SCHODLZIÊK DOOR p. louwerse: AMSTERDAM H.J.WBECHTi SCHOOLZIEK SCHOOLZIEK DOOR P. LOUWERSE GEÏLLUSTREERD DOOR JAN SLUIJTERS VIERDE, VERBETERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. „Nu man, doe zooals je wilt, ik vind het goed," zei op zekeren dag Maria, de vrouw van Karei Monting, die turfschipper was. En wat vond die moeder goed? Wel, ze hadden twee jongens, Jan en Arie. Jan was al negen en Arie was acht jaar oud. Omdat ze met de schuit telkens heen en weer trokken en aan boord leefden, was er voor Jan en Arie nooit wat van naar school gaan gekomen en ze kenden geen van beiden nog één letter. Dat kon zoo niet, meende de vader. En nu hadden de ouders besloten, om Jan en Arie te Schelvingen bij nichtje Trui te doen. Nichtje wilde de twee jongens voor een beetje geld in huis nemen. Ze zou zorgen, dat ze trouw school- Schoolziek ] VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. gingen en dat ze geen slechte jongens werden. Jan en Arie vonden het heel prettig, want, zie je, ze dachten dat het zoowat hetzelfde was als uit logeeren' gaan, en daar nichtje Trui in de duinen woonde, stelden zij zich voor, dat ze niets anders zouden moeten doen dan eten, drinken, slapen, spelen, bramen zoeken, vogels vangen en duinen klimmen. Op een Zondagavond werden ze er door vader en moeder gebracht. Des nachts ging de schuit weg en den volgenden morgen zei nichtje: „Kom, jongens, eet de boterhammen op, dan zal ik je naar school brengen!" Wat keken Jan en Arie verschrikt op! Naar school! En ze hadden juist pas met elkander afgesproken, om bramen te gaan zoeken! Maar nichtje was een groote en sterke vrouw. Ze had handen als een smid en oogen als een huzaar. Bang was ze in het geheel niet; want ze was twaalf jaar lang marketentster geweest en, omdat ze dus bij de soldaten gediend had, was ze ook aan orde en tucht gewoon. Dat hadden Jan en Arie al heel gauw gezien en begrepen, en daarom zeiden ze maar niets en lieten zich door nichtje bedaard naar school VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. brengen. Maar op school beviel het beiden jongens al heel slecht. Stil zitten was daar de boodschap en — ze moesten in de laagste klasse tusschen kleuters van vijf jaar komen zitten, en die kleuters lachten als die groote Jan en Arie zoo dom waren. Dat had zoo een week geduurd en toen ze des Zaterdags om twaalf uur naar huis gingen, zei Jan: „Wat ben ik toch een ongelukkige jongen, Arie!" En Arie keek zijn broertje aan en zei: „En ik ben ook zoo ongelukkig!" „Ik zal nog ziek van verdriet worden, Arie!" „Ik ook, Jan! Ik ben nu al ziek!" „En dan sterven we van dat ziek zijn, Arie!" „Ja, Jan! We sterven er van!" „Als we dat toch eens tegen nichtje zeiden, Arie! Ik geloof, dat ze ons dan wel niet meer naar school zou laten gaan!" „Dat is goed, maar dan moeten we dat Maandagmorgen zeggen, want, zie je, hoe nader ik nu bij huis kom, hoe minder ziek ik word. Ik ga vanmiddag bramen zoeken, en als we nu zeggen, dat we ziek van verdriet zijn, dan zal nichtje ons in huis houden, Jan! Dus, Maandagmorgen pas." VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. Jan vond dat goed en ging 's middags met Arie in de duinen om bramen te zoeken. Des Zondags gingen ze 's morgens naar de kerk en 's middags gingen ze met nichtje in de duinen en aan het strand wandelen. Maandagmorgen was Jan om vijf uur wakker. Hij stootte Arie aan en toen deze vroeg wat het was, zei Jan: „Ik heb moeder wel eens hoorén zeggen, dat iemand van koude vatten ziek worden kan. Is dat zoo niet?" „Ja, Jan, dat is zoo!" „Goed! Dan zullen we straks' aan nichtje zeggen, dat we gisteren in de duinen kou gevat hebben en nu ziek zijn, dan moeten we niet naar school!" „Prettig," zei Arie, „dat zullen we zeggen en dan gaan we met lijmstokjes meezen en roodborstjes vangen!" Om half zeven stonden beide jongens op. En niezen, dat ze moesten! En hoesten, dat ze deden! En hoofdpijn, die ze hadden! O, het was meer dan erg! „Waf scheelt eraan, jongens?" vroeg nichtje. „O, nichtje, we zijn zoo ziek!" riep Jan en hij zette een gezicht, alsof hij erg ziek was. VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. „Wij hebben gisteren een kou, kuche — kuch — gevat! Hatsjiee!" zei Arie. „Wel, arme schapen, dan kun je vanmorgen niet naar school! Dat zal je wel erg spijten, hè?" zei ze. Jan had werk om zich goed te houden en antwoordde, al niezende en kuchende: „Ja, nichtje, wij zouden liever naar school willen." Nichtje zag best dat al dat kuchen en niezen maar gekheid was, doch deed alsof ze de jongens geloofde en zei: „Dan moet je maar weer naar bed gaan!" Arie schrikte en waagde het om te zeggen, dat ze maar niet naar bed zouden gaan en maar wat in het duinbosch zouden loopen. Het zou dan wel overgaan. „O, lieve schepsel, neen," sprak ze. „Als je dat deedt, zoudt je morgen dood zijn. Zulke zieke kinderen moeten naar bed. Komaan, de kleeren uit en onder de wol!" De jongens keken nichtje aan en — neen, ze durfden niets meer zeggen, want nichtje had alweer die felle huzaren-oogen. Ze kleedden zich dus uit en gingen naar bed. „Nu zal ik jelui warmpjes toedekken," sprak VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. ze, en legde wel vijf wollen dekens op hun lijf. „Niet onder uit komen, hoor!" Jan en Arie durfden zich niet verroeren en bleven stil liggen, al hadden ze het onder zoo'n stapel dekens nog zoo benauwd. Een half uurtje later kwam nichtje met een grooten ketel aan. Ze nam twee spoelkommen, vulde die uit den ketel en bracht ze bij het bed. „Hier, kindertjes," zei ze, „hier is een kopje vlier en kamillen! Drink maar gauw uit. Straks zal ik je nog zoo'n kopje geven." Het was wat, zoo'n spoelkom! En, bah, wat leelijk goed! Maar — die huzaren-oogen! Jan en Arie dronken ieder de groote kom leeg en nichtje deed nog een paardedeken over de vijf wollen dekens. Wat hadden de jongens het benauwd! En een kwartiertje later nog eens zoo'n zee van dat leelijke kostje! „Kou vatten is een slechte ziekte, Arie!" zei Jan, toen nichtje niet in het vertrek was. „Een heel slechte, Jan!" zuchtte Arie. „Hadden we maar gezegd, dat de school ons ziek maakt en zal doen sterven!" „Sterven?" zei nichtje, die alweer binnen VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. kwam, „wel neen, lieve jongens, zóó erg is kou vatten niet. Hier, drink maar uit! Het is het restje!" Dat restje was voor ieder weer een spoelkom, vol tot aan het randje. Met tranen in de oogen keken de beide jongens elkander aan. Het zweet parelde op hun voorhoofd. Het was geen kleinigheid ook, zoo'n derde en nog grootere zee van vlier en kamillen leeg te drinken. „O, nichtje ik kan niet," klaagde Jan. „O, nichtje, en ik kan ook niet," zei Arie. „Drink, en gauw ook! Voor kou vatten, hoesten, niezen en hoofdpijn, niets beters dan drie spoelkommen met vlier en kamillen en dan warm onder de dekens! Drink!" Ze durfden het niet laten, want nu had nichtje niet alleen huzarenoogen, maar ook smidshanden laten kijken. „Of Jan en Arie Monting niet school komen?" hoorden ze wat later een kweekeling vragen. „De groeten aan meester, jongen, en zeg dat de arme schapen doodziek zijn van verkoudheid en dat ze diep onder de wol liggen met drie spoelkommen vlier en kamillen in het lijf. Als Schoolziek 2 VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. ze morgen nog niet beter zijn, dan zal ik ieder zes van die kommetjes geven." „O, Jan," zei Arie zacht, „laten we dan morgen toch beter zijn!" Tegen den avond mochten ze even uit bed komen en den volgenden morgen vroeg nicht: „Wel, schatjes, al