Plotseling riep hij: „Ik heb de Rooibaatjes gezien — vanmorgen, bij de schapen 1" De Transvaler keek hem met groote oogen aan. „Rooibaatjes — wanneer?" „Rooibaatjes — ha-hal" herhaalde de onnoozele Hannes, in zijn handen klappend. Juist kwam Potgieter het vertrek binnen, en op Hannes wijzend, zei de vreemdeling: „Hij beweert, heden morgen Rooibaatjes gezien te hebben." Potgieter nam de mededeeling heel luchtjes op. Hrj maakte met de hand een gebaar naar het voorhoofd. „Dat is 't hem, Neef." „Ik dacht het wel," meende de Transvaler. Hij was weer geheel gerustgesteld, en sneed bedaard een reep schapenvleesch af. En hg en Hannes waren weer alleen. Toen keek de onnoozele Hannes den vreemdeling plotseling aan met strakken blik en riep: „Daar komen de Rooibaatjes aan — daarr rrrl" Recht overeind sprong de jonge Boer, en met geen geringe verbazing zag hij inderdaad een afdeeling Engelsche huzaren in vollen galop in de verte naderen. Hij wierp mes en vork neer, en snelde naar buiten, waar hij Potgieter en diens vrouw bij de schuur zag staan. „Er is een troep huzaren aan 't komen," zei hij. „Ze zijn hier geen vier honderd treden af; wijst mij een plek, waar ik mij kan verbergen 1" Hij sprak snel doch zonder gejaagdheid. Deze man was blijkbaar aan gevaren gewoon. Voor Jan Potgieter en diens vrouw stond de zaak trouwens nog gevaarlijker dan voor den Transvaler. Indien hij in hun woning werd ontdekt, zouden zij van landverraad en hoogverraad kunnen worden beticht. Zij verbleekten van de tijding, en er was reden voor. 13 Liesbeth verloor echter geen oogenblik hare tegenwoordigheid van geest, en al Kwam! er een troep Engelsche huzaren aanstuiven, zij bleef de kordate, resolute vrouw, die, als 't er op aankwam, voor geen man qp zij zou gaan. Zij vermoedde, dat haar man den Transvaler had meegetroond naar hun woning, en stellig keurde zij die daad af. Maar het geval lag er toe; er was niets meer aan te veranderen, en vrouwelijke list zou trachten, den vreemdeling te redden. Eenige oogenblikken bleef zij nadenkend staan, de hand boven de oogen. Toen nam zij den vreemdeling mee naar het woonvertrek, terwijl haar man op den uitkijk ging staan. Niemand was binnen. Trijn, de jonge dienstmeid, had juist de vorken en lepels geborgen en was weer heengegaan. Hannes liep over het erf, en joeg een troep jonge varkens weg. Liesbeth wierp het deksel open van de groote, leege kist, die tegen den binnenmuur van het woonvertrek stond. „Ga in de kist," zei zij met een gebiedend gebaar: „gauw!" De jonge Boer scheen er niet veel zin in te hebben. ,,'t Lijkt wel een doodkist, Nicht." „Hugo de Groot is ook wel in een doodkist uit zijn gevangenis ontsnapt, man," antwoordde zij bedaard. ,, t Was een boèkenkist, Nicht." „En ik zeg je, dat het een doodkist was," zeide vrouw Potgieter, die zelfs in de kritiekste oogenblikken moeilijk tegenspraak kon verdragen, met nadruk: „en nu vooruit — berg je bandelier — berg je geweer — zóó — leg ze naast je in de kist — vooruit dan toch, domme kerel! ' De jonge Boer scheen nog altijd een inwendigen afkeer te hebben van die bruine kist. 14 „Is de schoorsteen niet beter, Nicht?" „Mankeert het je in je hersens?" was haar wedervraag. „Kan ik niet stikken in die kist?" „Er zijn meer luchtgaten in dan mij hef is," hernam zij, en was het gevaar minder dreigend geweest, dan zou de jonge Boer stellig in den lach zijn geschoten. - Op dit oogenblik naderde de baas met groote stappen. „Schiet op!" riep hij met een dringend gebaar. Toen stapte de vreemdeling schoorvoetend in de kist. Het deksel ging boven hem dicht, en terwijl Liesbeth het slot overhaalde, liet zij den sleutel in het slot. Doch geen vijf seconden later scheen zij tot een andere gedachte te zijn gekomen. Zij nam den sleutel uit het slot, en stak hem bij zich. Een troep van vijf en twintig huzaren met een officier aan de spits galoppeerden thans het erf op. Zij sprongen uit het zadel, bonden de paarden vast aan de vijgeboomen, die aan beide zijden de tamelijk breede oprijlaan omzoomden, en wachtten zwijgend de orders af van hun aanvoerder. Hij nam het terrein op, en zette vijf huzaren als schildwachten uit. Vijf andere ontvingen den last, de schuur nauwkeurig te onderzoeken; een tiental vatten post bij de verschillende uitgangen van het huis, en met de overige vijf manschappen betrad de officier het woonvertrek. Hij was nog een jonge man. Zijn hart blaakte van dienstijver, doch hij had daarbij een driftig, opvliegend temperament, en zijn gelaat werd op dit oogenblik ontsierd door een trek van stijgenden wrevel. „Ben jij de eigenaar van deze boerenplaats?" vroeg hij met een forsch gebaar aan Potgieter. „Die ben ik — met God en met eerel" antwoordde de 15 baas, den officier vast in de oogen ziende; „neem plaats, Luitenant!" Beantwoord mijn vragen maar!" hernam de officier op stuurschen toon. Liesbeth zat aan de tafel, haar volle aandacht wijdend aan de kous, die zij bezig was te stoppen, doch zij scheen met haar werk al heel slecht op te schieten. „Zeg, kunnen jullie niet wat uit het licht gaan staan?" zei ze tot de huzaren: „ik kan bijna geen steek zien." De huzaren hadden op zoo'n verzoek blijkbaar niet gerekend, en gingen werkelijk iets op zij. „Heb je hier geen Transvaalschen Boer geborgen?" vroeg de officier. „Als ik het ontken, zal u me toch niet gelooven, Luitenant," antwoordde de baas. „Dat is glad genoeg," meende de officier. „En waarom is dat glad genoeg?" vroeg Potgieter met een onnoozel gelaat. „Hoor eens hier, boer," meende de luitenant: „wij moeten de rollen niet omkeeren. Ik zal jou vragen stellen, en jij hebt maar te antwoorden; dat is voldoende. Ik wil je geheugen echter wel eens opfrisschen, en je zeggen, dat wij het paard van dien Transvaalschen verkenner achter gindsch boschje hebben gevonden. We hebben het meegebracht; daar staat het: op het erf. 't Is een raspaard; veel te goed voor zoo'n schooier. En dat hij hier zit, weten wij van je eigen buren." Baas Potgieter bukte zich, om door de kleine ruiten te kijken, en zocht blijkbaar naar dat Transvaalsche paard. „Welk is het dan toch?" vroeg hij met een belangstellend gelaat: — „die bruine?" „Neen, die gele voshengst," hernam de officier met een harde stem; „maar nu geen praatjes meer, hoor, of je 16 zult er van lusten. Spreek op — waar zit de Boer?" Jan Potgieter haalde de schouders op. „Als je mij 't vrijwillig zegt, zal ik je de straf, die op het verbergen van vijanden staat, kwijtschelden — nu moet je 't maar weten 1" „Mag ik u beleefd verzoeken, Luitenant, niet zoo hard te roepen?" zei de huisvrouw, terwijl zij de verstelde kous weglegde, en een andere uit de groote kousenmand haalde. „Zoo — waarom?" schreeuwde hij nog harder. „Onze kleine slaapt in het zijkamertje hier naast — u heeft misschien geen kinderen?" „Neen, met dien ballast houd ik mij niet op," meende hij met een grimmigen lach. De huzaren verwachtten blijkbaar nog een langdurig onderhoud. Drie van hen namen plaats op de lange bank; de twee anderen zetten zich neer op de groote, bruine kist, met hun lange sabels ongeduldig tegen den houten wand trommelend. »Nu — zul je 't zeggen?" vroeg de officier. „Hij is hiér niet," zei Potgieter, terwijl hij de hand op de tafel lei. „Pas op, dat je niet liegt — er staan zware straffen op," dreigde de officier. „Hij is hiér niet," hernam Potgieter nog eens, de hand opnieuw op de tafel leggend. „Pas op, Luitenant," riep een huzaar met een grooten, rooden knevel van de bruine kist van daan: „laat u niet bedotten! Ik ken die Böerenknepen wel; ik heb tien jaar met dat Afrikaansche tuig omgegaan. Hij zegt: „De Boer is hier niet," terwijl hij de hand op de tafel legt. Natuurlijk' zal Louis Wessels daar niet op de tafel liggen — dat zijn van die Mennistenstreken, Luitenant!" De Held van Spionkop. 2 17 De officier keek er toch vreemd van op. „Laat hem zweren, Luitenant," zei de roode snor: „laat hem zweren, zoo hij durft, dat hij niet weet, waar Louis Wessels thans is." „Dat zal het beste zijn," meende de officier. „Steek de twee voorste vingers van je rechterhand omhoog, boer, en zeg na, wat ik je voorzeg!" Maar Jan Potgieter deed het niet. Hij bleef stokstijf voor den luitenant staan, en weigerde den eed. „Zul je zweren?" De Nataller schudde het hoofd. De officier trok den degen. „Zul je zweren, ellendeling?" „Zweren? Ik zeg u, dat ik niet zweren wil," zei Jan Potgieter met groote beslistheid. Hij kruiste de armen over elkander. „Sla toe, als ge durft!" Dat was de Afrikaner, die zoo lang mogelijk den slag tracht te ontwijken, maar, als er geen kans meer bestaat, hem te ontwijken, de armen over elkander kruist, en den vijand staat met den tartenden uitroep: „Sla toe, als ge durft!" De luitenant sloeg niet toe; langzaam daalde de degen. „Ziet u wel, dat de Transvaler hier in de buurt is?" meende de roode snor met blijkbare zelfvoldoening: „mij den kop af, als hij hier in de buurt niet zit!" En hij sloeg met de sabelscheede op het houten deksel der reusachtige kist, dat er de spaanders afvlogen. „Komt, makkers! Zoeken!" kommandeerde de officier; „doch wij zullen eerst dien trouwen onderdaan onzer geëerbiedigde Koningin voor de voorzichtigheid boeien!" En Potgieter werd met een handboei en een stevig touw 18 vastgebonden aan een ijzeren ring, die zich aan den' binnenmuur van het woonvertrek bevond. Liesbeth zat nog altijd bedaard kousen te stoppen, doch onmerkbaar beefden haar vingers. „Zeg Mistress — waar zit die kerel?" vroeg de luitenant, terwijl zijn oog op vrouw Potgieter rustte, en zij gaf een antwoord, dat haar man van schrik den laatsten droppel bloed uit de wangen joeg. „Daar — in die kist, Luitenant!" En zij wees naar de groote kist, terwijl uit die raadselachtige grijze oogen een volle blik van spot den Engelschman tegenflikkerde. Was de officier alleen geweest, dan zou hij de kist bepaald hebben onderzocht, doch thans, nu Liesbeth de kist aanwees — wie dacht er nu aan? Het was hem bepaald hinderlijk, dat de roode snor als een soort beschermengel hem nog waarschuwde: „Die boerenkinkel wil u bedriegen, Luitenant," want zooveel menschenkennis bezat hij wel, om dat in te zien, en deze boerenvrouw zou niet het plezier hebben, dat hij zich voor het oog van zijn manschappen belachelijk maakte door die kist te openen. Alles werd onderzocht; het geheele huis werd van den kelder af tot aan den nok van het dak het onderst boven gehaald. Een huzaar, die veel romans had gelezen, drukte op al de roestige spijkerknoppen in den muur: in de meening, dat een of andere geheimzinnige knop in verbinding zou staan met een verborgen gewelf. Maar al het zoeken was vergeefsch. De schilderijen werden weggenomen; de vloer beklopt; de schoorsteen terdege opgenomen. Alles werd onderzocht behalve de kist, en de Transvaalsche verkenner werd niet gevonden. „Hij zal in de schuur zitten," meende de luitenant: „marsch, naar de schuurl" 19 Hij snelde met zijn manschappen naar buiten, naar de schuur, en op dit oogenblik' was in het woonvertrek niemand aanwezig dan Potgieter, die als een hond in zijn eigen woning was vastgebonden, de huisvrouw en de jonge Boer, die zich in de kist bevond. Liesbeth opende de kist, en Louis Wessels sprong er uit. Hij rekte de jonge leden. „Wat nu?" vroeg hij, terwijl zijn oog met oprechte bewondering op deze krasse Afrikaansche vrouw was gericht. Zij gaf er geen antwoord op, doch duwde hem met zijn geweer en bandeher vlug in een der in het woonvertrek zich bevindende diepe kasten, die door de huzaren reeds zorgvuldig waren onderzocht. ,,Die luitenant lijkt me ook geen overvlieger," meende zij, de kastdeuren achter den jongen jager sluitend; „de domme vent laat hier niet eens een schildwacht achter." Toen ijlde ze naar haar man, om zijn boeien los te maken. De toorn had zijn wangen rood gekleurd. „Is het niet een schande," zeide hij: „een vrijen burger te binden? Maak maar gauw voort, Liesbeth!" Doch zij staakte den arbeid. „Wat is het?" vroeg de baas verwonderd. „Het zal niet baten," zuchtte ze; „die onmenschen zullen ] e opnieuw boeien, als ze terug komen, en dan nog steviger." Liesbeth had weer gelijk. Haar man moest het erkennen. „Geduld, Jan!" troostte ze; „er komt nog wel een kans!" En zij begaf zich naar buiten, naar de schuur, waar ze getuige werd van een driftig onderhoud. „Ik begrijp niet, waar die vijf rekels zijn gebleven, die de schuur • moesten doorzoeken," meende de officier op wreveligen toon: „Cas, ga ze eens zoeken!" 20 De dikke Cas met het roode jenevergezicht verwijderde zich, en kwam juist de huisvrouw tegen. „Mistress! Ik heb zoo'n dorst — geef me een borrel brandewijn I" Zij ging met hem naar binnen, en gaf hem een glaasje. „Maar één borreltje, Mistress?" zeide hij; „één borrel is goed voor een ziek mensch." Zoo gaf zij er hem dan nog één, maar sloeg dan de kurk vast op de flesch. „Dank jel" zei hij, met de tong smakkend. Nu ging hij de vermiste makkers zoeken. Zij lagen langs de oprijlaan, in de schaduw van de jonge vijgeboomen, en ronkten als ossen. „Op! vee van Laban!" riep Cas, hen aan de ooren trekkend: ,,op, luilakken, we zijn door de Boeren omsingeld!" Zij sprongen verschrikt overeind, en keken slaapdronken rond. Slechts de lange luie Ben maakte geen haast. „Bedaar maar!" zei Ben; „wij verdienen onzen shilling per dag toch al zuur genoeg." Hij scheen er zeer gerust op te zijn, en door de Boeren gevangen te worden genomen, leek hem een welkome afwisseling in zijn veel bewogen, avontuurlijk leven. Maar het was niets met de Boeren; een flauwe grap was het van Gas — anders niets! En gezamenlijk begaven zij zich naar de schuur, achter het huis. De luitenant stoof vreesehjk op, maar zij verklaarden met strakke gezichten, de geheele schuur grondig te hebben onderzocht, voordat zij zich hadden verwijderd. Hij geloofde er natuurlijk geen steek van. „Vooruit, ezels — dan overdoen!" bulderde hij. Eenige varkens hepen luid knorrend voor hem uit, en tusschen het achterhuis en de schuur stond Trijn, de dienst- 21 die weer van de schuur naar het woonvertrek was overgebracht. Niets ontging hem; hij trachtte de handen te vouwen, om een stil gebed te doen, doch de kluisters verhinderden zijn pogingen. Dan maar met ongevouwen handen, baas Potgieter! God ziet op het hart, en Hij buigt zich laag neder tot den ellendige en bedrukte! Achter de huzaren, op de lange bank, had Hannes zich neergezet. Hij staarde recht vooruit; de onnoozele glimlach was nauwelijks meer merkbaar, en de spanning van het oogenblik scheen zich aan zijn door zware nevelen omhulden geest te hebben medegedeeld. Buiten, vóór den ingang der open deur, stond Trijn met groote nieuwsgierigheid op den afloop te wachten. De officier keek even op. „Wat?" riep hij: „geen man bij de uitgangen? Bij elk raam en bij de binnendeuren minstens twee man, en vier man bij de buitendeur — vlug! 't Is een desperate kerel — denkt daarom!" De huzaren waren er van overtuigd, dat het een desperate kerel was. Geruchtswijze hadden zij vernomen, hoe hij na den slag bij Elandslaagte brutaalweg in een lanciersuniform terug was gereden naar het slagveld, de Engelschen wegknallend, waar hij kon, en hoe hij bij Nicholsonsnek twee bataljons infanterie krijgsgevangen had genomen. ,,'t Is een duivelskind! ' meende Cas, terwijl hij de vliegen weg sloeg van zijn jenevergezicht, en het blanke wapen uit de seheede haalde. Twee andere huzaren volgden zijn voorbeeld; de anderen namen de revolver, den vinger aan den trekker brengend. Do orders van den officier waren nu uitgevoerd. Hij draaide den sleutel langzaam om; het oude, roestige slot knarstte in zijn veeren. 26 En langzaam ging het deksel omhoog: langzaam, langzaam — de huzaren grepen hun sabels en revolvers vaster in de hand — drie sabels en dertien revolvers van zes kogels elk waren op die ongelukkige kist gericht.... „Wat is dat?" bulderde de luitenant, terwijl hij het deksel weer hevig dichtsloeg. De huzaren, die meer achterwaarts stonden, begrepen er geen steek meer van. Waar is hij nu?" vroegen ze in hun onnoozelheid: „waarom werpt de luitenant het deksel dicht?" „Omdat dat ezelskinnebakken van een Boer er anders uitkruipt," zei de roode snor, die zich tegenover zijn luitenant meer dan de anderen durfde veroorloven. „We willen hem toch ook wel eens zien," zei de lange Ben. „Kijk dan, ezelsgebroedl" brulde de luitenant, het deksel met een heftige beweging weer openwerpend. Toen keken allen in de kist. Ze was leeg. Slechts een oude versleten hoed van baas Potgieter, die geen drie dubbeltjes meer waard was, lag op den bodem, en scheen zich met zijn scheuren en deuken tot een sarrenden grijnslach saam te plooien. Ben begon het dol vermakehjk te vinden. Hij stak den hoed aan zijn sabel en riep: „Wie zijn hoed is dat?" Zijn buurman begon te lachen; de andere kameraden begonnen eveneens te lachen; het was een reactie na de groote spanning, en zij was niet te keeren. „Wie lacht er?" brulde de officier; „Ben, jij hebt veertien dagen provoost op water en broodl" Hannes ging naar het erf; en Trijn trok hem aan den schouder. „Wat dom volk, die Rooibaatjes!" zeideze; „en die willen de Transvaal veroveren — echt dom volk', hé Hannes?" 27 En lachend toog zij aan haar werk. Doch de luitenant was woedend. „Leugenaarster 1" snauwde hij Liesbeth toe. „Ik een leugenaarster?" vroeg zij bedaard; „ik heb u gezegd, dat hij er niet meer in zat. Nu zit hij in die kast, daar achter dien rooden huzaar." En zij keek hem aan met haar spottende grijze oogen. De officier vond het beneden zijn waardigheid, haar te antwoorden. Hij had zich hier grenzenloos belachelijk gemaakt, en snakte om weg te komen. „In 't zaal!" kommandeerde hij: „en vlug!" „Maak me los," riep Potgieter: „ik eisch het!" Maar de luitenant keek hem aan met een schamperen blik, en binnen een halve minuut zaten de huzaren in het zadel. „Wij hadden toch die kast nog moeten onderzoeken," meende de roode snor. „Voor den tweeden keer?" vroeg de luitenant. „Nu ja — zij kan hem van de kist naar de kast hebben geloodsd, terwijl wij hem op den hooitas zochten." „Ik geloof, dat jij rijp wordt voor een idiotengesticht," snauwde de officier zijn zwarten hengst de sporen gevend. Vrouw Potgieter hoorde het getrappel van zich verwijderende paardenhoeven, en door de kleine ruiten zag zij de stofwolk, die het spoor wees der weggaloppeerende huzaren. „Nou sal alles reg kom," x) zei zij, en snel maakte zij de kluisters los van haar man. Toen opende zij de kastdeur, en Louis Wessels sprong er uit. „Gode zij gedankt!" riep de jonge jager, diep ademhalend. *) Nu zal alles terecht komen. 28 „Amenl" zei Potgieter, eerbiedig de ontboeide handen vouwend. Dan ging hij met Liesbeth naar het zijkamertje. De kleine Suze sliep nog steeds, met een vredigen glimlach op het gelaat. ,,'t Is, alsof de engelen bij ons kind de wacht hebben gehouden," zei de huisvrouw, terwijl haar oogen rustten op de blozende wangen van de kleine. Zij knielde neder bij een stoel, dicht bij het kinderbedje, en haar man knielde naast haar. Toen weenden beiden — het waren tranen der dankbaarheidl 2. Een Onderhoud. Op een hoogen heuvel, in de schaduw van een sterken eik, stond Louis Botha, de wakkere Transvaalsche generaal, en hij tuurde naar het Zuiden. Hij stond daar in den vollen glans van zijn mannelijke kracht: de flaphoed iets naar achter geschoven op het hoofd, de korte pijp in de hand, de broekspijpen in de ruiterlaarzen, de valkenoogen naar de verte gericht. Hij geleek op den eik, in wiens lommer hij stond: sterk, krachtig en trouw. Hij was in 1864 in dit Natal, in het stadje Greytown, onder de Engelsche vlag, geboren, en toen zijn moeder den kleinen Louis in slaap suste, kon zij niet vermoeden, dat hij nog een der ridders zou worden van de Af rikaansche vrijheid. 29 Tend als de orkaan het dorre gebladerte in den herfst.... Maar het was slechts een vizioen, een schitterend vizioen, en het duurde niet langer dan een oogenblik'. „Heden avond is het krijgsraad, Wessels; jij zult daar met de andere verkenners, die reeds terug zijn, verslag afleggen van je tocht." Zij daalden nu samen den heuvel af, en bereikten Botha's grooten voshengst, die gekniehalsterd was. „A propos," meende de generaal, in het zadel stijgend: „heb jij ook niet een vos gereden?" „De Rooibaatjes hebben hem mij afhandig gemaakt, Generaal." „Zoo — dat is niet mooi van onze Rooibaatjes. En hebben ze jou dat aftandsche, suffe beest er voor in ruil gegeven?" vroeg de generaal, naar de pony wijzend, die met droefgeestig neerhangenden kop lusteloos naast zijn meester voortstapte. „Dat hebben ze niet eens gedaan, Generaal — ik' heb dat beest onderweg opgedaan." „Zulke schelmen," lachte Botha: „nu, we zullen zien, of we jouw vos niet terug kunnen vinden aan den overkant van de Tugela." Hij sloeg met de karwats de muggen weg, die om den kop gonsden van zijn paard, en reed snel heen. De jonge jager keek hem nog even na. ,,'t Is een veldheer," zeide hrj langzaam1: „een geboren veldheer, een veldheer bij de gratie Godsl" Toen nam hij het oude beest bij den teugel, en leidde het stapvoets naar het kamp der Boeren. 34 3. Het Gevecht. „Zoo, Blikoortje — wat heb je?" vraagt Louis Wessels. Blikoortje is een \ rij staatsolie jongen, niet ouder dan veertien jaren. Weinigen kennen zijn rechten naam, en omdat hij uit den Vrijstaat komt, wordt hij Blikoortje genoemd. „De Rooibaatjes willen ons aanvallen, Veldkornet; ik kom juist van de verkenning terug." „Zoo," zegt de jonge jager, terwijl hij bedaard zijn kop koffie uitdrinkt: „ik vind het geschikt. ' Blikoortje stapt uit het zadel, en zoekt een emmer water voor zijn afgejakkerd paard. „Hoe sterk schat je ze, Blikoortje?" ,,'t Zijn ongeveer vierhonderd man — bereden infanterie." „En wij tellen ruim honderd — dat is te wagen," meent Louis Wessels, een stuk brood tusschen zijn sterke tanden nemend. „Heb je niets over voor mij?" vraagt de jongen met hongerige oogen. Wessels reikt hem den knapzak toe. „Zij hebben drie kanonnen bij zich," meent Blikoortje, terwijl zijn niet al te schoone handen begeerig rondtasten in den ruimen zak. „En wij hebben onder onze honderd manschappen vijf en zeventig scherpschutters eerste klas," zegt de jonge jager met nadruk. Hij beklimt het aangrenzende kopje, zet den verrekijker voor de oogen, en neemt den omtrek nauwkeurig op. 35 In de verte wordt thans een korte lichtstraal zichtbaar, langzaam gevolgd door een doffen slag, die daverend door de vredige stilte gaat. „Ze schieten al/' roept Wessels van den heuveltop naar beneden tot Blikoortje; ,,'t is niet erg beleefd, want ik zit nog midden in het ontbijt." „Zóó!" zegt de jongen. Hij heeft een eind worst in den knapzak gevonden, en een vervaarlijk groot stuk in den mond gestopt. „Hoor — daar schieten ze al weer!" zegt de jonge jager; „ze schijnen erg haast te hebben." De jongen knikt maar. Zijn mond zit zoo vol gepropt, dat hij geen woord kan uiten. Louis Wessels daalt nu van den heuvel af, om zich naar zijn manschappen te begeven. Zij zitten in groepen bij hun vuren aan het ontbijt, doch zijn, toen zij net verre kanonvuur hoorden, overeind gesprongen. „Op kerels — te paard!" kommandeert hun veldkornet. Hun kleine, taaie paarden grazen in de nabijheid. Zij zijn snel gezadeld, en de troep rijdt zijwaarts weg, in vollen galop, om geschikte stellingen te nemen. „Dat zijn onze kopjes!" klinkt de moedige jagersstem, met de hand naar eenige verre heuvels wijzend: — „voorwaarts!" De kopjes zijn gauw bereikt. De paarden worden in veilige dékking aan de hoede van zwarte kafferknechten overgegeven, en de Boeren beklimmen de kopjes. • „Wat ruischen daar toch voor groote vogels door de lucht?" vraagt een Vrijstaatsche jongen, die voor den eersten keer in 't vuur komt. „Dat zijn de bommen van den vijand," zegt zijn nevenman; „hoor, hoe ze klappen!" De jonge jager klimt op het hoogste kopje, zet den verre- 36 kijker voor de oogen en neemt de stellingen van den vijand zorgvuldig op. Een granaat barst tegen de helling van den heuvel, waarop hij staat, wolken van stof en gruis opwerpend. Wessels neemt zijn zakdoek, en veegt bedaard de glazen van zijn verrekijker schoon. Hij kijkt even om — Kees en Karei, zijn jongere broeders, staan naast hem. „Zoekt dekking!" beveelt hij kortaf; „zien jullie dan niet, dat de Khaki's op dit kopje mikken?" „En jij dan?" meent Kees. „Ik doe eenvoudig mijn plicht; ik moet het terrein verkennen — vooruit, achter de kopjes!" Zij zijn nauwelijks weg, of een nieuwe bom barst op geen vijftien meter afstands van onzen veldkornet, terwijl een granaatscherf den verrekijker met kracht uit zijn handen slaat. Hij bukt zich, om den verrekijker te zoeken. De volgende granaat slaat op geen acht meter afstands in, doch zonder te barsten. De jonge jager heeft intusschen zijn verrekijker weer gevonden, en bekijkt hem opmerkzaam. „Dat loopt gezegend af," meent hij tevreden; „beide glazen nog heel." En hij snelt naar zijn burgers toe. Doch thans, nu hij zijn manschappen ziet, die op zijn bevelen wachten, waarvan de uitslag van dit gevecht en het leven van zooveel menschen kan afhangen, komt weer dat diepe besef van verantwoordelijkheid bij hem op, dat hij reeds in den slag bij Modderspruit gevoelde. „Vrienden," zegt hij met heldere, ernstige stem, „wij zullen vandaag voor de dierbare vrijheid van ons volk moeten vechten, en ik hoop, dat er geen lafaards of flauw- 37 „Ik zal me aan jullie spits stellen — Karei, gij moogt mee — neen, Kees, gij moet hier blijven!" Kees voelt zich gekrenkt, doch de jonge jager roept hem ter zijde. „Blijf hier, broeder!" zegt hij; „misschien zijn er onder de vnftig manschappen, die dit kopje zullen verdedigen, zwakke en onbetrouwbare elementen, die nog niet in het vuur zijn geweest. Het Wesselsbloed zal zich niet verloochenen, en gij zult aan de wankélmoedigen een goed voorbeeld geven van moed en dapperheid. Goed voorgaan doet goed volgen. Krijg ik het te zwaar, dan komt gij mij te hulp; krijgt gij het te zwaar, dan kom ik u te hulp — en nu, laat ons sterk' zijn voor ons volk, en de Heere doe, wat goed is in Zijne oogen!" Zoo keurt Kees het plan dan goed. „Doch hoe wilt gij de kanonnen bereiken?" vraagt hij plotseling. „Ziet gij die met ruige bosschen begroeide hoogten, die zich rechts van ons tot dicht bij de vijandelijke artillerie uitstrekken? Zij geven uitnemende dekking, en ons rookvrij buskruit zal ons niet verraden." ,,'t Is in orde, broer," zegt Kees, den jager de hand drukkend, en zijn toon is warmer dan gewoonlijk. De zwarte Albert en zijn dertig Vrijwilligers, die den linker heuvelrug hebben bezet, hebben op dit oogenblik nog geen gevaar. Het vuur der vijandelijke artillerie is gericht op de kopjes rechts, die door het vijftigtal Boeren onder Kees Wessels zijn bezet. Blikoortje steekt het laatste eindje worst, dat hij nog had, in den mond, veegt de lippen af en zegt: „Zie zoo; dat zit er al weer in. Ik zal zien, dat ik 't nu weer enkele uren 39 uithoud. Hé Albert — heb je nog niet een slok' in je veldflesch?" Albert reikt hem de veldflesch over. „Deksels, dat is Kaapsche wijn," meent Blikoortje, en hij smakt met de lippen; „Albert, waar heb je dien gehaald?" „In Dundee," zegt Albert: „uit den koffer van een Engelschen officier." „Ze zullen gauw komen," meent de jonge Kasper, die links van Blikoortje achter een hoogen klipsteen ligt, met onrustige gebaren. „Wie?" vraagt Blikoortje. „Wie? Wel, de vijanden." „Gekheid — gij weet er niets van. 't Is zeker vandaag voor jou de eerste keer, dat gij in 't vuur komt?" „Ja, de eerste keer." „Ben je niet wat rillerig?" „Nu, op mijn gemak ben ik niet," zegt Kasper met toenemende onrust. „Dat gaat wel over," troost Blikoortje; „ik heb Elandslaagte meegemaakt, en de kogels van de Khaki's vlogen mij als erwten om de ooren, en toch was het niks. Elke kogel maakt een gat, dat is waar, doch meestentijds in de lucht. In den regel wordt de brij niet zoo heet gegeten, als hij wordt opgeschept; onthoud dat, jongmensen! Ik heb al in de Engelsche ijzers gezeten" — „In de ijzers!' roept Kasper, voor wien het gesprek een afleiding is. „Nu ja, — ik bedoel in stevig gevlochten touwwerk, na den slag bij Elandslaagte. En toch werd ik weer vrij." Albert werpt een langen spiedenden blik' naar het kopje rechts. 40 „Onze makkers ginds hebben het maar baie1) zwaar van het Engelsche kanon," meent hij. De jonge Kasper kijkt dezelfde richting uit, en ziet het barsten der granaatkartetsen boven de stellingen der Boeren, die onzichtbaar worden in de opstuivende wolken van stof en gruis. ,,'t Wordt toch heel erg," zegt Kasper, en zijn lippen beven. Albert geeft hem een teug uit de veldflesch, en tuurt dan opmerkzaam naar links. „Zij zijn in aantocht," roept hij plotseling; „er wordt geen schot gelost, voordat ik „vuur!" kommandeer — achter de klippen!" De Engelsche kolonel meent, nu ver genoeg te zijn. De troep, minstens drie honderd man bereden infanterie met een Maximkanon, houdt stil in den hollen weg. Zij hebben een langen, geforceerden marsch achter den rug; de paarden laten de moede koppen hangen. „Gelukkig!" zegt een rijzig officier, uit het zadel springend: „onze paarden zijn doodop." De kolonel beklimt met den officier en een grijsgebaarden sergeant een hoogte, en bespiedt door den verrekijker aandachtig den omtrek. „Echt onnoozel volk," zegt de kolonel met groote minachting; „zij laten zich van voren bombardeeren door onze artillerie, terwijl wij hen van achteren gaan omtrekken." De sergeant, die reeds in den oorlog van 1880/81 tegen de Boeren heeft gevochten, neemt den verrekijker van den kolonel over, en schudt den grijzen kop. „Zij verdienen de galg, als zij gindsche kopjes niet hebben bezet, Kolonel,' meent de sergeant, en hij wijst met ') Erg. 41 den vinger naar den langgestrekten heuvelrug, die door de dertig Vrnwilligers van Albert Vilj oen is bezet. „Zij zijn banger voor ons dan voor de galg," zegt de kolonel met een glimlach; „wat denkt gij er van, Luitenant?" „De heuvelrug is onbezet," meent de luitenant met groote stelligheid. „Hij is wèl bezet," beweert de sergeant met niet minderen nadruk. „Ik zal je 't bewijs leveren, dat hij onbezet is," verklaart de luitenant, en hij slaat onmiddellijk, zonder eenige dekking en met de grootste koelbloedigheid, de richting in der twijfelachtige kopjes. Hij nadert ze tot op honderdvijftig meter. Er is niets te zien; eenzaam en verlaten liggen daar de kopjes in de gloeiende Novemberzon. Slechts het struikgewas beweegt zich in den zomerwind, terwijl een troep kleine Vogels tjilpend boven de struiken zwermt. „Wat zegt gij er nu van, Sergeant?" vraagt de lange luitenant, nadat hij de kleine groep weer genaderd is; „zijt ge nu overtuigd, dat de kopjes onbezet zijn?" „Neen," antwoordt de sergeant, met de gerimpelde vingers door zijn grooten, grijzen baard strijkend. De kolonel glimlacht. ,,'t Is een Schot, Luitenant." „En één van de koppigste soort, Kolonel," meent de luitenant; „de man wil niet overtuigd zijn." „Komt, kameraden," roept de kolonel: „wij zullen nu voortmaken. Ik heb honger, en wij krijgen geen eten, voordat met dat schooiersvolk is afgerekend." De te volgen richting is duidelijk genoeg aangewezen. In den rug van de hoofdstelling der Boeren, waar Kees Wessels met zijn vijftig manschappen staat, verrijzen aan 42 den gezichtseinder een reeks scherpe, gekloofde rotsen. Worden deze kopjes bezet, dan kan de artillerie met de overige bereden infanterie in het front oprukken, en het Boerenkommando is gevangen als een rat in de val. De troepen zijn in hun schik met het besluit, onmiddellijk op te rukken. Wanneer men van 's nachts één uur af — het is nu elf uur in den voormiddag — met korte rustpauzen — in het zadel heeft gezeten, verlangt men naar het einde, vooral als er geen gevaar aan verbonden is. De troepen stijgen opnieuw in het zadel, en trekken, nu het bevel tot voortzetting van den tocht is gegeven, met ruw geweld hun afgebeulde paarden aan de gebitsstang. „Als dat goed gaat, komt alles terecht!" meent de sergeant. De rijzige officier lacht om dat woord — het is de laatste keer, dat hij op aarde lacht. De troepen maken, terwijl het maximkanon met een kleine reserve voorloopig achterblijft, een omtrekkende beweging, om in den rug van de hoofdstelling der Boeren te komen, en naderen daarbij de onbezet gewaande kopjes. Niets beweegt er zich. Ten overvloede slingert het achtergebleven Maximkanon met zijn snerpend, krakend geluid een hagel van lood over die kopjes: met het eenige resultaat, dat eenige takken en twijgen van de struiken worden gescheurd, en de jir* schrikte, in het loover verscholen vogels met angstig getjilp omhoog vliegen. De soldaten koesteren niet de minste bezorgdheid, en zijn die kopjes reeds tot op vierhonderd, tot op driehonderd meter genaderd — doch dat daar — dat daar — wat is dat? „Halt!" schreeuwt de kolonel: „halt!" Maar 't is te laat. De stille, eenzame kopjes vlammen eensklaps op. Van 43 „Hoeveel Boeren waren er op die kopjes?" vraagt hij, terwijl zijn donkere wenkbrauwen dreigend op en neer gaan. „Dertig," zegt de Kaffer, die een flinke fooi verwacht; „dertig, zooals ik u daar straks reeds zeide." „Er zijn er minstens driehonderd, gemeene bedrieger," buldert de bevelhebber. „Ik vermoed, dat gij een betaalde spion van de Boeren zijt." „Maar Kolonel " „Geen woord meer! Leg hem de handboeien aan, Korporaal, en stevig, hoor!" 4. Een glorierijke Dag. Langs een hoogte galoppeerde een afdeeling Boeren. Het waren twintig paarderuiters, de aanvoerder niet meegeteld. En Louis Wessels was de aanvoerder. Zijn oog gleed zijwaarts over het ruige struikgewas, dat langs de hoogte groeide. „Net voor ons geknipt, Karei! Wij zullen uit die struiken de kanonnen van Khaki beschieten, dat er de vonken zullen afstuiven." „Zijn we er nog niet, Louis?" „Nog niet. Zie je ginds die grazende koe? Daar stappen we uit het zadel.' 't Was niet ver meer. De ruiters sprongen uit het zadel, en de zwarte achterrijders brachten de paarden achterwaarts. De koe, die verschrikt op den loop was gegaan, 52 zag niemand meer, en begon weer rustig te grazen — de struiken schenen de ruiters te hebben opgeslokt. Nu en dan hief zich een hoofd boven de struiken uit, om even snel te verdwijnen. En eerst toen er een vrij uitzicht was verkregen op de stelling der Engelsche artillerie, gaf Louis Wessels bevel, den tocht te staken. Hij mat met zijn oogen den afstand: duizend meter. „Wij moeten nog vijfhonderd meter inkorten," meende hij: „vooruit, maats 1" En op handen en voeten, het geweer over den schouder, slopen de manschappen hun veldkornet voorzichtig achterna. „Prachtigl" zei de jonge jager met gedempte stem: „hier hebben wij een diep, gekloofd ravijn — wij kunnen er in wegschuilen als een vos in zijn hol." De Boeren namen hun stellingen in, doch voor Louis Wessels leek de afstand nog te groot. Als een slang sloop hij voort langs de helling van de ruige hoogte. Hij keek even om, want hij hoorde het geknak van twijgen, en zag, hoe zijn broeder Karei hem volgde. „Terug, Karei! Blijf in het ravijn!" „Laat me meel" smeekte Karei. „Neen," zei Louis dringend; „dat kan niet; ga nu!" ' Zoo ging Karei dan terug, al was het tegen zijn zin. De vermetele jager kroop al voort, en was een Engelsch kanon, dat op een platten bult was opgesteld, zóó dicht genaderd, dat het geluid der kommando's tot zijn ooren doordrong. Hij had den uitersten rand der hoogte bereikt, en strekte zich plat uit, terwijl het dichte struikgewas zich als een dak van loover en gebladerte boven hem welfde. Hij lag daar als de jager, die op het wild loert — was hij niet de jager, de jonge jager, de groote jager? 53 Het tafereel daar vóór hem boeide ongemeen zijn aandacht. Hij had het bedienen der kanonnen in het artilleriekamp bij Pretoria meer dan eens gezien, doch toen was het in vredestijd. Het was slechts een spiegelgevecht, een spel; thans was het bittere, bloedige ernst. Het kanon stond op een planken bedding; de stukskommandant, die officier was, een sergeant en drie artilleristen stonden er bij. Achter het kanon bevond zich de ammunitiewagen; verder achterwaarts vier paar muildieren, door eenige soldaten vastgehouden. De muildieren spitsten hun ooren; nu en dan hapten zij met hun grooten bek naar de vliegen, de nijdige vliegen, die hen zoo vreeselijk konden sarren en tergen. Louis Wessels zag alles zoo duidelijk, alsof hij op een plaat staarde — neen, op een kinematograaf met bewegelijke, levende beelden. De stukskommandant trad nu naar voren, nam den afstand op en kommandeerde: „Met granaatkartets laden!" De artillerist No. 1, een kerel als een boom, opende het kanon door den hefboom van het sluitstuk om te draaien en naar zich toe te halen. De artillerist No. 2 begaf zich naar den ammunitiewagen, haalde er de bom uit en bracht haar met de kardoes voor de opening van het stuk, terwijl No. 3 de lading met den aanzetter in de kamer van den vuurmond schoof. „Richten!" riep de stukskommandant, doch het woord was nauwelijks over zijn lippen, of hij stortte, als door een onzichtbaren bliksemstraal getroffen, tegen den grond. De manschappen keken verbaasd in het rond. „Het schot kwam van rechts," meende No. 1, de reus. „Neen, van links," zei No. 3. „Ik zie een rookwolkje," meende No. 2, en hij wees 54 met de hand naar de met struikgewas begroeide hoogte, die door de Boeren was bezet. „Onzin!" zei de andere. „Onze bereden infanterie heeft er van nacht gekampeerd; die rook komt van een nog niet uitgedoofd kampvuur." ïntusschen was de ambulance verwittigd, en reeds naderden een dokter en twee dragers met de baar. De geneesheer bukte zich over den officier, bij wien de sergeant was neergeknield, en ontblootte met vaardige hand zijn borst. Het onderzoek duurde niet lang. ,,'t Is afgeloopen," zei hij met een droeven klank in zijn stem. „Ik heb hem heden morgen nog gesproken; hij had zoo pas van zijn vrouw een brief gekregen, die hem veel vreugde verschafte, 't Was een voortreffelijk officier; het is bitter jammer — dragers, neemt het lijk op!" Zij namen het zware lichaam op, legden het voorzichtig op de draagbaar, en bedekten het verbleekte gelaat met een doek. Zwijgend verdween de kleine stoet, terwijl de sergeant als stukskommandant den gesneuvelden officier verving. „Richten!" riep de nieuwe stukskommandant. No. 1 plaatste zich vlak achter het kanon, en keek door den koker van den opzet over den vizierkorrel naar het doel, terwijl zijn beide handen de stelschroef omklemden. Het geluid werd gehoord van een brekend takje — of was het de zwakke, verre knal van een geweer? De artilleristen staarden onrustig rond, doch de sergeant, die reeds zeven veldtochten had mede gemaakt, bewoog geen spier van zijn gelaat, terwijl hij ten tweeden male, krachtiger nog dan zooeven, kommandeerde: „Richten!" Doch de aangesprokene, de reus, bewoog zich niet. De oogen waren strak, onbeweeghjk naar de verte gericht, naar 55 kleinen klomp Boeren, die een snelvuur afgaf, moest zoeken. ,,'t Wordt tijd om te vluchten," meende Hendrik Scheper. „Toch niet!" zei Louis Wessels, bedaard naar zijn geweerloop voelend, die van het schieten gloeiend heet was geworden. „Zoo!" zei Hendrik Scheper op schamperen toon: „Kees de Lange is reeds gewond.' „Het zal een schram zijn van het vel." „Hij is zwaar gewond, zeg ik je — ik ga er van door." „Om ons in den steek te laten?" riep de jonge jager, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg. ,,'t Is God verzoeken, om hier langer te blijven," meende Scheper. „Neen, 't is God verzoeken, om op den loop te gaan," hernam Wessels met harde stem. „Als wij dit punt vasthouden, kunnen onze makkers op de twee andere kopjes zich handhaven, doch vluchten wij, dan worden zij moedeloos, terwijl zij al de Khaki's op hun hals zullen krijgen." Doch er hielp geen praten aan. „Ik ga!" zei Hendrik Scheper. „En ik beveel je, hiér te blijven," riep Wessels. „Jij beveelt me niets, man," zei de ander; „ik ben ten slotte mijn eigen baas. Ben jij je leven moe, dan moet jij dat weten, maar ik ga, en ik groet je!" Dat was het: dat gebrek aan tucht, die twist, die tweedracht en die naijver, die de kracht braken van het Afrikaansche volk. De jonge jager was zóó verontwaardigd, dat hij Scheper naar de keel had kunnen vliegen. Doch hij beheerschte zich. „Ge zijt een lafaard," riep hij: „een echte lafaard, om je kameraden in den steek te laten!" 