„WAT DOET GIJ DAAR, JOLANDA ?" (BLADZ. 180). TROUW en ONTROUW. EEN VERHAAL UIT DE LAATSTE REGEERINGSJAREN VAN GRAAF WILLEM H, ROOMSCH-KONING DOOR p. louwerse. VIERDE DRUK. MET TITELPLAAT. P. VAN BELKUM Az. te VELP. EERSTE HOOFDSTUK TWEE OUDE BEKENDEN. Arm in arm dwaalden in den zomer van het jaar 1253 twee personen door de schoone duinbosschen van het noordelijk deel van het eiland Walcheren. Die bosschen heetten toen reeds de „Mantelinghe", welken naam ze nog dragen. En die naam is maar wat goed. Als een groene mantel toch beschermt het houtgewas met de duinen het schoone en vruchtbare eiland tegen den invloed van den noordwesten-, noorden- en noordoostenwind. Beging men de groote dwaasheid dat houtgewas uit te roeien, dan zou Walcheren ophouden schoon en vruchtbaar te zijn. En wie waren de twee, die daar zoo vertrouwelijk met elkander voortwandelden ? De oudste scheen zoo ongeveer dertig jaar oud te zijn. Hij was een lange man en verbazend breed. Men kon het hem aanzien, dat hij iemand was, die over meer dan gewone krachten te beschikken had. Lange en breede menschen zijn over het algemeen zeer grof van uiterlijk, doch wanneer wij hem in het aangezicht zagen, dan mochten wij zijn gelaatskleur wel wat al te veel door de zon gebruind vinden, wij moesten hem toch schoon, zelfs zeer schoon noemen. Lange, bruine haren golfden P. Louwerse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 2 hem over de schouders en een zware baard en knevel van hetzelfde donkerbruin omlijstte het gelaat, dat vol was. Geen enkel rimpeltje was op het hooge voorhoofd te ontdekken. Maar hoe schoon dat alles ook was, de oogen spanden de kroon. Zacht en vriendelijk nu, scherp en schitterend dan, maar altijd oogen, die doordrongen tot in het hart en tot vertrouwen stemden. Als die man eens blond en niet zoo bruin was, hij zou de schoonste man van het heele land zijn. Wat hij was, viel minder makkelijk te zeggen, want zijn kleeding van bruin laken was zonder een enkele versiering en zoo eenvoudig mogelijk. Voor die van een koopman was ze niet stijf, voor die van een edelman niet los genoeg, en op die van een geestelijke geleek ze het minst. Maar hoe onopgeschikt en eenvoudig, ze was er geheel op berekend om iedereen terstond te laten zien, dat de heele gestalte van dezen man in alle deelen beantwoordde aan het schoone gelaat. En als hij sprak, o, welk een diep, welk een prachtig stemgeluid ! Ieder woord dat van zijn lippen kwam, scheen niet gesproken, maar gezongen te worden. De tweede was zeker een jaar of tien jonger dan de ander, maar hoewel zijn lichaam nog niet geheel ontwikkeld was, toonde alles toch aan, dat ook hij over veel kracht te beschikken had, al was hij iets korter dan de oudere en ook niet zoo breed en gespierd. Lange, blonde haren kwamen van onder een fluweelen baret, die versierd was met een zes- of zevental hanenvederen, die in een bundeltje samengestrikt, bevallig over de haren hingen te wiegelen. Op de plaats waar de pennen aan de baret bevestigd waren, pronkte een zilveren vogelkop, die in den geopenden snavel een grooten, groenen steen, een zoogenaamden smaragd, hield. Het oog van den vogelkop was een schitterende robijn. Zijn kleeding was van de fijnste stoffen gemaakt, en scheen hem aan het lijf geschilderd. Een prachtige dolk van gedamasceerd staal welks gouden greep op den top met een oosterschen saffier versierd was, hing hem op de linkerheup, 3 Die dne edelgesteenten, smaragd, robijn en saffier, groen, rood en korenblauw, vormden de kleuren van zijn wapen, en meteen de kleuren zijner rijke en smaakvolle kleeding, die wel wat al te zeer afstak bij die van den ander. Toch al zag men dadelijk, dat men hier met een jong en rijk edelman te doen had, zou er niemand zijn, die zei- Die oudste is geen edelman!" Maar wie zijn die twee? Komt, kent ge nu tenminste den jongste niet? Gij hebt hem toch dikwijls genoeg ontmoet en met den oudste hebt eii verre tochten gemaakt, gevochten en allerlei avonturen beleefd tenminste als ge het verhaal „De Vos van Berkenheim" gelezen hebt. Nu ge het zegt, ja, nu herkennen wij den jongste. Hij is Koenraad van Stolzenburg en heel wat in zijn voordeel veranderd. Maar de oudste? Reistochten maakten we, vechtpartijen woonden we bij en avonturen beleefden we met „Heer Velover-been» of Wolfaard. Maar die was erg lang, verschrikkelijk mager en had goudblond haar. Juist, zoo zag hij er uit in dien tijd, en nu is hij die bruine, die langste! ' Maar dat kan niet! Zwart, bruin, rood en blond haar kan grijs worden, maar blond haar werd op dien leeftijd nimmer bruin. Het gelaat van „Heer Vel-over-been» was ook blank als van een jonge dame, die zorg draagt dat de zon het niet beschijnt, en dan . . . een mager mensch kan toch in zoo korten tijd niet zoo forsch, breed en gevuld worden. Toch is het waar, hij is niemand anders dan de minstreelvinder. Maar gij zult u toch wel herinneren, dat hij, vóór hij die vreesehjke ziekte kreeg, ook niet mager was, en dat Lea's moeder die hem van die ziekte genas, gezegd heeft, dat hij als hij maar geduld had, weer worden zou, zooals hij vroeger was ? Dat is waar, maar blank en blond kan niet zoo donker bruin worden! 4 Vergeet nu alweer niet, dat hij een ijverig leerling geweest en nog altijd de vriend is van doctor Albertus Magnus, en dat hij de kunst wel verstaan zal zich onkenkaar te maken. Doch hoe het zij, die twee zijn niemand anders dan Lodewijk van Vaelbeke en jonker Koenraad van Stolzenburg en dat ze beiden nog vrienden zijn, spreekt uit hun gearmd loopen, maar meer nog uit hun vertrouwelijk gesprek, dat wij afluisteren willen, als we ons eerst wat op de hoogte van de geschiedenis van dien tijd gebracht hebben. Jonker Koenraad is tegenwoordig schildknaap bij jonker Floris van Holland, die als drossaard of ruwaard, de Graafschappen Holland en Zeeland bestuurt voor zijn" broeder Willem, den verkoren roomsen-koning, die op zijne vele krijgstochten en staatkundige reizen steeds vergezeld is van zijn vriend heer Heinrich van Stolzenburg, die nu niet meer bang is voor een wilden rit te paard, of voor een gevecht, waarbij het aankomt op lichaamskracht en behendigheid. Hoewel er bijna vijf jaar na de kroning tot roomsch-koning verloopen zijn, is graaf Willem II van Holland nog niet door den paus tot keizer gekroond, en nog altijd heeft hij de grootste moeite zijn gezag te handhaven, niet het minst tegenover „Zwarte Margriet", met wie hij om twee redenen steeds op een zeer gespannen voet leeft. De eerste reden is, dat hij zijn zwager Jan van Avennes handhaaft in het bezit van Henegouwen, en de tweede, dat hij gravin Margaretha weigert hulde te doen voor Zeeland-Bewester-Schelde. Ja, dat Zeeland-Bewester-Schelde is een groote twistappel tusschen Holland en Vlaanderen. Holland beweert, dat het tot Holland behoort, en Vlaanderen houdt vol, dat het een deel van het graafschap Vlaanderen is. De twist is reeds ontstaan in het jaar 1007, en hoewel die twist nu niet altijd op een oorlog uitliep, hadden er toch tal van kleine gevechten plaats tusschen de edelen, waarvan een deel zich voor Vlaanderen en een ander deel zich voor Holland verklaarde. Het gevolg hiervan 5 was, dat de Zeeuwsche edelen zeer eigenmachtig te werk gingen, en dat het grafelijk gezag, onverschillig wie dat voerde, Vlaanderen of Holland, zeer veel te wenschen overliet, daar de graven bij het minste gezag, dat ze over de edelen wilden uitoefenen, terstond bedreigd werden met hun afval. Bij dat „Zeeland-Bewester-Schelde" zult ge ongetwijfeld de kaart van Zeeland in uw gedachten voor u hebben, en dan redeneeren: „Nu, Zeeland-Bewester-Schelde is ongetwijfeld het vasteland van Zeeland, nog altijd bekend onder den naam van Zeeuwsch-Vlaanderen, en dat deze landstreek tot Vlaanderen behoorde, is niet meer dan natuurlijk, ja, het kan ons verwonderen, dat de breede Honte- of Wester-Schelde, niet de grens is tusschen de tegenwoordige provincie Zeeland en België." Het kan niet anders of zulke gedachten moeten bij u ontstaan, en toch is er een zeer groote fout in, en deze is: Het tegenwoordige Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen lijkt zoo goed als niets op het Zeeland en Zeeuwsch-Vlaanderen van 1007 tot 1323. Ik noem dit laatste jaar, omdat toen pas aan de twisten over het bezit voor goed een einde gemaakt werd en terwijl onze twee vrienden, zich op het blanke zand der duinen uitstrekken en mogelijk wel even indommelen, eer ze met elkander een gesprek aanvangen, neem ik de gelegenheid waar, U op de hoogte der zaak te brengen. Ten tijde dat graaf Willem II, als roomsch-koning, in die waardigheid ook leenheer was' van Vlaanderen, was Brugge een beroemde zeehaven. Haar schepen bevoeren alle Europeesche zeeën, en haar straten wemelden dag aan dag van allerlei vreemdelingen, die hier kwamen om handel te drijven. Brugge was een der aanzienlijkste Hanze-steden en eiken dag werd er markt gehouden; hier was voor Midden- en ook voor het tendeele bekende Noord-Europa, de stapelplaats van al wat het vruchtbare Oosten en de Indien op leverden. De kruistochten, die zoo verbazend veel bloedige offers gekost hadden, waren voor den handel van onberekenbare gevolgen. De Steden Pisa, Genua en 6 Venetië, die door het overbrengen van de kruisvaders naar het Oosten, met hun schepen schatten verdiend hadden, begonnen die schepen nu te gebruiken tot handelsondernemingen, en van Joppe en Alexandrië haalden ze de Indische waren, die daar door karavanen gebracht werden. Het vervoer over land ging toen heel slecht, zoodat Midden-Europa, wilde het ook van die Oostersche waren hebben, genoodzaakt was ze met schepen te halen en Brugge was het, dat deze gelegenheid aangreep. Die handel op de steden aan de Middellandsche Zee bestond echter niet uitsluitend uit invoer, maar ook in uitvoer. De Vlaamsche en Brabantsche steden waren de zetels van de beroemde weverijen, en als men nu weet, dat de tooneelspelers in Rome, niet anders op het tooneel durfden verschijnen dan in kleederen, die uit Vlaamsche wollenweefsels vervaardigd waren, dat de koningen van Frankrijk aan hun edellieden geen schooner geschenk wisten te geven, dan een mantel van Vlaamsche wol, en dat zelfs Perzische vorsten hooge prijzen betaalden voor een wollen gewaad uit Vlaanderen of Brabant afkomstig, dan kunnen we begrijpen, dat ook de uitvoer in Brugge verbazende verhoudingen aannam. Geen wonder dat deze stad een hoofdkantoor van het Hanze-verbond, ja, dat men hier reeds een koopmans-beurs had. In alles schreed Brugge alle andere steden vooruit, zoo zelfs, dat men er verzekerings-maatschappijen vond tegen brand- en zeegevaar. En dat alles was Brugge, omdat het een zeehaven was. Bekijkt ge nu de kaart van België, dan moet ge alweer denken aan een stad, die, als Amsterdam, door een kostbaar kanaal met de zee verbonden is. Ook die gedachte is niet goed, want Brugge had geen kanaal noodig, omdat het bijna in de onmiddellijke nabijheid van een diepen en breeden zeeboezem lag. Op een half uurtje afstands van de stad, had men in 1168 de zeehaven Damme aangelegd, en reeds in 1180 werd Damme door alle kroniekschrijvers de beste haven van Europa genoemd. En hetzij dat de schepen met ongebroken lading te Brugge konden komen, of dat ze te Damme gelost 7 moesten worden, Brugge was een zeehaven, dat is zeker. Voer men van Damme naar zee, dan kwam men voorbij het machtige Sluis, dat een voorhaven van Brugge heeten mocht en een ruimte,had, om meer dan 500 zeeschepen te ontvangen. Ja, de ondernemingsgeest der wakkere Vlamingen ging zelfs zoo ver, dat men de landstad Yperen tot een zeehaven maakte, door het riviertje de Yser, dat bij Nieuwpoort in zee loopt, te verbreeden en uit te diepen. Hieruit blijkt, dat de zeehandel toen gedreven werd op plaatsen, die nu niet meer aan zee liggen. Het vasteland van Zeeland, het zoogenaamde Zeeuwsch-Vlaanderen, bestond misschien uit veel meer eilanden en eilandjes dan West-Frieslaad. Zoo ongeveer van Brugge, Gent en Antwerpen af tot het tegenwoordige Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam en Dordrecht, vond men niets anders dan groote en kleine eilanden, schorren, gorzen en zandbanken, die door tal van tamelijk breede, doch soms zeer smalle zeearmen van elkander gescheiden waren. Er was geen Ooster-schelde en ook geen Honte- of Westerschelde, zooals nu, en als de Schelde nam men aan, den stroom of zeearm,* die van Antwerpen links liggen liet: het land van Saftingen, Zuid-Beveland, Borselen, Wolfaardsdijk, Noord-Beveland en Walcheren, dus zoo ongeveer de tegenwoordige Ooster-Schelde. Wolfaardsdijk en Borselen zijn nu met Zuid-Beveland tot één geheel gemaakt, en dat geschiedde door inpolderingen. Die inpolderingen konden alweer niet plaats hebben, als die verschillende zeearmen niet aanslibden. Maar, waar de eene zeearm dichtslibde, daar werd de andere breeder. Ten Noord-Oosten van Walcheren dijkte men een groote schor in. Eén van die nieuwe polders was Onze Lieve Vrouwepolder, een gemeente van het tegenwoordige Walcheren. Waar ingedijkt wordt, is er geen sprake van duinen. Wester-Schouwcn lag toen met zijn breede duinen zeer dicht bij den nieuwen polder van Onze Lieve Vrouwe. De stroom verliep; Wester-Schouwen en zijn duinen verdwenen in zee, doch het zand der duinen kwam en overdekte voor eea zeer groot gedeelte den Lieve- 8 Vrouwcpolder. De inpolderingen wierpen weer nieuwe twistvragen op, want tot welk land behoorden ze nu, tot Vlaanderen of Holland? Met andere woorden, behoorde ze tot de landen „Beooster- of Bewester-Schelde"? Eindelijk wisten de Duitsche keizers geen beter middel om aan die voortdurende geschillen een einde te maken, dan door te bepalen dat Zeeland-BewesterSchelde aan Vlaanderen behooren zou, doch dat de graven van Holland en Zeeland het als een leen van Vlaanderen zouden besturen. Hiermede was de zaak evenwel niet in orde, want immers het keizerlijk besluit gaf geen afdoend antwoord op de vraag: „Wat noemt gij de Schelde en wat is dus ZeelandBewester-Schelde?"- Ook had de keizer niet vermoed, dat er eens een graaf van Holland verheven zou worden tot roomschkoning, want hierdoor ontstond een dwaze toestand. Heel Vlaanderen was een deel van het Duitsche rijk, zoodat „Zwarte Margriet" voor haar heele Graafschap verplicht was hulde te doen aan graaf Willem II van Holland en Zeeland, die als verkoren roomsch-koning haar leenheer was en over het heele graafschap de vrije beschikking had. Hield graaf Willem II zich nu aan de vroegere bepalingen, dan moest hij op zijn beurt gravin Maragaretha hulde doen voor Zeeland-Bewester-Schelde, bijgevolg voor zijn eigen leengoed. Het was immers al te dwaas, en het deed den fleren vorst uitroepen: „Wat! Zal ik de dienaar van mijn dienaresse zijn? Kan ik leenman worden van het land waarvan ik leenheer ben? Het zou schande zijn zoo ik haar manschap bewees voor goed, dat aan het Rijk behoort!" Tegen deze redeneering viel niets te zeggen, zoudt gij meenen, en toch wist „Zwarte Margriet" de heele beschouwing van graaf Willem II te niet te doen, door te verklaren: „Die redeneering zou juist zijn, indien ik den graaf van Holland, als verkoren roomsch-koning erkende, maar dat wil ik niet doen, en bijgevolg zal hij mij behoorlijk hulde doen voor het land, dat hij van mij in leen heeft." Gaarne had koning Wülem II de trotsche gravin eens terecht 9 gezet en haar van haar heele Leen vervallen verklaard, maar, daartoe ontbrak hem de macht. En die machteloosheid tegenover onwillige leenmannen was niet alleen koning Willems deel. Reeds graaf Dirk III van Holland was om den tol te Dordrecht in openbaren oorlog met den Duitschen keizer gekomen, en zie, de tol bleef, en hierdoor had Holland bewezen, dat de leenroerigheid van het Graafschap al bitter weinig te beduiden had. De toestand van leenroerigheid in alle Duitsche landen werd niet bevestigd door wetten, maar door de kracht, die van den persoon des keizers uitging. Die kracht was de wet, waaraan men zich onderwierp of niet onderwierp. Koning Willem nu was ongetwijfeld een krachtig man, doch om zijn gezag te handhaven, moest hij steeds de machtige leenmannen van het Duitsche Rijk naar de oogen zien; de sterke partij, die het nog altijd hield met het verdreven keizershuis, drong hem daartoe. Zoo kwam het dan ook, dat koning Willem zich in Brabant bevond, om daar zijn oom, den hertog van Brabant te bewegen, als scheidsrechter in deze zaak op te treden. Die uitspraak viel uit in het voordeel van koning Willem, wat niet te verwonderen was, want ook voor Brabant was „Zwarte Margriet" een lastige buurvrouw. Dat is een heel stuk geschiedenis geweest en om uw geduld nu niet langer op de proef te stellen, keeren we tot onze wandelaars terug, die daar in het begin van het jaar 1253 in het duin zitten. TWEEDE HOOFDSTUK. DOOR VRAGEN KOMT MEN TE ROME. Het was heel vroeg in den morgen geweest, dat Wolfaard uit de veerboot stapte, die hem van Borselen naar het welvarende Arnemuiden, toen grooter dan Middelburg, bracht. IO Een zwerver, als hij, wist wel niet overal den weg, doch hij had tot spreekwoord: „Met vragen komt men te Rome," en hij paste dit niet enkel toe op het vragen naar den weg, maar op alles, wat hij weten wilde. En nu was hij te weten gekomen, dat „Zwarte Margriet" een aanslag op Zeeland op het oog had, en dat heer Frank van Borselen met haar heulde. Na op het kasteel, — hoe, dat zullen wij later hooren, — de noodige inlichtingen verkregen te hebben, toog hij naar Walcheren, met het doel om te zien of de Sandenburch, een sterk kasteel der van Borselens, soms ook bezetting in had, om daarna met den abt van Middelburg, die des zomers verblijf hield op het kasteel Westhove, dat onder Oostkapelle gelegen was, te raadplegen. Op den tocht naar Sandenburch nu had hij Koenraad ontmoet, en toen deze hem in het eerst niet herkende, omdat hij wat de kleur van het haar en zijn gezetheid betroffen, niets meer geleek op „Heer Vcl-over-been", maakte hij zich bekend, doch voegde er meteen bij: „Nu doen, alsof wij elkander geheel vreemd zijn. Kom, varen wij den Zandvliet over om in de duinen te komen." „Ik wilde in de duinen juist gaan jagen." „Zooveel te beter. Laat den veerman niet bemerken, dat wij elkander zoo goed kennen." „Maar waarom toch? Als gij wist hoe ik al twee jaren en langer verlangd heb om . . ." „Neen, edele heer, ik ken u niet, ik ben vreemd hier!" Wat was dat nu voor een antwoord? Een boer ging de twee voorbij. „Och, vriend," zei Wolfaard hem terzijde tredend, „de jonker daar is hier ook vreemd en kan mij niet zeggen, of ik den hoogeerwaarden abt van Middelburg op het kasteel Westhove of te Middelburg zoeken moet. Kunt gij me dat zeggen? Ik ben een koopman in kerksieraden en zou graag wat aan hem verkoopen. Ik kan wat geld gebruiken." II De boer keek Wolfaard aan en antwoordde: „Ikkik en wêt 't nie! Ikkik ben 'ier vrêmd, zie de ge!" „Dan zal ik het wel aan een ander vragen! Goeden morgen!" zei Wolfaard en ging verder, doch bleef zoo loopen, alsof hij met jonker Koenraad niets uitstaan had, en toen deze hem wilde naderen, zei hij nauwelijks hoorbaar: „Niet spreken tegen me! Niet bij me komen. Wij worden bespied." Koenraad begreep er niets van, maar volgde het bevel toch op, en zonder een woord te spreken of elkander te naderen, kwamen ze bij het veer en in de schuit deden ze, als of ze elkander wild vreemd waren. Eindelijk aan de overzijde gekomen, bromde Wolfaard zonder dat de veerman het hoorde: „Mij uit de verte volgen, meer niet! Zoolang ons menschen kunnen ontmoeten op de heerbaan, moeten we elkander vreemd blijven." Dat geschiedde alweer, en het scheen wel, dat er heel wat boeren dien dag op pad waren, want telkens ontmoetten zij er een en aan iedereen had Wolfaard wat te vragen. Hij zelf ging voorop en eindelijk verliet hij de heerbaan en liep de duinen in, op den voet, doch op eerbiedigen afstand, gevolgd door Koenraad. Eindelijk bleef Wolfaard staan en toen Koenraad bij hem kwam zei hij: „Geef mij nu uw arm, vriend Koenraad, en laten we op gindschen duintop toch eindelijk met elkander eens vertrouwelijk praten." „Ik verlang er zeer naar," antwoorde Koenraad, „want uw gedrag komt mij onbegrijpelijk voor. Het is, alsof we van alle kanten bespied worden." Dat is ook zoo, Koenraad! Al de boeren, die wij tegen kwamen en aan wie ik% nu eens dit en dan dat vroeg, waren geen boeren maar Vlaamsche mannen van wapenen. Straks zal u alles duidelijk zijn. Zetten we ons hier neer en vertel me dan in de eerste plaats hoe ik, op Walcheren komende, tot mijn groote verrassing Koenraad van Stolzenburg hier ontmoet. Hoe komt ge hier?" 12 „Gauw gezegd. Ik ben te gast bij heer Frank X van Borselen. Zijn oudste zoon Wolfaard is, even als ik, schildknaap bij heer Floris." „Borselen ligt niet op Walcheren!" „Ei, dat weet ik. Maar heer Frank is na het overlijden van heer Simon van Sandijck, die nu zes jaar geleden stierf, in het bezit gekomen van het trotsche kasteel Sandenburch. Er woont een slotvoogd op, en nu ben ik hierheen gekomen om te jagen." „Met uw vriend Wolfaard?" „Neen, heel alleen. Jonker Wolfaard gevoelde zich niet pleizierig en was koortsig. Daarom bleef hij thuis." „En waar is heer Frank? Zeker ook op den „Borselen" gebleven?' „Ja! De ridder gevoelde zich ook niet wel!" „Heel vreemd dat plotseling ziek worden." „Nu, dat kan toch wel, denk ik." „Zeker dat kan! Maar wanneer gaat hij nu weer heen?" „Wel, heer Frank zei, dat ik mij maar eens een weekje op den Sandenburch vermaken moest; misschien dat hij en Wolfaard dan beter zouden zijn en ook komen." „Weet ge wel, jonker, dat ge toch altijd nog een groote sukkel zijt?" Een hoog rood vloog over Koenraads aangezicht en eenigszins geraakt zei hij: „Heer minstreel, ik weet dat ik niet zoo van alle markten weergekeerd ben, als gij zijt!" „Ho, ho, wat vliegt gij in drift op! Laat mij uitspreken! Mijn woorden mogen u hard schijnen, jonker, maar het zal niet lang meer duren, of ge zult begrijpen, dat men u om den tuin geleid heeft. Heer Frank en zijn zoon Wolfaard zijn niet ziek. Gij waart te véél op den „Borselen". want men wachtte daar bezoek." „Waren ze dan bevreesd, dat ik mij zou gedragen als een, die niet wel opgevoed is ? Ik behoef waarlijk bij die Zeeuwsche edelen geen nette manieren te leeren. Zelden zag ik op burchten 13 van ridders zooveel lompheid en plompheid. Het is dikwijls of men gelooft: hoe lomper, hoe mooier!" De vinder glimlachte en zei: „Dat weten de minstreels ook, en als ze graag wat verdienen, dan laten ze deze kleilanden met hun klei-ridders links liggen. Voor hooge kunst hebben ze geen gevoel en ook geen geld over. Hun begrip van het schoone reikt niet veel verder dan tot dat, wat boeren en visschers in Holland schoon vinden. Ik geef u dus groot gelijk, waar ge hun manieren lomp en plomp vindt. Maar slim zijn ze, en van alle slimmen is heer Frank van Borselen de slimste. Nu waart gij daar op het kasteel te veel, omdat men er een zendeling van „Zwarte Margriet" wacht." „Wat wil die in Zeeland ? De Hertog van Brabant heeft toch duidelijk genoeg in de twistzaak uitspraak gedaan!" „O ja, duidelijk genoeg voor allen, die hooren, en als koning Willem niet op zijn hoede is, dan zal Zeeland-Bewester-Schelde hem ontnomen zijn, eer hij het weet. De gravin laat nu de edelen al bewerken, en bij heer Frank, die door den koning wel wat al te veel in zijn handelingen belemmerd wordt, zal zij een geopend oor vinden. De Zeeuwsche edelen spelen een oneerlijk spel, jonker! Nu eens beweren ze ondergeschikt te zijn aan Vlaanderen, dan aan Holland, maar in waarheid zijn ze niemand ondergeschikt, en doen ze wat ze willen. Daarom verbaast het mij zoo, u op Walcheren te vinden, en dat jonker Wolfaard als schildknaap bij onzen ruwaard Floris dient, verbaast mij nu niet meer. Door jonker Wolfaard weet heer Frank alles, wat in Holland voorvalt en wat koning Willem of zijn broeder besluit." „Inderdaad," zei Koenraad, „nu gij dit zegt, begin ik de zaak anders in te zien en meen ik redenen te hebben om te gelooven, dat men mij uithooren wilde." „Hebt gij er dan ervaring van gehad?" „Ja, eergisteren nog." „Wilt ge het mij vertellen ?" 14 „Waarom niet ? Ik stond mij eigenlijk gezegd te vervelen en keek uit een der talrijke schietgaten van den grooten hoektoren over de poelen en plassen van den omtrek en trachtte mijzelven duidelijk te maken hoe het mogelijk is, dat zulk een machtige Baanrots, als heer Frank is, wonen wil in zulk een land van water en klei. Onverwachts voelde ik mij een hand om den hals leggen, en hoorde ik jonker Wolfaard vragen: „Hoe staat mijn beste vriend toch in zulk een diep gepeins verloren ? Kom, we willen samen onze Heerlijkheid eens in oogenschouw nemen. Mijn heer vader zal u alles laten zien, wat hij het zijne noemen kan. Spoedig waren wij opgezeten en deden wij een tocht door het heele eiland, en ik moet zeggen dat het een schoon en vruchtbaar land is, al is de ligging van den „Borselen" alles behalve schoon. Heer Frank, die naast mij reed, wees mij alles, aan, doch zoo tusschen het vertellen door deed hij mij allerlei vragen. Hij vroeg mij hoe de ruwaard leefde, of het waar was dat hij misschien nog volmaakter ridder was dan koning Willem, of de West-Friezen nog al handelaren waren, of de Hollandsche edelen meer van koning Willem dan van den ruwaard hielden, of koning Willem plan had om uit Brabant naar Holland te komen, dan wel of hij naar Duitschland of Henegouwen gaan zou, of de bisschop van Utrecht nog altijd op de hand des konings was en of ik niet wist, of de Hollandsche edelen gravin Margaretha gelijk gaven of niet, en zoo al meer." „En wat hebt gij zoo al op die vragen geantwoord?" „Zoo goed als niets, want ik weet haast niets. Het zal u wel bekend zijn, dat de ruwaard een zeer gesloten karakter heeft. Hij weet alles van een ander, doch niemand weet iets van hem. Hij beraadslaagt alles met de oudste en voornaamste edelen van Holland, doch het schijnt, alsof dezen allen, op zijn verzoek, tot wapen-devies gekozen hebben: „Mondje dicht!" „Dat zou een mooi devies zijn, als men er zich aan hield, jonker! Maar hoor nu, wat ik vernomen heb. Ik hanteer beurtelings het zwaard en de harp. Dat weet gij, en dat weet ook heer 15 Jan van Avennes. Heeft hij me in den krijg noodig, dan stuurt hij een bode naar mij met de vraag: of het mij gelegen komt een huiselijk feest met mijn spel op te luisteren. Ik laat dan antwoorden, dat ik elders geroepen ben, en dus voor mijnheer niet zingen of spelen kan. Maar denzelfden dag, of eenige dagen later, verschijnt een man met bruin gelaat en bruine haren, van top tot teen in het harnas. In de hand draagt hij een zware ijzeren staaf, en tot den wachter zegt hij: „Wilt gij mijn heere den graaf van Henegouwen zeggen dat de „IJzeren Reus" er is?" „Wat," riep Koenraad, „zijt gij die vreeselijke krijgsman, die den bijnanm draagt van „IJzeren Reus", die onkwetsbaar schijnt en met zgn verschrikkelijk wapen zich te midden van de aanvallende ridders waagt? Weet gij wel, dat heer Willem van Teylingen nog onlangs gezegd heeft: „Ik geef al mijn wapenroep voor één dag van strijd van den „IJzeren Reus." Maar weet gij wel dat het volk u voor een man houdt wiens lengte voor een dorpstoren niet veel onderdoet ? En wel zijt gij lang, maar toch niet veel meer dan ik. Als ge een hoofd langer zijt, dan houdt het op! En eerlijk gezegd, als ik aan mijn goeden vriend Wolfaard dacht, dan stelde ik hem mij ook veel langer voor!" „Dat komt, omdat ge zelf zooveel gegroeid zijt en . . . omdat ik nu niet meer „Heer Vel-over-been" ben." „Neen, gij zijt nu zeer breed en zwaar, en zelfs Jolanda zou u niet meer kennen, al gaat er geen dag om dat ze niet over u spreekt!" Iets als van geluk trok over het schoone gelaat van den minstreel, dat zelfs nu nog schoon was, al had hij het, zoowel als de blonde haren, bruin, gemaakt. „Uw zuster zal binnenkort wel een ridder vinden, die haar niet meer over den armen vinder doet spreken." „Dat geloof ik niet! Ze is voor alle ridders, zelfs voor jonker Floris, die heel vriendelijk voor haar is, slechts beleefd. En weet ge, wat ik geloof? Ik geloof, als de minstreel-vinder Lodewijk van Vaelbeke voor koning Willem niet wegliep, als ié deze henrot ridder wilde slaan en hij dus ridder Lodewijk van Vaelbeke was en bij Jolanda kwam, en haar vroeg: „ZouKoenraad van Stolzenburg mijn zwager mogen worden ?" dat Jolanda zeggen zou : „O, zoo graag, want ik wacht al zoo lang op u!" mKtm, kom, wat praat is dat," zei de vinder. „Als ik ridder reewijk van Vaelbeke was, zou ik heer van Kalenburg heeten! Zwijgen wij over zulke dwaasheden. Ik ben hier voor heel wat anders. Niet Jolanda van Stolzenburg moet mijn gedachten bezighouden, maar wel de slimme „Zwarte Margriet!" „Is die gravin niet een soort van verkleed ridder? Is ze niet een leelijke grove vrouw?" „Wie dat zegt, kent „Zwarte Margriet" niet. Neen, nimmer heb ik een edelvrouw ontmoet met zulk een vorstelijk voorkomen. Ze is niet jong meer en zal al dicht bij de vijftig zijn, als ze niet ouder is, maar blozend en vol is haar gelaat, gitzwart zijn haar prachtige haren en fier is haar hooge gestalte. Haar donkerblauwe oogen. glinsteren nu eens als twee kolen vuur, die aangeblazen worden, dan weer zijn ze zoo lieflijk en zacht van uitdrukking, dat men in haar niets anders ziet dan een teerhartige moeder. Op de bovenlip heeft ze korte, zwarte haartjes en dat kneveltje misstaat haar niet. Zij beheerscht allen en alles, en haar zoons Guy en Jan van Dampierre zouden een vader niet gehoorzamer kunnen zijn dan haar, en toch zijn beiden reeds volwassen en zelfs tot ridder geslagen. Doch laat ik verder gaan. Nu ongeveer vijf dagen geleden kwam ik aan het hof der gravin en tot haar eer moet ik het haar nageven, het is een hof, dat den koning van Frankrijk tot eer verstrekken zou, doch men kan bijna nergens den voet zetten of men ontmoet een gewapend krijgsman en bijna nergens een edelvrouw. Bij de feesten verschijnt de gravin altijd heel even om haar gasten welkom te heeten, doch vertrekt dan spoedig, en laat de eer van haar Huis ophouden door haar oudsten zoon graaf Guy, een ridder met een edel en fier voorkomen, die sprekend op zijn moeder gelijkt. Nadat ik binnen de groote 17 zaal geleid was en, gekleed als een jong troubadour, «en lied gezongen had ter eere van al wat Vlaamsch is, verliet zij de zaal en bleef ik met de ridders over. Al heel spoedig stroomde de wijn en kwamen de tongen los. Ik zong en speelde, ^doch gaf ooren en oogen den kost, zoodat ik zelf verstond, dat graaf Guy tot zijn broeder Willem zei: „Zeg, dat de graaf Bar le Dnc bij mij komt. Ik moet hem over Westkapelle spreken." „Over Westkapelle?" vroeg jonker Willem. „Is het dan toch waar, dat onze vrouwe moeder, wijl ze den waterkoning binnen Antwerpen aan den praat houdt, ons naar Walcheren zenden zal om. na bij Westkapelle geland te zijn, Middelburg te bezetten?" „Gij vraagt meer dan ik beantwoorden mag", antwoordde graaf Guy op hoogen toon. „Ga, en roep mij graaf Bar le Duc hier!" Ik zong en speelde voort, doch wijdde zooveel aandacht aan hetgeen ik die twee broeders hoorde zeggen, dat zoowel mijn zang, als mijn spel beneden het middelmatige bleven. Dit werd evenwel door de dronken ridders niet opgemerkt en dezen zaten onder elkander luidruchtig te snappen over een aanstaanden krijgstocht, waarbij buit en roem te behalen was. Later vernam ik uit het gesprek tusschen graaf Guy en graaf Bar le Duc verscheidene malen de woorden: „Waterduinen, Walcheren, Westkapelle, Middelburg, Antwerpen, hertog Hendrik, onze vrouwe moeder, waterkoning, Zeeland en ruwaard Floris". Het gesprek geregeld volgen kon ik niet, doch ik begreep uit alles, dat men koning Willem Zeeland ontnemen wilde op een oogenblik, dat deze er het minst overdacht. Mijn spel beduidde niet veel, en daar ik-zelf begeerde zoo gauw mogelijk te vertrekken, maakte ik mijn gezang zoo onbeduidend, dat men mij al heel spoedig verzocht het „voor dezen avond als genoeg" te beschouwen. Ik verliet het hof en begaf mij, verkleed, als een gewoon koopman op weg naar Waterduinen, een dorpje aan zee, niet ver van het Zwin. Hier vernam ik, dat er P. Louwkhse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 2 18 binnenkort veel vaartuigen van Brugge, Damme en Sluis verwacht werden, doch voor welk doel wist men niet. Ik liet mij overzetten op Walcheren, doch stroom en wind waren mij tegen, zoodat ik, hoe ik den schipper ook door geld trachtte aan te moedigen mij op Walcheren te brengen, gisteren avond op het eiland Borselen aankwam. Er was groot feest op den „Borselen", en naar ik vernam was er een vreemde graaf te gast. Daar ik van mijn heere graaf Jan van Avennes reeds lang geleden vernomen had, dat de Zeeuwsche edelen en onder dezen vooral de heeren van Borselen, in hun handelingen zeer dubbelzinnig waren, besloot ik alle middelen in het werk te stellen, om op het kasteel te komen, teneinde te ontdekken, welke gast er vertoefde. Terwijl ik hierover zoo stond te denken, zag ik een marskramer met een zwaar beladen ezel aankomen en terstond bedacht ik een plan, toen ik een der edellieden, die buiten de poort stond te praten met den bailluw van Borselen, tot den marskramer hoorde zeggen, dat het meer dan schande was, dat hij den armen ezel zulk een zwaren last te dragen gaf. Zoodra dit gezegd was, trad ik lachend nader en zei: „Edele heer, deze ezel is niet te zwaar belast, want een gewoon mensch kan heel gemakkelijk die vracht dragen." „Gij zijt een dwaas," sprak de edelman. „Er leeft geen mensch, die een vracht, als deze ezel heeft, tien schreden ver dragen zal." „Geeft Uwe Edelheid mij een drinkpenning, als ik dien last, met den ezel er bij, tot ginder bij de hofpoort draag?" vroeg ik. „Aan al zulke grootsprekers als gij zijt, bied ik dezen gouden keten, als ze den ezel met den last tot in de zaal van mijn oom Frank brengen en hem daar aan zijn voeten neerleggen", luidde het antwoord. Gaandeweg waren er van de feestvierende edelen buiten de poort gekomen, en ook jonker Wolfaard verscheen. Zoodra deze gehoord had, wat ik voorgesteld had, zei hij: „En thans zal hij het doen. Struikelt de pochhans vóór hij in de zaal is, met zijn vracht, of moet hij die vóór dien tijd neerwerpen, dan '19 zullen wij hem zóó laten geeselen, dat zijn leugenachtige tong voor altijd het grootspreken verkeren zal. Komaan, meester windbuil, neem op uw vracht! Toon, dat gij geen zwetser zijt." Nu weet ge, dat ik nog al wat kracht heb, en daar ik mij mijn leven lang geoefend heb in het verrichten van zeer zwaar werk, zoo aarzelde ik geen oogenblik; ik nam den tegenspartelenden ezel met zijn geheelen last op de schouders, en voorafgegaan door ridder Floris van Borselen, een broeder van heer Frank, droeg ik den ezel in de zaal en legde hem onder het luide gelach van allen, en tot groote verbazing van heer Frank, die niet wist, wat het te beduiden had, aan zijn voeten neder. Ik hief mij op en zei: „Edele heer, vergeef mijn binnentreden met dezen zonderlingen last." Terwijl ik dit zei, keek ik voor mij uit, en zag achter heer Frank twee ridders staan, die ik zeer goed kende. De een was heer Hugo van Bornhem en de ander niemand minder dan heer Charles, Comte d'Anjou en broeder van Lodewijk IX, koning van Frankrijk, met welken vorst Margaretha zeer bevriend is, en die dan ook alles doen zal, wat hij kan, om Vlaanderen en Henegouwen tot Fransche leenen te maken. Thans begreep ik er alles van, en mijn besluit stond vast, om Walcheren te bezoeken, teneinde met eigen oogen mij te overtuigen, of Westkapele inderdaad geschikt was om een groot leger te doen landen. Ik was evenwel nog niet weg, want heer Frank wilde weten, wat ik deed om aan den kost te komen. Ik haalde nu een doosje te voorschijn, en zei, dat ik eenige kleinoodieën bij mij had, om deze den heer abt van Middelburg te koop aan te bieden. Het waren kleine sieraden voor misgewaden. Aan zulke sieraden had men op den „Borselen" geen behoefte, zoodat men er niets tegen had, dat ik denzelfden dag nog mijn reis naar Middelburg voortzette. Heer Nicolaas, een groot vriend van Koning Willem, ontving mij zeer vriendelijk, en toen hij van mij vernam, wat ik vermoedde, gaf hij mij 20 een brief als vrijgeleide door heel Walcheren, en niemand wordt er op het eiland gevonden, die mij met dezen brief bij me, eenige moeite zou aandoen, want de abt is zeer geliefd. Hij gaf mij den raad naar Westkapelle te gaan, om daar de gelegenheid op te nemen, en hem dan kondschap van mijn bevinding te brengen. Hij zou dan zorgen, dat de Middelburgers in alle stilte gewapend werden en gereed zouden staan, om ruwaard Floris of koning Willem in persoon bij te staan. Daar echter de „Sandenburch" in handen van van Borselen gekomen was, meende hij, dat ik verstandig doen zou, met te onderzoeken, of men op dezen burcht ook meer krijgsvolk had dan men gewoon was. Weinig kon ik vermoeden, dat ik u daar zou ontmoeten. Thans doe ik u de vraag : „Is de burcht op het oogenblik sterk bezet?" „Ja! Ik denk dat er een zestig man op gevonden wordt, en naar ik vernam, wordt heer Frank hier met nog ruim tweehonderd man verwacht. Maar, weet gij, wat ik niet begrijp?" „Moeielijk te raden. Wat begrijpt ge niet?" „Dat de heeren op den „Borselen" u niet terstond herkend hebben. De vinder Lodewijk van Vaelbeke zal toch ook wel eens aan het hof van koning Lodewijk geweest zijn!" Onze vinder keerde zich even om en daarna weer tegenover Jonker Koenraad staande, vroeg hij: „Wie ben ik?" Jonker Koenraad stond verschrikt. Hij wist, dat de persoon, die daar voor hem stond, Lodewijk van Vaelbeke moest zijn, maar anders, neen, zulk een hatelijke tronie had hij nog nimmer bij iemand gezien. De vinder had zich letterlijk onkenbaar gemaakt. Hij begon hartelijk te lachen, trok zijn gelaat weer in den gewonen plooi en zei: „Als mijn groote meester, de eerwaarde, zeer geleerde en vrome broeder Albertus mij deze kunst niet geleerd had, dan hadde ik al sedert lang door een hennepen-venster gekeken." „Maar gij zeidet daar zoo even, dat koning Lodewijk van Frankrijk de Graafschappen Vlaanderen en Henegouwen tot 21 Fransche leenen wil maken. Ik betwijfel toch of heer Jan van Avennes dat goedvinden zal." „Wat zijt gij een vreemdeling in de gebeurtenissen van dezen tijd. Bijna het heele graafschap Henegouwen is door de Franschen bezet, zoodat graaf Jan slechts een paar steden en eenige kasteden onder zijn gezag heeft." „Dan zal koning Willem wel weer spoedig in een nieuwen oorlog met Frankrijk gewikkeld zijn. En als Vlaanderen dan gelijk in Zeeland valt, ik zou zoo meenen, dat er dan werk aan den winkel zal komen. Waarlijk, onze koning slaapt niet op een bed van rozen." „Onze koning slaapt wel op een bed van rozen, maar men heeft ze geplukt, zooals ze waren en vergeten de doornen er af te doen." „En gaat gij nu, als ge de zaak hier in oogenschouw genomen hebt, koning Willem verslag geven van hetgeen ge te weten gekomen zijt?" „Neen, ik zou hem al te veel moeten zoeken. Ik ga naar Holland om den heer ruwaard alles te vertellen. Deze weet van handelen." „Ik had een ander plan. Ik wil niet langer hier blijven, en zal mijn heer Floris het bericht zenden. Ga gij dan naar Brabant of elders om koning Willem te zoeken." „Neen, gij blijft hier! Wanneer gij zoo onverwachts vertrokt, zou men lichtelijk vermoeden, dat de zaak uitgelekt was. Ik zal zorgen, dat gij vanwege den ruwaard nog deze week een bevel ontvangt om naar Holland terug te keeren, om uw heer op een groot tornooi te vergezellen." „Een leugen dus ?" „Geen leugen, maar waarheid. Het zal een schitterend tornooi zijn, dat hier in de Walcherensche duinen afgespeeld wordt, een schitterend, maar bloedig ook. Kom, laten wij onzen tocht vervolgen en beproeven te vernemen of men te Westkapelle soms tets te weten gekomen is". 