óoor P. L.OUWERSE HEI, MANNEKE, GEEN VEDELAARS HIER. (Bladz. 36). iItïit'inilllilli«illlniW»WmMIIIIIHI'lll»ll'WIII|HII< WHimMH»» I ""'iHiKiHfl——HM '111^^^^—prnmimnniMmwu^^M T» DE TWEE HUGO'S. EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN GRAAF WILLEM UI, DEN GOEDEN DOOR P. LOUWERSE. VIERDE DRUK. MET TITELPLAAT. VELP. — P. VAN BELKUM Az. 2 'overwinnaar. Maar uw trots kan ik niet begrijpen. Was dat om de drie stooten, die ik gaf en de drie, die ik kreeg?" „Heer," zei Otto, „om de drie stooten, die ge gaaft en kreegt is 'het niet, dat ik trotsch ben, hoewel ik eerlijk moet bekennen, dat ik, zoo oud als ik ben, en ik heb menig gevecht en menig tornooi bijgewoond, nog nimmer zulke stooten zag geven en nog nimmer een ridder zulke stooten zag ontvangen, zonder dat ze hem zoo weinig deerden. Een gewone schildknaap zou, als hij zulk een heer mocht dienen, zijn vreugde zelfs aan de hoornen vertellen. Maar ik heb veel beleefd en vertel niet zoo gauw wat aan de boomen. Ik heb iets meer noodig om trotsch te zijn." „Wat is dat dan, Otto?" „Uw edelheid zal mij van vleierij verdenken, als ik het zeg!" „Otto vleit nooit, dat weet ik. Zeg mij waarom gij zoo trotsch zijt!" „Heer," zei de oude schildknaap, en er kwamen tranen in zijn trouwhartige oogen, „ik ben zoo trotsch een heer te mogen dienen wiens adeldom uit nog iets meer dan een adellijken naam en een onbezoedeld wapen bestaat. Bij heer Hugo van Draeckenborgh wedijveren de adellijke naam en het nobele hart met elkander om den voorrang. Edele heer, al het volk, groot en klein, aanzienlijk en gering, was bewogen over uw grootmoedigheid tegenover een laaghartigen vijand, en ik hoorde graaf Willem tot zijn broeder, Jan van Beaumont, zeggen: „Heer Hugo's adeldom moge hoog verheven zijn, zijn edele grootmoedigheid staat boven alles." „Hei, hei, al woordenpraal genoeg! Vertel het maar niet aan den kleinen Hugo, hoor! En, ja, — gij zijt met mijn goede vrouw zeer vertrouwd, — haar zegt ge er ook geen woord van. De anderen mogen het ook niet vertellen. Nu nog mooier! Wat lofs steekt er in, het leven van zijn weerloozen vijand te sparen? Gekheid! Dat is ridderplicht! Klaas, steek de trompet, en, voorwaarts in vollen draf den berg op en het slot binnen!" Om dezen blijden intocht binnen het kasteel Sint-Amand goed te begrijpen, moeten we beginnen met eenige jaren in de II dien ruwen man beschermen? Wie zou verhoeden dat hij ons uit den Sint-Amand verdreef ?" „Wie, Gertrude, wie? God, de graaf en ons eigen volk, dat u als een moedertje liefheeft. En als hij werkelijk ridder Willem de Leuze is, Gertrude, dan moet het hard voor hem geweest zijn, toen hij na zulk een lange afwezigheid in het vaderland terugkomende, vernemen moest, dat de schoone Gertrude de Sint-Amand, zijn voormalige bruid, de vrouw van een anderen man geworden is. Mijn drift vervoerde mij tot een wraak, die niet ridderlijk was. En, al gedroeg hij zich als een dorper, dan had ik mij niet moeten verlagen om een dorper te schoppen. Ik heb berouw, Gertrude!" $&ïst', „Dat ik uw vrouw werd, Hugo?" riep Gertrude ontsteld. „Hebt gij daarover berouw?" „Dat nooit, beste, zoolang ik leef, nooit!" was het antwoord. „Neen, ik heb alleen berouw, dat ik hem in mijn drift een schop gegeven heb. En — morgenochtend, met het krieken van den dag, trek ik ten Hove. Als de ridder de man is voor wien hij zich uitgeeft, dan heeft hij er recht op, dat ik verschijn! Dan moet het zwaard tusschen ons beslechten." Val ik, welnu dan heeft het godsoordeel hem in het gelijk en mij in het ongelijk gesteld. Dién strijd te ontwijken zou een eigen beschuldiging zijn. Houd mij dus niet terug! Ik moet gaan, want ik zou uwer onwaardig zijn, zoo ik niet te Valenciennes verscheen." Weenend wierp Gertruda zich in de armen van heer Hugo en zei: „Vergeef mij, Hugo, dat ik zoo slecht weet wat ridderplicht is! Ga! Ik zal voor u bidden!" In de middeleeuwen zag men werkelijk in een strijd op leven en dood tusschen twee ridders het eenige middel om tusschen twee partijen een twist te beslechten, God het oordeel te laten vellen. Over hem, die viel, werd dan naar het volksgeloof het godsoordeel uitgesproken. En eigenlijk is dat nog zoo, maar men laat nu twee volken tegen elkander strijden en het volk, dat overwint, meent dan dat zijn zaak rechtvaardig was. Den volgenden morgen trok heer Hugo aan het hoofd van 12 een twaalftal ruiters uit, doch toen hij de slotpoort verliet, trad vader Gabriël, de huis-kapelaan hem tegemoet, en zei: „Als het gebed u de overwinning geeft, dan zult gij heden met nieuwen roem wederkeeren, want vrouwe Gertrude was den ganschen nacht in den gebede." „Ik weet het, vrome vader," sprak de ridder geroerd, en zich tot hem overbuigend, fluisterde hij hem in het oor: „En als ik vallen moest, dan zult gij en Otto voor moeder en zoon zorgen, nietwaar?" „Getrouw tot den dood, heer!" antwoordde de oude geestelijke, die tersluiks een traan wegpinkte, en nu, om zijn ontroering te verbergen Tax beetgreep, die zijn meester wilde vergezellen. Reeds vroeg in den morgen verscheen heer Hugo aan het grafelijke hof, waar heer Jan van Beaumont hem de waarheid bevestigde van hetgeen de vreemde ridder den vorigen dag op den Sint-Amand verteld had. Hij bekende eerlijk zich vergist te hebben door een sprekende gelijkenis met een anderen ridder, doch vond het zeer vreemd, dat ridder de Leuze zoo geheel verdwenen en jaren lang weggebleven was. Dat wegblijven was oorzaak geweest, dat hij zijn bruid en hare bezittingen verloren had. „Zoo zeg hem dan dat ik mijn beloften gehouden heb, en hier ben om met hem te strijden in een eerlijken kamp op leven en dood!" sprak heer Hugo. „Dat verbied ik," zei graaf Willem, die zich bij de twee sprekers voegde. „Gij beiden zijt gelijk. Hij noemde u een roover en een lafaard, en gij zeidet, dat hij een leugenaar was." Nu naderde ook te paard en in volle wapenrusting ridder Willem de Leuze. „Wij zijn niet gelijk, heer graaf," sprak Hugo. In mijn drift gaf ik hem een schop. Hij mag dien niet ongewroken laten. Een man van zooveel moed en dapperheid als de Leuze, kan niet anders dan die schande door bloed uitwisschen!" „En dien schop kom ik u volgens belofte tiendubbel teruggeven, laffe Limburger, die bij roovers thuis behoort," schreeuwde de heer de Leuze. „Laffe Limburger? Wie is er een laffe Limburger?" riep nu op eenmaal een jong ridder. „Ik, Diederik van Sittard, ben een Limburger, en dit hebt ge van een lafaard. Zoo ge nog wat meer kunt dan schelden, geef mij dezen kinnebakslag dan terug!" Nauwelijks was dat driftige woord gesproken of ridder Willem ontving met een ijzeren handschoen een slag op de wang, welke evenwel niet hard aankwam, omdat de slag half mis was. Maar een slag was een slag. In een oogenblik waren de lansen geveld, de paarden in den draf gebracht en eer graaf Willem het verhoeden of verbieden kon, stormden de twee ridders op elkander los. De eerste stoot was van beide zijden mis. De paarden waren spoedig gewend. „Limburg heeft geen lafaards, vuile leugenaar!" riep heer Diederik. „Maar dan toch ridders, die nog moeten leeren in den zadel te blijven," antwoordde de ander, en pas was dat gezegd of de stooten werden gegeven. Heer Willem wankelde geen oogenblik in den zadel, maar de jonge Limburgsche edelman sloeg achterover van zijn paard. Heer Hugo snelde toe om hem op te helpen, maar de gevallene schudde het hoofd, legde de hand op zijn hart en zei : „De stoot was te dicht bij het hart, heer Hugo! Wreek Limburg! Wreek mij, en zeg mijn vader, dat ik als echt Limburger viel." Toen de arme ridder, die tegen den sterken en ervaren heer Willem in de verte niet opgewassen was geweest, deze woorden gezegd had, fluisterde hij nog even: „Dag lieve moeder!" en — het leven had dat jonge en krachtige lichaam verlaten. „Nu uw beurt, heer ziekentrooster," sarde ridder Willem en raakte met de punt zijner lans heer Hugo's schouder aan, „Ha, ha! Bemoei u maar niet te veel met dien dooden windbuil, want over weinige stonden kunt gij elkander als lafaards, die elkander tot den dood getrouw zijn, gezelschap houden. Dat zeg ik, Willem de Leuze, een Henegouwer van top tot teen !" „Heer Hugo kan zich na deze beleediging niet meer terug- trekken. Zijn ridderplicht zou hem zelfs gebieden mij ongehoorzaam te zijn, zoo ik hem bevelen konden kamp niet te voeren," sprak de graaf, en vervolgde toen: „Alleen dit gebiede ik, dat de kamp eerst dan zal plaats hebben, als de schaduw van den zonnewijzer aan den slottoren het tiende uur aanwijst. Heer Jan van Beaumont, gij hebt te zorgen, dat deze twee elkander niet voor dien tijd aanvallen, en dat er van weerszijden geen nieuwe beleedigingen meer geuit worden." Het was zes uur in den morgen toen de graaf zoo sprak, zoodat er nog vier uren moesten verloopen eer het bloedige tweegevecht zou plaats hebben. „Zeg, heb je het al gehoord? Er zal over een paar uren een kamp op leven en dood gehouden worden!" „Wanneer?" „Om tien uur op het tornooi-veld achter den Hove van den graaf!" „Tusschen wien?" „Een der twee kent gij. Tusschen heer Hugo van Draeckenborgh en een vreemden ridder, die pas eergisteren uit het land der Saraceenen terugkwam." „Waarom?" „Dat weet ik niet! Maar ik ga er heen! Zulke kampen komen tegenwoordig onder onzen graaf al te zelden voor. Dat moet ik zien!" „Nu, ik ook! Niet graag zou ik zoo iets te zien verzuimen. Het is een schoon schouwspel!" „Ik dacht, dat de goede, oude tijd van graaf Jan voorbij was." „Ik ook! Hoe lang is het wel geleden, dat twee ridders in een kamp op leven en dood hun riddereer verdedigden ?" „Minstens twintig jaar!" „Twintig jaar? Zoo lang reeds! En toch ontbreekt het onzen graaf niet aan ridderlijke deugden!" „Alles behalve! Men zegt dat hij een nog beroemder en grooter ridder is dan zijn broeder heer Jan van Beaumont!" „Wie dat zegt, spreekt waarheid, kompeer! Nu, tot straks!" Zpo spraken twee burgers van Valenciennes elkander een poos later toe. 1$ „Maak maar zooveel haast niet. De Saraceen heeft al overwonnen en heer Hugo is dood!" liet een derde zich hooren. „Nietwaar, heer Hugo is nog in blakenden welstand, maar de vroolijke Diederik, die gisteren met jonkvrouwe Fih'ppa op de valkenjacht ging, is gevallen en reeds dood. De Saraceen had Limburg beleedigd, dat kon onze Diederik niet dulden, en eer de graaf het beletten kon, was de doodelijke stoot al gegeven. Om tien uur zal de Saraceen met heer Hugo kampen," klonk de stem van een vierde. „Het zal een schoonen kamp geven, vrienden," zei nu de deken van het smidsgilde, die bij het groepje mannen kwam. „Waarom gelooft gij dat?" vroeg een der vier anderen. Kent gij dien vreemden ridder dan?" „De Saraceen moge zijn wie hij wil, een ridder is hij en een echt ridder ook," antwoordde de smid. „Heer Jan van Beaumont zit niet vaster in den zadel dan hij zat. De lans van heer Diederik boog als een rietpluim tegen de borst van den ander, doch deze week geen nagelbreedte achterover. En de stoot, dien hij gaf was een meesterstoot! Ik weet niet aan wiens zijde het recht is, aan die van heer Hugo of aan die van den Saraceen, maar ik vrees dat heer Hugo niet tegen dien kloeken bestrijder der Saraceenen opgewassen is." „Wie die vreemdeling toch wel zijn zou?" liet nu de deken van de wevers zich hooren, zijn vriend, den deken van het smidsgilde de hand reikend. Thans trad een schildknaap op den smid toe en zei: „Die vreemdeling is voor u geen vreemdeling, Meester! Zoo goed als gij mijn heer Gerrit van Kerkwerve kent, zoo goed kent gij dien Saraceen, ja misschien nog wel beter!" „En wie is hij dan?" vroeg de deken aan den nieuw aangekomene. „Niemand anders dan heer ridder Willem de Leuze, die als kind reeds verloofd was met jonkvrouw Gertrude de SintAmand. Men hield hem voor dood, en zelfs heer Jan van Beaumont vertelde dat hij in een gevecht tegen de Saraceenen gesneuveld was. Toen is de erfdochter van Sint-Amand P. Louwbrse, De twee Hugo's 4e druk. i6 met heer Hugo van Draeckenborgh gehuwd, en Otto, heer Hugo's schildknaap zegt, dat over dat huwelijk de strijd gekomen is. Ze moeten elkander gisteren vreeselijk beleedigd hebben." „Dien ridder beleedigen? Dat was dan toch ook meer dan dom van heer Hugo," meende de smid. „Dom? Ik zie dat niet in. Waarom was het dom?" vroeg de schildknaap. „Wel, heer Hugo had moeten begrijpen dat hij in een gevecht tegen zulk een ridder het onderspit moest delven. Wie heeft nu ooit gezien, dat de Limburgscbe edelman hier op de tornooien iets anders dan toeschouwer was?" zei de smid, en er lag iets minachtends in zijn stem. „Gij hebt gelijk, meester deken! Op de tornooien zag ik heer Hugo ook nooit een lans breken. Hij heeft zijn vrouw beloofd aan dergelijk ridderspel geen deel te nemen. Maar als het ridderspel geen spel meer is, maar ernst, dan moest ge denzelfden heer Hugo gezien hebben zooals ik hem in Friesland zag. Ik zeg u: heer Hugo mag kwalijk spelen kunnen, hij kan des te beter vechten," zei de schildknaap. „We zullen zien," sprak de smid en verwijderde zich om naar huis te gaan en daar zijn gezellen verlof te geven om den tweekamp te gaan bijwonen. Zooals de smid deed, deed ook ieder ander, en van alle kanten stroomden ridders, edelvrouwen, jonkvrouwen, schildknapen, lansknechten, ambachtslieden en burgervrouwen naar het tornooi-veld. Een uur vóór den tijd was er geen plaats meer onbezet. Slechts één der ridders was er binnen de afgesloten ruimte, en dat was heer Willem de Leuze, die aan iedereen, wie het hooren wilde, lachend vertelde, dat de zoogenaamde dappere Limburger, Hugo van Draeckenborgh, naar de kerk was om te bidden en zich tot den dood voor te bereiden. Hij had hem zien bibberen van angst en vrees. De deken van het smidsgilde stond vlak tegen de touwen, die de kampplaats scheidden van de ruimte, waar de toeschouwers opeen gepakt waren. 17 „Zoo, meester Jean," zei heer Willem toen hij hem voorbijreed, „zijt gij daar ook? Morgen moogt ge mij, ter eere mijner overwinning op den latten Limburgschen vrouwenroover, een heel nieuwe wapenrusting maken. Een zwaard heb ik echter niet noodig; want een Saraceen ontnam ik zijn Damasceener kling, en beter wapen is er niet. Het gebed is er zelfs niet tegen bestand. Dat gelooft die laffe Limburger wel, en daarom is hij naar de kerk gegaan, maar ik zal hem wat anders leeren. Nu, meester Jean, tot morgen!" „Wel, wat zegt ge ervan?" vroeg de deken aan den schildknaap van heer Gerrit van Kerkwerve. „Gelooft gij nog aan de zegepraal van den Limburger?" De schildknaap, die zich met de grootste moeite een plaatsje naast den smid veroverd had, zei: „Spotten is heel wat anders dan bidden, en pochen is nog geen overwinnen, meester! Ik heb meer zulke snoevers gehoord om ze daarna in den strijd te zien vallen vóór iemand eraan dacht. Mij staatsie Willem de Leuze niet aan." „Nu, wij zullen zien," antwoordde de smid. „Maar, stil, daar komt onze genadige graaf. Een schoon en edel ridder, maar in vergelijking van zijn broeder heer Jan van Beaumont ach, wat valt hij dan af! Een ridder, als heer Jan van Beaumont,' zijn er maar twee, en die zijn heer Jan zelf en daar, onze edele' fiere Saraceenen-bestrijder, heer Willem de Leuze." „Neen, drie zijn er, en daar komt de derde," sprak de schildknaap en wees heer Hugo van Draeckenborgh, die gevolgd door Otto, met opgeslagen vizier de kampplaats binnenreed. „Vrouwenroover! Laffe Limburger!" schreeuwde heer Willem hem tegen. Alsof heer Hugo die namen werkelijk droeg, maakte hij een buiging en zeide kalm en bedaard: „Goeden morgen, heer Willem de Leuze. Ik ben hier niet gekomen om mijn tegenstander te schelden. Gij noemt mij vrouwenroover en laffen Limburger. Het kan zijn, dat gij gelijk hebt. Maar tot op dit oogenblik vermeen ik geen recht op die titels te hebben, en daarom ben ik gekomen om het godsoordeel over ons beiden in te roepen. Zoo ge 1* wilt, dappere heer Willem de Leuze, ik ben gereed u te woord te staan met elk wapen dat gij verkiezen zult." „Niet te haastig, heeren," sprak thans heer Gerrit van Kerkwerve, die door den graaf benoemd was, als kamprechter. „Ik kom vragen of er geen mogelijkheid bestaat, dat deze twist bijgelegd worde. Men late het godsoordeel niet spreken, als het niet gebiedend noodzakelijk is. Dat is God verzoeken!" „Een lafaard, die spreekt van dezen twist te willen bijleggen. Ik vertrouw op mijn goed recht en mijn wapenen," antwoordde de Leuze. >*•,, \ ''/r „Als mijn tegenpartij van geen bijleggen wil weten, dan baat het mij niet of ik wel zou willen. Welnu, ik vertrouw op God, de heilige Maagd, mijn goed recht en mijn wapenen!" sprak ridder Hugo op een toon, die niet aan eenige vrees deed denken. „Als het dan moet, dan zal het. De graaf heeft mij bevolen u te zeggen, dat de ridderlijke lans het eerste wapen van aanval zal zijn. Gij hebt het gewild. Uw dood komt over uzelven, en hij die overwint, zal niet beschouwd worden, als de moordenaar van den overwonnene, die er mogelijk het leven bij inschiet!" zei heer Gerrit. „Mogelijk het leven er bij inschieten, dat kan niet, heer kamprechter! Eén van ons beiden ziet de avondzon niet weer ondergaan. Het gaat hier op leven en dood. Hij, die valt en zich niet meer verweren kan, wordt door den ander gedood!" riep heer Willem. „Dat is dingtaal," zei de smid. „Zoo iets mag ik hooren. Die ridder weet wat de plichten van een edelman en ridder zijn!" „Ik ben het met mijn tegenstander niet eens," zei heer Hugo. „Als hij valt en zich niet meer verweren kan, dan zal ik hem niet dooden. Geen van Draeckenborg vermoordde ooit een weer looze!" „Hij speelt den edelman, opdat hij den naam nalaten kan van een edel man te zijn! Als men dood is, kan men weinig van de eer genieten, maar het is een goedkoope erfenis, die men zijn zoon nalaat. Ik zeg dood om leven. En nu, praatjes genoeg. Ik hunker naar het oogenblik om een lafaard met 19 slechts één stoot naar de andere wereld te zenden," riep ridder Willem op zulk een schreeuwenden toon, dat zelfs de toeschouwers, die ver af stonden, woord voor woord alles konden verstaan. „Heer de Leuze moet overwinnen," riep de smid bijna luidkeels, en velen stemden met hem in. Die menschen deden dat nu niet, omdat ze zoo aan den moed en het beleid van heer Hugo twijfelden, maar wel, omdat heer Willem de Leuze een Henegouwer en heer Hugo een vreemdeling was. Naar hun mecning werden de dapperste ridders alleen in Henegouwen gevonden en moesten alle andere het tegen hen afleggen. Men noemt zulk een trots wel een vaderlandsliefde, maar het is eigenwaan, en al ras zouden de omstanders bemerken, dat er buiten Henegouwen ook ridders met zeldzamen moed gevonden werden. Thans begaven de twee kampioenen zich binnen hun bepaalde ruimte en wachtten het tecken af, dat de wapenkoning Jan Paypaert geven zou. Nog stond de schaduw van den zonnewijzer even vóór het cijfer van tien. De oude wapenkoning, die reeds onder graaf Floris V deze betrekking vervuld had, wist dus zeer goed, hoe het op een tornooi en in een tweekamp volgens de regelen moest toegaan. Hij duldde niet de minste afwijking, en als er een was, die meende, dat hij te veel op een kleinigheid zag, dan voegde hij dezen toe: „Eerlijk is eerlijk, zoowel bij spel als bij ernst!" Tot groote ontevredenheid van heer Willem, die zijn drift nauwelijks bedwingen kon, mat hij nauwkeurig de lansen, want de wapenen moesten volkomen gelijk zijn. Vervolgens bezag hij het terrein of dat wel overal even effen was, en toen hij alles in orde bevonden had en de schaduw van den zonnewijzer tien uur aanwees, gaf hij den klaroenblazers het teeken om op hun klaroenen het sein tot den aanval te geven. Eerst als dezen den laatsten toon van het sein gegeven hadden, mochten de paarden in draf gebracht worden. Die laatste toon klonk; de paarden bewogen zich, en als een wervelwind holden de twee strijders met gevelde lansen op elkander toe. 20 Dc lansen braken in splinters, doch beiden bleven in den zadel. Heer Hugo had zich in het geheel niet bewogen, doch de ander had vrij wat moeite gehad om te blijven zitten. Jan Paypaert liet twee nieuwe lansen geven en, onmiddellijk na het sein, zag men weer hetzelfde als bij den eersten keer. De lansen vlogen in splinters, heer Hugo bleef onwrikbaar en heer Willem tuimelde bijna achterover. „De laatste twee lansen," zei Jan Paypaert. „Als nu weer hetzelfde gebeurt, dan moet het zwaard beslissen." „Die Limburger heeft ze achter den elleboog," bromde de smid. „Dat had ik niet gedacht." „De Saraceen heeft ze op zijn tong," antwoordde de Zeeuwsche schildknaap. „Ik had het vermoed!" „Houdt u stil, kakelaars ! Daar klinkt het derde sein," sprak een wever, die meende, dat hij niet genoeg zou kunnen zien, als anderen zoo stonden te praten. „Uw laatste levensoogenblik, Limburgsche lafaard en vrouwenroover," schreeuwde heer Willem, en snelde op zijn tegenstander, die nog geen woord had doen hooren, toe. Geweldiger dan de twee vorige keeren was nu de schok, die beiden elkander toebrachten. Heer Hugo wankelde even, heel even, maar velen hadden het niet gezien. Heer Willem beproefde al het mogelijke om in den zadel te blijven, maar te vergeefs. Hij sloeg van zijn paard af, dat als dol voortrende. Maar bijna op hetzelfde oogenblik sprong hij op en kwam met zijn vlijmend scherp Saraceensch zwaard op Heer Hugo af. „Neen, dat is onrecht! Houd af! Valsch spel! Gemeen! Verraad I" brulde de menigte. De wapenkoning snelde met zijn knechten toe, maar eer ze beide strijders bereikt hadden, was heer Hugo al van zijn paard gesprongen, en dit bij den teugel houdende, gaf hij met het plat van zijn gewoon zwaard een slag tegen den arm, die de Saraceensche kling al deed neerdalen, en suizend vloog het scherpe wapen door de lucht. Een trap van heer Hugo's 31 steigerend paard smeet Willem op den grond. Hij was niet dood, maar lag machteloos uitgestrekt. „Geen dood om leven, heer Willem de Leuze," sprak Hugo. „Ik heb gezegd, dat ik geen weerloos vijand dood. Een man, een man; een woord een woord: God heeft gesproken, dat het recht aan mijn zijde is." Thans naderde Jan Paypaert heer Hugo en zei: „Gij hebt recht hem te dooden, ridder!" „Dat recht laat ik liever aan lafaards over. Heer Willem de Leuze heeft zich bijna tot op het einde ridderlijk gekweten. Op het laatst wist hij niet meer wat hij deed; ik vergeef hem dat gaarne. Als hij weer bij zijn besef gekomen is, zal hij den onedelen aanval op mij zelf laken," was heer Hugo's antwoord. Hierop sprong heer Hugo weer te paard en vroeg met luider stemme: „Is er een, die beweert, dat de gevallene niet ridderlijk de lans gevoerd heeft, hij kome hier en ik zal de eer verdedigen van heer Willem de Leuze." „Dat is het woord van een edelman, die tevens een edel man is," zei de smid, die geheel bekeerd was. Niemand der aanwezige ridders had lust om tegenover dien geweldigen ridder de eer van den gevallene te bestrijden, en toen er niemand kwam opdagen, zei heer Hugo tot den schildknaap van den gevallene: „Verzorg uw heer en breng hem in zijn herberg! ik zal naar huis gaan en hem mijn huis-kapelaan zenden. Deze is meester in de medicijnen." Wat heer Hugo gezegd had, had niemand anders dan de schildknaap verstaan, doch eer de graaf of een der andere heeren tijd had om zijn dapperen vazal en vriend met de overwinning geluk te wenschen, gaf heer Hugo, na den graaf met zijn edelen en hun vrouwen gegroet te hebben, zijn paard de sporen, snelde naar den uitgang van de kampplaats waar zijn gevolg stond en riep dit toe: „Volgt me !" Alsof de wakkere ridder een vluchteling was, rende hij met de zijnen, door het gejuich der duizenden omstanders begroet, de stad uit en eerst toen hij in de banne van zijn eigen gebied kwam, ging de tocht in gewonen draf over. 22 Nu weten wij wie heer Hugo van Draeckenborgh was, en waarom hij zulk een blijden intocht binnen zijn kasteel hield. Zoodra vrouwe Gertrude het schetteren der trompet hoorde, snelde ze, nu de kleine Hugo rustig zijn middagslaapje deed, naar buiten, en zoodra de ridder haar zag, sprong hij vroolijk lachend van zijn paard en omhelsde zijn vrouw, die van blijdschap weende. „Ha, zijt gij daar ? God en alle Heiligen zijn geloofd ! Heeft uw goed recht overwonnen, mijn Hugo ?" „Ja Gertrude, het overwon, maar . . de slimme Paypaert, die zoo nauwkeurig toeziet, zag toch niet dat mijn wapenen betooverd waren," zei ridder .Hugo, hierop zijn lieve vrouw omhelzend. „En wat het fraaiste van de zaak is; geen wapenkoning is bij machte die tooverij te ontdekken en te beletten de kampplaats binnen te komen." Wanneer we dit den ridder zoo hooren zeggen, dan denken we aan een grapje waar hij over betooverde wapenen spreekt. Het was echter allerminst een grap. In die tijden geloofde men wel degelijk dat men met behulp van satan of een andere helsche macht zijn wapenen zoo kon laten betooveren, dat men er de overwinning mee behalen kon. Nog in mijn jongenstijd staken de ringrijders op mijn Walchersch dorpje met de lans naar een zilveren en niet naar een ijzeren ring. Waarom ? Men beweerde dat lieden die de „zwarte kunst" verstonden voor het oog van hun beschermeling den ring zóó groot konden maken, dat hij hem op de lans wel opvangen moest. Anderen zagen dan den ring evenwel maar zoo groot als hij was. — Was de ring van zilver, zoo zei men, dan had de „zwarte-kunstenaar" het niet in zijn macht dien ring zooveel grooter te doen schijnen. En wat de Walchersche boeren nog in de eerste helft der negentiende eeuw, misschien maar in stilte geloofden om door anderen niet uitgelachen te worden, dat geloofde in de veertiende eeuw iedereen, en dat geloof stak hij niet onder stoelen en banken, maar durfde er in het openbaar ook rond voor uit te komen. Men moest dus bij eede verklaren kunnen dat zijn wapenen niet betooverd waren. Gij begrijpt nu wel dat ridder Hugo niet 23 spotte en zoo nam ieder het op, die hem dat hoorde zeggen. Zelfs de geestelijke zou het niet gewaagd hebben het tegen te spreken. Zoo moeten wij de heksen-vervolgingen van dien tijd niet aan wreedheid, maar alleen aan een ijverig, maar verkeerd geloof toeschrijven. Ook vrouwe Gertrude nam het dus niet als spotternij op, maar ze glimlachte toch ongeloovig, en zei: Ei kom, betooverd ? Hoe kunt ge dat zeggen?" „Betooverd is ook het rechte woord niet, Gertrude! Mijn goed recht was g e w ij d door uw liefde en de liefde van ons kind! De liefde was de toovenares!" „O, hiervoor moet ik vader Gabriël straks dankzeggen!" zei de edelvrouw verheugd, „want hij was het, die mij drong te bidden. Kom, ik heb een heerlijk gebraad voor u en een kostelijk noenmaal! Ga maar gauw mee." „Nu nog het noenmaal? En het is al drie uur in den namiddag." „Och, Hugo, denkt ge dan, dat ik zou kunnen eten, als ik u in gevaar weet? De hofmeester heeft reeds bevel ontvangen het feestmaal gereed te maken. Jammer dat er zoo weinigen, zullen aanzitten,!" „Weinigen? Neen, velen, Gertrude! Als gij er niet tegen hebt, dan eten heden alle bewoners van den Sint-Amand dezen middag samen." „Dat zal niet gaan, Hugo! De anderen hebben het noenmaal al genoten !" „Welnu, dan zullen Otto en de zijnen met ons aanzitten, en de eerwaarde vader Gabriël zal ook niet weigeren den disch eer aan te doen." Dit zeggende stond heer Hugo gereed om het vertrek binnen te treden, waar zijn zoontje lag te slapen ; maar eer hij dat deed, zei hij: „Gertrude, heer Willem de Leuze moest in den strijd voor mij onderdoen. Hij viel, en volgens alle recht had ik hem kunnen dooden. Ik deed het niet en spaarde zijn leven, ja, ik heb hem beloofd, dat ik vader Gabriël zenden zal om naar zijn wonden te zien, welke hij niet van mij, maar van mijn paard ontving. Deed ik goed ?" *4 „O, Hugo, waarom deedt gij dat ?" „Omdat ik hoop daardoor een vijand minder en een vriend meer te hebben, Gertrude!" „De goede God geve het, Hugo! Maar toen hij nog een knaap was, zoo heeft mijn pleegmoeder, moei Aleid, mij vaak verteld, was hij zeer wraakgierig en had hij daardoor onder de ed eiknapen van zijn leeftijd geen enkelen vriend." „De jaren doen den mensch veranderen, Gertrude!" „Nog eens, Hugo, ik hoop, dat gij gelijk hebt, maar mijn hart is vol angst en zegt mij, dat gij iemand het leven spaardet, die door ondankbaarheid en valsche daden bewijzen zal, dat gij verkeerd deedt! Maar, kom, Hij, die u heden behoedde en uw leven voor mij en onzen Hugo behield, zal u ook verder beschermen ! Laten we nu naar ons kind gaan en het wekken." Voorzichtig deed Gertrude de deur der slaapzaal open en haar gemaal medevoerende naar het kribbetje, waarin de kleine Hugo sliep, wees zij op het kind en zei: „Ook hij stamelde heden morgen vroeg zijn: „Domine, exaudi orationem meam !" Och, Hugo, hij deed het zoo innig, zoo lief en zoo oprecht!" (i) De kleine Hugo ontwaakte, en vroolijk de handjes naar zijn vader uitstekend, kraaide hij van pret en riep: „Vader, ik heb van moeder leeren bidden! Hoor maar!" „Stil, kind, stil," zei ridder Hugo bewogen, en het rechterhandje van den kleinen knaap grijpend, legde hij het in de rechhand van de moeder, en die twee handen met de zijnen omvattende, zei hij : „Vrouw en zoon baden voor mij ! Wat ik deed, deed ik voor vrouw en zoon! Moge ik voor beiden nog lang leven. Dominus Vobiscum!" (2) Nu zag hij alleen, dat er vreugde was, en toen al die mannen zich aan den kostelijken disch te goed deden, hadden alle gasten in de blijde uitvallen van het kind de schoonste muziek aan tafel. (1) „Heer, verhoor mijn gebed!' (2) „De Heer zij met ut" 35 TWEEDE HOOFDSTUK. Gertrude vreest. Negen jaren waren na deze gebeurtenis verloopen en de eenige verandering van belang, die op den burcht had plaats gegrepen, was, dat Hugo nog een zusje gekregen had, dat Margaretha genoemd en door keizerin Margaretha ten doop gehouden werd. Margaretha was nu acht en Hugo twaalf jaar oud. Nog menigmaal was heer Hugo ten strijde getrokken, doch den meesten tijd bracht hij door met jonker Willem, die eenmaal zijn vader graaf Willem III in het gebied zou opvolgen, op de tornooien, ridderspelen en allerlei andere uitspanningen, raadje geven. Veel onderricht had jonker Willem evenwel niet noodig, en nimmer had heer Hugo hem te zeggen, dat door oefening de kunst verkregen wordt, want jonker Willem deed niets liever dan zich in den wapenhandel oefenen, en legde er zich met de borst op toe om eenmaal de volmaaktste ridder van zqn tijd te zijn. Had dus heer Hugo niet te klagen over de vorderingen van zijn leerling, destemeer klaagde de arme klooster-geestelijke, die aan het hof geroepen was om jonker Willem in het lezen en schrijven onderricht te geven. En toch begon het meer en meer te blijken, dat een baanderheer en een vorst wel noodig had die kunsten zich aan te leeren. De nijvere poorters, die met hun gilden, kunsten en wetenschappen beoefenden, dwongen de edelen om hun voorbeeld te volgen. Deden deze edelen dat niet, dan moesten ze stellig eenmaal ondervinden, dat de adel van het land verarmen en in aanzien verminderen zou, terwijl de poorters, en ook de dorpers, rijker zouden worden en den adel in macht en aanzien boven het hoofd wassen. Veel edelen zagen dat ook in, en oefenden zich vlijtig in de kunst van lezen, schrijven en het aanleeren van vreemde talen. Jonker Willem scheen dat niet in te zien, en alleen dan, als zijn vader hem daartoe dwong, werd er wat geleerd. 26 Ook heer Hugo van Draeckenborgh, die eenmaal de kunst van lezen en schrijven had geleerd en die, bij de landstaal, zich ook nog in Engelsch, Fransch, en Kerklatijn geoefend had, stond er op, dat jonker Hugo dit ook leerde, en al te veel werd hij naar den zin van Otto, die hem in den wapenhandel oefenen moest, naar binnen geroepen om door vader Gabriël in de leesen schrijfkunst, of in een of andere taal onderwezen te worden. Was het uur van onderwijs bij vader Gabriël verstreken, dan zat vrouwe Gertrude haar zoon reeds in haar keminade te wachten om hem onderricht in godsdienst en wellevendheid te geven. Dat deed ze niet uit boeken of naar een vastgesteld leerplan, neen, dat deed ze alleen door gesprekken. Aan het grafelijke hof had Gertrude het geluk gehad een uitmuntende opvoeding te krijgen. Gravin Aleid, of zooals Gertrude haar altijd noemde, moei Aleid, was een vrome en geleerde wouw. Geleerd altijd voor dien tijd, dat spreekt. Hiervan had Gertrude zeer veel voordeel getrokken. Al had ze zich gestoken in het pak van de koemeid, het zou haar niet gebaat hebben, als ze zich daardoor onkenbaar had willen maken. Haar fijne beschaving, haar voorname manieren, haar ongedwongen en bevallige hartelijkheid zouden door al de plooien van het grove gewaad gegluurd hebben. Vrouwe Gertrude was ook vroom, maar wie nu dacht, dat ze niet van vroolijkheid en scherts hield, die zou zich bedrogen hebben. Het zonnetje van geluk, dat op haar vriendelijk en schoon gelaat lag, zond stralen van vroolijkheid en levensvreugd naar alle kanten. Vader Gabriël noemde de keminade der edelvrouw „De Geluksbron". Die „Geluksbron" zag er dan ook zeer gezellig uit. Waren de witte wanden in de groote ridderzaal met muurschilderingen bedekt, welke woeste krijgstafereelen te aanschouwen gaven, heel anders was dat in de keminade, het heiligdommetje van Gertrude. Een kunstig man van het penseel had, toen ze eens gedurende eenige weken ten hove van Filippa, koningin van Engeland vertoefde, de muren zacht blauw geverfd, en opdien blauwen ondergrond in schoone, frissche kleuren eerst het beeld 27 van Guido van Alezzo gemaald. Vrouwe Gertrude hield zeer veel van muziek en zang, dus was het geen wonder, dat ze ook met hoogen lof sprak van dien Benedictijner monnik, die in de elfde eeuw geleefd had in Italië, en daar zooveel had gedaan om de kennis der muziek te bevorderen. Voor een groote som gelds had ze een afschrift weten te krijgen van „Micrologus Gidonis de disciplina artis musicae," en niet eer had ze gerust, vóór ze dat beroemde muziekwerk lezen kon. Daar heer Hugo wist hoe hoog zij dezen meester schatte, had hij bevolen haar keminade met de beeltenis van dezen monnik te versieren. Maar vrouwe Gertrude was geheel een kind van haar tijd, en beminde bij het geestelijk gezang ook de liederen der rondreizende minstreelen. Vooral vond ze veel smaak in de liederen van den koning der minstreelen, Adenez li Rois, die in dienst was geweest van hertog Hendrik III van Brabrant. De roem van dezen zangkoning reikte zóó ver, dat hij geroepen werd. om zieti aan buitenlandsche hoven voor vorsten en vorstinnen te laten hooren. Van zijn verblijf aan het hof van Maria, Koningin van Frankrijk, werd indertijd een afbeelding gemaakt, welke onze schilder gezien had, en die hij daarom zoo getrouw mogelijk op den blauwen wand afmaalde. Voor veel geld had heer Hugo uit Italië, dat in dien tijd het land der muziek bij uitnemendheid was, een harp en een luit laten komen, en het geluk diende hem, dat de Doorniksche kramer, wien hij opgedragen had om deze instrumenten te koopen, op den Sint-Amand kwam toen vrouwe Gertrude nog niet van haar uitstapje terug was. Ze werden dus ook aan den wand der keminade gehangen. Was het wonder dat de goede edelvrouw bij haar tehuiskomst kinderlijk opgewonden van blijdschap was, toen ze haar keminade binnentrad, welke op dit oogenblik zoo schoon verlicht werd door getemperde zonnestralen, die door gekleurde ruiten van gebrand glas vielen ? Deze lichtramen, ook in haar afwezigheid aangebracht, waren in die dagen zeer zeldzaam en nog buitengewoon duur; maar om zijn vrouw met wie hij zóó gelukkig leefde, genoegen te verschaffen, was heer Hugo niets te kostbaar. 28 Was het ook wel wonder, dat vrouwe Gertrude, vooral na dien tijd, zoo gaarne in haar keminade, in haar „Heiligdommetje" of „Geluksbron" was ? De kleine Margaretha, aan wier opvoeding de goede moeder zich alles liet gelegen liggen, was ook daar het liefst, en menigmaal bleef heer Hugo, ja, als niemand het zag, Otto zelfs, buiten de deur staan luisteren, als de moeder, onder begeleiding van het harpspel, met de kleine Margaratha het lied van den vorstelijken dichter hertog Jan I van Brabant zong: „Eens meien morgens vroege Was ic opgestaen; In een scoen boemgardekin Soudic spelen gaen; Daer vantic drie joncvrouwen staen ; Si waren so wale gedaen. Dene sanc vore, dander sanc na: Harba lori fa, harba lori fa." (i) Vooral had Margaretha schik in het slot, „harba lori fa," dat ze met haar helder en hoog kinderstemmetje dikwijls tot in het oneindige herhaalde. Zeker was jonker Hugo op zijn wijze reeds een krijgsman in zijn hart en hoorde hij heel gaarne het klinken van een zwaardslag op een schild. Maar als hij eenmaal in die vriendelijke, gezellige keminade tegenover zijn moeder zat, op wier schoot Margaretha dan had plaats genomen, terwijl ze haar blozende wangen tegen het gelaat harer moeder vleide en haar mollig armpje om haar hals sloeg, dan was de moedige en levendige ridderknaap opeens pijl en boog, strijdbijl, zwaard en schild vergeten, en luisterde hij met open mond en glinsterende oogen naar de woorden, die vrouwe Gertrude sprak. Dan kon zij hem leeren wat zij wilde; dan was hij het plantje gelijk, dat, gedrenkt door een malschen regen, alle groeikracht brengende deelen der vruchtbare aarde (i) Scoen boemgardekin = schoone boomgaard, — Soudic en vantic — Zoude ik en vond ik. — Wale as Dene sanc = De eene zong. — Dander sanc n a = De ander zong na. Mischien beteekent Harba lori fa wel L'herbe feit des fleurs, dat is: „Het kruid begint te bloeien." 30 „Vader Gabriël lacht niet bij ernst, mijn dochter! Gij kent mij lang genoeg om dit te weten!" „Ja, vrome vader, juist omdat ik u zoo lang ken, weet ik, dat gij het verkeerd vindt om aan voorgevoelen te hechten !" „Dat is zoo, ik acht hechten aan voorgevoelen een te kort doen aan de Voorzienigheid, die alles naar haar welbehagen en tot ons welzijn regelt. Maar zeg mij, welke voorgevoelens u zoo beangstigen!" „Als ik alleen ben, vrome vader, en al de liefde zie, die mij in dit leven ten deel valt, dan overvalt mij vaak, zonder dat ik er op verdacht ben, een huivering. Dan is het, alsof ditzelfde „Vreugdenburcht" een groot gevaar dreigt!" „Kom, kom! Welk gevaar zou dat kunnen zijn ? Is er een edelman in het heele gebied van onzen graaf, die niet alleen bij den graaf en de zijnen, maar bij alle Henegouwsche, Hollandsche en Zeeuwsche edelen zoo hoog aangeschreven staat, als ridder Hugo van Draeckenborgh?" „Ik weet dat zij allen hem liefhebben om zijn hart en vereeren om zijn dapperheid." „En is hij zelfs niet aan het Vlaamsche en Brusselsche hof welkom ?" „Dat is hij !" „Wordt hem door den koning van Frankrijk niet steeds eer bewezen ?" „Meer dan Hugo zelf lief is. Hij haat al die loftuitingen!" „En aan het Engelsche hof of bij keizer Lodcwijk?" „O, eer, overal eer, lof, hoogachting en liefde, vrome vader!" „En hoe zou zulk een man bevreesd moeten zijn ? Hoe kan zijn burcht bedreigd worden?" „Bij den bedreigden burcht verrijst altijd het beeld van heer Willem de Leuze, vrome vader ! Gij hebt hem door de goedheid van mijn echtgenoot mogen behandelen en gij hebt hem genezen ! Waar is hij na zijn ziekte gebleven ?" „Ik heb u dat al meer verteld, mijn dochter! Eens toen ik des morgens, toen hij zoo goed als geheel hersteld was, kwam om hem vaarwel te zeggen, vond ik zijn bed verlaten, en zijn 33 „Een geheim, zegt gij? Welk geheim is dat?" „Luister, vrome vader ! Denzelfden dag waarop de Leuze verdwenen was, keerdet gij op den Sint-Amand terug en deedt ge Hugo verslag van het gebeurde, en toen ik bleek werd bij het bericht, dat hij verdwenen was zonder een enkel woord van dank, ja, zelfs zonder een groet aan mijn echtgenoot, lachtet gij beiden mij uit om mijn vrees." „Uwe vrees was overdreven, mijn dochter!" „Dat was zij niet, vrome vader ! Luister ! Den volgenden dag zat ik hier in mijn keminade met eenig handwerk. Het was zeer warm en al de ramen stonden open. Opeens schrikte ik op van een geluid tegen den wand en ik keek door het venster, want de hofhoorigen waren op het plein met wapenspel bezig en nu dacht ik, dat één hunner bij ongeluk een steentje door een der geopende ramen geworpen had. Ik zag echter dat ze het niet konden gedaan hebben, want ze oefenden zich in het te voet over hindernissen springen. Toen keek ik het veld op, en ... . een ridder te paard stond buiten den walmuur. Hij had het vizier geopend, maakte toen hij zag, dat ik hem ontdekt had, een nijdige beweging, stak de gebalde vuist naar mij op en rende spoorslags heen. Ik kende ridder de Leuze niet, maar mijn angstig kloppend hart zei mij, dat hij, die de vuist tegen mij en den Sint-Amand balde, niemand anders zijn kon dan de man, die edelmoedigheid met wraak, en liefde met haat beantwoordde. Toch kon ik mij vergist hebben, maar toen ik nu ging kijken wat het gerucht aan den wand kon veroorzaakt hebben, zag ik een pijl in den wand steken, en aan dien pijl was een strookje perkament bevestigd. Ik klom op een zetel, haalde den pijl uit den wand en las op het perkament: „Willem de Leuze groet Gertrude de Sint-Amand. Hij komt weder, als ieder hem vergeten heeft." Zie, vrome vader, hier is de pijl, en hier het strookje perkament." Zij deed een geheime lade van een kast open en liet beide voorwerpen aan vader Gabriël zien. Deze las het bericht, gaf pijl en briefje over en zei: „Mijn 55 het kruis neerknielde om God voor zijn hulp en bijstand vurig te danken. „Nu beter raak, vrome monnik!" klonk het weer uit het bosch, en een pijl suisde snijdend door de lucht en nam den wapperenden vederbos weg van den helm, dien heer Hugo eerbiedig in de hand hield. Dat was te veel voor Simon en de zijnen. Zonder op heer Hugo te letten, liepen ze naar de plaats, vanwaar het geluid gekomen was, doch ze vonden niets en hoorden alleen op eenigen afstand schreden welke zich snel verwijderden. Ze keerden dus tot hun heer terug en met het arme paard aan den teugel kwamen ze tegen middernacht bij de slotpoort. Otto ging vooruit, klopte aan de poort en riep met eenige verandering in zijn stem : „Reinmar, doe open ! Wij zijn er! De aanslag is gelukt!" De ridder naderde zijn schildknaap en wilde hem vragen, wat dit te beduiden had, toen Otto hem influisterde: „Ssst, heer ! Dat zult ge zóó vernemen!" „Maar . . ." „O, zwijg toch, edele heer! Gij zult terstond vernemen waartoe dit alles dient," sprak Otto. „Otto, ik . . ." Men hoorde een grendel aanraken en . . . „Help ! Help!" schreeuwde er achter de poort een. „We zullen je groen jakje uitkloppen, lief vogelken !" riep een ander lachend. „Zing nu een liedeken, voornaam heerken," sarde een tweede. Duidelijk hoorde men buiten, dat men daar binnen bezig was iemand stokslagen te geven, en dat ze raak waren, bewees het geroep van: „Help ! Genade ! O, erbarming ! Help ! Au ! Au !" „Foei, wat een ouderwetsch liedeken is dat!" klonk het weer spottend. „Zingt het grasgroene vogelken altijd zulke leelijke liedjes ?" De ridder herkende die stem en riep : „Doe open, Arnoud! ik sta er voor ! Als gij dorschen wilt, doe dat dan bij daglicht en gebruik er den nacht niet voor! Doe open!" 56 Arnoud herkende de stem van zijn meester en schoof den zwaren grendel van de poort, maar nauwelijks was deze open of de minstreel schoot, als een pijl uit den boog naar buiten! „Hei, hei, groen boomkikkertjen," riep Otto en greep hem bij den kraag. „Blijf bij ons ! We zullen u een mooie kevie geven, dan kunt ge dag aan dag vroolijk zingen, totdat de graaf u door een hennepen-vensterken laat kijken, als een bakker in den oven, of de volle maan nog niet opkomt!" Vergeefs waren de pogingen, die de minstreel aanwendde om te ontkomen. Wat Otto vast had, liet hij niet los en weldra was onze zanger met behulp der anderen geboeid. Ridder Hugo trad nu den geknevelde nader en vroeg hem op strengen toon : „Wie zijt gij, en in wiens dienst waart gij toen ge de poort wilde openen ?" Geen antwoord, maar wel een dof gekreun werd gehoord. „Kunt gij niet spreken ?" vervolgde nu onze ridder. „Dat verbaast mij zeer. Minstreels hebben immers altijd woorden in overvloed !" „Genade, genade," kermde nu de gevangene. „Ach men heeft mij bijna doodgeslagen!" „Dat zou groote zonde wezen van zoo'n mooi groen beestje," spotte Otto. „Stil, Otto," beval de ridder. „Ik heb de knuppelslagen gehoord. Ze kwamen aan!" Hierop wendde hij zich nogmaals tot den zanger en herhaalde zijn vraag. „Ik ben," zoo verbrak deze thans het stilzwijgen, „ik ben een . . . een . . . au, mijn schouder, — ik ben . . . die pijn, o, die pijn ! — ik — ik — ben — een Brabantsch — bantsch edelman, en ... o, ik kan niet ! Au! Au!" Schouder en hoofd ! Au ! Au !" Met een verachtelijken blik zag heer Hugo den minstreel aan, doch daar hij hem, nadat hij de knuppelslagen ontvangen had, nog zoo snel had zien wegloopen, begreep