HOOFDSTUK I. MOEDER EN KINDJE. Het schoone frissche winterweer in het begin van December lokte tal van menschen uit tot een bezoek aan vrienden en familieleden in- of buiten de stad; — van die heldere winterdagen moest men zooveel mogelijk genieten; zij konden spoedig genoeg plaats maken voor sneeuwstorm en mist! Ook het jonge moedertje, Betty Carelsen, stapte, met haar ruim eenjarige lieveling in de armen, op zulk een helderen morgen in een vroegen trein van Dusseldorf naar Roermond, om van daar met een locaaltje Roermond— Antwerpen tot aan eene halte te gaan niet ver van de Belgische grens. „Wat tref ik het," dacht zij herhaaldelijk, „zoo'n prachtige wintermorgen, en niet meer zoo koud als de vorige dagen; die goede Emma zal echt verrast opkijken!" Het plannetje voor dit uitstapje was eerst den vorigen dag bij haar opgekomen; zij had in een dorpje bij Marburg een oude nicht bezocht — al kende Betty haar weinig, zij wilde toch ook van haar afscheid nemen, 8 Elsje van Heldelust want tegen het einde van Januari hoopte zij naar New-York te vertrekken. Haar man was daar reeds sedert Augustus; — zij had hem op de heenreis niet kunnen vergezellen door de plotselinge ernstige ziekte van haar moeder. Carelsen, een Hollander van geboorte, was vroeger verscheiden jaren bij Betty's vader werkzaam geweest; nu had hij door aanbeveling een zeer goede betrekking gekregen aan een groote fabriek in New-York. Hij had een paar weken uitstel gevraagd, maar men kon hem niet langer missen; hij moest dus vertrekken in de hoop dat moeder spoedig zou herstellen, en het geliefde drietal hem dan zou kunnen volgen naar hunne nieuwe woonplaats. Het mocht echter niet zoo zijn; de toestand verergerde, week na week verliep, en tegen het einde van October stond de diepbedroefde Betty aan het sterfbed van haar lieve moeder. In haar smartelijke eenzaamheid wierp de gedachte, spoedig met haar man te zullen vereenigd zijn, een troostvollen lichtstraal. Een vriend van Carelsen zou in Januari met zijn gezin uit Hamburg naar Amerika vertrekken; van die gelegenheid, schreef Carelsen, moest zijn lieve Betty vooral gebruik maken, zij was dan onder goed geleide, en Hansen zou alles voor haar en hun kleine lieveling in orde brengen. Betty had dus den tijd om rustig hare maatregelen te nemen. Hansen was zelf overgekomen om alles met Betty te bespreken en te regelen; in het eind van November werd haar groote koffer naar Hamburg gezonden, en toen verliet Betty het kleine Saksische dorpje in de omgeving van Dresden, om nog aan enkele familieleden een afscheidsbezoek te brengen, eerst bij haar oude nicht te Marburg, dan bij 14 Elsje van Heldelust HOOFDSTUK II. KOMST VAN ELSJE OP DE HOEVE. „Dat hadden we vanmorgen niet gedacht, baas, toen zoo'n mooie zonneschijn, en nu.... kijk eens wat een sneeuw er al ligt een heele laag!" Barend had behoefte aan een praatje; een paarmaal had hij op den bok van het nette boerenwagentje al eens achterom gekeken naar zijn baas, den eigenaar van de flinke boerenhofstede „Heidelust", halverwegen Roermond en Weert, maar de baas scheen te dommelen. Nu echter hoorde hij eenige beweging, en daarvan had Barend gauw gebruik gemaakt. ,Ja, Barend, ik dacht wel dat er verandering zou komen, maar zoo spoedig toch niet; 't is echt sneeuwweertje".... „Gelukkig dat uw nicht met den morgentrein is vertrokken." ,Ja, en 't is maar goed dat zij niet tot morgen heeft gewacht: we zouden er met het wagentje niet zijn doorgekomen, tenminste als het vannacht zoo door blijft sneeuwen." ,Je ziet geen pad op de hei," merkte Barend op, „en geen tien passen voor je uit. Wie nu over de hei komt, zou licht aan het dwalen raken, maar voor ons geen nood; Bruintje kent zijn weg." „En koetsier Barend zijn weg en zijn Bruintje," voegde boer Costers er vriendelijk bij. Een breede lach kwam over het goedhartig gelaat van den trouwen knecht. Komst van Elsje op de hoeve 15 „Geen wonder," zei hij vroolijk, „als je den weg al bij de veertig jaar hebt op en neer gereden! Laat eens zien.... twee jaar na mijn mooi vijfentwintigjarig feest stierf de oude baas, en nu ben ik al tien jaar bij zijn zoon, dus dat is zeven en dertig! — een heele tijd ja, ja, er is heel wat veranderd en gebeurd in al die jaren!" Een diepe zucht van den boer deed Barend verschrikt zwijgen. „Hoe dom van me zooiets te zeggen," dacht hij, „nu heb ik weer sombere gedachten bij hem opgewekt, en die kan hij niet zoo makkelijk van zich af zetten 't was ook jammer, doodjammer van Jan.... zoo'n flinke, sterke jongen.... in vier dagen tijds door den dood weggerukt op zoo'n mooien leeftijd, zeventien jaar, juist toen de baas echt hulp van zijn eenigen zoon begon te krijgen hij werkte als de beste, 't zou een flinke boer geworden zijn was de boerin er niet geweest, de baas zou den slag nooit te boven zijn gekomen hij is toch niet dezelfde als vier jaar geleden .... 't Was ook een groot verlies voor de boerderij " peinsde Barend verder, „neef Piet is ook wel een flinke boer, maar eigen is toch weer anders." Boer Costers was ook aan het mijmeren geraakt. Met zijn oude nicht, de moeder van neef Piet, had hij dien morgen op den rit naar Weert veel over oude tijden gesproken. Allerlei herinneringen werden weder levendig, en zijne gedachten gingen terug naar langvervlogen dagen. Hij behoorde tot een oude Protestantsche familie, eene der weinigen in Limburg, uit de omstreken van Roermond. Zijn overgrootvader was begonnen met 16 Elsje van Heldelust het ontginnen van kleine stukjes heidegrond, die voor weinig geld konden worden aangekocht. Hij had er zijn kapitaaltje in gestoken, de kleine boerderij, dicht bij Roermond, werd verkocht en langzamerhand, na tal van jaren, verrees op den ontgonnen heidegrond de mooie boerenhofstede „Heidelust". Niets werd gespaard om den grond vruchtbaar te maken, en waar vroeger het heidebloempje welig tierde, zag men nu boekweitvelden, dennenboschjes, weiland, boomgaarden. Het was de glorie van de familie Costers, van vader op zoon, om „Heidelust" waarlijk tot een lust der heide te maken; grootvader en vader hadden telkens nieuwe stukjes heide bijgekocht; ook hij had er zijne beste krachten aan gewijd. Nergens in den omtrek zag men zulke schoone akkers als die van „Heidelust", zulke goed-onderhouden boomgaarden, zulk mooi vee op het. weiland; en boer Costers was er trotsch op, dat ook zijn eenige zoon en eenig kind bezield was van denzelfden geest. Jan koesterde van jongsaf een groote liefde voor dit schoone stukje vruchtbaar land, dat met zooveel zorg en inspanning ontwoekerd was aan de Brabantsche en Limburgsche heide. Toen plotseling die vreeselijke slag ruim vier jaar geleden! Jan werd door een hevige longontsteking aangetast, en na verloop van enkele dagen stond het diepbedroefde ouderpaar bij het sterfbed van hun eenigen lieveling, hun trots en hun hoop. Barend had gelijk gehad: zonder zijn lieve vrouw, die hem als een troostende engel ter zijde stond, zou de wanhopige vader geloof en hoop en moed hebben verloren. Komst van Elsje op de hoeve 17 Maar eindelijk hadden haar geloof en liefde gezegevierd; haar gebeden werden verhoord, Costers had den rechten weg teruggevonden, ook hij had met zijn trouwe Greta leeren zeggen: j,Vader, Uw wil geschiede!" ■ „Arme, arme Greta," fluisterde hij ook nu, „hoezeer heb ik in die sombere dagen haar lijden verzwaard!" „Hier moesten we in de verte het laatste nieuwe dennenboschje kunnen zien," zei Barend, toen Bruintje een bocht maakte, „maar met die grauwe lucht en die dichte sneeuwjacht.... wel, Bruin, wat beteekent dat?.... is dat een steigeren.... wat doet je schrikken ?.... Hu.... Hu.... mijn beestje — stil...." Maar Bruin hield niet op; hij weigerde voort te gaan trots alle aanmaningen van zijn meester. „Ik zal eens gaan kijken," zei Barend, „mij dunkt dat ik wat in de sneeuw zie liggen. Wil je de teugels even vasthouden, baas?" Barend steeg af, ook boer Costers tuurde scherp voor zich uit. Bruin was heel rustig geworden, zoodra hij zag dat men hem begreep; hij zou toch niet voorniets stil blijven staan op weg naar den ruimen warmen stal met de goed gevulde ruif! „Baas, er ligt een vrouwspersoon op den weg!" riep Barend hevig verschrikt. „Och, och, ze heeft een kindje in haar armen.... ik geloof dat ze dood is.... kom eens gauw hier!...." Maar Costers was al bij de eerste woorden uit het wagentje gesprongen. „Het kindje leeft," zeide hij, „leg het gauw onder je warme deken, Barend, en help me dan om de vrouw in het wagentje te beuren de pols slaat nog, maar heel, heel flauw." Weldra lag de vrouw zoo goed Elsje van Heidelust 2 24 Elsje van Heidelust Elisabeth, — en kijk, in dit koflertje heb ik alles zorgvuldig opgeborgen, wat haar moeder heeft toebehoord, ook het zakje met de goudstukjes. Alleen het medaillon met het gouden kettinkje heb ik er uitgehouden — 't kind moet van jongsaf haar vader leeren kennen en Pappa zeggen. God geve dat hij nog leeft en zijn kind eenmaal moge terugvinden." HOOFDSTUK III. ELSJE. Maanden en jaren waren voorbijgegaan sedert de droeve gebeurtenissen in de vorige hoofdstukken vermeld. De buitenwereld had de treurige geschiedenis geheel vergeten; 't was of klein-Elsje wezenlijk op „Heidelust" thuis behoorde. Voor het echtpaar Costers was Elsje's komst een bron van geluk