AMERSFOORT. VALKHOFF & CS Nplk dienst boek en jeugd postbus 93054 nbiC 2509 AB den haag <éX <£>« DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: Mw. J. Verwer-Mooimans DE STORMERS. Van CISSY VAN MARXVELDT verschenen bij de uitgevers VALKHOFF & Co. te Amersfoort» DE H.B.S. TIJD VAN JOOP TER HEUL. JOOP TER HEUL'S PROBLEMEN. JOOP VAN DIL-TER HEUL. DE KINGFORDSCHOOL. VRIENDINNEN. REKEL. CAPRICES. HET NIEUWE BEGIN. DE STORMERS DOOR CISSY VAN MARXVELDT MET TEEKENINGEN VAN HENRI PIECK. VALKHOFF & Co. - AMERSFOORT. HOOFDSTUK | „Judith!" riep Vader onder aan de trap. Ik slingerde mijn beenen van de vensterbank en moffelde mijn nieuwe Bieb-boek achter het gordijn. En ik blies koelte langs mijn wangen, want die waren bietrood van het genieten. Mijn aardrijkskundeboek was op de grond gegleden en hing lichtelijk uit de band. Ik voelde me opeens een ouwe, ongeneeselijke . zondares. Vader had'wel gelijk, als hij zei, dat ik aan het lezen verslaafd was, zooals een vroolijke dronkaard aan de drank. „£eg ragebol/' riep Jaap uit zijn kamertje, „heb je niet gehoord dat Vader geroepen heeft?'* Ik graaide in mijn aardrijkskundeboek naar Spanje. Ik kon het nergens vinden en stampvoette van ongeduld. „Jaap, de rivieren van Spanje! Toè Jaap.'* Jaap keek als antwoord afgrijselijk scheel, en krulde zijn tongpunt tegen zijn neus. Dat kan Jaap! Die heeft een acrobatisch gezicht, waarmee fortuinen te verdienen zouden zijn. Ik heb hem vaak voorgesteld om samen weg te loopen, om dan langs de openbare weg onze gaven tentoon te spreiden: ik zing vrij behoorlijk en Jaap kan zijn gezicht en zijn heele verdere lichaam in de meest onwaarschijnlijke bochten wringen. Het is nu alleen een glorie voor de school. Maar als ik zoo iets in opstandige buien 8 voorstel, • dan kijkt Jaap me doodnuchter aan en hoont: „Zeg, ben je betoeterd, ragebol!" Jaap is nuchter. Soms zou ik hem kunnen stompen — alleen, hij stompt met zulke bokser-knockouts terug. Ik hing over de tafel in Jaaps kamer en bladerde als een razende in het boek. „Sukkel, je bent er al drie keer voorbijgevlogen," zei Jaap. „Hier heb je % Hier staan de rivieren. Had dan ook niet zitten lezen." Ik prevelde de rivieren en de bergketenen drie keer achter mekaar en zei nog even ter zijde: „Ga toch weg aap," terwijl ik achteruittrapte als een jolig paard. „Judith!" riep vader weer, „Moet ik nog langer wachten?" Er waren honderd messen in zijn stem. Ik daalde de trap af met een loodzwaar hart, terwijl ik op elke tree hartgrondig wenschte, dat vader toch een goed-ronde heereboer had mogen zijn, zooals de. vader van Roel de Bruin, die amper wist dat Spanje bestond, of een florissante timmerman, die alleen oog en oor en hersens had voor huizen en gladgeschaafde planken. Nee, het noodlot had er wel de hand in gehad, toen het me deed geboren worden als de dochter van een burgemeester met een abnormale liefde voor het onderwijs en de daarmee in verband staande attributen als rapporten, repetities, overgaan en meer van die monsterlijkheden. Onder aan de trap stond Klaasje, onze kogelronde dienstbare. „Nou Juutje," zei ze, „wat laat je je vader lang wachten, 't Is zonde, hij heeft je al drie keer geroepen." „Als jij nu ook al begint," zuchtte ik, en stak mijn vinger in Klaasjes harde, roodgeboende wang. Toen stapte ik vaders kamer binnen, waar ik tot mijn verrukking Maatje in een van haar zelfontworpen japonnen op de divan vond liggen met een boek in 9 haar handen en een schaaltje bonbons op een tafeltje naast haar. Vader zat voor zijn bureau en ik zag zijn grijze, gladgeborstelde achterhoofd met een hartklopping. Maar Maatje knikte me toe boven haar boek en zei: „Wat zie jij er verhit uit Juut. Heb je zoo hard gewerkt?" En ze gooide me een bonbon toe, die ik handiglijk ving. Zonder zich om te draaien zei vader: „Kijk je les nog maar eens na. Je zult er wel weer niet veel van kennen. Ik ben direct klaar." Bij de tafel soesde ik boven Spanje. Het is zoo gek, maar ik kan mijn gedachten niet regelen, zooals een normaal mensch dat toch zeker moet kunnen. De mijne slaan altijd op hol. Nu dacht ik er aan, hoe vader altijd de onberispelijke, strenge, hooghartige vader geweest was, die Jaap en mij als Spartanen opvoedde, en Maatje de lieve, jonge, vroolijke moeder, die ons verwende en met ons dolde en ons prees — en die ons dan weer dagenlang allergenoegelijkst vergat, of wekenlang bij Grootma in Amsterdam ging logeeren, en Vader en ons rustig aan de zorgen van Klaasje overliet. Ik stopte mijn vingers in mijn ooren — de rivieren van Spanje — en ik dacht er aan, hoe ellendig het toch was om de helft van een tweeling te zijn. Jaap is de andere helft. Die vindt het even beroerd. We negeeren het dan ook, waar we het maar eenigszins kunnen. Alleen in ons kleine dorp, waar ze van iedereen de voornamen en de geboortedata kennen, zullen we wel altijd de tweeling van de burgemeester blijven. „Nu Juut," zei vader, „heb je daar je Aardrijkskundeboek ?" „Ja Vader, maar ik ken er niets van." Ik wilde me niet eens wagen aan gehakkel van rivieren en bergketenen, om dan Vaders strenge, grijze oogen te zien wegkruipen achter in zijn hoofd. „En hoe komt dat?" 10 „Omdat ik heb zitten lezen" Ik zei het maar ronduit, doch mijn hart sloeg als van een inbreker, die er net met een pelsjas en het zilver van door wil gaan, en dan door de heer des huizes betrapt wordt. „Zoo, dat is wèl fraai," zei Vader. „Ja," zuchtte ik tragisch. Ik voelde, hoe Maatje achter haar boek glimlachte, en\ïk had wel graag even haar kant uitgekeken. „Wanneer je nu al weer direct zoo in de derde klas begint," begon Vader — en ik trok mijn eene wenkbrauw wat scheef, om vooral een aandachtigluisterend gezicht te hebben — toen de telefoon belde. Ik liet mijn wenkbrauw zakken en knipoogde tegen Maatje. „Hier Storm van Waveren," riep Vader, „ja-ja-ja, dat is goed. Best — uitstekend 1" Ik snoof boven mijn boek. Ik vind de telefoon een bovenaardsche uitvinding. Niet alleen zijn de gesprekken die je maar aan een kant volgen kunt niet van geheimzinnigheid ontbloot en kun je romans fantaseeren van wat de onbekende grootheid aan de andere kant prevelt, maar voor mij is de telefoon vaak de reddende engel in moeilijke situaties geweest. Zoo ook nu. Vader zette de hoorn op de haak. Ik trok mijn wenkbrauw weer onrustbarend scheef en bewoog mijn lippen al prevelend, alsof ik zoo braaf voor mezelf de bergketens repeteerde, toen Vader zich een kwart slag naar me omdraaide en zei: „Je kunt wel weer naar boven gaan Judith, ik krijg direct bezoek." Ik schoof mijn boek onder mijn arm en grijnsde tegen mijn onbewuste medeplichtige. „Het is toch hoop ik niet meneer Spoel,Hans?" vroeg Maatje met haar langzame, zachte stem. En Vader zei wenkbrauwfronsend — hij verafschuwt critiek op wie ook —: „Ja, het is meneer 11 Spoel Magda, en ik heb graag, dat je hier blijft om thee te schenken." Maatje zuchtte. Ze draaide haar gouden armband rond. ':f$ÈÈ „Och Juut/' zei ze dan, „bel je Klaasje even om nog wat kokend water? En wil je ook thee?" , Graag." Ik plonste met welbehagen de thee in de vergeetmijniet-koppen. „Neem je Jaaps thee mee naar boven ?" vroeg Maatje. „Hier is nog wat lekkers voor jullie." Ik zette de lafenis boven op het aardrijkskundeboek in het blaadje en Vader zei: „Als dat nu omvalt is je boek bedorven." „O, maar het valt niet om," knikte ik lichtzinnig, en ternauwernood waren deze woorden mijn lippen ontvloden, of ik struikelde over een der poefs, die Maatje altijd in kwistige wanorde over de grond verspreidt. Het blaadje droop, en Vader zei driftig: „Ik geloof warempel Judith, dat jij die dingen er om doet. Dat gezanik altijd. Ik waarschuwde je nog. Kom eens hier." Vader had een gezicht, alsof hij me wel door elkaar kon schudden, en Maatje troostte: „Och Hans, dat boek droogt toch immers wel weer." Toen liet Klaasje met een klop het kokende water en meneer Spoel binnen, die kippig de kamer intrippelde en al buigend zijn voeten onder de onheilspoef schoof, zoodat hij met een vaartje tot voor Vaders bureau vloog. Zijn lorgnet zeilde eronder. Ik dook om het op te rapen, en kronkelde me geluidloos van de lach als een levenslustige worm. „Och Klaasje," zei Maatje, „dat kussen kan misschien beter voor het raam liggen. Hebt u zich bezeerd meneer Spoel?" Hij wreef zijn knie ter zijde. „Heelemaal niet mevrouw. Gelukkig niet, Ahemm." Ik gluurde even om de hoek van het bureau naar Maatje. Ze keek heel belangstellend naar meneer Spoel, maar haar 12 mondhoeken beefden. Ik dook weer weg en krijschte binnensmonds. „Heb je dat lorgnet nu nog niet?" vroeg Vader en bukte zich. Ik zwaaide er zoo'n beetje losjes mee in mijn hand. „Hier is het al. En niets gebroken." Meneer Spoel greep er kattig naar. Hij haat mij letterlijk vanaf de wieg. „Zou je niet opstaan?" vroeg vader norsch. „En denk eraan, dat je vanavond je lessen kent." „Ja Vader." Ik liep fier de kamer uit. Klaasje had al, op een wenk van Maatje, de thee meegenomen. Toen ik boven kwam pakte Jaap net zijn boeken in de tasch, terwijl zijn eene wang uitpuilde van een nougat-bonbon. „Ben je al klaar?" Hij knikte alleen maar en sjorde de riem van zijn tasch vast. Ik viel op Jaap's geïmproviseerde divan neer en zuchtte hartbrekend. De nog te leeren lessen hingen als het zwaard van Damocles boven mijn hoofd. Ontelbare keeren hadden Jaap en ik op bevel van Vader reeds geprobeerd samen te werken. Maar Jaap vlogen de lessen aan zooals het stuifmeel de bloem, en ik kon uren doen over een meetkundevraagstuk, als noodlottig gevolg van mijn niet te reguleeren gedachten. Het bedroevende resultaat was dan ook altijd geweest, dat Jaap me ging schelden voor alles wat minder lieflijk was, en dat we mekaar tierend in de haren vlogen. Daarom blokten we nu apart in verschillende vertrekken. Klaasje schudde hierover steeds haar bolle kaken en beweerde, dat het zonde was, maar dat ze nog nooit een tweeling had gezien, die elkaar zoo slecht verdroeg als Jaap en ik. Jaap had eindelijk de nougat-bonbon weggewerkt. „Je kende er natuurlijk weer geen snars van," zei hij schimpend. „Ik kende alles, geliefde," hoonde ik terug. „Maar meneer Spoel is beneden en dus ...." 13 Jaap streek zijn strooïge kuif naar achteren. ,/n Geluk voor je zeg. Zou je die divan misschien met rust willen laten? Aanstonds zak je er door." Ik schudde mijn korte krullen — mijn haar heeft nooit willên groeien — en dronk genietend mijn thee. Ik begon net met animo de struikelpartij over de poef te vertellen, toen buiten het fluitje klonk van Roel de Bruin en Jaap zijn raam opengooide. Roel heeft Jaap altijd gefloten, vanaf de lagere school. Ze zijn begonnen met de eerste fluitregel van: het zonnetje gaat van ons scheiden. Maar met het klimmen der jaren is hun fluitje internationaler geworden. Nu is het de Marseillaise. Ik hing over Jaap heen uit het raam. Jaap trapte wel achteruit, maar dat trotseerde ik opgewekt. Roel zat tusschen de spijlen van het hek met het hoofd tusschen zijn opgetrokken schouders en zijn houding, van achteren gezien was er een van grenzelooze onverschilligheid. Roel is ongeloofelijk laconiek. Hij heeft zes oudere broers en draagt genoeglijk verschillende vermaakte of oorspronkelijke kleedingstukken van zijn broeders in rare kleurencombinaties af. Soms prijkt hij met een blauwe broek, een grijs vest en een bruin jasje. Daar lacht hij zelf om met een grijns, die zijn gezicht in tweeën splijt. „Ja, als ik me daarover druk moest maken, had ik wel dagwerk," zegt hij dan onverschillig en bindt de zwarte veter in zijn bruine schoen wat steviger vast. „Hallo," riep Jaap. Roel stak een stakerige arm omhoog. „Hallo! Kom je nog buiten?" „Ja dooie," baste Jaap en trok de ramen dicht. Hij klemde mijn neus er haast tusschen. „Hè, ik wou dat ik meekon," zuchtte ik en staarde naar Roels opgetrokken rug, terwijl ik mijn belaagde neus wreef. Jaap gaf hierop niet eens antwoord en liep op zijn 14 zeemansbeenen — hij heeft een schommelende gang, die alle H.B.S.-jongens hem benijden en bijaldien trachten na te bootsen — de trap af. Ik begaf me met loome schreden weer naar mijn eigen appartement en verdiepte me in een Fransche thema, terwijl ik af en toe een dreigende blik wierp op Spanje, dat voor het raam te drogen lag. En ik dacht eraan, hoe akelig en onwennig die eerste dagen op school waren na de groote, ongebonden vacantie van bijna acht weken. Jaap en ik gingen met Wand er en Tonia Spoel, Roel de Bruin, en Gijs van der Does elke morgen in een kluitje naar de H.B.S. in de saaie provincieplaats, waarover Vader de burgemeestersscepter zwaaide. Om Maatjes gezondheid woonden we in het petieterige dorp, dat in de bosschen verscholen lag als een slak in zijn huisje. Vader ging elke morgen met de auto naar het gemeentehuis, maar wij liepen naar school, omdat Vader dit zoo gezond en opwekkend vond. We liepen zelfs bij het woeden der elementen, en we zagen er uit als beren. Zoo gezond. Toch was Vaders wandeldecreet oorzaak van veel gemopper, dat wel altijd nutteloos was, maar toch je overkropt gemoed verlichtte. Solidair wandelden Roel en Gijs altijd met ons mee. Maar Wander en Tonia stoven ons vaak triomf eerend op hun fietsen voorbij. Dan hoonde Gijs ze, zooals alleen kleine, kittige Gijs, die uiterlijk en innerlijk op een vechtlustige fret geleek, dit kon. Ik vertaalde: „Indien ik niet van mijn moeder gehouden zou hebben" — en stampvoette om de onmogelijke nonsens, die alleen bedacht werd om ons fouten te laten maken. Van beneden klonk het gebrom van stemmen. Ik kon me zoo voorstellen, hoe meneer Spoel in verschillende toonaarden de lof van Wander en Tonia zong, die natuurlijk al lang klaar waren met hun lessen. Tonia, dertien, nog een jaar jonger 15 dan ik, zat ook al in de derde klas van onze H.B.S., en werd nu door Vader onder alle omstandigheden als geestelijk voorbeeld gesteld. Tonia kon dit, en Tonia deed dat, en Tonia was zoo goed in Fransch en in meetkunde en in algebra. En Tonia zelf rekende ons op weg naar school zeker eens per week voor, dat ze, als alles goed ging, met zestien jaar al studente kon zijn en met drie-en-twintig jaar dokter. „Wanneer jij je dan maar uren hier vandaan vestigt, vind ik het al lang goed," knorde Roel hierop onverschillig en dan bewoog ik wraakgierig mijn schouders en zweeg. Ik ploeterde door tot Klaasje binnenkwam met een appel op een bordje en een fruitmes. Ik geloof dat Vader denkt, dat een appel de hersenen heilzaam versterkt, en dat ik dit hard noodig heb. Ik deed natuurlijk met het fruitmes een uitval naar Klaasjes witte geborduurde hart en ze stak haar dikke armen afwerend uit en zei: ,,'t Is zonde, pas toch op Juutje, zoo demee bega je 'n ongeluk." „Is meneer Spoel nog altijd beneden?" vroeg ik en richtte het mes op mijn eigen hart. Klaasje, die nooit scherts verstaat, nam het me met een grootsch gebaar af en zei: „Je ben toch net 'n klein kind Juut. Ik zal die appel wel voor je klaarmaken. Maar je kriebelt me niet hoor." Klaasje was als de dood voor kriebelen, zooals ze Zelf zei. Alleen maar een onschuldig uitgestoken vinger kon haar doen losbarsten in een Indianengehuil. Toen eens vele plechtige menschen aan onze disch verzameld waren en wij bij hooge uitzondering mee mochten aanzitten, heeft ze onder het dienen een bord met soep over de oudste wethouder uitgestort, omdat ik even — het was alleen als aanmoediging bedoeld — een vingerknokkel in haar heup zette. De vermicelli kleefde in des wethouders boord. Gelukkig was het een gemoedelijke man, die er 16 onaanstellerig om lachte. Maar Klaasje heeft het later bij Rika, onze keukenprinses, op de zenuwen gekregen en moest met eau-de-cologne worden bijgebracht. Dat ze mij nooit een kwaad woord hierover gegeven heeft, is een bewijs van haar groote, liefdevolle hart. En ik heb haar als compensatie een broche gekocht van mijn laatste schamele zakpenningen: twee duiven boven op een vergeetmenietje, die ze al weken mateloos bewonderd had. „Is meneer Spoel nog niet weg?" vroeg ik weer. „Nee. Ze hebben het maar druk beneden." „Waarover?" Ik stopte een part appel in haar weerstrevende mond. „Ja, hoor es Juutje, dat weet ik niet hoor!" Klaasje is politiek. Ze vertelt nooit wat en ze adoreert Maatje. „Ziezoo, nou leer maar prettig. Schiet je op ?" Ze keek over mijn schouder heen in mijn Fransche boek. „Och, och, wat een geleerdheid. Dat je dat nou allemaal kennen moet." Ik zuchtte diep. „Ik schrobde ook liever de straat." „Nou, daar meen je niets van." Klaasje bewoog heftig haar hoofd, zoodat het tullen mutsje, dat altijd achterop haar knoedel hangt, alsof het op het punt van wegfladderen staat, meedanste. „Nee, misschien wel niet. Ben je nog niet weg?" „Kalm aan," zei Klaasje. Maar ze zei het wat verschrikt. Toen lachte ik tegen haar, en ze lachte gerustgesteld in al haar mondbreedte terug. Ik trok de gordijnen wat verder open en keek de laan af. Ja, in die laan was eigenlijk niets te zien. Soms klaagde Maatje als ze een van haar rustelooze dagen had: „Hans, er is vandaag alleen een kip de laan overgestoken, geen ander levend wezen heb ik gezien." Dan streek Vader over zijn gladgeborstelde haar: „Ja Magda, ik kan toch moeilijk een autobusdienst gaan organiseeren om het verkeer hier levendiger De- Stormen. 2 18 te maken/' Maar als Vader zoo iets zei, keek hij triest. Jaap kwam fluitend de trap weer op. „Ben je al terug?" riep ik om de deur van mijn kamer. „Nee," zei Jaap laconiek. „Toe, kom even bij me zitten. Ik heb zoo hard gevost." Jaap zeebeende naar binnen. Ik zoog op mijn pennehouder. „En, wat is er voor nieuws ?" „Niks. O ja, toch. Wist jij, dat er al nieuwe menschen wonen in het huisje van Krikke?" „Nee. Ik wist wel, dat het verhuurd was." „Dat wist het heele dorp," zei Jaap verachtelijk bij zoo'n overbodige opmerking. „Ze zijn er vandaag ingetrokken, en er waren haast geen meubels." „Nu, het huisje van Krikke kan ook niet veel bergen," zei ik practisch. „Wander had er weer een massa van te vertellen. Die scheen het naadje van de kous te weten." „O, Wander," begon ik strijdlustig. Gek, zijn naam alleen al windt me op, zooals een rooie lap een stier. „Die vervelende schutter zou wel een krant kunnen uitgeven." Jaap at gedachteloos van mijn appel. „Ik wou, dat je niet zoo schreeuwde, ragebol. Zijn vader zit pal beneden je." Jaap heesch zich in de vensterbank, trok zijn Norfolk jasje af en bewoog voor zijn eigen plezier zijn ooren op en neer. „O ja, en er is een jongen, die komt bij ons op school," zei hij dan. „Waar is een jongen?" vroeg ik, want ik had me net over het opgedroogde Spanje gebogen. „Stoffel," zei Jaap alleen. 19 „O ja, natuurlijk, in het huisje van Krikke. Jij vertelt ook alles altijd zoo half." Jaap gaapte vrij uit. „Wat zijn die eerste dagen op school allerberoerdst," Zei hij. „Weet jij, wat we morgen hebben?" „Aardrijkskunde en Fransch," begon ik vlot. Jaap verdraaide zijn nek om op de lesrooster, die ik boven mijn bed had geprikt, te kunnen zien. „Enfin, 't kan me ook niks bommen," zei hij dan berustend. „Wanneer komt die nieuwe jongen op school?" vroeg ik en groef met mijn vingers in mijn haar. „Weet ik dat? Morgen misschien wel." „O, ik wou wel," fantaseerde ik, „dat we allemaal nieuwe leeraren kregen en dat er eens wat gebeurde. Dat de school afbrandde of dat.,.." „Dan vind ik al die nieuwe leeraren nog al overbodig," dempte Jaap mijn enthousiasme. „En-er gebeurt hier nooit wat," steunde ik bijna. „Ik kan me best voorstellen, dat Maatje af en toe eens naar Grootma in Amsterdam verdwijnt. Ik zou soms zóó wel weg willen rennen." Jaap keek scheel in een verweerde zakspiegel, terwijl hij zijn neus naar rechts bewoog. „Schei toch uit met die nonsens," bromde hij. „Mal schaap." „O nuchtere aardappel," tierde ik en stortte me op hem. Maar Jaap klemde mijn arm in een vinnige greep en zei, terwijl hij zijn zakspiegel wegborg: „Stel je niet zoo aan asjeblieft." Ik danste van pijn, maar ik schreeuwde niet, wat Jaap verwacht had. Hij kneep nog even harder, liet me dan los. „Kom hier, dan zal ik Spanje met je doornemen. Als je je koest houdt tenminste." „Ik denk er niet aan." Ik rukte het boek uit zijn handen. 20 „Dan niet." Jaap schommelde mijn kamer uit, en even later hoorde ik, hoe hij op zolder aan de ringen zwingelde. Hij zette zich steeds met een bonkende trap af. Beneden klonken de stemmen van meneer Spoel en Vader in de gang. Even later ging de buitendeur en het grint knerpte. Ik ijlde naar Jaaps kamer. Vader liep met meneer Spoel het tuinpad af. Hij had zijn hoed op en gebaarde alsof hij nog lang niet was uitgepraat. Het hek piepte dicht en ze liepen samen de laan uit. Ik stoof naar beneden. Maatje had zich net weer op de divan geïnstalleerd. „Pfft," zuchtte ze. „Och Juut, geef me dat kussen nog even aan. En doe je de plaid over mijn voeten? Het wordt al kil 's avonds." Ik stopte Maatje heerlijk in en vleide me naast de divan op de grond neer. Ik legde mijn hoofd op Maatjes zachte, warme hand. Ze streelde mijn wang. „Blijft Vader lang weg?" vroeg ik en wrong me behagelijk als een poes. Opeens veerde Maatje overeind. „Kind," zei ze, „er komen groote feestelijkheden in het dorp. Ja, ja." Ze knikte tegen me als een schoolmeisje, en haar mooie, donkere oogen straalden. „Eerepoorten en een eerewacht te paard en een dorpsserenade!" Nu klonk haar stem wat spottend. „Maar, wat is er dan gebeurd? Heeft meneer Spoel wat uitgespookt?" „O Juut!" Maatje proestte opeens. — »Nee, Leonie van der Fels gaat trouwen met Kerstmis. En de Baron wil, dat het heele dorp in de feestvreugde deelen zal. Ik geloof, dat ik maar naar Grootma ga tegen die tijd," zei ze er bezinnend achteraan. „Hè Maatje, neè," smeekte ik opeens. Ze streek mijn krullen omhoog. „Nu, we zullen nog wel eens zien." 21 „Maatje vertel wat meer/' drong ik aan. „Lieve schat, meneer Spoel is heer opgewonden." „O, daarom duikelde hij over de poef natuurlijk," ontdekte ik en schokte nog even van plezier. Maatje trachtte ernstig te kijken. „Foei," zei ze, „je zult het toch maar aan meneer Spoel hebben te danken, wanneer je deze winter gaat fuiven en pretmaken. Hij interesseert zich overal voor." „Hij rent natuurlijk elk oogenblik naar de Baron," smaalde ik. „En morgen zal ik Tonia moeten slaan, omdat ze er aldoor over zanikken zal." 22 „En jullie zullen een operette gaan opvoeren/' Soms negeert Maatje mijn baloorige expressies — „stel je dat eens voor Juut." „Heeft meneer Spoel dat ook bedacht? Dan heeft hij de rollen natuurlijk ook al verdeeld, en dan doe ik niet mee/' zuchtte ik. „Neen, dat is een idee van de Baron. Maar meneer Spoel was wel erg enthousiast." „En Vader?" vroeg ik. „Och, Vader neemt alles nogal kalm op," zei Maatje. „Nu, zoo'n operette kan toch wel leuk worden," peinsde ik. „Moeten wij die voor het gelukkige bruidspaar op het kasteel opvoeren ? O Maatje, dat is wel eenig. En weet u ook, welke operette we zullen instudeeren ?' „Meneer Spoel sprak van Sneeuwwitje. Die is werkelijk erg aardig." „U hebt er de muziek van," jubelde ik. Ik werd nu bepaald opgewonden. „U hebt er ons wel eens uit voorgespeeld, weet u wel Maatje? Als ik Sneeuwwitje mocht worden .... Maar wie zou de Prins moeten zijn? Wie zou mijn Prins moeten zijn, Maatje?" Ik sprong overeind. Toen keerde ik me met een ruk om. In de deuropening stond Vader. „Heb je Spanje al bestudeerd Judith?" zei hij en zijn grijze oogen keken me recht aan. „Neen, Vader," zei ik zacht. En met gebogen hoofd liep ik langs Vader weer naar boven. HOOFDSTUK IL De volgende morgen goot het pijpestelen. Maatje die uit de badkamer kwam in een dot van een blauwe kimono met gouden draken, zei tegen Vader: „Maar Hans, nu kon Gerard," — dat is onze chauffeur — „de kinderen toch veel beter even in de auto naar school brengen." — Vader keek naar de lucht met een gezicht, alsof hij aandeel had in het weder, en dit naar believen kon doen veranderen, en haalde dan zijn schouders op': „Och, zoo'n beetje regen kan de jongens geen kwaad. Ze hebben toch waterdichte jassen en schoenen aan? Welnu ...." Maatje strikte het zijden koord om haar kimono over en beschouwde mismoedig de lucht. Dan huiverde ze: „O, wat een ellendige dag wordt dit weer." „Nou, schiet je nog op?" vroeg Jaap, die al, met de kraag van zijn jas tot aan zijn ooren, binnenkwam, en zich voor het eetkamer-raam posteerde. „Ik wacht niet op je hoor!" „O Maatje," weeklaagde ik opeens, „zeg toch tegen die nare jongen, dat ik er dol van word, als hij me weer dit heele jaar opdrijft, alsof ik een onwillige koe ben." Maatje stak haar pink in een van mijn krullen. „Drink jij maar kalm je melk op Juut. Je heb nog tijd genoeg." Vader keek op de klok. 24 „Neen, dat heeft ze niet. Het is al over achten. Je staat 's morgens te laat op Judith." Opeens kreeg ik neiging om het uit te bulken. Ik dacht aan het vaaggekende Spanje en de griezelmorgens, die weer zouden komen, wanneer we nog bij donker ons tuinpad afliepen en Maatje heelemaal niet aan het ontbijt zouden zien. Ik staarde strak naar de fruitschaal op het buffet. Die kreeg warempel het gezicht van een bolle, lachende maan. Toen klonk buiten vroolijk en yalsch een tweestemmige Marseillaise. Het waren Roel en Gijs. En ik schoof met een ruk mijn stoel naar achteren. Jaap was al bij het hek, toen stopte Klaasje nog de kraag van mijn blouse bij mijn mantel in. „Nou Juutje," zei ze, „dat tref je niet kind." „Och, zoo'n beetje regen;" ik trok mijn leeren muts tot over mijn ooren, duwde er onverschillig mijn krullen met bosjes tegelijk onder. „Juutje, je tasch, je ta—asch," riep Klaasje en holde me op voorzichtige teenspitsen over het natte grint na. Bij het hek stond Gijs nog te wachten. Jaap en Roel waren al eenige boomlengten ver. Ik wuifde nog tegen Maatje, die voor het raam stond. Toen waadden we de laan uit, die reeds de allures van een plezierige modderpoel aannam. „Ken jij je aardrijkskunde?" vroeg Gijs, die op school altijd die dingen goed wist, die hij niet behoefde te weten. „Zoo'n beetje, maar ik heb een stille hoop, dat ik geen beurt krijg." „Je zult zien, we krijgen allemaal een beurt," voorspelde Gijs somber. — Ik sprong over een plas. „Nu, dan ben ik er gloeiend bij," zei ik berustend. „Ja, en weet je, wat ik zoo ellendig van die Knuff vind, als hij merkt, dat je je les niet kent, dan vraagt hij 't halve aardrijkskundeboek achter mekaar. En dan lacht hij zoo geniepig, wanneer je de eene 25 stommiteit na de andere zegt. Dan zou ik hem kunnen keelen zeg." Ik grinnikte. Ik zag de kleine fret al bij de dunne, heel lange Knuff opklimmen om hem zijn boord toe te knijpen. ,Ja, lach jij maar," zei Gijs driftig en hij trapte in een plas, dat de modderspatten tot op zijn kleine knobbelneus vlogen, „o, bewaar me, en daar heb je Wander en de dierbare Tonia ook." Tonia met sproeten en overschoenen, waar ze inen uitklapte, zwaaide met haar tasch. Gijs en ik deden geen poging om terug te zwaaien. Wander, die de ceintuur van zijn jasje altijd zoo vast aantrekt, dat hij bij zijn middel in- en daaronder weer uitspringt, bewoog zijn puntige schouders. „Zeg jongens, wat een beestachtig weer." „O ja?" zei Roel, die we hadden ingehaald — Roel was gehuld in een verschoten groene cape van zijn vierde broer — ,, o ja? Niets geen last van." Wander blaatte. „Ken jullie je aardrijkskunde?" vroeg Tonia. „Ja," zei Jaap. „En doe me een plezier en zanik niet de heele weg over je lessen, want daar word ik beroerd van." We waadden verder. Toen jubelde Tonia opeens: „Zeg, hoe vinden jullie wel het feest op het kasteel ? O, wéét je dat nog niet eens? Hoe is het mogelijk? Hebben ze jou dan thuis niets verteld, Juut?" •„Geen syllabe," jokte ik maar, om eraf te wezen. „O, wat gek. En het zal juist zoo leuk worden." „Nou, wat nou ?" vroeg Roel, en heesch zijn tasch onder zijn andere arm. „Weten jullie dan ook niet, dat Leonie van der Fels trouwen gaat met Kerstmis?" „Wat denk je nou, dat de Baron direct naar ons toerent, om ons dat te vertellen?" schamperde Gijs. „O, maar Pa weet er alles van," triomfeerde Tonia, 26 „Is 't niet zoo Wander? Heeft de Baron niet alles met Pa besproken?" Wander viel haast over een lichtzinnig-groeiende boomwortel van opwinding. „Het laat mij straalkoud," decreteerde Roel kalm. „Aangezien ik toch niet aan de feestelijkheden op het kasteel zal deelnemen, interesseert de heele trouwerij van de freule me geen biet. Wat jij nou Jaap?" Jaap schudde zijn hoofd, dat de druppels van zijn pet vlogen. „Och, dat gezwam," bromde hij. „Ja, maar jullie zult er wèl bij zijn," juichte Tonia. „Dat is het juist. We zijn er allemaal bij. We gaan een operette opvoeren, Sneeuwwitje." „Wie we?" Gijs keek Tonia aan, alsof hij plotseling aan haar verstand begon te twijfelen. „Wel, wij allemaal, en dan nog wat leuke kinderen van de lagere school, zei Pa, en ... ♦" „Zoo," zei Roel. „Nou, dat belooft heel wat. Jij wordt natuurlijk Sneeuwwitje hè, en dan Gijs de Prins ...." „Ik zou je feestelijk danken," tierde Gijs onbeleefd. „Nu, dan ik de Prins. De rol ligt mij ook beter, dunkt me. En heb je mij ook niet liever als Prins, Tonia? Zeg, we konden de rollen meteen wel gaan verdeelen." „Ik weet wel, dat ik niet meedoe aan die poppekasterij," zei Jaap. Toen sloeg Roel hem op de schouder en hij grinnikte: „En Tonia had voor jou net zoo'n prachtige rol bewaard hè Tonia? Zou hij niet de Prins moeten worden? Waarom krijg je zoo'n kleur, Tonia?" „Jullie maakt er nu wel gekheid over," begon Wander .... „Gekheid? Heelemaal niet. Hoe kom je erbij?" 27 Roel keek zoo argeloos naar Wander, dat Jaap in de lach schoot. „Wacht eerst maar, tot het zoover is," zei Wander kwaadaardig. „Ja, dat was ook ik van plan. Eerst wachten tot het zoo ver is, en dan de rollen verdeelen. Bedoelde je dat niet? Maar Tonia wordt Sneeuwwitje. Ja Juut, jij hebt geen kans kind." „Brr, dat kan me nogal wat schelen." „Er wordt een echt tooneel opgericht in de groote Zaal," zei Tonia verheerlijkt. „Zoo. Doet je Pa dat?" vroeg Roel. „Och sukkel, vertel hem toch niets," keef Wander. „En mijnheer Ruis, die mij pianoles geeft, zal. het met ons instudeeren," vervolgde Tonia onvervaard. „Moeten we meedoen?" vroeg Gijs. „Natuurlijk," zei Roel. „Tonia's Pa wandelt het dorp af, en werft ons als soldaten. Je wordt er met je haren bijgesleept jongetje. Jaap, wat zie jij er kwaadaardig uit. Wat een geluk, dat jij niet zingen kunt." „Ik heb jou nog nooit zoo op dreef gezien," hoonde Wander. „Dat komt, omdat ik zoo'n allemachtig plezier heb in die vertooning. Je zult zien, ik sla beslist een goed figuur. Die zes broers van me hebben nog verschillende afleggers. Je behaalt vast eer met me Tonia. Speelt je Pa ook mee ?" „Hè, vervelende kwast," weerde Tonia af. „Zou vandaag die nieuwe jongen van Krikke op school komen?" vroeg Gijs. „De nieuwe jongen van Krikke? Och vent, hij heet toch geen Krikke." Wander keek smalend naar Gijs, „Je snapt best, wie ik bedoel." Gijs deed met zijn tasch een uitval naar Wander, die op zij vloog. 28 „Ik geloof, dat hij Van Veen heet, dat had Pa gehoord. En hij heeft een beurs." „Heeft hij een beurs?" herhaalde Gijs. „Die heb ik niet eens." „Sukkel. Een studiebeurs. Jij weet ook van niets." „Dan zal hij wel erg knap zijn," zuchtte Gijs. Wander blaatte weer. Om dat geblaat alleen al Zou ik hem kunnen afmaken. Plotseling keerde Jaap zich woedend tot Wander. „Maar, dit zeg ik je: Als ik merk, dat jij op school weer aan iedereen uitbazuint, wat jij van de nieuwe jongen weet, dan krijg jij het met mij aan de stok. Heb je dat goed begrepen?" „Och, ga toch weg," zei Wander. Maar zijn puntige schouders reikten bijna tot aan zijn ooren. Tüen we bij school kwamen, stonden de deuren al uitnoodigend open. Tonia en ik liepen de lange gang door naar de zijgang, waar onze afdeeling was. Een paar tweede klas meisjes en Minca van Gastel, die bij ons in de derde klas zwoegde, sloegen jassen en mutsen uit en maakten een vervaarlijke bende. Ik plofte op een ontredderde parapluebak neer en stak mijn verregende beenen met een wanhoopsgebaar naar voren. „Wat mankeert jou?" vroeg Minca. „Lig je op apegapen ?" „Laat me asjeblieft even bijkomen. Ik ken geen sikkepit van mijn lessen. En ik ben tot alles in staat." Minca lichtte de muts van mijn hoofd en trok aan mijn natte jasmouwen. „Ik zal tenminste zorgen, dat je klaar bent als zoo meteen de bel gaat. En wat ik weet, zal ik je wel voorzeggen." „O, dank je wel. 't Is alleen jammer, dat jij nog schandaliger in aardrijkskunde bent dan ik. Ik moet beslist tusschen de middag nog leeren." 29 Minca lachte: „Kom, Tonia papt weer een eerstejaarskind aan/' zei ze, en ze duwde haar wipneus naar beneden. „Tonia, zeg je- me voor, als ik een beurt krijg?" „Ik zeg nooit voor." Tonia keek fier. „Dan moet je je lessen maar beter leeren." ,,'t Is heelemaal geen wonder, dat iedereen jou een schat vindt," prees Minca. „Ze heeft gelijk, en dat is zoo ellendig, zie je," Zuchtte ik. „Je bent toch niet ziek hoop ik?" vroeg Minca ontdaan. „Juut, wat doe je tragisch. Kom, kop op. Daar gaat de bel al gelukkig." Onze derde klas, die met twee belancasterde ramen op de straat en met twee dito op de tuin uitzag, lag in een grauw licht op ons te wachten. Minca schopte tegen het katheder, waarop Reinders, de algebra en meetkundeman reeds troonde, terwijl hij met een veldheersblik de verregende schare overzag, die zoo weinig enthousiast binnentoog. „Kijk uit, waar je loopt van Gastel," zei hij en keek naar zijn spitsgeknipte nagels. „Au, mijn teenen," voelde Minca zich nu verplicht om te jammeren. Ik proestte en zwaaide mijn tasch op mijn bank. Een maand slechts had ik in de eerste klas naast Minca gezeten. Toen hadden de leeraars de slechte invloed die we wederkeerig op mekaar uitoefenden reeds ontdekt. En vanaf die tijd zat ik heel alleen en Minca naast Tonia. Omdat Tonia zoo'n lief meisje was. Ik troonde op de achterste bank en voelde altijd verleidelijk de straat achter me. Wanneer ik me omdraaide kon ik slagersjongens zien rijden en de bakkerskarren en meer van die opwindende vehikels. Maar als ik me omdraaide, klonk ook meteen een stem van het podium: „Judith, wat heb ik gezegd ?" 30 Mijnheer Reinders, die ik al twee jaar lang had meegemaakt, zonder ooit iets van hem te snappen, zóó vlug ratelde hij zijn wiskunstigheden zonder adem te scheppen af, — gelukkig legde Gijs me onderweg de vraagstukken uit — mijnheer Reinders had net zijn krijt opgenomen om arabesken op het bord te gaan teekenen, toen de deur openzwaaide en de Directeur binnenkwam met de nieuwe jongen. Van Directeur Franchemont hielden we allemaal. Hij was eenvoudig en gemoedelijk en trok niemand voor. Hij noemde mij Juutje en ik werkte met animo voor hem. Jammer genoeg gaf hij alleen maar les in rekenen, waarin ik gelukkig nog al uitblonk, hetwelk Vader altijd een overbodige aanleg van me vond. We gingen allemaal eens even verzitten en Minca knikte plezierig tegen me. En we keken allemaal naar de nieuwe jongen. Die stond koel en rechtop naast de Directeur en zijn donkere oogen gleden onverschillig over de hem aanstarende gezichten. Hij had zijn haar in een keurige scheiding, maar de mouwen van zijn grijze jasje waren veel te kort. „Mijnheer Reinders/' zei de Directeur joviaal, „hier breng ik U een nieuwe leerling. Van Veen. Is het niet Dick van Veen?" „Ja meneer." „Nu, u geeft hem wel een plaatsje." De Directeur keek onze gelederen langs, alsof hij verwachtte, dat we allemaal hoera zouden roepen of zoo iets. Daarop keerde hij ons zijn gemoedelijke rug weer toe, en wandelde met opgewekte schreden heen. Meneer Reinders' blik flitste ook langs de rijen. Dan zei hij: „Je kunt het best naast de Boer gaan zitten, daar/achterste bank, derde rij. Heb je boeken bij je? " „Neen meneer, ik wist niet welke boeken ze hier gebruiken." 31 „Nu, de Boer zal je wel inlichten, maar na schooltijd asjeblieft. We beginnen." De nieuwe jongen zat op zijn plaats, alsof hij daar al jaren getroond had. Hij beet niet op zijn onderlip van verlegenheid, of hing scheef, of knipte met zijn oogen. Nee, hij zat fier en een beetje onverschillig en heelemaal onbewogen onder het plezierige weten, dat veertig oogen hem aanstaarden. Hij keek over Wanders sluike hoofd heen — hij zat achter Wander — naar het bord waarop Reinders reeds geanimeerd aan het teekenen was. Ik zag hoe Jaap als een konijn zijn ooren bewoog en Roel, die naast hem zat, schokte. Reinders keek onverwacht om. „Storm, hou je ooren stil asjeblieft." Jaap betastte zijn hoofd, alsof hij heelemaal niet wist, dat hij ooren bezat. Hij keek argeloos naar Reinders. „Ooren meneer?" Roel dook onder de bank. Het was pas kwart over negen, en ik bedacht met eenige opgewektheid, dat de dag op deze manier wel genoegelijk zou kunnen verloopen. >Ja> weet je niet, wat een oor is?" zei Reinders ironisch. „Zeker wel meneer, een oor is een ...." begon Jaap op een dreuntoon, alsof hij van plan was, hierover nu eens een lange gezellige verhandeling te houden. „Sorm, schei uit, dacht je soms, dat ik het niet wist?" „Jawel meneer, maar u vroeg me toch immers ..." „De Bruin, wat heb je daar onder de bank te Zoeken ?" De drift van Reinders keerde zich tot een andet slachtoffer, zooals het bij hem altijd ging. Roel kwam paarsig weer te voorschijn. 32 „Niets meneer. Er zat een spijker in mijn schoen." „Nu, die laat je maar kalm zitten tot twaalf uur. En waarom lach je?" „Ik lach niet," zei Roel. Zijn kaken bolden uit. „Ik — ik — lach heelemaal niet. Ik huil haast die spijker, ziet u ...." Plotseling schalde er een onbedwongen proestlach door het locaal. We schrokken allemaal op. Het was de nieuwe jongen. Hij gooide zijn hoofd achterover en schaterde. Reinders smeet zijn krijt neer. „Van Veen," stormde hij, „wat bezielt je? Van Veen!!" Nu knalde Roel ook los. En Reinders klom op het katheder, ging op zijn stoel zitten en zei somber: „Hier zaj ik wachten, tot het jullie behaagt om stil te zijn." Wij ook, wij wachtten ademloos tot Van Veen een zakdoek uit zijn zak trok en daarmee zijn gezicht afveegde. „Ziezoo," zei hij kalm, „ik geloof wel, dat het nu over is meneer." Toen verrees Reinders: „Op die vorige school van jou mag het wellicht een gewoonte geweest zijn, om luidop in de klas om flauwiteiten te lachen," — Roel keek uit het raam, zijn kin trilde, alsof er met een touw aan getrokken werd — „bedenk goed van Veen, dat dit hier geen gewoonte is." Natuurlijk, toen gilden we meteen allemaal. Ik legde mijn hoofd voorover op mijn uitgespreide armen en krijschte! We waren niet tot bedaren te brengen. En Reinders werd opeens politiek genoeg om daarop ook niet te wachten. Hij overschreeuwde ons letterlijk. „Wie kan me bewijzen, dat hoek ABC en hoek BCD in dit figuur gelijkvormig zijn. Storm?" Jaap was niet eens bij machte om te antwoorden en Reinders kraste in zijn boekje een vinnige nul — „andere Storm!" — ik zag door mijn lachtranen heen wel acht figuren op het bord heen en weer dansenden 33 schudde alleen maar wanhopig mijn hoofd — „nul"— „van der Does" — Gijs hikte als iemand, die z ch verslikt heeft — nul — „de Bruin" — Roel had zijn bank met beide handen omklemd, alsof hij zoo tot bedaren hoopte te komen — nul — „van Gastel" — Minca wuifde afwerend met beide handen, in overmaat van pret — nul — „Spoel" — natuurlijk stond Wander direct op en bewees duidelijk en keurig met een stem, die oversloeg van braafheid, — waarom die twee hoeken het voorrecht hadden even groot te zijn. „Heel goed, dank je wel," prees Reinders. „Is er nog een van jullie, die een tweede bewijs weet?" En ziet, dat was andere Spoel. „Ziezoo, de- eer van onze klas gered," zei Jaap, waarop Roels oogen weer gingen uitpuilen. „Wat zei je daar Storm? vroeg Reinders. „Dat de eer van onze klas door Spoel en andere Spoel gered is, meneer." „Heel goed opgemerkt Storm. Ik vind, dat je voor deze serieuze bemerking weer een nul toekomt." „Dank u wel meneer," zei Jaap. Toen riep Brandenburg — een jongen, die altijd met het onnoozelste gezicht van de wereld de zotste dingen beweerde: „Meneer, ik weet nog een derde bewijs." Reinders schudde zijn hoofd. „Nonsens," zei hij alleen. Brandenburg hield zijn hoofd een beetje schuin en kneep zijn oogen half dicht. Zoo tuurde hij naar het bord. Ik vischte alweer naar mijn zakdoek. „Ik heb toch zoo'n idee meneer — ja, dat is een ingeving hè?" „Een inspiratie," hielp Gijs, die naast hem zat. Brandenburg — door de jongens altijd de keurvorst genoemd — keek Gijs goedkeurend aan. Hij knikte een paar maal langzaam en tikte Gijs op de schouder. De Stormen. 