dienst boek en jeugd nnsthns Q3fV5A nblC 2509 AB den haag EEN ZOMERZOTHEID EEN ZOMERZOTHEID DOOR CISSY VAN MARXVELDT MET OMSLAGTEEKENING EN TALRIJKE ILLUSTRATIES VAN HANS BORREBACH BANDVERSIERING VAN J. M. ;LUTTGE AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. HOOFDSTUK I. „Weet jij misschien wanneer Pit komt?" vroeg Lenie Marees, en ze schoof haar stoel wat dichter onder de tuinparasol, die als een uitdagende oranje zonnebloem boven het groene grasperk stond. „Geen idee," zei Dot, die, buiten de schaduw van de parasol gezeten haar zigeunergezicht onbekommerd aan de zon blootstelde. „Pit komt altijd, als je haar het minst verwacht," vond Mia van Langen. Ze legde haar kleine, blanke handjes achter haar hoofd, strekte haar beenen, „Kinderen, zalig is het hier." „Ja, stel je nu voor de stad en de dampende grachten," zei Lenie. Dot grinnikte, ,,'t Lijken wel paarden. Die vergelijkin= gen van jou altijd.." Lenie glimlachte. „Och," zei ze vaag. „Jullie snapt me wel." Dot trok grashalmen uit, die ze bekauwde en dan weg* gooide. Ze zat in het gras en haar lange witte beenen wa* ren groenbestreept. Haar zwarte korte kroeshaar was van een negerachtige overvloed, en haar breede mond spleet in een grage grinnik haar bruine gezicht bijna in tweeën. Ze gooide zich op haar buik, steunde zich op haar ellebo« gen. Ze keek eens naar Lena en Mia. „Zoo koel als jij er uitziet Mia," zei ze dan. „Bewonderenswaardig gewoonweg." „Ga dan ook niet pal in de zon zitten, zot kind." „Ik lief de zon," zei Dot. „Ik ben een zonaanbidster. In 8 de grijze oudheid heeft natuurlijk een tante van mij in een tempel gezeten als priesteres van de zon en de schoon* heid. Dat heb ik overgeorven. En daarom zie ik er ook zoo gek uit," besloot ze laconiek. „Nu gek.." aarzelde Lenie, die overal op inging. „Ja, gèkl Vreemd! Bespottelijk!" knikte Dot weer. „Iemand met zoo'n mond als ik heb kan zich wel gaan op* bergen. O, zie je die schattige kever." Lenie trok haar beenen op. „Waar?" Ze keek wat angstig. „Onder jouw stoel," grinnikte Dot. „Hij kruipt nu bij een poot op. Ik denk, dat hij op jouw knieën een nestje wil gaan bouwen." Lenie was al opgesprongen. „Ik vind kevers zulke enge beesten," klaagde ze. Haar kort, blond, heel sluik haar viel langs haar ooren. „Waar dan Dot?" „Zoet maar. Kijk, daar scharrelt de engel. Wat een schattig glanzend lijfje. Je kunt er je in spiegelen." Ze schoof zich op haar ellebogen vooruit in de baan van de kever. Mia schudde even haar hoofd... „Zoo ontoonbaar als Dot er altijd uitzag ..." Lenie ging weer zitten met een lichte zucht. Onrustig was Dot, en zoo heelemaal nooit moe. Nu rolde ze zich om en om als een kwajongen, sprong dan vlug en lenig overeind en kwam op haar teenspitsen weer naderbijdansen. ^ „Kinderen, ik ben dronken van zon en zomer en vacan* tievreugd. Stel je voor, acht weken vacantie... acht weken lang niets anders doen dan luieren en pretmaken... het is ab*so*luut om stapel van te worden!" Mia, haar blanke, ronde gezichtje gevat in de dichte, donkere helm van haar glanzend korte haar, zei: „Och, ik vind het niet zoo naar op school. Nee, werkelijk..." „Nu ja, dat 's beslist abnormaal," constateerde Dot, die weer op het gras neerplofte. „Welke rechtgeaarde H.B.S.'er vindt de school nu leuk! — Nee, ik vraag je..." Ze kneep haar oogen half dicht. Dan zei ze vergoelijkend: „Och, misschien als ik zoo'n kraan was als jij Mia..." Dot maak* te haar zin niet af, tuurde knipperend naar de zon, die vurig en stralend aan den hemel stond. „Ik zou ik weet niet wat willen geven," zei Lenie zacht, 1 9 „als ik na de vacantie weer bij jullie op de oude schoob banken zitten kon." „Zullen we ruilen?" bood Dot grif aan. „Ik voel, dat een jaar op kostschool in Lausanne me een wereld van goed zou doen." „Graag." Lenie zuchtte. „Zou jij vader en moeder kun* nen overtuigen Dot?" „Maklijk," zei die. „Ze hebben me alleen maar goed te beschouwen om te kunnen constateeren, dat aan mijn opvoeding alleen Lausanne nog ontbreekt." Ze duwde met haar vinger een kuil in haar wang. „Hè, 'k heb altijd ge« snakt naar een kuiltje," zuchtte ze dan. „Zoo'n gat in je wang, als je lacht. Zalig. Ik slaap 's nachts altijd op een vingernagel geleund. Zien jullie al wat?" „Zot kind," zei Mia weer. Ze lachte. Dot grijnsde opeens. „Ik zie in de verte jullie major»domus aankomen Lenie, plus de theetafel. Ik zit al in de houding. Oef! Elke dag opnieuw moet ik weer wennen aan jullie grandeur." Ze vouwde haar handen om haar knieën, trok haar gezicht strak. De klok, die in de toren van het groote, ouderwetsche buitenhuis hing, sloeg vier korte, dunne slagen. Een paar vlinders buitelden om en over elkaar, en heel in de verte klonk de schrille fluit van een trein. Dot had zich wat afgewend. De drie dagen, dat ze nu hier was, betrapte zij er zichzelf aldoor op, dat ze staarde. Staarde naar de huis? knecht, naar het nuffige tweede meisje, naar de schitte* rende ringen van Lenie's moeder, naar de prachtige toren van fruit, die elke middag op tafel kwam. En Mia en Lenie schenen dit alles te aanvaarden als zoo heel gewoon: Eigenlijk gemeen van Pit om haar deze eerste dagen in de steek te laten. Ze hoorde Lenie zeggen: „Zoo is het in orde Albert. Dank je wel." Stappen, die weggingen. Dot draaide zich weer om. ,.Nu niet direct naar de theetafel kijken," dacht ze. Maar het was te verleidelijk. Sandwiches, cake, bonbons, en een schoteltje met onbekerfde heerlijkheden. Als tante Mies dat stilleven eens zag Ze zou haar roode handen samenslaan, en zeggen: „Och. wat verzinnen ze niet allemaal tegenwoordig." Gezellige dikke tante Mies. Vanavond eens een briefkaart schrijven. Niet vergeten. Lenie schonk thee. Ze was handig en aandachtig, ving a 10 de suikerklontjes tusschen de zilveren tang. „Drie hè Dot?" Dot streek over haar niet aanwezige heupen. „Ja, graag." „Kom nu gezellig bij ons zitten," zei Mia. Dot heesch zich ook in een stoel, greep naar haar kopje. Het lepeltje gleed op den grond. Ze dook er naar. Gek, dat ze altyd alles vallen én slingeren liet. „Je handen staan glad verkeerd, kind," zei tante Mies altijd, 't Zou wel zoo zijn. Het was zoo stil. O, wat was het stil en warm. En de lucht zoo blauw met een paar fijne, witte wolkjes. „Wat zal moeder het warm-hebben in de stad." Lenie knabbelde een beschuitje. „Ik benijd haar niets." „Komen je vader en moeder voor den eten thuis?" vroeg Mia. „Ja, gelukkig wel. We eten wat later. Om half acht." Dot dacht: „Ik sta toch eigenlijk mijlen van Mia en Lenie af. Mia is een aartsvriendin en ik bungel er maar zoo'n beetje bij. Als 't niet om Pit was, zouden ze mij nooit hebben gevraagd." Haar vroolijke stemming zakte. Ze verviel meestal in uitersten. Tante Mies zei altijd: „Zoo heet, zoo koud, net een blikke pan." Dot sloot haar oogen. Door haar wimpers heen zag ze de zon als een vonkenuitsproeiende vurige bol. „Slaapt Dot?" vroeg Mia. „Dood van slaap opeens," zei Dot. Ze hoorde het getinkel van een lepeltje tegen porcelein, het geluid van een boerenwagen, die langs den weg reed, en, ergens in een land, — zoo stil was het — het wetten van een zeis. Ze dacht: „Ik zou wel altijd buiten willen wonen. Ik griezel van de stad." Maar ze wist toch ook tegelijkertijd, dat dit niet zoo was. Ze hield van de stad, van de concertavonden met Pit, en de dansavondjes, en eens een enkele keer de schouwburg en de jolige fuiven bij Pit thuis. En het was heerlijk, om, als Pit en zij *s avonds samen gewerkt hadden, naar huis te loopen door de lichte stad, langs de stemmige grachten. Neen, stel je voor, een winter hier, midden op de Veluwe. Om dood te gaan van verveling en eenzaamheid. Ze hoorde, dat Mia zei: „Ik denk wel, dat Ella nog komen zal straks.". „Ja, best mogelijk," zei Lenie. 11 „Dat wicht kan opvliegen voor mijn part," dacht Dot kwaadaardig. „Ik vind het typisch, dat ze zoo dik met ons is," vond Mia. „Vind je ook niet? Ze is al zoo volwassen." „Ze wordt dit jaar achttien," zei Lenie. „Ze is niet eens zooveel ouder dan wij zijn: Een jaar zoowat." „Maar ze ziet er zoo volwassen uit," hield Mia vol. Dot opende haar oogen. :,Dat komt, omdat het zoo'n lange sladood is." Ze keek nijdig naar Mia. „En een poeha! 'k Heb nog nooit zoo'n aanstelster gezien. Ze kan mij niet zetten," besloot Dot dan tevreden. „Och, dat verbeeld je je." Lenie plooide altijd. „En Ella is heusch heel lief, als je haar goed kent. Ze heeft massa's lieve dingen." „O, nou, die heb ik dan in deze drie dagen nog niet ontdekt," knorde Dot. „Ze heeft prachtig haar," vond Mia. „Ja, dat wist ik het eerste uur al." Dot krulde haar bee* nen om de pooten van haar legstoel. „En daarom knipt ze het niet af. Nu, ze kan opvliegen voor mijn part," besloot ze. „Je bent zoo weinig verdraagzaam Dot," klaagde Lenie. „Nee, heusch. En het is niet aardig van je ook, om iemand, die je nog heelemaal niet kent, al te veroordeelen." „Nou dan niet. Gooi nog eens zoo'n bonbon met noot op Mia. Mik hem maar in mijn bouche. Gaat prachtig, zie je wel," zei ze al kauwend. „Zoo'n hooischuur is toch al weer ergens goed voor." „Weet je hoe ik Ella vind?" Mia greep naar een flinterig sandwichje — „ik vind haar bijzonder. Ze heeft massa's gelezen. Ze kan letterlijk over alles meepraten. En daarbij — ze tennist goed, en ze zingt beeldig. Ze rijdt paard, en ze speelt prachtig piano." Dot zuchtte diep. „Wat een schat van een combinatie," zei ze. „Gooi nóg eens zoo'n bonbon op Mia. Zal ik jullie eens wat zeggen kinderen? Ze zit jullie gewoonweg op de kop. Dat heb ik in deze drie dagen al lang gezien." Lenie's zachte, blauwe oogen sperden zich wijd open. „Je bent mal," zei ze. „Och, Dot zegt altijd van die onmogelijke dingen." Mia 12 had een nijdig rimpeltje tusschen haar wenkbrauwen. „Ja, nu heeft Dot het gedaan natuurlijk. In de middel* eeuwen werd de waarheid met de dood gestraft. Op de pijnbank." Ze strekte haar beenen weer. „Geef me nog één kopje thee Lenie. Dan ga 'k nog heelijk even onder zeil." ^ Lenie nam de futuristische tea*cosy van de trekpot. „En toch bekijk je Ella verkeerd," hield ze vol. „Nu goed, ik zal haar de volgende keer eens van een andere kant bekijken gaan," beloofde Dot. „Doe dan gauw die rimpel weg Mia. Brrr." Ze schopte plagend tegen Mia's witte schoentje. „Hoe vindt Pit de dierbare engel?" „O Pi*itl!" zeiden Lenie en Mia tegelijk. Dan lachten ze beide. „Pit is heelemaal onmogelijk," vond Mia. Maar Lenie, die haar nichtje toch weer wilde verdedigen, zei: „Och, je weet nooit precies wat Pit denkt. Maar ik geloof, dat ze in haar hart Ella best aardig vindt." „Valt me mee." Dot nam haar kopje aan. „Dan heeft ze toch zeker wel verborgen deugden." Ze dronk genietend haar thee. „En nu neem ik mijn stoel op en ga daar onder de rhododendronstruik liggen slapen. Dan kunnen jullie 't eens rustig over mijn deugden hebben." Haar breede mond toonde al haar schitterend witte tanden. „Dag schatten." Ze sleepte haar stoel over het grasveld. „Als je maar weet, dat er spinnen zitten in die rhododen* dron," riep Lenie haar na. „Dat is louter geluk in de middag," riep Dot terug. Ze keken haar beide na, Mia en Lenie. Het sluike donkere, en het sluike blonde kopje keerden zich naar elkaar toe. „Eigenlijk valt Dot wel wat uit de toon," zei Mia aarzelend. „Ze is niet heelemaal ons genre." „Och, je weet, dat ik haar zeker niet zou hebben ge* vraagd, als Pit er niet zoo op had aangedrongen. En tante Alice is zelf nog bij moeder geweest om er over te praten." „Op school vind ik haar wel leuk," peinsde Mia. „Ik lach me naar om de zotte dingen die ze zegt soms. Maar hier..." „Ze kan soms zoo vinnig zijn," zei Lenie zacht. „Ik kan niet erg goed tegen vinnigheid," 13 „Ik ook niet Je hoéft toch niet hatelijk tegen mekaar te doen." Mia ging weer achterover leunen. Dot was om de rhododendronstruik verdwenen. „En zooals ze Ella zou pas aanviel. Ik vind het niet aardig..." „Als Pit nu maar eerst hier is, wordt het gezelliger. Voor Dot bedoel ik. Ik begrijp alleen niet, dat ze niets van zich laat hooren." „Wanneer zijn je oom en tante op reis gegaan?" „Eergister al. Ze had toch allicht even kunnen schrijven." „Ja, dat vind ik ook." Ze waren het altijd roerend samen eens, de twee „aarts* vriendinnen," zooals Dot zei. „Weeïg," vond Dot het. Pit en zij konden soms kijven samen, tot ze groen zagen. Maar dan: een ferme klap op Dot's schouder, een fiksche klap op Pit's rug, en ze waren weer voor een tijdje uit* geraasd. „Weet je nog," begon Mia weer, „hoe heerlijk het hier vorig jaar was?" „Ja, zalig," zei Lenie. Er klonk toch ook wel een beetje spijt in haar stem. Mia bekeek haar handen, die sproeten hadden op het blanke vel. Naar vond ze dat. Ze trachtte naar beneden te kijken of ze ook de krans van sproetjes zag op haar kleine, rechte neus. Ze poeierde haar neus in 't geheim, maar wreef toch altijd vóór ze naar beneden ging de poeier weer weg, omdat ze bang was voor een hoonende uitval van Dot. Dot kon ruw zijn soms. „Is het de vierde of de vijfde zomer, dat je met ons hier bent?" vroeg Lenie. „De vijfde. Weet je niet, we zaten nog op de lagere, toen ben ik voor 't eerst meegegaan." „Ja, toen hadden we nog vlechten," lachte Lenie, „met een rose of een blauw lint. Jij had zoo'n prachtige Schot* sche strik, weet je nog wel?" Mia schudde haar korte donkere helm. „Ja, dat weet ik nog best. En onze rokken waren even kort als ze nu zijn." „We zijn heelemaal niet ouder geworden," ontdekte Lenie. „Zou Dot slapen?" „Zal wel." „Nog thee?" „Nee, dank je. Ik ga even een boek halen." 