beter?" „Ja, nichtje," riepen beiden tegelijk. „Goed, dan aankleeden en naar school." Nichtje verwijderde zich en liet de jongens alleen. Zoodra ze haar de buitendeur hoorden sluiten en met een kannetje naar den melkboer zagen gaan, riep Arie: „Jan, Jan, waren we maar op de schuit gebleven! Moeder zou ons geen drie spoelkommen met vlier en kamillen hebben laten drinken!" „En niet onder zes dekens gestopt hebben!" „Neen, stellig niet, want aan boord is geen school en daar zouden we gezond gebleven zijn! Moeder was ook veel beter dan nichtje!" „Nichtje? Zeg maar nicht!" „Neef, neef! Heb je gezien, welke handen ze heeft? Als een smid!" „Ja, en oogen als die van een leeuw! O, ze is een verkleede, booze man, en als moeder het VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. wist, dan zou ze vader wel met de schuit laten terugkeeren, om ons te halen." „Dat zou ze stellig, en dan zouden wij weer gezond zijn, dat zouden we!" „We moesten maar wegloopen," zei Jan nu, nadat beiden een poosje gezwegen hadden. „Ver weg loopen, naar Transvaal, waar oom Daan is." „Zijn in Transvaal soms ook geen scholen?" „Neen, wel Kaffers om tegen te vechten! Prettig, heel prettig! In Transvaal is het nog eerst een leventje!" „Laten we dan dadelijk gaan, dadelijk," riep Arie en üep met zijn kleeren onder den arm naar de deur. „Stil, blijf hier! Daar komt ze al met de melk terug! Wat maakt ze stappen!" sprak Jan en begon zich nu maar bedaard te kleeden. Weldra was nicht, die de deur op slot gedaan had, binnen en begon het ontbijt gereed te maken, en dat zag er niet kwaad uit, want het was tarwebrood met spek. Spoedig waren ze nu aan het eten en het smaakte beiden zóó goed, dat ze heelemaal vergaten zich te houden, alsof ze ziek waren. Wie VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. kon nu ook aan ziek zijn denken? Nicht zag, hoe beide knapen zich te goed deden en dacht: „Welke ziekte zullen de twee kleine schelmen nu verzinnen? Het doet er niet toe, ik zal wel een bovenst best geneesmiddel vinden." Toen de twee ontbeten hadden, gaf nichtje hun lei en boeken en zei: „En nu vlug naar school! Marsch!" „O, nichtje, we worden van schoolgaan zoo ziek," riep Jan. „We gaan er van dood," riep Arie. „Ja, dat is gekker! Daar helpen geen spoelkommetjes vlier en kamillen aan! Wat zal ik daaraan doen? Stil, ik weet het! Om van die ziekte te genezen is bezemolie het beste middel!" liet nichtje zich hooren en ze keek weer vreeselijk boos. Meteen greep nichtje een bezem en „O, ik ben al beter, nichtje," riep Jan en boende zijn tranen weg. „Ik ook al, nichtje," zei Arie. En terwijl nichtje met de rechterhand in de zijde en den bezem in de linkerhand stond, gingen beide knapen met looden schoenen naar school. VAN TWEE JONGENS, DIE SCHOOLZIEK WAREN. Zoodra nichtje hen niet meer hooren kon, zei Jan: „O, Arie, er zit niets anders op dan school gaan. Want vüer en kamillen lust ik niet meer en de bezemolie, die nichtje wilde geven, zal wel pijn doen." „Ja, we zijn ongelukkige kinderen," zuchtte Arie. Van dien tijd af durfden ze niet meer klagen over koude vatten of schoolziekte, en zie, toen ze maar eenmaal aan het schoolgaan gewoon waren, vergaten ze allerlei ziekten en gingen zelfs graag school. Ze leerden flink, pasten goed op en — hielden op het laatst van nichtje bijna evenveel als van hun moeder. Ik heb gehoord, dat beide jongens naderhand flinke zeelieden geworden zijn, die best vooruit zullen komen aan boord. DE TROUWE WACHTER. „Lize, waar ben je?" riep op zekeren morgen midden in den oogst vrouw Hovers, wier man een der rijkste boeren van Binnenbosch was. „Hier, moeder, hier! Wat blieft u?" „Nu het vandaag toch geen school is, moest je eens naar oom Piet gaan! Weet je dien te wonen ?" „Ja, moeder! Het eerste huis aan de rechterzijde te Langenberg, als men er van hier inkomt." „Juist zoo! Je moet je nu maar eens wat gaan opknappen en er dan heengaan!" „En wat moet ik daar gaan doen, moeder?" „Wel, je moet vragen of oom Piet en Tante Lenemie overmorgen op het oogstmaal komen!" „Is vaders koren dan overmorgen al heelemaal van het veld, moeder?" DE TROUWE WACHTER. „Ja, kind, als het tenminste in dien tijd niet gaat regenen, hopen we het binnen te hebben." „En bakt u dan weer wafels op het oogstmaal ?" „Dat weet ik niet. Misschien wel. Maar ga je nu maar aankleeden!" Lize deed het en een oogenblik later stond ze gereed. Zij zag er allerliefst uit, die achtjarige Lize. Haar net kopje werd bedekt door een hagelwit mutsje, en onder de wenkbrauwen keken een paar bruine oogen u zoo helder en vroolijk tegen, dat het een lust was om te zien. „En zul je maken, dat je twaalf uur thuis bent, Lize?" vroeg moeder, toen haar kind den hoek zou omdraaien en nog even omkeek. „Ja, moeder!" gaf ze ten antwoord en huppelde langs het zijpad naar den breeden weg, die naar het dorpje Langenberg voerde. Toen ze zoo ongeveer een kwartiertje geloopen had, hoorde zij dicht achter zich den stap van een paard in het mulle zand, en zich omkeerend zag zij een geestelijke te paard. „Wil je meerijden, lief kind?" vroeg hij. „O, wat graag," antwoordde Lize, „maar hoe kom ik op het paard?" DE TROUWE WACHTER. „Niets gemakkelijker dan dat," zei de geestelijke. „Klim daar maar op die bank, kan kun je er wel bij!" Met één sprong was Lize op de bank en toen de geestelijke er zijn mak paard bij stil liet staan, wipte Lize er zich achterop. „Zit je?" vroeg de vriendelijke man. „Ja, maar, kan ik niet vallen, heer pastoor?" „Wel neen, kind! Het paard is zeer mak eh loopt heel bedaard. Maar weet je wat? Houd me maar vast, dan zul je zeker niet vallen!" Lize deed het en schaterde het uit van pret, als het paard in een kuil trapte en haar dan tegen den rug van den geestelijke deed vallen. Ongerust, dat ze op den hol zouden gaan, was ze al niet meer, zoodra ze gezien had, dat de vriendelijk pastoor met den linkerpink alleen den teugel vasthield, om met de overige vier vingers een doos vast te houden, waaruit hij met rechterduim en wijsvinger van de andere hand, een snuifje nam. „Waar kom je eigenlijk vandaan, Hef kind?" vroeg hij na eenige oogenblikken. „Van Binnenbosch, heer pastoor! Mijn vader Schoolziek 3 DE TROUWE WACHTER. is daar landbouwer en heet Jochem Hovers." „Ei, ei! En waar moet je nu heen?" „Wel ik moet naar oom Piet en tante Lenemie, die te Langenberg wonen, om te vragen of ze op het oogstmaal willen komen." „Zoo, zoo! En dat vandaag al ?" „Neen, heer pastoor! Overmorgen!" Ha zoo! En ik zou óók mogen komen, denk je ?" „Wel ja, waarom niet? Moeder bakt toch o, zoo veel wafels! Zieke Bram zal er ook wel een paar krijgen, denk ik. En de arme Mie, die iederen avond melk voor den meester komt halen, krijgt er vast wel drie." „Nu, als je moeder zoo mild is, dan zal ze er zeker wel een paar voor mij hebben ook, zou ze niet?" „Wel zeker, heer pastoor!" Weer zwegen beiden een poosje, doch juist toen ze het bosch uitreden en op het vlakke veld kwamen, wees de pastoor op een toren, die boven het geboomte uitstak en zei: „Dat is de toren van Langenberg. Daar vlak naast is de pastorie en daar woon ik. Naast mij is de school en bij de school woont je oom Piet." „Is er te Langenberg óók vacantie" vroeg Lize. DE TROUWE WACHTER. „Neen, bij jou op het dorp wel?" „Ja, want de meester is ziek en nu kan er geen school zijn." „Dat is erg jammer; want je leert immers graag?" „Jawel, heer pastoor! En ik kan al zingen ook." „Wat je zegt! Kun je ook al liedjes uit het hoofd zingen?" „Jawal, heer pastoor! Ik kan het liedje van Meidag, van Het Jagertje en van De trouwe Wachter. „Dat kan ik ook zingen. Willen we het eens samen doen? Dat verkort den weg," zei de pastoor, en zonder het antwoord af te wachten begon hij al. Daar dwaalde een knaapje langs de straten; Zijn ouders waren lang reeds dood. Hij liep alleen, van elk verlaten, En bedelde om het daag'lijksch brood. En was het daglicht heengesneld, Dan sliep hij in op 't open veld. Eenjyogelijn, haast zonder veêren, Viel uit het nest van boven neêr. 