hij, dat de looze man komedie speelde, zeker in de hoop, dat men hem van zijn banden verlossen zou. 57 De ridder liet zich echter niet beetnemen, en zei: „Brengt hem in den torenkelder, mannen! Zorgt dat hij niet ontsnapt. Morgen zullen we hem naar Valenciennes meenemen, dan kan onze graaf recht spreken, ook over zijn meester. Otto, breng het paard op stal." De heer van Draeckenborgh begaf zich snel naar binnen en trad de slaapkamer binnen. Bij het flauw brandend nachtlampje zag hij wel zijn slapende kindereu, maar zijn vrouw niet. Nu liep hij naar de keminade, en daar zat zij nog in haar feestgewaad voor het opgeschoven raam. „Gertrude, wat doet gij hier ?" riep hij. „Ik wachtte u, mijn vriend," zei zij, „en wachtend ben ik weer in slaap gevallen." „Goed om ziek te worden! De nachtlucht is kil!" sprak de ridder, en na het venster gesloten te hebben, stak hij een kaars aan en zei: „Ik moet u wat vertellen, Gertrude ! Maar zeg mij eerst, waarom gij zoo schielijk vertrokt en onze^gasten zelfs geen goede reis wildet wenschen ?" „Die zanger maakte mij zoo beangst, Hugo ! Toen ben ik met de kinderen naar de slaapkamer gegaan, en of ik wilde of niet, ik moest voor u bidden ! En met de handen onzer kinderen in de mijne sliep ik in. Ik heb niemand hooren vertrekken, en toen ik naar beneden wilde gaan, trad vader Gabriël mij te gemoet en zei: „Vrouwe, Otto heeft mij opgedragen u te zeggen : „Wees gerust! Otto waakt ! Bid voor heer Hugo !" Toen ging ik gerust naar mijn keminade, deed het raam open, en luisterde naar eenig geluid, dat ik misschien hooren zou. Maar ik hoorde niets. De heerlijke nachtwind blies langs mijn verhitte wangen en het was, alsof hij mij toefluisterde : „Wees gerust, bang duifken." Toen sloeg ik de oogen omhoog en zie, het was alsof de sterren mij ook al zeiden : „Wees gerust! God waakt!" En ik werd gerust, wonderlijk gerust en — sliep weer in. Uw stem deed mij ontwaken ! Zeg mij nu, wat is er gebeurd ? Was die Friesche edelman niet . . ." „Die man was een slang in menschengestalte, die den naam van een wakker Friesch ridder gestolen had. Ik herkende hem terstond toen hij zich te Valenciennes bij ons aansloot, maar ik kon niets bewijzen, want zelfs de eerlijke, ronde Gerrit van Kerkwerve had zich door hem laten beetnemen, en hij stelde den vreemden ridder aan mij voor, als Lieuwe Sjoerd Beima, die zoo uit Friesland gekomen was om eenige dagen aan het hof van onzen graaf door te brengen. Ik moest nu wel zwijgen. Maar de goede Otto, de goede God beloone zijn trouw, wist ook wie die zoogenaamde Fries eigenlijk was, en . . . trots het bevel, dat ik hem gaf, hij handelde en redde bij het welbekende kruis in het bosch mij het leven." Nu vertelde hij haar alles, wat er voorgevallen was, maar wat Otto eigenlijk gedaan had om den aanslag te weten te komen en te verijdelen, zou hij pas den volgenden dag weten. „Zijt gij nu niet bang, Hugo ?" vroeg Gertrude. „Neen, beste! Ik heb het Otto al gezegd en ik zeg het u ook: Ik vrees niet, want ik weet, dat gij voor mij bidt en dat God waakt. En — wien God bewaart, is wel bewaard. Laten we nu gaan slapen. Het is vroeg dag!" Den volgenden morgen was de zon nauwelijks aan de kimmen verrezen, of alles was op den Sint-Amand al in beweging. En welk een beweging! Het was des nachts heel laat geworden eer de gasten vertrokken, en daardoor waren de hofhoorigen terstond in een diepen slaap gevallen, en hadden ze bijna geen van allen wat gehoord van den moord- en brandgilllenden zanger, toen deze zijn dracht knuppelslagen ontving. Zij, die het gehoord hadden, verkeerden in den waan, dat een dronken ridder daar buiten zijn knecht sloeg, en . . . dat ging hen immers niet aan ? Waarom zouden ze niet slapen ? De eerste, die weer opstond, was de jongste stalknecht wiens werk het was den stal te openen en alles gereed te maken om de paarden te voederen. Weer deed hij den stal open en . . . Daar lag Bruno dood, midden in het bloed, dat uit zijn wonde gevloeid was. 63 De jonker en Otto schoten in een luiden lach. Dat kind, dat nog met een pop speelde, sprak al van „haar ridder !" Neen maar, dat was toch al te dwaas! „Lacht nu niet," riep Grietken en haar heldere, blauwe oogen die anders zoo engelzacht rondkeken, fonkelden. „Lacht nu niet! Vader gaat ten strijde, en als die booze, booze man dan weer komt, de man, die zijn waren naam jokte, dan heb ik toch een ridder noodig, die met een wapen in de hand zeggen kan: „Afblijven van de vrouwe van Draeckenborgh en haar Grietken!" „Nu, kleintje, wees maar niet ongerust, dat men u dan leed zal doen, want zulk een man zal er wel zijn," zei Otto, en hij dacht aan zijn gesprek met vader Gabriël, onlangs gehouden. „En wie is dat dan?" vroeg de jonker. „Ja, Ot, zeg op, wie is dat ?" riep Grietken. „Dat kan en mag ik niet zeggen, al wilde ik het nog zoo graag. Ik noem geen naam," antwoordde Otto. „Maar, waarlijk hij zal er zijn en . . . het zal een dapper ridder ook wezen." „Neen, neen, als ik niet weet wie hij is, dan doe ik het niet," riep Grietken. „Ik moet een ridder hebben, dien ik ken. Dus, Ot, voor mijn ridder moet ge ook een zwaard scherp slijpen!" „En wie zal die ridder dan zijn ?" vroeg Otto. „O, maar nu zeg ik ook: „dat kan en mag ik niet zeggen !" Zoo'n oude Ot denkt mij te vangen, omdat ik nog zoo jong en klein ben! Neen, neen, slijp jij maar een zwaard, Otje, en ik zal wel zorgen, dat ik een ridder krijg, en een besten ook!" „Goed, maar eer ik een zwaard slijp, moet ik weten of het zoo'n groot moet zijn als dit!" Met deze woorden wees hij op het groote slagzwaard van haar vader. „O, neen, veel kleiner! Hugo kan zoo'n zwaard nog niet baas!" „Wel zoo!" riep Otto lachend, „nu weet ik wie Grietkens ridder zijn zal! Ha, ha, en den mijnen weet ze niet! Dat is grappig!" „Neen, Ot, dat is niet grappig! Dat is foei-leelijk I" zei Grietken en draaide den lachenden Otto den rug toe. „Nu vangt zoo'n groote man een klein meisje!" P. Louwkrse, De twee Hugo's 4e druk. c 74 „We komen terug, spoediger dan gij denkt, en dan zullen we jelui leeren gooien en schieten," riep hij en om aan zijn bedreiging meer klem te geven, trad hij geheel uit het hout te voorschijn. Deze brutaalheid had hem echter bijna het leven gekost, want niet zoodra werd vrouwe Gertrude hem gewaar, of ze schoot een pijl op hem af en trof hem in den schouder. Snel vluchtte de schelm nu het hout in en schreeuwde: „Alles wordt gewroken op den monnik, die in handen van mijn heer Willem de Leuze is!" Het geroep van Otto had de mannen op den burcht naar buiten doen loopen, doch hoe ze het bosch ook doorzochten, ze vonden den schildknaap nergens. Twee der mannen, die door de pijlen terstond gedood waren, werden begraven buiten den burcht, doch een derde, die nog leefde, werd binnengebracht. Deze zou later den Sint-Amand in een groot gevaar brengen. ZESDE HOOFDSTUK. Veertien zeer gewone dagen. „Otto, van dit oogenblik af, voer ik het bevel! Begrepen? Uw dwingelandij duurde door eigen schuld nog korter dan gij dacht. Waarom waart gij ongewapend den burcht uitgegaan?" Met deze woorden begroette vrouwe Gertrude den schildknaap toen deze met de anderen en den half doode binnen het slot kwam. Otto vertelde haar nu wat er gebeurd was, maar begreep niet, welke bedoeling men kon gehad hebben met hem door list te willen dooden. „Ik wel, Otto! Men weet, dat gij uw heer, zijn vrouw en kinderen getrouw zijt. Men weet, dat gij op uw vele krijgstochten burchten hebt leeren verdedigen en schilden hebt leeren doorhouwen. Men weet dat de Sint-Amand door heer Hugo zeiven niet beter zoo kunnen verdedigd worden. Daarom wilde 75 men u door list dooden. Maar zeg, Otto, wat bedoelde die man met den monnik, die in de macht van zijn heer was?" „Heeft hij van een monnik gesproken?" vroeg Otto ontsteld. „Ja, hebt gij het niet gehoord?" „Neen, edele vrouw, ik verstond zijn gebrul niet. Maar hij kan van geen monnik gesproken hebben!" „Stellig, Otto, stellig," zei Simon. „Die kerel schreeuwde dat het zou gewroken worden op den monnik, die in de macht van zijn heer was." Otto wankelde. „Otto, oude vriend, spreek, wat deert u?" riep vrouwe Gertrude ontsteld. „Het zwaard onder het schild, Geer... edele vrouwe!" bracht Otto er met moeite uit. „Wat! Die monnik is?" „Heer Hugo!" „Mee, mee naar den toren! We hebben vandaar een ver gezicht; misschien kunnen we mijn gemaal nog in de verte zien!" „Dat betwijfel ik, vrouwe! Hij is al meer dan een uur weg. Maar al ware het, dat gij hem nog zien kondet, dan is elke stem toch te zwak om hem te bereiken!" „Hij zal, vóór hij den Sint-Amand uit het oog verliest nog wel eens omkijken, Otto, en dan zal ik hem wel eenig sein kunnen geven!" Otto zweeg, en hoewel hij van deze handeling niets verwachtte, volgde hij vrouwe Gertrude met Simon toch naar de tinne van den wachttoren, doch de dolle loop van zoo even had hem zoo vermoeid, dat hij de edelvrouwe en Simon niet kon bijhouden. Spoedig waren deze twee op den omgang en Gertrudes eerste vraag was: „Wat ziet gij, Simon?" Simon, die een gezicht had zoo scherp als een valk, keek even rond en antwoordde; „Op velden of wegen is niets van mijn heer te zien, edele vrouwe!" „Kijk toch goed, Simon," zei de arme vrouw. „Ik kan niets zien, want er is een sluier voor mijn oogen." 76 Zij bedoelde haar tranen. Simon hield de hand voor de oogen, keek naar alle kanten heen en zei: „Niets! Niets!" „Niets, Simon? Niets?" „Niets, maar — ja, toch wel wat. Ik geloof dat er een ruiter naar den Sint-Amand komt." „Dat zal mijn gemaal zijn! Hij zal er wat op gevonden hebben om zijn vijand te ontsnappen. Gauw, Simon! Snel hem met eenige gewapende mannen te gemoet, eer zijn vijanden hem weer in handen krijgen!" Simon daalde snel den toren af en weldra reed hij met twaalf half gewapende ruiters den burcht uit. Vol hoop staarde Gertrude de mannen na. Diezelfde hoop deed ook de tranen verdwijnen, en nu zag ze dat de naderende ruiter een ridder was, maar of het haar gemaal was, dat zag ze niet. Ze hoopte het. Wat men hoopt, gelooft men zoo graag. Zij begaf zich nu ook naar beneden en ging in de ridderzaal, waar ze dacht de kinderen te zullen vinden. Er was echter niemand. Nu trad ze de slaapzaal binnen en vond daar Margaretha weenend en snikkend in de armen van haar oude kamermaagd. „Wat deert Margaretha toch, Trinet? vroeg ze. ".Moeder! Moeder! Vader is gevangen en Hugo is nu ook uitgetrokken om hem te verlossen!" riep Grietken. „O, zeg mij, waar is de jonker ?" vroeg de moeder doodelijk ontsteld. „Hij is Simon en de wapenknechten nagereden, vrouwe! antwoordde Trinet. „Nietwaar, Meta, we wilden hem nog tegenhouden ?" „Ja, vrouwe," sprak een andere kamermaagd, „maar hij scheurde zich los." „Het zwaard onder het schild," klonk het met een bangen zucht. „Moedertje moet niet weenen," riep Margaretha en viel haar moeder om den hals. 77 Gertrude hief het kind op om het tot bedaren te brengen en juist op hetzelfde oogenblik trad een ridder binnen. Het was de Heer van Kerkwerve. „Wat voert u hier, Heer van Kerkwerve?" vroeg de edelvrouw. „Wat zoekt gij op den Sint-Amand?" „Ik zoek uw gemaal, vrouwe! Ik zoek heer Hugo van Draeckenborgh." „Hij was de ridder, dien we zagen aankomen, edele vrouwe," sprak Simon, die den jonker meebracht. „Maar mijn gemaal is reeds een uur geleden vertrokken. Hij moet nu al aan het grafelijke hof zijn." „Hij is er vast en stellig niet, vrouwe! Toen heer Hugo niet kwam, zond de genadige graaf mij herwaarts om te vragen, wat heer Hugo deed toeven te komen. Van het grafelijke hof naar den Sint-Amand ligt maar één weg. Ik had hem dus moeten zien en tegenkomen." „O, maar hij kan den weg door het bosch genomen hebben om bij de kapel te bidden. Het is toch geen schande, heer van Kerkwerve, wanneer een ridder, die ten oorlog trekt, in het gebed kracht voor den strijd zoekt." „Een onmensch, die hierin schande ziet, edele vrouwe! Maar ook ik ben voorbij de kapel gekomen. Heer Hugo kan dus niet naar Valenciennes gekomen zijn!" Vrouwe Gertrude zag den ridder aan, doch sprak geen enkel woord. Het scheen, alsof ze de macht over haar tong verloren had. „Gelooft gij mij niet? Het is toch maar al te waar: Heer Hugo van Draeckenborgh is niet te Valenciennes gekomen en ook niet op weg daarheen." „Ligt de bende, die hij bijeen gebracht heeft, soms ergens elders?" „Neen, edele vrouwe! De bende wacht haar aanvoerder te Valenciennes te vergeefs!" Eerst wankelde vrouwe Gertrude, maar opeens verhieffze zich in haar volle lengte, en fier sprak ze: „Heer van Kerkwerve, zeg den graaf dat heer Hugo van Draeckenborgh geen lafaard is, die den strijd zoekt te ontwijken. Hij zal komen, of . . . ?8 Hier zweeg ze, wat van Kerkwerve vragen deed: „Wat wilde u verder zeggen, edele vrouwe ?" „Of hij kan niet, omdat hij gevangen genomen of gedood werd onder den rook van het hof van een Graaf, die in andere landen strijd gaat voeren, en in zijn eigen gebied aan de vagebonden en roovers gelegenheid laat om allerlei schandelijke daden te bedrijven! Zeg dat den machtigen graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, heer van Friesland!" „Uw leed maakt u onrechtvaardig, liefste vriendin!" sprak van Kerkwerve. „Gij zult zien, dat onze graaf het wèl met den Sint-Amand en zijn bewoners meent. Ik kom weldra weder." De heer van Kerkwerve spoedde zich nu heen om graaf Willem, die met zijn benden reeds vertrokken was, bericht te brengen van de gebeurtenissen, dien morgen in den omtrek van den Sint-Amand voorgevallen. „Men zegge niet dat Willem van. Henegouwen zijn vazallen niet beschermt," antwoordde de graaf. „Gij, heer van Kerkwerve, gaat met de uwen naar den Sint-Amand. Voor het behoud van den burcht blijft gij aansprakelijk, en zijn bewoners zult gij, desnoods met uw laatste krachten beschermen. Vaarwel!" De Heer van Kerkwerve verliet met de zijnen nu den graaf en begaf zich op weg naar den Sint-Amand. Het ongeluk wilde evenwel, dat men een weg, die korter leek, inslaande, verdwaalde, en eerst toen de zon al onder was, in de bosschen van Sint-Amand aankwam. Er werden nu fakkels ontstoken, en bij het walmende licht kwam men bij den Sint-Amand eerst om elf uur in den nacht aan. Alles scheen daar in de diepste rust, want men hoorde geen enkel gerucht. „Voor Sint-Amand," klonk opeens een stem, en een pijl trof den heer van Kerkwerve tegen het stalen harnas. „Halt," schreeuwde deze. „Wij zijn geen vijanden, wij zijn van den graaf gezonden om den Sint-Amand te verdedigen en te beschermen." „Praatjes voor de vaak," hoorde men nu van achter de kanteelen roepen, en op een: „Welgemikt, mannen!" kwam een 79 hagelbui van pijlen op van Kerkwerve en zijn manschappen neer. „Zoo de oude Otto daar is, hij luistere en hij zal aan het geluid mijner stem hooren, wie ik ben," riep van Kerkwerve nu. Er ontstond stilte daarbinnen achter de hooge muren, en na nog een kleine poos gewacht te hebben, trad Otto op den muur en riep: „Dat de aanvoerder nadere tot de poort, doch zijn mannen moeten tot op een pijlschot afstands van den muur verwijderd blijven." „Goed! Dat zal geschieden," antwoordde van Kerkwerve, die zijn volk een eindweegs liet terugtrekken en zelf tot bij den muur reed. Een kleine poort, die steeds gebruikt werd om het volk van den burcht te laten in- en uitgaan, werd nu geopend en vader Gabriël trad in de duisternis naar buiten; zoodra hij van Kerkwerve genaderd was, vroeg hij : „Wie zijt gij toch, die den Sint-Amand in het holle van den nacht komt verontrusten ?" „Kent vader Gabriël dan mij niet meer ?" vroeg de aanvoerder en sloeg het vizier van zijn helm op. „Trots de duisternis herken ik U, heer, maar niet aan uw gelaat, doch wel aan uw stem," begon vader Gabriël. „Doch wat drijft u op dit uur naar den Sint-Amand ? Men moest u immers wel als vijand begroeten ?" „Ik ben door graaf Willem hierheen gezonden, vrome vader, om de vrouwe van Draeckenborgh, haar huizing, haar kinderen, en haar onderhoorigen te beschermen tegen een mogelijken overval van des heeren van Draeckenborghs vijanden." Terwijl de heer van Kerkwerve nog sprak, trad vrouwe Gertrude, in een lang zwart kleed gehuld, door de poort naar buiten en zei: „Heer van Kerkwerve, gij en uw volk zult dezen nacht op den Sint-Amand een onderkomen vinden, doch vriendelijk verzoek ik u om dan morgen weer den burcht te verlaten. Ik hoop mijn vaderlijk erfgoed tegen eiken vijand te kunnen verdedigen. Mijn mannen zouden niet gaarne zien, dat ze onder het bevel van een ander dan Otto of mij stonden. Dat is geen twijfel aan uw dapperheid, maar liefde voor den trouwen Otto en mij. Het volk van den Sint-Amand weet wel dat heer Gerrit P. Louwerse, De twee Hugo's 4e druk. 6 8o van Kerkwerve, de vriend van den edelen Witte van Haamstede, een eerlijke en dappere Zeeuw is. Kom nu binnen en wees dezen nacht met uw volk op mijn voorvaderlijken burcht welkom! Volg mij slechts!" De zware valbrug werd neergelaten en van Kerkwerve's volk trad binnen en weldra was alles stil. Alleen de wachters, het staan moede heten nu en dan het eentonig geluid hunner schreden hooren. Den volgenden dag kwam de heer van Kerkwerve nogmaals voor vrouwe Gertrude om haar aan te manen de gezonden hulp van den graaf niet te weigeren, omdat de vijand, die iederen dag komen kon, wel eens zoo sterk zou kunnen zijn, dat de moed en dapperheid van de burchtzaten niet baten zouden. „Heer van Kerkwerve," zei de edelvrouw, „meen niet, dat ik de goede bedoelingen van grave Willem minacht of dat ik uw bekende dapperheid in twijfel trek. Maar zoolang als de SintAmand bestaat, en dat is -nu al bijna vier eeuwen, zoolang hebben de heeren van Sint-Amand nog altijd hun vaderlijke bezitting met eigen volk verdedigd. Ook ik wensch dit te doen, en al ben ik maar een zwakke vrouw, gij kunt er van verzekerd zijn, dat geen enkel vijand den burcht binnenkomt, zoolang ik daarbinnen nog adem. En zooals ik denk, zoo denken de negentig mannen, die binnen deze muren vertoeven, er ook over. Verraders zijn onder hen niet, en zoo de Sint-Amand belegerd mocht worden, welnu, we hebben voorraad in onze kelders om twee jaar lang een beleg te verduren. Ga dus, heer van Kerkwerve en verlaat met de uwen den Sint-Amand, breng mijn dank aan graaf Willem over, en — God zegene u !" Zij reikte hem geroerd de hand en toen de goede ridder deze hartelijk drukte, zei hij: „Als ik niet hier op den Sint-Amand u dienen kan, dan zal ik u daar buiten dienen. Mijn taak zal zijn op te sporen of uw heer gemaal nog in leven is en waar hij vertoeft. Zoodra ik dat weet, zal ik toonen, dat ik hem niet te vergeefs „vriend" genoemd heb, en ik zal hem verlossen. Vrouwe van Draeckenborgh, vaarwel !" De ridder begaf zich naar het slotplein en was weldra met de zijnen verdwenen. éi Gedurende veertien dagen vernam men niets. De groote valbrug bleef opgehaald en de poort gesloten. Daar binnen op het voorhof, in den tuin en in den boomgaard was overvloed van ruimte om zich te bewegen. De oude Otto, weer geheel hersteld, Was steeds in de weer om bij dag en nacht den omtrek waar te nemen en menigmalen bracht hij halve nachten op den buitenmuur door. Andermaal verliep een weck toen een meisje van tien of elf jaar zich op een namiddag voor den burcht vertoonde. „Wat zoek je, kleine ?" vroeg Arnoud, die haar zag staan. „Wie ben je ?" Ik ben Dora, het dochterken van Gui den herder. Mijn moeder is sinds lang ziek en de edele vrouwe verzuimt te komen. Ach, zoo ze' nog eenmaal kwame, zou mijn arm moederken misschien in het leven blijven." „Dat zal slecht gaan, kind ! Niemand verlaat den Sint-Amand." zei Arnoud. „Ach, goede man, doe een vriendelijk woordje voor me," herhaalde het kind. „Ik zal zien, wat ik doen kan, sprak de man. „Wacht hier maar een oogenblik." Arnoud begaf zich nu naar vrouwe Gertrude en bracht de boodschap van het meisje over. Het zou te gewaagd voor mij zijn om den burcht te verlaten, Arnoud ! Maar weet ge wat gij doet ? Ga er met dat kind heen en breng de artsenijen, die ik u geven zal. Vraag dan aan Martha, zoo heet de vrouw, of ze nog altijd dezelfde pijnen heeft. We kunnen dan zien, wat we verder doen moeten." Arnoud zadelde een paard, wapende zich en beladen met een goeden voorraad artsenij, was hij weldra met Dora achter zich op het paard, op de vlakte, en binnen een half uur in de armoedige hut van Gui den herder, die evenwel op het gebied van een anderen ridder woonde. 82 ZEVENDE HOOFDSTUK. Een burcht zonder heer of vrouwe. Wij kunnen ons moeielijk voorstellen dat er eens een tijd geweest is, dat iedereen er naar hartelust op los dokteren kon, en zelfs menschen, die geen a voor b kenden, waren dikwijls de meest gezochte geneesheeren. Voor een deel is dat nog zoo. De mensch schijnt in het dokteren een groote liefhebberij te hebben, en men moet maar eens aan de eene of andere langdurige ongesteldheid lijden, om te hooren hoeveel dokters er onder de menschen zijn. Van alle kanten krijgt men raad om eens dit of dat te probceren, en om dien raad ingang te doen vinden, worden er tal van voorbeelden bij opgenoemd van menschen, die precies „hetzelfde mankeerden" en totaal genezen zijn. En de arme zieke, die toch o, zoo graag weer zou willen zijn, als ieder ander gezond mensch, komt er toe, om met een : „Men kan toch niet weten!" ook dien raad nog eens op te volgen, en zoo maakt hij van zijn lichaam een toestel, waarop Jan en alleman zijn kunsten beproeft, en het slot is, dat het afgemartelde lichaam ten slotte wel bezwijken moet. Dat er maar „op los dokteren" is, althans in ons land nu bij de wet verboden, maar in de middeleeuwen bestonden die wetten niet, mocht men zich door den eersten den besten laten genezen, of . . . doodmaken. Zulk een dokter nu was onze goede Arnoud ook. Lezen of schrijven kon hij niet, maar hiermede is nog niet bewezen, dat hij een dom man was. Bij gebrek aan scholen kon maar niet iedereen deze kunsten leeren, doch dat nam niet weg, dat er onder die onwetenden toch gladde koppen en uitnemende denkers waren. Men mocht dat ook van Arnoud zeggen, en niet alleen op den Sint-Amand, maar ook ver daar buiten, stond Arnoud bekend als iemand, die op het gebied der geneeskunde 83 wonderen verrichten kon, en telkens werd hij geraadpleegd en zijn raad werd ook stipt opgevolgd. Ik zei daar, dat iedereen er in dien tijd vrij en straffeloos op los dokteren kon, maar ... hij moest binnen het gebied van zijn heer blijven. Elke heer had op zijn bezittingen een molen, en wie op dat gebied woonde, moest zijn koren op 's-heerenmolen laten malen en mocht dat niet laten doen op den molen van een anderen heer. Zooals het met het korenmalen ging, zoo ging het met alles, zoodat, als Arnoud uit dokteren wilde gaan, hij dat vrij doen mocht, als hij maar binnen het gebied van den Sint-Amand bleef. Nu woonde Gui de herder niet op het gebied van den SintAmand, zoodat Arnoud nog nooit in diens hut geweest was. Bij het binnentreden zag hij al heel gauw aan het magere gelaat der zieke en aan de matte oogen zoowel als aan de valsche blosjes op haar wangen, dat hij hier te doen had met een zieke, die wel nimmer herstellen zou, maar die nog lang lijden kon, eer het laatste levensuurtje voor haar geslagen was. Hij begreep ook, dat zijn goedige edelvrouwe, die alle menschen zoo graag gelukkig zag, nu ze zelve niet zonder gevaar buiten het kasteel kon komen, om ook te „dokteren", hem met die taak belasten zou. Het kwam uit, zooals hij vermoed had, want van dien dag af moest Arnoud, Levien of Simon de arme vrouw eiken dag gaan opzoeken, en om haar den geestelijken troost te verschaffen, deed vader Gabriël vaak den tocht te paard mede. Nog nimmer hadden ze een van allen iets anders gezien dan vriendelijke gezichten van oude bekenden, zoodat vrouwe Gertrude ten slotte haar plan volvoerde om de goede Martha, die met den dag achteruitging, ook nog eens een bezoek te brengen. Ze besloot echter er aan niemand iets van te zeggen dan aan vader Gabriël, die den volgenden dag met Simon weer naar de hut zou gaan. Zonder dat iemand het gewaar werd, kwam vrouwe Gertrude met haar klein gevolg buiten den Sint-Amand. „Hoe zit uw kleed van achter zoo hoog, vrome vader?" vroeg de edelvrouw lachend toen ze zag, dat de mantel in de hoogte stak, alsof er een hooge rug onder verborgen was. 84 „Ik ben geen behaagziek jonkman, mijn dochter," luidde het antwoord. „Dat de vreemde plooi in mijn gewaad u niet hindere. Ik . . ." „Ik hoor een hoefslag achter ons," zei Simon, en omziende ontdekte hij een vijftal mannen te paard. „De heiligen behoeden ons," riep hij uit. „Dat is volk van den boozen de Leuze. Ik zie het duidelijk en herken den schelm Jacques." Ons drietal gaf den paarden de sporen, doch de klepper van vader Gabriël was trager dan de andere twee. „Hier vrouwe Gertrude," zei vader Gabriël, en haalde van onder zijn kleed een lang en een kort zwaard, waardoor de hoogte op den schouder ineens verdween. „Hier, neem dit korte zwaard ! Ren, wat ge rennen kunt met Simon naar Valenciennes. Ik sla mij door de vijf vervolgers heen of — val. Te Valenciennes is altijd nog hulp te bekomen.'" „Och, vrome vader, laat mij bij u blijven!" „Uw wensch is verkeerd, mijn dochter!" „Neen, neen, vader Gabriël! Mij is het zoo bang te moede, alsof mij een groot onheil boven het hoofd hangt!" „Dat onheil hangt boven uw hoofd, als gij hier blijft, mijn dochter! Nog eens, ren, vlieg als de wind naar Valenciennes. Het is uw eenige redding! Voort, voort of het is te laat!" Vrouwe Gertrude gaf, helaas, toe en gevolgd door den ouden Simon, reed ze in vliegende vaart in de richting naar Valenciennes weg. Zoodra vader Gabriël dit zag, plaatste hij zich midden op de heerbaan om de vijf ruiters, die snel naderden tegen te houden. Overschatte de goede man zijn krachten niet ? Wat kon een oude priester, nog belet door de soutane, tegen vijf mannen uitvoeren, die gewoon waren de wapenen te hanteeren ? Vader Gabriël gevoelde ook wel, dat de overmacht groot was, maar zijn bedoeling was niet om die vijf te overwinnen. Hij wilde hen slechts ophouden om daardoor vrouwe Gertrude meer kans op ontkomen te geven. 86 Reeds dadelijk had hij gezien, dat de priester eenmaal een ervaren ridder moest geweest zijn toen hij in volle wapenrusting voor hem stond. De gemakkelijkheid waarmee hij het reusachtige slagzwaard zwaaide, bewees hem, dat hij vroeger iemand moest geweest zijn, die in „vechtsport" een beroemdheid was. Maar toen hij zijn naam noemde: „Hendrik van Renesse," — ja toen wist hij, dat hij tegenover die man niet bestand was. In Holland, Zeeland, Gelder, Vlaanderen, het Sticht, Brabant, Henegouwen, Frankrijk, Duitschland, overal kende men hem. Overal verscheen hij eenmaal op de tornooien om als overwinnaar den prijs weg te dragen. Minstreels zongen van hem, dat hij nog nooit door iemand overwonnen was, en dat was geen vleierij, maar waarheid. En dan ? De adel der deugd straalde hem uit de oogen ! Neen, neen, tegen dezen man waagde de schelm zich niet, en toen hij zag, dat er gevaar bestond, dat zijn vier makkers overwonnen zouden worden, en dat dan de beurt aan hem komen zou, sprong hij te paard over de breede sloot en riep : „Volgt mij!" Jacques en nog twee anderen volgden zijn voorbeeld, doch de vierde werd, toen hij gereed stond den sprong te wagen, met een forschen zwaardslag gedood. Het was vergeefsche moeite om de vier schelmen langs de heerbaan na te jagen, want nu ze eenmaal over de sloot gesprongen en op het bouwland waren, kon vader Gabriël hen toch niet inhalen daar zijn paard te oud was om den sprong te doen. Hij twijfelde er evenwel niet aan, of de edelvrouw en Simon zouden van de oogenblikken, dat hij de vervolgers tegengehouden had, wel zulk een gebruik gemaakt hebben, dat ze niet meer konden ingehaald worden. Spoorslags rende hij nu, zonder er aan te denken zijn mantel weer op te rapen, naar den Sint-Amand terug. Voor de poort gekomen, kostte het hem zelfs moeite om binnen gelaten te worden, want de wachter herkende hem niet terstond. Na zijn paard aan een knecht overgegeven te hebben, spoedde 87 vader Gabriël zich naar het binnenhof van het kasteel, vanwaar hem een vroolqk gejuich te gemoet kwam. Eer men hem ontdekte, zag hij dat jonker Hugo zich, in het bijzijn van enkelen der burchtzaten en van Otto, in het hanteeren van den boog oefende. „Een koningsschot," riep Otto opeens. „Een koningsschot," klonk de stem van een anderen, „De pijl is midden door het schild gegaan." Juist wilde Otto zijn kweekeling met dat schot gelukwenschen toen hij vader Gabriël in het oog kreeg. Slechts hij was er eenmaal achter gekomen, dat de vrome en eenvoudige vader Gabriël een zoon was van heer Costijn van Renesse. Hij wist, dat hij zich aan het krijgsmansleven onttrokken had en tot den geestelijken stand was overgegaan, toen zijn broeder, heer Jan van Renesse de vijand was geworden van graaf Floris V van HollandRidder Hendrik wilde in deze zaak tusschen zijn broeder en den graaf geen partij kiezen en verliet daarom het wereldlijk leven. Otto herkende hem terstond, snelde naar hem toe en riep: „Heer Hendrik, wat is . . ." „Stil, Otto," sprak vader Gabriël, die weldra door allen omringd was. „Ik heb wat gewichtigs te zeggen." „Dan zal ik eerst mijn moeder roepen," zei Hugo. „Zij is in haar bidvertrek !" Hieruit bleek, dat niemand van hen, die daar zich vermaakten, of liever, zich ontspanden met wapenoefeningen, iets wist van het stille vertrek der edelvrouwe. Dat kon heel best. Wijdde vrouwe Gertrude zelfs eiken dag, als nergens gevaar dreigde en haar gemaal op den Sint-Amand was, eenige oogenblikken van stille afzondering in het gebed, hoeveel te meer nu, waar er eiken dag het een of ander gevaar was, en niemand wist of heer Hugo nog leefde of reeds gestorven was. Meer dan ooit en beter dan een, wist zij welk een zware taak op haar schouders gelegd was, en hoewel zij wist dat al de hofhoorigen, ze mochten mannen of vrouwen zijn, haar vol liefde en toewijding zelfs het leven zouden geven, — hoewel zij wist, 88 dat de Sint-Amand misschien wel de sterkste burcht in geheel Henegouwen was, toch wist zij dat dit alles niet voldoende was om haar zwakke kracht te versterken, en veel meer dan ooit te voren zocht zij nu kracht in het gebed. Dikwijls was ze van het ontbijt tot het middagmaal voor niemand te spreken, en lag ze, als een boetelinge, in de kapel van den burcht of in haar bidvertrek voor het beeld van den gekruiste, Hem smeekend om van Zijn krachten op haar uit te storten. Den heelen morgen had men haar heden weer niet gezien, zoodat er geen was, die eenige bevreemding liet blijken toen jonker Hugo riep; „Zij is in haar bidvertrek!" „Blijf, jonker, blijf! Uw goede moeder zal nu te Valenciennes zijn. Luister wat er gebeurd is. Ik was met Simon en de genadige Vrouwe uitgereden om een bezoek te brengen bij de arme Martha . . ." „Maar wie zijt gij dan toch, edele heer?" vroeg jonker Hugo ontsteld. „Ik ben vader Gabriël, mijn zoon, doch een paar oogenblikken lang was ik nog, die ik vroeger was, ridder Hendrik van Renesse. Laat mij verder verhalen." De geestelijke deelde nu het geheele geval mee maar dat hij de vijf schelmen heel alleen had staande gehouden, dat hij er misschien wel twee van gedood had, vertelde hij als een heel eenvoudige zaak. Er was voor hem niets in, dat lof verdiende. Toch zagen allen vol verbazing den ouden man aan, en nu ze zijn breede borst, die niet door den wijden priestermantel bedekt was, zagen, — toen ze de armen inplaats van in wijde mouwen in een harnas gestoken mochten zien, begrepen ze, dat die man zoo heel eenvoudig spreken kon van een gevecht van één tegen vijf man. Eindelijk was hij uitverteld en thans vroeg Otto: „edele heer, zeg ons, wat moet er nu gebeuren?" „Wat er gebeuren moet, Otto? In de eerste plaats dit: ik moet dit harnas weer afleggen en mijn priestergewaad aantrekken. Ik heb den geestelijken stand omhelsd en ben geen 89 edele heer! Maar als gij allen eenig vertrouwen hebt in mijn ondervinding, dan wil ik u met raad, en desnoods ook met daad bijstaan." „Vrome vader, wees onze raadsman, wij allen zullen u gehoorzamen," zei Otto. „Welnu, uw raadsman wil ik zijn, mannen! Uw bevelhebber blijft Otto. En nu raad ik dit. Veertig man trekken terstond te paard uit naar Valenciennes om onze goede edelvrouwe terug te brengen. Middelerwijl wordt alles hier in een geduchten staat van verdediging gebracht. Arnoud, gij zult die veertig man aanvoeren! Otto u hebben we hier niet noodig!" Heer Hendrik van Renesse verwijderde zich nu en kwam een oogenblik later weer als vader Gabriël terug. Weldra waren veertig kloeke ruiters opgezeten en joegen in vollen draf naar Valenciennes. Drie uur later keerden ze evenwel terug met de droeve boodschap: „De edele vrouwe is niet te Valenciennes aangekomen. We vonden den ouden Simon overdekt met wonden, stervende op den weg, en met moeite verstonden we hem, dat hij zei: „Naar Vlaanderen!" Denkelijk is ze dus naar het leger van graaf Willem, of . . ." „Wat wilt gij nog meer zeggen, Arnoud?" vroeg jonker Hugo toen Arnoud plotseling zweeg. „Of zij is in handen van den lagen vijand van onzen edelen heer!" Een luide, akelige gil klonk. Wie liet dien hooren? Bevend over al zijn leden had Hugo alles aangehoord, maar nu hij verstaan had, dat de edele moeder, die hij zoo innig lief had, mogelijk in handen van dien deugniet gevallen was, nu bezweek hij en sloeg neder. Alle man was in de weer den knaap bij te brengen, en spoedig bleek het, dat het maar een voorbijgaande bedwelming was. Onverwachts sprong hij op en riep: „Op! Op! Ik zal uittrekken! Ik zal mijn lieve ouders terughalen! Op! Op! Een zwaard, een paard! Spoedig!" 9i als de beste ridder. Zij zien tegen u op; zij zullen u in alles gelooven. Spreek de mannen toe!" „Dat is zoo kwaad niet bedacht, Otto! Ik zal het doen," luidde het antwoord. De geheele bezetting, ja, zelfs de vrouwelijke dienstboden werden nu op het voorplein bij elkander geroepen. Daar sprak de vrome vader van de ligging van den Sint-Amand, welk maar van één zijde genaakbaar was. Het geheel was een zeshoekige sterkte. Vijf hoeken waren niet te bereiken door de steile rotswanden. De breedste zijde van het kasteel bleef nu nog alleen over en deze kon door de helft der bezetting achter de hooge borstwering en door de doelmatige schietgaten, zeer gemakkelijk verdedigd worden. Als de burchtzaten wilden, dan was de Sint-Amand slechts door honger te veroveren. En hiervoor bestond geen gevaar, dat wisten allen, want de rotsgewelven lagen vol koren. De mannen moesten den geestelijke gelijk geven en zwoeren als één man om den ouden burcht voor Heer Hugo en zijn Gemalin, of als deze niet meer in leven waren, voor jonker Hugo en jonkvrouwe Margaretha te zullen beschermen. Een heel andere voorstelling had ridder de Leuze aan zijn volk, een samenraapsel van Fransche roofridders en bandieten, gegeven. Om hen te bewegen een tocht naar den Sint-Amand te doen, waar zij het geld zouden vinden, dat hij hun niet geven kon, had hij, een Fransch landstedeken voorbijtrekkend, gezegd: „Zóó is de Sint-Amand ! Hebt gij nu moed? Of zijn zulke zwakke muren u nog te sterk?" Wanneer hij maar eenmaal bij den burcht van zijn grootsten vijand gekomen was, dan zouden ze toch niet zoo dwaas zijn om terug te trekken meende hij. En hierin had hij gelijk. „Hij heeft gelogen," zei een, toen ze den Sint-Amand geheel voor zich zagen liggen. „Ik heb het wel gezegd, dat er met dien brallenden Henegouwer geen voordeel te behalen was," riep een ander. De Leuze hoorde die gesprekken en zei: „Gij hebt gelijk, 93 Door Arnoud en Levien gevolgd, vertoonde hij zich boven de poort en riep: „Wij zijn op den Sint-Amand niet doof. Wat wilt gij ?" De ridder hief zich in den zadel op en zei: „Heer Willem de Leuze eischt den Sint-Amand op, als het rechtmatige erfgoed, dat hem door een lagen en diefachtigen Limburgschen gelukzoeker ontroofd werd. Wanneer gij den wettigen heer van dezen burcht de poort opent, wordt het leven van u allen gespaard." „Daarnaar heb ik wel ooren," antwoordde Otto met een glimlach. „Maar als we de poort nu eens niet opendoen ?" „Dan nemen wij het kasteel met geweld, heel eenvoudig. En al wat er op twee been en in loopt, wordt gehangen." „Zeg heer de Leuze, dat hij over een paar jaar het antwoord kan komen halen," antwoordde Otto. „Over een paar jaar, grootspreker ?" riep de ridder vertoornd. „Eer de maand om is, is de burcht ons en zijt gij allen gehangen." „Ga dan alvast maar stroppen draaien," riep Otto luider, en liet den ridder daar buiten staan zonder hem nog een woord toe te spreken. De ridder reed naar het kamp terug, doch wie de spottende woorden van Otto gehoord en nu zijn gelaat aanschouwd had, moest wel vragen: „Is dat de man, die zoo spotten kon ? Uit al zijn trekken spreekt meer verdriet dan spotternij, meer wanhoop dan moed !" En zoo was het. „Het zwaard onder het schild," mompelde hij. „Eerst mijn goede heer weg, en nu, ach, nu ook mijn lieve Geertken ! Arme Sint-Amand, wat zal er van u worden nu gij zonder heer of vrouwe zijt ?" 94 ACHTSTE HOOFDSTUK. List tegen list. Den volgenden morgen was men op den burcht reeds vóór zonsopgang in de weer om alles wat nog niet sterk genoeg was in een beteren staat van verdediging te brengen. Vader Gabriël was er ook bij, en uit zijn raadgevingen begreep men zeer goed, dat het oorlogvoeren hem eigenlijk nog in het bloed zat. Otto was heel den nacht in beweging geweest om te zien, of de schildwachten wel goed uitkeken, doch men had geen enkele poging aangewend om een aanval op het kasteel te doen. „Ze schijnen ons dus te willen belegeren," zei vader Gabriël. „Nu, dan kunnen ze lang wachten eer ze den Sint-Amand hebben. Als de belegering langer dan een maand duurt, zal er stellig wel ontzet zijn; want het kan niet missen, of ze zullen het te Valenciennes vernemen." „Dat geloof ik ook, vrome vader! Maar ik vertrouw dien de Leuze niet. Hij, die mijn goeden heer altijd zoo valsch bestreed, zal hem nu wel weer niet met eerlijke middelen bestrijden." .Alleen door overrompeling of verraad kan hij den SintAmand in handen krijgen, Otto! Verraders nu zijn in ons midden niet, en tegen overrompeling helpt niets anders dan voortdurend waken." „Ze konden ook list te baat nemen," meende Otto. ^Daarvoor is het sterkste wapen het verstand, oude vriend! Maar we willen vertrouwen op God en ons goed recht. Ondertusschen zou ik het wenschelijk achten, dat jonker Hugo zich voortdurend onder het volk vertoonde. Hem ziende zullen ze de zaak getrouwer dienen. Ik heb hem daarom in de wapenzaal zich een helm en een kleine wapenrusting laten kiezen. Zie, daar komt' hij aan. Een flinke knaap !" Jonker Hugo naderde, doch het viel den ouden Otto terstond op, dat hij er zeer betrokken uitzag. 95 „Hoe, jonker," riep hij hem toe, „hoe zoo somber? Kom, laten wij uw vroolijk gezicht zien. Als de mannen hier op den burcht uw betrokken gelaat aanschouwen, zullen ze vreezen dat er onheil dreigt. Een vroolijk gezicht geeft moed!" „Hoor eens, Otto," antwoordde de jonker, „gij moet niet te veel van mij vergen. Als ik maar wist, waar mijn lieve moeder was, dan zou ik wel opgewekter zijn. Mijn heer vader is een man en kan zich verdedigd hebben; hij kan eervol in den strijd gevallen zijn. Maar mijn lieve moeder is een zwakke vrouwe. Hoe zou zij zich hebben kunnen verdedigen? Neen, Otto, ik kan niet vroolijk kijken, en toen ik zoo even mijn hart in het gebed uitstortte, heb ik de gelofte gedaan niet te zullen lachen vóór ik mijn moeder weer terug of haar dood gewroken heb." „Een dwaze gelofte, jonker!" zei vader Gabriël. „De droefheid zit evenmin in een traan als de vroolijkheid in een lach. Maar, daar komt onze kleine jonkvrouwe aan. Zij schijnt u te zoeken." „Het is, alsof alles op den burcht boos en verdrietig moet kijken," bromde Otto. „Ons Grietjen heeft ook al zulk een betrokken gezicht." Jonker Hugo was zijn zusje tegemoet geloopen en begon heel in het geheim haar wat te vertellen, waarbij het kind zóó wijs met haar kopje knikte, dat het wel scheen, alsof ze een betooverd oud vrouwtje was. Middelerwijl was de zon opgekomen en vader Gabriël en Otto begaven zich op den toren om de bewegingen van den vijand te zien. „Ziet gij daar al die mannen met schoppen naar het dal gaan?" vroeg Otto. „Ja, maar ze zullen daar toch geen sterkte gaan bouwen? Dat zou al te onnoozel zijn!" „De Leuze doet niets onnoozels, vrome vader! Ik gaf wel wat, als ik wist, wat ze daar gaan uitvoeren. Maar als ze in het dal zijn, worden ze door het hooge geboomte aan onzen blik onttrokken." P. Loüwbrse, De twee Hdgo's 4e druk. 7 96 De beide mannen bleven nog een oogenblik op den toren en gingen toen naar beneden, waar Levien en Arnoud hun kwamen mededeelen, dat er heel veel mannen van de Leuze s bende met houweelen en schoppen gewapend, vertrokken waren. „Ik zou wel eens willen weten wat die lieden van plan zijn, zei Otto. Als gij er niets tegen hadt, zou ik vannacht wel eens kunnen gaan zien," liet Levien hooren. „Als ik mij op den hoek van den rechtermuur langs een touw laat afglijden, kan ik bij den vijand komen zonder dat ze me ontdekken." Dat zou niet kwaad zijn," sprak vader Gabriël. „Maar de tocht is toch erg gewaagd. Als men u ontdekte, zou men u het leven niet sparen." ( „Met wat slimheid en brutaliteit komt men ver, zei Levien. „Met middernacht ga ik er op uit." Terwijl deze mannen zoo met elkander stonden te spreken, bevond de kleine Grietje zich in de nabijheid en luisterde zij alles af. Daarop ging ze naar Hugo en deelde hem het gehoorde mede. Jonker Hugo zei niets en ging des avonds op den gewonen tijd nu door vader Gabriël begeleid, naar de slaapzaal, waar ook hij zich op zijn leger uitstrekte. Hij sloot zijn oogen en toen vader Gabriël de overtuiging had, dat beiden sliepen, ging hij naar zijn cel om daar tot middernacht te slapen. Dan zou Otto die nu de wacht hield, te bedde gaan en vader Gabriël zou waken. Nauwelijks was vader Gabriël vertrokken, of Hugo opende zijn oogen, stond op en ging naar de slaapstede zijner zuster. „Ben je nog wakker, Grietje?" vroeg hrj. Ik sliep half," antwoordde het meisje. '.'.Luister," zei nu Hugo. „Ik ga heden nacht bet leger van den vijand bespieden en zal mij nu aankleeden." „Gaat gij ook langs het touw om den hoek van den rechtermuur Hugo?" „Ja, Grietje!" O, doe het niet, Hugo! Als gij eens in handen van den vijand vielt, dan zou ik niemand hebben om mij te beschermen. 