geworden, vooral sedert zij Opa en Omoe kon zeggen, want zoo werden de pleegouders het liefst door haar genoemd. Zij bracht weer vreugd en leven in de eenzame woning, die kleine verschijning met haar lieve blauwe oogjes en goudblonde krulletjes, met haar vroolijken lach en kinderlijk gesnap 1 „Elsje, Elsje! waar ben je, kind?" „Kiekeboe!" riep een zilver stemmetje, en twee vroolijke oogjes keken schalks tusschen de takken door van een bloeienden heester in den tuin van Heidelust. „O, jij kleine ondeugd, speel je weer verstoppertje? Elsje 25 Grootvader gaat over de hei naar den grooten waterplas, — wie wil er mee?" „Ik ik...." jubelde hetzelfde stemmetje, en fluks sprong het zesjarig Elsje uit haar schuilhoekje tevoorschijn. Onder vroolijk gebabbel trippelde zij voort aan grootvaders zijde, nu eens zijn hand vattend, dan weêr vooruit huppelend, als de blauwe oogjes in de verte lieve kleine bloempjes bespeurden, die samengevoegd werden tot een ruikertje voor Omoe. Och, zij was zoo echt beider kleine lieveling, hun zonnestraaltje, en niet alleen van de grootouders, maar van allen op „Heidelust", van menschen en dieren. De duifjes kwamen vroolijk aanvliegen wanneer Elsje naderde; telkens zette zich een op haar schouders, en zij pikten de duivenboontjes uit haar handje, 't Was een gefladder en gekir van belang, als hun lieve speelnoot in hun midden rondhuppelde en hun allerlei lieve naampjes toeriep. En de klokhen met de kuikentjes o, zij dacht er niet aan 26 Elsje van Heidelust x>m voor Elsje weg te loopen! 't was alsof zij vroolijkklokkend haar kindertjes toeriep: „Wees jullie maar niet bang 't is Elsje, ons lieve Elsje!" Het jonge veulen nam 't liefst een stukje suiker uit Elsje's handje, en Bruno, de groote waakhond, die tegen iedereen blafte en lang niet mak was, Elsje mocht met hem doen wat zij wilde, hij gaf geen geluid. Maar pas op als je Elsje te na kwam, — hij zou je hebben aangevlogen, — en daarom waren de grootouders heel gerust als Bruno over Elsje de wacht hield. 't Was heerlijk overal op de hei, toen Elsje met grootvader zoo prettig voortwandelde in het zoele lenteweêr; een groot verschil met dien vreeselijken Decemberdag bij hare komst op „Heidelust", maar daarvan wist zij natuurlijk niets. Nu gingen zij wat rusten op een aardig heuveltje bij den grooten waterplas, waar Elsje's moeke was uitgegleden en zooveel angst had uitgestaan. „Niet te dicht bij den rand, Elsje!" riep Opa bezorgd, „'t is er altijd glad!" „Is 't erg diep, Opa?" Ach, zij wisten niet dat op den bodem van die diepte moeke's reistaschje lag, met zooveel kleine dingen, die een armen troosteloozen vader weder met zijn eenig lief dochtertje hadden kunnen vereenigen! Zijn laatste brief was in de portefeuille.... Grootmoeder had hoofdpijn bij hunne tehuiskomst; Elsje herinnerde zich zoo goed, hoe heerlijk het was van den winter als Omoe haar koele hand op Elsje's gloeiend voorhoofd legde, toen zij in haar bedje moest blijven, omdat zij zoo heel erg verkouden was. Gauw 28 Elsje van Heidelust aangedaan het blondgelokte hoofdje aan haar zijde. In lente en zomer, of wanneer de uitgestrekte heide schitterde in rood-paarse kleurenpracht, maakte Elsje in de vrije middagen ruikers of kransen voor de beide graven; die bracht ze er dan heen met Lieske van den dokter, haar beste vriendinnetje. „Zij zijn beide hetzelfde," zei Elsje wel eens, als zij de beide kransen aan Omoe liet zien, „maar die vind ik eigenlijk toch het mooist!" „Dan is die voor Moeke, Elsje," was Omoe's antwoord. „Och, zij had haar kindje zoo lief, zoo innig lief!" Maar eens kwam Elsje niet zoo vroolijk als gewoonlijk bij Barend in de sjees zitten, toen hij in plaats van Opa haar op een vrijen middag afhaalde; 't lieve gezichtje was eenigszins betrokken. „Zou het kind wat mankeeren ?" dacht Barend bezorgd; hij vertelde allerlei, waarin hij wist dat Elsje belangstelde, maar zij luisterde zonder zelf veel te vragen, totdat zij plotseling zeide: „Barend, heb jij mijn Moeke ook gekend?" „Zeker, Elsje, zeker," antwoordde Barend eenigszins verlegen. „Heeft Moeke ook wel met je in de sjees gereden zooals ik?" „Niet heel dikwijls, neen, niet dikwijls." Maar toen mankeerde plotseling iets aan het tuig; Barend moest afstijgen om het in orde te brengen, en bleef een poosje naast Bruintje loopen, — het gesprek werd dus niet voortgezet. Dienzelfden morgen namelijk had Lieske van den dokter, eer de les begon, Elsje toegefluisterd: „Ik weet 34 Elsje van Heidelust kamer werd neergelegd, doch slechts weinige oogenblikken. Haar laatste blikken zochten nog haar kindje, — zegenend rustte de reeds verstijfde hand even op het blondgelokte kinderhoofdje, — toen met een vredigen glimlach op de lippen ging uw lieve Moeke de eeuwigheid tegemoet. — Zie, Elsje, hier is alles wat uw jong moedertje en gij zelve dien dag gedragen hebt." Elsje's tranen hadden niet opgehouden te vloeien, terwijl grootmoeder sprak; zij boog zich over het lederen koffertje, drukte kus na kus op de kleederen, die haar arm hef moedertje had gedragen, streek ze weêr glad met haar hand in eerbiedige vereering. Grootmoeder opende nu een klein doosje, dat terzijde lag. „Dit is het zeemleeren zakje, dat uw moeder onder haar blouse droeg, met twaalf Engelsche goudstukjes; — daarom vermoedden wij toen dat zij eene Engelsche was en van Antwerpen kwam. Ik heb het weggeborgen juist zooals zij het heeft gedragen; alleen haar trouwring heb ik er bijgedaan, zie, hier is hij." Plotseling hief Elsje verschrikt het hoofd op; zij had in de laatste oogenblikken alleen aan haar moedertje gedacht, haar arm hef moedertje, dat zulke vreeselijke uren had doorgebracht op die eenzame heide, — zoo bitter had geleden. „En Vader? Grootmoeder, weet u niets van Vader?" kreet zij angstig. Grootmoeder schudde treurig het hoofd. „Neen, lieve, niets, volstrekt niets. Wij zelf en de politie hebben zooveel mogelijk nasporingen gedaan in de geheele omgeving, over de Belgische grenzen, van waar men dacht dat uw arme moeder moest gekomen zijn, — hoe Donkere uren 37 wonde hart. — Daarna met grootmoeders hand in de hare viel Elsje weldra in een rustigen slaap. Sinds den dag dat grootmoeder haar alles had verteld, was Elsje niet meer het onbezorgde Elsje van vroeger, dat zich zoo kinderlijk verheugde over het kleinste bloempje op haar levenspad; er zetelde nu een ernstige, dikwijls weemoedige uitdrukking op het lieve jonge gelaat. Elsje scheen plotseling een paar jaar ouder te zijn geworden. Barend vertelde met tranen in de oogen, hoe Elsje den dag na haar verjaardag plotseling zijne hand had gegrepen, en die aan hare lippen had gedrukt met de woorden: „Grootmoeder heeft me alles verteld, Barend. Ik weet hoe goed je voor ons bent geweest, voor mijn Moeke en voor mij. Moge God het je vergelden, Barend!" 38 Elsje van Heidelust HOOFDSTUK V. SCHEIDING. Hoe innig Elsje hare grootouders ook als kind reeds had liefgehad, altijd gelukkig wanneer zij hun op de een of andere wijze genoegen kon doen, nu waren hare toewijding en liefdevolle zorgen voor beiden niet te beschrijven. Eiken dag gevoelden de echtgenooten al meer en meer, welk een schat van liefde de Heer hun in dit meisje had geschonken, vooral toen donkere wolken zich boven „Heidelust" samenpakten. Grootvaders gezondheid begon redenen tot ongerustheid te geven; hij zag er dikwijls zoo zwak en vermoeid uit; dan was hij stil en slaperig en het gebeurde soms, dat hij op gewone vragen vreemde, verkeerde antwoorden gaf. Grootmoeder en Elsje, zoowel als neef Piet en Barend zagen elkander dan heel bezorgd aan. De dokter in Weert werd geraadpleegd; — hij zeide niet veel, maar schreef eenige medicijnen voor, en aanvankelijk schenen deze wat te helpen. 't Duurde echter niet lang of de oude toestand keerde terug, zelfs erger dan tevoren, en op een morgen, toen Costers in den stal naar een ziek paard was gaan kijken, vond men hem bewusteloos op den grond liggen. De dokter werd in allerijl gehaald; hij schudde treurig het hoofd. „Het kan zijn dat het bewustzijn nog terugkeert, voor hoe lang: wie zal het zeggen," zeide hij tot grootmoeder en Elsje, die diep-bedroefd naast de legerstede van den geliefden zieke stonden; „de grootst mogelijke Ongewenscht bezoek 47 was nergens te vinden. „Ik verdenk een der werklieden," sprak de agent, „er was nogal vreemd volk aan het werk." Van alles wat vermist werd hield hij aanteekening, en nog geen uur later begon de politie reeds met een ijverig onderzoek. De werklieden, een nieuwe knecht op „Heidelust", de werkster, een meisje dat enkele dagen in de week Elsje kwam helpen, allen ondergingen een scherp verhoor. Twee vreemde werklieden waren reeds den vorigen avond vertrokken, naar men meende over de Belgische grenzen, waar hun, zooals zij gezegd hadden, ander werk wachtte; alle mogelijke maatregelen om hen op te sporen, werden genomen, doch tevergeefs, zij waren niet te vinden 1 Grootmoeder en Elsje brachten weer treurige dagen door; oom Gerrit kwam ook nu ter hulpe, — hij bleef eenige dagen bij het tweetal, totdat beiden wat bekomen waren van den schrik, en ook om de zaak met den eigenaar van het huis in orde te brengen. Wat Elsje betrof, voor hetgeen zij miste was geen hulp of troost te vinden; grootmoeder en oom Gerrit wisten zoo goed hoe innig het lieve meisje