't Zocht angstig rond, wel duizend keeren; Maar vond zijn moedertje niet weer. En toen het nacht'lijk duister kwam, Sliep 't vogeltje in aan d'eikenstam. DE TROUWE WACHTER. Blauw bloempje stond zoo lief te geuren; Een stormwind loeide grimmig rond, En boog den stengel, met zijn kleuren, Tot op den natten, kouden grond, En toen de maan te voorschijn trad, Sliep 't bloempjen in op 't slijk'rig pad. Maar uit den Hemel zagen teeder, Te midden van den maneschijn, Twee lieve, vriend'lijke oogen neder Op knaapje, bloem en vogelijn. En zie, ze ontwaakten na den nacht... De Lieve Heer hield trouw de wacht. „Vindt je dat niet een mooi liedje?" vroeg de pastoor. „Ja, en moeder vindt het ook zoo mooi! Ze zegt, dat onze Lieve Heer zoo voor alle menschen de wacht houdt, en dat Hij ons altijd hoort en altijd ziet. Is dat waar, heer pastoor?" „Zeker, zeker, lief kind! Onthoud dit maar, hoor, en wees ook altijd braaf, dan zal onze Lieve Heer je vast en zeker nog eenmaal heel gelukkig maken." Zoo over een en ander pratend, kwamen ze eindelijk op het dorp aan, en toen ze bij een der vele banken waren liet de pastoor de kleine meid weer van het paard klimmen en zei: „Ziezoo, DE TROUWE WACHTER. lief kind, daar ben je dan eens gemakkelijk gekomen, nietwaar?" „O ja," antwoordde Lize. „Ik dank u wel en als u kunt, dan komt u overmorgen avond stellig ook op het oogstmaal, is het niet?" „Zeker, zeker! Als ik kan, dan kom ik." Het paard stapte voort en Lize trok aan de schel van het huis van oom Piet, die spoedig opendeed en Lize mee naar binnen nam. Lang kon ze echter niet blijven; want ze had haar moeder beloofd, dat ze te twaalf uur weer thuis zou zijn, en daarom ging ze, na haar boodschap gedaan te hebben, weer naar huis, met de tijding, dat niet alleen oom Piet en tante Lenemie zouden komen, maar dat de vriendelijke pastoor van Langenberg, met wien ze een heel eind meegereden was, denkelijk ook komen zou. Het was prachtig oogstweer! Geen wolkje was er aan de lucht te zien en de warme Augustuszon deed het koren zoo droog binnen de schuren komen, als in geen jaren het geval geweest was. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hoorde men dan ook overal de groote boerenwagens DE TROUWE WACHTER. ledig naar het veld rijden, ot volgeladen daarvan terugkeeren. Op enkele wagens zag men op de gele schoven een groenen tak staan, en als de meiden en knechts dan thuisgekomen waren, werd onder het gejuich van al de bewoners der hofstede, door den oudsten knecht, de tak aan het hek gebonden, of er aan vastgespijkerd om ieder, die voorbijkwam, te laten zien, dat hier de korenoogst binnen was. Stond de tak eenmaal op het hek dan begon ieder zich eens flink te wasschen en een weinig aan te kleeden; want op dien avond werd het oogstmaal gehouden. Dan kwamen de naaste buren, de pastoor of de dominé, de schoolmeester, de dokter en ik weet niet wie zoo al meer. Foei, wie zou er in zulk gezelschap met ongewasschen handen en gezichten aan tafel durven verschijnen! Twee dagen later, zoo omstreeks vijf uur in den avond kwam ook het laatste voer graan van den rijken Jochem Hovers langs het dorp rijden. Bovenop het halve voer koren zaten een paar meiden; de knechts hepen met kransen van wilde kamille om de hoeden naast den wagen, en Hovers zelf stuurde de paarden. DE TROUWE WACHTER. Naast hem zat Lize met een grooten wilgentak in de hand. „Ziezoo, vrouw, dat is de laatste vracht, hoor!" zei Hovers toen hij zijn erf opreed. „Zorg nu maar, dat er heel wat wafels en spekkoeken zijn; want onze jongens hebben honger als paarden. Ik zal wel voor wijn en bier zorgen." In een omzien was de wagen geledigd en de groene tak aan het ijzeren hek gebonden. Zoo tusschen zes en zeven uren kwamen de gasten, die aan het oogstmaal zouden deelnemen; maar tot groote spijt van Lize, vertelde tante Lenemie, dat de vriendelijke pastoor niet komen kon, omdat hij wat ongesteld was. Te midden van het vroolijke maal dacht men echter niet aan de gasten, die niet gekomen waren, en de dorpsklok sloeg reeds tien uur toen men dacht dat het negen was. Langer dan tot tien uur bleef niemand, en daarom had men dan ook de klok niet hooren slaan, of de een na den ander stond op en ging heen. De dokter van het dorp was de laatste, die vertrok en Hovers liet hem uit. „Daar hangt een bui in het oosten, Hovers!" zei de dokter, naar donkere wolken wijzend. DE TROUWE WACHTER. „Dat zie ik, dokter; maar ik denk, dat het wel morgenavond zal zijn eer we er iets van krijgen. De lucht verdraagt veel tegenwoordig." „Nu, Hovers, het is te hopen ook, dat het nog een paar dagen droog blijft; want toen ik daar straks naar u ging, zag ik, dat er van anderen nog heel wat koren te velde staat." „Och, men heeft altijd van die achterblijvers," bromde Hovers. „Er zijn sommige lieden, die nooit haast en immer tijd genoeg hebben." „Zag je het daar lichten?" vroeg de dokter. „Jawel; maar dat is tengevolge van het warme weer. Dat heb ik wel al vier avonden gezien. Nu, wel te rusten!" „Wel te rusten!" antwoordde de geneesheer en ging het pad af naar het dorp. Hovers liep zijn erf nog eens langs en niets ziende, ging hij naar binnen, grendelde de deur, deed den ketting er op, en gaf zijn volk verlof naar bed te gaan. Oef, wat was het op dat knechts-zoldertje boven den stal vreeselijk heet! „Het is hier om te stikken," zei de jongste knecht en smeet het kleine venster open. „En ik ga nog "een pijpje rooken," sprak de Schoolziek. 4 DE TROUWE WACHTER. stalknecht en begon het zwam, dat hij in een koperen doosje bij zich in den zak had, met vuursteen en staal te doen ontbranden. Kits — kits, kits! — De vonken vlogen uit den steen en een stukje zwam wipte uit het doosje. „Zeg eens, viel daar niet een stukje brandend zwam ?" vroeg de meesterknecht aan zijn makker. „Ja, er viel wel zwam; maar er was nog geen vuur aan!" was het antwoord. „Nu maar, ik dacht toch stellig dat ik iets glinsteren zag," zei de oude knecht andermaal. „Och loop, jij ziet altijd wat! Ik zie niets!" bromde de andere weer en keek buiten het venstertje op het rieten dak waarop het zwam gevallen was — Kits, kits, kits! — „Nu heb ik vuur! Wie wil er gediend zijn?" vroeg de stalknecht en stak zijn pijp aan. „Ik niet! Ik ga slapen," zei de oudste knecht. „En ik ook, sprak de andere. „Wat ben-jelui toch slapers," schertste het jonge kereltje en blies in den donkeren nacht dikke rookwolken uit. Toen de dorpstoren elf sloeg, legde hij zijn pijp eerst neer en ging ook slapen. DE TROUWE WACHTER. Als hij nu weer eens door het venster gekeken had, dan zou hij op het rieten dak een klein stukje vuur gezien hebben. Een klein stukje maar weet je, niet grooter dan een cent. Op hetzelfde oogenblik dat de stalknecht zijn pijp neerlegde en naar bed ging, werd er aan de deur van den vriendelijken pastoor te Langenberg hevig gescheld. De meid deed open en vroeg wat er was. „Och, Hein de herder, die op de Heide woont ligt op sterven. Hij is opeens hard ziek geworden en de dokter gelooft, dat hij morgenochtend niet meer leven zal." „Ik zal dadelijk komen, hoor," riep de pastoor van zijn studeerkamer. De man ging heen en de deur werd gesloten. De pastoor ging in