148 mout! Nóg heeft men enkele magere koeien en paarden! Nóg zwerven er op straat katten en honden! Nóg groeit op de wallen en op de ledige en doodsche sraten tusschen de keien gras! Nóg dragen de boomen bladeren, en nóg hebben ze wortels! Nóg leven in de rioelen ratten en in de ledige korenmagazijnen muizen! Bah! katten, honden, gras, boombladeren, boomwortels, muizen en ratten, dat is geen voedsel! Geen voedsel? Jawel, zeker, zeker! Dat alles zullen de Leidenaars eten en gegeten hebben, eer ze zich overgeven! O, dat de Prins het wist, het zou hem in zijn ziekte zeker goed doen! „Laat mij naar Delft gaan! Ik zal het den Prins zeggen, dat Leiden zich niet overgeeft," zeide Cornelis Joppensz. tot Burgemeester Pieter Adriaensz., die bij van Keulen gekomen was om met dezen te onderzoeken, of er nog niet eens wat door de Leidsche vrijbuiters zou kunnen gedaan worden. „Roos en Bakker wagen het niet meer," sprak de Burgemeester. „De stad is te nauw ingesloten, en in den laatsten tijd houdt men veel scherper wacht. Zou-jij het dan durven wagen, jongen ?" „Ja, Burgemeester! Vader heeft bij het gevecht te Leiderdorp een Spanjaard gedood en wat kleeren buitgemaakt. Ze passen me alsof ze voor me gemaakt zijn. Met de Spaansche taal kan ik mij goed behelpen, en ik wil zoo graag ook wat doen, Burgemeester!" Pieter Adriaensz. keek van Keulen aan en deze zeide: „Laat den knaap gaan, Burgemeester! Moest hij in handen van den vijand vallen en sterven, och, wat nood, hier binnen de stad gaan we den hongerdood immers toch ook te gemoet?" „Nu goed dan, het zij zoo," sprak van der Werff. „Over een uurtje wacht ik je, voor den tocht geheel gereed, op het stadhuis, om nogmaals een brief naar den Prins te brengen." Na dit gezegd te hebben, vertrok de Burgemeester. Een uur later was Cornelis klaar en wilde hij heengaan. 149 Daar viel Moeder Willempje Jansz. haar lieven Pleegzoon om den hals. Zij borg haar betraande wangen in de bruine lokken van den jongen, dien ze toch ook zoo innig, innig liefhad „Jongen," zeide van Keulen, ook zeer aangedaan, „ons eigen kind ben-je niet, en toch houden mijn vrouw en ik zooveel van je, alsof je ons eigen kind was, en jij, jongen, je houdt zooveel van ons, alsof wij werkelijk je Vader en je Moeder waren. God geve, kind, dat wij allen je weerzien! Geef je Moeder een dagkus en mij en je broers een hand! Ga, ga met God, jongen!" Diep bewogen voldeed Cornelis hieraan en snelde daarop de deur uit, doch nauwelijks was hij buiten, of daar voelde hij een meisjeshand de zijne drukken. Het was de hand van blonde Gonda, Leeuwke's zuster. „Dag, Cornelis," zeide ze en een traan uit haar oogen pinkend, bracht ze er nog met moeite uit: „Denk aan Gerrit, Cornelis! God behoede u!" „Amen!" zeide van Keulen, die Cornelis op straat gevolgd was, en voegde er in stilte bij: „Godt behoede Leyden \" DERTIENDE HOOFDSTUK. Medicijn voor den Prins. De avond was reeds lang gevallen, toen men op den weg tusschen het slot Endegeest en Rijnsburg, een jonge en ongewapende Spaansche musketier stevig door zag stappen. Hij had zeker haast; want zonder de voorbijgangers te groeten, ging hij maar altijd door, en alleen, als hij een Overste, Hopman of Onderhopman der belegeraars tegenkwam, groette hij beleefdelijk. „Hei, kameraad, waar moet dat met zulk een vaart heen ?" vroeg hem onverwachts een Luikenaar, die onder het bevel van Jan de Nester stond, en nu op weg was naar 150 de Poelschans, om een boodschap van zijn Meester aan Don Marion over te brengen. „Ik ? Wel, ik moet naar den Haag!" „Zoo, naar Den Haag! En voor wien dat ?" „Je bent wel wat erg nieuwsgierig, maat, en heel erg ook! Maar als je het zoo graag weet, wil ik het wel zeggen. Ik moet voor onzen Bevelhebber na?r Den Haag, en n?ar den Heer Pastoor van de Sint Jacob!" „Wat ? Moet je naar den Eerwaarden Vincentius Hugo ?' De aangesprokene, die blijkbaar niet wist, dat de Pastoor van die kerk zoo heette, zeide kortaf: „Ja, maar is dat dan zoo vreemd, dat je er zoo raar over doet ?" „Vreemd ? Weineen, Don Valdez komt daar dikwijls. Hij is met zijn Eerwaarde zeer bevriend 1 Maar ik wilde wel in je plaats zijn om die boodschap te doen !" „Wandelen is vermakelijker dan op post staan; maar de wandeling is toch wel wat ver, kameraad 1 En, we werken ons hier toch ook niet dood!" „Hoor eens, vriendje, al was de wandeling nog driemaal zoo ver, ik deed ze met pleizier. Ken-je „Bruine Sanne"? " „Bruine Sanne? Neen! Wie is dat?" „Die dient bij den koster van de Sint-Jacob, en ze heeft zooveel als een goed oogje op me, vat-je ?" „Ha, waait de wind uit dien hoek? Dan begrijp ik je! Wat te belasten soms ?" „Belasten, belasten ! Neen! Ja toch 1 Wil-je ook wat voor me doen ?" „Zeker, met alle genoegen !" „Kijk," zeide de Luikenaar, terwijl hij uit een beursje een klein ringetje haalde, „kijk, dat ringetje is van mijn lieve Moeder! Toen die stierf zei de: „Jean, neem dit ringetje en draag het , of geef het aan een, die het verdient te dragen. Nu was ik eene week of vier geleden in Den Haag, maar ik durfde het haar niet geven. Wil-jij nou voor mij vragen, of ze het ter gedachtenis aan mij dragen wil ?" 151 De jonge musketier, in wien ge misschien reeds onzen Cornelis zult herkend hebben, had volstrekt geen plan in Den Haag ergens aan te loopen. Hij had dat praatje van die boodschap bij den Eerwaarden Heer Pastoor maar verzonnen om niet aangehouden te worden. Nu die soldaat evenwel blijk gaf van hem te gelooven, en tevens liet zien, dat in zijn hart ook nog voor heel wat anders plaats was dan voor wreede gedachten, besloot hij terstond dien man van dienst te zijn, en daarom zeide hij; „Wel zeker, wil ik dat doen 1 Maar als ik nu eens dat ringetje aannam en het niet aan „Bruine Sanne" bracht, maar voor mijzelven verkocht, wat dan? Je kent mij toch niet!" „Aan je spraak hoor ik, dat je een Hollander bent, en nu zou ik wel willen vragen, of de Hollanders geen Moeders gehad hebben, en zoo ja, of zij dan den wil van die Moeder niet hebben leeren eerbiedigen, ja, zelfs den wil van een goede Moeder van een van hun makkers ?" Cornelis' oogen schoten op die teedere woorden van den ruwen, gebaarden krijgsknecht vol tranen, en hem de hand toestekend, zei hij: „Jean, Ik heb geen Moeder meer. Ik heb haar nooit gekend. Maar ik heb een, trouwe, brave Pleegmoeder, die ik zielslief heb. Geef hier je ringetje! „Bruine Sanne" zal het aannemen en jou ter gedachtenis dragen, of je krijgt het terug!" „Zie-je wel, dat ik mij niet bedroog! Maar hoe heet-je V Cornelis kon vrij zijn naam noemen, daar de Luikenaar dien toch nooit zou gehoord hebben, en daarom verzweeg hij hem ook niet. „Goed, Cornelis, goed, hier is de ring! Ga nu! God en de Heilige Maagd behoeden u! Maar — als zij het nu niet eens aanneemt?" „Dan kom ik het overmorgen terugbrengen, of ik laat het je bezorgen ! Zie-je me nu niet, of ontvang-je niets, dan heeft „Bruine Sanne" den ring, reken daarop! Maar, dat is waar ook, ik vergat het wachtwoord aan de schans te Valkenburg, hoe is dat ook ?" 152 „Kort van memorie, kameraad, kort van memorie! Het wachtwoord is anders gemakkelijk genoeg voor een Hollander te onthouden, het is: „Haarlem en Leyden!" „Lomperd, die ik ben, dat is waar ook 1 Maar zeg, wij staan onzen tijd hier te verbabbelen en we vorderen niet. Ik ga er van door, hoor! Morgen met den noen zal je „Bruine Sanne" den ring hebben. Maar van wien moet ik zeggen, dat hij komt ? Hoe heet-je nog meer dan Jean ? Of begrijpt ze er alles van, als ik maar zeg, dat Jean vraagt, of ze den ring van zijn Moeder dragen wil ?" „Ik heet Jean Lebon en ben musketier in het vendel van Jan de Nester!" „Goed, ze zal het weten ! Goeden avond, kameraad !" „Als je mij noodig hebt en ik kan je ook eens een dienst doen, dan wil ik je graag helpen, hoor! Vergeet dat niet! Én nou, God en Sint Jan, mijn Schutspatroon, geleiden je!" De twee drukten elkander hartelijk de hand en gingen ieder hun weg. Of de schildwachten aan de schans te Valkenburg sliepen, dan wel of er aan de zijde van Rijnsburg geen stonden, wie zal dat zeggen ? Maar zooveel is zeker, dat Cornelis het wachtwoord volstrekt niet noodig had, en dat hij zonder iemand ontmoet te hebben, ongestoord, in het holle van den nacht, in het dorp aankwam. Het was duidelijk te zien, dat hij meer in dat dorp geweest was; want zonder nauwkeurig rond te kijken, of hij wel op den rechten weg was. ging hif een klein steegje in en stond eindelijk voor een vervallen, armoedig huisje stil. „Ja, het is wel laat; maar ik zal toch maar eens aankloppen," fluisterde hij en gaf er onmiddellijk gevolg aan. Het duurde nog al een geruime poos eer hij eenige beweging hoorde. „Heeft er iemand geklopt ?" vroeg een man achter de deur. „Ja, ik heb geklopt," antwoordde Cornelis en vroeg meteen: „Woont hier Jan Leendertsz. Veriaën nog?" 153 „Jawel die ben ik zelf! Maar wie ben-je, en wat moet-je midden in den nacht van me hebben ?" „Doe maar open, ik moet je even spreken !" zeide Cornelis. „Ik doe midden in den nacht niet open, of ik moet eerst weten, wie er klopt I Ik heb je gevraagd, wie je bent en wat je moet, en zoolang je mij geen antwoord geeft, doe ik niet open," klonk het antwoord daar binnen. Cornelis keek door het duister van den nacht in het rond en toen hij niemand zag of hoorde, zeide hij, maar niet harder dan dringend noodig was: „Ik ben Cornelis Joppensz., de pleegzoon van schipper van Keulen, en ik kom uit Leiden !" Aanstonds ging de deur open. „Wel, Keesje, ben jij hier?" vroeg de man, die een Oom van Leeuwke was, en de beide vrienden dikwijls bij zich had gehad. „Waar moet dat heen ?" „Ik moet brieven naar Delft bij den Prins brengen, en nu kom ik hier mijn Spaansch soldaten-bovenpak uittrekken, om dan verder te gaan," antwoordde Cornelis. „Doe dat, mijn jongen, doe dat! Maar zeg, heb-je het ook al gehoord, hoe ongelukkig mijn aardige Gerrit aan zijn einde gekomen is ?" „Neen, Oom Jan, dat weet ik niet! Wij hebben wel vermoed, dat hij dood is, en ik heb zijn dood ook al half gewroken. Maar zeg, hoe is hij omgekomen ?" „Allerellendigst, Kees, allerellendigst," antwoordde de oude man en vertelde hierop hoe alles toegegaan was. „Is dat waar, Oom Jan?" vroeg Cornelis en zijn stem beefde van aandoening en van kwaadheid. „Ja, dat is zeker , mijn jongen !" „Honderd Spanjolen voor één Leeuwke !" klonk het uit den mond van Cornelis. „Een musket, Oom Jan, een musket 1" „Stil, stik jongen je vergeet je boodschap, en denkt er niet aan, dat de muren van mijn huisje niet dik zijn !" „Maar moet ik dan Leeuwke niet wreken, Oom Jan ? Toe, toe, een musket of zinkroer, een handspaak of een verre- 154 jager, het is mij onverschillig; maar wat hebben moet ik! Honderd Spanjolen voor één Leeuwke 1" „Je weet niet, wat je zegt, jongen 1 Wees bedaard en wreek mijn besten Gerrit zoo goed als je kunt; maar nu niet, want je hebt een boodschap aan den Prins 1 Ga die doen, en kom-je langs hier terug, dan zal ik je zeggen, wat ik denk dat je doen moet om je vriend te wreken!" „U heeft gelijk, Oom Jan, nu mag ik niet," zeide Cornelis, die zich eindelijk tot bedaren liet brengen. „En hoe houdt Gerrits Moeder er zich onder met haar kinderen ? Is ze altijd nog ziekelijk ? En Gonda, is dat nog zulk een trouwhartig zieltje ? Lijden ze niet veel gebrek ?" „Gebrek lijden we allen, Oom Jan! Gij weet niet, wat er al gegeten wordt. Zelfs de rijken hebben het niet beter dan wij, want'wat er nog is, wordt eenvoudig verdeeld. In het begin van Augustus heeft ieder aan zijn Bonmeesters moeten opgeven, waar hij woont, hoe het hoofd van het gezin heet, en uit hoeveel personen dat gezin bestaat, en dan mag men voor zooveel personen brood laten halen. Nu hebben de Bonmeesters van onze buurt Gerrits naam, als hoofd van het gezin op de lijst geplaatst, omdat er alleen maar vermoed wordt, dat hij dood is en niemand er bericht van gekregen heeft. Zoo kan Gonda nu voor zeven in plaats van voor zes man brood halen." „Maar hebben sommigen de Bonmeesters met bedrogen, door het gezin grooter te noemen dan het is ?" „Ja, zeker, Oom Jan ! Ze hebben zelfs geen aangifte gedaan van de dooden, en daarom is er een strenge straf gezet op die bedriegerij." „Wat een ellendige toestand toch I" „Ja, wel ellendig, Oom Jan! En als er nu geen brood of vleesch meer is, wat dan? Van honger sterven of aan de pest! Vreeselijk l" „Ja, vreeselijk jongen 1 Doch als het nu zóó erg wordt en je bent dan weer in Leiden terug, beloof-je mij dan, Cornelis, 155 ■dat je bij mijn Zuster helpen zult, zooveel als maar in je vermogen is ?" Cornelis beloofde het gaarne en meende reeds heen te gaan toen Oom Jan naar de spinde ging en er brood en spek uithaalde. „Hier, jongen, eet zooveel als je lust," zeide de goedige oude. „Ik zal mij onderwijl wat aankleeden en dan breng ik je door de duinen langs den naasten weg naar Wassenaar! Als je daar maar bent, dan is er geen gevaar meer !" Volgaarne nam Cornelis het aanbod van Oom Jan aan en at met een graagte, die bewees, dat hij zulk een maaltijd in langen tijd niet gedaan had. Toen beiden gereed waren, gingen ze op weg, en bereikten tegen het aanbreken van den dag Wassenaar. Hier namen ze afscheid van elkander en Cornelis beloofde, dat hij, terugkomende, weer zijn weg over Rijnsburg nemen zou, als het ten minste eenigszins kon. Het was een prachtige morgen, toen Cornelis te 's-Gravenhage, dat toen niet veel meer dan een groot dorp was, binnenkwam- De menschen stonden in dien tijd wat vroeger op dan thans het geval is, zoodat we ons niet al te zeer verwonderen moeten, dat alles reeds in beweging was. „Wel, vrindschap, kan-je mij ook zeggen, waar de Eerwaarde heer Pastoor Vincentius Hugo woont? Ik heb een boodschap aan hem te doen," zeide Cornelis, zich met deze woorden tot een hoefsmid wendend, die al druk bezig was een paard te beslaan. . „Jawel, jonkman! Maar Zijn Eerwaarde zal nog niet op zijn! Het is nog wel wat vroeg!" „Ja, maar bij Zijn Eerwaarde moet ik eigenlijk ook niet zijn ! Ik moet bij den koster wezen !" „Bij den koster ? Dat tref-je ! Mijn dochter is daar dienstmeid en gaat er zoo op het oogenblik heen! Stil, daar is ze, al! Sanne, die borst moet bij den koster zijn en weet den weg niet!" „Wel, Vader, dan kan hij met me mee gaan ! Kom maar 156 hier jonge vriend, ik ga er heen ! Of kan ik misschien de boodschap zelf niet doen?" Cornelis had haar nooit gezien, doch hij ontdekte spoedig, dat het meisje, dat zoo driftig naast hem trippelde, niemand anders dan „Bruine Sanne" was. Cornelis wendde zich tot een hoefsmid (Bladz. 155). „Ik heb eigenlijk den koster niet te spreken," zeide Cornelis, nadat ze een eindweegs voortgegaan waren. „Niet ? Houd-je me dan voor den gek ?" vroeg ze. „Wel neen ! Maar ik heb een boodschap aan jou en niemand anders!" „Aan mij ? Waar kom-je dan vandaan ?" „Uit het leger van Don Valdez en Jean Lebon is een beste kameraad van me! Hij is zoo'n in-hartelijke jongen!" 157 Het meisje kleurde en zeide niets. „En ik heb een boodschap van Jean aan jou," vervolgde Cornelis, en reikte haar meteen den ring over, zeggende: „Hij heeft me verzocht je dit te geven. Het is het ringetje van zijn lieve Moeder zaliger, en hij vraagt of je het, hem ter liefde, aannemen en aan den vinger dragen wilt." Blozend nam Sanne het ringetje aan en vroeg, wanneer hij weer naar het leger dacht terug te keeren. „Ja, dat kan vandaag en dat kan morgen zijn," antwoordde Cornelis. „Als het nu eens morgen was, dan zou ik misschien iets van de bestorming van Leiden kunnen zeggen; want morgen komt Don Valdez hier op het jaarfeest van Zijn Eerwaarde. Mijn Meester moet dan dienen, en zal lichtelijk wat hooren van de bestorming van Leiden. En daar hij nog al babbelachtig is, kom ik zeker er wat van te weten!" Cornelis stond verwonderd te kijken, dat er van een bestorming van Leiden sprake was, en besloot nu het meisje geheel uit te hooren. Het scheen echter, dat zij er zelve op het oogenblik niets meer van wist dan dat, wat ze gezegd had en daar Cornelis het in het belang der Leidenaars rekende, zoo hij met den terugtocht tot den anderen dag wachtte, zeide hij : „Hoor eens, ik moet naar Rotterdam, en nu zal ik het wel zoo weten aan te leggen, dat ik morgen eerst naar huis kan. Wanneer denk-je, dat ik komen kan ?" „Wel, laat zien! Met den noen komt Don Valdez en dan zal het maal om drie uur zeker wel al afgeloopen 'zijn, en de koster alles aan zijn vrouw en mij verteld hebben. Ik zal tegen vier uur aan de deur staan, en als ik er niet ben, dan klop-je maar aan en je vraagt eenvoudig naar Sanne van den hoefsmid 1" „Maar als Don Valdez me dan eens zag!" „Don Valdez komt alléén, en, als hij hier is, dan heeft hij wel wat anders te doen, dan door het raam te kijken, wie 158 er klopt! Maar zeg eens, je bent toch geen Geus of overlooper?" vroeg Sanne, eensklaps wantrouwend wordend. „Een Geus? Evenmin als je Vader, vrijster!" „Mijn Vader? Ja, beroep je daar maar zoo hard niet op; want al zegt hij het mij niet, ik zie toch wel, dat hij Geus in zijn hart is. Maar waarom heb-je geen wapenrok aan ?" Die vraag kwam zoo onverwachts en het meisje keek hem zoo strak in de oogen, dat Cornelis, die toch nog geen leugenaar van beroep was, gevoelde, dat hij rood werd. Hij begreep echter terstond, dat hij er zich dapper doorheen moest slaan, wilde hij geen gevaar loopen, de half behaalde voordeelen prijs te geven. „Wie is er veiliger op den heerweg, de Spaansche musketier, de Staatsche soldenier of de schippersgezel ?" vroeg hij. „Nou, maar jij bent uitgeslapen, hoor 1" antwoordde Sanne. „De Spaansche musketier en de Staatsche soldenier gaan den schippersgezel onverschillig voorbij! Je bent slimmer dan Jean, want die zou nooit op die gedachte gekomen zijn ?" „Hij is anders een dood-goeie jongen," merkte Cornelis aan. „Wel, hij is een kalf, zeg dat! Maar van slimme kalvers heb ik toch nooit gehoord," hervatte Sanne. Het gesprek had thans lang genoeg geduurd, en daar ze juist bij het huis van den koster waren aangekomen, beloofde Cornelis, dat hij den volgenden dag te vier uren weer hier terug zou zijn, en, van het vriendelijk knipoogende meisje afscheid nemend, ging hij heen. Zoo ongeveer te tien uren in den morgen kwam hij te Delft aan. Het scheen, alsof de geheele stad treurde; want de man, dié zooveel voor het land gedaan had, lag, zoo zeide men algemeen, met den dood te worstelen. Slechts uit de verte bekeek men het Prinsenhof; want iedereen schuwde het, uit vrees voor de besmetting. Algemeen hield men het er voor, dat de Prins de verschrikkelijke pestziekte had. Zelfs de schildwachten, die voor de deur stonden, hadden 159 zich zoo ver mogelijk verwijderd, en zonder door dezen tegengehouden te worden, trad hij binnen. Na lang in het voorhuis gewacht te hebben, kwam er eindelijk een bediende, die hem in het ziekenvertrek bracht, nadat hij vernomen had, van waar de jongen kwam. „Is daar iemand?" klonk een zwakke stem, die uit een bed kwam, aan den knecht. „Er is hier iemand uit Leiden, Uwe Doorluchtigheid," zeide de knecht. „Hij moet u spreken!" „Durft gij me naderen, man of knaap ?" vroeg de Prins nu aan Cornelis. Cornelis naderde, zachtjes en vol vrees om voor zulk een voornaam man te komen, de bedstede. De Prins keek met groote moeite Cornelis aan en zeide: „Uit Leiden? Heeft de stad zich overgegeven?" „Neen, Uwe Doorluchtigheid, nóg niet! Maar de nood is hoog. Burgemeester Pieter Adriaensz. en Jonker van der Does zenden u dezen brief." Met moeite verbrak de Prins het zegel en las toen zoo goed, als zijn zwakke oogen hem dit toelieten, den bondigen, echt Vaderlandschen brief, waaruit hij vernam, dat de keurbende van Leidens ingezetenen besloten had om de stad niet over te geven. „Je brengt mij de kostelijkste medicijn, knaap," zeide de Prins. „Ga in het naaste vertrek en zeg aan mijn hellebaardier, die je hier binnen bracht, dat hij hier bij me komen moet. Kom dan morgenochtend terug, dan zal ik je meteen ook een boodschap aan mijn trouwe Leidenaars medegeven." Cornelis groette beleefd en ging heen, doch vroeg aan den knecht, of hij hier wel zoo lang mocht blijven tot deze terugkwam, want dat hij in Delft niemand kende. „Goed, jongen," zei Hans van Bruggen, die, waar bijna allen den Prins ontvlucht waren, trouw bij zijn Meester gebleven was. „Blijf hier gerust, ik zal je terecht helpen." Hans was weldra terug, en eer hij nog in het vertrek was, 173 einde van Hooimaand! Nu hebben we den vierden van Herfstmaand, en waar is het water ?" „Ja, nog altijd staat het voor de Landscheiding." „En waar zijn de schepen der Zeeuwsche vrijbuiters en de platboomde vaartuigen der andere plaatsen, die ons brood zouden brengen en den vijand uit zijn schansen jagen ?" „Ze wachten op het wassen van het water." „En waar is „de Arke van Delft", dat reuzenschip, waarover ze een geschreeuw gemaakt hebben, alsof deSpanjaarden voor dat enkele hebbeding aan den haal zouden gaan ?" „Ja, dat schip ligt nog altijd in Delft. Er is geen water genoeg voor een ledige pont, dus nog minder voor zulk een gevaarte." „Gansbloed, ik moet zeggen, dat vordert hard! En wat heeft de Prins van Oranje nog meer laten doen?" „Hij heeft door de vrijbuiters van Tergouw den Hildam op zeven plaatsen laten doorsteken." „En?" „En den anderen dag zijn die zeven gaten door de Spanjaarden met hooi en takkenbossen weer gestopt." „En wie eten er brood met boter en kaas ?" „De Leden van den Magistraat en de voorname Bevelhebbers !" „Neen, mannen, dat is niet waar," zeide hierop een ander. „Ik zelf ben Lid van den Magistraat, en ik eet evenmin brood met boter en kaas als jelui. Ik weet ook, dat geen der andere leden het doet, doch wat de Bevelhebbers betreft, daar sta ik niet voor in !" „Als je dat niet weet, dan kan ik daar wat van zeggen," bromde een zware mannenstem. „Stil, jongen, „Rooie Jaap" zal ons hierover een boeksken open doen. Hij zal ons zeggen hoe die Heeren kaas snijden, terwijl wij honger lijden," riep de eerste spreker. „Welnu," zeide „Rooie Jaap," „ik kan je zeggen, dat ik onzen Bevelhebber van der Does met smaak op een oudbakken moutkoek heb zien kauwen, en, vanmiddag gaf hij 174 zijn aandeel vleesch voor een groot deel aan Teunisz., wiens vrouw en kinderen ziek liggen." „Nu goed, de Magistraat eet geen brood met boter en kaas, en de Bevelhebbers hebben het niet beter," zeide de woordvoerder weer. „Maar als die Heeren besloten hebben, den hongerdood te sterven, moeten wij dan maar zeggen: „Goêman, dat doe ik ook ?" „Neen, dat behoeft niet," hervatte het Magistraatslid, „dat behoeft niet, vriendschap ! Maar de Vroedschap, van der Does en van Hout zullen toch niet altijd doof blijven, hoop ik. Eindelijk zullen hun oogen wel eens opengaan !" „Opengaan, ja, wanneer ? Als het te laat is, soms ?" vroeg Martensz., zoo nijdig en spijtig als hij maar kon. „God beware ons daarvoor," zeide Meester Jacobsz, „En daarom heb ik besloten om morgen in onze vergadering, wanneer de drie brieven, die je vanavond ontvangen hebt, Jaspersz., zullen voorgelezen zijn, er ernstig op aan te dringen, dat de stad worde overgegeven." „En als al uw woorden eens niet helpen, Meester Jacobsz. ? Wat dan ? Wij hebben toch maar al te zeer ondervonden, dat die van der Werff een stijfkop is." „Dan ontmoeten we elkander hier morgennacht om elf uur weer om te overleggen, welken weg wij zullen inslaan, om een einde aan onze ellende te maken." „En, zoo waar als ik hier sta, dat moet en dat z a 1 gebeuren ! Ik wil mij niet langzaam laten doodhongeren," zeide dezelfde man, die Martensz. had gewaarschuwd en die ook het meest ontevreden was. De mannen gingen hierop behoedzaam en langs verschillende wegen naar huis, en nauwelijks waren ze henengegaan, of Gonda richtte zich uit haar schuilhoek op, en sloop naar huis. Zij wierp zich te bed, en of het nu door overmatige inspanning was, dan wel of de natuur eindelijk haar rechten liet gelden, nauwelijks had ze zich neergevlijd, of ze viel in een diepen en gerusten slaap. 175 .,Gonda, Gonda!" riep vrouw van Keulen den volgenden morgen, zoo luid zij kon. „Wat belieft u, Moeder!" gaf Gonda ten antwoord, want sedert zij bij van Keulen in huis was, noemde zij de Pleegouders van Cornelis, evenals hij, Vader en Moeder. „Kind, blijf-je vandaag heel den dag slapen ? Kom, het is meer dan tijd om op te staan! Het is bijkans negen uren!" „Ik kom," antwoordde Gonda en stond weldra in de woonkamer, waar ze, zonder iets van haar nachtelijk avontuur te laten blijken, haar Pleegmoeder aan de huiselijke bezigheden medehielp. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Gevleugelde postboden. Sinds eenigen tijd werd het weinige vee, dat nog in de stad was, onder toezicht der Regeering geslacht en in het Koor der Sint-Pieterskerk uitgedeeld of verkocht. Zij, die rijk waren, konden evenwel niet méér koopen, dan de minvermogende burgers of de armen kregen ; er werd eerlijk gedeeld. Ook Barend Cornelissen was er heen geweest om zijn portie te halen. Zwijgend zette hij het taaie vleesch neder en begaf zich naar den wal, om daar op zijn beurt de wacht waar te nemen. Wie hem had zien heensloffen, want gaan kon het niet heeten, zou in die trage gestalte met gebogen hoofd, den wakkeren schipper van een maand of drie geleden niet meer herkend hebben. Cornelis, die te zes uren thuis gekomen was, lag gerust te slapen. Jongens op dien leeftijd kunnen veel verdragen. Tegen den middag stond hij op en daar er nog niets te eten viel, begaf hij zich op straat, waar veel leven en beweging heerschten. „Er zijn weer brieven gekomen, Cornelis! Weet-je het al?" zeide van der Morsch. 191 „En is het volk onder al dat hongerlijden over het algemeen nog al goedsmoeds ?" „De meesten wel, Heer Admiraal! Maar er zijn toch ontevredenen ook." Hierop vertelde Cornelis van de bijeenkomst van enkele ontevredenen bij de Koepoort. „Dat is minder fraai," zeide van Boisot, toen Cornelis hem alles gezegd had. „En wanneer ga-je naar Leiden terug ?" „Ja, Heer Admiraal, ik zou graag eerst dah terug gaan, als ik het heuglijke nieuws kon brengen, dat de Landscheiding doorgestoken is." „De Landscheiding doorsteken? Jongen, hoe ben-je te weten gekomen, dat dit te doen ons plan is ?" „De mannen, die mij hierheen brachten, hebben het mij gezegd, Heer Admiraal! Ook meende Oom Jan, die te Rijnsburg woont, dat het nu gebeuren moest," antwoordde Cornelis en hij begon toen meteen te zeggen, op welk een plaats, zooals oom Jan zei, die verscheidene jaren hier gewoond had,, men dien dijk moest doorsteken om het spoedigst Leiden te kunnen bereiken. Van Boisot hoorde hem bedaard aan, en toen Cornelis alles gezegd, en, zoo goed hij kon, uitgelegd had, zeide de wakkere Admiraal: „Dienzelfden raad hebben Jeroen Cornelisz. van Zoetermeer, Cornelis Willemsz. van Benthuizen en Leendert Pietersz. van Zevenhuizen mij ook gegeven. We zullen het dan maar beproeven." Hierop wendde hij zich tot een der Kapiteins en vroeg, dezen: „Dunkt het u ook niet goed?" „Ik zou in deze geen raad durven geven, Heer Admiraal!. Ik ben in deze streken niet bekend. Maar zooals het nu is, zie ik wel, dat er niets van komt! U zou de andere Heeren kunnen raadplegen. Misschien zijn er bij, die den omtrek. hebben leeren kennen," was het antwoord. „Dat is ook mijn plan," sprak de Admiraal. Hierop keerde hij zich tot een paar matrozen en zeide : „Hei daar, mannen !" In de booten! Gaat Kapitein de Moor zeggen, dat we over 192 een uur scheepsraad zullen houden. Hij ligt te Nootdorp en kan van daar onze vlag niet zien. En gij, Vendrig, hijsch de Admiraalsvlag 1" Nauwelijks waren de mannen met het bootje op weg om de Moor te gaan roepen, en wapperde de Admiraalsvlag lustig van den achtersteven, toen van alle kanten sloepen werden uitgezet. De eene Kapitein na den anderen kwam bij van Boisot aanboord, en toen de raad voltallig was, werd Cornelis in de hut des Bevelhebbers geroepen en verzocht aan de Heeren te zeggen, wat ook die boer van Rijnsburg aangaande het doorsteken van de Landscheiding had aangeraden. „Hoe denken de Heeren over een en ander?" vroeg van Boisot, toen Cornelis uitgesproken en zich verwijderd had. „Ik meen, dat het een gevaarlijk spel is, dat we spelen zullen," zeide Kapitein Adriaen Willemsz. „En ik geloof," merkte Kapitein Cret aan, „dat de Heeren Ingelanden beter op de hoogte zullen zijn dan die Rijnsburgsche groentenboer en die andere drie mannen. De Ingelanden hebben me verzekerd, dat de Landscheiding eigenlijk niet één geschikte plaats oplevert om doorgestoken te worden; want overal zullen we op de zwarigheid stuiten, dat Rijnland hooger ligt dan Delfland!" „Hoor eens, Cret," sprak de Moor, „ik wil gelooven, dat de Ingelanden gelijk hebben, en dat we overal zwarigheden ontmoeten zullen; maar men zal mij moeten toegeven, dat er toch iets gebeuren moet! Wat helpt het den Leidenaars of het water al tot de Landscheiding staat, maar er niet door kan komen ? Wordt die dijk niet doorgestoken, dan had men, bij mijne trouwe, de gekheid niet behoeven uit te halen om de Maas en IJseldijken door te steken. Het is niet Delft, dat belegerd wordt, het is Leiden! En, dan nog wat, dat naar mijne meening zwaar weegt. Al de boeren hier in den omtrek doen, wat ze maar kunnen, om dat doorsteken van de dijken, waterkeeringen en de Landscheiding te voorkomen, wat ze zien hun weiden liever niet tegen den winter heelemaal 193 onder water. Er is dus bij die boeren eigenbelang in het spel." „Dat weet ik ook wel," antwoordde Cret eenigszins gebelgd, „maar wat nu toch maar niet kan, dat kan ook niet! Wij vrijbuiters zijn geen halve goden !" „Eilacie, neen, eer halve duivels dan halve goden," zeide Willemsz. „Maar ik ben het volkomen met vriend de Moor eens, dat er geen sprake mag zijn van : „dit kan niet en dat kan niet! We moeten alles beproeven !" „Recht zoo, vriend Willemsz.," hernam de Moor, „recht zoo! Ik ben er voor, da* we den gegeven raad volgen en de Landscheiding doorsteken op de plaats, die de beste genoemd wordt. Het zal er warm toegaan, dat is zeker; maar, als het zijn moet, dan heb ik goed en bloed voor het Vaderland veil, en mijn vrijbuiters ook. We zijn hier nu eenmaal niet op een bruiloft 1" „Waar het op vechten aankomt, Kapitein de Moor," viel Cret weer in, „daar zult ge zien, dat ik ook handen aan het lijf heb ! Het is geen vrees, die mij zoo doet spreken 1" „We zijn hiervan overtuigd, Heer Kapitein," zeide van Boisot, „en ik wed dat vriend de Moor de laatste zijn zal, die aan uw moed en uw trouw twijfelt; maar hij is een weinig driftig uitgevallen !" „Ho, ho," zeide de Moor lachend. „Hier, mijn waarde, hier is de hand! Een Vlissingsche zeerob is wat heet gebakerd! Dacht-je, dat ik aan je moed twijfelde ?" De gulhartig aangeboden hand van den ronden zeeman werd door Cret hartelijk gedrukt, en de vrede onder de Kapiteins was bewaard gebleven. Nadat nog verscheidene Bevelhebbers het voor en tegen der zaak besproken hadden, ging men eindelijk tot de stemming over, en met meerderheid van stemmen werd besloten, dat de Landscheiding op de genoemde plaats, den elfden van Herfstmaand, zou doorgestoken worden. Nauwelijks hadden de Spanjaarden zulks gemerkt of ze trachtten het te beletten; maar ze kwamen te laat; — het werk was reeds verricht. De Schippersjongen. 13 194 Thans zat er voor hen niets anders op dan zorg te dragen, dat de Watergeuzen ook den Groenenweg niet doorstaken. De Spanjaarden hielden daar dapper stand. „Frisch op, Leidsche hongerlijder, en sta niet te gapen, als Jut voor het landhek! Help liever een handje mee 1" Die uitroep gold onzen Cornelis, die reeds dapper aan den slag getrokken was, en thans een klein gebrek aan zijn musket trachtte te verhelpen. „Er is een gebrek aan mijn musket! Ik kan het zoo niet laden en afschieten," antwoordde Cornelis. „Een gebrek, ben-je wel razend ? Pak het ding bij den loop en sla er met den kolf op in! Komaan, wakker aangevat! Toon, dat je een hart hebt!" Cornelis bemerkte alras, dat de Spanjaarden ook geen katten waren om zonder handschoenen aan te vatten, doch nadat ze twee aanvallen afgeslagen hadden, gingen ze toch op de vlucht, en gaven aldus den Watergeuzen gelegenheid, om ook den Groenenweg door te graven. Weldra was dit gebeurd, doch nu zag men, dat de Ingelanden de zwarigheden niet te hoog hadden opgevijzeld; want de vaarten en plassen liepen niet door, met uitzondering van één breede sloot, en deze liep nog door de Zoetermeersche brug, die door de Spanjaarden met een sterke macht bezet was. „Valt aan, mannen, valt aan! De Spanjaard moet daar verdreven worden, of ons werk is hier vergeefsch geweest! Vooruit, valt aan, valt aan," beval van Boisot. De Watergeuzen rukten op en deden een geweldigen aanval, doch de Spanjaarden waren op den aanval goed voorbereid en zoo gelukkig de Watergeuzen te doen terugdeinzen. „Nog eenmaal mannen, nog eenmaal! Op, op, voor Leiden en den Prins van Oranje!" klonk andermaal de forsche stem van den Admiraal. Met onbesuisd geweld hernieuwden de Watergeuzen den aanval; maar even standvastig als de eerste maal, hielden de Spanjaarden stand. Ze wisten van geen wijken, en waar 195 de musketschoten hun gelederen dunden, daar vulden zij deze dadelijk weder aan. „Terug, mannen," riep van Boisot, „dat is hier het Prinsenvolk op de slachtbank brengen! We zullen zien, of ons nog geen andere weg openstaat}" De Watergeuzen, niet gewoon krimp te geven, voldeden morrend aan het bevel, en trokken terug om nog verscheidene dagen achtereen op meer water te liggen wachten en andere middelen te beramen, ten einde den Spanjaard bij de Zoetermeersche brug mis te loopen. Den achttienden van Herfstmaand was de wind gelukkig uit den Noordoosten hoek gekropen en woei er, voor een oogenblik, een stevige koelte uit het Noordwesten. „Thans hopen wij, dat de ellende spoedig geleden zal zijn, de Moor!" zeide van Boisot. „Het is te hopen, Heer Admiraal," antwoordde deze, „doch hoe zullen we verder komen ? De raad van dien Rijnsburgschen groentenboer en de anderen heeft ons niet veel voordeel aangebracht I" „Toch houd ik het nog voor den besten raad, die ons gegeven is; want iedereen had zwarigheden en niemand zei: doe het hier of doe het daar! Doch weet je, wat we vannacht wel konden doen, nu het water een weinig gestegen is.?" „Neen, dat zie ik nog niet in, Heer Admiraal!" „Luister dan! Ik heb bemerkt, dat de Spanjaard tusschen Zoetermeer en Benthuizen een slappe wacht houdt. Dien weg zullen we vannacht trachten te bezetten en Zoetermeer innemen I" „Dat zal strijd en bloed kosten, zou ik meenen!" „Dat zal het, de Moor, maar het moet, al schoot er de helft van onze manschap het leven bij in! Nog eens, ik zeg u, het moet, anders is Leiden verloren en zijn alle kosten tevergeefs gemaakt!" En dien nacht werd het waagstuk ondernomen. De Spanjaard, nu op geen overrompeling bedacht, werd ver- 196 dreven en de weg tusschen Zoetermeer en Benthuizen door de Watergeuzen bezet. Maar heeter was de strijd te Zoetermeer. Waar het gevaar het dreigendst was, daar was van Boisot, en zijn machtige stem klonk, donderend, tusschen het schieten der gotelingen en het kletteren der wapenen in: „Houdt stand, mannen! Op, op, voor Leiden en Oranje!" „Voor Valdez en den Koning 1" klonk het van den anderen kant. „Wacht, ik zal je 'reis even „koningen" mooie Don!" riep Cornelis, en zijn musket aanleggend, schoot hij het af en een Spaansch Bevelhebber tuimelde op den grond. „Die kameraad zal onze jutteperen niet meer op-eten, Leidsche hongerlijder," zeide Eenoog. „Je hebt een vaste hand, vaster dan ik! Hier, hier is mijn musket, schiet dat af, dan zal ik dat ding van jou onderwijl laden ! Toe dan, knul, kijk, bij dat brandende huisje staat er een, blaas diens lichtje ook eens zoo knapjes uit!" Cornelis keek naar de aangewezen plaats en herkende den bedoelden persoon. Het was Jean Lebon! „Neen, Eenoog, dien man schiet ik niet dood. Dien man heb ik eens ontmoet, en toen heeft hij mij vertrouwd, hoewel ik hem toen bedrogen heb!" „Loop naar den Satan, met je gekwezel! Geef hier, dan zal ik mijn kunsten eens toonen," schreeuwde Eenoog, en rukte Cornelis het musket uit de handen. „Jean Lebon, berg-je!" schreeuwde de knaap in een vlaag van edelmoedigheid, en Jean, die zulks gehoord had, was in een oogwenk verdwenen. „Hier, Lijs Putwater, daar heb-je een presentje van me," riep de verbitterde Watergeus en wilde Cornelis met de kolf van zijn musket op het hoofd slaan. Maar, eer dit geschied was, viel er een schot, en Eenoog lag, zoo goed als dood, op den grond uitgestrekt. In een oogwenk was Cornelis door een achttal Spanjaarden f 197 omringd, en reeds wilden dezen hem afmaken, toen Jean Lebon riep: „Houdt op, mannen, het is er een van de onzen!" „Een der onzen? Ben-je wel behekst? Hoe zou die tusschen dat geuzen volkkomen?" vroeg een ander „Ja, en hoe komt hij aan die muts met dat halve maantje ?" klonk het van een anderen kant. „Slaat dood, slaat dood!" riepen weer anderen. „Jean Lebon is blind!" Reeds drongen van alle kanten de Spanjaarden op hem aan, toen eensklaps in hun nabijheid de verschrikkelijke stem van den Admiraal der Watergeuzen klonk r „Vooruit, vooruit! Zoetermeer is ons ! Op, op, voor Oranje en Leiden!" „Voort, voort !" schreeuwden de Spanjaarden en gingen op de vlucht. Jean Lebon werd echter achterhaald, en een der Fransche soldaten, die onder den Prins dienden, gaf hem met zijn breed zwaard zulk een' geweldigen slag op het hoofd, dat Jean's helmkap middendoor geslagen werd en hij zieltogend op den grond viel. In een oogenblik was Cornelis den ongelukkige nabij en hem opnemend, droeg hij hem uit het gedrang. „Het is te laat, kameraad," zeide Jean. „Ho, ho! een boom valt niet met één slag," antwoordde Cornelis. „Je hebt me bedrogen! Je was geen knecht van Valdez: maar je hebt toch woord gehouden I" „Mijn woord had ik gegeven, Jean, en dat wilde ik niet breken!" „Ik zal Sanne niet meer zien," sprak de soldaat, en zwakker en zwakker klonk het: „Wa-ter-geus,-houd-ook-nu-woorden-en-groet-San-San-. . . Sa-. . . ." Nog een enkelen blik sloeg hij op'Cornelis, als wilde hij met de oogen vragen, wat de mond niet meer doen kon. , Ik zal „Bruine Sanne" uw groeten overbrengen, arme vriend," sprak Cornelis. 198 Jean richtte zich nog half op, stamelde: „Ik-k-om, Moeder !" drukte den knaap de hand, en Valdez had een dapper soldaat, een goed man minder in zijn leger. „Wel te rusten Jean," fluisterde Cornelis en ging met tranen in de oogen heen. Het gevecht was ten nadeele der Spanjaarden beslist en Zoetermeer genomen. Thans liet van Boisot al zijn vaartuigen komen en vervolgde, steeds voortroeiend, den vluchtenden Spanjaard tot op het Noord-Aasche meer. Nu ook stond de weg naar Leiden voor hem open, als er maar wat meer water kwam. Maar, weer was de wind in het Noordoosten. Om den belegerden tijding te geven, dat hij naderde liet hij zijn geschut lossen en die uit Leiden dit hoorend, gaven hem op dezelfde wijze antwoord. „Ga nu naar Leiden terug, knaap! Geef dezen brief aan den Burgemeester, en dien aan mijn vriend van der Does, en, zoo uw Ouders, of wie dan ook, vragen : „Wanneer komt nu het ontzet ?" zeg dan: „Als God maar wil; de Watergeuzen zijn iederen dag gereed," zeide de Admiraal. Het kostte Cornelis veel moeite eer hij weer in Leiden was doch zijn ervarenheid in het zwemmen, gunde hem een richting te volgen, waarin de Spanjaard hem niet opzoeken zou. Na een afwezigheid van een paar weken kwam hij thans in de stad terug. „We dachten, dat je omgekomen was, Cornelis," zeide de man, die de wacht op den wal hield. „Gelukkig niet," was het antwoord. „Ik weet niet, wat je beter zou geweest zijn, kameraad," hervatte de andere. „Ginds hangt men iemand op ; hier sterft men den hongerdood!" 216 „Neen, ze zijn niet van den honger gestorven! Ze hebben de pestziekte gehad," zeide Cornelis. „Nu, pest of honger, het is een zusje en een broertje. Maar stil, daar komt een vogel aan! Mochten we nu maar vrij schieten, dan had ik van middag vleesch in den pot," zeide van Schaeck. „Zie-je het dier wel, Morsch ?" „Het is een duif. Kijk maarl Het is een duif," riep Cornelis. „Zou het een briefdragerke van Speelman zijn, Morsch ?" vroeg van Schaeck, terwijl „Het is eene duif. Kijk maar 1" riep Cornelis. (Bladz. 216). „Dat weet ik niet, van Schaeck! Maar kijk, hoe het beestje beurtelings rijst en daalt! Het is alsof het wat zoekt 1 Daar gaat het naar beneden !" „Ja, ja, in de buurt van de Steenschuur, en daar woont die Speelman. Ik ga kijken, hoor," juichte Cornelis en liep heen zoo snel hij nog loopen kon. „Kom-je ons wat vertellen, als er iets is, Cornelis ?" riepen de beide achterblijvenden hem na. „Ja 1" klonk het al van achter het hoekhuis. 217 De tijding, dat er een duif met een brief gekomen was, werd spoedig bekend en, even alsof het onnoozele dier een einde aan de ellende gemaakt had, was op ieders aangezicht vreugde en nieuwsgierigheid te lezen. De klok werd geluid, en wie nog krachten had zich zoover voort te sleepen, begaf zich naar het stadhuis. Daar verscheen Secretaris van Hout met een geopend briefje in de hand. Hij kwam waggelend tot den rand van de pui. „Burgers van Leiden!" begon hij, maar met veel zwakker stem dan vroeger, „hier is een briefke van Admiraal van Boisot! Hij schrijft ons, dat zijn Vorstelijke Genade, de Prins van Oranje zelf in het leger en op de vloot is geweest om in persoon bevel te geven, aangaande het ontzetten onzer goede stad. Hij vraagt ons nog een kleinen tijd uitstel, en verzoekt den Magistraat, een algemeenen bededag uit te schrijven, ten einde God om bijstand te smeeken ! Zoodra er wat mede te deelen valt, zal de Admiraal ons dadelijk met een der andere briefdragerkens bericht zenden!" Het was weer deoude tijding! Uitstel.uitstelennogeensuitstel! Tot hoe lang ? En toch, de ongelukkigen morden thans niet! Zij schikten zich met een zekere onverschilligheid in hun lot, terwijl anderen vast geloofden, dat er nu toch spoedig uitkomst komen zou. Was het mogelijk het vreemde van de zaak, dat een duif een brief gebracht had? Daar gromden en bromden de klokken ! Iedereen wist, wat dat te beduiden had. Men ging, op verzoek van den Prins, in de kerken God om hulp smeeken! En Roomsch zoowel als Onroomsch, voldeed er gewillig aan, en vast is het waar, dat in ieders gebed gehoord werd, een bede om verandering van den wind, een hoogeren waterstand en — brood voor den honger. Toen de kerken uitgingen, keken alle vrome bedevaartgangers naar het windvaantje. Was de wind onder kerktijd gekeerd? 218 Hoe wijst het ? „Pal Noordoost!" „Zou het dan nóg niet geholpen hebben ? Nóg niet ?" In het naar huis gaan, herhaalde menigeen nog de bede van den eenig overgebleven Predikant der Hervormden: „Heere, behoed ons! Wij vergaan!" Maar ook de Roomschen baden hetzelfde, doch in hun kerktaal: „Domine, salva nos! Perimus!" De eerste gang van Cornelis was, na de afkondiging van het bericht, naar de wallen geweest, om van Schaeck en van der Morsch den inhoud van het briefke mede te deelen, en de tweede naar zijn huis. „Kom, Gonda, kleed-je aan! Wij gaan naar de kerk," had hij gezegd. Maar het meiske schudde het hoofd en wees op de bedstede, waarin de zieke hongerlijders bijkans te sterven lagen. „Ik kan niet, Cornelis! Ik kan hier niet weg! Ik zou ook niet naar de Sint-Pieter kunnen loopen ! Mijn beenen zouden mij zoover niet dragen! Maar, als je naar de kerk gaat, bid voor mij dan maar mee en — vergeet toch vooral ons lief en trouw Pleegmoedertje niet 1" Teedere, trouwe ziel! Uit medelijden was ze, als een arme weeze, in huis opgenomen, en nu de goede Willempje Jansz., de brave Moeder, de zorgvuldige huisvrouw, nog altijd aan het krankbed gekluisterd was, nu beproefde zij met haar zwakke krachten, de zware taak van de zieke op zich te nemen. Ja, ze was zelve ziek en ook haar kwelde de honger. Maar, om door daden te bewijzen hoe dankbaar zij haar weldoeners was, vergat ze, èn ziekte, èn honger. „Je bent een beste Gonda," zeide Cornelis, „en als we het beleg overleven mogen, en we zijn beiden groot geworden, dan word-je mijn lief vrouwtje, hoor! Daar kan-je vast op rekenen!" „Ga maar naar de kerk, Cornelis, en bezondig je maar niet met zulke gedachten. Wie weet of we morgen nog wel leven," zeide Gonda. 219 Zoodra de kerk uit was, ging Cornelis naar de wallen om daar de wacht te houden. Hoe ledig was het wachthuis! Hij kwam er over zijn tijd en er was nog niemand. Wanneer hij een paar maanden geleden wat te laat kwam, dan vond hij vast zijne negen makkers al op hem wachten. Dan hoorde hij al van verre hun luidruchtig gesnap, dan hoorde hij de dobbelsteenen rollen en zag hij den kroes, gevuld met bier van haver doppen, rondgaan ! En nu ? Er was nog niemand te zien ! Met hun tienen waren ze altijd bij elkander geweest, doch dat getal was gaandeweg verminderd! Eerst waren er nog negen, toen acht, later nog zes en nu waren ze slechts met hun vieren. De anderen zes waren óf aan den honger en de pest gestorven, öf lagen te huis te vechten tegen een ziekte, waarvoor geen andere medicijn was dan voedsel. En voedsel was er niet 1 Zie, daarginds komt een vrouw aanstrompelen! Zij heeft de huik van haar mantel over het hoofd geslagen; want ze wil niet herkend worden. Is ze arm of rijk ? Is ze de vrouw van een vermogend lakenwever of van een behoeftige poorter ? Dat doet er niet toe! Al was ze de armste vrouw uit de stad, dan is het nog meer dan erg, dat ze daar op de vuilnishoopen kruipt, om koolstronken te zoeken, en om die, als zij ze vindt, rauw op te eten. Cornelis keerde zich om; dat kon hij niet zien! Dat was te veel voor hem. Zijn gemoed schoot vol. Eindelijk kwamen er nog drie wachten aan, doch het musket, dat ze bij zich hadden, werd meer gesleept dan gedragen. Nu het rot toch niet voltallig was, werd er geloot, wie er het eerst naar de wallen zou gaan, en Cornelis kwam hierdoor het eerst aan de beurt. In het begin liep hij langzaam heen en weer, doch daar dit hem weldra te zwaar werd, ging hij er bij zitten. 220 Het had den heelen dag stevig uit het Noordoosten gewaaid, doch tegen den avond was de wind wat gaan liggen. „Het is of er verandering op til is," dacht hij. „Wind is er haast niet!" Weer zat hij een poos, bijna gedachteloos met de punten van zijn' mantel te spelen. Eindelijk het zitten moede, stond hij op en wandelde op den wal wat heen en weer. Ginds in de verte zag hij hier en daar kleine lichtjes, zich van de eene plaats naar de andere bewegen, en dan telkens weer terugkeeren. Het waren de brandende lonten van de Spaansche soldaten, die op de schansen en daar tusschen in, de wacht hielden. Nog veel verder, bijna geheel beneden aan de kimmen, zag hij een tal kleine lichtpunten, die zich niet bewogen. Dat waren de wachtvuren der Watergeuzen op den Voorweg tusschen Zoetermeer en Wilsveen. „Die heb ik daar al lang gezien," bromde hij, „dat is voorwaar geen nieuws! Kwamen ze iederen dag maar een stap of wat vooruit!" Weer stond hij stil. „Het is toch of er meer wind komt," fluisterde hij verder. „Kon ik nu den windwijzer van de poort maar zien, dan wist ik het. Maar wacht, de kerk staat Oost en West! De poort ligt dus van hier af ook Oost 1 Zoo, die heb ik nu aan mijne rechterhand ! Het Noorden ligt nu voor me, en hier aan mijn linkerhand is het Westen ! Ik zal mijn vinger eens nat maken en in de hoogte steken !" De vinger ging in den mond en daarna in de hoogte. „Ik geloof waarlijk, dat de wind in het Noordwest gekomen is; want aan dien kant wordt mijn vinger koud, en het is juist, of hij daar droger is dan ergens anders !" Andermaal liep hij een poos heen en weer. Daar stond hij weer in dezelfde houding bij de poort, als zoo even. Juist streek er een windzuchtje voorbij en lichtte 221 aan de rechterzijde den mantel in de hoogte en drukte hem aan den anderen kant tegen het lijf. „Nu weet ik het! Nu weet ik het! Goddank, de wind is omgeloopen naar het Noordwesten," riep hij hardop. „Dat moeten ze daar binnen weten !" Zonder er aan te denken, dat hij niet van zijn post mocht, liep hij den wal af en het wachthuis binnen, waar hij zijn makkers door zwakte in slaap gevallen vond. „Hei, mannen ! hei, wordt wakker ! Goed nieuws!" schreeuwde hij zeer opgewonden De drie musketiers richtten zich op en vroegen bijna te gelijker tijd : „Wat is er, Cornelis ? Is er onraad ?" „Neen, geen onraad, mannen, geen onraad! De wind is Noordwest!" „Och, kom! Je raast wat! Wij gelooven het niet." „Komt maar mee en voelt zelve het maar!" Cornelis liep weer naar den wal en de anderen volgden hem zoo spoedig ze konden. Daar stonden ze alle vier op een zuchtje te wachten. „Je hebt het je zeker verbeeld, Cornelis! Er is geen wind," zeiden ze. „Neen, neen, niet verbeeld ! Ik weet het zeker ! Zoo even was er wèl wind !" „Loop, jongen, je hebt door den honger je zinnen verloren en je blij gemaakt met een doode musch !" „Neen, stellig, stellig niet! De wind is Noordwest, zoo waar ik hier sta," was het antwoord. „Nu hoor, wij gaan heen !" „Neen, blijft nu nog even, wie weet " Weer streek een luchtig koeltje langs de vier mannen. „Nou," riep Cornelis erg opgewonden uit: „Voel-je het nou zelf ? Zeg, voel-je het nou ? Voel-je 't ?" juichte Cornelis. „Ja, Goddank, de wind is Noordwest! Goddank ! De biddag heeft geholpen! God heef t ons verhoord! Nu zal het ontzetspoedig komen. Noordwest! Dank, Vader in den Hemel! Dank, o, dank!" 222 De drie mannen liepen thans met rasscher schreden, dan ze gekomen waren, de wallen af! De blijdschap gaf hun, als het ware, krachten. En om heel de stad, bij alle poorten, had men elkander met tranen in de oogen de handen gedrukt. Overal had men het aanwakkerende koeltje gevoeld, en uit aller hart rees het, als een dankgebed: „De wind is Noordwest! Goede God, heb dank, heb dank ! De ellende zal nu haast geleden zijn !" Dien nacht was in Leiden een Engel gekomen, die een goede boodschap bracht. Meer en meer stak de wind op. Huilend floot hij door de kreunende takken, en ruw blies hij de schildwachten in het aangezicht! Maar wat men anders liever niet hooren of voelen wilde, dat zocht men nu op. Zoo vroeg zulks mogelijk was, spoedde men zich van de wallen in de stad om er de blijde tijding te brengen. Wie opstond en buiten de deur kwam, hoorde zich door zijne overburen toe roepen :„Noordwest, hé ?" „Ja, ja, gelukkig!" „Zeker, wèl gelukkig ! Noordwest! Goddank!" Twee duiven kwamen er tegelijk in de stad. „De wind is om de Noord naar het Noordwesten geloopen ; het water begint een weinig te wassen ! Houdt moed 1" stond er in het eene briefke. „Er waait op zee een storm uit het Noordwest! De zee staat verschrikkelijk hol! Het water is reeds meer dan een handpalm gerezen ! Houdt u gereed ! Wij komen ! Zoodra ik weet, waar wij de stad het gemakkelijkst kunnen binnen komen, zal ik het u weer laten weten. Van Boisot!" las men in het andere briefke. „Hei, Vader, Moeder, broers, zusters, Gonda! De wind is Noordwest! Het stormt op zee ! Er zijp al twee brieven van den Admiraal van Boisot gekomen !" Met dezen luid aangeheven juichtoon viel Cornelis letterlijk met de deur in het huis zijner Pleegouders. „Watzeg-je daar, jongen?" vroeg van Keulen.dienogopbedlag. 223 „Ja, Vader, pal Noordwest^ zoo pal als een muur! Hoor maar, hoe hij door de boomen fluit!" „Komt er nu brood, Cornelis ?" klonk het op zwakken toon uit een bedstede. „Ja, jongens, dat komt overmorgen misschien al!" Vader van Keulen was opgestaan, en zijn eerste werk was door het venster naar buiten te kijken. „Je hebt gelijk, Cornelis! De wind is Noordwest! Goddank," zeide hij. „Goddank! Ons gebed is verhoord! Noordwest!" „Ik wil ook kijken," riepen de twee oudste jongens en beproefden op te staan, doch werden hierin door Vader verhinderd. „Geduld, jongens," zeide hij, „geduld ! De wind is nu wel goed; maar de schepen met brood en ander voedsel liggen nog niet voor de kade !" leder ging nu, zoo zijn krachten hem zulks toelieten, naar de wallen om in de verte de vaartuigen hunner verlossers te zien naderkomen. „We zullen den Leidenaars eens laten hooren, dat wij komen," had van Boisot gezegd en beval, dat men de kanonnen zou lossen. „Hoor-je 't mannen? Hoor-je dat?" riepen de belegerden. „Van Boisot roept ons toe, dat ze komen! Gauw, geeft hem antwoord 1" Een oogenblik daarna trilden al de vensterruiten binnen Leiden ! De hongerige gezonden sprongen van schrik op, en de hongerige zieken ontwaakten uit hun onrustigen slaap en vroegen, wat er gaande was. „Wel, buurman, zie-je het wel?" riep men elkander toe. „Hij blijft trouw in zijn hoek, hé?" „Ja, ja, hij staat daar stevig, man 1" „En heb-je het schieten gehoord, zeg !" „Asjeblief ! De glazen dreunden ervan !" Den ganschen dag en ook den volgenden verkeerde men in een hevige spanning. Zeven duiven waren er al gekomen. 224 Het water werd gedurig hooger en hooger opgevoerd! De schansen der Spanjaarden lagen, als kleine eilanden, midden in het water ! De wind bleef Noordwest; maar, — brood was er nog niet, en voor en na stierf de een na den ander den hongerdood. Toch kwamen de verlossers al nader en nader; maar de Spanjaard bleef nog steeds op zijn eilandjes. „Dat zal nog een harde dobber zijn, van Keulen," zeide van Schaeck, en hij wees op den vijand, maar hoofdzakelijk op de schans Lammen. „Ja, langs dezen kant zullen ze toch moeten komen ! Daar zit niets anders op," was het antwoord. „En wie weet hoe lang het nog aanloopt! We zijn veel te vroeg verblijd geweest! Als de wind nog eens keerde, dan „Een duif, een duif 1" riep men van verscheidene kanten. „Bracht dat beest ons maar te eten, dan riep ik ook mee: Eene duif !" zeide van Schaeck op ontevreden toon. „Wel, Schaeck, Schaeck, wat ben-je bar, man! Ik geef den moed niet verloren," sprak van Keulen bemoedigend, en begaf zich op weg om te vernemen, welke tijdingen de briefdrager weer gebracht had. Wij zullen later vernemen welke berichten dat waren. Eerst maken we nog eens een uitstapje buiten de stad om te zien, wat daar voorvalt. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Voor water geweken! Na het innemen van Zoetermeer en het bezetten en doorsteken van den heerweg naar Benthuizen, was van Boisot nog altoos werkeloos op het Noord-Aasche meertje blijven liggen en, wat hij ook beproeven mocht, niets baatte ; want de ondiepte van het onder water gezette land, belette hem verder te trekken. Wat echter in den nacht van den acht-en-twintigsten van Herfstmaand den belegerden vreugd veroorzaakt had, werd 228 Papenmeer, vermoedden ze niets anders, dan dat hun plan was, Zoeterwoude te bezetten en in te sluiten. Valdez liet de diepte van het water peilen en daar er bevonden werd, dat het in den afgeloopen nacht meer dan een voet gerezen was, ging hij, aan de Watergeuzen een rijken buit achterlatend, op de vlucht naar Voorschoten. Het was wel wat laat, toen Boisot hiervan kennis kreeg, doch de Zeeuwen meenden, dat er nog wel wat klappen te deelen zouden vallen, vooral, nu Valdez door Hopman Don Alonzo Lopez Gallio met zeven vendels musketiers gevolgd werd. „Vooruit, mannen, vooruit 1" schreeuwde Eenoog op zijn beurt. „Toe maar ! Trekt de riemen aan stukken 1 Zie-je de lui daar met dien mooien man voorop naar de Vrouwenbrug loopen ? Dat hoopje is voor onze rekening ! Halloh, frisch op! Vooruit! Vooruit! Ze zullen er van lusten !" De kleine afdeeling Spanjaarden was spoedig ingehaald. „Staat dan, mannen 1" riep de dappere Hopman Don Petrus Ciaccone zijn moedeloozen en dralenden soldaten toe, zoodra dezen op de vlucht begonnen te slaan. „Wat draaf-je, als bezetenen, voor zulk een hoopje rabauwen en zeeschuimers ?" De Spanjaarden stonden stil en de Watergeuzen legden de riemen binnenboord. „Let wel, dien snuiter van een bonten vogelverschrikker neem ik voor mijn rekening," schreeuwde Eenoog op den Hopman wijzend, en eer deze er nog op verdacht was, had Eenoog hem met een haak in de kleederen geslagen en trok hem omver. Eenoog dacht, dat hij dien „snuiter" zoo maar in eens zijn bekomst gegeven had, en viel met zijn makkers op de anderen aan, die in het water een goed heenkomen zochten. In een oogwenk waren de Watergeuzen de boot uit en joegen den vijand na. Daar stond Don Ciaccone op, en een bijl, die bij zijn voeten lag, opnemend, viel hij met het geroep van: „Dood aan de rebellen!" de watergeuzen in den rug aan. Eenoog lag in een oogenblik met een diepe wonde in het hoofd op den modderigen bodem te zieltogen. 