li „GENADE, O GENADE". DE VOS VAN BERKENHEIM. EEN VERHAAL UIT DE EERSTE REGEERINGS-JAREN VAN GRAAF WILLEM II, ROOMSCH-KONING door l gs tro P. LOUWERSE. LEIDSCHE VOLKSHUI- VIERDE DRUK. met titelplaat. Uitgaaf van P. VAN BELKUM Az. te VELP. EERSTE HOOFDSTUK. Een treurig bericht. De geschiedenis van de Middeleeuwen is vaak, wat jaartallen, plaats- en persoonsnamen betreft, zeer verward en weinig te vertrouwen. Dat graaf Floris IV in 1235 op een steekspel gedood werd, is zeker. Maar waar? Te Corbië zegt de eerste, te Clermont zegt de tweede, te Novimagum (Noyon) zegt de derde. En wie vermoordde hem? „De jaloersche graaf van Clermont, die een oud man was en een jonge vrouw had, die den dapperen graaf van Holland en Zeeland al te luidruchtig prees," heeft men eeuwen lang gezegd en geschreven. Maar de geschiedvorschers hebben eens onderzocht welk een oude graaf van Clermont dat kan geweest zijn, en zij vonden, dat er toen geen oude graaf van Clermont was, maar wel een jonge gravin, die pas drie jaar na dit voorval huwde. Wat moeten we nu gelooven? Och, laten we ons maar houden aan het oude verhaal dat graaf Floris IV te Corbië op een steekspel door den graaf van Clermont vermoord werd, want met ons verhaal heeft deze gebeurtenis al zeer weinig te maken, en kan de vermeldingervan alleen doen uitkomen, hoe zoogenaamde spelen in dien tijd maar al te vaak een bloedig verloop hadden. Als een geknakte roos stond ze daar, de derde gravinweduwe van Holland en Zeeland, die toen in leven was. De weduwe P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. ! 2 Van graaf Dirk VII, de welbekende Aleid van Cleef, leefde nog, zoowel als Maria van Brabant, de weduwe van graaf Willem I, den veroveraar van Damiate. De jongste dezer drie weduwen was de nog jonge en beeldschoone Machteld van Brabant. Wat was zij trotsch geweest op haar blonden heldengraaf! Waar zij met hem verscheen, hoorde ze van hem zeggen: „de dapperste der dapperen" en van haar „de schoonste der schooneh." Aan zichzelve dacht zij niet, maar wel aan hem. Was er één ridder zoo dapper als hij ? Was er wel één enkele ridder te noemen, die uit alle tornooien zoo zegevierend wederkeerde, als hij, de held, die zelfs in Duitschland, aan de moerassige oevers van den Wezer, zoo roemruchtig gestreden had? O, ze was zoo trotsch op hem geweest! Ze had zelfs zoo gehoopt, dat hij, even als zijn vader, graaf Willem I, een kruistocht naar het Heilige land zou maken! En dan? Stoutmoedig als zijn vader, ridderlijk als Richard Leeuwenhart, zou hij wellicht verder gaan, en Jeruzalem weer veroveren. Hij zou dan koning van Jeruzalem, en zij, Machteld van Brabant, zou zijn koningin zijn! Wat lag er nog niet een lang leven voor hem! Pas vijfentwintig jaar was hij oud, en ofschoon zij wist, dat geen leeftijd veilig is voor den dood, hoopte zij toch, dat God hem een lang, een zeer lang leven schenken zou. Met een ontevreden gelaat en hoofdschuddend had haar biechtvader, de vrome Bernhelm, dien trots aanschouwd en menigmaal gezegd: „Mijn dochter, zegt niet koning David, de Psalmist: „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een bïoem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind er over gegaan is, zoo is zij niet meer en haar plaats kent ze niet meer." En wat had ze gedacht? „Die vrome vader Bernhelm is ook altijd zoo ernstig. Hij ziet steeds leeuwen op den weg. Waarom zou mijn gemaal nu behooren tot hen, wier levensdraad in den vollen en krachtigen bloeitijd des levens zou afgesneden worden? Was hij ooit ziek? Neen! — Was zijn lichaam niet krachtig, als dat van een stier, 3 slank als dat van een paard? Ja! — Was er één, die door kracht en door wapenen gevaarlijk voor hem was? Neen! — Was er één paard zoo woest en wild, dat het hem afwerpen kon? Neen ! — Was hij vatbaar voor de ongemakken van het krijgsmansleven of voor de grillige verandering van het weder? Neen! Welnu, als hij zoo was, hoe kon men hem dan bij een bloem of een grasspriet vergelijken ? Hij van haar zijde gerukt worden in de volle bloeikracht van een sterk en gezond leven! Ze kon het niet gelooven. En toch ? „Vrouwe," had Floris haar op zekeren dag gezegd, „de oude graaf van Clermont, die de dwaasheid begaan heeft om een jonge en schoone vrouw te huwen, wil zijn bruiloft door een steekspel luister bijzetten. Zoo even ontving ik de uitnoodiging om met mijn baronnen en ridders op dat feest te verschijnen. Ha, ze willen daar in Picardie zeker met eigen oogen zien of de faam ook te veel van Hollands graaf gezegd heeft! Bij mijn trouwe, ze zullen ervaren, die trotsche Franschen, dat de zoon van „W ilhelmus, Comes Frisia e," die zijn wapenroem tot in Portugal en in de landen der Ongeloovigen zoo schitterend handhaafde, zich door de bloem der Fransche ridderschap niet uit den zadel laat lichten!" Met vreugde had ze haar wakkeren Floris aangehoord, want al was zij ook een vrouw, toch hield ze van allerlei wapenspel, en zelfs van strijd. Niet gaarne had een edelvrouw toen tot echtgenoot een man als graaf Floris II eens was, ;iie bijna zonder ooit dé wapenen te voeren, zijn land in vrede regeerde en tot welvaart bracht. De geest der Bataafsche vrouwen, die door haar krijgsliederen de mannen in den strijd tot dappere daden aanvuurden, heerschte in de middeleeuwen nog met al zijn kracht. Machteld van Brabant verheugde zich over het besluit van haar gemaal, en toen hij den volgenden morgen, vergezeld van zijn dapperste baanderheeren, vertrok, had zij, gevolgd door al haar edelvrouwen en met haar oudste zoontje, Willem, aan de 4 hand, hem op het gejuich der ridders: „Heil der vrouwe van Holland!" vriendelijk vaarwel geknikt en gepreveld: „God en de Heilige Maagd mogen u behoeden!" En toen de ridders te paard gestegen waren, de zon bet blinkende harnas en den helm van graaf Floris deed schitteren en de wind den langen vederbos deed wapperen, had ze hem nageoogd zoo ver ze kon, en gefluisterd: „Vaarwel, mijn held!" Het was een vaarwel voor altijd geweest, want slechts als lijk, zou ze hem terugzien. Den negentienden Juli van het jaar 1235 had het steekspel plaats, gehad, en toen de maand naar het einde liep, kon men haar eiken dag buiten Leiden, waar ze haar verblijfplaats hield, met haar kinderen Willem, Floris, Adelheid en Margaretha, den weg naar Wassenaar zien bewandelen, in de hoop, haar terugkeerenden gemaal te mogen begroeten. Soms ook was zij op die wandeling vergezeld van haar zuster «Maria, die eigenlijk haar schoonmoeder was. Deze Maria van Brabant, wij noemden haar reeds, was de tweede gemalin van graaf Willem I, en nu, als weduwe, de stiefmoeder van graaf Floris. Deze Maria leefde op haar kasteel te Helmond in Brabant, doch kwam zeer dikwijls in Holland. Soms ook was Machteld in gezelschap van Adélheid van Kleef, de trotsche weduwe van graaf Dirk VII, die eenmaal zulk een heftige vijandin van graaf Willem I was. Zij woonde nu in de buurt van de beroemde Abdij van Rijnsburg, die ieder jaar van haar een zekere som gelds kreeg, daar zij in die Abdij wilde begraven worden. In diezelfde Abdij was graaf Floris jongste zuster Ada, de Abdis, terwijl nog een andere zuster, Richardis, in Delft woonde, welke stad haar door graaf Willem I in vollen eigendom gegeven was. Zoowel Richardis, de jonkvrouwe van Delft, als Ada, de Abdis van Rijnsburg, brachten gravin Machteld menig bezoek, zoodat de Leidsche burgers van dien tijd wel in de gelegenheid waren om met tal van voorname personen in kennis te komen. En konden de vrouwen, die in dezen tijd nog zoo weinig voorrechten genoten, dat ze zonder goedvinden van haar echtgenooten slechts zeer weinig geld s mochten uitgeven, niet zoo heel veel voordeel aanbrengen, er kwamen ook dikwijls aanzienlijke heeren ten Hove, en onder deze waren Otto van Holland, bisschop van Utrecht en diens broeder jonker Willem, niet de minste. Deze Otto en Willem waren broeders van graaf Floris. De grafelijke familie bestond dus uit een aanzienlijk aantal leden, waardoor de gravin niet over een eenzaam leven behoefde te klagen. Eens op een dag tegen het einde der Juli-maand, dat zij, van haar wandeling teruggekeerd, op den grafelijken burcht zich met haar schoonzusters en kinderen onderhield, klonk de hoefslag van een hollend paard, en kort daarop trad jonker Willem, graaf Floris jongste broeder, binnen. Hij zag er van onder tot boven bestoven uit, en men kon zien, dat hij den langen weg uit Picardië zoo snel mogelijk had afgelegd, en dat hij met geen aangename boodschap op den burcht van Leiden kwam. „Waar is grave Floris, mijn gemaal, Willem?" vroeg gravin Machteld verschrikt. „Waarom gij alleen ?" „Ik heb mij gerept om in Holland te komen, vrouwe-zuster," zoo luidde het antwoord. „Gij kunt het mijn bestoven kleeding en mijn vermoeid paard aanzien." „Terecht, Willem, maar waartoe diende die dolle haast? Mijn heere de graaf heeft zich daar te Clermont toch niet voor de eerste maal laten overwinnen ?" „Neen, Machteld, het tegendeel is waar. Hij overwon allen, niemand overwon hem !" frKPS . „Ha, ik wist het! Ik wist het! En dat komt gij mij melden ?" „Machteld van Brabant is een moedige vrouwe," vervolgde jonker Willem. „Ik ben van edelen stam, Willem." „Dat weet ik, en dat geeft mij vrijheid u te zeggen: Wapen u met al den moed waarover gij te beschikken hebt, want ik heb meer te zeggen." Machteld werd door een lichte siddering bevangen, doch als schaamde zij zich zoo zwak te zijn, sprak ze: „De vrouwe van den dapperste der dapperen hoort! Spreek !" 6 „Toen mijn broeder," hervatte Jonker Willem, „den prijs voor zijn weergalooze vaardigheid en sterkte uit de handen der jonge, schoone gravin van Clermont zou ontvangen, hief ze een juichtoon aan." „Ha, dat vereert haar. Wie zou ook zulk een held niet toejuichen?" „Wij juichten dan ook allen om het luidst: „Holland! Heil, Holland!" en zelfs de overwonnenen waren edelmoedig genoeg mede te juichen. Slechts één juichte niet mee!" „Ha, een, die mogelijk vroeger altijd overwon en nu door Floris overwonnen werd !" „Gij vergist u, vrouwe-zuster! Hij, die niet juichte, was een oud man, die aan het tornooi geen deel genomen had en enkel toeschouwer was geweest." „Wie was dat?" „De oude graaf van Clermont!" „O, de oude werd jaloersch !" „Ja, vrouwe-zuster, en zóó jaloersch, dat hij met zijn mannen den overwonnen held, die nu heel alleen was, lafhartig aanviel, en ..." „En ?" „Hebt gij al uw moed verzameld ?" „Ja, ja, spreek !" „En hem doodde, zooals men op de jacht een wild zwijn doodt. Maar wij hebben zijn dood bloedig gewroken. De moordenaar werd door onzen vriend en neve, graaf Dirk van Kleef, op de plaats van den laaghartigen moord terstond doorstoken |' Het bleek, dat zelfs een hart van dapperen Brabantscben stam niet sterk genoeg was om dien slag te doorstaan, want vóór Machteld gehoord had, dat de dood van haar gemaal gewroken was, verfde een doodelijk bleek haar kaken, en als levenloos zeeg zij ineen, de arme, jonge weduwe ! En toen later het lijk van haar edelen gemaal binnen de muren van het grafelijk slot gedragen en op een ruwe rustbank neergelegd werd, had zij zich op dat lijk geworpen en een vloed van tranen had aan haar smart lucht gegeven. 7 . Niet dan met groote moeite had vader Bernhelm dat ontstelde gemoed tot kalmte gebracht. Er moest gehandeld worden, want Willem, haar oudste zoontje, nu graaf van Holland en Zeeland in zijn vaders plaats, was slechts zes jaar oud, en vniet in staat om zelf de teugels van bewind in handen te nemen. „Laat mij denken, vrome vader," sprak de jonge weduwe. „Morgen zal ik zeggen, wat ik wil, dat er gebeure." Ze ging naar haar vertrekken en daar, in haar eenzaamheid, begon ze haar treurig lot te beschouwen, als een straf des Hemels voor haar trotschheid. Zij nam een besluit en deelde dat den volgenden dag, in tegenwoordigheid van al haar bloedverwanten, aldus mee : „Mijn volgend leven zij aan rouw en boete gewijd. Op mijn goederen te Loosduinen zal ik, tusschen de vreedzame muren van het klooster, dat mijn gemaal en ik daar stichtten, rust en vrede vinden. En gij, Otto, hoogeerwaarde bisschop van Utrecht, wees gij de voogd van mijn twee vaderlooze zoons. Gij zult ze opvoeden tot een sieraad der kerk, terwijl gij, jonker Willem, beide knapen zult leeren, al wat een ridder weten moet ! Dit is mijn begeerte !" TWEEDE HOOFDSTUK. Een vaag gerucht. Zooals de gravin-weduwe gesproken had, zoo had ze gedaan ook, terwijl haar twee schoonbroeders bisschop Otto en jonker Willem ook woord gehouden hadden. De laatste echter mocht de opvoeding slechts voor een klein deel voltooien, want een paar jaar later werd hij eveneens op een steekspel gedood. Als voogd voor de ridderlijke opvoeding werd nu Machteld's neef," graaf Boudewijn van Bentheim benoemd, en de jonge 8 graaf Willem en zijn broeder Floris^den hierbij geen schade, want bisschop Otto en graaf Boudewijn beijverden zich om beide knapen tot een sieraad der ridderschap te maken. Reeds op twaalfjarigen leeftijd had graaf Willem zelf de regeering aanvaard. Hij was groot voor zijn leeftijd en had een bijzonder helder hoofd, dat met allerlei dichterlijke gedachten vervuld was, zóó zelfs dat hij later, hoewel in gebrekkig Latijn, een lied dichtte, dat nog in onzen tijd vertaald werd in het Nederlandsch onder het opschrift: „Het lievelingsbeeld der vromen." Zijn voorkomen was minzaam en vriendelijk, en zijn geheele gestalte zoo schoon, bevallig en forsch, dat hij de lust en de trots was van edelen, poorters en dorpers. In hetzelfde geval verkeerde zijn broeder Floris. „O, wat was de moeder, trots haar voornemen om het hoogmoedige hart tot onderwerping te brengen, innig verheugd, als de twee schoone knapen aan het hoofd van hun gevolg, naar Loosduinen of 's-Gravenzande kwamen om haar en hun zusters Adelheid en Margaretha te bezoeken. Van 's-Gravenzande hebben we reeds meer gesproken, en we dienen hier wel te zeggen, dat ditzelfde 's-Gravenzande, dat nu eèn schoon en welvarend dorp in het Westland, — het Vruchten-Paradijs van Zuid-Holland, — is, vroeger heette „de Stede 's-Gravenzande." Ook Westkapelle en Domburg op Walcheren werden in dien tijd of wat later „steden" genoemd, doch deze twee waren waarschijnlijk slechts open plaatsen met stedelijke voorrechten, zooals later 's Gravenhage werd. Zoo was het met 's-Gravensande, of, zooals men nu schrijft 's-Gravenzande, niet. Gelegen aan de duinen, die zich toen veel dieper landwaarts uitstrekten en ook veel hooger waren, was het gelegen op het zand aan het einde van het groote woud, dat zich van Alkmaar en nog noordelijker uitstrekte tot aan den Hoek van Holland. Woud en duin, strand en land waren een eigendom van den graaf van Holland, met dien verstande, dat dit alles na zijn overlijden niet verdeeld werd onder zijn kinderen. Hij, die graaf werd, kreeg dat als een domein, uit welks opbrengsten 9 hij een groot deel van zijn inkomen trok. Er was toen geen sprake van een lands-inkomen van den graaf. Op dat zand nu ten zuiden van zijn bosch-domein had een der eerste graven van Holland een kasteel gebouwd, dat niet al te ver van Vlaardingen lag, want Vlaardingen werd in het begin der grafelijke regeering beschouwd als de hoofdstad van Holland. Dit Vlaardingen heette lang vóór de invoering van het leenstelsel „Slavenburg," en was reeds in de zevende eeuw een zeer aanzienlijke plaats. Later kreeg het den naam van „Phladirdinga,"-„Phladirtinga,"-„Fleretelingen,"-„Flerdlinck" en Fleerdingen." Juist al die namen wijzen op den hoogen ouderdom der stad. Van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht, in welk laatste deel ook 's-Gravenzande lag, was de graaf van Holland „markgraaf," en 's-Gravenzande was een ommuurde plaats met poorten en grachten en een haven, die in de Maas uitliep. Van het slot of kasteel, dat de graven hier eenmaal hadden, is evenmin iets overgebleven, als van de muren, poorten en grachten. Alleen de naam „hoflaan" en misschien ook die van „koningsstraat," herinneren aan den tijd, dat dit dorp een stad was en een slot of kasteel had. De plaats zelf waar het kasteel eenmaal moet geslaan hebben, is vrij onzeker, doch zou bij grondboringen en uitgravingen wellicht gevonden kunnen worden. In 1418 werd 's-Gravenzande door brand geheel verwoest en hieraan is het zeker wel toe te schrijven, dat er van die voormalige grootheid letterlijk niets overbleef dan de herinnering, dat er eenmaal wat anders was dan er nu is. Wel merkwaardig is het intusschen, dat de school te 's-Gravenzande, — niet het tegenwoordige gebouw, — reeds in 1322 genoemd wordt. Zij was toen een school van den graaf, en als bezitter ervan gaf graaf Willem III de Goede haar in het genoemde jaar aan zekeren Janne Dierix, een Delftenaar. De rustige ligging van het hof aan het einde van het prachtige woud, maakte het slot tot een echte rustplaats en niet te verwonderen is het, dat vrouwe Machteld er zeer gaarne vertoefde, niet om er een soort van kluizenaars- of nonnenleven te lijden, maar om er te wonen als vorstin met een grooten hofstoet. Ook graaf Willem en zijn broeder Floris kwamen er hun moeder dikwijls bezoeken. Vandaar dat de naam „Koningsstraat" kan ontstaan zijn, die evenwel toen onmogelijk een „straat" kon zijn, want de straatwegen kwamen pas eeuwen later. Men sprak toen van „wegen," „lanen" en „heerbanen", en dezen waren niets anders dan zeer slecht aangelegde en nog slechter onderhouden zand- of kleiwegen, die wat berijdbaar, doch meestal onbegaanbaar waren. De menschen waren in dien tijd evenwel zoo veeleischend niet, en daar de aanzienlijken steeds te paard reden, schrikten stof of water hen niet zoo gauw af, want kleinzeerig waren ze ook geenszins. De heerbaan van 's-Gravenzande naar Leiden en Haarlem had ook dit voor, dat ze voor verreweg het grootste gedeelte door het bosch liep. In den zomer vond men er dus heerlijk lommer, en omdat de bodem zeer zanderig was, had men er in den winter, het voor- en najaar ook niet zooveel last van het water. Het zal u dus wel niet bevreemden, dat de heerbaan, die van ;s-Gravenzande naar het noorden liep, druk bereden werd en dat vrouwe Machteld, haar dochters en al de leden van het hofgezin er een zeer ruim gebruik van maakten om zich te ontspannen met een wandelrit. Menigmaal kon Machteld van Brabant zelfs den lust niet weerstaan om haar zoons Willem en Floris, wanneer dezen een bezoek aangekondigd hadden, te gemoet te rijden. Dan beklom ze haar fleren telganger en met Adelheid en Margaretha, die slechts twee jongere zusters van haar schenen te zijn, reed ze naar de taveerne, die halfweg 's-Gravenzande en Leiden zich bevond, te midden van een ruim plein, gemaakt in de wildernis, die zich van het noorden van West-Friesland tot bij Vlaardingen uitstrekte. De wildernis en haar duinen waren voor de Hollandsche graven een uitgestrekt jachtgebied, waarin talrijke duinmeiers ronddwaalden om, als grafelijke opzichters, de stroopers te beletten, zich meester te maken van het wild, dat er in overvloed gevonden werd. 10 II Op die open plek nu was aan de heerbaan een soort van uitspanning, „Die Haghe" geheeten. Hier lieten de jagers hun vermoeide paarden op stal brengen teneinde wat uit te rusten en te eten, om zeiven in het ruim vertrek aan een dronk wijns, die hier althans, onvervalscht voorhanden was, zich te verkwikken. Ja, al waren de graven, edelen of reizigers niet op de jacht, hier zou zelden iemand voorbij rijden, of te voet den stoffigen weg vervolgen, zonder binnen te zijn getreden en wat gebruikt te hebben, i) Onder de gaande en komende gasten behoorden ook menigmaal edelvrouwen, die een wandelrit deden, of op bezoek geweest waren op het een of andere kasteel. Kwamen nu graaf Willem en jonker Floris naar 's-Gravenzande, dan wist gravin Machteld ook, dat ze in „Die Haghe" een pooze verwijlen zouden, en dat zij haar beide zoons daar stellig vinden zou. In de meeste gevallen reden ze dan met haar en de zusters naar 's-Gravenzande om dien dag haar gasten te zijn. Soms ook sloeg het geheele gezelschap den weg in naar Delft om bij moei Richardis enkele uren in aangenamen kout door te brengen. Zoo waren eenige jaren verloopen en de jonge graaf Willem, die zich thans metterwoon te Haarlem gevestigd had, besteedde zijn tijd met zijn verbrokkeld gebied te bezoeken en hier en daar aan sommige steden eenige voorrechten te verkenen. Vooral wist moei Richardis veel van hem gedaan te krijgen. Reeds in die tijden was de Delftsche boter zóó beroemd, dat men ze naar Luik uitvoerde. Hiervan trok de jonkvrouw van Delft de voordeden, doch om cteze te verhoogen, wist ze van haar neef, den jongen graaf, gedaan te krijgen, dat er een straf bepaald werd op het vervalschen van de botermaat, hetwelk, ten nadeele van den handel, maar al te dikwijls gebeurde. Zulk een bedreiging met straf moest de maatvervalschers afschrikken, en het gevolg zou zijn, dat de handel vermeerderde. Van haar zijde beloofde moei Richardis, dat zij uit die meerdere voordeden (i) Deze herberg of taveerne stond daar, waar nu een klein plein in 's Gravenhage is, dat den naam van „Plaats" draagt. 12 aan de Abdij van Rijnsburg een jaarlijks geschenk zou afstaan. Was graaf Willem niet op reis om zijn gebied te bezoeken, dan was hij op bezoek bij den bisschop van Utrecht, den graaf van Gelre, den graaf van Kleef of den Hertog van Brabant, die allen tot zijn bloedverwanten behoorden. Op die tochten maakte hij niet alleen door.zijn schoon en fier voorkomen en door zijn vriendelijk en goedhartig gemoed een aangenamen indruk, maar vooral door zijn ridderlijke bekwaamheden, waarin hij zijn beroemden vader eenmaal scheen te zullen overtreffen. En waar hij met hertogen, graven of geestelijken een gesprek voerde, daar bleek het, dat hij volstrekt niet aan de zijde van zijn leenheer keizer Frederik II van Duitschland stond. Deze keizer toch, die bij al zijn goede hoedanigheden zeerheerschzuchtig was, en daarbij geen rekening hield met de geestelijkheid en haar bezittingen, wilde zijn gebied ook tot over Italië uitstrekken, doch kwam in botsing met paus Gregorius IX, die den keizer in den ban deed. In zijn plaats koos de paus tot Roomsen-koning den landgraaf Hendrik Raspe van Thuringen, doch deze overleed in 1247, en nu viel het oog van paus Innocentius IV, den opvolger van Gregorius, op graaf Willem II van Holland. De eerlijkheid gebiedt om te zeggen, dat de paus denkelijk niet aan dezen jongen man zou gedacht hebben, als niet graaf Otto van Gelre en de hertog van Brabant, die beiden deze waardigheid van de hand wezen, graaf Willem bijzonder aanbevolen hadden. Ik wil niet beweren, dat Holland toen zoo onbekend was, want dit zou men al heel gemakkelijk kunnen tegenspreken. Van omstreeks het jaar 1015 af toen graaf Dirk III Dordrecht stichtte, door aldaar een tol te plaatsen, hadden de keizers van Duitschland, die leenheeren waren van Holland, al bitter weinig plezier van hun leenmannen, de Hollandsche graven, beleefd. Handen vol werks hadden die graven hun verschaft en telkens hadden ze de vernederende ervaring opgedaan, dat ze over Holland niets te zeggen hadden. Bij de -Duitsche keizers was Holland met zijn graven dus zeer goed bekend, maar het was een bekendheid 'als die van den bonten hond van Hellevoetsluis. Machtig was Holland niet, het was maar lastig en dit nu strekte niet zoo heel erg tot aanbeveling, en als er geen graaf Willem I geweest was, die Damiate veroverd had, en als er geen graaf Floris IV geweest was, die wijd en zijd om zijn vechtkunst beroemd was geworden, dan zou te Rome niet zoo heel veel van Holland bekend zijn geweest. Het dreef wel al handel en veel handel ook, maar handel maakte in dien tijd een volk niet beroemd. Bij al wat vorst of edelman was, stond de handel al zeer laag aangeschreven en meer dan twee eeuwen moesten nog verloopen eer er een koning Eduard IV van Engeland kwam, die een der grootste kooplieden van zijn tijd was, en een vloot van ongeveer twintig koopvaardijschepen de zijne kon noemen. Maar nu weer tot ons verhaal teruggekeerd. Het gerucht dat de jonge graaf Willem kans had om tot roomsch-koning, dat is tot opvolger van den keizer van Duitschland, verkozen te worden, had zich ook, hoewel zeer langzaam, hier in het graafschap verspreid, doch het waren zeer vage geruchten. Machteld van Brabant had toen voor een poosje afzondering gezocht in het nonnen-klooster te Loosduinen, zonder daarom nog als non te leven. Dat klooster was een half geestelijke .stichting en een half wereldlijk verblijf voor vorsten en vorstinnen. Ook tot haar en haar dochters was dat vage gerucht tot in het klooster doorgedrongen. Als een geknakte roos _stond ze daar, de schoone en nog jonge weduwe van graaf Floris IV, graaf van Holland en Zeeland, op de treden van de breede hardsteenen trap, die toegang gaf tot de deur van dat Loosduinsche nonnenklooster. Het was den twintigsten September van het jaar 1247. "Heel onverwacht had ze, nog slechts eenige dagen geleden, bezoek gekregen van haar zwager, bisschop Otto van Holland. „Vrouwe-zuster," dus was hij na de gewone begroeting begonnen, „gij weet dat keizer Frederik en diens zoon koning Koenraad door zijn Heiligheid paus Innocentius in de ban gedaan zijn." „Het is meer dan tijd ook, dat dit geschiedt," antwoordde Machteld. „Die Hohenstaufen zijn goddelooze menschen, die de kerk bespotten en gewijde dienaars als honden behandelen." „Mijn zuster spreekt als een vrome vrouwe," antwoordde de kerkvorst, „en haar vroomheid zal dan ook in haar oudsten zoon beloond worden !" „God en alle Heiligen zij dank," sprak Machteld eerbiedig. „Mijn kloeke zoon, grave Willem, is de roem der ridderschap en de trots zijner moeder. Holland mag zich gelukkig heeten zulk een graaf te hebben." „Een dapper, verstandig en vroom ridder als mijn edele neve is een te groot man voor het kleine Holland, vrouwe-zuster," hervatte de kerkvorst. „Iemand als hij is tot een grootscher taak geschapen !" ^ Machteld zette groote oogen op en waagde de vraag of men haar Willem soms tot hertog wilde verheffen. „Tot hertog, vrouwe-zuster ? Och, dat is voor hem nog te gering ! Luister! Het oog van den heiligen vader is op uw zoon Willem gevallen om hem in plaats van den goddeloozen en snooden Koenraad van Hohenstaufen tot roomsch-koning te verheffen !" „En graaf Hendrik Raspe van Thuringen dan ?" vroeg vrouwe Machteld, over al haar leden bevend bij de ontvangst van zulk een bericht. „Gij hebt het al te droef ondervonden, vrouwe-zuster," zei bisschop Otto, „dat ook het leven van de sterkste en dapperste vorsten even zwak is als een bloeme des velds." „Elacie, hoog eerwaarde vader, waarom de wonde, die zich nooit sluiten zal, zoo wreed open te rijten ?" „Om er heilzamen balsem in te gieten, mijn dochter!" „Mijn hartwonde is ongeneeslijk!" klaagde Machteld. „Wees stille en murmureer niet, dochter! Het hart van Machteld van Brabant is een dubbel hart. Het gewonde behoort hem, die verraderlijk viel, — het ongewonde is het hart der moeder, dat voor haar kinderen klopt! Is het niet zoo ?" „Ach ja, ach ja, en zoo komt het dat smart en vreugd, verslagenheid en moed, ootmoed en trots hier binnen steeds strijd voeren. Zonder dien strijd zou ik reeds lang den* sluier hebben aangenomen, doch met dien strijd voel ik al te zeer, dat de wereld en het wereldsche mij behoort." „Welnu dan, vrouwe-zuster, leef dan weer geheel voor de wereld, graaf Hendrik is ter ziele en zijn plaats als roomsch-konihg zal denkelijk ingenomen worden door uw zoon Willem. Thans ga ik met al de keurvorsten en heeren naar het kasteel van Woeringen. Gij weet, de aartsbisschop van Keulen is een beproefd vriend van Holland, en deze zal de keuze helpen bevestigen ! O, vrouwe-zuster, de zon gaat op over Holland!" Lang nadat bisschop Otto vertrokken was, had gravin Machteld aan haar gedachten den vrijen loop gelaten. Zij worstelde tegen moederlijken hoogmoed en trots, want zij kon niet anders dan telkens denken aan de ernstige woorden van den vromen Bernhelm, en het was, alsof ieder vogeltje in het hout, ieder ritselend populierblad, ja, alsof zelfs het koeltje fluisterde: „De dagen ,des menschen zijn als het gras!" Met die gedachte stond zij op, deed zij haar gewone bezigheden en eindigde zij den dag. DERDE HOOFDSTUK. De vos van berkenheim. Een Öctober-dag kan in ons klimaat verrukkelijk schoon zijn. Het was toen reeds als nu. Het duurde in de meeste gevallen heel lang eer* de winter voor goed zijn afscheid nam en de zomer in al zijn kracht heerschte. Maar, eenmaal aan de regeering, scheen de zomer ook niet te willen wijken en heerschte hij tot achter in October, dikwijls zelfs in November. En schoon, schoon dat dan de natuur was ! li ï6 Het loof van beuken en eiken, van berken en linden, van bramen en doornen vormde een reuzenruiker. En als dan die ruiker ontsluierd was door den wazigen nevel waarop het gouden zonlicht tintelde en straalde, als de bonte specht er lustig op hamerde, de patrijzen rechtstandig in de hoogte vlogen, de hemel dat eigenaardige diepe najaarsblauw had en een zacht koeltje op eenmaal met geruisch duizenden'bloemen uit dien grooten loofruiker deed nederdwarrelen, dan moest men wel een bevroren hart hebben om bij al die heerlijkheid niet gestemd te worden tot stille vroolijkheid, die wel den glimlach des geluks kent, maar geen kennis draagt aan zomer-gejubel. Wie kon, genoot van al die heerlijkheid in volle mate. Niet het minst deden dat de ridders en edelknapen, de edelvrouwcn en jonkvrouwen uit het heele Westland en uit het gevolg van vrouwe Machteld of jonkvrouwe Richardis. Eén slechts scheen geen oog te hebben voor al het schoone, geen oor voor het vriendelijke ruischen en bruisen van loover en water, geen hart voor al het natuurgenot. Die ééne was vrouwe Machteld, wier trotsch en liefhebbend moederhart van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geslingerd werd'tusschen hoop en vrees. Reeds bijna drie weken waren heengekropen voor het moederlijk ongeduld sinds bisschop Otto haar was komen zeggen, dat de vage geruchten omtrent een nieuwen roomsch-koning waarheid bevatten. Het was nu reeds de achtste October en nog niets dan vage geruchten hadden haar bereikt. Wel vertelde men dat men vernomen had, dat de keuze van roomsch-koning reeds had plaats gehad en dat graaf Willem verkozen was, maar zekerheid voor de waarheid van dat gerucht kon niemand geven. En zekerheid wilde Machteld hebben om dat onstuimig kloppend hart weer tot rust en kalmte te brengen. „Arm hart, wees stille," zei ze in den vroegen morgen van den achtsten October, terwijl ze. daar met de hand op het hart 17 op de breede kloostertrap stond te staren op de heerbaan, die nog in nevelen gehuld was. „Arm hart!" Maar stil, stil! Verneemt ze daar uit de verte geen gerucht ? Haar oog tracht den nevel te doorboren ! Zij ziet niets, maar duidelijk hoort ze den hoefslag van een voortjagend paard. Het is alsof de nevel golvend zich beweegt. Ha! Een helmpluim! Een helm! Een hoofd, een ridder, een paard! De kleeding kan men reeds onderscheiden! Hij, die daar spoorslags nadert, draagt het wapen der heeren van Wassenaar. Een der vroolijke gezellen soms, die daar in het bosch van de jacht genieten? Neen, neen! Zijn kleed, dik bestoven, ziet naar een langen tocht. Dat is geen jager! Dat is een bode! Een geluksbode? Een jobsbode? „Hart, hart, ai, ga zoo onstuimig niet te keer!" Daar is hij! Hij springt van zijn dampend ros, knielt voor haar neer en zegt: „De genadige vrouwe Machteld van Brabant heeft de groeten van haar zoon onzen genadigen grave van Holland en Zeeland, verkozen koning des Heiligen Roomschen Rijks, en hij laat u aanzeggen dat hij, zijn broeder Floris en zijn schoonbroeder^ Jan grave van Avennes met groot gevolg heden het noenmaal bij u gebruiken zal!" De bode staat op, groet beleefd, springt te paard en ijlt terug! De vorstin jubelt; de moeder beeft van ontroering en daar die twee één zijn, zoo is er noch van het een wat te hooren, noch van het ander wat te zien! Een oogenblik blijft ze staan, bewegingloos als een beeld van marmer! Dus — toch roomsch-koning! De moeder was er van ontsteld P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 2 en staarde, terwijl ze de trappen afging naar de keuken, eenige oogenblikken in diep nadenken voor zich uit. Niet lang echter bleef zfe daar staan, want om zulk een talrijk gezelschap te ontvangen, was heel wat noodig, en het was spoedig elf uur. Zij haastte zich dus om haar dochter Margaretha, een lieve en kloeke jonkvrouw van omstreeks veertien jaar, te verzoeken, haar te helpen in de toebereidselen voor het middagmaal. Zoo zij ooit spijt gehad had, dat haar dochter Adelheid, een jaar geleden, als vrouw van graaf Jan van Avennes, het huis van haar moeder verlaten had, dan was het nu. Een stille hoop had ze, dat Adelheid haar echtgenoot vergezellen zou, want om de waarheid te zeggen, ze was omtrent de toekomst van die dochter niet gerust, omdat haar gemaal in opstand met zijn eigen moeder, de alom beruchte, „Zwarte Margriet," gravin van Vlaanderen was. Hadde niet haar zoon Willem bij haar aangehouden om Adelheid toch als gemalin aan zijn besten vriend te geven, ze zou denkelijk er uit zichzelve nimmer toe gekomen zijn, ook omdat haar schoonzoon iets gluiperigs over zich had. Maar hieraan dacht ze nu op dit oogenblik niet, want er was, waarlijk, te veel te doen. De hof hoorigen waren echter in grooten getale aanwezig, en toen ieder van hen wist, dat er voorname gasten op het middagmaal zouden komen, kon de gravin zich gerust verwijderen om zich zóó te kleeden, dat ze zich, als moeder van den roomsch-koning, niet voor haar gasten behoefde te schamen. „Kom, Margaretha," zei ze, „laat ik u nu eens kleeden, zooals het een zuster van den toekomstigen keizer van Duitschland voegt; want bedenk het, kind, nu uw broeder zoo hoog in aanzien gestegen is, kunnen we niet langer als eenvoudige dorpers leven.': Beiden gingen thans naar de groote zaal, waar Margaretha niet dan met groote moeite zich liet overhalen om haar moeder als een onderhoorige, het werk eener kamermaagd te laten doen „Kom, kom, kind, slechts voor ditmaal. Ik, als gravinne-moeder dien mij van alle sieraden te onthouden; ze zouden al heé 18 slecht passen bij het weduwkleed, dat ik na den dood uws vaders draag. Gij zult op dezen gewichtigen dag al mijn kleinoodiën dragen; zij zullen u meer voegen dan mij." Jonkvrouw Margaretha zette zich thans neer en gravin Machteld begon het werk eener kamermaagd te verrichten. Maar terwijl zij hiermee bezig was, kwam eensklaps graaf Willem binnen. „Schrik niet, vrouwe moeder," zei hij vroolijk. „Ik ben de mijnen vooruit gereden. Ik wilde uw wenschen met mijn schoone verheffing zonder getuigen ontvangen." Met deze woorden viel hij zijn moeder om den hals en ontving zoo haar beste zegenbeden en wenschen. „En zijt gij nu gelukkig, Willem?" vroeg ze. „Ja, vrouwe-moeder," riep de jonge graaf opgetogen uit. „Er kan geen gelukkiger mensch op aarde zijn !" „Dan ben ik het ook, Willem," was het wederwoord. „Doeh sta mij toe, dat ik nu Margaretha gereed maak om voor zooveel aanzienlijken, als de zuster van den roomsch-koning te kunnen verschijnen." „Dat is goed, vrouwe-moeder, maak haar recht mooi op mijn schoonen feestdag. Ik zal u ondertusschen een en ander van de verkiezing meedeelen." Margaretha had plaats genomen op een houten bankje terwijl zij zich door haar moeder feestelijk liet aankleeden. Graaf Willem zette zich neer op den steenen vloer. Dat „houten bankje" en die „steenen vloer" doen u wellicht vreemd opkijken. „Wie vindt nu in de kamer van een vorstin een „houten bankje" en een „kalen steenen vloer ?" vraagt ge ongeloovig. Van een „kalen steenen vloer" heb ik niet gesproken, want de vloer was wel bedekt, doch hierover straks meer. Hebben we het eerst over de zetels. Alleen in de vertrekken der vorsten en edelen vond men stoelen, doch zelden meer dan twee, en dat waren dan nog ruwe houten zetels, zeer verschillend met de gemakkelijke stoelen met zachte zit- en steunkussens, zooals niet alleen de Romeinen Ï9 die kenden, maar zooals de Egyptenaars eeuwen voor onze jaartelling ze al gekend hadden. Die twee zetels waren voor het hoofd des huizes en zijn vrouw. De anderen, die ook in dat vertrek zaten, hadden plaats genomen op de breede steenen vensterbanken of op houten bankjes, die verspreid door de kamer stonden. In de slaapvertrekken waren zelfs geen stoelen voor den man en de vrouw, en het was al een zeer rijk en voornaam heer, als men in heel zijn huis meer dan drie bedden elk met één deken vond. In verreweg de meeste huizen vond men ook geen schoorsteenen. De stookplaats was midden op den vloer en de rook moest zich een weg banen door openingen in het dak. Ja, zelfs in menig kasteel werden de vertrekken zoo verwarmd, want men meende dat de rook van het vuur het hout versterkte en vrij liet blijven van den houtworm. Maar meer dan dit alles was het voordeel, dat men het vertrek zoodoende beveiligde voor heksen, die op bezemstelen, gezeten door de lucht vlogen en door de schoorsteenen heen in de kamers kwamen. Bovendien was rook heel gezond. Gerookt vleesch bederft niet en een gerookt menschen-lichaam was dan ook veel sterker dan een niet berookt, terwijl het bovendien van rheumatiek, longaandoeningen, borstkwalen en verkoudheden bevrijd bleef. Vloerkleeden kende men in het geheel niet. De steenen vloer in de woningen der aanzienlijken werd met kort gesneden biezen bestrooid, soms met biezen matten belegd. Om een geurtje aan die biezen te geven, strooide men er takjes van welriekende kruiden tusschen en vooral de geurige thijm werd daartoe gebruikt. In de mindere woningen had men slechts aarden vloeren, soms met wat stroo belegd, doch in de meeste gevallen kaal. De kasteden en burchten waren van steen gebouwd en door muren waren de vertrekken van elkander gescheiden, doch als er geen wapenen of jachtgereedschappen aan de wanden hingen, dan waren deze kaal en zonder eenige versiering. De andere huizen behalve kerken en kloosters, waren buitengewoon laag en van 20 21 riet, heideplaggen, klei, takken en ruwe planken opgetrokken. Wat men in de vertrekken der aanzienlijken echter wel vond, dat waren eikenhouten lambrizeeringen ter manshoogte tegen de kale muren aangebracht, en aan het versieren hiervan door snijwerk- werd veel zorg besteed. In de kloosters vond men dikwijls meer geriefelijkheden en versieringen, vooral in de nonnenkloosters, terwijl in de herbergen, waar de ridders en edelvrouwen vaak kwamen rusten, ook meer gemakken aangebracht waren. Ziezoo, nu kunt gij u eenigszins voorstellen hoe het vertrek er uitzag waarin het drietal zich bevond. Onze graaf Willem, die toen nog ongehuwd was en weinig met vrouwen en jonkvrouwen in aanraking was gekomen, keek de schoone Margaretha vol bewondering aan en hij riep eindelijk uit: „Gretchen, gij zijt een koningszuster uit duizenden !" „Toe maar, heer graaf, o neen, heer koning ! Gij kunt al schoon vleien," zei Margaretha lachend en met den vinger dreigend. „Hebben de keurvorsten dat mijn heer broeder te Keulen geleerd? Dan mochten ze hem ook wel gezegd hebben dat het voor een toekomstigen keizer van Duitschland niet deftig is, als een Turk met de beenen onder het lijf, op den vloer te zitten." Graaf Willem lachte, doch bleef zitten en vertelde nu alles, wat er gebeurd was. In het kort kwam het op het volgende neer. Vele aanzienlijke vorsten hadden de eer om tot roomschkoning benoemd te worden van de hand gewezen, omdat ze in den plotselingen dood van landgraaf Hendrik een straf des Hemels zagen. Keizer Frederik toch, hij mocht al door den Paus in den ban gedaan zijn, bleef hun rechtmatige opperheer, wien allen eerbied en ontzag verschuldigd waren, zoo beweerden ze, en eveneens was en bleef Koenraad, de oudste zoon van keizer Frederik, de roomsch-koning, tot welke waardigheid ook hij eenmaal verkozen werd. Verder bleven vele Duitsche vorsten aan hun keizer getrouw, en koning Koenraad was niet alleen een dapper ridder, maar evenals zijn vader, een zeer ervaren veldheer. 