34 „Jij begrijpt precies, wat ik bedoel/' „Ik zou zeggen, kom dan voor het bord Brandenburg, inplaats van met je buurman te converseeren. Ik ben werkelijk heel nieuwsgierig naar dat bewijs van jou." De keurvorst verhief zich langzaam en moeilijk uit zijn bank en wandelde met bedaarde schreden naar het bord. Reinders fronste bij voorbaat reeds zijn wenkbrauwen. Op een meter afstand van het bord bleef hij staan. Hij stak zijn handen in zijn zakken en hield zijn hoofd weer een beetje scheef, als een vogel, die pikken wil. „Je mag wel wat dichterbij komen," inviteerde Reinders. „Nee, niet noodig meneer. Ik zie het al. Ik heb me vergist. Gek, dat zoo'n figuur dichtbij heel anders lijkt dan op een afstand." „Ja, heel gek," beaamde Reinders. „Je vindt het zeker ook gek, wanneer ik jou ook een nul geef?" „O nee, heelemaal niet meneer." De keurvorst scheen aanstalten te maken tot een opgewekte conversatie naast het katheder. „Zou je misschien de goedheid willen hebben om weer naar je plaats te gaan Brandenburg ?" De keurvorst deed alsof hij schrok van zoo'n onbillijke onhartelijkheid. Wandelde dan gelaten weer naar zijn plaats terug. Het geginnegap en de nullen waren die morgen niet van de lucht. En toen Minca en ik om twaalf uur naar huis liepen — ik dronk altijd bij Minca koffie, de jongens, die overbleven, togen en bloc naar een lunchroom, waar ze al ettelijke keeren waren uitgegooid — slingerden we nog over straat van de lach. „Ik moét na de koffie nog wat aan mijn aardrijkskunde doen," zuchtte ik. „Maar kind, dat kan toch," zei Minca optimistisch. Maar het werd zoo'n dolle koffietafel, dat we daar- 35 na nog slap op de divan hingen, terwijl mevrouw van Gastel steunde: „Kinderen, ik kan niet meer," en mijnheer van Gasteis daverende lach de trap opklom. Trouwens, ik lachte bij Minca altijd de restanten van mijn geleerde lessen finaal uit mijn hoofd. Het laatste uur 's middags hadden we aardrijkskunde, en het eerste uur Fransch. Ik had nog gepoogd onder 't Fransch iets van Spanje op te steken, maar meneer Versluis was heel streng, en had er, zooals de jongens zeiden, „de wind onder/' Dus dat lukte niet hard. Om drie uur zeilde Knuff binnen als een vroolijke • kangoeroe en ik trok meteen een peinzend gezicht, alsof ik in gedachten een rij van bergketens en rivieren aan mijn oogen voorbij zag trekken. Maar of dit nu juist Knuff zeldzaam verdacht voorkwam, weet ik niet, in elk geval zijn eerste woorden, die hij de klas inslingerde, waren: „Judith Storm, voor de klas." Ik passeerde Gijs, die sterkte prevelde tusschen gesloten lippen, en, hangend in mijn rechterheup, gaf ik me aan het noodlot over. „De hoofdstad van Spanje," Knuff beet altijd zijn zinnen af. „Madrid," zei ik vlug en hoopvol. „Noem nog eens een stad." De lippen van Roel, Gijs, de keurvorst en van nog een paar jongens vormden het woord: „Gibraltar. Dus „Gibraltar" zei ik vriendelijk. „Hoort dat wel aan Spanje?" "'-*V,iT In diepe gedachten keek ik de klas rond. Als 't er wèl aan hoorde, zou Knuff het waarschijnlijk niet vragen. Maar het kon ook een strikvraag zijn. Dick van Veen schudde langzaam zijn hoofd, terwijl hij deed, alsof hij met zijn penhouder in de bank peuterde. „Nee meneer," juichte ik. 36 „Zoo, en waar hoort het dan wel aan?" Vele lippen prevelden weer wat. Ik werd er zenuwachtig van. Als een opgejaagd konijn keek ik van de een naar de ander. Dan zakte ik over in mijn linkerheup. „Ik weet het niet meneer." „Mooi. Brandenburg!" De Keurvorst keek, alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. „Aan Frankrijk meneer." Knuff teekende wat aan in zijn venijnig uitziende boekje. De Keurvorst scheen weer in te storten. Nu Zag ik duidelijk, dat Dick van Veen Engeland zei. Dus jubelde ik. „Het behoort aan Engeland meneer." „Je hebt het dus eindelijk goed verstaan," hoonde Knuff die het klappen van de zweep kende. „En heb je wel eens gehoord van de straat van Gibraltar ?" Ik richtte me wat fierder op. „O ja. Tusschen de Atlantische Oceaan en de Middellandsche Zee." En ik stak even gauw achter de rug van Knuff mijn tong uit tegen Tonia, die rechtop met blossen in haar bank zat, en letterlijk haar kennis van Spanje naar alle kanten uitstraalde. Gijs grinnikte plotseling en de nieuwe jongen floot. Het kan ook als een grinnik bedoeld zijn geweest, maar het werd geboren als een fluit. „Wie fluit daar?" tierde Knuff, die het ook aldus opvatte. „Ik meneer." Hij stak een vinger omhoog. „O, jij bent een nieuweling," knorde Kuuff. „Hoe heet je?" „Van Veen meneer." "„Zoo En je schijnt dus niet te weten, dat er op school niet gefloten wordt." De nieuwe jongen zweeg. Maar Knuff scheen zijn Zwijgen als een uitdaging op te vatten. Ik zag tenminste, hoe zijn nek boven zijn boord opzwol, en om hem af te leiden, vroeg ik maar gauw: „Kan ik gaan zitten, meneer?" 37 Knuff draaide zich naar me om. , Ja, dat zou je wel willen. Je blijft hier. En meneer van der Veen ..." „Van Veen/' verbeterde de nieuwe jongen kalm. „U wilt misschien wel de goedheid hebben om om vier uur te blijven, opdat ik u even op de hoogte kan brengen, hoe het wèl op een behoorlijke school toegaat." Knuff s stem kraste als roestig staal. „O natuurlijk meneer. Graag." Wander zuchtte, alsof hij ontdaan was over zooveel boosaardige brutaliteit. En ik stak nu tegen Wander Zoover mijn tong uit, dat mijn keel er pijn van deed. Ik had hem nog half buitenboord hangen, toen Knuff, die altijd de onverwachte wendingen van een muis heeft, omkeek. In mijn haast slikte ik bijna mijn tong in. „Judith, wat beteekent dat?" tierde Knuff. Ik wreef over mijn mond en ik hoestte eens. „Niets meneer, ik stak mijn tong even uit." Minca hief een groote atlas op, en verdween daar-^ achter. „Zoo. Een alleraardigste bezigheid. Minca, leg die atlas neer. En dat noem je zeker de manieren van een jongedame." „Nee meneer, niet direct." Ik trachtte met inspanning het schaamrood naar mijn kaken te drijven, maar het mislukte me. „Gelukkig, dat we het daarover samen eens zijn. En mag ik misschien ook weten" — Knuff wordt soms zoo ijselijk beleefd in zijn woede, dat ik in mijn schoenen sta te sidderen — „voor wie dat manuaal bestemd was?" „Zeker wel meneer, voor Spoèl," zei ik, ondanks alles triomfantelijk. Wander liet zijn hoofd hangen als een geknakte lelie. Ik stopte mijn tong in mijn linkermondhoek achter mijn kiezen. 38 „Zoo, noem me een rivier in Spanje." „De Taag, de Ebro, de Douro," draaide ik juichend af. „Ik zei één rivier." „Welke hebt u het liefst?" vroeg ik. „Ik bedoel van de drie, ik noemde er drie, weet U wel?" Knuff fixeerde me, alsof hij me nog nooit eerder gezien had. Toen zei ik maar gauw: „De Taag meneer." „En waar mondt de Taag in zee?" „Tja," zei ik peinzend en ik stak mijn rechterwijsvinger in mijn wang, terwijl ik onbevangen de klas trachtte rond te kijken, en wenschte, dat ik de Ebro gezegd had, die wellicht nergens in zee uitmondde. „Je weet het dus niet," sneed Knuff alle voorzegpogingen af. „Zeker wel meneer, even denken." Nu zag ik duidelijk dat van Veen Atlantische Oceaan zei, en dus schreeuwde ik: „In de Atlantische Oceaan, meneer." „Ik ben niet doof," knikte Knuff, terwijl hij iets in zijn boekje peuterde. „Ga maar zitten, en je kunt om vier uur ook blijven." De nieuwe jongen knikte me even kameraadschappelijk toe. En zoo geviel het, dat, toen om vier uur de klasse van allen verlaten was, Knuff ons tweeën in een boetepredikatie betrok, die klonk als een klok. We leunden beide achterover in onze banken, en keken gesticht naar Knuff. Om half vijf liepen we samen de trap af. „Een leuke boel bij jullie op school," zei de nieuwe jongen. „Ja, bar leuk," beaamde ik. „Dank je nog wel voor het voorzeggen. Als ik eens wat weet, wat jij niet weet, maar dat zal wel niet," begon ik. De nieuwe jongen schaterde. „Wat een type ben jij," zei hij. 39 Maar onder aan de trap stond onze stramme conciërge en norschte: „Een beetje stilte op de trappen asjeblieft/' j „.En buiten stond de heelefbende nog op ons te wachten en we werden met zoo'n gejuich begroet, dat Knuff's hoofd voor het raam,van de leeraarskamer verscheen, waarop Minca met haar tasch Zwaaide, alsof ze hem wilde groeten. Alleen Wander en Tonia, waren gauw en stilletjes naar huis gegaan. HOOFDSTUK III. Mijnheer Ruis zwaaide de dirigeerstok en spiedde een beetje verwilderd om zich heen. Hij heeft een gelig puntbaardje, dat mee op en neer wipt. Zijn dochter, met een lorgnet, bespeelde de studeerpiano der Spoels, die naar de school was overgebracht, en daar overdag, in een der localen, op slot en onder een laken troonde, om tegen eventueele aanvallen der jeugd bestand te zijn. Ik keek genietend rond. Het was wel moppig weer in een van de lagereschoolbanken te zitten en te denken, dat je nog negen was. Er kwam werkelijk het welbehagelijke gevoel van een witte, pasgestreken schort en halve kousjes over me. Achter me bromde Roel, valsch tegen de toon aan: „Wie heeft op mijn stoel gezeten?" En Jaap zat met een verongelijkt gezicht naar een der lampen te staren. Jaap had eerst niet mee willen doen. „Nee vader," had hij ferm gezegd, „ik kan niet zingen en ik voel er niets voor." Natuurlijk had Maatje hem direct geholpen. „Och Hans, als Jaap er nu werkelijk geen zin in heeft. En hij kan geen noot zingen, dat weet je!" „Hoe kun je nu zoo iets zeggen Magda ?" Vaders stem was eerder triest dan boos, „je weet heel goed, dat de Baron verwacht, dat alle daarvoor in aanmerking komende kinderen meedoen. En je weet ook, 41 hoe het zou worden opgevat, als juist Jaap of Juut Zouden ontbreken." „O, dat ellendige gedoe in zoo'n kleine plaats," zei Maatje. „Maar dit zeg ik je Hans, ik ga niet naar het feest op het kasteel." „Dat had ik van jou ook niet verwacht Magda," Zei Vader. Ik keek maar strak in een boek, terwijl het dispuut tusschen Vader en Maatje plaats greep. Ik vind niets ellendiger, dan disputen, die meestal in zwijgen verloopen. „Als ik me voorstel," zei Maatje, „hoe mevrouw Spoel daar de heele avond zal zitten kijken met een gezicht, alsof haar een onmetelijke eer wordt aangedaan, en hoe verheerlijkt ze glimlachen zal, wanneer de Baron zich verwaardigt haar aan te spreken." „Magda," riep Vader en hij hief zijn hand, alsof hij zoo Maatje het zwijgen wilde opleggen. „Bah," zei Maatje, „ik haat dat gekruip. Ik kan me niet voorstellen Hans, hoe jij het uithoudt." „Je wilt mij toch zeker niet beschuldigen, dat ik..." Nu liep Maatje op Vader toe. „Hans, nee, natuurlijk niet. Het is voor jou al moeilijk genoeg. Jij kunt toch immers je persoonlijkheid ook niet verloochenen. Zoo min als ik." „Maar je zou me wel kunnen helpen Magda," begon Vader, die onze aanwezigheid ganschelijk scheen vergeten et zijn. „Hans, ik kan niet," zuchtte Maatje. Toen zei Jaaps schorre stem: „Ik heb het niet zoo gemeend Vader. Ik zal wel meedoen met die beweging." En daarom zat hij nu bij een repetitie met een verongelijkt gezicht in de lamp te staren. „Dat lijkt naar niets, naar niets," schreeuwde Ruis en hij danste heen en weer, terwijl de dirigeer- 42 stok op en neer huppelde. „U daar, jongeman, hoe heet u" — hij wees naar Roel — „u zingt abominabel valsch. Gewoonweg abominabel. Margreet, geef de toon eens aan," — het lorgnet drukte een toets naar beneden — „Kom jongeman, begin eens: Wie heeft op mijn stoel gezeten?" Roel legde zijn handen plat voor zich op de bank, waar hij scheef inhing, omdat hij beweerde, dat hij er niet meer inkon, opende zijn mond, en kreeg een angstwekkende hoestbui. „Nu, wat beteekent dat? Wat moet dat beteekenen hè?" Roel wees op zijn keel, hij zag paars. Hij wuifde zoo afwerend met zijn hand, alsof elke persoonlijke aanval van Ruis zijn dood kon zijn, en hij hoestte maar door. „Enfin," — Ruis haalde zijn schouders op tot aan zijn ooren — „ik zal wachten, tot u bedaard bent" — ik hing krom van een stille lach — „Magreet, geef de toon aan. U daar, Storm nietwaar? neemt u dat lied van de dwergen eens door." „Ik kan heelemaal niet zingen meneer," zei Jaap. „Kan U heelemaal niet.... En waarom bent U dan hier?" „Tja," zei Jaap, „om te figureeren of zoo iets." „Hij danst heel goed," riep Dick van Veen, „voor het hofbal meneer." Dick wist er natuurlijk niets van, maar hij wilde Jaap helpen! „Enfin, dat is ook wel wat waard," besloot Ruis en daar Roels hoesten, dat gedurende de discussie even verflauwd was, weer opleefde, riep Ruis: „Gaat u er uit jongeman. U benadeelt de repetitie met dat vervelende hoesten. Gaat U naar buiten, water drinken astublieft." Roel, de beide handen in zijn zij, liep de klas uit. Opeens lachte Tonia. „Maar Tonia," zei Ruis en hij rolde zijn puntbaardje om zijn vinger, „waarom lacht u?" 43 „Om dat hoesten van Roel/' hinnikte Tonia, „hij hoest anders nooit/' „Flauw wurm/' siste ik. Tonia zat voor me; „o, flauw schaap, dat je bent." En ik hing aan haar vlecht in mijn plotselinge drift. „Au," riep Tonia en greep naar haar achterhoofd.- „Nu, kom, kom, wat moet dat beteekenen?" informeerde Ruis. „Toe, jongedames, een beetje kalm astublieft." „Ja, ik kan het niet helpen," zei Tonia verongelijkt en ze keek om naar mij. „Het is mijn schuld," begon ik Ruis uitteleggen, maar die zwaaide vertoornd met zijn dirigeerstok. „Ja, ja, het kan me allemaal niets schelen, laten we nog eens beginnen: „Wie heeft op mijn stoel gezeten?" We jubelden weer in koor en halfweg het gejubel kwam Roel als een lam naar binnen geschoven en ging weer scheef in zijn bank zitten. „En nu jongeman," zei Ruis, toen we met vuur het verbaasde slot hadden gebruld: „Wie heeft met mijn mes gesneden, makkers, dwergen, wie zou 't zijn?" — „nu wil ik toch wel eens hooren, hoe u het er alleen afbrengt. Uw hoesten schijnt gelukkig bedaard te zijn." Roel schraapte zijn keel. Het lorgnet hamerde op de juiste toon. Roel begon opgewekt drie toonen lager: „Wie heeft op mijn stoel gezeten?" Tonia lachte. Ik schopte onder tegen haar bank. Ruis danste heen en weer en hij hief zijn armen omhoog. „Houdt U op, houdt u op" — want Roel Zong onvervaard verder, als een muziekdoos, die opgewonden is en van geen stilstaan meer weet — „hoort u dan niet, dat u tegen de toon aanzingt. Begint u nog eens. Wié-ie-ie. Kom dan!" Roel keek even verwezen rond, baste dan onverschillig: „Wie-ie." „Stop!" riep Ruis — hij mishandelde zijn punt- 44 baard — „hoort u dan zelf niet, hoe valsch dat klinkt." Ruis zeeg neer op een stoel voor de klas en veegde zijn voorhoofd af. „Belachelijk," zuchtte hij. En het lorgnet leunde een elleboog op de piano en keek ons allen misprijzend aan. „Wij zouden toch immers geen dwergen kunnen zijn," troostte Dick van Veen. Ruis verhief zich weer, en hij zei wat minachtend: „Het is wel merkwaardig, dat onder de kinderen van de lagere school de beste stemmen schuilen." Ik siste in Tonia's nék: „Daar gaat je Sneeuwwitje". Maar Tonia bewoog verachtelijk haar schouders, alsof ze wilde zeggen, dat dit toch een absolute onmogelijkheid was. Toen we thuiskwamen wachtte Maatje ons met chocola en cake. Ze had een zwartzijden japonnetje aan en een zwartfluweelen band in het haar. „Wat ziet u er feestelijk uit Maatje," zei ik verrukt en ik wreef met mijn koud gezicht even langs haar wa«ne zachte wang. Maatje leunde achterover in haar stoel en ze glunderde ondeugend: „Ja schat, meneer Spoel is bij vader." Jaap zette een van zijn groote voeten op het koperen hekje voor de haard en hij bromde: „Ik vind, dat meneer Spoel hier maar moest blijven logeeren." „Heusch?" vroeg Maatje onschuldig. „Vind je dat ? Maar vént...." Ik vouwde mijn cake dubbel en ik proestte. „Ik zie Wander en de dierbare Tonia hier al rondhopsen," veronderstelde ik blijmoedig. „En hoe verliep de repetitie?" vroeg Maatje, die rechtop ging zitten en een kussen in haar armen knelde. „O, afschuwelijk," zei Jaap. Hij dreunde: „Wie heeft op mijn stoel gezeten? Wie heeft van mijn 45 brood geproefd?" De lariekool van die dwergen/' „Ja maar Boy, je kunt toch niet verwachten, dat je als dwerg aria's gaat aanheffen. Bovendien, die Zou je ook niet kunnen zingen Jaapje/' Maatje kneep haar oogen half dicht. „Hij wordt een elegante ridder op het hofbal," troostte ik .„Ik zie je al Jaap met een baret en een Zwierige pluim. Je mag je haar wel laten groeien tegen die tijd. Je hebt heelemaal geen ridderachtige coiffure." „En Tonia wordt Sneeuwwitje," zei Maatje. „Tenminste, dat zei meneer Spoel. En hij dacht wel, dat Wander de Prins worden zou. Jaap vertrok zijn gezicht in zoo'n bedaarde maar afschuwelijke grijns, dat ik me in mijn chocola verslikte. En nu schaterde Maatje het uit. Ik voelde, wat ze dacht, maar wat ze niet uitspreken wilde om Vader. Ik kroop wat verder weg in mijn stoel. Maar ik genoot van de warme, gezellige kamer en ik zonde me in de glans van Maatjes jonge, mooie gezicht. „Juut, je lijkt net de poes van Grootma, zooals je daar zit," plaagde Maatje. „Die geniet op dezelfde uitbundige manier." Ik streek denkbeeldige snorren op, en rommelde onderaardsch. „Dat moet spinnen verbeelden," zei ik verklarend. Toen kwamen er stappen door de gang, en de dunne, zenuwachtige stem van heer Spoel prevelde: „Dus burgemeester, ik kan op Uw onvoorwaardelijke steun rekenen." En Vaders kalme antwoord hoorden we ook: „Natuurlijk mijnheer Spoel." De slag van * de buitendeur, Spoels vederlichte stappen beenden weg over het grint, en dan kwam Vader binnen. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd. „Zoo jongens," zei hij. Maatje liep op hem toe: „Hoofdpijn Hans?" „Ja kind." 46 Maatjes gezicht vertrok als van een driftig kind. Dan klikte ze haar tanden op elkaar, alsof ze zoo de booze woorden wilde terughouden. Maar toen ik 's avonds al lang in bed lag, en al gedroomd had van een reusachtige Wander met een sleepende sabel en een mantel van hermelijn, werd ik wakker door stemmen in de kamer van Maatje en Vader. Mijn hart ging bonzen opeens en ik schoot overeind. Want Maatjes stem, haast niet te herkennen van het huilen zei: „Hans, waarom wil je het dan niet begrijpen, dat ik hier dood ga in dit ellendige dorp. Ik stik hier, o, ik kan geen adem meer krijgen, Hans." Ik vloog weer onder de dekens, en ik stopte mijn vingers in mijn ooren. Mijn hart bonsde zoo, alsof ik kwaad had gedaan. En door mijn dichte oogleden dropen de tranen tot in mijn hals. Zoo was het toch altijd geweest — Maatje, die hunkerde, om weg te komen. Die wegging, weken en maanden. O, de lange, afschuwelijke avonden in het stille, ongezellige huis, als.Vader in zijn studeerkamer zat, en Jaap en ik, wanneer we onze lessen hadden geleerd, elk aan een kant van de haard hingen met onze boeken op de knie, waarin we zoo vaak niet lazen. Dan dacht ik: „Nu wil ik medelijden hebben met Vader, die alleen in zijn studeerkamer zit." En ik bracht hem zijn thee, keurig op een blaadje met het mooiste kleedje erin, wat Maatje had. Stug zei Vader, zonder opkijken: „Zet maar neer Judith." Soms legde ik mijn hand op zijn schouder, maar Vader deed altijd, alsof hij dit niet merkte. En verschrikt nam ik dan mijn hand terug. De volgende morgen was Maatje niet aan het ontbijt. Vader zat al aan tafel, toen ik naar beneden gerend kwam en hij fronste zijn wenkbrauwen, toen hij mijn puilende boeketasch zag, waaruit een losbladig meetkundeboek slierde. 47 „En hoe gaat het op school ?" informeerde Vader over zijn ei. „Best/* zuchtte ik. „Ja, is dat waar?" Vader wendde zich tot Jaap. „O, 'k geloof het wel," zei die kortaf. Ik brandde mijn tong aan de gloeiende thee en stak hem zoover mogelijk uit, om te zien of het puntje nog intact was. „Doe asjeblieft niet zoo onaesthetisch Judith," verzocht Vader me kalm. Op weg naar school — ik had nog even omgekeken naar het studeerkamerraam, soms stond Maatje ons na te wuiven, maar nu hingen de gordijnen strak en recht naar beneden — was ik in de meest rebelsche bui van de wereld. Ik schopte met steenen en sloeg met mijn boeketasch tegen de stammen van de boomen. Roel noemde Wander steeds deftig Prins, en dan zakte hij lichtelijk* door in zijn knieën, en naar Tonia keek hij met een aanstellerige aanbidding. Als Tonia iets zei, beaamde Roel het direct met een overdreven verrukking, en ik schaterde om alles. Dick trok me even aan mijn mantelmouw. „Zeg, dat belooft wat vandaag," zei hij plagend. Ik bleef nu met hem achteraan loopen. „Hoe gaat het met je Vader?" vroeg ik. Hij keek opeens strak. „Nog steeds hetzelfde," Zei hij zacht, „maar dokter geeft toch wel hoop." „Mag ik eens komen aanwaaien?" Ik vroeg het maar onverschillig, want Dick is op sommige punten gevoeliger dan een meisje. „Juut, zou je dat willen ?" vroeg hij en hij kleurde. „Natuurlijk. Ik zou al lang gekomen zijn, wanneer ik maar niet zoo verschrikkelijk verlegen was." „Jij verlegen!" Hij lachte. Maar direct daarop zei hij: „Juut, je denkt misschien, dat ik onverschillig ben, en dat niets me bommen kan. Maar ik zou soms op school zoo maar kunnen gaan grienen, zie je, 48 als ik denk aan Vader en Moeder in dat akelige kleine huis. En moeder, die al het werk doet. Haar handen zijn ruw van het werken geworden en ze lacht er om. Ze lacht om alles ...." Zijn stem beefde. „Zooals zij met Vader omgaat! Wanneer hij triest is, dan lacht Ze en zingt voor hem en trekt haar mooie jurk aan, die al zes jaar oud is, geloof ik. Dan laat ze al het werk liggen en gaat bij Vader zitten en leest hem voor." Hij bukte zich alsof hij zijn schoenveter wilde vastbinden, ik liep een eindje door, en wachtte dan op hem. Toen hij weer bij me kwam, zei hij kalm: „Zie je, dan schop ik soms maar de beest op school, om niet aldoor aan hetzelfde te moeten denken ..." Mijn baldadige bui zakte zienderoogen. En ik arriveerde op school als een paaschlam, dat totaal is uitgeraasd. Maar nauwelijks gezeten en terwijl ik braaf bezig was mijn meetkundeboek, dat de meest onregelmatige bladzijden vertoonde, te ordenen, hoorde ik opeens Minca's schaterlach. Ik hief mijn hoofd als een paard, dat de stal ruikt. En daar zag ik binnenschrijden de keurvorst, en om zijn dikke, blozende wangen was een groote, rood-geruiten doek geknoopt, die boven op zijn kruin in twee lichtzinnige punten uitstond. Minca's schaterlach wies aan tot een gekrijsch van allerwegen. Totaal onbewogen ging de keurvorst zitten terwijl hij zijn onmiddellijke omgeving een duistere knipoog schonk. Het eerste uur hadden we Reinders, die onmiddellijk vanaf het katheder stormde: „Brandenburg, wat beteekent die lap om je hoofd." „Zoo'n kiespijn meneer," zei de keurvorst kreunend. ] tt . „Je wilt zeker die lap wel afdoen nietwaar?" informeerde Reinders. „Nee meneer, dat mag ik niet." „Mag je dat niet?" „Nee meneer, van mijn Vader!" De keurvorst 49 keek doodonschuldig uit de rooiedoek-omlijsting naar Reinders. Ik huilde haast van de lach, Ik stelde me Vader Brandenburg voor, die zoo'n kalm, gemoedelijk mannetje leek. De keurvorst haalde de punten van de doek wat omhoog, die zich nu als ezelsooren verhieven. Ik omklemde krampachtig mijn bank, en ik keek haast smeekend naar Reinders. Die sloeg met zijn hand op het katheder. „Brandenburg, öf je doet die onwijze lap af, öf De Stormers. 4 50 je bent zoo ziek, dat je niet in de klas thuishoort. Dan kun je wel gaan wandelen." „Wandelen meneer?" herhaalde de keurvorst. „Ik ben toch duidelijk genoeg nietwaar? Doe dat ding af." „En mijn Vader meneer," zei de keurvorst, terwijl hij steunend met zijn vingers aan de punten draaide. „Maak je daarover asjeblief niet bezorgd," zei Reinders hatelijk. De keurvorst had eindelijk de doek af. Hij troonde dik en gezond in zijn bank, maar af en toe legde hij de hand tegen zijn wang en kreunde. Ik zag, hoe Jaap in zijn tasch rommelde, en van de appel, die Klaasje had ingepakt, haastig een stuk afsneed. Ik genoot nu geluidloos. Reinders stond met de rug naar ons toe, en Jaap gooide het stuk appel naar de keurvorst, terwijl hij uitnoodigend op zijn wang wees. De keurvorst propte het onmiddellijk en handig achter zijn kiezen, en toen Reinders zich omdraaide, hief de keurvorst een lang aangehouden jammerkreet aan, terwijl hij in zijn bank als van duldelooze pijn heen en weer wiegde. „Brandenburg, schei toch uit met die aanstellerij," raasde Reinders. „Aanstellerij meneer ?" weende de keurvorst haast. Zijn stem klonk verstikt. Hij wreef over de appel. „Kerel, je wordt heelemaal dik," riep Jaap. „Ziet u wel meneer, hoe hij opzwelt?" Reinders tuurde met half dichtgeknepen oogen naar de uitpuilende wang van de keurvorst, die direct zijn hand over de bult heenvleide. Ik keek eens even naar Wander. Die zat strak en verachtelijk, en alsof hij mijlen boven de kiespijn van de keurvorst verheven was. Toen was Reindfers in twee stappen van het katheder. Bij de keurvorst bleef hij staan. „Doe open die mond," zei hij. Wild schudde de keurvorst zijn hoofd. 51 „Kan niet/' hikte hij. „Doe onmiddellijk die mond open/' gebood Reinders weer. De keurvorst boog zijn hoofd diep voorover, en ik voelde letterlijk hoe hij als een razende kauwde. „Brandenburg, voor het laatst, doe je mond open, en anders verlaat je onmiddellijk de klas." Toen verhief de keurvorst zijn hoofd en hij sperde als een jonge vogel wijd zijn kaken van elkander zoodat je al zijn gezonde tanden en kiezen kon zien. Reinders blikte onderzoekend in de opening. En hij Zei: „Luister goed Brandenburg, ik waarschuw je als je gedurende mijn les nog één geluid geeft." „Het zit niet in mijn kiezen/' trachtte de keurvorst nog onschuldig uit te leggen. „Mijntandvleesch. .." Maar Reinders was met een sprong weer op het katheder en stormde: „Van der Does, kom voor de klas en bewijs me . ♦.." „Je bent heelemaal niet dik meer Brandenburg," zei Wander hardop. De keurvorst keek, alsof hij bijten wilde. En Dick van Veen zei in Wanders magere nek: „Lammert!" Het tweede uur hadden we teekenen, waarvoor we naar de teekenzaal moesten afdalen. Toen Reinders met zijn springende stap het locaal verlaten had, bond de keurvorst langzaam en precies de roodgeruite doek weer om zijn bolle wangen en stond kreunend op. „Zeg kerel, wat zat ik in mijn rats, dat je erbij zou zijn," riep Jaap. „Ik dacht, dat ik stikte," kondigde de keurvorst kalm aan. „Die Reinders is niet van gister hoor!" We daalden af naar de teekenzaal. Meneer Bloem, de teekenleeraar was een klein, min mannetje, dat zich altijd in huppelpas voortbewoog. Hij was verloofd met een lange, magere leerares uit Amsterdam — dat wist Minca, die altijd alle liefdeshistories 52 bijhield, precies te vertellen — en zweefde soms, aan haar spichtige arm hangend door ons dorp. Ik kliederde al voor de derde week aan een kruik en keek van Roel af, die naast me stond. Tegenover ons stond de keurvorst. „Mankeert er iets aan?" vroeg Bloem en hij keek vol mededoogen de keurvorst aan. „Kiespijn meneer," steende die. „Och zoo. Ja, dat is vervelend hè ? Dat is vervelend voor je. Heb je een zieke kies? Loop even naar de tandarts vanmiddag." „Nee meneer, tandvleesch," zei de keurvorst vaag. „Zoo, ja, dat kan ook heel pijnlijk zijn." Meneer Bloem draaide zijn verlovingsring rond. Hij ging altijd heftig op alles in. „Wil je je mond misschien eens gaan spoelen?" „O meneer, ik kan er geen water in verdragen," zei de keurvorst. Maar hij keek opeens heel schuldig bij Bloems belangstelling. „Nu, je weet zelf wel, wat het best voor je is. Maar juffertje" — dit tegen mij — „wat is dit nu voor gemodder? Wat beteekent die schaduw daar?" Ik keek met halfdichte oogen naar de kruik. „Ja, die zie ik," zei ik verontschuldigend. Bloem boog zich over me heen, tuurde ook naar de kruik. „Nonsens, daar zie je toch geen schaduw!" Roel, die altijd een negen voor teekenen had, zag daar wèl schaduw. Ik hield nog koppig vol: „Ja, heusch meneer." Bloem nam het potlood uit mijn hand en schudde zijn hoofd. „Juffertje, juffertje, waar dit op lijkt! Alles aan die kruik is even wanstaltig. Kijk deze gebogen lijn nu eens. Het lijkt wel, of de tand des tijds er aan geknaagd heeft." Wander blaatte. „Ja meneer," zuchtte ik nu, „ik kan er niets aan doen. Teekenen is een gave hè?" 53 En ik keek aanmoedigend in Bloems kindergezicht. Hij snoot direct zijn neus, maar zijn oogen glunderden boven de zakdoek uit, We hielden allemaal van Bloem. „Wanneer je maar ernstig wilt," begon Bloem nog voor zijn fatsoen, maar toen viel Gijs, die een nieuw teekenvoorbeeld uit de kast had mogen krijgen van de trap, en rolde met twee steenen potten over de grond, waar hij verdwaasd tusschen de scherven zitten bleef. Bloem was met twee kikkerachtige sprongen bij hem, en vroeg dadelijk angstig of hij zich ook bezeerd had. Dit incident maakte ons meteen kalm, en de keurvorst knoopte zijn doek los. „Het ging al wat beter," zei hij zacht. Maar het laatste uur hadden we Lambrechts, onze Engelsche leeraar, die heelemaal niet humoristisch was aangelegd. Hij verhaspelde onze namen altijd gruwbaar, en, wanneer we daarom lachten, werd hij wild. De keurvorst prijkte weer in zijn omlijsting, doch Lambrechts deed eerst, alsof hij dit heelemaal niet zag. We lazen de Psalm of Life. „Van Gasteren, ga verder," riep Lambrechts, en nu gleden zijn blikken opeens over de roodgeruite doek. „Brandenburger, wat beteekent die trophee?" „Kiespijn meneer," weeklaagde weer de keurvorst. „Ik kan niet zeggen, dat dat ding je flatteert. Hoor ik nog wat van Gasteren?" De keurvorst zuchtte, en Minca begon direct enthousiast te declameeren: „Life is real, life is earnest, and the grave is not its goal." „De Stormers zijn er natuurlijk weer geen van tweeën bij," riep Lambrechts, want Jaap probeerde Roel te leeren, hoe je met je eene oog scheel en tegelijkertijd met het andere naar de zolder kon .kijken, en ik speelde, terwijl ik trachtte een aandachtig gezicht te zetten met het touw van het rolgordijn, dat 54 plotseling, terwijl Minca jubelde: „Dust thou art, to Dust returnest, was not spoken to the Soul," als een eindelooze slang naar beneden kwam daveren, en zich tot op de grond neervleide. Er ging bij dit plotselinge gebeuren even een schok door de klas. Dan lachte alleen de keurvorst opeens onbedaarlijk. De punten van de roode trophee trilden, en zijn vierkante schouders schokten. „Brandenburger, ga er uit. Ga de klas uit," riep Lambrechts. De keurvorst stond half weenend op. Toen hij met gebogen hoofd tot de deur genaderd was, riep Lambrechts: „Dacht je, dat ik zoo onnoozel was, om die kiespijn van jou niet te doorzien ? Trek de deur goed achter je dicht, en je kunt om vier uur blijven." Ik probeerde ruggelings het rolgordijn weer op te trekken. Maar Lambrechts verzocht me opeens ijselijk vriendelijk: „Zou je dat misschien om vier uur niet liever willen doen Stormer?" Toen merkten we opeens, dat Minca, tusschen deze opwindende bedrijven door, had voortgedeclameerd en nu door de klas daverde: „Be not like dumb driven cattle! Be a hero in the strife!" En Lambrechts zei: „Van Gasteren begin weer, waar je begonnen bent, en een beetje beschaafder asjeblieft." HOOFDSTUK IV. Toen we op een donkere, ijselijk koude November middag uit school kwamen, trok Klaasje ons letterlijk de. vestibule in. „Schapen, wat een weer hè?" zei ze meelevend. „Schapen! 'n Beetje minder is ook goed," bromde Jaap, en hij mikte zijn pet aan de kapstok. „Kom ès hier Juutje, kind," zei Klaasje en ze nam mijn dikke jas aan, en warmde mijn handen: „Och, wat een koude pootjes." Soms doet ze, alsof ik nog drie ben, en voel ik me toevallig in een sentimenteele bui, dan laat ik me dit spinnend aanleunen. Ze trok de kraag van mijn blouse recht, en fluisterde opgewekt in mijn oor: „Je ma zit in de huiskamer, en er is een brief uit Amsterdam." Ik sprong de kamer binnen. Maatje schonk al thee voor ons in. Jaap lag op de tijger voor de haard en las Grootma's brief. Af en toe grinnikte hij. „Dag Juutekind," zei Maatje, „Hier is lafenis. Heb je 't prettig gehad op school?" Ik stak mijn tong uit. „Zalig" zei ik. „Rakker," lachte Maatje, „kom eens hier. Je haar staat allemaal recht overeind. Van wie heb je toch die zigeunerachtige bos krullen?" „Van een ondeugende voorvader geërfd natuurlijk," zuchtte ik. „Heb je de brief haast uit Jaap?" „Och, klets niet," prevelde die vriendelijk. 56 Maatjes fijne, witte vingers gleden over mijn ongebreidelde haardos. „Kom Juut, vertel eens wat. Ik heb vandaag nog met geen sterveling gesproken." „Is heer Spoel ook niet geweest?" Maatjes ringen flonkerden in het licht, terwijl ze haar hand hief. „Neen. Wonderlijk hè? Ik heb hem wel voorbij zien draven. Ik geloof dat hij paarden requireert voor de eerewacht van Leonie van der Fels." „Wat klinkt dat goed," zei ik genietend. „Maar wat beteekent het precies Maatje?" „Wat denk je, knappe dochter van mij?" „Dat hij paarden verduistert," zei ik onmiddellijk. „O Juut!" Maatje schaterde als een jong meisje. En Jaap, op de tijger knorde wat. Ik dronk genietend mijn thee. Over het kopje heen knikte ik tegen Maatje. „Heb ik het niet goed geraden ? Ik vind heer Spoel echt iemand om 's avonds stiekem met paarden langs de weg te draven en ze in zijn tuinhuis op te sluiten. En dan komt hij bij de trouwerij van de freule met tien prachtig opgetuigde beesten voor den dag." „Hè, wat daas je weer," mopperde Jaap. „Wander had vandaag een zijden overhemd aan," ratelde ik door. „Crème met een blauw streepje. En daar kwam zijn sproetige gezicht zoo dwaas boven uit. U hadt moeten zien Maatje, hoe hij aldoor over zijn borst streek, en dan keek hij zoo langs zijn neus naar beneden. Meneer Franchemont zei zoo sarcastisch: „Jongetje, zou jij je misschien voor dit vraagstuk kunnen interesseeren ?" Dat was een vernedering voor de eer der Spoelen, dat snapt u. En, o Maatje, Tonia vertelde vanmorgen, dat heer Spoel een auto gaat koopen, en dan worden ze altijd naar school gebracht en gehaald. Wat zal dat een zegen zijn." 57 „Ik wist nog niets van de auto/' zuchtte Maatje. „Hier, de brief/' zei Jaap, en hij richtte zich wat op zijn eene elleboog overeind. „Hebt u nog thee, Maatje ?" Met Grootma's brief schoof ik wat dichter naar de haard. Grootma schreef: (ze heeft nooit een aanhef). „Jullie zult vermoedelijk denken dat ik in Parijs of aan de Rivièra zit. Omdat ik in zoo lang niet geschreven heb. Maar ik heb het erg druk gehad. Ik heb in het bestuur van drie bazars gezeten, die nu — gelukkig — weer tot het verleden behooren. Ze hebben me bijna overgehaald om als Fransche markiezin parfums te gaan verkoopen. Bijna, zei ik. Want ik had in mijn verbeelding al het mooiste markiezinnencostuum klaar, dat ooit in de rococo-tijd op gladde parketvloeren in een statige menuet heeft gedanst, toen mijn onhebbelijke toiletspiegel me opeens ettelijke nieuwe grijze haren toonde, en ik vast als het noodlot wist, dat ik mijn Fransche markiezinnenrol aan een jongere editie moest overdoen. Emilietje van de Santen heeft er heel veel eer mee ingelegd. De dagen stormen voorbij. Elke avond tel ik op mijn vingers na, wat de voorbije dag me gebracht heeft. Och, het is soms zoo weinig. Je wordt gauw oud in zoo'n rustelooze, groote stad. Mijn armbezoeken nemen tegenwoordig veel tijd in beslag. Ik heb sedert September wat nieuws ingesteld, en hoop nu maar, dat mijn voorbeeld volgelin gen mag trekken. Elke Vrijdag n.1. heb ik een soepdag — dan komen tien arme menschen in mijn keuken en laven zich aan soep en een flinke stamppot. Tenminste, dat is de opzet geweest. Het klinkt heel onschuldig, als ik dit zoo neerschrijf. Maar jullie allen kennen mijn Cerberus. Moet ik nog beschrijven, wat die gezegd heeft ? (Hier gilde ik, want Cerberus 8 is Grootma's keukenmeid met de ontzettende heupen, die ze al vijfentwintig jaar heeft, en die Grootma gewoonweg tiranniseert. Ze heet heel onschuldig Marietje nota-bene, maar Grootma noemt haar, Zoolang ik me heugen kan, Cerberus of in jolige buien Bus). — Toen heb ik haar gedreigd, dat ik ze in mijn salon ontvangen en in mijn eetkamer laven zou, en daar ze weet, dat ik zoo iets doè, als ik het zegy heeft ze gezwegen. Zoó zijn we dan met onze Vrijdagsche soepdagen begonnen. Ik heb nu al een Maandagsche en Woensdagsche soepdag ook (Hans, schud toch niet je hoofd) en verschillende ploegen scharen zich in Cerberus' heiligdom aan tafel. Alida en Christien bedienen. Daarmee heb ik ook nog heel wat te stellen gehad. Christien, de nuf, Zei nota-bene dat ze bang voor de mannen was, omdat Ze er zoo ongewasschen uitzagen. Even heb ik me toen ingedacht, of ik ze eerst voor het diner zou laten baden, maar hiervan ben ik toch teruggekomen. Tegen Christien heb ik alleen gezegd, dat ze kon vertrekken, wanneer ze tegenover mijn soepkinderen (ik zei natuurlijk protégés) een houding ging aannemen. Toen zei ze niets meer. En nu schuift haar Zwarte mouw met witte manchet even keurig tusschen de soepkinderen, als bij het deftigste diner. Ja, en het menu varieer ik ook. Ik weet zeker, dat ik niet terug zou komen, wanneer ik altijd soep en stamppot kreeg. Ik bedenk nu met Cerberus aardige, smakelijke variaties. En op de soepdagen, dineer ik om acht uur, en ik voel me altijd na zoo'n dag lichter van hart. Natuurlijk ijver ik er op mijn jour heftig voor, en mevrouw van de Santen heeft me nu beloofd, dat zij ook een dag zal instellen. Hoewel ze vooruit weet, dat de huisknecht dan weg zal gaan. En hoe gaat het met mijn baloorige naamgenoot? Kind, ik snak weer naar je havelooze krullen. Komen jullie allen met Kerstmis mijn woning opluisteren ? 59 De salon krijgt een kerstboom tot aan de zolder en in de naaikamer zal een boom voor de protégés, familieleden en telgen verrijzen. Hoe lijkt het je Juut, om die boomen te versieren en er practische dingen voor te gaan koopen met je zoo onpractische Grootmama? Stel me asjeblieft met Kerstmis niet teleur I En Juut, je mag ook dat aardige van Gastelkind meenemen, als je dat prettig vindt, terwijl een vriend van Jaap me natuurlijk even welkom zal zijn/' — Ik tuurde over de brief naar de vlammen in de haard, en in mijn gedachten zag ik Grootma's heerlijke, groote, behaaglijke huis. Ik rook de geur van hulst en misletoe in de verrukkelijke hall, en ik hoorde de groote blokken in de schouw verschuiven. Bestond er iets zaligers dan bij Grootma te gaan logeeren? Dan was elke dag een vreugde; maar Vader zei, dat we altijd na zoo'n logeerpartij ongenietbaar terugkwamen. Even dacht ik me nog in, hoe het zou zijn om met Grootma de „practische" cadeaux te gaan koopen. Grootma's gezellige auto zou langzaam door de straten schuiven — Smit reed altijd langzaam — en voor elke winkel, die we onveilig gingen maken, zou Smit wachten met zijn kaarsrechte, onberispelijke rug. In elke winkel zei Grootma: „Wat zou je nu erg graag willen hebben Juut?" „Niets Grootma," zei ik dan maar „heelemaal niets". Want als ik het ongeluk had om te zeggen: „Wat staat daar een schattig vaasje of iets dergelijks, dan zei Grootma: „Och juffrouw, pakt u ook dat vaasje voor me in?" Zuchtend vouwde ik de brief dicht en ik zei: „Ik snap niet, waarom die suffe Leonie net in de Kerstvacantie trouwen moet. We kunnen natuurlijk niet gaan hè Maatje?" „Neen, natuurlijk niet kind." Daarop kwam Vader binnen. Ik ging direct rechterop zitten en grabbelde naar mijn schooltasch, 60 die naast mijn stoel stond. Vader zag het manuaal en zei: „Ik zou nu maar niet opeens zoo'n werkijver tentoonspreiden Judith. We gaan direct eten." Ik verkilde heelemaal en mijn keel zwol op. „Ik heb Grootma's brief gelezen, en daarom .. ." Maatje legde haar hand op mijn hoofd. Jaap draaide zich even naar me om, en ging dan weer onverschillig in de haard liggen poken. „De kinderen waren in-koud toen ze thuiskwamen/ Zei Maatje stroef. „Dat uurtje voor den eten hebben ze heusch wel ncodig om tot zichzelf te komen." Vader bleef voor een schilderij staan, en deed, of hij dit voor het eerst zag. Over zijn schouders heen Zei hij: „Natuurlijk Magda, daarin heb je volkomen gelijk. Alleen — Judith kan dat uur zoo moeilijk missen. En je schijnt niet te bedenken, dat er vanavond weer repetitie is, dan is ze nog een paar uur kwijt." Maatje nam haar hand van mijn hoofd en zweeg. En ik slikte een heele rist onhebbelijke dingen in, omdat Maatje zwéeg. Toen sloeg Klaasje als een tamboer op de gong, en ik schopte Jaap lichtelijk, die zich nog eens behaaglijk omrolde. Aan tafel zei Vader: „Meneer Spoel vertelde me, dat vanavond de rollen verdeeld zullen Worden." „O, dan behoeven wij niet eens te gaan," merkte ik onmiddellijk op. „Wij dienen toch maar voor de figuratie hè Jaap?" „Jij kunt nog best de booze koningin worden," Zei Jaap opbeurend. ^„ Je bent er tenminste kattig genoeg voor." Ik Zou je feestelijk danken," tierde ik. „Judith, ik zou maar eten," zei Vader. Ik keek eens even naar Maatje. Die at een paar lepels soep en speelde met haar brood. Ze zag er stil en verstrooid uit. En nu wist ik heel zeker, dat Maatje weer weg zou gaan. Ik beet op mijn onderlip. 61 Als ik het Maatje maar gezellig kon maken. Als ik haar maar kon laten lachen. Het was me opeens, alsof van Maatjes lach alles afhing. En opgewonden begon ik te vertellen van de kiespijndoek van Brandenburg, die al weer lang tot het verleden behoorde. Ik stelde aanschouwelijk voor, hoe de punten omhoog hadden gewezen, en hoe goedrond en gezond de keurvorst uit de doek de school ingekeken had. Jaap, met zijn schorre stem, vulde van de appel aan, wat ik verzweeg, en zelfs Vader lachte, hoewel hij natuurlijk zei, dat het niet te pas kwam. Maar Maatje schaterde, en mijn hart werd licht en blij. — Door het donkere dorp togen we naar de school. Jaap en ik waren de laatsten. Tonia zat al als een kaars zoo recht in haar bank, en Wander stond in zijn Zijden overhemd bevalHg tegen de piano geleund, met het lorgnet te praten. „Jongelui," begon Ruis, toen we allen zaten, en hij legde een plechtige klank in zijn stem, om direct in een nijdasserig geluid over te slaan: „Zoudt u de goedheid willen nebben Storm om ook op uw plaats te gaan zitten ?