229 „Dood aan de rebellen l" riep Ciaccone andermaal, en thans gold zijn slag den man zonder ooren, die dood op den grond tuimelde. Weer hief hij het geduchte wapen op ; het daalde neer, en met een luiden schreeuw sloeg de Watergeus met de brandvlekken op het aangezicht, ter neder. De anderen werden door zijn manschappen, die hem trouw gebleven waren, afgemaakt en Don Ciaccone hier geen vijand meer te bestrijden hebbende, sprong met de mannen van zijn vendel in de onbemande boot der gesneuvelde Watergeuzen en bracht haar triomfantelijk bij zijn laffen bevelhebber, Don Alonzo Lopez Gallio. Op andere punten waren de Spanjaarden overal geslagen en, hun wapenen wegwerpend, waren ze door Stompwijk gevlucht naar den Leidschendam en Voorburg. Door deze nederlaag werden zij, die in de schansen Leiderdorp en Lammen achtergebleven waren, zeer in het nauw gebracht. Doch hun Bevelhebbers waren nog mannen uit het leger van den Hertog van Alva, en besloten tot een hardnekkige verdediging. Van Boisot zag ook in, dat men wel dicht bij Leiden, maar nog niet in Leiden was, en dat er misschien nog heel wat tijd verloopen moest, eer zulks gebeurde. Wat zou hij doen? De schans stormenderhand innemen ? Maar, dat zou veel volks kosten, en hij had het niet te missen; want het geheele Staatsche leger bestond uit niet veel meer dan vijfentwintighonderd man. Weer werd er scheepsraad belegd en iedereen trachtte in dit geval een goeden raad te geven. Eindelijk stond Cret op en zeide : „Mijne Heeren ! Van mijn galei af kan ik de hongerige burgers van Leiden op de wallen zien staan. Hunkerend en watertandend staren ze ons aan ! Zullen we die arme luiden nog langer doen wachten, omdat ieder onzer zijn leven liefheeft ? Dat mag immers niet, 230 en zulk een gedachte is den Watergeus ook onwaardig! Neen, mannen, er is maar een aangewezen weg! En die weg is: de bestorming van Lammen ! Ik geef met vreugde mijn leven voor het uitgehongerde Leiden! Heer Admiraal, hier ben ik, wat beveelt ge mij ?" „Neen, Cret, gij zult niet alleen gaan! Wij volgen u en blijven niet, als lafaards, achter! Lammen zal bestormd worden," zeide de Moor. „Wij allen gaan met u ; niet één blijft achter l" „Mijne Heeren," antwoordde hierop van Boisot, „ge voorkomt mijn wenschen ; want ook ik* geloof, dat geen andere weg ons aangewezen is, dan de schans te bestormen! Ik zal echter trachten, zooveel mogelijk, onze macht te versterken. Wij hebben nog één duif aanboord, en die zal ik naar de belegerden sturen met het bericht, dat we morgenochtend de schans zullen bestormen. Waar de hongerige om spijze vecht, daar is zijn strijd een verschrikkelijke. De Spanjaard zelf vreesde dien strijd voor Haarlem, en daarom zal ik den Leidenaars verzoeken, dat zij, als wij de bestorming aanvangen, een hevigen uitval moeten doen, dan heeft de Spanjaard den vijand van alle kanten. Ik twijfel niet, of gij zult dit goedvinden! Ik zelf zal morgenochtend het sein tot den aanval geven ! Ieder uwer ga thans naar zijn galei! Hoede U God in den strijd van morgen! Onze veldkreet zal zijn: „ Leiden \" Gaat nu, mijne Heeren, en, weest Gode aanbevolen!" De een na den ander drukte den moedigen van Boisot de hand en ging heen. Toen allen vertrokken waren, zette de Admiraal zich aan het schrijven. De duif werd binnengebracht en een oogenblik later steeg de vogel; met het kostelijk bericht beladen, in de hoogte. „Houdtgoede wacht, mannen/'zeide van Boisottotzijnschepelingen, „en bij het minste onraad, dat ge vermoedt, wekt ge mij! Ik ga wat slapen ! Het was een vermoeiende dag vandaag !" De Admiraal ging hierop in zijn kleine hut en weldra was alles op de vloot in rust. Slechts het kabbelende water tegen het scheepsboord verbrak de stilte van den helderen nacht. 231 Het uur van middernacht was reeds geslagen en in het Spaansche legerkamp te Leiderdorp was ook alles in rust. Slechts de eentonige voetstap van den schildwacht voor de herberg, waarin thans Valdez vertoefde, klonk vervelend door de stilte heen. In een binnenkamer van die herberg brandde echter nog licht, en zat een man, in sierlijk huisgewaad gekleed, voor een eenvoudige tafel, waarop een plan van het bezettirgsleger om Leiden lag uitgespreid. „Zou ik waarlijk het beleg moeten opheffen ? Maar dat zou toch schande zijn ! Hadde ik de stad maar bestormd, toen het mijn voornemen was, dan zou Leiden reeds lang in mijn bezit zijn geweest! En nu ! Wat zal Requesens zeggen ? Wat zal de geschiedschrijver van mij boeken ? Maar het is te laat, ik kan.. " Daar werd op de deur getikt. „Binnen !" riep Valdez. De deur ging open en Don Marion trad binnen met een duif in de eene en een briefke in de andere hand. „Wat is er, Marion ?" vroeg Valdez. „Senor, deze duif is te Lammen door een schildwacht in den vleugel geschoten, en toen ze nederkwamr vond men dit briefke aan haar pooten. „Geef hier !" beval de Bevelhebber barsch, en Marion reikte het over. Het was het gewichtige briefje van den Zeeuwschen Admiraal waarin hij den Leidenaars kennis gaf van hetgene hij den volgenden dag doen zou. Het was mogeijk wel een half uur geleden, sinds Valdez het kleine stukske perkament gelezen en nedergelegd had, en nog altijd stond Don Marion in een eerbiedige houding voor de tafel, terwijf Valdez, met de handen onder het hoofd zich over het plan der belegering gebogen had. Het was hem blijkbaar aan te zien, dat er strijd in zijn binnenste heerschte. 232 Eindelijk hief hij het hoofd op en den Qnder-bevelhebber ziende staan, zeide hij: „Zijt gij daar nog, Marion ?" „Jawel, Senor!" „Wacht dan nog even, dan zal ik u een bevel medegeven aan Kolonel Borgia, die zooals ge weet, op Lammen bevel voert!" Don Marion stond in eerbiedige houding voor de tafel. (Bladz. 231). Het briefje was gauw geschreven en bevatte slechts deze woorden : „De Watergeuzen en de belegerden zullen morgen Lammen bestormen ! Spaar de soldaten en zoek met hen onmiddellijk een goed heenkomen. „ 233 Marion nam het bevelschrift aan en verwijderde zich. Weer was Valdez alleen en, in zwaarmoedige gedachten verzonken, schreef hij met de pen, die hij nog altijd in de hand hield, onder het plan der belegering, in gebrekkig Latijn: Vale Civitas, valete Castelli parvi, qui relicti eslis propter aquam, et non per vim inimicorum," dat zeggen wil: „ Vaarwel stad! Vaartwel, kleine schansen, die verlaten zyt om het water en niet door de macht der vyanden." „Marsch, ellendig blad," zei hij eensklaps en frommelde de kaart tot een bal, dien hij in een hoek van het vertrek smeet, en opstaande liep hij naar de deur en riep: „Alonzo 1" Zijn dienaar verscheen aan de deur. „Zadel mijn paard." gebood Valdez. Alonzo verwijderde zich en een half uur later hoorde men den hoefslag van een paard op den eenzamen weg. De ruiter, die het bereed, was Valdez, die Kolonel Don Borgia het bevel achterliet hem met al het volk naar Utrecht te volgen. Dat lieten de Spanjaarden zich geen tweemaal zeggen, en weldra waren ze op weg, om oproer te maken en Valdez te knevelen. De muitelingen beschuldigden hem, dat hij door de Leidenaars met geld was omgekocht, en daar de nieuwe Landvoogd Requesens, door geldgebrek genoodzaakt was, hunne soldij onbetaald te laten, zoo meenden ze bij Valdez te vinden en te rooven, wat ze van den Koning met recht konden eischen. Toen later echter de onschuld van Valdez bewezen was, lieten zij hem vrij. Maar werd hij vrij gesproken van de beschuldiging met de Leidenaars geheuld te hebben, zijn naam, als ervaren Krijgsoverste, had hij bij vriend en vijand verspeeld, en nog altijd is zijn vreemde handelwijze bij dat beleg niet opgehelderd. Wat echter voor ons geen vraag meer is, dat is, dat het moedig standhouden van Leiden, was het ook niet dadelijk, dan toch later, de oorzaak was dat de Noordelijke Nederlanden geheel voor Spanje verleren gingen» Meer dan dat. Het langdurige beleg, dat de Leidenaars zoo 234 roemrijk doorstaan hadden, was, althans voor het oogenblik, het behoud van Holland. Leven we nu nog, ten slotte,' binnen Leiden, de laatste uren van het beleg mede. TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Overwonnen! „Vader, Moeder, hoort eens! Zoeterwoude is door de Watergeuzen in brand gestoken, en, als ik het goed gehoord heb, dan zijn de Spanjaarden daar op de vlucht gegaan. Nu zal er spoedig een einde aan onze ellende komen !" Met dit bericht, dat een duif moest gebracht hebben, kwam Cornelis des Zaterdags binnenstuiven. „Dan ga ik op de wallen kijken," zeide van Keulem. „Daar moet ik het mijne van hebben !" Weldra waren van Keulen en Cornelis op straat. „Hei! Van Keulen !" klonk het achter hen. Barend en Cornelis keken om, en daar kwam van der Morsch met de banier van zijn rederijkerskamer aanzeulen. „Wat ga-je doen, Morsch ?" vroeg Barend. „Wat ik ga doen ? Wel, onze banier op de wallen planten. Wie maar een vlag in huis heeft, doe als ik," was het antwoord. . „Gauw, Cornelis, loop naar huis en haal de nieuwe vlag, die ik kort voor het beleg voor onze schuit heb laten maken, en breng een stevigen stok mee," zeide Barend. „Ik zal den verrejager medebrengen, Vader, dan kan de Spanjool dat ding nog eens goed bekijken, eer hij aan den haal gaat," zeide Cornelis zoo even opgewonden. „Dat is goed, jongen, doe dat!" Vlugger dan anders het geval was, gingen de twee vrienden te zamen naar den wal, en achterhaalden van Schaeck, die uit gebrek aan een vlag, een bed delaken had genomen en daar met zwarte verf twee gekruiste sleutels op geklad had 235 „Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is, Morsch," sprak van Schaeck, toen hij zag, dat de rederijker om zijn vreemd vaandel begon te glimlachen. Dat was een leven en een gej oei op de wallen, zooals er in tijden niet geweest was. De magerste aangezichten en de ziekelijkste trekken werden door het lachje der hoop, dat zich om iederen Cornelis klom met de mooie vlag tegen een der roeden van den molen op. (Bladz. 234). mondhoek genesteld had, nog vriendelijk en vroolijk gemaakt. Met zwak gejuich werd iedere nieuwe vlag geplant en daarna bekeken. Van Schaeck's vlag klapperde en wapperde vroolijk door de lucht en had vast het meeste bekijks. Maar eensklaps werd het gejuich luider aangeheven. 236 Daar klom Cornelis met de mooie vlag van zijn Pleegvader tegen een der roeden van den nabijstaanden molen op. Het kostte moeite boven te komen. De jongen was er door het honger- en gebreklijden, niet sterker op geworden en de vracht was tamelijk zwaar; want de verrejager moest ook mede naar boven. Eindelijk was hij zoo hoog als dat mogelijk was ! Met veel moeite sjorde hij den verrejager aan de molenroede vast, draaide hem even rond, en de mooie, nieuwe vlag van den Utrechtschen veerschipper klapperde hoog in de lucht. „Je bent toch, al ben-je zoo mager als een talhout, nog een heele kraan, Keesje," zeide van der Morsch, vroolijk lachend. „Als ik nu maar het geluk mag hebben van wat spoedig een stevig vloertje in mijn maag te mogen leggen, dan zal ik een mooi gedicht op je maken !" „Wel ja," zeide Cornelis, „als we zoo laag bij den grond bleven, dan zou de Spanjool nog wel gaan denken, dat we niet meer klimmen konden. Dat kan hij dan nu toch beter zien!" Langzamerhand werden de wallen ontvolkt, doch de vlaggen bleven wapperen. „Kom-je mede, Cornelis ?" zeide Gonda, die ook eens was komen kijken. „Ja, Gon! Mooi, nietwaar ?" antwoordde Cornelis op de vlag van zijn Pleegvader wijzend. „Ja, het is mooi, Kees! Och, mocht die goede Gerrit dat ook nog eens beleefd hebben, dan zou hij zijn vlag wel op dien anderen molen hebben gestoken," zeide Gonda, en een paar heete tranen rolden langs haar wangen., „Je moet nu niet gaan schreien. Gon! Leeuwke is dood en hij wordt niet levend, al huil-je een jaar lang ! Toe, wees maar vroolijk ! Je zult het goed bij ons hebben, en de eerste maal, dat ik uit Urecht met ons beurtschip terugkom, breng ik je van mijn spaarduiten een mooien mantel mee met een huik er op, zoo mooi, als die van Burgemeesters Anna!" „Och, Cornelis, ik weet wel, dat je het goed met mij meent. 237 Mijn Pleegouders houden ook veel van me; maar Gerrit, zie-je, die beste, allerbeste Gerrit " „Nu, Gerrit, wat is er van ?" „Ik hield zooveel van hem, omdat hij zooveel van Moeder en van ons allen hield. Hij was zoo goed, zoo flink!" „Ja, dat was hij! Maar je moet er grootschopwezen,dathij,en nog zóó jong, voor het Vaderland en Leiden gestorven is!" „Neen, Cornelis, daarop kan ik niet grootsch zijn. Ik hield veel te veel van hem," hernam Gonda, en liet opnieuw aan hare tranen den vrijen loop. Cornelis had op zijn manier willen troosten, doch het was hem slecht van de hand gegaan en daarom verzon hij wat anders en zei: „Maar, ik heb er toch ook een heele vracht Spanjolen voor doodgeschoten, hè ? En misschien nog veel meer laten verdrinken 1" „Brengen die dooden Gerrit dan terug, Cornelis?" „Neen, maar .... maar .... Kan-je nou alleen naar huis gaan, Gon, dan ga ik eens luisteren, wat er afgelezen wordt; want ik hoor de stadhuisklok kleppen," zeide Cornelis, die niet meer wist, wat hij zeggen moest, en wat bedacht om een antwoord, dat hout sneed, mis te loopen. „Ja, ga maar," was het antwoord. „Die Gonda doet zulke rare vragen," bromde hij bij zichzelven, en vervolgde intusschen zijn weg. „Is er al wat afgelezen, Vader?" vroeg Cornelis. „Neen, jongen, nog niet! Maar stil, daar komt van Hout!" Het kleppen der klok hield op en van Hout kondigde het volgende af: „Vrome en goede burgers van Leiden! De Magistraat en de Bevelhebber van der Does maken bekend : Ten eerste, dat alle vrouwen, jongens en meisjes, en alle mannen, die onbekwaam zijn om de wapenen te dragen niet op de stadswallen mogen komen, en dat al de anderen, die een hals- en zijdgeweer dragen, op hun hoefslag moeten zijn, of op die plaatsen, waar de Overheid zulks verordineert. 238 Ten tweede, dat alle degenen, die den voorleden nacht gewaakt hebben, dezen nacht weer de wacht moeten betrekken. Ten derde, dat alle degenen die de wacht hebben, niet van de wallen mogen gaan, tenzij zulks dóór de Overheden mocht verordineerd worden. ^Jen vierde, dat al de schippers en schuitenvoerders zorgen moeten, dat hun schepen, schuiten, schouwen en tentsnebben, uit het midden der grachten naar de kanten gebracht worden, opdat de inkomenden met hun schepen, schuiten, schouwen, tentsnebben, galeien en kromstevens den vrijen doortocht hebben mogen, en de burgerij hen in alles vrijelijk kunne helpen 1" Zoodra dit afgekondigd was, verspreidde de menigte zich in de stad om thans weer, zonder pruttelen, de bevelen der Regeering ten uitvoer te brengen. Dat was overal een drukte en een beweging van belang; want de hoop gaf krachten. De avond was reeds gevallen, doch Leiden, dat in verscheidene weken, gedurende den nacht, geen beweging op straat vernomen had, waakte nu voor een groot gedeelte. Men kon zoo zien, dat er iets bijzonders stond te gebeuren. Overal werd gefluisterd, gesnapt en gepraat. Op de wallen was het echter niet woeliger dan gewoonlijk ; want de schildwachten, die daar den vorigen nacht ook al gestaan hadden, waren bij den grooten honger, die hen kwelde, ook afgemat en wakens-moede. Het was niet erg donker, want nu en dan viel het licht der maan tusschendoor de wolken. Tusschen de Hoogewoerds- en Koepoort stond Cornelis, op zijn roer geleund, en tuurde onafgebroken in één richting, terwijl hij binnensmonds prevelde: „Jawel, daar is nu dat nare Lammen nog! Wie weet hoeveel dagen wij er nog met eene ledige maag en slappe knieën op kijken moeten! Ben ik nu al niet bijna, als een oud manneke, krom van de jicht en zwak, als een kind ? Hm, hm, dat Lid van den Magis- 239 traat had van middag mooi zeggen: „Mannen, daar achter die Schans ligt brood! Zullen we het daar laten liggen en hier van den honger sterven, of zullen we eerst den Spanjool wegpoetsen en dan eten gaan halen ?" Gaan halen, dat zou zeker die Gillis Jonkert doen, die dadelijk begon te vertellen, dat hij geresolveerd was om te gaan ! Wel zeker! die Gillis Jonkert met zijn stijve kuiten zou den Spanjool wegpoetsen ! Ze loopen nog al gauw ook, die heeren Spanjaarden ! Maar wacht, daar gaat er een met een lichtje uit Lammen! Wat zou die moeten gaan zoeken ? Het is toch nu geen weer om zonder lantaarn den weg niet te kunnen vinden !" „Wat brom-je daar in je-zelven ?" vroeg op eens een stem achter hem. Cornelis keek om en herkende Jonker van der Does, die de ronde deed. „Ik praat met me-zelven, Edele Heer, over het gekke van den Spanjool om in den maneschijn met een brandende lantaarn te loopen!" „Doen ze dat dan ? „Jawel, Edele Heer ! Zoo even zag ik het! Kijk, kijk, daar gaat er weer een !" „Och, kom, jongen! Je bent immers Cornelis Joppensz., de pleegzoon van schipper van Keulen ?" „Jawel, Edele Heer, die ben ik 1" „Nu, dan geloof ik, dat je ditmaal droomt! De wacht uitroepen, als er onraad is, hoor! Ik vertrouw de stilte daar ginds niet!" Van der Does ging heen. Al had zijn Bevelhebber hem nu ook al stellig gezegd, dat hij droomde, toch bleef Cornelis' blik maar op die donkere hoogte, een kwartier uur afstands van de wallen gelegen, gevestigd. „Mishebben en droomen! Kijk, daar gaat er weer een, nóg een, en nóg een! Wel zes te gelijk! Als dat nu droomen is, dan weet ik het niet! Keesje, Keesje, — óf de Spanjaarden krijgen het op Lammen te benauwd en gaan naar Leiderdorp, óf ze trekken met stille trom af; want ik zie nu wel, dat het 240 geen lantaarntjes zijn! Het zijn de brandende lonten der musketiers! Kijk maar, af en aan komen er telkens nieuwe troepjes en niet één komt weerom 1" Eindelijk werd Cornelis afgelost en mocht hij het wachthuis binnengaan. Hij had natuurlijk aan zijn plaatsvervanger gezegd, wat hij wel een uur lang gezien had, doch daar er op het oogenblik der aflossing niets meer van dat alles te ontdekken was, geloofde men hem niet. Des morgens vroeg reeds kwamen enkelen op de wallen om te zien of er niets bijzonders gebeurd was, en aan ieder vertelde Cornelis het geval met de lichtjes, die hij voor lonten hield. Zij, die dat gehoord hadden, repten zich om het in de stad ruchtbaar te maken en weldra was de wal vol nieuwsgierigen. „Waar is de jongen, die dat verteld heeft?" vroeg een rijke goudsmid. „Ja, waar is de jonge borst, die al dat moois weet uit te kramen ?" schreeuwde een lange, magere kuiper. „De booze is in zijn harte gevaren en heeft hem leugenen te spreken gegeven," zeide de Deken van het smidsgilde. „Ik zeg u, en denk aan mijn woorden, die ik op Zondag, den zesden van Zomermaand, sprak : Alles, wat de Leidenaars voortaan ondernemen, zal verkeerd uitloopen 1" „Cornelis, je wordt gezocht!" riep van Schaeck. „Heidaar, wie roept me ?" gaf Cornelis ten antwoord. „Ik, Keesje, ik, Gijsbert Cornelisz. van Schaeck! Ik zeg, dat ze je zoeken !" „Wie zoekt me dan ?" liet Cornelis zich andermaal hooren. „Ik, jonge borst 1" zeide de goudsmid. „Wat belieft u, Meester ?" vroeg de knaap. „Vertel ons, wat je van nacht meent gezien te hebben l" Cornelis voldeed aan het verzoek en toen hij had uitgesproken, zei de goudsmid: „Ik geef je zes gulden, manneke, als je naar Lammen durft gaan en daar kijken of de Spanjool weg is!" „Top, dat doe ik, Meester, dat doe ik ! Zeg maar aan Vader, waar ik heen ben, dan laat ik er geen gras onder groeien 1" 241 „Wacht wat, manneke," zeide één. „Als nu de Spanjool er nog eens in is, en je komt daar aan, wat zal-je dan zeggen ?" „Wel, dan zeg ik, dat ik van den honger de stad uitgeloopen ben." „En als zij je dan ophangen?" „Dat zullen ze niet doen; dat deden ze alleen spionnen; maar wegloopers hebben ze nu al tweemaal naar de stad teruggestuurd, dat weet-je wel!" „Ga maar, hoor, ga maar," zeide de goudsmid. „Het is je best toevertrouwd! J e kunt je woord doen als wijlen Pater Brugman!" „Maar, Meester, als ik nu tóch eens niet terug kwam ? Die zes gulden ?" „Die zal ik dan aan je Pleegvader geven ! Dat zeg ik, dat alle luiden het hier hooren !" „Best, Meester, best! Daar ga ik !" In een oogenblik was Cornelis den muur af en op weg naar de Lammenschans. Aller oogen volgden hem, tot ze hem achter de borstwering der schans zagen verdwijnen. Met gespannen aandacht stonden allen te kijken. „Daar is hij! Daar is hij," riep er een. „Hij zwaait met den hoed," liet een tweede zich hooren. „Ik geloof, dat hij wat roept," merkt een derde aan, en dit was werkelijk ook het geval; want, nadat hij een poos met zijn muts had staan zwaaien, zette hij ze weer op, en de beide handen voor de mond houdende, schreeuwde hij: „Ze-zijn-weg ! Ze-zijn ... .allemaal... .allemaal weg!! \" „Wie weet of de Spanjool hem niet omgekocht heef t," sprak de goudsmid, „om zoodoende ons allemaal tegelijk in het net te krijgen ! Ik vertrouw dat spulletje toch nog niet te best!" „Dan ga ik er toch op af," liet Willem Paulusz. Torenvliet hooren, en een verrejager halend, sprong hij ook van den muur en wipte over de eene sloot na de andere. Toen hij dicht bij de schans kwam, waar Cornelis nog altijd stond te schreeuwen en met zijn'muts te zwaaien, hoorde hij zich De Schippersjongen. lft 242 door den knaap toeroepen: „Waarom komen de luiden nu niet?" „Ze denken, dat de Spanjool je omgekocht heeft en achter de borstwering verborgen is! Maar zeg, is er heusch geen mensch in ?" „Geen mensch," antwoordde Cornelis. „Het is zooials ik vannacht al vermoed heb. Ze zijn met stille trom afgetrokken !" „Dat moet ik zien," antwoordde Torenvliet en kwam de schans binnen. „Je hebt gelijk," zeide hij terugkomend. „Nu ga ik naar den Admiraal van Boisot om het hem te vertellen ! Ga zelf naar de stad terug en vertel ze, hoe je het hier gevonden hebt!" Torenvliet sprong al verder en verder en bereikte eindelijk de vloot. „Lammen is verlaten, Heer Admiraal I" riep Torenvliet al uit de verte aan de Watergeuzen. „Wat zegt hij," vroeg van Boisot aan de zijnen, „dat Lammen verlaten is ?" „Ja, Heer Admiraal!" „Onmogelijk ! Onmogelijk 1" was van Boisot's antwoord. Daar kwam de geluksbode aanboord. „Heer Admiraal, ik verzeker u, dat het waar is! Op Lammen is geen levende ziel overgebleven! Kom gerust verder ; want, we wachten u met nijpend ongeduld," zeide Torenvliet. „Lammen verlaten ! Goddank ! Mannen op, aan het werk ! Twee galeien moeten al vast vooruit! Wij zullen met de andere schepen onmiddellijk volgen ; want, als het eens niet waar was, dan was misschien alles verloren! Ik kan het niet gelooven 1 Hier, Gijs, breng dien man in de kombuis, en geef hem wat te eten ; maar niet te veel, hoor ! Zijn maag is het voedsel ontwend, en te veel opeens zou zijn leven kunnen kosten. En jelui, jongens ! Op, op ! Niet gesammeld ! Je hebt het gehoord, we worden met nijpend ongeduld verwacht ! Vooruit! Vooruit I" • Zoodra Torenvliet op weg naar de vloot ging, wilde Cornelis ook naar de stad terugkeeren; maar toen hij hiertoe gereed 243 stond, zag hij, dat er nog eenige anderen naar de schans kwamen en daarom besloot hij te blijven. Het was Hopman van der Laan met zijn Watergeuzen, waaronder van Keulen, van der Morsch en van Schaeck ook waren. „Cornelis! Cornelis! We komen, jongen, we komen," riep van Keulen al uit de verte. „Met ledige magen en natte kuiten, Cornelis," spotte van der Morsch, die zijne oude vroolijkheid scheen teruggekregen te hebben. Daar stapten ze de schans binnen en de een ging hier en de ander daar. „Ho, ho, ho! Hier, mannen, hier! Komt dan toch! Hui, mannen, hui!" riep van Schaeck zoo hard als hij maar kon, terwijl hij meteen een ijzeren pot omhoog hield. „Wat heb-je dan toch, malle brasem ?" riep van der Laan. „Hutspot, Heer Hopman, een ketel vol hutspot! Mensch, mensch, wat is dat heerlijk!" en terwijl hij dit zeide, was hij al bezig met zijn mes stukjes vleesch uit den pot te halen en naar binnen te werken. „Heidaar, Schaeckje, ik lust ook wel een brokske," riepen de anderen en vielen op den pot aan, die weldra zoo ledig was, alsof de knapste keukenmeid hem had schoongemaakt. „Dien pot neem ik tot een gedachtenis mede," zeide van Schaeck. „Die zal later geld waard zijn!" Daar steeg een nieuw gejuich op. De twee galeien, die vooruit gezonden waren, kwamen aan de schans, en de Zeeuwsche Watergeuzen werden door de Leidsche onder tranen en handdrukken verwelkomd. De eerste honger was weldra gestild; want vooral op van der Laans raad, gebruikte men het aangebrachte met mate. De Aanvoerders der galeien gaven van Boisot het afgesproken sein, dat alles in orde was, en de geheele vloot zette zich in beweging. De wallen stonden vol mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards. 248 Maar, waar er ook vreugde was, nergens zeker meer dan bij onzen vriend van Keulen. En ook daar zou men vooreerst nog aan geen heengaan gedacht hebben, want de wijn, dien van der Does op het dubbele feest aan zijn nederige vrienden gegeven had, stemde allen tot vroolijkheid. Eindelijk stond Jonker van der Does op en zeide: .„Eer ik heenga, wil ik u allen mijn hartelijken dank brengen voor het genoegen, dat ik in uw midden smaken mocht! Ik hoop, dat ik u allen nog menigmaal zoo vroolijk bij elkander mag zien en, dat het u allen welga! Eén dronk wil ik echter nog instellen ! Daar straks heeft onze kloeke en vernuftige rederijker, van der Morsch, ons laten drinken op de gezondheid en het welzijn van de bruid, de blonde Gonda! En we hebben geklonken, dat de roemers rinkinkelden ! Nu echter wijd ik dezen boordevollen beker op het geluk van den nieuwen vrachtschipper op Woubrugge! Leve Cornelis Joppensz.!" „Leve de nieuwe vrachtschipper op Woubrugge," riepen de anderen hun bekers ledigend. Cornelis was verrast; hij had den Magistraat wel om dat veer gevraagd, doch op zijn verzoek was nog geen antwoord gekomen. „Beter laat dan nooit, Cornelis! Bedank den Heer van der Does," fluisterde Gonda hem in het oor. Cornelis deed dat en kort daarop was het feestmaal geëindigd. Een paar weken later had de nieuwe schipper zijn schuit even aan den wal bij het Rhinenburgsche bierhuis vastgesjord, toen een man aankwam en zeide : „Ik vaar mee!" „Goed, man ! Naar Leiden ?" vroeg Cornelis. „Neen, ik ga maar mee tot Leiderdorp. Maar ben-je niet een nieuwe schipper ?" „Jawel, sedert veertien dagen ! Vóór dien tijd was ik bij schipper van Keulen, die op Utrecht vaart!" „Ben-je dan die jongen van de Lammen-schans, die verleden getrouwd is en die dit veer gekregen heeft, om de diensten aan de stad bewezen, staande het beleg ?" 249 „Ik heb ten minste het veer gekregen en ik ben verleden week getrouwd ook!" „Zoo, ja ! Men moet maar een goeden kruiwagen hebben, al zeg ik het zelf. Ik heb ook veel gedaan voor de stad en ik kreeg niemendal. Ik heb de Koppieren-kade doorgestoken, en " „Ben-je dan Schooneman ?" „Precies! Maar ik dutte toen ik wakker moest zijn." „Ja, man, met dutten, als men waken moet, komt men niet ver. Zoo we dat in '74 niet begrepen hadden, dan zouden we het nooit zoo ver gebracht hebben," zeide Cornelis. Zoo pratend kwamen ze eindelijk te Leiderdorp. Schooneman ging aan den wal, doch toen de schuit alweer wegvoer, keek hij ze na en zeide zuchtend : „gelijk heeft hij, wie vooruit wil komen, moet niet dutten, als het geen tijd van slapen is. Die Leidenaars hebben door te waken maar een stout stuk bedreven, dat is zoo, en al ben ik er ook slecht afgekomen, toch ben ik er grootsch op, dat Leiden in mijn Vaderland ligt. Zulke steden zijn er niet veel, al zeg ik het zelf." 19SS1 LEIDEN'S BELEG EN ONTZET HET VERHAAL VAN DEN SCHIPPERSJONGEN LEIDEN'S BELEG EN ONTZET L HET VERHAAL VAN DEN SCHIPPERSJONGEN GESCHIEDKUNDIG VERHAAL VOOR OUD EN JONG NEDERLAND WSXy. R LQUWERSE VIJFDE, VERBETERDE DRUK GEÏLLUSTREERD A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN DOOR INLICHTINGENBUREAU VOORJgLlGDtEeTUOR OPENB. JEUGDitÊSSSATCtTÉN BIBLIOTHEEK ^JWU&rSÏÉÉG 4.- AHSTERDAhHCJk.., „Hier was het onze fiere, geduldige en atandvastig volhardende burgerij, die den vreemden huurling en plunderaar het stalen voorhoofd onverschrokken bood". (Dr. W. J. F. NUYENS, „Geschiedenis v/d. opstand in de Nederlanden"). .Het opbreken van het beleg van Leiden besliste het lot van Holland". (L. J. J. VAN DER VYNCKT, „Nederlandsche beroerten"). „Altijd zal daarom ook ons oog met welgevallen en zelfvoldoening op die bladzijde onzer geschiedenis staren, die van Leidens kloeke volharding en welverdiend ontzet aan den nazaat blijken doet (J. VAN VLOTEN, .Leiden» belegering en ontzet"). VOORBERICHT De herdenking van het beleg en het ontzet van Leiden, welk ontzet in 1574 voor het lot van Holland beslissend was, gaf ons aanleiding van „De Schippersjongen" van P. Louwerse een nieuwen druk onder den titel van „Leiden's Beleg en Ontzet" ter perse te leggen. Wij zijn ervan overtuigd, dat nu in October 1924 op grootsche wijze wordt herdacht, hoe 350 jaar geleden de burgers van Leiden leden en streden en welk een invloed die volharding op het verdere verloop der gebeurtenissen had, velen zich gaarne nog eens in de geschiedenis dier dagen zullen verdiepen. wie zal U beter en op meer aangename wijze rondleiden in de gebeurtenissen van dien tijd dan de auteur P. Louwerse, die over zulk een prettigen verhaaltrant beschikt en zoowel ouden als jongen weet te boeien. Wij vertrouwen dat deze nieuwe, op aantrekkelijke wijze geïllustreerde en toch goedkoope uitgave weder een gunstig onthaal zal vinden en dat velen hun boekenverzameling met deze uitgave zullen verrijken. DE UITGEVER. INHOUD Eerste Hoofdstuk. _ . Bladz. Een weinig geschiedenis 1 Tweede Hoofdstuk. In en vóór „De Twee Sleutels" 14 Derde Hoofdstuk. „Dat zegt janus Douzal" 30 Vierde Hoofdstuk. Zoon GlipperI 44 Vijfde Hoofdstuk. Glippers aan het werk 53 Zesde Hoofdstuk. Vroeg op pad 62 Zevende Hoofdstuk. Aan doovemans-deur geklopt 73 Achtste Hoofdstuk. Eene allemans-vraag 84 Negende Hoofdstuk. Mislukt Zondags-werk 98 Tiende Hoofdstuk. Een duur slaapje 112 Elfde Hoofdstuk. Zonneschijn en regen 124 INHOUD Twaalfde Hoofdstuk. _, , Bladz. Godt behoede Leyden! 139 Dertiende Hoofdstuk. Medicijn voor den Prins 149 Veertiende Hoofdstuk. Het antwoord bleef uit! 160 Vijftiende Hoofdstuk. Gonda waakt l'O Zestiende Hoofdstuk. Gevleugelde postboden 175 Zeventiende Hoofdstuk. Onder de Watergeuzen 186 Achttiende Hoofdstuk. Om brood bij den vijand 199 Negentiende Hoofdstuk. Burgemeester van der Werff 207 Twintigste Hoofdstuk. Noordwest! Noordwest! 214 Een en twintigste Hoofdstuk. Voor water geweken! 224 Twee en twintigste Hoofdstuk. Overwonnen! 234 Drie en twintigste Hoofdstuk. „Zulke steden zijn er niet veel, al zeg ik het zelf" . . . 245 EERSTE HOOFDSTUK. Een weinig geschiedenis. In dit boekje wil ik u het merkwaardige tweede belegen *• het daarop gevolgde ontzet van Leiden vertellen. Een verhaal telkens afbreken om eenige opheldering te geven aangaande de geschiedenis of den toestand van het land of de stad, is niet aangenaam. Om dat zooveel mogelijk te voorkomen, wil ik, eer fk begin te vertellen, u een en ander mededeelen van den toestand van ons land en het eerste beleg van Leiden, zonder daarom u nog de verzekering te geven, dat ik er in het verhaal nu in het geheel niet meer over spreken zal, want aan die belofte zou ik mij stellig niet kunnen houden. Dit stukje geschiedenis, dat het verhaal voorafgaat, dient alleen om die ophelderingen en verwijzingen naar het eerste beleg midden in het verhaal zoo weinig mogelijk te maken. Den dertienden Juli 1573 had Haarlem, na eene roemrijke en schitterende verdediging, het hoofd in den schoot moeten leggen en zich bijna onvoorwaardelijk aan Don Fadrique of Don Frederik, zoon van Alva, moeten overgeven. De dapperheid en de onbezweken trouw der Haarlemmers hadden dus niets gebaat, naar het scheen. Niets gebaat? Waarom niet? Omdat de stad zich toch moest overgeven ? Wat de Haarlemmers aangaat, hebt gij gelijk, maar niet wat het geheele land betreft, want de Haarlemmers hebben door hun onbezweken moed en hunne oprechte toewijding misschien wel de Noordelijke Nederlanden voor Spanje doen verloren gaan. De Sohippersjongen. 1 2 Ruim zeven maanden heeft dat beleg van Haarlem geduurd, en Alva had in dien tijd niet minder dan vijfduizend manschappen zien sneuvelen en ruim zevenduizend aan ziekten, die gevolgen waren van koud weder, vermoeienissen en ontberingen, zien sterven. Dat was een verlies van twaalfduizend man, en in al dien tijd moest hij geduldig toezien, dat men, het geheele land door, gebruik maakte van de gelegenheid dat er geen Spanjaarden waren, om de plannen van Prins Willem van Oranje ten uitvoer te brengen. „Zonder geld geen Zwitsers," zeide eens de lijfwacht van een Franschen Koning, maar Alva had reeds toen kunnen zeggen : „Zonder geld geen huurlingen, die als soldaat hun leven wagen." Zoolang hij in de Nederlanden geweest was, had Koning Filips hem met geldgebrek laten worstelen. Dit was oorzaak geweest, dat Alva zijne toevlucht wel had moeten nemen tot het heffen van de nieuwe belasting, die onder den naam van „Tienden penning" Roomsen en Onroomsch verbitterde en tegen hem in het harnas joeg. En, de verliezen aan duizenden menschenlevens nog niet eens mede gerekend, welke schatten van geld had dat langdurige en moeitevolle beleg niet verslonden ! De toch reeds zoo berooide geldmiddelen van de Regeering waren daardoor nog veel meer in de war gebracht, zoodat Alva niet wist hoe zich te bewegen. En wat volgde er na Haarlems val, dat den Spaanschen Koning bewegen kon om zijn veldheer voor een keer eens uit die geldelijke moeilijkheden te verlossen ? Was het de eene overwinning der Spanjaarden na de andere ? Neen, het was juist het tegendeel. Zeer hort na de inneming van Haarlem was Don Fadrique, vol hoop op eene nieuwe verovering, met zijn leger opgebroken en naar Alkmaar vertrokken om ook deze stad in te nemen. Hij werd daar echter, na die stad gedurende korten tijd belegerd te hebben, zoo' bloedig afgeslagen en terug gedreven, dat niet alleen de Alk- 3 maarders, maar al de Noord-Nederlanders weldra jubelend lieten hooren : „Van Alkmaar begint de Victorie 1" Was deze terugtocht van Alkmaar voor de Spanjaarden reeds eene groote ramp, het zou nog erger worden. De Graaf van Bossu, die op de Zuiderzee aan het hoofd stond van de Spaansche vloot, werd door de Noord-Hollandsche Watergeuzen, onder Cornelis Dirksz. van Monnikendam, aangevallen. Na een verwoeden strijd werd de heele vloot der Spanjaarden zoo goed als vernield of genomen, en de Graaf van Bossu zelf was genoodzaakt zich aan de Watergeuzen, als gevangene, over te geven. Van alle kanten, ja, het is bijna niet te gelooven, maar toch waar, zelfs vanwege Koning Filips, dien hij met oprechte trouw, hoewel dikwijls zeer eigendunkelijk gediend had, werd hij tegengewerkt, gedwarsboomd en met wantrouwen behandeld. Zulk een leven ten slotte meer dan moede, legde hij al zijne waardigheden neder, verliet Amsterdam en. de Nederlanden, doch zóó verarmd, dat hij te Amsterdam zelfs de rekeningen van zijn zeer eenvoudig ingericht huishouden onbetaald achterlaten moest. Hoogstwaarschijnlijk; zijn die rekeningen wel nooit betaald geworden ook, want zijne titels in Spanje warén veel grooter dan zijne Spaansche: bezittingen. Hij had den 18den December 1573 de Nederlanden verlaten, nadat hij den 19den October zijn ontslag verkregen had» Eer de Koning hem dit ontslag verleende, had hij, zelfs reeds maanden vroeger, Alva's opvolger benoemd. Deze was Don Louis de Requesens y Zuniga, Gouverneur van Milaan en Groot-Commandeur van Castilië. Requesens, die een ziekelijk lichaamsgestel had, was met die onverwachte benoeming zoo weinig ingenomen, dat hij allerlei pogingen aanwendde om van die benoeming tot Landvoogd der Nederlanden ontslagen te worden, doch de Koning wilde die benoeming niet terugnemen, en zoo was dan de nieuwe Landvoogd in November te Brussel aangekomen. Deze Requesens was een even goed Legerhoofd als Alva, 4 doch hij was niet wreed, en zocht aanvankelijk meer te winnen door onderhandelingen dan door het zwaard. Zijn lastbrief, hem door Koning Filips medegegeven, luidde echter niet anders dan die, welken Alva mede gekregen had. Daarom moest hij, toen hij zag, dat de kans verkeken was om door onderhandelingen de Nederlanden weer aan Spanje te onderwerpen, vanzelf het zwaard ter hand nemen, en dat deed hij niet minder goed, en enkele malen zelfs met gunstiger uitslag, dan Alva het gedaan had. Den achttienden Februari 1574 ging Middelburg, dat nog Spaansch'was en zich onder Mondragon vijf maanden lang tegen de Zeeuwsche Watergeuzen verdedigd had, tot de zijde van den Prins over, nadat Requesens met eigen oogen had moeten toezien, dat zijne kostbare vloot, onder Romero en Glimes bij Romerswaal door de Watergeuzen geheel verslagen werd. Deze overwinning bracht den Nederlanders niet weinig hoop, en men meende, dat het land nu heel spoedig aan het Spaansch geweld zou ontworsteld zijn. Die hoop werd nog meer versterkt, toen men vernam, dat Graaf Lodewijk van Nassau in zijn onderhandelingen met het Fransche Hof geslaagd was, en van Koning Karei IX niet minder dan honderdduizend rijksdaalders ontvangen had om een leger te werven. Spoedig begon Graaf Lodewijk nu in Duitschland krijgsbenden te verzamelen, doch het duurde evenwel tot in Februari 1574 eer hij in staat was, handelend op te treden. Aan het hoofd van een leger, dat uit bijna zesduizend man voetvolk, drieduizend ruiters en tweeduizend Franschen bestond, sloeg hij zich tusschen Aken en Maastricht neder met het oogmerk om Maastricht in te nemen en dan in het Brabantsche te vallen. Zoodra Requesens hiervan bericht kreeg, begon deze van zijne zijde ook een leger te verzamelen om Graaf Lodêwijks bedoelingen te verijdelen, en vrij spoedig kon Don Sanchio D'Avila, die als Bevelhebber der vloot zoo ongelukkig geweest was, aan het hoofd van een leger, dat uit achtduizend 5 Duitsche ruiters, vierduizend Zwitsers en tweeënveertig Spaansche vendels bestond, Lodewijk te gemoet trekken. Een der laatste bevelen van Alva was geweest, Leiden te belegeren en hieraan was gevolg gegeven. Sedert den eenendertigsten October 1573 was Leiden door de Spanjaarden, onder Francesco Valdez belegerd, doch de Leidenaars weerden zich dapper, zoowel tegen het zwaard als tegen den honger en hadden zich nog niet overgegeven, toen Requesens aan Valdez het bevel zond om het beleg op te breken, ten einde zich met zijne benden bij het leger van D'Avila aan te sluiten. Graaf Lodewijk en de Prins van Oranje schijnen elkander niet goed begrepen te hebben, want Lodewijks plan voor dezen veldtocht werd, zegt men, door den Prins zóó weinig goedgekeurd, dat deze laatste zich uitliet: „Ik wenschte Lodewijk en zijn leger wel honderd mijlen ver." Toch stelde Graaf Lodewijk zich in beweging om te handelen, en misschien was zijn grootste drijfveer wel geldgebrek. Gedurende geruimen tijd zulk een aanzienlijk leger onderhouden, ging boven zijne krachten, hoe hij ook door Frankrijk gesteund mocht worden. Hij scheen dus van meening te zijn, dat snel handelen het eenige was, wat er gedaan kon worden, en de Prins, dit ziende, verzamelde metterhaast zesduizend man, waarmede hij zich in de Bommelerwaard wierp, ten einde Lodewijk te gemoet te trekken en D'Avila tusschen twee vuren te brengen. Maar had D'Avila getoond een minder bekwaam Admiraal te zijn, nu zou hij bewijzen, dat hij een uitnemend Generaal was. Hij wachtte Lodewijk niet af, maar trok hem met versnelde marschen te gemoet, en eer Graaf Lodewijk op de Mookerheide gereed was om daar den vijand af te wachten, werd hij door hem aangevallen en geheel verslagen, den veertienden April 1574. Graaf Lodewijk en zijn broeder Hendrik moeten in dien slag gesneuveld, of op eene andere wijze omgekomen zijn, want geen der twee werd na den slag gevonden. Dat was voor Prins Willem een ontzettend verlies; Graaf 7 nieuw belegerd. Het was eene opeenstapeling van rampen en tegenspoeden, te groot zelfs voor den moedigste om hun het hoofd te bieden, meende men. En als Leiden nu eens spoedig viel, wat dan ? Wat zou dan, na zooveel heeten strijd, het einde zijn ? Men kon er niet aan denken zonder te huiveren. Waarlijk, Requesens was in den korten tijd van zijn bestuur verder gekomen dan Alva in bijna vijf jaar tijds. Jan van Hout, de wakkere Secretaris van Leiden, schreef eenmaal in zijne stadsrekening, dat Leiden den drieëntwintigsten Juni 1572 „tjock der slaverniën, daerinne zij bij den Hertoge van Alva ende synen aenhang was gehouden van hem werpende," Oranjes zijde gekozen had. Dit was dus al heel kort na de inneming van Brielle. Dat zulk een overgang niet met goedvinden van alle ingezetenen geschiedde, is natuurlijk, en vooral binnen Leiden was dit het geval, want de vele kloosters, die er waren, bewezen, dat een groot deel van Leidens inwoners van de nieuwe leer niets weten wilde en dus Roomsch was. Bij de Roomschen, die vóór den Prins waren, gaf stellig de heffing van den tienden penning wel voor een voornaam gedeelte den doorslag voor die ontevredenheid tegenover Spanje, maar bijna niemand nog dacht er toen al aan om de trouw aan Koning Filips op te zeggen. Men was alleen tegen zijne staatkunde gekant, en als hij deze slechts richten wilde naar de oude Privilegiën, en Alva met zijne Spanjaarden het land liet ontruimen, dan zou men Koning Filips, als Graaf, wel onderdanig willen zijn. Alle besluiten dan ook, welke genomen werden in steden, die de zijde van den Prins kozen, werden uitgevaardigd in naam van Koning Filips, Heer der Nederlanden en diens Stadhouder Willem, Prins van Oranje. — Het heette dus niets anders dan een zich verzetten tegen de dwingelandij van Alva, zooals van Hout dan ook duidelijk liet uitkomen. De stad Leiden was in dezen tijd reeds meer dan eene eeuw 8 lang, de tweede of derde stad in Holland, niet alleen in macht en welvaart, maar ook in bevolking. Duidelijk blijkt dat uit het volgende. Hertog Filips I, de Goede, van Bourgondië, liet in 1426 Haarlem vijfduizend, Leiden en Delft ieder vijfendertighonderd, Amsterdam drieduizend, Hoorn tweeduizend, Rotterdam, twaalfhonderdvijftig en Enkhuizen zeshonderdvijfentwintig schilden betalen aan de soldij van vijftienhonderd gewapende mannen. Het is duidelijk, dat de grootte der bede berekend werd naar de meerdere of mindere welvaart en de bevolking dezer steden. In 1468 werd door Karei den Stouten, die niet minder dan vijfhonderd tweeëndertigduizend achthonderd schilden noodig had, om dat geld eene bede uitgeschreven, en weer werden Leiden en Delft voor een zelfde bedrag het eerst na Haarlem genoemd. Nu, de bevolking, die waarschijnlijk uit omstreeks twintigduizend zielen zal bestaan hebben, was dan ook vrij welvarend. Die welvaart had de stad in de eerste plaats te danken aan „het reeden en drapieren van verscheyden soorten van Coopmanschappen, als Bayen, Sayen, Greynen, Laeckenen, ende andere dinghen meer" en in de tweede plaats aan den in-, uit- en doorvoer van de voortbrengselen der vruchtbare omstreken, „waer mede niet alleen de Borgeren en de Inwoonderen deser Stede, alhoewel deselve een groote menichte zijn, ende veel behouven, maer alle de omleggende Steden ende Plaetsen, ryckelicken van deselve versien ende ghespyst werden met allerley Suyvel, als Boter, Kase ende Vleesch van verscheyden gheslachten." Dat er welvaart heerschte bleek ook uit: „Rondomme becingelt zijnde met ontelbare Lust-hoven ofte Thuynen, dewelcke een oneyndelicken Schat waerdich zijn, vermits 't merendeel van dien rijckelicken versien zijn met schoone Speel-huyskens, Fruyt-Boomen, costelicke Bloemen ende andere lief lickheden." Verder vond men er achttien „Heeren Huysen en Slooten, al te samen int' ronde de alderverste wat meer als een Myle weechs van deser Stede gheleghen." 11 aan „zijne Spaanschgezinde ambtgenooten, een groot deel der burgerij, die in het geheim het vertrouwen der welgezinden ondermijnden, het zaad der tweedracht uitstrooiden, tot verzet en oproer aanspoorden," en bovendien aan „de leeraren, die zijne vaderlandsliefde en godsdienstzin miskenden en hem bij de burgers verdacht maakten," dan kunnen we dien man alleen bewonderen, doch hem begrijpen zoo goed als onmogelijk. Waarlijk, die eenvoudige zeemtouwer of touwslager, wiens Vader, een Vermaner of Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, om zijn geloof ter dood gebracht werd, en die, juist om het geloof zijns Vaders, door de Calvinistische predikanten van Leiden verdacht werd gemaakt, verdient zijn standbeeld ten volle. Het is wel meest altijd gekheid om te zeggen : „Als dit of dat niet gebeurd was, dan zou dit of dat anders zijn." Maar geen gekheid is het te beweren, dat Spanje misschien wel gezegepraald zou hebben, zoo Pieter Adriaensz. niet dien onwrikbaren moed, dien helderen geest en die onkreukbare trouw bezeten had. Een der laatste bevelen van Alva was geweest, we zeiden het reeds, om Leiden te gaan belegeren, en dat wel, nadat deze stad gedurende het langdurige beleg van Haarlem heel wat geleden en gedaan had terwille der moedige Haarlemmers. Nu eens was zij de verzamelplaats der benden, die beproeven zouden Haarlem te ontzetten, dan weer was zij het eerste veilige toevluchtsoord, dat de soldaten bereikten, wanneer ze door de Spanjaarden verslagen waren geworden, of op eene andere wijze hun plan mislukt zagen. Op baldadige wijze konden de soldaten huishouden. Na de nederlaag van Lumey op het Manpad bij Haarlem, den twaalfden December 1574, kwamen volgens de aanteekeningen van Jan van Hout, minstens twaalf vendels binnen Leiden, die daar bleven tot het laatst van December en door de burgers moesten gevoed en geherbergd worden. Niet zoo licht tevreden waren die ruwe mannen, en om vrede met hen te houden, waren de inwoners genoodzaakt 12 hen telkens, ten koste van zichzelve, op bier te onthalen. Na den val van Haarlem begrepen de Prinsgezinde Leden van den Magistraat, dat het meer dan zaak was om nu ook Leiden te gaan versterken, daar de Spanjaard dit niet rustig zou laten liggen. De Prins gaf daartoe reeds den dag na Haarlems val bevel, en voegde er meteen bij, dat „yegelyck alle 't sout, turf, tacken, ende hout, suyvel ende fouragie, dat binnen twe mylen rontsomme gevonden werd, binnen die stadt Leyden brenghen soude." Met alle man ging men aan den slag om ook het graan, zoodra het maar rijp was, binnen te halen en in de kerken te bergen. Toch ging alles nog lang niet, zooals het gaan moest. De aftocht der Spanjaarden van Alkmaar en hunne nederlaag op de Zuiderzee maakten de nijvere handen wel wat traag, en zij, die Spaanschgezind waren, sloegen nu hun slag. Er was immers geen gevaar voor een beleg ? Wat zou een verslagen vijand kunnen doen ? Waarom nu al dat werken aan versterkingen, dat zich oefenen in den wapenhandel en dat opbergen van levens- en krijgsvoorraad ? Het was immers nergens toe noodig? Vooral als het op het geld aankomt, zijn er tal van menschen, die zich gauw laten overhalen om het een of ander te laten of te doen, als het hun maar oogenblikkelijk voordeel geeft. Den laats ten October 1573 kwamen de Spanjaarden om Leiden, en nu bleek het al heel spoedig, dat de Magistraat niet te veel gezorgd had, want reeds zes dagen later was men genoodzaakt bekend te laten maken, dat men matig moest zijn in het gebruik van spijs en drank, en de brouwers kregen bevel, het bier niet sterker te brouwen dan de Magistraat voorschreef. Erger was het nog, dat zij, die groote inkoopen gedaan hadden, nu hunne waren met schandelijk veel winst van de hand trachtten te zetten. Ook dit moest verboden worden, en ieder moest verkoopen naar eene zetting, die door den Magistraat bepaald werd. Enkele kwaadwilligen trachtten hierop sommige graanpakhuizen of 14 thuis-zittende handwerkslieden al heel weinig te beduiden had, liet men het collectanten-werk door mannen verrichten. Langzamerhand echter werd de stad nauwer ingesloten en het gebrek nam allerwege toe, zoodat het er voor de belegerden zeer duister begon uit te zien. De ontevredenen begonnen weer ijverig verdeeldheid te zaaien, terwijl de soldaten der bezetting tot de gewone baldadigheden oversloegen en hier en daar van hunne drieste roof- en plunderzucht blijk gaven. Zoo drongen zij het Witte-nonnenklooster binnen, en namen van daar alles mede, wat hun aanstond. Sommigen der burgers volgden dit voorbeeld, zoodat het roggebrood, dat voor de bedeelden gebakken en in de Steenschuur bewaard werd, zelfs niet langer veilig was. Gelukkig kwam er aan dien onhoudbaren toestand spoedig een einde, omdat Valdez bevel kreeg, het beleg op te breken ten einde zich met zijne benden te scharen onder de vaandels van D'Avila, die Graaf Lodewijk aanvallen moest. Donderdag den vijfentwintigsten Maart was de laatste Spanjaard vertrokken, en ademde Leiden weer vrij met geopende poorten en neergelaten bruggen. TWEEDE HOOFDSTUK. In en vóór „De Twee Sleutels". In eene der drukste en gezelligste buurten van Leiden stond een net en vrij groot huis, waarvan een gedeelte ingericht was tot eene Werkplaats en een winkel voor een goud- en zilversmid. Verreweg het grootste gedeelte van dat huis was echter bestemd tot herberg, wat dan ook wel te zien was aan het groote uithangbord, dat boven de deur hing, en waarop met groote letters geverfd was, dat de dorstige burger in „De Twee Sleutels" bij Cornelis Claesz. van Aecken, zooveel wijn, bier en brandewijn kon koopen, als hij maar lustte. Vreemd mocht het echter in dien tijd 15 heeten, dat de herbergier of waard het mes van twee kanten liet snijden, want een ander bord boven dezelfde deur vertelde, dat Mr. Cornelis Claesz. van Aecken meteen gouden zilversmid en stempelslijper was. Wel was, na het openen der poorten en het neerlaten der bruggen, weer veel leven en vertier binnen de stad gekomen, vooral uit de naburige dorpen vanwege de boeren en boerinnen, die hunne eerste eieren en hunne boter en kaas aan den man zochten te brengen, doch in de stad zelve was nog lang niet alles, zooals het geweest was. Er heerschte eene zeer ongeregelde drukte en bij velen ook ontevredenheid, die door de Spaanschgezinden niet weinig aangewakkerd werd. Zoo had de Regeering, zelfs nog in de laatste week van het beleg, besloten om het papieren nood¬ geld alweer te doen vervangen door klinkende munt. Men zou dan zilvergeld slaan van minder zilvergehalte, doch den Prins van Oranje verlof vragen om dat slechtere geld in alle dorpen en steden, die aan zijne zijde waren, voor goed geld te mogen uitgeven, tot de stadskas in staat zou zijn om het weer tegen munt van bepaald gehalte in te wisselen. De afkondiging van dit besluit geschiedde op Zondag den eenentwintigsten Maart, naar gewoonte van dien tijd, bij het uitgaan van de kerken. In „De Twee Sleutels' (Bladz. 14). 22 Prinsgezinde Jonkheer Johan van der Does, — dat wist even goed de Calvinistische Predikant Petrus Cornelis, als de Eerwaarde Immetgen Ruelen, de Mater of Abdis van de Nonnekens in het „Graeuwe Sustershuys", en toch was van Schaeck altijd en bij allen de graag gewilde schipper. Heel anders was het met Pieter van Wezel, die Roomsch en in stilte Spaanschgezind was. Zelfs zijne geloofsgenooten en zij, die evenals hij, den Spanjaard dienden of achtten, lieten hem, als van Schaeck kwam, links liggen, en die van de tegenpartij keken in het geheel niet naar hem om, dan om hem gedurende het beleg in zijn doen en laten na te gaan. Dit ergerde van Wezel, die ook van Leiden op Utrecht voer, niet weinig, en daarom kon hij den ronden en oprechten van Schaeck niet uitstaan en beproefde hij hem telkens een hak te zetten. Toen dan van Schaeck zoo zeide, dat er al veertien dagen lang gelegenheid bestaan had om het papieren geld tegen klinkende munt in te wisselen, stoof Pieter op en riep: „Inwisselen voor valsch geld ? Nooit! Die van den Gerechte en den Magistraat mogen het voor zichzelve verantwoorden kunnen, dat ze valsche munters zijn! Ik houd er, gelukkig, nog zoo iets als een geweten op na, en dat is zoo ruim niet om dat geld aan te nemen of uit te geven. Zeg nu ook eens wat, als je kunt en durft!" Deze uittartende vraag gold onzen van Schaeck, en deze zeide heel leuk: „Je hebt gelijk, van Wezel, je geweten is zoo ruim niet, want je hebt er in het geheel geen." Gaandeweg was er meer volk in de taveerne gekomen, dat met zeker vermaak den woordentwist stil afluisterde, maar op van Schaecks scherp gezegde ontstond onder de aanwezigen een luid gelach. „Verdraaid, Gijs, wat ben je scherp uitgevallen," klonk nu een andere stem. Het was die van Barend Cornelisz. van Keulen, zetschipper op de marktschuit van Leiden op 28 en als wij dat maar zonder morren of tegenpruttelen doen, als wij ons maar, zwijgend, als schapen naar de slachtbank laten drijven, dan zijn we „goeman" voor en „kom» peer" achter. Doch zijn de vetpotten er weer en is de vijand weg, dan zou ieder burger wel een bezemsteel willen nemen en ons, onder het geschreeuw van: „Pak je weg, gespuis," de poorten uitjagen," „Mij krijgen ze de stad niet uit," zeide een derde. „Ik zou wel eens willen weten, wie het wagen zou, mij met geweld de poorten uit te jagen. Dat zou ik willen weten !