22 Tot hen, die keizer Frederik en diens zoon getrouw bleven, behoorden de paltzgraaf van den Rijn, de hertog van Saksen, de markgraaf van Brandenburg en bijna al de Duitsche Rijksstenden, en als we dat weten, dan moeten we den besten levensbeschrijver van graaf Willem II, Mr. Johan Meerman, wel wat gelijk geven, als deze schrijft: „Willem was inderdaad de man, die Paus Innocentius boven anderen voegde. Hij toch was jong en eergierig, en een kroon, hoezeer ook met doornen doorvlochten, had te veel aanlokkelijkheden in zijn oog om versmaad te worden, en het ontbrak hem aan ondervinding en koel overleg," — geen wonder, want hij 'was nog niet ten volle twintig jaar oud en hij had zelfs nog geen baard of knevel, — „om in te zien in welke strikken hij zich verwikkelde, in welk een zee van verdrietelijkheden hij zich stortte. Dapper en oorlogzuchtig, brandde hij van begeerte om zijn krachten aan Koenraad te beproeven," — de keizer was meestal in Italië, — „en door dien vorst te verslaan en uit zijn gebied te verjagen zich met een onsterfelijken naam op den' troon des keizerrijks vast te zetten." Inderdaad zulk een ervaren, maar edel en dapper jongeling was er noodig, want het kon zeer goed gebeuren, dat de keizer en zijn zoon over al hun vijanden zegevierden, en dan zou hij, die zich als Tegen-koning opgeworpen had, het gelag, zoo niet met zijn leven, dan toch met het verlies van zijn gebied moeten betalen. Op den steun van Paus Innocentius viel wel vast te rekenen, doch ook hij was sterfelijk, en het zou altijd de vraag zijn, of zijn opvolger den ban over keizer Frederik handhaven dan wel opheffen zou. Toch was de zaak doorgedreven en in graaf Willem had de Paus iemand gevonden, die eerzucht en moed genoeg had om de waardigheid van roomsch-koning niet alleen te aanvaarden, maar ook tegen keizer en koning Koenraad te verdedigen. Om hem te kiezen waren kardinaal Caputia, koning Wenceslaus van Bohemen, — de hertog van Brabant, — Siegfried van Epstein, aartsbisschop van Mainz, — Koenraad van Hoystaden, aartsbisschop van Keulen, en nog eenige andere geestelijke en wereldlijke vorsten bijeen gekomen, en den derden 23 October was graaf Willem door hen met eenparige stemmen tot roomsch-koning verkozen. „En waar is uw kroon nu?" vroeg jonkvrouw Margaretha ondeugend. „Een koning zonder kroon of schepter is geen koning." „De teekenen mijner waardigheid liggen binnen Aken, zusje!" zei de graaf. , „En waarom die niet dadelijk medegebracht?" klonk de vraag uit denzelfden mond, die er echter terstond bijvoegde: „O, wat zou ze schoon staan op uw lange, golvende gitzwarte haren, die gouden koningskroon!" „Gretchen, gij zijt voor een kind wel wat al te ondeugend in uw vragen," sprak graaf Willem ernstig. „Om keizer van het machtige Duitschland te worden moet men wat meer doen dan luisteren naar het gesnap van een nieuwsgierig zusje." „Dat zeg ik ook," klonk op eenmaal de stem van vader Bernhelm, die al geruimen tijd in de geopende deur had staan luisteren, en op graaf Willem toetredende, zei hij: „Mijn zoon, de oude Bernhelm, die reeds uw moeders vader, als knaap, gekend heeft, en wien het wel en wee van het Hollandsche Gravenhuis zqo na aan het hart liggen, wenscht u met uw waardigheid geluk. Moge de roomsche koningskroon, door u gewonnen, niet eenmaal een doornenkroon voor u worden." Graaf Willem was opgesprongen en had op hartelijke wijze de gelukwenschen van den grijzen geestelijke beantwoord. Kort daarop verschenen de voorname gasten en toen het noenmaal afgeloopen was en de korte najaarsdag ten avond neigde, reden allen van 's-Gravenzande den weg op naar Haarlem. „Haarlem ligt toch ver af, heer zwager," zei Jan van Avennes toen ze dicht bij de taveerne „Die Haghe" gekomen waren. „We zullen dezen nacht in Leiden blijven, Jan," was het antwoord. „En dat afgelegene van Haarlem heeft mij ook al door het hoofd gemaald. Ik heb reeds plan gemaakt om elders te gaan wonen." „Te 's-Gravenzande soms?" „Kom, die vraag is u geen ernst, Jan! Dat hof te 's-Graven- 24 zande zou zelfs te min voor mijn moeder zijn, als deze niet zoo nederig ware. Neen, ik heb plan, hier in de buurt van „Die Haghe", voor mij een vorstelijk verblijf te laten bouwen, zoo schoon, als in heel het Duitsche Keizerrijk niet te vinden is." „Wat al te ver van de grenzen van uw toekomstig rijk, heer zwager! Als gij de Duitsche vorsten noodig hebt, dan is het een al te groote reis om hen te bezoeken!" „De Duitsche rijksvorsten komen den Duitschen keizer bezoeken, Avennes," zei graaf Willem op trotschen toon. „Niet de Duitsche keizer bezoekt zijn leenmannen!" Graaf Jan van Avennes glimlachte even en zweeg, doch dat zwijgen van dien mond was welsprekend. Ditmaal werd in de „Die Haghe" slechts een korte rust gehouden, en bij het heldere licht der maan vervolgde het aanzienlijke gezelschap weldra zijn weg naar Leiden. „Hier, Avennes," zei graaf Willem, toen ze slechts eenige schreden van de herberg verwijderd waren, „hier komt het nieuwe hof van koning Willem. Reeds morgen aan den dag zal ik de beste bouwmeesters ten hove roepen om hen een plan van mijn koningsburcht te laten ontwerpen." De jonge graaf sprak luide, zooals iemand, die in een opgewonden toestand verkeert, meest altijd doet. De edelen, die achter de twee graven reden, behoefden zich dus niet in te spannen om het gesprek te verstaan. Onder deze edelen bevond zich ook zekere Ogier, heer van Berkenheim, een Kleefsch edelman, die zich bijzonder beijverd had om een der eersten te zijn, die den roomsch-koning hun hulde bewezen. Graaf Willem had die hulde dankbaar aangenomen, en de edelman maakte op hem zulk een aangenamen indruk, dat hij hem uitgenoodigd had tot een bezoek in Holland, en hieraan had heer Ogier gaarne gehoor gegeven. Bisschop Otto echter had dien edelman niet zoo gezien, of hij fluisterde zijn neef in het oor: „Wees voorzichtig in het kiezen uwer vrienden, heer neve! Ik vertrouw dien man niet; hij lijkt mij al te vriendelijk te zijn." 25 Graaf Willem had even geglimlacht en geantwoord: „Wees gerust, heer oom! Ogier van Berkenheim zal mij getrouw dienen." De bisschop glimlachte eens even zooals graaf Jan van Avennes gedaan had en zweeg ook. „Is mijn heer oom van een andere meening, dat hij dan spreke," deed graaf Willem met ongeduldig gebaar hooren. „Wat zijt gij toch driftig, heer neve," sprak de verstandige bisschop goedig. „Ja, ik ben van een heel andere meening. Heer Ogier ziet er juist uit om ten voordeele van zijn eigen buidel twee heeren te dienen, u en koning Koenraad!" „De tegenstand, dien gij van het Kapittel en de Stichtsche 'edelen ondervindt heeft u wantrouwend gemaakt, heer oom!" Die tegenstand is nog al zoo groot niet in vergelijking met dien van sommigen mijner voorgangers, neef! Maar het is waar, wat men zegt! Het verstand komt pas met de jaren!" „In veel wil ik u gelijk geven, heer oom, maar hier geef ik u geen gelijk. Willem, grave van Holland en Zeeland, heer van Friesland en verkozen koning van het Heilige Roomsche Rijk moge nog jong van jaren zijn, zijn vrome en verstandige oom Otto van Holland, bisschop van Utrecht, die hem als vaderloozen knaap opvoedde naar hoofd en hart, heeft gezorgd, dat de ervaring des mans het eigendom des jongelings werd. Zijn oog ziet scherp en in het kiezen zijner eerlijke vrienden bedriegt hij zich zeker niet. Ik ben er van overtuigd: heer Ogier van Berkenheim is een eerlijk edelman en een dapper ridder!" Hoewel gevleid door de woorden van den edelaardigen jongeling besloot de bisschop, al gaf hij dat aan zijn neef ook'niet te kennen, toch dien Ogier van Berkenheim zooveel mogelijk in het oog te houden. Hij hield te veel van den jongen roomschkoning om hem aan zijn lot over te laten. Ook op de gravin-weduwe had hij een ongunstigen indruk gemaakt, en Margaretha, had hem zoo in het oogloopend met minachting bejegend, dat koning Willem haar in stilte gezegd had: „Fij, Gretchen, wat gedraagt ge u onaardig tegenover mijn getrouwen heer Ogier! Als hij in het Kleefsche weergekeerd 26 is, zal hij daar niets weten te vertellen dan van koningszusters, die lomp zijn als dorpers-deernen." Vuur had gefonkeld in de oogen van Margaretha toen ze bij een lompe dorpers-deerne vergeleken werd, en schamper was haar antwoord geweest: „Zou de vos, dien mijn koninklijke broeder gevangen heeft, de hulde willen ontvangen van Margaretha van Holland? Nooit, Willem! Ik houd niet van vossen." Heer Ogier van Berkenheim, die inderdaad een laaghartig man was, die zoo min koning Koenraad als koning Willem diende en alleen op eigen gewin bedacht was, had zeer goed gezien dat bisschop Otto, gravin Machteld en jonkvrouwe Margaretha hem niet alleen wantrouwden, maar ook minachtten,' en hij was vast besloten, deze drie te ontwijken zooveel hij kon. Voor den jongen graaf had hij geen vrees, want deze was gemakkelijk te misleiden en had hem zijn volle vertrouwen geschonken. Het trotsche: „De Duitsche rijksvorsten komen den Duitschen keizer bezoeken, niet de Duitsche keizer bezoekt zijn leenmannen," door den jongen graaf Willem tot zijn zwager gesproken, was door heer Ogier van woord tot woord gehoord. Niemand zag in het bosch bij het schemerachtig licht der maan, onder den grooten helmkap den valschen lach, die op zijn gelaat kwam, en bij het luidruchtige gesprek, dat algemeen gevoerd werd, hoorde niemand zijn mompelen: „Koning van één dag; keizer nooit." Hij hield zijn paard in en bleef staan tot de ruiters, die tot het gevolg der heeren behoorden, bij hem waren. Tot een dezer, het was zijn wapenknecht, vervoegde hij zich en zei: „Morgen ga je Holland door en trek je naar West-Friesland. Je weet hoe en onder welke vermomming. Wil je Geert en Derk meenemen of alleen gaan, mij goed. Je weet, wat je te doen hebt. Wij blijven vannacht in Leiden, doch eer morgen ochtend de haan kraait, moet je vertrokken zijn. Hier is voor u en de' lieden, die je meeneemt, een vrijgeleide door heel het graafschap. Morgen is het volle maan, en als de maan weer vol is, dan wacht ik je op den Berkenheim." 27 Heer Ogier gaf den man een strookje perkament over waarop graaf Willem zijn naam gezet en zijn klein zegel afgedrukt had. Dit perkament was gegeven met het doel om het door heer Ogier te laten invullen tot een vrijgeleide niet alleen in het gebied van den graaf, maar door heel Duitschland heen. -Thans stond -er op, dat Otto, de kokeier of goochelaar, met zijn bedienden vrijheid had om in alle steden en dorpen van Holland, Zeeland en West-Friesland veftooningen te mogen geven. Otto nam het perkament aan, stak het onder den lederen kolder en zei: „Goed, edele heer, tot over een maand." In gestrekten draf reed men nu naar Leiden waar men vrij laat in den avond aankwam, en toen de graaf met zijn gevolg binnen was, werd de poort, waardoor ze gekomen waren, gesloten. De portier, die gedurende den dag reeds hard gewerkt had en er dit baantje bij waarnam om er voor vrouw en kinderen nog wat bij te verdienen, ging nu in zijn wachtkamertje in de stille hoop dat niemand hem roepen zou om de poort te openen. Hij kon dan slapen. Hij werd echter in zijn verwachting teleurgesteld, want ongeveer te middernacht kwam uit de stad een gezelschap van vier vreemd toegetakelde personen met muziek-instrumenten onder de armen bij de poort, en een hunner, die baas scheen te zijn, trad het portiershuisje binnen en riep: „Open de poort!" De portier ontwaakte, wreef zich de oogen uit, stond op en zei: „Het is mij verboden om bij nacht en ontijd iemand buiten de stad te laten, als hij mij geen vrijgeleide toonen kan!" „Gij zijt een trouwe dienaar," sprak hij, die het hoofd van het kleine gezelschap scheen, „doch kunt gij lezen?" „Neen, die kunst heb ik nooit geleerd." „Kent gij dan het zegel van onzen genadigen heer graaf Willem, roomsch-kcyiing?" „Dat ken ik, maar wat zou dat?" „Ziehier dan het vrijgeleide, dat hij ons gaf om te gaan en te trekken waarheen en wanneer wij willen." Dit zeggende hield hij het vrijgeleide bij het licht van de 28 lantaarn, en zoodra de portier dat gezien had, zei hij: „Het is in orde. Gij kunt gaan!" De poort werd geopend en bij het heldere licht der maan begaf ons viertal zich öp weg in de richting van Haarlem. VIERDE HOOFDSTUK. Heer Vel-over-been geeft inlichtingen. Zoodra Otto, de wapenknecht, binnen Leiden was, zocht hij, na de paarden verzorgd te hebben, in de geringste achterbuurten naar een taveerne, waar hij, naar hij meende, wel straat-muzikanten zou vinden, die daar hun tijdelijk verblijf hielden. Voor een goede som gelds waren die lui altijd beschikbaar voor allerlei doeleinden. Vroeger had Otto, die een Stichtenaar van afkomst was, heel Holland doorgezworven als knecht van een Gentschen lakenwever en menigmaal was hij ook te Leiden geweest. Sedert hij zijn nieuw beroep als wapenknecht begonnen was, en hij altijd een liefhebber van wijn en bier was geweest, zoo wist hij, zelfs bij Hauwen maneschijn, in die steegjes den weg wel te vinden. Al heel spoedig was hij dan ook bij de taveerne waar zulk een volkje, als hij zocht, geregeld op dat uur te vinden was. Hij trad er binnen en ontdekte dadelijk drie muzikanten of liedjeszangers. Twee ervan herkende hij terstond. Het waren Geert en Derk, die hem al eens meer vergezeld hadden en die zich nu ook dadelijk verbonden om hem te volgen. De derde was een zeer vreemd man, want als iemand eens de kunst verstaan had om het geraamte van een reus met een huid te bekleeden, en dat ding leven te geven, dan zou men hem terstond voor zulk een wonderschepsel als dit was, aangezien hebben. Toch had die lange iets over zich, dat Otto deed denken: „Ik heb je vroeger wel eens meer gezien!" Hij trok zich dat echter niet erg aan en meende dat zoo'n vreemd gezel veel bekijks zou hebben, en dus voordeelig zijn kon voor zijn onderneming, waarom hij niet aarzelde ook dien een aanbod te doen, om hem, den kokeier Otto, in West-Friesland te vergezellen. „En wanneer zullen we met onzen wijdberoemden kokeier Otto de reis aanvaarden?" vroeg de lange met een spottend glimlachje. „Vannacht tegen twaalf uur moeten we de Haarlemmerpoort uit," zei Otto. „Om knapjes teruggestuurd te worden," merkte Geert aan. „Neen, om doorgelaten te worden," gaf Otto ten antwoord. „Ik heb een vrijgeleide van graaf Willem, en hiermee kom ik heel Kennemerland en West-Friesland veilig door!" En deze vier zijn het nu, die we midden in den nacht op de verlaten heerbaan, die van Leiden naar Haarlem voerde, bij elkander vinden. Het was een onbewolkte lucht, en hoewel al wat koud, toch een heldere October-nacht, waarin de vier hun reis aanvaardden. Zij stapten vrij snel door en kregen dan ook al spoedig het hooge geboomte, waaronder het sterke slot Poelgeest verborgen lag, in het oog, en Otto, die van alle markten thuis was en bijna in heel Holland den weg wist, zei, het geboomte ontdekkende, tot de andere drie, die een vroolijk liedje lieten hooren, of luid gebabbel met een bulderend gelach afwisselden: „Als je nou lust hebt om te weten of er nóg gevangenis-kelders op den Poelgeest zijn, gaat dan voort met je zoo dwaas aan te stellen, en eer je het weet, heeft de wacht van het kasteel je bij de kladden. Heb je daarin geen lust, doet dan niet als een troep gichelende ganzen, en houdt je zoo stil mogelijk!" „Nou, Otje, als je meent, dat vroolijke spreeuwen hier zoo gauw in de kevie zitten, dan zullen we stom zijn als visschen tot we die leelijke kevie achter den rug hebben. Maar dan zullen we onze schade ook inhalen, Otje!" Zoo sprak Derk, doch nauwelijks had hij voor de tweede maal dat „Otje" laten hooren, of de gewezen wapenknecht, 2ó die nu het vreedzaam bedrijf van goochelaar of kokeier uitoefende, zei geraakt: „Geen „Otje," maar „heer Otto," als je zoo goed wilt zijn. Straks belief je me nog wel Ottelijne te noemen." Trots de nabijheid van den Poelgeest barstten de andere drie gelijktijdig in een bulderend gelach uit. „Valt daarom nu alweer zoo te lachen, gekken?" vroeg Otto nijdig. „Houdt toch op, man, met je zoo verwaand en dwaas aan te stellen," riep Geert hem toe. „Het zal jouw schuld zijn, als we daar op den Poelgeest in de kevie dansen, Ottelijne! Verbeeld-je dat oudbakken en vermolmde gezicht, overdekt met grijze stoppels en gekorven, als een gedroogde Katwijksche schol, denkt dat ik hem Ottelijne zal noemen! Ha-ha! Neen man, Ottelijne wensch ik dat mijn bruid eenmaal heeten moge. Als ik nog wat anders zeg dan Otje, dan zal het zijn Ottertje, als je dat liever hebt. Je weet, ik ben er steeds op uit je genoegen te doen, Otter!" Een nieuw gelach volgde. Otto stond stil, en zei: „Als je nu niet ophoudt met dat akelige gelach, dan keer ik terug, en zoek binnen Leiden drie andere mannen, die om een aardige penning te verdienen, alles willen doen, wat ik zeg." „Alles?" vroeg Geert, die een doedelzak onder den arm had „Alles?" „Ja, Geert alles," sprak Otto beslist. „Voor een ander soms de kastanjes uit het vuur halen ook, Otto?" vroeg Geert en bleef staan. „Ja, de gouden kastanjes, Geert! En al brand-je daarbij de vingers, is dat erg? Voor gouden kastanjes moet een mensch wat over hebben, dunkt me!" „Ai! Ai! wat heb-je het mis! Als wij de vingers hebben gebrand, en de gouden kastanjes niet kannen verdedigen, dan komt zeker iemand, die ons knapjes al ons moois voor den neus weghaalt, en wij zitten voor een ledigen schotel, als de kat met gebrande pootjes!" 3ö Zoo sprak de lange magere man, die een soort van viool, een zoogenaamde rebeeke, of rubeba, droeg. Men noemde hem spottend „heer Vel-over-been," doch men wist, dat men met dat spotten niet al te ver moest gaan, want dat dezelfde heer Vel-over-been wel „heer Vel-over-ijzer" heeten mocht, daar hij ongelooflijk sterk was. „En wie zou die „zeker iemand" kunnen zijn, heer Vel-overbeen? Dat zou ik wel eens willen weten," zei Otto. „Ai mij, wat speelt Ottertje den onnoozele. Maar als je het niet weet, dan wil ik het wel zeggen, doch jou schuld is het dan, als hier Derk en Geert het ook weten." Otto toonde zich geraakt en den spreker stoutmoedig aanziende, zei hij: „Denk je, dat ik een dief ben en met gouden kastanjes wegloopen zal?" „Hei, hei, wie noemt je naam? Neen, Ottertje, je zult ook met verbrande pootjes zitten, zoo goed als wij. Hij die ons de gouden kastanjes voor den neus zal weghalen, is niemand anders dan je hooggeprezen heer en meester, heer Ogier van Berkenheim. Ben ik nu duidelijk genoeg geweest met man en paard te noemen? Of zal ik nog meer zeggen, en vertellen, dat ik het doel van onzen zangerstocht in dat akelige West-Friesland zeer goed weet?" Geert en Derk, die alleen door Otto gehuurd waren onder voorwaarde, dat zij een eenvoudigen zangerstocht zouden houden en denkelijk veel verdienen zouden, omdat hij voor zijn gezelschap een vrijgeleide had voor alle plaatsen, die men wilde bezoeken, bleven nu staan, en verklaarden niet verder te zullen gaan, voor Otto op deugdelijke gronden bewezen had, dat heer Vel -over-been onwaarheid gesproken had. Mét de grootste verbazing had Otto den lange of het „aangekleede geraamte," zooals hij he m in gedachte reeds voor zichzelven genoemd had, aangezien. Die man, hij moest hem kennen, hij moest hem eens ergens gezien hebben. Maar hoe hij heette en waar hij hem eens zag, hij wist het niet. 31 Dat was geen wonder ook. Hij, Otto, was nu vijftig jaar en reeds op tienjarigen leeftijd was hij uit Utrecht weggeloopen om den Gentschen lakenhandelaar te volgen. Twintig jaar lang vergezelde hij dien man, en waar hij in die jaren kwam, wat hij zag en wat hij hoorde, hij wist wel veel ervan, maar het meeste was hij vergeten. Nu diende hij reeds, twintig jaar heer Ogier als wapenknecht en als zoodanig was hij ook niet maar altijd op den. Berkenheim gebleven, al maakte hij zulke groote tochten niet meer. Op den Berkenheim kon het vroolijk toegaan. Heer Ogier hield van drinkgelagen en jachtpartijen. Daar zag en hoorde Otto dus ook veel. Eén geschiedenis zou hij nooit vergeten. Er was een jonge reus met een meisje op het slot gekomen. Dat meisje was, hij, Otto, wist het zeker, een jonge Jodin. , Zoo voor de grap had die reus voor de hofhoorigen met de handen een hoefijzer andersom gebogen en van een ronden Keulschen schelling vouwde hij met duim en vinger een driehoekje. Dat was sterk. Maar' hij deed nog iets, dat ieder deed ijzen. Op het stalplein stond een wagen met bergsteen geladen. De reus zette er aan de achterzijde de schouders onder, lichtte den wagen op en draaide hem zoo om. In de zaal had hij voor de verzamelde ridders van een zware ijzeren stang met de handen een hoepel gebogen, en daarna was hij tegen negen sterke boeren tegelijk gaan vechten. Drie van die boeren sloeg hij met de vuist dood, twee brak hij de beenen, een sloeg hij suf en de andere drie joeg hij op de vlucht. Dat was nog eens een avond geweest en zelfs hij, Otto, die zoo veel in de wereld gezien had, moest bekennen, dat hij nooit wat gezien had, dat er iets op leek. En die reus, ja, als het „aangekleede geraamte" of zooals de anderen hem noemden „heer Vel-over-been" eens veel dikker ware, dan ... ja, dan zou Otto zeggen: „hij is het!" Otto gevoelde, dat hij huiverde, want al behoorde hij nu ook al tot de lui, die heel wat durven ondernemen en die in een gevecht hun vijanden niet tellen, toch zou hij niet graag willen, 32 33 dat die reus en „heer Vel-over-been" dezelfde persoon waren, want zijn kennismaking met dien reus had hij voortgezet en dat wel op een wijze, die laaghartig was. Maar waartoe die onrust ? Die reus was al een paar jaar dood of . . . liep als een melaatsche met een lazarus-klep rond. Die lange magere muzikant kon de reus niet zijn. Otto keek hem eens aan en juist op dat oogenblik keek de reus ook hem aan. Wat stond er in die oogen, die tot in iemands binnenste keken, te lezen ? „Ik ken jou en jij kent mij! Ik ben gekomen om afrekening te houden." Moedig greep Otto naar zijn knijf, maar terwijl hij dat deed, liep er weer een huivering door zijn heele lichaam, alsof hij de koorts kreeg. Maar was hij nu toch niet erg dom zoo beangst te zijn? Als hij aan Derk en Geert vertelde, dat die heer Vel-over-been niet alleen zijn ziel aan den Booze verkocht had, — en dat moest, want zonder die hulp kon hij zulke proeven van kracht niet gegeven hebben, — maar ook dat hij met een Jodin gereisd had, dan zouden Derk en Geert, die heel wat beter wisten wat vechten was dan negen domme boeren, wel met hem samen doen om dien duivelskunstenaar onschadelijk te maken. Hij behoefde^dus geen oogenblik bevreesd te zijn, hij wist immers ook dat reuzen meestal zeer dom waren en zich zelfs door een slim kind konden laten bedotten? Waarom zou heer Vel-over-been hierop een uitzondering maken? Terwijl al deze herinneringen en gedachten snel door Otto's hoofd gingen, waren Geert en Derk nog altijd aan het praten over de gouden kastanjes en over heer Ogier van Berkenheim. Overtuigd dat de lange veel te dom was om hem eenig kwaad te doen, begon Otto nu zelfs schik te krijgen in de toenemende boosheid van Geert en Derk. Dat waren immers ook twee domme ossen? P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e, DRUK 3 34 Wacht maar, als de lange met zijn gebabbel klaar was, dan zou het zijn, Otto's, beurt zijn, en als hij maar twee of drie woorden gesproken had, zou heer Vel-over-been leelijk opkijken, als hij bemerkte dat Geert en Derk hem afvielen! Wat zou hij dan in zijn schulp kruipen, die lange, die toch onmogelijk die reus van den Berkenheim kon zijn. En al was hij het, wat dan^ nog? Als hij het was, dan was hij ziek geweest en daardoor zoo mager geworden. Hij zou dan wel laten om tegen drie te gaan vechten inplaats van tegen negen. Nu zou het spel beginnen. Geert wendde zich opeens tot Otto en zei: „Kom, baas kokeier, vertel ons nu reis even: wat was je bedoeling met ons op dien tocht door Kennemerland, West-Friesland en het Gooiland mee te nemen? Wij, Derk en ik namelijk, zouden dat wel eens willen weten." „Wat belang heb je er bij, als je maar betaald wordt?" zei Otto brutaal weg. „Stil eens, Ottertje, als het waar is, wat onze kameraad daar verteld heeft, dan loopen we aardig gevaar op den eenen of anderen dag aan een boom te bengelen, heel netjes met gesloten oogen door een hennepen-venstertje te koekeloeren. En voor zulk een gevaarlijk karweitje betaal je ons niet genoeg, vat-je! Als alles waar is, wat heer Vel-óver-been gezegd heeft, dan is het hard noodig dat we onze overeenkomst veranderen, want om je nou eens net te zeggen, zooals wij het meenen, wij bedanken er voor, om jou op onze kosten rijk te maken." „De lange heeft gelogen," riep Otto, doch huiverde alweer toen hij die „lange" zag glimlachen. „Zeg dat nu maar zoo niet, maar bewijs ons dat wij niet in dienst zijn van,heer Ogier zonder dat wij er iets van wisten!" Hoe zou Otto het aanleggen om die vraag in zijn voordeel te beantwoorden? Hij moest er eens even over nadenken. Alles kwam voor hem toch op een slim antwoord aan. Dat nadenken duurde wat lang, en het antwoord geven bleef daardoor ook wat lang weg. „Kom maar hier Geert," zei nu Derk. „Ottertje moet te veel naar zijn woorden zoeken," en zich hierop tot hun langen makkef wendend, vervolgde hij: „Zeg op, heer Vel-over-been, welke koekskens vriend Otto ons wil laten bakken!" „Goed, luistert, ik zal het je zeggen. Je weet, dat graaf Willem van Holland tot roomsch-koning gekozen is?" begon de lange. „Dat weten we; het is al oud nieuws!" „En dat keizer Frederiks zoon, Koenraad, ook roomsch-koning is ?" „Dat weten wij ook. Ga verder!" „Dat het mij eigenlijk geheel 'onverschillig is, wie er eenmaal keizer wordt, Koenraad van Hohenstaufen of Willem van Holland?" „Het is ons dok onverschillig wie mij bijt, de kater of de kat. De eene beet doet niet minder pijn dan de ander." „Dat zou ik ook zoo denken," vervolgde heer Vel-over-been, „het is voor ons, reizende minstreels, zoo potje als pannetje. Maar de verkiezing van graaf Willem van Holland zal strijd kosten. Heer Koenraad laat zich de kaas niet van de boterham halen. Beide heeren zullen naar hulp uitzien, en die hulp graag beloonen." „Dat zullen ze!" „Maar die belooning steken wij niet in den buidel. Schobbejakken en muzikanten kunnen, als ze geen hofhoorigen of lijfeigenen van den eenen of anderen edelman zijn, een ridder, baanderheer, graaf of hertog naar vrije verkiezing volgen." „Dat kunnen ze," zei Otto. „En daar ze in hun keuze vrij zijn, kunnen ze hem kiezen, die het dapperste is en het meeste betaalt!" „Houd toch op met dat gezwets," bromde Vel-over-been nijdig. „Als de oorlog gedaan is en we zijn er het hachje niet bij ingeschoten, dan zijn de klappen, die we er bij opdeden, ons loon, en 'met het andere gaat de heer ridder-avonturier schuiven." „Wel wat al te bar," meende Derk. „Hier in Holland schijnen de paarden, die den . haver verdienen, niet met vunzig stroo beloond te worden. Al wat ik van Holland gezien en gehoord heb, bevalt mij best." „Mij ook," zei Geert. 35 36 „Ik zou onwaarheid spreken, zoo ik zei: Mij bevalt het slecht. Neen, ik vond Holland een heel ander land dan Duitschland. De onderhoorigen zijn hier veel vrijer en — welk een welvaart in de steden! Kon ik hier in Holland blijven, wel, dan koos ik terstond partij voor graaf Willem, van wiens zachtmoedigheid, dapperheid en minzaamheid hier poorters en dorpers den mond vol hebben. Maar wij, arme troubadours, zangers, reizende muzikanten of minstreels, we hebben ons vaderland niet hier en dienen ons dus heel leuk buiten' alle geharrewar en strijd tusschen. koning Koenraad en koning Willem te houden." „Dat dunkt ons ook," zeiden Geert en Derk. „Het komt me voor, dat je goed over de zaak denkt," hernam heer Vel-over-been, terwijl Otto maar voortdurend bleef zwijgen. „Maar we zijn aardig op weg om ons wel in dien strijd tusschen twee roomsch-koningen te mengen. Dat wist je toch, vertrouw ik?" „Neen!" zei Geert. „Wat wist je dan toch? Je zeidet toch, dat we voor een ander lichtelijk de kastanjes uit het vuur zouden halen!" „Dat zei ik ook! Maar met dien ander bedoelde ik Otto. Wij, Derk en ik, hebben goedgevonden, dat hij onze .schatmeester zijn, en de winst dragen en deelen zou. Jij zegt wat anders, en wij begrijpen je nog niet. Wat hebben de twee roomschkoningen met onzen tocht te maken? En welk belang heer Ogier?" Het is noodig, dat we elkander op de hoogte brengen," sprak heer Vel-over-been nu en Otto bij den arm nemende, hernam hij: „We zullen hier wat gaan zitten, Otto, en samen eens praten. Natuurlijk kan je dat niet anders dan goedvinden." Otto, dien ijzersterken greep voelende, ging bedaard zitten doch sprak nog geen woord. Ook de anderen zetten zich neer, en heer Vel-over-been, dien we nu maar bij zijn waren naam, „Wolfaard," zullen noemen, hervatte: „Ik trek reeds sinds jaar en dag de Duitsche marken en gouwen door, hier vedelend, daar zingend, elders vechtend. Nu kwam ik eens op een mijner tochten in het Kleefsche, en vernam daar, dat er op den Berkenheim een feest zou gevierd worden. Ik dacht: waar het volk is, daar is de nering, entoog er henen. Men had mij niet misleid, Met mijn zuster . . ." Toen Otto dat hoorde wist hij, dat hij dan toch werkelijk met dien vreeselijken man te doen had, maar hem opeens onschadelijk willende maken, probeerde hij te spotten en zei: „Een mooie zuster, ja! Zeg liever: een mooie, jonge Jodin !" Het probeeren viel maar half goed uit, want hij klappertandde zoo, dat zijn woo'rden bijna onverstaanbaar waren. Maar, Otto had zelfs met die ratelende woorden doel bereikt, want Derk en Geert schoven, alsof ze bang waren voor besmetting van ketterij, een eindweegs van Wolfaard vandaan. Wolfaard zag dat wel en hij. begreep ook wel waarom ze dat deden, maar zoo kalm, alsof alles nog bij het oude gebleven was, en zonder blijk te geven, dat Otto's beschuldiging hem bevreesd maakte, hernam de reus : „Je bemerkt, mannen, dat onze kokeier de gebeurtenis in de sterren gelezen heeft. Hij heeft groot gelijk. Lea, die ik Lieschen noemde, was een Jodin en mijn zuster niet. Ik had haar vader en haar twee broeders door roofridders zien dooden, om zich hun geld toe te eigenen. De arme Lea, ze nam de vlucht naar de plek, waar ik zat te rusten en werd achtervolgd door twee schavuiten, die haar aanvielen. De schelmen zouden haar schandelijk gedood hebben. Het was immers maar een Jodin? Ik sprong toe, gaf ieder der twee een vuistslag, die hen als een gedolden os deed nedertuimelen, en liep met het onthutste meisje in de armen het bosch in. Ze moest naar Mainz, maar hoe zou ze er komen ? Alleen reizen ? Och, eer ze één uur verder was, zou ze al een smadelijken dood gevonden hebben. Toen stelde ik haar voor, dat ik haar langs een omweg in Mainz brengen zou, maar dan moest zij voor mijn zuster doorgaan — zingen, wat ik zong, — en niet Lea, maar Lieschen heeten. Het arme kind vertrouwde mij, en zegt mij nu eens, Derk en Geert, wat zou ik geweest zijn, als ik dat vertrouwen niet waard geweest was?" „Wat je zou geweest zijn, als je anders gedaan hadt ? Een 37 3» lafaard, een vilain, een ellendeling," zei Derk, en h^j keek Wolfaard meteen zoo grimmig aan, alsof hij werkelijk al die eeretitels verdiende, ruimschoots verdiende. „Een tiendubbele schoft zou je geweest zijn, dat zeg ik," bevestigde Geert, die evenals Derk alweer zoo dicht mogelijk bij den verteller zat. De vrees voor besmetting was dus over en Otto zag het met vrees aan. Al het behaalde voordeel had hij reeds verspeeld, en die reus maakte een uitzondering op den regel, want hij was niet dom, ja, het bleek zelfs, dat Salomo bij hem thuis was. O, knappe Otto, in welk wespennest heb je de handen gestoken! Zonder eenig blijk te geven, dat de warme bijval der twee hem streelde, vervolgde Wolfaard: „Goed, mannen, goed! Je zult dan niet weer bang zijn voor besmetting en van me weg schuiven en je zult me niet weer zoo verschrikt aankijken, als je weet, dat ik een hulpbehoevend mensch, die toevallig een jonge Jodin was, beschermd heb en ten slotte veilig en wel bij haar moeder in Mainz mocht brengen. Toen Lieschen en ik in den omtrek van den Berkenheim kwamen, zei ze op eens: „Kijk eens, Wolfaard, wat zijn dat voor menschen, die daar loopen?" ■ Ze wees op eenige dorpers, die met ploegijzers en zadels op het hoofd liepen en dat blijkbaar met tegenzin deden. „Dat zijn lijfeigenen of dorpers, die een misdaad begaan hebben, en nu door hun heer veroordeeld zijn, om, tot schande van iedereen, ploegijzer of zadel op hoofd en schouders te dragen," zei ik, en ging naar één hunner, een stokoud man, en vroeg hem: „Wie is uw heer?" „Heer Ogier van Berkenheim," zei de oude. „En wat is uw misdaad?" waagde ik te vragen. „Misdaad, minstreel," riep de man, en zijn gebogen gestalte verhief zich. „Misdaad? Wij hebben het gewaagd, met ons veertigen gewaagd, ons koren op een anderen dan onzes heeren molen te laten malen, omdat de mulder van heer Ogier, behalve het maalloon, ook nog uit eiken zak vier grepen mocht nemen 39 voor mijns heeren pluimvee. De andere molenaar vroeg slechts maalloon, doch nam geen grepen. Maar Otto, de schelmachtige wapenknecht van heer Ogier, is er achter gekomen, en heeft ons verklikt."""" . „Was1 die deugniet van een Otto soms dezelfde als deze?" vroeg Derk op den kokoler wijzend, die beproefde den schijn aan te nemen van in het minst niet bevreesd te zijn, doch wiens hart van angst klopte. „Ja, maar, weest gerust, ons zal de schelm niet verraden, want ik heb hem in mijn macht. Ik heb maar één woordje te spreken, en de man bengelt morgen aan den hoogsten boom van Holland. Luistert slechts, ik zal alles verhalen. Nadat de oude man dit verteld had, zei ik tot Lieschen, dat ik met dien barren heer en zijn lieven wapenknecht wel eens kennis wilde maken, en daarop gingen we samen de kasteelpoort door, waar ik voor het dienstvolk, dat een luien avond er van nam, nu men daar binnen het te druk had met drinken om naar het werk te zien, een paar proeven van mijn kracht gaf, en liet inmiddels door een jonker vragen of een minstreel in de feesthal welkom was. Al heel gauw kwam de boodschap, dat ik komen kon. Wij traden de hal binnen en ik begeleidde een paar liederen, die wij zongen met mijn rebeeke. Eindelijk verveelde het gezang den halfdronken heeren, en heer Ogier riep : „Zeg, meester zanger, wie is die zwartharige deerne?" „Zij is mijn zuster, heer!" loog ik. „En wat kan zij ? Dansen soms ?" „Zij zingt slechts, heer !" gaf ik ten antwoord. „Gekheid ! Ik wil, dat zij danst; zij zal dansen !" »Ja, ja, dansen zal ze," riepen de opgewonden edelen, die den wijn als water dronken. Lieschen kon niet dansen, en wie weet wat het gevolg had kunnen zijn, als ze er toe gedwongen werd. Daar zag ik een dikke ijzeren stang liggen en afleiding willende bezorgen, greep ik die stang op, en riep : „Mijn zuster kan niet dansen, maar dat kan ik." Ik boog daarop de ijzeren stang met de vuisten tot een hoepel. 40 Er heerschte algemeene verbazing, want zoo iets hadden ze nog nooit gezien. Heer Ogier was de eerste, die sprak, en zei: „Minstreel, dat is wat anders dan vedelen. Gij zijt zeer sterk, en ik geloof, dat wij allen liever met u zouden eten dan vechten." „Ik sta mijn man, heer," gaf ik trotsch ten antwoord. „Hoeveel ?" vroeg een der edelen. „Als die daar," — ik wees op een forschen boer, die ook met het ploegijzer op den schouder liep, „als die daar, negen." „Negen ?" lieten Derk en Geert hooren. „Maar, man, dat was overmoed." „Geenszins. Ik rekende op mijn kracht, en op een tocht in Engeland had ik boksen geleerd. Ik waagde het er op, om Lieschen te beschermen; want ik begreep zeer goed, dat ik nu gedwongen zou zijn te toonen, dat het geen grootspraak was. „Negen ?" klonk de stem van heer Ogier, „goed, gij zult er tegenover negen staan," en den dorper, dien ik aangewezen had, toeroepende, zei hij tot dezen: „Peter, zoek onder de dorpers, die ik met ploegijzer en zadel strafte, acht van de sterksten op. Met uw negenen zult gij het tegen dezen vreemdeling opnemen. Overwint gij hem, dan scheld ik allen negen de straf kwijt. Nu' wendde hij zich weer tot mij, en zei: „Overwint gij, dan zal ik u met een Keulschen schelling loonen. Ga met uw zuster naar de keuken en versterk u. Gij zult het noodig hebben." In de keuken kreeg ik overvloed van brood, vleesch en bier, en ofschoon Lieschen dat niet eten mocht, begreep ze, dat ze haar leven op het spel zette, als ze het niet deed, want een der mannen, die in de keuken was, onze vriend Otto hier, zei: „Precies een Jodin," doch toen Lieschen met mij het maal deelde, geloofde men hem niet. Maar goed, ik at als een wolf en dronk als een Tempelier, en het was maar goed ook, dat ik niet gedraald had, want al heel spoedig kwam Otto mij zeggen: „De vrienden zijn er, meester zanger! Ze zouden u gaarne eens willen omhelzen." Otto lachte daarop dat hij schaterde, en toen ik op het plein 41 kwam, waar de negen dorpers "stonden, verschrikte ik wel een weinig, want negen boutiger mannen waren er moeielijk te vinden. Ik greep echter moed, deed mijn lang zangerskleed af, stroopte de mouwen op en mij tot heer Ogier wendende zei ik: „Ik ben gereed, maar ze moeten zonder ploegijzers en zadels vechten. De vuisten zullen beslissen." Men vond dit verzoek billijk en een oogenblik daarna was ik met negen man in het gevecht. De arme kerels! In de hoop hun ploegijzer en zadel te mogen afleggen, weerden zij zich, alsof ik hun grootste vijand was. Wel kreeg ik menigen stomp, die raak was, maar in minder tijds dan men noodig heeft om een bedelaarsmaal te doen, had ik er drie doodgeslagen, twee de beenen verbrijzeld, één versuft neergedold en drie aan den haal gejaagd. Ik was overwinnaar, en kreeg den beloofden schelling, terwijl Lieschen met een schaal mocht rondgaan bij de edelen en edelvrouwen. Onze oogst natellend, bevond ik, dat we thans niet minder dan zesendertig Keulsche schellingen ingezameld hadden. Het was een zeer groote som, en met het zuinig aan te leggen zouden Lieschen en ik er wel een reis naar Rome mee hebben kunnen doen. Geld verdienen op den Berkenheim was nu evenwel niet de bedoeling geweest; ik had geld genoeg en Lieschen had in haar gordelriem ook nog heel wat, want zij was door de roofridders niet beroofd geworden, en toch droeg ze daarin al het goudgeld, dat haar vader op zijn handelsreis verdiend had. Maar de reden waarom ik al dat geld gekregen had, hinderde mij. Ik ontving het als loon voor doodslag en mishandeling. Inplaats van dus het geld in mijn beurs te steken, gaf ik het aan de vrouwen en kinderen, die stonden te weeklagen bij de lijken van hun mannen en vaders, of aan haar, die als het ware mij vroegen met haar tranen: „Wie zal nu voor ons zorgen?" „Dat was mooi!" riep Derk. „Ik geloof 3at ik het niet zou gedaan hebben," zei Geert openhartig. „Maar edel was het!" „Stil, stil, prijs me niet te gauw! Ik zei immers dat mijn 42 buidel goed voorzien was en dat ik het geld niet noodig had? Het is de vraag, wat ik zou gedaan hebben, als ik dat geld wel had kunnen gebruiken. Toen heer Ogier zag, wat ik deed, vroeg hij mij of ik zoo rijk was om zoo roekeloos met zooveel geld om te springen. Hem vertellen, dat ik genoeg geld had, wilde ik niet en zei daarom: „Heer, eiken dag kan ik voor mijn zuster en mij verdienen, wat we noodig hebben, maar de doode mannen en zij, die ik wondde, kunnen dat voor vrouwen en kinderen niet!" De dochters van heer Ogier, eenige edelvrouwen en een paar ridders juichten mij toe, doch aan het gezicht van onzen vriend Otto, die juist naar Lieschens gordelriem keek, waarin ik ook mijn geld bewaarde, zag ik heel wat anders dan toejuiching. Ik las er op : „Dien riem zal ik wel ledig maken!" „Je bent een vuige lasteraar," riep Otto nu uit en wilde weggaan, doch Wolfaard greep hem weer even aan, duwde hem neer en .zei sarrend: „Houd je gemak, meester ! De vertelling is nog niet uit!" VIJFDE HOOFDSTUK. Otto schikt zich in de zaken. „Luistert nu verder," vervolgde Wolfaard zich tot Derk en Geert richtend, doch Otto steeds in het oog houdend. „Het mooiste komt nog pas." Daar het inmiddels te laat in den avond geworden was om verder te trekken, kreeg ik, tot groote vreugde van Lieschen, die zeer bevreesd was bij nacht langs onbekende wegen te loopen, vergunning om den nacht op het kasteel door te brengen dm dan den volgenden morgen verder te trekken. Men wees Lieschen en mij twee vertrekjes of zoldertjes aan, welke zich boven de buitenpoort bevonden en dus buiten het 43 eigenlijke kasteel lagen en al zeer slecht ingericht waren om tot slaapvertrek te dienen. Ik hoop, dat je begrepen zult hebben, dat ik et onder de vuisten der negen boutige boeren niet zonder kleerscheuren afgekomen was. Men had mij letterlijk bont en blauw geslagen, getrapt en gebeukt. De pijn, die ik over al mijn leden had, belette mij te slapen. Bovendien was het snikheet op het kamertje of zoldertje. Ik deed een dakraampje open, en begon in het donker naar. buiten te staren, toen ik opeens Lieschen luidkeels: „Help, help!" hoorde roepen. Met een sprong was ik bij de deur, die haar vertrek van het mijne scheidde. Ik trapte ze open, en . . . Daar lag een monnik op den grond. • „Wat zal dat?" vroeg ik. „Och, goede heer minstreel, naar mijn cel gaande, welke hier boven ligt, werd ik door een duizeling overvallen. Ik viel tegen de deur uwer zuster, en — hier lig ik. Ai, ai, wat heb ik mij bezeerd." „Sta dan op, eerwaarde vader," zei ik, en juist was ik gereed, hem te helpen, toen de wolken, die het licht der volle maan onderschept hadden, wegdreven. Bij dat heldere licht zag ik nu, dat de gevallene een ongeschoren kruin had, en dus geen monnik was. Hij stond vlug op, vlugger dan iemand, die zich de knieën bezeerd heeft, dit kan, en met een: „Dank voor uw hulp, "minstreel, was hij al de trap af naar beneden. „Ga in mijn kamertje, Lieschen," zei ik. „Daar zijt gij veiliger." Het arme meisje deed het, en weer was ik alleen, bij mijzelven denkende, waar ik de gerimpelde en bestoppelde tronie van dien gewaanden monnik meer gezien kon hebben. Het gezicht kwam mij zoo bekend voor. Het was vergeefs, ik kon dat gelaat niet thuis brengen, en andermaal ging ik op een bank voor een geopend raampje zitten. „Het was doodstil daar buiten, en alleen het geroep der uilen werd gehoord. Het kwam mij echter voor, dat die uilen wel wat al te veel beurt om beurt riepen, daar in het bosch en hier 44 op den toren. Ik meende ook in den gang stappen te hooren. „Ik zal eens doen, alsof ik slaap," dacht ik, en wierp mij op een kribbe. Geruimen tijd had ik daar gelegen, toen ik heel zachtkens de deur hoorde opendoen. Ik hield in mijn rechterhand onder het dek een knijf gereed, om mij te verdedigen, als het 'noodig was. Schuifelende schreden naderden, en door mijn half gesloten oogen zag ik den kerel weer. Hij naderde mijn leger, en ik hoorde hem fluisteren: „Hij is het! Ze hebben van kamer gewisseld, en zij heeft den vollen buidel. Voorzichtig, Otto, voorzichtig, jongen! Steek de handen niet in een wespennest." Hier werd de verteller door Geert in de rede gevallen met: „Otto? Was dat deze?" „Dezelfde Geert, dezelfde; maar de man wist niet, dat ik alles wist. Is het wel, Otto?" „Ga maar voort met je leugens," waagde Otto te zeggen. „Leugens?" riep Wolfaard boos. „Herroep dat woord, terstond!" Om dat bevel meer kracht bij te zetten, greep hij Otto bij den pols en dadelijk liet Otto kermend hooren: „Ja, ja, ik was het. Maar je weet niet, wat mijn plan was." „Je plan was om Lieschen geld te ontrooven, oude jongen! Maar dat gelukte niet, en het vertrek binnen te sluipen dat waagde je nog veel minder. Toch was je heel blij, dat ik sliep, want voorzichtig verliet je het vertrek en ging naar beneden. Ik stond op, plaatste mij voor he,t dakraampje en — alweer dat uilengeroep. Toevallig zag ik den uil. Het was er een op twee beenen, zonder vleugels en met een monnikspij aan. Het was onze Otto. De uilen in het bosch kwamen nu te voorschijn. Het waren vier mannen. Een dezer ging met gevouwen handen rechtop tegen den muur staan en een ander gebruikte die handen als trapje, om op den muur bij Otto te komen. „Luister, Albrecht," zei Otto wel zacht, maar ik verstond hem toch. „Morgen ochtend te zes uur vertrekken heer Jan van Wil- borch en zijn vrouwe. Zij hebben een aardige som gelds bij" zich en bovendien veel goud en zilver van heer Ogier, om dat bij de Joden in Mainz te beleenen. Om den Rotsburg mis te rijden, maken ze den omweg achterom het Eikenwoud. Dienzelfden weg zal een paar uur later een minstreel met een meisje komen. Het meisje is stellig een Jodin en heeft in een gordelriem zeer veel geld verborgen. Maar pas op, de minstreel heeft vanmiddag met negen dorpers gevochten en dezen overwonnen. Gij overvalt hem uit een hinderlaag of schiet hem neer. Dat is het, wat ik te zeggen heb. Gaat nu heen. Mijn loon vind ik morgennacht hier, op denzelfden tijd, op den muur. Ik kan je binnenkort nog veel grooter voordeden bezorgen, want de graaf van Holland zal met gevolg een paar dagen op den Berkenheim zijn intrek nemen." De vier mannen verdwenen, zooals zij gekomen waren. Otto zag hen na en tevreden hoorde ik hem mompelen: „Ieder vischt op zijn getij, heer Ogier! Jij dient koning Koenraad voor zilver en koning Willem, die nog geen koning is, maar koning worden zal, voor goud. Maar, vriendje, van dat zilver en goud zal Otto zijn aandeel hebben, dat zal hij. Ssst, daar is hij!" Opeens liet Otto zich langs den buitenkant van den muur neerzakken en kroop onder het kreupelhout weg. Twee mannen naderden en al hadden ze hun riddergewaad ook met grijze mantels bedekt, toch zag ik dadelijk dat het twee edelen waren. „Hebt gij nu alles goed verstaan, heer Ogier?" vroeg de een. „Ja, heer graaf," luidde het antwoord. ,,Gij zult dus dien Willem van Holland hulde doen als uw leenheer?" „Ja, heer graaf!" „Hem te gast vragen op den Berkenheim?" „Dat ook, heer graaf!" „Hem daarna overal volgen als zijn schaduw?" „Ja, heer graaf, dat zal ik." „En van al zijn plannen en al wat hij doet, terstond koning Koenraad kennis geven ?" 45 46 „Dat alles zal ik doen, heer graaf, alles, maar dan..." „Als dat Hollandsche graafje, die vriend van den Paus, geheel ten onder gebracht is, ook door uw trouwe hulp, dan zal koning Koenraad u tot graaf van Berkenheim verheffen en u met rijke goederen beleenen, dat zeg ik, graaf Barthold van de Zeven Gouwen. En dat alles geen belofte is, die in de lucht hangt, zie hier, zwart op wit, door koning Koenraad onderteekend. Ik heb uw verdrag!" De graaf reikte een opgevouwen pervament over, en heer Ogier stak het in den zak. Beiden verdwenen, en kort daarop zag ik den gewaanden monnik op een andere plaats tegen den muur klauteren en ook verdwijnen. Wat was ik dien nacht wijs geworden! Ik wist, dat heer Ogier twee heeren diende en daarvoor door beiden beloond zou worden. Ik wist ook dat zijn wapenknecht met roofridders heulde en hun de gasten zijns meesters in handen speelde. Heer Jan van Wilborch zit nog altijd onder de gewelven van den Rotsburg, zoo hij althans niet gestorven is. Zijn goede vrouw werd eenvoudig gedood. Hun geld is onder de roovers en Otto verdeeld, doch of het goud en zilver van heer Ogier al in handen van de joden in Mainz gekomen is, betwijfel ik." „En uw geld?" „Hoe kan je dat nog vragen?" riep Wolfaard. „Nu ik alles gehoord had, was ik immers genóeg voorbereid? Ze kregen mijn geld niet, maar ... de builen en sehrammen, die ik in het gevecht opgeloopen had, beteekenen niets bij hetgeen ik nog bekomen zou. Tegen acht uur in den morgen verlieten wij den Berkenheim, met het doel om zoo spoedig mogelijk te Mainz te komen. Nog niet geheel buiten de bebouwde ruimte, die om het kasteel lag, gekomen, hoorden we iemand roepen: „Hei, meester zanger, wacht even!" Ik keerde mij om en zag een monnik naderen. 47 „De man van vannacht," zei Lieschen en de hand, die ze terstond in haar buidel stak, bewees voldoende, dat ze begreep waarom die monnik des nachts in haar kamer gevallen was. Dadelijk zag ik dat de naderende niet dezelfde was, dien ik zulke mooie plannen had hooren maken. „Het is een monnik, Lieschen! Wees gerust! De man die u in den afgeloopen nacht zulk een doodschrik op het lijf joeg, was een dief, die zich slechts als monnik verkleed had," zei ik. Ik zette mij aan den weg, op een kleine hoogte van ruwen steen neder, om de komst van den ouden man af te wachten. Het loopen scheen hem moeielijk te vallen, want hij naderde de plek, waar wij hem wachtten, slechts zeer langzaam. Zoodra hij bij ons kwam, zei hij:.