'■ i :- • ■ Md Bureau Boek en Jévgè X Badhuiskade 27 Schfvenmop.n DE VAANDRIG VAN FREDERIK HENDRIK SIJTHOFFS HISTORISCHE BIBLIOTHEEK VOOR DE JEUGD ONDER REDACTIE VAN F. H. N. BLOEMINK III A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN DE VAANDRIG VAN|#) FREDERIK HENDRIK^ DOOR P. LOUWERSE MET ILLUSTRATIES VAN J. J. R. DE WETSTEIN PFISTER VIJFDE, HERZIENE DRUK A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS MIJ - LEIDEN - 1925 INHOUD Eerste Hoofdstuk. Bladz. Een slapelooze nacht 1 Tweede Hoofdstuk. Naar Den Bosch 12 Derde Hoofdstuk. Neef Janus 19 Vierde Hoofdstuk. Denzelfden weg- op 29 Vijfde Hoofdstuk. De schoen van den spion 38 Zesde Hoofdstuk. Weer de oude 49 Zevende Hoofdstuk. Naar de eendenkooi 58 Achtste Hoofdstuk. De nieuwerwetsche eendvogel 66 Negende Hoofdstuk. Heeren, op onzen post! 79 Tiende Hoofdstuk. De vogel is gevlogen .89 Elfde Hoofdstuk. Nooit rust 101 INHOUD Twaalfde Hoofdstuk. Bladz. Bij nacht op de heide 113 Dertiende Hoofdstuk. Het koren betaald 124 Veertiende Hoofdstuk. De Prins . 131 Vijftiende Hoofdstuk» Mulder en Dichter 144 Zestiende Hoofdstuk. Vader en Zoon 153 Zeventiende Hoofdstuk. De Spionnen 162 Achttiende Hoofdstuk. 't Heeft geit en bloet ghecost 174 Negentiende Hoofdstuk. De gevelsteen 186 EERSTE HOOFDSTUK. Een slapelooze nacht. Het was zeven uur in den avond van een warmen Juli-dag in 1629. Het anders zoo woelige Vlissingen lag nu droomerig aan den breeden Schelde-mond, die bij bet opkomend getij traag klotste tegen de zee-weringen. Hier en daar waren eenige jongens bezig met krabben vangen. Op een paal, waaraan de schepen vastgelegd werden, zat een stevige knaap van een jaar of zestien een deuntje te fluiten. Een ambacht had hij niet geleerd. Zoodra hij niet meer schoolging, had hij werk aan de kaden gezocht bij het lossen en laden der schepen. Maar opeens werd hij opgeschrikt door het geluid van trommelslagen. Dat was wel niet vreemd voor hem, want in dien tijd kon men dat in de steden telkens hooren, als de Burgerwacht optrok. Maar op dit uur van den dag toch nooit. En dan, het waren ook niet de geregelde slagen waarbij een Vendel marcheerde. Nu eens klonk het geluid van dezen, dan van dien kant. En weldra zag hij de menschen te hoop loopen. „Daar moet ik bij wezen," mompelde hij, wipte van den paal en liep op een draf naar de Zeilmarkt. Daar stond een tamboer van de Burgerwacht, die, toen hij genoeg menschen bij elkander getrommeld had, het volgende opdreunde: „De Magistraat van Vlissingen doet bij deze kond, dat hij bem is ingekomen een verzoek van Hunne Hoogmogende Heeren de Staten-Generaal om ieder en elk, die de wapenen De Vaandrig. 1 2 kan voeren tegen den vijand, of een schop in den grond kan steken tot het graven van mijnen en grachten, of het opwerpen van bolwerken, mitsgaders verschansingen en wallen, uit te Hij zat op een paal. (Bladz. 1.) noodigen het gemeene gevaar te helpen afweren, door naar Den Bosch te gaan en daar in het leger van Zijne Doorluchtigheid, Prins Frederik Hendrik te gaan dienen, of naar Utrecht om de Duitschers en Spanjaarden, die de Veluwe afstroopen, terug te jagen." 3 Dezen langen volzin had de trommelslager in één adem afgeraffeld, doch iedereen begreep toch, dat de Magistraat van Vlissingen liet bekend maken, dat er mannen-voor het Staatsche leger noodig waren. „Is dat alles, Kees ? Of weet je nog meer ?" vroeg een grof gebouwde vrouw, die vlak voor den trommelslager ging staan. De trommelslager lachte, roffelde de trom nog eens en riep toen : „En alle vrouwen, die een rooden knevel op de bovenlip hebben, kunnen van de Magistraat het pak van een musketier krijgen en ook dienst nemen." Een luid gelach steeg op, want Moeder Stoffelien, onder welken naam ze niet alleen te Vlissingen, maar ook bij de boeren in den omtrek bekend was, had werkelijk een vuurrood kneveltje. „Komaan, Moeder Stoffelien, dat is een meevallertje," zei een dikke spekslagersknecht. „Wie weet, word je geen tweede Kenau Hasselaer." „Dan ben ik toch nog voor wat goed, Jurriaan," sprak de vrouw, die in het geheel niet verlegen was. „Komaan, goede maat, dan gaan wij samen, hé ?" En eer Jurriaan er op verdacht was, pakte Moeder Stoffelien hem beet, droeg hem, ondanks zijn tegenspartelen een paar huizen mee en legde hem daar netjes op een stoep neer. Dat was te erg voor Jurriaan. Woedend sprong hij op en wilde Moeder Stoffelien te lijf, doch zij weerde hem zóó dapper met haar vuisten af, dat Jurriaan, onder het gelach van de groote menschen en het geschreeuw van de jongens, stilletjes afdroop. Langzamerhand ging de menigte uit elkander. Maar de jongen bleef staan. Zijn oogen schitterden. Zijn wangen gloeiden; hij gaat naar Den Bosch, als Moeder het goed vindt! En Vader? Wel, Vader vindt het goed, als Moeder het goed vindt! Dat was geen minachting voor zijn Vader, volstrekt niet, maar het was Vaders gewoonte. 4 Maar Vader had den trommelslager ook al gehoord. Hij was in het achteronder van zijn garnalenscheepje bij „d'Oute brugge". Het is daar altijd druk en daarom ligt Pieter Janssen er steeds met zijn schuit, als hij van de vangst teruggekeerd Is. Daar kookt hij zijn garnalen en verkoopt ze nog warm aan de voorbijgangers. De kleine vangst was juist verkocht en Pieter telde de duiten, die hij ontvangen had, toen hij de trommel hoorde en een druk gewoel op de brug zag. Hij stak het lijf half uit het achteronder en luisterde naar wat de trommelslager aan het volk bekend te maken had. Zoo kwam het dat, Vader Pieter en Jan op hetzelfde oogenblik voor hun woning stonden. Jan liep zijn Vader voorbij, kwam in huis en riep : „Moeder, mag ik " „Fij, jongen, wat slentert dat laat langs de straat!" viel Moeder hem in de rede. Maar op hetzelfde oogenblik klonk de stem van Vader: „G'navond 1 Katrijne, ik ga naar Den Bosch om in het Staatsche leger te dienen." „Wat is dat?" riep Moeder Katrijne vol verbazing uit en liet een aarden schotel op den steenen vloer in stukken vallen. „Een kapotte schotel, Katrijne," antwoordde Vader Pieter zoo leuk mogelijk. „Een kapotte schotel?" Moeder Katrijne barstte in lachen uit; Jan deed mee en Vader lachte van den weeromstuit zoo hard, als vrouw en zoon samen. Eindelijk hield Moeder op met lachen, en alsof zij zich schaamde, zei ze: „We lijken alle drie wel simpel!" „Wel simpel," herhaalde Vader. En dit gezegde deed Jan opnieuw in den lach schieten. „Houd toch op, jongen, met dat dwaas geginnegap," beet Moeder hem toe. „Vader naar Den Bosch in het Staatsche leger! Onmogelijk 1" „En ik wil ook naar Den Bosch, Moeder," zei Jan. 5 „Komaan, de Vader gaat, de zoon gaat, en ik dan?" vroeg Moeder. Vader en Jan zwegen. „En ik dan ?" herhaalde Katrijne. „Moet ik dan maar alleen thuis blijven en zien, dat ik van den wind leef ?" „Ik verdien tegenwoordig toch niets, Moeder 1 Het is in geen jaren in Vlissingen zoo doodstroom geweest, als tegenwoordig," sprak Jan. „Is er dan voor een gezonden knaap als jij bent niet wat anders te doen dan langs de kaden te slenteren om daar op schepen te wachten ?" „Wat zou ik dan moeten doen, Moeder ? Ik kan toch nu geen ambacht meer gaan leeren ?" „Ik zou wel eens willen weten waarom niet. Je bent kaaigast geworden en ik ben er altijd tegen geweest 1" „Maar Moeder, ik heb het baantje van kaaigast niet gekozen. Ik wilde scheepstimmeren leeren en...." riep Jan. „Zwijg, jongen! Je bent nu kaaigast, dat is eenmaal zoo! En nu wil je naar Den Bosch. Wat zal je daar doen ?" „Tegen den Spanjaard van leer trekken, Moeder !" „Weet je wel, mijn kind, dat de Spanjaard zich maar niet zoo goedsmoeds laat doodschieten ?" Moeder zweeg, want op dat oogenblik hoorde men iemand in de gang : „Hola!" roepen. Jan deed de deur open en zei: „Kom maar binnen, Michiel!" De binnenkomende was een jong zeeman met een gezond en prettig uiterlijk. Hij was niet buitengewoon lang, maar zwaar gebouwd en droeg een zwarten knevel, die flink stond bij de roode wangen. „Zoo, buurman en buurvrouw," riep hij uit, „Hoe gaat het? Nog goed?" „Heel goed, Michiel," zei Moeder. „En hoe gaat het bij je ouders aan huis? Moeder nog altijd sukkelend ? Ik heb haar in een heelen tijd niet gezien." „Moeder is erg zwak," antwoordde de zeeman, die niemand 6 anders was dan de tweeëntwintigjarige Michiel de Ruyter, Stuurman op de Oostindie-vaarder „de Lijnbaan". Zijn Ouders hadden vroeger naast Pieter Janssen gewoond, en hoewel ze tegenwoordig tamelijk ver van elkander woonden, waren ze toch altijd met elkander bevriend gebleven. „En blijf je nog lang aan den wal ?" vroeg Katrijne, toen Michiel zich neergezet had. „Ik denk nog een veertien dagen, maar langer toch niet. Het ging moeilijk om het noodige volk aan boord te krijgen. De Vlissingers zijn wat nukkig uitgevallen en nu er in het Staatsche leger voor een poosje wat meer te verdienen is dan aanboord, trekken ze liever als soldaat of schansgraver uit." „Ik ga ook, Michiel, ik ga ook, jongen," zei Pieter. Michiel lachte en zei: „Kom, dat is toch niet waar !" „Ik hoop het niet," sprak Katrijne met een zucht. „Hij zegt het wel, maar...." „Meent het niet," viel Pieter haar in de rede. „Ik meen het wel, vrouw! Of denk je dat ik niets anders kan dan garnalen vangen, garnalen koken en garnalen verkoopen ?" „Nu, als je dan besloten hebt om naar Den Bosch te gaan, dan zal ik je maar niet voorstellen om kok op „de Lijnbaan" te worden. Dan vraag ik enkel of Jan trek heeft om er matroos op te worden," viel Michiel in. „Ik ga ook naar Den Bosch," zei Jan. „En, al was dat niet zoo, dan zou ik er toch tegen zijn, Michiel 1 Zoo lang ik leef zal mijn jongen niet gaan varen. Als hij verdronk, dan was ik alles kwijt; hij is mijn eenige. Verdrinken is te avond of te morgen het lot van den zeeman, en daarom — niet naar zee 1" „Maar buurvrouw," sprak Michiel bedaard, „zou je het niet dwaas vinden, als ik zei: „Op bed sterven is te avond of te morgen het lot van den ambachtsman, en daarom — niet naar bed?" „Op bed sterven is niet hetzelfde als op zee sterven, Michiel! J'e moet niet spotten I" 7 „Ik spot niet, buurvrouw, want weet je, wat ik denk ?" „Het zal wat moois zijn, als het voor de Heeren komt! Laat hooren!" „Buurvrouw, ik denk, dat er meer ongelukken aan den wal dan op zee gebeuren. Maar iemand het zeeleven opdringen tegen wil en dank, deugt niet. Heeft Jan soms lust om te varen ?" „Ik zou wel willen," antwoordde Jan, „maar zoo ver van honk gaan, neen, dat niet! Een zeeman in mijn hart ben ik niet, geloof ik." „Wanneer ben je het laatst op den Westdijk geweest om daar eens een uurtje lang in zee te zien ?" vroeg Michiel ernstig. „Wanneer ? Dat is al een heele tijd geleden!" „Dan zit er geen zeeman in je, Jan! Als er een in je zat, dan zou je er alle dagen zijn. Maar weet je soms iemand, die wel zou willen ?" „Neen," antwoordde Moeder. „Ik misschien wel. Louw en Teun de Reis." „Jongens van De Reis, den kadraaier?" vroeg Michiel. „Dat zijn twee liederlijke jongens, Michiel! Ze doen hun Moeder heel veel verdriet en hun Vader, die liever koud dan moe is, heeft zijn kadraaiers-bootje verkocht, en is een week of acht geleden al naar Den Bosch gegaan," vertelde Katrijne. „Kom, dat is toch niet waar ?" vroeg Michiel ongeloovig. „Ja, Michiel, het is waar," bevestigde Jan. „Hij ligt in het kwartier van den Drossaard van Buuren. Maar daar gaan Louw en Teun juist voorbij. Wacht, ik zal eens tikken." Op het getik bleven beide knapen, die er zeer haveloos uitzagen, staan, en toen ze Jan zagen wenken, traden ze binnen. „Wat wou je ?" vroeg Louw, die de brutaalste van de twee was. „Stuurman De Ruyter wil je wat vragen," zeide Jan. „Heb je soms lust om naar zee te gaan ?" vroeg Michiel nu. „Om met het „endje knut" te krijgen, als men eens een grapje uithaalt ? Dank je 1 Ik ga naar Den Bosch," sprak Louw. 8 „En ik ga ook naar Den Bosch," zei Teun. „Dan is het al uitgepraat! Dan kun je wel weer gaan," antwoordde Michiel kortaf. „Gaan? Gaan? En wat krijgen we voor onze moeite?" vroeg Louw. ,.Ja, ja, geld bij den visch," grinnikte Teun. „Dat is voor jou, en dat voor jou! Poets je weg, rabauwen V riep Michiel, die den jongens een flinken draai om de ooren gaf. Na nog een oogenblik over een en ander gepraat te hebben, ging Michiel heen. Moeder stak de vetkaars op en Jan sloot de luiken aan den buitenkant van het huis. En toen men het eenvoudige avondeten gebruikt had, deed Jan het gewone avondgebed. Vader wilde opstaan om naar bed te gaan, doch Katrijne hield hem tegen en zei: „En meen je het nu werkelijk, Piet, met naar Den Bosch te gaan ?" Jan bleef zitten om te luisteren. „Stellig, Katrijne! Morgen ochtend ga ik mij bij de Magistraat aanmelden." „Maar hoe kom je daar toch zoo opeens toe ?" „Vraag dat aan den trommelslager, Katrijne! Ik weet het niet." „En waarvan zal ik leven, als je weg bent f' „Waarvan je nu leeft, vrouw! Wat breng ik nu al sedert een week of vijf in ? Ziedaar, mijn heele ontvangst van vandaag! Nog geen vier stuivers !" - Hij wierp de duiten, die hij voor de garnalen ontvangen had, op de witgeschuurde tafel. „En als Jan ook meegaat is er nog een eter minder," vervolgde Vader. „Maar, Pieter, hoe kan Jan nou meegaan ? Een kind f „Eert kind? Een Hef kind! Is me de bengel niet langer dan ik ben ? Hij lijkt eer twintig dan zestien!" „De lengte maakt iemand nog niet verstandig, Pieter! Wie zal voor hem zorgen ?" 9 „Wie voor hem zorgen zal ?" „Ja!" „Ga ik dan niet mee ? Ben ik dan niet bij hem ?" „Dat wel Pieter, maar...." Katrijne zweeg. „Je wilt niet „ja" zeggen, Katrijne ! Ik begrijp je wel, vrouw! Maar goed, laat Jan hier blijven f Dan ga ik alleen." „Maar Moeder," riep Jan nu, „waarom zou ik niet meegaan ? Laat me een beetje van de wereld zien! Laat me met Vader meegaan! Ik beloof u, ik zal daar in de Meyerij geen streken uithalen." „En mij alleen laten, kind ? Maar — daar slaat de klok al tien uur. Het is laat geworden vanavond ; we zullen gaan slapen. Misschien bekijken we morgen de zaken van een anderen kant." Vader Pieter sprak geen woord meer. Jan zocht op den zolder zijn slaapplaats op. En een half uur later was alles in huis doodstil. Vader en Jan sliepen vast, doch Moeder Katrijne kon den slaap niet vatten. Er ging ook zooveel in haar hoofd om. „Ze moeten niet gaan; ze moeten blijven," mompelde zij. „Laten anderen, die niets te verliezen hebben op de wereld, die moederziel alleen staan, hun leven wagen ! Die Michiel! Wat een jongen! Hè, een jongen om een Moeder trotsch te maken! Wat was die deugniet, die straatjongen veranderd! En nu wil haar jongen naar het Staatsche leger !.... Men zegt dat het Vaderland in gevaar is en dat alle, alle krachten moeten ingespannen worden om den Spanjaard te weerstaan! Wat moet ik doen ?".... Moeder Katrijne keerde zich om en om ; de slaap bleef weg. „Wat moet ik toch doen ?" vroeg ze zichzelf maar af. Daar sloeg de Sint-Jacob twaalf uren. Middernacht! 10 „Wat moet ik doen ?" De torenwachter trok op den omgang en blies het eenige lied, dat hij blazen kon, en al jaren geblazen had : „Wilhelmus van Nassauwe Ben ick van Duytschen bloet; Den Vaderlant ghetrouwe Blyf ick tot in den doet." Dat die man nu juist dit lied moest blazen! Dat lied, terwijl zij zoo vol gedachten wakker lag ! Vrouw Katrijne werd er half boos om. Opeens stond zij op, en bij het bleeke licht der volle maan, die juist op haar vensterken scheen, nam ze een stoel, deed een kast open en haalde van de bovenste plank een gescheurden steenen pot met allerlei rommel gevuld. Ze haalde dien rommel er voorzichtig uit, legde hem op tafel en kwam toen met een oude kous voor den dag. Dat was haar spaarpot. 't Was de spaarpot, die haar Vader aan haar gegeven had. Het waren vijftig Spaansche goudstukken, buit gemaakt op den Spanjool, die er hem een sabelhouw voor in ruil gegeven had. „Kind," had hij gezegd, „kind, bewaar dat goud tot je het hoog, hoog noodig hebt! Kan je er het Vaderland mee helpen, doe het dan! Ik heb het buit gemaakt op den Spanjool; hij gaf er mij een lamme vlerk voor 1 Maar : „Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot in den doet." heeft onze Marnix gezegd, en dat zeg ik ook. De rechtervlerk kan voor twee werken! Ik ga er weer op uit. En kom ik niet terug, Katrijne, lief kind, God zegene je! Krijg je naderhand kinderen, maak er goede Vaderlanders van! Zal je, kind ? Zal je ?" Zóó had hij gesproken, die beste, goede Vader, en hij sneuvelde bij Gibraltar! Dien spaarpot had ze nog nooit aangeroerd ! De vijftig goud- 11 stukken waren vijftig gebleven, en als het nipte en weder nipte dan .... dan keek ze wel eens naar dien pot; maar aangeraakt had ze dien schat nooit! „Kan je er het Vaderland mee helpen, doe het dan !" Dat was haar spaarpot. (Bladz. 10.) Ja, zoo sprak haar Vader eens en nu kon zij het! Als die twee weggingen, zou ze zonder verdiensten zijn! Van dat geld kon ze ruim leven! „Krijg je kinderen, maak er goede Vaderlanders van!" 12 Dat had Vader óók gezegd ! En ze had een kind, ja, ze had er één ! Eén, één kind! Vrouw Katrijne keek door haar vensterken naar den blauwen hemel, waarin het maantje als een schuitje op kalm water voor anker lag. Ze zuchtte, een groote traan rolde langs haar wang, en alsof ze haar Vader zag, fluisterde ze: „Vader, hij en mijn kind zullen gaan!" Toen stopte ze de kous in den pot, deed er den ouden rommel weer over, zette den pot in de kast, ging naar bed en sliep weldra in. TWEEDE HOOFDSTUK. Naar den Bosch. Vijf dagen later lag de oude garnalen-schuit aan den wal gemeerd. Ze zonk met de ebbe; ze rees met den vloed; ze schommelde op de kleine golfjes, die met den vloed binnenkwamen; ze lag droomend op den slijkerigen bodem. De Juli-zon brandde het pek uit de naden, en de stortbuien vielen klaterend op het dek, om door de openingen in het voor- en achteronder binnen te dringen. Niemand echter vertoonde zich om het vaartuig aan den invloed van weer en wind te onttrekken. Pieter Janssen, de visscher en zijn zoon Jan Pieterszi, waren gisteren met een schuit naar Bergen-op-Zoom vertrokken. Wel had de Magistraat er in het eerst iets tegen, dat een jongen van zestien jaren ook al op zijn manier voor soldaatje wilde gaan spelen, maar ten laatste stond men het hem toe om ook mee te gaan, toen Jan zei, dat hij zoo lang was als zijn Vader, en bijna zoo breed. „Zijne Doorluchtigheid heeft misschien wel een laarzenpoetser noodig," zeide een der Heeren. „Ik ben er voor, hem 13 met zijn Vader te laten meetrekken. Die twee schelmen van De Reis zullen daar ook wel een of ander baantje vinden." En zóó was het geschied. Vol vreugde snelde Jan zijn Vader vooruit om aan Moeder te vertellen, dat hij van de Magistraat vergunning had gekregen om mee te gaan. „Hei, hei, Jan Pietersz., is er een vloot uit de West in de Wielingen vergaan, dat je zoo loopt, en geen mensch meer ziet!" Jan stond even stil en zag den spreker aan. Het was Michiel. „Ik mag mee, Michiel!" riep Jan. „Jongens, dat is jammer; we zijn gisteravond juist klaar gekomen! De rol is afgeschreven." „Wat, kan ik niet meer mee ? Denk je dan, dat de Magistraat lieden zou aanwerven, als de benden voltallig waren ?" „O, nu begrijp ik de zaak. Je gaat naar Den Bosch ?" „Ja! Waarheen anders?" „Wel, ik dacht dat je met „de Lijnbaan" mee wilde als matroos." „Neen, niet aan gedacht zelfs. Als ik van Den Bosch terugkom, ga ik bij neef Hendricx op het ♦heepstimmeren." „En wat zeiden ze op het Stadhuis? Wilden ze daar zulke jonge borsten wel aannemen ?" „Dat had nog al wat voeten in de aarde, evenals met Louw en Teun de Reis, maar ten laatste zei een Schepen, dat de Prins wellicht wel een laarzenpoetser noodig zou hebben, en dat werk zouden ik, Louw en Teun wel kunnen doen. Poetsen kan iedereen." „Dat geloof ik ook. Maar ik weet toch wat, dat je niet poetsen moet." „En dat is?" „De plaat moet je nooit poetsen, nooit! Begrepen?" „Jawel, Michiel! Maar als er nu eens niet te vechten valt ? ' „Niet te vechten valt? Ben je mal, jongen? Denk je dat Hunne Hoogmogenden zooveel lui oproepen om die voor nie- 14 mendal den kost en nog soldij toe te geven ? Neen, mannetje, gevochten zal er worden, daar kan je op rekenen! Maar daar ginder komt je Vader aan. Je wilt zeker vóór hem thuis zijn om aan je Moeder te vertellen, dat je mee mag!" „Ja Michiel 1" „Nu, ga dan maar! Dag, Jan ! God zegene je !" „Dag, Michiel, goede reis!" antwoordde Jan en drukte Michiels hand ten afscheid. Toen zij een paar schreden van elkander verwijderd waren, stond Michiel stil en de hand in den zak van zijn wambuis stekende, zei hij: „Jan, wacht even!" Jan