den stal, zadelde zelf zijn paard en reed in een stevigen draf naar de Heide. „Als ik nu den weg langs de hofstede van Hovers neem, dan ben ik er gauwer," dacht de pastoor en reed dien kant dan ook uit. DE TROUWE WACHTER. Nu kon hij de hoeve aan de linker- of aan de rechterhand laten liggen, juist zooals hij wilde; want er lagen twee wegen. Hij liet de hoeve aan de rechterhand liggen. Was hij langs den anderen kant gereden, dan had hij iets vreemds kunnen zien. Nu zag hij niets dan de heldere sterren, de onweersbui, die al meer en meer kwam opzetten, in het oosten, en in de verte door het hout heen, de vlakke heide. Dat stuk vuur, wel zoo groot als zes vuisten en den rook, die uit het dak opsteeg, zag hij niet. En alles sliep op de groote hoeve. Eindelijk kwam de pastoor op de Heide bij de armoedige hut van den herder aan. Zoo hij nu eens omgekeken had, dan zou hij boven de schuur van Hovers een vlammetje gezien hebben. Maar hij zag niets dan de hut en, van het paard springende bond hij het aan een ring in den muur vast. Hij ging naar binnen en vond den armen man stervende. „Och, heer pastoor, ik heb het wel gezegd, dat hij zich ziek drinken zou!" kermde zijn vrouw. „Ik weet niet hoeveel karnemelk hij vandaag DE TROUWE WACHTER. wel gedronken heeft. En nu is het te laat!" De pastoor begon de bedroefde vrouw wat te troosten en daarna zijn plichten te vervullen. Net stak er een windje op en blies in het vlammetje op het dak der schuur van baas Hovers. Drie vonkjes vlogen verder en vielen op drie verschillende plaatsen van het dak neder. Ze bleven daar liggen om nieuwe vuurtjes te bouwen. Maar alles sliep, alles. Intusschen kwam de bui al meer en meer opzetten en zond nu en dan een rukwind vooruit. En die rukwind smeet hier een graanschoof op het veld omver, daar wierp hij een zomerappel van de boomen, en ginds op het dak blies bij de vonken verder. Het werd stil, doodstil. Maar de donkere wolken kwamen grommend en rommelend al hooger en hooger. „Vrouwtje, ik heb hier mijn plicht gedaan. God behoede je en je kinderen in den nacht. Morgenochtend kom ik voor zeven uur nog eens kijken, hoor," sprak de vriendelijke man en stapte de deur uit. „Brand, brand!" riep hij en zijn paard los- DE TROUWE WACHTER. rukkend sprong hij in den zadel en joeg het dier met stompen en slagen vooruit. Ineens werd heel de omtrek in een blauw-wit licht gezet. Het paard steigerde en blies van angst door de wijdgeopende neusgaten. Hoor, wat een slag! Ontzettend! Ontzettend! „Voort bles, voort bles!" riep de pastoor, en, alsof zijn geroep op de eenzame heide helpen zou, schreeuwde hij uit al zijn macht: „Brand! brand! brand!" Onophoudelijk stond de omtrek als in vuur en vlam en ratelde de donder. Plotseling stak ook de wind op en groeide in een oogenblik aan tot een ontzettenden storm. Heele stukken vuur werden er van het brandende rieten dak overal heengesmeten. Koren- en hooibergen, stal en huis, alles stond in een omzien in lichterlaaie. „Brand! brand! brand!" schreeuwde de pastoor nog eenmaal en bonsde als een dolleman op de huisdeur. Ook op het dorp had de nachtwaker den brand gezien en daar de menschen wakker gemaakt. Met heele troepen kwamen ze het erf op. DE TROUWE WACHTER. Van het vreeselijk harde kloppen en den ratelenden donder werden eindelijk de knechts wakker en sprongen ongekleed uit hun brandend vertrek. „Redt den baas en zijn vrouw! Redt de meiden! Redt Lize!" riep de meesterknecht en liep het brandende huis in. Het geluk was hem en den anderen menschen, die kwamen aansnellen, dienstig. Uit een vreeselijk benauwden droom, een gevolg van den rook, die naar binnen gedrongen was, werden de lieden uit de bedden gehaald. „Mijn kind! Mijn kind! Waar is Lize?" riep de moeder. „Houd je bedaard, vrouw, ik zal haar gaan halen," zei Hovers, doch toen hij bij de deur kwam, viel hem een zwaar brandend stuk hout op het hoofd. „Mijn kind! Mijn kind!" gilde de moeder en wilde zich als een razende in de vlammen werpen. Men hield haar met geweld tegen. Geen had echter den moed om binnen te dringen. Dat was roekeloos zijn leven wagen. „Goede God, help mij!" riep de pastoor en drong door de vlammen en rook naar binnen. „Wist ik nu maar goed waar ik zijn moest," zuchtte de brave man en stikte haast in den rook. DE TROUWE WACHTER. Lize lag nog op haar bedje en droomde. Ze was in school; de meester stond voor de klasse; — ze zong! Ja waarlijk, ze zong dat lieve liedje: „En zie, ze ontwaakten na den nacht De Lieve Heer hield trouw de wacht." Zij zong het midden in haar droom op dezelfde wijs als verleden week in de school, en eergisteren achter op de paard van den pastoor. Deze hoorde intusschen het gezang en op het geluid afgaande, stiet hij een deur open en kwam in een kamertje, waar bijna nog niets van den brand te ontdekken was. Gezwind nam hij het zingende kind in de armen, stopte het onder zijn wijd priesterkleed, holde er mee dwars door de vlammen, die de binten en stijlen bijna reeds verteerd hadden, naar de deur en bracht het gelukkig buiten. En bij het vreeselijk geloei van den donder, hét gehuil van den wind, het gewapper van de vlammen en het knetteren van het vuur, riepen allen zoo klein als groot: „Gelukkig, gelukkig! Lize is gered!" Aan blusschen viel niet te denken en toen het onweer afgedreven was en alles weer vroolijk DE TROUWE WACHTER. de opkomende zon tegenblikte, lag de schoone hoeve van den rijken Hovers in puin! Niets was er overgebleven, niets dan het ijzeren hek met den grooten wilgentak er op. Een maand later vinden we Lize bij den pastoor van Langenberg. De hoeve moest weer opgebouwd worden, doch men kon er vooreerst nog weinig voortgang mee maken; want vader Hovers lag nog altijd ziek, tengevolge van de verwonding met dat brandend stuk hout. De moeder was ongedeerd gebleven en paste nu haar man op, die bij oom Piet en tante Lenemie gebracht was. Den dag na den brand zei de veldwachter: „Zoo omstreeks elf uur heb ik een bonk vuur gezien. Ik dacht, dat het de maan was en ging naar bed." „En waar was je dan toen je dat zag?" vroeg de burgemeester. „Wel ik stond bij de kerk," was het antwoord. „Maar, domoor," hervatte de burgemeester, „de hoeve van Hovers ligt ten noorden van de kerk. Heb je ooit de maan in het noorden gezien ?" „Neen; maar dan zal ik me ook vergist hebben," antwoordde de veldwachter. „Dat spreekt vanzelf," zei de stalknecht, die Schoolziek 5 DE TROUWE WACHTER. er bij stond; „want met het slaan van elven ging ik pas naar bed." „Dan is het vast en stellig door het onweer gekomen!" zei de burgemeester. Toen de oude meesterknecht met zijn jongen makker alleen was, zei hij: „Piet, zou ik geen gelijk gehad hebben, toen ik een stukje brandend zwam zag vallen?" „Ik heb immers gekeken waar het viel en bovendien was er geen vuur aan. Je bent ook een mooie! Je zoudt een mensch aan de galg praten," bromde Piet en hield zich zoogenaamd goed, doch ging evenwel met een kloppend hart naar huis. Intusschen had ook de pastoor over een en ander gesproken, en daar deze, zoowel als de vrouw van den herder, die hem uitliet, verzekerde, dat er nog geen zware slag gevallen was toen de schuur al in brand stond, begon de rechtbank er zich mee te bemoeien; want het kon ook wel een kwaadwillige geweest zijn, die den brand had doen ontstaan. Ieder der knechts en meiden werd in verhoor genomen, en zoo kwam het uit, dat de stalknecht brandend zwam op het rieten dak had laten vallen. Hij DE TROUWE WACHTER. trachtte dit wel tegen te spreken, doch eindelijk moest bij bekennen, dat het waar was. Het was dus door onvoorzichtigheid