„Jonge beenen zijn vlugger dan de mijne. Wat loopt gij snel! Nauwelijks waart gij de buitenpoort uit, of ik kwam er ook. Ik kom u en uwe gezellin waarschuwen. Waarheen-is de weg, als ik vragen mag?" „In de richting van Mainz, vrome vader!" „Juist, dat dacht Otto, de wapenknecht van heer Ogier ook, en nu wilde hij u waarschuwen, om niet uw weg voorbij het roofnest, den Rotsburg, te nemen. Gij hebt veel geld bij u en men zou het u ontrooven. Uw leven en dat van uw gezellin zou bovendien ook groot gevaar loopen." „Waarom heeft Otto zelf mij dat niet gezegd?" vroeg ik. „Hij moest bij zijn heer wezen en kon u niet spreken. Maar als gij mij niet geloofdet, moest ik u dit briefje geven. Gij kunt immers lezen?" Hij reikte mij een stuk perkament over. Ik nam het aan, doch op hetzelfde oogenblik riep Lieschen: „O, zie zijn handen eens! Die man is melaatsch!" Het was te laat; ik had het perkament reeds beet, doch wierp het huiverend van mij. „Zeg ons welken weg we moeten nemen," zei ik. „Den weg achterom het Eikenwoud, jongmensen! Zie, ginder verdeelt de weg zich in tweeën. Gij moet links omslaan, want deedt gij het rechts, dan zoudt gij voorbij den Rotsburg moeten 48 en onverbiddelijk in handen van den roofridder vallen. Ga heen in vrede!" De monnik verwijderde zich en pas was hij zoo ver, dat hij ons niet meer verstaan kon, of Lieschen zei: „Mijn vriend, hoe ver zijn we nog van Mainz verwijderd?" „Als we den naasten weg kunnen nemen en ons nergens ophouden, duurt het minstens veertien dagen." „O, dat is te lang!" riep ze. „Te lang?" vroeg ik. „Waarom?" „Ge hebt dat perkament van dien melaatschen kloosterbroeder in handen gehad. Die ziekte is zeer besmettelijk. Toen mijn volk nog in het land Kanaan woonde was die ziekte daar ook en in den stam, waartoe mijn vader behoorde, was een familie, die er een middel tegen wist, als de ziekte pas in haar begin was. Vader heeft dat middel geërfd, en thans zal moeder het hebben. Kom, laten wij ons haasten en reppen, zooveel wij kunnen." Lieschens woorden deden mij ontstellen en de gedachte bij mij opkomen, of Otto ook bijgeval dien zieke een pij gegeven had. Vreezende, dat haar voorspelling bewaarheid zou worden, stond ik dadelijk op, en liep met haar voort, doch juist langs den weg, dien Otto mij ontraden had, want zeer goed begreep ik, dat de mannen, die in hinderlaag lagen om mij met hun pijlen dood te schieten, juist daar zouden zijn, waar de deugniet mij wilde laten loopen. Een paar ruiters kwamen van den Berkenheim ons achterna en toen ze voorbij snelden, herkende ik in den- oudste den graaf, met wien heer Ogier een afspraak gemaakt had. Hij zag ons niet aan en snelde voorbij. „Hij verliest wat," zei Lieschen en toen wij op de plek kwamen, waar zij wat had zien vallen, vonden wij een perkamenten rol, die niets meer of minder bevatte dan de belofte, die heer Ogier aan koning Koenraad deed." „En waar is die rol?" riep Otto, thans snel opspringende. „Ga zitten, . brave man," zei Wolfaard en trok hem neder. „Laat mij verder vertellen ; ik ben zóó klaar. In twaalf dagen 49 tijds kwamen wij te Mainz aan. Ik had de vreeselijke ziekte reeds onder de leden, doch de dankbare moeder wendde op mij het geneesmiddel aan. Acht dagen later was ik hersteld, doch ten koste van mijn vleesch. Ik was „heer Vel-over-been" geworden. „Dat komt terecht," zei Lieschens moeder, „maar ge moet hier nog eenigen tijd vertoeven." Nu, dat wilde ik wel, want om de gulle waarheid te zeggen, ik was met „heer Vel-over-been" al bitter weinig ingenomen. Doch wat gebeurde? Op zekeren dag zou er een groote optocht plaats hebben, -en heel de stad was in feestgewaad. Onverwachts kwam een neef van Lieschen binnen, en vroeg aan zijn moei of de Christen minstreel nog hier was. De vrouw had geen redenen om het te verzwijgen, en zei natuurlijk: „Ja, hij is hier nog!" „Dan moet hij terstond mee, en ik zal hem laten ontvluchten. Men is er achter gekomen, dat hier een Christen in huis is, en gij weet, dat de wet zegt, dat elke Christen, die met een Jood of een Jodin in een andere dan geldelijke verbintenis staat, veroordeeld moet worden tot den brandstapel." „Hoor eens, hoe weinig ik nu ook ophad met „heer Vel-overbeen," ik vond het toch verstandiger om dat maar te blijven, en daarom zei ik, dat ik niemand en allerminst mijzelven in gevaar wilde brengen. Het perkament van heer Ogier gaf ik daar in bewaring en ziende, dat de toeloop in de buurt waar de Joden woonden, steeds toenam, ontvluchtte ik met den neef door het achterhuis en des avonds had ik Mainz al ver achter mij liggen. Ik hoorde spoedig, dat graaf Willem tot roomschkoning verkozen was en het er voor houdende, dat er in Holland nu voor een troubadour wel wat te verdienen zou zijn, sloot ik mij aan bij het gevolg van bisschop Otto en kwam zoo in Utrecht." „En hier in Holland liet gij u inpakken door dezen schelm ?" vroeg Derk, op Otto wijzend. „Hij meende mij in te pakken, omdat ik de kunst versta om den onnoozele uit te hangen j maar ik pakte hem in. Geloof P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 4 5o me, we kunnen goede zaken met hem maken. Hij moet ons volgen door dik en door dun, doen, wat wij willen en laten, wat wij hem verbieden. Zoodra hij ons aan heer Ogier wil verraden, maak ik hem bij heer Ogier bekend. Tracht hij ons op de een of andere wijze te dooden, dan zullen ze in Mainz zorgen, dat eerst heer Ogier weet, wie zijn goud en zilver op den Rotsburg deed belanden en als de genadige heer graaf in de toekomst, zijn getrouwen dienaar Otto hiervoor een passende belooning gegeven heeft, dan zal er gezorgd worden, dat graaf Willem van Holland te weten komt, welk een trouwe vriend de brave heer Ogier voor hem was. Wel, Ottertje wat zeg-je? Had je wel gedacht, dat de onnoozele „heer Vel-over-been" je zoo heerlijk vangen zou in het net, dat je voor hem uitgezet hadt? Neen, he? Maar nu we weten, wie Ottertje is, kunnen we wel opstaan en onzen weg vervolgen. Het is toch wel wat kil om in een Octobernacht buiten te zitten keuvelen." „Ik ga met hem geen schrede verder," zei Derk. „Ik ook niet," sprak Geert. „Ik wel," liet Wolfaard hooren. „Ottertje heeft gemeene streken uitgevoerd, maar ons boekje is ook niet schoon, mannen! We hebben alle vier wel wat op ons geweten, dat we liever zwijgen. We blijven bij hem en trouw ook. We zullen hem zelfs in het bijzijn van anderen altijd als onzen meerdere beschouwen, maar hem steeds in het oog houden. Berichten zal hij aan heer Ogier ook sturen en goede ook, maar het loon deelen we samen. Zooals ik zei: Het is mij onverschillig onder wien ik sta, onder koning Koenraad of onder koning Willem, De kunst is maar, om zooveel geld te verdienen, als ons mogelijk is en dat kunnen wij op deze wijze doen. Bovendien, je moet niet vergeten, dat het vrijgeleide alleen van den kokeier Otto en zijn gezelschap spreekt, zoodat we hem noodig hebben om overal te kunnen komen. Komaan, Ottertje, wat zal het zijn?" „En als hij ons in stilte ontloopt en ons misschien weet aan te klagen, dan zijn wij zonder zijn vrijgeleide er in geloopen, en komen er niet uit," meende Geert. „Je vergeet Mainz, goede Geert! Je moet wat verstandig leeren denken," zei Wolfaard. „Komaan, we vervolgen onzen weg. Waarheen, meester Otto ?" „Naar Katwijk," antwoordde deze, die voorloopig zich in de zaak schikte. Later zou hij wel zien, wat hem te wachten stond. „Naar Katwijk, en dan langs het strand naar Noordwijk. Volgt mij, ik ga je voor!" Weldra was het viertal nu bij Katwijk op het strand en vervolgde den weg naar Npordwijk. ZESDE HOOFDSTUK. Een vos in de klem. Graaf Willem II van Holland, Zeeland en West-Friesland, verkoren roomsch-koning, was niet zoo spoedig de man, die hij wel had willen zijn. Hoe ook gesteund door zijn machtige bloedverwanten en eenige Duitsche kerkvorsten, door den koning van Bohemen en door den paus, vond de jonge koning in Duitschland zelf een machtigen tegenstand, want de meeste Duitsche vorsten bleven keizer Frederik en koning Koenraad getrouw. Dertig jaar reeds had keizer Frederik den schepter gevoerd en daar hij een zeer schrander en geleerd man was, zoo was hij doorkneed iri alle staatkundige zaken. Hij wist door allerlei berekende handelingen de vorsten aan zich te verbinden. Hij wist, wat hij om dezen te winnen, doen, en om dien aan zich te verbinden, laten moest. Dat alles wist de onervaren jonge graaf van Holland niet. Wrelk een helder verstand hij had, hij moest zich door anderen laten leiden. Volleerd en dapper in den krijg was keizer Frederik eveneens, en niet minder was dat zijn zoon koning Koenraad. Terwijl keizer Frederik in Italië den oorlog tegen den paus voerde, voerde koning Koenraad dien in Duitschland tegen koning Willem en diens aanhang. SI 52 Machtige steden, aan den Rijn gelegen en bovendien ook Aken, waren in Koenraads macht en wilde Willem zijn verkoren roomsch-koningschap tot een .werkelijk roomsch-koningschap verheven zien, dan moest hij zich eerst binnen Aken laten kronen. Het is dus geen wonder, dat het innemen van Aken het eerste doel was van den strijd tegen de Hohenstaufen, vader en zoon. Al dadelijk was koning Willem in de groote moeielijkheid van geldgebrek gewikkeld en om hieraan zoo goed mogelijk een einde te maken, verleende hij aan veel steden in zijn graafschappen aanzienlijke voorrechten en toen de voordeden hieraan voor hem verbonden, nog niet instaat bleken te zijn om het geldgebrek op te heffen, verpandde hij Nijmegen en het heele Rijk van Nijmegen, die rechtstreeks tot Duitschland behoorden en dus onder den keizer stonden, aan graaf Otto van Gelre. En thans, bijgestaan door het geld, dat hij van den paus en eenige Duitsche vorsten ontving, verzamelde hij een machtig leger, en begon Aken te belegeren. Om deze stad, dïe een zeer talrijke bezetting had, en bovendien zeer sterk was, in te nemen, was zijn leger niet groot genoeg. Insluiting der stad was dus vooreerst het eenige, wat er te doen was, doch daar men in Aken aanvankelijk goed voorzien was van krijgsen mondvoorraad, zoo zagen de Akenaars de insluiting rustig aan. Toen nu de paus bemerkte, dat de zaken niet vorderden, liet hij tegen keizer Frederik en zijn aanhang in heel Duitschland het kruis prediken, dat wil zeggen, men werd uitgenoodigd om tegen den algemeenen vijand des geloofs te gaan strijden, zooals de Kruisvaarders eenmaal tegen de Turken streden. Dat hielp en tegen het einde van den zomer van het jaar 1248 kwam nu van alle kanten hulp opdagen. -Wanneer een stad of een burcht goed versterkt was, kon men in de Middeleeuwen met een kleine legermacht vrij gemakkelijk een groot leger weerstaan, omdat men toen de kunst nog niet verstond om in de zware muren bressen te schieten. In de meeste gevallen wist men dan ook al niet beter te doen dan, als de stormen afgeslagen waren, de stad of de burcht te belegeren. 53 Waren de belegerden nu maar goed van levensmiddelen voorzien, dan konden ze zulk een beleg heel lang volhouden. Aan het behoud van Aken, waar elke roomsch-koning moest gekroond worden, wilde zijn verkiezing geldig zijn, en waar ook al de kronings-versierselen bewaard werden, was koning Koenraad zeer veel gelegen, en daarom was er ook gezorgd, dat die stad ruim van levensmiddelen voorzien was. Het hielp Graaf Willem dus niet zoo heel veel, dat zijn leger door hulpbenden versterkt werd; om de stad stormenderhand te nemen, daaraan was geen denken, want tot dit doel was zijn leger nog veel te klein. En nu wilde het geval, dat koning Lodewijk IX van Frankrijk juist in dien tijd een nieuwen Kruistocht ging ondernemen en uit alle landen stroomden er ridders toe om onder het bevel van dien beroemden koning aan dien Kruistocht deel te nemen. Wie dat deed, legde een gelofte af, of, zooals men toen zei: „nam het kruis aan". Was die gelofte gedaan, dan kon men er zich, zonder pauselijke vergunning, niet meer aan onttrekken. Veel edelen, die anders graaf Willem hadden kunnen helpen, konden dat nu niet doen. De paus ontsloeg evenwel al die edelen van hun belofte, als ze koning Willem wilden helpen en daar velen in een opgewonden oogenblik niet al te best wisten, wat ze deden toen ze het kruis aannamen, zoo waren er zeer, veel edelen, die met vreugde deze gelegenheid aangrepen om dichter bij huis te blij ven. En, wel beschouwd was het immers toch hetzelfde of men tegen den Mohamedaan of tegen keizer Frederik en koning Koenraad streed, want alle drie waren ze vijanden van den paus. Het leger voor Aken werd dus met iederen dag steeds talrijker, doch dé dappere Akenaars bleven in den tegenstand volharden, hoewel de aanzienlijke mondvoorraad reeds zoo goed als geheel verteerd was, en koning Honger zijn intrede in de stad gedaan had. Stormloopen en de uitgehongerde verdedigers dwingen zich te onderwerpen, was" het eenige middel naar het scheen, en hiertoe zou dan ook wel binnenkort besloten moeten worden. 54 Zoo stonden de zaken toen op een dag in het laatst van September een troepje van vier reizende speellieden het uitgestrekte kamp der belegeraars naderde. Het waren onze vier bekenden Otto, Wolfaard, Derk en Geert, die van hun langen tocht in West-Friesland, Friesland, Utrecht, Gelre, Holland, Zeeland, Vlaanderen, Henegouwen en Brabant eindelijk weer te voorschijn kwamen. Ze zagen er niet naar uit, dat die tocht hun belangrijke voordeden had aangebracht, want hun bonte kleeding was bijna tot op den naad versleten. Het was echter slechts schijn, want de armoedige plunje diende alleen om hen tegen plundering te vrijwaren. Zelfs de hebzuchtigste dienstman van een roofridder zou zulk „bedelaars-pak" ongestoord laten gaan en komen en alleen -hun blozende en dikke wangen konden hoogstens het vermoeden wekken, dat zij beter, voor den inwendigen dan voor den uitwendigen mensch zorgden. Maar aangezien zelfs de grootste roofridder geen menscheneter was, deed dat volle en blozende gelaat- hun geen nadeel. Alleen Wolfaard, hoewel niet meer zoo broodmager, als een jaar geleden, stak bij de drie anderen ongunstig af, hoewel hij heel alleen schier zooveel at, als de andere drie te zamen. Ze konden zoo voor het oog althans, het best met elkaar vinden en na dien October-nacht was er onder de vier geen woord meer gevallen, dat hatelijk was. Otto had zich, naar het scheen, in de zaak geschikt, omdat het verlies, dat hij leed, door de gelden, die hij van heer Ogier kreeg, onder vier te moeten verdeden, ruimschoots vergoed werd door „heer Vel-over-been," die, na den zang en het concert, gewoonlijk eenige proeven gaf van zijn verbazende krachten. Wat heer Ogier hem deed toekomen, was zeer weinig, zoodat Otto er reeds over gedacht had, of het hem niet voordeeliger zou uitkomen, heer Ogier aan koning Willem te verraden. Wolfaard, Derk en Geert wisten hem evenwel te beduiden, dat dit niet veel voordeel aanbrengen zou, daar koning Willem zelf niet wist, hoe hij er met zijn geld komen moest. In alle gevallen, men ging nu naar het leger, waar heer Ogier ook was en als Otto eens met dezen gesproken 55 had, dan kon men altijd nog zien, hoe er gehandeld moest worden. Heer Ogier zelf was zeer ontevreden; de zaken gingen hem niet naar wensch. Om bij gelegenheid van koning Willems bezoek op den Berkenheim een groote vertooning te kunnen maken, had hij voorwerpen van goud en zilver, welke van aanzienlijke waarde waren, met zijn zwager, heer Jan van Wilborch, mee gegeven om ze in Mainz te beleenen. Heer Jan was echter verdwenen, diens vrouw was gedood en waar het meegenomen goud en zilver was, wist heer Ogier niet. Hij vermoedde wel, dat men het op den Rotsburg zou kunnen vinden, als het nog niet versmolten of verkocht was, doch dat was ook alles. Nu had koning Willem, tegen Kerstmis van het jaar 1247 van Aken naar Holland reizende, ook een bezoek gebracht op den Berkenheim, doch inplaats van er een schitterende ontvangst te vinden, was ze zoo armelijk, dat koning Willem zeer goed zien moest, dat de hulp van zulk een berooid edelman niet veel te beduiden had. Alleen zijn zwaard zou wat waard zijn, doch jammer genoeg, was heer Ogier geen held en zat hij liever achter den beker dan in het harnas te midden van den strijd. En dan dat geldgebrek van koning Willem, was het niet de kwaal, waaraan koning Koenraad niet minder leed ? Men wilde wel één der roomsch-koningen helpen, maar als men dat deed met zwaard, lans en strijdbijl, dan deed men werkelijk genoeg en van geld toegeven kon er geen sprake zijn. We moeten ook niet vergeten, dat velen der edelen zeer verarmd waren en niet dan met groote moeite hun stand konden ophouden. Naarmate poorters en dorpers meer welvaart begonnen te genieten, namen de inkomsten der edelen af. Waarlijk, de vier speellieden hadden wel mogen zwijgen van „gouden kastanjes,",want er was zelfs dikwijls geen sprake van koperen. En als ze desniettegenstaande toch heel wat gouden kastanjes in hun bezit hadden, dan waren die niet afkomstig uit de schatkisten van de kasteelen, maar uit de beurzen van poorters en dorpers. Met dat al, lieten ze hun heeren toch niet varen, want alle beetjes hielpen, zoo redeneerden ze. 56 „Zend mij toch eenig bericht, vooral uit het land van Vlaanderen," had koning Koenraad heer Ogier laten vragen. Maar het laatste bericht, dat deze van Otto ontvangen had, was uit Friesland geweest en dat was een gunstig bericht voor koning Willem. Sterke benden Friezen, die thans voor Aken lagen, bewezen, dat Otto waarheid gesproken had. Maar nu al vier maanden lang had hij niets vernomen, Dat kon zoo niet langer. De heer van Berkenheim moest zich van dien Otto ontdoen. En dan? Otto wist immers, welk een lage rol hij, heer Ogier, speelde ? Zond hij hem weg, dan zou Otto uit wraak alles bij koning Willem aanbrengen. En het gevolg zou zijn, dat hij doodarm worden zou, want koning Koenraad had hem uit zijn leger weggezonden met de boodschap: „Heer Ogier, als ridder kunt ge mij niet dienen. Keer tot de uwen en dien mij enkel met uw hoofd; aan slimheid ontbreekt het u niet." Dat had koning Koenraad hem gezegd, en zoo Otto nu maakte, dat koning Willem er achter kwam, welk een laaghartige vriendschap en trouw hij, Ogier, er op nahield, dan kon zijn hoofd immers koning Koenraad niet meer helpen ? Neen, neen, Otto zou hij niet wegsturen. Er waren immers nog dolken te huur en als dat het geval niet was, welnu, de Berkenheim had nog diepe, donkere kelders. „Otto moet, weg en zal weS! mJ bedriegt mij en leidt mij om den tuin," bromde hij op den morgen van denzelfden dag, dat de vier gezellen in het leger gekomen waren. In ontevreden stemming verliet hij de tent, die hij met nog vier andere ridders deelen moest. Hij wilde in de naburige bosschen van het dal, waarin Aken lag, zijn verstrooide zinnen wat verzetten, toen een edelknaap uit het gevolg van bisschop Otto, die zijn neef bij het beleg steunde, tot hem kwam. „Is Uw Edelheid heer Ogier van Berkenheim?" klonk het beleefd. „Ja, die ben ik. Waarom vraagt gij zoo naar mij ?" v „Er is een oud man gekomen, edele heer, om u te spreken. Wij vertrouwden hem niet, en hielden hem aan de voorposten 57 onder toezicht. Hij zegt, dat hij Adam heet en met tijdingen van den Berkenheim komt." Wat zou dat zijn ? Was er wellicht wat gebeurd ? Heer Ogier ging met den edelknaap naar de voorposten, en vond daar werkelijk zijn ouden jager Adam. „Wel, Adam, welk goed nieuws brengt ge mij van den Berkenheim ?" vroeg heer Ogier, doch op een toon, waaruit bleek, dat hij aan goed nieuws twijfelde. „Ach, heer, slecht, heel slecht, treurig nieuws! De Berkenheim bestaat niet meer!" „Wat zegt gij, oude deugniet ? Kom, herhaal uw leugens, als gij er den moed toe hebt," riep heer Ogier, van woede op de tanden knarsende. „Het zijn geen leugens, heer," hernam Adam, bevende van angst. „De roofridder van den Wolfsburg is, een veertien dagen geleden, gekomen met zijn dienstmannen." „En gij hebt mijn burcht toch verdedigd ?" „Edele heer, wat konden zes oude mannen en eenige zwakke vrouwen doen ? Ze overvielen ons ook des nachts in den slaap en pas toen wij gebonden waren, ontwaakten wij. Allen, ook de edele vrouwe en uw kinderen, werden geboeid huiten de slotmuur gebracht en terwijl wij daar bewaakt werden door eenige schelmen, plunderden de anderen het kasteel en staken het later in brand." „Een leugen, oude paai!" riep heer Ogier, waggelende van de ontzetting, die hem aangegrepen had. „Treurige waarheid, edele heer," hernam Adam. „De roofridder voerde uw gade, uw kinderen en al de zwakke vrouwen naar zijn roofnest, doch ons liet hij daar twee dagen en twee nachten liggen. Op den derden dag -eerst kwam hij ons halen en terwijl we, met touwen aan elkander gebonden, als een drift slachtvee voortstrompelden, riep de roofridder, den linkerarm dreigend naar de bouwvallen van den Berkenheim uitstrekkend, op woesten toon: „Armzalig nest van een kalen ridder, vaarwel ! Maar wat ik binnen uw muren niet vond, zal koning Willem mij geven!" 58 Heer Ogier was geheel verslagen en moest, om niet te vallen, zich op een bank nederzetten. „Vervolg!" zei hij met heesche stem. „Bij den heuvel gekomen, waarop de Wolfsburg gebouwd is, hielden wij halt en zich in den zadel omkeerende, vroeg hij: „Zeg mij, oude deugnieten, wie uwer heeft Ogier van Berkenheim het langst gediend?" „Ik diende reeds zijn grootvader, heer," gaf ik ten antwoord. „Goed," sprak hij nu. „Gij zult naar uw heer in het leger voor Aken gaan en hem zeggen, dat hij tegen een losprijs van drieduizend Keulsche marken zijn vrouw, en kinderen terug krijgen kan. Zoo lang ik niet in het bezit van dat geld ben, zullen ze op mijn burcht de laagste slavendiensten verrichten. Maak hem los, Aarnout!" „De genoemde dienstman ontdeed mij van de banden en, zoo vlug mijn oude beenen mij dragen konden, begaf ik mij herwaarts. Ik heb de boodschap gedaan, heer!" Heer Ogier werd door dit treurige bericht als verpletterd. Hij kon zich zelfs niet meer staande houden en liet zich onder een boom neervallen. „Adam," zei hij bijna snikkend, „Adam, bij de zaligheid, die uw ziel eens hoopt deelachtig te worden, zeg mij: is alles, alles waarheid, wat gij mij daar gezegd hebt?" „Alles, edele heer, alles! De oude Adam staat te dicht bij het graf om zijn heer of eenig ander een leugen wijs te maken." Gaandeweg hadden zich eenige ridders om die twee verzameld en daar ze van Adam's verslag maar weinig gehoord hadden, zei één hunner: „Wat is er gebeurd van Berkenheim, dat ge daar zoo troosteloos en verslagen neerzit ?" - „Vertel het mijn vrienden, Adam, ik kan het niet," sprak heer Ogier. Dat was nu niet geheel waar. Al zou het ook niet vlot gegaan zijn, toch had heer Ogier best alle» kuunen vertellen. Maar in zijn hart bleef de hoop leven, dat de oude Adam toch niet geheel de waarheid gesproken had en daar de meeste 59 leugenaars geheugen te kort komen, was hij vol hoop, dat de oude nu een of ander heel anders vertellen zou. Hij 'wist dan, dat de man loog en daarom besloot hij zoo scherp mogelijk toe te luisteren. Maar zijn hopen was vergeefsch, want wat Adam hem verteld had, dat vertelde hij ook aan de ridders. Er kwam niets bij, er ging niets af. „Ja," sprak een oud edelman, „zoo gaat het heel Duitschland door. Terwijl de mannen van hetzelfde land elkander beoorlogen, worden de velden verwoest, liggen de akkers braak, staan de handwerken en bedrijven stil, moeten onze burchten onbeschermd liggen en vermeerderen de roofridders in bedenkelijke mate. Arm vaderland, gij wordt fel geteisterd!" „Als Aken maar gevallen en koning Willem gekroond is, zullen we den driesten overmoed van die roofridders wel klein krijgen en hun roofnesten zullen we in bouwvallen doen verkeeren," riep een jong edelman. „Als Aken gevallen is, goed, dat gij er als bij zegt," liet een ander zich hooren. „Bij mijn trouwe, Aken is waardig de Kroningsstad der roomsch-koningen te zijn. Maar kom, heer Ogier, schep moed, mijn vriend! Uw vrouw en kinderen leven, en geld zal er wel komen. Ga mee! Ik hoor groot rumoer in het leger: er schijnt wat bijzonders te gebeuren." De ridders gingen nu naar de plaats, vanwaar het rumoer klonk, en zagen weldra de vier speellieden, die evenwel niet meer zongen of speelden. Voor een honderdtal penningen, die de dienstmannen vooraf op een uitgespreid kleed geworpen hadden, liet Wolfaard bewijzen van zijn reuzenkracht zien. „Ha, daar zijn ze," riep heer Ogier, Otto ontdekkende, en vol, hoop, dat hij nu goed nieuws vernemen zou, nam hij Otto terzijde en was weldra met hem in een druk gesprek, dat evenwel afgeluisterd werd door Derk. De tijdingen, zelfs uit Vlaanderen, waren al weinig opbeurend en moedeloos liet heer Ogier het hoofd reeds zakken, toen Otto zei: „Heer, toch brengen wij wel wat. Hoeveel zou het koning 6o Willem wel waard zijn als hij Aken binnen veertien dagen in zijn macht had ? En hoeveel zou koning Koenraad geven, als dat niet gebeurde ?" Heer Ogier dacht terstond aan dèn losprijs van drieduizend Keulsche marken, en zei: „Welk middel bestaat daartoe? Zeg op!" „Edele heer, ik wist er geen, maar een oude, Friesche boer, die zijn zoons hier in het leger opgezocht had, bezochten wij op onzen tocht door Friesland en gezeten aan zijn haard, heeft hij het middel genoemd." „Zeg op dan, schelm," riep heer Ogier. „Of draalt gij er mee, het mij te zeggen, om uw loon hooger te laten stijgen ?" „Hoeveel is het middel u dan waard, heer?" vroeg OttS* kalm en eenigszins spottend. „Zooveel als ik u geven wil, deugniet! Met alles moet gij tevreden zijn, zelfs met een geeseling!" Otto lachte en zei: „Gij vergist u, edele heer! Gij hebt mij niet in uw macht, maar mijn drie gezellen en ik hebben uw edelheid in onze macht. Uw verdrag met koning Koenraad, geschreven op perkament en met uw zegel bekrachtigd, werd door graaf Barthold, heer der Zeven Gouwen verloren en waar dat perkament is, weten wij. Hoeveel is u het middel waard, edele heer?" Otto zei hier wat, dat hij maar van hooren zeggen had, want Wolfaard had nooit iets meer verteld dan dat, wat wij hem tot Derk en Geert hoorden zeggen. Wolfaard wist welk vleesch hij met Otto in de kuip had en verzweeg, zelfs voor de twee anderen, den naam van de straat in het Ghetto, waar de Joden te Mainz woonden. W$*t Met de Joden werd in de Middeleeuwen al heel vreemd gehandeld. Mannen, die wisten welk een macht „geld" in de wereld is, waren ze ten allen tijde en daar de edelen heel dikwijls omhoog zaten, hadden ze de hulp van de Joden zeer dikwijls noodig. Die geldverlegenheid der edelen was oorzaak, dat ze zoowel beschermd als vervolgd werden. In elke stad waar Joden waren, was een heel afzonderlijk stadsgedeelte voor hen ingericht, want 6i tusschen Christenen mochten ze niet wonen. Zulk een jodenbuurt werd „Ghetto" genoemd en zoodra de zon onder was, werd door het Stadsbestuur het Ghetto door een poort afgesloten en mocht geen enkele Jood zich bevinden in dat gedeelte, dat door Christenen bewoond werd. Op een bepaald uur in den morgen, werd de poort weer geopend en mochten de bewoners van het Ghetto eruit om zaken te doen, en dat verstonden ze uitmuntend. Al waren ze schatrijk, ze hielden zich straatarm, altijd heette het, dat ze zonder winst of wel met verlies handelden, maar ze zorgden er terdege voor dat de winst altijd aan hun zijde was. En wanneer we nu soms met Joodsche kooplieden hetzelfde zien, dan moeten we niet al te hard oordeelen, want de Christenen der middeleeuwen hebben hen zoo doen worden. Overal vervolgd, overal gewantrouwd, overal veracht, schoot hun geen ander middel over om niet gedood of beroofd te worden, dan op allerlei slimme wijzen de Christenen te bedriegen. Indien men dus in Mainz onderzoek naar de kennis van Wolfaard was gaan doen, zou men haar toch niet gevonden hebben. Het bewijsstuk van heer Ogiers verraad was dus allerminst door Otto te vinden. Dat wist evenwel onze beroofde en berooide edelman niet en toen hij wist dat het bewijs van zijn verraad in vijandige handen was, overviel hem een huivering en in de hoop dat vreeselijke perkament machtig te worden, begon hij heel lief te worden en zei hij : „Ik heb u altijd goed behandeld, Otto!" „Ja, zoo goed, dat gij mij met een geeseling durft dreigen. Ga voort, edele heer!" „Mijn kasteel werd door den roofridder van den Wolfsburg verwoest, vrouw en kinderen werden door hem gevangen genomen en worden als slaven behandeld, zoolang ik niet drieduizend Keulsche marken, als losprijs zend. Maar koning Willem zal mij dat geld geven, en als Aken ingenomen is, zal hij de roofridders tuchtigen. De Berkenheim zal herbouwd worden en zoodra ik, als heer van Berkenheim, weer onder de hooge schouwe van mijn vaderlijk erfgoed zit, zal ik u schitterend beloonen, Otto. Zeg mij het middel." 62 „Te veel vogels in de lucht, edele heer! Ik heb al zoo lang geleden geen penning meer van u ontvangen; ik wil ditmaal geld bij den visch," sprak de ongevoelige deugniet, en opstaande, vervolgde hij: „Morgen verwacht ik antwoord, edele heer!" Zoodra Derk zag, dat heer Ogier en Otto weg waren, verliet hij zijn schuilhoek, brommende: „Neen,"dat is toch al te laaghartig. Welk een doortrapte deugniet die Otto is! Weet ge wat, Geert en Wolfaard zijn hem al lang moede, en zonder hem komen we even ver. Ik zal er die twee over spreken." Derk deed, wat hij zich voorgenomen had en, alsof het de eerlijkste zaak van de wereld was, verkochten Wolfaard, Derk en Geert het middel aan heer Thetart Dodinga, een rijk Friesch edelman, en deelden het geld zonder er Otto zijn aandeel van te geven. Zoodra de Fries het wist, begaf hij zich naar koning Willem en zei: „Heer koning, wij, Friezen, weten een middel om Aken te laten vallen zonder dat er één druppel bloed bij vloeit. Geef Friesland eenige voorrechten en wij zeggen het u." „Welnu," antwoordde koning Willem, „als het middel afdoend is, dan geef ik Friesland al de rechten, privilegiën en vrijheden, die mijn groote voorganger, Karei de Groote, aan dit gewest schonk." Meer kon Dodinga niet eischen en hij zei nu : „In ons eigen land hebben we geen grooteren vijand dan het water, dag in dag uit, van het eene jaar tot het andere moeten wij er tegen strijden of hem door onze kloeke daden in toom houden. Het is dus geen wonder, dat wij dien vijand door en door kennen en hem zelfs menigmaal dwingen, in ons voordeel te handelen. Dit nu kan ook hier gebeuren." Koning Willem keek den Frieschen edelman vrij ongeloovig aan en zei: „Het Graafschap Holland heeft denzelfden vijand als Friesland, heer Dodinga! Ook wij kennen hem, maar hoe hij ons hier zou moeten helpen, kan ik nog niet inzien." Dodinga lachte fijntjes en zei: „Een Fries weet soms, wat een Hollander niet weet, heer koning. Wij hebben de ligging van Aken nauwkeurig bespied. Het ligt in een dal en ontvangt 63 al het water, dat in de beken van de naburige bergen komt, doch ziet het ook alweer verder stroomen. Leggen we nu door de afvoer-beken een dam van minstens veertig voet hoogte, dan kan het water der beken, die door de herfstregens sterk gezwollen zijn, niet weg. Het verzamelt zich in het dal en doet heel Aken onderloopen. Steeds hooger en hooger zal het water stijgen en eindelijk zullen de Akenaars, die, bij mijn Friesche trouw, vijanden zijn die achting en eerbied afdwingen, genoodzaakt zijn, zich over te geven of te verdrinken." „Die raad is uitnemend," riep koning Willem met oogen, die van vreugde straalden. „Ga terstond met uw wakkere mannen naar de plaatsen waar ge afdammen wilt en voltooi dien arbeid," Dodinga ging heen en eenige dagen later was, na het overwinnen van veel bezwaren, het stroomend water afgedamd, en zagen de belegeraars in het Akensche dal het water steeds hooger klimmen. Ongeloofelijke pogingen werden door de dappere Akenaars aangewend om dien vreeselijken vijand te keeren ; maar alle moeite was vergeefsch en men moest reeds op ide zolders en onder de daken gaan wonen. Met zulk een dood voor oogen begon de moed hun te ontzinken. Den heldendood te sterven met het wapen in de handen, door het hongerlijden krachteloos, als die eens kinds, dat wilden ze voor keizer Frederik en koning Koenraad doen. Maar roemloos verdrinken, .als een hond, wien men een steen om den hals gebonden had,, neen, dat wilden ze niet. Niet één Akenaar was tot zulk een nuttelooze opoffering bereid en — de stad werd overgegeven. Ter eere van koning Willem moet het gezegd worden, dat hij den heldhaftigen tegenstand, hem geboden, niet op de burgers wreekte. Omstuwd door een schitterend gevolg van vorsten, geestelijken en edelen, waaronder ook zijn broeder Floris was, die tijdens Willems afwezigheid de Graafschappen Holland en Zeeland bestuurde, deed koning Willem zijn intocht in de oude Kronings- 64 stad en betrok metterwoon het prachtige paleis. Den eersten November, op Allerheiligen dus, had de plechtige kroning plaats. De ruime en schoone Hoofdkerk was te klein voor allen, die deze plechtigheid wilden bijwonen. Het blonk en schitterde er van goud, zilver en prachtige wapenrustingen en toen koning Willem den eed gezworen had, en zich ten slotte door den aartsbisschop van Keulen de Koningskroon op het hoofd gezet zag, dreunden de hooge gewelven van den juichkreet: „Heil! Heil! Leve koning Willem van Holland! Heil en eere zij hem ! Heil! Heil!" Tot hen, die niet meejuichten en dit hooge feest zelfs niet mochten bijwonen, behoorde heer Ogier van Berkenheim. Koning Willem, die zich door dien edelman geen enkelen dienst bewezen zag, had hem in de laatste dagen geheel veronachtzaamd, en alleen had de ridder de belofte gekregen, dat als Aken gevallen was, de roofburchten aan de beurt lagen. Geld om vrouw en kinderen vrij te koopen, had de koning niet, en heer Ogier moest zich tevreden stellen met den schralen troost: „Verheug u, dat ze leven, heer van Berkenheim! Alles kan terecht komen !" Nu was Aken over, en het middel, hoe onnoozel, hoe eenvoudig ! Maar hoe waren de Friezen het te weten gekomen ? Otto had hem den volgenden dag verklaard, dat het middel niet geheim meer was en reeds toegepast werd en daar Derk, Geert en Wolfaard zich aangesteld hadden, als waren ze woedend, zoo kon Otto er maar niet achter komen, hoe men het middel gevonden had. Hij schreef het toe aan de eenvoudigheid, want immers iedereen had geroepen : „Hoe dwaas, dat we hieraan niet dadelijk gedacht hebben!" Moedeloos dwaalde heer Ogier nu door Akens versierde straten, hij dacht er niet aan, om aan graaf Barthold van de Zeven Gouwen de boodschap te zenden: „Aken is door list gevallen en heden is koning Willem gekroond!" Hij dacht alleen aan zichzelven en aan de manier waarop hij Otto onschadelijk maken kon. Iets moest er gebeuren, want zóó kon het niet langer blijven ! Maar wat te doen ? 65 Daar naderde hem een monnik en fluisterde hem in het oor; „Heer Ogier van Berkenheim, mijn gebieder heer Herman van den Wolfsburg vraagt wanneer de drieduizend Keulsche marken nu komen." „Gij zijt geen monnik," zei heer Ogier. De ander lachte en sprak: „Dit kleed beschermt ieder het best. We leven hier immers te midden van Rome's beste vrienden ?" „Ik heb geen geld," sprak Heer Ogier. „Dat weet mijn gebieder, maar hij weet ook, dat gij een zwaard hebt, en dat gij hoog in gunst bij koning Willem staat." „Die gunst kon wel hooger zijn !" „Een gevolg van uw armoede, edele heer! Maar gij kunt u in die,gunst herstellen!" „Hoe?" „Neem het aanbod van heer Herman aan. Hij wil uw burcht opbouwen en vrouw en kinderen teruggeven, als gij hem helpen wilt, als vriend. Hij zal u goud geven en als gij dat koning Willem schenkt, dan krijgt gij zijn gunst in ruil. Heer Herman meent, dat alsdan een verbond tusschen u en hem, beiden schatten zal brengen. Het antwoord op dit voorstel kunt ge nu nog niet geven. Ik begrijp wel, dat gij eerst hier in Aken eens wilt onderzoeken, wat voordeeliger voor u is, het voorstel aan te nemen of van de hand te wijzen. Gij kunt dat op uw gemak doen, want het komt er op éen paar maanden niet aan !" „Op een paar maanden niet aan, man? Elk uur, dat mijn vrouw en kinderen doorbrengen op den roofburcht is mij een marteling!" De monnik lachte valsch en zei: „Ja, voor u, misschien, maar op den Wolfsburcht kunnen wij dienstmaagden gebruiken!" „Houd op met mij te beleedigen! Vergeet gij, dat het mij maar één woord te kosten heeft om je als roover te laten ophangen ?" „Zeer goed! Heer Ridder Ogier van Berkenheim is een zeer P. LOUWERSE, DB VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK 5 68 vermogend edelman. Maar mij aan koning Willem overleveren zal hij niet doen, want ik heb twee middelen om u dat te beletten. Ben ik morgen niet op den Wolfsburcht terug, dan worden uw vrouw en dochters als heksen verdronken. Dat is het eerste middel. Het tweede is, dat wij koning Willem een paar perkamenten overleggen, die wij in uw kasteel gevonden hebben. Wordt dat gedaan, dan hangt ge een uur, nadat de koning al dat moois gelezen heeft, als vogelverschrikker, aan den een of anderen boom. Ik wensch u goeden morgen." De gewaande monnik verdween en heer Ogier was weer alleen. Hij spoedde zich naar 't armoedige huisje, dat hem tot verblijfplaats aangewezen was, en begon daar te denken aan het nieuwe voorstel, dat hem gedaan was. De helper van een roofridder, — de gunsteling van koning Willem, — de stille aanhanger van koning Koenraad! Drie rollen voor één persoon, hoe zou hij die spelen zonder zich te verraden ? Heer Ogier van Berkenheim zat in groote moeielijkheden en als hij geweten had, dat er waren, die hem „Vos" noemden, dan zou hij stellig van zichzelven gezegd hebben: „Goed, maar dan : een vos in de klem." ZEVENDE HOOFDSTUK. , Bondgenoot van Roofridders. De rol, die we ridder Ogier van Berkenheim al zagen spelen, was niet geschikt om ons veel met dien man op te doen hebben. Toch moeten we niet al te streng over hem oordeelen. Wat hij deed was slecht, maar De vader van onzen ridder was heer Karei van Berkenheim, een buitengewoon trotsch man. Doch veel grooter dan zijn trotschheid, was zijn speelzucht, terwijl hij bovendien een zeer ongebonden leven leidde. Werkelijk zou heer Ogier, die het 67 eenige kind zijner ouders was, na den dood zijns vaders van zijn kasteelen hebben kunnen spreken, als zijn vader door zijn onbezorgd, vroolijk leven niet genoodzaakt was geworden, drie zijner vier kasteelen met al het land, dat er om heen lag, voor schuld te verkoopen, terwijl hij zijn voorvaderlijken burcht, die de kleinste van alle vier was, bij zijn dood ook reeds met schulden bezwaard had. Heer Ogier had een zeer slechte opvoeding genoten. Zijn vader had hem als onderwijzer een gewezen monnik gegeven. Deze man was zeer geleerd, maar om zijn ruwe levenswijze had men hem uit het klooster weggejaagd. Bijna als bedelaar was hij op den Berkenheim gekomen, en ridder Karei vertrouwde hem de opvoeding van zijn zoon toe. Slechter had jonker Ogier het wel niet kunnen treffen, want „vader Peter", zooals hij gewoonlijk op het kasteel genoemd werd, was een doortrapte deugniet, die nog heel wat anders deed dan jonker Ogier les geven in het Fransch, Vlaamsch en Hollandsch. Hij leerde jonker Ogier liegen en bedriegen en hij kon dat heel gemakkelijk doen, want nooit kwam ridder Karei kijken welke vorderingen jonker Ogier maakte, ja, toen vader Peter al meer dan drie jaar l^ng zich met de opvoeding van den jonker had bezig gehouden, wist heer Karei nog niet eens, dat zijn zoon lezen en schrijven geleerd had. Er was nog wat ergers, dat hij niet wist. Een verkwister was de ridder en een ruw man was hij ook, maar hij was oprecht, zijn ja was ja, zijn neen was neen. . „Allemaal gekheid, die eerlijkheid en oprechtheid" was vader Peters leer. „De wereld wil bedrogen zijn en daarom: bedrieg ze!" Die fraaie leer bracht hij er bij den jonker ook in, en dat was jammer, want vóór dat de schelmachtige leermeesteropvoeder op den Berkenheim kwam was jonker Ogier een nobele jongen met een goed hart, een dapper gemoed en een wakkere hand. Vader Peter maakte van hem een gluiperd en toen de ridder stierf was jonker Ogier nog maar zestien jaar. Vader Peter bleef op het kasteel tot zijn leerling in het huwelijk 68 trad, en zeker zou hij nog langer gebleven zijn, als de jongé edelvrouwe het niet zoo aangelegd had, dat vader Peter het maar verstandig vond heen te gaan, vóór hij, als schelm, van den Berkenheim door de hofhoorigen weggejaagd werd. Waar hij gebleven was, men wist het niet, maar wat hij bedorven had, bleef bedorven: Ridder Ogier was een huichelaar geworden. Wat slecht is, is slecht, onverschillig wie het is, die' het slechte doet, maar als men weet, hoe iemand slecht werd,, dan kan men hem eer beklagen dan verachten. Waar is het ook, dat heer Ogier zich menigmaal voornam een ander mensch te worden, maar zijn geldzaken waren deerlijk in de war en zoo hij als eerlijk edelman wilde leven, zou hij niet veel beter dan armoede geleden hebben en daarvoor was hij alweer te trotsch, zoo bleef hij de oude knecht, zooals men dat noemt en wikkelde hij zich van het eene misdrijf in het andere. Maar de toestand waarin hij nu verkeerde, had met zijn verraad niets uitstaan. Verscheidene malen waren ze al bij hem gekomen om hem over te halen zich bij de roofridders aan te sluiten, maar dat had hij steeds geweigerd en nu had een roofridder hem niet alleen van geld en goed beroofd, maar ook van vrouw en dochters. En van waar moest hij het geld halen om die drie vrij te koopen ? En als eens koning Willem of koning Koenraad hem dat geld gaf, wat moest hij dan met vrouw en kinderen beginnen? Hij had zelfs geen hut om die drie aan een onderkomen te helpen. Hoe kwam het aanbod, dat die monnik gedaan had hem nu telkens in de gedachte ! Alles terug krijgen, alles, als hij zich met de roofridders verbond ! Hij zou dan weet vrouw, kinderen en een kasteel, hij zou dan ook geld hebben. Voor hoe korten tijd misschien! Had niet koning Willem openlijk gezegd: „Als ik binnen Aken gekroond ben, dan zal ik mijn landen verlossen van dat Roofridder-gespuis !" 69 Zou hij het doen ? Ridder Ogier twijfelde er aan, want hoewel Aken ingenomen was, hield het sterke kasteel Keizerswaard, verdedigd door den dapperen Heer Gemand, nog stand- Toog koning Willem nu uit om de roofburchten te vernielen, dan had hij den vijand achter den rug en wie weet of deze zich dan niet van het zoo goed als weerlooze Aken meester zou maken. Een voldoende bezetting kon hij in de stad niet achterlaten, want de verdelgingskrijg, tegen de roofburchten en hun bewoners, vereischte een heel leger, zoodat ridder Ogier wel inzag, dat er in den eersten tijd niets komen zou van den strijd tegen de roofridders. Keizerswaard zou eerst moeten vallen en . . . wie kon zeggen dat het vallen zou en zoo ja, wanneer ? En inmiddels zouden zijn vrouw en kinderen waarvan hij werkelijk veel hield, gevangen blijven. Maar roofridder worden om die drie te bevrijden ! Hij nam een kort besluit. Hij zou koning Willem, die zich in den laatsten tijd weinig met hem inliet, alles meedeelen. Wie wist of de jonge koning niet terstond den Wolfsburcht zou laten bestormen om hem dan in te nemen. Wilde hij den koning spreken, dan moest hij het dien morgen doen, want op dezen zelfden dag moest hij heer Herman van den Wolfsburg berichten of hij zijn voorstel aannam. lederen dag ging de roomsch-koning, zoolang hij binnen Aken was, des morgens naar de kerk en nu besloot heer Ogier bij de kerkdeur post te vatten en dan te wachten tot de vorst uit de kerk kwam. Als hij hem in het bijzijn van al de ridders uit zijn gevolg alles vertelde, wat er gebeurd was, dan zouden die ridders hun verontwaardiging zoo onbewimpeld laten hooren, dat de koning niets anders zou kunnen doen, dan den Wolfsburcht belegeren, bestormen en innemen, zich voor het oogenblik tevreden stellend met dien éénen burcht, om dan Keizerswaard tot overgave te dwingen. Hij zou hem niet alleen den roof van vrouw en kinderen en het moedwillig in brand steken en vernielen van den Berkenheim vertellen, hij zou hem ook leeren 7o inzien, dat er op den Wolfsburcht zooveel buit zou te behalen zijn, dat hij den oorlog tegen koning Koenraad en den keizer met kracht kon voortzetten. Zoodra heer Ogier het besluit genomen had om op die manier den koning te spreken, repte hij zich naar de kerk om daar bij den hoofduitgang den vorst op te wachten. Reeds geruimen tijd had hij gestaan en tal van menschen hadden zich bij de kerk verzameld, om den jongen koning met zijn vriendelijk, schoon en toch heldhaftig uiterlijk te zien en toe te juichen. Onder die menigte bevonden zich ook verscheidene monniken; twee van hen die voor monnik al een zeer wreed uiterlijk hadden, hielden heer Ogier bestendig in het oog, doch zorgden wel, dat hij zelf hen niet ontdekken kon. Eindelijk was de dienst afgeloopen : de prachtige deuren der schoone kerk werden wijd geopend en omstuwd door tal van voorname edellieden, allen in schitterende wapenrustingen, kwam koning Willem het ruime plein op, hetwelk van het luide gejuich: „Heil, koning Willem van Holland ! Heil! Heil!" weergalmde. Te midden van het gewoel en gejuich trad heer Ogier op den koning toe, en zoodra deze hem in het gezicht kreeg, kwam er een ondeugend lachje op zijn gelaat te voorschijn en hij vroeg: „Heeft heer Ogier van Berkenheim spoken gezien, dat zijn gelaat zoo betrokken is ? Eilieve, zeg mij, hebben de roofridders een van uw andere kasteelen verbrand ?" „De vroolijkheid is zeker ver van mij, heer Koning! Roofridder Herman van den Wolfsburg heeft, terwijl ik hier in uw dienst werkzaam was, niet alleen mijn stamslot Berkenheim in de asch gelegd, maar ook mijn vrouw en kinderen gevankelijk met zich meegevoerd naar den Wolfsburcht!" „Kom, Berkenheim, gij hebt u een loos gerucht als waarheid op de mouw laten spelden ! Hoe zou één roofridder den moed hebben om bijna onder den rook van Aken, waar ik met duizenden mijner dappere gezellen lig, aan zijn rooflust op zoo schandelijke wijze bot te vieren!" „Toch is het zoo, heer Koning!" 