14 „Neem je dan mijn handwerkje mee? Het ligt op de bank in de huiskamer." „Goed. Zal ik je dan wat voorlezen?" „O dól zeg." Lenie dacht: „Zoo goed is het altijd tusschen Mia en mij. We begrijpen mekaar. En 't zal altijd zoo blijven, óók als ik in Lausanne ben, omdat we gelijk denken, gelijk voe« len, omdat het, ja, dat was het „gelijkgestemde zielen" heb* ben. Ze zou het Mia straks zeggen. Ze had eens ergens in een boek gelezen over „gelijkgestemde zielen". Dot zou zeggen „Och kind" — nee — „och schaap nonsensica hoor!" En Dot, achter haar rhododendron, lag met wijd open oogen voor zich uit te staren en bepeinsde de voordeelen van een overmatig bezit van het aloude aardsche slijk. Nee, ontevreden was ze eigenlijk nooit geweest. Toen vader en moeder gestorven waren, was zij, als kleine peuter van vier jaar bij tante Mies gekomen. Tante Mies schar* relde op de meest eigenaardige manier rond met het kleine kapitaaltje, dat geheimzinnige effecten opleverden. Soms was het: „We heb* ben vandaag geen vleesch Dot. Vin je 't erg kind?" En als Dot's onverschillige stem dan zei: „Na* tuurlijk niet tante. Ik heb altijd roeping gevoeld voor vegeta* riër," — dan kwam tante Mies een uur na den eten geheim* zinnig aandragen met een groot blik perziken of Califor* nische peren, en zei: „Hier kind, maak dit blik 15 eens voor me open. Dan ga ik je heerlijk tracteeren." En als Dot weerstreefde: „Maar tante, waarom nou? U hebt uit zuinigheid geen vleesch genomen vandaag," — dan zei tente Mies, glunderend: „Juist daarom. Het waren de beste, die ik krijgen kon." En zoo was tante Mies met alles. Tante had een naaister, die qua vlugheid en goedkoopte alle collega's met stukken sloeg. Maar juffrouw Knol kon alleen hemdjurken wroch* ten, en diè nog niet eens onberispelijk. Als Dot soms eens in opstand kwam, en smeekte: „Tante neem toch einde* lyk eens een naaister die ook lange mouwen fabrieken kan. Laat ze dan maar in vredesnaam wat duurder zijn..." gooide tante Mies fier haar hoofd achterover: „Nee Dot, daar denk ik niet aan. Welke naaister maakt drie jurken op een dag?" — „Nu, ze zijn er dan ook naar!" vond Dot en keek naar een verknipte hals, waardoor haar rechter* mouw voortdurend van haar schouder gleed. — „Kom kind, dat meen je niet. Dat streepje staat je keurig." Tante Mies drukte haar lorgnet met duim en wijsvinger beter op haar neus: „En een jurk met lange mouwen koopen we dan wel." Die werd ook werkelijk gekocht — duur — het eenige behoorlijke exemplaar, waar ze tijden op teren moest. „Gelukkig," dacht ze, „dat ik zoo weinig geef om pracht en praal. Ik ben tevreden in mijn robe*chemise, en ik hebrhet eene jaar de taille wat lager, en het volgende jaar dè taille wat hooger. Juffrouw Knol volgt Parijsche aanwijzingen, door mij vertaald. En soms heb ik een cein* tuurtje als een staart achter me aanbungelen." — Dot gaapte. — „Maar toch," dacht ze, — „toch zou het niet onaardig zijn, als tante Mies ook zoo'n schattig buitenhuis had, waar we ons acht weken per jaar konden opbergen. En een major domus en een zwaar zilveren theeservies en een auto, die ik zou kunnen besturen, en een paard..." Dot gaapte weer luidruchtig. Een hooge stem zei: „O, zit jij hier?" „Ja," zei Dot. „Wat doe je hier?" „Niets. Ik mafte." „Waar zijn de anderen? Ik ben door de achtertuin ge* komen." Dot vouwde de handen over haar maag. „Ze zitten op 16 het gazönl" zei Dot. Ze gaf het woord een Fransche klem* toon. „Onder de parapluie. Of ze liggen in den vijver. Wat zie jij er verhit uit." Ella Heuwlink legde haar handen langs haar wangen. Ze was groot en grof, en het zware, blonde haar droeg ze als een kroon om haar hoofd gewonden. „Ja, ik bèn ook warm. 't Is warm vind je niet?" „Heelemaal niet," vond Dot. Ze keek onschuldig naar Ella op, die boven haar torende. Dot groef haar witte hakken in het gras, schommelde wat met haar stoel heen en weer. Ella zwaaide met het kleine wandelstokje, waar* om ze een pastelblauw ünt gebonden had in de kleur van haar jurk. Ze keek neer op Dot. „Ik heb zoo'n vreeselijk leuk nieuwtje," zei ze dan. „O ja?" Dot groef haar thans groene hakken weer los. „Ken jij Sonnewende?" „Nooit van gehoord." „ „Kom, dat leuke buiten dicht bij het Sparrebosch. ,,'k Weet heelemaal niet eens, dat er hier een Sparre* bosch in de buurt is," loog Dot. Ella tikte ongeduldig met haar stokje tegen haar been. „Doe niet zoo béte zeg. We zijn er gister nog door* gekomen." ; i . .. „ Dot haalde tien vingers door haar kroezige pruik. Z,e wist, dat ze er nu uitzag als een Somaliland negerin. „Ik wist niet," zei Dot, en ze verbeet de grage grinnik, dat jullie een hoop boomen somewhere het Sparrebosch noemen. Nee, hoe kan ik dat weten? Ik ben maar een débutante hier. Ga door met je knaleffecten." Ella, die in de drie dagen van Dofs verblijf wel twintig keer lust had gehad om Dot door mekaar te rammelen, zet nu lusteloos: „Och, Sonnewende is voor de zomer verhuurd." _, „Zoo. Dat 's erg," zei Dot. „Stond het leeg? „Ja, wat dacht je dan?" . „Nu, het zou toch best de rest van het jaar bewoond kunnen zijn. Bosjes menschen verhuren 's zomers hun ^Sonnewende behoort aan Mr. Huygens, de directeur van de Deposito*Bank." Ella plukte een rhododendronblad af, draaide dit rond tusschen haar vingers. Ze zei het zoo 17 afdoend, alsof daarmee de zaak voor Dot begrijpelijk moest zijn. „Zegt me geen laars, 'k Weet heelemaal rilfet wie die goeie man is," knorde Dot. „Hij woont altijd in Parijs. Hij komt hier tweemaal per jaar jagen. En hij wil het huis 's zomers alleen aan eerste klas families afstaan." „Gelijk heeft hij." Dot glimlachte aanminnig. „Dat zou ik ook doen, als ik een huis te verhuren had." „Daarom staat het meestal leeg. Hij is misschien een beetje tè precieus, begrijp je?" Dot knikte begrijpend. Dan sprong ze op, wapperde het linnen van haar legstoel heen en weer: „Hier, ga even zitten." „Nee, dank je wel," weerde Ella af. „Ik ga zoo naar Lenie en Mia." „Nu, graag of niet." Dot plofte weer neer. „Dus en nu is 't verhuurd. Da's leuk voor de man." „Ja, en ik hoorde straks op 't postkantoor, dat een Jonk* heer er twee maanden komt wonen. Hoe vind je?" Ella raakte weer geanimeerd. „Prettig." Dot likte met een spitse rooie tongpunt langs haar lippen. „Ik zal de snoes wel nooit zien, maar ik ben toch blij voor meneer Huygens, dat Sonnewende in zulke goeie handen komt. Zou het wel een prima jonkheer zijn, denk je?" „Het is een Padt van Heyendaal." Ella zei het haast plechtig. „Zoo. Ja, dat klinkt wel. Maar — die naam kan best gefingeerd zijn. Je hoort van zulke gekke dingen tegen' woordig." „Mama kent de Padt van Heyendaals van vroeger." Ella's blonde wenkbrauwen bewogen zich aristocratisch, vond Dot. „Tenminste een tak ervan." „Als de jonkheer dan maar niet tot een verkeerde tak behoort." „Och, dwaasheid. Stel je niet zoo aan." Ella werd plotse* hng ongeduldig. „Jij bent natuurlijk niet zoo op de hoogte van de oud*adellijke families, maar dan moet ie ook niet... „O tóch," viel Dot geanimeerd in de rede. ,,'k Heb van Een Zomerzotheid. o 18 sommige families zelfs een speciale studie gemaakt. Stam» boomen en zoo. Van geslachten, die met de Noormannen in ons land kwamen. Da's gewoonweg een stokpaard van me. Maar ik ben Padt van — hoe zei je ook weer — ner* gens tegen gekomen." „Hij is student," zei Ella. „Zie je wel?" Dot kuchte -somber. „Een jonkheer en student. Enfin, laten we er maar het beste van hopen." „En hij komt hier met nog drie of vier vrienden de zomer doorbrengen." Ella kon het niet voor zich houden. „Hoe vind je?" „Nu, ik beklaag die arme Huygens. Als er een steen van zijn huis heel blijft..." „Het kan best vreeselijk leuk worden," zei Ella. „Studen* ten brengen altijd vroolijkheid mee." „O, dus je denkt met ze aan 't fuiven te slaan," ver* onderstelde Dot. „Och kind," zei Ella. Ze beet op haar onderlip. „Nu, mijn zegen heb je. Fuif maar raak. Mischien kun je nog jonkvrouwe Padt worden. Ja, wie weet. Ik zal me wel op een afstand houden," zei Dot bescheiden. Ella draaide zich met een ruk om. Ze stampvoette bijna. „Wat jij voor een wonderlijk exemplaar bent..." zei ze. Ze liep weg op „hooge beenen" vond Dot. Dot grijnsde. Tante Mies had een vriendin, die schermde altijd met deze frivole uitdrukking. De slager kwam — wanneer zij over het vleesch had geklaagd — op hooge beenen de reclame te niet doen, of Mina, het meisje, kwam plotseling op hooge beenen de kamer binnen. Wanneer de vriendin van tante Mies die uitdrukking lanceerde, had Dot zich altijd direct levendig de betrokken personen voorgesteld, wadende op lange, dunne stelten. En ziet, hier ter plaatse zag ze opeens iemand in de meest letterlijke beteekenis van het woord op hooge beenen wegwandelen. Dot genoot. Ze dacht: „Was Pit hier maar vast. Wat zou Pit gnuiven." Sonnewen* de kon in de Veluwe verzinken voor haar part, met de stu* denten erbij. O, nu had ze echt slaap gekregen van Ella's gedaas. Ze strekte haar beenen, vouwde haar handen ach* ter haar hoofd, gaapte eens Dot soesde weg Ze werd met een schrik wakker, doordat de klok in de toren zes dunne slagen uittingde. Ze was huiverig gewor* 19 den en ze had een gevoel alsof volksstammen spinnen zich op haar rug vermeidden. Ze schudde zich eens, sprong overeind. De zon stond nog hoog aan de hemel maar door de rhododendronbladeren ritselde een zacht briesje. Dot klapte haar stoel samen, sleepte die achter zich aan. Toen ze om het boschje heenkwam, zag ze op het gazon Ella nog zitten, en Mia en Lenie, die levendig praatten en gebaar» den. „Oei — Sonnewende," dacht Dot, „en de jonkheer. Ik word er gaar van." Ze hoorden haar niet eens dichterbij» komen. Dot ving de woorden op: „En die vrienden van hem zyn natuurlijk ook allemaal van zijn stand. Dat begrijp je zoo." „Waarom is dat noodig?* vroeg Dot. Ze gooide die vraag als een geweerschot tusschen de drie meisjes. „Hé, wat doe je ons vervelend schrikken," zei Mia krib* big. Ella deed net, of ze Dot niet zag. „En je weet niet eens, waarover we spraken," zei Lenie verwijtend. „O, toch wel. Over Sonnewende. 'k Heb er zoopas van gedroomd. En over Padje. En zijn vele vrienden. Ze zijn misschien allemaal verloofd," zei Dot nuchter. „Dat hindert toch niets," vond Lenie. „Dat kan juist nog' gezelliger worden. Als we ze leeren kennen tenminste." Dot maakte een achterwaartsche beweging met haar elleboog. Ze stak haar'tongpunt in haar wang. — „Ordinair wezen," dacht Ella. — Maar Dot zei niets. „Het wordt mijn tijd," vond Ella. „Ik kom vanavond nog wel even aanloopen misschien." „We brengen je even de tuin door," zei Lenie. „Ga je ook mee Dot?" „Nee, dank je wel. Ik ga me schoon maken voor het diner. Ik hul me in een zijden blok." Dot liep neuriënd op het huis toe. — Kom, ze wilde zich niet langer buiten* gesloten voelen. Dat ze arm in arm wegwandelden, Ella torenend boven Lenie en Mia, die — Dot voelde het bewonderend naar haar opkeken, wat kon het haar bom* men? Ze mochten gaan zoenen straks bij het hek en wui* ven en nog eens daag en daaaaag roepen. Het liet haar Sibe* risch. Dot liep de koele hall binnen en de trap op naar haar kamer. Twee bedden stonden er. Een was voor haar. Een was voor Pit. Malle Pit om maar niet te komen. Dot trok 20 de groezelige hemdjurk uit, waschte zich. Met een bad» handdoek om ging ze in de breede vensterbank zitten. Mooi dat gezicht over de hei — wijd, grootsch, eenzaam. Ze zou wel op een paard over de hei willen rennen, ver — verweg. Stel, dat ze nu kon paardrijden o, daar kwamen Mia en Lenie de trap op. Wat een zegen, dat ze niet met hun drieën op één kamer sliepen. Ze hoorde het getoeter van een auto. De familie kwam thuis. Dot sprong uit de venster* bank. Ze liet de wasch* bak leegloopen, poetste met de badhanddoek de bespatte kraan weer glad. Dan haalde ze uit de kast „Dot mikte een aardappel op den grond.' haar wit en lila zijden hemdjurk, de laatste creatie van juffrouw Knol. En aan haar imitatie zijden kous wreef ze haar nagels op. Dat deed ze om niet al te zeer bij de gemanicuurde handen van Lenie's moeder af te steken. Eindelijk de gong. Zou ze wachten op Lenie en Mia? Och welnee, maar weer moediö de verschrikkingen bene* den tegemoetgetreden. Ze vond het steeds opnieuw een overwinning om de trap af te dalen, de hall door te waden en de eetkamer binnen te stappen. Vooruit maar weer. 21 De eetkamer was groot en koel. De tuindeuren stonden wijd open. De tafel was gedekt als voor een feest. Dot liep om de tafel heen. Wat roken die rozen heerlijk. Ze snoof eens en ze ging in de tuindeuren staan. Toen ze aan tafel zaten — Lenie's vader groot en zwaar met een basstem en een glimlach, die moeilijk scheen te kunnen doorbreken, Lenie's moeder tenger en blond met vlugge gebaartjes en een klaterende waterval van woorden plotseling — kreeg Dot weer het onweerhoudbare verlangen naar een rustig onbewoond eiland, waar ze uit de bast van een cocosnoot zou kunnen eten en drinken uit haar hand. Dot mikte een aardappel op den grond, toen de huisknecht de schaal langs haar magere arm hield. „O jakkes," zei Dot. Ze wou zich nog bukken om de gevallen aardappel op te rapen, kleurde, toen ze zag, hoe Lenie's moeder even haar wenkbrauwen optrok. Vervelend gezanik. Ze bleef hier niet. Ze zou tante Mies een brief schrijven, dat die een telegram moest sturen, dat ze thuis moest komen. Dan ging ze wel twee maanden met tante Mies en op hooge beenen in Wijk aan Zee zitten. Duizend keer liever dan hier in deze koele plechtstatigheid. „Is er nog wat bijzonders geweest vanmiddag dot?" vroeg Lenie's moeder. „Nee, mevrouw," begon Dot al haastig. „Nee moeder," zei Lenie. „Alleen Ella." Dot beet op haar onderlip. Ze wist nu toch al na drie dagen, dat Lenie's moeder schat en dot en poes en engel zei — behalve tegen haar. Of verbeeldde ze zich dat maar — o, en daar kwam Sonnewende op de proppen, gelukkig. Dat ontbrak er nog net aan. Dot, de zware wenkbrauwen gefronst, kauwde moeizaam door. De huisknecht, die als een steenen beeld bij het groote buffet stond — o, ze had zin om te krijschen! Na den eten dronken ze thee op het terras. Ella kwam aangewiekt over het grasveld en ging zitten in de kring. Een staande schemerlamp brandde. Het gesprek kabbelde om Dot heen, die op het steenen muurtje zat, dat het ter* ras afsloot, en met haar beenen schommelde. „Bel jij even om nog wat warm water schat?" „Zeker moeder." „Heb je 't niet te koud poesje?" 