97 „Gij moet doen wat onze lieve vrouwe moeder altijd deed, als onze heer vader, in gevaar was." „Wat deed zij dan?" „Zij bad, Grietje!" „Maar ik heb nooit zulk een gebed geleerd, Hugo!" „Dat behoeft men niet te leeren, Grietje! Gij zegt maar, wat er in uw hart opkomt. Kom, geef mij nu een afscheidskus. Ik ga al vast heen, want ik moet er vroeg zijn om mij te verbergen. Levien wordt alleen maar toegelaten om langs het touw af te dalen. Mij zouden ze dat niet toestaan." „Ik zal voor u bidden, Hugo, tot gij terug zijt," sprak de kleine. „Gij zijt immers mijn ridder nu?" „Uw ridder, Grietje? Neen, dat zal nog lang duren. Ik kan alleen nog maar uw wapentuur zijn!" (*) „Een goed wapentuur, Hugo, doet evenwel soms als een ridder. Ga! God en de Heilige Maagd mogen u begeleiden." Zij drukte hem een kus op het voorhoofd en op de lippen, en knielde, terwijl Hugo stil de kamer uitsloop, neder en begon te bidden. Zoo voorzichtig mogelijk om niet ontdekt te worden, begaf Hugo zich door den boomgaard naar den hoek van den rechtermuur, en verborg zich daar achter een hoop steenen. Lang moest hij zitten voor er eenige beweging kwam, maar eindelijk hoorde hij toch voetstappen, en in het duister zag hij drie mannen naderen. Het waren Otto, Levien en Arnoud. „Waar zullen we het touw nu vastmaken?" vroeg Otto. „De beste plaats is aan dezen esch en het touw is lang genoeg om mij bij de zwarte rots te brengen," zei Levien. „Ben ik daar eenmaal, dan wijst de weg zich vanzelf. Eerst zal ik de rótsen nog wat opklimmen, want ik meende zooeven, toen ik op den toren stond, daar omhoog eenige lichten te zien bewegen. De torenwachter zag het ook. Daar op de rotsen kan ik zoo (i) Een wapentuur was een edelman, die nog niet tot ridder geslagen was. Hij bleef ook jonker of jonkheer heeten zoolang hij den ridderslag niet had ontvangen. Alleen ten ridder heette heer. 99 Hij vernam dan ook het zwakke geluid dat gemaakt werd, sprong op en zich over den rand van den muur buigend vroeg hij zacht: „Wie was dat daar ?" „Wees maar niet ongerust, Arnoud," klonk het eveneens zacht van beneden. „Ik ben het, ik, jonker Hugo !" „Kom zoo spoedig mogelijk terug, jonker, kom terug! Ik mag u niet laten gaan." „Dat weet ik wel, maar je hebt slecht wacht gehouden, en nu ben ik hier. Straks kom ik terug." Na dit gezegd te hebben verdween de jonker tusschen de donkere rotsen en Arnoud, die er nu niet meer aan dacht om te gaan liggen, liep in doodelijke ongerustheid heen en weer, bij zichzelven mompelend: „Als hem een ongeluk overkomt, is het mijn schuld. O, wat zal ik dan zeggen om mijn verzuim goed te maken ?" Terwijl Arnoud zich zoo beangst maakte, klauterde de jonker van de eene rots op de andere, tot hij op de plaats kwam, waar Levien dacht te kunnen komen zonder dat ze hem zagen. Maar ze hadden hem gezien en gevat, en Hugo hoorde nu het volgende gesprek: „Wat zoek je hier ?" vroeg de Leuze, wiens stem Hugo zich herinnerde. „Het volk van den roofridder de Leuze," antwoordde Levien op stouten toon. „Zeker om te vertellen, dat we hier de beek afdammen om de lui op het kasteel van dorst te laten sterven ?" „Geraden, vuige roover !" „En hoe ben je hier gekomen ?" „Op mijn beenen, roover!" „Maar vanwaar ?" schreeuwde de Leuze, die van boosheid niet spreken kon. „Vraag dat aan de rotsen, lage schelm ! Geven die u geen antwoord, ik nog veel minder." „Hang dien kerel aan den hoogsten boom op, terstond!" brulde de Leuze, schuimbekkend van woede. „Van ophangen houd ik niet genoeg om mij dat te laten ICO doen ! Zóó sterft een man I" sprak Levien met de meeste kalmte. Bij het flauwe maanlicht zag Hugo een mes flikkeren, dat Levien van onder zijn lederen kolder haalde en — daar viel Levien neer. De moedige man wist als held te sterven. „De kerel heeft zich doodgestoken! De steek ging dwars door het hart," sprak de Leuze. „Maar daar op den burcht van dien dief zullen ze niet weten, dat hij zich den dood gaf. We zullen hem in het gezicht van den burcht ophangen." „Ik weet het! Ik weet het! Schelm, bedrieger, moordenaar! Ik "weet het! Ik weet het!" riep jonker Hugo in overmoed uit, en snelde over de rotsen naar den Sint-Amand, waar hij ongedeerd binnenkwam, juist op het oogenblik, dat de vijand gereed stond om hem met het touw neer te halen. De eerste, die hem ontmoette was Otto, die zich bitter beklaagde, dat de jonker zich aan zulk een groot gevaar had blootgesteld. „Knor maar niet, Otto! Als ik niet den tocht gewaagd had, zouden we allen van dorst omgekomen zijn. Ga mee naar binnen, dan zal ik aan u en aan Vader Gabriël alles mededeelen, wat ik vernam." Otto ging nu met den jonker naar Vader Gabriël, die de wacht op zich genomen had en nu hier, dan daar was. Het duurde langen tijd eer men hem gevonden had, doch eindelijk na lang zoeken vonden ze hem toch, en thans deelde jonker Hugo alles mee, wat hrj gezien en gehoord had. „Die arme Levien," zei Otto. „Hij was een van onze trouwste mannen!" „Zoo gaat het in den strijd, Otto," sprak Vader. Gabriël. „Het zijn niet altijd de braafsten en de dappersten, die ongedeerd uit den krijg thuis komen." „Onze goede Heer Hugo kwam steeds ongedeerd uit den strijd, vrome Vader ! Zal u nu zeggen, dat hij niet een van de braafsten en dappersten was?" sprak Otto een weinig geraakt. „Ook ik ben nimmer gewond geworden, Otto, doch gij verstaat mij verkeerd. Laat ik het dan zoo zeggen: Niet ieder, die den krijg ongedeerd ontkomt, is altijd een held, maar soms IOI kan hij het zijn. Doch laten we nu over geen kleinigheid kibbelen en tijd vermorsen. Daar boven sluiten ze de beek af." „Ja, vrome Vader,, dat schijnt zoo!" „Die beek brengt ons steeds overvloed van helder drink- en waschwater." „Zoo is het, vrome Vader!" „En als ze nu de beek in haar bovenloop afdammen, dan loopt onze waterput ledig." „En wij sterven van dorst. Ik heb u wel gezegd, vrome Vader, dat de Leuze met verraad, door overrompeling of met list den Sint-Amand veroveren zou. Wat is er tegen te doen? Als de goede God ons niet te hulp komt, dan zijn we verloren, want zonder water kunnen wij niet leven! O, dat zwaard onder het schild ! Wee ! Wee !" „Weeklagen helpt niet, Otto !" „Vrome Vader, ik weet het! Ik weet het! Maar waar men dóór allerlei schelmerijen ons van alle wapenen berooft, zelfs van het beste, wie kan daar nog moed houden? Wat rest ons dan nog meer dan weeklagen ?" „Weeklagen is altijd dwaas, Otto ! Het verlamt het denken immers ?" „Denken! Wat baat hier denken?" „Veel, Otto !" „Er valt niets te denken, vrome Vader!" „Gij vergist u, mijn zoon! List tegenover list! Waar de Leuze middelen bedenkt, die uit den booze zijn om ons te verdelgen, daar roepen wij God aan en bedenken middelen, die uit Hem zijn!" „Ach, vrome Vader, gij hebt gelijk, maar ik weet geen middel! Door al die rampen is mijn arm hoofd als een ledig geloopen vat! „Maar als ik dan nog een middel wist ?" „Welk, vrome Vader, welk ? Ik zou niet weten welk middel dat zou kunnen zijn. U kan toch niet water maken, of de wolken dwingen, dat ze een stortbui binnen den Sint-Amand brengen? Kwam zoo'n bui, ja, dan zouden we eenige vaten kunnen vullen, 102 maar wat beteekent zulk een luttele voorraad voor zooveel dorstige monden ?" „Ge zijt te opgewonden, mijn zoon, en denkt niet goed. Gij zelf zegt dat uw hoofd is als een ledig geloopen vat, en dat is niet goed. Iemand aan wien de bewaking van zulk een schoonen burcht is toevertrouwd, moet zijn zinnen bij elkander houden. Waar zou het anders heen? En wil ik nu het middel eens zeggen? Als gij het verneemt; zult ge versteld staan, dat gijzelf het niet gevonden hebt. Het is dit! Luister! — De grond is hier rotsachtig en voor water ondoordringbaar. Terstond moet alles wat hier leeft, een put op de binnenplaats hakken, en daarin laten we zooveel water brengen als ons mogelijk is. Verder vullen wij allé vaten, tonnen en bakken met water. Een derde deel van het volk putte water en drage alles vol waarin water kan; een derde deel ga op de binnenplaats met breekijzer en houweel den put maken en het andere deel bewake de muren. Komaan, terstond aan het werk eer het te laat is!" Bij het flauwe maanlicht of het walmend licht van pekkransen, waren allen aan het werk. Zelfs de kamermaagden van vrouwe Gertrude en de vrouwelijke onderhoorigen hielpen aan den arbeid mee. Het werk op de binnenplaats of binnenhof vorderde slecht, want de grond was buitengewoon hard. Bij sommige slagen, die men met beitelvormige hamers deed, zooals men die in de steengroeven gebruikte, vlogen de vonken er uit. Eindelijk had men de bovenlaag verbrijzeld en nu was men zoo gelukkig een weeke leemlaag te ontmoeten, welke wel twee manslengten diep en meer dan drie manslengten lang en breed was. Nu had men in een oogenblik een vrij diepen put, waarin bij geen al te roekeloos gebruik voor een honderdtal menschen wel water was voor minstens drie maanden. Wegzinken kon het niet, want toen men de leemlaag verwijderd had en de wanden had schoongemaakt, vond men terzijde en beneden overal een harden rotswand. Die wanden werden vlug schoongemaakt en afgespoeld met water en het vuile water, dat daardoor op den boden kwam, werd opgedweild. Daarop ging alles wat gegraven had, water putten IOQ „Den burcht uit! Het leven van Grietje redden!" „Buiten is de vijand, arme jongen!" „Dat weet ik. Binnen is hij ook!" „Uw vlucht helpt u immers niet?" „Hugo! Hugo!" klonk nu een stem uit de hoogte. Het was die van vrouwe Gertrude, die door den vreeselijken angstkreet der kamermaagden weer bijgekomen was, en van Vader Gabriël gehoord had waar haar kinderen waren, Vader Gabriël was niet gerust geweest toen er zoo onverwachts midden in den nacht een aanval gedaan werd, en opeens schoot hem de gedachte te binnen: „Als vrouwe Gertrude met dat: „Hier! Hier dreigt gevaar!" eens wat anders bedoeld had dan: „De beek is boven den burcht afgedamd!" — Als ze eens had willen zeggen: De vijand komt door de droge beek in het kasteel!" — „Hoe dom, dat we daaraan niet gedacht hebben," mompelde hij. „De Leuze had langs dezen weg ons al drie weken geleden kunnen verrassen!" Nog even dacht hij na. „Het is een vreeselijk middel," zei hij zacht, „maar het moet! Wanneer de vijand langs dien weg komt, zal ik hem vernietigen! God zal het mij vergeven!" Snel liep hij nu naar zijn kamer en haalde daar uit een welgesloten kast een groote doos, waarop geschreven stond: Vuurpoeder. Wat was dat? Het buskruit schijnt hier te lande pas omstreeks 1350 voor het eerst in den oorlog gebruikt te zijn. Bekend; was het echter al geruimen tijd, en in de elfde eeuw schijnt men het al in Spanje gebruikt te hebben. Men was in dien tijd met uitvindingen zeer voorzichtig, want het bijgeloof schreef bijna elke uitvinding toe aan mannen, die hun ziel aan den duivel verkocht hadden. Zulke mannen moesten dus gedood worden. Met dat al deed men toch menige uitvinding op scheikundig gebied, hoewel meer per geluk dan door wijsheid. Men geloofde in dien tijd, dat men goud maken kon. Hoe, ja, dat wist men III De heele Sint-Amand had op zijn grondvesten geschud. „Terug ! Terug !" -klonk nu een stem daar buiten. „De dood ! De dood in vuur!" De aanvallers sprongen van de stormladders naar beneden en verwijderden zich zoo snel ze konden. Bij den put stond Vader Gabriël, die als door een wonder gespaard was, met wezenloozen blik het tooneel van verwoesting te aanschouwen, hetwelk hij met dat onbekende poeder had aangericht. Op de stem zijner moeder was Hugo stil blijven staan, en zag een man met opgeheven bijl op hem afkomen. Weer wilde hij vluchten, maar opeens klonk die zware slag. De grond beefde hem onder de voeten, en de man, die hem nagezeten had, liep nu wat hij loopen kon, naar den muur en sprong te midden van de verbaasde verdedigers van den rotsmuur naar beneden, om daar misschien dood of vreeselijk verminkt neer te komen. Maar de vijanden waren afgetrokken en het oogenblikkelfjke gevaar was geweken. Nu liep Otto van de muren naar den binnenburcht, en uit de verte riep hij al: „Wat is hier gebeurd ? Vrome Vader, zeg, wat hebt gij gedaan?" „Ik heb gedood, Otto ! Ik heb verpletterd, vernield ! Vreeselijk! Vreeselijk!" Otto begreep er niets van. Hij nam een fakkel van den wand, keek in den put en duizelde. Rotsblokken waren er aan den bovenkant afgeslagen, grooter dan twee paarden trekken konden. De trap was vernield en uit de diepte steeg een akelig gekerm op. „Dat heeft onze genadige vrouwe zeker willen zeggen toen ze, als een krankzinnige, hier neerviel," zei Otto. Steeds kwamen meer mannen in de gang en eindelijk verscheen ook vrouwe Gertrude, bleek als de gewitte wanden van de ridderzaal. „Wat gebeurde hier toch ?" vroeg ze. Heer Hendrik deelde alles mee, doch zei, dat hij den put toch zou laten onderzoeken. Een jong man bood zich terstond aan, doch toen hij niet meer dan vijf meters afgedaald was, P. Louwerse, De twee Hügo's 4e druk. 8 112 werd de doorgang al versperd door een rotsblok, dat bijna de geheele ruimte daar binnen afsloot. Er was geen denken aan, dat men deze versperring, zonder andermaal van dat vuurpoeder te gebruiken, zou kunnen wegnemen. De vijanden konden dus ook langs dezen weg geen nieuwe poging doen om den burcht te overrompelen. Toch werd er besloten om nu, zoo lang het beleg duurde, bij den put een man op post te zetten, en deze moest terstond, als hij wat verdachts vernam, Otto of Vader Gabriël waarschuwen. TIENDE HOOFDSTUK. Het gevaar wordt dreigender. Vier dagen verliepen na dien bangen nacht en wel moesten de verliezen bij den vijand groot geweest zijn, dat men nu hoegenaamd niets beproefde om den burcht in bezit te krijgen. Het kon echter ook zijn, dat het vuurpoeder en de verschrikkelijke uitwerking ervan onder de belegeraars de vrees had doen ontstaan, dat men bij een bestorming andermaal van dat middel zou gebruik maken. Want buiten het slot kon niemand weten, dat vader Gabriël zijn heelen voorraad in eens had verbruikt, en dat zijn vriend de monnik hem het geheim om zulk poeder zelf te vervaardigen niet gezegd had. Ze wisten daarbuiten niet dat Otto, die boven de wolken van vreugde was geweest over de hulp die dat geheimzinnige poeder gebracht had, het plan had opgevat om, als de vijand het beleg opgebroken zou hebben, dien vindingrijken monnik op te zoeken, teneinde hem het geheim van dat poeder te onttroggelen. Maar al hadden ze nu ook al geweten, dat er geen vuurpoeder meer was, dan zou het toch de vraag geweest zijn of men een bestorming kon wagen. Het ging nog om hiertoe over te gaan, toen men ook met list in den burcht kon komen, doch nu de weg door de beek afgesloten 1*3 was; liep men groot gevaar bij een bestorming niets anders dan nieuwe verliezen te lijden. Intusschen kon men op den Sint-Amand van dit alles niets weten, en vader Gabriël en Otto zorgden er wel voor, dat er van een nieuwe verrassing, ook langs een anderen weg, geen sprake kon zijn, want als muizen hadden ze gegraven om verborgen toegangen tot den burcht te vinden zonder echter wat te ontdekken. Vrouwe Gertrude was weer zoover hersteld, dat zij, steunende op de sterke armen van vader Gabriël en Otto, dagelijks een wandeling langs de wallen kon doen. Toen ze dat den vierden dag weer deed, kwamen zij bij een plek in den boomgaard waar Arnoud op wacht stond. „Wel, Arnoud, is er niets ?" vroeg vader Gabriël. „Kunt ge den vijand niet hooren snorken ?" „Ik geloof niet, dat hij snorkt, vrome vader ! Zoo nu en dan verneem ik het geluid van trompetten. Mij dunkt, dat er benden komen om het leger te versterken." Ik hoor zoo nu en dan ook timmeren. Ik vrees dat ze een toren maken, zooals de kruisvaarders te Damiate hadden." Otto lachte ongeloovig en vrouwe Gertrude lachte ook. Maar vader Gabriël lachte niet. Hij boog zich over den rotswand en luisterde scherp toe. „Arnoud heeft gelijk", zei hij. „Er is een geduchte versterking gekomen en men maakt zich gereed storm te loopen. Eer de middagzon ons beschijnt zal de aanval plaats hebben." Hierop wendde hij zich rechtstreeks tot vrouwe Gertrude en zei: „Gij weet wie ik ben ?" „Gij zijt niet altijd priester geweest, vrome vader, dat heb ik al lang gezien, en op den weg naar Valenciennes hoorde ik u een naam noemen, maar welken verstond ik niet recht." „Welnu dan, ik ben, neen, ik ben het niet meer, ik ben thans de dienstknecht des Heeren, maar eenmaal was ik Hendrik van Renesse. Ik heb het zwaard gevoerd in Vlaanderen, in Brabant, in West-Friesland, ja, zelfs in Spanje, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Schotland, Portugal en Italië. Grave Floris V sloeg mij tot ridder. Een misverstand maakte mijn ki4 broeder Jan tot vijand van den graaf; ik had beiden lief, en daar ik niet kiezen wilde tusschen die twee, legde ik mijn wapenrusting neder en begaf mij in den geestelijken stand. Maar, eenmaal zwoer ik vrouwen en weezen te zullen beschermen en dezen eed dien ik gestand te doen, ook als priester. De strijd zal hier zwaar, zeer zwaar zijn; ik vermoed dat ze den Sint-Amand binnen weinige dagen moeten veroveren, omdat ze een aanval vreezen van grave Willem of van heer Gerrit van Kerkwerve. Elke man is er één, en nu wilde ik u vragen, vrouwe, of gij de wapenen en het harnas van uw Hugo mij toevertrouwt. Ik heb meer een bestorming doorstaan, en het is niet de zucht naar eer en roem, maar de noodzakelijkheid, die mij doet vragen: „Mag ik hier, als ridder Hendrik van Renesse, in het harnas en met de wapenen van heer Hugo van Draeckenborgh den Sint-Amand als bevelhebber tegen den vijand verdedigen?" Vrouwe Gertrude drukte hem de handen en zei: „Mijne kinderen, mijn huis, mijn volk en mijzelve stel ik naar lichaam en ziel in uw handen. De wapenen en het schild van den heer van Draeckenborgh kunnen niemand toevertrouwd worden, dien ze meer waardig zouden kunnen zijn!" „En gij, Otto! Wat zegt gij!i' „Houw en trouw, heer, ben ik u! Houw en trouw zullen allen u zijn." Vader Gabriël verwijderde zich en een half uur later kwam hij, op een Frieschen strijdhengst gezeten, in de schitterende tornooirusting van heer Hugo van Draeckenborgh aan. Otto had al het volk op de hoogte van de zaak gesteld en het zelfs gewaagd om een oogenblik de wachten weg te nemen. Ze waren dus allen bij elkander op het ruime voorhof. „Mannen," riep Otto, „hier is onze aanvoerder. Wat hebt ge hem te zeggen? Wat zweert ge hem?" „Houw en trouw!" klonk het uit aller mond. De zwaarden, lansen, bijlen, goedendags, morgensterren en alle andere wapentuigen werden opgeheven, en na nog eenmaal geroepen te hebben: „Houw en trouw!" kuste ieder zijn wapen. 115 Vader Gabriël knikte tevreden en zei: „Ik dank u, mannen, uit naam van hem, wiens schild en rusting ik draag. Onze wapenkreet zij: „Voor den Sint-Amand!" nu, en zoolang de burcht in gevaar is. Twintig man voeren de katapult op den toren en twintig anderen brengen steenen aan en hangen die in manden om de kanteelen, dan is er voorraad. Twintig andere mannen richten twee katapulten ter linker- en rechterzijde van de poort op en weer twintig anderen voeren steenen aan zooveel ze kunnen. De katapult, waarmede pijlen geworpen worden moet gesteld worden ter plaatse waar vrouwe Gertrude eenmaal Otto verdedigde. Zoodra dit geschied is, brenge men overal, waar de vijand de muren beklimmen kan, de zwaarste steenen aan om deze op den vijand neer te werpen. De mannen snelden nu naar alle kanten heen om die bevelen ten uitvoer te brengen en zelfs de vrouwen droegen in manden steenen aan. „En wat mag ik doen, vrome vader?" vroeg jonker Hugo eenigszins spijtig. Vader Gabriël zag hem even aan en zei: „Ga, Hugo en ontrol op den toren de banier uws vaders. De vijand mag den draak zien. En voor het overige, uw plaats is aan mijn zijde, als het soms, wat we niet hopen, tot een gevecht binnen de muren komt. Zoo lang de vijand er buiten is, moogt ge overal zijn, alleen moogt ge u niet blootgeven aan de pijlen des vijands. Jonker Hugo moet eenmaal de banier zijns vaders zelf voeren kunnen. Ga, mijn zoon, doe het schoonste werk." Jonker Hugo liep naar binnen en weldra wapperde van den hoogen torentrans de groote banier zijns vaders, eenmaal door de kunstvaardige hand zijner lieve moeder vervaardigd van groene zijde met een draak van zwarte zijde. En onder den draak stond in groote gothische letters het devies van het wapen der heeren van Draeckenborgh, naar de gewoonte van dien tijd geschreven in het Latijn, dat in alle landen, waar een ridder heentrok, door de geestelijken kon gelezen worden: „Nihil non arrogat armis." dat beteekent: „Niets acht hij voor zijn wapenen onmogelijk." -Had vader Gabriël al zijn vermoeden uitgesproken, dat de n6 aanval nog wel voor den middag zou plaats hebben, hierin had hij zich vergist. De heele bezetting had volop tijd om het noenmaal te gebruiken, doch nauwelijks was dit geschied, of het geluid van een trompet klonk voor de poort. Vader Gabriël ging er, omringd door veertien welgewapende mannen, heen en vroeg wat de trompetter wilde. „Ik ben gezonden door comte de Martingale en eisch van een schobbejak in eeri gestolen ridderkleed, uit zijn naam den burcht op," sprak de boodschapper. „Dat de Sint-Amand belegerd wordt onder bevel van den rooverhoofdman uit het Argonnerwoud wisten wij niet,," zei heer Hendrik, „doch wij begrijpen het dat de laffe roover de Leuze hulp bij andere booswichten en schelmen zoekt. Ga terug en zeg den roofgraaf, dat men op den belegerden Sint-Amand met geen roovers onderhandelt." De trompetter verwijderde zich en kort daarna hoorde men den vijand al naderen. De mannen op den toren kregen een teeken en de katapult ving haar doodend werk aan. Groote steenen vlogen over de hoofden der belegerden en kwamen bij de belegeraars terecht. „Heer, heer, men gaat de poort rammeien," kwam een dienstman melden. „Goed, dan zijn we dicht bij, en aan de buitenpoort hebben ze niets; de tweede is van ijzer," zei vader Gabriël, maar begaf zich toch terstond naar het bedreigde punt. Zoodra hij daar aangekomen was, vertoonde hij zich boven den muur. Een der vijanden zag hem en den boog spannende, legde hij op hem aan. De pijl stuitte op zijn harnas af en bedaard den neergegleden pijl opnemend, zei hij: „Hier, jonker Hugo, zend hem aan den vijand terug." Maar jonker Hugo was niet bij hem. „De jonker niet hier? Neem gij dan die pijl, Frans, en mik op den graaf de Martingale, die daar zoo bedaard naar het volk staat te kijken, dat de poort rammeit." ii7 De pijl werd afgeschoten, doch nam enkel de helmpluim van den graaf weg. „Werpt dien grooten steen naar beneden, mannen," beval vader Gabriël. Met verbazend veel moeite brachten de mannen den zwaren steen op den muur. „Het is tijd," riep vader Gabriël, die gezien had, dat er een twintig man aan den ram stonden. „Maar hoort goed, boogschutters! Zoodra de steen gevallen is, springen zij, die niet getroffen zijn, van schrik terug. Dan komen ze onder het bereik van uw pijlen. Neemt de kans dan waar. Laat vallen!" De zware steen viel en van beneden klonk een rauwe kreet. De pijlen snorden van de bogen en nu liet zich nog een grooter geschreeuw hooren. De pijlen hadden meer gedaan dan de steen verricht had. Maar de vijand gaf zoo gauw den moed niet op en nieuw volk kwam aanloopen om het beuken van de zware deuren voort te zetten. Otto had van zijn zijde evenwel niet stil gezeten en vier vrouwen kwamen ieder met een emmer kokende olie aan. Zij zetten de emmers neder en aanstonds waren er mannen gereed om ze aan haken op te nemen. De spaanders vlogen van de poort af, en toen vader Gabriël die kokende olie zag, zei hij : „Goed Otto ! Maar één emmer is genoeg!" „Wij hebben nog slechts het achtste deel van een vat gebruikt, vrome vader, en nog zestien volle vaten staan in de kelders." Eén is genoeg, Otto! Ik zelf zal hem leegwerpen," luidde het antwoord. Hierop sprong hij op den muur, greep den emmer bij het hengsel en den onderrand en wist toen met een overlegden zwaai den inhoud niet in een straal op één punt uit te gieten, maar de olie zóó te doen neerkomen, dat tal van mannen de brandend heete vloeistof op hoofd en handen kregen. Een nieuw en akelig gegil weerklonk omhoog, doch nauwelijks was dat geluid weggestorven, of het geroep van: „Vang, vang hem I" werd gehoord. u8 „Het jong van den roofvogel! Grijp hem levend!" hoorde men de stem van de Leuze boven alles uitschreeuwen. De belegerden keken uit en zagen nu jonker Hugo met al de snelheid zijner jonge en veerkrachtige beenen den weg nemen naar de zwarte rots. Als een gems sprong hij van de eene rots op de andere, want spoedig had de vermetele knaap gezien, dat langs de rotsen de eenige weg liep waarlangs hij ontkomen kon, daar men hem langs het veld te paard gemakkelijk kon inhalen. Tal van mannen volgden den koenen springer, doch deze had de touwladder bij de zwarte rots bereikt eer zij hem gegrepen hadden. Als een kat zoo vlug klom hij naar boven. „Schiet hem neer !" schreeuwde nu de Leuze. Een aantal pijlen snorden door de lucht en bleven in de sporten van de ladder of in het lederen buis van den knaap steken, en ongedeerd kwam hij boven, waar hij juist over den muur sprong en de touwladder optrok, toen vader Gabriël met eenige mannen ter hulp snelde. „Hoe kwaamt gij in het kamp des vijands, jonker?" vroeg vader Gabriël op strengen toon. „Ik waagde mij te ver over de borstwering om de uitwerking te zien van de kokende olie, vrome vader! Ik sloeg voorover naar beneden en kwam rollend langs de zwakke helling bij de poort midden onder de vijanden, en dezen ontstelden zoo, dat ze mij tijd genoeg gaven om tot mij zeiven te komen en te ontvluchten." „Maar wie had de touwladder dan uitgehangen ? Niemand heeft den burcht verlaten!" zei vader Gabriël. Hij had echter nog niet eens goed uitgesproken toen de oude Gerard, die altijd de gevangenen moest bewaken, kwam vertellen dat de gevangene, die als gewonde den burcht binnen gedragen was, had weten te ontsnappen. Dat was een leelijke zaak, want deze was het zeker geweest, die de touwladder uitgehangen had en nu zou hij den vijand langs de zwarte rots bij het zwakste gedeelte van den Sint-Amand kunnen brengen. Buiten in het legerkamp hoorde men opeens een vreemde H9 beweging, en toen vader Gabriël nog trachtte te hooren of hij ook iets van die geluiden onderscheiden kon, kwam een der torenwachters aanloopen en riep: „Heer, er komt ontzet! Kerkwerve's banier zie ik!" Vader Gabriël beklom nu ook den toren en de kleine legerbende ziende naderen, zei hij : „Wie ons daar te hulp komt, is veel te zwak. Wij moeten bij den aanval een uitval doen, en met vereenigde krachten alleen is het mogelijk iets goeds te verrichten. Hoeveel paarden staan er op stal. Otto ?" „Vierentwintig, vrome vader !" „En hoevelen van de bezetting zijn in staat te paard te strijden ?" „U en mijzei ven medegerekend, twintig!" „Laat dan terstond opzitten. Gij blijft hier om den uitval van achter te dekken en ons, als het ongeluk wilde, binnen te laten. Wapenen zijn er genoeg! Haast u !" ELFDE HOOFDSTUK. Jonker Hugo heeft een zending. Vol vreugde dat men den Sint-Amand ter hulpe kwam, vertelde de een het heugelijke nieuws aan den ander. „Zoo zal er dan toch eindelijk uitkomst komen, heer schildknaap," zei de valkenier tot Otto. „Het is meer dan tijd ook! Tegen een eerlijken vijand wil ik graag strijden, hoe feller hoe liever. Maar zulk een strijd tegen schurken als die roovers, die de laagste middelen bedenken, mat af. Het is te hopen, dat wij ons niet vergist hebben en dat het heer Gerrit van Kerkwerve is." „Waarom ?" „Waarom, vraagt ge? Maar man, weet ge dan niet, dat die heer Gerrit een der dapperste ridders is? Gij zult hem toch ook wel kennen!" 120 „Ik ken hem goed! Hij is een Zeeuw, en als het op bloedig worstelen aankomt, staan de Zeeuwsche ridders, die traag in den aanval zijn, boven alle anderen. Hebt gij vader Gabriël bij de poort zien strijden ? Hadt gij dat ooit onder dat zwarte habijt en bij hem gezocht?" „Neen, schildknaap! Ik was een en al verbazing! Dat was nog eens een echt ridder-gevecht, maar men roept u !" Otto verwijderde zich én begaf zich naar vader Gabriël, die aan het hoofd van de kleine ruiterbende gereed stond om uit te trekken. Hij gaf Otto zijn laatste bevelen, liet de poort openen, en onder het geroep van: „Voor Draeckenborgh en den SintAmand !" viel de kleine, maar dappere bende de aangevallen belegeraars in den rug. Of het te laat was? Heer Gerrit van Kerkwerve week naar het scheen. „Voor Draeckenborgh en den Sint-Amand!" riep vader Gabriël nogmaals, in het vertrouwen, dat van Kerkwerve het wijken staken en den aanval vernieuwen of althans stand houden zou. Te vergeefs. De ridder, die met zulk een onstuimigen moed het gewaagd had om de belegerden te ontzetten of om zich door de belegeraars heen te slaan, en binnen den Sint-Amand te komen, scheen op eenmaal al zijn moed verloren te hebben. En toch waren de belegeraars steeds geweken voor vader Gabriëls kleine bende en nog geen zwaardslag was door deze gegeven. „Halt," riep opeens de dappere aanvoerder. Van den burcht werd een luid geschreeuw gehoord. Vader Gabriël zag om en ontdekte, dat hij nu achter zich ook vijanden had. Op eenmaal veranderde heer Gerrit van Kerkwerve nu van houding. De banier van Kerkwerve verdween en in plaats daarvan verscheen het wapperende vaandel van graaf de Martingale. „Verraad! Verraad I" riep vader Gabriël, die zich van alle kanten door vijanden omringd zag. De list van den vijand om de belegerden tot een uitval te verlokken, was maar al te goed gelukt. 121 De trompetter had vader Gabriël genoemd „een schobbejak in een gestolen ridderkleed," en hij wist niet beter of dat was werkelijk het geval, want waarheid was het, dat men in het kamp der belegerden niet anders wist of Otto was de bevelhebber, en dat er een echt ridder binnen die muren was, geloofde niemand. Nog veel minder wist men dat in den persoon van vader Gabriël een man moest gezocht worden, wiens heldennaam door bijna heel Europa bekend was. De mislukte poging om vrouwe Gertrude gevangen te nemen, hielden ze voor een list van een geestelijke, die misschien eenmaal wel de wapenen gevoerd had, maar dan alleen als vechtlustige monnik, en niet als ridder. Ook nu had de Leuze in dien ouden krijgsman denzelfden man herkend, die vijf man te woord durfde staan, en hij zelf zou geen dapper ridder moeten geweest zijn om niet terstond te zien dat die oude geestelijke, al ware hij vroeger ook niets anders geweest dan een vechtlustige monnik, toch de behandeling der wapenen zoo geleerd had, dat menige ridder bij hem in de leer kon gaan. Hij paste echter wel op dit aan niemand te zeggen, doch riep: „Die oude monnik is gek! Slaat hem dood!" Eenigen wilden hieraan gevolg geven, maar vader Gabriël was thans geheel Hendrik van Renesse, en zijn aanvallers werden weggemaaid als gras door de zeis. „Neen, neemt hem levend gevangen, hem en allen, die met hem zijn," liet graaf de Martingale zich thans hooren. „Op, mannen, op! Terug naar den Sint-Amand," klonk de stem van vader Gabriël. „Op voor Draeckenborgh en den Sint-Amand!" Zoo de twintig mannen tijd gehad hadden om hun aanvoerder in het gevecht bezig te zien, ze zouden zich verbaasd hebben over de kracht, de ontzettende kracht, waarmede hij het groote slagzwaard voerde. Reeds begonnen de vijanden ruimte te maken. „Sluit aan, lafaards," schreeuwde de Leuze. De vijand gehoorzaamde dit bevel en de toestand van de bedrogenen werd hachelijk. *2J op slot. Margaretha hoorde ook het geschreeuw en het geklink der zwaardslagen op de schilden. In doodsangst vlood ze naar de deur en vond deze gesloten. Zij sprong naar den ring, rukte en trok, gilde, riep om hulp, — te vergeefs. Intusschen sprong de halfaangekleede kat in de breedc vensternis, en door al het getier verschrikt, deed het dier een sprong naar buiten, kwam op den muur en in haar angst sprong ze van den muur midden onder de opdringende vijanden, en kwam op de schouders van Jacques terecht. Deze, een even groote, bijgeloovige lafaard, als groote deugniet, schreeuwde: „Help ! Help ! De booze !" Dat een kat onder de vijanden zooveel schrik kon brengen is vrij natuurlijk, want de kat, vooral een zwarte, was het spookdier bij uitnemendheid. Indien de burchtzaten de kat niet herkend hadden, zouden ze er niet minder bang voor geweest zijn. Nu maakten zij van de ontsteltenis des vijands gebruik om binnen den Sint-Amand te komen. Dat men, eer men naar binnen ging, ook de gewonden en dooden medenemen kon, had men ook aan de kat te danken, want er was ruimschoots tijd toe. Van de belegerden waren er slechts drie gesneuveld, doch van den vijand had men vijf lijken en eenige gevangenen, die in den „lijdenskelder" gebracht werden. De „lijdenskelder" was een hol waarin de terdoodveroordeelden opgesloten werden, want zooals men weet, hadden de ridders in de Middeleeuwen te beschikken over het leven en den dood hunner onderhoorigen of vijanden. In de laatste vijftig jaar was van dit hol echter geen gebruik gemaakt, en nu alleen werden ze er geborgen, omdat de gewone kerker gelegenheid aanbood om te ontvluchten. Onder de vijf doode vijanden was er een, die geen enkele wond had, en men geloofde, dat hij onder het vreeselijke gedrang bij de vlucht doodgedrukt was geworden. Vier ervan werden terstond begraven, doch die eene, die niet gewond was, liet men nog liggen. Het zou kunnen zijn, dat hij nog bijkwam, en als dat zoo was, dan zou het toch al te wreed zijn hem levend te begraven. Men kon dat immers altijd nog den volgenden dag doen? I3i de zon opgegaan, of hij zag een kleine bende krijgslieden aankomen. Niet wetend of dit soms volk van de Leuze was, trachtte hij het langs het lager gelegen land te ontvluchten, en de lans als polsstok gebruikend sprong hij over de slooten en zag tot zijn vreugde, dat zij hem, öf niet ontdekt hadden, öf hem aanzagen voor een knaap, die zijn werk hier in het land had. Ondertusschen voerde die tocht langs de vlakte hem hoe langer hoe meer van den weg af, en aan terugkeeren viel niet te denken, want bij een kleine hoogte gekomen, zette het troepje zich neer om den maaltijd te gebruiken of om wat uit te rusten. Intusschen kwam de zon al hooger en hooger en begon hij ook trek te krijgen om een stuk brood te gebruiken. Vader Gabriël had gezorgd, dat hij dit in een lederen tasch, die op zijn rug kon hangen, meenam. Toen Hugo nu die tasch te voorschijn wilde halen, ontdekte hij, dat hij ze verloren had. Verloren ? Ja, maar waar ? Dat kon even goed in het bosch tusschen het kreupelhout, als hier op de vlakte zijn. Zou hij terugkeeren ? Neen, dat ging niet, want nog altijd zaten die mannen daar ginds. En toch, niet alleen om het verloren brood was die terugtocht noodig. In diezelfde tasch was ook geld en dat nog wel goudgeld. Hij moest dat aan meester Jean geven, opdat deze voor dat geld hem zou kunnen helpen aan krijgsvolk, dat eerst soldij wilde ontvangen vóór het ten strijde toog. Ja, niet voor het brood, maar voor dat geld moest hij terug, of hij wilde of niet. Vertrouwende dat het volk in hem niet zoo heel gauw den zoon van een edelman zou herkennen, keerde hij terug langs den weg, dien hij gevlucht was, doch keek zorgvuldig rond of hij in het gras of aan den kant der slooten zijn tasch niet zag liggen. Zoo kwam hij het troepje al nader en nader, en stellig meende hij te zien, dat ze zich uit zijn tasch te goed deden, toen hij niet ver van dat volk af het verloren voorwerp achter een braamstruik zag liggen. Zooals de tasch daar lag konden de mannen die onmogelijk in het oog gekregen hebben. Hij waagde het nu nog de twee slooten over te springen, welke hem van zijn schat scheidden, en toen hij op de plaats kwam 133 „Die heb ik genomen om mij te verdedigen, als het noodig was." „Zoo! Je verdedigen! En wie zou zulk een knaap eenig leed willen doen? Of is er soms wat goeds in die tasch? En .... neen, nu zie ik het ook wel. Uw kleederen zijn bemorst en gescheurd, maar ze zijn van de stof, zooals de edelen die dragen! Het kasteel van je vader soms ontvlucht? Dat zal het zijn!" „Gij hebt het geraden! Zoo is het vriend! Ja, ik ben de zoon van een edelman!" „Driest genoeg, dat je dit zoo durft bekennen. Begrijp je dan niet, dat wij je naar het kasteel van je vader zullen brengen en dan een rijke belooning krijgen? Jonker Hugo schrikte. Wat zou hij nu zeggen? Deze menschen deden voor geld alles, en als hij nu vertelde, dat het kasteel zijns vaders belegerd werd, en dat hij aan de waakzaamheid der belegeraars ontsnapt was om hulp te gaan halen, dan zouden zij hem mogelijk wel naar de Leuze of graaf de Martingale brengen, en dezen zouden stellig voor hem een grooten som gelds geven. „Waar ligt dan het kasteel van je vader ?" vroeg de hoofdman. „Wat helpt het dat ik het u zeg? Gij kunt er toch niet binnen, want het wordt belegerd." De Hoofdman lachte vergenoegd, en een der anderen zei: „Een goede vangst, Guy! De belegeraar zal ons heel wat'geven voor zulk een wild." „Zwijg, Antoine! Ik heb te spreken!" snauwde de hoofdman den lansknecht toe, en hierop zich tot jonker Hugo wendend, vervolgde hij: „Hoor eens, jonkertje, wat hij daar zei, moet jij je niet aantrekken. Vertel mij eens alles, wat je weet; maar wacht, onze meester Robert moet het ook hooren. Hij zal ons raad geven. Ga mee !" De heele bende met jonker Hugo in het midden, ging hu naar den muzikant en den zanger, die uit de verte al lachend riepen: „Geluk met je vangst, mannen ! Een koejongen, die met een gestolen lans zoo prachtig slootje springen kan, is geld waard. Ha, ha!" 134 „Vertel op nu, jonker !" beval de hoofdman. „Meester Robert moet je ook hooren. Hij zal dadelijk weten of je ons een leugen op de mouw speldt. Begin I" Jonker Hugo bedacht zich een oogenblik of hij wel alles vertellen zou, doch toen hij het lachend gelaat van meester Robert zag, kreeg hij moed en zei wie hij was, waar hij woonde en hoe de Sint-Amand nu belegerd werd. Zoodra hij alles verteld had, vroeg de hoofdman: „Wel, meester, wat zouden wij nu met hem aanvangen? Zullen wij gelooven, dat we de zakken vol goud krijgen, als we het geluk hebben om de Leuze en dien anderen liefhebber te verjagen, of zullen we het zekere voor het onzekere nemen en hem aan de belegeraars overgeven ?" Jonker Hugo keek den minstreel aan. Deze lachte en zei: „Hoeveel is mijn raad je waard, vriend Guy ?" „Hoeveel die raad waard is, meester ? Wel nu, komaan, dat zal ik je zeggen. Ik geef je een dracht stokslagen als hij verkeerd uitkomt, en een Geldersch oud schild, als we goede zaken gedaan hebben I" „Laat ik je dat vertellen, vriend Guy: De tijden zijn bitter slecht," begon de minstreel. „Oud nieuws!" „Oud nieuws, ook nieuws, vriend Guy ! Ik zeg en herhaal: de tijden zijn bitter slecht. Een Geldersch oud schild voor een goeden raad ! Bedenk dat ik zeer weinig verdien. Zoo'n oud schild van vierentwintig schellingen is mij niet genoeg." „Wat wou je dan ?" „Heel wat meer, vriend Guy, heel wat meer. Meester Robert moet het ijzer smeden als het heet is! En man, het is zoo mooi rood gloeiend !" „Hoeveel moet je dan hebben ?" „Als je me niet op slag een Brabantsche Mark geeft van zuiver achtenveertig schellingen . . ." „Houd op ! Houd op! Het hapert je in de bovenkamer!" „Alles behalve, vriend Guy ! Ik vraag je een Brabantsche Mark, en heb je er die niet voor over, best, dan houd ik mijn »35 raad voor me, en jij met je uilskuikensverstand kan zien hoe jij je verder behelpt, vriend Guy!" „Vriend Guy," bromde de hoofdman, „zwijg toch met dat „vriend Guy!" Je meent er niet één van!" „Och, arme, die ik ben ! Op den ouden dag zelfs geen vriend Guy meer! Dat is nog minder dan een magere „heideslons", die nog een biggetje heeft!" „Een Brabantsche Mark voor een raad, die misschien nog niet eens deugt, dat is afzetterij en zijn vriend Guy zet men niet af!" „Het is geen afzetten! Het is eerlijk loon voor den goeden raad van meester Robert, die al de wijsheid van Salomo geërfd heeft, en die van de Zeven Wijzen van Griekenland er bij. De raad van zoo iemand moet goed zijn, vriend Guy, de edelmoedige!" „Het is afzetterij en schande!" „Nu kort en goed, afzetterij of geen afzetterij, schande of geen schande, wil je den raad van meester Robert, dan voor den dag met de Brabantsche Mark! Komt ze niet, best; Geen Mark, geen raad!" „Houd je raad, Kat van Salomo! Ik weet al, wat we doen moeten. Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht. Ik breng den knaap bij de belegeraars." Meester Robert begon weer te schaterlachen. „Waarom lach-je nu toch alweer zoo, oude gek ?" vroeg vriend Guy. „Ik lach niet! Ik verheerlijk je wijsheid. Als je met den knaap bij de belegeraars komt, dan nemen ze je den knaap af en ze slaan je dood, of, in het mooiste geval zenden ze je zonder één penning heen! Gegroet, wijze man!" spotte de oude. Guy stond een poosje in nadenken en zei toen: „Je hebt gelijk! Geef ons je raad!" „Goed, maar eerst het geld." Eenige ontevreden woorden mompelend, tastte Guy in den zak, dien hij onder zijn schobbejak had zitten, haalde het geld er uit en gaf het zuchtend over. „Nu je raad geven, man \" sprak hij barsch. 