keerde zich om. „Hier," sprak Michiel, „hier is een Spaansch koperstuk. Ik heb twee van die dingen te Bergen-op-Zbom op den vijand buit gemaakt. Ik heb er gaten in geslagen en gedacht: „Het zijn potpenningen; want een duit met een gat is altijd wat!" — Houd dit ding ook voor een potpenning!" Jan nam het koperen muntstuk aan, groette nogmaals en liep toen, wat hij loopen kon, naar huis. „Moeder, ik mag mee," riep hij, toen hij de klink van de deur nog in de hand had. „Moeder, ik mag mee !" „Zoo, mijn jongen, dan heb je ook je zin. En een mensch zijn zin, een mensch zijn leven!" „Ja, Moeder, en overmorgen vertrekken we al 1" „Zoo, kind 1" „Ja, Moeder! Dat is gauw, nietwaar ?" „Zeker, kind, heel gauw!" Vrouw Katrijne nam een puntje van haar voorschoot en veegde er zich de oogen mee af. „Huilt u, Moeder ?" vroeg Jan verwonderd. Moeder antwoordde niet. Toen trad Vader binnen. „Huilt u, Moeder?" vroeg Jan nogmaals. „Kind," sprak ze met hokkende stem, „ik houd zooveel van je, en in den oorlog sta je aan zooveel gevaren bloot I" 15 „Ik zal niet onvoorzichtig zijn, Moeder, ik zal...." „Neen, jongen, de voorzichtigheid helpt niet altijd. Als het op een vechten aankomt, gaat het verstand dikwijls op hol en neemt de voorzichtigheid mee. Vader heeft het mij zoo vaak verteld. De oorlog, jongen, is een vreeselijk iets. Maar, Vader zei ook: door oorlog moet er vrede komen!" Even was het stil in het vertrek. En juist toen Jan wat wilde zeggen, trad zijn oom, Geurt Govertsz., binnen. „Wel, zwager, geslaagd, hè? Zal je naar Den Bosch gaan om die Spanjolen eens eventjes de les te lezen ?" „Ja, Geurt! Mijn man en mijn zoon gaan allebei," antwoordde vrouw Katrijne. Oom Geurt keek Pieter even aan, en zei toen tot Jan : „Ei, ei, neefje, gaat dat ook mee ? Wel wat jong, zou ik zoo meenen." „Ja. Geurt, veel te jong," antwoordde Moeder met een diepen zucht. „Nu, Katrijne, te jong dat wil ik niet zeggen !" „Met Sint-Jan pas zestien, Geurt," zei Moeder zacht. „Ja, zestien ! Er zijn apostelen en martelaren, dat wil zeggen : er zijn grooten en kleinen noodig," meende Geurt. „En weet je wel, Katrijne, dat ik nog maar goed tvpalf was, toen ik met Vader het zeegat al uitging ?" „Och, dat weet ik wel, Geurt," zuchtte Katrijne. „Luister eens, Jan," zei Geurt toen. „Wat is het, Oom ?" „Je Grootvader is bij Gibraltar gebleven, weet je dat wel, ventje? Weet je 't?" „Ja, Oom, dat heeft Moeder me dikwijls verteld." „Zoo, zoo, mijn jongen, nu, dat geloof ik wel! Maar luister eens goed! Je hebt handen aan het lijf, is het niet? En goede handen ook! Begrijp je mij?" „Jawel, Oom!" „Ik geloof het niet. Ik wil maar zeggen, gebruik die handen goed, en zet het ze betaald, dat ze Vader en Grootvader den dood bezorgd hebben. Je moet maar denken: het is de inte- 16 rest van een groot kapitaal, dat je uitgezet hebt, en ik geef kapitaal en interest dubbel weerom." „Ja, Oom als ik maar kan, dan zal ik dat doen!" „Best, best, maar ik ben nog niet uitgepraat. Je weet, ik heb kind noch kraai in de wereld, maar wel een aardig spaarduitje. Dat zal voor Neef Jan zijn, als Neef Jan woord houdt. Doe je dat ? Neem je mijn voorstel aan ?" „Ik zou het ook aannemen zónder den spaarpot, Oom! Ik zal Grootvader en Overgrootvader wreken!" „En ik — ik heb mijn eigen Vader te wreken," riep Pieter op vasten toon. „Vader viel ook door de Spanjaarden." „Maar, zwager !" deed Oom Geurt zich vol verbazing hooren. „Ik geloof, dat je opeens twintig jaar jonger geworden bent. Ik heb je nog nooit zoo hooren spreken. Heeft je Vader dan ook tegen de Spanjaarden gevochten? Hoe zit dat toch in mekaar ? Toe, vertel me dat eens I" „Later, zwager, later! Nu te veel te doen, te veel te doen! Later! Later!" Oom zweeg en daar bij uitgepraat was, nam hij afscheid en ging heen. Den volgenden miédag lag er een volle schuit in den mond van de haven op het tij te wachten om te vertrekken. Langzamerhand rees het water; de schuit werd vlot; de zeilen werden geheschen; de mannen, die de kostbare, levende lading uitmaakten, stonden op en wuifden met de hoeden en mutsen. Achter op de schuit stonden Pieter Janssen en Jan Pietersz. en aan den oever Moeder Katrijne. Vader en zoon wuifden vaarwel; de Moeder beantwoordde dien groet en weende bittere tranen. „Gaat met God !" bad ze in stilte, zonder dat de omstanders het bemerkten. Daar danste de schuit op de baren; ze schoof langzaam -vooruit en.... Hoor, wat is dat ? Wat doen ze daar in de hoogte ? Boven op den hoogen Westdijk stond Geurt Govertsz. en uit 17 zijn gescheurde trompet klonken de tonen van het Wilhelmus, en zoodra de vrijwilligers, die naar het leger gingen, en de menschen aan den wal die tonen hoorden, klonk het vol en krachtig: „Wilhelmus van Nassouwe," Zakdoeken woeien lustig uit; mutsen zwierden; handen wenkten; oogen werden vochtig; harten, liefhebbende harten klopten! De schuit bleef even vast zitten. Er scheen nog geen water genoeg te zijn. Het geestdriftig gezang ging voort, zes coupletjes achter elkander. En hij daar op den hoogen Westdijk blies uit al zijn macht „Ssst," klonk het nu van alle kanten. De zakdoeken daalden ; de mutsen zonken neer; de handen vouwden zich onwillekeurig. En zacht en ernstig klonk het nu: „Mijn schilt ende betrouwe Sijt ghij, o Godt, mijn Heer! Op u so wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer 1 Weer werd de schuit vlot en dreef voort. „Dat ick doch vroom mach blijven U dienaer taller stont, Die tyrannij verdrijven, Die mij mijn hart doorwontl" Thans is de schuit buiten de zeehoofden ; de volle wind doet de zeilen zwellen. Nog eens gezwaaid, gewenkt en gezwierd met doeken, handen en mutsen! Men ziet elkaar niet meer! Geurt Govertsz. houdt ook op met blazen, doch voor een oogenblik slechts. Op de schuit zien ze de wallen van Vlissingen steeds meer De Vaandrig. g 18 verdwijnen en beginnen de mannen aanboord elkander even op te nemen. . Ook Jan kijkt, of hij geen kennissen ziet. Wat zoek je, jongen?" vraagt Vader. eve^U £ * J — * „Zoo, jongen, dat wist ik niet, zegi nu bedaard rond zitten kijken. Dit voorbeeld wordt door de meesten gevolgd. lan alleen bliift staan om rond te zien. JsVÏÏ*« U menschen I Ik geloof, dat Geur. Covert*, nog bezig is." sprak een der mannen. ETS «tart Govertsz. Mies nog aW1d * £&2 i « »» men aan enkele tonen, die overwin, dU:SÖm.hm°r„e„, nog maar ééns een „Wi.ne.mua"," sprak 061ÏÏ? k.onk thans dich, bi) he, vooronder «. schorre leeïi^e stem. „Wij hebben ons als suf gewdhetaust. Komt, wat anders." ^ op ziJn JnTn ^ZTJ^Z. - i-* « vooraan „Wat anders, mannen, wat anders, nep Louw g Houd den mond, kwajongen, wat zou je Er is geen beter lied dan Wilhelmus," nep er een uit den hoop. 19 „Wat we zingen willen, zal alleman hooren! Begin maar, Teun!" „Ik ken geen andere liedjes," antwoordde Pieter Janssen, die meende, dat Louw zijn naam noemde. „Hoort den dien daar!" schreeuwde Louw, en daar zijn broeder scheen te weigeren om in te zetten, zoo besloot Louw het zelf maar te doen, en met eene akelige, altijd heesche stem begon hij: „Dat gaet naer Den Bosch toe, Zoete, lieve Gerritjel" „Als die twee kwajongens niet zwijgen, zal ik er met den zwabber een einde aan maken," riep de schipper, die niet met al zijn passagiers ingenomen scheen te zijn. Teun en Louw zwegen thans, doch, als echte kwajongens, staken ze de tong naar Jan uit, omdat ze dat niet tegen den schipper durfden doen. DERDE HOOFDSTUK. Neef Janus. Met een luchtig windje kwam de oude schuit, al was ze log, breed en onbehouwen, toch tamelijk vlug vooruit, en het was nog niet zoo heel laat in den avond, toen ze de haven van Bergen-op-Zoom binnenzeilden. „Hoezee! Hoezee!" klonk het opeens in hun nabijheid, en omziende zagen ze eenige Zierikseenaars staan, die ook nog maar zoo even aan den wal lagen. „En waar komt dat allemaal vandaan?" vroeg een Zierikseesche bierbrouwersknecht aan Pieter Janssen, die doodbedaard het gewoel stond aan te kijken. „Dat is onze schuit, en het wapen van onze stad staat in de vlag. Nu weet je 't ineens," zei Pieter. 20 „Ik weet van geen wapens. Ik ben knecht in de brouwerij „Het Anker" en " „Wij komen uit Vlissingen." „Komaan, kunnen ze daar in Vlissingen ook al zoo gemakkelijk weg ? Zeker al even weinig te verdienen, als bij ons," vroeg nu weer een ander. „Ja, weinig te verdienen," antwoordde Pieter. ,,]sl, de Spanjolen zijn als de derdendaagsche koorts! Als mén zich een heel jaar lang den rug zóó met olie van Bertram gesmeerd heeft, dat hij ruw is, als een klinkersteen, en de koorts ten laatste wegblijft, dan komt ze onverwachts met dubbel geweld, als dubbele derdendaagsche koorts, weerom," zei de bierbrouwersknecht. „Och, loop heen met die olie van Bertram! Een oudevröuwen-middel is dat, niets anders! Neen, een glas wijn, of heeft men niet genoeg aan één glas, dan een flesch, dat helpt voor alle koortsen," schreeuwde een man, die vroeger knecht in een wijnpakhuis geweest was, en die een neus had, als een karbonkel." „Neen, ik zeg ook: geen olie van Bertram, die helpt een mensch van den wal in de sloot; een juttepeer rauw geplukt en dan gedroogd in den zak dragen, dat is veel beter." „Nu ja," viel de bierbrouwer in de rede. „Wij staan hier bedaard al onzen tijd te verkallen en vergeten, dat we voor den nacht toch ergens dienen binnen te komen." „Heb maar geen vrees," antwoordde de schipper van de Vlissingsche schuit. „Wacht maar tot ik mijn schuit vastgelegd heb. Ik ben hier goed bekend, en ik zal allen voor van avond en van nacht wel onder dak brengen !" De Zierikseenaars bleven liever bij elkander en gingen een herberg opzoeken, die zoo wat midden in de stad lag. De Vlissingers evenwel vertrouwden op hun schipper, en deze bracht hen dan ook een oogenblik later in „De oude Tjalk", een herberg, waar alle schippers-gezellen steeds welkom waren. Toen ons gezelschap binnentrad, vonden ze de groote gelag- 21 kamer, die zóó laag was, dat Pieter Janssen terstond zijn hoofd tegen een balk stootte, half vol mannen, die ieder met een kan bier voor zich zaten. „Ha, daar is schipper Krijn Johannessen," riep de oude waard van achter de toonbank. „Kijk eens, kijk eens, hij brengt een heerleger van Vaderlandsche krijgslieden mee," liet een spotvogel zich hooren. „Wat kom je hier met al dat volk doen, Krijn ?" vroeg de schipper van Ter Goes. „Ik breng hier een heele lading vrijwilligers voor Den Bosch," antwoordde Krijn. „Ja, allemaal voor Den Bosch," zei Pieter Janssen, die nog altijd zijn hoofd wreef. De stoot scheen ook goed aangekomen te zijn, want langzamerhand werd een groote buil zichtbaar. „Het hoofd gestooten, vriend ?" vroeg de waard. „Ja, zoo even en raak ook," antwoordde Pieter. „Het lijkt hier wel een mollenhol, zoo laag!" „En hoe gaat het voor Den Bosch ?" hoorde men thans een ander vragen. „Heeft de Spanjaard zich al overgegeven ?" „Zeg, hoor je dat ?" riep de spotvogel. „Die daar vraagt of Den Bosch al over is! Ha—ha—ha! Neen, manneke, dan moeten er door onze Staatschen eerst hardere noten gekraakt worden! En het is de vraag nog of Zijne Doorluchtigheid Prins Frederik Hendrik de stad ooit in handen krijgt!" „Krijgen ? Hij moet ze krijgen 1" meende er een. „Moeten, moeten ! Jawel, moeten ! Je weet toch zoo goed als ik, dat ze daar binnen vooreerst geen honger zullen lijden. Hiervoor heeft de Hoogeerwaarde Bisschop Ophovius wel gezorgd." „Wat heeft hij dan gedaan ?" vroeg Krijn. „Wat hij gedaan heeft ? Veel, heel veel! Hij is misschien de eenige van de Spanjaarden of Zuid-Nederlanders geweest, die begrepen heeft, waartoe in het voorjaar in Holland die groote krijgstoerustingen dienen moesten. Reeds in Louwmaand reisde hij naar Brussel, en wist door zijn goed praten het zoo ver te krijgen, dat zuinig I sabelletje hem vijftigduizend guldens 22 meegaf om hiervoor koren te koopen. Dit geld heeft hij tot den laatsten penning besteed, en ik zeg maar, met een goede homp brood in de maag kan een mensch veel doen." „Maar dan kan Zijne Doorluchtigheid wel aan het belegeren blijven, als hij wachten moet tot al dat koren op is! Hoeveel man bezetting is er wel?" vroeg Krijn. „Wel, dat zal zoo ongeveer drieduizend man bedragen," was het antwoord. „Nu," sprak de waard, „ik ben een Bosschenaar van geboorte, en niet alleen in de stad, maar ook daar buiten goed bekend. En als ik nu zeg: „De Bevelhebber, Antonie van Grobbendonk, is geen kwajongen, hoor, maar een man, die zijn man waard is. Er is ruim drieduizend man bezetting ; volop koren en een moedige burgerij. De wallen, muren, poorten en schansen zijn sterk; de grachten zijn diep en de omtrek is een moeras, dan geloof ik, dat onze Stadhouder wel zoo wat een dwaas stuk heeft gedaan met die belegering door te zetten!" „Ja, en dan nog de Duitschers en de Spanjaarden in het hartje van Gelderland 1 Kijk, al zou Den Bosch zich na een langdurige belegering moeten overgeven, de vijand zal wel zorgen, dat het beleg zoo lang niet duren kan, want de Prins zal toch geen heele provinciën laten wegnemen om één stad te krijgen ?" meende de spotvogel, die toonde, dat hij wel eens wat anders kon zeggen dan gekheden en kwinkslagen. „Jawel," hervatte Krijn, „dat alles is goed en wel; maar weet je, wat ik ook gehoord heb ? Ze hebben mij verteld, dat van Grobbendonk een dapper krijgsman is ...." „Dat is hij, en die zeggen, dat het niet waar is, die kennen hem niet," sprak de waard. „Kennen hem niet," bromde Pieter Janssen, die meende, dat hij toch ook wel eens wat zeggen moest. „Maar waar is het, dat hij erg zuinig is," vervolgde Krijn. „Zuinig? Wel, dat is een deugd," meende de waard. „Of zou je het dan goed vinden, dat hij het geld zoo maar over den balk smeet ? Isabelletje zou hem zien aankomen, alsjeblief! 23 Je weet toch zoo goed als ik, dat het daar te Brussel altijd op en te kort is." „Zacht wat, zacht wat, men kan ook te zuinig zijn, kompeer ! En als het nu waar is, wat ik er van heb hooren kallen, dan kon bij Van Grobbendonk de zuinigheid de wijsheid wel eens bedriegen; want naar ik gehoord heb, is er in Den Bosch overvloed aan alles, behalve aan kruit en lood!" „Wat zullen we nu weten?" riep de waard. (Bladz. 23). „Allemaal gekheid; ze hebben brood," sprak Pieter van Stede, „en ik zeg: brood is het voornaamste. Vecht eens met een leege maag! Ik zet het den beste!" „En ik zet het ieder, die een volle maag heeft om een musket of een kanon af te schieten, als hij geen kruit en geen kogels heeft. Ze kunnen de vuurwapenen toch niet mét boterhammen laden ? Neen, man, het een behoort bij het andere," zei Krijn, die zich niet zoo heel gauw uit het veld liet slaan. „Wat zullen we nu weten ?" riep de waard opeens en wees een man aan, die binnentrad. 24 „Wie is dat ?" vroeg Krijn. „Dat is Janus, mijn neef Janus, die eergisteren zoo regelrecht uit Den Bosch gekomen is." „Overgeloopen, kameraad ?" vroeg Van Stede. „Ik overgeloopen? Welnee, het beviel me in Den Bosch niet; maar daarbuiten in het Staatsche leger stond het mij nog veel minder aan." Thans zag men eerst dat de zoogenaamde „Neef Janus" de linkermouw van zijn wambuis opgespeld droeg, en dat hij erg kreupel liep. „Zoo, ze hebben je ook aardig te pakken gehad, naar het schijnt," zei Krijn. „Ja, man, dat heb ik heel in het begin van Meimaand al beet gekregen. Een van de eerste kogels der Staatschen trof mijn linkerarm en onder het vallen kwetste ik mij bovendien aan een lanspunt. Het heeft heel wat moeite gekost mij zoover te brengen, dat ik weer wat loopen kon. En toen ik zag, dat ik in de stad toch niemendal meer doen kon, heb ik den Bevelhebber gevraagd, of hij niet maken kon, dat ik weer naar mijn Moeder ging, die dicht bij Bergen woont. En wat denk je, dat hij zei ? „Neen, man," zei hij, „dan zou je alles aan den vijand verklappen, wat hier zoo al gebeurt! Wie eenmaal binnen de. poorten van Den Bosch is, blijft binnen, al duurde het beleg zoo lang, als dat van Troje !" — Dat zei hij; maar ik dacht: „Beter bange Pier dan doode Pier", en met behulp van een eind touw liet ik me eergisteren nacht van den wal zakken. Ik wist, dat er bij de Sint-Janspoort een plekje was in de gracht, dat gemakkelijk kon doorwaad worden. Maar, o wee, toen ik aan dat plekje kwam, voelde ik al heel spoedig, dat het uitgediept was. Wat moest ik doen ? Om hulp roepen ? Morgen brengen, dan zou ik bakker-an geweest zijn! Ik ging verder, voetje voor voetje; want zwemmen kan ik niet. Ik liep tot aan den hals in het water, deed nog één stap, en — plomp, daar zakte Oom Kool hals over kop er in. Hoe ik aan den anderen kant gekomen ben, dat weet ik niet recht; maar dat weet ik wel, dat 25 ik doornat en zoo koud als ijs was. Ik liep op goed geluk verder en werd al heel spoedig door de Staatschen, onder Jonkheer Pinsen van der Aa, aangehouden. Zij brachten mij voor den Luitenant-Kolonel en deze stuurde me alweer naar den Stadhouder, die mij, na mij uitgehoord te hebben, en die kunst verstaat hij als een Advocaat, een vrijgeleide tot buiten het leger gaf." „Dat was onvoorzichtig genoeg van den Prins," sprak de waard, terwijl hij tot bevestiging van zijn woorden met het hoofd knikte. „Och, dat weet ik zoo niet," zei Neef Janus. „Ik merk zeer goed, dat men het oog op mij houdt, overal waar ik ga of sta." „Maar, als we nu wat anders van Den Bosch willen weten, dan kunnen we nooit beter in de gelegenheid zijn dan nu," zei Krijn. „Komaan, vriendschap, vertel ons eens wat! Ik zal je gelag betalen." „Een schelm is hij, als hij dat doet," sprak Pieter van Stede nu. „Al is hij Den Bosch uit, dan mag hij daarom zijn land niet verraden." „Hei, hei, ik ben geen Spanjool. Ik was bij mijn Moei te logeeren, toen het Staatsche leger als uit de lucht was komen vallen, en zorgde, dat er niemand de stad meer uit of in kon. Nu was Holland in last en Leiden in nood, en iedereen, die maar een wapen hanteeren kon, werd als soldaat geprest. Dat lot viel mij ook te beurt, zoodat ik tegen wil en dank soldaatje moest spelen. Aan het Spaansche kalfsvel heb ik nooit trouw gezworen, zoodat ik, zonder verrader te zijn, van Den Bosch kan vertellen, al wat ik er van weet, en dat is heel wat. En mocht er soms een in het gezelschap zijn, die mij verrader blijft noemen, welnu, ik zal hem te woord staan, zoodra ik mijn arm weer gebruiken kan. Wel, Vlissinger, wat heb je te zeggen ?" Deze laatste woorden golden Pieter van Stede, doch deze stond op, gaf hem de hand en zei: „Als de zaak zóó gelegen is, dan heb ik niemendal gezegd." 26 Janus nam van Stede's hand en Krijns potteken bier aan en zich neerzettende, begon hij: „Ik zal dan maar in het kort vertellen, wat er zooal tot eergisteren in Den Bosch is voorgevallen. Luistert! Je weet allen, dat we van den prins geen kwaad wisten, toen we den dertigsten van Grasmaand onverwachts ingesloten werden. Mijn Moe., die een weduwe is en linnen verkoopt, stond in haar winkel met haar buurman te praten ; maar omdat het gesprek over gebleekt en ongebleekt linnen liep, zoo bemoeide ik er mij niet mee en ging voor het raam staan om wat naar buiten te kijken. Daar kwam een hellebaardier van den Bevelhebber door de straat loopen en weldra weer een. Toen kwam er een man, en wat later kwamen een heele hoop mannen, vrouwen en kinderen. Het was een leven van belang. „Kijk eens, Moei," zei ik, „er is zeker ergens brand !" „Och, wat gaat mij die drukte aan ? Er wordt wellicht een soldaat op de Markt gestraft. Dat gebeurt wel meer ! Ga maar eens kijken," zei ze. Ik liep de deur uit. Pas was ik op straat, of'ik werd ingehaald door een man, wien het zweet van het gelaat droop en hij blies als een bruinvisch op het droge. „Wat is er toch te doen ?" vroeg ik hem. „We zijn ingesloten," gaf hij hijgend ten antwoord. „Ingesloten?" riep ik. „Door wien?" „Wel door dien ellendigen Hollandschen Stadhouder ! Maar krijgen doet hij onze stad toch niet!" Ik liep naar mijn Moei terug en schreeuwde door de openstaande winkeldeur : „Moei, onze stad is door den Stadhouder van Holland ingesloten!" ,.Och, kom, je bent niet wijs," riep ze lachend uit. „De Hollanders voor Den Bosch . ..." „Neen, óm Den Bosch, Moei! Dat is nog wat anders dan er vóór," viel ik haar in de rede. . 