WIE WIL DIE, KAN DOOR P. LOUWE.RSE OP. li AM5TERDAN KJ.WBECHT WIE WIL DIE KAN WIE WIL DIE KAN DOOR P. LOUWERSE GEÏLLUSTREERD DOOR JAN SLUIJTERS VIERDE, VERBETERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT 4 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. I De torenklok had al een poosje geleden negen uur in den morgen geslagen. De straten waren veel lediger dan voor een half uurtje; want toen wemelde en krioelde het op plein of gracht, in straat en steeg, op stoep en trottoir van het jonge volkje, waarvan men gerust zeggen kon: „En aan hun oogjes zie je 't aan, Dat zij wat graag naar school toe gaan!"— Nu en dan slechts zag men er nog een, die misschien vóór schooltijd voor moeder nog een boodschap gedaan had, of die door de zon van acht uur uit het bed gejaagd was, zoo hard hij kon naar school draven, om dan toch niet al te laat te komen. Wie wil die kan. 1 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Niet ver van den toren, en dicht bij de bloemmarkt, was de stads-apotheek en, als er geen bijzondere ziekten in de stad heerschten, dan ging de deur van dat gebouw eerst te negen uren open. Ondertusschen was het er nu al kwartier over. De menigte voor de deur werd al grooter en grooter, en toch hoorde men daarbinnen nog volstrekt geen beweging. Het spreekt vanzelf, dat er onder die wachtende menschen al heel spoedig gemor ontstond, en eindelijk verstoutte er zich één eens ferm aan de schel te trekken. Hij, die dat deed, was een opgeschoten jongen van een jaar of tien, die, toen de klok nog geen negen geslagen had, al voor de deur stond. Met angstig en ongeduldig gebaar had hij al verscheidene keeren naar het wijzerbord van den toren bezien, en telkens zag hij dat de minuutwijzer, hoe langzaam dan ook, voortging. Eerst stond hij op- één, toen op twee, wat later op drie en het speelde daar boven „kwartier-over"; — nu stond hij al bijna op vier! Men kon het hem zoo aanzien, dat hij er lang niet plezierig onder was. Geen wonder, hij behoorde ook tot de kinde- MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. ren, die daar straks stoeiend en spelend naar school waren gegaan. Ook zijn plaats was in de school! Wat zou de meester nu wel zeggen? Hij was nog nooit „zoo maar" om het een of ander thuis gebleven; ja, hij was zelfs nog nooit te laat gekomen. En nu al haast tien minuten voor halftien! Neen, hij kon niet langer wachten, het was hem onmogelijk: hij zou maar eens schellen. Nu was er aan de apotheek een bijzonder soort van schelknop, een nieuwe, zooals er toen nog geen tweede in de stad was. Men moest er niet aan trekken, maar op drukken. Dat wist onze knaap niet, en tot zijn grooten schrik ging de schel hard over, toen hij, nogal driftig, de hand op den knop legde. „Nu, als ze dat daarbinnen niet hooren, dan slapen ze zoo vast als marmotten in den winter," zei een der mannen. „Het heeft geholpen ook. Hoor maar, daar komen ze al," sprak een ander. En ja, ze kwamen dan toch eindelijk. Driftig werden de luiken geopend, en nog driftiger werd de deur opengesmeten. „Wie, voor den drommel, maakt hier zoo'n MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. vreeselijk leven? Het lijkt of er brand is! Kan jelui dan niet wachten tot een fatsoenlijk mensch zichzelven aangekleed heeft? Wie heeft er gescheld ?" Dit alles riep in een adem een dik en groot heer met vreeselijken baard en knevel, en hij keek zoo grimmig en leelijk, alsof hij grooten trek had al die menschen zoo maar ineens op te eten. Niemand sprak echter en daarom schreeuwde hij nog eens: ,,Ik wil weten wie er daar zooeven de brandklok geluid heeft! Heb je het niet gehoord ?" „Ik heb het gedaan, meneer! Ik moest om negen uren op school zijn en het speelt daar al voorslag van half tien!" zei de knaap en zag den heer vrijmoedig aan. „Mooi, brandklokluider, dan zal ik jou ditmaal eens allerlaatst helpen, verstaan? Dat maakt een kabaal, alsof ze hun drankje met goud betalen! Je weet toch wel, dat je het hier voor niemandal krijgt, en dat je dan zooveel praats niet hebben mag! Zeg, kwajongen?" „Maar, meneer, ik moet naar school! Ik " „Houd je mond, straatbengel!" riep de booze MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. apotheker en nam het recept aan van een vrouw, die dichtbij stond. Sapperloot, wat maakte hij een geweld met dien ijzeren stamper in dien koperen vijzel! Wat werd de knecht toegesnauwd, als hij niet gauw genoeg de poeders in papiertjes vouwde, doosjes aangaf, kurkjes op de fleschjes deed of pillen draaide. De man speelde: haast-je, rep-je, en toch was het niet goed. Nummer één was geholpen, nummer twee ook, eindelijk zelfs nummer negen, en nog altijd stond de arme jongen met het recept in de handen te wachten. Reeds lang had de klok tien geslagen, en met het slaan van tien, kwamen er misschien wel evenveel, misschien ook nog meer tranen uit zijn oogen rollen. Af en toe kwamen er menschen bij en gingen er af. Het was half elf. De wreede apotheker hield vol met hen, die het laatst gekomen waren, het eerst te helpen. „Wat scheelt er aan, manneke?" vroeg opeens een vriendelijke stem, dicht bij den knaap. De jongen keek op en zag een zonderling gekleed man voor zich staan. Lange, grijze haren golfden van onder een blauwe slaapmuts op den * MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. rug, die voor een gedeelte met een rooden zakdoek bedekt was. Een reistaschje hing over de jas. In de rechterhand hield hij een dikken en knoestigen doornstok en de voeten staken in groote geverfde klompen. „Wat scheelt er aan, manneke?" vroeg hij nog eens en zoo mogelijk nog vriendelijker dan daar straks. Snikkend en fluisterend vertelde de knaap alles wat er gebeurd was. „Is het anders niet?" hervatte de oude. „Wacht, ik zal eens maken, dat je geholpen wordt. Geef je receptje maar eens hier!" Het jongetje gaf het over, en nu drong de man door de vóór hem staande menschen, stak de hand, met het recept er in, door het loket, en geen vijf minuten later kwam hij terug en gaf het drankje over. „Zie je wel, vent, wie arm is, moet slim zijn," zei de man en tegelijk stopte hij met het drankje, den knaap een dubbeltje in de hand. „Toe, toe, maak maar voort! Dat dubbeltje is voor je lang wachten!" hervatte de oude toen het jongetje hem vreemd aankeek. Die vriendelijke, oude man en dat dubbeltje ff LsJ MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. verzoetten voor hem eenigszins de nare gedachte, dat hij nu, buiten zijn schuld, niet naar school kon. Zonder te kijken naar een paar honden, die om een weggeworpen been vochten, snelde hij den hoek om langs de bloemmarkt Hé, wat stonden daar mooie bloemen! Geraniums, fuchsia's, rozen, petunia's, aaronskelken, reseda's En moeder zag zoo graag een reseda! Ze hield er zoo van, en nu ze ziek was en niet naar de markt kon om een potje te koopen, was er nog niets van gekomen. Hij liep wat minder snel en bekeek de lange rijen met bloemen. Het dubbeltje danste in zijn zak. Neen, de verzoeking was te groot; hij kon niet voort; hij moest even blijven staan en kijken. „Wat noodig, manneke?" vroeg een vrouw. „Hoe duur is de reseda?" bracht de knaap er met moeite uit. „De mooiste kosten vijftien venten; de andere een dubbeltje!" antwoordde de vrouw. „Geef er mij dan een van een dubbeltje," zei de jongen, die nog nooit scheen gehoord te hebben van overvragen of afdingen. Wie wil die kan. 2 2 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Of deze vrouw nu overvraagd had, en of ze ook liet afdingen, kijk, dat weet ik zoo precies niet; maar de leelijkste