22 „Nee tante." Mia, die door jarenlange vriendschap ge* rechtigd was tante te zeggen. „Zul je tegen je moeder zeggen, dat ik haar morgen* middag een bezoek kom brengen, schat?" „Ja zeker mevrouw." Ella. Nu ben ik aan de beurt, dacht Dot. Nee, het gesprek werd weer handig door Ella op Sonnewende gebracht. Dot kreunde. Hoestte dan. Ze klemde haar handen samen. Vanavond nog zou ze schrijven. Overmorgen kon ze... Ze schoot overeind. Een heesche fietsbel luidde. Het grint knerpte. En een frissche, overmoedige stem riep: „Zoo lui, allemaal op een kluitje op het ter* ras? Daar ben ik!!" De fiets werd neer* gegooid. In twee stap* pen werden de ter* rastreden besprongen. En in alle toonaarden klonk het: „Pit! Pit! Waar kom jij van* daan? Hoe kom jij hier Pit?" „Dag tante," zei Pit. „Dag jongens. Ik kom van het station. Op een fiets van de sta* tionschef. Van zijn vrouw, geloof ik. Die heb ik geleend. Dag doddekop." Ze woelde door Dots pruik. In een oogwenk verdween tante Mies op hooge beenen in het niet. „We hadden je toch met de auto kunnen halen, schat," zei Lenie's moeder. Ze stond daar jong en uitdagend. 23 „Waarom? Lang zoo leuk niet. 't Was een zalige fiets* tocht. Zoo Ella, wat ben jij koninklijk geworden," zei Pit. Ze stond daar jong en uitdagend en ze lichtte jolig haar vilten hoed van het korte, stralendblonde haar. Ze schudde haar hoofd. „Ik ben zoo gaar als boter. Ik heb een halve dag in de trein gezeten. Ga je even mee naar boven Dot? Dan ga ik me opknappen." „Ik vind, dat je best van te voren had kunnen schrijven Erika," baste de stem van meneer Marees, die in de kamer zijn krant zat te lezen. „Hoe prozaïsch oompje," riep Pit. Ze liep even naar binnen, sloeg plagend zijn krant weg. „Bent U niet dolblij me zoo onverwacht te zien? Kom, ga je nog mee Dot." „Ja," zei Dot. Ze stak haar arm door die van Pit. „Lenie," riep Pit, „plens je een massa water bij de thee? Ik sterf van dorst." Dan slingerde ze Dofs armen heen en weer. „Vin je 't hier niet zalig ouwe jongen?" „Ja, wel nu jij hier bent," zei Dot op een toon, die ze van Lenie weeïg zou hebben gevonden. „Aboe," schudde Pit en race'te met Dot de trappen op naar boven. HOOFDSTUK II. Pit zat in het bad en zong en plaste. Dot zat op een stoel voor de badkamerdeur en hield de wacht. Want Pit had het slot van de badkamer op een raadselachtige manier geforceerd, en vreesde nu diverse invallen. „So from London to Alaska, Here is what we want to ask ya, How do you diedeldoedeldaddeldoedeldoe..." zong Pit. — „Zit je er nog Dot?" „Natuurlijk," zei Dot. „Ik snap alleen niet, dat je bang bent, dat er iemand zal binnenkomen, als je zoo'n keet schopt" „Ze kunnen toch best denken, dat ik hier in de venster* bank mijn levensvreugd zit uit te krijten," riep Pit terug. „So from London to Alaska, tralalalalala — oh stik," zei Pit. „Wat is er?" „Zeep in mijn oog, — trala lala lala ask ya How do you diedeldoedeldaddelknoedebja*doe! — Dóöt!" „Yes?" „Wat doe je?" „Ik zit met mijn teenen te spelen," gromde Dot. „Leuk," zei Pit. „Ik zeep mijn armen in... So from London to Alaska," „Pit!" gilde Dot, „ken je geen ander liedje?" „Massa's. Maar dit zit letterlijk in mijn tête vastgeroest. Ik heb het de laatste drie dagen aldoor moeten zingen voor kleine John. Die was er dol op." 25 „Ik heb eens twee weken achter elkaar van je hela hola gejammerd." „Om te brullen zeg ... — So from London to Alaska... Zie je wel Dot? Geef me gauw een andere deun aan de hand." Dot wist op dat moment ook geen ander liedje dan het door Pit mishandelde How do you do." „Komt er nog wat van? Anders begin ik weer van voren af aan!" dreigde Pit. „Ik weet niets — niéts," kermde Dot. Pit lachte. „Zeg Dot, je doet me denken aan onze Guus, toen die nog student was. Die was 'es een keer naar den Haag geweest met een paar lui en bij een vriend blijven slapen, 's Morgens versliep hij zich natuurlijk en kwam pas 's middags op 't lab. De professor zei, voor hij zich kon excuseeren of wat ook: „En waar komt U vandaan meneer Wendelaar?" En Guus zeg, was heelemaal niet voorbereid. — Luister je Dot?" „Ja, ga door." „Guus zei: „Ik kom uit den Haag professor." „Zoo. En hadt U niet kunnen zorgen op tijd aanwezig te zijn?" „Ja, dat wel professor — maar ziet U, mijn meisje is gevaarlijk ziek." „Ah zoo," zei de professor, en keek meewarig, „ik wist niet, dat *e*u geëngageerd was meneer Wendelaar." ,,'t Is ook nog niet officiëel," zuchtte Guus. Nu, dat was waar, gelukkig. „En wat mankeert Uw meisje?" vroeg de belangstellende prof... Gauw Dot, noem een gevaarlijke ziekte." „Hemel ja, ik weet niet... Kinkhoest," zei Dot. Pit proestte. „Je bent bijna zoo erg als Guus. Die kon heelemaal niets bedenken. Hij snoot zijn neus maar eens, en kroop weg achter zijn zakdoek, alsof hij aangedaan was. Eindelijk zei hij gesmoord: „Blindedarmontsteking pro* fessor." En die prof was zoo'n schat zeg, die bood hem direct aan, of hij den volgenden dag niet weer naar den Haag wilde " „En is die prof er nog achter gekomen?" vroeg Dot. „Natuurlijk," zei Pit onverschillig. „Guus heeft het hem verteld." 26 „En wat zei hij toen?" „Ja, zoover ging het verhaal nooit," grinnikte Pit. Het was even stil. Dot wipte met haar stoel tegen de badkamerdeur. Pit ploeterde en plaste. Dan begon het geneurie weer en even later schoot Pits stem opnieuw hoog en jubelend los: ,,,,,, ,3o from London to Alaska — trala lala lala ask ya How do you doeldel...." * „Wat is dat hier voor een herrie?" Over de dikke looper „U mag heelemaal niet aan de deur komen," gilde Pit. was meneer Marees onhoorbaar dichterbij gekomen. „Wie is in de badkamer?" „Alleen maar Pit. Die zingt een beetje." Dot voelde zich een schoolkind, betrapt op een onvergeeflijke zonde door een strenge leerares. „Erica!" riep meneer Marees en bonsde op de deur. „U mag heelemaal niet aan die deur komen," gilde Pit. ,J3ot, waar zit je? Het slot is kapoet." „Hoe komt dat kapot?" baste de stem. „Nu moet U niet zoo onvriendelijk zijn in den vroegen morgen. Dat heb ik per ongeluk kapoet gedraaid oompje." 27 „Maar allemachtig, hoe kan dat?" „Ja, dat weet ik ook niet. Mijn sterke handen, denk ik. Maar ik geloof wel, dat het maklijk te maken is." „Ja, daar zul jij wel verstand van hebben. En ik wou, dat je niet zoo schreeuwde Erica." „Schreeuwen? Ik zong!" zei Pit. „So from London to Alaska..." „Erica, tante Mary slaapt nog. Zou je daar rekening mee kunnen houden?" „O natuurlijk. Ik zal stil zijn. Onmiddellijk. — Oom Jules! Luister eens!" „Ja, wat is er nu nog?' „Ik heb de helft van Uw badzout gebruikt. Erg?" „Nee, heelemaal niet. Als je je mond maar houdt. — 't Wordt een. mooie dag vandaag," zei meneer Marees tegen Dot. Die bloosde, en keek door het groote gekleurde venster naar buiten. „Heerlijk," zei ze. Meneer Marees draaide zich om, been* de weg. Stilte. „Dot, wat doe je?" „Ik sta in den tuin te kijken." „En ik droog me af How do you... Vreeselijk. Daar zou ik alweer beginnen. Bij Guus en Edith kon je brullen in de badkamer tot je blauw zag. Daar ben ik verwend natuurlijk." „Daarom heb je mij maar aan mijn lot overgelaten," zei Dot. „Och kwibus, ik zal voor jou straks ook zingen hoor. Ik ben nu in een wip klaar. Mijn eene bedslof je drijft zeg. Brr, lam gevoel.$ * Gehuld in de meest grillige van alle japansche kimono's kwam Pit te voorschijn. Rozig en frisch. In de slaapkamer klom Dot weer in de vensterbank en Pit kleedde zich aan, zong, klapte haar hand voor haar mond, neuriede zacht. Ze was als een vogel, die den heelen dag zingen kon van louter vreugde. „Leuke jurk," zei Dot. „Ja, hm, gaat nogal," zei Pit. „Wat gaan we doen vandaag?" „Vanmorgen de hei over. Wii tweeën. En vanmiddag ... ja, ik heb iets hooren mompelen gisteravond over een 28 groote autotocht, met Lenie aan het stuur. Ik hoop, dat we 't overleven." Dot trok een gezicht. — „Wie allemaal?" „Nu, wij vier gratiën natuurlijk, en Ellal" „Hoe vin jij Ella?" Dofs vraag was een snauw. „O, een hobbelpaard," zei Pit onverschillig. „Ik zal oom Jules vragen, of hij me wil leeren chauffeeren deze vacan* tie. Grijns eens Dot." JJ „Ik vind 't fijn, dat jfr er nu eindelijk bent,' zei Dot. SNu, zoo zie je er tmders heelemaal niet uit. So from London to Alaska... Zou tante Mary wakker zijn, denk je?" i „ „Weet ik het?" Dot schokte met haar schouders. Ze rekte zich eens. „Benijdenswaardig humeur die Pit," dacht ze. „Kom kind, we gaan afdwalen naar lagere regionen. Misschien is er al thee." Maar er was nog geen thee. En ze liepen de turn in, die frisch was van dauw. Pit sperde haar mond wagenwijd open. „Hoe vin je 't weer? Is 't niet bovenaardsch? 't Was ook zoo verrukkelijk bij Guus en Edith. Die hebben een buitensporig leuk huis." ,,'t Is nog een wonder, dat je gekomen bent, vond Dot. Pit keek haar eens aan, de wenkbrauwen opgetrokken. „O, zijn we weer zoo ver", zei ze. Dan prikte ze een vinger in Ddt's zij. „Brommerig exemplaar. Als je niet gauw een ander gezicht zet, ijl ik weer naar Guus en Edith terug. Nu lachte Dot opeens. . „Ja, gek zeg, ik ben eigenlijk dolblij in mun hart. bn toch heb ik efn om te mopperen. Als ik alleen maar denk aan Ella's gehannes vanmiddag, dan zie ik bloed. „Och, dat hoor ik niet eens. Of ik hannes maar mee. Moet je «ens 2pen, hoe ik haar opvoeren kan. Dag Janus." , . , „Goeiemorgen," zei Janus, de tuinman, die aan t wieden was en niet opkeek. „Mooie dag vandaag," zei Pit. „D'r komt onweer," voorspelde Janus, de optimist. „Geen kwestie van. Er komt een hittegolf," zei Pit. „Hoe is t met je vrouw?" ,,'t Zelfde." 29 „In 't goede of in 't kwade?" vroeg Pit en harkte met een eenzame hark wat onkruid bij elkaar. „Daar mot je afblieven," zei Janus toornig en hij schoof zijn hoed achterover. „Ik wil je helpen man. Vin je 't niet fijn, dat ik weer op 't huis logeer Janus?" „Dat mag wel zoo wezen." Janus trok zijn hoed weer in zijn gezicht. „Mar van die hark blief je af." „Ik zal er heusch niet mee van door gaan," spotte Pit. „Jij bent nu letterlijk heelemaal niet veranderd Janus. Janus antwoordde niet. Hij ging door met wieden, alsof hij alleen was. De klank van de ontbijtgong werd flauw gehoord. „Eten," zei Janus zonder opkijken, ,,'t Is altiet mar eten." „Ik geloof, dat jij anders wel aanleg hebt foor honger» kunstenaar." zei Pit. „Zou je 't willen Janus? In een glazen kist liggen en hoopen menschen, die naar je komen kijken?" „Veur mien part," zei Janus. „Ik zal er direct met oom over spreken. Dan zal ik je wel opleiden. Doe de groeten aan je vrouw. Ik kom wel eens aanwaaien." „Hnïra," bromde Janus. „Als je 't mar vooruut zegt." „Natuurlijk. Steek je de vlag uit?" Janus hoofdschudde en rukte venijnig aan vastzittend onkruid. Pit sloeg hem op zijn schouder. „Dag vroolijke Frans." Ze stak haar arm door die van Dot. „Kom kwibus, we gaan ontbijten." Janus zag hen na, op zijn hurken gezeten. Hij haalde langzaam een oude doorrookte pijp uit zijn zak, stopte die, drukte de tabak met een knoestigen vinger Vast. Hij brom* de wat, keek naar de lucht, e1ti bües de eerste rookwolk uit. Pit keek nog eens om, wuifde. „Ja, toe mar," zei Janus en zat stil als een Boeddhabeeld. „Wat een draak van een veni," zei Dot. „Och kom. Hij vloeit niet over yan beminnelijkheid — maar in zijn soort is hij best." „En hoe is zijn vrouw?" „Een gezellige dikke schommel. Ze was heel vroeger keukenmeid bij oom en tante. En die kan babbelen — 't is of een waterval over je heen klettert." 30 Achter Pit aan stapte Dot de eetkamer binnen. Die wuifde een groet in het rond. „Heb ik u wakker gezongen tante Mary?" „Ja schat, eigenlijk wel." „Vond u 't niet leuk, door mijn lieflijk geluid gewekt te worden? Hallo Mia, wat zie jij er geknakt uit?" „Hoofdpijn. Ik ga straks wat liggen." „Ja, doe dat," zei Lenie. „Dan kom ik heel stil bij je zitten. Wat gaan jullie doen?" „O tante, hebt u daar weer die heerlijke marmelade.'' Dot, die moet je genieten. Wat wij gaan doen? We bren* gen de fiets weer terug naai" den chef." „Maar engel, zoo'n tocht over de het" „Heelemaal niet. We gaan om de beurt trappen en achterop zitten, niet Dot?" „Waarom schudt u uw hoofd oom Julesr U lijkt Janus wel," zei Pit. . „ „Die fiets zal ik wel terug laten brengen Erica. „Schattig van u. Maar ik doe 't liever zelf. Ik wou ook wat voor de kleuters koopen, ziet u?" . Meneer Marees, die altijd gevonden had, dat IJjica, als eenig meisje met twee grootere broers, veel te vrij werd opgevoed, deed er maar het zwijgen toe. In de acht weken zomervacantie kon hij Erica niet hervormen. En zijn zuster, Erica's moeder, zou immers toch altijd te zwak voor haar blijven. ... . A u« Dot, naast Pit, voelde zich vrijer en met meer zoo be* lemmerd. Ze was nu niet bang, dat het geroosterde brood van haar bord zou dansen, of dat ze zich in haar thee ver* slikken zou. Ze durfde zich zelfs in het gesprek mengen, zonder dat haat stem oversloeg, en Albert aanvaardde ze warempel met het gemak van Pit. . — Na het ontbijt een wolkenlooze hemel en de hei, die was als een kleurig tapijt. Pit en Dot trokken er met de fiets op uit. Eerst trapte Pit en zat Dot met opgetrokken beenen op de bagagedrager. Toen trapte Dot en deed Fit haar lange beenen in een knoop. En Pit zong. Oude school* liedjes, waarbij Dot een heesche tweede stem fantaseerde, en de Engelsche moppen, waarop ze dansten, wanneer ze, zooals Pit's vader zei, op een van de vele fuiven „zijn huis afbraken". 