137 Vriend Guy zoowel als meester Robert gaven een luiden schreeuw toen de peper hun in de oogen stoof. Hoe meer ze die oogen wreven, hoe minder ze zien konden. Ook Antoine kreeg behoorlijk zijn deel, en de anderen, meenende dat de jonker een toovermiddel had, kropen zoo spoedig mogelijk weg. Drie bleven er liggen. Twee ervan waren dood en de derde, dat was de zanger, lag met een zware hoofdwond bewusteloos neder en liet slechts nu en dan een akelig gekreun hooren. In een ommezien had de jonker de tasch opgeraapt en na het geld, dat er uitgevallen was, er in gedaan te hebben, sloot hij ze. Het blaaspijpje, nog half vol peper, borg hij onder zijn wambuis, en maakte nu dat hij zoo snel mogelijk uit de voeten kwam eer de anderen, misschien wat bijgekomen, terug kwamen. Met de lans nam hij weer den weg over de lage weilanden om zoo op de groote heerbaan naar Valenciennes te komen. DERTIENDE HOOFDSTUK. Hugo ontmoet vrienden. Het was al laat op den dag geworden eer hij goed en wel op de breede heerbaan kwam, van den Sint-Amand naar Valenciennes, in welke plaats de graven van Henegouwen meestal hun verblijf hielden. Er viel voor den knaap, die bovendien door de gebeurtenissen der laatste dagen en niet minder door den vermoeienden tocht, dien hij heden gemaakt had, afgemat was, niet aan te denken om voor den nacht Valenciennes te bereiken. „Het is wel jammer," mompelde hij, „maar er is niets aan te doen. Al kwam ik ook nog te Valenciennes, het zou toch nacht zijn. De poorten vond ik gesloten, en de bruggen opgehaald. Men liet mij toch niet meer binnen!" Maar wat dan? Den nacht hier op het open veld doorbrengen? I3« Hij stond stil en bedacht zich. „Ik weet al wat," zei hij in zichzelf. „Niet veel meer dan een uur buiten de stad is een herberg. Ze heet „Het Wilde Hart" en Dries, de herbergier, zal mij wel niet meer kennen, want het is al twee jaar geleden, dat ik bij hem kwam met vader, maar mijn vader kent hij zeker. En als ik zeg, wie ik ben en waarom ik hier ben, zal hij mij graag helpen, want in tijden van vrede geniet Dries veel voordeden van den SintAmand! Komaan, daar heen!" Hij haastte zich nu zooveel hij kon om des te gauwer rust te kunnen nemen. Reeds zag hij de kleine herberg door het geboomte heen en, daar hij honger en dorst gekregen had, verhaastte hij zijn schreden om spoedig onder dak te zijn. Wie weet ook, of de waard hem niet een paard wilde leenen, dan kon hij misschien nog vóór het sluiten der poort binnen de stad zijn. Gelukkig, daar zag hij den waard langs de heerbaan loopen. Hij had een meisje bij zich, dat heel onvriendelijk door hem beknord werd. Jonker Hugo stond een oogenblik stil en . . . „Neen, dat is Dries niet," mompelde hij. „Dat is een ander. Voorzichtig, Hugo!" „Zoek je wat manneke?" vroeg de herbergier. „Woont hier in ,,'t Wilde Hart" soms een ander dan Dries?" klonk Jonker Hugo's wedervraag. „Je bent zeker hier wel vreemd, mijn jongen," antwoordde de waard in slecht Fransch. „Dries is een veertien dagen geleden gestorven . . ." „Neen vader, door heer de Leuze weggehaald," zei het meisje. Jonker Hugo verschrikte niet weinig en voelde of hij zijn blaaspijpje niet verloren had. „Zwijg, wat weet jij, Mimi," sprak de man, en zich hierop tot Hugo wendend zei hij: „Dat is mijn dochtertje. Het kind is niet wel bij het hoofd. Wie hoorde nu ooit van een heer de Leuze? Kom binnen, knaap, en zeg mij waarheen de tocht zoo laat op den dag langs de eenzame heerbaan is. Ik ben de 144 gauw boos te zijn. Het schijnt aan mijn kleederen niet te zieh, dat ik geen hofhoorige of lijfeigene ben." Uw kleederen zijn gehavend, zeer gehavend en morsig, jonge vriend! Maar kom, ik zal u mijn naam zeggen. Ik ben heer ridder Evert van Brigdamme. En wie zijt gij ?" „Is heer Gerrit van Kerkwerve uw vriend ?" vroeg jonker Hugo nu nogmaals. „Gij zoudt verdienen een heer van Vasthouden te worden, vriendje! Nu ja, heer ridder Gerrit van Kerkwerve is mijn vriend." „Zeg mij dat op uw ridderwoord, heer !" hernam jonker Hugo. Thans echter was het geduld van den edelman ten einde, en op ruwen toon zei hij : „Gij hebt hier een te stout woord, knaap! Waar leerdet gij zoo onbeschaamd te zijn ?" Een hoog rood toog over jonker Hugo's wangen en reeds stond hij gereed om een brutaal antwoord te geven, toen hij begreep, dat de ridder redenen had om verstoord te zijn. „Nu, heer ridder, ik zal u dan gelooven op uw eerste woord. Maar als gij gehoord hebt hoe ik heet, en wat ik hier doe, dan zult ge begrijpen, dat mijn vraag zoo ongepast niet was. Ik ben jonker Hugo van Draeckenborgh. De Sint-Amand wordt belegerd door de Leuze en den roofgraaf de Martingale. Er is gebrek aan drinkwater op den burcht, en nu heeft vader Gabriël, die bij vaders afwezigheid bevel voert, mij uitgezonden om in Valenciennes hulp te gaan halen, eer de pest op den burcht komt, want het water, dat er nog is, is bedorven." „Onze weg was naar den Sint-Amand, doch van de belegering wisten wij niets. Arme heer Gerrit!" „Wat is toch met hem gebeurd ?" vroeg jonker Hugo. Heer Evert vertelde nu, dat ze uit het leger in Vlaanderen kwamen, waar graaf Willem nog altijd vertoefde. Heer Gerrit was er heen getrokken om te vernemen of men er nog niets van heer Hugo vernomen had. De graaf wist nergens van en zond ons nu op kondschap. De tijding, die gij mij brengt, doet mij ontstellen, jonker !" „Ja, en die knecht, die zich zoo schielijk verwijderde om in *45 een klooster een monnik te zoeken, die de geneeskunst verstaat is niemand anders dan Jacques, de schildknaap van de Leuze, die op den Sint-Amand gevangen zat, maar wist te ontsnappen. Hij zal nu naar de belegeraars zijn en dezen zullen komen, en . . ." „In hoeveel tijd kunnen ze hier zijn ?" „Binnen drie uur, heer ridder!" „Dan moeten we ons leven zoo goed mogelijk verdedigen, want heengaan zonder mijn vriend, dat doe ik niet. De waard alleen kan hem niet beschermen." „Dat zou de waard toch niet doen. Hij helpt dien de Leuze. Maar, ik hoor hier naast ons gerucht. Ligt daar heer Gerrit niet ?" „Ja," antwoordde de schildknaap, die naderbij gekomen was. „Ik ben bij mijn heer geweest. Hij is uit zijn verdooving ontwaakt en heeft naar u gevraagd, heer!" „Dan ga ik tot hem," antwoordde heer Evert en trad het vertrek binnen waar zijn vriend op een rustbank lag, welke zóó deftig was, dat men die wel op een adellijk kasteel, maar niet in zulk een armoedige herberg zou gezocht hebben. Voorzichtig trad heer Evert nader, maar hij deed het toch niet zoo zacht of de ander ontwaakte en vroeg: „Hoe kom ik hier, vriend ? En is het waar wat mijn schildknaap vertelde, dat ik hier op een slaapstede in een landherberg lig en wel op de heerbaan naar den Sint-Amand ?" „Dat is zoo, mijn waarde! Maar zoudt gij kunnen opstaan en te paard hier vandaan gaan ?" „Liever niet, tenzij dat we naar den Sint-Amand konden rijden." „Dat kunnen wij wel, maar de Sint-Amand wordt belegerd door de Leuze en den roofgraaf de Martingale." „Hoe weet gij dat ?" „De zoon van ridder Hugo is hier," sprak heer Evert en deelde zijn vriend nu mee, wat de jonker gezegd had. Heer Gerrit richtte zich op en . . . „Hier ligt een knijf in een scheede, riep heer Evert en haalde dit voorwerp van onder het opgeslagen dek. I4Ó- Deze woorden schenen veerkracht aan heer Gerrit te geven. Hij sprong nu van zijn leger op en zei: „Terstond van hier, eer we als een muis in de val zitten. Zie, op het heft van dit knijf staat het wapen van de Leuze gebrand. Deze slaapt hier dus wel eens en de waard is het met hem eens. Help mij om mijn wapenrusting aan te doen, mijn vriend, ik gevoel mij nog duizelig." VEERTIENDE HOOFDSTUK. De Leuze en de vlasplukkers. Een oogenblik later kwamen de twee vrienden in de gelagkamer, waar de waard bezig was een en ander in orde te brengen. „Grijp dien ellendigen gluiperd en knevel hem," beval heer Gerrit. De mannen schoten toe en ondanks het tegenspartelen van den waard, die verzekerde dat hij vader Peter, een arm en eerlijk man uit het Bourgondische was, lag hij weldra op den aarden vloer zonder zich te kunnen bewegen. „Wees welkom hier, jonker Hugo ! Herkent gij mij nog?" vroeg beer Gerrit en gaf den verheugden jonker, die geholpen had om den waard te knevelen, de hand. Ja, heer, ik herkende u zelfs toen men u hier op een baar bracht. Maar als ik u een raad mag geven, laten we dan terstond vertrekken. We kunnen ieder oogenblik overvallen worden, want Jacques zal den naasten weg naar den Sint-Amand wel weten!" „Wie is die Jacpues toch?" vroeg heer Gerrit. Jonker Hugo vertelde in het kort alles, wat er voorgevallen was, doch eindelijk zei heer Evert: „Dat kan Jacques dan niet geweest zijn. Als hij gisteren nog zijn ooren, den geheelen 147 neus en twee oogen had, dan kan hij vandaag niet zijn, zooals wij hem zagen." „Als hij het niet is . . . Maar hij moet het zijn. Hij is even groot, even breed en even zwart van haar als Jacques. Hij is stellig . . ." „Maar den stoot, dien gij hem gegeven hebt, vergeet ge, jonker," sprak heer Gerrit. „Dan schuilt er tooverij onder," hernam Hugo met een diepen zucht. „Doch zouden we niet voort maken ? Het is al donker!" „En de kuilen op den weg, heer ! Als we die midden op den dag niet zien konden, hoe zullen wij ze dan bij nacht kunnen ontwijken ?" vroeg de schildknaap. „Die schelm zal ons voorgaan, en zoodra er een onzer in een kuil valt, kost het hem zijn ooren. Valt er een tweede in, dan kost het hem den neus, voor den derden geeft hij zijn tong en zoo gaat het voort. Hoort gij het, gluiperd ?" sprak heer Evert. „Lieve heeren, ik bezweer u, dat ik nergens van weet. Ik ben vader Peter! Gaat in het Bourgondische en verneemt daar welk een eerlijk en braaf man vader Peter was. O, ik bid u, lieve, goede, genadige heeren, maakt die banden los ! Ik ben een doodeerlijk man. Ik ken de Leuze niet. Ik heb nooit wat met dien schelmschen ridder te maken gehad. Stellig allergenadigste heeren . . ." „Stopt dien kerel den ratel, mannen," beval heer Evert, en pas was dat gezegd of de ruwe soldaten stopten den herbergier een grooten doek in den mond. „De paarden voor!" zei nu jonker Hugo. „Stellig, wij talmen te lang. Ik vrees, dat de Leuze ons nog achterhalen zal." „De Jonker heeft gelijk," sprak heer Gerrit. „Als we maar eenmaal Valenciennes in het gezicht hebben, zijn we veilig. Die nare kuil! Het hoofd doet me voortdurend wee, en het is mij telkens alsof mij de beenen van onder het lijf getrokken worden. Wij moeten voortmaken, want ik zou geen zwaard ter verdiging kunnen voeren." „En hier zullen we den rooden haan laten kraaien, dat het 148 een lust is," riepen een paar krijgers, die met brandende takkenbossen, kwamen aanloopen en die onder den schoorsteen smeten, waarna ze planken, tonnen, schragen en bankjes er om heen plaatsten. Den kermenden waard werden nu de beenen ontboeid, en Lein, heer Gerrits schildknaap, steeg te paard en hield met nog een paar voetknechten vader Peter vast, die vooruit moest loopen om de kuilen aan te wijzen. Reeds sloegen de vlammen langs de brandstof omhoog en waren de voorsten van de bende in beweging, toen een meisje, half gekleed, de deur uitsnelde en riep: „Neem mij mee, Jonker Hugo! Ik heb u immers misschien het leven gered, en als de Leuze of de booze graaf mij vindt, dan word ik gedood, want Pier zal alles wel verteld hebben." Heer Evert nam het arme kind bij zich en vroeg onder het voortrijden: „Wie is Pier?" „Dat is de leelijke knecht van vader Peter, edele heer!" „Hoort gij het jonker Hugo, dat het Jacques niet was!" zei heer Gerrit. „Jacques, de schildknaap van den booze de Leuze is Piers broeder, heer! Eergisteren nacht zijn ze nog hier geweest," zei Mimi. „En woont uw vader hier al lang?" vroeg heer Gerrit. „Ach, die man dat is mijn vader niet. Het is al jaren geleden, dat ik buiten ons kasteel liep spelen. Toen kwam die man en nam mij mee." „Buiten uw kasteel? Zijt ge dan het kind van een ridder?" „Ach, Heer, ik weet het niet. Het is al zoo lang, zoo erg lang geleden. Ik geloof dat men mij Ada noemde. Maar vader Peter noemde mij Mimi en sloeg mij dikwijls, als ik niet raar deed. De menschen moesten gelooven, dat ik niet wel bij het hoofd was, en ik geloof ook, dat ik wel eens niet wel ben ook." „En komt gij uit Bourgondie?" „Ik weet het niet heer! Ik weet alleen maar, dat ik een week of drie geleden uit een streek gekomen ben waar zeer veel bosschen en kasteelen zijn. Op die kasteden wonen booze ridders en een graaf de Martingale is hun heer, dien ze i49 allen gehoorzamen. Maar nu is die graaf bij ridder de Leuze." „Zoo, kind, zoo! Nu, als we te Valenciennes zijn, zullen we wel wat meer en beter kunnen praten. Voor dien man daar, dien vader Peter, behoeft ge niet meer bevreesd te zijn. Die schelm zal u geen kwaad meer doen. Gij staat onder mijn bescherming, arme kleine," sprak heer Gerrit en hierop het woord richtend tot zijn vriend van Brigdamme, zei hij: „Wat wordt het toch donker. Als die schavuit er met zich zeiven maar niet allen aan waagt." „Heer," fluisterde nu jonker Hugo hem toe, „ik hoor in de verte een bende zwaar gewapenden naderen. Wij moeten voortmaken anders worden wij overvallen. Zou het u mogelijk zijn te loopen instede van te rijden? Ik vraag dat, omdat ik een binnenpad over de landerijen weet, heer! Het is hier alles nog grond van den Sint-Amand of van onzen genadigen heer graaf, waarop vader jagen mocht. Ik ben hier dikwijls geweest en ken alle paadjes." „En de paarden dan?" „Die moeten we aan hun lot overlaten, heer!" „En weet de Leuze die paden niet?" „Als hij de hollende paarden voor zich uit op de heerbaan hoort, dan zal hij die najagen. Het is te donker om te kunnen zien, dat ze zonder ruiters zijn." Heer Gerrit vond dien raad goed. De ruiters stegen af en de paarden werden nu voortgedreven. „En wat met dezen schelm te doen, heer? Er is hier juist een boom met een uitgezochten tak," zei een der lansknechten spottend. „Op het bouwland zal ook wel een boom te vinden zijn. De deugniet mag daar voor molik dienen; maar hier op den weg mogen we ons niet ophouden," sprak heer Gerrit. Een voor een stapten ze nu over een smalle plank, die over een sloot lag, maar pas waren zij er over of vader Peter gaf opeens een ruk aan de touwen waarmee men hem vasthield. De twee lansknechten hierop niet bedacht, lieten de touwen los en vader Peter was weer op de smalle plank en stond reeds gereed om op den weg te springen, toen jonker Hugo de plank 15° kern ran onder de voeten trok en den vluchteling zoo in het water deed tuimelen. Ondertusschen hoorde men de bende achtervolgers naderen ; ze waren reeds voorbij de brandende herberg, die den heelen omtrek in gloed zette. „Voort, voort, laat dien kerel daar liggen. Hij moet verdrinken, want de armen zijn hem op den rug vastgebonden," zei heer Evert. „De gloed van „Het Wilde Hart" zou bovendien onzen vijand dienen om ons langs dit pad te zien loopen." Van den weg weerklonk een luid gelach. Het was vader Peter, die zich toch had weten te redden en nu dien lach hooren deed. „Wij moeten den smallen dijk over," zei jonker Hugo. „Zoo die deugniet onzen vervolgers mededeelt waar we heengegaan zijn, dan zullen ze ons hier najagen." „Heel goed, mijn vriend," sprak ridder van Kerkwerve. „En nu, wie zal vooruit gaan ?" „Ik tot bij het dijkje, heer, en als we daar eenmaal zijn, dan de kleine Mimi, en achter haar de zwakste van ons," zei jonker Hugo. De vluchtelingen versnelden hun tred en kwamen gelukkig op het smalle dijkje aan toen men den vijand nog niet in het gezicht had. „Kan hij soms geen ander pad gegaan zijn, jonker, en ons aan het einde van dezen dijk in hinderlaag opwachten ?" vroeg de schildknaap. „Dit is het eenige pad over het bouwland, waar men gaan kan. Tallooze greppels en slooten zouden bij nacht een anderen weg onmogelijk maken," zei jonker Hugo, niet weinig in zijn schik, dat hij nu zooveel als de aanvoerder van den tocht was. Maar eindelijk toch hoorde men den vijand naderen, en toen de vluchtelingen midden op het dijkje waren, had de Leuze het begin ervan bereikt. „Vooruit, vrienden," riep heer Evert. „Ik zal stand houden zoo lang ik kan, en als iedere achterste man dat doet, dan zal de helft zich stellig kunnen redden." „Neen, wij blijven," sprak ridder van Kerkwerve. „Alleen i5i jonker Hugo en het meisje moeten trachten te ontkomen." Mimi had nauwelijks dit woord gehoord of het arme kind, dat vreesde in handen van vader Peter te zullen vallen, vlood als een gejaagde haas verder. Jonker Hugo deed ook, alsof hij vluchtte, doch zoodra men hem niet meer zien kon, liet hij zich langs de helling van het dijkje glijden tot hij het water aan zijn voeten voelde. Nu hield hij zich aan het gras vast en kroop verder tot hij in de nabijheid van heer Evert gekomen was, die reeds met zijn groot slagzwaard twee mannen van den dijk had laten tuimelen. Ongemerkt kroop hij verder tot hij al de vijanden voorbij was. Hij telde er niet minder dan dertig. En nog verder ging het van sloot tot sloot. Eindelijk was hij bij de heerbaan, waar de paarden van den vijand aan de boomen vastgebonden stonden. Er was niemand bij; want al de ruiters waren afgestegen en bevonden zich op den dijk. Snel begaf jonker Hugo zich nu naar de groote vlashut, waar in dezen tijd van het jaar een veertig of vijftig vlasplukkers gehuisvest waren. Meestal waren het ruwe mannen, die nog wel eens wat zochten te verdienen buiten het vlastrekken, en dan zoo nauw niet keken, of ze wel een eerlijke zaak dienden. Hij had de stroohut spoedig gevonden en klopte aan de ruwe deur. „Wie is daar ?" riep er een van binnen. „Doet open ! Ge kunt ieder een paard verdienen en een goudstuk, als gij mij helpt." De deur werd opengedaan en een reus van een vlasplukker stond voor jonker Hugo. „Heeft dit manneke geklopt?" vroeg hij. „Ja ik," zei Jonker Hugo en vertelde wat hij wilde. „Dat zaakje laat zich wel aanzien," sprak de reus. „We zijn hier met vierenvijftig mannen en veertig vrouwen. De vrouwen kunnen de paarden halen en die hier achter ons op het weiland jagen. Knuppels, knijven en goedendags hebben we ook; maar goudstukken, maatje, waar zijn die ?" „Hier zijn ze in deze tasch. Ik zal die tasch hier laten, dan weet je, dat ik je niet bedrieg. Ik benjonker Hugo van den Sint-Amand!" 152 „Dien helpen we zonder geld," zei de reus. „Maar waar zullen we vechten ?" „Op het dijkje, goede vriend!" „Hm, een leelijke gelegenheid. Maar wacht, we hebben ook nog haken. We zullen voor een deel langs de kanten kruipen en die mooie jongens van de Leuze een slokje water te veel laten drinken. Een ander deel moet op het dijkje vechten en den wapenkreet „Voor Sint-Amand en ridder Hugo", aanheffen. Vooruit jongens ! Ik op het dijkje het eerst, en de twintig van Heenvliet kruipen langs den kant." De vrouwen en enkele mannen, die achter bleven om de paarden te beschermen, namen de paarden van den weg en de anderen sprongen over de slooten van het bouwland. Reeds duidelijk kon men het geschreeuw der strijdenden hooren, en de reus riep : „Op mannen, dien luiden daar ginder moed gegeven ! „Voor Sint-Amand en ridder Hugo !" Al de vlasplukkers schreeuwden het hun aanvoerder na en die kreet werd nu ook met kracht door de kleine bende van ridder van Kerkwerve aangeheven. Vreeslijk was de aanval van den reus, die een verbazend groote knots zwaaide en al dadelijk drie van zijn vijanden neer deed tuimelen. En daar opeens, midden in de rij van het volk van de Leuze, werden er eenigen met haken van den dijk getrokken. De openingen werden niet zoo spoedig aangevuld of jonker Hugo sprong er midden in. „Op, op, voor den Sint-Amand en ridder Hugo!" riep hij en blies een der soldaten een goede hoeveelheid peper in de oogen. Deze sprong met een akeligen gil van den dijk af, doch vond daar aan den waterkant vijanden, die als slangen over den grond kropen en hem afmaakten. Eindelijk zag de Leuze en zijn mannen, dat ze het niet langer konden houden, en onder hen, die het eerst van den dijk in het water sprongen om zich zoo het leven te redden, was hij de eerste. Niettegenstaande een der vlasplukkers dadelijk zijn haak naar hem uitsloeg, gelukte het hem den anderen 153 kant en de heerbaan te bereiken. Met ontsteltenis zag hij, dat de paarden weg waren en zoo hij het niet snel op een loopen had gezet, zouden de mannen en vrouwen, die achter gebleven waren, hem nog gevangen hebben genomen. Met het aanbreken van den dag kwam hij bij zijn volk terug en nauwelijks had graaf de Martingale gehoord, wat er gebeurd was of hij riep : „Neem dien lafaard gevangen, mannen ! En doet er mee wat ge belieft!" De ruwe roovers vielen nu op ridder de Leuze aan, doch de mannen van de Leuze konden niet dulden, dat die Franschen hun heer gevangen namen om hem misschien wel op te hangen. Zij sprongen toe en verdedigden hem. Spoedig waren nu de belegeraars onder elkander aan het vechten, doch ongelukkig genoeg kon men daar op den Sint-Amand niet gelooven, dat het ernst was. Zij vreesden weer een krijgslist, en eerst toen ze zagen, dat er bloed vloeide en dat de Leuze zich tot een gevecht op leven en dood met den roofgraaf gereed maakte, besloten ze een uitval te doen. Het was te laat. De graaf wist den strijd bij te leggen, en als de belegerden niet zoo gelukkig geweest waren van nog maar even buiten de poort te zijn, dan waren de vijanden zeker binnen den Sint-Amand gekomen. Nu hadden ze nog juist tijd om terug te trekken en de poort te sluiten. En daar op het dijkje had men ook besloten den morgenstond af te wachten om te zien, wie er gevallen waren Bij het eerste daglicht zag men aan den waterkant het lijk liggen van den dapperen heer ridder Evert van Brigdamme. Naast hem lag met verbrijzelden arm en een diepe hoofdwonde de schildknaap van heer Gerrit. De arme leefde nog doch leed duldelooze pijnen. Behalve deze waren er nog twee gesneuveld, en alleen jonker Hugo was geheel ongedeerd gebleven. Natuurlijk vernam heer Gerrit wie die tijdige hulp had weten te brengen, en ofschoon de vlasplukkers geen geld van jonker Hugo wilden aannemen, lieten ze zich toch overhalen om geld aan te nemen van heer Gerrit. De gesneuvelden werden door de vlasplukkers begraven en 154 de gewonden opgenomen en naar hun hut gedragen, waar ook de arme schildknaap een liefderijke verpleging vond. Heer Gerrit, Jonker Hugo en zij, die niet zoo erg gewond waren, bestegen ieder een van de geroofde paarden en snelden naar de stad, waar ze de arme Mimi, in slaap gevallen voor de poort, vonden liggen. Het arme kind werd opgenomen en naar het hof van den graaf gebracht. Jonker Hugo ging naar meester Jean, terwijl heer Gerrit zich naar het gravenhof spoedde om daar aan de gravin vergunnig te vragen met de inwoners van Valenciennes den Sint-Amand te ontzetten. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De Sint-Amand ontzet. Spoedig was in Valenciennes de tijding bekend, dat de SintAmand al gedurende geruimen tijd doorde Leuze en een Franschen roofgraaf belegerd werd, en dat niemand wist waar de dappere ridder heer Hugo van Draeckenborgh gebleven was. Wel had men zich in den laatsten tijd verwonderd, dat men zoo weinig volk van den Sint-Amand meer zag, doch men had er niet al te veel aan gedacht, omdat er buiten het graafschap gewichtiger zaken voorvielen. Bovendien hadden de belegeraars wel gezorgd, dat er van tijd tot tijd mannen, gekleed in de livrei van heer Hugo, te Valenciennes verschenen om zoogenaamd boodschappen voor de burchtzaten te doen. Niemand was er misschien, die een vreemder gezicht trok dan meester Jean, de deken van het smidsgilde, toen jonker Hugo hem alles verteld had. „En wat is nu het plan?" vroeg meester Jean zoo vriendelijk mogelijk. Pas echter had hij dit gevraagd, of een zware stem klonk: „Wel, meester, is de rusting klaar?" i55 Meester Jean keek op en zag heer Jan van Beaumont met nog een vreemden ridder aan den ingang der werkplaats staan. „Nog niet, heer! Een rusting voor den beroemdsten ridder der christenheid is geen werk, dat maar op stel en sprong klaar is." „Is dat een leerjongen van u, meester ?" vroeg heer Jan en wees op jonker Hugo. „Hij is een zoon van heer Hugo van Draeckenborgh, edele heer! Hij komt hier om hulp te halen waarmee de Sint-Amand kan ontzet worden." „De Sint-Amand ontzet!? Wordt de burcht dan belegerd ? Kom eens hier, jonker, en vertel me dat groote nieuws eens !" Jonker Hugo trad nader en deelde heer Jan de heele geschiedenis mee. „Hm, dat ontzet zal heel moeilijk gaan, jonker ! Met hoeveel man wordt de Sint-Amand belegerd ?" „Dat weet ik niet, heer ! Graaf de Martingale kan uit het Argonnerwoud zooveel schelmen krijgen, als hij maar hebben wil." „Dat is zoo, jonker, en — het zijn dappere schelmen ook, dat moet gezegd worden. En hoe lang blijft ge nog hier, denkt ge ?" „Heer, ik kan niet zonder volk naar het kasteel terugkeeren. Wanneer ik dus geen hulp krijg, dan moet ik hier blijven en toezien dat mijn lieve moeder en zuster in handen van den grootsten deugniet vallen, die er in heel de wereld is, of sterven aan de pest, want ons drinkwater is bedorven. En zal men dat dulden ?" „Dulden, jonker ? Zet eens een vuist als ge geen hand hebt. Men kan niet alles krijgen, zooals men het wel zou willen hebben." „Meester," riep de dienstmaagd door de deur, „er is een boodschap van onze genadige gravin gekomen om den jonker, die hier bij u is. De genadige vrouwe wil hem spreken en graaf Willem is ook juist aangekomen." „Kom, vriendje, dan gaan wij samen," zei de heer van Beaumont en spoedig waren de edelman en de jonker nu aan het hof. 156 Eenigszins verlegen trad jonker Hugo voor den machtigen graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland en West Friesland, die zijn dochters aan keizers en koningen uithuwelijkte. De graaf zat naast zijn gemalin, die de kleine Mimi dicht tegen haar schouder geklemd hield. Aan de linkerzijde van den graaf zat zijn biechtvader, en verder waren er nog eenige edellieden van het hof en heer Gerrit van Kerkwerve. „Ik weet hoe ge hier gekomen zijt, jonker Hugo," dus begon de graaf vriendelijk. „Ja, heer graaf, deze heer bracht mij hier," antwoordde jonker Hugo en wees op heer Jan. „Dat bedoelde ik niet, jonker! Het doet mij genoegen dat gij"door mijn broeder ten Hove gebracht zijt! Bij mijn trouwe, dat kon niet beter ! Ik bedoel, dat ik weet, hoe gij hier in Valenciennes zijt gekomen en wat uw doel is. Gij zoekt hulpe, niet waar ?" „Ja, heer graaf, en daarom gaf vader Gabriël, die binnen den burcht bevel voert, mij geld mee om volk te huren !" „Vader Gabriël ? Wat! Voert de oude geestelijke op den Sint-Amand het bevel?" „Ja, heer graaf en in de rusting van mijn lieven vader, die mógelijk reeds lang ter dood gebracht is, of in een kerker smacht, voert hij de onzen aan, en niet één was er, of hij stelde zich gaarne onder zijn bevelen. Mijn vader kon het zwaard niet beter voeren !" ■* „Was vader Gabriël dan mogelijk vroeger een ridder ?" |ja, heer graaf, en een beroemd ridder ook. Nu heet hij vader' Gabriël maar vroeger droeg hij den naam van heer Hendrik van Renesse !" „Wat!? Is heer Hendrik van Renesse op den Sint-Amand ? Hoe kunt ge dan ontzet komen vragen, jonker? Een man als deze ridder, grave Floris zaliger kon het getuigen, staat eiken vijand. Of is er gebrek aan krijgsvoorraad? Zijn er slechts weinig verdedigers? Is er geen mondbehoefte?" „Dat alles is er volop, heer graaf! Maar in ons drinkwater woont de pest." *57 Nu vertelde jonker Hugo hoe de belegeraars de beek, die onder de rots stroomde waarop de Sint-Amand gebouwd was, afgedamd hadden, en hoe het water dat men inderhaast verzameld had, tot bederf was overgegaan. „Dat is een vijand, dien niemand bestrijden kan, jonker! Blijf hier even bij mijn gemalin. Ik moet middelen tot ontzet beramen, want hulpe moet er komen." De graaf en zijn edelen verwijderden zich en Hugo bleef bij de gravin, Mimi en de hofdames achter, waar hij natuurlijk aan het vertellen moest gaan, en nog had hij zijn verhaal niet ten einde gebracht, toen de graaf en de heeren reeds terugkwamen. „Hoor eens, jonker," dus begon graaf Willem, „gij zult geholpen worden. Ik moet vanavond weer weg; want ik ben in Holland noodig. Maar mijn broeder, heer Jan van Beaumont, en heer Gerrit van Kerkwerve zullen aan het hoofd van een bende het kasteel trachten te ontzetten. Veel volk is er evenwel niet, maar zouden de vlasplukkers niet genegen zijn om u te helpen ? Zij schijnen uw vader gekend te hebben, en naar ik van heer Gerrit vernam, moeten ze al even goed het krijgswapen, als de spade hanteeren." „Zij zullen zeker volgaarne ten strijde trekken, heer graaf, vooral als ze aangevoerd worden door twee zulke ridders als deze beide heeren." „Goed! Na het noenmaal zult ge dan terstond met mijn broeder er heengaan en onderwijl zal heer Gerrit hier met behulp van meester Jean een bende werven. Mij dunkt, de deken van het smidsgilde zal wel bereid gevonden worden om één dag met al de smidsgezellen uit te trekken. Een smid is in den strijd een man, die voor twee geldt Maar, daar wordt de bel voor het maal geluid! Jonker Hugo, wilt gij plaats nemen onder mijn edelknapen ? En dit meisken, Jeanne ?" „Dit meisken, heer gemaal, schijnt een geroofd kind te zijn, en zal aan onze tafel niet op haar gemak wezen. Zij zal een uurken hier blijven, en dan zal ik haar het eten laten brengen. Ze kan dan alleen doen, zooals ze geleerd heeft, en zal niet verlegen zrjn om goed toe te tasten. Ze blijft hier voorloopig aan 158 het hof. Ik wil mij bemoeien om haar ouders, zoo die nog leven, tc zoclccn. Doe zooals gij dat begeert en uw hart u dat ingeeft! En nu'aan tafel, want ik heb honger, en er is vóór den avond nog heel wat te doen !" sprak de graaf en had zich al spoedig met zijn gemalin aan tafel gezet. Om lang te tafelen, dat anders nog al eens het geval was, had men nu geen tijd, zoodat het maal spoedig was afgeloopen, en vóór nog de zonnewijzer op het grafelijk slot het middagnur aanwees zaten heer Jan van Beaumont en jonker Hugo al in den zadel en waren reeds op weg naar de keet der vlasplukkers, die ze thuis vonden, bezig zijnde met hun middagslaapje te doen. Zoodra heer Jan het doel van hun komst gezegd had, zei de reus • Edele heer, niets liever dan dat, want na hetgeen er in den vërloopen nacht gebeurd is, zijn wij hier niet veilig. De roovers zullen wel begrijpen wie hun paarden hebben, en wie op het smalle dijkje hun zulke leelijke parten speelden. Ze moeten het weten, want naar het schijnt, is de grootste schelm het ontkomen Wij nemen uw aanbod gaarne aan!" Goed mannen! Zorgt dan dat gij morgen ochtend bij het opkomen der zon aan het gravenhof zijt. Dat ge goed gewapend moet wezen, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Tot morgen dus! Heer Jan van Beaumont keerde nu snel naar. de stad terug want er was dien dag nog veel te doen. Den volgenden morgen verzamelde zich op het hofplein de bende, die pogingen zou aanwenden om den Sint-Amand te ontzetten. Meester Jean, als deken van het machtige smidsgilde, was geheel in een harnas en hield een zwaren voorhamer in de hand. Al de andere smidsgezellen hadden ook hamers, slagzwaarden of goedendags. De vlasplukkers, die natuurlijk het lederen veldpak slechts aan hadden, droegen meest allen knotsen, doch sommigen hadden ook sikkels of bijlen. De overige mannen waren werklieden van allerlei ambachten, die zich een wapen gekozen hadden, waarmee ze het best overweg iS9 weg konden. In het geheel waren er bij de driehonderd man, waaruit de bende bestond, slechts veertig ruiters, en hieronder maar zeven ridders. Heer Jan van Beaumont zou het bevel voeren over de ruiters, en heer Gerrit van Kerkwerve over de vlasplukkers, wevers, timmerlieden, metselaars en slagers. De smidsgezellen, ten getale van honderdtwintig werden aangevoerd door meester Jean. Het legertje was klein genoeg, doch men vertrouwde ook op de belegerden, die den aanval zeker wel door uitval krachtig ondersteunen zouden. Het volk was dus goedsmoeds, maar — daar overviel heer Gerrit van Kerkwerve weer een duizeling toen hij zijn paard bestijgen zou, en zijn slagzwaard viel. Het bijgeloovige volk zag dat, mompelde : „Een veeg teeken!" en zag nu in dien tocht niet veel meer dan onheil, en zelfs heer Gerrit, die zijn zwaard opgeraapt had en daarop te paard gestegen was, fluisterde heer Jan toe: „Dat is mijn laatste krijgstocht, heer! Gisteren mijn vriend, heden ik !" „Des ridders noodlot staat op geen gevallen zwaard geschreven, heer van Kerkwerve! Ons leven is in de hand van God! Eigenlijk moest gij nog niet ten strijde trekken. De val in den put heeft zeker het hoofd kwaad gedaan. Blijf liever hier," zei Jan van Beaumont. „Hier blijven ? Neen, dat niet! De Leuze doodde immers den trouwsten vriend, dien ik had. Eerst zal ik hem, den trouwe, wreken op den ellendigen roover. En dan — dan moge God mij het leven nemen. Ik geef het Hem ! Het was Hem en de heilige maagd gewijd van kindsbeen af." „Zooals gij wilt, brave makker," antwoordde heer Jan. „Maar nu dan ook voorwaarts !" Voorop liepen de vlasplukkers en overal waar ze gras op de heerbaan zagen groeien, onderzochten ze den grond om te zien of er ook kuilen waren. Ze vonden er niet minder dan twaalf, doch, al hielden die kuilen de ruiters en het voetvolk ook wat op, ze waren toch geen oorzaak van eenig ongeluk. Nog zeker twee of drie uur voor den middag zagen ze den Sint-Amand P. Louwekse, De twee Hugo's 4e druk. 11 iob reeds op de rots liggen en hoog in de lucht wapperde nog van den toren de banier van heer Hugo. „We zullen de trompet eens laten steken, jonker," zei heer Jan tot Hugo, die in een lichte wapenrusting gekleed, naast hem reed. „Komt, trompetters, de driemaal acht stooten van Beaumont! Vader Gabriël zal die misschien wel kennen." De drie trompetters, die heer Jan in den krijg steeds vergezelden, lieten nu op een eigenaardige manier drie-maal acht forsche stooten hooren. Men had ze op den Sint-Amand vernomen, want de trompetters van de belegerden antwoordden met de korte stooten, waarmee heer Hugo zich gewoon was aan te melden, en de banier van de heeren van Draeckenborg werd neergehaald om plaats te maken voor die van den graaf van Henegouwen. Daaronder kwam heer Hugo's banier nu weer te wapperen. Ook de belegeraars hadden de trompetten van beide zijden gehoord en terstond maakte men zich daar voor den strijd gereed. Nog dienzelfden morgen had de graaf de Martingale een versterking van tweehonderd man gekregen, zoodat hij nu over een krijgsmacht van ruim achthonderd man te beschikken had. Hij wist evenwel niet hoe zwak de bende was, die tot ontzet naderde, want het vele houtgewas had zelfs tot op dit oogenblik alle mannen van heer Jan verborgen gehouden. Gelukkig wisten heer Jan en zijn volk ook niets van de sterke macht der belegeraars, anders zouden vooral de werklieden, die gemompeld hadden van „Een veeg teeken," den moed stellig reeds dadelijk verloren hebben. Heer Jan verdeelde nu zijn volk in drie hoopen. Jonker Hugo zou, door het bosch heen, meester Jean en zijn gezellen leidden, om'den vijand in den rug te vallen. Heer Gerrit zou met zijn voetknechten in hinderlaag liggen, als heer Jan met zijn ruiters den aanval had gedaan en dan dadelijk teruggetrokken was, als vreesde hij de overmacht. De vlasplukkers zouden dan het eerst de vervolgers aanvallen. Nu zouden heer Jan en de zijnen zich weer omkeeren en dan ... ja, dan zou men zien wat men doen moest. Er hing ook veel van af hoe de belegerden zouden handelen. 177 ziek was, of dat men ontdekt had, dat zij te veel met mij sprak. Vragen wilde ik echter niet, want men zou mij toch een leugen wijs gemaakt hebben. Eindelijk, op den achtsten morgen, verscheen ze weer. „Vader Peter is niet wel," zei ze, „en Pier is weg. Over drie dagen vertrekken wij. Ik weet niet waarheen. Dan komt een ander u brood en water brengen. Arme, lieve heer ridder! Kon ik u maar laten ontvluchten! O, gij gaat zulk een vreeselijk lot te gemoet, als ze uw kasteel hebben ingenomen." „Dat zullen ze niet zoo gauw innemen, Ada!" „Ja, lieve, brave heer, ja, zeker ! Over een dag of vijf vertrekt de graaf de Martingale en dan neemt hij u mee. Zij zullen u in het gezicht van uw burchtzaten pijnigen, als ze den Sint-Amand niet overgeven. Ik hoorde Pier dat vertellen en hij had er schik in ! O, zult gij nu maar veel, heel veel bidden goede heer ? Alle hulp komt immers van boven !" Deze woorden deden mij weer denken aan het oude plan tot ontvluchten, hetwelk ik reeds had laten varen, omdat ik met mijn houten mes spoedig ontdekt had, dat de spleet waardoor de wortel van den boom kwam, niet groot en wijd genoeg was om mij door te laten. „Misschien dat ik zou kunnen ontvluchten, Ada!" zei ik. „Durft gij dit kleine luikje even open laten?" „Ach, goede heer, dat durf ik wel, den heelen dag zelfs. Maar wat helpt dat u? Gij kunt er toch niet door!" „Dat weet ik, Ada! Maar als gij mij een sterk ijzer kondet bezorgen, dan zou ik mogelijk hier een opening boven in de rots kunnen breken. Staat er geen boom boven?" „Ja, heer, een holle linde !" „En als ik ontvluchten kan door die opening, gaat gij dan met mij mee?" „Neen, heer!" „Niet ? Waarom niet ? Zoudt gij bang zijn dat ik u niet genoeg beschermen kan ?" „Ja, heer! Ik zou u tot last zijn. Maar ik weet wat beters. Als de Lieve Heer u laat ontvluchten, dan zult ge weer in uw i78 land komen! Dan zult gij volk vinden om uw kasteel te ontzetten. Kom mij dan redden. Gij zult mij wel ergens vinden. En dan ... . maar gelooft gij ook dat ik krankzinnig ben?" „Hoe kunt ge dat denken, engeltje ? Gij zijt een lief en verstandig kind. En als de goede God mijn vlucht zegent, dan zal ik u bevrijden, al moest ik u aan het andere einde van de wereld zoeken. Reken er op ! Dan komt gij bij mij, mijn lieve vrouw en kinderen op den Sint-Amand, en tusschen u en een edelmanskind zal geen verschil meer zijn ! Maar waarom vraagdet gfj of ik ook geloofde, dat gij krankzinnig waart ?" „Omdat ik ook een plan heb, heer! Ik zal u een breekijzer brengen en dan ontvlucht gij, als het kan, van nacht nog. De monnikspij zal u dan kunnen dienen. En iederen keer zal ik uw brood door dit gat werpen en de waterkruik ledig laten loopen. Maar — het hooi zal mij verklikken, dat ik u geholpen heb. En dat houten mes ook. Toe, steek het hooi er alweer uit, dan smijt ik het weg, als ik met een ijzer terugkom." De kleine snelde heen en in den tijd dat zij afwezig was, stak ik het hooi tot het laatste spiertje weer naar buiten en wierp er ook het houten mes door. Meer dan een uur later kwam ze terug met een ijzeren koevoet en een bezem. De koevoet kreeg ik en met den bezem werd het hooi weer in den afgrond geveegd, en toen dat gedaan was zei ze: „Nu moet ik weg! Vader Peter zou anders misschien wat vermoeden. Den heelen dag kunt ge gerust werken want daarboven hooren we toch niets. Dag lieve, goede heer!" Zij stak mij haar hand toe en ik kuste die. „Neen, toe, geef mij eens een kus op de wang." zei ze. „Ik weet niet meer wat een kus is." Het arme kind ! Ik zoende haar op beide wangen en verheugd liep ze nu heen. Ik begaf mij thans aan den arbeid en met behulp van dat zware ijzer brak ik heele stukken uit de spleet, en eer het avond was, had ik een groot gat gemaakt en zag ik door den hollen boom het daglicht boven me. Als ik mij optrok kon ik er mij doorwringen, meende ik. Toch diende dat eerst beproefd. Met 179 veel moeite gelukte mij dit; ik liet den koevoet achter, en was in den boom. Ik klauterde omhoog als een schoorsteenveger en kwam buiten in de takken. Die takken lagen soms op rotsen, zoodat ik van hier gemakkelijk verder komen kon. Nu liet ik mij weer zakken, en uit vrees, dat soms Pier of vader Peter komen konden en dan het gat zouden zien, wrong ik er de pij in om het licht af te sluiten. Maar ze kwamen gelukkig geen van beiden en eerst tegen den avond verscheen Ada. „Ik heb u in den boom gezien," zei ze. „Gelukkig, nu weet ik dat gij uit dit hol komen kunt. En heel den nacht zal ik voor u bidden, opdat de goede God u zijn engelen zende om u door dit woud te leiden. Vannacht heb ik gedroomd, dat gij vrij waart. Ik zat bij u op den Sint-Amand en had witte kleederen aan. Ik noemde u „vader" en een lieve vrouw noemde ik „moeder". O, wat was dat heerlijk ! heerlijk!" Het kind lachte van geluk. „Zoudt gij dezen koevoet boven bij den boom kunnen zetten, Ada?" vroeg ik. „Ik zou hem graag meenemen om een wapen te hebben !" „Ja, geef maar hier ! Ik zal hem in de takken hangen en er ook brood en vleesch bij doen. Gij moet toch eten hebben op uw tocht, die misschien wel lang zal duren. Gij moet, als gij zien kunt, de rots zoeken waarop geen enkele boom staat. Ze ligt hier wel zes of zeven uur vandaan en zoo, het Oosten in. Op die rots staat het kasteel van Fer-et-Feu. Valt ge in zijn handen, dan zal hij u niet vermoorden, dat weet ik zeker ! Misschien, misschien .... neen, ik zeg niets. Ik zal God bidden, dat Hij het hart van dien man vermurwe. En nu is het genoeg. Als gij gelukkig ontkomt, dan zult gij mij vrij maken. Dag, goede, lieve, brave heer!" Zij hield haar wang voor de opening. Ik kuste haar en zei : „God en alle Heiligen zegenen u, lief, goed kind ! Mijn woord zal ik houden." Onverwachts keerde zij zich om en met oogen, die glinsterden van geluk, maar waaruit groote tranen vloeiden, keek zij mij aan, en . . . Dag, lief vadertje!" zei ze, drukte een brandenden i8i scheen die Fer-et-Feu zoo boos niet te zijn, liever viel ik toch niet in zijn handen. Ik zette mij bij een beekje neer en begon wat te eten. Het water uit de beek diende om mijn dorst te lesschen, doch toen ik mij over het spiegelgladde water bukte, zag ik pas hoe vuil ik was. Ik besloot een bad te nemen, en toen ik dat gedaan had en geheel verkwikt weer verder wilde gaan, zag ik een monnik aankomen, die een zelfde pij aan had, als ik. Hij keek mij aan en bleef staan. Mimi had mij gezegd, dat de pij, die ze me gaf, niet gemist zou worden, omdat er zooveel pijen waren, en dat al de roovers, als ze uitgingen, zulk een pij aantrokken om op hun weg den eenvoudigen landlieden geen vrees aan te jagen. Ik begreep dus terstond dat die man, daar tegenover me, evenmin een monnik was als ik, en dat ik met een der roovers te doen had. „Gij zijt op den verkeerden weg," sprak hij. „En gij komt van een verkeerden weg," antwoordde ik brutaal, doch hield mijn koevoet gereed om mij desnoods te verdedigen. „Kent gij mij dan niet ?" vroeg hij. „Neen, ik ken er maar vier !" „Welke ?" „Ik ken de Leuze, den graaf, vader Peter en Pier!" De man lachte, zag mij stijf aan en zei : „Heer Hugo van Draeckenborgh, kent Chrétien Fer-et-Feu dan nu ook. Gij zijt dan toch niet op den verkeerden weg. Ik moet u gevangen nemen." „Dat nooit," riep ik en viel hem met mijn koevoet aan. Eer ik hem evenwel een slag had kunnen geven, ontvluchtte hij mij zoo snel hij kon. De man viel mij tegen en eerst wilde ik hem nog naloopen. Maar ik bedacht mij en vervolgde mijn weg, nadat ik de monnikspij, waarin ik mij al te moeielijk bewegen kon, tusschen de boomen geworpen had. Een half uurtje later kwam ik aan een klein meertje, aan welks oever een groot kasteel lag. Aan een visscher, die aan den kant bezig was zijn netten te verstellen, vroeg ik van wien dat kasteel was. 182 „Dat is het kasteel van ridder André le Solitaire. Maar vanwaar komt gij toch ?" „Zijt gij een hofhoorige van ridder André ?" „Ja en neen! Bij ieder ander dan bij hem zou ik hofhoorige zijn, maar bij hem is ieder vrij. Maar nu weet ik nog niet vanwaar gij komt." „Ik kom uit het Argonnerwoud!" „Gij waagt veel, man ! Wilt gij zoo graag gehangen worden? Of behoort gij tot het volk van Fer-et-Feu ? Dan is het wat anders, en dan zult gij mij het wachtwoord ook wel willen zeggen." „Ik weet 'geen wachtwoord." De visscher sprong in zijn boot, blies op een grooten koehoorn, en in een oogenblik stonden er voor en achter mij gewapende mannen op de heerbaan. Zij naderden en grepen mij aan. „Een voor de galg, mannen!" riep de visscher. „Er zijn er nog genoeg op Chateau Sur 1'eau." „Gij zult mij toch zeker eerst wel voor uw heer brengen ?" vroeg ik. „Niet noodig, man! Wie ongedeerd uit het Argonnerwoud komt, is óf een aanhanger van den roofvogel, öf een dienstman van Fer-et-Feu. De eerste wordt zonder genade terstond gehangen, en den tweeden laten wij bedaard gaan. Onze heer wil dat zoo!" „Maar als ik nu eens een ontvlucht gevangene was ?" „Gemakkelijk wijs te maken !" - „Gemakkelijk duidelijk te maken, meent gij. Brengt mij maar voor uw heer! Ik verzeker u, dat ik een ontvlucht gevangene ben en uw heer kent mij zelfs, want op een tornooi te Parijs stonden wij samen tegenover den roofgraaf, dien hij uit den zadel zou geworpen hebben, als ik het niet gedaan had." „Als dat zoo is, dan . . . maar daar komt heer André zelf aan. Bewijs hem, wie gij zijt." Heer André le Solitaire naderde, zag mij aan en zei ! „Man, ik ken u! Ik heb u meer gezien. Wie zijt gij ?" „Wij zagen elkander te Parijs, heer André! Nu ziet gij i83 mij hier als een ontvlucht gevangene uit het Argonnerwoud." „Wat! Zijt gij heer Hugo van Draeckenborgh? Die is gevangene van den roofgraaf." „Hij was het, heer André, hij was het. Nu is hij vrij en staat hier voor u om een plaats aan uw tafel te vragen, instede van aan de galg, waar deze goede vrienden mij brengen willen." Heer André lachte luidkeels en zei: „Nu, over mijn volkje heb ik niet te klagen. Ze wijzen den lieden uitmuntend den weg, en eigenlijk verwondert het mij, dat ik u nog hier vind en niet met het hoofd door een hennepen-venster! Doch, neem me niet kwalijk, er zijn veel bonte koeien, die op elkander gelijken, hoe heet uw vrouw?" Ik hield deze vraag voor vrij onbeschaamd en gaf geen antwoord. „Nu doet gij al heel vreemd," zei hij met denzelfden luiden lach. „Wilt ge dan, dat ik beveel, dat men u laat hangen?" Ik wist niet wat ik zeggen moest. Was die man nu oprecht of valsch ? Zou hij soms met de roovers heulen ? Dat kon wel. Ik had een andere vraag gevonden. „Kent gij Fer-et-Feu ?" vroeg ik. „Dat gaat u niet aan ! Wat heb ik met Fer-et-Feu te maken?" „Hij heeft mij gezien en herkend en ik heb den lafaard met dezen koevoet op de vlucht gejaagd !" „Mannen," dus sprak nu de ridder, „deze is voorloopig uw gevangene. Brengt hem weg f Ik werd nu door zes stoere gasten aangegrepen en binnen het kasteel in een goed gesloten vertrek gebracht. Ze behandelden mij beleefd en voorkomend, doch gaven op al mijn vragen geen ander antwoord dan : „Gij moet drie of vier uren geduld hebben !" Daarop werd de deur gesloten en zat ik alleen. Wat zou mijn lot zijn? De uren kropen traag voort en schenen wel driemaal langer dan anders te duren. Eindelijk hoorde ik voetstappen klinken ; de deur ging open en . , . „Welkom, heer Hugo, op Chateau Sur 1'eau," sprak heer André en gaf mij de hand. 184 Ik keek hem verwonderd aan en vroeg waarom hij mij zes of zeven uur geleden niet geloofde. „Gij vergist u, mijn vriend, het is pas drie uur geleden. En waarom ik u niet geloofde ? Omdat ik op de grenzen van het beruchte Argonnerwoud geleerd heb voorzichtig te zijn. Ik heb bij Fer-et-Feu naar u laten vragen en weet nu wie gij zijt! Maar kom, ga mee! Het noenmaal is klaar, en mijn goede vrouw wacht u." t Ik werd door vrouwe Marie hartelijk ontvangen, doch toen ik dadelijk wilde beginnen met vertellen, zei mijn gastheer: „Eerst een riddermaal, Hugo, en dan is er tijd om te vertellen." Het maal smaakte mij uitmuntend en toen het afgeloopen was, zei heer André : „Marie, wie is er grooter: André of Hugo ?" „Gij zijt beiden even groot en kloek, waarom ?" „Wel, dan heb ik een pak voor mijn ouden vriend, dat hem beter lijkt, het pak dat gisteren uit Parijs kwam ! Ga mede, Hugo!" Ik volgde en hij bracht mij in een badkamer. „Hier is schoon water, zeep en een handdoek. Daar ligt schoon ondergoed en hier is een pak, dat u beter past dan dit vieze goed, dat gij aan hebt. Als ge klaar zijt, schelt ge maar, en ik kom om u in de keminade van Marie te brengen." Heer André vertrok. Vol vreugde begon ik mij te reinigen en een uur later had ik mijn geschiedenis reeds verteld, in de gezellige keminade van de vrouwe des huizes. „En weet gij nu wel dat Fer-et-Feu toch geen lafaard is ?" vroeg heer André. „Ik meen nog altijd van wel," zei ik. „Gy vergist u. De man staat onder een eed, en als de roofgraaf hem nu beschuldigen wil, dat hij u heeft laten ontvluchten, dan kan hij verklaren, en dat is waar, dat hij ongewapend was, en dat gij hem met een koevoet op de vlucht gedreven hebt. En wat dien Fer-et-Feu betreft, hij is een engel onder de duivelen. Wanneer ik hem niet beschermde, hem en zijn volk, dan zou er nog veel meer geroofd en gebrand worden. Hij is een edelman, die door den vader van uw graaf op onrechtmatige wijze van have en goed beroofd werd, en nu hier in het I8S Argonnerwoud oorzaak is, dat de misdaden van den roofgraaf nog niet drie- of viermaal talrijker zijn. Hij verdiende een beter lot. Kent gij hem niet?" Ik zei dat ik hem nooit had hooren noemen. Hij heet eigenlijk Ewout van Soetelaere en . . ." „Wat! ? Is die Fer-et-Feu Ewout van Soetelaere ? Als knaap heb ik te Valenciennes vaak met hem gekaatst en gekegeld." „Hij is dezelfde. En hoor nu. Vooreerst kunt gij hier niet weg. Ik moet een bende verzamelen om den Sint-Amand te ontzetten. Dit was ik al van plan, vóór ik wist, dat ik u zou ontmoeten. Maar het volk is moeielijk te vinden, omdat er nog meer bij komt. Mijn plan is niet alleen den Sint-Amand te ontzetten, maar ook om zonder hulp van Fer-et-Feu het Argonnerwoud te zuiveren van al het tweebeenig roofgedierte, dat er sinds jaar en dag in huist. Bovendien heeft onze koning het met tal van zijn leenheeren te kwaad, zoodat het aan alle kanten rumoerig is, en er ten slotte nog mannen zullen te kort komen om een fatsoenlijken oorlog te voeren. Ik heb ongeveer tweeduizend man noodig, en nu gij hier zijt, zou ik dit willen voorstellen: Ik geef u een bende ruiters van ongeveer drie honderd man om den Sint-Amand te ontzetten, en onderwijl gij dat doet, verniel ik alle roofburchten in het Argonnerwoud. Hoe vindt gij dat ?" „Uitstekend !" „Ik ook, doch het is nu de kunst maar om zooveel mannen, bij elkander te krijgen. Gij moet mij helpen !" „Gemakkelijk te zeggen, maar gij begrijpt, dat ik geen geld bij me heb !" „De koning kent u; hij zal u het noodige geld gaarne voorschieten. Over een paar dagen komt hij te Reims. Daar kunt gij hem spreken, en ik meen dat niemand ter wereld u beteren raad kan geven." „Ik vond dat ook en drie dagen later had ik de belofte van den