71 „Het is onmogelijk! Geen roofridder zou zoo iets wagen te doen." „Heer Koning, ik verzeker u, dat het zoo is!" Gaandeweg hadden zich velen om koning Willem en heer Ogier geschaard en ieder, die gehoord had, wat heer Ogier had meegedeeld, was met koning Willem van meening, dat zoo iets onmogelijk kon gebeurd zijn. „Hij, die deze fraaie leugen bedacht heeft, is de koning der leugenaars," zei bisschop Otto, „maar hij, die zulk een leugen gelooven kan, is de koning der onnoozelen!" „God gave, hoogeerwaarde heer," sprak onze beroofde ridder, „dat die twee koningen er waren. Met vreugde zou ik dan de laatste willen zijn!" „Dus, je houd dan toch vol met eraan te gelooven ?" vroeg koning Willem nu. „Ja, heer koning, want het is waar, vast en zeker waar!" „Hebt gij dan den Berkenheim zelf in vlammen zien opgaan, dat gij bij uw dwaze meening blijft volharden ?" „Erger dan dit, heer koning !" „Wat kan erger zijn ?" „Tot tweemaal toe heb ik van Herman van den Wolfsburg bericht gekregen, dat ik voor drie duizend Keulsche marken vrouw en kinderen zou kunnen loskoopen." „Die berichtgevers hebben u bedrogen !" „De eerste was een oude dienstman mijns vaders, heer koning ! En zoo deze had kunnen liegen, de tweede verdiende onvoorwaardelijk geloof." «trvO? „Wie was dan die tweede ?" „Een in het kleed van een monnik, maar bijna ben ik er zeker van, dat hij de roofridder zelf was !" „Wat! Zou hij zóó iets wagen ? Bij mijns vaders roemrijk aandenken en bij de kroon, die ik met zooveel moeite verworven heb, zoo uw laatste woorden waarheid zijn, ridder van Berkenheim, dan zweer ik, als de koppige Gemard het sterke Keizerswaard heeft overgegeven, dat Willem van Holland zich wreken 72 zal, zooals nog nimmer eenïg vorst zich gewroken heeft." „En mocht koning Willem, grave van Holland en Zeeland en heer van Friesland daartoe niet bij machte zijn," sprak jonker Floris, „dan ben ik er nog om dat gespuis met de uitgezochtste martelingen en folteringen te verdelgen van de aarde. Wat is Duitschland toch onder het wanbeheer der trotsche en zorglooze Hohenstaufen geworden, dat het er een paradijs voor de schelmen is !" „De jonker van Holland houde het mij ten goede," sprak nu een Duitsch edelman, „dat niet de Hohenstaufen er de schuld van zijn. De roofridders waren er onder alle keizers, en ze zullen er ook zijn, als uw heer broeder als keizer gebiedt!" „Ik zal dan trachten om reeds als roomsch-koning uw woorden tot een onwaarheid te maken, heer van Spinfeldt," riep de koning, doch oogenblikkelijk liet hij er op volgen : „Maar, eerst Keizerswaard bedwongen!" „Heer koning, ik bidde u, nog een enkel woord," smeekte heer Ogier. „Een enkel, goed ! Voor vele woorden ontbreekt mij den tijd," sprak de koning. „Wat wilde heer Ogier van Berkenheim mij nog zeggen ?" „U had beloofd die tuchtiging terstond na Akens val te beginnen, heer koning," antwoordde de teleurgestelde ridder. „Ja, dat had ik ook. Men heeft mij echter duidelijk gemaakt en voor dien goeden raad dank ik vooral mijn besten vriend, den aartsbisschop van Keulen en mijn goeden oom, den bisschop van Utrecht, dat Keizerswaard, dat nog steeds hardnekkig stand houdt, eerst vallen moet en, bij mijn trouw, nu ik het heele leger vrij heb, zal heer Gemard zich spoedig genoeg onderwerpen. Morgen gaan wij er heen en ongetwijfeld trekt gij mee. Tegenover een ridder als heer Gemard kunnen we dappere lansen gebruiken. Tot morgen voor Keizerswaard dus, heer Ogier ! Goeden morgen !" Zonder zich verder met hem in te laten, reed koning Willem die zich reeds te lang opgehouden had, heen, en juist toen hij 73 dat deed, keken twee monniken elkander, glimlachend aan en verdwenen onder het volk. Mistroostig bleef heer Ogier een heele poos in diepe gedachten verzonken staan. „Hoe de kans zich tegen u keeren moge, jonker, geef nooit den moed op," had vader Peter hem misschien wel honderdmaal gezegd. En in zijn volgend leven had de jonker als heer en ridder Ogier van Berkenheim menigmaal in de klem gezeten, doch door moed te houden zich nog altijd er uit weten te helpen. Maar zoo als hij zich nu door allerlei tegenspoed en leed besprongen zag, was hem nooit overkomen. Het leed zijn vrouw en dochters, die hij werkelijk lief had, in handen van een wreeden gauwdief te weten, maakte hem ongeschikt om een of ander redmiddel te bedenken. Al zijn gedachten bepaalden zich op dat ééne punt: de gevangenis zijner lieven. Wat moest hij beginnen ? Niemand was er, die zich aan hem gehecht had als vriend. Hij stond in heel Aken moederziel alleen, van alle kanten belaagd. Zelfs de man, dien hij innig diep verachtte, omdat hij een slimmer en grooter deugniet was dan hij, zelfs Otto had hem in zijn macht en als hij waarheid gesproken had, waren de drie andere gezellen van dien wapenknecht ook in het bezit van dat vreeselijke geheim. Het angstzweet begon hem uit te breken en voor het eerst sedert jaren had hij berouw van geluisterd te hebben naar de laaghartige raadgevingen van vader Peter. „Kom, kom, de stad uit, het wijde veld in! Tusschen de huizen hier word ik neergedrukt; ik weet niet meer wat ik doe!" Zoo dacht hij en met snelle schreden begaf hij zich naar zijn verblijf, liet zijn paard zadelen en een half uur later was hij de poort uit en op de groote heerbaan naar Luik. Wat hij daar doen moest ? Niets ! Hij wist niet eens, dat hij den weg naar Luik bereed. Hij wilde buiten zijn en hij was buiten. Wat gaf hij er om te weten waar hij was ? 74 Het was, alsof zijn paard dacht:,„Als het mijn meester onverschillig is, waar hij rijdt, dan wil ik de heerbaan wel eens verlaten en het bosch ingaan !" Het dier deed het en toen heer Ogier een poosje later toch eens opkeek om te zien waar hij was, bemerkte hij, dat hij zich in een streek bevond, waar hij heg nog steg wist. Achter zich had hij een ruïne van een hem onbekend kasteel en vóór zich laag kreupelhout met een huisje in de verte. Daar zon hij eens naar den weg vragen, doch toen hij maar even voortgereden was, zag hij, over het kreupelhout heen, op ongeveer een uur afstands de torens van Aken. Hij had nu niets meer te vragen en zou zeer goed den weg vinden. Langzaam reed hij door en de gedachten aan zijn toestand beheerschten hem weer zoo, dat hij niets anders zag dan den kop van zijn paard. Stil! Hij meende te hooren praten. Hij keek op en zag nu, dat hij het huisje al zeer nabij was en dat daar een monnik te paard met een soort van boer stond te praten. Elke monnik was bij heer Ogier verdacht, maar nog veel meer een monnik te paard. En hoe zat die monnik te paard ! En hoe zat die in den zadel! Neen, neen, dat was geen monnik, dat was er weer een van den Wolfsburcht en wien hij ontmoeten wilde, geen van dien roofburcht. Hij meende dat men hem nog niet gezien had en wilde nu snel tusschen het hoogere geboomte komen, maar eer hij zich uit de voeten gemaakt had, hoorde hij een monnik roepen : „Hei, hei, heer Ogier van Berkenheim, waar wilt gij heen ?" Heer Ogier herkende die stem. Het was dezelfde, die hij den vorigen dag in Aken gehoord had en zoo hij er nog aan twijfelen mocht, dan maakte de monnik zelf alle twijfel tot zekerheid door hem toe te roepen: „Kom maar hier! Ik kan uw antwoord hier even goed vernemen, als in Aken!" Een huivering overviel onzen ridder en zachtkens mompelde hij: „Hij is het, en nu weet ik het zeker, hij is heer Herman zelf!" 75 Wat zou hij nu doen? Zoo ras mogelijk heensnellen? Hij kon het doen, maar wat dan? Dan kwam hij te Aken om daar misschien dagen lang een prooi te zijn van zijn onrust, om daar dezelfde te zijn, die hij hier was: de arme, berooide ridder, die nergers uitkomst zag en die niet wist, wat hij doen moest. Hij hield zijn paard in, doch liet het niet terugkeeren. Antwoord gaf hij ook niet. Hij keek maar op den kop van zijn paard, alsof hij daar op de koperen knoopjes van het hoofdstel deed, wat kinderen wel eens met de knoopen van hun kleeren "doen, als ze geen besluit kunnen nemen, door met den vinger langs de knoopen te gaan en telkens te zeggen: „Doen! — niet doen ! — doen! — niet doen!" „Is het paard van den dapperen ridder van Berkenheim geworden als de ezel van Bileam ? Wil het niet voort, heer ridder?" klonk het spottend, en het kwam hem voor, alsof hij niet alleen dien vreeselijken man, maar ook den boer hoorde lachen. Dat de roofridder hem uitlachte, dat deerde hem niet. Een roofridder of een vroom ridder, dat deed er niet toe, hij was een edelman. Maar dat een boer, een vilain, hem uitlachte, dat kon hij niet dulden. Hij wendde zijn paard, reed op Öien boer toe en snauwde: „Wat valt hier te lachen en een edelman te bespotten ?" De rijzweep of karwats ging al in de hoogte om den boer, die heel kalm bleef staan, een striem te geven, doch de monnikruiter hield de hand tegen, en nog immer lachend vroeg die monnik: „Wat zoekt gij hier toch,-heer Ogier? Moet gij ook ginds, zijn?" Hij wees nu naar het huis, dat van Berkenheim uit de verte gezien had, en nu goed toekijkend zag hij dat het een groote ruïne was. De boer, met de karwats gedreigd, had de twee verlaten en trad die ruïne binnen. „Ik geloof, dat gij u met dingen bemoeit, die u niet aangaan," antwoordde heer Ogier op hoogen toon. „Wie woont daar ginder dan?" 76 ,,/Wie daar woont? Wel, wie anders dan „Blonde Hanne," de waarzegster. Kom, laten wij samen er eens heengaan, om van haar te hooren welk lot ons wacht, de galg of een hertogskroon!" „Ik laat mij niet met schelmen in, die het gewaad van een monnik ontheiligen. Heer Ogier van Berkenheim heeft zulke deugnieten niet noodig. Zijn eerlijk zwaard . . ." De monnik barstte in een schaterlach uit, en riep: „Ho, ho, wat een dapper man die heer ridder „Zonderland" is! Kent ge mij bij geval niet?" Een goede gedachte naar hij meende, maakte zich van heer Ogier meester, en zich houdend, alsof hij niet wist met wien hij sprak, zei hij: „Zelfs een ridder „Zonderland" is nog van te edelen bloede om zich met dorpers of schelmen op te houden." „Dorpers of schelmen," hernam de ander en greep onder het wijde opperkleed naar zijn dagge, „dorpers of schelmen, als een moedig man mij die woorden toesprak, dan bleef een van ons beiden voor goed hier! Maar nu, bah, wie kent heer Ogier van Berkenheim, den dienaar van twee meesters, niet? Slim als een vos, dat is hij, maar bang als een wezel. Goed, vossen-slimheid doet soms meer dan leeuwenmoed. Laten we geen twist zoeken. Ik ben zelf heer Herman van den Wolfsburg, nu kent ge mij. Ik weet, wat gij een groot uur geleden den koning gevraagd hebt, en ik weet ook wat zijn antwoord was. Ik weet, dat Keizerswaard vallen zal, en dat dan de toekomst voor ons, die de rijke schelmen van poorters en kooplieden zoo nu en dan den pols voelen om ons van hun goud meester te maken, niet al te best zal staan." „Het wordt meer dan tijd, dat de ridderstand niet langer tot schande gemaakt wordt door mannen, die zich ridders noemen en van lagen roof leven," waagde heer Ogier te zeggen. „Gij doet meer dan kooplieden plunderen!" „O ja, zoo nu en dan bezoeken we ook de burchten van keizers en koningsvrienden. Gij weet het bij ondervinding. Brengt gij soms het losgeld ?" „Gij weet wel, dat ik het niet heb, nu gij mij van al wat ik bezat, beroofd heb!" 77 „Ha, ha, dat was een rijke have, ja! Opheel den Berkenheim vonden we niets dan valsch zilveren vaatwerk, zes of zeven onnoozele stukjes zilvergeld, een potje met koperen munten en een rommeltje, dat alles bij elkander geen Keulsche mark waarde had. Men betaalt uw goede diensten slecht, heer Ogier van Berkenheim! Het eenige, dat wij vonden was dat mooie verdrag, je weet welk ik bedoel." „Dat je niet- eens lezen kunt!" »0, gij gans» weet gij wel waar uw goede vader Peter terecht kwam toen uw vrouw hem het leven op den Berkenheim onmogelijk maakte ? De goede man kwam bij mij. En doet het u nu niet goed, dat diezelfde vader Peter de cipier van de gevangenen van Berkenheim is ? Uw Lizebeth, heet de edele vrouwe niet zoo, heeft een pleizierig leventje bij hem !" „En dat durft gij mij zeggen, ellendige schelm ?" „Waar haalt de heer ridder al dien moed vandaan om zoo te durven spreken ? Waarlijk, vosje, je wordt dapper op je ouden dag ? En waarom ik dat durf zeggen ? Maar man, wat ben je onnoozel! Ik durf nog wel honderdmaal meer zonder dat ik bang voor je word. Een vos is brutaal, maar als het er op aankomt een lafaard! Laat je dat gezegd zijn, man, en wees nu eens verstandig. Ik heb je een mooi voorstel te doen. Wees gij vos, ik zal leeuw zijn! We kunnen samen zaken maken." „Ei, en als het op het verdeelen van den buit aankomt, verscheurt ,de leeuw den vos. Een fraaie voorslag!" „Van den vos Reinaerde weten we immers toch, dat hij zelfs koning leeuw bedotte, is het niet ? Kom sla toe! Ik zal u een anderen burcht geven, zoolang de Berkenheim niet herbouwd is. Vrouw en kinderen krijgt gij terug, en — wij zullen goud hebben, goud en vreugde ! Wat koning Willem en koning Koenraad doen en geven, gij weet het bij ondervinding. Zij doen niets en geven schoone beloften. Kunt ge daarvan leven? Dan zijt gij knapper dan ik. Maar ge zijt te slim om dat niet in te zien, en gij zult u met ons verbinden en het middel zijn om beide koningen zooveel werk te geven, dat ze ons wel 78 ongemoeid moeten laten. Laten we samen naar „Blonde Hanne" gaan ; ze heeft mij al meer geholpen. Wij moeten koning Willem zóó weten te bewerken, dat hij haar een bezoek brengt. Zij zal hem waarzeggen." „Hij gelooft er niet aan !" „Niet ? Ja, als Richardis, de jonkvrouwe van Delft, zijn moeder geweest ware, dan geloofde hij niet aan waarzeggerij, maar dan zou hij ook geen roomsch-koning zijn. Die Richardis is een slimme vrouw, die haar neef liever als eersten graaf dan als tweeden koning van het Duitsche Rijk zag. Ze heeft het hem genoeg ontraden, dat weet ik. Zij is veel meer op de hand van keizer Frederik dan op die van koning Willem. Maar zijn moeder is Machteld van Brabant, die veel beter abdisse van een klooster zou zijn dan een gravin-moeder van Holland. Zij gelooft, zoo zegt men althans, aan droomen en wie dat doet, gelooft ook aan waarzeggerij. De koning zal dus wel wat van zijn moeder geërfd hebben." „Nu goed, maar wat zal dan een bezoek bij „Blonde Hanne" doen ?" „Wij laten haar zeggen, wat wij willen, of gelooft gij aan waarzeggerij ?" „Neen, ik niet," antwoordde Heer Ogier, maar terwijl hij dat zei, keek hij vreesachtig' achter zich, of hij „Blonde Hanne" niet zag. „Nu goed, laten we er dan heenrijden. We zullen voortaan vrienden zijn," sprak heer Herman. Ogier van Berkenheim aarzelde. „Red je vrouw en kinderen van dien schelm," dacht hij. „Dat is en hoofdzaak, en al het andere zijn onbeduidende bijzaken. Heb je ze eenmaal alle drie uit de klauwen van den leeuw verlost, heb je weer een burcht om die drie waardig te herbergen, welnu, dan kunt ge nog-den roover prijsgeven. Dat prijsgeven van iemand, die u diensten bewees, zelfs vriendschap en vertrouwen schonk, is u immers niet vreemd, heer Ogier van Berkenheim? Neem een besluit en laat het dit zijn: „De wereld wil bedrogen zijn, daarom bedrieg ik!" 79 „Nu, wat zal dat?" vroeg heer Herman. „Vos en leeuw zullen samengaan," was het antwoord. De teerling was geworpen: Heer Ogier diende nu drie, neen, vier of zeven meesters, want Otto, Derk, Geert en Wolfaard telden ook mee. ■* Zeven meesters, voor een eerlijk mensch zeven te veel! Een uur later keerde heer Ogier geheel alleen terug en rende spoorslags naar Aken, om daar, volgens afspraak, koning Willem te bewegen om „Blonde Hanne" een bezoek ïe brengen. Zoodra hij vertrokken was, begaf heer Herman zich naar een ander vertrek, waar iemand, ook als monnik gekleed, hem wachtende was. Deze was niemand anders dan heer Joris van den Rotsburg, die zijn vriend Herman hier bescheiden had. Zoodra de laatste binnentrad en zich op een houten bank tegenover heer Joris zette, begon deze op een akelige manier te lachen, en toen hij wat tot bedaren gekomen was, zei hij: „Ik heb alles gehoord en nu zeg ik, dat al wie beweert, dat er geen ezels zijn', die op twee beenen loopen, het glad mis heeft. En dat wil nog al met eenigen trots den bijnaam van „Vos" dragen. Waarlijk, als alle edelen waren als hij, dan zouden wij niet te vreezen hebben, dat op den eenen of anderen dag onze burchten aangevallen en vernield werden. Maar mij dunkt, we moesten nu ook vertrekken en alles aan „Blonde Hanne" overlaten. Pe moeder der heks zal ons uitnemend dienen; ze heeft er belang bij." „Ik begrijp nog niet waarom," zei heer Herman. „Het is toch duidelijk. Zoolang heel Duitschland in rep en roer is door den oorlog tusschen de twee koningen, denkt immers niemand der vrome edelen, die, wat Wülems partij betreft, thans allen het kruis dragen, als streden ze tegen de ongeloovigen, — om een heksen-proces te beginnen. Maar let op, wat ik zeg. Zoodra de Hollandsche „Water-Koning" overwonnen heeft, en Koenraad gevallen is, zal de vrome koning, om de geestelijkheid te believen, terstond alle heksen vervolgen." „En om de trotsche kooplieden te behagen, onze burchten vernielen, want nog meer dan de Hohenstaufen, streeft de „Water- Koning" er naar, om de poorters door allerlei voorrechten aan zich te verbinden. Hij geeft aan de Hollandsche en Zeeuwsche steden het eene voorrecht na het andere en het zal zoo lang niet meer duren of wij, edelen, die steeds de eersten in den lande waren, zullen de tweeden zijn. Wat de kruistochten ons aan macht en gezag nog lieten behouden, zullen mannen als de „Water-Koning", ons straks ontnemen. Wat wordt er nu reeds niet een geschreeuw vernomen, als we het halsrecht uitoefenen, en een dorper met een strop om den hals naar de andere wereld zenden!" „Dat bevoorrechten van de steden ducht ik niet. Het zal al, wat adel heet, tegen den vorst doen opstaan, en ten slotte zal hij in iederen edelman een vijand vinden. In Holland zijn reeds zeer veel edelen, die buitengewoon ontevreden zijn en dat weet ik uit goede bron, want een zekere heer Willem van Teylingen, een edelman van den ouden stempel, heeft het mij verhaald. Maar kom, laten we onze paarden doen zadelen en vertrekken." De twee vrienden stonden op en weldra waren ze buiten het gezicht van den boer, of van den man, die voor een boer moest doorgaan. Hij was dezelfde met wien heer Herman in gesprek was, voor hij heer Ogier te woord stond. Wij zullen noch den heer van Berkenheim, noch de roofridders volgen, doch nu we eenmaal in deze oude klooster-ruïne zijn, willen we even met haar bewoners kennis maken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Broeder en Zuster. De zoogenaamde boer zal dan de eerste persoon zijn met wien we eens nader kennis willen maken. Sterk trekt de begeerte om dat te doen niet aan, want de man heeft een uiterlijk dat niet alleen terstond iemand afstoot, maar ook bevreesd maakt. 80 8i Wie hier komt — de ruïne krijgt meer bezoek dan men wel denken zou — krijgt te hooren, dat de jonge man Jan heet, en dat hij de bloedeigen broeder is van „Blonde Hanne," de jonge en schoone waarzegster, die, zonder dat zij het weet, meer dan genoeg verdient om het geheele gezin in overvloed te laten leven. Er wordt echter streng voor gezorgd, dat geen der bezoekers wat van dien overvloed te zien krijgt. Ze weten, dat er liefhebbers gevonden worden, die zich, zonder er eenig gewetens-bezwaar van te maken, van dien overvloed zouden meester maken. De ruïne telde als bewoners dus vier volwassenen, maar er was bovendien nog een knaap van ongeveer vijftien of zestien jaar. „Wie „Blonde Hanne" en dezen knaap, die Kerstand genoemd werd, samen zag, zei dadelijk: „Wat lijken die twee sprekend op elkander. Men behoeft niet te vragen of ze broeder en zuster zijn." Hoorde Jan, de afschuwelijk leelijke, grove en plompe Jan, dat, dan zei deze altijd: „Kerstand en Hanne zijn heelemaal geen familie van elkander. Ik en Hanne zijn broeder en zuster. Vraag het maar aan vader en moeder of het niet waar is. Die Kerstand is een vondeling." Men wilde Jan niet graag tegenspreken, want hij was een jongman met vuisten van wat-ben-je-me en deze waren altijd gereed om iemand het geloof in te beuken. Men hield zich dus maar, alsof men zijn woorden voor waarheid wilde aannemen, maar men dacht er het zijne van. Waarom toch? Waarom? Wel, Kerstand toonde letterlijk in elk deel van zijn lichaam een hoog-edele afkomst. De haren waren lang en blond, glanzig en fijn als zijde. Het voorhoofd was hoog en gewelfd, de oogen waren zacht blauw, maar sprekend. . De gelaatskleur was blank en fijn en de gestalte van het lichaam slank, maar toch gespierd. Kortom, hij geleek op niets minder dan op een boer, maar wel op een verkleeden edelknaap. Welnu, een vondeling kon immers zeer goed een kind van adelijke ouders zijn? P. LOUWERSE. DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 82 Juist, maar als dat waar was, dan moest ook Hanne de zuster van Kerstand zijn, en niet van Jan, want nog eens: Hanne leek sprekend op Kerstand. Ze was alleen wat minder forsch, — maar dat was dan ook het eenige onderscheid. Wat de menschen zooal dachten, en als Jan er niet bij was, ook tegen elkander zeiden : „Die Kerstand en „Blonde Hanne" zijn stellig niet alleen broeder en zuster, maar ook adellijke kinderen." Dat dacht Kerstand ook heel dikwijls en telkens wenschte hij dan eens met „Blonde Hanne" over zijn vreemde gedachten te spreken, doch straks zullen we zien waarom hiervan niet veel kwam. Intusschen had de knaap een vervelend en geestdoodend leven. Werken moest hij op het land of in het bosch in het geheel niet. Hij had niets te doen dan de luit te leeren bespelen, ridder-liedekens te zingen, of met den mond het geluid van allerlei vogels te leeren nabootsen, in welke laatste kunst hij zoo bedreven was, dat hij, met behulp van een dun boomblaadje en een zeer klein rieten fluitje, welke hij in den half geopenden mond verborgen had, zelfs den nachtegaalsslag bedriegelijk nabootsen kon. Tot op dezen tijd had hij echter van zijn kunsten nog nimmer op de kasteelen der edelen eenig blijk gegeven. „Blonde Hanne", die hem zeer genegen was, wilde hiervan niets weten en zij was het, die hem ook altijd tegen de ruwe behandeling van haar ouders en haar broeder Jan, die hem „Heer Luiaard" noemden, beschermde. Waarom „Blonde Hanne" dat toch deed? ^ ": Ook hieraan dacht Kerstand dikwijls en niet zelden gebeurde het, dat hij zijn oefeningen in den vogelzang plotseling afbrak, om dan te peinzen. „Wie ben ik toch ?" murmelde hij dan, „en wie is toch mijn zuster Hanne? Gelijk ik wat op dien valschen, loggen Jan of op mijn ouders, die alle drie donker zwart haar hebben ? Zijn ze ook niet veel ruwer van lichaamsbouw dan wij ? Hoe komen Hanne en ik blond en rank van gestalte ? En dan die ruïne! Neen, ik heb niet altijd daar gewoond. Als ik de oogen dichtknijp, zie ik in de nabijheid van een stad een kasteel op een 83 kleine hoogte gelegen. Ik zie een blonden ridder, dien ik vader noem. Ik zit op zijn knieën, en, ja, duidelijk zie ik het, dat ik grijp naar de vederen op zijn baret, welke door een flonkerenden steen bij elkander gehouden worden. Ik zie een mooie, jonge edelvrouw, die op haar schoot een lief, blond meisje heeft. Dat moet mijn zuster geweest zijn, doch de edelvrouw noemde haar niet Hanne, maar Jolanda en mij noemde men Koenraad! Is dat dan een droom geweest ? Wat droomde ik dan nog meer ? Dat ik ontwaakte in een afschuwelijk hol, waarin een vieze lucht was. Ik riep om hulp, doch niemand kwam. Eindelijk kwam er een man, dat was vader, en die zei: „Sta op, luiaard, ga mee !" Ik volgde hem naar buiten en zag een gezelschap van mannen en vrouwen, die allen zwarte haren en zwarte oogen hadden. Sommige jonge vrouwen waren beeldschoon, doch de oude vrouwen waren leelijk, even leelijk als moeder nu is. Ze spraken een taal, die ik toen niet verstond, doch die ik later leerde, en nu alle dagen thuis spreek. Het meisje, dat ik op den schoot der edelvrouw zag zitten en Jolanda hoorde noemen, was er ook bij, doch ze heette Hanne, en als ik met haar spreken wilde, dan werd mij dit verboden en men zei mij: „Gij moet dat vreemde meisje met rust laten ; zij denkt en peinst!" Was dat dan ook al een droom ? En ons reizen en trekken door landen met hooge bergen, huizen met platte daken en menschen met tulbanden op het hoofd, neen, dat is geen droom, dat is waar, want zie, nauwelijks een jaar of vijf geleden kwam er hevige twist in het gezelschap. Vader en moeder en Jan zonderden zich met ons af, en wij kwamen hier. Mijn arme zuster heet algemeen „Blonde Hanne", en moet voor de edelen waarzeggen. Het geld, dat zij er mee verdient, steken vader en moeder in den buidel, en, arme Hanne, als ze des avonds waargezegd heeft, dan is ze een paar dagen lang zoo vreemd en raar, dat ik bang voor haar ben. En waarom mag ik mij nooit vertoonen, als er edelen of andere menschen zijn? Waarom is het mij verboden naar' Aken te gaan en waarom moet ik mij steeds verschuilen, als ik iemand zie komen ? O, die 84 droomen, die droomen! Ik moet er Hanne toch eens naar vragen." Zoo had Kerstand nog denzelfden dag, waarop de twee roofridders en heer Ogier gekomen waren, gesproken, en met het vaste voornemen „Blonde Hanne" eens te vragen, 'of ze ook wel eens zoo vreemd gedroomd had, was hij, toen de beide roofridders vertrokken waren, naar huis gegaan. „Blonde Hanne", een lieftallig meisje van ongeveer denzelfden leeftijd als Kerstand en bijna even groot, had echter een marmerbleek gelaat, en haar helderblauwe oogen stonden haar droomerig in het hoofd. Niemand zou ooit op de gedachte gekomen zijn, om die_ lieftallige maagd, die vriendelijke verschijning, een heks of waarzegster te noemen. Toen Kerstand den bouwval van het voormalige klooster naderde, liep „Blonde Hanne" droomerig op de kleine ruimte voor de ruïne heen en weer. „Hanne", zei Kerstand, „ik zou u wel eens een anderen naam willen geven. Mag ik?" Hanne keek hem onnoozel aan en vroeg: „Een anderen naam ? Waarom ?" '*\ ' „Zoo maar! Ik zou u wel den naam willen geven, waarmede ik u in mijn droomen hoorde aanspreken. Droomt gij ook wel eens?" „Ach ja, al te dikwijls, maar ik doe het niet graag, want als ik gedroomd heb, dan ben ik bang voor vader, moeder en Jan. Dan haat ik hen en zou ik niets liever willen doen dan wegloopen! Maar waarheen zou ik gaan ? Ik ben immers een heks ? Als vader én moeder mij niet beschermen, zou ik gevangen genomen en verbrand of verdronken worden. En droomt gij ook wel eens?" „Nu niet meer, maar vroeger, jaren geleden, heb ik veel, zeer veel gedroomd en al die droomen heb ik onthouden. Ik heb zelfs uw droomnaam onthouden. Wil ik hem zeggen ?" „Ja, dan zal ik den uwen ook zeggen. Laat hooren !" „Jolanda!" Hanne's wazige blauwe oogen begonnen eensklaps -te schitteren en op haar bleeke wangen kwam een helder en vroolijk rood te voorschijn. „Jolanda," zei ze, „ja, ja, zoo is de naam, dien ik vergeten was. Zóó is hij ! En uw droomnaam is Koenraad." Verrast keek Kerstand op en zei: „Jolanda, dan zijn wij gestolen kinderen van een edelman en ..." 1 „Stil," sprak Hanne, en legde haar hand op zijn arm, „vanavond komt koning Willem van Holland misschien; ik moet hem waarzeggen. Gij moet vluchten, en als hij dan langs de heerbaan terugkeert, moet gij u aan hem vertoonen en hem om zijn hulp smeeken. Ach, broeder, dat waarzeggen doodt mij, als ik het nog langer doen moet. Zult gij vluchten, als hij komt ?" „Ja, nu stellig!" „En zult gij hem dan om hulp smeeken voor u en mij ? Ach, ik moet hem akelige dingen voorspellen; moeder heeft mij reeds alles voorgezegd. Wie weet of hij ons wel helpen wil, als ik hem zooveel akeligs heb laten hooren. Maar doen moet gij het, zult ge ?" „Ik^ zal, zuster, ik zal. Ik wil hier ook niet langer meer blijven, want nu weet ik, dat die menschen onze ouders niet zijn en dat ik dat alles niet gedroomd, maar beleefd heb. Kom, laten we naar binnen gaan en ons houden, alsof er niets gebeurd is." Beiden verdwenen nu in de ruïne en kort daarop viel de najaars-avond met storm en regen. Omstreeks een uur later hoorde men te midden van het stormgeloei en het plassen van den regen den hoefslag van paarden, die de ruïne naderden. Zoodra dé zoogenaamde moeder van „Blonde Hanne" dit hoorde, begaf ze zich buiten de ruïne en vroeg aan de naderkomenden, wat zij zochten. „Men heeft ons gezegd, dat hier een vrouw woont, die in de toekomst kan lezen en hier, mijn vriend, wilde gaarne van haar weten, wat hem in zijn volgend leven overkomen zal," sprak een der twee mannen die vooraan reed. „Dat hij dan kome, die zich zijn leven wil laten voorspellen, maar ook hij alleen," sprak de oude. „Neen, vrouwke, dat gaat niet," luidde het antwoord. „Wij samen komen binnen of wij samen gaan heen. Wat zal het zijn ?" 86 „Zooals gij wilt, edele heeren! Maar wat de „Blonde Hanne" soms te voorspellen heeft, is niet altijd geschikt om door een ander aangehoord te worden. Wilt ge uw rossen aan de boomen binden en binnenkomen ?" sprak de oude vrouw. De twee ridders voldeden aan dit verzoek en volgden haar in een donker vertrek, waar niets te zien was. „Wacht slechts eenige luttele oogenblikken, edele heeren," zei de oude, „en geef mij meteen maar het geld, dat ieder betaalt, die zijn geheele leven wil weten. „Vijf Keulsche marken, edele heeren !" „Denkt gij, dat wij weg zullen loopen zonder u het noodige geld gegeven te hebben?" sprak de jongste der twee. „Dat niet, edele heeren ! Maar als „Blonde Hanne" gesproken heeft, hangt de gift af van wat zij zei. Daarom is het beter, dat er vooraf betaald wordt." „En van de gift zal afhangen of ze den gever geluk of ongeluk voorspelt," hernam de een, die nog steeds gesproken had, en de jongste der twee scheen te zijn. „Wat de toekomst brengt, is voor geen goud of zilver te veranderen, edele heer! De toekomst is de toekomst," sprak de oude vrouw. „Geef haar wat ze vraagt en laat „Blonde Hanne" dan spreken. Mij verveelt dat gebazel," zei nu de oudste, die koning Willem was, tot den ander. Deze andere was zijn broeder Floris. De jongste gaf het geld aan de oude, die zei: „Staart slechts voor u en hoort naar hetgeen gezegd zal worden." Op hetzelfde oogenblik vertoonde zich een blauwachtige lichtglans in het vertrek, en, voor een grooten ijzeren pot gezeten, waarin een vuur brandde, waarop een bedwelmend reukwerk geworpen werd, werden twee mannen zichtbaar in een hol, dat van het vertrek, waarin de twee luisteraars zich bevonden, door een dun en doorzichtig doek gescheiden was. Hoog flikkerden de vlammen op en een sterke geur van specerijen drong zelfs tot in het vertrek der luisteraars door. Opeens verhief zich uit een donkeren hoek een gestalte. Het was èen meisje, geheel 87 in een wit gewaad gehuld. Haar oogen stonden wijd geopend, en naar een soort van steenen altaar tredend, sprak zij met heldere stem en op zangerigen toon : „Daar leefde in Hollands dreven Een edel, machtig graaf; Zijn arm was sterk als ijzer, Maar 't hart was vroom en braaf. Hij had een tweetal zonen, Twee knaapjes schoon en teer. En met een hart vol hope Zag hij op beiden neer. En zag hij zoo -op d' oudsten, Dan klonk, op neren toon Zijn woord: „Gij zijt veel te edel, * „Voor slechts een gravenkroon! O, siere u eens de leden Het konings hermelijn En moge dan uw krone De kroon eens keizers zijn 1 Gij zijt een konings-schepter, Eetn keizers-zetel waard! En ik, ik zal ze u brengen Met lans en ridderzwaard!" Zoo sprak eens Hollands grave, In daden rijk en groot, Maar ach, in 's levens bloeitijd Omhelsde hem de dood. En treurig klonk door Holland: „De knaapjes schoon en teer, Ze hebben nu geen vader, Geen dapp'ren vader meer! Ach, wie is nu hun hoeder? Wie brengt den oudsten zoon Het hermelijn eens konings En eene keizers-kroon ? Maar zie, de geest des vaders Bleef beiden steeds terzij, En was hen in het leven, Als engel, steeds nabij. Zij groeiden op, de broeders, Zij werden fier en schoon, En de oudste droeg als knaap reeds Zijn vaders gravenkroon. Doch eenmaal moest die krone, Die krone op 't blonde hoofd Vervangen door eene and're Den keizer zelve' ontroofd. 88 Maar eer de keizerskrone Het hoofd hem drukken zou, Zou alles om hem treuren En 't graafschap zijn in rouw. , In d' opgang van het leven, Aan daden, rijk en groot, Zou hij het offer worden Van al te vroegen dood. Dat zal het leven worden Het leven, kort en schoon, Van Willem „Duitschlands koning, Van Hollands gravenzoon." Het licht in den ijzeren pot verdoofde; het werd donker. „Laten we gaan, Floris," sprak koning Willem blijkbaar ontroerd. „Als zij de waarheid gesproken heeft, dan hoop ik maar dat die al te vroege dood de eervolle en roemrijke dood eens dapperen ridders zijn zal." De oude vrouw trad nu met een brandenden spaander van harsachtig hout binnen en liet de beide bezoekers uit. Zij bestegen hun paarden en reden een poos zwijgend naast elkander. „Er is mij een treurig lot voorspeld, Floris," begon koning Willem opeens. „Gij trekt u die woorden van dat meisje te sterk aan! Willem! Niemand kan in de toekomst lezen; heeft onze moei Richardis ons dat niet vaak gezegd? En zou het nu zulk een moeite zijn om u te voorspellen, dat gij vroeg vallen zult? Wat heeft het u niet gekost om Aken in uw macht te krijgen en wat zegt Aken in vergelijking met het groote land, dat ge. bijna nog geheel voet voor voet veroveren moet op een koning, die, het mag gezegd worden, het zwaard weet te voeren. Moet niet keizer Frederik zelf, nu al jaren achtereen, strijd voeren om het behoud van een kroon? Willem, nog kunt gij terug! Keer weer naar Holland, dat u zoo noodig heeft! Vergenoeg u met de gravenkroon, die onze dappere vader u naliet. Die wat moei Richardis u aangeraden heeft; haar raad was goed, Willem!" „En gij dan ?" „Ik zal met koning Lodewijk van Frankrijk naar het Heilige Land trekken en mij met het zwaard in de vuist een Graafschap, 89 Hertigdom of Koninkrijk op de ongeloovigen veroveren. Doen we dat, Willem !" „Zwijg, Floris, zwijg! Ik kan, ik wil niet teruggaan. Ik houd mijn koningskroon en om de keizerskroon zal ik strijden tot ik ze den Hohenstaufer ontwrongen heb of — tot „Blonde Hanne's" voorspelling vervuld wordt. Maar — zie, daar loopt iemand langs den weg." „Laten we voorzichtig zijn, Willem ! De koningskroon kon u op dezen eenzamen weg reeds van het hoofd vallen!" De beide ridders trokken nu hun zwaarden, doch toen ze nader bij de gedaante kwamen en zagen, dat ze slechts met één man of knaap te doen hadden, borgen ze terstond hun wapen. De gedaante bleef staan en op klagenden toon klonk het: „Heer koning, help mij ! Help mij en mijn zuster, de „Blonde Hanne." God en alle "Heiligen zullen het u zeker loonen." „Wie zijt gij ?" vroeg koning Willem. „Een arme knaap, heer koning, die voor zijn lieve zuster en zichzelven uw hulp vraagt. Wie ik ben, weet ik niet; maar wel weet ik, dat mijn zuster en ik de kinderen niet zijn van die afschuwelijke menschen daar ginder in de ruïne." Het was Kerstand, die zoo sprak, en terwijl hij de paarden, die nu stapvoets gingen, bijhield, vertelde hij in het kort, wat hij meende, dat waar was. „En heeft die oude heks uw zuster dan gezegd, wat ze dezen avond spreken moest ?" vroeg heer Floris. „Ja, edele heer, en ze wist ook, dat het akelig zijn zou; maar er is vandaag bezoek geweest van ridders als monniken verkleed. De vrouw, die ik moeder noemen moet, heult met de roofridders." Gerustgesteld door een korte mededeeling, zei nu koning Willem : „Ga thans huiswaarts, knaap ! Morgen zal ik lieden zenden, die u en uw zuster komen halen en meteen de andere drie gevangenen voor mij brengen." „Ach, heer koning, zult ge dat doen ?" vroeg Kerstand, half twijfelend, dat de machtige man zijn belofte gestand doen zou. 9° „Koningen houden woord, knaap! Doe wat ik gezegd heb en — morgen .zijt gij vrij ! Gegroet!" Koning Willem en heer Floris gaven nu hun paarden de sporen, en lieten Kerstand alleen achter. Bevreesd dat ze bevroeden zouden, wat hij gedaan had, keerde hij met loome schreden naar dé ruïne terug, waar hij. met scheldwoorden om zijn zwerven in het donker werd ontvangen, en terstond naar zijn afgelegen slaapvertrek gezonden werd. Wanneer „Blonde Hanne" door het reukwerk bedwelmd gemaakt geweest en dan in half krankzinnigen toestand, als waarzegster, opgetreden was, dan verkeerde ze een paar dagen lang in een sufferigen toestand, waaraan de zoogenaamde moeder zoo spoedig mogelijk een einde maakte door veel met haar in de buitenlucht te loopen. Dat deed ze nu ook den volgenden morgen reeds yrij vroeg, en voor de voormalige kloosterpoort liep ze met „Blonde Hanne' op en neer. „Goeden morgen, mijn allerliefste moei IJzegrim," klonk het op eenmaal uit den mond van een edelknaap, die zoogenaamd heel beleefd, doch spottend buigend van achter een muur te voorschijn trad. „Wat moet gij ?" vroeg de oude norsch. „Gij doet mijn lieve dochter schrikken, ziet ge dat niet ?" „Blonde Hanne" keek den edelknaap onnoozel aan, doch zei geen woord. De edelknaap lachte en hernam toen : „Wat zijt gij een zorgvol moedertje, liefste moei IJzegrim! Maar wees blijde, wij komen u halen, u, en de heele bende." „Help! help!" kreet nu de vrouw en op haar geroep om hulp kwamen vader en zoon, met knuppels gewapend, uit de ruïne te voorschijn. Thans echter vertoonden zich de gewapende volgelingen van den edelknaap en in een oogenblik waren de beide mannen, gebonden en weerloos, met „Blonde Hanne," Kerstand en „moei IJzegrim" op weg naar Aken, waar men korte metten met hen maakte. Ze waren Zigeuners of Heidens en stonden gehee! buiten de wet, zoodat men hen zonder eenig verhoor terstond terdood veroordeelde. Denzelfden dag werd het vonnis aan her voltrokken. „Blonde Hanne" werd door koning Willems moeder die ook naar Aken was gekomen, om de kroningsplechtigheid bij te wonen, mede genomen naar Holland, waar ze weldra dc lieve gezellin van Richardis, de jonkvrouwe van Delft, was. Ze heette nu Jolanda, en Kerstand, die Koenraad heeten mocht, bleef in het leger en kwam onder de leiding van jonker Hugc van Langerak, een der schildknapen van koning Willem. Wat er van beiden worden zou? NEGENDE HOOFDSTUK. Wie „Heer Vel-over-been" was. Het was er verre van af, dat het geheele leger, dat voor Aken gelegen had, ook optrok om Keizerswaard te belegeren. Zeer tegen den zin van koning Willem verlieten velen niet alleen het dal van Aken, maar togen ook huiswaarts, omdat ze aan hun leenplicht voldaan hadden. Aken immers was gevallen en graaf Willem, nu gekroond, was roomsch-koning. Wat hij thans in die waardigheid verder doen zou, moest hij zelf weten, maar ze waren niet gehouden hem op al zijn krijgstochten met lans en zwaard bij te staan. Deden ze het toch, dan was het vriendschap maar plicht was het niet. Hoewel de mannen, die hij bij zich hield, talrijk genoeg waren om het beleg van Keizerswaard met meer kracht voort te zetten, en er, zelfs naar de meening van koning Willem, geen bijzonder gevaar dreigde, was de handelwijze van de Leenmannen niet alleen grievend voor den jongen koning, maar hij zag er meieen uit, dat hij, wanneer hij eenmaal keizer van' Duitschland was, niet al te veel op de hulp van die Leenmannen kon rekenen. Spoedig was nu, onder het onmiddellijke opperbevel van koning [ 92 Willem, de kleine vesting van alle zijden zóó ingesloten, dat de belegerden geen hulp van buiten meer konden. ontvangen, en deze hulp was hoog noodig, want de dappere Gemand en de zijnen leden gebrek aan alles. In zijn tent gezeten, en omgeven door de voornaamste edellieden van zijn gevolg, besprak de koning met hen zijn plannen, die hij wenschte ten uitvoer te brengen, als Keizerswaard zich overgegeven had; dit moest stellig binnen korten tijd geschieden, want de belegerden waren zoo verzwakt, dat ze er niet meer aan denken konden een uitval te doen. Het was daar binnen die muren een leven vol ellende. Heel anders was het in het leger, dat om de moedig verdedigde sterkte lag, want niet alleen dat de ridders een vroolijk leventje leidden, neen, zelfs de minste krijgslieden, de schobbejakken, de schutters, de aardewerkers en trosboeven, lagen babbelend en snappend in het gras voor de tenten, lieten den beker, gevuld met zuren landwijn, vroolijk rondgaan, of de dobbelsteenen in den kroes rammelen. Hes waren heerlijke najaarsdagen, niemand zou gezegd hebben, dat het reeds in de eerste dagen van November was, want het was zelfs warm, en het bonte najaarsloover hing nog in overvloed aan de boomen. Onder hen, die niet in het gras lagen en dronken of dobbelden, behoorden ook twee personen, die in uiterlijk voorkomen al zeer veel met elkander verschilden. De oudste van de twee was niemand anders dan de ons bekende Wolfaard, die den bespottelijken bijnaam van „Heer Velover-been" nog wel wat verdiende, maar toch ook maar wat, .want langzamerhand kwam er tussschen al die geweldige beenderen en spieren ook wat vleesch en bloed, en naarmate hij minder mager werd, won zijn voorkomen ook en kreeg hij zelfs wat "aantrekkelijks over zich, ja, men kon het hem nu al aanzien, dat hij vroeger een buitengewoon schoon en bevallig jongeling moest geweest zijn. Geleek hij, toen we hem voor het eerst ontmoetten, op een man van dicht bij de vijftig, nu zijn gelaat 93 zich meer vulde, scheen hij op zijn minst tien of vijftien jaar jonger te zijn geworden en zou men niet zoo vreemd opgekeken hebben, zoo men op de vraag: „Hoe oud zijt gij?" van hem ten antwoord gekregen had: „Vijf en twintig jaar!" Later zullen we nog heel wat van hem hooren en dan ook begrijpen, dat het Zigeuner-leven van rondzwervend muzikant of kunstenmaker hem onmogelijk behagen kon. Wij zullen dan ook leeren indien, dat al die praatjes van zijn onverschilligheid, zoowel voor koning Koenraad als koning Willem, slechts voorgewend waren. Hij wist wie heer Ogier van Berkenheim was, en hij wist ook welke rol Otto, de wapenknecht, speelde. Welnu, alleen in het belang van koning Willem was hij de rol gaan spelen waarin we hem zagen optreden en dat Otto zijn meester zoo weinig voordeel bezorgde, kwam alleen, omdat Wolfaard waakte en op slimme wijze, zonder dat Derk of Geert het zelfs bemerkten, alle aanslagen en plannen wist te verijdelen. Het gezelschap was nu ontbonden en Wolfaard zoowel als Derk en Geert waren in dienst getreden van heer Jan van Avennes, wiens manschappen gedurende het beleg van Aken door ziekten en het zwaard des vijands zeer gedund waren. Otto, die de eerste was geweest om over het uiteengaan te spreken, was weer de gewone dienstman van heer Ogier van Berkenheim geworden. De tenten der verschillende edellieden lagen dicht bij elkander, en zoo kwam het, dat Wolfaard, die zooveel was als, wat wij nu zouden zeggen, oppasser van heer Jan, op het oogenblik door de naburige boschjes dwaalde met den knaap Koenraad, die de ander van het tweetal was. De tent van heer Hugo van Langerak stond onmiddellijk naast die van heer Jan van Avennes. Al spoedig had het edele en aangename uitzicht van Koenraad onzen Wolfaard aangetrokken, terwijl Koenraad van zijn zijde niets liever gewild had, dan kennis maken met dien vreemden krijgsman, van wien men hem in minder dan twee dagen tijd al zooveel ongelooflijks verteld had. Thans waren ze voor het eerst te zamen en alleen. 