aan het portret haars vaders was gehecht; en vooral Omoe besefte ten volle welk groot leed haar lieveling had getroffen. „Mijn arme, lieve Elze," zei grootmoeder een paar dagen later op droeven toon, toen Elsje stil voor zich uit zat te staren, terwijl tranen langs de bleeke wangen vloeiden. Elsje zag op naar het lieve trouwe gelaat, dat in den laatsten tijd zooveel ouder was geworden, en zij gevoelde eensklaps dat zij niet mocht opgaan in eigen droefheid en gemis; zij moest Omoe's zonne- 48 Elsje van Heidelust straaltje blijven, haar levensavond verhelderen zooveel in haar macht was; dat had zij immers aan grootvader beloofd! Eén troost was haar gebleven, en dien kon niemand haar ontrooven: zij kon voor haar vader bidden, nog inniger, nog vuriger dan tevoren. Ja, zij zou op den Heer bhjven vertrouwen, Hij zou alles wèl maken, voor vader, als hij nog leefde, en ook voor haar. „God is mijn Licht en mijn Heil," fluisterde zij, „ik zal niet vreezen." Tegehjk droogde zij hare tranen, en was van dit oogenblik af, nog meer dan tevoren, grootmoeders steun en troost, haar zonneschijn! HOOFDSTUK VII. LICHT NA DUISTERNIS. De heer Schermer, of oom Gerrit zooals we hem tot nu toe hebben genoemd, zat in zijn kamer in diep gepeins verzonken. Hij wist niet recht hoe te handelen, want hetgeen hij dezen morgen had vernomen, gaf stof tot vreugd, maar ook tot droefheid, vooral voor de lieve Elsje, de oogappel van zuster Greta, en tegehjk de lieveling der geheele familie. „Ik zal er nog maar niet over spreken," overlegde hij, ,,'t duurt toch nog een heel poosje, eer zij de dingen weer in hun bezit krijgen." Toen hij gisteravond het politieblaadje inzag, waarop hij zich had geabonneerd, las hij dat er een belangrijke ontdekking was gedaan ten opzichte van de diefstallen, die in de laatste maanden op de Nederlandsche en Licht na duisternis 49 Duitsche grenzen waren gepleegd, en waarvan men de daders tot nu toe maar niet had kunnen opsporen. De politie te Arnhem had reeds geruimen tijd achterdocht gekoesterd tegen twee broers, de een schilder, de ander handelsreiziger van beroep, terwijl de vrouw van den oudste er een winkeltje op nahield in een afgelegen buurt. Een paar dagen geleden waren de broeders heel laat in den avond hunne woning binnengeslopen, toen zij plotseling door de politie werden overvallen en gearresteerd. Reeds verscheiden avonden had men hun terugkeer bespied, doch nu waren zij geheel onverwachts in de val geloopen. Het valies, dat in een hoek was neergeworpen, bevatte heel wat andere zaken dan handelsartikelen of schildersgereedschap; het werd dadelijk in beslag genomen, evenals een zakje met geld en bankpapier, de opbrengst van hun laatsten tocht. Toen de politie een ledikant had weggeschoven, en door een bijna onzichtbaar luik langs een laddertje naar een soort kelder afdaalde, vond men daar in een kist onder den grond tal van voorwerpen, die van de laatstgepleegde inbraken schenen afkomstig te zijn; zij hadden 't zeker wat gewaagd gevonden die nu reeds van de hand te doen. 't Was nu September; oom Gerrit besloot bij het lezen dezer bijzonderheden eens aan het hoofdbureau te gaan informeeren, of er ook voorwerpen bij waren, die op het einde van Mei bij zijne zuster te Weert waren gestolen. En ja, daar zag hij niet alleen de antieke sloten van zuster Greta's oud Bijbelboek, maar ook het gouden kettinkje en medaillon van Elsje, — helaas, met vaders portret er uitgescheurd. Elsje van Heidelust 4 50 Elsje van Heidelust „Neen, dat zou het lieve kind te zeer bedroeven; ik zal er nog maar niets van zeggen," was de slotsom van oom Gerrits overpeinzingen. Er werd gescheld. — „Mijnheer, daar is een heer die dringend verzoekt u te spreken." „Vraag mijnheer hier te komen, Leentje." De bezoeker trad binnen, een man met ernstig gelaat, waarop zorg en lijden hun stempel hadden gedrukt, het haar geheel vergrijsd, toch naar de houding en den vluggen tred te oordeelen, scheen de man van middelbaren leeftijd. „Oud vóór den tijd," dacht mijnheer Schermer, terwijl hij den vreemdeling opmerkzaam bekeek; ,,'t is me juist alsof ik dat gelaat meer heb gezien; wat edele trekken!" — De bezoeker gaf zijn kaartje, „Carelsen", las de heer Schermer; neen, die naam was hem geheel onbekend. „Ik kom uit Keulen, mijnheer Schermer," zeide Carelsen op gejaagden toon, „ik ben daar werkzaam bij den hoofdcommissaris van politie. Op zijn verlangen ben ik naar Arnhem gekomen, om te informeeren naar de goede vangst, die de politie hier gedaan heeft, en naar de voorwerpen, die men bij de inbrekers heeft gevonden. In de Rijnstreek is het den laatsten tijd lang niet veilig geweest." 54 Elsje van Heidelust bereiden, — de schok van plotselinge blijdschap kon wel eens te groot zijn!" HOOFDSTUK VUL VADER EN DOCHTER. Het middagmaal was afgeloopen; grootmoeder zat, als naar gewoonte, een wekiig te dommelen in haar makkelijken leuningstoel, en Elsje, zacht neuriënd, was ijverig in de weer met alles weg te ruimen. Plotseling werd het licht van de Septemberzon, die vroolijk in de kamer scheen, eenigszins verduisterd, — er stond iemand voor het raam. Elsje keek op. „Oom Gerrit!" riep zij verheugd, „o, hoe heerlijk! Grootmoeder, daar is Oom Gerrit!" En vlug spoedde zij zich door de veranda naar buiten, om den gehefden oom met een hartelijken zoen te verwelkomen. In haar vreugd over de verrassing, bemerkte zij niet dat een tweede gedaante op het zien der lieve verschijning verlangend de armen naar haar uitstrekte, doch zich bedwingend, ijlings zich terugtrok terzijde van het huis. „U kijkt zoo vroolijk, Oom Gerrit," juichte Elsje, „u komt zeker wat goeds vertellen!" „Wel, jij ondeugd, zie ik er dan gewoonlijk uit als een brombeer? Maar, je hebt gelijk, ik heb allerlei te vertellen; kom dus maar gauw heel rustig naast Omoe op dit stoeltje zitten. Om nu te beginnen met al mijn nieuws: er zijn in Arnhem twee dieven gesnapt, Vader en dochter 55 en bij huiszoeking heeft men in hunne woning allerhande voorwerpen gevonden, die van inbraken afkomstig zijn, ook van hier." Grootmoeder en Elsje zagen oom Gerrit in groote spanning aan; Elsje had een vraag op de lippen, doch zij bedwong zich. „Het slot van den ouden Bijbel is er bij, Greta, maar de ellendelingen schijnen den Bijbel te hebben weggedaan. Medaillon en kettinkje zijn ook nog aanwezig, Elsje." Elsje slaakte een kreet van vreugd. „Krijg ik het medaillon weer terug? o, wat een geluk! — Heeft u het al bij u, Oom?" „Neen, lieve, dat gaat zoo gauw niet; maar, Elsje, het is ook beschadigd; vaders portret is er uitgescheurd." „Vaders portret er uitgescheurd! en dat zegt u maar zoo gewoonweg, Oom?".... Elsje's toon klonk nu geheel anders; de waterlanders kwamen reeds voor den dag. „Ja, kindlief, dat zeg ik maar zoo gewoonweg, omdat ik nog meer van het medaillon heb te vertellen; er is kans dat je een veel beter portret kunt krijgen, want er was iemand, die het medaillon ook dadelijk herkende." „Vrienden van vader en moeder, Oom?" was Elsje's vraag, met bevende lippen uitgesproken. „Geen vrienden, Elsje. Gisteravond had ik het bezoek van een heer, die aan dat medaillon zeer groote waarde hecht hij vroeg mij aan wie het toebehoorde." Er was iets in oom Gerrits stem, in den blik waarmede hij haar aanzag, dat Elsje wonderlijk aandeed. Zij sprong op van haar stoel, greep oom Gerrits hand.... 56 Elsje van Heidelust toen in groote bijna. niet te bedwingen ontroering, alsof zij de woorden ternauwernood vermocht uit te spreken, weerklonk zacht de vraag: „Wie was het, Oom?.... Wie was het?" Ook oom Gerrit was opgestaan, — hij drukte teeder Elsje's hand. „God heeft je gebeden verhoord, hef kind," sprak hij ernstig, met diep gevoel. Hij wuifde even met den zakdoek buiten de geopende veranda; — haastige voetstappen naderden, maar Elsje bleef staan, als aan den grond genageld. Met een blik vol groot, diep verlangen staarde zij naar buiten; alles om haar heen scheen haar juichend toe te roepen: „Daar komt Vader, Elsje, je eigen lieve Vader, voor wien je hebt gebeden met al de kracht van je ziel I" Was het weer zoo'n heerlijke droom, waardoor na het ontwaken de werkelijkheid zooveel te smartelijker viel, zooveel moeilijker te dragen?.... Zij wilde de handen" uitstrekken naar die gestalte, nu zoo nabij; haar te gemoet snellen, — zij kon niet, zij was op' het punt van te bezwijmen I Daar voelde zij zich omvat door twee sterke armen woorden kwamen tot haar, tonen wonderschoon, als liefelijke muziek: „Elsje, mijn dochtertje, moeders en vaders eenige heveling!".... Zij kon niet spreken, slechts luisteren naar die teedere uitdrukkingen van liefde; zij voelde vaders innige omhelzingen, zijne kussen op haar gelaat, op hare handen, die hij met een der zijne hield omvat. 't Was heerlijk zoo te rusten aan het trouwe vaderhart ! Zij sloeg haar zachte, blauwe oogen, stralend van liefde en vreugd tot hem op, en toen, o toen kwam Vader en dochter 57 plotseling over haar een gevoel van overweldigend geluk. Neen, neen, het was geen droom; het was heerlijke, overheerlijke werkelijkheid, — en met een juichkreet, waarin al het bedwongen verlangen haars harten werd uitgedrukt, sloeg zij plotseling de armen om vaders hals, bedekte zijn gelaat met zoenen zonder tal, al jubelend: „Vader, mijn eigen lief Vadertje, o, hoe heb ik naar u verlangd!" En Carelsen? — Ja dit nieuwe, zoo lang en zoo smartelijk ontbeerde geluk overstelpte als het ware den 58 Elsje van Heidelust tot nu toe zoo eenzamen man; hij barstte uit in snikken en schreide als een kind. 