—„jongelui! (weer plechtig), hedenavond zullen wij de rollen gaan verdeelen, en verwacht ik van U allen, dat u zich zonder tegenstribbelen bij mijn beslissing zult neerleggen. Wat zegt u jongeman ?" „Ik dacht, dat de rollen al verdeeld waren," zei Roel. „Hoe komt u aan die onzin?" stoof Ruis op. „Nee, ik dacht," en Roel schokte onverschillig met zijn schouders in het afgedragen grijze norfolkjasje van zijn vijfde broer — „nee, ik dacht, ziet u, dat Tonia Sneeuwwitje zou worden en Wander de Prins." Ruis rolde zijn puntbaard om zijn vinger en liet hem dan driftig weer uitschieten. „Heb ik daarvan ooit wat gezegd?" informeerde 62 Ruis en keek met giftige blikken langs onze meelevende schare. Nu lachte Roel. „Verdeelt u de rollen dan maar/' Zei hij quasie-goedmoedig. Ruis rende door de klas, de lagere schoolkinderen zagen met een mengeling van ontzag en verrukking naar Roel en Ruis. „Ik kan u dit wel zeggen jongeman/' zei Ruis en hij stopte zijn vaart naast de bank van Roel, „wanneer u wilt gaan insinueeren, om daardoor de geest in deze club te bederven, dan heb ik liever dat u aan onze uitvoering niet deelneemt." „Wat Roel zegt, dachten we allemaal meneer," riep Gijs en hij verhief zich lichtelijk in zijn bank om de aandacht van Ruis te trekken. Ruis draaide zich om met een vaart als van een stier, die opeens een frissche toreador op zich ziet toekomen. „Zoo, dachten jullie dat allemaal?" Zijn oogen knipten zenuwachtig en ik kreeg opeens een geweldig plezier in de situatie, omdat ik voelde, dat Ruis uit onmacht zoo driftig te keer ging. De dierbare Tonia wiegde van opwinding heen en weer in haar bank, en haalde haar vlecht over de schouder, gooide hem weer naar achteren, kuchte, snoot, en keek mij met giftige blikken aan. Ruis viel neer op een stoel, veegde zijn voorhoofd af en brulde tegen het lorgnet: „Margreet, geef de toon aan: „Ach, laat me vrij!" Jij daar dikkertje, hoe heet je, zing jij dat eens." Anneke Sanders, ontdaan en zenuwachtig, piepte Sneeuwwitjes jammerklacht. „Lijkt dat nu naar iets?" vroeg Ruis in het algemeen, toen Anneke bijna een octaaf hooger dan het lorgnet geëindigd was. „Lijkt dat nu naar iets? Fenna Jansen, jij ...." Fenna kende de woorden niet, en de wijs heelemaal niet. „Ruis blikte triomfeerend de klas rond. Hij hief zijn hand. „Schei 63 maar uit. Rietje de Jong — jij." Rietje had een lief, dun stemmetje, zuiver als glas, maar ze zag geen kans het lorgnet te overstemmen. Ruis krulde zijn puntbaard. „Zuiver, maar veel te zwak. Tonia, wil jij dat lied nu eens doornemen?" Tonia's schrille stem met de liefelijke uithalen verhief zich boven onze hoofden: „Ach jager, laa-aat mij het lé é é é é ven," gilde Tonia. „Aandoenlijk," bromde Gijs, die aan de klep van de kachelpijp zat te peuteren. ,/k Ben nog zoo jong, en 'k heb het leven lief. Ach zie mijn angst, mijn wanhoop, mijn verdriet," joelde Tonia. Ruis zat met de handen over zijn buik gevouwen en luisterde met dichte oogen. Toen het uit was, knikte hij langzaam een paar maal met zijn hoofd, alsof hij zoetjesaan bijkwam. „Dat was héél goed Tonia, dat was héél goed." Gijs haalde een roetzwarte vinger van de kachelpijp terug. Hij stond op. Zijn frettegezicht gloeide. „En waarom laat u het Juut Storm nu niet zingen?" vroeg hij. „Juut zingt twintig keer beter dan Tonia." „Ja, ja, Juut, Juut Storm," riep de heele klas in koor. „Och welneé," zei ik. „Waarom? Ik voel er niets voor om Sneeuwwitje te zijn." „Hè Juut, wat flauw," riep Roel. „Kom nou Juut," drong de klas. Ruis tikte met zijn dirigeerstok op de bank. „Dan wil ik u wel eens hooren," zei hij genadiglijk, maar zijn voorhoofd was rood. „Vooruit dan maar," zuchtte ik en onverschillig hief ik Sneeuwwitjes geweeklaag aan. Doch al zingende ging ik me voorstellen, dat ik werkelijk voor de jager geknield lag, en dat ik hem smeekte om me 64 te laten leven, omdat ik nog 200 jong was en van het leven hield. Maar toen ik Tonia's groene oogen zag, werd ik gloeiend rood en ik had mijn hoofd wel in mijn handen willen verbergen. Toen riep Gijs — hij hacj een zwarte streep dwars over zijn rechterwang, wat hem iets krijgshaftigs gaf —: „Fijn gezongen Juut!" En hij keek uitdagend naar Ruis. „Het was werkelijk heel aardig," zei die en hij kuchte. „Zingt u nu eens het lied van de booze Koningin. Margreet, geef de toon aan. Ik geloof, dat die rol u toch beter liggen zal." „Neen," riep Gijs en hij stond weer op in zijn bank. Hij leek meer dan ooit op een vinnige, kleine fret, die bijten wilde. „Juut Storm moet Sneeuwwitje worden, en Tonia voor mijn part de booze koningin. Juut zal een veel betere Sneeuwwitje zijn. Wat zeggen jullie ervan jongens, toe, zeggen jullie ook eens wat." „Och welnee Gijs," riep ik. Maar nu kwam er een gebons, op banken en een getrappel van voeten, alsof een vergadering van misdadigers net tot de dood van een afvallig partijlid besloten was, en Roels zware stem bromde boven alles uit: „Juut Storm Sneeuwwitje, en anders, doen we geen van allen meer mee." „Nee, dan doen we geen van allen meer mee," viel een koor hem bij en de lagere schoolkinderen keken al joelend met ontzag naar die groote H.B.S.ers, die zoo veel durfden, en ze huppelden in hun banken een en weer van plezier. Ruis hamerde met de dirigeerstok op de tafel, en het lorgnet hing scheef voor de piano, terwijl ze ons met afgrijzen bezag. „Stilte, oogenblikkelijk stilte," gilde Ruis. „Heb ik jullie niet gezegd, dat jullie je onvoorwaardelijk bij mijn rolverdeeling hadt neerteleggen?" Toen stapte Roel uit zijn bank tot voor de klas, 65 en terwijl hij voor Ruis bleef staan, zei hij eenvoudig; „Juut zingt veel beter dan Tonia, dus Juut Storm moet Sneeuwwitje worden. En de jongen, die het beste zingt, wordt de Prins. Dat is billijk!" „Bravo," schreeuwde Gijs. „Wanneer Judith Storm Sneeuwwitje wordt," — Ruis zag er opeens rood en verwilderd uit — „kan Wander Spoel de prins zijn." Ik kreeg haast medelijden met Ruis. Maar toch moest ik het zeggen: „Als Wander Spoel de prins wordt, wil ik geeri Sneeuwwitje zijn, meneer." Toen zakte Ruis op een stoel neer. Hij mishandelde zijn puntbaard en ik vreesde opeens zijn plotselinge dood. „Laat u het nu maar aan ons over," ried Roel gemoedelijk. „Dick van Veen wil het wel niet weten, maar hij heeft een prachtige hoe-heet-et, kom Dick vooruit, jij de Prins. Wat zeggen jullie daarvan jongens?" „Ja, Dick de prins," riep het koor. Ruis hief zijn armen omhoog met het gebaar van een harkerige vogelverschrikker. „En nu zegt aanstonds Judith Storm: „als Dick van Veen de Prins wordt, wil ik geen Sneeuwwitje zijn," bauwde hij mijn stem na. Ik voelde mijn wangen nog nabranden. „Neen meneer, dan zal ik het niet zeggen," zei ik kalm. Toen zakte opeens Tonia's hoofd voorover op de bank, en ze huilde met krijschende snikken en Wander, die als een ontdane zoutpilaar de revolutie had zitten aankijken, scheen te ontwaken en riep opeens: „Het is een doorgestoken kaart meneer." Roel boog zich naar Wander over, en zijn stem klonk luid en streng opeens: „Nee Wander, je vergist je, het was een doorgestoken kaart. Je dacht zeker dat ik het straks maar voor de mop zei, dat jij en De Stormen. 5 66 Tonia de hoofdrollen kregen." Roel lachte verachtelijk. — „Drie weken geleden vertelde jouw vader al aan iedereen in het dorp, die maar wilde luisteren, dat jij de Prins zou worden en Tonia Sneeuwwitje. En je dacht zeker, dat we dat maar zoo kalm weg goed zouden vinden, omdat nou toevallig de piano van jullie is en meneer Ruis...." Roel brak opeens af. Hij veegde met een zakdoek over zijn voorhoofd. „Lammelingen zouden we geweest zijn, als we dat goed hadden gevonden," vinnigde Gijs. Tonia gooide opeens haar hoofd achterover, zoodat haar magere vlecht bijna in de inktpot schoot en, terwijl ze opstond, keerde ze haar verwrongen gevlekte gezicht naar de klasse. Ze stampvoette. „Ik ga naar huis. Ik zal er direct met Pa over spreken. Kom Wander. Het is een schandaal Pa zoo tebeleedigen. Pa zal jou wel vinden." Ze keek woest naar Roel. „Ellendige jongen, dat je bent. Kom Wander." „Maar Tonia," zei Ruis, en hij trachtte een hand op haar onwillige schouder te leggen. „Bedaart U een beetje. Waarom bent u nu zoo driftig ? Als Judith Storm Sneeuwwitje wordt" — hij drukte angstig op „als" — „krijgt u toch immers ook nog een hoofdrol. Er zit zelfs nog meer in de rol van de booze Koningin, als u het mij vraagt." „Wat kan mij dat schelen? Dacht u werkelijk, dat ik nog meedoe? Ik denk er niet aan." Tonia lachte valsch. „Kom Wander." Wander zag er beslist slachtofferig uit. Zijn zijden overhemd leek zelfs triest. Hij durfde tegen al de vijandige stroomingen niet in te gaan, en hij trok zijn schouders op, alsof hij onzichtbare klappen wilde afweren. „Nu kunnen wij zeker ook wel naar huis gaan, zei Dick, „of kan er verder gerepeteerd worden zonder de twee hoofdrollen." 67 „Zonder de twee gewezen hoofdrollen bedoel je zéker" zei Gijs hatelijk. Ruis nam zijn dirigeerstok als een zwaard onder de arm. „Ik heb er voor vanavond meer dan genoeg van, Margreet, hoe denk jij erover?" „Ik heb nog noooit zoo iets meegemaakt," zuchtte het lorgnet. „En we zijn er nog lang niet," liet ze er duister op volgen. Op straat omringden de lagere schoolkinderen ons als opgewonden jonge honden. Maar Jaap bromde: „Och, al dat gezanik. Waarom moest dat nu? Had het maar zoo gelaten. Nu krijgt Ruis er natuurlijk een hoop soesah van, en het kan Juut toch niets schelen, wel Juut?" „Och, niet zoo bar," zei ik, en ik bedacht direct, of ik niet stiekeme pianolessen van Ruis kon gaan nemen, wanneer hij bij de Spoels zou worden afgedankt. Ik had heelemaal geen bijzondere pianoaanleg en reeds twee juffrouwen versleten, zoodat Vader het natuurlijk niet goed zou vinden, dat ik plotseling, en in de derde klas nog wel, waar ik al mijn tijd hard noodig had — weer pianoa-anvechtingen kreeg. Maar ik zou het misschien met Maatjes steun kunnen volvoeren. Ik bleef wat achter loopen. De jongensstemmen schreeuwden opgewonden voor me uit. Ik schopte een steen weg, die net mijn pad kruiste. Opeens liep Dick naast me. Ik had hem niet hooren aankomen. We liepen een poosje stil naast elkaar voort. Toen zei Dick: „Wat lief van je Juut, dat ik jouw Prins mag zijn." „Niks lief," zei ik. „Jij of Gijs of Roel." Dick trok me aan mijn mantelmouw. „Meen je dat Juut?" „Ja, natuurlijk," zei ik. „Wat dacht je dan?" En ik keek naar de grappige, bleeke maan, die boven de boomen uitklom. Dan keek ik naar Dick. Ik kon er njets aan doen. Hij stak bijna een hoofd boven 68 me uit, en nu tuurde hij norsch*"naar de maan. Natuurlijk — nu trok ik aan zijn jasmouw. „Dick, waarom kijk je zoo boos?" „Omdat je zoo naar en kattig op me bent Juut." Hij bleef staan. Ik ook. „Weet je, hoe trotsch je me straks maakte toen je zoo lief zei, dat je mijn Sneeuwwitje wel zijn wilde? Jullie laat het me nooit merken nooit — maar als ik Wander naar^mijn oude jasjes zie gluren en naar mijn gelapte schoenen, dan voel ik me soms zoo vernederd. Dan voel ik me de jongen uit het kleine huisje van Krikke, die een beurs heeft, en die niets , niets beteekent. Ik zou me zelf kunnen trappen óm die minne gedachten, zie je Juut, maar Ze zijn er! En daar zeg jij straks zoo kalm en zoo ferm: „Als Wander de prins wordt, dan wil ik geen Sneeuwwitje zijn." En even later zeg je, dat je mijn Sneeuwwitje wel wezen wilt. Dat maakte me trotsch Juut." „Zeg, komen jullie nog ?" riep Gijs. „Dick," zei ik zacht en haastig „als ik werkelijk Sneeuwwitje word, dan zal ik heel blij zijn, wanneer jij de Prins zult zijn." „Repeteeren jullie al ?" riep Roel nu. Ik schoot plotseling als een haas vooruit, de kinderen voorbij. Toen we thuis kwamen, zat Maatje recht op in de stoel bij het vuur. Haar oogen schitterden, en haar haar krulde jong en ondeugend als van een bakvisch. „O, lieve kinderen," riep ze. „Wat een revolutie. We hebben net meneer Spoel aan de telefoon gehad. Ga gauw zitten en vertel. Vertél! Gelukkig, het dorp is uit zijn winterslaap wakker geworden." HOOFDSTUK V. De weken, die volgden, waren van een miezerige, mistige kou. We waren elke dag van top tot teen in regenjassen gehuld, en al het vocht werkte slecht op mijn hersenen. Zelfs de voor repetities behoorlijk geleerde lessen vergat ik 's morgens op weg naar school, wanneer ik door plassen waadde en mijn teenen dubbel vouwde om mijn overschoenen niet te verliezen. Tonia en Wander hadden zich na drie dagen, alsof er niets gebeurd was, weer bij ons gevoegd. „Harde, dicht getimmerde koppen hebben ze," hoonde Gijs. Maar Tonia vertelde opgewekt van de prachtige gewaden, die haar moeder voor haar booze Koninginnerol uit de stad liet komen, en ze kondigde trotsch aan, dat Wander en zij in rococo-costuum gehuld een toepasselijke samenspraak zouden houden, die Pa Spoel aan het wrochten was. „Daar kan ik me echt op verheugen," zei Roel en hij grijnsde tegen Tonia. En Wander zei, dat De Auto met Kerstmis kwam, en dat ze dan nooit meer hoefden te loopen. „Daar kan ik me nu op verheugen," zei Gijs en hij onderschepte lachend de vinnige blik, die Tonia me zoo maar, zonder reden, toewierp. De morgen van de 5de December — 's middags 70 zouden we ons rapport krijgen — was Tonia heelemaal onmogelijk. „Pa heeft gezegd, dat ik een gouden armbandhorloge krijgt, wanneer ik geen lager cijfer heb dan acht." Toen zei ik vroolijk: „En mijn Pa heeft me diamanten oorknoppen beloofd, als ik geen hooger cijfer heb dan vier." „Dat zal jou niet zooveel moeite kosten zeker," grijnsde Tonia. „O, toch wel geliefde, ik denk zelfs, dat ik voor rekenen een zes heb, 't zou me gloeiend spijten natuurlijk." Wander lachte zijn schrille lach. „Juut laat nooit merken, dat ze in de rats zit," prees hij. „Ik zit heelemaal niet in de rats, lieve engel," zei ik zoetsappig. „Ik heb prachtig repetitiewerk gemaakt." Terwijl ik het zei, kroop een rilling tot in mijn halswervel. ^Nachten had ik al wakker gelegen van angst over mijn verknoeide aardrijkskunde en natuurkunde en fransch. En als ik soms mijn overkropt gemoed eens tegen Jaap wilde luchten, dan bromde die: „Blok dan harder. Je kunt toch immers best als je wilt." Jaap was soms een miniatuur-vader, en dan tintelde het in mijn vingers om hem te knijpen of te slaan. Dick kwam naast me loopen. „Het zal best meevallen Juut." Na de avond van de oproerige repetitie was ik Dick ontloopen. En Dick zelf leek ook wel verlegen. Op weg naar school liep hij naast Jaap, en ik naast Roel of Gijs. Nu regelde hij zijn lange stappen naar de mijne. „Het zal best meevallen Juut!" „Denk je Dick?" Ik wist zelf wel beter, maar toch deed het me goed, dat Dick dit zei. 71 „Je hebt toch immers flink gewerkt." „Ja...." aarzelde ik. „Dat wel. Maar.... ik vergeet de dingen zoo gauw. Ik kan een uur boven mijn aardrijkskundeboek zitten vossen, en dan weet ik nog net zoo weinig als toen ik begon." „Wil ik je helpen ... 's avonds .... als je vader het goed vindt tenminste." — lïij kleurde opeens. „Dick," zei ik zacht, „dat vindt Vader vast niet goed. Jaap kan me immers evengoed helpen. Dat wil Vader zelfs graag. Maar we vechten dadelijk als twee tijgers zie je. Jaap is zoo ongeduldig, en ik ben direct zoo driftig." „Wat zijn de Prins en Sneeuwwitje innig," blaatte Wander opeens. „Dat ligt toch voor de hand," zei Gijs. „Kun je de zon weer niet in het water zien schijnen ?" „Hè, die snertboel op school tegenwoordig," baste Jaap. „Ik kan me niet eens herinneren, wanneer we het laatst keet hebben geschopt." „Nee, 't is een saaie beweging," beaamde Roel. „Het komt door dat lammenadige weer natuurlijk. Ik slaap onder al de lessen." „En vandaag die vervelende rapporten," mopperde Gijs. „Mijn ouwe heer is al een week ongenietbaar, omdat ik hem elke dag weer op een nieuwe onvoldoende voorbereid." Ik dacht aan Maatjes onrust. Hoe ze 's avonds even pianospeelde, dan even naar een boek greep, voor het raam stond uit te kijken in de donkere tuin, om dan weer met een zucht op de divan neer te vallen en weer het boek te grijpen, dat al op de grond gegleden was. Natuurlijk — Sint Nicolaasavond zou Maatje nog thuis zijn, om ons, maar dan was er toch niets meer, dat haar weerhouden zou om naar Grootma te gaan in Amsterdam. Ik trapte in een groote plas, en het water liep vroolijk over mijn overschoenen heen. ik zuchtte hartbrekend en Tonia zei: 72 „Ken je je'rol al?" „Ik kan hem droomen," zei ik met pathos. „Natuurlijk/* zei Wander. „En ken jij je rol al?" vroeg Tonia aan Dick. Hij sloeg de kraag van zijn verschoten regenjas naar beneden. Zijn donkere oogen striemden haar. „Neèn," zei hij hard. Toen lachte Wander luidop en Jaap zei: „Och stik vent." Toen we onze klas binnen druilden, zat daar reeds, onbewogen op zijn plaats, de Keurvorst. En hij droeg tot aan zijn schouders twee blauwbont verschoten mouwen, die vermoedelijk van een afgedankte mouwschort waren afgeknipt, en die om zijn bovenarm keurig met bruine elastieken sloten. We gilden meteen, maar de Keurvorst keek aandachtig in zijn aardrijkskundeboek, en leek geheel onbewogen. Zelfs Zei hij nuchter: „Waarom lachen jullie zoo?" Knuff, die de morgen inluidde, en die vermoedelijk aan het ontbijt een strubbeling had gehad met vrouwe Knuff — hij was tenminste zeer prikkelbaar — raasde meteen: „Brandenburg, doe die vodden weg." „Vodden meneer?" zei de Keurvorst, en keek onder de bank, in zijn la, en naar het plafond. „Ja, die lorren, die je om je armen hebt. Vooruit, doe ze af." „Ja meneer, maar dat mag ik niet van mijn Moeder, zei de Keurvorst met een variatie op de kiespijndoek, „want, ziet u ...." „Dat kan me allemaal niets schelen" — Knuffs Adamsappel trilde — „je doet die lorren af, en anders ga je maar op de gang staan." „Nu, dan ga ik maar op de gang staan," zei de keurvorst, en hij verhief zich moeizaam uit zijn bank. „Want ziet U, ik heb vandaag een nieuw costuum aan" — de Keurvorst spreidde voor Knuffs 73 wilde oogen een punt van zijn jasje, dat hij zeker al voor de derde winter droeg, triomfeerend uit, „en nu zei mijn Moeder . ♦.." „Je dacht zeker, dat ik daar inliep," hoonde Knuff sarcastisch. „Verlaat de klas Brandenburg." „Goed meneer", zei de keurvorst nu dociel en hij keek teeder naar zijn gelapte bonten mouwen. Bij de deur draaide hij zich nog eens om. „Ik heb ze vanmorgen voor mijn Sint Nicolaasin mijn kous gekregen meneer." Hij trilde met zijn ooglèden, alsof hij zou gaan weenen. We raasden het allemaal uit opeens. Ik hing half flauw in mijn bank. „Nu dan krijg je van mij voor je Sint Nicolaas een nul," zei geweldenaar Knuff. „Doe de deur achter je dicht Brandenburg. En de eerste van jullie allen, die nog lacht of babbelt, gaat dezelfde weg." Minca draaide zich naar mij om. „Zeg Juut, wat heeft Knuff de bokkepruik op," Zei ze nog grinnekend. „Zou zijn ei te hard gekookt zijn geweest vanmorgen ?" „Minca, verlaat de klas. Brutaal kind," zei Knuff. „Net waarschuw ik jullie allemaal, en jij doet maar net, alsof ik niets gezegd heb." „Hallo," hoorden we Brandenburg buiten op de gang zeggen, „kom je mij gezelschap houden? Dat is fideel van je, zeg." Daarop schaterde Minea zoo onbedaarlijk, dat Knuff de deur openrukte en in de gang schreeuwde: „Ga jullie in de benedengang staan asjeblieft. Of voor mijn part in de regen loopen. Het is hier geen bewaarschool." En toen hij weer binnenkwam, zaten we als geslagen lammeren. „Nu, 't begint goed," zei Roel tevreden, en hij knikte ons alleen eens trouwhartig toe. Ik kauwde wanhopig op mijn penhouder. 74 „Wat zei je daar de Bruin?" vroeg Knuff ijselijk kalm. „Dat het goed begint meneer." „Juist, dat ben ik volkomen met je eens de Bruin. Wil je misschien ook de achterkant van de deur gaan bekijken V* „Nou meneer, liever niet. Maar als het moet...." Roel verhief zich al half. „Neen, het moet niet de Bruin. In elk geval zal ik je eerst een beurt geven. Je verlaat een beetje te graag de klas, dunkt me." • , Roel moest op alle vragen het antwoord schuldig blijven, en Knuff grijnsde tevreden. „Jouw bereidwilligheid om de achterkant van de deur te bekijken, leek me wat al te verdacht," zei Knuff. „Je wilt zeker beweren, dat je gisterenavond die les geleerd hebt." „Nee meneer, dat zei ik toch niet. Ik heb gisterenavond het zwaantje geleerd," legde Roel uit met de trouwhartige blik, waarom alle leeraren hem kunnen ranselen. „Het zwaantje?" vroeg Knuff verdwaasd. „Ja, aan de rekstok. Weet U niet, wat een zwaantje is?" wedervroeg Roel ongeloovig. „Ik wou, dat je niet brutaal werd," tierde Knuff. „Ben je de klas nog niet uit?" Door een waas zag ik Roel onder algemeene hilariteit naar de deur wandelen, die hij angstig behoedzaam opende en weer dicht drukte. „Komen er nog meer?" hoorden we Brandenburg roepen. Dan ging Knuff op het katheder zitten, en overzag onze roode hoofden met een doordringende blik. „De eerste, die nu volgt, gaat onmiddellijk naar de Directeur," zei hij dan kalm. Ik staarde strak naar de zwarte strik boven op Tonia's kruin. Aan nare dingen denken, dacht ik. 75 Aan heele nare dingen: aan het rapport, aan Maatjes weggaan, aan ons stille huis, als Maatje er niet meer zou zijn. Ziezoo, dat hielp. Maar, daar klonk van buiten, lustig en opgewekt en heel valsch daarbij een luidruchtig: „Drie kleine kleuterkes, die zaten op een hek. Boven op een hek!" Dick van Veen, die bij het raam naar de tuin zat, keek naar buiten, en hij zakte proestend weer in zijn bank terug. Het gezang werd valscher en luidruchtiger nog. Knuff was in drie stappen bij het raam, waar Jaap zat. In een ommezientje istond ik naast Dick. Al zou ik, als wijlen de vrouw van Lot, op de plaats in een zoutpilaar zijn veranderd, kijken moest ik. En ik keek. Beneden, op het hek, dat onze schooltuin van de openbare straat afscheidde, zaten de Keurvorst, Minca en Roel. Minca in de midden. Ze waren nu genaderd tot: „Wel, waarvan spraken zij, die drie daar op dat hek. Boven op dat hek?" Roel was een half octaaf beneden de anderen, en hij dook met zijn kin in de kraag van zijn regenjas. Minca wuifde tegen mij, en Knuff draaide zich daarop zoo onverwacht om, dat ik haast bij Dick in de bank tuimelde. „Judith!" brieste Knuff. Ik had niet anders verwacht, dan dat ik spoorslags gestuurd zou worden voor Directeur Franchemonts aanschijn. Maar in plaats daarvan gaf Knuff me een beurt en een nul, en Knuffs plotselinge kalmte gaf op geheimzinnige wijze de rust aan de klas terug. Buiten ging het gezang lustig door, maar wij zaten als uit steen gehouwen. Het tweede uur hadden we Lambrechts voor Engelsch. Die keek kippig onze gelederen langs en vroeg belangstellend: „Is van Gasteren er niet? En Brandenburger? En waar is Bruinsma ?" 76 „Ze zijn weggestuurd meneer/' zei Wander. „Zoo, 200/' knikte Lambrechts, en hij keek even verre van opgewekt. Op dat moment kwamen de schuldigen binnen en Roel zei, terwijl hij in zijn bank plaats nam: „Goódbye Sir." „Wat beteekent dat?" vroeg Lambrechts. Roel keek als om hulp smeekend naar ons bij zooveel onbevattelijkheid. Ik zei: „Good-bye Sir", zei hij nog eens zachtzinnig. 77 „Ja, dat wordt gewoonlijk gezegd Bruinsma, wanneer men iemand verlaat. Misschien ben je er weer op gesteld om deze les buiten door te brengen?" „O neen meneer, dank U wel, ik ben veel te blij, dat ik weer hier ben," zei Roel en schurkte zijn schouders. „We beginnen," zei Lambrechts. „Geen boeken open op tafel. Ik ben van plan de onregelmatige werkwoorden met jullie door te nemen, en denk er aan, er wordt geen Hollandsen meer gesproken tijdens deze les." Minca knipoogde tegen mij en ik knikte terug. De keurvorst arrangeerde opzichtig zijn mouwen. Natuurlijk viel Lambrechts er toen direct over. „Brandenburger, what does that mean?" De keurvorst ging er recht voor zitten. „That means sleeves," zei hij goedig. „Please explain!" „I have a new coat on," legde de keurvorst uit, „and my mother said, it was a sin if I made her dirty." De keurvorst keek rond met een gezicht van: „Hoe zeg ik dat ?" — „And therefore she made me sleeves." Hij stak zijn bespottelijke armen omhoog. „She gave them me for my Sinterklaas." Toen stikten we weer allemaal. Maar Lambrechts ging er niet op in, zooals Knuff deed; hij noteerde alleen iets in zijn boekje en zei: „Stormer, to ride . .." „Rode, ridden," zei Jaap. „Julia Stormer, to beat. ..." „Beat, beaten," hakkelde ik. „Van Gasteren, to bear . . . ." „Boer, boer," zei Minca, en trapte achteruit naar mij. „Feenstra, correct it." Dick snapte eerst niet eens, dat hij Feenstra was, maar wij hoestten en keken naar hem. Toen zei Dick: 78 „My name is van Veen Sir." „All-right, van der Veen correct van Gasteren." Het uur zanikte voorbij. Alle fut was weer uit ons verdwenen. Om twaalf uur vertelde Minca, dat ze in geen maand de lessen bij Knuff mochten bijwonen. En 's middags kregen we ons rapport. De conciërge kwam plechtstatig met de stapel binnen wandelen. Ik kreeg dan altijd neiging om er onder tegen aan te schoppen, opdat de stapel onheilsprofeten over de grond zou tuimelen. En Reinders, die we hadden, deelde ze met evenveel enthousiasme uit, alsof het taartjes waren. Ik zat met mijn blauwgevlamde boekje voor me, en durfde het niet open te slaan. Al die weken na de groote vacantie had ik me maar steeds gedwongen om niet aan de onvermijdelijke nachtmerrie — het rapport — te denken. Maar al de repetitieweken had ik al van nullen gedroomd en de laatste nachten had ik haast niet meer geslapen. En daar lag nu dat onschuldige, blauwgevlamde boekje, en ik durfde er niet inkijken. Toen klonk Tonia's jubel: „Geen enkele zeven, zeg Wander, allemaal achten en negens, en éen tien." De Spoelen keken mekaar verrukt aan. „Ik ook geen enkele zeven," zei Wander. „En twee tienen, zeg Tonia." „Hè, wat misdadig knap," zuchtte Minca. Ik sloeg het boekje open. Op de plaats der aanmerkingen stond: „Babbelt te veel," met vier uitroepteekens. En voor Fransch had ik een vier, voor natuurkunde een drie, en voor aardrijkskunde een twee. „Valt het je mee?" vroeg Minca. „Slechter dan het mijne kan het niet, als je dat misschien een troost kan zijn." Ik gaf haar mijn ongeluksrapport over. Minca trok haar onderlip in. 79 „Kind, een twee voor aardrijkskunde," zei ze. „Die akelige Knuff." Toen zei Reinders energiek: „Kom jongelui, berg nu de rapporten maar weg en bewaar die voor vanavond als Sinterklaassuprise. We beginnen." De middag zeurde voorbij. Toen we om vier uur buiten kwamen was het al heel donker. Het regende niet meer, maar er woei een vinnige wind. Buiten het stadje haalden Wander en Tonia ons in. „Mag ik jouw rapport eens zien Juut?" vroeg Tonia liefjes. „Daar is niets aan te zien," gromde ik. „Ik wil van avond de Sinterklaaspret van mijn ouwe heer niet bederven," zei Gijs. „Ik geef het hem morgen wel." „Zeg Jaap," zei ik opeens. „Laten wij dat ook doen. 't Is zoo vervelend voor Maatje, wanneer onze Sintavond door mijn rapport bedorven wordt." „O, 't is mij best hoor," zei Jaap. Roel trok de pet van zijn vierde broer wat dieper in zijn oogen. „Mijn zes broers hebben Vader gelukkig nooit met hun rapporten verwend," zei hij met galgenhumor. Ik huiverde in de koude wind, die door de kale takken joeg. „Ik krijg gelukkig mijn gouden armband-horloge," jubelde Tonia. „Krijg jij nog je diamanten oorknoppen, of wat waren het Juut?" „Nee, jammer genoeg niet. Ik heb acht zevens," zei ik. Tonia grinnikte en Dick vroeg me zacht: „Is het je tegengevallen Juut?" „Ik had het heusch niet beter verwacht," fluisterde ik terug. „Maar Vader zal woedend zijn." „Het is toch een ellendig eind naar school in de winter," zei Gijs en hij rilde. „Ik ben soms 's avonds zoo moe, dan val ik bij de kachel in slaap." 80 „Als wij onze auto maar hebben, hè Tonia?" deed Wander enthousiast. „Ik zal gauw zien, dat ik chauffeeren leer, dan hebben we niet eens een chauffeur noodig." „Je kunt hem misschien wel in de portiek van de school stallen," zei Jaap. „Of in het fietsehok," zei Gijs. „Of je takelt hem buiten het raam," opperde Roel. Ik nam mijn tasch van de eene hand in de andere. Mijn voeten waren moe en mijn hoofd deed me pijn. Ik dacht: „Aan het eind van de lange, lange weg ligt ons huis. Zouden al de vensters verlicht zijn? Zou maatje een van haar mooie japonnen aan hebben, en de lange, gouden ketting van Grootma om haar hals?" Toen we dichterbij kwamen, zag ik dat werkelijk het licht uit alle vensters straalde. „Wat ziet het er bij jullie feestelijk uit," zei Dich. ,/t Is toch Sintavond," zei ik. En ik werd opeens opgewonden en blij. Dat rapport zou wel losloopen morgen en Maatje ging natuurlijk niet weg. Natuurlijk niet! „Zeg Wander laten we ons rapport als een surprise sturen aan Pa," zei de dierbare Tonia. „Dat is een idee zeg," zei Wander, en trok zijn ceintuur wat aan. „Doe jij dat ook Juut?" vroeg Tonia. „Och, ik geef het morgen wel," zei ik onverschillig. „Stommert," bromde Jaap. „Wees niet altijd zoo onhebbelijk," stoof ik opeens op. „Doe asjeblieft niet zoo kruidjeroermenietachtig," verzocht Jaap me en hij liep voor me het tuinhek binnen. „Daag," wuifde ik nog tegen de anderen. „Tabeh," riep Jaap. Maatje zelf deed de deur open. 81 „En, hoe hebben jullie het gehad jongens? Juutekind, wat zie jij er verhavend uit. Ga gauw even naar je kamer je opknappen. Ik heb je fluweelen jurk voor je klaar laten leggen. Maak je maar mooi voor onze Sintavond Juut." Op mijn kamer brandde het gashaardje. De gordijnen waren dichtgetrokken. In een pul op mijn toilettafeltje had maatje wat late chrysanten gezet. Wat was het heerlijk zoo thuis te komen. Ik gooide mijn tasch op het bed en reeg met een vaartje, mijn degelijke, dappere rijgschoenen los. Ik trok schoone kousen aan en schoot welbehaaglijk in mijn zwarte lakpantoffeltjes. Dan waschte ik me flink en ik hief met een blij gebaar de bruinfluweelen jurk, die ik met Grootma de vorige Kerstmis in Amsterdam had gekocht. Wat was het goed om thuis te zijn, als de wind om het huis huilde en je de weg buiten donker en koud en triest wist; wat was het heerlijk om over de warme dikke traplooper te gaan, nadat je pas door plassen en modder gewaad, en rillerige beenen gekregen had. Beneden in de Hall stond Klaasje. „Nou Juutje, zou Sinterklaas goed op je wezen dit jaar?" . „Waarom zou hij niet? Ben ik niet altijd zoet geweest?" Ik groef mijn vinger in haar bovenarm en Klaasje sprong omhoog als een veer, die losspringt. £ „Hè Juut, je doet me toch altijd schrikken. „Zoet maar," suste ik, en ik dacht met plezier aan het beeldige naaimandje, dat ik in een afgrijselijke vrijer, die op Maatjes slaapkamer in de spiegelkast stond, had verstopt. . De tafel was zoo beeldig gedekt. En Maatje had overal bloemen. „Het feest vieren we van avond in Vaders kamer. Die is zoo heerlijk ruim," zei Maatje, en ze knikte tegen Jaap en mij. De Stormers 82 Toen vroeg vader: „Wanneer krijgen jullie je rapport ?" Ik vischte een balletje uit mijn soep en keek er met aandacht naar. „Morgen Vader/' zei ik. „Dan kunnen we van avond nog ongestoord oret hebben." F Maatje lachte tegen me. „Is het weer een nachtmerrie voor je, Juutekind?" „O Maatje, natuurlijk." Vader fronste zijn wenkbrauwen. „Het is anders heelemaal niet noodzakelijk, dat een rapport voor Judith een nachtmerrie behoeft te zijn. Als Judith vanaf het begin flink had gewerkt, dan zou ze nu geen angst behoeven te hebben." „Kom Hans, niet zoo streng op deze vroolijke avond," zei Maatje. Ze wuifde tegen Vader. „We gaan toch een recht prettige avond nebben, nietwaar Hans ?" Vaders oogen straalden opeens. Hij knikte tegen Maatje. „Natuurlijk Magda. Ik zal de pret niet bederven." „Dan moet je ook niet zoo'n boemanstem opzetten. Jaap, wat zit je vreeselijk krom aan tafel," Maatje tikte Jaap speelsch op zijn schouder. „En je hebt zoo heelemaal geen aanminnig gezicht." Jaap gooide zijn schouders naar achteren. Dan zei hij uitdagend: „Als je er maar niet op rekent Juut, dat je van mij wat krijgt." „Och jongen, en ik heb me voor jou net zoo uitgesloofd." „Nu, dat was heelemaal niet noodig geweest. Voor die uitslooverij van jou geef ik geen cent." „Ik heb nog nooit zoo'n zeldzaam onbeminnelijke tweeling gezien," lachte Maatje. „Als Grootma jullie hoorde ...." 83 „Dan lachte ze ook," zei ik. In Vaders kamer zaten we knus om de haard. Het deed me even vreemd aan, dat Vader zoo gewoon en prettig in onze stoelekring zat, en zoo opgewekt praatte met Jaap, en even Maatjes hand vasthield, toen ze hem de thee aangaf. Klaasje bracht met hoogroode koonen de enorme mand met pakjes binnen. Bovenop lag een groot pak met Grootma's handschrift. Ik woog het en bekeek het aan alle kanten. „Wat zou het zijn Maatje?" „Maak het dan open kindjelief." „Even raden, dat is zoo gezellig." „Lieve schat, dan zitten we hier morgen ochtend nog," zei Maatje met een blik op de mand. „Ik denk een ijsbeer," zei Jaap. „Kom, hier is een mes. Snijd die touwen dan door." Het was een prachtige, volledige reisnecessaire. Ik zat er met verstomde blikken naar te kijken. „O, veel en veel te mooi voor mij Maatje!" Ik rook aan het leer en aan de flacons. Toen ging de telefoon. „Ja, hallo," zei Vader. „Ja meneer Spoel. — Ja zeker — ik zal eraan denken — neen, we vieren de Sint Nicolaasavond heel huiselijk —Wat zegt U? — Wat? — Of ik tevreden ben over de rapporten? — Ik dacht. — Och ja, de schoolrapporten — ja, dat gaat nogal — En U?" — Ik zette de reisnecessaire op tafel neer. Ik keek naar Jaap. Die haalde zijn schouders op. „Prettig, dat U zoo tevreden kunt zijn meneer Spoel," zei Vader. „Genoeglijke avond verder." Vader legde de telefoon neer. Dan draaide hij zich naar me toe. „Jij zei straks Judith, dat jullie morgen de rapporten krijgt. En nu hoor ik ...." „Ja, dat weet ik Vader," zei ik maar gauw. „Maar ik wilde deze avond niet bederven. En daarom ...." 84 „Dus jouw rapport bederft deze avond?" „Ja Vader, het is heel slecht," zei ik zacht, „Ga het direct halen," zei Vader, Jaap stond ook op. Ik vloog de trap op naar mijn kamer. Daar lag mijn schooltasch, mijn daagsche jurk, daar stonden mijn degelijke rijgschoenen, die ik vergeten had buiten te zetten. Ik beet op mijn lip om niet te huilen. Met het rapport liep ik weer naar beneden. In de gang stond Jaap me op te wachten. „Hou je maar taai," zei hij. . Vader keek mijn rapport in, en legde het neer Zonder een woord te zeggen. Dan stond hij op. „Magda, het spijt me. Maar ik heb nu geen hoofd meer om aan verdere Sintnicolaasverrassingen mee te doen. Jij kunt natuurlijk doen wat je wilt." Maatje sprong ook op. „Hans, hoe dwaas, hoe dwaas, om het plezier van de kinderen te bederven om een rapport!" Vader hief zijn hand op met een moedeloos gebaar. „We zullen daarover samen straks wel kalm praten Magda," zei hij. „Neen," zei Maatje „dat is niet noodig Hans. Misschien had Juut wat harder kunnen werken. Maar is het zóo noodzakelijk, dat ons meisje blokt en blokt en angst heeft voor repetities en doodsangst voor rapporten ? Jaaps rapport is toch goed zeker ? Welnu.." „Je spreekt zeer onverstandig Magda." Vaders stem klonk ijzig kalm. „Ik verwacht van Judith niets onmogelijks. Een weinig meer ernst. Een weinig meer doorzettingsvermogen, en wat minder dwaasheid, en wat minder spel. Dat is alles!" „Je bent ouderwetsch Hans, en abnormaal streng. De avond, waarop ik me zoo verheugd had. O, hoe kun je zoo zijn?" Vader trok de deur achter zich dicht en Maatje 85 schoof met een ruk haar stoel dichter bij de haard, „Kom kinderen, we gaan door," Maar ik sloeg plotseling de handen voor mijn gezicht, en ik huilde, ik huilde ..,, Want, terwijl Maatje over mijn hoofd streelde, en lieve, teedere dingen tegen me zei, wist ik, dat Maatje ongelijk had, en Vader, Vader gelijk. HOOFDSTUK VI. Twee dagen later was Maatje naar Amsterdam vertrokken. Er slingerden nog wat boeken van haar rond in de huiskamer, en een klein kanten zakdoekje vond ik onder een van de divankussens. Ik sloop 's avonds behoedzaam — alsof ik kwaad deed — naar boven en keek in Maatjes japonnenkast. Al Maatjes avondjurken waren weg, en van de zolder misten de twee groote hutkoffers. Dus Maatje dacht heel lang weg te blijven. „Wat spook jij hier uit?" vroeg Jaap, die naar boven kwam om rekstokoefeningen te maken. „Niets," zei ik onverschillig. „Ik mag hier toch Zeker net zoo goed zijn als jij?" „Voor mijn part," bromde Jaap. Ik balde mijn handen tot vuisten op de trapleuning. O, de risten ongezellige avonden, die weer Zouden komen. Ik zou heelemaal met kunnen werken Zonder Maatjes aanmoedigende stem, zonder Maatjes lieve, schertsende woorden! En Vader keek mijlen over me heen. Ik voelde, dat hij het feit, dat ik gejokt had nog veel erger vond, dan mijn schandelijke rapport. In de hall bleef ik staan. Natuurkunde hadden we, en Fransch en Algebra. Het kon me allemaal niets schelen. Niets. Ik rukte mijn mantel van de kapstok en mijn muts. „Nou, waar ga je nou nog naar toe Juut," vroeg Klaasje, die uit de eetkamer kwam. 87 „Even een boek leenen," zei ik vaag. „Zet je kraag op Juutje. Moet je ziek worden soms ?"Ze tuurde langs me heen door de open deur de tuin in. ,/t Is zoo donker, je kunt geen hand voor oogen zien. Je mag wel oppassen, Juut. Zal ik even met je meegaan V' Als Maatje er niet was, verdriedubbelde Klaasje haar trouw. Het prikkelde me nu en ik kon wel huilen. „Welnee," zei ik kortaf. „Nou voorzichtig hoor. Ik houd de deur open tot je op de weg bent." „Dank je wel Klaasje," riep ik vanaf de weg. Het speet me alweer, dat ik kortaf was geweest. Ik stopte mijn handen diep in de zakken van mijn jas. Waar Zou ik heengaan ? Het kon me niets schelen. Als ik maar weg was uit dat ellendige trieste huis, dat levenloos leek zonder Maatjes lach. Opeens wist ik het. Ik zou naar Dick gaan. „Mijn dappere moeder lacht alle zorgen weg," zei Dick altijd. Ik begon te rennen langs de donkere weg. Dan een zandpad in naar het huisje van Krikke. Ik liet de klopper op de deur vallen en ik wachtte ik wachtte zoo gespannen, alsof achter die deur voor mij de hemel was. Dick deed me open. „Maar Juut, wat is er?" zei hij verschrikt. Hij leek heel groot, zijn hoofd raakte de deurpost. „Niets. Ik kom een bezoek brengen." En opeens had ik een ingeving. „Ik wou zoo graag je moeder wat vragen." „Wat leuk, dat je er bent Juut." Hij trok me aan mijn hand naar binnen. Dan legde hij zijn handen op mijn schouders. „Wat verdraaid aardig, dat je gekomen bent Juut." Ik had mijn armen wel om hem heen willen slaan. Maar ik deed het niet. Wat moest Dick wel van me denken. Toen klonk er een 88 lieve stem — de liefste stem, die ik ooit had gehoord. „Was dat de post Dick, die daar zoopas klopte?" Dick duwde me letterlijk naar binnen. „Nee Moeder/' zei hij. „Het is Juut Storm, die U een bezoek komt brengen." Daar stond de vrouw van de lieve stem. Ze was klein en tenger, met dik grijs haar en oogen als zwarte viooltjes. „Is dat nu Juut Storm?" zei ze, en keek me even onderzoekend aan. Ik kleurde, en voelde me verlegen. „Ik hoop niet, dat ik U ongelegen kom Mevrouw." „Nee, lieve kind," zei Dicks Moeder, „mij komt nooit iemand ongelegen." En ze stak haar beide handen naar me uit met het gebaar van een jong meisje. „Doe gauw die muts af en Dick, neem Juuts mantel eens aan. Het doet me zoo heel veel plezier, dat je gekomen bent." „En zal ik geen aandeel krijgen in de begroeting ?" klonk opeens een schertsende stem. „Begin je al ongeduldig te worden man? Kijk, hier is Juut Storm." Dicks Moeder bracht me bij de divan, die in een hoek stond, en die ik in mijn ongewone verlegenheid nog niet eens had gezien. „Hoe maakt U het meneer?" vroeg ik zacht. Dick leek op zijn Vader. Ik ging op een tabouretje bij de divan zitten. „Ik ga heel goed vooruit, is het niet moedertje?" Zijn stem klonk opgewekt en zijn oogen leken jong en levenslustig. „De gezonde lucht in dat dorp van jou doet wonderen voor me." „Gelukkig, dan is ons dorp toch ergens goed voor," zuchtte ik. En Dicks Vader lachte met Dicks eigen lach. „Wat een pessimistische zucht. Houd je niet van de plek, waar je wieg op stond ? Of stond die misschien in de stad? 89 „Neen, hier, in onze logeerkamer. Ik ben de helft van een tweeling, dat weet u zeker wel. Jaap en ik schreeuwden mekaar steeds wakker. Daarom stond ik in de logeerkamer, want ik krijschte het meest. Maar — het spijt me wel — ik heb nooit bijzonder veel met ons dorp opgehad." „Houd je dan niet van buiten ? Ik lig de heele dag voor het raam en in mijn gezichtslijn staan tien boomen. Kale boomen. Maar als het raam openstaat, dan ruik ik de dennenbosschen in de verte. Of ik verbeeld het mij, wat op hetzelfde neerkomt. Nu verheug ik er mij al op, dat mijn tien kale boomen knoppen zullen dragen en plotseling uitbotten in een mooie voorjaarsnacht. Ik geloof niet, dat ik dan slapen zal." „Vader berijdt zijn stokpaardje," zei Dick, en hij vleide zorgvuldig de reisdeken beter over de divan. „Jaren hebben we in de stad gewoond Juut, waar je alleen maar wist, dat het voorjaar was, omdat de dagen langer werden, en je opeens de boomen langs de gracht groen zag worden, is het niet zoo moedertje?" Dicks moeder lachte. „Juut kan zich niet voorstellen, dat we het hier zoo heerlijk vinden man." Ik keek eens om me heen. „Nog nooit heb ik zoo'n eenige kamer gezien," zei ik. Er lag een tapijt, dat de heele grond bedekte, en er stond een prachtige tafel met zes hooggerugde stoelen er omheen geschaard als stramme soldaten. Maar bij de divan was met een paar makkelijke stoelen een gezellig hoekje gemaakt, en in de ouderwetsche breede vensterbank lagen kleurige kussens. Ervoor stond een tafeltje met boeken en bloemen en daarnaast een diepe stoel, waarin ik wel graag een heele dag zou willen zitten peinzen. Ja, en misschien ook uitkijken, of in een lauwe voorjaarsnacht de knoppen der boomen niet openbarstten. „Restanten van onze vergane grootheid," zei Dick. Ik wist, dat Dicks vader nagenoeg 90 zijn heele vermogen in een paar ongelukkige speculaties, hem door een vriend aangeraden, verloren had. Dat had Dick me eens verteld. En ook, hoe zijn vader toen, na een gevaarlijke longontsteking, niet de kracht en niet de moed had om beter te worden. En daarom waren ze op advies van hun dokter naar ons stille dorp gekomen, waar de dennenlucht heilzaam werkte als medicijn, „en waar het niet zoo moeilijk is, om van twee maal twee vijf te maken," had Dick wijs gezegd. „Dat laatste jaar in de stad, waar we veel kleiner moesten gaan wonen, was tenminste een ellende. Daar was twee maal twee ternauwernood vier." „Thee Juut?" vroeg Dicks moeder. ' „Graag mevrouw." Ik krulde mijn armen om mijn knieën. Nu bracht Klaasje bij Vader de thee binnen. Maar Vader zou zijn thee vergeten en koud laten worden. „Zalig is het hier," zei ik. „Zul je heel vaak komen," vroeg Dicks moeder. „O, dolgraag. En mag ik U nu maar zoo, bij mijn eerste visite, iets geweldigs vragen?" „Vraag jij maar op Juut." „U weet natuurlijk alles van het ontzaglijke feest op het Kasteel met Kerstmis? En U weet, dat ik Sneeuwwitje ben?" „Nee, dat wisten we niet," zei Dicks moeder, en ze lachte zoo hartelijk, dat we allemaal meeproestten. „Nu, ik zal in mijn nachtpon Sneeuwwitje moeten voorstellen, als U me niet helpt," zei ik. „Want Maatje, die me anders helpen zou, is onverwacht naar Amsterdam afgereisd. En ik zelf, ik kan nog geen zakdoek naaien. Wilt u me helpen mevrouw? Dick zei, dat u zoo handig was." „Kind, we zullen voor jou het mooiste prinsessegewaad samenstellen, dat ooit in sprookjesland gedragen is." 91 „O, wat lief van u," zei ik, en Dick zette me van de tabouret in een gemakkelijke stoel, waarin ik gewoon onwijs-verrukt bleef zitten rondkijken. Een groote staande klok tikte zoo plechtstatig en op de divan sprong een jong grijs poesje met een blauw halsbandje om, dat me met knippende oogjes bezag. „Hij komt zijn baas weer gezelschap houden," zei Dicks Vader en hij streelde het glanzende velletje. De poes begon te spinnen met het behaaglijke, doffe knorren van een groote, volgroeide kat. En ik dronk genietend mijn thee. Dick zette mijn kopje weer weg. „Lekkerder thee heb ik nooit geproefd mevrouw," Zei ik. „Ja, hoe Moeder die brouwt is een geheim," prees Dick, en hij sloeg even zijn arm om haar schouders. „Maar een feit is het, dat ze er ons dronken mee maakt, is het niet zoo Vader?" „Onze Moeder is een toovenares. Je zult het wel zelf ondervinden Juut." Maar het kleine, tengere vrouwtje lachte afwerend. „Weineen, geloof niet alles wat ze zeggen Juut. Ze vinden mij zoo gauw knap, omdat ze zelf zulke lieve, domme jongens zijn." De groote staande klok sloeg tien, toen sprong ik verschrikt op. „Dick, ik heb jou ook van je werk gehouden. Wat dom van me." „Ik sta morgen wel wat vroeger op. Dat hindert niets hoor." „En ik zoek morgen in de groote kist met geheimen. Daaruit .zullen wel eenige prinsessegewaden te voorschijn komen. Kom je dan morgenavond weer Juut ?" „Als ik mag, heel graag!" Ik drukte de fijne, witte hand van Dicks Vader, ik aaide de poes, die me met het kopje coquet op zij weer bekeek terwijl zijn snorharen trilden, en ik 92 voelde me zoo thuis in die kamer, zóo thuis, alsof ik er jaren gewoond had, Dick liep met me mee naar huis, alsof dat vanzelf sprak, „Dick, vinden ze het nu heusch niet mal, je Vader en Moeder, dat ik maar zoo onvoorbereid ben komen aanwaaien ?" „O, maar het was niet onvoorbereid Juut, ze wisten toch al lang, dat je eens komen zou," „Ik zal er Maatje over schrijven. En als Maatje terugkomt, moet ze je Vader en Moeder leeren bennen. Maatje zal even verrukt zijn als ik." Hierop zweeg Dick, en ik begreep, dat hem dat niets schelen kon. En opeens zei ik: „Ik ben vanavond gekomen Dick, omdat ik het thuis niet meer kon uithouden. Maatje is naar Grootma in Amsterdam, en .... nu ben ik zoo alleen. Als Maatje weg is, is ons huis zoo leeg. Ik was zoo vreeselijk ongelukkig Dick." „Wat beroerd voor je," zei Dick, en hij greep naar mijn hand. Hand in hand liepen we door het donkere dorp. „Je moet maar komen, zoo vaak je wilt Juut. En als je bij ons bent, zal ik je wel met je lessen helpen. Als je Vader tenminste ...." „O, die neemt geen notitie meer van me na het rapport-drama. En nu Maatje er niet is om het bij te leggen, nu blijft Vader boos. Dick, ik ril, als ik er aan denk, dat ik morgenochtend weer tegenover Vader zal zitten aan het ontbijt, terwijl Vader over me heen kijkt. Je weet niet, wat dat zeggen wil." „Laat Jaap dan eens met je Vader praten." „Jaap," zei ik verachtelijk. „Je weet, hoe Jaap is. Die snauwt me af bij het allergewoonste, wat ik zeg." „Maar Jaap meent het toch zoo goed met je." „Weineen," zei ik verachtelijk. 