** Hij sloeg met den harden lederen handschoen zoo hevig op de onbeholpen tafel, dat de bierkannen er van opwipten. „Het is mij om het even of je wilt of niet, man," zeide Meester Andries Albertsz., de Bevelhebber. „Inplaats van Cornelis Adriaensz., den trommelslager, dien je geen van allen schijnt te verstaan of te hooren, want hij is verscheidene reizen tevergeefs geweest, kom ik zelf het bevel van den Magistraat brengen. Ik weet nu dat je mij verstaan en gehoord hebt. Wil je nu niet vrijwillig uittrekken, wacht dan de gevolgen af! Goeden avond !" Meester Andries Albertsz. was geen man om er mede te Spotten, en waar een ander zkjh nog door eenig gevaar liet weerhouden, daar wist hij van geen vrees, en hij deed, wat er te doen was. Dat wist Pieter van Wezel ook wel, doch de deugniet had er een bedoeling mede om de soldaten in hun koppigheid te stijven, en daarom zeide hij, zoodra de Bevelhebber weg was: „Zou men niet zeggen, dat die Meester Andries voor Veldheer in de wieg gelegd is? Eén ding i$ maar jammer," „Wat is jammer?" vroeg een soldaat, „Dat de Prins hem niet aanneemt om, inplaats van Graaf Lodewijk, die nu eens hier dan daar is, aan het hoofd van een leger te staan. Hij heeft nu met alles en alles niet meer dan maar zes-en-tachtig man onder zijn bevelen, en als 29 jij," — hij tikte den soldaat, die zoo dapper met zijn handschoen kon slaan, op den schouder — „eenvoudig zegt: „Komt eens nader, als je durft," dan loopen ze alle zes-en-tachtig met den Bevelhebber aan het hoofd, zoo gauw weg, als ze maar kunnen! Het is een bende koekbakkers, en ik, al ben ik maar een eenvoudig schipper op een tentsnebbe, of, zooals nu, zoetelaar, ik wil wel zeggen, dat ik ze sta, en allemaal tegelijk ook/' Toen Pieter dat zoo zeide, trok hij een heel dapper gezicht, doch geheel dat krijgshaftig voorkomen was in een oogenblik verdwenen, toen Meester van Aecken, de waard, hem bij den kraag greep, en met de woorden: „Geen ophitserij hier, manneke," bulten de deur zette. Hierop keerde hij terug en zich tot de negen of tien soldaten wendend, zeide hij: „Mag ik je verzoeken mijn herberg te verlaten, mannen ?" „Wel, jou Wijn- en biervervalscher, als wij nou niet eens willen, wat doe je dan ?" vroeg de dappere handschoen-man, terwijl hij uittartend de beide beenen op tafel legde en brutaal lachend Meester van Aecken aankeek. Meester van Aecken zeide niets, doch de deur naar zijn werkplaats openend, riep hij: „Toe, jongens, komt me eens even een handje helpen om windbuilen op straat te gooien !" „Goed, Meester," klonk het, en bijna op hetzelfde oogenblik traden vier forsche gezellen, met een schootsvel voor, in de gelagkamer. „Ik neem dien man met de beenen op tafel voor mijn rekening," zeide Meester van Aecken. „De anderen Zijn voor jelui! Opgepast! Schuiven zoo gaan ze P' Pas was dit gezegd, of de handschoen-held spartelde, als een paling, in de ijzeren vuisten van den goudsmid, en, eer de dappere man er aan dacht, lag hij al op straat, waar hij gevolgd werd door al de anderen. Meester van Aecken sloot de deur en zeide: „Dank je, mannen ! Dat is Weer gebeurd!" 30 DERDE HOOFDSTUK. „Dat zegt Janus Donza!" De soldaten, niet veel meer of beter dan de herberg uitgegooid, waren woedend, en whden hun wraak al gaan koelen op de vensterluiken en ramen van „De Twee Sleutels" toen ze de burgerwacht zagen naderen, en al bestond die ook nu, volgens Pieter van Wezel, uit maar acht „koekbakkers " toch besloten ze om maar niet in aanraking met hen te komen en heen te gaan. „Gaat met mij mede, mannen," zeide Pieter, die opeens te voorschijn trad, „ik weet nog wel een taveerne, waar de waard weet, wat een soldaat toekomt." „En verkoopt hij ook brangdemoris?" vroeg een soldaat. „Of hij brangdemoris verkoopt ? Zoo even ! Puike waar ook dat verzeker ik je!" " „Je kunt zooveel verzekeren," bromde een der soldaten die zijn knieën stond te wrijven, omdat hij daarop neergekomen was. „Het zal dan wel puike waar voor puik geld zijn, en dat laatste houden wij er, lacie, niet op na i" „Precies! Hij rekent puik geld aan alle domme luiden, die het met de Regeering houden, maar soldaten rekent hij geen grootje voor een mingel." De soldaten keken hem ongeloovig aan en dat was, waarhjk, geen wonder ! Een mingel was bijna een halve kan en kostte ongeveer twaalf stuivers. En zooveel zou hij geven voor nog minder dan een grootje of halven stuiver ? Gekheid als er zulk een taveerne of herberg was, dan hadden ze het immers al lang geweten ? Pieter keek hen lachend aan en zeide: „Nu ja, voor een enkelen keer geeft hij het om niet. Er zijn hier twee-en-twintig herbergen of taveernen in de stad, maar de Magistraat weet er maar. van een-en-twintig. Die een is er in stilte, en de waard Jurrie Thysz., ook een schipper, is een heel goed vriend 31 van me. Hij weet den brangdemoris stilletjes binnen de poort in huis te krijgen, en betaalt er geen stadsbelasting voor. Ik heb dan ook bijna al mijn brangdemoris, waarmede ik morgen ga zoetelen, van hem. Op die manier zit er voor een arm man, als ik ben, nog wat winst op." De soldaten geloofden hem en volgden hem naar de buurt, waar die Jurrie Thysz. woonde, en dat was bij de Coebrugsgraft, niet ver van de Zijlpoort. Terwijl dit op straat vóór „De Twee Sleutels" gebeurde en Meester van Aecken nog bezig was met de deur te sluiten, trad door de achterdeur een jong Edelman met een vriendelijk voorkomen binnen, en zoodra hij Meester van Aecken zag, zeide hij: „Ik ben maar dadelijk achter op het erf gereden en heb mijn paard aan den stalknecht overgegeven. Je hebt zeker voor dezen nacht nog wel eens logies voor me ?" Hij, die daar binnentrad en deze woorden sprak, was Jonker Johan van der Does, Heer van Noordwijk, en in Leiden zeer goed bekend, daar hij er ook een woning had, welke hij met zijn gezin des winters betrok. Nauwelijks echter was April in het land, of hij ging met zijn gezin te Noordwijk wonen om daar van het buitenleven te genieten. Op het oogenblik van ons verhaal was hij nog geen negen-en-twintig jaar oud. Hij was een zeer geleerd man met een nobel karakter. Hij had gestudeerd te Leuven, te Douai, te Parijs en te Lier. Van de Leidsche Hoogeschool was hij de eerste curator. Behalve talrijke werken van eigen hand, gaf hij ook uit de Rijm-kroniek van Melis Stoke. Als geleerde is hij minder onder zijn eigen naam bekend dan onder dien van „Janus Douza." Meester van Aecken maakte een beleefde buiging en zeide: „Zeker, Heer van Noordwijk! Hoewel er geen Spanjaard in de buurt en de toegang tot de stad vrij is, zijn de tijden nog niet zóó, dat al mijne slaapkamers bezet zijn. Maar ik dacht dat uw huis hier in de stad al klaar was." „Ja, het is klaar 1 Zoodra we naar buiten gingen, dat was dadelijk na het beleg, is het werkvolk al gekomen, doch nu 32 is er geverfd, en ik slaap niet graag in een vertrek, waar de verf nog niet bestorven is. Maar, hoe komen die soldaten daar op straat ? Ik dacht, dat ze allen weg waren! De Magistraat heeft er toch bevel toe gegeven ?" „Ja, Uw Edelheid, dat is zoo; maar dat zijn ontevreden achterblijvers, die van alles bedenken om toch maar niet naar hun vendel terug te keeren. Zoo even is Kapitein Andries Albertz. echter hier geweest en heeft hun gelast binnen een etmaal te vertrekken." „Maar wat voeren ze nu uit? Ze schijnen het op uw huis verzien te hebben ?" „Dat zou wel mogelijk kunnen zijn, Uw Edelheid, want met behulp van mijn eigen volkje, heb ik ze de deur uitgegooid ! Ze beleedigden den Magistraat, en dat kan ik niet hooren." „Maar welk afschuwelijk leelijk man spreekt daar met hen ?" De waard keek óók op straat en zeide : „Dat is Pieter van Wezel, Edele Heer! Hij is bijgenaamd „Pier Quaet-Gelaet." „O, ja, nu zie ik het! De beruchte Gllpper ?" „Ja, Uwe Edelheid! En nu doet de schelm niets anders dan verdeeldheid zaaien." „Zie, hij neemt de mannen mee! Zeker wel om het een of ander uit te voeren, dat geen daglicht zien mag 1 Ik gaf wel wat, als ik Wist, waar ze heengaan." „Daar is kans op, Uwe Edelheid! Ik zie daar twee jongens aankomen, die er als voor geknipt zijn. De een is Cornelis Joppensz., een arme wees, die van zijn eerste kinderjaren liefderijk verpleegd is ten huize van schipper van Keulen. Zijn pleegouders hebben voor hem zoo trouw gezorgd, dat eigen ouders het niet beter hadden kunnen doen. Hij noemt die twee dan ook Vader en Moeder, en ik wed dat hij er eigenlijk nooit aan denkt, dat ze zijn pleegouders maar zijn. De ander is Gerrit Veriaën, die knechtje is op van Schaeck's schuit, en dat die twee jongens dus goed Geus zijn, hiervoor hebben de schippers wel gezorgd." „Dat geloof ik ook ! Stuur die twee er dan maar eens op 33 uit, en laten ze mij hier komen zeggen, wat ze gezien hebben. Maar zeg, dat ze het voorzichtig moeten aanleggen, want „Ik gaf wel wat, als ik wist, waar ze heengaan." (Bladz. 32). Glippers zijn echte vossen, die altijd uitkijken, of er geen oog op hen gehouden wordt!" Meester van Aecken begaf zich naar de voordeur, en kort De Sohippersjongren. 3 34 daarop zag men twee jongens de soldaten en van Wezel voorzichtig nasluipen. „Geen nieuws in de stad sedert verleden week?" vroeg van der Does aan van Aecken toen deze binnengekomen was en een kan wijn voor zijn gast had neergezet. „Neen, Uwe Edelheid ! De Magistraat is nog altijd verdeeld in twee partijen. De sterkste is die, welke, öf uit opzet, óf uit onkunde, volhardt, in het geloof, dat de Spanjaarden zich aan geen tweede beleg zullen wagen." „Laat men daarom de schansen van den vijand onaangeroerd ? Mij dunkt, dat het meer dan noodzakelijk is, dat ze geslecht worden, en zoo spoedig mogelijk ook! Er mag werkelijk niet langer mede gedraald worden!" „Zoo denken Burgemeester Pieter Adriaensz. en Secretaris van Hout er ook over, doch ze ontvangen te weinig steun om de zaak door te zetten, Uwe Edelheid !" „En het geschil over het koopen van koren ?" „Nog in het geheel niet bijgelegd. Er is trouwens ook te weinig geld in de stadskas om veel koren te koopen." „De nieuwe munt schijnt in Holland niet gewild te zijn, al heeftZijne Excellentie er ook haar goedkeuring aan geschonken." „Wat zal ik u zeggen, Uwe Edelheid? Als mannen, zooals Pier Quaet-Gelaet, de onnoozele Leidenaars weten te bepraten om de papieren munt niet tegen het nieuwe geld te laten inwisselen, dan zeggen ze daar buiten: „Als de Leidenaars zelve die munt niet vertrouwen, waarom zouden wij het dan doen?" „Houd je het er mogelijk voor, dat nog niet al het papieren geld ingewisseld is ?" „Nog lang niet, Uwe Edelheid! Pier Quaet-Gelaet had er nog een buidel vol van en zeide, dat hij het niet verkoos in te wisselen." „Die jammerlijke opruiers toch! Als zulk slag van booswichten er niet was, dan zouden hier in de stad en in heel het land de zaken een' anderen loop nemen, dan ze nu doen!" 35 „Maar heeft Uwé Edelheid nog al wat vertrouwen op de Frarische hulp ?" „Niet heel veel, van Aecken I Frankrijk kijkt Engeland, en Engeland kijkt Frankrijk naar de oogen. Beiden hebben den mond vol van de schoonste beloften, maar als het op krachtige hulp aankomt, dan blijkt het dat beloven en doen twee is." „Uit Frankrijk heeft Graaf Lodewijk toch nog al geld medegebracht, Uwe Edelheid!" „Zeker! Maar hoe groot die som ook wezen moge, ze is niet meer dan een boon in den brouwketel. Zijne Excellentie kan zelf zoo goed als niets bijzetten. Hij was eens een rijk Prins; hij is nu een arm Vorst." „Als Graaf Lodewijk in het begin maar wat geluk heeft, dan zal het met dat geld wel schikken. De soldaten zullen dan wel zorgen, dat ze door plundering hun achterstallige soldij krijgen." „Ja, als Graaf Lodewijk een plunderaar van beroep was; maar dat is hij niet. Wel is hij, als de beroemde Franschman, Pierre du Terrail, Chevalier de Bayard, een Ridder zonder vrees of blaam, maar al wie Alva of Requesens met eenige vrucht beoorlogen wil, moet nog iets meer zijn dan dat." „Die Requesens schijnt dan toch niet te zijn, zooals hij zich heeft voorgedaan!" „Dat laat nogal wat te wenschen over, van Aecken ! Trouwens, de lastbrief, dien Requesens mede kreeg, luidt niet anders dan die van Alva. Ik acht Requesens niet in staat om beulenwerk te laten verrichten, als het niet noodig is, maar dat hij, uit menschlievendheid, de Nederlanders zachter behandelen zal, dat geloof ik toch ook niet 1" „Hij liet toch het standbeeld, dat Alva zich tot eigen eer oprichtte, neerhalen ?" „Dat zegt zoo goed als niets. Alva heeft in Spanje machtige vijanden, en Requesens kan even goed een vijand van hem zijn, en die vijandschap kan zeer goed oorzaak zijn van het neerhalen van het beeld." 36 „Hij deed er toch velen Nederlanders evenwel een groot genoegen mede." „luist» ett hierop zal Requesens ook wel gerekend hebben ! En als iemand ons een genoegen doet, dan willen we wel eenige zijner gebreken over het hoofd zien. Zoo wordt de heele neerhaUng van het beeld niet veel anders dan een staatkundige daad." „De druppel honig om de vliegen te vangen?" „Ja, of nog beter, het schelvischken, dat men uitwerpt om een kabeljauw te vangen." „Ziet u de toekomst dan donker in, als ik Uwe Edelheid vragen mag ?" „Donker en donker is twee, van Aecken 1 Toen de Watergeuzen Brielle hadden ingenomen, waren er enkelen, die deze gebeurtenis de „dageraad der Vrijheid" noemden. Ik vind, dat die dageraad nog maar slecht te zien is, en dat het nog niet veel meer dan een weinig begint te schemeren. De tfetsr» gen is nog ver af, van Aecken !" „Uwe Edelheid kan gelijk hebben, al -hoop ik van niet! Ik houd het ervoor, dat heel veel afhangen zal van den uitslag der onderneming van Graaf Lodewijk! „Dat zal het ook, doch ik vrees, dat het met die onderneming niet te best zal afloopen. Zijne Excellentie zelve moet er niet veel van verwachten/' „Maar als de onderneming, wat we waarüjk niet hopen, toch mislukt, Heer van Noordwijk, wat zouden dan de gevolgen zijn ?" „Van Aecken, ik geloof zoo, dat je mij naar den bekenden weg vraagt. Je denkt over aHes> zooals ik, en wilt alleen maar meer zekerheid voor je geloof hebben. Je denkt, en ik denk het ook, dat Leiden dan alweer zal belegerd worden. Je hebt weinig hoop op de hulp met Fransen geld, en ik ook, en zoo gelcoven wij beiden, dat binnen betrekkelijk korten tijd Leiden, ten tweeden made, zal belegerd wörëen." „Uwe Edelheid, het is zoo ! Ik weet het bijna' zeker, dat 40 en kwam toen, na dertig jaar lang soldaat geweest te zijn, in Leiden." „En hoe zien de schansen er van binnen uit Y' vroeg Jonkheer van der Does. „Hebben ze met dit ruwe -voorjaar niet veel door weer en wind geleden ?" „Weineen, Mijnheere, ze zien er bovenst best uit," zeide Gerrit, ,#n Mees zeide, dat de Spanjaarden, als ze terugkomen, de Leidenaars niet uitschelden zullen voor „Schansenschenders." Maar één ding was jammer, zei hij." Hij hield plotseling in en scheen de rest van zijn woorden in te slikken, alsof hij bang was, te veel te zullen zeggen. Dat vond Cornelis blijkbaar minder goed, en daarom ging hij zeggen, wat Gerrit zweeg: „Mees vond dat de Leidenaars nog veel vriendelijker voor de Spanjaarden moesten zijn en de schansen niet alleen geheel klaar, maken, maar ze ook voorzien van bedsteden, stoelen, taféls en kasten, dan kwamen ze aan een „Tafeltje welbereid", als ze de afgebroken belegering nog eens kwamen hervatten !" „Die oude Mees verstaat de kunst om spijkers met koppen te slaan," zeide Jonkheer van der Does lachend. „Maar nu over onze zaken. Ben je Pier Quaet-Gelaet gevolgd zonder dat hij je.gezien heeft?" „Hij heeft er niets van gezien, dat wij hem volgden, Mijnheere,1" antwoordde Gerrit. „Hij is «iet al de soldaten op de Coebrugsgraft gegaan in het huis van schipper Jiurrie Thijsz., die daar, zooals de halve stad weet, een sluikertje houdt!" „Een sluikertje ? Wat bedoel je daarmee, jongen ?" „Wel, Mijnheere, dat is een huis waar het soldatenvolk zich aan brangdemoris kan te goed doen. Die Jurrie Thijsz. is een schipper en betaalt voor den drank, dien hij stilletjes binnen de stad brengt, geen accijns. Hij kan dien drank dan goedkooper verkoopen dan een ander, die wel accijns betaalt!" „Maar, jongen," sprak van der Does wat verrast, „je mag een mensch maar niet zoo gauw van kwaad beschuldigen ! Hoe zou je dat weten ?" 41 „Hier, Cornelis en ik, hebben wel eens op den loer gestaan, als hij de gesmokkelde waar in zijn huis bracht, en wij hebben de soldeniers er dikwijls ook heel raar zien uitkomen, als ze er toch niet raar binnen gingen!" zeide Gerrit vrijmoedig. Met groote oogen keek Jonker van der Does de jongens aan. Hij kon zoo iets niet gelooven, en zeide dan ook: „Kom, jongen! Je staat me hier toch zeker maar een leugen uit den duim te zuigen i" „Neen, Mijnheere! Alles is waari Is het niet, Cornelis?" „Ja, het is waar! En er zijn hier in de stad nog meer van die sluikertjes. Maar ieder, die een sluikertje houdt, is een Glipper, of hij zal een Glipper worden !" „En wat zouden die soldeniers nu bij Jwrie Thijsz. doen ? Brangdemoris drinken ?" „Ja, Mijnheere," antwoordde Gerrit „Maar ze zijn daar ook binnen gegaan om leelijk over Prins Willem, de Geuzen en den Magistraat te spreken, want Pier Quaet-Gelaet is er bij, en die kan niet anders dan kwaadspreken. En als die Jurrie Thijsz. er bijkomt, wordt er nog veel meer gescholden !" „Toe, toe," zeide van der Does wat ontevreden, „dat is veel te veel gezegd ! Dat kan jij nog niet weten, want daarvoor ben je nog veel te jong !" Gerrit keek bij dfe woorden wel wat "verschrikt op, maar Cornelis liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan, en daarom zeide hij: „Mees zei het ook, Mijnheere, en waar is het zeker 1" „Je moet niet zoo met menschen omgaan, die zooveel ouder zijn dan gij zijt! Je wordt dan veel te gauw oude mannetjes ! Van dien Pier Quaet-Gelaet heb-je dus niets meer vernomen ?" „Neen, Mijnheere, anders niet!" antwoordde Gerrit. „Nu, luistert dan beiden, wa/t ik je zeg! Aan schipper van Keulen en schipper van Schaeck mag je alles, wat je gezien en gedaan hebt, vertellen, maar voor het overige moet je tegenover iedereen over alles zwijgen ! Begrijp je, dat die mannen wat kwaads in het schild voeren ?" „Ja, Mijnheere van der Does, dit begrijpen we best," zeide 42 Cornelis, en Gerrit voegde eraan toe: „Dat weten we al zoo lang I" „Juist! En nu zal je zelf wel inzien, dat ze, als ze er achter komen, dat ze bespied worden, wel oppassen zullen, dat ze hun streken nog veel meer in het geniep uithalen. Ze blijven dan buiten schot en kunnen heel veel kwaad doen! Hier, dat is al vast voor je moeite l" Jonkheer van der Does gaf ieder een verreltje, dat was een vierde gulden, en beide knapen snelden verheugd heen. „Wat denk je ervan, van Aecken? Zouden de jongens ons niets wijs hebben gemaakt ? Je kent het volk hier beter dan ik," zeide van der Does toen de beide knapen weg waren. „Het spreekwoord zegt: „kinderen en dronken lieden zeggen de waarheid," Uwe Edelheid!" „Met spreekwoorden moet men voorzichtig zijn, van Aecken ! Als dat waar was, dan zouden alle waarden welgestelde lieden moeten zijn, want een spreekwoord is er, dat luidt: „Der en is ghien weert so arm, ofte hij can enen gaste een maeltijt broots borghen." „Uwe Edelheid heeft gelijk, maar met deze twee jongens kan toch wel een onderscheid gemaakt worden. Beiden varen al van hun tiende jaar af, en gaan daardoor altijd met oudere lieden om. U kan bovendien verzekerd zijn, dat beide schippers, als het jagertje de schuit trekt en er dus aanboord niets te doen is dan te sturen, heel wat met de jongens bepraten, dat eigenlijk nog niet voor kinderen geschikt is om besproken te worden." „Je meent dus dat Pieter Adriaensz. mij niet uitlachen zal, als ik hem mijn vermoedens mededeel ?" „Och, Uwe Edelheid, ik houd het er voor, dat hij, zoo wel als van Hout, reeds alles weet." „Hoe zouden ze dat te weten gekomen zijn ?" „Jonker Morsch is er ook nog, Uwe Edelheid! En wat Jonker Morsch niet en weet, dat weet Willem Cornelisz. Speelman dan op een prikje! Die twee zijn wat mans!" 43 „Dien laatste ken ik goed. Ik heb hem indertijd toen hij mij vertelde, dat hij duiven had, die hij niet zoover kon wegbrengen, of ze kwamen altijd terug, aangeraden van die duiven aan te kweeken, omdat ze misschien bij een beleg van dienst zouden kunnen zijn. Zou hij die duiven nog hebben ?" „Of hij diezelfde duiven van toen nog heeft, kan ik Uwe Edelheid niet zeggen ; maar duiven, die hij buiten en binnen de stad laat vliegen, heeft hij." „Dan zullen het de duiven wel zijn, die ik bedoel. Maar wie is Jonker Morsch ?" „Kom, zou Uwe Edelheid, die zooveel aan de letteren doet, niet weten, wie Jonker Morsch is?" „Ik heb nooit van dien Edelman gehoord, van Aecken!" „Hij en is geen Edelman, Mijnheere ! „Jonker Morsch", ofte wel de „Leydsche Piero", is niemand anders dan de stadsbode Pieter Cornelisz. van dér Morsch 1" „O, is het die man ? De nar van de Kamer van Rethorijken „De Witte Acolijen!" Dat is een slim en uitgeslapen man. Met zijn snaaksche uitvallen en guiterijen is hij overal gezien, en weet hij dingen, die een ander niet hoort. Maar, zoo veel te beter, als Bürgemeester Adriaensz. het weet. Als ik het hem dan ook nog eens zeg, zal hij er stellig zijn schouders nog wel meer onder zetten om alles te doen, wat in het belang der stad is." „Hij kan niet meer doen dan hij reeds doet, Uwe Edelheid ! Al zijn pogen stuit af op den onwil van een groot deel van den Magistraat, dat gesteund wordt door Spaanschgezinden of door eenvoudige mannen, die zich door de gladde tongen Van mannen, als „Pier Quaet-Gelaet" en Jurrie Thijsz. alles laten wijsmaken." „Nu, Meester van Aecken, we willen hopen, dat we kalveren, die in de weide loopen, voor leeuwen hebben aangezien. Ik wenschte nu ter ruste te gaan en morgenochtend om halfzes gewekt te worden. Ik heb morgen veel te doen." De Heer van Noordwijk nam zijn licht en ging naar zijn 44 kamer, doch eer hij insliep, schudde hij het hoofd en mompelde : „Het zijn wel degelijk leeuwen, die ik zie." Ook Meester van Aecken ging, na zich verzekerd te hebben, dat alles gesloten en gegrendeld was, slapen, en een van zijn laatste gedachten van dien dag was: „Er zijn echte leeuwen op den weg, maar, vossen zijn er ook bij, en dat is erger ! dat zegt Janus Douza !" VIERDE HOOFDSTUK. Zoo'n Glipper! Vriendelijk' keek de zon op Maandag, den tienden Mei, in het jaar onzes Heeren 1574, op het aardrijk neer, en liet haar levenbrengende stralen flikkeren op den effen waterspiegel van den Ouden Rijn, die zich, als altijd, droomerig en traag tusschen zijn nauwe bedding, als namaaksel van den Zwitserschen Rijn, 'voortbewoog. Voor de oude steenen brug van het toenmaals reeds voorname dorp Alfen lagen eenige flinke .riviervaartuigen naast vele kleine vrachtschuitjes, tentsnebben geheeten, te wachten tot de waterstand in den Rijn wat lager werd, om zich door de nauwe brugopening te kunnen wringen, en de reis naar Leiden te vervolgen, als zij, die aan de andere zijde lagen, dat althans niet beletten, door het eerst er bij te zijn .om de tegenovergestelde ridhting te nemen. En, wel was er haast bij, dat de vaartuigen, die aan den Zwammerdamschen kant der brug lagen, met hun kostbare lading, die voor een groot deel uit ±urf, boter, kaas en graan bestond, trachtten zoo spoedig mogelijk zich voor een overval van de Spanjaarden te hoeden, door binnen Leiden te komen. Sinds een paar dagen toch had zich het gerucht verspreid, dat de Staatschen, ergens in het Limburgsche, door de Spanjaarden geslagen waren geworden. Ja, alsof het verlies van dat gevecht nog rtifet .groot genoeg was, werd er ook bij ver- 45 haald, dat de drie broeders van Prins Willem van Oranje, de Graven Jan, Lodewijk en Hendrik van Nassau, op een ellendige wijze waren omgekomen. Men vertelde, onder anderen, voor vaste waarheid, da/t Graaf Jan in een moeras gesmoord en door de hoeven van de paarden der Spaansche ruiterij letterlijk vertreden was geworden. Graaf Hendrik was, toen de Spanjaard de overhand kreeg, in een boerenwoning gevlucht, maar door den vijand ontdekt. Deze stak het huis in brand, en de jeugdige held werd een prooi der vlammen. Het gerucht ging verder met te vertellen, dat Graaf Lodewijk, om zijn onstuimigen moed, zijn dapperheid en zijn edelaardig karakter, algemeen bemind, gewond tusschen de lijten gevallen was. Toen de vijand zich verwijderd had, kroop hij over het slagveld naar de Maas om zijn wonden uit te wasschen, doch door eenige lijkberoovers ontdekt, werd hij onbarmhartig vermoord, niettegenstaande hij een hoog losgeld voor het behoud van zijn leven en zijn vrijheid aanbood. Nog anderen wisten te verhalen, dat het geheele leger der Staatschen in de pan gehakt was, en dat er van de duizenden manschappen niet één was overgebleven om aan Prins Willem, die met zijn leger in de Bommelerwaard lag, en plan had zich met zijn broeders te vereenigen, de noodlottige tijding over te brengen. Nu was Prins Willem in den waan gebracht, dat zijn broeders hooger op, dan hun plan was, de Maas waren overgetrokken, waarom hij getracht had hen op te sporen. Hierdoor was hij evenwel in den Strik geloopen, welken de Spaansche bevelhebber Don Sanchio D'Avila hem gelegd had. Ook hij was verslagen en had ternauwernood Zijn dierbaar leven kunnen redden. Thans had de Spanjaard de handen vrij en kon hij komen, waar hij wilde. De weg was hem overal gebaand. Iedereen begreep, dat er onder al die berichten weer veel overdrevens liep; maar dat er iets gebeurd was ten nadeele der onzen, dat werd door allen geloofd. Dat geloofde ook onze schipper van Schaeck, die, leunende 46 op het roer zijner tentsnebbe, onverschillig en onbeweeglijk op het zacht kabbelende water van den Rijn stond te kijken. „Arm volk," zeide hij vrij luid tot zichzelven, „zal dan al het vergoten bloed tevergeefs gevloeid zijn ? Zijn Egmond en Hoorne met zoovele andere Nederlandsche Edelen daarom onder de bijl van den rooden man gevallen ? Heeft de Prins van Oranje daarom al zijn bezittingen opgeofferd, en zichzelven met lichaam en ziel aan de belangen der Nederlanden gewijd ? Zijn daarom al die menschenlevens en schatten verspild, om ten slotte toch té bukken voor het geweld, en machteloos zich te onderwerpen aan de willekeurige handelingen van een tiranniek Vorst ? Bij Sint-Andries, wèl mag men van den nieuwen Landvoogd Requesens den mond zoo vol hebben, en zijn edele hoedanigheden ten hemel verheffen! Als die man edel is, ben ik vast een heilige of, op zijn minst genomen, zoo: rein en deugdzaam, als een Zusterke van Nazareth!" „Hei, wat snap je daar van een Zusterke van Nazareth ? Heb je altemet een vrachtje voor de eerwaarde Abdisse van dat Convent?" De aangesprokene z?g op en keek in het grijnzende gelaat van schipper Jurrie Thijsz., die met zijn snebbe vlak naast hem lag. „Neen," zeide van Schaeck, „ik heb geen kloostervracht." „Anders, het kon wel; want de Eerwaarde vrouwe duikt niet onder hare huive, als ze een knap schippersgezel te zien krijgt. Hi, hi, hi!" grinnikte Thijsz. „Wat je daar zegt van de Abdisse staat je liederlijk gemeen, Jurrie! Als ik in jouw plaats was, zou ik die zoutelooze aardigheden maar laten varen, en die aanvallen niet richten op de deugd van Zusterkens, in wier schaduw jij niet staan kunt. Je deedt dus verstandig hierover te zwijgen. Want, óf je meent niet, wat je zegt, óf je wilt mij de tong los maken, óf je bent een grove spotter I" „Ben jij dan geen Calvinist ?" vroeg Jurrie, en zijn gelaat vertoonde weer dien valschen, leelijken grijnslach. 50 naast hem lag, had hij in betrekkelijk korten tijd, vier-entwmtig goede eieren gepakt. Dat ze, al was het laat in het voorjaar, nog niet bebroed waren, wist hij zeker, want hij had ze in het water beproefd. Ze dreven niet; ze stonden op den bodem niet op een punt te wiegelen, maar lagen plat neer. Na zulk een rijken oogst, had hij gemeend wel Hij sprong de eene sloot na de andere over (Bladz. 49). Nog niet lang had hij daar gelegen toen hij meende iets te hooren. Het kwam hem voor, dat het een regelmatig geplas in het water was. Opeens hield dat geluid op, en reeds wilde hij gaan onderzoeken wie daar in een roeiboot gekomen was, toen hij aan de andere zijde van het eilandje een zware mannenstem hoorde vragen: „Zijn we hier voor elk bespiedend oog en luisterend oor veilig, schipper ?" De taal Waarin die vraag gedaan werd, was die, welke in dien tijd veel in Holland, en overal waar Spanjaarden lagen, gesproken werd. Het was een soort van Spaansch-Nederlandsch 51 of Nederlandsch-Spaansch. Evenals onze meeste visschers en matrozen ter koopvaart, een soort van Engelsen leeren door ondervinding, zoo leerden onze eenvoudige voorouders, en vooral de varensgezellen, een soort van Spaansch. Men zegt zelfs dat het taaleigen van het Spaansch in onze tegenwoordige taal nog zeer merkbaar is. De aanzienlijken leerden toen de Spaansche taal, zooals ze nu de Fransche leeren. Onze jonge maat nu had al lang genoeg gevaren om zich ook met een Spanjaard te kunnen onderhouden, zoodat hij de ooren spitste om elk woord, dat gesproken werd, op te vangen. Hij, die deze vraag gedaan had, was stellig een Spanjaard, en het antwoord, dat gegeven werd, luidde: „Zoo goed, als in uw eigen kasteel, Senor!" De oogen van den luisteraar tintelden van vreugde, want hij kende die stem. Het was de valsche Jurrie Thijsz., die daar sprak, en nu besloot hij om nog scherper toe te luisteren. „Uitnemend," zeide de Spanjaard, en vervolgde: „Hebje, sinds ik je het laatst sprak, ook gezorgd te weten te komen, of de Magistraat van Leiden gebruik gemaakt heeft van de gelegenheid, de stadskorenschuren van het noodige te voorzien ?" „Ja, Senor, ik weet zoo goed als zeker, dat er haast niets aangevoerd is en dat de meeste leden van den Magistraat doof zijn voor de waarschuwingen van dien gevaarlijken Burgemeester van der Werff en dien uitgeslepen Secretaris van Hout. Als er in heel de stad honderd last koren te vinden is, dan zal het mooi zijn. Ik houd het ervoor, dat er veel minder is! Bijna alle menschen in Leiden denken, dat de Spanjaarden het niet wagen zullen om de stad alweer te gaan belegeren!" „Bij San-Jago, dat zullen we hen laten zien! Maar kan-je me ook eenigszins bepalen hoeveel inwoners de stad op het oogenblik telt?" „Wanneer men de onnutte monden wegzendt, zal het aantal inwoners omstreeks veertienduizend zijn, Senor !" 52 „En de bezetting?" „Een Staatsche bezetting is er niet, Senor! Maar bij een belegering zullen de Engelschen, die hier in de schansen aan de Gouwesluis, te Alfen en te Valkenburg liggen, binnen de stad komen!" „Geen Staatschen dus ? Zooveel te beter ! En heb-je waarlijk volstrekt geen vermoeden, dat men in Leiden op een nieuwe belegering verdacht is ?" „De meesten denken er in de verte niet aan, Senor! En zij, die er wel aan denken, zijn zóó in de minderheid, dat ze niets in te brengen hebben. Men belacht en bespot hen." „Goed, ik reken op je trouw aan onze goede zaak. De Koning zal je later rijkelijk beloonen voor alles, wat je voor hem doet I" „En als het verkeerd uitkomt, Senor, wat dan ? Ik ben een arm schipper op een kleine tentsnebbe. Ik heb een ziekelijke vrouw en vijf kinderen, als Uwe Edelheid ...." „Houd op, ellendige bedelaar ! De eer, iets voor je wettigen Vorst te mogen doen, moest je belooning genoeg zijn!" „Van eer eet men hier te lande niet, Senor," antwoordde Jurrie Thijsz. op onbeschaamden toon. „Hier, armzalige schooier," antwoordde de Spanjaard, „hier is geld op voorschot! Voor geld zou-je, geloof ik, je ouders aan de galg brengen. Ellendig bedelpak!" Zoodra Jurrie de zilverstukken maar in eigen zak hoorde rammelen, werd hij weer de nederigheid en voorkomendheid zelve. Wat er verder echter nog besproken werd, kon de luisterende knaap niet verstaan. Alleen meende hij-een paar keeren den naam te hooren noemen van Pieter van Wezel, wat onzen Gerrit volstrekt niet bevreemdde. Spoedig daarop klonken de riemslagen weer, en door het dunne loover van het hakhout glurende, zag hij, dat Jurrie, achter een boschje, den Spanjaard, die als een marskramer gekleed was, aan wal zette, waarop deze met zijn mars het pad naar den hoogen Rijndijk opliep, terwijl Jurrie verder voortroeide, geen oogenblik eraan denkend, dat hij iemand op het eilandje achter- 53 liet, die met gebalde vuisten fluisterde: „Zoo'n Glipper 1" Nauwelijks waren de beide mannen van elkander gescheiden en ver genoeg verwijderd om hem niet meer te ontdekken, of Leeuwke nam den verrejager op, stak zijn eieren, in den doek geknoopt, over de vaart en sprong er toen zelf over. Zoo hard hij loopen kon, begaf hij zich naar Alfen om daar van Schaeck verslag te geven van hetgeen hij gehoord had. De schipper hoorde hem met belangstelling aan, doch verzocht hem aan niemand er iets van te laten blijken. Zoodra ze in Leiden kwamen, zouden ze samen naar een der Burgemeesters, het liefst naar Pieter Adriaensz., gaan en dezen van een en ander in kennis stellen. VIJFDE HOOFDSTUK. Glippers aan het werk. Intusschen waren nog een paar schippers den Rijn komen afzakken om, als wind en waterstand zulks toelieten, de brug door te komen. Onder de laatst aangekomenen was ook de schipper van Leiden op Utrecht, die zelf meestal niet aan boord was, en alles overliet aan zijn meesterknecht Barend Cornelisz. van Keulen, dien we vroeger reeds „zetschipper" noemden. De man had een moeielijk bestaan, want niet alleen dat hij voor zijn vrouw, Willempje Jansdochter, en voor negen kinderen, vier zoons en vijf dochters te zorgen had, had hij Cornelis Joppensz. ook in huis. En hoe lang al! Toen hij pas gehuwd was, stierf zijn buurvrouw, de weduwe van een varensgast. Ze liet een kind van anderhalf jaar geheel onverzorgd achter. Barend en Willempje hadden zich het lot van het weesje aangetrokken en het zelfs, toen ze eigen kinderen kregen, niet minder liefde betoond. Schipper Barend kon wel eens ruw zijn, maar Moeder Willempje was de zachte en weldoende liefde in persoon, zoodat Cornelis zielsveel van haar hield. Hij was al vroeg van school gegaan om zijn Pleegvader 54 te helpen, en geen uurtje had hij verloren laten gaan, waarin hij zich in lezen, schrijven en rekenen oefenen kon, want die kennis had hij, als schippersknecht, hard noodig. Was hij eenmaal te Leiden aan den wal, nu, dan werd er nog wel eens gespeeld of een guitenstreek uitgehaald, en zijn beste en trouwste kameraad daarbij was ons Leeuwke, wiens moeder een weduwe was, die, behalve voor hem, nog voor vijf kinderente zorgen had. Zoodra Cornelis de snebbe van schipper van Schaeck zag liggen, was hij er dadelijk aan boord gegaan om naar zijn kameraad te vragen, en toen hij vernam dat deze uit eieren zoeken was, besloot hij hem op te sporen en was ook weldra verdwenen in de richting, die Gerrit, volgens van Schaeck, genomen had. Kort daarop kwam Gerrit thuis om zijn schipper alles te vertellen, en toen beiden het middagmaal genomen hadden, ging de schipper een dutje doen, en Gerrit, zijn vriend vergetend, zocht zich aan den wal te verzetten. Omstreeks vier uren kwam van Keulen bij van Schaeck aan boord. „Weet je het nieuws al ?" vroeg hij dadelijk aan van Schaeck. „Het is een nare tijding." „Je bedoelt den veldslag, die door Graaf Lodewijk moet verloren zijn ? Zou het waar zijn ?" „Maar al te waar, man! Maar al te waar! Heel het leger van Graaf Lodewijk is verslagen, en de Graaf, zoowel als zijn broeder Hendrik, moeten gesneuveld zijn." „En Graaf Jan ?" „Die schijnt den dans ontsprongen te zijn." „En de Prins van Oranje ?" ,\Deze lag reeds in de Bommelerwaard toen hij de tijding van de nederlaag ontving. De Prins was verpletterd van droefheid, want in Graaf Lodewijk verliest hij ontzettend veel." „Ja, en hij niet alleen, maar heel het land; want wie zal nu de onderhandelingen met vreemde Vorsten voeren ? Heer van Marnix zit gevangen en de Graaf is dood. De toekomst wordt donker, van Keulen !" 55 „Dat wordt ze, goede vriend," sprak deze zuchtend. „Maar zou het wel waar zijn ? Een kwaad gerucht wordt altijd vergroot." „Ik kom van Utrecht, en daar is een ijlbode bij den Bevelhebber der bezetting gekomen." „Durfde je het wagen naar Utrecht te gaan ? Toen ik je niet te Woerden vond, dacht ik dat je naar Gouda gevaren zoudt zijn." „Utrecht is, zoo lang als het duurt, wel te genaken, want de Graaf de la Roche, die nu op het slot Vredenburg het bevel voert, schijnt werkelijk een man te zijn, die het met de arme inwoners van Utrecht nog al wel meent." „Ja, die Utrechtenaars, hoe goed Spaansch ook, moeten, naar ik gehoord heb, zoo nu en dan heel wat van hun zoogenaamde vrienden geleden hebben." „Wat geleden, van Schaeck? Wat? Neen, ontzettend veel! Ik heb er nu eens alles haarfijn van vernomen. Een kaaskooper, bij wien ik vroeger altijd mijn kaas bracht, bezocht ik nu weer. Ik had hem in geen anderhalf jaar gezien en toen ik hem het laatst zag, was hij een welvarend man. Nu is hij straatarm." „Door de Spanjaarden ?" „Ja, door niemand anders! Je weet niet hoe ze daar huis gehouden hebben. Hij was begonnen met twee Alferessen (Vaandrigs) in kwartier te krijgen, arme slokkerds, wier ouders misschien in Spanje loopen bedelen. Hier stelden zij zich aan als groote Heeren, en eischten een Kapiteins-bediening." „Wat is dat?" „Een afzonderlijke kamer, iederen avond drie dikke kaarsen op tafel en een groot vuur aan den haard, eiken dag een schoon tafellaken en twee schoone servetten, benevens schoon ondergoed, dat ze niet hadden, maar eenvoudig aan lappen uit de winkels wegnamen en voor niemendal lieten naaien. Zij hielden ieder twee bedienden en twee honden, en die allen moesten onderhouden worden. Voor de Alferessen was het 56 beste eten nog niet goed genoeg. In anderhalf jaar tijds is de goede man op die manier niet minder dan drieduizend gulden kwijtgeraakt en zijn zaak is geheel verloopen." „Deden ze dat soms, omdat hij een Ketter is ?" „Hij is geen Ketter. Hij is goed Roomsen en den Koning onderdanig als de beste. Maar juist de aanzienlijkste geslachten in Utrecht, die allen den Koning getrouw en oprecht Roomsen zijn, worden het meest afgezet. De Spanjool weet dat daar wat te halen is, want liederlijke ledigloopers gaan naar de Dons en vertellen daar voor eenig drinkgeld, wie de rijksten der stad zijn. En wat doen dan die deugnieten ? Dan sturen ze naar zulk een Heer de boodschap, dat er een Kapitein of Alferes in kwartier zal komen, doch dat ze hiervan verschoond kunnen blijven, als ze twintig gulden, zoogenaamde „servicio-gelden" aan hen uitbetalen. Dat wordt meestal gedaan en dan steken ook die schelmen de twintig gulden elke maand in den zak, want ze hebben die Capitano'sen Alferessen maar uit den duim gezogen." „Als dat alles waar is, dan is het meer dan schandelijk. Maar brengen de Utrechtenaren dan geen klachten in ?" „Zeker! Ze hebben rechtstreeks een aanklacht bij den Koning ingediend, doch deze vroeg inlichtingen aan Duc d'Alv, en het einde van de zaak was, dat ze er niets bij wonnen. Eerst na het vertrek van Duc d'Alv zijn de zaken verbeterd, doch voor velen was het toen te laat. — Maar nu verteld hoe ik het groote nieuws vernomen heb. Toen Requesens hoorde, dat Graaf Lodewijk een inval in het Zuiden des lands zou doen, liet hij, dat weten we, Valdez het beleg van ons goede Leiden opbreken. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat Valdez met krijgsroem al heel weinig opheeft, maar of het waar is, weet ik niet. Ik weet wel, dat hij naar den zin van den heet gebakerden D' Avila te weinig voortgang maakte, en dat D' Avila het er maar op gewaagd heeft om Graaf Lodewijk's leger, dat heel wat sterker was dan het zijne aan te vallen. Die onverwachte, maar goed berekende 57 aanval bezorgde hem de overwinning, en Graaf Lodewijk een verschrikkelijke nederlaag. Toen nu Valdez met zijn volk bij D' Avila kwam, was er niets meer voor hem te doen en werd hij eenvoudig teruggestuurd, zoodat Valdez even goed om Leiden heen in zijn schansen had kunnen blijven liggen. Wat nu zijn voornemen is, weet ik niet. Eergisteren kwam hij met al zijn benden voor Utrecht, waar hij aan den Graaf de la Roche vergunning vroeg om binnen de stad te trekken, om daar met zijn soldaten uit te rusten. Maar dat was een tegenvallertje voor den baas. Graaf de la Roche liet hem weten, dat hij in de stad mocht komen, doch dat zijn volk buiten moest blijven. Enkelen van zijn soldaten mochten, maar dan alleen met hun zijdgeweer (zwaard of degen) gewapend, binnen de poorten treden om een en ander te koopen. En wat heeft Valdez toen gedaan ? Dat antwoord van De la Roche scheen hem toch niet al te best te bollen, waarom hij beproefd heeft om de Wittevrouwen-poort te overrompelen, doch de Magistraat was er met de burgers aanwezig, en heeft onzen braven man zoo netjes tusschen de poort en de hamei ingesloten, dat hij daar zat als een vink in de slagkooi. Nu werd hij woedend en gaf een der Magistraatsleden een slag in het aangezicht, en dreigde door het kasteel heen binnen de stad te komen. Toen liet de Gouverneur alle mannen onder de wapenen komen, en zoo zag baas. Valdez zijn heele plan mislukken." „En waar is hij nu ?" „Nog in de omstreken van Utrecht, waar zijn volk zoo schandelijk huishoudt, dat het met geen pen te beschrijven is, en ik mag van geluk spreken, dat ik met mijn kostbare lading ongehinderd tot hier gekomen ben. Maar weet je wien ik voor Utrecht gezien heb ?" „Dat kan ik onmogelijk raden! Er zijn zooveel menschen, die ik ken. Zeg me maar wien je zag 1" „Den aartsschelm Pier Quaet-Gelaet heb ik er gezien. Hij liep onder de Spanjaarden te zoetelen, en scheen met een 58 Alferes op een zeer goeden voet te staan. Mij heeft hij niet gezien." „Die deugniet speelt leelijke spelletjes. En heb je ook gehoord waar Valdez met zijn volk nu blijven of komen zal ?" „Misschien naar Amsterdam om daar uit te rusten." Van Schaeck schudde het hoofd en zeide: „Neen, maat, hij zal voor Leiden uitrusten, let op, wat ik voorspel." „Dan hoop ik vóór dien tijd nog de twee ladingen rogge te kunnen halen, die ik op last van Burgemeester van der Werff te Amsterdam gekocht heb. Het vrachtje, dat ik nu brengen zal, is voor zooveel menschen als één boon in den brouwketel. Maar hoe kom je er toe om zoo vast te gelooven, dat Valdez alweer de belegering van Leiden zal hervatten ? Als hij te Utrecht heeft willen uitrusten, dan denkt hij stellig niet aan een beleg van onze stad. Alleen die „Pier QuaetGelaet" zou mij ongerust kunnen maken." „En ik heb ook redenen meer voor mijn ongerustheid," zeide van Schaeck en deelde zijn vriend nu mede, wat Gerrit te weten was gekomen. Zoo bleven ze nog eenigen tijd met elkander praten en het was al laat in den middag toen van Keulen heenging. Gedurende dit gesprek was Gerrit niet aanboord geweest. Hij had geholpen om een vrij kleine tentsnebbe door de brug te wringen, en was daartoe met zooveel jongens aan boord gegaan, dat de kleine schuit bijna zonk. Hun werk was vergeefs geweest, en de schipper lag weer voor de brug. Na het gewone avondeten wilden van Schaeck en Gerrit reeds naar kooi gaan, toen schipper van Keulen nog eens kwam om te vragen of Cornelis hier ook was. „Neen," zeide van Schaeck, „De jongen is vóór den middag al hier geweest, maar toen ik zeide, dat Gerrit eendeneieren was gaan zoeken, ging hij heen en zei: „Ik zal hem wel opsnorren!" Dat is niet zoo geweest, want Gerrit is al lang en breed aan boord terug, maar hij heeft Cornelis op geen velden of wegen gezien." 59 „Dan zoekt hij me zeker nog, schipper! Er zit nu niets anders op dan dat ik op mijn beurt hem ga opzoeken. Hij kon wel eens een ongeluk gekregen hebben." „Dat is goed jongen, maar als je hem om twaalf uren nog niet gevonden hebt, dan moet je niet langer zoeken en terugkomen. Misschien komt Cornelis wel, eer je terug bent, en als die er dan weer op uitgaat om jou te zoeken, komt er nooit een einde aan ! Dus, niet langer dan tot middernacht!" „Goed schipper," sprak Gerrit en was weldra in het duister verdwenen. Eerst meende hij in de richting van het eilandje te gaan, waar hij het gesprek had aangehoord; doch hij bedacht zich en geloofde, dat hij hem wel ergens anders vinden zou. Hij sloeg derhalve den weg in naar de schans, waarin eenige Engelschen lagen om den Spanjaarden te beletten, uit Utrecht hun weg langs den Rijn te nemen en zoo Holland binnen te dringen. Een dergelijke sterkte had men ook aan de Gouwesluis. Donker staken de wallen der kleine schans, die te midden van laaggelegen, vlakke weilanden was opgericht, tegen den kalen omtrek af. Men had hier niet, zooals om Leiden, voor het eerste beleg, alle gebouwen doen afbreken en alle boomen doen uitroeien, om den vijand geen schuilplaats te verschaffen. Het was daar van nature niets anders dan vlakte. Leeuwke was er nog een goed eind van verwijderd, toen hij onverwachts op gedempten toon iemand, die achter den kant van een sloot lag, hoorde zeggen: „Stil! Buk je! Ga dadelijk tusschen het hooge gras liggen 1" „Ben jij dat dan, Cornelis?" vroeg Gerrit ook zoo zacht mogelijk. „Wie anders zou ik zijn ? Dat hoor je wel! Maar doe nou, wat ik zeg en heel gauw ook !" Leeuwke kwam nu bij Cornelis liggen, doch vroeg dadelijk : „Waartoe dient dat wegkruipertje spelen ? Wat zijn dat toch voor grappen ?" „Het zijn geen grappen," antwoordde Cornelis, „daar ginds 60 in of bij de schans gebeurt iets, dat niet goed is. Ik heb binnen Utrecht een zekeren Spanjaard, Don Martin D'Ayala leeren kennen, en dien heb ik vanmiddag, toen ik je ging zoeken, hier als gewoon poorter, die in linnen handelt, zien ronddwalen. Ik ben hem overal nageslopen, doch dat ging zoo gemakkelijk niet, want hij gaf zijn oogen goed den kost. Toch heeft hij mij niet gezien, en toen het goed en wel donker was, heeft hij den heerwee verlaten en is naar de schans gegaan. Hij is daar nu binnen. Kom bij me, dan kruipen we voorzichtig langs den kant zoover we kunnen komen. Ik weet, dat deze sloot uitkomt in de gracht, die om de schans ligt. Wie weet, wat we hooren, en waarmede we den lande van dienst kunnen zijn!" De twee jongens kropen nu achter elkander en bereikten, zonder door den schildwacht gezien te worden, de gracht. Reeds meer dan een half uur lang hadden ze daar gelegen en reeds wilde Leeuwke, die van dat luisteren des middags al genoeg genoten had, en bovendien lang zooveel geduld niet bezat, als zijn vriend, zich verwijderen, doch Cornelis wist hem te beduiden, dat de Spanjaard nog niet weg was en dat hij hier dicht voorbij moest komen. Leeuwke beloofde nog vierhonderd tellens te wachten ; maar dan ging hij heen, vast en zeker heen. Eer hij echter tot tweehonderd gekomen was, hoorden de beide knapen voetstappen naderkomen en een fluisterend gesprek voeren. Ongelukkig konden de knapen niet verstaan, wat er gezegd werd; want die twee spraken te zacht om zoo ver gehoord te worden. Alleen bij het scheiden hoorden ze elkander bij den naam noemen en duidelijk verstonden beiden de woorden: „Don D'Ayala" en „Swift." „Zie je wel, dat ik gelijk had, Gerrit ? Ik wist wel dat die Spanjaard hier was, en ofschoon zij niet verstaan konden, wat ze met elkander spraken, toch is het meer dan genoeg, dat we weten, dat die Engelschman Swift met de Spanjolen 61 onder één hoedje speelt! Hij is een verrader en heet ons te dienen voor ons geld!" Het brandde Leeuwke op de tong zijn makker ook te vertellen, welk avontuur hij den verloopen middag had gehad, en dat hij dienzelfden Spanjaard reeds in vrij goed verstaanbaar Nederlandsch een gesprek had hooren voeren met dien gluiperigen Jurrie Thijsz. Maar hij dacht aan de vermaning van van Schaeck om er met niemand een woord over te spreken en daarom zweeg hij. Het was al over elven toen beide knapen, erg opgewonden, aan boord terugkeerden. Reeds stond van Keulen gereed den zwendelaar, zooals hij hem noemde, een paar oorvijgen toe te dienen, toen Leeuwke uitriep : „Sla hem niet, schipper ! Sla Cornelis niet! Wij zijn beiden zoo laat aan boord, omdat we in den dienst van den lande uit geweest zijn !" „Wel, hoor me zulk een haan-kuiken eens kraaien," pruttelde van Keulen. „En mag ik van de helden weten, hoeveel Spanjolen ze in het stof hebben doen bijten ?" „Wij hebben niet gevochten, Vader," zeide Cornelis ; „maar wij hebben een geprek, dat we niet verstaan konden, afgeluisterd 1" „Komaan, dat vordert, zei Bestje van Katwijk en ze spande een padde voor een prikslee! En noem je dat nu in dienst van den lande werkzaam zijn ?" vroeg van Schaeck. „Ja zeker," hernam Cornelis op vrijmoedigen toon. „De een was Don D'Ayala uit Utrecht, en de andere Swift, een van de Engelsche bezetting uit de schans !" „Mogelijk zijn ze van vroeger met elkander bekend en was het slechts een vriendschappelijke bijeenkomst," merkte van Keulen aan. „Het kan zijn," riep Leeuwke, die nu opeens vergat, dat hij van het voorgevallene van den verloopen middag zwijgen moest, „het kan zijn, maar die Spanjaard is dezelfde, dien ik even na den noen in gesprek gehoord heb met Jurrie Thijsz. 1" 62 „Heb je hem dan beide keeren zóó goed gezien ?" vroeg van Keulen wel wat wantrouwend. „Neen, gezien niet, maar ik kon hem goed hooren," was het antwoord. Terwijl Leeuwke dit zeide, stond Cornelis te kijken, alsof hij een klap van den molen had gehad, en onvoorziens trok hij zijn vriend opzijde en snauwde hem toe: ,,Je bent me ook een mooie! Dat wist wat en vertelde het me niet, alsof ik de eerste babbelaar de beste was, die dadelijk alles rondbazuinen zou!" „Ik mocht niet vertellen, wat ik wist, anders zou ik het zeker verteld hebben, dat weet je ook wel 1" „O, ja, en ik weet nog meer ook! Ik weet, dat je geheimen voor me hebt, als ik je alles vertel, wat ik weet," bromde Cornelis en ging heen. Van Keulen en van Schaeck spraken nog met elkander af, om een en ander, zoodra ze in Leiden gekomen waren, den Magistraat in kennis te stellen, en na elkaar een „wel te rusten" toegewenscht te hebben, gingen ze ter kooi. Middernacht was al voorbij toen, als vreesde ze gehoord of ontdekt te worden, een zwarte gedaante langs de huizen der Bruggestraat liep en voorzichtig aan boord eener snebbe stapte. Het was Jurrie Thijsz., die zijn schelmsche vrienden in Alfen had opgezocht, om met hen een groot deel van zijn verradersloon in bier of brangdemoris door de keel te jagen. ZESDE HOOFDSTUK. Vroeg op pad. Men zou zich zeer vergissen, zoo men het Leiden van 1574 wilde gelijk stellen met het Leiden van onze dagen. Voorzeker is er na dien tijd menige straat verbreed, menig huis afgebroken en weer opgebouwd en menige gracht gedempt of 63 gegraven. Maar behalve al deze veranderingen was het Leiden van toen nog heel wat kleiner in omvang dan heden. Gedurende de belegering was de Oude Vest de gracht, die om de wallen der stad lag, en wanneer men van de Zijlpoort af voorbij het oude Ziekenhuis ging, en dus de Oude Vest aan de rechterhand liet liggen, dan kon men loopen tot aan het einde der Paardestraat, zonder aan de overzijde der gracht iets anders te zien, dan het lage weiland in den omtrek en de torens van Rijnsburg, Warmond en Sassenheim in de verte. Neemt men nu nog in aanmerking, dat men in dien tijd een bijzondere vergunning noodig had om aan den buitenkant der stad steenen woningen te bouwen, zoodat er dan ook maar zelden gebruik van gemaakt werd, dan kunnen mijne lezers, voor zoover ze in Leiden wonen, of daar goed bekend zijn, als ze die buiten gebouwen, die er in den laatsten tijd gebouwd zijn, afrekenen, zich een tamelijk denkbeeld vormen van Leiden tijdens de belegering. We verzoeken hun nu, één dag na de monstering en den omgang der schutterij, een huis binnen te gaan, dat op het Rapenburg staat. Het is gebouwd in den smaak dier tijden en de hooge voorgevel eindigt trapsgewijze in een punt, waarop een verroeste windwijzer zijn knarsend geluid laat hooren. Hier woont Andries Albertsz., de „opperste" Hoofdman der Burger-vendels, en het is van binnen te zien, dat hij ook een der meest welgestelde burgers is. Het is Maandag, de vier-en-twintigste Mei. De verschillende geruchten, die er geloopen hebben aangaande een nieuw beleg der Spanjaarden, beangstigen de burgers niet meer, niettegenstaande mannen, als Pieter Adriaensz., van Hout, Bronkhorst, Speelman, van Aecken, van Keulen, Jonkheer van der Does, de Schout Hendrick van Broeckhoven en vele anderen, hun medeburgers en den Magistraat gedurig aanmanen, toch niet zorgeloos in te dommelen, maar een waakzaam oog te laten gaan op hetgeen er buiten Leiden zoo al voorvalt. Daarentegen doen mannen, 64 als Pier Quaet-Gelaet, Jurrie Thijsz., ja, zelfs vele Leden van den Magistraat, die voor een deel Spaanschgezind is, hun uiterste best om iedereen gerust te stellen. En ze kunnen dat goed ook; want ze voeren redenen aan, die voor de lichtgeloovigen klinken als een klok. Had gisteren nog bij het verlaten der kerk Pier QuaetGelaet niet met nadruk gewezen op de muiterij der Spaansche soldaten, die om hun soldij schreeuwden ? En wat was er met oproerige manschappen te beginnen, tegen een stad, als Leiden, dat reeds gedurende vier-en-twintig weken en drie dagen getoond had, dat ze voor de goede zaak pal stond ? Valdez was een te ervaren Veldheer, en te zeer op zijn eer, als krijgsman gesteld, om nogmaals onverrichter zake te moeten aftrekken. Het was immers meer dan dom, nu nog te gaan. gelooven en te vreezen, dat de vijand zou terugkomen, en nog dommer was het, levensmiddelen op te koopen, de pakhuizen er tot den nok mede te vullen en de burgers die duur te laten betalen, om ze naderhand, ten deele bedorven voor een appel en een ei van de hand te doen. „Neen, maar hoor eens," riep een dikke bierbrouwer, „onze Pieter van Wezel spreekt als een boek, en ze kallen als de oude wijfkens uit het Sint-Elisabeths-gasthuis, die van een nieuw beleg spreken !" „Er zijn toch altijd nog verstandige koppen, die verder kijken dan hun neus lang is," dus klonk nu de stem van Jurrie Thijsz., die natuurlijk hier ook te vinden was. „Ik zeg: het is meer dan schande!" Die samenscholing van opruiende Glippers had plaats gehad voor het huisje van de eerzame Néeltgen Dirksdochter, de warmoesvrouw, die in heel Leiden bekend en berucht was door de wijze waarop ze haar tong wist te roeren, welke een leven kon maken, als een kleppermolentje in een kersenboomgaard. Elke gelegenheid, onverschillig welke ze was en waar, greep zij aan om het woord te voeren, en als ze dat doen kon tegenover „manvolk", nu, dan kwam er zoo even 65 wat kijken! Ze stond op haar stoep en hoorde alles een poosje aan, doch toen Jurrie Thijsz. het gewaagd had om te zeggen, dat zeker iets meer dan schande was, sprong ze voor het front der mannen, plantte de linkerhand op de linkerheup, maakte van de rechterhand een vuist, die, rondzwaaiend, aan haar woorden kracht moest bijzetten, en begon toen met een stroom van achterbuurtsche scheldwoorden en Ze sprong voor het front der mannen. (Bladz. 65). zegswijzen, dat kakelende manvolk, vooral dien Pier QuaetGelaet, zóó op zijn nummer te zetten, dat ze daar verslagen stonden, alsof ze den mond vol brij hadden. Toen Neeltgen op haar manier haar „overkropt gemoed" eens lucht gegeven had, zwaaide ze nog eens de vuist en met een : „En nou weet je 'tV' verliet ze het tooneel van de kakelpartij, als een heldin, die de overwinning behaald had. Ze scheen deze werkelijk behaald te hebben ook, want het „manvolk" onverschillig of het Geus of Spaanschgezind was, keek elkander nog eens even aan, en de een na den ander De Schippersjongen. 