't Waren oogenblikken, die geen pen kan beschrijven, oogenblikken, aangrijpend, vol diepe ontroering, waarvan alleen het trouwe, zichzelf vergetende ouderhart, of een teeder liefhebbend kinderhart zich eenig denkbeeld kunnen maken. Oom Gerrit was naar buiten gegaan, herhaaldelijk wischte hij zich de oogen af; grootmoeders tranen hielden niet op te vloeien; zij zat in haar stoel, de oogen gesloten, met gevouwen handen, en de bevende lippen fluisterden: „Dank, o mijn God, Gij hebt onze smeekingen verhoord!" Een paar uren later bevond het viertal zich op het kerkhof bij de graven hunner geliefden. Carelsen, den arm om zijne dochter geslagen, staarde in stille ontroering op den grafsteen, waarop nu de naam kon gebeiteld worden. „Kom tot Mij, gij vermoeide en belaste, Ik zal u ruste geven," las hij zacht; „arme Betty, mijn teeder bemind vrouwtje, God zij dank dat uw lijden niet langer heeft geduurd. Gij hebt nog geweten, gevoeld, dat ge ons beider lieveling onder trouwe, liefdevolle hoede achterliet," en eerbiedig drukte hij grootmoeders hand. Oom Gerrit moest nog dienzelfden avond naar Arnhem terugkeeren, maar hij ging alleen. „Ik kan nu nog niet scheiden van het nieuw-gevonden geluk, dat ik zoolang heb moeten missen," zei Carelsen; ,,'t zal me zelfs moeite kosten morgen voor een enkelen dag naar Keulen te gaan, om alles te regelen; want Grootmoeder en ik, Vader en dochter 59 we zullen nu met ons Elsje één huishoudentje vormen, nietwaar, Grootmoeder? 't Is gedaan met zoeken en opsporen!" jubelde hij uit den grond zijns harten. De blijde tijding werd zoo spoedig mogelijk naar „Heidelust" medegedeeld, met de belofte van een bezoek op een der eerstvolgende dagen. Elsje verlangde er naar vader de plaats te toonen, waar zij haar gelukkige kinderjaren had doorgebracht. Weldra stond dan ook het wagentje voor de deur, weder met Barend als koetsier, om het drietal naar „Heidelust" te rijden. Barend was in den laatsten tijd erg verouderd, en had nogal gesukkeld, zoodat neef Piet vreesde dat de rit hem misschien kwaad zou doen, maar dit voorrecht liet Barend zich door niemand ontnemen. „Neen, baas," verklaarde hij op stelligen toon, „ik ga ze halen — niemand anders, — ik heb het kleintje met haar lieve moeder „Heidelust" binnengereden, en nu, na ruim achttien jaar, schenkt de Heer mij het voorrecht haar met haar vader hierheen te brengen." Nauwelijks zag Carelsen den trouwen knecht, of hij trad haastig op hem toe. „Ook aan u mijn innigen dank, Barend," zeide hij bewogen, Barend hartelijk de hand schuddend; „ik weet welk een trouw vriend ge voor mijn dochtertje zijt geweest, hoezeer ook gij altijd over haar hebt gewaakt, en voor haar hebt gezorgd; innigen, innigen dank, trouwe Barend!" „Er schoot me een brok in de keel," vertelde Barend bij zijn tehuiskomst, „ik kon geen woord zeggen, geen enkel woord!" En wederom moest hij zich de oogen afwisschen. Al ging de vreugd van het wederzien met weemoedige 60 Elsje van Heidelust gevoelens gepaard bij de herinnering aan den gehefden ontslapen eigenaar van „Heidelust", voor wien dit oogenblik zeker een der schoonste zijns levens zou zijn geweest, men kon niet anders dan van harte deelen in de blijdschap van den gelukkigen vader en zijn lieve dochter. Elsje's zachte blauwe oogen straalden weder even vroolijk en onbezorgd als in hare kinderjaren; vader moest alles zien op „Heidelust", al haar lievelingsplekjes; hij moest mede over de in schitterenden herfsttooi gehulde heide, naar den grooten waterplas, waar zij en grootvader zoo dikwijls hadden gerust! En toen Carelsen Vader en dochter 61 op dit stille, nu zoo wonderschoone plekje, zag naar het liefelijke gelaat zijner dochter, waarin hij de moeder meende te zien herleven, o, toen steeg uit zijne ziel, trots al de geleden smarten, de jubelende danktoon ten hemel: „Loof den Heer, mijne ziel, want Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid!" INHOUD. Hoofdst. B'adz. I. Moeder en kindje . .." 7 II. Komst van Elsje op de hoeve 14 III. Elsje 24 IV. Donkere uren - 3 2 V. Scheiding 38 VI. Ongewenscht bezoek 41 VII. Licht na duisternis 48 VU!. Vader en dochter 54 Mpk dienst boek en jeugd MfelN postbus. 93054 nbiC 2509 AB den haag ELSJE VAN HEIDELUST Moeder en kindje 9 haar neef te Bremen, en in het begin van Januari naar Hamburg. Het bezoek bij haar nicht viel echter nietmeê. Deze was door ouderdom bijna geheel versuft, en de oude meid, die haar verzorgde, zag het jonge moedertje met haar kindje liever vertrekken dan komen; Betty besloot dus haar bezoek zoo kort mogelijk te maken. Zij had juist een brief aan haar man verzonden, met het bericht dat zij nu eerder naar de familie in Bremen ging, toen zij zich plotseling herinnerde dat zij door al de beslommeringen van den laatsten tijd vergeten had aan hare vriendin Emma te schrijven over het aanstaande vertrek naar New-York. „Wacht," dacht zij, „ik ga het haar zelve vertellen, dan ziet zij meteen mijn kindje, en ik haar twee kleintjes, die ik ook nog niet ken.... wat zullen we veel te praten hebben." Nicht keek in 't geheel niet verwonderd op toen Betty des morgens haar vertrek tegen den namiddag aankondigde, een paar dagen vroeger dan zij van plan was geweest, en de oude Triene toonde veel meer ijver om haar te helpen bij het weggaan dan zij bij Betty's komst had gedaan. Zij vraagde naar niets; Betty voelde zich droef temoede over dit mislukte bezoek bij de nicht, van wie haar lieve moeder vroeger zooveel gehouden had. „Emma zal me morgen wel opfleuren," dacht zij, „bij haar ben ik altijd welkom." Zij bleef den nacht in Dusseldorf, en met een vroegen trein vertrok zij den volgenden morgen naar Roermond; handkoffertje en doos gaf zij aan het station te Dusseldorf in bewaring; met haar kleintje op den arm kon zij 10 Elsje van Heldelust zich met niets anders belasten, en haar vriendin zou haar wel met kleertjes voor de kleine helpen — dat was geen bezwaar! Betty's vriendin was gehuwd met den directeur van een fabriek op eenigen afstand van de kleine halte, waar het locaaltje stopte voor bet opnemen of afleveren van vrachtgoed; men moest den gewonen weg volgen, en dan een eindje over de hei, de schoorsteenen van de fabriek zag men al heel gauw. Een jaar of drie geleden had Betty haar vriendin al eens bezocht in haar nieuwe woonplaats op de hei, — zij herinnerde zich den weg nog zoo goed, en met dit mooie winterweêr zag zij niet op tegen die kleine wandeling, al moest zij haar kindje dragen. Maar Betty zag alleen naar den blauwen hemel boven haar, naar den vriendelijken zonneschijn, die haar zoo blijmoedig stemde in het vooruitzicht van het aanstaande wederzien! Zij bemerkte niet aan den gezichteinder de donkere wolk, die langzaam maar zeker naderde. Nog vóór de aankomst te Roermond werd het zonnelicht geheel verduisterd, en weldra vielen de eerste sneeuwvlokken. „Hoe jammer, hoe jammer voor de wandeling!" zuchtte Betty met droeven blik op de steeds dichter vallende vlokken, — „gelukkig, 't is maar een klein eindje, en 't kan nog wel opklaren eer we er zijn." Te Roermond kon zij dadelijk in het locaaltje overstappen; zij had het gordijntje nog wat dichtgetrokken in haar hoekje van een tweede-klasse-coupé, om het morgenslaapje van haar kleine lieveling niet te storen, — ze sliep zoo rustig op moeders schoot, bijna geheel verborgen onder moeders warmen reismantel. Er waren Moeder en kindje 11 geen andere tweede-klasse passagiers; de conducteur lette dan ook weinig op de stille persoon in het hoekje, en nam al spoedig haar kaartje voor het eerstvolgende station na de halte. In de derde klasse viel heel wat meer te bezorgen; tal van bewoners der kleinere plaatsen keerden na een feestdag uit de grootere steden weder huiswaarts; daarenboven was er een troepje luidruchtige bruiloftsgasten, op wie een waakzaam oog moest worden gehouden, vooral wanneer de trein stopte. Niemand lette dus op Betty, toen zij bij de halte voor de fabriek, het doel van haar spoorreis, haastig het locaaltje verliet en zich voortspoedde langs den weg, dien zij zich zoo goed meende te herinneren, ,,'t Is niet ver, ik ben er gauw," herhaalde zij bij zichzelve, alsof zij zich moed wilde inspreken bij den blik op die donkere sneeuwwolken. Dat viel echter niet meê; in den schoonen herfsttijd had haar de weg zoo kort toegeschenen over de geurige bloeiende heide; — ook het dragen van haar kindje begon haar langzamerhand moeielijk te vallen; vol verlangen zag zij uit naar de hooge schoorsteenen van de fabriek. Zeker waren de steeds dichter vallende sneeuwvlokken en de donkere grijze lucht oorzaak dat zij ze nog niet kon onderscheiden. 