94 „Gij zijt zeker nog niet zoo heel lang in het leger, is het wel ?" vroeg Wolfaard hem. „Nog maar zeer kort," luidde het antwoord. „En wat hebt gij vóór dien tijd gedaan ?" „Mij geoefend in den zang der vogels en liederen leeren voordragen." „Zijt gij al ver in den zang der vogelen ?" „Ja, heel ver. Alleen het gezang van den nactyegaal wil mij maar niet gelukken juist te treffen." „Wij willen een nachtegaal zoeken en het dan nog eens beproeven !" zei Wolfaard. „Loop heen ! Er zijn nu geen nachtegalen en al waren ze er, ze zouden toch niet zingen." „Dat weet ge niet. Ik wed dat wij, als we maar zoeken, wel een zingenden nachtegaal zullen vinden. Ziet ge ginds dat krochtje van den schaapherder wel staan ?" „Ja, zeker ! Waarom vraagt gij dat ?" „Ik zal met een bocht er links heengaan, ga gij er met een bocht rechts heen. Een zingenden nachtegaal zullen we hooren." Koenraad lachte ongeloovig, maar begaf zich toch langs den aangewezen weg naar het hutje. Wolfaard lachte ook, stapte flink door, en stond opeens stil. Hij trok de lippen in een vreemden plooi, en — O, wat zuivere, heerlijke tonen klonken er door het loover! De nachtegaal zong en wel zoo schoon en zoo lang, als nog nimmer een nachtegaal gezongen had. Daar kraakten takken en de nachtegaal zweeg. Koenraad kwam vol verbazing van tusschen het hout te voorschijn, en riep: „Hij is er ! Hij is er! Nooit zoo hooren zingen, neen, nog nooit! Hebt gij hem ook gehoord ?" „Stellig! Ik loop niet met de ooren in den zak!" „En gezien ook ?" „Ja, dat ook al!" „En waar is hij nu ?" „Wel, hier vlak voor u ! Ik ben de nachtegaal!" 95 Om de waarheid van die woorden terstond te bevestigen, liet Wolfaard opnieuw den keurigsten nachtegaalsslag hooren, welke maar te bedenken viel. „O, dat is heerlijk! Schoon, onbegrijpelijk schoon," riep Koenraad vol verrukking, „Zeg mij toch spoedig, welk blad gij in den mond neemt en tusschen de tanden op de tong houdt." „Een blad ? Ik heb geen blad in den mond !" „Geen blad in den mond ? Wat dan ?" „Wat anders dan een tong, die hebben de vogels ook maar. Zaagt; gij ooit een vogel met een blad tusschen den snavel zingen of fluiten ?" „Neen, maar een mensch is geen vogel; zonder blad kan hij het niet." „Zonder blad kan hij het wel; dat hoort gij immers aan mij ? Wilt gij het leeren soms ? Goed ! Ik zal u nog veel meer leeren dan vogelgezang nabootsen. Ik kan alle dierengeluiden laten hooren." Koenraad keek herri vol verbazing aan. „Gelooft gij mij niet, dat ge mij zoo vreemd aankijkt ?" vroeg Wolfaard lachend. „Het is bijna niet te gelooven. En dat alles zonder blad of fluitje ?" „Alles zonder blad of fluitje en alleen met de tong !" „Maar dan zijt gij een kunstenaar zonder wedergade. De menschen, dié zich voor mijn ouders uitgaven, doch die mij en mijn zuster eens gestolen hebben, die niets anders dan schurkachtige heidens waren, hebben mij gezegd, dat ik, als ik den nachtegaals-slag maar beet had, de eerste kunstenaar van de wereld zou zijn." „De eerste kunstenaar ? Waarin ?" „Waarin ? In het nabootsen van vogelgeluiden. Ik zei dat immers al!" „Bah! Anders niet ? Neen, vriendje, om den naam te dragen van „eersten kunstenaar der wereld," moet je wat anders in de mars hebben. Zoo je niets anders geleerd hebt, dan ben je 96 alleen maar goed genoeg om bij de ruwe Friesche edelen, die op hun lompe stinsen een afgezonderd leven leiden, uw kunsten te laten zien en hooren. Om aan de hoven van de Brabantsche hertogen of Fransche koningen te verschijnen, weet je niet half genoeg. Men zou je daar uitlachen. Neen, dan moet je een leermeester gehad hebben als ik, dan weet je pas wie een eerste kunstenaar is." „Wie was dat?" „Dat is Albertus Magnus, graaf van Bollstadt, van geboorte een edelman uit Schwaben, doch nu een Dominicaner monnik en hoofd van de beroemde Keulsche school." „Ik heb nooit van dien man gehoord. Was hij dan zoo ervaren in alle kunsten?" „Was ? Is, meent gij, want hij leeft nog en als hij niet zulk een vroom man was, dan zouden ze het hem al lang voor zijn kunsten te kwaad hebben doen krijgen. Maar laten we hier even gaan zitten, hier op deze zodenbank onder de boomen." Toen Wolfaard dit zei, waren ze gekomen op een heerlijk plekje aan den Rijn, welks wateren Keizerswaard omringden, welk slot ook hier in de verte te zien was. In de neerhangende takken, wier bonte bladeren in den kalmen vloed zich weerspiegelden, huppelden de vogels, die op den najaarstrek naar het zuiden waren, doch het hier nog te heerlijk vonden, om de lange reis weer voort te zetten. Het was er betooverend schoon, doch Koenraad wilde liever aan den waterkant, dan onder de boomen zitten. „Toch niet," sprak Wolfaard, „we moeten hier blijven; we kunnen ginds het schaapherdershuisken niet zien." „Ik vind er niets aan te zien. We moeten er toch niet heen, denk ik?" „Misschien wel. Doch luister, dan zal ik u wat vertellen van hetgeen ik met mijn eigen oogen gezien heb. Het is onlangs koning Willem ook overkomen. Eens op een dag, een jaar of zeven geleden, was ik juist bezig met het overschrijven . . ." 97 „Kunt gij dan schrijven ?" „Lezen in de Dietsche, Latijnsche en Fransche taal, en schrijven Vat ik wil. Heb je ook nooit gehoord van den minstreel Lodewijk van Vaelbeke ?" i) „Ja, wel eens! Dat moet een zeer knap man zijn!" „Goed ! Kan je zwijgen ?" „Ik ? Ja, als het moet, zoo goed als een man van ijzer." „Ha, ha, zeg dat maar zachtjes, ik heb mannen van ijzer zien en hooren spreken. Maar ik begrijp je, je kunt zwijgen. Welnu, die Lodewijk van Vaelbeke ben ik. Nu eens tokkel ik de lier, dan weer zit ik als een kloostergeleerde mij te oefenen in allerlei kunsten en wetenschappen en eindelijk trek ik de wapenrok aan en hak er in den strijd op los. Ik houd van verandering. Maar, luister nu. Zooals ik zei, was ik, een jaar zes of zeven geleden, bezig met voor onzen hooggeleerden doctor Albertus zijn boek der dieren over te schrijven, toen hij mij in zijn cel bij zich liet komen. Zoodra ik daar was, zag ik hem niet, doch op de tafel, waaraan hij anders zat te schrijven, stond een metalen borstbeeld, dat ik nog nooit gezien had. Denkende, dat hij wel gauw komen zou, begon ik dat borstbeeld nader te beschouwen. Ik legde mijn hand op zijn schouder en . . ." „Blijf van mijn lijf af!" klonk het eensklaps uit den metalen mond. Wat ik verschrikte! Ik sprong naar het andere einde der cel en keek met wilde oogen het borstbeeld aan, dat nu een luid gelach liet hooren en daarna vroolijk uitriep: „Ha, ha, wat een held van brooddeeg! Kom eens hier, als je durft!" Heusch, ik durfde niet en had wel weg willeh loopen." i) Lodewijk van Vaelbeke was een beroemd minstreel, die aan de hoven der vorsten en aanzienlijke edelen blijken gaf van zijn groote gaven als vioolspeler en zanger. Volgens de gewoonte van die tijden, was hij evenwel ook een soort van goochelaar en kunstenmaker. In de meeste gevallen waren de minstreels van alle markten weergekeerd, en in het voeren der wapenen al even bekwaam als in kunsten / en wetenschappen, zoodat het niet zoo vreemd is, als we dezen Lodewijk hier als dienstman van een ridder voorstellen. P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 7 Wf 9» „Doe de deur toe; het tocht hier en dan vat ik koude in het hoofd," sprak de metalen mond spottend. Ik durfde niets anders dan gehoorzamen en na dè deur gesloten te hebben, klonk het weer: „Kom nu wat bij me zitten, heer minstreel, dan zullen we samen al babbelende den tijd korten." Ook dat deed ik, maar daar ik geen woord durfde spreken, begon het hoofd mij te beschimpen en te vertellen, dat ik een leeghoofd was en niemendal wist, en als ik niet praten kon, welnu, dan zou hij zingen, want een tong te hebben en dan toch stommetje te spelen, was al te vervelend en eensklaps liet hij het bekende lied van Spervogel hooren: „Heel de aarde is weer ontsloten; De bloemen zijn ontsproten; Het veld is overgoten Met geliefden bloemengeur." Ik werd bijna radeloos van angst, en zou misschien ontvlucht zijn, toen de deur der cel openging en doctor Albertus binnentrad, zeggende: „Hoe vindt ge dat sprekende en zingende metalen hoofd? Dat heb ik bedacht." „Maar dat kon toch niet," riep Koenraad. „Wat ik zeg is de waarheid. Én wat heeft hij in den afgeloopen winter gedaan, d.enk-je? Hij noodigde koning Willem met al zijn edelen op een feestmaaltijd in het klooster. De koning en de edelen verschenen in een groote zaal, waarin geen sprankje vuur aan den haard en alles even hol en kaal was, en daar de gastheer toefde te komen, werden de heeren niet weinig ontevreden over zulk een ontvangst. Geen wonder ook; de ijskegels hingen in de vensternissen, zoodat allen door en door koud werden. Opeens echter trad doctor Albertus binnen, en op koning Willem toetredend, zei hij: „heer koning, ik heb de eer u en de uwen ten disch te noodigen in den grooten kloostertuin!" In den kloostertuin te gaan middagmalen en dat in het hartje van den winter, met zulk een felle koude! Dwazer kon het niet, en de verstoordheid van de edelen werd er niet minder door, ja, zelfs de koning stond op het punt om te antwoorden met een , .' 99 kort: „Maar, eerwaarde doctor, bij zulk een koude in deh kloostertuin gaan middagmalen, dat doe ik niet," toen doctor Albertus de deur naar den tuin opende en zijn gasten voorging. *) Maar wat was dat! Waar toefden ze toch op dit oogenblik? Geen kale boomen met sneeuw overdekt, maar met een dichten bladerentooi versierd; geen vogeltjes, die tegen de naakte stammen van honger en koude zaten te sterven, maar die lustig tusschen de takken en het loover rondvlogen en hun liederen liéten weerklinken; geen hard bevroren grond met het witte sneeuwkleed eentonig bedekt, maar een bloeiende gaard met honderden welriekende bloemen; geen barre koude, die zelfs door de wollen mantels heendrong, maar een lieflijke zomerwarmte, die naar een luchtig gewaad deed grijpén. De fijnste vruchten aan de boomen, en de tafels overladen met de heerlijkste spijzen! Welk wonderland was dit toch? „Tast toe, heer koning, gij en de uwen," sprak doctor Albertus lachende. „Geniet van de aardsche gaven naar hartelust!" i Toen de koning en de zijnen van hun verbazing bekomen waren, lieten ze zich de uitnemende spijzen, dranken en vruchten goed smaken en eerst' toen ze verzadigd waren, vertelde doctor Albertus, dat ze niet in den tuin, maar in de groote ontvangzaal van het klooster waren, welke door hem in een zomertuin herschapen was. „Maar hoe hebt ge dat toch kunnen doen?" vroeg koning Willem verbaasd. Doctor Albertus lachte, en zei: „Laat dit mijn geheim blijven heer koning!" IJc hoorde dit alles onlangs in het legerkamp vertellen, doch niemand was er, die dit geloofde. Ik alleen geloofde het, omdat *) De „Doctor Albertus," van wien zooveel vreemds verteld wordt, droeg om zijn buitengewone geleerdheid den bijnaam van Albertus Magnus of Albertus den Grooten. Tal van boeken heeft hij in de Latijnsche taal geschreven. Van zijn twintig boeken over de dieren, weten we, dat ze door onzen bekenden Jakob van Maerland, onder den titel van „Der Naturen Bloeme of Bestiaris, in onze taal overgezet zijn. Anderen zeggen, dat deze boeken geschreven werden door Thomas van Cantimpre, die een leerling van doctor Albertus was. Aangaande de tooverkunsten van dien vreemden geestelijke werd niets door mij verzonnen, want alles staat in de oude historiën van hem beschreven. IOÖ ik hetzelfde bijgewoond heb, toen de roomsch-koning Hendrik Raspe, landgraaf van Thuringen, de voorganger van koning Willem, hem ook een bezoek bracht. Ziet ge, Koenraad, nu weet je, wie een kunstenaar is. Maar stil, ik hoor iemand naderen. We zullen ons verschuilen." Hoewel Koenraad niet begreep, waartoe dat verschuilen diende, kroop hij toch met Wolfaard of Lodewijk, hij wist niet hoe hij hem noemen zou, terzijde van het halfgebaande pad, onder het roodgekleurde loover der braamstruiken. „Ssst, daar is hij," fluisterde Wolfaard en wees een monnik aan, die naar alle kanten rondziende, schielijk voorttrad. „Hij is het," mompelde Wolfaard en begon opeens, tot grooten schrik van Koenraad, zoo duidelijk het geknor van een wild zwijn te laten hooren, dat zelfs de beste jager er door bedrogen zou geworden zijn. Angstig keek de monnik naar den kant vanwaar het geknor kwam, en daar het zich nu nog veel luider herhaalde, zette de monnik het op een loopen zoo snel hij kon. „De held maakt beenen," zei Wolfaard lachend. „Ik heb dien monnik in de ruïne gezien," sprak Koenraad. „Hij is geen monnik, maar een roofridder." „Dat weet ik, Koenraad," antwoordde Wolfaard. „Hij is Herman van den Wolfsburg, die heult met de vijanden van koning Willem. Hij moet ginder in de hut van den schaapherder zijn, en straks komt er nog een, die met koning Koenraad in verbond staat." Beiden zagen den vluchteling na, tot deze in de bouwvallige hut verdween. Voorzichtig slopen nu onze twee tot achter die hut, waar zij zich andermaal verborgen. Niet lang hadden ze daar gezeten, of er naderde weer een zoogenaamde monnik, die op de deur der hut klopte. Herman van den Wolfsburg trad naar buiten, en zei: „Hier ben ik, heer! Mag ik weten, of ge zijt die hier komen zou?" „Ik ben graaf Barthold van de Zeven Gouwen,; wees maar niet bang, dat ik mij voor iemand uitgeef, die ik niet ben." „Zijt gij dan een monnik ?" vroeg de ander sarrend. „Zoo min ais gij, roofridder! Gij weet zeer goed, waarom wij hier in het gebied van den papen-koning dit gewaad dragen. Het beveiligt meer dan schild en rondas. Doch terzake. Mijn hooge gebieder, koning Koenraad, neemt uw voorslag aan. Hij heeft weer een leger verzameld, en eer het Hollandsche graafje er aan denkt, zal koning Koenraad hem naar zijn moerassen terugjagen, om daar voor immer en altijd te vergeten, dat hij een paar maanden voor roomsch-koning gespeeld heeft. Koning' Koenraad is reeds met zijn bondgenooten en trouwe aanhangers in de nabijheid van onzen gemeenschappelijken vijand. Verzamel' nu uw vrienden en val over vier dagen tegen den avond het kamp van Graaf Willem aan." „En als koning Koenraad er dan niet is ?" „Hij is er één uur, nadat gij met de uwen den aanval gedaan hebt. Zorg nu maar, dat onze goede vriend en bondgenoot, heer Ogier van Berkenheim, den verwaanden jonkman afleiding bezorgt. Hij moet maken, dat er feest in het kamp gevierd wordt en dat zijn mannen te midden der zorgelooze vreugde overvallen worden. Kom, laten we thans samen heengaan, want het gaat tegen den avond, en naar ik vernomen heb, is dit bosch vol wolven." „Ja, en wilde zwijnen zijn er ook en we zijn ongewapend," sprak heer Herman. De beide mannen spoedden zich nu heen; toen ze ver genoeg verwijderd waren, liet Wolfaard opeens een langgerekt en akelig gehuil van een wolf hooren, dat de beide samenzweerders zoo beangstigde, dat ze, voortvluchtende, het woud verlieten. „Welke deugnieten toch," zei Koenraad. „Maar wie is die heer Ogier van Berkenheim? Is hij een edelman des konings?" „Ja, maar toon ook hierin, dat je zwijgen kunt en zeg er niets van aan heer Hugo van Langerak. Maar die twee loopen niet hard genoeg naar mijn zin. Schrik niet. Wolfaard bracht op een vreemde wijze de handen voor den T02 mond en bootste nu het gehuil van een wolf weer zoo natuurlijk na, dat de graaf en de roofridder thans als wezels vluchtten. Bij den uitgang van het bosch zagen ze, dat ze haastig afscheid van elkander namen, waarop ieder een andere richting van de heerbaan insloeg. Wolfaard en Koenraad spoedden zich nu rechtstreeks naar het kamp, om daar aan hun heeren verslag te doen van hetgeen ze vernomen hadden, evenwel zorg dragende^ dat de naam van heer Ogier niet genoemd werd. Heer Jan van Avennes, die met Wolfaard zeer in zijn schik was, en al spoedig begreep dat die man vrij wat meer was dan een gewoon krijgsman, ging met hem en Koenraad naar de tent van koning Willem, die Wolfaard nog niet ontmoet had, hoewel men hem natuurlijk reeds veel van hem had verteld. Heer Jan van Avennes ging eerst de tent binnen en vond zijn zwager in een druk gesprek met den aartsbisschop van Mainz en de bisschoppen van Metz en Straatsburg, die alle drie in krijgsgewaad in het legerkamp gekomen waren, om met koning Willem plannen voor de toekomst te beramen, als Keizerswaard gevallen was. „Brengt mijn heere van Avennes gewichtig nieuws, dat zijn gelaat zoo ernstig staat?" vroeg de koning. Heer Jan vertelde met weinige woorden, welk een boodschap hij van Wolfaard ontvangen had en hierop liet de koning Wolfaard en Koenraad binnenkomen. Koenraad, die nog nimmer voor zulke aanzienlijke heeren verschenen .was, hield, zich bedremmeld verscholen achter Wolfaard, die geen enkel teeken van verlegenheid gaf. „Wat is dat?" riep koning Willem'verrast uit. „Heeft Lodewijk van Vaelbeke, de beroemde minstreel, de luit met het zwaard verwisseld? Ik bedrieg mij toch niet in uw persoon?" Wolfaard lachte even en zei: „Eens was ik aan het hof van uw moei, vrouwe Richardis, de Jonkvrouwe van Delft, heer koning! Toen heette ik Lodewijk van Vaelbeke, doch hier ben ik eenvoudig lansknecht en heet Wolfaard, of wel, onder vrienden io3 „Heer Vel-over-been". Mag ik den heer koning beleefdelijk vragen, hier in het leger Wolfaard te mogen heeten? Als ik mijn vroegere gestalte terug heb, hoop ik de luit weer te hanteeren". „Goed," sprak koning Willem. „Het zal zoo zijn, doch ik benijd mijn zwager uw bijzijn. Wilt ge ons nu meedeelen, welke ontmoeting gij gehad hebt?" Wolfaard vertelde alles, en Koenraad, nu ook meer moed krijgende, deelde mee, dat die eerste monnik niemand anders was dan heer Herman van den Wolfsburg, dien hij eens in de ruïne gezien had. „Wat nu te doen ?" vroeg de koning, een weinig uit het veld geslagen, dat men hem thans opnieuw dreigde het beleg om Keizerswaard tendeele op te breken. „Luister naar mij, mijn zoon," zei de aartsbisschop van Mainz. „De legerbenden van mij en onze goede vrienden van Metz en Straatsburg liggen hier ver af. Wij zullen koning Koenraad tegemoet trekken en zijn benden onverwachts overvallen." „En zal ik dan hier als een vrouw aan het spinnewiel rustig toezien, dat een ander voor mij het zwaard trekt? Dat nooit!" riep koning Willem opgewonden uit. „Ik zelf zal . . ." „Hier blijven," sprak de aartsbisschop op vasten toon. „Niet altijd is de dapperste krijgsman geschikt, om den oorlog tot een goed einde te brengen. Men moet ook krijgslisten gebruiken. Er zijn hier verraders in het leger en wanneer gijzelf nu optrekt, dan weet koning Koenraad het aan den dag van overmorgen. Neen, doe alsof gij nergens van weet, dan loopen allen in de fuik, de Hohenstaufer en zijn vrienden, zoowel als de ridders der roofburchten. Dezen neemt gij voor uw rekening; wij zullen zorgen, dat koning Koenraad niet hier komt. Zoo moet het zijn, heer koning, zóó, en niet anders." Met tegenzin legde Willem zich bij dat besluit neer, en liet de geestelijke heeren doen, wat hijzelf zoo gaarne had willen verrichten. Zoodra ze vertrokken waren, vertelde Wolfaard den koning in alle stilte, dat heer Ogier van Berkenheim de verrader was, en dat deze komen zou met een voorstel tot het houden van een feest, om daardoor de zorgeloosheid van allen in de hand 104 te werken, en het leger des konings gemakkelijk te verslaan. „Goed," zei koning Willem, „gij zult het volk vermaken. Verwijder u nu door de achterdeur der tent. De verrader moet u niet zien, ik geloof, dat ik hem hoor komen. En gij, knaap, gij zijt wel gelukkig dezen man tot vriend te hebben. Gij zult het ver brengen." Deze laatste woorden golden Koenraad, die nu spoedig met Wolfaard in het donker tusschen de tenten verdwenen was. „En nu hebt gij verteld, wat ik zwijgen moest," zei Koenraad een weinig ontevreden. „De koning moest het weten, Koenraad, anders zou -er van het heele feest niets gekomen zijn. Ik zou het gezicht van dien huichelaar wel eens willen zien." „Wat zou zijn lot zijn?" „Over twee of drie dagen de galg, wat anders? Ook voor edellieden worden galgen gemaakt, wanneer ze zich den eernaam van edelman en ridder onwaardig deden worden." „Ik geloof, dat koning. Willem u zeer genegen is !" zei nu Koenraad. „Dat is hij, mijn jongen! En daar ik ü genegen ben, zoo zult gij er ook wel bij varen. Vertrouw me maar een weinig, en ge zult zien, dat ge in „Heer Vel-over-been" iemand gevonden hebt, die u helpen wil om in de wereld vooruit te komen. Of, wilt ge liever mijn vriend niet zijn ? Zeg het gerust!" „Mijn leven lang," sprak. Koenraad en legde zijn teedere hand in de grove hand van den vreemden kunstenaar. - TIENDE HOOFDSTUK. Het plan dreigt te mislukken. Dat gaf den volgenden dag reeds een vreugde in het woelige, maar vrij eentonige legerkamp! Koning Willem zelf was gekomen en had aan het verzamelde volk gezegd, dat hij op voorstel van heer Ögier van Berkenheim, 105 die meende dat het volk na de vermoeiende dagen voor Aken doorgebracht wel eens een uitspanning hebben mocht, besloten had een groot ridder- en volksfeest te geven. Voor de ridderfeesten zou heer Ogier van Berkenheim helpen zorgen, maar met de volksfeesten zou Wolfaard, de wapenknecht van heer Jan van Avennes, belast zijn. Niet zoodra was de naam van Wolfaard genoemd of onder het volk steeg een oorverdoovend gejuich op, want geen der mindere mannen was onder allen, die niet tot de edelen behoorden, zöo bemind als Wolfaard. Waar deze verscheen, daar genoot men, en Wolfaard had boven alle anderen, die zoo algemeen geliefd zijn, dit voor, dat hij zich niets op deze volksgunst liet voorstaan. Toen het gejuich verstomd was, zei koning Willem: „Het doet mij zeer veel genoegen dat de man, dien ik met de regeling der feesten belastte, zoo in uw smaak valt. Goed, maar .. . hij staat in mijn plaats en hem gehoorzamen, al lijkt zijn regeling u ook dwaas, is noodig en dat begeer ik dan ook. Hij is een man die alle landen bezocht heeft en kent dus vreemde spelen. Daar komt hij! Doet wat hij u zegt!" Het is duidelijk dat Wolfaard het gezag van den koning noodig had, want hij moest immers zorgen, dat op een gegeven oogenblik het feest veranderen kon in een welgeordenden strijd. De maatregelen hiervoor moesten heel voorzichtig genomen worden, want de verraders waren in het leger en zoo dezen bemerkten, dat het plan der roofridders bekend was geworden, zouden ze wel zorgen, dat de roofridders. te weten kwamen, dat het plan ontdekt was. Daarom was het dan ook zoo noodig, dat zelfs de aanzienlijkste ridders niets wisten van hetgeen Wolfaard én Koenraad afgeluisterd hadden. Zoo ze er maar iets van vernamen, zouden er stellig gevonden worden, die de voorzichtigheid uit het oog verloren en dan was het te laat. En ontdekt zou die onvoorzichtigheid worden, want hoe heer Ogier van Berkenheim .en Otto zich ook beijverden om voor. het feest alles in gereedheid te helpen brengen, toch gingen hun oogen naar alle kanten en stonden hun ooren steeds open om alle gesprekken op te io6 vangen. Alles moest in hun voordeel aangewend worden en van het geringste moesten zij gebruik maken. Dat Wolfaard met de feestregeling belast werd, was een kolfje naar de hand van Otto, die Wolfaard hield voor den onnoozelsten en domsten man, die er op twee lange beenen rondliep. Werkelijk, naar zijn meening ging alles als van een leien dakje! De welberaamde list zou een schitterenden uitslag hebben. Was Otto in zijn schik, heer Ogier van Berkenheim was het minder, want koning Willem bemoeide zich meer met de regeling dan heer Ogier welkom was. Reeds was hij bezig een tornooi-veld of kampplaats af te bakenen toen koning Willem kwam en zei: „Houd daarmee op, heer van berkenheim! Wij missen bij onze tornooien al te veel het water om aan onze paarden eens minder aandeel in den kampstrijd te geven. Ik wensch dus dat er hier op den schoonen Rijn, die er zich zoo uitnemend toe leent, een water-tornooi zal gehouden worden." Zulk een kamp op het water was voor ridder Ogier heel vreemd en het kostte hem, vooral met het oog op zijn plannen al te veel hoofdbrekens. Wat de ridders betreft, die aan den kamp zouden deelnemen, dezen waren met het plan van den koning Zeer ingenomen. Het was wat nieuws en, hierop kwam het toch geheel en al aan, er zou te vechten en te pronken vallen. Te vechten was iets heerlijks! Geen "ridder, die er niet van hield of die er voor durfde uitkomen, dat hij.er niet van hield. Men zou zulk een met de vingers nawijzen en aan de algemeene minachting prijsgeven. — Dat de held, die in den strijd viel, in het Walhalla uit de hersenpannen zijner verslagen vijanden den geliefkoosden vaderlandschen drank, bier, zou drinken, niet één was er, die het nog geloofde. Zelfs de minst ontwikkelde trosboef, in armoede, onwetendheid en bijgeloof geboren, wist niet eens dat men vroeger in een Walhalla geloofd had. Men vocht dus niet meer met het oud-Germaansche geloof, maar de vechtlust, en de hooge verdiensten, die men aan vechten toeschreef, was io7 gebleven. De ridder, die het meest werd geprezen en het hoogst bij aanzienlijk en gering aangeschreven stond, was niet hij, die door werken des vredes zich onderscheidde, maar hij, die er in den strijd de meesten had doen sneuvelen en in die tornooien de meesten overwonnen had. Strijd was de taak, dapperheid de plicht, kracht de trots en schoonheid van lichaam de roem des edelmans. Bijzonder veel prijs stelden de ridders op den lof der vrouwen en daar dezen in den oorlog niet aanwezig waren, zoo konden ze hun ridderdeugden nergens anders toonen dan op het tornooiveld, waar de dames wel aanwezig waren. Hoe sloofden zij zich af om bij die gelegenheden de aandacht der vrouwen tot zich te trekken, niet alleen door de ridderlijke behandeling der wapenen, maar ook door voorkomen. Om schitterend boven allen op de kampplaats te verschijnen werden geen kosten gespaard, en daar het onder de ridders ook een wedstrijd was wie het mooiste paard bereed, wie het sierlijkste kleed droeg, wie de prachtigste wapenrusting en den mooist gepluimden helm had, zoo wijdden honderden hieraan kosten, die verre boven hun vermogen gingen. Sommigen brengen nu nog wel eens wat in de bank van leening om een mooi kleed of een gewenscht pretje te kunnen betalen, en wie dat nu als wat nieuws van onzen tijd beschouwt, is heelemaal bezijden de waarheid, want reeds in de middeleeuwen en hoogstwaarschijnlijk ook wel al onder de beschaafde volken der oudheid, werd hetzelfde gedaan. Nu zouden er om en bij Keizerswaard wel niet zooveel edelyrouwen en jonkvrouwen zijn, als op een tornooi, dat een machtig heer in tijd van vrede uitgeschreven had, maar, dames zouden er toch zijn en — gepronkt moest er worden. Wij begrijpen dus zeer goed hoe in het legerkamp der ridders alle wapenknechten en schildknapen bezig waren om het prachtigste tornooi-gewaad en de sierlijkste-tornooi-wapenen zoo mooi en schitterend mogelijk te maken. Zij wisten het maar al'te goed, dat het minste verzuim niet alleen een hoop scheldwoorden, io8 maar ook een dracht slagen tengevolge zou hebben. Die dracht slagen zou -een schildknaap evenwel niet zoo gauw oploopen, want een schildknaap was op zijn minst een vrijgeborene, en zulke mannen lieten zich niet slaan. Andere wapenknechten waren met de paarden bezig en menig jong ridder of een jonker, die de gouden riddersporen nog niet droeg, was al druk in de weer om zich te oefenen, iets dat een volslagen ridder niet deed. Zoo ïets zou met zqn eer strijden. Een goed ridder moest ieder uur van zijn leven, geroepen of ongeroepen, aan den slag kunnen gaan. Deregelen van de vechtkunst zaten er bij hem in, als bij ons het tweemaal twee is vier. Dat koning Willem al die voorbereiding plotseling onnoodig zou maken, wisten slechts een paar mannen buiten hem, maar zooals wij hierboven reeds zeiden, bij het bekend worden dat er een water-tornooi zou gehouden worden, waren ze er zeer mee ingenomen en toen de paarden op stal stonden, kwamen de booten voor den dag en begon men zich op het water te oefenen. Maar wat minder in den smaak viel, was het bevel, dat koning Willem niet veel meer dan een uur voor het begin van het feest gaf. Dat bevel luidde: „Allen, die aan het tornooi deel nemen, moeten gekleed en gewapend zijn, als gold het een veldslag tegen den vijand. De waterstrijd moet zooveel mogelijk op ernst gelijken!" Dat was een tegenvaller voor de pronkers, maar één geluk: het voornaamste bleef, en dat was: vechten. Wat men aan kleeding verloor, kon men met de wapenen meer dan terugwinnen. Gezeten in kleine en sierlijke bootjes, voortgeroeid door edelknapen of pages, en op eerbiedigen afstand van de kampplaats, zouden de edel- en jonkvrouwen nu de daden van haar uitverkoren helden even goed kunnen aanschouwen, als anders van de banken op het tornooi-veld, de eer van de overwinnaars zou er te grooter om zijn, omdat de strijd te zeldzamer was. Vol ongeduld wachtte men het oogenblik der afvaart af, en toen koning Willem hiertoe het sein gaf door zijn prachtig versierde kogge, van welks mast hoog in de lucht de koningsstandaard wapperde, te bestijgen, wemelde het weldra op de kalme wateren van den Rijn van ten krijg uitgeruste vaartuigen. En dat alles, beschenen door een heldere najaarszon, gaf aan het heele tooneel wat tooverachtigs en deed ieders borst van genot zwellen. Ieders borst? Neen, dat was te veel gezegd, want één althans was er, die dit alles met leede oogen zou aangezien hebben, als hij er bij geweest was. En die een was de zoogenaamde feestregelaar, heer Ogier van Berkenheim. En die was er niet bij. Hoe kwam dat? Luister! Zoodra hij het nieuwe plan van koning Willem vernomen had, deed hij alles, wat hij Icon om te maken, dat het niet uitgevoerd werd, en begon hij eerst daartoe-bij den koning pogingen aan te wenden. Deze wist evenwel te goed, wat hij deed en luisterde niet naar al de bezwaren, die heer Ogier opsomde, ja, lachte er wat mee. Er zat voor den verrader dus niets anders op dan op een andere manier het plan geheel te doen mislukken, daarom kwam hij bij de ridders met al zijn bezwaren aan, hopende dezen althans te zullen winnen. Maar bij dezen vond hij nog meer tegenstand dan bij den koning. Zij lachten hem uit, en ■sommigen durfden hem zelfs onder den neus wrijven: „Kom, kom, heer Ogier, toon eens in een spiegelgevecht, hoe gij toch eenmaal tot ridder kunt geslagen zijn, want voor Aken heeft niemand onzer het gezien." Baloorig over den tegenstand, dien hij gevonden had, ging hij naar zijn tent, om zich ook in oorlogsgewaad te laten steken. Dat de samenzwering kon uitgelekt zijn, dat koning Willem met opzet alles deed, hieraan dacht heer Ogier niet. Toch zou hij het ondervinden. Ï-ÏÖ' Even na den middag was Otto naar de tent van heer Jan van Avennes gegaan om daar met Wolfaard, die voorganger in de volksspelen zijn zou, een en ander te bespreken. In rechtstreekschen dienst, als wapenknecht van heer Ogier, deed hij alweer hetzelfde, wat hij vroeger gedaan had, dat wil zeggen: waar ergens heer Ogier een plan maakte, Otto zorgde er bij te zijn zonder dat een der partijen het wist. Zoo wist hij nu ook zeer goed met welk doel zijn heer al die feestelijkheden ontworpen had. Dat nog een paar anderen diezelfde plannen reeds den vorigen dag wisten, dat kon Otto niet denken. In zijn gedachten zag hij het heele kamp met al het kostbare, dat het bevatte, in handen der roofridders. Wie weet of zelfs koning Willem en zijn broeder niet met andere groote heeren gevangen genomen zouden worden. Dan zouden er zaken voor hem te doen zijn. Heer Ogier kon dan niet anders meer dan zich openlijk bij de roofridders aansluiten, en hij, Otto, wist dan wel hoe hij het aanleggen moest om in den buit ruim mee tc deelen. Maar onze slimmerd wist nog niet genoeg naar zijn zin. Hij zou dien aarts-domoor heer Vel-over-been eens opzoeken. Dommer man dan die reus had hij nog nooit gezien. Dat hij de verschillende spelen der onderhoorigen zou regelen, dat wist Otto, want hij, Wolfaard, had gezorgd, dat iedereen het te weten kwam. De domoor was met die eer wonderhoog ingenomen, en had al rondgeloopen als een pauw en aan iedereen alles van stukje tot beetje verteld. Nu kon het -zijn, dat er ten slotte nog eenige veranderingen gemaakt waren. Waarom zou dat niet gebeurd kunnen zijn? Gisteren meenden immers alle ridders dat eenvoudige tornooi-wapenen voldoende waren, en zie, niet veel meer dan een uur voor het begin der feestelijkheden was het bevel gekomen: zwaar gewapend!" Hij. Otto, moest weten, wat er gebeurde, want daarnaar moest hij zijn eigen plannen inrichten. Dus, naar de verwaande, domme pauw! Natuurlijk zei hij er niets van aan zijn heer en deze had hem - III ook niet noodig, want de schildknaap hielp heer Ogier bij het aandoen van de zware wapenrusting. Otto kon dus gaan en staan waar hij wilde, en hij maakte er in zijn eigen voordeel behoorlijk gebruik van. De tent van heer Jan van Avennes naderend, begon hij alweer den gewonen, sluipenden gang aan te nemen. Men wist immers niet, wat men eens zou kunnen zien of hooren ? Achter in de tent waren Koenraad en Wolfaard bij elkander. „Maar als ze nu komen, terwijl de kroes rondgaat," zei Koenraad vrij luid. Otto hoorde het, en legde terstond het oor tegen het zeil. „Niet zoo hard, Koenraad," sprak Wolfaard. „Men kan u buiten hooren, en dat mag niet. En wat dien kroes aangaat, welnu, die is spoedig genoeg neergesmeten." „Jawel, maar wat zal een ongewapende hoop tegen de welgewapende benden van de roofridders?" vroeg Koenraad nu wel zachter, maar toch niet zoo zacht of Otto hoorde het. „Een ongewapende hoop? Mis, Koenraad," antwoordde Wolfaard. „Men gaat toch immers nooit gewapend naar eenig feest?" „Neen, in den regel niet, maar — geen regel zonder uitzon,dering." „Dus zal het volk gewapend verschijnen? Dan zal het achterdocht krijgen, en de verrader zal de roofridders tijdig waarschuwen." „Laat dat maar aan mij over, Koenraad! Gij weet immers dat ik zoo sterk ben?" „Dat heb ik vanmiddag gezien, toen ge heel alleen de kist oplichttet, waarin heer Jan een derde deel van het zilver, dat de paus zond, in bewaring heeft." De luisteraar lachte vergenoegd, en dacht: „Hier is wat te halen, Otto! Als ze allen feestvieren, of — misschien op de vlucht geslagen worden, — dan, Otto, mijn jongen, hier ligt de kluit. Dat zou den buidel in één slag vullen. Maar — luisteren we." Om toch geen woord van al het gesprokene te verliezen, hield tts Otto heel voorzichtig het hoofd tegen het uitgespannen tentlinnen, waardoor in dat linnen een plekje gevormd werd dat veel op een groote knobbel geleek. Zonder dat Koenraad het bemerkte keek Wolfaard naar dat plekje. Wat dat was behoefde Wolfaard niet te onderzoeken. Al was Otto nog zoo zacht genaderd, Wolfaard had het gehoord, en tusschen het spreken en luisteren door had hij geen oogenblik verzuimd om elk geluid daar buiten de tent op te vangen. Hij glimlachte toen hij dien grooten, platten knobbel zag en zei tot Koenraad: „Ik moet je toch nog eens zeggen, dat je veel te luid spreekt, mijn jongen! Bedenk toch dat een linnen tentwand heel wat anders is dan een dikke muur in de ruïne, waar je zoo lang gewoond hebt!" „Zou men ons hier beluisteren?" vroeg Koenraad. „Ik denk niet, dat men het nu doen zal, mijn jongen! Alles heeft nu alleen gedachten voor het feest. Maar als men niet tot gewoonte aanneemt om in een tent, als deze, zacht te spreken, dan zal men negen keer niet beluisterd worden, maar den tienden keer wel. En als je dan eens wat gezegd had, dat geheim moest blijven, wat dan?" „Uw raad is goed, Wolfaard! Ik bemerk iederen dag, dat ik veel van u kan leeren/ maar ... ik ben zoo onwetend. Zult gij geduld met mij hebben, als ik dom ben?" Wolfaard zag den schoonen knaap met zijn vriendelijk gelaat hartelijk aan. Hij stak hem de hand toe en zei nu: „Geduld met je hebben? Wees maar niet bang, Koenraad! Met jou zal ik altijd, altijd geduld hebben!" „Waarom toch?" „Waarom? Ik weet het zelf niet! En ja, ik weet het toch wel. Ook ik was eens als gij. Wie mijn vader geweest is, ik weet het niet! Wie mijn moeder was, ik Weet het ook niet. Ik was geloof ik een vondeling. Een brave, maar zeer geleerde monnik ontfermde zich over mij. Hij bewaakte bij dag mijn gangen, bij nacht mijn sluimering. Met al de liefde en trouw van een vader en een moeder samen, bracht hij mij groot, en aan hem heb ik het te danken, dat ik geworden ben, die ik ben. En, Koenraad, die vrome vader leeft nog. Ik zal alles doen, wat ik kan, dat hij ook u geeft, wat hij mij gaf.- Maar vooreerst kan dat niet en zoo lang gij nu niet bij hem zijt, wil ik voor u wezen, al wat ge zoo jong hebt moeten derven, ik wil je vader, als ik kan wil ik je moeder zijn. Neemt ge dat aan?" „O, Wolfaard, wat maakt ge mij gelukkig! Ja, ja, ik wil, ik wil!" De armen van den verlaten knaap strengelden zich om den hals van den reus. Hij gaf hem kus op kus, en het kwam er -zoo gelukkig uit: „Nu ben ik niet meer alleen!" „Goed, goed, maar laat mij nu nog zeggen, wat ik te zeggen heb, want zoo op het oogenblik moeten we heengaan om voor het volk te toonen, wat wij kunnen!" Hij zette den knaap neer, en zei: „Luistert goed toe, want het is een geheim, dat ik u ga meededen en zal dus heel zacht spreken." De groote, platte knobbel in hef linnen werd grooter. Wolfaard zag het. De vuist, de vreeselijke, ging omhoog. Zij daalde neer. Buiten de. tent hoorde men wat op den grond ploffen. Verschrikt sprong Koenraad terug en vol angst vroeg hij: „Wat hebt ge daar gedaan ?" „Wees niet bang, mijn jongen, ik heb een luistervink zoo geaaid, dat hij in het eerste uur wel vergeten zal om te luisteren." „Was er dan daar buiten een?" „Ja, en hij heeft alles gehoord, wat ik u van de roofridders vertelde en daar hij er mee heulde, had hij heel het plan kunnen verijdelen." „Maar hoe wist ge dat?" „Ik hoorde hem nader schuifelen en daarna zag ik zijn hoofd!" „Kunt gij dan door het linnen heenkijken?" P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 8 ïi4 „Neen, maar hij drukte het hoofd tegen het linnen en nu zag ik .. ." „O, ik heb dat bolle ding ook gezien. Ik dacht dat het van den wind was." „Vertrouw maar niet te veel op de oogen vóór gij ze goed geoefend hebt, Koenraad! En nu de luisteraar een poosje doof is, zal ik alles vertellen. Het volk zal gewapend verschijnen, en weet ge waarom ?" „Neen, ik begrijp er niets van!" „Dat is duidelijk, maar ge zult alles begrijpen. Dat ik sterk ben, weet iedereen, maar hoe sterk, dat weet niemand. Dat weet ik zelf niet!" „Maar hoe kan dat? Gij zult zelf toch wel eens beproefd hebben, wat ge nog kunt en niet meer kunt ?" „Neen, Koenraad, wat ik beproefde, omdat ik er toe gedwongen werd, dat kon ik doen. Of ik meer kon, weet ik niet. Dat zou uitgekomen zijn, als ik genoodzaakt was geworden meer dan dat te doen. Om een meisje te beschermen, heb ik eens tegen negen sterke boeren moeten kampen en ik overwon. Misschien zou ik "er twaalf ook overwonnen hebben, als men mij bevolen had niet tegen negen, maar tegen twaalf mannen te vechten. Dat ik tegen negen man het opnam, weten ze hier in het leger, en om nu te maken, dat iedereen gewapend is, als de roovers komen, heb ik laten weten, dat ik heel alleen, tegen twaalf der sterksten, die gewapend zijn, vechten zal." ~: • 1^ „Maar als nu twaalf mannen eens boven uw krachten zijn?" „Wees gerust! Dat gevecht heeft niet plaats, want juist als het beginnen moet, zal mij geseind worden, dat de roovers komen, dan vinden deze het leger wel te midden van feestvreugd, maar gewapend en gereed om aan te vallen." „Weet koning Willem dat ook?" „Ja, hij kent mijn heele plan, en terwijl wij de roovers van voor bestrijden, zal hij met zijn gewapende edellieden hen van achter aanvallen. Nu weet gij meteen waarom de koning al de edelen bevolen heeft niet met tornooN, maar met oorlogswapenen te verschijnen. Van dat spiegelgevecht komt ook niets, want eer dat dit beginnen' zal, zijn de roovers er." „Ha, dus koning Willem zal overwinnen ?" „Denkelijk wel. Maar laten we nu gaan; het wordt onze tijd." Wolfaard en Koenraad verlieten de tent en vonden daar buiten Otto uitgestrekt op den grond liggen." „Wie is dat?" vroeg Koenraad verschrikt. „De luistervink!" „En is hij dood?" Wolfaard onderzocht het en zei: „Ik geloof dat ik hem wel een beetje te hard geaaid heb om maar voor een uurtje doof te blijven. Het komt me zoo voor, dat die deugniet geen kwaad meer doen zal!" „En wat moeten wij met hem doen ?" „En wat moeten wij met hem doen ?" „Laten liggen! Als het gevecht tegen de roovers heeft plaats gehad en ze vinden hem, dan zal er gedacht worden, dat de roovers hem gedood hebben! Kom, ga mee!" „En weet gij wie het is?" „Ja, de vertrouweling en helper van den verrader, die met de roofridders heult. Het is Otto, de schelm van wien ik je meer verteld heb. Vooruit nu!" Wolfaard en Koenraad begaven zich thans naar het ruime veld Waar de spelen zouden gehouden worden en, — dat was zoo de geest van die tijden, — aan Otto dachten ze niet meer. Pas echter waren ze weg, of gluipend, rondstarend en zoekend, kwam heer Ogier bij de tent van den Henegouwschen graaf aan. Hij moest Otto alles meedeelen. Hij riep, floot; klapte in de handen, doch alles was te vergeefs. O, dat die ellendige kerel zich nu nergens vinden liet! Hem spreken, hem alles zeggen moest hij, want koning Willem had, alsof hij het deed om het heele plan, dat toch zoo mooi in elkander gezet was, te doen mislukken, ter elfder ure nog eenige oogenschijnlijk zeer kleine veranderingen aangebracht, welke I'S evenwel voor het plan verderfelijk zouden zijn, als Otto ze niet wist. „Hij zal zeker naar de veld-taveerne 'gegaan zijn om zich daar te goed te doen zonder wat te betalen," dacht heer Ogier. Hij kende Otto door en door en wist dat hij den tavenier zeggen zou: „Morgen rekenen we af!" wetende, dat er getn sprake van zou kunnen zijn. In de taveerne vond hij hem echter ook niet en door al dat zoeken had hij het sein tot vertrek niet hooren geven. Toen hij bij de plaats van afvaart kwam, was men vertrokken zonder hem. Woedend over dat bewijs van minachting keerde hij naar zijn tent terug. Mogelijk zou Otto er nu zijn en hem spreken moest hij, anders liep alles mis. Hij vond hem echter niet en nu heer Ogier weer overal begon te zoeken, kwam hij ook weer achter de tenten van heer Jan van Avennes en heer Hugo van Langerak; daar zag hij Otto uitgestrekt op het gras liggen met een blauwe vlek aan den linkerslaap van het hoofd. Hij boog zich over hem heen, schudde hem en begon hem ten laatste te schoppen. Geen teeken van leven gaf de ongelukkige, die dan ook terstond door Wolfaards vuistslag gedood was geworden. „Pas op," bromde heer Ogier. „Als men mij hier vindt, vertellen ze nog, dat ik hem gedood heb en dan . . . die vrome koning is er niet te goed voor om . . ." Hij hoorde eenig gerucht en maakte, dat hij achter de tenten weg kwam. Zeker was het zijn kwaad geweten geweest, of . . . wie weet of Geert en Derk hem niet beloerden. Hij kende echter die menschen niet eens en daarom vreesdé hij hen ook niet. Opeens bleef hij staan. „Als hij mijn verdrag met koning Koenraad eens in den zak had, of op het lijf droeg," dacht hij. De kans dit in handen te krijgen deed hem het gevaar ver- nê ii7 achten. Hij keerde terug, en begon het lichaam van den doode aan het strengste onderzoek te onderwerpen, maar wat in Mainz was, zocht hij hier natuurlijk te vergeefs. Laten we hem aan zijn angst over en zien we liever hoe het plan der verraders mislukte. ELFDE HOOFDSTUK. Wolfaard doet een ontdekking. Terwijl heer Ogier met bevende handen en het angstzweet op het gelaat bij Otto's lijk toefde, zich nu verborg en dan weer voor den dag kwam, zonder dat hij werkelijk gevaar liep van ontdekt te worden, omdat er voor het volk en voor de edelen wel wat anders te doen was, en slechts een paar wisten, wat hij in zijn schild voerde, lieten Wolfaard en Koenraad aan de verrukte menigte hooren, welke mooie, maar ook welke verschrikkelijke geluiden de dieren konden maken. Allerlei vogels hoorde men hun liederen zingen, allerlei viervoetige dieren hun stem verheffen. Het opwerpen van vier scherpe messen en vier ballen, die beurt om beurt in de hoogte gingen en weer opgevangen werden, was zeker een groot kunststuk van Wolfaard, maar de ruwe mannen verlangden wat anders. Zwaar gewapend waren ze op de feestplaats verschenen, om met hun twaalven tegen één man te kampen. Dat had Wolfaard beloofd en doen moest hij het. „De kamp! De kamp!" riep men weldra van alle kanten. Wolfaard deed, alsof hij het niet hoorde en ging voort met het opwerpen en opvangen van zes messen en zes ballen. „De kamp ! Hervoort, „Heer Vel-over-been", toon nu, dat gij geen grootspreker zijt! De kamp! De kamp !" Nog draalde Wolfaard, maar opeens zag hij in het geboomte een wit vlaggetje aan een stok in de hoogte gaan, welk vlaggetje het afgesproken teeken met Derk en Geert was, als de roofridders nader slopen. Messen en ballen werden neergeworpen, en een verbazend groot slagzwaard grijpend, riep hij : „Mannen, mijn uitdaging was een list, om u allen gewapend op de feestplaats te doen verschijnen. Ik wist, dat de roofridders Herman van den Wolfsburg en Joris van den Rotsburg een aanval op ons legerkamp zouden doen. Te wapen ! Op ! Daar zijn ze! Op ! Op ! Slaat dood! Holland! Holland!" In een oogenblik was nu de feestplaats, vanwaar slechts luttele oogenblikken geleden