5 66 verliet het ruzieplekje om naar huis te gaan, of wel om op plaatsen, waar geen Neeltgens woonden, de opruierij tegen de stedelijke Regeering voort te zetten. Natuurlijk bleven Jurrie Thijsz. en Pieter van Wezel overal trouw bij elkander, doch z66, dat het den schijn had, dat de één toevallig kwam, waar de ander aan het woord was. Toen Neeltgen Dirksdochter het manvolk voor haar deur zijn bekomst gegeven had, wist Jurrie Thijsz. heel spoedig een ander plekje te vinden, waar hij naar hartelust hameren kon op het opruiers aanbeeld. Spoedig zag hij zich weer door mannen van allerlei slag omringd, en toen hij daar zoo een poosje aan het razen en doorslaan was en nu eens geven uitblies, klonk opeens de snerpende kraaistem van Pier Quaet-Gelaet, die uitriep: „Het is zooals schipper Jurrie Thijsz. zegt, goede menschen! Hij en ik, we zijn hier in Leiden de zondebokken, die niets anders kunnen dan lasteren, liegen en bedriegen 1 Ze vertellen, dat ik met den Spanjaard heul, en nou vraag ik je of er iemand is, die meer redenen heeft om den Spanjool te haten dan ik. Had ik niet een spaarduitje voor den ouden dag? En waar is het nu? Weg! Weg! Nu moet ik op mijn ouden dag gaan zoetelen voor mijn brood. Dat is de schuld van den Spanjool, en daarom roep ik, oprechter gemeend dan die huichelaar van een Pieter Adriaensz.: „Weg met den Spanjool! Leven de Geuzen!" Hij zette bij dat schreeuwen een keel op, als een bakkersoven, wat Jurrie Thijsz. dadelijk deed zeggen: „Nou hoor je 't van den man zelf. Beter kan het niet! Nou weet je 't, van welk geloof hij is. En zooals hij is, ben ik ook. Maar, je moet weten waarom ik hier zoo stout spreek. De Spanjaard kan geen beleg voor onze stad slaan, omdat al de vendels aan het muiten zijn. Sommigen hebben zich reeds een Electo gekozen...." „Wat is dat voor een man?" vroeg een uit den hoop. „Dat is een Keur-overste, dien de soldaten zelve kiezen uit hun midden, als ze oproer maken om de soldij, die soms 67 maanden lang niet uitbetaald wordt, te bekomen, vat je 't ?" antwoordde de spreker. „Nou," viel één uit den hoop wat terechtwijzend in, „zulk een Electo hebben de Spanjaarden een paar jaar geleden te Utrecht wel gekozen, maar in den laatsten tijd heb ik er toch niets van gehoord." Het was een zekere Cornelis Otten, die boterkruier van zijn heroep was, die zoo sprak, en onder den minderen man stond hij, als vriend van het volk met een helder hoofd, hoog aangeschreven. Wilde Jurrie Thijsz. nu niet opeens alles verliezen, wat hij zoo even bij het volk gewonnen had, dan moest hij dien boterkruier dadelijk eens flink op zijn nummer zetten, wat hij dan ook deed door te zeggen: „Och, man, waarvan zou jij hooren ? Je komt immers nooit verder dan de Boterwaag! Je moet, zooals ik, schipper wezen om veel te hooren en te zien. Wat ik zeg, is waar, want " „Is niet waar," herhaalde Otten, wien het verveelde, dat Jurrie Thijsz. daar onwaarheden stond op te disschen. Enkele omstanders stoorden zich echter niet aan die tegenspraak en riepen : „Ga verder, Jurrie ! Stoor je niet aan iemand, die door van Hout betaald wordt om ons nog armer te maken dan wij al zijn." „En behalve dat," vervolgde Jurrie, „is er twist tusschen Valdez en Graaf de la Roche, zoodat iedereen, die maar een aasje gezond verstand heeft, begrijpen kan, dat de Landvoogd dien twist tusschen twee Legerhoofden eerst bijleggen moet, eer hij aan een belegering denken kan." „Glipper! Glipper! Heeft Don D'Ayala je al die leugens te Alfen verteld?" klonk opeens een jongensstem. „Je bent een verrader, Jurrie ! Een gemeene verrader !" „Wie durft me daar voor verrader schelden?" galmde Jurrie Thijsz. „Ik roep allen tot getuigen of ik mijn Vaderland en Leiden niet liefheb. Hij, die dat roept, is zelf een verrader!" „Ja, ja, een verrader," joelde het volk, en toen allen reeds 68 zwegen, klonk de machtige stem van den dikken bierbrouwer nog boven al het gegons der menigte uit: „ja, ja, een verrader 1" Ge zult zeker wel al begrepen hebben, dat het Gerrit Veriaën was, die den huichelenden poorter zulk een brutaal verwijt deed. Doch toen hij zag, dat de volksgeest ten voordeele van den woordvoerder was, haastte hij zich een goed heenkomen te zoeken; want bleef hij, dan liep hij groot gevaar met een goede dracht slagen bedeeld te worden. Dit was nu gisteren bij gelegenheid van den optocht en de blijde feesten, die er mede vergezeld gingen, voorgevallen, en daarom vinden we van Schaeck en van Keulen in de voorkamer van den Burger-Kapitein om met dezen middelen te beramen, ten einde die Spaanschgezinde woordvoerders in hun doen en laten wat na te gaan en in toom te houden. „Het is, eilaci, maar al te waar, dat vele leden der Regeering slapen of heulen met de Spanjaarden," klaagde Albertsz. met een diepen zucht. „Waar is het, dat de nieuwe Landvoogd veel doet om het volk te behagen. Maar waarom doet hij dat ? Omdat hij een zoo nobel en vroom karakter heeft ? Neen! Omdat hij een wit voetje aan het Hof van Koning Filips wil krijgen ? Neen! Maar weet je waarom ? Weet je waarom hij bemiddeling zoekt tusschen den Koning en de Nederlandsche burgers ? Waarom hij het standbeeld van Duc d'Alv heeft laten omver halen ? Omdat hij geen geld heeft om zijn soldaten te betalen, en de Koning vooreerst geen plan schijnt te hebben aan de billijke eischen van Requesens te voldoen. Maar let wel, zoodra hij zijn muitende troepen de handen kan vullen, en hij daardoor vrijer spel heeft, dan zal je zien, dat hij de slapers op een geduchte wijze wekken zal!" „Maar is er dan toch niets aan te doen, Heer Kapitein, om den Magistraat tot andere gedachten te brengen? Zou Burgemeester Pieter Adriaensz " „Wat zal ik je zeggen ? Deze wil wel, maar hij kan niets, van Schaeck! Heeft hij er in de afgeloopen week nog niet 69 andermaal op aangedrongen, dat men stadswerkers zou uitzenden om de schansen te slechten, opdat de Spanjool, als hij weer voor de stad kwam, de gebraden visschen voor zijn avondmaal niet gereed zoude vinden? Maar al zijn praten was vergeefs! O, ik zeg niet dat de meerderheid van den Magistraat Spaanschgezind is. De meerderheid kijkt de zaken alleen verkeerd in, en om in het belang der burgerij werkzaam te zijn, houden ze alle uitgaven, die de Prinsgezinden voorstellen, tegen. Ze zijn niet Slecht, volstrekt niet, doch al te lichtgeloovig, en ze laten zich bepraten door de zuinige burgers, die op hun beurt zich om den tuin laten leiden door de Glippers I" „Maar de Prins, zou die niet te bewegen zijn, iets in deze te doen ?" vroeg van Keulen. „Ja, de Prins wil ook wel; maar je weet toch, dat hij nog altijd met de afdeeling krijgsvolk, waarmede hij zijn broeders wilde bijstaan, in de Bommelerwaard vertoeft? Toch wil ik me morgen derwaarts op reis begeven, dan zal ik hem beter van een en ander op de hoogte hunnen brengen, dan dat ik zulks schrijf, want het is dringend noodig, dat hij alles weet, en zulk een gewichtig bericht is in deze tijden aan geen brief toevertrouwd. Wees daarom zoo goed, van Keulen, en zeg aan Cornelis, dat hij mij morgenochtend tegen vier uur wekt, dan ga ik met de Rotterdamsche tentschuit mede!" Nadat van Keulen beloofd had, dat hij er voor zorgen zou, dat Cornelis hem kwam wekken, gingen de beide mannen heen. Zij namen hun weg langs de Breede-straat en wilden juist de Maarsmansteeg ingaan, toen ze voor het stadhuis eenige burgers zagen staan. „Daar heb-je Barend Cornelissen," riep er één uit den hoop, „die zal ons zeggen, wat hij raadzaam en oorbaar acht. Zullen we de schansen slechten en levensvoorraad innemen, óf wel de schansen in wezen en de pakhuizen meer dan half ledig laten ?" 70 „Dat behoeft men mij niet te vragen," antwoordde de aangesprokene. „Je weet allen genoeg, dat ik met hart en ziel voor het eerste ben, omdat ik vrees, dat de Spanjaard zal terugkomen op een oogenblik, dat we hem het minst verwachten!'' „Ei, hoor me daar zulk een geleerden bol eens aan! Een schippersknecht op een tentsnebbe, die aan brandhout geen papieren gulden waard is, verbeeldt zich den Magistraat en der Overheid wetten te mogen stellen", liet sarrend een zich hooren. „Ik stel geen wetten," riep van Keulen. „Je vraagt mijn gevoelen, en dat zeg ik je, open, rond en onbewimpeld. Maar onthoud, wat ik je zeg! Eens zal de dag komen, de Heer gave, dat ik onwaarheid mochte spreken, dat je zeggen zult: „De schippersknecht van een ellendige tentsnebbe heeft op zijn reizen van Leiden tot Utrecht en terug, ooren en oogen den kost gegeven !" Maar, dat moet nog komen. Ik vraag je nu maar, waarom je wilt weten hoe ik over alles denk, als je toch eindigt met te zeggen, dat ik spreek als een dwaas!" „Schippers zien altijd spoken en vreemde gezichten," riep de bierbrouwer luid lachend. „Wij wilden maar eens weten welk spook je nou alweer gezien hebt." Het gelaat van onzen van Keulen nam een vreeselijken ernst aan, en onheilspellend klonk zijn stem door de menigte: „Je hebt gelijk, bierbrouwer! Je hebt gelijk! Ik zag een spook. Het zweefde over Leiden en droeg een zwart vaandel, en daarop stond onder een doodshoofd in witte letters: pestilentie, honger en dood. Het was het hongerspook 1" Hoe spotachtig men gezind was, de bijgeloovige menigte ontroerde bij die woorden, en het kostte den Spaanschgezinden heel wat moeite om door grappen en kwinkslagen de ontroering te verdrijven, en nog waren ze hiermede druk bezig, toen die beide mannen ernstig en nadenkend hun weg vervolgden. Het volk bleef intusschen wachten op het besluit van de Vroedschap, en dat was: „Het slechten der schansen is voorloopig uitgesteld tot een volgende bijeenkomst." 71 Tot een volgende bijeenkomst! Hoe weinig vermoedden die Vroede mannen, dat een volgende bijeenkomst zou gehouden worden in een rondom ingesloten veste ! Ondertusschen verliep de Maandag en onze Cornelis was vroeg ter kooi gekropen, om op de gestelde uren in den morgen de burgers te gaan wekken, die hem zulks bevolen hadden. Een donkere bewolkte morgen was het toen hij zich op straat begaf. Geheel Leiden lag nog in zoete rust en nergens was eenig leven te ontdekken dan hier en daar honden of katten, die men vergeten had in huis te laten. „Nu zal ik eerst Kapitein Albertsz. gaan wekken," fluisterde hij in zichzelven, „en dan ga ik den naasten weg langs de Achtergracht, door de Nonnensteeg voorbij het Convent van de Witte Nonnekens, dan ben ik er gauw!" Eensklaps hoorde hij in de verte achter zich den driftigen tred van een man, die haast scheen te hebben. „Ik wil weten wie er zoo vroeg uit de veeren gekropen is," mompelde de jongen, en ging achter een steenen bank liggen. Weldra was de voetganger hem voorbij geloopen, doch hij liep zóó snel op zijne teenen voort, en het was zóó donker, dat Cornelis niet onderscheiden kon wie het was.. Langzamerhand kreeg de liefhebber van een mondvol frissche morgenlucht minder haast, en liep in bedaarden tred verder. Cornelis besloot hem zoo dicht mogelijk op de hielen te blijven. Eindelijk bleef de man voor het vervallen Convent der Witte Nonnekens staan, en liet zoo zacht mogelijk den klopper op de hoofddeur vallen. „Je bent er heel vroeg bij, goede vriend," zeide de man, die eindelijk opendeed. „Toch niet te vroeg om Don Martin DAyala te verzoeken zoo spoedig mogelijk met mij mede te gaan om hem buiten de stad te brengen; want enkele luiden staan hier vroeg op," was het antwoord van den klopper, die door Cornelis dadelijk herkend werd, als Pier Quaet-Gelaet. 72 Een paar minuten later begaven twee mannen zich op weg in de richting van de Steenschuur, op den voet gevolgd door den wakkeren schippersjongen. Bij het Convent Schagen, achter Maredorp, niet ver van de Marepoort, scheidden ze van elkander. „En kan ik mijn vrienden dus geruststellen, Senor?" „Ik heb je immers gezegd, dat we morgenochtend omstreeks dezen tijd om de stad zullen liggen! Een Spaansch Edelman liegt niet en is geen verrader, ellendige poorter," was het antwoord van den trotschen Don, die den verrader gebruikte om zijn doel te bereiken, maar hem inwendig haatte. Pier Quaet-Gelaet ging heen en floot van nijdigheid een geuzenliedje, en een zacht geplas aan de overzijde van den wal bewees, dat de Spanjaard buiten de stad en irr veiligheid was. Thans wist Cornelis genoeg en ziende, dat Pier naar zijn huis ging, besloot hij, door een paar straatjes om te loopen, hem onverwachts tegen te komen. Dit gebeurde dan ook. „Goê-morgen, van Wezel! Al zoo vroeg op pad ?" vroeg Cornelis hem op sarrenden toon. „Dat zie je; maar wie ben je?" „Ik ? Wel, ik ben Cornelis Joppensz. en ik ga de menschen, die vroeg in de kousen moeten wezen, wekken!" „Kan ik je dan zooeven niet hebben hooren kloppen in de JanVossen-steeg ?" vroeg Pier, om zoodoende te weten te komen, of de jongen hem en den Spanjaard misschien ook gezien had. ,Neen, dat niet, ik kom zoo uit de Donkersteeg, waar ik van Schaeck gewekt heb," antwoordde de jongen. „Maar wat had je toch zoo vroeg op de Mare te scharrelen ?" „Ik? Wel nou nog mooier ? Zou ik je ook moeten zeggen, jonge borst, waar ik vannacht geweest ben ?" „Ik wil het niet weten, van Wezel! Het is zoo maar een onnoozele vraag, meer niet!" „Maar je moogt het wel weten, hoor! Ik kom van mijn' broeder, die te Warmond woont en erg ziek is!" „Zoo! En wie heeft de poort dan opengedaan ? Of ben je altemet door de vest gezwommen ?" 73 „Er is toch een portier, dunkt me! Maar weet je wat, ga de luiden wekken, anders kom je overal veel te laat en je raakt je prachtige broodwinning kwijt 1" Dit gezegd hebbende ging Pier door, en toen hij ver genoeg was om den jongen niet meer te kunnen inhalen, zoo hij er lust toe gevoelde, riep Cornelis: „Van Wezel! Zeg, van Wezel I" „Hei, was is het ?" klonk het uit de verte. „Als je soms iemand noodig hebt om de luiden in het Convent der Witte Nonnekens te wekken, denk dan eens aan mij, zal je? Ik kan nog porklanten gebruiken!" „Ho, kat-aas 1" schreeuwde Pier, „dat zal je berouwen," en meteen zette hij den sarrenden knaap na; doch deze had gezorgd ver genoeg uit de voeten te zijn om niet ingehaald te kunnen worden, zoodat Pier het dan ook eindelijk opgaf, en den knaap verwenschend, naar huis ging. „Van Wezel I Zeg, van Wezel l" (Bladz. 72). ZEVENDE HOOFDSTUK. Aan doovemanssdeur geklopt. Het was meer dan tijd, dat Cornelis naar het Rapenburg ging om Meester Albertsz. te gaan wekken ; want het was dichter bij halfvijf dan bij vier uur. 74 Toch maakte hij niet zoo bijzonder veel haast, want hij begreep zeer goed, dat er, als hij alles verteld had, van Meester Albertsz.' op reis gaan naar de Bommelerwaard niets komen zou. Dat mén hem mogelijk niet zou willen gelooven, hieraan dacht hij geen oogenblik. Hij vertelde toch de waarheid,? ■Toen hij den klopper op de deur liet vallen, werd er een bovenraam geopend en riep een stem: „Je komt te laat, manneke, zeer laat! Ik ben al op en gekleed! Zorg naderhand beter voor je zaken!" Juist wilde Albertsz. het raam weer sluiten toen Cornelis riep : „Heer Kapitein, u zou goed doen, zoo ge niet naar den Prins gingt!" „Wat raas je bengel? Wat heb jij met mijn zaken te maken ? Ik zal toch niet aan jou moeten vragen, wat ik dien te laten of te doen ? Wat heb je over mij te commandeeren ?" „Ik en denk er niet aan, Heer Kapitein, om u te willen commandeeren, maar toch zou ik wel willen, dat u even naar mij luisterde. Ik heb u wat heel gewichtigs te zeggen!" Het hoofd van Kapitein Albertsz. kwam door het raam wat verder naar buiten, en knorrig klonk het uit de hoogte : „Zeg op, wat je te zeggen hebt! Ik luister!" „Zou u, alsjeblief, naar beneden willen komen," zeide Cornelis nu bijna smeekend. „Een ander mag niet hooren, wat ik u te zeggen heb!" „Bengel je hebt heel wat noten op je zang! Ik kom naar beneden! Wacht maar wat!" antwoordde Albertsz. in snauwtoon. Het raam werd met een smak dichtgeslagen ; gelaarsde mansvoeten klonken op de houten trappen en de deur werd daarna ontgrendeld. „En wat had je mij nou zoo geheimzinnig in het oor te fluisteren?" vroeg Albertsz., nog altijd nijdig. Cornelis vertelde hem, wat hij gehoord en gezien had, en zoodra had hij niet verteld, wat Don Martin D'Ayala bij het heengaan zeide, of Albertsz. schudde den knaap bij de 75 schouders heen en weer en beet hem toe: „Knaap, je spreekt onwaarheid! Dat kan niet waar zijn! Dat is onmogelijk! Zóó slecht is Pier Quaet-Gelaet nog niet!" „En toch is het waar," antwoordde Cornelis en trachtte zich uit de ijzeren vuisten van den Hopman los te wringen. „Bengel, ik zeg je nog eens, dat je mij grove leugens opdischt," hernam Albertsz. nogmaals, doch minder snauwend, en zelfs met een zucht liet hij er op volgen : „Ik en mag je niet gelooven!" „Ik heb u al gezegd, Heer Kapitein, dat ik heusch niets dan waarheid, zuivere waarheid spreek," klonk het half snikkend. „Waarlijk het is stellig zoo! Ik bid u, geloof me toch!" „Knaap, ik zal je gelooven! Maar wee u, zoo er één woord van al, wat je me gezegd hebt, blijkt geen waarheid te zijn! Dan laat ik je de poort uitjagen om er nooit weer binnen te komen. Ga heen, en zeg aan je Vader, dat ik niet naar Rotterdam ga, en dat hij te acht uur bij me moet zijn !" „U kan er staat op maken, dat ik waarheid sprak, en mijn Vader zal komen, daar kan u op rekenen," antwoordde Cornelis verheugd, dat hij eindelijk dan toch geloofd werd, en dat hij hierover blij was, kon men hem aan het gelaat aanzien, wat Kapitein Albertsz. in den baard deed brommen : „De bengel schijnt toch de waarheid gesproken te hebben," waarna hij op luiden toon vervolgde: „Goed, en zeg, dat je Vader ook van Schaeck en Pieter Cornelisz. van der Morsch meebrengt. Maar, wee je gebeente, jongen, als je gelogen hebt!" De deur van Meester Albertsz. viel toe en Cornelis vervolgde zijn weg om de andere luiden te wekken. Wat hem echter nooit gebeurd was, hij vergat er dezen morgen twee, die er nog al op aangedrongen hadden, dat hij hen toch vooral niet later dan vier uur roepen zou. Het waren twee schippers, die vertrekken moesten. Ze zouden er echter niets bij verzuimen; want juist op het uur van afvaart hadden ze zulke vreemde geruchten opgevangen, dat ze besloten dien dag niet af te varen. 76 Te acht uren waren van Schaeck, van Keulen en van der Morsch bij Albertsz. om middelen te beramen, die er aangewend moesten worden om den Magistraat en velen der burgerij, was het dan ook te elfder ure, de oogen te openen voor het dreigende gevaar. Van der Morsch sprak het voornemen uit eens naar Petrus Cornelius den Predikant zijner gebuurte, te gaan. Hij wist dat deze een man was, die de onverschilligheid van den laatsten tijd met leedwezen had aanschouwd. De Predikant zou vast en zeker ingang bij de burgers vinden; want hij was geliefd bij iedereen. Albertsz. zelf zou de twee Jonkers van der Does en Burgemeester Pieter Adriaensz. opzoeken om met behulp van dezen op de gemoederen der vermogende wevers te werken. Kon men dan ook al het verzuimde niet inhalen, men kon dan toch nog intijds eenige maatregelen zien te nemen, die in het welbegrepen belang der burgerij waren. Maar wat de goedgezinden ook deden, de luiden weigerden geloof te slaan aan de geruchten, die in omloop waren. Het is waar, niemand kon zeggen, dat hij Cornelis Joppensz. ooit op een leugen betrapt had; maar een knaap was dan toch maar een knaap. Men kon niet weten om welke redenen hij zich op Pier wilde wreken. „Laten wij toezien, wat er gebeurt, mannen," zeide de dikke bierbrouwer. „Immers als het uitkomt, zooals die Cornelis Joppensz. verteld heeft, dan zien we morgenochtend den Spanjool weer uit zijn oude schansen kijken, als een kraai uit haar nest." „Ja, laten wij toezien, mannen! De brouwer spreekt verstandig ! Morgenochtend zal het uitkomen, of de knaap waarheid gesproken heeft, ja ofte neen!" riep een tweede. „Bij mijne ziel, jelui bent verstandige koppen! Het gaat je allen als de schol, die zich wel eens gekookt wilde zien en dan weer wilde wegzwemmen. Ben je dan toch allemaal zoo oliedom, dat je niet vat, dat het voor alles te laat is, als je 77 de Spanjaarden weer in de schansen ziet ?" liet van der Morsch hooren. „Ei, hoort dien Jonker Morsch, den rederijker, eens aan! Zou men niet wanen den Weleerwaarden Petrus Cornelius te hooren ? Man, je hadt Hagepreeker, Dominee of Monnik, in plaats van Stadsbode en Kamernar moeten worden!" „Ja, spot en lacht maar vrienden! Als het jaar één dag ouder is, zullen we elkander wel nader spreken," antwoordde de Rederijker, die juist van Dominee Cornelius kwam. Misschien zou hij nog wel meer gezegd hebben, zoo er op het oogenbjik onder de menigte niet eenige beweging ontstaan was. Die beweging gold niemand anders dan Cornelis Joppensz., die naar huis ging. Nadat hij des morgens was thuis gekomen en gegeten had, was hij de stad ingegaan in de meening, dat er hier of daar wel wat te verdienen zou zijn. Nog altijd denkend aan hetgeen hij in den vroegen morgen gehoord en gezien had, liep hij droomerig straat in straat uit, en kwam ten laatste op de Maredorps-Achtergracht bij het huis en de zeemtouwerij van Burgemeester Pieter Adriaensz. Hij had reeds meermalen voor den Burgemeester boodschappen in de stad verricht, en hopende, dat er mogelijk nu weer wel wat zou te doen vallen, meende hij den winkel in te gaan, toen hij onverwachts bij zijn naam geroepen werd. Hij keek om en zag in het open en eerlijk gelaat van zijn vriend Gerrit, die naar hem toe kwam en zeide : „Zoo Cornelis! Zie ik je weer eens ? Hoe komt het toch, dat je mij sedert een paar dagen geregeld uit den weg loopt ?" „Omdat ik niets meer met je te doen wil hebben! Je bent geen goed vriend!" „Ik niet? Wat heb ik dan gedaan?" „Wat je gedaan hebt? Vraag je dat nog? Heb je mij die ontmoeting op het eilandje te Alfen niet verzwegen, alsof ik een Spanjool of vriend van Pier Quaet-Gelaet was? Heb ik ooit iets voor jou verzwegen ?" 78 „Maar ik mocht niets zeggen, Cornelis 1 Heusch, ik mocht niet! Schipper van Schaeck had het mij verboden !" „Hé, Gerrit, mocht je niet ? Och, wat ben je toch een eerlijke, beste jongen ! Schade, dat ik je niet meer gebruiken kan! Ga maar andere vrienden zoeken 1" „Je wilt dus niet meer met me omgaan, Cornelis?" „Neen, ga maar weg! Ik heb je diensten en je vriendschap niet van noode! Ik kan je missen als kiespijn," en dit zeggende ging Cornelis de zeemtouwerij van den Burgemeester Voorbij en den weg op naar de Hooglandsche kerk. „Dwarskop, die hij is," mompelde Gerrit, en liep hem langzaam achterna. „Hij kan me missen als kiespijn! Best, ik kan hem missen als een dracht slagen! Wat verbeeldt hij zich wel? Denkt hij dan, dat ik hem moet naloopen en hem al mijn geheimen aan den neus hangen? Dat kan hij aan zijn hart voelen! Dat doe ik nooit!" Ondertusschen was Cornelis bij het hoopje lediggangers gekomen, die hun kostbaren tijd aan een hoek van de Hooglandsche kerk stonden te verbeuzelen met over de onmogelijkheid van een nieuw beleg te spreken, omdat — nu ja, al de „omdats" op te noemen, gaat niet. Van den oudste tot den jongste wist men zooveel van den toestand der Spanjaarden te vertellen, dat het wel scheen, dat allen zoo uit de Spaansche kwartieren, waar ze dagen lang omgezworven hadden, terugkwamen. Zoodra de bierbrouwer onzen Cornelis in het oog kreeg, riep hij luidkeels uit: „Ho, hier hebben we den Jobsbode! Hier knaap, klim op dit bankje, en vertel ons eens vaardig, wat je vanmorgen gehoord en gezien hebt I" „Dat zal ik! Ik zal je alles van stukje tot beetje vertellen," zeide Cornelis verheugd, en was in een oogenblik op de bank, doch aan het gewoel en geschreeuw der menigte, die allengs aangroeide, scheen maar geen einde te zullen komen, zoodat Cornelis tevergeefs beproefde wat te vertellen. „Houdt dan toch den snater, eeuwige babbelaars, of ik 79 smijt een ketel kokend mout over je hoofden! Laat dien schippersjongen zijn wedervaren van dezen nacht vertellen! Bijlo, jongen, je staat daar als een Franciskaner, die de passie preekt! Komaan, toon je kunsten en laat ieder hooren welke kostelijke leugens je uit de mouw weet te schudden!" Nadat de bierbrouwer dien stroom van woorden meer uitgebulderd dan gesproken had, ontstond er stilte en kon de knaap beginnen. Zoodra hij echter begon te vertellen, dat Pieter van Wezel, en niemand anders, een Spanjaard uit het Convent der Witte Nonnekens naar de Marepoort gebracht had, begonnen eenigen te schreeuwen: „Te water met dien aartsleugenaar! Al wat hij daar van dien armen van Wezel vertelt, is schandelijk gelogen. Gooit hem er af! Slaat hem dood! Grove leugens zijn het, niets anders! Van Wezel is een braaf en eerlijk Leidsch poorter! De jongen discht schandelijke leugens op!" „Dat is niet waar," riep Cornelis. „Wat ik zeg is waarheid, en „Pier Quaet-Gelaet", die daar achter Neeltgen Dirksdochter, de warmoesvrouw, zich verscholen houdt, mag mij tegenspreken, als hij kan." Brutaal trad Pieter van Wezel te voorschijn, hield de vuist voor Cornelis gelaat en riep: „Hier ben ik, schavuit! Zeg nu nog eens, als je durft, dat ik „Pier Quaet-Gelaet" heet en verraders streken uithaal 1 Zeg op, wat ben ik?" „Een Glipper en verrader," klonk de stem van Cornelis, doch juist toen „Pier" hem een stomp in het aangezicht wilde geven, sloeg Cornelis die vuist neer, en de volle hand kwam in zulk een aanraking met Piers wang, dat de slag luid weerklonk. „Smijt hem naar beneden !" riep de een. „Geef den leugenaar een pak ransel," schreeuwde een ander. „In de Hooigracht! In de Hooigracht met dien kwaadspreker," barstte een derde los. 80 Reeds had een zwaar gebouwde turfdrager met een gemeen uiterlijk, den jongen bij het wambuis gevat om hem van de bank, waarop hij stond, af te smijten, toen Gerrit, die door den volkshoop heengedrongen was, uitriep: „Blijf met je lange vingers van mijn kameraad af! Hebt het hart in je lijf hem wat kwaads te doen!" En zonder af te wachten of de ijzersterke turfdrager Cornelis zou loslaten, nam hij, als eerste wapen het beste, een losliggenden, zwaren keisteen op en smeet dien den turfdrager naar het hoofd. Oogenblikkelijk tuimelde de groote man achterover en viel zoo goed als dood neer. „Sla dood, den gemeenen moordenaar!" schreeuwden weer enkelen, doch alvorens Gerrit de hulpvaardigheid, waarmede hij zijn vroegeren makker bijstond, met den dood, of een pak slaag moest bekoopen, kwam de burgerwacht onder bevel van Dirk van Bronkhorst aan. „Zal men dan hier voor den satan op klaarlichten dag een moord begaan?" riep Bronkhorst. „Ho, mannen, de eerste de beste, die eene hand naar dien knaap uitsteekt, zal ik een blauwe boon te slikken geven, die hem levenslang dwars in de maag ligt!" De burgerwacht schaarde zich in het gelid en hield de brandende lonten gereed. „Pakt aan die twee knapen, en brengt ze naar het Stadhuis," beval hij aan twee zijner onderhoorigen, die terstond aan dat bevel gevolg gaven. Hierop keerde hij zich weer tot de rumoerige bende en sprak deze op luiden toon aldus toe: „En jelui allemaal naar huis, zoo vlug als de beenen je dragen kunnen ! Beproeft het niet weer hier op 's Heeren straten onrust te stoken. Wie meent dat Leiden een Spaansch legerkamp is, waarin men naar hartelust aan het muiten, razen en tieren kan gaan, slaat den bal heelemaal mis! En daarom : ingerukt, marsen!" „Wij zijn niet begonnen, Hopman," waagde van Wezel te zeggen. „Een van die twee weggebrachte schelmen van jongens 81 schold mij voor Glipper en verrader, en dat laat ik mij maar niet zoo aanleunen!" „En de andere van die twee heeft dezen turfdrager met een keisteen bijna doodgegooid," liet de bierbrouwer zich hooren. „Zoo die beide jongens aan eenig kwaad schuldig zijn, zullen ze ervoor gestraft worden," sprak van Bronkhorst bedaard. „Doch hoe het zij, jelui gaat allen heen, of ik jaag je met geweld uit elkander !" De dreigende houding had uitwerking en de menigte ging, hoewel morrend, uiteen. „Gelukkig dat de knapen niet dadelijk geroepen werden zich te verdedigen, anders had het er slecht voor ons uitgezien, Jurrie!" sprak de bierbrouwer. „En zoo ze gesproken hadden, wat dan ? Zijn wij in Leiden niet machtig genoeg, de zaken naar onzen zin te krijgen ?" „Wel, wat ben je een vreemdeling in Jeruzalem! Weet je dan niet, dat we te midden van dien grooten hoop van oud en jong, niet veel sterker dan tien personen waren ?" „En het meerendeel riep: „Sla dood 1" Hoe is dat dan mogelijk?" vroeg Jurrie. „Dat is zóó mogelijk," antwoordde de bierbrouwer, „door op een gegeven teeken te schreeuwen: „De bengel verkoopt ons grove leugens," schreeuwden de anderen ook mee. Het volk denkt niet door, Jurrie! Het handelt naar den indruk van het oogenblik. Maar juist daarom kunnen we er niet op rekenen. Nu zijn ze onze beste vrienden, en een half uur later onze bitterste vijanden." „Echt gemeen volkje toch en veranderlijk als de wind," liet van Wezel hierop volgen, doch de bierbrouwer, die Spaanschgezind was en dat voor niemand verborg, wist zeer goed, wat hij aan Pieter van Wezel had. Hij keek hem minachtend aan en zeide: „Veroordeel anderen niet zoo vlug, van Wezel! Ik vind dat lui, die voor een goede som gelds aan de zijde van Spanje staan, maar voor een betere som hard naar den Geus overloopen, nog veel gemeener zijn." De Schippersjongen. 6 82 Menschen, zooals deze bierbrouwer er een was, waren er zeer veel in ons land en ook in Leiden. En wanneer we later van hen hooren, dat ze de Regeering der stad tegenwerkten, dan is het verkeerd om hen terstond van kwaadwilligheid of verraad te beschuldigen. Zij meenden het eerlijk, als ze den Koning en diens Landvoogd getrouw bleven, en het was hun vaste overtuiging, dat ieder, die het met den Prins hield, op den dwaalweg was. Daardoor kwam het, dat de brouwer Jurrie haatte, en toen deze riep : „Zeg dat nog eens als je durft," hem toesnauwde: „O, nog twintig- of dertigmaal, als je dat verkiest! Als men in het veen is ziet men op geen turfje!" „Ben je dan heelemaal de kluts kwijt, dat je er niet aan denkt, dat ik je aan de galg kan brengen ? Hoe zou het je aanstaan, als ik den Magistraat eens kennis gaf, wie hier in de stad briefwisseling met Valdez houdt ?" „En als ze dan vroegen: „Hoe weet je dat zoo ?" zou je dan zeggen: „omdat ik de brieven bezorgd heb 1" Maar, weet je dan niet, man, dat jij stellig, als vreemdeling, nog veel gauwer aan de galg zoudt hangen spartelen, dan ik, die een geboren Leidenaar ben ?" „Hoor eens, brouwer, als je mij nog eens sart, bij alle Heiligen, ik bezweer het je, dan zal ik alles bij de Vroedschap aanbrengen 1" „En dus leven tegen leven stellen ? Och, ik ben daaromtrent gerust, dat durf je niet! Daartoe bezit je den moed toch niet! Maar laten we liever instede van elkander de huid vol te schelden, op middelen zinnen om zelf intijds uit de stad te komen, of den Spanjaard in de stad te brengen !" Hierop begonnen deze twee een gesprek en besloten samen, om in den eersten tijd zich over niets uit te laten en de kat uit den boom te kijken. Zoodra ze echter van elkander gescheiden waren en hun woningen opzochten, bromde Jurrie: „Met dien brouwer is het kwaad kersen eten. Hij gooit met de pitten, en is zoo trotsch, 83 als die verwaande Don Martin D'Ayala, die mij durfde zeggen, dat ik een „ellendige bedelaar" of een „armzalige schooier" ben. Maar ze moeten voorzichtig zijn met Jurrie Thijsz., die er niet om geeft, wien hij dient, als er maar flink wat geld mee te verdienen valt. Biedt die Burgemeester Pieter Adriaensz. of een ander mij meer, dan word ik zoo goed Prinsgezind, als er maar één is. Ha, ha geld is de ziel van alle zaken. „De lage huurling," bromde Florisz., de brouwer, zoodra hij alleen was. „O, konden we maar met open vizier strijden, man tegen man! Maar daartoe zijn we in Leiden te zwak; we moeten onszelve wel met listen inlaten. Maar dien Jurrie en dien Pier, ja, ik haat ze, en keer hun den rug toe, waar ik Pieter Adriaensz. nog oprecht de hand druk. Hij, van Hout en Jonker van der Does, en zoovele anderen zijn ten minste oprechte tegenstanders, die niet veil zijn voor een handvol gelds. Men weet, wat men aan zulke tegenstanders heeft 1" Zoo begon het avond te worden na een dag vol onrust. En daar, in een donker hol van het stadhuis, een hol waarin slechts een weinig licht door een vensterke van een span in het vierkant viel, zaten twee knapen, die denzelfden dag nog tegen elkander gezegd hadden: „Ik kan je missen," en „je bent mijn kameraad niet meer!" Ja, dat hadden ze wel gezegd, maar gemeend toch niet; want zonder elkaar iets te zeggen, hadden ze, zoodra ze hier in dit gevangenishol alleen waren, elkander de hand gegeven, en het verbond van vriendschap hernieuwd. Onbegrijpelijk was het in tusschen, dat het meerendeel der burgers en ook een groot deel van de Magistraat, niettegenstaande dat, wat Cornelis verteld had, toch nog maar altijd bleven gelooven, dat de Spanjaard niet terug zou komen, gerust en vol vertrouwen de toekomst tegemoet gingen. „Ik ga zien, dat ik wat slaap," zeide Cornelis. „Dat is goed, want je hebt vandaag een zeer moeielijk werk gedaan, Cornelis," zeide Gerrit. 84 „Welk moeielijk werk dan ?** „Je hebt aan een doovemans-deur geklopt, Cornelis, en dat werk is zwaar, want als men de knokkels op de eiken paneelen ontveld heeft, dan heeft nog niemand geroepen: „Ja, ik hoor ! Kom binnen!" ACHTSTE HOOFDSTUK. Eene allemansvraag. Dinsdag, de zes-en-twintigste Mei, was haast voorbij, want het liep naar het uur van middernacht. In langen tijd was er zoo laat in den nacht, niet zooveel volk op de been geweest, en was dit het geval dan was het jaarmarkt of een ander feest. Om feest te vieren was men echter nu niet bijeen. Er waren in dien tijd nog geen straatlantaarns, en als er niet een weinig maneschijn geweest was, zou het aardedonker in heel de stad geweest zijn. Waartoe was men dan bijeen, als het niet was om eenig feest te vieren ? Het heette, dat de een den ander aangaande de geruchten, die geloopen hadden, kwam gerust stellen. Maar eigenlijk was het bij de meesten een zekere angst, die hen naar de wallen dreef om te luisteren, of er ook iets in den omtrek gehoord werd. „Wonderlijk," zeide Willem Cornelisz. Speelman tot een ander, „wonderlijk toch, dat nergens iets te zien is van den dikken brouwer en zijn kornuiten: Pier Quaet-Gelaet en Jurrie Thijsz. Zouden zij zich verstoken hebben ?" „Verstoken?" vroeg de ander. „Neen, dat geloof ik niet. Ze zullen, als de voorspelling van de Prinsgezinden moest uitkomen, de woede van het volk niet hebben willen afwachten en gevlucht zijn naar Jonker van Mathenesse de Wybisma, die er roem op draagt, het met Spanje eens en met Valdez bevriend te zijn." 85 „Maar geloof je dan toch werkelijk, dat de Spanjaarden terugkomen en onze stad nog eens belegeren zullen, Meester ?** „Ja, ik voor me zeiven houd het voor vast waar, dat ze komen zullen. Maar dan behoede God ons Leiden! Waarvan de burgerij alsdan leven moet, zoo het beleg wat lang moest duren, dat en weet ik niet! Het meerendeel van den Magistraat heeft in deze zaak kwalijk gehandeld!" „Het kan zijn; maar het ontbrak ook aan klinkende specie om koren te koopen. Je zult toch ook wel weten, dat er reeds den zesden van Wintermaand des vorigen jaars, order gegeven is, om tot Rotterdam koren te koopen, met belofte, de eene helft dadelijk, en de andere bij het ontschepen aan de kade te betalen!" „Ik weet dat alles zeer goed. Maar al had de Regeering honderd zulke orders gegeven, het is uit alles blijkbaar, dat ze aan geen tweede beleg gelooft. Maar stil, hoe maakt dat hoopken volks ginder zulk een beweging?" Het tierende troepje kwam al nader en nader. Voorop gingen Cornelis Joppensz. en Gerrit Veriaën, ons Leeuwke, die, eer het nacht geworden was, op voorspraak van Albertsz., op vrije voeten waren gesteld geworden. Nu togen ze, wel een beetje erg opgewonden, door de straten heen en zongen beiden een welbekend spotliedje van die dagen, waarvan het refrein van ieder versje : Ons Patroon van Al ven, Sal u met sijner salven, Bestrijcken also well" telkens door de menigte werd uitgegalmd. „Ei, zie," zeide Speelman op dit gezicht, „ei, zie, hoe wispelturig het volk is! Nog dezen middag wilde het beide jongens van het leven berooven, en nu trekt men onder woest getier en dronkemansgezang met die knapen door Leidens straten ! Maak staat op hetgeen de groote menigte van de daken predikt, dan ben je er slecht aan toe, want het eene oogenblik preeken ze zus, het andere zóó!" 86 Maar eer Speelman nog uitgesproken had, kwam er opeens onder de woelige bende een diepe stilte, die echter spoedig verbroken werd door het geroep: „Waar zijn ze, zeg je ? Vanwaar komen ze ?" Onheilspellend dreunden die vragen door de stilte heen. „Ze zijn hoogstwaarschijnlijk in karveelen over het Haarlemmermeer van Amsterdam hier gekomen. Maar hoe sterk ze zijn en wie er het bevel over die bende voert, is men niet te weten gekomen," zeide de man, die het woeste gezang met zulk eene slechte tijding kwam verstoren. In een oogenblik waren de straten, grachten en pleinen ledig. Wat loopen kon, spoedde zich naar den wal tusschen de Zijl- en de Hoogewoerdspoorten. Ieder meende op de flauw verlichte vlakte wat te zien of te hooren, en allen wenschten, dat de dageraad maar mocht aanbreken. Doch de uren verliepen niet sneller dan anders, en naar den algemeenen zin, maakte de dageraad aan het martelend ongeduld der nieuwsgierigen al te laat een einde. Maar als het daglicht eindelijk aan dat ongeduld toch een einde gemaakt had, kwam er in de plaats van het verdwenen ongeduld iets, dat veel martelender en pijnlijker was. Het was de ontzetting, dat men voor een nieuwe belegering stond, en het zelfverwijt, dat men zoo kinderlijk argeloos en onnadenkend geweest was om te luisteren naar de booze tongen van Glippers en Spaanschgezinden, en letterlijk niets, niets gedaan had om de stad voor ondergang te behoeden! Het geleek, kort na het bekend worden van de komst der Spanjaarden, wel een dwaze onderneming van die dertig burgers, onder bevel van den Kapitein Albertsz., om de bewegingen des vijands meer van naderbij te gaan verkennen. Maar Albertsz. achtte het tot zijn plicht te behooren van alles op de hoogte te zijn, en het was hem niet genoeg in de duisternis te staan gapen en zich tevreden te stellen met dat, wat de een zeide gehoord, en de ander vertelde gezien te hebben. Hij rekende ook op de lucht, die nu en dan zwaar 87 bewolkt was en het maanlicht niet doorliet. En al had hij over een krijgsmacht van zooveel duizenden manschappen, als er nu tientallen waren, kunnen beschikken, hij kon niet met meer moed de stad verlaten hebben dan nu. Onder hen, die aan den gevaarlijken tocht deelnamen, waren ook van Schaeck en van Keulen, die uit belangstelling voor de goede zaak medegingen ; want ze waren niet in een vendel ingelijfd. Het is natuurlijk, dat de menigte, na zich overtuigd te hebben, dat de Spanjaarden teruggekeerd waren, de moedige mannen, die de poort uitgetrokken waren, met het oog trachtte te volgen. Ze behoefden echter niet lang te zoeken; want weldra hoorde men duidelijk de schoten der haakschutters knallen, een bewijs, dat de dertig mannen in een heete schermutseling met eenige goed gewapende Spanjaarden waren gekomen. De drift vee, die de dapperen hadden willen meevoeren, moest prijs gegeven worden, en zonder eenig voordeel behaald te hebben, kwamen vijf-en-twintig man terug. Tot hen, die niet terugkeerden, behoorde ook de dappere Andries Albertsz., de Bevelhebber. Hij was gevallen met de wapenen in de hand, en later benijdden honderden hongerlijders hem, dat hij gevallen was onder een ander zwaard dan het vreeselijk martelende honderzwaard. Daar stond nu de menigte! Thans was het beslist, dat men andermaal een beleg tegemoet ging, hetwelk door de zorgeloosheid van de meerderheid der Regeering en het krachtig drijven der Spaanschgezinden, uitgelokt was. De magazijnen ledig of half vol; de krijgsvoorraad verre van toereikend; geen bezetting; de Overste al gesneuveld; Spaanschgezinden mogelijk nog in groot aantal in de stad; — ja, wèl was het niet te verwonderen, dat de groote menigte verslagen en hopeloos de bewegingen des vijands aanschouwde! Zie, ginds gaan reeds drie vendels goed gewapende, en in den oorlog ervaren mannen, onder bevel van Don Louis Gaetan, van Leiderdorp door de Weipoort naar Zoeterwoude! Thans 88 zien de Leidenaars hoe dwaas ze geweest zijn, de schansen niet te slechten. De Spanjaard heeft ze maar binnen te trekken, evenals een burger een ledig huis! Het is om radeloos te worden 1 Nu eerst wordt de al te luchthartige meerderheid der Regeering wakker, nadat zij zich in slaap heeft laten sollen door de voorwendsels en redeneeringen van „Pier Quaet-Gelaet" en zijn vrienden. In allerijl worden nog boden uitgezonden naar Den Haag, Delft, Rotterdam en Dordrecht, in welke laatste stad, naar een bericht dien dag ontvangen, de Prins van Oranje zich ophield, nadat hij uit de Bommelerwaard teruggekomen was. Het bericht, dat de uitgezondenen medebrachten, was verre van geruststellend. De Prins liet hun weten, dat ze moesten beproeven, de belegering drie maanden vol te houden, dan zou hij in dien tusschentijd naar krachtige middelen uitzien om de stad te ontzetten. Om met den aanwezigen leeftocht langer toe te komen, achtte hij het ook wenschelijk, dat de Regeering de onnutte monden verwijderde. En, om de kleine bezetting, die in de stad uit de burgerij en eenige vrijbuiters bestond, te versterken vóór de stad geheel ingesloten was, gaf hij bevel, de Engelschen, die te Alfen en te Gouwesmis lagen, in te nemen. Wat het verwijderen der onnutte monden betrof, hierin besloot de Regeering een wijziging te brengen. Zij gaf alleen vrouwen en meisjes, benevens jongens beneden de zestien jaar, verlof om zich naar andere plaatsen te begeven, zoo ze dit wenschten. Weinigen schijnen van dit verlof gebruik te hebben gemaakt, want op een bevolkingslijst, die in de eerste week van Augustus door de Bonmeesters opgemaakt werd, komen meer vrouwen en kinderen voor dan er mannen waren. Als ze toen nog hadden kunnen kiezen en zonder gevaar de stad verlaten, zouden honderden wellicht het verlaten van lieve verwanten toch gekozen hebben boven hongerlijden. Maar, er was nu geen andere keuze dan binnen de stad te blijven om daar wellicht spoedig van honger te sterven 1 89 Inmiddels kwam uit Utrecht Don Martin D'Ayala met een sterke afdeeling voetvolk en ruiterij het leger van Valdez versterken. De bezetting Engelschen aan de Gouwesluis, sloeg, onder aanvoering van haar dappere Bevelhebbers Ghensfort en den Hollander van der Laan, de bestormers driemaal af, doch toen de ruiterij van den vijand het voetvolk telkens voorwaarts drong, moest Ghensfort eindelijk de verdediging opgeven en de schans voor de Spanjaarden ontruimen. Waren die van Alfen niet zoo traag geweest, hun makkers te hulp te komen, misschien zou Ghensfort stand hebben kunnen houden; doch toen de Alfenaars zich op weg begaven, hoorden ze dat de schans al over was en keerden ze terug, om wat later op hun beurt, zonder veel strijds, hun sterkte prijs te geven, en daardoor den weg van Utrecht tot Holland voor den Spanjaard open te stellen. Met de verdediging van de sterkte te Valkenburg ging het ook slecht. Wel werd er veel geschoten, doch van weerszijden vielen volstrekt geen dooden, zoodat de Leidenaars, niet ten onrechte, vermoedden, dat de Engelsche troepen, die ze op last van den Prins moesten innemen, met den vijand geheuld hadden. Toen na dit onbeduidende gevecht de Engelschen het op een loopen zetten, weigerden die van Leiden hen binnen te laten. Men liet hen buiten de wallen blijven, doch verzekerde hun meteen, dat ze daar van alles zouden voorzien worden. Deze ontvangst beviel aan de lafaards of verraders zeer slecht, waarom ze terstond tot den vijand overliepen, die hun eerst alle mogelijke eer bewees, maar reeds den volgenden dag dwong aan de schansen te arbeiden. Slechts een dertigtal hunner was niet zoo laaghartig om tot den vijand over te loopen, en ze deden daarom nogmaals het verzoek om binnen de stad te mogen komen en daar den Prins te dienen, wat hun dan ook toegestaan werd. Zóó ging Leiden zijn belegering tegemoet. Maar niettegenstaande dat alles, bestond er vooreerst geen gevaar. Al 90 heel spoedig zag ieder, die met de oogen had leeren zien, dat de Glippers en de uitgewekenen moesten verteld hebben aan den vijand hoe treurig het binnen Leiden met den levensvoorraad gesteld was, en dat de Spanjaard nu in plaats van het oorlogszwaard en ander wapengeweld te gebruiken, het in deze belegering eens op een ander zwaard, en wel het hongerzwaard zou laten aankomen. Tegen dat wapen was niets bestand meende men. Voor de Leidenaars mocht dat nu een treurig vooruitzicht zijn, op het oogenblik echter bestond er nog geen dadelijk gevaar. Men hoopte op den tijd, die komen zou, en tegelijk op de hulp door den Prins van Oranje beloofd. En, Leiden had nóg iets waardoor het sterk was. Zij, die het met den Spanjaard hielden, of er mee heulden, waren, met uitzondering van enkelen, uit de stad gevlucht. Het grootste deel der bevolking, sprak met minachting over die Glippers en wierp al de schuld op hen, doch hun eigen lichtgeloovigheid brachten ze niet in rekening. Zoo werd het Vrijdag, de acht-en-twintigste Mei. Ten gevolge der belegering stonden handel en nering bijna geheel stil. De weverijen waren zoo goed als geheel gesloten en de brouwerijen hadden nog minder dan half werk. Het was derhalve geen wonder, dat iedereen tijd had, om overal bij te zijn, waar iets aan de hand was, of dat de mannen zich verzamelden om door allerlei gesprekken den ledigen tijd te dooden. „Zeg, heb je 't ook al gehoord ?" vroeg op zekeren dag Gerrit aan Cornelis toen ze elkander, wat lanterfantend, op de Breestraat tegen kwamen. „Of ik 't al gehoord heb ? Wat gehoord ?" vroeg Cornelis een weinig verbaasd, want hoe kon er nu in het ingesloten Leiden wat gebeurd zijn, dat niet iedereen wist? „Wel, dat er bij den Magistraat een brief van twee Glippers ingekomen is ?" „Neen, dat wist ik niet! En wie zijn er de schrijvers van ?" „Ja, voor vaste waarheid wil ik het je niet vertellen. Men 91 zegt, dat de brief afkomstig is uit Haarlem van Jan Adriaensz. de Wilde en Ewout Arent Gerritsz., die daar nu veilig onder Spaansche bescherming zijn." „Ei, ei! Of ze slip zullen vangen die luiden! Wisten ze maar half hoe al de Glippers tegenwoordig hier in een slecht blaadje staan, ze zouden dan zeker wel pen, papier, inkt, tijd en moeite besparen en niet schrijven. Doch ik heb ook iets! Weet je al wie onze Overste zal worden ?" „Neen, maar ik kan gauw namen noemen. Is het Jan van Duivenvoorde, Andries Schot, Bart Havicksz., Nicolaas Dircksz., van Montfoort, Jonker Jacob van der Does of zijn neef Jonker Johan van der Does ?" „De laatste is het!" „Maar is dat wel waar? Hij is nog zoo jong! Hij is vast de jongste van al de Hoplieden! Zou hij wel al dertig jaar oud zijn ? Ik wed van neen !" „Hij is nog maar acht-en-twintig; maar wat beteekent het of hij jong of oud is? Jonker Jacob van der Does wilde het op zijn vergevorderden leeftijd niet meer zijn. Hij zag er tegen op, en zeide, dat hij niet gehard was tegen den arbeid, daaraan vast, om bij nacht en ontijd langs de straat en op de vesten, waar de nood roept, de voorste te wezen. En heeft hij geen groot gelijk ? Vader zegt ook, dat we een jong, krachtig, vroed en dapper man moeten hebben. En dat is Jonker Johan van der Does, die de kaas niet van zijne boterham zal laten halen ; want hij heeft op zijn musket laten graveeren: „Laet ons noch houden de wapenen in handen, Opdat de naem van Vrije Landen, Niet en gedie tot grooter schanden." Morgen, zal hij verkozen worden. Maar stil, er is weer wat aan de hand bij het stadhuis! Maken we dat we een goed luisterplaatsje krijgen!" Zoodra Cornelis dit gezegd had, hoUien ze de Breestraat op, waar het toenmalige stadhuis op dezelfde plaats stond van het tegenwoordige. Een toren had het toen niet, want 92 deze was een jaar vóór het tweede beleg afgebrand en zou pas in 1577 herbouwd worden. Het stadhuis zooals het nu is werd zoo verbouwd van 1597 tot 1604. Vóórdat de jongens er waren was het er al aardig volgeloopen, maar een goed luisterplaatsje hadden ze toch weten te bekomen. Nu, daarvoor waren ze immers jongens ? „Laat hooren wat de Glippers schrijven," riepen de ongeduldigsten uit den hoop. „Ja, lees op, opdat we hooren welke schoone belofte ze ons komen brengen en welke gouden Ze holden de Breestraat op. (Bladz. 91). bergen ze beloven," klonk het van elders. „Stilte dan, mannen, als je zoo raaskalt dan kan-je hier wel staaifctot de Rijn droog geloopen is, zonder dat je iets hoort," riep van Hout, die zich belast had met den inhoud van den brief bekend te maken. 93 De nieuwsgierigheid legde allen het zwijgen op en daar klonk het: „Mijn heeren, die sqnderlinghe affectie ende liefde die wij dragen tot onse vaderlicke Stad, geaccompaigneert met eene groote verschricktheyt en, leedtwesen, is oorsake geweest u luyden te adverteren, te weten, dat wy versien dat myn Heeren geschapen zijn in de extreme calamtie te vallen. . . ." „Houd op, wij verstaan van dien poespas niets 1 Zeg maar waar al dat geleuter op neerkomt," lieten velen zich hooren. „Ik begrijp het wel, dat je zulk Koeterwaalsch niet verstaat," zeide van Hout. „Ik zal je dus maar zeggen, wat de schrijvers bedoelen. De heele geschiedenis komt hierop neer, dat zij ons aanmanen, ons aan den goedertieren Koning van Spanje te onderwerpen, daar we uit gebrek aan leeftocht, vroeg of laat, ons toch zullen moeten overgeven. Verder hebben ze een goed woordje voor ons gedaan bij Mijnheere van Licques een seer beleeft, discreet en verstandich Heere," en ze eindigen met den wensen : „Biddende God den Heere, dat hem gelieve u E. te inspireren sijne Goddelicke gratie, teneynde ghy mocht hebben 't gerechte verstant om alsulcken uyre, die u tot deser tijdt so avantagieus is, niet te willen metquade perseverantie latenpassere!" „Daar moet een antwoord op gegeven worden, dat klinkt als eene klok," riep van Keulen, zoodra van Hout zich verwijderd had, en bijna ieder was het met hem eens. Maar waarin ze het niet eens waren, dat was in den tijd van verzending van het antwoord. Deze wilde het op staanden voet, die stelde voor er eens rijpelijk over na te denken, en gene meende, het had al den tijd. Zóó regeerde het volk op zijn manier mede, maar hoewel, vooral gedurende de belegering, de Magistraat zich wel eens richtte naar de algemeene wenschen van het volk, nu had hij reeds een besluit genomen, want spoedig werd het bekend, dat de Regeering besloten had, reeds den volgenden dag den brief te beantwoorden en wel met zulke duidelijke woorden, 94 dat de Glippers begrijpen'zouden, dat men binnen de stad niet naar hun raad beliefde te luisteren. Zij, die in den Magistraat vroeger behoorden tot van der Werff's tegenpartij, waren door het vernieuwde beleg, dat van der Werff en zijne vrienden voorspeld hadden, voor het meerendeel tot heel andere gedachten gekomen. Hiermede was bijna iedereen tevreden, en na nog een en ander met elkander besproken te hebben, ging de menigte uiteen en verstrooide zich in de straten. Reeds vroeg op den Zaterdagmorgen was men weer op de been om den nieuw gekozen Overste, zoodra deze van het stadhuis zou komen, te begroeten. Maar in plaats van Jonker van der Does naar buiten te zien komen, kwam van Hout door eene der hoofddeuren op de pui te voorschijn. „Geef acht," riep de reeds meermalen genoemde Willem Cornelis Speelman, „daar komt reeds hetantwoord aan de Glippers!" ,,Ei, hoor me dien stoethaspel eens aan," zeide een die naast hem stond. „Neen, Meester, je slaat den bal heelemaal mis, man! Maar zeg, heb-je nog duifkens te koop, van die briefdragerkens, meen ik! Ik wilde. . . ." „Och, houd toch den snater over duifkens en brief dragerkens ! Luister liever wat ons medegedeeld zal worden, daar hebben we meer belang bij," zeide van der Morsch toen van Hout begon met wel wat heel erg in den gewonen deun op te dreunen: „De Magistraat van Leiden laat bekend maken, dat er van morgen alweer een brief aangekomen is, waarin wij tot overgave aan de Spanjaarden aangemaand worden!" „Laat hooren wie er schrijft en wat men schrijft!" riep het volk, dat zich voor de pui stond te verdringen. Van Hout, die reeds meermalen voor zulk een vuurtje gestaan had, liet zich niet van de wijs brengen. Geen oogenblik verloor hij zijn kalmte, en den brief, dien hij in de hand hield openend, begon hij in nog veel meer deun dan zoo even te lezen : 95 Aen den Burgher-Meesteren, Regenten en de Raedt der Stad Leyden. Lieve ende seer beminde Heeren ende Vrunden, ick gebiede mijn t' uwer liefden, 't selve adverterende dat ick een brieve bestelt hebben ter handen van Cousyn Gerrit Jansz. De Man, den wélken ik. . . ." Hier werd de lezer genoodzaakt tot zwijgen door het vervaarlijk geschreeuw van: „Alweer een Glipper! Aan de galg met hem 1" Van Hout maakte allerlei bewegingen om het volk tot bedaren te brengen, en eindelijk schreeuwde lüï met de holle handen als een spreekbuis voor den mond, en nu niet in een deun: „Stilte! Stilte! De Man is geen Glipper, want zelf heeft hij den brief ongeopend den Magistraat ter hand gesteld." „Zeg ons dan maar gauw van wien en vanwaar de brief komt," riep er een. „Wij branden van nieuwsgierigheid." „Branden zonder rook of vlam," gniffelde van Hout, even glimlachend, doch om het volk niet tot razernij te brengen, zei hij: „De brief komt uit Leiderdorp en is van Gerrit Hoochstraten. Hij schrijft ons, dat hij op bevel van de Spaansche Hopluiden ons den voorslag doet, de stad over te geven. Verder zegt hij nog, dat de Drossaard van Wedden en Gerard van Sighem op hand en tand beloofd hebben, dat er niet meer dan twee vendelen knechten in de stad zullen komen, en dat wij, zoo we geen Spanjaarden begeeren, Duitschers kunnen krijgen. De drossaart presenteert zijn eigen persoon te stellen tot uwe zekerheid. Maar onze nieuwe Overste heeft hierop heel eenvoudig geantwoord: „Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps" dat beduidt ongeveer : „De vogelaar lokt het vogelken met zoet gefluit." „Dat is mooi gezegd en kort ook! Bij Sint Pieter, die Jonker van der Does is een man naar ons hart," riepen een paar stemmen. 96 „Leve Jonker van der Does!" klonk het hierop uit van Schaecks mond en het volk herhaalde dien juichkreet. Toen het volk vernomen had van welken inhoud de brieven der Glippers waren en wat men daarop geantwoord had, gingen velen naar de Cloveniers-doelen om daar te gaan voldoen aan het bevel van de stedelijke Overheid, en er in handen van Meester Diederick van Bronckhorst, die door den Prins tot Stadvoogd benoemd was, en van Schout, Burgemeesters en Schepenen, den eed van getrouwheid af te leggen. Men schijnt hiertoe gekomen te zijn, omdat men vreesde, dat het volk al heel spoedig tot ontevredenheid zou overslaan daar het niet lang zou duren, of er zou honger geleden worden. Dat schenen enkelen dan ook wel begrepen te hebben en daarom waren er velen, die weigerden dien eed af te leggen. De Regeering was daarom genoodzaakt om het bevel nogmaals af te kondigen, doch nu met bedreiging van straf aan allen, die nog weigerden dien eed te doen. Om de ontevredenheid der minderen geen voedsel te geven, werden al de weilanden, die in den naasten omtrek van de stad lagen, tot algemeen gebruik verklaard, en al het vee moest des avonds in de stad gebracht, en overdag door wachters beschermd worden tegen een overval der Spanjaarden, die al zeer dicht onder de wallen lagen. Voor dat weiden van vee moest men, al had men zelf eigen weiland erbij, geld betalen en iedere veehouder was verplicht op het stadhuis aan te geven hoeveel koeien, kalveren, paarden geiten of varkens hij had. De prijzen van melk, boter, kaas, rogge-, gerste, en tarwebrood werden vastgesteld en niemand mocht zijne handelswaren onder of boven die prijzen verkoopen. Was er verder reeds vóór het beleg besloten om een burgerwacht te paard op te richten, ten einde als ruiterij bij een uitval dienst te kunnen doen, nu werd er aan dat besluit gevolg gegeven, hoewel er niet ten onrechte zeer velen waren, die niet begrepen, wat zulke onervaren ruiters zouden kunnen doen. Het bleek, dat de twijfelaars gelijk hadden, want de ruiterij 97 heeft niets gedaan dan gedurende eenige dagen de wacht houden in de straten. Van meer belang was het, dat men iederen Leidenaar, die de wapenen dragen kon, als verdediger der veste, bij eene afdeeling schutterij indeelde, terwijl men de varensgezellen een afdeeling vrijbuiters liet uitmaken. Natuurlijk zouden deze Leidsche Watergeuzen geen verbazend groote tochten kunnen ondernemen, doch met behulp van kleine schuiten, roeibooten en een paar zeer kleine kanonnen, kon het er toch wel van komen, dat men op de vrij breede wateren van den Rijn en het Galgewater eens een strooptocht ging maken. Gerrit Veriaën of Leeuwke liet zich als schutter in een der vendels inschrijven, doch Cornelis Joppensz. bleef bij zijn Pleegvader, die liever vrijbuiter wilde zijn. Het duurde echter niet lang of schutters en vrijbuiter deden, al naar het zoo uitkwam denzelfden dienst. „Er wordt toch heel wat gedaan, Vader," zeide Cornelis, toen hij des avonds met zijne Pleegouders, broeders en zusters aan de tafel zat om het avondmaal, dat bestond uit roggebrood in wei (zeer verdunde melk) gekookt, te nuttigen. „Ja, jongen, heel wat," sprak de Vader. „Één ding is maar jammer." „Wat, Vader ?" „Dat het mosterd na den maaltijd is. Als men terstond na het eerste beleg gedaan had al, wat men nu doet, dan zouden de acht- of negenduizend Spanjaarden, die thans de stad bijna geheel insluiten, jaar en dag kunnen belegeren zonder de stad te krijgen. Maar nu? Neen, Cornelis, nu voorzie ik onuitsprekelijke ellende, of — Leidens val, waarop dan Hollands ondergang volgt." Terwijl de Vader dit zoo zeide, zuchtte de Moeder luid, en zwak klonk hare stem: „En alles is zoo duur en niets wordt verdiend! Wat er nog opgehaald werd tusschen Maart en Mei is schoon weggegaan met het betalen der schulden in het eerste beleg gemaakt! Hier hebben we half genoeg voor De Schippersjongen. 