93 We waren tot bij ons tuinhek gekomen. Ik liep nog een eindje mee terug. „En denk je dan niet Juut, dat je Vader het het best van allen met je meent?" „Vader? Vader denkt nooit aan me." Ik wilde niet huilen. Ik wrong mijn hand los en grabbelde naar mijn zakdoek. „Kom maar heel vaak bij ons Juut." Ik rende het tuinpad af. Als Vader in zijn studeerkamer zat, dan zou ik naar hem toegaan en zeggen, hoe het me speet, dat mijn rapport zoo slecht was, en dat het me gloeiend speet, dat ik daarom had moeten jokken. Ik zou mijn handen om zijn hals slaan en zeggen: „Vader, nu zal ik heusch mijn best doen en niet aan duizenden andere dingen denken, wanneer ik mijn lessen te leeren heb." Ik zou .... Maar Klaasje, die me opendeed, zei: „Ik maakte me al ongerust over je Juutje. Nee kind, je Vader is niet thuis. Die is met de auto naar de stad gegaan en komt vanavond pas laat terug." En overschillig onderuitgezakt in een stoel voor een haard, die brandde als een oven, zat Jaap te lezen. Hij keek niet eens op, toen ik binnenkwam. Ik zwierf even door de kamer, zette een vaas met bloemen van de schoorsteenmantel op de tafel, keek de krant in, trok de gordijnen dicht. „Nu, ik ga maar naar bed," zei ik dan. „Nacht Jaap." „Goeienacht," zei Jaap. Hij keek niet op uit zijn boek. Ik schopte mijn schoenen uit, gooide kris-kras door elkaar mijn kleeren neer. Rillend kroop ik in bed, en als een heel, heel klein kind verlangde ik naar een zachte, warme hand, die de dekens bij mijn rug zou instoppen. En naar een lieve stem, die zou zeggen: „Slaap maar lekker Juutekind." 94 Kerstmis naderde. We repeteerden als wilden voor Sneeuwwitje. Mijn gewaden hingen kant en klaar in een kast op mijn kamertje. En soms bekeek ik ze, voor ik slapen ging. „Nou, in dat eene met die sleep, kon je de bruid wel zijn," zei Klaasje verrukt. Was Dicks Moeder dan geen toovenares? Als Dicks Moeder voor me naaide, pompte Dick de lessen in mijn hoofd, en om tien uur prompt volgde het gezellige babbeltje bij de divan, waarin ook poes meeleefde, zijn oortjes recht de lucht in, en zijn verstandige oogjes wijd open. „Poes heeft een menschenziel," zei Dick dan. En het was na zoo'n avond, dat ik de moed had op mijn kamertje, gehuld in een oude gevoerde kimono van Maatje te wachten tot ik Vaders auto de garage hoorde binnenrijden. En toen ik Vader de buitendeur hoorde openmaken, rende ik de trap af naar beneden. Vader stond bij de kapstok zijn jas uit te trekken. Hij draaide zich om, toen hij mijn hand over de trapleuning hoorde schuren. „Wat beteekent dat Judith?" zei hij. Ik trok de kimono dichter om me heen. Ik klappertandde. „Ik wou u zoo graag even spreken Vader." „Was er dan de heele dag geen geschikter oogenblik dan nu om twaalf uur?" „Ik heb op u gewacht Vader, al die tijd." „Nu, en wat is er dan ?" zei Vader, terwijl hij het licht in de huiskamer opknipte. „Ik heb u aldoor al willen zeggen Vader, hoe het me spijt, dat ik op Sintavond gejokt heb, toen mijn rapport zoo slecht was." „Ja, dat viel me erg van je tegen," zei Vader. Hij bleef tegen de tafel staan leunen. Ik stond tegenover hem. Mijn hart werd blij, toen Vader dat zei. 95 ^,Ik zal nooit meer om zoo iets jokken Vader, dat beloof ik u. En ik zal ook mijn best doen, dat het volgende rapport beter is." Vader streek over zijn voorhoofd. „We zullen zien Judith. Het doet me plezier, dat je me dit gezegd hebt." Geen hand, geen kus, niets. Ik had wel willen schreeuwen: „Waarom praat u niet met me Vader, Zooals Dicks Vader met me praat? Waarom klopt u me niet even op mijn schouder, waarom zegt u niet even iets liefs?" Maar ik zei alleen: „Dat wilde ik u maar even zeggen Vader. Dan ga ik nu maar naar bed." „Welterusten Judith," „Nacht Vader." Ik stootte mijn teenen tegen de drempel van mijn kamertje. Heerlijk, de pijn deed me goed. Ik stopte mijn beenen in de wollen kimono, toen ik in bed lag. En ik dacht aan de brieven, die Maatje me schreef. In haar brieven was Maatje een vreemde voor me. Ik had altijd het gevoel, dat ze zich tusschen een tea en een diner dwong om nog gauw even aan Jaap en Juut te schrijven. En hoe ze dan na zoo'n brief zuchtte: „Gelukkig, nu weten de kinderen weer iets." Om ons daarna glorierijk te vergeten. „Schrijf jij Maatje terug ?" vroeg ik Jaap dan. „Nee, doe jij het maar," zei die beminnelijk. . „Je doet er toch wel een woordje bij ?" „Zou je dat misschien aan mij willen overlaten ?" En dan pende ik Maatje even niets-zeggende episteltjes terug. Maar in haar laatste brief vroeg Maatje dringend: „Juutekind je moet me uitvoerig over Sneeuwwitje schrijven. Ik wil toch wel eens weten of mijn dochtertje een groot succes heeft geboekt." Die zin las ik me zelf hardop voor. Wat klonk dat lief, net, zooals Maatje het zeggen kon: „Ik wÜ toch wel eens weten, of mijn dochtertje een groot succes heeft geboekt." Ik nam mijn rechtervoet in mijn 96 linkerhand. Zou Maatje nu aan me denken? Neen, nu soupeerde ze misschien met een club in Trianon, en buiten wachtte Smit met de auto, ik zag Smits onbeweeglijke rug. En als Maatje dan thuiskwam, in Grootma's heerlijke huis, dan gooide ze haar bonten cape over een stoel in de Hall, warmde even 4iaar handen, en liep dan naar Grootma's kamer. Want Grootma bleef altijd wakker, tot Maatje thuiskwam. En in het oude, fluweelen stoeltje bij de haard vertelde Maatje dan van de avond, die voorbij was. En Grootma luisterde. Ik nam mijn ijzige linkervoet in mijn rechterhand. Niemand, die naar mij luisterde, als ik 's avonds thuiskwam. Ik wiegde me zelf heen en weer. Wat had Dicks Moeder me eens gezegd? „Geluk kan alleen voortkomen uit een tevreden gemoed." Ik wilde tevreden zijn en gelukkig en dapper en blij. Ik gooide me op mijn zij. Mijn voeten waren zoo koud — ik bonsde met mijn handen tegen mijn ledikant. Waarom was er dan niemand, die zich nu over mij heenboog, om me nog gauw iets dwaas of iets teeders te zeggen? Waarom had Vader me dan straks zoo heelemaal niet begrepen ? .... * De laatste dag voor onze Kerstvacantie was natuurlijk van een zotte ongebondenheid. Minca had een afgrijselijke negerpop mee naar school genomen, die huilen kon. En Roel zei: „Als Lambrechts me nu aanstonds weer Bruinsma noemt geef ik hem geen antwoord." Dit vond natuurlijk een onmiddellijke bijval, en Minca het al bij voorbaat de negerpop huilen, wat zoo ontzettend natuurlijk klonk, dat Wander, die niet in het geheim was, verschrikt om zich heen keek. Hierop kwam Lambrechts met een stapel boeken onder zijn armen binnenschrijden. 97 Dat doet hij altijd voor het decor. Hij keek over zijn lorgnet heen naar ons en zei, dat we deze laatste morgen gedichten mochten reciteeren naar keuze. Minca drukte meteen op de buik van de negerpop, die in haar lessenaar direct gesmoord te huilen begon. Lambrechts spitste zijn ooren, keek naar het plafond, keek onze onschuldige schare rond, en zei: „Bruinsma begin jij maar." Roel zweeg. „Weet je geen enkel gedicht, Bruinsma ?" vroeg Lambrechts. Roel keek de tuin in en zweeg. „Je bent toch hoop ik niet doof, Bruinsma?" „Oei-oeioei," huilde de negerpop. Lambrechts sprong van het katheder en keek in de hoek achter het bord. „Daar huilde een kind meneer," zei de keurvorst onschuldig. „Ja, dat dacht ik ook," zei Lambrechts, en hij keek weer verwilderd onze rijen langs, of wij misschien een kind achter onze ruggen verborgen hielden. „Het leek wel uit de kast te komen," zei Jaap. „Houd je mond Stormer," zei Lambrechts. „Bruinsma, hoor ik nog iets?" „O, bedoelt u mij?" zei Roel, die bij die rechtstreeksche aanval van Lambrechts wel iets zeggen moest. „Neen, dat wist ik niet. Ik heet de Bruin, ziet u, en ik dacht...." De Keurvorst proestte het opeens uit. „Oei-e-oei-e-oei-i-i," gilde de negerpop. „Meneer, misschien staat er een kind op de gang," veronderstelde ik. „Doesburg, ga kijken," beval Lambrechts. Gijs neuriede een liedje en bewoog zich niet. In twee stappen was Lambrechts bij hem. „Je denkt zeker, dat je op straat bent hè Doesburg ? De Stormen 7 98 „Ik zou hardop gaan zingen, als ik jou was." „O, bedoelt u mij ?" zei Gijs. „Nee, dat wist ik niet. Ik heet van der Does, ziet u, en ik dacht S „Nu wordt het al te bespottelijk," raasde Lambrechts en klom weer op het katheder. „Jullie weet drommels goed, wie ik bedoel, en de eerste de beste, die zich nu weer zoo flauw aanstelt, gaat de klas uit. Brandenburger, begin ...." De Keurvorst verhief zich: „Dan zal ik reciteeren, als kennende dit het best: „The May Queen!" „Je mag er wel bij blijven zitten," zei Lambrechts. „Nee meneer, staande geeft het meer effect," weerde de Keurvorst af. En met daverende stem begon hij: „You must wake and call me early, call me early Mother dear!" De keurvorst hief zijn rechterhand en zei plotseling dramatisch-laag: „To-morrow '11 be the happiest time of all the glad New Year. Of all the glad New Year, mother, the maddest, merriestday," en hierna schoot de stem van de keurvorst weer uit als bazuingeschal: For I'm to be Queen o' the May Mother, I 'm to be Queen o' the May." . „Ik zou nog wat harder brullen, als ik jou was Brandenburger," ried Lambrechts. „Dan kan de tweede klas ook mee profiteeren." „Goed meneer," zei de keurvorst. Oei-e-oei-e-oei" huilde de negerpop. De Keurvorst legde de hand over zijn hart: „Hè, wat schrok ik daar. Dat kind kan zich Wel doodhuilen meneer." „Nu, dat moet het kind zelf weten," zei Lambrechts, die het geval schijnbaar opeens doorhad. „Ga verder met je gedeclameer Brandenburger." 99 „There is many a black, black eye they say, but none so bright as mine, There's Margaret and Mary, there's Kate and Caroline. But none so fair as little Alice, in all the land they say" jubelde trotsch de Keurvorst. „So Fm to be Queen o' the May Mother, I'm to be Queen o' the May!" Hij keek ons hierbij ten overvloede nog uitdagend aan. Ik propte een halve hand in mijn mond. 100 „Prachtig" knikte Lambrechts sarcastisch. „I sleep so sound all night Mother"... ging de Keurvorst met pathos door... Toen ging hij opeens zitten. „Verder ken ik het niet/' zei hij. Hij haalde een ontzaglijk groote witte zakdoek, waaraan geen eind scheen te komen, uit*zijn zak, en veegde zijn voorhoofd af. „Nou meneer, dat kwam er opaan," zei hij. „Hè, hè, ik ben er kapot van." „Dat geloof ik graag," beaamde Lambrechts. „Ik eok." En omdat Lambrechts plotseling zoo menschelijk deed, liet Minca de negerpop niet meer huilen, en werden we allemaal als gedweeë lammeren. Maar het tweede uur kwam Knuff. Hij werd ingehaald met een oorverdoovend gehuil van de negerpop. Knuff keek rond als een brieschende leeuw, die een aanval voorbereidt. „Ja meneer, ik geloof, dat Wander een kind in zijn zak heeft," zei Jaap, wiens ooren heen en weer klapten als van een olifant. „Storm, als je die vervelende ooren van jou niet stilhoudt, moet je dat na vieren maar leeren. Wie huilde daar?" „Niemand meneer," riepen we. „Een kind op straat." De negerpop jammerde weer. Knuff rende naar het raam en keek uit. We zaten allemaal met paarse gezichten. Terwijl hij uitkeek, weeklaagde de negerpop in mineur: „oei-e-oei-e-oei." Knuff wendde zich om als een tijger, die tot alles ia staat is. „Dat was hier in de klas," zei hij. „Misschien zit het kind wel in de kast," opperde ik gesmoord. Naast Minca's bank bleef Knuff staan. Minca keek doodonschuldig en speelde met haar ring. 101 „Ik wilde jullie deze laatste dag voorlezen," zei Knuff en hij schreed weer naar het katheder. „O meneer, wat fijn," riepen we. „Oei-e-oei-e-oei," gilde de negerpop. „Judith, wat was dat?" raasde Knuff. „Ik weet niet meneer.... een kind geloof ik," hakkelde ik. „Ga de klas uit," Knuffs lange wijsvinger wees gebiedend naar de deur. Op de bovenste trap ging ik zitten. Maar ternauwernood zat ik, of Minca kwam ook naar buiten gesprongen. „Knuff heeft de pop," zei ze. „Daarmee kan hij nu Vrouwe Knuff en de Knuff-kinderen maar vermaken." We zaten gearmd samen op de bovenste trap en we gilden 1 Toen kwam Directeur Franchemont uit zijn kamer gestapt. Hij zag Minca en mij daar gearmd zitten. „Nu, wat is dat nu kinderen?" zei hij. Minca vertelde het onopgesmukte verhaal van de negerpop. Hij schudde zijn hoofd en snoot zijn neus. „Kom maar mee in mijn kamer," zei hij. „Hier is het veel te koud." En daar zette hij ons elk aan een kant van de tafel, en sprak met ons. Later zei Minca: „Als alle leeraars waren als Vadertje Franchemont, nu, dan was ik nooit ondeugend meer." En ik beaamde dit van harte. HOOFDSTUK VIL Lieve Maatje en Grootma! Al is mijn hoofd nog wat van streek door de donderende bijval, die ik heb geoogst (ahem), toch zal ik probeeren U een getrouw verslag te geven van ons Sneeuwitje-wedervaren. En derhalve zal ik maar bij het begin beginnen. De generale repetitie was in costuum bij Pa en Ma Spoel thuis. We vonden dit allemaal afschuwelijk natuurlijk, maar ik geloof toch, dat Ruis het het lamst van allen vond. Ik had echt met Ruis te doen. Wist U al dat hij afgedankt is als pianoleeraar van ïonia? Ze heeft nu een leerares, die eind-diploma conservatoire heeft en de Prix de Rome als het mogelijk is, en bovendien nog alle mogelijke actes, die een piano-onderwijzeres op aarde maar behalen kan. Zoo laat Tonia het tenminste voorkomen. Op weg naar Pa Spoel's vesting — die nieuw is opgeschilderd en herdoopt met de koninklijke naam „de Burcht" — mopperden we zoo vreeselijk, dat Dick van Veen het opeens uitschaterde en riep: „O, schei toch uit, jullie. Het is toch immers niet half zoo naar, als jullie het wilt doen voorkomen." „Ken je Ma Spoel?" vroeg Gijs, die de opperste der dwergen was, en steeds maar bejammerd had, dat hij er met zijn baard uitzag als een idioot. „Nee", zei Dick. „Hou je snuit dan", zei Gijs. 103 De Burcht baadde in een zee van licht, alsof Tonia de bruid was. En een paar lagere schoolkinderen veegden hun schoenen — er waren maar vier beklompten bij — eerst aan het gras af, voor ze de blauwe stoep beklommen. Vindt U 't niet engelachtig? De kerelachtige dochter van vrouw Bartjes, U weet wel dat paard met het rooie haar, ze is nu tweede meisje op de Burcht, deed ons open. En als een bende misdadigers troepten we naar binnen. Onze gewaden hadden we onder de arm, ingepakt natuurlijk. „O, zijn jullie daar ?" riep Tonia. Ze kwam de trap afdalen, gehuld in een van haar booze koninginnegewaden. Iets zeegroens met een sleep en geweldige pofmouwen en een hoepelrok. De dierbare Tonia ging er heelemaal schuil in, en ik had al op de lippen om te zeggen: „Jurk, jurk, waar ga je met dat kind naar toe?" toen Vrouwe Spoel binnenkwam en de hoofdrollen allemaal één vinger toestak. De rest kreeg een genadige knik. Vrouwe Spoel droeg om haar hals een keten, en daaraan een lorgnon, waardoor ze ons ten overvloede nog eens bekeek. „En, hoe vin jullie Tonia?" zei ze dan trotsch. „O, beeldig", zei ik verrukt. „Compleet een droom", zei Gijs, die achter me stond, waarop Vrouwe Spoel het lorgnon naar Gijs wendde, die opgewonden knikte. O Maatje, en Jaap Zag er uit als een donderwolk. Ik weet zeker, dat, als we in Rusland hadden geleefd, de Burcht na eenige seconden al in het luchtruim gezworven had, terwijl onze diverse ledematen een heksendans zouden hebben uitgevoerd boven de boomen. Ik voelde, dat Jaap ons allemaal even vurig haatte. „Meisjes, komen jullie mee naar mijn kamer?" verzocht koningin-Tonia en ze lichtte haar rok op, zoodat haar wit-zijden puntschoen zichtbaar werd. 104 „De jongens kunnen zich in Wanders kamer verkleeden." Wander, die de jager voorstelde en later de opperste der edellieden — een rol, die Ruis nog als boete verzonnen had — was al in donker jagersgewaad ge huid en hij had een kris bij zich, waarmee hij lichtelijk speelde. Ik voelde, dat hij die wel graag door mijn onschuldige hart had geboord. Tonia toonde ons op haar kamer alle mogelijke fraaiigheden. Rietje en Jansje en Geertje stonden met open oogen naar al die wonderen te zien. Een zilveren haarschuier en een zilveren handspiegel — ze waren verblind. Ik wierp me als een haas in mijn eerste Sneeuwwitje pak, een heel gewoon wit jurkje met een roode ceintuur en een roode strik op de schouder, gewrocht uit een japonnetje van Dicks moeder. O, maar dat weet U. Tonia vroeg me lieftallig of dat mijn jurk van verleden zomer was, en ik zei: „Ja geliefde." De Burcht bevat beneden drie kamers en suite. In de eerste kamer troonden Pa Spoel, Ma met het lorgnon, het lorgnet, de piano en Ruis. In de tweede werd gespeeld. En in de derde wachtten we tot het onze beurt was om op te komen. O Maatje, en daar ben ik haast flauw gevallen van de lach. Je zag de zotste costuums! Die magere jongen van Sanders — ook een edelman, maar zooveelste rang — droeg de groote zwarte kaplaarzen van zijn vader, waar hij bij elke stap haast uitvloog, een lila fluweelen blouse van zijn moeder, die van boven met haakjes sloot — een schotsche muts van zijn zusje, en ik vermoed een pantalon van zijn broer, die tien jaar ouder is dan hij. Hij had tenminste zijn bretels tot aan zijn kin opgehaald boven de hla blouse uit. En het dwaaste is, dat hij zichzelf geweldig vond. Ruis viel bijna op de plaats dood, toen hij ons zag. Jaap, Roel en Dick waren heel vorstelijk in^de 105 riddercostuums van Roels broers, die voor twee jaar hebben meegedaan aan het steekspel, weet U wel? Alleen zat in de baret van Roel de mot, maar dat zag je niet op een afstand. Mijn echte tooneelmoeder zong al in de tweede kamer: „Wit als de sneeuw, die daar stuift voor de wind," en ik lag op de canapé te snikken van emotie, toen Vrouwe Spoel, door Tonia gewaarschuwd, binnenwaadde. „Maar dat is toch" — en ze monsterde de jongen van Sanders, en de jongen van Onne — die gehuld was in een rood wollen saut-de-lit (ik geloof, dat het een nachtjak was) met een oranjesjerp over zijn schouders, een manchesterbroek en sportkousen, en de jongen van Michielse, die een soort hansop aanhad en ook kaplaarzen en de jongen van de Ruiter, die een cape van zijn zusje om had, en een marinemuts op met Prince of Wales in de band — „dat is toch al te zot!" riep Vrouwe SpoeL Ze schoof de suitedeuren open. „Meneer Ruis!" Mijn echte Moeder verstomde. „Komt U eens hier." Nu, de schrik van Ruis kunt U zich voorstellen. „Bekijkt U die jongens!" Vrouwe Spoel liet haar lorgnon zakken. „En zoo had U ze op het kasteel laten optreden," striemde ze Ruis. Maatje, we stierven haast van de lach. Gijs, die nooit van ophouden weet, had zijn baard al in de hand, en zwaaide er mee als een waanzinnige, en Dick viel naast me op de canapé neer en zuchtte: „Juut ik kan niet meer! Ze hadden zich op het kasteel onder de tafel gelachen". Maar Vrouwe Spoel was zoo vertoornd, dat ik maar gauw aan massa's nare dingen ging denken. Ik bekwam gelukkig langzamerhand. Het resultaat is geweest, dat Vrouwe Spoel voor al de kinderen passende gewaden uit de stad heeft laten komen, en dat ze dit ook aan de Baron verteld heeft. Natuurlijk!!!! En weet U, wat de Baron gezegd moet hebben? „Ik stel uwe goede bedoeling zeer op prijs Me- 106 vrouw, maar ik geloof toch, dat ik ze nog liever in hun eigen ontworpen costuums had gezien 1" — Doch ik loop op mijn geschiedenis vooruit. Zult U heusch de heele brief lezen Maatje ? Het wordt een boekwerk! De avond bij de Spoelen was natuurlijk lam! Ma Spoel zei hardop, dat ze mijn stem veel te dun vond, en dat ze me absoluut niet kon verstaan. Ik kon gewoonweg niet zingen Maatje. Het was net of mijn keel dichtgeknepen werd. Ruis rukte zijn puntbaard haast van zijn kin. Ik vond het zelf ook naar voor Ruisl En Pa Spoel schudde zijn hoofd zeer afkeurend over mijn pieperig orgaan. Dick zei: „De vijandelijke stemming hier benauwt ons." En ik geloof heusch, dat het dat was. Het hofbal was meer dan krankzinnig. Tonia, als koningin gestorven, maar herrezen als opperste der hofdames in kersrood fluweel met een sleep, die de heele kamer vulde, danste met Jaap, die elk oogenblik in haar sleep verward zat. En het slot was natuurlijk, dat de jongen van Sanders over de sleep struikelde, waarbij een laars tot voor Pa Spoefs voeten stoof, en de andere rechtop en stijf temidden der feestvreugde bleef staan. De jongen van Sanders zelf zat verdwaasd haast in de haard. Mijn prinsessegewaad was snoezig, recht en strak, met een kanten overrok en korte, kanten mouwtjes. De sluier, die uit een oud gordijn zeer handiglijk was gefabriekt, droeg ik op het kasteel voor het eerst. Mevrouw Spoel vond Sneeuwwitje te kaal, en mijn krullen niet vorstelijk genoeg. Ze vond, dat ik een pruik moest ophebben, enz. enz. Ik beet bijna. Ruis, die natuurlijk de Spoelsche ongenade steeds boven zijn hoofd voelde zweven, knapte haast van zenuwen. En ik troostte hem bij het weggaan, dat nog nooit een generale repetitie voorspoedig verloopen was. Leonie is de 28ste December getrouwd. Dat hebt 107 U zeker ook wel in de krant gelezen. En de avond daarvoor hadden we het groote feest. Om acht uur moesten we op het kasteel zijn. Ik zal U maar besparen wat Jaap de laatste dagen afgemopperd heeft. Het was meer dan bar. Ten slotte wou hij nog een griepaanval simuleeren. Maar toen is Vader tusschenbeide gekomen. Het had een beetje gesneeuwd na Kerstmis — in Amsterdam ook ? — en het dorp was zoo stil en wit, toen we in optocht naar het kasteel togen. We hadden consigne om de zij-ingang binnen te gaan. Daar stond al een huisknecht met witte kousen klaar om ons op te vangen. Sanders was zoo ontdaan door de huisknecht en de pracht van de marmeren gangen, dat hij opeens niet verder wilde. Jaap en Dick hebben hem haast naar de kleedkamer moeten dragen. Het begon met een samenspraak van Tonia en Wander in rococo-costuum. Tonia wiegelde voor de spiegel heen en weer met één hand op haar heup. „Zouden ze kunnen zien Juut, dat ik het ben?" zei Tonia. „Welnee," zei ik. „Enfin, ze hebben keurige programma's. Daarvoor heeft Pa ook gezorgd." „Je Pa kan wel gek worden," zei ik. „Hoezoo?" kiftte Tonia. „Nu, van overspanning." Ik trok bedaard mijn witte kousen aan. — Ruis, in rok en met een das, die al onder zijn linkeroor kroop, kwam Tonia waarschuwen om op te komen. Het tooneel was in de groote zaal, weet U wel Maatje? Drie kinderen rolden later van agitatie van de trap, toen ze zich daarheen moesten begeven. Tonia kwam waanzinnig verrukt weer in ons midden terug. „Ze hebben ons twee maal teruggeroepen," zei ze. „En o, zeg, wat ziet de zaal er schitterend uit. En Leonie is zoo beeldig. Heelemaal in 't rose, met prachtige 108 paarlen om. En vind je haar bruigom geen snoes?" „O, heelemaal niet," zei ik oneerbiedig. „Zijn gezicht is net een mislukte maizenapudding". „Hè, hoe kun je 't zeggen?" Tonia huilde haast. „Je vraagt er me toch zelf naar," zei ik logisch. „Nu, ik vind hem een engel." Tonia schopte haar schoenen uit. „En jij bent gewoonweg niet waard om Sneeuwwitje te zijn." „Nee, daar heb je gelijk in," zei ik en kroop in mijn jurk. Ik zat toch wel wat in mijn piepzak Maatje, toen ik me naar het cabinet naast de zaal begaf, waar we te wachten hadden, tot we moesten opkomen. Ik had mijn schoolcape over mijn witte pracht geslagen, om niet zoo opzichtig te zijn. En o maatje, toen ben ik even aan het dwalen geslagen. Ik ben zelfs terechtgekomen in de kamer, waar de huwelijkscadeaux stonden uitgestald. En daarna dook ik in de slaapkamer van de Baron, waar een zijden pyama over een stoel hing. En hier, toen ik net bezig was de nachtsloffen van de Baron even aan te trekken over mijn schoenen heen, zoo maar, om wat afleiding te hebben, verraste een knecht me. Hij greep me direct in de kraag van mijn cape, omdat hij natuurlijk dacht, dat ik een vrouwelijke inbreker was, en siste: „Wat doet U hier?" „Niets," zei ik onschuldig. „Even rondkijken." „Wat doet U? Wie ben U ?" „Ik ben Sneeuwwitje," zei ik koninklijk, en ik wandelde in de nachtsloffen voor hem uit naar de deur. Hij hield me in mijn kraag vast natuurlijk. „Wat moet dat?" zei hij nog ontdaner en wees naar de sloffen. „O, die had ik even aan," zei ik naar waarheid. „En waarom had U die aan?" „Zoo maar. Voor de mop. Nergens om." „Doe ze uit." Ik schopte ze naar de vier windstreken. 109 „Raap ze op." Het was een echte tirannieke knecht, Hij deed me bukken, hij deed ze me oprapen. „En wie ben U?" vroeg hij weer sissend. Het was natuurlijk een gehuurde knecht, die niets afwist van wat in de groote zaal zou worden uitgespookt. „Ik ben Sneeuwwitje," zei ik nog eens. „En als je me nog langer vasthoudt, is het jouw schuld, dat de boel in het honderd loopt op het tooneel. Bovendien ben ik een nichtje van de Baron, dus ik kan hier doen, wat ik wil." „O, neem U mij niet kwalijk," rilde de knecht opeens. „Vraag wel exkuus." En in zijn voetsporen belandde ik eindelijk in het bewuste wachtcabinet, 110 waar Ruis zijn dasje in zijn eene hand had en zijn zakdoek in de andere. Hij had al tien minuten naar me gezocht en net de moed opgegeven of ik ooit terecht zou komen. „Echt weer iets voor Juut Storm/' zei Wander de Jager. Toen moesten wij opkomen en ik zag nog net, hoe Ruis zich in zijn dasje snoot. En dit wekte me zóó op, dat ik gewoonweg jubelde: „Ach, laat mij vrij, ach jager, laat mij het leven," en omdat ik werkelijk erg bang was, dat Wander me in het vuur van zijn spel, en omdat zich nooit beter gelegenheid zou kunnen voordoen, zou kunnen doorsteken, klonk mijn smeekbede heusch wel doordringend. We werden tenminste gebisseerd. En toen was ik er heelemaal in. Verder verliep alles prachtig. Alleen vloog de baard van Gijs in de brand, omdat hij er zijn kaars te dicht onder hield. Maar Gijs is een fierling. Die doofde hem (de baard) zonder een spier te vertrekken. Maar Leonie gilde, zei Gijs. Dick is geweldig toegejuicht geworden. Hij was wel een echte Prins met zijn zwierige baret met een pluim en zijn zijden prinsenpak. Toen ik dood in de glazen kist lag, en Dick de dwergen toezong: „Daar mij dat behaagt, geef ik, wat ge vraagt, Dus verkoop die kist aan mij ....!" heb ik door mijn oogharen de zaal bekeken. Pa en Ma Spoel zwommen in zaligheid, Vader zat heel strak en ernstig, en Leonie keek bij Dicks verzoek af en toe aanbiddend naar de maizenapudding. En dan keek de maizenapudding aanbiddend naar Leonie. Ze zullen wel gelukkig worden, denkt U ook niet? Het hofbal, uitgebreid, om Tonia de kans te geven haar vuurroode sleep tentoontespreiden, verliep nogal behoorlijk. Wij, die goed konden dansen, hopsten in de voorlinie, terwijl de lagere schoolkinderen in de achterhoede bleven. — Na afloop werden we gefoven. En Dick, Tonia, Wander en ik werden in 111 de zaal ontboden in onze feestkleeding. Pe maizenapudding bood me een plaats naast zijn stoel aan, en de Baron deed over de tafel heen zeer vaderlijk. Leonie was natuurlijk zwemmerig, en zei, dat ze het snoezig en beeldig en schattig had gevonden. En Vrouwe Spoel vertelde hoorbaar aan haar buurman, dat het haar twee telgen waren, wien die eer geschiedde. Maar aangezien de buurman dacht, dat Dick en ik de spruiten Spoels waren, keek Vrouwe Spoel of ze azijn proefde. Tonia was zeer lacherig en Wander had de houding van een edelman. Toen zei de Baron over de tafel heen: „En hoe vond Juut Storm het om Prinses Sneeuwwitje te zijn ? „Zalig," zei ik, en ik klakte met mijn tong bij vergissing. „Kom eens naast me zitten meisje," inviteerde de Baron mij, en ik waadde door de heele zaal om die plaats te bereiken, langs hoopen heeren met kale hoofden. Leonie interesseerde zich opeens erg voor Dick en fluisterde met hem en ik vertelde de Baron van onze school, waarover hij zulke stikbuien kreeg, dat hij af en toe in zijn servet dook. En hij heeft me gevraagd, of ik hem eens kom opzoeken, als Leonie getrouwd is. Wat ik heb beloofd! En dat is alles. Lieve Maatje en Grootma, tegelijkertijd als slot een prettige Oudejaarsavond en een gelukkig Nieuwjaar toegewenscht, en voorts heel veel liefs van uw Juut. * * # Ik vond het zelf nog al een tam slot, maar ik voelde me afgeloopen als een wekker, die krankzinnig zijn best had gedaan om een bewustelooze wakker te krijgen. Naast me floot Jaap heel valsch een Engelsche mop. En beneden hoorde ik Vader met de chauffeur spreken. Toen kwam Jaap mijn kamer binnen. 112 „Zeg, weet je al, dat Vader morgen naar Amsterdam gaat?" „Om Maatje te halen?" riep ik. „Och, ezel!" zei Jaap, „om Oud en Nieuw in Amsterdam te zijn natuurlijk. „En wij dan?" zei ik. „Nu, zijn wij hier soms niet goed verzorgd met Klaasje en Rika? En Gerard komt hier 's nachts slapen." Ik likte Maatjes brief dicht. Ik beet op mijn pennehouder. „Waarom neemt Vader ons niet mee?" „Voor die paar dagen," zei Jaap verachtelijk. - „Nu, waarom niet? Grootma zou het heerlijk vinden." „Voor die paar dagen," zei Jaap nog eens. „Je bent niet wijs." Ik zei het niet, maar ik dacht: „Misschien komt Maatje wel mee terug." En ik schreef keurig het adres op Maatjes brief, zonder de wilde halen, die Vader altijd zoo aanstootelij k vond. „Vader gaat morgenochtend vroeg," zei Jaap nog en hij ijsbeerde door mijn kamer en krabde een vlekje van het behang. „Waarom vertelt Vader mij zoo iets niet?" bezon ik me opeens. „Vader heeft mij gevraagd, of ik het je wilde zeggen. Hij heeft het nog heel druk." „O, ik was al verstomd over je broederlijke mededeelzaamheid." Jaap beende weg. Wat had Dick ook gezegd? „Jaap meent het toch zoo goed met je." Ja, dat merkte ik aan alles! Brr .... Bij het weggaan de volgende morgen gaf Vader ons zijn koele, kalme handdruk. • , „Nu jongens, je gedraagt je behoorlijk nietwaar? 113 Vader zette zijn bontkraag op en trok zijn handschoenen aan. Toen zei ik opeens: „Weet Maatje, dat U komt, Vader?" Het was, alsof Vader me mat vanaf een onmetelijke hoogte. „Natuurlijk Judith," zei hij. Dan stapte hij in de auto. Hij wuifde tegen ons. „Ga naar binnen. Het is hier te koud om te staan." De auto reed weg. Voor Jaap uit liep ik de gang in en regelrecht door naar boven. Op mijn bed ging ik zitten. En ik dacht er aan, of ik later, veel later, als ik getrouwd was en kinderen zou hebben, ook weg zou gaan, wanneer het Oudjaarsavond was, wanneer het huis moest geuren van gebakken oliebollen, en wanneer de mandjes kastanjes voor de haard zouden staan om gepoft te worden. Nee, nooit, nooit zou ik weggaan. Heel lang zat ik zoo. tot ten slotte de stilte in huis me te benauwend werd, en ik wegrende naar Dick. En toen de poes me kopjes gaf, en Dick's vader me plaagde en Mevrouw me van de eigen gebakken cake gaf, die ze voor me had bewaard, ging het ellendige gevoel van ontbering wat over. Mevrouw leerde me koffie filtreeren, en ik brandde mijn vinger bij het proces, en goot het water bijna over de poes. Maar ik sprak niet van de Oudejaarsavond, als Jaap en ik alleen zouden zijn in onze groote huiskamer, terwijl in de keuken Rika dommelde, met haar voeten op de stoof, en Klaasje en Gerard uit waren om „Oudjaarsavond te vieren" thuis. En zoo zaten we dan werkelijk de volgende avond elk aan een kant van de haard, Jaap en ik. Jaap had zijn handen in zijn zakken gestoken en zijn voeten naar het vuur gestrekt. Ik keek strak in mijn boek. Toen werd er gebeld. Ik vloog overeind. „Wat kan dat zijn Jaap?" „Nu wat zou het zijn?" zei Jaap, „de post natuurlijk." Ik riep: „Blijf maar De Stoimers 8 114 Rika," en liep zelf naar de deur. Het was een brief van Grootma voor: Judith Storm van Waveren. Mijn hart bonsde opeens. In de gang scheurde ik het couvert al open. En al lezende kwam ik binnen. Tegen haar gewoonte in had Grootma een aanhef: „Lief tweelingpaar, ik heb jullie in de laatste tijd niet met brieven verwend, omdat Maatje me steeds het gras voor de voeten wegmaaide. Maar nu heb ik gezegd, dat ik schrijven wilde. Want — lieve jongens — ik wil jullie zelf zeggen, hoe het me spijt, dat Vader jullie niet meegenomen heeft. We hadden er zoo op gerekend, Maatje en ik. Het is wel waar, dat het maar voor een paar dagen zou geweest zijn — en had mijn rebelsche naamgenoot ook nog steeds niet wat straf verdiend! — maar de teleurstelling was daarom niet minder groot. Wanneer mijn invitaties voor mijn Oudjaarsavondsouper al niet in zee waren geweest — dit befaamde souper, hetwelk ik al vijfentwintig jaar heb gepresideerd — dan was ik naar jullie gekomen om met ons drieën een echte ongebonden oudjaarsavondfuif op touw te zetten. Nu, inplaats daarvan, even deze weinige regelen, opdat jullie weten, lieve jongens, dat wij nu aan jullie denken. Maatje zendt ook veel groeten. En volgend jaar zal er toch zeker niet een tweede grootheid in jullie dorp trouwen, waarbij mijn naamgenoot weer als prinses zal moeten fungeeren! Dag jongens, je Grootma". — Ik gaf Jaap de brief over. Ik voelde me blij worden. Ja, dat befaamde souper van Grootma! Dan flonkerde de eetzaal van licht en de tafel straalde van het zilver en het kristal. Wat zou Maatje in haar element zijn! En Vader ? Vader had misschien zijn strenge masker afgelegd. Als Vader niet zoo naar Maatje verlangd had, was hij toch immers niet naar Amsterdam gegaan. 115 Ik knipte tegen de vlammen. Jaap stond op. „Ik ga nog even het dorp in. 's Kijken, of ik iemand oppikken kan." „Er is toch geen kip op straat — met Oudjaarsavond/' zei ik. „Misschien ga ik wel even naar Roel." Ik haalde mijn schouders op. „Je moet het zelf weten." Nu bleef ik alleen. Wat brandden de vlammen blauw .... misschien zou het wel gaan vriezen. Heerlijk als we zouden kuiinen schaatsenrijden. Ik krulde een paar bladzijden van mijn boek om, las nog eens Grootma's brief. En soesde wat in mijn stoel met open oogen. Net was ik van plan om naar de keuken te gaan en Rika te vragen om bij me te komen, toen ik buiten hoorde fluiten. Ik sprong naar het raam. Het was Dick. Ik 'stoof naar de deur. „Juut, maak je gauw klaar," zei hij. „Ze zijn allemaal bij ons, Roel en Gijs en Jaap. Moeder wacht met het oliebollenbakken op jou. Ik eet al je mislukkingen wel op." „Even het Rika zeggen," zei ik. Ik danste door de gang. Toen ik terugkwam, zei Dick: „Stoute meid, waarom heb je er niets van gezegd, dat je alleen was vanavond? Als ik niet toevallig*Jaap en Roel was tegengekomen toen ik van het postkantoor kwam, dan hadden we het niet eens geweten." „Dat kon ik niet zeggen Dick, ik weet niet " „Kom maar gauw," zei Dick en hij haakte mijn jas van de kapstok. Wat werd alles nu goed. We schaterden om Roel, die vertelde, dat hij er uitgeloopen was, omdat zijn Zes broers alle zes thuis waren met hun meisje, terwijl ze hem alle twaalf om het hardst plaagden. En kleine, vinnige Gijs gnoof bij het idee, dat zijn zeurderige Oom en Tante, die elke oudjaarsavond kwamen, hem nu gevlogen zouden vinden. En met iets 116 als verrukking keek hij naar Dicks moeder, die er in haar zwart-fluweelen japonnetje met de kanten kraag en de witkanten manchetten uit zag als een Fransch markiezinnetje. En hun wat ruwe jongensstemmen werden zacht en bijna eerbiedig als ze spraken met Dicks Vader. O, wat werd de avond nu goed. Ik bakte oliebollen met een mouwschort voor, en al mijn mislukkingen at Dick op, al schold Jaap hem uit: „Flauwert, laat ze die zelf opeten." We dronken heete, geurige chocolade en we toastten met onze chocoladekoppen. We deden spelletjes, we gaven raadsels op en we zongen. Maar toen de groote, staande klok zijn twaalf plechtstatige slagen galmde, en buiten de kerkklok begon te luiden en hier en daar geweerschoten knalden, voelde ik me bleek worden van ontroering. En Dick's Moeder sloeg haar armen om me heen en kuste me. „Lief, klein meisje," zei ze, „een heel gelukkig nieuwjaar!" En mijn tranen vergoot ik in een van de divankussens. Dicks vader veegde ze zachtjes weg met een punt van de plaid. We gingen zingend naar huis. Roel voorspelde, dat zijn zes aanstaande schoonzusters hem nog zouden willen zoenen, waarop Gijs weinig vleiend zei: „Je bent betoeterd!" „Een fijne avond was het," zei Roel. „Wat een eenige lui. Nou tabéh jongens. Ik stort me met de moed der wanhoop in twaalf vrouwearmen". Gijs hoorden we naar huis fluiten; zijn stappen verstierven. Toen zei Jaap: „Juut, we zullen er morgen ook een gezellige dag van maken!" En ik stak als eenig antwoord mijn arm door de zijne. HOOFDSTUK VIII. De dag na Nieuwjaar kwam Vader thuis, Gerard had een telegram gekregen dat hij met de auto bij de avondtrein moest zijn. De heele dag had ik zeker geweten, dat Maatje mee terug zou komen. Ik kaftte mijn boeken over, sleep punten aan alle potlooden die ik bezat, las, dwaalde door het huis, en maakte Klaasje „zenegachtig" Zooals ze zei. 's Middags ging de telefoon. Ik dacht direct: „Maatje." Maar het was Minca's stem, die jubelde: „Hallo Juut, ben jij daar ? Gelukkig Nieuwjaar! Zeg, ik ben weer terug uit den Haag, en nu vraagt Moeder, of jij met een paar weken bij ons kunt komeniogeeren." „O zalig," zei ik. „Blijf je dan meteen morgen uit school?" 118 „Als Vader het goedvindt, graag! Heb je 't leuk gehad?" „O verrukkelijk. Ik ga dood van heimwee naar den Haag, als jij niet komt." ,/t Zal aan mij niet liggen," jubelde ik. „Zeg, weet je, dat we een nieuwe Duitsche leeraar krijgen? Hè, weet je dat nog niet? De Ridder gaat weg. Half Januari al. Fijn hè? Het is het eenige, wat me nog met de school verzoent! Heb jij een leuke vacantie gehad?" „Ja, bar leuk," zei ik. „O zeg," bedacht ik me toen, „het kan zijn, dat Maatje vanavond uit Amsterdam thuiskomt, dan kan ik natuurlijk niet komen logeeren. 