't Was toch de goede weg. Voor alle zekerheid had zij het op korten afstand van de halte nog gevraagd aan een handelsreiziger, die van de fabriek kwam, en zich voortspoedde om nog met den eerstvolgenden trein naar Duitschland te kunnen vertrekken. Ja, 't was de rechte weg, zeide hij, zij moest een eindje verder het eerste pad links over de heide nemen, dan liep zij recht aan op de fabriek. Zij had al geruimen 12 Elsje van Heidelust tijd geloopen en nog zag zij geen pad, hoe zij ook tuurde en rondkeek; 't was alsof zij reeds liep over de heide, de grond was zoo hobbelig, hier en daar zelfs met kleine kuilen; zou zij het pad zijn voorbijgegaan zonder het op te merken, omdat de grond reeds geheel wit was van de gevallen sneeuw? Plotseling overviel haar een gevoel van groote onrust. Wat zou zij doen? — voortgaan — terugkeeren ? — maar in welke richting ? — Zoover zij om zich heen kon zien, was er niets te bespeuren op die uitgestrekte heide, geen mensch, geen dier, zelfs niet het kleinste hutje, alleen de donkergrauwe hemel boven haar, — de dwarrelende sneeuwvlokken om haar henen, en daarbij een doodsche stilte in die angstverwekkende eenzaamheid! Toen begreep de arme Betty in wanhopige droefheid dat zij met haar kindje verdwaald was op de onafzienbare met sneeuw bedekte vlakte; in haar angstig heen en weêr bewegen gleed zij uit, en viel met haar kindje in de sneeuw, reeds een vrij dik laagje, 't Scheen een helling te zijn, een steen was losgeraakt, zij hoorde hem naar beneden rollen en neerpiassen in water. Met een doordringenden angstkreet sprong zij op, — verblind door de sneeuw was zij met haar kleine lieveling bijna geloopen in een der waterplassen, zoo talrijk op de Brabantsche en Limburgsche heide! Het taschje met haar portemonnaie en portefeuille was aan haar arm ontvallen en in de diepte gegleden; zij merkte het niet, zij dacht slechts aan haar kindje, — zou het niet bezeerd zijn door den val? Neen, neen, het lachte zijn angstig moedertje toe, het voelde zich zoo rustig, zoo veilig in moeders armen! Moeder en kindje 13 Nu voort, weder voort als een gejaagd hert snelde zij weg, ver van den waterplas, die bijna hun graf was geworden 1 Zij zou toch eindelijk wel bij een hutje komen, waar vriendelijke menschen zich over haar en haar kindje zouden ontfermen; maar telkens moest zij stilstaan, de sneeuw verblindde haar oogen, de ademhaling stokte, en het hart bonsde geweldig in haar binnenste 1 Zij trok den capuchon ver over het hoofd, en met haar kindje onder den mantel dicht tegen zich aangedrukt zette zij den tocht weder voort, maar met steeds kortere tusschenpoozen om tot adem te komen. Haar krachten dreigden haar te begeven. Neen, neen, zij moest flink blijven, niet moedeloos worden. —„Mijn God, help ons, red ons," was voortdurend de kreet harer ziel; „Vader in den hemel, ontferm U over ons, breng ons spoedig in veilige haven!" Daar zonk zij ineen, zonder kracht om zich weder op te richten, onbewust van hetgeen verder met haar gebeurde. Haar gebed werd verhoord, een veilige haven opende zich voor het arme tweetal; voor haar en haar kindje echter op verschillende wijze. 18 Elsje van Heidelust mogelijk op de achterbank van het wagentje en boer Costers bedekte haar met zijn reisdeken. Bruintje werd tot spoed aangemaand, en na een half uurtje reed het wagentje de poort van „Heidelust" binnen tot voor het woonhuis. De deur werd dadelijk geopend. „Ik maakte me al bezorgd, dat jullie niet vóór den avond thuis zoudt zijn," Komst van Elsje op de hoeve 19 riep een vriendelijke vrouwenstem. „Wat een sneeuwjacht! maar, Barend, wat heb je daar een kindje.... van wie is dat?...." Met enkele woorden werd moeder Greta van het gebeurde op de hoogte gebracht, Dina, een der meiden, nam het kindje van Barend over, en Costers en zijne vrouw droegen de arme moeder naar binnen op de rustbank in de huiskamer. „Zij heeft zeker nog niet lang in de sneeuw gelegen, ze is niets koud," zei de boerin, terwijl zij de bewustelooze van haar mantel ontdeed en de bovenkleeren losmaakte. „Uitputting en vermoeienis door het dwalen over de hei in de sneeuw hebben zeker het hart te sterk aangepakt, daardoor zal ze ineengezonken zijn, **• en dan nog wel met het kindje in haar armen," sprak Costers diep bewogen. „Arme, arme moeder, kwam ze toch maar tot bewustzijn...." Alles werd aangewend om den hartslag te bevorderen, de levensgeesten weer op te wekken helaas, niets hielp. Costers en zijne vrouw zagen duidelijk, dat de laatste oogenblikken waren gekomen. Plotseling sloeg de stervende haar oogen op; zij staarde zoekend rond met angstigen blik. „Zij zoekt haar kindje," riep de boerin. Met het kindje in haar armen knielde zij naast de rustbank, en legde moeders hand op het blondlokkige kinderhoofdje. O, welk een blik vol liefde rustte even op de slapende kleine! Toen zagen de blauwe oogen smeekend op naar de boerin, de halfgeopende lippen trachtten eenige woorden te fluisteren; helaas, de inspanning was te 20 Elsje van Heidelust groot, — de oogen vielen dicht om zich niet meer te openen, — nog een zwakke zucht en de jonge moeder was niet meer. Zij liet haar kindje eenzaam achter in vreemden kring. Neen, niet eenzaam, want zij had haar kleine lieveling stervend toevertrouwd aan de liefdevolle hoede van moeder Greta. Diep verslagen stonden de bewoners van Heidelust bij elkander, en staarden op de jeugdige ontslapene, die nu, met een glimlach om de lippen, in de ruste des doods zoo liefelijk schoon daar terneder lag. „Wat zullen we doen, Costers?" vraagde de boerin schreiend. „Wat in dergelijke oogenblikken het eerst geschieden moet, mijn lieve," antwoordde hij, den arm om zijn vrouw slaande, „zooveel mogelijk onderzoeken, of de arme jonge moeder niets bij zich heeft, dat eenig licht verspreidt over haar en haar kindje." Dina had de lieve kleine intusschen verkwikt met een melkpapje; de blauwe oogjes zagen telkens verlangend uit naar meer, wel een bewijs dat het kindje verscheiden uren zonder voedsel was geweest. De kleine kraaide en jubelde van genot op Dina's schoot, en weldra lag zij weder rustig te slapen in den makkelijken leuningstoel van de boerin, onbewust van de donkere wolken, welke zich in dien éénen dag boven haar teeder hoofdje hadden samengepakt. Met eerbiedigen schroom maakten de beide vrouwen het jonge moedertje gereed voor haar laatste stille rustplaats; toen werden kleederen en zakken nauwkeurig onderzocht, of ergens eenige aanwijzing was te vinden wie zij was, waarheen zij had willen gaan, en Komst van Elsje op de hoeve 21 hoe men hare familie het treurige geval zou kunnen mededeelen. Alles was netjes in orde, het ondergoed gemerkt E. C; om den hals droeg zij aan een eigenaardig fijn goud kettinkjejeen medaillon met het portretje van een jeugdigen man, zeker haar echtgenoot; de datum van trouw- of verlovingsdag stond op den binnenkant gegraveerd; dan een eenvoudige trouwring met initialen, maar verder was er niets dat eenige opheldering kon geven over deze droeve gebeurtenis. 22 Elsje van Heidelust Een klein zeemleeren zakje onder haar blouse met twaalf Engelsche goudstukjes deed vermoeden dat zij een Engelsche was; maar hoe kwam zij dan met haar kindje in het midden van den winter op die eenzame heide, dicht bij de Belgische grens ? Geen portemonnaie, geen portefeuille met brieven of kaartje gaf verder eenige nadere aanwijzing. Den volgenden morgen reden boer Costers en neef Piet vroegtijdig met de slede naar Weert, om bij de politie aangifte te doen van het geval, en tevens te beraadslagen over de maatregelen, die moesten genomen worden. Natuurlijk zou in alle richtingen onderzoek worden gedaan, voornamelijk aan de verschillende stations van de lijn boven Weert in de richting Antwerpen, maar telkens was de vraag naar spoorbiljet of bagage-recu. Er gingen dikwijls vrouwen met kinderen heen en weêr naar de omhggende plaatsen, en vooral in de laatste dagen was het overal bijzonder druk geweest met het mooie winterweêr. Men zou adverteeren in Limburgsche en Brabantsche bladen; als zij eene vreemdelinge was, zooals het Engelsche geld deed vermoeden, kwam zij wellicht van de Belgische grenzen, dus in die richting zouden vooral ijverig nasporingen worden gedaan. De politie kwam natuurlijk naar „Heidelust"; alles werd opgeteekend, ook de verklaring van boer Costers en zijne vrouw dat, als geen familiebetrekkingen van de jonge vrouw werden gevonden, zij voornemens waren het kleine moederlooze schepseltje als hun eigen dochtertje aan te nemen. Drie dagen waren voorbijgegaan, zonder dat men Komst van Elsje op de hoeve 23 eenig spoor had gevonden; ook de oproepingen in de bladen waren onbeantwoord gebleven; enkele personen meenden hier of daar op hun spoorreis een dergelijke jonge vrouw met kindje gezien te hebben, maar bij nader onderzoek bleek de bedoelde persoon goed en wel in hare woonplaats te zijn aangekomen. Op den vierden dag reed de huifkar van „Heidelust'', met Barend in zijn zwart zondagspak als koetsier, den weg op naar Weert; boer Costers en neef Piet volgden in het wagentje, waarmede de ontslapene en haar kindje naar „Heidelust" waren gebracht. Bij Weert sloeg de kleine stoet den weg in naar het eenvoudige Protestantsche kerkhof. Een evangelist, die te Weert vertoefde, voegde zich bij de bewoners van „Heidelust", en men schaarde zich om de nieuw-gedolven groeve, waarin de kist werd neergelaten, vlak naast het graf van den jeugdigen Jan Costers. „Twee jonge bloemen geknakt op den stengel," dacht boer Costers met een diepen zucht; ,,'s Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk." Met gebogen hoofd luisterde hij naar de korte, ernstige toespraak van den evangelist. „Komt tot Mij, gij die vermoeid en belast