98 ons allen, en toch voor meer geld dan veertien dagen geleden 1 Waar moet het heen?" Het was deze eenvoudige schippersvrouw niet alleen, die de verzuchting: „Waar moet het heen?" liet hooren, want men kon haar vernemen niet enkel in de huizen, die men binnentrad, neen, ook op de straten, bij de leuningen der bruggen, op de wallen, in de wachthuizen, in de taveernen, in de stilstaande weverijen, in de kerken. Ze klonk uit den mond, men las haar van de wangen of uit de oogen : „Waar moet het heen ?" NEGENDE HOOFDSTUK. Mislukt Zondagsswerk. Het was een verrukkelijk schoone zomernacht. Geen koeltje werd gevoeld en het zilveren schijnsel der maan wierp over alles een tooverkleed. Het was een nacht om er van te genieten, als. ... ja, als men maar niet in een belegerde stad, te midden van drukkende zorgen en treurige gedachten woonde. In Leiden althans genoot men niet van dien heerlijken zomernacht, en evenmin scheen men ervan te genieten daar buiten de stad in de schansen, die van de Leidsche wallen af, zeer goed in het maanlicht te zien waren. Op de wallen werd eene scherpe wacht gehouden, en zoo vinden we in den voornacht tusschen den derden en vierden Juni, tusschen de Hoogewoerds- en Koepoort, een jong musketier heen en weer loopend met het musket over den schouder, en nu en dan eens stilstaand om den omtrek te bespieden. Hij moest zorgen, dat de vijand niet in alle stilte onverhoeds de wallen beklom. Die jonge musketier was Leeuwke, en dat hij wat moest zien, bleek uit zijn staren in de richting tusschen de JaepClaesz-schans en de half voltooide Lammenschans, die reeds bij het eerste beleg opgeworpen was aan den water-viersprong, gemaakt door de ontmoeting van de Roomburger watering en 99 de Zoeterwoudsche vaart, die beide daar ter plaatse in een sterken bocht van den Vliet vielen. Was deze schans eenmaal voltooid en bezet, dan zou de voornaamste waterweg van Leiden naar het Zuidelijk deel van Holland, dat nog niet aan de Spanjaarden onderworpen was, gesloten zijn. Aan de vaarten en wateringen naar het Haarlemmermeer had men zoo goed als niets, omdat Haarlem en Amsterdam in de macht der Spanjaarden waren. De stilte, waarbij Leeuwke in de verte getuurd had, werd eensklaps afgebroken door zijn gefluister: „Bedriegen mijne oogen mij nu, of zie ik daar werkelijk zich wat tusschen het gras der hooiweiden bewegen ?" Hij keek nog wat scherper en mompelde toen: „Neen, nu zie ik het duidelijk, het is een man, die voortschuifelt." De man naderde steeds meer en bevond zich weldra aan de overzijde bij de gracht. „Wie daar ?" riep Leeuwke. „Goed volk," antwoordde een man. „Goed volk, goed volk! dat zei de dief ook, en hij haalde Krelis Louwens' hammen uit den schoorsteen. Wie ben-je, en van waar kom-je ?" „Nu, het mag gezegd wezen, dat je wakker op je post staat Leeuwke 1 Laat me maar gauw binnenkomen, eer de Spanjaard me nog terug komt halen!" „Maar wie ben-je dan toch ?" „Voor den satan, jongen, ken-je dan Jan Claesz. Boon niet meer ? Het is toch niet zóó donker, of je kunt me nog wel zien !" „O, ben-je die ? Had-je mij dat maar dadelijk gezegd! En van waar kom-je ?" „Ik kom rechtstreeks van den Prins en heb goede tijding, die Leiden opvroolijken zal! Maar het was kunst en vliegwerk om de Spaansche wachten voorbij te komen ! Die kerels hebben kattenoogen en hondenneuzen!" Leeuwke riep nu hierop iemand van de wacht, die onzen bode de Koepoort zou openen. 1Ü0 Nauwelijks was Boon in de stad, of hij liep, wat hij loopen kon, naar de Hooglandsche Achtergracht, en liet den klopper op de deur van Pieter Adraensz.' huis vallen. Het duurde vrij lang eer hem werd opengedaan. „Is de Burgemeester nog te spreken, vrijster ?" vroeg hij. „Jawel, maar op dit uur > Ik geloof dat. . . ." ,,Ik geloof dat, als je zegt, dat Jan Claesz. Boon in de stad teruggekomen is met brieven van den Prins, en een goede tijding op den koop toe, dat ik oogenblikkelijk binnen mag komen 1" De meid ging heen en het was, zooals Boon gedacht had. De Burgemeester stond hem op staanden voet te woord. Ja, hij deed meer dan dat. Onverwijld zond hij Boon naar een paar andere Leden van den Magistraat, den Secretaris jan van Hout, en naar Jonker van der Does om hen op het stadhuis te ontbieden. Toen dezen verschenen waren, werden eerst de brieven van den Prins gelezen en vervolgens het goed bericht. „Laat de klok luiden!" riep Pieter Adriaensz. „Vannacht nog zal de burgerij weten, wat er in Zeeland gebeurd is 1" Dat gelui klonk vreemd in het midden van den nacht. Verschrikt stonden de menschen op en vroegen of er brand was. „Neen, geen brand 1" riep één, die al wat van een schildwacht vernomen had, terwijl hij al vast voortliep. „Boon is met brieven van den Prins.en met nog een goede tijding in de stad aangekomen !" Half aangekleed stond het volk zich voor het stadhuis te verdringen, en toen van Hout op de pui verscheen, begon er al ras gevaar te bestaan, dat velen onder den voet zouden komen, zoo trachtte ieder toch van nabij te verstaan, welke die goede tijding was. Juist was Leeuwke afgelost toen het klokgelui begon, en, zijn musket in een hoek van het wachthuis zettend en de lont uitdoovend, liep hij, eigenlijk tegen het bevel in, terstond 101 de Hoogewoerd op, en kwam, buiten adem, eindelijk voor het stadhuis, toen er bijkans nog niemand was. Daardoor was hij een van de voorsten en kon hij uitmuntend verstaan wat van Hout bekend maakte. „Goede lieden," dus begon van Hout, „zoo even is Jan Claesz. Boon in de stad teruggekomen met brieven van den Prins: Zijne Vorstelijke Genade betuigt u daarin dank, dat gij, zoo vol vertrouwen op het recht der goede zaak, besloten hebt, deze uwe veste te verdedigen. Al wat in het vermogen van den Prins is, zal hij doen om de Spanjaarden te noodzaken, het beleg op te breken." Een ontevreden gemor ontstond, want voor een herhaling van wat men wist, was het toch niet noodig, de menschen uit hun bed te luiden. „Maar er is nog beter nieuws," vervolgde van Hout. „Den dertigsten der vorige maand hebben die van Vlissingen een schitterende overwinning op de Spanjaarden behaald. Op Zondagmorgen van den Pinksterdag heeft van Boisot met zijn Geuzenvloot de Spaansche schepen, onder den Vice-Admiraal AdoK van Heemstede bij Antwerpen aangetast. De Geuzen hebben wonderen van dapperheid verricht. Van de twee-entwintig schepen des vijands zijn er maar acht overgebleven, de overigen zijn verbrand of prijsgemaakt, ja, men heeft den Vice-Admiraal zelfs gevangen genomen! Ge ziet, burgers, de vijand is niet onoverwinnelijk, en de onzen toonen, dat ze den Spanjaard niet meer behoeven te vreezen! Houdt moed burgers, God zal met onze goede zaak zijn 1 Wij zullen zegevieren ! Zoekt thans weder uw slaapsteden op en droomt van Leidens kloeke volharding in dagen van strijd en nood !" „Wat zeg-je daar nu van, Cornelis?" vroeg Leeuwke, die zijn vriend weldra gevonden had. „Wat ik daarvan zeg, Gerrit ? ? Ik zeg er dit van : „Laten die malle Glippers voortaan maar zwijgen, en niet meer zeggen, dat wij ,ons moeten overgeven, omdat de Spanjaarden toch zooveel sterker zijn dan wij! Mijne hand jeukt, als 102 ik denk hoe de Watergeuzen onder die Spanjolen hebben huisgehouden ? Ware ik er ook eens bij geweest, wat ik wakker zou mee gedaan hebben !" „En ik 1 Zoo even! Maar wil ik je nog eens wat nieuws vertellen ? Jonker van der Does heeft een goed oogje op mij, en hij heeft mij vanmiddag gezegd, dat ik, als er weer boodschappen buiten de stad moeten gedaan worden, ook wel eens zal mogen gaan. En weet-je waaraan ik dat meevallertje te danken heb ?" „Neen ! Hoe zou ik dat weten ?" „Hij heeft me eens buiten met andere knapen slootje zien springen, en toen heeft hij verbaasd gestaan, dat ik voor niet ééne sloot staan bleef, maar over alle heensprong, met een loopje, zoowel als met een verrejager (polsstok)." „Ei, dan komt het toch te pas, wat je geleerd hebt, al zeide Meester Pieter Willemsz. de barbier ook eens: „Aap van een jongen, je wordt nog eens verdronken thuisgebracht." — Ik zou ook wel graag boodschappen buiten de stad willen doen. Ik vind het daar buiten in het vrije veld toch prettiger dan altijd in de stad " „Nu, wacht je beurt maar af; we zijn de Spanjaarden nog lang niet kwijt! Nog iederen dag worden er nieuwe schansen aangelegd, en uit alles blijkt het, dat Valdez de stad door uithongeren tot de overgave dwingen wil." „Het is waarlijk niet te hopen, want nu reeds begint bij sommigen, en ik durf gerust zeggen, ook bij ons, Schraalhans keukenmeester te worden Wordt de belegering lang volgehouden, dan sterft de halve stad van honger." „Hoor eens, om hier in de stad van honger te sterven, daarop heb ik nu heelemaal geen plan," antwoordde Leeuwke „Ja, geen plan, geen plan! Als er niets te schransen valt, dan moet men wel vasten. „Ik vasten ? Maar je begrijpt toch levendig, dat ik dat niet en doe 1 Als er geen eten meer in de stad is, ga ik het bij den Spanjool halen I" 103 „Ei, ei, hoe moedig ! We zullen zien, als het zoo ver komt wat je dan doet, kameraad ! Maar ik ben hier vlak voor mijn huis, en daar ik vrij-man ben, ga ik nog wat slapen! Dag, schutter I" „Wel te rusten, slaapbol," riep Leeuwke vroolijk en zocht zijn wachthuis weder op. Nauwelijks was hij aangekomen, of hij vernam, dat Jonker van der Does er geweest was, en dat die naar hem gevraagd had. „En heeft hij geen boodschap achtergelaten ?" vroeg Gerrit die eigenlijk wel wat in den knoei zat. „Ja, hij heeft gezegd, dat je na afloop van de wacht eens bij hem aan huis moest komen," was het antwoord. Met ongeduld wachtte de knaap het oogenblik af, dat er andere mannen zouden komen om de dagwacht te houden, zoodat hij dan naar huis kon. Zoodra dat oogenblik van aflossing gekomen was, bracht Leeuwke zijn musket thuis en haastte zich om bij Overste van der Does te komen, ten einde van dezen te vernemen, wat er voor hem te doen viel. „Zoo, Gerrit, ben-je daar ? Dat is goed, jongen! Ik heb iets heel gewichtigs te vragen. Ben-je gauw bang ?" „Voor alles, wat vleesch en beenderen heeft, niet, Overste ; maar voor geesten. ..." „Met geesten zal-je niets te maken hebben 1 Je weet, dat door het onverwachte beleg verscheidene burgers, die voor zaken op reis waren, buiten de stad gesloten zijn, niet waar ?" „Dat weet ik, Overste !# Daar heeft men onder anderen Thijsz., den goudsmid, Liefkens, den wever uit de Baaihal, Geert Soet, den timmerman " „Juist, om Geert Soet is het te doen. We hebben van Geert bericht gekregen, dat hij van plan is om te Ter Gouw eenige schepen uit te rusten, ten einde ons hiermede van leeftocht te voorzien. Nu heeft hij gevraagd, of wij hier uit de stad hem wilden doen weten, wanneer wij gereed zouden zijn om hem te helpen. Hij zou de Spanjaarden bij de schans te Zwieten aanvallen, terwijl wij met de schepen onzer vrij- 104 buiters den Rijn zouden opvaren om hem bij te staan. Zou-je nu naar Ter Gouw durven gaan en hem de boodschap brengen, dat wij op Zondag, dus overmorgen, met den noen zullen vertrekken ?" „Graag, Overste ; maar zal Geert Soet mij gelooven ?" „Hij kent je toch wel, denk ik," antwoordde van der Does. „Doch om nu zeker te zijn, dat alles goed uitkomt, zal ik je een brief ken meegeven. Wanneer wil-je vertrekken ?" „Ik ben gereed, als Uwe Edelheid beveelt," anwoordde de knaap vol moed en ongeduld. „Durf-je dat tochtje overdag ook beproeven? " vroeg hierop van der Does. „Overdag nog beter dan des nachts, Overste! Des nachts houdt men mij voor een spion en is de wacht scherper; maar overdag is dat het geval niet zoo erg!" „Dat geloof ik ook. Doch waar zal-je dan het briefke verbergen ? Je begrijpt, dat moet niemand bij je kunnen vinden, want dan is alles verloren moeite, en je schiet er, als spion het leven bij in ook 1" „Wel, Overste, ik moet toch een verrejager medenemen. Als het briefje nu niet te groot is, en in een naaldenkoker kan, dan zal ik den verrejager van onder uitboren, daarin den naaldenkoker met het briefje steken en dan de opening van onder met pek dichtmaken. Het kan dan niet nat worden en de Spanjaard vindt het nooit, al krijgt hij den polsstok in handen." „Dat is slim bedacht, jongen! Ga nu naar huis en zorg dat je over een uurtje met een verrejager hier bent! Het briefje zal ik klein genoeg maken, om het in een niet al te grooten naaldenkoker te steken." Op den bepaalden tijd, — het kon zoo omstreeks drie uur in den middag zijn, — was Gerrit bij Jonker van der Does terug. Het brief ken werd, opgerold, in den ijzeren naaldenkoker, die schroefvormig sloot, geborgen, en daarna in de opening onder aan : den polsstok geschoven, Waarna alles met pek 105 gesloten werd. Wanneer de stok maar een paar keeren met de modder in aanraking was geweest, zou de slimste man er niets van kunnen zien. Na den moedigen knaap aangemaand te hebben toch vooral voorzichtig te zijn, liet van der Does hem vertrekken. Later rullen we wel zien hoe Leeuwke zich van zijn taak kweet. Wij volgen liever Cornelis, die Leeuwke tot aan van der Does' woning vergezeld had, op zijn weg naar huis. De knaap was ontevreden, dat er voor hem zoo weinig te doen viel, en hij meende dat hij, als hij zich ook maar bij de schutter-vendels had laten inschrijven, nu mogelijk wel in plaats van Gerrit met die boodschap buiten de stad belast zou zijn zijn geworden. „Goed dat je thuiskomt, Cornelis," zeide zijn Pleegvader. „Er is werk aan den winkel. Aanstaanden Zondag zullen we met eenige plempen of tentsnebben een uitval doen om een koren vloot uit Ter Gouw binnen te loodsen." „Zondag, Vader ? Hoe komen ze juist aan dien dag ?" „Ik denk, dat de Magistraat zóó geredeneerd heeft: „De Calvinisten vieren den Sabbat streng, dat weten de Spanjaarden, en daarom zullen ze juist op dien dag geen uitval verwachten. Ze zullen minder waakzaam zijn en onze kans van slagen wordt er grooter door. Het is te hopen, dat alles gelukt, want dan kan onze stad het een heel poosje tegen den Spanjaard volhouden. Kom, ga mee, we moeten onze schuit gereed maken voor — oorlogsschip. Wel, wel, wie had dat ooit van mijn eenvoudig scheepken durven denken ?" Pleegvader en zoon verlieten terstond hun woning en begonnen met allen, die zich als vrijbuiter aangemeld hadden, alles voor een uitval gereed te maken. Heel Leiden was vol hope, en zag de graanzolders reeds tot instortens onder den last gevuld. Het liep tegen den Zondagmiddag. Wat vrijbuiter • was of schippersgezel, was in beweging. Allerwegen zag men levendige belangstelling, in hetgeen onder- 106 nomen stond te worden; want men gevoelde het, dat het in aller belang was, dat deze tocht met een goeden uitslag mocht bekroond worden. Nauwelijks waren de kerken uit, en hadden de belegerden God gedankt voor de overwinning der Zeeuwen bij Antwerpen, en gebeden om Zijn zegen op het werk, dat ondernomen stond te worden, of allen begaven zich naar het oude Schuiten veer bij de Hoogewoerdspoort, om de plempen en schouwen, waarmede men die van Ter Gouw ter hulp zou komen, te zien vertrekken. „Hoe sta-je daar en kijkt, alsof je Vader en Moeder vermoord hebt, Meester ?" vroeg een man aan een kloeken zestiger, die Deken van het smidsgilde was. De Deken schudde, in antwoord op die vraag, het hoofd en zeide: „Het en gaat niet! Het en kan niet gaan!" „Wat gaat er niet ? Meen-je dat de tocht niet goed bestuurd wordt ? Ho, man, heb daarvoor geen vrees 1 Barend Cornelissen van Keulen is er bij en van Schaeck ook. En als die er maar bij zijn, dan. . . ." „Dan mislukt de tocht nog, als Gods zegen er niet op rust! En die zegen kan er niet op rusten 1" „En we hebben in de kerk. . . ." „We hebben in de kerk om Zijn zegen gebeden, wil-je zeggen! Ja, dat weet ik wel! Maar denk-je dan, Moerman, dat een dief verhoord zal worden, als hij in het gebed aan God vraagt, of Hij hem helpen wil in zijn boos bestaan ?" „Dat zou dwaas zijn! Maar zijn wij dan dieven ? Hebben dié van Ter Gouw niet alles eerlijk gekocht ? Ontrooven wij het den Spanjool ? Heeft bovendien de Eerwaarde Petrus Cornelius ook niet met lof over deze onderneming gesproken ?" „Zeker, zeker! Maar Peter Cornelius is ook een mensen. De booze heeft zijn harte bekoord, zoodat hij ziende niet en ziet en hoorende niet en hoort 1" „Maar, man, je raaskalt! De onderneming zal gelukken 1" „Ze zal niet gelukken," riep nu de smid. „Wij zijn dieven, 107 ja, eerlooze dieven van den rustdag. Wij zijn Sabbat-schenders en doen te kort aan het gebod: „Gedenckt den Sabbatdag, dat gij denselven heylight!" „Ho, ho, Meester! Je drijft de zaak te ver, veel te ver! Zoo je dezen morgen in de kerk geweest was, dan. . . ." „Ik ben er geweest, man, ik ben er geweest! Maar ik bedroef mij, als ik hoor, hoe zelfs onze Leeraren het voorbeeld van den Prins van Oranje volgen, en hem nastreven om er even luchtig over heen te loopen, als hijzelf. Neen, dat zou de volijverige Petrus Dathenus je anders zeggen! Maar wat praat ik tegen dooven! Je zult het zien, Moerman, niet alleen op dezen tocht zal het ons tegenloopen, maar alles, wat de Leidenaars voortaan ondernemen, zal verkeerd uitkomen!" Na dit gezegd te hebben schudde de oude man, diep zuchtend, nog eens het hoofd, beschouwde nog eenmaal het gewoel op het water en aan den kant, en ging toen heen. Het was twaalf uren en de schuiten werden van den wal losgemaakt. De voorste was die van den Utrechtschen beurtman, waarop Barend Cornelissen van Keulen en Cornelis Joppensz. de hoofdpersonen waren. Onder het luid gejuich der opgewonden menigte staken ze van wal. Aller oogen zagen hen na, zoover ze konden, en in aller hart rees de wensen, dat ze spoedig, rijk geladen en in grooter aantal, mochten terugkomen. De woelende massa verspreidde zich hierop door de stad om weldra weer eens naar het Schuitenveer terug te komen, ten einde te zien, of er nog geen plempen of schouwen waren wedergekeerd. Men liep den ganschen middag op en neer, en zoo onge-' veer des avonds te negen uren, stond de heele kade vol volks. Men had geen schieten gehoord, en zij, die op den stadhuistoren geklommen waren, hadden bericht, dat zij niets van een gevecht ontdekt hadden. Eindelijk vertoonde zich een schouw, vervolgens nog een, 108 nog een, en nog een! Men telde het aantal en .... er kwamen evenveel terug als er uitgegaan waren. Zoo ver mogelijk liep men ze te gemoet, en zoodra er berekend werd, dat de vrijbuiters verstaan konden wat er geroepen werd, begonnen ze te vragen: „Waar zijn die van Ter Gouw ?" „Ze zijn niet gekomen! De tocht is mislukt," luidde het antwoord. Dat was een tijding, die de hoopvolle harten ineens ontmoedigde. Men wist nu genoeg. Wat ging het de menigte aan, of ze ook te weten kon komen tot hoe ver de vrijbuiters geweest waren; wat de mogelijke oorzaak kon zijn, dat Geert Soet zijn beloften niet gehouden had ? De plempen en schouwen kwamen ledig terug, en als God geen andere uitkomst bracht, dan zou Leiden aan den vreeselijksten hongersnood prijs gegeven worden ! Wee 1 Wee 1 „Geloof-je mij nu nóg niet, Moerman?" vroeg de smid. „Weg, ongelukskraaier, weg 1" riep deze, maar kon toch de gedachte niet van zich zetten: „Zoo de man eens waarheid gesproken hadde! Arm Leiden dan !" Bij het vastsjorren der plempen en schouwen waren slechts enkelen tegenwoordig, en onder deze was ook van der Does. „Dat is dan bijster slecht afgeloopen, schipper," zeide hij tot van Schaeck, die bezig was onder veel gebrom zijn schuit vast te leggen naast die van zijn vriend van Keulen. „Ja, Overste, dat is het! Maar wat in het vaatje is verzuurt niet. De Spanjolen hebben ons uitgelachen zoo hard ze konden; maar al moest ik er alleen op uit, en al vergezelde mij niemand, ik zal het hun met bebloede koppen betaald zetten 1 Bijlo, dat zal ik, of mijn naam is niet van Schaeck!" „Dat is gemakkelijk te zeggen, maar te doen ? Jongen, de Spanjool is geen kat om zonder handschoenen aan te vatten !" „Al ware hij Satan in persoon, Overste, eer het jaar twee dagen ouder is, zal u vernemen, dat ik een man van mijn woord ben!" 109 „Nu goed, goed! Maar zeg, zou-je ook half de berekening kunnen maken, hoe het komt, dat Geert Soet en de zijnen zich tevergeefs hebben laten wachten ?" Van Schaeck haalde de schouders op, sjorde zijn schuit veel steviger vast dan noodig was en zeide: „Dat is onmogelijk juist te bepalen. Men kan alleen zoo wat naar de waarheid gissen, en — gissen doet missen 1" „Nu ja, het spreekt vanzelf, dat we de waarheid eerst later te weten zullen komen. Het zou dwaas van mij zijn, die van je te willen weten! Maar wat vermoed-je dan, dat de oorzaak van dezen mislukten tocht is ?" „Ik denk, dat Leeuwke de boodschap niet goed heeft overgebracht, of wel, dat hij door den Spanjaard is opgelicht," liet van Keulen zich nu hooren. „En, duid me deze vrijmoedigheid niet ten kwade, Overste, maar de Magistraat, zoowel als Uwe Edelheid, was wel wat onvoorzichtig, zulk een gewichtige boodschap te laten verrichten door een groot kind!" Cornelis vond het niet prettig, dat van Keulen over Gerrit zoo min dacht, want hij, Conelis, was ervan verzekerd, dat Gerrit zijn boodschap goed gedaan zou hebben, of in handen van den vijand gevallen was. Hij trachtte zijn vriend dan ook van alle schuld vrij te pleiten, doch van Keulen, evenals van Schaeck, baloorig en nijdig, dat de vrijbuiters, als kwajongens teruggekeerd waren zonder iets uitgevoerd te hebben, gaf Cornelis zulk een uitbrander dat de knaap stellig zijn „goed woordje" voor Gerrit wel zou ingehouden hebben, zoo hij geweten had, dat Vaders pruik zóó verkeerd stond. Het ergste was wel, dat van Keulen hem verweet, dat hij nog een wicht was, dat het stroo van de wieg nog achter de ooren had zitten. En dit in tegenwoordigheid van Jonker van der Does! En dat tegen hem, die met trots een koperen half maantje op de muts droeg ten teeken, dat hij* een Watergeus was! Waarlijk, het was al te erg, en bij nader inzien zou van Keulen begrijpen, dat hij iets gezegd had, dat hij niet verantwoorden kon. 110 De tranen sprongen Cornelis in de oogen en hij verwijderde zich schaamrood, zoo spoedig hij kon. Hij sloop naar de wallen, waar hij niet komen mocht, omdat de Magistraat bevolen had, dat geen enkel burger, die geen schuttersdiensten deed, op de wallen mocht verschijnen. Dat bevel was noodig geweest, want de vrije burgers hadden menigmaal zonder daartoe vergunning te hebben, ja, zonder iets van de behandeling van het gebrekkige geschut af te weten, een doelloos schot op den vijand gelost. Dat was kruit vermorsen geweest, en tegelijkertijd had men den vijand getart tot wat anders dan belegeren. Neen, hongerlijden vond men in alle gevallen verkieslijker, dan dat er storm geloopen werd, want als dat gebeurde zou de vijand denkelijk wel overwinnen, omdat hij tegen ongeoefende mannen te strijden had. Zonder door iemand weerhouden te zijn, kwam hij echter op den wal en zijn blikken naar het vijandelijk kamp slaande, balde hij de vuist en bromde: „Leelijke Spanjool, je zult ondervinden, dat Vader mij genoemd heeft een wicht met wiegstroo achter het oor! Je bent er de schuld van, maar betaald zetten, zal ik het je! Dat geef ik je op een briefken!" Erg opgewonden liep hij nu naar huis , en hij was zóó boos, dat hij zelfs weigerde te eten en zoo naar bed ging, om daar zijn hart, in alle stilte, in tranen lucht te geven. In het eerst kon hij den slaap maar niet vatten, en toen hij eindelijk afgemat van het woelen, de oogen sloot, begon het in zijn droom: dwars door de vest en rechtuit-rechtaan op een schans! Twintig soldaten stonden gereed hem dood te slaan; maar met Leeuwke's verrejager gewapend, sloeg hij links en rechts om zich heen. Al de Spanjaarden gingen op de vlucht, en hij wilde ze achtervolgen. Hij voelde, dat hij vallen zou, — hij zag de soldaten met hun lansen in de hoogte hem nu afwachten ! Ho, daar viel hij, een geweldige schreeuw, en. . . . hij tuimelde uit het bed en lag op den grond. 111 „Wat voer-je toch uit, Cornelis?" riep Moeder verschrikt,, terwijl ze haar hoofd buiten de bedstee-gordijnen stak. „Hoe lig-je daar voor oud vuil op den vloer ? Sta op ! Of als je slaapt word dan wakker!" „W-w-wel die-die Spanjolen, die Span-Spanjo-jo-len," hakkelde Cornelis, die op den vloer maar bleef vechten met de Spanjaarden, die van lucht waren. „Cornelis, Cornelis! Word wakker!" riep zij nog eenmaal. Cornelis was half slaapdronken op de been gekomen en smeet nu in het duister een stoel om. „Maar, zeg, jongen, wat zoek-je dan toch ?" riep zij nu in drift uit. „Niets, niets, Moeder ! Ik dacht, dat de Spanjolen, -ik -ik-ga. al naar bed; maar ze hebben me toch niet-ge-gevangen,-zeheb-ben-misge-ge-stoken 1" En half droomend stapte hij weer in het bed. „Bemoei-je maar niet met den jongen, vrouw," zeide Barend.. „Hij droomde maar, en ligt nu rustig voor anker!" Thans viel Cornelis werkelijk in een diepen slaap, tot hiji tegen het aanbreken van den morgen wakker werd. Even als vóór het beleg, stond hij op, kleedde zich aan en ging de straat op. Daar klinkt een voetstap en — half verschrikt, doch nogmeer verrast ziet hij Gerrit achter zich, die lachend zegt:. „Zoo, Cornelis, al wakker?" „Dat zie-je," bromde Cornelis. „Waar kom-je vandaan ?" „Geduld, dat zal ik je zoo dadelijk zeggen. Vertel me eerst maar of je Vader al op is. Ja, zeker ?" „Neen, nog niet! Hij zegt dat hij zich toch maar loopt vervelen, als hij zoo vroeg op is!" „Roep hem dan! Er is voor de vrijbuiters wat te doen. vandaag, en heel wat ook!" „Voor mij misschien ook?" vroeg Cornelis en de oogen schitterden hem bij die vraag. „Als je tenminste niet bang bent om, als het er op aan komt„ 112 tegen den Spanjaard van leer te trekken, dan voor jou stellig ook!" „Nu, kom dan zoolang maar in de gang, dan zal ik Vader roepen!" De beide jongens traden binnen en, terwijl de Vader opstaat en zich aankleedt, hebben wij tijd om met den moedigen Leeuwke de heen- en terugreis van Leiden tot Ter Gouw te maken. We willen dat liever zoo vertellen, alsof wijzelve den tocht met Gerrit mede gemaakt hebben, in plaats dat we naar Gerrit luisteren, die zijn tocht op zijne manier aan Cornelis verhaalt. TIENDE HOOFDSTUK. Een duur slaapje. Het was Vrijdag, den vierden Juni, omstreeks zes uur in den namiddag, dat we langs den Hoogen-Rijndijk, tusschen de Ridderhofsteden Swieten en Rhinenburg, een stoeren, flinkgebouwden jongen zien loopen. Hij heeft een polsstok of zoogenaamden verrejager in de hand en vervolgt, een deuntje fluitend, schijnbaar onbezorgd, zijn weg. Van den kant van Rhinenburg ziet hij een paar Spaansche Officieren aankomen, en het hart popelt hem van onrust, als hij denkt, dat deze, nu hij zoo gelukkig tusschen de vijandelijke schansen tot hier gekomen is, hem zullen ophouden of, erger nog, hem in verhoor zullen nemen Hij heeft echter reeds vooraf een plan gemaakt, wat hij in dat geval doen zal, en zet bij voorbaat een jammerlijk gezicht, terwijl hij een hand tegen het hoofd houdt. Mijn lezers hebben zeker Leeuwke herkend. Daar zijn de Officieren bij hem en, hen heel nederig groetend, wil hij voorbijgaan. „Ho, knaap," zei de een, „kan-je niet spreken als je de menschen groet ?" 113 „Jawel, Senor !" „Zoo, en waarom doe-je het dan niet ?" „Ik heb zulk een hevige hoofd- en kiespijn, Senor," was Leeuwkes antwoord, en hij zette er zulk een onnopzel en dom gezicht bij, dat de Officier, die hem aangesproken had, uitriep: „Die jongen is niet wel bij het hoofd!" „Of een volleerde deugniet, die ons praatjes wijsmaakt en mogelijk wel uit Leiden komt," sprak de ander. Leeuwke verstond hem zeer goed en vroeg nu met nog onnoozeler gezicht aan den eersten: „Wat zegt Uwe Edelheids kameraad, Senor ?" De vraag was zóó leuk en het gezicht, dat er bij gezet werd, zóó dom, dat beide Officieren in een luiden lach uitbarstten. „Hoe heet-je bengel ?" vroeg de eerste alweer. „Ik heet Han- . Hoe heetje, bengel?" (Bladz. 113). nes Hannesz., zooals mijn Vader heet, en ik kom uit Voorschoten. Mijn Vader is daar ketelboeter en mijn Moeder wascht voor het volk van Capitano Carion. Hi-hi, ze maken veel goed vuil die mannen 1 Moeder zegt, dat ik veel zuidelijker op mijn spulletjes ben!" „En wat moet-je hier doen, als je te Voorschoten woont ?" „Ik ga naar Hasaertswoude, Senor 1 Daar woont een vrouw, die helpt alle menschen van de kiespijn af door wrijven, en ik wil naar die vrouw 1" „Maar dan maak-je een verschrikkelijk grooten omweg, De Sehippersjongen. * 114 baasje!" zeide een der officieren, die wel wat wantrouwend scheen te zijn. Dat was waar, maar Gerrit liet zich zoo gauw niet vangen en zeide: „Ik had voor den trompetter uit Don Carions vendel een boodschap aan den Vaandrig van den Drossaart van Wedde, die te Leiderdorp ligt, Senor!" „En je Vader is ook soldaat?" „Neen, Senor, Vader is ketelboeter!" „Wat is dat: een ketelboeter ?" „Ja, ziet u, Senor, als Uwe Edelheid een kapotten ketel heeft, dan zet Vader er een lapje op, of hij soldeert het gaatje. Dat doet hij wat goed, dat zeggen de soldaten van Don Carion ook, maar ze betalen hem niets, als hij wat voor die lui geboet heeft 1" „Och, kom, ga maar mee, Diala," zeide de ander. „Die knaap is niet recht wijs! Wat sta-je met dat bedelpak te snappen ?" „Hij kan toch wel degelijk een spion of overlooper uit Leiden zijn," merkte de ander aan. „Denk-je dan, bij San-Jago, dat die uit Leiden een kalf zullen overzenden ? Als ik jou was, nam ik den knaap mee, en bracht hem bij Valdez in de legertent! Wie weet welk een belooning er op zat!" „Als de Heeren nu soms een ketel mochten hebben, die gelapt moet worden," begon Leeuwke weer, „willen ze het dan maar laten weten ? Dan kom ik zelf hem halen! Zoo waar als ik zeg, Duitsche Pier lapt ook ketels, maar die komt ze niet halen, en hij is ook veel duurder dan. . . ." „Loop met heel je ketellappers-famielje naar de galg, bengel!" zeide Diala en volgde zijn vriend, die reeds heengegaan was. „Dat is weer door een zuren appel gebeten," dacht Leeuwke en vervolgde andermaal zijn v/eg. Dicht bij Pdiinenburg lag een bierhuis, waar de schippers dikwijls aanlegden tot het afgeven van pakjes, en er ook wel een kan bier dronken. De tavernier was een geheim aanhanger van den Prins, en reeds stond Leeuwke gereed om 115 daar binnen te gaan vragen, hoe hij veilig verder kon gaan, toen hij in de gelagkamer vier Spaansche soldaten en „Pier Quaet-Gelaet" zag. Deze herkende hem ook terstond en riep, terwijl hij opsprong: „Op, mannen, vat dien bengel! Dat is een spion uit Leiden!" Leeuwke had de woorden van den Glipper niet meer verstaan, want hij was terstond op den loop gegaan en snelde, zoo vlug als zijn beenen hem dragen konden, de naburige hofstede Pdiinenburg op. Daar vond hij een nieuwen vijand in een grooten wachthond, die hem blaffend te gemoet sprong. De Spanjaarden volgden met veel geschreeuw ; maar toen dacht de hond zeker dat de grootste schreeuwers ook de grootste kwaaddoeners waren, en Leeuwke latende loopen, keerde het dier zich om en vloog een Spanjaard naar de keel. Deze, op zulk eene vreemde ontvangst niet voorbereid, tuimelde achterover, en zou zeker door den hond van kant gemaakt zijn, indien zijn kameraads hem niet in allerijl waren komen helpen. Het kostte moeite den van pijn schreeuwenden Spanjaard van den woedenden hond te bevrijden en, toen het razende dier eindelijk dood aan hun voeten nederlag, was Leeuwke in het bosch, dat achter de huizinge lag en dat tot aan het Galgeveld zich uitstrekte, ontkomen. Maar, waar nu heen ? Den weg opzoeken, dat was te gevaarlijk! Hij wist immers niet of de Spanjaarden daar in den omtrek kruisten ? Waren er ook geen Spanjaarden in het dorp ? Zoo besluiteloos in het hem onbekende bosch heen en weer loopend, telkens vreezend, dat die den eigenaar of iemand van het huis ontmoeten zou, hij hem misschien wel voor een dief, of iets ergers nog, zou aanzien, begon hij te denken, dat hij, eenmaal hier zijnde, nu maar wachten moest tot het vallen van den avond. Hier in het bosch tusschen het hout, zou men hem niet gemakkelijk vinden, meende hij. 116 Dat was de knaap van weinig ondervinding, die zoo handelde; want hij had toch lichtelijk kunnen begrijpen, dat de aanval van den hond en de achtervolging van vier Spanjaarden en een Glipper, de aandacht op hem moest laten vallen. Maar gelukkig voor Leeuwke was het, dat de Heer van Rhinenburg niet thuis was, en dat de Spanjaarden te veel met hun kameraad te doen hadden, om den vluchteling tusschen het hout op te sporen. Daardoor kwam het, dat hij ongestoord in het bosch blijven kon, tot het donker genoeg was om het te wagen verder te gaan. Zijn eerste werk was nu uit het bosch te komen. Op goed geluk ging hij rechtuit en kwam eindelijk aan een vaart, die te breed was om over te springen. Daar lag aan de andere zijde een baggerschouw, en zonder zich lang te bedenken, ging hij de vaart door naar den overkant. Ze was dieper dan hij vermoed had; want in het midden begon hij plotseling te zakken Leeuwke gaf onwillekeurig een schreeuw en begon allerlei bewegingen in het water te maken. Eindelijk was, hij, waar hij zijn wilde; maar hoe hij er gekomen was, dat wist hij niet 1 Hij rilde van de koude, en gaarne zou hij ginder op een van de huisjes, waarin hij licht schemeren zag, afgegaan zijn, om zich bij een goed vuur te warmen en een stuk brood te vragen; maar hij durfde niet. Goede raad was duur; wat moest hij nu doen ? „In vrede," dacht hij, „maar dwars de weilanden over!" Hij stapte dus voort, doch kwam weldra weer aan een breede wetering, die hij waagde over te springen. Hij nam echter den sprong te kort en kwam, dicht bij den kant, andermaal in het water terecht. „Ho, jongen, wat doe-jé daar? Hoe kom-je hier? Wie ben-je ?" riep eensklaps een man, die daar te visschen stond en Leeuwke uit het water op den kant hielp. Het was een oud man en zijn stem had zoo vriendelijk geklonken, dat de knaap zich geen oogenblik bedacht, maar, het was onvoorzichtig genoeg, alles zeide, wat hem op het hart lag. 117 „Ik heb medelijden met je jaren knaap, en ik zal je niet verklikken ; maar weet je, dat Klaas Koot den opstand tegen onzen wettigen Vorst verfoeit, en dat hij aan de Moederkerk is trouw gebleven. Maar ik bleef ook mensen, jongen, en daarom zal ik je helpen, al ben ik overtuigd, dat ik door dat te doen, de zaak van Willem van Oranje bevoordeel en de mijne kwaad doe. Je vraagt naar Spanjaarden, nietwaar ? Nu, ze zijn in mijn huis en het is voor hen, dat ik op mijn ouden dag, in den laten avond, nog uit visschen ga. Ik heb nu nog al een tamelijke zo6 en kan dus ophouden! Ik ga vooruit en een kwartier daarna klop-je aan. Dan ben ik je Oom Klaas en jij heet?" „Gerrit, goede man 1" „Best, neef Gerrit, die naar Boskoop moet om mijn zuster te zeggen dat je Moeder ziek is! Begrepen ? De Heere vergeve me deze leugens. Maar het is, zooals ik zeg, ik heb medelijden met je en ik wil je niet ongelukkig maken! Dus, zooals afgesproken is 1" De oude man pakte zijn vischtuig bij elkander en ging heen, een oogenblik later door Gerrit gevolgd. Wel keken de Spanjaarden vreemd op toen een jongen, van onder tot boven bemodderd en doornat, binnentrad. Maar zij geloofden het sprookje, dat hij opdischte en lieten hem zelfs vrij goeden Spaanschen wijn uit hun flesschen drinken, om ook van binnen wat warm te worden. En dat was hard noodig, want Leeuwke rilde en beefde zoo, dat hij haast op de beenen niet kon blijven staan, en zijn tanden klapperden , alsof hij eene harde koorts kreeg. De oude Koot had spoedig een vuur gebouwd, alsof er een os gebraden moest worden, en zeide: „Nu, neefje, je weet den weg! Daar hangen mijn Zondagsche kleeren! Je trekt die natte uit, die kunnen dan hier drogen. Onderwijl eet-je met ons van de baars mede, en als dan je kleeren weder droog en in orde zijn, ga-je maar dadelijk naar Boskoop want zuster Mina zal er vast van opzien, als ze hoort, dat je Moeder zoo ziek is 1" 118 Leeuwke had zich spoedig in de veel te ruime kleeding van zijn zoogenaamden Oom Klaas gestoken, en diens vrouw, „Meu Sientje," die hem nog droog ondergoed gegeven had bovendien, zeide toen hij weer in het vertrek kwam: „Toe, neefje jongen, eet maar ! Je zal ervan opknappen, dat zal-je !" Leeuwke liet zich niet tweemaal noodigen en daar hij Roomsch was, verried hij zich ook niet bij het gebed, dat hij vooraf deed. Hij at als een delver en dronk als een tempelier, terwijl de Spanjaarden gul genoeg waren hem de beste visschen en de grootste boterhammen te laten. Een paar uren later ging Leeuwke heen en nog nimmer had hij meer welgemeend, dan op dit oogenblik, gezegd : „God vergelde het u!" Nu was er voor hem geen gevaar meer. Aan dezen plas, De Cat geheeten, was de uiterste wachtpost der belegeraars. Met vernieuwden moed vervolgde hij zijn weg midden door het dorp. Niemand hoorde hem daar; want alles was er reeds in diepe rust. Wel had hij gaarne naar den weg gevraagd, maar daar hij nergens eenig leven ontdekte, ging hij. toen hij het dorp uit was, op goed geluk altijd maar rechtuit. Na een half uurtje geloopen te hebben, kwam hij bij de eerste huizen van Boskoop aan. Eenmaal daar zijnde, wist hij goed den weg; want hij had de Gouwe dikwijls genoeg bevaren. Zonder ergens gestoord geworden te zijn, nadat hij den goeden Klaas Koot verlaten had, kwam hij midden in den nacht in Ter Gouw aan. Gelukkig wist hij, waart Geert Soet vertoefde, en onbeschroomd den klopper op de deur latende vallen, stond hij op de stoep te wachten tot hem zou worden opengedaan. Dat duurde nog al lang en terwijl hij daar zoo stond, begon hij na te denken over alles, wat hem den verloopen dag gebeurd was. En de slotsom was? „De Spaanschgezinden kunnen toch ook hartelijk en braaf 119 zijn, en de Spanjaarden zijn ook menschen, die het zoo kwaad niet meenen I" Arme jongen, hoe spoedig zou hij ondervinden, dat dan toch vast niet alle Spanjaarden zulke goede menschen waren, als die, welke hij bij Klaas Koot ontmoet had. Eindelijk werd de deur even geopend, en toen hij op de vraag, vanwaar hij kwam en wie hij was, geantwoord had, dat hij uit Leiden kwam, en Gerrit Veriaën heette, werd hij terstond binnengelaten. Zoodra men uit het meegebrachte briefje, dat geheel ongeschonden was, vernam, dat ze Zondag tegen den noen eerst te Leiden verwacht werden, behoefde er niet zulk eene haast gemaakt te worden, en daarom maakte Leeuwke een gretig gebruik van het verlof om gerust te gaan slapen. Het is waar, de jongen lag maar op een stroozak en onder een paar paardendekens, doch dat voelde hij niet, want nauwelijks had hij zich uitgekleed en zijn moede leden op het harde bed uitgestrekt, of hij sliep! Of hij droomde, ja, ziet, ge, dat weet ik zoo juist niet te zeggen; maar dat is zeker, dat Geert Soet, toen hij hem des morgens te acht uren kwam wekken, in den slaap hoorde zeggen: „Godvergeldehetu!" Waar het hart vol van is, daarvan loopt, in den slaap zelfs, de mond vaak over. Er was handen vol werks; want de buiten-geslotenen wenschten zooveel binnen de stad te brengen, als hun maar mogelijk was. Dertig schuiten werden volgeladen met allerhande levensmiddelen, benevens eenigen voorraad van kruit en lood. Het zou natuurlijk onmogelijk geweest zijn, met deze bezending voorbij de Gouwesluis of Alfen te komen, en daarom had men naar andere wegen uitgezien. De Baljuw van Hasaertswoude, een man aan de zijde van den Prins, had aangeboden om de vaartuigen, mits ze niet te breed en te lang waren, langs een binnenvaart, den Spanjaarden onbekend, uit de Gouwe in den Rijn te brengen. Hij kwam des avonds te Ter Gouw aan, en zeide, dat hij twee 120 mannen besteld had, die hen nu verder zouden voorthelpen. De een zou vooruitgaan en de Koppierenkade doorsteken, terwijl de andere zou achterblijven om hun den volgenden morgen den weg te wijzen. Tegen zonsondergang verschenen de beide mannen bij den Baljuw, om van hem te vernemen, waartoe hij hen bij zich had laten ontbieden. Binnenkomend, maakten beiden op hun manier eene heel deftige buiging. „G'n avond Heer Baljuw! Mooi weertje he, al zeg ik het zelf," zoo begon een van hen, die Schooneman heette. ,,Ja, Schooneman, dat is het! Verdien-je nog al graag wat ?" „Dat zou ik gelooven, Heer Baljuw, hoe meer hoe liever, al zeg ik het zelf!" „Nu best, dan moet-je vannacht de Koppieren-kade bij het Rietveld doorsteken 1" „Ai, Heer Baljuw, als ze me snappen, dan ben ik er bij, gloeiend bij ook, al zeg ik het zelf !" „Ze zullen je niet snappen, Schooneman, ga maar gerust je gang! Het is immers de Baljuw zelf, die het je beveelt ?" „Ja, maar Heer Baljuw, hoeveel. . . . nu, de Heer Baljuw begrijpt me wel!" „Je verdient er drie stuivers per uur aan, en je blijft er, tot hier je kameraad met deze schuiten aankomt." „Dat is goed, Heer Baljuw; maar hoeveel verdient mijn kameraad Touw, als ik het weten mag?" „Daar heb-je immers niemendal mee te maken, Schooneman ? Dat zijn toch jouw zaken niet, wel ?" „Dat is te zeggen, niemendal mee te maken ? Als Touw precies zooveel verdient, als ik, dan wil ik wel hier blijven en morgen dezen luiden den weg wijzen. Al zeg ik het zelf, ik ben niet voor ruzie ! Hi-hi-hi!" „Wees maar gerust, Schooneman! Je kameraad Touw verdient maar twee stuivers in het uur ! Hoe denk-je er over ? Gauw hoor, niet of wel!" „Wel, dan zal ik maar gaan, Heer Baljuw! Voor drie stui- 121 vers per uur wil ik graag een pak ransel oploopen, al zeg ik het zelf!" Schooneman ging heen om zijn werk te verrichten. Omstreeks middernacht kwam hij aan de genoemde Koppierenkade en begon ijverig te werken. Tegen acht ure hiermede klaar zijnde, keek hij op; maar nog kwamen de schuiten niet. „Weet-je wat, ik ga een tikkie doen ! Zoo den heelen nacht in de kousen, neen, maar, een mensch is een mensen, een paar uurtjes slapen en dan toch twee maal drie, dat is zes stuivers verdienen, — goed dagwerk, al zeg ik het zelf!" Na dit bij zichzelven vergenoegd gebromd te hebben, stond hij op en ging een eind van den dijk af in een boschje liggen slapen. Het was negen uren en daar kwam Touw met de schuiten aan, Ja, de Koppieren-kade was doorgestoken, maar waar was Schooneman ? ..Schooneman ! Schooneman !! 1" Geen antwoord. Nog eens, maar veel harder : „Schooneman !! 1" Nog geen antwoord. „Zou de zaak aan de Spanjaarden verraden zijn ? Zouden ze den arbeider gevangen hebben genomen ?" Ja, niemand wist hierop wat te zeggen. Er werd gezocht, hier, daar en overal, behalve in het boschje, dat een paar minuten verder lag, en waarin de luiwammes lag te slapen, dat hij ronkte. De schuitenvoerders belegden nu raad, en eindelijk besloot de meerderheid, dat men zou terugkeeren. Touw ontving zijn geld en ging naar huis in de gedachten, dat Schooneman, zeker al lang thuis zou zijn of, bij den Spanjaard achter de tralies zou zitten kijken. Tegen den middag werd de slaper wakker. Hij stond op, keek naar de zon, zette een strootje, als zonnewijzer tusschen de vingers en zei: „Twaalf uur, jongens, dat is een voordeeltje! Ik reken van gisteren-avond zeven uur. Vijf en twaalf is zeventien, dat is zeventien keer drie. . . . een-en- 122 vijftig stuivers ! En nog zijn de schuiten er niet! Dat heet ik nog eens kaas snijden, al zeg ik het zelf!" Zijn slaap was over en hij begon heen en weer te loopen; maar hoe graag hij ook drie stuivers voor het uur kreeg, toch Schooneman zette een strootje als zonnewijzer. (Bladz. 121). begon het nu te lang te duren. Eindelijk nam hij zijn strootje weer te baat en rekende uit, dat het al zes uur was. Hij wachtte nog een uur en ging toen heen, natuurlijk rechtstreeks naar het huis van den Baljuw om te zeggen, dat ze niet gekomen waren, en of hij vier en twintig maal drie, dat is twee-en-zeventig stuivers mocht hebben. „Wat ?" bulderde de Baljuw. „Jij twee-en-zeventig stuivers! 123 Pak-je weg, lummel! twee-en-zeventig stokslagen, ja! Waar zat-je toen de schuiten kwamen ?" „De schuiten zijn er niet geweest, Heer Baljuw ! Ik ben tot van avond zes uur aan de Koppieren kade geweest!" „En van morgen om negen uur waren de schuiten er al! Heb-je dan geslapen ?" „Hé, ja, Heer Baljuw, ik heb wel een tikkie gedaan, al zeg ik het zelf, maar. . . ." „Ongeluksvogel, die je bent," bulderde de Baljuw, „jij met je tikkie! Kom hier, dan zal ik je twee-en-zeventig fikkies geven I" „Als het geen stuivers zijn, houd ze dan zelf maar, Heer Baljuw!" zeide Schooneman en liep zoo hard, als zijn luie beenen hem dragen konden, naar huis. ,, Dat was een duur tikkie," bromde hij,, ,maar nooit weer zulke baantjes hoor! Daar zal ik geen vette soppen mee weeken 1" Door de verregaande onvoorzichtigheid van dezen huisman was dus de geheele onderneming in duigen gevallen. Leeuwke kon niet verdragen, dat men hem misschien verdenken zou van zijn boodschap niet goed gedaan te hebben, en daarom ging hij, hoe men er ook op aandrong, dat hij blijven zou, tegen den avond, in een Spaanschen wachtmantel gedoken, op pad naar Leiden. In zijn stok had hij nu weer een briefje en hierin werd gemeld, dat de schuld niet aan hem lag, maar dat door een boerenarbeider, die was gaan slapen, in plaats van wakend op zijn post te blijven de onderneming geheel en al mislukt was. „In den donker zijn alle katjes grauw," zegt men wel eens, en daardoor zal het dan ook wel gekomen zijn, dat hij onderweg door een Waal, uit het leger van Valdez, als Spaansch soldenier, werd aangesproken. Van dezen vernam hij, dat den volgenden dag van Amsterdam over het Haarlemmermeer een nieuwe voorraad levensmiddelen voor het Spaansch leger zou aankomen, en de Waal wist er zoo veel van te vertellen, en hij zeide alles zoo 124 zonder erg dat Leeuwke begreep, dat het vast waar moest zijn. Sluipend tusschen het lange gras en met zijn verrejager over de slooten springende, kwam hij gelukkig de wachtposten door en voor de Koepoort aan. Natuurlijk was zijn eerste gang naar Pieter Adriaensz. van der Werff, den Burgemeester, en toen naar Jonker van der Does. Beiden hadden hem gezegd, dat hij eens bij van Keulen moest aanloopen om hem een en ander te vertellen, en vooral het laatste niet te vergeten, en, omdat hij nu een paar dagen lang aan zoovele vermoeienissen was blootgesteld geweest, gaf van der Does hem dezen dag en den volgenden nacht vrij van den dienst. Hoe hij dien vrijen dag gebruikte, zullen we in het volgende hoofdstuk zien. ELFDE HOOFDSTUK. Zonneschijn en regen. Maandag, de zevende van Zomermaand, zou voor de belegerden een heldere, zonnige dag zijn. Weer popelden de harten, ja, weer werden de oogen vochtig, toen van het Utrechtsche veer andermaal een menigte schouwen, plempen en tentsnebben zich in beweging stelde. Dat was een vloot, een oorlogsvloot binnen Leiden! Wie had het ooit kunnen denken, dat die eenvoudige vrachtschuiten nog eenmaal in kleine oorlogsbodems zouden herschapen worden, en dat de traag-stroomende Rijn een kleine vloot, met vrijbuiters bemand, op zijn rug zou dragen ? En wie waren de voorsten van den tocht? Die daar met zijn breede schouders, zijn dik behaard aangezicht en den hoed met breeden rand op het hoofd, is Vader van Keulen. Dat kleine dikke kereltje, wiens oogen als twee kooltjes vuur onder de borstelige wenkbrauwen 125 komen kijken, is van der Morsch, en naast hem staat van Schaeck, die in kordaatheid en lichaamskrachten voor zijne andere twee makkers niet onderdoet. De beide vrienden Cornelis en Leeuwke, staan bij het roer, en aan den glans, die op hun blozende aangezichten ligt, is het te zien, dat zulk een tocht een kolfje naar hun hand is. — Langzaam gleden de kleine vaartuigen langs het water en kwamen ongemerkt voorbij de Spanjaarden, die te Leiderdorp lagen, om een weinig verder, en wel bij de Doesbrug de Does op te varen. Alles ging naar wensen en op het Haarlemmermeer ontmoetten ze de vijandelijke schepen. Aan het vermeesteren van dezen buit was niet veel eer te behalen ; want de schippers, die allerlei levensvoorraad aan de Spanjaarden moesten brengen, waren gedeeltelijk daartoe eenvoudig gedwongen, daar zij aan de zijde van den Prins van Oranje waren, en alleen uit vrees den Spanjaard gehoorzaamden. De overige schippers, die het met de Spanjaarden hielden, hadden op geen overval gerekend, en zoo kwam het, dat bijna alles, zonder bloedvergieten in handen der vrijbuiters viel. Bij het terugkeeren zou hun moed echter op een zware proef gesteld worden. Bij de Doesbrug gekomen, gaven ze het afgesproken teeken aan de Leidenaars, dat dezen zich gereed zouden houden tot een uitval. En het was wel noodig ook; want de Spanjaarden hen met den roof ziende aankomen, begonnen hen heftig te bestoken. Onder hen, die de Spanjaarden dapper bijstonden, behoorde ook „Pier Quaet-Gelaet." „Leeuwke, Leeuwke!" schreeuwde Cornelis, „daar heb-je dien verrader, dien akeligen Glipper! Toe laten wij samen hem zijn bekomst eens geven l" „Dat is goed," riep Leeuwke, „dien schelm nemen wij voor onze rekening, en als het maar een weinig meeloopt dan kan hij zijn testament wel schrijven ook!" „Voor den Satan, daar is de ketelboeters-jongen van Voor- 126 schoten I" schreeuwde een Spaansch Hopman. „Vangt hem», mannen, levend of dood !" „Hoor-je het, Keesje, ze willen me vangen, als een spreeuw l Hier pak aan je lootje, en als jij niet genoeg hebt, opperbest, man, dan kan-je nog meer krijgen," riep Leeuwke en sloeg den naderenden Spanjaard een haak op het hoofd. Intusschen was van Schaeck op het voorste gedeelte van zijn schuit aan den slag. Zijn eenig wapen was een ouderwetsch, verbazend groot slagzwaard, doch dat wist hij zoo goed te hanteeren, dat de Spanjaarden hem niet aan het lijf konden komen. Bij het begin van den tocht had hij Cornelis, van wien hij veel hield, even terzijde genomen en hem in het oor gefluisterd : „Lever jij vandaag nou ereis je proefstuk op oud vaderlandsche wijze, jongen ! Dan zal Vader van Keulen eens recht in zijn knollentuin zijn 1 Doe-je 't, ja ?" .iJa. )a< graag. heel graag," had Cornelis daarop geantwoord, en dat het hem meenens geweest was, bewees hij nu, waar hij met de kolf van zijn musket de vijanden niet alleen van zich afhield, maar hen zelfs met wonden deed terugdeinzen. Daar klonk het schot van een veldslang langs het water en onder de Spanjaarden begon eenige verwarring te ontstaan. Zoodra de Leidenaars het afgesproken teeken gezien hadden, werd er terstond alarm geklept en eenige oogenblikken later werd een uitval gedaan aan de Hoogewoerds- en de Zeilpoort. Toch was de worsteling hevig en vooral op de schuit van Barend van Keulen. Cornelis had zijn musket weggesmeten en evenals Leeuwke een heel gewonen schippershaak genomen. In onzen tijd zou zulk een haak een niets beduidend wapen in een veldslag of scheepsgevecht zijn, doch toen was zulk een haak in handen van varensgezellen een vreeselijk wapen. Daar haakte hij een vijand in de kleeren en deze tuimelde in den Rijn, doch kwam onder het vallen los. 127 „Het is Pier !" riep Cornelis en sprong overboord. De worsteling van die twee was niet gelijk, doch Cornelis hing den Glipper letterlijk met hand en tand om den hals. „Wacht, Keesje, ik zal je een handje helpen," riep Leeuwke en zijn haak in Piers wambuis slaande, zeide hij: „Al zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet! Kom een beetje dezen kant op, beste jongen!" „Bengels, laat me los en ik geef ieder zooveel geld, als je maar hebben wilt," schreeuwde Pier. „Ik heb geld genoeg man, al leef ik geen half uur meer 1 Kom hier, engel, ik heb een kostelijk appeltje met je te schillen," riep Leeuwke. Hoe Pier ook tegenspartelde, hij moest het opgeven en voor de twee koene jongens zwichten. Daar tuimelde de laatste Spanjaard, door van Schaecks zwaard doodelijk getroffen, in het water. „Wacht jongens, ik zal dat katvischje eens even aanboord helpen halen! Dat is eene mooie vangst, zei de jongen en hij haalde een waterrat uit de fuik. Kom aan, een-twee-drie 1 Welkom aanboord, Pier ! Nog welvarende sedert den laatsten tijd, dat we elkander gezien hebben ? Maar, man, wat zitten je de haren slordig! Foei! Je knikkerbolletje lijkt wel een braambosch! Hier, Leeuwke, pak hem bij den kop, en jij, Cornelis, houd zijn voeten vast, dan zal ik hem eens even den pols voelen en naar zijn gezondheid vragen," spotte van Schaeck, die nu eens recht in zijn element was. Pier deed, wat hij kon, om zich uit het geweld dezer drie te verlossen, en mogelijk zou het hem gelukt zijn ook, als van der Morsch en van Keulen niet toegeschoten waren. Thans zat er voor den Glipper niets anders op dan zich te laten knevelen, en met gejuich werd hij met den rijken buit, door de Leidenaars ontvangen. Zoodra Cornelis aan wal was, liep hij, zoo vlug zijn vermoeidheid hem dit toeliet, naar huis. Hij smeet de deur open en vloog zijn Pleegmoeder om den hals. 128 „Dat is eerst een dag geweest, Moedertje!" riep hij. „We hebben den Spanjool tarwe, rogge, honderdvijftig vaten boter, driehonderd hammen, honder vaten bier, vijftien veldstukken, en nog wat kruit en lood op den koop toe,ontnomen !" „Kind, kind, is het wel waar ? Wil-je mij niet blijde maken met een doode musch ?" „Neen, Moeder, het is waar, heusch en warempel waar! En dan hebben we nog wat! We hebben „Pier Quaet-Gelaet," den Glipper, ook ! Dag, Moeder !" „Waar ga-je dan nu weer heen, kind ?" „Ik moet toch zien, wat er met Pier gebeurt," riep Cornelis en was al op straat, waar nu zulk een vroolijk gejoel was, alsof men aan het kermishouden was. En die vreugde was niet enkel het gevolg van de schitterende overwinning, maar vooral van den voorraad levensmiddelen, welke buit gemaakt was. De arme menschen! Ze dachten er op dat oogenblik niet aan, dat al het buitgemaakte voor een hongerende bevolking, zooals die van Leiden, al niet veel meer was dan een druppel water op een gloeiende, ijzeren plaat. „Naar den Blauwen-steen, mannen, naar den Blauwensteen," hoorde Cornelis roepen toen hij op de Breestraat kwam, waar honderden mannen en vrouwen zich van den Glipper hadden meester gemaakt en zich niet stoorden aan de bevelen van enkele Hoplieden, die zeiden, dat het uitoefenen van het recht aan den Magistraat toekwam. Eindelijk wist Jonker van der Does met zijn schutters de razende menigte tot staan, en Pieter van Wezel in zijn macht te krijgen. Hij zag echter zeer goed in, dat het volk tot oproer zou kunnen overslaan, zoo men aarzelde den Glipper terstond zijn verraad met den dood te doen bekoopen. Hij liet dus den Magistraat zoo spoedig mogelijk roepen, en midden op straat bij den Blauwen Steen werd de Glipper ontpoorterd, wat zeggen wil: hem werd ten aanhooren van iedereen gezegd, dat hij niet langer waardig was om Leidsch 129 poorter te zijn, waarom men hem zijn poorterschap ontnam, zoodat hij vreemdeling binnen Leiden geworden was. Toen dit geschied was, werd hij op een buitengewoon wreedaardige wijze ter dood gebracht. Die Blauwe Steen die ook thans nog in het midden der Breestraat tegenover de Maarsmanssteeg ligt, werd altijd tot dergelijk doel gebruikt. Toen men den volgenden dag zag, dat de vijand weer druk in de weer was om de Lammenschans te voltooien, werd het volk, opgewonden door het krijgsgeluk op het Haarlemmermeer en op den Rijn, overmoedig en het meende, dat men even goed, zoo niet gemakkelijker, een schans kon vernielen, als een vloot met levensmiddelen binnen brengen. De Magistraat helde ook tot dat gevoel en over, en daarom werd er besloten om met zes plempen een uitval te doen, ten einde het voltooien van die schans te beletten. Weer vochten onder hen, die den uitval deden, van Keulen, van Schaeck, van der Morsch en de beide jongens als leeuwen ; maar ze werden genoodzaakt met verlies van vijf man en vier hunner plempen terug te trekken. Dat was de eerste donkere dag der belegering, en, er zouden er nog meer komen. Tot nog toe hadden de Leidenaars hun kool- en warmoestuinen die buiten de Rijnsburger-poort lagen, door een schans bij de Poelbrug tegen den vijand beveiligd, doch op Dinsdag, den vijftienden Juni, namen de Spanjaarden, die van Voskuyl kwamen, de schans in, zoodat de belegerden, die aan de kleine stadstuintjes al heel weinig hadden, thans voor een groot gedeelte van versche groenten verstoken waren. Het begon er dus voor de Leidenaars met den dag al donkerder en donkerder uit te zien, en niettegenstaande de Prins van Oranje en de Staten des Lands, gedurig middelen wisten te bedenken om binnen de belegerde stad bericht te brengen, dat er allerlei pogingen werden aangewend om den vijand, die zich zoo aan alle zijden van de stad genesteld had, te verjagen, en zoo het beleg te doen ophouden, werd De Sohippersjongen. 