't Zou zoo ongezellig voor Maatje zijn." „Nu, dan stort ik me uit ons hoogste zoldervenster op straat," dreigde Minca. „Maar ik snap het wel hoor Juut. Dan stellen we het nog wel even uit. Hoe is Sneeuwwitje verloopen?" „O geweldig. Ik ben nog steeds niet te genieten van ij delheid." „Was Dick een schattige Prins?" „O doddig," zei ik. Minca lachte. „Zeg Juut, ik heb ook een Vlam, met een hoofdletter, in den Haag," „Een wat met een hoofdletter?" vroeg ik. „Een vlam. Een amour. Een liefde!" „Jakkes," riep ik. „O, je denkt zeker, dat jij er die alleen op na mag houden." „Je bent niet wijs," zei ik. „Ik heb geen enkele vlam." „O nee?" proestte Minca aan het andere eind. „Nu, dan heb ik me vergist." „Wie dacht je dan?" „Wander natuurlijk," schaterde Minea. „Och, dat is waar," zuchtte ik. „Die was ik vergeten. Hoe heet jouw vlam?" 119 „Francois Dumorel. Hij is van Fransche afkomst. En ik noem hem Tommy." , Ja, dat kan. En hoe oud is hij ?" „Zeventien. Vijfde klas gymnasium. Lange broek. Woont naast Tante Charlotte. Heeft me vanaf het eerste gezicht geliefd." „Dan ben je zeker vreeselijk gelukkig?" „Ja, dat gaat nog al. Ik mis hem erg, zie je. Ikx heb al een brief voor hem klaar liggen. En ik zal morgen zijn portret meenemen naar school." Hierop brak de telefoonjuffrouw, die zeker manloos door het leven zwierf en jaloersch raakte door Minca's ontboezemingen, onvoorbereid ons gesprek af. Ik gilde nog: „Hallo, hallo", en sloeg op de haak, maar een somber zwijgen bleef heerschen. Toen krulde ik me op de divan in Vaders kamer en dacht aan Maatje. En 's avonds zat ik in mijn wollen kimono in de vensterbank te wachten tot de auto van de trein terug zou komen. Ik had met me zelf uitgemaakt, dat, wanneer de klok twaalf geslagen zou hebben, vóór ik de lichten van de auto zag, Maatje en Vader samen zouden thuiskomen. Daar sloeg de klok — twaalf — ik telde de slagen. Ik drukte mijn neus plat tegen het raam — nu hoorde ik de auto aankomen — de boomen voor ons huis werden fantastisch verlicht. Ik duikelde haast uit de vensterbank van opwinding; mijn vingers klemde ik in elkaar. Gerard sprong op de grond. Hij maakte het portier open; ik keek, ik keek. Vader stapte uit. Stak hij zijn hand niet uit om Maatje te helpen ? Gerard klapte het portier dicht. Vader liep het tuinpad af, alleen. Mefc één sprong was ik in mijn bed, en trok de dekens ver over me heen. De volgende morgen aan het ontbijt vertelde ik Vader, dat Minca me gevraagd had te logeeren. „Waarvoor is dat nu noodig?" vroeg Vader. „Ik ben er toch wel meer geweest," zei ik haastig. 120 „Dan zal er van werken wel niet veel komen/' veronderstelde Vader. " „Och, waarom niet. Minca moet toch ook werken." „Ja, ja, dat ken ik." „Hoe was het in Amsterdam, Vader?"vroeg Jaap en hij trapte me onder de tafel. „Heel goed, Grootma en Maatje maken het best." Vader vouwde zijn krant open. Klaasje kwam binnen om thee te schenken. „Moet ik nou nog voor je pakken Juut?" vroeg ze in mijn rug. „Vader, kan ik nu naar Minca gaan?" Mijn stem klonk me zelf vreemd. „Och ja, ga maar," zei Vader. Klaasje seinde me met haar oogen, dat ze blij was om mij. Ik sloeg venijnig tegen het kapje van mijn ei. Waarom was Vader zoo strak en zoo stug, zoodat ik me bitter en opstandig voelde worden en al mijn goede voornemens naar de vier windstreken verstoven? De morgen op school begon rommelig. Minca, die door het dolle heen was over mijn logeerpartij, groef het eerste uur bij de Ridder Francois Dumorel alias Tommy, uit haar tasch en liet hem op mijn bank glijden. Tommy was vereeuwigd met een sigaret, een rottinkje en een tamelijk béte glimlach. Door dat alles stond heengeschreven: „Voor mijn lieveling." „Vin je 'm geen engel?" vroeg Minca, zich naar me omdraaiend, terwijl de Ridder tegen Roel, die voor hem de klas was binnengewandeld, een verhandeling hield over goede vormen. „Ja, een schat," zei ik maar om Minca plezier te doen. „Hij heeft zulke sprékende oogen, dat zie je natuurlijk niet op het portret, maar echt Juut, als hij me aankijkt is het net, of hij me doorboren wil." 121 „Eng/' vond ik. „Nee, zalig" zei Minca. „Minca, zou je misschien recht willen gaan zitten?" vroeg de Ridder. „Ja zeker wel meneer." Minca stak haar hand naar achteren om Francois terug te ontvangen. „Minca leg je handen voor je neer." Ik trok Francois als een haas naar me toe, want de Ridder vloog opeens naar het raam, om het lancaster verder op te trekken. „Wat hebben jullie daar?" vroeg Tonia opzichtig. „Wil je stil zijn?" siste Minca. „Nee, ik dacht...." „Praatte jij Tonia?" vroeg de Ridder zoo verwonderd, alsof hij minstens plotseling de Eiffeltoren een foxtrott zag dansen. „Ja meneer," Tonia gooide met een eerlijk gebaar haar vlecht naar achteren. „Ik vroeg wat aan Minca." „En wat vroeg je dan aan Minca?" „Ik vroeg of ze wat bijzonders had meneer." „Nu, dan zul je wel niet ver mis zijn Tonia," grijnsde de Ridder. „Want Minca van Gastel heeft gewoonlijk wel iets bijzonders." „Lampepit," schold Minca sotto-voce. „Magere vlecht. Spoelkom." Ik boog mijn hoofd over Francois, die op mijn schoot lag en gnoof. „En nu," ging de Ridder opgewekt voort, „neem jullie je literatuurboeken, en vertaal van het 12e hoofdstuk de eerste helft, dus tot en met bladzijde 184. Heb jullie 't allemaal goed gehoord?" „En we zijn pas op school," weerstreefde Gijs. „Nu, wat zou dat?" vroeg de Ridder. „Ik bedoel, schriftelijk werk krijgen we altijd in de repetitieweek." „Zou jij de gang van zaken aan mij willen over- 122 laten, van der Does?" vroeg de Ridder pijnlijk vriendelijk. „O, voor mijn part/' bromde Gijs. Minca had haar literatuur vergeten en haar schrift, wat ze met luider stemme verkondigde. „Dan kijk je maar met Tonia mee. En misschien heeft Tonia ook wel een vel papier voor je." „O, zéker wel Meneer," zei Tonia hartelijk. „Draak met zeven koppen; koekkoeksjong, spoelemirakel," schold Minca. „Minca, ik geloof, dat ik je steeds hoor praten," veronderstelde de Ridder. Minca onderstreepte Hoofdstuk XII met een keurige streep, zuchtte eens en zei: ,,Ja, dat kan wel Meneer." „Nu ik verzoek je voor het laatst je mond te houden." • Ik legde Francois in mijn literatuur, Minca keek onder haar arm door naar mij. De Ridder blikte uit het raam. Voorzichtig schoof ik Francois door Minca's armholte. Plotseling als een adelaar, schoot de Ridder toe. „Wat heb je daar Minca?" „Niets. Een kiekje," zei ze onverschillig. De Ridder pakte Francois bij een punt vast. Hij las het dramatische opschrift „Voor mijn lieveling!" Nu is de Ridder geen poëtisch mensch. Dus zei hij vinnig: „Wie is die meneer?" „O, een neef van me uit den Haag," zei Minea. De Ridder draaide Francois rond en stak hem dan in de zijzak van zijn jas. „Om twaalf uur kun je die photo terug komen halen. En nu geen woord meer" — toen Minca wilde protesteeren, „Je gaat aan je werk." Toen ik met mijn vertaling klaar was, — ik had 123 absoluut woordelijk weergegeven wat er in het boek stond, — zonder een zin te verdraaien, het maakte af en toe een comisch effect, maar het was tenminste natuurgetrouw — benutte ik mijn laatste tien minuten om het koord van het lancastergordijn doodvoorzichtig om Tonia's vlechtpunt heen te wikkelen. Dick, die er mij mee bezig zag, schudde zijn hoofd. „Ben je al klaar Judith?" vroeg de Ridder. „Ja meneer," knikte ik blij van zin. „Zoo, dat is vlug. Je hebt zeker veel woorden opengelaten." De Ridder twijfelde valschelijk aan mijn Duitsche kennis. „Geen enkele meneer," „Ik ben zeer benieuwd," zei de Ridder. Hierop grinnikte Tonia en hief haar hoofd. „Au," riep ze en greep naar haar schrale vlecht. Als een vroolijke slang kronkelde weer het lancaster naar beneden en Tonia gilde, alsof ik de heele school aan haar hoofd vastgebonden had. „Judith, je vertaalt vanavond de tweede helft van dit hoofdstuk thuis," brieste de Ridder. „En ze logeert bij mij meneer," riep Minca, waarvan de Ridder niet eens nota nam. Minca benutte de tijd, die verliep tusschen het exit van de Ridder en de Eintritt van Knuff om Tonia aan te blaffen, waarop Tonia in huilen uitbarstte, en Minca door Knuff naast zich op het katheder werd gezet op een tweede stoel, die de Keurvorst aan de conciërge moest vragen. Daar zat Minca, alsof ze bij ons op visite was. Ze keek onmenschelijk scheel en draaide haar duimen om en om. 'f+föh „Hou je duimen stil van Gastel," zei Knuff. „Ja meneer," zei Minca en ging scheef in haar rechterheup hangen. Ze schoot opeens weer overeind: „Hè, ik viel haast." 124 Knuff, die stond, keek op Minca neer. Minca keek aanbiddend naar Knuff op. We gierden. „Gelukkig Nieuwjaar meneer," riep de Keurvorst en hij verhief zich van zijn plaats en liep met een uitgestrekte hand op Knuff toe. „Dat hadden we haast vergeten." De Keurvorst schudde ook Minca's hand lang en trouwhartig en Knuff, die na deze brave wensch niet direct uit zijn slof wilde schieten, werd bietrood van verkropte drift, en hing de blinde kaart van Afrika voor het bord. De Keurvorst wandelde weer terug naar zijn plaats en sprak luidop zijn beste wenschen uit voor iedere derde klasser afzonderlijk, terwijl hij zijn stem van aandoening trillen deed. „Je zou dit ook na twaalven kunnen doen Brandenburg," opperde Knuff. „Ja, maar dan zou ik misschien iemand kunnen vergeten. En dat zou me hoogst kwalijk worden genomen," weerstreefde de Keurvorst, en hij draaide zich naar Tonia en hij zei: „Nou kind, van alles het beste hoor. Van alles het beste!" De Keurvorst snoot zijn neus weer in de oneindige witte lap, en veegde met een punt, zoodat de rest over zijn bank slierde, zijn voorhoofd af. „Brandenburg, doe dat bed delaken weg, en kom voor de klas." „Goed meneer, graag meneer," De Keurvorst Het een stuk beddelaken uit zijn zak zwieren, en wandelde tot pal voor de blinde kaart van Afrika, die hij met ontzette oogen bleef bekijken. Het uur verliep plezierig met vele nullen, en aan het eind van het blinde Afrika, was het mij al weer net, alsof er nooit vacantie was geweest. Om twaalf uur wachtte ik Minca, die de Ridder wilde oppikken voor Francois. Natuurlijk was de Ridder al weg en Minca zei, dat ze zich net voelde als een weduwe. Dat kon ik me moeilijk indenken, 125 maar ik leefde uit vriendschap met haar mee. *s Middags was de Ridder ook onvindbaar, het was net, of hij er met Francois van door was. Minca vroeg me, of ze al grijs werd, en zwoer dure eeden aan de afwezige Francois. Maar 's avonds, toen we ons werk wat hadden afgeroffeld, en bij Mevrouw van Gastel genoegelijk zaten thee te drinken, sprong Minca plotseling op. „Juut, ik moet nog naar de Ridder voor mijn Duitsche literatuur. Ga je mee?" - Ik had haar dadelijk door. Op die punten ben ik, jammer genoeg, erg pienter. „Natuurlijk," zei ik., „Nu zaten we net zoo gezellig," jammerde mevrouw van Gastel. „We zijn in een ommezientje terug Moes, de Ridder houdt me geen seconde langer dan noodig is." En we ijlden het stadje door. Minca hijgde: „Ik kan niet slapen, als ik Francois niet onder mijn hoofdkussen heb." „Dat is nonsens," zei ik. „Toen je hem niet kende, kon je toch zeker ook wel slapen." „Hé Juut, wees niet zoo nuchter," klaagde Minca. „Jij weet nog niet, wat het zeggen wil lief te hebben." „Nee gelukkig niet. Het lijkt me erg onrustig." „Maar zalig," zuchtte Minca. De Ridder woonde in een smal huis aan een gracht met een onder- en bovendeur. We belden. Maar de bel ging niet over. Toen sloegen we maar op de' deur. Een klein hitje kwam op ons gebons toesnellen. „Is meneer de Ridder thuis ?" vroeg Minca. „Zou ik hem even kunnen spreken?" De hit liet ons in een gang, die al rommelig was voor de komende verhuizing, en zei over haar schouder: „Ik geloof, dat ze de baby helpen." 126 „O goote grutten/' schrok Minca. „Komen we dan wel gelegen?" De hit schonk ons een scheeve glimlach. „Ja, waarom niet? Komp U maar mee/' „Ja maar vraag eerst maar eens/' drong Minca. De hit klopte op een deur, waarom ze haar hoofd stak, terwijl ze een been, gehuld in een zwart satijnen pantoffel, speelsch naar achteren gooide. „Wat een knollige hit," fluisterde Minca. „Laat de dames maar binnenkomen," klonk de stem van de Ridder. Die stem klonk veel minder imponeerend dan op school. De hit grijnsde breed, en gooide de deur voor ons open. In het midden van de kamer stond de Ridder met een engelachtige baby op zijn arm, tetwijl mevrouw de Ridder de wieg in orde maakte. „O, wat een doddige baby," riepen Minca en ik tegelijk. '„Mijn dochter," stelde de Ridder voor. En hij blikte ons trotsch aan. Mevrouw de Ridder, lief en blond en jong, keek op van haar wieg, en de Ridder stelde ons voor. Ze lachte om onze verrukking, en zei: „Maak Papa niet ijdeler dan hij is." „Mag ik ze even?" vroeg ik de Ridder en ik strekte mijn armen al uit naar het hoopje mensch. „O, ze lijkt op U mevrouw," ontdekte Minca. „Nu ontneem je me een illusie," zuchtte de Ridder. „Mijn stille meening is steeds geweest, dat Tops als twee druppels water op mij lijkt." „Dag Tops," zei Minca en ze kriebelde de baby onder het ronde, kleine kinnetje. Waarop Tops haar beide beenen in de lucht wierp en kirde. We gedroegen ons als twee verdwaasden, Minca en ik, en ontdekten steeds nieuwe schoonheden in Tops. „O, en kijk die schattige oogjes eens," juichte Minca. 127 „Ja, die heeft ze van haar Vader/' schertste Mevrouw. „Ik heb meneer nog nooit in zijn oogen" gekeken/' Zei Minca. „Dan wordt het hoog tijd, dat je dat eens doet/' beval de Ridder en hij sperde ze wijd open. Minca mocht Tops in de wieg leggen, en samen gaven we haar het fleschje, waarbij ze ons met diepe aandacht bekeek. Toen Mevrouw naar de keuken ging om het fleschje om te spoelen, vroeg de Ridder: „En wat verschaft me de eer van jullie bezoek?" „Ik kom om mijn neef meneer," zei Minca. Er was niets uitdagends meer in haar stem. „Je neef ? O, dat portret. Tja, waar heb ik dat. O, in mijn overjas geloof ik. Ik zal 't je wel geven, als ik je uitlaat. We dronken nog thee bij de Ridder. En bij het weggaan gaf de Ridder ons Francois. „Nu zou ik die jonge man maar niet meer laten slingeren," ried de Ridder, „niet iedereen begrijpt Zulke opschriften zoo goed als ik." En wij, die nog wel dachten, dat de Ridder zoo weinig poëtisch was 1 Onder een lantaarn kuste Minca Francois, en ze Zwoer op zijn aanschijn, dat ze de laatste weken bij de Ridder braaf zou zijn. — De veertien dagen bij Minca vlogen om. We werkten een schijntje, en ik bedierf in die twee weken meer, dan ik ooit kans zag op te halen. De laatste dag, dat ik bij Minca was, werd onze nieuwe Duitsche leeraar geïnstalleerd. Wij hadden Tops uitgeleide gedaan met een pop en een beertje, en de Ridder nagewuifd. „Als ze dit op school wisten, versleten ze ons voor halfgaar," zei Minca toen w.e het staton uitkwamen. „Nu ben ik benieuwd, hoe morgen Sloot Verheyen er uit zal zien. Wat een glorie voor onze school, een leeraar met een dubbele naam." 's Nachts droomde Minca, dat onze nieuwe leeraar Zoo lang was, dat|hij niet onder de deur door kon, 128 zoodat we les op de gang kregen, terwijl de conciërge alle deuren uitzaagde. Wij stonden het eerste uur bij Bloem te popelen. Die was zeer goedmoedig en verwonderde zich over de plassen Oost-Indische inkt, die ik op een penteekening verkwistte. Minca keek steeds met veelbeteekenende blikken naar de klok, tot Bloem ten slotte vroeg, of ze iemand verwachtte. „Ja meneer," zei Minca, waarop Bloem bloosde. Toen de bel ging, stormden Minca en ik naar onze plaatsen. De jongens volgden zeer onverschillig, die draaiden hun hand niet om voor een nieuwe leeraar. Dick, Roel, Gijs en Jaap bleven zelfs op het katheder nog even staan praten. Toen ging de deur open en binnen dribbelde een heel klein mannetje met een groote baard. Minca zakte scheef in haar bank, en ik trachtte haar te trappen, maar trapte de dierbare Tonia,'die au riep. Het kleine mannetje joeg door de haast, waarmee hij op het katheder sprong, Dick en consorten letterlijk naar hun plaats. Toen keek hij ons allemaal doordringend aan en zei: „Jullie weet zeker niet, hoe ik heet?" „Nee meneer," logen we in koor. „Dan zal ik het voor jullie opschrijven. Ik heet — hij wierp nog een blik achter zich over onze geani.meerde schare, wendde zich dan naar het bord, en schreef daarop: Sloot Verheyen. Toen draaide hij zich om en kondigde met stentorstem, gelijk een heraut aan: Sloot Verheyen 1 En nu wil ik eerst met jullie kennismaken, alvorens we met de les beginnen. Jongeman, u heet...." Hij wees Jaap aan. „Storm van Waveren," zei Jaap. j „Jongeman!" — „De Bruin van Klaveren, nep Roel. . . „Van Veen van Romonde," zei Dick. „Van der Does de Boer," zei Gijs. 129 „Brandenburger Hopman/' zei de Keurvorst. „Spoel/' zei Wander. „Van Gastel Ophemert/' zei Minca, en zat te springen. „Spoel/' zei Tonia. „Storm van Waveren," zei ik. Toen keek de Baard, alsof hij dit verdacht vond, in zijn boekje, en zei kalm: „Ik vind hier twee Storm van Waverens. Dat klopt. De rest klopt niet. Hoe zit dat ? Jongeman ...." tegen Roel. „Ik voelde me zoo kaal met de Bruin alleen. Toen nam ik de naam van mijn moeder erbij." „Dat deed ik ook," riep Dick. „En ik," riep Gijs. „En ik!" jubelde Minca. „Ik heb de mijne erbij bedacht," zei de Keurvorst trouwhartig. „Ik vond het nogal goed klinken, Brandenburger Hopman." „Het klinkt zeker goed," zei de Baard. Hij keek weer in zijn boekje. „Ziezoo, nu de anderen nog, dan kunnen we beginnen." Dat was gauw afgedaan, eh de Baard klapte het boekje dicht. „Nu ken ik jullie namen. Even repeteeren?" Hij wist ze allemaal, ook de bedachte dubbele. „En nu zal ik beginnen, omdat we natuurlijk even aan elkaar gewend moeten raken, met jullie het Lied von der Glocke van Schiller voor te lezen, waarover ik jullie dan later vragen zal stellen." De Baard kuchte, verhief zich op een teenspits, en we voelden ons allemaal gloeiend bereid om te gaan stikken van de lach. Ik ging er echt op mijn gemak voor zitten. Maar.'... we bleven als muizen zoo stil.-Er ging iets ongekends van de Baard uit dat ons tegen wil en dank innam. We zagen niet meer, dat hij een klein, dik mannetje was met een groote zwarte baard. We zaten geboeid! Later zei Tonia, dat hij haar vreeselijk lang had aangestaard, en Minca wenschte meteen, dat de Baard maar verliefd op 130 Tonia mocht worden, en haar van uit de schoolbanken trouwen. Dan was zij van haar af. En tegen mij zei ze. „Een strop Juut. Daar valt nooit wat bij uit te spoken." Gelukkig kwam de note-gaie s middags, toen Lambrechts kippig het locaal binnendartelde, terwijl zijn sokophouder achter hem aandanste. Ik zag het het eerst. En ik schoof gauw een briefje naar Minca: „Kijk naar de beenen van Lambrechts". Minca omklemde haar bank, en hing met haar hoofd op de grond. Paarsig kwam ze weer boven. „O, ik stik," zei ze. „Wat zocht je daar op de grond van Gasteren ? vroeg Lambrechts. „Niets meneer. Ik keek maar even." „Ik wil je niet weer als een hansworst bij je bank zien neerhangen, van Gasteren!" ^,Het hoeft ook met meer meneer." Dit begreep Lambrechts niet, en hij knipte met zijn oogen. „Vandaag zullen we beginnen met het bestudeeren van Engelsche spreekwoorden." „O, wat leuk," riep ik. „Stil Stormer," riep Lambrechts en hij sprong van het katheder, omdat hij ergens een beest zag loopen, dat hij wilde vernietigen. Vroolijk sprong de sokophouder hem na. Ik wees er Dick, de Keurvorst en Gijs op. Jaap en Roel zagen het gelijk, want ze verstopten zich tegelijk in hun la. Een gegrinnik zwol langs de rijen. Lambrechts doodde het beest, en wipte weer op het katheder. „We beginnen, Brandenburger ik begin met de eerste helft van het spreekwoord, b.v. ik zeg: There is many a slip .... en jij vult aan: between the cup and the lip." „Nooit van gehoord," zei Brandenburg. „Niet? Dan zal ik het je uitleggen!" Lambrechts 131 verdiepte zich in eindelooze beschouwingen. De sokophouder hing vanaf het katheder op de grond. Toen Lambrechts aan het eind van zijn betoog was, zei de Keurvorst: „Ik snap het nog niet, maar dat hindert niks. Je kunt niet alles begrijpen." Lambrechts danste plotseling heen en weer van drift, en tik-tik-tik zei de sokophouder. „Wie tikt daar?" riep Lambrechts, en liep naar de deur. Als een vaantje slierde de sokophouder achter hem aan. Vanaf de deur riep Lambrechts: „Brandenburger, it is never too late ...." „To go to bed," zei de Keurvorst prompt. Toen loeiden we! Het was, of er een orkaan losbarstte. Lambrechts stond verwilderd bij zooveel uitbundigheid. „Van Gasteren, it is never too late ...." „To marry," hikte Minca. „O, ik sterf," snikte ik. „Judith Stormer," riep Lambrechts, ongevoelig voor mijn klacht. „It is never too late ...." „Ik kan niet," huilde ik. „Stormer, it is never too late ...." Jaap kwam blauw uit zijn handen te voorschijn. „To put on your soeks," vulde hij aan. Het werd een razernij, en Lambrechts, die maar tusschen de banken heen en weer rende, met de levenslustige sokophouder volgend in zijn voetspoor. „Ik sterf aan hamerlamming," jammerde ik weer. „Alles doet me pijn." Minca wiegde heen en weer met de handen op haar maag. „Ik kan niet meer." Ze keek smeekend naar Lambrechts, De tranen stroomden haar over de wangen. Zelfs Wander grijnsde. Toen zei Tonia: „Uw sokophouder is losgegaan meneer." „Mijn wat ?" vroeg Lambrechts en hij keek Tonia verscheurend aan. „Uw sokophouder," zei Tonia angstig. 132 Toen stak Lambrechts het been met de losbandige sok omhoog, en boog er zich kippig overheen. De leeuwen in Artis waren lammeren vergeleken bij ons gebrul. Lambrechts stoof de klas uit. Minca wierp haar zakdoek over haar hoofd. „Ik had het geen vijf minuten meer volgehouden/' hakkelde ze. 's Avonds liep ik weer met de club de donkere weg langs naar huis. „Kom je vanavond nog Juut?" vroeg Dick. „Ja natuurlijk/' zei ik. „Vader en moeder verlangen naar je." Neen, heelemaal eenzaam zou ik toch niet meer zijn HOOFDSTUK DC. De dagen gingen sleurderig voorbij. We zeilden haast ongeweten Februari in, en als iemand me onverwacht de datum van de dag gevraagd had, zou ik er geen idee van hebben gehad. Elke avond was Vader naar de stad voor vergaderingen of raadszittingen, en elke avond werkte ik met Dick samen, die werkelijk kans zag in mijn onwennige bol geleerdheid te stampen. Vaak kwam Jaap ook, of Roel of Gijs. Dick's vader leerde Gijs schaken en voorspelde hem schertsend geweldige internationale schaaksuccessen, wanneer hij twintig jaar verder zou Zijn, en Dick damde om het kampioenschap met Jaap en versloeg hem glansrijk. Roels laatste bevlieging was om gelijk met mij te leeren haken, en hij voelde Zich ongemeen trotsch, wanneer hij tien schriele, losse steken had gewrocht. Jaap zei, dat het een levensgevaarlijke liefhebberij was, omdat Roels tong als bij een hond, die draaft, uit zijn mond hing, en hij met de haakpen werkte gelijk met een mes. — Van Maatje kwamen de korte, tusschen thee en dinerbriefjes, en nooit stond er in een van die briefjes iets over Maatjes thuiskomst. En als we 's avonds uit school ons tuinhek openduwden, dan stond ons huis daar groot en somber, alsof het rouwde. Wel vloog Klaasje gauw naar de deur, wanneer ze het hek hoorde klappen en riep: „Ben jullie daar 134 al? 't Is lekker warm binnen. Kom maar gauw/' maar de theetafel stond triest en ongezellig in een hoek, en Klaasje bracht ons een kopje thee uit de keuken., Je vader is niet thuis geweest vanmiddag," zei ze dan, en toen heb ik maar geen amparte thee gezet." — In Februari kregen we de eerste zomersche dag, een van de acht, zooals Klaasje ons blijmoedig voorspelde. Ik liet mijn jas openzwieren, en verkondigde zoo maar in het wild, dat ik me tot alles in staat voelde. De auto der Spoels tufte ons dicht bij het stadje voorbij, gedreven door een chauffeur, die een soort livrei aanhad, waarom iedereen hem uitlachte, en Wander en de dierbare Tonia leunden achterover in de zijden kussens. De dag begon beslist geanimeerd. Minca had haar boeken plus een brief voor Francois onder de eene, èn haar hoed onder de andere arm, en zei, dat ze stikte en dol was van plezier. „Dan beklaag ik Jan," zei Dick, die dit hoorde. Jan was onze plant- en dierkundeman, die Govert Nicolaas heette, en om geen enkele reden Jan werd bijgenaamd. Toen we de stoep belommen met moeizame schreden, omdat we het voorjaar reeds in onze beenen hadden, zei Minca: „Ik heb een rooie poppecape in mijn tasch voor de uil." „Voor de uil?" zei ik verwonderd. „Voor welke uil?" Ik was er nog niet in. „Voor de opgezette uil natuurlijk. Bij Jan." Toen snapte ik het en vergaarde meteen de moed om twee treden gelijk te beklimmen. „Maar als Jan er al is," trachtte ik mijn oplaaiende levensvreugde zelf te temperen. „Jan is er nog niet," zei Minca alwetend. Jan was er werkelijk nog niet, en Minca plooide de roode cape bevallig om het opgezette lijf van de uil, en trok de capuchon over zijn uileachterhoofd. 135 De uil keek bespottelijk wijs en berustend uit de roode omlijsting en de Keurvorst, die dit stilleven iets te onverwacht aanschouwde, kreeg zoo'n lachbui, dat hij naar het fonteintje moest om water te drinken. Toen kwam Jan binnen, en achter hem de Keurvorst met neergeslagen oogen. Jan was zenuwachtig, driftig en onberekenbaar, en werkte elke week een nieuwe élève af, waaraan hij het land had. Op die eerste zomersché dag in Februari scheen Wander in Jans onverklaarbare ongenade te vallen, en terwijl Jan bij zijn stoel neer ging zitten, en daarna bijna met zijn stoel van het katheder stoof, waarom we allemaal proestten, was het alleen Wander, die Jans snauw ontving: „Ik wou, dat je niet als een onwijze hyena grijnsde, Spoel." Jan had het over de apen, over hun gebit en hun hersenen, en wat er meer aan een aap is. Hij hield onder zijn betoog steeds de Keurvorst in de gaten, die zijn pas verkregen kalmte weer kwijt scheen te raken en kalm schudde. Trouwens, ik voelde ook, dat ik, als ik nog één keer de kant van de uil uitkeek, reddeloos verloren zou zijn. Ik trachtte de beschouwing over de apen van Jan te volgen, en Zette mijn nagels in mijn handpalmen. Jan brak onverwacht midden in een zin zijn speech af en zei: „Brandenburg, wat mankeert je? Wat heb je? Zit toch stil jongen!" De Keurvorst hapte een paar maal naar adem, boog zijn hoofd, trachtte zich nog te bedwingen, maar gaf het op. Hij lachte, tot hij blauw zag, en Zwaaide in redelooze pret met zijn armen. „Waarom lach je?" herhaalde Jan crescendo. „Zoo maar," kreunde de Keurvorst. „Om niets." „Dat is idioot," constateerde Jan kalm. „Waarom lacht hij ?" vroeg Jan in het algemeen en keek onze sidderende rijen langs. Ik had mijn rechtervoet boven op mijn linkervoet gezet, en trapte me zelf flink* 136 Zoo kon ik het nog uithouden. Niemand antwoordde Jan. We zwegen als Turken en de keurvorst viel van de eene ongebonden gilstuip in de andere. In natuurkunde kon ik de Keurvorst van op zij bezien, en ik zag zijn ooren paars worden. Waar ik ook keek, zag ik verwrongen gezichten. Alleen Minca leek kalm. Maar die had de rooie cape thuis al op haar Vader, de dienstmaagd en de poes geprobeerd, dus was ze op het uile-effect eenigszins voorbereid. Ik trapte mezelf nog wat flinker. Toen kon ik heesch zeggen: „Brandenburg kan wel stikken meneer." „Zou jij hem dat misschien zelf willen overlaten ?" vroeg Jan me fier en hij stapte van het katheder, en schoof met zijn mouw rakelings langs de opgetuigde uil, zoodat de capuchon wat scheef kwam te zitten en de uil ons lichtelijk verpierewaaid uit haar roode omlijsting aanblikte. Jan schoof met drie schreden naar Brandenburg, bekeek hem, alsof de Keurvorst een versteend voorwereldlijk dier was, schudde zijn hoofd, beet op zijn onderlip, trachtte nog naar eenige zelfbeheersching, verloor die tegelijkertijd, en schreeuwde: „Brandenburg ga de klas uit, en blijf om vier uur vanavond. Dan heb ik een woordje met je te spreken." Brandenburg, verblind door lachtranen, stommelde zijn bank uit. „Meneer," riep Minca. „Stil!" schreeuwde Jan. „Ja, maar meneer," begon Minca weer. „Stil!" brulde Jan. De Keurvorst was bij het katheder gekomen, zag de uil weer, en zakte op het katheder neer, zijn hoofd in zijn handen. Hij loeide! „Menee-eer!" riep Minca en verhief zich. Toen kwam na een klop, onze amanuensis binnen, en scheen bescheiden Jan iets te willen vragen, Waarvoor hij zich al wat verlegen naar Jan toeboog." 137 „Nu, wat is er dan?" zei Jan ongeduldig. De amanuensis, verschrikt, deed een stap terug, blikte even, als bevreesd, om zich heen, zag de uil, en gierde het, pal in Jan's aanschijn uit. En, alsof we daar alleen op gewacht hadden, werd ons aller lach-razernij ontketend. De amanuensis verborg zijn gezicht in een roode zakdoek. De Keurvorst op het katheder lag flauw. Toen draaide Jan zich om en plotseling verscheen de uil aan zijn blikken. Het was, of die lichtzinnig knipoogde. Dan gooide hij zijn hoofd achterover en lachte. Lachte, tot de tranen over zijn wangen liepen. En tegen de Keurvorst, die eindelijk oprees, en zich naar de deur begaf, 138 zei hij: „Je kunt wel hier blijven Brandenburg. En neem die draperie weg, anders is geen van jullie het heele verdere uur toerekenbaar." De verhandeling over de apen verliep toen vlot, en ik had aldoor het prettige gevoel, dat er op die eerste zomersche dag nog massa's verrukkelijke dingen zouden gaan gebeuren. In het vrije kwartiertje stormden Minca en ik dan ook naar buiten als losgelaten jonge honden. Tonia zei ten aanhoore van Lambrechts, dat ze in de portiek bleef staan om „Ships that pass in the night" te lezen, en Minca zei hartelijk, dat ze de bof kon krijgen voor haar part. We liepen blootshoofds en met onze mantels los voor de school heen en weer, toen Minca opeens zei: „Zeg Juut, wat gebeurt daar?" Een paar tweedeklas meisjes kwamen aanloopen. „O, ze gaan vechten," zei er een. We liepen er naar toe, Minca en ik. Achter me hoorde ik het meisje nog eens zeggen: „Ik geloof, dat ze vechten gaan." Er stond een groote kring jongens, we wrongen er ons door. Ik kwam naast Roel te staan. Middenin de kring stonden Wander en Dick. Dick zag wit van drift. „Roel, wat is er gebeurd?" zei ik. „Stil," zei Roel, en hij keek me niet aan. Dick groef opeens zijn vingers in Wanders schouders, en ik hoorde hem sissen: „Zeg het nog eens, al je durft, zeg het nog eens, als je durft, laffe, valsche ellendeling, die je bent." En Wander zei hoonend en luid, zoodat we het allemaal noorden: „Nou, en wat dan nog? Dat weet toch iedereen, dat jouw vader het geld van anderen er doorgelapt heeft." Wander lachte „Dick," riep Jaap, „laat hem kletsen. Wij weten toch wel beter." Wander trachtte zich nu los te rukken, maar Dick wierp zich op hem met al zijnjkracht, en ze rolden 139 samen over de grond. Wander kwam onder te liggen, en ik zag, hoe Dick hem beukte, beukte, waar hij hem raken kon. Ik pakte Roel vast: „Dick weet niet meer, wat hij doet. Zie je dat dan niet?" Maar Roel bromde: „Och, zeur niet." Ik zag Dicks witte, onherkenbare gezicht, ik hoorde, hoe zijn vuisten neerkwamen op Wander, ik hoorde Wander kreunen, en Dick mompelen: „Zeg het nu nog eens een keer, als je durft. Ellendeling! Zeg het nu nog eens één keer, als je durft!" Toen greep ik Dick bij zijn arm: „O Dick, schei toch uit. Houd toch op Dick. Dick!" Maar hij keek me alleen even aan, verwilderd .... En weer kwamen Zijn vuisten neer op Wander, die nog even getracht had, zich op te richten. Toen hoorde ik Wander zuchten en ik zag, hoe zijn hoofd op zij viel, en Zijn oogen zich sloten. En het was of mijn hart stilstond van angst. Ik hoorde de stem van Directeur Franchemont opeens zeggen: „Nu, wat gebeurt hier jongens ? Dat is een fraaie vertooning hier vlak voor de school." De jongens gingen op zij om Vadertje Franchemont door te laten. Toen zag hij Wander op de grond liggen en hij zei: „Gauw, een van jullie, haal water! Gauw dan. Wat voor kerels zijn jullie, dat jullie dit kalm hebt staan aankijken ?" Nu was het pas of Dick begreep, wat hij gedaan had. Hij legde de hand over zijn voorhoofd. „Kom Dick," zei Minca „ga mee met Juut en mij. Je ziet er zoo uit." Hij liet verstrooid toe, dat we hem afschuierden, en even afwezig waschte hij zijn handen. De bel ging, „Kom," zei Minca „we moeten naar boven." Ze liep voor ons uit. En de kinderen, die we op de trap voorbijliepen, werden stil en keken naar Dick, en wezen naar Dick. We hadden les van Reinders. Maar niemand luisterde. De plaatsen van Wander en Tonia waren 140 leeg. Ik keek steeds naar de deur. Dick zat rechtop en strak in zijn bank en tuurde naar het bord, waarop Reinders een figuur had geteekend, waarvan je iets bewijzen moest .Het was zoo stil in de klas, niemand bewoog, niemand verschoof, het was of Ze alleen wachtten op iets, dat zeker komen moest. Toen ging de deur open, en Directeur Franchemont kwam binnen. Zijn goedige gezicht stond ernstig en hij liep met driftige passen. „Meneer Reinders, U houdt mij ten goede, dat ik deze les even kom onderbreken," zei hij. Hij stond stil op het katheder en keek ons aan. Toen keek hij naar Dick. Dick sloeg zijn oogen niet neer; hij bleef even strak en rechtop zitten, alsof niets hem deren kon. „Jongelui," zei Vadertje Franchemont, „jullie weet allen, wat er zoo pas is gebeurd. En het spijt me meer, dan ik jullie zeggen kan, dat het gebeurd is." Hij wachtte even. We ademden haast niet. „Wander heeft een leelijke hoofdwond," liet hij er dan wat zachter op volgen. Hij schudde zijn hoofd. „Weet jullie, wat ik niet begrijp? Dat jullie allen heel kalm hebt staan toekijken, hoe Wander mishandeld is, dat geen van jullie groote kerels de moed had om tusschenbeide te komen, dat er niemand verstandig genoeg was om deze onbeheerschte wildeman" — hij keek streng naar Dick — „even op zijn plaats te zetten." Ik wilde al opspringen, maar tegelijk zag ik|Jaap, Roel en Gijs opstaan, en de andere jongens riepen door elkaar, waarop Vadertje Franchemont zijn hand hief. „Stilte. Wat heb jij te zeggen Storm?" En Jaap zei duidelijk en nadrukkelijk: — was ik ooit zoo trotsch op hem geweest — „Wij wilden niet tusschenbeide komen meneer, geen van allen, omdat Dick van Veen in zijn récht was." „Geen enkele jongen heeft het récht om een andere 141 jongen zoo onbarmhartig te mishandelen, als van Veen het Wander Spoel heeft gedaan/' zei Vadertje Franchemont streng. „Meneer, ik houd vol, dat Dick het recht wèl had, zei Jaap kalm. „Als Wander Spoel mijn vader zoo beleedigd had, als hij Dicks Vader heeft gedaan, dan had ik hem nog erger toegetakeld meneer." Vadertje Franchemont nam zijn lorgnet af, keek er naar, alsof hij het nog nooit eerder had gezien, zette het weer op, en zei: „Van Veen, kom mee naar mijn kamer. Wij moeten dit samen uitpraten." , ~ De deur ging achter hen dicht. De Keurvorst draaide zich om naar Minca en zei: „Nou is er gelukkig nog een kansje, dat Dick er zoo afkomt," waarop Reinders meteen de Keurvorst valschelijk een beurt gaf, en ik hem in mijn opwinding foutief voorzei, wat de Keurvorst precies zoo naprevelde, waarover Reinders in groote toorn ontstak. De Keurvorst zei me later, dat hij me toch heel dankbaar was, omdat de bedoeling goed was geweest. Om twaalf uur stonden we allemaal voor de school te wachten op Dick. Een jongen uit de eerste klas vertelde, dat Wander met de auto naar huis was gebracht, en dat hij verschrikkelijk bloedde. Maar toen Roel even naar hem keek, zei hij, dat hij met veel van het bloeden had gezien. „Hou je kop dan dicht," zei Roel. Sloot Verheyen daalde de trappen af met zijn eigenaardige dribbelpasjes en vroeg kortaf: „Waarom staan jullie hier allemaal?" „We wachten op Van Veen meneer," zeiden we. „Die is al lang met de Directeur weggegaan. Ik zou maar gauw gaan koffiedrinken," animeerde Sloot Verheyen ons. „Ja meneer," zeiden we braaf. We aten haast niet, Minca en ik. Steeds maar weer begonnen we over Dick. 142 „Hij wordt vast met weggestuurd/' zei Minca dan weer. „Nu, misschien wel niet/' aarzelde ik. „Maar ik ben zoo bang, dat Pa Spoel er werk van gaat maken." „Welnee," zei Minca verachtelijk, „dat kan hij toch niet." Ik was daar zoo zeker niet van. 's Middags om twee uur, bij Knuff, zat Dick weer op zijn gewone plaats, alsof er niets gebeurd was, en ik werd plotseling zoo blij, dat ik me in staat voelde om alle blinde kaarten van alle werelddeelen in mijn onaardrijkskundige hoofd te pompen. En toen we om vier uur naar huis liepen, zei Dick: „Die Directeur van ons is een kraan zeg. Zooals hij met me gepraat heeft! Bij ieder ander was ik toch immers dadelijk weggestuurd." „Ook nog lang niet zeker," zei Jaap. „Je was toch in je recht." „Ja, dat zie jullie nu wel in" — Dick hing zijn tasch over zijn andere schouder — „maar — neen, ik ben eigelijk nog niets gerust. Wanders Vader kan me nog een massa kwaad doen, als hij wil. Of denken jullie van niet." „Welnee," zeiden we om het hardst. Maar ik was ook bang voor Pa Spoel. Vader kwam niet thuis eten en Jaap en ik spraken aan tafel meer, dan we in onze heele tweelingjeugd hadden afgehandeld. Na den eten sufte ik wat boven mijn lessen, maar ik kon er mijn gedachten niet bijhouden. „Ik ga nog even uit," riep ik tegen Klaasje. „Nou Juutje, je bent maar raar op sjouw tegenswoordig," zei ze lachend. Dick zelf deed me open. „Denk erom, niets tegen Vader en Moeder zeggen Juut. Ik heb natuurlijk niets verteld." „Nee, natuurlijk niet." 143 „Maar Moeder heeft me al een paar maal gevraagd, wat me mankeert." „Ik zal heel gewoon doen/' zei ik. — Ik deed uitbundig en we lachten alle vier als kinderen. Ik vertelde van Minca's uil, en Vader Dick zei, dat het geen wonder was, als leeraars zenuwziek werden. Maar zijri zachte oogen scholen weg in vele lachrimpeltjes. En Dicks moeder zei: „Weet je al van poes' laatste avontuur Juut? Niet? Gister is ze in een van de tien kale boomen geklommen, die Vader zoo speciaal adoreert. Ik denk, dat ze het deed, om Vader te toonen, wat zij al niet durfde. Maar toen ze eenmaal goed en wel bij de onderste takken gekomen was, durfde ze niet meer terug. En ze durfde ook niet hooger gelukkig. Ze zat als een vogeltje op zijn stokje, en ze miauwde, alsof haar hartje breken zou. En Vader, vanaf zijn divan zei, dat ik haar daar vandaan moest halen. Natuurlijk. Ik vroeg, of ik in die boom moest klimmen, zooals jongens dat plegen te doen. Neen, dat vond Vader minder geschikt. Ik ook trouwens. Toen ging ik onder aan de boom staan en trachtte poes duidelijk te maken, dat het niets erg was, als ze viel, omdat ik haar wel vangen zou en ik hield een groote schort op als aanmoediging. Dick beweert immers, dat onze poes een menscheziel heeft? Maar ze miauwde alleen en zette haar pootjes schrap op de tak. Toen kwam de jongen van Dolders, die het tooneel eerst meelevend een kwartier had aangekeken, met een ladder aansleepen, en redde poes. Waarvoor poes hem met twee groote schrammen beloonde. Ja, kijk maar met zoo braaf poeleke." „Grootma heeft-een poes," zei ik. „Die heet Lolette. Maar die begrijpt alles. Als je Lolette afsnauwt, kijkt ze dagenlang over je heen. Dan is ze doodelijk beleedigd." „Dus ze lijkt op jou," zei Dick. 144 „Hè Dick»" riep ik. „Stil maar. Ik plaagde je even." Dick knikte me toe. Wat was het weer goed in die lieve kamer te zijn. Wat leek de nachtmerrie van die morgen al lang geleden. Dicks moeder streek me over mijn haar, toen ik opstond. „Het is zoo vreemd, als je 's avonds niet komt." Ik legde mijn wang even op haar hand. , „U bent zoo lief voor me," zei ik zacht. Op straat zei Dick: „Ik voel me zoo onrustig Juut. Ik weet niet, net, of er iets heel naars gaat gebeuren." „Met Wander zal het zoo erg wel niet zijn," troosste ik hem onhandig. „Och nee, dat bedoel ik ook niet. Ik weet niet — ik ben heelemaal uit mijn doen. Nu denk ik maar steeds: Hoe kon Wander dat zeggen van Vader? Zouden alle menschen in het dorp zoo over Vader denken ?" „Dick, welnee. Hoe kom je erbij ? Dat zei Wander alleen om jou pijn te doen. Begrijp je dat dan niet ? Hij heeft misschien thuis eens iets opgevangen, je weet, hoe de Spoelen zijn, en dacht dat tegen je uit te spelen." „Ik was gek vanmorgen Juut. Gek van drift, toen hij dat zoo hatelijk zei, dat alle jongens het hoorden. Wanneer ik er aan denk, tril ik gewoon weer van woede." „Maar je moet er niet meer aan denken Dick," drong ik. „Wees liever blij, dat alle jongens als één man voor je opkwamen, en dat Vadertje Franchemont je zoo goed begrepen heeft." „Ja," zei Dick zacht „daarin heb je wel gelijk Juut." We stonden voor ons tuinhek stil. We keken gelijk naar de sterren. „Morgen weer mooi weer," zei ik, om iets te 145 zeggen. — We keken nog eens om naar elkaar. En nog eens. En wuifden. Ik trok aan de bel en luidde. Met een hoogrood verschrikt gezicht deed Klaasje me open: „Juut, of je dadelijk in de studeerkamer komt. Meneer Spoel is er geweest. Wander is zoo ziek hè? En o Juutje, je Vader is zoo kwaad!" De Stormen 10 HOOFDSTUK X. Voor de deur van de studeerkamer stond ik even stil, eer ik aanklopte. Waarom zou Vader zoo boos zijn? Wat kon meneer Spoel hebben gezegd, dat Vader .... Ik trok mijn blouse af en streek over mijn haar.... Dan klopte ik aan en draaide de deurknop om. Voor zijn groote schrijfbureau zat Vader, en toen hij mij hoorde binnenkomen, keerde hij zich met een ruk naar me toe. Ik had nooit Vaders gezicht zoo streng en hard gezien, en ik zei, overbodig en benepen: „Klaasje zei, dat ik bij U moest komen Vader." Vader antwoordde niet direct. Hij keek me aan zóó doordringend, alsof hij mijn gedachten wilde lezen. Toen liet hij zijn hand op zijn bureau neervallen en hij zei: „Wat doe jij 's avonds Judith, als ik er niet ben?" „Werken Vader/' zei ik. „Werken?" Vader lachte smadelijk. „En waar werk je dan?" „Soms hier. Maar heel vaak bij Dick van Veen thuis." „O, en noem je dat werken?" „Ja Vader. Dick helpt me met mijn lessen. Hij helpt me zoo goed. Ik krijg werkelijk betere cijfers. Vader." „Ja, daarop zullen we maar niet te veel vertrou- 147 wen/' zei Vader. „Ik weet precies hoeveel waarde die woorden van jou hebben." „Waarom denkt U nog aldoor aan mijn laatste rapport?" vroeg ik haast smeekend. „Ik heb U nad?"