zijt, Ik zal u ruste geven," was het slotwoord, en deze woorden werden later gebeiteld op den steen, die volgens den wensch van het echtpaar Costers weldra op het graf zou worden gelegd. Het achtergebleven dochtertje moest later zien en gevoelen, dat haar moedertje in alle opzichten met teedere zorg was behandeld. „Zullen we haar Elsje noemen, Evert?" vraagde moeder Greta, toen haar man van den droeven tocht was teruggekeerd; — „misschien heette haar moeder Elsje 27 klom zij op een stoof, en legde haar handje opOmoe's voorhoofd. „Gaat het al wat beter, Omoe?" vraagde zij na enkele oogenblikken. ,Ja, liefje, 't heeft me al veel goed gedaan," zei Omoe glimlachend ondanks de pijn, „ga nu maar voor je duifjes zorgen." En Elsje huppelde naar buiten heel vroolijk, omdat Omoe bijna geen pijn meer had. Niet lang daarna moest Elsje naar school, en later ook naar de catechisatie; zij was nu zeven jaar. Dat was een moeilijk geval, want de school het meest in de buurt was die te Weert; daar was nu ook een predikant bij de kleine Protestantsche gemeente. Het ging niet om eiken dag heen en weer te rijden; dus, al viel het den grootouders heel moeilijk, hun zonnestraaltje gedurende enkele dagen in de week te missen, er werd besloten dat Elsje alleen Woensdags en Zaterdags naar huis zou komen en de andere dagen bij vrienden in Weert zou blijven. O, welk een vreugd aan beide zijden, als Elsje thuis kwam, vooral Zaterdags met den blijden Zondag in't vooruitzicht 1 Barend bracht haar gewoonlijk weg in de sjees, maar Opa kwam haar meestal in het wagentje halen, en heel dikwijls Omoe er bij. Dan gingen zij met hun drietjes naar het kerkhof; — Elsje strooide bloempjes op de graven van moeke en oom Jan. Zij kon nu duidelijk de woorden lezen, die op de beide steenen waren gebeiteld. De eerste maal dat zij ze den grootouders hardop voorlas, zeide ze in haar kinderlijken eenvoud: „Elsje is jarig op denzelfden dag, dat Moeke naar den Heer Jezus is gegaan!" Er kwam geen antwoord op dien uitroep, maar Omoe streelde Elsje 29 een geheimpje over je.... ik zal het je straks vertellen." Na schooltijd stonden de twee meisjes, de hoofdjes dicht bij elkaar, in een hoekje samen druk te praten. Lieske begon: „Zeg, Elsje, jou Omoe is eigenlijk geen Omoe van je, — ze is niet eens familie " „Is Omoe niet mijn Omoe?" vraagde Elsje heel verschrikt, „van wie is zij dan de Omoe?" 30 Elsje van Heidelust „Zie je, mijn Omoe is de moeder van mijn Moeke, maar jou Omoe niet; — ze is heel geen familie van je Moeke ginds op het kerkhof." „En ik was al bij Omoe toen mijn Moeke naar den Heer Jezus ging, en dat is al heel lang geleden, meer dan twaalf jaar!" Ja, hoe het precies is, weet ik ook niet, maar het is echt waar," vervolgde Lieske gewichtig. „Onze meid heeft het me verteld, en die weet het van haar moeder; ik vind het heel akelig voor je, hoor, Els!" Barend was er met de sjees, dus het gesprek was geëindigd. Bij haar tehuiskomst snelde Elsje in groote haast de woning binnen naar grootmoeders kamer. Zonder een woord te zeggen sloeg zij de armen om grootmoeders hals, en kuste haar zoo onstuimig, dat grootmoeder uitriep: „Maar, Elsje, kind!.... wat is er? je bent zoo opgewonden!" — „Omoe, is 't waar?.... ze zeggen dat u niet mijn Omoe is, mijn eigen lieve Omoe dat u niets van me is, heelemaal niets is dat waar, Omoe?" En smeekend zagen de blauwe oogen grootmoeder aan, in angstige afwachting wat het antwoord zou zijn. Grootmoeder ontstelde hevig over den blik van die verschrikte kinderoogen en die gloeiende wangen. Zij trok Elsje naast zich in den ruimen leuningstoel, sloeg den arm om haar henen en liet het hoof dje rusten tegen haar schouder. „Elsje, lieveling," zeide zij op teederen toon, „wat hebben zij je verteld? Je weet toch wel dat je Grootvaders en Grootmoeders liefste schat bent, hunne zonnestraaltje, hun oogappel. Van niets en niemand houden Elsje 31 zij zooveel als van hun lieve, kleine Elsje. Vertel mij alles, mijn kind." En Elsje vertelde snikkend alles wat Lieske haar had medegedeeld; — zij had geen Moeke en geen Paatje, - en haar eigen lieve Omoe was ook niet van haar — „ziet u, omdat u niet de moeder van mijn Moeke is, zooals Lieske's grootmoeder," voegde zij er schreiend bij.' „Hoor eens, Elsje," sprak grootmoeder op ernstigen toon, „ik kan met je spreken als met een groot meisje, want je bent al twaalf jaar. Je moeder is, zooals we hopen en vertrouwen, bij onzen lieven Heer; dat weet je. Of je vader ook reeds bij je lieve moeke is, dat kan Grootmoeder niet zeggen, — maar het kan ook best wezen dat onze hemelsche Vader hem weêr bij zijn dochtertje brengt, als hij nog leeft. En als dit niet gebeurt, zie, Omoe bidt dagelijks dat haar Elsje dan haar lieve ouders eenmaal moge terugvinden bij onzen Heer in den hemel. — Maar, dit is zeker, nu behoor je aan ons, aan Grootvader en aan mij; je bent onze eenige lieveling, en als er wat te vertellen is, zal Grootmoeder dat zelve doen, als Elsje wat ouder is, bijvoorbeeld vijftien jaar. Als Lieske of een ander meisje je dus geheimpjes wil vertellen, moet je er niet naar luisteren; zeg dan maar: „Omoe weet al die geheimpjes, en zal ze mij zelve vertellen." Beloof je me dat, mijn kind?" Elsje was geheel getroost, en beloofde het met tal van kussen. „Ga je mee naar de jonge lammetjes kijken, Elsje?" vraagde grootvader, die zachtjes was binnengetreden. Geen tweede vraag was noodig, — bij grootvader en grootmoeder was Elsje spoedig over haar eerste groote kindersmart getroost. 32 Elsje van Heidelust HOOFDSTUK IV. DONKERE UREN. „Weet u nog, Omoe, wat u beloofd hebt mij te vertellen, als ik vijftien jaar ben?" vraagde Elsje met zachte stem den avond vóór haar zoogenaamden vijftienden verjaardag. Zeker, lieveling, Grootmoeder heeft er reeds meermalen aan gedacht; morgen als Grootvader na het eten wat gaat rusten, zullen we samen op mijn kamer heel rustig over alles praten." En tegelijk drukte grootmoeder een innigen kus op het lieve gezichtje, dat zoo ernstig naar haar opzag. Ach, sedert dat gesprek met Lieske had Elsje zoo dikwijls aan dien vijftienden verjaardag gedacht; er waren tijden geweest, al was ze nog maar een kind, dat ze o zoo'n sterk verlangen had om meer van alles te weten. Dan was zij dikwijls op het punt geweest om grootmoeder te smeeken, niet langer te wachten, maar één blik op het lieve oude gelaat, dat haar zoo bezorgd aankeek als ze wat bleek of stü was, maakte haar dadelijk weer geduldig en tevreden. „Die lieve, goede Omoe!" zeide zij dan tot zichzelve; „zij doet alles, zooals het 't best voor me is." Nu was de dag gekomen. Na het middagmaal hadden grootmoeder en Elsje zich naar de bovenkamer begeven, waar Omoe zoo gaarne eenige stille oogenblikjes doorbracht. Elsje zat naast haar op de rustbank. Omoe trok haar dichter naar zich toe, en sloeg den arm om haar heen, alsof zij wist dat in deze ure haar lieveling meer Donkere uren 33 dan ooit hare nabijheid moest gevoelen. O, 't was Elsje zoo vreemd te moede.... zij gevoelde als het ware, dat grootmoeders woorden een groote verandering zouden brengen in de onbezorgde vroolijkheid van haar kinderjaren. „Vijftien jaar geleden, 8 December, was het een dag zooals nu, Elsje, in den morgen mooie zonneschijn, maar in den namiddag dichte sneeuwbuien. De uitgestrekte heide was bedekt met een dik wit kleed, nergens was een weg te bespeuren, nergens een pad; wie over de heide zich voortspoedde, zonder er mede bekend te zijn, moest zeker verdwalen." Elsje wierp een blik naar buiten door het venster, vanwaar men bij zonsondergang op een schoonen zomerdag, of wanneer de heide in bloemenpracht schitterde, zulk een heerlijk vergezicht had. Nu rilde zij bij de gedachte, dat op die uitgestrekte vlakte ginds in de verte een arm menschenkind verdwaald zou kunnen raken. En grootmoeder vertelde, hoe bij grootvaders terugkomst uit Weert een jong vrouwtje in de sneeuw werd gevonden met een kindje in haar armen. „Zij leefde nog toen zij op de rustbank in de huis- Elsje van Heidelust 3 Donkere uren 35 kwam zij anders op deze heide? Maar alles tevergeefs, — geen enkel bericht van betrekkingen of vrienden. Misschien was uw goede vader reeds gestorven, — hij ziet er zoo jong uit op het portretje van moeders medaillon, dat ge op feestdagen om den hals draagt." Maar Elsje bleef wanhopig voor zich uit staren. „Ik heb .een voorgevoel dat hij nog leeft," stamelde zij met toonlooze stem, „o, 't is vreeselijk om te denken dat hij al die jaren zou hebben doorgebracht, eenzaam en verlaten, niemand bij zich om hem te steunen in zijn groote smart. O, Grootmoe, wist ik maar dat hij dood is! Ik zal de gedachte aan mijn eenzamen Vader niet meer van me kunnen afzetten!" Grootmoeder sprak nog eenige ernstige woorden om haar tot rust te brengen. „Kom," zeïde zij toen, „nu zullen we het koffertje sluiten, en naar Grootvader gaan; hij zal zeker al naar ons verlangen, en ook naar zijn kopje thee." Des avonds bij het naar bed gaan sloeg Elsje de armen om grootvaders en grootmoeders hals in diepe ontroering. „Dank, Grootvader, dank, Grootmoeder," zeide zij met trillende stem, „dank, dank voor alles, — ook voor mijn lieve Moeke!" Bewogen staarden de grootouders haar aan. „God zegene je, heveling," sprak grootvader aangedaan, „je bent het zonnetje van ons huis, wij danken God eiken dag, dat wij je tot ons mochten nemen." Elsje kwam in haar kamertje; zij staarde in de verte over de groote heide, en dacht hoe haar moedertje vijftien jaar geleden over die sneeuwvlakte had gedwaald. 