een vroolijk gejuich opsteeg en waar de bierkroes lustig rondging, in een bloedig oorlogsveld herschapen. De macht der roofridders was sterker dan men vermoed had, want niet minder dan twintig edelen, die van roof leefden, hadden zich verbonden, en een legermacht van wel bijna zesduizend man op de been gebracht. Toch was de overmacht aan de zijde van koning Willems lieden en met een man aan het hoofd als Wolfaard, schenen ze zelfs voor een vier- ofvijfmaal sterkeren vijand onoverwinnelijk. Suizend vloog het vreeselijke reuzenwapen van Wolfaard door de lucht. Overal ging het door en niets hield het tegen. En hij, die dit zwaard hanteerde, droeg onder de lederen bovenkleederen een fijn maliënhemd, dat geen pijlpunt door liet. „Op! Op! Holland! Holland!" klonk zijn sterke stem. „Holland! Holland !" werd er achter de gelederen der roovers geroepen, en zij die dezen welbekenden kreet lieten hooren, Waren koning Willem en de zijnen, die achter den vijand geland waren en hem nü in den rug vielen. Thans was alles spoedig beslist en de roovers sloegen op de vlucht. Ook heer Herman had reeds zijn paard gewend, om zijn vriend heer Joris te volgen, doch Wolfaard smeet zijn slagzwaard neer, greep, met de linkerhand het paard bij den kop en wierp met 118 U9 de rechterhand heer Herman van het paard op den grond, waar hij weldra gekneveld werd. De henker of beul trok hem voort aan de touwen, waarmee men den roofridder gebonden had, als een trosboef midden door de woeste krijgslieden, die den overwonnene op de grofste wijze beschimpten. Wolfaard liep aan de rechterzijde van den gevangene, als een ridder zonder vrees of blaam. Zoo ging de optocht naar de tent van koning Willem, die recht over den roover spreken zou. De aanslag was dus volkomen mislukt, en toen de tijding van de bisschoppen in het kamp kwam, dat koning Koenraad door hen verslagen was, kón koning Willem denzelfden bode terugzenden met het bericht: „De roofridders zijn verslagen en op de vlucht gedreven en Herman van den Wolfsburg is onze gevangene." En heer Ogier van Berkenheim ? Terwijl deze nog bezig was met het lijk van Otto te onderzoeken, werd hij bij dat werk gadegeslagen door Derk en Geert, die zich bij die tent in een hoogen boom verborgen hadden, om door het opsteken van een wit vlaggetje de nadering der roovers te kennen te geven. Eenig geluid, dat ze tusschen de takken maakten, deed heer Ogier verschrikt rondzien. Dat er boven in den boom mannen zaten, die alles konden zien, wat hij daar deed, maar ook alles konden hooren, wat hij mompelde, wist hij niet. Hij keek dus niet omhoog en daar er voor het overige nergens wat te ontdekken was, ging hij met zijn onderzoek voort. Ja, duidelijk hoorde hij, dat de aanval der roovers geschied en het gevecht begonnen was. „Straks, straks zal ik er wel heengaan," bromde hij. „Hier is mogelijk voor mij wel het beste en voornaamste te vinden!" En zoo ingespannen zette hij zijn onderzoek voort, dat hij niet hoorde, hoe iemand zich uit den boom liet zakken. Het was Derk, en op den grond gekomen was hij met één 120 sprong bij den lijken-plunderaar. Hij greep hem aan en schreeuwde hem toe: „Vérrader, geef je over!" Een ridder „Onversaagd" was heer Ogier niet, doch zulk een lafaard was hij nu in het geheel niet, om zich door een verachtelijken dorper gevangen te laten nemen. Hij rukte zich los. De vrees gaf hem kracht en binnen weinige pogenblikken had Derk zijn trouw met het verlies van het leven geboet. „Verrader," schreeuwde nu Geert en besprong hem terstond van achter. Fel was de worsteling tusschen deze twee, doch toen Geert over een wortel struikelde en viel, nam heer Ogier de gelegenheid waar en doorstak ook dezen aanvaller. Daar zag hij enkele roovers vluchten; hij begreep wat er gebeurd was. Als een gejaagde haas snelde hij naar zijn tent, besteeg zijn ongezadeld paard, en ontvlood met de snelheid van den wind. Toen de henker kwam om ook den verrader in handen van koning Willem te leveren, was heer Ogier reeds met zijn paard in den Rijn en bezig, om al zwemmend, den anderen oever te bereiken. De roovers hadden zich moedig gedragen, honderden waren in weinige minuten gesneuveld. Gevangengeven, hiervan wilden ze niets weten; öf ze namen de vlucht, öf ze streden tot ze dood er bij neervielen. Slechts één gevangene was er, en wel de aanvoerder der heele bende. Voor koning Willem gebracht, vroeg deze hem: „Wie zijt gij ?" „Ik ben ridder Herman, heer van den Wolfsburg. Spaar mij het leven, heer koning, en ik zal u zeggen, wie uw geheime vijanden zijn." „Noem mij honderd geheime vijanden op en als ik ze allen loon naar werken gegeven heb, dan komen er tweehonderd geheime vijanden voor in de plaats." „Spaar mij het leven, heer koning, en ik zal u zeggen wie uw vijand, koning Koenraad, de middelen verschaft om, trots 121 den banvloek der Kerk, welke zoowel hem als zijn vader trof, den krijg tegen u voort te zetten." „Wat baat het mij, als ik weet wie hem geld geeft; men zal het daarom mij niet geven. En welke aanbiedingen gij mij ook doen moogt, het helpt u niet. Over een half uur hebt gij opgehouden te leven. Bereid uw ziel voor den dood!" „Genade ! Genade ! O, heer koning, noem de som van mijn losgeld en ik zal ze u geven, al ware het, dat gij tweemaal honderdduizend marken zilvers eischtet." „Neem dat aanbod aan, heer zwager," fluisterde Jan van Avennes den koning in het oor. Een hoog rood vloog over het aangezicht van koning Willem, en toornig riep hij uit: „Hebt gij zóóveel geroofd, dat gij mij voor uw onwaardig leven zooveel bieden kunt ? Hoeveel nijvere kooplieden hebt gij daartoe tot den bedelstaf gebracht? Hoeveel vrouwen hebt gij daartoe van een trouwen echtgenoot, hoeveel kinderen van een liefhebbenden vader beroofd ? Ga, bereid u ter dood ! Uw zilver en goud zal ik toch krijgen, als ik uw roofslot in de asch gelegd heb." „Genade, o genade," kermde de gevangene en kroop als een worm in het stof, voor de voeten van den jongen koning. „Breng weg! Breng weg!" beval hij. „De henker hange hem aan den eersten boom den besten ! Weg! Weg!" Bewusteloos werd de lafhartige roofridder, die zelf tegenover de Uitgeplunderde slachtoffers nooit medelijden betoond had, weggesleept. Een- geestelijke naderde hem, en wat er in dat vreeselijke halve uur door dien man beleden werd, wie zal het zeggen ? Toen de gestelde tijd om was, kwam heer Hugo van Langerak met zijn volk den gevangene halen. De henker. had spoedig een hoogen eik gevonden; de wapenen van heer Herman werden voor zijn aangezicht verbroken; zijn wapenschild stuk geslagen.. „Brand ! Brand !" klonk het geroep opeens, en weldra sloegen uit enkele afgelegen tenten de vlammen uit. De .vluchtende 132 roovers hadden naar het schijnt, nog tijd gevonden om dit werk te verrichten. „Eerst gerechtigheid geoefend, en dan brand blusschen," sprak heer Hugo van Langerak. „Wij moeten zeker zijn, dat hij ons niet ontsnapt." Aan het bevel werd voldaan, doch de brand nam zoo overhaast toe, dat men zich den tijd niet gunde, om te zien of de roover reeds bezweken was. Een man kroop nu uit het hout, sneed het touw los en liep met het lichaam van heer Herman heen. Spoedig zat hij er mee te paard, en na een wilde vlucht van een uur lang, voelde hij opeens leven in het lichaam, dat hij voor dood mee genomen had. „Komaan," sprak hij, „dat zal waarlijk zijn leven nog gered hebben, waar ik al tevreden Was met zijn lichaam." Hij hield het paard stil, steeg af en legde het machtelooze lichaam in het lange gras, dat nat van den najaarsdauw was. De redder liep naar een beek, schepte zijn helm vol water, en goot dit bij gedeelten in den mond van den gehangene, die langzaam bijkwam. j,Waar ben ik ?" vroeg hij met zwakke stem. „In goede handen," sprak de ander. „Ik ben uw vriend Joris van den Rotsburg. De papenkoning zal er gek van opkijken, als hij hoort, dat gij het toch nog ontkomen zijt." „Maar hoe hebt gij dat toch gedaan gekregen ?" vroeg heer Herman, die langzaam geheel tot zichzelven kwam. „Na de vlucht ben ik in het donker terug gekeerd en toen ik hoorde, wat er gebeuren zou, stak ik den brand in eenige tenten. De verwarring, die hierdoor ontstond, deed den beul half werk verrichten; zoodra waren ze niet heen om den brand te blusschen, of ik sneed het touw door en vluchtte met u." „Ik zal den dienst, dien ge mij bewezen hebt, nooit vergeten," zei heer Herman. „Kunt ge mij nu thuis brengen ?" „Mijn burcht ligt dichter bij en ik wil er zijn, vóór dat een van mijn volk terug gekeerd is. Kom, wij moeten heen !" 123 „Ik gevoel mij wel wat afgemat," zei heer Herman. „Ik geloof dat ge geen tien tellens later hadt moeten komen of de strop zou mij het leven benomen hebben." „Dat geloof ik niet, dat weet ik zeker," sprak heer Joris. „Ik moet je dan ook eerlijk . . ." „Nu, ga voort!" „Ik geloof dat wij achtervolgd zijn; ik hoorde wat." „Een haas uit den slaap opgeschrikt, waarschijnlijk!" „Dat zal wel zoo zijn, want niemand kan ons achtervolgd hebben dan te paard en een paard heb ik niet gehoord." „Dan is het een haas geweest, maar zeg mij nu : Wat wilde je daar pas zeggen toen je plotseling in je woorden steken bleeft ?" „Dat het mij ook niet te doen was om uw leven te redden! Wij hebben immers al te dikwijls gezien hoe spoedig de strop een einde aan het leven van een gehangene maakt ?" „Zeker hebben wij dat! Maar wat wildet gij dan ?" „Uw lijk rooven om dan het gerucht te laten gaan : Heer Herman van den Wolfsburg is den dood ontkomen en leeft nóg om zich op den papenkoning te wreken." „Welk voordeel zat daarin ?" „Een groot, een zeer groot voordeel! Uit vrees voor de roofridders en vooral voor ridder Herman, zou hij dan zijn legermacht, die niet al te groot is, moeten splitsen. Het eene deel zou tegen koning Koenraad optrekken en het andere deel zou hier blijven om de roofridders in bedwang te houden." „Vindt gij het dan zoo prettig voortdurend bedreigd te zijn ?" „Neen, maar dat is nu toch in ons voordeel. Gij weet dat koning Koenraad onze hulp tegen den waterkoning aangenomen heeft. Het is dus in ons belang, dat hij overwint, want als hij gebied voert, zal hij ons, zijn bondgenooten, met rust laten wanneer we een koopman of een edelman de beurs lichter helpen maken, of hem van de vrijheid berooven om een losgeld te bekomen." „Als de waterkoning ons voor dien tijd niet overwint. Wij 124 zijn geslagen, weet je dat wel ? Honderden onzer mannen zijn gevallen!" • „Dat weet ik, maar tientallen hielden wij over om onze burchten te verdedigen en waar is de legermacht, die den Wolfsburcht of den Rotsburcht inneemt, wanneer elk dezer slechts door een dertig of veertig man verdedigd worden. Honger of dorst zullen ons niet kwellen al belegeren ze ons drie jaar aaneen. En de burchten bestormen, wie zal dat wagen, wie zal dat kunnen ? En dan, heer Herman van den Wolfsburg is de eenige, die in handen van onzen vijand viel; al de anderen zijn het ontkomen en waar de waterkoning met zijn heele^ legermacht het kleine Keizerswaard zoo lang te vergeefs belegert, hoe lang zal het dan duren eer hij met de halve legermacht een twintigtal roofburchten ingenomen heeft?" „Gij hebt gelijk ! Zoo zag ik de zaken niet in!" „En zoo staan ze toch. Maar ... ik hoorde weer wat en bijna aan mijn oor. Het was of iemand diep ademhaalde." „Een spooksel," zei heer Herman huiverend. „Nu, op ditzelfde plekje heb ik menig koopman gedood. Het kan zijn, dat ze hier nog als spook ronddwalen. Daarom, laten wij verder trekken !" » „Graag, want ik gevoel mij zwak en verlang naar rust. Zoudt ge mij niet naar den Rotsburcht willen brengen ?" „Het was mijn plan! Gij kunt er op uw gemak uitrusten! Kom, stijgen wij op, eer de dag aanbreekt. Niemand moet ons zien." „Wij zijn toch dicht bij uw slot ?" „O ja, voor een man te voet is de hoofdpoort in een kwartieruurs te bereiken, maar wij moeten op een andere wijze het slot binnenkomen. Van mijn volk moet ook niemand weten, dat heer Herman als. bevrijd en weer levend geworden gehangene de gast van den Rotsburcht is. Kom, deze steilte op \" Met groote moeite besteeg het paard met twee zware ruiters beladen de hoogte en eindelijk weigerde het verder te gaan. „Stijg af, dan leggen wij het overige te voet af. Het paard zal wel terécht komen." 125 Beide ridders stegen nu af en klauterden verder. „Hier moeten we zijn," sprak heer Joris, toen ze bij een ontzaglijk zwaren eik kwamen. Hij wierp een touw, waaraan een haak bevestigd was, over den ondersten tak en zei: „ik klim u voor! Volg me!" Heer Joris was vrij spoedig boven, doch met heer Herman ging het langzamer en terwijl hij klom, klaagde hij dat hij een gevoel over zich had, alsof er wat in zijn hals gebroken was. Toch kwam hij boven en nu verdwenen beiden in den hollen boom, nadat heer Joris het touw ingehaald had, en toen ze eindelijk door een gang in een gewelf kwamen, zei heer Joris: „Blijf hier nu even! Ik zal licht maken, dan kunt ge zien waar ge zijt!" „Goed, want het is hier verschrikkelijk donker," sprak heer Herman, die geen wantrouwen koesterde en staan bleef. De deur viel achter heer Joris dicht en nu opende deze in de deur een klein luikje. „Luister eens, Herman van den Wolfsburg," sprak hij lachend. „Ik luister," zei deze met eenigen angst. „Wat is het?" „De mannen, die deze kelder-gewelven maakten, zullen aan niemand weer vertellen waar ze zijn, want ze leven niet meer. Slechts twee weten deze gewelven; ik zelf zal u eiken morgen eten en drinken brengen en u alleen dan de vrijheid geven, als gij mij zegt, waar gij de tweemaal honderdduizend mark zilvers die ge den papenkoning als losgeld aanboodt, geborgen hebt." „Dat zeg ik nooit, neen nooit!" riep heer Herman. „Dan blijft ge hier tot uw dood gevangen, oude vriend!" „Noem mij geen vriend! De papenkoning is bij u vergeleken een Heilige !" \'. „Raas maar zooveel als ge wilt. Er zitten ih deze gewelven nog meer mannen en vrouwen te razen. Weet ge misschien ook wie?" „Neen, maar laat mij vrij. Wat heb ik u gedaan?" „Gij mij gedaan? Wel niets!" „Waarom behandelt gij mij dan zoo? I2ê „Wat deden de kooplieden ons, heer Herman? Waarom handelden wij met hen, zooals ik nu met u handel ? Om goud en zilver te verkrijgen immers? Welnu, zeg waar gij het uwe hebt, of gij ondergaat het lot van den vader en moeder van „Blonde Hanne" en den knaap, die nu in het leger van den waterkoning is. Zij weigeren ook mij te zeggen waar hun goud en zilver is, en reeds twaalf lange jaren zuchten ze in deze gewelven. Wilt gij het mij zeggen?" „Nooit!" „Gegroet dan, tot morgen!'' JSfe>i Het luikje viel dicht en heer Herman was alleen. Hij kon nu bij ondervinding leeren hoe zij leden, die hij op zijn burcht ook in vochtige en diepe kerkerholen, waarin slechts des middags één enkel zonnestraaltje doordrong, sinds jaar en dag gevangen hield, of op een vreeselijke wijze langzaam had laten sterven. Het berouwde hem thans bijna, dat hij niet reeds gestorven was. Lang duurde dat berouw niet, want de hoop eenmaal nog vrij te komen en zich da*n te wreken, gaf hem weer nieuwen levensmoed. Ongeveer een uur later verliet een lang man den omtrek van den Rotsburcht, na het verborgen pad nog eens zeer nauwkeurig bespied te hebben. „Wat is het toch goed, dat ik zooveel geleerd heb," bromde hij tevreden. „Hadde ik mij niet geoefend in het hardloopen, dan zou ik die twee schelmen niet achterhaald hebben en ik zou ook nu den weg naar de rotsgewelven niet gevonden hebben. Er is altijd meester boven meester, gauwdieven! En nu, vooruit, eer men u ontdekt." Hij legde de gesloten handen tegen de borst, hield de ellebogen naar beneden gedrukt, en. — voort liep hij als een pijl uit den boog, de groote heerbaan op naaf Keizerswaard, waar hij tegen den avond aankwam. Zeker hebt ge in dezen hardlooper reeds onzen Wolfaard herkend, doch al is dat zoo, dan weet ge nog niet, hoe hij er toe gekomen was, de twee roofridders na te jagen. 127 Nadat hij de terechtstelling bijgewoond had, was hij de laatste geweest, die deze noodlottige plaats verlaten had. Naar de brandende tenten loopende, had hij zonder erg e»ns omgekeken en gezien, hoe iemand met den terechtgestelden heer Herman heenliep. „Verraad," riep hij, en keerde snel terug. Niemand had evenwel zijn geroep gehoord; heel alleen achtervolgde hij de twee mannen te paard, die hij echter, hoe ook in het loopen geoefend, onmogelijk inhalen kon. De slimmerd begreep evenwel dat het een der dienstmannen van heer Herman zou zijn, en nu was immers niets natuurlijker dan dat deze met zijn heer naar den Wolfsburcht vluchtte? In heel dezen omtrek was Wolfaard uitnemend bekend, want van het oogenblik af, dat hij wist hoe heer Ogier met de vijanden van koning Willem heulde, was bij hem het voornemen ontstaan om de burchten der roofridders te bespieden. Bij het op het paard springen van den man, die den gehangene losgesneden had, herkende hij hem. „Ha zoo, heer Joris, ben jij dat man ?" mompelde Wolfaard. „Dan gaat het met den halven of heelen doode ook niet naar den Wolfs-, maar naar den Rotsburcht! Maak dat je het weet, Wolfaard! Ik denk zoo, dat heer Joris het lijk geroofd heeft om het gerucht te verspreiden: „Herman van den Wolfsburcht leeft nog!" om daardoor koning Willems legermacht onnoodig te verdeden." De heerbaan, die zoo goedkoop mogelijk aangelegd was en dus nergens dwars door rotsen liep, had tal van bochten, die iemand die niet te paard was, kon vermijden door een smal boschpad te loopen, dat veel korter dan de heerbaan- was. Toch moest Wolfaard zich terdege inspannen om het rennende paard langs den korteren weg bij te blijven. Het gelukte hem evenwel, en juist, toen hij door de duisternis heen den Wolfsburcht reeds liggen zag, kwam het paard met de ruiters er op van achter een rots te voorschijn; hij zag, dat heer Joris afsteeg en het lijk van den gehangene van het paard op den grond legde. Ipl 128' Nieuwsgierig om te weten, wat heer Joris met dat lijk wilde doen, kroop hij voorzichtig nader en werd nu gewaar, dat heer Herman nog leefde. „Ik wil alles weten," mompelde Wolfaard, die met zijn jachtmes tusschen de tanden steeds nadersloop, zoodat hij het heele gesprek kon beluisteren. Verzekerd van zijn reuzenkrachten durfde hij nog nader komen en het was bij die gelegenheid, dat hij opder de hand een dor takje liet kraken, wat heer Joris had doen zeggen, dat hij wat hoorde. „Je zult niet lang gebruik van je ooren hebben, man!" dacht Wolfaard, die het stellige plan had beide roovers te dooden of gevangen te nemen. Weer schoof hij nader en reeds was hij zoo dicht bij, dat heer Joris zijn adem kon voelen. „Geen zittenden vijand dooden, Wolfaard!" dacht de reus. Dat is roofdieren-werk. Wacht tot ze opgestaan zijn en zich verdedigen kunnen!" Die ridderlijke gedachte was oorzaak, dat Wolfaard tot zijn blijdschap de twee niet gedood had, toen hij dat gemakkelijk had kunnen doen, want nu zou hem een verborgen toegang tot in den Rotsburcht gewezen worden en dat was nog veel beter. Hij volgde het tweetal tot het in den eik verdwenen was. Wolfaard nam nu zijn knijf en een jachtmes, stak het eerste zoo ver hij kon in den stam, heesch er zich aan op en stak toen het jachtmes weer hooger in den stam en alles geschiedde zoo stil, dat de twee er niets van hooren konden. Door den stam daalde ook hij af, en wat de valsche heer Joris deed en zei, alles zag en hoorde Wolfaard en hoe de deugniet zijn ouden wapenvriend opgesloten had, wist hij ook. Toen heer Joris nu zijn eigen vertrekken opzocht, volgde Wolfaard ook dezèn tot hrj hem een steen zag terzijde schuiven en door de gemaakte opening kruipen om er dan de steen weer voor te schuiven. „Dat kunstje kan ik ook," dacht Wolfaard en toen hij heer 129 Joris met snelle schreden zich hoorde verwijderen, schoof hij ook den steen ter zijde, kroop ook door den opening en . . . was in een ruim slaapvertrek. Hij kroop terug, zette den steen weer goed, maar bleef nog wat luisteren. Daar hoorde hg heer Joris of iemand anders weer binnenkomen en zeggen: „Komaan Joris van den Rotsburcht, je hebt je flesch wijn verdiend, man! Drink ze uit en ga dan slapen. Als het volk, dat op den burcht achterbleef mij over een paar uurtjes weer ziet, dan gelooft het nog veel meer dan anders, dat ik een verbond met den booze gesloten heb." Wolfaard wist nu meer dan genoeg en verliet den burcht langs denzelfden weg, dien hij genomen had om er binnen te komen. Dat hij behouden in het kamp voor Keizerswaard kwam, weten we en wat hij verder deed om van zijn ontdekking een goed gebruik te maken, zullen we nu vernemen. Vooraf echter zeggen we, dat hij zoowel tegenover koning Willem als tegenover Koenraad, zorgvuldig verzweeg, wat hij van twee gevangenen gehoord had. Als die twee armen eens gestorven waren vóór hij den roofburcht had ingenomen, zou de teleurstelling voor de kinderen verschrikkelijk zijn. Eer hij dus te Keizerswaard was, had hij reeds besloten over deze zaak te zwijgen. Vol vreugde, dat hij koning Willem of heer Jan van Avennes zulk een goede tijding mee te deelen had, was hij in het kamp teruggekeerd, waar hij zijn heer afgereisd vond. De zaken in het Graafschap Henegouwen stonden voor heer Jan van Avennes zeer slecht. Zijn vader, Bouchard, heer van Avennes, in Henegouwen, was indertijd gehuwd geweest met gravin Margaretha van Vlaanderen, in de geschiedenis bekend onder den bijnaam van „Zwarte Margriet," omdat ze, zooals men zegt, een zwart kneveltje droeg. Toen uit dat huwelijk reeds twee zonen, Jan en Boudewijn, geboren waren, werd het huwelijk onwettig verklaard, omdat heer Bouchard eenmaal de kerkelijke gelofte had afgelegd. „Zwarte Margriet" was daarop in het huwelijk getreden met heer Willem van Dampierre, uit P. LOUWKRSE. DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 9 *3Ö welk huwelijk, behalve twee dochters, drie zoons geboren waren. In plaats nu van de twee kinderen uit haar eerste huwelijk met de liefde eener moeder te behandelen, deed gravin Margaretha alles, wat zij kon om hen te benadeelen, ja, toen ze in 1244 zelve regeerend gravin van Vlaanderen geworden was, nam ze haar oudsten zoon uit het tweede huwelijk, Willem van Dampierre als mede-regent aan, en zij beschikte nu alles zoo, dat heer Willem met zijn beide broeders Gui en Jan de Graafschappen Vlaanderen en Henegouwen onder elkander deelen zouden. Met heer Jan van Avennes en diens broeder Boudewijn hield ze geen rekening, doch gelukkig vond heer Jan in graaf Willem van Holland een machtigen beschermer en zelfs een zwager. Door den oorlog in Duitschland kon koning Willem echter zijn zwager voorloopig niet zoo goed bijstaan, als hij wel begeerd had en hiermee had „Zwarte Margriet" haar voordeel gedaan, om gedurende de belegering van Aken en Keizerswaard in de Henegouwsche landen te vallen. Den morgen na den aanval der roofridders op koning Willems kamp, had heer Jan hiervan bericht gekregen en met goedvinden van zijn zwager, die spoedig hulp beloofde, was hij met de zijnen in allerijl naar Henegouwen vertrokken. Die spoedige hulp zou evenwel lang wegblijven, want eerst een paar weken later, toen heer Gemand wist, dat koning Koenraad verslagen was, had hij Keizerswaard aan . koning Willem overgegeven. Verre van de dappere verdedigers te •straffen, had koning Willem hen vriendelijk behandeld, en als loon voor zijn dapperheid gaf hij niet alleen heer Gemand het slot in leen, maar schonk hem zelfs zijn nicht Katharina, uit het machtige geslacht van Brederode, ten huwelijk. Wolfaard, zijn heer niet meer vindende, was nu naar koning Willem gegaan. Deze nam den wakkeren en dapperen man graag onmiddellijk in zijn dienst, en beloofde hem een bende krijgsvolk te zullen laten geleiden, zoodra Keizerswaard gevallen was. Nu was Keizerswaard gevallen, tal van steden en sloten aan den Rijn of daar in den omtrek gelegen, hadden zich aan i3i koning Willem onderworpen, die thans op het punt stond zijn doel te bereiken, daar niemand wist, waar koning Koenraad was. Opeens echter liet deze weer van zich hooren, en wel ten nadeele van koning Willem, die enkele plaatsen aan hem verloor. Nog grooter werd Koenraads macht, toen zijn vader, Frederik, onverwachts in Italië, waar hij het grootste deel van zijn leven doorgebracht had, overleden was. Koning Koenraad nam onmiddellijk den titel van keizer van Duitschland aan, en vond weer veel aanhang. Opnieuw verzamelde hij een machtig leger en trok hiermede naar den Rijn, om zijn tegenstander voor goed te verslaan. Koning Willem, eerst wel wat ontmoedigd, doch daarna vol hoop, aarzelde niet om den onwettigen keizer, zooals hij hem noemde, te gemoet te trekken. Bij Oppenheim, op vier uur afstands ten zuidoosten van Mainz, ontmoetten de twee legers elkander. Van beide zijden werd er met de grootste dapperheid en woede gestreden, doch ten laatste werd keizer Koenraad zóó verslagen, dat hij in allerijl de vlucht naar Italië moest nemen. Na deze overwinning liet de paus bekend maken, dat graaf Willem* van Holland, roomsch-koning, het wettig erkende hoofd van het Duitsche rijk was. Den titel van keizer van Duitschland zou hij echter pas ontvangen, wanneer de kroningsplechtigheid door den paus had plaats gehad. Ik wil u wel dadelijk zeggen, dat die kroning steeds achterwege bleef, zoodat graaf Willem bijna nooit onder de keizers van Duitschland genoemd wordt. TWAALFDE HOOFDSTUK. Minstreel-Krijgsman-. Hoe gunstig de kansen nu ook voor koning Willem stonden, toch zag de paus wel, dat nog lang niet alle tegenstand overwonnen was en dat nog vele vorsten in Duitschland keizer Koenraad getrouw bleven. Om dien tegenstand te beperken, ï32 Wist de paus een huwelijk tot stand te brengen tusschen koning Willem en een der dochters van den machtigen Otto I, hertog van Brunswijk. Eer het evenwel zoover gekomen was, willen we koning Willem op het slagveld van Oppenheim opzoeken en hem daarna op zijn verdere tochten volgen. „Wat kijkt gij toch donker ?" zei op zekeren morgen, kort na de overwinning op het leger van koning Willems ondernemenden en dapperen tegenstander, onze Koenraad tot Wolfaard, die in droomerige houding voor de tent des konings stond. „Geen wonder," antwoordde Wolfaard, „ik had zoo gehoopt om na den val van Keizerswaard, die roofsloten te helpen vernietigen, en we trekken er steeds verder af." „Och, die roofsloten zullen niet wegloopen en wie weet, of gij nu uw zin niet krijgt. De koning heeft thans de handen ruim, en ik wilde wel, dat hij naar Holland trok, dan kon ik Jolanda eens zien. Gij kunt niet begrijpen, hoe ik naar haar verlang." „Nu, als ze zoo in haar voordeel veranderd is, als gij veranderd zijt, dan zal ze wel een schoone maagd geworden zijn, die menig ridder tot vrouw verlangt." „Dat kan immers niet gebeuren, Wolfaard ? Zij en ik weten wel, dat we geen kinderen van die Heidens zijn, dat onze ouders eenmaal machtig en gevierd op een 'sterk slot woonden, en dat mijn vader de gouden riddersporen droeg, maar wie zal ons gelooven, nu wc den naam van onzen heer vader niet eens meer weten ?" „Houd maar moed, Koenraad! Koning Willem is u zeer genegen en dat ge bijna als een zijner pages beschouwd wordt, doet mij veel voor uw toekomst hopen. Laat hij u ook niet onderrichten in alle ridderlijke oefeningen ? Waarom zou hij dat doen, als hij niet voornemens was u eenmaal in den adelstand te verheffen ? Kom, houd moed, jonge vriend! Gij zult het verder brengen dan ik, de zwervende minstreel. Stil, daar komt de koning van de jacht terug !" 133 Koning Willem naderde aan het hoofd van een aanzienlijken stoet edelen en gaf aan de onderbevelhebbers last, de legerplaats op te breken en hem te volgen naar Keulen, waar hij zijn moeder en moei hoopte te ontmoeten. Thans was alles in beweging en eenige dagen later bevonden allen zich in Keulen, dat toen reeds een zeer aanzienlijke stad was. Het feest van Drie Koningen was op handen, en de aanzienlijke gasten, die met den bisschop het kerstfeest gevierd hadden, nu vermeerderd met koning Willem en zijn talrijk gevolg, gaven aan de oude stad buitengewone bezigheid. Vooral hadden de wapensmeden en zwaardvegers het bijzonder druk, want de ridders maakten van hun verblijf in deze stad gebruik, om hun wapenen, harnassen, schilden en helmen, die in den langdurigen strijd niet weinig geleden hadden, te laten herstellen of door geheel nieuwe te vervangen. De mannen van wapenen hadden echter weinig te doen, en liepen nu door de straten om te genieten van het woelige en gezellige bedrijf der Keulenaars, die alles deden om het hun gasten naar den zin te maken. Ook Wolfaard en Koenraad volgden het voorbeeld van hun makkers en dwaalden nu hier dan daar; zelfs bracht Wolfaard zijn jongen vriend in kennis met doctor Albertus, die niet weinig verbaasd stond zijn vroegeren leerling, niet alleen in krijgsgewaad, maar ook wat zijn uiterlijk betrof, zoo ongunstig veranderd te zien. „Ik zal u vertellen hoe dat gekomen is, eerwaarde vader," sprak Wolfaard en deelde hem de geschiedenis mee, die wij van hem al te weten gekomen zijn en hij eindigde met te vragen of hij volgens het oordeel van vader Albertus verkeerd en zondig gedaan had met een Jodin te helpen, alsof ze zijn zuster was. „Maar, mijn zoon, hoe kunt ge mij dat vragen ? Was niet de Samaritaan van een heel ander geloof dan de geplunderde Jood en hielp hij hem niet in alles, zelfs met gevaar zijn eigen goed en leven te verliezen ? En prees de Heer Jezus dien Samaritaan J34 niet om zijn naastenliefde ? Denkt gij nu, dat ik vervloeken zal, wat Hij zegende ? Neen, neen, mijn zoon, gij hebt een werk der liefde gedaan waarop Hij met welgevallen neergezien heeft. Eén jammer maar, dat het u zooveel vleesch kostte." „Het heeft mij nog veel meer vleesch en bloed gekost, eerwaarde vader, en als ge mij een jaar geleden gezien hadt, zoudt ge mij eenvoudig niet herkend hebben. De oude Jodin die mij genas, heeft het mij gezegd, dat ik, als ik maar een paar jaar geduld had, weer worden zou, zooals ik geweest ben. Zelfs koning Willem heeft mij een veertien dagen geleden gezegd, dat ik al zooveel in mijn voordeel veranderd ben sedert hij mij voor het eerst terug zag en zelf bemerk ik het wel aan mijn kleeding, dat ik in de laatste drie of vier weken heel wat gevulder geworden ben. Mocht ik weer eenmaal worden, die ik vroeger was, dan verruil ik het zwaard weer voor de lier, tenzij koning Willem of graaf Jan mijn arm behoeven om in hun belang tegenover den vijand te staan. In dat geval leg ik het gewaad eens minstreels ter zijde en wordt Lodewijk van Vaelbeke weer krijgsman. Maar zoolang ik niet ben, die ik vroeger was, leg ik mijn wapenen niet af. Gij weet, eerwaarde vader, dat de dames in den minstreel een man moeten zien, die aan de gave der dichtkunst en der muziek, lichaams-schoonheid paart. Wanneer ik nu verscheen, ze zouden gillend de vlucht voor mij nemen." „Nu, mijn zoon, men kan uw sterken arm tegenwoordig gebruiken en al zegt gij ook dat gij weer minstreel hoopt te worden, ik zie dat nog niet. Maar wat ik wel zie, dat is Lodewijk van Vaelbeke in het kleed eens ridders en met de gouden sporen "aan." „Als dat waar is, vrome vader, dan word ik minstreelridder, en als eerste gunstbewijs zal ik mijn vorst vragen, als adelijk wapen te mogen voeren, een harp leunende tegen een zwaard." „Ik bemerk dat de dichter althans nog in u leeft mijn zoon, en Maar hoor, wat gejuich ! Komt, laten we eens gaan zien, wat er voorvalt. Wij zullen elkander "nog wel meer zien! 135 En jij, blonde knaap, jij komt dan mee," zei de doctor zich tot Koenraad wendend. „Ik kan u veel leeren." Het drietal ging nu hét klooster uit en toen Koenraad het niet hooren kon, vroeg hij hem fluisterend : „Wie is die knaap toch ? Hij is trek voor trek mijn vriend Heinrich van Stolzenburg, die zoo onbegrijpelijk verdwenen is met vrouw en kinderen!" „De knaap heeft nog een zuster, maar zijn ouders kent hij niet. Toen men die twee vond, waren ze bij Heidens en heetten toen Hanne en Kérstand. Ze herinnerden zich dat ze vroeger Jolanda en Koenraad heetten." Doctor Albertus ontroerde en zei: „Dan zijn ze de kinderen mijns vriends !" „En de ouders weet ik misschien te vinden. Vrome vader, nu dankt Lodewijk van Vaelbeke den goeden God, dat Hij mij van minstreel krijgsman deed worden, want alleen een krijgsman is in staat aan de twee kinderen hun ouders terug te geven." Misschien zou Wolfaard meer gezegd hebben, doch Koenraad, die al naar buiten geloopen was, kwam snel terug en riep: „De vrouwe moeder van koning Willem is in de stad gekomen! Haar geldt dat gejuich! Als Richardis, de jonkvrouwe van Delft er ook eens bij was, wie weet of ik Jolanda dan niet weer zag! O, ga toch mee ! Ga toch mee!" „Vanavond hoop ik heel alleen u een bezoek te brengen, vrome vader," fluisterde Wolfaard den monnik toe en verdween met Koenraad onder de juichende menigte. „Toe, toe, laten wij ons reppen, Wolfaard, anders zien wij haar niet," riep de ongeduldige knaap zijn ouderen vriend toe en trok hem met zich voort. „Ik heb al gezien, wat het is en waar men heengaat," zei Wolfaard. „Ga maar met mij mee ! Ik weet een korteren weg buiten het gedrang!" Door een paar kleine zijstraatjes kwamen Wolfaard en Koenraad nu bijna voor den ingang van het bisschoppelijk paleis te staan. Vrouwe Machteld zou daar haar verblijf houden zoo lang ze in Keulen was en was al binnen gegaan, doch 136 het aanhoudend gejuich van het volk noopte haar zich nog eenmaal aan den ingang te vertoonen. En daar stond zij,, de weduwe van grave Floris IV, de schoone Machteld van Brabant, doch nu niet als een geknakte roos, maar,, als een moeder, stralende van geluk. „Heil! Heil der moeder des konings ! Heil der hooge vrouwe van Holland!" klonk het uit duizenden monden. Koenraad was een van hen, die het dichtst bij de steenen trap stonden, en, hoewel hij op echte jongensmanier onder het geroep een groote keel had opgezet, stond hij toch niet weinig verbaasd over het luide geschreeuw van een man, die in een groven mantel gekleed was, en met den vilten hoed stond te zwaaien als een dolle. Ja, toen vrouwe Machteld reeds naar binnen gegaan was, gaf hij het sein om nog eenmaal te roepen: „Heil! Heil der moeder des konings!" Na dit geroepen te hebben, keerde hij zich om en wilde heengaan, doch toen hij Koenraad ontdekte, keek hij hem een tijdlang met vreemde oogen aian. Dat viel onzen knaap op, en onwillekeurig deed hij hetzelfde en zag den vreemdeling met vaste blikken aan. Nu naderde deze en vroeg: „Knaap, wie zijt gij ?" Het kwam er gejaagd en met iets stotterends uit. Men kon het Koenraad niet euvel duiden, dat hij, na al wat hij reeds ondervonden had, ten opzichte van vele menschen, wantrouwend geworden was, en hoewel de man, die hem die vraag deed, iets goedhartigs over zich had en er volstrekt niet als een booswicht uitzag, was Koenraad toch voorzichtig, vooral omdat Wolfaard niet in zijn onmiddellijke nabijheid was. Hij zei dus kortaf: „Dat zeg ik niet, wie ik ben!" Zoodra Koenraad den vreemdeling deze woorden toegeduwd had, wrong hij zich door het volk heen en had weldra Wolfaard gevonden. „Ik geloof, dat Jolanda er niet bij is, Wolfaard," zei Koenraad, eenigszins verdrietig over de teleurstelling. „Wat geeft ge toch gauw den moed op. De jonkvrouwe 137 van Delft is op geen eerbewijzen gesteld, zij zal daarom reeds naar binnen zijn gegaan en dat de jonkvrouw er bij is, dat weet ik zeker. De omstanders hebben het mij verhaald. Maar wat moet die poorter ?" Wolfaard wees op een man, die beiden aankeek. „Die man is een groote schreeuwer, zei Koenraad. „Hij heeft mij naar mijn naam gevraagd, zie, nu komt hij weer op ons af. Kom, laten we heengaan." „Waarom ?" Gij zijt toch niet bang voor hem ?" „Neen, dat niet, maar ik ontmoet hem toch liever niet. Ik heb hem reeds meer gezien, dat weet ik zeker en toch is het mij onmogelijk te zeggen waar of wanneer." „Nu goed, er is gelegenheid genoeg hem te ontwijken," zei Wolfaard, die met zijn ellebogen zich door de menigte baan maakte. Spoedig hadden beiden hun verblijf bereikt, waar Koenraad binnenging om in de eenzaamheid te klagen, dat hij Jolanda niet gezien had. Wolfaard was aan de deur blijven staan, om de drukte aan te zien, en juist toen hij naar het einde der straat keek, waar een stoet van Hollandsche edelen voorbijtrok, klopte hem iemand op den schouder. Wolfaard keek om en zag den man achter zich staan, dien ze in het gedrang ontweken waren. „Gij verstaat -de kunst u baan te maken door het volk, maat" dus zei de vreemdeling lachend. „Wel mogelijk," luide Wolfaards korzelig antwoord. „Maar wat wilt gij toch ?" „Van u eigenlijk niets, goêman! Ik zou alleen maar eens aan den jongen, met wien ge zooeven samen waart, willen vragen hoe hij heet!" '--VO-. „Dat heeft hij me al verteld, maar waarom wilt gij zijn naam weten ?" „Omdat hij sprekend gelijkt op mijn vroegeren heer." „Wie was dat?" vroeg Wolfaard. „Nu vraagt gij ook en staan wij gelijk. Wees nu eerlijk, en 138 zeg mij hoe hij heet, nu ik u zeg: mijn vroegere heer was een man om hem nooit te vergeten. Hij heette heer Heinrich van Stolzenburg, en bewoonde een prachtig kasteel, dat aan de Our lag. Ik was zijn rentmeester en beheerde zijn uitgebreide goederen wanneer hij ten oorlog getogen was.- Eens echter, het is een goede veertien jaar geleden, liet hij den Stolzenburg van binnen geheel vernieuwen en om nu met zijn vrouwe en kinderen die drukte te ontwijken, betrok hij in de nabijheid van Vianden een jachtkasteel, dat hem ook toebehoorde, doch dat niet versterkt en open en bloot op een kleine hoogte gelegen was. Gevaar voor eenigen aanval van een vijand bestond er niet, en daar de verbouwing langer aanhield dan men gedacht had, zoo bleef hij ook gedurende den winter in dat jachtkasteel wonen. Wat gebeurde? Het is nu met Heilige Drie Koningen juist veertien jaar geworden, dat ik mij op een avond naar mijn moeder, die in Vianden woonde, begaf. Terwijl ik daar zat te praten over al de veranderingen, die er op den Stolzenburg gemaakt werden, hoorden we opeens een hevig rumoer op straat. Moeder liep naar buiten, en oogenblikkelijk terugkomende, zei ze ontsteld: „Er moet ergens een hevige brand zijn. Heel de lucht staat in het noorden in vuurrooden gloed." Ik sprong op, liep naar buiten, en nauwelijks zag ik in de richting van den hevigsten gloed, of ik riep uit: „Dat is de Stolzenburg, die in vlammen opgaat. Het werkvolk zal onvoorzichtig geweest zijn. En ik er niet bij! Wat zal mijn heere denken?" „Op, op, te wapen," klonk het nu van een anderen kant. „Roofridders zijn gekomen, en hebben het jachtkasteel van heer Heinrich overvallen, en niet alleen hem, maar ook de vroüwe de kinderen en alle hofhoorigen als gevangenen meegevoerd ! Op, op! Te wapen! De roovers achterna!" Er viel voor mij niet te kiezen. Eerst de roovers najagen, en dan naar den Stolzenburg. Ik wapende mij zoo goed ik kon, liep de mannen van Vianden na, maar, te vergeefs. De drieste 139 roovers waren met hun buit ontkomen, en eensklaps zagen wij ook de vlammen in het jachtkasteel uitslaan. „Wraak! Wraak op de onverlaten" tierde de menigte, maar tieren was het eenige, wat zij doen kon, want waar waren zij, die de wraak des volks moesten ondergaan ? Daar begon het op eenmaal hard te sneeuwen, en in een half uur tijds lag alles dik onder de sneeuw, en waren er geen sporen van de roovers meer te zien. En ik? Trots den aandrang mijner moeder, die meende dat er te veel gevaar voor mij op den weg was, verliet ik Vianden en snelde als een gejaagd hert naar den Stolzenburg, die op ongeveer drie uur afstands van de stad lag. Laat in den nacht kwam ik er aan. Alles stond nog te branden, en de weinige menschen die ik er aantrof, stonden machteloos de verwoesting aan te staren. Het waren hoevenaars van mijn heer, en ze wisten niets anders te vertellen, dan dat ze op eenmaal door een vreeselijk getier gewekt waren geworden. Van alle kanten drongen de roovers de eenvoudige woningen binnen, doodden, plunderden, gingen als woeste woudzwijnen te werk, staken de stroodaken in brand, en togen heen. Zij wilden naar het kasteel snellen, doch ook dat stond in lichtelaaie, terwijl ze van de roovers niets meer vernamen, dan het verwijderd geluid van de hoefslagen hunner paarden. Ik vroeg of ze óok eenigen wapen- of veldkreet vernomen hadden, doch niemand was er, die iets anders gehoord had dan : „Sla dood ! Sla dood !" en dit werd het hardst geschreeuwd door den aanvoerder, een ridder in een doffe wapenrusting. Toen de dag aangebroken was en men de ramp overzien kon, was het een treurig tooneel om te aanschouwen, want slechts de naakte muren van het trotsche gebouw, een der schoonste kasteelen van den heelen omtrek, waren blijven staan. Ik dwaalde eenigen tijd in de bouwvallen rond, liet overal naar heer Heinrich en de zijnen zoeken, doch vernam niets anders, dan dat een herder, die voor onwijs doorging, verteld had, dat hij de twee kinderen gezien had bij een bende Heidens, die ■ 140 naar het zuiden trokken. Ofschoon ik er niets van geloofde, reisde ik de bende zoo spoedig mogelijk na, achterhaalde ze niet verre van Trier, doch vond niets dan ruwe en lompe mannen en vrouwen, die mij de huid vol scholden, en van geen twee vreemde kinderen wisten. Toch ben ik er later achter gekomen, dat die bende wel degelijk twee kinderen bij zich had, die niet tot dat volk behoorden. Het is echter de vraag, of die twee jonker Koenraad en jonkvrouwe Jolanda waren." Wolfaard keek vroolijk verrast op, doch hield nog een vraag in. „Ik zelf," dus vervolgde de verteller, „van mijn betrekking beroofd, ging den hertog van Brabant dienen, mocht weldra in zijn gunsten deelen en weer werd ik rentmeester van eenige zijner goederen. Om nieuwe landbouwgereedschappen, die hier uit Holland in Keulen aangevoerd worden, ben ik in deze stad gekomen, en bevond ik mij midden onder de menigte, toen de vrome zuster van mijn heer het bisschoppelijk paleis binnentrad. Haar ter eere heb ik mij de keel heesch geschreeuwd. Zijt gij nu tevreden? Heb ik uw vraag: Wie was dat? naar uw zin beantwoord ?" „Ja, geheel naar mijn zin, doch zeg mij: wat werd er van •den Stolzenburg ?" „Heer Heinrich was zeer bevriend met onzen hertog Hendrik van Brabant, en toen deze vernomen had, wat er gebeurd was, liet hij de bouwvallen van het verbrande kasteel wegruimen, en op de grondslagen van het oude een nieuw kasteel bouwen. Een halve eeuw lang zal dit kasteel met al de goederen nu in naam van den hertog van Brabant beheerd worden, en zoo gedurende dien tijd, noch heer Heinrich, nog een der zijnen wederkeert, dan wordt het kasteel, met alles, wat er bij behoort, een vrij en onafhankelijk leen van de graven van Vianden. De tegenwoordige graaf Hendrik en zijn gemalin Margaretha van Courtenai bewonen het zelfs heel dikwijls." >' .f".v „En als er nu eens iemand komt, die zegt, dat hij de erfgenaam van den Stolzenburg is?" m „Dan zal alles aan hem komen, mits hij kan bewijzen, dat hij de wettige erfgenaam is." „En als hij dat niet kan?" „Dan blijft het in handen van mijn heer en van graaf Hendrik van Vianden." • „Nu, man, ik dank u wel voor alles, wat ge mij verteld hebt, doch vraag nu maar niet weer naar den naam van den knaap, die u zoo bekend voorkwam, en uw nieuwsgierigheid zoo gaande maakte." „Welke gekheid is dat nu ? Dat is niet eerlijk." „Dat is wel eerlijk, trouwe dienstman van Heinrich van Stolzenburg, want de knaap, naar wiens naam ge vraagt, kan niemand anders zijn dan de wettige erfgenaam jonker Koenraad van Stolzenburg, en zijn zuster Jolanda leeft en woont bij de moei van koning Willem, bij Richardis van Holland, de Jonkvrouwe van Delft." „O, dank, dank! De goede God zij gedankt, dat ik de kinderen mocht vinden van den man, voor wien ik mijn leven had willen geven. Mijn hart zei het mij, dat hij de jonker is. Hij is het evenbeeld van hetgeen zijn heer vader was. O, breng mij bij hem!" De tranen stonden den rentmeester in de oogen, en hij drukte zoo hartstochtelijk de handen van Wolfaard, dat deze, die anders niet zoo teergevoelig was, nu ook aangedaan werd. „Bedaar, goede vriend," sprak Wolfaard nu. „Ik houd zielsveel van den knaap, maar hoewel ik ook overtuigd ben, dat hij niemand anders is dan heer Heinrichs zoon, toch kan niemand het bewijzen. De Heidens, uit wier handen hij met zijn zuster verleden jaar is verlost geworden, zijn terstond voor hun tooverkunsten en dieverijen terdood gebracht. Maar, ik geloof dat ik u toch helpen kan en ik wed, dat ik den roofridder ken, die zooveel gruwelen verricht heeft. Ik heb nu een voorstel te doen." „En dat is?" „Dat gij onzen jongen vriend niets van alles zegt. De koning heeft mij beloofd, dat ik een bende den weg wijzen mag naar 142 den Rotsburcht. Daar woont een roover, en daar zijn gevangenen. Wie weet, Wat er gevonden wordt. Kom ga mee naar den koning; ik zal zeker bij hem een geopend oor vinden." „Ik geloof, dat dit het beste zijn zal," sprak de rentmeester, die zei, dat hij Peter heette. Koning Willem was vriendelijk genoeg om Wolfaard te ontvangen en toen hij van hem en Peter alles vernomen had, zei hij: „Hoor, Wolfaard, gij zult niet aan een bende den weg wijzen, maar zelf aan het hoofd ervan staan. Gelukt het u dien Joris van den Rotsburg gevangen te nemen en zijn roofburcht in de asch te leggen, dan zal ik, grave Willem van Holland, door Gods genade verkoren Roomsch-koning, u beloonen en u tot den adelstand verheffen." Wolfaard lachte even en zei: „Vergeet mijn Heere, dat ik reeds van adel ben en dat ik onder mijn voorvaderen ridders tel, die zich in het Heilige Land onder Hertog Godfried van Bouillon met roem overdekten?" „Neen, meester zanger, dat vergeet ik niet! Ik dacht dat gij eenvoudig uit het Leuvensche kwaamt en u, naar uw geboorteplaats^ Vaelbeke, eenvoudig Lodewijk van Vaelbeke noemdet. Ik heb onder de namen der edelen nimmer dien naam gehoord." „Dat wil ik gelooven, heer koning, maar dat is geen wonder. Reeds mijn overgrootvader, die wat al te veel van feesten hield, verliet zijn kasteel, dat het sloopen bijna niet waard-was, en trok naar Italië, waar hij als minstreel optrad en trouwde met een jonkvrouwe even arm als hij. Zijn zoon Lodewijk werd ook minstreel en huwde met de dochter van een Duitschen roofridder, die gevangen genomen en opgehangen werd. Diens zoon werd ook al minstreel, en uit zijn huwelijk met een Spaansche Donna werd ik geboren en — ik koos bij afwisseling de lier en het zwaard, zooals overgrootvader, grootvader en vader ook reeds gedaan hadden. Vader sneuvelde in Italië in een gevecht tegen keizer Frederik en toen eenigen tijd daarna mijn moeder ook stierf, verliet ik Spanje en begaaf mij naar het Leuvensche. Ik was toen nog maar een knaap van elf jaar U3 jaar en deed heel alleen de verre reis. Ik was wegens mijn lengte en mijn kracht altijd een soort van wonderkind geweest, en evenals de voormalige keizer van Duitschland, Lodewijk de Vroegtijdige, had ik kort na mijn twaalfde jaar reeds knevel en baard, zoodat niemand in mij een kind .zag. In het Leuvensche te Vaelbeke teruggekeerd, vond ik zelfs geen puinhoop meer van mijn voorvaderlijk kasteel en niemand herinnerde zich ooit iets van mijn overgrootvader gehoord te hebben. Begrijpende, dat men mij toch niet gelooven zou, als ik zei wie ik was, trok ik als minstreel van kasteel tot kasteel. Eens op een avond zoo voortwandelend, zag ik een monnik te paard voor mij uit rijden en, op eenmaal werd hij door zeven of acht deugnieten besprongen. Aan de wijze waarop hij zich verdedigde zag ik terstond, dat hij de kunst van vechten uitnemend verstond, maar het toch zou moeten verliezen. Nu sprong ik hem te hulp en samen hadden wij het geluk de schelmen op de vlucht te drijven of met gebroken armen en beenen te laten liggen. Ik nam zijn gezelschap tot Keulen aan en . . . bleef bij hem meer dan drie jaar. Wat ik van hem leerde, zal u begrijpen, als ik u zeg, dat die monnik niemand anders was dan onze beroemde „doctor Albertus Magnus", eenmaal in wereldlijke staat de graaf van Bolstadt. — Dat ik ook van adel was, heb ik hem nooit verteld, en toen ik hem een paar uur geleden zei, dat ik, als. ik nog eens ridder of zoo iets werd, als wapen kiezen zou een lier gesteund door een zwaard, noemde hij dat van mij een dichterlijke vinding, en dat was het toch niet, want mijn familie-wapen is zoo. Aan den jongen Koenraad heb ik om hem hoop en moed te geven verteld, dat ik een vondeling was als hij. Nu weet mijne heere alles! Maar aan Koenraad mag dit nog niet verteld worden." „Goed, goed, dan sla ik u tot ridder. Menigeen draagt dien naam, die niet zooveel deed, als gij deedt voor Keizerswaard! En als gij nu nog den Rotsburcht innemen mocht, dan zou er niemand zijn, die u den eernaam van -ridder onwaardig keurde. Ga nu en kies uzelven een paar honderd kloeke mannen!" 