en niet met opzet gekomen, en, daar de jongen voor het overige van een onbesproken gedrag was, werd hij vrijgesproken en zelfs hield Hovers hem, toen de hoeve weer opgebouwd was, in dienst. Schade had boer Hovers bij den brand niet veel geleden; want alles was verzekerd en zijn geld en andere kostbaarheden hadden in een brandkast gelegen, welke heel goed tegen het vuur bestand was geweest. Lize kon ondertusschen maar niét vergeten, dat juist het liedje, dat ze zoo mooi vond, en dat ze te zamen met den pastoor van Langenberg gezongen had, haar leven waarschijnlijk gered had. En toen ze grooter werd, kon er niets gebeuren, dat haar deed vreezen; want ze geloofde vast en stellig aan den trouwen Wachter, en niet zelden gebeurde het, dat men haar, nog lang daarna, het schoolliedje hoorde zingen, dat eindigde met de woorden: „En zie, ze ontwaakten na den nacht.... De Lieve Heer hield trouw de wacht." ANNEKE TOOVERHEKS. Dicht bij den Rijn en in ons vaderland, stond eens de bouwval van een groot huis. De muren waren verbazend dik, doch van het geheele gebouw was haast geen enkel gedeelte meer overgebleven, dat bewoond kon worden. Bewoond worden? O foei, wie zou daar in dat heel oude gebouw nog durven wonen? Het spookte er immers? Teun, de schaapherder zelf, had toch eens op een keer, dat een zijner schapen dicht bij die bouwvallen rondzwierf, op klaarlichten dag met kettingen hooren rammelen. En als de spoken op klaar lichten dag al zulk een leven durfden maken, wat zouden ze dan 's nachts te keer gaan! Geen wonder, dat vooral de kinderen dien bouwval uit de verte met angst bekeken, en er ANNEKE TOOVERHEKS. elkander allerlei vreeselijke geschiedenissen van wisten te vertellen. Eens op een Zaterdagmiddag, besloten echter twee kinderen het oude huis toch eens van nabij te bekijken. Het waren twee jongens van tien en elf jaar. Toen ze er evenwel maar een minuut of vijf van verwijderd waren, zagen ze opeens een stokoud vrouwtje, dat heel vreemd gekleed was, en op een kruk voortstrompelde. Geen van de twee jongens had die vrouw ooit gezien, en pas had de een gezegd; „dat is de tooverheks van het oude kasteel", of ze zetten het gillend en schreeuwend allebei op een loopen en vertelden, toen ze weer op het dorp onder hun kornuiten waren, hun verschrikkelijke ontmoeting. Ze vergaten niet er wat af te doen, maar ze verzuimden ook niet er nog heel wat bij te voegen. Wat werd er dien avond door groot en klein, door oud en jong en door arm en rijk op dat oude, vervallen kasteel gewezen! De een zag of hoorde dit, en de ander dat. Midden onder al dat gewoel, kwam een meisje van omstreeks een jaar of negen, met een hengselmandje aan den arm, in het dorp en vroeg ANNEKE TOOVERHEKS. aan een man, waar ergens de bakker woonde. „Wel, daar, kind," zei de man. „Ben je hier vreemd ?" „O ja," gaf ze ten antwoord. „Pas gisteren ben ik hier met grootmoeder in de keuken van het oude kasteel komen wonen. En nu kom ik boodschappen halen." „Zoo, zoo! Met je grootmoeder in het oude kasteel! Ei, ei!" zei de man en vertelde aan iedereen, die er naar luisteren wilde, wat het meisje hem gezegd had. Hè, wat gluurden er nieuwsgierige oogen door de vensterruiten van den bakker, en toen het meisje weer de deur uittrad, kon ze haast niet door al de menschen heen. De anderen gingen meest allen terzijde, doch de jongens en meisjes van haar leeftijd, schenen wat brutaler te mogen zijn en liepen haar na. Enkelen gooiden haar zelfs met steentjes en aardkluitjes en scholden haar uit voor „Anneke Tooverheks." Met angstige schreden liep het meisje verder, en toen de grootste belhamels der jongens zagen, dat ze bang was, kregen ze zelfs den moed, haar tot in de nabijheid van het oude kasteel na te ANNEKE TOOVERHEKS. loopen, en het klonk door het bosch, dat de vogels van schrik opvlogen: „Anneke Tooverheks!" Onverwachts echter kwam uit het lage houtgewas, dat langs het smalle pad groeide, een groote herdershond. Het was de hond geweest van den grootvader van het meisje, en nu de oude man dood was, leefde hij in het oude kasteel met de grootmoeder en haar kleindochter. „Kom hier, Bello! Kom hier!" riep ze. „Anneke Tooverheks! Leelijke Anneke Tooverheks!" klonk het dicht achter haar, en tegelijk kreeg zij een tamelijk grooten steen op haar armpje, dat hierdoor begon te bloeden. De kwajongen had vast Bello niet gezien, anders zou hij niet zoo dichtbij gebleven zijn. Zoodra Bello die leelijke scheldwoorden hoorde schreeuwen en den steen zag vallen, keerde hij zich om en vloog op den jongen toe. „Help! help! help! moord! moord!" schreeuwde de stoute bengel, en zijn makkers, die wat achtergebleven waren, keerden zich om, staken de handen in de hoogte, liepen weg zoo hard ze konden en gilden in doodsangst: „Help! Help! De weerwolf! De weerwolf! Moord! Help! Moord!" ANNEKE TOOVERHEKS; De achterste vluchteling, die het hardst gescholden en ook met den steen gegooid had, struikelde over een wortel en buitelde hals over kop op den grond. In een oogenblik was Bello bij hem, en zeker zou hij den deugniet verschrikkelijk toegetakeld hebben, als Emma, zoo heette het meisje, hem niet toegeroepen had. Het kostte nogal wat moeite eer Bello wilde gehoorzamen, doch op het laatst hoorde hij toch, liet den jongen op den grond liggen, en ging grommend naar zijn kleine meesteres, die hem een weinig beknorde, omdat hij niet dadelijk geluisterd had. Eenige oogenblikken daarna hoorde ze nog uit de verte het geroep der kwajongens: „Anneke Tooverheks! Leelijke Anneke, Tanneke Tooverheks!" Emma stoorde er zich thans niet meer aan en ging bedaard verder, terwijl Bello, die alles reeds vergeten was, kwispelstaartend tegen haar opsprong. Zoo kwam ze dicht bij de bouwvallen van het kasteel, en toen ze de oude poort zag, die heelemaal begroeid was met klimop, dacht ze ANNEKE TOOVERHEKS. bij zichzelve: „Het is toch raar van grootmoe, dat ze in dit leelijke krot van een huis is gaan wonen. Hu, vannacht heb ik al gedroomd, dat die ridder, die daar boven de poort in steen uitgehouwen is, opeens levend werd en op mij afkwam. En kijk eens, wat zijn die muren gescheurd en wat zijn die steenen groot! Het is vast wel een heel oud huis ook!" Zoo in zichzelve pratend kwam ze voor de genoemde poort. Ze lichtte den zwaren deurklopper op en liet dien toen neervallen. De klank daarvan dreunde door de holle gang en deed Emma schrikken. Het duurde lang eer grootmoeder kwam en Bello was inmiddels maar gemakkelijk gaan zitten, en keek met zijn schrandere oogen nu eens naar de deur én dan eens naar Emma, alsof hij zeggen wilde: „Ik zou nog maar eens kloppen!" Emma deed het ook, doch pas had ze den klopper laten vallen, of de deur ging open en hetzelfde oude vrouwtje, dat de jongens voor een heks of een spook aangezien hadden, kwam langzaam aanstrompelen en deed voorzichtig de deur open. Schoolziek 6 ANNEKE TOOVERHEKS. „Je bent lang weggebleven, Emma," zei ze. „Was de winkel zoo vol, of ben je verdwaald geraakt ?" „Neen, grootmoe," zei het meisje, „maar ik heb wat omgeloopen, omdat de jongens van het dorp me zoo scholden en met steenen gooiden. Als Bello niet gekomen was, wie weet, wat ze dan wel zouden gedaan hebben." Hierop liet ze haar bebloeden arm zien en Bello kwam er bij staan kijken, precies of hij vertellen wilde: „Ja, ja! dat is waar!" „Het is erg genoeg, dat de straatjongens je niet eens met vrede willen laten loopen," antwoordde de oude vrouw terwijl ze een stuk linnen om Emma's arm wond. „Maar weet je wat je doet? Als je weer om boodschappen naar het dorp gaat, dan neem je Bello maar mee! Beter