31 Toen ze bij het kleine stationnetje kwamen, zei Pit: „Hè, gelukkig, ik ben Alaska kwijt." De chef stond buiten. „Maar dat was toch niet noodig geweest," zei hij. „Ik had die fiets wel even terug laten halen." Pit leegde haar tasch. „Chocola voor de kinderen. Och, wat een knollige kleuter is dat. Kom eens hier broekeman." De chef keek wat verlegen. „Dat had u nu niet moeten doen." „Waarom niet? Ik vind 't veel te leuk." Pit zat al op de houten bank buiten het station en de broekeman zat op haar knie. Dot stond er wat vreemd bij. In die kinder* adoratie kon ze Bit nooit volgen. Er kwam nog een klein meisje bij. En nog een grootere jongen. Pit wist al direct in welke klas die jongen zat, en van zijn laatste rapport. „Sonnewende is ook bewoond deze zomer," zei de chef. „Vanmorgen is de auto met de heeren voorbijgekomen." „O ja?" Pit keek onverschillig. „Ja, ik heb gehoord, dat het studenten zijn. En een oude dame is er voor de huishouding met een doove dienstbode. Nu, 't zal wel vertier geven, dezen zomer." „Ongetwijfeld," zei Pit. Ze knipoogde even naar Dot. Sprong dan op. „Is uw vrouw niet thuis?" „Nee, die is even het dorp in. Wilt u niet wachten op koffie?" „Vanmorgen niet. We hebben nog een flinke wandeling voor de boeg. Doet u mijn groeten? En nog wel bedankt hoor. Dag jongens." Ze sprong over een bed met gouds* bloemen. ,,'n Slecht voorbeeld geef ik," zei ze over haar schouder tegen den chef. Ze knikte nog eens. Dot verwonderde er zich over, dat Pit in het dorp iedereen kende. „En alleen van de vacanties die je hier geweest bent?" „Ja natuurlijk." „En Lenie kent geen kip hier." „O, maar Lenie heeft niet zoo'n democratischen aanleg als ik heb," zei Pit. Over den straatweg en dwars door de hei weer naar huis. — „Het is erg jammer schat, maar jullie kunnen van* middag niet gaan rijden. Mia is nog heelemaal niet op* geknapt," zei mevrouw Marees. „O, wij amuseeren ons wel," zei Pit. 32 „Als Mia beter is, kunnen jullie morgen gaan. En dan de lunch meenemen en buiten pic*niccen." „Ja, leuk moeder," zei Lenie. „Mag ik dezen zomer leeren chauffeeren oom Jules?" vroeg Pit. „Ik denk er niet aan," baste die. „Ik ben voor jouw armen en beenen verantwoordelijk." „En U hebt het Lenie ook laten leeren." „Ja, maar Lenie is voorzichtig." „Wie zegt U, dat ik niet voorzichtig zal zijn. Ik beloof U, dat ik aldoor den voet op de rem zal houden." „Neen kind, geen sprake van. Laat Guus het je leeren. Of anders Henk." »Ja maar Guus zegt, dat ik de rijdende dood word." Meneer Marees zijn zeldzame glimlach brak door. „Bepaal jij je maark tot een fiets Erica. Dat is veiliger." „Poe," zei Pit, een beetje teleurgesteld. — Den volgenden dag, natuurlijk had het niet geon* weerd, ondanks de sombere voorspelling van Janus, maak* ten Mia en Lenie en Dot de sandwiches klaar. Ella pakte ze in. En Pit zat er naar te kijken. De sandwiches van Dot waren buitenmodels. De tong puilde aan alle kan* ten uit. „Zou jij ook niet eens wat doen?" vroeg Ella. „Och waarom, ik kijk wel." ... „Moeder heeft in mijn lunchmand een halve kip inge* pakt,' zei Ella. „En een flink stuk taart. En ik heb aller* leukste papieren servetjes bij me." Mia en Lenie keken gelijk verrukt naar Ella op. Dot trachtte een verfomfaaide sandwich nog wat te fatsoe* neeren. Ze had een diepe rimpel tusschen de wenkbrau* wen. Pit hing half over de tafel op beide ellebogen geleund. Ze zong ondeugend: „I went to see my darling, last Saturdaynight Tralalalalalala, when the sun was shining bright, Tralalalalalala —" „Ik heb eens een picnic meegemaakt met de Ewijcks," begon Ella, „weet je wel Lenie, die op Dennenhorst hebben gewoond. Die hadden een compleet zilveren lunchstel mee* genomen. O, beeldig gewoon. En het tweede meisje diende." 33 „En ik heb eens een theefuif meegemaakt," begon Pit,.. „Hè nee Pit," zei Lenie. „Ja toch, met de — enfin, de naam is zoo keiïg, die durf ik niet eens uit te spreken. Die hebben een gouden trekpot meegenomen, en ..." „Pit!"* riep Lenie weer. „En kopjes van het fijnste sèvres. En kellners met flus weelen kuitbroeken en witte handschoenen dienden. Gooi eens een sandwich op Dot." „Hè flauw," zei Ella. Maar Pit lachte zonnig. „Ik hoop, dat je ons niet tot gruis rijdt Lenie, voordat we deze ideale sandwiches verwerkt hebben. En Ella's halve kip. Zijn jullie nog niet klaar kinderen?" „Zorg jij nu tenminste voor de thermosflesschen met koffie en melk," drong Mia. „Toe doe ook 'es wat Pit." Maar Albert kwam al met de flesschen binnen, vóór Pit nog was opgestaan. Hij had een groot bleek gezicht, en geen wenkbrauwen. „Hoe staat de barometer Albert?" vroeg Pit. „Ik heb er nog niet opgekeken juffrouw," bekende Albert. „Denk je dat het weer goed blijft?" Albert wierp een schuchtere blik door het venster. „Ik zou het wel zeggen juffrouw." „Hou jë van buiten?" vroeg Pit. „Het is mij alles hetzelfde," zei Albert. „Prettig," vond Pit. „Ik dacht, dat jij de stad zwaarder beminde." Albert verwerkte dit even. ,,'t Is mij gelijk," zei hij dan. „Wenschen de dames nog iets?" „Neen Albert, dank je wel," zei Lenie. „Ik geloof, dat we klaar zijn. Even moeder goeiedag zeggen." Mevrouw Marees zat op het terras onder de markies. „Nu, dag schatten. Zul je voorzichtig zijn poesje?" „Ja moeder, natuurlijk." Lenie draaide behoedzaam de groote blauwe wagen om het grasveld heen. Bij het hek was Janus bezig te schoffelen. „Hallo Janus," riep Pit. „Wat zeg je van 't weer?" Janus nam zijn pijp uit de mond. Een Zomerzotheid. 3 34 „Regen," zei hij laconiek. „De lucht deugt niet." Dot schaterde. „En het onweer van gister," riep ze. Janus schudde zijn knoestige wijsvinger. „Overgedre* ven." De steel van zijn pijp verdween onder zijn hoed. Hij krabde, ,,'t Is nog geen avond," zei hij. „Zoo'n ongeluksprofeet," zei Dot. Mia, haar gezichtje zoo kalm en blank, zuchtte: „Een raar type, die Janus. Ik heb hem nog nooit opgewekt gezien." ,,Hij stelt zich nu al somber voor, hoe we vanavond met een beslikte wagen zullen thuiskomen," fantaseerde Pit. „Dan kan hij die maar weer schoonmaken, 't Is een snoes van een man. Maar je moet hem weten te vangen." „Ik geloof, dat ik een wanhoopsdaad zou doen. als ik zijn vrouw was." Dot keek nog eens achterom naar Janus. „Welnee, kind. Je zou hem ranselen," zei Pit. „Je zou het optimisme wel in hem slaan. Of misschien..." Ze glunder* de. „Mischien zaten jullie samen genoegelijk vademen diep in de put. Zag je die leeuwerik Dot?" „Nee," zei Dot. Ze ademde diep op. „Ik kan geen leeuwe» rik van een musch onderscheiden. Hang niet zoo buiten de auto Pit." „En zag je die papavers tusschen het koren? Mia, kom eens uit de plooi, toe. Asjeblieft Mia." „Ik kan hier toch moeilijk gaan dansen," zei Mia. Ze kleurde licht. Ze had vaak een gevoel alsof Pit haar in de maling nam. Op school ook hield ze zich met Lenie meest wat afzijdig. Lenie stuurde kalm de groote wagen over de witte wegen. „Zoo vertrouwd voel ik mij-, als Lenie chauffeert," zei Mia. „O, ik heelemaal niet." Pit sloeg de armen om haar knieën, trok angstig haar wenkbrauwen samen. „Ik heb een voorgevoel, dat er zoo meteen wat aan het stuur komt, of aan de rem. Denk eens aan Dot, dat we straks in stukjes en brokjes in die groote greppel liggen." ,,'n Triest einde," vond Dot. ..Doe toch niet zoo ijzig," zei Mia. „Zeg Lenie..." 35 „Ja, leid haar nu asjeblieft niet af," smeekte Pit quasie» verschrikt Lenie keek achterom. „Is er wat?" „Niets. We vinden het heerlijk. We prijzen je bekwaam* heden om stijd. Draai je om Lenie." „Ben je nu werkelijk bang?" vroeg Mia. „Of " „Och, ze doet het er maar om. Is het niet Erica?" Dot's grinnik spleet haar gezicht in tweeën. „O kinderen, ik denk opeens aan een schoon verhaal van Edith. Guus heeft een nieuwe auto, met een heel andere constructie dan zijn oude wagen. Edith moest weer absoluut opnieuw leeren chauffeeren. En ze was zoo aan de oude wagen verknocht, geen enkele instructie bleef haar bij op critieke momenten. Als ze moest remmen, deed ze iets waf ze natuurlijk niet moest doen — gelijk een sneb trein schoot de wagen dan vooruit zeg. Ze heeft massa's kippen en biggen overreden." — Mia keek ongeloovig, de fijne wenkbrauwen opgetrokken. — „Nu ja, zoo ongeveer," zei Pit. „Zullen we wat gaan zingen jongens? Ella, we gaan zingen!" Ze tikte Ella op de schouder. „Ben je heelemaal? Dat doe je toch niet in een auto." „Waarom niet? Ik wel," zei Pit „Neem asjeblieft niet de allures van dagjesmenschen aan," zei Ella. „Maar wat zijn we dan anders? En we zijn nog niet eens een heele dag uit. Slechts een halve. Dus wat dat aangaat... Kom vooruit Ella." „Di denk er niet aan. En je zult me een groot pleizer doen Pit..." „Om mijn mond te houden natuurlijk. Kind ik kan niet. Ik borrel over van levenslust. Maar ik wil best een degelijk liedje zingen hoor Ella. 't Zonnetje gaat van ons scheiden bijvoorbeeld. Vind je dat geschikt voor een auto?" Ella neep haar lippen samen. „Je zit niet in een vracht* auto," zei ze dan. „Nee, dat is zoo," beaamde Pit gretig. „Weet je wat, we zullen een opvoedende canon zingen. Lenie begint. O nee, Lenie mag niet meedoen. Dan raakt ze het stuur kwijt. Mia, jij begint: De bezem, de bezem, wat doet men er mee, wat doet men er mee, men veegt er mee, men veegt er mee, de vloer, de vloer!! Kom, schiet op Mia." 36 Maar Mia schudde haar hoofd. „Ik raak altijd met canons in de war," zei ze zacht, om niet door Ella te worden verstaan. „Het meervoud is kanonnen," zei Pit. „Ella, ben je nog van de partij? Nee? Je bent niets feestelijk. Nu Dot, dan wij samen. De bezem, de bèzem, wat doet men er mee, wat doet men er mee . „Dot viel in met haar heesche lage stem. Pit jubelde enthousiast: „Men veegt er mee, men veegt er mee. De Vloer, de Vloer. De bezem, de bezem " Een heer met twee groote koffers in een voorAistonscb Fordje reed voorbij, en wuifde naar de aristocratisch blau* we wagen. Pit wuifde terug. „PIT!!" zei Ella. . _. „lS £ „Die man doet natuurlijk in bezems, zei Pit. „Hij vinat het fijn, dat ik zoo'n luidruchtige reclame voor hem maak. Dag meneer! De bezem, de bezem, wat doet men er mee, wat doet men er mee " „Zeg PIT!!!" gilde Ella bijna. Dot hing al slap achterover in de kussens. „Men veegt er mee, men veegt er mee DE VLOEK, Ut VLOER," krijgschte Pit. „Leuk opgewonden lied! De Bezem de bèzem • • • * „Pit,'als je je mond niet houdt, stap ik uit," dreigde Ella. Haar oogen fonkelden. . „Als je de kip maar hier laat. Nu, weet je wat, ik zal wel binensmonds wat afdraaien. Ik moet me uitleven. Anders knap ik." Zacht zong Pit — haar stem was van een ongewone lieflijkheid opeens, zoodat zelfs Lenie achterover ging leunen, om niets te missen wat Pit zong: „Must you really sail away my honey boy „Must you go, don 't you know „When your ship sails down the bay my honeyboy "i '11 be true my honey boy to you • • •" Het bleef even stil, nadat Pit gezongen had. Oeruisch* loos liep de groote wagen verder voort. Pit was uitgeraasd nu. Stil zat ze met haar armen om haar kmeen. Ze dacnt aan haar vader en moeder, die een reis naar de Noor* weegsche fjorden maakten. Ze dacht aan Johnme met zijn blonde kuif en zijn oogen als blauwe meren. Ze dacht aan 37 de groote liefde, die haar van alle kanten omkoesterde. Ze wist, dat ze dankbaar was en gelukkig. Gelukkig om de zon en de zomer en de blijde lucht en de vogels en om haar heerlijke, stralende jeugd — Op een eenzame weg liet Lenie de wagen stil staan. „Hier, bij dat boschje is het ideaal pic*niccen. We zijn er vaak met vader en moeder geweest, weet je wel Mia?" Ze brachten de lunchmanden achter het boschje. „Ik zal de tafel wel dekken," zei Ella. „Heb je daar het tafellaken Lenie?" „Zul je de messenleggers vooral op de juiste hoogte plaatsen?" vroeg Pit. „Het hindert me zoo, zie je, als ik een fout ontdek." Ella zweeg. „Ella is verstandig," dacht Mia. „Ik heb een honger als een paard," ontdekte Pit, toen de kip, omstuwd door vele heerlijkheden op het glanzend servet prijkte. „Snij jij dat beest voor Ella? Of zal ik het doen?" „Neen, dat zal ik doen," zei Ella. En Dot zei: „Stel je voor, dat we in een mierennest zitten." „Nee," zei Lenie," mieren zijn hier niet. Dat vonden wij altijd zoo prettig, weet je wel Mia, dat hier geen mieren zijn." „Ik heb wel eens een mier opgegeten," zei Pit, „bij een pic*nic." „Eng kind," zei Ella. „Nu ja, niet met opzet, natuurlijk. Hij was tusschen mijn sandwich gekropen. Het is trouwens al drie jaar geleden," zei ze verontschuldigend. Het geluid van een naderbijkomende auto deed Lenie omzien. „Typisch, hier komt anders nooit iemand voorbij," zei ze. De auto hield stil, vlak voor het boschje. Ze keken nu alle vier door de bladeren naar den weg. Een jonge man in een khaki motorpak stapte uit en kroop onder de wagen. „Een defect zeker," zei Mia. „Ja natuurlijk. Drink je koffie eens uit Ella." „Ook gezellig," vond Dot, „om op die stoffige weg rond te kruipen." „Heb jullie al wat van Sonnewende gemerkt?" vroeg Ella. „Nee jij?" Lenie vulde Ella's kopje bedachtzaam. 38 „Och, je hoort de meest fantastische verhalen," zei Ella. „Ik heb al gehoord, dat er zes studenten zijn, en acht en vier." „En ik heb gehoord, dat er een oude dame voor de huishouding is en een doove dienstbode," vuurde Pit af. „Dat wist ik allang," zei Ella. „Ik zou dolgraag met Sonnewende in contact willen komen." „Nu, je kuiert er maar eens heen," ried Pit. „Ik heb wel gehoord, dat de jonkheer een buitengewoon interessant mensch moet zijn," zei Ella. „Nu ja, daar is hij dan ook een jonkheer voor," vond Pit. „Mogelijk." Ella trok haar wenkbrauwen op. .Afkomst en standing verloochenen zich nooit." „Nooit!" zei Pit nadrukkelijk. Ze trok een scheef ge* zicht naar Dot. „Nonsènsica," tierde Dot opeens. „Jij mag niet mee praten doddekop," zei Pit en knip* oogde vervaarlijk tegen haar. „Ella heeft gelijk. Vin jullie ook niet jongens?" Mia zei: „Alleen al aan de handen kun je iemands af* komst zien, Dat is zoo merkwaardig." „Ja, dat heb ik ook vaak opgemerkt," zei Lenie. „Ja, en de nagels," Ella werd enthousiast. „Trouwens de heele gemakkelijkheid van bewegen, houding, spraak — ik kan in een gezelschap onmiddellijk de man van stan* ding ontdekken en " Dot, vuurrood, wilde weer wat in het midden brengen maar Pit kneep haar in haar been. „Ik ook," zei ze. „Onmiddellijk." Ella prikte een malsch stukje kip aan haar vork. ,,'t Is heel gek," zei ze dan, „maar ik zou me nooit kunnen encanailleeren met iemand beneden mijn stand, waarvan je toch zoo vaak leest tegenwoordig." „Ik ook niet," zei Pit. „Nee, stel je voor," Mia staarde in de verte. Lenie deed of ze griezelde. „Stel je voor," zei ze ook zacht. „Als ik alleen maar denk aan onbehouwen manleren — of — Ella schokte met haar schouders — „verbeeld je, dat ze woorden verbasteren. De zou sterven van afgrijzen." „Ik ook," zei Pit weer. — „O draak," prevelde Dot. 39 „Die jonkheer Padt van Heyendaal zal wel een aristo* craat zijn tot in zijn vingertoppen..." begon Ella weer. „Tot in zijn teenen," leefde Pit mee. „En zijn vrienden zijn natuurlijk ook van zijn stand," peinsde Ella verder. „Dat spreekt vanzelf," knikte Mia. „Schei toch uit met jullie lamme gezanik," viel Dot woest uit. „Zijn er soms geen massa's eenvoudige menschen op de wereld, die grooter en nobeler zijn dan zoo'n malle jonk* heer of baron met een driedubbele naam." „Ksstl Ksst!" hitste Pit op. „Voor mij bestaan geen eenvoudige menschen," zei Ella