59 PENNING'S WESSELS - SERIE DE HELD VAN SPIONKOP Held 15 L. PENNING """iin'iinuniJiiNiinmiïiïiiiiiHiririnnpjiiMritiriiiiïHiiiiiuijiirjunHH DE HELD YAN SPIONKOP VERHAAL UIT DEN BOEREN-OORLOG (1899—1902) ZESDE DRUK GEÏLLUSTREERD LA RIVIÈRE <& VOORHOEVE - ZWOLLE AUTEURS- EN VERTAALRECHT VOORBEHOUDEN COPYRIGHT 1987 BY LA RIVIÈRE & VOORHOEVE - ZWOLLE INHOUD HOOFDSTUK M.ADZ. 1. In de Kist! 7 2. Een Onderhoud 29 3. Het Gevecht 35 4. Een glorierijke Dag 52 5. Vader Bezuidenhout 68 6. De Brandstichters 80 7. De Vergelding 94 8. Onder de Vierkleur! 107 9. Krijgslisten 114 10. De Spion 123 11. Ternauwernood ontkomen 134 12. In het Granaatvuur van Colenso 142 13. Vóór de Poorten des Doods 158 14. Het afscheid 167 15. Een goede Vangst 172 16. Vaderlandsliefde 185 17. Voor vrijheid en Recht 193 18. Zegepraal 204 1. In de kist! Het was namiddag. De zon wierp haar schuine stralen door de met weelderige wijngaardranken omlijste ruiten in het ruime woonvertrek. De vrouw van Jan Potgieter zat aan de stevige vierkante tafel, druk bezig met kousen stoppen. Soms sloeg zij een speurenden blik door de kleine ruiten naar buiten, zuchtte even en zette dan haar werk weer ijverig voort. Zij was een sterke, kloeke vrouw van ruim dertig jaren: met regelmatige gelaatstrekken, een vastberaden plooi om den mond en heldere, grijze oogen. Het meubilair van het woonvertrek' verried grooten eenvoud. Men zag een lange bank, eenige biezenmatten stoelen, een ouderwetsche koekoekklok, eenige goedkoope schilderijen aan het houten beschot en een groote houten kist langs den muur, terwijl een keurig onderhouden Statenbijbel met blinkende koperen sloten op een met een blauw doek bedekt tafeltje rustte. Bij de soberheid, die het vertrek kenmerkte, viel een zin voor orde, netheid en reinheid niet te miskennen. De stoelen hadden hun vaste plaats; het tafeltje met den 7 Statenbijbel stond wel aardig in den linker hoek der kamer; midden op de groote tafel bevond zich een vaas met versch geplukte rozen. „Ben jij daar, Hannes?" vroeg zij. Hij was geruischloos de open deur binnengetreden, en zette zich neer op de bank. Hij kon nog niet oud zijn, en was nauwelijks van middelbare lengte. Haveloos was zijn kleeding, en in de buurt noemde men hem „den gekken Hannes." Anderen, die vriendelijker gezind waren, spraken van „den onnoozelen Hannes.' Inderdaad — het was droevig gesteld met zijn plunje. Onder het gescheurde bruine baatje werd de versleten broek zichtbaar; door de gaten der ongelooide veldschoenen kwamen de bloote voeten te voorschijn; van den stroohoed was de rand uitgerafeld. Het gele, vlasachtige en ongekamde haar hing sluik naar beneden; het gelaat toonde een groote mate van stompzinnigheid, en de grauwe oogen staarden dof, bijna wezenloos op de zich snel en vaardig bewegende vingers der huisvrouw. Was hij altijd zoo geweest? Niemand, die het wist! Zijn ouders waren waarschijnlijk reeds lang overleden; hij bewoonde in het bosch, dat zich langs den horizon uitstrekte, een uit zoden en planken opgetrokken hut, en hoedde het vee van baas Potgieter, waardoor hij in zijn weinige behoeften voorzag. De onnoozele Hannes was niet altijd even stompzinnig. Het scheen, dat hij rondwandelde in een nevel, die nu eens lichter en dan weer zwaarder zijn denkkracht drukte, en vrouw Potgieter kon zich oogenblikken herinneren, waarin die onnoozele lach geheel was verdwenen, en de taal van een warm kloppend menschenhart over zijn lippen kwam. 't Was nu al enkele jaren geleden, dat zij hem voor den 8 eersten keer ontmoette. Zij had er van gehoord, dat een halve krankzinnige onverzorgd en zwaar ziek in zijn hut lag. En omdat niemand naar hem omkeek, had zij het gedaan. Zij vond hem met zware koortsen op een leger van stroo en bladeren liggen; zij ging bij de buren rond voor hem, en wist het gedaan te krijgen, dat hij in een gasthuis werd verpleegd totdat hij geheel was hersteld. Smds zijn genezing was hij bij Jan Potgieter als veehoeder in dienst gekomen, en de aanhankelijkheid, waarmede zijn omfloersde geest aan de familie Potgieter hing, had iets roerends. Het treffendste kwam dit uit tegenover de anderhalfjarige Suze, het jongste dochtertje des huizes, die op dit oogenblik in de kleine zijkamer, het hoofd door een stuk licht neteldoek tegen de nijdige vliegen beschut, rustig lag te slapen. Hannes werd nooit moede, met de kleine te spelen, droeg haar uren lang aan een stuk, en liet zich met het grootste genot door de kleine rakker afbeulen, als zij er maar plezier van had. Hij kon lezen noch schrijven, maar luisterde steeds met aandacht naar het bijbellezen, dat baas Potgieter driemaal 's daags, na den eten, placht te doen. De baas bleef dezen keer dan toch opmerkelijk lang uit; vrouw Potgieter maakt zich ongerust. 't Was geen wonder; het waren ernstige tijden. De oorlogtoorts ging zengend en verwoestend over Zuid-Afrika heen. Vóór een paar weken was de grootste veldslag, die ooit tusschen Blanken in Zuid-Afrika had plaats gehad, geleverd, en er werd gemompeld, dat de Boeren over de Tugela-rivier zouden trekken, om Pieter-Maritzburg te belegeren. Haar huis stond in de richting tusschen de Tugela en 9 Pieter-Maritzburg — was het dan te verwonderen, dat zij onrustig was? „Heb jij geen Transvaalsche Boeren gezien, Hannes?" „Hoe zien zij er uit, Mistress?"x) „Zij dragen geweren over den schouder en bandelieren om de borst." Hij maakte een bevestigend gebaar. „Waar dan, Hannes?" Hij trachtte zich te herinneren, waar hij hen kon hebben gezien, maar het waren vruchtelooze pogingen, en hij haalde de schouders op. „Heb jij ze gezien, toen ge van morgen de beesten verschaardet? Hij knikte weer met het onnoozele gelaat. „Het kan wel, Mistress." Daar sloeg de klok twee uur. Hannes klapte in de handen, en riep de slagen na met een onnoozelen lach: „Koekoek, Koekoek!" De huisvrouw gaf het op, hem meer te vragen — gelukkig! daar kwam haar man aan. Zij wierp de kous in de mand, en ging hem tegemoet, naar de stoep. De baas was reeds dicht in de nabijheid. Hij zette den bruinen vilten hoed af, nu hij in de schaduw van het hooge geboomte was gekomen: in een druk gesprek met een jongen man, die stellig nog een paar duim langer was dan baas Potgieter. En Potgieter mocht er zijn, wat de lengte betrof! De baas stapte de drie treden van de stoep vlug op. „Kijk hier, Liesbeth," zeide hij op vroolijken toon: „ik breng een ongenooden gast mee. ' Mevrouw. 10 „Die hopelijk welkom zal zijn," hernam de vreemdeling op denzelfden toon. De huisvrouw nam hem oplettend op — zou hij bij de Boeren-kommando's behooren? Het geweer hing over zijn schouder, de gevulde bandelier over zijn borst; de broekspijpen waren in de hooge ruiterlaarzen gestoken. Bij eiken stap, dien hij deed, kletterden zijn ruitersporen, doch van zijn paard was niets te ontdekken. Liesbeth zag haar man vragend aan. Hij had een innemend gelaat, die baas Potgieter, doch bij alle welwillendheid verried zijn gelaat de schranderheid en iets van de slimheid, die den echten Afrikaner schijnen aangeboren. „Behoort hij bij de kommando's, die Ladysmith belegeren?" „Goed geraden, Liesbeth." Met groote kalmte doorstond de jonge Boer-den onderzoekenden, vorschenden blik der vrouw. Zijn gezicht, zijn gebaren schenen haar vertrouwen in te boezemen, ofschoon de bevestiging, dat hij bij de Boerenkommando's behoorde, haar niet weinig verontrustte. „Ik heb honger, Nicht," zei hij; „heb je niet wat kost voor mij?" „Kom binnen," was haar antwoord; „ik heb nog nooit een hongerige afgewezen." Zij bood hem een stoel in het woonvertrek, en zette hem brood voor: van dat smakelijke, door haar zelf gebakken tarwebrood en een stuk koud schapenvleesch. „Neem," zei ze, „zooveel als ge lust!" Hij liet het zich geen twee keeren zeggen, en terwijl hij gretig toetastte, ging het echtpaar naar buiten. Liesbeth kon nu vrijuit spreken. 11 „Wat komt bij doen?" vroeg zij met een zekere spanning. Het was gauw verteld. Piet Joubert, de opperbevelhebber van het Boerenleger, zou met een kommando paarderuiters oprukken naar Escourt, en deze jonge man, die daar binnen het bruine brood en het koude schapenvleesch met zoo'n bewonderenswaardigen eetlust zat te verorberen, was een ▼erkenner, een verspieder. Het was belangrijk nieuws, doch goéd nieuws was het niet. Ten minste niet in de ooren van vrouw Potgieter. „Laten we voorzichtig zijn, Jan! „Natuurlijk — ik denk er niet anders over." „Dubbel voorzichtig, want onze naam verraadt reeds ons bloed, en wij worden toch al door de Engelschgezinde buren met wantrouwende oogen aangekeken." „Maar wij kunnen zoo'n Boer, die honger heeft, door onzen kettinghond toch niet van het erf laten jagen?" meende hij met eenig ongeduld. „Dat bedoel ik niet," antwoordde zij op kalmen toon; „wij moeten onthouden, dat wij onderdanen zijn van Koningin Victoria — dat bedoel ik." Ach ja, dat wist hij wel, maar hij kon toch zijn eigen bloed niet verloochenen. Het Afrikaansche spreekwoord zeide: „Die bloed sal praat!" — dat was het. En Liesbeth dacht er eigenlijk net eender over. Maar de gevaren.... „Indien de Engelschen hem hier ontdekten, Jan, dan weet ik het zoo precies niet, maar ik zou denken, dat het er voor ons slecht zou afloopen." ,,'t Is nog niet zoo ver," meende Jan. Hannes zat nog altijd op de lange bank, recht tegenover den jongen Boer, hem aanstarend met zijn doffe oogen. 12 meid. Zij stond daar met opgestroopte mouwen, de handen op de heupen rustend, naar de naderende huzaren te kijken, terwijl een groote geitenhok met zijn zware horens tegen de houten schuur beukte. De officier opende de wijde wagendeur der schuur, greep een ladder, en zette ze tegen den hooizolder aan. „Ge zult hem daar niet vinden," meende vrouw Potgieter, die zich vlak bij de open wagendeur bevond. De officier zag haar aan met een minachtend gebaar — wilde ze hem weer misleiden? Dan moest ze vroeger opstaan. Hij twijfelde er thans niet meer aan, dat de Boer op den hooitas zat, en trapte driftig de sporten op der ladder. „Niet te hard!" waarschuwde Liesbeth nog; ,,de sporten zijn zwak!" Maar hij trapte in zijn ongelukkige drift natuurlijk nog harder, en bij de zevende sport gebeurde het ongeluk, dat vrouw Potgieter reeds bij de vijfde sport had verwacht. Hij trapte finaal door de sport heen, en tuimelde als een zak naar beneden. De dikke Trijn, die naast de huisvrouw stond, vond het natuurlijk een ongemeen grappig gezicht, dat de officier van een koninklijk Engelsen huzareneskadron van de zevende laddersport naar beneden plompte, en gierde het uit van pret. En de soldaten zouden misschien hetzelfde hebben gedaan, indien de krijgstucht hen niet in den band had gehouden. Hannes echter kende geen krijgstucht; hij maakte kluchtige luchtsprongen, klapte in de handen, en schaterde met zijn onnoozel gezicht: „Daar gaat het Rooibaatje — daar gaat hij, haha!" Doch Liesbeth bleef kalm en bedaard. 22 „Ik heb hem gewaarschuwd," zeide zij op rustigen toon, even de krachtige schouders optrekkend. De val van den officier werd gelukkig gebroken door eenige op den vloer liggende stroobossen, en behoudens enkele onbeteekenende kneuzingen liep het goed af. De luitenant nam zwijgend een andere ladder, en klom, door enkele huzaren gevolgd, wat voorzichtiger naar boven. Hij had het zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat de Transvaalsche Boer hier moest schuilen, doch in spijt van het ijverigste zoeken kwam er niets te voorschijn dan een vaalgrauwe kat, die in groote sprongen trachtte te ontsnappen. Hij werd opnieuw woedend en stak met het blanke wapen als een dolle in het hooi. Doch alles was vergeefsch, en zeer ontstemd daalde de officier de ladder af. Hij zat geheel onder kaf, vezels en hooizaad bedolven, en een zijner manschappen sloeg het vuil van zijn khakiuniform af. Hij keek de boerin, die met over elkander geslagen armen vóór hem stond, scherp aan, en de gedachte drong zich bij hem op, dat deze gevatte vrouw hem door de waarheid trachtte te misleiden, zooals het een ander door de lèugen zou doen. „Haalt den boer," kommandeerde hij: „en houdt hem hier!" Het bevel werd volvoerd. Potgieter werd naar de schuur gebracht, en weer stevig vastgebonden, terwijl de luitenant zich alleen naar het woonvertrek begaf. Het vermoeden vatte bij hem post, dat de Boer toch in die bruine kist moest zitten. Hij zou 't onderzoeken: zonder getuigen, om in 't ergste geval, zoo de kist leeg mocht zijn, niet uitgelachen te worden. 23 De luitenant nam de revolver, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, en legde de hand aan het deksel. Doch de kist was op slot. Het was om razend te worden. Hij zocht naar een beitel, een breekijzer, een bijl, om het slot met geweld open te breken doch er was geen werktuig te vinden, en hij kon er den degen toch niet aan wagen. Nu meende hij echter een verdachte beweging in de kist te hooren. Zijn hart klopte van spanning, en hij legde het oor tegen den wand der kist. Er werd niets meer gehoord — was het een zinsbegoocheling geweest? De overspanning van zijn zintuigen? Nu echter hoorde hij die verdachte beweging opnieuw. Er kwam iets als een groote voldoening over hem zooals een jager het voelt, als het wild is vastgekeerd. Nu was er geen reden meer, er zijn manschappen buiten te houden. Integendeel! hij had ze hard noodig, want Louis Wessels was een geduchte vijand, en hij zou wanhopige pogingen doen, om toch nog te ontsnappen. De luitenant begaf zich naar de open deur en riep zijn manschappen. Er lag iets triomfantelijks in zijn stem, in zijn gebaren. „Allen hierl" kommandeerde hij: „Jim! houd de handboeien gereed!" „Waar zit hij?" vroeg Jim, die door zijn kameraden de lakensche werd genoemd, en een tweede paar handboeien bij zich had. „Hier, Jiml" zei de luitenant: „in deze kistl" „Als 't maar waar is!" meende de roode snor, terwijl hij met zijn zwaar lichaam tegen de kastdeur leunde, waarachter de jonge Transvaler in groote spanning de ontknooping afwachtte. 24 „Hiér met den sleutel van de kist!" beval de luitenant de huisvrouw, die schoorvoetend naderde. Zij stak de hand in den zak, en tastte naar den sleutel. De roode snor greep intusschen het linker handvatsel der kist, en lichtte ze aan den éénen kant met een ruk omhoog. Duidelijk hoorde hij beweging in de kist. Ook de anderen hoorden het. ,,'t Is in orde," zei de roode snor. De laatste twijfel van dezen kritischen geest was verdwenen. De officier strekte de hand uit, om den sleutel in ontvangst te nemen, maar Liesbeth scheen moeite te hebben, hem te vinden. „Maak voort 1" snauwde de luitenant. „Hij is toch niet meer in de kist," zeide zij bedaard. De huzaren barstten in een luiden, spottenden schaterlach uit. „Zul je den sleutel nu geven — ja of neen?" vroeg de officier. „Daar dan!" zeide zij, hem den sleutel overreikend. De officier stak hem voorzichtig in het slot. Hij verdacht de vrouw, dat zij hem een verkeerden sleutel in de hand had gemoffeld, doch die verdenking was ongegrond: de sleutel paste uitstekend. In een dichte groep omringden de huzaren de kist. Hun oogen rustten met groote, bijna pijnigende spanning op dat bruine, geheimzinnige deksel, doch zij drongen zóó sterk tegen de dunne kastdeuren aan, waarachter Louis Wessels verborgen was, dat de deuren dreigden te bezwijken, en voor den eersten keer op dezen dag begon zijn moedig jagershart sneller te slaan. Aan den ijzeren ring vastgebonden, stond daar Potgieter, 25 De ruige kop van een kleine pony werd thans boven een der omringende heuvels zichtbaar, en ros en ruiter waren spoedig duidelijk te onderscheiden. Er kwam een trek van voldoening op het gelaat van den generaal. „Eindelijk," zeide hij: „eindelijk!" Geen vijf minuten later stond Louis Wessels vóór hem, den generaal hartelijk de hand schuddend. „Kom, laten we hier gaan zitten," meende Botha; „het zit bij die geduchte hitte hier heerhjk in het dichte lommer." Zoo zetten zij zich dan naast elkander neder in het lange gras, staken de pijpen aan, en praatten als twee vrienden samen. 't Was ook geen wonder — zij waren vrienden in de diepe, innige beteekenis van het woord, en al werd Louis Botha reeds beschouwd als de toekomstige opperbevelhebber, zoo de grijze, aan een maagkwaal lijdende Piet Joubert mocht komen te vallen, en al was Wessels slechts veldkornet, dan kon dit aan hun warme vriendschap toch geen afbreuk doen. „Hoe staat het ginds?" vroeg Wessels, met de hand achterwaarts wijzend, naar Ladysmith, van waar nu en dan de dreun van een kanonschot door de ijle lucht over kwam. „Niets bizonders. Wij bakkeleien soms met elkander, om niet in slaap te vallen, en dat is alles — wat voor nieuws breng jij mee?" De jonge jager vertelde met eenige uitvoerigheid het groote gevaar, waarin hij had verkeerd, en prees de wakkerheid van vrouw Potgieter, die hem in de kist, en vervolgens in de kast had verborgen. Louis Botha moest er hartelijk om lachen. „En hoe is de stemming onder de Natalsche burgers?" 30 „Velen zijn ons welgezind, maar wij moeten flinke, stoute daden doen, om hen uit den hoek te krijgen." „Natuurlijk," meende de kommandant, en hij staarde peinzend naar de verte, waar de rookpluimen van eenige eenzame boerenhoeven langzaam omhoog kronkelden. „Zal ik je eens wat zeggen, Wessels? Ik ben een geboren Nataller, en ik ken mijn volkje. Zij zouden zich bij geheele kommando's scharen onder onze vlag, indien wij krachtige stooten konden doen." Wessels zweeg en keek den spreker vragend aan. „Wat is het geval?" ging Botha voort. „Toen het gevaar voor een vijandelijken inval ons bedreigde, zijn onze burgers naar de grenzen gestormd met een geestdrift en een vaderlandsliefde, die ons verbaasden. Het zijn dagen geweest van een groote, nationale opwekking, die tot groote dingen in staat kan stellen, als de oorlog zich tot eenige weken beperkt. Maar Hij hield even in. „Maar — het wordt anders, als de oorlog van langer adem wordt. In de eentonigheid van den veldtocht bluscht de geestdrift. Het is nóóit anders geweest, en het zal ook wel nooit anders worden. Onze artillerie en onze bereden politie hebben in dezen oorlog bewezen, dat militaire oefening en krijgstucht van onze Afrikaners soldaten kunnen maken, die voor de beste soldaten der wereld niet behoeven onder te doen, doch onze kommando's missen natuurlijk die krijgstucht, en laten zich in hun ongebreideld vrijheidsgevoel weinig gezeggen." „Gij zijt niet vroohjk gestemd vandaag, Generaal." „Er spookt ons volk een illusie door het hoofd, Wessels, doch het is niets dan een illusie." „Wat bedoelt ge?" 31 „Onze burgers verwachten de tusschenkomst der groote mogendheden, doch 't is een ijdele verwachting." „Ze zullen toch wel bloed voor 't hart krijgen, als ze zien, dat de van gouddorst jankende wolf ons te machtig wordt." Botha trok de breede schouders op. „Ik weet het niet," zeide hij. „Chamberlain heeft zich van de onzijdigheid der christelijke mogendheden verzekerd, vóórdat hij dezen oorlog begon, en de christelijke regeeringen van Europa laten ons gerust dood bloeden, als de verontwaardiging der volkeren hen niet te machtig wordt." Hij klopte zijn korte houten pijp uit. „De hoop op Europeesche of Amerikaansche tusschenkomst is niets dan asch," zeide hij: — „daar ligt het!" En hij wees met den vinger naar de asch, die uit zijn pijp was gevallen. Hij stutte het hoofd in de hand en zuchtte. Wessels verstond den generaal, omdat de almachtige God in zijn eigen hart, evenals in dat van Louis Botha, de vlam' der vaderlandsliefde krachtig had ontstoken, en beider ziel was zeer bekommerd over het lot van hun vaderland. „Was er nog maar strikte onzijdigheid," ging Botha voort: „maar zij heulen met den Engelschen geweldenaar, leveren hem paarden en muildieren, schenden de neutraliteit, en verraden dit kleine Boerenvolk voor een handvol goud." Hij wachtte even, om dan voort te gaan: „Daarbij hebben wij m onze gelederen halven en halfslachtigen, twijfelmoedigen en lafhartigen, Laodiceërs en verraders, en mocht de tegenspoed komen, dan zult ge zien, hoe de moed van vele burgers zal verstuiven als kaf voor den wind." 32 „Maar de Gideonsbende, de kern van het volk, zal stand houden," zei de jonge jager met klem. „Ja, dat zal zij, in de mogendheid des Heerenl" riep Louis Botha. Hij rukte zich los uit zijn zwaarmoedige gepeinzen, stond op, en een ontembare geestkracht deed zijn valkenoogen tintelen. „Wij hebben het recht aan onze zijde, Wessels; wij hebben den God onzer vaderen, Die voor ons is geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht, aangeroepen als den Scheidsrechter in dezen gruwehjken oorlog, en wij zullen 't niet opgeven, en wij zullen 't nóóit opgeven, omdat wij verdedigen het heilige pand, dat de Heere aan onze handen heeft toevertrouwd. En nóg hebben wij slechts eéne nederlaag geleden — bij Elandslaagte, terwijl onze vlag zegevierend wappert bij Mafeking, bij Kimberley, op de grenzen der Kaapkolonie en hier bij Ladysmith. Wij zullen onzen standaard verder dragen het Zuiden in. Morgen rukken wij op naar Escourt — morgen!" „Kan ik mee, generaal?" „Natuurlijk gaat gij mee. En wij zullen de Vierkleur nog eens laten wapperen in 's vijands land, dat het zoo'n aard heeft — voor mijn part tot aan Durban, tot aan den Oceaan!" Zijn gestalte scheen te rijzen; de geestdrift kleurde zijn door de zon verbrande wangen, en deed het vuur in het hart van Louis Wessels vlammen. Hij schudde de zwaarmoedige gedachten van zich af als een akelige nachtmerrie, en zijn jonge moed zag zijnen held reeds aan de spits van gevleugelde kommando's, die niet te keeren waren: door bergen noch rivieren, door lyddietbommen noch vijandelijke legers, voortjagend en voortstormend in een onmetelijken zegetocht, de vijanden voor zich uit drij- De Held van Spionkop. 3 33 hartigen in ons midden zullen zijn. Wij hebben de roeping ontvangen, om onze onafhankelijkheid te verdedigen tegen het geweld van den vijand — zoo laten wij blijmoedig onzen laatsten bloeddruppel wagen voor de heilige zaak van het recht! Met een geruste consciëntie gaan wij in den strijd — wij hebben God en Zijn heilig recht aan onze zijde — zijn wij dan niet sterk? „Vijftig man blijven hier, om deze kopjes te verdedigen, en dertig man moeten gindsche kopjes — links van hier — bezetten, om den vijand te beletten, ons om te trekken. Dat linker kopje is van de grootste beteekenis; het vormt den sleutel onzer stelling, en moet tot den laatsten man verdedigd worden. Vrijwilligers voor!" Veertig man bieden zich aan als vrijwilligers. Het doet den jongen jager goed — ja, die kommandant, die hem gister gelukwenschte, dat hij, Louis Wessels, het bevel voerde over een der dapperste veldkornetschappen, had wel gelijk gehad. Er komt een trek van groote voldoening op zijn gelaat. Hij kiest dertig scherpschutters uit, waaronder Blikoortje, terwijl Albert Vüjoen, *) een sterke, stevige man van dertig jaren, wegens zijn donker uiterlijk en zijn grooten, zwarten baard gemeenlijk de zwarte Albert genoemd, hun aanvoerder zal zijn. „Twintig man zullen de eervolle taak hebben, de artillerie van den vijand van nabij te bestoken. Wij zijn zonder kanonnen, en de vijand heeft er drie. Ik vind het billijk, dat zij er ons ééntje afstaan — Vrijwilligers voor!" De vrijwilhgers voor dit vermetele stuk worden eveneens gevonden. ') Zie „De Leeuw van Modderspruit." 38 achter de harde klippen komt een geknetter als van droge takkehossen in een vuuroven, en de Mauserkogels slaan in de gelederen der Engelschen als hagelsteenen in een akker rijpend graan. De paarden steigeren wild omhoog. De rijzige luitenant stort stervend uit het zadel, blijft met de voeten in de stijgbeugels hangen, en zijn bovenlichaam wordt — het is een afgrijselijk gezicht! — door het hollende paard over de harde klipsteenen heengeslierd. De grijsgebaarde sergeant, die hem waarschuwde, volgt hem in den dood. Terug!" roept de kolonel: „terug!" Hij heeft zijn paard, dat aan het rechteroor gewond is, reeds gewend. 't Is een wonder, dat hij zelf nog ongedeerd blijft. Een Mauserkogel slaat den hak weg van zijn linkerlaars; twee kogels doorboren zijn helm. „Retireeren!" roept hij met luide, vèr schallende stem: „retireeren!" Natuurlijk! retireeren — wat anders? Vóórdat hij het riep, hebben zijn manschappen, door de onweerstaanbare aandrift van het zelfbehoud aangegrepen, den teugel reeds gewend, en jagen, de sporen diep in de flanken hunner bijna neerstortende paarden drukkend, in de schr omelij kste wanorde terug, om uit het bereik te komen van die moorddadige hinderlaag. „We krijgen ze nog eensl" meent de zwarte Albert. „Goed," zegt Blikoortje: „ze zijn welkom!" En hij stroopt zijn bontgestreepte hemdsmouwen op. „Hoeveel liggen er, Albert?" „Ik schat een goeie vijftig, maar 't kunnen er meer zijn; 44 de kleine doornstruiken belemmeren het gezicht. De meesten liggen stil en onbeweeglijk." „Die zijn dood!" zegt Blikoortje met een medelijdenden klank in zijn stem. Ja, zóó is dat Blikoortje! Hij schiet met het grootste plezier de Engelschen dood, hoe meer, hoe liever, maar als ze dood zijn, dan heeft hij weer medelijden met de ongelukkige stakkerts. ,,De arme gewonden!" zegt Albert; „hulpeloos achtergelaten in de brandende zon!" „Dat is de oorlog," klaagt Blikoortje; „wij durven hier niet vandaan, om hen te helpen, want dat vuile Maxim zou ons wegschieten als vogels van het nest." „Hebt ge nog iets in de veldflesch?" vraagt de jonge Kasper. „Geen druppel," zegt Albert. „En ik heb zoo'n dorst!" steunt Kasper met droge, verschroeide lippen. „Ginds in de laagte is een spruit," zegt Blikoortje; „geef mij de veldflesch, Albert, en ik zal ze vullen met water." „Straks," meent Albert; „wij hebben nu wel wat anders te doen — achter de klippen en gauw!" Albert weet het wel. De kolonel denkt er niet aan, het op te geven. Nu hij uit de doodehjke vuurlijn is, zal hij zijn maatregelen nemen, en hij zal ze goed en krachtig nemen. „Vechten achter klippen en schansen kunnen mijn troepen ook wel/' meent hij: „en de hooge mierenhoopen en die tallooze verspreide zware klipsteenen in het veld liggen daar toch ook niet voor niemendal." Trouwens, hoe sterk is de bezetting van die kopjes? Hoogstens dertig man; een Kafferverspieder, daar net aangekomen, wil het onder eede bevestigen. 45 't Is waar, 't is een Kaffer, doch déze Kaffer is te vertrouwen, want hij heeft zich nog steeds door de juistheid van zijn rapporten onderscheiden, en de kolonel gelooft hem graag. En het zou dan toch wel belachelijk' zijn, om voor dertig ongedrilde schaapherders op zij te gaan — dertig veehoeders! Het zijn er niet eens dertig meer, want onderofficier Gilkens verzekert plechtig, dat hij drie Boeren, die zich te ver boven de klippen waagden, met succes een paar looden pillen door hun corpus heeft gejaagd, en er schieten dus hoogstens zeven-en-twintig over. 't Is eigenlijk een bespottelijk klein cijfer. De kolonel bijt zich op de snor, want nu denkt hij aan de zeven-en-zestig manschappen der bereden infanterie, die zooeven op het appèl ontbraken. Maar enfin, dat doet er niet toe; het is het lot van den soldaat; den kogel, die voor je gegoten is, zul je toch niet ontgaan. De kolonel overziet zijn manschappen. De paarden zijn onder behoorlijke dekking achtergelaten. „Zoekt dekking," kommandeert hij: „waar ge ze vinden kunt! Neemt die kopjes! Voorwaarts marsch! ' Zwarte Albert ziet hen naderen, en geeft rustig zijn orders. Hij praat met zijn schutters, alsof 't zijn kinderen zijn. Hij geeft hun den raad, dat ieder den man neemt, die het dichtst nabij is, terwijl hij 't een onverantwoordelijke verkwisting zou vinden, om twee kogels op één Engelschman te verspillen. Wat de officieren betreft, wil hij echter een uitzondering maken. Daar mogen twee en zelfs drie kogels aan besteed worden, terwijl Albert kopschoten het doelmatigste acht. Blikoortje is in de nabijheid van Kasper. „Nee, Kasper, dat gaat zoo niet," zegt hij terecht- 46 wijzend. „Gij schiet te zenuwachtig, jongmensen; mik toch eerst, en mik goed, voordat ge schiet!" „Laat mij toch, laat mij toch!" smeekt Kasper met verwilderde oogen. „Ik word krankzinnig; ik voel, dat het mij in de teenen opkomt, en ik moet als een razende schieten, om er aan te ontkomen. Hoor de kogels toch eens boven onze hoofden fluiten! Hoor dat scherpe getik tegen onze klippen — o, het is om waanzinnig te worden!" Hij springt op. „Blijf liggen!" beveelt de jonge Vrijstater. „Ik kan niet!" En terwijl Kasper de armen voor zich uitstrekt, alsof hij dien helschen Kogelregen wil terugdringen, schudt zijn lichaam als in een heftige koorts. „Hoort gij dat tikken tegen onze klippen?" roept hij in vreesehjken angst; „dat is het tikken van den dood!" Doch na deze uitbarsting van angst wordt hij iets kalmer, en legt zich opnieuw achter de klip. Blikoortje, die reeds verscheidene gevechten heeft meegemaakt, heeft zenuwen van staal, en voelt een oprecht medelijden met zijn kameraad. „Wees maar kalm!" troost hij op zijn manier. „Als je tijd er nog niet is, dan zul je ook nog niet doodgaan, en als je tijd er is, dan moet je er aan, al waar jij de laatste. Je moet in een gevecht maar nooit om je eigen boddie denken, jongmensen; dat is het beste. Zie je daar dien Engelschman bij dien mierenhoop? Daar recht voor ons?" Kasper knikt werktuigelijk met het hoofd. „Nu is hij verdwenen. Stil maar — thans tracht hij achter dien grijzen klipsteen te komen, om zoo onze stellingen te naderen. Maar hij haalt het niet — hij haalt het nóóit, zeg ik je — bom! daar ligt hij al!" Kasper kan niet nalaten, op zijn kameraad, die zoo 47 rustig schiet, alsof 't schijfschieten is, een bewonderenden blik te werpen. „Ja, man," zegt Blikoortje, niet weinig gestreeld: „het ware vechten bestaat uit enkel kalmte. Je kunt het garen toch ook niet door het oog van een naald krijgen zonder kalmte? Wacht, daar is er weer eentje — bom! die zal je geen kwaad meer doen, Kaspertje!" Kasper wordt werkelijk iets rustiger. De kanonnenkoorts, die zijn zenuwen op het uiterste had gespannen, begint te wijken, doch thans voelt hij den dorst opnieuw, vreeselijker dan ooit. „Geef mij water, één druppel water!" smeekt hij: „en ik zal vechten als de dapperste." De tong kleeft aan zijn gehemelte, en slechts met moeite kan hij er de woorden uitstooten. „Albert, geef mij je leege veldflesch," zegt Blikoortje; „ik zal ze gaan vullen." Blikoortje zelf voelt een nijpenden dorst, maar Albert aarzelt. „Gij zijt een van onze beste scherpschutters." „Ik ben aanstonds terug; ik kan springen als een springbok." Zoo reikt Albert hem dan de veldflesch. Blikoortje hangt het geweer dwars over den rug, en begint zijn gevaarvollen tocht: kruipend, springend, schuivend, zooals de voorzichtigheid het eischt, en bereikt zonder ongevallen de spruit.x) Hier is hij op het oogenblik veilig, en terwijl zijn dorstige lippen in lange, gulzige teugen drinken, verlustigt zijn oog zich in dat klare, heldere water, dat zachtkens voortkabbelt tusschen de groenende, bloemrijke oevers. ') Bergbeek. 48 Een zeldzaam gevoel komt op in zijn ziel. Zijn oogen worden vochtig, en zijn lippen stamelen: „Heere, Gij zijt groot van goedertierenheid 1 ' Dan bukt hij zich voor den tweeden keer, om de veldflesch te vullen. In groote sprongen ijlt hij terug, doch een Lee-Metfordkogel verbrijzelt de flesch in zijn hand, en niets dan het koord, waaraan de flesch heeft gehangen, brengt hij terug. Wel is de teleurstelling groot voor Blikoortje, doch een plotselinge inval schiet door zijn brein, en doet zijn schrandere oogen tintelen. „Ik zal het nog eens probeeren," zegt hij, den aanvoerder aan de mouw trekkend. „Nare jongenI" bromt Albert; ,,ik had daar net zoo'n prachtig schot kunnen doen — twéé in één schot — en nu bederf je mij den heelen boel." „Misschien krijg je er straks nog wel drie in één schot," troost de jonge Vrijstater; „ik wil het nóg eens probeeren naar de spruit." „Om doodgeschoten te worden," meent Albert op kbrzeligen toon: „jij krijgt mijn toestemming niet.' „Ik zal het dezen keer verstandiger aanleggen, Neef!" „Zóó," zegt Albert, met zijn zwarte oogen over de klippen heenglurend, en iets vriendelijker dan daar net, want hij denkt weer een mooie kans te krijgen. „Ik heb een extra fijn plannetje," vleit Blikoortje. „Doe, wat ge wilt! ' meent Albert, die weer bevreesd wordt, dat hem door het gepraat de mooie kans zal ontgaan. Blikoortje laat zich dat geen twee keeren zeggen, haalt bij zijn door den hevigen dorst geteisterde kameraden de leege veldflesschen op, en hangt ze om zijn hals. Het zijn De Held van Spionkop. 4 49 er een tiental, en hij rammelt, den heuvel afdalend, als een Hessische glaswagen. De tocht is gevaarlijker dan straks, want de Engelsche tirailleurslinies zijn meer naar dezen kant opgeschoven. Hij ontdekt echter een soort klipmuurtje, dat naar de vlakte afdaalt, en in gebukte houding sluipt hij deze uitstekende dekking ten einde. Nu moet hij over een naakt, open terrein, om de nauwe, diepe kloof te bereiken, die hem veilig naar de spruit zal leiden, doch in weinige sprongen is hij over dit gevaarlijke punt heen, terwijl een paar Lee-Metfordkogels hem onschadelijk voorbijfluiten. Zoo bereikt hij de spruit, vult de veldflesschen, en zet zich, om van den snellen loop uit te rusten, neder in de schaduw van een wilgeboom, terwijl hij naar boven staart, naar hel kopje, waar zijn kameraden zich bevinden als arenden in hun nest. Doch hij weet, dat zij van dorst versmachten. Hij vouwt de handen met de verzuchting: „Heere, doe het mij gelukken!" en begeeft zich met zijn kostbare vracht op den terugweg. Hij wordt verwacht. Drie Engelsche scherpschutters hebben post gevat op een punt, van waar zij het open terrein, dat de jonge Vrijstater moet passeeren, kunnen bestrijken. ,,'t Is voor den laatsten keer, dat hij water haalt voor zijn kameraden," zegt de eerste. ,,'t Is jammer, want het schijnt een dappere jongen te zijn," meent de tweede. „Opgepast — ik zie zijn hoofd!" roept de eerste scherpschutter, en hij drukt af. „Hij schijnt nog niet genoeg gehad te hebben," meent de tweede; „daar dan!" en hij haalt den haan over. 50 Maar de derde roept: „Ezels, ezels! Daar gaat hij, blootshoofds — ja, nu is het verkeken!" Natuurlijk is het nu verkeken. Blikoortje heeft den stevigen klipmuur bereikt, en het heeft hem niets anders gekost dan zijn verschoten flaphoed, dien hij voorzichtig op een staak boven den rand der kloof uitstak, alvorens den gevaarlijken gang over dat naakte terrein te beginnen. En toen de Engelsche scherpschutters later een kans kregen, den hoed van Blikoortje te bezichtigen, hadden zij ten minste déze voldoening, dat hij door hun kogels was geraakt. De jonge Vrijstater heeft intusschen na een zwaren tocht den top van het kopje weer bereikt, en hij haast zich, om Kasper de veldflesch te brengen. De jonge man drinkt, zooals hij nog nooit heeft gedronken. Zijn stem krijgt weer 'klank; er komt weer glans in zijn doffe oogen, en hij weert zich wakker, om er zijn angst onder te houden. Ook de andere amechtig geworden strijders drinken nieuwe veerkracht uit het koele, verkwikkende water, en hun arm wordt gesterkt»in den harden strijd. „Het gaat niet," zegt een officier met een vérstandig gelaat; „Kolonel, wij offeren onze dappere manschappen voor niets." „Het schijnt zoo," meent de kolonel met inwendige woede: „de schooiers willen niet uit hun onzichtbare schuilhoeken te voorschijn komen." „Waaraan zij groot gelijk hebben, Kolonel; het zouden uilskuikens zijn, zoo zij 't anders deden." Er zit niets anders op dan den aanval te staken. De daartoe noodige bevelen worden gegeven, terwijl de terugtocht met niet al te zware verliezen plaats heeft. Als zij in den hollen weg terug zijn, ziet de kolonel zijn kafferspion. 51 de Boerenkopjes; de handen hadden zich in de laatste stuiptrekkingen krampachtig vastgegrepen aan het ijzeren stelrad, terwijl het lichaam, de voeten ver uiteen gespreid, met de borst tegen het achterstuk van den vuurmond steunde. „Kommandant," zei de tweede artillerist: „Kommandant!" „Ik zie het wel," zei deze bedaard: „neemt hem af!" Hij floot om de dragers, die nog niet ver weg waren. „Zijn handen zitten vreeselijk vast," meende de artillerist No. 2. Dat zou wel waar zijn! Wat de mensch aangrijpt in zijn sterven, dat houdt hij vast met de laatste mttrülingen van zijn levenskracht. En wèer naderden de dragers met de baar, en wèer bukte zich de geneesheer, met vaardige hand de borst van den doode ontblootend.... Daar werd opnieuw een onheilspellend geluid gehoord. De artilleristen keken elkander aan, terwijl hun wangen verbleekten van angst. Doch het krachtig gelaat van den sergeanl bleef onbeweeglijk. ,,'t Was maar een aasvogel," zei hij bedaard; „kijk, daar gaat hij!" Inderdaad vloog uit het struikgewas een groote vogel op. Het was waarschijnlijk, dat zijn zware vleugelslag bij het opstijgen een twijg of tak' had gebroken. „Een schot door het hart," constateerde de geneesheer, terwijl hij overeind rees; „precies als bij den officier, 't Is een scherpschutter eerste klas, die de beide schoten deed. Komt dragers, vooruit 1" Het lijk werd naast den dooden officier op de draagbaar gelegd, en langzaam verwijderde zich de kleine stoet. „Richten!" riep de stukskommandant ten derden male: 56 met die ijzeren strakheid, die aan een goede krijgstucht onafscheidelijk verbonden is op het oorlogsveld. No. 2 nam de plaats in van den gesneuvelden artillerist, terwijl No. 3 zich met de richtspaak opstelde aan den staart van het affuit. „Réchts I" riep No. 2, terwijl hij door den koker van den opzet het doel had opgenomen; „links — nog een tikje réchts!" De vuurmond had thans de juiste stelling ingenomen. No. 2 bracht het ontstekingspijpje in het zundgat, bevestigde den haak van het aftrektouw, dat No. 3 in handen had, aan het pijpje, en sprong naar beneden. „Vuur!" riep de stukskommandant. Neen, hij riep het niet — hij wilde het roepen, maar hij kwam niet zoover. Hij sloeg de hand op het hart, draaide half op zijn hielen rond, en plofte neer als een eik in den storm. Doch dit was meer dan vleesch en bloed konden verdragen. De beide overgebleven artilleristen werden door een onweerstaanbaren schrik aangegrepen, en zij vluchtten weg, de weinige manschappen bij de muildieren medeslepend, terwijl het geladen kanon met het losgelaten aftrektouw als een waardeloos stuk speelgoed achterbleef. Het hart van den jongen jager klopte luid en snel. Hij ijlde terug naar het ravijn. Hij kwetste zich de handen aan de scherpe klipsteenen; hij schrijnde zich het gelaat aan de puntige doornstruiken, maar hij voelde geen pijn. „Op, kameraden," riep hij: „ik heb een Engelsch kanon tot zwijgen gebracht en de Khaki's weggejaagd. Op, wij zullen het halen!" „Als de Khaki's versterking krijgen, zullen wij het weer in den steek moeten laten," meende Hendrik Scheper. 