9 130 de moed der arme burgers daardoor niet zeer aangewakkerd. Een nauwkeurig onderzoek deed uitkomen, dat de heele voorraad koren slechts honderdtien last bedroeg, en daar de Regeering weinig geloof sloeg aan de goede uitkomsten van de pogingen, die tot ontzet werden aangewend, besloot zij de burgerij op rantsoen te stellen. Ieder, die op wacht moest, kreeg iederen dag een pond brood, en zij, die daarvan bevrijd waren, moesten zich met een half pond tevreden stellen. Van hen, die voor meer dan veertien dagen leeftocht in huis hadden, kocht men de eetwaren op. Weldra ontstond er ook gebrek aan munt-specie, en hoewel men niet, evenals in het eerste beleg, tot het slaan van papieren geld zijn toevlucht nam, ging men er toch toe over, geld te slaan naar het model van den stempel, die bij het eerste beleg gediend had om de papieren munt te maken. Aan de eene zijde stond weer, trots den tegenstand der Predikanten bij het eerste beleg, „Haec Libertatis ergo", en aan de andere zijde was het stadswapen, om hetwelk de letters N. O. V. L. S. G. J. P. A. C. stonden. Het waren de aanvangletters van eenige Latijnsche woorden, die beteekenden: Penning, geslagen in de belegerde stad Leyden, onder het bestuur van den Doortuchtigen Prins van Oranje. In den buitenrand stond: Godt behoede Leyden. Deze munt was acht-en-twintig stuivers waard. Op een kleiner muntstuk, dat veertien stuivers waarde had, stond een leeuw met een zwaard in den eenen en het wapen der stad in den anderen klauw, en in den rand de spreuk: „Pugno pro Patria," dit is: ik strijd voor het vaderland. Aan de keerzijde stond „Lugdunum Batavorum," wat de naam van Leiden bij de Romeinen was. Dan had men ook nog koperen stukken met het omschrift \ Heere ontfermt Holland ende salight Leyden. De gevolgen der insluiting openbaarden zich hoe langer hoe meer, zoodat men besloot om opnieuw een bode aan den Prins te zenden. De koene Leeuwke had zich andermaal tot dien gevaarvollen tocht beschikbaar gesteld en gewapend met zijn verrejager ging hij op Maandag, den vijfden Juli, op weg. 131 „Wat ben-je toch gelukkig, dat je altijd zulke boodschappen moogt doen, Gerrit," zeide Cornelis, die zijn vriend weer naar de wallen bracht. „Vader beschouwt mij nog altijd als een kind, en hoe ik hem ook vlei om eens te mogen uitgaan, het is al om niet! Als straks de belegering gedaan is, zal ieder den mond vol hebben van Leeuwke, en ik, die eveneens wil doen zooals jij doet, ik zal vergeten worden !" „Hei, hei, wat je vandaag niet doen mag, dat mag-je misschien morgen, Cornelis! Geloof me, kameraad, er is nog meer dan genoeg voor het mes, geloof me! Maar," — hij zweeg even, greep dan Cornelis' hand en zeide, met tranen in de oogen: „Als ik eens door de Spanjaarden gevangen genomen en doodgemarteld werd, zou-je dan mijn dood willen wreken, Cornelis ?" „Tien Spanjolen voor één Leeuwke!" zeide Cornelis „Dank-je ! Dank-je! Wat je zegt, dat je doen zult, dat zal-je doen, dat weet ik. Maar thuis moeten Moeder, zus Gonda en de anderen leven van wat ik verdien! Zeg, Cornelis, wil-je voor Moeder een zoon, voor Gonda en de anderen een broer zijn, als.... als .... als ik niet terugkom ?" „Ja, ja, Gerrit, dat zal ik! Mijn hand er op! Hier! Maar je zult wel terugkomen! Je bent veel te slim en te vlug om in hun handen te vallen! Dat zal niet gebeuren," antwoordde Cornelis. „Slimheid en vlugheid doen wel veel, Cornelis, maar niet alles, en het spreekwoord zegt niet ten onrechte: „Een vlieghe die vlocht soe langhe om die keerse, datsie daer ten lesten een mael in valt." Het kan dus best gebeuren dat ik op een keer niet meer terugkom, en die keer kan nu zijn. Maar kom, onnoodige zorgen maken vischgraten! Ik ga er van door! Dag, Kees 1" Dit zeggende liet de koene knaap zich het klinket van de poort openen en was daarop weldra tusschen de schansen verdwenen. Reeds meende hij zoo goed als in veiligheid te zijn, omdat hij alleen nog maar het kamp van Diala bij Zoe- 132 terwoude door sluipen moest, toen opeens eenige Spanjaarden uit het hooge gras, aan den kant van den weg, opsprongen en hem belett'en verder te gaan. Leeuwke schrok, doch mogelijk had hij zich nog met een leugen kunnen redden, maar daar kwam een der twee Officieren aan, die hij op zijn eersten tocht misleid had, en door wien hij te Leiderdorp herkend was geworden. „Bij mijne zaligheid, dat is de bengel, die zulk een hoofden kiespijn had," zeide Diala, zoodra hij den knaap in het oog kreeg. „Je verbeurt het leven, kerels, als je hem laat ontkomen ! Brengt hem in mijn tent I" Don Diala, die bevel voerde over de schans bij Zoe terwoude, ging vooruit, en pas was hij gezeten, of ze brachten den sidderenden knaap voor hem „Waar ga-je heen, knaap?" vroeg hij. „Naar Hasaertswoude, Edele Heer!" „Leugens en verzinsels," riep de Spanjaard. „Zeg de waarheid ! Of meen-je, dat ik mij weer door je uitvluchten met een kluitken in het riet zal laten sturen?" Nog zweeg Leeuwke, doch toen Diala begon te dreigen, hem te zullen laten ophangen, als hij niet sprak, verbrak de knaap het stilzwijgen, en antwoordde op alle vragen, die hem gedaan werden. „Het schijnt, dat de touwslagers-dochter den tongriem losgemaakt heeft, kwajongen," zeide de Spanjaard, met dat „touwslagers-dochter" de galg bedoelende. — Na eenige woorden met een ander officier gesproken te hebben, vervolgde hij, luid lachend en op spottenden toon : „En zeg, eens, hoe gaat het met je kiespijn ? Is die al beter ? En is je hoofdpijn ook al genezen, ja ?" Leeuwke zweeg „En met de prachtige en voordeelige ketelboeterij van je Vader ? Altijd nog goede zaken, ja ? Leeuwke barstte nu in tranen los, en op de knieën vallend, bad hij om genade. 133 „En waarom ben-je zoo bang voor de galg?" vroeg Diala. „Ik heb nog een Moeder, Edele Heer, en ik-ik-ben nog zoo-zoo-jong 1" „Als het anders niet is, dan zal het wel schikken, manneke 1" was het antwoord, en zich omkeerend ging hij heen. „Wat moet er met den knaap gedaan worden, Senor?" vroeg een der soldaten, die Leeuwke gevangen hadden genomen. „Wat er met hem gedaan moet worden ?" „Ja, Senor!" „Kerel, spreek ik dan hondentaal, dat je mij niet verstaat ? Zie je daar dien boom op dat weiland ?" „Ja, Senor!" „Dat is zijn galg ! Je weet nu, wat ik wil!" „Genade! Genade, Edele Heer! Ik ben nog zoo jong!" kermde Leeuwke. Maar Diala verwaardigde zich zelfs niet eens hem aan te zien en ging door. „Genade, genade 1" gilde Leeuwke nu weer, en vatte een soldaat om de knieën, doch deze was even wreed, als zijn Bevelhebber, en kon hem ook geen genade geven, omdat hij dan ongehoorzaam zou zijn aan de bevelen van zijn' meerdere en volbrengen moest, wat deze beval. De soldaten grepen hem aan, en niet tevreden met hem naar den boom te sleuren, mishandelden zij hem op een beestachtige wijze. Tot op het laatste oogenblik smeekte hij om genade, doch de hardvochtige soldaten waren even onmenschelijk ten opzichte van hem, als de woedende Leidenaars waren, toen ze „Pier Quaet-Gelaet" in hunne macht hadden. Gelukkig maakte nu de dood spoedig een einde aan de beestachtige marteling, die men den armen jongen deed ondergaan. Gerrit zou dus niet terugkomen en Cornelis kon den dood zijns makkers wreken ; maar had hij geweten welk een dood men hem had doen sterven, hij zou, met gebalde vuisten en haat-sprankelende oogen gezworen hebben: „Honderd Spanjolen voor één Leeuwke!" Nu wachtte hij met steeds klimmend ongeduld en toene- 134 menden angst, de terugkomst van zijn besten kameraad af, en toen deze niet kwam, en er in de brieven van den Prins volstrekt niet van een boodschap, die Leeuwke mede gekregen had, gesproken werd, begreep de knaap, dat hij zou gehouden zijn aan dat, wat hij Leeuwke beloofd had: „Tien Spanjolen voor éénLeeuwke!" Twee dagen na het ontvangen van den Va!dez liet de stad door een trompetter opeischen. (Bladz. 134). antwoord, dat de Leidenaars nog liever den linkerarm van honger zouden opeten om met den rechterarm te kunnen vechten, dan de stad overgeven. Zoo verliepen weder eenige dagen onder toenemend gebrek en meerderen nood. De stad werd langzamerhand steeds nauwer ingesloten, ja, den achttienden van Hooimaand wierpen de Spanjaarden, in de nabijheid van de Rijnsburgsche-poort, een kleine schans op om den Leidenaars te beletten, zoo nu 135 en dan nog eenige groenten uit de nabij gelegen tuinen te halen. Ze was de laatste der twee-en-twintig, — niet tweeen-zestig, zooals men vaak leest, — schansen door de Spanjaarden gelegd, om de stad zóó in te sluiten, dat men niet dan met levensgevaar er uit of in kon komen. „Hei, Cornelis, ga-je mee ?" riep Barend van Keulen. „Er is gelegenheid om den dood van je vriend te wreken! Heer Dirk van Bronkhorst en de Regeering hebben prijzen uitgeloofd aan hen, die het eerst de Spaansche schans buiten de Rijnsburgsche-poort beklimmen. De eerste krijgt zes, de tweede vijf en de derde en vierde vier gulden! Hallo, jongen, denk aan Leeuwke 1" De aanval was verwoed en de dertig Spanjaarden kregen het weldra te kwaad. „Ik ben de eerste \" schreeuwde Pauwels Vliechuyt. „En ik de tweede!" galmde Cornelis, en de kolf van zijn musket viel dreunend op het hoofd van een Spanjaard. „Dat is er al één 1" bromde hij en zette zijn vervolging voort, tot hij er twee gedood had, maar toen kwam een nieuwe bende Spanjaarden hun makkers bijstaan, en de bespringers moesten terugkeeren. In de stad gekomen, stelde van Bronkhorst den moedigen knaap zijne belooning ter hand. „Geef dit geld liever aan Leeuwke's Moeder, Kapitein," zeide Cornelis. „Ik heb den dood van mijn vriend te wreken! Tien Spanjolen voor één Leeuwke! En ik heb er nog maar twee 1" Er was een tijgeraard in den knaap gekomen. Anders altijd goedlachs, sprak er nu uit zijn oogen een zucht naar wraak, die men allerminst bij een jongen man zou zoeken, die slechts kort geleden de kinderschoenen uitgetrokken had. Het was zoo iets van dat, wat Hooft zeggen deed: „De soldburgers van Leyden leerden vast soldaten te zijn." De edele van Bronkhorst zag met medelijden dat dierlijke in Cornelis, doch de omstandigheden hadden ook zijn gemoed verhard, en half aanmoedigend zeide hij nu, terwijl hij Cornelis op den breeden schouder klopte: „Wacht maar, mijn 136 jongen, de Spanjaard ligt nog lang genoeg om de stad, en er zal nog meer dan genoeg te doen vallen !" Die woorden zouden niet lang op vervullig wachten. Elf dagen later werd er weer aangekondigd, dat een gelijke belooning, als die van Zondag, den achttienden Juli werd uitgeloofd aan hen, die de eersten zouden zijn bij het bestormen van de schans te Boshuyzen. Cornelis stelde zich onder het bevel van Hopman Gerrit van der Laan, den wakkeren zoon van Burgemeester van der Laan, uit Haarlem, die zich in een goed met geschut voorziene galei inscheepte. Deze galei droeg den naam van „het schietvrije schip", omdat het „seer dick ende sterck gemaeckt was, also, dat het genoech voor een musquetscheut wij was." Die galei was opzettelijk gemaakt om bij uitvallen gebruikt te worden en beantwoordde ook geheel aan dit doel. Cornelis was weer met een musket gewapend, terwijl van Keulen zich aansloot bij de bende, die onder bevel stond van Jonker Jan van Duivenvoorde. Zijn wapen was thans een knoestige, dikke knuppel van eschenhout, dien hij van onder uitgehold en met lood gevuld had. Des morgens te drie uren stelde men zich in beweging, en zonder eenig gedruisch te maken ging het bedaard vooruit. De Spanjaarden waren évenwei op hun hoede, en een hunner zijn musket afschietende, trof een der burgers. „Dood aan al, wat Spanjaard heet! Vooruit 1" schreeuwden thans de Leidenaars en stormden, onder een vervaarlijk geschreeuw, voorwaarts. Het gevecht was hevig; want de bezetting, die uit ongeveer zestig man bestond, verdedigde zich dapper. „Voor Leiden!" klonk het hier. „Voor Valdez!" klonk het daar. „Dat is er drie 1" bromde Cornelis en laadde zoo spoedig mogelijk weder het musket, waarmede hij zoo even een Spanjaard had doodgeschoten Terwijl het gevecht op het hevigst was, kwamen er enkele 137 burgers uit de stad. Ze droegen flesschen, — kruitflesschen namelijk, — met buskruit en zwavel gevuld, bij zich, en, na er een brandende lont aan vastgemaakt te hebben, wierpen zij de flesschen in de schans. „Victoria!" schreeuwde Filip Dirksz. en sprong op den wal der schans. „Goê-morgen, kameraad," viel van Keulen, die hem terstond nagesprongen was, daarop in, en zijn vreeselijk wapen beschreef, suizend, een kring door de lucht en viel met zijn ontzettende zwaarte op de Spanjaarden neer. Daar kreeg van Keulen zijn pleegzoon in het oog en zonder er bij op te houden met het zwaaien van zijn verschrikkelijk wapen, riep hij hem toe: „Heidaar, Cornelis! Hoeveel ?" „Nog maar vijf, Vader!" was het antwoord. „Goed, jongen ! Op, op, voor Leiden ! Hier, lange slungel van een vogel-verschrikker, pak aan je lot!" Een Spanjaard valt met een gil op den grond, en een schaterlach, akelig om te hooren, is het antwoord, dat van Keulen daarop geeft. De strijd is voor de Spanjaarden niet langer vol te houden. Zij werpen hun wapens weg, vallen voor de Leidenaars op de knieën en schreeuwen : „Misericorde 1 (Genade!) Misericorde !" „Ik heet niet Misericorde 1" riep van Keulen met denzelfden wreeden lach. „Ik heet Barend Cornelissen van Keulen 1" en andermaal werd de knuppel opgeheven. „Misericorde ! Misericorde 1" klonk het ginds uit den mond van een Onder-hopman. „Dat is er zes van de tien!" kwam er tandenknarsend bij Cornelis uit, toen hij een Spanjaard, die om genade smeekte, doodschoot. De Leidenaars gingen vreeselijk te werk! Genade werd er niet gegeven ! Als wilde dieren, die uit hun kooien losgebroken waren, doodden ze alle Spanjaarden, die in de schans waren. 138 Het voorname doel, het slechten van de schans, werd evenwel niet bereikt, want de pioniers aan wie het werk was opgedragen, kwamen te laat, daar ze door de Spanjaarden bij de Poelbrug waren opgehouden. Zij, die de schans hadden ingenomen, waren te veel tijger geweest om aan het doel hunner onderneming te denken, en toen hunne woede bekoeld was, werden zij door de Spanjaarden, die van alle kanten kwamen opdagen, aangevallen en tot den terugtocht genoodzaakt. Wel werd een tamelijk goede buit aan eetwaren en wapenen medegevoerd; maar er was weinig gedaan voor zooveel vergoten bloed. Daarenboven ontstond er twist onder de lieden, die behoord hadden tot hen, die het eerst de schans beklommen hadden. Er waren er niet minder dan negentien, die beweerden de eerste, tweede of derde te zijn gewéést. De Magistraat beval, toen men hun het uitgeloofde geld geven zou, het eenvoudig onder elkander te verdeelen. Ook kregen een zekere Amersfoort en Robert Engelschman twee pond en acht schellingen, omdat ze twee hoofden van de vijanden, door hen in het gevecht afgeslagen, binnen de stad gebracht hadden. Wie had ooit verwacht dat een eerzame, deftige Magistraat zulk een loon voor zulke daden uitkeeren zou ? Met oogen, die van genoegen straalden, was Cornelis thuis gekomen. Hij had thans zeven Spanjaarden gedood, en wie er hem naar vroeg, kon er altijd nog bij vernemen: „En de drie andere krijg ik ook nog, dat zal-je zien! En tien is met niet genoeg meer ! Het is nou : Twintig Spanjolen voor één Leeuwke!" Bijna iederen dag zag men hem in de weiden, die om de stad lagen en waarin het vee, door sterk gewapende en talrijke wachters bewaakt, nog graasde, omdwalen, en iedere Spanjaard, die onder het bereik van zijn musket kwam, moest het meestal met den dood bekoopen. Toch vorderde zijn wraak hem te langzaam naar den 139 ■zin, en daarom besloot hij op zekeren dag met Vliechuyt en Dirksz. den vijand van naderbij te bestoken. De drie waaghalzen werden echter onverwachts aangevallen. Wel schoot Cornelis een Spanjaard neer en hoorde men hem juichen: „Dat is er tien, Leeuwke!" doch eer hij tijd had zijn musket opnieuw te laden, sloeg een Spanjaard hem met de kolf van zijn roer op het hoofd. Cornelis tuimelde op den grond, en zeker zou hij den vijand in handen gevallen zijn, zoo zijn makkers hem niet opgenomen, en vluchtend, hem naar de stad hadden gebracht. Een paar dagen daarna werd bij klokslag aan de ingezetenen bekend gemaakt, dat dergelijke schermutselingen voortaan door de Vroedschap verboden werden. Ook had men nog noodzakelijk bevonden een andere bepaling in het leven te roepen. Het was toch gebleken, dat de lieden, die bij de poorten de wacht hadden, sommige boden, die, vanwege Valdez met eenig bericht kwamen, eenvoudig weggestuurd hadden, zonder er den Magistraat kennis van te geven. Ja, het was ook voorgekomen, dat men hen had gescholden en slecht behandeld. Hieraan moest een einde komen, en daarom werd bepaald, dat iedereen, die vanwege Valdez met eenig bericht kwam, buiten de poort moest blijven wachten tot de Regeering antwoord had gegeven op het voorstel, dat Valdez gedaan had, en zij, die deze lieden onverhoord durf den wegzenden, of kwalijk bejegenen, zouden gestraft worden. TWAALFDE HOOFDSTUK. God behoede Leyden! Het begon er in Leiden bitter treurig uit te zien. Reeds in het begin van Juli had de pest haar intocht binnen de belegerde stad gedaan, en welke maatregelen de Regeering ook nam, telkens eischte zij nieuwe slachtoffers. 140 Scheen het nu eens, dat zij wijken zou, dan weder trad ze met vernieuwde hevigheid te voorschijn. Toch was de pest het ergste nog niet 1 De levensvoorraad begon met den dag te minderen, en de strengste bepalingen werden gemaakt omtrent het voedsel, dat ieder in zijn eigen huis in voorraad had, en van hetgeen nog in enkele pakhuizen bewaard werd. Groot en klein, rijk en arm werden op rantsoen gesteld, en dat rantsoen was zóó klein, dat een werkman, die nog niet eens groot van eten was, in één keer kon opeten, wat hem voor een heelen dag moest dienen. Het Hongerspook waarvan Barend van. Keulen zoo vreeswekkend somber geprofeteerd had, vertoonde zich naast zijn zuster de Pest. Toch was ook nog het Hongerspook het ergste niet! Neen, in den boezem van de Regeering bestond verdeeldheid. Van der Werff, die voorzittend Burgemeester was, stond alleen tegenover de drie andere Burgemeesters: Cornelis van Noorde, Cornelis Brouwer en Jan Jansz. Boersdorp, bijgenaamd „Half Leyden." Die bijnaam beduidde veel, want een groot deel van het volk was op zijn hand. En dat waren nu juist niet allen Spaanschgezinden. We zouden hen liever „kleinmoedigen" noemen, die niet tegen den honger konden strijden. Zelfs enkele woeste vrijbuiters, mannen, die tot zinspreuk hadden : „Liever Turksch dan Paapsch," wilden wel vechten, vechten met alle soorten van wapenen tegen den vijand, maar honger en gebrek lijden, dat wilden ze niet. Ze sloegen tot oproer over, en toen ze hun zin niet kregen, verlieten ze de stad, waar een wreede dood wel spoedig een einde aan hun honger zal gemaakt hebben. De Spaanschgezinden, die nog in vrij groot aantal in de stad waren, doch die aanvankelijk uit vrees zich stilgehouden hadden, staken nu het hoofd op, en porden de ontevredenen aan tot tegenstand, die bij den Magistraat steun vond. Waarlijk, al de geestkracht, al de moed, al de toewijding, al het verstand was noodig om Burgemeester van der Werff met Jonker van der Does, 141 Jan van Hout, van Bronkhorst, Jonker Jacob van der Does en enkele andere aanzienlijken, den storm, die dreigde, te laten bezweren. De Prins van Oranje beloofde ontzet, maar zelfs van der Werff geloofde er niet meer aan. Hij wist toch al te goed in welke groote geldelijke verlegenheid de Prins verkeerde. En toch wilden die moedigen volharden, hoe dan ook ! Twee mannen waagden herhaalde malen hun leven om brieven en boodschappen naar den Prins te brengen. Het waren een zekere Bakker en Roos. Maar als ze terugkeerden, brachten ze voor al de gevaren, die ze doorstaan hadden, oude beloften mede, zoodat het volk er niet meer nieuwsgierig naar was. Toch was er blijkbaar op Maandag den vijfden Augustus iets buitengewoons gebeurd ; er was weer meer leven in het volk, dat den vorigen dag nog traag en lusteloos door de stille straten toog, of zich in huis zal te vervelen aan een ledigen disch. In het eenvoudige huisje van schipper van Keulen zat het heele gezin in een sombere stemming bijeen, zich bezighouden met het voeren van allerlei gesprekken over het beleg, de verdeeldheid, den honger, de ziekte en allerlei akeligheden meer, toen opeens de deur openging en van Schaeck, van der Morsch en Bakker met veel beweging binnen traden, terwijl op hun gelaat stond te lezen, dat ze de brengers van een goede boodschap waren. „Wat is er aan de hand, mannen, dat je zoo opgewekt mij overvalt ?" vroeg van Keulen. „Wij komen met een goede tijding, man! De Prins van Oranje heeft bondgenootschap gesloten met een Mogendheid, die reuzenkracht heeft, en deze zal den Spanjaard verstrooien, als kaf voor de wind, en Leiden ontzetten," zeide Bakker. „Wat ?" riep het geheele gezin van van Keulen, bijna tegelijk en vol verbazing uit. ,,Het is zoo," verklaarden van Schaeck en van der Morsch. „Er komt ontzet, en een goed ontzet ook!" 142 „Maar wie is dan toch die machtige bondgenoot?" vroeg; van Keulen opgewonden. „Het water, schipper, het water is die bondgenoot! En wat het water kan, dat hebben de Spanjaarden voor Brielle ondervonden," zeide Bakker. Van Keulen keek hem verwonderd aan en vroeg: „Het water ?" „Luister," hernam Bakker, die met zijn vrienden gezeten was. „Je weet Roos en ik zijn weer met brieven naar den Prins geweest." „Dat weet ik," zeide van Keulen, „en je bent zóó lang weggebleven, dat we al vermoedden, dat je allebei in het lot van Leeuwke gedeeld hadt." „Gelukkig niet, goede vriend ! Toen de Prins onze brieyen gelezen had, vroegen wij wanneer wij antwoord konden krijgen. De Prins bleef een geruimen tijd in gedachten zitten, doch eindelijk stond hij op en zeide: „Hoort eens, mannen, de Magistraat van Leiden is zelf de schuld van den ellendigen toestand der stad. Trots al mijn raadgevingen heeft hij de schansen niet geslecht, en niet gezorgd, dat er koren en andere levensvoorraad binnen de stad kwam. Zorgeloos vierde men zelfs feest, bijna met den vijand voor de wallen. De handelingen van den Magistraat zijn onverantwoordelijk geweest. Maar nu maakt het volk met een klein deel der Regeering alles goed. Ik heb niets over dan bewondering voor mannen, als Pieter Adriaensz., Jonker van der Does, Jan van Hout en zoovele anderen, die met een zelfopoffering, nooit door anderen te evenaren, trouw aan de goede zaak blijven. Maar vele honden zijn der hazen dood, zóó kunnen ze het niet volhouden. Er moet wat gedaan worden, dat aan die trouwen steun brengt. Gij blijft hier tot ik in overleg met de Staten gehandeld heb." — Zoo sprak de Prins, en — wij werden er warm van onder onzen kolder. Eenige dagen later moesten wij voor de Staten verschijnen, en toen wij daar kwamen, zeide de Prins: „Mannen, 143 deelt den Heeren, volgens plicht en geweten, den toestand mede, waarin het benarde Leiden verkeert." Wij deden dit naar de zuivere waarheid, en toen wij uitgesproken hadden, vroeg de Prins: „Wat dunkt u, Heeren, moeten de Leidenaars niet geholpen worden ? Kan ons één offer te groot zijn ?" „Wat stelt Uwe Doorluchtigheid dan voor?" vroeg de Advocaat van Holland, Meester Paulus Buys. „Gij kent mijn voorstel, Heeren," zeide de Prins. „De Maas- en IJseldijken moeten doorgestoken en het land onder water gezet worden. Het water moet onze bondgenoot worden : wij hebben geen anderen." „Ik heb berekend," sprak nu een Lid, „dat dit aan ons gewest een som van niet minder dan zevenmaal honderd duizend gulden zal kosten. Dat gaat boven onze krachten, Uwe Doorluchtigheid 1" „Alle onkosten zullen ponds-pondsgewijze door heel Holland betaald worden." „Maar al het land wordt door het water bedorven, Uwe Doorluchtigheid," sprak weer een ander. „Beter bedorven dan verloren land, Heeren," antwoordde de Prins. „Toegegeven," zoo sprak nu een derde, „maar Rijnland ligt hooger dan Schieland en Delfland. De Landscheiding bij Zoetermeer houdt het water tegen." „Dat kan niet tegengesproken worden, Heeren 1 Maar ook de Landscheiding moet doorgestoken worden." : „Alsof Valdez geduldig zal toekijken, als dat gebeurt! Wij hebben geen leger om den vijand te wederstaan," bromde een vierde. „Wij hebben in Zeeland Watergeuzen, en als deze aangevoerd worden door een man als Louis Boisot, dan gelden ze voor meer dan een leger.'* Een der Heeren, die nog niet gesproken had, lachte en zeide: „Zijn de Watergeuzen dan vogels geworden ? Hoe zouden ze met hun schepen, die zelfs te veel diepgang heb- 144 ben voor onze weteringen, die toch vrij diep zijn, bij de Landscheiding komen ? Voor al wat Uwe Doorluchtigheid voorstelt, willen mijn vrienden en ik onze toestemming geven, doch het bezwaar, dat ik aangevoerd heb, valt niet te wederleggen en met dat bezwaar valt het heele plan." De slimmerd meende stellig den Prins nu overwonnen te hebben, doch deze wederlegde dat bezwaar. „Kom," riep nu van Keulen, „hoe kon hij dat? Ik zou er geen kans toe zien." „De Prins wel," vervolgde Bakker. „Er kwam een gelukkig lachje over zijn ernstig gelaat en hij zeide: „Dan is het voorstel, dat ik deed, aangenomen, Heeren ! Admiraal van Boisot, dien ik daarover geraadpleegd heb, zal met zijn onverschrokken Watergeuzen op platboomde schuiten, goed gewapend en van leeftocht voorzien, het werk aan de Landscheiding verrichten, en — het zal, het moet gelukken." Thans was er geen tegenspraak meer mogelijk, en er werd besloten, dat de dijken van Maas en IJsel zouden doorgestoken worden 1" — „Besluiten is nog geen doen," sprak van Keulen, die nog geen enkel blijk gegeven had, dat hij nu ook hoop op ontzet had. „Wel, ongeloovige Thomas, hoe kom-je toch zoo zwaarmoedig ?" vroeg Bakker. „Omdat ik al van zooveel genomen besluiten gehoord heb, zonder er wat van te zien. Kallinghe is mallinghe, doen is een ding, zegt het spreekwoord." „Bah, wat zou een spreekwoord zeggen ?" „Veel, Bakker, heel veel!" „Niets, van Keulen, want het besluit is volbracht! Eergisteren, dus Zaterdag, is de Prins met Meester Paulus Buys en eenige Leden van de Staten naar Kapelle aan den IJsel gegaan, en daar is, onze eigen oogen hebben het gezien, want wij waren er bij, onder toezicht van de Jonkers van Palensteyn en van Wijngaarden, de dijk doorgestoken. Van Kapelle tot over IJselmonde zijn nu zestien gaten in den 145 dijk, en de Maasdijk is doorgestoken tusschen Rotterdam en Delfshaven. De sluizen te Rotterdam en te Schiedam staan niet alleen open, maar de vijf sluizen bij Vlaardingen ook. Het water stroomt nu over het land en — Holland wordt een binnenzee. Wat zeg-je nu ?" Diep ontroerd stond van Keulen op en Bakkers hand drukkend, zeide hij : „Leiden doet veel; maar Holland doet niet onder. Ik zal niet meer morren, maar het hoofd omhoog houden, dat beloof ik, dat zweer ik bij al wat heilig is!" Moeilijk zou het zijn den indruk weer te geven, welken dat blijde bericht maakte op de heele bevolking. Het liet zelfs de heftigste ontevredenen zwijgen en legde een slot op hun mond, of, om een uitdrukking van die dagen te gebruiken, het liet „de tong in den lomberd brengen." De toegang tot de wallen was wel verboden aan ieder, die niet met de wapenen de stad diende, doch men zag het nu door de vingers, dat elk oogenblik nieuwsgierigen kwamen om het wassen van het water te zien, want hiervan hing het ontzet geheel af. Die toeloop verminderde evenwel met eiken dag, want, was het water wel iets hooger dan het gewone zomerpeil, toch was er geen sprake van, dat de weilanden onder stonden. Helaas, het doorsteken der dijken had niet gebaat, omdat bij de Noordoosten-, Oosten, en Zuid-oostenwinden het zeewater niet hoog genoeg kwam om het peil in Maas en IJsel op te voeren. En onverdroten zwaaide het Hongerspook den schepter. De pest nam ook weer toe. De wakkere Bronckhorst, die met zulk eene vaste hand, in naam van den Prins, de Stadsvoogdij uitgeoefend had, stierf en werd opgevolgd door Jonker Johan van der Does, dien men wel, als Bevelhebber, der verdedigers had leeren kennen, doch wiens daden, als Stadsvoogd, men nog afwachten moest. „De tongen werden weer uit den lomberd gehaald" en de tegenstand begon opnieuw. Sterker dan ooit traden de Spaanschgezinden op, en schreeuwden op straat de anderen De Schippers} ongeil. 10 146 toe : „Gaat nu op den toren, gij, Geuskens, en ziet het Maaswater te gemoet 1" Valdez, wetend, dat het in troebel water goed visschen is, zond bode op bode om de Regeering tot overgave der stad te bewegen, en de Glippers hielden ook niet op de mooiste brieven te schrijven. De strijd van Burgemeester Adriaensz. met de zijnen werd van dag tot dag heftiger, en dat gevoelden niet alleen de aanzienlijken, die hem steunden, dat gevoelden ook eenvoudigen, zooals van Schaeck en van Keulen. Deze had zijn laatste geldstuk in de handen en bekeek het nauwkeurig. Het was een acht-en-twintiger, een noodmunt, zooals die het laatst geslagen was. Met aandacht las hij het omschrift: „Godt behoede Leyden." „Als dit geld op is," zeide hij met een diepen zucht, „en het zal gauw genoeg op zijn, want alles is even duur, wat dan ? Dan moet ik mij bij onzen Bonmeester aanmelden voor de bedeeling. Voor de bedeeling, ik die zulk een trotsch vrijbuitershart heb, en die nog altijd hoe de nood ook aan den man mocht komen, geen penning aan een ander vroeg 1" Diep zuchtend stak hij den acht-en-twintiger in den buidel en ging de deur uit om, zooals hij zijn vrouw zeide, eens naar het water te zien. Hij kwam nog tijdig genoeg om een troep vrijwilligers, die een aanval op de Poelschans gewaagd hadden, doch afgeslagen waren, te zien terugkeeren. Het eenige, wat ze er bij gewonnen hadden, was een paar maaltjes erwten en boonen. Zoo liep de maand Augustus ten einde en nog altijd bleef het water even laag. De ellende binnen de stad steeg, en ontevredenheid en tegenstand namen hand over hand toe. En wat het ergste was, de Prins van Oranje lag gevaarlijk ziek te Delft. Moedeloos liepen van Keulen en van Schaeck langs de Breestraat, toen ze Bakker en Roos tegenkwamen, die vertelden, dat ze weer naar den Prins moesten, want dat het zoo niet langer kon gaan. Er moest verandering komen 1 147 De twee vrienden wenschten den moedigen boodschappers goede reis en behouden wederkomst, doch haalden de schouders op en zuchtten : „En als ze terugkomen, wat zal het dan anders geven dan beloften ?" „Of het bevestigen van het gerucht, dat de Prins dood is," zeide van der Morsch, die hen inhaalde en hun verzuchting gehoord had. „Dat verhoede God, want dan is in al de Nederlanden het heele werk der bevrijding vergeefsch geweest," klaagde van Schaeck. De beide boden bleven een week lang weg, en pas Donderdag den vijfden September kwamen ze terug met het bericht, dat ze den Prins niet gesproken hadden, omdat hij, bijna door iedereen verlaten, aan een besmettelijke ziekte lag. Toch brachten ze een tijding mede, die weer nieuwen moed gaf, en dat was, dat de Zeeuwsche Geuzenvloot Dinsdag en Woensdag den derden en vierden September te Rotterdam aangekomen was, en dat men terstond de platboomde vaartuigen, die reeds gereed lagen, gewapend en bemand had. De Watergeuzen waren achthonderd in getal, maar telden elk wel voor vijf man. Ze hadden er enkelen gezien en ze waren er van geschrikt. Men kon het dien lieden aanzien, dat ze den dood niet vreesden en bij voorkeur de grootste gevaren opzochten. Bij de Spanjaarden waren ze niet minder, maar nog meer gevreesd. De vreugde over de komst der Watergeuzen was echter van korten duur; want zij brachten wel den wil mede om wat te doen, doch het water hooger doen stijgen, konden ze niet, en evenmin konden ze den wind veranderen. „Eer kan men met de handen aan den hemel reiken, eer Leiden ontzet wordt," heeft de Spanjaard geroepen. Het is erg genoeg ! De kinderen verhongeren; de vrouwen vermageren ; de mannen verzwakken! Maar neen ! — Nóg is er een weinig koren! Nóg is er wat 160 riep hij al: „Jongen, je bent een wonder-dokter en hebt de beste medicijn voor mijn armen Meester meegebracht. Ik herkende Zijn Doorluchtigheid bijna niet meer. Zonder hulp had hij het bed verlaten en zat reeds, met het oude vuur in de oogen aan de schrijftafel. Dat moet heel Delft weten, wacht maar even!" Hans liep nu naar den wachthebbenden soldaat en beval dezen, het heuglijk nieuws aan den Bevelhebber der wacht over te brengen. In een ongelooflijk korten tijd liep het nu, als een blijde mare, door heel Delft: „De Prins is plotseling beter geworden! Een jongen heeft bericht uit Leiden gebracht, dat ze daar volharden zullen!" Toen Hans weer bij Cornelis teruggekomen was, zeide hij: „Je blijft vannacht hier in het Prinsenhof. Ik heb het Zijne Doorluchtigheid gevraagd en deze heeft gezegd : „Goed Hans, en laat hem dan maar alles vertellen van Leiden, wat hij weet. Je kunt het mij dan later wel verhalen. Mijn hoofd is nog te zwak om er veel van te vergen !" Dat zei hij en daarom,, als je gegeten hebt, maar flink aan den slag met vertellen. En niet alleen voor mijn edelen Meester, jongen, maar voor mij ook, want mijn hart is bij die arme Leidenaars, die. zich toch zoo kranig houden !" Cornelis had er natuurlijk niets tegen, en hij vertelde zóóveel en zóólang, dat het zelfs vrij laat was, eer hij in den slaap nieuwe krachten voor het werk van den volgenden dag ging garen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het antwoord bleef uit! Reeds vroegtijdig was Cornelis den anderen morgen ontwaakt, en daar de Prins nog eerst een samenkomst moest hebben met den Advocaat van Holland, en zelfs nog niet eens opgestaan was, zoo besloot Cornelis een wandeling 161 door Delft te maken, dat toen binnen de wallen niet veel kleiner was dan tegenwoordig. Welk een verschil met gisteren ! Toen scheen het, alsof ieder treurde en den dood vreesde van een Vader of Moeder. De aangezichten stonden bedrukt, en zelfs de smid, die bij de Haagsche poort woonde, liet droomerig en lusteloos den zwaren hamer op het aanbeeld vallen. En nu ? De aangezichten stonden opgewekt en hier en daar klonk zelfs een vroolijk liedeken, waarin een Duc d'Alf of Koning Filips het zwaar te verantwoorden had. De smid bij de Haagsche poort liet nu, met forsche en snel volgende slagen, den hamer zoo zwaar op het gloeiende ijzer vallen, dat de vuurvonken sissend door de smidse tot op straat vlogen. Scheen de Prins van Oranje na een zware krankte tot een nieuw krachtig leven gewekt, elke Delftenaar scheen dat met hem. En te midden van al die vroolijke bedrijvigheid lette niemand op den jongen man, die de boodschap uit Leiden had overgebracht, hoewel hij hier en daar toch wel een en ander uit de verschillende uitroepen en gesprekken opving. Vooral gaf hij zijn ooren den kost, als er over de Watergeuzen, de vloot, of over het water gesproken werd. Op de Voorstraat komende, vond hij voor de brouwerij „De Flapcan" het werkvolk in druk gesprek met een man die er al heel verschrikkelijk uitzag. Geen gedroogde schol was ooit zoo gekorven, als deze man het in zijn gelaat was. Hij had maar één oog en het stompje vleesch en been, dat zich tusschen de twee oogen bevond, geleek al bitter weinig op een neus. Aan de linkerhand ontbraken twee vingers en ooren waren bij hem niet te vinden. Voor het overige was hij een man als een boom. Daardoor stak hij boven alle andere mannen uit en viel ieder in het oog. Op het hoofd droeg hij een wollen muts met een zilveren halvemaantje. Hij was een Watergeus, die onder het algemeene gelach der omstanders vertelde, dat hij, als een rat, in een SpaanDe Schippersjongen. 11 162 sche klem had gezeten, doch dat hij gedaan had, als de vossen, die liever gehavend vrij komen dan ongeschonden doodgeslagen worden. Op de vraag hoe het met de vloot ging, vertelde hij, dat men bitter weinig vorderde, uit gebrek aan water. De meeste vaartuigen hadden toch nog drie en een halven voet diepgang, en op de weilanden stond nog maar één voet water. De plaatsen waardoor men in de vaarten zou kunnen komen, waren sterk bezet en de Spanjaarden waren „lompe" menschen, want niet één was er onder, die zei: „Ga door, goêman!" Integendeel, ze schoten, sloegen en hakten er op in, dat een fatsoenlijke Watergeus er nog een lesje in had kunnen nemen. Zoo was de toestand, zie, zóó, en niet anders. „Maar zou de vloot dan wel ooit tot Leiden kunnen komen ?'* vroeg een uit den hoop, en hij voegde er bij: „Ik heb altijd gezegd, dat die doorstekerij niet veel meer dan gekkenwerk is geweest." De Watergeus lachte luid en zeide: „Pas op, die springt nog uit mekaêr van geleerdheid 1 Ik zeg ja, maar, de Leidenaars moeten nog wat geduld hebben. Wij zijn hier nu eenmaal in Holland, en we gaan er niet uit, vóór we de stad van de „Leidsche kaas" van binnen gezien hebben." „En als het water nu niet hooger komt ?" vroeg dezelfde. „Wat dan ?" „Als het water niet hooger komt, dan neemt onze Admiraal van Boisot een mes tusschen de tanden, een musket in de eene en een schop in de andere hand. Dat doen we hem allen» allen na! Niet één van de achthonderd Watergeuzen, die thuis blijft om op zusje te passen. Elk musket zal een vijand treffen; elk mes een Spanjaard vinden. Dan hebben we ruim baan, en we graven een wetering, een vaart, een rivier of een zee, zeg maar, wat je hebben wilt, en,—wij komen er met vlag en wimpel, desnoods met van Boisots Admiraalsschip. Maar Leiden moet Holland blijven 1 En nou, brouwt bier en gaat aan het werk! Ik wil je groeten en zeg je hadie!'" 163 De Watergeus ging heen, doch niet één uit den hoop, die staan bleef, of hij dacht: „Ze zullen er komen ! Wat een volk !" Ook dat dacht Cornelis, die, zelf vrijbuiter zijnde, zich bij dezen Watergeus al bitter klein gevoelde. Maar als hij weer in Leiden mocht komen, dan zou hij daar met gloed en vuur de woorden van den echten Watergeus herhalen, en dat zou helpen om zelfs den vreesachtigste moed, en den wanhopendste hoop te geven. Te elf uren ging Cornelis naar de woning van den Prins terug en na de twee brieven alweer, op dezelfde manier als Gerrit gedaan had, in een dikken stok gestoken te hebben, begaf hij zich op weg naar 's-Gravenhage, waar hij omstreeks één uur aankwam. Daar het nog veel te vroeg was om „Bruine Sanne" op te zoeken, trad hij de eerste taveerne de beste binnen, om daar onder een kan bier zijn tijd af te wachten. Alsof de waard van „De Witte Valk" hem al jaren lang gekend had, ontving hij Cornelis met een gullen uitroep van : „Welkom, kameraad ! Dorstig weer, hè ?" „Ja, wel wat! Geef mij eene kan bier!" „Graag, maat, graag! We zullen klinken op het gezicht van zeven dagen slecht weer van je weet wel wien !" ,*,Neen, dat weet ik niet. Wien bedoel je ?" vroeg Cornelis. „Klaar als de dag ! Ik bedoel dien ijzegrim Valdez!" Cornelis wantrouwde den dikken, luidruchtigen waard terstond en zeide : „Je bedoelt zeker Don Valdez, onzen Veldheer, nietwaar ? Dat hij een ijzegrim moet wezen, wist ik nog niet. Ik vind hem een nobel en flink man, en daarom zal ik hem nooit uitschelden, maar hem altijd noemen Don Valdez." „Nu, laat dat Don er maar af! Zeg maar Valdez! Heb-je hem vandaag al gezien ?" „Neen, ik kom zoo over Delft uit Rotterdam. Een heele wandeling!" „Uit Delft? Jongen, een pint van mijn beste bier geef ik, als je me zegt, of het waar is, dat het gevaar van Zijne Doorluchtigheid geweken is 1" 164 „Ja, als je den Prins van Oranje met dat „Zijne Doorluchtigheid " bedoelt, dan kan ik je zeggen, dat het waar is," zeide Cornelis, die op raad van Hans van Bruggen hier in Den Haag, waar de Spanjaard nog geheel meester was, bijzonder voorzichtig was in hetgene hij zeide, en daarom den Spaanschgezinde uithing. „Papperlepap, keek daarom die Valdez zoo leelijk op zijn neus, als een dolle kat op een doode muis! Ha! ha! Nu begrijp ik het! Daar kan een pint oud bier op staan ! Drink-je mee, manneke ?" „Ja, ik wil je bier wel drinken; maar om dat te doen op de gezondheid van.. . ." „Van den Prins wil-je zeggen, he ? Durf-je dat niet ? Ha, ha, ik wel! Al waren er duizend Spanjolen bij! Maar daarom moet jij dat nog niet doen! Ieder mensch is hier zoo vrij als een vischje in het water! Je hebt dus Valdez niet gezien, zeg-je ?" ,,Ik heb immers al gezegd, dat ik hem niet gezien heb, dat wil zeggen, vandaag niet. In het kamp zie ik hem dikwijls genoeg, als ik hem den visch breng, dien ik dikwijls voor hem moet gaan vangen. Hij houdt wat veel van waterbaars en, hij betaalt goed 1" „Zoo! Dan merk ik het al, dat je een Spanjolen-vriend bent," zeide de waard. „Ik wed dat hij zelfs geen bier lust dat binnen Delft gebrouwen is," merkte een der twee gasten aan, en toen Cornelis dezen aankeek, zag hij zeer goed, dat ze heel wat anders waren, dan hun kleeding moest aanwijzen. Cornelis dronk het bestelde bier uit en fluisterde den waard in het oor : „Wees maar voorzichtig, man, met zoo over onzen Veldheer te praten, dat raad ik aan. Ik zal maar niets vertellen van wat je zooal gezegd hebt, anders komt op den een of anderen dag baas van Stroppenburg je halen om je door een hennepen-venster te laten kijken. En verdiend zou-je het hebben, want ik zeg dat ieder, die den Prins van Oranje aanhangt, een groote deugniet moet zijn." 165 De waard lachte even en zei: „Dank je! Ik wensch je den vrede, Spanjool! Loop je mooien meester maar na! Een half uurtje geleden is hij voorbijgekomen om weer naar het kamp terug te keeren Zeg hem gerust, wat „Gladde Peer" uit „De Witte Valk" verteld heeft. Ik geef er net zooveel om I" Hij streek hierbij met de een vlakke hand over de andere. „Als dat geen Spanjolenvriend is, dan ben ik Cornelis Joppensz. niet," mompelde Cornelis, zoodra hij buiten de deur was. „Mis, Gladde Peer," zeide een der gasten, toen Cornelis weg was. „Als alle Hollanders waren, als die visschersjongen, dan waren wij hier niet noodig." „Eer het avond is, heb ik hem, Senor!" zeide de waard. „En dan mijn loon, Don Louis Gaëtan! Mijn loon, hi-hi, en nog wat! Als de knaap aan de galg hangt te slingeren, als een oud uithangbord aan een verroest ijzer, dan komen de luiden bij hoopen om er naar te kijken, en dan .... een pintje bier aan ieder! Jongens, dat zal gaan, zei Krelisoom, en hij plantte een goudstuk, waaruit een gouden-appelboompje groeide!" Zoo redeneerde de kastelein, doch bedroog zich niet weinig. Om een jongen vrijbuiter onder zijn net te krijgen, was hij toch niet slim genoeg geweest. Het was nog veel te vroeg om naar „Bruine Sanne" te gaan, doch daar Valdez toch weg was, meende hij niet verkeerd te doen met een uurtje vroeger te komen dan de afspraak was. Hij zocht dus het kosterhuis op en liet den klopper op de deur vallen. „Je komt vroeg," zei „Bruine Sanne," die open deed en op de stoep bij hem kwam. „In „De Witte Valk" hoorde ik, dat Don Valdez terug gereden was en dus niet meer hier kon zijn," sprak Cornelis. „En wat is je boodschap aan Jean?" „Geen andere dan dat hij maken moet Vaandrig te zijn, als hij weer in Den Haag bij mij komt." „Dat zal hij wis worden, als de bestorming maar doorgaat," zeide Cornelis. 166 „De bestorming, vriendschap? Nu, maar dan kan hij lang wachten! Van die bestorming komt niemendal. Valdez zelf heeft het aan onzen Pastoor gezegd, waar de koster bij was. En waarom hij dat doet ? Weet ik het ? Ik geloof dat hij bang is voor de woede van hongerlijders, die vechten zullen als wolven, die in geen dagen gegeten hebben. En als hij moest afdeinzen, dan zou hij zich dat tot één schande rekenen. Hij moet nu plan hebben, de menschen in Leiden eenvoudig door den honger te dwingen, zich over te geven. De Pastoor heeft wel gezegd, dat hij lang wachten kan, want dat een Hollander zoo gauw den moed niet opgeeft, maar daarop luidde het antwoord van Valdez: „Heer Pastoor, ik heb den tijd, en Leiden zal zich overgeven, zich overgeven, door het scherpe zwaard van den honger gedwongen." Dat is mij zoo verteld! En wat denk-jij er van, vriendje? Je bent toch ook een Hollander, nietwaar?" „Zou je Vader het doen, Sanne ?" „Vader ? Vader ? ! Wel neen, hij! Gisteren zeide hij nog, en hij meent het ook: „Eer ik mij door den honger aan een vijand overgaf, zou er meer moeten gebeuren!" „Nu, Sanne, ik ben ook een Hollander ; ik zou het ook niet doen. En daarom vrees ik, dat we komende jaar op dezen tijd nog voor Leiden liggen, als. . . ." „Wat, als ?" „Als het water ons ten minste niet verjaagt. Ze hebben dan toch de dijken maar op verschillende plaatsen door gestoken, weet-je! Het moet maar wat uit het Noordwesten gaan waaien, een springtij zijn, en. . . ." „Wat, water ? Dat komt nooit zoo hoog, dat je in het legerkamp er last van hebt 1 Doch één ding is maar jammer!" „En dat is ?" „Wel, we dachten allemaal, dat de groote Ketterbaas er het leven bij inschieten zou, en kijk, vanmorgen liep het gerucht, dat hij beterde! Een jongen uit Leiden moet hem genezen hebben!" 167 „Nu maar, als er in Leiden zulke knappe jongens zijn, dan mogen ze die wel in eere en binnen de wallen houden," spotte Cornelis, „want iemand, die z66 knap is, zal ook wel een middeltje tegen honger weten !" „En dan hebben ze zeker wél gedaan, zoo ze hem niet uit Delft lieten gaan; want Don Louis Gaëtan heeft overal schildwachten uitgezet om hem te snappen, en „Gladde Peer" uit „De Witte Valk" heeft ook bevel gekregen, hem op te sporen, en die vindt hem zeker; want die is me wat mans!" „Hij ziet er tenminste slim genoeg uit. Maar wat anders en ook wat beters , Sanne! Heb-je me nu niemendal voor je bruidegom mee te geven ?" vroeg Cornelis. „Mijn bruidegom ?" zeide Sanne. „Als hij Vaandrig is, dan mag hij het zijn, zeg hem dat!" „Ik zal het doen!" antwoordde de knaap, en het meisken groetend ging hij heen. Het eischte voorzichtigheid om de schildwachten van Don Gaëtan mis te loopen, en daarom besloot hij naar Scheveningen te gaan en dan het strand te houden tot op de hoogte van Wassenaar. Kon hij maar tot zoover komen, dan was hij althans hier weer buiten gevaar. „Die leelijke „Gladde Peer," bromde hij. ,,Ik dacht het wel, dat hij de rechte broer niet was! Hij liet zich veel te onvoorzichtig uit voor iemand, die te midden van Spanjolen en Spaanschgezinden leeft! Maar ik zal toch blij zijn, als ik weer in Leiden ben, en in mijn eigen bed wat uitrusten kan!" Onder dergelijke gedachten kwam hij ongehinderd te Scheveningen, en bij het Wassenaarsche Slag ging hij de duinen in, en liep nu, zoo vlug als het door het mulle zand kon, hoogte op en hoogte af, naar Rijnsburg, waar hij aankwam, toen het nog helder dag was. Oom Jan had hem al heel den dag verwacht en onthaalde hem weer op spek en brood. Tegen den avond trok Cornelis het pak van den Spaanschen musketier weer aan en wilde onder duizend dankbetuigingen heengaan. 168 „Wacht, jongen," zeide Oom Jan, „berg dit stuk brood in je zakken en steek er die homp spek ook bij. Je hebt nu een goeden maaltijd gedaan, laat Zuster met haar kinderen het ook eens doen ! Maar behalve dat, geef ik je nog wat anders, en dat is het wachtwoord. Ik ben er toevallig achter gekomen toen ik een der schildwachten, die afgelost werd, voorbij- Bij het Wassenaarsohe Slag ging hij de duinen in. (Bladz. 167). ging. Het is tot van avond tien uren: Honger! Na dien tijd krijgen ze een ander! Maak nu maar dat je voort komt, anders ben-je er te laat bij!" Nadat ze van elkander hadden afscheid genomen, ging Cornelis stoutmoedig op weg. Zoo brutaal mogelijk ging hij voorbij elke schans, want nu hij het wachtwoord wist, kon niemand hem den doortocht beletten, en was hij langs ongebaande wegen gegaan, dan zou men hem mogelijk nog wel 169 nader ondervraagd hebben. Het was om aan de inspraak van zijn goed hart toe te geven, dat hij zelfs in het kwartier van Jan de Nester durfde vragen naar Jean Lebon. Hij kreeg hem te spreken en bracht hem trouw de boodschap van „Bruine Sanne" over, wat Jean zeggen deed: „Dan is alles klaar, want voor mijn moedig gedrag, bij den laatsten uitval der Leidenaars, heeft mijn Kapitein de Nester mij ter bevordering voorgedragen, en sedert gisteren ben ik Vaandrig." Spoedig namen de twee afscheid van elkander, en zonder eenige ontmoeting van aanbelang kwam Cornelis, nog lang vóór tien uren, voor de Witte poort aan. Hij werd aanstonds binnen gelaten, en nadat hij zijn brieven bezorgd en een en ander verteld had, ging hij naar huis, waar hij met onstuimige blijdschap door allen ontvangen werd. Tot zijn groote verbazing zag hij echter ook Gonda aan tafel zitten, en om de zaak maar gauw op te helderen, zeide Moeder: „Er is in den kleinen tijd dat je weg was, veel gebeurd, jongen! Als Gerrit nog leefde zou Gonda alles zijn, wat hij had overgehouden. De pest heeft ze in dat paar dagen weggeraapt, en begraven zijn ze ook al. Nu had Gonda niets, niets meer, en wij hebben haar in huis genomen en hopen dat Gods zegen op ons werk der barmhartigheid rusten zal. Ze is je toch niet in den weg, Cornelis ?" Cornelis sloeg zijn armen om dèn mageren hals zijner lieve Pleegmoeder, kuste haar en zeide : „Wat ben-je toch een lief, zoet Moederken ! Dat weet-je wel, dat de arme Gonda me niet in den weg is 1" Onder het vertellen van alles, wat hem overkomen was, vlogen de uren om en was het reeds over middernacht, eer men er aan begon te denken, dat het bed al lang gewacht had. „Oost, west, thuis best," dacht Cornelis en sliep weldra in. Den volgenden morgen aten allen van Gonda's brood en spek mede, behalve Cornelis, die er niets van wilde hebben, omdat hij den vorigen dag zich verzadigd had. 170 De tijdingen, die Cornelis medebracht, waren evenwel niet zeer bemoedigend. Niet dat men in Leiden zich onverschillig aanstelde bij het bericht, dat de Prins van Oranje thans zoo het scheen buiten gevaar was. Integendeel, menigeen dankte God er voor; want op den Prins was hun hoop gevestigd, en als hij viel, dat wist iedereen, viel alles, — ook Leiden! — Maar dat het water zoo weinig rees en maar al door voor de Landscheiding bleef staan, en dat er toch geen andere weg tot uitkomst openstond dan juist dat water, zie, dat bracht, naast den blijden trek van blijdschap op het gelaat bij het bericht : „Zijne Doorluchtigheid wordt beter 1" toch dadelijk den droeven trek, die iedereen deed lezen: „Wat zal van Leiden worden?" en hoe men naar een antwoord zocht, het kwam bij niemand. Het antwoord bleef uit! VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Gonda waakt. Het was een donkere, drukkend heete nacht in het begin van September. In het huis van Barend Cornelissen van Keulen lag alles in diepe rust, behalve Cornelis, die de wacht op de wallen had. Ééne echter kon niet slapen, en die eene was de vijftienjarige Gonda. Het meisken woelde zich op haar strooleger om en om, doch kon den slaap niet vatten. Wat was er dan gebeurd, dat ze zoo onrustig was ? Ze had in den afgeloopen avond een gesprek aangehoord tusschen Barend Cornelissen en zijn vrouw. Ze had gehoord, dat de leeftocht in Leiden was opgeteerd, en dat er alleen nog eenige magere koeien te slachten waren overgebleven. En als die ook eens op waren, wat dan ? En dan het gesprek van den afgeloopen avond 1 171 Had niet Barend Cornelissen zelf gezegd, dat er nog veel zwaarder, nog veel droever, ja, vreeselijke dagen voor de arme Leidenaars stonden aan te breken ? Had niet zijn vrouw met tranen in de oogen op haar kinderen gezien en gezegd : „God, Barend, als dit gebeuren moest, wat zal er dan van deze arme schepseltjes worden ?" En diezelfde kinderen, hadden ze heel den dag al niet van honger geweend, en dat nü nog, terwijl er nog een paar koeien konden geslacht worden, en er dus nog vleesch was! Was niet Cornelis, stellig onder voorwendsel, dat hij hoofdpijn en geen eetlust had, zonder iets te gebruiken naar de wallen gegaan ? O, ze had het wel gezien, dat hij onwaarheid sprak, dat hij geen hoofdpijn en wél eetlust had, en toen ze dat zag, bleef haar het vleesch, taai als zooileder, als een prop in de keel steken en had ze opeens ook genoeg! Ja, dat had ze gezien, en ze had gedacht aan haar Vader en haar Moeder, die heen waren gegaan, en aan den goedhartigen Leeuwke, die het lekkerste en beste altijd voor zijn Gonda bespaarde, en toen was ze naar bed gegaan, niet om te slapen, maar om het hoofd in een kussen te verbergen en eens uit te weenen! Omtrent middernacht stond zij op, en een raam openend, stak ze haar verhit hoofd naar buiten. Het was stil, doodstil. Geen zuchtje werd gevoeld. Geen enkel blaadje bewoog zich. Niets was er te hooren. Het scheen, dat de heele stad uitgestorven en zij alleen overgebleven was. Onderwijl ze .daar echter zoo door het venster lag, hoorde ze iemand voorzichtig langs de straat sluipen, en een oogenblik later tegen het raam van een der overburen tikken. Er werd oogenblikkelijk geopend, en de man, die getikt had, vroeg : „Ben-je gereed, Martensz. ?" „Jawel," antwoordde deze, „maar heb-je „Rooie Jaap" en Jaspersz. ook al gewekt ?" 