22 De beide vrienden stonden op, en een paar uur later bevonden zij zich weer op den terugweg naar den „Sandenburch". Met allerlei slimme vragen onder de vreemde Westkappelaars te doen, was de vinder heel wat te weten gekomen. Het voornaamste was wel, dat men de landing der Vlamingen op den eersten Juli wachtte. Eer ze nu bij den Zandvliet kwamen, hield heer Lodewijk zijn vriend staande, en zei: „Nu vaart gij alleen over, anders begrijpt de veerman dat wij bij elkander behooren." .,Is hij dan ook al een verklikker en verrader?" „Misschien wel en misschien niet. Maar in tijden, die wij beleven, is het best om ieder die we niet kennen, te wantrouwen. En nu nog een raad. Ge hebt bemerkt dat ik door eenvoudige vragen te doen, in een paar uurtjes tijd heel wat te weten gekomen ben. „Door vragen komt men te Rome" denk ik maar altijd. Denk dat ook! Vraag zoo onnoozel weg veel, en als ge wat te weten komt, dat in het belang van koning Willem is, ga dan naar Westhove naar heer Nicolaas, den abt van Middelburg en deel hem alles mede. Hij is hier in Zeeland de trouwste vriend van koning Willem. Ik ga er nu ook heen, want morgenochtend vroeg moet ik al op Schouwen zijn. Doe nu, niet zooals ik u gelast, maar zooals ik u vriendelijk verzoek. Wij zullen elkander spoedig genoeg weerzien. Misschien zie ik u dan wel als ridder terug. Vaarwel!" De twee vrienden scheidden, en nog denzelfden dag begon jonker Koenraad de les van heer Lodewijk toe te passen: „Door vragen komt men te Rome". — DERDE HOOFDSTUK. EEN WOELIGE NACHT. De maand Juni van het jaar 1253 liep ten einde, en wie in dien tijd Walcheren bezocht had, zou niet veel anders gezien 23 hebben dan landlieden, die druk bezig waren met het werk op het weiland. Men had dit jaar zeer vroeg hooi, en daar men niet wist of het droge zomerweder niet omslaan zou, zoo repten de landlieden zieh om den kostelijken voorraad hooi zoo spoedig mogelijk binnen de schuren te brengen. Wie evenwel aandachtig alles beschouwd had, zou ontwaard hebben, dat men wel met zeisen naar het weiland ging, dat men ook wel maaide, doch dat men buitengewoon moede scheen te zijn, want telkens zag men de maaiers rusten. Misschien ook was het gras erg stug, want ieder oogenblik zetten de maaiers zich neer om de zeisen te kloppen en te scherpen. Vreemd mocht men het ook wel noemen, dat al die maaiers, naarmate de laatste dag van Juni naderde, van de acht eilandjes waaruit toen Walcheren bestond, meer en meer zich op één punt samentrokken, en eindelijk in den nacht tusschen den laatsten Juni en den eersten Juli den Maput of de Pekelinge, twee kreken, overstaken. Zonder zich meer te laten hooren dan onvermijdelijk was, gingen ze allen, als tersluips, naar de breede en hooge zandduinen, die het eiland van Westkapelle aan den zeekant tegen de Noordzee beschermden, waar ze reeds de maaiers van Zoutelande, Sint-Janskerke, Sir-Boudewijnskerke, Meliskerke, Mariekerke, Poppekerke, Kerkwerve, Aagtekerke, Domburg, Grijpskerke Oostkappelle en Serooskerke, die allen op dit eiland woonden, verzameld vonden. Dat iedere maaier, behalve een zeis, aan de rechterzijde van het lichaam in een lederen scheede een groot en scherp mes, een zoogenaamd knijf, bij zich had, kon niemand verwonderen, want geen boeren-arbeider zou op het veld zich aan den arbeid begeven, of hij had een knijf bij zich, ja, met een knijf in de scheede woonde men de mis bij. Enkele jaren geleden was dat nog zoo, en als men des Zondags aan de kerkdeur stond, kon men de jonge boerenzoons of arbeiders de kerk binnen zien gaan met een groot mes in een apart zakje aan de rechterzijde van de broek. Van het scherpe lemmet was 24 niets te zien, doch het heft, dat van gedreven zilver was, moest zichtbaar zijn. Dit mes deed dienst bij het eten, want geen boer of geen boerin dacht er aan, om naast het bord van de tafelgenooten of gasten, een mes neer te leggen. Dat het ook wel eens dienst deed om op boeren-verkoopingen, als het jonge volk te veel gebruik gemaakt had van sterke dranken en hylikmaker, van leer te trekken, is ook waar. Naarmate het verkeer met andere deelen van ons land door middel van spoortrein of stoomboot toenam, gingen vele oude gewoonten verloren, en misschien is tegenwoordig het dragen van messen met zilveren heften op Walcheren wel voor een groot deel in onbruik geraakt. In de Middeleeuwen, toen de knijven minder als sieraad dan als wapen of gereedschap gebruikt werden, waren de heften meestal van hard hout of hoorn, en in den oorlog wisten ze er maar al te goed gebruik van te maken. Hoeveel maaiers daar bij elkander waren, viel moeielijk te zeggen, want hoewel het een helderen nacht met maneschijn was, waren ze toch niet zoo heel duidelijk te zien, en het scheen bovendien wel, dat ze allen besloten hadden, de donkere plekken op te zoeken en te zwijgen. Toch zag men duidelijk, dat er ook mannen bij waren, die dorschvlegels, houweelen, sikkels schoppen of hamers hadden. Al de leden van de plattelandsgilden schenen vertegenwoordigd te zijn. Tot welk doel? Het eiland van Westkapelle had aan de Noord- en Westzijde de Noordzee, aan de Zuidzijde de Pekelinge en den Maput, en aan de Oostzijde den Zandvliet en de Waal. Deze laatste kreek liep met een vrij breeden mond in de Noordzee, en zoo ongeveer op hetzelfde oogenblik, dat de boeren den Maput en de Pekelinge overstaken, kwam in alle stilte van den kant van Wester-Schouwen een groot aantal koggen de Waal binnen. De lading van die koggen bestond uit paarden, zwaar gewapende ridders, lansknechten en trosboeven. Zonder gewoel of gejoel 25 en weer zoo kalm mogelijk verlieten allen de koggen, trokken langs het strand dicht tegen de duinen voort, en zoodra men in den helderen maneschijn den toren der stad Westkapelle duidelijk onderscheiden kon, ging men de duinen in en legerde zich daar ook op de donkerste plaatsen. Menschen en dieren schenen een langen en moeilijken zeetocht gedaan te hebben, want nauwelijks ontdekte men tusschen de duinen eenige diepe putten, die kristalhelder water bevatten, of men repte zich om den brandenden dorst te lesschen, waarna enkelen zich neerzetten om een eenvoudigen maaltijd te doen. Het hoofd van deze gewapenden, die misschien uit een vijfduizend man bestonden, was een edelman met een mannelijk en fier voorkomen, doch blijkbaar nog zeer jong. Het was jonker Floris van Holland, die als ruwaard, ook aan het hoofd van eiken krijgstocht stond, welke binnenslands gedaan werd om de graafschappen tegen hun vijanden te verdedigen. Het was hem toevertrouwd, want niet alleen evenaarde hij zijn vader als tornooi-held, maar in het veld toonde hij bij moed en onversaagde dapperheid, ook beleid te hebben. Koning Willem mocht van geluk spreken zulk een broeder te bezitten, want zonder er een oogenblik aan te denken van de gelegenheid gebruik te maken om zelf graaf van Holland en Zeeland te worden, wat hem misschien wel zou gelukt zijn, omdat hij algemeen bemind was, deed hij alles, wat hij kon om het gezag van zijn broeder hoog te houden en hem van de liefde van het volk te verzekeren. Dat hij er op hoopte zijn broeder op te volgen, wanneer deze eenmaal keizer was, is zeer onwaarschijnlijk. De keizerlijke waardigheid toch was niet erfelijk, zoodat de keizer nooit zeker was, dat zijn zoons hem zouden opvolgen. Elke keizer bleef daarom, wat hij vóór zijn verheffing was, en koning Willem zou, als keizer, dus ook graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland gebleven zijn, om zijn oudsten zoon, zoo deze geen roomsch-koning werd, een heerschappij als erfdeel te verzekeren. 26 Een vaste verblijfplaats hadden de keizers ook niet, zoodat er van een vaste residentie voor alllc keizers geen sprake was. Ware graaf Willem keizer geworden, dan zou het nieuwe hof te 's-Gravenhage de residentie van het keizerrijk geworden zijn, zoolang graaf Willem keizer was, Zooiets zou nu niet meer plaats kunnen hebben om de eenvoudige reden, dat de tegenwoordige regeeringsvorm zoodanig is veranderd, dat er een vaste zetel van de regeering moet zijn; denk maar eens aan onze ministeriën met al de ambtenaren, die er aan verbonden, en al de gebouwen, die er, met groote kosten vaak, geheel voor ingericht zijn. In de onmiddellijke nabijheid van jonker Floris bevonden zich zoowel de voornaamste Hollandsche edelen, als Koenraad van Stolzenburch en Lodewijk van Vaelbeke. Met dezen laatsten, die thans alweer dienst deed en gekleed was, als de „IJzeren Reus", was de ruwaard in gesprek, doch wat er al zoo gezegd werd, zijn we niet te weten gekomen; wij hoorden alleen de woorden: „Wij zullen aanvallen, doch denkelijk voor de overmacht wel moeten wijken in de duinen. Zoodra dit geschiedt, zullen we op de toppen van eenige duinen teertonnen in brand steken. Zoodra gij den rook ontdekt, valt ge onder den veldkreet: „Op, op, voor Floris van Holland!" met uw boeren den vijand in den rug. Dan houden wij ook stand en worden opnieuw aanvallers. Zoo hopen wij den sluwen Vlaming voor altijd af te leeren om, midden onder vriendschappelijke onderhandelingen, een landing te doen. De wacht, die u nu wil tegenhouden, zal zeggen: „Halt, vriendje, het is hier geen heerbaan," en wanneer gij dan antwoordt: „Het is ook geen maaiveld!" zal men u doorlaten. Gij gaat dan naar den bailluw van Zandijk, en wanneer gij dezen slechts zegt: „Heer bailluw, hier is de man, dien ge wacht," dan zal men u terstond als hoofdman erkennen. Ga, al het andere laat ik aan u over." „Het zal geschieden, edele Heer!" antwoordde Lodewijk van 27 Vaelbeke, en begaf zich door de duinen naar de andere zijde van het eiland. Na ongeveer een uur geloopen te hebben, stiet hij op een boer, die met een zeis op den schouder hem tegenheid met de woorden: „Halt, vriendje, het is hier geen heerbaan!" Lodewijk van Vaelbeke lachte even en zei: „Het is ook geen maaiveld," en terstond zei de boer: „Gij kunt doorgaan. Is jonker Floris geland?" „Ja! Hij ligt met ongeveer zesduizend man op een kwartier afstands ten Noorden van Westkapelle. Gij ligt wat ver af. Waar is de bailluw van Zandijk, vriend?" De boer lachte eens en zei: „Keer u maar om, heer!" Lodewijk deed het en zag een man achter zich staan van een verbazende lengte en breedte. „Wien zoekt gij?" vroeg de bailluw. „Den bailluw van Zandijk, heer, doch deze maat hier, zegt dat gij het zijt." „Ik ben het," klonk het trotsch. „Wat wilt gij?" „Heer bailluw, hier is de man, dien ge wacht!" gaf de vinder ten antwoord. De bailluw had zeker een aanzienlijk, rijk gekleed en zwaar gewapend ridder verwacht, en nu er maar een gewoon man kwam, die wel geheel in het ijzer was, doch die niet, als een ridder, te paard zat en bovendien ongewapend was, scheen het hem buitengewoon tegen te vallen. „Kon de heer ruwaard geen ridder missen om ons aan te voeren?" vroeg de bailluw. „Wel ja! Meer dan vijfhonderd ridders liggen ginder aan de andere zijde der stad." „En waarom zendt hij dan u? Of is de edele heer soms een ridder, die het harnas van een poorter aangetrokken heeft?" „Ik ben geen ridder, heer bailluw! Ik ben in den oorlog steeds zóó in het harnas. Maar mag ik u op den goeden afloop van onze rechtvaardige zaak de hand drukken?" 28 De bailluw stak hem vrij onwillig de hand toe, doch pas had de vinder deze gegrepen, of de bailluw kromp in elkander, als een worm in het droge zand, en liet na een luid: „Au, au," de woorden hooren: „Zijt gij behekst, man? Laat los! Gij knijpt mij de hand te pletteren!" Heer Lodewijk liet los en zei lachend: „Zulke handdrukken geef ik altijd, als het geldt het welslagen eener onderneming, heer bailluw! Zoo ik hoop heb ik u toch geen pijn gedaan?" „Geen pijn gedaan, man?" antwoordde de bailluw, die de hand stond te schudden, zooals men dat doet wanneer men ze gewasschen en geen doek tot afdrogen heeft. „Mijnentwege geeft ge een ander de hand op het welslagen eener onderneming. Is soms die hand het eenige wapen, dat gij gebruikt, als het op een vechten aankomt?" Hebben we reeds gezien hoe vreemd de Walchersche boeren gewapend waren, dan zullen we zeker wel denken, dat een leger, dat uit zulke mannen bestaat, al is het nog zoo groot, al heel spoedig verslagen is, als ten minste de ridders het niet goed maken. Nu, beter gewapend dan de boeren en poorters waren de ridders ongetwijfeld, maar stel u toch een bende ridders niet voor als een escadron huzaren. Die huzaren hebben allen dezelfde kleeding en dezelfde wapenen. Men moet dat bij de ridders niet zoeken. Niet één ridder was er, of hij was anders gekleed en gewapend dan een ander. Alle wapenen leerden ze reeds als knaap behandelen, doch kwam het op een vechten aan, dan koos ieder voor zich het wapen waarmede hij het best overweg kon. Van orde in het gevecht, orde, die het gevolg is van het opvolgen der commando's, was geen sprake. Was er : „Val aan!" gecommandeerd, dan viel men aan, doch ieder zocht dan een tegenpartij op. In die eeuw van lichaamskracht was het geen strijd van massa tegen massa, maar van man tegen man. Was iemand sterk, dan stelde hij er een eer in om tegenover meer dan één man te staan. Was nu een der tegenpartijen 29 eens geregeld geweest, als een leger van een der tegenwoordige Europeesche volken, dan zou zulk een ongeregelde aanval al heel gauw afgeslagen zijn geworden. Maar beide legers waren op dezelfde wijze ingericht, gekleed en gewapend, zoodat de boeren met hun zeisen, dorschvlegels, sikkels, houweelen, spaden, schoppen, harken, messen en hooivorken, de smeden met hun voorhamers of mokers, de slagers met hun slachtgereedschappen en de poorters met hun pieken, stootdegens, bijlen en bogen en pijlen wisten, dat ze hiermede den vijand, niet anders gewapend dan zij, genoeg afbreuk konden doen. Naar men meent was het eerst hertog Karei de Stoute, die een einde maakte aan dat ongeregelde vechten, dat niet langer stand kon houden, toen het buskruit in den oorlog gebruikt werd. Verbazende lichaamskrachten beduidden toen nog wel veel, ze beduiden zelfs nu nog heel wat, maar een zwak en tenger man kan nu, als hij een vast oog heeft, met zijn geweer op verren afstand een reus dooden. De oefeningen der soldaten bestaan nu niet langer in het leeren vechten van man tegen man, maar wel van massa tegen massa. Eerst dan, als het op een einde loopt, volgt nog vaak het gevecht van man tegen man, en daarom wordt ook elke soldaat nog daarin geoefend, maar het is bijzaak en vroeger was het niet hoofdzaak, maar het was de heele zaak. Het is derhalve zeer natuurlijk, dat een man als de minstreelvinder, die over zulke reuzenkrachten te beschikken had, zich al heel vroeg de vraag gedaan had: „Met welk wapen kan ik nu van mijn krachten het meeste gebruik maken?" Zijn keus was op de ijzeren staaf gevallen, en door oefening had hij er een leeren zwaaien, die zóó zwaar was, dat hij er niets mede had kunnen doen, als hij er zich niet mee geoefend had. Met die staaf was hij ook nu gewapend, doch ze was zoo kunstig gemaakt, dat ieder, die ze zag, op de gedachte kwam, dat het maar een knuppel was, en voor een knuppel was geen enkele ridder bang. Reeds de Filistijnsche reus Goliath riep woedend uit, toen hij David tot zich komen zag met niets anders bij 30 zich dan een slinger en zijn herderstaf: „Ben ik een hond dat gij tot mij komt met stokken?" Op de vraag van den bailluw of „die hand zijn eenig wapen" was, antwoordde Wolfaard laehend: „Dat zou toch wel wat al te weinig zijn!" „Dat is te zeggen," bromde de ander, „zoo heel weinig is het niet. Ik zit al zoo lief met de hand tusschen de bankschroef van een wapensmid, als tusschen uw vingers. Maar gij hebt gelijk, want eer de hand bij het lichaam van den vijand is, heeft diens zwaard of ander wapen haar al onbruikbaar gemaakt." „Juist, heer bailluw, en daarom gebruik ik ook bij voorkeur eerst dit wapen om plaats te maken voor mijn hand!" Hij liet hem de ijzeren staaf zien. De bailluw bekeek de staaf eens, zag ze aan voor een knuppel en glimlachte minachtend. „Bevalt mijn wapen u niet, heer bailluw?" klonk de vraag weer. „U belieft met mij den spot te drijven, man!" „Waarom?" „Met knuppels vechten hier te lande alleen jongens!" „En als ik nu toch werkelijk op mijn knijf en bijl na, eens geen ander wapen had?" „Dan moet ik u den raad geven achter ons te gaan staan als de strijd begint!" „Kom, zoo'n onnoozel wapen is het toch niet!" De bailluw werd nu boos en zei: „Maar denk je dan, dat de lansen, bijlen, zwaarden, goedendags en kodden der Vlamingen van koekdeeg zijn?" „Neen!" „Welnu, dan dient ge toch te begrijpen, dat een knuppel door elk van die wapens terstond in splinters geslagen wordt?" „Dat hangt er maar van af hoe men dit wapen hanteert, heer bailluw!" „Ik zie het niet in, maar als gij nu in ernst aan het hoofd 3t van de Walchersche poorters cn dorpers wilt staan, en ge zijt er op gesteld, dat ze u gehoorzamen, kies dan een ridderwapen, dat wat beduidt*!" „En als ik dat nu niet doe?" „Dan kunt ge wel heengaan en jonker Floris vertellen, dat hij niet op onze hulp behoeft te rekenen, want dat niemand onzer eenig vertrouwen in zulk een aanvoerder heeft. Wij poorters en dorpers houden van wapenen, die geen jongensspeelgoed zijn! „Jongens-speelgoed," zei Wolfaard met een spotlachje. Het gesprek tusschen deze twee had plaats niet ver van een dwergeik, welks stam niet zoo heel dik was, maar toch wel zoo dik, dat twee flinke mannenhanden hem niet omspannen konden. „Zie toe," vervolgde de minstreel, „zie toe of men dit met jongens-speelgoed doet!" De staaf floot door de lucht, raakte den stam en ... alsof het hemelvuur hem door midden sloeg en versplinterde zoo sloeg de staaf den stam door midden. De bailluw zette thans een gezicht, alsof hij water zag branden en riep: „Hê! Een Simson!" „Valt het u toch mede?" vroeg heer Lodewijk lachend. „Of het mij mede valt, man? Ik sta verstomd! Maar dat is dan toch geen houten knuppel?" „Neen, voel maar eens! Het is een stukje ijzer." De bailluw, die de staaf in handen kreeg, hield zich goed en liet ze niet vallen, maar hij gaf ze toch gauw over en zei: „Met zulk een staaf kan alleen de man vechten, die met heer Jan van Avennes in het Henegouwsche is. Ze hebben er mij wonderen van verteld, en als alles waar is, dan verdient hij zijn bijnaam met recht." „Hoe noemen ze hem dan, heer bailluw?" „Ze noemen hem „IJzeren Reus?" De „IJzeren Reus" is op het oogenblik niet in het Henegouwsche, heer bailluw! Hier is hij; hij staat voor u. Mijn heere 3* ruwaard Floris meende, dat de wakkere Walchersche boeren mij wel tot hun aanvoerder zouden willen hebben." „Of ze u willen hebben, edele heer!" riep de bailluw. „Ga slechts met mij mede, en als ik vertel wie ons aanvoeren zal, dan zullen zij buiten zichzelven zijn van blijdschap!" „En door hun gejuich misschien de heele zaak doen mislukken! Verzamel hen, doch druk allen op het gemoed, dat ze geen enkelen kreet laten hoor en." De bailluw ging nu met heer Lodewijk eenige duinen verder en zei daar tot de mannen van Zandijk: „Gaat, en roept al het volk hier in deze laagte, doch zegt allen, dat ze geen woord mogen spreken, en zeker geen gejuich mogen laten hooren." De Zandijksche boeren trokken nu de duinen in, en kort daarop zag men van alle kanten mannen te voorschijn komen. De zeisen, houweelen, harken en bijlen, die in het maanlicht glinsterden, gaven aan het geheel een rooverachtig voorkomen. Eindelijk was de groote duinpan gevuld, en er mochten zoo ongeveer drie of vierduizend man bij elkaar zijn. De bailluw ging nu wat hooger staan en zei: „Mannen, nog luttele uren en gij zult u in een zwaren strijd bevinden tegen een verbazende overmacht, die bestaat uit de keur van Vlaanderens grootste helden. Verslagen worden wij en onze genadige heere de ruwaard Floris, die aan de andere zijde der stad ligt, zoo we in het wilde strijden zonder aanvoerder. Nu heeft mijn heere Floris iemand gezonden, die ons aanvoeren zal, doch een edelman of ridder is hij niet!" Blijkbaar viel dat allen tegen, en er werd eenig gemor gehoord. „Ook mij viel het eerst tegen, mannen," vervolgde de bailluw, „doch toen ik wist wie hij was, dacht ik; „Koning Willem zelf zou ons niet meer welkom zijn. Stdlg hebt gij in den laatsten tijd hooren "verhalen van een man, die heer Jan van Avennes in het Henegouwsche op al zijn tochten vergezelt. Hij heeft geen ander wapen dan een ijzeren staaf, maar die staaf doodt meer vijanden dan tien lansen of tien strijdbijlen. Ze noemen 33 hem daarom „IJzeren Reus". Wanneer gij hem nu ziet, verheugt u dan in stilte, en heft geen gejuich aan, want als de Westkappelaars het hooren, zou het heele plan in duigen kunnen vallen. Heer Lodewijk van Vaelbeke, wilt ge u aan het volk vertoonen ?" De vinder trad nu uit het hout te voorschijn en ging op de plaats staan, welke de bailluw zoo even verlaten had. Wel was Lodewijk van Vaelbeke een flink en krachtig gebouwd man, doch zooals hij er één was, waren er meer, en bij den bailluw van Zandijk stak hij zeer af, en dat bevreemdt u zeker wel, want gij stelt u hem ook als een reus voor. Dat komt, omdat gij hem in uw gedachten nog altijd als „heer Vel-overbeen" ziet. Een mager mensch toont altijd veel langer dan hij is. Weer ging er een ontevreden gemompel door de dicht opeen gepakte menigte, en een Meliskerksche boer, die het woord voor allen wilde doen, trad op hem toe, en zei: „Wijgelooven niet, dat gij de „IJzeren Reus" zijt. Laat ons wat van uw wondervolle krachten zien! Wij willen weten wie onze aanvoerder zijn zal!" „Zoudt gij dat stellig willen weten, vriend?" vroeg heer Lodewijk. „Ja, dat willen wij," antwoordde de boer. „Ik kan het niet helpen, als gij er armen en beenen bij breekt," zei de vinder, en eer de boer wist, wat er met hem gebeurde, vloog hij, als een sneeuwbal van reusachtige grootte, door de lucht, en viel een twintig schreden verder te midden van het volk neer. De boeren stonden verstomd en verslagen. Welk een man was dat dan toch? „Mocht er soms nu nog iemand zijn, die weten wilde, of ik wel ben voor wien ik mij uitgeef, die trede voor," sprak hij. Niemand kwam, dat valt te begrijpen. „Welnu," vervolgde de vinder. „Gelooft mij dan dat ik de „IJzeren Reus" ben, en luistert, wat gij doen moet. Een maand P. Louwersb, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 3 34 geleden heb ik ook door deze duinen gedwaald, en op geen tweehonderd schreden van de stad een duinpan gevonden, welke grooter is dan deze. Uit de stad kunnen ze ons niet zien, wanneer wij er nu heen trekken. In de duinpan blijven we liggen, zelfs dan, als de Vlamingen geland zijn en mijn heere Floris met zijn zesduizend man hen aanvalt. Wanneer ze dan in de duinen terugwijken, zullen ze teertonnen in brand steken, en zoodra wij dat zien, komen we uit onze hinderlaag te voorschijn. Ik zal roepen: „Op! Op! Voor Floris van Holland!" Dat roept gij allen mij na, en gij volgt mij om den vijand in den rug te vallen. Een paard zal ik gauw veroverd hebben, en dat zal ik bestijgen. Ik zal u voorgaan, en als ge niet weet waar ik ben, kijkt dan maar naar den man, die om zijn helm een rooden doek gewonden heeft. Dat zal ik zijn." „En als men u den helm van het hoofd geslagen heeft, heer," vroeg de smid van Serooskerke, „wat dan?" „Dan kijkt ge maar waar de meeste dooden vallen, maat! Daar ben ik!" Dat was een antwoord geheel in den geest der ruwe mannen, die geen hoogeren wensch hadden, dan het breede Westkappelsche strand en duin overdekt te zien met de lijken der gesneuvelde Vlamingen, en, vol vertrouwen op zulk een aanvoerder, begaven ze zich op pad en bereikten vóór het aanbreken van den dag de groote duinpan dicht bij de stad en niet al te ver van het strand. Langzaam begon de schemering aan te breken en nu liet heer Lodewijk, wiens anderen naam „Wolfaard" wij nu maar zullen laten varen, al de hoofden der boeren en poorters bij zich komen om dezen te zeggen, wat zij te doen hadden. „Mijn vrienden," dus begon hij, „er staat voor heel Zeeland een gewichtige dag aan te breken. Trots de onderhandelingen, die nog steeds gevoerd worden en de verdragen, die gesloten zijn, heeft Gravin Margaretha ..." „Zeg maar „Zwarte Margriet", heer, want bij dien naam 35 kennen wij haar het best," viel de smid van Serooskerke in. „Nu goed, Zwarte Margriet dan, heeft besloten zich verraderlijk van Walcheren, en daardoor van heel Zeeland- BewesterSchelde meester te maken. Wij willen dat beletten, maar... dat zal strijd kosten!" „De eerste Vlaming, die een voet op het strand zet, zal ik met mijn hamer den schedel verpletteren," riep de smid, en hij zwaaide de hamer reeds, alsof de gedachte Vlaming in levende lijve voor hem stond. „Dat is een zeer dapper voornemen", sprak heer Lodewijk kalm, „maar als dat uitgevoerd werd, dan was heel Walcheren eer het avond was, Vlaamsen." „Onmogelijk, liever dood dan Vlaamsch." „En ik liever levend en Zeeuwsch, mijn vriend! Wanneer er niet met overleg gehandeld wordt, dan helpen al onze dapperheid en onze dood niet. Met het leger van jonker Floris erbij zullen we zoo wat één tegen vijf staan, en zoo de Franschen de Vlamingen helpen, kon het wel eens één tegen tien worden." „Maar dan worden we allen eenvoudig op de slachtbank gevoerd," merkte een Middelburger aan. „Dat worden we, als we alleen maar dapper zijn. Maar als we met beleid te werk gaan, dan kunnen wij de schitterendste overwinning behalen." „En waarin moet dat beleid bestaan?" vroeg de bailluw. „Het is een vinding van jonker Floris en komt hierop neer. Als de vijand landt, moeten we ons allen verborgen houden. Ook jonker Floris met al zijn ridders houdt zich verborgen. Als nu de Vlamingen en Franschen geen vijand zien, zullen ze de landing zoo zorgeloos mogelijk doen, en misschien gaan ze wel op hun gemak eens klinken en drinken op den onverwachten, goeden afloop. Te midden nu van al die zorgeloosheid valt jonker Floris aan, maar wordt, dat kan bijna niet anders, teruggeslagen. Dan neemt hij den schijn van een wilde vlucht aan, en wordt in wanorde door den vijand achtervolgd. Eenmaal hiermede bezig, 3« vallen wij onder het geroep van: „Holland!" den vijand inden rug en op hetzelfde oogenblik wordt jonker Floris van vluchteling aanvaller. De verwonderde vijand, stellig slecht gewapend, komt dan tusschen twee vuren, en als wij hem al niet verslagen hebben dan houden we hem zoo lang bezig tot koning Willem met zijn leger komt, en dat kan al drie of vier uur na zonsopgang zijn. Ziezoo, nu weet gij allen ons plan. Weest zoo goed en deelt het uw mannen mede, doch zegt allen, dat ze zich verborgen houden tot ik opspring en „Holland! Holland!" roep. „Hoor eens, heer IJzeren Reus, het is omdat we voor zulk een overmacht komen te staan, dat ik vrede met dat plan heb," zei de smid. „Ik vind er iets katachtigs in." „Je hebt gelijk, mijn vriend, maar we worden tegenover de groote overmacht gedwongen om zoo te handelen. In alle gevallen wordt het vechten op leven en dood. Wat mij betreft, gevangen nemen ze Lodewijk van Vaelbeke nooit; vluchten heb ik nooit geleerd. Het wordt overwinnen of vallen. Maar eer ik val, zullen ze weten, dat de IJzeren Reus er bij was". „Hetzelfde geloof ik voor mij en al de Zeeuwen, heer aanvoerder," zei de bailluw. „En met iemand als u aan het hoofd is er niet één die een lafaard worden zal". „Goed, goed, mannen! En hier, zoo dit u aanvuren kan, hier is de hand van een vriend, die u belooft met zijn roede te hulp te komen, als ge in gevaar verkeert. Geef uw volk uit mijn naam dien handslag terug. Hij zal kracht geven, want met hulp van God en zijn Heiligen heeft deze hand nog altijd in elke rechtvaardige zaak gezegevierd!" Heer Lodewijk drukte allen de hand en met een: „Vaarwel!" begaf hij zich met den bailluw naar een duin, die zoo dicht mogelijk gekozen werd bij het strand, om bij de hand te zijn om aan te vallen, als het teeken tot den aanval gegeven werd. De boeren zei ven waren goedsmoeds en stelden in den ijzeren reus, van wien de wonderbaarlijkste verhalen in omloop waren, 37 het volste vertrouwen, en eigenlijk hielden ze hem voor een gemaskerden ridder, die om de een of andere deugd met zulke buitengewone krachten beloond was geworden. Dit geloof, niets anders dan bijgeloof, zou echter in den al te ongelijken strijd zeer goed te pas komen. VIERDE HOOFDSTUK. DE SLAG BIJ WESTKAPELLE. Langzamerhand begon het lichter te worden en de twee, die samen, goed verborgen achter braamdoornen en kamperfoelietakken, op den uitkijk lagen, zagen de vijandelijke vloot naderen. Het was een onnoemelijk groot aantal schepen, blijkbaar alle ingericht voor het vervoer van troepen, en aan de banieren, die van drie der grootste koggen woeien, zag heer Lodewijk, dat niet alleen graaf Guy, de oudste zoon uit gravin Margaretha's tweede huwelijk, maar dat ook zijn broeder Jan en graaf Bar le Duc aan den tocht deelnamen. Graaf Guy was de aanvoerder. Dat zag men aan zijn banier, die de grootste der drie was. Hoeveel ridders er wel aan boord waren, was onmogelijk ook maar bij benadering te bepalen. Op elke kogge hingen, naar de gewoonte van die tijden, de wapenschilden der edelen buiten boord, en dit deed heer Lodewijk zeggen: „Als we overwinnen heer bailluw, zal het de eervolste overwinning zijn, die sinds eeuwen behaald is, want de bloem van de Fransche en Vlaamsche edelen is aan boord en Vlaamsche edelen weten wat vechten is!" „Zijn er Fransche schepen ook bij?" „Ja, en als ik goed zie, zijn er evenveel Franschen als Vlamingen I" „En op hoe groot schat ge de Vlaamsche macht?" 38 „Ik behoef nïet te schatten, want ik weet het zeker. Er zijn dertigduizend Vlamingen, en daar er evenveel Fransche als Vlaamsche schepen zijn, zoo zullen er ook ongeveer evenveel Franschen bij wezen." „Ik dacht dat u overdreef!" „Wanneer overdreef?" f,Toen ge tot den dapperen, maar wat roekeloozen smid zeidet, dat we stellig één tegen vijf, misschien wel één tegen tien zouden staan. Het is beter, dunkt me, om het maar niet aan de mannen te zeggen, anders zullen ze den moed verliezen." „De Zeeuwen zijn toch geen lafaards, dat ze eerst gaan tellen eer ze aanvallen?" „Lafaards zijn ze allerminst, maar vergeet niet, dat de meesten voor den eersten keer in hun leven den strijd tegen een welgewapenden vijand zullen aanbinden!" „Als ze maar luisteren naar bevelen is dat zoo kwaad niet, heer bailluw! Ze zijn dan althans niet moede van een vorigen keer. Ze lijken me geducht strijdlustig!" „Dat is niet te verwonderen, heer!" „Hoe dat zoo?" „Slechts met groote moeite behoudt de Zeeuw den bodem, dien hij aan de zee ontnomen heeft. Er gaat geen jaar om, of hij moet tegen de golven een verwoeden strijd voeren, en als hij dan zijn land ziet, dat hij in een feilen strijd tegenover een vijand met reuzenkracht, behouden mocht, dan is hij zoo trotsch op dien akker, als een edelman op een onbevlekt wapenschild. Maar naakt een mensch als vijand, om hem dat duurgekochte land te ontnemen, dan springt hij te voorschijn als een erfhond, laat den vijand de tanden zien en met een „afblijven" valt hij aan. Geen klokhen kan beter haar kuikens beschermen dan de Zeeuw het zijn land doet." „Gelukkig, heer bailluw! We zullen tegenover den vijand staan als één tegen twee of drie." „Hebt gij u dan in het aantal vijanden vergist?" 39 „Neen, er zijn er zestig duizend!" „Van waar dan nu die veranderde rekening?" „Ik heb mij in de Zeeuwen vergist. Elke Walchersche poorter of dorper, bezield met den geest waarvan gij spreekt, telt op zijn minst voor drie man. En bedenk ook, dat hij, die komt rooven, veel gauwer den moed verliest, als hij ziet, dat alles niet van een leien dakje gaat. Een Zeeuw wil sterven voor vrouw, kind en land, een roover doet dat liever niet voor buit. Maar stil, ziet ge daar van den hoogen Westkappelschen toren wel dat vaantje wapperen?" „Ja,! Wat beduidt dat?" „De torenwacht, die ons moet zien of gezien hebben, is op de hand van den ruwaard, doch met dat vlaggetje geeft hij aan den vijand een teeken dat alles veilig is. Nu zullen ze kalm en bedaard landen en aan geen tegenstand denken. Zoodra het grootste deel van het leger geland is. zal de ruwaard den vijand met vier benden aanvallen, doch bijna onmiddellijk terug trekken." „Waarom niet zoo lang mogelijk volhouden?" „Aan overwinnen is geen denken, zelfs al vallen wij dan aan. Neen, hoe eer jonker Floris zoogenaamd op de vlucht gaat, hoe beter. De vijand wordt dan dol van blijdschap, denkt er niet aan om zich beter te wapenen en denkt er nog veel minder aan om de wanorde, door den aanval ontstaan, te herstellen. Integendeel, de wanorde zal steeds toenemen. En dan, dan is het de beurt van den Walcherschen poorter of dorper om te roepen: „Afblijven!" en... onze aanval zal verschrikkelijk zijn, heer bailluw! Geloof mij, ik heb goeden moed, dat koning Willem hier op de Walchersche Noordzee-stranden niets zal vinden dan duizenden lijken van vijanden en een legertje van Hollanders en Zeeuwen, dat overwonnen heeft. Maar, stil nu' De kogge van graaf Guy landt! Zie, zie, hij heeft geen geduld om op de loopplank te wachten, maar springt van het schip aan den wal! Een dapper en edel man, die graaf Guy! Het kan mij spijten 40 dat hij onze vijand is. Als de trotsche „Zwarte Margriet" niet allen en alles beheerschte, zou hij, geloof ik, de vriend van onzen koning Willem zijn! Maar wat moet dat moet! Hij komt als vijand, en als vijand zullen we hem weten te ontvangen! Nu terug, heer bailluw! Sommige Vlamingen hebben een scherp gezicht en deze braamdoornen verbergen ons niet voldoende." De beide mannen kropen nu naar een ander duin vanwaar ze, beter verborgen, toch alles even goed zien konden. Duizenden Vlamingen stonden reeds op het strand, doch daar nergens iets van een vijand te zien was, woelde alles zonder eenige orde door elkander. De schildknapen leidden de paarden, die eenigszins wild geworden waren, bij den toom heen en weder om ze wat tot bedaren te brengen, terwijl de ridders met luidruchtig gesnap zich in groepjes vereenigden. Het luid-, ruchtigst waren wel de Franschen die, geen vijand ziende, allerlei aardigheden verkochten ten koste van den waterkoning. Met hoog water waren de koggen en transport-vaartuigen van allerlei slag en grootte aan den wal gekomen en daar de eb zeer kalm en langzaam inviel, had men met het ontschepen van mannen, paarden, oorlogswapenen en leeftocht niet de minste moeite. Alles ging zoo geleidelijk en zoo gemakkelijk, dat men het niet beter wenschen kon. Zulk een ontscheping voorspelde een gunstigen uitslag der onderneming. Heel het strand, dat toenmaals daar zeer breed was, want bij Westkapelle waren de duinen nog maar voor een klein deel weggeslagen, wemelde een zicht ver van krijgslieden die, geen vijand ziende, als hartjes zonder zorg zich gereed maakten om eens van de vermoeienissen van den tocht en de gevolgen der zeeziekte, die duizenden aangetast had, te bekomen. Zonder eenige orde of regelmaat begonnen ze in de eerste plaats te denken aan een stevig ontbijt. Het was meer dan noodig, want de zeeziekte had bijna al de magen zoo aangepakt, dat er, om een volksuitdrukking te bezigen, op zee „groote opruiming" gehouden was. „Bij een goede bete past een goede dronk," denken de 41 Fransche edellieden. Zij maken het zich zoo huiselijk mogelijk en laten zich door hun schildknapen de zware wapenrustingen wat losgespen. Men eet en drinkt dan gemakkelijker. De schildknapen volgen het voorbeeld hunner meesters, de mindere mannen doen als de schildknapen. Het voorbeeld der Franschen werkt aanstekelijk op de Vlamingen. En waarom zouden zij het zich ook niet gemakkelijk maken? Wel ja, waarom niet? Geen vijand te zien, hoe ver men ook kijkt! „Ha, ha, die waterkoning en zijn beroemde broeder zijn me ook vijanden, ja! Was daarvoor nu die groote legermacht noodig? Kom, laat ons eten en drinken en vroolijk zijn!" Het gelijkt een strandkermis! Gezang en gejoel van alle kanten! Slechts de meiskens, de „soete Maeghdekens", ontbroken om de pret volkomen te maken! Wat draalde de ruwaard, Floris van Holland, nu nog langer? Zou hij, de dapperste onder de dapperen, de vermetelste onder de vermetelen, de koenste onder de koehen, bij het zien van zulk een reusachtige overmacht aarzelen? Heer Lodewijk van Vaelbeke lag met het hoofd achter het struikgewas en bespiedde het woelige strand. „Wat denkt gij ervan, heer van Vaelbeke?" vroeg hem de bailluw van Zandijk, die voorzichtig bij hem kwam kruipen. „Waarvan denken, heer bailluw?" „Wel, van den ruwaard, mijne heer Floris?" „Vreest gij soms, dat hij zoo stil terugtrekken zal, als hij gekomen is? „Dat hij het doen zal, vrees ik niet. Maar als zijn ridders weigeren, wat dan? Hij alleen kan, al is hij nog zoo dapper toch dien overmachtigen vijand niet aanvallen?" „Wees gerust, heer bailluw! Wij zullen spoedig genoeg aan den slag gaan. Er moet nog wat meer wanorde onder de zorgelooze Franschen komen. Hadde graaf Guy de Franschen maar 4* in hun land gelaten. Het zou in zijn voordeel zijn. Nu is het in zijn nadeel, doch in het voordeel der Walchersche huisluiden. Er is buit te behalen. Maar — ha! Daar neemt de dans een aanvang!" Van vier verschillende kanten werden de trompetten gestoken, en van evenveel kanten kwamen benden Hollandsche ridders op het strand rennen. „Op! Op! Voor Floris van Holland!" klonk het bijna brullend van de zijde der aanvallers. Onbeschrijfelijk was de verwarring, die er onder de Vlamingen en Franschen heerschte. Vele ridders, die zich het harnas wat hadden laten losgespen, wapenden zich snel, doch konden in het gedrang zelfs hun paarden niet vinden, zoodat menig ridder, door den nood gedwongen, het paard van een anderen ridder besteeg. Ruwaard Floris was de voorste van alle ridders en viel een Franschen bevelhebber aan, die zich moedig verdedigde. Door een lansstoot in het hoofd gewond, stortte de Franschman ter aarde en werd door de paarden der Hollandsche ridders vertreden. „Holland! Holland!" riep de ruwaard en joeg zijn wit strijdpaard te midden van den vijand, die langzamerhand zich in slagorde scheen te zullen stellen. Dat mocht niet, en weer klonken de Hollandsche krijgsklaroenen. Zoo snel als ze gekomen waren, wendden de Hollandsche ridders den teugel en renden de duinen in. De vijand hief een woest gejuich aan en joeg, in de grootste wanorde, de Hollanders na. „De teertonnen branden, heer van Vaelbeke," zei de bailluw. Lodewijk van Vaelbeke, met den rooden doek om den helm, stond op, greep de ijzeren staaf en riep: „Wakker, dappere luiden! Op! Op! Voor koning Willem en Floris van Holland! Op! Op! Afblijven van het onze! Holland! Holland! Holland!" Als een onweder in het gebergte, als een orkaan op zee, klonk het geschreeuw der boeren en poorters: „Afblijven! Holland! Holland!" en als een werwelwind vielen de mannen met hun vreeselijke wapenen den bedrogen vijand aan. 43 Jonker Floris wendde zijn paard en gaf het afgesproken teeken. Alle Hollandsche ridders wendden eveneens de paarden; de voetknechten keerden zich om. Allen stonden met het aangezicht naar den verbijsterden vijand, die nu de list scheen te begrijpen. Het ging er verschrikkelijk langs, vooral aan den kant waar de boeren stonden. Al heel spoedig had de vinder een paard buit gemaakt, en onder het geroep van „Holland! Holland! Maak baan voor den „IJzeren Reus!" deed hij met zijn vreeselijk wapen soms in één slag vier vijanden opeens neertuimelen. Met de harken en houweelen scheurden, sleurden en trokken de boeren de ridders van hun paarden, en dan kwamen de maaiers met zeisen en dorschvlegels om aan den machteloozen tegenweer een smadelijk einde te maken. En vooral die scherpe zeisen! Het was geen strijd meer; het was een slachting! Toch kwam er onder de boeren een oogenblik van aarzeling toen een bende van misschien wel duizend ridders op hen losstormde. Dat zag Lodewijk van Vaelbeke.- „De koning komt! De koning komt! Op! Op! Voor Floris van Holland!" riep hij, en was opnieuw midden in den strijd. „Holland! Holland!" huilden en juichten de boeren hem na. Een oogenblik hielden de vijanden stand, maar waar een nieuwe hoop zeisen, blinkend in het zonlicht, naderde, sloegen ze op de vlucht of vroegen genade . . . De dappere graaf Guy, hoewel gekwetst, weet van geen wijken. Vertrouwende op het rechtvaardige van haar zaak, heeft gravin Margaretha bij zijn vertrek tot hem gezegd: „Dat God u geleide, Guy! Doch waag het niet om anders onder mijn oogen te verschijnen dan als overwinnaar van Zeeland !" „Vrouwe moeder," was zijn antwoord, „het ga zoo het wil, ik zal overwinnen of sterven." Dien eed wil hij gestand doen. 44 Maar wie naderen daar van de zijde der stad? Wie zijn toch die groote mannen met sluike zwarte haren? Het zijn de Westkappelaars, die, als nakroost van de Noorsche Zeekoningen, niet langer werkeloos den strijd kunnen aanzien. Zij hebben besloten, koning Willem's leger te helpen, en onder het geroep van: „Westkapelle boven!" vallen ze de standhoudende Vlamingen aan. Nu was er geen overwinnen meer mogelijk, doch op het oogenblik, dat graaf Guy het overschot van zijn leger verzamelen wil, wordt hij van twee kanten tegelijk aangegrepen en gevangen genomen. Hetzelfde lot had een oogenblik te voren zijn broeder Jan getroffen. Al de voornaamste bevelhebbers zijn gesneuveld of krijgsgevangen. De vlucht van Franschen en Vlamingen wordt algemeen. Maar waar anders heen dan het eiland en de duinen in ? De schepen, waarmede ze aan den wal kwamen, liggen ver buiten het water op het strand, want in zulk een korten tijd is de slachting afgeloopen, dat het water nog niet eens op zijn laagst is. En al die schepen, met alles wat er op en in is, zijn door de Hollanders en Zeeuwen veroverd. Vluchten! Vluchten! De breede duinen in of het eiland op! Hun lot is vreeselijk,. want door de boeren vervolgd, worden de vluchtelingen achterhaald, en gedood of mishandeld en naakt uitgekleed. Met het groene erwtenloof, dat ze op de velden vinden, bedekken de arme vluchtelingen hun naaktheid, en komen op hun vlucht koning Willem met een leger tegen. Zooveel medelijden heeft hij, dat hij ze naar Arnemuiden laat brengen, en zoo naakt als ze zijn, pakt men hen daar in schuiten en koggen, en laat ze naar den Vlaamschen wal overvoeren. Zelfs niet met de kruistochten had er een slag plaats gegrepen, waar zulk een luisterrijke overwinning behaald was, en waar zooveel mannen gesneuveld waren. Hollandsche schrijvers spreken van vijftigduizend gesneuvelden, en Vlaamsche van dertigduizend. Laten we den Vlaamschen schrijvers maar gelijk geven, want dertigduizend is nog veel 45 te veel om niet van zulk een menschen-afmakerij te gruwen. Op het slagveld laat koning Willem zijn broeder nederknielen en slaat hem tot ridder. De „IJzeren Reus" kan het ditmaal niet ontloopen en krijgt dien dag ook het recht om de gouden sporen te dragen, dat wil zeggen, ook hij wordt door den koning tot den ridderstand verheven. Maar ruwaard Floris wijst koning Willem op zijn jongen schildknaap, die er ontoonbaar uitziet zoo gehavend als zijn wapenrusting en kleeding is. Zijn lans is versplinterd, zijn zwaard ter helft afgebroken en zijn strijdbijl bot geschaard. De lange haren hangen over een gelaat, dat op twee plaatsen gewond is. Ook in den rechterschouder en in het rechterbeen is hij gewond. „Sla dezen tot ridder, heer broeder!" zegt ruwaard Floris. „Dat is Koenraad van Stolzenburch. Hij was de dapperste onder alle jonge edellieden! En hoe jong van jaren ook, slaat koning Willem, met nog vele andere edellieden, den jongen held tot ridder. Maar stil, wat is daar? Heeft de vijand zich mogelijk weer verzameld ? Neen, het is heer Frank van Borselen, die met een vijftienhonderdtal gewapenden toesnelt en den koning zijn leed betuigt, dat het hem niet vergund geweest was, het zwaard te trekken voor den leenheer van Zeeland, ook Zeeland-Bewester-schelde. De koning, die misschien het gebrek had van te gauw vertrouwen in iemand te stellen, drukte den dubbelzinnigen edelman- de hand en zei: „Bij mijne trouwe, heer van Borselen, koning Willem heeft nog genoeg voor u te doen. Vergezel mij met Uw volk naar Henegouwen, en help mij om mijn heer zwager van Avennes zijn Graafschap te heroveren. Nog een paar dagen bleef koning Willem in Zeeland, en had daardoor ook gelegenheid om zijn moeder, de vrome Machteld van Brabant te ontmoeten, die, begeleid door twee dominicaner monniken, naar Walcheren kwam om de gewonden, ook onder de vijanden, te verplegen, in welk werk zij reeds voorgegaan 46 was door de jonkvrouwe van Delft, die te Middelburg vertoefde toen de slag plaats greep. De gevangenen werden naar Holland gevoerd, waar de Fransche en Vlaamsche edelen op het slot te Wateringen gebracht werden. Koning Willem meende, dat de graven Guy en Jan van Dampierre, de zoons van „Zwarte Margriet" de beste gevangenen waren, die hij had, want immers terwille van haar zoons, zou de gravin nu wel tot onderwerping te brengen zijn? Toen door vluchtelingen en vrijgelatenen, en later door boden, de mare van de vreeselijke nederlaag in Vlaanderen verspreid werd, heerschte daar een onbeschrijfelijke schrik. En was er geen reden voor? Zelfs Vlaamsche geschiedschrijvers bevestigen het, dat men bijna niet één gezin in heel Vlaanderen vond, of men betreurde er een doode. Gravin Margaretha, wie niemand van teerhartigheid beschuldigen zal, was buiten zichzelve van smart. Zij, de trotschc vorstin, die nog nimmer den moed had laten zakken, was nu verslagen, en zoo spoedig ze kon, zond ze een gezantschap naar Holland om met koning Willem over de uitlevering der krijgsgevangenen te spreken. Toen dit voorname gezantschap, dat uit de heeren Wouter, bisschop van Doornik, Rudolf, bisschop van Tervanen en Filips, proost van St. Donatiaan bestond, in Holland kwam, was koning Willem reeds naar Duitschland vertrokken. Zij reisden hem na en achterhaalden hem voor Worms, doch de koning weigerde hen te ontvangen. Bij monde van den bisschop van Mainz en Heer Hugo van Spier liet hij hun zeggen: Deelt aan gravin Margaretha mede, dat de koning in geen enkele onderhandeling met haar wil treden, vóór dat zij in persoon vergeving komt vragen voor haar schandelijk overtreden van het vredesverdrag en haar verradelijke wijze van handelen." Verslagen en ontmoedigd keerden de gezanten met dit antwoord terug, doch niet zoodra had gravin Margaretha de woorden van koning Willem vernomen of haar droefheid en rouw waren verdwenen, om plaats te maken voor de woede van een verscheurend dier. En tot krankzinnigheid sloeg die woede bijna 47 over, toen ze een brief ontving van haar gehaten voorzoon, Jan van Avennes, die haar den raad gaf, zich met koning Willem te verzoenen en zich te onderwepen. Vol woede liet ze nu heer Jan berichten: „Om den wil van mijn zoons ben ik tot niets over te halen. Gij hebt hen in uw macht, en ze zijn geheel aan u overgeleverd. Slacht beiden, gij bloeddorstige beul, slacht uw broeders! Kookt hen zoo gij wilt, met peper, braadt ze met knoflook, verslindt ze!" Gruwelijker kon het wel niet, en zonder de gevolgen van haar handelwijze te berekenen, wierp zij zich in de armen van Frankrijk, en stond aan Karei van Anjou, broeder van koning Lodewijk IX het graafschap Henegouwen voor immer en altijd af. De hulp, die ze van deze zijde verwachten kon, was evenwel zeer gering. Koning Lodewijk zelf was op de terugkomst uit het Heilige Land, waar hij met tweeëndertig duizend man een kruistocht ondernomen had, om in het begin van het jaar 1254 met slechts zesduizend man in Frankrijk terug te komen. Zoodra de koning weer in zijn rijk was, kwam zijn broeder hem mededeelen, welken schoonen voorslag gravin Margaretha hem gedaan had. Hij twijfelde niet of zijn broeder zou hem een Graafschap helpen winnen. Koning Lodewijk, die niet alleen een dapper, maar ook een vroom vorst was, had van gravin Margaretha nu niet altijd zooveel bewijzen van trouw en genegenheid ontvangen, terwijl hij daarenboven de rechten van graaf Jan van Avennes op het graafschap Henegouwen erkende, en koning Willem niet vijandig zijnde, niet genegen was, hulp te bieden. Hij antwoordde daarom zijn broeder: „De roomsch-koning heeft mij nimmer iets in den weg gelegd, en van mijn zijde wil ik hem, zoolang hij mij en mijn volk ongemoeid laat, ook geen redenen van ontevredenheid geven, vooral niet terwille van een heerschzuchtige vrouw. Op mijn hulp kunt ge dus niet rekenen; doe zelf nu, wat ge meent dat goed is". Dit antwoord had Karei van Anjou niet verwacht, doch de verleiding was te groot, en hij besloot dus te beproeven, wat 4o hij zonder de hulp van zijn broeder vermocht. Een leger kon hij gemakkelijk verzamelen, want verscheidene Fransche edelen en ridders, tuk om met den „Waterkoning" nogmaals den strijd aan te binden om de nederlaag van Westkapelle te wreken, verbonden zich met Karei van Anjou, en zoo kwam het, dat een groot Fransch leger in Henegouwen zou vallen. Het werd aangevoerd, behalve door Karei van Anjou, door de hertogen van Bourgondië en van Lotharingen en de graven van Alencon, van Bourbon, van Estampes, van Savoije en van 1' Auxerrais en telde ongeveer vijftigduizend man. Die macht was niet gering te noemen, vooral niet, omdat de zucht naar wraak haar beheerschte en ook, omdat ze geloofde, dat een overwinning, als die bij Westkapelle, waar list en overrompeling eigenlijk de hoofdrol gespeeld hadden, niet andermaal mogelijk was. Bijna alles hing evenwel van den opperbevelhebber af en -—■ deze was zulk een groot lafaard, als zijn broeder Lodewijk een held was. Bovendien zouden de Franschen weer als roovers staan tegenover mannen, die, hun land verdedigende, op hun beurt ook zeggen zouden: „Afblijven!"