57 „Toch niet," antwoordde de jonge jager; „wij zullen het in het ergste geval zóó goed verstoppen of in den grond begraven, dat geen Engelschman het kan vinden." Zoo volgden dan de Boeren hun vermetelen aanvoerder dwars over de ruige hoogte, totdat zijn vorige observatiepost was bereikt. Doch nu wachtte hun een harde teleurstelling. „Ik heb het wel gezegd," meende Hendrik Scheper, die een verborgen naijver koesterde tegen den jongen jager; „hij wil alles alleen bedisselen; nu zitten wij in de knoei en leelijk ook!" „Terug naar het ravijn!" beval Louis Wessels: „vlug! De infanterie gaat ons kopje bestormenl" „Dat had een klein kind wel kunnen voorzien," beweerde Scheper. De jonge jager keek hem aan met flikkerende oogen, maar beheerschte zich en zweeg. Zoo bereikten zij het ravijn. „Karei," zei Louis: „neem den vlugsten klepper, jaag naar Kees toe, en zeg hem, dat wij in gevaar zijn!" „Ik doe het niet, Louis." „Waarom niet?" „Ik wil hier blijven, Louis, bij jou." De jonge jager had hem zoo gaarne van dit gevaarlijk' punt verwijderd, doch Karei wilde niet, en er was niets aan te doen. Louis wenkte nu een anderen jongen Boer, gaf dezen de opdracht, en wachtte niet zonder vreeze den uitslag af van dezen ongelijken strijd. De infanterie — het waren stellig vierhonderd man, die geen uur geleden waren aangekomen — zwermde overal rond, en had spoedig de richting ontdekt, waar zij den 58 En hij keerde den vluchteling verachtelijk den rug toe. Scheper's voorbeeld werkte echter aanstekelijk. Slechts tien uitgelezen mannen, acht Afrikaners en twee Nederlanders, bleven bij Wessels achter. Hij staarde met treurige oogen in het rond. „Wilt gij ook niet liever heengaan?" vroeg hij. „Neen, Veldkornet," was hun antwoord; „wij willen met u overwinnen of sterven 1" Dat woord verkwikte zijn ziel; zijn heldenoog begon opnieuw te schitteren. „Laten wij het dan bezegelen met den Oud-Hollandschen handslag: elkander bij te staan in nood en dood!" Zoo reikten zij dan elkander de rechterhand: houw en trouw in nood en dood! Warm en innig drukte de jonge jager hen allen de hand; misschien rustte Karel's hand een oogenblik langer dan die der anderen in de zijne. En zie! de zon brak met macht door het dichte looverdak, dat zich boven hun hoofden welfde, en de kleine heldenschaar stond daar in glans en glorie. En wat er ook moge gebeuren — in dien zonneglans staat gij voor immer voor onze oogen geteekend, gij helden van ZuidAfrika! Uw moed en dapperheid zullen hij ons in eerbiedige herinnering blijven, zoolang er nog een Nederlandsche kiel de baren zal klieven, en zoolang er nog een Hollandsch lied zal klinken langs onze duinen.... Louis Wessels wees op het breede oranjelint, dat om zijn hoed was vastgestrikt. „Houdt dit oranjelint maar in 't oog, broeders! Waar Oranje is, daar wenkt de zegepraal!" Doch de strijd werd zwaar. Het vuur van nier kanonnen rolde in oorverdoovende donderslagen over hun hoofden heen; de granaten scheur- 60 den den grond open, en de kartetsen braken het taaie struikgewas, alsof het broos glas was. Louis kreeg een ernstige wond aan het hoofd, maar in de hitte van het gevecht gunde hij zich geen tijd, de wond te verbinden, en het bloed stroomde hem langs de wangen. Het vuur der Boeren begon zorgwekkend te verzwakken, en drie van de beste scherpschutters waren reeds buiten gevecht gesteld. „Heb jij nog niet een slok in je veldflesch?" vroeg de jager aan zijn broeder Karei, die in zijn nabijheid was; „ik heb zoo'n dorstl" „Er is geen druppel meer in," zei Karei, die in verscheiden nachten niet had geslapen, en door een onweerstaanbare slaapzucht werd aangevallen. „Ik wou, dat het avond was, of dat broer Kees in aantocht was," zuchtte de jager, terwijl zijn heldenoog zijn glans verloor. De soldaten drongen, verwoed door den heftigen tegenstand, thans! Sterk op, zetten de bajonet op het geweer, en stormden tegen de hoogte op, waar de Boeren schuilden. Twee gewonde Boeren vielen, uitgeput door bloedverlies, den vijand in handen. „Hoe sterk ben jullie?" vroeg de onderofficier. „Met ons elven,' antwoordde du Toit, een der beide gewonden: „de veldkornet en de gewonden meegeteld." De onderofficier schaterde het uit. „Met je elvenl" spotte hij; „zeg maar gerust: met driehonderd 1" „Goed, dan met driehonderd," meende de stoere Republikein, wien de meening van den onderofficier blijkbaar weinig schelen kon, terwijl hij de tanden op elkander 61 klemde, om de pijn niet te verraden, die zijn gekwetst been hem veroorzaakte. Louis Wessels zag de soldaten nu naderen. Hij hoorde het schuren der scherpe bajonetten tegen de taaie twijgen der struiken, en perste de van dorst verdroogde en verschroeide lippen op elkander. Hij had nog één patroon in het slot van het geweer — het was de laatste 1 Hij richtte het wapen, en joeg den onderofficier, die zoo pas du Toit had aangesproken, een kogel door het hart. „Vooruit, vooruit 1" riepen de soldaten in blinde woede; „wij zullen die boerenkinkels laten spartelen aan onze bajonetten!" Louis Wessels keek naar Karei; de jongen lag met gesloten oogen naast hem. De slaap had hem overstelpt, en hij zou hebben doorgeslapen, al had men hem voor den mond van een kanon gebonden. De jonge jager bukte zich over hem en kuste hem. Dan boog hij het slanke lichaam over hem heen als een schild, dat de bajonetsteken zou opvangen. Hij vouwde de handen en sloot de oogen. Hij bad.... Doch plotseling opende hij de oogen weer, en spitste de ooren. Er ging een haast onmerkbare rilling door zijn leden; er kwam een gespannen trek in zijn bleek, door bloed overstroomd gelaat. Een salvo kogels floot door het struikgewas, zoodat de takken braken en de bladeren verstoven. De soldaten keken onthutst om. „Zijn ze nu stapelgek geworden?" riepen ze; „ziet dat vee van Laban dan niet, dat wij Engelschen zijn?" Een nieuw, zwaarder salvo knetterde door de struiken heen. 62 „Dat zijn de Mausers!" riep de jonge jager opspringend; „ik hoor het aan den knal der geweren!" Hij riep het; hij juichte het — een onbeschrijfelijk heerlijk gevoel doortintelde als een electrische schok zijn lichaam. „De Mausers, de Mausers — hoera!" Het was zoo; de Engelschen begrepen het nu ook, en zij hadden er meer dan genoeg van. Zij werden door een onweerstaanbare paniek aangegrepen en holden weg, alsof al de duivelen der hel hen op de hielen zaten. „Waar is je veldkornet?" hoorde Louis Wessels vragen. „Hier, Kees," riep hij terug: „hier, broeder!" „Gode zij gedankt, dat wij niet te laat zijn gekomen," zei Kees, de hand van zijn broeder vattend. „Heb je nog een slok water over?" vroeg Louis, wiens gehemelte werd verscheurd van dorst. „Nog een volle veldflesch," zei Kees; „zoo pas gevuld, broer! Drink nu maar!" „Dat doet goed — o, hoe dat smaakt! Hoe staat het bij jouw kopjes, Kees?" „De zwarte Albert heeft den vijand met kracht afgeslagen, en wij hebben weinig last van hem gehad. Ik heb twintig man op ons kopje achtergelaten, en ben met dertig man hier. Maar gij bloedt, Louis — de Khakies hebben je leelijk toegetakeld." ,,'t Is maar een veeg van de huid," meende Louis. Hij nam zijn zakdoek en verbond de wond. „Waar is Karei?" vroeg Kees. „Daar — achter je, met het hoofd op den klipsteen. Laat hem maar slapen — hij is doodop." Hij keek Kees aandachtig aan. „Dat heb je toch kranig gedaan," zei hij, terwijl een straal van vreugde en broedertrots over zijn gelaat gleed. 63 „Vind je niet?" meende Kees in de beste luim; „zou ik nog geen veldkornet kunnen worden?" „Veldkornet? Minstens kommandant, broer, maar laten wij nu eens kijken, hoe het staat met de Rooibaatjes." Hij had de valkenoogert wijd open — ja, 't was weer de groote jager! Nu zette hij den verrekijker voor de oogen, om den omtrek nauwkeurig op te nemen. „Waar zijn de Khaki's toch? Ha, ik zie ze — ze trekken weg met de kanonnen." „Dacht je dan soms, dat zij de kanonnen voor jouw plezier zouden achterlaten?" lachte een der tien helden, die met hun veldkornet den zwaren aanval der Engelschen hadden doorstaan. Louis liet den verrekijker zakken, en ging met de hand nadenkend over het voorhoofd. Toen zette hij den kijker opnieuw voor de oogen, en thans was hij zeker van zijn zaak. „Kameraden!" riep hij: „op een afstand van twaalf mijlen hier van daan is een nauwe pas, dien de Engelschen moeten passeeren. Kunnen wij dien pas vóór hen bezetten, dan zullen wij hun met Gods hulp één of twee kanonnen afhandig maken. Wie heeft lust, den tocht mee te maken? Vrijwilligers voor!" Niemand bleef achter. Karei, die wakker was geworden, schaarde zich bij de groep, en zij waren nu zevenendertig man sterk. „Op dan, in 't zaal!" riep de veldkornet. „We zullen zoo'n kanon pakken, zoo'n Engelsch kanon, dat zoo lekker kartetsen kan schieten!" Hij zette zich vaster in het zadel; hij plaatste zich aan de spits van het kleine kommando, en gaf zijn paard de sporen. En zijn ruiters volgden hem', in onstuimigen galop, 64 terwijl de manen der paarden golfden over het rustige, eenzame veld, waarboven de middagzon vlamde. „Als wij bij dien pas nog maar geen mot krijgen!" had de officier met dat verstandige gelaat gezegd. „Dat zou er nog bij moeten komen — die vagebonden!" had de kolonel, die den gekwetsten rechterarm in een doek droeg, met zekere grimmigheid geantwoord. Maar 't was alles uitstekend afgeloopen; er was trouwens geen spoor van een vijand te ontdekken geweest. Op den rechterkant van den pas liep een kudde schapen vredig te grazen, en op den linkerkant lagen een paar slapende Kaffers te snorken. Dat was alles. Van de Boeren was geen spoor te ontdekken. Op de bespanning van één kanon na was nu alles den nauwen pas gepasseerd, en toen dit kanon binnen den omtrek kwam van den nauwen pas, had het voorlaatste kanon bijna de bocht in den transportweg bereikt. Het laatste kanon werd getrokken door vier paar uit Italië aangevoerde muildieren. Zij heten de groote moede koppen hangen, ofschoon de drijvers den buffelleeren slag van hun lange zweepen ongenadig over hun rug heten spelen. Eenige artilleristen gingen ter weerszijden van den affuitwagen, die moeilijk door het mulle, zware zand wielde, terwijl een kleine afdeeling bereden infanterie als bedekking achteraan kwam. „We komen weer achteraan sukkelen 1" zei een der artilleristen tot zijn maat, een soldaat met een geduchten neus. ,,'t Is onverantwoordelijk," meende deze; „de kolonel had den trein dichter aanéén moeten sluiten — 't is een «ezel!" De Held van Spionkop. 5 65 „Pas op je tongl" waarschuwde zijn maat. ,,'t Kan me niet schelen," bromde de groote neus; „ik zeg het, al moest ik' de doos in — doch wat wil die kerel daar vóór ons toch? Kijk, John! 't lijkt wel een soort rooverhoof dman!'' John werd nu ook opmerkzaam. „Hij houdt warempel de muildieren staande," zei John; „dat zonderlinge heerschap moet dan toch heel wat in de melk te brokken hebben — kom, Jim! Daar moeten we bij zijn!" En zij holden naar voren, naar het laatste kanon, waar zij tegelijk met den bevelvoerenden officier aankwamen. „Wat beteekent dat?" vroeg de officier op strengen toon: „waar komt die kerel van daan?" „Ik weet het niet," zei de ééne drijver; „hij schijnt plotseling uit den grond opgekomen te zijn." „Of hij is uit de lucht komen vallen," meende de andere, iemand met een bhjkbaar luchthartig gestel. De officier wierp een scherpen, onderzoekenden blik op den vreemdeling, die totaal ongewapend was. Een oogenblik flitste hem de gedachte door net brein, dat hij met een krankzinnige te doen had, maar in de klare, heldere oogen, die van onder den witten, met bloed bevlekten doek den officier tegenflikkerden, kon men veel lezen doch geen waanzin. „Op zijl" kommandeerde de officier. De vreemdeling bleef pal staan; slechts keek hij even achterwaarts. Het voorlaatste kanon had de bocht in den transportweg bereikt, en verdween achter de hooge heuvelen. „Op zij — voor den tweeden en den laatsten kéerl" riep de officier met krachtige stem. 66 De vreemdeling stak bedaard de handen in den zak; het was de eenige beweging, die hij maakte. ,,Dan over hem heen!" bulderde de officier: „voorwaarts I" De drijvers schenen te aarzelen; zij keken bij beurte den officier en den vreemdeling aan. „Ik kan het jullie niet aanraden," zei de vreemdeling, terwijl er een kleine rimpel tusschen zijn oogen zichtbaar werd. De bereden infanteristen, een tiental, waren nu ook naar voren gedrongen, en hun nieuwsgierige oogen rustten meer op den officier dan op den vreemdeling. Zij waren vol spanning, wat hun kommandant zou doen, en hij besefte, dat zijn gezag hopeloos geknakt zou zijn, indien hij het niet door een krassen maatregel redde. Hij trok de revolver uit den leeren koker, en legde aan op den vreemdeling. Als eenig antwoord zette deze een fluitje aan zijn mond, en de rimpel werd diep en dreigend tusschen zijn blauwe oogen. De officier keek naar boven en verbleekte. Zes en dertig geweerloopen waren ter weerszijden van de heuvels, die oen pas insloten, dreigend naar beneden gericht. „Wil ik hem overhoop schieten? Wil ik?" hoorde de officier een stem van boven roepen. Het was de stem van Kees Wessels. „Geef de revolver over, Luitenant," zei de jonge jager; „doe het — 't is geen schande — u bukt voor de overmacht!" Wat zou de officier doen? Er schoot niets anders over dan zich krijgsgevangen te geven. „Raap ze zelf op!" sprak hij met gramme stem, en hij smeet het vuurwapen tegen den grond. 67 Als klipbokken renden de Boeren van de hoogte neer, om de wapens der soldaten in ontvangst te nemen. Het ging alles even snel als ordelijk in zijn werk, en toen 't werk was afgeloopen, riep de jonge jager met vroolijkè stem: „Rechts omkeert, marschl" De affuitwagen werd gekeerd, en de stoet zette zich in beweging, het Noorden in. De zon zonk weg in het Westen; de bronzen loop van het genomen kanon en de stalen geweerloopen der HenriMartini's1) vlamden op en schitterden in haar laatste stralen. Toen viel de avond; de nacht. De nachtwind stak op, en ruischte door het lange, spichtige gras. En de Boeren trokken met hun krggsbuit als schimmen over het eenzame, zwijgende veld, totdat tegen middernacht de wachtvuren in het oude Boerenkamp hen tegenflikkerden, en zij na dezen langen en glorierijken dag een welverdiende rust mochten genieten. 5. Vader Bezuidenhout. De dag des Heeren — stille rust! Vredig kabbelt de Blauwkransrivier tusschen de stille heuvelen door. In de verte, aan den horizon, blauwen de bosschen; kleine, vlokkige wolkjes zeilen kalm en rustig langs het diep blauw azuur; hoog in de lucht, als een *) De meeste Boeren waren met Mausers gewapend, doch onder de beste scherpschutters waren er velen, die zich bij het Henri-Martinigeweer hielden. 68 nietige stip, beschrijft een machtige arend zijn majestueuze kringen. De bloemen bloeien; zelfs de doornstruik bloesemt. Nijvere bijen gonzen van kelk tot kelk, en kleurige vlinders klapwieken boven het gras. Uit de struiken fladderen de jonge vogels op naar de blauwe luchten. Een kommando paarderuiters heeft zich neergevleid in de koele schaduw van het geboomte, dicht bij de rivier. Den jongen jager, zijn broeders Kees en Karei, Blikoortje, den zwartgebaarden Albert, Hendrik Scheper en nog zoovele bekende gezichten — wij lien hen hier allen terug. Maar neen, allen toch niet. Eenige gewonden en zieken zijn naar het hospitaal vervoerd, en vier Boeren, die in het laatste gevecht sneuvelden, zijn begraven onder de harde klippen. Zij zijn gevallen in den heiligen strijd voor vrijheid en recht, en hun nagedachtenis zal in eerbiedige herinnering blijven! De ruiters zijn ongewapend; hun geweren en bandelieren zijn opgeborgen in de tenten. De meesten hebben een Bijbel of Psalmboek in de hand, en allen hebben hun hoofd ontbloot. Een lichte zomerwind ruischt door het gebladerte der hooge gomboomen boven hen. Hij gaat liggen; als een wegstervende ademtocht doet hij nog even het gebladerte ritselen; dan is alles stil. Ouderling Bezuidenhout treedt naar voren. Hij is vi er-en-zeventig jaar oud, maar zijn oog is niet donker geworden, en zijn kracht is niet gebroken. Hij gelijkt op den man, geteekend in den eersten Psalm, dien hij thans met luide, krachtige stem voorleest: „Hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wèl gelukken." 69 Nadat de ouderling het hoofdstuk heeft voorgelezen, wordt een psalmvers gezongen, en boven het land der duizend heuvelen rijst, doormengd met het jubellied van vogels in bosschen en wouden, het psalmgezang statig opwaarts naar den troon van den Eeuwige. Bezuidenhout zal thans een stichtelijk' woord spreken. „Lieve vrienden en broeders," zegt bij, „wij zijn hier gekomen, om te zamen den naam aan te roepen van den •rieëenigen en nooit volprezen God, onze nooden kinderlijk te brengen aan zijn Vaderhart, en elkander een ernstig woord toe te spreken in dezen aangrijpenden tijd. „Lieve broeders 1 Als ik mijn oude oogen laat gaan over dezen omtrek, als ik de stille heuvels zie op dezen vredigen Zondag, de blauwe golven van de Blauwkransrivier hier in onze dichte nabijheid, en als ik staar op die gedenknaald,x) opgericht ter herinnering aan vroeger leed en strijd, dan gaat mijn geest terug naar een tijd, toen de meesten uwer nog niet geboren waren. „Wij staan hier op historischen bodem. Hij is gedrenkt met het bloed van ons volk: met zijn bloed en zijn tranen. Weet gij, jongeren, wat daar gebeurd is, waar gij u thans hebt gelegerd? Er stonden ruim drie-en-zestig jaar geleden drie ossenwagens op dezelfde plek, waar gij u thans bevindt. De mannen waren naar het jachtveld, en slechts grijsaards, vrouwen en kinderen waren achter gebleven. Toen zijn de Zoeloe's gekomen; ik weet het nog zeer goed, ja de herinnering aan dien vreeselijken morgen heeft zich met onuitwischbare, bloedige letteren in mijn ziel ingegrift. Op de plek, waar gij staat, Louis Wessels, heeft de ossenwagen van mijn ouders gestaan, en voor de oogen van mijn moeder is haar zuigeling met de hersens tegen de *) De gedenknaald werd opgericht ter herinnering aan de Bóerenhuisgezinnen, in 1836 door de Zoeloe's vermoord. 70 ijzeren wielbanden van den wagen doodgeslagen. Ik ben vóór mijn moeder gesprongen, om haar te verdedigen, en de Zoeloe's hebben mij met hun knodsen op het hoofd gebeukt, mij voor dood latende liggen. „Daar, vlak voor u, Hendrik Scheper, onder dien kleinen heuvel, liggen mijn moeder met vijf kinderen begraven, afgesneden vóór hun tijd door de grimmige Zoeloespeer. Dat heb ik ondervonden, en velen van ons volk hebben hetzelfde ondervonden, en deze heuvelen en dalen, die gij ziet, hebben ons klaaggeschrei opgevangen. „Doch wij verstonden de teekenen der tijden niet, om ons aaneen te sluiten tot een eenig volk van broeders, en terwijl Piet Uijs met zijn dapperen zoon Dirk sneuvelde in het gevecht bij Italeni, trok Hendrik Potgieter naar het Noorden, en wij bleven achter als schepen zonder roer op den grooten Oceaan. „Eendracht maakt macht, mijn vrienden, doch weet gij, hoe de twist en de tweedracht er uit zien?" „Hier!" riep hij plotseling met sterke overweldigende stem," „hier — ziet hier! ' Hij rukte het vest open, en ontblootte de borst, waar een bloedrood litteeken zichtbaar werd. „Dit litteeken dateert van 1842. Ik was met twee makkers in net veld, hier in Natal, doch wij scheidden van elkander, omdat ieder in harde koppigheid zijn eigen inzichten volgde. Zoo is het gekomen, dat de één werd verscheurd door de leeuwen van het gebergte; de andere werd gedood door de scherpe Kafferspeer, en ik kreeg den stoot van een Engelschen degen vóór in de borst. „Zoo heeft ons arm volk te worstelen gehad met de vijanden van buiten en de vijanden van binnen. Wij hebben moeten strijden tegen grimmige beesten en nog grimmiger Kaffers; wij zijn besprongen geworden door Engeland en 71 door de pestilentie; door droogte en door sprinkhanen; door vuur, dat onze bosschen verteerde en onze hoeven in vlammen deed opgaan. Doch bij alle leed en ellende en bij de hooggaande golven der verdrukking heeft de Heere ons gelaten een getrouw overblijfsel. Ziende op Hem en pleitende op ons heilig recht, tarten wij dan ook de legioenen van het grootste wereldrijk van onzen tijd, en in spijt van vorst Satanas en in spijt van Chamberlain staan wij en steunen wij op dezen rotssteen, die vaster is dan de sterke kliprotsen van Natal: „Een vaste burg is onze God!" Daar rijzen zij plotseling allen op, de sterke zonen van Zuid-Afrika, en over hun lippen ruischt het lied des geloof s: „Een vaste burg is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan: Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog, Maar zal als kaf verdwijnen!" Nu treedt Louis Wessels naar voren. „Geliefde Vader Bezuidenhout," zegt hij: „wij allen zijn diep getroffen door uw rede, en wij hebben eerbied voor uwe woorden, want zij komen van de lippen van een man, die grijs is geworden in den dienst van ons vaderland. Maar vader Bezuidenhout: ik1 zie geen twist en tweedracht 72 „Op zij!" kommandeert de officier De vreemdeling steekt bedaard de handen in den zak. (blz. 66) Held 13 maar liefde en eensgezindheid in ons midden. Hier deze man aan mijn rechterhand, met den verbonden schouder, is een Kapenaar, en hier links van mij staan een Vrijstater en een Nataller. Zij willen hun hartebloed plengen voor de rechtvaardige zaak." „Ik hoor u gaarne spreken," antwoordt de grijsaard; „want in uw woorden klopt het warme hart. Ook misken ik niet de groote, machtige beweging, die vele Af rikaansche harten in gloed heeft gezet. Maar wij zijn thans nog in de dagen van den voorspoed, Louis, en er zullen wel andere dagen komen." „Dat verhoede God!" zegt de jonge jager, die vol moed is, sinds de Tugela is overschreden. De grijsaard kijkt hem even aan met zijn vriendelijke oogen. Hij wijst naar het Oosten. „Ziet gij ginds dien sterken eikeboom, Louis? Hij heeft zijn wortelen diep in de aarde geslagen, en zijn kroon, waarin de arenden neerstrijken, stijgt op naar de wolken. Meent ge, dat enkel zonneschijn uit den nietigen eikel dien sterken reus heeft doen ontwikkelen?" Hij schudt de zilverwitte haren. „Toch niet, zeg ik u. Hij zou verdord zijn zonder regen; hij zou verslapt zijn zonder wind. Daarom zijn de regenstroomen neergekletterd tegen den jongen stam, en de winden hebben hem geschud. Zoo werden de dorre twijgen weggenomen, en de eik sloeg zijn wortelen vast en innig in het aardrijk." Hij wacht even, om dan voort te gaan: „Zoo zullen de dagen, waarvoor wij schrikken met onzen kortzichtigen blik: dagen van regenstroomen en rukwinden, niet uitblijven, en de dorre takken zullen breken. De storm zal het kaf doen verstuiven, doch het graan zal blijven. De 73 halfslachtigen, de lafaards en de huichelaars zullen het opgeven, en om den heiligen standaard der vrijheid zal enkel de Gideonsbende nog stand houden. „Uw hart worde niet ontroerd, geliefde broeders, als de vlag met het gouden inschrift: „Geduld, Vrijheid en Moed" wordt neergehaald van het gouvernementsgebouw te Bloemfontein, want het is mèer gebeurd; uw hart worde niet ontroerd, geliefde broeders, als de vlag met het heerlijk devies: „Eendracht maakt Macht" wordt neergehaald van het gouvernementsgebouw te Pretoria, want het zou de eerste keer niet zijn. Ik zeg u dit met opzet, opdat uw hart er tegen gewapend zij, zoo het mocht gebeuren. Er kunnen nog droever uren komen, maar geen nood — wij hebben God en het recht aan onze zijde. Zoo laten wij dan toonen, welke kracht ons staalt, en welke geest ons bezielt in dezen strijd! „Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; maar zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt Zijne wet dag en nacht. „Gods wet en Zijn recht, geliefde broeders, zijn de sterke zuilen, waarop wij steunen in dezen strijd. De vijand kan onze kudden rooven, onze hoeven in vlammen doen opgaan, onze vrouwen tot weduwen en onze kinderen tot weezen maken. Maar hij kan de eeuwige palen van het recht niet verzetten, en al zou Naboth onder de lastering van valsche Uitlandersgetuigen moeten sterven, aan zijn kinderen zal dé Heere recht doen, en Hij zal den verdrukker verbrijzelen! „Vergunt mij, een oud man, nu nog een laatste woord, want het gewicht der eeuwigheid dringt mij en wij gaan allen naar ons eeuwig huis. „De goddeloozen zullen niet bestaan in het gericht, noch 74 de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. Want de Heere kent» den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan. ,,In onzen nationalen strijd tegen Engeland hebben wij het recht aan onze zijde, doch hoe staan wij in ons persoonlijk bestaan tegenover den heiligen en rechtvaardigen God? Kunnen wij, als straks de scherf van een granaat of de kogel van een Lee-Metford den ijlen draad van ons leven breekt, met opgeheven hoofd voor de vierschaar van onzen Schepper verschijnen en zeggen: „Hier zijn wij, Rechter van ons leven; open de boeken, waarin Gij, Alwetende, hebt nedergeschreven onze daden, onze woorden en onze gedachten, en werp ons in de buitenste duisternis, zoo wij ooit uw wet hebben overtreden? Zullen wij dat durven zeggen? „Mijne vrienden! indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. Wij zijn zondaren; wij zijn overtreders. Wij staan bij den almachtigen God dieper in de schuld dan Engeland bij ons, en wij zullen zeker in de buitenste duisternis worden geworpen, als wij geen borg hebben voor onze zonden, geen voorspraak bij den Vader, namelijk Jezus Christus den Rechtvaardige. „Als ik u herinner aan het Onrecht, dat Engeland ons doet, dan beginnen uw oogen te vlammen van toorn, en het is een gerechtvaardigde toorn. Doch welk gevoel rijst er op in uw ziel, als ik u herinner aan het groot en gruwelijk onrecht, dat gij zelf op uw geweten hebt tegenover God, Die u heeft geschapen, onderhouden en gedragen in de armen Zijner goedertierenheid en lankmoedigheid tot op dezen stond? Kunt gij naar waarheid zeggen, dat al uw daden goed zijn geweest — waar blijft gij met uw wóórden? En zijn al uw daden en al uw woorden goed 75 geweest — waar blijft gij met uw gedachten? Want de gedachten rijzen op uit het hart, en daar zijn de uitgangen des levens. Meent gij, dat de gedachten tolvrij zijn? Die tolvrije gedachten zullen ons in de buitenste duisternis werpen, zoo wij geen Borg en Middelaar hebben. „Lieve vrienden, gij zijt in de waarheid opgevoed, en gij gaat niet getroost in den strijd, zoolang gij niet met God zijt verzoend, zoolang Zijn Heilige Geest aan uwen geest geen getuigenis geeft, dat uwe zonden zijn vergeven, en gij niet opgenomen zijt in dat eeuwig verbond, dat niet zal wankelen in der eeuwigheid. Maar zoo de Heere in Zijne genade u die goddelijke wetenschap geeft, dan zult gij zijn in den strijd als de jonge leeuwen, die brullen van kracht; gij zult loopen en niet moede worden, en uwe kracht zal frisch zijn als de morgendauw! Gij zult den dood niet vreezen, al hoort gij hem gonzen in de Lee-Metford kogels, die om uw ooren Huiten, en zonder de wimpers te bewegen, zult gij optornen tegen de vlammende batterijen van den vijand. „En zoudt gij vallen — wat zou het dan nog? Is het voor een kind van God een verlies, zijn leven te laten voor de heilige zaak van vrijheid en recht? Weet gij wel, dat helden en martelaren als sterren zullen schitteren eeuwiglijk en altcos?" De gedachte aan den heldendood voor het vaderland schijnt den eerwaardigen grijsaard aan te grijpen met wondere kracht. „Denkt gij, dat die dood mij zou verschrikken?" „Neen, vader Bezuidenhout," roept Louis Wessels plotseling uit; „ik geloof, dat gij gaarne uw leven zoudt willen afleggen, als gij er het hed van ons volk door kondt bevorderen." „Ik ben aan den avond van mijn leven," zegt de grijsaard; 76 „zou er iets heerlijkers voor mij denkbaar zijn, dan dit lichaam, dat oud en stram is geworden in den dienst van mijn volk, te offeren op het altaar der vaderlandsheide?" Blikoortje, het luchthartige Blikoortje keert zich om, want hij wordt bedroefd, en er gaat een groote ontroering door de vergadering. „Hij brengt den oorlog niet ten einde," steunt Louis Wessels, de jonge jager, die aan vader Bezuidenhout hangt met de liefde van een kind. Het zomerwindje begint weer te luwen, en het ruischt door het grijsachtig gebladerte van den knoestigen wilgeboom, in welks schaduw de grijsaard staat. Aller oogen zijn op hem gericht. Ach, zij kennen hem wel! Des avonds, als het kamp ter ruste gaat, zoekt hij de eenzaamheid op, en knielt en worstelt met God voor zijn volk. Dan is hij een worm, neergebogen in het stof. Maar als de vijand komt, dan wordt de heldengeest vaardig, en in den donder van den slag staat hij vast als de kliprotsen van zijn vaderland. De beweeglijke schaduwen van het gebladerte glijden over zijn gestalte; nu en dan glipt er een zonnestraal door heen. In de verte, langs de grazige hellingen der heuvelen, weiden, door zwarte Zoeloe-Kaffers gehoed, vele honderden schapen; in de rivier spelen de kleine, zilvergeschubde visschen. De oogen van den grijsaard zwerven peinzend naar de gedenknaald, maar de vizioenen van bitter wee, die bij dat gezicht voor zijn geestesoog langzaam voorbij drijven, worden getemperd en verzacht door de aanschouwing van dezen heerlijken Zondagmorgen. Hij noodigt de aanwezigen uit tot het gebed. Hij knielt — allen knielen. 77 Wij zullen allen den geheimzinnigen drempel der eeuwigheid overschrijden, doch in den oorlog, als de Maxims de levens afsnijden als rijpe druiven, staat men dicht bij dien drempel. Vader Bezuidenhout heft de handen op, en al zijn ze gerimpeld, het zijn toch priesterlijke handen. De wind beweegt zijn zilverwitte haren. Hij gaat voor in het gebed; hij legt de nooden en de behoeften van het zwaar verdrukte Afrikaansche volk smeekend neder voor den troon van den heiligen maar ook aan ontfenaiing rijken God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus. En nadat het gebed geëindigd is, rijzen allen op van hun knieën, en met het geruisch van het gebladerte vermengt zich de Psalm der vergaderde gemeente: ,,Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer; Wanneer de wind zich over 't veld laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer." Zou het waar zijn? Louis Wessels bukt zich, en voor zijn voeten ligt zoo'n jonge, verdorde bloem. De vlinder klapwiekt er over heen; de bij gonst er voorbij. Gister bloeide zij nog, de jonge bloem: de vlinder zette zich neder op haar blad, en de bij daalde neder in haar kelk. Doch dat is voorbij; haar heerlijkheid ging voorbij. En gelijk die bloem is het leven van den mensen — 't is haast niet te gelooven! 78 En toch is het waar, Jan Pretorius, jonge bloem van achttien jaren! Gij zult geen nieuwen Dag des Heeren hier op aarde meer beleven — moge de eeuwige Rustdag zijn gouden poorten voor u ontsluiten! En toch is het waar, Gert Villiers, krachtige man van veertig jaren! Nog twee Zondagen zult gij hier op aarde zijn, en dan is het gedaan met uw Simsonskracht, die ieder roemde. De dagen des menschen zijn immers als het gras, gelijk een bloem des velds — 't is zeker waar, vader Bezuidenhout! Want al zoudt gij honderd jaren worden — wat is die tijd, als hij doorworsteld is, anders dan een droom? En gij buigt het eerwaardige hoofd, en uw ziel zegt er op: Ja en Amen! Maar gij zult geen honderd jaren worden, vader Bezuidenhout! Gij behoort tot de uitgelezenen onder de uitverkorenen, die door den heldendood op het slagveld hun liefde tot hun volk zullen bezegelen, en voordat de ouderdom uw krachtig lichaam langzaam zou sloopen, zal uw ziel reeds juichen aan de zalige stranden der eeuwigheid.... De dagen des menschen zijn als het gras — ach, 't is waar; gelijk een bloem des velds — wie durft het tegenspreken? De jonge jager bukt zich, en neemt de verdorde bloem in de handen. Pluto, zijn hond, kijkt hem aan met zijn schrandere oogen, doch zijn jonge meester zegt geen woord. De godsdienstoefening is afgeloopen, en hij gaat het veld, de eenzaamheid in, om na te denken over de woorden van vader Bezuidenhout. De dagen des menschen zijn als het gras, Louis, gelijk een bloem des velds — ach, t is zeker waar! 79 6. De Brandstichters. Vrouw Potgieter bevond zich met haar jongste kind thuis; de beide oudste kinderen waren bij het uitbreken van den oorlog uit voorzorg bij familieleden te Durban ondergebracht. Haar man was voor zaken naar Pieter-Maritzburg. Hij was heden morgen vertrokken, en dacht morgen avond thuis te zijn. Niet zonder zorg ging vrouw Potgieter den nacht tegemoet. Zij had bij gerucht vernomen, dat sterke Boerenkbmtmando's over de Tugela waren getrokken, en in snelmarschen aanrukten op de hoofdstad van het land, terwijl aan den -anderen kant de Engelschen strenge maatregelen namen tegen allen, van wie werd vermoed, dat zij de Boeren met raad of daad hadden bijgestaan. Zij was niet gerust, en er was reden voor ongerustheid, want het was een gevaarlijke tijd. Verscheiden Engelsche buren, met wie de familie Potgieter tot het tijdstip van het uitbreken van den oorlog op den besten voet had gestaan, waren sedert geheel veranderd, behandelden de familie met wantrouwen en minachting, en schuwden haar huis als dat van een pestzieke. Haar Kaffers wisten haar heden middag te vertellen, dat baas Potgieter verdacht werd, met de Boerenkommando's in verbmding te staan, terwijl die Kaffers tevens hadden gehoord, dat er een troep lansiers in aantocht was. Vrouw Potgieter wist zeker, dat haar man geen gemeenschap hield met de republikeinscbe strijdmachten, maar de familie Potgieter had den schijn tegen zich en moest de gevolgen dragen. Zoo gaf zij het dan over aan Hem, Die alles bestuurt, en Die zelfs de haren van ons hoofd heeft geteld. Zij was de laatste, die naar bed ging, nadat zij den grooten kettinghond had losgelaten en de deur gegrendeld. De kleine Suze, die ongesteld was, legde zij naast zich. Hoe lang zij had geslapen, wist zij niet, doch plotseling werd zij wakker. Het getrappel van vele paardenhoeven werd op het erf gehoord; daartusschen drukke mannenstemmen, luide kommandowoorden, en daar bovenuit het razende blaffen van den grooten hond. Zij was niet licht verschrokken, doch thans ontstelde zij, en met een bonzend hart zat zij te luisteren. Nu viel er een schot — het razende geblaf van den hond ging over in een klagend gehuil. „Geef hem er nog eenl ' hoorde zij roepen. Er viel een tweede schot — het klagend gehuil verstomde. Zij sprong het bed uit, in der haast eenige kleeding aantrekkend. Trijn riep slaapdronken uit het belendende vertrek: „Mistress, wat willen ze toch?" Er werd hevig aan de gegrendelde hoofddeur gerammeid; een lansstoot verbrijzelde een vensterruit. „Doe open!" schreeuwde een brutale stem: „of wij zullen met dynamiet een opening maken." „Zet er den rooden haan toch op!" riep een andere stem. Liesbeth opende de deur, en stond voor een troep van minstens veertig lansiers, terwijl de officier, een zwaargebouwde kerel met groote knevels, naar voren trad. „Maak licht aan!" beval hij. Zij ging terug, en stak de petroleumlamp aan in het woonvertrek. Het volle licht viel op haar bleek gelaat. De officier haalde een groot papier uit den borstzak' te voorschijn. De Held van Spionkop. 6 81 „Hoe is je naam?" vroeg hij. „Ehzabeth Potgieter, geboren Marais." „Dat klopt; hoe heet je man?" „Jan Potgieter." „In orde — waar is hij?" „Hij is naar Pieter-Maritzburg." De officier trok de breede schouders op. „Ik denk, dat je 't liegt," zeide hij: ,,'t is al heel vreemd." „Toch niet zoo vreemd, Kaptein, dan uw gedrag, om midden in den nacht met brutaal geweld op mijn erf te komen." „Zou u er geen eind aan maken?" meende de wachtmeester. „Ik verwonder mij over mijn eigen geduld," hernam de officier, „vrouw, waar zit je man? vraag ik andermaal." „Hij is naar Pieter-Maritzburg," herhaalde Liesbeth. „Hij is met de Boerenkommando's mee, en dient hun als gids," meende hij met snerpende stem; „hij heeft zijn eed gebroken van onderdanigheid aan Koningin Victoria, maar het zal hem berouwen.' De officier keek even rond in het vertrek. „Kijk, daar hangt al zoo'n rebellengeweer," zeide hij, en hij wees boven de deur, die toegang gaf tot het zijkamertje. „Neem het er af, Wachtmeester — 't is een bewijsstuk." „Ja," zeide ze, terwijl een oogenblik de verontwaardiging bij haar de bovenhand kreeg: „zoo gaat het. Had er geen geweer gehangen, dan was dit een bewijs geweest, dat mijn man het geweer had meegenomen naar de Boerenkommando's; nu het er wèl hangt, is het een bewijs, dat hij een rebel is." „Maak maar zoo'n drukte niet!" snauwde de Kapitein; ,,'t is bekend, dat gij dien gevaarlijken Boerenspeurder, dien Louis Wessels, hebt verborgen gehouden." 82 „Dat zei die huzarenofficier ook," meende zij bedaard: „die hier den boedel het ondersteboven kwam halen, om dien geduchten Louis Wessels te zoeken, en hem toch niet kon vinden, ofschoon hij vijf en twintig huzaren had meegebracht." „Hoor eens," was zijn driftig antwoord: „ik kan mij met jouw praatjes niet inlaten. Jij hebt in der tijd dien Boerenspeurder verstopt —" „Zóó goed verstopt, dat een Engelsch officier met vijf en twintig huzaren hem niet kon vinden," antwoordde zij bijna tartend. „Jouw man heeft zich aangesloten bij de Boerenkommando's." „Hij is te Pieter-Maritzburg." „Natuurlijk — dat beweert ge. Doortrapt sluw ben je, dat denk ik wel, maar de namen van jou en jouw man getuigen immers reeds tegen je. Potgieter en Marais — t zijn echte rebellennamen. Binnen vijftien minuten gaat je gedoe in de asch — nu weet je 't!" Daarbij nam hij zijn horloge uit den zak, om den juisten tijd te weten, terwijl Liesbeth hem' met wijd opgesperde oogen aanstaarde. „Is dat werkelijk meenens?" kwam het langzaam van haar verbleekte lippen. „Natuurlijk," was zijn antwoord. Hij vond haar ontsteltenis zeker erg grappig, want hij lachte. „Omdat wij namen dragen, die wij onszelven niet gegeven hebben, moet onze bezitting worden verwoest? Is dit de wil van Koningin Victoria, dat hare troepen, die ons, hare onderdanen, moeten beschermen, ons verstootelingen maken op onze eigen erve?" „Ge kunt je bezitting redden," meende hij op luchthar- 83 tigen toon. „Eenige Boerenkommando's zijn over de Tugela getrokken, en zullen morgen hier zijn. Zoo gij mij zweert, ons den een of anderen Boerenaanvoerder in de handen te spelen, zal ik je bezitting dezen keer nog sparen." „Hoe moet ik dien Boerenaanvoerder in handen krijgen, Kaptein?" Hij trok de schouders op. „Dat kan mij niet schelen." „Natuurlijk door verraad," zeide zij. „Ik moet hem lokken door mijn vriendelijkheid, en hem verstrikken door mijn gastvrijheid. En zoo iets zou ik u moeten bezweren bij God Almachtig?" Hare forsche gestalte scheen grooter te worden, en haar grijze oogen begonnen te fonkelen. „En dat zou ik' moeten bezweren? Maar dat zal ik niet bezweren, Kaptein — nu niet en door Gods genade hopelijk in der eeuwigheid nietl" „Ook goed!" zeide hij op ruwen, onverschilligen toon. Hij keek opnieuw op zijn horloge. „Over dertien minuten gaat er de brand in." Vrouw Potgieter zeide niets meer; zij wendde zich tot hare drie Kaffers, die met open mond stonden te luisteren. „Werpt de staldeuren open," beval ze, „en jaagt de paarden en het vee naar buiten, naar de tweede kraal! Brengt dan den ossenwagen uit de schuur, en rijdt hem den vijver in! Nu, wat staat ge te talmen? Zijt ge bang voor die menschen? Voor mij moet ge bang zijn, als ge ongehoorzaam zijt — vooruit, zeg ik! ' Zij strekte hare hand gebiedend uit, en zooveel geestkracht betoonde deze wakkere vrouw, dat de Kaffers, hun schrik overwinnend, zwijgend gehoorzaamden. Zij ging naar het bed, haalde de slapende Suze er uit, en rolde ze in een warme, wollen deken. 