172 „Ja," zeide de ander weer, „ze zijn door de Molensteeg naar het rondeel van de Koepoort gegaan!" „Naar de Koepoort?" werd er verwonderd gevraagd. „Ik dacht dat we in het wachthuis bij de Rijnsburgerpoort bij elkander zouden komen." „Ja, dat zou ook gebeurd zijn; maar Cornelis Joppensz., die albedil, staat daar op wacht, en die nare jongen is mans genoeg om heel de zaak aan den dag te brengen." „Dat geloof ik ook," werd er weer geantwoord. „Wacht maar even, ik ga zoo aanstonds mee." „Ik zou graag willen wachten," zeide de ander weer ; „maar ik moet den besten van allen nog wekken." „Meester Jacobsz., het lid van de Vroedschap ?" „Ssst, de muren hebben soms ooren, Martensz.! Ja, hij is er ook bij. Kom-je dan ?" „Ik zal er zijn," was het antwoord. Het venster werd gesloten ; de man verwijderde zich en het bovenraam van Barend Cornelissen werd ook voorzichtig toegedaan. Een oogenblik later ging Martensz. op weg, doch werd op een twintig schreden afstands gevolgd door Gonda, die zich in eene zwarte falie gewikkeld had. Onder duizend angsten sloop zij voort, doch bereikte, een weinig na Martensz. gelukkig en zonder door iemand gezien te zijn, den rand van het bedoelde rondeel. Hier zette zij zich op de hurken in den donkersten hoek neer, en beluisterde het gesprek der mannen, die hier veilig meenden te zijn en dus geen voorzorgen genomen hadden, en ook geen moeite deden zachter dan anders te spreken. „Hoor eens, Jaspersz.," begon er een, die een gesprek scheen voort te zetten, dat hij onderweg reeds aangevangen had, „ik zeg, als er geen verandering komt, dat we allen van den honger zullen «terven. Vertel ons eens, als je kunt, wat is er gedaan om ons te ontzetten ?" „De Maas- en IJseldijken zijn doorgestoken." „Dat zijn ze ; maar daarmede is men al begonnen op het 176 „Van den Prins ?" vroeg Cornelis. „Neen, van Valdez, van Jonker van Mathenesse en van Don Ferdinand de Lanoy !" „Zeker weer alle drie heel lief en aardig ?" „Ja, dat weet ik niet. De Magistraat is vergaderd om over die brieven te spreken, en daar ik kennis op het Stadhuis heb, zullen ze ons wel binnensmokkelen en een plaatsje geven, waar wij allen zien en hooren kunnen, zonder dat men ons ziet of hoort." „Top, dat doe ik ! Dan zal ik mijn maag maar eens vullen met te kijken naar de leelijke gezichten der Spaanschgezinden, als er besloten wordt, te wachten op het beloofde ontzet 1" Weldra bevonden beiden zich dicht bij de zaal, waar de Regeering haar vergadering hield. Ze konden ieder Lid zien en alles verstaan. Juist werd de brief van Jonker van Mathenesse voorgelezen. „Zie-je wel, Cornelis, welk een valsch-lachend, leelijk gezicht die Meester Jacobsz. zet ?" fluisterde van der Morsch. „Of ik," antwoordde Cornelis. „Maar hoor-je ook wel, dat het weer schering en inslag het oude liedje is: „Je hebt geen eten ; — je zult ziek worden ; — je zult van den honger sterven ; — je moet de stad overgeven ;— Valdez en Requesens zullen je geen kwaad doen; want ze zijn de goedheid zelve. Als je de stad niet overgeeft, en we krijgen haar vroeger of later toch, dan zullen wij het je inpeperen, dat je ons zoo lang getart hebt. Och, lieve Jonker, je hadt pen, inkt en perkament kunnen sparen, we. . . ." „Stil, Kees, daar beginnen ze aan den tweeden brief!" Cornelis zweeg stil en luisterde met de anderen, wat er nu volgen zou, en daar begon de secretaris te lezen : Para el Magisirado y Pueblo de Leyden. „Obstinados Leidenses contra Dios, y contra vuestro Rey y Senor Aunqui no es digna de mesericordia buestro grande obstinacion. . . ." 177 „Wacht even, Heer Secretaris," sprak van der Werff. „Natuurlijk verstaan wij wel zooveel Spaansch, dat we den brief van het begin tot het einde begrijpen zullen. Doch dat houdt zoo op. Zeg ons liever den korten inhoud. Als een van de Heeren de brieven soms lezen wil, ze blijven hier tot hun beschikking. Waarop komt alles neer?" „Hier op, Heer Burgemeester!" antwoordde van Hout. „Wanneer we de stad overgeven, zal het leven van ons allen gespaard blijven, zelfs dat van u, van den Heer van der Does, van andere tegenstanders en van mij! Valdez geeft ons tot Maandag den zesden van deze maand tijd van bedenking, en gedurende dien tijd kunnen we tot een onderhandeling zenden, wie we willen. Hij zal ons eerlijk behandelen en wil onze vriend zijn, en staat voor een en ander met zijn Ridderwoord in. Maar, zoo we volharden in ons boos voornemen, dan moeten wij het scherpe mes der Justitie passeeren!" „Wij danken u, Heer van Hout voor de bereidwilligheid waarmede ge Valdez' schrijven vertolkt hebt, en verzoeken u den inhoud van den derden brief mede te deelen. Van wien komt dat schrijven ?" „Dit is een brief van den Edelen Heere Ferdinand de Lanoy, Grave van Roche, enz. Stadhouder van Artois, Holland, Friesland en Utrecht, Overste-kapitein over het krijgsvolk van Zijne Koninklijke Majesteit liggende in Holland en Utrecht. „Wij kennen hem en niemand onzer zal zeggen, dat de brief niet van een voornaam personage komt. Men doet ons eenvoudigen poorters, waarlijk al te veel eer aan. En wat schrijft hij ?" vroeg van der Werff. Van Hout keek den brief eens in en zeide : „Hij klopt alleen met een anderen hamer hetzelfde ijzer op hetzelfde aanbeeld, als Valdez en de Jonker van Mathenesse. Maar er is nog een vierde brief, die is onderteekend door tien Glippers, en ...." Van der Werff viel met eenig ongeduldig gebaar den Secretaris in de rede en zeide: „Al genoeg! De vier brieven blijven hier en kunnen door ieder Lid van den Magistraat De Schippersjongen. 12 178 later gelezen worden. Wij moesten de zaak nu maar dadelijk in rondvraag brengen. Wie voor de overgave is en dus in den geest van deze brieven gehandeld wil zien, hij sta op en spreke." Het werd plotseling doodstil in de zaal, en in gespannen verwachting, wat er gezegd en daarna besproken zou worden, zagen allen in het rond. Daar stond Meester Jacobsz. op. De oude man beefde, en, nu het hooge woord er bij hem uit moest, was hij gansch niet op zijn gemak. „Als Lid van de Vroedschap der stad Leiden," begon hij, „heb ik den eed gedaan voor het heil en welvaren der burgerij werkzaam te zijn. Dien eed zal ik houden, zoolang ik leef. Ware onze goede stad zoo ruim van levensmiddelen voorzien, als er nu gebrek aan is, zie, dan zouden mijn stramme ledematen mij niet beletten, om den eerste den beste, die van overgave sprak, overhoop te steken. Maar nu de honger door onze straten waart, de pest ons aangrijpt, ellende de wangen der burgeren verbleekt en het krachtigste lichaam tot een geraamte dreigt te maken, nu meen ik ook door dienzelfden eed gebonden te zijn om niet langer den Spanjaard te weerstreven ! Ik ben vóór de overgave. Ik mag geen oorzaak zijn van den dood van zoovele menschen !" „Heeft Meester Jacobsz. uitgesproken ?" vroeg van der Werff, op kalmen toon, alsof Meester Jacobsz. over de onschuldigste zaak ter wereld gesproken had. „Ja, Burgemeester," hernam deze. „En heeft iemand nog iets aangaande deze zaak in het midden te brengen?" werd er andermaal gevraagd. Allen zwegen. Geen der Leden van den Magistraat wilde blijkbaar thans meer spreken. „Welnu," hernam daarop van der Werff, „dan heb ik wat te zeggen. Toen ik verleden jaar in onze goede stad tot Burgemeester werd aangesteld, heb ik óók een eed gezworen, en dien eed zal ook ik niet verbreken ; maar hem houden. 179 Ik wil met den armsten onzer poorters hongerlijden, ja, met den hongerdood kampen en dien sterven 1 Ik wil tot mijn laatste oogenblikken onze stedelijke belangen behartigen. Maar de stad overgeven, neen, dat nooit, dit nooit! Ziet, half Holland is reeds onder water gezet! Duizenden guldens zijn daartoe tot ons behoud opgeofferd! De arme weduwe heeft er haar laatste penningske, en de Edelvrouw haar sieraden voor afgestaan! Heel Holland heeft het oog op ons gevestigd en offert zich op voor ons behoud. Zullen wij ons al die offers en die hoop onwaardig maken? Ja? Welnu, geeft de stad dan over aan de Spanjaarden, en ondergaat het lot van die van Naarden, Zutphen, Mechelen en Haarlem! Stelt dan al wie in den Spanjaard een vijand ziet, op de bitterste wijze teleur! Maar van mij moge de Spanjaard het zelfs weten, ik doe aan die overgave niet mede! De almachtige God geve mij kracht om hierin te volharden !" Van der Werff ging zitten. Zijn warme taal had bij velen weerklank gevonden en zij, die toch niet door hem overtuigd waren, aarzelden hun stem tot de overgave te geven, juist omdat er in heel Holland reeds zooveel opgeofferd was. Niet alleen Leiden streed met tallooze opofferingen voor zichzelf, maar heel Holland streed mede. Een oogenblik was er stilte Toen stond Meester Jacobsz. weer op en zeide, doch nu wat minder hortend en stootend dan de eerste maal, dat hij sprak : „Laten wij dan een middelweg kiezen. Gelooft mij, ik ben even goed een vijand van den Spanjaard, als onze voorzittende Burgemeester, en stellig verwacht ik van den Spanjaard bij het brood een zwaard en bij het vleesch een galg. Laten we den toestand waarin we verkeeren nog eenige dagen rekken door onderhandelingen. Misschien zendt de goede God inmiddels uitkomst. En als die uitkomst den Spanjaard buiten onze poorten en wallen houdt, dan zal ik gelukkig zijn !" Die waardige woorden van den goedigen grijsaard brachten de voorstanders der overgave tot andere gedachten, zoodat 180 er besloten werd, voorloopig tot onderhandelingen ovei te gaan om zoo tijd te winnen. Toen van der Werff pas van de vergadering thuis gekomen was, kwam Barend Cornelissen, aan wien Gonda de geheime bijeenkomst verteld had, den Burgemeester hiervan kennis geven. „Wij zullen van nacht samen gaan luisteren, schipper," zeide hij. „Maar ik denk wel, dat alles beter afloopt dan gij vermoedt. De ontevredenen hebben hun grootsten steun verloren in Meester Jacobsz." „Is Meester Jacobsz. dan van gedachten veranderd, Burgemeester ?" „Ja, schipper! Na het lezen van de brieven sprak hij een warm woord voor de overgave, doch toen ik hem geantwoord had en vooral had gewezen op de groote opofferingen, die de Hollanders, buiten Leiden, voor ons over hebben gehad, zag ik aan zijn goedig gelaat, dat hij van gedachten veranderde. En toen ik vroeg, wie er nu nog vóór de overgave was, stond Meester Jacobsz. op en zeide, dat hij er een middelweg op bedacht had. Hij stelde voor met Valdez in onderhandeling te treden om zoo tijd te winnen. Van zijn zijde is het gevaar dus voorloopig bezworen." „En wat heeft „Half Leyden" gezegd, Burgemeester ?" Ofschoon Burgemeester van der Werff zeer goed wist, wie bedoeld werd, hield hij zich, terwille van den eerbied verschuldigd aan de Overheid, alsof hij het niet wist, en vroeg eenigszins ontevreden: „Wien bedoel-je, schipper ?" „Burgemeester Jan Jansz. Baersdorp bedoel ik. U zal toch wel weten, dat dit zijn bijnaam is ?" „Mij noemt men „Mennonieten Stijfkop", doch liefst heet ik Burgemeester van der Werff. In den Magistraat geven we elkander geen bijnamen, schipper! Burgemeester Baersdorp staat niet aan mijn zijde, doch hij zegt niet veel. Hij doet meer dan hij zegt, en van zijn standpunt handelt hij loffelijk. Onze taak is het, schipper, zooveel mogelijk te zorgen, dat wij ook meer doen dan wij zeggen, dan kunnen 181 onze tegenstanders, die gelukkig onder het volk nog in de minderheid zijn, niet zooveel kwaad doen. En hierin zult gij een loffelijk voorbeeld geven, dat weet ik. Intusschen van avond om tien uren zal ik bij u zijn om met u naar de plaats te gaan, waar de ontevredenen zullen bijeenkomen. Tot van avond dan." Toen Barend Cornelissen weer op straat was, mompelde hij: „Toch een nobel man, die van der Werff! Zelfs voor zijne felste tegenstanders heeft hij nog een woord van lof over. Waren allen als hij, onze goede stad zou niet in dezen ellendigen toestand gekomen zijn." Met wat te loopen lanterfanten werd de dag weer doorgebracht, en met genoegen hoorde Barend de klok van tien slaan, en pas was de laatste slag gevallen, of van der Werff klopte aan. Hij was evenwel niet alleen, want van Hout en van der Does waren ook bij hem. Zoodra ze op die afgesproken plaats, waar het zeer donker was, gekomen waren, verscholen ze zich en wachtten de komst der ontevredenen af. Jaspersz., Martensz., Job de Snijder, die de overbuur van Barend was, en „Rooie Jaap" verschenen het eerst, en begonnen onder elkander al dadelijk te schelden op dien flauwhartigen Meester Jacobsz., die zoo gauw bakzeil gehaald had. Volgens het oordeel van „Job de Snijder" was hij geen knip voor den neus waard. Pas had Job dit gezegd of Meester Jacobsz. verscheen. Hij had alles verstaan, naar het scheen, en zeide: „Hier is de man, die geen knip voor den neus waard is; maar zou ik van „Job de Snijder" mogen weten, of Baersdorp, die hem hier gestuurd heeft, dan beter is dan ik ?" „Zeker !" riep Job. „Burgemeester Baersdorp is een man uit één stuk, die weet, wat hij wil." „En is dus zeker wel een knip voor den neus waard ?" vroeg Meester Jacobsz. zoo leuk, dat de luisteraars moeite hadden om niet in den lach te schieten. „Maar zulk een knip waard of niet waard," vervolgde 182 Meester Jacobsz., „ik heb dit te zeggen. Eer sterf ik van honger, eer ik Leiden help overgeven. Zie, heel Holland, ja, alles, wat tegen Spanje strijdt houdt het oog op ons geslagen Voor duizenden en duizenden schats ligt om onzentwille onder het water bedolven. Hij is een lafaard, die den moed niet heeft tegen den vijand te strijden." „Geen moed hebben?" riepen „Rooie Jaap" en Martensz. tegelijk. „Dat heeft de Spanjool vroeger voor Haarlem ondervonden, waar we, als leeuwen, gestreden hebben, maar zonder honger." „Wie het stalen zwaard van den vijand niet vreest, vreeze ook het hongerzwaard niet," sprak de grijsaard kalm, en hij vervolgde dan met vuur: „Te vallen, na een dapperen en wanhopigen strijd, met het stalen zwaard in de hand, wie dat kan, is een held! Maar grooter held is hij, die valt onder het hongerzwaard. Hij sterft onoverwonnen. En dat nu moet onze leuze zijn; we zijn het aan het Vaderland en aan de onzen verschuldigd. Wat ik in de vergadering van den Magisstraat voorgesteld heb, dat weet ge, maar wat ik daar voorstelde, zegt niet veel. De onderhandelingen met Valdez zullen tot niets leiden, dat weet ik vooruit. Doch als die onderhandelingen wat gerekt worden, dan — wie weet, keert de wind in dien tijd niet, dat de vloot der Watergeuzen onze veege stad kan naderen. Maar in alle gevallen, van heden af is er bij mij geen sprake meer van overgave, er gebeure, wat wil. En als je van mij een waarschuwend woord wilt hooren, dan is het dit: „Denkt aan Haarlem, dan weet-je, wat een gegeven eerewoord van een Spanjaard beduidt!" „En als wij daaraan nu niet denken willen ?" vroeg „Rooie Jaap". „Dan verraadt de oude paai ons," riep „Job de Snijder." „Menschen, als hij er een is, zijn tot alles in staat." „Hierop heb ik geen antwoord dan: zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten," klonk het fier. Woedend hoorde Job deze woorden aan, en met gebalde 183 vuisten op den ouden man afkomend, snauwde hij hem toe : „Zeg, weet-je wel, dat er geen haan naar kraaien zal, als we jou hier op dit plekje voor altijd het zwijgen opleggen ? Zeg, weet je dat ?" „Een schelm als jij bent is tot een laffen moord instaat, dat weet ik," gaf Meester Jacobsz. kalm ten antwoord. „Ei, is het zóó laat ? Nou, dan zal je er ook om koud gemaakt worden, eer je ons bij dien gluiperigen „Mennonieten Stijfkop" verraadt! Ik zal er voor zorgen, dat je ons niet aan de galg brengt!" Job de Snijder greep den ouden man nu aan en wilde hem op den grond smijten, doch eer hij dit gedaan gekregen had, Uonk het opeens : „Glipper ! Krom been ! Laat los ! Laat los!" En zoodra dat geroepen was, kreeg hij een vuistslag op het achterhoofd, die hem neerslaan deed, als een gedolde stier. Cornelis en van der Morsch waren het, die aanvielen met geschreeuw, doch de vuistslag kwam van schipper van Keulen, die liever maar niets geroepen had, omdat hij het beter vond, wat te doen. Martensz. en Jaspersz. gingen dadelijk aan den haal. „Rooie Jaap" scheen eerst van andere gedachten te zijn, doch toen schipper van Keulen en Cornelis ook op hem afkwamen, pakte hij ook, zoo vlug als hij maar kon, de biezen, zijn kameraad „Job de Snijder" aan zijn lot overlatend. „Ik dank u voor uw tijdige hulp, mannen," zeide Meester Jacobsz. „Maar hoe wist je, dat we hier een bijeenkomst zouden hebben?" „De afspraak was afgeluisterd, Meester," zeidde van Keulen. „Maar eer van der Morsch en mijn pleegzoon u thuis brengen, dank ik u uit naam van alle welgezinden voor de woorden op het stadhuis en hier door u gesproken! Laten ze u nu wegbrengen. Met die twee bij u, heeft u niets te vreezen !" Meester Jacobsz. verwijderde zich met de twee en schipper van Keulen ging nu naar Job den Snijder en grauwde hem toe: „Maak, dat je weg komt, schelm, en hou-je maar niet dood ! Marsch, of ik maak je waarvoor jij je nu houdt! Op \" 184 Hij rukte hem bij den arm van den grond, en zoodra de snijder nu op zijn twee beenen stond, liep hij hard weg als een haas, en van Keulen trad nu op de luisteraars toe, die nog altijd verborgen gebleven waren. „Een kranige jongen, die pleegzoon van u, schipper," sprak van der Werff. „Ik wilde je wel voorsteilen om hem morgen weer eens de stad uit te sturen, zoodra wij aan het onderhandelen zijn. Heb-je er tegen ?" „Neen, Burgemeester, als de jongen het wil doen, is het mij goed. Maar wat is die Meester Jacobsz. mij mede gevallen." „Zoo zijn er meer, schipper! Ze meenen het in den grond van de zaak zoo kwaad niet, als ze zich voordoen. Maar, hier zijn we op een punt, waar we scheiden moeten, anders ziet een van die lieden ons. Wel te rusten, allen! Tot morgen, schipper!" Alle vier verspreidden zich langs verschillende wegen door de donkere straten der worstelende stad. Den volgenden morgen was Burgemeester van der Werff al vroeg bij schipper van Keulen om Cornelis bekend te maken met de boodschap, die hij buiten de stad te doen had. Cornelis, die er reeds alles van wist, zeide: „Graag, Burgemeester ! Ik wil dadelijk er op uit 1 Geef u me de boodschap maar!" „Best, jongen ! Maar je gaat ditmaal niet alleen uit! Je zult gezelschap hebben! Nóg houdt de Spanjaard niet zulk een scherpe wacht, of, met beleid en voorzichtigheid is er altijd nog wel kans, dat men des nachts buiten de schansen komt. Je weet den weg beter dan eenig ander, omdat je hem al eenmaal hebt afgelegd, en daarom heb ik gemeend, dat je de wegwijzer moest zijn voor drie onzer mede-burgeren, die zich aangeboden hebben, brieven naar den Prins en van Boisot te brengen 1 Heb-je er nu nog lust toe ?" „Ik ging liever alleen, Heer Burgemeester 1 Één man wordt zoo gauw niet gezien, als vier mannen," antwoordde Cornelis vrijmoedig. 185 „Dat is ook zoo, jongen! Maar, waar het op een vechten aankomt, daar kunnen vier mannen toch meer dan één, vriendje ! Hoe denk-je er over ?" „Ik zal het doen, Heer Burgemeester 1 Wanneer gaan we heen ?" „Van avond, als het donker is! Maar er is nog wat! Je krijgt nog meer gezelschap op je weg." „Nog meer, Heer Burgemeester ?" „Ja, nog acht stuks! Ken-je Willem Cornelisz. Speelman ?" „De man, die honger lijdt om zijn duiven toch maar in het leven te houden ?" „Dezelfde ! Hij zal een kevie met acht zijner duiven medegeven, waarvan je er vier bij den Prins en vier bij Admiraal van Boisot moet brengen !" „Duiven, Heer Burgemeester ?" vroeg Cornelis met een gezicht, waarop de grootste verwondering te lezen stond. „Wat moeten die duiven bij den Prins en den Admiraal doen ?" „Dat zijn gevleugelde postboden, jongen! Weldra zal de stad zoo nauw ingesloten zijn, dat er geen muis meer uit kan, of de Spanjaard ziet het, en, als het zóó ver gekomen is, dan zullen de duiven onze boden zijn !" „Ik begrijp er niets van, Heer Burgemeester, maar ik zal het doen," antwoordde Cornelis. „Goed," zeide van der Werff, „ik weet, en ik heb het gezien en gehoord, dat je een flinke jongen bent, en dat wij op je rekenen kunnen 1 Van avond tegen acht uren verwachten wij je bij Speelman. Dus, tot van avond samen!" De Burgemeester verliet het nederige huisje van den eenvoudigen schipper, maar oprechten Vaderlander. Opgewekt en krachtig was zijn gang niet, en ieder, die hem langs straat zoo langzaam zag voortschrijden, moest denken, of hij wilde of niet, aan een man, wiens leven vol zorgen was. 186 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Onder de Watergeuzen. Op het bepaalde uur traden vier mannen behoedzaam de Kijnsburgsche poort uit. Het waren Jan Treek, Lubbert de Ketelboeter, Joris Slot en Cornelis Joppensz. Met verrejagers gewapend, sprongen ze van de eene weide •op de andere en kwamen langs vele omwegen, ongeveer te één ure te Rijnsburg aan, waar Cornelis, evenals den vorigen ieer, Leeuwke's Oom opklopte. De oude man was aanstonds weer met zijn brood en spek voor den dag gekomen, en de vier mannen sloegen er een geducht gat in. Toen Cornelis alle vragen beantwoord had, die Oom Jan Detrekkelijk Gonda en alles, wat Leiden aanging, deed, meende hij heen te gaan, doch de man riep hem even terzijde en vroeg hem: „Heb-je er nooit eens over gedacht, welken weg ik je wilde aanwijzen om je het best op den Spanjool te kunnen wreken ? Ik beloofde het je te zullen zeggen, toen je de laatste maal bij me was en je naar Delft gingt!" „Ik had er waarlijk niet meer aan gedacht," antwoordde Cornelis, „maar ik zou het toch heel graag willen weten, want daar er na dien tijd geen uitvallen meer gedaan zijn, en het schermutselen met den vijand is verboden, zoo zie ik geen kans meer om een Spanjaard in het gras te laten bijten 1" „Dat is ook de rechte weg niet, jongen! Je gaat nu naar den Admiraal van de Watergeuzen. Zeg hem, dat hij de Landscheiding laat doorgraven tusschen Wilsveen en Reguliersdam! Wel zullen ze daar met den Spanjool een harde noot te kraken hebben; maar het is de beste plaats, hiervan ben ik zeker, daar ik jaren lang te Zoetermeer heb gewoond. Is de Landscheiding eenmaal doorgestoken, dan komt men aan den Voorweg, waarmede hetzelfde moet worden aangevangen. Is men hier maar eenmaal door, dan is men op den 187 besten weg om tot Leiden te komen, want door een vaart is er dan gelegenheid in den Zoetermeerschen plas te geraken!" „Maar, Oom Jan, dan moet men de brug voorbij, en ik heb gehoord, dat hier niet meer of minder dan dertig vendels Spanjaarden liggen!" „Al lagen er honderd vendels, zonder moeite krijgt men niets gedaan. Geloof me, beste jongen, ik spreek uit ondervinding, en laat dit nu je wraak zijn, dat je van Boisot hiertoe tracht over te halen; want ik zeg je: als dat gedaan wordt, en de wind komt eens uit dien Noordoosten hoek, waarin hij wel vastgevroren schijnt te zijn, in het Noordwesten, dan staan in een paar dagen alle polders om Leiden blank, en zal er water genoeg zijn voor de schepen om verder te komen 1" Cornelis beloofde, dat hij dit aan den Admiraal zeggen zou en begaf zich, met de drie anderen, op weg langs het naaste pad door de duinen naar Wassenaar. Dicht bij Delft scheidde hij zich van zijn makkers en ging met vier duiven den weg op naar Rotterd im, waar hij meende dat de Admiraal was, om een gunstige gelegenheid af te wachten, dat hij de Landscheiding kon doorsteken. Nadat hij bijna een uur geloopen had, begon hij te voelen, dat een voetreis van Leiden over Rijnsburg naar Delft én nog verder, juist geschikt is, om iemand op het laatst zóó ver te brengen, dat hij niet meer voort kan, vooral wanneer men, door weken lang hongerlijden, zijn beste krachten er bij ingeschoten heeft. Hij zette zich derhalve op den dijk onder een knotwilg neer om wat van de vermoeienis te bekomen, doch zoodra hij daar gezeten was, bemerkte hij eerst recht, welk een genot het was, na zulk een wandeling eens even op zijn gemakte kunnen uitblazen. Hij zette de duiven naast zich in het gras, vlijde zich zoo gemakkelijk mogelijk tegen den stam van den knoestigen en halfverteerden knotwilg, en keek in het rond. Overal blank water, behalve op die plaatsen, waar een bouwhoeve stond, of waar een dorp, dijk of een kade lag. 188 Het gezicht was zeer eentonig, en, eer hij er aan dacht waren de oogen gesloten; het hoofd viel langzaam en telkens knikkend op de borst. Hij sliep in en. . . . begon te droomen van belang. Terwijl hij daar lag te slapen en te droomen, waren hem, zonder dat hij het gehoord had, vijf Watergeuzen genaderd, en één hunner maakte den knaap, door hem wel een beetje al te hardhandig, heen en weer te schudden, wakker. Cornelis keek gek in het rond. Hij wreef zich de oogen nog eens uit, en zag toen, dat hij door een vijftal vreemd toegetakelde mannen omringd was. Hij, die hem gewekt had, en hem nog altijd bij den schouder hield, had geen neus en maar één oog, en wat de rosse baard van het aangezicht onbedekt had gelaten, was vreeselijk gekorven. De tweede zou er nog al wel uitgezien hebben, zoo hij zijn ooren maar gehad had, doch deze was hij kwijt. De derde had aan de linkerhand maar drie vingers, en op beide wangen groote brandvlekken. De vierde had geen lichaamsgebrek, doch zag er recht gemeen uit, terwijl de vijfde, bij één goed, ook één houten been had. Bovendien miste hij den rechter-onderarm en in plaats daarvan was een stuk hout met een haak eraan gekomen, en met dien haak scheen hij zich vrij goed te kunnen behelpen. „Wie — wie ben-je, ben-je toch ?" vroeg Cornelis nog niet geheel wakker, doch op het gezicht van vijf zulke mannen niet erg op zijn gemak. „Wie we zijn ?" vroeg de Watergeus, die hem wakker geschud had en nu nog de groote hand op den schouder van Cornelis hield. „Zeg ereis even, uit welk land kom-je, dat je niet zien kunt wie hier voor je staan ? Wat staat hier op mijn muts, manneke ?" Hij wees het voorwerp aan ; Cornelis keek er naar en zeide: „Dat is een zilveren half maantje!" „Zoo! En als je bij een schoolmeester op de banken gezeten, 189 en daar nog wat anders dan kwaad gedaan hebt, dan zal-je zeker ook wel zien, wat er op te lezen staat!" „Liever Turcx dan Paus !" was het antwoord. „Netjes hoor, je verstaat de kunst! En wat staat er op dit ding ?" vroeg dezelfde en haalde de muts van den man zonder ooren van het hoofd. „Ende spit de la Messe, man !" „Precies, of in goed Hollandsen : „En tot spijt van de Mis." Weetje nou zoo ongeveer onder welk volkje je aangeland bent ?" „Ja, ik geloof onder de Watergeuzen 1" „De jongen is toch nog een beetje verstandiger dan MeuKatrijns blinde kat," zeide de ruwe man, en vroeg terstond: „En zit je nou niet erg in den knoei, dat wij je levend zullen braden en opeten?" „Neen, want mijn boodschap heb ik aan één van de Watergeuzen te doen, en, zoo ik er bang voor was, dan zou ik die boodschap zeker niet op me genomen hebben !" „Ei-ei! een boodschap aan één van ons ! Zoo-zoo ! En waar kom-je dan vandaan ?" „Ik ben gisteravond te tien uren uit Leiden gegaan 1" „Uit Leiden, jongen? Ha, nou begrijp ik het, dat je sliep als een marmot! Het is me dan ook een gezegende wandeling, zou ik meenen! En, voor wien heb-je een boodschap, en waar moet je die kevie met vier duiven brengen ?" „Bij Admiraal van Boisot, mannen 1" „Bij onzen Admiraal ? En hoe kom-je dan hier ?" „Ik meende naar Rotterdam te gaan; want daar is hij immers op het oogenblik ?" „Spreek van geluk, dat je hier in slaap gevallen bent en dat wij je vonden! De Admiraal is hier! Kijk, daar ligt de kromsteven, waar hij aanboord is. Wij waren op pad naar een plek, die „Landscheiding" heet. De Admiraal heeft gezegd, dat wij daar eens alles goed moeten opnemen, want er schijnt plan te bestaan om die plek door te steken!" „Dan kon ik het niet beter getroffen hebben," zeide Cornelis 190 die er dadelijk op volgen liet: „Wil-je mij dan, alsjeblief, daar eens aanboord brengen?" „Hier ligt onze boot! Hallo ! Stap maar in," zeide de man zonder neus. De vijf mannen plaatsten zich hierop aan de riemen en roeiden stevig door. Weldra was nu Cornelis bij van Boisot aan boord. „Van waar kom-je knaap ?" vroeg de Admiraal. De vijf mannen roeiden stevig door (Bladz. 190). „Ik kom uit Leiden, Heer Admiraal," antwoordde Cornelis en haalde uit den dubbelen bodem der kevie een paar brieven, die aan van Boisot's adres gericht waren. „Nu," zeide van Boisot, nadat hij de brieven gelezen had, „het ziet er daar binnen Leiden niet al te best uit, manneke! Je hebt zeker ook al leeren hongerlijden ?" „Ja, Heer Admiraal, ja! Maar het zal nog wel erger worden ! Vader zei, dat er voor ons vreeselijke dagen op handen zijn, vooral als de wind niet gauw in het Noordwesten komt!" 199 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Om brood bij den vijand. Nauwelijks was Cornelis binnen de stad gekomen, of uit alle huizen kwamen de nieuwgierigen te voorschijn. Bleeke mannen met waggelenden gang; gebaarde vrijbuiters met diep liggende oogen en knikkende knieën; rijke ingezetenen in het fluweelen kleed, dat hun veel tewijd om de leden zat; weenende vrouwen met schreiende kinderen op de ontvleeschde armen; trage knapen en droomerige meisjes die allen kwamen den jongen bode met vragen van allerlei aard bestormen. Cornelis kon niet voor- of achteruit; de menigte pakte zich steeds dichter opeen. Het werd den knaap hier te eng om het hart; want het scheen wel, of de uitgehongerden, als dreigende spookgestalten om hem heenkwamen staan, om hem te dooden en zich aan hem te verzadigen! Hij zag er immers zoo gezond en welgedaan uit! Kon hij maar wegloopen! „Wanneer komt nu het ontzet ?" zoo riep er één. „Waar liggen de vrijbuiters ?" vroeg de ander. „Kijk eens, Cornelis, wat ziet mijn kleine Jan er gezond uit! Hi-hi! Kijk eens, wat zijn die wangetjes bol en zijn armpjes dik ! Vind je het ook niet, Cornelis zeg ? Hi-hi I" riep een vrouw, die van honger waanzinnig was, en een kind op de armen hield, dat daar met den hongerdood lag te worstelen. „Laat die vrouw maar loopen, Cornelis! De honger heeft haar zoo raar gemaakt," hervatte een ander. „Op zij," gilde opeens de arme vrouw. „Daar komt de broodkist aan ! Op zij! Ruimte !" Cornelis ging op zijde en liet, wat er aankwam, voorbij trekken. Maar het was heel iets anders dan een broodkist. Er werd iemand begraven, en achter die nog een, nog een en nog een!" „Laat me door, luiden, laat me door!" riep Cornelis, die 200 het hier niet langer uithouden kon. „Sterven dan nu alle menschen van den honger ?" „En van den pest ook, Cornelis," viel een bekende stem hem in de rede. De knaap keek om en zag in het gelaat van den vroolijken van der Morsch, doch van vroolijkheid was nu niets bij hem te ontdekken. „Ben-je ook ziek geweest, van der Morsch ?" vroeg Cornelis, vol verbazing, toen hij hem eens goed aankeek. „Neen, Keesje, ik heb maar tegen Meneer Hongerman gevochten. Maar ik heb het verloren, en nu speelt hij den baas over mij. Nu eet hij het vleesch van mijn kaken, steelt het licht uit mijn oogen, en plundert mijn geheele hoofd ledig 1 In den tijd, dat je afwezig bent geweest, heb ik niet één mopsje kunnen rijmen 1" „Van der Morsch, man, heb-je niet een hapje brood voor me? Om Godswil, maar één stukske, al was het niet grooter dan het vlakke van mijn hand," riep eensklaps een man, die, met uitgestoken magere hand, op knikkende knieën kwam aanwaggelen. „Goede vriend, zoo ik het had, ik zou het met je deelen; maar ik heb geen brood," antwoordde de rederijker. „Mijn kinderen, mijn vrouw, ze sterven van den honger! Brood 1 brood, brood, brood," klonk het op eene andere plaats. Thans vlood Cornelis heen zoo spoedig hij kon, en nog een heel eind ver hoorde hij het gegil van den wanhopigen man: „Brood, brood, brood!" Eindelijk was hij vrij, en kon hij weer de oogen in het rond slaan, zonder door een huivering bevangen te worden. De brieven had hij spoedig bezorgd, en thans sloeg hij den weg in naar huis. Ouder gewoonte deed hij de deur open, en wilde ze achter zich in het slot laten vallen, toen er een bleek, mager meisje in de gang kwam om te zien, wie er aan de deur was. „Cornelis, jij hier! Sst, gooi die deur niet te hard toe, anders worden ze wakker," zeide ze. 201 ,,Ben-jij dat, Gonda? Ben-jij nou ook al ziek geweest? Slapen Vader en Moeder dan midden op den dag? Wat is er toch in die tien dagen gebeurd?" „Te veel om ineens te zeggen, Cornelis! Ga maar stil met mij mede," was het antwoord, dat bijna fluisterend gegeven werd. Cornelis- volgde haar door de gang naar de deur der voorkamer, doch eer ze binnen gingen, vatte hij haar bij de hand en zeide: „Hoor eens, ik kan niet langer wachten te vragen : wat scheelt er aan, Gonda?" „Niets!" was het antwoord en ze sloeg de oogen neer. ,, Het is wel waar, Gonda, er scheelt wel iets aan; want toen ik heenging, zag-je er wel bleek, maar niet zoo zwak uit. Ben-je dan ziek ?" „Neen, Cornelis," klonk het weder, doch de tranen, die in haar oogen kwamen, en die ze tersluiks wilde afdrogen, werden door Cornelis gezien. Daar werd het den knaap eensklaps duidelijk. „Heb-je dan zulk een honger, Gonda?" Ze gaf hierop geen antwoord, doch de kamer binnentredend, liet zij zich op een stoel neervallen, verborg het gelaat in haar handen en begon zenuwachtig te snikken. Daar ging ook de deur tusschen de voor- en slaapkamer openen Vader van Keulen kwam kijken, wie er toch in huis gekomen was. .Cornelis, jij hier?" (Bladz. 200). 202 „Vader! Vader!" riep Cornelis, op hem toesnellend. „Zoo, jongen," sprak Vader, „ben-je terug ? Dat is goed ! Je hebt zeker wel in dien tijd te eten gehad, hé?" „Ja, Vader, maar. . . . „Stil maar! Ik zal dat straks wel van je hooren! Ik moet nu naar de wallen om de wacht te houden! Pas maar op, dat je, door je onverwachte terugkomst, je Moeder niet doet verschrikken I" Na dit gezegd te hebben, ging hij heen. Verwonderd keek Cornelis zijn Pleegvader na ? Was dit Schipper van Keulen, dit ? Klonk zijn stap vroeger niet door het heele huis heen, en nu ?. . . . „Vader, je zult vallen," riep hij, toen hij zag, dat de onlangs nog zoo krachtige man bij de voordeur begon te wankelen, en zich aan den muur moest vasthouden. „Stil, jongen, het is al over; ik struikelde maar," klonk het antwoord. Voorzichtig werd de deur gesloten en Cornelis was weer alleen met Gonda, die nog altijd snikkend op den stoel zat. „Ik ga naar binnen," zeide hij, „Ik moet weten, wat hier gebeurd is!" Hij deed de deur open. Niemand was te zien ! Daar hoorde hij uit een der bedsteden eenig gekreun, en toen de gioensaaien bed-gordijnen door een vreeselijk magere hand terzijde geschoven werden, begreep hij dat zijn Pleegmoeder daar lag, en om haar niet te laten verschrikken, zeide hij, vóór ze hem gezien had: „Dag Moe! Hier ben ik! Ik ben Cornelis! Dag Moe!" Een snik, een snel geheel openslaan der gordijnen, en dan een hokkend, maar toch blij-klinkend: „Dag, lieve, lieve jongen 1" Snel kwam hij op haar toeloopen, maar haar: „Kom-je hier ook sterven ?" dat ze dadelijk op haar groet liet volgen, deed hem stilstaan. Dat was te veel voor Cornelis. Iedereen keek hem wangunstig aan, omdat hij er zoo gezond uitzag. Ieder vroeg hem om brood, en zijn lieve Pleegmoeder lag langzaam den hongerdood te sterven. 203 Hij viel weenend op een stoel, en de hand der goede vrouw grijpend, drukte hij er brandende kussen op en bevochtigde ze met zijn tranen. „Wie is daar? Ben-je daar, Cornelis?" klonk het nu uit een andere bedstede. „Ja, Jan, ik ben hier! Lig-je ook al te bed en ben-je ook al ziek?" „Neen, niet ziek ! Heb-je niet wat te eten voor me ?" „Honger, honger! Keesje," riep de jongste, en begon zoo droevig te huilen, dat het ruwste hart er door bewogen zou geworden zijn. „Ik heb geen brood," antwoordde Cornelis, „maar ik zal het gaan halen, en dadelijk ook 1" Hierop nam hij een verroeste dagge van den wand en wilde de deur uitgaan. „Waar ga-je heen, Cornelis ?" vroeg Gonda. „Ik ga brood halen!" was het antwoord. „Brood halen bij den Spanjaard ? Cornelis, dat kan-je immers niet ? Ze zullen je ook ophangen, evenals ze Leeuwke gedaan hebben!" „Laten ze me ophangen! Ik ben liever dood, dan dat ik ze hier allen van honger zie sterven !" „Neen, Cornelis, doe het niet, och, toe, doe het niet! Wat zal Vader zeggen, als hij van den wal komt en hij ziet, dat je alweer de stad uit bent ?" „Hij zal me niet missen, Gonda!" „Zeker, dat zal hij wel! Neen, Cornelis, doe het niet! Ik durf hier niet meer alleen bij de zieken blijven!" „Nu, Gonda, ik zal dan wachten, tot van avond Vader thuis is; maar dan ga ik vast en zeker!" Wat Gonda ook beproefde, hem van zijn voornemen af te brengen, het hielp niet. Toen de avond gevallen en Vader van Keulen thuis was, ging hij de deur uit. Op de welbekende plek aan de Koepoort liet hij zich afglijden, en zoodra hij buiten was. scheen hij besluiteloos en stond evenstil. 204 „Wacht," mompelde hij, „naar Oom Jan te Rijnsburg ; hij zal me brood geven." Zoo voortstappend hoorde hij niet ver van Valkenburg een woest gezang. „Die daar, zingen vast niet van den honger," fluisterde hij. „Ik ga er eens opaf. Het is zeker in de taveerne van „Zwarte Jaap!" Langs een paadje, dat door een weide liep en den wandelaar aan de achterdeur van het huis bracht, kwam Cornelis eindelijk op het erf van de taveerne. De luiken aan de achterramen waren maar even gesloten, zoodat hij alles zien en hooren kon, wat daar binnen voorviel. Een achttal musketiers uit het vendel van Carion, zat om een kleine tafel te dobbelen. Één echter stond een weinig afgezonderd en scheen niet zeer op zijn gemak. „Komt, jongens, staat nu op en gaat mede," zeide hij. „Je bent een vervelend mensen, Juan! Laten we nog wat spelen I" „Ja, als ze op de schans niet op het brood wachtten, dan zou ik ook niet zulk een haast hebben," antwoordde de ander. „Wacht, daar weet ik raad op," riep er een en schreeuwde : „Zwarte Jaap ! Zwarte Jaap !" „Wat believen de Heeren ?" vroeg de waard. „Heb-je niet een sterken slungel van een zoon ?" „Jawel, Heeren !" „Best, laat hem dan dien zak met brood eens naar de schans brengen!" „Tot uw dienst, Heeren! Hij zal het doen!" Cornelis had alles gehoord. Als hij dien Jurrie, dien hij wel kende, eens heel, heel stil nasloop, hem dan onverwachts van achter aanviel, en hem een doek in den mond stopte, dan. . . . Daar ging de voordeur open!. . . . „Wat weegt die zak zwaar, Vader!" zei Jurrie. 205 „Des te meer brengen we er voor in rekening! Kom, pak-je maar weg," was het antwoord. Cornelis sloop hem achterna, en daar Jurrie vast bang was, in den avond alleen te loopen, begon hij op een vreeselijke manier een liedje te zingen. „Zooveel te beter," dacht Cornelis, „zing maar zoo hard als je kan, oude jongen !" Toen hij hem dicht genoeg op de hielen was, viel hij als een tijger den bangen knaap van achter aan, en deze, hierop niet bedacht, sloeg met zak en al achterover. In een oogenblik had Cornelis hem een doek in den mond gestopt. „Sta op," beval Cornelis, en Jurrie gehoorzaamde. „Gauw naar de Koepoort," beval Cornelis met een stem zoo bar, als bij die maar maken kon, „en bij de eerste poging, die je waagt, mij te ontsnappen, zal ik je een por met deze dagge geven, dat je het verder gaan heelemaal vergeet! Vooruit, slungel!" Jurrie was zoo mak als een lam, en ging, op bevel van den koenen knaap, langs een heel anderen weg dan dien, die voorbij zijn Vaders taveerne liep, naar Leiden. Dicht bij de Koepoort gekomen, beval hij hem den zak neer te zetten, en nauwelijks had Jurrie dat gedaan, of hij holde den weg, dien ze geloopen waren, terug. Eerst toen hij ver genoeg was om niet meer door Cornelis achterhaald te kunnen worden, begon hij hem uit te schelden voor al wat leelijk was. Cornelis had intusschen den zak opgenomen en klom, hoewel met heel veel moeite, tegen den muur op. Nog was het geen tien uur, toen hij thuis kwam. „Hier is brood," riep hij. Vader van Keulen schudde het hoofd en zeide : „Je Moeder eet geen brood meer, Cornelis! Zij is dood!" Als een krankzinnige liep Cornelis naar den zak, deed dien open, en met zijn mes een stuk van een brood snijdend, ging hij er mee bij het bed van vrouw van Keulen staan en riep: „Moeder, hier is brood! Moeder, dan toch! Moeder, Moeder!" 206 Maar de arme vrouw scheen haar lijden geleden te hebben. Toch gaf Cornelis den moed niet op. Zoo spoedig hij kon weekte hij een stuk brood in wat warm water, deed er wat zout bij, en hield haar hiervan wat tusschen de geopende lippen. Nog geen teeken van leven. Cornelis werd schier wild van smart en bijna schreeuwde hij: „Hier is brood, Moeder! Lieve Moeder, hier is brood 1" „Jongen! zwijg! Je Moeder is immers dood," zeide de Vader, en begon als een dier te eten van het brood, dat zijn zoon medegebracht had. Nog eenmaal boog Cornelis zich over de dierbare vrouw heen, toen deze, die slechts in een hevige flauwte gevallen was, even een teeken gaf, dat nog niet alle leven uit haar geweken was. „Vader, Moeder leeft nog," riep Cornelis nu, en tranen van blijdschap stroomden langs zijn wangen. „Kijk maar, Vader, ze probeert om het geweekte brood te eten, kijk maar !" Thans trad Gonda aan de bedstede, en met een engelachtig geduld begon ze de bijkomende zieke te laven en te voeden. Tot groote vreugde van het heele gezin, stamelde zij een paar uur later, terwijl ze Cornelis zwak de hand drukte: „Dank je, Cornelis, dank je, lieve jongen!" Het herstel vorderde evenwel bij gebrek aan versterkende spijs, zeer, zeer langzaam, en zelfs toen de heele stad bij het ontzet, vol vreugde, naar de kerken stroomde om daar God te danken, kon zij niets anders doen, dan op haar bed de handen vouwen, en daar, heel alleen, Hem danken, die ook haar bij het leven gespaard had. Dag aan dag werden de arme Leidenaars zwakker en magerder ; dag aan dag kwamen er meer zieken; dag aan dag nam de sterfte toe! De geroofde voorraad brood was in van Keulens gezin bijna verbruikt, en met angst zag men weer den tijd te gemoet, dat men niéts hebben zou, dan het weinige, dat voor de zieke Moeder moest overblijven. Half onverschillig voor alles, wat hem omringde, liep Cornelis langs de straten. 207 Daar ontmoette hij Jonker van der Does „Waar ga-je heen, Cornelis?" vroeg hij. „Ik weet niet waar ik zal heengaan. Edele Heer! Ik loop maar wat door de stad!" „Och, wees dan zoo goed en ga eens naar Burgemeester van der Werff en zeg hem, dat ik vandaag geen gelegenheid heb te komen!" „Ik zal het doen, Edele Heer," antwoordde Cornelis en ging heen. Een oogenblik daarna deed de dienstbode van Burgemeester Pieter Adriaensz. hem open. Bij het ontsluiten der deur kwam een geur van gebraden vleesch hem te gemoet en onwillekeurig zei hij: „Hé, gebraden vleesch! Hadden we dit ook eens 1" „Dan zou-je het mogelijk nog niet lusten, Cornelis," zeide de meid. „Niet lusten ? Nu, ik heb nog zulk een honger niet. Maar de anderen! Laat de Burgemeester het eens even probeeren, of ze nog gebraden vleesch lusten! Hij moest de proef er maar eens van nemen, dan zou hij wat zien 1" „Nu, als ik je dan eens zeide, dat Joffer Anna vandaag jarig is, en dat zij al haar kennissen onthaalt op het gebraden vleesch van haar schoothondje, dat gisteren geslacht is, zou-je dan nóg denken, dat iedereen graag mee-eten zou ? Maar welke boodschap heb-je?" „Heer van der Does laat zeggen, dat hij niet komen kan," zeide Cornelis en ging heen, mompelend: „Het is ver, heel ver gekomen!" NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Burgemeester van der Werff. Het gerucht, dat er bij Burgemeester van der Werff vleesch gebraden en gegeten was, liep door heel de stad en het stemde hen, die tot op dit oogenblik nog van geen overgave had- 208 den willen hooren, wel wat ontevreden, want dat men ten huize van den Burgemeester een schoothondje gebraden en gegeten had, werd niet algemeen geloofd. Van die ontevreden stemming onder de goedgezinden trachtten degenen, die de stad reeds lang geleden hadden willen overgeven, gebruik te maken. Ze wisten toen reeds, dat het in troebel water goed visschen is. Onder hen, die daartoe het ijverigst in de weer waren, bevond zich Mandenmaker. „Goeden morgen, Bleiswijck," zeide hij den volgenden voormiddag toen hij dezen op straat ontmoette. „Goeden morgen man! Hoe stel-je het leven, maat ? Ik heb je in langen tijd niet gezien." „Och, hoe zou het gaan, Mandenmaker ? Wie is er tegenwoordig gezond ? Ik had nooit gedacht, dat hongerlijden zulk een vreeselijke ziekte is 1" „Tut-tut, man, je moet zoo gauw niet klagen ! Weet-je, wat ik gisteren gegeten heb ?" „Neen 1" „Wijngaardbladeren met zout en stijfsel! Het smaakt voor een keertje vrij goed. Van middag zal mijn vrouw eens een potje koken van koolstronken ; maar omdat ik niet van kool houd, krijg ik gestoofde bladeren van een peereboom!" „Maar, Mandenmaker, is dat waar?" „Zeker, Bleiswijck, zeker! Kom-je van middag mee-eten, dan kan-je zelf oordeelen hoe het smaakt." „Nu, ik geloof, dat je pot dan nog altijd beter zal zijn dan de mijne; want mijn vrouw kookt van middag voor de achtste maal vleeschsoep van een pond paardenvleesch, dat ik verleden week nog zoo goed als gestolen heb !" „Jongen, jongen, wat je zegt! Maar van vleesch gesproken ! Heb-je het ook gehoord, wat ze van Burgemeester Pieter Andriaensz. vertellen ?" „Dat hij een gebraden hond heeft gegeten ?" „Neen, man, ze zeggen, dat hij iederen dag versch rund- 209 vleesch op tafel heeft 1 Het is schande, om dat van dien braven, eerlijken en ronden man te vertellen! Maar, al ware het ook zoo, wat is het dan nog ? Een Burgemeester mag toch wel wat meer hebben dan een gewoon mensen !" „Met je verlof, Mandenmaker, als het op stuk van zaken aankomt, dan is een Burgemeester niets meer dan een gewoon poorter, en, als het waar is, dat hij ieder enmiddag versch rundvleesch eet, dan ...." „Hei, hei, Bleiswijck, dan doe-je nog niets! Maar wees verzekerd, goede man, dat je het fijne van de zaak nooit te weten zult komen. Pieter Adriaensz. is Mennoniet, en die Mennonieten, daar behoef ik je niets meer van te zeggen, daar weet je alles van !" „Nu, maar Mennoniet of Paapsch, zie-je, daar maal ik niet om. Ik wil weten of het waar is, wat je mij daar verteld hebt!" „Ceh, kom, goede vriend je moet wat door de vingers willen zien ook! Bedenk, dat de man zooveel voor onze goede stad gedaan heeft, en dat hij ...." „Hoor, Mandenmaker, ik wilde wel, dat je nou maar over de geheele zaak zweegt! Ik weet, wat ik doen zal en daarmee uit! Goê-morgen 1" „Goê-morgen," antwoordde de lasteraar en wreef zich vergenoegd in de handen, dat hij er al vast één het hoofd had warm gemaakt. Juist wilde Mandenmaker naar huis gaan, toen Cornelis Joppensz. aankwam. „Jongens," dacht de kwaadspreker, „als ik dien vlegel eens aan mijn snoer kon krijgen, dan had ik veel gewonnen! Met eene bende straatjongens doet men soms meer, dan met een vendel musketiers!" Zoodra Cornelis onder zijn gehoor was, riep hij al: „Zoo, Cornelis, je bent ook al heel wat opgedund sedert den dag, dat je van de vrijbuiters terugkwam 1 Jongen, toen zag-je er zóó goed uit, dat het mij verwonderde, dat men je naar je huisliet gaan, zonder je een stuk uit je dikke wangen gehapt te hebben 1" Ee Schippersjongen. 1* 210 „Ik win het toch nog altijd van je, Mandenmaker ! Ik ben nog heel wat dikker dan jij bent! Want jij kunt met je mager snoetje haast met de konijnen door de tralies eten I" „Wacht maar, manneke, die lust tot spotten zal wel overgegaan zijn, als we een paar dagen verder zijn !" „Als we dan nog leven, Mandenmaker ! Het is tegenwoordig een bange tijd 1" „Ja, dat is het, Cornehs! Dat beleg zullen we onthouden, hoor! Ik wil ten minste eerlijk bekennen, dat ik naar het einde verlang; want waar het heen moet, ik en weet het niet, al zat ik er voor op de doodstraf I" „Ik ken er anders wel, die meer dan een maand geleden al beproefd hebben, of ze de stad niet in handen der vijanden konden brengen," zeide Cornelis en keek Mandenmaker vlak in zijn gezicht. „Is het waar, mijn jongen ? Maar dan had-je het den Magistraat moeten zeggen, want zulke dingen mag men niet zwijgen. Dat is oproer maken. Ik zei het zoo even ook nog tegen Bleiswijck, die daar ginder gaat. Die man dacht, dat men van een Burgemeester gerust alles kon zeggen, wat waar is 1" „Dat mag men ook!" „Ei, mag-je dan zeggen, dat Burgemeester Adriaensz. iederen middag versch rundvleesch eet?" „Neen, want dat is een lage leugen!" „Ze zeggen het dan toch maar! Het is schande! En dat van dien braven man!" „Weet-je, wat je dan doen moet, Mandenmaker, als ze je dat vertellen ?" „Ik niet! Weet-jij er wat op ?" „Wel zeker 1 Den eersten, den besten, die mij zulke leugens op de mouw wil spelden, zal ik een pak ransel geven, dat hem alles groen en geel voor de oogen wordt!" „Zoo, zoo, zou je dat ? Ei, ei!" „Ik wel, en doe dat ook maar, hoor ! Dag, Mandenmaker 1" antwoordde Cornelis en ging verder. 211 „Die jongen heeft me een beetje te veel snaps! Wij moesten hem die kunsten eens wat afleeren," bromde de huichelaar, en, kwaad op zichzelven, dat hij voor zulk een baardeloozen knaap het onderspit had moeten delven, ging hij zijn nood klagen bij Jaspersz., „Rooie Jaap" en dergelijken. Hier vond hij een gretig luisterend oor en gedienstige geesten, die overal, waar ze slechts konden, de tweedracht bevorderden. „Weet-je wat we doen moesten, „Rooie Jaap"?" vroeg Mandenmaker. „Als ik honger heb, weet ik niet met al. Weet-jij wat? Vertel op dan!" „Dat geloof ik wel. Kijk, er sterven er tegenwoordig zooveel van den honger, en het is geen wonder, als men langs de straat gaat, dat men er hier of daar een vindt liggen, die dood is. Als we nu van nacht zulk een lijk vinden, dan zullen we dat tegen de deur van dien van der Werff zetten. Je begrijpt, dat zoo iets in de stad heel wat zal te doen geven, dat hem niet te best lijkt!" „Je bent toch rechtaf een slimmerd, Mandenmaker," sprak Jaspersz. „Dat zullen we doen 1 En dan zal men zien, hoe de gemeente op onze hand is 1" Na dit afgesproken te hebben, ging men naar huis, en den anderen morgen reeds in de vroegte, liep iedereen, die nog zoowat een voet verzetten kon, naar de Marendorps-Achtergracht, waar, voor de deur van Burgemeester Pieter Adriaensz. iets vreeselijks te zien was. Die menigte daar, zich bewegend op de nauwe gracht, leverde een vreeselijk schouwspel op. Het was bijna een verzameling van geraamten ! „Brood! brood!" klonk het hier. „De Burgemeester moet voorkomen!" klonk het daar. „We komen hem brood vragen, ja, droog brood!" „Loopt de deur open 1 Plundert zijn kelders en haalt het gebraden vleesch van zijn tafel! Hij leeft in weelde, en wij, onze vrouwen en kinderen, sterven van honger! Loopt open de deur! Brood ! Brood \" riep elders een schorre stem. 212 Langzaam deed iemand van binnen de deur open. Het werd plotseling stil, doodstil. Ze hadden den Burgemeester uitgedaagd te voorschijn te komen ! Zij hadden hem belasterd, — zij, mogelijk met hunne honderden! En daar stond hij nu, kalm, rustig en bedaard, met vermagerde en verbleekte wangen. „Wat beduidt die oploop voor mijn deur, mannen?" vroeg hij met een houding vol waardigheid en kalmte, doch met eenigszins onvaste, ja, bijna trillende stem. „Er staat een lijk van een hongerlijder voor uwe deur Burgemeester," zeide Mandenmaker. „Dan was het uw plicht dat lijk weg te brengen; want dat behoort hier niet te zijn! Het is hier geen kerkhof!" „Maar die man is van den honger gestorven, Burgemeester," riep Jaspersz. „Hij is de eenige niet. lederen dag sterven er zeer velen. Onder alle rangen en standen komt de dood zijne offers eischen," antwoordde van der Werff, bedaard geworden op waardigen toon. „Maar dat is uw schuld, Burgemeester! Gij wilt de stad niet overgeven ! Zie ons aan ! Zijn wij mannen ? Oude vrouwen zijn we, niets meer ! Zie onze vrouwen ! Zij sterven voor onze oogen, en onze kinderen vloeken ons, waar we hen van honger doen omkomen!" „Ja brood, brood moeten we hebben," klonk hierop een schorre kreet. „Hebt geduld, goede vrienden! Het ontzet nadert." „Ja, wij zouden eveneens, als gij geduld hebben, Burgemeester, als wij ook gebraden rundvleesch te eten hadden ! Met een volle maag valt het geduld-hebben niet moeilijk! Geef ons van uw overvloed, ons en de driehonderd mannen en vrouwen uit wier naam wij spreken ! Kom met uw tafel, die nog van vet druipt, voor den dag!" „Ja, ja, geef ons van uw overvloed ! Wij sterven van honger ! Brood, brood 1"' gilde de menigte, die steeds grooter werd. 213 „Hier, moordenaar!" kreet een vrouw en drong zich door de mannen heen, tot ze vlak voor van der Werff stond, „hier, moordenaar 1 Zie, dit kind is hedenmorgen mij op den arm gestorven, en zijn laatste woord was: „Honger, brood, brood 1" Dat is jouw schuld! Jij hebt mijn lieveling den weg naar het kerkhof gewezen 1" „Het leven van ons allen is in de hand des Heeren, vrouw," antwoordde van der Werff weer. „Houd die zedenpreeken voor je-zelven," riep de vrouw, van moedersmart radeloos. „Wij vragen geen preeken ! Wij vragen brood ! Brood, versta-je dat ?" „Ja, brood moeten we hebben! Hoort ge, brood," klonk het weer van alle kanten. „Ik heb het niet," sprak de Burgemeester kalm. „Geef de stad dan over," schreeuwde Mandenmaker, „dan hebben wij te eten !" „Hoort, mannen en vrouwen van Leiden, hoort 1" sprak thans van der Werff, en zijn stem rolde weer krachtig, vol en vast over de hoofden der woelende menigte. „Eens heb ik de belofte afgelegd aan het Vaderland en deze Stad, en die belofte zal ik houden, zoolang ik leef! Ik zeide dit reeds op een anderen keer, en ik herhaal het nog eens, dat gij het allen hoort, die belofte breek ik nooit, hoort gelieden het ? Nooit, neen, nooit! Gij vraagt om brood! Ik heb het niet! Ik en de mijnen lijden zoo goed gebrek, als een uwer! Maar heb-je honger ? Hier is mijn lichaam, deelt het onder u allen en eet het op. Voor het Vaderland te sterven is schooner, dan er in schande voor te leven! Hier is mijn degen! Stoot toe! Ik geef mij aan u over! Maar zoolang ik leef, geef ik de stad Leiden niet aan den Spanjaard!" Hierop bood hij Mandenmaker zijn degen aan, doch deze, die wel laf, doch daarom nog geen volleerd booswicht was, trad beschaamd terug en met hem het grootste deel der ontevredenen. 214 De enkele kreten van : „Brood ! brood !" werden verdoofd door het geroep van : „Neen, neen, we sterven dan van honger 1 Wij geven Leiden niet over 1 Leve de Burgemeester! Leve de wakkere Pieter Adriaensz. 