hooghartig. Een luide stem zei: „Weten de dames misschien ook een garage hier in de buurt?" HOOFDSTUK III. „Bobbie, geef jij de groente nog eens door," zei de lieve dame met het grijze haar, die aan 't hoofd van de tafel zat. „Ai," kreunde Robbert Johannes Padt van Heyendaal. Hij balanceerde de schaal met doppers op zijn wijsvinger. „Die naam past je, als een rijjas, die keurig gegoten zit," zei Paul de Frese. Hij herhaalde, wat smeltend: „Bobbie!" „Nu ja," zei de lieve dame, „ik heb Robbert gekend, toen hij nog kruipbroekjes droeg." „Ja, maakt U 't vooral nog een stukje erger," mees* muilde Robbert. „Maar lieve jongen, 't is toch geen schande, dat je niet dadelijk loopen kon." Haar oogen keken schelmsch. „En iedereen noemde je Bobbie. Je was een dot van een baby. En zoo flink!" „Schei toch uit tante. Ik word er naar van," glimlachte Robbert. ,,'nDot van een baby. Ja, dat kun je nog best aan hem zien," zei Gerrit Jan Loots, die voor dokter studeerde, voorover liep, en aan een steile, rossige kuif tal van sproe* ten paarde. Hij was gespikkeld als een kievitsei. „Ik, als aanstaand medicus heb daar een goeie kijk op natuurlijk." „Ja, schiet nou maar op." Robbert bediende zich weer kwistig van aardappelen. „Jij was natuurlijk een vervelend mormeldier. Dat kan ik nog best aan je zien, al studeer ik maar rechten." Gerrit Jan legde mes en vork neer. „Is dit een uit* daging?" Hij keek in het rond. „Zoo ja, dan laat ik het 41 niet op me zitten. Ik vind het natuurlijk beroerd, dat er de eerste dag van ons samenzijn al bloed zou worden ver* goten, maarre " „Hier, zwam niet. Doppers," zei Robbert. „Eet toch kerel. Stop je groote wafel dicht." „Nu, vooruit dan maar." Gerrit Jan zuchtte berustend. Zijn kleine, groenige oogjes, verborgen achter een flinke uilebril, keken aanbiddend op de doppers neer. „Vertel U nog 'es wat uit Bobbie's jeugd," smeekte Frits Repelink, die in Reep herdoopt was, zoodra hij de lagere schoolbanken beroerd had. „Toe tante Melie." — Tante Melie, een nicht van Robs moeder, was voor alle vrinden, die ze ontving en koesterde in haar groote huis in Leiden „Tante". „Wel verdraaid, nou hij ook nog." Robbert zuchtte. „Als ik dat alles had kunnen voorzien, was ik een voetreis gaan maken door de Dolomieten. Allèen. Ergerlijke kerels." „Je moest onze belangstelling op prijs stellen," zei Gerrit Jan. „Niemand heeft zich ooit voor mij geïnteresseerd, toen ik nog een baby was. Ik zie me daar nog zoo'n heele dag alleen in die wieg liggen. Ik verveelde me dood. Is er misschien nog iemand, die aardappels wil?" „Toen Robbert en ik mekaar op het gym vonden," zei Paul de Frese, die zoo blond en rose was als een meisje, „had hij een matrozepak aan. Met een anker op zijn arm." „Lief," vond Gerrit Jan. „En jij had krullen," zei Robbert. „Een snoezig jongetje. Zoo eentje om door de dames geknuffeld te worden." „Veel veranderd is hij niet," vond Reep critisch. „Robbert, toe, snijd jij nog wat vleesch," verzocht tante Melie. „Gerrit Jan, bedien je nog eens." „Het is merkwaardig hoe de buitenlucht op iemands eet* lust werk. Wij aanstaande medici...." „Ja, hou je wijsheid maar voor je," zei Reep. „Wat gaan we doen vanavond? Zingt U wat voor ons tante Melie?" Tante Melie lachte: „Ben ik nu aan de beurt Fritsje? Jongen, ik zal je in slaap zingen hoor." „We gaan bridgen natuurlijk," zei Robbert, die bij het buffet het vleesch stond te snijden. „Dank je feestelijk," weerstreefde Gerrit Jan. „Ik heb me door jou laten overhalen om me hier acht weken in 42 de wildernis te gaan begraven. Maar bridgen was bij de genoegens niet inbegrepen." „Weet je wat, dan speel jij alleen patience," zei Robbert. „Hebt U de patience kaarten meegenomen, tante Melie?" „Ja liefje." Ze knikte naar hem. Hij dreigde even met het voorsnijmes. „Ik berg me wel op met een groote sigaar in een stoel onder de kastanjeboom, die ik nier vandaan zie. Bridgen jullie dan maar met je drieën. Als je maar weet, dat het slecht voor je hersens is." „Dat waag ik er op," zei Reep. „Komt er nog wat van dat vleesch Robbert? Het lijkt wel of je een koe voor* snijdt kerel." „Zal ik nog een nieuwe portie aardappelen uit de keuken halen?" vroeg Gerrit Jan. „Of zou ik Jane daarmee be* leedigen?" „Weineen. We doen maar heel huiselijk. Vraag je Jane, of ze de vruchtencompóte even in water zet?" „Ik zal 't probeeren. Maar ze verstaat me toch niet." Gerrit Jan keek ongelukkig door zijn uilebril. „Dat komt omdat je veel te hard loeit," zei Robbert. „Je moet de lippentaal gebruiken." „Hij kent de lippentaal nog niet," zei Paul zoet. Reep sloeg zich op zijn knie. „Snap je de duistere meening van die woorden Gerrit?" Die was al bij de deur. ,Jk snap niets," zei hij somber. Het duurde lang voor Gerrit Jan terugkwam. „Moet de pudding misschien nog gemaakt worden tante Melie?" vroeg Paul. „Wat voert die kerel toch uit in de keuken?" Reep trommelde met zijn vingers op tafel. „Misschien bakt hij de aardappelen op," veronderstelde Robbert. „Hij is natuurlijk bezig om Jane in te lichten over de compote," zei tante Melie. „Je kunt die uil gewoonweg niet om een boodschap sturen," vond Robbert. Toen kwam Gerrit Jan binnen met de aardappelen. Hij keek onnoozel. „Zeg wat heb jij al die tijd gedaan?" tierde Reep. „Komt ze bij je onder de kastanje zitten vanavond?" 43 Gerrit Jan zette de aardappelen voor tante Melie neer. Robbert lichtte het deksel op. „Ik dacht warempel, dat je ze opgebakken had," zuchtte hij. Maar de medicus in den dop wrong zijn hoekige figuur weer tusschen zijn stoel en de tafel. Kalm zei hij: „Ik heb met Jane gepraat." „En heb je daar zooveel tijd voor noodig?" „Ja, daarvoor had ik nu zooveel tijd noodig. Stuur het vleesch nog eens in deze richting lui." „En wat zei ze?" vroeg Paul. „Gaat je niks aan. En ik heb zelf de compote in water gezet tante Melie." „Zoo, dat is braaf jongen." „Je hebt natuurlijk een sloot water over de rand ge» plenst," zei Robbert. „Een beetje," bekende Gerrit Jan. „Lekkere compote zal dat zijn." Robbert schudde zijn hoofd. „Je kunt die kerel ook niets laten doen. Zult U daaraan in 't vervolg ook denken tante Melie?" „Och, wat hindert zoo'n beetje water? Jullie moet niet al te nauw kijken hier buiten," zei ze. Gerrit Jan legde even een hand met vierkante, heele korte nagels op zijn hart. „U begrijpt me gelukkig. Dat doet je goed, de sym* patie van een lieve vrouw." „Ja, klets maar," bromde Reep, „als je maar weel, dat jij die compote moet opeten, als je ze bedorven hebt." „Graag," zei Gerrit Jan. „En ik zal ze wel binnenbrengen. Jij stopt er natuurlijk je duim in." Paul streek over zijn blonde haar, waaraan hij door fanatiek borstelen en door een overdaad van brillantine de zoo gesmade golf hoopte te ontnemen. „Laat je ondulatie met rust liefste," zei Gerrit Jan zoet* sappig. Tante Melie kirde plotseling. En Paul, die vervaarlijk gauw bloosde, smeekte, terwijl de vlammen hem uitsloe* gen: „Lacht U toch niet om wat die roestige spijker zegt. Dan wordt hij heelemaal onuitstaanbaar." Gerrit Jan maakte even een krabbende beweging met zijn duim onder zijn kin, at dan rustig door. En tante Melie dacht met schik aan de acht weken, waarin ze de ,,jon« gens" zou kunnen verwennen. Maar ze zou ze heelemaal 44 vrij laten. Zich niet opdringen. Het moest een pracht* vacantie worden. Ze hadden het verdiend. Ze keek de tafel eens rond. En ze glimlachte om de vier zoo geheel verschillende gezichten. Robbert, stoer en flink en knap met dik bruin baar en bruine oogen, Gerrit Jan zoo mager en hoekig en rossig en leelijk — ze zou er op letten, dat hij flink at al deze weken — Frits, klein, pittig en zwart — en Paultje, rose, blank en blond als een meisje. En ze dacht er even met weemoed aan, dat ze, zoo gauw al — want was een jaar niet voorbij als een dag — zouden wegtrekken om in de maatschappij elk hun eigen plaats in te nemen. Ze zou dan wel eenzaam zijn. „Waar denkt U aan tante Melie?" vroeg Robbert. Zijn bruine oogen keken onderzoekend naar haar. Ze schudde zich even. „Aan de pudding," zei ze dan. „Ik hoop, dat hij groot genoeg is. „Als hij niet groot genoeg is, sta ik graag mijn portie aan U af, bood Gerrit Jan gul aan. Reep zuchtte. „Wat een nobele ziel. Kerel, je bent beslist te goed voor deze wereld." „Ben ik ook," zei Gerrit Jan, en hij legde met een zucht van voldoening zijn mes en vork neer. — Na tafel — de compöteschaal was leeg naar de keuken gedragen, al was de critiek vernietigend geweest — zei Reep: „Nu lui, zullen we maar meteen gaan bridgen?" „Zeg, ben je heelemaal." Paul droeg met Robert de thee* tafel onder de kastanjeboom. „Die kastanie had ik eigenlijk voor mij gereserveerd," weerstreefde Gerrit Jan. „Zoo'n egoïst als jij bent moet er nog geboren worden," tierde Reep. „Gaan we nog bridgen lui?" „We kunnen toch zeker eerst wel kalm een sigaartje rooken?" veronderstelde Robbert. „Fanatiekeling, die je bent." „Jullie kunt om mij anders gerust " begon tante Melie. Maar Robbert wreef speelsch over haar arm: „Nee tante Melie. We gaan eerst gezellig theedrinken. Dat stuk fanaat moet maar geduld oefenen." In luie stoelen onder de kastanjeboom. 45 De avond was zoo plechtig en stil. Tante Melie breide aan een van de vele truitjes, die bestemd waren voor arme babies. Robbert kwam de stoep af met rookgerei onder de arm. Hij bleef even staan voor hij zich bij de anderen voegde. Tante Melies handen bewogen langzaam én gelijkmatig. Om het theelichtje stond een beschilderd schermpje, waartegen af en toe een vlieg aandanste. Robbert strekte zijn schouders naar achteren, floot even tuschen zijn tanden. Dan liep hij op de groep onder de kastanjeboom toe en redde het rooktafeltje, dat Reep onhandig op de punt van zijn schoen balanceerde. „Rooken lui," zei hij. „Is er al thee tante Melie?" „Zoo direct Robbert." Gerrit Jan zei: „Ik heb slaap. Die buitenlucht is als medicijn." En hij dacht eraan, hoe heerlijk hij thuis in het hooi gelegen had, dagen achtereen. Zoo maar soezend en lummelend zonder denken. Hij was toch blij, dat hij eerst nog twee weken bij de ouwelui was geweest op het kleine boerderijtje in de Achterhoek. Ze zagen hem toch al zoo weinig. De anderen gromden wat. Tante Melie zei: „Ga jij maar slapen hoor jongen." Paul dacht eraan — hij had ook zijn oogen gesloten en zijn rechterhand streek in een gewoonte» gebaar over zijn hoofd — hoe nu zijn heele roezige familie al in Scheveningen zou zitten. Blij toe, dat hij ontsnapt was. Reep, die zijn sigaar onbevallig in zijn linkermondhoek geklemd had, peinsde vaag over zijn ouders, die nu met Meta en Gerda, de beide zusjes, in Zwitserland waren. Hij zat liever hier. Brr, altijd de galante jongeling spelen voor al de vriendinnen, die in hotels gemaakt werden. Ze konden hem gestolen worden die giegelwichten met hun jongenshoofden en idioot korte rokken. Reep fronste dreigend. En Robbert, met halfdichte oogen de rookwolk* jes nakijkend, die omhoog kronkelend vervluchtigden, prees zichzelf voor de zooveelste keer gelukkig, dat hij op het lumineuze idee gekomen was, Sonnewende voor twee maanden in te pikken. Hij zag nog het béte snuit van de jonge Huygens voor zich, toen hij na een tirade over Son* newende, gezegd had: „Kerel, ik geloof, dat ik deze zomer wel idee heb in dat huis van je ouwe heer." „Ben je heelemaal betoeterd," had Huygens nog weer* 46 streefd. „Ga liever naar Parijs, of maak een vacantietocht met de „Nederland". Nee, bien merci, niets voor hem dit jaar. — Hij knikte naar tante Melie, die thee schonk in de wijde koppen. Ze knikte terug. „Thee jongens," zei ze. Paul, Reep en Gerrit Jan schokten overeind. „Hè, ik droomde net, dat een schattig meisje in een hangmat tusschen de kastanje hing," zuchtte hij. Hij gaf Reep, die naast hem zat, een duw tegen de schouder. „Wat is het ontwaken dan bitter." Hij bekeek zijn magere, knokelige vingers, liet ze even knappen. „Hè, ik ben er kapot van." „Je hebt nog best kans," bromde Reep, „dat je hier in de buurt zoo'n schoone slaapster bungelen ziet. Kijk maar goed uit je doppen." „Ze zal toch niet voor mij zijn." Gerrit Jan vertrok zijn gezicht. „Nee ze zal toch niet voor mij zijn. Ze onts vlamt natuurlijk voor Robbert of voor Paultje... en ik... en ik..." „Kerel, wat heb jij een miserabel pessimistische af ter» dinner stemming," zei Robbert. „Kom, drink je thee eens uit. En lach eens tegen tante Melie." Gehoorzaam opende Gerrit Jan wijd zijn oogen achter de uilebril en vertrok daarbij zijn mond in een breede grijns. „Zeer gevoelig," zei tante Melie, en roerde haar thee. „Je kunt van mij gedaan krijgen, wat je wilt." Gerrit Jan stak zijn sigaar weer op. „Ik ben altijd een lam van een vent geweest." „Het is wel goed, als je aan zelfkennis lijdt," vond Paultje. „Ssst," Gerrit Jan legde zijn vinger op zijn lippen. In de andere hand hield hij onhandig zijn sigaar. „Ik dacht, dat ik de nachtegaal hoorde." „Waar?" vroeg tante Melie nog. „Pal boven mijn hoofd. In de kastanje." „Och kerel, 't was eentvinkie," zei Reep. „Da's een ouwe mop," vond Gerrit Jan. Tegelijk kraaide een late, verschrikte haan op een boerderij in de verte. „Hij kan geen geluiden meer thuisbrengen," zei Robbert. „Jij hebt rust noodig kerel." 