koning, dat ik over zijn beurs vrijelijk te beschikken had. Toch kostte het ons groote moeite om zooveel mannen bij elkander te krijgen, doch ten laatste gelukte het ons toch. Nu 1*7 Gabriël. Heer Hendrik van Renesse voerde het, voor hij het wereldlijk leven vaarwel zei." „Zoo, jongen, het is bijna zoo groot, als gij zijt. En wat bedoelt gij daar nu mee ?" * „Ik zou met dit zwaard onder heer Jan van Beaumont mijn eersten krijgstocht willen maken, vader !" Heer Hugo zag hem ernstig aan en sprak: „Met heer Jan van Beaumont moogt gij mee, maar dit zwaard moogt ge niet voeren voor ge den ridderslag ontvangen hebt. En alles bij elkaar genomen, ik maak den tocht mee. Vader Gabriël zal herstellen, zeggen de monniken, en hij is heel wel ook, en tegenover de vriendelijke hulp, die ridder André le Solitaire mij bewees, moet ik mijn goede en trouwe vriendschap stellen. Ik moet mee. Op het oogenblik is er geen gevaar. Walter zal slotvoogd zijn, en de goede vader Gabriël, die zelf zei, wat ik in deze zaak doen moest, zal hem ter zijde staan. Vrouwe Gertrude en Grietjen blijven ook hier. Over twee weken hoop ik teruggekeerd te zijn, dan gaan we in den herfst met ons gezin een vriendenbezoek op Chateau Sur 1'eau afleggen. Dit is mijn onveranderlijk besluit. Mijn zoon, gij moogt mee, maar — zonder dit ridderzwaard. En nu nog het recht uitoefenen over Pier en vader Peter. Vrome Vader, zijn ze gereed?" Deze woorden werden tot den geestelijke gesproken, die inplaats van vader Gabriël de veroordeelden in hun kerker bezocht had. „Ja, heer Hugo! Maar vader Peter bidt u om genade. Hij heeft nog zooveel goed te maken, want zijn zondenregister is zeer groot. Hij, die Pier heet, zegt niet veel." „Als ik in uw plaats was, heer Hugo, dan zou ik beiden in leven laten tot uw terugkomst. Wie weet wat vader Peter nog van dat meisje weet te vertellen," zei Beaumont. „Gij hebt gelijk, heer Jan! Walter, zorg dat de schelmen het niet ontloopen. En nu, ons samenzijn was van kortenduur, maar ridderplicht gaat boven huiselijk genot. De paarden wachten; het volk wordt ongeduldig; wij moeten gaan!" Toen de kasteelklok twaalf slagen liet hooren was de Sint- i8q schoone maagd, waren ze wat gelukkig, dat de dappere en schatrijke Hugo van Draeckenborgh de jongere haar ten huwelijk nam. In haar wit bruidsgewaad, dat haar zoo sierlijk stond, kwam ze nu naar den ouden heer Hugo en zei: „Droomen zijn toch niet altijd bedrog, vadertje! Weet u nog wat ik u in het Argonnerwoud vertelde ? Wie had dat ooit durven denken ?" „De wegen van den goeden God zijn ondoorgrondelijk, kind," antwoordde hierop vader Gabriël met trillende stem. „Hiervan weet ik ook mee te spreken," zei een kloek ridder, die gezeten was bij graaf Willem, heer Jan van Beaumont en heer Gerrit van Kerkwerve. Die ridder mocht dat wel zeggen, want hij was niemand anders dan Chrétien Fer-et-Feu, die van graaf Willem al de verbeurd verklaarde goederen teruggekregen had en nu weer heer Ewout van Soetelaere heette. „Dat is zoo," zei nu graaf Willem, „en als op den Sint-Amand en er voor, niet gebeurd was, wat er gebeurde, dan zou mijn dappere vriend Ewout van Soetelaere misschien nog als Chrétien Fer-et-Feu rondzwerven als een arm en berooid edelman, en had ik nooit de onrechtvaardige daad mijns vaders kunnen goedmaken. De wegen der Voorzienigheid zijn wondervolle." Toen de plechtigheid voltrokken was, vingen de feesten aan. De jonge edellieden braken met elkander een lans en de jonkvrouwen juichten de overwinnaars toe. Eindelijk viel de avond. Opeens klonk er buiten een luid gejuich en zij, die in de ruime zaal zich aan feestgenot overgaven, snelden naar buiten om te zien wat er te doen was. Aan touwen en ijzerdraad had men vetpotten gehangen en deze hingen nu vroolijk te branden. Op de muren stonden teertonnen helder te vlammen, en in de hoogste takken der boomen wierpen honderden pekkransen een vroolijk licht in het rond. Op een hoogte stonden vedelaars om den dans te leiden en spoedig waren alle beenen in beweging. Zelfs de oude Otto vroeg er om, als een gunstbewijs, een dansje met „Grietken" te mogen maken. Grietken, die zoo innig en innig gelukkig EERSTE HOOFDSTUK. Voor vrouw en zoon. Vroolijk bescheen de zomerzon in het jaar 1320 het bekoorlijke landschap, dat beneden Valenciennes, welke stad toen aan het Graafschap Henegouwen behoorde, zich uitbreidde tusschen de oevers van de Schelde en de Scarpe. Langs het goed onderhouden boschpad, waarop de schaduwen van het loover der boomen allerlei vreemde figuren tooverden, reed in matigen draf een afdeeling ruiters. Hij, die er het hoofd van was, heette ridder Hugo van Draeckenborgh, en wel schenen allen met vreugde het oogenblik tegemoet te zien, dat ze de poort van het bergslot, dat nu en dan door een opening in het geboomte zichtbaar was, zouden binnenrijden. Een oude schildknaap, die achter den ridder reed, kon zijn vreugde zoo weinig inhouden, dat hij er ten laatste toe overging om een vroolijk deuntje te fluiten. „Zoo goed geluimd, Otto?" vroeg de ridder terwijl hij zich lachend omkeerde. „Ja, heer! Nu het hart niet spreken kan in woorden, moet het zich maar met fluiten behelpen. Het loopt van trots en van blijdschap over." „Nu, van blijdschap, dat kan ik begrijpen. Het zou ook niet alles voor u en mijn mannen geweest zijn om mij als lijk op den Sint-Amand te brengen! Mijn lieve vrouw zal buiten zichzelve van vreugde zijn, als zij mij ongedeerd terugziet en, als P. Louwkrse, De twee Hugo's 4e druk. 3 geschiedenis terug te gaan. Ik denk, dat gij mij wel 'zult . willen volgen. Even beneden de plaats waar de Schelde zich met de Scarpe vereenigde, stond op een rots een oud en zwaar kasteel, dat sedert eeuwen in het bezit was van de heeren van Sint-Amand, waarom het kasteel dan ook den naam droeg van den „SintAmand." Nu had Louis de Sint-Amand, die zeer bevriend was geweest met graaf Jan van Henegouwen, die onder den naam van Jan II ook nog eenige jaren graaf van Holland en Zeeland geweest was, geen zoons gehad en alleen een dochter Gertrude. Na zijn dood bestond het gevaar, dat de rijke bezittingen der Sint-Amands in handen van een vreemdeling zouden overgaan, als Gertrude niet met een lid uit haar familie in het huwelijk trad, en het is al een eeuwenoude begeerte om de rijkdommen en bezittingen eener familie in hetzelfde geslacht te doen blijven zoolang als zulks maar mogelijk is. Dit had Henri de Leuze, wiens grootvader een broeder was geweest van heer Louis' grootvader, begrepen, en daarom deed hij den voorslag om zijn zoon Willem met Gertrude in het huwelijk te doen treden. Heer Louis had hiernaar wel ooren, doch daar Gertrude nog maar twee en Willem vier jaar oud was, kon er van dat huwelijk vooreerst nog niets komen. Omdat Gertrude de moederlijke zorgen moest missen, daar haar goede moeder door een val van haar paard krankzinnig geworden en nu in een klooster opgesloten was, had vrouwe Aleid, de gemalin van Jan van Avennes, graaf van Henegouwen, en een zuster van Graaf Willem II roomsch koning, de kleine Gertrude bij zich aan het hof te Valenciennes genomen. Het meisje genoot daar «en uitmuntende opvoeding, die ze op den Sint-Amand geheel had moeten missen, want haar vader was meest altijd in den oorlog, ja, hij was zulk een beminnaar van den krijg, dat hij zelfs zijn ridderdiensten vreemden vorsten aanbood, als er in Henegouwen geen krijgsroem te behalen was. Gertrude bleef vijftien jaar aan het Henegouwsche hof en 4 keerde eerst naar den Sint-Amand terug toen niet alleen graaf Jan en zijn gemalin Aleid, maar ook haar vader, heer Louis, reeds lang overleden waren. Heer Louis, was in Friesland gesneuveld, waar hij de Schieringers tegen de Vetkoopers geholpen had. Drie jaar lang bleef Gertrude nu met het oude dienstvolk van haar vader het kasteel bewonen. Voor al haar hofhoorigen was zij een goede landsvrouw, en daar zij aan geen oorlog dacht, zoo bleven de bewoners harer goederen ook vrij van de verplichting, hun heer of hun vrouw in den krijg te volgen. Het was zichtbaar in alles, dat die mannen nu reeds veel jaren lang al hun krachten aan den veld-arbeid hadden kunnen wijden, want uren in den omtrek van den Sint-Amand heerschten welvaart en geluk. Zoo was de rijke erfdochter reeds eenentwintig jaar geworden, maar nog altijd bleef haar verre neef, Willem de Leuze, weg, om haar tot gemalin te nemen. Zij kon zich niet herinneren hem ooit gezien te hebben, maar wel wist zij, dat er tusschen haar en zijn vader een overeenkomst gesloten was, dat zij met hem in het huwelijk zou treden. Hij was Jan van Beaumont, die later een der grootste grondbezitters van Holland werd, en die de broeder van graaf Willem III was, ten oorlog tegen de Saraceenen in Spanje gevolgd. Wel hoorde zij nu en dan van de dappere daden van heer Jan, maar van haar neef hoorde zij niets. Intusschen hadden reeds verscheidene Henegouwsche edelen naar haar hand gedongen, doch zij sloeg elk aanzoek af en liet zich op geen enkel feest zien, waarom de jonge edelen haar den bijnaam gaven van „Ons Soeurken van Sint-Amand". Eens evenwel kreeg ze een bezoek van Graaf Willem, die met een groot gevolg in de bosschen van Sint-Amand kwam jagen. Zij zelve was een groote liefhebster van de jacht en sloot zich met de edelvrouwen, die haar mannen of broeders gevolgd waren, bij het gezelschap aan. Op die jacht nu had ze groot gevaar geloopcn het leven te verliezen, daar ze onverwachts door twee opgejaagde wilde 5 zwijnen aangevallen werd. Zij verweerde zich dapper, doch viel, toen zij met haar kleine lans een der zwijnen in den geopenden muil wilde steken, van haar paard. Op dat oogenblik snelde een jong ridder toe, doodde de zwijnen en hielp haar weer te paard. Die ridder was Hugo van Draeckenborgh, een jong Limburgsen edelman. Hij bracht haar, na zijn knechts bevel gegeven te hebben, de gedoode zwijnen mede te voeren, bij het overige jachtgevolg, dat zich naar den Sint-Amand begaf om daar het noen- of middagmaal te gebruiken. „En wanneer zal de tijd nu daar zijn, dat we ons op uw kasteel door uw gemaal ontvangen zien?" vroeg graaf Willem na den maaltijd schertsend aan Gertrude. „Mijn bruidegom is nog altijd in Spanje, heer Graaf, zei Gertrude. „Hebt gij hem wel eens ontmoet, heer van Langen?" vroeg Graaf Willem nu aan een door de zon gebruinden ridder, die tegenover hem zat. „Wien ontmoet, heer Graaf?" „Wel, de bruidegom van onze vriendelijke en schoone gastvrouwe!" „Ik ken zijn naam niet!" „Jonker Willem de Leuze!" „Is de wacht van de jonkvrouwe op ridder Willem de Leuze? Nu, dan kan ze lang wachten; want hij vond den dood onder het Saraceensche zwaard," zei de ruwe krijgsman zonder een oogenblik te denken, dat deze ondoordachte woorden jonkvrouwe Gertrude hevig konden doen ontstellen. Dit was evenwel hier het geval niet. Gertrude schrikte eenigszins, doch van hevige ontsteltenis was geen sprake, daar zij ridder Willem, voor zoo ver zij wist, nooit gezien had. „Zijt gij er zeker van, dat hij gesneuveld is?" vroeg nu de graaf. „Ik ben er zeker van, heer! Maar, in de volgende week komt uw dappere broeder heer Jan terug. Van dezen kunt gij het zeker weten, want jonker Willem viel aan zqn zijde." 6 Het gesprek werd nu nog een oogenblik voortgezet, doch daar het jachtveld rijk aan wild was, werd er besloten de tafel te verlaten ten einde weer zoo spoedig mogelijk de jacht voort te zetten, en dan tegen het vallen van den avond met den jachtbuit den terugtocht naar Valenciennes aan te nemen. Aan deze jacht na het noenmaal nam jonkvrouw Gertrude geen deel; zij deed de heeren en de edelvrouwen uitgeleide tot buiten den klokslag van het kasteel, en keerde toen terug, alleen vergezeld door den schildknaap haars vaders, den ouden Otto, die altijd in haar nabijheid was. Deze Otto was een zestiger, doch wie hem te paard zag zitten, had hem nog geen vijftig jaar gegeven. Hij had Gertrude, als kind van twee jaar, naar het Gravenhof helpen brengen en hield zielsveel van zijn jonge meesteres, die zeer vertrouwelijk met hem omging. Eenige dagen later kwam ridder Hugo van Draeckenborgh haar, namens graaf Willem berichten, dat heer van Langen waarheid gesproken had, en dat ridder Willem de Leuze in Spanje gesneuveld was. De ridder bleef een poos met haar in gesprek en herhaalde later nog menigmaal zijn bezoeken. Het gevolg hiervan was dat ongeveer een jaar later het slot de Sint-Amand een ridder tot bewoner kreeg in heer Hugo van Draeckenborgh, die met de rijke en schoone erfgename van Sint-Amand in het huwelijk trad. Reeds vier jaren waren ze gehuwd geweest en nog geen oogenblik was het geluk der twee echtelingen verbroken geworden. En nog hooger steeg beider geluk toen Gertrude moeder werd van een zoon, die den naam zijns vaders kreeg. Als een trouw vasal van zijn heer, graaf Willem III, die nu niet alleen graaf van Henegouwen maar ook graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland was geworden, volgde hij dezen getrouw overal in den oorlog en deelde in den grooten krijgsroem, die Willem van Avennes, ofschoon hij slechts een graaf was, tot een der aanzienlijkste vorsten van Europa maakte, zoodat zijn eene dochter Margaretha in het huwelijk trad met hertog Lodewijk van Beieren, keizer van Duitschland. Een 9 als gij wilt, en als gij edelman zijt," riep heer Hugo, en eer de vreemde ridder er op bedacht was, dat hem iets zoo dorpersachtigs overkomen zou, had hij een schop gekregen. Woedend sprong de Leuze op en schreeuwde, terwijl hij zijn zwaard wilde trekken: „Een schop? Een schop? En dat waagt gij ?" «ft^ „Ja, een schop! Wanneer men een dollen hond met de hand slaat, zou hij kunnen bijten! Wat zou ik anders geven kunnen aan een schelm? En nu, voort, voort, eer mijn volk u doet, wat ik deed." Meteen bracht hij een fluitje aan den mond en toen Otto verscheen, zei heer Hugo: „Laat den heer ridder uit, Otto!" „Tot morgen, lafaard! Dan zal ik u den éénen schop, tiendubbel betaald zetten en u nog minder behandelen dan een Moor zijn slaaf doet!" sprak de ridder valsch lachend, en weldra verkondigde de hoefslag van een dravend paard, dat hij zich met snelheid verwijderde. „Wie was] daar zoo even bij u, Hugo?" vroeg Gertrude de ridderzaal binnentredende. „Ik was in den slottuin met den kleinen Hugo aan het spelen toen ik een vreemden ridder met een afschuwelijk nijdig gelaat te paard springen en wegrennen zag. Het was toch geen vriend van u?" „Wees gerust, vrouwe, het was een leugenaar, die zich voor een ridder uitgaf." „Een leugenaar? Een ridder? Ik begrijp u niet! Gij doet mij ontstellen! Hoe kwam hij dan hier binnen en bij u?" „Hij kwam hier terwijl ik sliep, maakte mij wakker en noemde mij „roover"! Vindt gij dat niet een schoonen naam voor den vader van dezen knaap? Zou hij er later niet trotsch op zijn?" Heer Hugo woelde terwijl hij zoo sprak, zenuwachtig door de lange, blonde haren van zijn driejarig zoontje, dat met alle aandacht naar de muurschilderingen in de zaad stond te kijken en geen ooren scheen te hebben voor alles, wat zijn vader zei. Dat dit maar schijn was, bleek spoedig. „Vader," riep hij opeens, „roovers zijn slechte mannen, en IO hij die u daarvoor scheldt, is zelf een slecht man. Als ik groot ben, zal ik tegen hem vechten." Men had het gelaat van den knaap moeten zien toen hij dit zei. Het straalde van fierheid en trots, en vol verrukking gaf zijn moeder hem een kus en zei: „Hoe gelukkig zijn we, Hugo, dien knaap „ons kind" te mogen noemen! Reeds nu spreekt de dappere ridder uit hem!" „Dat is goed, Hugo," sprak de vader, zijn vrouw vriendelijk toelachend. „Maar nu zijt ge nog maar klein! Hier, ga in den slottuin en breng Tax bij den valkenier, en zeg Otto, dat hij morgen vroeg klaar moet zijn om mij met twaalf man naar het Gravenhof te vergezellen. Kunt gij zulk een lange boodschap al onthouden?" De knaap lachte ondeugend, zei: „Nog veel langere boodschappen kan ik onthouden," en dribbelde met den mooien windhond Tax heen, en nu vertelde heer Hugo aan zijn vrouw, wie er geweest was. „Maar gij laat het toch bij dien schop blijven, Hugo ?" vroeg zij angstig. „Hoe kwaamt gij er toe een ridder een schop te geven? Neen, gij moet niet gaan en hier blijven!" „Gertrude, dat kan en mag ik immers niet? Zoudt gij het willen, dat men onzen Hugo, als hij eenmaal ook ten strijde trekt, naroepen kan: „Uw vader was een lafaard!" „Zoudt gij dat willen?" „Maar die vreemde was een leugenaar, Hugo! Willem de Leuze is immers gevallen? Hij is dood!" „Dat is nog zoo zeker niet, Gertrude! Wat kwamen uit de kruistochten niet velen, die men dood waande, na jaar en dag terug! Mijn stamvader bleef niet minder dan vijftien jaar weg en iedereen dacht dat hij gesneuveld was, want men had hem, door een zwaardhouw getroffen, zien vallen. Waarom kan dat ook niet gebeuren met ridder Willem de Leuze? Toch, dat beken ik eerlijk, hield ik hem voor gevallen als christenheld!" „Ge moest een ander den strijd laten beslechten, Hugo! O, als ge eens vielt, wie zou mij dan, mij en ons kind, tegen 33 dochter, gij hebt zeer verkeerd gedaan met deze geschiedenis geheim te houden. Waarom hebt gij ze niet aan uw echtgenoot of mij, uw biechtvader medegedeeld?" „Hugo was dien dag voor een veertien dagen naar het hof van den hertog van Brabant met een zending van onzen graaf en hem wilde ik het in de eerste plaats meedeelen. Zooals gij weet kwam Hugo ziek terug, en toen hij weken lang krank lag en hij met Gods en uw hulp herstellen mocht, was hij zoo zwak, dat ik het niet waagde hem het voorgevallene mee te deelen, en toen hij ten slotte geheel hersteld en volkomen gezond was, waren er drie maanden na het gebeurde verloopen en, daar ik in al dien tijd niets van de Leuze vernomen had, besloot ik maar geheel te zwijgen." „Dat is nu acht jaar geleden?" „Ja, vrome vader, bijna acht jaar!" „En hoe komt ge er dan toe om u opnieuw zoo te verontrusten? Men heeft hem immers geheel vergeten? Niemand hier op den Sint-Amand of aan het hof van den graaf spreekt ooit over heer de Leuze! Waarlijk mijn dochter, gij zijt al te kleinmoedig en maakt u ten onrechte bevreesd!" Vrouwe Gertrude schudde het hoofd en zei: „Gij houdt het ervoor, dat hij in Duitschland tegen den keizer strijdt?" „Ja, of dat hij reeds gesneuveld is. Na zulk een bedreiging zou hij al lang geleden teruggekomen moeten zijn." „Gij vergist u, vrome vader!" was het antwoord der vrouwe, die nu uit dezelfde lade een anderen pijl met een briefje te voorschijn haalde. „Zie slechts!" Vader Gabriël las het briefje waarop stond: „Heer de Leuze leeft nog en groet Gertrude de Sint-Amand. Het is zijn tijd nog niet en hij heeft geduld." „Wanneer kwam dit briefje?" vroeg vader Gabriël, die nu toch ook ontsteld was. „Dat is vandaag vier jaar geleden, vrome vader!" „En ook dat hebt gij verzwegen? O, waartoe toch al die geheimzinnigheid, mijn dochter?" „Heer Hugo was toen in Frankrijk en gij waart naar Zeeland, 37 voert zelfs een wapen: een gouden vedel op een lazuren veld! Hij zal zich toch niet verbeelden een adellijk wapen te mogen voeren?" „De kunst adelt ook, mijn zoon ! Weet gij dan niet dat in de keminade • onzer genadige vrouwe het beeld geschilderd is van den koning der minstreelen ?" „Men zegt het, vrome vader, maar lezen kan ik het niet. Ik ben niet minstreel-achtig. Die heeren vedelaars hebben meestal een verbeelding, alsof de kat van den keizer hun nicht is." Vader Gabriël lachte en zei: „Nu ja, Otto, ieder mensch heeft zoo zijn gebrek. Zoo ken ik een ouden schildknaap, die om een kleinigheid boos wordt." „De vrome vader bedoelt mij ?" „Gij zegt het, mijn zoon ! Of zijt gij bij geval op het oogenblik niet boos ?" „Ja, vrome vader, maar niet om een kleinigheid. Het lijkt er niet naar. Er is meer !" „Om een grootigheid dus? Ei, die grootigheid is dan spoedig gekomen, want nog geen uur geleden hoorde ik u een deuntje fluiten." „Dat is waar, vrome vader ! De grootigheid is spoedig gekomen. Heb ik niet in onbegrijpelijk korten tijd, zelfs ook door vannacht bij maanlicht te laten werken, den burcht het aanzien gegeven van een gravenhof? Waren de paden niet bestrooid met helder schulpzand? Was er, door uw goede zorgen, die ik bewonderd heb, één plankje of boutje van de ophaalbrug niet in orde? Was er één grasje in de muren te zien? Lijkt niet dé heele burcht van binnen zoowel als van buiten een trouwen, maar grimmigen wachthond, die iedereen, die met booze bedoelingen komt, de tanden laat zien? Waarlijk, vrome vader, al heb ik het u nog niet gezegd, toch heb ik het wel gezien, dat gij tijdens. onze afwezigheid van den bijna onneembaren Sint-Amand een burcht gemaakt hebt, die onneembaar is en alleen door verraad in handen van een vijand kan vallen. Toen ik dat alles zag dacht ik aan een ervaren krijgsman in het harnas, maar niet aan een grijsaard in het priesterkleed! Ik 39 ik geboord, dat hij thans een vroom kluizenaar in het Schwarzwald is. Nu ben ik schildknaap bij heer Lieuwe Sjoerd Beima, een dapper Friesch edelman, die onder den keizer in Italië streed. Deze is na den zoen, dien de Friezen met onzen graaf Willem getroffen hebben, eens naar Henegouwen gekomen. Uw graaf is een verstandig man, die stellig denkt; „Ik vang meer vliegen met één druppel honig dan met een vat azijn." Een mooi hof van den graaf, maar ik vind het in des Graven-Haghe toch mooier dan hier." Dat vind ik niet, doch ieder zijn smaak. Maar wat ik zeggen wilde, ik dacht dat die ridder Lieuwe Sjoerd Beima met nog vele andere Friesche edelen voor Florence gesneuveld en te Pisa begraven was. Ik heb het voor vast hooren vertellen!" „Als iemand het niet weet, dan weet gij het toch, Otto, dat men wel eens vertelt, dat de een of ander dood is, en op een goeden dag weer springlevend terugkomt. Gij zijt het geval met heer Willem de Leuze toch niet vergeten, is het wel ?" „Neen, Jacques, hiervan houd ik levenslange heugenis. Maar waarom zijt gij, toen uw heer door den vromen vader Gabriël zoo wonderbaarlijk genezen was, niet met hem naar het Heilige graf getrokken ? Een pelgrim als heer Willem de Leuze zal zulk een verren tocht toch niet heel alleen ondernemen?" „Omdat ik zooveel zonden niet bedreven had, als hij, had ik geen lust hem te vergezellen, en daardoor was ons afscheid alles behalve vriendelijk. In wiens gezelschap hij den tocht deed, weet ik niet. Maar kom, ik moet de paarden gaan verzorgen. Vanavond zien we elkander weer, en dan zal ik u onder de bierkroes kènnis met de andere schildknapen laten maken. Er zijnvroolijke gasten onder. De twee oude kennissen gingen ieder huns weegs, doch Otto bromde : „Men vangt geen oude ratten in de val. Ik weet, wat ik weet!" en dit zeggende begon hij zijn gewoon werk te verrichten. Na den noenmaaltijd waren al de heeren uitgereden en voor het eerst van zijn leven mocht jonker Hugo van de partij zijn. Otto alleen moest thuisblijven. „Nu krijgertje spelen, Ot! Tik, u is gevangenman!" klonk 4i „Zoo lang de goede God mij het gezicht gunt, Geertken, zal ik voor u, uw kinderen en mijn goeden heer waken. Wees gerust! Maar stil, daar komt de vedelaar ! Dat manneke vertrouw ik ook al niet. Hij ziet er uit als een spion, die de gelegenheid van den burcht opneemt." Otto ging heen en de minstreel begon heel beleefd een gesprek met de slotvrouwe, doch toen dat gesprek niet vlotte, vroeg hij vergunning om den boomgaard eens in te gaan. Dit verzoek werd niet geweigerd; de minstreel ging den boomgaard in en vrouwe Gertrude trad met Margaretha haar keminade binnen. „Zoo, bonte, opgedirkte liedjeszanger, denk je dat je mij even gemakkelijk een loer draaien kunt als mijn goedig Geertken ?" bromde Otto, die den minstreel in het oog gehouden had. — „Dat is buiten den waard gerekend" mijn jongen " Hij trad nu naar een paar hofhoorigen, die ook reeds sinds jaar en dag op den burcht dienden, en zei: „Zeg Gijs en Nol, vertrouw jelui daar die mooie pop in den boomgaard ?" „Hij ziet er uit als een kippendief," meende Gijs. „En een paar appeltjes en peertjes zal hij ook wel niet versmaden", deed Nol hooren. „Ik vertrouw hem ook geen zier," hernam Otto. „Toe, neemt een mand en gaat hem overal waar hij loopt achterna, maar zorgt dat hij je niet als zijn Spionnen herkent. Doet, alsof je het afgevallen ooft moet verzamelen !" De beide mannen deden met genoegen, wat hun bevolen was, en Otto meesmuilde: „Je treft slecht weer op je reis, ouwe jongen! Ja, ja, wie met Otto kaatsen wil moet den bal verwachten." Kalm hervatte de oude getrouwe nu zijn werk. Hij was gelukkig, dat hij woord houden en waken kon. Voor zons-ondergang kwam het heele gezelschap terug. „Vrouwe," zei heer Hugo, „de jacht heeft ons hongerig gemaakt en na een goed avondmaal volgt een goede dronk. Het zal dus wat laat worden, eer de gasten heengaan. Wordt het u nu te laat, verwijder u dan gerust. Ik zal het bij de gasten wel goed maken!" 42 „En gaat gij vanavond ook mee ?" vroeg Gertrude zacht. „Neen, ik ga morgen ochtend vroeg. Ik blijf, na zóó lang afwezig te zijn, vannacht hier, en doe hen slechts uitgeleide. Wees gerust!" Spoedig waren de gasten nu aan het avondmaal, dat zij alle eer aandeden. De minstreel deed zijn best om door allerlei liederen het gezelschap op te vroolijken. „Zeg eens, minstreel, kent gij geen andere dan drinkliederen ? Mijn vrouwe hoort gaarne een ernstige jeste !" (i) zei eindelijk heer Hugo. De minstreel keek heer Hugo ontevreden aan en zei: „Ik ben Rcinmar de minnezanger!" „Ho, ho, heertje jongleur," riep nu heer Eppo van Mechelen, die op zijn Vlaamsch een minstreel een jongleur noemde. „Ho, ho, een minnezanger is een vrij edelman, zooals hertog Hendrik en hertog Jan waren. Gij speelt en zingt immers voor geld ? Gij zijt een dienstbaar dichter en dus geen minnezanger, maar een minstreel of jongleur." „Ik ben minnezanger en voer even goed mijn wapen als een vrij edelman, heer van Mechelen ! Maar, de heeren mogen mij noemen, zooals zij willen. Ik zal u een lied voorzingen, dat ik van mijn grooten leermeester Lodewijk van Vaelbeke, zaliger gedachtenis, heb." (2) De zanger begon nu met een weemoedig voorspel en zong daarna een lied van heel treurigen inhoud. Het was een koningspaar, dat twee kinderen had. Hun geluk was door het gansche land spreekwoordelijk geworden. Maar opeens kwam er een einde aan dat geluk. De koning werd op jacht vermoord, de kinderen werden aan de Saraceenen als slaven verkocht; de koningin werd in een klooster gesloten en het koninklijk slot verbrand en de puinhoop in een spook-ruïne veranderd. (1) Een jeste was een lied waarin, onder bijvoeging van allerlei verdichtselen, de dappere daden van de voorvaderen verheerlijkt werden. Soms was een jeste een lied waarin, ook met bijvoeging van verdichtselen, een treurige geschiedenis verhaald werd. Enkele malen zelfs was het een lied, waarin een verslagen vijand bespot werd. (2) Lodewijk van Vaelbeke, die in 1312 stierf, was als minstreel misschien nog meer beroemd dan Adenez, gezegd de koning, van wien we reeds spraken. 43 Vrouwe Gertrude was onder het zingen van dat lied verbleekt doch bij het walmend kaarslicht had niemand dat gezien. Toch kon zij het maal niet langer bijwonen en voorgevende, dat ze Margaretha te bedde brengen moest, verliet ze, door den jongen Hugo gevolgd, de feestzaal. In de gang kwam ze Otto tegen, en met bevende hand raakte zij zijn arm aan en zei: „Gij hebt ook dat lied gehoord! Waak toch, goede Otto. waak!" „Mijn Geertken, mijn bang duifken kan gerust zijn," zei Otto en ging naar buiten. Vrouwe Gertrude trad nu binnen de slaapkamer en toen de kinderen zich ontkleed hadden en gereed waren om te gaan slapen, knielden ze naast hun vrome moeder neder om samen hun gebed te doen. Het duurde lang eer zij opstond, en toen ze dit eindelijk deed, zei Margaretha: „Moederken heeft zeker den goeden God gedankt, dat vader terug is gekomen." „Waarom, lieveling?" „Wel, omdat uw gebed zoo lang duurde, moederken! Ik heb er ook voor gedankt! Nacht, moederken!" Vrouwe Gertrude zei den kinderen ook goeden nacht, maar bleef bij de bedden zitten. „Waarom gaat gij niet heen, moederken?" vroeg Margaretha. „Wij zijn immers al veel te groot om bang te zijn, als we in het donker alleen moeten gaan slapen?" Het is in de eetzaal zoo heet. Ik heb er hoofdpijn gekregen, kind! Hier in dit slaapvertrek is het koel en daarom ga ik niet heen." „Geef mij dan uw hand, moederken, dan slaap ik beter," zei Margaretha. De moeder greep de hand van haar dochtertje en . . . „Neem de mijne ook nog eens, moeder, zei Hugo. „Toe, laat ik nog eens kinderachtig zijn!" En zoo, in elk harer handen een kinderhand drukkend, zat de goede moeder daar, en vergat te midden der liefde, zóó haar vrees, dat ze in slaap viel en een paar uur later niet hoorde, 44 dat de ridders, opgewonden door den wijn, zingend aftrokken. Toen Otto zijn meesteres met belofte van te waken verlaten had, begaf hij zich door de donkere gang naar het slotplein, waar een doodsche stilte heerschte. Hij bleef een oogenblik staan en dacht over een en ander na. „Stil," zei hij zacht, j.ik hoor wat." Hij verborg zich achter een uitspringenden muur en zag nu iemand in een riddermantel gehuld aan den anderen kant langs de poort voortsluipen. Bij een pillaar bleef hij staan en floot zacht. Van de andere zijde werd dat gefluit beantwoord. „Zijt gij daar, Jacques?" klonk het zacht. „Ja, heer!" „Heeft men u niet herkend?" „De oude Otto herkende mij en vroeg naar u!" „Zoo! En wat hebt gij gezegd?" ,Ik vertelde hem dat ik nu een Friesch edelman diende en wel heer Lieuwe Sjoerd Beima!" „Goed! En wat verder?" „Die oude schelm geloofde mij niet, en zei dat die Fries bij Florence gesneuveld en te Pisa begraven was!" „Dat is zotter! Hij _zal zijn ongeloof wel aan „Soeurken" verteld hebben." „Neen, dat zal hij niet, heer! Ik heb hem op uw voorbeeld gewezen, en gezegd dat dooden soms springlevend terugkomen, en verder heb ik hem wijs gemaakt, dat gij in het Schwarzwald kluizenaar waart." „Dan is het goed! Luister nu! Over een half uur vertrekken wij, en de vrome monnik zal ons ongetwijfeld wel uitgeleide doen." „Vader Gabriël, Heer?" „Gek! Die vrome monnik is onze deugdzame, edele edelman van wien ze een liedeken zongen. Hij zal wel zonder gevolg zijn, denk ik, maar reken er op, dat hij vier of vijf man bij zich heeft. Als hij nu terugkeert, dan keer ik ook ongemerkt terug en bij het kruisbeeld, waar eens een Sint-Amand vermoord werd, moet gij mij wachten. Ik zal door het kreupelhout een naderen weg nemen, zoodat ik eer bij die gewijde plek ben dan 45 hij er is. Mijn boog ligt er al. Schiet ik nu soms mis en valt hij mij aan, dan komt gij met de anderen helpen!" „Ja, heer! En Reinmar?" „Die zal vannacht de slotpoort voor ons allen openen, en dan krijgt hij, als loon, een pak ransel, misschien wel een strop, omdat hij het „Soeurken" met zijn liedeken uit den treuren veel te vroeg bang gemaakt heeft. Ga nu! Gij weet alles!" De ridder verwijderde zich zoo zacht en snel mogelijk en ging naar binnen, waar hij zich zeer achteraf van het gezelschap hield. „Hij weet alles! Ik weet ook alles," bromde Otto vergenoegd. „Ei, ei, dat manneken in het groen zal voor portierken spelen! Ei, ei! Nu, hij zal bij de poort zijn, dat zal hij. En dan zal ik buiten zijn en roepen,, Reinmar doe open!" en dan zal hij zijn handekens naar den grendel uitstrekken en . . . och, och, dan ranselen Levien en Arnoud, die ik op de wacht zal zetten, hem met knuppels zóó af, dat het mooie wapen uit zijn groen mantelken onkenbaar geworden is, en hij geen pap meer zeggen kan, laat staan, een liedeken zingen. Dat zal! Ja, ja, bang duifken, bid maar, gij doet er goed, heel goed aan. Bid ook voor den ouden Otto, hij heeft wel wat voorspraak noodig, dat heeft hij. Maar" — er kwam iets duivelachtigs over het gezicht van den getrouwen man, — „verpletteren zal ik den kop van den schelm, die den naam van een gesneuvelden edelman steelt om gemakkelijk voor moordenaar te spelen! Dat zal ik! Dat zal ik! Wees gerust, Soeurken, dat zijt gij inderdaad! oude Otto waakt." Nu hij alles wist, was op eenmaal alle ontevredenheid geweken. Als een slim en ervaren veldheer maakte hij zijn plan, zonder iemand om raad te vragen. Hij ging naar het vertrek waar de schildknapen der edelen zaten. De schildknaap van den zoogenaamden heer Lieuwe Sjoerd Beima had zich verwijderd; maar alle mannen van wapenen, die gewoon waren heer Hugo in den krijg te volgen, waren daar. Levien en Arnoud, die bijna dol waren van pret! werden door Otto geroepen om den paarden nog een goed voer 46 haver te geven, en terwijl ze naar den stal gingen, deelde Otto hun mee wat hij gehoord had en stelde hij hun voor wat ze moesten doen. De twee mannen, die al grijs geworden waren in den dienst op den Sint-Amand, hadden wel liever een andere taak te doen gekregen, doch ten slotte hadden ze er vrede mee, en verzekerden ze Otto, dat ze „Heer Groengras van Videldyn", zooals ze hem spottend noemden, het wapen uit zijn jakje zouden knuppelen. Op deze twee oudgedienden kon Otto staat maken, en thans ging hij weer terug om acht makkers op te zoeken met wie hij in het hooge geboomte bij de gewijde plaats zich verschuilen wilde, niet alleen om den aanslag op het leven van heer Hugo te voorkomen, maar ook om hen dood of levend op den Sint-Amand te brengen, die het gewaagd hadden, den heer de Leuze in dat snoode plan te dienen. Juist toen hij eenigen dezer terzijde wilde roepen, kwam heer Gerrit van Kerkwerve en zei dat de paarden voor moesten komen. Otto ging nu naar de eetzaal en vroeg heer Hugo hoeveel paarden er voor hem gezadeld moesten worden. „Eén, Otto, en alleen het mijne !" „Zult gij dan geen gevolg mee nemen om uw gasten uitgeleide te doen ?" waagde Otto te vragen. „Ik ga slechts mee tot het einde van het bosch, Otto ! De omtrek is hier veilig." Otto keek snel om. Hij wilde zien of heer Beima hem soms ook gadesloeg, en toen hij hem niet meer zag, zei hij snel: „Heer, u dreigt gevaar ! Ik heb hem gezien, dien gij het leven gespaard hebt! Hij is hier !" „Ik zag hem eer dan gij, Otto ! Maar ik kon hem niet ont. maskeren, omdat ik geen enkele zekerheid had. Wees echter gerust. Heden avond dreigt nog geen gevaar." „Heer, laat Simon en nog vier anderen u vergezellen!" „En gij dan ?" „Ik heb ander werk te doen, heer!" „Niemand gaat mee, verstaat gij ? Niemand! Ik wil niet, 4& „Is dat uw laatste woord, heer ?" „Mijn laatste, Otto! Ga, en zorg dat mijn paard gereed is. Mijn wapenrusting heb ik nog aan. Ik heb slechts den heimop te zetten, het zwaard aan te gespen en de strijdbijl op te nemen. Uw diensten heb ik niet noodig." Otto verwijderde zich en dacht: „Ik mag hem niet vergezellen, zei hij, maar dat ik gedurende zijn afwezigheid met eenige mannen buiten den Sint-Amand ga, dat heeft hij me dan toch niet verboden." Beneden gekomen zocht hij onmiddellijk Simon op en zei dezen,, dat hij met nog vijf anderen zich wapenen, en doof de kleine boomgaardpoort langs het rotspad zich naar het bosch spoeden moest. Als de heeren vertrokken waren, zou hij bij hen komen. Simon zei, zonder het waarom te vragen, dat hij er aan voldoen zou, en eenige oogenblikken later zag Otto, die het paard van zijn heer vasthield, zes donkere gedaanten zich naar den boomgaard bewegen. „Otto, als vrouwe Gertrude vraagt waar ik ben, zeg haar dan, dat ik tot den uitgang van het bosch mijn gasten uitgeleide doe. Ik heb gezien, dat ze bij de kinderen in slaap gevallen is en ik zal haar wel wekken, als ik terug gekomen ben," sprak de slotheer. „Goed, heer," antwoordde Otto, en den teugel van het paard loslatende, zei hij: „God en alle Heiligen beschermen u!" Zooals we reeds vroeger zeiden, de edelen door den wijn verhit, trokken onder vroolijk gejuich af, en nauwelijks had heer Eppo van Mechelen laten hooren: „Frisch op, vrienden, dat onze gastvrouw van schrik ontwaakt, het liedeken: „Naar Oostland willen wij rijden !" of allen vielen in, en ditmaal toonde de zoogenaamde Fries, dat hij een goede keel had. „Naar Oostland willen wij rijden, Naar Oostland willen wij mee. Al over die groene heiden. Frisch over die heiden Daar is er een betere stee." De valbrug werd achter de ruiters opgehaald en zingende verdwenen dezen in het bosch. 49 „Gij zult doen, wat ik gezegd heb," zei Otto tot Levien en Arnoud. „Wij belooven u, dat wij ranselen zullen zoodra hij den grendel aanraakt," antwoordden dezen. Nu snelde Otto zoo vlug zijn oude beenen hem dit toelieten naar de bidcel van vader Gabriël, waar hij zacht aanklopte. Vader Gabriël opende de deur en vroeg: „Wat is er mijn zoon ?" Otto vertelde hem een en ander en zei toen: „Blijf wakende vrome vader, en als vrouwe Gertrude vraagt, waar ik ben, zeg haar dan: Otto heeft gezegd, dat ik u mededeelen moest: „Wees gerust! Otto waakt! Bid voor heer Hugo !" „En ik zal het voor u doen, mijn zoon !" zei de geestelijke. Otto bleef staan. Hij had nog wat te zeggen, doch durfde er blijkbaar niet mee voor den dag komen. „Is er nog wat, Otto ?" vroeg vader Gabriël nu. „Mag ik spreken, vrome Vader ?" „Zeker! Wat is er ?" „Het voeren der wapenen is u stellig niet onbekend, vrome vader!" Vader Gabriël zag verrast op en vroeg: „Hoe meent gij dat?" „Van een vroom ridder, die in den krijg boven allen door dapperheid uitblonk, heeft men meer gezien, dat hij het harnas verruilde voor het priesterkleed, het zwaard voor het kruis! Ik weet, vrome vader, wie vader Gabriël lang geleden was, en nu heb ik een vraag. Zij is deze: „Zoudt gij, als heer Hugo er niet is, of als ik er niet ben, ook als slotvoogd over den Sint-Amand willen waken ?" „Hebt gij dat ooit aan heer Hugo verteld, wat ik eenmaal was?" „Nooit, vrome vader!" „Of aan vrouwe Gertrude ?" „Ook nooit, vrome vader!" „Dus die twee vermoeden niets van mijn vroeger leven ?" „Vrouwe Gertrude zeker niet, vrome vader, en ik meen ook dat heer Hugo er niets van weet, doch hierin kan ik mij vergissen. Gij kent onzen heer ook genoeg om te weten, dat hij 5o de man er niet naar is om te vertellen, wat hij niet zekér weet!" „Dan is het goed, mijn zoon!" „En zal vader Gabriël dan waken ?" „Ja, ja, Otto, dat zal ik. Ik heb gewaakt, zoolang ik hier ben, en was reeds besloten om den Sint-Amand met al de zijnen desnoods met mijn leven te beschermen. Ook ik herkende de Leuze en zijn schildknaap terstond. En weet gij wie de minstreel is?" „Neen, vrome vader!" „Een verloopen en berooide Brabantsche edelman. Gij ziet dus, dat vader Gabriël de oogen nog goed gebruikt. Ga nu en verlaat den burcht vrij zonder vrees." Thans spoedde Otto zich naar buiten, doch stopte, op het plein gekomen, een groot rotsblok in een grauwen zak, en door het boomgaardpoortje, dat hij nu achter zich op slot trok, zocht hij Simon op. „Mee, mannen, mee," beval hij. Door allerlei slingerpaden waren ze bijna zonder eenig gedruisch te maken op de gewijde plaats gekomen. „Voorzichtig, mannen, allen de boomen in! En wat ge hoort of ziet, houdt u stil! Niets doen vóór ik dezen steen naar beneden werp en roep : „Zoo doodt men sluipmoordenaars!" Geen der mannen begreep er veel van, doch ze vertrouwden Otto, en weldra zaten ze achter de dikke takken der eiken onder het loover verborgen. Ook Otto was, hoewel met veel moeite, omdat de steen in den zak hem hinderde, in den boom geklommen, waartegen zich het kruisbeeld bevond. Nauwelijks hadden de mannen hun plaats ingenomen en zich zoo gemakkelijk mogelijk gezet, of ze hoorden voetstappen naderen. „Hier zijn wij, waar wij wezen moeten, mannen ! Zijt gij er alle drie ? Het is hier onder de boomen zoo donker, dat ik niets zien kan." „Als de heksen hier maar niet komen dansen! Het is er net een plaats voor!" Si „Zwijg van heksen, kameraad! Ik ben niet op haar gezelschap gesteld, en je weet, als men van den booze spreekt, dan rammelen zijn ketens !" „Je bent toch niet bang, hoop ik?" „Bang ? Neen ! Maar op mijn gemak ben ik toch ook niet! Wie zou dat zijn hier op deze plek, waar eens iemand vermoord werd? Het spookt hier!" „Zijn de Henegouwsche heksen dan zoo kwaad ?" „Heksen zijn altijd kwaad, hier en overal!" Zoo klonken drie mannenstemmen verward dooreen, tot een de vraag deed: „En wat moeten wij hier nu doen, Jacques ?" Het bleek nu, dat er vier waren, en dat hij, die Jacques genoemd werd, en nog niet gesproken had, boos was, want nijdig sprak hij: „Gij moet alle drie zwijgen ! Straks komt heer Willem hier ook en deze zal u bevel geven, als de tijd van handelen daar is ! Verbergt u ! Ik hoor wat!" De mannen gingen achter de dikke boomen staan en hielden zich daar doodstil. Met vlugge schreden kwam iemand het kruis nader. „In orde, Jacques ! Zijn de anderen er ook ?" „Ja, heer !" „Goed ! Verberg u dan eveneens!" Jacques wilde in denzelfden boom klauteren waarin Otto al zat, doch heer Willem hield hem terug en zei: „Zijt gij razend om in een boom te klimmen ? Het kan immers zijn, dat ik mijn schot mis, en dan zal ik wel terstond hulp noodig hebben. De „Monnik" — hiermede bedoelde hij heer Hugo, — „kan nog wel wat, als hij niet bidt! Strek u maar op het gras uit! Geen sterveling, die u ziet. Zoo! Goed zoo! Ik zelf zie u niet, en ik heb oogen als een valk! Rustig nu ! Uw uur is gekomen, vrome monnik en dan . . ." Heer Willem de Leuze, die hier werkelijk onder een anderen naam was gekomen, mocht slim zijn, als een vos, doch hier schoot zijn slimheid toch te kort. Hij vertrouwde dat zijn bruin gelaat en handen door basten of schillen van noten, of op een andere manier gekleurd, hem geheel onkenbaar hadden gemaakt 52 en dat er op den Sint-Amand niemand gevonden werd, die wist, wie eigenlijk die logge, lompe, houterige en bedeesde Lieuwe Sjoerd Beima was. Hij was dan ook geen oogenblik bevreesd, dat de aanslag op het leven van dien gehaten heer Hugo mislukken zou, en vol welbehagen zette hij zich op de donkerste plek onder de boomen neder. Zijn wraakzuchtig hart klopte onstuimig van ongeduld, en blijkbaar trachtte hij het tot kalmte te brengen door er de hand op te leggen en te fluisteren: „Bedaard zijn, bedaard zijn! Eer de dag aan den hemel is, is de Sint-Amand zonder heer! En dan — dan is het mijn beurt!" VIERDE HOOFDSTUK. De aanslag is mislukt. Het was een heerlijke zomernacht. Door de open plekken van het eikenloover glinsterden de sterren, en het eenige geluid, dat men vernam, was dat van een paar nachtvogels, die op roof uit waren. Het minste geluid, dat een lichtbewogen takje maakte, werd vernomen. Zelfs het eigenaardige ritselen van de bladeren der populieren hoorde men. In den boom verzette Levien, moede van het zoo lang in eene houding zitten, een voet. Heer Willem keek in de hoogte vanwaar dat geluid kwam, en reeds wilde hij Jacques bevel geven om dien boom eens te onderzoeken, toen een groote katuil uit den naasten boom vloog. „O, ben jij het geweest?" bromde de Leuze. „Dan is het in orde !" Hij zette zich weer neer en Jacques kreeg geen bevel. Een kwartier ging mogelijk zoo voorbij. Voor iemand, die vol ongeduld wacht, lijkt een kwartier wel een uur en meer, 53 Het geduld van den sluwen edelman, zoo tuk op roof en moord, was dan ook uitgeput. „Komt hij dan nooit?" bromde heer Willem onder den boom. Nu eens zat hij, dan lag hij of stond hij op. Het ongeduld verteerde hem. Maar .... scherp geluisterd, en ... . „Jawel, hij komt! Ik hoor het zachte voortstappen van zijn ros," dacht Otto en hield den zwaren steen al gereed om hem op het hoofd van den moordenaar te laten neerploffen. Het geluid van den regelmatigen tred van het paard kwam nader, en Otto zag dat heer Hugo, in stille gedachten verzonken, in het minst aan geen gevaar dacht. De man onder den boom lichtte den boog op en ... . nog een paar tellens, dan was heer Hugo op de noodlottige plaats, waar een der voorvaderen van zijn gemalin op ongeveer dezelfde wijze, als men hem toegedacht had, terdood gebracht was. De boog werd aangelegd; de vinger ging aan den trekker . . . Nog een stap . . . „Zoo doodt men sluipmoordenaars!" schreeuwde Otto en liet den steen vallen. Een akelige kreet werd beneden gehoord. Het paard van heer Hugo viel en zijn ruiter sloeg ter zijde. Als een tijger, die op den loer gelegen had, sprong Jacques overeind en liep naar den gevallene. „Verraad! Verraad!" schreeuwden de drie gezellen van Jacques. „Voor heer Hugo en voor Sint-Amand," riep Otto, die met een jachtmes zijn heer te hulp kwam, nadat hij zonder naar hem, dien hij met den steen getroffen had en die gevallen was, gekeken te hebben, uit den boom geklommen was. De drie gezellen van de Leuze gingen, toen ze zes mannen zagen, die sterk gewapend uit de boomen sprongen, terstond op de vlucht. Jacques had hun voorbeeld gevolgd en alle zorgen konden nu althans voor het oogenblik geheel aan ridder Hugo gewijd worden. „Bruno, het paard, heeft den pijl in de borst zitten," zei 54 Simon, en haalde het voorwerp er uit. „Onze heer is dus niet gekwetst en mogelijk alleen door den onverwachten val bedwelmd." „Hij kan toch bij den val een arm of een been gebroken hebben. Kom, haast je, haal wat water uit de beek, Simon," beval Otto. Spoedig kwam Simon met een helm vol water aan, en toen Otto hiervan zijn heer wat tusschen de lippen had gegoten, loosde deze een diepen zucht en . . . „Wie is hier ? Wat gebeurt hier toch met mij ?" klonk het met zwakke stem. „De verraderlijke de Leuze heeft een aanslag op uw leven gewaagd, heer! Maar ik ben hier, ik, Otto, uw schildknaap. Simon is ook nog met vijf man hier. Bruno is gekwetst, maar hij, hij is dood geloof ik. Ik heb hem met een rotsblok zijn hoofd verpletterd!" „Ha, ha!" klonk het uit het hout. „Ik ben nog niet dood en ik kom terug, als gij mij niet meer verwacht, monnik ! De schop, dien gij mij gaaft, zal ik u honderdvoudig weergeven!" Simon wilde met zijn volk den valschen ridder opzoeken; maar ridder Hugo verbood het, en zei: „Laten wij huiswaarts keeren! En wat zijn bedreiging betreft, wien God bewaart, is wel bewaard. Heden mocht ik het weer ondervinden. Maar gij hebt met dat al verstandig gedaan, Otto, met ditmaal niet naar mij te luisteren. Ik kon geweten hebben, dat die man tot alles in staat was." Heer Hugo stond op en naar zijn paard gaande, streelde hij het den hals en zei : „Arme Bruno! Moest gij vallen, trouw dier?" Het paard richtte den kop op en deed moeite weer op te rijzen, wat met behulp van zijn heer, Otto en de anderen dan ook gelukte. „En nu naar huis, heer !" zei Otto. „Even geduld, trouwe oude! Laat mij hier op deze plaats en voor dit kruis eerst Hem danken, Die mij, door uw hulp, voor vrouw en kinderen bewaarde," sprak de ridder, die voor 02 VIJFDE HOOFDSTUK. Otto laat zich bedriegen. Een paar maanden na deze gebeurtenis was de graaf andermaal genoodzaakt om de wapenen op te vatten, wat in deze tijden niet zeldzaam was. In Vlaanderen was een groote opstand uitgebroken, en koning Filips VI van Frankrijk, die een zwager van graaf Willem was, trok met een groot leger het land van Vlaanderen binnen, en werd hierin bijgestaan door zijn zwager. Toen de oorlog uitbrak moest ook Hugo van Draeckenborgh uittrekken, en reeds dagen vooraf zat de oude Otto de wapenrusting van zijn heer te poetsen. Elke schalm van het maliënhemd werd nagezien, en het kleinste onderdeel van harnas, schild, zwaard, lans, paardentuig en wat niet al meer, werd met de uiterste zorg beschouwd en beproefd. De jonge Hugo stond er gewoonlijk bij en hield dan met den ouden schildknaap allerlei gesprekken en stond berekeningen te maken, wanneer hij oud genoeg zou zijn om met zijn vader ten strijde te trekken. Eens op een morgen, dat hij het groote slagzwaard zijns vaders in de handen had en liet van alle kanten bekeek, kwam de kleine Margaretha nader. „Is dat scherp ?" vroeg ze. „Scherp, Grietje, scherp als een vlijm !" „En heeft vader nog meer zulke zwaarden?" vroeg de kleine. „Dat zou ik denken Grietken ! En zelfs nog heel wat ook!" zei Otto met zekeren trots. „En kunt gij die zwaarden scherp maken, Ot?" „Zeker kan ik dat! Ik wil er één zien, die het den ouden Otto verbetert," antwoordde de schildknaap. „Het slijpen van wapenen is maar niet het werk van den eersten den besten." „Goed, Otto, goed! Slijp er dan nog een voor mijn ridder," sprak de kleine. 