gezelschap kan ik je niet geven." „Ja maar, grootmoe, zeg me toch eens, Waarom gaan we niet in het dorp wonen?" „Omdat we geen geld genoeg hebben om in het dorp een huisje te huren, kind! We hebben amper genoeg om hier te kunnen leven." Emma zei hierop niets, doch keek zoo vreemd op het zilveren geldstukje, dat ze in den bak- ANNEKE TOOVERHEKS. kerswinkel van een wat grooter teruggekregen had, dat de oude vrouw het wel bemerken moest. „Bevalt het je dan hier niet, kind?" vroeg grootmoeder. „Neen, grootmoe, ik ben hier bang! In ons huisje daarginds in de stad was het veel gezelliger en prettiger!" „Hoor eens, beste meid, ik zal je eens vertellen waarom we hier wonen, en dan geloof ik, dat je je grootmoeder niet meer plagen zult, om naar het dorp of de stad te verhuizen! Al mijn geld was op en toen wilde de huisbaas me niet langer in zijn huisje hebben. Als ik er zelf niet uitgegaan was, dan zou hij ons eenvoudig op straat gezet hebben. Toen ik een kind was, zooals jij nu bent, woonde ik hier in het dorp en toen was dit oude kasteel ook al niet meer bewoond. De eigenaar ervan was naar de stad verhuisd en zijn kleinkinderen wonen daar nog. Je weet immers Baron van Wijlkerken op de groote markt te wonen ?" „Ja, grootmoe! Ik ben daar immers dikwijls genoeg geweest, als u in het voorjaar het groote huis hielp schoonmaken." „Juist. Nu, die Baron van Wijlkerken is eige- ANNEKE TOOVERHEKS. naar van dit oude gebouw, en toen ik niet wist waarheen, ben ik naar hem toe gegaan en heb ik hem gevraagd of ik in de keuken van Everstein zou mogen wonen." „Everstein, is dat hier?" „Ja, zoo heet dit gebouw. Toen ik hem dat vroeg, lachte hij en zei: „Mijnentwege mag je dat doen. Ik zal den sleutel van de poort opzoeken. Het slot is van koper en kan dus nog wel open. Als je weer een huisje hebt, breng je den sleutel maar terug, en huur hoef je natuurlijk niet te betalen." Dat was heel vriendelijk van den Baron. Hij gaf me zelfs nog twee rijksdaalders en zei dat ik nog wel eens terug mocht komen als die op waren. Ik verkocht nu in de stad, op het allernoodigste na, al ons huisraad. Van dat geld leven we nu, lieve meid!" „Maar grootmoe, als dat geld op is, waar moeten we dan van leven?" vroeg Emma. „Ja, kind, dat weet ik nog niet. Maar als die tijd er is, dan hoop ik, dat onze Lieve Heer wel uitkomst geven zal." Na dit gezegd te hebben begon grootmoeder van het brood te snijden, dat Emma meegebracht had, en hoewel op de droge bete geen boter ANNEKE TOOVERHEKS. te zien was, toch scheen het beiden te smaken. Ze waren, ook niet veel beters gewoon. Na den maaltijd ging Emma op haar stroozakje onder het gelapte dek rustig liggen slapen. Zij had dien dag, voor haar jaren, heel wat gedaan, en daarom hinderde het haar volstrekt niet, dat haar bed zoo erg hard en haar dek maar een oude soldatenmantel was. Nauwelijks was Emma in slaap, of de oude grootmoeder stond op, nam haar kruk en strompelde, na voorzichtig de deur gesloten te hebben, in gezelschap van Bello naar het dorp. Op het dorp moest ze evenwel niet zijn; maar zoo wat halfweg de kerk en het oude kasteel. Daar woonde een oude boer, die in de wandeling, Grootvader Geldzakje genoemd werd. Hij was al oud en waarlijk schatrijk. Toen hij nog in de kracht van zijn leven was, had hij heel wat op het dorp te zeggen gehad, doch nu hij eenmaal oud was geworden, had hij voor de jongeren moeten plaats maken. Daar het midden in den zomer was, kon ze licht begrijpen, dat de oude boer nog wel niet naar bed zou zijn, en toen ze aanschelde en aan de meid vroeg of meneer Bess niet te ANNEKE TOOVERHEKS. spreken was, zei deze, dat hij wel te spreken was, maar dat ze niet geloofde, dat hij, — dat hij — voor „Zeg maar voor geen bedelaars te spreken is," zei de vrouw, en vervolgde: „Maar, als je nu maar eens wilt zeggen, dat Dientje van de Heide hem eens spreken wil, dan kon het toch wel gebeuren, dat hij mij even te woord zou willen staan." „Nu," zei de meid, „ik zal het zeggen. Het is te probeeren." Ze kwam echter spoedig terug en bracht de boodschap mee, dat meheer Bess niemandal met Dientje van de Heide te maken had, en dat ze maken moest, dat ze wegging. Nu, de oude vrouw ging ook heen en zei niets, doch onderweg i klaagde ze tegen haar hond: „Ja, Bello, je vrouwtje heeft nog wel een broer, die rijk is; maar die rijke broer wil niets van haar weten." En zoo kwam ze thuis. Ook zij legde zich te slapen, doch ik geloof niet, dat haar slaap zoo rustig en verkwikkend zal geweest zijn, als die van Emma, die niet eens ontwaakte, niettegenstaande de oude vrouw nogal gerucht maakte, omdat het daarbinnen ANNEKE TOOVERHEKS. zoo donker was, en ze den weg in dat oude gebouw nog niet goed wist. Drie weken lang ging Emma af en toe zoo eens naar het dorp om boodschappen te doen, doch telkens nam ze Bello mede, en als de jongens haar dan zagen, schreeuwden ze wel uit de verte: „Anneke Tooverheks! Leelijke Anneke Tooverheks!" doch ze pasten wel op niet dichtbij te komen, en met steenen gooiden ze ook niet meer. Toch was Emma in de laatste twee dagen niet naar den winkel geweest. Grootmoeder at niet, omdat ze niet wel was, zooals ze zei, en de droge sneden brood, die ze gaf, werden ook steeds dunner. Weer zou Emma gaan slapen, doch eer ze dat deed, zei grootmoeder: „Kind, als ik een3 dood ben, zul je dan met deze papieren naar den burgemeester van het dorp gaan? Als hij die gelezen heeft, dan zal hij wel voor je zorgen." Dat zei grootmoeder zóó langzaam en ze zag er zóó bedroefd uit, dat Emma in tranen losbarstte en haar om den hals viel „Nu, nu beste meid, wees maar niet bedroefd! Ga maar slapen! De Lieve Heer zal wel voor je zorgen, hoor!" ANNEKE TOOVERHEKS. Honger is een leelijk iets, dat ondervond Emma ook; want dat knaagde en dat knaagde maar altijd door, zoodat het arme kind den slaap maar niet vatten kon en wakker bleef liggen. „Waar gaat u heen, grootmoe?" vroeg ze, toen ze de oude vrouw de deur hoorde opendoen. „Naar den bakker om brood, lieveling!" gaf ze ten antwoord. „O, laat me dan meegaan! Laat me dan meegaan! Ik durf hier niet alleen blijven. Ik ben bang!" riep het kind en rees van haar bedje op. „Ik kom dadelijk terug, meisje, en Bello zal ik hier laten! Waarvoor zou je bang zijn? Wie zal je kwaad doen?" „O, grootmoe, ik ben hier zoo alleen! Ik durf hier niet blijven!" „Zwijg, kind! Onze Lieve Heer is hier ook, dat weet je! En ik zal heusch gauw terugkomen!" Bons! de deur viel dicht en van angst kroop Emma heelemaal onder den huzarenmantel. De oude vrouw, die zich, zooals we weten, Dientje van de Heide noemde, ging weer naar hetzelfde huis waar zij drie weken geleden geweest was, doch hoe ze bad en hoe ze smeekte, de rijke Bess wilde niets van haar weten en liet ANNEKE TOOVERHEKS haar eindelijk, om maar van haar af te komen, een klein stukje geld geven, niet genoeg om er een klein brood voor te koopen. Intusschen brak bij Emma het zweet naar alle kanten uit, doch van onder den ruitersmantel te voorschijn komen, dat durfde ze niet, o neen, voor geen brood zou ze het gedaan hebben, en ze had toch zulk een honger! Doch onder al haar angst sliep ze eindelijk in, en toen ze wakker werd, was het al lang dag, Sst, hoorde ze daar geen voetstappen? Hoorde ze zelfs niet praten?" Ze waagde het even rond te zien, doch zag toen dat grootmoeders bed nog altijd ledig was. Bello begon te knorren en toen er eindelijk op de deur gebonsd werd, blafte hij zoo hard hij kon. „Dat zal grootmoeder zijn, die de deur niet open kan krijgen," dacht Emma en met een: „stil, hond!" tegen Bello, deed ze de zware deur van