144 „Honderd man is genoeg, heer koning." meende Wolfaard. „Na den slag bij Keizerswaard zullen er wel roovers bij gekomen zijn,' maar wij komen langs een geheimen weg in den burcht en wel tegen den morgen, als allen nog vast slapen. Nam ik meer volk mee, dan zou de bende te groot worden om ongemerkt te blijven. Wij moeten bij nacht langzaam en voorzichtig voorttrekken en bij dag ons schuil houden. Het kan best drie dagen duren eer we er zijn. De terugtocht geschiedt ook bij nacht zoodat we uiterlijk over zes dagen alweer terug zijn. Ben ik er dan niet, welnu, dan zullen de overgebleven mannen u komen zeggen, dat Lodewijk van Vaelbeke gevallen is in dienst van zijn heer grave Willem van Holland, roomsch-koning!" Na beleefden groet vertrok de minstreel-krijgsman om alles voor den tocht in orde te brengen. De honderd man waren spoedig gevonden, want onder aanvoering van een man als Wolfaard met list een roof burcht te overrompelen, was iets dat recht naar hun zin was. De verzamelplaats en het uur van vertrek bepaald zijnde, begaf Wolfaard zich naar zijn kwartier, waar men hem mededeelde, dat Koenraad een boodschap gekregen had om bij zijn zuster te komen. Hij zocht den knaap daar op, en Jolanda ziende, herkende hij haar nauwelijks. Zij was een jonkvrouw geworden van buitengewone schoonheid, hoewel zekere droomerigheid haar af en toe overviel. Gaarne zou Wolfaard nog wat zijn blijven keuvelen, maar de tijd van vertrek naderde en daar Koenraad dien tocht ook zou mede maken, namen ze afscheid met de hoop op een spoedig wederzien. H5 DERTIENDE HOOFDSTUK. De Rotsburcht verwoest. Zoo omstreeks een uur na zons-ondergang trok een bende van honderd forsche, welgewapende mannen een der poorten van Keulen uit. De aanvoerder was een lange man, van onder tot boven geheel in het ijzer. Naast hem liep, ter rechterzijde, een jongeling van edele gestalte in lichte krijgskleeding en ter linkerzijde een stevig gebouwd man, ook geheel in het ijzer. Gouden riddersporen droeg niemand hunner, zoodat er geen ridder bij was. De drie waren Wolfaard, Peter en Koenraad, de anderen waren de mannen, die Wolfaard uitgekozen had om hem te vergezellen. Twee dagen lang reisde men als het donker geworden was verder en overdag hield men zich in de bosschen schuil. „Wat is dat?" vroeg Koenraad aan den morgen van den derden dag, toen ze in de nabijheid van den Rotsburcht gekomen waren. „Dat is het geklapper van een molenrad," zei Wolfaard, en hierop nam zijn gelaat een vreeselijke uitdrukking aan. „Hoe kijkt ge zoo verwoed ?" vroeg Koenraad eenigszins angstig. „Daar zal hij den dood vinden," sprak Wolfaard op ijskouden toon, en wees op het wentelend molenrad, dat door den sterken stroom bewogen werd. Wolfaard verzamelde nu zijn mannen en zei: „Daar is de Rotsburcht! De roovers slapen nog, want den halven nacht brengen ze bij den dobbelkroes en den beker door. Wacht gehouden wordt er echter wel. Maar, niet hier moeten we den burcht aanvallen. Gaat mee, ik zal u een pad wijzen, dat ons binnen het roovershol brengt. Maakt geen geluid en verraadt u niet door eenig woord, voor ik u toeroep: Sla dood !" De • mannen knikten ten teeken van goedkeuring en volgden Wolfaard naar een rotsachtigen heuvel. Hoewel het steile pad, P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. 146 dat geen pad genoemd kon worden, zeer moeielijk te beklimmen was, kwamen ze ten slotte toch mj den zwaren eik, over welks ondersten tak Wolfaard een touwladder slingerde. Op zachten toon zei hij nu: „Die boom is hol en heeft van binnen een trap, die naar een gang voert. Ik ben in die gang geweest en heb bevonden, dat zij zoo breed is dat wel tien mannen naast elkander kunnen loopen. Die gang kómt uit in de slaapkamer van ridder Joris, doch is daar. zeer kunstig met een steen afgesloten. Ik zal dien steen wegnemen en de eerste zijn, die door de gemaakte opening kruip. Als ik mijn berekening goed gemaakt heb, dan is de ridder nu in zijn eersten dronkaards-slaap. Eer hij ontwaakt, is hij gekneveld, en in dien tijd kunt gij allen in het vertrek gekomen zijn. U stilhouden is aanbevolen. Is de ridder gekneveld, dan zal ik u allen zeggen, wat er gedaan moet worden. Volgt mij ! Ik ga u voor!" Zacht en voorzichtig voortschrijdend kwamen ze bij den steen, die in het slaapvertrek de gang afsloot. Onhoorbaar nam Wolfaard den steen weg, kroop door de opening en stond in de kamer waar nog licht brandde. Op een bed lag heer Joris geheel gekleed en in het harnas te slapen. Alleen het hoofd was ongedekt. Wolfaard naderde den slaper, bond hem vlug een doek voor den mond om hem het schreeuwen te beletten, en eer heer Joris ontwaakte, had de reus hem bij de polsen gevat en'zei: „Goeden morgen, heer roofridder! Neem ons niet kwalijk, dat wij u zoo vroeg wekken om u te vertellen, dat ge nog hoogstens een kwartier te leven hebt. De mannen van den water-koning hebben u in hun macht!" Hierop wendde hij zich tot zijn volk en zei: „Knevelt hem zoo, dat hij zich met meer bewegen kan!" Wel trachtte heer Joris zich te verzetten, maar Wolfaard zette zijn polsen als tusschen twee sterke schroeven en binnen weinige oogenblikken lag de roover geheel weerloos. Tien mannen kregen bevel bij hem de wacht te houden, en de kamerdeur openend riep Wolfaard: „Voorwaarts, voorwaarts mannen! De burcht is 147 ons! Slaat dood al wat vlucht, of met een wapen tegenover u komt! Geen genade voor roovers en moordenaars !" Aan den wand hing een ontzaglijk groot en zwaar slagzwaard. Wolfaard greep het en met dit yreeselijke wapen in de vuist snelde hij onder het geroep van: „Holland! Holland! Slaat dood! Slaat dood !" de slaapzaal des roofridders uit en het kasteel in. Een vreeselijk bloedbad werd thans onder de roovers aangericht. Te midden van dit bloedig bedrijf zag Wolfaard, opeens een man in monniksgewaad. „Ik weet, wie hij is," riep -Wolfaard. „Ik herken hem ! Het is Ogier, de Vos van Berkenheim ! Op, mannen, op, den Vos gevangen !" De zoogenaamde Vos zette het op een loopen, en hoewel terstond door Peter en eenige anderen achtervolgd, wist hij het dreigende gevaar te ontkomen. Terwijl dit plaats greep, was Wolfaard naar het slaapvertrek van heer Joris gegaan. Op een vreeselijke wijze met touwen gebonden, vond hij hem op den houten vloer van het slaapvertrek liggen. „Zeg mij, meester roover, waar zijn uw gevangenen ?" vroeg Wolfaard, na hem den mond vrijgemaakt te hebben. De gevangene gaf geen antwoord. „Gij hebt ongelijk, als gij het mij niet zegt, Joris van den Rotsburcht! Ik heb nog een appeltje met u te schillen van eenige jaren geleden, toen gij drie Joden gedood hebt, om u van hun geld en goed meester te maken. Ik redde het meisje, dat er bij was, het leven, doch de gevolgen van die redding waren, dat ik mij een vreeselijke ziekfe op den hals haalde. Vóór dien tijd was ik Lodewijk van Vaelbeke, de minstreel, beroemd om zijn schoonheid. Na de ziekte was ik, die ik nu nog ten deele ben: „Heer Vel-over-been," en moet ik mijn toevlucht zoeken bij het zwaard. Dat vergeef ik u niet; den akeligsten dood zult gij sterven, als gij mij niet zegt, waar ge de arme gevangenen opgesloten houdt." Nog volgde geen antwoord, en het. gelaat van heer Joris vertoonde alleen een hatelijken grijnslach. 148 „Goed," zei Wolfaard, „gij wilt nu niet spreken? We zullen zien, wat gij doet." Hij liet thans eenigen zijner mannen binnen en zei: „Draagt hem mee naar de plaats waar het molenrad door de beek in beweging gebracht wordt." De mannen, ruw als alle krijgslieden in dien tijd waren, sleepten den roofridder van de rots waarop de burcht lag, naar beneden. „Wie is dat, Wolfaard?" vroeg Koenraad. „Een van het slag schelmen, die uw ouders, u en uw zuster ongelukkig maakten," zei Wolfaard. „En hier zal hij draaien, jongens, draaien, tot alles hem groen en geel voor de oogen wordt," schreeuwde Peter, toen de mannen met den gevangene den molen bereikt hadden. Spoedig was hij op het rad gebonden, en stond men gereed de vang los te maken, toen Wolfaard kwam aanloopen, en uitriep: „Houdt op! Houdt op! Ik kan de gevangenen niet vinden, en een paar der dienstmannen, die gevangen genomen zijn, hebben mij verklaard, dat alleen Armand, de oude gevangenbewaarder, en heer Joris den weg naar de gewelven weten. Armand is gesneuveld, en als wij hem ombrengen, wie zal ons dan de gevangenholen wijzen? Bindt hem van het rad af." De ruwe mannen hadden niet veel lust hem te gehoorzamen, omdat ze zich heel wat voorgesteld hadden van de barbaarsche terechtstelling. Peter echter begreep, dat Wolfaard gelijk had, en zei: „Het is zoo mannen! Hij moet ons den weg wijzen. Waarom zouden wij half werk doen? Wie weet, hoeveel gevangenen op bevrijding wachten, en wie weet hoe wij daarvoor beloond zullen worden. Kom aan, hem afgebonden! Heeft hij ons de gewelven gewezen, dan kunnen wij nog met hem naar welgevallen handelen." Thans voldeed men aan het verzoek, doch toen men heer Joris losgemaakt en weer aan den oever der snelstroomende beek gebracht had, zakte hij ineen en was dood. Nu was goede raad duur; men zocht overal naar eenige ope- 149 ning, naar iets, dat op een deur geleek, of naar een trap. Alle muren werden onderzocht en alle kasten van de plaats genomen. Niemand echter was er, die wat vond. „Zou er mogelijk ook een toegang gevonden kunnen worden langs het pad, waardoor wij in de slaapkamer van den ridder kwamen? Een eindweegs was dat pad toch een gang door de rots," zei Peter. Het kon onderzocht worden en de noodige fakkels werden ontstoken. Dit zoeken was evenwel ook vergeefsch. „Maar zie, deze deur, die in het slaapvertrek uitkomt, heeft hij den post nog twee hangen, en de post zelf schijnt uit twee stukken te bestaan," sprak een der mannen, die timmerman van beroep was. Daarop had men nog niet gelet en nauwelijks had de gewezen timmerman een poging aangewend, of de dubbele deur draaide open, en men stond in een zeer ruim vertrek. Aan het einde van dit gewelf was nog een deur, en toen deze geopend werd, vond men een trap, die hen met eenige treden in een lange gang bracht. „Ik hoor steunen en klagen," zei Peter. „We zijn terecht." Dat zijn we, maar waar vinden wij de sleutels om deze deuren te openen?" vroeg Wolfaard. „We willen ze bij dien ouden Armand zoeken," sprak de gewezen timmerman, en ging heen, doch toen hij draalde terug te kómen, ging een ander, die ook wegbleef. Zoo verdween de een na den ander uit de gewelven. „Ik denk, dat ze het plunderen aangenamer en voordeeliger vinden dan het bevrijden van gevangenen. Wij moeten zien, dat wjj onszelven helpen," zei Wolfaard. „Gaat mee! We hebben ook nieuwe fakkels noodig." Peter en Wolfaard gingen nu naar boven, en kwamen tot de ontdekking, dat bijna al de mannen den wijnkelder gevonden hadden, en zich daar overgaven aan een onmatigheid, die alle perken te buiten ging. Peter en Wolfaard trachtten niet de bende tot andere gedachten te brengen, want het zou toch te vergeefs geweest zijn, en niemand zou hen ook gehoorzaamd hebben. Ze zochten nu het lijk van Armand op, en hoewel ze het spoedig vonden, konden ze geen sleutels bij hem ontdekken. „Dan maar een bijl genomen en elke deur opengehakt," zei Wolfaard. „Ik geloof, dat onze Koenraad, die beneden gebleven is ons al een voorbeeld geeft, want ik hoor bijlslagen." Wolfaard had goed gehoord. Koenraad die beneden achtergebleven en het wachten moede was, nam de bijl, die in zijn gordel hing en begon op de eerste deur de beste te hakken en nauwelijks had hij den eersten slag gegeven, of hij hoorde luid gegil van vrouwen. Dit gaf Koenraad moed; hij stak de fakkel met de ijzeren punt in den rotswand, en de bijl met beide handen zwaaiende, had hij de deur spoedig stuk geslagen. Toen hij zag, dat ze vallen zou, greep hij met de linkerhand de fakkel en in de rechterhand de bijl houdende, trapte hij de deur uit de hengsels en trad binnen. 'f^H „Genade, ó genade," gilden twee jonge meisjes. „Weest niet bang, mejonkvrouwen," sprak Koenraad. „De roofburcht is genomen; heer Joris is dood, zijn volk is gesneuveld of ontvlucht en wij komen u bevrijden. Een moordenaar of roover ben ik niet. Wie zijt gij ?" De engst der arme schepsels steeg echter ten top, toen ook Wolfaard, Peter en eenige andere mannen, gewapend met bijlen en fakkels, binnentraden, en nieuwsgierig vroegen wie Koenraad hier gevonden had. „Ze denken, dat ik haar leed zal doen," zei Koenraad. „Zij zullen ondervinden, daLdit niet zoo is! Laten wij yerder zoeken," sprak Wolfaard/die nu met de anderen hun krachten op de volgende deuren begonnen. De eerste, dien Wolfaard zag, was niemand meer of minder dan heer Herman van de Wolfsburcht en nimmer had Wolfaard iemand met zulk een luide stem om genade hooren schreeuwen. 150 „Ha, ha," riep hij uit, „hier hebben we den gehangene! Uw ruil is niet' veel beter geweest, meester dief en moordenaar! Gij zult ons nu niet ontsnappen ! Bindt hem, mannen! Eén zal toch bij Koning Willem getuigen kunnen, dat wij niet te vergeefs uitgetogen zijn." „Ik heb uw voormaligen heer gevonden, geloof ik," zei een oogenblik later op fluisterenden toon Wolfaard tot Peter. „Hij schijnt evenwel geheel stompzinnig geworden te zijn. Zijn vrouw is ook bij hem, doch deze is meer dood dan levend. Niets zeggen aan Koenraad ; het zou al te hard voor den knaap zijn, en wie weet of niet alles nog een treurig einde neemt." Peter begaf zich met Wolfaard in het gewelf, waaruit een vunze lucht hem tegemoet kwam. Met behulp van het fakkellicht, dat beide gevangenen nog minder verdragen konden dan de anderen, herkende Peter in het vervallen gelaat van den man zijn vroegeren heer. „Herkent gij mij, edele heer ?" vroeg Peter. Heer Heinrich keek hem met een paar onnoozele oogen aan, en liet een zacht en kinderachtig gelach hooren. „De arme man is krankzinnig," zei Peter. „Wat moeten wij doen?" „Al de gevangenen boven brengen en dan naar een naburig klooster om geneeskundige hulp te halen," beval Wrolfaard. Dezen raad vond men het verstandigst, en naar alle kanten werden boden uitgezonden, om in de kloosters hulp te gaan halen, doch daar geen enkel klooster zich in de nabijheid van den roofburcht bevond, werd het middag eer de eerste monniken met draagbaren en draagmanden aankwamen, om de arme lijders te vervoeren. „Weet gij,' wie die twee jonkvrouwen zijn, die ik eerst vond ?" vroeg Koenraad aan Wolfaard. „Ze heeten Agnes en Maria, en zijn dochters van heer Ogier van Berkenheim. Haar moeder is aan haar lijden bezweken en de eenige zoon, dien ze hadden, is reeds op weg naar dezen burcht gestorven. Hij wilde vluchten, en stortte in een afgrond, waar hij den dood vond." I5i 152 „En hebt gij gezegd, dat de „Vos" zelf hier geweest is?" vroeg Wolfaard. „Ja, maar dat geloofden ze niet; doch welke arme gebrekkigen worden daar weggevoerd?" Koenraad wees op een draagbaar, waarop een man en een vrouw, in vuile lompen gekleed, door vier Dominicaner monniken weggedragen werden. Het waren zijn ouders, Dat zijn twee menschen, die onzettend geleden hebben, Koenraad! Ga maar niet kijken! Ze worden naar het klooster vervoerd, dat op een uur afstand 'van hier aan den Rijn ligt," antwoordde Wolfaard. Onder leiding van Wolfaard en Peter begon men nu alles te onderzoeken, en verbazend groot waren de schatten, die te voorschijn kwamen. In een klein kastje vond Wolfaard een perkament waarop de nummers der gevangenen stonden. Waren' ze gestorven, dan stond dat er bij. Veertien gevangenen had men bevrijd en volgens het lijstje moesten er nu ook nog veertien in leven zijn. Wolfaard beval nu allen zooveel te eten, als ze lustten en te zorgen, dat men ook wat had om onderweg te kunnen eten. Op groote draagbaren en op eenige lompe wagens, werden de prijsgemaakte schatten gelegd. Al de paarden werden uit den stal gehaald en voor de wagens gespannen of gezadeld om ze te berijden, en nadat ieder der mannen zich nog een paar wapenen gekozen had, traden allen, met den gevangen heer Herman in hun midden, op het voorplein. „En nu den rooden haan in het roofnest!" riep Wolfaard, en bedoelde hiermee den burcht in brand steken. Met gejuich werd het bevel „den rooden haan laten kraaièn," ontvangen, en eer de bende met al de buitgemaakte schatten nog buiten den burcht was, sloegen de vlammen reeds naar alle kanten uit. Vroolijk, alsof men van een feestmaal kwam, trok de bende nu af, onder luid gelach en gezang, en twee dagen later waren allen in Keulen terug, waar het veroveren van den roofburcht, 153 die zooveel jaren achtereen de schrik van alle kooplieden geweest was, groote vreugde verwekte. Koning Willem wilde woord houden, en den ondernemenden Wolfaard tot den ridderstand verheffen, doch Wolfaard vroeg lachend uitstel van het „vonnis", omdat hij zijn taak nog niet volbracht had. Ook den Wolfsburcht wilde, hij veroveren, want onder aanvoering van heer Hermans oudsten zoon, werd het gruwelijk bedrijf daar voortgezet. En heer Herman zelf? Koning Willem wilde hem terstond laten ophangen, doch Wolfaard wist dat vonnis te voorkomen, althans voor het oogenblik, zoodat heer Herman naar een welbewaakte gevangenis gebracht werd. Wat de geredden betrof, voor Koenraad werd zorgvuldig verzwegen welke twee er bij waren, want de ontmoeting kon zeer nadeelige gevolgen hebben. Om dat te voorkomen werd besloten Koenraad van alles onkundig te houden en een poosje te verwijderen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Minstreel's triomf. Een week of zes was na het voorgevallene verloopen en daar Wolfaard in vele zaken gebruikt kon worden, zoo was hij in dien tijd weinig binnen Keulen, maar nu eens hier dan daar. Eindelijk zou hij gedurende eenige dagen binnen die stad blijven en zijn eerste gang was naar zijn vriend den geleerden monnik. Toen hij aan het klooster kwam, berichtte men hem daar, dat de doctor zich bevond ten huize van de jonkvrouwe van Delft, die na het vertrek van koning Willem en zijn moeder, achtergebleven was, om zich binnen Keulen in allerlei wetenschappen te oefenen. 154 Heel anders toch dan de meeste edelvrouwen van dien tijd, was de jonkvrouwe van Delft. Zij beminde de beoefening van kunsten en wetenschappen meer dan eenige andere edelvrouw, maar daarom was ze nog geen vijandin van geoorloofde uitspanningen en van genot. De arme jonkvrouw Jolanda, die zoo langen tijd onder zulke ruwe gasten verkeerd had, was dus wel gelukkig geweest om ten huize van Richardis te komen. Geen edelvrouw had zooveel tijd kunnen en willen wijden aan de verwaarleosde opvoeding van het arme meisje, wier zielstoestand bovendien veel te wenschen overliet. Een welkome gast in het Keulsche huis was Koenraad steeds geweest. O, als hij, gezeten naast den vromen en geleerden Albertus Magnus, van dezen allerlei lessen en raadgevingen ontving, wat zat de lieve Jolanda dan niet met alle aandacht te luisteren! Hoe. verbaasde zij zich vaak, dat Koenraad, die een vriend van wapenen en strijd was en niets liever deed dan zich oefenen in allerlei ridderlijke bezigheden, niet begreep, wat de monnik zoo glashelder verklaarde! Was het bij haar: „een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg," bij Koenraad was dat juist omgekeerd, hoewel de goede monnik den moed nog niet opgaf, dat Koenraad eenmaal iemand worden zou, die ook in kunsten en wetenschappen smaak vond. Stellig had hij daartoe in Wolfaard een uitnemenden leidsman. Wolfaard was echter thans ditmaal alleen in Keulen, want Koenraad was met koning Willem meegetrokken naar Brunswijk en deze laatste werd nu met zijn jonge vrouw eiken dag terug verwacht. Koning Willem had ter bescherming zijner moei, Wolfaard met een vrij sterke bende in Keulen gelaten, en hem meteen vrijheid gegeven om, als de gelegenheid gunstig was, ook den Wolfsburcht aan te tasten. Ridder Herman van den Wolfsburg leefde nog, en genoot zelfs een zeer goede behandeling. Wel moest hij zich tevreden stellen met een paar kleine vertrekken, waar niemand bij hem komen mocht, wel werd dag en nacht voor zijn deur en vensterramen scherpe wacht gehouden, doch aan eten en drinken ontbrak het hem niet en met geen enkelen band was hij gebonden. Dit was het werk geweest van Wolfaard, doch zeer vergissen we ons, als we meenen, dat zijn goed hart hier sprak. Hij had een heel wreed plan met den gevangene. En wat had Wolfaard nu in het klooster te zoeken? Zie, daar zit hij naast zijn ouden leermeester in een klein vertrek van het Keulsche huis, geheel met hem alleen. „En >wat dreef u met zulk een spoed hierheen, Wolfaard?" vroeg de monnik. „Een gewichtige geschiedenis, vrome vader! Gij weet, dat het mij onlangs gelukt is om den Rotsburcht te verwoesten." „Ja! En komt gij nu over uw gevangene spreken ?" „Neen, vrome vader ! Maar ik heb u nog niet gezegd welke twee gevangenen ik daar in een der kerkerholen vond." „Dat hebt ge ook niet. Wie waren dat ?" „Een ridder en zijn gemalin, die daar een jaar of veertien gevangen hadden gezeten. Beiden kwamen als stompzinnigen, die zelfs het licht der ondergaande zon niet konden verdragen, te voorschijn." „Arme lieden! En wat is er mede gebeurd ?" „Ik heb ze naar een naburig klooster laten brengen, vrome vader, en daar zijn ze, door de zorgvuldige behandeling der monniken, zoo goed als hersteld. De lichaamskrachten van den ridder zijn geheel terug gekeerd en zelden heb ik een ridder gezien met zulk een krachtige gestalte. Ook zijn afgedwaalde geest is weer op den goeden weg, doch hij blijft steeds treurig gestemd. Zijn gemalin is nu in een nonnenklooster, en wanneer hij haar opzoekt, dan kunnen beiden uren lang naast elkander zitten zonder een enkel woord te spreken. Alleen nu en dan drukken ze elkander krampachtig de hand, en niet zelden ziet men bij hen de tranen langs de wangen stroomen." „Ze lijden zeker aan stil verdriet, aan groote smarten!" „Dat zeggen ze in het klooster ook, vrome vader! De ridder echter blijft, als ze hem naar de oorzaak van leed vragen, stom, en zoo ook doet zijn gemalin," 155 iS6 „Dat is niet verstandig! Hoe wil men troost brengen, als men de oorzaak der smart niet kent ?" „Ik ken ze, vrome vader, en nu kom ik u raad vragen. Ik weet wie die twee zijn !" Vader Albertus glimlachte erg ondeugend. „Gelooft ge mij niet, vrome vader ?" „Het is geen ongeloof, dat mij doet glimlachen, heer Vinder! Het is verbazing, dat ge mij voor zoo onnoozel aanziet; dat ik niet weten zou, dat ge de ouders van Jolanda en Koenraad gered hebt. Ik wist het reeds den eigen dag van uw terugkomst. Ik begreep echter het doel van uw stilzwijgen en volgde het na, om er vier gelukkig, inplaats van diep rampzalig te maken. Maar nu gij zelf er over begint, ontvang mijn dank voor de redding van die twee, die ik zoo innig lief heb! God zegene u ervoor! Waarin kan ik u raad geven?" Wolfaard kwam nu met een plan voor den dag, dat door vader Albertus zonder voorbehoud goedgekeurd werd en om een begin te maken met het volvoeren van dat plan, verliet Wolfaard een uurtje later het huis van de jonkvrouwe van Delft om zijn eigen verblijf te gaan opzoeken. Daar gekomen zadelde hij zijn paard en met nog een los gezadeld paard naast zich, rende hij naar het klooster, waarin heer Heinrich van Stolzenburg vertoefde. Gaarne had hij op dien tocht den rentmeester meegenomen, doch deze had niet zoo lang in Keulen kunnen blijven, en was reeds geruimen tijd geleden vertrokken, na van Wolfaard de belofte ontvangen te hebben, dat hij hem door reizende marskramers op de hoogte der zaak houden zou. Wolfaard had heer Heinrich wel eens gezien, wanneer hij in het klooster kwam, doch de ridder, die zulk een in zichzelven gekeerd leven leidde, had nimmer acht op hem geslagen tn wist niet eens, dat hij de man was, die hem bevrijd had. Zoodra nu Wolfaard "den prior van het klooster alles meegedeeld had, ging deze verheugd naar den ridder en zei, dat er iemand uit Keulen was, die hem noodzakelijk moest spreken. „Is de boodschap dringend, vrome vader?" vroeg de ridder. „Ik geloof het niet. Ik ken in Keulen niemand en niemand kent mij!" „Mogelijk, edele heer, en toch kan ik u wel zeggen, dat de boodschap van dringenden aard is." „Welnu, dat de man dan kome," klonk het op kouden toon. „Ik zal hem te woord staan." Hoe verbaasd stond de goede prior toen hij terugkwam in het vertrek, waarin hij Wolfaard gelaten had, en daarin nu een minstreel vond met de luit in de handen. „Vrome vader," zoo klonk het tot opheldering, „verbaas u niet te zeer. Ik ben Lodewijk van Vaelbeke, nu eens de dienaar van lied en snarenspel, dan de man, die wapenen voert om te helpen hem, dien hij hoogacht of liefheeft. Liever als minstreel, dan als krijgsman, zou ik den ridder op zijn geluk willen voorbereiden." $fflÈt& „Ja, maar ik vrees, dat hij u zoo niet zal willen ontvangen." „Breng mij slechts in een vertrek waar hij mij hooren kan, vrome vader! Doch eerst een vraag. Zoudt ge mij de harp van broeder Antonius willen leenen ? Ik zal dan met begeleiding der harp een lied voordragen om den armen vader langzaam voor te bereiden op de blijde tijding." „Ik geloof dat Lodewijk van Vaelbeke hiertoe in staat is. Kom mee," sprak de prior. Weldra was de minstreel nu in een vertrek, dat slechts door een dunnen, houten wand gescheiden was van de kamer waarin de ridder, hoorbaar voor den minstreel en den prior, met zware schreden op en neer liep. Opeens stond de prior ontsteld. Wat hoorde hij daar ? De beroemde zanger sloeg de vingers op de snaren en liet tonen en akkoorden hooren, zoo treffend schoon, zoo diep weemoedig nu, zoo aangrijpend forsch dan, dat de goede prior in stomme verbazing voor den bezielden kunstenaar stond. Wel waren zijn gelaatstrekken nog niet zoo schoon geworden als vroeger, maar de oogen, die spiegels der ziel, waren zoo vol vuur en gloed, dat men al het andere om die oogen vergat. 157 158 De schreden in het naaste vertrek werden ongeduldiger. Een oogenblik zweeg de harp. Op half zingenden, half voordragenden toon begon Wolfaard nu, terwijl hij zijn woorden treffend op de harp begeleidde: „Eens leefde eeri ridder, hoog van moed, Een ridder vroom van zin In 't sterk kasteel, der vad'ren erf, Naast zijne gemalin. S&'i^SÈ Het hoogst geluk viel hun ten deel: De ridder had een' zoon, En zij, de aanminnige edelvrouw, Een dochter, lief en schoon. Zij hadden geld; ze hadden land; Ze leefden hoog in eer ; Tevredenheid was ook hun deel; Zij vroegen God niets meer." De „Vinder" zweeg even, en maakte nu op de harp een wild en woest voorspel. In de naaste kamer klonken de schreden niet meer. Nu voer Wolfaard voort: „Maar zie, te midden van 't genot, Zoo edel en zoo groot, Sloeg 't noodlot dat gelukkig paar Met handen, zwaar als lood. Een drieste rooversbende kwam ; Ze legde 't slot in asch; Een treurplaats werd, wat 's morgens nog, 't Verblijf der vreugde was. Op 't roofslot in het kerkerhol Waar 't lieve licht der zon, • ~i-* xfi Zelfs door geen enkele opening Een straaltje werpen kon, Daar zaten samen, jarenlang, De ridder en zijn vrouw, Hij, 't beeld van diepe vadersmart, — Zij, 't beeld van moederrouw. Niet om hun geld, niet om hun goed, Zat elk daar treurig neer In stomme smart. Hij had geen zoon, — Zij had geen dochter meer. Ver weggevoerd van 't vaderhart Was Koenraad, 's ridders zoon, Ver weggevoerd van 't moederhart, Jolanda, lief en schoon. Dat leed greep diep onze armen aan, En van hun kroost beroofd, Werd 't licht des geestes van die twee Ten slotte ook uitgedoofd." Weer zweeg Wolfaard, maar de vingeren tooverden op de harpsnaren geluiden, die zoo weemoedig klonken, dat de tranen langs* de wangen van den prior biggelden. En daar in het naaste vertrek was alles stil; men hoorde niets. Maar langzamerhand werden die weemoedige tonen wild en woest. Het was den prior, of hij te midden van het vreeselijkste onweder den storm hoorde huilen en den hagel hoorde kletteren. „Ja, ja," mompelde hij in zichzelven, „zulk een storm en een onweder heerschten ook in de harten der arme ouders, die zooveel verloren hadden." Maar even als men des zomers, na een onweder, de zon weer ziet doorbreken om heel de natuur in een paradijs te herscheppen, zoo liet de meester harpenaar ook op het wilde tonenspel schoone akkoorden volgen, welke zoo vriendelijk tot het hart spraken, dat zelfs het felst bewogen gemoed tot kalmte gebracht moest worden. En daar begon de „Vinder" weer. „Maar hoor, het uur der wrake slaat; De roofburcht wordt berend Door een bende, fier en stout, Die geen genade kent. Geen roover blijft door hen gespaard. — Nu toonen kool en asch Bij muren, stuk en zwart gevlamd, Waar eens de roofburcht was. En wat in holen jaren lang Naar vrijheid had gesmacht, Werd door de wrekers vrij en frank, In veiligheid gebracht. En wat er treurde in 't kerkerhol, Dat juicht en jubelt weer, Slechts twee, door oudersmart verteerd Ze zitten droevig neer. Ach, wisten zij, zoo diep bedroefd, Te midden van hun pijn, Dat hij van zoon, van dochter zij, Slechts nog gescheiden zijn. Ach, wisten zij, die ouders-teer, Dat dochter en dat zoon Nog leven; hij als jongling-kloek. Zij als een maget-schoon!" Daar werd de deur van het naaste vertrek opengeworpen en de ongelukkige vader kwam diep ontroerd binnen. „Wie zijt gij, meester zanger?" vroeg hij Wolfaard. „Van wien hebt gij dat lied? Wie leerde u zóó spreken en de harp bespelen?" „Edele heer, ik ben Lodewijk van Vaelbeke en . . ." „Neen, neen," sprak de ridder. „Ik heb u in het harnas gezien. Maar — waar — waar?" „Edele heer, ik was de aanvoerder der mannen, die den Rotsburcht innamen en in de asch legden, die de roovers doodden en de gevangenen bevrijdden." De ridder streek de hand langs het voorhoofd, als wilde hij zijn gedachten verzamelen. „En dat lied dan, heer minstreel, van wien leerdet gij dat?" „Ik ben „Vinder", edele heer en dichtte zelf woorden en muziek." De ridder trad thans op Wolfaard toe, legde zijn handen op diens schóuders en vroeg: „Is uw lied verdichting of is het waarheid ?" „Edele heer, ik kom uit Keulen en wel uit naam van Richardis van Holland, bijgenaamd „de jonkvrouwe van Delft." Zij weet waar uw kinderen zijn. Onze paarden staan gezadeld! Kom, edele heer, snellen wij naar Keulen." „Ik ben niet gekleed om ten hove van de jonkvrouw te verschijnen!" „Edele heer," sprak nu de prior, „wij hebben wapenen en 160 kleederen in overvloed, want de meesten onzer legden hier het krijgsgewaad af om het voor de monnikspij te verwisselen. Alles staat u ten dienste." Het scheen, dat er nieuw leven in den ridder gekomen was. Zoo spoedig mogelijk had hij zich in een hem passend riddergewaad gestoken, en eer het een half uur later was, renden twee ruiters den weg op naar Keulen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het begin van het geluk. Wie die twee ruiters waren weet ge wel, en ge begrijpt nu meteen ook de bedoeling van Wolfaard om uit Keulen nog een los paard bij den teugel mee te nemen naar het klooster. Dat losse paard moest door heer Heinrich gebruikt worden en het werd door hem gebruikt ook. Nog niet lang waren ze voortgerend, of heer Heinrich legde zijn hand op Wolfaards schouder en zei: „Laten we het wat langzamer doen. Ik gevoel, dat ik weer moet leeren paardrijden. Alles draait mij voor de oogen!" Wolfaard kreeg een blos en antwoordde: „Vergeef me mijn domheid, edele heer! Ik had moeten begrijpen, dat het lichaam zulk een dollen rit niet verdragen kan, als men zoo langen tijd gevangen heeft gezeten. Het bevreemdt me nu zelfs, dat uwe edelheid nog in den zadel zit, want we reden zoo snel, als ik nog nooit gereden heb." „Nu, met dat al zit ge vaster in den zadel dan menig edelman. Maar waarom hadt ge zulk een haast?" Het was zulk een eenvoudige vraag, hoe kwam het nu, dat Wolfaard hierop eigenlijk niet zoo dadelijk een antwoord geven kon ? pflfSï „Dient gij een meester, die het u soms gelastte ? Maar dat P. LOUWERSE, DE VOS VAN BERKENHEIM. 4e DRUK. n IÖ2 kan niet! Iemand, als gij zijt, dient geen meester! Hij is zijn eigen meester en beveelt slechts !" „Toch heeft "iemand het mij gelast, edele heer! Een meester is deze niet, want het is zooals u zegt: ik dien geen meester! Ik dien een meesteres, een zeer machtige zelfs. Die meesteres heet Liefde!" Verrast keek heer Heinrich op en vroeg: „Hebt ge mijn Jolanda lief?" Weer bloosde Wolfaard, want als hij ronduit de waarheid had willen zeggen, dan zou zijn antwoord geweest zijn: „Nu u mij dat zóó vraagt, kom ik er achter, dat ik wel een beetje meer van haar houd dan van een andere!" Dat antwoord gaf Wolfaard echter niet, maar hij zei: „Mijn hart heeft behoefte, edele heer, om werken der liefde te doen. Het was mij heel mijn leven voorgeschreven: „Maak anderen, zooveel ge maar kunt, gelukkig, want daardoor schept ge uw eigen geluk, een gelnk, dat den lach op het gelaat, de vreugde in het oog, den hemel in het hart brengt!" — En kan men dat doen zonder lief te hebben, heer? Zeker, ik heb uw Jolanda lief, als het noodig was om haar gelukkig te maken, dan zou ik willig mijn leven er voor geven. Maar niet haar alleen heb ik lief. Vraag dat aan uw zoon Koenraad, aan de jonkvrouwe van Delft, aan vader Albertus, aan graaf Jan van Avennes, aan koning Willem, aan bisschop Otto! O, ik kan ze niet allen opnoemen, die ik lief had en nog lief heb! Zie, edele heer, beschouw het niet als vleierij, want vleien kan Lodewijk van Vaelbeke niet, maar sedert ik wist, dat de vader en moeder van de lieve Jolanda en den flinken Koenraad op den Rotsburcht gevangen zaten, had ik u beiden lief, alsof ge mijn eigen vader en moeder waart, en ik werd als het ware door die onzichtbare meesteres „de Liefde" gedreven u te bevrijden. En waarom ik nu zoo snel reed, weet ge thans, edele heer!" „Gij zijt een edel mensch, meester zanger! Maar zeg mij, waart ge altijd minstreel ? Mij dunkt, gij moet de wapenen ook gevoerd hebben!" i&3 „Nu, hierin vergist gij u niet! Nu eens was de harp, dan het zwaard mij het liefste, maar ik moet erkennen, dat ik alleen weer uit drang naar. het zwaard greep. Wanneer ik onrecht zag plegen, kreeg ik hem of haar lief, die onrecht leed, en het was altijd en altijd diezelfde meesteres, die mij dan beval: „Gij hebt uw reuzenkracht niet om er mede te spelen, maar om ze te gebruiken, om anderen gelukkig te maken !" — En als dit gezegd was, greep ik naar het zwaard!" „Men rijdt ons achterop!" zei nu heer Heinrich toen ze bij een bouwval waren. Wolfaard keek achter zich en zei: „Daar komen zes schavuiten van den Wolfsburcht! Wij kunnen ze niet ontkomen. Wij moeten ons verdedigen." „En gij hebt geen wapen bij u. Dat korte heupzwaard is niet tegen lansen berekend!" s „Ik zal mij een wapen verschaffen, edele heer!" Dit zeggende sprong de minstreel van zijn paard, liep naar den bouwval en rukte daar een lange en dikke ijzeren spijl uit een opening, die voor raam gediend had. De spijl was dikker dan zijn pols en langer dan de langste lans. Met dit wapen in de hand sprong hij, tot verbazing van heer Heinrich, met het grootste gemak te paard en zei: „Gun. mij nu u te toonen, hoe sterk ik ben, edele heer, en kom mij niet eerder te hulp voor gij ziet, dat ik het verliezen zal. Gij kunt vrij uw krachten sparen! Ik heb meer dat spel gespeeld! Daar zijn ze !" Er waren niet zes, maar negen ruiters, die drie aan drie met gevelde lansen op de twee kwamen aanrennen onder het krijgsgeroep van: „Wolf! Wolf!" „Holland!" antwoordde Wolfaard kalm. Er floot wat door de lucht! Het was de ijzeren staaf, en eer de lanspunten der voorste drie ruiters zijn paard bereikt hadden, werden de drie voorste ruiters in één slag van hun paarden geslagen. Een zwaai, — een nieuw gefluit! 164 Twee der drie volgende sloegen neer, en de zesde, die op Wolfaard aanviel, werd door dezen met de linkerhand bij de keel gegrepen en half geworgd, terwijl nu enkel de rechterhand de staaf zwaaide en de laatste drie zoo trof, dat er twee terstond dood waren, terwijl de negende zijn paard wendde en onder het geschreeuw van: „De Booze! De Booze!" op de vlucht sloeg. „Wij kunnen nu wel verder rijden, edele heer," zei Wolfaard kalm en zonder eenig blijk van vermoeidheid te geven, „maar dit wapen zal ik toch maar een poosje bij mij houden. Men kan niet weten of er nog meer schavuiten van den Wolfsburcht lust hebben kennis te maken met „den Booze!" Dit laatste werd spottend gezegd, doch heer Heinrich zei hierop : „Bijgeloovig ben ik niet, maar eerlijk moet ik bekennen, dat zulk een kracht mijn begrip te boven gaat. Ik kan haast niet gelooven, dat het waar is, wat ik zag!" „Als ge achter u kijkt, zult ge zien, dat het waar is, edele heer! Dat ik over zeer veel kracht te beschikken heb, is'waar, doch er komt ook veel oefening bij." „Dat mag zijn! Maar waaraan ik niet twijfel is, dat ik u nu voor de tweede maal mijn leven te danken heb, want ik gevoel maar al te zeer, dat dit zwaard mij nog te zwaar is. Vroeger zou ik iemand in het aangezicht uitgelachen hebben, als hij dat zei." „Ik zag het u aan, edele heer, daarom deed ik dat zaakje alleen af. Ze wisten niet wie ik was, anders zouden ze daar niet liggen en ons ongemoeid hebben gelaten." „Dat geloof ik ook. Maar nu een ernstig woord. Gij noemt mij steeds „edele heer," en ik bid u, laat dat! Noem mij uw vriend ! Zoo lang de goede God mij in het leven laat, wil ik uw dankbare vriend zijn, want al het levensgeluk, dat mij nog te wachten staat, heb ik u en u alleen te danken. Wilt gij ? Zoo sla dan toe !" - De rechterhand werd uitgestoken. Wolfaard greep die en zei: „Uw vriend in leven en dood!" En alsof hij eigenlijk niets gedaan had, dat van eenige beteekenis was, liet hij er dadelijk op volgen: „De menschen bederven mij geheel. Ik weet op het laatst niet meer hoeveel vrienden en vriendinnen ik wel rijk ben! Ik ben met recht een zondagskind! Wat zal die Koenraad vreemd opkijken, als hij hoort, dat ik uw vriend even goed ben als de zijne ! Maar kom, nu rijden wij toch te langzaam, of ... is het u zoo goed ?" „Neen, neen, het is werkelijk te langzaam; ik leer al aan! We kunnen sneller rijden! Ik verlang ook zoo naar mijn dochter ! Hoe ziet zij er uit ?" Onder het voortrijden beschreef Wolfaard zoo volkomen het uiterlijk van Jolanda, daj het was, alsof hij haar voor zich zag. Ook Koenraads uiterlijk beschreef hij, maar dat van Jolanda was toch het uitvoerigste. Onder dergelijke gesprekken werd de rit ongemerkt steeds sneller, en weldra kregen ze de torens van Keulen in het gezicht, en geen der twee dacht er aan, dat daar in een viertal uren iets gebeurd kon zijn, dat bij veel vreugde ook veel verdriet had kunnen brengen. Het verdriet bleef wel weg en er was ten slotte niets dan vreugde, maar het had toch oök heel anders kunnen zijn. Wij willen dat even ophelderen om dan deel té nemen in de reinste vreugde. ■ Niet lang nadat Wolfaard vertrokken was, was er een vreemde tijding in Keulen gekomen. Koning Willem was gehuwd, maar in den nacht van het huwelijk was er brand ontstaan in het 'paleis waarin ze vertoefden, en met de grootste moeite hadden de jonggehuwden zich het leven gered. Al hun geschenken en kostbaarheden waren evenwel een prooi der vlammen geworden. Men vertelde ook dat zekere Koenraad, die page bij koning Willem was, een ellendigen dood in de vlammen gevonden had. Jolanda zat, in treurige gedachten verdiept, moederziel alleen in haar kamer en ademde door het open venster de frissche •winterlucht in. In het begin van Januari was haar broeder met koning Willem naar Brunswijk vertrokken, waar deze den 165 i66 vijfentwintigsten Januari met prinses Elisabeth van Brunswijk in het huwelijk zou treden. Wat had ze gaarne willen medetrekken om de prachtige feesten, die gegeven zouden worden, bij te wonen! Maar de jonkvrouwe van Delft bleef liever in Keulen en nu was Jolanda ook gebleven en wachtte met ongeduld haar broeder. Allerlei gedachten spookten door het hoofd der lieftallige jonkvrouw, die evenwel nog vlagen had, waarin haar geest beneveld scheen. Dat kwam, had broeder Albertus gezegd, omdat ze te veel aan haar ouders dacht. Nu had ze weer zulk een droevig oogenblik, en terwijl, ze daar voor het open venster zat, hoorde ze door de hof hoorigen de geruchten van den brand vertellen. Met een woesten gil sprong ze op en snelde naar jonkvrouwe Richardis om te vragen, wat deze ervan wist. „Niets, lieve Jolanda, ik weet niets. Maar gij moet niet zoo dadelijk alle geruchten gelooven ! Houd u kalm en blijf hier wachten; ik ga op onderzoek uit." In treurig gepeins verzonken hoort Jolanda opeens snelle schreden; de deur gaat open en met uitgespreide armen komt jonkvrouwe Richardis op haar toe en roept: „Weg de tranen, Jolanda! Koenraad is niet dood, doch slechts gewond. Er is een bode van den konirfg gekomen. De brand is een waarheid, maar de koning en zijn gemalin zijn gered, hoewel ze alles verloren hebben. De bode vertelde, dat uw broeder niet beter wist of de koning en de koningin waren nog in het brandende kasteel, wat ook het geval zou geweest zgn, zoo niet Elizabeth, den weg wetende, langs een weinig gebruikte trap buiten en in veiligheid gekomen was met haar gemaal. Uw broeder zocht hen te midden der vlammen en zou omgekomen zijn, als niet een dapper ridder hem het leven gered had. Wel heeft hij brandwonden bekomen, doch zijn toestand is zoo weinig gevaarlijk, dat hij te paard in het gevolg van den koning en de koningin medekomt. Over een paar uur kunnen ze hier zijn! Kom, Jolanda, maak u gereed hem te ont* vangen I" Vol vreugde verwijderde Jolanda zich, doch pas was ze weg of broeder Albertus trad binnen. „Hoe staat uw gelaat zoo vroolijk, vrome vader?" vroeg de jonkvrouw. „Hebt gij een nieuwe kunst bedacht?" „Hoe jonkvrouwe Richardis toch altijd goed kan raden. Ja, ik heb een nieuwe kunst gevonden." „Om goud te maken soms ?" „Neen, mejonkvrouwe, wat beters dan goud." Zoo kort mogelijk deelde broeder Albertus nu mee, wat Wolfaard gedaan had en dat de vader van Jolanda in de voorzaal stond te wachten. „Dan heeft ze hem misschien al gezien, want door de voorzaal heen komt ze terug, als ze gekleed is. Toe, vrome vader, ga er heen en voorkom een te vroege herkenning. Ik zou mij verraden, want ik gevoel, dat ik evenzeer ontsteld zou zijn als de arme Jolanda." Broeder Albertus verliet nu zoo spoedig mogelijk het vertrek en spoedde zich naar de voorzaal. Was het al te laat? Daar stond de ridder in roerlooze houding tegenover een verschijning, zoo lief en zoo schoon, dat hij zich niet kon voorstellen ooit zoo iets gezien te hebben. Eens voerde hij Ottolijne van Wieselstein ten altaar als zijn bruid. Het was nu, alsof hij diezelfde Ottolijne zag. En zij, die verschijning namelijk? Ook zij zag dien forschen ridder. Neen, ze kende hem niet; maar wel meende zij dat ze hem meer gezien had. Ze wilde heengaan, doch keek nog eens om. Ze bleef staan, keerde terug en in die vreemde houding, die haar altijd eigen was, als ze moest waarzeggen, of als ze pas waargezegd had,' naderde zij langzaam voet voor voet den ridder, hem diep in de oogen kijkend. Schielijk trad nu broeder Albertus nader en zei: „Edele heer, mejonkvrouwe Richardis verlangt u te spreken, en deze jonge 67 i68 dame is niet de jonkvrouwe van Holland. Kent gij deze ?" Nu opende Jolanda even den mond en fluisterend klonk het: „O, die droomen, die droomen!" De ridder ontroerde meer en meer en eindelijk riep hij uit: „Jolanda! Jolanda!" „Vader, vader, lieve vader," kreet Jolanda en op hetzelfde oogenblik lagen beiden in elkanders armen. Mejonkvrouwe Richardis, die haar nieuwsgierigheid niet bedwingen kon en naar de deur der voorzaal geslopen was, hoorde dien uitroep, en kwam nu ook aansnellen. „Is ze dood ? Kostte de blijdschap haar het leven ?" vroeg ze. „Wees gerust, mejonkvrouwe, de blijdschap doodt niet zoo lichtelijk. Maar, hoor, hoor ! Klaroengeschal, fluiten en trommen ! De koning is er !" „Heil! Heil den koning! Heil! Heil de koningin!" juichte en joelde het volk. Als de wind zoo vlug liep broeder Albertus naar de zware voorpoort van het huis, doch Wolfaard was hem al voor geweest. „Daar komt hij ! Daar zit hij !" riep Wolfaard. „Zie, hij springt van zijn paard! Hij komt hierheen," zei broeder Albertus. „Weet de ridder al dat . . ." Eer Wolfaard zijn vraag voleindigd had, zei broeder Albertus : „Vader en dochter liggen reeds in elkanders armen, beste jongen! Aan u is het om den zoon bij den vader te brengen! Mijn hart is te vol, ik zou dat niet kunnen. Ik moet een eenzaam plaatsje opzoeken om God te danken voor de heerlijke vreugde, die Hij mij te aanschouwen geeft." 