47 „Daarom ga ik straks ook niet met jullie bridgen, 't Zou me te veel inspannen. Kijk niet zoo nijdig Reep." Frits, die gauw ongeduldig was en niet lang achtereen kon stilzitten, had zijn theekopje al neergezet. „Ja, komt er nog wat van?" „Eerst nog een tweede kop thee?" Tante Melie keek de kring rond. Robbert klopte Frits bedarend op zijn rug. „Hij is altijd met electriciteit geladen. Je hebt vacantie Reep. We kun* nen nog acht weken bridgen." Maar Reep schudde ongeduldig zijn schouders. „Let niet op hem tante Melie," verzocht Paul. „Hij is nu eenmaal de bridgemaniak." „Als je maar weet, dat ik niet meedoe," kwam weer de stem van Gerrit Jan. „Nee, dat wisten we nog niet." Reep draaide zich een halve slag in zijn stoel om, om Gerrit Jan te bekijken. „Halve gare," zei hij. „Frits," zei tante Melie. Dan lachte ze opeens. Ze dacht eraan, hoe ze vaak in het begin gevreesd had voor groote oneenigheden, als de jongens mekaar aanvielen en af* snauwden. Maar Robert had haar zoetjes aan ingelicht, dat dit slechts een bewijs van toegenegenheid was. Waar meisjes schermden met „lieve schat" daar gebruikten zij de mannelijke term „halve gare" of „idioot" en meer dergelijke synoniemen. Ze nam haar breiwerk weer op. Robbert wond spelenderwijs de kluwen af. „Waar gaan we spelen?" vroeg Paul. „Binnen. In de hall maar, dunkt me. Daar. is 't koel. Zullen we dan maar gaan hu? Tante Melie" — hij maakte een hoofsche buiging — „U vergunt ons?" Ze streek even met haar hand over zijn dik bruin haar. Ze kon het niet laten. Hij raapte de kluwen op, legde die in het mahoniehouten bakje op tafel. „Wanneer hij al te xervelend wordt, stuurt U hem maar naar bed hoor!" zei Paul. Zijn duim wees naar Gerrit Jan. „Wat zit je in de lücht te kijken?" vroeg Frits. „Zie je ze hangen? Misschien valt aanstonds een schoone slaap* ster op je neus." „Zonde voor zoo'n neus," vond Paul. Gerrit Jan keek heel diepzinnig door zijn uilebril. „Maak 48 jullie je maar niet bezorgd. Ik zal haar wel opvangen." Hij schoof zijn stoel dichter bij tante Melie. „Wilt U me leeren breien? 't Is altijd een hartewensch van me geweest. Insteken, draad omslaan — hoe is 't ook verder? Wilt U mij Uw wijsheid bijbrengen, tante Melie?" Robbert keek nog eens om, voor hij de stoep opliep. Kijk, nu genoot tante Melie. Gerrit Jan had de ellebogen op zijn knie geleund en keek naar haar op. Welke geheimen zou hij haar nu openbaren? Maar Frits riep al. „Waar heb je de kaarten Robbert? Ik heb zoo'n idee lui, dat ik veine zal hebben vanavond." Hij wreef zijn handen. „Ik zal jullie met natheid slaan." In de croote, koele hall zaten ze. Geruischloos vielen de kaarten neer op het groene laken van de speeltafel, die Paul uit de salon had aangesleept. Af en toe kwam Reep's vuist neerbonzen, wanneer een van zijn meesterlijke gok* annonces gedoubleerd was, en hij twee of drie down bleek. Toen hij eenmaal zelfs zes down was gegaan, zei Rob* bert: „Je hadt toch ook heelemaal geen kaart." „Ik kan toch moeilijk met jouw mooie kaarten spelen." „Nee, maar je kunt het ook eens aanzien. Dat eeuwige gegok op de blinde..." „Hou je snuit," zei Reep, die eigenlijk niet goed tegen zijn verlies kon. „Twee sans." Robbert trok zijn wenkbrauwen op. „Drie schoppen." Paul zei: „Pas." „Vier klaveren." Frits gokte weer. Je kon het aan hem zien. „Doublé," zei Robbert kalm. „Vier ruiten." „Doublé." „Vier harten." „Doublé." „Accept," vinnig keek Reep op, sorteerde gretig de blinde. „Daar ga je weer in," voorspelde Paul opgewekt. „Zeg, krijgen we nog wat te drinken vanavond?" „O. daar heb je hèm." Vuur spoten Reeps zwarte oogen. „Ik dacht, dat we speelden." „Hm, ik dacht, dat we wat anders deden," snoof Paul. — Tante Melie kwam binnen. „Ik ga naar bed jongens." 49 „Is het zoo laat al?" Robbert strekte zijn arm, keek op zijn horloge. „Och nee, laat is het niet, maar ik ben wat moe. Het is een vermoeiende dag geweest." Reeps voeten bewogen ongeduldig over de grond. „Heb je zoo'n haast om erin te gaan," plaagde Paul. Ze stonden op, om tante Melie goedenacht te wenschen, maar Reep hield zijn kaarten in de linkerhand vast. „Je wilt het zeker wel geven voor drie down," schetste Robbert. Reep gromde en ging er vierhonderd in. Toen hij een tweeduizend punten achter was, maar toch alle drie rob* bers gewonnen had, ontdekte Reep, dat het met z'n drieën toch eigenlijk geen spelen was. Dat was geen bridgen. De vierde man moest erbij. Hij sprong de stoep af over het grasveld naar Gerrit Jan toe. „Kom kerel, vooruit. Je moet meedoen. Hang daar niet zoo lummelig." „O, heb je verloren?" zei die pienter. „Gaat je niks an. Je bent hier niet alleen voor je plezier." „Nee, dat merk ik." Gerrit Jan stond op, gaapte ver* vaarlijk. ,,'k Heb maf." „Kom, zanik nou niet." Gerrit Jan slungelde over het grasveld. Robbert trok de kurk uit de whiskeyflesch. „Willen jullie een whiskey and soda?" „Ik alleen soda," zei Gerrit Jan. „Je kon anders te pienter worden," smaalde Reep. „Kom lui, even trekken." Gerrit Jan schoof moeizaam een stoel bij tafel. Hij trok lamlendig een kaart, keek met bijziend geknipper wie zijn partner worden zou. Het was Frits. „Nu, dat tref ik," zei Gerrit Jan. Maar Reep tierde: „Als je nou maar geen stommiteiten uithaalt en op mijn annonces let." „Daar kan hij veel beter niet op letten," vond Robbert, die de kaarten schudde. „Nee, gezien je succes," zei Paul. „Ik ben op 't oogenblik bezig een bridgehandleiding te bestudeeren. Voor de helft heb ik 't uit." Gerrit Jan gaapte weer. „En nu heb ik graag, dat jullie me niet afleidt. Want Een Zomerzotheid, 4 50 bij alles wat ik doe denk ik aan de daarin vervatte regels." Reep keek zoo vernietigend naar Gerrit Jan, dat die zijn stoel achteruitschoof met een afwerend gebaar van zijn beide handen. „Als je maar weet," zei Reep, „dat je beter je kop dicht kunt houden, dan nonsensdingen er uit gooien." „Ik zal me aan jou spiegelen," beloofde Gerrit Jan. Maar Paul glunderde: ,,'t Is te hopen voor jou Gerrit Jan, èn voor Reep, dat we geen problemen tegenkomen, die in de tweede helft van dat befaamde bridgeboek behandeld zijn." „Maak 'es wat meer licht," verzocht Reep. „Dat ge* hannes bij zoo'n schemerlamp, je kunt je eigen kaarten nauwelijk zien." Robbert knipte het groote middenlicht op. „Asjeblieft Lord Wanhoop," zei hij. Gerrit Jan knipperde tegen het felle licht. „Ik voor mij," zei hij, „vind zoo'n schemerlamp wat poëtisch." „We spélen," kraste Reeps stem. „Vooruit Paul, wat zeg je?" „Ik pas," zei die. Gerrit Jan streek langs zijn kin, die voorbestemd was, om, ondanks het vele scheren, een stoppelige indruk te maken. „Kijk," zei hij, „als ik nou maar bij elke annonce zeg, ik pas, dan kan me toch feitelijk niets gebeuren. Nee, waar of niet, dan kan ik ook geen bokken schieten. Ik bedoel natuurlijk, tot ik het bridgeboek heelemaal van buiten ken." „Kop dicht," zei Reep. „Een harten." Robbert paste ook, en Gerrit Jan trok zijn wenkbrau» wen op en staarde naar Reep. „Geen gebarentaal asjeblieft," zei Paul. „Pas," zei Gerrit Jan met een zucht. „Een schoppen," zei Paul. Gerrit Jan zette zijn bril wat steviger. „Ik dacht..." begon hij al. „O, hij denkt weer," grauwde Reep. „Twee harten." „Pas," zei Robbert. „Een sans," zei Gerrit Jan. „Niet genoeg, idioot," zei Reep. 51 „Ik geloof, dat je nog niet zoo erg ver in dat bridgeboek bent." Paul wisselde een geanimeerde blik met Robbert. Maar Gerrit Jan legde een vinger langs zijn neus. alsof hij diepzinnig nadacht. „Twee harten," zei hij dan. Reep gooide zijn kaarten neer. Zoo speel ik niet zeg. Je maakt er een potje van sukkel." „Twee harten gaan toch boven éen sans," rekende Gerrit Jan uit „Maar ik heb toch al twee harten gezegd," tierde Reep. „Kalm aan," verzocht Robbert. „Je zit hier niet op de soos." „Nou drie harten dan," zei Gerrit Jan. „Nee zeg, doe nou niet zoo suf," overreedde Robbert. „Je hoeft Reep zijn twee harten toch niet onnoodig te verhoogen." Gerrit Jan keek in zijn kaart en dan naar Robbert met het verongelijkte gezicht van een kind, dat klappen krijgt Zonder reden. Hij deed zijn mond open. Reep hield zijn hart vast. „Twee sans dan. „Dat kan toch hè'" „Ja, als je er maar een kaart voor hebt," zei Robbert. Paul paste, maar Reep vond het veiliger om het bod van Gerrit Jan met drie harten over te nemen. Ook Robbert paste, en toen Gerrit Jan weer aanstalten maakte om zijn mond open te doen, had Reep groote moeite om niet weer hatelijk uit te schieten. „Ik pas," zei Gerrit Jan eindelijk, met een blik, alsof hij hiermee een zeer belangrijke wending aan de annonce gaf. „Jonge, jonge, dat heeft lang geduurd," Reep gaf een zucht van verlichting. „Doubleer je niet?" vroeg Gerrit Jan aan Robbert. „Wou je dat soms zoo graag?' Reeps zwarte wenkbrau* wen ontmoetten elkaar bov'en zijn scherpe neus. „Och, om mij niet. Ik heb toch geen kaart." „Prettig vooruitzicht Reep," troostte Paul. Reep en Gerrit Jan gingen dank zij meesterlijk spel van Reep slechts één down. „Die wou sans spelen. Nota bene. Waarmee?" „Ja, hoor 'es, denk je dat ik al die dertien kaarten nog ken? Wie moet geven?" Reep riste de kaarten naar zich toe. „Jij wascht." 52 Gerrit Jan keek door de openstaande deuren naar buiten. ..Zien jullie hoe de maan boven de kastanjeboom klimt?" „Heb je hèm weer," zei Reep. „Stil laten klimmen," vond Paul, die met de kaarten over zijn haar streek. Nadat ze weer twee robbers gespeeld hadden consta< teerde Robbert, dat, dank zij Gerrit Jans onbenullige annonces, hij en Reep vóór stonden. Reep glunderde. „Vervelend, als je niet tegen je verlies kunt," vond Paul. „O, wou je soms beweren, dat ik ?" „Welnee," zei Gerrit Jan. „Wie zegt dat? Je kunt best tegen je verües. Best. Als we down gaan, dan zingen we. Natuurlijk, zoo hoort het ook." Hij schoof de kaarten bij mekaar. „Zeg, nu ik toch win, kunnen we er eigenlijk best mee uitscheiden. Zullen we naar kooi gaan?" „Nou al?" vond Reep teleurgesteld. Robbert, die in de deur stond draaide zich om. „Och, laten we er maar mee ophouden. Ik ga nog even in de tuin uitblazen. Gaan julÜe mee?" „Ik vind het een avond om niet naar bed te gaan," zei Paul. Reep stak op de stoep staande een sigaret op. „Wat wouen jullie? Nog wat rondstappen?" „Een poosje zitten." Robbert schoof de stoelen onder de kastanje wat dichter bij elkaar. „Tenminste als jullie.." „Natuurlijk." Paul zat al, strekte zijn beenen. Gerrit Jan tuurde omhoog. „Hebben jullie ooit zoo'n maan gezien?" zei hij. „Nee nooit." Reep keek ook naar boven. Gerrit Jan zakte neer in een stoel. „Ik vind dit een avond om met een lief, zacht meisje over Perk te boomen. Of over Hélène Swarth." Robbert tikte de asch van zijn sigaret. „Ik voel me als gastheer feitelijk verplicht om zoo'n gelijkgestemd meisje voor je op te diepen." „Alsjeblieft," zei Gerrit Jan. „Alleen — als je ze gevon* den hebt — dan boomt ze met jou over cricket, zul je zien." Paul lachte. „Arme don Quichotte." ;,Alle meisjes kunnen mij gestolen worden." Reep mikte nijdig steentjes naar een boom. 53 „Ja, dat weten we nu al, vrouwenhater," zei Robbert. „Neen, maar werkelijk." Reep kruiste de armen om zijn knieën — „wat ik de laatste jaren bij mij thuis gezien heb — vriendinnen van Meta en Gerda — treurige exemplaren, hoor." „Dan heb je 't slecht getroffen," vond Paul, en hij dacht aan Hetty, Robberts zuster, die bij een vriendin in Enge* land logeerde. „Neem nu Hetty bijvoorbeeld..." Na deze moedige woorden blies Paul een groote rookwolk uit, hoDend daarachter ziin blozend gezicht te kun* nen verbergen. Maar Reep zag het, hij grin* nikte. „Nu ja, de gulden uit* „En je snoezig gezicht," piepstemde Reep. zonderling, die de regel bevestigt. Hetty is een leuk kind. Maar overigens, enfin, laten we het zwijgen er maar toe doen." „Weet je wat mij vaak zoo hindert." Robbert vouwde zijn handen achter zijn hoofd. „Die verwaande opge* schroefdheid van de meisjes." „Net wat ik bedoel." Reep sloep op zijn knie. „Het komt 54 maar zelden voor, dat ze leuk en eenvoudig zijn als goeie kameraden." „Ja, ze kunnen verdraaid aanstellerig doen — zoo >*•• met zoo'n slap handje geheven — en een schattig stemme* tje: „U tannist zoo goed hè, mijnheer van Heyendaal?" ,»Nu ja, jij hebt natuurlijk een buitengewone aantrek* kingkracht, en dan doen de meisjes zich alleen bespottelijk voor om zich uit te sloven," meesmuilde Gerrit Jan. „Je jonkheerstitel " „Kan me gestolen worden," bromde Robbert. „En je snoézige gezicht," piepstemde Reep, die zich als een klein, zwart aardmannetje in zijn stoel had opge* kronkeld. Robbert sloeg plotseling met zijn handen op zijn knieën. „Ik kan wild worden," zei hy, „als ik er aan denk, dat diezelfde wichten, die nu zoo lief en aanminnig doen, me zoo heelemaal niet zouden willen kennen, wanneer ik bü* voorbeeld een — een —" Robbert zocht naar een kern* achtig beroep. „Een scharesliep was," hielp Reep. „Ja bijvoorbeeld." „Of een portier van een bioscoop," zei Gerrit Jan. ,,'t Is soms om helsch te worden." Robbert gooide zfln sigaret weg. „Hé, Paul, zeg ook 'es wat." Maar Paul glimlachte wat. „Ik vind het best hoor." Hij dacht aan Hetty met haar lachende bruine oogen en haar ronde blanke gezichtje. „Zwamneuzen zijn jullie," zei hij dan. „Er is nog nooit een meisje geweest, dat mij lief vond," zei Gerrit Jan, „maar toch geloof ik wel, dat ik ze makke* lijk tegen jullie verdedigen kan. Er zijn natuurlijk lieve, eenvoudige kinderen, en leuk, jolige oprechte meisjes, die een stevige hand geven als een jongen, en die niet direct kijken naar rang en stand en geld." Hij kneep zijn uilebril wat vaster op zijn neus. „Je zou er een lezing over kunnen gaan houden," stelde Reep voor. „Misschien," zei Gerrit Jan. Hij nam een nieuwe sigaret. „Zeg lui, wat zullen we gaan doen morgen," gaf Robbert een andere draai aan het gesprek. „Ik voel er wel wat 55 voor om de buurt te verkennen met de auto. Wie is er van de partij?" „Zullen wij wat tennissen?" vroeg Reep aan Paul. „Die baan hier is in prachtconditie." „Ja, dat kan wel," zei Paul nog wat afwezig. „Ik wensch aan mezelf te worden overgelaten," zei Gerrit Jan. „Zooals je wilt." Het was een tijdje stil. De maan was nog hooger geklommen. Het ruischte in de kastanjebladeren. Een slapende vogel bewoog. Opeens zei Gerrit Jan — zijn gezicht was heel bleek in het maanlicht — „Du bist wie eine Blume „So schön und hold und rein „Ich schau dich an und Wehmut " Maar Reep was al opgesprongen. „Ik ga naar kooi," zei hij. „Maf ze, lui!" HOOFDSTUK IV. Een luide stem zei: de"bÏÏS5»de damCS misschien ook een garage hier in Ze keken alle vijf verschrikt om t2G\ bos?hje heen verscheen de jonee man in h*»f ï&STiïfiJ* ???er* onder'TalftoTdCd gexropen Hij had wit bestoven knieën en veeede ziin ^Ê£!