het slot. „Goeden morgen, meisje," zei een vreemde heer, „woon je hier maar zoo alleen?" „Neen, meneer, mijn grootmoeder woont hier ook; maar die is om brood gegaan en nog niet thuis. O, meneer, hebt u ze niet gezien?" Schoolziek ' ANNEKE TOOVERHEKS. „Ja, kind, we hebben haar gezien, en ze heeft gezegd, dat je maar met ons mee moet gaan," was het antwoord. „Maar waar is grootmoeder dan?" vroeg zij weer. „Dat zullen wij je straks wel zeggen, ga maar mee," zei de heer, die niemand anders dan de burgemeester was. Emma ging met hem mede. Bello volgde en twee mannen, die bij den vreemden heer waren, bleven in het kasteel. „Anneke Tooverheks! Anneke Tooverheks!" riepen de schooljongens, toen Emma in het dorp kwam. „Anneke Tooverheks heeft gestolen! Ze moet naar den toren," riep een ander. „Heb je vanmorgen al gegeten, kind?" vroeg de burgemeester, toen zij een herberg binnengegaan waren. „Neen, meneer, nog niets en gistermiddag en avond ook al niet, gaf ze angstig ten antwoord. „Geef dat kind wat te eten en te drinken," sprak de vriendelijke heer tegen den herbergier, en zich tot Emma wendend, zei hij: „Ik kom straks terug, hoor!" ANNEKE TOOVERHEKS. „Was dat je moeder of je grootmoeder, die ze in de sloot hebben gevonden ?" vroeg de herbergier. Emma wist niet wat ze hoorde, en ze begreep den man ook niet. Wat had grootmoeder met een sloot te maken? „Grootmoe is gisteravond om brood naar den bakker gegaan," zei ze, „en ze was daar straks nog niet thuis!" „Dat wil ik graag gelooven," riep de lompe herbergier lachend, „als iemand verdronken is, dan zal die ook wel niet meer terugkomen!" Thans begreep het meisje hem en haar boterham op de ( tafel smijtend, liep ze de deur uit en schreeuwde: „Grootmoeder! Grootmoeder!" „Kijk Anneke Tooverheks eens hollen," riepen de jongens en wilden haar hard naloopen doch toen ze Bello er ook bij zagen, maakten ze zich gauw uit den weg. Niet wetend waar ze liep, snelde ze den weg op, dien ze zooeven afgekomen was, en daar kwam ze den treurigen stoet tegen. De goede oude was, toen ze over een vonder wilde gaan, denkelijk uitgegleden, in de sloot gevallen en ellendig verdronken. ANNEKE TOOVERHEKS. Den volgenden dag was Emma met Bello bij Grootvader Geldzakje, die, zooals uit de gevonden papieren wel degelijk bleek, een eigen broer was van Dientje van de Heide, of Dientje Bess, die zoo jammerlijk verdronken was. De gierige man had zich heel bedroefd aangesteld en, zooals hij zei, nam hij de arme wees uit medelijden bij zich aan huis. Uit medelijden? Neen; want nog dien eigen dag zei hij tegen de meid: „Jans, ik heb nu mijn nichtje in huis en die kan wel alles alleen doen, hoor! Ik hebje niet meer noodig. Hier is je geld!" „Best, meneer!" zei deze, nam het geld aan, pakte haar weinige kleederen bij elkander en ging heen. Had de man dit gezegd, dat zijn nichtje al het huiswerk wel alleen kon doen? Nu, dat was toch wel wat veel gevergd van een kind van negen of tien jaar! Maar baas Bess was gierig, o, brandgierig, en de arme Emma, die hard werken moest, kreeg niet half genoeg te eten, en wanneer ze niet alles deed wat haar oom zei, dan gebeurde het wel eens, dat hij haar sloeg. ANNEKE TOOVERHEKS. Eens op een keer echter, dat hij dat weer wilde doen, begon Bello zoo leelijk te knorren, dat hij schielijk zijn hand terugtrok. „Ik zal wel zorgen, dat dit leelijke dier me niet meer in den weg komt," bromde hij en verkocht het beest aan een koopman, die met een hondenkar reed, en op een andere plaats wel vijf uur verder woonde. De hond was weg. Nu kon de booze oom haar slaan en konden de jongens haar uitjouwen voor „Anneke Tooverheks, leelijke Anneke Tooverheks!" zooveel ze wilden, zonder dat het arme meisje er iets tegen doen kon. Geen wonder, dat de kleine meid onder zulk een behandeling heel droef te moede werd. Maar schreien, dat haar oom het zag, durfde ze niet; want dan begon hij zoo hevig te razen en te schreeuwen, dat ze een slecht, ondankbaar schepsel was, dat ze van angst niet wist, waar ze gaan of staan moest. Doch 's avonds als de booze oom naar bed, en zij op haar kamertje, dat niet veel meer dan een hok scheen, moederziel alleen was, dan gaf zij haar droef hartje in een stroom van tranen lucht. ANNEKE TOOVERHEKS. Zoo gebeurde het eens op een donkeren avond, achter in October, dat ze voor het open venster stond en huilde. Toen ze 's middags in haar oude en verscheurde kleederen in het dorp was gekomen, hadden de schooljongens haar weer uitgescholden voor Anneke Tooverheks en het zoontje van den dominee had haar zelfs met een handvol straatvuil gesmeten. Dat was nu wel geen werk van een fatsoenlijken jongen; maar we weten het wel, dat straatschenderij en leelijke dingen nu niet altijd alleen gedaan worden door kinderen, die niet fatsoenlijk heeten en in achterbuurten wonen. Schreiend was ze thuis gekomen, en had oom Bess gezegd, wat de jongens haar gedaan hadden. Maar oom Bess hield vol, dat ze alles jokte en het alleen maar vertelde om thuis te kunnen blijven en een lui leventje te hebben. Ja, hij sloeg met de volle vuist op tafel en riep: „Ik weet niet, wat ik met zulk een lui en ondankbaar schepsel in huis doe," en hij voegde er ten slotte zelfs nog bij: „Marsch, naar de keuken! Voor je straf zal je vanmiddag niets te eten hebben!" En daaraan dacht ze, nu ze daar boven op ANNEKE TOOVERHEKS haar kamertje alleen was. Geen eten gehad, omdat ze de waarheid gezegd had! En ze dacht daarbij aan haar goede grootmoeder, en ze vroeg zichzelf hoe het kwam, dat al de andere kinderen, die ze kende, een vader en een moeder hadden, en zij had ze niet! „O, was ik maar dood!" zuchtte ze bijna hardop. Doch onderwijl ze daar zoo stil zat, hoorde ze beneden bij de achterdeur twee mannenstemmen, die met elkander stonden te praten. Wat ze zoo al zeiden verstond ze niet recht: want het gesprek werd niet luide gevoerd en alleen hoorde ze wat van: „Grootvader Geldzakje, — inbreken, — raamklimmen, — Anneke Tooverheks, — geldkist," en nog eenige van die woorden meer. Veel begreep ze er niet van; maar ze had, toen ze nog in de stad school ging, wel eens hooren vertellen van slechte menschen, die dieven en moordenaars genoemd werden, en zulke menschen schenen daar beneden aan de deur ook te staan. Zeker niet om wat goeds uit te voeren. Wat rijke menschen waren wist ze ook niet; want ze had nog nooit veel geld gezien, en ze ANNEKE TOOVERHEKS. meende maar, dat alle menschen gelijk waren, en dat zij alleen Anneke Tooverheks was. „Maar wat zou ze nu doen? Haar oom waarschuwen? Ja, dat was het beste! Op haar teentjes sloop ze van haar kamertje en kwam aan de kamer van haar oom. Daar hoorde zij geld tellen, doch zij lette er niet op, deed de deur open, en „Satansche meid, wat kom je hier doen ?" schreeuwde hij en kwam met zijn krukstok op haar af. „Sla niet, oom, sla niet!" riep ze en zoo goed en kwaad als dat ging, vertelde ze, wat ze gehoord had. „Wacht," zei de man, „ik ga met je mee, en als je leugens verteld hebt pas dan op!" Ze kwamen op haar kamertje. Oom Bess boog zich voorzichtig door het raam, en jawel, hoor, vlak onder hem waren ze bezig om allerlei sleutels op het slot van de deur te passen. Het kamertje van Emma was, toen tante Bess nog leefde, een provisiekamertje geweest en nog altijd lagen daar in een hoekje groote stukken van een zerken dorpel. Met inspanning ANNEKE TOOVERHEKS. van al zijn krachten nam de oude man een van die steenen, legde hem op het kozijn van het venster en liet hem naar beneden vallen. Misschien had hij eenig gerucht gemaakt, althans de inbreker keek naar boven en ging even achteruit, doch dat deed hij nog niet vlug genoeg; want de steen viel vlak op zijn rechterschouder. De dief gaf een geweldigen schreeuw en zette het met den anderen op een loopen. Den geheelen nacht ging oom Bess niet naar bed, doch tengevolge van dat waken, en misschien ook van den schrik, kreeg hij den anderen dag een hevige koorts. Alsof hij de beste man van de wereld was en haar nooit leed gedaan had, paste Emma hem op. Zij verschikte zijn dekens en kussens, en ieder oogenblik was zij bij hem om te vragen, of hij niets hebben moest. „Heb je al gegeten?" vroeg hij 's middags. „Neen, oom, ik weet niet waar het brood is!" gaf zij ten antwoord. „Geef mijn jas eens aan!" beval hij, en toen ze dat gedaan had, haalde hij uit een der zakken een vuil lederen beursje, waarin eenig geld was. Hij telde het na en zei: „Hier, houd hier Schoolziek. 