gaf ze hem toch niet, dat weet ik wel. In een ommezien was nu de knaap met zijn drankje en reseda-plantje thuis. „Willem, Willem, wat ben je lang weggebleven! Hoe komt dat?" klonk een zachte stem uit de bedstede hem tegen toen hij thuis kwam. De knaap, die, zooals we hooren, Willem heette, vertelde haarfijn alles wat er met hem in die twee uren gebeurd was, en liet haar ook het potje met reseda zien. „Kan ik nu nog naar school, moeder ?" vroeg hij. „Ja, kind, het is wel jammer; maar ik zou het niet doen. Het is al elf uur en om half twaalf gaat de school uit! Het is de moeite niet meer!" „Ja maar, moeder, wat zal ik vanmiddag dan wel tegen den meester zeggen?" „De waarheid, Willem!" „En als meester me dan eens niet gelooven wil?" „Heb je dan wel eens gelogen, mijn kind?" vroeg de moeder nu. „Neen, moeder, maar " MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Stil maar, jongen, stil maar! Je gaat vanmiddag naar school en je vertelt net alles wat er gebeurd is. Je doet er niet af en niets bij. Neem nu het prentenboek, dat je bij het laatste school-examen gekregen hebt, en lees er dan maar wat in, dan doe je toch wat," zei moeder, die een lepelvol van het drankje innam en weer ging liggen. Mietje, de eenige zuster, die Willem had, was een meisje van veertien jaren, die nu gedurende de ziekte van haar moeder, zoo goed en zoo kwaad het ging, het huishouden waarnam. Had ze geweten, dat haar broertje zoo lang zou moeten wachten, dan zou ze zelf wel naar de apotheek gegaan zijn; want haar moeder was nu zóó ziek niet, of ze kon wel een oogenblik alleen zijn. Want, zie je, zij zou niet gescheld, of het althans zoo hard niet gedaan hebben. Ze kende dien knop wel; ze zou ook zoo vroeg niet gegaan zijn, en zoo voort. Maar aardig en vriendelijk vond ze het toch van dien vreemden, ouden man! En voor de reseda zou ze zorgen, dat was vast. Zoo ging het mondje van Mietje, terwijl ze in het zijkamertje bezig was met den middagpot gereed te maken, zoodat er van Willems MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. lezen ook al niet zoo heel veel terechtkwam. Even na het slaan van twaalven kwam de vader, een breed geschouderde opperman, thuis. Deze hoorde ook wat er gebeurd was, doch daar hij zelf niet lezen of schrijven kon, begreep hij niet, dat Willem zóó iets zich zoo aantrekken kon. „Was het anders niet? — Over een half jaar moest hij toch van de school af. Had hij, als vader, zijn zin gekregen, dan had de jongen verleden jaar de school al verlaten. Hij kon hem toen bij een schoenmakersbaasje, als loopjongen, voor een halven gulden in de week gekregen hebben. Jammer genoeg; want iedere week een halven gulden meer is toch ook geen kleinigheid! Met nog een kwartje er bij was het juist de huishuur! En wat beteekende al dat leeren? Hijzelf kende immers geen a voor een b, en hij had toch altijd te eten, 's zomers van hetgeen hij verdiende, en 's winters van de bedeeling!" „Och vader, houd toch op met dat geleuter over de school," riep de moeder. „Doe me het plezier en zwijg ervan!" „Nu, ik zal zwijgen!" was het antwoord en kort daarop ging hij, na een pijpje opgestoken te hebben, de deur uit. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. 's Middags kwam Willem in de school. Hij vertelde de waarheid, heelemaal de waarheid! Maar de meester was een streng man en maakte met niemand eenig onderscheid. Hij nam zijn schoollijst en Willem kreeg één aanteekening van willekeurig schoolverzuim. II. Het was misschien een maand later en op een mooien Donderdagmiddag, dat er aan het spoorwegstation heel wat drukte en beweging was. Wel honderdtwintig kinderen waren onder geleide van twaalf onderwijzers in den trein gestapt om te R, den dierentuin te gaan bezichtigen. En waar kwamen die honderdtwintig kinderen vandaan ? Ik zal het je zeggen. In de stad waarin Willem woonde, waren eenige heeren op de armenscholen gekomen en hadden gezegd: „Meneer, al de kinderen die gedurende een geheel jaar geen enkelen keer voor willekeurig schoolverzuim zijn aangeteekend, moet u eens opgeven!" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Dat wil ik wel doen, heeren," antwoordde Willems onderwijzer. „Maar welk plan heeft u daarmee ?" „Wel," zei toen een, „om de kinderen voor dat trouwe schoolbezoek te beloonen, zullen wij ze den dierentuin te R. eens laten zien!" Dat vonden al de onderwijzers goed en de kinderen natuurlijk ook. Willem ging op school D. en toen de hoofdonderwijzer vertelde wat er gebeuren zou, noemde hij veertien namen op van kinderen, die het geheele jaar lang geen enkelen keer „zoo maar" waren thuis gebleven. De veertien namen waren genoemd, — meester noemde ze nog eens, het papier werd gevouwen Ach, Willem was er niet bij! Hij stond op de lijst voor één keer willekeurig schoolverzuim, dat wist hij. Maar kon hij dat helpen? Was dat zijn schuld? Neen, die poets had die man uit de stadsapotheek hem gebakken, en toen hij de school uitging kon hij niet nalaten, eens even naar de apotheek te gaan. Om dien boozen man kwaad te doen? MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Neen, dat niet; maar als hij hem zag dan zou hij zijn tong toch wel eens tegen hem uitsteken, weet je! Zoo'n leelijke vent! De man was niet in de apotheek, en met een boos hoofd ging Willem nu maar naar huis. Vader kwam dien middag niet thuis eten. Hij was buiten de stad op een karwei en Mietje moest hem zijn potje maar brengen. Ze zou op verzoek van moeder, die nu weer beter was, van dat pleizierreisje van sommige kinderen maar geen woord spreken; want hij zou er misschien aanleiding in vinden om Willem maar van school te nemen. Het middagmaal was afgeloopen en baloorig ging Willem de straat op. Zou hij naar school gaan ? „Neen," bromde hij, „nu blijf ik vanmiddag eens stilletjes thuis! Hebben die andere jongens en meisjes pret, ik wil het ook hebben!" Zoo in zichzelven pratend, liep hij maar verder en verder tot dicht bij het station. Lieve schepsel, hoor eens wat een gejuich! Wat een gejoel! Jawel, daar zingen ze al: „Wilhelmus van Nassauen!" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. De tranen kwamen onzen knaap in de oogen toen hij dat hoorde, en schreiend zette hij zich op een bank. „Daar heb je warempel dien huilebalk alweer!" riep plotseling een stem dicht bij hem, en opkijkend, ontdekte Willem denzelfden ouden man, die een maand geleden zoo vriendelijk voor hem geweest was. Hij droeg nog precies dezelfde kleeren en was nog niemandal veranderd. „En wat scheelt er nu weer aan?" vroeg de oude. „Niets! Niemandal! Neen, niets!" antwoordde Willem, keerde zich om en draaide hem zijn rug toe. „Wel, wat een vriendelijke jongen is dat geworden," zei de oude. „Kom, ik ga een beetje naast hem zitten!" Hij deed het, doch zette zijn dikken doornstok dwars over Willems beenen heen, zoodat deze, die eerst hard wilde wegloopen, er nu op bleef kijken, als een haan op een krijtstreep. „Hoor eens, maatje, ik wed, dat ik weet wat er aan hapert! Wil ik er eens naar raden, zeg?" „Neen! neen!" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Wel, hoor me nu zoo'n stijfkop eens aan! Dat is zoo kortaf als een gebroken pijpesteeltje. Ja, ja, vanmiddag zeker spinnekoppen of oorwurmen gevangen, is het niet?" „Neen! Houd op met plagen!" „Of zure karnemelk gegeten ?" hervatte de oude. Of Willem nu wilde of niet, daar hielp niets aan; hij moest schreien en lachen te gelijk. „Aha," zei de man, „het zonnetje schijnt en het regent! Nu ga ik raden! Huil je ook omdat je niet met dat troepje jongens en meisjes mee mag? Zeg?" Het ijs was gebroken. Willem begon opnieuw te schreien, zei eindelijk: „ja!" en toen de vriendelijke man hem vroeg hoe dat gekomen was, vertelde Willem weer de heele geschiedenis. „Zoo, zoo!" hervatte de oude man, „zit de vork zóó in den steel? En nu heb je vanmiddag zeker vacantie?" Willem durfde niet liegen en eindelijk kwam het er uit, dat hij stilletjes uit school wilde blijven. „Dat is goed! Daar doe je wijs aan!" zei de man. Willem keek hem aan, alsof hij vragen wilde: „Nu fop je me toch?" Wie wil die kan. 3 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Neen maar, dat is dan toch eens heel verstandig van je, hoor! Nu moet je net eens thuis blijven en niet school komen, dan doe je den meester schade en je zelf voordeel; want er is voor jongens geen betere plaats op de wereld dan de straat. Ze leeren er liegen, luieren, vloeken, bedriegen, kwaaddoen en ik weet niet wat al meer! Nu, nu, waar moet je nu weer heen ?" Onderwijl die oude man zoo sprak was Willem opgestaan en wilde wegloopen. „Nu zeg, waar moet je heen?" „Naar school, meneer! Och toe, laat me maar gaan, als ik hard loop, dan kom ik nog niet te laat!" „Zoo? Nu, je bent verstandiger dan ik dacht! Maar zeg, heb je Zaterdagmiddag ook school?" „Neen, meneer!" „Moet je dan ook boodschappen doen?" „Neen, meneer! Ik mag altijd den heelen Zaterdagmiddag spelen!" „Best. Ik woon een half uurtje hier vandaan aan den straatweg. Het eerste huis aan je linkerhand, als je den tol voorbij bent. Kom je me Zaterdagmiddag dan eens opzoeken om eens wat met me te praten?" „Ja, meneer, graag, heel graag," riep Willem, met goeden wil en een weinig hulp. en als een pijl uit den boog snelde hij heen. Hij kwam nog juist bijtijds op school en weinig middagen waren er geweest, dat hij zóóveel geleerd had. Wat hunkerde hij naar dien Zaterdag! En toen die dag er was, wat was hij toen blij! Alsof hij dicht bij het tolhek den Brijberg uit Luilekkerland zou vinden, zoo vroolijk ging hij er heen, en toen hij nog geen kwartier geloopen had, kwam hij den ouden man al tegen. „Ik dacht: ik zal mijn vriendje maar tegemoet gaan; hij moest anders eens verdwalen," zei hij en begon toen over allerlei dingen te praten. Eindelijk kwamen ze bij een aardig huisje. „Ziezoo," zei de oude, „hier woon ik! Kijk nu maar eens op de deur, dan weet je hoe ik heet en wat ik ben!" Willem keek op, en las van een koperen plaatje, dat op de deur geschroefd was: G. Balsem, Veearts. Het aardige huisje zag er van binnen nog netter uit dan van buiten, en het tuintje, dat er achter lag, was een lust om te zien, zoo netjes als het er uitzag. Mooier bloemen waren er zelfs op de bloemmarkt niet te vinden. En terwijl ze daar samen in den tuin zaten, MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. vertelde mijnheer Balsem, dat hij in zijn jeugd een heel arme jongen was geweest, die niet al te best wilde oppassen. In plaats van naar school te gaan, bleef hij heel dikwijls stilletjes op straat loopen, en daar leerde hij zooveel, dat hij, toen hij negentien jaar oud was, als koloniaal naar de West kon gaan. Hij werd oppasser bij een kapitein, en dat was gelukkig een bovenstbeste man, die den jongen Balsem op het goede pad terugbracht en hem zelfs heel goed leerde lezen, schrijven en rekenen. Eens in een ledige kamer, die zoowat tot pakhuis gebruikt werd, snuffelend, vond hij een boek, waarboven stond: De verstandige veehouder. In zijn ledige uren las hij er in, en eens toen het paard van een luitenant niet wel was, had hij het geluk het dier te genezen. Van dien tijd af was er geen paard of koe in den omtrek ongesteld, of Balsem werd er bij gehaald, en dikwijls wist hij met eenvoudige middelen de dieren beter te maken. Toen zijn tijd om was en hij weer naar huis kon gaan, had hij een aardig sommetje bespaard. Zijn ouders waren in dien tijd gestorven, en daar niemand in zijn geboorteplaats veel met hem ophad, ging hij hier wonen, schroefde het koperen plaatje, MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. dat er nóg op was, aan zijn deur, en begon in het vaderland als veearts van meet af aan. In zijn ledige uren, die hij in het begin veel had, las hij allerlei boeken over de ziekten van het vee, en eer er twee jaren verliepen, noemden al de boeren in den omtrek hem: den knappen veearts. En, dat bracht hem voordeel aan ook. Hij kreeg het verbazend druk en verdiende veel geld. Later trouwde hij en kreeg twee zoons, die nu zelf al getrouwd waren. „Kijk," dus eindigde hij zijn vertelling, „daar ginder in dat boerenhuis met dat roode pannendak, daar woont mijn oudste zoon Jan. Hij is boer en het gaat hem goed. Mijn jongste zoon is paardenarts bij de dragonders en hem gaat het ook goed." Nog altijd zat Willem te luisteren of de oude man nog meer zou vertellen. Deze deed het echter niet, maar vroeg eensklaps: „En wat zal jij worden, kameraad?" „Ik weet het niet," antwoordde Willem, „maar ik zou wel bloemist willen worden; want ik houd veel van bloemen!" En hierop vertelde hij, hoe hij voor dat dubbeltje een reseda-plantje voor zijn moeder gekocht had, en hoe mooi dat bloeide. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Nu maar, dat is allemaal niemandal," zei Balsem. „Schoolgaan is in de eerste jaren nog maar de boodschap; want het gaat tegenwoordig niet meer, manneke, om met weinig te weten in de wereld vooruit te komen. Toen ik jong was, kon dat nog, dat zie je; want o, ik weet zoo bitter weinig, en toch ben ik rijk geworden. Maar, als ik nu nog eens van meet af aan moest beginnen, en ik wist niet meer dan ik nu weet, dan werd ik misschien ook nog opperman, net als je vader!" Toen Balsem zoo een an ander verteld had, ging hij met Willem wat in den tuin wandelen en leerde hém nog heel wat van sommige bloemen, waarvan de knaap nog nooit gehoord had, en toen hij naar huis ging, gaf hij hem een boek mee om wat in te lezen. lederen Zaterdag mocht hij bij hem komen, en als hij niet thuis was, zou de oude vrouw er toch zijn, dan kon hij die vertellen wat hij gelezen had, en zij zou hem dan wel een ander boek geven. Zoo gingen de zomer, de herfst en de winter voorbij; — zoo werd het Maart. „Wat scheelt er nu weer aan, jongen?" vroeg Balsem, toen Willem met roodgeweende oogen op een Zaterdagmiddag bij hem kwam. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Och, meneer, ik moet van school afK' „Van school af, jij? En hoe oud ben je?" „Twaalf jaar, meneer!" „En wat moet je dan gaan doen?" „Vader heeft me bij zijn baas gedaan, en overmorgen moet ik al beginnen met steenenbikken." „Maar dat wil ik niet hebben. Is je vader thuis ?" „Neen, meneer; maar morgenochtend wel!" „Best, dan kom ik zelf morgen eens met je vader praten, hoor! Ik heb nu geen tijd; want ik moet naar mijn zoon; want die heeft twee zieke koeien. Hier, dit boek heb ik voor je gereedgelegd, lees er maar veel in. Dag, Willem!" „Dag, meneer!" antwoordde de kleine steenenbikker, en ging naar huis. Den anderen dag kwam Balsem bij Willems \ader, doch hoe mooi de brave en verstandige veearts ook sprak, de opperman wilde niet toegeven. Willem moest van de school af en Maandag aan het werk. Hij was het nu al lang zat om voor zulk een grooten jongen nog langer te werken. Hij kon den kost best zelf verdienen, ja, dat kon hij. Toen mijnheer Balsem thuis kwam, was de MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. eerste vraag, die hij zijn vrouw deed: „Zeg eens, Bet, zou je er veel tegen hebben, als ik een loopjongen in huis nam?" „Maar, wat haal je nu toch in je hoofd? Ben je dan van plan zoo iets te doen, Gerard?" „Van plan, van plan, — als je er erg tegen opziet, dan doe ik het niet, dat is eenvoudig." „Maar waartoe heb je dan een loopjongen noodig ? Heb je het nu zooveel drukker dan vroeger, en komen de boeren zelf de medicijnen niet meer halen ?" . „Och ja, vrouw, maar wacht, ga zitten, dan zal ik je eens alles van a tot z vertellen," hernam Balsem en begon zijn vrouw nu mede te deelen wat er met den armen Willem stond te gebeuren. Toen hij geëindigd had, besloot hij met te vragen: „Nü, wat zeg je ervan?" „Laat den jongen komen, Gerard! Ik wil hem ook helpen," was het antwoord. Na het eten ging de veearts weer naar Willems ouders, om, zooals hij dacht, niet alleen de laatsten, maar bovenal Willem gelukkig te maken. Doch toen hij op het zolderkamertje kwam, vond hij den opperman in geen al te best humeur. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Voor den middag was hij ergens geweest, waar hij, door van iets veel te drinken, een warm hoofd gekregen had, en toen hij naar huis ging, meende hij, dat de huizen dansten of, erger nog, op zijn hoofd wilden vallen. Hij had erg op zijn vrouw en kinderen gegromd. Het eten was weer niet gaar, had hij gezegd en toen de tafel afgenomen werd, gaf hij Mietje een slag, omdat ze zoo'n leven met de borden maakte. Hij knorde op de duiven van zijn buurman, omdat die onder het vliegen zoo met de vleugels klapperden. Hij gromde op de honden, die langs de straat liepen te blaffen. Hij schopte een stoel omver, omdat hij er tegen aanliep, ja, hij was zelfs boos op de zon, omdat die zoo warm scheen, en al zulke gekke dingen meer. „En wat heb je me nu weer te vertellen?" vroeg hij aan Balsem toen deze boven kwam. De veearts zei het hem. Onze opperman was nu nog zóó raar niet, of hij begreep wel, dat Willem veel beter af zou zijn, als hij bij Balsem kwam, dan als hij bij den metselaar steenen ging bikken; doch hij had het nu vandaag zich eens in het hoofd gezet, een dwarsdrijver te zijn en daarom zij hij, toen Balsem zweeg: Wie wil die kan. 4 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Zeg eens, sinjeur de paardendokter, ik wilde wel, dat je mij en mijn geheele familie met rust liet! Ik heb je niet geroepen, en, kort en goed, ik zeg je, dat Willem metselaar zal en moet worden, begrepen? Meer heb ik je niet te zeggen!" Nu de oude man voor al zijn goeddoen nog zoo leelijk behandeld werd, was hij ook wel wat boos geworden, doch hij was te verstandig om met den man te gaan kibbelen, en daarom ging hij zonder iets te zeggen weg. Beneden aan de trap vond hij Willem. „Pas maar braaf op, mijn jongen, en kom zoo nu en dan, als je tijd hebt, nog eens bij me aan, zal je ?" zei Balsem en gaf den knaap de hand. Den anderen dag was Willem aan het steenen bikken en een enkelen keer aan het kalk maken. O, wat had hij er een hekel aan, en wat vorderde het werk slecht! Maar de week ging om en het werd weer Zondag. „Waar ga je heen, Willem?" vroeg vader, die weer boos was op de stoelen, op duiven, op de' honden en op de zon. . „Ik ga naar meneer Balsem!" zei Willem. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Blijf thuis!" was het korte bevel, dat de jongen kreeg en toen deze er iets tegen inbrengen wilde, hernam zijn vader: „Nu, en ik zeg, dat je er niet heen mag. Vandaag niet, morgen niet, en nooit meer! Begrepen?" „Maar, vader, ik heb meneer beloofd, dat ik komen zou!" „En ik zeg je, dat je niet gaat, gehoord?" was het nijdige antwoord. „Maar ik mag toch wel op straat loopen?" „Daar geef ik niet om, maar naar dien paardendokter mag je niet," zei de vader nogmaals, trapte nog gauw een paar stoelen omver, bromde op de zon, omdat ze zoo fel scheen en ging liggen slapen. Willem liep de trappen af en ging de straat op. Ja, maar hij bleef daar niet. Hij sloop langs de huizen tot hij op de bloemmarkt was, en liep toen wat hij loopen kon, den straatweg op naar zijn ouden vriend; maar, och, toen hij dezen vertelde, dat hij eigenlijk van zijn vader niet mocht, en dat hij maar stilletjes gekomen was, toen zei de brave veearts: „Het spijt me, Willem, dat ik je wegsturen moet. Wel zou ik graag weer een uurtje met je praten; maar dat kan MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. nu niet! Je mag je vader niet ongehoorzaam zijn. Dag, Willem. !" De knaap had er niet veel zin in, doch Balsem duwde hem zachtjes de deur uit en zei nog: „En als je nu weer zonder vergunning van je vader hierkomt, dan zou ik genoodzaakt zijn het zelf aan je vader te komen vertellen. Gehoorzaamheid gaat boven alles, Willem! Dag kerel!" Willem kon maar niet begrijpen, dat hij hieraan verkeerd gedaan had, en dacht nu, dat die oude veearts hem ook al afviel, en daarom bromde hij in zichzelf: „Best, ik zal niet meer bij dien Balsem komen! Pfff! Wat geef ik er om?" „Ik heb toch medelijden met den armen jongen, Gerard," had juffrouw Balsem gezegd toen Willem weg was, „en, als ik in jouw plaats geweest was, zou ik hem niet weggestuurd hebben!" „Ik heb ook medelijden met hem, vrouw," was het antwoord, „maar kinderen moeten niet te lichtvaardig vader of moeder ongehoorzaam zijn. Als er wat goeds in den jongen zit, dan zal tóch wel alles terechtkomen." „Jawel; maar als hij nu eens een kwajongen wordt, als zoovele anderen, wat dan?" „Hoor eens, vrouw, daarvoor zal ik trachten MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. te zorgen!" zei Balsem en ging weer naar zijn kleine apotheek om daar eenige medicijnen klaar te maken, die zoo op het oogenblik zouden gehaald worden. En hoe ging het met Willem? . Wel, in zijn booze bui zocht hij nog dienzelfden Zondag eenige jongens op, die ook zoo wat op een ambacht waren. Hij probeerde met hen mee te doen aan leelijke dingen; maar hij had te veel gelezen en van den ouden Balsem te veel goeds geleerd, om er pret in te hebben. . Toen hij nu 's avonds naar bed ging, was hij op zijn manier ook eens boos, ja, boos op iedereen. Hij gooide ook met stoelen en deuren, precies zooals zijn vader dat een paar keeren gedaan had. Maar het meest was hij boos op zichzelf. Waarom? Och, dat wist hij zelf niet recht; maar het is heusch waar, hoor, hij was op zichzelf heel erg boos. III. De eene week na de andere ging voorbij. Dat gaat altijd zoo. Of men boos of goed, vroolijk of bedroefd is, daaraan stoort zich de tijd niet: die MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. loopt maar door. Het was dan ook al heel spoedig najaar en daar de zomer niet zeer voorspoedig geweest was, liep het meeste werkvolk nu al zonder werk. Onze opperman had al lang gedaan gekregen, en Willem ook, zoodat die twee nu met pakjesdragen en wegwijzen zoo wat den kost verdienden. Zoo liep Willem weer eens op een donkeren en regenachtigen Octoberdag door de straten en ook voorbij de stads-apotheek. Daar werd tegen de ruiten getikt en toen de knaap opkeek, wenkte de apotheker hem, dat hij eens binnen moest komen. Het was dezelfde man, die eens zoo onverdiend op hem gegromd had, en die hem zoo lang liet wachten. Willem was die geschiedenis nog wel niet vergeten; maar hij kon toch niet altijd boos blijven ook, zoodat hij zonder dralen de apotheek binnenstapte. „Moet je naar je winkel, jongen?" vroeg de apotheker. „Ik heb geen winkel, meneer!" antwoordde Willem. „Zoo! Wil je een boodschap voor me doen?" „Jawel, meneer!" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Mooi! Breng dit pakje kruiden dan eens bij mijnheer Balsem, den veearts, die dicht bij den tol woont!" De apotheker wilde hem nu beduiden hoe hij loopen moest om er te komen, doch Willem zei, dat hij het best wist; want dat hij er vroeger dikwijls geweest was. „Zooveel te beter," zei de apotheker. „Hij zal je antwoord geven, waarop je wachten moet. Komaan, laat eens zien, of je goed boodschappen doen kunt!" „Als ik geld verdienen kan, dan geeft vader er niet om waar ik loop," dacht Willem en stapte den weg op naar den tol.' Toch had hij er niet veel lust in; want na dien Zondag had hij mijnheer Balsem maar tweemaal gezien en ongelukkig beide keeren, dat hij bezig was met kwaaddoen. Maar kom, wat gaf hij er om, als hij maar een dubbeltje kon verdienen! Het kon immers ook best gebeuren, dat hij niet thuis was! Zijn vrouw wist er toch niets van. Mijnheer Balsem was echter wèl thuis, doch zei niet veel. Hij maakte het pakje open; bekeek de kruiden, die er in waren, las het briefje, dat er bovenop lag en zei toen: MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Wacht even, Willem, ik zal je antwoord meegeven!" Hé, wat duurde dat lang! Wel een half uur. Maar eindelijk was hij klaar. Willem kreeg den brief met de boodschap, om dien aan den apotheker te geven, en toen hij de deur uitging, vroeg de oude man enkel: „En heb je me soms niets meer te zeggen, Willem ?" „Neen, meneer!" antwoordde deze. „Goed! Dag, Willem!" klonk het en de deur viel toe. Toen de apotheker den langen brief gelezen had, zei deze: „Hier is een kwartje voor je moeite en vraag aan je vade* of je van den winter hier mag komen om boodschappen te doen, zal je?" „Jawel, meneer," riep de knaap en spoedde zich heen om moeder te vertellen, dat hij een goeden dag had gehad. De vader had er ditmaal niets tegen. Hij gaf er niet om wat Willem deed, als hij maar kwartjes thuis bracht. In dien brief, dien Willem had meegebracht, had de oude heer Balsem aan zijn vriend, den apotheker, een en ander van dien jongen verteld, en hem verzocht of hij ook een oogje op hem MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. wilde houden. Nu weet ik zeker, dat de meesten van mijn lezertjes meenen, dat ze eens recht boos op dien kwaden apotheker mogen zijn; maar ik geloof, dat ze dat wel eens glad mis konden hebben. Op dien mofgen toen hij Willem zoo erg toesnauwde, deed hij leelijk, heel leelijk zelfs, dat is zoo. Maar een mensch kan wel eens boos zijn, en iets verkeerds doen zonder dat hij daarom slecht is. Jelui bent immers ook wel eens boos geweest, wed ik, ja, wellicht ook wel eens op je ouders, is het niet? Nu, weest maar eerlijk en zegt gerust, dat het waar is; want daarom ben jelui nog niet slecht. En wil ik eens zeggen, waarom niet ? Wel, omdat je er naderhand berouw van hadt, en omdat je het nooit meer deedt. Ben jelui nu nog boos op dien apotheker? Ja, nog wel wat. „Nu, wel wat, dat is nog al zooveel niet. Den anderen dag stond Willem achter in het pakhuis fleschjes te spoelen, en toen hij hiermee klaar was, moest hij in een grooten ijzeren vijzel rabarber-wortel stampen. lederen dag was er werk voor hem. wie wii aie Kan. 5 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Maar, nu eens was er veel, dan weer weinig te doen. Dat wist de apotheker ook wel en daarom had hij gezegd: „Lees je graag, ventje?" „Ja, meneer!" „Zoo! En waarvan het liefst?" „Van bloemen, meneer!" „Goed, daar houd ik ook veel van! Dan moet je straks maar eens met me meegaan naar mijn boekenkast, dan kun je zeggen wat je hebben wilt!" zei de apotheker, en hij deed het ook. Ongemerkt gaf hij hem langzamerhand minder werk, en toen het midden in den winter was, en er heel weinig zieken waren, nam hij Willem op zekeren dag eens naar een bloemist mede. Jongens, dat was mooi! Daar buiten lag alles onder de sneeuw; over het water lag een dikke ijskorst; al de boomen stonden kaal en geen bloempje, ja, zelfs geen groen grassprietje was ergens te zien. En hier in die bloemenkas! Het was er heerlijk warm, evenals in Mei. De bloemen stonden te bloeien, en boven in de kas hingen zelfs tusschen de donkere wijngaardbladeren, kleine trosjes druiven in den bloei. Willems oogen schitterden van vergenoegen, en toen de apotheker hem vroeg MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. of hij wel bloemist zou willen worden, zei hij: „O, graag, heel graag, meneer!" „Nu, vraag dan maar aan dezen heer of je tuinjongen bij hem mag worden," zei de apotheker, „Och," sprak thans de bloemist, „eigenlijk heb ik geen jongen noodig. Ik kan het best met mijn werkvolk af. Maar, als hij er nu zoo bijzonder veel lust in heeft, dan wil ik het wel eens met hem probeeren. Verleden jaar had ik ook een jongen; maar dien heb ik weggejaagd, omdat hij lui was en streken uithaalde. Als hij dat nu ook maar niet doet, dan zal het wel gaan. Maar werken, manneke, werken is nummer één, en uit de boeken lezen hoe je werken moet, en waaróm je zoo doet, dat is nummer twee. Het een gaat niet zonder het ander. Nu, zeg op! Wat denk je ervan?" Willem dacht er natuurlijk goed over en hij beloofde zijn best te zullen doen. „Goed, als deze meneer," —■ hij wees op den apotheker, — „die een goed vriend van me is, je missen kan, dan moet je morgen maar komen. Gegroet!" zei de bloemist en ging heen. In het naar huis gaan begon Willem zich te bedenken, dat hij misschien wel wat gauw „ja" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. had gezegd en dat zijn vader het mogelijk wel niet zou willen hebben; maar de apotheker stelde hem gerust en zei, dat hij wel niet zooveel bij den bloemist zou verdienen als bij hem; maar als Willem 's avonds klaar was, moest hij maar bij hem komen, dan kon hij hem ook nog wat laten doen, en dan zou hij in de week wel evenveel thuis brengen als anders. De opperman had er weer niets tegen, zoodat Willem eindelijk het vak mocht leeren waarin hij altijd zooveel lust had gehad. En jongens, wat werkte hij! Zoo koud kon het niet wezen, dat hij er last van had. Hij werd, wat men wel eens zegt, een rechte werkezel, en als hij 's avonds thuis kwam, had hij altijd nog wat te doen; want het kleine kamertje waarin het eten gekookt werd, — het was eigenlijk maar een hok, — stond vol met potten waarin hij stekjes gestoken had. Zonder het erg te laten uitkomen, begon zijn vader er zelf pret in te krijgen, en eens op een avond toen Willem thuis kwam, vond hij zijn bloemen al begoten en uitmuntend verzorgd. „Dat heeft vader gedaan," zei Mietje toen haar broer er haar naar vroeg. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Eens op een Zondag, dat het erg vuil weer was, had vader geen lust om uit te gaan en dan weer zoo raar thuis te komen. „Als je me wat voorleest, Willem, blijf ik bij de kachel zitten," zei vader. Willem keek vreemd op. Vader wilde hebben, dat hem wat werd vóórgelezen! Hoe was dat mogelijk? Moeder zei niets; maar de goede ziel had groote tranen in haar oogen. Ik heb wel eens hooren vertellen, dat tranen óók wat zeggen, julüe ook? Zou je me dan ook kunnen uitleggen wat die tranen in moeders oogen vertelden? Bedenk je eens! Het boek, dat Willem voor zichzelf las, was een tuinboek en daaraan zou zijn vader weinig gehad hebben. Daarom nam hij wat anders, en wel het leven van Michel Adriaensz. de Ruyter. Wel vijf Zondagmiddagen had Willem noodig om het uit te lezen, doch toen hij klaar was, zei vader: „Hm, hm, die Michiel heeft het met goed op te passen en veel te leeren dan heel ver gebracht!" MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. „Ja, dat heeft hij wél, vader!" „Nu, jongen, pas jij dan ook maar goed op, wie weet wat je dan nog wordt!" hernam de opperman en kleedde zich aan om naar de avondkerk te gaan. Zijn vrouw stond vreemd te kijken. Zelf ging