^ geZegÓ' h°e het me Speet' dat ik ge'okt „En waarom sta je dan nu al weer te jokken?" Vader kneep zijn eene hand samen, alsof hij iets wilde vermorzelen. „Kijk me niet zoo aan Judith, je weet toch zelf ook, dat je liegt! Je loopt 's avonds laat op straat met die van Veen. Schaam jij je niet Judith ?" Ik ging rechterop staan. Onbevreesd keek ik naar Vader. „Neen, daarvoor schaam ik me niet," zei ik. Vader stond ook op. Hij leunde met beide handen op zijn bureau. Zoo boog hij zich naar me over. „Je hebt mijn vertrouwen, wat ik toch, ondanks alles, in je gesteld had, misbruikt. Als ik 's avonds mijn drukke vergaderingen had, dan vertrouwde ik jou, thuis! En dan zwierf je op straat — laat — met een jongen die opgroeit voor galg en rad. Die van school zal worden weggestuurd, omdat hij een andere jongen half dood heeft geslagen." „Hij wordt niet van school weggestuurd," zei ik. Mijn hart ging bonzen. „Dus jij denkt werkelijk in je onnoozelheid, dat meneer Spoel het hierbij zal laten?" zei Vader sarcastisch. „O, neen, ik ben er van overtuigd dat meneer Spoel het er niet bij zal laten. Maar hij zal niets bereiken, want Dick was in zijn recht." „Hij Zal zooveel bereiken, dat het een justitiezaak wordt. Achter mijn rug klemde ik mijn handen in elkaar. „Dan bereikt hij nog niets," zei ik. Nu viel Vaders hand dreigend neer op het bureau. 148 „Dus jij verdedigt die jongen nog, die zich misschien onmogelijk heeft gemaakt voor zijn heele, verdere leven. Nu luister je goed, naar wat ik je te zeggen heb, en als ik merk dat je er van afwijkt, dan zal ik andere maatregelen nemen: Gerard brengt je in 't vervolg met de auto naar school, en hij haalt je 's avonds, om te voorkomen, dat je met ongewenschte elementen in aanraking komt. En na den eten werk je in mijn kamer, en als ik er niet ben, zal ik zorgen, dat je gecontroleerd wordt, om te voorkomen, dat je met ongewenschte elementen door het dorp zwerft. Heb je 't begrepen Judith?" Weg was mijn angst voor Vader, mijn ontzag, mijn liefde. „Natuurlijk heb ik U begrepen/' zei ik wild. Ik struikelde over mijn woorden. „Maar zal ik U eens wat zeggen ? Als Gerard me met de auto naar school brengt, dan spring ik er onderweg uit, omdat ik liever dood op de grond neerval, dan dat Dick zich ook nog gekrenkt zal voelen door Uw handelwijze." „Schei uit met die overdreven nonsens," schreeuwde Vader. Ik stampvoette van opwinding en van ellende om Vaders onrechtvaardigheid. „En als U me opsluit 's avonds in Uw kamer, dan klim ik uit het raam om toch naar Dick te kunnen gaan." Nu greep Vader mijn arm vast, hij deed me pijn, hij schudde me heen en weer. Ik beet mijn tanden op elkaar. „Dus, zoover is het al met je gekomen, dat je tegen me opstaat, dat je me brutaliseert. Ik wilgeen woord meer van je hooren. Begrepen? En ik wil niet, dat je mij zoo aankijkt, Judith!" Vader hief zijn hand. Ik dacht: „Nu slaat Vader mij. Dat is maar góed ook. Dat hoort er bij. Vader heeft toch immers nooit wat van me begrepen." 149 S i f^1 Dlcks Vader* aan *ijn Moeder, aan de staande klok, die zoo plechtig tikte, aan de tien kale boomen, die zouden uitbotten in een warme voorjaarsnacht. De tranen kropten in mijn keel. Vaders hand viel langzaam neer. Het speet me, dat Vader me met sloeg. Vader ging weer voor zijn bureau Zitten, Zonder zich naar me om te draaien, zei hij: „Je kunt gaan. En wat ik je gezegd heb, gebeurt, denk daaraan!" ? lieê naar de deur* ^ keek no8 eens om naar Vader. Zou ik Vader vertellen, waarom Dick met Wander gevochten had? Zou ik Vader vertellen van Dicks moeder, die zoo blijmoedig en dapper haar lot had aanvaard in het kleine huisje van Krikke? Neen, ik kon niet, ik kon niet De Hall liep ik door. Daar stond Klaasje. „Is er wat gebeurd Juut?" vroeg ze angstig. „Welnee," zei ik. Ik legde mijn hand op de trapleuning. „Wil je nog wat eten Juutje?" „O nee, dank je wel." Ik rilde weer. „Ik ca naar bed. Nacht Klaasje." 8 „Nacht Juut." Toen ik boven was, stond Klaasje nog onder aan de trap naar me te kijken. Ze keek Zoo angstig en verward. Ik lachte. „Kijk niet zoo Klaasje. Daag!" En de deur van mijn kamer trok ik achter me dicht. Op de stoel voor het raam ging ik zitten. Het koord van de overgordijnen wond ik om mijn vingers. Natuurlijk zou Vader doen, wat hij gezegd had. En Tonia zou wel zorgen, dat iedereen wist, waarom ik met de auto naar school werd gebracht, alsof Dick een misdadiger was .... Groote tranen vielen op mijn handen.. .. nooit meer 's avonds naar het huisje van Krikke te mogen gaan, wat Zouden Dicks Vader en Moeder wel denken .... En nooit zouden ze het mogen weten Toen klopte Jaap aan mijn deur. 150 „Lig je er al in Juut ?" Ik verstopte mijn gezicht in het overgordijn. „Nee," riep ik. Jaap deed de deur open. Ik boende gauw mijn gezicht met de binnenkant van het overgordijn af. „Van al die geheimzinnigheid hier in huis snap ik niets," zei Jaap en plofte op mijn bed neer, „Vertel eens op, wat is er gebeurd?" Ik keek naar Jaaps stroeve gezicht, naar zijn stugge kuif. Hij zag er zoo heelemaal niet aanmoedigend uit, maar hij was toch ook voor Dick opgekomen. En toen vertelde ik hem, wat Vader gezegd had. „Zeg, wat mankeert Vader nou? Dat is toch te gek om los te loopen. Ik zal het Vader wel aan zijn verstand brengen." Jaap sprong van mijn. bed. „Och Jaap, dat geeft toch niets. Dat weet je toch Zelf ook veel te goed. Vader zal zeggen: „Daar wil ik geen woord van hooren," en dan kun je weer gaan." „Ja, maar wacht eens even," bromde Jaap. „Wat Pa Spoel bedorven heeft, kan ik tenminste recht zetten. Ik kan in elk geval vertellen, waarom Dick gevochten heeft vanmorgen. En ik kan ook tegen Vader zeggen, dat wij allemaal bij Dick thuiskomen, en hoe geschikt zijn Vader en Moeder zijn." „Je kunt het probeeren," zei ik moedeloos. „Maar ik geloof niet, dat het wat geven zal, Jaap." fit hoorde Jaap naar beneden gaan. Ik liep door mijn kamertje heen en weer. Wat zou Jaap bij Vader bereiken? En opeens dacht ik aan Maatje. Maatje zou me wel begrijpen, als Maatje bij ons was geweest, zou Vader niet zoo tegen me gesproken hebben, en dan had ik Vader ook niet geantwoord, zooals ik had gedaan. O, ik verlangde naar Maatje! Ik verlangde er naar, mijn hoofd te leggen in Maatjes zachte handen, ik voelde hoe Maatje haar handen om mijn wangen vleide. Ik had Jaap niet 151 naar boven hooren komen. Hij stond opeens voor me. „En?" zei ik. Ik verwachtte niets van zijn antwoord. „Er is met Vader met te praten op het oogenblik," Zei Jaap. „Mijnheer Spoel heeft zijn werk goed gedaan." Hij aarzelde even. ,/t Is oer-lam voor je Juut, maar we zullen er wel wat op vinden. In elk geval hoeft Dick niet te weten, waarom je met de auto naar school gaat. 't Is misschien maar voor een paar keer." „Je vergeet de dierbare Tonia," zuchtte ik. Jaap haalde vijf vingers door zijn stugge kuif. „Ja, we kunnen moeilijk nog een lid van de Spoelen tegen de grond slaan. Dat zou een beetje te riskant Zijn." Ik sprong uit de vensterbank. „Jaap, ik ga naar Maatje/' zei ik opeens vastberaden. „Als Vader zóó tegen me is, kan ik niet hier blijven." „Maar dat vindt Vader niet goed." „Vader hoeft het ook niet goed te vinden. Als ik in Amsterdam ben, zal Maatje wel schrijven." „Maar Juut, dat vergeeft Vader je nooit." Jaap bewoog zijn ooren in een gewoontegebaar. „Denk je dan, dat Vader me gemakkelijker vergeeft, als hij merkt, dat ik 's avonds toch naar Dick Zijn huis ga? Hoe kan ik daar wegblijven Jaap? Dat kan ik toch niet? Wanneer ik onverwacht naar Amsterdam ga, kan er iets met Maatje zijn of met Grootma. Jij verzint wel iets hè? Dan behoeven Dicks Vader en Moeder het nooit te weten." „Nee, dat is wel zoo," bromde Jaap. „Wat een beroerde geschiedenis Juut. Heb je geld genoeg om naar Amsterdam te komen?" „O jawel. En er gaat een trein om tien uur tien, geloof ik. Als Gerard mij bij de spoorbrug afzet, 152 ziet geen sterveling van school me. Zeg jij het maar aan Minca. Je zult zien. die snapt het direct." Ik werd plotseling opgewonden, nu ik er aan dacht, dat ik Maatje zoo gauw zou terugzien en Grootma .. ♦." Jaap beende door mijn kamertje. „Je wou altijd wegloopen vroeger/' plaagde hij mij met zijn schorre stem. „Dus dit is eigelijk een kolfje naar je hand ragebol. Ik zal er maar geen te groot drama van maken." Ik strekte mijn armen boven mijn hoofd. „Nee, doe dat vooral niet," „Nu, dan ga ik maar naar kooi. Ik zie je morgenochtend nog wel. Ajuussies." „Slaap lekker Jaap." Maar toen ik al in bed lag, met de dekens over mijn hoofd en in het donker het probleem verwerkte, of Pa Spoel werkelijk de venijnige moed zou hebben om er een justitiezaak van te maken, kwam Jaap weer binnen in zijn gruwelijk-verwasschen pyjama. Hij draaide mijn nachtlampje op, en leunde tegen mijn toilettafeltje. „Zeg Juut/' zei hij en strekte zijn voet vooruit om beter zijn groote teen te bekijken om de een of andere geheimzinnige reden, „als Vader mij morgenavond vraagt, waar je bent — want dat doet Vader, dat is nogal logisch — dan zal ik zeggen, dat ik jou heb aangeraden om naar Maatje te gaan." Ik schoot overeind. „Ben je dol Jaap? Maatje telegrafeert wel direct, als ik in Amsterdam ben. Jij hoeft er toch niets van te weten." „Neen, ik hoef natuurlijk niets van jouw voortvluchtige plannen te weten. Maar het is véél beter, dat ik het wél weet. En dat ik jou geholpen heb. Dan krijg jij toch immers de volle lading niet Juut. En van mij kan Vader nog wel wat verdragen/' zei Jaap, terwijl het hem eindelijk gelukte met zijn groote teen te wuiven." 153 Wat had Dick ééns gezegd ? „Jaap meent het zoo goed met je Juut/' Ik slikte krampachtig. „Jaap, als je nog één woord zegt, dan brul ik het uit. En ik heb zoo'n massa tranen, ik weet zeker dat ik de heele nacht niet tot bedaren zal komen." „Dan kan ik maar beter gaan," knorde Jaap. Hij liet zijn groote teen rusten. „Nu Juut, goeie reis morgen. En doe de groeten in Amsterdam." Nu Jaap mijn plan zoo kalm behandelde, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, vond ik het zelf ook al niet ongewoon meer. Ik stak mijn hand naar Jaap uit: „Dag Jaap. Ik ben blij, dat je bij me gekomen bent." Jaap prevelde wat achter in zijn keel. Bij de deur zei hij: „Als de ouwe Spoel werkelijk kwaad wil, dan worden we solidair, steken de Burcht in brand. Dan gaan we tenminste allemaal dezelfde weg. Dag Juut." Hij trok zacht mijn deur dicht. Jaap, in zijn verwasschen pyjama, die bij mijn bed had gestaan. Voor het eerst zoo lang ik me kon herinneren. Ik stopte de dekens in mijn rug. Sterk voelde ik me. Tot alles in staat. Toen — plotseling — dacht ik aan Vader. Aan het zielige kopje thee op een blaadje, dat Klaasje 's avonds op zijn bureau zou zetten, als Vader thuis was. Het zielige kopje thee, dat Vader steenkoud liet worden of vergat op te drinken. Ik gooide me om en om. Slapen, dat kon ik niet. — Vader was niet aan het ontbijt de volgende dag. Ik wist niet, of het me blij maakte of onrustig. Ik wilde Klaasje niet naar Vader vragen. Maar Jaap vroeg het. „O, het is erg laat geworden gisteravond. Tenminste Rika zei, dat het wel vier uur was voor je Vader naar bed ging." Klaasje schonk ons thee in, bracht de warme melk. „Word je met de auto gebracht Juut? Gerard Zei het vanmorgen." 154 „Ja, Juut zal op het allerlaatst nog verwend worden/' knorde Jaap. „Enfin, daar is ze een meisje voor." Hij gooide zijn schouders naar achteren. „Wij mannen, wij loopen liever." Buiten klonk het fluitje van de jongens. Ik keek gauw uit het raam. Dick was er ook bij. In het voorbijgaan sloeg Jaap me hardhandig op mijn schouder. Maar hij zei niets, omdat Klaasje in de kamer was. Klaasje zei: „Nou Juut, nou kun je kalm afeten. Kom bij de haard zitten om je melk te drinken. Toe kind, sta nou niet al die tijd voor het raam." Ik nam mijn melk van Klaasje aan, dronk ze langzaam op. Ik hoorde boven een deur slaan. Als dat Vader was, dan zou ik voor hem op de grond neerzinken, en hem smeeken, sméeken om goed op me te zijn. „Is dat Vader Klaasje?" vroeg ik. „Welnee kind. De deur van de badkamer klapt. Wat zie je er toch vreemd uit vanmorgen. Ga toch even kalm zitten. Ik loop even naar boven, om die deur dicht te doen. Daar word je zenegachtig van hè!" zei Klaasje. Ik keek strak naar de klok. Als Vader nu kwam .... de wijzers schoven langzaam voort. Toen hoorde ik, hoe de auto voorreed. Ik liep het paadje af. Maar Klaasje kwam me nog nahollen. „Juut, je vergeet je schooltasch. Nou, dat zou mooi gekomen zijn vandaag." „Dank je wel," zei ik. Klaasje sloeg het portier dicht. Ik zette de tasch met boeken naast me. Ik keek er naar. Wat moest ik met die zware boeketasch doen? Meenemen naar Amsterdam? Dat was toch al te gek! Ik stopte de tasch onder de bank. Een schrift viel er uit. Ik duwde het er weer in. Toen tikte ik Gerard en zei, dat ik bij de Spoorbrug wilde worden afgezet. De oude, bekende weg, die ik zoo vaak met de jongens geloopen had. Het 155 was net of ik iets verloren had, wat ik nooit, nooit meer terug zou krijgen. Door de voorruit zag ik de spoorbrug al dichterbij komen. Een paar honderd meters verder lag onze school. Ik zag troepjes jongens bij elkaar staan. Ik stapte uit de auto, wachtte tot Gerard gekeerd was, wachtte tot de auto de hoek was om gedraaid. Toen rende ik de spoorbrug over, de weg naar het station op. Buiten sloeg de klok negen uur. Mijn hart hamerde, alsof het stuk zou springen. Daar was het station en ik dacht er nu nog maar alleen aan, dat geen enkele leeraar me zien zou. Toen drong het met een schok tot me door, dat zelfs dat niet hinderde, want Jaap zou toch immers op school alles in orde maken. Goeie Jaap! De stationsdeur sloeg achter me dicht. Het was net, of ik in een veilige haven was aangeland. En in de derde klas wachtkamer kroop ik in een 156 hoekje achter het buffet, waar ik bleef zitten, tot de conducteur de trein afriep voor Amsterdam. Toen stapte ik het perron over, achter een groote veekoopman aan. Met hem belandde ik ook in eenzelfde coupé. De trein floot. De trein schoof weg, het station uit, het stadje uit. Nu stond Vader misschien net op .... Ik huiverde. ",/n Koude morgen hè juffertje V zei de veekoopman. „Ja meneer/' zei ik. „Heel ander weer dan gister/' vond de veekoopman. En ook dit beaamde ik. Ik zat gehuld in wolken tabaksrook. Ik keek uit het raampje. In de verte Zag ik ons kleine dorpje liggen. Ik rekte mijn hals uit. Ja, daar lag het. En dat waren de torentjes van het kasteel. Ik dacht opeens aan Sneeuwwitje. Waarom had Vader dan wel goed gevonden, dat Dick de prins was geweest. „Och, dat kinderspel," hoorde ik Vader zeggen. En was het dan zoo heel iets anders, als Dick me 's avonds thuisbracht, wanneer ik bij hem had gewerkt? Nu was er niets meer over van die mooie tijd; ik knipte met mijn oogleden en hoestte eens. De veekoopman woei de rook weg van mijn gezicht. En ik knikte tegen hem en probeerde te lachen. Maar toen ik over moest stappen en mijn nieuwe trein met veel misbaar binnenstoomde, heesch ik mij meteen in een damescoupé, waarin een minachtende juffrouw troonde, die me onmiddellijk met veel nijd opnam, en dan haar lippen samenkneep. Ik voelde,- of mijn muts wel recht zat, en strekte ver mijn beenen uit, of mijn kousen misschien gedraaid zaten, en toen ik op dat teere punt was gerustgesteld, berustte ik in de minachting van de juffrouw. En zoo, omgeven door voelbare, onverklaarbare nijd, zag ik in de verte de huizeblokken van Amsterdam opdoemen. Ik liet een raampje zakken en leunde ver uit het portier. Ja, dat was 157 Amsterdam en daar was Maatje! We kwamen dichter en dichterbij. Het was gaan regenen. De regen sloeg in mijn gezicht. Maar ik merkte het niet eens. Ik haalde diep adem. Een last viel van me af. Het was me net, of Maatje aan het station zou zijn, om me te halen. Misschien had Maatje gevoeld, dat ik komen zou. Maar toen ik op het groote perron stond, temidden van dringende, duwende menschen, wist ik opeens, dat ik erg dwaas was, om zoo te denken. Ik duwde lustig mee naar de uitgang. Natuurlijk was er niemand, om mij te halen. „Kuiken," schold ik mezelf. Voor het station bleef ik even staan. De menschen waadden door de regen. Het lawaai van de stad beduusde me. Wanneer ik anders aankwam, stond Smit met de auto te wachten en Grootma nam mijn arm: „Juutekind, het is heerlijk, dat je weer bij me bent." „Lieve Grootma," dacht ik. Ik waadde door de plassen naar de tram. Maar ik belandde in een atax, die er nogal aanlokkelijk uitzag. En ik gaf de chauffeur, die me eerst wantrouwig bekeek, het adres van Grootma's huis. Door de stad reden we. Ik leunde achterover. De drukte van de stad ging me voorbij. Daar was de Leidsche straat al, en daar het Vondelpark. Wat was alles nog kaal. De boomen leken zoo zwart. Daar was de uitgang bij de Van Eeghenstraat. Nu was ik dadelijk bij Grootma's huis. Ik grabbelde in mijn tasch naar mijn beursje. Ik had geen idee, welke fooi die chauffeur moest hebben, en ik gaf hem schijnbaar zooveel, dat hij van schrik of pleizier, in een groote plas trapte en de stoep voor me oprende, om te bellen. Toen tikte hij aan zijn pet en ik knikte genadig, en trok weer mijn muts recht. In de deuropening stond Christien, de nuf, en keek me verdwaasd aan. De chauffeur tikte nog eens aan zijn pet en reed zijn auto achteruit. Ik stapte Christien voorbij, de 158 Hall binnen. Die heerlijke Hall, waar een houtvuur brandde, en waar je met de Perzische tapijtjes over de gladde vloer kon zeulen. „Mevrouw en de jonge Mevrouw zitten aan de luns," zei Christien, alsof ze het me kwalijk nam, dat ik die kwam storen, „Zeg dan maar heel voorzichtig, dat ik er ben," Zei ik. „Maar voorzichtig hoor! Want het is een verrassing. Zeg maar, dat er een verrassing is." Christien keek me aan, alsof ze me heelemaal geen verrassing vond. Ze draaide nuffig weg. Ik warmde mijn voeten bij de haard. Toen hoorde ik Maatjes stem zeggen: „Een verrassing voor mij? Wie kan dat zijn?" Ik draaide me om. „Juut," riep Maatje. Ze riep het angstig en blij. Daar waren Maatjes armen om me heen. En toen huilde ik. Ik kneep Maatjes handen, tot haar ringen me pijn deden. „Maar Juutekind, wat is er dan ? Wat is er dan ?" Zei Maatje. Toen hoorde ik Grootma's zachte stem zeggen: „Laat haar eerst uithuilen Magda. Dan zal ze wel vertellen." En Grootma nam voorzichtig mijn muts van mijn bandelooze haar. HOOFDSTUK XI. We laten elk aan een kant van de haard in Grootma s kamer, Grootma en ik. Maatje, tot aan haar neus gehuld in haar mantel van bont, was naar een modeshow. Grootma plaagde haar bij het weggaan. „Aan welke onwaarschijnlijke creatie van Paquin zullen we nu weer moeten wennen Magda?" Maar Maatje had haar hoofd geschud. „Neen ik ga nu maar alleen om te kijken Mama." „Ik dacht, dat je altijd alleen ging om te kijken," Zei Grootma. Toen lachten we alle drie, en Maatje dreigde Grootma met haar vinger. Ik kroop nog wat behaaglijker in mijn stoel bij het vuur, en ik het mijn beenen slingeren. Grootma las. Ze zag er nog jong uit. Ze was nog haast niet grijs en haar gezicht was zacht en glad als van Maatje. Christien bracht het warme water voor de thee binnen, en reed de theetafel tot bij Grootma's stoel. Grootma zette ?Ji • Zl * thee* Toen schoof Christien het ronde tafeltje bij, waarop de zilveren bakjes met sandwiches en cakes stonden, en het toastrek, en een paar kristallen schaaltjes met bonbons. Zooals bij Grootma Wafi het nergens. De hall-klok sloeg een — half vijf! Nu zou ik anders door de regen — want de regen kletterde tegen de ramen, en de wind deed de boomen in de tuin haast dubbel slaan — naar huis Zijn gesjouwd met mijn zware boekentasch onder de 160 arm. En inplaats daarvan zat ik in een diepe stoel bij de haard en knabbelde mijn toast als een tevreden muis. Ik knikte tegen Grootma. „Wat is het zalig om bij U te zijn," zei ik. Grootma knikte terug. „Het lied van de dag," glimlachte ze. Ik was nu een week bij Grootma, en het was net, alsof ik altijd daar had gewoond, 's Morgens in bed bracht Christien me een kopje thee met beschuitjes, en dan stak ze het gashaardje aan en het mijn bad loopen. Ik lag maar genietend rond te kijken en keek naar Christiens smalle rug, die haast schuil ging onder de linten van haar Engelsch mutsje. En Christien op haar hooge hakjes, draaide nuffig weer van de badkamer in mijn slaapvertrek en wierp een steelsche blik in de spiegel. 161 „Ja, je bent mooi/' knikte ik plezierig, waarop Christien ritselend verdween. Christien kon niet tegen plagen, zooals Klaasje. Ze wekte ook mijn kriebelzucht niet op, we leefden langs elkaar. En toch was het zalig bij Grootma. En aan ons huis in het trieste, verre, stille dorp dacht ik nooit. Ik dacht niet aan Vader, niet aan de jongens, niet aan de school. Het was net of ik met alles had afgedaan en pas begon te leven nu ,ik me omringd voelde door Maatjes en Grootma's zorg. Ik had ze alles verteld, waarom ik was gekomen, en hoe ik tegenover Vader had gestaan. Wat leek het al lang geleden! Maatje had aan Vader geschreven, maar wat Vader geantwoord had, zei Maatje me met. En waarom het het me zoo onverschillig? Grootma keek op uit haar boek. „Ik zie je zoo aanstonds in vlammen opgaan. Je voet hangt haast in het vuur." Ik trok gauw mijn been binnenboord. „Waarom denk ik nooit aan huis Grootma?" Zei ik opeens. Grootma legde haar boek op haar knie. „Omdat je nog niet gewend bent aan de veranderde toestand Juut." „U bedoelt, dat ik, als ik mijn leventje bij U gegewoon ga vinden, wel aan huis zal gaan denken ?" „Ja, dat bedoel ik," zei Grootma. Ik keek rond in de heerlijke kamer. „Grootma, bij U zal het altijd even verrukkelijk blijven." „Ik hoop het mijn kind," zei Grootma. „Wat doet U somlier," pruilde ik. Grootma glimlachte. Ze staarde peinzend in het vuur. „Ik zeg je niets onaangenaams. Je slaapt nu nog. Als je wakker wordt... ." Ik sperde mijn oogen wijd open. „Ik ben nog nooit Zoo wakker geweest Grootma." „Thee ?" vroeg Grootma. „Ik heb voor jou De Stormen 11 162 komkommer-sandwiches. Die moet je eten Juut." Christien klopte en bracht de post binnen op een zilveren blaadje. Er waren twee brieven voor mij bij, een van Minca, en een van Jaap. Ik scheurde eerst de brief van Jaap open. Ik voelde me plotseling angstig. Jaap schreef: „B. J, Ik had je al eerder willen schrijven, maar 't is druk op school. Vervroegde repetitie. Geen sterveling weet waarom. Hier is alles best. Vader zei niets, toen hij Maatjes telegram las. Ik was er bij n.1. Toen stak ik van wal. Je weet wel, zooals ik je 's avonds gezegd had. Vader zei niets. Hij keek ook niet boos. Dus dat was een meevaller voor je. Met Dick is alles net zoo gegaan, als we dachten. Pa Sp. heeft geprobeerd er een reuze-soesah van te maken. Maar strop hoor. Franchemont wou er niets van weten. En die ophef over justitie etc. is ook bluf geweest. Echt Pa Sp. Er komt niets van. W. is al weer op straat. Nog niet naar school. Dat zou te gauw zijn, snap je. D. heeft wel een paar lamme dagen gehad. Is er nu overheen. Ze hebben bij hem thuis niets gemerkt. Nu weet je hoe de toestand is. Alles kits. Amuseer je maar bij Grootma. Van lessen geen sprake natuurlijk. Je bent toch een boffert. Saluut. Jaap. De groeten aan Grootma en Maatje. Verder geen nieuws." Ik stak Grootma Jaaps brief toe en ritste Minca's epistel open. Minca schreef. „Lieve Juut. Alvorens ik aan je begon te schrijven, heb ik eerst Vader opslag van zakgeld gevraagd, omdat deze nieuwe correspondentie met jou me natuurlijk duur komt te staan. Vader brulde, toen ik hem de reden zei. Hoor je hem lachen ? Nu, daar gaat ie. Nooit ben ik zoo verstomd geweest, als toen Jaap me vertelde, dat jij naar Amsterdam was. Ik rolde haast in een groote plas, die zich weelderig voor onze school uitbreidde. Kind, wat een emoties 1 163 Op school denken ze allemaal, dat je naar Amsterdam bent, omdat je Moeder ziek geworden is. Klop dat af. Driemaal tegen een eikenhouten tafel hoor! En dat je weer 200 gauw mogelijk terugkomt natuurlijk. Maar ik, die ingewijd ben, weet wel beter. Wil je wel gelooven Juut, dat ik kapot ga van lammenadigheid. Het is zoo oer-saai op school. Ik zon de dierbare Tonia kunnen vermoorden gewoonweg, als ze zoo braaf en rechtop in haar bank zit. We beleven niets plezierigs meer. Een abnormaal-vroege repetitie heeft me al een paar extra nullen bezorgd. Ik heb tegen Vader gezegd, dat ik geen studiehoofd heb. Toen zei Vader, dat ik dan maar naar de Huishoudschool moest. Nu weifel ik tusschen de Haagsche en de Amsterdamsche. Want" in den Haag zit nog altijd Tom. Maar ik ben bang, dat het afraakt zie je. Dan is het zoo pijnlijk, als ik vlak naast hem bij tante Charlotte in huis ben. Ik heb niets geen puf meer in Tom. Misschien dat het me wel weer zou opkikkeren, als ik hem zag, maar zijn portret alleen zegt me niets. Zei me niets, is beter uitgedrukt. Want ik heb *ijn conterfeitsel verloren op weg naar dansles, en daar alleen, behalve jij, de thans ook afwezige de Ridder mijn geheim kent, zal niemand mij met „voor mijn lieveling" in verband brengen. Ik vind het een akelig weeïg opschrift. En jij ? Dus het zal wel Amsterdam worden. Wanneer jij daar tenminste blijft en niet, wanneer ik me daar net op de bereiding van puddingen en vla's heb geworpen, verdwijnt naar Frankrijk of Engeland. Want zoo'n type ben je wel. Juut, wees dankbaar, dat je nu niet hier bent. Knuff kijkt me beslist achterdochtig aan, omdat ik Zoo zoet ben. Hij moest eens weten, welke misdadige opwellingen ik koester. Met Dick is alles gegaan, zooals we het allemaal hoopten. Onze Franchemont is toch een geweldige schat. Die heeft Dick bijgestaan door dik en dun. Dick zelf is stil en ook 164 al abnormaal ernstig. Nu ja, van hem is het te begrijpen. Maar dat neemt niet weg, dat het op school een allemachtig saaie boel is. De Keurvorst heeft nog geprobeerd Knuff van het katheder te trekken, waarvoor hij een touw om de stoelpunt gebonden had. Telkens gaf hij een klein rukje. Dick had hem nog tevoren gewaarschuwd, dat Knuff wel een doodvaTkon doen — zoo is Dick op 't oogenblik — maar de Keurvorst zei, dat hij dat er graag voor over had. Eilacie, toen hij Knuffs zetel twee kleine rukjes gegeven had, ontdekte Knuff het al en stuurde de Keurvorst weg. De Keurvorst zei, dat er een bloedwraak of zoo iets bestond tusschen Knuff en hem. Je weet, welke malle dingen de Keurvorst altijd prevelt. Nu Judith Storm van Waveren, hier moet je het mee doen voor vandaag. Schrijf me een ellenlang epistel terug. Je hebt toch anders niets te doen, geluksvogel, die je bent. Ik zou ook best willen wegloopen, alleen, waar moet ik heen. De gansche van Gastelfamilie groet je hartelijk. Vader mist je heel erg aan de koffietafel. Een poot van Minca." Ik kroop nog wat behaaglijker in mijn stoel. Wat was het zalig bij Grootma. Ik mikte mijn brief op Grootma's boek. „Wilt U hem lezen V* „Al die geheimen?" zei Grootma. „Geen enkel," zei ik. Toen dacht ik aan TomFrancois. „O ja, één. Maar dat raakt uit, dus dat beteekent niets. Lees hem -haar gerust Grootma." En daarop kwam Maatje binnen, zoo rozig en frisch, alsoof ze een verre wandeling gemaakt had. Ze woelde met haar vingers door mijn haar, zoodat ik er als een papoea uitzag. Dat zag ik in de zilveren trekpot. Ze gooide haar jas over een stoel. „Mama, die Smit rijdt als een slak," zei ze. „Wat een ellendig weer." Ze stak haar smalle handen uit naar het vuur, neuriede zacht. 165 „En hoeveel japonnen Magda?" vroeg Grootma, Maatje klapte in haar handen. „Geen énkele," zei ze en gooide haar hoofd achterover. „O ja, Hélène Morel komt dineeren vanavond. Dat schikt toch wel hè ? Of hebt U Uw soepdag vandaag." „Ben je Bus niet tegengekomen?" vroeg Grootma. „Ja, in de gang zoopas." „Hoe zag ze eruit? Norsch?" „Neen, vroolijk," zei Maatje. „Als Bus vroolijk kijkt," zei Grootma, „dan heb ik geen soepdag. Alleen op de soepdagen kijkt Bus norsch. Ja, zoo is de mensch." Grootma zuchtte. „Kijk die wilde naamgenoot van mij daar eens als een aardmannetje zitten." „Mijn kleine kabouter," zei Maatje en ze sloeg, achter mijn stoel staand, haar armen om mijn hals. * De dagen vlogen voorbij! Grootma zei, dat ik onmisbaar was bij de soepdagen. Maar dat zei ze misschien om mij plezier te doen. Want ik deed niet anders op de soepdagen dan door de groote keuken zwerven, en met bewondering kijken naar Christien, die een uur lang op snauwen stond, maar toch niet in snauwen uitbarstte. En ik conserveerde met Grootma's protégés. Er was een man bij met een groote onregelmatige baard, die nooit te verzadigen was. Er was ook een oud vrouwtje zonder tanden, die om de hap haar hoofd schudde erl Heeremetijdje Zei. O, er waren schattige exemplaren bij. Soms kwam Maatje ook kijken en schepte eigenhandig soep op, schertste met de man met de onregelmatige baard en met een ouwe baas zonder vest, die de keuken in het algemeen geheimzinnige knipoogen schonk. De anderen waren te norsch of te knorrig om mee te schertsen. Ze waren al ingeburgerd genoeg om stiekeme aanmerkingen op het eten te maken. 166 Dan fluisterden ze zoo onder mekaar, dat het gehakt te flauw was, of de vermicelli niet gaar. Toen Bus eenmaal zoo iets opving, vloog ze in al haar rondheid naar Grootma en zei, dat ze wegging, en dat ze geen dag meer bleef. En wat of die menschen zich wel verbeeldden om aanmerking te maken op haar eten. Toen zei Grootma: „Maar lieve Bus, die menschen zijn toch geen wilde beesten, die maar zonder grommen eten wat hun wordt voorgezet." Marietje veegde haar voorhoofd en tranen af en prevelde: „Ja, dat kan wel, maar dat verdraag ik niet." Toen klopte Grootma op haar bultige schouder en zei: „Moet je nu nog van mij leeren, dat hoe meer we mopperen over het eten, hoe beter het ons smaakt?" En dat verzoende Bus. „Mama, in U is een diplomaat verloren gegaan," lachte Maatje toen. Het was wel heel gek, maar ik moest mezelf bekennen, dat de soepdagen me in een nobele stemming brachten. Na zoo'n middag, toen Grootma en ik laat hadden gegeten — Maatje was uit — zat ik in mijn gewone stoel opgekruld voor de haard, en dacht er aan, hoe heerlijk het zou zijn met Grootma op armenbezoek te gaan. Grootma zat bij het licht van de staande schemerlamp tijdschriften te bekijken. Ik staarde naar haar fijne, voorovergebogen gezicht. Opeens keek Grootma op. „Wel aardmannetje, waarom kijk je zoo geheimzinnig ?" „Grootma, mag ik eens met U meegaan op armenbezoek?" „Daarvoor vind ik je nog wat te jong Juut," Grootma krulde peinzend een blad pm, „Maar later. Als ik wat ouder ben." „Ja, later," knikte Grootma. „Wil je ook een tijdschrift bekijken?" vroeg Grootma toen. 167 „Straks. Ik zit nu net zoo prettig. „Ik kan het me haast niet indenken, gezien de bochten waarin jij je wringt. Maar het zal wel zoo zijn. Hier Juut, neem lTllustration. Daar kun je nog wat van leeren." Ik stak zonder er bij te denken, mijn tong uit en wrong me nog in een extra bocht. „He Grootma," zuchtte ik, en greep naar Lolette, die op een kussen voor Grootma's voeten zat. Lolette keek me verachtelijk met één oog aan, sloot het toen weer, en rolde zich om met zijn rug naar me toe. „Grootma, Lolette negeert me." „Voor Lolettes gedrag ben ik niet verantwoordelijk Juut." „Mag ik Tlllustration, Grootma?" „Zeker." Ik hield rillustration voor mijn gezicht en peinsde. Ik had Jaap teruggeschreven, maar niets meer gehoord. Maatje plaagde me: „Jaap heeft met die brief zijn Schuldigkeit getan. Die zal je nu nooit meer schrijven." Ja, zoo zou het wel gaan. De klok bij Grootma tikte net als de staande klok in het huisje van Krikke. Ik dacht opeens: „Waarom schrijft Dick me heelemaal niet?" Ik had toch immers zijn moeder geschreven Wat leek het lang geleden, dat we samen 's avonds naar huis liepen, en naar de sterren keken, en nog napraatten voor ons tuinhek. Het was vreemd, dat ik zoo weinig aan Dick had gedacht. Ik bewoog me onrustig in mijn stoel. Over rillustration heen keek ik naar Grootma. Grootma zat rustig te lezen. Waarom zag ik nu zoo duidelijk het huisje van Krikke voor me, en de kleurige kussens in de vensterbank en het zachte, lijdende gezicht van Dicks vader?" Toen zei ik: „Grootma, zou Maatje nog lang bij U blijven?" „Waarom vraag je dat Juut?" 168 „Ik heb er nooit wat van willen zeggen Grootma, en U mag er ook niet met Maatje over spreken hoor» maar het is zoo ongezellig voor Vader, als Maatje niet thuis is," „Kan jij het dan Vader niet gezellig maken?" „Maar ik ben nu toch hier Grootma, Ik kan nu toch niet.... Of bedoelt U wat anders ?" „Neen, ik bedoelde wat ik zei. Had jij niet de macht 'om het Vader aangenaam te maken, toen Maatje er niet was." „Neen .... ik probeerde het wel ziet U .... maar Vader wilde het niet. Vader ging s'avonds naar vergaderingen, en kwam laat thuis, en aan tafel, dan sprak Vader niet." Grootma bukte zich en aaide Lolette. Ik voelde me opeens zoo triest worden en ik dacht, dat ik bij Grootma niet verdrietig kon zijn. „Grootma, waarom is Maatje met Nieuwjaar niet mee teruggekomen. Ik had er zoo heel erg op gehoopt." „Ik had het ook gehoopt kind/' zei Grootma zacht. „U?" Ik ging opeens behoorlijk rechtop zitten. „Ja, ik heb je Vader geschreven, of hij hier wilde komen mét oudjaarsavond, omdat ik wist, dat hij niet was gekomen, wanneer ik het niet had gevraagd," „Ik vond het al zoo vreemd, dat Vader ging," zei ik zacht. „Ik heb het hèel dringend gevraagd. Ik verwachtte alles van de komst van je Vader. Het waren mooie dagen. Maar Maatje wilde niet meer terug. Nog niet. In het voorjaar ...." Grootma brak haar zin af. „Dus al die tijd zal Vader alleen zijn." Ik sloeg de armen om mijn knieën. „Weet je Juut, dat ik wel tien keer reisvaardig ben geweest? Dat mijn koffer al gepakt was om naar jullie te gaan ?" „O, en waarom bent u dan niet gekomen, Grootma?" 169 „Omdat Vader Maatje verwachtte, en niet mij." Hierover dacht ik na. Ja, Grootma had gelijk. Haar komst zou toch een teleurstelling voor Vader zijn geweest. „De Moeder van Dick," zei ik „o Grootma, als Maatje die kende. Ze heeft de liefste stem van de wereld. Ze doet haast al het huiswerk alleen, en ze is blij Grootma, blij met een bloem, met een plant, die uitloopt. Ik heb haar nog nooit ontevreden of boos gezien, of triest zooals ik kan zijn, terwijl ik Zooveel heb. En Dicks Vader, Grootma, die moet de heele dag liggen. Hij ligt voor een raam op de divan, maar er komt nooit iets voorbij in ons dorp, dat weet u ook wel. Grootma, hij kijkt naar de kale boomen langs de weg, en hij zegt, hij zegt" — ik slikte eens, omknelde mijn knieën steviger —,, dat het een feest Zal worden om die boomen te zien uitbotten." Grootma legde de hand op mijn hoofd. „Waarom heb je dat Vader toen niet verteld?" „Omdat Vader niet naar me wilde luisteren Grootma." Grootma streelde mijn haar. „Waarom heb je het dan niet verteld, toen Vader wèl naar je wilde luisteren?" „Ik weet niet — ik praatte nooit met Vader." „Maar dat had je wel moeten doen, het zou Vader hebben afgeleid." „Denkt u dat?" Ik nam Lolette, die dit nauwelijks duldde, op mijn knie. Ik streelde haar witte, ruige oortjes, die zoo mooi rose van binnen zijn. Lolette knorde. Christien kwam binnen met mijn kop avondchocola. „Kom kindjelief," zei Grootma „drink nu maar gauw je chocola. En dan naar bed. Heb je nog in rillustration gelezen? Nee? Stoute meid. Neem er een paar biscuitjes bij." Lolette rook onder aan de chocoladekop, en 170 sprong met een minachtend gebaar weer op haar kussen. Grootma pookte in de haard. Het vuur verlichtte haar gezicht. Het was net een schilderijtje. -Ik dronk mijn chocola met kleine, genietende teugjes. Het was haast zonde, dat die mooie avond met Grootma al weer voorbij was. Maar Grootma stond erop, dat ik om tien uur in bed moest liggen. „Nacht Grootma." „Ik kom je nog instoppen kindlief." „O, graag Grootma." In de Hall bleef ik nog even rondkijken met mijn handen op de rug. Wat was het heerlijk warm overal. Ik klom langzaam naar boven. Mijn bed lag al opgeslagen en het haardje brandde. Mijn slofjes stonden voor de haard en een kimono hing klaar over een stoel, net als bij Grootma en Maatje. Ik voelde me groot en zelfstandig opeens. Ik probeerde mijn haar te scheiden, dat lukte niet, ik probeerde het glad te schuieren, maar dat lukte heelemaal niet. Ik wandelde nog wat rond in mijn kimono en in mijn slofjes, om er tenminste even van te profiteeren. Toen kroop ik in bed. En nauwelijks lag ik, of Grootma kwam al binnen. Ze stopte het dek bij mijn rug in. „Lig je zoo goed ?" „Heerlijk Grootma. Wat heb ik er vaak naar verlangd, om te worden ingestopt, toen ik — " Ik brak mijn zin af. Grootma boog zich over me heen. Ze Zei niets. Het was, of ze op iets wachtte. Toen kuste Ze me. „Slaap lekker, lieve kindje." . „Schattige Grootma," dacht ik, toen ze zacht de deur achter zich had dichtgetrokken. Ik strekte mijn beenen behaaglijk. Nu waren ze niet koud, zooals die keer, toen ik op Vader had gewacht. Wat zei Grootma: „Waarom heb je het dan Vader niet verteld, toen * Vader wèl naar je wilde luisteren?" Ja, daarin had Grootma gelijk. Had ik wel ooit geprobeerd met Vader te praten? neen, nooit. — 171 Ik gooide me om. De dekens schoten los uit mijn rug. Ik ging overeind in bed zitten. Nu leek het me monsterlijk, wat ik gedaan had, weggaan van Vader, Zoo maar, zonder iets te zeggen. Ik sprong uit mijn bed. Ja, wat wilde ik eigenlijk? Vader schrijven. Maar ik wist niet, wat ik Vader schrijven moest.... Ik zat al bij de tafel, en rukte een vel papier naar me toe. 