36 Elsje'van Heidelust Maar moeke was nu bij den Heiland, haar hart zeide het haar, o zoo gelukkig, en zij, Elsje, kon bloemen strooien op moeders graf. Maar vader, haar arme vader! o, zij had een gevoel, alsof zij zeker wist, dat hij leefde, — dat hij rondzwierf altijd alleen! „Ik kan het niet verdragen, — 't is zoo vreeselijk, zoo vreeselijk!" jammerde zij in snikken uitbarstend, het gelaat verborgen in de kussens van haar ledikant. De deur werd zachtjes geopend, — grootmoeder wist dat haar lievehng troost en steun behoefde. — „Ik kom mijn kind naar bed helpen," zeide zij, „evenals toen zij mijn lieve kleine Elsje was," en zachtkens, nu en dan liefkoozend haar blonde lokken streelend, hielp zij Elsje bij het ontkleeden, en wist haar eenigszins tot bedaren te brengen door woorden van innige, teedere liefde. „Zie je, mijn Elsje, wij moeten wel denken dat je goede vader toen reeds overleden was, — hij zou anders toch wel hebben geweten in welke richting hij nasporingen moest doen, toen je moeder niet terugkeerde met haar kleine heveling. — En, mocht hij nog leven, ja, Elsje, dan is hij immers ook onder Gods Vaderhoede, evenals de Heer zich ook over jou ontfermd heeft. Gods wegen zijn dikwijls voor het arme menschenhart zoo raadselachtig, — maar altijd wonderbaar, vol ontfermende liefde! Die gedachte moet onze steun eijn en blijven, als het ons bang te moede is." Grootmoeders innige smeekbeden tot den Heer in den hemel, om troost en kracht voor Elsje, voor haar vader, indien hij nog leefde, voor alle bedroefden en veriatenen, vielen als balsemdruppels in het arme ge- Schelding 39 rust natuurlijk, — het verdere moeten wij afwachten," vervolgde hij met deelnemenden blik op het treurende tweetal. Grootmoeder en Elsje brachten den nacht bij het ziekbed door; telkens vestigden zij den bhk op het geliefde gelaat, verlangend om eenig spoor van terugkeerend bewustzijn te ontdekken. Daar openden zich de tot nu toe gesloten oogen, zij zagen op naar de geliefde echtgenoote met een blik vol innige teederheid. „Elsje," stamelden de stervende lippen nauw hoorbaar. „Hier ben ik, Grootvadertje," sprak Elsje, naast grootmoeder nederknielend. „Omoe.... niet.... verlaten...." „Nooit nooit , lieve beste Grootvader," snikte Elsje, den arm om grootmoeders hals slaande. Wederom zochten de brekende oogen de trouwe gade; zij drukte in groote ontroering een laatsten kus op het bleeke gelaat, haar zoo dierbaar. Er volgden eenige oogenblikken van plechtige stilte — de beide treurenden trachtten met groote moeite hare snikken te bedwingen, om de stervensure niet te verzwaren. Al zachter en zachter werden nog eenige woorden gefluisterd :.... „Niets scheiden van de liefde Gods in Christus.... Jezus...." Daarop een blijde glimlach, — een laatste zucht — en ook grootvader was ingegaan tot de heerlijke eeuwige ruste, weggelegd voor het volk van God. De dood van Costers had groote veranderingen ten gevolge, in de eerste plaats voor zijn diepbedroefde echtgenoote en Elsje. De slag was zoo plotseling ge- 40 Elsje van Heidelust vallen zonder een bepaalde ziekte, die toenemend op scheiden en sterven voorbereidt. Grootmoeder kon den hevigen schok maar niet te boven komen, hoeveel moeite zij zich ook gaf om zich goed te houden; 't was alsof zij zich niet meer tehuis gevoelde op „Heidelust", waar zij zoovele jaren in vreugde en leed met den geliefden echtgenoot had doorgebracht. Allerlei beslommeringen, zelfs de kleinste zorgen schenen haar te drukken; zij zag er tegen op als tegen een onoverkomelijken berg, hoezeer Elsje haar uiterste best deed, om grootmoeder in alles ijverig ter zijde te staan. „Wat zou ik zonder je beginnen, Elsje!" zei grootmoeder dikwijls met een blik vol liefde op het jonge meisje. Dan drukte Elsje een teederen kus op grootmoeders vriendelijk gelaat, waarop nu dikwijls zoo'n droeve trek zetelde, „'t Is zoo heerlijk iets voor u te kunnen doen, Grootmoedertje," verklaarde zij zoo opgewekt mogelijk. Toch kwam zij evenals neef Piet meer en meer tot de overtuiging, dat er een verandering moest plaats hebben, om grootmoeder weêr eenigszins op streek té brengen. Elsje schreef een langen brief aan oom Gerrit, grootmoeders eenigen broer, die zich een vijftal jaren geleden, na zijn terugkeer uit Afrika, met zijne familie te Arnhem gevestigd had. Het duurde niet lang of hij kwam naar „Heidelust", om gezamenlijk over de maatregelen te beraadslagen, waardoor grootmoeder tot meerder rust en kalmte zou komen. Boer Costers was in October henengegaan; nu was het Februari, en tegen het einde van Maart zou neef Piet met een meisje uit de omgeving van Maastricht in het huwelijk treden. Ongewenscht bezoek 41 „Wél, Greta," zei oom Gerrit, „je kunt niet beter doen dan neef Piet als pachter van „Heidelust" aan te stellen. Hij behoort tot het Costersgeslacht, dat beteekent wat voor „Heidelust", en je weet dat na den dood van Jan, dit ook altijd de bedoeling is geweest van je man, als de werkzaamheden hem te zwaar zouden worden. Wij moeten eens uitkijken of er bij Weert niet een aardig huisje is te vinden met een tuintje er bij, daar kun je dan met Elsje rustig wonen, en af en toe een bezoek brengen aan „Heidelust", vooral in lente- en zomertijd." Oom Gerrit's raad werd door allen ten zeerste toegejuicht; ook grootmoeder was er mede ingenomen, al zou het haar moeite kosten „Heidelust" te verlaten. Het bedoelde huisje werd gevonden even buiten Weert. — Er moesten wel nog eenige veranderingen gemaakt worden, maar einde April zou alles in orde zijn; dus dan zouden grootmoeder en Elsje de nieuwe woning betrekken. HOOFDSTUK VI. ONGEWENSCHT BEZOEK. Op een heerlijken lentemorgen in het begin van Mei kwam het wagentje voor, waarmede Elsje ook haar intocht op „Heidelust" had gedaan, en dat grootmoeder en haar nu naar het nieuwe tehuis zou brengen, wederom met Barend als koetsier. 42 Elsje van Heidelust Het drietal was erg stil gedurende den rit, vooral Barend, die anders nogal op een praatje was gesteld. Herhaaldelijk wreef hij met de mouw van zijn jas over de oogen — hij had zooveel doorgemaakt met de familie Costers, — lief en leed had hij gedeeld met den baas en zijn vrouw; Elsje's moeder had hij naar haar laatste rustplaats gebracht; en dit tweetal nu „Heidelust" te zien verlaten — neen, dat zou hij nooit te boven komen! „Ik moest nu ook maar heengaan," had hij gezegd, „ik ben te oud voor dat jonge volk!" Grootmoeder en Elsje hadden hem echter verzekerd, dat „Heidelust" zonder Barend haar niet hetzelfde plekje zou toeschijnen. „En ik kan onmogelijk je raad en toezicht missen, Barend; wezenlijk niet," beweerde neef Piet; zoodat de trouwe knecht eindelijk besloten had op de hofstede te blijven, die hem toch ook zoo na aan 't harte lag. Elsje had de nieuwe woning met behulp van de doktersvrouw, een goede kennis van grootmoeder, keurig in orde gebracht. Omoe had er nog niets van gezien, zij kon slechts bewonderen en al de liefdevolle zorgen waardeeren; zij voelde zich blijkbaar dadelijk reeds eenigszins op haar dreef in die nette, rustige omgeving. Ook Barend keek rond met een gevoel van welbehagen, en hij beloofde bij zijn vertrek, dat hij een kopje koffie zou komen drinken eiken keer als hij naar Weert kwam. Nu, die tochtjes kwamen nogal dikwijls voor, bijna elke week. 't Was een hef huisje, de nieuwe woning van grootmoeder en Elsje, midden in een tuintje, en van uit de veranda bij de woonkamer met heerlijk uitzicht op de hei. Neef Piet had opdracht gegeven dat binnen en Ongewenscht bezoek 43 buiten alles keurig moest worden in orde gebracht, nieuw behangen, nieuw geschilderd, zoodat er, om intijds klaar te zijn, verscheiden werklieden waren bezig geweest, ook enkele uit andere plaatsen. Binnenshuis was alles klaar, buiten moest echter nog een en ander worden afgemaakt of vernieuwd, zoodat het de eerste veertien dagen nog niet zoo heel rustig was door het werkvolk. Nu waren zij vertrokken, en na een woeligen, drukken dag genoten grootmoeder en Elsje van de rust. 't Was een prachtige lenteavond; het tweetal zat in de lieve veranda bij de huiskamer, een zacht koeltje verspreidde om haar henen de heerlijke geüren van tal van lieve lentebloempjes uit het net-aangelegde tuintje. ,,'t Is een lief plekje, Elsje," zei grootmoeder met tevreden blik om zich heen ziende, „ik ben blij dat de werklui nu ook wegblijven; morgen of overmorgen komt de vorige eigenaar om het laatste deel van de koopsom, en dan kunnen we het ons eigendom noemen. Piet heeft me gister juist intijds de pacht betaald." „Wat zullen we 't hier samen rustig hebben, beste Omoe; we hadden 't niet beter kunnen treffen." Met moeite onderdrukte Elsje een zucht, om grootmoeder niet te bedroeven; in gezellige oogenblikken moest zij altijd aan vader denken, dien armen eenzamen vader; zou hij nog wel eens van een gezellig uurtje genieten ? „Morgen moet de smid toch nog eens komen," ging Elsje voort. „Trine de werkster heeft me gezegd, eer ze wegging, dat het keldervenster niet goed dicht kan; de ijzeren staaf er voor schijnt wat verbogen en los te zijn. Ik begrijp niet, dat de werklui 't niet hebben opgemerkt." 