zij er iederen Zondag heen, doch haar man was in de laatste vier of vijf jaar niet meer in de kerk geweest. Ze zei evenwel niemandal; maar dacht zooveel te meer. De klok begon te luiden. „Ik ga naar de kerk, man!" zei ze. Haar man keek haar aan en zei: „Wacht dan wat, ik ga ook eens mee." Ze keek hem vragend aan. „Ja, ja," zei hij, „ik heb veel te lang geleefd, alsof ik niemandal met onzen Lieven Heer te maken had. Ik hoop mijn leven te beteren, vrouw! Onze Lieve Heer zal mij wel kracht geven om tegen al het kwaad te vechten." Hierop gingen ze samen naar de kerk, en — dat bleef voortaan zoo, al staken zijn vroegere vrienden er ook den gek mede. Het is zes jaar later. MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP. Op de Bloemmarkt staat een man van omstreeks vijftig jaren bloemen te verkoopen. Het is Willems vader en hij is geen opperman meer. De oude heer Balsem heeft naast zijn huisje nog een andere woning laten bouwen, en hierin woont Willem met zijn ouders en zijn zuster. Achter die woning is een flinke kweektuin voor bloemen, en tegen het huis staat een glazenkas om er de bloemen 's winters in over te houden. jpJfj Willem is nog altijd bij den bloemist; maar als hij 's avonds thuis komt, doet hij het fijne werk in zijn eigen tuin. Zijn vader doet het grove, en hij doet dat graag, vooral als de oude heer Balsem, met wien hij nu goede vrienden is, hem helpt, of zegt hoe hij doen moet. Des Zondags bromt hij ook niet meer op de duiven of op de honden. Hij is niet boos meer op het lieve zonnetje en de stoelen smijt hij ook al niet meer omver. Ja, hij zou zelfs pret in zijn leven hebben, als hij maar lezen kon. Hij heeft nog geprobeerd het te leeren; maar dat ging niet. Het was veel te moeilijk voor hem en toen heeft hij het maar opgegeven. Wie wil die kan. 6 MET GOEDEN WIL EN EEN WEINIG HULP., En, als je soms zoo eens met buurman Balsem over die luitjes praat, dan zegt hij: „Ja, ja, met wat hulp en goeden wil en vertrouwen op den goeden God, kan men in de wereld wel vooruitkomen!" Wie den goeden wil had, dat weet je, nietwaar, mijn vriendjes, en wie Willem en zijn ouders zoo goed geholpen hebben, dat zul je ook wel weten. En heeft de een of ander van jelui soms plan om het óók eens te beproeven of de veearts waarheid sprak? Zeg? Je zult er geen berouw van hebben, hoor! WERKEN BETER DAN BEDELEN. Midden in het gebergte lag een alleraardigst dorpje, dat bewoond werd door Alpenherders en gemzenjagers. Het lag ook heelemaal van den grooten weg af, zoodat men er maar hoogstzelden een vreemdeling zag. Als er een kind geboren was, dan wisten ze er allen wat van te vertellen; ze wisten hoe het heeten zou, ja, wat het worden moest zelfs. Was het een jongetje en was de vader Alpenherder, dan zou het kind dat óók eens worden. Was de vader gemzenjager, dan wist men vooruit, dat er uit den jongen, als hij maar groot werd, ook een gemzenjager groeien zou. Van één jongen hadden ze dat echter niet kunnen voorspellen; want zijn vader was geen herder en ook geen jager. „Zwarte Pietro," zooals hij in de wandeling WERKEN BETER DAN BEDELEN. genoemd werd, was eens op een zomeravond met zijn vrouw in het dorp gekomen en had in de kleine herberg gevraagd of er hier in het dorp niet een huisje te huur was. „Jawel, vreemdeling," antwoordde de herbergier; „maar het is heel afgelegen en wel een half uur buiten het dorp, de bergen in!" In vroegere tijden had een hertog de gewoonte gehad, om een paar keer in het jaar hier te komen jagen, en, om te kunnen uitrusten, als hij vermoeid van de jacht was, had hij dat kleine huisje daar laten zetten. Toen hij later niet meer kwam, had hij tegen den dorpsschout gezegd: „Dat jachthuisje geef ik aan het dorp. Je kunt het verhuren, als je wilt!" Maar niemand wilde zoo ver van het dorp wonen en daardoor kwam het, dat het jaren lang ledig stond en nog nooit bewoond was geweest, toen de vreemdeling met zijn vrouw in het dorpje kwam. Uit de papieren, die de man bij zich had, bleek dat hij van beroep ketellapper was, en dat hij het laatst te Milaan was geweest, waar de papieren door het hoofd van de politie onderteekend waren voor „goed." WERKEN BETER DAN BEDELEN. De dorpsschout maakte dan ook volstrekt geen zwarigheid om het huisje aan Pietro, den ketellapper, te verhuren, en reeds den anderen dag betrok hij het. Waar ze op sliepen, of zaten of kookten, dat begreep niemand; want de ezel, dien ze bij zich hadden, droeg enkel wat gereedschap, een ketel, een volgeladen mand en een paar groote, ledige zakken. Doch dat ging niemand aan; als de nieuwe inwoners van het dorpje maar brave lieden waren, dan was het goed. Zijzelven moesten maar zien hoe ze zich behielpen. In den loop van denzelfden dag, dat het jachthuisje door hen betrokken was, kwam hij reeds bij de menschen aan de huizen rond, om te vragen of ze geen ketels te lappen, geen aardewerk te krammen, geen klokken schoon te maken, geen stoelen te matten of geen geweren te herstellen hadden. Hij scheen dus van beroep nog meer dan ketellapper te zijn en iedereen, die hem wat gegeven had om te maken, kreeg het spoedig en goed afgewerkt weder thuis. Maar het dorpje was te klein om er op den WERKEN BETER DAN BEDELEN. duur werk genoeg te vinden, en daarom zag men Pietro dikwijls voor dag en voor dauw met zijn ezel, die het gereedschap droeg, uit het dorp gaan, om op heel andere plaatsen werk te zoeken. Toen hij er zoo omstreeks een jaar gewoond had, vernam men in het dorpje, dat hij den vorigen dag een zoontje gekregen had, dat hij Luigi noemen zou. Maar, wat moest Luigi worden? Ja, dat wist Pietro zelf nog niet. Als hij acht jaar oud was, dan was het tijd genoeg om er eens over te gaan praten. Daarvan begreep niemand iets. Hoe konden er ooit ouders gevonden worden, die bij de geboorte van een jongen niet al aanstonds wisten, wat hij worden moest? Intusschen werd de kleine Luigi ouder en grooter. Zijn moeder bracht hem wel eens een enkele maal mee, als ze boodschappen in het dorp moest doen, doch voor het overige zag men het kind nooit. Andere jongens en meisjes gingen op hun zesde jaar al naar de dorpsschool; maar Luigi was al acht jaar oud geworden en van schoolgaan was nog geen sprake. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Dat was wel ongelukkig; want een mensch, die, als hij groot is, niet lezen, schrijven of rekenen kan, is al zeer te beklagen. Eens bracht Pietro een aap uit de stad mee. Hijzelf naaide voor het dier een broekje en een jasje en maakte van bordpapier een schako. De kleine Luigi had razend veel pret met het dier, en leerde hem in minder dan een maand allerlei kunstjes. Had de jongen echter geweten, wat van zijn ijver het gevolg zou zijn, hij had misschien met het leeren van die kunstjes geen begin gemaakt, „Wel, Luigi, wat kan je aap zoo al?" vroeg Pietro op zekeren avond, een week of vier nadat hij het beest had thuis gebracht. „O, vader, hij kan heel beleefd groeten. Alles wat ik hem geef, pakt hij aan met zijn rechter voorpoot. Als ik zeg: „klim", dan klimt hij; zeg ik: „ga dood liggen!" dan ligt hij zoo stil als een muisje, en zeg ik: „Sim, hoe doen de kindertjes, die pret hebben?" dan gaat hij dansen en in de handen klappen. Hij kan koffie malen, een geweertje afschieten, touwtje springen, en nog veel meer." „Nu, dat is al meer dan genoeg. Je kunt er WERKEN BETER DAN BEDELEN. zoo best je kost mee verdienen!" antwoordde Pietro, en toen Luigi hem met groote oogen verwonderd aankeek, vervolgde hij: „Ja, ja, jongen, je bent een paar maanden geleden al acht jaar geworden. Het is nu meer dan tijd dat je ons huis uit-, en de wijde wereld ingaat!" „Ga je dan mee, vader?" vroeg Luigi eenigszins beschroomd en verlegen; want vader sprak zoo bar. „Ben je wel dwaas, jongen? Je gaat alleen!" „Voor hoe lang, vader?" „Wel, hoor me nu zulk een lompen jongen eens aan!' Misschien voor twee of drie jaar, misschien ook wel voor altijd!" „Maar mag ik dan nooit terugkomen, vader?" „Ja, als je je zakken vol met geld hebt, anders kunnen we je best missen!" De moeder sprak geen woord; maar toch geloof ik, dat zij, als ze doen kon wat ze wilde, niet zoo leelijk zou doen als haar man; want nu en dan pinkte zij stilletjes een traan weg. De arme jongen! Veertien dagen later bracht Pietro, toen hij 's morgens vroeg met zijn ezel uitreed om de naburige dorpen te bezoeken, onzen Luigi tot aan den grooten straatweg. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Toen ze daar gekomen waren zei de vader: „Nu, Luigi, ik ga hier links af. Jij moet maar altijd rechtdoor loopen, dan kom je, als je stevig doorstapt, tegen den middag in een groote stad. Bij de poort begin je maar terstond met Sim kunstjes te laten doen en voor het geld, dat je daarvoor krijgt, koop je maar dadelijk eten. Begrepen?" „Maar, vader, als ze me nu eens geen geld geven?" „Dan ga je bij de boeren buiten de stad maar een stuk brood bedelen en vragen of je 's nachts in de schuur mag slapen. En nu, ik ga weg. Zorg maar, dat je gauw je zakken vol geld hebt, hoor!" Zonder iets meer te zeggen ging Pietro heen en liet zijn zoontje staan. Deze keek met betraande oogen zijn vader na en ging, toen hij hem niet meer zag, den weg op. Hij liep maar al rechtuit en telkens als hij voorbij een huis kwam, moest Sim zijn kunstjes vertoonen. Sommige menschen gaven hem wat, anderen weer niet. Slechts langzaam vorderde hij, en eerst tegen den avond kwam hij in de groote stad. TV1G Wil LUC Kclll 7 WERKEN BETER DAN BEDELEN. Hier zou hij geld, veel geld krijgen; want kijk eens, wat rijden daar mooie koetsen! Wat loopen daar prachtig gekleede heeren en dames! Als ieder maar één cent gaf, dan zou hij spoedig de zakken vol geld hebben, en kon hij naar zijn huis terugkeeren. Dat dacht hij, ja, maar die rijke menschen reden en wandelden hem voorbij, zonder hem ook maar even aan te zien. Slechts nu en dan smeet er een hem een klein, heel klein koperen geldstukje toe. Ach, dien avond sliep Luigi voor het eerst van zijn leven op een hoop stroo onder een poort! Hij had ternauwernood zooveel geld verzameld om een droog stuk brood te koopen. En, toen hij niet wist waarheen, was hij maar op een hoop stroo neergevallen, en daar sliep hij nu in gezelschap van zijn vriend Sim, die hem, toen hij schreide, met de zwarte, kleine handen over het gelaat gestreken had. Het is veertien dagen later. Wat een drukte en beweging is daar ginds aan het spoorwegstation! Wat zou er te doen zijn? Wel, een grooten dief heeft men aangebracht. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Iedereen wil den man zien, die al zooveel kwaad gedaan heeft, en voor wien men nu niet meer bang behoeft te wezen. Maar met dien booswicht hebben we niets te maken wel met den boevenwagen waarin hij per spoor hierheen gebracht werd. Op het perron stond Luigi met zijn aap, en daar hij hier in deze groote stad al zoo lang gezworven had, zonder zooveel te verdienen, dat hij iets kon overhouden, besloot hij naar een andere plaats te gaan, die ongeveer zes uur verder lag. Maar, hoe daar te komen? Hij had al in twee dagen geen brood gekocht in de hoop dan zooveel te besparen, dat hij het reisgeld op het spoor betalen kon. Met dat geld nu was hij thans naar het station gegaan, en aan een man met een glimmende pet op, vroeg hij of hij voor dat geld wel mee kon rijden naar Trient. De spoorwegbeambte zag het weinigje geld, begon hard te lachen en zei: „Ben je wel dwaas, jongen? Voor geen tienmaal zooveel." Den armen knaap stond het schreien nader dan het lachen. Hij had er nu toch twee dagen lang bijna niets voor gegeten! WERKEN BETER DAN BEDELEN. De spoorwegbeambte evenwel had pret in de onnoozelheid van den knaap, en vertelde het nu eens aan den een, dan aan den ander. In het eind hoorde de stations-chef het ook. Deze had medelijden met Luigi en zei tegen den conducteur: „Je neemt immers den boevenwagen weer mee terug?" „Jawel, meneer!" was het antwoord. „Welnu, laat den jongen de reis dan daarin maken!" hernam de goedige man, en stopte onzen Luigi bij een broodje nog een paar geldstukjes in de hand. Weldra zat hij nu in den donkeren, grooten wagen, waarin alleen een venstertje van boven eenig licht bracht. „Goede reis," riep de conducteur hem toe en sloot de deur. Daar hoorde Luigi een langgerekt gefluit, toen kreeg de wagen een schok, en hij voelde dat hij vooruitging. Of het snel of langzaam ging, dat wist hij niet; want hij kon niets zien. Van tijd tot tijd hoorde hij het fluiten weer, en hij meende, dat hij er nu zijn zou. Maar dan begon het gerommel en gestamp opnieuw. Dat duurde lang en hij begon al spijt te krijgen, WERKEN BETER DAN BEDELEN. dat hij meegereden was, toen hij andermaal het fluitje van de locomotief hoorde. Een oogenblik later werd de deur opengedaan en een andere man dan die hem erin gelaten had, zei: „Je kan er uitkomen, mannetje!" Sim moest weer dadelijk beginnen met zijn kunsten te vertoonen; maar het scheen wel, dat de menschen hier nog minder mild waren dan te Verona, waar hij vandaan kwam. Reeds begon de avond te vallen, toen hij nog zoo goed als niets gekregen had, en hij zag al hier en daar uit, of hij niet een geschikte plaats vond om er den nacht door te brengen, doch te vergeefs. Moedeloos zette hij zich op een stoep neer en begon van de droge broodkorst, die hij van Verona meedgebracht had, te eten, toen een jongen bij hem kwam staan. „Kom je uit Tyrol?" vroeg hij. Luigi schudde het hoofd. „Waar kom je dan vandaan?" „Uit Verona!" „En wat kom je hier doen?" „Ik laat Sim kunsten maken." „Zoo, en heb je al veel verdiend?" „Hier? Neen, bijna nog niemendal!" WERKEN BETER DAN BEDELEN. „Dat wil ik wel gelooven; de menschen geven hier niet. De boeren daar buiten zijn veel beter. Waarom ga je niet bij de boeren?" „Ik wist het niet, dat die zoo mild waren. Zou ik daar mijn zakken gauw vol geld hebben ?" „Misschien wel in een week. Ga jij morgen maar gerust den boer op, hoor!" zei de vreemde jongen en ging heen. Dien nacht sliep Luigi alweer maar in een oude poort, die door de vrachtlieden gebruikt werd om er hun karren in te zetten. Den anderen morgen al heel vroeg ging hij de poort en de stad uit. Het was een eenzame weg, en hij was misschien wel al een uur voortgegaan zonder iemand te ontmoeten, of een huis te zien. Intusschen begon de zon heel fel te schijnen en het werd brandend heet. Den vorigen dag al had hij zijn voeten op de straten van Trient open geloopen, en deze begonnen hem nu verschrikkelijk zeer te doen. Daar kwam hij eensklaps aan een driesprong. De eene weg liep tegen de bergen op; de andere door het dal en de derde door het bosch. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Om tegen de hitte der zon beveiligd te zijn, koos hij den laatsten. Maar ach, de weg werd al smaller en smaller, en eindigde op het laatst in een aantal voetpaden. Een er van sloeg hij op goed geluk in; maar hoe hij ook zocht en uitkeek, nergens zag hij menschen of huizen. Ach, niets anders dan boomen en nog eens boomen! Wel besloot hij nu terug te keeren, en den weg door het dal te nemen, doch hij verdwaalde op de kleine paden al meer en meer. Hoe licht Sim ook woog, hij werd den jongen veel te zwaar om te dragen, en bij iederen stap, dien hij deed, had hij het wel kunnen uitschreeuwen van de pijn. Eindelijk hoorde hij hetzelfde schelle gefluit als dat, hetwelk hem zoo verveeld en haast bang gemaakt had, toen hij in den boevenwagen op het spoor zat. Hij keek op, en ja, daar ginds zag hij over een breed water een steenen brug, en met vreeselijk geweld kwam er een spoortrein over rollen. Doch op dien weg kon hij weer niet komen; want een andere snelvlietende beek scheidde hem er heelemaal van. Moedeloos zette hij zich bij het frissche, heldere Wie wil die kan 8 WERKEN BETER DAN BEDELEN. water neer. Zijn dorst had hij spoedig bevredigd en thans trok hij de oude kousen uit, om in het koele water zijn brandend heete voeten te verkwikken. Uit zijn ransel haalde hij een paar lappen, die hij trachtte er om heen te winden. Onderwijl hij daar zoo zat en van pijn en verdriet huilde, hield Sim zich met wat anders bezig. Toen zijn baas den ransel had geopend om er zwachtels uit te halen, liet hij hem open staan ook, en al dadelijk vielen de oogen van den aap op het brood dat er in lag. Spoedig had hij het beet en begon er van te eten, en reeds had hij het meer dan half op, toen Luigi omkeek en Sim zoo bezig zag. Het beest wist zeker, dat hij kwaad deed; want het brood in den mond stekend, klom hij er, zoo schielijk hij kon, mede in een boom. Welke lieve namen Luigi hem ook gaf, de aap trok maar leelijke gezichten en klom nog hooger. Plotseling echter hoorde Luigi een schot en, eer hij tijd had om te zien wie dat loste, tuimelde Sim uit den boom en viel dood aan zijn voeten neder. Daar kraakten de takken en een man, gekleed in een jas met koperen knoopen, trad met een WERKEN BETER DAN BEDELEN. geweer onder den arm en een sabel op zijdë, te voorschijn. Een groote hond sprong hem achterna. „Was dat jou aap, jongen?" vroeg hij. Luigi kon den vreemdeling nauwelijks verstaan, doch hij begreep hem toch wel, en zei daarom: „Jawel, meneer, dat was mijn aap!" „En wat zit je hier te doen?" vroeg de man weer. Luigi vertelde hem alles en wees op zijn voeten. „Een mooie geschiedenis," bromde de jager. „Daar schiet ik je kostwinner dood, en ik zit met jou opgescheept! Maar zeg, wil je werken?" De arme knaap antwoordde, dat hij wel werken wilde, maar het nooit geleerd had. Dat kon de man, die een houtvester was, maar niet gelooven en daarom zei hij: „Och wat, niet werken kunnen! Alle menschen kunnen werken! Ga maar mee!" Luigi droogde zijn voeten af, trok de oude kousen en schoenen aan, en, na den dooden aap opgenomen te hebben, strompelde hij den houtvester na. Toen ze zoo ongeveer een kwartier geloopen hadden, kwamen ze aan een alleraardigste woning. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Voor de deur zat een jonge vrouw en op het grasperk liepen drie kinderen te spelen. „Vrouw," riep de houtvester, „ik breng hier een jongen mee, die niet werken kan; -maar die honger heeft. Heb je wat te eten voor hem?" De vrouw was dadelijk bereid, het hem te geven. Onder het eten begonnen de houtvester en zijn vrouw den knaap allerlei vragen te doen, en de eerste schaterde het uit van lachen toen Luigi vertelde, dat hij niet thuis mocht komen vóór hij de zakken vol geld had; maar toen hij daarna ook vertelde, dat hij niet lezen of schrijven, kon, ja, zelfs nog nooit gebeden had, riep hij uit: „Vrouw, heb je ooit van je leven zulke menschen gezien? Dat leert hun kinderen niet lezen, schrijven, rekenen, bidden of werken! Mijn hemel, jongen hoe kun je dan je zakken vol geld krijgen?" Luigi tastte dapper toe en ondertusschen spraken de man en de vrouw wat met elkander af. Toen alles op was, legde Luigi den lepel neer. „Zoo, heeft het je gesmaakt?" vroeg de jager. „Heerlijk, meneer!" WERKEN BETER DAN BEDELEN. „Goed, en zou je zóó heerlijk wel driemaal op een dag willen eten?" „O, wat graag, meneer!" „Best, dat kan je hier doen! Je mag een week bij ons blijven. In den kleinen stal hier achter zal mijn vrouw een slaapplaats voor je gereedmaken. Maar, als ik je het dan leer, zou je dan willen werken?" „Jawel meneer!" gaf Luigi ten antwoord. „Kom, ga dan alvast maar mee, dan zal ik je aardappelen leeren delven en gras snijden; want ik heb zes geiten, weet je, en voor die dieren moet jij dan zorgen." Luigi ging met den houtvester mee en deze deed hem een en ander van het werk voor. De knaap was niet dom en had spoedig den slag er van beet. Zijn^dooden aap begroef hij in het bosch. Toen de week om was vroeg de houtvester hoe het hem beviel, en of hij bij hem wilde blijven. „Jawel, meneer, maar, maar " „Nu, wat maar, jongen, spreek maar zooals je het meent!" zei de man. „Maar, meneer, ik zou zoo graag gauw, heel gauw mijn zakken vol geld hebben!" WERKEN BETER DAN BEDELEN. „Aha! Jawel, ik dacht wel dat er zoo iets komen zou. Maar, hoor eens, beste jongen, dat zijn maar praatjes van je vader geweest om van je af te komen. Heb je met je aap wel ooit zooveel verdiend, dat je goed eten kon krijgen en een bed om op te slapen?" Luigi moest hierop zwijgen; want het was waar, en daarom vervolgde zijn vriendelijke baas: „Zonder werken, mijn jongen, kan je geen rooden penning overhouden! Je moet tegenwoordig in de wereld zoo wat van alles kunnen doen, en dan is. het nog een geluk, als je volop je brood verdient. Maar, dat wil ik je wel zeggen, als je het werk, dat je hier doen moet, altijd zoo goed afmaakt als in de afgeloopen week, dan zal je bij mij ook geld verdienen en nog goede kleeren bovendien. Zeg, heb je er in lust in ?" Luigi bedacht zich geen oogenblik, maar zei dadelijk met een vroolijk gelaat: „Jawel meneer! Dat doe ik heel graag!" Acht jaren zijn sinds verloopen en Luigi is nu een knaap van zeventien jaren. Nog heeft hij zijn zakken niet vol met geld, maar toch al een aardig spaarpotje. En dan heeft hij nog iets, dat eigenlijk meer waard is dan zakken vol met geld. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Hij heeft in al dien tijd heel wat aangeleerd. Hij kan nu bidden en werken, en, als de winterdagen kort en de avonden lang waren, leerde de houtvester hem ook lezen, schrijven en rekenen. Hij heeft nuttige kennis opgedaan, en kennis is macht. Zoons heeft de houtvester niet, en daarom hebben ze al eens verteld, dat de vreemde knaap veel kans heeft, om, als zijn pleegvader oud geworden is, houtvester in zijn plaats te worden. Wanneer men dat den goeden man zoo eens vertelt, dan begint hij te lachen en gewoonlijk zegt hij dan: „De jongen zou het verdienen ook!" Maar zijn ouders hoor ik vragen? Ja, kinderen, ik heb gehoord, dat in dienzelfden boevenwagen, waarin Luigi eens van Verona naar Trient reed, zijn ouders ook gezeten hebben. Maar niet om er weer uitgelaten te worden evenals hun zoon, doch om van het station af naar de gevangenis gebracht te worden. Men vertelde heel leelijke en vreeselijke dingen van die lieden. Nu, dat is niet te verwonderen ook. Van ouders, die zoo leelijk met hun kinderen handelen, verwacht ik nooit veel goeds. WERKEN BETER DAN BEDELEN. Luigi weet evenwel niet beter, of ze zijn beiden gestorven, en dit is maar goed ook; want het moet voor een kind al heel treurig zijn, als hij zijn ouders niet thuis, maar in de gevangenis heeft wonen. En hier aan het slot dezer vertelling heb ik een wensch voor jelui en die is deze: Ik hoop, dat de Lieve Heer jelui allen eenmaal op dezelfde eerlijke wijze het dagelijksch brood doe vinden, en dat je van jullie kant niet alleen zult zeggen: „werken is beter dan bedelen," maar ook: „het geluk zit niet in zakken vol goud." ï 1 i