27 „Nu, er vóór of er óm, ik geloof er niets van," sprak Moei, maar ze ging toch eens even op de stoep kijken. Het geloop en gedraaf hield aan. Er moest dus wel wat bijzonders gebeurd zijn, dat geloofde Moei nu ook, en daarom vroeg ze aan haar overbuurvrouw, die ook op de stoep stond, wat er toch gaande was. „Mensch," riep deze, „weet je dat niet? De Hollanders liggen met een groot leger om de stad, en we zitten als musschen in de knip." Nog kon Moei het niet gelooven, doch toen iedereen haar hetzelfde vertelde, moest ze het wel als'waarheid aannemen. „Toe, Janus," zei ze, „ga er nog eens op uit om een en ander te vernemen. Ik brand van nieuwsgierigheid. Ik kan het nóg niet gelooven." Ik ging er weer op uit, maar eer ik op de Groote Markt was, werd ik door een Sergeant en twee Spaansche soldaten naar de wacht gebracht, en daar vernam ik van een Officier, dat ik moest medehelpen om de stad te verdedigen. Ik kreeg een musket en een degen, doch twee dagen later lag ik al met één bruikbaren arm minder en een gewond been bij Moei op een bed. Teun, mijn oudste neef, die ook al voor soldaat geprest was, kwam me nu en dan vertellen, wat er zoo al omging. Ik zelf kon het niet gaan zien of hooren. Wat hij me vertelde kwam hierop neer. De eet- en drinkwaren werden dadelijk overal door de Regeering op een vasten prijs gesteld. De koeien, die buiten liepen, werden binnen gebracht, en al de huizen, die op den Vuchterweg en in de Galgestraat stonden, werden afgebroken om zoo den vijand beter te kunnen zien. De soldaten der bezetting kregen een maand soldij vooruit. De burgers, die ook wat doen moesten, begonnen van den Boom tot de Schilderstraat, den stadsmuur met aarden werken te steunen. Met toestemming van Prins Frederik Hendrik liet de Bevelhebber Grobbendonk alle onnutte monden vertrekken. Onder dezen waren ook een vijfhonderd zieken, en vier kinderen van den Bevelhebber zelf. 28 Tot die onnutte monden rekende Grobbendonk ook de ruiters met hun paarden, doch dezen werden door de Staatschen teruggedreven. Schade, dat ik het niet vroeger te weten kwam, want dan had ik, als zieke of verminkte, ook kunnen uittrekken en stellig een betere verzorging gehad, want men liet mij met mijn wonden bedaard liggen en geen barbier kwam naar me omkijken. Maar dat is achter den rug, en klagen helpt toch niet meer; ik zal dus maar verder vertellen. Om te weten of er voor de bezetting en de burgerij koren genoeg voorhanden was, had er, op bevel van Grobbendonk, een volkstelling plaats, en als alles goed in zijn werk gegaan is, dan waren er omstreeks de helft van Bloeimaand, elf duizend driehonderd inwoners. Eten was er volop, doch met het buspoeder moest men zeer zuinig omspringen ; want dat scheen er niet te veel te zijn. Er zou misschien overvloed van geweest zijn, doch naar men algemeen zegt, heeft Grobbendonk zich door den Prins laten beetnemen. Hij meende stellig en zeker, dat het Staatsche leger het beleg om Breda zou slaan, en daarheen had hij een groote hoeveelheid buspoeder verzonden. Bij het opnemen van al wat er voorhanden was, kwam het uit, dat er tweeduizend tonnen buspoeder waren, en als je nu weet, dat elke ton honderdtwintig pond weegt dan zal je zelf wel zeggen, dat er voor een langdurige belegering wel wat te min in de stad is." „Heb ik het niet gezegd ?" riep Krijn. „Al wonen wij te Vlissingen, daarom kunnen we toch ook wel wat weten." „Houd den mond, maat, en val me niet in de rede," sprak Janus, en vervolgde: „Met Zomermaand begonnen ze het eigenlijk van weerszijden eerst goed te meenen. De belegerden deden uitvallen, en de belegeraars lieten hun geschut spelen. De belegerden verloren een paar schansen, die terstond door Prins Frederik Hendrik bezet werden. Kleine gevechten werden er genoeg gehouden ; maar daar de Bosschenaren zich meest allen met pieken, hellebaarden en degens moesten behelpen, zoo vielen die gevechten gewoonlijk ook ten voordeele van de Staatschen uit." 29 „Kunnen de Bosschenaren dan niet schieten?" vroeg Jan Pietersz., die met alle aandacht had zitten luisteren. „Niet schieten? Neen, dat is de Prins gewaar geworden. Hij was nog maar pas in zijn kwartier te Vucht op het Heymshuys toen de onzen hem ...." „Stop, maat, wie zijn de onzen?" riep Krijn, die op alles zeer gevat was. „Toch niet de Bosschenaren of Spanjolen, hè ?" „Wel, hoort me zoo'n Vlissingschen driftkop eens uitvallen! Kan ik het helpen, dat ik mij verspreek ? Ik was toch in Den Bosch en ...." „Nu, nu, ga voort Janus, wij gelooven wel, dat je geen Spanjool bent! Wat gebeurde er met den Prins?" vroeg Van Stede. „Nu, hij zat juist te eten toen onze, — ik wil zeggen, de Spaansche kogels door het dak van het huis vielen en zijn heelen middagpot bedierven, zoodat hij gauw maakte, dat hij buiten het bereik van het kanon bleef!" „Wat ? Ging Prins Frederik Hendrik voor Spaansche kogels op den loop?" riep een der aanwezigen uit. „Zoo'n praatje kan alleen een Spanjolen-vriend verzinnen!" Op deze woorden ontstond vrij wat rumoer in het overvolle vertrek. De een meende dit; de ander dat. „Verder, Janus, verder !" werd er geroepen. Maar alle geroep verstomde opeens; want een der gasten riep met een stem, die boven alles uit klonk: „Neen, niet verder!" VIERDE HOOFDSTUK. Denzelfden weg op. Dadelijk keek ieder naar den kant vanwaar ze kwam. Daar stond een man, langer dan een der anderen, en zijn kleeding, al zag die er ook ietwat bestoven uit, bewees duidelijk, dat hij iets meer was dan een gewoon burger. Zijn gelaat stond vriendelijk, doch de vurige oogen, die onder een paar zware wenk- 30 brauwen schitterden, zeiden ook: „Reken er op : al te goed is buurmans gek." „Wat is dat voor een man ?" vroeg Pieter Van Stede aan Pieter Janssen. „Ik ken hem niet," antwoordde deze, doch hield, terwijl hij sprak en zijn bier dronk, onafgewend de oogen naar de plaats waar Janus zat. „Kent gij onzen Constanter, mannen?" vroeg de lange vreemdeling. „Is dat een koopman of zoo iets, Sinjeur?" bracht de waard er zeer beleefd uit. „Neen, hij is geen koopman, en ook geen waard, die voor veel geld slecht bier verkoopt. Het verwondert mij dat niemand hem kent. Bij ons is er geen knaap, die Constanter niet kent." „Als ik vragen mag, Sinjeur," sprak Krijn, „is die man niet zooveel als dichter, en heet hij eigenlijk niet Con Constantijn.... Huygens ?" „Ja, Huygens, zoo heet hij, en hij heeft al menig gedicht geschreven. Zijn „Scheepspraet" is wijd en zijd bekend." „Scheepspraet", „Scheepspraet", ja, eenigen herinnerden zich er wel eens wat van gehoord te hebben. Maar men las alleen de gedichten van Jacob Cats, die als Zeeuw, het best onder de Zeeuwen bekend was, en de kunst verstond om over de eenvoudigste zaken gedichten te maken, die door het volk begrepen werden. „Is dat een gedicht over de Compagnie of zoo iets, Sinjeur ?" vroeg een hunner. „Neen! Ik zal u zeggen, wat het is. In „Scheepspraet" dicht onze Huygens over onzen Stadhouder Prins Frederik Hendrik, en wel bij gelegenheid van den dood van zijn Doorluchten broeder Prins Maurits." „Zoo begrijpelijk als onze Cats, Sinjeur ?" vroeg Pieter Van Stede. „Neen, zoo begrijpelijk niet, maar mooier. Ik zal het u opzeggen : 31 „Schipper Mouringh; maer je leghter, Maer je leghter platt 'evelt, Stout verweerer, trots bevechter, Bey te zeewort en te velt. „Met uw verlof, Sinjeur, maar Prins Maurits was toch geen schipper," riep onze Jan. „Dat was hij ook niet, vriendje! Maar Huygens vergelijkt hem met een schipper. Evenals een schipper met het roer zijn vaartuig bestuurt, eveneens bestuurde Prins Maurits het land, vat je! En nu verder: „Kyck de takels en de touwen, En de vlaggen en het schutt Staen en pruylen in den rouw, en Altemalen in den dut." „Dat is aardig gezegd, dat is fijntjes gezegd!" riep Krijn. De vreemde vervolgde : „Dutten? sprack moy Heintgje, dutten?" „Is dat „moy Heintgje" Prins Frederik Hendrik ?" vroeg Jan weer, die met open ooren en mond zat te luisteren. „Geen mensch anders, jonge borst! Maar luistert nu ! „Dutten? sprak moy Heintgje, dutten? Stille, Maets, een toontje min; Dutten ? wacht, dat most ick schutten, Ben ick angders, die ick bin: 'k Hebb' te lang om Noord en Zuyen By den Baes te Roer estaen, 'k Hebb' te veul gesnor van buyen Over deuse muts sien gaen. 'k Selt hun lichtelick soo klaeren, Dat ick vlaggen, schutt en touw, En de maets, die met me vaeren, Vrijen sel van dutt en rouw. Reeërs jouwerliefde mien ick Die van vers op 't kusse vicht, Wiljer an ? kedaer jou dien ick, Jou allienich, bij dit licht. 32 Weeran, riepen de Matroosen, 't Is een man oft Mouringh waer, En de Reeërs, die hem koosen, Weeran, 't is de jonge Vaer. Heintgje peurde strack an 't stuer, en Haelde 't ancker uit de grond, 't Scheepje ginck door 't Zee-sop schueren, Offer Mouringh noch an stond." „Zegt, hoe vind je dat gedicht ?" „Wel aardig, Sinjeur, heel aardig! Maar we vatten niet, wat u er mee bedoelt," zei de waard. „Ik bedoel er dat mee, dat de man, die zeggen durft.dat onze Stadhouder Prins Frederik Hendrik als een lafaard het gevaar ontvlucht, een leugenaar of een Spanjool is!" „Een Spanjool is," bromde Pieter Janssen. „Ja, ja," riepen allen. „Dat zeggen wij ook! Hei, Janus, herroep die woorden, man, of...." Men zag bij het walmend licht der kaarsen, die inmiddels opgestoken waren, iets zwarts de deur uitsluipen. „Verdraaid, het was dezelfde.Janus; hij is een spion! Ik heb het wel gedacht," riep Krijn en snelde, gevolgd door het grootste deel der anderen, de straat op om den gekwetsten Janus te achterhalen en terug te brengen. Eén voor één kwamen de vervolgers zonder Janus terug. De laatste was Krijn. „Zeg eens, oude jongen, jij weet er meer af! Waar is dat neefje ?" vroeg hij, op den waard afgaande. „Dat neefje ?" antwoordde deze, „als je hem vindt, zout hem dan mijnentwege in. Wist ik, dat de schelm in een paar dagen tijds zoo van top tot teen Spanjool geworden was? De kwajongen! Ik, zijn Moeders broer, heb hem, toen hij nog een kleine peuzel was, op mijn knie laten rijden, en nu betaalt hij mijn liefde zoo! Hij moet nog' eens het hart in zijn lijf hebben, hier bij mij in „De oude Tjalk" te komen, dan bega ik een ongeluk aan den kwajongen. Ik ben er heelemaal door van streek. Het is meer dan schande, dat zeg ik, en ik zou op 33 het oogenblik in staat zijn om hem dezen kroes," — hij hief een groote tinnen kan op, — „op zijn hoofd plat te slaan. Ik zou hem ...." „Mannen," zoo viel opeens de vreemdeling den razenden waard in de rede, „wie van u moet naar Den Bosch ?" „Ik, ik, ik," klonk het van alle kanten. „Welnu, over een half uur dien je dan allen buiten de Wouwpoort op den weg naar Wouw te zijn. Ik zal je opwachten !" „Jawel, maar met uw verlof, Sinjeur, een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen," zeide Pieter Van Stede op vrijmoedigen toon. „Wat wil dat zeggen?" vroeg de vreemde eenigszins driftig. „Wel, Sinjeur, wij, Zeeuwen, zijn eenvoudige menschen. We zijn daar straks al met dien gluiperigen Janus in de fuik geloopen." „Gelijk ik dan op een Spanjool, goede vriend ?" „In het donker zijn alle katjes grauw, Sinjeur! Ik ga althans niet met u mede, eer ik weet welk vleesch ik in de kuip heb. We hebben ons vanavond al leugens genoeg laten wijsmaken. Wat zeggen de anderen?" antwoordde Pieter, zich tot zijn reisgezelschap wendend. „Je hebt gelijk, Pieter, je hebt gelijk! We laten ons niet meer bedotten," riepen verscheidenen. „Hoort eens, mannen," sprak de vreemde, „die kerel van daar straks heeft je geen leugens wijs gemaakt! Wat hij verteld heeft van alles, wat er in Den Bosch zoo al omgaat, dat is waar. Alleen dat hij den eersten van Bloeimaand al gekwetst is geworden, is zoowel een leugen, als zijn gevaarlijke ontvluchting en het verhoor door onzen Stadhouder. Maar ik zal je nog meer vertellen. Daar binnen in de stad hebben ze reeds het lood van de daken genomen om musketkogels te gieten. Van Grobbendonk is inderdaad onvoorzichtig genoeg geweest, niet te zorgen, dat er een goede voorraad kruit en lood was. De bele- De Vaandrig. j 34 gerden doen ondertusschen vele uitvallen, en die gelukken hun nog al vaak, omdat wij gebrek aan manschappen hebben. De onzen hebben wel een bres geschoten, maar de Spanjaarden zijn goede soldaten en de burgers weren zich dapper, zoodat die bres spoedig gestopt is geworden. Den derden van deze maand hebben de Spanjaarden, onder Graaf Hendrik van den Bergh, op het Prinsèhkwartier te Vucht en bij de Petteler-schans een aanval op onze verdedigingswerken gedaan, doch ze zijn met groot verlies teruggeslagen. Op dit oogenblik is Den Bosch zoo nauw ingesloten, dat het niet anders kan dan zich na korter of langer tijd overgeven, ten minste, als er geen kink in den kabel komt 1" „Een kink, Sinjeur? En wie zou die kink dan kunnen leggen ?'* vroeg een uit den hoop. „Wel komaan, waarom zijn jullie uit Zeeland gekomen? Is het niet, omdat de Spanjaarden in vereeniging met de Keizerlijken een inval in Gelderland gedaan hebben? Wordt, om dien inval te keeren, ons bezettingsleger daardoor niet zóó gedund, dat Prins Frederik Hendrik niets belangrijks meer ondernemen kan ?" „Ja, dat kon wel eens een leelijke streep door de rekening geven," meende Krijn. „Maar daarvoor moeten wij zorgen ! Daarom snellen er van alle zijden des lands mannen te wapen, die den Spanjaard eens voor goed willen afleeren, in onze Vereenigde Provinciën' den baas te komen spelen ! Maar, hoe dapper en slim de Spanjaard zij, ondervinden zal hij, dat er nog wat van de oude. Geuzen in ons zit! Niet?" „Sinjeu», wat u daar zegt is waarheid, maar we wachten op uw naam," sprak Van Stede. „Als je zoo vechten kunt, als je koppig bent, dan telt ieder van jullie voor drie, mannen! Maar ik wil mijn naam niet langer verzwijgen. Ik ben Johan van Gogh, Ridder en TresorierGeneraal der Unie. Ik ben zóó uit Den Haag gekomen om de nieuw geworven vendels naar het legerkamp te begeleiden. 35 Zoo je nu wellicht nog twijfelt, wat ik echter niet geloof, dan wil ik je mijn lastbrief wel toonen." „Wij zullen over een half uur op den weg naar Wouw zijn, Heer van Gogh 1 Ik sta voor ons allen in," sprak Krijn, die zijn schuit te Bergen-op-Zoom aan den wal gemeerd liet liggen om het land te helpen verdedigen. „De Vlissingers zijn vertrokken, Heer Ridder! (Bladz. 36.) „Ik vertrouw u," zei Van Gogh, „en thans ga ik die van Zieriksee en andere Zeeuwsche plaatsen opzoeken." Eenige oogenblikken later vertrokken ook de Vlissingers, doch om zeker te zijn, dat men hem begrepen had, kwam Ridder van Gogh, vóór hij naar Den Bosch vertrok, nog eens terug om te zien of allen weg waren. De waard trad hem te 36 gemoet en zei: „De Vlissingers zijn vertrokken, Heer Ridder!" Nu reed Van Gogh heen en zoodra hij weg was en er slechts één Wouwenaar daar buiten zijn bierroes zat uit te slapen, ging de waard naar den hooizolder van den paardenstal, en riep daar zachtjes: „Janus! Janus!" „Ben jij het, hospes?" klonk het uit een donker hoekje, nadat de waard eenige keeren tevergeefs geroepen had. „Ja, hondsvot, ik ben het! Kom maar voor den dag!" Janus voldeed aan dit bevel en kwam zonder eenig lichaamsgebrek voor den hospes staan. „Je hebt jezelf daar straks leelijk verpraat, mannetje, en als ik niet zoo bij de hand geweest was, dan zouden ze mij er ook nog hebben laten inloopen. Maar hier is een zak met boterhammen en wat bier. Ga naar de Antwerpsche poort en laat je daar door!" „En de portier dan ?" „Die zal je doorlaten, als je maar zegt, dat je van mij komt. Hij behoort tot de onzen. En dit briefje moet je tusschen de losse zool in je schoen stoppen. Het is voor den Heer van Aubremont, den zwager van Heer van Grobbendonk. Breng je de boodschap goed over, dan is alle kans voor Den Bosch nog niet verloren. Maar, wees nooit weer zoo dom, als vanavond! Begrepen ?" „Ja, hospes," antwoordde Janus. „Goed, vooruit dan," klonk het antwoord. Een kwartier later stond Janus voor de Wouwpoort; aan de Antwerpsche had hij slib gevangen, daar de goede vriend van den waard, op bevel van de Magistraat, zoowel als de overige portiers aan de andere poorten, een wacht tot gezelschap gekregen had. „Wie niet sterk is, moet slim zijn," dacht Janus toen men de Antwerpsche poort niet voor hem openen wilde. „Och, doe alsjeblief gauw de poort open," zei hij tot den portier, die een half uurtje geleden de Zeeuwen doorgelaten had. 37 „Zoo kameraad! Gauw is dood en Lui leeft nog! De poort blijft gesloten," sprak de portier. „En mijn volk dan ?" „Wat voor volk?" „Ben je dronken of suf je ? Mijn volk, de Zeeuwen !" „Wat wil je daarvan ?" „Wel, daar behoor ik bij 1 Ik moest voor schipper Krijn nog even de schuit vastleggen!" „Zeg eens even, wie verzint er leugens voor jou, als jij niet thuis bent?" vroeg de wacht. „Mijn broertje misschien," antwoordde Janus zoo driest mogelijk. „Maar alle gekheid op een stokje, laat me nu passeeren, anders haal ik ze niet meer in! Men moet toch al hard genoeg loopen om een half uur op iemand te winnen!" Dat alles kwam er zoo natuurlijk uit, dat de beide mannen zich lieten beetnemen en het klinket openden. „Je behoeft anders zoo héél hard niet te loopen," zei de goedgeloovige portier, toen Janus het dadelijk op een drafje ging zetten. „Je maats liepen ook zoo hard niet!" „Ja, maar een half uur vooruit is heel wat! Goeden nacht!" riep Janus en verdween in de duisternis. Brutaler kon het niet; hij liep waarlijk ook den weg naar Wouw op. „Dat zal haasten zijn, kompeer, als je de anderen wilt inhalen," zei een soldaat, die even buiten de poort bij het begin der vestingwerken op schildwacht stond, en die dus vaneen andere meening dan de portier was. „Dat mag ik zeker," luidde het antwoord van Janus, die evenwel al spoedig zijn haast inbond om even na te denken over den weg, dien hij nemen zou. Ten slotte besloot hij de anderen uit de verte te volgen; bij nacht zou men hem niet ontdekken, en als de dag aanbrak, zou hij beter kunnen zien hoe hij gaan moest. Zoo gingen eerlijke mannen en een spion denzelfden weg op, maar met verschillend doel. 38 VIJFDE HOOFDSTUK. De schoen van den spion. Het was een bijzonder donkere nacht voor den tijd van het jaar, en onze Zeeuwen waren nog niet ver buiten de Wouwpoort of ze meenden, dat ze zonder geleide stellig zouden verdwalen. Gelukkig hoorden ze op eenmaal de heldere stem van Ridder van Gogh, die hun vroeg: „Wel, mannen, zou je kans zien den weg te vinden ?" „Daar zou een zware wijs op gaan, Sinjeur! Het is meer dan donker," antwoordde de Zierikseesche bierbrouwer. „Ja, en het schijnt dat we nog een flinke bui op ons dak zullen krijgen," zei Jan van Westersouburg. Ridder van Gogh keek eens naar de lucht en sprak: „Nu, dat kon er wel op loopen 1 De lucht werkt sterk. Wat denk jij er van, vriendschap ?" Deze laatste vraag werd aan Pieter Janssen gedaan. „Ik, Sinjeur? Als ik nog te Vlissingen was, zou ik zeggen : blijf maar thuis, anders vangen de garnalen ons, inplaats dat wij de garnalen vangen !" „Hoort hem, jongens, de wijze Salomo is op de garnalenvangst," riep Krijn. Deze uitroep werd door een vroolijk gelach gevolgd, en babbelend en snappend over alles en nog wat, ging het langzaam verder. „Daar ligt Wouw!" sprak de Aanvoerder. „Als ik je een goeden raad mag geven, dan moet je niet al te druk met elkander praten of onnoodig leven maken. De menschen hier behoeven niet gewekt te worden. Ik geloof wel niet, dat ze ons moeilijkheden zouden bezorgen, doch, als ze slapen, doen ze dat zeker niet." De duisternis had hen in zooverre misleid, dat ze dachten nog wel een kwartier te moeten loopen eer ze te Wouw aan- 39 kwamen, en zie, geen twintig stappen hadden ze gedaan, of ze waren al bij de eerste huizen. Toen men buiten het dorp gekomen was, zei Van Gogh: „Nu wijst de weg zich vanzelf. Als je rechtuit loopt, kom je te Oudenbosch aan, en daar zal je wel iemand vinden. Vraag dan den weg naar Oosterhout, en blijf daar tot ik bij u kom. Dat zal zoo tegen morgenmiddag zijn !" „Zal u ons dan niet verder brengen, Heer van Gogh ?" vroeg Krijn eenigszins verwonderd. „Dat wil zeggen, eenigen, niet allen. Ik vind het beter, dat we ons hier in twee benden verdeelen; we loopen anders zoo gauw in den kijker, en vooral hier in het Brabantsche moet men voorzichtig zijn. We treffen het anders uitnemend met het weer. Ziet me die lucht eens werken en donker worden! Als de lui ons zien, zijn we bij hen; dat helpt heel veel." Ridder van Gogh had gelijk, want niet alleen in hst Oosten, maar ook in het Noorden en Noordwesten pakten zich zware wolken opeen. „In hoeveel tijd kunnen we te Oosterhout zijn, Heer van Gogh?" vroeg Krijn. „Naar mijn meening kan je er gemakkelijk morgenochtend om negen uur zijn I" „Zouden we dan hier de bui niet afwachten ?" „Nu, als je dat liever wilt." „Me dunkt, als we morgen toch niet vóór den middag te Oosterhout behoeven te zijn, dan hoeven we niet zoo'n haast te maken! Hier schijnt een leege schaapskooi te zijn, en mócht het weer opkomen ...." „Over een klein uurtje hebben we het al gehad," zei Pieter Janssen, en iedereen stond versteld, dat die man nu zoo opeens met een voorspelling uit den hoek kwam. „De garnalen-visscher heeft gelijk," sprak een Zierikseenaar. „De bui drijft naar het Westen, en als de wind er onder komt, hebben we de poppen aan het dansen !" „Het zal raak zijn," hernam Pieter Janssen. „Ik voorspel 40 zulk zwaar weer, als je nog zelden beleefd hebt, en al wie bang is voor een nat pak, of voor hagelsteenen, die moet maken, dat hij hier onder dak komt. Ik hoor in de verte den hagel al ruischen." De anderen hoorden het ook, en in een oogenblik waren ze in de leege schaapskooi gevlucht, waar het oude spreekwoord : „Er kunnen vele makke schapen in één hok", letterlijk toegepast moest worden. Pieter Janssen, die den raad gegeven had, zich voor de bui te bergen, scheen evenwel op zichzelf dien raad niet te willen toepassen, want hij liet al de anderen vóór gaan en bleef ten slotte de eenige, die niet onder dak was. Het lage afdak scheen hem beschutting genoeg, en hoe Jan ook riep: „Maar, Vader, kom toch ook binnen, er is nog wel plaats," de garnalen-visscher schudde het hoofd en zei kalm: „Ik ben niet van zout; ik-en zal niet smelten. Ik sta hier goed en frisch!" Pieter Janssens voorspelling kwam al heel spoedig uit, want nauwelijks was de laatste binnen de kooi, of het onweer brak terstond in zijn grootste hevigheid los. Langs het vlakke veld zag men bij het flikkerend licht van den bliksem de torens van verschillende plaatsen. En terwijl de bui steeds in kracht toenam, verliet Pieter zijn tamelijk veilige plaats onder het afdak en ging naar de andere zijde der kooi. Had iemand hem daar in het donker in de oogen kunnen kijken, dan zou men die oogen hebben zien schitteren. Zóó schitterden zij ook, als op de breede Scheldewateren storm en golfslag zijn schuitje aanvielen. Dan was er geen spier van zijn heele lichaam in rust. „Zorgeloos en onnoozel zijn die lui daar binnen, als de stomme beesten in wier hok zij zitten," bromde hij in zichzelf. „Ze moeten nog leeren waken." Nauwelijks had hij deze woorden gefluisterd, of een vreeselijke bliksemstraal doorkruiste het donkere zwerk en zette den geheelen omtrek in een blauwen gloed. 