44 Elsje van Heidelust „Kleine dingen worden dikwijls over 't hoofd gezien," was grootmoeder's antwoord; „maar kom, nu gaan we naar bed, je ziet er moe uit, mijn lieve kind." Elsje hielp Omoe bij het uitkleeden, gaf haar de druppeltjes, die Omoe op raad van den dokter's avonds nog moest gebruiken als zij in bed lag, en ging toen naar haar kamertje, schuins tegenover die van grootmoeder. „Wacht, ik moet nog even zien of de kelderdeur dicht is." De sleutel was er af. „Zou Omoe hem al aan haar sleutelring hebben gedaan?" Maar de deur was niet gesloten. Zij luisterde aan de kamer of Omoe sliep, anders kon zij nog naar den sleutelvragen; maar neen, de ademhaling ging zoo geregeld en rustig, zij mocht dien kalmen slaap niet storen. Elsje legde zich dus ook te slapen, blijde en dankbaar dat Omoe zooveel kalmer was, en weldra heerschte er diepe stilte in de kleine woning, slechts afgebroken door het regelmatig getik der gangklok. Helaas! het arme Elsje bevroedde niet op welke listige wijze de werkers der ongerechtigheid hunne maatregelen hadden genomen, om hun booze praktijken in de stille nachtelijke uren ten uitvoer te brengen! „Elsje, Elsje! word toch wakker!" jammerde grootmoeder, toen zij den volgenden morgen, veel later dan gewoonlijk, met bleek vertrokken gelaat voor Elsje's legerstede stond. „Elsje, lieveling, wat hebben zij je gedaan? O, mijn kind, — mijn kind!" — Maar Elsje bleef roerloos liggen, schijnbaar in diepen slaap. Grootmoeders klaagtonen weerklonken steeds luider; zij bette het bleeke Ongewenscht bezoek 45 gezichtje met koud water, juist wilde zij in haar angst aan de buitendeur om hulp roepen, toen Elsje eenigszins tot bewustzijn scheen te komen; zij wreef met de hand over het voorhoofd. „Mijn hoofd is zoo zwaar," klaagde zij, nog zonder eenig besef. „Elsje, mijn lieve Elsje!" Nu drong de geliefde stem eindelijk tot haar door; zij opende de oogen, en staarde angstig om zich heen. „Ik had zoo'n benauwden droom," stamelde zij, „juist alsof iemand " toen plotseling haar blikken bleven rusten op grootmoeders bleek, ontsteld gelaat. „Omoe," riep zij hevig verschrikt, „wat is er gebeurd? Is het geen droom, dat er iemand in mijn kamer is geweest?" „O, Elsje," was het bijna onverstaanbare antwoord, zoo beefde grootmoeder over al hare leden, „zij zijn in de huiskamer geweest in het kabinet al het geld is weg.... en nog veel andere dingen " Elsje was nu geheel tot bewustzijn gekomen; haar hoofd bonsde tot berstens toe — zij lette er niet op. „Hier schuin tegenover is een politiepost," riep zij in groote ontsteltenis, „ik loop er gauw heen.... misschien kan er nog wat gedaan worden...." Haar vingers beefden zoozeer dat zij ternauwernood haar kleederen kon vast maken; haastig liep zij naar buiten, en keerde dadelijk terug met een politieagent. Grootmoeder was geheel van streek; zij kon op de vragen van den agent slechts met moeite een duidelijk antwoord geven. Nadat Elsje haar de gewone druppeltjes had gegeven, 46 Elsje van Heidelust was zij gisteravond spoedig ingeslapen, maar toch had zij in den slaap een gevoel van plotselinge benauwdheid gehad, en vanmorgen was zij heel laat wakker geworden, moede en zwaar in het hoofd. Tot haar verwondering lagen de sleutels niet onder haar hoofdkussen zooals gewoonlijk; zij wilde gaan vragen of Elsje ze had weggenomen, toen zij ze zag op het kabinet in de huiskamer naast haar slaapvertrek. Het kabinet was open, — alles lag door elkaar, het geld was weg, — ook haar moeders Bijbel met ouderwetsch gouden sluiting, en nog veel meer! Plotseling, als gedreven door een angstig voorgevoel, snelde Elsje naar haar kamertje waar was het medaillon met gouden kettinkje, dat zij gisteravond in het doosje op haar tafeltje had gelegd bij enkele andere sieraden? Weg weg alles weg! — „Omoe," riep zij op wanhopigen toon, „mijn medaillon is weg!" — Toen in hartstochtelijke snikken uitbarstend, kreet zij: „Het medaillon met Vaders portret nu heb ik niets meer niets van mijn armen, heven Vader!" De agent deed zijn best om de beide ontstelde vrouwen eenigen moed in te spreken. „Komt," zeide hij, „tracht zooveel mogelijk bedaard te blijven; hoe eerder we aan het werk gaan, hoe meer kans er is dat de dader wordt opgespoord, en dan komt er misschien nog heel wat terecht." Elsje ging met den agent in den kelder. Ja, de bewuste ijzeren stang scheen er met geweld te zijn uitgetrokken, en dan was de opening groot genoeg om er doorheen te kruipen; ook de sleutel van de kelderdeur Licht na duisternis 51 De heer Schermer bleef den bezoeker eenigszins verbaasd aanstaren; zenuwachtig bewoog deze zich op zijn stoel, en al haastiger sprekend, alsof hij verlangde het doel van zijn bezoek te verklaren, vervolgde hij: „Onder die voorwerpen is er een, dat bijzonder mijn belangstelling wekt, een medaillon met kettinkje; men zeide mij dat u zich daarvoor ook zeer interesseerde mag ik weten waarom? Kunt u mij zeggen aan wie het toebehoort?...." De laatste vragen werden heel gejaagd uitgesproken met trillende stem, — onrustig staarden de donkere oogen den heer Schermer aan, vol vrees en verlangen. Voor oom Gerrit ging plotseling een licht op zou deze vreemdeling wellicht tot Elsje's ouders in betrekking hebben gestaan? Het gelaat, dat hem eenigszins bekend voorkwam — deed het hem denken aan het portret van Elsje's vader?.... Snel antwoordde hij: „Zeker, zeker, mijnheer Carelsen, dat medaillon met fijn gouden kettinkje behoort aan de pleegdochter van mijne zuster; — haar moeder droeg het, die ruim achttien jaar geleden bij mijn zuster aan huis is gestorven. Het medaillon bevatte het portret van Elsje's vader, naar wij meenen; — de ellendelingen hebben het er uitgescheurd." — Carelsen was in zijn stoel neergezonken, het geheele lichaam schokte in hevige ontroering. „Vertel verder," smeekte hij, „ik kan niet spreken niet vragen! „O, mijn God eindelijk eindelijk 1" — Op zachten toon, vol diep gevoel, vertelde de heer Schermer de droeve geschiedenis van Elsje's arm jong moedertje. Telkens werden onderdrukte snikken ge- 52 Elsje van Heidelust hoord: „Mijn lieve, lieve Betty.... arm lief vrouwtje".... fluisterde Carelsen af en toe, met moeite zijne ontroering bedwingend. Oom Gerrit hield even op met spreken. „O, 't zijn vreeselijke tijden geweest," barstte de heer Carelsen plotseling uit in hartstochtelijke opgewondenheid, „al die lange, lange jaren sinds de aankomst van de boot te Brooklijn zonder mijn innig geliefd tweetal! Hoe is 't mogelijk dat ik in het leven ben gebleven.... dat de ontzettende slag nüj niet dadelijk heeft verpletterd.... Zij zouden onder geleide van de familie Hansen meekomen half Januari.... in den laatsten brief aan mij 6 Dec. uit Marburg schreef mijn arme Betty, dat zij vroeger naar Bremen zou gaan dan oorspronkelijk het plan was, — van daar naar Hamburg bij Hansen hij hoorde niets van haar — hij schreef naar Bremen, naar Marburg zij was vertrokken, maar niemand had bericht Hansen schreef overal heen ging zelf, onderzocht zooveel in zijn macht was alles tevergeefs nergens, nergens eenig licht er waren brieven aan haar adres te Marburg gekomen, ook van een vriendin, die met. den directeur eener fabriek ergens in Brabant was getrouwd.... Heeft zij die misschien nog willen bezoeken?.... Maar zij waren reeds sedert October naar een groote fabrieksstad in Duitschland verhuisd! — Ik ben dadelijk naar Europa teruggekeerd om te zoeken — te zoeken waar ik maar kon — als beambte bij het politiewezen kwam ik met allerlei toestanden, allerlei kringen in aanraking.... mijn zoeken, mijn heen en weer trekken, het baatte niets ik zocht mijn Betty onder de levenden al dien tijd lag ■Licht na duisternis 53 zij reeds in het stille graf o, mijn Betty, mijn innig geliefd vrouwtje!".... Met diep medegevoel drukte oom Gerrit de hand van zijn bezoeker; toen sprak hij troostend over het zonnestraaltje van „Heidelust", het vroohjke kind met de goudblonde lokken en de zachte blauwe oogen („zooals mijn Betty," stamelde een ontroerde stem). Hij vertelde van het jonge meisje, nu grootmoeders steun en troost, hoe Elsje bleef vasthouden aan de hoop dat vader nog leefde, van haar groote gehechtheid aan moeders medaillon met vaders portret, haar diepe droefheid over het verhes van haar hefste kleinood; — en langzamerhand verspreidde zich een glans van vreugd over het bleeke, lijdende gelaat, smart maakte plaats voor dankbare blijdschap, die zich uitte in den danktoon uit de diepte zijns harten: „Dank, dank, o mijn God, Gij hebt U over onze heveling ontfermd — Gij zijthaar nabij gebleven!" De heer Schermer hield op met spreken; hij staarde getroffen op het gelaat van zijn toehoorder, dat als het ware verjongd scheen door de blijdschap die er nu van afstraalde. „Zeg mij, dat het geen droom is," riep Carelsen, oom Gerrits handen vattend, „dat het waarheid is, heerlijke, heerlijke waarheid, waarop geen ontgoocheling zal volgen!" ,,'t Is te laat om u dezen avond nog van die heerlijke waarheid te overtuigen," was oom Gerrits vroolijk antwoord, „maar morgen, mijn vriend, want deze oogenblikken hebben ons tot vrienden gemaakt, morgen vertrekken wij met den eersten trein naar Weert. Ik ga mee; we moeten het gehefde tweetal wat voor-