— We willen zien, wat er gebeurde. VIJFDE HOOFDSTUK. UITSTEL-AFSTEL. Graaf Jan van Avennes hield zijn hofhouding toen nog niet te Valenciennes, maar in het sterke kasteel te Bauchain. Het wemelde er van krijgslieden, en hun aantal werd met eiken dag grooter en grooter. Na den slag bij Westkapelle had gravin Margaretha moeten toezien, dat vele plaatsen, die zij in het Henegouwsche op heer Jan veroverd had, weer verloren gingen. De Henegouwers twijfelden dan ook niet of „Zwarte Margriet" zou er in de eerste tijden niet aan denken om wat tegen het Graafschap te ondernemen. 49 Heer Jan, die zijn moeder door en door kende en nog niet vergeten was, wat ze hem geschreven had, vertrouwde de zaken niet, en al heel spoedig vernam hij, welk aanbod zijn moeder den broeder van koning Lodewijk gedaan had. Hoe nu evenwel te weten te komen welke gevolgen dit aanbod gehad had? Stil, de vinder, heer Lodewijk van Vaelbeke zou er wellicht raad op weten, en daar deze alweer in het Henegouwsche vertoefde, zou hij hem ten hove noodigen. De boodschappers keerden evenwel onverrichter zake terug, want de man, dien men zocht, was nergens te vinden, zoodat heer Jan er toe overging om een paar edelen ter verspieding uit te zenden. Wij loopen in onze gedachten die mannen vooruit en treden op een schoonen dag van de maand Mei 1254, tegen het vallen van den avond, het uitgestrekte bosch van Compiègne, in de nabijheid van die stad aan de Oise gelegen, in. Voor wilde zwijnen of wolven, die anders in overvloed in dit groote woud huizen, behoeven wij niet bevreesd te zijn, want al deze dieren hebben verschrikt de vlucht genomen voor de duizenden mannen van wapenen, die zich in dit bosch verzameld hebben. Het zijn Franschen, Bourgondiërs, Lotharingers en Savoyaards, die zich bezighouden met het in orde brengen van hun wapenen of bij beker en dobbelkroes den tijd dooden. Dicht bij het kasteel van Compiègne echter doet men wat anders. Een der Fransche edellieden viert vandaag zijn bruiloft, en vroolijk gaat er, onder slingers van groen, onder edellieden, schildknapen en edelvrouwen de beker rond.- Jammer genoeg ontbreekt de muziek voor den dans. Maar wat doet de gasten daar opeens zoo vroolijk opspringen? De eentonige muziek van een doedelzak laat zich hooren. Dat de man, die den doedelzak blaast, erg scheel ziet en een zeer armoedig pak draagt, lijkt den bruiloftsgasten zoo erg niet toe. Hij kan dansmuziek maken en meer vraagt men niet. P. Louwerse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. . Spoedig rijn tal van vroolijke paren aan den dans en een luidruchtig feestgejoel klinkt vroolijk in het rond. Zijn de dansers moede en gaan ze wat van hun wilde sprongen uitrusten, dan springen andere paren, die nog niet aan den dans geweest zijn, te voorschijn. Of de arme muzikant ook moede wordt, dat vraagt men niet. Al blies zulk een man zich een ongeluk, wat was dat? Het was immers maar een laat, een dorper of zoo iets! Intusschen, de muzikant schijnt sterke longen te hebben, want onvermoeid laat hij den eentonigen dansdeun hooren. Eindelijk evenwel neemt de lust tot dansen af; de paartjes zoeken weer hun zitplaatsen bij de wijnkan en vergeten den muzikant. Deze schijnt hierop minder gesteld te zijn en den doedelzak op den rug slingerend neemt hij een rinkelbom in de hand en onder het zingen van een liedje gaat hij om een teerpenning bij de feestvierenden rond. Maar op eenmaal wordt aller aandacht afgeleid door de komst van eenige krijgslieden, die twee mannen geboeid binnen den kring en voor den graaf van Alengon, die ook tot de feestvierenden behoort, brengen. „Wat wilt gij?" vraagt de graaf aan de krijgslieden. „Edele heer, deze twee mannen vonden wij in het bosch; ze zijn zeker spionnen van Jan van Avennes!" „Hoe weet gij dat?" „Zij waanden zich door niemand bespied en spraken Vlaamsch met elkander," antwoordde een krijgsman. „Wie zijt gij?" vroeg nu de graaf van Alencon zich tot de gevangenen wendend. „Zeg ons eerst, wie gij zijt, dan zullen wij u zeggen, wie wij zijn," luidde het antwoord. „Gij zijt spionnen van den bastaard van Henegouwen," snauwde de graaf hun toe. „En gij zijt een berooid ridder, die in den krijg fortuin zoekt," klonk het even hoog terug. 5» „ Aan de galg met hen! Weg met de Henegouwers!" schreeuwde de graaf vol woede. „Weg met de Henegouwers!" riepen allen hem na. Te midden van dit woelig en luidruchtig bedrijf kwam graaf Karei van Anjou aan en vroeg, wat er toch te doen was. „Het zijn spionnen van den Henegouwer, heer, en ik heb bevolen hen op te hangen," antwoordde de graaf van Alencon. „Dat kunnen wij morgen ook nog doen," hernam Karei van Anjou. „Men brenge hen in de gevangenis en martele hen morgen zóó lang, tot ze ons alles verteld hebben, wat wij weten willen. Weg met hen! Ter eere van bruid en bruidegom geef ik vanavond een voorstelling van keizer Nero's dood. De spelers van Parijs zijn reeds aangekomen." Op dit bericht haastte men zich om de beide gevangenen weg te brengen, teneinde de tooneel-voorstelling te kunnen bijwonen en — uitstel zou afstel worden. Een soort van gevangenhol was spoedig gevonden en toen de twee spionnen er in waren, repte men zich om het tooneel te zien opslaan. Dat tooneel was zoo eenvoudig mogelijk, want het was slechts een kleine verhevenheid uit ruwe planken opgeslagen. Tracht men tegenwoordig, door beschilderde schermen, kamers, kerken, gevangenissen, straten, marktpleinen, bosschen of dorpen voor te stellen en brengt men nu allerlei voorwerpen op het tooneel, toen was dat heel anders. Niets had men dan de kale planken, en als dat zoogenaamde tooneel klaar was en de toeschouwers zich verzameld hadden, trad een der tooneelspelers te voorschijn en op één plek blijvende staan, zei hij: „Hier is het bosch! — Hier is de weg naar Rome! Hier is een Romeinsche villa! Ginder komen de mannen die den keizer achtervolgen! Daar ligt Rome!" En zóó ging het voort; er was niets, maar men moest zich maar verbeelden, dat het er was. In de diepste aandacht verzonken, hoorden de toeschouwers 52 de gesprekken aan, die de wreede Nero met zijn geheimschrijver Epaphroditus en zijn huisslaaf Sporus hield, terwijl de twee Henegouwers, die in den bouwvalligen kerker zaten, zonder dat ze zelf het wilden, alles hooren en zien konden. De zon was inmiddels ook ondergegaan en het eenvoudige tooneel, door pekkransen wat verlicht, maakte met het donkere bosch tot achtergrond, een vreemden, bijna spookachtigen indruk. Een der gevangenen in het hol hief zich aan de verroeste bouten, die voor het lichtgat zaten, op, om te zien, wat er toch gaande was, en zie, nauwelijks deed hij dat, of hij voelde, dat het verroeste ijzer doorboog en afbrak. Met heel weinig moeite zou hij zich er kunnen doorwringen, maar het toekijkende volk stond te dicht bij om het niet te ontdekken. Niemand had er iets van gezien of gehoord; want keizer Nero, die gilde en schreeuwde, dat Rome ondankbaar was, hield iedereen geboeid. Daar kwam de muzikant, die ook onder de toeschouwers zich bevond, doch voor het tooneel geen oogen had gehad, naar het tralievenster en zei: „Er zal veel rumoer komen; maakt hiervan terstond gebruik en ontsnapt. Loopt dadelijk links het bosch in, daar is een oude hut. Kruipt daar in en ik zal komen en u helpen." De twee gevangenen hoorden deze woorden met verbazing en vreugde. Ze dachten er geen oogenblik aan. dat het wel eens een vijand kon zijn, die hen in een strik wilde lokken. „Rome! Rome!" schreeuwde Nero, „welk een kunstenaar gaat in uw keizer verloren! Dood mij, Sporus! Dood mij!" De spanning waarin de toeschouwers verkeerden was op zijn hoogst; alles was doodstil. Opeens evenwel klonk het vreeselijke gehuil van een wolf, gevolgd door het luide geknor van een wild zwijn. „Een wolf! Een zwijn!" schreeuwde men, en een algemeene ontsteltenis maakte zich van de vrouwen meester. Gillend van angst sprongen ze op en liepen verschrikt heen naar alle kanten. De mannen grepen naar hun knijven en jachtmessen. 53 Andermaal klonk het wolfgehuil, doch nu van een andere zijde. „Help! Help! De wolven!" hoorde men iemand in het bosch gillen. In een oogenblik liepen allen het bosch in en namen, om beter te kunnen zien, de pekkransen mede, zoodat het heele plein in het duister gehuld en verlaten was. Verlaten? Neen! Zie, daar wringen zich twee mannen door de verbroken traliën, en zoodra zij zich op de donkere plaats bevinden, loop en ze links het bosch in en vinden de hut, die alleen van wat stroo en takken opgetrokken is. Rechts van hen klinkt, doch verder verwijderd dan zoo even, andermaal het gehuil van den wolf en het geknor van het wilde zwijn. De verwarring in het bosch neemt toe. „Vooruit, lafaards! Zijt gij vrouwen geworden?" klinkt het midden onder een troep edelen, die niet weten waar ergens die geheimzinnige wolf zich ophouden kan. „Lafaards? Wie zei dat daar?" „Lafaards! Lafaards!" roept men weer. Woedend snellen de ridders het bosch in en overvallen eenige Lotharingsche edelen, die dit geroepen hebben. Dezen, die niets van dien aanval begrijpen, stellen zich teweer. „Lafaards zijn alle Lotharingers!" roept een Fransch edelman. „Lafaards zijn alle Franschen!" schreeuwt een woedende Lotharinger. De worsteling begint, breidt zich uit en — weldra is het heele bosch een tooneel van twisten en vechten. Eindelijk verschijnen graaf Karei van Anjou en de hertog van Lotharingen. Zij begrijpen niets van het gebeurde. Met de grootste moeite herstellen ze in den donkeren nacht in het bosch de orde. „Er zal een streng gericht gehouden worden, en wee den man, die het eerst „Lafaard!" heeft durven roepen," zoo klinkt luide de stem van graaf Karei. 54 „Lafaard! Lafaard!" roept een uit het gevangenhol. „Ha, het zijn de Henegouwers! Dood aan de Henegouwers!" schreeuwt men en dringt naar het gevangenhol. Boven dat hol is tegen den muur een oud verweerd steenen beeld. „Lafaards! Lafaards!" huilt dat beeld hun toe. Men springt ontzet terug. Thans laat het beeld, zonder het afgebrokkelde gelaat te bewegen, een doordringend gehuil van den wolf hooren. „Mirakel! Mirakel!" roept de menigte verschrikt en vlucht vol angst heen. Ja, zelfs de dappere heeren van Anjou en Lotharingen verbleeken en trekken af. Het beeld laat een smadelijk gelach hooren en roept andermaal: „Lafaards! Lafaards!" Neen, dat is geen mirakel! Dat moet een spook, een vreeselijk spook rijn en tegen spoken en booze geesten helpen geen knijven, geen jachtmessen, geen lansen, geen zwaarden, geen strijdbijlen! „Vlucht! Vlucht!" is de algemeene kreet. De verwarring doet de angst toenemen. Eén slechts is niet angstig. Hij blijft waar hij is en lacht, terwijl hij bromt: „Wat al hazenharten!" Thans verlaat hij ook het ledige plein en gaat naar de hut in het bosch. „Komt, vrienden, gaat mede! Ik zal u in veiligheid brengen," zegt thans de muzikant tot de twee Henegouwers in de hut. „Ik heb twee paarden voor u weten te bemachtigen, gaat mede," beveelt hij verder. Zwijgend voldoen beiden hieraan en bij de paarden gekomen, vinden ze daar meteen voor ieder een wapenrusting en een zwaard. De muzikant helpt beiden de rusting aantrekken en als dat geschied is, zegt hij: „Rijd nu niet door het bosch, maar langs de vlakte. Men zal u voor ridders houden, die voor het spook vluchten. Spoedt u naar Bouchain, en meldt heer Jan van 55 Avennes, dat een leger van vijftigduizen J man gereed staat om binnen Henegouwen te vallen." „En gij dan?" vraagt een der twee. „Ik help mijzelven en kom later." „Maar de wolven? Zijn ze niet op de vlakte?" „Weest gerust! Er zijn geen wolven of wilde zwijnen. Ik kan buikspreken en heb, door voor wolf, zwijn en spook te spelen, al die verwarring gesticht." „Stil, stil, men komt," zei een der twee Henegouwers. Een troep mannen naderde. „Vreest niet," sprak de muzikant kalm, en dadelijk daarop klonk, als hoog boven hen in de lucht, andermaal het akelige gehuil van den wolf. „Het spook! Het spook," gilden de mannen, die naderden, en vluchten heen. De Henegouwers zeiven stonden ook ontzet. „Nu niet langer gemard, mannen! Men zal u nu niet meer najagen! Voort, voort! Brengt heer Jan de tijding! Er is haast bij." „Maar wij hebben niets gezien of gehoord! Heer Jan zal ons niet gelooven! Wie zijt gij?" „Als heer Jan u niet gelooft, vertel hem dan, wat gij toch nog gezien en gehoord hebt, dat u beiden het leven redde, en zeg hem dan, dat hij die het rumoer verwekte, u de boodschap medegeeft: „De IJzeren Reus" laat heer Jan van Avennes groeten!" Voort, voort nu!" De muzikant was in het hout verdwenen en de Henegouwers, nu wetende met wien ze te doen hadden gehad, snelden heen, om bij het aanbreken van den morgen in veiligheid te zijn. Zoodra heer Jan het bericht van het naderen van Karei van Anjou ontving, zond hij ijlboden naar Holland, om zijn zwager koning Willem te hulp te roepen. De koning ontving de tijding toen hij op het punt stond om de West-Friezen, die weer tegen zijn gezag opgestaan waren, te tuchtigen, en hij kon derhalve onmogelijk heer Jan dadelijk 56 te hulp snellen. Hij schreef evenwel een zeer beleefden brief aan Karei van Anjou, waarin hij hem vroeg zich niet te willen toeeigenen, wat hem niet toebehoorde. Jan van Avennes, in het volle vertrouwen, dat koning Willem hem zou bijstaan, had de Fransche edelen, die hem uit naam van hun heer, den hertog Karei van Anjou, den oorlog kwamen aankondigen, vol spot ontvangen, en aan één hunner zelfs ten geschenke gegeven den kostbaren gouden halskraag, dien hij graaf Guy ontnomen had. De beleedigende ontvangst zijner afgezanten had Karei van Anjou woedend gemaakt, en nu hij den beleefden brief van koning Willem gelezen en dus begrepen had, dat heer Jan heel alleen het spit zou moeten afbijten, kreeg hij eensklaps moed en schreef aan den roomsch-koning terug: „Daag uit uw moerassen op, heer waterkoning! Bepaal mij tijd en plaats om u onder de oogen te zien, en ik zal u dan afrossen, dat men er ten eeuwigen dagen van spreken zal." Thans trok hij Henegouwen binnen en veroverde achtereenvolgens Valenciennes, Chièvres, Soignies, Binche, Maubeuge, Beaumont en tal van andere steden en kasteden. De kans voor graaf Jan stond dus hachelijk, doch er kwam uitkomst. Zoodra koning Willem de smadelijke uitdaging ontving, liet hij den krijg tegen de West-Friezen aan zijn broeder Floris over en snelde naar Duitschland, waar hij weldra een machtig leger op de been bracht. Vooraf echter zond hij Karei van Anjou het bericht, dat hij de uitdaging aannam, en dat hij op de heide van Assche, niet ver van Maastricht zqu wachten. Hij, die er het eerst kwam, zou er één dag vertoeven om zijn vijand gelegenheid te geven, zich in slagorde te stellen. Karei van Anjou, die alleen een held was, als er geen gevaar dreigde, schrikte van dien brief, doch gravin Margaretha liet hem zeggen dat hij de indaging gerust kon aannemen, omdat koning Willem de handen vol werk had met de oproerige West- 57 Friezen, en dezen brief alleen als een soort bangmaker geschreven had. Nu kreeg heer Karei weer moed en vol trots gaf hij ten antwoord: „Zeg den waterkoning, dat Karei van Anjou op de heide van Assche de eerste zal zijn!" Het Fransche leger met al de hulpbenden, trok nu door het Namensche en Luiksche naar de heide van Assche, doch eer graaf Karei daar kwam, kreeg hij de tijding, dat koning Willem er al was. Terstond werd nu halt gehouden. „Zeg eens, muzikant," zei heer Karei tot den „IJzeren Reus," die het leger nog steeds vergezelde, „durft gij het leger van den waterkoning gaan bespieden?" „Edele heer," luidde het antwoord, „gij weet dat een reizend muzikant geen man van wapenen is." „Een spion moet juist geen wapenen dragen, kerel! Hij moet alleen slim zijn, en dat zijn alle lieden van uw slag. Ga, en als gij terugkomt, en mij weet te zeggen, hoe sterk het leger van den waterkoning is, zal ik u vorstelijk beloonen. Hier is een brief, dien gij den koning ter hand moet stellen." Met zoogenaamde tegenzin begaf heer Lodewijk zich, vermomd, op pad. Na een uur of vier voortgeloopen te zijn, kwam hij bij een kleine aarden hoogte. „Sta, schelm," snauwde een landsknecht, die van achter de hoogte sprong, hem toe. De vinder hield zich, alsof hij verschrikt was en wilde vluchten, doch eer hij er aan dacht, was hij door een bende gewapenden omringd. „Wien hebt gij daar, mannen?" vroeg ridder Koenraad van Stolzenburch, die hun aanvoerder was. „Een minstreel, een spion, een muzikant of zoo iets, edele heer!" zei de landsknecht, die het eerst voor den dag gekomen was. „Hij komt van de zijde der Franschen, edele heer!" Thans naderde ridder Koenraad den vinder en zei op hoogen toon: „Gij zijt een spion!" 5» „Ach, edele heer," antwoordde de vinder op een erbarmelijk klagenden toon, „ik ben geen spion. Ik ben een eerlijk muzikant, die met zang en spel een armzalige bete broods verdient!" „Leugens! Uitvluchten," hernam ridder Koenraad nu. „Mannen, brengt den deugniet bij den koning. Deze zal hem laten hangen!" „Genade, edele heer," o, ik smeek u genade! Mijn arme vrouw en twaalf kindertjes kunnen hun kostwinner niet missen! Genade, heer!" „Voort, mannen! Voort met den schelm," klonk het bevel. Zoodra dit gezegd was grepen de mannen hem aan, maar de speelman strekte de handen uit, greep twee mannen beet, schudde hen door elkander en riep: „Kent gij den „IJzeren Reus" dan niet meer." „Wat? Gij? Gij hier, mijn vriend!" riep ridder Koenraad nu in een luid gelach uitbarstend. „Bij mijn trouw, gij zijt als spion éénig. Zelfs ik kende u niet!" „Breng mij maar spoedig bij den koning," zei heer Lodewijk. „Ik heb een brief van den graaf van Anjou voor hem bij mij." Weldra wa; heer Lodewijk nu in het klooster waarin koning Willem zijn tijdelijk verblijf hield. Onbeschroomd naderde hij den koning, en hem den brief overreikende, zei hij: „Heer Koning, van graaf Karei van Anjou!" Koning Willem ontving den vinder hartelijk, opende den brief, las hem en riep lachend: „Ha, ha, de dappere heer wil, dat we hier drie dagen op de heide wachten! Goed, goed, roofgraaf! Koning Willem zal wachten, maar langer dan drie dagen niet. Ga terug, heer van Vaelbeke! Zeg hem, dat ik hier met een leger van honderdduizend man sta, dat de graven Guy en Jan met al de Vlaamsche bevelhebbers tegen losgeld ontslagen zijn, en dat ik gereed sta om met gravin Margaretha een verdrag te sluiten. Wij zullen zien, wat de dappere graaf dan doen zal." Met deze boodschap keerde heer Lodewijk onder zijn oude vermomming naar het Fransche leger terug, en Karei van Anjou 59 wist nu niets beter te doen dan af te trekken en alle veroveringen in het Henegouwsche prijs te geven. Het „afrossen, waarvan men ten eeuwigen dage spreken zou," liet hij voor ditmaal maar eens na; hij zou dat later wel eens doen, pochte hij. Intusschen had koning Willem, die meer dan ooit nog genoodzaakt was om in Duitschland zijn gezag te handhaven, met gravin Margaretha een verbond gesloten, hetwelk zeer in zijn voordeel was, want de trotsche vrouw erkende de aanspraken van haar voorzoon Jan van Avennes op Henegouwen, het land van Aalst, van Waas en de Vier Ambachten. Thans kon koning Willem alle krachten inspannen om zich van zijn Duitsch gebied te verzekeren, en alles scheen een goed einde te zullen nemen, toen zijn tegenstander koning Koenraad stierf, en alle vorsten koning Willem erkenden. Nu moest de Paus hem nog maar alleen tot keizer kronen, en graaf Willem van Holland zou alle bezwaren overwonnen en zijn doel bereikt hebben. Niettegenstaande koning Willem met de aartsbisschoppen van. Keulen en Mainz niet bevriend meer was, en zelfs twist met hen had gehad, bleef Paus Innocentius hem steeds zeer genegen. Maar koning Koenraad had nog een zoon, Conradin geheeten, nagelaten, en Zuid-Italië erkende dezen als erfgenaam van al de waardigheden der Hohenstaufen, zoodat men opnieuw naar de wapenen grijpen moest. Koning Willem zelf bleef, op last van den Paus in Duitschland, en de partij van den jeugdigen Conradin, die onthoofd werd, moest het onderspit delven. Vol vreugde vernam koning Willem deze tijding, doch toen hij met een talrijk en schitterend gevolg den Rijn opvoer, waarschijnlijk wel om naar Rome te gaan en daar gekroond te worden, ontving hij de tijding, dat zijn machtige beschermer, Paus Innocentius, den zevenden December 1254 plotseling overleden was. Alles hing nu voor hem af van den nieuwen Paus, want deze 6o kon iemand zijn, die hem veel minder genegen was, en koning Willem begreep al te goed, dat hij, zonder den pauselijken steun, zijn doel nimmer bereiken zou. Alexander IV, die thans tot Paus gekozen werd, was stellig geen vriend van de Hohenstaufen, doch hij was een zeer vredelievendgezind man, die liever door onderhandelingen dan door wapengeweld zijn doel wilde bereiken. Daardoor werd de kroning van koning Willem uitgesteld, en niemand was er, die vermoedde, dat uitstel hier ook afstel zou zijn. ZESDE HOOFDSTUK. KOENRAAD KOMT OP DE HOOGTE. Te midden van de breede duinen tusschen den mond van de Maas en Katwijk stond een half vervallen houten kluis. Dwergeiken, waartegen de kamperfoelie oprankte, berken, vogelkers en zilverabeelen omzoomden niet alleen de kluis, maar ook het heele, kleine dal, dat daar zoo rustig en eenzaam lag tusschen de blanke duinen en in de nabijheid der rustelooze Noordzee. Zoo rusteloos als de zee was, zoo rustig was het hier. Een vreemdeling, die hier voor het eerst kwam en de kluis niet terstond zag, zou gewaand hebben, dat hij hier heel alleen was. Toch was het niet zoo, want de kluis was wel degelijk bewoond, en naar het heette zelfs door een zeer vroom man, die in de wandeling „Johannes de Kluizenaar" genoemd werd. Het was in de maand Mei van het jaar 1255, dat een aanzienlijk en vrij jong ridder, vergezeld van een ridder nog jonger dan hij, langs het breede strand reed, op de hoogte waar thans het dorp Scheveningen ligt. Of dat Scheveningen er toen al was, valt te betwijfelen. De plek toch lag voor visschers zeer ongelegen om hun vangst aan den man te brengen. Vooral bij zomerdag hadden ze door de 6i duinen heen zulk een langen en moeielijken weg af te leggen eer ze te Vlaardingen, te Delft, te 's-Gravenzande of te Leiden waren, dat de visch wel half bedorven moest zijn eer ze daar waren. De Hervormde Kerk met toren, nu bijna aan den binnenvoet der duinen gelegen, stond in vroeger tijd een heel eind van de duinen af, zoodat niet alleen de duinen veel verder het land in, maar dieper in zee, zich uitstrekten. Er bevonden zich toen ook in de duinen veel meer boschjes en bosschen dan thans, en voor stroopers en volkje, dat om de een of andere reden zich moest verbergen, waren er van die plekjes in overvloed te vinden. Aan grof wild zelfs waren die bosschen rijk, en van graaf Jan I, kleinzoon van koning Willem, vindt men vermeld, dat hij in die bosschen een wolf doodde. Die wolf zal echter wel een afgedwaalde geweest zijn. Maar niet alleen voor stroopers en deugnieten waren die duinwouden een toevluchtsoord. Menigeen, die in het leven veel leed ondervonden had en liever geen andere menschen ontmoette, zocht in dat natuurwoud een eenzaam plekje op om er, afgezonderd van de wereld, als kluizenaar te kunnen leven. Of die klu izcnaars of heremieten nu allen wel vroom waren, is de vraag. De fabel vertelt van den wolf, die in herderskleeren gestoken, op den schapenroof ging. Nu, zulke kluizenaars waren er ook, en menige gauwdief of schelm wist als heremiet, dat hetzelfde is als kluizenaar, de eenvoudige luiden te bedotten. Na een geruime poos stilzwijgend en steeds uitkijkend naar de duinen langs het strand voortgereden te zijn, kwamen ze eindelijk bij een lager duindeel, dat, zooals terstond te zien was, gebruikt werd, als pad om uit het bosch op het strand te komen. Zulk een laagte draagt den naam van slag. De oudste der twee ridders hield zijn paard in, bekeek het slag nauwkeurig en zei: „Als ik het wel heb, Koenraad, dan moeten we langs dit slag het strand verlaten om bij de kluis van „Vader Johannes" te komen". Nu die oudste ridder den jongeren met den naam van „Koenraad" 6a aanspreekt, herkennen we die twee, na hen eens goed aangekeken te hebben, terstond. De een is jonker Floris van Holland, en de ander ridder Koenraad van Stolzenburch, die sedert hij ridder is, bij den jongen vorst niet meer als schildknaap dient. Toch bleef Koenraad hem nog geregeld vergezellen, maar de betrekking waarin hij tot den vorst stond, zouden we met een woord uit onzen tijd beter kunnen noemen : „Ordonnansofficier," dan met dien van „Schildknaap". Koenraad had nu, als ridder, zelf een „Schildknaap". Ook hij hield zijn paard in, sloeg het oog op het slag en op het bosch, dat er zich achter uitstrekte en zei: „U zal dat beter weten dan ik, mijn heere! Het is voor de eerste maal, dat ik op deze hoogte op het strand ben. Wat leveren die Hollandsche duinbosschen toch een uitnemend jachtgebied! Wat strekken zij zich ver uit!" „Ja, Koenraad, het graafschap Holland is een schoon en rijk land, en onze graaf heeft een gebied, dat menig hertog hem benijdt." „En niet alleen benijden ze hem om de schoonheid en den rijkdom van het land, mijn heere!" „Ook om zijn waardigheid van roomsch-koning, en straks keizer van Duitschland zeker!" „Dat geloof ik nog niet, mijn heere!" „Niet! Welnu, komaan, kent ge dan nog een meer verheven waardigheid, de pauselijke uitgezonderd, dan die van keizer van Duitschland? Zijn de koningen van Frankrijk en Engeland soms meer te benijden?" „Dat weet ik niet, mijn heere! Maar het is toch bekend dat de heilige vader te Rome reeds menigen hertog en graaf aangespoord had om roomsch-koning te worden, vóór hij uw heer broeder daartoe uitnoodigde. Zij, die toen die waardigheid niet begeerden, zullen hem zeker niet benijden." „Gij hebt gelijk, Koenraad! Maar waarom benijdt men hem dan nog meer?" i^'^S «3 „Om de liefde, die de landzaten hem toedragen, mijn heere!" Jonker Floris glimlachte even en zei: „Men kan hooren, Koenraad, dat gij hier een vreemdeling zijt, tenzij ge met „landzaten" een zeker deel van het volk verstaat. Wat bedoelt ge met landzaten?" „Wel, wat anders dan al de bewoners van dit eiland!" „Nu, mijn vriend, dan hebt ge het mis. Verstaat gij door „landzaten" de poorters en dorpers, dan hebt ge voor een groot deel gelijk, maar hebt ge meer het oog op de edelen, dan vergist gij u. Mogelijk is er geen tweede land aan te wijzen, waar de edelen zoo geheel onafhankelijk van den vorst zijn als hier in Ho)land. Vele edelen zien hier in den graaf veel meer hun gelijke dan hun vorst, ja, als gij eens aan een van Brederode, een van Wassenaar, een van Arkel, een van Egmond, een van Voorne, een van Renesse, een van Amstel of een van Borselen, en er zijn er nog veel meer, de vraag deedt: „Zoudt gij willen ruilen met den graaf van Holland en Zeeland ?" ze zouden waarschijnlijk wel „Neen!" zeggen, omdat zij zich machtiger gevoelen en ook weten dat ze rijker zijn. Wil de graaf hier machtiger zijn dan een van deze trotsche edelen, dan is er maar één middel om dat doel te bereiken, en van dat middel wil geen der genoemde edelen gebruik maken. Zij verachten het en minachten hem, die het toepast in stilte, en al hun hartelijkheid berust veel meer op vrees dan op genegenheid. Gelukkig evenwel zijn er ook onder die genoemde edelen heel wat uitzonderingen." „En welk middel is dat dan toch, mijn heere?" „De poorters en dorpers, door hun vrijheden te verleenen, tot zich te trekken." „Dat lijkt mij gevaarlijk toe, mijn heere! Hij, die liefde, genegenheid en trouw wil verwerven door een milde hand, zal alles verliezen, zoodra de hand eens rust van het geven!" Jonker Floris lachte luid en zei: „Welk een wijsheid! Gij hadt geestelijke moeten worden, Koenraad! Maar, stil, ginds ligt iemand te bidden. Dat zal de man zijn, dien we zoeken." 64 Beide ruiters reden nu langzaam voort en naderden den knielende, die maar altijd in het gebed verdiept bleef en deed, alsof hij niemand zag of hoorde. Eindelijk stond hij op, boog en zei: Jonker Floris van Holland?" „Ja, vrome vader !" „Ik had u gewacht! Ik ben Johannes de kluizenaar. Wilt ge mij volgen?" „Zeker, vrome vader ! Maar, mijn makker ?" „Die kan hier wachten, jonker! Ik moet u zonder getuigen spreken." Jonker Floris steeg van zijn paard, dat hij onder bewaring van Koenraad achterliet en volgde den kluizenaar. Eenigszins ontevreden, dat die kluizenaar hem zoo weinig vertrouwde, reed ridder Koenraad eenige malen het strand op en neer, doch toen het wachten hem verveelde, reed hij de duinen in, en nu ook van zijn paard stijgende, bond hij beide rossen aan een boom en zette zich op een hooge duin neer. „Ik kan den jonker hier toch zien aankomen," mompelde hij. „Waarom zal ik daar langs dat eentonige strand blijven op en neer rijden ? Hier althans valt nog wat meer te zien, dan die bruisende golven der zee." Hij wendde zijn blikken nu landwaarts en zag het schoone land voor zich liggen. Achter zich had hij strand en zee, en ter rechter- en linkerzijde duinen, dicht begroeid met houtgewas. Naar den kant van Loosduinen echter werd het landschap vlak en doorsneden van zulke breede vaarten en plassen, dat de schippers er gebruik konden maken van hun zeilen. De kerktorens van Eik en Duinen, Loosduinen, Monster en Wateringen waren duidelijk zichtbaar, en de kasteden der edelen, die volgens het zeggen van Jonker Floris zoo machtig waren, verrezen aan alle kanten. Eerst vielen zijn blikken op den Binckhorst, die in de nabijheid van het vrij uitgestrekte Voorburg lag. 65 Daarna zag hij de hooge muren van het slot van de heeren van Wateringen en de hooge gebouwen van het klooster te Loosduinen. Wat verder verhieven zich de muren en torens van Delft, dat ook door kasteelen omringd was, van welke die van Kenenburg, van Naaldwijk en Kraaienburg de voornaamste waren. Meer dan op die kasteelen, die hij in zijn eigen geboorteland veel grooter kende, waren zijn blikken gevestigd op de uitgestrekte vlakte en bijna zonder het te willen mompelde hij: „Hoe kan toch iemand, die graaf van zulk een schoon en welvarend land is, behagen scheppen in een streven om de Duitsche keizerskroon eenmaal op het hoofd te dragen ?" „Meent gij dat ?" klonk plotseling een stem in zijn nabijheid. Ridder Koenraad schrikte, keek op en zag een ouden ridder achter zich staan. „Zijt gij verschrikt?" vroeg de edelman lachend. „Neen, heer," antwoordde Koenraad, die nu opstond en een zeer vijandige houding aannam, „ik ben niet verschrikt, maar verbaasd, dat een Hollandsch ridder iemand in stilte beluistert." „Hei, hei, heer Koenraad van Stolzenburch, vlieg niet zoo onstuimig op. Ik deed een wandeling op mijn goederen, zag paarden staan, ging er heen, vond u zitten en hoorde uw woorden. Als mijn naam u soms kan gerust stellen, ik ben Arent, heer van Wassenaar, en uw heer vader zou mij niet zoo wantrouwend aanzien, doch mij de vriendenhand toesteken. Maar — dat is jonker Floris van Holland niet!" Dit zeggende wees hij op een ridder die, op een zes- of zevenhonderd treden van hen, uit de duinen kwam en op het strand reed. Hij zette een hoorn aan den mond en liet een korten, zachten toon hooren. Bijna op hetzelfde oogenblik verschenen op het strand uit de duinen nog eenige ruiters. Zij naderden den ridder, die op den hoorn geblazen had, eerbiedig en nadat deze eenige bevelen gegeven had, zetten zij hun paarden in den draf en reden met den ridder aan het hoofd de richting uit naar Leiden. „Verbergen we ons," zei heer Arent. P. Ix)uwersb, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 5 6S „Verbergen?" vroeg Koenraad verwonderd. „Waarom zou ik dat doen? Ik schaam mij den naam niet, welken ik draag en ieder mag mij in het open gelaat zien." „Neen, niet ieder. Het is beter, dat men u en mij niet ontdekke. Buk u, doch kijk uit." Hoewel Koenraad niet veel lust had om dat bevel op te volgen, deed hij het toch, en hij had ook niet langer moeten dralen of hij was ontdekt geworden. De ruiters snelden nu voorbij zonder iets te zien, doch nauwelijks was dit geschied of Koenraad bromde: „Bij mijn trouw, ik geloof, dat die ridder niemand anders is dan heer Frank van Borselen." „Uw vermoeden is juist, jonge vriend! Hij is het." „En vanwaar kwam hij dan?" „Uit de duinen!" „Dat zag ik. maar wat moest hij daar doen?" „Den kluizenaar spreken!" „Dan heeft hij hem toch niet gesproken, want toen mijn heere Floris en ik op het strand kwamen, lag de kluizenaar hier te bidden en samen zijn zij naar de kluis gegaan. Mij werd bevolen hier te wachten." „En dat bevel stemde u korzelig?" „Nu, hierin hebt ge gelijk, want ik wist dat jonker Floris geen geheime zaken met hem te bespreken had, en dat het alleen was om hem te raadplegen over het hof, dat de koning hier in den omtrek bouwen zal. De kluizenaar moet naar ik gehoord heb, een voornaam bouwmeester zijn." „Welken kluizenaar bedoelt gij?" „Welken? Wel, Johannes de kluizenaar!" „Ik zou aan het vragen kunnen blijven, jonge vriend, want ik zou de vraag moeten doen; „Welken Johannes de kluizenaar, want er is meer dan één?" „Wat? Meer dan één?" „Luister! Hier in de duinen woonden honderden jaren ge- 67 leden afstammelingen van de Kaninefaten of zoogenaamde Kleine Friezen. Toen de Franken en Saksen hier kwamen, werden bijna al de oorspronkelijke bewoners, waartoe de Kaninefaten ook behoorden, verdreven. Een deel van dezen stam verschool zich echter in de duinen en leefde daar, als konijnen, in groote holen, die ze zeiven gegraven hadden. Om het instorten te voorkomen, stutten zij die holen met balken, boomen en planken en leefden zoo eenigen tijd voort. Ten laatste evenwel mengde de een na den ander zich onder de nieuwe bevolking en eindelijk waren deze duinwoningen geheel verlaten. Voor den ingang nu van zulk een duinwoning staat de kluis van den zoogenaamden „Johannes de kluizenaar." Wie die kluis ziet, meent, dat er bijna niet genoeg ruimte is voor één man om zich te slapen te leggen, terwijl het bouwvallige uiterlijk iedereen denken doet aan een leven vol armoede, ellende en ontbering. Die kluis is evenwel niets anders dan een portaaltje voor een uitgestrekte Kaninefaten-woning. Hierin slaapt, eet en drinkt Johannes de kluizenaar met zijn makkers. Voor de enkele menschen, die hier in den omtrek wonen, is er maar één kluizenaar en deze is altijd dezelfde, doch voor vreemdelingen is ieder op zijn beurt zoo eens „Johannes de kluizenaar." „Hoe weet ge dat, mijn heere?" „Wij hebben het ontdekt, wij, uw vriend heer Lodewijk, mijn zoon Dirk en ik." „Is heer Lodewijk van Vaelbeke bij u?" riep Koenraad vol verbazing uit. „Ik dacht dat hij in het Hencgouwsche was." „Ja, waar is die man niet? Gij meent, dat hij in Henegouwen is, en hij staat voor u; gij denkt, dat hij rustig in uw burcht ligt te slapen, en op hetzelfde oogenblik is hij uren ver van u verwijderd. Een merkwaardig man! Over dag is hij echter elders, doch waar weet ik niet." „Een brave, trouwe vriend," zei Koenraad. „En zoo ooit koning Willem iemand tot ridder sloeg, die deze hooge eer verdiende, dan is hij het." 68 „Juist, dat geloof ik ook. Koning Willem heeft geen trouwer dienaar." „Maar hoe kon hij het weten van die duinwoning?" „Wat is er, dat hij niet weet? Hij is het ook geweest, die mij gezegd heeft, dat we op dit uur hier heer Frank van Borselen zouden zien." „Zou deze den koning trouw zijn?" vroeg Koenraad. „Dat is een vraag op den man af. Wantrouwt gij hem?" „Ik niet, maar mijn vriend Lodewijk heeft mij voor hem gewaarschuwd." „Sla dan die waarschuwing niet in den wind, jonge vriend! Er zijn slechts weinig Zeeuwsche edelen, die koning Willem trouw zijn, maar hij is de ontrouwste van allen en — onder het mom van vriendschap!" „Het huichelen is een edelman onwaardig," zei ridder Koenraad en dacht er aan, dat jonker Floris onder de namen der machtige edelen, die niet te vertrouwen waren, ook de van Wassenaars had genoemd. „Ik wilde wel dat wij nooit verplicht waren te huichelen, mijn jonge vriend, maar ... andere tijden, andere zeden. De waarheid wil niet altijd gehoord worden en vindt maar al te zelden herberg." „Mag ik vragen wat u met „andere tijden, andere zeden" bedoelt, heer van Wassenaar?" „Waarom niet? Ik ken uw vader genoeg om te weten dat hij het mij dank weten zal, zoo ik u mijn meening zeg, want de mijne is de zijne. In onze tijden dan zijn de vorsten er te veel op uit om te heerschen over iedereen, ook over den vrijen edelman, en om dit te bereiken, zoeken ze hun steun bij poorters en dorpers, die veel grooter in aantal zijn dan de edelen. Zij geven dien menschen allerlei vrijheden en voorrechten. Zeggen wij edellieden nu met ronde woorden, dat wij dit niet goed vinden, dan meenen de poorters en dorpers in ons vijanden te zien die hen onderdrukken willen. Menige edelman maakt een onderhoorige vrij om dan naderhand te hooren, da t 69 deze gezegd heeft: „Hij kon niet anders, want als hij me niet vrij gemaakt heeft, dan had de graaf het gedaan!" Zij gelooven dan niet, dat hun wettige heer hun vrij maakte uit liefde, maar uit vrees, en in plaats van hem lief te hebben of genegen te zijn, dragen ze al hun liefde en genegenheid over op den graaf, die daardoor een macht in handen krijgt om alle edelen aan zijn wil te onderwerpen. Heeft die graaf nu een nobel en edel karakter, dan bestaat er voor de edelen geen gevaar, en in dit geval verkeeren ze ten opzichte van koning Willem en diens broeder jonker Floris. Maar wie zegt ons, dat er niet eens een graaf komt, die het karakter heeft van een Frank van Borselen? Bovendien is dat geven een zeer gevaarlijk iets, als men het niet met groot overleg doet. De gevende hand moet gevende blijven, want houdt ze op met geven, dan steken zij, aan wie gegeven werd, ontevreden het hoofd op en e i s c h e n in plaats dat ze vragen. Koning Willem en jonker Floris nu, met hun goed hart, zien dat niet in!" „Ik heb geen half uur geleden nog tegen jonker Floris bijna hetzelfde gezegd, heer van Wassenaar!" „En wat gaf hij hierop ten antwoord!" „Hij lachte hartelijk en zei, dat ik geestelijke had moeten worden." „Ik wil het gelooven, maar jammer genoeg is het. Nu laat gij u nog uitlachen, omdat ge jong zijt, mijn vriend, maar als gij ouder zijt geworden, dan wilt ge u niet laten uitlachen . . . ge zwijgt, waar ge weet dat spreken noodig zou zijn. Dit is ook huichelen, Koenraad, en de graaf mag het zich tot een geluk rekenen, als het bij zulk huichelen maar blijft. Het is een soort van huichelen met een oprecht gemoed. Maar wee den vorst, als het huichelen wordt met een valsch gemoed!" „En zulk een huichelaar is die Frank van Borselen?" Ja!» „Maar waarom maakt koning Willem hieraan dan geen einde? Weet hij het niet, dan zal ik het hem zeggen." 