41 Op dit oogenblik zag Pieter den stompen, dikken toren van Bergen-op-Zoom en .... nog wat. Wat dan? Ja, dat wist hij niet! Een ratelende donderslag volgde. Pieter bleef staan en wachtte op een nieuwen straal. „Kom binnen, Piet," riep men uit de kooi. „Vader, kom er dan toch ook in! U zal doornat regenen!" smeekte Jan. „De garnalen-visscher wil probeeren of hij niet smelten kan," riep een harde jongensstem. Het was die van Louw de Reis, die zich met zijn broer Teun bij het troepje aangesloten had. Maar Pieter Janssen kwam niet en Jan werd ongerust, dat Vader iets scheelde. „Kom er toch in, Vader," zei hij, terwijl hij naar buiten trad om hem binnen te halen. „Maak dat je binnen komt," klonk het, „en zeg, dat ze daar niet zoo babbelen !" „Waarom niet, Vader?" „Daarom niet!" Teun de Reis, die dit hoorde zei: „Daarom en is geen reden," En zijn broer vulde dit spreukje aan : „En als je van de trappen valt, Dan ben je gauw beneden I" „Ik wil stilte, doodsche stilte hebben, versta je!" sprak thans Van Gogh. „Die man daar buiten heeft gelijk; wij moeten ons aan niemand door eenige luidruchtigheid bekend maken. Niemand wage het anders dan fluisterend te spreken, dat beveel ik, en ik wil gehoorzaamd worden." Nu, hij had dat eigenlijk niet behoeven te bevelen, want 42 het steeds toenemende noodweer maakte zelfs den ruwsten zeebonk klein Het was, alsof de heele hemel naar alle kanten in een flikkerend blauw vuur stond. De donderslagen waren niet meer van elkander te onderscheiden, zoo snel volgde de een op den ander. De regel viel bij stroomen neer en de hagel kletterde op het dak van de schaapskooi. En te midden van dat noodweer lag Pieter Janssen lang uit op den grond en hief zijn hoofd maar zoover op, dat hij den weg, dien ze van Bergen-op-Zoom gekomen waren, geheel kon overzien. „Hij komt nader," bromde hij en dook het hoofd wat naar beneden. In de schuur bleef alles doodstil. Een klein oogenblik bleef het donker. Het scheen, dat het onweer begon af te drijven. Maar Pieter Janssen zag wel dat nieuwe buien in aantocht waren en dat men het ergste nog niet gehad had. „Meer zoo gezien," bromde hij, „wacht maar! Het onweer rust uit om met nieuwe kracht te beginnen, alsof er nog niets gebeurd is." En ja, weldra verhief het onweer zich nog sterker. „Ik geloof, dat hij het is," mompelde Pieter, terwijl hij onafgewend de oogen naar den kant van Bergen-op-Zoom gericht hield. „Vader, Vader, kom toch binnen 1 Moet ge nu doornat worden ?" klaagde Jan op zachten toon, terwijl hij bij hem kwam. „Zaterdagsche kwajongen, als je nu niet zwijgt, dan stuur ik je naar je Moeder terug 1 Ik weet wel, wat ik doe," beet de Vader hem fluisterend toe. „Ik blijf hier en niemand mag gehoord worden." Jan schudde het hoofd en ging naar binnen. Het schreien stond hem nader dan het lachen. „Hè!" klonk het thans door de kooi. 43 Het werd opeens lichter dan met den heldersten zonneschijn ; men hoorde wat splinteren en scheuren, heel dicht bij, doch bijna te gelijker tijd, en zelfs nog iets vóór het rollen van den donder, die oogenblikkelijk op den bliksem volgde, hoorde men den garnalen-visscher schreeuwen: „Hij is het! Hij is het! Houdt hem I" Men stormde naar buiten en zag Pieter een kerel achterna loopen. Dat loopen was aanstekelijk, zoowel als het geroep van: „Hij is het! Houdt hem!" Wie het was, wist niemand. Wien men houden moest, wist ook niemand. Daar zag men in het weiland bij het hemelvuur twee mannen worstelen. Hij, die onder lag, kreeg er geducht van langs. Het regende vuistslagen. Wie lag onder? Wie lag boven ? Ja, dat wist men niet en onder het loopen van nu eens in het helle licht, dan in het zwartste donker, lagen er weldra een stuk of wat in de sloot te spartelen. De Wouwenaars, die voor het onweer opgestaan waren, kwamen ook naar buiten loopen en hielpen de mannen uit de sloot. De drie jongens waren het eerst bij de vechtenden, Jan Pietersz., Teun en Louw de Reis. Daar vloog wat zwarts door de lucht en plompte in het water. Hij, die boven lag, sprong op en liep er heen. Hij, die onder gelegen had, sprong ook op en zette het op een loopen. „Vader ligt in de sloot! Vader ligt in de sloot!" riep Jan opeens. „We zullen je helpen !" riepen Louw en Teun. Maar toen ze bij de sloot kwamen, kroop Pieter al tegen den anderen kant op. 44 „Wat was dat, Vader?" riep Jan. „Niemendal, niemendal, ga maar naar de kooi! Ik kom ook," luidde het antwoord. Intusschen was het weer bedaard en besloot Ridder van Gogh, toen hij wist, dat er een spion of Spanjaard ontsnapt was, met een vijftigtal over Oudenbosch naar Oosterhout te trekken. De anderen zouden over Leur gaan. Toen Pieter Janssen doornat aankwam, was Ridder van Gogh juist vertrokken. „Wat was dat daar toch, Pieter ?" vroeg Krijn. „Het was die schelm van een Janus," zei Pieter; „maar ik heb toch wat, weet je 1 Ik heb toch wat!" „En wat heb je dan ?" vroeg de bierbrouwer. „Dat zal ik wel aan Sinjeur van Gogh laten zien!" „Ridder van Gogh is al weg! Hij komt eerst tegen twaalf uur in Oosterhout!" „Goed, dan wacht ik tot we daar zijn," sprak Pieter en stak een zwart voorwerp zóó snel in zijn zak, dat niemand kon zien, wat het was. Een goedige boer van Wouw liet Pieter een uurtje bij een stevig vuur zitten om wat op te drogen. En om vier uur zette men den tocht voort. Zonder verder iets bijzonders ontmoet te hebben, kwam men 's morgens, tegen elf uur, te Oosterhout aan. De Bevelhebber dier plaats scheen reeds van hun komst onderricht en gaf bevel, dat de lieden van musketten en kleederen zouden voorzien worden. Ook Pieter Janssen en zijn zoon kregen musketten, doch mochten, met al de anderen, die gewoon waren hun brood op zee te verdienen, de ruime matrozen-kleeding met, de wollen muts, aanhouden. Ook kregen ze vergunning aan den riem om hun middel de lederen schede met het matrozenmes te dragen. Prins Frederik Hendrik wist wel, dat dit mes, gewoonlijk „kortjan" genoemd, in de hand van den wakkeren zeeman een geducht wapen was. 45 Behalve de Zeeuwen, die vernamen, dat Ridder van Gogh niet bij hen zou komen voor ze goed en wel in heflegerkamp waren, omdat hij bevel gekregen had nog eenige vrijwilligers van Geertruidenberg af te halen, zouden er uit Oosterhout ook nog een paar compagnieën van de Schotsche huurtroepen de reis naar Den Bosch meemaken. Jan babbelde op zijn manier met die Schotten, dat het een Jan babbelde op zijn manier met die Schotten (Bladz. 45). lust was. De Vlissingers, die op zee nog al eens een enkelen keer met de Engelschen te maken hadden, konden de Schotten wel op een mondvol geradbraakt Engelsch onthalen, en Jan deed dat zóó graag, dat hij zelfs wel eens tegen zijn Vader of zijn makkers die taal gebruikte. „Zeg, Jan, begin je het nog niet zat te worden?" vroeg Louw, die sedert het oogenblik, dat hij met zijn broer Teun den spion achterna gezeten had, goede vrienden met Jan geworden was. 46 „No, no, I have-have, ik zal maar zeggen: me nog niet verveeld. Vader, wat is vervelen in het Engelsch ?' Pieter Janssen keerde zich om en zei: „ Och, jongen, zeur niet! Versta ik die poespas ?" „But father, what have you in-in-the pocket ?" „Wat ik in mijn zak heb ? Dat zal je weten, als ik bij den Prins kom. En praat nu Vlissingsch, of je krijgt Zeeuwsche draaien om de ooren! Verstaan ?" zei Vader en draaide zich boos om. „Wat heeft je Vader vannacht toch uit de sloot gevischt ?" vroeg Krijn aan Jan. „Ik weet het niet! Ik heb het straks al gevraagd; maar hij wilde het niet zeggen. Nu Ridder van Gogh niet gekomen is, zal hij het misschien wel aan Zijne Doorluchtigheid, den Prins zelf, geven!" „Aan den Prins ? Ben je mal! Denk je dan, dat de Stadhouder zich met zulke dingen bemoeit of zich met garnalenvisschers inlaat ?" „Wel, waarom niet ? Een garnalen-visscher is toch ook een mensch, en als deze wat te zeggen heeft, dan zal hij toch ook wel naar hem luisteren. I believe ...." Pats, daar kreeg Jan van Vader, die alles gehoord had, den beloofden draai om zijn ooren. „Geen Engelsch, Jan, je moet Vlissingsch praten, dan kan ik je beter verstaan," zei Pieter. Jans oor werd rood, en Louw, die dat zag, zei: „Nu maar, je Vader is zeker vroeger trommelslager geweest; hij verstaat de kunst I" Zonder te spreken werd de tocht voortgezet. Den nacht, die hierop volgde, brachten ze te Loon-op-Zand door, en den anderen morgen in de vroegte kwamen ze in het Prinsen-kwartier te Vucht aan. „Waar moeten we heen, vriend ?" vroeg Krijn aan den schildwacht, dien ze het eerst zagen. „Ja, waar kom je vandaan en wat kom je hier doen?"" antwoordde deze. 47 „Wij komen uit Zeeland en we willen hier in het leger voor Den Bosch dienen!" „Nu, dan komt ginder de rechte man aan om te zeggen, wat je doen moet," sprak de schildwacht, en wees op een ruiter die langzaam naderde! „Zoo, en wie is dat ?" vroeg Krijn. „Dat is Prins Frederik Hendrik, Kapitein-Generaal en Admiraal der Unie, Stadhouder van " De ruiter naderde op een draf, zoodat de schildwacht niet voort kon gaan met al de titels op te noemen. „In het gelid," beet hij hun toe. Nu, dat ging zooals het ging; ze waren in het exerceeren nog niet ver gevorderd, en hadden ze ook wel eens van leer getrokken, dat had dan ieder meest op zijn eigen gelegenheid gedaan, zonder op eenige bevelen te wachten. „Goeden morgen, mannen," sprak de Prins en beantwoordde hun groeten gul, flink en vriendelijk. „Vanwaar komt gij?" „Uit Zeeland, Uwe Doorluchtigheid!." antwoordde Krijn, die voor allen het woord deed. „Ha, uit Zeeland, nu dan zal ik u niet behoeven te zeggen, hoe gij u te gedragen hebt. De Zeeuwen weten dat nog vanouds. Ik reken dan ook op u. Gaat nu met dien korporaal, die daar aankomt, mee. Hij zal u bij den Heer Prinsen van der Aa brengen, en die zal zeggen, wat gij doen moet. Gegroet!" Reeds haalde de Prins een weinig uit en wilde wegrijden, toen Pieter Janssen vooruitsprong. „Uwe Doorluchtigheid," zei hij, „gisteren heb ik dezen schoen buit gemaakt op een spion. Hier is hij!" Er scheen aan het gelach geen einde te zullen komen ; zelfs de Prins lachte. „Nu, houd dien schoen ; hij is misschien goed voor u, als een van uw schoenen versleten of verloren is," sprak de Prins vriendelijk. „Jawel, Uwe Doorluchtigheid, maar mijn Vader zaliger zei 48 altijd, dat de spionnen briefjes in hun schoenen stoppen. Wie weet...." Thans werd de Prins opeens opmerkzaam. „Waarom denk je dan, dat er in dezen schoen ook een briefje zit ?" vroeg hij. „Wel, Uw excellente Doorluchtige," .zei Pieter, „toen ik den spion onder de knie had, trok hij zijn schoen uit en smeet hem zoover weg, als hij kon !" „Welnu, wat zou dat?" „Hij was bang, dat ze er wat in vinden zouden, en dan moest hij hangen." De Vlissingers stonden verstomd over de slimheid van den man. „Snijd dat ding in stukken," beval de Prins. Pieter deed het en toen de zool aan de beurt was, kwam daar een reepje papier, dat in wasdoek gewikkeld was, voor den dag. De Prins nam het aan en las het. „Kent een van jullie Herman Thijssens te Bergen-op-Zoom?" vroeg hij. „Dat is de waard uit „De oude Tjalk", Uwe Doorluchtigheid," sprak Krijn. „Die man is een landverrader. Hij zal zijn straf niet ontgaan," antwoordde de Prins kortaf. En zich hierop vooroverbuigend, gaf hij Pieter Janssen een gouden dukaat. „Voor uw moeite," zei hij, en reed weg. „Hier, Jan, voor den spaarpot, jongen," sprak Pieter. „Maar hoe heb ik het nu? Wat beduidt dat huilebalken van tranen als oliekoeken ?" „Vader, Vader," riep Jan en viel zijn Vader snikkend om den hals. „Wat dan toch, jongen ?" „O, Vader, als Moeder dat eens wist I" „Wat zou ze dan ?" „Dan zou ze even als ik, Vader, grootsch op u zijn en huilen van blijdschap!" 49 „Ik kom zoo zachtjes aan in mijn element, jongen," luidde het antwoord. „Eigenlijk had ik er wel wat vroeger in moeten komen. Maar — beter laat dan in het geheel niet." ZESDE HOOFDSTUK. Weer de oude. De Zeeuwen kwamen een uurtje later in het kwartier van Jonkheer Willem Pinsen van der Aa, Luitenant-Kolonel in dienst der Staten, aan. Het lag niet ver van Deuteren in een zeer moerasachtige streek. Daardoor ging het niet zoo vlug voort en menigeen begon al te klagen en te zuchten, dat een reis naar Den Bosch wel een reis naar de Molukken leek. Wie echter niet klaagde of zuchtte, dat was onze Pieter Janssen. Met de meeste nauwkeurigheid zag hij de verschillende verschansingen en versterkingen aan, welke door Frederik Hendrik om Den Bosch gelegd waren. Ze geleken een vesting öm een vesting, en nu begreep Pieter, hoe het mogelijk was, dat de Graaf van den Bergh hier met de Spanjaarden zoo leelijk te haring gevaren was. „Halt!" commandeerde de Korporaal. De manschappen stonden stil. „Ik zal den Luitenant-Kolonel zeggen, dat gij er zijt. Blijft hier staan en houdt u rustig. Gij zijt nu in het leger en " „Wie verkoopt daar zooveel soep ?" riep Krijn. „Wie is de kerel, die het waagt te spreken, als ik wat te zeggen heb ?" riep de Korporaal met een gemaakte barsche stem, terwijl hij op de teenen ging staan, om wat grooter te schijnen. „Dunne soep, maat, water en wind, vind je niet ?" riep Krijn lachend. Iedereen lachte hartelijk mee, behalve Pieter Janssen. Deze ging terstond voor de manschappen staan. De Vaandrig. 50 Onze visscher had een stevige lengte, doch daar hij gewoon was, erg hoog in de schouders te loopen en met de handen in de zakken, zoo kon men zich niet verbeelden, dat Pieter Janssen, de garnalen-visscher en Pieter Janssen, die daar voor het front der vrijwilligers stond, een en dezelfde persoon was. Daar liep dan ook een gemompel door de verwarde gelederen, doch Pieter Van Stede riep: „Houdt den snater, allemaal ! Als Pieter Janssen wat te zeggen heeft, dan hooren we verstandige woorden, dat weten we immers bij ondervinding ?" „Hij is onderweg betooverd," riep er een uit den hoop. „Betooverd of niet betooverd, dat doet er niets toe. Hij Wil spreken en wij dienen te hooren. Hij moet een oud gediende zijn en weten, wat in het leger past. Spreek, Janssen, je mag onze Kommandant zijn. Wij beloven je dat we doen zullen, wat je noodig oordeelt." Thans werd het stil. „Mannen," dus sprak Pieter met eene heldere, volle stem, „het is niet, zooals onze maat Van Stede belieft te zeggen 1 Ik ben je Kommandant niet! Maar toch heb ik je allen wat te vertellen: De Korporaal hier heeft groot gelijk, dat zeg ik." De bedoelde Korporaal kwam nader en zich wat uitrekkende, legde hij de hand op Pieters schouders en zei: „Ik zal u bij den Kolonel ter bevordering voordragen! Gij doet mij, uw Bevelhebber, eer aan ! Ziedaar mijn hand !" De Korporaal stak met een zeer voorname deftigheid, die hem wonder wel afging, onzen Pieter de hand toe. Deze keek beurtelings naar den Korporaal en dan naar de hand. „Nu, pak aan, gij zijt een wakkere kerel," sprak de Korporaal, zoo krijgshaftig mogelijk. „En wat moet ik met die hand doen ?" vroeg Pieter. De Korporaal werd bloedrood, trok de hand terug en keek een anderen kant uit, om op het gelach, dat op deze leuke vraag van Pieter ontstond, niet van schaamte en nijd te barsten. „De man dacht, dat ik in hem een Kapitein of zoo iets zag,'* 51 hernam Pieter, het woord tot de maats richtende, „doch dat is zoo niet. Wel heeft hij gelijk, als hij zegt, dat wij in het leger zijn, en dat er nu orde dient te wezen. Zonder orde gaat de heele schuit hier naar den kabeljauwskelder, en zijn we allemaal voor de haaien ... ." „Maar, Vader, Vader!" riep Jan vol verbazing. „Zwijg Jan, en als je dat niet kunt, ga dan weer naar je Moeder! Luistert mannen! Je hebt mij altijd voor een droomerige garnalen-visscher aangezien en dat was ik ook! Maar ik ben het niet geweest, mannen! Uit Antwerpen kwam ik te Vlissingen wonen, en weet je wat ik te Antwerpen in het Brabantsche, en zelfs ver daar buiten geweest ben ?" „Neen, neen, vertel op, vertel op," riepen de voorsten in de rij. „Daar was ik Sergeant in Spaanschen dienst, en er is een tijd geweest, dat ik tegen de Staatschen streed, zooals ik nu tegen de Spanjaarden strijden zal. Ik heb echter de Spanjaarden leeren kennen, en ik geef je allen de verzekering, dat ze dapper zijn en gehoorzaam aan hun Officieren. Met Farma is het al begonnen, dat er strenge orde kwam, en Prins Maurits zou het hebben kunnen verzekeren, dat de vijand niet te minachten was. Daarom, orde voor alles! Met orde kan veel, zonder orde kan niets goeds gedaan worden. Is dat zoo in elk huisgezin en in elke stad, nog veel meer in het leger. ■ Een troepje van honderd mannen, die allen hetzelfde willen en doen, verslaan een bende, die vier-, vijfmaal grooter, doch onordelijk is." Hier zweeg hij een oogenblik, en het is onmogelijk den indruk te schetsen, welke die verstandige woorden op allen teweegbrachten. Zoo een ander ze gesproken had, zou men er wellicht om gelachen hebben, maar nu ze uit den mond van dien vreemden visscher kwamen, dacht niemand eraan om ook maar even den mond tot een lachje te plooien. Hierop wendde zich Pieter tot den Korporaal, die evenals de anderen wel had moeten luisteren, of hij wilde of niet. „Korporaal, je kan den Luitenant-Kolonel wel gaan roepen ! 