84 „Hier, Trijntje, is de kleine Suze. Breng ze naar Hannes' hut; zult ge goed zijn voor het kleine wicht?" Vrouw Potgieter had dikwijls twist met de dienstbode, want Trijntje was vergeetachtig en zorgeloos, en het was meer dan eens gebeurd, dat de meid na een ernstige bestraffing uit koppigheid een vollen dag geen woord had gesproken. Maar in dit oogenblik kwam de goede zijde van haar karakter te voorschijn. Zij nam de kleine Suze, die nog altijd sliep, behoedzaam op haar armen. „Ik zal er voor zorgen, Mistress," zei ze; „ik zou geen hart in mijn lijf moeten hebben, als ik voor dat wurm niet zorgde." Dat welde op uit haar hart. En zij wilde zich reeds op pad begeven, toen vrouw Potgieter haar nog even terug riep. „Is je kist reeds in veiligheid, Trijntje?' Zij schudde het hoofd. „Aan dit wurm is meer gelegen dan aan mijn kist, Mistress." „Ga maar — ik zal voor de kist zorgen I" zeide vrouw Potgieter, en de dienstbode, hare schreden verhaastend, sloeg een voetpad in, dat naar de hut leidde van den onnoozelen Hannes. Hel eerste werk van vrouw Potgieter was nu, om Trijntje's kist in veiligheid te brengen, maar het was een zware kist, en zij was zelfs de sterke vrouw Potgieter te machtig. Daar naderde haar plotseling een gewoon lansier met een innemend gelaat. „De kist is u te zwaar, Mistress," zeide hij; „indien u het linker hengsel neemt, zal ik het rechter nemen!" Zij keek den soldaat, dien zij nooit had gezien, met verbaasde oogen aan, maar volgde zijn raad op, en beiden droegen de kist naar buiten. 85 De kapitein echter had het opgemerkt. Hij trok zijn zware knevels op, en zeide tot den lansier: „Ik duld het niet, dat mijn manschappen verraders bijstaan — begrepen?" En terwijl zijn makkers hem uitjouwden, verdween Alfred, de jonge lansier, naar den achtergrond. De vrouw kwam nu met den grooten Statenbijbel aandragen; de lansiers, die voor de deur stonden, spotten met dat Woord, en de kapitein misschien nog erger dan zijn manschappen. Vrouw Potgieter hoorde het, en ging vlak voor den kapitein staan. „God laat zich niet bespotten," zeide zij: „denk daarom!" „Denk maar om je tijd," bulderde hij, zijn horloge voor den dag halend; ,,'t zijn slechts acht minuten meer!" Hij stond nu weer op het erf, bij zijn manschappen. De Kaffers hadden de staldeuren geopend, en net vee naar de tweede kraal gejaagd, doch eenige koeien waren de verkeerde richting ingeslagen, en zwierven nu loeiend over het erf. Vrouw Potgieter was weer naar binnen gesneld, en werkte met koortsachtigen ijver, om nog van haar inboedel te redden. „Nog twintig seconden!" riep de officier na een tusschenpoos. „Geef mij nog tien minuten!" zeide vrouw Potgieter, en voor den eersten keer in dezen nacht lag er iets smeekends in haar stem. »»Nog vijftien seconden!" riep de harde man. Zij ijlde weer naar binnen. „Wachtmeester, zijt ge klaar?" vroeg de kapitein. „Alles in orde!" antwoordde de wachtmeester. „Hier is de bos stroo; hij zit goed in de olie." De officier nam het horloge opnieuw in de hand. Er 86 scheen geen maan, doch het heldere schijnsel der sterren aan den diepblauwen hemel liet den stand der wijzers duidelijk onderscheiden. ,,'t Is tijd! kwart over éénl" riep hij; „in naam onzer geëerbiedigde Koningin! Slinger er den brand in, Wachtmeester!'' De drukke gesprekken der afgezadelde lansiers verstomden voor een oogenblik, en de wachtmeester slingerde den met petroleum gedrenkten en in brand gestoken stroobos op hel rieten dak der hoeve. Het vuur deelde zich onmiddellijk mede aan het dak; het breidde zich in vlammende sprongen naar alle richtingen uit, en bereikte in razende snelheid den nok. „De roode haan op het dak!" riep de harde kapitein; „kijkt jongens, hoe hij zijn vleugels uitslaat!" „Hoera!" juichten de soldaten: „hoera!" Zij grepen elkander bij de hand en maakten een woesten rondedans, terwijl de vlammen hoog uitsloegen uit het dak van het ten ondergang gedoemde huis. Juist kwam Alfred van het erf, en vernam van een kameraad, dat de vrouw van den Boer zich in het brandende huis had begeven: vermoedelijk, om nog eenige kostbaarheden te redden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, volgde hij haar. „Hier zul je blijven!" snauwde de kapitein. Had de jonge soldaat het niet gehoord? Of stoorde hij zich dezen keer niet aan de krijgstucht? In elk geval: hij kwam niet terug. In het kleine zijkamertje vond hij de huisvrouw. Zij was druk bezig, bij het licht, dat de vlammen over het kleine zijraam wierpen, hare kostbaarheden en papieren van waarde in een bukken trommel te bergen. 87 „Het wordt tijd, Mistress," drong hij: „haast ui Hoor, hoe de daksparren kraken en knappen! „Ik ben klaar," zeide ze met een verwonderden blik op den soldaat, en een laatste bundeltje papieren in de trommel leggend. Het was hoog tijd. Door de gleuven der houten deur, die van het voorhuis toegang gaf tot het achterhuis, joegen de vlammen als kleine, spitse tongen heen, en het woonvertrek, dat nog gepasseerd moest worden, was gevuld met een dichten, verstikkenden rook. Alfred wankelde, maar vrouw Potgieter ondersteunde hem. „Wij moeten kruipen," zeide zij met die verwonderlijke tegenwoordigheid van geest, die sommige vrouwen in de gevaarlijkste oogenblikken tentoonspreiden; „hoe lager aan den grond, hoe dunner de rook!" Het was waar, en kruipende bereikten beiden de open lucht. De onnoozele Hannes trok den jongen soldaat aan de mouw. „Wat doe jij bij de Rooibaatjes?" zeide hij met zijn onnoozelen lach; „de Rooibaatjes en de rooïe haan, cbe passen bij elkander — ha ha!" Hij klapte in de handen, en zijn gelach klonk akelig bij het geknetter der vlammen. «Waar komt ge vandaan?" vroeg vrouw Potgieter, terwijl zij zich verslagen nederzette op de harde bank, onder den ouden lindeboom vóór het huis. „Ik kom van mijn woning, Mistress." „Hebt ge niemand ontmoet, Hannes?" „Trijn kwam me tegen." „Wüt ge mij een plezier doen, Hannes?" 88 Het andere paard sprong toen zijwaarts uit en verdween in de loeiende vuurzee, (blz. 90) Held 757 ' „En de Khaki's vergeven met rattenkruit, Mistress? Zij hebben het verdiend." „Ge behoeft slechts deze trommel te bewaren," zeide zij: „en een oog houden op mijn meubelen." ,,'t Is niet veel bizonders," zeide hij: „de oude kist van Trijn, de klok en het Woord van onzen heven Heer is al het voornaamste." „Het laatste is meer waard dan al de schatten der wereld, Hannes!" Hij keek haar aan met zijn doffe oogen, alsof hij haar trachtte te begrijpen, maar oogenschijnlijk begreep hij haar niet, en staarde wezenloos naar het brandende huis. Liesbeth ging nu het erf over. „Een lekker vuurtje," zei een lansier. „Het treft mooi, want het is koud," meende de wachtmeester. „Op zij!" riep de kapitein: „of die knollen zullen ons nog overhoop loopen!" Het waren twee paarden van Jan Potgieter: prachtige dieren van edel ras, die aan de Kaffers waren ontsnapt en nu in woesten, razenden galop, met opgeheven staarten en met van ontzetting overeind rijzende manen, om de brandende hoeve heenrenden. Het geheele huis was één vuurzee geworden, en de golven van die vuurzee wentelden zegevierend voort naar de schuur, en van de schuur op de linnen huif van den grooten, sterken ossenwagen, die halverwege den vijver stond, en van den ossenwagen op de groote, alleen staande duiventil, waar de duiven-moeders angstig om heen Hadderden. Door het gebladerte van de populieren, die de hoeve omringden, speelde de gloed van den naderenden morgen — neen, het was de vuurgloed, die hen verteerde.... 89 „Velt de lansen!" kommandeerde de kapitein; „daar komen die razende knollen weer aan!" ■' Het ééne paard rende zich dood in dien muur van staal. Het andere paard echter — een prachtige koolzwarte hengst — werd slechts licht gewond*, en steigerde wild omhoog. De korte ooren lagen plat tegen zijn nek; zijn neusgaten snoven. Hij staarde met wijd geopende, van angst en woede fonkelende oogen op die grimmige rij van lansen, hel verlicht door de rossige vlammen, sprong toen zijwaarts uit en verdween in de loeiende vuurzee. Het dak schudde er hoven als een wrak in de branding; dan ging het met donderend geweld naar de diepte 1 En de vuurgolven sloegen er over heen; zij sloegen triumfeerend hoog uit — de duiven hadden haar angstig fladderen gestaakt, en dekten met uitgespreide, brandende vleu- fjels haar jongen — alles brandde, de geheele omtrek werd icht als op den middag — en de heuvelen in de verte schenen met stomme verbazing op dezen gruwel neer te zien „Waar is de kapitein? ' vroeg vrouw Potgieter. „Daar!" wees een lansier, zijn pijp stoppend. Zij struikelde, terwijl zij die richting insloeg, en zich bukkend, vond zij den grooten hond. „Arme Bello!' zeide ze, hem medelijdend over den breeden kop strijkend. Maar hij voelde de liefkoozing niet van zijn meesteres, want hij was dood. Zij stond nu vlak voor den kapitein, en legde de hand op zijn schouder, terwijl hare strakke oogen hem schenen te doorboren. Wat wilde die vrouw? Had zij een aanslag in den zin? Hij greep naar de revolver, en even plooide een verachtelijke glimlach haar lippen. De kapitein maakte zich bezorgd voor een weerlooze vrouw.... 90 „Steek dat moordtuig toch weg!" zeide zij; „gezultunog belachelijk maken voor uw eigen volk. Denkt gij, dat ik mij aan u vergrijpen zal? Maar deze boodschap heb ik aan u: God zal het zoeken en vinden!" „Als zij nog één woord spreekt, dan doe haar de boeien aan!" zei de officier tot den wachtmeester. Zij had hem echter reeds den rug gekeerd, en spoedde zich naar voren. De lindeboom brandde, en de houten bank, waarop zij met haar man zoo menigen gelukkigen zomeravond had doorgebracht, brandde! Het werd haar te machtig. Zij liep de rijlaan op, en vond er den onnoozelen Hannes. Hij was hier ver genoeg van den brand, en had zich neergezet in het gras, aan den kant der droge sloot. De blikken trommel hield hij in zijn handen, tusschen de knieën; de klok, de kist en de groote Staten-bijbel lagen in de nabijheid, bij den stam van een jongen vijgeboom: de Bijbel op de kist. Hij staarde met doffe oogen naar de verwoesting, doch de onnoozele glimlach was verdwenen op zijn stompe gelaatstrekken — wierpen de uitslaande vlammen der brandende hoeve een lichtstraal in den nacht van dezen omwolkten geest? En vrouw Potgieter zette zich bij hem neder en weende. „Ik ben wel ongelukkig, Hannes," klaagde zij. Hij keek haar aan, en knikte werktuigelijk met het groote hoofd. „Als de baas morgen komt, dan vindt hij niets dan een puinhoop, Hannes." „Ja, ia," zeiden zijn doffe oogen. Hij scheen van haar ongeluk weinig te beseffen, en toch klaagde zij hem haar leed. Zij had geen mensch, aan wien zij haar nood kon klagen dan dezen halven idioot, en dat 91 zij aan dezen ongelukkige haar nood ging klagen, was wel een bewijs, dat ebt moedige vrouwenhart den slag had gevoeld als een mokerslag. „Kom," zeide ze: „we zullen je hut opzoeken; de kleine Suze zal er zijn." „En deze spullen dan?" vroeg Hannes. ,,'t Is waar ook," zeide ze; „toe Hannes, wij zullen het goed in deze sloot leggen, en er wat gras en gebladerte over heen strooien, opdat de roovers het niet vinden." ,,'t Is niet veel," meende Hannes. Neen, 't was waarlijk niet veel, en het goed was gauw verstopt. En daarop gingen zij het kleine, slingerende voetpad uit naar Hannes' woning. De maan was nu opgegaan, en wierp haar helder, vredig schijnsel over het landschap. De brand was veel verminderd, doch de schuur, die later vuur had gevat, brandde nog hevig. Zij waren het voetpad halverwege uitgeloopen, toen een troep van tien lansiers dwars door het veld op hen aanliep. Zij hadden geen goede bedoelingen; dat begreep vrouw Potgieter bij den eersten oogopslag. Zij waren opgewonden door de jenever, en hun benevelde blik wist de grenzen der eerbaarheid niet meer te onderscheiden. De voorste lansier had de vrouw reeds bereikt. „Laat me los!" riep zij, en zij verhaastte haar schreden. Zij had nu een kleinen voorsprong gewonnen, doch de lansiers, die wel opgewonden maar niet volslagen dronken waren, haalden haar weer in. Zij grepen haar aan, maar zij rukte zich opnieuw los, en vlood nu, door Hannes gevolgd, als een gejaagd hert voort. Buiten adem bereikte zij de deur van de hut en stiet ze open. 92 Het licht der maan viel door de kleine ruiten vol naar binnen, en verlichtte de armoedige ruimte. Trijntje zat tegen den muur, met de kleine op haar schoot, en hief den vinger waarschuwend omhoog, toen de moeder binnenkwam. „Stil," zei ze: „Stil! de kleine slaapt als een roos!" „Geef mij de kleine," hijgde de moeder, „en vlucht — het bosch in! Dronken lansiers vervolgen ons!" Trijntje wilde iets vragen, doch de huisvrouw duwde haar de deur uit. „Gauw," drong ze: „gauw! Ik volg onmiddellijk!" Zoo ging de dienstbode dan verwonderd heen, zonder iets van het groote gevaar te beseffen. Geen twintig seconden later verscheen Hannes, die de vrouw in den woesten wedloop niet had kunnen bijhouden, in de opening der deur. „De Rooibaatjes!" riep hij: „de Khaki's!" „Ik moet nog even rusten," steunde vrouw Potgieter: „ik kan niet meer. Geef mij een teug water, Hannes!" Maar terwijl zij, het kind in haar armen, uit de kom water, die Harmes haar aanreikte, dronk, hadden reeds enkele lansiers de hut bereikt. „Zij zal het bosch zijn ingevlucht," meende de eene. „Toch niet," zei de andere: „zij is in de hut. Ik weet het zeker — vooruit 1 ' Het kind beefde in de armen der moeder, toen zij de lansiers zag binnenstormen: twee— zes—tien man. Zij keek hen aan met van angst en ontzetting wijd geopende oogen. Toen sloeg zij den blik naar boven, en riep met de stem van den drenkeling, die voor den laatsten keer de blauwe luchten boven zich ziet welven, voordat hij weg zinkt in de diepe wateren: „God mijner vaderen, erbarm u over mij en over dit arme kindl 93 Het kind was nu wakker geworden, en sloeg de kleine armen schreiend om den hals van zijn moeder, doch de onnoozele Hannes stelde zich vóór zijn meesteres, om haar te beschermen, en in die dof fe oogen begon iets te tintelen van moed en toorn. „Sla dat varken toch tegen den grond, Jim!" riep een der achterste lansiers, en Jim deed het. Met éénen vuistslag hamerde hij den onnoozelen Hannes tegen den grond. „Ruk haar die schreeuwert toch uit de armen, Jim!" riep dezelfde lansier.... 7. De Vergelding. Boven op een hoogen heuvel staat een jonge veldkornet met een klein kommando van vijftig ruiters. Hij staart naar het Zuidwesten, en ziet de vlammen eener brandende hoeve. „Wij zijn te laat gekomen," zegt hij, en men kan het hooren aan zijn stem, dat het hem pijn doet. „Weet gij zeker, dat het Jan Potgieter's hoeve is?" vraagt zijn nevenman. „Zoo zeker, als dat mijn naam Louis Wessels is." „Maar er zal voor ons nog wel iets te doen zijn," meent Blikoortje, die een optimist is in hart en nieren. „Al was het maar, dat wij die Engelschen een flinke afstraffing gaven," zegt de zwarte Albert. De jonge jager is uit het zadel gesprongen, en tuurt lang naar den gezichtseinder. 94 „Dat is een goed teeken, dat hij zoo lang kijkt," fluistert Blikoortje den zwarten Albert in de ooren; „ik wed, dat wij er heen gaan." En Blikoortje heeft het al weer bij 't rechte eind. „We moeten dat gindsche bosch door," zegt de veldkornet na een langdurig zwijgen; „er slingert een voetpad door heen, dat uitloopt op de hut van een man, dien ik ken. 't Is een halve idioot, maar hij kan ons allicht eenige inlichtingen verschaffen — voorwaartsl" In galop gaat het voort, totdat het bosch is bereikt. „Daar is het voetpad al," zegt de jonge jager, wiens valkenoogen het bosch hebben opgenomen: „vlug uit het zadel! Neemt de paarden achter jullie aan den teugel!" Het bevel is bijna even snel uitgevoerd als gegeven. Ja, 't is een keurbende, die Louis Wessels onder zich heeft — dat moet er van gezegd zijn! Achter elkander aan trekken zij zwijgend door het bosch. Nu en dan fladdert een vogel, door het getrappel der paardenhoeven gewekt, slaapdronken op, of vlucht een opgeschrikte haas in snelle sprongen voor de ruiters uit. De nachtwind suist droomend in de toppen van het geboomte, en op sommige plekken, waar het maanlicht door het loover breekt, blinkt het voetpad als gesmolten zilver. Maar Louis heeft voor de heerlijkheid der natuur thans oog noch oor; hij perst de lippen op elkander bij de mogelijkheid, dat de laffe brandstichters hem ongedeerd zullen ontsnappen. Hij verbaasd zich in zijn ongeduld, dat het voetpad zoo lang is, maar hij kijkt op het horloge, en is weer gerust gesteld. Het is ruim half drie in den morgen. Het voetpad maakt nu een scherpe bocht, en daar vóór 95 hen, öp een bult, thans overstroomd door het maanlicht, ligt de hut. Er wordt halt gehouden. De zwarte Albert zal in Louis' afwezigheid het bevel voeren, en zijn broeder Kees en Blikoortje zullen den veldkornet vergezellen naar de hut. Fluit hij één keer, dan beteekent zulks onraad, en zal het kommando zich snel terugtrekken langs het voetpad naar den heuvel, dien zij daar straks hebben verlaten. Fluit hij twéé keeren, dan zullen de manschappen zich zonder de paarden naar de hut begeven. Fluit nij drie keeren, dan moeten zij het doen te paard, zoo gezwind mogelijk. Zoo loopen dan de drie Boeren het laatste einde van het boschpad af, en bereiken het open terrein. ,,Ik hoor praten!" fluistert Blikoortje, die een verwonderlijk scherp gehoor heeft. Ook de anderen hooren het nu. ,,'t Is hier zoo licht als op den middag," moppert Blikoortje; „een mooie boel — we komen op een presenteerblaadje terecht." „Links is een droge sloot," fluistert de jonge jager; „hij brengt ons tot dicht bij de hut." Ze werpen zich plat op den buik, en kruipen als slangen voort naar de droge sloot. 't Is een diepe sloot; zij hebben er een prachtige schuiling, en doorloopen haar snel, terwijl zij met eenige vaardige sprongen de diepe schaduw der hut bereiken. Aan dienzelfden kant bevindt zich de deur, die aangeleund is. Aan de lichtzijde is het raam met de kleine ruiten. Er wordt luid en heftig gesproken; duidelijk onderscheidt Louis de stem van vrouw Potgieter. „Wat nu?" vraagt Kees: „wat nu?" „Ik denk, dat het krot zoo vol lansiers zit als een ton 96 vol haringen," meent Blikoortje; „ik wou, dat we de heele hut op onzen nek konden nemen — 't zou een briljante vangst zijn!" „We moeten het wagen," zegt Louis, zonder naar Blikoortje te luisteren. „Gij beiden legt u hier in hinderlaag; deze deur is de eenige uitweg. Als het tijd is, om den trekker over te halen, zult ge wel niet slapen. Ik zal door het raam den toestand trachten op te nemen — 't is een gevaarlijk ding, want ik raak in het volle maanlicht, maar het gaat niet anders." Hij begeeft zich snel naar het raam, en als bij ingeving voelt hij, dat vrouw Potgieter in het grootste gevaar verkeert. Zoo staat hij daar voor het raam en ziet het tooneel.... „God mijner vaderen, erbarm u over mij en over dit kind!" hoort hij Liesbeth roepen, en als een echo klinkt uit zijn ziel het gebed: „God mijner vaderen, help mij den gruwel keeren!" Hij ziet, hoe het hulpelooze wicht de kleine armen schreiend om den bals van haar moeder slaat. 't Is bijna niet uit te houden 1 Hij neemt het geweer van den schouder. 't Is een wonder, dat de lansiers hem niet zien. Maar neen, 't is geen wonder — de duivel der zinnelijkheid vlamt in hun oogen, in hun bloed, en maakt hen blind voor het gevaar. „Sla dat varken toch tegen den grond, Jim1!" — de jonge jager hoort den doffen slag. „Ruk haar die schreeuwert toch uit de armen, Jim!" „Zoo waarachtig als ik leef — hij is een kind des doods, •als hij 't doet!" knerst de jonge jager tusschen de sterke tanden door. Daar strekt Jim de ruwe handen uit; in de blauwe oogen ■van den jager wordt die voorbijgaande lichtstraal zichtbaar, De Held van Spionkop. -1 97 die zijn oogen deed tintelen, toen hij den verrader op Nicholsonsnek neerlegde, en terwijl de glasruiten in scherven neerkletteren, stort de onverlaat stervend tegen den grond. Het schot brengt in de hut een onbeschrijfelijke opschudding te weeg, maar de veldkornet weet, wat hem thans te doen staat. Hij rukt met zijn gespierde handen het vermolmde raam uit zijn sponningen, en vrouw Potgieter staart met betraande oogen haren redder in het edele, maar thans van toorn, verontwaardiging en afschuw gloeiende gelaat. Drie keeren fluit hij — lang, doordringend. Daar snort hem een kogel rakelings voorbij. „Wie schiet daar?" vraagt hij op dreigenden toon, het geweer opnieuw aanleggend. „Dien ik je zal aanwijzen, Louis," roept een stem van achter, van den kant der deur, en een tweede lansier stort neer, door den kogel van Kees Wessels doodelijk getroffen. „De wapens tegen den grond!" beveelt de jonge jager nu met harde, luide stem, „onmiddellijk!" Allen behalve de korporaal volgen het bevel op. Zij zijn thans geheel nuchter. „Gebeurt het gauw?" vraagt de jager den korporaal; „ik heb weinig tijd!' Drie geweren zijn op den korporaal gericht. Hij is er van overtuigd, dat zijn lot bezegeld is, als hij de revolver opheft, en werpt ze tegen den grond. Op dit oogenblik echter wordt het getrappel van snel naderende paardenhoeven gehoord, en de lansiers, die met gespitste ooren luisteren, twijfelen er niet aan, dat het hun kameraden zijn. Hun gezichten krijgen weer iets van hun oude, brutale trekken. 98 Doch zij zijn spoedig genoeg met den waren toestand op de hoogte. „Wat moet er met hen gebeuren?" vraagt de zwarte Albert, terwijl hij voor den veldkornet treedt. „Stop hun een prop in den mond, en bind hen aan de staarten onzer paarden!" zegt de jonge jager. „Zóó zullen wij hen afleveren aan onzen kommandant, die maar moet weten, wat hij verder met die schoften moet doen." Albert kijkt den veldkornet verwonderd aan. „Meent ge dat, Veldkornet?" „Ja," zegt Wessels, en de rimpel staat diep en dreigend tusschen zijn van toorn vlammende oogen; „zoo meen ik het. Ik heb respect voor de dappere soldaten van Koningin Victoria, maar ik zou haar beleedigen, zoo ik deze ellendelingen onder hare troepen rekende. Maak voort — wij hebben nog meer te doen! Stop hun den prop in den mond, zeg ik', want mijn ooren kunnen hun gemeenheden niet uitstaan, en bind hen aan de staarten onzer paarden, want het zijn beesten!" De kapitein der Engelsche strafexpeditie bevond zich nog bij Potgieter's hoeve; zijn oog rustte met welgevallen op de walmende, op sommige plekken nog vlammende puinhoopen. „Ik denk, dat we eer inleggen met ons werk, Wachtmeester," zeide hij; „het rebellennest is flink uitgerookt." De wachtmeester meesmuilde. „Dit is de rechte manier, Kapitein. Tegen zoo'n schoonmaak zijn de rebellenmieren niet bestand." De voorgevel was ingestort, doch de andere, zwart geblaakte muren stonden overeind, terwijl door de openingen, waar zich de ramen hadden bevonden, de eerste lichtstrepen vielen van den nieuwen dag. De verkoolde wijnstok smeulde 99 nog, en de lindeboom stak zijn magere, verschroeide takken spookachtig omhoog. De verzengde populieren stonden daar als schildwachten in het gelid, die zelfs in den dood hun post niet wilden verlaten, en de zwaluwen, welker nesten waren verwoest, fladderden angstig over het erf, terwijl de lucht was vervuld met den reuk van verbrand vleesch. Een aantal paarden stonden gezadeld in den boomgaard, en de andere paarden graasden onder de hoede van eenige lansiers langs de naburige heuvels. „Alles opzadelen!" kommandeerde de kapitein: „laat de paarden halen, Wachtmeester!" De wachtmeester ging er onmiddellijk op uit, om aan de order gevolg te geven, want de kapitein was stipt op den dienst. De wachtmeester wist dat wel; hij kende zijn superieur, en had met hem reeds menigen veldtocht uitgevochten: in verre landen, waar het Britsche wereldrijk' regeert. De kapitein wachtte op de terugkomst van zijn ondergeschikte. „Zoo, ben je daar weer, Wachtmeester? Is 't in orde?" „Ik heb zes lansiers uitgestuurd, om te helpen bij 't vangen der paarden." „De paarden zijn toch gekniehalsterd?" *) „Ja wel, Kaptein." De kapitein streek de trotsche knevels op. „Het hoeveelste nest hebben wij thans uitgerookt, Wachtmeester?" „Het derde, Kaptein 1" „Zóó — het derde; men kan het onder de hand niet meer bijhouden." *) Bij 't kniehalsteren wordt de ééne voorpoot gekluisterd. 100 „Maar dit was nog het mooiste vuurtje, Kaptein." „Meen je? Je zult nog wat anders beleven, als we in den Vrijstaat en in de Transvaal ons hart gaan ophalen." Hij nam een cigaret uit den koker, en stak ze aan bij een smeulend stuk hout. Het werd al lichter. De glans van maan en sterren was reeds lang verbleekt, en het Oosten schitterde van goud en purper. De kapitein nam het horloge uit den zak, en keek de rij laan langs. „Ze blijven lang weg, Wachtmeester." „Wie bedoelt u?" „Wel, de zes manschappen, die de paarden zouden halen." „Wil ik gaan kijken?" „Neen, wacht even — we hebben nog den tijd." Zoo verstreek er weer een kwartier. „Ik begrijp toch niet, waar die kerels blijven," zei de officier met klimmend ongeduld; „het is toch geen heksenwerk, de paarden te halen." „Ze zullen er den tijd van nemen, Kaptein." „Maar alles heeft zijn grenzen," gromde de officier. Weer gingen er eenige minuten voorbij, en de wachtmeester voelde de onrust opkomen. „De Boeren moesten onze paarden eens ingerekend hebben, Kaptein 1" „Hoe meen je dat?" „Hun kleine kommando's zijn zeer bewegelijk." „Ze zullen 't wel laten," antwoordde de kapitein met een vloek. Maar dat wachten begon hem toch de keel uit te hangen, en hij beval den wachtmeester, de luiwammesen tot spoed aan te zetten. 101 Zoo begaf de wachtmeester zich dan naar de oprijlaan, waar rechts de boomgaard lag. Er bevonden zich een aantal lansiers, die bezig waren, de resten der hoenders af te kluiven, die boven groote vuren waren gebraden. Alfred, wiens hart vol deernis was om het droeve lot der familie Potgieter, stond op een afstand, de sombere blik zwijgend op de rookende puinhoopen gericht. De wachtmeester had weinig op met den jongen soldaat; hij vond diens teerhartigheid voor de rebellen belachelijk. Doch dit nam niet weg, dat Alfred een terreinverkenner en speurder eerste klas was. „Alfred," beval de wachtmeester: „help mij de paarden vangen!" Zoo ging Alfred dan met hem mee. Zij spraken weinig met elkander. Bij een grooten doornstruik, dien zij passeerden, haalde de wachtmeester de revolver uit den leeren koker, want hij was een oudgediende en kende het klappen der zweep. Doch dezen keer was zijn voorzichtigheid overbodig. Beiden stapten nu stevig door, en binnen twee minuten zouden zij de grasrijke heuvels hebben bereikt, waar de gekniehalsterde cavaleriepaarden graasden. Zij hielden even stil op een verhooging van het golvende terrein, om den omtrek beter op te nemen, en de wachtmeester, die de revolver weer in den leeren koker had gestoken, stopte kalmpjes zijn pijp. Hij tastte in zijn zakken, om zijn lucifersdoosje te zoeken, maar hij kon het niet gauw genoeg vinden, en Alfred reikte hem een brandend vuurhoutje aan. Maar juist op dit oogenblik, terwijl de wachtmeester het vuurhoutje wilde aannemen, hoorde de jonge soldaat een zucht, die hem voorbijging, en viel de wachtmeester, als door een onzichtbaren bliksemstraal getroffen, voorover ter aarde. 102 Dat schot kwam van Blikoortje, die den dampenden geweerloop omkeerde. Hij schuilde met Kees Wessels en den onnoozelen Hannes, die als gids diende, achter een zwaren klipsteen, en had den wachtmeester op vijfhonderd meter afstands doodgeschoten. „Net goed," riep Hannes: „net goed! Schiet ze dood, de Rooibaatjes!" En hij klapte in zijn grove handen. „Nu ik den andere!" zei Kees, terwijl hij reeds aanlegde, doch bij dit gezegde werd de onnoozele Hannes door een zonderlinge onrust aangegrepen. Hij trok Kees heftig aan diens arm en riep: „Neen, dat niet doen, Jong-Baas! Dat niet doen!" „En waarom niet?" vroeg Kees, den onnoozele met groote oogen aankijkend: „is dat dan geen Rooibaatje?" „Net niet, net niet," riep Hannes; ,,'t is net geen Rooibaatje. Hij heeft vrouw Potgieter uit het brandende huis gehaald — dat doen geen Rooibaatjes!" „Nou geen malligheid, hoor!" zei Kees met barsche stem. „Bhkoortje! houd hem in bedwang; ik kan me toch niet storen aan de invallen van een idioot!" Maar terwijl hij opnieuw aanlegde, scheen Hannes wel dol te worden. Hij trapte met de voeten; hij wrong de handen als een radelooze, en wierp zich voor de voeten van den jongen Wessels neer. „Schiet hem niet dood!" smeekte hij, en de tranen sprongen hem in de oogen: „schiet hem niet dood, Jong-Baas! Hij heeft Mistress Potgieter het leven gered!" Kees had een strakke natuur, maar tegen den onnoozelen Hannes was hij toch niet opgewassen. Hij zette het geweer langzaam neer, en keek den jongen Yrijstater met verbazing aan. 103 „Wat zeg jij er van, Blikoortje?" „Wel," zei Blikoortje: ,,'t is gemakkelijker, iemand dood te schieten dan weer levend te maken; dat zeg ik er van. Laat hem1 maar loopen, Kees! — het mocht eens waar zijn! Misschien krijgen we nog wel een kans, want ze zullen toch nieuwsgierig wezen, waar hun paardjes zijn gebleven." Zoo werd het leven van den jongen soldaat, die ijlings terug spoedde om rapport uit te brengen, gespaard, en Blikoortje, die nog op een nieuwe kans hoopte, werd niet teleurgesteld. Kees en Blikoortje vormden het verbindingspunt tusschen den veldkornet, die met dertig manschappen voorzichtig oprukte naar de verwoeste hoeve, en den zwarten Albert, die met vijftien man de langs de heuvels grazende cavaleriepaarden van den vijand zou buit maken. Albert was zoo gelukkig, een Boerengezinden Kaffer tot gids te hebben; hij maakte twintig paarden buit, terwijl de vijf bewakers alsmede de zes lansiers, die daar straks waren afgezonden, hem eveneens gemakkelijk in handen vielen. Kees en Blikoortje hadden nu tot taak, om zoowel de ééne als de andere helft van het gesplitste kommando in geval van een omtrekkende vijandelijke beweging onmiddellijk te waarschuwen. Zij bleven na het doodelijk schot, dat op den wachtmeester was gelost, bedaard in hun hinderlaag wachten, maar Blikoortje stootte thans zijn makker aan. Kees knikte even. Het waren drie Engelsche militairen. Het was duidelijk te zien aan hun strammen gang, doch op een bepaald punt gekomen, scheidden zij van elkander, en ieder ging zijn eigen weg. „Nu gaan ze de paardjes zoeken," meesmuilde Blikoortje, maar Kees, die ongerust werd, dat hem niets meer onder 104 schot zou komen, zeide: „Nu zullen ze ons nog alle drie ontsnappen." Kees vergiste zich echter, want ofschoon twee militairen zich uit de richting der jonge Boeren verwijderden, liep er de derde kogelrecht op aan, terwijl de twee anderen den zwarten Albert als in de armen liepen. „Ken jij hem, Hannes?" vroeg Kees, die geen oog van den Engelschman afhield, en Hannes, het groote hoofd even boven de klip opheffend, riep in de grootste opwinding: „Of ik hem ken? Dat is de kaptein, die het gedoe van de goeie Mistress Potgieter heeft af gestookt! Schiet hem dood, Jong-Baas — o, 't is een vagebond!" Hij balde de vuisten, en zijn doffe oogen begonnen te fonkelen. Er lag iets buitengewoons in de opgewondenheid van dezen halven idioot, en men voelde, dat achter de zware nevelen, die dezen geest omhulden, een menschenhart klopte, dat krachtig kon liefhebben en hevig kon haten. De kapitein had thans een terreinverhooging bereikt, en bleef even staan. Hij bracht den verrekijker voor de oogen, tuurde naar den omtrek en het den kijker weer zakken. „Wilt ge soms mijn Mauser hebben?" vroeg Bhkoortje. Kees schudde het hoofd. „Ik houd mij bij het Lee-Metfordgeweer," zeide hij met harde stem. „Sinds mijn vader en mijn broeder bij Elandslaagte door dumdumkogels uit Lee-Metfordgeweren zijn doodgeschoten, gebruik ik een Lee-Metfordgeweer en Engelsche dumdumkogels." Hij keek met zijn staalgrijze oogen strak over den heuveltop heen. „De kaptein heeft den verrekijker opnieuw voor de oogen gezet, Blikoortje. Als hij hem dezen keer laat zakken, dan is 't mijn tijd." 105 „Tusschen de oogen?" „Tusschen de oogen!" De kapitein het den verrekijker zakken en bukte zich. Hij sloeg het stof van zijn broek. „Rijs toch op!" mompelde Kees: „wat geeft dat stof?" De kapitein richtte zich nu recht op, draaide aan zijn trotsche knevels en staarde naar voren. Zoo kreeg hij den kogel — tusschen de oogen — zooals Kees had voorspeld. Hij sloeg de armen wijd uit als de landman, die zijn tarwe zaait, om dan achterover te storten als een omvallende muur. Weinige minuten later stonden de jonge Boeren bij zijn lijk. De harde, wreede trek om zijn mond had zich nog verdiept, en zijn handen waren tot vuisten gebald. Maar het waren machtelooze handen, want zij behoorden aan een lijk. De onnoozele Hannes was er bij gaan staan en riep: „Net goed, net goed! Ik heb van nacht nog een stomp van hem gehad — wat denkt hij wel? Nu is hij zoo dood als een pier — de brandstichter!" En hij maakte een luchtsprong, de onnoozele Hannes, en klapte in de handen. Maar Kees en Blikoortje zwegen, want zij streden tegen geen dooden. Zij bedekten het gelaat van het lijk met een doek, want de morgenzon brandde hevig op het veld, en keerden daarop terug naar hun wachtpost. De kapitein bleef lang weg, en de luitenant verkeerde in de pijnlijkste onzekerheid, wat hij moest doen, toen een snelvoetige Zoeloe-Kaffer berichten bracht. „Wacht gij op den kaptein?" vroeg de Zoeloe. „Natuurlijk!" antwoordde de luitenant. „Dan zult gij lang moeten wachten. Hij ligt dood in het 106 veld, op twee honderd passen afstands van den dooden wachtmeester." „En onze paarden? En de bewakers? En onze kameraden, die de paarden zouden halen?" „Alles door de Boeren ingerekend." „Dan weet ik genoeg," meende de luitenant, die thans het bevel voerde. Een korte trompetstoot riep de manschappen in het zaal. Doch er kwamen eenige paarden te kort, en de paardelooze lansiers namen achter hun kameraden plaats. Het was een alles behalve krijgshaftig gezicht: twee lansiers op één paard. Maar het ging niet anders. De Zoeloe-Kaffer, die het Boerenkommando had ontdekt, diende tot gids, en na een scherpen rit van drie uren, waarbij de lansiers door het vuur der manschappen van Louis Wessels voortdurend waren bestookt, werd het oude kamp weer bereikt. De kommandant van het kamp wist zich met bewonderenswaardige koelbloedigheid in het geval te schikken. De manschappen waren gisteravond, ruim zestig man sterk, uitgereden, en kwamen met vier en twintig man terug, waaronder zeven gewond — had het niet erger kunnen zijn? En was het doel niet bereikt — de verwoesting eener boerenhoeve? 8. Onder de Vierkleur! Louis Wessels schudt het hoofd, terwijl hij met den zwarten Albert langzaam voortwandelt. Zij bevinden zich in de nabijheid van Potgieter's verbrande hoeve. 107 „Het gaat niet," zegt hij. „Ik was zoo gaarne de straten van Pieter-Maritzburg, dat naar twee van onze voornaamste Boerenkommandanten is genoemd,*) eens ingereden," meent de zwarte Albert. „Gij zijt er wel meer geweest," lacht de jager. „Niet met het geweer over den schouder en den bandeher over de borst." „En ik wou Durban ook wel eens zien, en een bad nemen in de zee even als de groote lui," zegt Blikoortje. „Het gaat niet," zegt de jonge jager nog eens. „En waarom niet?' vraagt de zwarte Albert. „Piet Joubert heeft bevel gegeven tot den terugtocht." „Piet Joubert wordt oud, Veldkornet." „Hij is opperbevelhebber, Albert." „Hij is met meer de man van vroeger." „Wij kunnen er gemakkelijk over praten, Albert, maar op onze schouders rust de verantwoordelijkheid niet, die op de schouders rust van Oom Piet." „Hij lijdt aan een maagkwaal, en is niet meer bestand tegen de vermoeienissen van den veldtocht." „Hij heeft zijn volk gediend van zijn kinderjaren af, Albert — hij is grijs geworden in den dienst van het vaderland." „Ik wil hem alles vergeven, Veldkornet, als wij maar voorwaarts kunnen trekken." „Generaal Bulier is in aantocht met dertigduizend man." „Wat zou dat? Wij zijn met drieduizend uitgelezen manschappen hier ten Zuiden der Tugela." „Hooir eens hier, Albert, er is niets aan te doen. Of wij hoog of laag springen — wij moeten het besluit van den kommandant-generaal, dat in den vollen krijgsraad zijn !) Naar Pieter Retief en Gert Maritz. 108 beslag heeft gekregen, gehoorzamen. Piet Joubert is bang voor bloedvergieten; dat weet ge." „Hij wordt me te bang; wij zullen vandaag tien menschenlevens sparen ten koste van honderd menschenlevens, die wij morgen zullen verhezen — wat denkt gij er van?' „Ik schort mijn oordeel op. Joubert gaat van de gedachte uit, dat wij weinig mannen kunnen missen, en hij vreest, dat onze drieduizend Boeren door Buller's aanrukkende krijgsmacht zouden worden verzwolgen." „Waarvoor zijn wij dan toch over de Tugela getrokken?" vraagt de zwarte Albert Viljoen met een driftig gebaar. „In de eerste plaats, om vee voor ons commissariaat1) te requireeren, en in de tweede plaats, om generaal Buller, die met zijn hoofdmacht door de Kaapkolonie naar Bloemfontein wilde trekken, naar Natal te lokken." „Zóó — maar daarvoor was de tocht over de Tugela volstrekt niet noodig. Ge weet toch ook wel, Veldkornet, dat het belegerde Ladysmith reeds een sterke magneet is voor den Engelschen generaal." „Die magneet is niet sterk genoeg. Wij moesten trachten, de Engelschen in den waan te brengen, dat wij met twintigduizend man Pieter-Maritzburg en Durban bedreigen — maar kom, wij zullen eens zien, waar de familie Potgieter blnftl" En de drie Boeren begeven zich naar hun paarden, die vastgebonden zijn aan de verschrompelde takken der verdorde linde. ,,'t Is toch een akelig gezicht, die verwoesting!" zegt de zwarte Albert. „Als wij 't winnen, krijgt Potgieter een steviger huis terug," meent de jonge jager. *) Commissariaat = Intendance; inrichting voor de verzorging der burgers op commando. 109 „En als wij 't verliezen?" „Daar komt vrouw Potgieter al aan," zegt Louis, de vraag ontwijkend; „dat wint een reis uit." 't Is den eersten keer na dien vreeselijken nacht, dat hij Liesbeth ontmoet. Hartelijk drukt hij haar hand. „Hoe gaat het?" vraagt hij, en zijn oogen rusten vol medelijden op deze zwaar beproefde vrouw. „Hoe het gaat?" zegt zij: „vraag dat aan Suze maar eens!" En zij wijst op de kleine, die met de drukke voetjes trappelend als een jong veulen, naast haar staat. „Geef mij dat kleine nichie toch eens!" zegt Louis. Hij neemt haar op zijn armen, en zet er zich mee op een stuk afgebrokkelden muur. „Dat is geen werk voor jou," lacht Blikoortje. „Vat het kind toch anders aan," vermaant Albert; ,,'t is geen porcelein. Neen, nu doe je 't weer verkeerd — 't is ook geen ijzer, man!" Het geheele gezelschap schiet in den lach. De kleine Suze met haar rozig gezichtje tast met de kleine handjes naar den bandeher, trekt den jongen jager aan het blonde golvende haar, en kraait het uit van plezier. Dan gaan hare lachende kinderoogen over de verwoeste hofstede, en zij klapt in de handjes. „Nu, wat zeg je er van, Neef?" vraagt Liesbeth met opkomenden moedertrots. „Ze mag er wezen, hoor!" Hoe oud denk je, dat ze is?" „Vraag 't hem maar niet," schertst de zwarte Albert; „bij heeft er niet het allerflauwste besef van." „Zóó, denk je dat? Dat kind is twee jaar!" „Achttien maanden!" zegt vrouw Potgieter met klimmenden moedertrots. 