70 „Hij weet het wel, want hiervoor heeft onze vriend Lodewijk wel gezorgd. Maar koning Willem heeft in Duitschland de handen te vol om zich in Holland krachtig te laten gelden." „En jonker Floris dan?" „Is te nobel om op zijn eigen gezag een gewichtig besluit te nemen. Hij ziet hierin verkorting van het gezag zijns broeders. En toch ware het te wenschen, dat hij een krachtig besluit nam, of het zal te laat zijn." „Dreigt den koning dan gevaar? Van welken kant?" „Gij hebt heer Frank het strand op en in de richting naar Leiden zien rijden, niet waar?" „Ja, dat zag ik. Maar Wassenaar ligt voor Leiden." „Nu, daar zal hij wel het laatst komen. Hij moet verder dan Leiden zijn. Hij gaat naar West-Friesland." „Met zijn gevolg?" „Onnoozele Hans, zou ik bijna zeggen. Al de ruiters waren mannen, die op hun beurt voor „Johannes de Kluizenaar" spelen, en thans gaan ze samen naar West-Friesland." „Wat moeten ze daar doen?" „Ontevredenheid zaaien, Koenraad! Gij zult zien, dat het niet lang zal duren, of koning Willem kan weer tegen de oproerige West-Friezen te velde trekken." „Heeft heer Frank van Borselen daar dan voordeel bij, dat hij zich met die oproerige mannen inlaat?" „Als uw uiterlijk het niet zei, Koenraad, dan zouden uw woorden het vertellen, dat ge heel jong zijt en, der jonkheid eigen, nog niet ver en diep ziet! Ik zie, dat gij bij deze woorden kleurt, Koenraad, maar geloof me, ik spreek zoo niet om u te beleedigen. Uw brave vader kan het niet beter met u meenen dan ik het met u meen. Gij hebt nog te weinig ervaring opgedaan en vertrouwt alle menschen nog veel te veel." „Ik hoop de ervaring, dat ik iemand vertrouwd heb, dieniet te vertrouwen was, nog in langen tijd niet op te doen. Dat moet een bittere ervaring zijn, heer van Wassenaar!" 71 „Men moet de ervaringen nemen, zooals ze komen, Koenraad, bitter of niet bitter. Er wordt niet naar gevraagd welke wij'wel het liefst hebben. Zóó is het leven!" Ridder Koenraad zag den grijsaard aan en zei: „Als ik u zoo hoor spreken, dan is het, alsof ik mijn vader hoor!" „Dat doet mij genoegen, Koenraad! Ik ben ruim twintig jaar ouder dan uw vader, zoodat ge u wel niet zult verbazen, dat hij eenmaal mijn leerling was. Na onder den roemrijken graaf Willem I tegen de ongeloovigen gestreden te hebben, maakte ik bijna alle krijgstochten onder diens dapperen zoon graaf Floris IV mede. Op zijn laatsten tocht tegen de Stadingers kreeg ik een aanval van moeraskoortsen die voor alle geneesmiddelen, welke mij toegediend werden, niet wilden wijken. Nu gaf de gemalin van den graaf, Maria van Brabant, mij den raad naar Keulen te gaan, waar een beroemd medicijn-meester woonde. Ik gaf er gevolg aan en trok er met mijn vrouw heen. Onderweg echter werd ik zoo ziek, dat ik niet verder kon, en daar er in de buurt nergens een klooster te zien was. zoo klopte ik aan de deur van een kleine, nette woning en vroeg aan den man, die opendeed, of hij niet een onderkomen voor mij had. „Heer," antwoordde de man, „gaarne zou ik u herbergen, maar ik heb twee zieken aan huis en zou geen andere plaats voor u hebben dan in een ledigen stal!" „Het is toch onder dak," zei ik. „Ik heb de koorts en kan niet verder. Wilt ge mij dat plekje geven?" Toen ik dat gezegd had, trad een vriendelijke edelvrouw uit het ziekenvertrek en zei tot den man: „ Walter, zorg nu, dat de zieken goed warm blijven, hoor! Als ze een paar uur zweeten, zijn ze gered. Morgen kom ik weer! Hoe ge de geneesmiddelen toedienen moet, dat weet ge!" Hierop wendde zij zich tot mij en mijn vrouw en vroeg wie wij waren. Met klapperende tanden vertelde ik haar dat, en zei haar ook, wat ik in Keulen hoopte te vinden. 72 „Kunt gij het nog een half uur te paard houden?" vroeg ze mij, en toen ik zei, dat ik meende van ja, vervolgde zij: „Welnu, dan is er op den Stolzenburch nog wel plaats voor heer Arent van Wassenaar en zijn vrouwe. Beproeft mij te volgen!" Met veel moeite kwam ik op den Stolzenburch aan, en vond daar drie maanden lang de hartelijkste verpleging en de vriendelijkste harten. Met uw grootvader Koenraad sloot ik, en met uw grootmoeder Else sloot mijn vrouw een verbond van vriendschap, dat slechts met den dood van die twee eindigde. Toen ik, geheel hersteld, weer naar Holland terugkeerde, ging uw heer vader, die toen nog maar zestien jaar oud was, met mij mede om ondervinding op te doen en van mij den wapenhandel te leeren. Ik had er eer van, want eer het drie jaar verder was, was uw vader in het tornooi en op het oorlogsveld de dapperste der dapperen. Vijf jaar lang bleven uw vader en ik onafscheidelijke gezellen, doch toen stierf uw grootvader en moest mijn vriend mij verlaten om den voorvaderlijken burcht in bezit te nemen. In vier jaar tijds had ik hem niet gezien, toen ik hem berichtte, dat ik en mijn vrouw komen zouden om den verbouwden stamburcht te helpen inwijden. Eer we echter op reis gingen, kwam de tijding: „De Stolzenburch is door roofridders in de asch gelegd en ridder Heinrich is met vrouw en kinderen spoorloos verdwenen. Ik beproefde al, wat ik kon, om hem weer te vinden, maar alles was vergecfsch. Uit hetgeen ik nu verteld heb, zult ge begrijpen, dat uw vader en ik over vele zaken op dezelfde wijze denken. Maar daar komt de jonker met den zoogenaamden „Vader Johannes." Wees voorzichtig en blijf voor het oog in dien schelm een kluizenaar zien! Bedenk, dat zulk volk slim en achterdochtig is." ZEVENDE HOOFDSTUK. DE SNUGGERE OPZICHTER. „Ha, heer van Wassenaar, gij hier?" riep jonker Floris vroolijk verrast uit. „In uw gezelschap moet voor mijn jongen vriend de tijd wel om gevlogen zijn !" Heer Arent van Wassenaar stond van zijn zitplaats op het duin op, en „Johannes den kluizenaar" beleefdelijk groetend, zei hij tot jonker Floris: „Nu, of ik hem den tijd aangenaam verdreven heb, zal de vraag nog zijn. Misschien prees ik mijn paarden wel- wat al te veel naar zijn zin." „Te paard zult gij wel van Wassenaar gekomen zijn, want te voet is de weg wat ver," meende jonker Floris. „Maar waar is uw paard van Hoog-edele afkomst dan?" „Het graast hier ergens! Ik zal het roepen!" Heer Arent liet nu een eigenaardig gefluit hooren, en kort daarop kwam een prachtig zwart en sterk gebouwd paard aanloopen en onder een gehinnik, dat misschien wel de twee andere paarden gold, legde het den mooien, stouten kop over den schouder zijns meesters. „Ik ga zien hoe ver men gevorderd is met het bouwen van het hof van mijn heer broeder, koning Willem. Gaat gij mede?" vroeg jonker Floris. „Nu, om de waarheid te zeggen was mijn weg naar onzen vromen vader Johannes. Ik wilde hem vragen of hij mij de teekening van de gebouwen niet eens wilde laten zien. Ik brand van nieuwsgierigheid om te weten hoe het slot er zal uitzien, wanneer het voltooid is. Men mompelt, dat er geen koningshof in heel de Christenwereld zoo schoon zal zijn." „Nu, dan treft gij het, heer van Wassenaar! Hij heeft de teekeningen bij zich, en samen gaan wij er heen. Hoe ver is de afstand van hier, vrome vader?" „Een klein uurtje, heer graaf!" 74 „Welnu, laten we dan de paarden bij de teugels houden en er samen heen wandelen. Of is u moede ? Ik vergeet, dat de beenen van jonker Floris zeker driemaal jonger zijn dan die van heer Arent van Wassenaar." „Mijn beenen zijn zeventig jaar oud, jonker, maar weigeren nog in geen enkel opzicht hun dienst. Ik wil gaarne wandelen, als de vrome vader althans er niets tegen heeft." „Johannes de kluizenaar rijdt nimmer, edele heer," sprak de kluizenaar. En bovendien, mijn beenen zijn nog maar zestig jaar, en dus tien jaar jonger dan de uwe. Maar mag ik u vragen of ge den weg hierheen langs het strand genomen hebt en of ge hier al lang zijt ?" Heer Arent begreep zeer goed waarom die vraag gedaan werd. De kluizenaar wilde overtuigd zijn of de heer van Borselen ook gezien was. „Neen, ik ben door het bosch gekomen en slechts eenige oogenblikken hier, vrome vader! Er was toch niets op het strand te zien?" „Veel te zien, edele heer, heel veel! Ik ga er dagelijks heen, want de groote zee leert mij gevoelen hoe klein ik ben." „Wij vonden hem op het strand diep verzonken in den gebede," merkte jonker Floris aan. „Hij hoorde of zag niets vóór hij opstond. Maar kom, laten wij gaan. Het praten gaat, al voortwandelend, ook goed." Met drie paarden aan den toom schreden nu de vier wandelaars door het hout, doch het pad, dat er gebaand was, was zóó smal, dat er niet veel komen kon van een gesprek, omdat ze als ganzen achter elkander moesten loopen. Na een half uur kwamen ze echter op de breede heerbaan, die van 's-Gravenzande naar den Vogelenzang voerde, en nu kon men naast elkander rijden en het gesprek geregeld voortzetten, terwijl vader Johannes met stevige schreden den tred der paarden bijhield. „Als het koningshof klaar is, zal het hier in den Hout vrij wat drukker worden, vrome vader," dus begon heer Arent, het algemeene gesprek op den bouw van het hof brengend. 75 „Dat zal het ongetwijfeld," antwoordde vader Johannes. „En dan zult ge, wanneer ge althans als heremiet wenscht voort te leven, uw hut wel ergens anders moeten opbouwen, want waarlijk, een kluizenaar bij een koningshof, past niet." „Een hut als de mijne, heer, is in één dag opgebouwd, zoodat ik altijd nog wel een jaar of wat wachten kan!" „Mijn heer broeder zal niet tevreden zijn als de bouw ervan zoolang duurt. Het gaat hem veel te langzaam naar den zin." zei jonker Floris. „Wanneer hij binnenkort tot keizer gekroond wordt, dient hij toch een hof te hebben, een keizer van het Heilige Roomsche rijk waardig." „Dat is zeker!" antwoordde de kluizenaar, en alsof het de eenvoudigste en onschuldigste vraag van de wereld was, begon hij met te vragen: „En wanneer zal koning Willem als keizer gekroond worden?" Heer Arent kon niet nalaten bij die vraag den kluizenaar aan te zien. Vier oogen ontmoeten op dat oogenblik elkander. „De duivel kijkt hem uit de oogen," dacht heer Arent. „Die schijnt mij te wantrouwen; ik mag wel voorzichtig zijn," dacht vader Johannes en sloeg terstond de oogen neer. „Hebt gij wat verloren?" vroeg heer Arent tergend, „dat ge de oogen zoo op den grond gevestigd houdt, vrome vader?" „Het voegt een heremiet, die de last zijner zonden kent, niet, het hoofd opgeheven te houden, edele heer!" „Hebt ge zooveel op den kerfstok?" spotte heer Arent. „Kom dat geloof ik niet. Zulk een heilig man als vader Johannes is, kan niet zulk een slecht mensch geweest zijn!" „Bij hem, die het wel meent, edele heer, is de boete gelijk aan het berouw, en het berouw wordt grooter naarmate de overtredingen meer waren." „Zoo is het, vrome vader," zei nu jonker Floris. „Maar om uw vraag te beantwoorden: gij zoudt willen weten wanneer mijn broeder door den heiligen vader tot keizer zal gekroond worden?" „Ja, heer graaf!" 76 „Noem mij toch „Jonker", zooals iedereen dat doet. De titel van graaf behoort mijn koninklijken broeder en komt mij niet toe!" „Het moge zijn dat uw heer broeder dien titel toekomt, maar velen in Holland noemen u toch zoo." „Dan doen velen in Holland zeer verkeerd, en gij zult mij genoegen doen vrome vader, om tot ieder, die mij zoo belieft te noemen, te zeggen, dat ik straffen zal wie mij dien titel geeft." „En als vader Johannes u nu zoo noemen wil, jonker, zult ge hem dan ook straffen?" vroeg heer Arent en opnieuw keek hij den kluizenaar aan. Deze scheen te voelen, dat men naar hem keek en bukte het hoofd nog meer voorover. „Laat ik, om geen vraag onbeantwoord te laten, eerst onzen vromen vader zeggen, wat ik van den koning weet. De heilige vader, paus Innocentius IV zou met het kerstfeest van het jaar '54 mijn broeder gekroond hebben, en reeds was deze op weg naar Rome, toen de tijding kwam, dat de heilige vader den ^den December gestorven was, en dat de kroning nu vooreerst niet kon plaats hebben en dus uitgesteld werd. Eenige dagen na zijn overlijden werd Reinoud, graaf van Senga en bisschop van Ostia, in zijn plaats tot paus gekozen. Hij nam den naam aan van Alexander IV. Dat is een groot verlies voor mijn broeder geweest, want paus Innocentius was hem zeer genegen!" „O," riep nu de kluizenaar, „dat blijft bij eiken paus zoo. Wie zou een vroom en dapper vorst als grave Willem van Holland niet genegen zijn ? Zeker zal Zijne Heiligheid paus Alexander uw broeder kronen!" „Ik twijfel er ook niet aan, vrome vader, maar met dat al duurt het toch wel wat lang, en hoe langer het duurt, hoe meer strijd het kost. Ik weet dus niet wanneer hij zal gekroond worden. — En nu uw vraag, heer van Wassenaar! Gij wilt weten, wat ik doen zal, als vader Johannes mij „Graaf" en niet „Jonker" noemt?" „Ja, Jonker!" 7> „Ik zal hem vriendelijk vragen het niet weer te doen, maar hem straffen ? De wraak des Hemels zou mij treffen, als ik mijn handen uitsloeg naar een kluizenaar." „Ik heb het wel eens gedaan, jonker! Ik heb een kluizenaar laten geeselen en hem toen met zweepslagen uit mijn heerlijkheid laten jagen. Het is al bijna veertig jaar geleden en .. . de wraak waarvan gij spreekt, heeft mij nog niet getroffen!" „Foei, heer van Wassenaar, is dat spotten! Al gingen er veertig jaar rustig voor u voorbij, het eenenveertigste kan de wraak brengen." „Ik ben er niet bang voor, jonker, want de kluizenaar, dien ik zoo liet straffen, was een groote schelm. Hij was in schijn voor uw dapperen grootvader grave Willem I, doch heulde met grave Lodewijk van Loon en gaf dezen van alles kennis. En hij kon dat beter dan iemand anders. LJw grootvader was een vroom vorst, jonker, en raadpleegde dien kluizenaar in alles. Ook mij wist hij om den tuin te leiden, tot ik er op zekeren dag bij geluk achter kwam. Ik was op een zeer warmen zomerdag op de jacht gegaan doch werd in de duinen door een zwaar onweder overvallen, en eer de hagelsteenen neervielen, vlood ik in een verweerde hut, die daar stond. Daar ik zeer moede was zocht ik op wat stroo een rustig plekje uit en viel daar in een diepen slaap. Wat mij anders nooit overkwam, ik deed een middagslaapje van minstens acht uur, wat niet zoo te bevreemden was, want kiespijn had mij twee nachten lang den slaap uit de oogen gehouden. Het was dan ook al avond, toen ik ontwaakte en juist wilde ik opstaan om naar huis te gaan, toen ik buiten de hut iemand hoorde zeggen: „Laten wij binnen deze hut gaan, edele heer! Het volk van dien gravenvriend schuimt hier altijd rond en mag ons niet samen zien." Het was mijn vrome kluizenaar, die zoo sprak, en begeerig om te weten wie die „Gravenvriend" was, die „rondschuimend" volk had, hield ik mij doodstil. De twee traden binnen en daar zij niet beter wisten of er 7* Was geen derde, die hen beluisterde, zoo hoorde ik alles aan. Het was een zeer lief gesprek, en de vrome kluizenaar noemde mij „een domme os", wien men alles kon wijsmaken. Graaf Willem schold hij voor „Kroondief" voor „Booswicht" en voor „Roover." Dat ik moeite had den deugniet den mond niet dicht te slaan, zult ge wel begrijpen, doch ik bedwong mijzelven, hopende nog wel meer fraai nieuws te hooren. Het was maar goed ook, want de kluizenaar zei: „Nu zal ik morgenmiddag dien kroondief en roover uithooren, en u dan morgenavond op denzelfden tijd en op deze zelfde plaats al de plannen van den veldtocht, dien hij ondernemen zal, mededeelen. Hij is nog dommer dan de Wassenaarsche os en zou mij als een Heilige willen aanbidden, als ik dat met gepaste nederigheid niet belette. Maar, edele heer, waar ik onze rechtmatige gravin en haar dapperen gemaal zoo trouw dien, zou ik toch gaarne eenig loon hebben voor mijn trouwe diensten, die gevaarlijk genoeg zijn, want zoo heel lang zal het niet meer duren, of men komt er achter, dat „Wouter van de Kluize" niet is voor wien hij zich uitgeeft." „Wat zoudt gij dan willen?" „Wanneer ik u morgen alles mededeel, wat de roofgraaf zal doen, en hij zal mij niets verzwijgen, dat weet ik zeker, dan wensch ik van u te hebben het bewijs, dat ik onder de regeering van gravinne Ada ontvanger van den tol te Geertvliet worden zal." „Uw eisch lijkt mij billijk toe en namens mijn heere graaf Lodewijk van Loon wil ik u gaarne dat bewijs geven!" „Ik dank u, edele heer, maar u begrijpt dat dit voor mij een vogel in de lucht is en dat ik gaarne zekerheid heb, dat ik, als de vogel mij ontsnapt, toch wat anders heb." „Wat zou je dan nog meer willen?" „Met het bewijs geeft u me te gelijk vijfhonderd Keulsche schellingen, die ik u als eerlijk man teruggeef, zoodra ik ontvanger van genoemde tol ben. Word ik dat niet, dan moet ik wat anders hebben om van te leven." „Je bent een afzetter!" snauwde de edelman hem toe. „Met dat bewijs moet gij tevreden zijn, ik geef je niet meer!" „Dat meent u niet, edele heer!" „Dat meen ik wel! Of denkt gij dat de mededeelingen die ge doen zult, van zooveel gewicht zijn, dat wij er volkomen op vertrouwen kunnen? Wie den een verraadt, verraadt ook den ander. En wel beschouwd is dat postje te Geertvliet te winstgevend. Bedenk wat anders!" „Ik bedenk niet anders! Geeft gij me dat bewijs niet, dan deel ik alles aan graaf Willem mede, en als ik hem zeg, dat ik zoo gehandeld heb om alles te weten te komen, dan is hij dom genoeg om mij te gelooven en ik zal beter beloond worden, dan graaf van Loon mij beloonen zal! Ga nu heen, edele heer, en breng mij morgenavond hier het verlangde, dan deel ik u mede, wat de graaf mij gezegd heeft. Komt gij zonder dat, dan weet graaf Willem overmorgen al de plannen van zijn vijand. Ga nu heen! Gij weet den weg." De edelman ging heen en kort daarop verliet „Wouter van de Kluize" de hut ook. Het was middernacht eer ik thuis was, en den volgenden morgen liet ik mij door zes hondenjongens met zweepen gewapend op weg naar de kluis vergezellen, waar de huichelaar alweer zoo te bidden lag, dat iedereen hem zien kon. „Ik gaf hem een schop en zei: „sta op huichelaar! Uit naam van den man, dien je „Roofgraaf," „Booswicht" en „Roover" belieft te noemen, gelast de man, die volgens je oordeel een „domme os" is, je op staanden voet te zeggen wie er gisteren avond in de duinhut bij je was!" Ik plaats van antwoord te geven viel de huichelaar op de knieën en smeekte om genade. Hij bekende dat hij een Limburger was, hier gekomen om den graaf van Loon te dienen, maar wilde nu alles aan graaf Willem mededeclen!" „Grave Willem heeft geen schelmen als jij bent noodig!" zei ik en beval de hondenjongens hem het bovenlijf te 8b ontblooten, en zoo mijn heerlijkheid uit te jagen! Dat gebeurde, en toen hij op het gebied van mijn vriend heer Herman van Poelgeest kwam, en deze van mijn hondenjongens vernam wie de deugniet was, liet hij hem terstond ophangen. U ziet hieruit, jonker dat niet alle kluizenaars heilige mannen zijn en dat er zelfs wel schelmen onder loopen!" „Wat mijn heere van Wassenaar daar zegt, is helaas, maar al te waar," klonk het nu wel wat stotterend uit den mond van den zoogenaamden vader Johannes, die het niet waagde van Wassenaar aan te kijken. „Nu, heer van Wassenaar," sprak jonker Floris, „een man als die Wouter van de Kluize verdient behandeld te worden, zooals gij hem behandeld hebt. Maar zwijgen we hierover, daar komt iemand aan." De man, die door jonker Floris aangewezen werd, was een kloek en zeer stevig gebouwd man met een lederen schootsvel voor. „Hij is een der opzichters bij den hofbouw," zei vader Johannes. „Hij komt me zeker over een en ander raadplegen. Voor zijn vak schijnt hij goed te zijn, maar voor het overige is hij een groote sukkel en de domheid in persoon. Hij raadpleegt me dikwijls, zelfs over de houding, die hij tegenover het werkvolk moet aannemen. Hoe de hoofdbouwmeester er toe kwam, hem als opzichter aan te stellen, is mij een raadsel. Zelfs heeft hij een teekening van het gebouw, zooals het worden moet, maar die teekening begrijpt hij niet eens, en dat is verklaarbaar, want hij kan niet lezen of schrijven. Ge zult wel hooren welk een sukkel hij is." De opzichter naderde met een tred, die deed zien, dat hij vroeger veel achter den kruiwagen geloopen had, want hoewel hij nu niets te duwen had, liep hij ook, alsof hij moeite deed om een zwaar geladen kruiwagen voort te krijgen. Zijn haar, dat rosachtig was, zat vol kalkspatten. Hij zag verbazend scheel en heel zijn voorkomen teekende domheid. Zoodra hij het viertal genaderd was, groette hij zoo linksch 8i en zoo onbeholpen, dat de drie ridders moeite hadden om niet in den lach te schieten. „Wel, meester Hein, wat had-je?" vroeg vader Johannes, die hem beschermend nadertrad. „Ikkik en begraip nie, vaoderken, wat de teikenaor met dit rooie striepsken bedoelde, zulle!" begön de opzichter in een sterk Vlaamsch dialect, en haalde een deel van het bouwplan te voorschijn waarop hij het roode lijntje aanwees. Vader Johannes maakte het hem duidelijk tot driemaal toe, en eindigde toen met een: „Heb je het nu begrepen?" „Zeg oe dat nog einmaol, vaoderken! 'T en is mai nog niet klaor!" Weer zei vader Johannes het driemaal en eindigde opnieuw met een: „Nu begrepen?" De opzichter keek naar het roode lijntje als een haan op een krijtstreep. Daar opeens wees hij domlachend op zijn voorhoofd en zei: „Jao, jao, 't zit er nou in, jao! Maint'nant, zal 't wel gaon! Ikkik dank oe, vaoderken! Jao, jao, aoles is maor 'n weit ziede ge! G'n dag saom eeren en vaoderken! G'n dag!" De ex-kruier keerde zich om, stak de teekening in den zak en krooi, naar het werk teruggaande, zijn denkbeeldigen kruiwagen weer voort. „Maar, vrome vader," zei nu jonker Floris lachend, „hoe zijt ge toch met dien man in kennis gekomen?" „Nu een week of vier geleden kwam hij op een avond aan mijn kluis. Ik had mijn gewone gebeden gedaan en wilde mij juist ter ruste begeven. Met een deel van het bouwplan in de hand kwam hij op mij af en vroeg: „Vaoderken kunde ge lezen?" „Jawel, mijn vriend," zei ik. „Och, zegge me dan, wat staot hier geschreven?" sprak hij en wees op de teekening waarop wel rechte en kromme lijnen, maar geen letters stonden. „Dat is geen schrift, dat is een teekening," gaf ik ten antwoord. „Jao, jao, een teikening, jao, jao, zoo is 't! Maor ikkik en P. Louwerse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 6 82 kan niet teikenen ikkik weit niet, wat er staot, en ikkik en kan 't main loiden niet zeggen. Wil oe me 'elpen !" Het kostte geduld dien man alles aan zijn verstand te brengen, en toen hij, heengaande, mij vroeg of hij terug mocht komen, als hij weer in de war zat, zei ik dat hij wel mocht, maar dat ik dan een plan van het heele gebouw moest hebben, dan kon ik het hem duidelijker maken. Reeds den volgenden morgen werd mij een plan bezorgd. Hoe hij er aan gekomen is, weet ik niet, want de hoofdbouwmeester zei mij, dat er maar één plan van het gebouw bestaat, en dat dit in de opzichterskeet hangt. Ik vermoed, dat hij het nageteekend heeft, maar dat niet mocht doen. Ik zweeg er dus over en was blij, dat ik het plan had, want geen dag gaat er voorbij of hij komt mij vragen." „Maar die domme man kan toch niet nateekenen ook?" merkte heer Arent aan, die wantrouwen kreeg. „O, het gebeurt niet alle dag, maar ik heb een keukenmeester in een klooster gekend, die ook niet lezen of schrijven kon, en toch een heel Evangelie nateekende zonder er één foutje in te maken. Maar daar komt onze vriend waarlijk alweer terug. Wat zou er nu nog wezen?" Meester Hein krooi alweer op het gezelschap toe, maakte alweer den lompen groet en vroeg: „Laot vaoderken 't werk aon de 'eeren zien ?" „Het was ons plan, meester Hein! Waarom!" „Er komt straks 'oog bezoek, zie de ge I" „Kom, hoe zou je dat weten ?" „Jao, jao, 't komt! Vrouw-keuningsken en madame mère, zie de ge! 'Eeren en daomes zullen er ook bai zain. En as de daomes noe is vraoge: „Meester 'Ein, ai, leg ons dat is uut, garcon, wa za 'k dan zegge ? Ikkik bin toujours zoo raor as 'k bai daomes bin. Ze maoken me zoo confuus, zie de ge !" Dat was nu toch al te dwaas. Niet alleen de drie ridders, maar ook de kluizenaar barstten in een bulderend gelach uit, en slechts met de grootste moeite kon vader Johannes zeggen: 8$ „Dat zal wel niet gebeuren, meester Hein ! Maar als het gebeurt, stuur de dames dan maar naar mij, dan zal ik het wel zeggen!" „Als 't oe blieft, vaoderken ! G'ndag saom! Maar jao, ikkik zal me gaan verkleeden, jao ! Ma mère zaide toujours j ,,'Ein, zaide ze, jong, bai daomes toujours op z'n Zondagsch, zulle! Ma mère wist 't, jao, jao! G'ndag saomen, aole vier!" Nu ging de man voor goed heen en half ziek van het lachen kwamen ze eindelijk bij de herberg in den „Houte", waar men de paarden op stal liet om het nieuwe slot in aanbouw eens goed te bekijken. Het lag slechts op een paar honderd schreden van de herberg af. De eerste, die staan bleef, was ridder Koenraad en teleurgesteld riep hij uit: „Moeten die lompe muren een keizershof worden?" „Dat zullen ze, heer ridder," antwoordde vader Johannes, „en een prachtig keizershof ook !" „Maar dat is niet mogelijk!" „Dat zou men zoo zeggen, heer ridder, maar er zullen nog wel eenige jaren mede gemoeid zijn eer het voltooid is, als men zoo weinig voortgang blijft maken. De aanvoer van al die zware hardsteenen, Waalmoppen, — (groote gebakken steenen), — en zwaar eikenhout kost veel moeite en tijd. Maar als ge wat slimmer zijt dan onze meester Hein, — kijk, daar gaat hij al op zijn Zondagsch naar zijn werkvolk, — dan zult ge uit de heele teekening kunnen zien, dat het een hof worden zal den Duitschen keizer waardig !" ACHTSTE HOOFDSTUK. WELK EEN MAN. Het was daar in den „Houte", zooals het heele bosch genoemd werd, dat zich langs de kust uitstrekte van . . . tot . . . een echt middeleeuwsche drukte, die een tamelijk goed overzicht gaf van.de hoogte waarop de verschillende ambachten stonden. Eer ik hiervan iets zeg, eerst eens opgehelderd waarom er hierboven puntjes en geen plaatsnamen staan. De plaatsnamen kunnen niet opgegeven worden, omdat eigenlijk van het noorden van Jutland af tot Duinkerken toe, misschien aan beide zijden nog veel verder, eeuwen voor onze jaartelling niet veel anders dan bosschen gevonden werden. Een feit is het, dat op sommige plaatsen in Het Kanaal en in de Noordzee, diep onder water, overblijfselen van reusachtige groote wouden gevonden worden. Misschien waren beide watéren toen wel voor een groot deel laag land. Door overstroomingen ontstonden inhammen, golven, baaien, kreken, haffen en fjorden. Het ééne groote woud werd doorgebroken, en er ontstonden kustwouden langs het heele strand van de oostzijde der Noordzee. Ge begrijpt nu ook wel, dat hier geen plaatsnamen gezet konden worden, en dat we ons moeielijk een voorstelling kunnen vormen van den houtrijkdom van Holland, Zeeland en de Wadden-eilanden, die toen voor een groot deel nog niet de eilanden waren van de geringe oppervlakte, zooals wij die nu kennen. Nu u dit uitgelegd is, iets over de hoogte waarop de verschillende ambachten stonden. Die hoogte was werkelijk niet gering, ja, in sommige opzichten staan enkele ambachten niet zoo hoog in onzen tijd als toen. De smeden vooral wisten echte kunstwerken uit de hand te smeden, en dit kon niet gebeuren, als de versieringskunst, die de modellen ontwierp, niet hoog gestaan had. Ook het timmermansvak stond heel hoog. Toen jaren geleden het dak van de loterij-zaal, — treurige naam voor de stichting van koning Willems Keizershof! — door een nieuw vervangen werd, stond men verbaasd bij het zien hoe stevig en kunstig de houtverbindingen in dat hooge dak aangebracht waren. De verbindingen waren toen vrij wat mooier en hechter dan tegenwoordig. Ware dat nieuwe hof in een stad, of in de nabijheid ervan gebouwd geworden, dan zou men veel van de drukte, die er heerschte, gemist hebben. Om dat kasteel te stichten, moesten de bouwmaterialen van heinde en ver aangevoerd worden, en daar het 85 werkvolk niet eiken avond naar huis kon gaan, zoo moesten ze hier in den „Houte" in loodsen, of in de open lucht alles afwerken wat ze, in hun woonplaats zijnde, in de werkplaatsen zouden gemaakt hebben. Timmerlieden, metselaars, steenhouwers en smeden maakten er het hoofdbedrijf uit. Ververs zag men er niet. Alles werd van blank eikenhout, dat ongeverfd bleef, gemaakt. Hier en daar echter zag men ook houtsnijders en beeldhouwers bezig om de uiteinden van de dakbalken en spanten en van kroonlijsten te versieren. Als ik het wel heb, is er van dat hout-beeldhouwwerk uit dit gebouw nog een en ander bewaard in het Rijks-Museum te Amsterdam. Geverfd werd er niets, want men verstond de kunst niet om met olieverf te werken. Met waterverf, dat men zeer duurzaam wist te maken, bracht men alleen versieringen aan, nu eens op het hout, maar meestal op de muren. Om die figuren jaren, ja eeuwen stand te doen houden, bestreek men de muren met kalk, streek die effen en bracht er dan, terwijl de kalk nog nat was, de figuren in waterverf op aan. De verf droogde dan met de kalk op en werd er één geheel mede. Zoo komt het, dat in heel oude gebouwen, vooral kerken, van onder de witkalk-laag, muurschilderingen, die nog gaaf zijn, te voorschijn gebracht worden. En alles, alles werd gemaakt en gebouwd met de gedachte: „Over drie of vierhonderd jaar, ja, over nog langer, moeten onze nakomelingen in dit huis kunnen wonen!" Van nieuwe huizen, die met een beetje wind omverwaaien, of die zonder wind ineenstorten zouden, als ze niet -tusschen andere huizen in stonden, wilde men toen bij den bouw van steenen huizen niet weten. Verreweg de meeste huizen waren echter van hout, en deze waren niet tegen den tand des tijds bestand, maar daar men het beste hout in overvloed bekomen kon, toch sterker dan onze meeste nieuw-modische steenen huizen. En te midden van al die drukte nu, waren de drie ridders gekomen, begeleid door vader Johannes, die zoo goed van alles op de hoogte was, alsof hij de ontwerper van het gebouw ware geweest. Nu eens stonden ze hier, dan daar stil en overal waar 86 ze kwamen, werden ze door het werkvolk en de onder-bouwmeesters met den meesten eerbied ontvangen, en de eerbied werd niet weinig verhoogd door de aanwezigheid van vader Johannes, die onder het volk in een reuk van heiligheid stond. Het kortst vertoefden zij daar, waar men aan de noordzijde bezig was met het graven van de zeer breede slotgracht. Op kruiwagens werd eerst het zand, daarna de bagger-specie, en eindelijk weer het plaatzand naar den kant gebracht en daar door werkvolk wat vlak en effen gemaakt, doch met een helling, die het den kruiers mogelijk maakte met hun kruiwagens alles steeds verder van den walkant te brengen. De dijkachtige hoogte die daardoor ontstond, bestaat nog, en is in Den Haag tegenwoordig de schoone en aanzienlijke Vijverberg. De slotgracht aan de Noordzijde van het kasteel is er ook nog en heet nu „Hofvijver." Ieder, die wel eens bij zulk een uitgraverij geweest is, weet dat een paar baggerlaarzen aan de beenen daar niet overtollig zijn, want om er te gaan loopen, zooals de aardewerkers toen deden, op bloote voeten en in bloote beenen, dat gaat toch niet. Al spoedig zocht men de keet op, waar niet alleen het heele plan was, zooals vader Johannes dat ook had, maar waar ook alle onderdeelen, op grooter schaal geteekend, aanwezig waren. De hoofd-opzichter was wel zoo vriendelijk om van alles tekst en uitleg te geven. Ridder Koenraad echter, die er zeer weinig van begreep, liet al heel spoedig alle aandacht varen, en begaf zich heel alleen naar de steenhouwers om daar te zien, hoe deze de steenen bewerkten. Juist was men bezig om een grooten sluitsteen op te tillen, teneinde er eenige touwen en kettingen onder te brengen, om het zware voorwerp in de hoogte te krijgen. „Het gaat niet, Goris," zei een werkman. „Die steen is veel te zwaar." „En als we hem niet kunnen oplichten, hoe zullen we hem dan in de hoogte krijgen, Peter?" sprak Goris. 87 „De bouwmeesters kunnen heel mooi bevelen," bromde een derde. „Hier zijn armen noodig als die, welke de hunnenbedden wisten op te richten." „Aan die hunnenbedden hebben helsche machten gearbeid," liet een vierde zich hooren. „Gewone menschen kunnen het onmogelijk gedaan hebben. Wie dat ontkent, zag nooit een hunnenbed." „Het kunnen immers reuzen geweest zijn, Gerard," sprak een vijfde. „Nu goed, reuzen of helsche machten," mokte Goris, „ze mogen geweest zijn, die ze waren, het raakt mij niet. Ik weet alleen maar, dat ik geen reus ben." „En ik weet, dat ik niets met helsche machten heb uitstaan," zei Peter. „Maar de steen kan hier toch niet blijven liggen," meende Gerard. „Als de hoofd-opzichter komt . . ." „Dan komt hij," vulde Goris aan. „Hij mag dan voor reus of helsche macht spelen als het hem lust. Maar — waarom lacht gij ?" Deze vraag gold den opzichter in wien ridder Koenraad den sukkel herkende, die — toujours zoo „raor en zoo confuus" was, als hij zich tegenover dames bevond. Ridder Koenraad moest terstond bekennen, dat die man, in een net pak gekleed en te midden van het werkvolk, er vrij wat gunstiger uitzag dan zoo even in den „Houte". Maar dat schele gezicht was even scheel, en dat stugge leelijke haar even leelijk en stug gebleven. „Waarom zou ik niet lachen?" sprak de man in zijn Vlaamschen tongval, dien we nu maar niet meer zullen weergeven, omdat ze voor mijn lezers te onduidelijk is en hij hier bij het werkvolk ook niet zoo lijzig voor den dag kwam. „Als wij met brommen en klagen dien steen konden oplichten en van zijn plaats brengen, dan maakten wij met onze ploeg van twaalf man in een paar dagen een gebouw als de toren van Babel." „Dat klinkt toch zoo dom niet," dacht ridder Koenraad, die 88 eigenlijk deze ploeg had opgezocht om nog eens vroolijk te lachen. „Dat is een vreemde vent! Zeker ook al confuus, als hij bij mannen uit hoogeren stand is!" „Ik geef je 't gewonnen, meester Hein," zei een der werklieden, „maar als we er niet komen met brommen en klagen, dan komen we er met lachen ook niet!" „Dat is zoo, Goris, dat is zoo!" sprak meester Hein. „Nu, weet je dan een middel om dezen steen te lichten?" vroeg Gerard. „Zeker weet ik!" „Zeg het ons dan, en lach ons niet uit! Welk is uw middel ?" „Door zóó te doen," sprak de vreemdeling. Hij plaatste zich naast de steen, legde de handen tegen den bovenrand, ging een schrede achteruit, zonder den steen los te laten, boog het lijf en, — het gevaarte was met ééne zijde van den grond af. Het werkvolk stond verslagen. „De booze," mompelde Goris verschrikt. „Geen booze en geen heilige, maar een man, die nog wat anders kan dan klagen, morren of lachen," antwoordde de sterke man, en beval heel kalm: „Schuift nu eerst een paar delen onder den steen." Toen dit gedaan was, begaf hij zich naar de andere zijde, duwde den steen van dien kant omhoog, en liet ook hier delen onder leggen. „Zie zoo," zei hij, „nu zal de zachte bodem ons bij het optillen met koevoeten niet meer hinderen. Nu de kettingen en de touwen er onder!" „En dan geloof ik, dat je hem op den rug nemen en naar boven dragen zult," riep Goris. „Onbegrijpelijk! Nog nooit zoo iets gezien. Je moet de jaarmissen rondgaan als „wonderman". Je zult den buidel dan gauw vol hebben." „Als ik hier niet genoeg verdienen kan, wie weet wat ik dan Hn* Maar Womaan. peen tiid verbabbeld. Laten we er nu de 89 kettingen onder leggen, dan kan het voorname gezelschap, dat ons een bezoek komt brengen, eens zien hoe steenen, als deze, omhoog gebracht worden." Met nieuwen moed begaf men zich aan het werk, en alsof het tillen van dien zwaren steen niet veel meer dan een kinderspel was, herhaalde de werkman het telkens, als het noodig was. Met de meeste aandacht volgde ridder Koenraad het volk met den zwaren steen. „Wie dat zou kunnen nadoen ? Misschien alleen mijn vriend Lodewijk ? O, als die Lodewijk dat toch nog eens gezien had, dan zou hij zeker gezegd hebben: „Er is altijd baas boven baas! Ik heb mijn meester gevonden !" O, als hijzelf die meester Hein eens was ! Koenraad moest om die dwaze gedachte lachen. „Dat leelijke mirakel mijn vriend Lodewijk! Ha! Ha!" Hij bleef volgen en toch, toch moest hij hem eens aanspreken ! Lodewijk was immers een leerling van Doctor Albertus Magnus? Men kon niet weten! Hij naderde nu het groepje van wat dichter bij, en den opzichter op den schouder kloppend, vroeg hij : „Kennen wij elkander niet, meester Hein ?" Weg was bij meester Hein het flinke, dat hij had onder het werkvolk. Er kwam zelfs een blos op dat leelijke gelaat, en stotterend luidde het antwoord: „Ikkik kenne oe niet, joenker Graove! Ikkik ben 'ier vrèmd, zie de ge! Jao, jao, éélemaole vrèmd. Maar madame ma mère zaide toujours: ,,'Ein, zai ze, d'r binne meer biggen dan een, die een zwart blesken op den snoet 'ebben!" Jao, jao, dat zeide madame ma mère, en ze wist 't, want ze mocht aon 't of van onzen graaf de biggen voeren, ziede ge ! G'n dag, joenker Graove !" Koenraad stond bij die malle praat te lachen, dat hij schaterde, en toen de opzichter weer met den steen bezig was, bromde onze ridder: „Neen, neen, hij is een andere bigge met een zwart blesken op den snoet!" HbSbVbbbSHIbbbbbbbI go Op eenmaal echter hoorde hij paardengetrappel en het duurde niet lang of van den kant van Haarlem naderde een groote stoet edellieden, die blijkbaar behoorden tot het gevolg van gravin Elizabeth, de gemalin van koning Willem. Hoewel de graven van Holland geen vaste woonplaats hadden en beurtelings te 's-Gravenzande, Leiden, Haarlem of op den Vogelenzang vertoefden, zoo gaf koning Willem toch de voorkeur aan den Vogelenzang. Geen streek in heel Holland ook, zoo lief gelegen te midden van bosschen en duinen, en begrensd door schoone weilanden met diepe en vischrjjke wateren doorsneden, als deze. Het kasteel was bijzonder sterk en de trouw der bevolking boven alle verdenking. De koning was nog altijd in Duitschland, en om te maken, dat hij, als hij weer in zijn Graafschap kwam, tevreden mocht zijn over den voortgang, dien men met het opbouwen van zijn hof maakte, bracht zij af en toe een bezoek aan de grootsche stichting, en het werkvolk zag haar met vreugde komen, want als zij weer vertrokken was, werd er, uit naam van de hooge vrouwe, altijd bier uitgedeeld, als een bewijs van tevredenheid over de vorderingen, die men met het werk gemaakt had. Ditmaal kwam zij echter niet alleen, want ze was in gezelschap van vrouwe Machteld van Brabant, de moeder van koning Willem, van Maria van Brabant, de weduwe van graaf Floris IV, en van Richardis, de Jonkvrouwe van Delft. Tot het gevolg van deze laatste, die, zooals wij weten, een moei van koning Willem was en op vorstelijken voet binnen Delft leefde, behoorde niet alleen Koenraads zuster, de schoone en aanminnige Jolanda, maar ook Agnes en Maria, jonkvrouwen van Berkenheim bevonden zich in den stoet. Deze twee jonkvrouwen waren, nadat hun vader in zijn eer hersteld was, niet in het klooster, waar ze den sluier nog niet aangenomen hadden, gebleven, en onderhielden zich druk met een kloeken ouden ridder, die den linkerarm in een draagband had en ongeharnast was. Vol verrassing zag ridder Koenraad dezen stoet naderen, en 9» terstond herkende hij in den ouden ridder den heer van Berkenheim. Niet zoodra hadden jonker Floris en heer Arent de edelvrouwen en haar talrijken stoet gezien, of ze namen afscheid van vader Johannes en gingen de voorname bezoekers tegemoet. Vader Johannes rolde de teekeningen op, en hoewel ridder Koenraad de oogen van de bevallige jonkvrouwen Agnes en Maria van Berkenheim bijna niet afwenden kon, zag hij toch, dat vader Johannes zich naar den ploegbaas begaf en zich daarna even met hem verwijderde. Koenraads argwaan werd terstond opgewekt, en hij besloot hetgeen hij fgezien had en niet vertrouwde, dadelijk aan heer Arent mede te deelen. Tot zijn verwondering lachte deze hem om zijn vermoeden uit, en zei toen: „Kom, wat zou de vrome vader met een ploegbaas uitstaan hebben waar het schelmenstreken betreft? Gij begrijpt toch dat hij, nu hij bij het werk eenigszins betrokken is, heel goed wat met dien ploegbaas kan te bespreken hebben!" „Ik vertrouw geen van beiden, mijn heere," antwoordde Koenraad. „Die ploegbaas is geen gewoon man!" „Kent gij hem dan?" vroeg heer Arent. Koenraad deelde hem nu mede, wat hij zoo even van hem gezien had, en naarmate hij verder vertelde, vertoonde het gelaat van den ouden ridder ook meer verwondering. „Daar komt hij terug," zei Koenraad, „maar zonder vader Johannes. Let op, ze zullen dien steen nu ophijschen, en het zou mij bevreemden, als hij daarbij, ten aanschouwe van de aanzienlijke bezoekers, weer geen bewijzen van zijn reuzenkrachten gaf. Zulke menschen maken gaarne vertooning en worden gewoonlijk graag bewonderd en geprezen. Kent gij hem?" „Neen, hij is mij onbekend, Maar van avond zal ik er toch eens met onzen vriend Lodewijk over spreken." Middelerwijl hadden de edelvrouwen en de ridders zich ver- 92 strooid, doch vrouwe Machteld, die niet zoo heel sterk, en ook vermoeid was van den langen rit en het wandelen langs het terrein, dat vol bouw-materialen lag, had gevraagd of er niet ergens een zetel zou te vinden zijn, dan wilde ze wel wat zitten. Een edelknaap had hierop uit de keet, waarin de hoofd-opzichters en teekenaars vertoefden, een ouden kloosterzetel gehaald, en op dat gedeelte, hetwelk het minst overhoop lag, zette zij zich neder om het werk op haar gemak te beschouwen. Zij bleef echter niet lang alleen, want al spoedig was Jolanda bij haar, en fluisterde haar in het oor: „Ziet ge wel, genadige vrouwe, hoe mijn broeder zich afslooft om jonkvrouwe Agnes van Berkenheim alles uit te leggen?" „Dat zie ik, lieve Jolanda," sprak de gravin-weduwe. „Maar wat loopen de heeren daar?" „O, men zal een zwaren sluitsteen ophijschen! Welk een werk is er toch aan zulk een gebouw, genadige vrouwe!" „Ja, kind, en vooral aan een gebouw, dat het Hof worden moet van Duitschlands machtigen keizer, mijn lieven zoon, grave Willem van Holland en Zeeland," sprak de gravin-weduwe vol trots. „Maar, kom, alle vrouwen gaan er heen om te kijken, laten wij ook gaan!" Met de grootste