8 ANNEKE TOOVERHEKS. huis mee, zoolang ik ziek ben, en ga nu maar eerst naar den winkel om brood en boter te koopen! Je moet jezelve maar zien te helpen; ik heb nu niets anders noodig dan medicijnen, die ik zelf klaar maak." Zoo vriendelijk en zooveel had oom Bess nog nooit tot haar gesproken, en daar het dorp niet zoo heel ver af was, besloot ze er nu maar terstond op uit te gaan. „Anneke Tooverheks! Leelijke Anneke Tooverheks!" riepen de jongens weer; ',maar Emma was zoo in haar schik, dat haar oom vriendelijk tegen haar geweest was, dat ze het zich volstrekt niet aantrok, maar bedaard haar weg ging. Toen zij terug zou keeren, hoorde zij opeens een ketting langs de straat sleepen en zich omkeerend zag zij Bello, die zich losgebroken moest hebben, rechtuit op haar afkomen. Het dier sprong van blijdschap tegen haar op en volgde haar tot in huis. Zou ze het tegen oom zeggen, dat Bello er alweer was? „Wof! Wof! wof!" blafte de hond. „Welke hond is daar in huis geweest, Emma ?" vroeg oom, toen zij weer binnenkwam. ANNEKE TOOVERHEKS. Emma vertelde, dat het Bello was. „Nu," zei oom, „als de koopman soms weer terugkomt en den hond vraagt, dan moet je maar zeggen, dat ik hem houden zal, en dat hij zijn geld kan terugkrijgen." Wat was het kind nu in haar nopjes! Oom was wel ziek, maar toch zoo vriendelijk, en Bello was weer bij haar! O, als nu de dieven nog ééns terugkwamen, dan zou ze niet bang zijn. Bello stond zijn man, en wel twee ook! Oom werd echter van dag tot dag zieker, en ten laatste liet hij Emma den dokter halen. Deze kwam en schreef eenige medicijnen voor, die hij trouw dag en nacht moest innemen. Om altijd bij de hand te zijn, bracht Emma haar bedje nu beneden in de kamer van oom, en als hij maar even kuchte, dan was ze wakker en bij hem. Het gedrag van het vriendelijke kind bracht een gunstige verandering bij oom teweeg. Toen hij langzamerhand beter werd en met mooi weer de kamer mocht verlaten, liet hij op zekeren dag een naaister komen en deze kreeg in last, om Emma heelemaal in het nieuw te steken. Ook de meid, die hij vroeger uit zuinigheid had ANNEKE TOOVERHEKS. weggestuurd, liet hij terugkomen. Emma mocht nu niets anders meer doen dan hem oppassen en met hem gaan wandelen. Wel riepen de jongens nu nog veel erger dan vroeger: „Kijk, kijk, daar gaat Anneke Tooverheks met Grootvader Geldzakje, doch zij stoorden er zich geen van beiden aan, en als Bello er bij was, dan lieten ze het wel om te gooien ook. Wat was die Emma nu gelukkig! Mooi gekleed gaan, goed eten, goed drinken! Wat verlangde ze meer?" „Kan je al goed lezen en schrijven, Emma?" vroeg oom op zekeren dag, dat ze weer met hem liep te wandelen. „Niet veel, oom! Ik heb zoo kort school gegaan," was het antwoord. Oom zei niets, doch liet 's avonds den schoolmeester bij zich aan huis komen. Wat die met oom zoo al sprak kwam ze niet te weten; want ze was er niet bij. Den anderen dag echter kwam meester weer en zei: „Ziezoo, Emma, nu zullen we eens zien of ik je wat leeren kan! Ga eens zitten!" Emma deed het. Een jaar lang, iederen dag een uur en soms wel twee uur ook, kreeg ze nu les, en ze kreeg er hoe langer hoe meer schik in. ANNEKE TOOVERHEKS. En oom Bess? Hij scheen weer opnieuw jong geworden te zijn, en iedereen in het dorp vertelde dat hij ook volstrekt niet zoo gierig meer was. „Hoor," zei hij eens tegen den onderwijzer, „ik dacht, dat alle menschen slecht en ondeugend waren; maar toen ik dit goede en gewillige kind dag en nacht zag werken, en altijd even lief en vriendelijk, toen zag ik, dat er ook nog brave menschen in de wereld waren. „Dat kind heeft me anders leeren denken, anders leeren handelen. Ik hoop maar dat onze Lieve Heer me vergeven zal, dat ik zoovele jaren foo slecht geweest ben." En zoo leefden die twee nog eenige jaren recht genoeglijk. Emma leerde alles wat zij leeren kon. Voor iedereen had zij een vriendelijk woord ten beste, en als de lange winteravonden kwamen, las zij den ouden man allerlei mooie geschiedenissen voor. Kwam ze in het dorp, of liep ze op den weg, dan mocht er hier of daar nog een enkele gemeene jongen zijn, die haar uitschold voor Anneke Tooverheks, de meesten vonden dat toch heel leelijk, en er was bijna gaan arm mensch in het dorp, die niet veel van haar hield. ANNEKE TOOVERHEKS. Thans is ze vijfentwintig jaar. Oom Bess is dood en Bello ook. Nog altijd woont ze in het mooie huis van haar oom, die, toen hij stierf, haar alles naliet, wat hij bezat. In de keuken met het achtervertrekje woont de veldwachter met zijn vrouw en kinderen; want ze woonde daar zoo eenzaam, en zij was die dievenhistorie, waarvan niemand ooit iets meer gehoord had, nog niet vergeten. Éffflj De arme veldwachterskinderen leeren van haar heel wat, en zijn, als ze niet naar school zijn, altijd bij juffrouw Emma. Nu is het winter en uit het hek, dat de woning van juffrouw Emma van den weg scheidt, komen eenige vrouwen met brooden onder de schort, en enkele mannen dragen een mand met turf. Gisteren heeft ze in alle stilte sommige armen bedacht, die zich schamen openlijk bedeeling te ontvangen. Wat hadden die mannen en vrouwen van gisteren en heden, kort geleden nog droevige aangezichten! Wat zagen ze er hongerig uit! Wat gingen ze koud langs de straat! Wat leden ze aan alles gebrek! En zie nu eens! ANNEKE TOOVERHEKS. De lieve winterzon kijkt niet vroolijker dan diezelfde menschen. Zij lachen en schertsen, en als straks het middaguur voorbij is, dan hebben ze kostelijk gegeten en van de barre koude voelen ze niet half zooveel. Wel zeker, arme lieden, lacht, toe, lacht! Juffrouw Emma loopt in den tuin en strooit op de sneeuw wat overgeschoten broodkruimels voor de vogeltjes. „Anneke Tooverheks! Anneke Tooverheks!" roept opeens een vriendelijke mannenstem. Juffrouw Emma, kijkt om en bloost, nu ze den ouden dokter dat leelijke woord hoort roepen. „Wees niet boos, lieve juffrouw Emma," zegt hij. „Ik meen wat ik zeg; want nog nooit heb ik een goochelaar of toovenaar gezien, die hongerige en ijskoude menschen deed lachen. En kijk eens langs den weg, dat hebt u toch gedaan gekregen, weet u! Dus u mag zeggen, wat u wilt, een Anneke Tooverheks bent u!" „U bent toch een plaag," zegt Emma en dreigt hem met den vinger. „Zeker, zeker, dat ben ik," antwoordt de dokter lachend, „maar dat neemt niet weg, dat u " ANNEKE TOOVERHEKS. Hij vulde den zin niet verder aan, omdat de kinderen van den veldwachter naar buiten kwamen, doch hij nam beleefd zijn hoed af en zei: „Dag juffrouw Emma! God zegene u." Emma groette vriendelijk lachend terug en ging met de kinderen naar binnen. Zeg eens, beste kinderen, kent iemand van jullie ook zoo'n Anneke Tooverheks? Zou je er mogelijk zelf wel een willen worden ?