110 't Is waar: haar huisraad is grootendeels verbrand en de hofstede verwoest, maar dat verhes zinkt toch in het niet bij het bezit van dit lieve kindergezicht. Trouwens: alles zal recht komen. Op de verkoolde balken schitteren de dauwdruppels als diamanten in de morgenzon; de verzengde struiken drijven aireede nieuwe loten, en tusschen de neergestorte puinhoopen komt het jonge gras te voorschijn: het nieuwe, frissche leven, dat den dood overwint — o zeker, alles zal recht komen.... op zijn tijd.... „Waar is je man?" vraagt de jonge jager. „Hij zal aanstonds hier zijn; hij is naar den kommandant, om zich bij uw veldkornetschap aan te sluiten." „Gaat hij mee vechten?" vraagt Louis, blijde verrast. „Wat anders?" vraagt zij met verwondering. „In naam van Koningin Victoria zijn onze bezittingen verwoest — nu gaan wij schuilen onder de Vierkleur!' Louis staart nadenkend op den grond. „Ge kunt hier niet blijven, Nicht." „Dat begrijp ik, Louis." „Wij vertrekken nog vandaag." „Goed," zegt ze: „nog vandaag. Mijn dienstbode is naar Durban, waar zij veilig is, en onze Kaffers zullen het vee naar de Tugela drijven." „En als wij Natal eens moesten prijs geven?" zegt de jonge jager, wiens scherpe blik de gevaren ziet, die haar bedreigen. „Dan trekken wij mee over de Biggarsbergen." „En als de Engelschen ons volgen?" „Wij blijven bij de Vierkleur, al zou zij worden teruggedrongen naar de bergen en de spelonken van Zoutpansberg, waar de Knopneuzen-Kaffers wonen." „Gij zijt een wakkere Afrikaansche vrouw," zegt Louis met een warmen klank in zijn stem. „Ik zal alles doen. 111 wat in mijn macht is, om u met uw kind. en uw have veilig te brengen op Wonderfontein, waar mijn moeder woont. Daar zijt gij veilig, al zou de rooversvlag van Engeland ook van de pui der gouvernementsgebouwen van Bloemfontein en Pretoria wapperen. Ginds komt ons kommando aan — zie, Jan Potgieter rijdt in het voorste gelid! Hij is reeds in volle velduitrusting — welkom, wees welkom, Potgieter, in den heiligen strijd voor vrijheid en recht!" Er heeft een hevig onweer gewoed, en het gaat reeds tegen den avond, als het konvooi met het kommando vertrekt. Voorop gaat een af deeling Boeren; dan volgt het vee van Jan Potgieter met het vee van eenige andere, de zaak der vrijheid toegedane Natalsche Boeren: duizenden beesten en schapen. Dan komt een lange sleep Natalsche wagens: zware, logge, door acht paar ossen voortgetrokken voertuigen, die diep door het mulle zand van den transportweg wielen; in den laatsten, door het vuur geteisterden wagen zitten vrouw Potgieter, de kleine Suze en de onnoozele Hannes, die allen raad versmadend, met groote koppigheid bij zijn weldoeners wil blijven, terwijl de lange trein door oen afdeeling Boeren wordt besloten. De laatste Boer, die het erf verlaat, is Jan Potgieter. Hij werpt een langen blik terug, als hij het einde der oprijlaan heeft bereikt. De onweerswolken drijven uitéén, en het landschap drinkt den weemoedigen glans der scheidende avondzon. De vogels kwinkeleeren in het geboomte; de bloemen geuren, en de Jonge vijgeboomen bloesemen. De andere Boeren zijn reeds een eind vooruit, doch den Nataüer grijpt het afscheid aan. Hij zet zich neder bij het hek, op een grooten klipsteen; hij stut het hoofd in zijn handen en weent. 112 Zoo zit hij daar bij de puinhoopen van zijn welvaart, en die puinhoopen kijken hem aan met groote, stomme oogen. Twee witte duiven zitten eenzaam op de verkoolde houten zuil, die de duiventil heeft gedragen, en een zwerm aasvogels, die hun maaltijd hebben voltooid aan het verbrande vleesch van den zwarten hengst, vliegen met loome vleugelslagen op. Dat is de lindeboom, dien zijn grootvader heeft geplant. Hij heeft zijn takken geleend aan den vogel, om er zijn nest te bouwen; hij heeft zijn schaduw geschonken aan deze familie, als de zomerhitte brandde, en nu is hij van al zijn heerlijkheid beroofd. Hij strekt zijn magere armen als om erbarming roepend naar boven — een verdorde stronk.... een afgeleefde grijsaard.... Het hoofd van Jan Potgieter zinkt dieper, en een gevoel van onbeschrijfelijke verlatenheid en droefheid gaat door zijn ziel. Maar met een gebed is hij zijn huwelijksleven begonnen, en zonder gebed zal hij dezen vreeselijken mijlpaal in zijn huwelijksleven ook niet voorbij kunnen komen. Zoo knielt de man, die voortaan een balling zal wezen op zijn eigen erve, dan neder bij den klipsteen en bidt. De H eere luistert naar dat gebed, want al zou de moeder haar zuigeling kunnen vergeten, nochtans zal de Heere Zijn kinderen niet vergeten. En als de diepbedrukte man in zijn gebed om hulpe smeekt en kracht, ten einde zijn kruis blijmoedig te dragen, wordt zijn vermoeide ziel verkwikt door de wateren der eeuwige Fontein. Zoo rijst hij op van zijn knieën, en zie! daar weven de vingeren van zijn almachtigen Vader den majestueuzen boog in de wolken: als een teeken van Zijn onwankelbare trouw, opdat hij nóóit zou versagen! De Held van Spionkop. 8 113 Het wordt den Nataller wonderlijk te moede, en een diepe vrede daalt neder in zijn ziel. „Is het hier geen Bethel?" zegt hij met betraande oogen. „Gewisselijk is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten 1" Nu kan Jan Potgieter de erve verlaten, en hij doet het met goeden moed, want zijn hand ligt op dit oogenblik onbeweeglijk vast in de sterke Vaderhand. Hij stijgt in het zadel, en rijdt zijn kommando achterna — onder de Vierkleur I 9. Krijgslisten. De tocht ging naar het Noorden, naar de Tugela-rivier; het gevaar voor listige hinderlagen was groot, en uitkijken bleef de boodschap. Het was de scherpe jagersoogen van Louis Wessels toevertrouwd, terwijl de zwarte Albert en Blikoortje hem trouw ter zijde stonden. Toen ue duisternis was gevallen, werd uitgespannen, en werden lagervuren aangelegd. Doch de veldkornet was niet van plan, lang te kampeeren; de verkenners hadden de nadering gerapporteerd eener sterke vijandelijke.macht, die allicht in dezen nacht haar slag zou trachten te slaan, om het konvooi te omsingelen en te vermeesteren. Hij had daar straks verdachte gestalten ontmoet: ZoeloeKaffers, die kwansuis waren gekomen, om levensmiddelen te verkoopen, maar die vermoedelijk door de Engelschen als spionnen waren uitgezonden, om de sterkte van het Boerenkommando te bespieden. 114 De lange wagentrein werd weer ingespannen. Hij besloeg, met de kudden Tee, een lengte van een half uur gaans. De duisternis nam nog toe. Zware onweerswolken dreven door het luchtruim, en in de verte, aan den gezichtseinder, schoten bliksemstralen voorbij. Stapvoets, zonder een woord te spreken, reden de Boeren, diep in hun regenjassen gehuld, als schimmen naast den langen trein, en nu en dan stoven in de duisternis snelle ruiters voorbij. Het waren Louis Wessels, de zwarte Albert en eenige anderen, die al maar tot voortgang drongen. De logge ossenwagens stampten moeilijk tegen den heuvelrug op, en op het hoogste punt gekomen, wierp Louis een buk achterwaarts. Hij was tevreden. Helder brandden, als een keten van schitterende sterren, in de verte de wachtvuren in het oude kamp, de oude linnen tenten verlichtend, die waren achtergelalen. Het geschiedde met opzet. De Engelschen moesten in den waan worden gebracht, dat het kommando met het konvooi de oude plek nog niet had verlaten, en Blikoortje had de opdracht ontvangen, de vuren tot tien uur goed in den brand te houden, om ze dan langzaam te laten uitdooven. Hij kweet zich dapper van zijn plicht. Het leek wel een vuurzee, dat verlaten kamp, en zooals de jongen daar in de diepe schaduw vah een door de vlammen hel verlichten, bloesem en den doornstruik lang lag uitgestrekt, den ouden villen hoed op het rossige, ongekamde haar, het hoofd gestut in de alles behalve schoone handen, den guitigen maar tevens schranderen en vermetelen blik naar de verte gericht, kon hij een studiekop vormen voor een schilder. Maar hij bezat niet het taaie geduld van den jongen jager, en toen hij voor den derden keer de ronde had gedaan langs de lange lijn der flikkerende vuren, zou hij zeker de ver- 115 veiing niet zijn ontsnapt, als hij bij het licht der uitschietende bliksemstralen in de verte, over de zuidelijke heuvelen, niet eenige vage, donkere schaduwen had zien naderen. Het was nu tien uur, en langzaam doofden de vuren. Over het gebruinde gelaat van den jongen Vrijstater gleed een plotselinge, heldere lach. Hij maakte een soort stroowisch, wikkelde er zijn buis omheen, zette zijn hoed er boven op, en legde den geïmproviseerden Boer, met een stok, die een geweer moest voorstellen, in den arm, bij een der wachtvuren plat tegen den grond. „De Khaki's verdienen opgehangen te worden," mompelde hij: „als ze hem niet aan de bajonet rijgen." En hij wreef zich vergenoegd de handen. Hij keek naar de lucht. De onweerswolken dreven weg; tusschen kleine, vlokkige wolkjes door wierp de maan haar zilveren schijnsel over hel stille landschap, terwijl de vage, onzekere schaduwen langzaam van de zuidelijke heuvelen afdaalden. „Blikoortje, geef je oogen den kost," zei hij tot zichzelf: „want nu zul je iets zien, dat ge nog nooit hebt gezien!" Hij kon de twee bataljons Engelsche infanterie thans goed onderscheiden. Hij zag het blinken der bajonetten. Zij hielden halt, en verkenners gingen vooruit. Zij slopen door de droge slooten, hielden zich in de schaduw der struiken, en naderden van verschillende zijden het verlaten kamp. Blikoortje had zijn ooren goed open. Hij hoorde het zachte gekraak der twijgen, het schuifelen over het gras, doch zóó behendig kweten zij zich van hun taak, dat hij slechts nu en dan een hoofd zag boven komen. Nu hoorde hij vlak in zijn buurt, op geen tien pas afstands, een geritsel. Hij was er inderdaad door verrast, en dook dieper weg in de schaduw van den dichten doornstruik. 116 „Dat zijn geen stumpers," meende hij in oprechte bewondering; „die verstaan de kunst van verkennen." „Ze slapen, Cor," zei de één, een Australiër. „Als ossen, Ot," zei de ander. Ze kwamen nog een paar meter dichterbij. Het vermetele Blikoortje raakte toch minder op zijn gemak. Hij dacht aan de heerlijkheid van den gepasseerden dag, toen hij door vrouw Potgieter op een stuk gebraden schapevleesch was getrakteerd geworden, en hij zuchtte even. „Daar ligt er één, Cor — zie je hem niet?" „Blikoortje, hoe zal dat afloopen?" dacht de jonge Vrijstater, naar zijn revolver tastend. „Zie je hem nog niet, Cor? Daar, bij dat vuur! Hij ligt te slapen!" „Toch nog stumpers," meende Blikoortje met een verruimd gemoed; „zij zien een stroopop aan voor een slapenden Boer." „Warempel, Ot, 't is waar!" Hij hoorde weer het schuifelen door het gras, maar nu minder behoedzaam dan zooeven, en de verkenners verdwenen. Geen twintig minuten later kwam de infanterie opzetten, terwijl de cavalerie met twee Maxims stelling nam op de punten, die de uitgangen van het kamp beheerschten. ,,'t Zullen knappe kerels zijn, als ze ons ontsnappen," meende de kolonel: „voorwaarts, kinderen! Ge moet ze maar eens goed opprikken met het koude staal! Op zijn Engelsch!'' De soldaten lieten het zich geen twee keeren zeggen, en stormden met doodverachtenden moed voorwaarts. „Daar — die tenten ginds! Laat geen man ontsnappen! Voorwaarts, marsch!" 117 En de sabel van den kolonel maakte een koninklijken zwaai. In gesloten kolonne stormden de soldaten voorwaarts, doch een vleugelman van het achterste gelid, een reus van een kerel, had den geïmproviseerden Boer bij het bleeke schijnsel van het uitdoovende vuur in de gaten gekregen. Hij bezon zich geen oogenblik, en sprong in zijn strijdwoede als een razende op de stroowisch aan. „Hi!" brulde hij, ,,hi!" de stroopop met zijn bajonet doorstekend. Doch voordat hij een tweeden stoot kon doen, kreeg hij een vuistslag op het achterhoofd, dat hij letterlijk duizelde. Hij had de gelegenheid, om nog één keer „Hi!" te schreeuwen, en tqen was het gedaan. Wel niet met zijn leven maar met zijn stem, want welk mensch kan er spreken, als hem een groote, smerige zakdoek in den mond wordt gewrongen? . Blikoortje knielde op zijn slachtoffer, die als een bezetene te keer ging, doch toen de jonge Boer hem den kouden loop van een revolver vlak tegen de slapen zette, bedaarde hij aanmerkelijk. „Houd je maar koest, en het zal beter met je afloopen dan je denkt!" zei Blikoortje, terwijl hij onder bemoedigende toespraken de handen van den Engelschman met een halstertouw, dat hij bij zich droeg, vlug vastbond. Doch hij kon de verzoeking niet weerstaan, naar den afloop van het stormloopen te zien. „Vooruit jongens!" riep een dikke officier met een korten nek: „bravo! vooruit! Laat geen mensch uit de tenten ontsnappen! Steekt ze dood — steekt ze allemaal dood, dat vee van Laban!" Hel maanlicht maakte het terrein bijna daghelder, en Blikoortje zag, hoe de soldaten in de hoogste strijdwoede, 118 met beide handen de van bajonetten voorziene geweren omklemd houderid, tegen de tenten aanbonsden, en onder het neervallende tenthnnen bedolven raakten. Het was een mal, dwaas gezicht, en er ontstond een onbeschrijfelijk belachelijk Jnoneel, toen die over elkander heen gebuitelde soldaten, volkomen ontnuchterd, weer uit het tentlinnen te voorschijn kropen. „Ik denk, dat het nu tijd wordt," zeide Blikoortje, zijn gevangene vriendelijk op den schouder kloppend. Hij raapte den hoed van den grond. „Pas hem eens op, Rooibaatje — neen, wees nu niet weerbarstig — zóól — hij staat je uitstekend! Maar wat zit je toch schrikkelijk vol zomersproeten, kerel — enfin, dat kun jij niet helpen 1 Trek nou die khaki-jas ook eens uit — ja, dat zal niet gaan, of ik moet je eerst de handen losmaken, en ik durf je, eerlijk gezegd, de handen niet losmaken, of ik moet je eerst de beenen binden. Zóó! Nu is 't al klaar — kerel, je bent net een Boerl" De zomersproetige reus zat nu in het baatje van Blikoortje, waarvan de naden bij het aantrekken waren opengebarsten; zijn voeten waren weer ontboeid, en zijn handen opnieuw gebonden, terwijl de oude vilten hoed op zijn hoofd balanceerde. Blikoortje echter stak in de veel te ruime Engelsche infanterie-uniform, en droeg het LeeMetford geweer met de bajonet deftig over den schouder. Nu kwam het er op aan, heelhuids weg te komen. De uitgangen waren door de artillerie bezet, en slechts door een stöut stuk kon vrij baan worden gemaakt, terwijl het bezwaar, dat de krijgsgevangene onwillig zou zijn om mee te gaan, niet gering was. Maar dit bezwaar was slechts denkbeeldig, want de reus aarzelde geen oogenblik meer, om mee te gaan, toen hij bemerkte, dat zijn bewaker recht op een Engelsen Maxim aanstuurde. Daar waren immers 119 zijn kameraden; die zouden hem stellig uit zijn min of meer bespottelijken maar in elk geval neteligen toestand verlossen. „Zeg," riep de artillerist, die bij het kanon behoorde: „hoe is het afgeloopen?" „Maar magertjes, kameraad," antwoordde Blikoortje; „de meeste Boeren zijn ontsnapt." „Maar jij hebt er toch één — wat, heb je hem een prop in den mond gestopt?" „Dat zal wel noodig zijn — kijk dien kerel toch eens goed aan, kanonnier 1" „Hij lijkt wel van den duivel bezeten — wat rollen die oogen!" hernam de artillerist. „Nu is hij nog tamelijk kalm — je hadt hem daar straks moeten zien, toen ik hem krijgsgevangen maakte!" „Hij is zeker uit het Zoutpansbergsche, meende de artillerist; „daar moet van dat woeste volk wonen! En dan zeggen ze nog, dat de Boeren lammeren zijn! Pas maar op, dat de leélijkert je niet ontsnapt, fuselier — hij schijnt een afschuwelijken hekel aan die prop te hebben!" „Heb je nog niet een slok in de veldflesch, kanonnier?" „Hier — het laatste; jij hebt het verdiend." „Dat zal waar zijn," meende Blikoortje met plechtigen nadruk; „op je gezondheid, kanonnier, en dat het recht' moge zegevieren! ' „Om het recht bekommer ik me zooveel niet," lachte de artillerist; „ik vecht voor een shilling1) per dag, en verder moet Chamberlain het maar uitzoeken. Blikoortje wilde nu vertrekken, maar de krijgsgevangene scheen er geen zin in te hebben. Hij wierp zich als een paal tegen den grond. x) Een shilling- = 60 cents. 120 „Wat schort dien kerel toch?" vroeg de kanonnier met eenige bevreemding. „Rebelschheid," hernam Blikoortje: „enkel rebelschheid — kun je me geen paard leenen, kanonnier? Ik zie er hier wel vijf staan." De kanonnier trok de schouders op. „Het zijn reservepaarden van de cavalerie. Je moet het zelf weten; ik geef jou geen fiat." „Ik waag het gerust," zei Blikoortje; „ik leen ze immers maar." „Hoeveel wou jij er dan hebben, fuselier?" „Slechts twee — één voor mij en één voor mijn gevangene." „Neen," zei de kanonnier op stelligen toon: „dat zal niet gebeuren — met één kun je 't best stellen." Hij wees hem er één aan, doch Blikoortje schudde het hoofd. „Dien mageren bok wil ik zeker niet; dan moet ik dezen hebben." En Blikoortje haalde bij voorbaat reeds een sterk bruin paard uit den troep. „Enfin, je moet het zelf weten," zei de artillerist, wien het zaakje begon te vervelen. Nu moest de gevangene op den rug van het paard worden geplaatst, doch dit kostte bijna bovenmenschelijke inspanning. Hij weerde zich als een razende, wanhopige gebaren makend, om zich aan den artillerist verstaanbaar te maken. Maar deze had niet het flauwste besef van den waren toestand; hij werd door dat verzet nog maar opgewonden, eh greep den krijgsgevangene zóó hardhandig bij de keel, dat deze dreigde te stikken. „Nu is 't uit," riep de artillerist met een paar van kwaad- 121 heid opgezette wangen: „nu vooruit, of ik zal je wat anders leeren, ondier!" Zoo kwam de reus dan eindelijk op den rug van het paard, terwijl de voeten door een tweede touw, dat onder den buik van het paard doorliep, waren vastgesjord. Het was hoog tijd; de infanterie was in de nabijheid. „Nu adjuus!" riep Blikoortje, die zich vóór zijn gevangene op het paard had geworpen: „en bedankt, kameraad!' En voort ging het, in suizenden galop. Geen vijf minuten later hoorde de jonge Boer den hoefslag van Engelsche cavalerie, en omkijkend, zag hij in de duisternis den vuurstraal ghppen uit de karabijnen. Sommige kogels floten tamelijk dicht voorbij. „Nu zullen ze jou nog doodschieten, Rooibaatje," zei Blikoortje. Maar bemoedigend voegde hij er aan toe: ,,'t Is een heele troost voor jou, dat het je eigen landslui doen." Zoover kwam het echter gelukkig niet. De hoefslag der ruiterij stierf weg; het geweervuur verstomde, en toen de eerste lichtstrepen van den naderenden morgen zichtbaar werden, had de jonge Boer met zijn krijgsgevangene zonder verdere ongevallen het kommando van Louis Wessels ingehaald. De malle bestorming van een verlaten kamp had den Boeren intusschen een grooten voorsprong gegeven, en zij bereikten veilig de oevers van de Tugela. 122 10. De Spion. 't Was een gebrekkige man met een grooten, ruigen baard. Hij sleepte zich met moeite voort aan een stevigen doornstok, en hij was knap doof. Hij droeg een mand met eieren aan den arm, en begaf zich naar het groote Engelsche kamp te Chievely. Het was nog vroeg in den morgen; de soldaten hadden niets te doen, en slenterden in nun bruingrijze khakiuniformen langzaam rond, of zaten te rooken bij hun tenten. De gebrekkige man strompelde langzaam voort naar een groep soldaten, die zich hadden neergevleid in de schaduw van een hoogen populier, en veilde hun zijn waar: versche eieren voor een shilling de vier stuks. 't Was niet te duur; 't was immers oorlog. „Ik wü vier stuks van je koopen, koopman," zei een soldaat met een leuk gezicht: „maar zij moeten van zwarte kippen zijn gelegd; anders lust ik ze niet." „Wat blief?" vroeg de eierenkoopman. „Dat ik er vier van je wil hebben, doove kwartel," schreeuwde de soldaat onbetamelijk hard: „maar ze moeten van zwarte kippen zijn gelegd — gij hebt immers zwarte kippen?" „Ik heb vijf zwarte kippies, maar ik kan de eieren van de zwarte kippies niet uitzoeken," meende de eierenkoopman tamelijk onbeholpen. „O, dat kan ik wel," bulderde de soldaat, terwijl hij meteen reeds de vier grootste eieren uit de mand naaide. De soldaten hadden er groot pleizier in, en schater- 123 lachten. Er kwamen nog een paar liefhebbers van zwartekippen-eieren, en de eierenkoopman bleef met de kleinste zitten, die hij tegen lager prijs moest afgeven. De mand was nu leeg, en hij hurkte naast de soldaten neer in het zand. Hij telde zijn geld na in zijn leeren geldbuil, klaagde over de slechte tijden en stak de pijp op. De soldaten praatten druk en rumoerig over de order van generaal Buller, dat morgen zou worden opgerukt naar Colenso. De order was pas gekomen, en de soldaten waren wat in hun schik! Geen wonder! Zij verveelden zich hier verschrikkelijk, en-zij verlangden naar het oogenblik, dat Ladysmith zou worden ontzet. Met het ontzet van Ladysmith zou het voornaamste deel van den oorlog zijn afgeloopen; het andere was maar kinderspel. Zoo dachten zij ten minste. De eierenkoopman zat intusschen bedaard te rooken, keek op naar den blauwen, onbewolkten hemel, en meende, dat het heden een heeten dag zou geven. Niemand antwoordde er op. De soldaten vonden het al een heel ondankbaar werk, om met zoo'n dooven eierenkoopman te spreken, en namen, sinds de mand was uitverkocht, weinig notitie meer van hem. Hij scheen nu ook uitgerust. Hij nam de leege mand in den arm, en rees op zijn doornstok langzaam overeind. Op dit oogenblik naderde een groep hoofdofficieren; de stevige gestalte van den opperbevelhebber liep midden in. Generaal Buller, die anders zoo kort en afgemeten was, praatte dezen keer tamelijk druk; het ontzet van Ladysmith vervulde zijn gedachten, en hij zou den voortstrompelenden eierenkoopman niet hebben opgemerkt, zoo een der andere hoofdofficieren er hem niet op attent had gemaakt. L24 Hij fronste even de wenkbrauwen. „Wat doet zoo'n kerel hier?" vroeg de generaal onwillig. ,,'t Is waarschijnlijk een eierenboer," meende zijn adjudant: „die versche eieren levert aan de soldaten." „Ik houd er niet van," antwoordde de generaal bars: „onder dat slag van menschen schuilen de spionnen." Hij bleef even staan, de pet wat dieper op het voorhoofd drukkend, want de zon hinderde de oogen, en keek den eierenkoopman na, die langzaam voortging, om bij een volgende groep soldaten even halt te houden. „Kijk toch eens even, of die kerel nog eieren heeft," vroeg de generaal, die wantrouwend werd. De adjudant kwam terug met de boodschap, dat de mand leeg was. „Wat deed hij daar toch?" „Hij vroeg een vuurhoutje, om zijn pijp aan te steken." „Die waarschijnlijk nog brandde," zei Buller: „kom, laten wij dien kerel toch eens nagaan 1" Zoo volgden zij dan den eierenkoopman, en ontdekten, dat zijn pijp op een afstand van twee honderd meter tien keeren was uitgegaan. „Dat is me toch te kras," zei de opperbevelhebber met een vloek: „adjudant, breng hem hierl En onze koopman zou juist voor den elfden keer halt houden bij een groep soldaten, toen de adjudant hem beval, voor den generaal te verschijnen. Het had voor den adjudant nog al wat moeite in, om het aan zijn doove ooren kenbaar te maken, maar toen de koopman de order had begrepen, scheen hij blijde verrast, en zoo vlug als zijn stijve beenen het hem veroorloofden, strompelde hij naast den adjudant voort naar den gevreesden generaal. 125 Hij lichtte eerbiedig zijn half versleten grijzen hoed af, en bleef in eerbiedige houding voor een der hoofdofficieren staan, maar generaal Buller rukte hem tamelijk onzacht aan zijn versleten jas. „Ik ben de opperbevelhebber — waar kom jij van daan?" „Ik breng versche eieren in het kamp, Generaal." „Dat vraag ik je niet — waar kom jij van daan?" „Niet duur, Generaal — vier eieren voor een shilling, maar ik ben nu uitverkocht." „Zwijg van je eieren!" riep Buller, en hij stampvoette: „voor de laatste maal — waar kom je vandaan?" De koopman staarde hem aan met open mond, zeide geen woord, en bracht de gebogen hand nu aan zijn oor, om de klanken beter te kunnen opvangen. „Hij is hardhoorend," meende een officier. „Toch niet," zei de generaal: ,,'t is maar komedie; 't is een spion." „Hij speelt zijn rol tamelijk goed," Het hij er in het Fransch op volgen: „maar ge zult zien, mijne heeren, dat ik hem thans uit zijn rol laat vallen." Hij wendde zich weer in het Engelsch tot den boer, en zeide op een gewonen toon: „Binnen een uur laat ik je ophangen; ik heb de bewijzen in handen, dat jij een spion bent." Aller oogen waren vol spanning op den boer gericht, en die van den generaal niet het minst. Maar het scheen, dat de woorden tot een keisteen waren gesproken. Geen wimper bewoog zich in het gelaat van den eierenkoopman. „Ik kan u niet verstaan," zeide hij. Dat was het al. „Hij speelt zijn rol goed," meende Buller: „maar hij zal toch een knappe kerel zijn, als hij zijn lot ontloopt — 126 toe, adjudant, ruk hem dien valschen baard eens van zijn gezicht!" Maar dat was eerder gezegd dan gedaan, want die baard zat minstens zoo stevig als de snor van den opperbevelhebber, en indien deze eenvoudige eierenkoopman zijn rol prachtig speelde, dan speelde generaal Buller zijn eigen rol al bijzonder slecht. „Generaal, veroorloof mij, te onderzoeken, of deze man werkelijk hardhoorend isl" zei een hoofdofficier. Hij plaatste zich vlak bij diens oor, om hem toe te schreeuwen: „Binnen een uur wordt jij opgehangen — schurk, spion! Generaal Buller heeft het besloten!" De uitwerking was buitengewoon. De man sloeg de handen in elkander; op zijn gelaat was de schrik te lezen, die deze woorden hem inboezemden, en hij riep: „Ik ben een Natalsche boer, een loyale onderdaan van Hare Majesteit, die om zijn trouw reeds hard verdrukt is door de Boeren — ik ben geen spion, ik ben geen schurk!" „Die man is beslist hardhoorend," meende de hoofdofficier. „Nu ik 't hem in 't oor schreeuw, verstaat hij 't eerst, waar 't om gaat." Buller zei er niet veel op. Als deze man met dat onnoozel gelaat hardhoorend was, kon hij geen spion zijn, want een doove spion is schier even ondenkbaar als een vierkante cirkel. Hij trok even de schouders op. „Hebt ge een schriftelijk verlof, om hier in het kamp te komen?" bulderde hij. Dat was het zwakke punt. De eierenkoopman verklaarde, een mondeling verlof te hebben ontvangen van een officier, wiens naam hem was ontgaan, en tot straf ontzegde generaal Buller hem den verderen toegang tot het kamp. 127 Langzaam strompelde de eierenboer het kamp uit: in de richting van zijn hoeve, toen een Natalsche carabinier, *) die hem reeds lang was gevolgd, hem inhaalde. „Hé, kameraad," zei de carabinier, hem kordaat op de schouders kloppend: „hoe maak je 't?" De koopman hield de hand aan zijn oor. „Zoo — doof?" riep de Nataller; „een lastig gebrek', man — hier, stop maar eens!" De boer stopte de kleine, steenen pijp en stak aan. ,,'t Is lekkere tabak." „Of het!" zei de carabinier; „onze generaal rookt hem niet beter — waar moet je heen, kameraad?" „Naar mijn hoeve, ginds — achter die kopjes." „Hé," zeide de carabinier verrast: „ik dacht, dat al de boeren uit den omtrek bij de komst der Transvalers waren gevlucht." „Allen toch niet," lachte de eierenboer; „ik bijvoorbeeld ben niet gevlucht." „Je staat nog al in een goed blaadje bij de Boeren, dat zij jou je kippen hebben laten houden — ge zijt immers met eieren in het kamp geweest?" „Ik versta je niet,' meende de eierenboer: „roep wat harder!" Zoo riep de carabinier dan weer wat luider. Plotseling bleef hij stilstaan, keek den boer aan met strakke oogen en zeide: „Ziet gij daar ginds die stofwolk? Dat is cavalerie, die jou komt halen. Ze hebben ontdekt, dat je een spion bent. Vlucht, man — vlucht!" De koopman bracht de hand aan het oor. „Vlucht," schreeuwde de carabinier: „vlucht — naar dat bosch ginds! Ge zijt gered, als gij dat bosch hebt bereikt." *) Cavalerist, met een karabijn gewapend. 128 „Maar ik ben geen spion," riep de boer verschrikt en verontwaardigd. „Goed, wat zou dat? Ze hangen je toch opl Generaal Buller is een kerel van bloed en ijzer, en geen mensch kan je redden. Ik ben een Nataller even als jij, en daarom waarschuw ik je. Ik ben je expres nageloopen, om je te waarschuwen — vlucht, man*, vlucht 1 „Ik kan niet," steunde de koopman; „mijn rechterbeen wil niet mee." „Waarom niet?" „De rheumatiek," klaagde de koopman; „de rheumatiek is mijn ergste vijand." „Malligheid, verbeelding," riep de carabinier: „weg met je stok! Zie zoo, nu kun je wel hollen!" Hij nam hem met een krachtigen ruk den stok uit de hand, maar de eierenboer stond nu hulpeloos als een kind, dat nog moet leeren gaan. „Hoor eens hier," zei de carabinier, en zijn stem daalde tot een fluistertoon: „jij speelt je rol goed, maat, deksels goed. Jij hebt maar één dom stuk begaan; jij hebt, toen je eieren aan den man waren gebracht, te dikwijls stil gestaan, om de soldatengesprekken af te luisteren, terwijl, wat nog leehjker is, een van je trouwste vrienden je voor duizend pond sterling heeft verraden. Maar ik meen het goed met je — vlucht! het is hoog tijd!" Zijn toon was zóó zacht geworden, dat slechts een scherp hoorder hem nog had kunnen verstaan, maar er scheen, terwijl de carabinier zoo fluisterend sprak, plotseling een zekere spanning te komen op het gelaat van den zwartgebaarde. Ten minste de Nataller meende het, maar hij vergiste zich blijkbaar, want de eierenkoopman bracht thans de hand voor de ooren, en zeide tamelijk driftig: „Spreek De Held van Spionkop. 9 129 dan toch wat luider, maat! De kan geen steek van je woorden verstaan!" Het was weer dat gewone, bijna onnoozele gelaat. „Daar komen ze,' schreeuwde de carabinier luid en dringend: „nu moet ge 't zelf maar weten!" De eierenboer nam weer zijn stevigen doornstok, en strompelde langzaam voort. „Ik ben geen spion," zeide hij: „waarom zou ik vluchten?" De huzaren hadden hem spoedig ingehaald. De luitenant wees naar den koopman, en de carabinier knikte bevestigend met het hoofd. „Heeft hij bekend? Is je iets verdachts opgevallen?" fluisterde de officier. „Ik denk, dat wij den verkeerde bij den kop hebben," antwoordde de Nataller met ingehouden wrevel: „maar spreek hem zelf!" Zoo werd de eierenkoopman dan aan een grondig en tamelijk hardhandig onderzoek onderworpen, waarbij echter niets verdachts werd ontdekt. Zelfs de zolen van zijn laarzen werden opengesneden, doch zonder eenig resultaat. „Er is niets aan te doen," meende de carabinier: „we moeten hem laten glippen." „Maar jullie zult me een paar nieuwe stevels geven," riep de eierenkoopman met nadruk; „ik sta onder de bescherming onzer Koningin, en zal eens zien, of er geen recht te krijgen is." De carabinier trok de schouders op; dat gebazel raakte zijn koude kleeren niet. „Gaat maar terug!" zei hij tot de huzaren; „de rechte zal me nog wel een keer in handen vallen." Maar de luitenant, die van kleine avonturen hield, had er nog geen trek in. 130 „Ho, ho," zei hij: „dat gaat zoo niet, maat. Wij willen eerst nog wel eens de hoeve van dezen waardigen koopman onderzoeken. Vooruit, eierenkoopman, en breng ons naar je villa!" De eierenboer bracht de hand weer aan zijn oor. „Zoo maat, ben je doof? Zeg dat danl En stijf in je gewrichten ook al? Kom, dan moet je maar meerijden!" De luitenant wenkte den rankste van zijn manschappen. „Phil, kom eens hier, mager mensch, en neem dezen koopman bij je in het zadel — jouw knol kan er nog wel een bij velen! ' Phil had er weinig zin in, maar had te gehoorzamen. ,, t Haalt niets uit, niemendal," mopperde de carabinier: „ik ga niet mee!" „Niets uithalen?" lachte de vroolijke luitenant: „dat zul je eens zien, man — voorwaarts, huzaren!" Na een gestrekten draf van een uur rijden werd de half geplunderde hoeve van den eierenkoopman bereikt. „Wijs mij nu je kippies maar eens!" schreeuwde de luitenant met vervaarlijke stem; „van je eierhandel zul je voorloopig geen last meer hebben." De eierenkoopman wees hem schoorvoetend het hoenderhok. „Kijk eens," zei de luitenant, terwijl vijf huzaren reeds de mouwen opstroopten, om de kippen den hals om te draaien, en hij den vinger wijsgeerig aan zijn neus bracht: „jij bent een spion, of jij bent het niet. Dat staat muurvast; er is geen middenweg. Ben jij een spion, dan is het voor jou een lichte straf, dat wij jouw twintig kippen —" „Het zijn er twee en twintig en een haan, Luitenant," riep een huzaar met een vuurrooden baard, die reeds het hok was binnengekropen. ,,— dat wij jouw twee en twintig kippen en den haan 131 in beslag nemen voor het Britsche leger; en ben jij geen spion maar een Loyale, dan zal het voor jou een zoete troost zijn, dat de Boeren geen kans zullen krijgen, je kippen te verorberen — zijt ge klaar, huzaren?" „Bijna," zei de vuurroode baard, die alvast bezig was, den haan voor zich zelf in beslag te nemen. „Die haan en een hoentje zijn voor mij," zei de luitenant op minzamen maar beslisten toon. „De haan zal zoo taai zijn als esschenhout, Luitenant." „Geen bezwaar," lachte de luitenant: „ik zal hem wel klein krijgen." Spoedig bengelde aan elke zadeltasch een hoen, doch de luitenant had den haan extra. Er waren nog twee kippen overgeschoten. „Laat de eierenkoopman die maar braden," zei de luitenant in een goede luim. En zoo geschiedde het. De huzaren zijn reeds een uur geleden vertrokken, en onze eierenkoopman is druk bezig, aan den wenk van den vroolijken luitenant te voldoen, terwijl hij met welgevallen den lekkeren geur opsnuift van het gebraden vleesch. De doornstok staat thans ongebruikt in een hoek, en men zou in dezen lenigen, krachtigen man van nauwlijks vijf en dertig jaren slechts met moeite den rheumatischen eierenkooman hebben herkend. 't Is waar, dat gezicht draagt nog denzelfden zwaren baard, en de kleur der oogen heeft geen verandering ondergaan, maar de onnoozele tronie is verdwenen, en bij het geringste geruisen schijnt hij de ooren te spitsen als een paard, dat onraad vermoedt. Hij zet zich neer op een biezenmatten stoel met ingedeukte zitting voor een raam, dat een wijd vergezicht biedt. 132 Zijn jongste ondervindingen schijnen het voorwerp van zijn bespiegelingen te zijn, en beurtelings gaat er een stille glimlach over zijn gebruind gelaat. „Die carabinier zou me bijna te glad zijn geweest," mompelt hij, het ééne been gemoedelijk over het andere leggend. Thans hoort hij uit de verte een schel gefluit, en spoedt zich naar buiten, om met een verrekijker den omtrek te bespieden. Dan antwoordt hij met hetzelfde geluid. Geen twee minuten later komen uit het naburige bosch twee ruiters te voorschijn. Zij geven hun paarden de sporen, en houden stil voor de hoeve. Zij springen snel uit het zadel, en reiken den eierenboer de hand. „Zoo, Albert! Zoo, Albert Viljoen!" zeggen ze: „hoe is het gegaan? Heb je nieuws?" „Komt binnen! ' antwoordt de zwartgebaarde, terwijl hij Louis Wessels en Blikoortje voorgaat in de nederige woning. ,,'t Lijkt me hier niet slecht," meent Blikoortje, de braadlucht insnuivend als een hongerige hond. „Jij hebt altijd honger," lacht Albert; „enfin — ik zal je vandaag laten smullen als een koning!" Hij heeft veel te vertellen, en de beide ruiters luisteren met aandacht. Albert beweert met groote stelligheid, dat het Engelsche leger reeds morgenvroeg zal oprukken naar de Tugela. „Dan zullen zij spoedig onze stellingen bestormen," zegt de jonge jager. „Ik wil morgen vroeg weer naar het Engelsche kamp gaan," meent Albert: „om het te onderzoeken." „Gij hebt geen eieren meer," zegt Blikoortje. „Nog vier," antwoordt Albert. „Gij loopt reeds in de gaten — pas op!" waarschuwt Louis. 133 „Geen bezwaar," zegt Albert; „éénen keer durf ik het nog te wagen." Hij discht de gebraden hoenders op, die met grooten smaak worden verorberd, waarna de beide ruiters zich vlug verwijderen in de richting van het aangrenzende bosch. De zwarte Albert blijft alleen over in de havelooze hoeve. Ja, ze is haveloos. Zij werd voor eenige weken nog bewoond door een behoeftige Engelsche boerenfamilie, die bij de nadering der Boeren met groote overhaasting en zooveel mogelijk al het huisraad medenemend, was gevlucht, en Albert heeft er drie dagen geleden zijn intrek genomen, om als spion de bewegingen van het Engelsche leger te bespieden. Hij had het doelmatig geoordeeld, als eierenkoopman de Engelsche kampen binnen te sluipen, en de Boeren hadden er voor gezorgd, dat het leege kippenhok weer flink werd bevolkt. 11. Ternauwernood ontkomen. Het was nu een dag later: Donderdag 14 December, en het was nog nacht. De opwekkende klanken der reveille rolden door de kampen van Chievely. Slaapdronken stommelden de soldaten de linnen tenten uit, en als mieren woelden zij door elkander. Het reusachtige kamp geleek op een bijenkorf, waartegen de imker bij ongeluk met zijn voet heeft gestooten. Groote kampvuren vlamden op, in welker rossigen weerschijn de khaki-uniformen duidelijk . uitkwamen. Kom- 134 mandoroepen werden gehoord, en daartusschen klonk een vloek of een vroolijke kwinkslag. Er scheen een groote wanorde te heerschen, en toch heerschte er de stiptste orde, omdat ieder wist, wat hem te doen stond. De tenten werden gestreken, de bagage gepakt, en snel het ontbijt genomen. Reeds verzamelde zich compagnie bij compagnie; bataljon bij bataljon; regiment bij regiment; de ransels gepakt, de veldflesschen gevuld. Er werd een moedige, opgewekte geest bespeurd. Generaal Buller had den soldaten een korten strijd en een groote zegepraal voorspeld, en zij twijfelden niet aan zijn woorden. Bemind was hij niet, dat is waar; hij was een strak heer en kon vreeselijk uitvaren. Maar van zijn dapperheid liepen de zeldzaamste verhalen rond, en voor zijn krijgsbeleid had iedereen respect. Hij had nog nooit een slag geleverd, of hij had hem gewonnen; hij had nog nooit een veldtocht meegemaakt, waaruit hij niet als overwinnaar was te voorschijn gekomen. En dat is voor den soldaat dan toch de hoofdzaak. Hij zal van zijn generaal veel door de vingers zien, als deze maar de zege aan het vaandel weet te hechten, want de zege beteekent voor den soldaat alles: eer en roem'! glorie en buit! In het Oosten rees de dageraad op. Verscheiden regimenten stonden reeds marschvaardig; de officieren galoppeerden rond op hun prachtige paarden, en inspecteerden de lange, eindelooze liniën. De fluitjes gaven seinen, en het kommando klonk: „Voorwaarts marsch!" De grond dreunde onder den gehjkmatigen, doffen stap van vele duizenden voeten, en met een donderend hoera, dat door de daverende echo's der bergen werd herhaald, begon de tocht. 135 Weggedoken achter een harden klipsteen, den doornstok en de eierenmand naast zich, lag de zwarte Albert. Hij hield den verrekijker voor de oogen, en staarde opmerkzaam naar het leger, dat als een reusachtige slang langzaam optrok tegen de zacht glooiende hellingen. Er lag een onmiskenbare trek van bewondering op zijn gelaat, toen hij de orde, de regelmaat, de krijgstucht gadesloeg, die dit leger van meer dan twintigduizend man saamsmeedde tot één geheel, en deze ijzeren krijgstucht vergelijkend met den meer dan lossen band, die de Boerenkommando's bijeenhield, was hij niet zonder zorg voor de toekomst. Uren lang lag hij op zijn observatiepost. Op elk regiment infanterie met hun opgestoken bajonetten, die schitterden in de opgaande morgenzon, volgden de ratelende, volledig uitgeruste veldbatterijen, terwijl de wagentros, die het leger volgde, een lengte besloeg van bijna drie uren gaans. Daar waren de regimentswagens en karren, die een kleine onderscheidingsvlag droegen; de ambulance-wagens, bespannen met acht juk sterke, logge ossen; muilwagens, voortgetrokken door vier paar muildieren; karren met ezels er voor, die aanvallen kregen van koppigheid, en dan de korte pooten als schragen vastplantten in het diepe, mulle zand, afgewisseld door groepen cavalerie met lange, blinkende sabels. En dat alles vormde één geheel 1 Na een marsch van tien mijlen, en voordat de middaghitte drukkend werd, bereikten de troepen hun nieuwe legerplaats, van waar de stille oevers der Tugela zichtbaar waren. Snel verrees op het wijde veld een stad met rechte straten en linnen huizen, die hun luchtige daken dreigend ophieven tegenover de kleine Boererdagers, die angstvallig schenen weg te schuilen achter den noordelijken oever der Tugela. 