nieuwsgierigheid hoe men dat reuzenblok op zijn bestemde plaats brengen zou, stonden de edelvrouwen en ridders op eenigen afstand met de meeste aandacht toe te kijken. Meester Hein gaf heel kalm zijn bevelen; de windassen werkten; de kettingen knarsten en de dikke touwen werden strak gespannen. Langzaam kwam het zware gevaarte in beweging, maar langzamer ging het de hoogte in. Het moest nog iets hooger zijn dan een manslengte, en bijna had men dat punt bereikt. Koenraad verbaasde zich, dat de sterke ploegbaas geen enkele maal eenig bewijs van zijn kracht gegeven had. De man viel hem werkelijk mede. 93 Slechts een kleine afstand nog en de steen zou zijn ligplaats bereikt hebben. Maar — daar kraakte wat! De kettingen onder den steen verschoven! Het logge gevaarte helde zwaar over! Nog een oogenblik en de kettingen zouden uitglippen om den steen te laten neerploffen! De steiger zou, er door vernield worden en allen, die er op stonden, moesten naar beneden storten ! De edelvrouwen gilden en stoven vol angst achteruit! De edellieden liepen verschrikt heen en weer. Het arme werkvolk daar boven op den steiger verkeerde in den grootsten angst. Hoe moest dat alles afloopen ? Slechts enkele seconden duurde die vreeselijke spanning, want . . . Daar snelde meester Hein toe! Om een proeve van kracht te geven ten einde toegejuicht te worden, heer ridder Koenraad van Stolzenburch ? Koenraad zelf dacht op dit verschrikkelijke oogenblik niet het minst aan het maken van vertoon. Als die sterke man nu wat deed om den steen het vallen te beletten, o, dan zou hij tranen in de oogen kunnen krijgen van blijdschap, dan zou hij God voor die uitkomst danken, dan . . . Daar was meester Hein onder den steiger bij den steeds meer kantelenden steen! Iedereen zag het, iedereen begreep het, als die steen viel, zou meester Hein de eerste zijn, die verpletterd en verbrijzeld werd! Een held ! Een held ! Niemand zei het; allen gevoelden het! De ridders namen helm of baret, het werkvolk nam de wollen muts af! De edelvrouwen, doodelijk ontsteld, keken uit de verte toe en hielden het angstig kloppende hart vast. 94 Alle geklinkklank van hamers, alle geknars van zagen zweeg! Er heerschte een ontzettende stilte ! Nog een enkel, enkel oogenblik. Daar rekte de kromme kruiers-gestalte zich uit! Het onooglijke lichaam werd slank en sierlijk! De machtige, ontbloote armen gingen de hoogte in ! De reuzenvingers klemden zich om den steen ! De spieren, dik als kabeltouwen, werden gespannen! De schele oogen keken als alle andere oogen, maar flikkerden en schitterden als karbonkels in het zonlicht! Niemand, niemand lette op die heerlijke gedaante-verandering van meester Hein! Men zag enkel den steen, den hellenden steen maar! Hij hield op met hellen toen de handen van meester Hein er onder kwamen. Een paar krachtige duwen nog! De steen was in evenwicht. En te midden van de doodsche stilte klonk, als een donderslag, meester Heins machtige stem, niet „raor of confuus", maar voorttrillend tot aller oor en in ieders hart, in zuiver Hollandsen : „Hijsch ! Hijsch I" — Half verbijsterd brachten de mannen op den steiger de windassen in beweging. De steen steeg, ondersteund door Hein! Nog één slag! Hij is er ! Neen, maar, dat was me daar beneden een tooneel! De trouwen vielen elkander snikkend om den hals! De mannen «ruifden met helmen, baretten en mutsen! Een stormachtig gejuich steeg omhoog! En te midden van dat alles klom meester Hein de ladder op tot op de plaats, waar de steen neergelegd was, en, weer geheel „meester Hein de Vlaamsche opzichter," lette hij niet op het losbrandend gejuich, noch op de wuivende menigte. Een enkel oogenblik slechts keek hij naar de plaats waar mejonkvrouwe Jolanda van Stolzenburch stond, en toen hij zag hoe deze, iveenende, haar vriendin, Agnes van Berkenheim om den hals 95 vïel, kwam er toch even die edele trek op zijn gelaat, maar toen was alles weer als voorheen en begon hij zijn gewoon werk. „Hebt gij dat gezien? Hebt gij dat gezien?" riep Koenraad tot heer Arent. „Wie zou dat niet gezien hebben? Die man is een Simson of ten Herkules," zei de ridder. „En ik weet wie hij is," fluisterde Koenraad. „Wie dan?" „Onze vriend, heer Lodewijk. Zóó iets kan hij alleen en een oogenblik had hij de gewone uitdrukking op het gelaat, en dat was toen hij het volk toeriep: „Hijsch! Hijsch!" „Bij mijn trouwe, Koenraad, gij hebt gelijk. Hij is onze heer Lodewijk. Nu weet ik waar mijn gast al vijf weken lang zich overdag verbergt, en nu weet ik ook hoe hij achter de geheimen van den zoogenaamden „Johannes de kluizenaar" gekomen is! Welk een man!" NEGENDE HOOFDSTUK. KONING WILLEM IS ER! „Welk een man!" had de heer van Wassenaar uitgeroepen, doch hij was niet de eenige geweest, die dat geroepen had. Vooral onder de edelvrouwen was de verbazing buitengewoon groot. Ja, op jaarmissen of groote tornooien, waarop van alle landen kunstenmakers, kokeiers en marskramers waren, had vooral koningin Elizabeth zeer veel wonders gezien. Zij had mannen gezien, die vrij dikke ijzeren staven op den blooten arm van zichzelven krom sloegen; zij had er gezien, die heel alleen een gewicht konden tillen, dat voor vier man te zwaar was; maar een steen, die met windassen en hefboomen moest verplaatst worden, voor de helft van zijn gewicht een geruimen tijd te zien steunen, cn dat niet door een athleet, die met 96 proeven van kracht te geven zijn brood verdiende, doch door een man, die dat niet deed om vertoon te maken, maar wel om een ongeluk te voorkomen, zie, dat had ze nog nooit gezien! Dat had ook nog niemand ooit gezien! „Zou er niet een vreeselijk ongeluk gebeurd zijn heer van Berkenheim," vroeg ze, „als die man den steen niet tegen het vallen behoed had?" „Die steen zou tegen de steigerpalen gekomen zijn, genadige vrouwe," was het antwoord. „En dan, heer van Berkenheim?" „Dan zou de heele steiger ingestort zijn, en tal van werklieden zouden er stellig het leven bij verloren hebben." „Die man moet rijk beloond worden, heer van Berkenheim! Ga, en roep hem! Ik zelve wil hem van nabij zien en hem een woord toespreken." De heer van Berkenheim verwijderde zich en kwam weldra met den sterken man terug. Koningin Elisabeth, die wel gezien had, wat de man deed, doch zijn persoon niet zoo goed opgenomen had, kon moeielijk begrijpen, dat die eenvoudige man dezelfde was, als die sterke. Wel was hij wat langer dan het middelmatige, doch er waren velen, die langer en breeder waren dan hij. Wel kon men terstond zien, dat hij niet zwak was, maar dat hij over zulke reuzenkrachten te beschikken had, dat zou niemand vermoed hebben. En dan, wat een dom-goedig en leelijk voorkomen! Geen vuur in de schele oogen, geen staal in de beenen, geen enkele flinke trek op het kalverachtige gelaat. „Zijt gij de man, die door het steunen van dien zwaren steen zulk een groot onheil voorkomen hebt?" vroeg de gravin vriendelijk. Het ontbrak er nog maar aan, dat heer Lodewijk, als een verlegen kind, den vinger in den mond stak. Hij frommelde zenuwachtig zijn wollen muts in elkander, en bracht er in het platste Vlaamsen bijna stamelend uit: „Ja, genadige vrouwe, 97 ik heb dien steen een weinig gesteund, maar hij was zoo erg zwaar niet!" Verbazing en verwondering kwamen op aller gelaat. „Een weinig gesteund" maar, en dan: „hij was zoo erg zwaar niet!" Wat kon die man dan toch? „Wilt ge ons nu, of als mijn heere de koning weer thuis is, nog eens andere proeven van uw kracht geven, goede man?" vroeg koningin Elizabeth. Een vluchtig rood toog over de wangen van den man, alsof men hem een beleedigend voorstel deed. Koenraad en heer Arent stieten elkander aan. Daar zij wisten wie hij was, begrepen ze ook, waarom hij bloosde, doch bijna schoten ze in den lach, toen de aangesprokene op een toon, nog onnoozeler dan zoo even zei: „Mijne vrouw wil niet, dat ik kunsten vertoon, genadige vrouwe, en zoo als de steen in de kettingen hing, was* hij waarlijk zoo zwaar niet." „Zijt gij een Hollander van geboorte?" vroeg nu de gravinweduwe. „Neen, genadige vrouwe, ik kom uit het Brabantsche, maar ik zwerf nogal veel in andere landen." „En gij zult dus voor mijn heer gemaal geen proeven van uw kracht willen geven?" vroeg de koningin. „Liever niet, genadige vrouwe! Ik ben ook niet altijd even sterk! Ik heb alleen maar wat meer kracht dan anders, als het noodig is." Dat antwoord kwam er zóó ongekunsteld uit, en het heele voorkomen van den man toonde ook zóó weinig buitengewoons, dat al de aanwezigen op twee na, hem terstond geloofden. De koningin haalde nu een beurs te voorschijn, waarin kleine, zilveren munt en een aantal goudstukken waren. „Hier," zei ze, „uit dankbaarheid voor uw goede diensten, beloon ik u namens koning Willem, mijn gemaal. Bewaar het,' sn verheug er uw goede vrouw mede. Hebt ge veel kinderen ?" „Niet één, genadige vrouwe!" P, ïx>uwerse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 7 §8 „Nu, dan hebt ge wat voor den ouden dag, en ontnemen zullen ze het u wel niet! Zouden ze wel?" „Een zwakke Delia overwon door list den sterken Simson, genadige vrouwe!" antwoordde heer Lodewijk, doch, alsof hij zich versproken had, voegde hij er weer onnoozel bij: „Dit vertelde mij eens een monnik, met wien ik samen reisde." „Was die Simson ook zoo sterk als gij?" vroeg de koningin, die aan het Hof van haar vader van minstreels wel gehoord had van Held Roland, van de Heymans-kinderen, van Parcival en andere helden, maar van Simson of Samson nooit. „Zooals de eerwaarde vader zei, was hij heel sterk," antwoordde heer Lodewijk. „Simson was een rechter in Israël, mijn lieve," zei nu de gravin-weduwe, die in haar stille afzondering veel met geestelijken omging en verlegen scheen, dat haar dochter zoo weinig van de helden uit de gewijde geschiedenis wist. „Eens versloeg hij duizend vijanden met een vochtig ezels-kinnebakken." „Dat is nog sterker dan wat ik eens gezien heb," waagde nu de heer van Berkenheim te zeggen. „Wat was dat?" vroeg nu de jonkvrouwe van Delft. „Vertel ons dat!" „Toen de „Berkenheim" nog niet verbrand was, heb ik een man, hij was een minstreel, vertelde men, tegen negen zwaar gebouwde en sterke boeren zien vechten, en — drie doodde hij, twee verbrijzelde hij de beenen, één sloeg hij versuft op den grond, en de drie anderen gingen op de vlucht. En alles maar met de vuist." „O ja," riep een der jonkvrouwen nu uit, „dat was heer Lodewijk van Vaelbeke, die door onzen koning tot ridder geslagen is." „En in het Henegouwsche moet een man zijn van wien men wonderen verhaalt. Hij heeft den bijnaam van „IJzeren Reus", omdat hij met geen zwaard, geen bijl of lans, maar met een ijzeren roede vecht," zei jonkvrouw Agnes. Misschien zouden deze gesprekken nog langer geduurd hebben 99 doch het begon een weinig te regenen. De koningin maakte er dus een einde aan, door te zeggen: „Besparen we deze vertellingen tot we onder dak zijn. Ik vrees dat we een zware onweersbui krijgen." Hierop wendde zij zich nogmaals tot den verlegen opzichter, en drukte hem nog eens op het hart toch goed voor het geld te zorgen. Als een eenvoudig werkman, die verlegen was, nu hij door de gravin aangesproken en door ridders en edelvrouwen toegejuicht werd, stamelde hij eenige woorden zonder slot of zin, stak het geld in den buidel en begaf zich aan het werk. Maar wat geen der edelvrouwen zag, dat zagen toch heer Arent, Koenraad en heer Ogier van Berkenheim. Bij zijn mannen weergekeerd, zagen ze hem het geld te voorschijn halen, en ze hoorden hem zeggen: „Eerlijk deelen, mannen! Dat is voor ons allen de heele week bier bij het brood en kaas op de boterham!" Met gejuich werden deze woorden door het werkvolk beantwoord. „Kent gij die zonderlinge ploegbaas ook, heer Koenraad?" vroeg heer Ogier zachtjes. Denkende aan hetgeen de heer van Wassenaar hem bevolen had, schudde hij ontkennend het hoofd. „Ik ken hem wel, en gij kent hem ook. Hij is uw oude vriend, de minstreel." »Ik wist het," zei Koenraad, „doch ook nog maar even. Wij moeten het zwijgen, want hij is hier bij den hofbouw misschien beter in dienst van koning Willem, dan op het slagveld." „Weet nog iemand het ?" „Ja! heer Arent van Wassenaar weet het ook. Hij is al sedert eenige weken zijn gast op den „Wassenaar." Dat wil zeggen, hij is er des nachts en pas heden is heer Arent te weten gekomen waar hij overdag is." Dit gesprek zou misschien nog langer voortgezet zijn, als niet een edelknaap gekomen was om beiden te zeggen, dat het heele tbö gezelschap den volgenden dag naar den „Wassenaar moest. z,ij zouden allen het overige van dezen dag en des nachts de gasten der gravin zijn, en den volgenden dag een groote drijfjacht in den „Houte" maken. Het hooge gezelschap verliet onder het gejuich van het werkvolk het uitgestrekte bouwterrein en was weldra onder het geboomte verdwenen. „Nu dezen steen nog gereedmaken, mannen," zei de ploegbaas. „Ge zult hiermede vroeg genoeg klaar zijn, en nog tijd genoeg overhouden om onder den bierkroes eenige aangename oogenblikken door te brengen." „En gij dan?" vroeg Goris. „Waarom ontloopt gij ons toch eiken avond?" „Mannen," zei nu de ploegbaas, „vraagt mij niet meer daarnaar. Ik weet, gij allen houdt van koning Willem ?" „Dat God en alle Heiligen hem behoeden," sprak Gerard. „Amen," zeiden allen. „Dat wist ik," hernam de ploegbaas. „En laat ik u nu dit zeggen. Onze koning Willem wordt door vele gevaren bedreigd, doch als ridder tart hij ze moedig. Geen is dapperder dan hij. Maar niet alle gevaren zijn met het zwaard in de vuist te overwinnen. Het gevaar dreigt soms van een kant, vanwaar men het in het geheel niet verwacht. Nu ben ik zulk een gevaar voor onzen koning op het spoor gekomen, en om dat te voorkomen, ben ik alleen overdag bij u. Des nachts ben ik elders, en misschien zal het oogenblik spoedig daar zijn, dat ik zeg: „Werpt uw gereedschap weg, grijpt uw wapenen, volgt mij en verdedigt onzen koning Willem! Wilt ge dat dan?" „Vreemdeling," zei nu Goris. „laat ik u zeggen, dat wij allen sinds lang vermoed hebben, wie ge zijt. Sedert dezen middag pas weten wij zeker, dat we ons niet vergist hebben. Ge zijt heer Lodewijk van Vaelbeke, bijgenaamd de „IJzeren Reus". Zeg ons nu, of we ons vergist hebben." „Hoe zoudt gij dat te weten hebben kunnen komen? Zelfs IOI ridder Koenraad van Stolzenburch, met wien ik heel lang verkeerd heb, herkende mij eerst niet!" „Uw gelaat, uw spraak, uw houding en uw kleeding, edele heer, zouden u niet verraden hebben," zei Goris. „Wat dan?" „Uw reuzenkrachten hebben ons gezegd wie ge zijt, edele heer! Wat gij dezen middag deedt, kan alleen één man, en dat is de „IJzeren Reus". Maar, slechts uw ploeg weet het zeker." „En de andere werklieden?" „Vermoeden het nog maar!" „Goed, laat hen vermoeden en gissen. De tijd is nog niet daar, om mij bekend te maken, zegt hun dus niets. Ik vertrouw op u! Tot morgen! Misschien vroeger." Met een onderdanigen en beleefden groet, die niet in overeenstemming was met het eenvoudige werkmanskleed, dat hij droeg, lieten de werklieden nu den „IJzeren Reus" gaan, en repten zich om den aangewezen steen klaar te maken. En eer de zomerzon in het westen verdween, hielden alle werklieden aan het koningshof in den „Houte" op met werken, en hadden, onder het genot van den bierkroes bij het rammelen der dobbelsteenen, die er, helaas, bij behoorden, de grootste pret van de wereld. Terwijl de stoet edelvrouwen en ridders, nadat de onweersbui afgedreven was, in vollen ren naar den „Vogelenzang" terugkeerde, kwam een jong en fier ridder uit Leiden. Ware hij een half uur vroeger daar de poort uitgereden, dan zou hij het heele gezelschap, dat in een zeer opgewekte stemming was, afscheid hebben zien nemen van heer Arent, jonker Floris en ridder Koenraad, die naar den „Wassenaar" terugkeerden, om daar alles gereed te maken voor de jacht, waarvan heer Arent, omdat de vrouw van zijn landsheer er aan deel nam, veel werk wilde maken. Vooral de valken, waarop zijn valkenier zoo trotsch was, omdat ze de schoonste waren uit heel het Graafschap, moesten nog eerst terdege nagezien worden. 102 Op het gezicht van het levenslustige gelaat der jonkvrouwen, en bij het geluid van den gullen lach der edelen, zou het sombere gelaat van den eenzamen ridder, die nog zeer jong was, wel wat opgehelderd zijn. Hij was niemand anders dan koning Willem, die eenigen tijd te midden van zijn gezin in zijn vaderland wilde doorbrengen, en daarom met een klein gevolg Duitschland verlaten had. In Leiden hoorde hij, dat koningin Elizabeth op den „Vogelenzang" vertoefde, en zonder ook maar een oogenblik zijn vizier opgeslagen te hebben, was hij weer de poort uitgereden. Zijn gevolg moest een paar zaken in Leiden beredderen en hem dan volgen. Aan niemand mocht men echter vertellen, dat koning Willem weer terug gekeerd was. Hij wilde zijn gemalin en de zijnen met zijn terugkomst verrassen. Of die terugkomst vroolijk zou zijn? Het scheen van niet. Diep in gedachten verzonken, reed hij langzaam door. Roomschkoning en nog geen keizer te zijn, hoewel voor de kroning nu niets meer in den weg stond, verdriette hem. Bovendien scheen zijn gezag door het overlijden van paus Innocentius een gevoeligen knak gekregen te hebben, want velen op wier trouw hij gemeend had te kunnen rekenen, waren hem nog wel niet ontrouw geworden, doch zij ondersteunden hem toch niet zoo, als ze zouden gedaan hebben, wanneer paus Alexander het voorbeeld van zijn voorganger gevolgd had en met denzelfden ijver voor koning Willem werkte. Heeft tegenwoordig een land geld noodig om oorlog te voeren en kan de vorst van dat land, na een ongelukkigen oorlog, nog even rijk zijn, als vóór dien tijd, dat was in die eeuw niet het geval. De vorst moest het geld hebben en een ongelukkigen oorlog kon hem arm maken. Nu had koning Willem ook veel geld noodig, en paus Innocentius had steeds gezorgd dat hij, hoewel de sommen toch niet voldoende waren, af en toe over heel wat geld te beschikken had. Paus Alexander io3 zorgde hienoor niet, en om nu toch aan geld te komen, was hij genoodzaakt om sommige steden voorrechten te geven, waarvoor men dan uit dankbaarheid hem geld gaf. Maar het voorrecht van de eene stad was niet zelden het nadeel van een andere, en om nu die ontevreden andere stad niet tegen zich in het harnas te jagen, moest hij ook deze weer voorrechten verleenen. Zooals hij met de steden deed moest hij ook met de groote leenmannen doen, terwijl hij bovendien menigen leenman verbitterde door voorrechten aan de steden te geven. De tijden begonnen te komen, dat de rijkdommen der poorters die van de edelen zouden overtreffen, en ook in die dagen was het reeds: „Geld is macht!" Het was dus, waarlijk, geen wonder, dat koning Willem niet zeer opgeruimd was. Wilden Holland en Zeeland hem helpen, dan ... Een straal van hoop lichtte uit zijn oogen, en zie, juist op dit oogenblik kwam hij bij een bocht van de heerbaan, en nauwelijks was hij deze omgereden, of hij stond tegenover heer Frank van Borselen, die, door een paar edelen uit Kennemerland vergezeld, van Haarlem scheen te komen. Koning Willem, die, na den slag bij Westkapelle, menigmaal tegen dien listigen edelman gewaarschuwd was, had berouw dat hij, eenmaal buiten Leiden, het helmvizier opgeslagen had, omdat de warmte hem hinderde. Gaarne had hij dezen loozen edelman onbekend willen ontmoeten, en thans was het te laat. „Wat! Heer van Borselen, gij hier in Holland?" riep koning Willem verrast. „Zou ik niet eveneens kunnen roepen: „Wat! Heer koning, gij hier in Holland?" antwoordde heer Frank. „Ligt de „Borselen" dan niet dichter bij den „Vogelenzang", dan Worms of eenige andere stad in Duitschland?" „Gij hebt gelijk, maar ik behoor evenzeer in Holland, als in Duitschland thuis, heer Frank!" „Doe er Zeeland ook gerust bij, heer koning, want na de 104 schitterende overwinning bij Westkapelle, waar ik, helaas, te laat kwam om Vlamingen en Franschen te laten voelen, dat een Zeeuwsch edelman ook een scherp zwaard heeft, is heel Zeeland voor goed uw Graafschap. En dat ik hier ben, komt, omdat ik heer Floris, uw broeder, moest spreken, doch zoo even vernam ik van de Genadige koningin Elizabeth, dat uw heer broeder op den „Wassenaar" is achtergebleven. „Zijt gij dan op den „Vogelenzang" geweest?" „Ja heer koning! Maar toen ik op den binnenhof kwam, meldde men mij, dat uw gemalin met gevolg uit was om uw nieuw hof te gaan bezichtigen. Ik reed nu verder, en kwam op een vierhonderd schreden afstands van den „Vogelenzang" den stoet tegen. Toen vertelde koningin Elizabeth mij waar heer Floris was." „Rijd dan met mij terug, heer van Borselen, en deel mij mede, wat ge met mijn broeder te bespreken hadt." De heer van Borselen, die op alles gerekend had, had ook wel gezorgd, dat hij, als het noodig was, over eén en ander spreken kon. Er was eenig geschil tusschen hem en den abt van Middelburg gerezen over het recht van tienden, en dit geschil wilde hij door jonker Floris van Holland laten beslissen. Heer Frank deelde hem alles mede en deed dit vrij uitvoerig om toch vooral te laten uitkomen, dat hij in zijn recht was. Daardoor kwam het, dat ze reeds op den „Vogelenzang" waren, eer heer Frank alles had medegedeeld. De torenwachter van het kasteel had de komst van vreemde ridders aangekondigd, en zijn scherpziend oog had den geliefden heer uit de verte al herkend. Oogenblikkelijk waren allen, die zich naar de vertrekken begeven hadden, welke men hun aangewezen had, op het geroep van „Koning Willem! Koning Willem!" in de weer om het kleed, dat ze op den wandelrit gedragen en reeds ten deele afgelegd hadden, weer aan te trekken. Alleen koningin Elizabeth had nog niets afgelegd, zoodat zij, toen de boodschap kwam: „Koning Willem komt," 105 terstond naar de voorpoort snelde en de eerste was, die hem begroette. Nadat over en weer de hartelijkste bewijzen gegeven waren van „welkom thuis!" zei de koning tot den heer van Borselen : „Is er spoed bij uw zaak ?" Heer Frank, die dienzelfden avond gaarne zijn bezoek in de duinwoning van den kluizenaar wilde hervatten, zei, dat hij den volgenden dag graag met hoog water naar Zeeland zou vertrekken, omdat zijn kogge te veel diepgang had om met laag water uit den mond van den Maas te komen, waarom hij dezen avond nog liefst te Naaldwijk wilde zijn. Hij zou daar bij zijn vriend, den heer van Naaldwijk, overnachten en kon dan den volgenden morgen in de vroegte gemakkelijk te Vlaardingen zijn, waar zijn kogge lag. Koning Willem wantrouwde hem geen oogenblik en zei: „Goed, heer van Borselen! Ik zelf ben door mijn verblijf in Duitschland op het oogenblik minder goed op de hoogte van de zaak. Ga dan nu naar Naaldwijk, maar rijd voorbij den „Wassenaar". Gij weet, daar is mijn broeder. Draag hem uw zaak voor, dan zal ik morgen met hem een besluit nemen. Zoo gij uw reis naar Zeeland een paar dagen wildet afstellen, zou mij dit wel zoo lief zijn. Wees dan dezen nacht, en zoo gij wilt, den volgenden, mijn gast op den „Vogelenzang". „Uw gast wil ik morgen en overmorgen gaarne zijn, heer koning, maar laat mij dezen avond mijn vriend van Naaldwijk niet te vergeefs laten wachten." Koningin Elizabeth fluisterde nu den koning wat in. „Mijn gemalin zegt mij daar," zei de koning, „dat zij met haar hof morgen bij den heer van Wassenaar in den „Houte" op de jacht zullen gaan. Goed, ik wil nog wel eens in het „Woud zonder Genade" het wild opsporen en zal er ook bij zijn. Kom dan morgen met onzen vriend van Naaldwijk op den „Wassenaar", en rijd er nu langs om mijn broeder te zeggen, dat ik in mijn Graafschap ben en gaarne wilde, dat hij io6 oogenblikkelijk naar den „Vogelenzang" kwam. Ik moet hem spreken." „Zou mijn genadige heer mij dit niet op een briefje willen medegeven? Ik vrees, dat uw heer broeder de waarheid mijner woorden betwijfelen zal en er een verkeerde uitlegging aan zal geven." Het wantrouwen des konings werd door deze woorden niet weinig opgewekt, en hij vroeg: „Welke reden zou de jonker van Holland hebben om het woord van een Zeeuwschen edelman te wantrouwen?" „Waarom de jonker mij wantrouwt weet ik niet, maar dat hij het doet, weet ik zeker. Wij, Zeeuwen, hebben hier in Holland veel vijanden, heer koning!" „Nu, ga dan niet naar den „Wassenaar" en stel u aan geen beleediging bloot. Ik zal een ijlbode zenden naar mijn broeder, en u morgen op den „Wassenaar" wachten." Een zijner pages gaf hij nu bevel om met Sultan terstond naar den „Wassenaar" te ijlen. Sultan was een paard van Arabisch ras, en de snelste draver van al de paarden des konings. Koning Willem wist heer Frank nog eenige oogenblikken op te houden en eerst toen de page den „Vogelenzang" in vollen draf verliet, nam hij van heer Frank afscheid, en deze vertrok ook. De twee Kennemer edellieden zeiden den koning, dat zij liever dezen avond nog thuis wilden zijn en vertrokken eveneens. Heer Frank, die zeer goed gezien had, dat de page op bevel van koning Willem den weg naar Leiden op reed, wilde eerst beproeven den bode in te halen, doch weldra zag hij, dat dit onmogelijk was, en daarom verliet hij spoedig de heerbaan, en sloeg rechts door de duinen een slechten aarden baan in naar Noordwijk. Vandaar holde hij langs het strand tot Katwijk, liet zich aldaar over de Rijn zetten, en kwam een paar uur na zonsondergang voor de kluis aan. Het was daar onder het hout dan ook al buitengewoon donker. io7 „Is Arnout er al?" vroeg hij den kluizenaar, die terstond verscheen. „Ja, heer, al meer dan een uur. Wij dachten, dat gij niet komen zoudt." „Ik zou hier al twee uur vroeger hebben kunnen zijn, maar ... de koning is onverwachts gekomen. Ik ontmoette hem tusschen Leiden en den „Vogelenzang" en ben met hem teruggekeerd. Ik kon niet anders. Maar zorg nu dat mijn paard wat voeder krijgt, want te middernacht wil ik op den „Naaldwijk" zijn." Het bleek, dat heer Frank in de kluis goed bekend was, want zonder zich verder met den kluizenaar in te laten, deed hij een zoogenaamde kastdeur open en trad een donkere gang in. Weldra was hij weer bij een deur; hij opende deze, en trad thans een gemetseld vertrek binnen, waar licht brandde en op een tafel schrijfgereedschap stond. Dadelijk blies hij op een zilveren fluitje, en Arnout, de schildknaap van heer Frank, trad binnen. „Snel zoo spoedig gij kunt naar Vlaardingen, Arnout, en zeg daar mijn broeder dat koning Willem op het oogenblik op den „Vogelenzang" is. Hij moet, als het kan, dezen nacht nog met de kogge naar Zeeland vertrekken, om daar het bericht te brengen dat de koning er weer is." „En gij dan, heer?" „Ik verdwaal met opzet in de bosschen en het heet dan, dat mijn kogge zonder mij vertrokken is, omdat de schipper vreesde, dat mij een ongeluk overkomen was. Ik moet in Holland, of beter nog, ik moet in West-Friesland zijn. Ga en doe zooals u bevolen is." Arnout boog en verwijderde zich en weldra was hij op weg naar Vlaardingen. Heer Frank blies andermaal op zijn fluitje en toen verscheen een der vele mannen, die in dit vreemde verblijf hun intrek genomen hadden, om te vragen wat heer Frank begeerde. „Roep vader Johannes," beval heer Frank, en zette zich toen io8 zoo gemakkelijk als hij kon in een stoel. „Doch zorg dat ik een stevig maal en wijn krijge." De kluizenaar trad kort daarop binnen en zette zich zonder eenige plichtplegingen neder, in de nabijheid van zijn gast, die weldra aan het eten en drinken was. „Vertel me nu eens, Sjoerd, wat er vandaag zoo al gebeurd is. Gij hebt bezoek gehad, want toen ik van u vertrok, zag ik twee getoomde paarden in de duinen staan. Er is dus nog een ander geweest dan jonker Floris." „Toch is er niemand anders geweest, heer," luidde het antwoord. „De jonker had zijn gezel in de duinen achter gelaten. Maar toen ik den jonker weer bij den ridder bracht, had deze toch gezelschap." „Zoo, en ik zie aan uw gelaat, dat gij gewichtig nieuws hebt! Kom, drink mede en vertel!" De kluizenaar liet zich dit niet tweemaal zeggen, en terwijl beiden de eene kan wijn na de andere ledigden, vertelde Johannes, die eigenlijk Sjoerd heette, alles wat er dien dag voorgevallen was. Het merkwaardige geval met dien zwaren steen verzweeg hij ook niet; en toen hij zijn vermoeden mededeelde, dat deze man wel eens de „IJzeren Reus" zijn kon, dacht heer Frank dadelijk aan dien vreemden koopman in kerksieraden, die op den „Borselen" een gepakten ezel naar binnen droeg. „De „IJzeren Reus," ja, ja," bromde heer Frank, wiens tong wat dubbel begon te slaan. „Ik zal u ook eens wat vertellen. Ik ..." „Ssst," zei Sjoerd. „Ik hoor wat naderen. Er schijnt gevochten te worden. Het licht uit en ga mede!" De kaarsen werden gedoofd, en aan de hand van Sjoerd verdween heer Frank in de donkere vertrekken. En wat was er gebeurd? Om dat goed te begrijpen is het noodig, dat wij doen, alsof we niet naar den „Vogelenzang" geweest, maar bij het nieuwe hof gebleven zijn. tö9 TIENDE HOOFDSTUK. HEER FRANK OP DEN WASSENAAR. Zoodra onze ploegbaas, dien we nu kennen als heer Lodewijk van Vaelbeke, bijgenaamd de „IJzeren Reus", het werkvolk en het bouwterrein verlaten had, begaf hij zich naar de herberg of taveerne, die zich bevond ter helfte van den weg tusschen 's-Gravenzande en den „Vogelenzang". Hij trad evenwel niet in de ruime kamer, die als rustplaats voor de gasten diende, doch begaf zich naar een kamertje of liever hokje, boven den stal. Daar gekomen, begon hij met het werkpak uit te trekken en te verwisselen met het gewaad van een ridder, en toen hij hiermede klaar was, zette hij zich even neer en bromde: „Zou ik het wel doen? Zou ik dezen avond wel de gast op den „Wassenaar" zijn? Ik weet dat allen, die zich dezen middag op het bouwterrein bevonden, dezen nacht op den „Wassenaar" vertoeven, en ik weet ook, dat er drie zijn die mij herkend hebben: Heer Arent, heer Ogier en Koenraad. Wanneer ik daar nu kom, loop ik gevaar dat allen zullen weten, wie ik ben, en vooralsnog wenschte ik dat liever niet. Weet ge wat, Lodewijk, kleed u uit, trek het pak van een trosknecht aan, en begeef u naar vader Johannes. Hij zal u wel goed ontvangen, en deelt hij u ook al geen nieuws mede, ook al goed. Als hij van zijn krijgstochten begint te vertellen, is hij vooreerst nog niet klaar." Na dit gezegd te hebben trok hij het riddergewaad uit en kleedde zich als een trosknecht. Uit een hoekkastje nam hij een stuk brood en na ook eenige teugen frisch water genomen te hebben, ging hij naar den eigenaar der herberg en zei: ,;Maarten, vannacht blijft mijn paard hier; ik ga niet uit rijden. Zorg er voorl" ÏIO „Goed, heer," antwoordde Maarten, die geheel in het vertrouwen genomen was. „Er zal voor uw paard gezorgd worden. Maar uw nachtleger?" „Dat behoeft niet gespreid te worden; ik zal wel ergens een onderkomen vinden." Heer Lodewijk begaf zich nu op weg, doch niet naar vader Johannes. De heer van Kenenburg, met wien hij in Henegouwen gestreden had, was niet alleen met hem bevriend, doch ook bekend met de listen en lagen van den kluizenaar, die met de ontevreden Zeeuwsche edelen een lijn trok, en beurtelings met hen of met de West-Friezen heulde. Bij nader inzien vond hij het beter nu naar den Kenenburcht te gaan. Na een stevige • wandeling langs een stomgen weg, bereikte hij juist het slot, toen de heer van Kenenburg, gevolgd door eenige edelen, van de jacht op het kasteel terugkeerde. Toen heer Lodewijk evenwel zag, dat onder die edelen zich ook enkelen bevonden, die hij verdacht van met de Zeeuwen en West-Friezen te heulen, besloot hij dat bezoek maar achterwege te laten en toch den kluizenaar op te zoeken. Hij nam thans evenwel een anderen weg, en nog niet zoo heel ver had hij geloopen, toen hij achterhaald werd door een stevigen dorper. „Een goed gezelschap maakt korte mijlen, kompeer," zei de dorper. „Willen we samengaan?" „Dat hangt af van de plaats waar je zijn moet," luidde het antwoord. „Je hebt gelijk. Waarheen ga-je?" „Ja, die vraag wil ik jou liever doen. Waarheen is uw weg, vriendje ?" „En als ik je dat nu eens niet belief te zeggen?" „Even goede vrienden! Dan belief ik je niet te zeggen waarheen ik ga." „En als ik je dwing om mij dat te zeggen?" III „Mij dwingen? Dat zal je immers wel laten? Waarom zou-je dat doen?" „Omdat ik je niet vertrouw zal je denken? Mis, man, ik vertrouw je best. Maar je hebt een lederen buis aan, dat ik wel zou kunnen gebruiken, en de muts, die je op het hoofd hebt, zou mij wel passen." De dorper, die met een dikken knuppel gewapend was, bleef nu vlak voor den vinder staan, hief den knuppel op, en zei: „Leg af!" „Wat wil-je dat ik afleg?" „Buis en muts, wat anders? Heb-je nog meer, dat mij lijkt, welnu, dan zullen wij zien." „En als ik dat nu niet wil doen?" „Je moet willen!" „Gekheid! Willen is vrijwillig iets doen, en van moeten is geen sprake." „Ja, met zulke spitsvondigheden houd ik mij niet op! Leg af!" „Ik waarschuw je, vriend, jouw eigen weg te gaan en je te houden, alsof je niets gevraagd hadt. Het zou stellig goed voor je zijn!" „Goed voor mij?" „Nu ja, goed voor je armen, beenen of ribben, als je dat liever wilt, hoewel ik geloof, dat die dingen wel in zulk een nauw verband met je lichaam staan, dat hun leed jouw leed en hun smart jouw smart is." „Je babbelt aardig, maar met babbelen stel je „den Eikenhouten Peer" niet tevreden. De menschen noemen mij zoo, en weet je wel waarom?" „Neen! Omdat je zulk een ruw gelaat hebt, alsof er een stuk eikenschors op ligt soms?" ■j „Neen, daarom niet. Zij noemen mij zoo, omdat ik zoo sterk ben." „Hoeveel man sta-je?" „Vier met gemak!" 113 „Dat is kras! Raad eens hoeveel man ik sta?" „Drie! Maar dat is één minder dan ik, en dat is in mijn voordeel." „Drie? Mis, man, ik sta er tien." „Tien? Wat praatjesverkooper is me dat!" „Ja, tien, en weet je hoe ze mij noemen?" „Misschien wel „Grootje". Is het zoo?" „Niet precies, ze noemen me „IJzeren Reus," vat-je?" Pas had de vinder dat gezegd, of de dorper gaf een luiden schreeuw van schrik, maar lag ook, eer hij op eenigen tegenweer bedacht was, aan den anderen kant van de breede vaart op het weiland, terwijl de vinder zijn weg vervolgde, alsof er niets gebeurd was. Toen hij zonder om te zien een half uurtje voortgeschreden was, kwam hij in het dichte bosch, en hier een koel plekje opzoekend, vlijde hij zich neder en begon, daar het nog te vroeg was om naar den kluizenaar te gaan, een heerlijken slaap te doen, en toen hij na een geruime poos ontwaakte, was de nacht reeds ingevallen. De lucht was dicht bewolkt, en hoewel hij bij daglicht menigmaal in deze bosschen omgedoold had, was hij nu toch niet zeker in welke richting hij moest voortgaan om de kluis te bereiken. Terwijl hij hierover stond te denken, hoorde hij iemand naderen. Bang was hij niet, dat weten wij wel, maar als het nu niet noodig was, dan zocht hij het gevaar toch niet op ook. Hij klom dus in een eik en verborg zich tusschen de takken. Pas zat hij daar of hij hoorde driemaal achter elkander het geroep van den uil, en bijna dadelijk daarop werd het van den anderen kant beantwoord. Nu vernam hij duidelijk schreden en hoorde zeggen: „Wat komt gij laat?" „Ik heb onderweg het ongeluk gehad een laaghartigen sluipmoordenaar te ontmoeten, vrome vader!" *i3 „Die moet dan wel sterk geweest zijn, of was hij gewapend?" „Gewapend? Ja, met twee handen, die wel reuzen-nijptangen mochten heeten. Tegen zulke handen was zelfs mijn knuppel niet bestand." „Ik wist niet, dat gij zoo laf waart!" „Laf, vrome vader? Gij zegt wel zes man te staan al zijt ge zestig jaar, maar ik verzeker u, dat ge, als ge de „IJzeren Reus" ontmoette, even goed als ik, opgenomen en over een breede vaart op het weiland zoudt gesmeten worden!" „De „IJzeren Reus?" Is deze weer in Holland?" „Hij zei van ja, en te oordeelen naar het gevoel, dat ik in mijn ribben heb, heeft hij waarheid gesproken ook. Kent gij hem niet?" „Heel goed, want ik heb vroeger veel met hem rondgezworven, en ik heb hem onder allerlei vermommingen zóó goed leeren kennen, dat hij mij niet meer misleiden kan. Doch wat hem bij mij niet meer gelukt, dat gelukt hem nog bij een ander, en zoo weet hij zich in allerlei zaken te steken, en komt graaf Willem dingen te weten, welke hij niet mag weten. Hoe was hij gekleed?" „Als een trosknecht of eenvoudig schobbejak." „Welke oogen had hij?" „Leelijke! Het rechter was half gesloten en het linker zag scheel." „En flink gebouwd?" „Neen, kleiner dan ik; hij liep ook wat zijwaarts gebogen." „Dan is hij het niet!" „Wat, zou hij het niet geweest zijn? Goeden morgen! Ik weet er immers alles van?" „Ja, de man, dien gij ontmoet hebt, zal sterk geweest zijn, maar de „IJzeren Reus" was hij niet. Ik ken hem veel te goed. Toch wantrouw ik sedert vandaag een opzichter. Ga mee! De vrienden zijn er ook. Als wij er bij zijn, tellen we samen zestien man." Na dit gezegd te hebben, gingen de twee verder. P. Löuwerse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. 