85 Dat hij er bij vallen kon, hij wist het. Hij had het immers al tot Gertrude gezegd ? Maar, al was hij priester, toch zou hij zijn leven zoo duur mogelijk verkoopen. Een groot slagzwaard van verbazende zwaarte en lengte, scherp als een scheermes, rustte in zijn handen, en de wijze waarop hij het hield, bewees, dat hij in het voeren der wapenen geen vreemdeling was. Jacques lachte hartelijk en riep: „Rijd dien potten langrok overhoop, mannen! Wat verbeeldt de gek zich!" Wat de „gek" zich verbeeldde zouden Jacques en zijn vier gezellen spoedig gewaar worden. „Terug, laffe vrouwenvervolgers," riep vader Gabriël hun toe, en" den langen mantel afwerpend vertoonde hij zich, hoewel blootshoofds, in het harnas eens ridders. „Terug ook gij, achterste van de vijf! Ik ken u, heer de Leuze, al draagt ge het kleed eens dienstmans ! Terug ! Terug, Hendrik van Renesse zal u toonen, dat hij het zwaard te voeren nog niet verleerd is." Al spoedig bleek het nu, dat de eenvoudige vader Gabriël, in wien nog bijna niemand een ridder met zulk een beroemden naam herkend had, een geducht krijgsman was, want op den engen weg, die aan beide zijden door vrij breede slooten van het bouwland gescheiden was, hield hij het viertal staande, en bracht menige wonde toe. Zelfs een der knechten tuimelde met een diepe schouderwonde van het paard. De Leuze had zich buiten gevecht gehouden. Of hij dan zijn dapperheid, getoond bij zoo menige gelegenheid verloren had ? Sinds de Leuze den breeden weg der ondeugd betreden had, was hij dikwijls heel laf, want ... de schelm vreesde den dood, evenals ieder boos mensch. Een booze kan, vol vertwijfeling, soms nog wonderen van dapperheid verrichten, maar de ware heldenmoed, die kalm den dood te gemoet doet gaan, bezit hij niet meer. Een lafaard kan dappere daden doen, maar een held is hij nimmer. 90 Reeds wilde een knecht hem zwaard en paard halen, doch vader Gabriël hield den man tegen en zei: „Niet doen! Hier blijven!" „Ga! Ga!" schetterde de knaap! „Nu ben ik hier heer, en ik alleen heb te bevelen! Ga!" Vader Gabriël had erg medelijden met den jongen en dacht er niet aan hem die woorden euvel te duiden. Langzaam naderde hij Hugo en legde hem met kracht een hand op den schouder. Wat overkwam Hugo? Waarom zakte hij bij den druk van die hand ineen? „Vader, wat doet gij daar?" riep hij uit. „Uw hand drukt mij neer! Gij doet mij pijn!" „Knaap, ik laat u voelen, dat ge nog niet tegen een vijand opgewassen zijt. En zeg mij: waarheen zoudt gij willen trekken? Weet gij waar uw ouders zijn? Zeg het mij dan, beste, jongen! Dan zal ik nog eenmaal mij geheel in het krijgsgewaad steken en toonen, dat ik een van. Renesse ben. Er zal heel wat anders te doen zijn dan dit kasteel uit te trekken, want als ik mij niet bedrieg, geeft de wachter op den toren daar het sein, dat men den burcht nadert. Als ge dus wilt leeren strijden, Hugo, dan kunt gij het hier doen!" „O, laat mij gaan! Laat mij gaan!" smeekte Hugo. „Lieve jonker, gij kunt niet, waarlijk, gij kunt niet!" „Maar mijn zwakke, lieve moeder dan?" „Is onder bescherming van Hem op wiens ademtocht hcele legers in het stof verpletterd worden, Hugo! Vertrouw op Hem Hij zal helpen! En zie nu zelf uit of gij gaan kunt. De vijand is er! Hoor, de torenwachter geeft het sein!" Vader Gabriël had gelijk gehad, want van den toren zag men duidelijk een bende van minstens vierhonderd man den Sint-Amand naderen. „Vrome vader," zei Otto, „nu de burchtzaten hooren, dat er zulk een aanzienlijke macht tegen den Sint-Amand oprukt, beginnen enkelen te vrcezen, dat wij er niet tegen bestand zullen zijn. Het volk weet nu toch eenmaal wie gij zijt. Ze weten ook uit het gebeurde van heden, dat ge het zwaard weet te voeren, 103 en water dragen, en toen de morgen aanbrak, waren niet alleen alle vaten en tonnen vol, maar ook de put was vol. De looden pijpen, die het regenwater van de daken vroeger in de beek brachten, als deze haar weg onder het kasteel door de rots heen, afgelegd had, werden nu van nieuwe stukken voorzien, welke naar den waterput voerden. Als het nu regende, ving men ten minste nog regenwater op. Tegen den middag, dat de kookmeester water uit den gewonen put wilde scheppen om het eten te bereiden, kwam hij spoedig met de tijding bij Otto: „De gewone waterput is geheel droog geloopen!" „Gebruik dan water, dat in de vaten en tonnen verzameld is." beval Otto. „Maar gebruik vooral niet meer dan gij noodig hebt; want wie weet, hoe lang wij er mee doen moeten." Drie weken lang viel er geen druppel regen en zag men' bij het zuinigste gebruik den voorraad water sterk minderen. NEGENDE HOOFDSTUK. HET VUURPOEDER. Al sedert meer dan een week had ridder de Leuze verwacht dat men van den Sint-Amand een bode zou sturen om te spreken over de overgave van den burcht. Maar niemand kwam. Dit verbaasde hem zeer. Hij begreep wel, dat „het jong van den roofvogel" — hiermee bedoelde hij jonker Hugo, — verteld zou hebben van hetgeen hij gehoord en gezien had, maar het was onmogelijk, dat men voor veertien dagen lang, ja, zelfs voor drie weken, water verzamelen kon voor een honderd menschcn. Daar rees op eens een vermoeden op. Zou men soms aan beide zijden van de rots waarop het kasteel gebouwd was, een dam gelegd hebben? Als men dat 104 gedaan had, wie weet hoe diep het water in de rotskloof stond, dan had zijn afdamming niet veel gebaat. Ja, misscluen over een paar maanden, maar dan was het mogelijk voor hem reeds te laat Wel voerde graaf Willem den oorlog in Vlaanderen niet voordeelig en was zijn komst in Holland en Zeeland zeer noodzakelijk om daar weer twisten bij te leggen, en van graaf Willems zijde zou dus geen gevaar dreigen, maar heer Gernt van Kerkwerve kon eensklaps opdagen. En als deze hem aanviel en men deed dan uit het slot meteen een aanval, dan zou hij onverrichter zake moeten aftrekken. Slechts één middel bleef hem nog over. Hugo van Draeckenborgh, zijn grootste vijand, was immers in zijn macht? Hij zou hem hier laten komen en hem met den dood dreigen, als hij den Sint-Amand niet liet overgeven. Hij zou . . . „Heer, daar is een bode uit Frankrijk, die u spreken moet, zei" een knecht, die de tent zijns meesters binnentrad. En wat heeft die bode te vertellen ?" vroeg de Leuze. ^Heer, hij komt met de boodschap dat uw vijand zijn kerker ontvlucht is." „Wie is er ontvlucht?" „Hugo van Draeckenborgh, edele heer! niemand anders l „Dat is een leugen! Hij kon niet ontsnappen!" "üe dochter van den slotvoogd was u te slim af, héér!" "Die meid zal het met haar leven boeten en haar vader ook. Maar hoor, de trompetten klinken. Wat is er nu te doen ? Zal men van den Sint-Amand komen om het nest over te geven ? Andermaal werden de trompetten gestoken toen heer de Leuze buiten zijn tent trad. „Wat maakt gij toch een hclsch leven, kerels? Waartoe dient dat?" , . , „Wees niet boos, heer de Leuze, dat men uw ouden vriend comte de Martingale, met trompetgeschal ontvangt! Ik had gedacht u op uw kasteel te vinden. Het werk schijnt u met zeer mee te vallen, geloof ik!" De graaf de Martingale is mij van harte welkom, sprak ridder de Leuze, doch wie hem goed kende, las uit zijn gezicht, 105 dat die woorden beduiden moesten : „Ik wilde wel dat graaf de Martingale in het land der Turken zat." Geen wonder ook. Deze Fransche graaf was een graaf zonder gebied. Hij was slechts een roofridder, die op een der hooge burchten in het uitgestrekte en rotsachtige Argonnerwoud leefde, en reeds lang zijn titel en zqn ridderschap verloren had, omdat hij zijn werk maakte van het plunderen der kooplieden, die door het noorden van Frankrijk naar het Limburgsche gingen. Langzamerhand was zijn bende grooter geworden, want al wie een misdaad op zijn geweten had, zocht zijn behoud in de roofkasteelen van het Argonnerwoud. Waren de vorsten van dien tijd niet steeds om allerlei kleinigheden met elkander in oorlog geweest, een roofgraaf, als de Martingale, had onmogelijk zijn strooptochten zoo gerust het eene jaar na het andere kunnen voortzetten. Voor het meerendeel was het legertje van ridder de Leuze uit die mannen samengesteld en naar een van die roofburchten was Hugo van Draeckenborgh gevoerd geworden en nu was hij ontsnapt. Dat kwam graaf de Martingale eigenlijk zelf zeggen en meteen kwam hij den voorslag doen om den Sint-Amand gezamenlijk in te nemen. Dit had ridder de Leuze liever niet gehad. Hij wist dat al de schatten van zijn vijand daar binnen den burcht waren, en zoo graaf de Martingale medehielp om het slot te bemachtigen, dan wist de Leuze wel wie er met het vleesch zou heengaan en wie met den afval zou blijven zitten. Toch durfde ridder de Leuze hem dat niet zeggen en samen gingen ze binnen de tent om de zaak met elkander te bespreken. Zoodra echter de Leuze van het vreemde verschijnsel van het drinkwater sprak, verhelderde opeens het gelaat van graaf de Martingale en hij zei: „Van avond gaan wij door de droge beek heen alles onderzoeken. Thans willen wij drinken, want ik heb dorst." De beide mannen spraken duchtig de wijnkan aan, en nauwelijks was de avond gevallen of ze volgden de droge bedding der beek, die onder door de rots liep, waarop de Sint-Amand gebouwd was. Zoodra ze echter onder de rots kwamen werd io6 de grond zoo drassig, dat ze terugkeeren moesten. Weer in het kamp gekomen, moesten twaalf mannen mee om op den modderbodem planken te leggen. Nu ging de tocht beter en weldra waren ze onder den koker, waardoor men in de burcht gewoon was het water omhoog te halen, en duidelijk kon men de geluiden van stemmen onderscheiden. „Begrepen, de Leuze?" vroeg de graaf. Ridder de Leuze begreep het. Door den koker kon men binnen in den burcht komen, het zou wel moeilijk vallen, doch slechts enkelen hoefden dien tocht te ondernemen. Den burcht zou men van alle kanten bestormen en onderwijl de verdedigers op de wallen en op de muren waren, zouden die enkelen door den koker in den burcht komen en zoo de overwinning van den graaf en ridder de Leuze verzekeren. Een der mannen klauterde naar boven en vond een trap in de rotsen uitgehouwen. Men had die zeker gemaakt om bij lagen waterstand de wanden van den rotskoker te reinigen. De treden waren wel wat glibberig, maar vier man naast elkander konden gemakkelijk naar boven gaan. De inval binnen den burcht kon dus zonder bezwaar met honderd man geschieden. Thans keerden de deugnieten terug en scheidden, in het bosch gekomen, zich van de plankdragers af om onbespied te kunnen spreken. Zij zetten zich neder op eene mosbank bij het kruis en begonnen op gewonen toon met elkander te praten. Hadden ze echter gezien, dat even voor hun komst hier een vrouw neergeknield had, dan zouden ze eerst den omtrek wel eens onderzocht hebben of ze niemand vonden. Die vrouw stond onbeweeglijk op eenigen afstand achter een boom en hoorde alles, en nauwelijks waren ze vertrokken, of door een smal boschpad snelde ze naar de hut van Guy, den herder. Het was niemand anders dan vrouwe Gertrude, die daar, in het gewaad van een koemeid, al de dagen sedert haar verdwijning bij de arme, dankbare zieke een verblijf had gevonden. Naar den burcht gaan was haar niet mogelijk, en ze had alleen tof met Guy afgesproken, dat deze al de herders en boeren uit de buurt zou aansporen om een aanval op de belegeraars te doen, als de burcht gevaar liep genomen te worden. Maar wat ze nu gehoord had, hield haar niet langer in de hut. Ze zei aan Martha, die alleen thuis was, dat ze naar den burcht moest, omdat het leven van al de mannen, die daar waren, in gevaar was, en ze misschien ook haar kinderen verliezen zou. Wel beproefde Martha haar tegen te houden, maar vrouwe Gertrude was niet te bewegen om te blijven, want nog heden nacht immers zou de overval plaats hebben. Haastig nam ze afscheid en liep als een gejaagde ree door het bosch, zoo zorgvuldig mogelijk de wachtposten der belegeraars mijdende. Maar hoe in het slot te komen ? De brug was immers opgehaald ? Wacht, de Zwarte rots, daarheen zou ze klauteren. Ongemerkt had ze den voet der rots bereikt. Ze begon reeds te klimmen. Daar werd ze ontdekt. „Een Witte vrouw !" riep de een en sloeg vol angst een kruis, want voor „Witte vrouwen" was men nog meer bevreesd dan voor heksen of toovenaars. — Men hield „Witte vrouwen" voor spoken, die alles konden doen, wat zij wilden, en die eeuwen aan eeuwen, als plaaggeesten van alle menschen, in het leven bleven. „Een heks!" liet de ander zich hooren. „Heks of Witte vrouw, ik zal ze vangen!" schreeuwde een derde en was bijna bij de rots. „Help! Help!" kreet vrouwe Gertrude en haar teedere handen scheurde zij stuk aan de scherpe rotspunten. Gelukkig was Arnoud daar weer op wacht en het touw hing er nog. Hij meende de stem te herkennen en riep over den muur: „Wie is daar ?" „Ik, Arnoud, ik, vrouwe Gertrude!" Daar vloog het touw over den muur. Vrouwe Gertrude greep het, maar juist op dat oogenblik was haar vervolger bij haar en riep: „Hier jongens, staat bij ! Hier is de overwinning !" Plof, daar viel een zware steen, door Arnoud op goed geluk neergesmeten, hem op het hoofd. Hij wankelde, sloeg achterover 122 Otto, Otto, dat gaat zoo niet," zei jonker Hugo, die dit verwoede gevecht stond te aanschouwen. „Hugo, Hugo, red uw pleegvader!" riep vrouwe Gertrude. „Er moet een uitval gedaan en die twintig daar moeten geholpen worden. Mannen, wie brengt hulp?" Terstond sprongen er met Otto een veertig man vooruit. „Alles moet er op gewaagd worden," zei vrouwe Gertrude. „Ik blijf hier om de poort te verdedigen." „Voor Draeckenborgh en den Sint-Amand," klonk Hugo's stem, en met Otto aan het hoofd van veertig dapperen, wierp hij zich buiten de poort, en toonde met zijn kort zwaard, dat hij in Otto een goeden leermeester had gehad. Om gedekt te zijn tegen een mogelijke nederlaag van haar volk, had vrouwe Gertrude de poort terstond achter Otto en de zijnen laten sluiten. Den burcht kon de vijand binnen komen, maar dan niet door een geopende poort en alleen over haar lijk. „Opent de poort!" riep vader Gabriël, die met opgeheven zwaard zijn paard een sprong midden onder de vijand liet doen. Er kwam een kleine opening en de twintig omsingelden wisten er zich door te wringen. Een vreeselijk gevecht vond nu bij den ingang der poort plaats. Vader Gabriël en de zijnen werden door de opdringende menigte steeds meer in de engte gebracht. Velen konden zelfs den arm niet meer opheffen om het zwaard te gebruiken. Maar wat wilde het geval? Vrouwe Gertrude had zich met de kleine Margaretha in haar keminade bevonden toen vader Gabriël met de zijnen uittrok. Sinds haar terugkomst had ze zich ongesteld gevoeld, en ieder oogenblik overviel haar een gevoel van duizeligheid. Daarom was ze op aanraden van vader Gabriël veel binnen gebleven. Diep in gedachten verzonken, lette ze niet op de kleine Margaretha, die bezig was een groote, zwarte kat aan te kleeden. Zoodra echter vrouwe Gertrude het geschreeuw van Otto hoorde, begreep ze, dat er wat bijzonders gebeurd was. Ze sprong op, liep de keminade uit, doch gooide misschien bij ongeluk de deur 124 Nadat alles alweer tot den gewonen toestand teruggekeerd was, ging Otto volgens zijn oude gewoonte de ronde doen, en toen hij bij den vreemdsoortigen doode kwam, herkende hij in hem niemand anders dan Jacques, en met een glimlachje mompelde de oude schildknaap : „Komaan, die schelm zal ons geen kwaad meer doen I" en vergenoegd ging hij weer verder. Toen Margaretha uit de keminade verlost werd, hoorde het kind met verbazing, dat haar aangekleede kat den Sint-Amand bevrijd had. Na zulk een verwoeden strijd had het volk behoefte aan rust, bovendien was het meer dan noodig, dat de wapenrustingen nagezien werden vóór het geheel donker werd. Men kon immers niet weten, wat er gedurende den nacht zou kunnen voorvallen. Heel alleen en slechts met een knijf gewapend, liep jonker Hugo peinzend rond en kwam ook voorbij het lijk. Was het verbeelding of wat anders? Zag hij, dat de zoogenaamde doode, die door Otto Jacques genoemd was, een oog opende en het daarna schielijk sloot ? Neen, het was stellig slechts verbeelding geweest en niets anders. De man was dood; men zou het anders immers wel gezien hebben ? Langzaam ging de knaap nu in gedachten verder. In gedachten, ja. Maar hij dacht niet aan dien Jacques, maar aan den toestand waarin hij verkeerde. Hij dacht aan zijn moeder en zuster; hij dacht aan zijn vader. Zou deze nog leven ? Zou... Daar meende hij wat te hooren. Hij zag om en — Jacques, de doode Jacques kwam op hem af. „Roep niet, jonker zei hij. „Ik kom u helpen. Weet ge waar uw heer vader is ?" „Neen, maar dat wil ik van geen laffen deugniet weten," riep Hugo. De oogen van Jacques flikkerden; hij greep een dolk en sprong als een tijger op jonker Hugo toe. „Iets te laat is veel te laat. Dien stoot leerde Otto mij geven," sprak de knaap en liet Jacques, die op zulk een 125 meesterstoot niet voorbereid was, tegen zijn knijf springen. Kermend sloeg hij achterover en reeds wilde jonker Hugo hem geheel dooden, toen vader Gabriël toeschoot en riep : „Houd op, jonker'! Die schelm moet blijven leven !" „Hoe komt u hier, vrome vader ?" vroeg Hugo. „Ik kwam hierheen, omdat ik den doode ook niet vertrouwde. En hier zijn Otto en Hessel ook. Knevel den booswicht, vrienden!" Otto en Hessel kwamen van achter een muur te voorschijn en bonden de handen van Jacques stevig vast. „Draag den schelm in mijn cel ; die is nog beter dan de „lijdenskelder is," sprak vader Gabriël en toen Otto en Hessel den zwaargewonde wegdroegen, zei vader Gabriël: „Jonker, ik moet u even spreken. Zet u naast mij. Wij zijn hier veilig." Jonker Hugo zette zich naast den priester, die in het krijgsmanskleed zulk een schitterende figuur maakte en zei: „Wat wilde u met mij bespreken, vrome vader ?" „Er dreigt den Sint-Amand een groot gevaar! Als er over twee of drie dagen geen ontzet komt, dan zijn wij verloren. Dan kunnen wij den burcht niet houden en moeten wij ons overgeven of — sterven." „Ik begrijp u niet, vrome vader! Er zijn levensmiddelen in overvloed; de muren en poorten hebben nog niets geleden ; slechts drie mannen zijn gesneuveld en de vijand heeft ondervonden, dat op den Sint-Amand een ridder beveelt, die voor een van Draeckenborgh niet behoeft onder te doen. Welk gevaar kan er dan dreigen, dat wij niet kunnen keeren ?" „Het water, dat we verzamelden, draagt den dood. Het was levend water toen wij het uit de bron schepten. Nu staat het daar in dien put stil. Vanmiddag heb ik ontdekt, dat het gif niet meer wijkt voor aluin of houtskool. Het levende water is dood geworden en, het kan niet anders, het moet bederven, en ieder, die er van drinkt, drinkt zich den dood." Jonker Hugo ontstelde hevig en vroeg: „Wie weet dat nog meer ?" „Otto weet dat, jonker, en anders niemand !" „En wat zou u dan nu willen ? Wat kan ik doen ?" 126 „Met een weinig overleg veel, jonker! Gij kunt redding brengen!" „Dat wil ik, vrome vader, maar hoe zal ik dat doen ?" „Otto zegt, dat gij den heelen omtrek kent en gij alleen !" „Dat is niet waar, vrome vader! Ik heb den omtrek door Otto leeren kennen. Hij kent hem dus misschien nog beter dan ik." „Dat is mogelijk, jonker! Maar Otto kan niet, wat gij kunt. Gij kunt loopen tegen een hond en springen tegen een haas, en dat kan hij niet meer. En nu komt alles op vlugheid en beleid aan. Zoudt gij het willen wagen om den burcht te verlaten en heel Valenciennes in beweging te brengen, dat het ons komt ontzetten ? En dat zal gebeuren, als gij u slechts wendt tot meester Jean, den deken van het smidsgilde. Zeg hem maar, dat vader Gabriël u zendt, en zeker zal hij dan wel raad schaffen en goeden raad ook." „En wanneer zal ik dan vertrekken ?" „Over een uur. Dan zal men onder geleide van den ontvluchten gevangene over de zwarte rots den burcht trachten binnen te dringen. De zoogenaamde doode Jacques namelijk, had in last om dan weer levend te worden en alarm te maken bij de poort. Dan zouden wij ons verdeelen, en hiervan zouden ze bij de zwarte rots gebruik maken en binnen den burcht komen. Nu zal Hessel in de plaats van Jacques bij de poort den wapenkreet van de Leuze aanheffen, maar wij blijven op de rots, en slechts enkelen komen bij de poort geraas maken. Zoodra er een gedeelte over den muur is, springen wij uit onze hinderlaag te voorschijn en — wie hier binnen kwam, komt niet meer buiten. En vóór dat dit alles gebeurt, laat men u aan de andere zijde van den burcht in een mand over den muur, en eenmaal daar, dat God en alle Heiligen u dan bijstaan. Het is een gevaarlijke taak, gaarne zou ik ze verrichten, maar — ik kan nog maar wat vechten, meer niet." „En mijn moeder?" „Uw moeder zal morgen ochtend weten waar gij zijt. Heden mag zij het nog niet weten." '36 „Mijn raad is deze. Het jonkertje zelf zal je betalen, en meer geven dan je ooit in je heele leven met je allen van een roofgraaf krijgen kunt." Zoodra de oude dit gezegd had, rukte hij den jonker de tasch van den schouder, opende haar en . . . één kreet van verbazing klonk bij het zien van zóóveel goud, uit alle monden te gelijk. Als halve krankzinnigen vielen ze op de tasch aan en in een oogenblik waren ze met elkander aan het vechten. De tasch viel open op den weg. Jonker Hugo stond er met betraande oogen naar te kijken en vreesde door de woedende kerels aangevallen te worden. Dit had evenwel zoo gauw geen nood, want het duurde niet lang, of vijf van de negen vechtersbazen lagen zwaar gewond of dood ter neder. Meester Robert toonde nu dat hij voor een afgeleefd grijsaard bijzonder goed met een zwaard overweg kon, want na eenige oogenblikken stond hij tegenover Guy en Antoine, nog zoo goed als ongewond, terwijl zijn beide tegenstanders door hun makkers en ook door Robert zoo toegetakeld waren, dat ze zich bijna niet meer bewegen konden. De mannen op den grond, hoe zwaar ook gewond, zetten het gevecht nog zoo goed mogelijk onder elkander voort. Opeens evenwel voelde Hugo, toen hij onder zijn wambuis naar zijn knijf zocht, het holle riet en . . . terstond had hij het in zijn hand. Wat zou hij nu doen? Nog altijd stond meester Robert, die zich van een zwaard van een der gevallenen meester gemaakt had, ongewond daar, en hield ieder op een eerbiedigen afstand. Daar viel ook Antoine onder een zijner slagen, doch deze scheen zich erger gewond voor te doen dan hij was, want na een oogenblik stil gelegen te hebben, sprong hij meester Robert tegen de beenen en deed hem behendig neertuimelen. Vriend Guy, Antoine en zij, die nog wat doen konden, vielen nu op hem aan. Als wilde dieren kropen ze door elkander en lieten een gebrul hooren als een getergde kermisleeuw. Nog altijd stond jonker Hugo besluiteloos wat te doen. Eindelijk, toen de vechters zoo gewond en afgemat waren, dat ze bijna niets konden doen, trad de knaap met zijn blaaspijpje nader en . . . 139 nieuwe herbergier en heb nu drie weken geleden. „Het wilde Hart" van Dries overgenomen, maar nog niets verdiend; want niemand is hier in al dien tijd geweest." „Wat een jokken," riep het meisje. „Vanmorgen nog . . ." „Zwijg, Mimi! Praat met de varkens! Er is niemand geweest dan een schaapherder, die mij vanmorgen den weg naar den Sint-Amand vroeg." Weer wilde het meisje wat zeggen, doch de man joeg het kind met een schop naar binnen en zei nu: „Zoo een kind is wat ongelukkig, mannetje! Het kalt en snapt van alles door elkander. En ja, je zou zeker wel willen weten hoe ik heet. Ik kom uit het Bourgondische en heet Peter, — vader Peter ! Ik heb goed bier en overheerlijk brood. Je hebt zeker wel honger is het niet? Kom binnen, jongen! Geef je taschje maar hier ! En die lans, hoe kom je er toe om met een lans uit te gaan? Zet die lans hier maar in den stal." „Het taschje houd ik bij me," zei Hugo, die aarzelde om binnen te treden. „Je ziet me toch niet voor een dief aan, manneke ?'( vroeg de herbergier. „Vader Peter zou al heel slechte zaken maken als hij oneerlijk was." Dit zeggende duwde hij jonker Hugo in het lage vertrek, dat tot gelagkamer diende. Een paar planken op schragen, eenige zitbankjes en een paar tonnen, die ook tot zitplaats schenen gebruikt te worden, was alles wat er was. Op een van die tonnen zat Mimi, die terstond een tong naar haar vader uitstak en het ook oogenblikkelijk naar Hugo deed. „Wil je dat wel eens laten, stoute meid," riep vader Peter. „Nu zie-je zelf wel, mijn jongen, dat het kind niet wel bij het hoofd is! Wie steekt nu tegen gasten zijn tong uit ? En wat lust mijn jonge vriend ? Bier, wijn, rundvleesch, Hollandsche kaas, grof brood, wit brood ? Zeg op, je kunt alles krijgen, en beter dan bij vader Peter in ,,'T Wilde Hart" vindt men het nergens." „Voor wien zie je mij toch aan?" vroeg Hugo wantrouwend. „Aan een stuk grof brood met wat Hollandsche kaas en een 140 kan gewoon bier heb ik genoeg. Ik kan niet meer betalen." „Wie spreekt er van betalen, manneke ? Je bent mijn eerste gast en, dat is Bourgondische manier, de eerste gast ontvangt een koningsmaal om niet. Kom, ik zal je eens wat heerlijks halen. Mee, Mimi!" Mimi volgde haar vader, doch keerde zich even om, legde een vinger voor den mond en wees toen naar de ton waarop zij gezeten had. Zij had toen ze dat deed, volstrekt niet het uiterlijk van een krankzinnige, integendeel, er sprak verstand uit haar oogen. Jonker Hugo stond dus op, ging naar de ton en zag daar met krijt opgeschreven in zeer slecht schrift, dat bijna uitgewischt was: Peter jokt, voorzichtig! Vlucht!" Die raad was te duidelijk om hem niet terstond op te volgen. Hij wischte spoedig het gebrekkige schrift uit en ging naar de deur om te ontsnappen. Maar buiten de deur stond een andere man met een afschuwelijk leelijk gezicht. Hij had geen ooren, slechts een halven neus, maar één oog en dat was nog half dicht, en wangen en een voorhoofd doorkorven met litteekens van sneden met een zwaard of mes. De man keek jonker Hugo grimmig aan en angstig keerde de knaap in het onooglijke vertrek terug, waar hij zich in gedachten neerzette en afwachtte, wat er volgen zou. Nog maar een oogenblik had hij daar gezeten toen hij buiten de deur een hevig rumoer hoorde. Andermaal trad hij naar de gang en zag nu dat men een ridder kwam dragen op een draagbaar van takken. „Zeg eens, afschuwelijke leelijkheid," zei een der dragers, „moet jij hier met je gekorven gezicht voor vogelverschrikker spelen ? Maak ruimte, gauw ! We hebben hier heer Gerrit van Kerkwerve, die op de heerbaan van zijn paard gestort en door den val bewusteloos geworden is!" De man aan de deur maakte ruimte en voorzichtig dfoeg men nu den bewusteloozen ridder binnen. Vader Peter kwam nu ook in de gelagkamer, doch hij keek zoo teleurgesteld en nijdig, dat jonker Hugo zeer goed begreep, Ui dat hem dit bezoek tegenviel. De komst van een twaalftal mannen met vier paarden bracht verbazende drukte en de waard, die zijn hoofd scheen verloren te hebben, was nu hier dan daar. „Een bed voor den ridder, gluiperige kerel," beval een edelman, die ook tot den troep behoorde en den waard op zijde trad. „Heer, ik heb geen bed voor zulk een voornamen gast," zei vader Peter. „Je eigen bed, vent! Je eigen bed! Misschien ben je wel in dienst van den roofgraaf en zijn vrienden en heb je zelf kuilen in den weg gegraven en die met takken en gras bedekt! Vooruit, geen praatjes! Je eigen bed!" Bevend als een schoothondje, dat uit de badkuip komt, bracht vader Peter de mannen met den bewusteloozen ridder op een zindelijk bed, waar deze voorzichtig werd neergelegd. Van deze beweging had Mimi gebruik gemaakt. Zij was naar jonker Hugo gegaan en had hem gezegd: „Dries is in handen van de Leuze. Vader Peter is mijn vader niet. Ik ben ook niet krankzinnig. Er is een bode van de Leuze gekomen en die heeft vader Peter gezegd, dat er misschien iemand van den Sint-Amand bij hem komen zou. Vannacht komt de Leuze zelf hier om te hooren of er iemand is. Ik zag dadelijk dat je van den Sint-Amand bent. Waarschuw de anderen en . . ." „Zottin, wat snap je alweer?" riep Vader Peter, die terugkwam. Mimi stak de tong uit naar hem, naar jonker Hugo en naar allen, die haar aankeken, en dat maakte alles goed, want nu geloofde ieder, dat dit meisje niet wel bij het hoofd was. Alleen jonker Hugo wist wel beter en daarom, toen hij zich vlug aan een overvloedigen maaltijd te goed gedaan had, ging hij naar den ridder, die nu het hoofd van de bende was. „Heer," dus begon hij, „is heer Gerrit van Kerkwerve uw vriend?" De ridder keek den knaap aan en zei: „Waarom vraagt gij dat, manneke?" Jonker Hugo keek een weinig ontevreden, dat een ridder hem ook „manneke" noemde, doch hij vergat, dat hij er in 142 zijn gehavend gewaad, dat op alle plaatsen de kenteekenen droeg dat het met modder en slijk in aanraking was geweest, nu juist niet uitzag als jonker Hugo van Draeckenborgh. Jonker Hugo antwoordde dus aanvankelijk niet en de ridder scheen geen plan te hebben om de vraag te herhalen. Deze ging naar den herbergier en vroeg of er in de nabijheid niet een klooster was om een monnik te halen, die de geneeskunst verstond. De herbergier zei dat hij hier nog maar een paar weken woonde en in den omtrek nog niet bekend was. Hij zou het echter aan zijn knecht vragen en dezen dan naar het klooster zenden. Spoedig daarop zag men den leelijken knecht op een draf zich verwijderen en opeens riep jonker Hugo, alsof hij nu pas tot bezinning kwam, wie dat mismaakte mensch toch zijn kon, „dat is Jacques, die bij ons op den Sint-Amand gevangen heeft gezeten. Hij is zeker zijn kerker ontvlucht." De herbergier keek den jonker heel leelijk aan en zei: „Word je nu ook al krankzinnig even als Mimi ? Wat praat je van Jacques en van den Sint-Amand? Weet je wel eens waar de Sint-Amand ligt?" Jonker Hugo ging vlak voor den waard staan en zei : „Jij weet dat kasteel zeker ook al niet te liggen, hé?" „Nooit geweest, manneke! Ik heb hier mijn zaken." Hierop wendde hij zich tot den ridder en zei: „Wat zal de edele heer gebruiken ? Hij en de mannen, die met hem zijn zullen wel honger en dorst hebben 1" De ridder, die in gedachten verzonken was geweest over het vreemde geval, dat men op de heerbaan kuilen gegraven had, welke zoo kunstig met takken, aarde, gras en bladeren bedekt waren, dat niemand zou vermoed hebben, dat er kuilen waren, had zoowel van Hugo's uitroep als van zijn gesprek met den waard niets gehoord, of er althans niet op gelet. „Breng ons rundvleesch, grof brood, kaas en bier," beval de ridder aan vader Peter, die vol ijver zich verwijderde om het verlangde te bezorgen. „Die knaap, daar, edele heer," zei de schildknaap van heer 143 Gerrit van Kerkwerve, „die knaap daar sprak van den SintAmand en hij noemde een naam, dien ik mij zeer goed herinner. Die leelijke kerel, die een klooster ging zoeken en zich zoo spoedig verwijderde, schijnt Jacques te heeten en die Jacques was schildknaap bij de Leuze." „Laat dien knaap bij mij komen," beval de ridder. De schildknaap ging nu naar jonker Hugo, die door de tralievensters van de gelagkamer naar buiten tuurde. „Ventje," dus begon hij en tikte jonker Hugo op den schouder. Jonker Hugo keek den schildknaap aan en zei: „Wie is hier een ventje of manneke?" De schildknaap lachte even en antwoordde: „Nu, nu, groote man lichtgeraakt, wees niet boos! Ridder Evert van Brigdamme wil u spreken." „Ik ken geen ridder Evert van Brigdamme," sprak Hugo nog steeds korzelig. „Dat is de ridder, dien ge eenige oogenblikken geleden aangesproken hebt. Kom, ga mee! Als gij uw woord goed doet, schiet er lichtelijk een drinkpenning over." Vol trots stak jonker Hugo zijn hand in de lederen tasch, haalde er een goudstuk uit, gaf dat den schildknaap en zei: „Hier is een drinkpenning voor jou! Laat mij met rust." Vol verbazing ging de schildknaap nu naar heer Evert, en na hem het goudstuk te hebben laten zien, vertelde hij wat de knaap hem gezegd had. „Dan zal ik zelf gaan," zei de ridder en toen hij bij Hugo was, begon hij: „Waarom zijt gij zoo verstoord, en wat beweegt u goud te geven aan iemand, dien gij niet kent, jonge vriend?" De toon waarop ridder Evert sprak, ontwapende den toorn van jonker Hugo, maar toch klonk het nog verwijtend toen hij zei: „Waarom wildet ge mij geen antwoord geven toen ik u vroeg of heer Gerrit van Kerkwerve uw vriend was?" „En waarom wildet ge mij geen antwoord geven toen ik u vroeg: „Waarom vraagt ge dat manneke?" luidde de wedervraag. Jonker Hugo bloosde en zei: „Ik deed verkeerd met zoo P. Louwerse, De twee Hugo's 4e druk. 10 i6i „Beaumont! Beaumont!" liet nu heer Jan hooren. Al de ruiters herhaalden dien kreet, die wijd en zijd bekend en gevreesd was. Vreeselijk was de aanval der kleine ruiterbende, doch al dadelijk had heer Jan gezien, dat de kans om te overwinnen zeer gering was. Met zijn geoefend oog schatte hij het aantal belegeraars op minstens zevenhonderd man. Toch liet hij er niets van blijken en bleef bij zijn voorgenomen plan. Na den aanval gedaan te hebben, hield hij zich, alsof hij week, en de belegeraars joegen hem en de zijnen, onder spottend gejuich, een eindweegs voort. Maar niet ver. „Holland! Holland!" riepen de vlasplukkers en vielen onder aanvoering van den reus met hun vreeselijke wapenen den vijand aan. „Voor graaf Willem en zijn recht!" schreeuwden de slagers en lieten hun scherpe bijlen op de vervolgers neerdalen. „Voor Valenciennes en Henegouwen!" was de kreet der andere gezellen. „Zeeland ! Zeeland!" klonk de forsche stem van heer Gerrit van Kerkwerve. „Voor Beaumont! Op, voor Beaumont!" liet heer Jan nu hooren, die plotseling met de zijnen zich gewend had. De vervolgers dreigden op de vlucht te gaan. „Staat lafaards," brulde de graaf de Martingale. „Ziet ge niet, dat het maar een kleine kudde blatende schapen is?" „Hier Fransche wolf," riep heer Jan, „zoo bijt het schaap van zich af." Een vreeselijke slag met het zwaard viel op het schild van de Martingale neer. „En zoo bijt de wolf, gravenknecht," brulde de graaf en deed op zijn beurt, een houw naar heer Jan; maar op hetzelfde oogenblik sneed een vlasplukker het paard van de Martingale met zijn zeis de voetpees door, zoodat het dier ter aarde stortte en de graaf tusschen de strijders viel. In een oogenblik sprong hij op en viel nu te voet heer Jan aan, wiens paard gedood was door denzelfden zeisslag. Kalm wachtte heer Jan den woedenden Franschman af. Het IÖ2 gevecht der anderen werd een oogenblik gestaakt, omdat men van beide zijden den strijd tusschen deze twee wilde aanzien. Het gevecht duurde echter niet lang, want de Martingale gaf zich door zijn woede al te zeer bloot en vergat, dat hij tegenover den beroemdsten ridder van zijn tijd stond. Wel grijnsden de leelijke dieren, die op de Martingales schild aangebracht waren, heer Jan nog leelijker tegen dan de Martingale zelf, doch hiervoor was de dappere Henegouwer al heel weinig bevreesd, en zoo kalm, alsof hij te huis aan tafel het beste stukje vleesch van een hoen zocht, zoo zocht hij nu de plek waar hij zijn tegenstander treffen kon. Dat plekje was spoedig gevonden en zoodra het gevonden was, daalde het zwaard neer, niet om te slaan, maar om te stooten. „Zoo bijt het schaap, Fransche wolf," riep hij nog eenmaal, en de Martingale viel om niet meer op te staan. Op hetzelfde oogenblik deden ook de belegerden een uitval, doch de Leuze, die slechts traag aan den strijd deelgenomen had zoo lang de Martingale nog leefde, sprong nu te voorschijn en kwam, met zijn bende, die zich ook van den strijd onthouden had, de Franschen te hulp. „Voor Draeckenborgh en den Sint-Amand!" klonk nu het geroep van vader Gabriël boven alles uit. „Welkom, welkom, heer van Renesse!" schreeuwde heer Jan, die een ander paard beklommen had en zich weer aan het hoofd van zijn sterk verminderde ruiterbende plaatste. „Welkom, van Jan van Beaumont!" Terwijl hij dit riep keek hij echter met een bezorgd gemoed rond, om te zien of hij nergens meester Jean ontdekte. Hij kon niet begrijpen waar deze bleef, en als hij niet spoedig kwam, dan was de strijd beslist, dan zou hij, Jan van Beaumont, die nog nooit een nederlaag geleden had, het onderspit moeten delven, op de vlucht moeten gaan of . . . hier het einde van zijn roemrijk leven vinden. „Het laatste ! het laatste !" riep hij luid en toen zijn volk niet begreep wat deze zonderlinge veldkreet te beduiden had,liet hij zijn oud geroep hooren : „Voor Beaumont, op, voor Beaumont!" 