^^ik*ék',** Ze™ ™ 8c?oone wT „een garage t zei Lenie. „Ja zeker. Dan moet TJ rfew» weg afrijden, zoo'n paar honderd meter to?V aan een handwijzer komt. Dan links af. Een minuut of tfen mS schien. De weg wijst vanzelf " tikte aaïndelitdème " ^ w«8vin^ «wrt van smeer, „Is er wat met Uw auto?" vroeg Pit zich Coni ffie nïl6 dame' Z°° te verh^Pen." Hij draaide "S-^'j zei EUa- Ze Proestte. „Mij had ook kind kunnen zeggen," vond Dot. »J-'t jut, zei Pit. „'t Was geen gentleman," constateerde Ella hoeLnP?r£rMlg' Vid,uit: VDoe niet 20 abnormaal, noe kun je daarover nu al oordeelen." „Insünct. Ella vertrok haar mond n Plezierig instinct hou jij er op na " tierde Pit. 57 „Toe, kibbel toch niet altijd," verzocht Lenie met haar lage, zachte stem. Mia, die lui achterover was gaan liggen, zei tactvol: „Als je bedenkt, dat we nog acht weken voor de boeg hebben ... ik kan me niet voorstellen, dat het ooit eindigen zal." „Hij had een leuk gezicht," zei Pit. Ze schudde haar lichtblonde haar. „En aardige bruine oogen." Dot prikte met een vork om zich heen in de grond. „Daar heb ik niet op gelet." Ella zat rechtop en krijgs» haftig, haar lange figuur één uitdaging. „En hij had mooie witte tanden," zei Pit. „En een ferme kin," viel Dot bij, die onrustbarend dicht bij Ella's been aan het rondprikken was. Ella zweeg. Lenie hoofdschudde tegen Pit: „Wat maak jij je toch druk? We zullen die heele man wel nooit meer terugzien." „Dat kan me ook geen biet schelen. Ik kan alleen niet uitstaan, dat Ella maar direct met zoo'n absurd oordeel klaar is." „Maar wat doet het er feitelijk toe?" vroeg Mia. „Och nee, je hebt gelijk." Pit plofte ook achterover. „Welterusten," bromde ze. Ze merkte, hoe Ella dichter naar Mia en Lenie toeschoof „En mevrouw van der Plas, weet je wel Lenie, dat is toch zoo'n typisch mensch. Ze heeft wel twee bontmantels geloof ik, en een bonten cape. En deze winter zei ze tegen moeder, dat ze letterlijk niets had om te dragen," Pit kromde haar teenen in haar schoenen. „De idioot," schold ze in zichzelf. Ze keek met een half oog naar Dot. Die had zich op haar zij gegooid, met de rug naar Ella toe. Lenie murmelde wat. En Ella ging enthousiast door: „En ze klaagt altijd, dat ze zoo heelemaal nooit iets gezelligs heeft. Verbeeld je, 's zomers gaat ze steevast naar Biarritz of naar Deauville, en 's winters maakt ze de wintersport mee in Zwitserland, of zit ze van haar ver* moeienissen uit te rusten in Monte Carlo." „Typisch," vond Mia. „Eigenaardig," zei Lenie. 58 „Ik denk, dat ik volgend jaar met haar meega naar het zuiden. Lr was dit jaar al sprake van geweest, maar moeder vond me feitelijk nog te jong." „O, dat zou vreeselijk leuk voor je zijn." Lenie. „Ja nietwaar? Ze is heusch innig sympathiek, als je haar maar goed kent. En meneer is een schat. Ze zijn nog geparenteerd aan " J B t,«,Vc*Za-Si,hoe ^ot zich Joelde. Pit sloeg met de handen naast zich op de grond. „Nu zal ik je wat zeggen?" Ze zat al overeind Ze keek Ella aan. „Ik hoop waarachtig t ffi-S^fen daar in Monac of Monte Carlo of waar ook blijft. Levenslang. Laat daar een bank springen voor mijn part, of duikel een sympathieke graaf op. Maar houd m hemelsnaam op met dat onwijze geleuter. Ik word er zeeziek van. En als ik dat geweten had, dan was ik in vr J us gebleven. Krankzinnig gedoe!" „Niemand heeft je gevraagd om hier te komen." Lenie, blozend, stond voor het eerst tegen Pit op. „Tante Allee zag zelf graag, dat je " „Ja, wat moeder bezield heeft," snauwde Pit, „mag Joost weten. Bespottelijke nonsens." Ze sprong op. „Kom Dot laten we een eindje omloopen." Na een uur kwam ze gekalmeerd terug. En Dots nege* nnnegezicht was één grinnik. Daar ging toch maar niets boven zoo n ouwerwetsche boompartij met Pit. Ella, die zich majesteitelijk afkeerde, sprak door met Lenie en Mia. i aar«Vt vroee: »Waar drinken we thee? Hier in de buurt? „Nee thuis. We zouden om vier uur thuis zijn." Lenie was haar korte boosheid alweer vergeten. „Nu, dan mogen we wel eens opstappen, ,,'t Is bij drieën. Leer je me chauffeeren op de terugweg Lenie?" „Ik denk er niet aan." Lenie keek verschrikt. „Ook goed. Kom Dot." Tot haar eigen verbazing vond Ella zich achterin zitten met Dot en Pit. Twee paar ondeugende, lachende oogen, die haar aankeken. Dots groote mond, die af en toe trilde alsof ze aan onvermoede vreugdes dacht. Pits neerbuigende vriendelijkheid, die heelemaal niet te verdragen was Ze werd er onrustig van. Dot draaide zich om. „Lenie, uithalen. Daar komt een auto achter ons aan." 59 „Niet noodig," zei Pit. „Hij blijft op een behoorlijke afstand. Zie je wel, hij komt heelemaal niet dichterbij." „Nee, je hebt gelijk. Ik dacht eerst, dat hij met een geweldige vaart op ons kwam aanstuiven." „Merkwaardig," vond Ella. — Ze kon toch niet altijd blijven zwijgen. — „Dat hij zoo dezelfde afstand blijft bewaren, 't Lijkt wel een achtervolging." Pit, die de oogen had van een jonge valk, gaf opeens een juichkreet. „Zeg, ik geloof, dat het de jonge man in khaki is, die geen gentleman is, volgens Ella. O, wat geestig." „Wat is daar nu voor geestigs aan," vroeg Ella. „En ie zult je wel vergissen." „Nee, ik vergis me niet. Hij is het. Hij vervolgt ons jongens. Misschien heeft de goeie ziel jouw vernietigend oordeel gehoord Ella?" „Hij komt wraak nemen," zei Dot somber. „Er zit iets engs in," vond Ella. „Kun je niet wat aan* spurten Lenie?" Lenie gaf wat meer gas. Pit sprong heen en weer. „Hij gaat ook harder. Merk je wel Dot? Wat heerlijk middel* eeuwsch. 't Wordt een complete jacht. Heb jij juweelen aan je Ella?" „Deze ring is heel kostbaar," zei Ella. „En mijn gouden armband met..." „O, ze gaat er op in," juichte Pit. „Wat 'n type ben jij. Hij had ons toch veel beter achter het boschje kunnen berooven," bedacht ze dan vroolijk. „Doe niet zoo ijzig." Ella kruiste haar beenen over elkaar, ontkruiste ze weer. „Herken jij hem ook Dot?" „Ja, ik geloof beslist, dat je gelijk hebt." Dot tuurde met half dicht geknepen oogen in de verte. „Ik heb toch direct gezegd, dat hij geen gentleman was. Hij haalt ons in Lenie." Over de witte weg stoven de beide auto's. „Nee, maar nu in ernst, ik geloof werkelijk, dat hij ons op de hielen zit," ontdekte Mia, die achterover leunde. „O, dat merkt ze nu pas. Daarvan zijn wij al een kwartier overtuigd." Pit kneep Dot eens even. „Opwin* dend hè?" 60 „Ja bar." Dot zette haar vilten hoed af. Haar zwarte kroeshaar woei omhoog. Pit jubelde: „Tralala lalala lalalalala." „Dit is heelemaal geen moment om te zingen." Ella keek vernietigend. Juist wel. Om op te beuren. Je moet op critieke oogen* blikken de vroolijkheid erin weten te houden. Zal ik eens tegen hem wuiven?" "^^ti11!6* z0° onwiis- Die man heeft slechte bedóelin* gen. Ella s stem was hoog van zenuwachtigheid. Over de witte weg stoven de beide auto's, „De kerktoren van het dorp komt al dichterbij," zuchtte Mia verlucht. „En daarginder, tusschen de boomen door, ligt Sonne* wende." „Misschien kunnen we daarheen vluchten. Dan heb je meteen kennis gemaakt Ella." Pit danste heen en weer. De claxon toeterde een heesche schreeuw. „Zoet maar," zei Pit. „Wijk uit Lenie. Hij had niets kwaads in de zin. Hij wil ons alleen maar voorbij, de engel!" Dichtbij Sonnewende kwam de man in het khaki motor* pak hen opzij. Lenie temperde nu haar vaart. Pit hing uit de auto. „En hebt U de garage nog gevonden?" „Ja, maar dat wel." Ook hij reed langzamer. „We dachten, dat U ons achtervolgde," zei Pit. De man aan het stuur lachte. Hij had helderwitte tanden. „Ik moet hier in de buurt wezen," zei hij. Ella trok Pit aan haar japonnetje. Ze zei zacht: „Ga toch zitten." „O ja?" zei Pit. „Woont U hier ook in de buurt?" „Ja, dat is te zeggen," zei de man aan het stuur, terwijl hij, bij Sonnewende gekomen, zijn auto inhield, „ik ben de chauffeur van Jonkheer Padt van Heijendaal." De auto zwenkte sierlijk het groote hek binnen. Een tik van een nu schoone wijsvinger aan de klep van zijn pet. „Zie je nu wel?" zei Ella. „Een chauffeur. Heb ik het nu mis gehad?" Pit schaterde. „Door de chauffeur tot de jonkheer. Je 61 hebt tenminste vandaag al met een onderdeel van Sonne* wende kennis gemaakt." „Ik wou, dat je niet zoo schreeuwde," zei Ella koel. „Thee! Is er nog thee?" vroeg Robbert. „Wat liggen juk lie daar? Luiwammessenl' „We hebben nog maar èèn kopje gedronken," zei tante Melie. „Maar wat zie je er uit Bobbie?" „Ik heb een defect aan de motor gehad. Straks wel ver* tellen. Eerst even opknappen. Zul je inmiddels de trekpot niet leegzuigen Gerrit Jan?" Gerrit Jan legde een vinger tusschen de bladzijden van het boek, dat hij las. „Ik leef in hooger sfeeren," zei hij. „Thee bestaat voor mij niet op het oogenblik." Reep en Paul, die getennist hadden openden even hun oogen. Paul vleide Ik ben de chauffeur van Jonkheer Padt van Heyendaal. eed zijden zakdoek over zijn gezicht Reep zei: „Schiet nou maar op." Fluitend liep Robbert het huis binnen. Door de koele hall naar boven. De rust van zoo'n groot buitenhuis deed beslist weldadig aan. Hij ging even in de vensterbank zitten. Zoo had hij een mooi gezicht op de idylle onder de kastanje. Hij wreef zijn handen jongensachtig. Hij zag al het béte snuit van Gerrit Jan, wanneer hij zijn avontuur vertellen zou. Die had wel direct 62 een krankzinnige opmerking klaar. Hy sprong op de grond, liep naar de badkamer. Verfrischt, in zijn lichtflanellen pak rende hij de trappen af. „Zoo dandy," zei Gerrit Jan, die er zelfs kans toe zag, om er in een nieuw pak slobberig uit te zien. „De orchidee ontbreekt alleen nog in het knoopsgat." „Nu thee, Bobbie?' Graag tante. Zou je je lange stelten van die stoel willen nemen professor." Gerrit Jan trok met een berustend gezicht zijn beenen naar zich toe. „Altijd als hij komt, is het met mijn rust gedaan. En met mijn zielevrede. Want nu heeft tante Melie heelemaal geen oog meer voor mij." Hij keek huilerig rond. Tante Melie klopte hem op zijn hoofd. „Zoet maar boy. Jij krijgt het grootste stuk cake. Daar komt Jane al aan." Jane, de mooiste goudgele cake, ooit gewrocht, op haar handen balanceerend, kwam aangewandeld. Jane, die doof en heel rond was, had de stem van een huzaar. Als ze uitging droeg ze een gehoorinstallatie mee, die tante Melie voor haar aangeschaft had. Gerrit Jan noemde het Jane's radio. En hij zuchtte: „Het is gek, mij verstaat ze nooit, zelfs niet door de radio, en tante Melie hoeft alleen haar lippen maar te bewegen." „Daar vaart ze wel bij," zei Reep dan. „Wat uit jouw groote wafel komt, is toch nooit veel bijzonders." Maar Robbert zei: „Ze is de eene dag wel erger doof dan de andere. Ik geloof, dat het nauw met haar stemmin* gen samenhangt" „Gelijk heeft ze," vond Reep. „Helpen dragen," stormde hij. Maar Jane had een onwillige schouderbeweging. „Kan ik alleen nog wel," stormde ze terug. Jane, die reeds het zilveren jubileum van trouwe plichtsbetrachting bij haar gevierd had, was niet direct een rustig element, als ze door jongelui omstuwd was. Zij — tante Melie — plaagde er Jane soms mee. En Robbert zei: „Jane is haar carrière misgeloopen. Ze had marketenster moeten worden." Gerrit Jan vleide zijn handen onder de handen van Jane. Hij liep dubbelgevouwen. „Gekke jongen," lachte Jane nu. Zoo brachten ze de cake op tafel. 63 „Hij ziet er prachtig uit Jane." Tante Melie bewoog langzaam haar lippen. „Als ik ooit trouw," bulkte Gerrit Jan, „mag mijn vrouw dan bij jou in de leer Jane?" Jane schopte achteruit als een jolig paard. „Gerust," zei ze. „Is er nog wat noodig juffrouw?" „Nee, dank je wel Jane." Gerrit Jan bood haar zijn arm. „Mag ik je naar het kasteel terug begeleiden?" Jane trapte weer ach* teruit. „Vooruit dan maar," zei ze. Ze keken alle de lange, dubbel» gevouwen Gerrit Jan met de ron* de kleine Jane op haar stoffen pantoffels, glim» lachend na. Ook Reep en Paul waren bij het ver* schijnen van de cake klaarwakker geworden. „Ik ben een stuk verder met Jane gekomen," zei Gerit Jan, toen hij terugkwam. „Dat kan nooit kwaad. Ik heb zelfs met haar gelispeld. O, tante Melie, ik krijg het gróótste stuk cake. Hebt U zellef gezegd." „Hier jongen," Gerrit Jan tuurde verheerlijkt naar die goudgele, luchtige pracht op zijn bordje. „En wat hebben jullie vandaag gedaan?" vroeg Robbert. „Wij getennist, 'k Heb hem reuze ingemaakt," zei Reep. „En ik heb mijn ziel onderzocht," bekende Gerrit Jan. ... En zoo brachten ze de cake op tafel. 64 „Dat zal wel eens hard noodig geweest zijn," zei Rob* bert. „En U tante Melie?" „Ik heb maar wat geluierd. En ik ben een eindje de hei op geweest. Naar die heuvel daar. Wat is het hier overal mooi." „Niet eenzaam geweest?" vroeg Robbert zacht. „Maar jongen..." Ze keek teeder naar zijn lieve, knappe gezicht. „En Paultje heeft nog een brief geschreven," zei Gerrit Jan. „Jaül" Paul bloosde donkerrood. „Kaffer," zei hij, „waar bemoei je je mee?" „Je hoeft je niet zoo op te winden," vond Gerrit Jan. „Ik weet best, dat het een brief voor je — humm, humm, — voor je jongste zusje was." „Maar waar bemoei jij je mee?" hield Paul, die een lange brief aan Hetty begonnen was, koppig vol. „Ik vind die broederliefde van jou zoo nobel. Daarom stipuleer ik het even. Anders nergens om. Wat smaakt die cake als een gedicht. En hoe is het jou vergaan Robbert?" „Ik kreeg een defect aan mijn motor. Een uur rijden hier vandaan." „Blij, dat ik niet met je mee ben gegaan," zei Gerrit Jan. „Wacht maar ventje, als je alles hoort, dan trek je je haren uit je hoofd van spijt. Want ik heb een ontmoeting gehad. Een ontmoeting!... Robbert wreef zijn handen. Gerrit Jan sperde zijn oogen wijd open. „Je hebt een meisje zien hangen tusschen twee sparreboomen." „Vijf meisjes bedoel je." „Vijf?!" „Da's van 't goeie te veel," vond Reep onverschillig. „En hingen ze allemaal?" „Nee, ze zaten in het gras. En ze aten koude kip en sandwiches." ,,'t Klinkt als een sprookje," zuchtte Gerrit Jan. „Vertel op Robbert. Dat ik, rampzalige kerel, hier thuisgezeten heb, terwijl jij tante Melie, ik kan wel huilen." „Kom dan maar." Tante Melie ging overal zoo begrij* pend op in, vonden de jongens altijd. „Als jij nu zoo bulkt, kan ik niet vertellen," zei Robbert 65 „Ik zal me trachten te beheerschen. Maar maak het niet tè aandoenlijk." „Nu, ik kreeg een defect aan mijn motor..." „Ja, dat weten we al lang," zei Reep. „Hou je kop nou," vinnigde Gerrit Jan naar Reep. „En ik zat onder de wagen, toen ik stemmen hoorde. Meisjesstemmen." Gerrit Jan drukte de hand op zijn hart. „Ik had wel een auto aan de kant van de weg zien staan, maar daar verder niet bij gedacht." „Nee, natuurlijk niet. Zoo ben jij." „Nu, eerst interesseerde 't me absoluut niet, waar die kinderen over kakelden. Maar opeens hoorde ik, dat ze 't hadden over Sonnewende." „Hé, dat is wel toevallig," zei tante Melie. „Ja. En 't was gewoon kostelijk om die conversatie aan te hooren. Ze gaven zich natuurlijk echt zooals ze waren En èèn, zoo'n lange, knokige, verkondigde theorieën. Mis* selijk gewoonweg." „Ah jong, wat kun je anders van meisjes verwachten," knorde Reep, „Kom, kom," zei tante Melie. „Nee heusch tante," zei Robbert. „U weet best, dat ik het goeie in meisjes wel weet te waardeeren, maar zooals diè wichten vanmiddag aan 't zwammen waren, dat was meer dan bar." „Waar hadden ze 't dan over?" vroeg Gerrit Jan on* geduldig. „Nu, onder meer, dat ze altijd en overal de man van standing konden herkennen, en dat ze zich nooit met iemand beneden hun stand zouden kunnen encanailleeren en al dat fraais meer." „Koren op jouw molen," plaagde Paul. „Die lange was zoo'n beetje de voorvechtster, en de anderen leuterden mee. Ze schenen, en toen kreeg ik heelemaal schik in het geval, ook erg verlangend te zijn om jonkheer Padt van Heyendaal te leeren kennen." „Die meisjes wonen natuurlijk hier in de buurt," begreep tante Melie al. „Ja, dat bleek later." Robbert lachte. „En toen ben je zeker net als wijlen Jan van Schaffelaar boven op de koude kip gesprongen. Hiér is Padt van Een Zomerzotheid. 