8 114 „Ei, mooie Sjoerd," bromde heer Lodewijk in den boom, „ei, kan ik je niet meer misleiden? Och, arme, hoe jammer, dat ik het nu al vier weken lang dag aan dag gedaan heb! Maar kom, ik ga de mannen van mijn ploeg halen. We zullen zien wat dezen durven en kunnen. Hij schijnt dien opzichter te wantrouwen. Jammer dat die steen ook moest kantelen! Ik voel het nog goed in mijn schouders, want ik overtrof mijzelven. Maar ik mocht toch niet nalaten te doen, wat ik deed, want meer dan zestig werklieden zouden met den steiger neergeslagen zijn. En dat Koenraad, heer Arent van Wassenaar en onze oude vriend van Berkenheim mij herkend hebben, zag ik. Wat had ik ook te vergeten toen ik: „Hijsch! Hijsch!" riep, dat ik de „IJzeren Reus" niet was, maar een gewoon opzichter bij een bouwwerk! Je wordt een suffer, Lodewijkje, en je doet je leermeester schande aan! Maar, komaan, wat gebeurd is, dat is gebeurd en het hindert niet ook. Morgen is toch de vreemde opzichter niet meer bij het werk en eensklaps verdwenen. En brave Sjoerd, mooie kluizenaar, dan is je „vromevader-spelen" ook ten einde, manneke!" Zoo in zichzelven redeneerende, zocht hij de keet op waarin het volk, dat tot zijn werkploeg behoorde, gedurende den bouw van het Hof verblijf hield. Het liep evenwel bijna een half uur aan eer hij ze gevonden had, want de lucht was aan alle kanten met zwarte regenwolken betrokken, en daar onder het hout, waar geen enkel voetpad te zien was door de volslagen duisternis, was de naaste weg naar de keet niet gemakkelijk te ontdekken. Eindelijk had hij ze gevonden, doch de keet was verlaten en niemand te zien. „Dat had ik kunnen begrijpen," bromde hij ontevreden. „Zij maken bij dobbelkroes en bierkan het geld op, dat ik hun dezen middag gegeven heb. Komaan, dan maar naar het „Bier-hof!" Het „Bier-Hof" was een groote keet, die opgeslagen was ii5 tegen de muren van het nieuwe graven- of keizershof, dat men bezig was te bouwen, en hier was het, dat „Dikke Bram" met zijn dochter Maartje een soort van taveerne hield, waar de werklieden, soms tot diep in den nacht, wat in die dagen een zeldzaamheid onder de poorters, dorpers en onvrijen was, hun zuur en zwaar verdiend loon bij bierkan en dobbelkroes verbrasten. Heer Lodewijk begaf zich daarom terstond naar het „Bier-Hof', en eer hij er binnentrad, hoorde hij reeds aan het rumoer, dat het goud en zilver van koningin Elizabeth misschien nog dezen avond wel in den buidel van „Dikken Bram" terecht komen zou. Hij trad binnen en ontmoette al dadelijk Maartje met een ledige wijnkan. „Waar zijn mijn mannen, Maartje?" vroeg heer Lodewijk. „Daar zitten ze bij den wijn, meester," antwoordde Maartje, en wees eenige mannen aan, die onder luidruchtige vroolijkheid den beker ledigden en de dobbelsteenen lieten rammelen. Heer Lodewijk begaf zich naar de ruwe tafel waaraan ze gezeten waren, en nauwelijks hadden de mannen hem gezien, of ze lieten terstond hun gebabbel varen en zwegen. „Nu," zei de taveerne-houder, „wat doet u allen zwijgen? Is dat de komst van den opzichter?" De mannen gaven geen antwoord. „Kom, kom, hij houdt even als gij van een stevigen dronk, mannen! Wat zal het zijn, meester opzichter? Rijnwijn? Ik heb besten van wel twintig jaar oud." Heer Lodewijk deed, alsof hij het niet hoorde, en zei: „Mannen, gij hebt mij dezen middag wat beloofd, en ik kom dat woord inlossen. Volgt mij!" Zonder een woord tegen te spreken, stonden ze op, betaalden hun gelag aan den „Dikken Bram", die zeer ontevreden was over dien opzichter, die nog nimmer één penning bij hem verteerd had, en volgden heer Lodewijk naar de keet. Toen ze daar aangekomen waren, zei hij: „Vrienden, neemt uw knijven, goedendags, strijdkolven of wat ge hebt, en gaat n6 dan met mij om den vromen kluizenaar Johannes een bezoek te brengen." De werklieden keken verwonderd; ze begrepen er niets van. „Ik zie het aan uw gelaat," sprak heer Lodewijk nu, „dat ge twijfelt of ook ik den beker niet al te druk heb aangesproken. Is het zoo niet?" „Ja. heer, wat ge ons zegt gaat ons begrip te boven," zei de oudste werkman. „Dat weet ik wel, mannen! maar als ik u zeg, dat er meer dan tien „vrome kluizenaars Johannes" zijn, die in de kluis verblijf houden, wat zegt ge dan?" „Dat ze in de kluis op elkander gepakt moeten zitten, heer, als de steekturf in een belt," antwoordde dezelfde man. Heer Lodewijk lachte even, en begon nu met korte woorden uit te leggen, wat er in de duinen achter de kluis was, en hoe hij, die wijd in den omtrek steeds „Vrome Vader Johannes" heette, niemand anders was dan een West-Fries, Sjoerd geheeten, die hier vertoefde om alles te weten te komen, wat er in Holland omging, om dan door middel van zijn makkers, de ontevredenen in Zeeland en West-Friesland van alles op de hoogte te houden. Zoodra hij dit gezegd had, zei dezelfde werkman; „Wij volgen u, heer! Hier zijn wij!" Kort hierop verlieten, te midden van regenvlagen en volslagen duisternis, twintig mannen de keet. Heer Lodewijk beval allen de diepste stilte in acht te nemen. Hij zelf ging voorop en hij, die hem volgde, moest hem bij het kleed vasthouden. De derde hield de tweede vast en zoo gingen ze alle twintig, zonder een woord te spreken, langs een smal boschpad, waar geen plaats was voor twee mannen om naast elkander te loopen, naar de kluis van den zoogenaamden vromen kluizenaar." Heer Lodewijk, die de heele inrichting nauwkeurig opgenomen had, kwam, zoodra hij de deur der kluis geopend had, met zijn mannen binnen. Nu opende hij de kastdeur en kwam in de lange donkere gang. Hij hoorde praten, vloeken, tieren en zingen 117 opende nog een deur en stond in het vertrek, waar de medehelpers van Sjoerd een heel ander dan een matig kluizenaars-leven leidden. Zoo overvallen door den opzichter, dien ze wel kenden en voor wien Sjoerd des avonds bij zijn thuiskomst gewaarschuwd had, hadden ze evenwel geen plan om zich door hem en zijn makkers zoo maar te laten dooden of gevangen nemen. Ook „Eikenhouten Peer" was onder dat volkje en niet zoodra had hij den man in het oog gekregen, die hem als een bal over de vaart gesmeten had, of hij riep: „Vlucht! Vlucht! De „IJzeren Reus"! Vlucht!" Dat woord scheen de armen der gewaande kluizenaars te verlammen, maar één hunner blies de twee kaarsen uit en wist dadelijk te ontsnappen. Terwijl nu de anderen in het donkere vertrek met elkander aan het vechten waren, smeet hij de deur toe en liep naar de gemetselde kamer, of liever kelderwoning, waarin Sjoerd en heer Frank zaten. Hij wierp de deur open, schreeuwde: „Vlucht! De „IJzeren Reus" is er," en bemerkte dat hij in het donker stond. Heer Lodewijk had evenwel de deur van het vertrek spoedig opengetrapt en het geroep van: „Vlucht! De „IJzeren Reus" is er," vertelde hem, waar hij iemand vinden kon, en eer deze wist wat hem overkwam, had de vreemde opzichter hem al beet. „Steekt licht aan, of ik breek je de ribben," beval heer Lodewijk. De ander begreep, dat gehoorzamen het beste was, wat hij doen kon en ontstak licht. Het eerste werk was nu, om naar het vertrek te gaan waar men nog met elkander aan het vechten was. Hier vertoonde zich een treurig tooneel, want in het donker had men vrienden en vijanden niet van elkander kunnen onderscheiden. Een der werklieden was hevig gewond en al de anderen hadden builen aan het hoofd, blauwe oogen of kwetsuren beloopen. Twee der gewaande kluizenaars waren gedood en de overigen op een vreeselijke wijze toegetakeld. u8 Nu er licht was, kwam er aan de verwarring spoedig een einde, en geen kluizenaars-kleed beschermde tegen de wreedste mishandelingen, die eerst ophielden toen ze zich overgaven. Ze werden allen gekneveld en door vier werklieden bewaakt. Met het licht in de hand en gevolgd door vier makkers begaf heer Lodewijk zich nu in het doolhof van onderaardsche gangen en vertrekken, maar hoe hij ook zocht, Sjoerd was evenmin te vinden als heer Frank. Mistroostig keerde hij terug naar het eerste vertrek en zei: „Mannen, wij blijven vannacht hier. Beurt om beurt zullen er twee waken; de anderen kunnen slapen. Morgenochtend brengen we onze kluizenaars naar Leiden, waar men wel raad met hen weten zal. Ik zal met Goris het eerst waken. Daar is een vertrek waar ge slapen kunt, Goris zal daar de wacht houden, en ik blijf hier bij dit gespuis." Aan dit bevel werd voldaan, en heer Lodewijks eerste werk was nu om den zwaar gewonden werkman, zoo goed als dat ging, te verbinden en hem eenige lafenis te geven. Een paar uur later kwam er iemand om hem af te lossen, doch in plaats van nu te gaan slapen, ontstak hij een kaars en begon de vreemde duinwoning nog eens in alle richtingen te onderzoeken. Geen konijnenhol had ooit zooveel gangen en loopgraven als dit voormalige Kaninefaten-verblijf, doch aan alles was te zien, dat latere bewoners dezer landen reeds met het gebruik van gereedschappen en metalen bekend, hieraan ook gewerkt hadden. Menigmaal kwam onze onderzoeker op de gedachte of niet de bewoners dezer landen tijdens de invallen der Noormannen, dat uitgestrekte verblijf hadden betrokken om leven en goed tegen deze woeste stroopers en moordenaars te beschermen. Dat was zeker, zij, die er nu woonden, konden hier, al waren ze ook groot in aantal, geruimen tijd wonen zonder aan eten of drinken gebrek te hebben, want hiervoor was in ruime mate gezorgd. Ook kleederen van allerlei vorm en snit waren er te vinden. Sierlijke gewaden en wapenen voor edellieden ontbraken er evenmin, als ruwe kleederen voor boeren "9 en schobbejakken, en monnikspijen waren er in overvloed. Heer Lodewijk moest evenwel zijn verdere onderzoekingen staken, want het kaarsje dreigde uit te gaan en een nieuw licht kon hij niet ontsteken. Zijn zoeken naar de twee hoofdpersonen, Sjoerd en heer Frank was dus vergeefsch geweest. En als hij hen niet vond, welk bewijs had hij dan tegen heer Frank, wien hij bij koning Willem zoo gaarne van ontrouw wilde beschuldigen? Hij keerde terug en naderde langzaam de twee vertrekken waarin hij de werklieden en de gevangenen achtergelaten had. Alles bleef doodstil; hij hoorde niet het minste geluid. Gelukkig vond hij een nieuwe kaars. Hij ontstak ze, kwam in het vertrek der werklieden en — vond hen slapende. Zelfs hij, die had moeten waken, sliep. Bij „Dikken Bram in de taveerne hadden ze den beker te druk aangesproken om zich in dit stille vertrek tegen den slaap te kunnen verzetten. Nu snelde hij naar het verblijf der gevangenen. De wachter was gedood en de verbonden werkman lag te kermen van pijn aan nieuwe wonden. De gevangenen waren nergens te vinden. Van den armen gewonde vernam hij, dat de wachter in slaap gevallen was. Een der gevangenen had zich van zijn banden weten te bevrijden en terstond den slapenden wachter gedood. Daarop had hij de anderen losgemaakt en juist waren dezen bezig om ook hem te dooden, toen ze iemand hoorden naderen. Overhaast waren ze gevlucht, en hij, die naderde, was heer Lodewijk geweest. Kort daarop gaf de arme man den geest. Heer Lodewijk was woedend, en allen aan hun lot overlatend, verliet hij heel alleen de duinwoning, brommende: „Ontsnapt!" Hij zocht zijn gewoon nachtverblijf op, trok de werkmanskleederen uit en zijn ridder-gewaad aan. Hij wekte den waard, liet zich door dezen het harnas dicht gespen en zijn paard zadelen. Daarop nam hij een stevig ontbijt en reed, een uur voor het aanbreken van den morgen, naar den „Wassenaar". Nog was de zon niet op, toen hij door den portier over de valbrug van het kasteel binnengelaten werd. Alles was er reeds 120 in beweging, en de hondenjongens waren reeds bezig met de honden voor de jacht gereed te maken. Op een soort balkon stond de eerste valkenier zijn bevelen uit te deelen. „Jaagt dat zwijn eerst weg, lummels!" riep hij. „Zie-je dan niet, dat de honden er woedend op zijn?" Met groote moeite werd het knorrende zwijn in zijn hok teruggedreven en zóó druk bezig waren ze met dat alles, dat niemand hunner heer Lodewijk had zien aankomen. Zelf had hij zijn paard op stal gebracht, en begaf zich nu naar het vertrek, dat hem gedurende zijn verblijf op den „Wassenaar" aangewezen was. Hij zette zich op een zetel voor het geopende raam en begon te denken aan de gebeurtenissen der laatste dagen. Onder dit denken viel ook hij in slaap, wat niet te verwonderen was, want niet alleen dezen verloopen nacht, maar ook in den vorigen had hij geen oog gesloten. In dien tusschentijd was Koenraad opgestaan en naar den stal gegaan om te zien, of zijn schildknaap ook goed voor zijn paard gezorgd had. En zie, pas was hij binnen, of hij zag den grooten vos van zijn vriend Lodewijk. „Als zijn paard hier is, dan is hij ook hier," dacht hij en keerde terug. Zonder opzet naar boven kijkend, zag hij een raam openstaan en zijn vriend meteen. Deze sliep met de hand onder het hoofd. Koenraad liep naar boven, opende de deur van het vertrek, trad voorzichtig op den slaper toe, legde hem een hand op den schouder, en toen heer Lodewijk nu terstond ontwaakte, en vreemd naar zijn jongen vriend opzag» vroeg deze lachend: „Wel, meester steenhouwer, heeft die zware steen, dien ge gisteren ophieft, u zoo vermoeid? Goeden morgen!" „Waarlijk," bromde heer Lodewijk, „ik begin een sukkel te worden en mijn kunsten af te leeren. Het wordt meer dan tijd, dat ik weer naar Keulen ga om mij bij mijn vriend, broeder Albertus, opnieuw in de kunst van vermommen te oefenen." 121 Juist vloog een groote zeearend in breede kringen boven de duinstreek. Koenraad wees hem den vogel aan en zei: „Zooals ieder in dien forschen vleugelslag terstond den arend herkent, zoo kent iedereen den „IJzeren Reus" terstond aan zijn kracht. En verried het tillen van den steen u nog niet, dan zou uw: „Hijsch! Hijsch!" u verraden hebben. Op dat vreeselijke oogenblik dacht ge er niet aan, een andere dan een natuurlijke rol te spelen. Ook heer Arent en zelfs de heer van Berkenheim hebben u herkend." „Goed, dat mijn rol daaruit is. Ik ga naar Duitschland, om koning Willem te waarschuwen voor een edelman, die eigenlijk nog tienmaal lager handelt dan heer Ogier ooit gehandeld heeft. Herinnert ge u nog, wat ik van heer Frank van Borselen verteld heb?" „O ja, maar — naar Duitschland gaat geniet. Ge gaat heden met ons op de jacht. Het zal een heerlijke dag zijn, Lodewijk! Tal van schoone jonkvrouwen, de koningin, de gravin-weduwe, de jonkvrouwe van Delft, ja, wie al niet meer, nemen aan de jacht deel. En weet gij wie er ook zal zijn?" „Neen! heer Frank misschien wel!" „Juist! Hij heeft den nacht bij heer Willem op den „Naaldwijk" doorgebracht." „Hij op den „Naaldwijk?" Wie heeft u die leugen op de mouw gespeld?" „Een page van den koning, driftige man!" „Een page van koning Willem?" „Ja, niemand anders. Gisteren avond is koning Willem op den „Vogelenzang" teruggekomen, en heden neemt hij deel aan de jacht. Zult ge nu nog naar Duitschland trekken?" „Neen, ik blijf!" De torenwachter kondigde de komst van gasten aan, en daar meteen de standaard van Wassenaar hoog van de tinne des torens uitgestoken werd, begrepen de twee vrienden, dat de torenwachter den koning, en zijn gevolg van vrouwen en heeren, herkend had. 122 De bezetting van de „Wassenaar" trok met trommelslager en pijper uit, om den koning in te halen, en een half uur later keerden ze allen weer. Aan het hoofd van den stoet reed jonker Floris van Holland, gevolgd door de heeren van Berkenheim en Brederode. Daarop volgde de bezetting, en achter deze kwam een stoet van edellieden en edelvrouwen, zoo schitterend en schoon, als de oudsten van dagen zich niet herinneren konden er ooit een gezien te hebben. Heer Arent van Wassenaar en zijn gemalin, hun volwassen kinderen, Floris, Walter, Jan, en Agnes, die allen, evenals hun vader, den naam van Duivenvoorde droegen, stonden bij den ingang van het schoone kasteel met heer Koenraad en Lodewijk den schitterenden stoet op te wachten. Onder het geschal der klaroenen had de begroeting plaats, waarna men binnentrad om aan een stevig ontbijt deel te nemen. En terwijl men hiermede bezig was, kondigde de hofmeester de komst van nieuwe gasten aan. Ze traden binnen en één hunner was heer Frank van Borselen. ELFDE HOOFDSTUK. DE GASCOGNER. Het was een Meimorgen, uitgelezen schoon en heerlijk. Helder scheen de zon aan den onbewolkten hemel en haar stralen deden heel de natuur in een zee van levend goud baden. Vele schoone dagen waren reeds voorafgegaan en van den winterkoning, die met strenge hand den schepter gezwaaid had, was niets meer te zien. Bloem en blad, blad en bloem, was het hier, daar en overal. Al de vogeltjes vierden bruiloft of vlogen af en aan om het nestje te voltooien. Andere weer waren reeds kant en klaar en 123 sprongen of dartelden door het groen, terwijl van alle kanten een wildzang klonk, onnavolgbaar schoon. Op den „Wassenaar" en het „Huis ter Horst", dat er niet ver vandaan lag en ook tot de bezittingen van de "heeren van Wassenaar behoorde, scheen men met het schoone en heerlijke in de natuur te willen wedijveren. De ridders, edellieden, edelvrouwen en jonkvrouwen waren allen op het sierlijkst uitgedost, de prachtige rijpaarden stonden vol ongeduld te trappelen, waar ze op hun last wachtten. Enkele jonkers en jeugdige ridders, benevens eenige jonkvrouwen reden al een weinig rond en schenen vol ongeduld te wachten op de komst van den koning, die het sein tot vertrek zou geven. Koning Willem, hoe ook op de jacht belust, scheen evenwel geen haast te hebben. Gekleed als een gewoon jonker, die nog in den bloei der jongelingsjaren is, stond hij in een afgelegen vertrek tegenover heer Lodewijk, en daar de koning hem beide handen omkneld hield, scheen het wel, dat heer Lodewijk nog meer in gunst bij zijn vorst stond dan vroeger. En geen wonder, heer Lodewijk deed hem een getrouw verslag van alles, wat hij gezien en gehoord had. Wij weten dat dit heel wat was. Eindelijk zei koning Willem: „Hoor eens, goede heer! Ik weet nu voor vandaag genoeg en de gasten zullen niet weten waar ik blijf. Blijf mij trouw als tot heden, en al doet ge dat niet om loon, toch zal ik u loonen, zoodra ik tot keizer gekroond ben. En gij zult den heer van Borselen dan vandaag in het oog houden?" „Ja heer koning, dat zal ik!" „Goed, laten we dan gaan!" Om geen argwaan te geven, liet heer Lodewijk den koning alleen gaan, en thans waren allen weldra opgezeten en begon men de jacht in de uitgestrekte wildernis. „Vreemd toch, dat ik mijn vriend nergens zie," zei ridder Koenraad, die naast zijn zuster Jolanda reed, die steeds in gezelschap van Agnes en Maria van Berkenheim was. 124 „Gij bedoelt heer Lodewijk?" „Ja, Jolanda! Ik heb maar één vriend, dus hem bedoel ik. En hij is toch hier op het kasteel." „O, hij zal zeker niet aan de jacht willen deelnemen, omdat hij zich te paard niet onder ons waagt. Men maakt niet graag een mal figuur!" „Wat vergist mijn zusje zich! Ik gaf wat, als ik zóó rijden kon, als hij!" zei Koenraad, „Koning Willem verbetert het hem niet!" „Kan die vreemde man dan alles?" vroeg jonkvrouw Agnes. „Zeg, kan hij werkelijk alles?" „Alles, mejonkvrouwe? Neen, alles is te veel, maar wat hij niet kan, zou ik toch niet kunnen of wagen te noemen." „O, hij rijdt zeker als die ridder daar?" riep jonkvrouwe Maria bijna schaterlachend uit, terwijl ze op een strammen ouden ridder wees. „Wie is dat toch?" vroeg Jolanda. „Ik heb dien man vandaag nog niet gezien." „Wij zullen het weten," zei Koenraad, „want hij komt op ons af en schijnt wat te willen vragen. Niet lachen, hoort ge." Met moeite onderdrukten de jonkvrouwen haar gelach toen de ridder, die ook niet rijk gekleed was, op een akelig sukkeldrafje op hen toe kwam rijden. „Is dit de „Vogelenzang"?" vroeg hij in een taal, die Brabantsch heeten moest. „Heden, neen, heer ridder," gaf Koenraad ten antwoord. „De „Vogelenzang" ligt wel vijf uur van hier. Moet gij daar zijn?" „Ja, ik wil koning Willem mijn diensten aanbieden," luidde het antwoord. De jonkvrouwen beten zich op de lippen om niet in een lachen uit te barsten. Koenraad had ook moeite om zich goed te houden, vooral nu jonkvrouw Agnes hem even aanstiet. „Vanwaar komt ge toch, heer ridder?" vroeg nu Koenraad. „Zeker wel van heel ver?" „Vanwaar ik kom? Mijn vaderland is het heerlijke Gascogne! Daar ligt de burcht mijner voorvaderen en de vicomtes de Chalosse, van welke ik de eenige afstammeling ben, zijn sinds eeuwen beroemd om hun dapperheid en hun onbezweken moed. Maar niet op den voorvaderlijken burcht kon ik mijn leven roemloos doorbrengen. Reeds als knaap van vijftien jaar toog ik de wijde wereld in, en sedert ben ik er niet meer terug geweest." „Dan zal er wel gras tusschen de muren gegroeid zijn, heer ridder," zei Anges spottend. „Ja, schoone jonkvrouw ! Men maait het zelfs twee keer in het jaar om er hooi van te krijgen," klonk het. Dat was toch te veel, en nu barsten allen in een schaterenden lach uit. De oude ridder scheen het zich niet aan te trekken, en herhaalde nog eens: „Hooi ? Maar wat deert dat mij ? Ik keer toch nooit weder, want ik wil den schoonen dood eens Gascogners sterven met het zwaard in de vuist. Ik zocht dien dood te vergeefs in Spanje, te vergeefs in het Heilige land. Misschien dat ik onder den roemruchtigen koning Willem gelukkiger ben. Daarom moet ik naar den „Vogelenzang." „Maar kunt ge dan nog strijden, heer vicomte de Chalosse?" vroeg Jolanda. „Een weinig, schoone jonkvrouw ! Vooral voor den vluchtenden vijand ben ik gevaarlijk!" Een nieuw gelach werd gehoord, doch alweer doende, alsof hij er zich niets van aantrok, vroeg hij: „En welke is de naaste weg naar den „Vogelenzang?" Ik brand van begeerte om den roemruchtigen ridder te zien, van wiens moed heel de wereld gewaagt!" „Dan behoeft ge niet naar den „Vogelenzang" te rijden, heer ridder," sprak Koenraad. „Wij zijn hier in de bosschen van den „Wassenaar", en koning Willem is de gast van heer Arent van Wassenaar." 120 „Heer Arent van Wassenaar ?" riep de Gascogner verrast uit. „Heer Arent van Wassenaar, de Saracenen-held ? O, hem ken ik. Ik streed met hem onder de muren van het Alcazar, en ..." Daar klonk opeens het geblaf van honden, die het wild vervolgden ; de takken van het kreupelhout kraakten, en . . . „Een stier! Een losgebroken stier!" riep Koenraad. De jonkvrouwen wilden wegrennen, doch de paarden schenen door den schrik aangegrepen te zijn. Slechts enkele seconden, en het woedende dier was bij hen. Hij joeg aarde en stof de hoogte in. „Help! Help!" riepen en gilden de jonkvrouwen, en niet wetend waarheen zich te keeren of te wenden, riepen ze nogmaals: „Help! Help!" Ridder Koenraad stond als verslagen daar. De Gascogner echter velde zijn lans en ... de stier liep er dwars met de borst tegen. Ademloos zagen ridder Koenraad en de jonkvrouwen deze daad aan, en tot aller verbazing bleef de oude Gascogner zoo vast in den zadel zitten, alsof zijn lans geen tegenstand ontmoet had. „Ziet gij dat ? Ziet gij dat ? Hij wankelt niet eens !" riep Jolanda. „Een mirakel!" „Men zegt, dat alle Gascogners snoevers zijn," zei Agnes, „maar deze kan toch nog wat anders." Inmiddels was Koenraad tot zichzelven gekomen en zich schamende, dat de oude Gascogner, vicomte de Chalosse, dien ze zoo bespot hadden, meer durfde en kon dan hij, reed hij naar hem toe. De stier lag dood neder. „Was dat niet meer geluk dan wijsheid, heer ridder ?" vroeg hij. ■■•*%t „O, neen, heer! In Spanje heb ik, als picadore, bij de stierengevechten geleerd waar men zonder veel moeite een stier kan treffen en dadelijk dooden. Goeden morgen!" 127 De Gascogner veegde de punt van zijn lans aan het gras af en reed op een sukkeldrafje verder. „Wat heeft hij gezegd ?" vroegen de jonkvrouwen, die nu nader kwamen. „Hij is in Spanje geweest om met stieren te leeren vechten," antwoordde Koenraad, die door dit voorval uit zijn humeur gebracht was. Hij gevoelde, dat de bespotte Gascogner meer gedaan had dan hij, hoewel hij toch bekend stond als een ridder, die de dolste waagstukken durfde ondernemen. Ook de jonkvrouwen schenen ontevreden te zijn over zichzelve, en Jolanda was eerlijk genoeg om te zeggen: „Nu maar, hij heeft ons leven gered. Ik ga hem danken! Oogenblikkelijk spoorde zij haar klepper aan en weldra had zij den Gascogner ingehaald. „Heer ridder," riep ze hem toe, „Jolanda van Stolzenburch en haar vriendinnen, Agnes en Maria van Berkenheim danken u voor uw tijdige hulp, en vragen verschooning, dat ze u uitgelachen hebben. Wilt gij zoo vriendelijk zijn ons dien spot te vergeven?" „Uwe dank, mejonkvrouwe, is me lief," sprak de vicomte, maar u vergeving schenken, omdat ge gelachen hebt, zou al te erg zijn. De jeugd lacht gaarne, mejonkvrouwe, en toen ik jong was, deed ik het ook graag, anders zou ik geen Gascogner geweest zijn. En wat het dooden van den stier betreft, nu dat was zooveel niet. Maar meent ge mij dank schuldig te zijn?" „Zeker, heer ridder!" „En wilt ge mij hiervoor wat geven?" „O, heer ridder, als ik kan graag!" „Goed! Beloof mij dan, dat gij heden tegen niemand één woord van het voorgevallene rept. Gaarne zag ik, dat ook uw vriendinnen en den jongen ridder het verzwegen. Morgen kunt ge alles vertellen, want dan ben ik denkelijk toch niet meer hier. Ik heb uw woord en verlaat mij op u." Hij groette beleefd en sukkelde weer verder. 128 Zoo nu en dan kreeg men hem nog wel eens in het oog, doch daar hij door bijna alle ridders bespot werd, zoo was hij veel alleen, of zocht hij de hondenjongens en wildjagers op, die zich gestreeld gevoelden door een ridder zoo minzaam toegesproken te worden. Vooral was hij veel bij twee mannen, die in dienst van den heer van Borselen waren, omdat hij, zooals hij voorwendde, het Zeeuwsch beter verstond dan het Hollandsch. Laat in den middag keerde de jachtstoet naar den „Wassenaar" terug, waar men zich het krachtige middagmaal zeer goed liet smaken, en stellig zou het tot den avond gerekt zijn, als niet koning Willem allen uitgenoodigd had, met hem naar den »Vogelenzang" te gaan om daar een avondfeest te houden. Vol vroolijkheid en dartelheid begaf het heele gezelschap zich tegen vijf uur op weg, en in een lustigen rit ging het den wel onderhouden weg op naar het meest geliefkoosde verblijf van Hollands graven. Weer hadden Koenraad, Jolanda, Agnes en Maria elkanders gezelschap gezocht. „Hoe vreemd toch, dat we den vicomte niet aan den disch gezien hebben." zei Jolanda. „Hij zal zich beter in het gezelschap der hondenjongens bevonden hebben," antwoordde Koenraad. „Maar hebt ge wel opgemerkt hoe stil mijn vriend Lodewijk was? Op de jacht heeft niemand hem gezien en..." „Als hij de Gascogner eens geweest is," viel Agnes hem in de rede. Koenraad keek de spreekster aan en vroeg: „Hoe komt ge daartoe om dat te denken?" „Vraagt ge nog hoe ik er toe kom om dat te denken? Is het dan kinderwerk een woedenden stier tegen te houden zonder te wankelen?" „Voor een ridder is het mannenwerk, Agnes, en meer dan dat ook. Maar voor een stierenbevechter, die dit werk al begon 129 re leeren toen hrj nog kind was, is het wel degelijk een soort van spel en niet veel meer dan kinderwerk. Om geld te verdienen, geven ze in Spanje vertooningen, even als hier de kokeiers en potsenmakers doen! Er valt door dien stijven Gascogner niet op te roemen!" „En toch wed ik, dat ge er wel wat voor zoudt willen geven, als die stijve Gascogner eens onze vriend Lodewijk was geweest. Ge zoudt dan wat minder korzelig zijn!" „Zoo? En waarom?" „Omdat er in heel Holland geen ridder is, die zich schaamt minder te kunnen of te durven doen dan de „IJzeren Reus!" Is het niet zoo?" „Ik kan het niet tegenspreken, mejonkvrouwe! Ja, het hindert mij, dat de stramme ruiter, dien ik mede hielp uitlachen, meer durfde doen dan ik. Zeker, ik gaf graag mijn riddersporen weg om ze nogmaals te kunnen verdienen, als die Gascogner mijn vriend ware geweest. Maar nog eens, hij kan het m'et geweest zijn!" „Vader heeft mij wel eens verteld, dat een stierendooder zich voor op den kop van zijn paard werpt, eer hij den doodelijken stoot toebrengt. Dat deed die vicomte de Chalosse niet," zei Jolanda. „Niet alle stierendooders zullen het doen, zooals uw vader het zag doen, Jolanda!" „Goed, goed, laat er verschil zijn. Maar nu bedenk ik wat anders!" „Wat dan?" vroeg Maria. „Zat hij niet als een nat geregende zak zout te paard vóór de stier kwam? En toen de stier kwam aanhollen, weg was de zoutzak! In een tooverslag zat hij heel anders in den zadel en zijn slaperige ossenoogen schoten vuurvlammen! En toen de stier dood neerlag? De stramme was er weer even als voor dien tijd en zijn oogen geleken twee verwelkte korenbloempjes op een melkplasje. — Net, ja, als bij dien held op den steiger! P. LüuwKRSE, Trouw bn Ohtrouw. 4e druk. o 130 O, ik vergeet het nooit, nooit! Wat een heldenfiguur die man daar was! En zeg nu wat je wilt, maar ik had hem daar op dien steiger, ten aanschouwe van iedereen, wel om den hals willen vliegen! Welk een kracht moest die man hebben! Maar grooter, veel grooter was zijn edel hart, zich zoo voor anderen te willen opofferen! En waarom deed hij mij, toen ik hem kwam bedanken, de gelofte afleggen om niemand dien dag wat te zeggen van hetgeen er met den stier voorgevallen was? Is dat juist niet wat voor Lodewijk van Vaelbeke, die zich stil uit de voeten maakte toen koning Willem hem tot ridder wilde slaan?" „Gij spreekt warm over mijn vriend, Jolanda! Ik wed, dat hij bij u geen tegenstand zou vinden, als hij kwam vragen of gij zijn vrouw zoudt willen worden!" Jolanda bloosde, doch zei fier: „Ik zou toch niet zoodadelijk „ja" zeggen, Koenraad, maar eerst mijzelve eens ernstig afvragen, of Jolanda van Stolzenburch wel waardig was zulk een edel, vroom en dapper ridder als gemaal te verwerven! Bedenk, lieve broeder, wat wij zonder hem zouden geworden zijn! En wat heeft hij niet voor onze lieve ouders gedaan? Zijn sterke vuist vernielde den kerker onzer ouders, zijn lied behoedde vader tegen krankzinnigheid! En wat deed hij niet voor koning Willem!" „Jolanda heeft gelijk," riep Agnes. „Die „IJzeren Reus" is als één der vier Haimonskinderen." „Een Roland!" deed Maria hooren. „En ik weet haast zeker, dat hij en niemand anders die held van een opzichter was," viel Jolanda weer in. „Hij was het! Heer Ogier en heer Arent hebben hem ook herkend," zei ridder Koenraad. „Maar vertel het niet verder, want al die vermommingen dienen alleen om achter een verraad tegen koning Willem te komen. Als men te vroeg wist wie hij was, zou dat in het nadeel van den koning zijn!" „Wij zullen zwijgen, Koenraad!" hernam Jolanda. „Maar als ï3* hij die opzichter was, dan was hij ook vicomte de Chalosse die tweemaal per jaar het gras van zijn kasteelmuren laat maaien om er hooi van te krijgen." Koenraad zei hierop niet veel, doch hoe meer hij over het geval nadacht, hoe meer hij ook begon te gelooven, dat de Gascogner zijn vriend was, die deze vermomming aangenomen had, om zich beter onder het mindere volk te kunnen bewegen, zonder daarom nog gevaar te loopen, uit den kring der ridders geweerd te worden. „Zou dat een broertje van den Gascogner geweest zijn?" vroeg na een poos zwijgens, Jolanda aan haar broeder en wees op een vreemd gekleeden man, die naast een paard, dat met allerlei koopwaren beladen was, traag voortstapte. „Neen, dat is een Brabantsche kokeier, die zeker vernomen heeft, dat koning Willem in zijn graafschap terug is, en nu hoop heeft om wat ten hove te verdienen. Jammer dat heden avond zijn verdiensten niet zoo heel groot zullen zijn." „Waarom niet? Zou de koning hem nietten hove ontvangen?" vroeg Agnes. „Als er tijd is misschien, maar weet ge dan niet wat de koning van plan is te laten doen?" „Neen, ik deel niet in zijn geheimen." „Hij wil den meiboom laten planten!" „Wat? Nu nog den meiboom planten? De maand is immers al ver over de helft?" riep Jolanda. „Wij hebben het meifeest ook al gevierd, en zijn met de meiwagens uit rijden gegaan van Delft naar 's-Gravenzande. Wij hadden wel tweehonderd jongens voor onze wagens loopen, die maakten op hun meifluitjes zulk een afschuwelijk geweld, dat we ten laatste blijde waren, dat we te 's-Gravenzande de wagens in den stal hadden." „Koning Willlem houdt veel van meifeesten, en daar hij deze in Duitschland, te midden van staatkundige bemoeiingen, geheel misgeloopen is, wil hij hier een meifeest vieren." t33 „Ö, dat is heerlijk," juichte Maria en klapte van blijdschap in de handen. „Maar bij een meiboom behooren zang, dans en muziek; de kokeier is misschien wel een lustig pijper of trommelslager. Neen, neen, ik zie de toekomst voor dien man zoo donker niet in!" Ze reden thans den kokeier voorbij en deze, blijvende staan, nam de muts van het hoofd en groette eerbiedig. „Hu," zei Agnes, „wat heeft die man een akelig voorkomen! Ik ben bang voor hem." „Voor wien is mejonkvrouwe Agnes bang?" vroeg heer Lodewijk, die onze vier ingehaald en de laatste woorden verstaan had. „Is dat schrikken, monsieur le vicomte de Chalosse." riep Agnes, en met den vinger dreigend, vervolgde ze lachend: „O, gij zijt ook een kokeier, en zoudt den man over wien wij het hadden, misschien wel een lesje kunnen geven." „Nu, dat ik een en ander van de kunst geleerd heb, wil ik niet tegenspreken. Maar sedert wannew is de eerzame Lodewijk van Vaelbeke, die door koning Willem geridderd werd, een en dezelfde persoon met die Gascogner edelman, die heden op de jacht door iedereen bespot werd?" „Toch stellig niet door u," zei nu Maria schertsend. „Want hoeveel ridders we ook mochten zien, heer Lodewijk van Vaelbeke was en bleef onzichtbaar. Houdt gij niet van het vroolijke weispel?" „Nu, om de waarheid te zeggen, neen! Ik krijg altijd medelijden met het arme gejaagde wild, dat den wreeden mensch geen leed deed, en geen andere wapenen heeft om te ontkomen dan de snelle vlucht." „Sommigen houden meer van de jacht op grof wild, op woedende stieren, bijvoorbeeld! Misschien behoort heer Lodewijk wel tot dezen," zei Jolanda ondeugend lachend en den vinder diep in de oogen starend. Bij dit gezegde zette de aangesprokene zulk een dom gezicht vol verbazing, dat alkn in een luid gelach uitbarstten. 133 „Waar de jeugd is, daar is de blijheid," zei opeens een zware stem in den Zeeuwschen tongval. Het was heer Frank van Borselen, die met zijn zoon Wolfaard zich bij het gezelschap voegde. Wolfaard was een schoon jongeling met een vol en blozend gelaat, en wie hem zoo op het eerste gezicht zag, vond dat hij een der schoonste jonge edellieden was uit het heele Graafschap van Zeeland. Wie hem echter aandachtig beschouwde, vond in zijn oogen iets, dat denken deed aan veinzerij en valschheid. Slechts één uit het gezelschap, dat daar nu bij elkander was, had hem echter zóó beschouwd en deze ééne was onze vinder. „En wat bracht al die vroolijkheid teweeg, als ik vragen mag?" vroeg heer Frank. „Wij vermaakten ons met de herinnering aan hetgeen we vandaag gezien hebben, heer van Borselen," zei Jolanda. „O, met dien bespottclijken vicomte uit Gascogne?" riep jonker Wolfaard. „Thans kan koning Willem zeker zijn, spoedig de keizerskroon te zullen dragen. Vicomte de Chalosse heel alleen, zal die kroon veroveren op al de tegenstanders van den koning!" Jonker Wolfaard en zijn vader barstten in een luid gelach uit, doch de anderen lachten niet mede. „En bevalt het leven van een ridder onzen heer vinder beter dan dat van een minstreel?" vroeg heer Frank aan Lodewijk, dien hij nu terzijde reed. „Och, heer Frank, elk leven bevalt mij; ik heb een gestel, dat zich naar alles weet te plooien," klonk het koel, doch beleefd. „Maar ik wil tijdig op den „Vogelenzang" zijn en rijd dus vooruit." „Gun mij dan de eer van uw gezelschap, heer van Vaelbeke," sprak de heer van Borselen. „Gij zijt hier in de omstreken beter bekend dan ik, en ge zult wel zoo vriendelijk willen zijn mij het merkwaardige van den omtrek te toonen." 134 Jonker Wolfaard volgde zijn vader en weldra waren de drie ruiters in de duinen verdwenen. Toen ze tusschen Katwijk en Leiden gekomen waren, zagen ze op een hoogte de bouwvallen van een steenen gebouw. ■ „Welk ravennest is dat?" vroeg heer Frank, op de bouwvallen wijzend. „Ik zou het u niet kunnen zeggen, heer! Ik ben in deze streken ook niet bekend, doch misschen weet die dorper het wel." De dorper, dien ze voorbijreden en er haveloos gekleed uitzag, zei op de vraag, die hem nu gedaan werd: „Dat is mijn kasteel, edele heeren! Ik woon daar en mijn voorouders hebben er gewoond van het oogenblik af dat Drusus, veldheer der Romeinen, deze sterkte stichtte. Hi-hi! Een heerlijk slot!" „En hoe heet het?" „De „Roomburg," edele heeren! Hi-hi! Kent ge mij niet? Ik ben Marten van den Roomburg! Hi-hi!" „Een krankzinnige," zei jonker Wolfaard. „Laten wij voortrijden." „En zullen de edele heeren Marten de eer niet doen om met hem een beker wijns op zijn stamburcht te ledigen? Hi-hi! Heerlijke wijn!" „Laten wij doorrijden, vader," smeekte jonker Wolfaard. „Die man is bezeten!" De drie ruiters dreven hun paarden aan en zagen niet hoe Marten dreigend de vuist naar heer Lodewijk opstak. Spoedig waren ze nu over den Rijn, en in galop joegen ze, zonder een woord te spreken, naar den „Vogelenzang", waar ze evenwel niet de eersten waren, want daar de lucht weer naar regen stond, had het gezelschap ook de paarden in den draf gezet, zoodat de meesten reeds op het kasteel waren toen de drie ruiters aankwamen. 135 TWAALFDE HOOFDSTUK. ONDER DEN MEIBOOM. Alles was nu terstond in de weer om op het ruime buitenhof den meiboom te planten, en zelfs de jonge edellieden schaamden zich niet om den mooien esch, dien ze geveld hadden, naar het plein te sleepen en daar in den grond te graven. De jonkvrouwen repten zich om van gekleurde lappen allerlei kleine versieringen te maken, welke dan aan de takken van den boom werden gehangen. Meer dan twee uur was men hiermede bezig, zoodat het reeds avond geworden was, eer men alles klaar had. De jonge edellieden lootten onder elkander wie de meigraaf zijn zou, en het lot viel op Koenraad, die boven de wolken van geluk was. Alleen, dat men des avonds en niet des morgens dat meiboomfeest zou vieren, scheen velen minder aangenaam, doch koning Willem wilde het. Alsof het spel sprak, juist toen men uitzag naar een pijper, die den zang en den dans kon begeleiden, kwam de kokeier op het kasteel, en deze was terstond bereid muziek te laten maken door zijn knechtje, die een jongen van een jaar of vijftien scheen te zijn. Koning Willem gaf het teeken tot het begin, en met den groenen krans, dien iedere meigraaf dragen moest, op het hoofd, plaatste Koenraad zich onder den boom, dien omringd was door jonkers en jonkvrouwen, die elkander bij de hand hielden, en onder het zingen van een deuntje, om den meiboom heen dansten. „Nu, heer meigraaf, gij!" riepen enkele jonge edellieden toen het lied uit was en ze stil stonden. Koenraad nam de krans van het hoofd en terwijl al de 136 anderen weer om den boom Hepen in een dansende beweging, zong hij: lek com hier planten Met geluyt, trommel en fluyt, Enen groenen end playsanten Meyboom, voor dijn deur scoon. bruyt. Want een ider moet belyden, Dat g'om dijn raer scoonigheyt, Van scoon meyskens end scoon meyen Verr' den scoonsten meyboom syt. Gy gaet te boven Door dijn minnelyck gelaet, Al wat datter in de hoven Liefelyck end jeughdigh staet. „Het bevalligh Nachtegaeltjen, Dat so soet singht in den Mey Swyght end luystert naar dijn taeltjen Als g' een liet singt in de vry." Hij zweeg even en — hoor, alsof de nachtegaal de woorden verstaan had, welke Koenraad gezongen had, en nu toonen wilde, dat zelfs de meigravin niet met hem kon wedijveren, begon hij zulke heerlijke toonen te laten hooren, dat de dansers vergaten naar den meigraaf te luisteren om toch dat heerlijke lied niet te missen. Zoo zong Koenraad twee coupletjes verder, zonder dat bijna iemand wat van hem hoorde. Maar opeens zweeg de nachtegaal en duidelijk klonk Koenraads stem weer: „En om te thoonen, Dat dijn scoonheyt spant de croon Boven allemael de scoone, Die de werelt stelt ten toon . . . ." 137 De krans viel om den hals van jonkvrouw Agnes. Koenraad trok haar bij zich onder den boom en onder het gejuich van: „Heil! heil! De meigravin!" zong hij verder: „Gaen ick dijnen Meyboom cronen Ende dansen om den croon Singhende met soete thoonen Meygravin, ghy syt seer scoon t „Nu gaen ik scriven In den Meyboom, die hier staet, Dat ick dijnen dienaer blive Tot dat leven mij verlaet." Thans kozen de jonge edellieden om den boom zich ieder een meigravin, en onder het stoeien en dansen hoorde men alweer niet wat de echte meigraaf verder zong. Alleen het slot-couplet zongen allen mede: „Valt den boom ten eersten slach nyet, Daervan is clein swaricheit, Hij en groyt op enen dag nyet,. Die volhert en wint den stryt." Thans werd de dans algemeen, en ook bejaarde ridders en edelvrouwen namen er aan deel. Jolanda, die geen lust in het dansen scheen te hebben, en hoe ook door iedereen genoodigd, zich afgezonderd hield, zag opeens de heer van Teylingen voor zich staan Deze maakte, alsof hij niet de zeven kruisjes achter zich had, maar een jonge spring-in-'t-veld was, een koddige buiging voor haar en begon te zingen met een stem zoo forsch, of hij de zijnen ten strijde riep: „Scoon lief, hoe ligt du hier en slaep In dynen eersten droome? Wilst upstaen en den mey ontfaen, Hi staet hier al so scoone." 13» En ondeugend plagend antwoordde Jolanda ook zingend: 'K en sal voer geenen mey opstaen, Mijn vensterken nyet ontsluyten, Plant dynen mey waert di gerey, Plant dynen mey daer buytcn!" Zij maakte een koddige buiging en was weldra aan de zijde van haar stille pleegmoeder, de jonkvrouwe van Delft. Af en toe had dezelfde nachtegaal nu eens hier dan eens daar in het hout zijn liefelijk gezang laten hooren, toen heer Lodewijk opeens onder den meiboom ging staan en het lied van den gevederden zanger zoo natuurlijk nabootste, dat iedereen vol verbazing bleef staan om het aan te hooren. Was dat een mensch, die zoo zong? En hoor, de nachtegaal, daar in het hout, scheen met hem te willen wedijveren en sloeg steeds krachtiger door. „Ik ga mijn makker zoeken," zei heer Lodewijk op eenmaal eindigende, en onder het handgeklap van de vroolijke menigte verdween hij in het dichte hout. Nog niet ver had hij geloopen toen hij een donker lichaam zich zag bewegen. Heer Lodewijk ging op de gedaante toe, en toen hij haar genaderd was, zag hij dat het de kokeier was. „Dacht ik het niet, dat vader Albertus hier was?" riep heer Lodewijk, en de handen van den ouden man drukkend, zei hij: „Welkom in Holland, vrome vader! Maar wat drijft u uit Keulen naar Haarlems duinen?" „Stil, Lodewijk! Niemand mag weten wie ik ben! Ik kom nu rechtstreeks uit Brugge, nadat ik eerst te Utrecht, te Nijmegen, te Brussel en te Gent geweest was. En overal waar ik kwam, vond ik een en ander, dat nu juist niet in het voordeel van koning Willem is. Men legt hem van alle kanten lagen, en de keizerskroon zal nog lang verborgen liggen, eer hij ze op de zwarte lokken draagt." 139 „Zijn de graaf van Gelre en de hertog van Brabant hem dan vijandig? En heeft hij in Utrecht ook vijanden?" „Nu, vijandig is het rechte woord niet, maar bemind is de koning bijna nergens. De vorsten zien in hem te veel een dienaar van den paus, en zoo ze dat nog over het hoofd kunnen zien, moeielijk verkroppen kunnen vorsten en edelen het, dat hij aan de steden zoovele voorrechten schenkt, en zoo menig welgeboren man in den ridderstand opneemt." „Dus men duidt het hem euvel, dat hij mij tot ridder sloeg ?" „Neen, mijn vriend! Maar gij zijt ook niet een eenvoudig vrije geweest. Wel waart ge, als rondreizend minstreel, nu juist niet werkzaam in den geest - uwer krijgshaftige voorvaderen, wel trok menig ridder voor uw zwierigen kunstenaars-mantel verachtelijk den neus op, maar gij hadt een wapenschild en een beroemd ook. Bovendien, men kent uw dapperheid, die te Westkapelle zoo schitterend bleek, en niemand is er, die u de gouden sporen misgunt, heer Lodewijk van Vaelbeke! En — menigeen weet ook wie de verschrikkelijke „IJzeren Reus" is." „Gij dus ook, vrome vader?" „Dat blijkt, Lodewijk! Duizenden kunt gij misleiden, maar mij niet! Ik ben al een viertal dagen in Holland en ik herkende u, als opzichter, bij de steenhouwers! Ik heb gezien hoe gij een zwaren steen tegenhield om uit de kettingen te glijden, en dadelijk dacht ik: „Dat kan alleen Lodewijk." Ik heb u ook heden, iedereen tot spot, als vicomte de Chalosse op een paard zien rondhuppelen. Ik weet, dat gij een woedenden stier gedood hebt. Ik weet, dat gij niet angstig sidderdet toen die zoogenaamde „Marten" zijn krankzinnig „Hi-hi!" hooren Het." „Maar vrome vader, welk een geest woont toch in u, dat gij zoo alles weet?" „Een gewone geest, mijn vriend, maar — wat slimmer uitgevallen dan die van de andere menschenkinderen. Doch 140 laten we hierover zwijgen. Weet gij dat koning Willem gevaar bedreigt?" „Ja, vrome vader! Uit West-Friesland!" „En kent gij den stokebrand!" „Ja, vrome vader! De groote stokebrand is de Zeeuwsche edelman Frank van Borselen, die op koning Willem vergramd is, omdat hij hem tot geen aanzienlijke bediening benoemt." „Zoo is het! Maar, den krijg met de West-Friezen kunnen wij niet meer keeren, daartoe heeft hij zijn maatregelen te goed genomen. Kent gij dien „Marten van den Roomburg?" „Ik geloof van wel, vrome vader!" „Ik ook. Dat is de kluizenaar Johannes, niemand anders!" „Ik herkende hem dadelijk en de vraag van heer Frank: „Welk ravennest is dat?" begreep ik terstond, toen ik Sjoerd herkende in den krankzinnigen „Marten van den Roomburg." Maar die Marten is er toch!" „Ik weet het. Die Marten is waarlijk krankzinnig, maar laat zich leiden als een lam door dien geslepen Sjoerd, de heftigste vijand welken koning Willem in heel Friesland heeft. Doch, genoeg voor dit oogenblik. Als de volle maan het leiendak van den „Vogelenzang" niet meer verlicht, dan ontmoeten wij elkander weer hier. Breng mij nu bij de vroolijke feestvierenden en stel mij gerust voor als een nachtegaal. Ik heet Ali Ben Omar voor de anderen, vergeet dat niet. Maar, eer we als vader Albertus en Lodewijk van Vaelbeke scheiden, moet ik u zeggen, dat gij u heden avond als minstreel moet laten hooren. Hebt gij uw harp?" „Die laat ik niet overal door mijn knechts medevoeren, vrome vader!" „Dat is niets! Gij moet dan dezen avond voor al de edelen en edelvrouwen een lied voordragen van een ontrouwen en lagen ridder, die onder het mom van trouw, de ontrouw in zijn hart omdraagt. Zult ge?" „Ik heb mijn harp immers niet. Zij is bij heer Jan van Avennes in het Henegouwsche!" „Zou ik niet een slecht kokeier zijn, als ik geen muziekinstrumenten bij me had?" „Ik weet het, dat uw knechtken een doedelzak bij zich heeft, doch ghet zou toch wat al te fraai nieuws zijn, als ik mijn voordracht begeleidde met dit instrument. En — ik ben aan een harp gewoon, weet ge!" „Ja, maar ik weet ook hoe ge in het klooster dikwijls heele uren bezig waart u te oefenen op de oude Grieksche lier, die gé zoo vol van toon noemdet. Welnu die lier heb ik medegebracht. Wilt gij ze?" „Gaarne, zelfs liever dan mijn harp!" „Goed. Ga met mij mede dan zal ik ze u geven. Ik vermoed dat men zich nu wel binnen de muren zal vermaken, want het begint te regenen. Niemand zal ons dus zien." Op dit oogenblik hoorde men in de nabijheid een tak kraken. Als een tijger naar zijn prooi, sprong heer Lodewijk op het geluid af en . .