136 Het ging nu tegen den avond. De rheumatiek scheen den eierenkoopman vandaag geducht te plagen, want hij sleepte zich nog moeilijker voort dan gister. Het hengsel van de eierenmand hing weer in zijn linkerarm, terwijl zijn rechterhand zwaar rustte op den stevigen doornstok. Er la gen vier eieren in de mand: kleine nietige eieren. Hij had ze reeds zevenmaal geveild, maar niemand wilde ze koopen, want men zei, dat hij afschuwelijk duur was met zijn waar. Hij was niet op zijn gemak. Nu en dan wierp hij een schichtigen blik om zich heen, en plotseling week hij achter een tent, want in spijt der invallende duisternis ontdekte zijn scherp oog in het midden van een groep naderende stafofficieren den opperbevelhebber. „Die moet me hier niet zien," meende de koopman, en niet voordat de gevreesde generaal voorbij was, zette hij zijn tocht voort. Bij een officierstent, door hare grootte duidelijk te onderscheiden van een gewone soldatentent, stond hij stil. Er werd druk, op gedempten toon, in die tent gesproken, en dat hij thans de gebogen hand voor het oor hield, om beter te kunnen luisteren, was geen vertooning. Hij stak de pijp in zijn vestzak: zóó boeide hem dat gesprek. Hij zette zich neer op een klipsteen, dien hij tot vlak aan de tent had gerold, en stuttend op zijn stevigen doornstok, hield hij het oor dicht bij het langzaam rimpelend tentlinnen. Het gesprek scheen zijn klimmende belangstelling te wekken, en op zijn gelaat kwam een groote, buitengewone spanning. Doch hij durfde er thans — hij had er misschien tien minuten gezeten.— niet langer vertoeven, en wilde juist opstaan, toen de carabinier van gister plotseling vóór hem stond. „Weer hier, maat?" riep de ruiter. 137 De eierenkoopman. bracht de hand aan 't oor. „Och ja — gij speelt den doovel 't Is waar ook!" „Ik heb nog vier eieren over. Koop ze van mij, carabinieri" De ruiter achtte het niet de moeite waard, er op te ' antwoorden. „Wat doe je hier, vlak bij deze officierstent?" vroeg hij met luide stem, den koopman met zijn strenge oogen scherp opnemend. „Uitrusten, carabinier — zie je dat niet?" De ruiter wendde zich tot een wachtmeester der lansiers, en deze zeide: ,,'t Zal gebeuren!" De carabinier verwijderde zich even, en de wachtmeester vatte met een zestal lansiers bij den eierenkoopman post. Het waren jonge kerels met onverschillige gezichten, die van ruwe grappen hielden. „Wat kosten die eieren?" riep er een, naar de mand wijzend. De koopman noemde den prijs. „Dan zijn het de mijnel" schreeuwde de lansier. Hij haalde ze uit de mand, sloeg ze stuk, één voor één, tegen de harde bamboesschacht van zijn lans, en slurpte ze op. „Nu mijn geld!" riep de koopman. De lansier schaterlachte. „Geef op — ik wil ook eieren koopen!" riep de tweede lansier, maar de mand was leeg. „Ik heb er niet één meer," zei de koopman. „Onzin! Ge hebt ze weggestopt in je zakken." En lachend stak de lansier met zijn wapen in de richting van zijn zakken. Het voorbeeld scheen aanstekelijk te werken op de anderen, en een zestal lansspitsen drongen op hem aan. 138 „Scheidt uitl" riep de koopman: Wachtmeester! bescherm mijl" De wachtmeester echter bleef er bedaard bij staan kijken, met over elkander geslagen armen. ,,'t Is maar een grap," meende hij, doch de koopman vond het een zonderlinge grap. Bloedsporen kleurden de punten der scherpe lansen. Nu eerst staakten de ruwe klanten hun werk. Zij vlijden zich neer in 't gras, bij de tent, en staken cigaretten aan. „Ik zal maar heengaan," zei de koopman met een onnoozel gelaat. „Hier blijven!" beval de wachtmeester. „Waarom?" „Dat zul je straks wel hooren." Het was slechte tijding, en Albert's onrust nam toe. Er was alle reden voor de vrees, dat de een of andere rondzwervende Kaffer had ontdekt, dat hij met de Boeren in verbinding stond, en zulks tegen een flinke fooi had verraden aan de Engelsche autoriteiten. Was dit vermoeden juist, dan wist de carabinier, dien hij reeds gister voor een geheimen Engelschen speurder had aangezien, er waarschijnlijk alles van, en had zijn vertoeven bij de Engelsche pfficierstent zijn lot bezegeld. Doch het waren slechts gissingen, en het verstandigste was, in de gegeven omstandigheden de zoo voortreffelijk gespeelde rol zoo lang mogelijk vol te houden. Zoo legde hij zich dan neer op den grond: op een afstand van de officierstent, met groote spanning de ontknooping afwachtend van dit tooneel, waarin hij de hoofdpersoon was. Maar hij werd weer gerustgesteld, toen vijf lansiers vertrokken, en slechts de wachtmeester met één man achterbleef. Ook achtte hij het een gunstig teeken, dat de 139 carabinier zoo lang wegbleef, en hij begon zich reeds met de gedachte vertrouwd te maken, dat alles maar een grap was, om hem een onnoodigen angst op het lijf te jagen, toen eensklaps een hand op zijn schouder werd gelegd, terwijl een stem hem in het oor fluisterde: „Albert Viljoen — vlucht!" Hij keek om, alsof hij door een electrischen schok was getroffen, doch niemand was er te zien. De wind plooide de linnen banen der tenten, terwijl de wachtmeester en de lansier zwijgend zaten te rooken. Waar was de geheimzinnige hand gebleven? Had Albert een vriend onder deze soldaten, die hem van 't verderf wilde redden? Het kon niet anders zijn. Het was een waarschuwing ter eHder ure. Hij twijfelde nu niet meer, dat men hem in de kaarten had gekeken, en slechts een koene, vermetele daad kon hem nog redden. Langzaam rees hij overeind. öok de wachtmeester stond op. „Ik word stijf van 't zitten," meende Albert. „Ik ook," zei de wachtmeester. De scherpe oogen van den Transvaler meenden in de schemering den carabinier te zien naderen. „Vergun mij, dat ik wat oploop, Wachtmeester!" „Hier blijven!" kommandeerde de wachtmeester, de revolver nemend. En de carabinier was op komst Toen wist de zwarte Albert, wat hem te doen stond. Er was geen aarzeling, geen weifeling — nu ging het om zijn leven. Hij sloeg den wachtmeester met zijn doornstok ter aarde en rukte hem het vuurwapen uit de hand, terwijl hij den opgesprongen lansier de eierenmand met zoo'n kunstvaardigheid tusschen de voeten wierp, dat deze struikelde. 140 Het eerste gevaar was bezworen, en nu rende hij, snel als een hert, dat door de wolven wordt vervolgd, dwars door het kamp, om de Tugela-rivier te bereiken. Er ontstond in het kamp een begrijpelijke en geduchte opschudding. Signaalseinen klonken, en cavaleristen sprongen te paard, om de uitgangen van het kamp af te zetten. Maar de Boer was een der uitgangen reeds gepasseerd, toen dit gebeurde, en terwijl de kogels der schildwachten hem onschadelijk voorbij floten, verdween hij inde donkerheid van een klein bosch. Nu moest hij eerst adem scheppen van de wilde jacht, want hij snakte naar lucht, doch de duisternis maakte plotseling plaats voor helder daglicht, en het electrische speurlicht golfde in breede lichtbanen over den omtrek. Hier, in dit kleine bosch, was hij echter veilig. Ten minste hij meende zulks, totdat eenige geweersalvo's, die de twijgen braken boven zijn hoofd, hem een anderen kijk op zijn toestand gaven. Doch al weer wist hij raad. Hij schuilde weg in een kuil, en legde zich plat op den bodem. En hier zou Albert veilig zijn geweest, indien de vijand hem niet een gevaarlijken speurhond achterna had gestuurd. De hond was hem op het spoor; hij hoorde het woedende geblaf, en er mocht niet langer getalmd. Hij sprong op, en rende door de lichtgolf heen, die hem scheidde van de rivier. De hond was nu dicht achter hem; Albert keerde zich om, en joeg het dier een kogel door den kop. Het volgende oogenblik was het struikgewas bereikt, dat de oevers der Tugela-rivier omzoomde. Hij was gered. De ondiepe plekken der rivier waren hem bekend, en spoedig stond hij aan den noordelijken oever. Hij wierp een langen blik terug op het groote leger- 141 kamp van den vijand; trompetstooten weerklonken, en de kampvuren blonken in eindelooze rijen. Veldkornet Louis Wessels kwam hem in de donkerte tegemoet. „Ik had me al bezorgd gemaakt om je, Albert." ,,'t Gaat den eenen keer een beetje moeilijker dan den anderen keer," meende Albert: „maar alles sal reg kom.1) Ik breng gewichtige tijdingen mede — morgen zullen de Rooibaatjes onze stellingen bestormen!" 12. In het Granaatvuur van Colenso. Boven op een kopje staan een aantal gewapende Boeren. Hun oogen zijn naar het Zuiden gericht, naar het groote Engelsche legerkamp. De bewegingen zijn duidelijk te onderscheiden. Cavaleristen leiden hun paarden aan den toom, om ze te drenken; de kanonnen worden bespannen; de infanterie treedt aan voor het appèl, en schallende hoornsignalen planten zich voort door het geheele kamp. Er zal heden gevochten worden — er is geen twijfel aan.... Hoe staat het m 't Westen?" vraagt een stem: „bij de Vrijstaters?" Het is de stem van Louis Wessels, die door zijn lengte boven de andere Boeren uitsteekt. De vraag is gericht tot Blikoortje, die op zijn pony nadert. *) Alles zal terecht komen. 142 „Alles in orde," antwoordt Blikoortje; „zij zijn vol moed, maar zij zouden nog wel honderd manschappen kunnen gebruiken." „Wij zullen onze broeders niet in den steek laten," meent Wessels bedaard: „hoe staat het bij ons?" „Vele Transvalers hebben hun paarden vier mijlen achterwaarts gebracht, Veldkornet, om de mogelijkheid eener vlucht uit te sluiten," zegt Blikoortje met verheffing van stem. „De dagen van prins Maurits bij Nieuwpoort herleven, roept .de jonge jager, niet zonder ontroering. Er heerscht een ernstige, plechtige stemming. Witte dampen stijgen statig op uit de valleien van Natal; in het Oosten gaat de gouden poorte langzaam open voor den Vorst van den dag, en stil, als zwijgende reuzen, staan de bergen in het rond, wachtend op het oogenblik, dat het gordijn boven het bloedig tooneel omhoog zal gaan. „Goeden morgen!" roept een moedige stem, vlak achter Louis Wessels. „Kees — ben jij dat?" zegt de jonge jager; „zijt ge weer beter, en komt ge zoo pas van Wonderfontein?" „Mijn ongesteldheid had weinig te beteekenen en is radikaal genezen. Zoo even kwam ik in het lager aan; ik heb den ganschen nacht doorgereisd." „Hoe maken het Moeder en Janske?" „Naar omstandigheden zoo goed als 't maar kan. Ik breng jou en Karei de hartelijkste groeten." „Dat verblijdt mij," zegt Louis, die nog meer dan zijn jongere broeders het harde verlies beseft, dat zijn moeder bij Elandslaagte heeft getroffen. „Zijn de Kaffers rustig?" „Opmerkelijk rustig, Louis." „Hoe gaat het met het vee en de boerderij?" 14S „Dat valt niet tegen." De jonge jager laat zijn arendsoogen thans langzaam gaan over het landschap. In het Westen verheft zich de top der ruige Groblerskloof. „De Vrijstaters hebben ginds, bij de Groblerskloof, maar zwakke stellingen," meent de veldkornet, met de hand naar het Westen wijzend. „Vrijstaters van het echte soort staan daar," zegt Blikoortje; „dat heb ik u immers gezegd." „De vijand zal daar den overtocht over de rivier forceeren," meent Louis. „Met honderd man zijn ze geholpen, Veldkornet." „En zijn de Engelschen over de rivier, dan zullen ze onze verdere stellingen in de flank aangrijpen — wij moeten de Vrijstaters vast helpen." „Generaal White in Ladysmith kan tegehjker tijd wel een aanval wagen," meent Potgieter, de Nataller. De jonge jager glimlacht even. „Die doet voorloopig niets," zegt hij; ,,'t is op 'toogenblik een moedelooze natie, die daar in Ladysmith zit opgesloten — wat denk jij er van, Albert?" „De hoofdaanval zal plaats hebben op de ijzeren wagenbrug van Colenso, hier vlak voor ons, ' meent de zwarte Albert. De jonge jager kijkt den spreker aan. „Als generaal Buller dat doet," zegt hij: „dan heeft God hem met blindheid geslagen." De zon staat thans boven de kimmen. Zij vlamt boven de bergen en de bosschen, en jaagt de duisternis voor zich uit naar de spelonken en de holen van hal gebergte. Plotseling wordt de stilte verbroken door den luiden donder der Engelsche artillerie. 144 „Dat zijn de marine-kanonnen," zegt Louis Wessels; „ik ken ze aan het geluid." „Zij mikken op het fort Wylie," meent Blikoortje. 'Fort Wylie ligt ten Oosten der ijzeren wagenbrug. Reeds suizen de lyddietbommen over hun hoofden heen. Het is als het geruisen van roofvogels, die hun zware wieken uitslaan. Het wordt tijd, om de stellingen in te nemen. Het kopje wordt verlaten, en het veldkornetschap van Louis Wessels begeeft zich naar het dal, achter de heuvels, waar hun paarden staan. Men weet niet, wat deze dag zal baren, en de ernst van het oogenblik ligt op aller gelaat. „Broeders," zegt de jonge jager met krachtige stem: „er is geen tijd, om veel te praten. Wij zullen elkander niet verlaten maar elkander helpen als trouwe Afrikaners. Het is de heilige strijd voor vrijheid en recht, en de God onzer vaderen make ons onoverwinnelijk in den strijdl" Zoo springt hij dan in het zadel, hij en zijn burgers, en zij rijden in vollen galop naar de stellingen der Vrijstaters, die deze versterking met vreugde begroeten. Ieder Boer zoekt thans zijn stelling achter de klippen. Hij schuift de scherpe patroon in het slot van zijn geweer, terwijl het vuur van den vijand als een noodweer over hun hoofden heen giert. De onnoozele Hannes heeft het geweer reeds geladen. Louis Wessels had Hannes gelast, bij de paarden te blijven, maar hij had er niet van willen hooren. Hij meende, dat dit het werk voor de Kaffers was, en had plechtig verzekerd, dat hij kon schieten als de beste. Zoo ligt hij dan in de vuurlinie, met het geweer gewapend. „Ben je niet bang?" vraagt Potgieter. De Held van Spionkop. 10 145 „Ik zal dapper vechten," zegt Hannes: „ik zal de Khaki's schieten, dat er de veeren afstuiven." Het is een ontzettend, gruwelijk vuur; de bergen en de heuvelen staan te schudden. Colenso schijnt geheel verlaten te zijn; de rotsen steken haar naakte pieken zwijgend omhoog, en met groote omzichtigheid trekt de Engelsche infanterie, onder de bescherming van een overstelpende artillerie, langzaam op naar den oever der Tugela. De Boeren bewegen zich niet; zij zijn een geworden met de klippen, waarachter zij schuilen. Met de Mausers of de Henri-Martini's aan den schouder, de tanden op elkander geklemd, zoo liggen zij daar — als de jagers, die loeren op het wild.... Zoo begint de slag van Colenso. „Die lyddietbommen doen geen kwaad," zegt de zwarte Albert. „Moeten we nog niet schieten?" vraagt een jonge Boer, die door de spanning zich nauwhjks kan beheerschen. „Wacht totdat ik het sein geef," zegt de veldkornet; „hoe nader de vijand, hoe rijker de oogst I" Daar komt een granaatkartets, barst met een donderenden knal boven de Boerenstelling, en slingert een hagelbui van kogels naar beneden, onder de "burgers. . „Ik ben gekwetst," klaagt Hannes, de hand op de borst drukkend. Potgieter is onmiddellijk bij hem, rukt zijn vest open en ziet de wond, waaruit het bloed sijpelt. Maar het is gelukkig slechts een vleeschwond, en de onnoozele Hannes is nog in staat, om alleen de ambulance te bereiken, in de achterhoede. De jonge jager ziet een achttal mannen langs de Boerenstellingen galoppeeren, en hij herkent onder hen Louis Botha, die heden de verantwoordelijkheid van opperbe- 146 velhebber zal hebben te dragen. Aan zijn zijde rijdt de dappere Fransche kolonel Villebois-Mareuil. „Nu zullen we 't hebben," zegt de veldkornet, en hij klemt den Mauser vaster in zijn sterke handen. Van terzijde komt thans het vuur der Boerenartillerie: vier snelvuur-kanonnen en een Nordenfeld-Maxim. Zij richten hun vuur niet op de vijandelijke artillerie maar op de infanterie, die in lange, grijs-bruine linies voortkruipt over den grond. Duidelijk is het pompend geluid van het Nordenfeld-Maxim te onderscheiden van het vuur der andere artillerie. Albert brengt den verrekijker voor de oogen. „Onze artillerie schiet prachtig, meesterlijk!" roept hij, terwijl hij heengluurt over de klip. Twintig, dertig Boeren worden boven het kopje zichtbaar, om ook eens de uitwerking der eigen artillerie gade te slaan, maar zij hooren het naderen van een lyddietbom, en verdwijnen als dassen in hun holen. „Wie kommandeert daar ginds onze artillerie?" vraagt Albert Vilj oen. „Kapitein Pretorius," zegt de veldkornet. „'t Is een kerel 1" meent Albert. Intusschen bracht generaal Hart, door een gids geleid, den linkervleugel van het Engelsche leger tot Breideldrift, ten Westen der samenvloeiing van de Tugela-rivier en de Doornkopspruit. De Engelschen zijn thans op geen achthonderd meter afstands van de Transvalers onder veldkornet Wessels, die de verbindingsschakel vormt tusschen de Vrijstaatsche en Transvaalsche stellingen. „Laten we schieten!" roepen de Boeren, maar de jonge jager houdt hen nog in toom. „Nog niet — wacht op mij!" roept hij met luide, dringende stem. 147 En zijn burgers gehoorzamen, doch slechts met moeite. De vijand nadert tot op zeshonderd — tot op vierhonderd meter: — „Vuur!" kommandeert de veldkornet, terwijl zijn schot een officier neerlegt. Het is voor de soldaten een vreeselijk oogenblik; zij vallen onder het vuur van Trans valer s en Vrijstaters als korenaren in een hagelstorm. Zij werpen zich, waar zij staan, plat tegen den grond, om ten minste eenige schuiling te hebben. „Vuur!" kommandeeren hun officieren: „vuur!" Ja, vuur! — doch waarop moeten zij vuren? Er is geen mikpunt, want het rookvrije buskruit der Mamerpatroon verhindert, de stellingen der Boerenschutters te ontdekken. Er zijn soldaten, die hun geweer reeds wegwerpen — wat hebben zij er aan tegenover een onzichtbaren en onbereikbaren vijand? „Schiet bedaard," roept de jonge jager: „en langzaam! Zuinig met de ammunitie!" Daar springt een grijsgebaarde sergeant der fusiliers op. En alsof hij zich schaamt, daar langer als een weerloos voorwerp voor de Boerenkogels te liggen, roept hij tot zijn manschappen: „Zet op bajonet, en laten wij ons een beroemden naam verwerven!" Doch hij komt niet ver. De kogel van den zwarten Albert doorboort zijn hoofd, en hij valt stervend neer in de armen van zijn makkers. Andere soldaten bereiken op zeker punt den oever, en springen in den stroom, doch komen met hun voeten terecht in het verraderlijke prikkeldraad, dat de Vrijstaters op den bodem der rivier hebben gespannen, raken er in verward als wolven in de val, en moeten jammerlijk omkomen. En aldoor zingen de Mausers hun doodenzang.... Generaal Buller ziet de wanhopige maar vruchtelooze 148 pogingen der brigade van generaal Hart, om den overtocht over de Tugela te forceeren, en al is het waar, dat hij op een paar duizend menschenlevens niet let, als het geldt de bereiking van zijn doel, zoo is het toch ook waar, dat generaal Hart de menschenlevens nog minder telt, ja licht weegt als de bladeren van het geboomte. Generaal Buller geeft het bevel tot den terugtocht van den linkervleugel, doch hoe vreeselijk het Vrijstaatsche en het Transvaalsche vuur de gelederen van den vijand heeft geteisterd, wordt nu eerst zichtbaar. Een officier roept zijn manschappen toe, te retireeren. Niemand verroert zich. Hij herhaalt de order — tevergeefs. Hij kruipt naar zijn manschappen toe, en rukt hen aan den arm — zij slapen — zij slapen allen den langen slaap des doods.... Louis Wessels is opgerezen uit zijn stelling, en begeeft zich naar den Vrijstaatschen kommandant. „Me dunkt, dat het onweer hier voorbij is, Kommandant; u kunt mijn menschen thans wel missen." De kommandant knikt bevestigend. ,,'t Zal nu wel gaan," meent hij. De jagersoogen van Louis Wessels speuren naar de verte. „De Khaki's zullen werkelijk de dwaasheid begaan, de Colenso-brug te bestormen — op, kerels! In 't zaal! Daar moeten wij bij zijn!" De Transvalers verlaten hun stellingen en zoeken hun paarden; verscheiden Vrijstaters hebben zich bij hen gevoegd. En te zamen jagen zij naar hun nieuwe" stellingen, terwijl generaal Hildyard tracht, met de tweede Engelsche brigade de ijzeren wagenbrug te bereiken. Het vuur der kleine maar pittige Boerenartillerie is helaas aanmerkelijk verminderd, 't Was niet uit te houden 149 onder dien overstelpenden regen van lyddietbommen, door de zware marinekanonnen geslingerd. Het vuur der Transvaalsche kanonnen wordt al zwakker; thans verstomt het geheel. „Onze kanonnen zijn stuk geschoten," zucht Jan Potgieter, de Nataller. Doch de zwarte Albert schudt driftig het hoofd. „Onzin, Neef, onzin! Laat Pretorius maar loopen! Al te maal krijgslisten, Jan. De Rooibaatjes moeten in den waan worden gebracht, dat zijn kanonnen kapot zijn. Maar hij zal er straks met die kapotte kanonnen op losbranden, dat hun hooren en zien zal vergaan; dat verzeker ikAe! •• Op zijn Mausergeweer stuttend, gaan de valkenoogen van den jongen jager over het slagveld. Zijn neusvleugels beginnen te trillen van spanning. „Wat gaan de Engelschen nu uithalen?" roept hij verbaasd: „kijkt toch eens, burgers! kijkt toch eens!" 't Is werkelijk de moeite waard om te kijken. Twee complete batterijen komen in vollen galop aanrennen. Een der naaste burgers legt het geweer reeds aan, doch de veldkornet slaat den loop tegen den grond. „Hinder hen toch nietl" roept hij: „zij loopen in de vall" Op achthonderd meter afstands van den zuidelijken oever der Tugela worden de kanonnen afgehaakt en in stelling gebracht. ,,'t Is tijd," meent Blikoortje, die zich niet langer kan inhouden: ,,'t is tijd." „Vuur!" kommandeert de veldkornet. Al de klippen in den omtrek schijnen vuur te spuwen; het hagelt Mauserkogels. De paarden slaan tegen den grond; de artilleristen vallen boven op hen. 150 Maar aan deze gedrilde soldaten kan men zien, wat de krijgstucht vermag. De stukskommandant, een lange, schrale militair, kommandeert: „Met granaatkartets laden!" Het kanon wordt door een hefboom geopend, en een artillerist haalt de granaatkartets uit den ammunitiewagen, die door het vuur wordt omloeid. Hij doet twee stappen met de bom, en stort dood neer. Zijn nevenman neemt de bom over, en brengt ze voor1 de opening van het stuk; nummer drie schuift de lading met den aanzetter in de kamer van het kanon. Daar komt een granaat aansuizen van de opnieuw vurende Boerenartillerie, en slaat den aanzetter in de handen van nummer drie tot splinters. De artilleristen kijken naar den langen, mageren stukskommandant. Een tweede granaat berst in zijn nabijheid, en hij verdwijnt in de opstijgende rook- en stofwolken. Zij blijven op hun post, en evenals de mast van het zeeschip langzaam oprijst uit de stortzeeën, zoo rijst de lange kommandant op uit de weer neervallende stofwolken — rechtop als de groote mast van het zeeschip. „Richt!" roept de stukskommandant. „Vuur!" De granaatkartets gaat suizend de lucht in, en de kommandant brengt den verrekijker voor de oogen, om de uitwerking te zien. Doch een Mauserkogel slaat hem den verrekijker uit de hand, en een tweede rukt een stuk van zijn wijsvinger weg. Hij haalt bedaard het lorgnet uit zijn vestzak, en tuurt oplettend naar de Boerenstellingen. Dan geeft hij weer zijn bevelen: „Met granaatkartets laden!" „Richt!" 151 „Vuur!" De tweede granaatkartets suist uit den vuurmond, maar het laden heeft aan vier artilleristen het leven gekost. „De stelling is hier niet volkomen veilig," meent de stukskommandant; „wij zullen een andere stelling zoeken — spant in!" Van de acht paarden zijn er vijf dood of gekwetst. „Aanhaken!' kommandeert de kommandant, doch een derde granaat berst in zijn nabijheid, en hij verdwijnt voor den tweeden keer, als een mast — rechtop — in de wolken van damp en stof. Doch als die wolken zich leggen, staat hij niet meer overeind. Hij ligt tegen den grond — dood — uitééngescheurd — als een versplinterde vaandelschacht.... Nu echter breekt de strakke band der krijgstucht. Het vuur der Engelsche kanonnen verstomt, en terwijl tien van de twaalf kanonnen worden achtergelaten als schepen, die op de rotsen zijn vastgeloopen, vluchten de manschappen, door een onweerstaanbare zucht tot zelfbehoud voortgedreven, naar een donga of droge sloot in de nabijheid. De gewonden trachten kruipend diezelfde veilige dekking te bereiken, en de jonge jager zet het geweer met den kolf op den grond. ,,'t Is te vreeselijk," zegt hij; „we kunnen die gewonden toch niet doodschieten!" Generaal Buller heeft van zijn observatiepost dat alles gezien. Hij heft zich op in de stijgbeugels, en staart met strak gelaat op het bloedige tooneel. Hij zet de tanden op elkander, dat zij knarsen. Hij wendt zich tot generaal Carey, die naast hem te paard zit. 152 „Ik kan 't nooit verantwoorden, als die kanonnen verloren gaan," zegt hij met een somber gebaar. „II heeft de huzaren nog, Generaal." De huzaren — 't is waar. Buller heeft er reeds aan gedacht, en hij geeft de noodige bevelen. „Huzaren, voor!" Als een wervelwind vegen de huzaren over het veld, in de richting der verlaten kanonnen, en de vluchtelingen in de donga scheppen nieuwen moed. Doch negen Boerengranaten bersten midden in het eskadron, en scheuren het uiteen als schuim, dat tegen de klippen uiteenspat. Er gaat een kreet op over het doodenveld, die den toeschouwer het bloed in de aderen doet stollen, doch de kreet verstomt, en de Mausers en de Maxims zingen hun doodenzang.... Dat is de slag van Colenso. ,,Me dunkt, dat zij 't er voorloopig mee kunnen doen," meent Blikoortje, zich met de mouw het zweet van het gelaat vegend. „Hebt ge nog niet een slok in de veldflesch?" vraagt Potgieter aan den zwarten Albert. „Wie denkt er thans aan dorst?" roept hij, terwijl zijn eigen keel schor is en heesch van dorst. „Het is een dag der wrake, en de Heere geeft de vijanden in onze handen! Zie, daar komen ze weer aan met groote troepen, als hongerige wolven, doch wij zullen ze verslaan in de mogendheden des Heeren!" Dat is geen zoon meer der negentiende eeuw, die daar spreekt — het schijnt een van Joabs dappere krijgsknechten te zijn, die, drieduizend jaar geleden, de oorlogen des Heeren streed tegen de onbesneden Filistijnen, en door den donder van den slag uit zijn langen doodslaap gewekt, die oorlogen opnieuw zal strijden. Vier compagnieën infanterie onder kolonel Bullock 153 nemen de doodelijke taak der vernietigde huzaren over. „Wat zal Engeland zeggen, als wij die kanonnen in den steek moeten laten?" vraagt de kolonel, en hij stormt met zijn manschappen voorwaarts. Zij zijn binnen de vuurlinie, voordat zij er erg in hebben. Zij klauteren over de gedoode cavaleriepaarden heen; zij struikelen over hun gesneuvelde kameraden. De gekwetsten, die in de gloeiende hitte liggen te versmachten van dorst, smeeken hen om een teug water of om een barmhartigen kogel, die aan hun lijden een einde maakt, doch er is geen tijd. Voorwaarts — voorwaarts in die vlammende hel van vuur! Thans zijn de kanonnen bereikt, doch de manschappen kunnen het niet uithouden in dat vernielend vuur, en zij vluchten naar de donga, bij hun kameraden. De dapperheid der Engelsche officieren is echter geen ijdele klank. Een officier springt met doodsverachting naar voren, en tuigt een span paarden in voor een vuurmond. Zij worden neergeworpen door een berstende granaat, en hun weggeslingerde ingewanden slaan hem in 't gezicht. Hij neemt een tweede span paarden; ze steigeren wild op — het is hun laatste steigering. Hij zoekt naar een derde span paarden Maar generaal Buller geeft thans bevel, de wanhopige pogingen te staken, en de tien kanonnen blijven achter, met hun bedekking van dooden en stervenden „Kijk," zegt een grijsgebaarde Boer, die deel uitmaakt van het kommando, dat een der oostelijke stellingen, den Hlangwaniberg, bezet houdt, tot zijn nevenman, die minstens even oud is: „kijk, Piet, de Rooibaatjes willen dezen berg bezetten." 154 „Onzin, Roel," zegt zijn nevenman: ,,'t is te groote onzin." „Kijk dan toch, jong — 't is toch waar." „Machtig 1 Jij hebt recht, ou-kèrel — maar hoe komt de Rooinek dan toch aan zoo'n snaaksch stuk?" Ja, hoe kwam hij daaraan? Lord Dundonald verkeerde in de meening, dat de Hlangwaniberg slechts zwak bezet was door de Boeren, en laat hem daarom zonder dekking bestormen. „Sapperloot — dat is een hapje 1" zegt Roel, de zware, ruige wenkbrauwen oplichtend. ,,'t Zijn Natalsche carabiniers, Roel," onderricht Piet, die scherper van gezicht is dan zijn nevenman, en Roel wrijft zich gemoedelijk de grove handen. „Die verraders van Natal zullen er van lusten, ou-kèrel! „En Johannesburger Uitlanders zie ik ook," vervolgt Piet. „Johannesburger Uitlanders?" zegt Roel. „Machtig, oukèrel — dat doet mijn boddie goed. Aan die ellendelingen heeft tante Sannie het te danken, dat Oom Roel, haar man, thans als een scharenslijper bij Ladysmith moet liggen, maar we zullen ze nou raken, Piet!" Met onbegrijpelijke zorgeloosheid rukken de Engelschen op. Als zij echter goed onder schot zijn gekomen, vallen er de Mauserkogels tusschen als onder een troep patrijzen, en een Engelsch officier, die te ver is genaderd, om terug te trekken, wordt door Oom Roel eigenhandig gevangen genomen. „Sta, rekel!" roept hij, den luitenant bij den kraag van zijn Khaki-uniform grijpend. „Laat me los! Ik zal niet wegloopen," bromt de officier. „Goed, baassie," zegt Roel daarop met zijn gewone goedhartigheid: „dan is het goed! Ga daar zitten, vlak voor 155 mij, baassie, dat ik jou goed in de gaten kan houden, terwijl ik nog wat Rooies ga schieten I En nu en dan, als Oom Roel een raak schot heeft gedaan, klokt hij met zijn tong, en roept hij zijn gevangene vriendelijk toe: „Zeg, baassie — wat zeg jij er van?" „Jij bent net Nimrod," zegt de officier, en Oom Roel voelt zich door dien lof zeer gestreeld. Hij neemt een pruim tabak uit den leeren tabaksbuil, en biedt den buil dan zijn gevangene aan. „Ook een pruimpje? ' vraagt hij; ,,'t is baie beste, baassie." De officier schudt het hoofd, doch plotseling springt hij overeind. „Pas op," waarschuwt Oom Roel: „en haal geen dwaasheden uitl" De officier gaat weer zitten. Hij had gemeend, dat een nieuwe poging door de Engelschen zou worden gewaagd, om den Hlangwaniberg te nemen, doch hij heeft zich vergist. Over het wijde veld gaan de langgerekte, schrille tonen der semHuiten, die den terugtocht bevelen. „Baassie, ben jij 'n goed schutter?" vraagt Oom Roel. „Ik raak het middenpunt van een cirkel op duizend pas afstands," antwoordt de officier. Oom Roel gaat met de hand genoegehjk glimlachend door zijn grijzen, patriarchalen baard. „Hoe vindt je hem, Piet?" zegt hij. Oom Piet lacht smakelijk. ,,'t Rooibaatje schiet een gat," zegt hij: „en haalt er dan een ronden kring om heen — 't is een baie slim Rooibaatje." Zoo liggen zij daar bij elkander achter het kopje, en oom Roel klokt opnieuw met zijn tong, want hij heeft weer een Khaki omvergeschoten.... 156 Nog altijd staan daar die tien kanonnen, stil en verlaten: de stomme, wijde muilen naar de stellingen der Boeren gericht. De jonge veldkornet klimt boven op een kopje, en van daar ziet hij ze staan. Hij ziet meer; hij ziet de dooden liggen — bij honderden: als havergarven, afgemaaid door de sikkel. En langs den gezichtseinder trekken de verslagen Engelsche troepen heen. Louis is snel terug, want de gedachte aan die tien eenzame kanonnen vervult zijn gansche hart. Juist komen hem een paar onderofficieren van de Johannesburger politie en zijn broeder Kees tegemoet. Ze weten reeds, wat hij wil zeggen; zij denken aan het zelfde, en zijn al op pad naar de Tugela, een afdeeling Politiemannen en Boeren achterna. Het is om de kanonnen te doen, en dwars door de rivier gaat de weg. Het wordt hollen, hollen, en Louis komt vooraan. Toen is het ongeluk gebeurd; een kogel treft hem in het hoofd. Hij houdt zich vast aan een klip, om niet te vallen; de golven der Tugela beginnen m een wilden dans te draaien voor zijn oogen, en hij zou gevallen zijn, zoo zijn broeder Karei hem! niet had opgevangen. ,,De kanonnen — neemt de kanonnen!" is het laatste, dat over zijn verbleekende lippen komt. Kees en Karei nemen hem voorzichtig op, en leggen hem neer op een beschutte plek. Louis zal oewusteloos worden, maar hij worstelt er tegen met alle kracht, en strekt de hand uit in de richting der kanonnen. „Wees onbezorgd, broer," zegt Kees; „ze zijn zoo zekér de onze, als de zon daar aan den hemel schijnt!" 157 Er glijdt iets als een glimlach over Louis' gelaat. Dan zinkt hij weg in de diepte der bewusteloosheid. „Ga jij maar heen," zegt Karei tot Kees: „ik houd hier de wacht!" En Kees snelt heen. Zoo bereikt hij de kanonnen, terwijl de Afrikaners reeds bezig zijn, ze door de rivier te sleepen naar den noordelijken oever. „Wacht maar, maat," zegt Blikoortje met een triomfantelijk gebaar, de hand op den loop van een bijna fonkelnieuw Armstrongkanon leggend; „ge hebt slechte dagen gehad, want ge moest het onrecht dienen. Dat wordt nu anders; voortaan zult ge strijden voor vrijheid en recht!" Zoo worden de tien kanonnen in veiligheid gebracht. En generaal Buller seint naar Londen, dat er aan de Tugela een klein ongeluk heeft plaats gehad 13. Vóór de Poorten des Doods. Er heerschte groote stilte: de stilte, de rust van een warmen zomernamiddag. De kettinghond, achter het huis, had zich neergestrekt in de schaduw van zijn hok, en hapte met den grooten muil naar de vliegen, die hem plaagden; de duiven koesterden zich boven op den nok van het wagenhuis, en een groep eenden zaten, met omgebogen hals, te slapen bij den grooten vijver. Eenige koeien met haar kalveren lagen te herkauwen aan den rand der spruit; een paar tamme struisvogels stapten op hun reuzenpooten 158 statig het erf op en neer, en uit het geboomte klonk het slaperige getjilp van een paar kleine vogels. Heel aan 't einde van het groote erf, honderden schreden achter het wagenhuis, stonden de stroohutten der Kaffers, die op Wonderfontein werkten. De kleine, naakte Kafferkinderen buitelden rond in het zand, en rukten elkander in het lange, ongekamde kroeshaar. Doch hun moeders, die in versleten wollen dekens buiten tegen de kleiwanden hunner hutten leunden, hieven haar handen dreigend op, als de zwartjes te veel leven maakten, en zeiden dan: „Stil, Shilling 1 rustig, Columbus! want ons baassie is baie ziek." Hij lag in het groote ledikant, waar zijn vader had geslapen den laatsten nacht, voordat hij wegtrok naar den oorlog en naar' den dood. Of hij erg ziek was, de jonge Louis Wessels? Het stond te lezen op het bekommerde gelaat der moeder, de zwaar beproefde weduwe, die aan zijn sponde zat; het was tezien aan Truida Uijs, die met onhoorbaren tred binnen kwam. Als pleegzuster van het Roode Kruis had Truida achter de Boerenstelhngen dienst gedaan, toen Louis bij Colenso zwaar gewond was geworden. Zij was aanstonds geroepen, en had het eerste verband gelegd, terwijl zij 't er tevens door had weten te halen, dat Louis in een der voortreffelijk, ingerichte ziekenwagens der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij was vervoerd tot de dichtst, bijgelegen spoorweghalte van Wonderfontein. De reis duurde lang, want de oorlog legde beslag op al de spoorlijnen, en Wonderfontein lag ver in 't Noorden. Het was maar gelukkig, dat Truida den gewonde mocht vergezellen. De dokter had er eigenlijk mets van willen weten, want hij kon Truida slecht missen, en de kom- 159» mandant had al zijn overredingskracht noodig gehad, om het verlof voor Truida te verkrijgen. Aan de laatste spoorweghalte gekomen, stond de ossenwagen reeds gereed, om Louis naar Wonderfontein te vervoeren. Tante Sannie, die van de komst door een ijlbode was bericht, had er voor gezorgd, terwijl het veeren bed, achter in den huifwagen, door de zorgzame moederhanden was in orde gebracht. De weduwe had haar zoon ontvangen, zooals men dat verwachten kon van een dochter der oude Voortrekkers, die hun kracht zochten in het Woord des Heeren. Zij had niet gemord en niet geweeklaagd. Zij had een verborgen plekje opgezocht, om er te bidden, en dit plekje verlatend, had er op haar droevig gelaat iets gelegen van bovenaardsche, geheiligde kracht. Zij had die kracht zoo noodig. En ook Janske, wier oogen zich verduisterden, toen zij haar geliefden broeder terug zag, had ze noodig. En Truida dan? 't Was nog geen twee maanden geleden, dat Louis vóór haar stond in de volle, ongebreidelde kracht van zijn drie en twintig jaren — en zie! daar lag hij nu in wilde ijlkoortsen, waarin zijn laatste levenskrachten werden verteerd. Zij zette zich neder naast het voeteneinde, tegenover moeder Wessels, die aan het hoofdeinde zat. „De kanonnen!" riep hij: ,,de kanonnen! Voorwaarts, burgers, voor vrijheid en recht! Waar is mijn geweer? Blikoortje, heb je mijn geweer niet gezien?" Hij tastte met de handen rond in de ijle lucht. Dan namen zijn vizioenen weer een andere richting. „Moederke! dat ge zoo lijden moet! Vader dood en Danie dood — arm moederke! Maar ik ben nog gezond en jong en sterk, en zal u troosten, als de oorlog is afgeloopen. 160 Maar eerst zullen we vechten voor vrijheid en recht, dat de vonken er afstuiven! Waar is mijn geweer? Waar is mijn geweer, vraag ik!?" Hij tastte opnieuw rond in de ijle lucht. Truida stond op, om hem een koud compres op het gloeiende hoofd te leggen. Hij staarde haar aan: lang en aandachtig, alsof hij op het spoor was van een dierbare herinnering uit lang vervlogen dagen, maar hij kón den draad niet vasthouden, en de draad ontglipte hem. „Kent ge me nog?" kwam het Huisterend over haar lippen. Hij keek haar opnieuw aan, lang en aandachtig; toen sloot hij de oogen. Maar zijn handen bewogen zich; zijn vingers plukten aan het blanke laken. „0 Truida," snikte de moeder: „slechts een wonder kan hem nog redden!" „En kan God dan geen wonderen meer doen?" vroeg Truida. Maar haar oogen waren omfloersd, en er nokten tranen in haar stem. De schaduwen werden grooter daar buiten; de zon daalde in het Westen, en de bladeren van den wijnstok', welks ranken zich heenslingerden om de ramen, wierpen bewegelijke schaduwen in de kamer. Pluto stond buiten, legde de voorpooten op het vensterkozijn, en staarde met droeve oogen naar binnen. „Hij treurt om zijn baas!" zeide Janske. Al grooter werden de schaduwen daarbuiten. De zon verdween, en witte dampen stegen op uit de schemerende valleien. De hanglamp werd aangestoken. Truida had gezorgd voor een groen, papieren scherm, dat het schelle petroleumlicht temperde. Janske had zich nedergezet in een hoek, in de schaduw, en er werd niets gehoord dan het De Held van Spionkop. 11 161 getjilp der krekels achter de haardplaat, en een zacht gesnik uit de schaduw. Tante Sannie stond op, om een doek voor een nieuwe compres te halen uit de linnenkast. Maar zij tastte in een verkeerde lade, en zag de haneveer, die Janske had gestoken op den hoed van haar Danie, haar Benjamin. De vezels waren gekleurd en vastgekleefd door het roode bloed: het bloed van Danie; het bloed van Elandslaagte.... Het werd haar te machtig. Zij ging naar het kleine kamerke, waar die jonge teringlijder met een gebed voor het gemartelde Afrikaansche volk op de lippen was gestorven, x) en zij snikte het uit van smart en zielewee. Toen zij terugkwam, zat Janske nog zacht te schreien. ,,Ga naar bed, mijn kind!" zei de moeder. Zij nam Janske bij de hand, en bracht haar naar het andere vertrek. Zij kuste haar goeden nacht, maar het meisje sloeg de armen om den hals van haar moeder en snikte: „Deze nacht zal beslissen over dood en leven; Truida heeft het mij gezegd — hoe kan ik dan slapen?" „Ga naar bed, mijn kind!" zei de moeder nog eens: „de Heere zal het voorzien!" Zoo ging Janske naar bed, maar zij zou in dezen nacht geen oog luiken. Zij zou biddend de lange, beslissende uren doorbrengen. De deur der ziekekamer werd voorzichtig geopend, en door de kier werd het zwarte, gerimpelde gelaat van een ouden Kaffer zichtbaar. Het was Efraim, die door Gijs Wessels bij 't vertrek tot opzichter over de boerderij was aangesteld. Hij stond daar met gebogen gelaat, vol ontroering, de oogen vragend op de bazin gericht. *) Zie „De Leeuw van Modderspruit. 