52 Wij zullen ons gedurende je afwezigheid goed gedragen. We zullen je niet te schande maken." .Vlegel," bromde de Korporaal tusschen de tanden. „Met een vlegel dorschen de boeren bij ons te lande het koren," antwoordde Pieter, die dat woord gehoord had, „maar Korporaal, een boer kan met zijn vlegel ook op de koppen van vijanden dorschen ! Ga nu maar heen ! We kunnen zonder een Korporaal bij ons ook de orde bewaren !" „Hoezee, hoezee! Leve Pieter Janssen," riepen de Zeeuwen luidkeels, terwijl ze met hoeden en mutsen wuifden. „Mag ik je wat vragen, Pieter?" vroeg thans Van Stede. „Waarom niet, maat ? Wat is er ?" „Zeg ons dan eens, waarom jij je toch altijd voorgedaan hebt, alsof je bijna geen tien kon tellen ?" „Ja, ja," zeiden eenige anderen. Pieter voldeed toen aan hun verzoek en begon. „Het was in het jaar 1607, en ik lag toen, daar de vijandelijkheden op dat oogenblik niet veel beteekenden, omdat de oorlog meer met de pen dan met het zwaard gevoerd werd, rustig te Antwerpen. We hadden niet veel meer te doen dan op de bepaalde plaatsen, de verschillende wachten te betrekken. Op zekeren avond zat ik met nog eenige anderen van de wacht kaart te spelen, en daar ik zag, dat het niet eerlijk toeging, legde ik de kaarten neer en zei, dat ik niet meer speelde. „Heeft de Geus geen penningen meer ?" vroeg een der Sergeants, zoo smalend mogelijk. „Stop eens even, Pieter, je zegt daar dat ze je Geus noemden. Hoe zit dat in mekaar?" vroeg de Zierikseesche bierbrouwer. „Dat zal ik je zeggen," vervolgde Pieter. „Mijn kameraads wisten, dat ik indertijd met Vader uit Brielle was gekomen, en daarom noemden ze me altijd „Geus". In het eerst kon ik dat best verdragen, want het was niet veel meer dan gekheid; maar eindelijk kwam ik er achter, dat het wel eens meenens was ook. Zie, het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Al was ik 53 door toeval bij den Spanjaard in dienst gekomen, toch kon ik maar niet altijd dulden, dat de Spanjaarden en Brabanders de zoogenaamde „Geuzen" uitscholden voor al wat leelijk was. Ik trok dan dikwijls partij voor mijn vroegere landslieden, en dat ging er nu juist niet altijd zoo vredelievend van langs. De Sergeant, die mij gevraagd had: „Heeft de Geus geen penningen meer ?" was een Luikerwaal, een echte valschaard. Met pleizier zou hij tot de Staatschen overgeloopen zijn, als dezen hem wat meer gage gegeven hadden dan de Spanjaarden. We hadden pas onze achterstallige soldij ontvangen en ik had dus wel degelijk geld. Ik trommelde op mijn zak en zei: „Meer dan jij in een jaar overhoudt, Jacques!" Dat was nu niet mooi van me om hem dat te verwijten, want ik wist dat hij voor een lamme Moeder en twee blinde zusters zorgde en voor die drie alles wagen durfde, zelfs dat, wat hem den strop had kunnen geven, als men er achter gekomen was ; want een gluiperd was hij door en door, en voor geld zou hij zijn ziel en zaligheid hebben kunnen verkoopen. Toen ik hem nu verweet, dat ik meer op zak had, dan hij in een jaar overhield, riep Jacques, schuimbekkend van woede : „Dat wil ik wel gelooven, bij hem, die den Geus en den Spanjaard tegelijk dient, snijdt het mes van twee kanten, en tweeërlei geld komt in één buidel!" „Wil jij zeggen, dat ik voor verrader speel ?" riep ik. „Houd het er maar voor, dan geloof je hetzelfde als ik," was zijn antwoord. Toen die kerel dat zei, greep ik een stok, die in een hoek stond en ging hem te lijf. Maar mijn kameraads, die altijd goed met mij bevriend waren, zoolang ik hun gelag betaalde, vielen me nu af, omdat ik dien avond niets had willen geven. Ze hielpen Jacques en opeens was het, alsof ik de geheele zoldering op mijn hoofd kreeg. Een der lafaards had mij van achter een aarden kruik op het hoofd stuk geslagen. Wat er verder met me gebeurde, weet ik niet! 54 * Maar op een morgen kwam ik tot mezelf. Ik keek vreemd op, want ik lag in het vooronder van een kleine schuit en een visscher stond bij me. „Je hebt lang geslapen, maat," zei hij. „Waar ben ik dan toch?" vroeg ik. „Wel, op mijn schuit! Weet je dan niet hoe je hier aanboord gekomen bent ?" „ Ik ? Neen, dat weet ik niet!" „Dan zal ik het je vertellen. Eergisteren was ik op het Verdronken land van Saftingen aan het visschen, toen ik wat op het water zag zwalken. Ik voer er heen en ik zag een oud bootje. Ik haalde het naar mijn schuit en zag toen, dat er een man in lag. Die man was jij en je had niets aan dan wat onderkleeren. Ik heb je er uit genomen en op mijn bed gelegd, want ik voelde wel dat je niet dood was. Toen ik je neergelegd had, zei je: „Zoo is het goed, ja, zoo is het beter!" „Ik weet daar niemendal van," zei ik. „Dat kan wel," was het antwoord, „maar nu moet je toch eens zeggen, wie je bent, en wat er met je gebeurd is." Ik vertelde hem alles en toen zei hij: „Naar Antwerpen kan ik je niet terug brengen." „Ik zou er ook niet meer willen wezen," antwoordde ik. Na veel over en weer praten kwamen we eindelijk overeen, dat ik bij hem zou blijven meevaren, en zoodoende kwam ik te Vlissingen wonen. Maar met mijn hoofd ging het een maand of drie later erg achteruit, zoodat ik niet meer de oude van vroeger werd. Te Vlissingen ben ik getrouwd, en nu weet je er alles van, zou ik zoo denken !" „Neen, Pieter, niet alles! Hoe komt het dan, dat je nu zoo veranderd bent ?" vroeg Krijn. „Toen ik te Vlissingen eenmaal het besluit genomen had om ook naar Den Bosch te gaan ben ik opeens een ander mensch geworden. Al de jaren, dat ik gevaren had, was ik eigenlijk menschenschuw geweest, maar als ik alleen met mijn schuit op de Schelde was, of als ik in het achteronder zat, was ik een heel 55 ander man. Maar telkens kwam die schuwheid weer terug. Misschien dat die lieve Janus mij met zijn schelmentronie opeens voor goed genezen heeft." „Had je dan kennis aan dien deugniet ?" vroeg de bierbrouwer. „Of ik hem ken? O, beter misschien dan iemand anders. Ik zag dadelijk, dat hij mijn oude vijand Jacques en niemand anders was." „Maar waarom dat niet gezegd? Wij hadden hem en den schelmschen waard dadelijk kunnen inrekenen," zei Van Stede. „Ik heb immers gezegd, dat hij er toe in staat was om voor één penning weer naar de Staatschen over te loopen? Kon ik nu weten in wiens dienst hij op het oogenblik was ?" „Neen, maar je had dadelijk de oude rekening met hem kunnen vereffenen," meende Krijn. „Want dat je hem wel aan durfde, heb je bewezen." „Als oud-gediende weet ik, dat er onder mannen van hetzelfde vaandel geen afrekening mag gehouden worden, schipper! Het is het begin van wanorde," luidde Pieters antwoord. Terwijl hij zoo sprak, was Jan steeds dichter bij hem gekomen, en toen Pieter zweeg, hoorde hij zijn zoon hem in het oor fluisteren : „O, Vader, wat zal Moeder toch blij zijn ! En ik ben ook zoo blij, Vader, dat U zoo dapper en flink bent." Na het verhaal van den garnalen-visscher zou er zeker een heel gesprek gevolgd zijn, als de Luitenant-Kolonel met den Korporaal niet gekomen waren. Jonkheer Pinsen van der Aa was een oude snorrebaard met een flink voorkomen. De soldaten, die onder hem stonden, hielden veel van hem, en dat verdiende hij; want hoe streng de krijgstucht ook door hem gehandhaafd werd, toch zou nooit een goed soldaat kunnen klagen, dat hij zijn volk niet gaf, wat het toekwam. Reeds in den slag bij Turnhout in 1597 had hij, als Kapitein over de musketiers, Prins Maurits wakker bijgestaan, en in den slag bij Nieuwpoort behoorde hij tot hen, die maakten dat de onzen zoo'n schitterende overwinning behaalden. 56 „Mannen," begon hij, „het doet me genoegen, dat Zijne Doorluchtigheid de Prins, je onder mijn bevelen gesteld heeft. Er is werk, veel werk aan den winkel! Wat je doen en laten moet, zal je gezegd worden. Je hebt er je stipt aan te houden. Door de vingers zie ik niets! Ik verlang orde. Verlangt één van jullie nog wat te vragen of te zeggen ?" „Wij wilden gaarne zelf onzen Vaandrig kiezen, Kolonel," zei de bierbrouwer. „Dat sta ik je in zooverre toe, dat je iemand kiest, die weet, wat in het leger dienen zegt. Hij moet mij ook aanstaan !" „Dezen kies ik, en jij, mannen?" vroeg de bierbrouwer op Pieter Janssen wijzend. Daar kwam de Prins aan. „Al klaar, Kolonel ?" vroeg de Prins vriendelijk. „Ze wilden gaarne zelf een Vaandrig kiezen, Uwe Doorluchtigheid," antwoordde Pinsen. „En wien kies je ?" vroeg de Prins nu aan de Zeeuwen. Krijn trad thans vooruit en zei: „Uwe Doorluchtigheid, wij wilden dezen man !" „Heb je al meer gediend ?" vroeg de Prins aan Pieter. „Ik heb den Spanjaard onder Spinola acht jaar als Sergeant gediend, Uwe Excellentie," zei deze. „Dan was je leerschool goed," sprak de Prins. „Wees Vaandrig, en dien je Vaderland trouw." „Uwe Excellentie, tot in den dood!" antwoordde Pieter Janssen, die nu door deze benoeming meteen een bezoldiging kreeg van veertig gulden in een „heeren-maand", die zes weken duurde. Van die bezoldiging moest hij evenwel zijn eigen kost betalen zooals ieder ander. „Een Wilhelmus voor Prins Frederik Hendrik, mannen," riep Krijn. De anderen stemden hier oogenblikkelijk mee in en met een minzamen groet verwijderde de Prins zich. De eerste twee coupletten waren ten einde. „Stop," riep Pieter Van Stede, „stop! Nu een „Lang zal hij leven!" voor onzen nieuwen Vaandrig! 57 Ook thans zweeg niemand, en de schelle stemmen van Louw en Teun de Reis klonken boven alles uit. Jan bloosde van genot, en op zijn twee makkers toesnellend, riep hij: „Hé, wat zeg je nou wel van Vader ? Had je dat ooit gedacht ?" „Je bent een geluksvogel, Jan," antwoordde Louw. „Ja, dat ben je," bevestigde Teun. „Een Wilhelmus voor Prins Frederik Hendrik, mannen I" (Bladz. 56.) „Jongen, maak je zoo'n Vader waard," sprak Krijn, die vlak achter de drie jongens stond. „Wel, wel, wie had dat ooit gedacht! Kan je schrijven ?" „Jawel, en nog al goed ook." „Dan moet je dat eens aan je Moeder schrijven!" „Ik zal zien, wat ik doen kan," antwoordde Jan. Thans klonk het bevel, zich naar de tenten te begeven en aan het werk te gaan. „Vader," zei Jan, toen ze 's avonds samen op het veldbed 58 lagen, „wat zal Moeder toch blij zijn, als ze dat alles hoort. Mag ik haar schrijven ?" „Zeker, mijn jongen, dat mag je! Maar van mij schrijf je niets anders, dan dat het mij heel goed gaat, hoor! Al het andere hoop ik haar zelf te vertellen ! Nacht, jongen !" „Nacht, Vader," sprak Jan en sliep weldra in. De jongen droomde, dat hij bij Moeder zat en dat onverwachts een Vaandrig binnentrad. „Wie ben je ?" vroeg vrouw Katrijne, die den Vaandrig niet kende. „Ik ben Pieter Janssen, Vaandrig in Staatschen dienst," gaf de binnenkomende ten antwoord. Toen werd de reveille geblazen! Jan schrok jammer genoeg wakker. Hij mocht gedroomd hebben, dat deed er niet toe, want het was toch vast en zeker waar, de man, die naast hem lig, was zijn Vader. Die Vader heette Pieter Janssen en — die Pieter Janssen, die eenzelvige garnalen-visscher, was nu een wakker Vaandrig! ZEVENDE HOOFDSTUK. Naar de eendenkooi. Het was de tiende van Oogstmaand. Dagen lang had het geregend, waardoor de belegeringswerken belangrijke schade geleden hadden. Ze waren meest van zand opgeworpen en konden niet tegen zoo'n feilen regenslag. Op sommige plaatsen liep het belegeringskamp zelfs gevaar onder te loopen. Zoo ongeveer tegen een uur of vijf in den morgen stond Pieter Janssen gereed, met zijn manschappen uit te trekken, om de geleden schade te herstellen. „Mannen," sprak hij, „daar zit vandaag voor ons allen zoo even een warme rok op. Werken is de boodschap !" „Jawel, Janssen," zei Krijn, „dat is nu alles goed en wel; maar we moeten bijna dubbel werk doen, en ...." 59 „Nu, wat verder, Krijn ?" „Ja, het hooge woord moet er uit; we loopen groot gevaar nog voor niemendal te moeten werken bovendien! En als ik het zeggen mag, daarvoor kwamen we nu niet uit Zeeland," hernam Krijn op ontevreden toon. „Ik moet Krijn gelijk geven," sprak Pieter Van Stede. „Er zijn er, die heel wat te goed hebben !" „Er zijn er, ja, Pieter, er zijn er, dat is zoo ; maar zoolang wij niets te eischen hebben, komt ons ook het recht van klagen niet toe 1" antwoordde Pieter Janssen bedaard. „Maar ik kan je allen op dat punt geruststellen. Ik weet, dat vandaag nog, of anders morgen, de Heer Nobel naar Den Haag gezonden zal worden met een brief vanwege Zijne Excellentie en de Gecommitteerden der Staten-Generaal, die hier in het leger zijn, en dat er dan ook om geld zal gevraagd worden." „Nu, als dat zoo is, pakt dan het gereedschap op, mannen," hernam Pieter Van Stede, en hij gaf zelf het voorbeeld. Er werd den heelen dag gewerkt, zoo hard als men kon; men gunde zich bijna geen tijd om te eten. Eerst toen de klok van den Sint-Jan in Den Bosch vier uren sloegen men de schade, die hier geleden was, zoo goed mogelijk hersteld had, zei Pieter Janssen : „Nu mannen, na gedaan werk is het goed rusten! Me dunkt, dat mogen we thans wel doen." „Dat zou ik gelooven," antwoordde de man, die zich bij gebrek aan een anderen naam, Jan van Westersouburg noemde, „dat zou ik gelooven. Ik dorsch liever den heelen dag koolzaad, dan hier zoo te sjouwen. Maar, alevel geen verdriet! Het is hier : „help man, help vrouw !" en de Prins zet er toch ook even goed zijn schouders onder als wij!" „Dat is te zeggen, Zijne Excellentie loopt toch niet achter den kruiwagen, geloof ik," zei Pieter Van Stede, „en, als ik het wel heb, dan graaft hij geen mijnen ook. Zijn werk zal vrij wat lichter wezen dan het onze, gelooft dat maar." „Je hebt gelijk, Van Stede, je hebt gelijk, man, maar weet je wel, dat hij heel dikwijls zijn leven waagt ?" vroeg Krijn. „Heeft 60 niet Zijne Excellentie nog in de vorige maand een kogel vlak langs het hoofd gekregen ? Hebben Hunne Hoogmogenden hem zelfs niet dringend verzocht zichzelf minder bloot te geven, omdat men zijn dierbaar leven niet missen kan ? Hebben ze hem niet gevraagd een ander met het opzicht over de loopgraven en verschansingen te belasten? En weet je, wat hij geantwoord heeft ? Hij liet aan Hunne Hoogmogenden schrijven, dat hij toch niet alles op een ander kon laten aankomen, en dat hij ook met eigen oogen zien moest! En wie geeft er in den krijgsraad den moed niet op ? Hebben ze je dan niet verteld, dat de Keizerlijken en Spanjaarden in Gelderland heelemaal baas zijn, en dat de weg naar Utrecht en Amersfoort voor die stroopers, — want veel meer zijn ze niet, — open ligt? Kijk, ik zeg maar: Prins Frederik Hendrik is een man onder de mannen, en wijs me er eens één aan, die in zijn plaats zou kunnen komen ?" „Flink gesproken, Krijn!" zei Pieter Janssen. „Ja, zoo is Zijne Excellentie, en Ridder van Gogh had wel gelijk toen hij dat rijmpje van dien Sinjeur Huygens opzei: „Weeran, riepen de matroosen, 't Is een man oft Mouringh waer." Maar wie komt daar aan ?" „Teun, Teun, daar komt Vader!" riep op hetzelfde oogenblik Louw de Reis, en zonder te vragen of ze zich wel mochten verwijderen, liepen de twee broers den man tegemoet, die het rustende troepje naderde. Louw had goed gezien. Het was niemand anders dan Maarten de Reis, die in het kwartier van den Drossaert van Bueren diende, en door dezen met een boodschap naar LuitenantKolonel Pinsen gezonden was. Toen Maarten zich in den kring neerzette, zei hij: „Nu, je hebt het hier niemendal beter dan wij te Engelen. Het is daar ook zoo even raak. Het is pompen of verdrinken. Er moet heel wat gedaan worden eer alles weer in orde is. Gelukkig, dat de 61 Prins op zijn volk rekenen kan. Er liggen hier heel wat mannen voor Den Bosch, heel wat!" „Ja, een veertigduizend man," zei Van Stede. „Dat bedoel ik niet; maar nu je daar toch van spreekt, doe er maar gerust heel wat af, hoor! Ja, er kon een veertigduizend man zijn, maar de Spanjaarden zetten het op haren en snaren om te maken, dat Zijne Excellentie Den Bosch niet krijgt. Nu is er hier, dan daar volk noodig, en ik denk, dat we ook nog wel eens van leer zullen moeten trekken. Maar toen ik zei, dat er hier heel wat mannen voor de stad liggen, bedoelde ik, zulke flinke kerels ! Kijk, zoo'n belegering in het groot is toch wel goed. Iedere Provincie denkt zoo gauw, dat zij de beste van alle is, en ik zeg: men moet hier wezen om te zien, dat we eigenlijk geen Zeeuwen, Hollanders, Friezen, of wat ook zijn, maar dat we allemaal van top tot teen volbloed Geuzen mogen heeten !" Dat alles had Maarten nu wel niet met deze woorden gezegd, lieve deugd, neen, hij haspelde zijn gedachten al raar door elkander ; maar hij meende het toch zoo. „En hoe ben je te weten gekomen,|Vader, dat wij hier waren ?" vroeg Teun. „Wel, gisteren is er een man uit Bergen-op-Zoom bij ons in het leger geweest, en die heeft me verteld, dat hij daar in „De oude Tjalk" een menigte Vlissingers ontmoet had. Hij noemde enkele namen, en de namen van jullie beidjes waren er ook bij!" „Was die man ook zwart van opslag en had hij een vollen baard ?" vroeg Pieter Janssen. „Neen, hij had geen baard en maar één oog; het andere was eens uitgeschoten," zei hij. „En hoe was zijn naam ?" „Wacht eens, ja, dat was een heel rare ! Hij kwam uit Friesland. Hij zei, dat hij Sjoerd, Sjoerd, — Sjoerd — o, ja, hij zei, dat hij Sjoerd Popma heette en watermolenaar was." „Nu, ik verzie er ik weet niet wat onder, dat die Sjoerd 62 Popma een volleerde schurk is en dat hij, al naar het uitkomt, nu eens zoo en dan weer anders heet! Geloof je ook niet, dat die Sjoerd Popma een en dezelfde is, als Janus, en als Jacques de Luikerwaal ?" vroeg Krijn. „De man is er brutaal genoeg toe," antwoordde Janssen. „Maar, komaan, vrienden, aan het werk; we moeten deze schanskorven nog vastzetten!" „Ben jij hier zooveel als baas over al dit volk ? Neen toch Y' vroeg Maarten verwonderd. „Jawel," antwoordde Pieter. „Waarom vraag je dat?" „Maar ben je dan niet Pieter Janssen, de garnalen-visscher ? Aan je gezicht zou ik het zeggen." „Dezelfde, man, dat wil zeggen : ik was de garnalen-visscher Pieter Janssen." „Zoo! Dan toch goed gezien. Maar neem me niet kwalijk, heb je dan al die jaren een loopje met ons genomen ?" „Ik een loopje met de menschen genomen ? Hoe bedoel je dat, De Reis?" „Nu, mij dunkt, dat zal je zelf ook wel weten, dat je hier heel anders bent dan te Vlissingen !" „O, bedoel je dat? Nu ja, dat is waar, maar een loopje heb ik toch nooit met de menschen genomen." „Dat schijnt anders van wel. Maar zeg, Pieter, zouden mijn jongens me niet halfweg kunnen brengen ? Ik heb hen in zoo lang niet gezien ?" „Ja, Maarten, wat zal ik daarvan zeggen? Wacht, daar komt onze Bevelhebber aan ? Vraag het aan hem !" Maarten ging den heer Pinsen tegemoet en bleef in een tamelijk eerbiedige houding staan. „Wat is er van uw verlangen, goede man ? Heb je nog een boodschap vergeten soms ?" vroeg Pinsen. „Neen, Kolonel! Maar hier in deze ploeg volk zijn twee jongens van me!" „Nu, en wat zou dat?" „Die heb ik in geen drie maanden gezien, Kolonel!" 