~r^ „O, heer doe mij geen leed, ik was verdwaald, hi-hi! Verdwaald, ja, hi-hi!" klonk het op jammerenden toon. „Ja, ja, ik weet wien ik hier heb. Ik ken den vromen kluizenaar Johannes zoo goed, als den krankzinnigen „Marten van den Roomburg." De maan brak even door de wolken; een lichtstraal viel door het loover en op wat blinkends, dat de gesnapte in de hand had en van plan was in heer Lodewijks borst te stooten. „Wat! Zoudt ge voor sluipmoordenaar willen spelen? Blijf hier als aas voor de kraaien!" riep heer Lodewijk. Een volle vuist daalde neer op het hoofd van den luisteraar, deze zakte terstond ineen, en was zich niets meer bewust van al wat er om hem voorviel. Nu naderde ook broeder Albertus en toen deze zag, wat er geschied was en wie hen hier beluisterd had, zei hij: „Wij ÏA2 moeten hem onschadelijk maken. Wacht maar even, ik kom zoo terug. Mocht hij bijkomen, dood hem dan niet." Broeder Albertus verwijderde zich en liep naar de groote hal waar de bedienden en trosjongens zich vermaakten bij het zingen van den jongen knecht, die allerlei oude liederen voordroeg. Twee van de mannen, die koning Willem steeds op al zijn tochten vergezelden, waren in zijn geheim ingewijd en zij wisten dus wie de kokeier was, even goed als koning Willem het wist. Zoodra hij nu aan den ingang der hal verscheen en allen opkeken, wenkte hij deze twee, en toen ze bij hem waren, vertelde hij hun, wat er in het bosch gebeurd was. „En wat zou de vrome vader nu willen?" vroeg een hunner. „Dat hij in den diepsten kelder van het kasteel geworpen werde en daar eenige dagen bleef. Hij is een West-Fries, die door twist en verdeeldheid te zaaien, koning Willem beletten wil, om ooit de Duitsche keizerskroon te dragen." „Vrome vader, we zullen dien deugniet een goed plaatsje geven," luidde het antwoord. Een half uur later lag Sjoerd, nog steeds bewusteloos, in een diepen, doch kurkdrogen kelder van het grafelijke kasteel, en daar boven ging alles toe, alsof er niets gebeurd was. Heer Lodewijk volgde broeder Albertus in het kleine vertrek, dat hem op bevel van koning Willem door den huismeester aangewezen was. Zoodra hij de zorgvuldig ingepakte Grieksche lier had, ging de vinder er mede naar zijn eigen vertrek, en daar het prachtige instrument latend, begaf hij zich naar de feestzaal. Al spoedig gaf koning Wülem bevel dat men den kokeier moest laten komen, om voor de ridders en edelvrouwen zijn kunsten te vertoonen. De gasten plaatsten zich nu zoo, dat er voor den kokeier een vrije ruimte overbleef, en weldra trad deze binnen, gevolgd door zijn knechtken, dat een tafeltje en een groote doos droeg. Het tafeltje, dat opgevouwen kon worden, werd opgezet, en de doos geopend. 14$ Wie eenmaal Bamberg, Bosco of Basch heeft zien goochelen, zou de toeren van broeder Albertus heel gewoon gevonden hebben. Doch de drie genoemde mannen leefden toen nog niet en de natuurkunde, die bij het goochelen nog altijd een groote rol speelt, was toen niet veel anders dan wat geheimzinnigs, waarvan evenwel broeder Albertus een diepe studie had gemaakt. Hij gaf dus niet veel anders dan natuurkundige proeven, die evenwel de verbazing van allen zóó opwekten, dat enkelen schuw van hem terugweken en in hem niet veel meer zagen dan een vorst der duisternis, of een die een verbond met hem gesloten had. Terwijl hij hiermede bezig was, klonk opeens de hoorn van den torenwachter, die de komst van vreemdelingen aankondigde. „Och, heer van Vaelbeke, wilt ge zoo goed zijn en eens gaan zien wie daar nog zoo laat toegang vraagt? Is het een edelman, dat hij onze gast zij, en is hij een pelgrim, weiger hem geen dak." Heer Lodewijk verwijderde zich en de kokeier vervolgde zijn kunsten. Spoedig evenwel trad een ridder in volle wapenrusting de zaal binnen. „Vader! Vader!" riepen Koenraad en Jolanda tegelijk, en snelden op den binnenkomende toe, die niemand anders was dan heer Heinrich van Stolzenburg. Eenigszins ontsteld, sprong koning Willem op en vroeg: „Hoe zoo onverwachts hier en dan zoo laat, heer van Stolzenburg?" „Mijn hart verlangde naar mijn kinderen, heer koning! Ik toog met mijn vrouw naar Delft, en vernam daar, dat jonkvrouwe Richardis hier was." „En waar is moeder nu?" vroeg Jolanda. „Zij bleef te Delft, kind! De reize had haar teveel vermoeid om zoo laat op den dag nog verder te trekken. Zij laat u vriendelijk groeten en hoopt u morgen te zien." „En inmiddels zal heer Heinrich onze gast zijn," zei koningin Elizabeth. „Kom, Jolanda, lief kind, gij weet den weg hier. Breng hem in de torenkamer, opdat hij zich daar even verfrissche." Koenraad had het vertrek nog niet verlaten, toen Jolanda haar vader om den hals viel en hem met tranen in de oogen toevoegde: „Hoe verheugt het mij u te zien, vader! Komt gij mij nu halen om voortaan bij u en mijn lieve moeder op den „Stolzenburch" te zijn ? De jonkvrouwe van Delft zal er nu toch wel de heidens-streken uit gekregen hebben." „Bevalt Holland u dan zoo slecht, kind ?" „Holland is een schoon land, heer vader! De ridders en edelvrouwen zijn goede menschen en jonkvrouwe Richardis is zeer lief voor mij, maar . . ." Zij zweeg. „Nu, kind, wat wilt ge nog meer zeggen?" „Mijn hart verlangt bij mijn lieve moeder te zijn, die mij zooveel jaren heeft moeten missen." „Goed, kind! eigenlijk was dit de reden van onze komst. Wij zouden u niet gedwongen hebben, Holland te verlaten, als gij er liever gebleven waart, doch nu gijzelve het voorstel doet om met ons mede te gaan, van harte gaarne. Wij blijven denkelijk veertien dagen in Holland, dus kunnen we alles op ons gemak doen. Ook Koenraad nam ik gaarne mee, want hij dient toch, als toekomstig heer van den „Stolzenburch", zijn bezittingen te leeren kennen en — ik word oud." Jolanda deelde nu aan haar vader een en ander van Koenraad mede, en zei ook wie hij als meigraaf dezen avond tot meigravin gekozen had. „De heer van Berkenheim heeft niet altijd ridderlijk gehandeld, Jolanda! Maar de man is fel door het ongeluk getroffen geworden en tegenwoordig een ridder zonder vrees of blaam. Als Koenraad deze jonkvrouw tot onze schoondochter wil maken, dan zal ze ons welkom zijn. En gij, Jolanda, wiens meigravin waart gij dezen avond ?" H5" „Niemands, heer vader! Ik wilde memands meigravin zijn. Mij ontbrak lust tot vroolijkheid." „Waarom? Zijn de Hollandsche jonkers u dan te ruw?" „Neen, heer vader, maar ik had geen behagen in den dans. Gaat gij nu mede?" Vader en dochter daalden thans samen naar beneden, en nauwelijks waren ze in de zaal of de gast werd van alle kanten in beslag genomen, want ieder was begeerig te weten hoe de roofridders het tegenwoordig maakten. „Die drieste mannen steken weer overal het hoofd op," zei heer Heinrich, „doch geen doet dat op een schandelijker wijze dan Herman van Rittberg. Hij is de schrik van den geheelen omtrek van Oggersheim." „Komaan, heer Lodewijk van Vaelbeke, dan is er werk voor u aan de hand," sprak de koning. „Dit jaar evenwel nog niet, want ik vrees, dat ik vooreerst nog heel wat andere zaken te beredderen zal hebben. Maar nu onze kokeier ons zoo uitnemend vergast heeft, moest onze goede heer Lodewijk ons terwille, en ter eere van al onze gasten, nog eens zijn voormalige kunst laten hooren, en dan een zijner liederen voordragen!" „Ja, ja," werd er nu van alle kanten geroepen, „een lied, een lied, heer van Vaelbeke!" „Den koning, de koningin en al de schoone edel- en jonkvrouwen met haar ridders ter wille, zal ik gaarne dezen avond nog eens Lodewijk de vinder zijn. Ik zal mijn instrument halen," lei onze ridder. Spoedig kwam hij terug, en toen hij daar in het sierlijke huisgewaad met de Grieksche lier aan de borst, voortrad, moest ieder toegeven, dat Lodewijk van Vaelbeke een trotsche verschijning was. Zijn lange, blonde haren omlijstten een mannelijk schoon geaat, dat straalde van gezondheid, kracht en levenslust. Zijn gestalte .vas forsch en indrukwekkend en bezielend waren zijn oogen. „Heil! Heil, den koning van het lied!" riep koningin Elizabeth, :en vollen beker opheffend. P. Louwersb, Trouw bn Ontrouw. 4e druk. 10 146 „Heil! Heil, den koning van het lied, juichten nu allen in koor, hun bekers ledigend. De vinder maakte een bevallige buiging, en de vingers door de snaren latende glijden, liet hij zeldzaam schoone tonen hooren. Nog nimmer had men zulk zilverrein en toch krachtig geluid vernomen, en de vinder toonde, dat hij in het Keulsche klooster zijn vrije uren meer dan goed besteed had. De inleiding, zoo schoon en zoo vol gevoel, zoo geheimzinnig zacht nu, zoo vol en forsch dan, overweldigde allen. Men waagde nauw adem te halen, en zelfs broeder Albertus, die meende zijn schoon instrument te kennen, was ten toppunt van verbazing. De muziek zweeg, en op half zingenden, half sprekenden toon, nu en. dan begeleid of afgebroken door het kunstige snarenspel, droeg de geestige vinder een koningsdroom voor, waarin hij vertelde van een eerzuchtige en laaghartige edelman, die met allerlei lage middelen zijn vorst ten val bracht, en toen hij zweeg, was men zoo onder den indruk van zang en snarenspel, dat men als verstomd bleef zwijgen toen de zanger zijn zetel reeds ingenomen had. Veel en menigmaal had men de sproken van minstreels gehoord, maar een sproke als heden avond had men nog nimmer vernomen. Daar stond koning Willem op. „Toovenaar in woord en toon, uit naam van al de dappere ridders en schoone edelvrouwen dankt grave Willem van Holland en Zeeland en roomsch-koning u voor uw schoone sproke van den koningsdroom. En zoo mijn hart haakt naar de Duitsche keizerskroon, hoop ik niet eenmaal de bedelaar te worden, want gij hebt mij den weg aangewezen om er voor te waken. Op, op, den beker gewijd aan heer ridder Lodewijk van Vaelbeke, den vollen beker aan den „IJzeren Reus", den boordenvollen beker aan den koning van het lied! Heil! Heil!" De stilte was verbroken en als een loeiende storm klonk het door de ruime feesthal: „Den koning van het lied! Heil! Heil!" 'H7 „ïk wist, niet, dat de koningen zoo dwaas droomen konden," fluisterde heer Frank van Borselen een West-Friesch edelman in het oor. „Wees er van verzekerd, dat die liedjeszanger u bedoeld heeft; hij is een gevaarlijk man!" „Bah, graaf Willem is reeds door hoogmoed verblind. De domste dorper kan hem alles wijs maken, wat hij wil." Onwillekeurig keek heer Frank even op en ontdekte dat koning Willem hem aankeek. Hun blikken ontmoeten elkander en ... . „Hij heeft mij doorgrond, mompelde de edelman, doch liet er dreigend op volgen: „Een keizerskroon draagt hij toch nooit." DERTIENDE HOOFDSTUK. ZIJN EINDE NABIJ. „En blijft ge nu eens een poosje bij ons in Holland, Willem ?" vroeg vrouwe Machteld haar zoon een paar dagen later. „Lacie, vrouwe moeder, ik zou wel willen, maar ik kan niet," zei graaf Willem. „Er zijn tusschen den paus en den bisschop van Hildesheim eenige moeilijkheden ontstaan over de inkomsten van het Bisdom, en nu moet ik als bemiddelaar optreden." „Dus alweer uit uw Graafschap en van vrouw en kinderen af!" „Uit het Graafschap wel, vrouwe moeder, doch Elizabeth en onze kinderen zullen mij ditmaal vergezellen. Kom, doe weg dat treurige gelaat! Gij weet, dat ik als roomsch-koning ook plichten te vervullen heb buiten Holland!" „Ik zal mij gedragen als de moeder van een koning," zei vrouwe Machteld, en hetzelfde voegde ze hem toe, toen hij den volgenden dag vertrok. Ook de aanwezigheid van heer Heinrich van Stolzenburg was te Worms noodig, en in gezelschap van zijn zoon Koenraad, ï4» die zijn verloving nog gevierd had met jonkvrouw Agnes van Berkenheim, vertrok hij met koning Willem. Jolanda zou met haar moeder een veertien dagen later afreizen, en aan een ridderlijk geleide zou het stellig niet ontbreken. Toen eindelijk de dag van vertrek aangebroken was, schaarden vele jonge edellieden zich voor het hof van de jonkvrouw van Delft, in de hoop de schoone Jolanda en haar moeder te mogen begeleiden. Voor haar vertrek las jonker Floris van Holland haar een giftbrief voor, welke zijn broeder hem gezonden had. In dien giftbrief werd de jonkvrouw Jolanda, de groote diensten, die haar vader aan het rijk bewezen had, ten loon, met het herbouwde kasteel en de bezittingen van den Wolfsburg beschonken. „En nu, mejonkvrouwe," zoo sprak jonker Floris, „de tijd van uw vertrek is daar. Wij hopen, dat Holland u niet voor het laatst zal zien. Gaarne zou ik u en uw lieve vrouwe moeder ten geleide verstrekken, doch mijn verblijf in het Graafschap is dringend noodig. Op den „Vogelenzang" wildet gij niet een meigraaf kiezen. Kies nu uit mijn edelen den ridder, die u beschermen en geleiden zal. Maar, het land is veilig, en ik kan er slechts één missen." Jolanda trad nu onbeschroomd vooruit en wees heer Lodewijk aan, zeggende: „De koning van het lied zal mijn ridder zijn." „Bij mijn trouwe," riep jonker Floris lachend, „gij moogt er maar één kiezen en gij kiest er tien in één!" Die keus baarde niet zooveel verwondering. Men wist immers, welk een man de „IJzeren Reus" was, en dat hij werkelijk voor tien telde. En dat wellicht eenmaal heer Lodewijk van Vaelbeke, de vroegere minstreel, zonder andere bezitting dan zijn ijzeren roede, een lans, een zwaard, een paard, een wapenrusting en een harp, als heer van Wolfsburg genoemd worden zou, het was al te dwaas om er aan te denken. Zonder dus onzen goeden heer Lodewijk al te zeer te benijden, werd kort daarop de tocht naar den Stolzenburch ondernomen, 149 en onze vriend vond daar zulk een vriendelijk en hartelijk thuis, dat hij geen moeite had om tot het besluit te komen er eenige dagen te blijven. Bij hun komst vonden ze daar reeds heer Heinrich en Koenraad, die slechts enkele dagen te Worms gebleven en toen naar den Stolzenburch vertrokken waren. Inmiddels namen de zaken in Holland geen gunstigen keer. Heer Frank van Borselen was den morgen na het meifeest al zeer vroeg vertrokken, en toen koning Willem hem zoo heel onnoozel gevraagd had, of hij bang was voor de Hollandsche koorts, zooals de Hollanders bang waren voor de Zeeuwsche, had hij geantwoord, dat hij meer dan noodig was op zijn goederen om den boeren niet al te veel vrijheid te laten in het land, dat ze wèl en dat ze niet wilden hooien. Hij moest ook tegenwoordig zijn bij het verdeelen van ieders grasland, en zorgen dat hem met de tienden van zijn bezittingen op Walcheren, geen parten gespeeld werden. De graaf had gelachen en hem ten antwoord gegeven: „Heer van Borselen, als men het niet beter wist, zou men u houden voor een edelman, die alleen leeft voor het bedrijf van den boer." „Wat zou een Zeeuwsch edelman, ver van de vermaken en uitspanningen van het hof zijns graven, al anders kunnen doen, heer graaf?" had heer Frank hierop lachend gevraagd. Graaf Willem, door het lied van heer Lodewijk tot nadenken gebracht, had die vraag beantwoord met een andere vraag. Ze was deze: „Overdrijft ge niet, heer van Borselen? Zijn het de tienden en het grasland alleen, welke u tot die haastige afreis nopen?" „Ja," had heer Frank brutaal ten antwoord gegeven. „Houd het mij ten goede, dat ik uw verzekering sterk in twijfel trek, heer van Borselen," had graaf Willem geantwoord. „Ik hoop, dat ik mij vergist heb! En nu, trek heen in vrede! God en Zijne Heiligen behoeden u." Heer Frank van Borselen vertrok en — graaf Willem zou hem slechts eenmaal weerzien, en dan? 150 Zoodra de Zeeuwsche edelman had ingezien, dat die Lodewijk van Vaelbeke, hoe, dat wist hij zelf niet, want die man scheen met den booze een verbond aangegaan te hebben, er achter gekomen was, dat de kluizenaar Johannes eigenlijk een WestFries was, die onder het mom van vroomheid in Holland alles te weten kwam, wat de West-Friezen wilden weten, had hij ook meteen begrepen, dat hij zich in den eersten tijd met niets anders moest bezighouden dan met zijn hooi- en grasland en met zijn tienden. Jonker Floris was evenwel gewaarschuwd, en hoewel hij veel ontdekte, dat de samenzwering tusschen de West-Friezen en Zeeuwen duidelijk deed aan het licht komen, toch wist bijlang niet genoeg, en hoopte hij voortdurend op de terugkomst van heer Lodewijk, die volleerd was in de kunst om achter allerlei geheimen te geraken. Maar wie er in Holland terugkeerde, heer Lodewijk van Vaelbeke niet. Onbewust van hetgeen er in Holland voorviel, beraamde hij met heer Heinrich en Koenraad plannen om het kasteel van den voornaamsten roofridder, Herman van Rittbe.rg te overvallen. Maar .... Jonkvrouw Agnes van Berkenheim en haar zuster Maria waren inmiddels de gasten geworden van den Stolzenburch, en ook heer Ogier was daar op zekeren dag verschenen met een jongen ridder, Wilhelm von Holzgraben. De oude heeren Heinrich en Ogier vermaakten zich met de jacht, de vischvangst of het verkeerbord, terwijl heer Lodewijk met Koenraad en ridder Wilhelm den dag doorbracht met groote ritten in den omtrek te maken, meest altijd vergezeld door de jonkvrouwen Jolanda, Agnes en Maria. Zoo vlogen twee maanden voorbij te midden van zulk een echt buiten-genot, dat men Holland geheel en al vergat. Op zekeren avond echter, het was al ver over de helft van Augustus en zeer heet weder dien dag geweest, zaten allen bij den heerlijken maneschijn in een prieel van geurige rozen in den grooten slottuin. Men bracht daar den tijd door met vertellen, zingen of voordragen van een dichterlijk lied. Natuurlijk moest heer Lodewijk er steeds aan gelooven, als het op dit laatste aankwam, en altijd was hij, als men hem maar een uurtje alleen liet, instaat, om met een schoon verhaal het heele gezelschap bezig te houden. De grieksche lier was hem door broeder Albertus geschonken, en dit instrument zoowel als de harp, waren met hem op den Stolzenburch gekomen. Jolanda, Agnes en Maria hadden al menige les op harp en lier gehad, en Jolanda had haar vader zoo lang gevleid, tot deze op zekeren dag uit Worms niet minder dan drie harpen medebracht. Er was voor ieder der jonkvrouwen een. Daar evenwel drie of vier harpen alleen nu de mooiste muziek niet maken, zoo had hij Jolanda de lier leeren bespelen, terwijl heer Lodewijk dan voor zichzelven de dubbele aulos koos. Koenraad en Wilhelm oefenden zich liever in den zang. Dien Augustusavond nu werd er weer door allen gespeeld en gezongen, en het was laat geworden eer men er aan dacht. De avond was dan ook verrukkelijk schoon; men kon aan geen slapen denken. „Het is hier toch heel anders dan in Holland," begon Koenraad opeens. „Holland!" Er waren weken verloopen zonder dat men den naam van dit Graafschap, waar men toch ook zooveel genoten en zooveel vriendschap ontvangen had, over de lippen had doen komen. „Zelfs bij zomeravonden zooals nu," vervolgde Koenraad, „is het er meestal zoo, dat men zich in acht moet nemen om geen koude te vatten, en tegen den avond komt niet zelden een nevel van over de zee, welke je doet huiveren." „Of Sjoerd nog in den kelder van den „Vogelenzang" zitten zou," zei Agnes, aan wie dit geval in al zijn kleuren verteld was door Koenraad, die het alweer van zijn vriend Lodewijk te weten gekomen was. 152 Van alle kanten kwam nu het gesprek over Holland, en alleen heer Lodewijk zweeg en scheen in nadenken verloren. „Wat ik toch niet begrijp," zei nu jonkvrouw Maria, „is, dat een ridder, zoo volleerd en dapper in den oorlog als koning Willem, die West-Friezen niet ten onder kan brengen. Er wonen toch geen millioenen menschen in duizenden versterkte kasteelen ?" „Neen, slechts duizenden menschen, doch in honderden sterkten veel moeilijker te nemen dan de Stolzenburch," sprak nu heer Lodewijk. „West-Friesland is zoo vol van natuurlijke sterkten, dat het machtigste leger er tot zoo goed als niets in staat is. Heel West-Friesland bestaat uit duizenden eilandjes, waarvan sommige zoo klein zijn, dat een mensch er niet op zou kunnen wonen. Dikwijls zelfs staan die eilandjes of rietwaarden geheel onder water. Sommigen hebben zulk een drassigen bodem, dat men er doorheen zakt, en dan moet men in den modder omkomen, als niemand ter hulpe toesnelt. Hoe meer men zich inspant, om zich uit dat modderbad op te heffen, hoe dieper men er inzakt. Vele meren, zooals de Schermer, de Wormer, de Beemster, de Purmer en het Stemmeer, zijn vrij diep en kunnen, als men er den weg op weet, zelfs door koggen bevaren worden. Maar den weg weten staat boven alles, want wie nooit een dezer plassen bevoer, zal, om een haverklap, in den drassigen bodem blijven steken. Soms ook worden de wateren dezer meren door den storm geweldig opgezweept, en de groote zee levert dan voor den schepeling minder gevaar op dan deze meren met hun ondiepten. Dan heeft men er talrijke lage gronden, die alleen midden in den zomer droog liggen en met hoog gras bedekt zijn. Geen gevaarlijker weideveld dan zulk een begroeide plas. Dikwijls ligt over een dikke, vaak tweemansdiepe laag modder of veen, alleen een harde aardkorst, die doorbreekt, als men er den voet op zet. Wie dat waagt, is verloren, want niemand kan hem te hulp komen. Verder, elk kasteel, elk boerenhuis, elke visschershut, elk weiland, elke boomgaard is omringd door water. De West-Friezen nu kennen 153 diepten en ondiepten, ze weten waar ze bij zomerdag door de moerassen kunnen loopen en waar niet. Ik geloof dat ze elke sloot, elke kreek bij naam kennen. Nu vraag ik u, wat moet nu een leger in West-Friesland doen ? Waren de Friezen minder twistziek en niet gedurig in strijd met elkander, geen macht ter wereld zou hun land veroveren." „Stil even," deed heer Heinrich zich opeens hooren. „Wat zou dat zijn?" Hij stond op en wees naar het Westen. Allen stonden op en zagen in die richting de lucht een vuurrooden gloed aannemen. „Dat is geen avondrood," mompelde heer Lodewijk. „Dat is brand. Ha, het is de „Winterhorst," die in vlammen opgaat en . . . dat is het werk van den brandstichter Herman van Rittberg." Een dienstman kwam in den tuin en zei op beleefden, doch gejaagden toon: „Heer, de „Winterhorst" gaat in vlammen op, en de torenwachter heeft bij het maanlicht een sterke ruiterbende zien naderen." „Zijn de bruggen opgehaald, de poorten gesloten en de wachters op hun posten?" „Ja, edele heer, alles in orde." „Goed, dan zullen wij de roovers en moordenaars afwachten. Mijn vrienden, er is werk voor ons. De vrouwen gaan naar binnen." „Gij zult u toch aan geen uitval wagen, Heinrich?" vroeg vrouwe Ottolijne nu, bevend van angst. „Hoor, Ottolijne, wij hebben met dat gespuis nog een groote afrekening te houden, dat weet gij wel. Tegemoet trekken zullen wij hen niet, dat beloof ik u. Ik ga met vijftig man in een hinderlaag liggen; de overigen blijven binnen het kasteel. Wees niet bevreesd." Daar naderde Jolanda den vinder, en haar hand op zijn arm leggend, zei ze zacht en op smeekenden toon: „Zult ge mijn vader beschermen?" 154 „Met mijn leven, Jolanda!" „Dan ben ik gerust. Gij braakt nooit uw woord. God behoede u! De twee drukten elkander de hand, en kort daarop waren vijftig wakkere mannen, aangevoerd door heer Heinrich en den vinder, in alle stilte buiten het kasteel getrokken en hadden zich in een hollen weg verscholen. Binnen het kasteel was alles waakzaam. De oude heer van Berkenheim, die gaarne mede naar buiten getrokken was, liep met Koenraad en Willem bedrijvig heen en weer, om overal een nauwlettend oog te laten gaan. Wat men verwacht had, gebeurde. De roovers kwamen met hun buit door den hollen weg. De bende was mischien een paar hondeid mannen, waaronder eenige ruiters, sterk. De overmacht was voor de verscholenen te groot, maar heer Heinrich, brandend van begeerte naar wraak, sprong eensklaps te midden der roovers, onder het geroep van: „Sla dood! Sla dood!" De roovers, zoo onverwachts overvallen, dachten aan geen tegenweer, en wilden reeds, met achterlating van hun buit de vlucht nemen, toen de aanvoerder, Otto van Rittberg, een broeder van den roofridder, bulderde: „Staat, lafaards, er zijn slechts een vijftigtal mannen, en wij zijn met tweehonderd!" Dat hielp; de roovers hielden gedeeltelijk stand, doch een vijftigtal verwijderde zich met den buit De strijd werd zwaar en moeielijk, doch ridder Heinrich scheen een Rolandszwaard te hebben, hetwelk zelfs een bres in de rotsen sloeg. De vinder evenwel had nog geen arm bewogen en bleef in de hinderlaag, maar zijn oogen volgden steeds den ouden ridder van Stolzenburch. Een oogenblik draalde de vijand; de nederlaag scheen voor de roovers nabij. Maar Otto van Rittberg ziet het gevaar, werpt zich te midden der Stolzenburgers en roept: „Roof! Roof! De vijand is ons!" De roovers hervatten den moed, en de kans begint voor den ouden ridder hachelijk te staan. 155 Thans is heer Lodewijks tijd gekomen. Met de vreeselijke ijzeren roede in de beide handen, springt hij midden tusschen de roovers en dekt het lichaam van zijn ouden vriend. „Moed, houdt moed, mannen! De „IJzeren Reus" is er ook nog", klinkt op luiden, zwaren toon zijn stem. De „IJzeren Reus!" De roovers sidderen! Ze hebben van hem gehoord, en — daar staat hij met zijn vreeselijk ijzer. Hij brengt geen vlijmende wonden aan! Hij slaat dood, een twee, drie, vier man tegelijk. Als een ijzeren kring is zijn roede. Zij snijdt suizend de lucht! Ze draait rond, vreeselijk snel rond! Van achter, van voor, ter rechter- en ter linkerzijde, overal, overal is dat vreeselijke wapen! Die „IJzeren Reus" alleen staat niet tien, neen, hij staat een oogenblik vijftig man! De zwaarden worden door hem uit de handen geslagen; de lansen, die dreigend op zijn borst gericht zijn, worden versplinterd. „De Booze! Hij is de Booze! Satan zelf is hij! Vlucht! Vlucht!" schreeuwen de roovers. Slechts enkelen houden stand om hun aanvoerder Otto van Rittberg te verdedigen. Allen vallen, en ook Otto valt. „Genade! Ik geef losgeld," schreeuwt hij. Geen genade voor hem! De Stolzenburgers dooden den gevallene zonder mededoogen. Wat vluchten kon, vluchtte. De overwinning is behaald, doch de roofbuit bleef in handen van den vijand. Wel waren enkelen gewond, doch niet één man was gesneuveld. En, wat vertelde men niet van heer Lodewijk! Hoe had ieder de mond vol van hem! „Ottolijne," riep heer Heinrich toen hij met een harnas en een helm vol deuken binnentrad, „hier ben ik!" „En waar is Lodewijk, vader ?" vroeg Jolanda. „Is hij gevallen?" „Neen, kind, neen! Hij leeft! Maar dat is geen man, dat is, dat is . . . een onbegrijpelijke. Bij den aanval zag ik hem niet; 156 hij wilde mij de eer der overwinning gunnen. O, hij is edel ook. Maar de overmacht was te groot, veel te groot. Ik voorzag het oogenblik, dat ik vallen zou! Ik telde de seconden, ik beval mijn ziel aan God, toen, dat oogenblik vergeet ik nooit, toen Lodewijk naast mij sprong en mijn lichaam dekte. Ik heb den stormwind hooren fluiten door het staande want van een kogge op den Rijn. Zóó floot de ijzeren roede, waar ze als een wervelwind naar alle kanten rondvloog. Nooit, nooit zoo iets gezien! Bij tientallen tegelijk, mijn eigen oogen zagen het, vielen de vijanden neer. Die man is een leger, een machtig leger heel alleen, en — zonder hem was ik niet levend tot u wedergekeerd. Maar waar is hij ?" Daar trad de slotvoogd binnen en zei: „Edele heer, gij hebt de groeten van ridder Lodewijk. Hij zei mij, dat gij u niet ongerust behoeft te maken, maar dat hij dezen nacht niet wederkeert." „Waar is hij dan heen ?" „Ik weet het niet, heer! Hij is, zoodra hij op den burcht terug was, naar den stal gegaan, heeft zijn paard gezadeld en is heen gereden, mij zeggende, welke boodschap ik u doen moest." Koenraad glimlachte en zei: „Hij was zeker weer bang voor een belooning, en nu ontliep hij ze alweer!" Of dit nu wel waar was, viel te betwijfelen. Hij had, voor het gevecht begon, een vrouw bij de roovers gezien en gedacht haar te herkennen. Hij zei er echter niets van, doch meenende, dat hij de beste inlichtingen zou kunnen bekomen op het verwoeste slot, was hij daarheen gesneld. Den volgenden morgen brachten de dienstmannen van het slot, die uitgezonden waren om de dooden te begraven, bij enkele vrij waardelooze voorwerpen, ook verscheurde vrouwenkleederen mede, en lieten deze aan de ridders en edelvrouwen zien. „Zie, een roode leeuw is er op geborduurd," riep Agnes uit, op een stuk van het kleed wijzend. „Het wapen van de heeren van Winterhorst is een staartster *57 en geen leeuw! En wie voert een rooden leeuw?" mompelde ridder van Berkenheim. Men verdiepte zich in allerlei gissingen, en zag intusschen vol ongerustheid naar alle kanten uit, of men heer Lodewijk niet komen zag. „Ginds nadert een ridder in vollen galop," riep de torenwachter. Men keek uit en zag niets. „O, ik zie het! Het is heer Lodewijk," riep ridder van Berkenheim, wiens oogen met den ouderdom beter in de verte dan van nabij zagen. De ruiter naderde; het was de vinder. Hij holde over de brug, gaf zijn paard aan een dienstman, en naar heer Heinrich en de zijnen snellend, riep hij: „Koningin Elizabeth van Holland is de gevangene van Herman van Rittberg!" „Wat! Wat zegt ge daar?" klonk het nu van alle kanten. „Ik ben na den aanval, toen er geen gevaar meer bestond, naar den Winterhorst gereden. De dageraad begon reeds aan te breken, toen ik er aankwam. De ha!f verbrande poorten stonden open, en ik reed het slotplein op. Op enkele plaatsen sloeg nog de rook een weinig uit, doch overigens zag ik niets dan zwartgeblakerde muren. Geen menschelijk wezen ontmoette ik. Alleen een vrouw lag op den grond uitgestrekt. Ik sprong van het paard en naderde haar. Zij bewoog zich nog. Ik lichtte haar het hoofd op en herkende Martha, de kamervrouw van koningin Elizabeth," „Hoe, Martha, gij hier?" vroeg ik. Zij herkende mij terstond, stamelde: „Rittberg — koningin Elizabeth hier — gevangen genomen! Alles verbrand — gedood — geplunderd! Ik sterf!" Haar hoofd zonk neer; zij was dood. „Goede Martha," zei ik, „gij zult een graf hebben!" Ik groef een kuil, nam mijn crucifix van mijn hals, gaf het haar in de handen en legde toen haar lijk in de groeve. Ik sloot ze dicht, IS» plantte er een soort van kruis op, bad voor haar ziel, en snelde hier heen om de verschrikkelijke tijding mede te deelen." „Naar het roofnest! Naar het roofnest!" riepen Koenraad en Wilhelm bijna gelijktijdig. „Om ook gevangen genomen of gedood te worden?" vroeg de vinder. „Voor dat roofnest is een leger noodig!" „Onze vriend Lodewijk heeft gelijk," zei nu ridder Heinrich. „De roofridder beveelt wel over vijf- of zeshonderd man. De vertrekken der roovers staan om het kasteel en de woonhuizen met den slottuin zijn door muren omringd. Het geheel lijkt een stad." „Maar dan moet koning Willem weten, wat er gebeurd is," zei de vinder. „Men zadele mijn paard. Ik zal hem de tijding brengen." „Weet ge waar hij is?" vroeg heer Ogier. „En al wist hij dat, hij gaat niet, althans nu nog niet! Eerst zal hij rust nemen," sprak de heer des huizes. „Heer Lodewijk van Vaelbeke, men noemt u „IJzeren Reus" en gij overtreft allen; men noemt u „Koning van het Lied," en niemand gelijkt u. Maar één naam ontbreekt u. Mijn goede vrouw en ik hebben al lang gezien hoe Jolanda's en uw hart aan elkander hangen. Gij zijt tien jaar ouder dan zij, doch dat ziet niemand. Gij lijkt pas half de twintig. Die ouderdom deed u niet zwijgen, wat ge op het hart hadt. Gij hebt geen bezittingen, want den „Rotsburcht" hebt ge in een vlaag van onverschilligheid geweigerd. Uw armoede deed u zwijgen, maar zwijgen, als een held, want zelfs Jolanda zag het u niet aan. Maar mijn vrouw zag het, en — een moeder, mijn vriend, ziet scherp; zij zag wat in uw hart omging, en nu, daar staat Jolanda! Neem haar en heet dan voortaan ook „schoonzoon". Ook die naam siert u, want gij hebt hem in een heeten strijd verkregen." „God löone u voor uw liefde! Thans ben ik eerst recht gelukkig," riep Lodewijk. Hierop ging hij naar vrouwe Ottolijne en met heldere tranen in zijn oogen, zei hij: „Vijfentwintig jaar 159 is het geleden toen mijn moeder stierf. O, ik beminde haar zoo teeder, zoo oprecht. Mijn vader, een braaf edelman, was in Italië gesneuveld en zonder geld of goed liet hij ons achter. „Blijf braaf en vroom, Lodewijk! Heb God lief! Hij zal u niet verlaten! Vaarwel, lieveling!" Zóó sprak zij, en schoon ik ook „Moeder! Moeder!" riep, ze ontwaakte niet weer. Na dien tijd heb ik nooit weer het woord „Moeder" genoemd dan in mijn liederen. En o, zij, zij was het, die lieve, goede moeder die mij bezielde bij zang en spel, die mij kracht gaf in den strijd! En nu ik weer dat heerlijke, dat schoone woord noemen mag zal het ook het eerste zijn, dat ik met een kus der reinheid vergezel. „Moeder, lieve, lieve moeder!" Met deze woorden viel hij vrouwe Ottolijne om den hals, bedekte dat edele voorhoofd met brandende kussen, en — snikkend als een kind legde de beroemde „IJzeren Reus" zijn blond gelokt hoofd op haar schouder en stamelde: „O, hoe goed is God, hoe eindloos goed!" Maar tranen van vreugde drogen spoedig op, en trots de vreeselijke gebeurtenissen van den afgeloopen nacht, was er dien dag reine vreugde op den trotschen, maar schoonen Stolzenburch. Den volgenden dag reden drie toekomstige bruidegoms aan het hoofd van een sterk geleide de heerbaan op naar Aken, dat het dichtst bij lag. Daar zou men mogelijk weten, waar koning Willem was. Twee der bruidegoms kent ge. De derde was ridder Wilhelm, die ook den vorigen dag jonkvrouw Maria zijn bruid had mogen noemen. Te Aken vernam men dat koning Willem op weg was naar Holland en weldra daar zou zijn. Zijn komst in Holland was meer dan noodig, want de West-Friezen waren weer opgestaan, doch de zaken van het rijk vorderden zooveel tijd, dat hij zelfs zijn gemalin niet van Brunswijk had kunnen afhalen. Zij had de twee kinderen vooruit gezonden naar Holland, en zelve was zij met een geleide naar Worms getrokken. I60 „Vrienden, mijn weg leidt naar Holland," zei ridder Lodewijk. „Mijn koning heeft den arm van den „IJzeren Reus" noodig, en hij zal dien hebben. Maar eerst naar den Stolzenburch!" De drie wakkere ridders repten zich om weer op het kasteel te komen en toen ze daar waren, moésten, dat wilde heer Heinrich, eerst de drie huwelijken gesloten worden. Dat had in dien tijd minder voeten in de aarde dan tegenwoordig. In , alle stilte werden de plechtigheden voltrokken en reeds den dag na de bruiloft vertrokken de heer van Berkenheim en de ridders Lodewijk en Koenraad naar Holland om koning Willem, als het noodig was, bij te staan. Heer Heinrich en ridder Wilhelm konden tot hun leedwezen niet mede. Ze waren meer dan noodig om hun burchten tegen de roofridders te verdedigen. In gedachten volgen we de eerste drie en bevinden we ons in het fel bewogen Holland, waar een nieuwe strijd op handen is tegen de West-Friezen. Maar hoe men ook van alle kanten in de weer was, er heerschte geen verslagenheid en allen waren vol moed. En toch — Holland dreigde een groot verlies ! De jonge koning was zijn einde nabij! VEERTIENDE HOOFDSTUK. MOEDERTROTS WERD MOEDERLIJDEN. Toen de drie vrienden in Holland aankwamen was daar de gevangenneming van de koningin reeds overal bekend, maar de omstandigheden waren van dien aard, dat koning Willem haar niet met geweld bevrijden kon. Hij had reeds onderhandelaars uitgezonden om haar los te koopen, en dat was hem ook gelukt, doch daar het al laat in het jaar was, zou ze den winter bij haar ouders doorbrengen en . . . den koning nimmer weer zien. We willen nagaan wat er gebeurde. i6i Het liep tegen den kortsten dag in den winter van 1255 op 1256. Het was buitengewoon koud, en terwijl de felle noordoostenwind een fijne sneeuwjacht voor zich uitjoeg, en ieder die niet buiten moest zijn, naar binnen dreef, bevroor ook het water der breedste stroomen. Toch scheen er met dit koude weder te Haarlem wat bijzonders te gebeuren. Heel de stad was vol drukte en beweging, en telkens holden ruiters van het Gravenhof, de tijdelijke woning van koning Willem, de straat en de poort uit om in allerlei richtingen te verdwijnen. In de groote zaal van het Gravenhof brandde een verbazend hoog vuur onder de breede schouwe. Hoewel het anders in dit holle vertrek bij winterdag zoo koud was, dat niemand er langer bleef dan noodig was, voelden zij, die daar bijeen waren, onder het ledigen van een beker met warmen kruidenwijn, geen koude. Midden in de zaal op een hoogen stoel, op welks rugleuning het wapen van Holland kunstig uitgesneden was, zat koning Willem. Hoewel hij in de laatste jaren een zeer moeitevol leven geleid had, was het niet aan hem te bespeuren, want hij was een toonbeeld van gezondheid en kracht. Hadden, eenige dagen geleden, wolken van teleurstelling zich op zijn gelaat gelegerd, nu waren ze verdwenen en een glans van jeugdigen moed lag over zijn geheele aangezicht. Naast hem zat jonker Floris, evenals zijn broeder, geheel in het harnas. Beiden hadden de helmen afgezet en hun lange lokken vielen nu op het blinkende staal, dat weerkaatste in het licht van de hoog wapperende vuurvlam en van de talrijke waskaarsen, die in vergulde luchters aan den muur stonden te branden. Het dichtst bij de twee jeugdige vorsten zaten of stonden de ridders Willem van Brederode, Hendrik van Voorne, Dirk van der Goude, Hugo van Akersloot, Klaas van Haarlem, Arent van Groenevelt, Jan van Renesse, Frank van Borselen, Hugo P. Louwbrse, Trouw en Ontrouw. 