1" Maar toch klonk tusschen al dat gejuich van den wuften hoop, als dierengebrul tusschen mooie muziek, de kreet van het stervende kind en de zieltogende moeder: „Honger! honger! — Brood! brood I" „Hier, vrouw," zeide Cornelis tot een arme weduwe, wier man in een uitval tegen de Spanjaarden gesneuveld was, „hier vrouw, hier is brood !" En de knaap schonk het laatste stuk van zijn aandeel in den medegebrachten voorraad, helaas, te spoedig op, weg aan een, die het naar zijn meening meer noodig had dan hij. Dit geschiedde den twintigsten van Herfstmaand. Nog twee weken werd dat ontzettende lijden, eiken dag grooter wordend, geleden ! Den hoed af vooijz^ilke helden en heldinnen! Dat is een moed, die boven krijgsmans-dapperheid gaat! TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Noordwest! Noordwest! Bij de Marepoort stonden op Dinsdagmiddag, den acht-en- twintigsten van Herfstmaand, twee mannen op wacht. Zij zagen er beiden zeer vermagerd en verzwakt uit en het kostte hun moeite, het op de beenen te houden. Daarom hadden ze hun musketten op den grond gezet en leunden er op, om het afgematte lichaam nog eenigen steun te gevenHij, die deze mannen in vroegeren tijd gekend had, zou er thans vast aan twijfelen, of het wel waar was, zoo er een was, die hem zeide : „Die daar, met zijn rossen baard en dat fletse oog, is Gijsbert Cornelisz. van Schaeck, en de andere, die als een 215 afgeleefd grijsaard, met knikkende knieën en gekromden rug tegenover hem staat, is de eertijds zoo vroolijke en spotzieke rederijker, Pieter van der Morsch!" En toch is het zoo. „Die zon hindert me, van Schaeck! Het is zoo aardedonker in mijn hart, dat ik geen licht verdragen kan!" „Kom, kom, van der Morsch! Bij mij is het nog altijd omgekeerd ! Het is of ik des nachts den honger nog meer voel dan overdag. Overdag heb ik wat te doen, maar des nachts niet. Dan slaap ik zelfs niet eens." „Ik weet niet wat beter is: nacht of dag. Ik ben zoo vreemd te moede, alsof er wat met me gebeuren zal." Van Schaeck trachtte te lachen, en zeide: „ J e eet te veel, man! Gisteren is het laatste paard geslacht en nu heb-je de maag overladen. Hiervan wordt een mensen altijd zoo raar. Eet minder!" „Spot niet, van Schaeck, en praat me niet te veel van eten, want dan zou ik den geeuwhonger krijgen!" „Stil, oude jongen, dtar komt Cornelis aan! Die heeft zeker een boodschap aan ons." Het kostte ook nog al eenige moeite om den knaap, die toch nog zooveel niet geleden had, als de andere stadgenooten, te herkennen. Hij had in alle gevallen onder de vrijbuiters nog eenige goede dagen gehad, en de voorraad brood, dien hij Jurrie zoo slim had weten te ontfutselen, was ook nog een versterkende spijze geweest, die de anderen hadden moeten missen. „Wel, Cornelis, is er nieuws ?" vroeg van Schaeck, toen de jongen ook op den wal was. „Och, ja, zooveel als anders in een geheel jaar ! Van morgen hebben ze Krelis Louwensz. met zijn vrouw en twee kinderen dood op bed gevonden !" „Jongens, jongens! Vier weken geleden was die Louwensz. nog een man als een boom! En nu van den honger gestorven ! Het is wat te zeggen! Waar moet dat toch heen?" klaagde van der Morsch. 225 ook op de vloot waargenomen, en terstond was van Boisot er op bedacht, de noodige maatregelen te nemen. Hij liet andermaal de Kapiteins bij zich aanboord komen en toen ze allen verschenen waren, zei hij: „Eindelijk heeft het Gode behaagd, dat de wind keeren zou! Thans willen we het woord houden, dat we dien Leidschen jongen meegaven : „Als God wil: de Watergeus is iederen dag gereed !" Wij hebben beproefd, wat we konden, en vriend de Moor had, omdat alle vaarten voorbij de stad liepen, zelfs al het plan gevormd om een kanaal te laten graven, ten einde zoo in Leiden te komen. Dat zal echter nu niet noodig zijn, ten minste, als mijn vermoeden bewaarheid wordt, dat de storm, die thans opgestoken is, van avond of morgenochtend naar het Zuidwesten loopt; want dan zullen we volop water krijgen. Nu is mijn plan aldus: Ik zal met vijf-en-twintig galeien trachten Zoeterwoude, waar de hoofdmacht der Spanjaarden ligt, te bereiken. De overige galeien moeten, onder bevel van den Vice-admiraal, zich naar het huis Zwieten wenden. Gij, Heer van Assaliers, blijft hier, als Commissaris-Generaal der Artillerie, met het geschut en den levensvoorraad achter, en blijft daar tot wij meester zijn van den Kerkweg. Zoodra dit het geval is, dan volgt gij ons, en jaagt met uw schuit den Spanjaard uit de de schansen te Zoeterwoude. Zoo een van de Heeren iets beters weet, dat hij dan spreke!" Niemand had echter iets tegen het plan van den Admiraal in te brengen, en weldra bevond ieder zich aanboord zijner galei, om de ontvangen orders ten uitvoer te brengen. Gelukkig werd ook het algemeene vermoeden der Watergeuzen bewaarheid, en liep de wind, die nog altijd hevig was, naar het Zuidwesten. De Spanjaarden hadden echter wel bemerkt, op welke plaats de aanval der vrijbuiters het ernstigste zou gemeend zijn, en hadden daarom in de nabijheid van den Kerkweg zich sterk verschanst. De Schippersjongen. 226 Tusschen Vrijdag en Zaterdag van den eersten en tweeden October stelde de vloot zich in beweging. Vooraan bevonden zich een paar van het troepje, dat Cornelis wakker gemaakt had, toen hij, onder den knotwilg lag te slapen. Het vorderde wel langzaam, maar toch ging het vooruit. „Wie daar ?" klonk het van den Kerkweg. Geen antwoord. „Wie daar ?" riep nog eenmaal een der wachthebbende Spanjaarden. Zij, die naderden, bleven, op gegeven bevel, in hun stilzwijgen volharden. „Wie daar ?" schreeuwde de Spanjaard ten derden male. „Vuur!" kommandeerde de Hopman der Watergeuzen, en thans kregen de Spanjaarden zulk een gevoelig antwoord, dat zij, na een korten tijd weerstand geboden te hebben, met achterlating van eenige hunner schuiten, ijlings op de vlucht gingen. „Eenoog, kijk ze eens loopen! Kijk ze eens beenen maken," riep de man zonder ooren. „Denk-je dan, dat ik het niet zie ? Ha, ik zal ze die pil van Zoetermeer betaald zetten ? Ha-ha! Wat dachten ze wel, dat ze mij zoo maar met één musketkogel eens en voor altijd genoeg konden geven ?" „Ja, maar, die kogel heeft je toch overdwars in je maag gezeten," zeide weer een ander. „Bah, wat zou dat! In mijn been, ja! Maar nu die Zoetermeersche kattenvilder van een dorpsbarbier, dat ding er zoo netjes uitgehaald heeft, nu ben ik het ventje weer! En ze zullen het weten ook !" „Vooruit, mannen, vooruit! Bestormt de Spaansche wachten! Het is nu geen tijd om over koetjes en kalfjes te babbelen," riep de Hopman. „Die man is zeker terstond na zijn geboorte met zijn neus in een hoop brandnetels gevallen, dat hij zoo warm gebakerd is," zeide Eenoog tot zijn makkers. 227 „Kom, kom, geen praatjes, kerel! Vooruit 1" beval de Hopman nog eenmaal. „Nu ja, verslik-je niet, man, verslik-je niet! Vooruit, mannen, dat zei de jongen ook, en hij reed met twee oude bakers aan één touwtje over den havendijk," spotte Eenoog weer. Andermaal hielden de Spanjaarden wakker stand, doch het schrootvuur der Zeeuwen dunde hun gelederen zoodanig, dat ze eindelijk den Kerkweg prijsgaven. Aanstonds begonnen de Watergeuzen op den veroverden weg twee schansen op te werpen, en toen dit gedaan was, stak men drie gaten in den weg en hielp de galeien er door. Van Assaliers met de artillerie en den leeftocht volgde. Thans roeide van Boisot naar de Meerburg, doch hij vond zich hier zeer teleurgesteld, daar het water op verre na niet diep genoeg was, om er over heen te komen. „Wat? Nog geen water genoeg?" riep Eenoog. „Toe jongens, laten wij den Admiraal onze kunsten eens toonen! De boot uit 1" „En het water in ?" vroeg de man met het houten been. „Neen, de modder in, kameraad," riep Eenoog, hartelijk lachend. „En dan ?" „Dan zal-je zien, wat er komt, zei Jansje van Cadsand en ze zette de kousen op haar hoofd en deed een keuvel aan haar voeten!" „Och, loop, met die malle praat! Zeg, wat je van plan bent, of we blijven er allemaal in," sprak Zonderooren. „Begrijp-je mij dan geen van allen, kerels ? Wij zullen de boot op onze schouders leggen, en in den Meerburgschen polder dragen 1" De anderen volgden dit voorbeeld en met het aanbreken van den morgen, lagen de schuiten, galeien en booten op de genoemde plaats. Zoodra de Spanjaarden dit zagen, begonnen ze bevreesd te worden, en ziende, dat de Watergeuzen hun koers niet naar de stad richtten, maar wel naar de Vrouwenbrug en het 244 Zij, die elkander vroeger haast niet gekend hadden, vielen snikkende elkaar om den hals. Te acht uren in den morgen kwam de vloot binnen. Men sprong van den kant af in het water en liep de schepen te gemoet. De Zeeuwen zoowel als hun Bevelhebbers, kwamen handen te kort om brood en haring uit te reiken, ja, sommigen wierpen het van de schuit, hun, die op den kant stonden, maar in handen. „Leiden ontzet! Leiden ontzet! God zij geloofd!" juichte er hier één. „Leiden ontzet! Haring en brood! God zij geprezen!" klonk het daar. „Ha, brood! brood!" kreesch gindsch een schorre stem, terwijl de spijze niet gegeten, maar verslonden werd. „Brood, brood!" hoorde men er weer één door de straten roepen, terwijl hij zich naar huis spoedde om hem of haar, die de woning niet kon verlaten, van den overvloed mede te deelen. „Brood, brood! Leiden ontzet! God zij geloofd!" dat bruiste, als een verward koor, langs plein en gracht, door straat en steeg, van wal tot wal, van poort tot poort, en buiten Leiden, van stad tot stad, het heele land door ! „Brood, brood! Leiden ontzet! Leve van Boisot! Leven de Watergeuzen! Leve de Prins van Oranje! Leve " — Stil, wat is dat ? Hoort! de klok luidt! — — Is er brand ? — Bom-bom ; bom-bom ! — Het is de Zondag-kerkklok ! Op mannen en vrouwen, jongen en ouden, op, naar de kerk! Nog nooit was de Sint-Pieter zóó vol geweest! De vaste plaatsen werden vergeten ; men was tevreden met het kleinste plekje, als men God maar danken kon. Daar beklom Petrus Cornelius den kansel! Hij sprak, hoe God almachtig een groote en wondervolle Verlossing aan de benauwde stad geschonken had, dat hij 245 de vijanden had achterwaarts gekeerd en doen vallen en vergaan voor Zijn aangezicht! De Leeraar zweeg en de gemeente zong toen een psalm. Maar, dat was geen zingen, dat die schare daar deed ! Stil, stil, al was het dan ook niet mooi, — Hij, die het verstaan moest, verstond het tóch, tusschen de tranen en de snikken in, en het was Hem een loflied, dat hij vol welgevallen aannam, omdat Hij wist, dat het de stem des harten was. De kerk was uit; de tranen waren opgedroogd; overal was vreugde, behalve hier en daar, waar een te gulzige eter met den dood lag te worstelen. Watergeuzen en musketiers, poorters en dorpers, Hervormden en Roomschen, aanzienlijken en geringen, rijken en armen, alles liep in bont gewoel door elkander. Nog dienzelfden dag kreeg Prins Willem, terwijl hij in de kerk te Delft was, het bericht, dat Leiden ontzet was, en des Maandagsavonds daaraanvolgende, was hij reeds binnen de bevrijde stad. Nadat de Prins den Magistraat gewijzigd en den Leidenaars tot loon voor hun ongeevenaarden heldenmoed een Hoogeschool gegeven had, verliet hij de stad. Deze Hoogeschool, is nu al meer dan drie eeuwen de roem van Nederland. Maar er werd meer gedaan! Van alle kanten werden liefdegaven gezonden, om de behoeftige Leidenaars tegen den naderenden winter van het noodige te voorzien; want, waarlijk, heel Nederland had gewichtige redenen om mede te juichen: „Leiden ontzet! God zij geloofd!" DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. „Zulke steden zijn er niet veel, al zeg ik het zelf!" Het is de derde October van het jaar vijftienhonderd eenen-tachtig, dus zeven jaar geleden, dat Leiden ontzet werd. Weer heerschte overal vreugde en vroolijkheid. 246 Niet het minst is zulks het geval ten huize van Barend Cornelisz. van Keulen, die ter belooning zijner goede diensten, door den Magistraat beloond werd met een vaste veerschippers-betrekking op Utrecht. Zie, daar zit hij aan het boveneind van de tafel, waarop de hutspot staat de dampen, en te wachten op den aanval der hongerige gasten. Hij ziet er welgedaan uit, en is in die zeven jaar niet heel veel veranderd, evenmin als Gijsbert Cornelisz. van Schaeck, die vlak naast hem zit en druk met hem keuvelt over de gebeurtenissen van den bangen zomer van 'vier-en-zeventig. Tegenover van Schaeck zit een oud man met lang, grijs haar en een blos van gezondheid op de volle wangen. Geestigheid en vriendelijkheid kijken hem de oogen uit, vooral nu hij spreekt met een flinke, blonde deerne, die aan tafel zijn buurvrouw is, en die, als lieve Bruid, aan haar rechterzijde een krachtig jonkman, als Bruidegom, naast zich heeft. „Cornelis, jongen, pas op, dat de oude rederijker je de kaas niet van je boterham haalt, en met de bruid wegloopt," zeide Jonker van der Does, die zich niet te voornaam achtte, ook hier aan de vreugd deel te nemen. „Och, Edele Heer, laat vriend van der Morsch maar begaan," antwoordde de kloeke jonkman, in wien ge onzen Cornelis wel zult herkend hebben, lachend. „Ik gun den ouden man zijn geluk!" „Oude man," schertste van Schaeck. „Weet-je wel, wat je daar zegt ? Een rederijker wordt nooit oud en blijft altijd jong. Straks zal ik je dat rijmpje eens laten lezen, dat hij gemaakt heeft op den pot, dien ik in Lammen vond 1 Het is prachtig ! Vriend van der Morsch, ik zeg-je er nogmaals dank voor!" „Dat zegt hij, omdat hij het nog niet heeft," antwoordde van der Morsch. „Maar lang geborgd, is nog niet kwijt gescholden 1 Ik zal het op staanden voet maken, en het zal klinken, als een klok, reken er op I" „Och, wacht er even mee, van der Morsch. Laten we 247 eerst den inwendigen mensch met hutspot versterken, anders staat hij maar koud te worden," zeide van Keulen, die allen aan tafel noodigde, en het genoegen had van te zien, dat de hutspot nog even vlug naar binnen ging, alsof het beleg nog maar zoo pas opgeheven was. „Aan alles komt een eind," zeide Torenvliet, na afloop van het maal, „dat zei de jongen ook, en hij begon met zijn drinknap de zee leeg te scheppen! We zijn nu allen verzadigd, en daarom ben ik er voor, dat van der Morsch ons zijn pot-liedeke geven zal!" „Hier is het al, goede luiden," antwoordde de vroolijke, oude man, en las van een strookje papier, dat hij onder het eten bekrabbeld had, het volgende voor: „Doen Godes hand, dreef den Viand Bij nacht uit Lammen-schans, Creegh Schaeck deez Pot, riep aan Boizot, Gij moocht over Lammen thans I" „En als je mij nu een pleizier wilt doen, van Schaeck, dan moet je dat versken, tot mijn gedachtenis, zóó op den pot laten zetten, dat het er niet uit en kan!" „Dat doe ik," riep van Schaeck, „maar dan moet je er nog een maken, dat ik niet op den pot behoef te zetten !" „Neem dan dit," zeide van der Morsch. „Ik meende het je eerst te geven, maar ik vond het minder mooi. „Den Prijs comt Godt, die door Boizot; Leiden verlost heeft; En Schaeck deez Pot, in Lammen tot Teken met Cost geeft." „Bijlo, je bent toch een rederijker van het bovenste plankske, van der Morsch," schertste van der Does. Nog altijd was er drukte en vroolijkheid op straat; want overal werd feest gevierd! De zon was reeds ondergegaan en niemand dacht er nog aan, de feestvreugde te staken. 6 Lodewijk, zijne rechterhand in alles, was hem meer dan een leger. En welk een nadeeligen invloed zou die nederlaag niet uitoefenen op de gemoederen der Nederlanders, die op verscheidene plaatsen door Requesens' staatkunde toch al aan het wankelen gebracht waren ? De toekomst was voor den Prins en allen, die aan zijne zijde stonden, verre van rooskleurig; ze was zeer donker. En eer een enkel lichtstraaltje doorbrak, werd de toekomst nog donkerder toen de mare door heel Nederland ging: „De Spanjaarden hebben Leiden alweer belegerd." Ze vonden de schansen, gedurende het eerste beleg opgeworpen, zóó ongeschonden, dat zij er zich terstond in neerslaan konden. Bovendien waren de Leidenaars op een tweede beleg zóó weinig voorbereid, dat men er niet aan gedacht had om gebruik te maken van de afwezigheid van het Spaansche krijgsvolk, en de stad behoorlijk van levensmiddelen te voorzien, wat toch meer dan noodig was, want gedurende het eerste beleg, dat geduurd had van den 31 «ten October 1573 tot den 21ste11 Maart 1574, was de aanwezige, zeer geringe voorraad zoo goed als opgeteerd, en had men reeds onnutte monden uit de stad moeten verwijderen. Misschien was het niet slechten van de vijandelijke verschansingen, en het niet inslaan van levensmiddelen wel een gevolg van de verdeeldheid der Stedelijke Regeering, waarin ook nogal Spaanschgezinden zitting hadden. Het kon dus niet anders of er moest reeds kort na het begin van het tweede beleg groot gebrek aan levensmiddelen komen, en die treurige toestand werd spoedig in het heele land bekend. Het was een treurig bericht. De slag op de Mookerheide verloren; de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau dood; de Prins van Oranje worstelend met geldgebrek; ontmoediging steeds veld winnend; velen in den lande genegen om met den nieuwen Landvoogd, met wien wel op te schieten viel, te onderhandelen; Leiden, niet voorbereid op ook maar eene kortstondige insluiting, op- 9 Denkelijk zal echter het fabriekswezen, zoowel als de handel, door de Spaansche onlusten wel geleden hebben, zoodat er in 1574 niet die welvaart heerschte, welke men er vóór en na dien tijd vond. Hoe de stad bestuurd werd» dient hier ook met een paar woorden gezegd te worden, en als ge dat gelezen hebt, moogt ge zeggen: „Hoe raar zat toen alles in elkander!" toegeven zult ge echter toch ook, dat alles er wel op ingericht was om op eene rechtvaardige wijze de orde te handhaven. Natuurlijk stond aan het hoofd der Regeering de Graaf van Holland, doch daar deze slechts in enkele gevallen kon tegenwoordig zijn, werd hij vertegenwoordigd door iemand, die den titel had van Schout. Met dien Schout bestond het bestuur uit acht Schepenen en vier Burgemeesters, en van deze dertien Regeerders gingen alle bevelen, besluiten en bekendmakingen uit. De Schout, ook wel Officier of Hoofdofficier genoemd, stond aan het hoofd der Schepenen en vormde met dezen de Stedelijke Rechtbank of vierschaar. — Om altijd het voldoende aantal Burgemeesters en Schepenen te hebben, kozen de burgers eene Vroedschap van veertig personen, die daarom meestal „De Veertigen" genoemd werden. Uit die Vroedschap koos men voor een bepaalden tijd de Burgemeesters en Schepenen, doch de leden der Vroedschap zelve werden voor onbepaalden tijd gekozen. Verder werd Leiden verdeeld in zeven Bonnen of Kwartieren, en aan het hoofd van elke Bon stonden vier mannen, die „Bonmeesters" heetten. Deze „Bonmeesters" moesten zorgen dat ei bij brand terstond bluschmiddelen kwamen, dat er bij winterdag bijten in het ijs der grachten en vaarten gehakt werden, en dat ze voor het aandeel der bon de stadswallen en versterkingen hielpen onderhouden. Elke Bon was bovendien nog verdeeld in Buurten of Gebuurten. De Stadsregeering benoemde voor zulk eene wijk een „Heer der Gebuurte". De burgers uit die Gebuurte kozen hunne Raden, en dezen moesten nu alweer, onder voorzitting van den „Heer der 10 Gebuurte" zorgen, dat de vrede bewaard bleef; dat er niet gestolen werd ; dat de dooden eerlijk begraven en dat de bevelen van de Regeering, ook wel Magistraat geheeten, ten uitvoer gelegd werden. In het geheel had men in dien tijd niet minder dan zevenenzeventig Gebuurten binnen Leiden. Waren die „Heeren der Gebuurte" benevens die „Bonmeesters" met hunne „Raden" nu allen eensgezind, dan was de Regeeringstaak van Schout, Burgemeesters en Schepenen niet zwaar, doch waren de gevoelens verdeeld, dan werd die taak verbazend zwaar, ja, dikwijls zelfs onuitvoerbaar. En dat was dan een gevolg van het al te secuur te willen regeeren, door zulk een groot aantal menschen aan te stellen, als machthebbenden en regeerders. Daardoor kon ieder oogenblik en om de onschuldigste oorzaak, eene spaak in het regeeringswiel gestoken worden, en die spaken werden vooral gestoken toen Leiden zich verklaarde voor de inzichten van den Prins van Oranje. Zeer velen van die machthebbenden waren niet op de hand van den Prins, en daardoor kwam er in de Regeering van Leiden eene groote verdeeldheid, vooral tijdens de eerste en tweede belegering. Juist in het volharden en in het volbrengen van die moeilijke en buitengewoon zware taak, bestaat de grootste verdienste van den zeemtouwer Pieter Adriaensz. Vermeer, bijgenaamd „van der Werff", die, na vijf jaar als balling rondgezworven en de zaak van den Prins van Oranje met voorbeeldelooze trouw en verachting van alle gevaren gediend te hebben, door zijne medeburgers eerst tot Lid van de Vroedschap, en kort daarop tot Burgemeester gekozen werd in het begin van 1573, of het einde van 1572. Wanneer we nagaan hoe deze man, krachtig gesteund door den wakkeren Secretaris Jan van Hout, en den Stedelijken Bevelhebber, den moedigen en geleerden Jonker Johan van der Does, niet alleen blootstond, zooals Schotel schrijft „aan de vijanden van buiten, die nu eens met het zwaard in de vuist, dan met een sirenenzang op de lippen, de stad tot overgaaf wilden dwingen of verlokken", maar ook 13 korenschelven in brand te steken. Dè uitgaven der stadskas waren in het laatste jaar zóó groot geweest, dat weldra de bodem der geldkist te zien was, en daarom liet de Stadsregeering, met goedkeuring van den Prins, papieren noodmunten slaan, om deze in te wisselen, als er weer geld zou zijn. Als spreuk voor het papieren geld koos de Regeering „Haec libertatis ergo", dat zeggen wil: „Ter wille van de vrijheid". Hierover waren de Predikanten zeer verbolgen, want ze meenden, dat de spreuk moest zijn : „Haec religionis ergo", wat beteekent: „Ter wille van den godsdienst." Dat men hierdoor de Roomschgezinden ergerde, werd niet ia rekening gebracht. In de kerk schold een Predikant, die Burgemeester van der Werff en Secretaris van Hout onder zijn gehoor had, in zijne preek alle aanhangers van de Regeering uit voor „Epicurische zwijnen", wat beduidt: „grof-zinnelijke varkens". Het is wel wat vreemd, maar de geschiedschrijver Brandt zegt, dat van Hout, toen hij dien Predikant die woorden hoorde zeggen, een pistool te voorschijn haalde en aan den Burgemeester vroeg, of hij dien lasteraar van den kansel mocht schieten, wat van der Werff heel natuurlijk niet toestond. Ik haal dit voorbeeld alleen aan om u te doen begrijpen, welk eene hoogst moeilijke taak de Regeering had, waar ze tusschen twee partijen moest doorzeilen. Eén geluk kwam nog bij alle ongelukken. Valdez had de stad niet zóó nauw ingesloten, of men kon nog door middel van schuiten eenigen leeftocht binnenbrengen, zoodat de duurte der levensmiddelen niet zoo boven mate steeg, of de eenvoudige burger kon zich die nog aanschaffen. Daar evenwel alle handwerken stilstonden, vervielen de werklieden, die buiten verdienste waren, tot bittere armoede. Nu werd er besloten, om eenige deftige burgervrouwen tot collectanten te benoemen. Aan het hoofd van deze dames-collectanten stond zekere Anna Sandelyns, die met een sinjeur Bartels gehuwd was, doch toen het bleek dat deze vrouwen geen slag van collecteeren hadden, en de opbrengst ten bate van 16 Men was dan zeker om, zonder veel moeite er voor te doen, een groot aantal poorters met hunne vrouwen bijeen te hebben. Zoodra het beleg opgeheven was, zette men dat plan door, en Zijne Excellentie de Prins van Oranje stond toe, dat die van Leiden guldens en kwartjes zouden mogen slaan van minder zilver, doch naar het fatsoen en den vorm van de papieren noodmunt. Nu begon de Regeering met kracht aan het inwisselen, doch stuitte op tegenstand bij de burgerij, wat werkelijk geen wonder was. Men had immers de verzekering gekregen, dat de papieren noodmunt later zou ingewisseld worden tegen echte munt van onvervalschte waarde, doch nu men tijdelijk munt in omloop bracht, welke, met minder zilver-gehalte, toch dezelfde waarde zou hebben, als echte munt, zoo vertrouwde men de zaak niet, en de meesten, die niet gedwongen waren door gebrek aan goed geld zich het noodige aan te schaffen, hield de papieren munt onder zich en waren niet tot inwisselen te bewegen, zoodat hetzelfde Regeerings-besluit wel driemaal moest afgekondigd worden. Zoo was het twee weken na het openen der poorten, dus Donderdag den achtsten April, dat de vrij groote gelagkamer van „De Twee Sleuels" des avonds nog druk bezocht was, en wel met velen, die met den gang der zaken zeer ontevreden waren, en elke gelegenheid aangrepen om van hunne ontevredenheid, in het openbaar, blijk te geven. Geen beter plaatsen waren daarvoor dan de taveernen of herbergen. Gedurende het beleg hadden de brouwers heel dun bier moeten brouwen, daar de koren-voorraad in de stad zoo gering was. De Regeering vond het, en dat was verstandig ingezien, beter dat de burgerij goed brood at en dun bier dronk, dan dat het omgekeerde gebeurde. Maar reeds op den 21 sten Maart, toen de Spanjaarden aftrokken en de poorten nog niet geopend en de bruggen niet neergelaten waren, was in de stad reeds bekend gemaakt, dat de brouwers het bier weer mochten brouwen als vroeger, en menig bierdrinker, die gedurende het beleg, al zuchtend, het lichte bier gedron- 17 ken had, haalde, wel wat al te ruim, aan zwaar bier de zoogenaamde schade in. Daardoor waren, vooral des avonds, de herbergen zoo vol met bezoekers. De Leidsche brouwers hadden in dien korten tijd nog geen zwaar bier kunnen afleveren, doch de taveerne-houders lieten schuiten vol uit Delft aanvoeren. Tot de ergste ontevredenen behoorde een schipper, die, als het met de schipperij niet vlotte, ook zijn brood als zoetelaar verdiende. Hij heette Pieter van Wezel en had, hetzij het hem aangeboren was, of dat hij het door zijne slinksche en bedrieglijke handelingen gekregen had, zulk een terugstuitend en weerzinwekkend voorkomen, dat men hem den bijnaam gegeven had van „Pier Quaet-Gelaet". Wie om de eene of andere oorzaak op het Stadsbestuur of de Regeering van den Prins ontevreden was, vond in Pieter van Wezel terstond een aanhanger, doch altijd in het verborgen, als hij zeker wist, dat er geen gevaar bij was. Een lafaard was hij, als elke huichelaar, doch gedurende het winterbeleg had hij het met al zijne slimheid toch niet zoo ver kunnen brengen, dat de Magistraat er niet achter gekomen was, dat hij tot die geheime Spaanschgezinden behoorde, welks men in Haarlem ook had gekend en daar den naam van „Glippers" had gegeven. Meer dan iemand anders hadden de Prinsgezinden hem dan ook in het oog gehouden, en geen vinger kon hij in de asch steken of men wist het. Nu evenwel was het beleg opgeheven en kon hij ten opzichte van de stad, als verrader, zoo goed als niets uitrichten, en daarom liet men hem ook gaan en komen, waar hij wilde, zonder hem langer, zoo vol wantrouwen, In het oog te houden. Het beleg had hem weinig voordeel gebracht; hiervoor had de Magistraat gezorgd. Daardoor was Pieter dan ook zeer ontevreden, en welk besluit Schout, Burgemeesters en Schepenen ook nemen mochten, Pieter had er het zijne van te zeggen, en wat hij er van zeide was nooit wat goeds De Regeeringsleden der stad, die het Pier Quaet-Gelaet ook De Schippersjongen. 2 18 maar wat naar den zin konden maken, moesten nog geboren worden. Om goed het woord te kunnen voeren, zóó dat velen naar hem luisterden, nam hij geen bier, maar „spraakwater" in. Dat spraakwater was brandewijn, of zooals men dien drank toen dikwijls noemde „brangdemoris". Hij was op het oogenblik nog de eenige bezoeker en baloorig dat hij zijn woord niet kon doen, zette hij zijn glas op eene plank, die over schragen lag, waarna hij plaats nam op eene bank, die gemaakt was van eene plank, die op twee ledige biertonnetjes lag. Gelukkig, daar kwam Flor is Hendricksz., de hoefsmid, binnen, die hem spotachtig lachend aankeek en hem dan vroeg: „Hoe zit jij daar zoo in zak en asch, van Wezel? Muizenissen in het hoofd, man ?" „Het is er, bijlo, ook een tijd naar om vroolijk en opgewekt te zijn," luidde een brommend antwoord. „Hei, hei, nu toch beter tijd dan een veertien dagen geleden. Toen had-je dat niet kunnen krijgen." Floris Hendricksz. wees op het bijna ledige roemerken brandewijn, wat van Wezel nijdig uitvallen deed: „Ik heb nooit behoefte aan brangdemoris gehad, Floris, en dat ik ze nu drink, is alleen om mijne zinnen wat te verzetten. Als een mensen dat niet deed, zou hij binnen acht dagen van verdriet en nijdigheid verteren tot op de graat. Het is zooals ik je zeg, en er valt niemandal op af te dingen. Zfe-je, daarom en daarom alleen drink ik nou brangdemoris!" „Een slecht middel, Pieter! Brangdemoris is een gemeen goedje. Het windt een mensen een oogenblik op, om hem daarna, als een natgeregenden zoutzak, in elkander te laten zakken. Drink liever bier, het is echt Delftsch brouwsel." „Schande genoeg, dat de Magistraat toelaat, dat die van Delft tot schade van onze eigen brouwers, bier mogen invoeren. Je moet Magistraat wezen onf te durven !" „Maar kom, is dat doorslaan! Geen enkele brouwer in onze goede stad is immers in staat, om binnen acht dagen bier te leveren, zooals dit is? Neen, man, nou ben-je toch 19 heelemaal de kluts kwijt 1 En — die brangdemoris komt tocb ook van buiten!" Van Wezel keek den hoefsmid nijdig aan, tikte met den voet van het ledige glaasje op de noodhulp-tafel, en riep: „Vullen, van Aecken I" Van Aecken, die, als het in de herberg wat druk liep, zijn winkel en gereedschappen verliet om vrouw en dochter in het bedienen te helpen, keek bij Pieters geroep op, en toen hij dezen zijn roemerken omhoog zag houden, kwam hij met de brandewijnflesch naar den hoek, waar de twee zaten en vulde het roemerken tot even beneden den rand. „Nog niet genoeg verdiend gedurende het beleg om aan gasten halfvolle roemerkens te geven voor het geld van volle ?" Meester van Aecken, die den nijdigen Glipper niet uitstaan kon en liever zag, dat hij „De Twee Sleutels" voorbijging dan dat hij er intrad, sprak geen woord en wilde zich verwijderen. „Hei," riep Pieter, „geef je het soms voor niemendal ?" „Wat geef jij voor niemendal ?" vroeg van Aecken norsch. „Ik? Liever niets, maar ze dwingen arme schippers en zoetelaars wel om tegen hun zin en tot hun groote schade, al te dikwijls wat voor niemendal te geven." „Het zal best met je schikken, baasje 1 Ik ben er geen oogenblik bevreesd voor," grauwde van Aecken hem toe, waarna hij zich wilde verwijderen. „Neen, neen," riep Pieter. „Hier is geld !" Meteen wierp hij een papieren gulden op de tafel. „Niet gangbaar meer," zeide van Aecken en liet het papieren muntstuk eenvoudig liggen, zonder het ook maar even aan te raken. Pieter van Wezel wist zeer goed, dat reeds den achtentwintigsten Maart bekend was gemaakt, dat ieder, die vóór „sonnen-onderganck" de papieren munt niet ter bestemder plaatse had ingewisseld, daarvoor later geen vergoeding zou krijgen. Met opzet nu had hij dat niet alleen nagelaten, maar heel in stilte had hij zelfs bij enkelen, die dit vergeten hadji 20 den te doen, die papieren munt voor een kleinigheid afgekocht. Toch hield hij zich, alsof hij er in geloopen was, eii een handvol papieren guldens en kwartjes uit den buldel halende, wierp hij die driftig op de tafel en zelde : „Niet gangbaar ? Niet gangbaar? Wat moet ik er dan mede doen? Dat zou ik van die lieve luiden van het stadhuis wel eens Willen weten ! Ze hebben ef óns mee opgescheept, en nog eens vraag ik: Wat moet ik er mede doen ?" „Bewaar ze als rariteiten, van Wezel," riep Hendricksz. vroolijk lachend uit. „Over een paar honderd jaar worden ze door liefhebbers met góud betaald I" „Zeker ter eere van hem daar," — hij wees op van Aecken, — „die de stempels van deze vodden gesneden heeft ? De man wist, wat hij deed. Stempelsnijder en beurzensnijder was bij hen één stiel (ambacht)." Hendricksz. verschrikte van dat brutale gezegde en keek Van Aecken Vragend aan. Van Aecken echter glimlachte en zelde'. „Denk je, Hendricksz., dat ik ef mij iets van aantrek? Niets man! Glippers mogen iemand alles verwijten, wat ze willen, en er is geen eerlijk mensen, die er zich wat van aantrekt. We weten Immers hoe bij dat volk alles van laster en leugen aan elkander hangt. Die man met al zijn gezwets, laat me koud tót, nu ja, ik ben ook een mensch, een zwak vat, tót ik warm word, op hem aanvlieg, hem opneem, wegdraag en dan buiten hem met een welgemeend: „Daar behoor je thuis, lasteraar !" op de straatkeien neerplof. Zoo doe ik ten slotte met Glippers van jou slag, van Wezel! Heb je 't begrepen, neem 't dan ter harte, want de straatkeien zijn nu eenmaal geen veeren bedden !" „Ik een Glipper ? !" riep Pieter, en moedig door aangekomen sóldaten, die hem wel zouden bijstaan, schreeuwde hij: „Een schelm, die dat zeggen durft! Maar weet je wie hier in Leiden zoo maar dadelijk Glippèr heet? Iedereen, die den moed bezit om aanmerkingen te durven maken op hetgeen 21 Mijne Heeren van den Gerechte of van den Magistraat believen te besluiten! Ziedaar, hier op tafel ligt een ronde som van mij van vier-en-twintig gulden aan papieren munt. Gedurende het beleg heb ik ze aangenomen, als een burger, die het oprecht meent met stad en land. Ik meende er met recht op te kunnen vertrouwen, dat papieren, waardeloos goed, later te kunnen inwisselen tegen goede, klinkende munt!" „Dat heb je toch al veertien dagen lang kunnen doen, zou ik zoo meenen, baasje !" Met deze woorden mengde zich schipper Gijsbert Cornelisz. van Schaeck in het gesprek. Hij was binnen gekomen zonder dat de anderen hem gezien hadden. Met aandacht had hij naar Pier's redeneering geluisterd, doch zich gehouden, alsof het hem niet aanging. Hij was eenvoudig vrachtschipper van Leiden op Utrecht, maar stond bij dat deel der bevolking en van den Magistraat, dat Prinsgezind was, hoog aangeschreven, terwijl zelfs al de anderen gaarne met hem te doen hadden, omdat hij onkreukbaar eerlijk en buitengewoon oprecht was, Iedereen wist, wat men aan hem had, en niemand achtte er hem te minder om, dat hij zulk een ijveraar was tegen den Hertog van Alva en al wat Spanjaard was. Hijzelf zou ook niemand minder achten, als hij Roomsch of Spaanschgezind, of wel Geus of Hervormd was. „Elk mensen moet vrij zijn om te denken, wat hij wjj," zeide hij altijd. „En als ik nu graag zie, dat niemand het mij euvel duidt, dat ik met hart en ziel tegen Alva en zijn aanhang gekant ben, dan moet ik het een ander ook niet euvel duiden, als hij tegen den Prins is. Zóó behoort het. Maar.... eerlijke wapenen, man, eerlijke wapenen ! Niets zijn in het verborgen, om dan rond te sluipen bij nacht en ontij als een vos, die op den besten haan in buurmans kippenhok loert. Met vosserij moet men bij mij niet aankomen!" Zoo redeneerde schipper van Schaeck, en dat wist even goed de Spaanschgezinde Jonkheer van Mathenesse, als de 23 Utrecht, en niet alleen een oud bekende, maar ook een goed vriend van den oprechten van Schaeck. Van Schaeck keek hem even aan en zeide: „Scherp, maar waar, Barend!" „Nu, waar, waar, er is zooveel waar, maar daarom moet-je niet alles zoo zeggen! En bovendien, ik zeg dat onze Pieter van Wezel wel een geweten heeft!" „Hoor je dat ?" riep Pieter triomfantelijk en liet zich het roemerken nog eens vullen. „Maar een geweten, dat alles doorlaat, zooals een eiernetje het water," vervolgde van Keulen. „En dan, dan het is zóó een piepertje van een gewetentje 1" Hij wees een stukje nagel van zijn pink aan. * Pieter, die zich eerst zoo verheugd had, werd nu woedend, en zeide: „Ja, al wie tegen een aap durft zeggen, dat zijn jongen leelijk zijn, die deugt niet. Zoo gaat het altijd. Maar ik tart iedereen om te weerleggen, of het den eenvoudigen burger en werkman lijkt, als de Magistraat zoo willekeurig omspringt met het geld. Nu de coman in zijn comeny w»t zou kunnen verdienen, zoo hij de zetting mocht houden, die de Magistraat tijdens het beleg verordend heeft, is het dadelijk na het beleg: „Ieder, die comanschap drijft, is vrij zoo duur en zoo goedkoop te verkoopen, als hij wil." Weg zijn de meevallertjes, die toch wel gebruikt zouden kunnen worden. En of dat alles niet genoeg is, legt de Magistraat, tot groot ongerief en nadeel van de burgerij, gedurende zes maanden een belasting op alle eet- en drinkwaren. Ik vraag waartoe dit noodig is ?" „Om de stadskas, die nu schoon ledig is, weer wat aan te vullen," sprak Jan van Hout, de wakkere Secretaris. „Er is geen geld in kas om ook maar één enkelen zak rogge of een paar ponden kaas meer dan gewoonlijk te koopen!" „De Magistraat koopen," schreeuwde Pieter. „De Magistraat heeft niets te koopen en allerminst koren of kaas! Wat zou er mede gedaan worden ?" 24 „Jou en allen Leidenaars te eten geven, als de stad alweer belegerd wordt," antwoordde van Hout. Pieter begon luidkeels te lachen en riep: „Alweer belegerd ! Een gek, die dat gelooft! Maar van Secretaris van Hout, die, geholpen door zijn vriend Pieter Adriaensz., den Burgemeester, wil doordrijven, dat de verlaten Spaansche schansen zoo spoedig mogelijk geslecht worden, kan men zoo iets verwachten." Hierop wendde zich Pieter tot een boer, die wel tot de bewoners van Leiden behoorde, maar toch buiten de stad woonde, en zeide: „Dat is nu de man, Gerrit, die niet wil hebben, dat jij je houten huis en evenmin je houten schuur, die je op bevel van den Magistraat bij het beleg moest afbreken, in steen opbouwt. Je moogt hem wel een kaas tot dank aan huis bezorgen. Hij woont bij het Wolhuis en ze zijn met zijn negenen. Hij kan dus best een kaasje gebruiken." Alsof hij de grootste aardigheid gezegd had, begon hij luid te lachen, en zijn buurman Hendricksz. aanstootend zeide hij tot dezen : „Die is raak, hé ? Als hij een goeden zak heeft, kan hij hem vullen." Enkelen waren er, die ook meelachten, doch de meesten lieten een afkeurend gemompel hooren, en Frans Franszoon, de brouwer uit de Donkersteeg, sprong op Pieter toe, greep hem bij den strot en riep: „Slik die lasterlijke woorden in, Glipper, of ik wring je de keel toe 1" „Het was m-maar gek-heid," bracht Pieter er met moeite uit, terwijl hij bloedrood werd. „Laat dat, Frans," zeide Jan van Hout. „De man heeft te veel brangdemoris of courage-water gedronken. Zijn tong slaat wat dubbel en hij weet niet goed, wat hij zooal zegt!" „Jawel, alles goed en wel," zeide boer Gerrit nu, doch zonder rechtstreeks voor Pier Quaet-Gelaet partij te trekken, „maar wat zou er tegen zijn, als ik huis en schuur in steen liet opbouwen ? Ik vat dat niet te best 1 Waarom houd je dat tegen ?" 25 „Huisman, wat denk je toch weinig na! Hoe zou ik, die maar Secretaris van Leiden ben, zoo iets kunnen tegen houden? Mijn goede vriend, ik heb niets te gebieden of te verbieden." „Nu, dan verbiedt de Magistraat het, en waarom doet hij dat?" „Omdat de octrooien van Leiden het verbieden, GerritI Meer kan ik er niet van zeggen." „Dan moet de Magistraat die octrooien afschaffen," meende Gerrit. „Het is niets anders dan plagerij." „Alweer mis, Gerrit! De Magistraat mag op eigen hand die octrooien niet afschaffen. Dat is het werk van de Staten en van den Prins, Leg je er dus bij neer, man!" „Maar waarom mag dat niet ?" vroeg Gerrit. „Omdat de vijand zich bij eene belegering daarin zou kunnen nestelen. Maar laat ik nu maar over deze zaak zwijgen en wat anders vertellen. De Magistraat heeft besloten om de schans te Valkenburg met spoed te versterken, want werkelijk, wij vreezen dat de vijand terugkomen zal." „Dat geloof ik niet,".klonk hier en daar een stem. „De Spanjaard heeft aan dat beleg van vijf maanden zóó zijn bekomst, dat hij zich wel aan geen tweede wagen zal. Let op mijn woorden: wij blijven vrij 1" Pieter van Wezel knikte met een kleine beweging van het hoofd toestemmend en bromde : „Dat heb ik al zoo lang geleden gezegd en niemand gelooft mij." „Als je nooit iets anders dan waarheid gesproken hadt, Pieter," zeide van Hout nu weer, „dan zou iedereen je gelooven. Maar ik heb toch wat voor je 1" „En dat is ?" „Je hebt de Heeren van de Gerechte en den Magistraat gevraagd om onder de Engelschen, die in de schans te Valkenburg liggen, te mogen zoetelen. Hier is het bewijs, dat je mag! Ik wensch je eene goede comanschap!" „En hoeveel spionnen zal men mij nazenden ?" vroeg Pieter driest. 26 „Wel, man, niet één! Je staat hier in Leiden bij hoog en laag zóó goed aangeschreven, dat iedereen je gerust zijn laatsten potpenning en zijn laatste grootje in bewaring zou durven geven," sprak van Hout lachend. „Komaan, de laatste koperen grootjes zeker, die ook al ingewisseld werden om door slecht geld van valsche munters vervangen te worden." „Is dat mensch nu nóg dronken, van Hout?" riep van Keulen, en hij stond al gereed om den lasteraar, die geen sterk en kloek gebouwd man was, bij den kraag te vatten. „Zeker, van Keulen, hij is dronken en niet recht goed bij zinnen! Breng den dronken man naar huis en leg hem te bed, anders verslaapt hij morgenochtend zijn tijd, en een ander zoetelaar doet hem achter het net visschen. Ik wensch je allen een goeden avond!" Van Hout, door verscheidene anderen gevolgd, verliet de herberg, waar Pieter van Wezel alleen met zijn vrienden achterbleef. Onder die achterblijvers behoorden ook enkele soldaten, die met hun vendel dienst gedaan hadden in de afgeioopen belegering. Reeds kort na het opbreken van het beleg hadden de verschillende vendels bevel gekregen, om naar Woerden, Delft, Brielle of andere plaatsen heen te gaan. Verreweg de meesten hadden hieraan voldaan en waren, tot groote vreugde der burgerij, de stad uitgetrokken. De anderen waren tot heden onder allerlei voorwendsels in de stad gebleven en leefden ten koste der burgers, die hiertegen niet weinig morden, want ze meenden, dat ze zoowel door het beleg van Haarlem, als door hun eigen beleg, nu al lang genoeg die vreemdelingen binnen de poorten gehad hadden. Nog altijd heeft de groote menigte wat tegen de soldaten, en beschouwt ze eigenlijk als een bijzonder soort van menschen, die niet zoo goed en minder te vertrouwen zijn dan gewone burgers. Dat is stellig in onzen tijd zeer verkeerd gezien, doch in die dagen was het maar al te zeer waar. Wie te lui of te 27 onverschillig was om in het een of andere gilde een ambacht te leeren, hield er voor het gemak maar geen Vaderland op na, en verhuurde zich, als soldaat, aan het land, dat het meeste betaalde, of aan het Legerhoofd, dat de meeste plunderingen toeliet. Daarom werd er bij de overgave van een stad aan den vijand ook een zekere som gelds gegeven om de plundering af te koopen. Had de overwinnende vijand die som niet aan zijn volk uitbetaald, of wilde hij van geen afkoopen weten, dan waren de overwinnaars nauwelijks in de stad, of ze drongen, zonder daartoe verlof te vragen, alle huizen binnen, namen mede, wat van eenige waarde was, vernielden het overige en bedreven met de bewoners de wreedste baldadigheden. En zulke ruwe gasten moesten ook door de burgerij binnen de stad genomen worden, als ze belegerd zou worden. Kazernen had men in dien tijd niet, zoodat ze bij de burgers, tegen een kleine vergoeding, ingekwartierd werden. Het was dus geen wonder, dat die van Leiden met vreugde hoorden, dat de soldaten vertrekken moesten, en met leedwezen zagen, dat enkelen er wat op gevonden hadden om toch te blijven. Dat dezen niet vriendelijk behandeld werden, spreekt vanzelf. Nauwelijks waren van Hout en zijn vrienden heengegaan, of de Bevelhebber van de afdeeling Leidsche vrijwilligers, die met hun allen slechts zes-en-tachtig man uitmaakten, trad binnen en bracht den soldaten het bevel, dat ze kort en goed te zorgen hadden, dat ze binnen de vier-en-twintig uren de stad verlaten hadden. „Jawel," bromde een soldaat, „we mogen hier wel zijn om lijf en leven te wagen, als de nood aan den man is; maar is de nood voorbij, dan kunnen we een goed heenkomen zoeken, onverschillig waar 1" „Het ergste nog niet," liet een ander zich hooren. „Lijf en leven in een eerlijk gevecht wagen, bah, een lafaard, die er tegen opziet! Maar honger lijden, dat men er scheel van wordt, en vechten bovendien, ja, daarvoor zijn we goed genoeg, 37 we een bangen tijd te gemoet gaan, en het is zoo waar, als ik hier voor u sta, dat „Pier Quaet-Gelaet" en zijn vrienden nu al aan het werk zijn. Zij doen alles, wat ze kunnen, niet alleen om de lieden tegen de Regeering op te hitsen, maar ook om de zorgeloosheid zooveel mogelijk te doen toenemen \" „Hoe leggen ze dat aan ?" „Ze doen niets dan kallen over het feest, dat plaats zal hebben bij gelegenheid van de monstering en den „ommegang" der schutters, en de daarop volgende vrije jaarmarkt. Zij beloven gouden bergen van dat feest, en, lacüe, het lichtgeloovige volk gaat zich op een vreugdedag voorbereiden, in plaats van op dagen, weken en maanden van strijd en nood. Ze .... maar daar zijn de jongens terug! Zal ik hen hier laten komen of zal Uwe Edelheid zelve naar de voordeur gaan ?" „Laat de jongens hier komen, van Aecken! Ik wil wel eens wat met hen praten. Jongens durven overal komen, en ze zien en hooren veel meer dan wij wel denken. Geef hun ieder wat „beleg-bier" ±e drinken 1" Van Aecken liet de beide jongens in de gelagkamer komen, waar ze stellig Jonkheer van der Does niet gewacht hadden te zien. Hij keek gedurende eenige oogenblikken de beide forsch gebouwde knapen aan.enblijkbaar deed hij dat met welgevallen. Gerrit Veriaën, die zoo ongeveer zestien of zeventien jaar oud kon zijn, was slank van gestalte, doch wat hij ook aan kracht mocht missen, scheen hij door nrlugheid meer dan goed te kunnen maken. Zijn oogen stonden hem helder en flink in het hoofd en hadden iets over zich, dat terstond aan v/at uittartends deed denken. Geen spelletje, zoo gevaarlijk, of Gerrit waagde het; geen boom, zoo hoog, of hij klom tot in het topje ; geen sloot, zoo breed, of hi] durfde er over springen, en juist, als men dacht: „Nu zal hij zijn waaghalzerij toch met een ongeluk moeten betalen," wist hij zich door zijn voorbeeldelooze vlugheid uit den brand te helpen. Het was vooral daarom, dat Gerrit onder zijn makkers den bijnaam had gekregen van „Leeuwke". 38 Cornelis Joppensz., even oud als „Leeuwke," was niet zoo lang, doch veel sterker van lichaamsbouw, en wat deze aan vlugheid miste, zou hij stellig door kracht vergoeden. Dat getuigden de breede schouders, de dikke nekspieren en de volle, kloeke handen. Zijn oogopslag was niet guitig en slim, zooals van „Leeuwke", maar eer brutaal en driest. Men kon het hem aanzien, dat hij zich nimmer aan daden wagen zou, waarbij behendigheid noodig was, maar dat hij altijd te vinden zou zijn, daar, waar met moed en kracht wat te bereiken viel. „Gaat allebei zitten, jongens, en laten we eens een oogenblik met elkander praten," zeide Jonkheer van der Does, en zoodra ze gezeten waren, vroeg hij hun vriendelijk: „Waar kwam je vandaan toen Meester van Aecken je aanriep om te zeggen, dat je eens kijken moest waar ergens Pier QuaetGelaet met de soldaten belandde ?" „Wel, Mijnheere," antwoordde Cornelis, „wij hadden nog nooit een schans van binnen bekeken. Nu ga ik morgen met vaders schuit naar Woerden of Utrecht, en Gerrit gaat met schipper van Schaeck ook met vracht naar Utrecht. En nu wilden wij beidjes, vóór we vertrokken, die schansen van binnen eens zien, want als we weer terug zijn, dan zijn de schansen misschien al opgeruimd. De reis kan zoo verschrikkelijk lang duren, als het kwaad wil!" „Waarom kan de reis zoo lang duren? Is er dan zooveel te laden en te lossen ?" „Ja, heel wat, Mijnheere! Maar dat is altijd zoo, en het maakt de reis niet korter of langer!" „Wat kan dan de oorzaak van een langdurige reis zijn ?" „De brug te Alfen, Mijnheere van der Does! Die brug daar over den Rijn is een erge last voor de schipperij! In het voorjaar, als het water in de rivieren hoog is, kunnen de schuiten de brug niet passeeren en soms moeten ze dagen lang liggen wachten, tot het water wat gezakt is, om dan verder te komen!" 39 „Dat behoef je Mijnheere van der Does niet te zeggen," viel van Aecken in. „Je weet toch zeker wel, dat Zijne Edelheid van Noordwijk ook Dijkgraaf en Hoogheemraad van Rijnland is ? Hij weet van die ongelukkige brug te Alfen dus alles af 1" „Ik wist het niet," zeide Cornelis, „maar zooveel te beter! Als het Zijne Edelheid maar dikwijls gezegd wordt, zal het kwaad misschien gauwer verholpen zijn I" Jonkheer van der Does hoorde dit alles bedaard aan, doch welk een vrij groote macht hij ook, als Dijkgraaf en Hoogheemraad bezitten mocht, aan het veranderen van die brug kon hij niet veel doen, daar de belangen van het heele waterschap soms heftig konden tegengewerkt worden door de belangen van de talrijke Heerlijkheden, die men in Rijnland vond. Hij zeide er dus niets op, maar vroeg : „En hoe ben je in die schansen gekomen ?" „Wij hebben de boot gevraagd van Cornelis Jansz., die op de „Hogewoert" woont, en deze zelf is met ons medegegaan." „Ja, en onderweg hebben we Mees nog opgenomen. Deze zat te peuëren, doch ving niets," sprak Gerrit. „Welke Mees?" vroeg van Aecken. „Mees, de klapperman, die op „Marendorp" woont." „En wat heeft die heldhaftige krijgsman wel gezegd ?" vroeg Jonkheer van der Does met een spottend glimlachje. „Hij heeft ons alles uitgelegd, Uwe Edelheid! Want, ziet u, die oude Mees weet van oorlogen af. Hij heeft onder Keizer Karei gediend, en is, zegt hij, zelfs in Rome geweest om den Paus gevangen te nemen. Kan dat waar zijn, Uwe Edelheid ?" . „Dan diende hij onder een anderen Karei, en wel Karei van Bourbon, en het is moeilijk uit te maken of die gevangenneming geschiedde met goedvinden van Keizer Karei, ja of neen." „Dat zei Mees ook, Uwe Edelheid, en dan zal hij ook wel dien Karei van Bourbon bedoeld hebben. Maar later ging hij toch in dienst van den Keizer en van Koning Filips," zeide nu Gerrit. „Hij werd in den slag bij Saint-Quentin gewond 47 „Ik schaam mij niet om hierop volmondig ja te zeggen, maar al ben ik Calvinist, daarom heb ik toch achting en eerbied voor de vrome en edele Zusterkens van Nazareth 1" duwde van Schaeck hem korzelig toe, en sprong meteen aan den wal. Hier stonden eenige mannen met Heer Foy van Broeckhoven, den Baljuw van Alfen, te praten en blijkbaar waren ze in een zeer ernstig gesprek gewikkeld. „Ruzie in het land tusschen buren, van Schaeck ?" vroeg de Baljuw schertsend. „Bewaar me, Heer Baljuw, ruzie! Als ik ruzie maak, dan moet het met iemand zijn, die het waard is, er ruzie mede te hebben," antwoordde van Schaeck lachend, „En om u de gulle waarheid te zeggen: de heele Jurrie Thijsz. acht ik te min om er maar één minuut van mijn leven boos op te wezen." „Brrr, brrr, dat is toch wat al te bar, schipper! Maar ben ik waard, dat je ruzie met mij maakt ?" „Ja, Heer Baljuw, en ik heb er zelfs grooten lust toe. Zeg u me toch eens wanneer het den Alfenaren believen zal om de nare brug, die misschien al eeuwen lang voor de schipperij een sta-in-den-weg was, af te breken en de vaart hier wat uit te diepen ?" „Ja, die brug is een plaag," sprak een andere schipper. „En wanneer zullen wij zoo gelukkig zijn, hier een jaagpad te zien ? Wij schippers, groeien allemaal scheef van het gestadig duwen met den schuif boom I" „Nu," antwoordde de Baljuw, „maar mijn meening zouden de Leidenaars beter gedaan hebben, zoo ze tweeënveertig jaar geleden, die van Alfen uitgenoodigd hadden, hun eigen brug en vaart te herstellen, in plaats van het metselwerk aan de Leidsche Vischbrug te helpen bekostigen." „Maar Alfen kreeg hierdoor een eigen vierschaar, en dat is toch ook wat waard, zou ik gelooven, Heer Baljuw," liet een der omstanders zich hooren. „Ik houd het met den Heer Baljuw," sprak van Schaeck, „want zie eens aan. Ik lig hier nu al drie dagen lang voor 48 dezen steenen brug te kijken, als een hond op een halve deur; Jurrie ligt er nog langer. Waar zou het heen moeten, 200 Leiden eens opnieuw en onvoorziens belegerd werd, en vóór dien tijd, met den meesten spoed, van levensmiddelen moest voorzien worden ?" „Nou, als het dat maar is, dat in den weg zit," merkte Jurrie aan, „dan loopt het zoo'n groote vaart niet, want voor een belegering van Leiden bestaat vooreerst geen gevaar, zou ik denken. Valdez heeft het beleg immers opgeheven ? Laat zien, het is gisteren al zeven weken geleden, dat hij met de zijnen is vertrokken. De Magistraat van Leiden kan er gerust op zijn, dat Valdez het niet opnieuw beproeven zal, onze veste te belegeren. Hij heeft in die vier-en-twintig weken en drie dagen van dat beleg al genoeg kunnen zien, dat hij de stad tóch niet krijgt. En, als ik iets in den Magistraat te zeggen had, zou ik ook niet dulden, dat de pakhuizen zoo met koren beladen werden. Het is een uitgave, die groot is, die op de burgerij drukt en die ten slotte geen mensch eenig voordeel, en alleen ratten en muizen een tafeltje welbereid bezorgt. Wat valt er tegen in te brengen ï" „Zou men niet zeggen dat onze Jurrie klerk geweest is ?" riep van Schaeck. „Hij spreekt als een Minnebroeder uit het Hoogewoerds-convent. Maar dat is zeker, dat de Magistraat wèl zal doen, zoo hij zich aan de praatjes van zulke lui, als Jurrie, wat minder stoort. Hoe is het verleden jaar gegaan ? Waren er toen niet van die verraders binnen de stad, die de Regeering wisten te bewegen, geen levensvoorraad in te nemen, en die in stilte met den Spanjaard heulden ? Mij dunkt, de Leidenaars deden wél, zoo ze doof bleven voor dergelijk gekal. Het ware beter, zoo ze toonden, geleerd te hebben, de verraders en Spaanschgezinden te onderscheiden van hen, die het goed met den lande meenen!" „Zeg er eens even! Je ziet me bijgeval toch niet voor zulk een lagen verrader aan ?" schreeuwde Jurrie, zich zeer verontwaardigd aanstellende. 49 „En als ik nu eens „ja" zeide, wat dan ?" „Dan sloeg ik je zoo fijn als boonenmeel," brulde Jurrie, en begon reeds de vuisten te ballen. „Jij, zou jij dat doen ?" sarde van Schaeck. „Je bent er bij Sint-Pelten, me juist het manneke van moppendeeg voor 1" Misschien zou het tusschen het schippersvolk tot klappendeelen gekomen zijn, had niet de Baljuw de kibbelende partijen weten te bevredigen en verzocht, dat ieder zijns weegs zou gaan. De Baljuw had gezag genoeg onder de schippers om terstond gehoorzaamd te worden. Van Schaeck ging aan boord zijner tentsnebbe, Jurrie ging de Bruggestraat in en de anderen verspreidden zich hier en daar.1 „Ik zou wel eens eendeneieren willen gaan zoeken, schipper," zeide Gerrit, toen alles aan den wal en op de schuiten tot rust en orde gekomen was. „Al gauw haal ik voor vandaag het kostje op en hier aan boord kan ik toch niets uitvoeren!" „Eendeneieren gaan zoeken ? Nou nog ? Jongen, als je geen kuikens in de nesten vindt, dan toch bebroede eieren! Het is er veel te laat in het jaar voor," zeide van Schaeck, doch toen hij zag dat Gerrit een knorrig en ontevreden gezicht zette, vervolgde hij: „Maar, als je gaan wilt, ga dan ! Er is hier toch niets anders te doen dan den luiaard uithangen! Doch met den middag weer aan boord terug, hoor-je ! Anders vind je knapjes den hond in den pot!" „Dat beloof ik, schipper," zeide Gerrit, en een lichten schuifboom, als polsstok, of zooals men toen zeide, als verrejager, medenemend, was hij weldra buiten de kom van het dorp. Hij sprong de eene sloot na de andere over, en kwam eindelijk aan een soort van eilandje, dat geheel met hakhout en braamstruiken begroeid was. „Hier," dacht hij, „zal ik toch zeker wel eendennesten vinden, of ze zijn er in het geheel niet!" De kleine plek gronds was spoedig doorzocht, en het zoeken was niet vergeefs geweest; want in een bruinen doek, die De Sohipperejongen. 4