's Morgens had ik nog aan Minca geschreven. Dat ging vlot. En opeens, als een razende, begon ik te pennen: „Beste Vader, U zult het wel heel vreemd vinden, dat U een brief van me krijgt. Ik hoop, dat U niet meer zóó boos op me bent, dat U deze brief weglegt zonder hem te lezen. U vondt het natuurlijk verschrikkelijk, dat ik naar Amsterdam ben gegaan die morgen. Maar Vader, ik kon gewoonweg niet naar school gaan, waar Tonia aan iedereen zou rondbazuinen, dat ik met de auto gebracht werd, omdat U niet wilde, dat ik nog met Dick in aanraking kwam. Ik begrijp nu wel, dat U zoo boos was, omdat meneer Spoel Ü heel veel kwaads van Dick had verteld. Misschien gelooft U nu wel, wat Jaap U 's avonds nog is komen zeggen. En Vader, als U toch nog denkt, dat meneer Spoel gelijk had, gaat U dan eens één keer naar Dicks ouders, of, als U dat niet wilt, laat U dan Dick bij U komen. En praat U zelf eens met hem. Dan zult U wel zien, dat Dick niet is, wat meneer Spoel U heeft willen doen gelooven! Maar Vader, dit wilde ik niet allemaal zeggen. Ik heb in al deze weken er nooit aan gedacht, wat ik gedaan heb. Het is zoo heerlijk bij Grootma. Maar nu op eens moet ik aan U denken Vader, en vind ik het zóó ellendig, dat ik zoo stiekem ben weggegaan. Zoudt U misschien willen probeeren Vader, om niet meer boos op me te zijn ? Ik wil ook wel graag weer thuis komen, en als ik hard werk, kan ik misschien mijn lessen op school nog wel inhalen. Ik zal elke 172 dag naar Uw antwoord uitkijken Vader. Zult U mij niet te lang laten wachten ? Uw Juut. Ik schreef net het adres, toen Grootma binnenkwam. „Ben je weer opgestaan ?" zei Grootma verwonderd „Ik heb een brief aan Vader geschreven, Grootma, Wilt U hem lezen ?" „Graag. Maar jij eerst in bed." Vanuit mijn bed keek ik er naar, hoe Grootma langzaam mijn brief las. Nu sloeg ze om. Ze bleef even stilstaan, legde langzaam de brief neerl Daar was Grootma bij me. „Wil je me zoo graag weer alleen laten Juutekind?" Ik sloeg mijn armen om haar hals. „Neen Grootma, juist niet. Ik blijf veel liever bij U. Maar ik hoor toch immers bij Vader." Ik zag, hoe Grootma's lippen beefden. Dichter drukte ze mij tegen zich aan. „Mijn lieve, ferme meid/' zei ze zacht. Weer dekte ze me toe. Zoo zorgvuldig, zoo zorgvuldig. En, dicht aan mijn oor zei Grootma: „Nacht lieveling." HOOFDSTUK XII. Nu wachtte ik elke dag Vaders antwoord op mijn brief. Als de post belde, rende ik Christien al tegemoet. Er kwam maar steeds geen brief van Vader. Grootma keek me soms onderzoekend aan, maar ze vroeg niets. Op een middag, toen Grootma rustte en ik bij Maatje zat, die probeerde me de beginselen van het kantklossen bij te brengen, kwam Christien binnengeschreden met de post op het bekende zilveren blaadje. Maatje nam de brieven er af. Ik wuifde naar Christien, die haar middel bewoog. „Hier Juut, voor jou/' zei Maatje. Ik zette gauw de kantklosbeweging op tafel. Het was een brief van Dicks Moeder. Die brief deed ik voorzichtig open met het handwerkschaartje. Ik bekeek de fijne, regelmatige lettertjes, vóór ik begon te lezen. Ik voelde, hoe Maatje me aankeek. Van Dicks Moeder/' zei ik. „Lieve Juut" — schreef Dicks Moeder — „Je moet wel gedacht hebben, waarom ik, na je gezellige brief te hebben ontvangen, zoo lang met antwoorden heb gewacht. Ik zal je meteen de reden maar schrijven. Er liggen een paar zeer moeilijke weken achter ons. Want Vader, die zoo prachtig opknapte, en die ik al heimelijk dit voorjaar in het zonnetje zag zitten voor ons huis, is plotseling ingestort en héél, héél ziek geweest. Nu is gelukkig het gevaar geweken, en 174 elke dag zien we ons Vadertje wat sterker worden. Al heel gauw zullen we de divan weer kunnen inrichten, en ik betrap er me op, dat ik al weer mijn tijd vooruitloop, en alweer van dat beroemde voorjaarszonnetje wonderen verwacht. Ik zit zoo te schrijven, dat Vadertje me vanuit de andere kamer kan zien. Dick is naar school, en poes zit in de vensterbank en kijkt naar zijn vriend, de poes van de bakker, die naast de haag zit. Voor me op tafel staan de eerste sneeuwklokjes, nog een beetje schriel en een beetje verlegen, maar voor mij o zoo'n trotsch bezit, want, denk eens aan Juut, ze zijn door ons eigen grasveld voortgebracht. Dick zegt: „Als ik ooit een huis met een tuin krijg, dan huur ik het huis in de winter, en dan wordt voor mij mijn huis in het voorjaar als een sprookje uit de Duizend-en-een Nacht". Wist jij, dat Dick zoo dol op sprookjes is? — We hebben je erg gemist Juut! Het was zoo genoeglijk om je tegenover me aan tafel te zien zitten met je vuisten tegen je wang, terwijl Dick je in de geheimen van Aardrijkskunde inwijdde. Je onverwachte vertrek heeft even een schok door ons rustige huisje gejaagd, maar gelukkig schreef je al gauw, dat in Amsterdam weer alles in orde was, en dat je nu erg geniet. — En wanneer zien we je weer in ons midden? De stoel staat nog op hetzelfde plaatsje voor je klaar, en toen ik gister eens rommelde in mijn meisjeskist, vond ik daar het Engelsche boekje: Misunderstood, waarvan ik je eens gesproken heb. Weet je nog wel? Dat boekje heb ik ook maar vast voor je klaar gelegd. Vadertje roept me en zegt, dat ik niet moet vergeten te schrijven, hoe poes je gemist heeft. Vader Zegt, dat ze elke avond als de klok acht uur sloeg, maar naar de deur zat te kijken, en haar snorren oppoetste en onrustig werd. Kijk, ik geloof Juut, dat poes al deze toebereidselen maakte voor haar vriend 175 bij de haag, en dat ze alleen wachtte op het opengaan van de deur, om met een slinksche sprong te kunnen verdwijnen. Nu lacht Vader als ik hem dit aanstonds voorlees, want dit denkt hij ook, zie je. — Ik heb mijn brief even afgebroken, om thee te zetten. Het zonnetje is er in die tijd in geslaagd om door een ontmoedigende wolk heen te breken, en schijnt net in de kamer. Mijn sneeuwklokjes schijnen te leven. Ze richten hun kopjes op. Het is, alsof ze hun schoudertjes strekken. Dat heb ik vroeger nooit Zoo opgelet. Wat gaat men toch in het leven ongeweten en ongezien aan vele mooie dingen voorbij. Nu is mijn brief ten einde Juut. Van avond komen de drie vrienden, Jaap, Roel en Gijs op bezoek. Ik geloof, dat ze zullen trachten Gijs de onwaarschijnlijkheden van de Fransche subjonctive bij te brengen, waarvan Gijs „geen laars snapt". Mijn beide jongens zenden vele groeten, en ik neem je krullebol in mijn handen en kus je hartelijk. Dicks Moeder." „Ik geloof, dat tegenwoordig alle correspondentie voor Juut is," plaagde Grootma, die binnenkwam, en me al weer met een brief in mijn handen zag. „Dit is een brief van Dicks Moeder." Ik geloof, dat ik het met een zekere trots zei. Ik begon nog eens weer te lezen. Toen zei Maatje. „Mag ik die brief ook eens lezen, Juut?" „Bel eerst even voor thee Magda," zei Grootma. „En lees de brief dan voor kind, dan hoor ik ook meteen, wat erin staat." Christien bracht het theewater binnen. De zilveren trekpot, die ze had omgespoeld, dampte. Ze reed de theetafel naast Grootma's stoel. Maatje zette thee. Lolette waschte zich met lange, regelmatige halen van haar rose tong. Ikzette mijn teenen tegen haar buik. 176 Ze keeke er minachtend naar» ging even verzitten, likte dan door. „Lolette is net een waardige, oude dame/' zei ik. „Zou ze nog kunnen spelen?" Ik begroef mijn vingers in haar zachte, witte vacht. Lolette stapte van haar kussen en ging aan de andere kant van de haard zitten, terwijl ze voor haar doen energiek de wanorde, die ik had aangebracht, poogde te herstellen. Ik trok gezichten tegen Lolette, Lolette wendde zich van me af. — Maatje had de brief voorgelezen, en terwijl ze hem langzaam dichtvouwde, zei ze: „Ik stel me zoo voor, dat Dicks Moeder klein en tenger is." Ik ging rechtop zitten. „Ze zal wel heel zorgzaam zijn," peinsde Grootma. „O ja Grootma, en altijd even lief." ik begon Dicks Moeder te beschrijven en alles te vertellen, wat Grootma eigenlijk al wist. Ik raakte opgewonden. „Ze hebben altijd in Amsterdam gewoond, in een groot huis, en ze hadden een auto. Dick praat er nooit veel over. Maar ik heb in zijn album !wel kieken ervan gezien. En nu wonen ze in dat kleine huisje van Krikke, U weet wel hè Maatje ? Ze hebben haast alles moeten verkoopen. Maar het ziet er zóó genoeglijk uit." „En hoe vinden ze het wel in onze wereldstad ?" vroeg Maatje. „Ze vinden het er heerlijk. Mevrouw is net een zonnetje. Je voelt je zoo goed en behaaglijk als je bij haar bent. Dick zegt, dat hij haar nog nooit verdrietig heeft gezien. Ze werkt de heele dag en ze lacht ze . . .." Opeens brak ik mijn zin af. Het was me, of elk woord een aanklacht tegen Maatje was. Maar dat wilde ik niet. Ik zag, hoe Maatje verstrooid keek naar de schaaltjes, die Grootma aangaf. Ze vouwde een 177 plakje cake dubbel, legde het neer. Mijn hart klopte. Waarom deed Maatje 200 vreemd ? — Na den eten kroop ik in de groote erker van de salon. Als de gordijnen waren dichtgetrokken, was het net, of ik in een fluweelen kamertje zat. En ik Zag graag uit in de breede, rustige straat, waar een agent plechtstatig doorstapte, of een dienstmeisje haastig naar de brievenbus liep op de hoek. Soms schoten auto's voorbij. En ik hoorde de trams in de verte bellen. Maatje was naar boven gegaan om zich voor een concert te kleeden. Grootma zat in de huiskamer te schrijven. Als ik de gordijnen op een kier deed, zag ik net het licht van het bureaulampje in de hoek. Toen hoorde ik Maatje binnenkomen. Ik wilde al te voorschijn springen om Maatje goeiendag te zeggen, toen ik Grootma's stem hoorde: „Waarom ben je nog niet gekleed Magda ?" „Ik ga niet naar het concert vanavond," zei Maatje. „En ik dacht, dat je hadt afgesproken met Hélène." „Ik heb al afgebeld," zei Maatje. Het was even stil. Toen zei Grootma:. „Is er iets kind?" „Neen, niets. Of eigenlijk toch wel. Vindt u niet, dat Juut erg overdreven met die moeder van Dick dweept?" „Ze lijkt mij een vrouw met een groot, nobel hart," zei Grootma nadrukkelijk. Ik had aldoor te voorschijn willen komen, maar nu trok ik me in het verste hoekje van de erker terug. Maatje lachte. Ze lachte zoo vreemd, en zoo hard. „En Ik ben een vrouw met een kleine, leelijke ziel. Wilde u dat ook niet zeggen, Moeder?" „Neen kind, dat heb ik niet willen zeggen," zei Grootma zacht. „Maar u dénkt het," riep Maatje. Grootma zweeg. Toen snikte Maatje het uit. De Stormers 12 178 „O moeder, raad me toch. Ik — ik weet niet meer, wat ik wil. Die brief — en wat Juut vertelde — Moeder, waarom ben ik zoo anders ? Waarom kan ik niet tevreden zijn, daarginds?" „Heb je er ooit innig naar getracht Magda? Heb je je ooit voorgehouden, dat het je plicht was bij Hans te blijven, bij de kinderen ? Heb je ooit geprobeerd om daar buiten van je leven iets moois te maken? Neen, laat me nu uitspreken Magda. Wanneer je bij me kwam, voor maanden, omdat je het niet kon uithouden, dan zweeg ik. En als je elke dag uitging, en door de dagen fladderde, dan verwonderde ik me. Maar ik zweeg. Zou ik iets hebben bereikt, als ik het je wèl had gezegd? Neen toch immers. Ik wil je nü wel zeggen, dat ik Hans heb gevraagd hier met Oudjaar te komen. Ik heb het hem gesmeekt Magda! En ik heb gebéden dat je mee terug zou gaan. Maar je zei: in het voorjaar .... Magda, als het dan maar niet te laat is." „Hoe bedoelt u dat, Moeder?" riep Maatje. „Heeft het komen van Juut hier je dan nog niets geleerd? Zou Juut zijn weggegaan, wanneer jij thuis was geweest ? Neen toch immers. Denk je er dan nooit aan Magda" — wat klonk Grootma's stem helder en streng — „dat Jaap opgroeit zonder de deugd te kennen van jouw liefde ?".... „O moeder — moeder," snikte Maatje. „Hans is ook dezelfde niet meer, die hij vroeger was. Nu moét je die harde waarheden hooren Magda. Hans is stil geworden en prikkelbaar en norsch. Denk je, dat Hans zoó tegenover Juut had gestaan, als jij voor hem een lieve, goede vrouw was geweest? Nooit Magda." Toen beefde Grootma's stem: „Kind, kind, mijn eenige wensch is nog, dat je niet door smart en bittere tranen tot de erkenning moet komen, dat jij je mooie, mooie geluk met je eigen handen hebt verknoeid." 179 Het was even stil. „O, Moeder/' zei Maatje dan „toen Juut zoo sprak, Zoó opgewonden over die andere vrouw, .... ik was jaloersch Moeder/' Nu lachte Grootma zacht. „Dat was héél dom van je Magda. En — heel verstandig." Ik hoorde hoe Maatje opsprong. „Moeder, ik ga naar boven. Mijn koffers pakken. Morgen ga ik naar huis. Komt u me aanstonds even helpen?" Nu schertste ze weer: „Ik zal probeeren mijn eigen koffers te pakken. Dat is voor het eerst." t' ttja," zei Grootma, „alle goede dingen moeten toch een keer voor het eerst gebeuren." De deur viel achter Maatje dicht. Ik liep uit de erker naar Grootma toe: „Grootma, ik heb alles gehoord, wat Maatje zei." Even keek Grootma wat strak. Toen streelde ze over mijn haar. „Wat je begrepen hebt Juut, moet je onthouden," zei ze zacht. „Voor later, als je groot bent, en soms ook weifelt, welke weg je moet gaan." De volgende morgen vertrok Maatje. „Ik wil Juut nog wel graag wat bij me houden," Zei Grootma. „Ik ben een zelfzuchtige, oude vrouw." Maar Grootma bedoelde, dat er eerst antwoord moest komen op Vaders brief. We brachten Maatje naar de trein. Ze was opgewekt en stralend. Ik klom nog even bij Maatje in de coupé. „Mijn allereerste bezoek breng ik aan Dicks Moeder, Juutekind." Ik had al de menschen in de coupé wel willen omhelzen, zelfs een zeer ongemakkelijkmtziende dame met een snor. Een vinnige conducteur lokte me weer op het perron. Ik zoende hem'haast van overborrelende blijdschap. We wuifden tot de trein de hoek om was. Gearmd met Grootma daalde 180 ik de trappen af. Dat was wat anders, dan toen ik alleen aankwam en alleen inhing tusschen duwende, dringende, haastige menschen. Buiten wachtte Smit. Ik stak mijn hand. door Grootma's arm en ik zei: „Grootma, fk kook over van geluk. O Grootma, en wat zal Vader blij zijn Twee dagen later kwam Vaders brief. Ik draaide de brief om in mijn handen. ( „Nee Grootma, leest u hem maar eerst, zei ik toen. En ik ging voor het raam staan. Ik was opeens bang voor Vaders brief. 181 „Domme meid/' zei Grootma. Het leek me ontzettend lang voor Grootma me riep: „Juut, kom je Vaders brief niet lezen?" „Is Vader nog boos?" vroeg ik, vanaf het raam. „Domme meid!" zei Grootma nog eens. Vader schreef: „Lieve Juut, om te beginnen moet ik mijn spijt betuigen, dat ik je zoo lang op antwoord heb laten wachten. Maar jouw brief was op onverklaarbare wijze tusschen de reeds behandelde post geraakt. Wanneer ik die gister niet toevallig in handen had gekregen, doordat Maatje het loffelijke voornemen had ten uitvoer gebracht, om mijn bureau schoon te maken, dan zou je misschien nog weken hebben moeten wachten. Je vraagt me, of ik nog boos ben Juut, Neen kind, boos ben ik niet meer. En als ik er over nadenk, dan ben ik jou in je oogen misschien heel streng en boos verschenen, maar geloof me, in mijn hart was ik alleen maar verdrietig, dat Juut nog zoo'n heel apart leventje had, waarvan ik niets afwist. Een feit is het, dat ik die avond zeer bevooroordeeld was. Bij kalm nadenken, heb ik natuurlijk mijn meening moeten wijzigen. En bijgevolg kan ik het nu niet anders dan ferm vinden, dat je zoo als een kleine kemphaan voor je vrienden bent opgekomen. Wat niet wegneemt dat je toch niet zoo had mogen vertrekken. Ik ben er nu van doordrongen, dat ik een zeer impulsief dochtertje heb, dat bij tegenwerking haar hoofd in de lucht gooit, en fier haar eigen weg gaat. Nu ik geloof wel, dat je dan op het oogenblik in zeer goede handen bent. Grootma zal wel de macht hebben je in goede banen te leiden. Mijn straf zal dan ook zijn, dat je tot de groote vacantie bij Grootma blijft. Het is heelemaal niet erg, dat je nog een jaar over de derde klas zult moeten doen. Maatje en ik hebben dan het voordeel, dat jij nog een jaar bij ons bent, als Jaap weg is. Wat zul je dan met vliegende vaandels door de derde klas 182 zeilen. Is dat geen onvervalschte H.B.S.-uitdrukking ? Benut deze laatste maanden nu maar om flink te profiteeren. We zullen je boeken vandaag aan je afzenden, dan kun je een beetje de zwakke vakken bijhouden. Maar er zal tijd genoeg overschieten, om met Grootma van Amsterdam te profiteeren. Ook dat is Grootma wel toevertrouwd! Lieve Juut, Maatje wil hier ook nog een woordje bij doen. En ik eindig met de wensch, dat je nu wel zult begrijpen, dat ik niets liever wil, dan mijn dochtertje gelukkig te zien. Je Vader. Daaronder schreef Maatje: „Jij stoute meid, om achter mijn rug met Vader te correspondeeren. Houd je er nog meer van die geheimzinnige briefwisselingen op na? Als ik niet Vaders bureau had opgeruimd, zou dat clandestiene epistel misschien nog jaren verborgen hebben gelegen tusschen alle mogelijke behandelde saaie dienstbrieven in. Hier is alles best. Jaap heeft meer dan ooit de baard in zijn keel. En hij gebruikt zulke abnormale uitdrukkingen, dat het maar goed is, dat jij niet hier bent om ze over te nemen. Ik moet me zelfs beheerschen, om ze niet door mijn gesprekken te vlechten. Vanmiddag heb ik mijn bezoek aan Dicks moeder gebracht. Je hebt gelijk Juut, ze heeft de liefste stem, die ik ooit heb gehoord. Ik heb in de stoel bij het tafeltje met Misunderstood gezeten. Nu begrijp ik wel Juut, wat die avonden voor jou hebben beteekend. Lieve kindje, Vader wacht op me. Vader heeft voorgesteld om een groote autotocht door de bosschen te maken. Zoo iets van een vroolijke ommegang hé? Maar dat snap je misschien nog niet. Dag krullebol! Een zoen van Maatje. Zeg tegen Grootma, dat ik haar vanavond schrijven zal. „Nu kun je maar heerlijk luieren," zei Grootma. 183 „En ik moet mijn zwakke vakken bijwerken/' protesteerde ik. „Zijn er veel zwakke vakken?" „Aardrijkskunde, natuurkunde, Fransch." „Dan was het zoo kwaad nog niet, dat ik je rillustration gaf." „We zijn er nog niet Grootma." Ik telde af op mijn vingers: „Duitsch, ja, en in Plant- en Dierkunde ben ik ook geen held." „Zoo," zei Grootma, „nu, straks zullen je boeken wel komen." Het was me beslist vreemd, toen Christien al die geleerdheid binnenbracht. Ik stalde ze uit voor de haard, keek eens in mijn aardrijkskundeboek, gaapte, en rekte mijn armen. „Brrr Grootma, ik wacht nog een paar dagen hoor, ? *rn- de gang ga* Ik ben er heelemaal uit. En hard hoef ik toch immers niet te werken." „Natuurlijk niet," zei Grootma. Ze zei het zoo effen, ik keek haar eens-even van op zij aan. Maar Grootma bekeek mijn Fransche literatuur. „Wat is Vader eigenlijk met Jaap van plan?" vroeg ik toen. „Toen Vader hier het laatst was, stelde Vader er Zich veel van voor, dat jullie hier samen naar de vijfjarige zouden gaan." „Jaap en ik samen?" „Ja," knikte Grootma. „En zouden we dan bij U in huis komen?" „Dat spreekt van zelf," zei Grootma. Ik schopte eens tegen mijn boeken. „O, al dat werken, ik vind het afschuwelijk," mopperde ik hartgrondig. „Lieve kind, dan werk je niet. Je komt er immers ook best zonder te werken." Grootma begon mijn boeken op te rapen. „Neen, datzal ik wel doen. Meende U dat, Grootma? \ \ 184 „Denk je er dan niet zoo over?" vroeg Grootma. „Ik begrijp niets van U," zuchtte ik. „Ik geloof, dat U boos op me bent." „Kindjelief, heelemaal niet." Grootma glimlachte. „Wil jij morgenochtend boodschappen voor me doen? Ik heb al een lange lijst klaar, en ik heb een kruisje gezet achter de boodschappen, die je in de auto mee moet nemen. Ik moet morgenochtend een paar nieuwe soepkinderen interviewen." „Dolgraag Grootma." Ik zette mijn boeken op een keurige stapel. Grootma was natuurlijk niet boos. Bij het naar bed gaan zei Grootma: „Blij met Vaders brief?" „Dolblij. Waarom vraagt u dat?" „Omdat ik het nog wel eens van je wilde hooren. Ik kom straks nog wel." Toen Grootma me had ingestopt, bleef ik nog lang wakker liggen, Er was iets wat Grootma hinderde. Dat voelde ik wel. Maar ik wist niet wat. Doch ik vergat dit weer gauw, omdat de dagen zoo heerlijk waren. Ik zwierf veel door het Vondelpark, en zag de struiken uitloopen. En dan dacht ik aan Dicks Vader, die nu het feest van de tien kale boomen zou gaan meemaken. Soms hing ik op mijn kamer wat over mijn boeken, en deed, of ik werkte. Als ik dan benedenkwam, zei Grootma: „Zoo lustig Juut?" Want ik gaapte, tot mijn kaken haast knapten. Van Maatje kwamen steeds opgewekte brieven. Soms schreef Vader er een krabbeltje bij. Mijn leventje bij Grootma had volmaakt kunnen zijn, wanneer Grootma niet, haast onmerkbaar, wat statiger en stiller geworden was. Ze was niet meer de Grootma, die me had ingestopt, en met die vreemde, teedere stem: „Nacht lieveling" had gezegd. En toen ik eens op een avond in Grootma's kamer met een Duitsche vertaling voor me zat, en probeerde dwars door de schoone aanhef de trekpot van de theetafel 185 te teekenen met veel schaduw er in, hoorde ik Grootma zuchten. Toen wist ik het: ik stelde Grootma te leur, omdat ik niet werkte. Ik sloeg het blad met de trekpot om, en dacht na: Ja, dat was het. Ik ging maar meteen op mijn doel af: „Grootma, vindt U het erg naar, dat ik zoo slecht werk ?" Grootma vouwde haar smalle handen over elkaar. „Ja, ik vind het erg jammer Juut, dat je zoo weinig ambitie toont." „Maar Grootma, ik houd niet van lessen." „Je moet leeren, om ook de dingen, waarvan je niét houdt, met liefde te doen." „Maar ik kan toch mijn lessen niet met liefde leeren," riep ik uit. „O ja, toch wel," zei Grootma. Opeens sprong ik op, en viel bij Grootma's stoel neer, op het Lolette-kussen. Want Lolette zat voor het serreraam en bestudeerde een vogel. „Dat kussen verhaart Juut," zei Grootma. „O Grootma, zeg iets liefs." „Me dunkt, dat dat lief is. Ik wil voorkomen, dat je rok ontoonbaar wordt." Ik trok met mijn voet een tabouret bij en heesch me daarop over. Ik vouwde mijn handen om de leuning van Grootma's stoel. „Grootmaatje, wat verlangt u van me ?" „Ik verlang niets, Juut." „Toch wel Grootma. Er is iets. Zoo dom ben ik niet, dat ik dat niet voel." „Juut, weet je nog, dat ik je vroeg of je blij was met Vaders brief?" „Ja Grootma. Ik begreep toen niet, waarom U dat vroeg." „Ik hoopte, dat die brief je wat zou leeren kind. Ik hoopte, dat je na het lezen van die brief zou zeggen: 186 „Nu wil ik wat doen voor Vader. Iets bereiken, zoodat Vader trotsch op me wordt!" Heeft Vader ooit trotsch op je kunnen zijn Juut?" „Nee, dat niet/' zei ik zacht. Ik keek neer op mijn handen. „Het heeft Vader iets gekost Juut, om die brief aan jou te schrijven. Dat begrijp je misschien nog niet. Maar dit begrijp je misschien wel: in die brief heeft Vader zijn hoop, zijn ambities, de verwachtingen, die hij van jou ook gekoesterd heeft, verloochend. Vader vindt het heel onaangenaam, dat je twee jaar over de derde klas zult doen. Nü heb ik het heel eenvoudig en begrijpelijk gezegd, niet?" Een traan spatte op mijn handen uiteen. Ik keek er naar. Grootma deed net, of ze dat niet zag. Ik boog mijn hoofd diep. „Juut, Vader heeft een moeilijke winter gehad. Hoè moeilijk, dat weet ik misschien alleen. Ik kan je nu ook wel vertellen, — we zijn zoo vertrouwelijk —" Grootma legde even de hand op mijn hoofd, „dat Vader en ik deze winter veel hebben gecorrespondeerd. En tegen mij heeft Vader zijn innigste gedachten, zijn liefste wenschen geuit. En éen van zijn wenschen — och, zoo'n bescheiden wensch Judith — is, dat jij de vijfjarige afloopt, net als Jaap. Dan heb je een goede school gehad, je bent goed onderlegd. Misschien gaat je aanleg na afloop de een of andere richting uit, misschien ook niet. Maar in dat geval heb je een algemeene ontwikkeling, opgedaan, die ieder meisje noodig heeft in de tegenwoordige tijd. Wat zeg je Judith ?" Grootma noemde me nooit Judith. Ik schudde mijn hoofd. „Kindjelief, ik zal je helpen," zei Grootma. „Je hoeft me niet direct te zeggen, hoe je mijn plan vindt. Denk er eerst eens goed over na. Zou jij nu Vader niet graag willen toonen, dat jij ook wel in 187 staat bent om iets te bereiken? Ik zal zorgen, dat ie lessen krijgt. Uitstekende lessen. De boeken, die je noodig hebt, schaffen we hier aan, We schrijven mets naar huis. En dan gaan we hard werken Juut, heusch, ik zal je helpen, om tegen de groote vacantie klaar te zijn voor de vierde klas van de H.B.S. Dat lijkt je nu misschien heel onmogelijk, maar dat is het met, als je maar wilt. Als je maar heel ernstig en heel plichtgetrouw wilt." „Ik ben zoo'n vreeselijke uil Grootma," zei ik. „O maar niet als je wilt! En denk eens aan, hoe trotsch Vader op je zal zijn. Daarmee heb je Vader daadwerkelijk bewezen, dat je spijt hebt van alles. Ga nu slapen, en denk er over na.?' „Ik behoef er niet over na te denken, Grootma," zei ik. Ik boende mijn oogen. „Ik wil wel. Ik zal werken, tot de lappen er afvliegen. Als u me maar een beetje steunt, Grootma." „Altijd en overal," zei Grootma. Toen voelde ik me in staat om in drie maanden eindexamen vijfjarige te doen. Dit zei ik Grootma. En Grootma lachte zóó hartelijk, dat Lolette zich in de serre omdraaide. HOOFDSTUK XIII. Een staf van leeraren (het waren er vier welgeteld) — hoe Grootma ze op de kop had getikt, interesseerde me niets — vereenigden zich eendrachtiglijk om me bij te stoomen voor de vierde klas. 's Avonds had ik les, en overdag moest ik de opgegeven stof verwerken, zooals mijnheer Grevelink — een geweldige bolleboos, die Hollandsen en de drie talen op me probeerde — het elegant uitdrukte. De derde dag was ik al een wanhoop nabij. Ik zat omringd door al mijn geleerdheid aan de groote eetkamertafel, terwijl ik mijn hielen naar het vuur uitstrekte. Tegenover me zat Grootma en sneed mijn nieuwe boeken voor me open. Ik kauwde op mijn penhouder en steende. „Kom Juut, wat is er?" vroeg Grootma. „Ze zijn op deze lamme H.B.S. met alles voor! En ik was op de mijne met alles achter! Denk eens aan Grootma, wat ik heb in te halen." „Ja Juut, zonder strijd geen overwinning!" „Sans combat pas de victoire." Ik was bezig van het Hollandsen in het Fransch te vertalen, en nam dit en passant maar mee. „Dat klinkt niet kwaad," zei Grootma. Ik stoof van mijn stoel en wierp me op Lolette, die zich verwaardigde met één poot een knikker weg te slaan, welke ik voor dat doel op de grond had 189 gelegd. Ik knuffelde Lolette, voor zoover er bij haar waardigheid van knuffelen sprake kan zijn. „Grootma, ze heeft heusch, echt gespeeld." Grootma ging rustig door met het opensnijden van mijn boeken, en antwoordde niet. Ik stak mijn penhouder dwars door mijn krullen, en vleide me weer op mijn stoel neer. „Ik kom er vast niet Grootma," zei ik. „O, daaraan twijfel ik ook niet," zei Grootma. „Heeft Grevelink iets tegen U gezegd?" hapte ik haastig. „Mijnheer Grevelink heeft niets gezegd," zei Grootma kalm. „Ik leid het alleen af van de manier, waarop je werkt." Ik wroette mijn penhouder los, en toog weer aan de arbeid. „Heb je heelemaal geen dictionaire noodig?" vroeg Grootma. „O, ik raad er wel zoo'n beetje naar," deed ik luchtig. Nu keek Grootma ontsteld. „Maar kind, dat kan toch niet." „Heusch wel. Ik ben er erg handig in. En het is haast altijd goed." „Me dunkt, dat je dan een buitengewone Fransche aanleg hebt." „Sluimerend," zei ik. En ik spiedde naar Grootma's gezicht Ze glimlachte lichtelijk. Dit wekte me enorm op. Om twaalf uur bracht Christien koffie voor Grootma en een kop chocolade voor mij. Dat was een oase in de woestijn. Ik zag kans om een kwartier van mijn chocolade te genieten, schommelend met mijn beenen en uitvallen doend naar Lolette, die me minachtte. „Kom kind, tracht nog een uurtje te werken voor de lunch." „Grootma," ontdekte ik, „Grevelink is ontzaglijk 190 knap, van hersens bedoel ik, maar hij heeft een wrat met een haartje er in naast zijn neus zitten. Die leidt me zoo af, als hij me les geeft." Nu lachte Grootma. Ze lachte als Maatje. „Juut, onverbeterlijke kwajongen, die je bent. Ik zal hem voorstellen om die wrat te gaan behandelen met electriciteit of hoogtezon. Als je dan nü maar werkt." „Hé, uw lachen heeft me beslist goed gedaan," constateerde ik tevreden, en ik kon er me zelfs toe brengen woorden, waarvan ik niet heelemaal zeker was, in de dictionaire op te zoeken. Aan de lunch Zei Grootma: „Het is moeilijk hè Juutje?.Maar het wordt gemakkelijker kindje, hoe verder je komt." En ik voelde me weer in staat tot onbegrensde mogelijkheden, eindexamen minstens, staatsexamen desnoods J — Mijn leeraren pompten me letterlijk vol met geleerdheid. En ik moest het me laten aanleunen, kon zelfs tijdens de lessen niets anders uitspoken, want, was ik bezig onder de tafel vol aandacht de lange slippen van mijn ceintuur op te rollen, of mijn potlood bij mijn schoen in te steken, of met mijn huispantoffeltje op mijn teenen te balanceeren, dan keken Grevelink, of Rood, of de Wilde, of Berenbroeck óók onder de tafel, schudden hun hoofden, en minachtten mij, gelijk Lolette. Zoo sleepten de dagen voorbij. Elke avond bij het naar bed gaan zei Grootma: „Weer een welbestede dag achter de rug Juut." Eens zei ik: „U zit nu ook altijd thuis Grootma. Gaat u nooit meer uit, omdat u mij niet alleen wilt laten?" „We gaan toch samen uit Juut. Noem je onze prettige wandelingen 's middags, of onze achtotochten dan géén uitgaan soms?" 191 „Jawel, maar u ging toch vroeger vaak tea-en, of naar de schouwburg, of het concertgebouw. U bent nu altijd thuis Grootma!" „Hebben we het dan niet heel gezellig samen V* Ik duwde mijn hoofd tegen Grootma's schouder. „Zalig! Alleen die lamme lessen . " „Geloof me Juut, het zou lang zoo genoeglijk niet Zijn, wanneer jij je lessen niet hadt. Je bent nog veel te jong, om nu al op je lauweren te rusten. Kind, in een minimum van tijd zou je ontevreden en ongenoeglijk worden, en prikkelbaar." „Zullen we het er eens op wagen ?" viel ik Grootma knipoogend in de reden. „Ik weet zeker, dat ik een engel van goedaardigheid zou zijn." „Ik onderwerp me liever aan degelijker proefnemingen," lachte Grootma. „O, en toch kom ik er vast niet." Dit was elke avond mijn laatste koppige opmerking. „Maar bedenk dan eens, welke roem je in de derde klas zult behalen volgend jaar." „Maling aan roem," bromde ik. Grootma lachte alleen. „Ik voel me zoo slap worden van al die lessen," Zuchtte ik nog. „Geestelijk slap bedoel je zeker hé ?" zei Grootma. „Want je eet uitstekend en je ziet er patent uit." „Ja, geestelijk slap," beaamde ik. Ik vond dit een pracht-uitdrukking en tikte met mijn vinger op mijn hersens. Grootma lachte weer. „Maak je daarover maar met bezorgd hoor Juut. Dat komt best in orde." En nu lachte ik ook. Zooals Grootma was er niemand. Van Minca kwamen de zotste brieven. In één brief schreef ze: „Met Tom is het uit. Ik heb het maar afgemaakt, want het verveelde me zoo. En ik had hem niets meer 192 te schrijven. Dus nu wordt het Amsterdamsche Huishoudschool. Maar als jij weer terugkomt voor nog een jaar in de derde klas — Jaap prevelde zoo iets — dan blijf ik solidair en ga ze allen ook nog op een jaar van mijn lieftallige aanwezigheid vergasten. Ik weet zeker, dat Knuff een eind aan zijn leven maakt, als hij dit hoort. Ik zit niet meer naast Tonia. Haar veredelende invloed op mijn minderwaardigheid heeft uitgewerkt, en ik geloof, dat ze nu bang zijn, dat ik er nog in slagen zal om Tonia te bederven. Ik zit nu op jouw plaats en sein tegen onze bakker, als hij voorbij rijdt. Ik vind het een knollige plaats, en heb ons beider namen in de bank gekerfd. Voor het nageslacht! Sloot Verheyen is toch een eenige baas. Tonia beweert nog altijd, dat hij verliefd op haar is, en ze zanikte nota-bene, dat ze, al verloofde ze zich met zeventien jaar, toch eerst voor dokter wilde afstudeeren. Toen heb ik haar moeten slaan. O ja, dat is waar ook, daarom ben ik bij haar vandaan gezet. Wij hebben, op iniatief van Jaap (vin je dat geen beeld van een zin) verleden week, voor Sloot Verheyen onze klas binnendraafde, al onze banken omgedraaid. Tonia wilde natuurlijk niet. En Wander wilde ook niet. Wat een wonder hè? Maar Geelvink, die naast Wander zit, wilde wèl! Ze rukten beide als gekken aan de bank. Gelukkig was Geelvink sterker. Die zwiepte de bank om, en uit protest bleef Wander staan. Ik vroeg Wander later, hoe Sloot Verheyen gekeken had, toen hij bij zijn binnenkomst op onze ruggen aanblikte. Het speet me erg, dat ik dat, noodgedwongen, missen moest. Wander zei natuurlijk: „Dan had je maar recht moeten blijven zitten." Wil je wel gelooven, dat ik toch lichtelijk in mijn rats zat, toen ik hoorde, dat Sloot de deur dicht deed. Bij Knuff zou ik gesprongen hebben van plezier. Maar de Keurvorst zei terecht, dat het geen kunst was om 193 Knuff zoo iets te leveren. En weet je, wat Sloot zei? Je raadt het nooit. Hij zei: „Och, Tonia, zou je misschien ook je bank willen omdraaien? Vraag Brandenburg even, of hij je helpt. En Spoel, ga zitten asjeblieft." Toen dribbelde Sloot door de klas en ging bij de ramen in ons front staan. „Storm van Waveren, haal mijn stoel van het katheder, beval hij, en toen hij zat, knikte hij ons welgemoed toe en zei: „Jullie hadt gelijk jongens. Het is vervelend, altijd dezelfde kant te moeten uitkijken. Dit bevalt mij ook heel goed." En hij begon met de les, alsof er niets gebeurd was. Als ze allemaal Zoo waren, zou ik, geloof ik, ook nog wel kans zien om zonder aanmerkingen door de derde klas te rollen. Wander is er na de vechtpartij niet mooier op geworden. Een stuk van zijn haar is *op zij weggeschoren. Ik vermoed uit aanstellerij. Maar Wander Zegt, vanwege de wond. Dick verwaardigt Wander met jgeen blik. Nieuws is er verder weinig. Op Gymnastiek ben ik van de rekstok geslagen, maar gelukkig op de matras terecht gekomen. En Vadertje Franchemont heeft ons allen zoo maar eens toegespeecht over onze toekomst, wat erg aardig was. Juut, maak maar braaf pret, en denk nog eens aan je eenzame Minca, —■ Toen ik het woordje pret las, keek ik naar mijn omheining van boeken en lachte smadelijk. De vorige avond nog had Grevelink gezegd:.„Judith, je moet ernstiger bij je werk zijn. Op deze manier komen we er met. Uit wraak fixeerde ik toen zijn wrat zoo lang, tot Grevelink bloosde. Zoo gingen de dagen voorbij, en elke dag stortte ik meer in. Ik verbeeldde mtA u dat ^n haar niet meer 200 kr"lde, als het gedaan had uit afgrijzen over de onverteerbare berg geleerdheid. Maar Grootma zei: „Elke dag een stapje verder Juut. Je bent net een klein kindje, dat loopen De Stome s 13 194 leert. Jij leert nu, hoe je moet studeeren! En als je dat eenmaal weet, komt de rest vanzelf." „Ik wou, dat u er minder hoopvol over dacht," zuchtte ik. „Dan had ik tenminste een aanleiding om de boeken tegen de vlakte te gooien." Grootma's lieve oogen straalden. „Ja, ik weet wel, dat je een rebel bent. En dat mijn proefneming een gevaarlijke is. Op een goeie dag zie ik je aan een laken uit je raam zakken om te ontvluchten aan mijn tirannie." Grootma sloeg een arm om mijn schouders. „Ik wil je nu wel een geheimpje vertellen Juut. Een geheimpje, dat weer dagen lang een aansporing voor je worden zal. Met Pinkster komen Vader, Maatje en Jaap hier, en dan neem jij een week vacantie." „O, als ik een week vacantie neem, kan ik er meteen de boel wel bij neergooien," zei ik onverschillig. „Want dan vergeet ik alles weer." „Nu, dat wil ik er nog wel op wagen," zei Grootma. „Onverschillige naamgenoot. Waarom ben je nu niet blij met die Pinksterverrassing?" „Ik ben veel te zorgvol, om blij te zijn," zei ik tragisch. Toen schudde Grootma me lichtelijk door elkaar. „Ziezoo, zorgvol exemplaar, knap je daar niet van op?" En als antwoord danste ik met Grootma door de kamer, terwijl Lolette vanaf haar kussen haar wenkbrauwen optrok en van verbazing blies. — Maar een week voor Pinkster kwam er een brief van Maatje, waarin ze schreef, dat Vader zich niet prettig gevoelde, en tegen de reis opzag: „Het is niet ernstig hoor. Alleen een weinig overspanning heeft dokter geconstateerd. Maar Vader moet rust houden, en kan zich daaraan gedurende de Pinkstervacantie met hart en ziel wijden. Ik ben heel blij, dat ik nu hier ben, om Vader te verzorgen. Ik heb al de beginselen der tevredenheid van Dicks moeder geleerd." 195 Toen ik de brief gelezen had, trof het mij hoe ernstig Grootma keek. Het was me net, alsof het bloed uit mijn gezicht trok. „Grootma, maakt u zich ongerust over Vader?" „Neen kindje, dat niet." „Waarom kijkt u dan zoo strak?" „Omdat ik er aan denk Juut, hoe ik dit de heele winter heb zien aankomen. Vader heeft te hard gewerkt. Ik heb Vader met Kerstmis nog gewaarschuwd. Uch, en jij hebt natuurlijk nooit geweten, hoe moeilijk het Vader m zijn werkkring soms is gemaakt," „Neen, zei ik stil. „Vader ondervond en ondervindt natuurlijk nog, zeer veel tegenwerking. Vader is een te groote persoonlijkheid Juut." „Wist Maatje dit wel Grootma ?" „Maatje wist het niet. Maar ik ben er zeker van, dat Maatje het nu wel weet." „Zou ik met Pinkster naar huis gaan, Grootma?" • >>^eeLn>.*mdjellef, me dunkt, dat het beter is, dat je hier blijft. Je kunt nu toch niets voor Vader doen. Ik stel me zoo voor, dat Vader veel rust moet hebben, en dat alle opwinding moet worden vermeden. Ik zal schrijven, dat ik overmorgen voor een paar dagen kom. Ik oefen met meer die opwindende invloed op mijn omgeving uit, als mijn rebelsche naamgenoot." hn Grootma knikte me toe. „Nu zal ik reusachtig aan 't werk gaan Grootma." „Ferme meid," zei Grootma. „En je niet ongerust over Vader maken hoor. Dat is niet verstandig en geheel onnoodig. Je vertrouwt mij wel, hè Juut?" „Ja Grootma. En ik zal héél hard werken." Maar dat viel toch nog niet mee. Het was zóó stil zonder Grootma. Ik voelde me onrustig en kon mijn gedachten niet bij mijn werk houden, al had ik twee wijsvingers in mijn ooren, en al trok ik me in het verste hoekje van de serre terug om niet te worden 196 afgeleid. Maar er was altijd wel een vogeltje, dat over het tuinpad hipte, of er joelden kindertjes in het Vondelpark. Dan moest ik toch noodzakelijk even kijken, welke kinderen zoo'n pret hadden, en me verwonderen over de dikke knoppen van de kastanjeboomen en het groen van de struiken. En als ik dan weer bij mijn boeken neerplofte, was ik een massa van de pas vergaarde wijsheid weer kwijt. Ook voelde ik me alleen in het groote huis, en ik verwonderde er me over, hoe anders de kamers waren zonder Grootma. Het best werkte ik nog 's avonds in bed. Dan had jk mijn ramen wijd open, zoodat ik de late vogel, die zong, nog hooren kon. En mijn boeken had ik op mijn hoog-opgetrokken knieën gevleid. Maar ik telde de dagen, tot Grootma terug zou komen en Grevelink zei, dat hij geen animo in me vond. Ik vertelde hem maar niet, dat ik me voelde als een uitgeknepen spons. Ik bloeide weer op, toen ik Grootma's brief kreeg, waarin ze schreef: „Ik kom Zaterdag voor Pinkster terug met de vijf uur trein. Met Vader gaat het goed vooruit. Alleen al het weten, van nu eindelijk te kunnen rusten, heeft Vader opgeknapt. Ik geloof nooit, dat jij je in je onbesuisdheid goed had kunnen houden, wanneer je gehoord had op welke toon Vader zei: „Ja, nu moet Juut nog maar een jaartje over de derde klas doen." Ik weet zeker, dat je onmiddellijk verraden zou hebben de stapels wetenschap, die je op het moment aan het verwerken bent. Ik heb natuurlijk niets gezegd! Gaat het goed kind? Kun jij je zelf nog al in het werkzame spoor houden? Moeilijk zeker.niet waar? Nu, ik ben er gauw weer om je geestelijke duwtjes te geven, wanneer je, volgens eigen zeggen, instort. Ik had gedacht Jaap voor een weekje mee te nemen, maar'Jaap gaat kampeeren met zijn drie intimi vergezeld ^van een tent van Roels derde, kampeergerij van Roels tweede, en vele nuttige wenken van Roels 197 oudste broer. Dicks moeder, Maatje en ik hebben ons nog een heele middag beijverd om dekens te vernaaien tot ideale slaapzakken, en de dank geoogst, dat Jaap en Gijs dit geheel overbodig vonden. Dick en Roel waren gelukkig van dankbaarder kaliber. iJicks Vader zit werkelijk, zooals mevrouw van Veen je geschreven heeft, buiten voor zijn huis in het liefelijkste Mei-zonnetje dat jij je denken kunt. Het wonder is aan de tien kale boomen geschied, en met de oogen van Dicks Vader heb ik dit ook als een wonder aanschouwd. Nog een paar dagen Juut, en ik zie je krullebol weer over de boeken hangen. Wreede Grootma, hè, die je raadt om te gaan werken, als buiten de vogels zingen, en de bloemen bloeien, en de natuur in al haar verleidelijkheid roept. Ja, ik begrijp het wel hoor! Maar bedenk ook eens, lieve opstandige naamgenoot, — want ik heb weer zoo'n idee, dat je in mijn afwezigheid amok hebt gemaakt — wat een heerlijke zomervacantie deze ernstige tijd van studie Zal afsluiten. Om je hiervan vast een voorproefje te geven, beginnen we Zaterdag, als ik terugkom, reeds met een week. Vader en Maatje zenden je heel veel groeten. Maatje heeft in Dicks moeder werkelijk de heve steun gevonden, die ze hier altijd heeft gemist. Dag Juutekind, veel liefs van Grootma." — Toen ik Zaterdag achter de onberispelijke rug van Smit naar het station reed om Grootma te halern was ik zoo blij, dat ik me moest beheerschen om Smit met in zijn middel te peuken, of mijn vinger in zijn nek te steken. Alleen de overweging, dat Smit mij van schrik met auto en al te pletter zou kunnen rijden, hield me van deze liefkoozingen terug. Ik danste de trappen van het station op, verzeilde eerst op het verkeerde perron en belandde, nadat ik een verstandig uitziende man met een blauwe kiel ominhchtingen had gevraagd, op het goede. Hier plofte ik op een 198 bank neer en wrong me tusschen een juffrouw met witte schoenen, die er zeer waardig uit zag, en een man met een pijp. De juffrouw had een geschilferde neus en een nek, die in een driehoek was uitgebrand. De man met de pijp had een korte broek aan en beenkappen. Ik maakte me zoo breed mogelijk en zette mijn ellebogen uit. Zoo maar, voor plezier. Op het vierde perron kwam een trein binnenstoomen, en de juffrouw vroeg, ik dacht aan mij: „Zou dat onze trein kunnen zijn-V* Ik wist wel niet, welke trein ze bedoelde, maar voelde me toch geroepen om te verklaren, dat de onze op het tweede perron aankwam, waarop de juffrouw me onderzoekend bekeek, alsof ik niet wijs was. De man nam zijn pijp uit de mond 199 en zei, terwijl hij recht voor zich uitstaarde: „Ik wou, dat je niet altijd over hetzelfde zeurde, Marie. Onze trein komt hier te staan 1 Uit!" Daarop stak hij zijn pijp weer in zijn mond, terwijl ik ontdekte, dat ik als een Nemesis tusschen een verloofd of een gehuwd paar was neergezegen. Gelukkig kwam toen Grootma's trein in zicht, en ik redde mijn figuur door een weinig afwezig op te staan, en maar net te doen, alsof ik niets had gehoord. Natuurlijk versperde ik de uitgang voor de diverse reizigers, en een man met een rietmand, een stok en een paraplue, snauwde tegen mij. Maar toen zag ik Grootma. En — ik gaf zoo'n jubelkreet, dat een dalende juffrouw: ,/t Is zonde" zei — want, naast Grootma zwaaide Minca haar rechterarm heen en weer alsof het een seinpaal was. „Toch een Pinksterverrassing hè Juut ?" zei Grootma. Minca en ik waren als wilden. Minca rolde meteen van de trap, maar bleef in het gedrang letterlijk op de rug van een breede meneer hangen. De meneer was wel zeer vertoornd, maar ik troostte hem, dat hij Minca het leven had gered. Dit scheen hem echter weinig te kunnen schelen. Grootma schudde haar hoofd en Minca zuchtte, toen we veilig en wel bij de uitgang arriveerden:" „Zou ik nu nog uit de auto kunnen vallen? Ik ben van louter plezier erg vallerig aangelegd." Minca en ik zaten gearmd achter Smits rechte rug, hoewel we anders heelemaal niet sentimenteel zijn. En we knikten om de beurt tegen Grootma als Chineesche mandarijntjes. In de Leidschestraat zei Minca, dat ze vast naar de Amsterdamsche huishoudschool ging, omdat ze overal in de winkels zulke knollige dingen zag liggen. „Of kom jij terug?" viel ze zichzelf in de rede. „Ik zou hier maar stil blijven als ik jou was." „Ik blijf hier ook, misschien," zei ik geheimzinnig. En toen sloeg ik„me voor mijn mond. „O Grootma." 200 „Nu, waf is er dan?" zei Minca. „Je kunt het Minca wel vertellen," zei Grootma en ze lachte. „Ik ben aan het studeeren voor de vierde klas," ik keek fier. „Maar het is een diep geheim." „Voor welke vierde klas?" vroeg Minca. „Van de vijfjarige hier." „Hier in Amsterdam? Nou, dat haal je toch immers niet," zei Minca zeer bemoedigend. „Nee, ik ben er ook erg bang voor. Maar ik kan het toch al licht probeeren," verdedigde ik mij bij Minca's opwekkende aanval. „O ja, natuurlijk. Je moet zeker beestachtig vossen." „Ja, geweldig." „Toch niet, a\s ik er ben? Hoewel, het hindert niets hoor. Dan help ik je wel." Toen proestte ik, en Grootma zei: „Neen, nu heeft Juut vacantie. Er mag deze week alleen maar pret worden gemaakt." En Minca zei: „Daarmee help ik nog liever," en wuifde met haar beenen, terwijl Smit voor Grootma's huis stopte. Natuurlijk gleed Minca uit over de gladde Hall-vloer en stoof met een vaartje voor de spichtige onderdanen van Christien neer. Christien blikte naar beneden, alsof Minca een reptiel was, en ik zakte in een stoel neer en schudde. Zoo begon die heerlijke vacantie. We genoten misdadig en boomden de eerste avond zóó lang in de logeerkamer waar Grootma ons had ondergebracht, dat Grootma ons de derde nacht weer scheidde, omdat wij er overdag beslist verpieterd uitzagen. We besloten Minca's logeerpartij met een bezoek aan Artis. Grootma zei, met een wanhoopsgebaar: „Artis mag ik jullie samen wel overlaten zeker ? Als je maar zorgt Minca, dat Juut niet door een tijger gegrepen wordt. Wantzekomt altijd veel te dicht bij de hokken." 