4e druk. „ IÖ2 van Reimerswaal, Godfried van Kruimngen. Jan van Arkel Ogier van Berkenheim, Koenraad van Stolzenburg en Arent van Wassenaar, en verder wemelde het ruime vertrek, dat groot genoeg was voor een kerk, van de voornaamste Hollandsche en Zeeuwsche edelen. Eindelijk, toen al de heeren, die koning Willem ten Hove genoodigd had, aanwezig schenen te zijn, gaf een heraut een slag op een koperen bekken, en toen alle aanwezigen hierop het praten staakten, zei de heraut: „Koning Willem zal spreken. Bij deze woorden stond koning Willem op, en van zijn verheven plaats allen overziende, begon hij: Vrije leenmannen van het Duitsche Rijk, heldhaftige ridders en'edelen van mijn goede en trouwe Graafschappen Holland en Zeeland! Ik heb u ter heervaart gepord en ten hove geroepen. Gij zijt verschenen en hebt recht aan mij te vragen, waarom ik zooveel duizenden ten strijde riep. Op mijn reis naar Holland was ik in Utrecht, en hadden God en de Heilige Maagd mij niet beschermd, dan zou men mij met een straatsteen doodgegooid hebben. Ik heb die van Utrecht bevolen den lagen sluipmoordenaar uit te leveren, doch men heeft mijn rechtmatigen eisch in den wind geslagen. Graaf Willem zou kunnen vergeten en vergeven, maar Holland, Zeeland, ja, heel Duitschland, zijn in mij beleedigd, en die steenworp moet gewroken worden. De West-Friezen, die nog iederen graaf in hun moerassen bespot hebben, zijn evenwel andermaal opgestaan tegen mijn wettig gezag. Het zal voor de laatste maal geweest zijn. Thans zal het ijs-ons een vasten weg geven door heel West-Friesland heen, en, bij mijn trouwe, zij zullen ondervinden, dat grave Willem van Holland, roomsch-koning, zoowel weet te straffen, als te beloonen. Thans is de vorst met alle kracht ingevallen en de wateren liggen reeds dicht. De weg door heel West-Friesland ligt voor ons open, en - het halsstarrige volk zal buigen of barsten. Om evenwel te slagen in deze onderneming, heb ik de hulp 103 van ai mijn trouwe edelen en goede steden, noodig, en 200 iemand meent, dat hij mij van raad en inlichtingen dienen kan, hij spreke!" Koning Willem ging weer zitten, en niemand toonde lust om over deze gewichtige onderneming het woord te voeren. Eindelijk stond Klaas van Haarlem op en zei: „Heer Graaf mijn vader zei altijd: „Men vangt meer vliegen met een druppel honig dan met een vat azijn." Ik was jong, moedig en vurig van aard en, — ik geloofde hem niet. Vijfenzeventig jaren evenwel hebben mijn haren vergrijsd, mijn schouders gebogen, mijn oogen verbleekt, mijn krachten geroofd. Ik heb waarlijk in al dien tijd het zwaard niet in de schede laten roesten, maar het wakker gevoerd, daar waar het noodig was. Ik heb echter ook op dien langen levensweg leeren inzien, dat mijn vader gelijk gehad had, en daarom doe ik hier de vraag: „Heer graaf, hebt ge den druppel honig beproefd bij de West-Friezen?" „Wat zou het baten, heer van Haarlem ? Zijn niet alle Friezen, nu al eeuwen lang, een wederspannig en koppig volk? Na den dood van mijn dapperen voorganger graaf Arnoud, die bij Winkel sneuvelde, heeft nog niet één Hollandsche graaf dat land in vrede bezeten." „De Friezen dragen het hart hoog, heer graaf," liet Jan Perseyn, heer van Waterland, zich hooren. „Het hart heeft, meen ik," zoo sprak thans jonker Floris, „maar één plaats, en dat is de rechte: niet te hoog, niet te laag." „Als de jonker van Holland soms meent, dat ik een les noodig heb in de kennis van het menschelijk lichaam, dan is het hier de plaats niet, om die les te ontvangen," antwoordde Perseyn geraakt. „Ik bedoelde er mede: de West-Fries en de Oost-Fries dragen het hart te hoog om het te laag te noemen. Zij dragen het even hoog als Hollanders en Zeeuwen, en daarom willen ze wel naast, maar niet onder de Hollanders en Zeeuwen staan. Wat den raad van mijn ouden vriend, heer Klaas van Haarlem betreft, het is thans te laat om er gevolg aan te geven. i6± Ikzelf heb allerlei pogingen aangewend, de West-Friezen over te halen, om met onzen graaf te onderhandelen, doch ze hebben geantwoord: „Wij buigen niet; het zwaard beslisse!" De heeren Hugo van Akersloot, Dirk van Lijnden en Willem van Egmond hebben hetzelfde gedaan als ik, doch met denzelfden treurigen uitslag. Maar, als West-Friesland te vuur en te zwaard verwoest wordt, wee dan hem, die door ophitsen de mannen tot dolheid gevoerd heeft." „Dat is een zware beschuldiging, die ge daar zoo uitspreekt, heer Perseyn," sprak thans graaf Willem, „en dat wil ik U wel zeggen, dat ik geen der edelen, hier tegenwoordig, van zulk een laagheid verdenk." „Onder de twaalf Apostelen was één verrader, heer graaf," hernam heer Jan Perseyn. „Maar, de West-Friezen zijn nu eenmaal in vollen opstand. Koppig, op het drieste af, weigeren ze alle onderhandelingen, en daarom, zwijgen we over een mogelijken Judas, en slaan we de handen aan het werk, om te doen wat gedaan kan worden. De heer graaf zegge thans, wanneer hij ter heervaart trekken wil, en waar wij ons verzamelen zullen." „Men viere het Kerstfeest overal aan eigen haard," sprak koning Willem. „Den dag na Kerstmis trek ik naar Alkmaar, en gaarne zag ik dan vóór nieuwejaar het leger daar bijeen. Heer Willem van Brederode en heer Dirk van Lijnden echter trekken, na Kerstmis, naar Drechterland, om de DrechterFriezen van de Oostzijde te bestoken. Ik zelf trek met het hoofdleger van Alkmaar over „de Waert", welk moeras ons thans door den ijsvloer gelegenheid biedt, om met de heele macht in het hart des lands te vallen. Ik weet, dat de Friezen den Hughendijk en Oeterleeksen dijk, die „de Waert" van „de Schermer" scheiden, bezet hebben. Zijn we eenmaal „De Waert" over, dan trekken we op naar Hooghoutwoude, blakerende en verwoestende alles, wat wij op onzen weg tegenkomen. En om nu alles maar tegelijk in orde te brengen, zullen mijn broeder rt>5 jonker Floris en de heeren van Amitel, die van Utrecht tot plicht en rede brengen." „Zouden wij met Utrecht liever niet wachten tot we de West-Friezen ten onder gebracht hebben, heer graaf?" vroeg jonker Floris. „Neen, Floris, Holland en Zeeland moeten zich thans inspannen, zooveel ze kunnen. Met duizenden moeten ze optrekken om voor goed een einde te maken aan de twisten, die mij voortdurend dwingen het zwaard te trekken instede van mij eens gelegenheid te geven de welvaart van den landzaat te bevorderen. Als men wil, kan men veel, en mijn getrouwen willen. Daarom, heeren ridders en edelen, keer tot de uwen weer, en viert aan huiselijken haard het hooge Kerstfeest. En is dat voorbij, men volge mij dan. Ik ga u naar Alkmaar voor en wacht u daar. Vaartwel!" Koning Willem verliet zijn zetel en begaf zich, door zijn broeder vergezeld, te paard op weg naar 's-Gravenzande, waar zijn kinderen bij de gravin weduwe vertoefden. Daar wilde hij het Kerstfeest vieren. Zoodra het feest voorbij was, zag men overal in heel Holland gewapende benden in de richting naar Haarlem en Kennemerland trekken. Het waren evenwel niet enkel de benden, die verplicht waren den ridder of Baanderheer te volgen in wiens Banne of Heerlijkheid ze woonden. Koning Willem had gesproken van de welvaart van den landzaat. Die woorden hadden een groote beteekenis, waar de steden haar macht begonnen te ontwikkelen en een burgerstand vormden, die eenmaal den adel in macht verre overtreffen zou. Zóó ver was het evenwel nog in het geheel niet, en de tijd van het bonte en schiterende gildewezen, met zijn prachtige banieren en zwaargewapende gildebroeders, was nog ver te zoeken. Maar koning Willem was de steden genegen en schonk haar heel veel voorrechten. Kwamen ze nu op, als één man, om 166 den koning in zijn schoone plannen bij te staan, welnu, de steden zouden er wèl bij varen, en nieuwe voorrechten zouden er het gevolg van zijn. Daarom dan ook was het dat de Hollandsche steden met elkander wedijverden in het zenden van groote, welgewapende benden, die alleen uit forsche en sterk gespierde mannen bestonden. Koning Willem zou tevreden zijn over zijn goede steden, door hem zoo begunstigd. En hij was tevreden, maar .... Met dertigduizend man lag hij in de houtrijke omstreken van Alkmaar. De duinen van Egmond en Bergen wemelden van krijgers, die zich daar zoo goed mogelijk beschutten tegen de koude regen- en hagelvlagen. Welk een onverwachte tegenspoed! Hoe moest nu kort na nieuwejaar juist de dooi invallen! Tandenknarsend van woede zagen de krijgers op Berger- en Egmonder-meer het ijs losgaan, en, door den feilen wind voortgezweept, in groote schotsen tegen elkander stuk-slaan. Hoe de West-Friezen juichten, en hoe zij, die maar altijd door tot gewapend verzet aangepord hadden, thans nieuwe wapenen smeedden door te roepen: „Onze zaak is rechtvaardig en de dooi is met ons." Zij, die geaarzeld hadden tot den opstand toe te treden, sloten zich thans ook daarbij aan. Maar, de raddraaiers hadden ditmaal toch haring voor SintJan geroepen. Plotseling keerde de wind naar het Oosten en het begon te vriezen, zooals dat in Holland maar zelden gebeurde. In slechts een paar nachten lagen weer alle meren, moerassen, poelen, sloten en kreken dicht. „Voorwaarts! Op, op, voor Holland en Zeeland! Den dood aan de West-Friezen," klonk het gejoel en geroep aan alle kanten. Koning Willem reed met eenige ridders aan de spits van het leger en keek om. IÖ7 „Zoekt gij iemand, heer koning?" vroeg Arent van Wassenaar. „Ja, maar ik bedenk mij, dat hij niet hier is! Ik zoek heer Lodewijk van Vaelbeke! Hij trok onder van Brederode tegen de Drechter-Friezen op. Ik had dat niet moeten bevelen en zijn raad had ik moeten volgen." „En welke was die raad ?" „Hij bood zich als mijn wegwijzer aan en zei, dat hij zelf een weg wist, om zonder ijs, dwars door „de Waert" heen te trekken. „Gelukkig dat het ijs sterk genoeg is." „Men diene het toch wel te beproeven, heer koning," zei nu Hendrik van Voorne. „Hebt gij ooit beleefd, dat het in Holland zóó hard vroor, heer van Voorne?" vroeg de graaf. „Neen, heer graaf, nooit! Maar ik heb het ook nooit beleefd, dat een leger van ongeveer dertigduizend zwaar gewapende Hollanders en Zeeuwen over een zee trok, welke pas sinds twee nachten bevroren ligt." „De Zeeuwen!" riep koning Willem met schamperen lach. „Ziet gij hen ergens?" „Wij trekken in orde op, heer graaf! De Zeeuwen zijn op uw bevel in de achterhoede." „Dat moest, heer van Voorne, anders liep ik gevaar dat ze, bij den vijand gekomen, zich omwendden en onze aanvallers werden. O, die heer Frank is slim." „Gelukkig dat Jan van Renesse, Hugo van Reimerswaal en Godfried van Kruiningen er ook nog zijn. Ik sta u borg, heer graaf, dat deze ridders geen lafaards of verraders zijn." „Dat weet ik van Voorne, en daarom vrees ik ook niet voor den afval der Zeeuwen, als ze maar achteraan blijven. Doch weet ge wat, ikzelf ga de dikte van het ijs onderzoeken." „Laat mij dat doen, heer koning," zei ridder van Berkenheim. „Ik ben hier ook bekend." „Goed, heer van Berkenheim! Ga, en zoek de sterkste plaatsen op, maar laat mij alleen gaan. Ik zelf moet ook door eigen i68 oogen zien, want het leger heeft zich aan mij toevertrouwd." Koning Willem reed thans heel alleen de ijsvlakte op. Het was een prachtig gezicht. De heldere winterzon schitterde op de vergulde wapenrusting des konings, en deed den rooden, Hollandschen leeuw en den Zwarten Duitschen adelaar op het borstharnas helder te voorschijn komen. Hoogop wiegelden de vederen op de gouden helm. Wie nooit koning Willem gezien had, zou toch terstond ontdekt hebben wie hij was. Met stralende oogen zagen de krijgers hem over het ijs rijden, maar ze ontwaarden meteen, dat het onder het gewicht van ruiter en paard, die beiden zoo zwaar geharnast waren, doorboog en kraakte. „Het ijs is zeker een halve voet dik," hoorde men den koning uitroepen. „Nog te zwak, heer graaf," zei heer Ogier. „Ik heb het onderzocht. Op sommige plaatsen is het nog te dun om één man te dragen. Het is brak water, tendeele aan eb en vloed onderhevig, en het bevriest dus zeer ongelijk." „Wij moeten althans nog een nacht geduld oefenen, heer graaf," sprak Hendrik van Voorne. „Geduld, van Voorne! Bij mijn trouwe, wij hebben reeds al te veel geduld geoefend!" „Het ijs boog en kraakte onder u." „Het droeg mij toch!" „Zeker, heer graaf, maar als het ijs bij het gewicht van één ruiter en één paard buigt en kraakt, wat zal er dan gebeuren, als het een gewicht van honderden te dragen heeft?" „Als het breekt zullen we op „de Waert" niet verdrinken. Het is hier ondiep." „Neen, verdrinken zullen we niet, heer graaf," zei nu heer Ogier. „Er zal wat anders gebeuren." „Wat dan?" „We zullen in de modder wegzakken en smoren, heer graaf!" i6g „Bijlo! Waarlijk een schoone dood voor een ridder!" spotte van Voorne. „En terwijl wij alle pogingen aanwenden om ons uit de modder en het veen te bevrijden, komen de West-Friezen en slaan ons met knuppels dood." „Ook die dood is minder eervol voor een ridder, zou ik denken," mompelde de oude Klaas van Haarlem. „De West-Friezen! Bah, nu er ijs is, kiezen ze overal den weg der hazen," riep koning Willem. Heer Ogier glimlachte. „Gelooft gij me niet?" vroeg de koning door dien glimlach verstoord. „Neen, heer graaf! Ziet gij hier, daar en overal die boschjes van biczen en riet?" „Wie zou ze niet zien ?" „Daar leven de Friezen als otters, half in, half boven het water. Daar hebben zij zich verscholen; ik heb hen gezien. Ze zijn zeer licht gekleed en hebben geen stuk ijzer aan het heele lichaam. Een wapenrok van lijnwaad is hun eenig kleed, een knuppel of goedendag hun eenig wapen. Waarlijk heer graaf, wij moeten nog geduld oefenen." In denzelfden geest spraken ook de andere edelen en ontevreden keerde graaf Willem terug naar het steenen huis te Dircshorn, waarin hij nu al twee dagen zijn verblijf gehouden had. Het vroor dien nacht weer steen en been, en reeds in den laten nanacht was de graaf op het „Woudmeer", waar hij zelf met een zwaren, houten hamer de kracht van het ijs beproefde. Opeens echter hield hij op en luisterde. Hij bedroog zich niet; hij hoorde de hoefslagen van paarden, die snel naderden. En — ze kwamen over het ijs! Het geluid naderde en in de verte ontwaarde hij twee ruiters. Brandend van ongeduld liep de koning hen tegemoet. Daar waren ze bij hem. 170 „Staat," riep hij. „Vanwaar komt gij ?" De ridder herkende de stem terstond en zei: „Uit Drechterland, heer koning!" „Ha! Uit Drechterland! En . . . ?" „De heeren van Bredcrode en van Lijnden trekken van de eene overwinning tot de andere voort. Ze zijn reeds te Westwoude." „Wij zullen hen tegemoet trekken! Ha, we zullen de WestFriezen tusschen Hollandsche schilden verbrijzelen. En hoe zijt gij hier gekomen?" „Dwars over de bevroren ijsvlakte van „de Waert" en het „Blcye-Meer", heer koning!" „Boog of kraakte het niet onder de hoeven uwer rossen?" „Ja, een paar keer, heer koning, maar we konden ook niet zien waar we reden, en we moesten ons ver van de rietvelden verwijderd houden!" „Waarom?" „Men gooide ons met steenen en knuppels, heer koning! Tusschen dat riet zaten West-Friezen verborgen." „Ze zullen er niet lang meer zitten. Zijt gij niet Koenraad van Stolzenburg?" „Ja, heer Koning! En deze is mijn schildknaap." „En waarom kwaamt gij mij die blijde tijding brengen? De tocht was toch gewaagd! Men had mij heer Lodewijk moeten sturen." „Mijn vriend kan niet gemist worden, heer koning. Een wonderman is hij. Zelfs toen er geen sprake van ijs was, wist hij in dit water- en modderland vaste wegen te vinden. Hij weet overal den weg, en waar hij op het ijs voorgaat, kan een leger volgen. Heer Lodewijk kon dus niet gemist worden, want men wil vóór den middag te Bennebroek zijn." „Goed! Wij zullen er ook zijn," riep koning Willem trotsch, en begon allerlei bevelen aan de wakende krijgers te geven. Eindelijk was het heele leger in slagorde geschaard. „Van Voorne en van der Goude trekken met de hunnen naar Winkel! Van Haarlem en van Groencvelt moeten op 17» Edaertswoude aanrukken! Van Wassenaar en van Akersloot spoeden zich naar Opmeer. Ik met de Zeeuwen en mijn getrouwen uit Delft en Dordrecht begeven ons naar Hooghoutwoude. Vernielend, verbrandend, niemands leven sparend, trekken wij allen voorwaarts, en begroeten, als overwinnaars, elkander tegen den middag te Bennebroek. Volbrengt uw ridder-plichten, mijn heeren, en — dat God u geleide! Wij kennen heden geen anderen wapenkreet dan „Voor Holland en Zeeland!" Vol moed snelde koning Willem de zijnen nu vooruit. De toegesnelde vrouwen uit de buurt en de oude en gebrekkige mannen, die geen déél meer konden nemen aan den krijg, juichten hem ten afscheid toe. Slechts één edelman aarzelde. Het was heer Klaas van Haarlem, die den zijnen nog geen bevel gegeven had om op te trekken, en nu mompelde „Hij ijlt zijn wis verderf tegen." „De oude man is bang," riep een vrouw uit de hoop. De ridder hoorde het en het zwaard opstekend, klonk zijn stem: „Op! Voor Holland en Zeeland!" Weldra was het geheele leger op pad: Dircshorn lag weer verlaten als altijd. Hoe bedroog men zich! Zij, die kreupel waren, smeten de krukken weg; de blinden openden de oogen: de grijsaards hieven de gekromde ruggen recht en vele vrouwen wierpen een los omgeworpen kleed af en stonden in den wapenrok als jonge mannen daar. De Dircshorners waren West-Friezen en vol onrust hadden ze gestaard op dien ouden Klaas van Haarlem. Zij wisten het, dat hij misschien de verstandigste van het heele Hollandsche leger was, en vreesden dat hij alleen met de zijnen blijven en hen daardoor dwingen zou om niets te doen, terwijl hun broeders streden voor de vrijheid van den Fries. Maar de oude was gesard en — ook hij was weg. Spoedig verdeelden de Dircshorners zich nu in kleine benden en verborgen zich tusschen biezen en riet. 172 Zij wisten vooraf wat gebeuren zou. Eenige koene mannen van Opmeer zouden den driftigen koning op het ijsveld lokken. Dat ijs was dun en slecht. Hij zou hen achtervolgen en dan, het kon niet anders, zou hij door het ijs in het veen zakken. Daar zou de trotsche graaf zijn einde vinden. Het leger zou in verwarring geraken en de West-Friesche knuppels, dorschvlegels. zeisen, hamers, goedendags en vuisten zouden het overige doen. Alles was zoo afgesproken en — zoo zou het geschieden. Alsof hij tijd te kort komen zou, holde de koning voort, slechts door twee of drie der zijnen gevolgd. „Zie, wat beweegt zich daar op het ijs?" vroeg hij, en wees links van zich naar een plek waar een uitgestrekt rietveld begon. „Dat is een West-Fries! Hij schijnt een vrouw te slaan!" riep de ridder van Berkenheim. „Ha! Haar dooden zal hij niet," schreeuwde de koning, en holde met de snelheid van den wind over het ijs naar het rietveld. „Terug! Terug," galmde van Berkenheimsstem. „Terug! Het is een krijgslist. Man en vrouw zijn al in het riet verdwenen. Terug! Terug!" De koning hoorde naar niets. Hij zag de West-Friezen tusschen het riet. „Op! Voor Holland en Zeeland!" riep hij, en wilde met uitgetogen zwaard op den vijand toesnellen, toen het ijs naar alle kanten kraakte en doorbrak. Het zware paard zakte in den modder. De West-Friezen jubelden bij dat gezicht van vreugde. Al dieper verdween het paard, en de koning, die nog beproefde er af te springen, voelde, dat hij met de sporen in wortels en takken verward zat. Ginds naderden van Berkenheim, van Kruiningen, van Keunenburg, en van Wateringen, om den koning te hulp te komen. „Slaat dood! Slaat dood!" brulden de West-Friezen, en kwamen met hun knuppels en dorschvlegels op den worstelenden graaf af. 173 „Losgeld! Ik betaal losgeld!" riep hij hun toe. „Ik ben koning Willem!" De woeste mannen deden, alsof zij hem niet kenden of verstonden en — Onteerender dood stierf nog nimmer een krijgsman, dan grave Willem II, roomsch koning. Hij werd met knuppels en dorschvlegels doodgeslagen. Zij, die hem te hulp snelden, kwamen te laat, want, om ook niet door het ijs te zakken, moesten ze een omweg maken, om in het rietveld te komen. „Holland! Holland! Wraak voor den edelen graaf!" riep Ogier van Berkenheim, en viel, door een groot deel van het leger gevolgd den vijand aan. Maar deze wist wel waarom hij te midden van de barre winterkoude zich slechts met een linnen lijfrok gekleed had. De bevroren leemkorst moest hem kunnen dragen. En die korst droeg de zwaar gewapende ridders met hun paarden niet. Die korst brak onder de hoeven der steigerende rossen, en allen stierven denzelfden onteerenden dood, dien koning Willem gestorven was. De keur van Hollands edelen en ridders werd met knuppels en vlegels afgemaakt. Het langst hield Ogier van Berkenheim nog stand, doch ook hij moest den strijd opgeven en lag weldra mishandeld en verminkt in de nabijheid van het lijk van hem, dien hij in het laatst van zijn leven zoo 'trouw gediend had. „Tot den dood getrouw, koning Willem!" waren zijn laatste woorden geweest. Die koningsmoord had plaats den achtentwintigsten Januari van het jaar 1256. Het gerucht van den smadelijken dood des koning werd als een loopend vuur verspreid, bereikte de verschillende legerafdeelingen en maakte de wanorde algemeen. De West-Friezen schenen bij duizenden uit hun schuilhoeken te komen en sloegen dood, die onder hun bereik kwamen. Honderden kwamen in de moerassen om of lagen met gebroken ledematen op het ijs te sterven van pijn en koude. Zoodra de ridders van Brederode en van Lijnden hoorden, wat er gebeurd was snelden ze naar Hooghoutwoude, doch kwamen te laat, om de nederlaag in een overwinning te doen verkeeren. De „IJzeren Reus" was hier in zijn element. Spoedig had hij zijn jongen vriend Koenraad in het oog gekregen, die zich tegen knuppels en dorschvlegels verdedigen moest. „Mijn broeder", riep Lodewijk, en blootshoofds zonder harnas, helm of schild, zonder paard en alleen met zijn ijzeren roede gewapend, sprong hij midden tuschen de West-Friezen. „Holland! Holland! Op! Op! Houd moed, Koenraad! De „IJzeren Reus" komt u helpen!" schreeuwde hij. De „IJzeren Reus!" Ja, ook van hem hadden de West-Friezen gehoord, en toen ze zagen hoe hun makkers onder de dreunende slagen van het door de lucht suizende ijzer vielen, riepen ze: „De booze! Het is de booze!" en lieten Lodewijk met Koenraad alleen. Koenraad had een diepe hoofdwonde, en zijn harnas en helm vol deuken bewezen, dat ze hem bijna murw geslagen hadden. Onbeweeglijk lag hij op den grond uitgestrekt. „Dood of levend, ik neem u mede," zei Lodewijk, die zelf op verscheidene plaatsen gewond was. Hij nam het lichaam op, deed de wapenrusting van den gevallene af, nam hem in de armen en droeg hem weg. Waarheen ? Ergens heen, onverschillig waar. De korte dag liep reeds naar den avond en nergens was één Hollander of Zeeuw te ontdekken. Lijken van verslagenen lagen er bij honderden, en allen waren naakt uitgeschud en geplunderd. „Voorwaarts! De dooden kunnen mij nïet helpen," zuchtte Lodewijk. Sterk, ja, dat is hij, sterk als een paard! Moedig, ja, dat is hij, moedig als een leeuw! Maar sterkte en moed moeten hier onderdoen voor bloedverlies en afmatting. Toch verder, steeds verder over het ijs. Daar ziet hij een toren. „Dat is de toren van Ouddorp," bromt hij. Donker wordt het, aardedonker! Een sneeuwjacht stuift hem om de ooren. Voort! Voort! Ha, daar is hij bij de kerk van Ouddorp! Hier zal hij hulp vinden. Hij hoort getier en geschreeuw in de kerk. Voorzichtig nadert hij en verneemt hoe heer Frank van Borselen zijn volk vloekend stilte beveelt. „Wij willen hier niet blijven!" roept een uit den hoop. „Zwijgt, rabauwen," klinkt nu van Borselens stem. „Zonder één pijlschot te lossen, zonder één zwaardslag te geven, zijt gij allen ongedeerd en heelhuids hier gekomen. De Hollanders vielen bij duizenden, maar de Zeeuwen, die zich onder mijn hoede stelden, zijn allen gered. Ik had u vooraf gezegd, dat wij niet vechten zouden, en dat die Hollandsche graaf als een boerenkinkel doodgevlegeld is, dat hebt ge aan mij te danken. Ik lokte den opstand hier uit; ik lokte den graaf in West-Friesland: jk deed hem een smadelijken dood sterven. Gij weet dat, en inplaats van mij dankbaar te zijn, weigert ge mij gehoorzaamheid!" „Wij hebben liever een graaf met een baard, dan een gravin met een knevel!" schreeuwden vele Zeeuwen, woedend over de laaghartigheid van den verrader. Een vreeselijke verwarring volgde op die woorden; de Zeeuwen werden onder elkander handgemeen. 176 „Ellendige verrader, die hij is," mompelde Lodewijk, doch strompelde met zijn last heen. Met de grootste moeite kwam hij tegen middernacht voor een van de poorten van Alkmaar, en deze gesloten vindende, klopte hij. Het was het laatste, wat hij doen kon. De poortwachter deed het klinket open, keek naar buitenen zag twee dooden liggen. Vol schrik gaf hij op dat gezicht den hoofdman der wacht hiervan kennis. Deze ging met een paar mannen naar buiten en zag ook die twee lijken. Hij betastte ze nauwkeurig. „Neen," zegt hij, „het zijn geen lijken. Het zijn gewonde Hollanders. Men drage hen naar het Maria-klooster. De zusterkens zullen hen beter verplegen dan wij." Het bevel werd opgevolgd en weldra liggen Koenraad en Lodewijk naast elkander op een gemakkelijk leger. Eerst tegen den volgenden avond ontwaakt Lodewijk en begrijpt terstond waar hij is. Hij kent de kloosters en — hij weet ook hoeveel liefde, reine menschenliefde, er binnen die dikke muren woont. „Leeft mijn vriend?" vraagt hij een der zusters die hem verpleegt. „Ja, hij leeft, maar zijn toestand is gevaarlijk." „Zou er geen bode naar Haarlem kunnen?" vraagt hij. „Er is geen mogelijkheid op! Heel Holland, Kennemerland, het Sticht, Zeeland en het land van Amstel is één tooneel van verwarring. De tijden zijn duister en vreeselijk! Zijt gij een ridder!" „Ik ben Lodewijk van Vaelbeke en hij is ridder Koenraad van Stolzenburg." „Misschien, dat heer Frank van Borselen, die met de zijnen teruggekeerd is, raad weet." «77 „ïs die verrader hier in Alkmaar? O, lieve zuster, hij is de oorzaak van al die vreeselijke gebeurtenissen! Zorg dat hij gevangen genomen worde." „Ik kan zooiets niet doen, neer ridder, en gij moet rusten!" „Rus — rusten — ik . . ." Lodewijks oogen vielen dicht, en toen een monnik kwam om de zieken en gewonden, die binnen het klooster gebracht waren, te onderzoeken, zei hij van heer Lodewijk: „Deze is stervende. Zijn geheele lichaam is blauw van de slagen, die hij ontving." Den volgenden dag kwam de monnik weer. „Die eene ridder is zeker reeds bezweken, nietwaar, zuster?" vroeg hij. „Neen, hij leeft nog!" antwoordde de zuster. De monnik ging naar zijn legerstede en, ja„ de lijder ademde nog! „Welk een lichaam," mompelde de monnik. „De sterkste", dien ik heb zien bezwijken, was niet half zoo toegetakeld als hij! Nimmer zag ik zulk een lichaam vol builen en wonden. Waarlijk, als er geen wondkoortsen bij komen, dan heb ik nog moed, dat ik hem hersteld zie, maar . . . het zal lang duren." Van Lodewijks leger ging hij naar dat van Koenraad, die weder geheel bij gekomen was. „Kunt gij u herinneren hoe gij hier gekomen zijt, heer ridder?" vroeg de monnik. „Neen, vrome vader! Ik weet alleen dat hij, toen ik bezwijmend nederviel, mij te Bennebroek ontzet heeft." „Wie is die hij?" „Mijn vriend Lodewijk, vrome vader! Ridder Lodewijk van Vaelbeke, bijgenaamd de „IJzeren Reus." „Ha, de „IJzeren Reus"! Nu begrijp ik het." „Wat begrijpt ge, vrome vader?" „Dat hij nog leeft, mijn zoon! Heel zijn lichaam is door dorschvlegels en knuppels brAt en blauw geslagen en alle peezen en spieren zijn als verlamd. Ontzettende pijnen moet P. Louwersb, Trouw en Ontrouw. 4e druk. xa x?8 hij lijden, duldelooze, duldelooze smarten! Wat een man! Wat een man!" I „Is hij dan hier?" „Ja, gij beiden zijt samen voor de poort gekomen, en daar heeft men u als lijken gevonden." „Dan droeg hij mij van Bennebroek naar Alkmaar. O, trouwe, trouwe broeder, die hij is. En waar is Hij nu?" riep Koenraad, diep bewogen. „Hij was verleden nacht erg onrustig en toen heb ik hem in een afzonderlijken cel laten brengen." „En zal hij herstellen?" „Als God het wil, ja! Maar, later spreken wij* nog wel eens. Ik heb het druk, want honderden gewonden en bevrorenen zijn hier binnen Alkmaar gebracht." Ja, honderden. Van al de poorters, die uit Alkmaar getrokken waren, om den West-Friezen slag te leveren, kwamen maar vijf mannen terug, uit Delft ook maar vijf, en uit Dordrecht zelfs maar drie. Heel Holland was in rouw en smart gedompeld. Geen was echter meer verslagen dan de gravin-weduwe Machteld van Brabant, die zoo vurig gehoopt had, haar zoon eens als keizer te zien, en, helaas, nu zou zij zelfs zijn lijk nimmer wederzien, want dit was door de West-Friezen in ongewijde aarde begraven geworden. Met oogen, ontstoken van het weencn, zag ze op zijn beide kinderen en snikte: „Arme weezen! De keizerskroon werd een doornenkroon, het keizerlijke purper een lijkwade, de lach der vreugd een traan der smart. Mijn levensvreugd is heen. Moedertrots werd moederlijden." 179 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. NA REGEN VOLGT ZONNESCHIJN. Al geruimen tijd had men op den Stolzenburch naar eenig bericht uit Holland uitgezien. December met zijn heerlijk Kerstfeest was voorbijgegaan en — geen bericht. Januari met zijn ijs en zijn sneeuw was heengesneld en — nog geen bericht. Men .begreep er niets van. Reeds was de maand Februari zes dagen oud, toen de torenwachter de komst van een vreemdeling aankondigde, en weldra kwam de portier in de kamer, en zei, dat broeder Albertus uit Keulen er was. Broeder Albertus was algemeen bekend; hij had uit Utrecht bericht gekregen, van hetgeen er in West-Friesland voorgevallen was. Eerst had hij getwijfeld, doch toen ook de aarts-bisschop van Keulen van heer Nicolaas uit Middelburg tijding ontving, dat de roomsch-koning gesneuveld was, viel er aan de zaak niet meer te twijfelen, en terstond, aanvaardde hij de reis naar den Stolzenburch, om daar de treurige tijding over te brengen. Broeder Albertus legde het zeer voorzichtig aan, doch ten slotte wist men op den burcht toch alles, wat hij wist. „En mijn Lodewijk?" riep Jolanda. „En mijn Koenraad?" kreet Agnes. „Eilaci, hieromtrent kan ik u niets zeggen," antwoordde broeder Albertus, en vertelde nu een en ander van de geruchten, die hij nog in Keulen en naderhand op weg naar den Stolzenburch opgevangen had. Terwijl hij zoo sprak was Jolanda verdwenen, doch men lette er niet op, en eerst, toen men aan tafel wilde gaan, om het middagmaal te gebruiken, miste men haar. i8o Allen gingen aan het zoeken, en eindelijk vond broeder Albertus haar in een klein vertrek, over een kist gebogen. „Wat doet gij daar Jolanda?" vroeg hij. Eenigszins verschrikt keek zij om en antwoordde: „Ik ga mij voor de reis gereed maken." „Voor de reis?" „Ja, vrome vader, voor de reis naar Holland!" „Maar kind, dat kunt gij niet doen!" „Kind!" riep Jolanda, „ik ben geen kind meer, vrome vader, ik ben een vrouw, hoort gij het? Ik ben Ridder Lodewijk van Vaelbeke's vrouw, en ik zal hem in Holland gaan zoeken! Dat zal ik! Niets, neen niets, is bij machte mij dat te beletten!" Broeder Albertus staarde de jonge, moedige vrouw vol bewondering aan en zei: „Stellig, Jolanda, gij kunt die verre reis niet alleen maken. De roofridders treden, nu koning Willem er niet meer is om hen te tuchtigen, driester op dan vroeger. Ik zelf durfde niet zonder een goed gewapend geleide naar den Stolzenburch komen. En dan, hoe zult ge in Holland, dat zoo diep in rouw gedompeld is, uw gemaal vinden?" „De goede God zal mijn zwakke krachten schragen, en als ik mijn gemaal niet levend vind, dan zal ik toch zijn graf vinden, om daar voor hem te bidden." „Uw broeder Koenraad was ook in den slag, weet gij het?" „Ja, en Agnes zal zeker ook met mij gaan. Wij zullen samen zoeken." „Hoor eens, Jolanda, gij hebt uw Lodewijk lief, maar nimmer heb ik een vriend gehad aan wien mijn hart zóó hing, als aan hem, dat is zoo. Willen wij s*men de reis maken, gij, Agnes en ik?" „Ik hoor u daar een voorstel doen, vrome vader," sprak heer Heinrich, die ongemerkt genaderd was. „Het doet me genoegen, dat ge dit aan mijn dochter voorstelt. Zelf kan ik niet gaan, want Herman van Rittberg loert ook op den Stolzenburch, en steeds moet deze fterk bezet blijven. Maar als ge naar Holland i8i wilt gaan en Jolanda en Agnes galeiden, dan zult ge mijn Ottolijne en mij, bij al ons verdriet nog vreugdevol doen hopen. Hoe sterk is uw geleide?" „Twaalf man, heer van Stolzenburg." „Welnu! Als ge na den middag vertrekt, dan kunt ge vóór den avond te Aken zijn. Tot Aken zal ik veertig gewapenden medegeven. Beneden Aken zijn geen roofridders meer en reist ge veilig." Het bleef bij de afspraak, en na het middagmaal ging de goede broeder Albertus met de jonge vrouwen op reis. Het was snijdend koud, en zelfs de Rijn van zijn oorsprong tot aan zijn monden, lag in dikke ijsboeien. Zoo graaf Willem drie of vier dagen had kunnen wachten, geheel West-Friesland zou ten onder gebracht zijn geworden, want de oudste menschen wisten zich niet te herinneren, dat het ijs zoo dik was geweest. De heele Zuiderzee lag dicht en kon zwaar beladen wagens en sleden dragen, en zoo jonker Floris, die van nu af „Floris de Voogd" heette, omdat hij voor koning Willems zoontje, Floris V, als voogd het bewind over de Graafschappen voerde, slechts een leger van tienduizend man had kunnen bijeen brengen, de dood zijns broeders zou gewroken zijn geworden. Maar in heel Holland was geen duizend man op de been te brengen; men was verslagen, vernietigd. Heer Frank van Borselen was om zijn lafhartig gedrag en zijn laag verraad, waarover al de overgeblevenen, zelfs de Zeeuwen, schande spraken, voor Floris gedaagd, om zich te verantwoorden; doch onze trotsche edelman, die zeer goed wist dat het den dapperen jongeling niet aan moed, maar aan de noodige macht ontbrak, had hem laten weten: „Kom zelf in Zeeland, zoo ge den moed hebt." Onder de talrijke ridders die gesneuveld, verdronken, vermoord, doodgeslagen of bevroren waren, schenen ook de ridders Lodewijk van Vaelbeke en Koenraad van Stolzenburch te behooren. 182 Het was evenwel vergeefsch er onderzoek naar te doen, want zelfs het lijk van koning Willem was nergens te vinden. Men wist de juiste plek niet, waar hij op zulk een ellendige wijze omgekomen was. Het lijk van ridder Ogier van Berkenheim en dat van Dirk van der Goude, had men gevonden, en een eerlijke begrafenis in den gewijden grond gegeven. Overigens had men niets gevonden, want de West Friezen hadden alle lijken uitgekleed en geplunderd, en ze daarna in de kreken, poelen en moerassen geworpen. De wraak der ruwe West-Friezen was meer dan fel, want zelfs op de dooden wreekten zij zich op een wijze, die aan de razernij van dolle en uitgehongerde wolven deed denken. Wilde men een en ander onderzoeken, dan moest men geduld oefenen tot den strengen winter voorbij was. Toen onze reisgezellen den volgenden morgen Aken verlieten om naar Holland te trekken, verliet ook een aanzienlijke vrouwe, diep in het zwart gekleed, de stad. Haar talrijk gevolg bestond uit een groot aantal Brunswijksche ridders. Ze was koningin Elizabeth, gravin-weduwe van Holland. Zij was in dat Graafschap de vierde vrouw, die dezen treurigen titel droeg, want zelfs de weduwe van graaf Dirk VII leefde ook nog. Het reisgezelschap der koningin ging door Brabant, en daar Jolanda en Agnes liever geen omweg wilden maken, namen ze de reis over Nijmegen en Utrecht. Het was de tiende Februari toen ze te Leiden kwamen en daar vernam men, dat jonker Floris de Voogd werkelijk toch naar Zeeland gegaan was, om den ontrouwen leenman in zijn eigen kasteel de les te lezen. De twist schijnt bijgelegd te zijn, althans graaf Floris V, die later dikwijls in Zeeland kwam, was met de van Borselens niet in een vijandelijke verhouding. Daar men te Leiden, dat door de vele verliezen ook in diepen i83 rouw gedompeld was, niets te weten kon komen, toog men naar Haarlem. Ridder Klaas van Haarlem, die er het leven afgebracht had, lag nog ziek, en kon dus geen inlichtingen geven. Op den Brederode wist men zelfs niet waar heer Willem op dat oogenblik was, want hij was met zijn vriend Dirk van Lijnden naar het Graafschap Gelre gegaan. Op het kasteel van de heeren van Velzen wist men echter mede te deelen, dat er nog eenige zieken in de kloosters te Alkmaar waren. Deze tijding deed de neergeslagen moed weer wat rijzen, en vol hoop toog men naar Alkmaar. „Ja, in het Maria-klooster liggen nog eenige mannen," zei een smid, die dicht bij de poort woonde, op de vriendelijke vraag van broeder Albertus. „Is de eerwaarde vader ook een geneesheer?" vroeg de smid. „Nu, wel wat, doch waarom vraagt ge dat?" „Een der mannen in het klooster moet duldelooze pijnen lijden, en broeder Petrus, die hem behandelt, zei mij gisteren zelfs: „Dat die ridder nog niet dood is verbaast iedereen. Drie dagen had hij al gelegen, toen ik pas ontdekte, dat hem een rib stuk geslagen en dat hij inwendig zwaar gewond was. En toch heeft die man met dat gebeukte, bijna verbrijzelde lichaam, zijn vriend of broeder van Bennebroek naar Alkmaar gedragen!" „Dan moet hij zeker wel sterk zijn," zei broeder Albertus. „Weet ge hoe hij heet?" „Zijn waren naam ken ik niet! Ik weet alleen dat ze hem „IJzeren Reus" noemen," Daar klonk een kreet. Het was Jolanda, die hem slaakte, en daar ze dreigde in onmacht te vallen, werd ze bij den smid in huis gebracht. Agnes volgde en zag hoe de stevige, bruine vrouw van den smid, Jolanda opnam en te bed legde. 184 Uit zijn reiskoffertje haalde broeder Albertus een klein fleschje, en zei tot Agnes: „Geef haar hiervan tien druppels met water, en herhaal dat om het half uur. Neem er zelve ook van, want gij hebt ze eveneens noodig. Ik ga naar het klooster om te onderzoeken wat er van de zaak is." „Zou die broeder of vriend — vriend — Koen — Koenraad zijn, vrome vader?" vroeg ze. „Een Koenraad is hij, dat weet ik," zei de smidsvrouw, „maar zijn anderen naam heb ik niet kunnen onthouden. Ik geloof Stolkenburg, Stallenberg . . ." „Van Stolzenburg soms?" „Juist, juist, kent gij hem, edele vrouwe?" „Ik ben zijn vrouw. En hij leeft?" „Ja, maar loopen kan hij niet. De dorpers hebben hem met een dorschvlegel het rechterbeen ontwricht. Maar, dat komt volkomen terecht." „Hoor eens mijn waardsten," sprak nu broeder Albertus, „betere tijding dan ge nu krijgt, hebt ge niet verwacht. Wie weet hoe goed God alles nog ten beste schikt. Houdt u kalm! Vannacht moogt ge ziekenverpleegster zijn. Ik kom zoo terug." De goede man repte zich zooveel hij kon, om het klooster te bereiken, en toen de liefdevolle zusterkeni vernamen, welk een beroemd man er binnen haar kloostermuren was, waren zij zoo verheugd, alsof de arme gewonden nu reeds beter waren. De monnik, die juist van de zieken kwam, die beiden in een heldere, frissche zaal lagen, om wat gezelschap aan elkander te hebben, meende dat zijn komst hun geen schade zou doen, waarom broeder Albertus dan ook onbevreesd binnentrad. De vinder kreeg zijn ouden vriend dadelijk in het oog, en de hand uitstekende, zei hij met een gemaakt lachje: „Druk niet te hard, vrome vrind, want ze hebben me gebeukt als een stokvisch! Bij mijn trouwe, als ik dorschers noodig heb om mijn koren te dorschen, dan laat ik ze hier uit West-Friesland i85 komen! Die lui weten nog eens hoe men met een dorschvlegel moet omgaan!" Broeder Albertus beschouwde den lijder met bewondering en verbazing. Te midden van al die pijnen kon hij nog schertsen. „Hoe kijkt ge me toch zoo aan, alsof ge water ziet branden ? Gelooft ge mij niet?" vroeg heer Lodewijk nu. „Ja, ja, ik geloof je, mijn zoon," sprak broeder Albertus ontroerd. „Maar zou ik nu eens mogen onderzoeken wat er toch aan u beiden deert?" „Wel, waarom niet?" vroeg heer Lodewijk. „Begin maar met Koenraad." Broeder Albertus deed dat en was gauw klaar, want Koenraads wonden genazen goed, doch toen hij heer Lodewijk ernstig onderzocht had, vroeg hij: „Zoudt ge er tegen opzien om nog meer pijn te ondergaan dan ge al geleden hebt?" De dappere ridder bedacht zich even en vroeg fluisterend: „Wilt gij Koenraad nog verzwijgen, dat er voor mij geen kruid gewassen is en dat ik sterven moet?" „Eens sterven zult gij," zei de vrome man, „maar aan deze wonden nog niet. Ik wil u genezen, en daarom vraag ik u, of ge nog meer pijn verdragen kunt." „Och ja, een beetje kan er altijd nog wel bij, goede vriend! Waarom vraagt gij dat?" „Men heeft enkele peezen verrekt, en die veroorzaken u die pijn en — er is slechts één middel om ze te genezen. Geschiedt dit niet, dan zult ge den rechterarm en het rechterbeen nooit weer kunnen gebruiken. Gij moet geklopt worden." „Ik zou zoo denken, dat ik nu al genoeg geklopt en gebeukt ben! Maar als het noodig is, doe het dan!" | De goede monnik keek verbaasd op en toen hij zag hoe broeder Albertus met den kant van zijn rechterhand op de opgezwollen pees begon te slaan, riep hij uit: „Maar heer ridder, hoe doorstaat ge zulk een pijn?" i86 „Men zegt, dat stokvisschen nog al wat kunnen verdragen," antwoordde Lodewijk lachend. Eindelijk was ook het rechterbeen aan de beurt, en hier moest nog harder geslagen worden. „Hoe jammer toch, dat ge geen West-Fries zijt, dan hadt ge uw hart kunnen ophalen, mijn vriend," zei Lodewijk lachend. „Gij verstaat de kunst van kloppen." „Wel, wie zou op zulk een ongevoelig wezen niet eens naar hartelust willen kloppen? Maar nu moet ik ophouden. Morgen doe ik het weer; misschien overmorgen ook nog, maar dan zal het wel niet meer noodig zijn." „De pijn is nu al minder," meende Lodewijk. „Dat moet ook, en ze zal nog minder worden eer het avond is, want gij beiden krijgt ieder een andere verpleegster." Lodewijk keek hem verbaasd aan. „Stellig," zei broeder Albertus. „Het is zooals ik zeg." „Nu ja, ik geloof u wel. En wil ik eens raden wie?" „Dat raadt ge toch nooit!" „Nooit? Ha, ha! Ineens!" „Nu, wie dan?" „^blanda en Agnes!" „Wat? Zouden die hier zijn?" riep Koenraad. „Neen, hier niet, in Alkmaar, mijn jongen! Maar, hoor eens even! Wilt je goede vrienden met me blijven?" vroeg Lodewijk. „Niets liever dan dat!" „Dan niet met zooveel ophef vertellen, dat ik je gered heb. Ik heb het immers gedaan?" „Dat heb je!" „Dus ik kon het ook?" „Dat is duidelijk, anders zou je mij ergens op het ijs of op de sneeuw hebben moeten laten liggen." „Welnu, wat valt er dan zulk een geweld over gemaakt te worden? Als men niet doet, wat men kan, mag men althans niet den naam van vriend dragen. Gij zelf hebt dat gewild, i87 en als flc ïn uw plaats geweest ware, wat zoudt gij dan gedaan hebben?" „Hebben laten liggen, want doen, wat gij deedt, kon ik niet doen." „Ik veronderstel, dat we dan beiden met deze koude wel een bevroren neus zouden hebben. Maar in alle gevallen, ge vertelt niet meer dan ge weet, en dat is niet veel, want van Bennebroek tot binnen dit klooster was je geheel buiten westen." „Het zou niet veel helpen, vriend Lodewijk! Jolanda en Agnes weten er alles van. Men weet in heel Alkmaar, wat gij gedaan hebt," zei broeder Albertus, „en nauwelijks deed ik eenig onderzoek naar gewonden of zieken, of het geval werd ons verteld." „Nu goed! Als ze het weten, dan behoeft hij het niet op te warmen. Ik houd nu eenmaal niet van opgewarmde kliekjes. En ge denkt stellig, dat ik nog beteren zal?" „Ik geloof wel van ja, maar ik ben slechts een medicijnmeester, mijn vriend! De goede God moet mijn pogingen willen zegenen. En nu ga ik de edelvrouwen halen." ' Toen de beide kloosterbroeders vertrokken waren, hoorde men gedurende eenige oogenblikken in het groote vertrek niets, doch wie twee monden had gadegeslagen zou gezien hebben, dat die een werk verrichten, waarbij ook gevouwen handen behoorden. En de twee groote tranen, die langs de wangen van den vinder rolden, vertelden dan meteen ook, dat diezelfde opgeruimde man, die geen gevoel scheen te hebben, toch wel degelijk gevoel had. Nu, dat moest ook wel, want een kunstenaar zonder gevoel bestaat niet. Met spanning luisterden de beide mannen naar elk geluid, dat zij hoorden. De minuten schenen uren te duren. Daar ging de deur open; de abdis, een vriendelijke, oude vrouw, trad binnen, en zei, door de deur in de kloostergang kijkende! „Ge kunt wel komen! Ze liggen met open oogen te wachten!" i88 Agnes trad het eerst binnen. „De meigravin!" riep Lodewijk lachend, wat hij zeker niet zou gedaan hebben, zoo hij geweten had, dat haar vader in dien verschrikkelijken slag gevallen was. Daarop volgde Jolanda. Een ondeugend woord lag op zijn lippen, doch toen hij haar bleeke gelaatstrekken zag, schrikte hij en zei „Jolanda." Wat waren die vier menschen gelukkig! Beurt om beurt hielden de vrouwen de wacht of verdreven elkander den tijd met allerlei onschuldige verhalen. Broeder Albertus was na een week reeds vertrokken, om de blijde tijding op den Stolzenburch te brengen. Op die terugreis hoorde hij echter te Leiden, dat heer Ogier van Berkenheim gevallen was, als een held, en — dat hem een eerlijke begrafenis was bezorgd. Met een briefje werd het aan heer Lodewijk medegedeeld, en toen deze het heel voorzichtig aan Agnes vertelde, was zij bitter bedroefd, want zij had haar vader zielslief gehad. Eén troost bleef haar over: hij was gevallen als een trouw man en als een dapper ridder. De lente was reeds in het land eer Lodewijk en Koenraad het klooster konden verlaten, en langzaam werd de reis aangevangen naar Haarlem, waar ze eenige dagen de gasten waren van heer Floris de Voogd, die niet gehuwd was en de eer van het huis liet ophouden door zijn goede moeder, die met koningin Elizabeth en haar twee kinderen het hof bewoonden. Van Haarlem ging het naar Leiden, waar weer een paar dagen vertoefd werd, en van Leiden toog men naar Delft, waar men bij jonkvrouw Richardis wel vier weken doorbracht. De gewonden waren nu weer geheel hersteld, en alleen een breed litteeken over het voorhoofd bewees, dat ridder Koenraad zijn vijanden in het aangezicht gezien had. Dat er ook wel een uitstapje naar het nieuwe hof gemaakt werd, dat spreekt, doch te zien viel er niet veel. I$9 De twisten in West-Friesland en geldgebrek hadden koning Willem gedwongen den opbouw voor eenigen tijd te staken. Door zijn dood stond nu de bouw voor een langen tijd stil, en eerst onder graaf Floris V werd het voltooid. In het begin van Juni aanvaardde men de reis naar den Stolzenburch, waar van heinde en ver de edelen gekomen waren, om beide helden te ontvangen. Koenraad trad terstond op zijn vader toe, legde de handen op zijn schouders en zei: „Heer, vader, kijk mij aan. Ben ik uw zoon?" Heer Heinrich boog zich tot hem over, kuste het breede litteeken op zijn voorhoofd, en de armen om zijn hals slaande, antwoordde hij: „Ja, Koenraad. Gij zijt mijn beste, beste jongen! Welkom thuis, mijn zoon! De Stolzenburch is er trotsch op u te mogen ontvangen!" Na de omhelzing van zijn eigen zoon, greep de oude ridder de hand zijner vrouw. Samen gingen ze naar Lodewijk, doch toen heer Heinrich wilde vertellen hoe broeder Albertus alles verhaald had, weigerde de tong haar dienst en de blijde, dankbare ouders konden niets doen dan hem omarmen en aan het hart drukken. Maar in die ééne omarming lag meer dan een lange redevoering. Nog dienzelfden zomer werd de Rittberg door de gezamelijke edelen uit den omtrek onder aanvoering van den „IJzeren Reus" belegerd, ingenomen en tot den grond verwoest. De roovers ontvingen hun welverdiende straf en — ook Sjoerd, die hier ten slotte terecht was gekomen, behoorde tot hen, die loon naar werken ontvingen. Dat er op de drie buurtkasteelen den Stolzenburch, den Wolfsburg en den Hozgraben nog menig gezellig feest werd gevierd, en dat er dan verteld werd uit de dagen van koning Willem, dat is natuurlijk. Van menig trouw ridder werd dan verhaald, en als een voorbeeld van trouw werd immer heer Ogier van Berkenheim genoemd, als heer Lodewijk er bij was. Was hij er niet bij, dan werd het eerst zijn naam genoemd. Ook van *90 ontrouwe ridders werd gerept, en als dat geschiedde, dan was heer Frank van Borselen steeds de eerste, die daartoe gerekend werd te behooren. Of heer Lodewijk nog wel eens de Grieksche lier nam en er bij zong, weet ik niet, en evenmin weet ik, of hij in latere gevechten als elk ander ridder, een zwaard en lans of, als de voormalige „IJzeren Reus", de zware ijzeren roede gebruikte. Maar dat het geluk daar woonde, zoowel bij vreugde als bij smart, dat behoeven we in geen boeken gelezen te hebben, om het te weten, want liefde en trouw waren en bleven er de bestendige gasten, terwijl haat en ontrouw er geen voet over de drempels zett'en.