162 Toen wenkte tante Sannie hem, nader te komen, en hij deed het. En hij knielde neder bij zijn jongen baas, die voor hem steeds een milde meester was geweest. Behoedzaam nam hij diens hand en kuste ze vol teederheid. „MistressI" fluisterde hij troostend: „de jong-baas zal genezen, want ik heb veel voor hem gebeden." Dan verdween hij weer: stil, onhoorbaar, op zijn bloote voeten. En buiten, aan den dorpel, legde hij zich neder, om maar dicht bij zijn jongen baas te zijn. Hij lag er den ganschen nacht, vlak tegen den dorpel, terwijl de koude van den nacht zijn oude leden deed rillen. Doch hij voelde de koude niet, want Efraim, die tot het verachte Kaffergeslacht behoorde, bezat een warm hart. Het was weer stil geworden in de ziekekamer. Het getjilp der krekels was verstomd, en duidelijk klonk thans het eentonig getiktak der oude klok. Moeder Wessels staarde door de ongeblinde ramen naar den hemel, naar de sterren. Het waren voor haar de verlichte vensters van het groote Vaderhuis, terwijl zij hier beneden nog rondzwierf in een dal der schaduwen des doods. Tranen biggelden over hare vermagerde wangen, doch die sterren troostten haar.... Hoe lang was de nacht! Hoe langzaam kropen de uren voort! Het was nu de vierde nacht, dat er werd gewaakt -— zou er voor Louis nog een dag op volgen? Zij bukte zich over haar jongen heen, die in de diepe schaduw lag, om naar zijn adem te luisteren. Hij was het laatste half uur zoo stil geweest — het joeg haar angst aan. Zij greep gejaagd naar het looplampje op de tafel, en het schijnsel viel op Louis' gelaat. Toen begon het lampje te beven in tante Sannie's hand. Zij keek Truida aan met een blik vol moedersmart, en steunde: „Dood! Mijn zoon is dood!" 163 De oude hangklok sloeg langzaam hare twaalf slagen, doch bij den zevenden slag hokte zij, en de slag klonk als een doodsnik. Het uurwerk was afgeloopen; de oude klok stond stil. In den haard was het vuur uitgegaan, en de laatste vonk verdoofde. Er schoot niets over dan een handvol asch. Dat was de dood De moeder had het offer gebracht. Zij had het hoofd gebogen onder de geweldige hand des Almachtigen, en al was het met bevende hppen, zij had toch gefluisterd: „Heere, Uw wil geschiede 1 ' Nu was het genoeg. Nu gaf de Heere terug, wat zij Hem afstond met een weenend hart, en zij ontving haar kind als uit de dooden terug. Truida had de vermoeide oogen wijd opgesperd, toen moeder Wessels de vreeselijke ontdekking uitsteunde, maar zij had in de ambulance reeds zooveel ondenrmding opgedaan, dat zij het woord van tante Sannie nog niet onvoorwaardelijk aanvaardde. Schijnbaar kalm nam zij het looplampje, en verlichtte het gelaat van den kranke. Dan zette zij het lampje weer weg, bukte zich over hem heen en luisterde. Zij hoorde het kloppen van het hart. Maar dat was haar eigen hart, dat bonsde en hamerde van spanning. Zij perste de hand vast op haar hart, en luisterde zooals zij nog nooit had geluisterd, of zij het zachte geritsel des levens mocht bespeuren in de stille diepten des doods. Moeder Wessels stond naast haar, met gevouwen handen; en nu rees Truida weer overeind. „Tante Sannie," zei ze: neem het licht toch nog eens!" „Arm kind, hoopt ge nog?" 164 „Doe het dan maar om mijnentwil!" zeide Truida. Zoo nam tante dan het lampje, en beiden stonden weer bij hel ledikant. Truida onderschepte met de holle hand gedeeltelijk het licht, zoodat het licht wel op het gelaat doch niet op de oogen van den jongen Wessels viel. En wat was dat? Begon er weer kleur te komen op dat marmerbleeke gelaat? Of tooverde slechts de waan der overspannen zintuigen die kleur? Opnieuw begon het licht te beven in tante Sannie's handen. Zij zette de lamp neder op de tafel. „0 Truidal" zeide ze. „Wij moeten wachten, wachtenI" fluisterde het meisje. Er werd geen woord meer gesproken; het was de worsteling van het leven met den dood. net meisje zat nu op tante Sannie's stoel, aan het hoofdeinde van het ledikant. Zij zat daar onbewegelijk, als verzonken in een verstarring. Doch dat was het niet; hare zintuigen waren op het uiterste gescherpt. En zij wachtte... zij wachtte.... Toen stond ze op en nam het looplampje opnieuw. Zij wenkte de moeder, en bevend, aarzelend naderde tante Sannie, het arme hart geslingerd tusschen nieuw ontluikende hoop en een hevigen angst. Nu stond zij naast Truida; zij zag weer kleur komen op Louis' marmerbleeke wangen — neen, dat was geen waan! geen hersenschim 1 En zijn ademhaling werd opnieuw gehoord — zacht, heel zacht als het suizen der koelte door de toppen van het woud, even voordat de dageraad aanbreekt. Zacht werd de deur geopend. Janske stond daar, en haar roodgekreten oogen staarden Truida aan. Toen sloeg 165 Truida de armen om Janske's hals en fluisterde: „Het doodsgevaar is voorbij!'' Het werd Truida te eng tusschen de muren; zij moest haar vreugde uitjubelen. Op de stoep, voor den drempel, vond zij Efraim. Hij rees op en zag haar vragend aan. „Je jonge baas zal niet sterven maar leven!" juichte zij. Roerloos stond daar de oude Kaffer. „Ik heb 't immers gezegd," zeide hij: „dat de jong-baas zal genezen!" En hij barstte in tranen uit. Luide verkondigde de haan den naderenden morgen, en m het Oosten werden de eerste lichtstreepen zichtbaar van den jongen dag. Lang tuurde Truida in die opvlammende lichtstrepen, en achter die lichtglansen vernam haar oor het gespeel van engelen op gouden harpen. 0, de nacht was voorbij en de dood! En de morgen daagde Zij strekte haar armen uit naar het purperen Oosten, en terwijl de tranen haar bleeke wangen bevochtigden, juichte zij: „Leven, leven — zoet leven!" Stil, onhoorbaar betrad zij weer de ziekekamer. Moeder Wessels had de lichten uitgeblazen: de groote hanglamp en het kleine looplampje, en was neergeknield bij den zieke. Janske was naast haar geknield. En Truida knielde bij deze menschen neder, die zij liefhad — behoorde zij niet tot dit gezin? De glans der sterren was verbleekt, en de zon rees op in haar pracht. En haar stralen vielen in de ziekekamer, tegen haar wanden, tegen het ledikant, en zij juichten: „Leven, leven — zoet leven!" 166 14. Het Afscheid. In het lommerrijke, groote prieel, achter in den tuin, daar zaten zij: moeder Wessels, de jonge jager, Janske, Truida Uijs en vrouw Potgieter, die met haar jongste kind eenige dagen geleden hier was aangekomen, en op Wonderfontein — het was wel niet anders te verwachten — op de hartelijkste wijze was ontvangen. Voor den ingang van het priëel lag Pluto. De wangen van Louis waren nog een beetje bleek, maar overigens was hij wonderlijk snel aangesterkt. Om den ruwen stam van den cypressenboom, die het priëel vormde, was een kleine, ronde tafel getimmerd. Het was het werk geweest van Gijs Wessels, die nu met Danie, zijn zoon, rustte onder de harde klippen van Elandslaagte. En op die kleine tafel lag een Bijbel. De Bijbel was het kompas geworden voor den jongen jager op de onrustige levenszee. In de lange uren, die hij, aan zijn ziekesponde gekluisterd, terneerlag, was zijn geestelijke blik geopend geworden, én wat zijn scherpe, speurende jagersoogen nóóit hadden ontdekt, dat had hij thans gezien, namelijk de waarheid van het Goddelijk Woord, dat onze zonden ons verdoemelijk hebben gemaakt voor God, en dat alleen het bloed van Christus, Gods Zoon, in staat is, ons te redden uit al onzen jammer. Hij had, in de kracht des Heiligen Geestes, dien Christus aangegrepen tot zijn Borg en Middelaar, en heerlijke dagen waren er over Wonderfontein heengegaan: vredige, zalige uren, doorademd door den geur van het eeuwige leven .... 't Was een kleine gemeente daar op Wonderfontein, 167 maar zij was één van hart en één van geest, en wat nog nooit was geschied, dat was thans gebeurd — voor den gloed der christelijke liefde was de zware, looden slagboom gesmolten, die Afrikaner en Kaffer scheidde, en de oude Efraim had zijn welluidende stem gemengd in het Psalmlied, dat oprees ter eere van den allerhoogsten Koning. Was de jonge jager thans een krijgsknecht geworden van Jezus Christus, hij vergat daarom niet, dat zijn aardsch vaderland in grooten nood en groot gevaar verkeerde, en het was zijn vaste overtuiging, dat juist de dienst van Christus dézen strijd voor het vaderland eischte, omdat het een strijd was tegen het gruwelijkst onrecht dezer wegstervende eeuw. Zou hij minder dapper zijn, nu hij in den dienst van Christus stond? Welk' een dwaze vraag 1 Nu eerst was de vreeze des doods van hem geweken, en hij geloofde, dat een machtige Vorst over hem waakte. In dat geloof wortelde zijn Godsvertrouwen, en dat Godsvertrouwen gaf hem1 een vroolijkèn, ja onbedwingbaren moed. Er waren oogenblikken, dat hij opsprong van zijn stoel. Hij scheen in die oogenblikken den damp van het kruit weer te ruiken, en den donder van het geschut weer te hooren, en dan zeide hij tot zijn moeder: „Met mijnen God loop ik door een bende, en met mijnen God spring ik over eenen muur!" Was hij op dit punt vastberadener dan ooit, op een ander punt was zijn zienswijze veranderd. Het wraakgeroep om Elandslaagte was in zijn ziel verstomd. Hij het de wraak thans over aan God, en zoo hij straks de scherpe patroon opnieuw zou schuiven in het slot van zijn Mausergeweer, dan zou hij dit niet doen uit zucht naar wraak, 168 .... Schijnbaar kalm nam zij het looplampje en verlichtte het gelaat van Louis Wessels. (blz. 164) Held 12 maar in het levendig besef, dat hij daarmede een heilige roeping vervulde. Doch het schot van den jongen jager zou er niet slechter om zijn.... Zoo zaten zij daar dan in het gezellige priëel, in de luwte der schaduw, en het was een kostelijk, liefelijk uur, dat deze menschen nog samen mochten doorbrengen. Truida, die na de intredende beterschap van den zwaar gewonde het hare dure roeping had geacht, onmiddellijk het werk der christelijke barmhartigheid voort te zetten bij den ambulance-dienst, had op haar dringend verzoek eenige dagen verlof bekomen, en was tot groote blijdschap der bewoners van Wonderfontein, en van den jongen jager niet het minst, gister aangekomen. Zij mocht een week vertoeven, doch Louis Wessels zou reeds morgen vertrekken. Eigenlijk was zijn plan geweest, eerst aanstaande week te vertrekken, doch ernstige berichten omtrent een tweede poging van generaal Buller, om Ladysmith te ontzetten, hadden hem aangespoord, zijn vertrek te verhaasten. „Blijf dan toch tot Maandag," zei Janske; „dan hebben wij je Zondag nog hier." Maar hij schudde het hoofd. „Je hebt je vroegere kracht nog niet terug," meende het meisje. „Ik' beter met het uur," antwoordde hij glimlachend; „ik voel me reeds in staat, het wildste paard te temmen." „Het zal er toch op één burger niet aankomen," meende Janske, terwijl haar oogen haar moeder aankeken. Doch moeder Wessels zeide geen woord. „Toch — toch!" hernam Louis; „het zal er wel op één burger aankomen." „Hoe zoo?" 169 „Omdat er zoovele wankelmoedigen komen onder onze kommando's, Janske. De oorlog heeft reeds drie maanden geduurd, en de nationale geestdrift, die in het begin van October zoo hoog uitsloeg, is aanmerkehik getemperd. Zoo hebben onze kommando s mannen noodig, die vast staan als hoeksteenen in de branding, en die aan onze kommando's een krachtig voorbeeld van volharding geven. Is het zoo niet, Truida?" ,,Ge spreekt recht," zêide Truida, terwijl hare oogen haren held tegenschitterden. „Er zijn in onze kommando's te veel kinderen en te weinig mannen." „Maar de kinderen zullen mannen worden," meende de moedige vrouw Potgieter, die alles had geofferd voor vrijheid en recht. „Zonder twijfel," zeide Louis: „als ze goede voorbeelden hebben, waaraan zij zich kunnen spiegelen. Trouwens onze menschen moeten verstaan, dat deze strijd iets anders is dan een gewone kleine Kafferoorlog, die ons nauwlijks eenige menschenlevens kost. Het is geen oorlog, dien we over drie of vier jaar weer eens kunnen overvechten; daarvoor is hij te vreeselijk. Wij weten niet, of deze oorlog onze worsteling met Engeland zal besluiten, maar wij moeten zóó vechten, alsof deze oorlog werkelijk de laatste oorlog met Engeland is." Hij keek zijn moeder even aan. „Wat zegt u er van, Moederke?" „Ik mag je niet terughouden," antwoordde zij met hare vriendelijke stem. „De Heere heeft mijn zoon als uit de dooden weer aan mij teruggegeven — ik geef het over in Zijne Hand, en hoop Hem te verheerlijken in alles wat Hij doet. Het zou moederlijke zelfzucht zijn, je hier te willen houden. Ga, mijn jongenl ga met God! En die almachtige Hand, Die in staat was, den doodelijken kogel bij Colenso 170 een haarbreedte te doen afwijken, kan ie ook verder bewaren. Hij dekke je onder Zijne almachtige vleugelen in het noodweer van den slag — dat zal mijn gebed zijn dag en nacht!" Zij nam de hand van haar zoon, en hield ze vast in de hare. En zoo zaten zij te praten, totdat de schemering zich uitbreidde, en de koelte van den avond de hitte van den dag verdrong. Nu stonden zij op, en begaven zich naar binnen. Over berg en dal ging een stille, diepe vrede. Een vogel jubelde zijn avondbed uit, en zocht dan zijn klein, kunstig nest in het dichte bosch. De jonge jager bleef even voor het woonhuis staan, en zijn oogen staarden peinzend op het gebouw. „Als de Engelschen ooit hier komen," zeide hij. „Wat dan? ' zei een stem vlak achter hem. „Dan zullen zij Wonderfontein in vlammen doen opgaan, Truida." „En uit de asch der platgezengde hofsteden zal het Afrikaansche volk als een feniks verrijzen, Louis!" „0 Truida!" riep hij: „wie heeft je dat gezegd, moedig meisje?" „Dat zegt een stem in mijn binnenste," antwoordde ze: „en die stem kan niet liegen." De maan rees thans op boven de bergen, en haar licht viel vol en warm op het edele gelaat van het Natalsche meisje. „Truida," zeide hij, en hij legde zijn handen bijna plechtig op haar schouder: „ik wist het, en ik weet het, dat ik' je lief heb. Ook weet ik, dat God je thans tot twee keeren toe heeft gebruikt als een middel, om mijn leven te redden. Doch gij zijt mij meer dan een levensredster — 171 gij spreekt mij troost in voor de toekomst! Als een vriendelijke engel staat gij ter zijde van het bloedige pad, dat ik heb te bewandelen, — de Heere zegene je voor al je Hef de tot in lengte van dagen 1" „Met jou," fluisterde ze. 15. Een goede Vangst. De zwarte Albert schudt het hoofd, en Blikoortje staart met onaf gewenden strakken blik naar het Zuiden. Zij liggen hier, onder een groenen doornstruik, de vijandelijke stellingen te verkennen. Als slangen zijn ze voortgekropen door het lange gras, en plat tegen den grond Hggen zij onder den doornstruik. „Ik denk het niet," fluistert Albert, opnieuw het hoofd schuddend. „Be denk het wel," zegt Blikoortje op stelhgen toon, terwijl hij het hoofd even oplicht. „Zij zullen bij Vaalkrans trachten door te komen," meent Albert. „Neen, hier," zegt Blikoortje, „en als het hier mislukt, dan misschien later bij Vaalkrans." „Bx wou, dat ik nog een eierenmand rijk was en eenige eieren — ik ging nog eens in hun kamp, Blikoortje." De jonge Vrijstater begint te lachen. „Als het ten minste schoone eieren waren, Albert." „Och, dat komt zoo nauw niet." 172 „Zoo — heb jij dan te Chieveley ook geen schoone eieren gehad?" „De schoone at ik zelf op, en de vuile verkocht ik aan de Khaki's." ,,'t Is möoil" zegt Blikoortje. „Nu, wat zou dat? Ik gaf de vuile iets goedkooper." „Pst!" zegt Blikoortje: „daar komt wat!" Het is een vijandelijke patrouille bereden infanterie, veertien manschappen sterk. Een korporaal rijdt aan de spits. „Die willen onze stellingen verkennen," meent Albert. „Even als wij de hunne," zegt Blikoortje. „Dat wordt een snaaksche geschiedenis," meent Albert, en hij wrijft zich de harde, gespierde knokels. De Engelschen zijn intusschen in een matigen draf genaderd, totdat zij verdwijnen achter een kopje, dat schuins links voor de beide Boerenverkenners oprijst. „Daar zullen ze afzadelen," meent de zwarte Albert, voorzichtig het slot van zijn geweer naziend. „Hebt ge wel gezien, hoe spekvet hun paarden zijn?" zegt Blikoortje, die altijd praktisch is. „Maar we hebben ze nog niet," voegt hij er aan toe met een lichten zucht. Na verloop van vijf minuten komen de Engelschen weer te voorschijn. Zij zijn thans zonder paarden: een bewijs, dat de zwarte Albert goed heeft gegist. De korporaal geeft hun de orders. Zij moeten, door het gras sluipend, de stellingen der Boeren naderen en verkennen. „Dat wordt baie snaaksch/' meent Albert. „Blikoortje, Zaterdagsch Blikoortje!" fluistert hij plotseling; „daar komt zoo'n Rooinek recht op onze stelling aankruipen!" 173 „Goeien morgen!" meent Blikoortje, terwijl er een groote spanning kómt op zijn bleek gelaat. „Ga jij een beetje terug, en ik zal ook wat op zij gaan," zegt Albert: — „zoo! Plat op den grond — zóó! Nu schiet onze Rooinek in de fuik, zoo gewis als twee maal twee vier is. 0, het wordt snaaksch — het wordt baie snaaksch!" En hij wrijft zich ten tweeden male de knokels. De richting van den Engelschman is duidelijk waar te nemen door de golving van het lange, spichtige gras, dat zijn spoor achterlaat; hij is thans geen tien pas meer van den groenen doornstruik verwijderd. Zijn helm wordt duidelijk zichtbaar, want hij licht zich op de handen op, om het terrein te verkennen. Er is niets te zien. Een kleine vogel der wildernis strijkt tjilpend neer in den struik — dat is het al. Van de twee Boeren, die op vijf pas afstands ter weerszijden van den doornstruik liggen, is geen spoor te zien. De Khaki bedenkt zich nu niet langer; hij snakt trouwens naar de schaduw van den doornstruik1, want de morgenzon gloeit aan den hemel. Hij neemt het geweer van den schouder, en vleit zich languit neer onder den doornstruik'. „Zie zoo," zegt hij welgemoed: „die mooie korporaal kan nu voor mijn part naar de maan loopen met zijn orders; ik ben hier, en ik blijf hier voorloopig." Hij kijkt naar zijn geweer — rechts, maar ziet het niet. Heeft hij het dan aan zijn linkerkant neergelegd? Maar daar is het ook niet meer. „Alle wereld!" mompelt hij: „wat is dat toch? Ben ik nu betooverd, of is mijn geweer betooverd?" Op hetzelfde oogenblik echter voelt hij een zachten ruk aan zijn voet, en met de ondubbelzinnigste teekenen van angst en ontzetting springt hij overeind. 174 Maar thans ziet hij een zwart gebaard gelaat vlak naast hem, en dat zwart gebaarde gelaat zegt: „Nee, maar dat is dan toch al te snaaksch; ga dan toch liggen, Khaki, ga dan toch liggen!" Wat moet hij doen? Hij is thans zonder wapen en legt zich weer neder. Hij is krijgsgevangene. „Trek nu je buis uit en je broek!" beveelt de zwarte Albert. Zoo — moet ik worden uitgeplunderd?" vraagt de Ëngelschman. ,,Nee, Khaki — dat begrijp je niet," zegt Albert vriendelijk: „wij ruilen maar." „Je kunt er niet in, Albert," meent Blikoortje, die reeds vlast op de Khaki-unif orm. Blikoortje heeft gelijk. De zwarte Albert doet wanhopige pogingen, den wapenrok aan te schieten, maar het buis begint zóó gevaarlijk te kraken in de naden, dat hij zijn pogingen staakt. „Wat pieperige kereltjes, die Rooineks," zegt hij met merkbaren wrevel; „probeer jij 't nou maar, Blikoortje; jij bent nog niet uitgegroeid." Het pak zit Blikoortje als aangegoten, en zooals hij daar staat, met het buitgemaakte Lee-Metford geweer over den schouder, in de Engelsche uniform, den helm op het hoofd, terwijl het weerbarstige rossige haar te voorschijn komt, zou hij een verschijning zijn, die geheel Londen in geestdrift zou kunnen doen ontvlammen. Maar hij behoudt den helm niet lang. „Dien moet ik hebben, Blikoortje!" „Hij zal jou niet passen, Albert! „Niet passen? Een helm past altijd, mijn zoon." Hij neemt den helm, snijdt den rand met zijn zakmes, door, en stulpt zich het hoofddeksel op het hoofd. 175. „Wat zullen we nu doen?" vraagt Blikoortje, die op groote avonturen vlast. „Krijgsraad houden I" zegt Albert, terwijl er een heldere glimlach gaat over dat anders zoo stroef en strak gelaat. „Blijf liggen, KhakiI" waarschuwt hij den Engelschman, die thans in de Bóeren-uniform uitgedost, en met de hand onder het hoofd gestut in tamelijk onverschillige houding in de schaduw van den doornstruik ligt, terwijl onze vrienden op eenigen afstand „krijgsraad' houden. „Waren ze bij elkander, dan zouden wij hen omsingelen en gevangen nemen," meent het vermetele Blikoortje. „Dan zou 't gaan," zegt de zwarte Albert: „doch ze zijn wijd uitgespreid, en we kunnen hen toch niet als schapen bij elkander drijven." „Wij zullen ze één voor één moeten besluipen," meent Blikoortje. ,,'t Zal een heel gezoek zijn," zegt Albert; „de hoofdzaak is, dat wij de paarden krijgen. Eén paard is me meer waard dan tien Rooibaatjes." „Als wij er met de paarden van door gaan, zullen ze op ons schieten, Albert. ' „Ze zullen niet schieten," zegt Albert op stelligen toon. ,,'t Is waar ook," zegt Blikoortje. En zijn oog rust met welgevallen op zijn Khaki-uniform. Albert wrijft zich het voorhoofd, en neemt zwijgend den omtrek op. „Nu weet ik het," zegt hij: „nu weet ik het! Wij halen de paarden, en brengen ze m veiligheid achter gindschen heuvel. De Rooineks zullen het zien, en er geen steek van begrijpen. Zij zullen ons achterna zetten; vooral die korporaal zag er me nog al vinnig uit. Maar wij hebben onze paarden reeds lang achter den heuvel, voordat zij bij ons zijn, en wij zullen ze neerschieten als boschduiven." 176 Blikoortje kijkt naar den doornstruik — de krijgsgevangene is verdwenen. „Die schobbejak — hij zal ons heele plan nog in 't honderd jagen!" roept de zwarte Albert, niet weinig ontstemd. ,,0p, Blikoortje! op, mijn zoon, dat we hem inhalen!" „Ik zie zijn spoor al!" zegt Blikoortje; „kijk, waar die grashalmen zoo golven!" De weerbarstige Engelschman was nog geen dertig pas van den doornstruik verwijderd, en nu hij merkt ontdekt te zijn, staakt hij zijn pogingen om1 te ontsnappen. De goede luim van den zwarten Albert is dan ook weer gauw teruggekeerd, wat hem1 echter niet weerhoudt, den gevangene aan handen en voeten te knevelen, en hem' tamelijk hardhandig een groote prop in den mond te duwen. „Zoo — nu geef ik je permissie, om weg te loopen!" zegt hij op weiwillenden toon, terwijl hij zich met Blikoortje snel verwijdert. Voorzichtig bereiken zij de noordelijke helling van het kopje, waarachter de paarden der Engelsche patrouille waren gebleven. „Vlug het kopje op, Blikoortje!" kommandeert Albert: „en kijk eens, hoe het er aan den anderen kant uitziet!" Als een klipbok klautert de jonge Vrij stater tegen den heuvel op, en met bekwamen spoed is hij terug. „Alles in orde," zegt hij. „Er liggen twee Khaki's te snorken als ossen, en de paarden zijn gekniehalsterd." „Zijn het weer van die pieperige kereltjes?" vraagt de zwarte Albert, terwijl hij met een zekere jaloerschheid op de Khaki-uniform van zijn makker staart. „Er is een kerel bij als een reus; hij heeft een gele pleister op zijn rechterwang." „Mooi — die zal mij dan de uniform leveren," zegt Albert op monteren toon, en weinige minuten later staan De Held van Spionkop. 12 177 zij bij de twee slapende Engelschen, wier wapens door Blikoortje reeds in beslag zijn genomen. „Wat snurken de rekels! ' zegt Blikoortje. ,,'t Is snaaksch — 't is al heel snaaksch," meent de zwarte Albert; „zoo iets heb ik nog nooit beleefd." De reus met de gele pleister werpt zich om naar den rechter kant; nu is de pleister verdwenen. „De maan is ondergegaan," meent Blikoortje. „Word eens wakker, pleister!" roep de zwarte Albert, terwijl hij den reus een vriendelijke por tusschen de ribben geeft. De reus slaat de oogen slaapdronken op, en rekt de lange armen. Zijn oogen blijven vier seconden open, en vallen dan weer dicht als valluiken. „Op dan toch, kerell" roept Albert, die ongeduldig begint te worden. „Moei je met je eigen zaken!" zegt de reus luid geeuwend, en hij begint opnieuw te ronken als een os. „Die kerel kan slapen!" meent Blikoortje met ongeveinsde bewondering. Hij bukt zich tot den reus, en buldert hem in de ooren: „Op! de Boeren!" Dat eenvoudige woord heeft een verwonderlijke uitwerking. Zoo wel de reus als zijn maat springen als geelectriseerd overeind, doch de schrik vlan den reus verandert in een soort woede, nu hij de Khaki-uniform van Blikoortje ontdekt. Hij werpt zich opnieuw op zijn verlaten slaapplek. „Probeer het niet meer, mij te sarren — ik waarschuw je!" zegt hij op barschen toon. En zijn kortere kameraad zou misschien hetzelfde hebben gezegd, indien de twijfelachtige uniform en de groote, 178 zwarte baard van Albert hem niet in de war hadden gebracht. Maar hij behoeft niet lang in de war te zitten, want Albert is nu aan 't einde van zijn geduld. Hij zet den helm af, en kijkt de twee Engelschen aan met zijn strak, stroef gezicht. Dan grijpt hij een grooten knuppel. „Zie ik er dan uit als een huurling van de Engelsche natie? Spreekt dan toch op, smerige Khaki's!" roept hij met dreigende stem. Maar zij zeggen niet veel. Zij rijzen met de teekenen van de grootste verbouwereerdheid overeind, en in hun onthutstheid denken zij aan tegenweer noch vlucht. „Blikoortje, vang de paarden, en gauw! En trek nou je jas en je broek uit, Khaki — neen, magere dreumes, jou bedoel ik niet! Ik bedoel jou, pleister! En het gebeurt, zooals de zwarte Albert het ordineert. Blikoortje vangt de paarden, en de zwarte Albert kleedt zich in de Khaki-uniform, terwijl de gele pleister zich tevreden moet stellen met de gehavende plunje van den Transvaalschen Boer. De stoet is nu gereed, en de buitgemaakte paarden zijn in een lange sher aan elkander gekoppeld. Op het eerste paard zit de zwarte Albert, met den reus vóór zich; de reus moet het bovenlichaam plat tegen den rug en den hals van het paard houden, opdat de Engelschen hem niet zien, en telkens, als de reus even oprijst met zijn lichaam, krijgt hij van den achter hem zittenden Boer een muilpeer, die misschien niet erg beleefd maar toch in elk £evaf oprecht gemeend is. Op het tweede paard zit de andere krijgsgevangene, die zijn Khaki-uniform heeft behouden, en aan de Engelschen dus niet -verdacht kan voorkomen, terwijl Blikoortje op het derde paard van den langen stoet is gesprongen. 179 In gestrekten draf gaat het nu voorwaarts naar een hoogen heuvel rechts, maar het is te begrijpen, dat die lange stoet voor de Engelsche verkenners niet onopgemerkt kan blijven. De vinnige korporaal, die achter een mierenhoop ligt, heeft den stoet het eerste opgemerkt, en hij ziet met verbazing, hoe de drie Khaki-uniformen er met zijn paarden van door gaan. Hij is dichter bij, dan Albert had vermoed, en hij tracht de Khaki-uniformen te beroepen. „Hallo 1" roept hij: „halt!" Maar Albert en Blikoortje wijzen met geheimzinnige, schuwe gebaren achterwaarts, en geven hun paarden de sporen. „Wat willen die kerels toch?" mompelt de korporaal; „ik begrijp hen niet." Hij wordt rood van kwaadheid, en zet het seinfluitje driftig aan den mond. Op verschillende punten komt nu beweging in het lange gras, en de korporaal heeft spoedig tien man bij elkander, waarvan de één met een kwinkslag en de ander met een verwensching den paardenstoet ziet weghollen. „Wie mankeert er nog?" vraagt de korporaal. „Wilkie Zacheys," zegt er één. „Och ja, dat ongelukskind!" meent de korporaal; „daar kunnen wij niet op wachten — voorwaarts!" Het is hun natuurlijk onmogelijk, den paardenstoet in te halen, maar de korporaal bemerkt toch met voldoening, dat de stoet achter den hoogen heuvel heeft halt gehouden. ,,'t Is waarschijnlijk weer een dronkemansgrap geweest van Toms," zegt hij, den reus met de gele pleister bedoelend: „maar zulke grappen verkies ik niet langer. Hij 180 zal er van lusten, als ik hem te pakken krijg — voorwaarts, mannen!" „Ik' heb daar straks drie Khaki-uniformen geteld," meent een schrandere jonge man: „en u hadt toch maar twee manschappen achtergelaten bij de paarden, Korporaal." ,,'t Is waar," zegt de korporaal, en hij aarzelt. „Wilkie Zacheys zal de derde zijn," meent een andere soldaat geruststellend. „Dat ongelukskindI" zegt de korporaal: „Ik zal hem mores leeren!" Hij heeft zijn aarzeling overwonnen, en loopt met zijn manschappen de vluchtende Boeren achterna. Boven op den hoogen heuvel worden thans twee Khakiuniformen zichtbaar. „Daar staan ze, de rakkerts," roept de korporaal. „Het zijn er maar twee," zegt de jonge soldaat met de schrandere oogen: „waar is de derde?" „Wilkie zal weer zijn dutje doen," meent er één. „Onmiddellijk omlaag!" schreeuwt de korporaal woedend. „De handen omhoog!" roept een stem van boven terug. „Dat- is niet de stem van Toms," zegt een soldaat met de grootste verwondering. „Dat zijn ónze manschappen niet," zegt de korporaal, en hij ontstelt er van. „Zeg gerust, dat wij op de allerliederlijkste manier in de fuik zijn geloopen," meent de jonge man met de schrandere oogen. „Nou, jij bent zoo razend knap — geef dan nu eens een goeden raad," zegt zijn nevenman, die een pik' op hem heeft. „De handen omhoog!" klinkt het weer van boven. „Zoekt dekking!" beveelt de korporaal. 181 „Wijs ons dekking!" roepen de soldaten,, die niet veel trek in een Boerenkogel hebben. „Het zijn twee Boeren in gestolen Khaki-uniform,'' zegt de korporaal, die thans zijn bedaardheid heeft hernomen, „en wij zijn eH man sterk. Jack, jij blijft bier met zes man, en laat die Boerenkinkels binnen tien minuten den kraaienmarsch blazen. Ik ga met de anderen de paarden halen, die vermoedelijk aan den achterkant van den heuvel staan." De kordate, flinke houding van hun aanvoerder geeft den manschappen nieuw vertrouwen, en terwijl zij zich houden aan zijn orders, zoeken zij snel dekking. De beide Boeren hebben intusschen hun krijgsgevangenen geboeid, en begrijpen, dat het nu meenens wordt. Geef mij een Lee-Metfordgeweer!" zegt Albert Viljoen kortaf. Blikoortje reikt er hem één over. „En de patronen, die er bij behooren." Blikoortje brengt ze. Albert schuift den dum-dumkogel in het slot van het geweer, en Blikoortje vraagt: „Is het zoo bedoeld?" „Ja, zoo is het bedoeld,' antwoordt Albert Vilioen met hasde stem. „De Engelschen gaven aan de Kaffers dumdumkogels, om onze vrouwen en kinderen te Derdepoort te vermoorden — wij zullen op" hun eigen gebeente die kogels eens probeeren!" „Onze veldkornet Louis Wessels houdt er niet van," meent Blikoortje aarzelend. „Terwijl zijn eigen broeder Kees een Lee-Metfordgeweer gebruikt," herneemt de zwarte Albert. „Oog om oog, en tand om tand, dat is mijn standpunt. Zij bestoken ons met dum-dumkogels — zij mogen sterven door dum-dumkbgels!" 182 En de diep in den boezem van den Afrikaner sluimerende hartstochtelijkheid komt met angstwekkende kracht bij hem boven. „Nu de oogen open, Blikoortje! Als zij de paarden bemachtigen, liggen wij hier als schepen op het droge, en geef ik geen sixpenoe meer voor ons leven." Blikoortje begrijpt dat ook wel: die de paarden heeft, die heeft de overwinning. Als de Engelschen de paarden hebben, dan kunnen de Boeren niet meer weg, en zullen ze zeker het onderspit delven, maar kunnen de twee Boeren de paarden behouden, dan zullen de Engelschen aan het kortste eind trekken, al staan zij als elf tegen twee, daar in de Afrikaansche wildernissen niet het aantal maar de bewegelijkheid den doorslag geeft. De korporaal is nu met zijn drie manschappen de paarden genaderd, die met een lange lijn aan een sterken doornboom zijn vast gebonden, en zijn manschappen op een punt posteerend, van waar zij de twee Boeren in bedwang moeten houden, rent hij in een snellen vermetelen aanloop op de paarden af. Dat is het beslissende oogenblik. „Houd jij de zeven Khaki's daar vóór in toom!" roept de zwarte Albert, terwijl hij zelf, alle gevaren tartend, naar den achtersten rand van den heuvel snelt. Hij voelt iets warms aan zijn linkerarm. „Pah, een vleeschwond!" zegt hij minachtend. Nu legt hij aan, en richt het vizier. Dan geeft hij vuur — twee keeren. De korporaal is de paarden tot op zes pas genaderd, maar nu struikelt hij. Hij heft zich met moeite op, doch struikelt opnieuw en blijft liggen, met het hoofd voorover .... „Vreemd," mompelt de zwarte Albert: „dat ik' er twee 183 kogels aan moet wagen. Ik ben nog niet gewend aan een Lee-Metford, maar dat zal wel leeren — kijk! nu gaat het al beter." Hij heeft opnieuw geschoten en een der drie manschappen getroffen. De Engelschen beginnen te weifelen. De dood van den korporaal heeft een diepen indruk op hen gemaakt, en zij gevoelen niet den minsten lust, om hem te wreken. En als een der bangsten nog de plechtige verzekering geeft, dat er een vól kommando in hinderlaag ligt, meenen zij, vandaag genoeg te hebben gedaan voor de eer van Oud-Engeland, en zij zien er geen been in, een witten lap te laten waaien. Zoo is het dan geschied, dat twee Boeren negen Engelschen hebben krijgsgevangen gemaakt. Bij den zwarten Albert is de goedhartigheid van den Afrikaanschen Boer intusschen al weer boven gekomen. ,,'t Is toch snaaksch, 't is toch al te snaaksch!" roept hij al maar, en hij wrijft zich vergenoegd de harde, stevige khokels. Tegen den avond komen de beide Boeren met al hun krijgsgevangenen — zij hebben Wilkie Zacheys niet vergeten — en de buitgemaakte paarden in het Boerenlager aan. Een jonge veldkornet staat hen bij den ingang van het lager reeds op te wachten. Het is Louis Wessels, die terug is gekomen van Wonderfontein. 184 16. Vaderlandsliefde. Zij zaten tegenover elkander in een ruime tent, aan een tafel van ongeschaafd hout, waarop een aantal veldkaarten waren uitgespreid. Louis Botha, door generaal Piet Joubert aangesteld tot opperbevelhebber der Tugela-hnie, zat aan den eenen kant en Louis Wessels aan den anderen kant der tafel. En anders bevond zich niemand in de tent. Het oog van Wessels rustte met aandacht op een der kaarten. De gekleurde vlaggetjes, die er op waren bevestigd, gaven een duidelijk' beeld van de wederzijdsche posities. „Het zint me niet," zei hij na een korte pauze. „Waarom niet?" „Onze westelijke linie is te lang; zij is stellig vijftien mijlen lang, Generaal." Botha wist het ook' wel, maar 't was een ijzeren noodzakelijkheid. „We moesten 't zoo wel doen, vriend. Er zat niets anders op, om een vijandelijke omtrekking in het Westen te keeren." „Ik hoor, dat er zwaar is gevochten, Generaal." „Heel zwaar," hernam Botha: „en Slegtkamp, de Roos en Hindon hebben daarbij een wakker stukje uitgehaald. Luister, en ik zal 't je vertellen." Het loonde de moeite om te luisteren. Dwars door den kogelregen heen beklommen de drie helden een onbezet maar belangrijk kopje, plantten er de Vierkleur aan den loop van een Lee-Metford geweer, en 185 gaven een snelvuur af op den vijand. Zij wilden hem in den waan brengen, dat hij hier met een sterk kommando te doen had en brachten hem ook in dien waan, ofschoon zij maar drie man sterk waren. Het kopje, dat zij bezet hadden, leek een vulkaan: zoo werd het beschoten. Maar zij behielden het kopje, en stelden daardoor generaal Fourie in staat, zijn kommando vooruit te schuiven. De veldkornet luisterde met schitterende oogen. ,,'t Was fluks gedaan," zeide hij: „alle eer aan die drie onverschrokken burgers 1" Toen echter dacht hij aan Acton Homes. „Daar moeten onze Boeren een ernstige ramp hebben geleden." „Hebt gij er van gehoord? Onze veldkornet Opperman viel er in een leelijke hinderlaag, maar de dappere kerel is er uitgekomen." „Veldkornet Menz van Heilbron is er gebleven, Generaal." Botha knikte bevestigend. „Eere dien held!" zeide hij met een warmen klank in zijn stem. „Hij werd met een aantal burgers omsingeld, doch wilde van geen overgave weten, en zette den strijd voort, al werd hij zwaar gewond. Hij vocht, totdat hij was doodgebloed — zijn nagedachtenis zal in zegening blijven, zoo lang er nog één ware Afrikaner ademhaalt in dit schoone, zonnige land!" „Hij houdt de eer van den Oranje-Vrijstaat op," meende Wessels. „Er zijn — Gode zij dank! — velen, die de eer van den Vrijstaat hoog houden!" „Lafaards zijn er natuurlijk bij elke natie," voegde de generaal er aan toe. 186 „Bij ons Transvalers eveneens," meende de veldkornet, niet zonder bitterheid. „Het is het dorre gebladerte," hernam de generaal, terwijl hij den veldkornet aankeek met zijn sympathieke oogen. „De storm zal dat dorre gebladerte wegvegen, doch de groene bladeren blijven aan den boom. Het vuur der loutering zal het schuim scheiden van het ware goud!" „Ons ontbreekt de krijgstucht, Generaal!" „Volkomen waar! Ons volk behoort tot de eerste vechtnaties der wereld — ik zeg het zonder trots — en wij zouden, menschelijkerwijs gesproken, onoverwinnelijk zijn, indien de strakke band der krijgstucht alle operaties regelde." Botha stond op en werd warm, want hij kwam aan een punt, dat zoo menigmaal zijn hart had bewogen, en waarover hij toch zoo weinig kon spreken. Maar Wessels begreep hem, en daarom kon hij met Wessels er over spréken. „Daar hebt ge bijvoorbeeld den „verlofpas," die aan onze burgers de vergunning geeft, om voor enkele dagen naar hunne hoeven te gaan. Ik ben niet tegen een verlofpas, volstrekt niet; ik ben er vóór, maar er wordt te druk gebruik van gemaakt, en de „verlofpas" is een „verlofpést" geworden. Er zijn burgers, die gebrek en ontberingen doorstaan, en in den strijd steeds op de voorpunt zijn te vinden, maar nooit naar een verlofpas vragen, terwijl anderen je geen rust laten. Dat zijn ergerlijke misstanden." „Gij hebt recht, Generaal, en ik ben er bekommerd over — hoe is de geest hier aan de Tugela-hnie?" „Ik heb niets dan lof voor onze menschen hier," antwoordde de generaal met opgewekter stem. „Zij staan tegenover een overmachtigen vijand en een verpletterende artillerie, zijn in geen dagen uit de kleeren geweest en lijden 187 zwaar. Er kunnen enkele lafaards onder zijn, maar de groote meerderheid bestaat uit ware Afrikaners." „Ik1 denk, dat generaal Buller op het punt staat, een beslissenden slag te slaan, Generaal." „Ik twijfel er niet aan." „Ik zou onzen burgers nog zoo gaarne een woord van troost en bemoediging toespreken, Generaal, voordat de ijzeren teerling rolt." „Gij zult nog heden avond de gelegenheid vinden — hebt gij iets bizonders?" „Ja, iets bizonders," hernam Wessels; „een boodschap van den almachtigen God aan mijn lijdend volk!" De generaal keek verrast op, en zijn heldere oogen rustten een oogenblik' op het gelaat van den jongen jager. „Als Louis Wessels iets te zeggen heeft aan ons lijdend en strijdend volk, dan zal het wel een goed woord *qn." „Een woord van troost en bemoediging, Generaal!" De snelle hoefslag van eenige paarden werd thans gehoord, en op den drempel der generaalstent vertoonden zich de reuzengestalten van een paar kommandanten. „Wij zijn dus afgesproken," zei de generaal, terwijl hij Louis Wessels hartelijk de hand drukte: „tot weerziens, mijn vriend 1" Louis Botha bezat iets warms en gemoedelijks, dat alle harten won; zijn invloed op de burgers was groot, en Louis Wessels had het opnieuw ervaren. Toen hij zijn tent bereikte, wachtte hem een eigenaardige verrassing. Een jeugdige Kaffer stond vóór hem, met een mand in de hand. „Wie ben jij?" vroeg Louis verwonderd. „Ik heet Christiaan," antwoordde de jonge ZoeloeKaffer: „kent u mij niet meer, Baassie?" 