163 Al spoedig begonnen de aanvallers krimp te geven en hoe Beaumont, heer Gerrit, vader Gabriël en Otto de hunnen ook aanmoedigden, het hielp niet. De belegeraars wonnen steeds meer voet. En nog altijd toefde meester Jean met zijn gezellen te verschijnen. „Wij moeten trachten ons met het volk van den Sint-Amand te vereenigen, heer van Kerkwerve," zei Beaumont. „Wordt de vijand ons dan al te machtig, dan trekken we binnen den Sint-Amand!" „Dat vind ik het beste, wat we doen kunnen," antwoordde heer Gerrit en deelde nu aan zijn mannen het plan van heer Jan mee. Het scheen echter te laat te zijn, want vader Gabriël en de zijnen stonden reeds tegen de poort met den vijand. „Ha, daar is de oude paai," riep de Leuze en snelde op vader Gabriël toe. „Nu kunt ge uw leven bij de seconde tellen, oude monnik!" Hij hief zijn zwaard op en zeker zou hij de man het hoofd gekloofd hebben, had niet Otto den slag opgevangen. „Laat af, Otto ! Dat is mijn partij," riep vader Gabriël en viel zijn jongen tegenstander aan. Maar de strijd duurde nog korter dan tusschen de Martingale en Beaumont. Vader Gabriël was, hoe dapper en moedig ook, niet bestand tegen de kracht en de jeugd van de Leuze. Zoo meende men. Daar daalden beide zwaarden tegelijk neder. „Vervloekt!" schreeuwde de Leuze. Het was zijn laatste woord; want vader Gabriëls zwaard drong hem tot in het hart. „God en Zijne Heiligen beschermen den Sint-Amand," sprak vader Gabriël zacht en zakte met een gapende schouderwond ter aarde. „Op, op, voor Sint-Eloï!" klonk het nu op eenigen afstand. Het was de veldkreet van meester Jean, die met de zijnen eindelijk op het strijdveld aankwam. De weg door het bosch heen had niet langer dan anders geduurd, doch de overmacht 164 der vijanden had den tijd van hun verschijnen zoo lang doen voorkomen. De aanval van meester Jean met zijn kloeke gezellen was vreeselijk. De hamers, zwaarden en goedendags waren in de handen, die nooit iets anders dan zware voorwerpen gebruikt hadden, voor de Franschen en het volk van de Leuze, die hun aanvoerders hadden zien vallen, geduchter wapenen dan ridderlansen en slagzwaarden. De komst van de smidsgezellen deed den moed der anderen terugkeeren. De slagers, timmerlieden en metselaars hieven opnieuw hun ruwe veldkreten aan, en de vlasplukkers, die nog geen oogenblik den moed verloren hadden, gevoelden, bij de verschijning van de smeden, hun moed en hun krachten verdubbelen. Toch scheen het dat de belegeraars de overwinning behalen zouden, want ze wonnen meer en meer veld. „Voor Draeckenborgh en den Sint-Amand!" klonk het eensklaps van den kant der heerbaan en een bende ruiters, misschien wel driehonderd in getal, stoof als een wervelwind op de belegeraars los. „Op, op, voor Draeckenborgh en den Sint-Amand !" klonk het andermaal. „Vader! Daar is vader! vader!" juichte jonker Hugo en snelde op zijn paard den aanvoerder der nieuwe bende tegemoet. „Gegroet, mijn jóngen, hier ben ik! Op, voor Draeckenborgh en den Sint-Amand!" antwoordde heer Hugo met een luiden kreet. De belegeraars zagen nu dat een overwinning onmogelijk was, doch zij begrepen ook, dat er geen genade voor hen was zoo zij zich overgaven. Met een schril geschreeuw sloten ze zich aaneen en begonnen nu een woedende zelfverdediging. Tal van ruiters en voetknechten werden door hen neergeslagen. Vechten was het niet meer; het was moorden, want de woede heerschte nu aan beide zijden. Enkelen der belegeraars waagden zich nog door de vlucht te redden en onder dezen waren vader Peter en Pier. i65 „Grijpt die twee schelmen levend," riep jonker Hugo, die hen in het oog kreeg, en spoedig werden ze nu achtervolgd en ingehaald door een tiental vlasplukkers. „Geeft u over, mannen !" riep eindelijk heer Jan van Beaumont tot een veertigtal, die met wonden overdekt, den strijd nog volhielden. „Liever ons dood vechten dan gehangen worden!" luidde het antwoord. „Ik sta u met mijn woord voor uw leven borg, ik Jan van Beaumont." „Ik ook, ik Hugo van Draeckenborgh ! Geeft u over, mannen!" „Halt," schreeuwde nu de aanvoerder der kleine bende. „Wij hebben het woord van twee ridders. Heft de wapenen op, broeders !" De afgestreden krijgers staken nu de wapenen op, en de aanvoerder, op heer Jan van Beaumont toetredend, reikte deze zijn half zwaard over en zei: „Beaumont, hier is het zwaard van Chrétien Fer-et-Feu ! Gij zijt de eerste, die mijn zwaard krijgt en — het is nog maar een half." „Behoudt het, man, gij hebt het dapper gevoerd! Voer het voortaan ook ridderlijk en laat Chrétien Fer-et-Feu ! niet langer als rooverhoofdman de schrik, maar als strijder voor plicht en recht een sieraad voor Frankrijk zijn !" antwoordde heer Jan. „Gaat waar gij wilt, gij allen zijt vrij !" „Chrétien Fer-et-Feu heeft Frankrijk niet tot vaderland, heer! Hij is een Henegouwer en zijn mannen zijn ook uit dat land. En geen roovers meer zijn ? Wat zullen we anders worden ? Of wilt gij dat wij de vaan van Beaumont volgen? Zoo ge dat wilt, dan . . ." „Dan?" „Dan houw en trouw aan Jan van Beaumont!" „Goed! Ik wil dat! Blijft dus hier en helpt het vreeselijke slagveld opruimen! Over een uur ben ik weer bij u." Heer Jan en heer Hugo reden als overwinnaars de slotpoort binnen, waar vrouwe Gertrude en Margaretha reeds stonden te wachten. Zij vielen elkander weenend van blijdschap om den 1.66 hals. Eindelijk wond heer Hugo zich los en op heer Jan wijzend, zei hij: „Onze vriend in nood, vrouwe ! Ik kwam juist te rechter tijd om met hem . . . Maar waar is Hugo ?" „Hugo is met Otto naar het naaste klooster gesneld om een geestelijke te halen. De goede vader Gabriël is zwaar gewond en zal wel niet herstellen. „Wat! vader Gabriël gewond? Heeft dan de man des vredes het zwaard getrokken? Neen toch ?" „Hugo, aan vader Gabriël en Otto, maar vooral aan den eerste, hebt gij het te danken, dat ge den Sint-Amand nog betreden kunt en ons in leven vindt. Zoodra het slot belegerd werd, heeft hij het bevel over de verdediging op zich genomen en in uw tornooi-rusting heeft hij gestreden als een held!" „Vader Gabriël! ? Hij ! ?" „Ja, maar den naam van vader Gabriël heeft hij zoolang afgelegd en zijn ouden, wereldschen naam aangenomen, den naam van heer Hendrik van Renesse!" '|||||| Heer Hugo stond verbaasd over alles, wat hij hoorde, en wilde dadelijk naar de cel van den goeden geestelijke en dapperen ridder snellen. „Wacht even, Hugo! De oude Hessel is daar nu, en vader Gabriël heeft mij vriendelijk verzocht, dat niemand bij hem zou komen voor hij Hessel stuurde. Hij wilde alleen zijn en ligt ook op een rustbank in de groote ridderzaal. Volg mij nu maar en vertel dan toch waar gij geweest zijt en hoe het kwam dat gij juist zoo tijdig hier kwaamt. Ik brand van nieuwsgierigheid!" „En ik brand van nieuwsgierigheid om te weten, wat hier toch gaande geweest is. Welk een verwoesting! Èn hoe komt al dat water hier ? Bah! wat geeft dat een naren reuk van zich af!" „Daar komt nog een goede kennis, heer Hugo!" zei Beaumont, op heer Gerrit van Kerkwerve wijzende, die op het binnenplein kwam. Heer Hugo snelde van Kerkwerve te gemoet, drukte zijn ouden vriend de handen en vroeg hem : „Gij ook al hier ? Hoe komt dat toch ?" i6j „Dat zal straks wel verteld worden. Ik heb onzen mannen de vrijheid gegeven om het legerkamp van den vijand te plunderen. Ze vinden daar een echt tafeltje welbereid. De Leuze en zijn vriend de Martingale schijnen van een goede tafel gehouden te hebben." „Dat is goed, van Kerkwerve! De buit is voor onze wakkere mannen, doch gaarne zag ik, dat alles, wat zij bezaten, die zich na zulk een dapperen tegenstand geboden te hebben, overgaven, houden, wat ze hadden. Ik zelf zal dit gaan verzoeken," sprak Beaumont. Beaumont en van Kerkwerve reden nu buiten de poort en vonden daar allen bezig met eten en drinken, en aan een andere plundering schenen ze zich nog niet overgegeven te hebben. Zij, die zich overgegeven hadden, stonden bedaard toe te zien, doch toonden dat ze zich ook gaarne zouden willen versterken. Heer Jan begaf zich nu naar de overwinnaars en werd daar met gejuich ontvangen. De treurige aanblik van het slagveld scheen geen indruk op hun stug gemoed te maken. Men was in die dagen dan ook minder teerhartig en medelijdend dan thans, en het kostte den dapperen ridder heel wat moeite om het volk te bewegen de gevangenen, die zich onder zijn banier geschaard hadden, nu ook als broeders te ontvangen en bij de plundering hun eigendommen te sparen. Maar toen men ook eenmaal toegegeven had, waren de roovers welkom, en buiten de muren heerschte een gulle vroolijkheid tot diep in den nacht. ZESTIENDE HOOFDSTUK. HEER HUGO'S VERTELLING. Voor het vallen van den avond waren jonker Hugo en Otto met een aantal monniken teruggekeerd om hulp te bieden. De geneeskunde, die toch iets anders was dan een „er op i68 losdokteren van Jan en Alleman," waarvan wij vroeger spraken, en die toen toch ook al als een wetenschap beschouwd werd, werd in die dagen meestal door monniken uitgeoefend, en zoo ze al niet allen in de medicijnen ervaren waren, toch wist iedere kloosterling er altijd wel zóóveel van, dat hij aan het bed van een zieke of gewonde de eerste hulp bieden kon. De monnikmedicijnmeester begaf zich het eerst naar de zaal waar vader Gabriël reeds omringd was door zijn beste vrienden. Weenend lagen vrouwe Gertrude en jonker Hugo ieder aan een zijde van het ruwe veldbed. De kleine Margaretha stond achter haar moeder en naast haar vader. Zoodra de monnik binnentrad, plaatste hij zich aan het hoofdeind van het leger en deed een stil gebed tot Hem, die de opperste medicijnmeester is, en begon toen den zwaar gewonden lijder te ondervragen naar den aard zijner wonden. „Het einde is daar, broeder!" murmelde hij. De monnik evenwel schudde het hoofd en zei: „Wij zullen het onderzoeken, vader, maar het komt mij voor, dat geen der wonden doodelijk is. Zouden de vrouwen, kinderen en mannen, wier hulp ik niet behoef, zich niet willen verwijderen ? Met twee broeders mijner orde kan ik alles beter doen. Alleen wenschte ik schoon linnen en zuiver water te hebben. De zalven heb ik hier bij mij." Otto spoedde zich om buiten den burcht helder water uit de beek te scheppen en vrouwe Gertrude kwam spoedig met een rol linnen terug. Terwijl nu de goede broeders bezig waren om vader Gabriël te verbinden, vertelde heer Hugo in het kort, wat er met hem voorgevallen was. „Toen ik het kasteel verlaten had en in gedachten voortreed, verscheen op eenmaal van achter een boom midden op den weg een man, die de hand naar mij uitstak en een aalmoes vroeg. Ik tastte in den buidel, maar pas had ik dat gedaan, of ik werd door zes of acht sterke armen van achter aangegrepen en van mijn paard geworpen. Eer ik tijd had om aan verdediging te denken, lag ik met touwen gebonden op den grond. 169 „Nu is mijn tijd gekomen, roover," snauwde een schorre stem mij toe. „Gij zult weten, dat gij in mijn macht zijt. Maar eerst zal ik den Sint-Amand nemen en dan uw kinderen voor uw oogen dooden en ons „Soeurken" met de hondenzweep tuchtigen om haar daarna in een klooster te sluiten. En als gij dat alles gezien en ondervonden hebt, dan laat ik u doodhongeren in den kerker. Dat alles zal ik doen, ik, ridder de Leuze, de rechtmatige eigenaar van den Sint-Amand." — Ik gaf den ellendigen lafaard geen antwoord en daar alle tegenweer toch nutteloos zou zijn, zoo liet ik mij gewillig meevoeren. Dagen achtereen werd de tocht voortgezet en altijd langs onbekende en zeer eenzame wegen. Toch bemerkte ik, dat ik in Frankrijk gekomen was. Niemand sprak met mij en ik sprak met niemand. In mijn ongeluk was ik te trotsch om iets te vragen. Eerst op den zesden dag, — de booze Leuze had mij den eersten dag reeds verlaten, — werd ik van mijn banden bevrijd en mocht ik te voet in het midden der bandieten loopen. Wij kwamen nu weldra in een boschrijke streek met enkele rotsen. Op bijna elke rots bevond zich een kasteel en aan het volk, dat ik tegen kwam, bemerkte ik, dat ik in het Argonnerwoud - was. Tegen het einde van den zevenden dag zag ik in de verte een koets naderen. De mannen, die mij bewaakten, gingen naar de koets, en op het bevel van den man, die er in zat, werd ik ook bij de koets gebracht. Ik herkende hem terstond. Hij was graaf de Martingale, dien ik eens op een steekspel te Parijs, bij gelegenheid van het huwelijk van onzen genadigen graaf, uit den zadel geworpen had. Kort daarna was hij door den koning van zijn waardigheid vervallen en vogelvrij verklaard. De kerel lachte valsch en vroeg: „Kent gij mij nog, geknipte gauwdief ?" „Iemand dien ik uit den zadel lichtte, vergeet ik niet gauw en als deze nog een vuige straatroover is, dan vergeet ik hem nooit!" antwoordde ik. „Het vogelken piept nog dapper," zei hij sarrend, en zich hierop tot den aanvoerder der kleine bende keerende, beval hij: „Ge weet waar zijn kooitje is!" 170 De aanvoerder boog en de koets reed verder. Nog twee dagen lang gingen wij steeds dieper het bosch in en kwamen eindelijk bij een rots, die wij beklommen. Op deze rots stond een zeer klein kasteel, en zoo wat ter halver hoogte was een spelonk, die met een zware ijzeren deur afgesloten was. De deur werd geopend en ik werd in de spelonk geduwd. Het was er aardedonker, zoodat ik niets kon onderscheiden. Een uur later bracht men mij droog brood met water. Ik begreep wel dat men mij niet vergiftigen zou, daar de Leuze mij zijn wraakplan had meegedeeld. Ik maakte dus van het brood en water gebruik en sliep weldra in. Toen ik, naar ik vermoed den volgenden morgen, wakker werd, voelde ik iets op mijn hoofd druppelen. Ik sloeg er weinig acht op, doch toen men in den loop van den dag eten bracht, zag ik dat het regende, en nu begreep ik dat er een lek in de rots moest zijn. Zoodra de man zich verwijderd had, begon ik den rotswand te onderzoeken en ontdekte weldra, dat de wand boven mijn hoofd vochtig was, en toen ik voortging met tasten, voelde ik iets, dat op een dikken draad geleek. Ik trok er aan en het voorwerp brak af. Wat het was wist ik niet. Aan den reuk meende ik te ontdekken, dat het een wortel was. Tegen den avond werd mij brood en water gebracht door een meisje met een bleek en treurig gelaat, maar vriendelijke oogen. Ze deed, even als de vorige gevangenbewaarder alleen een klein vierkant deurtje in de groote deur open en schoof hierdoor mijn brood en water. Gebruik makende van het weinigje licht, bekeek ik het voorwerp en zag nu, dat het werkelijk een wortel was. Ik dacht nog nergens aan en wierp den wortel neer. Maar in den nacht, die daarop volgde, kon ik niet in slaap komen, en zoo nu eens aan het eene en dan aan het andere denkende, kwamen mijn gedachten alweer op dien wortel terug, en het was, alsof de stem van een engel mij influisterde: „Hulp komt van boven!" „Nu ja, vanwaar zou in dezen toestand hulp kunnen komen dan van den goeden God," zoo peinsde ik. Maar boven! De hemel was boven mij, ja, maar de rotswand ook. I7I Onwillekeurig stond ik op en begon den wand weer te betasten en weer greep ik een wortel. „Hulp komt van boven!" klonk het andermaal daar binnen in mij. Eensklaps ging mij een licht op. Die wortel kon van een boom zijn, welke zijn wortels door spleten liet groeien. Als nu eens een van die spleten zoo groot was, dat ik er door kon, dan . . . Ik lachte om mijn dwaasheid. Als dat zoo was, dan zou ik immers over dag eenig licht moeten zien ? Mismoedig viel ik weer op den harden bodem neder en trachtte te slapen, maar telkens was het, afsof iemand mij zei: „Hulp komt van boven !" Eindelijk sliep ik in en toen ik ontwaakte werd het luikje weer geopend en de oude gevangen-bewaarder, en niet het meisje, bracht mij weer brood en water. „De Sint-Amand ligt reeds in asch, geknipte gauwdief," zei hij sarrend en sloot het deurtje. Heete tranen vloeiden langs mijn wangen en op de knieën vallend, smeekte ik God om uitkomst. Den geheelen dag was het treurige lot, dat mijn arme vrouw en kinderen te wachten stond, niet uit mijn gedachten. Ik at niets en dronk niets, en toen tegen den avond het luikje alweer openging, stopte het meisje er andermaal een kruik water en brood door. Ik vatte moed en vroeg: „Zeg eens, kindlief, is mijn kasteel ingenomen?" „Vader Peter heeft u voorgelogen," zei ze. „Er is geen boodschap gekomen. Wij weten van niets." „Zoudt gij mij niet een mes willen geven om mijn brood te snijden ?" vroeg ik. „Ik zal u een houten mes geven, met een stalen zoudt gij u dooden," antwoordde zij en bracht mij eenige oogenblikken later een langen, harden spaander, die in den vorm van een mes gesneden was. Ik beproefde er mijn brood mee te snijden, doch dat ging zoo slecht, dat ik het hout neerwierp. Hoewel ik geen slaap had, legde ik mij toch neder om eens met heel mijn hart aan vrouw en kinderen te denken. En ik 172 dacht zóó sterk aan u, Gertrude, dat ik u voor mij zag staan, en aan de beweging uwer lippen zag ik, dat ook gij zeidet: „Hulp komt van boven, Hugo !" Te vergeefs trachtte ik den slaap te vatten; mijn gedachten bleven maar bij die hulp van boven. Weer stond ik op om den rotswand te onderzoeken en . . . „Als ik dat eens met het houten mes deed," dacht ik. Het mes was spoedig gevonden en toen ik hiermee een onderzoek instelde, voelde ik dat het diep in den wand drong en dat er stukken aarde op mijn gelaat vielen. Terstond wilde ik nu het gat grooter maken, doch ik bedacht mij. „Wie weet," mompelde ik, „of er niet scherpe wacht gehouden wordt. Ik moet voorzichtig zijn en eens goed nadenken hoe ik het voordeeligst handelen kan. De slaap zal mij kalm maken." Ik legde mij neder, doch de slaap, die kalmte moest brengen, kwam niet. Onrustig woelde ik heen en weder en de eene gedachte verdrong de andere. Eindelijk, eindelijk viel ik in een korte, onrustige sluimering, en toen ik hieruit ontwaakte, voelde ik dat mijn oogen brandden en mijn wangen en ooren gloeiden. Mijn pols joeg vreeselijk. „De koorts," zei ik, en er maakte zich zulk een angstig gevoel van mij meester, dat de tranen mij langs de wangen liepen. „Als ik nu hier eens moest sterven," dacht ik. Neen, ik was voor sterven niet bang, maar wenschte alleen, dat mijn zoon Hugo zou weten, waar ik gestorven was, en wie mij zoo smadelijk sterven liet. Hoe zou hij dat ooit te weten kunnen komen ? Hoe ? Mijn hart werd vol, overvol. Ik wierp mij op de knieën en nooit, neen, nooit heb ik ernstiger gebeden, dan in dat oogenblik in dat hol. Meer dan de slaap het zou gedaan hebben, bracht het gebed mijn jagend en kloppend hart tot rust. Ik herinnerde mij nu meer dan ooit de woorden, die vader Gabriël zoo dikwijls in den mond heeft; „Geen kwaad zal tot u komen en geen plaag uw tent naderen, want Hij zal zijn Engelen bevelen, dat ze u behoeden op al uw wegen." 173 Dat gebed en die vrome gedachten stemden mij wondervol rustig. „Als dat meisje nog eens komt," dacht ik, „zal ik beproeven of zij mij niet een en ander zeggen wil. Misschien kan zij mij helpen." Het kleine deurtje ging open en een stroom van licht viel in mijn duister hol. Een afschuwlijk leelijk mannengezicht liet zich nu zien. Hij had geen ooren, maar een halven neus en slechts één oog. Zijn gelaat was gekorven als een gedroogde schol . . ." „Dat was Pier," riepen jonker Hugo en heer Gerrit tegelijk. „Juist, hij noemde zich Pier, maar hoe kent gij hem ?" „Dat zullen we u ook wel vertellen, vader! En als gij dien „Pier" en „Vader Peter" zien wilt, ze zijn hier op den SintAmand. Ik heb ze een paar uur geleden gevangen laten nemen," zei Hugo. „Nu vooral wil ik die twee schelmen niet zien," vervolgde de verteller. „Morgen is het tijds genoeg, en dan, beiden aan de galg. Die Pier dan grijnsde mij leelijk toe en zei: „Uw uren zijn geteld, roover! Heer Willem de Leuze is meester van den Sint-Amand en uw kinderen ! Ik zou maar wat gaan bidden! Dat zult gij immers wel kunnen, daar ge toch een monnik zijt en een vrouwken hebt, zoo zoetsappig als een echt Soeurken ! Ha-ha-ha!" Met kracht sloeg hij het luikje dicht en ik was weer in het donker alleen. Het kon niet anders of die ruwe taal bracht mij weer van streek, doch spoedig herstelde ik mij met de hoop, dat het alweer een leugen zou zijn om mij bang te maken. Een geruime poos later hoorde ik buiten zachtkens zingen. Het was een meisjesstem en weldra werd het luikje nu geopend en het meisje stond er voor met water en brood. „Hoe heet gij toch, lief kind ?" vroeg ik. „Vader Peter en Pier noemen mij Mimi, maar ik noem mij Ada en . . ." „Diezelfde Ada heeft mij in de herberg „Het wilde Hert" i?4 het leven gered, vader! Nu is ze bij onze genadige gravin. Ze is misschien een dochtertje van een Brabantsen edelman," riep Hugo vol vuur. „Jongen, hoe zonderling! Ik brand van verlangen, ook uw geschiedenis te hooren," zei heer Hugo. „Ook ik weet hiervan niets," zei vrouwe Gertrude zacht. ' ^En ik ook al niet," bromde Otto. „De jonker begint geheimzinnig te worden." ,Foei, Otto," hernam vrouwe Gertrude. „Wanneer heeft hij nu tijd gehad om alles te vertellen?" „Dat is waar, maar . . ." „Stil maar, Otto, we zullen nu tijd krijgen om alles te vertellen," zei Hugo. „Toe, laat onzen heer vader maar vervolgen." ,Dat zal ik, want des te eerder verneem ik de geschiedenissen, die ik niet weet," sprak heer Hugo. „Nu, ik wist thans, dat het meisje door anderen Mimi genoemd werd, maar dat zij zichzelve Ada noemde. Hét geluk zit soms in een kleinigheid. Ik besloot haar ook Ada te noemen. Wie weet, zoo dacht ik, of ze mij dan niet meer genegen wordt." „Goed, Ada zal ik u noemen, lief kind," dus sprak ik haar toe. „Maar kunt ge mij ook zeggen, of er nu een boodschap van ridder de Leuze gekomen is?" „Die leelijke Pier heeft u een leugen wijsgemaakt. Ik hoorde ze hem dezen morgen u toesnauwen. Er is niets van aan. Wel is Jacques, de broeder van Pier hier geweest, maar die heeft verteld, dat de Sint-Amand nog altijd belegerd wordt. Hij kwam om nieuwe benden vragen en graaf de Martingale, die het hoofd van al de roofridders is, schijnt zeer boos op de Leuze te zijn." „Tusschen welke slechte menschen woont gij dan toch, kind?" ',Neen, slecht zijn ze niet alle. Daar is Chrétien Fer-et-Feu, een dapper man, maar vriendelijk en goed, o, dat kan ik u niet zoo zeggen. Hij is ook wel een roover, maar moorden en branden doet hij nooit, en zijn volk mag dat ook niet doen." „Dat is m ij n man geworden, heer Hugo," zei Beaumont. 175 „Ik heb hem gevangen genomen, hem en zijn volk en — ze zijn al in mijn dienst." „Geluk er mee, heer van Beaumont! Hij zal uw banier niet te schande maken. Maar nu ga ik verder." „Gaan ze dikwijls op roof uit, Ada ?" vroeg ik. „Wat is u toch lief om mij Ada te noemen, vriendelijke heer! Kon ik u maar laten ontsnappen! Maar vader Peter heeft den sleutel van deze zware deur en een andere uitgang is er niet. Ach, ik kan u niet redden !" „Er zal zeker ook wel bij nacht goede wacht bij mijn gevangenis gehouden worden!" „Waarom ? Weineen, er wordt nooit wacht gehouden. Deze deur kan niemand van binnen open maken. Gij kunt er dus toch niet uit. Ik ben zelfs nu weer heel alleen." „Waarom vlucht gij dan niet, Ada ?" „Dan zou ik u immers van honger en dorst moeten laten sterven ? Wie zou u dan eten en drinken geven ? En vluchten ? Och, ze zouden mij toch te gauw achterhalen. Ik weet den weg in dit verschrikkelijke woud niet. De wolven zouden mij verscheuren of de roovers zouden mij vatten. Neen, ik moet hier blijven." „Wilt ge, als gij alleen zijt een poosje met me komen praten ? Ik vind het zoo gezellig uw vriendelijk gezichtje te zien en uw lief stemmetje te hooren. Wilt ge ?" „Graag! Maar morgen ben ik weer niet meer alleen! Misschien komen ze vanavond al terug!" „Zijn ze weer op roof uit ?" „Neen, vader Peter en Pier moesten beiden bij den graaf de Martingale komen. Maar hebt ge het des nachts niet koud en is de grond niet hard ?" „Koud heb ik het niet, maar de grond is te hard voor een bed ! Waarom vraagt gij dat ?" „Ik zal u een oude monnikspij brengen, dan kunt gij die des nachts aantrekken. Ik zal ook wat hooi door dit luikje steken, dan ligt ge zacht. Ik ga het dadelijk doen." Het meisje snelde weg en liet het luikje openstaan. Er was P. Louwerse, De twee Hugo's 4e druk. 12 176 geen gevaar voor haar, dat ik er door ontvluchten kon, want het was veel te nauw. Ze bleef een geruimen tijd weg, doch keerde eindelijk terug met een groote mand vol hooi. Met kleine handjesvol stopte ze dat door het luikje en bracht zoo nog twee manden vol. Den vierden keer kwam ze met een monnikspij en een bezem. De pij kon slechts met groote moeite door het luikje, doch ik kreeg ze eindelijk toch binnen. „Zullen ze de pij niet missen, Ada ?" vroeg ik. ^Wel neen! Boven in de wapenzaal hangen er zooveel. Als de" roovers uitgaan hebben ze allen zulk een pij aan, anders zouden de eenvoudige landlieden te gauw zien met wien ze te doen hadden." „Maar waarom hebt ge een bezem meegebracht ?" „Om het hooi, dat buiten de mand viel weg te vegen. Dat hooi zou mij immers verklikken? Ze zeggen wel, die vader Peter en die leelijke Pier, dat ik krankzinnig ben, en dat kan wel zijn, want waarom noem ik mijzelve Ada en waarom geloof ik vast, dat Peter mijn vader niet is en dat ik een edelmanskind ben? Ja, ja, ik zal wel krankzinnig zijn, maar ik weet toch wel, wat ik doe. Dat weet ik. Stil, ik hoor ruiters komen." Ze veegde haastig het gevallen hooi weg in de diepte van een kloof, groette mij met een vriendelijk knikje, sloot het luikje en ging heen. Des avonds kwam de zoogenaamde vader Peter mij weer brood en water brengen. Hij zei niets en lachte alleen maar valsch. Toen de nacht voorbij was, ontwaakte ik uit een verkwikkenden slaap en wachtte met ongeduld op de komst van Ada, doch toen het luikje openging stond Pier er voor. „Bx moet de ledige waterkruiken hebben," zei hij. Ër waren voor mij geen redenen om dat te weigeren en stok door het luikje een voor een vierentwintig kruiken, en daar men mij tweemaal per dag water bracht, kon ik nu berekenen dat ik al twaalf dagen in dit hol gezeten had. Een week lang zag ik Ada niet en telkens moest ik nu de ledige kruik teruggeven. Ik maakte mij ongerust, dat de kleine i8o kus op mijn lippen en vlood heen, als een gejaagde ree, na het luikje gesloten te hebben. Ik viel weer op mijn knieën en dankte den goeden God voor Zijn oneindige liefde en trouw, dat Hij dat kind tot mij gebracht had. Nu trok ik de pij uit de opening en wachtte tot het buiten donker zou zijn. Het scheen licht te blijven, zoo lang viel mij de tijd. Maar, het kon ook de maan zijn. Ik moest er mij van overtuigen. Ik wrong mij omhoog, kroop door den boom en — het zilveren licht der volle maan legerde zich over het geboomte en de rotsen. Het was doodstil. Daar hing de koevoet met een zakje brood er naast. Ik sloeg de kap van de pij over mijn hoofd, bond het zakje met brood onder mijn pij en nam den koevoet als wandelstaf. „Hulp komt alleen van boven!" stamelde ik en ging voorzichtig heen. Daar vielen eenige steentjes op mijn hoofd. Ik keek omhoog en zag voor een vensterken van het kasteel op de rots een witte gedaante, die mij toewuifde. Ik begreep dat het Ada was, groette haar met de hand . en schreed voorzichtig verder. Waarheen? Naar de rots zonder boomen, die het meisje mij genoemd had ? Het kind had het goed gemeend, maar wie zal bij nacht in een woud, dat hem geheel vreemd is, een rots zonder boomen vinden, vooral als dat woud wemelt van sluippaden, die in staat zijn om den vreemdeling, na uren voortloopens, op dezelfde plaats te doen terugkomen vanwaar hij de reis aanving? Maar de goede God bestuurde mijn schreden en toen de schemering begon door te breken, zag ik het woud ook ijler worden. Eens opkijkend zag ik werkelijk een rots zonder boomen in de verte voor mij, doch dat kon de rots niet zijn waarop het kasteel van Fer-et-Feu stond, want het meisje had gezegd: „na zes of zeven uur." Toch lag op den top een kasteel en nu dacht ik zoo, dat het kind waarschijnlijk zelf den afstand niet goed geweten had, en besloot zeer voorzichtig te zijn, want al i86 bea ik hier weer bij eigen en misschien zit op ditzelfde oogenblik onze goede vriend, heer André, reeds op Chateau Sur 1'eau zijn overwinningen op de roofridders te vertellen. Het zou echter ook kunnen gebeuren, dat ze hem sterken tegenstand boden en daarom vertrek ik reeds morgen ochtend in de vroegte met mijn bende om mijn goeden vriend te helpen of om met hem feest te vieren. En omdat er na zulk een lang leven in de kooi wel eens lust tot uitvliegen zal zijn, moeten mijn lieve vrouwe, Margaretha en Hugo mee." „En ik, heer ?" vroeg Otto, „Gij kunt ook mee of. . . wie zal dan heer zijn op den Sint-Amand ?" „Mij dunkt, heer Hugo, dat het beter ware morgen nog niet heen te gaan. Er valt hier meer dan genoeg te doen om alles op orde te brengen," zei heer Jan. „Ik zal met mijn volk naar het Argonnerwoud trekken. Fer-et-Feu weet er den weg. En gij, heer Gerrit, die heden morgen zoo mooi van uw laatsten krijgstocht profiteerdet, gij zult meegaan, als ge wilt." Heer Hugo maakte echter tegen dit plan zeer veel tegenwerpingen en het kostte Beaumont heel wat moeite, hem te overtuigen, dat hij op den Sint-Amand noodiger was dan in het Argonnerwoud. Ten slotte gaf hij toe en nu moesten vrouwe Gertrude en jonker Hugo hun wedervaren mededeelen. Met een en ander werd het middernacht eer men ter ruste ging, doch men deed dit niet vóór dat men wist, dat alle mannen, die aan het ontzet deelgenomen hadden, binnen de muren van den SintAmand een veilig en gemakkelijk onderkomen hadden gevonden. Den volgenden morgen was men laat in de weer, waarom er besloten werd, dat heer Jan met zijn volk pas na het noenmaal vertrekken zou. Toen dit maal afgeloopen was, ging men naar de groote ridderzaal om daar den afscheidsdronk te gebruiken. Jonker Hugo, die onder het maal reeds in stilte iets met heer Jan scheen afgesproken te hebben, snelde vooruit en toen heer Hugo met vrouwe Gertrude aan zijn zijde en „Grietjen" op den arm binnenkwam, trad Hugo zijn vader te gemoet en zei: „Vader, dit ridderzwaard ontving ik tijdens het beleg van vader i88 Amand als verlaten. Slechts de noodige hofhoorigen waren overgebleven om de huishoudelijke bezigheden waar te nemen. Toen drie weken later heer Hugo thuiskwam, was het Argonnerwoud ook van roovers gezuiverd, doch van een bezoek op Chateau Sur 1'eau zou in den herfst niets kunnen komen, daar heer André met zijn koning ten oorlog moest tegen de bewoners der Rhónevlakte, die in opstand gekomen waren. Alle zorgen konden dus aan den Sint-Amand besteed worden, en eer de herfst voorbij was, leefde men op den hoogen rotsburcht weer even gezellig als in het voorjaar. Otto liep als eerste onder zijn heer vroolijk overal bevelen te geven, en vader Gabriël verrichtte weer zijn geestelijke bezigheden. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Toch „Geluksbron." Tien jaar later was er op den Sint-Amand een dubbel feest. Jonker Hugo zou in het huwelijk treden met jonkvrouwe Ada van Walzate en jonkvrouwe Margaretha met Henri le Solitaire. Deze laatste was de eenige zoon van André le Solitaire, die nu ook met vrouwe Marie op den Sint-Amand vertoefde. En Ada van Walzate ? Deze was een rijke, Brabantsche jonkvrouwe en niemand anders dan Mimi. Pier was opgehangen en vader Peter, die als boete voor al het bedreven kwaad een Pclgrimsreize had moeten maken en op dien tocht overleden was, had bekend, voor hij zijn tocht aanvaardde, dat Mimi de eenige dochter was van den Brabantschen edelman Floris van Walzate, die gehuwd was met een zuster van ridder Willem de Leuze. Deze laatste had hem met geld weten over te halen de kleine Ada te ontvoeren, opdat dan eenmaal die rijke Heerlijkheid aan hem zou komen. Zoodra Gravin Jeanne dit wist, zond ze Ada naar haar ouders en nu Ada opgegroeid was tot een IQÖ was, sloeg haar armen om den hals van den ouden getrouwe en zei: „Met u het eerst en het liefst, beste Ot!" en zonder er zich voor te schamen, gaf zij hem een kus op de gerimpelde wang. Toen de dans een paar uur geduurd had, verzocht vader Gabriël aan heer Hugo, den oudere, of hij niet zoo goed wilde zijn een oogenblik stilte te bevelen, omdat hij wat te zeggen had. Die stilte kwam, en nu zei vader Gabriël: „Tien jaar geleden, goede vrienden, bracht ik met een vuurpoeder, welks kracht ik niet kende, dood en verderf onder de vijanden. Een mijner vrienden leerde mij een paar jaar later dat poeder maken. Ik ben blij, dat ik het leerde. En weet ge waarom ? Nog iets meer dan tien jaar geleden heerschte hier op den Sint-Amand zulk een zalige vrede, zulk een stil genot en zulk een reine vreugde dat ik den raad gaf om den naam van Sint-Amand te veranderen in „Geluksbron." Het kwam er niet van, en gedurende eenige maanden scheen de Sint-Amand wel „Ongeluksbron" te moeten heeten. Maar de goede God bracht na regen zonneschijn, na zwaren storm een vriendelijk suizen van het koeltje, na tranen der droefheid gelach der vreugde, na lijden verblijden. En weet ge nu waarom ik blijde ben, dat ik vuurpoeder leerde maken ? Niet om nog eens dood en verderf te verspreiden, maar om in vlammen sprankelend licht, hoog in de lucht, te schrijven den schoonsten bijnaam van den Sint-Amand." Na dit gezegd te hebben blies hij op een fluitje en boven op den toren zag men den ouden Otto met een brandende fakkel, en met luide stem riep hij : „Vader Gabriël heeft het gezegd: God doe het waar blijven, dat de Sint-Amand voortaan ook zóó heeten moge !" Hij boogde fakkel omlaag. Sprankelende vlammen vlogen op, en in groote letters van levend vuur stond hoog boven den Sint-Amand te lezen: GELUKSBRON. Mm 7 andere dochter Filippa trouwde met Koning Eduard van Engeland, en zijn oudste, Johanna, met graaf Willem van Gulik. Zijn zoon, jonker Willem, die in 1345 in een slag tegen de Friezen bij Stavoren sneuvelde, toonde reeds als knaap, dat hij in het oorlogvoeren voor zijn vader niet zou onderdoen; maar of hij eenmaal, evenals zijn vader ook den eernaam van „den Goeden" zich zou verwerven, dat was twijfelachtig. Jonker Willem was aan de leiding van heer Hugo toevertrouwd en moest van dezen leeren alles, wat in die ruwe middeleeuwen aan de zonen van vorsten en edelen geleerd werd. Jonker Willem en zijn zuster Margaretha hielden zeer veel van heer Hugo, en toen later Margaretha al keizerin van Duitschland was, en voor eenige dagen aan het hof haars vaders vertoefde, hield zij het tweede kind van heer Hugo, dat een dochtertje was, ten doop, en zag het dan ook naar haar genoemd. Maar zoover was het nu op dit oogenblik, dat wij hem naar zijn slot zien rijden, nog niet en zoo omstreeks een jaar voor dat die Margartha geboren was, had haar vader op zekeren dag een vreemd bezoek gekregen. Vermoeid van de jacht teruggekeerd was hij in de groote ridderzaal in zijn zetel zonder het te weten in slaap gevallen, toen hij eensklaps gewekt werd door een tikken op zijn schouder. Verrast zag heer Hugo op toen er een zwaar gebouwd ridder met over elkander geslagen armen naast zijn stoel stond. Het gelaat van den vreemdeling was donkerbruin, als van iemand, die jaren lang in een zonnig land gewoond of gezworven had. „Zijt ge eindelijk wakker, heer roover?" dus begon de vreemde ridder terwijl hij een minachtend en hoonend gelach liet hooren. Heer Hugo, die natuurlijk niet gewapend was, sprong op en riep woedend: „Dat is al te vermetel! Wie heeft den onbeschoften moed mij hier in mijn eigen huis „roover" te noemen?" „In mijn eigen huis?" sprak de vreemde valsch lachend. „In mijn eigen huis! Zeg eens, heer ridder zonder have, hoeveel roeden gronds beslaat uw heele bezitting in Limburg? Dit is uw eigen huis niet. Het is dat uwer vrouwe! Zijt gij zoo kort van geheugen? Dan is het maar heel goed, dat ik in het 8 land gekomen ben om dat geheugen wat op te frisschen. En daarom nog eens: Dit riddergoed is niet van u, maar van de rijke erfdochter van Sint-Amand! „En van mijn zoon, jonker Hugo, vreemdeling! Maar dat gaat u niet aan. Ik vraag u wat en wie u het recht geeft hier als schelm, dief, leugenaar en pochhans binnen te treden?" „Omdat gij mij mijn bruid Gertrude en met haar den SintAmand ontroofd hebt, treed ik hier binnen, niet in de minder eervolle betrekkingen, die gij mij toedicht, maar als man, die met het volste recht komt opeischen, wat hem door een schelmachtigen dief en eerloozen fortuinzoeker ontroofd werd." „Ik uw bruid ontroofd hebben! Wie zijt gij dan?" „Ik ben ridder Willem de Leuze!" „Gelogen," riep heer Hugo. „Zelfs heer Jan van Beaumont, die te hoog staat om onwaarheid te spreken, heeft gezegd, dat heer Willem de Leuze tegen de Saraceenen gesneuveld is." „Ja, en die boodschap hebt gij op den Sint-Amand gebracht. Het was heel ridderlijk van u, want een doel hadt ge er niet mee. Daarvoor waart gij te braaf en te edel, is het niet zoo, Limburgsche kale vos?" Thans was heer Hugo's geduld ten einde en ziedend van kwaadheid riep hij uit: „Ga heen, lage leugenaar, eer ik u door mijn volk als een dollen hond het kasteel laat uitjagen." Ik noemde u „roover" en gij noemdet mij „leugenaar!" Welnu, heer Hugo van Draeckenborgh, verschijn morgen ten hove, als gij zooveel moed als roovers-driestheid hebt. Heer Jan van Beaumont zelf zal getuigen, dat ik geen leugenaar ben, en dan zullen wij in een kampgevecht op leven en dood om Gertrude en haar bezittingen strijden". „Om Gertrude valt niet meer te strijden, want zij is mijn vrouw. Om haar bezittingen valt ook niet te kampen, want ze behooren aan haar en mijn zoon Hugo!" „Uitvluchten van een lafaard!" sprak de ander koel. „Maar hoe kon ik ook verwachten dat een riddergoedroover ook riddermoed en riddertrots zou bezitten? Roovers zijn steeds lafaards!" „Morgen verschijn ik ten Hove, dan kunt gij dit betaald zetten 29 in zich opnam om op te wassen tot een boom, die eenmaal een sieraad van het woud zou zijn. Dan maakte zij dat jagende en zwoegende knapenhart week als was, en prentte in dat hart al wat schoon, goed en liefelijk is. Dan leerde zij hem vroomheid en deugd kennen; dan leerde zij hem begrijpen, dat onder harnas en helm een hart kon wonen, dat aan moed en adeldom won, naarmate het vromer was. En als ze dan zóó een uurtje met hem gesproken had, dan zou men in de ootmoedig ten hemel geslagen oogen van den knaap, die bad, moeilijk de van krijgsvuur stralende oogen herkend hebben van den jongen, die juist op het oogenblik, dat hij naar moeders keminade moest, voor het eerst van zijn leven den ouden Otto een lichten zwaardslag had kunnen toebrengen. Zoo was nu al verscheidene jaren lang het leven op den Sint-Amand geweest, en reeds had vader Gabriël voorgesteld om den naam van het slot te veranderen in dien van „Vreugdenburcht." „Laten we niet hoogmoedig- zijn, vrome vader, en van „SintAmand" niet „Vreugdenburcht" maken om misschien later dien naam weder te veranderen in „Smartenhuize" zei vrouwe Gertrude eens. „Gij zijt te zwaarmoedig, mijn dochter," antwoordde vader Gabriël. „Gij ziet leeuwen op den weg en die zijn hier niet!" „O, dat weet ik, vrome vader!" „Welnu dan ?" „Maar als er geen leeuwen zijn, kunnen er dan geen hongerige en bloeddorstige wolven komen ? Zijn zulke wolven minder te vreezen, vrome vader ?" „Neen, mijn dochter ! Maar welke wolven ziet gij dan toch op uw weg, zoo zonnig en heerlijk ? Is er soms te veel zon, te veel heerlijkheid ?" „Neen, o neen, dat niet!" „Waarom u dan noodeloos verontrust?" „Ach, vrome vader, maar al te vaak heb ik een angstig gevoel!" „Zeg het mij, misschien gelukt het mij u gerust te stellen." „Gij zult er om lachen !" 3i harnas, helm en wapenen waren ook verdwenen. Nu ging ik naar het vertrek van zijn schildknaap om dezen te vragen waar zijn heer was, maar ook dezen vond ik niet. Nu zocht ik den waard op en vroeg hem of hij wist waar ridder de Leuze en zijn schildknaap heen waren. Hij haalde de schouders op en zei : „De ridder betaalde mij van morgen vroeg de onkosten, die ik voor hem gemaakt had en de kosten van zijn verblijf. De schildknaap zadelde de paarden en toen beiden reeds in den zadel zaten, zei de ridder: „Wij gaan heen en komen niet weder !" Hierop reden ze den weg op naar Atrecht. Dat is alles, wat ik er van weet, vrome vader!" Zoo sprak de herbergier en dat heb ik u en heer Hugo ook meegedeeld!" „En betoonde hij in zijn ziekte u en mijn man eenige dankbaarheid voor de liefde, die hem bewezen werd ?" „Neen, maar men doet niet wel in de hoop van dankbaarheid te vinden, mijn dochter! Wie zóó weldoet, doet wel met berekening en niet met liefde I" „Ik weet dat, vrome vader! Maar zei hij u ooit, dat hij het gedrag van zijn overwinnaar edel vond ?" „Ook hiervan heeft hij geen enkel woord gerept! Als ik hem vroeg waar hij pijn had, zei hij me dat, maar andere woorden heeft hij tot mij niet gesproken. Maar dat is alles voor u geen bewijs, dat hij weder komen zal om hier het geluk te verstoren. Ik geloof dat hij thans in Duitschland onder de vanen van hertog Frederik, den tegenkoning van keizer Lodewijk, strijdt." „Dat moge waar zijn, vrome vader, maar belet hem dat om onverwachts hier te komen om den Sint-Amand te overrompelen ? Is niet keizer Lodewijk de schoonzoon van onzen graaf, en wie nu vijandig staat tegenover den keizer, is daardoor immers ook de vijand van graaf Willem en allen, die hem getrouw zijn ?" „Dat is zoo, mijn dochter, en toch vind ik in dit alles niets, dat u zoo ongerust behoeft te maken!" „Gij weet niet alles, vrome vader ! Al sedert den dag na heer de Leuze's verdwijning loop ik met «en geheim om, dat ik zelfs niet aan Hugo mededeelde." P. Louwsrsk, De twee Hugo's 4e druk. 3 34 vrome vader! Hugo bleef meer dan een half jaar weg en de Zeeuwsche koortsen deden u meer dan een jaar de gast zijn van den abt der Middelburgsche Abdij. Maar nu weet gij alles. Zeg mij nu, vrome vader, zou het niet kunnen zijn dat de burcht door u lachend „Vreugdenburcht" genoemd, later door mij, weenend „Smartenhuize" zal genoemd worden? Zal ik nu nog alles aan Hugo zeggen, als hij weer thuis is?" „Het is beter, dat gij het voor hem verzwijgt. Ik zal het hem zeggen, maar nu ik het weet, zal ik zorg dragen, dat die ondankbare deugniet den Sint-Amand niet overrompelt. Ik heb in mijn jonge dagen ook de wapenen gevoerd en weet nog wel hoe men een burcht, zoo sterk gelegen als de Sint-Amand, die maar langs één weg te naderen valt, — zonder dat het in het oog loopt, — zoo gemakkelijk versterken kan, dat er een leger voor noodig zou zijn om hem in te nemen. En als er trouw wacht gehouden wordt, dan is van een verrassing geen sprake, en is men hier dag en nacht veilig, zelfs dan, als de burchtheer, zooals nu, afwezig en de bezetting gering is. Zijt gij nu gerust, mijn dochter?" „Neen, vrome vader! Een booze geest als die, welke de Leuze bezielt, spot met alle voorzorgen, die tegen hem genomen worden. Hij is als de lucht en dringt binnen zonder dat een mensch in staat is om dat binnendringen te beletten." „Het geheim, dat gij al te lang bij u gedragen hebt, heeft u kleinmoedig gemaakt, edele vrouwe!" antwoordde de waardige grijsaard, en haar hand vattend, vervolgde hij: „Toen ik op den dag, dat uw heer gemaal tegen heer Willem de Leuze strijden moest, angstig en ongerust was, zaagt gij mij hoopvol lachend aan en zeide: „Vrome vader moet ik, ik, een onnoozele edelvrouwe, u het woord van den psalmist herinneren: Quoniam fortitudo mea, et refugium meum es Tu !" (!) — Zie, hetzelfde moet ik u nu toevoegen en dat zeg ik er bij : Hij is, Die Hij was." Vrouwe Gertrude boog deemoedig het hoofd en zei : „Gij hebt gelijk, vrome vader, maar mijn vrees is somtijds sterker dan mijn geloef." (i) „Mijn sterkte en toevlucht zijt Gij. 35 DERDE HOOFDSTUK. Het masker had hem niet geholpen. Niet lang na dit gesprek kwam heer Hugo van een krijgstocht tegen de Friezen terug. Ditmaal had hij evenwel niet moeten vechten, want vóór al de schepen, waarmee graaf Willem met zijn leger de Zuiderzee zou oversteken, uitgerust waren, hadden de Friezen zich onderworpen. Meer dan een half jaar was heer Hugo afwezig geweest, en hét is dus geen wonder, dat vrouwe Gertrude met Margaretha op den arm hem tot aan de slotpoort te gemoet ging. Jonker Hugo was, met een sterk geleide, zijn vader reeds buiten Valenciennes gaan opzoeken, want den vorigen dag was er een boodschap op den Sint-Amand gekomen, dat heer Hugo van Draeckenborgh den volgenden dag, tegen noentijd, met een aanzienlijk gevolg van Hollandsche en Zeeuwsche edelen op het slot zou wederkeeren. Voor die allen moest een goed onderkomen bereid zijn, want ze zouden den dag op het kasteel overblijven. Er had dus heel wat drukte geheerscht, en Otto, die de boodschap gebracht had, was nu hier, dan daar om te zorgen, dat de vreemde edelen geen slechten dunk van den Sint-Amand zouden meenemen. Met dit doel had heer Hugo hem dan ook vooruit gezonden, en Otto paste wel op, dat zijn heer tevreden zou zijn. Veel viel er voor den ijverigen oude echter niet te doen, want nadat vrouwe Gertrude haar geheimen aan vader Gabriël had meegedeeld, was deze er terstond op bedacht geweest om niet alleen alles in een goeden staat te houden, maar ook hier en daar de zwakste punten te versterken. En nu mocht vader Gabriël ook al denken, dat dit niemand in het oog viel, den scherpzienden Otto kon hij niet misleiden, en toen een der mannen hem op zijn vraag wie dat alles zoo 36 geordend had, ten antwoord gaf: „De oude huiskapelaan en die heeft er verstand van," dacht Otto: „Dat moet ik heer Hugo toch eens meedeelen. Hij zelf zal wel verrast zijn al die goede veranderingen te zien." Destemeer verwonderde het hem dan ook, dat heer Hugo bij het binnenrijden van de slotpoort er niet vroolijk uitzag. Er lag ontevredenheid of zorg op zijn gelaat, en hoewel hij vrouwe Gertrude en de kleine Margaretha hartelijk begroette en omhelsde, en de laatste zelfs een oogenblik bij zich op het paard genomen had, toch haperde er wat aan. Otto kende zijn heer door en door, zoodat er dus geen twijfel aan was, of er was wat gebeurd. Maar wat ? Ja, dat wist hij niet en dat maakte hem gemelijk en knorrig. Vlak achter het paard van heer Gerrit van Kerkwerve, die ook bij het gezelschap was, stapte een minstreel met een vedel of viool; op de borst en een strijkstok in den gordel van zijn bont opperkleed. „Hei, manneke, geen vedelaars hier," zei Otto en hield met den linkerarm den minstreel tegen. „Men zal op den Sint-Amand toch geen toegang weigeren aan Reinmar den minnezanger ?" vroeg de minstreel op trotschen toon, en hij schudde de lange, golvende lokken. „Men vedelt en zingt hier beter dan gij het kunt doen, manneke ! Dus ga vrij heen! Wij kunnen u missen," zei Otto korzelig. „Laat den zanger maar door, Otto ! Bij het avondmaal kan hij onze gasten wat opvroolijken," deed vrouwe Gertrude, die met Margaretha op den arm aankwam, hooren. Brommend trok Otto de hand terug en zei: „De edelvrouw wil het! Ga door!" Als een man, die op zijn reistochten op de burchten der edelen manieren geleerd had, maakte de minstreel een buiging voor de edelvrouw en liet haar beleefd voorgaan. Hij kon evenwel niet nalaten om met een spotachtig lachje Otto aan te kijken, die daar stond, alsof hij zich aan een spijker verslikt had. „Wat een windbuil is dat," zei Otto tot vader Gabriël, die ook langzaam kwam aanstappen. „Zie eens, vrome vader, hij 3» bewonder u. En wat ik zag, moet heer Hugo ook gezien hebben, en ik dacht zoo, dat vreugde en trots hem op het aangezicht te lezen zouden geweest zijn als hij zijn burcht binnenreed! Ik had gedacht, want aan u kan hij bij dat werk onmogelijk denken, dat hij mij met een vroolijk gelaat voor alles zou gedankt hebben. En het viel heel anders uit. Zijn gelaat was donker als een Maartsche wolk, die hagel, sneeuw, storm en koude brengt. Een kleine, koude buiging met het hoofd en een brommerig gemompel: „hoem!", dat „goeden morgen!" moest beduiden, was alles, wat ik ontving. Is dat een kleinigheid, vrome vader? Zoudt gij dat kunnen beweren?" „Neen, Otto, nu dit de oorzaak van uw korzeligheid is, noem ik dat alles geen kleinigheid. Ook ik heb opgemerkt, dat er bij heer Hugo wat haperde." „En onze goede vrouwe Gertrude ook. O, ik heb het wel gezien, vrome vader, dat haar oogen beneveld waren toen ze mij zei, dat ik dien windbuil van een liedjeszanger moest doorlaten. Ik heb wel gezien, dat zij Grietken anders kuste dan gewoonlijk. De oude Otto kent haar, zoo oud als zij is, en hij heeft de oogen niet in zijn zak zitten." „We willen hopen, Otto, dat er geen kwaad geschieden zal! Kom, ga naar binnen! De schildknapen van de edelen schijnen op u te wachten." Otto ging de poort door en liet terstond achter zich de zware valbrug ophalen en de eikenhouten poort sluiten. Hij vervoegde zich bij de wachtende schildknapen, die hem geen van allen bekend waren. Slechts een meende hij te kennen, en op hem toegaande zei hij: „Ik geloof dat ik u ken, gij zijt, gij zijt, ja, gij moet het zijn! Wat stom, hoe is uw naam dan toch? Stellig ik heb u meer gezien! Ha, ik weet het! Gij zijt Jacques le Bourru, en de schildknaap van heer Willem de Leuze. Waar is uw heer gebleven?" „Gij hebt een goed geheugen, Otto! Ja, ik ben Jacques le Bourru, maar schildknaap van heer Willem de Leuze ben ik sinds jaar en dag niet meer. Na zijn herstel is deze een pelgrimstocht naar Jeruzalem gaan doen, en van andere kluizenaars heb 40 opeens de stem van Margaretha, die Otto een tikje gaf en toen wilde wegdribbelen. Maar Otto had geen zin om te spelen. Hij zette het kind op een bankje, en naar de edelen wijzend, zei hij: „Kijk, Grietken ! Ziet gij hoe broer Hugo rijdt ? Die edelman daar achter hem met dat gebogen hoofd, zit als een boer te paard. Jonker Hugo wint het vanhem! „Die man, gekke man, heel gek ! Hij heet Soeri, neen, neen, hij heet Lieve Soeri! Ha, ha, Lieve Soeri, ha, ha !" De kleine kraaide van blijdschap over dien mallen Frieschen naam, dien ze zoo dwaas verdraaide, en onder al haar pret zag ze den minstreel niet, die als een pauw door den tuin liep te wandelen, en zeker in stilte het liedje zong, dat hij dien avond aan den maaltijd zou doen hooren. »Wat al vreemde ridders, Otto! Ik ken er bijna niet één van! En dan die Fries! Hij heeft nog geen enkel woord gesproken, maar des te meer gegeten en gedronken. Toch heeft hij een bekend gezicht. Het is, alsof ik hem meer gezien heb. Kent gij hem soms ?" vroeg vrouwe Gertrude, die nader trad. „Zijn schildknaap ken ik, genadige vrouw ! Hij heet Jacques le Bourru en diende eenmaal heer Willem de Leuze. Nu dient hij heer Lieuwe Sjoerd Beima, den stommen Fries, die zoo eten en drinken en slecht paardrijden kan." „Otto," zei vrouwe Gertrude, „mij wordt bange ! Ik vrees wat kwaads! Mijn heer gemaal is ook zeer afgetrokken, en onder het maal keek hij ieder oogenblik dien Fries aan. Otto, als hij het eens was. Hij, gij begrijpt wel wien ik bedoel! Een mensch kan veel veranderen ! Otto !" „Wat belieft de genadige vrouwe ?" „Noem mij nog eens met den naam, dien gij mij gaaft toen ik nog kind was en met u speelde, zooals Grietken nu met u doet! Noem mij op uw vlaamsch Geertken!" „Wat belieft mijn Geertken, mijn bang duifken ?" zei Otto, bij wien er maar weinig aan haperde of de waterlanders kwamen voor den dag. „Zoo, zóó is het goed ! Ja, ik ben een bang duifken ! Otto, zult gij waken ?" 