63 „Zoo! Ik heb mijn huisgenooten wel eens in geen jaar gezien of gesproken!" „Jawel, Kolonel! Maar ik wilde u maar vragen, of ze het overige gedeelte van den dag vrij mogen hebben om mij halfweg te brengen, dan kunnen we samen nog wat praten." „Goed, laat dat maar eens gebeuren !" „Zeg, Teun, vraag eens of ik ook mee mag," fluisterde Jan zijn kameraad in het oor. „Kolonel, mag mijn vriend Jan Pietersz. ook mee ?" vroeg Teun beleefd. „Kan die jongen dat zelf niet vragen ?" „Jawel, Kolonel; maar hij vroeg maar, of ik het eens voor hem vragen wilde." Kolonel Pinsen lachte even. „Hebben de jongelui hun best nogal gedaan vandaag, Vaandrig ?" vroeg hij. „Van Teun en Louw mag ik „ja" zeggen, Kolonel; maar die andere is mijn zoon," antwoordde Pieter bescheiden, „en mijn eigen kind prijs ik liever niet." „O, dan mag hij vast mee ! Maar vanavond vóór tien uren in het kwartier, hoor je 't, alle drie !" Deze vergunning werd door de jongens met vreugde aangenomen, en pas waren ze op pad, of de tongen kwamen los. Maarten was brandend nieuwsgierig om te weten te komen, wat er toch met Pieter Janssen gebeurd was, en begon met te vragen : „Zeg, Jan, hoe is je Vader toch hier gekomen ?" Jan vertelde alles, en het is natuurlijk, dat hij het zoo mooi deed, als hij maar kon. Vooral die geschiedenis van Jacques en diens schoen werd in geuren en kleuren verteld. Maarten luisterde oplettend toe. En juist toen Jan klaar was zei Teun opeens: „Die man daar vóór ons schijnt haast te hebben." „Ja, en wat kijkt hij telkens achter zich," merkte Louw op. „O, het is dezelfde, die Sjoerd Popma, weet je, die mij vertelde 64 dat er Vlissingers in „De Oude Tjalk" gekomen waren," zei Maarten. „Dan is het Janus of Jacques!" riep Jan. „We moeten hem zien in te halen. Ik zou hem nog best herkennen." „Ik ook," zeiden Louw en Teun. „Hem inhalen kunnen we toch niet," meende Maarten, „en dat het dezelfde man zou wezen, die een briefje aan de Spanjaarden wilde overbrengen, dat belief ik niet te gelooven. Zóó brutaal is niemand, zelfs geen spion. Kijk, daar slaat hij rechts om. Hij gaat zeker naar zijn molen." „Zijn hier dan molens in de buurt ?" vroeg Jan ongeloovïg. „Of er hier in de buurt molens zijn ? Wel driehonderd!" „Kom, Maarten, ik zie er niet één en alles is hier toch tamelijk vlak." „Zie je dan daar rechts, tusschen die wilgentronken, niet al die hutten staan ?" „Ja, die zie ik wel, maar dat zijn geen molens !" „Geen molens met wieken, neen, maar het zijn watermolens, die door paarden in beweging worden gebracht. Er zijn er misschien wel driehonderd bij elkander." „En waartoe dienen die, Vader?" vroeg Louw. „Maar, jongen, heb je dan geen oogen in het hoofd, dat je nog niet gezien hebt, dat hier om Den Bosch de grond zeer laag en moerassig is ?" „Als ik geen oogen gehad had om te zien, dan zouden mijn voeten het wel gevoeld hebben, Vader! Ik geloof, dat ik nu al vier dagen lang met natte voeten loop. Maar het heeft in de laatste dagen ook zoo even geregend." „Ja, maar als die molens daar niet geweest waren, zouden we nog wat meer dan natte voeten gehad hebben; we waren dan door het water zoo knapjes verjaagd, als de Spanjaarden een vijftig jaar geleden van voor Leiden!" „Zijne Excellentie is toch een wakker man om zoo alles te bedenken," meende Jan. „Goed en wel! Dat er gevaar bestond van door het water 65 verjaagd te worden, dat wist de Prins wel; maar al die watermolens daar bij de Dieze zijn geen vinding van hem." „Dan toch zeker wel van een voornaam Krijgsoverste," zei Teun. „Neen, van geen Krijgsoverste ook. Het is een vinding van zekeren Jan Adriaensz. Leeghwater, een eenvoudig molenmaker van De Rijp." „Leeghwater, Leeghwater," zei Jan, „die naam komt mij zoo bekend voor." „Dat wil ik wel gelooven," hernam Maarten. „Hij is niet alleen een beroemd man in het bouwen van watermolens en het droogleggen van groote plassen, maar hij heeft ook heel Holland in rep en roer gebracht door te vertellen, dat het hoog noodig is, dat het Haarlemmermeer eindelijk eens drooggelegd wordt, en dat hij kans ziet om het gedaan te krijgen." „Nu zie ik dien Popma niet meer, Vader," zei Teun. „Dat wil ik wel gelooven. We zijn de watermolens ook al voorbij, en daar is mijn kamp. We moeten hier afscheid nemen, want ik vrees, dat er straks weer aardig wat water vallen zal en dat het vroeg donker zal zijn. Ik zou je aanraden om langs de Bossche sloot en het Boerenkamp te gaan. Mocht de regenbui je overvallen, dan houd je toch een hoog pad, dat niet onderloopen zal. En nu, goeden avond, jongens ! Goed oppassen, hoor, Louw en Teun ! Flinke jongens worden !" Er werd afscheid genomen en ieder ging zijns weegs. Haast maakten de drie makkers niet, en waarom ook ? Het was nu acht uur en straks zou de maan opkomen. Op hun gemak konden ze heel gemakkelijk om negen uren in hun kamp terug zijn. De zware, donkere wolken, die aan de kimmen opstegen, maakten hen niet ongerust, want om een nat pak gaven ze niet meer. Ze waren, zooals men dat wel eens zegt, door de wol geverfd. Toen ze zoo een half uurtje voortgeslenterd waren, riep Teun opeens, terwijl hij wees op een gebouwtje, dat zich tusschen eenig De Vaandrig. _ 66 houtgewas bevond : „Wat zou dat daar ginder toch zijn ? Dat is toch geen woonhuis ?" „Dat? Wel, dat is een eendenkooi," antwoordde Jan. „Een eendenkooi ? Houden ze daar eenden in ?" vroeg Louw. „Hoe ziet zoo'n ding er uit?" „Eenden houden ze er niet in! Als het in den trektijd der wilde eenden is, dan worden ze daar gevangen! Maar hoe de kooi er uitziet, dat weet ik niet!" „Toe, wij hebben nog al den tijd ; we moesten maar eens gaan kijken," meende Teun. Jan en Louw vonden dat goed. En steunende op de stokken, die ze, ook als middel van zelfverdediging, uit het kamp meegenomen hadden, ging ons drietal het moerassige land in, om de kooi eens op hun gemak te bekijken. ACHTSTE HOOFDSTUK. De nieuwervcetsche eendvogel. De vele plasregens van den laatsten tijd hadden de Diezedoen zwellen. En de vele beken, slootjes en weteringen, die op deze rivier uitmondden, waren op tal van plaatsen overgeloopen, en geleken hierdoor ook wel riviertjes. Zonder de watermolens had het beleg zeker opgebroken moeten worden. „Voorzichtig, jongens," zei Jan, „het land is hier erg gevaarlijk ; het is alles broek. We moeten met onze stokken goed voelen, of we het dijkje wel hebben, dat naar de kooi leidt r „Wat is broek ?" vroeg Teun. „Broek is niets anders dan drasland," antwoordde Jan. „Soms kan er 's zomers een korst op drogen, en als je er dan niet mede bekend bent, zie je die korst voor vaste aarde aan, trapt er op, en dan ga je pardoes de modder in. Je kan er best in stikken!" Teun en Louw begonnen nu te aarzelen, en vroegen zoo» 67 terloops, of ze de kooi maar liever niet eens midden op den dag zouden gaan zien. „Ja," zei Jan, „als we er al niet zoo ver voor omgeloopen waren, zou ik zeggen, dat is goed ; maar nu moesten we maar doorzetten ! Het is nog licht genoeg!" Teun en Louw gaven zich gewonnen en peilden met de stokken, — waaraan, zooals de polderwerkers die nu nog wel hebben, ijzeren haken waren, — rechts, links en voor zich uit. Eindelijk kwamen ze bij de vervallen houten hut aan. Ze zagen groote kooien van riet en wilgenteenen, die over het water gebouwd waren. Hoe verder zij zich langs het water uitstrekten, hoe nauwer zij werden. Het achterste gedeelte kon gesloten worden met een soort van valluik, ook van wilgenteenen gevlochten. De jongens namen alles nauwkeurig op. „Maar nu begrijp ik toch nog niet, hoe de eenden gevangen worden," zei Teun. „Ja, ik heb er wel eens wat van gehoord," antwoordde Jan. „Ik heb te Heenvliet een neef wonen, en die is wel eens bij ons geweest. Die neef is ook een kooiker of kooibaas, en die heeft me het zóó verteld. Buiten de kooi zwemt in'het vrije water een lokeend, en zoodra deze een troep wilde eenden ziet, begint ze hard te kwaken. Gewoonlijk strijken de wilde dieren, die geen gevaar vermoeden, dan bij die jongejuffrouw, die zoo in haar eentje rondzwemt, neer. Die lokeend doet nu, alsof ze van die vreemde gasten niets wil weten, en zwemt naar den oever, waar een roodbruin hondje loopt, dat ook op de kunst van eenden-vangen afgericht is. Nu zijn eenden zeer nieuwsgierig en nauwelijks zien ze dat hondje, of ze zwemmen er heen. Het hondje loopt nu al maar verder de kooi in; de lokeend zwemt het na, en de andere eenden, die zeker denken, dat haar vriendinnetje hier den weg wel weten zal, volgen haar dieper de kooi in. En zoo gaat het al verder en verder tot ze allemaal in het achterste gedeelte zijn, dat met die val of die teenen 68 klep kan gesloten worden. De kooiker, die in alle stilte en goed verborgen, hierop gewacht heeft, laat nu de klep neervallen en, al de eenden zijn gevangen. Maar — kijk eens, wat wordt het ineens donker!" „Ja, dat zal weer een zware bui zijn. We mogen ons wel haasten om in het kamp te komen," sprak Teun. Doch nauwelijks waren ze de eendenkooi uit, of de regen viel bij stroomen neer. „Wacht, hier is de hut van den kooiker! We zullen hier een poosje schuilen," zei Jan, en het zwakke deurtje open rukkend, trad hij, gevolgd door zijn makkers, binnen. Door de reten en scheuren tusschen de planken, zag ons drietal niet zonder eenige ongerustheid naar de wachtvuren, die ze heel in de verte ontdekten. „Ziezoo," zei Teun, „daar zit straf op! Waren we maar eens op een anderen dag naar die kooi gaan kijken. Ik had het vooraf moeten weten." „Ja, en hoe zullen we nou den weg terugvinden," bromde Louw. „Kan ik het helpen, dat het zoo verkeerd uitkomt ?" antwoordde Jan. „Maar kijk eens! Hier hangt een heele vracht dik touw. Als we straks naar het kwartier gaan, zullen we ons aan zoo'n touw vastknoopen en elkander vasthouden. We loopen dan achter elkander, en zakt de voorste in de modder, dan kunnen de achtersten hem er uittrekken!" „Dat is slim bedacht; maar wie zal dan voorop gaan?" vroeg Louw. „Dat zal ik wel doen, Louw!" antwoordde Jan. „En nu valt er op het oogenblik niets anders te doen dan bedaard te wachten of de bui over wil gaan !" Ja, er zat niets anders op. Ze moesten zich nu maar zoo goed mogelijk in hun lot schikken, en dat deden ze ook. Maar naarmate het langer duurde, kregen ze het in de hut wel wat benauwd, ze werden er slaperig van. In een hoekje, waar het niet lekte, zaten ze doodstil te wachten. 69 Teun en Louw dommelden spoedig in ; maar Jan was ongerust, dat zijn Vader hem misschien zou zoeken. Ongeruste menschen doen hazenslaapjes en bij het minste gerucht zijn ze wakker. Toen ze daar misschien al een paar uur gezeten hadden en het donker was geworden, meende Jan iets te hooren. Hij luisterde scherp toe en, jawel,* hij hoorde in het water plonsen. Men kon niet weten, wat het was, en daarom maakte hij Teun en Louw zeer voorzichtig wakker. Ook zij hoorden het. Maar wat zou het zijn ? Misschien een vogel in het water ? Teun dacht aan de lokeend, waarvan Jan verteld had. Maar een lokeend zou wel eens kwaken, of met de wieken klappen. Bovendien, als er geen kooiker is, dan is er ook geen lokeend. Het kon ook een hond of een kat zijn. „Of Vader," dacht Jan, „die me komt zoeken !" Stil, daar kuchte iemand. „Het is een man," fluisterde Jan. „Zeg, Teun en Louw, neemt je stokken en gaat met mij op zij van de deur staan. Men kan niet weten ! Maar, doodstil, hoor!" Op de teenen slopen de knapen naar de deur en spraken geen woord. Of ze bang, erg bang waren ? Och, een Vlissinger straatjongen was nu niet zoo heel gauw bang ; maar toch .... Hoor, daar praatten ze buiten! Zoo wat vlak bij de deur. „Wat een hondenweer," zei er een. „Juist goed om door het kamp van den Geus te sluipen, en met zulk weertje staan de schildwachten niet voor de pret op post. Maar ga binnen, dan kan je schuilen." De drie knapen stootten elkander aan en beefden nu wel wat meer dan zoo even. Twee mannen ook, en zij maar drie jongens! 70 Gelukkig, de ander wilde niet naar binnen. „Neen, dat doe ik liever niet! Nu ik den weg naar dit verwenschte watergat weet, ben ik tevreden. Alzoo tot over acht dagen, dan kom ik je hier opzoeken." „Ja, als de Geuzen me ten minste niet te pakken gekregen hebben!" „Dat is precies de stem van dien Janus," fluisterde Jan nauw hoorbaar. „Ik geloof ook, dat hij het is," antwoordde Louw even zacht. „De Geuzen jou te pakken krijgen? Onkruid vergaat niet, weet je dat wel ?" „Dat is te zeggen, het is nog niet lang geleden, dat ze te Wouw me haast bij de kladden hadden. Ik geloof, dat ik daar met een ouden kennis te doen had!" De knapen gaven elkander weer een stootje. Ze wisten er nu alles van. „En nu heb ik je nog één dienst te vragen, Jacques," klonk het weer. „Als ik het doen kan, met pleizier!" „Dat kan je ! Help mij even buiten de kooi!" „Och, dat wil ik wel; maar de weg wijst zich anders vanzelf !" „Vanzelr wijzen ? Het mocht wat! De weg om in de modder te smoren zeker ?" „Neen, de weg om er uit te komen. Als je dezen kant van het water maar houdt, heb je, misschien honderd passen verder, een smal dijkje, dat toch nog breed genoeg is om er met zijn drieën naast elkander te loopen. Dan kom je bij twee palen, die zoowat een paar voet boven den grond staan. Daar sla je links at, dan kan je niet verder dan tot de knieën in het water loopen ; maar van verdrinken geen gevaar. De grond is vast en slooten zijn er ook niet. Maar pas op, dat je niet rechts afslaat, hoor !" „Waarom niet?" „Lomperd ! Als je dan een kwartiertje liep, zou je vlak bij het kwartier van Prins Frederik Hendrik aankomen!" 71 „Het Prinsen-kwartier is toch te Vucht ?" „Ja, maar hij zwerft overal rond en woont nergens en overal. Zijn eigenlijk kwartier beslaat een heele ruimte, vooral omdat hij iederen dag voorname bezoekers krijgt!" „Weet je wat, Jacques, voor alle zekerheid moest je me toch maar een eind voorbij, die paaltjes brengen !" „Je bent toch een sukkel, Gerard ! Jij deugt nog niet voor spion! Maar komaan, ik zal wel vooruit gaan." De drie knapen hoorden, dat hun schreden zich langzaam verwijderden, en haalden nu ruimer adem. „Wat zullen we doen ?" vroeg Teun. „Wegloopen niet, want dan loopen we hem vlak tegen het lijf," zei Louw. „Ik geloof, dat we ons niet lang behoeven te bedenken," sprak Jan. „En wat wil je dan doen ?" „Wat ik doen wil, Teun ? Ik niets, maar wij drieën moeten wat doen." „Wat dan?" „Hem in de fuik laten loopen. Luistert! We zullen gauw van deze touwen een mooi stropje draaien, en als hij dan de deur open doet, dan smijten we hem het gevalletje over zijn hoofd, en, eer hij goed en wel weet, wat er met hem gebeurd is, ligt Oom Kool op den grond, en dan moeten we hem met ons drieën probeeren te binden en den mond stoppen!" „Een gevaarlijk spelletje !" meende Louw. „Ja, maar weet je wat nóg gevaarlijker is ? Niets te doen ! Hij zal ook niet met een houten gereedschapsschrabber op reis gaan, rekent er op !" „We konden in de kooi gaan," zei Teun. „Ei, om er te verdrinken! Je kan daar nu geen hand voor oogen zien ! En nu gauw ! Doen of niet ?" „Er zit niets anders op !" „Goed, ik heb hier al vast een strop! Heb je je stok en je kortjan bij de hand ?" 72 „Jawel I" „Mooi, dan geen woord meer gesproken en opgepast," beval Jan. Het werd nu zoo stil, dat men de harten der drie jongens bijna kon hooren bonzen. Geruimen tijd hadden ze zoo gestaan en niet dan fluisterend met elkander gesproken, toen Jan zijn linker kameraad aanstootte : „Ssst, hij komt! Past nu op ! Houdt vooral de stokken en kortjans gereed!" De jongens beefden van spanning en, daar de voetstappen nu weer een oogenblik niet gehoord werden, begonnen ze zelfs ongeduldig te worden. Waarom kwam hij nu niet ? Ze stonden immers klaar ? — Voorzichtig. Daar kwam hij weer nader. „Brutaal donker hier," bromde hij. De jongens hoorden hem met de handen langs de deur wrijven, om de klink te zoeken. Daar ging de deur open ! Hij zag niemendal!.... „Au, au, wat is dat ? Ben je gek ?" schreeuwde Janus. Jan had vrij goed gemikt. De strop was den spion over het hoofd en armen gegaan en Jan trok snel toe. „Wacht, gepeupel, ik zal je leeren een ...." Ontzettend wat een slag was dat! Teun, die eerst van schik niemendal doen kon dan beven, had opeens zijn stok opgeheven, en de zware ijzeren haak was dreunend neergekomen op het hoofd van Janus. De spion tuimelde, voor een oogenblik versuft, op den harden bodem neer, en snel als de wind, maakten de drie er gebruik van om hem armen en beenen te knevelen, zoodat de verraste gevangene machteloos op den grond lag. „Een gouden dukaat, als je me vrij laat," klaagde hij dadelijk op bedelaars-toon. „Allemaal spionnengeld," zei Jan. „Neen, Jacques, we zullen maken, dat een ander de rekening met je sluit. Mijn Vader, 73 Pieter Janssen, je zult hem nog wel kennen, nietwaar, is er beter voor dan wij." Daar streek een windvlaag langs de wolken en duwde die wat uit elkaar. Het maantje kwam even, heel even nieuwsgierig gluren, wat daar toch in de hut bij die eendenkooi gebeurde. Een straaltje viel door de deur op de hand van Janus. De verraste gevangene lag machteloos op den grond. (Bladz. 72.) Teun zag dat, en Janus had er een dolk in en was bezig om met de geknelde handen te beproeven, het touw door te snijden. Als een tijger op zijn prooi viel Teun op den man aan en ontrukte hem het scherpe wapen. Jacques stelde alle pogingen in het werk om zich uit de vuisten van de drie jongens los te rukken. Hij beet en schopte, hij keerde zich om en om, doch alles was vergeefsch. Hij was 74 verrast geworden, en van het binden met touwen hadden de knapen, naar het bleek, uitnemend den slag beet. Hij zag geen kans meer om zich door geweld te bevrijden en trachtte nu weer door allerlei mooie beloften de knapen over te halen hem los te laten. Louw en Teun, die er wel ooren naar hadden, begonnen te vragen hoeveel geld hij wel wilde geven, als ze hem loslieten. „Ieder honderd gouden dukaten," riep Jacques. „Dat moesten we toch maar doen," meende Louw. „Hij kan er even goed duizend beloven," zei Jan, „want als hij los is, geeft hij ons heel wat anders dan dukaten. Rekent er op." „Jawel, maar we zouden hem eerst alleen de beenen kunnen losmaken." „En dan ?" „En dan ? Wel, dat is natuurlijk, dan kon hij ons naar de plaats brengen, waar hij zijn geld heeft." „Denk je dan, dat hij hier in deze eendenkooi al dat geld heeft ?" Jacques had goed geluisterd en zei: „Ja, ik heb mijn spaarpot hier ! Als je mij loslaat, zal ik hem halen." „Hoor je het, Jan ?" riep Louw. „Kom, jongen, wees niet dwaas ! Honderd gouden dukaten is geen kleinigheid! Men koopt er in Vlissingen wel een huis voor." „Ik zal er ieder tweehonderd geven," zei Jacques. „Waarom maar geen duizend? Het is één zeggen," spotte Jan. „Neen, man, je lokt ons niet in de val. Dat je met den spion te spelen geld hebt, dat wil ik wel gelooven, maar dat je al dat geld hier zoudt hebben, maak dat den ganzen wijs, die beesten zijn niet wijzer." „Het kon toch wel eens waar zijn," fluisterde Louw, die hoe langer hoe meer trek in de tweehonderd dukaten kreeg. „En ik zeg je dat er geen woord van waar is! Hij heeft hier geen geld, maar wel wat anders en wat goeds ook." 75 „Wat dan ?" „Wel, eten en drinken. Hij zou immers hier een heele week op zijn vriend Gerard wachten ? En denk je, dat hij een week lang zonder eten zal doen ? Neen, gelooft dat niet. Ik ga ten minste eens snuffelen of ik niet wat vinden kan. Hij is zóó gekneveld, dat hij niemendal doen kan." „Ik geef driehonderd dukaten aan ieder," riep Jacques. „Je kunt opklimmen zoo hoog je wilt, maat! Wij laten je niet los," zei Jan. ..Jan, Jan, driehonderd gouden dukaten ieder! Bedenk eens wat een som," fluisterde Teun. „Och ja, het is een heele hoop geld, jongens, maar ik zeg je: hij heeft hier geen rooden duit." „Het is wel waar, Teun en Louw," klonk de stem van Jacques. „Als die koppige jongen niet wil, maak jij me dan los. Met je beiden zal je hem toch wel baas kunnen, denk ik." Teun en Louw dachten even na, maar opeens zei Teun: „Louw, wat zijn we toch dom !" „Hoe dat, Teun ?" „Wel, als hij hier zijn spaarpotje heeft, dan kunnen wij die ook vinden, als het dag is. De hut is veel te klein om niet dadelijk alles te kunnen zien. Neen, neen, we moeten hem niet los maken, en we dienen het zekere voor het onzekere te nemen, dat zeg ik." „Ik heb ten minste hier al wat voor den mond gevonden," zei Jan, die in dien tusschentijd aan het zoeken was geweest. „Kijk eens, brood, kaas, boteren worst. Een heele verzameling." Bij het maanlicht, dat door de geopende deur viel, beschouwden de jongens den kostbaren voorraad, en daar de honger hen begon te kwellen, besloten ze maar eerst eens een goed maal te doen, om dan te bedenken hoe ze verder zouden handelen. Het maal werd met gretigheid gebruikt, en een groote kruik bier, die ze tusschen wat hooi verstopt hadden gevonden, verschafte hun nog een krachtigen dronk bovendien. „Dat heeft gesmaakt," zei Teun. „Als de spionnen altijd 76 zoo smullen kunnen, dan zou ik wel heel mijn leven driemaal op een dag een spionnen-maal willen doen." „In het kamp hebben wij het ten minste zoo niet," vervolgde Louw. „Het brood is er bijna altijd zoo oudbakken, dat de kruimels naar de balken vliegen, als men de boterham wil smeren." „Nu, troost je dan maar! Als we morgen in het kamp zijn, dan hebben we versch brood," zei Jan. „Dat we uit Den Bosch moeten halen zeker?" vroeg Louw spottend. „Dan kunnen we er nog blauwe boonen en sabelolie bij krijgen ook." „Neen, niet uit Den Bosch! Men heeft te Emmerik voor het leger niet minder dan dertigduizend pond brood gebakken, en dat zou vandaag aankomen." „En ze bakken ons brood immers in Heusden?" klonk de vraag van Louw. „Ja, te Heusden heeft Zijne Excellentie ook eenige bakkerijen laten oprichten, maar na de laatste bezending, nu een week of drie geleden, toen er opeens vijftigduizend pond brood kwam, is er niets meer gezonden. Er was wel koren, maar geen meel; want je weet wel, dat het bijna drie weken lang zóó stil geweest is, dat er geen molen malen kon." „Dan moet de Prins onzen Leeghwater maar eens roepen! Een man, die zóó knap is, zal de kunst ook wel weten om te malen zonder wind," zei Teun. „Doch nu we het maal binnen hebben, en het weer bedaard is, zouden we wel weer naar het kamp kunnen gaan." „En de spion dan? Moet die hier blijven?" vroeg Louw. „Neen, wij nemen hem mee," zei Jan. „Gemakkelijk gezegd : „we nemen hem mee !" We kunnen hem toch niet dragen, als hij niet loopen wil." „Dat behoeft niet. We maken aan eiken voet een strik, dien we vasthouden. Een van ons loopt met zoo'n strik in de hand voor hem uit en een ander achter hem. Wil hij nu wegloopen, dan trekken we aan de touwen en hij sukkelt zoo 77 mooi onderstboven, als je ooit gezien hebt. En zoo brengen wij hem in het kamp," zei Jan. „En als hij nu niet loopen wil ?" liet Teun hooren. „Dan sleepen we hem als een beest langs den grond," riep Louw. Terstond begonnen de drie knapen hun plan te volvoeren. En Jacques, die hoop had onderweg nog te kunnen ontsnappen, liet zich, toen zij de touwen om zijn beenen losgemaakt hadden, zoogenaamd gewillig meenemen. Teun liep met het touw, dat aan den rechtervoet van den gevangene vastgemaakt was, achteraan, en Louw liep met een touw aan Jacques' linkervoet vóór den spion. Vooraan liep Jan, die met zijn haak gedurig in het water plonsde om te voelen of ze nog wel op het dijkje waren. Zoo naderde men meer en meer het kamp, waarin men de brandende lonten der schildwachten al kon zien flikkeren. „Wat komt daar aan?" dacht een schildwacht, die voor het ruiterskwartier van den Prins op post stond. „Wat is daar ginder aan de hand?" Hij keek scherp toe en zag wel, dat er iets gebeurde, dat niet in den haak was. Geen wonder! Jacques achtte het goede oogenblik om te ontvluchten nu gekomen, en opeens een hevigen ruk aan het rechter touw gevende, liet hij dit aan de handen van Teun ontglippen, doch eer hij ook den linkervoet vrijmaken kon, schreeuwde Louw: „Trekken! Trekken!" en, bons, daar lag Jacques, en Teun had weer den tijd om het touw te grijpen. „Opstaan !" zei Jan. „Ik wil niet, rabauwen," brulde Jacques. „Dan hem maar gesleept, jongens ! Er zit niets anders op," sprak Jan. Jacques ging vreeselijk te keer en de jongens, vreezend dat hij het mogelijk nog ontloopen zou, lieten een oorverdoovend geschreeuw hooren. Dit had de schildwacht gehoord, en daarom riep hij luid: „In 't geweer!" 