201 Minca begon in Artis al meteen in aanbidding te geraken over de papegaaien, die de begin-allée vormden. En ik voorspelde haar, dat ze, wanneer ze in die geest doorging, bij de zeehonden op apegapen Zou liggen. Minca aaide een papegaai, die ze schattige oogen vond hebben, over zijn kop, en de papegaai beet ondankbaar naar Minca's hand met zijn scherpe snavel. Dit bekoelde Minca eenigszins en we geraakten zonder verdere aanbidding bij de wilde beesten. Maar hier was Minca niet weg te slaan. Ik moest er haar met geweld van terughouden om de leeuwen een poot te geven, en de tijgers vond ze „reuzeschatten!" Ze vleide zich op een bank neer, en wilde mets anders meer. „In elk geval wil ik blijven, tot de engelen gevoederd worden, zei ze, sentimenteel, en, omdat ik Artis al vanaf mijn vierde jaar bezocht, legde ik me brj deze wensch neer. En dies zetten we ons op een bank. Toen vroeg Minca, terwijl ze knikte tegen een humeurig uitziende leeuw: „Zeg Juut, heeft Dick je nog geschreven?" „Neen, heelemaal niet," zei ik. „Waarom zoufDick me moeten schrijven?" „Nee, ik dacht Hij was toch je vriend." „Waarom vraag je me dan niet, of Roel me ook geschreven heeft, of Gijs." „O, dat is heel wat anders. Och, kijk die hond!" Die hond was een tijger, die gaapte. „Het beest heeft slaap," zei ik onverschillig. Een meneer met een slipjas en een zak apenoten posteerde Zich voor ons en keek, zoo op zijn rug gezienJ vol stomme aandacht naar de gewezen koning der woestijnen. „Ik heb het je aldoor al willen vragen," begon Minca weer. „Van Dick bedoel ik. Maar dan dacht ik weer, dat je er zelf wel over beginnen zou " „Er was mets te vertellen. Dicks moeder schrijft 202 me geregeld. Maar ik heb van Dick heelemaal niets gehoord/' „Vin je 't lam ?" vroeg Minca, en schopte lichtelijk tegen de zak met apenoten, die de heer in een hoek van 45° achter op zijn rug liet hangen. „Neen/' jokte ik. „Hij zal het te druk hebben. En bovendien, wat zou hij mij moeten schrijven?" „Nu, ik vind het gek hoor," zei Minca en ze ging zoo vastberaden zitten, alsof ze deze wildebeesteomgeving een ideaal oord voor confidenties vond. „Als Tommy mij niet geschreven zou hebben, zou ik tot een wanhoopsdaad in staat zijn geweest." „Och, dat is toch geen vergelijking," snauwde ik haast. „O nee? Ik dacht het," zei Minca en trapte nu wat balooriger tegen de zak met de apenoten, die losschoot uit de niets vermoedende hand van de heer met de slipjas, en vlak voor het hok van de tijger terechtkwam. Wij knepen mekaar eensgezind van plezier. De heer keek zenuwachtig om zich heen, keek achter zich, zag onze twee onnoozele gezichten, draaide zich weer om, en stak, al bukkend, een schichtige arm uit naar de apenoten. De tijger gromde. Het kan ook een ingehouden gaap zijn geweest. Maar de heer trok zijn arm als een haas terug, nam zijn hoed af en veegde zijn voorhoofd droog. Hij had nu een houding, alsof de apenoten hem niet aangingen. We gilden onderdrukt. De heer stopte zijn zakdoek weer weg en arrangeerde zijn slippen. Schreed dan, zonder omzien, met afgemeten tred heen. Minca legde haar hoofd op mijn schouder. „Hij leek op Knuff," zei ze. „Zullen wij die apenoten voor de beesten inpikken?" Over Dick sprak ze niet meer. En daar was ik blij om. ' HOOFDSTUK XIV. |f„Heeft de vacantie je goed gedaan ?" vroeg Grootma, toen Minca weer weg was, en ik temidden mijner geleerdheid tegenover Grootma zat. |f„0 ja, het was als een geestelijk bad. Dat heb ik uit een boek," verklaarde ik haastig, opdat Grootma met zou denken, dat deze wijsheid uit mijn eigen hersens ontsproten was. SGrootma boog zich diep over mijn Engelsche vertaling, die ze corrigeerde. „Je Engelsen wordt al veel beter Juut," zei ze dan. Dank zij het bad." Dan lachten we allebei, en ik bedwong een uitval van mijn linkerbeen naar Lolette, die rechtop op haar kussens zat en met knippende oogen over iets geweldigs scheen na te denken. „De^ staf van leeraren wordt ook wel iets tevredener," zuchtte ik. „Hoewel Grevelink me gister nog voorhield, dat ik er wel niet zou komen." „Ja, maar dat is toch niet verstandig van mijnheer Grevelink," zei Grootma. „Je moet juist worden opgewekt." „Och, laat hem maar. Hij schijnt daar plezier in te hebben. En het hindert me heusch niets. Ik ben er zelf absoluut van overtuigd, dat ik het niet haal. Ik ben natuurlijk op het critieke moment, als ik examen moet doen, alles vergeten. Zoo is mijn aanleg. Ik zuchtte hartbrekend. 204 „Een fnuikende aanleg," vond Grootma. „Gelukkig, dat je altijd overdrijft." Ik wierp me op een ingewikkeld meetkundevraagstuk en zag kans daarin mijn omgeving te vergeten. Maar het blééf tobben. Na een week had mijn geestelijk bad uitgewerkt en zelfs een schattige brief van Dicks Vader met een penteekening van de poes, die de trotsche moeder geworden was van vier kleine babys, wekte me niet in voldoende mate op. Ik begon mopperig te worden en gaf mijn staf onverschillige antwoorden. Grootma bleef lief en geduldig en soms was ze een beetje triest. Dan schudde ze haar hoofd en zei zacht: „Is het zoo moeilijk Juutje?" En ik dacht: „Grootma, rammel me eens flink door elkaar, sluit me eens op in mijn kamer, of wees naar tegen me. Misschien kan ik dan beter mijn oproerige gedachten de baas worden. Een maand voor mijn examen, dat 15 Juli zou beginnen, ging Grootma voor een paar dagen naar Hilversum, om voor vrienden, die uit het buitenland kwamen, een huis te huren. Natuurlijk mopperde ik: „Ook een rare beweging. Stel u voor, dat het huis nu niet naar hun zin is. Dan zitten ze er mee opgescheept." „Heb je zoo weinig vertrouwen in mijn smaak Juut?" „Natuurlijk niet Grootma. Maar die Indische vrienden van U — ken ik ze ? nee ? — nu, die zijn heel wat anders gewend dan de huizen hier. Die Zullen niets goed vinden dunkt me." „Niet alle menschen zijn even ontevreden als mijn schattige naamgenoot," zei Grootma. „Daarin hebt u gelijk," zuchtte ik. „Maar met dat huis kunt u toch wel een strop hebben, Grootma." „Toch niet. Als het maar ruim en licht en zonnig is De makelaar heeft me een paar photo's gestuurd. ( Hoe vind je dit paleisje?" 205 „O Grootma/' zei ik, „dat is schattig/' „Zie je wel/' zei Grootma, terwijl ze de foto nog eens bekeek, „hoe gauw je van zienswijze verandert? Ik zie je later nog in jubelkreten uitbarsten, als je eens met me meegaat, om mijn vrienden te bezoeken." „Ik houd er heelemaal niet van om vreemde menschen te bezoeken," mopperde ik alweer. „O neen, dat is waar ook. Nu, dan niet. Ik leg ie al genoeg dwang op, hè Juut ?" „Ik zat in Grootma's slaapkamer in het bekende fluweelen stoeltje voor de haard. Grootma kleedde Zich, en ik sloeg het proces vol aandacht gade. Het was al warm, niettegenstaande het pas begin Juni was en de kanten gordijnen voor de ramen wuifden licht heen en weer. „Ik weet niet, wat me tegenwoordig mankeert." ik strekte mijn armem boven mijn hoofd. „Ik voel me zoo lui en zoo leeg van hoofd. En die nare lessen vervelen me zoo." „Luister nu eens," zei Grootma, en ze stak een kam in haar mooie, golvende haar, „je zegt, dat de lessen je zoo vervelen. Dat komt, omdat je niet de opwekking hebt van klasse-onderwijs. Begrijp je mij * Wanneer je in een klas les krijgt, heb je tenminste net gevoel, dat, wanneer je iets vervelend vindt, met jou twintig andere kinderen het ook vervelend vinden. En dat idee wekt je op. Is het niet zoo ?" „Ja, dat kan wel," knikte ik. „Nu kindjelief, nog maar vier weken dan is het met je onderwijs in eenzaamheid gedaan. Dan kun je weer met twintig andere kinderen meemopperen of mee-pretmaken, al naar jullie gemoedstoestand is." „Daar heb ik ook niets geen puf in." Ik hief mijn kin van mijn over de stoelleuning gevouwen armen. „Vertel me nu eens, waar heb jij dan wel puf in ?" „Ik weet het met Grootma. In een bad liggen de heele dag, of een geweldige groote autotocht maken, 206 of vreeselijk veel ijs eten aan het strand van Scheveningen." „Allemaal wenschen, die in de groote vacantie voor vervulling vatbaar zijn/' zei Grootma. „Zal ik je eens wat zeggen Juut? Je bent wat loom door de warmte van de laatste weken. Daarbij lijd je natuurlijk toch wel eenigszins onder deze opstapeling van lessen" — Grootma lachte opeens — „o, wat zie je er nu zielsvergenoegd uit Juut, dat is koren op je molen hè ? — En, alles bij elkaar verklaart je indolentie. Daarom heb ik ook nog steeds geduld met je Juutekind." „U moet me een monster vinden Grootma. U kunt het gerust zeggen. U behoeft mijn gevoelens heelemaal niet te sparen. Want ik vind het zelf ook, ziet u." „Kom, kom, dat zijn weer van die overdreven bakvischuitdrukkingen. Daaraan hecht ik net zoo weinig waarde als aan die fiere woorden: „Werken zal ik, tot de lappen er afvliegen." Beleedigd Juutje ?" „Nee, ik schaam me," gromde ik uit de duisternis van mijn armen. „Dat is tenminste al weer een stap in de goede richting. Help je me even met mijn mantel? Dank je wel. Kom Juut, moedig voorwaarts. Bijt je tanden op elkaar, en zeg: „Ik wil!" „Dat doe ik wel. Maar het geeft niets." „O, toch wel. Als je maar hard genoeg bijt." Ik bracht Grootma naar de wachtende auto. Ze boog zich nog eens naar me over. „Houd je nu stipt aan de dagindeeling, die ik heb gemaakt Juut! Ik ben morgenavond weer thuis, maar die twee dagen moet je toch alleen zien door te worstelen. Is er iets bijzonders, dan bel je me wel op bij de Verhaerens. Dag kind!" Ik zag de auto de straat uitzwenken, en ging op zeemansbeenen weer in huis terug. Ik teekende met mijn teenen het patroon van de Perzische kleedjes in de Hall na, greep Lolette, die net de trap zou be- 207 stijgen, en ging met haar weerstrevende lijf in de serre voor het raam zitten. Voor me spreidde ik Hamlet int, die ik voor Grevelink moest bestudeeren. Lolette berustte hoogmoedig in mijn harde knieën. Het was tien uur, en de dagindeeling wees van 10—11 Hamlet aan. Ik gaapte eerst eens op mijn gemak en kriebelde dan Lolette onder haar trotsche kin. Ze keerde haar hoofd af, en keek in het Vondelpark. De serredeuren stonden wijd open, en ik verhuisde met Lolette en Hamlet op de bovenste serre-traptree naast een witte bak met geraniums. In de vijver waarop ik uitzag, dreven een paar zwanen, en in het Vondelpark speelde een rose jongetje met een lila meisje en een bruine nurse vangbal. Dit onschuldige tafereeltje leidde me af tot elf uur, toen het slaan van de klok me uit mijn rampzalige tevredenheid wakkerschudde. Lolette was al lang in de tuin verdwenen, en zat bij de uiterste vijverrand de blankheid der zwanen te becritiseeren. Dat zag ik aan haar stekende pupillen. Om twaalf uur had ik Hamlet in mijn hoofd gepompt, maar de les van elt tot twaalf was er bij ingeschoten. Die trachtte ik 208 nog tijdens mijn eenzame lunch in te halen, maar dat lukte me niet. Toen werd ik ongeoorloofd baloorig en besloot mijn middag eens naar mijn eigen zin in te deelen. Ik slingerde me na de lunch opgeruimd door het Vondelpark en begon met een bioscoop, waar ik me tot half vijf als een idioot vermaakte. En daarna ging ik theedrinken in een lunchroom pal voor een raam, dat openstond, waar ik op een gegeven moment haast uitduikelde, omdat ik dacht mijnheer van Gastel te zien loopen met Minca. Dit was natuurlijk een fata-morgana, en ik trok zoo teleurgesteld mijn hoofd weer binnenboord, dat een mijnheer, die drie tafeltjes verder zat, en een gezicht had als een konijn, grijnslachte. Ik keek direct rond naar projectielen, waarmee ik hem onverwacht zou kunnen gooien, maar vond gelukkig niets. Na de thee reed ik met lijn twee naar huis, waar ik op de divan in Grootma's koele slaapkamer mafte, tot Christien de gong bespeelde. Ik at zonder eenige gewetenswroeging zéér smakelijk, en toen ik een verrukkelijke roomvla met annanas naar binnen had gewerkt, en daarna een schoteltje aardbeien genoot, begon ik mezelf te onderzoeken. Neen, ik had geen spijt van mijn middag. Nee, ik zag niet tegen de ongekende les van Grevelink op; nee, het kon me niets schelen als ik zakte voor de vierde klas! Nu, dat zag er hoopvol uit. Toen Grevelink Om half negen luidde, voelde ik me als een paard, dat bij de minste aanleiding zijn vier pooten in de lucht gaat gooien, alvorens er als de weerlicht tusschen uit te trekken. Ik zei tegen mezelf: „Juut, wees verstandig." Maar de misdadige tweeling Juut, die in me huisde, stak haar tong tegen me uit en hoonde: „Verstandig zijn? Wat een nonsens!" Grevelink begon al met kribbig te kijken, omdat er 209 een vroohjke bromvlieg boven de tafel gonsde. Hij deed me onmiddellijk denken aan Knuff of Lambrechts, die ook altijd vermoeden, dat je beesten zoo maar voor hun displezier uit je mouw schudt. Grevehnk trok tenminste een gezicht, alsof ik die bromvlieg liad geschapen, en het beest voor zijn verdriet gonzen het. Hij sloeg naar de bromvlieg met zijn zakdoek, met geen ander resultaat, dan dat het dier eenige ieeren om zijn hoofd cirkelde als een opgewonden aeroplaan. Ik hikte I "SCnu klaar J4d.ith ?" vroeg Grevelink valschelijk. „O, allang;" zei ik en spreidde de gekende Hamlet open. Maar mijn gebaar was schijnbaar doorzichtig, want Grevelink zei: „We beginnen met Fransch vanavond. Het allereerst wil ik die thema wel eens met je doornemen, die je de vorige keer vergeten hadt. Grevelink drukte op vergeten, en ik haalde onder uit de stapel de thema te voorschijn, die ik a?? ~~L gelH,kkig ~ bii Grootma had gewrocht. Alleen had Grootma geen tijd gehad voor correctie en Grevelink vond zeven fouten. Hij legde zijn vlakke hand op mijn schrift, sloeg met zijn andere vuist naar de bromvlieg, en keek me aan. Ik keek terug. „Dat is fraai hè?" constateerde Grevelink. „Gaat nogal," zei ik. „Gaat nogal? Hoe bedoel je dat?" „Ik had op mijn vorige H.B.S. wel dertig fouten in mijn Fransche thema's." Dit overdreef ik, maar schokte Grevelink zeer, wat mijn bedoeling was. Hij staarde me peinzend aan en kuchte. De bromvlieg had inmiddels de wijste weg ingeslagen, en was door de open serredeuren verdwenen .... „Besef jij eigenlijk wel Judith" — Grevelink kuchte weer — „waarom jij nu studeert?" „Om examen te doen voor de vierde klas," zei ik prompt. „O, dat valt me mee," zei Grevelink, en ik ver- De S tonners 210 beeldde me, dat hij treiterig keek. Het paard in me richtte zijn kop op. ,",Maar weet je ook wel Judith, dat jij er alleen zult komen bij zeer nauwgezette, ernstige studie?" En toen ik hierop zweeg, begon Grevelink door te hannessen over de eerste vereischten van slagen bij willekeurige examens, over de grondbeginselen van de studie, over ijver en plichtsbesef, en weet ik wat al meer. Het paard in me gooide zijn achterpooten in de lucht, en ging er met me van door. Ik greep het tafelkleed in mijn beide handen en zei: „Het kan me allemaal niets schelen, en het kan me heelemaal niets schelen of ik voor die lamme H.B.S. slaag of niet. Ik word dol van al die ellendige lessen en ik heb maling aan de grondbeginselen van de studie en aan plichtsbesef. En ik ...." Gelukkig verhief Grevelink zich toen. Want ik voelde me in staat om onrechtvaardigheden opH.B.S.gebied op te halen, die al drie jaar geleden waren geschied. Grevelink stond rechtop voor me, en hij zag rood. „Zwijg Judith! Je weet niet, wat je zegt." Ik stond ook op. „Ik weet wèl, wat ik zeg. Ik kan het nog precies woordelijk herhalen, als u dat wilt." Het paard in me galoppeerde! „Als je er dan werkelijk zoo over denkt Judith, dan heb ik hier niets meer te zeggen. Waar je onwil zoó volkomen uit je woorden blijkt, is het tijd en geld verknoeien, om nog langer te trachten je in de goede richting te stuwen. Ik zal me hier in elk geval niet meer voor inspannen." En met een energiek gebaar gooide Grevelink zijn beenen in de richting van de deur. Ik wilde niet kijken, 't Was net, of we geliefden waren, die hadden gekibbeld en mekaar nu niet meer het aanzien waard vonden. Het idee van Grevelink en geliefde werkte prikkelend op mijn overspannen gemoed, en ik lachte zenuwachtig. Ik voelde hoe Grevelink zich omdraaide, alsof er bij hem op 211 een innerlijk mechaniek gedrukt werd. Misschien hoopte hij op een snik. Dat idee deed me kronkelen van vreugde. Het laatst, wat ik hoorde, was het dichtslaan van de buitendeur. En toen naaide ik mijn Zakdoek uit mijn blouse en deed — wat het gansche conflict Grevelink-Storm had kunnen redden — ik weende! Ik weende mijn neus vuurrood, en toen begon het geleidelijk tot me door te dringen, wat Grootma wel zou zeggen, als ik haar moest bekennen, dat één van mijn staf van leeraren me niet meer wilde zien. Of Grevelink zou natuurlijk een plechtig briefje schrijven met eenige koude woorden mijn handelwijze betreffend. Ik rolde mijn natte zakdoek tot een bal en ging in de serre zitten nadenken. Door het Vondelpark zag ik fietsers rijden, af en toe klonk het lustige getinkel van een fietsbel. En dan hoorde ik yroolijke stemmen iets roepen. Wat — dat verstond ik niet. De zwanen lagen roerloos op de vijver, die doorzichtig leek als glas .... Toen kwam Christien met haar nuffige pasjes de kamer binnen. Christien loopt, alsof haar gummi- \ hakken met spijkers aan haar hiel zijn genageld. „Telefoon-Hilversum", zei ze, voor haar doen ademloos. Met een sprong was ik in de Hall. „Hallo!" riep ik. Mijn hart joeg! „Ben je daar Juutekind?" vroeg Grootma's stem. „Ja, is er iets V* „Welnee kindje, ik wilde je alleen maar even goeienacht zeggen." „O Grootma," zei ik. „Heb ik dat niet prachtig uitgemikt? Zou je niet net naar bed gaan?" „Ja Grootma." „Ben je moe kind? Je stem klinkt zoo dof." Een traan viel op de hoorn. „Ja Grootma." „Nu, slaap maar lekker vannacht. Ga gauw 14* 212 naar bed en niet meer gaan liggen lezen hoor!" „Neen Grootma." „Dag Juutekind." — „Dag Grootma." Ik hing de telefoon op de haak, liep langzaam naar boven. Christien vroeg, onder aan de trap staand: „Kan ik beneden alles sluiten?" „Sluit maar raak/' zei ik. Ik lag in bed, maar ik kon niet slapen. Ik keek door mijn open raam naar een boomtop, die bewoog. Heen en weer, langzaam, heen en terug. Mijn oogen deden pijn van het staren. Opeeens dacht ik aan Lolette. Zou Lolette wel binnen zijn? Ik had haar de heele ||[ / „En toch, geloof ik, je kunt zeggen wat je wilt" — zei Bus — „dat onze mevrouw naar de jonge mevrouw is." „Welnee," zei Christien drittig, „Mevrouw avond niet gezien. Christien was echt iemand om Lolette te vergeten. Ik sprong uit mijn bed, blij met de afleiding. Mijn kimono vergat ik. Ik sloop de trappen af, ook de trap naar het sous-terrain. Lolette lag 's nachts in het dienkamertje naast de keuken. In de keuken hoorde ik Bus praten. Onwillekeurig bleef ik even staan. Bus sprak luid. Christien scheen haar te hebben tegengesproken. 213 heeft toch zoo pas uit Hilversum opgebeld/' „Ja, weet je dat zéker, dat het Hilversum was?" „Zoo zeker, als ik hier zit/' betuigde Christien. „En waarom denk jij dan/' vroeg Alida, het linnenmeisje, dat meestal zwijgend tegenover forsche Bus en driftige Christien stond, „dat onze mevrouw niet m Hilversum is?" „Dat zal ik je zeggen/' zei Bus. „Het lijkt mij niets goed met mijnheer Storm, Onze mevrouw wil dat natuurlijk voor Juut niet weten. Dat kind zit midden in d'r studie. Maar, let op mijn woorden: het is erger met mijnheer Storm dan onze mevrouw het voorgeeft." „Maar waarom denk je dat dan ?" drong Christien weer snibbig. Ik greep de trapleuning met beide handen vast. „Als je nou eens effetjes nadacht, en niet dadelijk Zoo n groote mond opzette, dan zou je het zelf ook wel weten," zei Bus. „Wat heb je zelf te gen me gezegd de laatste week? Dat je alle brieven van de jonge Mevrouw direct aan onze mevrouw moet geven. Omdat Juut ze niet zien mag natuurlijk. Ik heb er dadelijk het mijne van gedacht." Ik luisterde niet langer. Ik vloog naar boven. Aan Lolette dacht ik niet meer. Ik viel als versuft op mijn bed neer. Ik wist het — ik wist het — Vader was ernstig Ziek en Grootma verborg het voor mij. Ik zei het hardop: „Vader is ziek, Vader is ziek." Ik ging rechtop zitten. De boomtak bewoog nog. Nog niet eens mijn best had ik willen doen — en Grevelink wilde me geen les meer geven. Ik kromp in elkaar. Misschien zou Vader niet meer beter worden, en nooit zou ik Vader dan meer kunnen toonen, dat ik wel kon werken, als ik maar wilde. Maar ik-had toch niet willen werken. Ik dacht aan Grootma's opwekkende woorden en mijn gezucht en geklaag en mijn ontevreden- 214 heid. O, als ik nog .... als ik nog .... Ik dacht mijn zin niet af. Ik keek maar naar de boomtak. Waarom bewoog die toch steeds ? Ik zou naar Grevelink gaan, dadelijk, morgen om twaalf uur, en excuus maken. En als Grootma dan thuiskwam, zou ik alles vertellen. Maar dan moést Grootma me zeggen, hoe het met Vader was. En ik zou gaan werken — de tanden op mekaar bijten, zooals Grootma zei. Mijn gordijnen flapten even heen en weer. O, wat gaf het allemaal, als Vader niet meer beter werd .... Het werd een lange, afschuwelijke nacht. Ik sliep even, ik droomde, schrok weer wakker. Ik was al op vóór Christien op mijn kamer kwam met chocola, liet zelf mijn bad loopen. Bezig moest ik zijn, om niet te denken. De heele morgen werkte ik ingespannen. Het vlotte. Soms wilde mijn onderlip trillen, dan beet ik er mijn tanden in. Nü vlotte mijn werk Op Grootma's bureau lag een oude brief van Grevelink met zijn adres. Hij woonde dicht bij, op de Koninginneweg. Om twaalf uur stond ik al op de stoep en belde aan. Het regende een beetje, een lauwe zachte regen. De bladeren van de boomen schenen zich te openen, om die regen op te vangen. Ik dacht aan onze tuin buiten, die er na zoo'ri regen kon uitzien: „als verjongd". Dat zei Vader. Als Vader in zijn studeerkamer op de divan lag, kon hij de klimroos aanraken. De klimroos groeide het raam binnen. Ik schrok toen de deur opengedaan werd, en ik keek even verward naar het dienstmeisje. Toen vroeg ik naar mijnheer Grevelink. Die was nog niet thuis. Maar ik kon wel even wachten. Ze Het me in een tuinkamer, waar een schattige oude dame met grijs haar te breien zat. Dat was de moeder van Grevelink. Gek, ik had er nooit aan gedacht, dat hij een Moeder hebben zou. Het maakte het opeens nog pijnlijker voor me, om excuus te vragen. De tuindeuren stonden open, en het kleine 215 stadstuintje leek ook van de regen te genieten. „Ga zitten kind/' zei de oude Mevrouw, „mijn Zoon zal wel direct thuiskomen." De koffietafel was gedekt. Ik keek strak naar de kaasstolp. Die stond daar zoo heel gewoon op het witte tafellaken. Ik had bij Grevelink ook een heel andere kaasstolp verwacht. De oude dame praatte Zoetjes tegen me over het heerlijke regentje na de warmte van de laatste dagen, en over de drukke werkzaamheden van haar zoon, en de vele lessen. Ik hoorde een sleutel in het slot steken. De oude Mevrouw hief haar grijze hoofd. Ze glimlachte, een mooie, teedere glimlach. „Daar is mijn zoon al," zei ze. Mijn beenen voelden al lood, toen ik opstond. „Dag Moeder," zei Grevelink. „Dag jongen/' De kaasstolp zwom in een waas van tranen op de tafel. „Dag meneer," prevelde ik zacht. „Had je me nog iets te zeggen, Judith?" „Ja, graag meneer." Ik knipte met mijn oogen, Zocht naar mijn zakdoek in mijn rommeltasch. „Kom even mee in de andere kamer." De oude Mevrouw glimlachte tegen me en knikte. Grevelink schoof de suitedeuren dicht. „En?" zei hij. „Het spijt me zoo van gisteravond meneer." Eindelijk had ik mijn zakdoek. „Ik kan U niet zeggen, hoe het me spijt. Wilt u me astublieft les blijven geven? Ik zal heusch, heusch erg mijn best gaan doen deze laatste weken." „En waarvandaan opeens deze verandering?" vroeg Grevelink. Maar toen hij mijn zakdoek en mijn tranen zag, klopte hij me op mijn schouder. „Kom, kom Judith, zoó tragisch moet je het niet opvatten. Ik ben misschien^ook^wel wat te kort aan- 216 gebonden geweest. Zullen we het maar aan de warmte toeschrijven?" , , Ja, graag meneer," zei ik. „Ik — ik voelde me zoo prikkelbaar worden, omdat u zoo kwaad naar die bromvlieg keek, alsof ik expres .. ♦." „Omdat ik zoo kwaad naar die bromvlieg keek?" herhaalde Grevelink lichtelijk ontsteld. „Ja, die aldoor om uw hoofd heenvloog," hielp ik hem. „U keek me net aan, alsof ik die expres op U losgelaten had." Grevelink schaterde opeens. „Judith, je lijdt toch hoop ik niet aan hallucinaties ?" „Nee meneer, er was een bromvlieg, weet U dat niet meer?" En opeens lachte ik ook, maar een ziekelijke lach. „Ik ben erg in de war geloof ik. Ik ben niet gewend om zoo te stoomen meneer. Dat is het." Grevelink stak zijn hand naar me uit. „Ik heb je verkeerd aangepakt Judith. Ik dacht, dat je af en toe de sporen noodig had. Dan heb ik je zeker ontmoedigd hè? Het spijt me. Ikzaljeinhetvervolgsteungeven." „O, astublieft," snikte ik boven Grevelinks hand. „En om te beginnen zal ik je de steun geven van een sterk kop koffie, of drink je nog geen koffie?" „Alleen bij feestelijke gelegenheden," zei ik met afgewend gezicht. „Is deze samenkomst in jouw oogen feestelijk?" „Ja meneer," knikte ik. Ik zat tegenover de oude Mevrouw, en dronk de koffie, die me werkelijk opknapte. Ze deed net, alsof Ze mijn behuilde oogen niet zag. Grevelink zei: „De brief voor je Grootma zal ik nu maar laten vervallen." „Ik vertel het Grootma toch," zei ik, terwijl ik opstond om weg te gaan. Grevelink liet me zelf uit. Hij schudde mijn hand ferm. „Dag Judith. Nu zullen er geen misverstanden over bromvliegen en dergelijke meer voorkomen, nietwaar?" 217 „Nee meneer/' zei ik van harte. Toen liep ik naar huis. Ik dacht: „Zal ik vanmiddag naar huis telefoneeren ? Nee. ik durf niet. Ik wacht, tot Grootma thuiskomt/' Verder durfde ik niet dóórdenken. Ik werkte de heele middag. Het kostte me geen moeite. Ik werkte zoó ingespannen, als ik misschien nog nooit had gedaan. Ik hoorde zelfs niet eens het open gaan van de deur, merkte niet, dat Grootma binnenkwam. Toen Grootma zei: „Wel, dit ziet er hoopvol uit," schrok ik op. Ik stortte me letterlijk op Grootma toe. Een paar boeken vielen op de grond. „O, wat heerlijk, dat U er weer bent." Zoo gauw mogelijk vertelde ik het Grevelink-Storm conflict, waarover Grootma eerst even ernstig keek. Maar ik zou al naar bed gaan, en was bijna de kamer al uit, ▼oor ik de moed vond te vragen: „Grootma, hoe is het nu eigenlijk met Vader?" „Lieve kindje, het gaat prachtig. Alleen moet Vader rust blijven houden." „Is het heelemaal niet ernstig Grootma?" „Hoe kom je daar zoo bij ?"vroeg Grootma. „Kom eens hier Juut, je staat daar zoo vreemd bij die deur." Ik liep langzaam naar Grootma toe. „Ik heb gister iets opgevangen van wat Bus tegen Christien zei. Bus dacht, dat het wèl erg was met Vader, omdat U — omdat U — brieven krijgt van Maatje, die Ik niet lezen mag Grootma." Nu lachte Grootma. Haar lach deed me al mijn angst en narigheid vergeten. „Wat een schrandere Bus," zei ze. „Heb jij je daarover ongelukkig gemaakt Juut? Domme, kleine Juut. Vader zal weer heélemaal beter worden hoor! En die brieven — tja — die mag je werkelijk niet lezen. Want daarin wordt een heele prettige grootevacantie-verrassing beraamd!" „Ook als ik zak, Grootma?" „Ja," zei Grootma, „Zelfs als je zakt!" HOOFDSTUK XV. In de weken, die toen volgden, viel mijn staf van leeraren van de eene verwondering in de andere. Ik werkte als een maniak, Grevelink dacht natuurlijk, dat het een resultaat was van ons conflict, en ik liet hem in die zoete waan. De avond voor mijn examen zei hij, ten aanhoore van Grootma: „Ik heb alle vertrouwen in Judith. Wanneer de zenuwen haar geen parten spelen^Jieeft ze een heele mooie kans." „Ik geloof niet, dat Juut zoo heel veel last van haar zenuwen heeft," veronderstelde Grootma opgewekt. „Ja, dat denkt u maar," zei ik somber, „Daaronder lijd ik altijd in stilte." „In elk geval zullen wij er maar het beste van hopen", besloot Grevelink. En met deze vage wensch Zeilde ik de nacht in. Ik dronk slooten water, sliep geen krummel, en voelde me, toen ik de volgende morgen naar het examen toog, als een vroolijk kalf, dat met al zijn geestvermogens in volle werking, naar de slachtbank wordt gevoerd. Mijn drie dagen examen gingen als een benauwde droom voorbij. Grootma, die me voorzichtig naar bijzonderheden vroeg, antwoordde ik bijna snauwerig: „Ik weet er niets — niets — niets van hoe ik het gemaakt heb. 't Is net, of ik er niet bij ben geweest." 219 „Dat klinkt heel hoopvol/' lachte Grootma en knuffelde mij. „Het hindert niets hoor, je hebt in elk geval je goede wil getoond. En nu neem ik je mee voor een heerlijke groote autotocht en we denken aan geen examen meer." De volgende dag kon ik de uitslag gaan halen. Ik wilde er niet aan denken. Ik wilde genieten van mijn autotocht met Grootma. En ik genoot werkelijk. We aten in Bussum en ik werd zelfs luidruchtig boven mijn soep. „Zoo mag ik je zien," zei Grootma. „Zullen we ons nu eens vermaken met de groote verrassing? Je bent er net voor in de stemming, dunkt me." „We gaan met z'n allen naar het buitenland," ried ik. „Mis," zei Grootma. „U gaat met me mee naar huis." „Mis," zei Grootma. „Wij gaan samen op reis, U en ik." „Mis," zei Grootma. „U gaat met Dicks Vader en Moeder op reis." „Mis," zei Grootma en proestte. „U gaat een tehuis stichten voor uw soepkinderen." „Mis," zei Grootma. „U gaat trouwen met het soepkind zonder vest." „O Juut, vreeselijk kind," steunde Grootma. „Houd nu maar op met raden. Want ik huiver voor je volgende pogingen." „Het kan me ook niét schelen," zei ik toen onverschillig. „Het eenige wat me interesseert is het Zwaard van Damocles." „Wat?" vroeg Grootma eenigszins ontsteld. „De uitslag," zei ik somber. — Arm in arm met Grootma tuften we achter SrmYs rechte rug weer naar Amsterdam terug. De weilanden geurden. De koeien stonden tot aan hun koppen in een geheimzinnige dauw. Grootma zei: 220 „Wanneer je nóg dichter naar me toeschuift Juut, hg ik over eenige minuten op de straatweg." „Mag ik u dan even kalm knijpen?" „Dat mag," zei Grootma genadig. We tuften Amsterdam binnen en ik ging wat rechterop zitten. Het was een mooie avond geweest. Maar er kwam nog een lange nacht, en dan het zwaard van Damocles. „U wilt zeker niet met me blijven doorrijden vannacht?" opperde ik deemoedig. „Waarom Juut?" „Dan hoef ik tenminste niet naar bed." „Wat zou Smit zeggen, als we hem dit voorstelden ?" Grootma ging er direct gretig op in. „Hij zou denken, dat ik een slechte invloed op U had." „Waar wel iets van waar is," zuchtte Grootma. Smit stopte onberispelijk voor Grootma's huis. Achter Grootma hopste ik de Hall binnen. Christien met haar vastgenagelde gummihakken deed geruischloos de deur achter ons dicht. „O ja, mevrouw, mijnheer Grevelink is hier geweest. En mijnheer heeft een briefje voor U achtergelaten. Ik heb het op uw bureau gelegd." Ik stortte me achter Grootma de kamer binnen. Grootma liep op het bureau toe. Ik viel over de tafel heen. „Grootma, lees het met astublieft. Het is de uitslag. Laat me eerst flauw vallen." „Juut, dwaas kind, riep Grootma en zette haar pink in de envelop. „Heusch, het is geen gekheid. Ik voél me flauwvallen," kreunde ik. „Ik word heelemaal naar van binnen." „Ik zal niets zeggen, wanneer ik het gelezen heb," Zei Grootma. „Dan kun je inmiddels je krachten vergaren." 221 Rits, daar ging de envelop open. „Grootma, roep maar hoera, als ik er door ben/' smeekte ik. En blij en opgewekt jubelde Grootma: „Hoèra, hoera!" De volgende dag om drie uur stond Smit met de auto voor. „Nu gaan we naar de groote verrassing," Zei Grootma, „Ik snap er niets van/' zuchtte ik instijgend. „Maar goed ook, anders zou veel van de charme worden weggenomen." „Moet ik mijn oogen dichtdoen?" veronderstelde ik zoetsappig. „Voorloopig nog niet/' beloofde Grootma vaag. „Dit is Bussum," zei ik, toen we door dit dorp eden. „Heel goed opgemerkt/' zei Grootma, „En nu rijden we naar Hilversum." „Ook juist." „Is er nog wat van die Indische vrienden van U terechtgekomen?" — Ik begon me weer voor de dagelijksche bijzonderheden te interesseeren. „Die wonen sedert gisteren in het paleisje, wat ik je destijds heb laten zien." „Komen we er voorbij ?" „Dat kan tenminste." „Maar ik wil er niet heen/' zei ik. „Ik voel me net een feestvarken. En ik wil niet bejubeld worden." „Ik geloof, dat een Indische familie, die je heelemaal niet kent, direct in jubelkreten zal uitbarsten, als ze jou ziet," zei Grootma ontnuchterend. „Nu, en dan ben ik teleurgesteld," zei ik onlogisch. Grootma schudde opeens van de lach. „Ik praat niet meer met jou. Je spreekt wartaal." „Mijn hersens hebben geleden onder al dat stu- 222 deeren. Dat merkt U nu." Ik keek triomfeerend naar Grootma. „Ik zou er maar niet zoo trotsch op zijn." Grootma tikte me tegen mijn wang. „Hoe vind je 't hier?" Ik keek eens snuivend om me heen. „Beeldig Grootma." We reden langs een statige weg. In de verte zag ik iets wits opdoemen. „Kijk, nu rijdt Smit toch langs het paleisje van mijn vrienden/' wees Grootma. „Och lamme Smit/' bromde ik. „Grootma, u krijgt me niet naar binnen. Ik verstop me onder de bank. U kunt doen wat u wilt." We kwamen dichterbij. Ik zag een groot groen gazon en daarop een groote tuin-parasol. „Zoo'n parasol hebben wij precies, Grootma," begon ik onbenullig — en toen kon Grootma me nog net bij een slip van mijn jas vasthouden, anders was, ik uit de auto gerold en door Smit tot moes gereden. Want over het gazon kwam !Maatje aangeloopen. Maatje in een witte jurk en blootshoofds. „Bent u daar eindelijk?" riep ze al van verre. En Ze wuifde met beide armen. Even keek ik Grootma aan. Toen was ik de auto al uit, struikelde over Smit's onberispelijke teenen. En daar voelde ik Maatjes handen om mijn gezicht. „Dag Juutekind, — kindjelief — voel je je sterk genoeg voor vele surprises?" „Ik hoop, dat ik niet sterf van blijdschap," zuchtte ik tegen Maatjes elleboog aan. „Maar ik zal mijn best doen om kalm te blijven." „Kom dan nu mee naar Vader," zei Maatje en sloeg haar arm om mijn middel. Het was een sprookje uit de duizend en een nacht. Het was of de kamers uit ons dorp, dat zoo ver weg leek, alsof het in Afrika lag, waren overgebracht door een negerslaaf in een nacht toen alles sliep, naar het witte paleisje dat droomde op het groene grasgazon. 223 Want in het paleisje was Vaders kamer, zooals ik die het laatst had gezien. En op de divan lag Vader. En een klimroos keek om de hoek van het raam. Maatje deed zacht de deur dicht. Ik stond bij de divan en opeens wist ik niet wat ik zeggen moest. „Juut," zei Vader, „krijg ik dan heelemaal geen 224 welkomsgroet van je ? Ik heb er zoolang op moeten wachten Juut." Ik lag al bij de divan neer met mijn hoofd op Vaders handen, en Vader streelde mijn haar. „Heelemaal niet boos Juut. Alleen zoo blij, zoo heel blij dat ik je zie." Ik keek Vader maar zwijgend aan. „Je begrijpt er niets van hè kind." Ik schudde mijn hoofd. „Ik hoef ook niets te begrijpen Vader, het zal allemaal wel goed zijn, zooals het is." „Dat is een heel gezonde levensbeschouwing," lachte Vader. „En nu moet je vertellen Juut. Ik heb van Dicks Vader en Moeder gehoord, dat je zoo sterk in beschrijvingen bent. Laat mij daarvan ook eens profiteeren. Hoe heb je 't gehad bij Grootma?" Ik streek door mijn krullen. Ik vertelde van alle mogelijke dingen, die niets beteekenden. Er zong een vogeltje in mijn borst. Eindelijk vroeg Vader: „En nog wat gewerkt? Niet veel zeker." „Gaat nogal," zei ik. „Nu, in elk geval zul je het volgend jaar niet veel moeite hebben," trachtte Vader me op te beuren. „Och, dat weet ik niet. Misschien ...." De vogel wilde mijn borst uitspringen. „Kom, kom," zei Vader en legde zijn hand op nu'jn hoofd. „Dat zal wel wat meevallen." „Laten we het hopen," zei ik en zuchtte een diepe zucht voor ik de sprong waagde, „want ziet U, het is niet de derde klas zooals U denkt! Het is de vierde!!!" „De vierde?" vroeg Vader verbaasd. „Ja, de vierde," zei ik en zakte ademloos op een punt van de divan neer. „Daar begrijp ik niets van," zei Vader. „Ik heb heusch examen voor de vierde klas gedaan. Zonder onvoldoendes er door." 225 Toen trok Vader me naar zich toe. „Vertel me nu alles eens kalm/' zei hij zacht. Zijn oogen waren als twee zachte lichten. „Goed, maar eerst even huilen/' zei ik en weende al mijn overtollige tranen op Vaders jasmouw uit. Toen ik uitgehuild en uitverteld was, zei Vader de woorden, die me direct kracht gaven om nog drie jaar met een staf van leeraren te werken: „Mijn lieve, dappere meid, je weet niet, hoè trotsch ik op je ben!" Nu werd het een volmaakt sprookje uit de duizenden-een-nacht. Maatje bracht me naar mijn kamer. En op mijn kamer stond Klaasje en spreidde een ongekende jurk over het bed uit. „Maatje is dit alles werkelijkheid? Of worden we aanstonds weer overgeplaatst naar het dorp in de woestijn ?" „Ziet Klaasje er niet werkelijk uit?" zei Maatje. „Nu dan! We drinken om half vijf thee onder de parasol. Kun je dan klaar zijn Juut?" „Ik moet eerst Klaasje kriebelen om te hooren of Ze nog leeft. Dan zal ik me in die nieuwe onbekende jurk storten." Maatje verdween lachend en Klaasje riep: „Juut, je laat het hoor. Ik schreeuw het heele huis bij mekaar." Ja, dat was levend genoeg. Ik kriebelde Klaasje tot ze op de grond zat in een dubbelgevouwen lachstuip. En toen kriebelde ik haar de kamer uit. Er Zouden nog wel meer verrassingen komen. Ik slingerde me in de jurk. Die paste me, als in een sprookje. We dronken thee onder de parasol. Vader lag bij ons in een groote stoel. Grootma zei: „En hoe vind je de groote verrassing Juut!" „Ik zeg maar niets," zei ik. „Ik laat alles maar over me komen." Maatje schonk thee. Ze reikte Vader zijn kopje, legde haar hand op zijn schouders. 226 „Begrijpt ons Juutekind nu wel, dat we hier heerlijk bij elkaar blijven?" „Ik begrijp alles; ook, wanneer we aanstonds met parasol en al in Azië worden overgeplant." Toen zei Grootma: „Ik zal het je nu maar vertellen Juut. Dit is nu onze toekomstige zomerresidentie." „En wij zeker de Indische vrienden." „Knap kind/' zei Grootma. „En dit alles" — ik omvatte huis en tuin met een wijde armzwaai — „het resultaat van uw geheime correspondentie ?" „Alweer geraden." „En vind je dit geen ideaal rustoord voor Vader?" vroeg Maatje. Ik knikte tegen Vader. Vader knikte glimlachend terug. „Zalig," zei ik. „O, 't is hier heerlijk." En onverschillig, terwijl ik mijn hak in 't gras boorde, het ik er op volgen: „Waar hangt Jaap eigelijk uit?" Ik heb Vader nooit zoo hartelijk hooren lachen. „Ja, dat is hun befaamde tweelingliefde/' zei Maatje. „Jaap komt straks met Dick van Veen. Overmorgen komen Roel en Gijs. Dan gaan ze twee weken kampeeren op de Veluwe." „O, gelukkig," zuchtte ik. „En vertel nu ook maar meteen Maatje, dat volgende week de familie Spoel hier komt met Wander en Tonia, en dat ze een zomerresidentie betrekken vlak naast de onze." Toen hief Maatje haar armen omhoog en zei: „Spaar me". Vlak voor den eten kwamen twee stoffige, vuile, individuen op twee onbehoorlijke fietsen het hek binnengereden. Dat waren Jaap en Dick. Ze hadden voor hun plezier gefietst. Ik keek onverschillig naar Dick en mijn tweelingbroer. Trouwens, ze keken ook onverschillig naar mij. „Dag Juut." 227 ♦♦Bonjour," zei ik. Maatje duwde ze elk in éen van de twee badkamers, die we bezaten en daar kwamen ze menschelijker uit. Ze waren aan tafel heel opgewekt, alleen zei Jaap zeldzaam-onbehoorlijke dingen, toen hij hoorde van mijn vierde klas-succes, zoó erg, dat Vader hem de mond moest snoeren. Na den eten zwierf ik alleen de tuin in. Ik riep tegen Grootma, die op het balcon van haar kamer stond: „Ik ga uw bezitting verkennen. Als ik over een uur niet terug ben, ben ik verdwaald. Zendt u dan speurhonden uit?" „Ja," riep Grootma terug. De tuin was een rozentuin. Er geurden allemaal rozen om me heen. En midden tusschen de rozen stond een witte bank. Daarop vleide ik me neer. Toen zag ik, hoe Dick uit de serre kwam en rondkeek. Ik wist, dat hij rondkeek naar mij. Hij stapte spiedend tusschen de rozen door. „tóallo," zei ik. „Hallo! Ik kom even bij je zitten." „O graag," zei ik en slingerde met mijn beenen. „Verdraaid kranig van je, zeg Juut, dat je voor de vierde klas geslaagd bent." „Nou," zei ik. Ik wipte een kiezelsteen weg met mijn teen. „Juut." „Ja?" „Je moet heel veel groeten van Vader en Moeder hebben." „O, dank je wel. Je Moeder heeft me pas geschreven," zei ik met pathos en dacht opeens aan Minca en de wilde beesten. „Ja," zei Dick en schuifelde ook met zijn teenen in het grint. „O, weet je 't al?" „Ik weet niets," zei ik. „En als jij ook nog een 228 verrassing voor me hebt, dan knap ik. Ik kan niet veel meer hebben, zie je." „Misschien weet je 't ook wel/' zei Dick. „Ik kom ook in Amsterdam.' „Hè?!" toch weT?"°m b^ ,Ullle °P dC vijfjarige* Daf wist je „Neen." „Wat dacht je dan, dat ik zou gaan doen?" „Me nooit in verdiept." „Juut!" zei Dick. „Heusch," knikte ik. „Er zijn toch massa's andere vijfjarigen in het land." Toen keek Dick zoó teleurgesteld, dat ik even mijn hand op zijn mouw legde. Dick^noop^vol111^15331^ ^ ^ V**k *ien'" voorsPelde „Ja, maar ik ga studeeren," zei ik kerelachtig. „Juut, wat doe je raar," zei Dick. Ik dacht aan de wilde beesten. „Jij doet raar," zei ik en gooide mijn neus in de wind. „Nooit heb je wat van je laten hooren in al die jaren, en nu opeens... „JNooit heb jij een woordje voor mij in moeders brieven gezet in al die jaren ...begon hij. Toen klonk Jaaps liefelijk geluid. „Dick, waar zit je. o, zit je daar! Zeg, ik heb een schitterende voetbalplek ontdekt. Kom je mee kijken zeg Dick stond op. Hij keek me opeens smeekend aan. „Lra je ook mee Juut?" Met een sprong was ik van de bank. Ik gooide mijn.armen in de lucht. Jaap keek broederlijk. „Ja jongens, kom, ik ga mee!"