188 „Ah zoo — nu herken ik je. Jij bent bij baas Arend Uijs in dienst." „De baas gelastte mij, met miss Truida naar de ambulance te gaan." „Ik behoor nu bij de ambulance, weet u," Het hij er niet zonder trots op volgen: „en miss Truida heeft mij opgedragen, u dit mandje met duiven te overhandigen." „Zoo — zoo," zei de jonge jager met een glimlach; „die moeten dus gebraden worden?" „Gunst, neen," antwoordde de Kaffer haastig; „het zijn postduiven." „Zoo — postduiven? Dat wordt iets anders." „En hier is een briefje van miss Truida." Dat was nog het beste van alles. Louis opende vlug den omslag, en las het schrijven. Het waren al te maal goede tijdingen. Truida was heden middag in Makenden welstand weer bij hare ambulance aangekomen, en te Wonderfontein ging aUes best. Tante Sannie had deze postduiven uit voorzorg meegegeven, indien er belangrijke tijdingen over te brengen waren naar Wonderfontein. Ghristiaan had een goeden dag. Louis gaf hem1 een vollen buidel tabak voor de bezorging, en de Zoeloe maakte drie luchtsprongen van louter plezier. Het was avond geworden. De burgers wisten, dat een geweldige strijd hen binnenkort, misschien over een paar uren, reeds kon wachten. Het Hcht der eeuwigheid viel op hun pad, en de stemming was ernstig. Er was verteld, dat Louis Wessels, de veldkornet, die van zware wonden was hersteld, een goed woord tot hen zou spreken, en daarom hadden zij zich rondom zijn tent verzameld: het geheele veldkornetschap. 189 Er stond een open ossenwagen; de jonge jager beklom.' hem, de Vierkleur was naast zijn geïmproviseerde spreekplaats geplant — ze was een geschenk van vrouwen, wier mannen bij dit veldkornetschap behoorden. Het werd stil. De veldkornet zou spreken. Hij wachtte nog eenige oogenblikken; de laatste fluistering verstomde. En hij sprak. Het werd reeds duister. Flambouwen verlichtten den omtrek, en haar rossig hebt viel op de blanke geweerloopen van dit volk in de wapenen. De jonge jager ontblootte het hoofd; de meesten volgden zijn voorbeeld. Toen sprak hij. „Trouwe kameraden en geliefde broeders," zeide bij: „als een zwaargewonde lag ik machteloos neder, en met een opmerkzaam hart heb ik in lange nachten geluisterd naar de zachte fluisteringen, die door mijn geestelijk oor werden opgevangen." Hij nam den Bijbel en las Psalm XXXVII voor. En zijn stem verhief zich met kracht, toen hij aan de laatste twee verzen kwam: „Het heil der rechtvaardigen is van den Heere; hunne Sterkte ter tijd van benauwdheid. „En de Heere zal hen helpen en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddeloozen en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem1." Hij sloeg het boek dicht onder een diepe stilte. Toen ging hij voort: „Geliefde broeders! Dat zijn woorden van troost en bemoediging. Ginds, in het Zuiden, liggen onze vijanden, talloos als de sprinkhanen, die in den zomer onze graanvelden verwoesten, maar aan onze zijde staan de hemelsche 190 heirscharen, omdat wij het recht, het heilig recht aan onze zijde hebben! Zult gij nu beven voor onze vijanden? Zult gij als lafaards terugschrikken? Zult gij u laten vangen in de strikken van het ongeloof? Niet alzoo, geliefde broeders! Blikt op naar den hemel! Ziet, de sterren beginnen te tintelen, en lichten met hun glans over deze historische plaats! Het is een plaats der herinnering, het is een Bethel, waar onze vaderen God hebben ontmoet, voordat zij den Spionkop afdaalden naar de gezegende velden van Natal. „Wij zijn hunne kinderen, en wij staan op den bodem, dien ons geslacht heeft gekocht met zijn bloed en zijn tranen. Maar als wij dezen grond opgeven, dan zijn wij geen kinderen maar bastaards, en wij hebben het verdiend, 'dat de onbarmhartige sjambok van Engeland ons uit ons Afrika geeselt. „Zijn er lafaards in ons midden, laten zij heengaan, opdat zij het hart der moedigen in ons midden niet besmetten met hun vreesachtigheid — zij zijn niet waardig, om mede te strijden den strijd voor vrijheid en voor recht!" Het hcht der flambouwen viel op het edele, van geestdrift gloeiende gelaat van den jongen Transvaler. „Wacht u voor twist en wacht u voor naijver, en mort er niet over, dat ik u dit zeg, want ik draag de litteekens van dezen oorlog aan mijn lichaam, en ik weet, dat twist en naijver als booze geesten onze natie volgen! Mijne geliefde broeders! Ik heb mijn volk altijd liefgehad, maar mijne liefde is dieper, sterker en warmer geworden. Ach, mijne liefde zou zich om mijn lijdend volk willen legeren als een slagorde met banieren, en met vreugde zou ik mijn jonge leven willen offeren op het. 191 altaar des vaderlands, zoo het kon dienen tot het waarachtige geluk van mijn volk! „Zoo dan, dit is de ware liefde, dat de broeder zijn leven geve voor zijn broeder, dat wij staan schouder aan schouder, een volk van broeders, om onze veldslagen te beginnen met den kreet, die door deze Vierkleur is heengeweven: Met God voor vrijheid en recht I" Hij nam de Vierkleur; het was de Driekleur van OudNederland, met het groen der hope omzoomd, want dit jonge volk was een loot vandenOua-Nederlandschenstam, waarboven de ster der hope blonk met helderen glans. Hij hief de vlag hoog op; hare glorierijke banen plooiden m de avondkoelte, en zonder afspraak, als bij ingeving, in een opperste geestdrift hief de menigte het bed der Vierkleur aan: „Die Vierkleur van ons dierbaar land, Die waai weer o'er Transvaal, En wee die Godvergeten hand, Wat dit weer neer wil haal! Waai hoog nou in ons helder lug, Transvaalsche vrijheidsvlag! Ons vijande is weggevlug, Nou blink 'n blijer dag!" In de donkere schaduw van een wijdgetakten boom stonden twee rijzige mannen. Zij knoopten hun overjassen dicht en gingen heen. „Wat zegt gij er van, Generaal?" vroeg de éene. De andere bleef even staan, legde de hand op den schouder van zijn nevenman, en zeide met vochtige oogen: „God zal ons de overwinning geven, want Hij heeft het hart vervuld met moed en dapperheid!" Het was generaal Louis Botha. 192 17. Voor Vrijheid en Recht De Engelsche stormkolonne, die den Spionkop zal nemen, waardoor Ladysmith ontzet zal zijn, telt twee duizend uitgelezen manschappen, en staat onder bevel van generaal Woodgate. Zij vormen de voorhoede van het leger, dat morgen de bestorming van den Spionkop zal voltooien. Het is nu Dinsdagavond 23 Januari;er valt een fijne motregen, en het is leerdonker. De soldaten zijn vol moed, en komen 's avonds te tien uur aan den voet van den Spionkop, welks reusachtige omtrekken zich verhezen in den grijzen mist. Zij hooren het geruisen van den wind over zijn vlakken top, en het klinkt als het ruischen van een graflied. Generaal Woodgate talmt niet lang; er is haast bij het werk. En terwijl de pijpen worden gedoofd, en de gesprekken verstommen, klautert de kolonne langs de helling van den berg opwaarts. 't Is stil in het rond; slechts aan de linkerzijde, maar ver weg, wordt de knal van eenige geweerschoten gehoord. Van de Engelsche stelling te Drieboomenkbp gaan thans de seinlichten omhoog — het zijn teekens voor generaal Woodgate, dat er geen onraad is. Zoo wordt de beklimming van den Spionkop dan voortgezet, maar de weg vernauwt zich tot een eng voetpad, en Woodgate gaat met de gidsen voorop. In de verte wordt thans een witte gedaante zichtbaar, en de soldaten maken zich eenigszins bezorgd. Er is echter i) 1900. De Held van Spionkop 13 193 geen reden voor; het is een witte keeshond, waarschijnlijk aan den een of anderen Boer toebehoorende. Hij komt rustig aantrippelen, en laat zich bedaard wegbrengen naar de achterhoede. In de nabijheid van den Spionkop, in de richting der Boerenlagers, bevindt zich op dit oogenblik in een ontliepen kuil een eenzaam man. Soms rijst hij overeind om te luisteren; dan weer bukt hij zich, het oor op den grond leggend, om opnieuw te luisteren. In dezen grijzen zwaren mist, terwijl het leerdonker is, kunt ge zijn ongekamde sluike haren niet zien noch de zonderlinge, doffe oogen; anders zoudt ge hem op den eersten oogopslag hebben herkend. Maar zijn oogen zijn thans minder dof dan gewoonlijk, en terwijl hij nu en dan zijn gewone gebaren maakt met armen en handen, doet hij dit toch zonder geruisch en zonder stemgeluid. De onnoozele Hannes heeft dan ook zijn bizondere reden, om geen drukte te maken, want hij staat hier op schildwacht, en heeft het reeds verscheiden nachten gedaan, al heeft het hem niemand bevolen. Dat doet deze halve idioot uit hef de voor zijn meester en voor de Boeren. Deze hef de is zóó sterk, dat hij er vrijwillig honger om lijdt en koude — ja honger, want hij heeft in geen etmaal eten gehad, en kóude, want hij kan zijn kleeren uitwringen: zóó nat Zijn zij van den nevel. Hij rilt en huivert over al zijn leden. Hij rijst opnieuw overeind, en tracht met zijn blik door die dichte nevelsluiers heen te zien, maar terwijl zij als ondoordringbare muren zich plaatsen tusschen hem en den Spionkop, vangt zijn oor plotseling den knal Qp van een geweerschot. Na dat ééne schot vallen er tien, twintig, honderd schoten; het wordt een knettervuur van salvo's. 194 De kreten: „Waterloo! Amajuba!" worden gehoord en geschreeuw en stervenskreten Dan is het weer stil. Het schijnt een droom geweest te zijn; zoo stil is het weer geworden. En de grijze nevels golven, en achter den eenzamen man valt de natte nevel m druppels van den doornstruik. Maar het was geen droom — o, de onnoozele Hannes weet het zeker, dat het geen droom noch zinsbegoocheling is geweest! Terwijl de nevelen hem omringen, is de nevel van zijn geest geweken; de onnoozele Hannes is helderziende geworden. Daar achter die grijze, ondoordringbare muren is het treurspel afgespeeld, dat hij een móórd noemt; daar zijn de burgers, die hij gister avond nog groette, en die de voorposten betrokken, vernietigd of uiteen gejaagd. Hrj weet, wat hem te doen staat, en rent zoo hard als hij kan naar het lager van Louis Wessels. Hij struikelt over een boomstam, dien hij niet heeft gezien, maar springt weer overeind; hij valt over een harden scherpen klipsteen, die op zijn pad ligt en voelt het bloed op zijn voorhoofd, maar niets — niets kan hem zijn loop doen staken! Hij schijnt als door furiën te worden voortgegeeseld; hij snakt naar adem en scheurt het baat je open, om ruimte te krijgen voor zijn borst, en rent voort, door de duisternis en de grijze nevels, recht op de tent van Louis Wessels aan. Met zijn beide broeders Kees en Karei, den zwarten Albert, Blikoortje en Jan Potgieter lag de jonge jager gerust te slapen in de tent, toen hij door een hevig geroep werd gewekt. Hij sprong overeind en greep zijn geweer; toen spoedde hij zich naar buiten. Er hing nog steeds een zware nevel, die thans kampte met het aanbrekende morgenlicht. 195 „Ben jij 't, Hannes?" „Ja wel, Jong-Baas." Louis keek hem scherp aan; op het gelaat van den onnoozele teekende zich de grootste ontsteltenis, terwijl hij hijgde naar den adem. „Wat is er toch? Wat is er gebeurd, Hannes?" „De Khaki's zijn daar boven op den kop." De jonge jager verbleekte er van. „Daar boven op den Platrand van den Spionkop?" „Ja, ja, Jong-Baas; daar zijn ze." „Hoe weet je dat?" „Ik kom er vandaan. De Khaki's hebben onze brandwachten1) op den kop vermoord; zij hebben ze zeker vermoord; ik hoorde het vreeselijke schieten." De veldkornet voelde naar Hannes' kleeren, die druipnat waren van den nevel. „Wat deed je daar boven, Hannes?" „Daar hield ik in mijn eentje de wacht; ik heb het al vier nachten gedaan, Jong-Baas." De jonge jager stormde terug in de tent, en wekte zijn kameraden. „Grijpt jullie wapens," riep hij: ,,'t wordt vechten!" Op dit oogenblik holden een paar burgers voorbij. „De Engelschen zijn op den kop!" riepen ze, en het geheele lager geraakte in een plotselinge, onbeschrijfelijke opschudding. Reeds reden ordonnansen in verschillende richtingen weg. „Op zaal! op zaal!" kommandeerde de veldkornet, en hij zocht reeds zijn paard. Binnen tien minuten zaten hij en een zestigtal Boeren in het zaal. Onderweg sloten zich andere Boeren bij hen aan, Schildwachten. 196 en toen de voet van den Platrand werd bereikt, telde zijn kommando reeds een honderdtal mannen. In een inzinking van het terrein werden de paarden onder de hoede der achterrijders achtergelaten, en nu kon de bekbmming van den Platrand beginnen. Het was een wedren, wie het eerste boven zou zijn. De zwarte Albert was onder de voorsten; hij droeg de schacht der Vierkleur in zijn gespierde hand. Het was tegen de gewoonte der Boeren, de vlag mede te voeren in den strijd, maar Albert stond er op, en Louis Wessels had hem laten begaan. Nog steeds golfde de nevel als een zwaar rouwgewaad over den Spionkop heen. Het was gelukkig; nu kon de vijand, die zich op den Kop had vastgezet, de Boeren niet zien. Er werd even halt gehouden, om adem te scheppen, want de berghelling was steil en moeilijk. De nevel verdeelde zich — daar brak de morgenzon door met macht. ,,'t Is als op den Amajuba-dag!" zei een oude Boer, een veteraan, die de roemrijke bestorming van den Amajubaberg1) had meegemaakt. Maar het daglicht werd voor de bestormers gevaarlijk. Zij werden thans ontdekt, en een regen van lood hagelde naar beneden. Blikoortje rees overeind, en zag een aantal Boeren, die eveneens den kop wilden bestormen, maar thans aarzelend stilstonden. „Komt dan toch op," riep Blikoortje: „vooruit dan toch, Hendrik Scheper 1" Maar Hendrik Scheper werd bang. „Daar achter ons zijn betere posities," antwoordde hij: 1) 27 Februari 1881. 197 „waarom zullen we ons te pletter loopen tegen een onneembare positie?" En hij keerde met een tiental Boeren om. Doch de anderen van dezelfde groep stormden vooruit. „Lafaards! lafaards!" schreeuwde Blikoortje. Hij nam een steen, en wierp hem den vluchtelingen achterna. ,,'t Zijn laffe honden!" riep hij woedend. Doch de zwarte Albert zei geen woord. Hij rekte zich uit tot zijn volle lengte, en keek de vluchtelingen na met dien blik van souvereine verachting, waarmede een dapper man op een lafaard neerziet. De jonge jager was nog het kalmste. „Laat hen!" zei hij; „de dag zal komen, waarop zij zich zullen schamen over hun lafheid!" Hij ging op een verhevenheid staan, om den omtrek op te nemen. „Dek je toch!" waarschuwde Karei bezorgd. „Als ik met mijn waarnemingen klaar ben, broer," antwoordde Louis, terwijl de kogels hem als bijen om de ooren gonsden. Nu was hij dan toch gereed gekomen, en met één sprong was hij achter de veilige klip. „Wij moeten het rechter kopje nemen," zeide hij; „vandaar kunnen wij den Platrand van den Spionkop bestrijken — voorwaarts, makkers, voor vrijheid en recht!" In een snellen aanloop, in tamelijk veilige dekking en met zeer geringe verliezen werd het kopje genomen, dat de vijand had verzuimd te bezetten. De zwarte Albert ontrolde de vlag, en plantte ze in den grond. Doch haar banen waren vochtig geworden van den natten nevel, en het doek hing zwaar naar beneden. Van alle kanten barstte nu het geweer- en artillerievuur 198 los. Duidelijk was de tweeslag van het Lee-Metfordgeweer van den zweepslagachtigen knal der Mausers te onderscheiden, terwijl de Engelsche kanonnen brulden van Eenboomkop. De Boeren streden met bewonderenswaardige dapperheid, en het kommando van Louis Wessels was een kommando van enkel helden. Zij hadden een prachtige stelling, en trokken er, onder de schrandere leiding van hun veldkornet op de nadrukkelijkste wijze partij van. Hoe vlamden de oogen van den jongen jager! Hoe lag de zwarte Albert, met vastgeklemde tanden, achter een stuk rots, slechts „kopschoten" leverend, omdat kopschoten — schoten door het hoofd — meestentijds doodelijk zijn. Naast den zwarten Albert lag Blikoortje, die zijn naam niet verloochende, een der beste scherpschutters van het geheele kommando te zijn. En Kees en Karei Wessels — hoe wedijverden zij met hun broeder in heldenmoed! En niemand overtrof Jan Potgieter: den eenvoudigen, wakkeren Nataller, die goed en bloed en alles waagde voor vrijheid en recht! De onnoozele Hannes was er ook bij. Wat die er bij deed, wist geen mensch, want hij was een slecht schutter, en Louis had hem dringend verzocht, naar de achterhoede te gaan. Maar hij had zich weinig aan dat verzoek gestoord, en was zijn meester gevolgd met de roerende aanhankelijkheid van een trouwen hond. Hij lag naast zijn meester — achter dezelfde klip. Het kopje, door de Boeren van Louis Wessels bezet, was door een ondiepe vallei gescheiden van den Spionkop, waarop thans, aan de uiterste punten, de dofzwarte loopen der Mausers zichtbaar werden. Die loopen vermenigvuldigden zich; reeds zag men hier en daar een breedgeranden Boerenhoed opduiken. 199 De jonge jager klopte den zwarten Albert op de schouders. „Ik denk, dat het tijd wordt, Albert." „Ik heb reeds hetzelfde gedacht," meende Albert. Daar zag de jonge jager iets, dat zijn hart sneller deed kloppen: een af deeling Boeren, onder een moordend vijandelijk vuur en zonder de geringste dekking in den stormpas aanrukkend tegen een vijandelijke schans. Bij dat tooneel kon hij zich niet langer bedwingen. Hij was overeind gesprongen, en riep zijn manschappen toe, dat het oogenblik rijp was voor de bestorming van den hoogen bergtop. Albert stond reeds naast den veldkornet. Hij greep de Vierkleur, en hief ze hoog op. Hare vochtige banen waren opgedroogd; zij wapperden vroohjk op den wind, en het gouden inschrift begon te schitteren en te fonkelen: „Voor Vrijheid en Recht 1' De stormloop ging dwars door de ondiepe vallei. De vijand zag het nieuwe gevaar, en ratelend sloeg de dood in de rijen der dapperen. De zwarte Albert struikelde. Hij' rees weer op en struikelde opnieuw. Toen stortte hij neer, als op een bed van eer, in de glorierijke banen der Vierkleur Louis Wessels was vlak bij hem; de stervende reikte hem de Vierkleur over. „Dag, Veldkornet," zeide hij met brekende stem: „dag! Breng de vlag op den Spionkop I" En ten derden male ging de Vierkleur omhoog Zij sloeg haar banen uit als een adelaar zijn vleugelen boven het bloedige pad der bestorming. Kees voelde naar zijn hoofd en tuimelde, door een duizeling aangetast, tegen den grond; de veteraan van den Amajuba zakte ineen, en zou dezen tweeden Amajuba-dag 200 niet overleven; een jongen van veertien jaar, het eenige kind eener weduwe, snikte zijn jonge leven uit. Thans was de vreesehjkë vallei doorloopen — nu opgetornd tegen de steilten! „Het gaat niet!" steunde een jonge burger, die wankelmoedig werd. „Het moet gaan!" zei zijn veldkornet: „ik zal het je voordoen — je behoeft maar te volgen." Hij greep zich vast aan de struiken boven zijn hoofd, en trok zien op. Doch Potgieter ontdekte een minder moeilijken opgang, en als gemsbokken klauterden de burgers naar boven. De Engelschen zagen een bruinen Boerenhoed zichtbaar worden boven den oostelijken rand van den Platrand. Het was. Louis Wessels. Het volgende oogenblik stond hij op den berg, snel gevolgd door Blikoortje en de andere kameraden. Links ontdekte zijn valkenblik een aarden versterking, die in den nacht door den vijand was gemaakt. Er kwam een vinnig vuur uit die verschansing, en Louis begreep, dat het de eerste taak moest zijn, die schans te bestormen. Doch de Engelsche officier, die hier kommandeerde, was van meening, dat een aanval de beste verdediging is. Hij trok zijn degen en riep: „Aanvallen met de bajonet!" Het ging op leven en dood — dat wisten de soldaten. Woedend was de bajonetaanval, en de Boeren keerden de geweren om, ten einde zich met de kolf te verweren. Twee keeren liep Blikoortje gevaar, aan het koude staal geregen te worden, maar hij was lenig als de panter en ontsprong den dans. Hij vond een hoogen klipsteen; daar achter stelde hij zich op en schoot als een razende. Het bloed van Brit en Boer vloeide samen op dien vreeselijken Platrand 201 Potgieter's leven hing een oogenblik aan een zijden draad, toen een vijandelijke korporaal, de bajonet hoog geheven, op hem aanrende. Potgieter had den vijand niet bemerkt, maar Hannes waakte. Hij sprong tusschen zijn geliefden meester en den vijand in. Hij breidde de armen uit, het gelaat naar den vijand gekeerd, en stortte neer, met de doodswond in de borst. Zoo sterven de helden.... Zoo stierf de onnoozele Hannes.... Er kwam versterking voor de Boeren, en de jonge jager hief de Vierkleur andermaal hoog op. „De schans bestormen!" luidde zijn kort bevel. De Vierkleur scheen als met gejuich het vijandelijk lood, dat haar banen vaneen scheurde, te begroeten. Ze was onweerstaanbaar, en de jonge jager plantte haar glorierijke banen boven op de Engelsche verschansing. Ze werd genomen, en de bezetting, in zoover zij niet was gevlucht, gevangen genomen. Louis keek rond. „Waar is Kees?" vroeg hij aan Karei. Karei wist het niet. „Weet jij het, Blikoortje?" „Kees is achtergebleven — gewond, Veldkornet." Nu eerst viel het den jongen jager op, dat het gelaat van Blikoortje met bloed overstroomd was. Hij had zich neergezet in de schaduw, met den rug tegen den aarden wal, die pas was genomen. Terwijl hij dien wal beklom, had hem de kogel getroffen. „Is 't ernstig, Blikoortje?" vroeg Louis. „De dorst," klaagde Blikoortje: „dat is het ergste." Gelukkig! Louis had nog water in de veldflesch. „Drink maar," zei de veldkornet: „zooveel ge wilt!" 202 En Blikoortje dronk de veldflesch leeg tot den laatsten druppel. „Dat doet goed," zei Blikoortje: „o, hoe dat verkwikt!" Hij hief zich met moeite op, om het slagveld te overzien. De Spionkop bestond uit een aantal hoogten, en overal werd verwoed gevochten. „Och, dat ik niet meer mee kan doen!" zuchtte hij. „Kon ik je maar naar de ambulance laten vervoeren!" meende de veldkornet. „Slaat den vijand van den kop!" zei Blikoortje in een opflikkering van den ouden strijdlust: „het andere komt terecht." En andermaal ging de Vierkleur omhoog: als het sein voor den aanval. Hare schacht was versplinterd en hare banen gescheurd, maar het doek wapperde nog op de vrije winden des hemels. Het gouden inschrift schitterde en fonkelde in de zonnestralen, en het klappen der gescheurde banen klonk als het hoefgetrappel van een paardenkommando der Boeren op den dag der zegepraal. „Voorwaarts!" riep de veldkornet met verheffing van stem, en opnieuw stortten zich de leeuwen van Louis Wessels in het heetst van den strijd. Op dit oogenblik was er voor den toeschouwer, die in de laagte stond, een vreeselijk' schouwspel waar te nemen. Daar boven, op een hoogte van den Spionkop, was een Engelsche schans; de klippen van die schans kwamen tegen de heldere lucht scherp uit als de tanden eener zaag. Binnen een minuut vielen drie Boerengranaten met een donderend geweld in die schans; een vierde en een vijfde granaat volgden bijna onmiddellijk. Toen rees die schans op, om zich snel te verplaatsen... Doch het was geen schans; het was een af deeling 203 Engelsche infanterie, en die klippen, gelijkend op de tanden eener zaag, waren soldaten.... Zij vluchtten, zoo hard zij konden, zich bukkend als de halmen van den graanakker, als de storm er over heen bruist. Zoo kwamen zij in het moorddadig kruisvuur van Wessels' kommando. 18. Zegepraal. Aan deze zijde was de Spionkop schoon geveegd van den vijand. Nu haastte de jonge jager zich naar de gewonden. Karei vergezelde hem, en zij bereikten de verlaten Engelsche verschansing. Blikoortje wachtte hen met reikhalzend verlangen. Een kameraad had hem een noodverband aangelegd; de wondkoorts klopte in zijn aderen, en de dorst kwelde hem opnieuw in hevige mate. „Water," smeekte hij: „water!" Het was het algemeen geroep der gewonden, die daar lagen: Boeren en Engelschen. Hun smeekende oogen waren op Louis gericht, maar hij had geen water. De veldflesschen waren ledig, en de zon scheen met kracht. „Karei — weet je geen water te krijgen?" vroeg zijn broeder. Karei wist het niet; zijn eigen tong kleefde aan het gehemelte. Toen ging de vreugde der overwinning onder in het medelijden om die dorstende gewonden, vooral om Blikoortje, die altijd raad had geweten, omi anderen te laven, en nu zelf moest versmachten van dorst. 204 Het hart van den moedigen jager leed zwaar. Hij staarde naar de lucht. In 't Oosten waren een paar kleine wolkjes te zien — was God niet machtig, het zwerk' met een gordijn van wolken te overtrekken, en stroomen regen neder te zenden? Had Elia het niet ervaren? En was God nog niet dezelfde machtige Opperheerscher als in de dagen van Elia? Louis Wessels bad tot God om regen, maar de regen bleef weg. De kleine wolken in het Oosten vervaagden, en de hemel was diepblauw als een majestueuze, strak gespannen koepel. Toen zette Louis zich bij den Vrijstaatschen jongen neder, diens hand teeder in de zijne nemend. „Stil maar!" troostte hij: „Karei zal water halen — is 't niet waar, Karei?" „Al zou ik 't water onder de lyddietbommen van den vijand moeten weghalen," antwoordde Karei op kordaten toon. „Maar dat zal niet noodig zijn," sprak een stem achter hen: „ik' breng water in overvloed." Het was een milde, troostende stem. Ze aarzelde niet, en ze beefde niet, die stem. En Louis Wessels kende die stem.... Hij rees op uit zijn droefheid, en Truida Uijs stond voor hem. Een zachte glimlach schemerde over haar beeldschoon gelaat. „Ben ik welkom, Louis?" vroeg zij. „Ge verschijnt mij als een engel des hemels in onzen grooten nood," zeide hij met een bewogen hart. Maar hoe dorst zij het bestaan, dezen berg des doods, die sterke mannenharten zou doen beven, te beklimmen? Zij had er op kunnen antwoorden, dat de liefde, die alles vermag, in de diepe afgronden kan nederdalen, en de 205 bergen van schrik en ellende kan beUimmen. Zij zou de waarheid hebben gesproken, indien zij dat had geantwoord. Doch dat zeide zij niet. „Ik ben er al aan gewoon," zeide zij; „het is niet de ♦ eerste keer. Ik ben te Colenso reeds in de vuurlinie geweest, en Christiaan heeft mij dapper geholpen — kom, Christiaan, aan 't werk!" De Zoeloe-Kaffer stond daar: bij twee ezels, die bepakt en beladen waren met vaatjes water en verbandmiddelen. Hij nam er de vaatjes af en sloeg er een kraan in. Toen begon hij vlug alle veldflesschen, die hem werden toegereikt, te vullen met water. „De eerste flesch voor Blikoortje!" zei de veldkornet. En zoo geschiedde het. Doch daarom werden de anderen niet vergeten. „Ik heb nog meer dan water," riep Truida met een stralend gelaat: „Christiaan, breng me den Kaapschen wijn! Ons Blikoortje heeft aan water niet genoeg!" Zij goot den blikken beker half vol wijn, en vulde hem aan met water. Ze nam het hoofd van den jongen in haar arm, en toen dronk hij. „Je drinkt te schielijk," zei ze: „dat verbied ik je — zul je langzamer drinken? Anders krijg je niets meer." Ze sprak tot hem als een moeder tot haar kind, en beknorde hem hevig, omdat hij zoo gulzig slokte. Toen de beker leeg was, nam zij het noodverband af, om de wond te onderzoeken. Ze wiesch de wond en bekeek ze opnieuw, terwijl het oog van den jongen jager onafgewend op haar gelaat was gericht. Indien haar oog versomberde, stond het er slecht bij — daar was geen twijfel aan. Maar haar oog versomberde niet; het straalde al helderder. En Louis vroeg niets, want dat oog sprak. 206 Zij riep Christiaan, om verbandmiddelen te brengen, en legde met bewonderenswaardige vaardigheid het verband. En zij knipoogde schalks tegen Blikoortje, toen zij tot Louis zeide: „Kun jij 't ook zoo?" „Zoo kan ik 't niet," antwoordde Louis. Maar fluisterend voegde hij er aan toe: „Ik kon iets anders; ik kon het vaardigste en liefste meisje van Natal tot mijn verloofde maken»' Zij legde de hand op zijn mond. „Zwijg nu, vleier,' zei ze: „ge zult me nog heelemaal over 't paard tillen." Deze bergtop was vol verschrikking en ellende, maar de Afrikaansche blijmoedigheid verloochende zich ook hier niet. Kwam het van de ijle berglucht? Of van den stralenden zonneschijn, die Zuid-Afrika beheerscht? Truida begon weer haar taak, want zij was tot arbeid geroepen. Zij zond om ambulance-wagens voor het vervoer der gewonden, en met den band van het Roode Kruis om den arm, ging zij de gekwetsten troosten en helpen. Nu was voor haar de grens tusschen Boer en Brit uitgewischt. Zij hielp beiden, en zij hielp gaarne; en zij werd niet moede van het helpen. Ze riepen haar aan, de gekwetsten, en zij verbond hen. Zij zette zich neder bij een jongen Schot, die op eer en roem had gehoopt in Zuid-Afrika, en den Spionkop had bereikt, om er te sterven. Hij wilde zijn moeder in het verre Edinburg een afscheidsbrief schrijven maar kon het niet meer. Nu zou Truida het voor hem doen. Zij noteerde in haar zakboekje zijn wenschen, zijn naam, het adres van zijn moeder, en die jonge Schot zegende haar met den laatsten blik uit zijn stervende oogen. 207 Aan deze zijde van den berg werd niet meer gevochten, maar verderop werden nog de stuiptrekkingen van den slag vernomen. De zon ging onder over dezen dag der verschrikking; de sterren zagen vredig neder op de verwoesting, en in de verte flikkerden nog bij wijle de vuurstralen op, uit de loopen der geweren. Louis Wessels wandelde zijn positie rond. De gewonden waren vervoerd, en Truida was eveneens vertrokken, om in de ambulance haar arbeid voor te zetten. Hij telde zijn manschappen; hij had er geen veertig meer. Ze waren dood op van vermoeidheid, maar er was aan geen rust te denken, zoolang de vijand in de nabijheid was. Er moest met de mogelijkheid eener plotselinge overrompehng rekening worden gehouden. Twee groote, rijzige mannen naderden uit de verte. De Boeren stieten elkander aan. „Die ééne is generaal Bothal" werd gemompeld. „Goeden avond, vrienden!" riep Botha met forschestem: „waar is jullie veldkornet?" „Daar, Generaal — daarrr!" ,,Ik' zie 't al — dank je, vrienden!" Botha was bezig, de posities van zijn burgers te inspecteeren. Hij drukte hartelijk de hand van den jongen jager, en was vol lof over de kranige houding van Wessels' bu rgjers, die met heldenmoed deze onneembaar geachte stelling stormenderhand hadden genomen. „Ik heb door den verrekijker alles gezien — de vijand verstoof ten slotte als kaf voor den wind." „Hoe staat het met onze verhezen, Generaal?" Wessels deed de vraag met zorg in 't hart. „Tegenover de vijandelijke verhezen zijn de onze gering. Maar wij voelen ze dieper." Dat was het. Er waren tal van huisvaders onder. 208 Er was een korte pauze. Toen sprak Botha weer. „Ik had jou en jouw dappere mannen gaarne rust gegund, maar het gevaar is nog niet geheel voorbij." „Ik begrijp het, Generaal." „Hoe staat het met de ammunitie?" „Wij hebben dooreen genomen nog drie patronen per man." „Vele burgers hebben hun post verlaten," meende Louis Botha, de wenkbrauwen fronsend. „Zij hadden hun laatste patroon verschoten, Generaal." „Hoe lang kunt gij 't nog volhouden, Veldkornet?" „Als wij versche ammunitie krijgen, houden wij onze stellingen, tot wij er dood bij neervallen." „Dacht ik' het niet?" zeide Louis Botha, terwijl hij den jongen jager vriendelijk op de schouders klopte; „binnen het uur hoop ik je nieuwe ammunitie te bezorgen." Doch die nieuwe ammunitie was niet meer noodig; de Engelschen gaven het op. Hun bevelvoerder, Thorneycroft, werd overstelpt door den jammer van zijn zwaar gehavende bataljons, en geen uitkomst wetend, gaf hij bevel tot den terugtocht. Zoo ontruimden de Engelschen hun laatste stellingen op den Spionkop, en terwijl de jonge jager eenige versch aangekomen mannen als brandwachten uitzette, genoot hij met zijn andere makkers een verkwikkende rust. Zij was echter kort. Reeds brak de schemering door van den nieuwen dag, en bij dat licht zagen de Boeren, hoe de Engelschen al hun stellingen hadden opgegeven. Toen rolde over den historischen Spionkop het gejuich van den overwinnaar. Louis spoedde naar beneden, naar het veldhospitaal, om zijn gewonde kameraden op te zoeken. Ach, den dapperen De Held van Spionkop. 14 209 Albert zou hij op aarde niet meer ontmoeten! Hij was heengegaan naar de plaats, vanwaar niemand wederkeert; geen half uur geleden was hij gestorven. Truida was in zijn laatste oogenblikken bij hem geweest. Het scheen, alsof geheimzinnige machten hem nog hadden teruggehouden in dit leven. Telkens had hij gevraagd, al den nacht door: „Hoe staat het met den slag? ' totdat het groot gejuich in zijn ooren had weerklonken. Toen was hij overeind gerezen, recht op als een steigerend paard, en had geroepen: „Vrijheid, recht en zegepraal!" Doch de klanken waren uit zijn doorschoten borst gekomen als het geluid van een gebarsten klok, en met een zware golf van bloed had hij zijn heldenleven uitgesnikt. Zijn lijk' lag daar buiten, op de baar. De jonge jager naderde haar, en nam het zwarte kleed eerbiedig weg. Hij ontblootte het hoofd, en staarde in dat gelaat, waarop de vreugde der overwinning haar stempel had gezet in het oogenblik van het sterven. Hij nam de verstijfde rechterhand van den doode in de zijne, en drukte ze aan zijn lippen. „Rust zacht, mijn broeder,' fluisterde hij met bewogen stem en omfloerste oogen: „gij hebt uw bloed niet te vergeefs gestort — het zal met het onschuldige bloed van zoovele Afrikaners eens het cement vormen voor een Vereenigd vrij Zuid-Afrika!" Dan ijlde hij naar zijn broeder Kees, van wien hij geruststellende tijdingen had vernomen. ,,'t Is niets — slechts een schram aan de huid," zeide Kees, en hij lachte. Ook Blikoortje, die.naast den jongen Wessels lag, maakte het uitstekend, en uit die heldere oogen keek weer de vroegere vroolijkheid. Door Truida vergezeld, beklom de jonge jager thans een hoogen heuveltop in de nabijheid. Hij had de beide post- 210 duiven bij zich, die onder haar vleugels een briefje droegen, meldende de groote overwinning. Zoo bereikten zij den heuveltop. Louis Wessels nam de duiven en zette ze op zijn hand. Een oogenblik keken zij hem' aan met haar schrandere kopjes; dan sloegen ze de blauwe wieken uit, en stegen op: loodrecht de lucht in. Door de vlammende poorten van het Oosten rees thans de zon omhoog, en de twee duiven baadden zich in haar eerste schitterende stralen. En van uit de sferen van het licht zagen zij neder op de aarde, die nog in de duisternis lag. Doch nu bogen zij hun slanke lichamen, en sloegen de vleugels sneller uit —! naar het Noorden —! naar Wonderfontein — 1 Het licht verdrijft de duisternis. Zop is het geweest in het verleden, en zoo zal het zijn in de toekomst, want het is Gods bestel. Op den hoogen heuveltop — daar stonden Louis Wessels en Truida Uijs. En de zonneschijn bereikte hen thans, en zijn glans verguldde al de berg- en heuveltoppen in den omtrek. En de duisternis vluchtte weg voor de majesteit van het licht naar de uiterste spelonken, waar het roofgedierte huist, en de jonge jager en Truida Uijs werden omgolfd door een zee van licht. ,,Welk een morgen!" zeide Truida, als uit een droom ontwakend. „Welk een morgen!" antwoordde de jonge jager. „O, dat ons volk hem vasthoude in zijn gedachtenis, als de donkere wolken komen, want het is een morgen van licht en zegepraal!" Toen zwegen zij, om vol eerbied hun handen te vouwen, en terwijl zij werden omgolfd door glansen en lichten, 211 dankten hun harten Hem, Die genoemd wordt de Vader der lichten.... De tijd gaat rusteloos voort, en het is stil geworden op den Spionkop. Het getrappel der paardenhoeven wordt er niet meer gehoord en het gebrul der kanonnen is er verstomd. 't Is er stil geworden, zeer stil. Op de graven der gesneuvelde Boeren is het jonge, groene gras uitgesproten, en er staat een groot ijzeren kruis, dat de dappere Ben Viljoen heeft opgericht. Daar slapen zij dan, onze broeders: de zwarte Albert met dat strak gelaat en dat heldenhart; de grijze strijder van den Amajuba, wiens hoofd werd verbrijzeld door een granaatscherf; de onnoozele Hannes, die voor zijn meester in den dood ging; die eenige zoon der weduwe — daar slapen zij bij tientallen, onze broeders! En wij gedenken hunner in liefde en weemoed, en wij zullen hun gedachtenis in eere houden — want zie, zij zijn in den dood gegaan voor Vrijheid, Waarheid en Hecht! 212 1"»" PlUHiü&S VII1H 11,1 "I llllllllllllllllllililllilIN | De beroemde „WESSELS-SERIE" | s In tienduizenden exemplaren verkocht naar alle landen, = = waar onze schoone Nederlandsche taal wordt gesproken, || H behoort deze boeken-serie nog heden ten dage tot || |Ë de zéér gewilde. Heel begrijpelijk .... De prettige jËi =j verteltrant, de boeiende stijl, de pakkende onderwerpen, = jsj die door niemand als Penning zoo volkomen beheerscht §Ë l|§ werden, kunnen niet anders dan onze jongens boeien || s en ook nut stichten door de rijke leeringen. jH 55 Ze tintelen van genot bij het lezen dezer boeken I = ^= Alle werken zijn geïllustreerd en in fraaie linnen = = prachtbanden gebonden. = Prijs gebonden: ƒ 2.25 — Ingenaaid: ƒ 1.50 De Serie bevat de volgende verhalen: =5 1 De Leeuw van Modderspruit ffi g 1 De Held van Spionkop 88 § § De Verkenner van Christiaan de Wet 1 § De Overwinnaar van Nooitgedacht ffi 1 1 De Kolonist van Zuid-Afrika 88 g il!lllllllllllllllllll!!!lll!il!l!l!llll!lllll!IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH Uitgave: LA RIVIÈRE Ö VOORHOEVE — ZWOLLE |iiiiiniini pinii^i WIRKII 11111,1 1 i iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii^ | Voor Vrijhrip mmn] Rioht j U Een verhaal uit het Zuid-Afrikaansche volksleven, § == de laatste dagen van Oom Koos de la Rey, H H Joopie Fourie, enz. (1914—'15), in hun strijd W voor de volkomen onafhankelijkheid van de Unie s = van Zuid-Afrika. ES W In kleurigen prachtband f 2.25; Ingenaaid f 1.50 ff | In Dl Coudhijnin | I MET MOOI PORTRET VAN 1 | DEN GELIEFDEN SCHRIJVER jj H Een Afrikaander jongen in den greep van het goud H en Dr. Jameson, de belager der Boeren-vrijheid, = in knuisten van mammon. (Nieuwjaarsdag 1899). W fs In sprekenden band f 2.75} Ingenaaid f 1.90 Ü 1 PENNING's FRISSCHE STIJL ffi 1 TINTELT VAN GEZONDEN HUMOR I llllllllllllllii™ Uitgave: LA RIVIÈRE ö VOORHOEVE - ZWOLLE pin piiiniii WERKEN lli;illlllllill!lllllllllllllllllllll!!l!!!!!!!il!i;illllllllllllllllllllll!lllllllll» | Db Nibuwb... Dao I MET PORTRETTEN EN FOTO'S. EB § §§ Spannend verhaal uit de dagen van de Hongaarsche g Sovjet-commune, waarin is ingeweven de historie 3 dier dagen; dat ongewild ook toetst.... de prak- 3 tijk van dat regime aan haar praktijk. BB = In prachtband gebonden f 2,75; Ingenaaid f 1.90 S | voortrbkkbrsblobd | 3 De Schrijver stond in een der passen van het 3 §§ machtige Drakensgebergte; daar lag Natal met zijn H heuvelen en liefelijke valleien. Toen dacht hij aan I == den moordnacht, en hoe uit die valleien angst- =i 3 gegil en stervenskreten waren opgestegen. EB 3 H Over dat land en die trek, dat zijn oog zag, en 3 3 die de Staatsarchieven van Zuid-Afrika hem nog Ë| naderbij brachten, gaat dit verhaal. Eén enkele blik = 3 op dat land, waar zich onder bloed en tranen, door 3 H kracht en moed, bij Godsvertrouwen en noeste 3 vlijt, de grondslagen werden gelegd voor een vrij §§ volk, moest wel voldoende zijn den Schrijver te §§ 3 inspireeren, EB = MET ACHT TEEKENINGEN VAN CLAUS § §§ In symbolischen band f 2.75; Ingenaaid f 1.90 M lllllllllllllllllUllllllllllllllllllllllllllllllllllllillilliillllillH Uitgave: LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE |iiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiniiiiiniiiiiiiiii 3 Op aanvraag wordt door === = de Uitgevers LA RIVIÈRE 3 == & VOORHOEVE tc Zwolle = = aan ieder belangstellende 3 3 gratis toegezonden de | 3 3 Geïllustreerde .... — H FONDSCATALOGUS I 3 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii 3