78 De andere manschappen van de wacht kwamen naar buiten, zagen in de richting, die de schildwacht aanwees en liepen er met hun geladen musketten heen. „Wie daar?" vroeg de Aanvoerder van de wacht, toen hij zoo dichtbij gekomen was, dat de jongens hem konden verstaan. „Goed volk," riep Teun. „Komt maar hier, en helpt ons een handje \" De soldaten naderden. „Wat heb je daar op den grond liggen ?" vroeg de Bevelhebber. „Een spion of brievenbesteller, Luitenant," sprak Jan. „Waar heb je hem opgeduikeld ?" „In de eendenkooi, Luitenant!" „Hebben jullie dat gedaan ?" klonk de half ongeloovige vraag. „Ja Luitenant, wij en onze touwen," antwoordde Teun. „Zijne Excellentie," fluisterde een der. soldaten opeens, toen er iemand naderde. Het was werkelijk de Prins. Hij had het gerucht ook gehoord en was er op afgekomen. „Wat is dat, Luitenant ?" vroeg hij. „Deze jongens zeggen, dat ze een spion of brievenbesteller gevangen genomen hebben, Uwe Excellentie," antwoordde de Luitenant beleefd. De Prins keek de jongens en den man, die nog altijd op den grond lag, even aan en zei toen: „Jongens, brengt dien man bij mij op het Heymshuys !" En zich hierop tot den Luitenant wendende, vervolgde hij : „Als ze het niet gedaan kunnen krijgen, help hen dan !" „Goed, Uwe Excellentie," antwoordde de Luitenant. „Als er maar een paar zijn, Luitenant, die hem op de been willen helpen. Hij bedankt er voor om te loopen," zei Louw, „dan zullen we het samen wel klaren." „Met pleizier, jongens, met pleizier! Pakt aan, mannen, dat manneke moet, evenals ieder christenmensen, van zijn beenen gebruik maken," beval de Luitenant. 79 Twee soldaten pakten Jacques aan en zetten hem op de voeten. „Loopen, mannetje, loopen, hoor," spotten zij. Er zat voor den gevangen brievenbesteller niets anders op, en hoewel het moeilijk ging, toch stapte hij met de jongens mede. Om hem evenwel het ontsnappen geheel onmogelijk te maken, zorgde de Luitenant, dat vier goed gewapende mannen op eenigen afstand volgden, en dit bracht Jacques er mogelijk ook wel toe om zich in zijn lot te schikken en te hopen, dat er misschien nog wel een ander kansje zijn zou om het dreigende gevaar te ontkomen. NEGENDE HOOFDSTUK. Hceren, op onzen post! Het geheele Prinsen-kwartier was in beweging gekomen. De een had het aan den ander verteld, en de meesten wilden gaarne de drie jongens zien, die samen een spion gevangen genomen hadden. En de jongens zelf ? Nu, ze waren jongens, en op hun daad, die door allen zoo luid geprezen werd, dat ze het hooren konden, niet weinig trotsch. „Naar de Gorkumsche varkensmarkt geweest, jongens, en een wintervarkentje mee gebracht ?" „Het beest nog al goedkoop gekocht ?" „Zou het in de kuip nog al meevallen ?" „Taai, als zoolleer! Wat een oud zwijn!" „Hij knort niet eens meer!" „Neen, hij heeft gewroet! Kijk zijn snuitken maar eens vol vuil en modder zitten !" „Zal je den grooten slager, den handigen Meester van den scherpen zwaarde, uit Utrecht laten komen om hem te slachten ?" „Ei kom, het zou de moeite niet waard zijn om den hange- 80 man daarvoor zoo'n groote reis te laten maken. Het beestje is te mager!" „Neen, hij wordt niet geslacht! Ze zullen hem in den schoorsteen hangen, dan trakteeren ze ons later op rookspek!" „Laat hem eens even kopje duikelen, jongens, trekt eens aan die touwen!" „Laat eens zien of hij op handen en voeten loopen kan!" Zoo ging het van alle kanten. Iedereen had wat te zeggen, en dat onze drie jongens het antwoord niet schuldig bleven, dat spreekt wel vanzelf. Ze waren in hun element! Toen ze op het voorplein van het Heymshuys kwamen, werden ze door een hellebaardier in een groote zaal gebracht. De gevangene moest onder de noodige bewaking buiten blijven staan. Die zaal was prachtig beschilderd en de dikke zolderbalken waren met allerlei lofwerk versierd. . In het midden van het vertrek stond een groote, langwerpig vierkante tafel, die met een groen kleed overdekt was, en bij die tafel stonden eenige stoelen met hooge rugleuningen. Eén er van, die wat grooter, en ook rijker gebeeldhouwd was, droeg over de leuning een bandelier waaraan een de^en hing. Een oranjesjerp hing er bij. Op de tafel zelf lag een plattegrond van Den Bosch, en nog een andere van Den Bosch met de belegeringswerken er omheen. Op deze laatste was zelfs de eendenkooi niet vergeten. Verder stonden er een paar groote looden inktkokers, waarnaast eenige veeren pennen lagen. Een paar boeken dicht bij den grooten stoel, en een paar ruiterhandschoenen hielden elkander gezelschap naast een karaf met water. In een der hoeken stond nog een groote linnenkast van gepolijst eikenhout. Op die kast lag een helm met een vederbos, en op een lagen stoel daar naast, tusschen den hoogen schoorsteen en de kast in, kon men een deel van een harnas vinden. Aan een der wanden hing een vrij groot schilderij, waarop Prins Maurits afgebeeld was, en aan den anderen kant hing 81 een kleiner, die de beeltenis droeg van Louise de Coligny, de Moeder van Prins Frederik Hendrik. Nog stonden op de groote tafel twee kandelaars met dikke vetkaarsen, meestal korte zessen genoemd, die door het groote vertrek een rood licht wierpen. Toen de drie jongens deze groote zaal binnen gebracht werden, was er niemand, doch weldra vernamen ze verscheidene voetstappen in de gang. De eerste, die binnentrad, was de Prins, en de vier mannen, die hem volgden, waren de Heeren Van Essen, Van der Dussen,' Ploos en Eysingha. Later kwamen nog Van Berchem en Ridder van Gogh. Deze zes Heeren waren de Gecommitteerden der Staten-Generaal, die den Prins toegevoegd waren om hem gedurende het beleg, in de verschillende Staatszaken met hun raad te dienen, en ook om enkele besluiten en bevelen, die de Prins mocht uitvaardigen of geven, door hun handteekening te bekrachtigen. Toen de zeven heeren gezeten waren, sprak de Prins tot de jongens : „Komt, wie van de drie zal ons nu eens vertellen, wat er gebeurd is ?" Daar stonden ze nu! Daar straks in de eendenkooi zooveel beweging en drukte, en zooveel durf ook, en nu hier met den mond vol tanden, alsof ze het grootste kwaad gedaan hadden. Jawel, maar een Spaansche spion is een heel ander mensch dan een Prins van Oranje, die als Stadhouder en Opperbe-. velhebber van het leger en de vloot zooveel te zeggen heeft. Toen de Prins dat zoo gevraagd had, keek Ridder van Gogh de jongens eens even aan en zei: „Heb ik je niet alle drie in Bergen-op-Zoom en daarna in den schapenstal te Wouw gezien ? „Jawel, Heer Ridder \" antwoordde Jan. „Dat dacht ik wel; maar dan behoor je toch niet in dit kwartier thuis, is het wel ?" „Neen, Uwe Edelheid," antwoordde Teun, niet wetend, dat een Lid van de Staten-Generaal met „Seigneur", „Heerschap" of „Hoogmogende" aangesproken moest worden, ',',neen, De Vaandrig. 82 we liggen in het kwartier van Luitenant-Kolonel Pinsen van der Aa. Hier, Jans Vader, is onze Vaandrig!" „Heb ik het wel, dat hij de man van den schoen is ?" vroeg de'prins, terwijl hij zich tot Ridder van Gogh wendde. „Dezelfde, Uwe Excellentie!" "Nu mijn jongen, dan doe je zeker je kloeken en flinken Vader 'geen oneer aan, hoor! Maar, — och, Heeren, zouden er nog geen stoelen te krijgen zijn? De jongens zullen wel moe wezen," sprak de Prins hierop vriendelijk lachend. Neen, er waren geen drie stoelen meer in het vertrek, alleen stond tegen den wand nog een lange bank. „Komt, schuift die bank hier voor de tafel, en gaat erop zitten," zei Van Berchem. De jongens schoven de bank zoo dicht mogelijk bij de tafel en waren weldra gezeten. „Me dunkt, thans moest jij ons maar eens vertellen, wat er'gebeurd is," beval de Prins, Jan vriendelijk lachend aankijkend, en Jan, die langzamerhand geheel en al op zijn gemak gekomen was, begon nu alles van stukje tot beetje te verhalen. Hij begon bij de komst van Maarten de Reis in hun kamp, en eindigde bij de hulp van den Luitenant der wacht. De Prins zette op de kaart bij het plaatsje, waar de eendenof vogelkooi geteekend was, een kruisje en zei: „Zoqdra de dag aangebroken is, ga ik er heen. Ge zult mij op dat tochtje zeker wel willen vergezellen, Heeren?" Een paar Heeren vroegen verlof om in hun tent te mogen blijven, daar ze sedert eenige dagen door de algemeene ziekte aangetast waren. Die algemeene ziekte was een ingewandsziekte. Reeds bij het begin van het beleg had zij zich geopenbaard en door den warmen zomer, die zoo rijk aan regen was, benevens de ongezonde uitdampingen der moerassen, was deze ziekte zoo toegenomen, dat de barakken, die men daartoe opgeslagen had, soms het aantal lijders niet bevatten konden. Zelfs toen de stad al ingenomen was, bleef de ziekte nog geruimen tijd onder de bezetting heerschen. 83 „En heb je dien spion of brievenbesteller, het moet nog blijken, wat hij is, meer gezien jongens?" vroeg de Prins! „Jawel, Uwe Excellentie ! Als u dien ouden schoen nog had dan zou u zien, dat die hem past," sprak Teun ; „want hij is niemand anders dan Janus uit „De oude Tjalk !" „Jongens, je zult wel honger en dorst hebben niet ?" Hoewel de honger en dorst na het kostelijk spionnen-maal m de kooikershut niet zoo heel groot waren, wilden ze niet „neen zeggen, want ze hadden alle drie heel veel lust om eens te proeven, wat de kok van den Prins wel opdisschen kon Dat moest wat fijns zijn ! De Prins schelde en een knecht verscheen. „Breng die jongens in de keuken, Johan ! Ze hebben honger en dorst! Geef van alles volop, want ze verdienen hun maal wel, sprak de Prins. „Dat doen ze zeker," riep Van der Dussen, en lachte zoo vroohjk, dat zijn welgedaan lichaam er van schudde en zijn oogen zich met tranen vulden. Toen de jongens weg waren, werd Jacques binnengebracht. 6 Hij stond tusschen vier hellebaardiers in. „Wie ben je ?" vroeg de Prins hem op stuggen toon. „Ik ben Jacques Lambrot, Vaandrig in dienst van de Aartshertogin Isabella," klonk het fiere antwoord. De Heer Ploos schreef het op. „En hoe heb je den moed om in ons welbewaakt legerkamp voor spion te spelen ? Weet je soms niet dat de doodstraf daarop staat ?" „Ik ben geen spion ! En de doodstraf vrees ik niet!" „Je schijnt zeer goed Hollandsch te verstaan en te spreken man ! Mag ik je in goed Hollandsch zeggen, dat je wel wat beleefder zijn kunt? Het is Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik, die je wat vraagt," zei de heer Ploos. „Dat weet ik; ik heb al meer met den Prins gesproken!" „Met mij ?" riep de Prins verwonderd. 84 „Ja, in den aanvang van het beleg. Ik was toen kreupel en ik had maar éen arm \" „Dan heeft de schelm waarlijk toch nog gelijk gehad, toen hij in de herberg vertelde, dat de Prins hem ondervraagd had," bromde Van Gogh. De Prins zweeg een oogenblik, streek de hand over het Hij stond tusschen vier hellebaardiers in. (Bladz. 83.) voorhoofd en zei: „Je hebt gelijk ; maar toen was je zwart van opslag!" „Ik ben wel eens rood geweest ook, en blond en bruin ook al, Uwe Excellentie ! Een mensch moet van alles kunnen zijn !" „Genoeg, al woorden te over! Wat deed je in de eendenkooi ! Wat had je daar te verrichten ?" Er volgde geen antwoord. 85 „De pijnbank maakt tongen los, kerel!" zei Eysingha. „De hangeman leert lammen dansen, blinden goed kijken en stommen duidelijk spreken." Prins Frederik Hendrik zag dezen spreker eenigszins ontevreden aan. Hij waardeerde in Jacques den man van moed. „Onderzoek hem, Provoost!" beval de Prins kortaf. De Provoost gehoorzaamde en met behulp van een paar hellebaardiers werd hij weldra uitgekleed. Men vond evenwel niets verdachts bij hem. „Snijdt zijn schoenen stuk," riep Van Gogh. „Hij denkt, dat ik dommer dan een ezel ben en mij twee keeren aan denzelfden steen kan stooten," zei Jacques met een verachtelijken lach tot den Provoost. Al het zoeken bleef evenwel tevergeefs. „Breek hem den mond open," beval Eysingha. Ook dit deed men, doch niets werd gevonden. „Die kolder lijkt me daar aan de voorzijde wel wat heel dik," merkte Ploos aan, terwijl hij den lederen rok betastte. „Snijdt dien open ; maar voorzichtig! Als daar mogelijk een brief verborgen is, kan hij met het opensnijden van den kolder gemakkelijk beschadigd worden," sprak de Prins. Aan dit bevel werd voldaan. De Provoost sneed den kolder niet open, maar tornde de naden los, en, jawel, daar kwam een klein pakje voor den dag. Omgeven door een dichtgepekt wassen kleedje zaten er eenige brieven in, welke bij het openen er van, in cijferschrift bleken geschreven te zijn. „Laat mijn Geheimschrijver komen," beval de Prins zonder iets van zijn kalmte te verliezen. Deze, een tamelijk oud man, verscheen. „We hebben brieven in cijferschrift gekregen, Junius! Wilt ge uw krachten eens besteden om ze te ontcijferen," zei Van Gogh. Junius zette zich neer en greep den grootsten brief. Na dezen een poosje bekeken te hebben, nam hij een pen en een blad 86 papier en begon eerst langzaam, daarna veel vlugger te schrijven. „Goed nieuws, Uwe Excellentie! De man, die U dezen brief bracht, heeft zijn bodeloon goed verdiend; maar Van Grobbendonk is geen baas in het verzinnen van geheimschrift. Ik kan hem wel zoo voorlezen I" „Doe het dan, Junius! We zijn nieuwsgierig," sprak Ploos, die al, ik weet niet hoe dikwijls, zijn pen in den inkt gedoopt had en toch nog maar een paar regels geschreven had, en dat niet, omdat hij het niet kon, maar omdat er voor hem niets te schrijven viel. „De brief is van den Gouverneur van Den Bosch aan de Infante," zei Johannes Junius, op een toon, alsof hij het uit een boek voorlas, „en van dezen inhoud." „Ja, Junius, den inhoud zullen we later wel van a tot z vernemen ; zeg ons voorloopig het voornaamste maar en meer niet!" klonk de stem van den Prins eenigszins ongeduldig. „Uwe Excellentie moet dan weten, dat Van Grobbendonk schrijft, dat het leger van Uwe Excellentie de stad veel nadeel doet, niettegenstaande zij daar binnen alles doen, wat maar mogelijk is, om de verliezen te herstellen. Het voornaamste is echter dit, en dat zal ik letterlijk voorlezen : „Maer ick kan uwe Hoocheydt niet verberghen dat indien sy gheen middel en vint, met Godes Gratie, om hoest het so nodige secours (hulp) te senden, ende eenich quartier des vyants op te slaen, wy nootsaeckelijk moeten verlooren gaen in weinich daghen, om verscheyden oorsaecken." „Komaan, dat is een brief, die in deze moeilijke tijden een riem onder het hart zal steken en moed brengen zal," liet de Prins hooren. „Zoo ziet ge, Mijne Heeren, wat aan den eenen kant bedorven wordt, dat wordt aan den anderen kant goed gemaakt! En van wien is de tweede brief, Junius ?" „Die komt van den Abt van Berne, Uwe Excellentie ! Deze schrijft aan de Infante onder andere dit: „Wij, sijnde in uytterste ghevaer ende noot, ende in alle hoochste benautheyt, 87 senden desen, biddende om ontset in aller ijl, ende sonder eenigh marren of vertoeven l" „Het een is nog openhartiger en onbewimpelder dan het ander! De nood schijnt daar in de stad hoog te zijn! Is er * soms nog een brief, Junius ?" sprak de Prins. „Jawel, Uwe Excellentie! Er zijn drie brieven. De derde is van de Schepenen en den Raad van Den Bosch en deze schrijven : „Waerom wij uwe Hoocheyt bidden, dattet haer believe het voorsz. secours te doen vorderen, sonder langher uytstel; want sonder dien sijn wij verloren, ghemerct den vijandt des Stadts grachten approcheert (nadert), niet teghenstaende allen gedanen ende menschlicker wijse doenlicken wederstant, waer door wij in gevaer sullen wesen van door de scherpte des sweerts te passeeren, ende gheplondert te werden, het welcke God verhoede, dien wij bidden daerin te willen voorsien." „Nu, Mijne Heeren, we hebben tijdens dit beleg wel eens slechter tijdingen ontvangen, dunkt u ook niet?" vroeg de Prins, aan wiens gelaat men duidelijk zien kon, dat hij met die brieven zeer ingenomen was. „Een goede tijding, Uwe Excellentie ! Dat moeten ze noodwendig in Den Haag weten!" zei Van Eysingha. „Het zal daar goed doen !" „Dat ben ik volkomen met u eens," haastte zich de Prins te zeggen, „maar bijna meer nog dan in Den Haag is het noodig, dat ze het in het leger weten. Onze mannen hebben met al die schermutselingen in en buiten de loopgraven, en met die nare ziekte, die, eilacie, zoovelen aantast en zelfs de besten niet spaart, wel een kleine opbeuring noodig! En nu, Provoost, breng den man weg en laat dan de drie jongens hier komen !" Jacques, die volgens zijn zeggen, Vaandrig geworden was, was, na zijn gedwongen uitkleeding, opnieuw aangekleed en geboeid. Men kon het hem evenwel aanzien, dat hij door de banden veel pijn moest lijden en dat hij doodmoe was. Hij bleef echter doodbedaard en verried door geen enkel teeken, dat hij iets vreesde. 88 „Heb je soms nog wat in het midden te brengen, gevangene ?" vroeg de Prins. „Zal Uwe Excellentie mij nog nader verhooren ? Of is de galg soms al gereed ?" sprak Jacques, en hij keek den Prins onverschrokken aan. „Je bent een brutale gast," riep Van Eysingha. „Dunkt de Hoog Mogende dat ?" hernam Jacques. „Als ik voor den Prins in Den Bosch deed, wat ik voor Overste Van Grobbendonk hier in het kamp doe, dan zoudt gij mij een dapperen gast noemen." „De man heeft gelijk, Mijnheer Van Eysingha," sprak de Prins. En zich hierop tot Jacques wendende, zei hij: „Je zult morgen nog nader verhoord worden, en vóór dien tijd zal niemand der onzen je een haar krenken. Wij weten ook moed in den vijand op prijs te stellen. Ga! Van eten en drinken zal men je goed voorzien." De jongens verschenen ook, doch dat scheen wel wat erg gehaast gegaan te zijn, daar Teun vergeten had zijn brood uit de handen te leggen. „Je hebt ons een zeer goeden dienst bewezen, jongens," begon de Prins. „De man, dien je gevangen genomen en hier gebracht hebt, had gewichtige brieven bij zich. En nu heb ik je geroepen om te hooren, wat wij met dien man doen moeten." Den Heeren, die bij hem aan tafel zaten, gaf hij een wenk, dat dit eigenlijk maar gekheid was. „Uwe Excellentie, ik weet het niet," zei Teun. „En ik ook niet," haastte Louw zich te antwoorden. „En ik zou Uwe Excellentie willen vragen of mijn Vader dat zeggen mag," sprak Jan. „Nu, jongen, dat is nog al een verstandig antwoord ; maar wat zou je ervan zeggen, zoo we dien man ergens in ons land gevangen hielden tot er ...." „Maar hij is een spion, Uwe Excellentie," riep Heer Ploos. „Dat is de vraag," klonk het antwoord. „Maar, gesteld dat dit zoo is, wat dan ?" 