47 dat mijn goede vrouw zich noodeloos ongerust maakt. Zij weet van niets!" Otto zag heer Hugo met zulke oogen aan, dat de ridder terstond zag, dat de schildknaap hem niet geloofde. „Gelooft gij me niet, dat ge zoo vreemd kijkt?" vroeg hij. „Neen, heer ! Ik heb maar al te goed gezien, dat zij zeer goed zag dat u iets onaangenaams op het harte lag!" „Hoe kan dat?" „Och, heer, wij allen zagen het, en zou zij het dan niet gezien hebben ?" „Heeft zij u wat gezegd ?" „Ik mag geen onwaarheid spreken : ja, heer ! De vrouwe is doodelijk ongerust. Ook zij heeft in dien Lieuwe Sjoerd Beima een heel ander persoon gezien dan een Friesch edelman." „Zoo, en hebt gij gezegd dat gij het ook geloofde ?" „Neen Heer ! Ik heb alleen gezegd, dat ik zijn schildknaap herkend heb, en dat ik vond dat die Friesche edelman een vreemd wezen was." „Was zij toen gerust gesteld." „Neen, heer, het tegendeel was waar. Duidelijk gaf ze mij, alleen door te zeggen: „Otto, als hij het eens was !" te kennen, dat zij voor zichzelve overtuigd was, dat die edelman niet is, voor wien hij zich uitgeeft. Ik heb haar toen beloofd, dat ik dien gluiperd, zijn schildknaap, en dien minstreel in het oog houden zou, en dat mijn oude oogen en ooren over de SintAmand zouden blijven waken !" „Je bent een trouwe vriend, Otto," sprak heer Hugo en gaf geroerd den ouden man de hand. „Maar wees mij nu gehoorzaam ook." „Waarin moet ik u gehoorzamen, Mijn heere I" „Door mij niet te beletten, dat ik heel alleen mijn gasten uitgeleide doe. Ik beloof u, dat ik niet ongewapend zijn zal en dat ik mijn maliënkolder onder mijn bovenkleederen dragen zal!" „Heer, heer, laat u toch vergezellen! Ik bid er u om!" „Malligheid! Er is nu nog geen gevaar! Niemand vergezelt mij! Hoort gij dat ? Ik wil gehoorzaamd worden." P. LOUWERSE, DB TWEE HUGO'S 4e druk. 4 S9 Bruno was het lievelingspaard van den ridder. Met een luiden schreeuw: „Bruno is gedood !" wilde hij wegloopen, doch Otto trad te voorschijn en zei: „Blijf, Willeboord! Verwijder Jleen het bloed, maar laat het paard liggen." „O, maar mijnheere zal denken, dat ik zijn lievelingspaard gedood heb, en dan — o, heer schildknaap, wat zal er dan met den armen Willeboord gebeuren ?" „Niets, mijn jongen ! Die wonden ontving Bruno dezen nacht door een pijlschot, en onze heer weet het. Maar dat het arme dier dood is, weet hij niet! Lief, trouw beest!" Otto naderde den dooden schimmel, bekeek de wonde en . . . „Vergiftigd," mompelde hij. Snel stond hij op en zei: „Wacht hier tot onze meester komt! Ik ga hem alles mededeel en!" Otto verwijderde zich, maar Willeboord's luid geroep had al de hof hoorigen gewekt, en weldra was alles in den stal, in het kasteel, op het voorplein en in het buitenhof in een heftige beweging. Levien, Arnoud, Simon en al de anderen, die bij den aanslag tegenwoordig geweest waren, deelden nu mee, wat gebeurd was, en als heer Hugo niet juist verschenen was, zouden ze zeker den torenkelder geopend en den gevangene vermoord hebben. Blijkbaar had Otto nog niets van den dood van het paard gezegd, want ze waren al bij den stal toen hij zei: „Bruno is dood, heer! De pijl was vergiftigd !" De ridder werd bleek van schrik en op somberen toon vroeg hij: „Hebt gij dien pijl nog?" „Ik heb den eersten en den tweeden, Heer \" „Goed! Ik zal ze meenemen naar den graaf. Zadel twaalf paarden en de telgangers van vrouwe Gertrude en den jonker. Simon moet met de overigen achterblijven om desnoods het kasteel te verdedigen. De mannen, die u vannacht hielpen, en ook de twee, die den minstreel gedorscht hebben, moeten even goed mee, als de gevangene. Onze graaf, die den bijnaam draagt van „den Goeden" zal rechtspreken. Ik zou partijdig zijn." Een uur later was men op weg, en zelfs de kleine Margaretha zat vóór haar moeder te paard. óo Door al die wederwaardigheden was het al zeven uur geworden toen men te Valenciennes aankwam. „Mijn zoon heeft lang op zijn leermeester moeten wachten," zei graaf Willem eenigszins ontevreden. „Maar wat is dat ? Welk een bont en blauw geslagen gevangene brengt gij mee? Wat is er gebeurd ?" Het talrijke jachtgezelschap, dat al gereed stond om af te rijden, schaarde zich om het gevolg van onzen ridder en luisterde met aandacht naar hetgeen deze vertelde. „Wel, die deugniet! Die schelm!" riep Gerrit van Kerkwerve. „Mijn heeren, de jacht zal een uur later beginnen. Ik moet in deze zaak eerst recht doen," zei de graaf en trok terug naar het kasteel, waarheen hij door de meesten van zijn gevolg vergezeld werd. De minstreel werd gekneveld medegevoerd, en in de rechtszaal gekomen, moest hij alles vertellen, wat hij wist. Nu kwam het uit; dat zijn naam was Reinier van Viellevoorde en dat hij om lage en gemeene handelingen door den hertog van Brabant, als schelm, weggejaagd was, ja, dat hij eenvoudig zou opgehangen zijn, als hij zijn leven niet door de vlucht gered had. Op zijn vlucht was hij in handen gevallen van de Leuze, en deze had hem aan zijn schelmendienst weten te verbinden en hein, onder belofte van een ruime, geldelijke belooning overgehaald om des nachts de poort van den Sint-Amand te openen. Van den moordaanslag had hij niets geweten. De pijlen, door de Leuze afgeschoten, werden onderzocht en zwaar vergiftigd bevonden. „De zoogenaamde minstreel moet over een half uur gehangen worden," sprak de graaf. „Men voere hem weg!" „Genade," kermde de ongelukkige. „Ik wilde niemand dooden! Genade!" „Wie de poort voor roovcrs opent, is ook moordenaar! Voort met hem," beval de graaf. „Ik zag toch liever zijn baas door het hennepen venster kijken," zei Otto binnensmonds, doch luisterde toen weer met aandacht naar hetgeen de graaf verder zei: „En wat den snooden Willem de Leuze betreft," zoo klonk 6i de stem van den graaf, „al zijn goederen verklaar ik voor verbeurd. Zijn wapen zal op een schavot verbroken, en hij zelf ten eeuwigen dage uit mijn landen verbannen worden. Wie hem herbergt, bezorgt zichzelven de doodstraf, en wie hem doodt, zal niet gestraft worden. Dit is zijn vonnis, en opdat niemand hiervan onkundig zij, zal het in al' mijn landen, in Henegouwen, Zeeland, Holland, West-Frieiland en in het land der Vrije Friezen bekend gemaakt worden aan Edelman, Poorter, Burger, Welgeborene en Hofhoorige. Dat is mijn wil; er gaat niets af. Klerk, maak van dit vonnis vier afschriften; vanmiddag zal ik ze met mijn zegel bekrachtigen. En thans, mijn heeren, ter jacht! Vrouwe Gertrude, ge zult welkom zijn bij mijn gemalin, dat weet ge!" Zoo sprak de graaf het recht; maar de man, wien het vonnis het meest gold, vond in Frankrijk bij vele roofridders bescherming, en zou nog eenmaal terugkeercn, en spoedig ook. De Brabantsche edelman, die zich zoo zeer vergeten had, werd naar de kerk gebracht om daar zichzelven voor te bereiden voor zijn dood. Het was te vergeefs, dat enkele edelen bij den graaf nog een goed woord voor hem deden, omdat hij, naar ze meenden, toch niet zooveel schuld had, en mogelijk wel nooit op de gedachte zou gekomen zijn om zoo iets te doen, als niet de Leuze met zijn gladde tong hem verleid had. Het eenige, wat de graaf hierop antwoordde, was: „Indien de schelm een dorper ware, zou ik hem mogelijk vrij spreken, maar nu hij een edelman is, kan ik dat niet. Edelman te zijn zegt iets meer dan een wapen te mogen voeren. Door deugd, godsvrucht en dapperheid moet hij toonen den eernaam van edelman waardig te zijn. Bovendien ontvangt hij nu slechts in Henegouwen, wat men hem in Brabant reeds wilde geven. Zelfs het zwaard is te edel voor hem. Hij sterve door den strop. Dat is mijn wil en mijn bevel!" 64 „Stil maar Grietken," troostte de jonker zijn zusje. „Ik ken den ridder wel, dien die slimme Ot niet wil en mag noemen." „En wie is het dan?" „Wel, meid, hij-zelf!" „O, neen, zoo'n grijzen stoppelbaard wil ik niet tot mijn ridder hebben! Wat zouden de menschen lachen, als ik met hem uitreed!" Otto schoot in een luiden lach toen hij dat hoorde en zei: „Wees gerust, Grietken! Ik heb er geen plan op om mijzelven tot uw ridder te maken. Uw broeder heeft het glad mis!" „Neen, neen, ik heb het geraden! Die slimme Ot houdt zich maar zoo!" riep de jonker. „Toch stellig waar, jonkertje! Ik moet met uw vader mee ten oorlog, en nu zou ik wel eens willen weten of ik op twee plaatsen te gelijk kan zijn." „O neen," hernam de jonker, „dat is niet waar! Gij blijft hier! Vader heeft het zoo even aan moeder verteld. Zoolang vader in den krijg is, moet gij hier kastelein of slotvoogd zijn." „Onmogelijk! Uw vader zou mij in het veld niet kunnen missen," bromde Otto. „Mijn zoon heeft gelijk, Otto! Gij blijft hier!" sprak van Draeckenborgh, die ongemerkt nader gekomen was, en zich tot zijn kinderen wendend, zei hij: „Hugo en Grietken gaat naar vader Gabriël, die wacht u al geruimen tijd om u onderricht te geven." De beide kinderen verwijderden zich en sprakeloos bleven de ridder en zijn schildknaap tegenover elkander staan. Een paar groote tranen biggelden langs de gerimpelde wangen van Otto. „Heer, ik heb u zoovele jaren overal vergezeld. Nog drukken mij de jaren niet; nog sta ik als dertig, veertig jaar geleden mijn man! Waarom gaat gij ten strijde en laat mij als ongeschikt krijgsman hier? Zeg het mij, heb ik mogelijk uwe Edelheid op den laatsten krijgstocht tegen de Friezen dan redenen van ontevredenheid gegeven? Heb ik mijn plicht niet gedaan? Waart gij verlegen met mij, ouden man?" „Maar, Otto, hoe kom-je eraan om dat te gaan denken?" „Ik moet wel zoo iets denken, heer! Is het omdat ik niet 6$ gauw genoeg zag, dat de Leuze zich onder een valschen naam bij ons aansloot? Weet uwe Edelheid dan niet, dat ik dien man nauwelijks gezien had toen ik naar den Sint-Amand gezonden werd?" „Kom, kom, dwaze man, houd nu toch eens op met al dat onzinnig gevraag!" „Geen onzinnig gevraag, heer! Of meent uwe Edelheid, dat het mij geen leed doet na U zooveel jaren trouw en eerlijk gediend te hebben, en voor mij zeiven te weten, dat ik nog zeer goed kan, wat ik moet doen, nu, als een oud onbruikbaar paard, op stal gezet te worden?" „Foei, foei, Otto gij weet niet, wat gij zegt! Als een onbruikbaar paard door mij op stal gezet! Ik denk er niet aan je te stallen en rust te geven! „Er zal op den Sint-Amand ook heel wat te doen zijn, heer! Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat wat vogelen, wat visschen, wat jagen, wat droomen, wat slapen! Een fraai bezig leven voor iemand, die nog kracht in overvloed heeft!" „Dus gij denkt het in mijn afwezigheid al heel gemakkelijk te zullen hebben?" „Gemakkelijk, heer? Neen, vervelend! Verveling is niet gemakkelijk te dragen!" „Met die verveling kon je het wel eens mis hebben, Otto! En geloof mij, oude getrouwe, het heeft mij ook zeer veel strijd gekost om tot dat besluit te komen u op den Sint-Amand achter te laten." „Maar wat dreef Uwe Edelheid dan tot zulk een besluit, dat haar strijd kost?" „Ik zal het u zeggen, Otto! En als ik u de redenen van mijn besluit ontvouwd heb, zult gij moeten toestemmen, dat ik moeielijk anders handelen kon!" „Ik mag het lijden, edele heer!" „Kom, houd nu toch in vredesnaam op met dat „Uwe Edelheid" en andere mooie titels, Otto! Zoo spreek je altijd als je in een knorrige bui bent, en je tegen je gemoed in, een vreemdeling in mij zien wilt. Luister! Ik wil u vragen of de onverwachte 66 terugkomst van dien de Leuze geen gedachten bij u heeft gewekt!" „Mij dunkt, het zou wel vreemd en dom zijn zoo ik hierop „neen"!" zei." „Nu, bij mij wekte ze ook gedachten op, en treurige ook. Midden in een tijd van vrede zelfs niet veilig te zijn voor de aanslagen van zijn vijanden, klinkt dat op den sterken SintAmand niet vreemd, Otto? Een aanslag op mijn leven en mijn burcht, en dat omringd door vrienden of in de nabijheid van vrienden! Kan het erger!" „O, hadt ge die slang den kop verbrijzeld, heer, toen het nog tijd was en gij recht hadt om het te doen!" „Zoo ik geweten had zulk een lagen deugniet het leven te sparen, ik zou van mijn recht gebruik hebben gemaakt, Otto! Maar ik dacht een edel ridder en moedig vijand te eeren door te doen, zooals ik deed. Het was verkeerd van mij gedaan, ik beken het eerlijk, maar... gedane zaken nemen immers geen keer?" „Neen, heer, wat gedaan is, dat is gedaan! Doch mag ik nu weten, waarom ik op den Sint-Amand moet blijven?" „Zeker! Nu we ten oorlog gaan met het land waar de deugniet een schuil- en woonplaats vond, en waar hij zijn schelmerijen ongestraft plegen kan, loopt'de Sint-Amand nog veel meer gevaar een bezoek van hem te krijgen!" „Dat geloof ik ook, mijnheere!" „Welnu dan. Gedurende mijn afwezigheid moet hier iemand zijn, die mijn lieve vrouwe even goed vertrouwt als mij! En ik-zelf moet weten, zelfs als ik in den strijd val, dat de dierbaren, die ik achterlaat, een beschermer hebben, trouw tot in den dood. Na het voorgevallene met de Leuze kan ik mijn burcht niet weerloos achterlaten. Al het volk blijft hier, en ik volg den graaf met een nieuwe huurbende. Geert, de tweede schildknaap van jonker Willem zal voor dezen veldtocht mijn schildknaap zijn, en, eer ik heenga, dat is morgen ochtend, zal ik aan al de hofhoorigen van den Sint-Amand meedeelen, dat ze alleen mijn vrouwe en u te gehoorzamen hebben. Ik vrees Otto, dat er voor u meer te strijden zal zijn dan voor mij. Ik trek voor het eerst van mijn leven met vrees ten oorlog." 67 „Zeg het den graaf, heer! Hij zal zijn vazal, die hem zoo menigmaal trouw gediend heeft, wel terwille zijn en u, ter bescherming van vrouwe en kinderen op uw kasteel laten." „Zoo ik dat vroeg, zeker, Otto, de graaf zou het mij toestaan. Maar ik kan en mag dat niet vragen; ik moet mee. En ik ga ook willig mee, als gij willig hier blijft, Otto! Ik ben dan gerust, er moge gebeuren, wat er gebeuren kan. Kom, oude, trouwe makker, verdrijf die booze bui en stel er een eer in, dat ik u te beschermen geef, wat ik op heel de wereld het meest lief heb. Ik zou dit zelfs aan geen Hollandschen of Henegouwschen Baanderheer opdragen. Uw hand, Otto!" „Heer," sprak Otto geroerd, „ik zal blijven. De Sint-Amand heeft mijn diensten meer noodig dan Uwe Edelheid. Maar, — het valt hard, heer ! Het is de eerste maal in vele jaren." „Ook ik vind de scheiding onaangenaam, Otto, en ik wenschte niets liever, dan dat gij mij aan het hoofd van mijn oude wapenknechten vergezellen kondet! Maar het kan niet, onmogelijk, onmogelijk!" Ook heer Hugo's oogen werden vochtig, doch hiervan was de scheiding niet alleen de oorzaak. De vrees, dat zijn vrouw, zijn kinderen en zijn huis allerlei gevaren dreigden, maakte hem het hart week. „Verdienen mijn lieven dat lot, Otto?" vroeg hij eensklaps. En Otto was in dat oogenblik zoo één van gedachte met zijn heer, dat hij terstond zei: „Zwijg, heer! Ken ik uw vrouwe niet van haar kinderjaren af? En waar zag ik vroolijker kind, deugdzamer jonkvrouwe en goediger en vromer edelvrouwe dan zij is ? En waar zijn kinderen, die meer het evenbeeld hunner moeder zijn ?" Thans naderde Gertrude en om deze niet al te moedeloos te stemmen, verborgen de twee mannen hun vochtige oogen, en heer Hugo verliet zijn schildknaap. „Dus zal Otto nu weer mijn goede ridder zijn, zooals hij dit was voor mijn bruiloft ? Gij hebt er nu drie te beschermen, Otto ! Wilt ge wel ?" vroeg zij. „Dat weet mijn Geertken, mijn bang duifken wel," sprak 68 Otto, die nu, om niet in tranen uit te barsten, met een geweldig zware en luide stem begon te zingen van: „Ic ben die Hertoghe van Brabant; Bi den ever ben ik gênant, Vrind en mage gaens mi ave. Sonder van Baren die edel grave. Alle draghen si op mi haet. Mijn antwoirde na verstaet: Dit gedreich ende overmoet Er is erelic nog goet." (i) „Ge zoudt mij in den waan brengen, Otto, dat ge op uw ouden dag nog minstreel wildet worden," zei de edelvrouw, die met een weemoedig lachje hem aanzag. — „Houd u maar niet goed, groot kind! Ik zie wel dat gij liever ten oorlog zoudt gaan dan hier blijven. Nu, Otto, ga! Als het er op aankomt, zal ik toonen, dat de laatste Sint-Amand het spinrokken voor een zwaard verwisselen kan. Maak uw wapenrusting ook maar klaar." Otto veegde met zijn mouw zich de oogen af en zei : „Neen, Otto blijft hier, edele vrouwe!" „Nu gij opeens zoo deftig wordt, zal het wel waar zijn, dat uw besluit vast staat. Ik beveel mijn huis, mijn kinderen en mijzelve in de bescherming van mijn ridder aan. Maar, wat zie ik daar, Otto ?" „Waar, edele vrouwe ?" „Daar op den grond ! Het schild mijns gemaals bedekt zijn zwaard! Een kwaad voorteeken, Otto !" Otto, al even bijgeloovig als vrouwe Gertrude, en als al de menschen van zijn tijd, legde het zwaard op het schild en zei, dat hij het niet met opzet gedaan had, ja, dat hij het in het geheel niet gedaan had. Hij wist het toch wel. Zeker had jonker Hugo, toen hij het zwaard zijns vaders aan zijn zuster liet zien, het zoo weggelegd. (i) Dit lied schrijft men toe aan Hertog Jan III van Brabant, die van 1312 tot 1355 over Brabant regeerde. Hij was een geweldig oorlogsman en verkreeg den bijnaam van „den Zeeghafle." Deze twee coupletjes beteekenen: Ik ben den hertog van 69 Otto zuchtte en dacht er niet aan, toen de edelvrouw heengegaan was, het gezang weer voort te zetten. Den volgenden dag al zeer vroeg vertrok ridder Hugo heel alleen. Hij wilde niet, dat iemand hem vergezelde, al stond Otto er op, dat hij in alle gevallen eenige wakkere gezellen zou medenemen tot aan het grafelijke hof. Hoofdschuddend over die onverklaarbare koppigheid zijns meesters, zag Otto hem na, en toen hij zijn heer niet meer zag, zocht hij de edelvrouwe op, en vroeg haar of zij het niet goed zou vinden, dat hij, gedurende de afwezigheid van heer Hugo, den Sint-Amand als in staat van beleg beschouwen zou. Vrouwe Gertrude vond dit goed, doch stelde als voorwaarde, dat de strenge heer slotvoogd, zooals ze Otto lachend noemde, haar zou blijven vergunnen om iederen dag, zooals ze dat gewoon was te doen, de vrouw van den boschwachter te bezoeken. „Alleen laat ik u niet meer gaan, edele vrouwe," zei Otto. „Ik ben bij heer Hugo borg gebleven, dat ik u beschermen zal, en daarom: ge gaat nooit weer alleen." Vrouwe Gertrude lachte eens [en met den vinger dreigend, sprak ze: „Dwingelanden regeeren niet lang, Otto!" „Ook goed, Geertken," antwoordde Otto. „Als ik maar zoo lang regeeren mag tot heer Hugo zijn plaats hier op den burcht inneemt." Toen ze elkander niet meer hooren konden, zei vrouwe Gertrude zoo in zichzelve: „Dat zwaard onder het schild! Een kwaad voorteeken!" Zij zuchtte. Otto bromde in zijn baard: „En dat hartje vol zorgen moest ik nu nog ongerust maken door mijn domheid, die niet dadelijk gezien had, dat het zwaard onder het schild lag! Ik moet er vader Gabriël eens over spreken. Hij komt daar juist aan. Vrome vader," dus begon Otto, „als een schildknaap de wapenen zijn meesters gepoetst en geslepen heeft, en hij legt Brabant | bij (met) den ever word ik vergeleken | Vriend en bloedverwant hebben mij verlaten | Behalve de edele graaf van Baren. | Allen haten ze mij | Mijn antwoord begrijpt gij nu | Dit dreigen en overmoedig zijn | Is eerlijk nog goed. 7o dan bij ongeluk het zwaard onder het schild, is dat dan een kwaad voorteeken?" „Hebt gij dat gedaan mijn zoon?" „Het is gisteren gebeurd, vrome vader! Maar jonker Hugo moet het gedaan hebben met het zwaard en schild zijns vaders. Is het een kwaad voorteeken?" „Men zegt het, Otto, men zegt het!" „Maar wat zegt u, vrome vader?" „Och mijn zoon, ik denk altijd maar aan de woorden van den Psalmist." „En wat zegt die?" „Custodiens parvulos Dominus." „Dat versta ik niet, vrome vader!" „De Heer behoedt de kleinen, Otto!" Otto waagde het even te lachen, en zei: „Zal heer Hugo dan nog klein zijn?" „De kleinen zijn de zwakken, Otto! Maar, men roept u!" Otto begaf zich naar den voorburcht, waar hij Simon ontmoette. „Wat is het, Simon?" vroeg Otto. „Daar buiten aan de poort staat een herdersjongen, die u moet spreken." Otto ging naar de poort en zich voor een kleine opening plaatsend, vroeg hij: „Wat wilt gij, manneke?" „Gij hebt de groeten van heer Hugo, en hij vraagt of u hem zijn getijde-boek wil brengen. Hij heeft het vergeten of verloren. Als het verloren is, dan moet ge maar een ander brengen. Gij kunt hem vinden bij het Kruis!" De jongen ging heen en toen Otto hem vroeg, waarom heer Hugo niet even goed hier kon komen, als daar ginds wachten, deed de knaap, alsof hij dat niet meer hoorde. „Vreemd," mompelde Otto. Maar het kan ook zijn, dat hij niet ten tweedemale afscheid wil nemen, en — een gebedenboek heeft iedereen noodig, — ieder, die lezen kan." Otto ging naar de zaal waar heer Hugo gewoon was zijn getijde- of gebedenboek neer te leggen, doch hij vond het niet en het bleek dus dat heer Hugo het onderweg verloren had. 7i „Alweer een leelijk voorteeken," bromde de oude, en om de edelvrouw niet noodeloos ongerust te maken, zei hij : „Ik zal heer Hugo het mijne geven; ik heb er toch niets aan, want ik leerde nooit lezen." Otto haalde nu het gebedenboek, dat hij eenmaal op het slagveld bij een verslagen Franschen ridder gevonden had, en zonder iemand iets te zeggen, ging hij heen. Bij de poort gekomen liet hij die door den poortwachter ontgrendelen, en toen hij er buiten was, sluiten. De arglooze man begaf zich daarop met vluggen tred naar de welbekende plaats. Hij, de slimme, de oude, beproefde schildknaap, die altijd zoo vol zorgen was, hij dacht aan geen gevaar. Maar stil, hoorde hij daar niet iets tusschen het hout ritselen ? Hoe onvoorzichtig om geen enkel wapen mee te nemen! Als het eens een ever was! Of een wolf. Of — een vijand, een . . . een de Leuze of — Jacques! Ja, den pijlkoker had hij bij zich, eigenlijk omdat hij in zijn haast vergeten had hem af te leggen, Maar wat is een pijlkoker vol pijlen zonder boog. Hij bleef even in gedachten stil staan. „Zal ik toch nog een wapen gaan halen ?" fluisterde hij, Hij keerde even terug. „Neen, dan moet mijn heer te lang wachten," zei hij en hij ging weer verder. Na eenige schreden gedaan te hebben, hoorde hij duidelijk een drogen tak kraken, even alsof er iemand op getrapt had. Otto bleef staan. „Is daar iemand ?" riep hij. Een luid gelach klonk hem tegen en een stem antwoordde: „Ja, vrome schildknaap van den monnik ! Ik ben er, ik, Jacques ! Gij kent mij wel, en — hier is zijn pijl!" Daar siste iets door de takken heen en — een zware pijl trof Otto tegen de borst. De oude wankelde een oogenblik, maar herstelde zich spoedig. 72 De pijl was terecht gekomen op het gebedenboek, dat hij onder zijn kleederen geborgen had. Plotseling zag hij nu vier gewapenden op hem toesnellen. Hij begreep dat hij in een strik gelokt was, en zette het, onder geroep van : „Help ! Verraad!" op een loopen. Maar oude beenen wegen niet tegen jonge op. Otto was nog wel niet zoo heel ver van den burcht, maar hij begreep toch dat zijn belagers hem zouden ingehaald hebben, vóór hij de poort bereikt had, zoo men uit den Sint-Amand niet te hulp kwam. En wie zou dat doen? Wie zou op den burcht zijn stem hooren ? Zijn vervolgers naderden hem steeds meer; nog slechts eenige schreden en dan . . . „Help ! Verraad ! Verraad !" riep hij nog eenmaal. Dat hoorde toch iemand. Een havik of sperwer had al sinds eenige dagen de duiven van de kleine Margaretha verontrust en er zelfs den vorigen dag een gevangen en gedood. Vrouwe Gertrude beminde hartstochtelijk de jacht, en in het treffen met den pijl zouden maar weinig vrouwen het van haar winnen. Zij had dus besloten den duivenroover te dooden en was, door niemand vergezeld, want Hugo en Margaretha waren bij vader Gabriël, naar den muur van den burcht gegaan. Zij was dezen beklommen en had zich hier achter een kanteel verborgen om den roover, die steeds uit het bosch kwam, af te wachten. Daar kwam hij eindelijk. Hoog in de lucht bewoog hij zich als een zwarte stip. De arme duiven van geen gevaar bewust, vlogen vroolijk rond en lieten met haar vleugels een luid geklap hooren. Opeens schoot de roofvogel neer. Een duif, wat ver afgedwaald van de til, trachtte in de richting van het bosch te ontvluchten. De roover schoot pijlsnel neer en — Daar snorde. de pijl van vrouwe Gertrude's boog, en de roofvogel tuimelde neder. De duif was gered. 73 Op hetzelfde oogenblik dat zij den roover zag nedervallen, klonk Otto's geroep : „Help ! Verraad ! Verraad !" Verschrikt keerde de edelvrouw zich naar den kant vanwaar het geluid kwam, en nu zag ze den trouwen Otto buiten adem komen aanloopen, achtervolgd door vier anderen. In een oogenblik lag een andere pijl op den boog en geen seconde later klonk een rauwe gil uit het hout. De drie achtervolgers keken niet minder verrast op dan Otto, die niet begreep wie daar van den burcht af zulk een uitnemend schot gedaan had, doch daar de achtervolgers maar een oogenblik bleven staan en Jacques' geroep: „Grijpt hem! Grijpt hem!" weer aandreef tot najagen, liet Otto andermaal het geroep van: „Verraad! Verraad!" hooren, het intusschen, met inspanning van alle krachten, opnieuw op den loop zettend. Kalm en bedaard nam vrouwe Gertrude nu weer een pijl, legde hem op den boog en onder het geroep van: „Hier, schelmen!" schoot ze den pijl af, en andermaal bewees een luide gil, dat ook deze pijl doel getroffen had. De schutteres had twee der vervolgers midden in de borst geraakt. „Ik zal u helpen, Otto! Blijf staan en verweer u," riep vrouwe Gertrude hem toe. Otto bleef staan en bij gebrek aan een beter wapen greep hij een zwaren pijl uit zijn koker. De andere twee, die niet gekwetst waren, stonden een oogenblik in beraad, wat ze doen zouden. Hiervan maakte de wakkere edelvrouw gebruik en zond den derden pijl af. Deze bereikte niet zoo goed zijn doel als de vorige en trof slechts den arm van een der twee. Maar Otto had van dit oogenblik gebruik gemaakt door zich te bukken. Hij nam een steen op, en met een kracht, die men bij den afgematten man niet meer zou gezocht hebben, wierp hij het zware voorwerp naar den man, die den pijl in den arm had, en trof hem zóó tegen het hoofd, dat hij bewusteloos achterover sloeg. De vierde, die nog ongekwetst was, was Jacques. 92 mannen ! Ik heb u wat wijs gemaakt. Maar de bezetting kan niet meer dan negentig man tellen. Voor hun getal behoeft ge dus niet bang te zijn. Door Jacques heb ik laten bespieden, wat er aan leeftocht binnengebracht is. Al aten ze iederen dag als wolven, dan is er voor meer dan een jaar genoeg!" „Een jaar lang blijf ik niet zonder geld, ridder," zei er een uit den hoop. „Dat behoeft ook waarlijk niet. Maar zeg mij, kunt gij leven als een muis ?" „Wat bedoelt ge daarmede, ridder ?" „Hebt gij ook drinken noodig?" „Als je vader brouwer was geweest zou je mij die vraag niet doen," klonk het minachtend en spottend. „Ik drink veel en eet weinig." „Goed, dat doen ze daar binnen ook, en — eer het veertien dagen verder is, hebben ze geen druppeltje drinken meer. Ze halen het water uit een put, die gemeenschap heeft met de beek, die we aan deze zijde van den weg, beneden door het dal zagen kronkelen. Die beek dammen wij af en — de dorst zal ons sterkste wapen zijn." Deze redeneering, die nu geheel waar was, hielp, en men was vol goeden moed, toen de Leuze een der roofridders uitzond om den Sint-Amand op te eischen. De ridder, door nog twee knapen vergezeld, plaatste zich nu voor de poort, bracht een hoorn aan den mond en gaf drie krachtige stooten, die ver in het rond weerklonken. „De arme man blaast de longen nog stuk," zei Otto. „Ik zal eens gaan hooren, wat hij te vertellen heeft." Als schildknaap van een rijk en machtig ridder, droeg Otto als hij zijn heer vergezelde een fijne, maar sterke wapenrusting. Hij had ze nu ook aan, en daar zelfs een ridder in den oorlog of bij een belegering al heel weinig versierselen droeg, zoo kon men van buiten af niet zien of er op den muur een ridder of maar een schildknaap stond, wat in sommige gevallen niet zoo kwaad was, want ook toen reeds maakten in het oog van menigeen de kleederen den man. 98 dicht bij hen komen, dat ik zelfs hun gefluister kan hooren zonder dat ze mij zien." „Goed," zei Otto. „En als gij beneden zijt, dan zullen drie rukken aan het touw het teeken zijn, dat Arnoud het kan ophalen. Komt gij terug, dan klapt ge driemaal in de hand." „Dat zou mij kunnen verklikken, meende Levien. „Neen, ik zal drie steenen over den muur werpen. Dat hoort niemand." „Nog beter," sprak Otto. „Maak het touw vast. Het zal middernacht zijn. " Het touw werd nu stevig aan den esch gebonden en weldra was Levien over den muur verdwenen. Drie rukken vertelden bijna oogenblikkelijk, dat de waaghals op de zwarte rots stond. Het touw werd opgehaald en met een: „Let nu goed op, hoor, Arnoud," liet Otto den trouwen wapenknecht alleen. Deze strekte zich op het gras onder den boom uit, zeggende: „Al dat gesjouw van twee dagen en twee nachten zonder een oog te sluiten, blijft een oud man niet in de koude kleeren zitten. Ik kan er mij ook even goed bij neerleggen." Ja, dat kon hij ook; wakker liggen, wakker zitten, wakker staan of wakker heen en weer loopen is geen slapen, maar, wie heen en weer loopt, slaapt niet zoo gauw als iemand, die ligt. Hieraan had de man niet gedacht, en als hij er aan gedacht had, dan had hij stellig gemeend, dat hij den slaap wel meester zou blijven. Spoedig lag hij nu zoo stil, zoo stil, dat Hugo het waagde, op te staan. De oude bleef liggen en verroerde zich niet. Hugo sloop zachtkens naar het touw. Arnoud bleef bedaard liggen. Met een forschen zwaai smeet jonker Hugo het touw over den muur. „Hei, hei," riep Arnoud en sprong op, „wie is daar?" In een oogenblik was Hugo op den muur, had het touw gegrepen en liet zich afzakken. Alles was heel stil in zijn werk gegaan, maar Arnoud had een zeer scherp gehoor en deed niet veel meer dan een hazenslaapje. ió8 van de rots en viel verpletterd op den harden bodem. De twee anderen, die hij in zijn val meegesleept had, waren ook zeer zwaar gekwetst. Met den moed der wanhoop klauterde vrouwe Gertrude tegen het touw op en werd door Arnoud over den muur getild. Voort liep ze, naar den binnenburcht. Arnoud haalde snel het touw terug en bromde: „Als daar geen geesten in het spel zijn dan weet ik het niet." „Vrouwe Gertrude! Vrouwe Gertrude !" klonk het van alle kanten. _ . . j Moeder, lieve moeder!" riepen Hugo en Grietje, die door al "het rumoer ontwaakt en dadelijk naar beneden gekomen waren. Vader Gabriël had beiden bevolen zich altijd gekleed te bed te begeven, omdat men niet zeker wist, wat gebeuren kon. Vrouwe Gertrude scheen zelfs haar kinderen niet te herkennen. Ze snelde naar de opening van den waterkoker, en daar aangekomen riep ze: „Hier! Hier dreigt gevaar!" Toen viel ze machteloos en sprakeloos neder. Ik begrijp er niets van," sprak Otto. „Hoe komt onze genadige vrouwe hier? Ze bedoelt zeker dat we van dorst moeten omkomen en weet niets van den put, dien we gegraven hebben !' „Men brenge haar te bedde," sprak Vader Gabnel, die zich verwijderde, maar weldra met een medicijndoos uit zijn cel te voorschijn trad en naar de slaapzaal ging waar Hugo en Grietje aan moeders bed neergeknield lagen, en de arme vrouw met de liefste namen toeriepen, zonder eenig antwoord te krijgen. Daar klonk de hoorn des torenwachters, dat men een aanval zou doen. Allen snelden naar de bedreigde muren, allen behalve Vader Gabriël en de beide kinderen. De aanval scheen van alle kanten te geschieden. „De vijand is in het slot," gilden opeens de vrouwelijke onderhoorigen. Niet recht wetend, wat hij deed, greep Hugo zijn zusje m de armen en snelde er mee heen. „Waarheen, arme jongen?" vroeg een der mannen, wien hij voorbij holde. iio niet, maar men zou zoeken om het middel te vinden. Vooral schijnen er onder de monniken velen geweest te zijn, die dit middel zochten en dan vaak heel wat anders vonden. Zoo had een van Vader Gabriëls vrienden, al vele jaren geleden, een poeder gevonden, dat hij „vuurpoeder" noemde. Een groote doos vol had hij er vader Gabriël van ten geschenke gegeven, doch in een brief, die bij dit gevaarlijke geschenk was, werd geschreven: „Zorg dat er geen vuur bij komt, want dan is de inhoud van deze doos voldoende om een heel klooster in de lucht te laten vliegen!" In stilte had Vader Gabriël met een weinig van dat poeder in het bosch al eens proeven genomen en bevonden, dat de kracht ervan vreeselijk was. „En dit poeder zal den vijand nu verdelgen," mompelde hij. Met de doos onder zijn kleed ging {hij naar de keuken en haalde daar een stuk vuur in een test en hiermede haastte hij zich bij den koker te komen. Eer hij er was, hoorde hij de vrouwen roepen: „De vijand is in het slot!" en zag hij ze van den put wegsnellen. Zijn vrees was dus bewaarheid. Hij repte zich nu om bij den put te komen en hoorde al dadelijk, dat een groot aantal mannen daarin naar boven klom. Vlug stak hij een kaars aan en deed hieraan weer een lap linnen ontbranden. De vlammende lap werd in den put geworpen en dadelijk daarop volgde de geopende 'doos. Toen vader Gabriël den brandenden lap in den koker wierp, had hij er even in gekeken en zoo naar zijn gissing waren een vijftigtal mannen bezig met naar omhoog te klimmen. „Snel! Snel! Men heeft ons ondekt!" riep één in den put, doch op hetzelfde oogenblik volgde de doos met haar verschrikkelijken inhoud. Een paar seconden nog hoorde men de klimmers duidelijk stijgen en toen .... Een slag, één vreeselijke slag klonk, en uit de diepte van den put steeg een luid gejammer op. 127 „Ik zal gaan. Maar welk wapen zal ik meenemen? Het zwaard dat gij mij gaaft?" „Het is te groot! Gij neemt slechts uw knijf mee en hier dit dikke, holle riet. Aan het einde er van zijn gaatjes. Het riet is gevuld met peper, een specerij, die tegen goud opweegt. Brengt men u al te veel in het nauw, dan blaast gij die stof den vijand in het aangezicht en onderwijl ze staan te niezen, of de scherpe korreltjes uit de oogen wrijven, kunt gij hen ontloopen. Maak u gereed, maar . . . eer gij gaat, weet ge waar ge neerknielen en Wien ge om Zijn bijstand smeeken moet!" „Maar hoe weet ge dat alles van Jacques toch?" „Voor de poort in het gevecht zei de Leuze hem dat in het Italiaansch, meenende, dat alleen hij en Jacques die taal verstonden. Maar kom, doe wat gij moet. Over een uur moet gij op pad zijn!" Een uur later nam jonker Hugo afscheid van Otto en ging in gezelschap van een knecht, die een brandende fakkel droeg naar den muur. Op de plaats waar de knecht stond, moest een met vader Gabriël een luid gesprek voeren over een touw, een mand, over Otto en Hessel, en den schijn aannemen, alsof hier iemand over den muur zou klimmen. Werkelijk hoorde men aan de andere zijde van den muur beweging. De list was dus gelukt; want terwijl er op deze plaats zoogenaamde pogingen aangewend worden om een touw en een mand over den muur te krijgen, en onderwijl de knecht met den fakkel zwaaide, werd jonker Hugo wat verder en aan een andere zijde voorzichtig over den muur gelaten. Als hij behouden in het bosch gekomen was, zou hij viermaal het geschreeuw van een katuil laten hooren. Zoolang men dit geluid niet hoorde, werden er op de verkeerde plaats allerlei zoogenaamde pogingen beproefd om touw en mand over 'den muur te krijgen, en eerst een poosje nadat men het afgesproken geluid gehoord had zei, vader Gabriël vrij luid: „Houdt maar op, mannen! Morgen nacht zullen we het op een andere wijze beproeven." Het was ook tijd, dat men met dat spel ophield; want bij de poort hoorde men het geschreeuw van: „Verraad! Verraad! P. Louwerse, De twee Hugo's 4e druk. 9 128 De vijand! De vijand!" en men hoorde het geluid van zwaardslagen. Ook Otto hoorde dat en lachte in zijn vuistje, want nauwelijks had men bij de poort met dat alarm een begin gemaakt, of over den muur kwamen een dertigtal mannen sluipen. „Ik zal u den weg wijzen," zei de ontvluchte gevangene, en gevolgd door de anderen schreed hij voort. Opeens echter kwamen van voor en van achter, de belegerden uit hun hinderlagen te voorschijn, en eer de vijand van zijn schrik bekomen was, lag reeds meer dan de helft zwaar gewond of gedood terneder. De overblijvenden liepen naar den muur terug, doch daar aangekomen, werden ze door Otto en de zijnen opgewacht, zoodat vader Gabriël met recht had mogen zeggen: „Wie hier binnen kwam, komt niet meer buiten." Vermoeid en afgemat van den strijd, gedurende den afgeloopen dag, zochten de belegerden, met uitzondering van de wachten, een plekje in de nabijheid op, waar ze de moede leden, een oogenblik konden uitstrekken om wat rust te nemen en daarbij een stuk brood te gebruiken. Een der mannen, zich vooraf met een teugje water willende verfrisschen, nam den aker, schepte dien vol water en trok hem omhoog. „Hei, maat, ik ook wat!" riep een tweede en kwam eveneens bij den put. „Eerst menschen en dan langooren, Steven," hernam hij, die water geschept had en zette meteen den aker aan den mond. Op hetzelfde oogenblik echter smeet hij den aker neer, proestte en riep : „Het water is bedorven!" „Het water is bedorven!" als een loopend vuurtje was dit in een oogenblik door den geheelen burcht bekend. Ja, er was nog wel wat bier in voorraad om den dorst te lesschen; er was ook wijn en vrouwe Gertrude zou deze dranken aan haar wakkere strijders niet onthouden, maar het eten moest ook gekookt en het brood moest gebakken worden. Hoe zou men dat doen zonder water ? De behoefte aan slaap was door de vrees verdreven geworden. Eindelijk liet vader Gabriël de mannen voor zich komen, en zei, wat hij hoopte van de zending naar Valenciennes van den jongen Hugo. 12$ „En wie zegt ons, dat hij niet gevangen genomen wordt voor hij buiten het legerkamp is?" vroeg een boogschutter. „Zij, die gelooven haasten zich niet, vriend!" sprak vader Gabriël. „Doe deze vraag over drie of vier dagen pas. Tot zoolang kunnen we ons met bier en wijn behelpen! Komt, neemt allen rust! Ik ga u voor!" Vader Gabriël begaf zich naar zijn cel en met het krijgsmanskleed, dat hij een oogenblik aflegde, legde hij ook alle vrees af, nu hij zich nederwierp voor Hem, die in den hoogsten nood redding kan brengen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Onder vreemd gezelschap verzeild. Om den Sint-Amand te verlaten zonder opgemerkt te worden, had men voor Hugo het juiste oogenblik gekozen. Bij den muur, waar men het gesprek gehouden had, bleven geruimen tijd eenige mannen wacht houden, hopende dat ze stellig iemand snappen zouden. Voor het overige hadden de belegeraars zich in twee benden verdeeld. Een dezer benden, en wel de grootste, had zich naar de zwarte rots begeven, en de andere hield zich in de nabijheid der poort op. Slechts een klein deel van de mannen was over den muur in den slottuin geklauterd. De anderen zouden volgen, als de eersten ver genoeg gevorderd waren. Spoedig evenwel had men daar buiten gehoord, dat de overrompeling ontdekt was, en daarop waren de anderen teruggetrokken. Van de spanning waarin men verkeerde ten opzichte van die overrompeling, had Hugo partij getrokken. Zonder door iemand gezien te worden had hij, om het bosch te bereiken, brutaalweg het naaste pad genomen en dit liep dwars door het legerkamp, dat nu stil en verlaten daar lag. 130 Bij een groote, houten tent hing buiten over een groot vuur een zware ijzeren ketel waarin vleesch gekookt werd.. Zonder een oogenblik te denken, dat hij toch heel onvoorzichtig deed, nam hij eenige der brandende takken van onder den ketel en smeet ze door de openstaande deur in de tent of barak. „Die kan mij dienen," fluisterde hij en nam een zware lans, die tegen den buitenwand stond, mee, waarna hij zich snel naar het bosch spoedde in de hoop, dat de brandende takken een vuurtje zouden maken, dat de belegers van de rotsen terugriep, zoo de overrompeling misschien op het punt stond om te gelukken. Spoedig was hij diep in het bosch, doch de nacht was aardedonker en, al wist hij nog zoo goed den weg, nu duurde het niet lang of hij had het smalle boschpad niet meer onder de voeten en was midden in het struikgewas, waar de geroofde lans hem niet weinig in den weg was. Eindelijk zag hij niet ver van zich af een rossen gloed in de lucht, en hoorde hij duidelijk het geroep van „Brand! Brand!" — Hugo lachte tevreden en dacht zoo, hoe de vijand nu den brandstichter in den burcht of onder zijn eigen volk zoeken zou. Hij had zich echter te vroeg verheugd, want weldra hoorde hij hoe de Leuze bevel gaf om het woud in alle richtingen te doorzoeken. „Ik moet links houden," dacht Hugo en brak zich door de takken een weg, totdat hij begreep, dat het kraken van het hout hem verraden zou. Nu kroop hij als een slang over den grond voort en wist niet wat hij wenschen moest, dat de nacht nog lang mocht duren, of dat de morgen spoedig mocht aanbreken. Ondertusschen zag hij met vreugde, dat de gloed der vlammen steeds grooter werd, en hoorde hij ook het geschreeuw van een man: „Terug! Terug, gij allen! Laat den brandstichter loopen en helpt mee den brand blusschen! Heel het legerkamp gaat anders in vlammen op !" De mannen keerden nu allen terug en Hugo vervolgde gerustgesteld den weg, doch toen de morgen aanbrak, ontdekte hij, dat hij ver van den weg naar Valenciennes was, en nauwelijks was 132 waar deze tusschen de braamdoornen lag, zag hij dat al de mannen hem lachend zaten aan te kijken. „Gij houdt er een vreemden polsstok op na, manneke," zei een hunner, die de aanvoerder scheen, in het slechte Fransch van het Graafschap Ponthieu. Dit Graafschap, dat tot Picardië behoorde en dus niet zoo heel ver van den Sint-Amand lag, was een woelig landje, welks inwoners zich nu eens met zee- dan met landroof het levensonderhoud wisten te verschaffen. Dikwijls ook togen ze in heele benden het land uit om bij den eenen of anderen ridder, die een veete met een ander te vereffenen had, voor veel geld hun diensten te verkoopen. Dit wist Hugo zeer goed en daarom begreep hij wel, dat hij van die mannen alles te vreezen had, als hij hun ontliep, en hulp kon wachten, zoo hij het slim wist aan te leggen. „Nu, kunt gij niet praten?" vroeg dezelfde man, toen jonker Hugo draalde met antwoord geven. „Ik kom bij u, maar .... ziet eens!" Jonker Hugo wees naar den zoom van een boschje waar twee paarden stonden. Op een aardhoogte zat een oude man te spelen op een rebeeke, dat was een soort van driesnarige viool, en voor hem stond een jonge man, die met heldere stem een liedje zong. De mannen zagen in de richting, die jonker Hugo aangewezen had, doch bleven bedaard zitten en waren blijkbaar niet verwonderd die twee daar te zien. „Hoe komen die daar toch?" vroeg Hugo. „Een vreemde vraag, manneke! Hoe kom jij hier? Hoe komen wij hier?" zei dezelfde. Jawel, maar zooeven zag ik die twee niet." „Gij zaagt ons ook niet voor een oogenblik geleden! Maar kom eens hier, ik wil je spreken." Jonker Hugo sprong nu over de slooten, die hem nog van de mannen scheidden en was weldra bij hen. „Nu moet je mij toch eerst eens zeggen hoe je aan zulk een vreemden verrejager komt," begon de hoofdman en wees op de lans, die jonker Hugo als polsstok gebruikt had.