169 ZESTIENDE HOOFDSTUK. Rondom geluk. Broeder Albertus verwijderde zich zoo schielijk, als hij kon, en pas was_ hij weg of Koenraad, die om het hoofd een zwachtel had en den linkerarm in een draagband had hangen, kwam vlug bij de poort en zei: „Ha, Wolfaard gij hier ? Mijn leven heeft aan een zijden draadje gehangen." Wolfaard, die tijd wilde winnen, zei: „Ik heb er zoo wat van vernomen, maar geruchten zijn geruchten, men kan er niet veel op aan. Zeg mij toch, wat er gebeurd is." „Vertel mij eerst hoe Jolanda zich bevindt." „Nu, eerst was het niet best. Vanmiddag kwam het gerucht van het gebeurde, en er werd meteen verteld, dat Koenraad, de page van koning Willem, het leven verloren had bij zijn poging om den koning en de koningin te redden. Toen was uw zuster een beeld der wanhoop gelijk, doch toen de bode van den koning kwam en het bleek, dat gij nog in leven waart, en dat gij u als een onverschrokken jonkman te midden der vlammen gewaagd hadt en het leven zoudt verloren hebben, als men u niet gered had, toen herstelde zij zich en gaf zij zich over aan het gelukkig gevoel, dat zij haar broeder behouden had. „En waar is zij nu ?" „In de voorzaal, doch uw komst zou op dit oogenblik misschien nadeelig op haar werken. Vertel mij daarom even, wat er toch gebeurd is." „Dat wil ik gaarne doen," sprak Koenraad en zette zich op een van de steenen banken voor de hoofdpoort. Op den bepaalden dag was het huwelijk tusschen koning Willem en Prinses Elizabeth gesloten. Wij keerden uit de kerk naar het paleis van den hertog terug. Dat paleis was een prachtig en ruim gebouw. Honderden feestgangers bevonden er zich in ; alles schitterde van goud, zilver, parelen en edelgesteenten. Het feest, dat gegeven werd, was schitterend. Er werden tornooien gehouden, en zelfs koning Willem nam er deel aan. Er was een Fransch ridder, die zich beroemde, dat niemand hem nog ooit uit den zadel geworpen had, en juist toen koning Willem met zijn jonge vrouw zich vertoonde, riep de Franschman, dat hij iederen ridder van den roomsch-koning tot den geringsten edelman uitdaagde, hem uit den zadel te lichten. Nauwelijks had hij het laatste woord geroepen, of koning Willem wierp zijn handschoen tusschen het krijt, en zonder zich te storen aan de waarschuwingen van den hertog van Brunswijk, zijn schoonvader, zonder te hooren naar de beden zijner jonge vrouw, wierp hij zich te paard en viel den Franschman aan. Deze begon smadelijk te lachen, toen hij tegenover zich een jong ridder zag en riep: „Laat men mij hier met een jongsken kampen?" „Neen," antwoordde onze koning, — God behoede hem, — „neen, snoever, niet met een jongsken, maar met Willem van Holland, verkoren roomsch-koning!" De lansen werden geveld, de seinen gegeven en ... Eer men wist; wat er gebeurd was, lag de Fransche ridder op den grond en reed koning Willem naar zijn jonge vrouw en zei: „Ik wilde dien snoever even een lesje geven, Elizabeth!" Dat gaf een gejuich! De naam van graaf Willem van Holland was op aller lippen en de Franschman wist niet hoe spoedig hij vertrekken zou. De duisternis viel evenwel te vroeg in voor het tornooi, en daarom besloot men om het den volgenden dag voort te zetten, en zich nu'over te-geven aan de feestvreugde binnenshuis, doch zie, nauwelijks waren we allen na het feest weer te huis, of we hoorden op straat de kreet van: „Brand! Brand!" Ik sprong van mijn leger en liep, half gekleed, naar het paleis dat in lichtelaaie stond. Nauwelijks was ik daar of ik hoorde, dat de koning en de koningin er nog in waren en gevaar liepen in de vlammen om te komen. Ik, dwaas, die van het hcele paleis niets gezien had 171 dan de gang en de groote ridderzaal, wierp mij te midden der vlammen en zocht overal rond of ik onzen koning zag. Met verbazende snelheid breidde de brand zich uit. Men heeft later verteld, dat de brand door geheime vijanden van koning Willem met opzet - op verschillende plaatsen gesticht werd, zoodra uit het middengebouw zich de vlammen vertoonden. Maar hieraan dacht ik niet terwijl ik overal rondzocht. Op het laatst werden de rookwolken zoo hevig, dat ik niets meer zag, en eer ik weer zien kon, viel ik opeens naar beneden, doch nauwelijks was ik daar, of ik hoorde, dat iemand mij nasprong, mij bij de kleeren greep en dwars door de vlammen in veiligheid bracht." „Dat moet een weergaloos dapper man geweest zijn," meende Wolfaard. Koenraad lachte even en vroeg: „Denkt gij dat ?" „Stellig," zei Wolfaard, „stellig denk ik dat, of — gij hebt overdreven, en het gevaar was niet zoo groot." „Het gevaar was grooter dan ik schetsen kan, Wolfaard, want terwijl mijn redder mij door de vlammen naar een afdak droeg, dat nog niet in brand stond, hoorde ik de zolders en muren achter hem instorten." „Dan was hij een held, Koenraad !" „Dat was hij ook; maar vraagt gij zijn naam niet ?" „Ik ken niemand in Brunswijk, of was het een van de edelen uit het gevolg des konings ?" „Hij was in het gevolg des konings geweest. Laat ik u uit den droom helpen. Mijn redder was heer Ogier..." „Hoe kwam die verrader daar ?" „Dat weet ik niet, maar mij heeft hij het leven gered." „Vreemd, heel vreemd! Hij kende u toch niet?" „Dat schijnt van wel, want toen wij in veiligheid waren, zei hij: „Heer Page, gij hebt mijn arme dochters uit de klauwen van een roofridder gered, en ik redde uw leven. We zijn gelijk." „Dat had ik nooit van den „Vos" gedacht," „En toch deed hij het," 172 „En waar is hij gebleven? Heeft koning Willem hem beloond of weer in vertrouwen aangenomen?" „Hij is verdwenen zonder zich aan den koning vertoond te hebben, doch, wat denkt ge, zou ik nu Jolanda niet eens opzoeken?" „Zij spreekt met een edelman, die ge graag zult leeren kennen!" „Wie is het dan?" „Iemand, die u liefheeft!" „Kom! Niemand kent me!" „Iemand, die met innig verlangen naar u wacht." Koenraad keek Wolfaard met groote oogen aan, en eenigszins ongeduldig sprak hij : „Zeg het mij dan toch!" „Herinnert gij u nog, dat we, na den Rotsburcht ingenomen te hebben, arme gevangenen, die vreeselijk geleden hadden, naar een klooster lieten brengen?" „Ja. Ik wilde immers gaan kijken, en dat werd mij door u belet." „Het zou niet goed voor u geweest zijn, Koenraad! Maar diezelfde twee, die te ziek waren om ze u te laten zien, zijn nu hersteld, en een der twee is bij Jolanda." „Zeg mij dan toch wie," riep Koenraad ongeduldig uit. „Ga maar mee," zei Wolfaard, „ik zal u in de voorzaal brengen, doch reken er op, dar. ge iemand ontmoeten zult, dien ge meer dan iemand anders zult leeren liefhebben. Het geluk is de wereld nog niet uit, heer page!" „Heer page? Waarom niet Koenraad?" „Zoo even Koenraad, nu „heer page!" Juist wilde Wolfaard de deur van de voorzaal opendoen, toen een ander dit deed. Koenraad liep zonder te groeten naar binnen en Wolfaard stond tegenover Richardis. „Meester zanger," sprak ze, „wat is door u toedoen veel geluk geboren. De lieve Jolanda, verbeeldt zich in het paradijs te zijn, en thans zullen een derde en een vierde gelukkig worden. Hoe moet uw hart van vreugde kloppen, waar ge zoo leeft om anderen gelukkig te maken!" 173 „Maar, mejonkvrouwe, ik heb waarlijk weinig gedaan!" „Mijn neef, koning Willem, zal u beter beloonen dan ik kan. Hier, Lodewijk van Vaelbeke, hier, dat is niet het loon* der kunst, het is het bewijs dat de jonkvrouwe van Delft, zielenadel op prijs weet te stellen." Ze legde hem een prachtigen ring in de hand. „Mejonkvrouwe," riep Wolfaard, „wat is dat?" „Dat is een ring van een Turk. Mijn vader heeft hem buitgemaakt bij de inneming van Damiate. Hij gaf hem mij en zei toen: „Richardis, kind, behoud dezen ring! Ik kocht hem met mijn bloed. En zoo gij ooit iemand ontmoet, die uitmunt boven anderen fn edele daden, geef hem dan den ring uit naam van Willem I, grave van Holland en Zeeland en heer van Friesland!" Zoo sprak mijn heer vader en nu zeg ik: „Lodewijk van Vaelbeke, gij zijt de man, wien ik den ring mijns vaders geef. . Draag hem ter eere van den kruisheld Willem I van Holland. En nu, naar binnen, ik geloof dat men u zoekt." Bijna met vriendelijk geweld schoof jonkvrouwe Richardis onzen Wolfaard in de zaal . en nauwelijks was hij daar, of Koenraad kwam hem tegemoet loopen en riep : „O, wat ben ik gelukkig! Ga mee naar vader !" De ridder kwam beiden reeds tegemoet. „En dat is Koenraad?" vroeg heer Heinrich. „Mijn trouwe, beste vriend, heer vader!" „Ook wel „Heer Vel-over-been" genoemd, heer," zei jonkvrouwe Richardis lachend. „Hij is een zeldzaam man, heer! Hij kan het zwaard voeren als een kruisridder." „Of met een ijzeren staaf, die drie sterke mannen te zwaar zou zijn, heel alleen negen roovers dooden of op de-vlucht slaan ! Het is nu pas op onzen tocht naar Keulen gebeurd, en Koenraad, mijn jongen, daar werd uw vriend, ook je vaders vriend. Hij redde mij ten tweeden male het leven," sprak heer Heinrich. „Mijn dank, Jolanda's dank ! Ik heb niets, niets meer of wat 174 beters te geven !" riep Jolanda en kwam met haar beide handen uitgestoken op Wolfaard toe. Deze ontroerde zichtbaar, doch hij vermande zich, greep die teere handjes en zei: „Dank, dank ! Het is al te veel! Men bederft den „Heer Vel-over-been" geheel! Een weinig gebruik van kracht was alles, wat ik gaf! Waartoe dan al die vriendschap, al die liefde ?" „Onze vriend zegt, dat hij niets meer kan dan proeven van kracht geven," zei nu heer Heinrich. „Ik spreek dat tegen. Met de harp en een lied bracht hij mij dezen middag een tijding, die mij, op andere wijze gebracht, krankzinnig zou gemaakt hebben." jp „Wat ? Bespeelt gij de harp, heer Lodewijk van Vaelbeke ?" vroeg jonkvrouwe Richardis. „Een weinig, mejonkvrouwe!" „Dan mij laten hooren, wat gij kunt, meester vinder !" Zij blies op een fluitje en toen een dienstman verscheen, zei ze: „Barthold breng mij de harp !" Een oogenblik daarna kwam Barthold terug en toen zei Richardis: „Laat mij nu hooren, meester!" Wolfaard deed den mantel, af, plaatste zich achter de harp, een instrument zoo schoon, als hij nog nooit gezien had, en zei met een ondeugend lachje: „Mejonkvrouwe, aan u de schuld, als ge het iemand beter hebt hooren doen." Heer Heinrich zette zich op een bank. Aan de eene zijde zat Koenraad en aan de andere Jolanda, en beide kinderen hadden hun armen om vaders hals geslagen. Naast Jolanda zat jonkvrouwe Richardis en achter den ridder stond Broeder Albertus. Een oogenblik keek onze Wolfaard in gedachten om zich heen, als zocht hij een onderwerp voor een lied. Maar plotseling scheen een schoone gedachte bij hem op te komen; de oogen kregen weer dien schitterenden glans; een zacht rood toog over zijn wangen; de vingers sloegen op de snaren en het eerste akkoord klonk. ï?5 Nu opende zich zijn mond, en alweer half voordragende eh half zingende, hoorde men : „Al onder den blauwen hemel, Daar klinkt er zoo menig lied, Maar 't is er een zonder klanken ; De menschen hooren het niet. Maar wie er heeft leeren lezen Al wat in 't harte geschiedt, Die luistert wel naar die klanken " Die hoort er wel naar dat lied. Een lied klinkt nu uit zes oogen, . . Een lied van 't hoogste genot, I Het stijgt, door Eng'len gedragen Ten hemel nu op tot God. Maar onder 't klinken der tonen, Hoort ieder de stemme zacht, Dat ginder in 't nonnenklooster Sfi**'£r. —- 3 Een tweetal oogen nog wacht. Al onder den blauwen hemel Klinkt straks ook het heerlijkst lied, Een lofzang van vier paar oogen, S^rSf* Maar menschen hooren het niet. Een vader alleen verstaat het, Hij slechts weet wat het bediedt, En luistert met welbehagen Naar 't dankbare menschenlied." Nog eenige accoorden en de harpenaar zette zijn instrument neer. ':|§iS „Meester vinder," sprak nu heer Heinrich van Stolzenburg, „toen ik nog in mijn gelukkige dagen was, heb ik u. ook eens gehoord, doch als harpenaar nimmer. Ik dank u voor uw spel en lied, het was onovertrefbaar schoon. Ik dank u ook voor de laatste woorden, waarbij ge mij aan mijn gade herinnert, en ik ga er dadelijk heen ..." Heer Heinrich hield op en keek naar de deur, die opengedaan werd om een nieuwen gast binnen te laten. Het was koning Willem met zijn jonge gade, gekomen om moei Richardis met het eerste bezoek te vereeren. lc$Sl „Welkom, welkom, heer neve," riep de goede moei en snelde den koning tegemoet. „En wie ge daar bij u hebt, behoeft ge mij niet te zeggen. Welkom, schoone nichte! Mogen God en alle Heiligen u zegenen !" Hierop gaf ze haar jonge nicht een kus op beide wangen en toen koningin Elizabeth deze kussen beantwoordde, zei ze : „Dank voor uw lieve wenschen, moei! Ik hoop maar dat ge even lief voor mij zult zijn, als ge altijd voor mijn gemaal geweest zijt !" Koning Willem naderde nu ook heer Heinrich, die een diepe buiging maakte. „Ik ken u niet, edele heer," sprak de koning, doch waar ik u zoo vertrouwelijk zie staan tusschen mijn dapperen page en zijn lieve zuster, daar geloof ik dat onze wakkere minstreel Lodewijk van Vaelbeke de kroon op zijn werk heeft gezet en dat ik de vader van die twee ontmoeten mag." „Dat is zoo, heer koning! Met Gods hulp ben ik door den vinder niet alleen uit een smadelijken kerker, waarin mijn gade en ik half waanzinnig geworden waren, bevrijd, maar bovendien in het bezit gesteld van den grootsten schat, dien ik op de wereld heb. En als ik zie hoe mijn jongen gewond is, dan geloof ik, dat Heinrich van Stolzenburg trotsch op zijn stamhouder mag zijn." „Bij mijn trouw, heer Heinrich van StÖlzenburg, uw zoon zou edelman en ridder geworden zijn, al had hij u nooit mogen leeren kennen. Ik zou hem tot den adelstand verheven en een naam gegeven hebben, want de wakkere knaap verdient het. Nu hij evenwel een naam heeft, die reeds onder hertog Godfried van Bouillon in het Heilige Land beroemd werd, nu zijn adel misschien even oud is, als van Hollands graven, zoo kan ik niet veel voor hem doen. Toch wil ik wat doen. De Rotsburcht is door mijn volk op den roofridder Joris van den Rotsburcht veroverd en verbrand. Op mijn kosten zal het kasteel herbouwd worden en dat geef ik hem, als een erfelijk leen met alles, wat er bij behoort. Dit den zoon, den vader den handslag van een vriend." i77 De koning gaf nu den gelukkigen vader de hand, waarop heer Heinrich zei: „Zoo mijn goederen en bezittingen mochten verloren geraakt zijn, dan zal mijn zoon toch geen ridder zonder have zijn. Ik dank u, heer koning! Wilt ge echter uw gunst aan mij volkomen maken, gun mij dan de eer onder uw banieren te mogen strijden en mijn zoon het voorrecht, van u te mogen leeren hoe een edelman de gouden sporen eerlijk verwerft." „Uw aanbod, heer Heinrich van Stolzenburg, neem ik gaarne aan. Het zal mij een eer zijn zulk een beroemden ridder onder mijn dapperen te mogen tellen. Wat uw zoon betreft, ik had het van u, als een gunst willen vragen, hem tot mijn schildknaap te mogen benoemen. Over uwe goederen kunt ge gerust zijn. Uw beide kasteelen zijn opgebouwd door den hertog van Brabant en zouden de uwe gebleven zijn nog meer dan dertig jaar. Ik hoop hier over een week terug te zijn, en tot zoolang geef ik uw Koenraad vergunning om aan den ouderlijken haard te vertoeven. Hij dient toch te weten, wat eenmaal het zijne worden zal. Ik zelf kom hem dan afhalen en hoop op den Stolzenburg een welkom gast te zijn. Vaarwel, heer Heinrich! Mijn gebiedenisse aan de vrouwe van Stolzenburg." „Die zooals ik hoop nog heden avond mijn gast zal zijn," sprak jonkvrouwe Richardis. „Gij voorkomt mijn wenschen, edele jonkvrouwe! Ik rep mij kloosterwaarts en keer zoo spoedig mogelijk weder. Maar waar is de meester vinder?" „Deze heeft zich verwijderd om uw dank te ontgaan, heer ridder," zei koning Willem. „Hij is een edel, maar nederig man, die binnenkort uit mijn hand de gouden sporen ontvangen zal. Vaartwel!" Weldra was jonkvrouwe Richardis met Koenraad, Jolanda en broeder Albertus alleen. Door de goede zorgen van Wolfaard was de vrouwe van Stolzenburg reeds in de stad en spoedig bij de haren. Dien avond was er groot feest aan huis, doch toen men om den minstreel uitzond, opdat deze aan het feest deel zou nemen, was hij nergens te vinden. P. LOUWERSE, DB VOS VAN BERKENHEIM 4e DRUK. 12 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De vos werd leeuw. Waar was Wolfaard gebleven ? Ongemerkt had hij de zaal verlaten. Hij had een gevoel over zich, alsof hij daar te midden van de grooten der wereld niet op zijri plaats was, omdat hij er een rol speelde, die de zijne niet was, Hij was minstreel; hij was vinder, en als zoodanig de lieveling en gunsteling der dames, maar minstreel en vinder was hij in den laatsten tijd het minst geweest. Hij was als krijgsman opgetreden en .. . eigenlijk nog minder dan schildknaap. Dat koning Willem hem tot ridder wilde slaan, en dat zoo spoedig mogelijk doen zou, zoodra hij hoorde van dien aanval en die overwinning op negen roovers, begreep hij. Maar. .. het lied en het snarenspel waren hem te lief om een man van wapenen te worden. Neen, neen, hij moest weg, alweer de wereld in, zingende en spelende. Maar — eerst den Wolfsburcht ingenomen en dan — dan voort van hier. Hij wilde hen liever in den eersten tijd niet zien. Die Jolanda vooral zou hem doen vergeten dat hij geen ridder-edelman was. Weldra had hij zijn eenvoudig verblijf bereikt en kort daarna begaf hij zich naar het verblijf van koning Willem, wien hij vergunning verzocht om dezen nacht met twee honderd welgewapende mannen te mogen optrekken om den Wolfsburcht te veroveren. „Goed," zei koning Willem. „Goed, ga en verdien uw riddersporen. Zoek u tweehonderd mannen van wapenen uit, doch vertel niemand iets van uw voornemen, want ik vermoed, dat de roofridders overal hun handlangers hebben." In alle stilte verzamelde Wolfaard nu de mannen van den vorigen tocht, en in benden van tien man verheten ze de stad door verschillende poorten, doch kwamen tegen middernacht een uur boven Keulen bij elkander. 178 i;9 Een der mannen was blijkbaar geen krijgsman, want hij had geen wapenen bij zich. Dat was heer Herman van den Wolfsburg, en met hem wilde Wolfaard zich nu van het slot meester maken op een wijze, die wij in onzen tijd leelijk vinden zouden, doch die toen meermalen in praktijk gebracht werd. De tocht geschiedde, even als den vorigen keer, bij nacht, om daardoor de roovers onvoorziens te kunnen overvallen. Ditmaal echter ging de tocht met veel moeilijkheden gepaard, want de omstreken van den Wolfsburcht waren veel meer bewoond dan die van den Rotsburcht. „Weet gij wat ik geloof, heer," zei een der mannen, die de aanvoerder was van een onder-afdeeling der bende, tot Wolfaard. „Misschien wel hetzelfde als ik, Marten ! Gaan uw gedachten niet over het volk, dat hier woont ?" „Ja, heer! Als de omstreken van. een roofburcht goed bebouwd en bewoond zijn, dan heulen de lieden met de roovers, die op het slot zijn, ja, misschien zijn we wel allen onderhoorigen van het kasteel." „Dat is ook mijn meening. Wij moeten dus alle woningen mijden; kunnen we dat niet, dan moeten enkelen onzer achterblijven om de bewoners, die we knevelen of gevangen houden zullen, te bewaken. Het is het eenige middel om niet verraden te worden." Dit gesprek werd gehouden in den namiddag van den vierden dag, dat ze op pad waren, en nauwelijks had Wolfaard dat gezegd, of men hoorde in hun nabijheid een tak kraken. Als een kat, die een muis bespringt, sprong Wolfaard opeens tusschen het hout, en bijna op hetzelfde oogenblik hoorde men een man schreeuwen: „Genade! Genade heer! Ik ben een arme marskramer en heb niets anders dan wat in mijn mars is en eenige penningen in den tasch. Spaar mij het leven, heer, en neem, wat ik bij mij heb." Wolfaard sleurde den man van tusschen het kreupelhout en bracht hem bij Marten. „Wien hebt gij daar, heer?" vroeg deze. „De man zegt dat hij een marskramer is, doch ik houd hem voor een spion van den Wolfsburcht!" „Ik een spion van den Wolfsburcht, heer ? O neen, ik ben een eerlijk marskramer. Ik meende heer, dat uw edelheid de ridder van den Wolfsburcht waart, en daarom vroeg ik genade. Laat mij dus gaan, heer!" „Gij zingt allerliefst, aardig roodborstje," zei Wolfaard lachend. „Maar u vrij laten, neen, vriendje !" „Ach, heer, als ik vanavond niet thuis kom dan zullen mijn vrouw en kinderen zoo ongerust zijn, en gelooven, dat ik een ongeluk gekregen heb." „Jammer, manneke, dat gij daar zoo met spek schiet. Aan uw spraak hoor ik, dat gij een Luikenaar zijt. Wil dat vanavond nog naar Luik gaan, ja, en voor den nacht thuis zijn?" -icli** ^.'.ii* „Ach, heer het is waar, ik ben een Luikenaar, maar ik woon hier geen uur vandaan. Zwerft niet een marskramer overal, heer ?" £ÜfÜ! „Ja, beste jongen, een marskramer is van alle markten weergekeerd, behalve van de goede. En of gij nu hoog of laag springt, qm onze eigen veiligheid moeten wij u binden en den mond stoppen. Marten, roep den henker en zijn gezellen." Marten ging heen en kwam spoedig met den henker of beul terug. Zulk een man vergezelde meest altijd een legerbende, omdat de lijfstraffen aan de trosknechten en schobbejakken, bij eenige overtreding, terstond toegepast werden. „Bind dien man, Hein, en stop hem een doek in den mond om hem het schreeuwen te beletten," /„Zouden we dat wel doen, heer" vroeg een der gezellen van den henker. „Hebt gij medelijden soms ?" klonk het spottend uit Wolfaards mond. fes^ „Medelijden met dien schelm, heer? Hij is niets anders dan een roover en in dienst van den deugniet op den Wolfsburcht. Geen jaar geleden was ik een welgesteld koopman. Ik trok I80 hier langs, en werd overvallen. Hij was er bij en hij bracht mij dezen houw toe." De knecht lichtte den ijzeren stormhoed op en liet op het voorhoofd een breed litteeken zien. „En Joris, de wolman, die toen ook geplunderd is en zich nu bij onze bende bevindt, zal hem ook wel kennen. Zal ik Joris roepen ?" „Neen, gij niet! Marten, haal Joris, den Wolman, doch zeg hem niets." Joris verscheen vrij spoedig en nauwelijks had hij den marskramer gezien, of hij zei: „Een goede vangst, heer! Wij hebben den hoofdroover en dit is een der helpers." „En wat met hem doen ?" vroeg de henker. „Vraagt dat de henker?" riep Wolfaard. „Heeft hij geen stroppen en zijn er geen boomen meer ?" De marskramer werd weggesleept. „Genade, heer, genade! Ik zal u een geheimen toegang tot den Wolfsburcht wijzen! Spaar mij het leven! Genade o, genade!" klonk het op akeligen toon. „Hein, stop den schreeuwer den mond ! Geen genade," sprak • Wolfaard. Tien minuten later had de ongelukkige opgehouden te leven en werd er besloten verder te trekken. Gekleed als een eenvoudig en welgesteld koopmarr, liep Wolfaard vooruit. Hij had afgesproken om gedurig het geroep van een katuil te laten hooren, als een sein, dat men verder kon trekken. Liet hij evenwel het geschreeuw van een gejaagde kat hooren, dan moest men blijven, waar men was. Werd hij aangevallen, dan zou hij „Holland! Holland!" roepen. Nog niet lang was Wolfaard op pad of hij zag de rots waarop de burcht lag en meteen bij de heerbaan een vrij groot huis, waar, boven den ingang, een ton aan een' ijzeren arm bengelde. Het geschreeuw van de kat werd gehoord en koelbloedig ging Wolfaard tot voor het huis. 181 182 „Goeden avond, heer ! Zoo laat op weg? Zoekt gij een huis om te overnachten of wilt gij uw dorst lesschen aan echt bier uit de beste Leuvensche brouwerijen ? Treedt dan ia!" Wolfaard keek op en zag een opgesmukte deerne voorover door een raam gebogen. „Bier," zei hij, „goed, geef mij bier! Ik heb dorst. Maar als ge mij bedriegt," Wolfaard hief dreigend den vinger op, „weet dan dat het u berouwen zal !" De deerne verwijderde zich van het raam, deed de deur open en wilde Wolfaard in een klein vertrek laten gaan. „Dank je, meisje! Geef mij het bier maar aan de deur," zei hij. Dat scheen tegen te vallen, doch ze bracht toch een kan, maar eer hij die aan de lippen had, traden vier groote, sterke mannen uit het vertrek. „Ha zoo, is er gezelschap?" zei Wolfaard. „Komaan, hoe meer zielen, hoe meer vreugd!" „Drink dan, heer! Het bier zal u verkwikken. Het is kostelijk brouwsel," zei de deerne. Weer kwamen drie mannen uit het vertrek en langzaam naderden zij nu Wolfaard, die heel kalm bleef, doch zoodra hij zag, dat een der lieden met een knijf op hem toeschoot, sprong Wolfaard op hem toe en sloeg hem de tinnen bierkan zoo op het hoofd, dat de getroffene, als een gedolde stier, ineenzakte. De kan vloog nu de lucht in, en eer twe.e der aanvallers wisten, wat er toch met hen gebeurde, had Wolfaard hen aangegrepen en met de hoofden zoo tegen elkander gebonsd, dat ze dood neervielen. „En nu uw beurt, schelmen," riep hij. De vier gingen niet op de vlucht; ze meenden dat ze dien eenen man wel aan konden, maar ze hadden zich misrekend in Wolfaards ongeëvenaarde lichaamskracht, en eer de langste en sterkte der vier zich met het zwaard in de hand op hem wierp, had Wolfaard zijn vuist doen nederdalen en den schouder des mans letterlijk verpletterd. De drie anderen waren echter nog niet afgeschrikt en vielen Wolfaard aan, doch deze greep nu naar de dagge, die hij onder zijn ruim kleed verborgen had gehouden, en twee wisten weldra van den prins niet veel kwaad meer. De derde ging op de vlucht. Vluchten? Dat mocht niet. „Holland! Holland!" riep Wolfaard en weldra kwam de bende aanhollen. „Grijp dien vluchteling en die deerne daar ginder," riep hij zijn volk toe. „Waarom hebt ge toch niet vroeger „Holland, Holland! geroepen, heer?" vroeg Marten, die den vluchteling meebracht. „Waarom ik dat niet gedaan heb? Wel, kijk dan, daar liggen de schelmen! Lodewijk van Vaelbeke zou geen knip voor den neus waard zijn, als hij hulp riep voor hij er door meer dan tien aangevallen werd. „En wat met dezen man?" vroeg Marten. „Geef hier,"- zei Wolfaard, en zoodra hij den tegenspartelenden roover in de handen had, hield hij hem in de hoogte en met een : „Dat met dezen schelm," wierp hij hem, alsof de man een kaatsbal was, een heel eind verder in den afgrond. Al de mannen der heele bende stonden op dit gezicht verslagen. Dappere ridders hadden ze ontmoet, sterke mannen hadden ze gezien, maar een als deze, die zeven man, bijna zonder eenig wapen, stond en een volwassen en zwaar gebouwd man zulk een eind wegwerpen kon, neen, dat hadden ze nog nooit gezien. Met dien man aan het hoofd, meende ieder, dat de heele bende wel duizend man sterk was, en de tweehonderd kregen ook voor duizend man moed. „En wat met die deerne, heer ?" vroeg Marten. „Wel, die zal ons een smakelijken maaltijd gereed maken. Er zijn hier kippen om aan het spit te braden en bier en brood is er ook," zei Wolfaard. „En als ze het vergiftigt ?" vroeg Hein, de henker. „Van alles, "wat we te eten of te drinken krijgen, eet en drinkt zij het eerst," zei Wolfaard. 183 „Een uur daarna hadden al de mannen zich uitnemend te goed gedaan aan brood, gebraden kippen en bier, en thans werd er besloten, daar het inmiddels donker geworden was, om hier te blijven tot het aanbreken van den dag en dan den Wolfsburcht aan te vallen. Mogelijk zou de deerne, als ze zich het leven redden kon, wel eenige inlichtingen kunnen geven. Toen, op enkelen na, die de wacht hielden,~al de mannen ingeslapen waren, riep Wolfaard de vrouw bij zich, die hem uitgenoodigd had binnen te treden. „Meisje," zei hij, „met den Wolfsburcht is het gedaan. Winnen wij hem niet, koning Willem zal voor onze honderden, duizenden zenden en in vuur en vlammen zal die burcht opgaan, wanneer ook. Met de rooverijen van heer Herman, die, gebonden als een hond, op den steenen vloer van het voorhuis ligt en dien gij herkend hebt, dat heb ik gezien, is het gedaan." „En als gij nu weet," dus sprak de deerne, „dat uw gevangene niemand anders is, dan heer Herman, waarom doodt gij hem dan niet ?" „O, hij zal gedood worden, wees gerust, hupsche deerne! Maar nu nog niet. Hij moet ons helpen om den Wolfsburcht in te nemen!" „Denkt gij dat heer Herman een koningsknecht worden en u zijn eigen burcht in handen spelen zal? Gij kent hem slecht!" „O neen, meisje, dat denk ik niet! Wij zullen den burcht eerst bestormen en als wij hem dan niet ingenomen hebben, dan eischen wij hem op !" „Doe dat," gaf de jonge vrouw spottend ten antwoord, „dan staat gij over twintig jaar nog te roepen !" „Toch niet, kind! Wij nemen dan heer Herman in ons midden en de henker zal hem dan in het aangezicht der burchtzaten zóó pijnigen, dat men daar binnen om het leven van hun heer te redden, geen twintig minuten wacht om den 184 burcht over te geven. Dacht gij soms dat alleen roofridders de kunst verstaan van iemand te martelen ?" „O, neen," luidde het onverschrokken antwoord, „ik weet dat onze roofridders allerlei martelingen leerden van de zoogenaamde christen-ridders!" „Gij spreekt zeer stout, meisje! Weet gij wel, dat ik uw leven in mijn hand heb ?" deed Wolfaard hooren. „Meent gij dat inderdaad ? O, dan vergist gij u ! Er is een hoogere macht dan de uwe, heer reus! Maar al ware het nu ook zoo, denkt gij dat ik met de hoop mijn leven te behouden u vleien zou ?" „Het leven is zoet, meisje." „O, dat weet ik wel, en ik zal ook niet met mijn leven spotten, heer!" „Dat doet gij toch wel, meisje ! Maar wilt gij uw jong leven, dat u toch nog dierbaar is, zooals ik bemerken mag, redden, help ons dan. Wanneer we, als het weer avond is, dezen roofburcht in onze macht hebben door uw hulp, dan is deze woning met den grond, die er bij behoort, uw eigendom. Is morgen avond op dezen tijd de burcht niet in onze handen, dan wordt dit huis in brand gestoken, en gij, zóó gebonden, dat gij u niet bewegen kunt, komt in de vlammen om. Wat zegt'gij ?" De deerne keek Wolfaard onverschrokken aan en zei: „Doe met mij, wat gij wilt, wreedaard ! Ik zeg u niets, hoort ge, niets ! Niets ! Niets !" „Gij zijt dwaas, meisje, dat gij niet luisteren wilt naar goeden raad !" zei Wolfaard. „Ja, heer, ik wil wel luisteren naar goeden raad, maar heer Herman van den Wolfsburcht was goed voor ons, hij heeft mijn lieve ouders in alle omstandigheden geholpen; hij heeft hun welgedaan tot hun dood. Hem verraad ik nimmer! En als gij niet goed de wacht houdt bij hem, die mijn ouders wel deed, dan zal ik hem laten ontvluchten ! Dat zal ik !" Wel was Wolfaard geheel een man van zijn tijd, doch zoo 185 wreed en onbarmhartig als de meesten toen waren, was hij niet. Hij zei niets anders dan: „Welnu, we zullen zien, wat er gebeurt zonder uw hulp. Hein, bind haar zoo, dat ze niet ontvluchten kan." Dit bevel was in een oogwenk volbracht, en na eenige mannen achtergelaten te hebben, trok Wolfaard thans met de zijnen moedig voorwaarts. Op den burcht werd, daar ze op een steile rots lag, welke bijna niet te beklimmen was, zoo goed als geen wacht gehouden. De ingang tot den burcht bevond zich dan ook achter het huis waar de bierton uithing, en reeds menig reiziger, die hier zijn brandenden dorst had willen lesschen, was in dit huis overvallen, geplunderd en gedood. Pas tegen het aanbreken van den dageraad klauterden de bestormers, met Wolfaard en Marten vooraan, tegen de steile rotsen en ongemerkt waren ze binnen de rotsmuren gekomen en wachtten daar zooveel der anderen af, dat men het kon wagen om de roovers aan te vallen. Het duurde lang eer een honderdtal binnen was. Thans besloot men te handelen en ging men zonder eenig gedruisch te maken langzaam en voorzichtig verder. „Valt aan! Holland! Holland!" riep Wolfaard eindelijk, en door de zijnen gevolgd, snelde hij, gewapend met een ijzeren staaf, naar de poort, die gesloten was. Op dit geroep hoorde men in het kasteel en op den binnenhof terstond alles in'beweging. . De poort, van zwaar eikenhout en met ijzer beslagen, bezweek niet voor de slagen met bijlen en ijzeren staven. De pijlen der belegerden vielen in het midden der bestormers, en toen eindelijk de poort opengeslagen was, begon op den binnenhof een hevige strijd. De aanvallers waren veel grooter in getal dan de aangevallenen, doch op bevel van jonker Frank, den jongsten zoon van den roofridder, die bij afwezigheid van den ouderen broeder te gebieden had, trokken de roovers zich in het kasteel terug en begonnen nu uit de schietgaten niet alleen met hun spijlen te schieten, maar ook kokende olie en brandend pek en teer naar buiten te werpen. Reeds waren velen gewond of verbrand, toen op eenmaal van een heel andere plaats de kreet klonk: „Op, op, voor heer Herman!" Wolfaard keek om en zag zijn gevangene aan het hoofd eener groote bende hem en de zijnen in den rug vallen. Van een mislukten strooptocht teruggekeerd, was zijn oudste zoon, jonker Gerafd, door den ingang bij het bierhuis naar den burcht geklommen, na eerst de wachters gedood en zijn vader bevrijd te hebben. Dat was voor Wolfaard en de zijnen een vreeselijke misrekening! Wie had aan zooiets kunnen denken? Den strijd winnen was voor Wolfaard en de zijnen niet meer mogelijk. Vluchtte men, dan zou men langs de steile rotsen in den afgrond storten; gaf men zich over, dan werd men smadelijk gedood. Er zat dus niets anders op dan strijdende te sterven. „Holland! Holland!" schreeuwde Wolfaard en met zijn ijzeren staaf en met zijn reuzenkrachten was hij een verschrikkelijk vijand. Zijn aanvallers vielen om hem heen, doch de moed der zijnen begon te wankelen. Maar wat was dat? Een nieuwe bende met een ridder aan het hoofd naderde onder het geschreeuw van: „Op, op, voor Berkenheim!" Thans veranderde, voor allen op een onbegrijpelijke wijze, de kans voor heer Herman en de zijnen. Het werd een waar bloedbad. „Ha, Vos van Berkenheim, riep nu heer Herman woedend „Toont gij weer uw aard?" „Gij hebt mij en de mijnen tot den bedelstaf helpen brengen, schelm," luidde het antwoord. „Voortaan behoor ik koning Willem, die moge arm zijn, valsch is hij niet! Op! Op! Holland! Berkenheim!" De twee ridders vielen op elkander aan. Een zwaard ging in de hoogte, daalde neer en — heer Ogier viel. 187 i88 „Maakt baan! Holland!" riep Wolfaard en drong zich naar de plaats waar de heer van Berkenheim gevallen was. „Wel te rusten," kreesch Wolfaard, en pas had hij dat geroepen, of de roofridder, door de ijzeren staaf getroffen, viel .dood naast heer Ogier, die nog leefde. Thans was de strijd spoedig beslist, want niet alleen waren ridder Herman en Jonker Frank gesneuveld, ook Jonker Gerard was gevallen en al de roovers werden, daar ze van zich over te geven, niets wilden weten, tot op den laatsten man gedood. Na deze overwinning vielen Wolfaards en heer Ogiers mannen, die zoo van pas gekomen waren om hun heer op den roofridder te wreken, in het kasteel, dat geheel geplunderd werd. Geen rijker buit was ooit behaald. Wolfaard deed aan de plundering, niet mee, doch toen hij een schoone harp zag staan, nam hij die, als aandeel, in den buit. Na de plundering der schatten kwamen de wijn- en bierkelders aan de beurt. Wat in de kerkerholen gevonden werd, was nog vreeselijker dan op den Rotsburcht Wolfaard liet nu al de gewonden naar beneden dragen, en onder hen behoorde ook heer Ogier van Berkenheim, die wel gewond, doch meer door bedwelming tengevolge van den zwaardslag gevallen was. En wat nu te doen? „Het roofnest ga in vlammen op," beval Wolfaard en toen er niets meer te plunderen viel, werd aan zijn bevel voldaan. Marten bleef met een veertig man achter om in het huis met de bierton de gekwetsten en de bevrijde zieke gevangenen te beschermen, tot ze weer hersteld waren en huiswaarts konden keeren. Met zijn overige mannen trok Wolfaard, met de harp op den rug, naar Keulen terug. Ook heer Ogier van Berkenheim vergezelde hem en vertelde hem onderweg hoe hij door de schoone beloften der roofridders zich had laten verleiden om koning Willem ontrouw te worden. De roofridders hadden hem echter trouweloos behandeld en om zich te wreken, had hij een bende verzameld om den Wolfsburcht te overvallen. Hij wist den ingang achter het bierhuis, en zoo was hij op het juiste oogenblik gekomen om de roovers te helpen verslaan. „En wat zult gij nu doen, heer Ogier?" vroeg Wolfaard. „Mijn goede vrouw is dood; mijn eenige zoon is op een ellendige wijze omgekomen; mijn kasteel bestaat niet meer, mijn dochters nemen den sluier aan. Wat blijft nu voor mij over? Wil koning Willem vergeten, dat ik hem ontrouw werd, dan wijd ik mijn leven hem, en ik hoop dan te zorgen, dat men later, als ik niet me^er in leven ben, mij niet meer noeme „Vos van Berkenheim." Ik hoop mijn ouden naam in eere ten grave te dragen." Daar de tocht slechts langzaam voortging, kwam men pas een week later te Keulen aan en Wolfaard deed koning Willem verslag van het gebeurde. „En wie was de ridder, die u zoo onverschrokken en zoo tijdig hulp kwam bieden?" vroeg de koning. „Heer koning, zult gij dien man beloonen?" „Ja, op mijn woord van roomsch-koning!" „Ook dan, als hij u eenmaal ontrouw werd?" Koning Willem zweeg. „Ook dan, heer koning?" vroeg Wolfaard ernstig. Nog bleef koning Willem zwijgen. „Hij is zoo fel getroffen, heer koning! Hij verloor vrouw en zoon; zijn kasteel werd door dé roofridders verbrand; zijn dochters zullen in het klooster gaan; verlaten staat hij daar." „Dan is het niemand anders dan de „Vos van Berkenheim," zei koning Willem. „Hij is het, heer koning, en ik verzeker u, thans behoort hij u geheel." „Gij zijt een edel man, Lodewijk van Vaelbeke! Om uwentwille neem ik hem aan en zal niet met hem over het verledene spreken. En thans uw loon! Gij hebt de taak, die ge vrijwillig op u naamt, volvoerd. Ik wil uw adel en wapenschild erkennen en u tot ridder slaan. Weinigen zullen de gouden sporen zoo met eere dragen, als gij! Morgen aan den dag zal dit in het 189 openbaar geschieden. Laat heer Ogier thans bij mij komen. Tot morgen, mijn vriend !" Eer de avond gevallen was, liet broeder Albertus zich bij koning Willem aandienen. „Wel, vrome vader, wat drijft u zoo laat nog hier?" vroeg de koning. „Heer koning, ik kom uit naam van mijn vriend Lodewijk van Vaelbeke, en ik breng u bij zijn afscheid zijn hartelijken dank voor uw gunst en genegenheid.", „Dat begrijp ik niet, vrome vader!" „Hij heeft het krijgskleed afgelegd, en het vinders-gewaad weer aangenomen. Met de harp op den rug en de luit onder den arm, is hij opnieuw de wereld ingegaan. Het lied is hem liever dan het zwaard, heer koning! Eenmaal hoopt hij, op den dag, dat de heilige vader in Rome u de Keizers-kroon op het hoofd drukt, den luister van de feesten met zijn lied te verhoogen." „Hadde hij mij toch slechts één verzoek gedaan," zei de koning. „Dat doet hij door mijn mond, heer koning ! Hij vraagt u de gunst en genegenheid, die hem van u ten' deel vielen, over te dragen op heer Ogier van Berkenheim." „Waarlijk," zei koning Willem, „die eenvoudige zanger is reeds een ridder door zijn deugden. Hij behoeft den ridderslag eigenlijk niet meer. Aan zijn begeerte zal voldaan worden." Eenige dagen later vertrok koning Willem met zijn gemalin naar Holland, doch vóór hij vertrok, had hij tijdingen gekregen uit Henegouwen, waar de zaken van zijn zwager Jan van Avennes weer hachelijk stonden. Koning Willem beloofde spoedig zelf met een leger hem te komen helpen, doch zond, als eerste hulp, een sterke bende, waarbij heer Ogier, als bevelhebber, aangesteld werd. Met tranen van dankbaarheid in de oogen, had heer Ogier dit gunstbewijs aangenomen, en toen des zomers de bede zwagers elkander ontmoetten, zei Jan van Avennes: „Weet ge, heer zwager, wat uit den „Vos van Berkenheim" gegroeid is?" Qö „Neen, ik ben nieuwsgiering het te weten. Zeg het mij!" „Een „Leeuw van Berkenheim," Heer zwager! Dapperder ridder ontmoet men in heel het land niet. En ja, ik moest u de groeten brengen van Lodewijk van Vaelbeke." „Heeft hij bij u zijn liederen voorgedragen?" „Neen! Harp en luit zijn weer terzijde gelegd. Hij volgt heer Ogier op al zijn tochten en omdat hij nooit een ander wapen voert dan een ontzaglijk zware, ijzeren staaf, waarmee hij bijna spelende, heele rijen vijanden neerslaat, zoo noemen zij hem „IJzeren reus." „Een zonderling man," zei de Koning. „Maar kom, laten we aan het werk gaan. Ik hoop beide helden weldra te ontmoeten, en dan, ja, dan ontloopt hij me niet meer. Hij zal ridder worden, en heer Ogier, die de gouden sporen reeds lang draagt, zal ik met zijn herbouwd kasteel verrassen. Zijn dochters, die uit wanhoop naar een klooster trokken, hadden de gelofte nog niet gedaan. Ze vertoeven nu bij moei Richardis.' Op den dag, dat heer Ogier zijn voorvaderlijk erf weer in bezit neemt, zal hij zijn beide dochters vinden, om hem te ontvangen." Hier eindigen we ons verhaal, en komen er veel personen in voor, waarvan ge nog wel wat weten wildet, welnu, in een heel ander verhaal zult gij ze nog eens ontmoeten, en dan weten wat hun verder lot was. Dat andere verhaal heet „Trouw en Ontrouw!"' 1