89 „Spionnen moeten dadelijk gehangen worden, Uwe Excellentie ! Dat is immers een wet zoo vast, als die der Meden en Perzen ?" „Mij dunkt, Heer Ploos, dat ik lang genoeg te velde gediend heb om dit ook te weten, maar wie zegt u, dat diezelfde man nog niet meer weet te vertellen ?" „Daartoe is hij te brutaal, Excellentie ! De schurk vreest den dood niet. Wat hij nog meer weet, zal hij niet zeggen !" De Prins keek thans zeer ernstig en op waardigen, kalmen toon sprak hij: „Zijn onze spionnen, die we in Den Bosch en in het leger van mijn Neve Graaf van den Bergh hebben, niet de dapperste mannen, die we in het kamp hadden ? Laten we billijk en menschelijk in ons oordeel zijn, Mijnheere Ploos ! In alle gevallen, vannacht zal hij nog niet gehangen worden ! Er is heel wat anders voor ons te doen. Ik hoor alarm blazen ; de vijand zal weer een uitval doen. Provoost, zorg er voor, dat de man goed bewaakt wordt en dat hij eten, drinken en een stroozak krijgt. En nu, Heeren, op onzen post!" TIENDE HOOFDSTUK. De vogel is gevlogen. De uitval der belegerden had zelfs den Prins verrast, want zonder zich zijn harnas te laten aangespen, hing hij zich alleen den degen om, zette den vederhoed op, en buiten op het voorplein, op een paard springend, snelde hij naar het kwartier van Graaf Ernst Kasimir van Nassau, waarop de aanval geschiedde. Maar toen hij er aankwam, waren de Bosschenaren, wijkend voor de overmacht, al weer op den terugtocht. Het was er zeer bloedig en hard langs gegaan, zoodat Graaf Ernst niet anders getuigen kon, dan dat de Spanjaarden en Brabanders een volkje waren, waarmee niet te spotten viel. In den tijd van de afwezigheid van den Prins was Pieter * Janssen ook in het kwartier te Vucht gekomen, om te onderzoeken of men hier niets van drie jongens vernomen had. 90 „Zoek je soms naar die drie jongens, Vaandrig ?" vroeg hem een Sergeant. „Jawel, vriend, weet je er soms iets van ?" „Ik geloof, dat ze hier in het kamp zijn. Een paar uurtjes geleden hebben zij hier een gevangene binnen gebracht!" „Een gevangene ? Bij wien ?" „Wel, bij Zijne Excellentie ? Bij wien anders ?" „En waar zijn die jongens nu ?" „Ja, nu vraag je me meer dan ik zeggen kan. Misschien zijn ze wel naar Graaf Ernst Kasimir om daar ook wat te gaan bakkeleien." „Maar waarheen hebben ze dien gevangene gebracht ?" „Waarheen ? Naar het Heymshuys." „Welk huis is dat ?" „Man, wat ben jij nog onnoozel! Dat is het hoofdkwartier van den Prins, dat wil zeggen, daar houdt hij zijn vergaderingen met de Gecommitteerden en de Krijgsoversten. Wonen, eten, drinken en slapen doet hij evenwel nu eens hier, dan daar! Ik geloof waarlijk, dat hij in den oorlog nog meer en nog beter Veldheer is dan Prins Maurits! En dat was me er toch zoo even een!" „Zouden de jongens daar ook niet zijn ?" „Een onnoozele vraag. Ik ben hier al van zeven uren op wacht, en in al dien tijd ben ik niet van mijn post geweest. Wacht houden is de boodschap, want dat de Bosschenaren geen plan hebben om hun stad zonder slag of stoot over te geven, bewijzen ze bijna iederen dag. Dat beleg kost nog meer aan menschenlevens dan aan geld. Maar als ik in uw plaats was, zou ik maar eens naar het Heymshuys gaan." Pieter Janssen vervolgde met een gejaagd hart den weg naar het Heymshuys. Hij was er wel nooit geweest; maar de maan scheen helder en er was zooveel drukte en beweging, dat hij geen gevaar liep te verdwalen, als hij zoo nu en dan maar vragen wilde. Teun, Louw en Jan waren niet naar de plaats van den uitval 91 der belegerden gegaan. Ze zouden gaarne weer naar hun kamp teruggekeerd zijn ; maar er was iets, dat hen tegenhield en dat voor de jongens geen kleinigheid was. De Prins had hen niet bedankt, en een belooning hadden ze niet ontvangen. Als echte jongens, die gewoon zijn om niet verder te denken dan de neus lang is, hielden ze geen rekening met den spoed, dien de Prins had moeten maken om den uitval der belegerden te helpen afslaan. „Er zal toch wel wat op overschieten," zei Louw. „Wij kunnen best wat gebruiken!" „Het zou schande zijn, als we al dat werk voor niemendal gedaan hadden," bromde Teun. „En dan die brieven, die ze bij hem gevonden hebben! Alle drie uit Den Bosch, en ze weten hier in het kamp nu, dat de Bosschenaren gebrek aan alles hebben, en binnen kort de stad moeten overgeven," sprak jan, en hij liet er op volgen : „Ik zeg maar, zoo'n bericht is goud waard, en eigenlijk nog meer dan goud!" „En het wordt betaald met een vet niemendalletje ! Hadden we dat maar geweten, dan zouden Teun en ik wel ooren gehad hebben voor hetgeen die zoogenaamde Janus beloofde, als wij hem vrij lieten," klaagde Louw. „Ja, en het gekste is, dat we nog straf krijgen op den koop toe," begon Jan alweer. „Welja, straf krijgen ! Waarom ?" vroeg Louw. „Omdat we tegen het bevel van onzen Luitenant-Kolonel gehandeld hebben en niet op tijd in ons kwartier waren." „Dat was onze schuld niet!" „Dat was onze schuld wel; we hadden niet naar de eendenkooi moeten gaan, dan waren wij zeker op den bepaalden tijd in ons kwartier terug geweest. Spreekt het eens tegen als je kunt," zei Jan wat driftig. „Tegenspreken ?" pruttelde Louw. „Heelemaal geen plan op, maar dat weet ik wel, dat al wat we deden, heel wat waard is, want hadden we dat niet gedaan, dan liep die Jacques 92 immers nog vrij rond, en wie weet hoeveel kwaad hij ons dan nog doen zou. Maar, wat mankeert jou, dat je opeens zoo mal kijkt ?" Een gedachte, die hem te binnen schoot, deed Jan opeens een heel vreemd gezicht zetten : „Hoort eens," zei hij, „ik wed, dat alles veel beter uitkomt dan we denken. Zijne Excellentie moest immers door dien uitval plotseling vertrekken ?" „Ik geloof ook wel, dat het niet met opzet zoo gegaan is," meende Louw. „Maar ondertusschen, ik zeg maar: hebben is hebben, en krijgen is de kunst!" „Maar wat moeten we nu doen ?" vroeg Teun. „Ja, dat weet ik ook niet!" antwoordde Jan. „Kunnen we niet iets verzinnen ?" „Iets verzinnen ?" zei Jan. „Wacht eens! Heb ik aan den Prins wel verteld, dat er over acht dagen weer één in de kooi zijn zal ?" „Neen, dat heb je niet! Dat behoort er toch bij," zei Louw blij, dat er nog een kansje over bleef. Ze besloten dus te blijven tot de Prins terugkwam ; maar eer dat geschiedde, had Pieter hen gevonden. Op een steenen bank op het voorplein zetten zij zich neer en begon Jan verslag te geven. Vaandrig Janssen was opgetogen van blijdschap, en had de jongens wel aan zijn hart willen drukken. Intusschen kwam de Prins met zijn gevolg terug en, daar het inmiddels reeds bijna geheel licht geworden was, zag hij Pieter Janssen zitten. „Zoo, Vaandrig," zei hij, „ben je uit je vendel geloopen ? Was je ongerust over de jongens ?" „Vergeving, Uwe Excellentie, mijn jongen en zijn makkers waren uitgegaan en kwamen niet terug, en toen werd ik zoo bang te moede, dat ik onzen Luitenant-Kolonel verlof vroeg, hen te mogen opzoeken !" „Nu, dat begrijp ik wel; maar, als ik het zeggen mag, die drie borsten zijn me wat mans!" 93 „Uwe Excellentie, ik heb straks nog wat vergeten," sprak Jan, die op eenmaal dacht aan hetgeen hij den Prins nog niet gezegd had. „Een belooning te ontvangen, niet ? Nu, die heb je alle drie best verdiend! Ik zal den Heer Pinsen van der Aa zeggen, dat hij je die uitbetalen moet. Een paar gerande dukaten als legpenning voor den ouden dag zullen je wel tegenlachen, nietwaar?" zei de Prins lachend. Pieter Janssens gelaat betrok en zich in flinke houding voor den Prins plaatsend, zei hij, misschien wel wat vrijmoediger dan hem paste: „Uwe Excellentie, wat u dien twee jongens De Reis geven wilt, dat moet u weten, maar mijn jongen mag niet op hoop van een geschenk zijn Vaderland een dienst bewijzen ! Hij mag Uwe Excellentie geen belooning vragen." „Dat wou ik ook niet vragen, Vader," zei Jan verlegen. „Ik wilde Zijne Excellentie zeggen, dat de spion Jacques met een anderen spion Gerard afgesproken had om over een week weer in de eendenkooi te zijn. Ik had dat, geloof ik, nog vergeten te zeggen." „Dat zal wel niet, manneke, want ik weet het al. Maar met dat al, als ik den jongens nu ieder een flinke belooning geven wil, zal je dan nog weigeren, Vaandrig Janssen?" „Als u maar overtuigd is, Uwe Excellentie, dat hij en zijn makkers er niet om gevraagd hebben, want dan zou elke belooning mij hinderen." „Goed hoor, ik verklaar u, dat ik het geld uit eigen beweging geef, en dat ik niet geloof, dat ze er om vragen. Maar vertel me eens, Janssen, wat zou je denken dat wij met dien Jacques doen moeten ? Ik heb gehoord, dat hij een oude kennis van je is en dat hij nog duchtig bij je in het krijt staat." „Zou ik hem eens een bezoek mogen brengen, Uwe Excellentie ?" „Welzeker, maar als ik je geen bewijs geef, laten ze je niet toe. Hier, geef dat aan den Kommandant der wacht!" De Prins scheurde een blaadje uit zijn zakboekje, schreef 94 er wat op en reikte het aan Janssen over en zeide : „Ga, en spreek met den ongelukkige! Over een half uur wacht ik je weer bij me om te hooren, wat je meent, dat het beste is!" De Prins reed verder en Pieter Janssen ging naar het gebouwtje, waarin men den Vaandrig Jacques voorloopig gevangen hield. Op vertoon van het briefje van den Prins maakte de Bevelhebber der wacht geen bezwaar om niet alleen Janssen bij den gevangene, maar er hem zelfs alleen mee te laten. Toen Pieter binnentrad, lag Jacques uitgestrekt op den stroozak en keek niet op. Janssen ontroerde en zei: „ Jacques, herken je mij nog ?" De gevangene hief even het hoofd op, lachte schamper en sprak: „Ja, Geus ! Ik herkende je al te Bergen-op-Zoom ! Wat heb je te zeggen ?" „Niet veel, Jacques! Ik heb alleen te vragen of je twee blinde zusters ep je verlamde Moeder nog leven." „Je geheugen is goed ! Ja, ze leven nog!" „Dan zou je zeker ook liever in het leven willen blijven, om voor die drie te zorgen, is het niet ?" „Is de galg dan nog niet klaar ?" „Je bent hard, Jacques! Ik weet van geen galg, maar dat weet ik wel, dat ik voor het oogenblik je leven in mijn hand heb. Zijne Excellentie is me genegen, en als ik meen, dat het beter is je niet te hangen, dan geschiedt dat ook niet." „Over een paar dagen ben ik toch dood. Een van de twee jongens, die bij je zoon waren, heeft mij met een ijzeren haak den schedel bijna ingeslagen. Daarna hebben ze mij als een beest over den grond gesleept." „Jacques, laat onze rekening hiermee afgedaan zijn. Bijna twintig jaar lang ben ik versuft geweest ten gevolge van den slag, dien je mij met de kruik gegeven hebt." „Ik moest mij toch verdedigen, geloof ik." „Ik zou geen stok genomen hebben, als je mij niet voor verrader gescholden had, Jacques! Ik heb je nu ook niet met dien 95 haak geslagen. Dus nog eens, laten we onze rekening voor vereffend houden. Ik ben goddank eenigen tijd weer de oude, en omdat ik weet, dat je alles deed om drie menschen, die ongelukkig zijn, te ondersteunen, zoo wil ik alles vergeten en vergeven, en doen, wat ik kan om je leven te redden." Jacques keek zijn vroegeren vijand ongeloovig aan, doch toen hij hem in de open, trouwhartige oogen zag, voelde hij, dat Janssen het eerlijk meende en hem de hand toestekend, zei hij: „Laten we dan vrienden zijn, en sterf ik aan de galg, laat dan Moeder en mijn zusters weten, dat ik niet meer voor haar zorgen kan. Ze wonen te Rouillon in het Namensche. Kan je wat doen om mijn leven te redden, dan zal ik je daar altijd dankbaar voor blijven. Maar vertel mij toch eens, hoe je hier gekomen bent. Uit vrees dat onze Capitano ons allen zou laten straffen, — je weet, de man was buitengewoon streng, — verborgen wij je lijk, want wij meenden, dat je dood was. 's Avonds legden wij je in een bootje en lieten dat met de eb de rivier afdrijven. Opdat niemand zien zou, dat het een lijk van een Spaanschen Sergeant was, hadden we al je bovenkleederen uitgetrokken. En vertel mij nu eens wat er verder met jou gebeurd is." Janssen voldeed hieraan met weinige woorden, want de tijd, hem verleend, was voorbij en hij moest naar den Prins. Met een welgemeenden handdruk namen de twee voormalige vijanden, als vrienden, afscheid. Een half uur later stond de Vaandrig weer voor den Prins. „Wel," begon deze terstond, „weet je al, wat er met den schelm gedaan moet worden ?" „Hij is ziek, Uwe Excellentie! Een der drie jongens heeft hem met een ijzeren haak op het hoofd geslagen." „Een zieke moet niet gehangen worden," sprak de Prins, „ten minste, als zijn ziekte niet verzonnen is. Ik zal hem laten onderzoeken en als hij werkelijk ziek is naar een der barakken laten brengen." 96 „Uwe Excellentie vergeve mij als ik zeg, dat hij dan misschien nog liever zal gehangen worden; want het volk zal hem het leven zuur maken." „Wat zou je dan willen? Hem naar den vijand laten brengen om hem zoo in de gelegenheid te stellen, ons naderhand weer op een schelmsche manier nadeel te doen ?" „Laat hem in die gevangenis blijven, Uwe Excellentie! Ik weet zeker, dat hij nu nog niet ontvluchten zal, omdat hij er veel te zwak toe is. Mocht hij herstellen, welnu, Jacques Lambrot is bij zijn Overste zeer gezien, want niemand kan beter voor spion spelen dan hij. In streken en handige grepen is hij volleerd. Mocht nu een van de beste spionnen van Uwe Excellentie in handen van de vijanden vallen, dan zouden ze hem sparen, als ze wisten, dat ze daardoor ook Jacques Lambrot in het leven konden houden. Elke spion, die van hier uitgaat, moet weten, dat de voornaamste Spaansche spion hier gevangen is, en dat men met dezen Spanjaard doen zal, zooals de vijand met onze spionnen doet." De Stadhouder keek onzen eenvoudigen Vaandrig met groote oogen aan en zei: „Waarlijk, hieraan had ik niet gedacht. Ik vrees, dat iedereen tegen mij zou wezen, als ik hem het leven liet behouden, maar als ik uw meening aanvoer, dan zullen ze overtuigd zijn, dat zijn leven beter is dan zijn dood. Ik zal mijn Lijfarts tot hem zenden, en zoodra deze oordeelt, dat de gevangene vervoerd kan worden, laat ik hem naar Loevestein brengen. Het is de vraag maar : wie zal hem zoolang oppassen, want het beleg vordert al onze krachten en wij kunnen niet één man missen." „Als Uwe Excellentie het mij niet euvel duidt, zou ik wel wat willen voorstellen." „En dat is ?" „Mijn zoon en zijn twee makkers hadden eigenlijk straf verdiend, want door nog naar de eendenkooi te gaan, werden ze door het weer overvallen. Als ze terstond naar het kamp gekomen waren, dan zouden ze de buien misgeloopen en ook 97 niet te laat gekomen zijn. Dat ze door hun overtreden der krijgstucht in de gelegenheid kwamen, het Vaderland te dienen, was hun bedoeling in het geheel niet. Het was geluk. Als Uwe" Excellentie het goedvinden mocht, dan zou ik willen, dat de drie knapen om beurten den zieken gevangene oppasten. Als het op missen aankomt, kan men beter een knaap dan een man missen." De Prins bedacht zich een oogenblik en zei: „Goed! Ook hierin zal je den zin hebben. Je toont in alles, dat je onder Spinola gediend hebt. Hij hield orde onder de zijnen. Maar nu ga je zeker naar je kamp terug ?" „Ja, Uwe Excellentie!" „Wacht dan nog een half uur, dan zal ik mijn Geheimschrijver een korten inhoud van de drie brieven meegeven, welke wij bij dien Jacques vonden. Uw Luitenant-Kolonel kan ze dan als leger-order aan de zijnen mededeelen. Onze mannen hebben wel wat opbeuring noodig." „En hoe zal ik een der drie jongens bij Jacques, als oppasser, krijgen, Uwe Excellentie?" „Mijn Lijfarts zal je terstond vergezellen en zorgen, dat de gevangen-wacht u'en één der drie jonge borsten toelaten »L Tot straks \" Pieter Janssen verliet de zaal en zocht nu Jan, Louw en Teun weer op, die hij vond te midden van eenige nieuwsgierige mannen, aan wie ze alles moesten vertellen, wat ze gedaan hadden om den spion gevangen te nemen. „Wordt hij gauw gehangen, Vaandrig ?" vroeg een uit den hoop terstond. „Hij hangt al," luidde Janssens antwoord. „Wat? Waar dan? Wanneer?" „Daar," zei Pieter, en wees naar een katuil, die door een der mannen geschoten was en nu aan een boomtak hing te bengelen. „Neen, geen gekheid, ik bedoel den spion, die door deze jongens zoo handig gesnapt en opgebracht is." Do Vaandrig. 98 „O, meen je dien ? Wel, ga naar Zijne Excellentie en vraag er hem naar. Jongens, mee!" Jan, Teun en Louw volgden nu den Vaandrig en toen ze zich wat van het volk verwijderd hadden, begon de Vaandrig: „Jongens, je hebt het bevel van den Luitenant-Kolonel niet opgevolgd en dus zit er straf op ! Weet je dat wel ?" Straf na zich zoo flink gedragen te hebben ? Straf, na den Prins zoo'n grooten dienst bewezen te hebben ? Dat kon niet waar zijn! Zoo meenden de knapen. „Toch is het zoo. Je straf is echter licht en ik zal je zoo dadelijk zeggen waaruit ze bestaat. Daar komt de Lijfarts van Zijne Excellentie. Hem moeten wij volgen." Spoedig waren zij met hun vijven bij Jacques. De Lijfarts ondervroeg den lijder naar een en ander, en schreef, behalve geneesmiddelen, ook doeken met koud water om het hoofd voor. In de eerste dagen moesten die om het half uur ververscht worden, en Jan werd door den Lijfarts aangewezen om dat de eerste vier dagen te doen. Dan zou hij afgelost worden door Louw of Teun. Als men trouw deed, wat hij voorschreef, had hij er hoop op, dat de gevangene zou herstellen. „Om dan gezond gehangen te worden, Meester?" vroeg Jacques wat aarzelend. „Neen, Jacques, je wordt niet gehangen," zei Pieter. „Je blijft hier gevangen, en als een onzer spionnen door de uwen gesnapt wordt, dan moet hij zeggen, dat ze aan jou zullen doen, wat ze hem doen." „Dan is de galg toch mijn voorland," bromde Jacques, „want bij ons worden de spionnen, nadat ze onderzocht en op de pijnbank gebracht zijn, onverbiddelijk gehangen. Ze hebben geen krijgsmansrechten." Gelukkig hadden alleen de Lijfarts en Pieter deze woorden verstaan, want als de jongens ze ook vernomen hadden, dan zouden ze misschien aan den een of den ander er over gesproken hebben, en Jacques' leven, dat nu toch al aan een zijden draad hing, zou dan nog veel meer gevaar geloopen hebben. 99 Pieter boog zich tot hem over en fluisterde hem toe : „Vertel dat in vredesnaam aan geen sterveling, want het was het eenige middel, dat ik aangrijpen kon om je het leven te doen behouden." Jacques haalde onverschillig de schouders op, maar beloofde toch te zullen zwijgen. „Dan is de galg toch mijn voorland I" (Bladz. 98.) Jan had het niets naar den zin, dat hij gestraft was met den post van ziekentrooster, en met nijdige blikken zag hij zijn Vader met Teun en Louw vertrekken. Nu zouden die twee m het kwartier al de eer inoogsten, en hij - hij vischte achter het net. Vier dagen later werd hij afgelost door Teun, doch deze kwam den volgenden dag in het pak van den spion gekleed, 100 reeds terug met de boodschap: „Hij is ontsnapt! Ik had mij te bed gelegd, want de schildwacht moest zorgen, dat hij niet ontvluchtte, en terwijl ik vast sliep, heeft hij zijn eigen kleeren uit- en de mijne aangedaan. Met een doek in de hand is hij naar buiten geloopen, en toen de schildwacht die meende, dat ik het was, hem vroeg: „Waar moet dat heen met zoo'n haast ?" zei hij: „De vorige oppasser heeft vergeten zijn geneesmiddelen te halen en nu moet ik er om. De veldapotheek is immers bij het Heymshuis?" „Ja," zei de schildwacht en Jacques er van door. Toen ik wakker werd, keek ik gek op, dat ik mijn kleederen niet vond, maar nog gekker zag ik op, dat de spion verdwenen was, en dat hij zijn kleederen voor mij achtergelaten had. Ik liep naar den schildwacht, die natuurlijk niet dezelfde was, die den spion had laten ontsnappen, en vertelde hem, wat er gebeurd was. Dat gaf wat een beweging! Naar alle kanten, ook naar de eendenkooi werden er mannen uitgezonden om hem op te sporen, doch hij werd nergens gevonden. Iedereen overlaadde mij met scheldwoorden, alsof het mijn schuld was, en toen ik aan den Luitenant van de wacht om andere kleederen vroeg, zei deze : „De spionnenkleeren zijn voor jou en andere krijg je niet \" Ik trok ze aan en, hier ben ik nu. Maar dat moet ik zeggen, alles wat ik in mijn zakken had zitten, heeft hij in de zakken van de kleeren gestoken, welke ik nu aan heb, alles, behalve mijn kortjan." „Als ik dat geweten had," zei Pieter Janssen zacht voor zich, „dan zou ik wel opgepast hebben, hem niet te helpen in het behouden van zijn leven. Maar — gedane zaken nemen geen keer en, uitgeslapen is hij!" Intusschen was onze Jacques te rechter tijd ontsnapt, want twee van de spionnen uit het Staatsche leger, die zich wat onvoorzichtig gewaagd hadden, werden op het galgenveld van Den Bosch, dat nu op een der bolwerken gebracht was, in het gezicht van de mannen uit het kwartier van Graaf Willem van Nassau, opgehangen. 101 Dit verbitterde de onzen niet, want vriend en vijand wisten, dat in alle landen gesnapte spionnen gehangen werden. Daarom had men er zich zoo over verbaasd, dat de galg niet voor Jacques opgericht was, zooals voor ieder ander. Zoodra Graaf Willem echter zag, wat er met de Staatsche spionnen gebeurd was, zond hij een boodschap naar Prins Frederik Hendrik om hem te verzoeken, den gevangen Spaanschen spion te zenden om dezen in het gezicht der Bosschenaren op te hangen. Een half uurtje later kwam de boodschap, dat de vogel gevlogen was, en in stilte verheugde Pieter zich nu. ELFDE HOOFDSTUK. Nooit rast. Zoo ongeveer halverwegen het kwartier van den Prins en dat van Luitenant-Kolonel Pinsen van der Aa stond een houten keet. Boven de deur hing een vreemdsoortig houten voorwerp aan een verroesten ketting en de woorden : Ènfon étt