6 66 Heyendaal!" Gerrit Jan maakte een theatraal gebaar. „Verduiveld ja, dat had je moeten doen." Reep leefde zich volkomen in. „Nee, daar voelde ik niets voor. En bovendien, ik was nieuwsgierig geworden. Eén van de kinderen scheen een gezonder stel hersenen te hebben. Die beweerde tenminste, dat massa's eenvoudige menschen grooter en nobeler zijn dan een malle jonkheer of een baron met een driedubbele naam, waarin ze groot gelijk heeft tusschen twee haakjes." „Zelfkennis," spotte Reep. „Juist. En daarop beweerde de lange: „Voor mij bestaan geen eenvoudige menschen." Nu vraag ik je. Die verwatenheid!" „En toen?" vroeg tante Melie. „En toen kwam hij natuurlijk om het boschje heen en zei: „Aanschouw de held, der Staten rechterhand..." Gerrit Jan strekte zijn arm en sloeg haast Paul in het gezicht. „Nee, ik kwam wél om het boschje heen, maar ik vroeg heel gewoon of de dames ook een garage in de buurt wis* ten. Ja, stel je voor, dat ik gezegd had, wie ik was... ik zag die lange al kwijnend glimlachen. Dank je feestelijk." Robbert tuurde even in de verte. „Nee, ik vroeg naar een garage, en één van die kinderen wees me de weg." „Ging ze met je mee?" vroeg Gerrit Jan. „Welnee. Ze duidde het me uit. Maar toen ik weg was, wond ik me toch zoo op om dat ziellooze gewauwel, dat ik — ja, dat ik wel terug had willen gaan om 't die blaagjes eens flink te zeggen." „Daar had je goed aan gedaan," zei Reep. „Misschien," aarzelde Paul. „En zag je ze nog?" vroeg tante Melie. „Ja. Op de terugweg. Ze reden een eind voor me uit." „Ook het oog der haat ziet scherp," zei Gerrit Jan somber. „En ik had dadelijk aan hun heele manoeuvreeren in de gaten, dat ze dachten, dat ik hun om de een of andere duistere reden op de hielen zat. Ik had er mijn draai in, dat snap je." „Je bent soms nog net een kind Bobbie," verweet tante Melie. 67 „O, maar 't mooiste komt nog." Robbert ging rechtop zitten. „En dat schoot me opeens te binnen, toen ik achter hen aan spurtte. Als we die meisjes ooit weer ontmoeten, zullen we ze een prachtpoets bakken." „Heb je ze dan nog gesproken?" vroeg Gerrit Jan. „Ja, ik ben hun op zij gekomen. Hier, vlak bij Sonne* wende. Eèn 'n lichtblond kind, wel een leuk meisje om te zien, vroeg, of ik de garage nog maklijk had kunnen vinden." „Nu, dat was toch aardig," vond tante Melie. „Ja, bar. En toen informeerde ze, of ik hier ook in de buurt woonde. En ik zei...." Robbert zweeg. „Dus ze wonen hier in de buurt," zei Reep. „Toen kwam je natuurlijk met het knaleffect van je titel voor de dag," zei Gerrit Jan, die behoedzaam zijn bril weer opzette. „Nee, je bent er nog steeds niet achter." Robbert keek lachend de kring rond. „Ik zei," — en weer wachtte Rob* bert even — „dat ik dc chauffeur van Jonkheer Padt van Heyendaal ben." Reep sloeg op zijn knieën. „Da's is een goeie mop zeg. Daar kunnen we nog plezier van beleven." Gerrit Jan schudde zijn hoofd: „Als je die schepsels nu nooit meer ziet, heb je er met veel aan, dunkt me." „Als ze hier in de buurt wonen, zullen we ze heusch wel weer ontmoeten," vond Paul. „Dc kan het niet heelemaal goed vinden Bobbie," zei tante Melie, „dat jij je anders hebt voorgedaan, dan je werkelijk bent." „Juist wel tante," viel Reep haastig in. ,,'t Is om die kinderen eens een flinke les te geven." „Natuurlijk," zei Paul. „En als die eene toch zoo overal de man van standing direct herkent, dan moet ze door jouw chauffeurspakje heen kunnen zien." Robbert knikte veelbeteekenend naar Paul. „Maar ver* geet niet, dat ik als chauffeur niet voor haar bestaan zal. Dus... ze telt me niet." „Er zit wel wat in," constateerde Gerrit Jan kalm. „O, gelukkig," zei Reep. „En wanneer krijgen we de apotheose: Chauffeurskleeren - weg, titel weer aange* schaft?" 68 „Ja hoor eens, zoover heb ik nog niet nagedacht." Robert lachte weer zacht. „Is er nog thee tante?" „Ja jongen. Maar stel, dat het uitkomt." „Natuurlijk komt het uit. Ik zal het zelf wel vertellen, als de gelegenheid gunstig is. De kwestie is nu maar, dat een van jullie mijn plaats moet innemen." „Ja natuurlijk," zei Reep, die zoo meeleefde, dat hij de geheele sigarettenbak van de tafel sloeg. „En wie dan?" vroeg Paul. „Laten we er om loten," stelde Gerrit Jan voor. „Toe, tante Melie, schudt nu niet Uw wijze hoofd. U zult zien, als de beweging in full swing is, dan krijgt U er nog het meeste plezier in." „Ik betwijfel het," zei tante Melie. „Ik ben altijd bang, dat zulke goed bedoelde aardigheden een vervelende nasleep kunnen krijgen." „Maar tante," verdedigde Robbert zich, „U verliest heelemaal de kern van het plan uit het oog. Die meisjes moeten op een of andere manier een lesje krijgen, wat ze in de toekomst misschien weerhouden zal om zulke zotte* klap uit te slaan. En wij leenen ons daartoe, toch niet op een unfaire manier?" „Neen, dat is wel zoo... en toch..." „Kom, nu geen „en tochs" meer tante Melie," zei Reep. „Ik vind het ook wel geschikt om er om te loten, en jij Paul?" „Mij best." „Weet je wat?" Robbert haalde zijn portefeuille uit de zak. „Ik maak drie papiertjes, en op èen er van schrijf ik nu ja — een R. bijvoorbeeld. De andere twee zijn blanco. Wie de R. trekt..." „Wordt de hoofdpersoon van het drama," constateerde Gerrit Jan. „O nee, van het blijspel. Ik hoop maar, dat ik de gelukkige word." Hij wreef zijn handen samen. „U zult eens zien tante Melie, hoe uitnemend ik mij in mijn nieuwe waardigheid gedragen zal. Zul je er geen konkelefoesjes bij maken Robbert?" Robbert vouwde de papiertjes minutieus dicht. Hij legde ze op een schaaltje. „Wie wil het eerst trekken?" „Alle drie tegelijk," zei Paul. „Je lijkt Portia wel," zei Gerrit Jan, die een beenige 66 wijsvinger naar de papiertjes uitstrekte. Hij deinsde achter* uit. „Nee, ik heb niet de euvele moed." „Kom Shylock, vooruit!' zei Reep. „Eeen, twee, drie..." Ze vouwden alle drie de papiertjes open. „Blanco," zei Reep. „Blanco," zei Paul. „Och, de emotie is te groot voor hem geweest," zei Robbert. „Stakker. Geef hem cake tante Melie." Gerrit Jan scheen langzamerhand weer bij te komen. „Nu, je had geen betere plaatsvervanger kunnen vinden, Robbert." Quasi=hooghartig keek hij in 't rond. Hij zette een hooge borst op, spitste zijn lippen. „Moet ik ook een andere spraak aanschaffen?" vroeg hij. „Ben je betoeterd?" zei Reep. „Ik verwacht natuurlijk, dat elkeen mij voortaan met de noodige eerbied behandelt. En bovendien, woorden als betoeterd en dergelijke komen thans in mijn dictionnaire niet meer voor." Tante Melie glimlachte en Reep vinnigde: „Als je nu maar niet met al je gezwam de boel in 't honderd jaagt krankzinnige kerel." Gerrit Jan schoot opeens overeind. „Laat dat maar aan mij over," zei hij. „Bovendien van een jonkheer slikken ze alles. Mag ik nog een stukje cake tante Melie?" Paul wreef zijn haar. „Je moet nu natuurlijk trachten die kinderen hier te krijgen," zei hij. „En dan komt Gerrit Jan op de proppen, hè?" „Ja, wat dacht je anders?" vroeg Reep. „Ook 'n snugger heer ben jij." „Die Reep is net een tekkel," vond Gerrit Jan. „Blaft iedereen aan. Een klein muilbandje zou geen overdadige weelde voor hem zijn. Je mag van geluk spreken Robbert, dat ik jouw oudsadellijke naam dragen ga. Als je in Reep's handen vervallen was... nou!!" „Nou, wat nou?" vroeg Reep. „Jij hadt ze natuurlijk de een na de andere weggeblaft. Wat is de mop Robbert? Jij zit zoo in stilte te genieten." Robbert keek naar tante Melie. „Als ik bedenk, dat ik niet voor ze bestaan zal," zei hij. „Dat ze me mijlen over het hoofd zullen zien. Dat ze me alleen, als het in hun kraam te pas komt, zullen bedillen 70 en bevelen, omdat ik maar de chauffeur benl Snapt U niet tante Melie hoe koninklijk ik die wichten er tusschen kan nemen?" „Ja, 't zal wel zoo zijn jongen," zei tante Melie. „Maar hoe krijgen we ze hier?" vroeg Gerrit Jan. „Ik popel van verlangen." „Het toeval komt ons wel te hulp," zei Robbert. „Wacht maar." „Ja, je kunt ze moeilijk schaken," vond Reep. „Waar denk je dat ze wonen?" „In de buurt natuurlijk. Maar ik ben nog niet op de hoogte van de omringende villa's." „Hoe zagen ze er eigenlijk uit?" vischte Gerrit Jan. „Blond en bruin en rood en zwart en paars," zei Reep. „Nou goed?" Tante Melie stond op. „Ik moet even naar het fruit kijken voor vanmiddag. Willen jullie geen van allen meer thee? Dan kan Jane komen wegruimen." Gerrit Jan was ook al opgesprongen. Hij bood tante Melie zijn arm, die was als een haak. „Mag ik U naar het bordes begeleiden? Bent U wel met Uw nieuwe achterneef in Uw schik? Houdt U van mij tante Melie?" Met dwaze, dansende stappen liep hij naast tante Melie over het grasveld. „Paljas," prevelde Paul glimlachend. Reep stak een sigaret op. „Ik had niet gedacht, dat we hier buiten nog zoowat zouden beleven," zei hij. .Misschien valt het tegen." Robbert kruiste de armen achter zijn hoofd. „Natuurlijk valt het niet tegen," zei Paul. „Het wordt je reinste zotheid. Je zult het zien." * - * „Pit, slaap je al?" „Oui — wat is er?" „Heb je 't ook zoo warm?" „Dc lig met mijn beenen buiten het bed. Lekker." „Zeg Pit, ik vind die Ella een spook." „Zit je je daar over op te winden in het donker? Malle doddekop." 71 „Ja, ik kan er niets aan doen. Zooals ze vandaag weer bij de picnic was... om op te schièten gewoon* weg." ,,'t Is doodjammer, dat we niet meer in de middeleeuwen leven," zei Pit. „Dan kon je een man huren — zoo iemand als Janus bijvoorbeeld, om haar rustig af te maken op een dichte plek in het bosch. Daar kraaide geen haan naar. En je gaf Janus een tientje." Dot's bed schudde. „Zou hij 't daarvoor gedaan hebben, denk je?" „O maklijk," zei Pit. Silte. De hallklok sloeg twaalf zware slagen. „Zeg Pit." „Tjaa." „Zouden je oom en tante het niet erg vervelend vinden, dat ik hier logeer?" „Welnee. Je bent toch mijn kameraad. Als ze mij slik* ken, slikken ze jou ook." „Zullen we de gordijnen opentrekken? Ik zie de maan door de gordijnen." „Voor mijn part." Dot was al uit bed. „O PitI Wat een pracht van een maan." „Je doet me denken aan die man laatst. Die stond op een avond, ik kwam met Guus uit de schouwburg, op een vluchtheuvel als maar naar boven te kijken. Alles stormde langs hem heen. En hij stond daar maar alsof hij alleen op de wereld was. En hij zei..." „Ja, da's weer wat voor jou," lachte Dot, die, lila en wit gestreept pyjama figuurtje, met beide ellebogen op de vensterbank leunde. „Nee heusch. Ik fantaseer niet. En hij prevelde niets anders dan: Wat een mooie maan — och, och, wat een mooie, mooie maan!!" „En was er een maan?" vroef Dot. „Nee dat was juist de mop. 't Was pikdonker. Maar hij zag een booglamp voor de maan aan." ,JrIè flauw." Pit gaapte lui. „Overnacht je in die vensterbank? Of kom je nog in bed?" 72 „Toe, kom eens even kijken, 't Is een sprookje. Even maar Pit." Pit gaapte weer. „Nu, vooruit dan maar." Ze liet zich uit bed glijden. Ze had een gebloemde pyjama aan, waarin ze er uitzag, alsof ze zoo naar een bal masqué moest gaan. De ge» bloemde ellebogen wer» den naast de gestreepte geplant. „Hoe vind je 't!" vroeg Dot opgetogen. „Ja, sprookjesachtig. Ruik je de rozen?" Dot snoof. „Jaa!" „Wat is het oer stil hè?" „Ik hoor een krekel tjirpen," zei Dot. „Hoor je?" „Ja. En daar ging een vleermuis." „Wat is de hei onaf» zienbaar Pit." „Ja. Zoo ver en zoo wijd. O, wat is het hier heerlijk." Pit heesch zich in de vensterbank. „Kom naast me zitten Dot." Ze leunden tegen de raamposten. Een paar bruine en een paar blan» ke voetjes bungelden bij de vensterbank neer. 't Is een avond om te dwepen, Dot. "^it is ee.n avond om goed te zijn, ademde Dot. „Is dat niet Venus zeg, daar boven die boomen?" 73 „Ja. De ster van de liefde," zei Pit. ,,'t Is een avond om te dwepen Dot." „Als nu een ridder op een paard over de hei kwam rennen..." „Dan zou ik hem naar binnen sleuren," zei Pit. „Of ik stortte me zoo uit de hoogte neer op zijn paard en hij mocht met me wegrijden tot aan het eind van de wereld .." Een zacht tikje op de deur. Ze keken beide ver* schrikt om. Op de drempel stond Lenie, een kimono omgeslagen. „Zitten jullie daar?" zei ze. „Ik werd wakker, doordat ik stemmen hoorde. En ik dacht, dat een van jullie mis* schien niet goed geworden was." „Wat een nobele belangstelling, lieve nicht. Kom een wijle bij ons zitten." Pit schoof wat op zij. „Weet je wel hoe laat het is?" „Ja lieve nicht. Middernacht heeft juist geklonken." Lenie kwam dichterbij. „Nu, dat is toch tijd om te slapen." „Maar lieve kind, met zoo'n vergezicht en zoo'n maan." Pit trok Lenie aan haar wijde kimonomouw naar zich toe. „Kijk eens uit Lenie. Is 't niet een sprookje uit de duizend en een nacht?" „Ja, 't is mooi," zei Lenie zacht. „Wat lijken die boomen daar ginds zwart." „Donkere schimmen," vond Dot. „Kijk, en in de verte, daar tusschen die boomen door zie ik nog licht branden. Zie je wel Pit?T' „En zie je die twee gouden vensters „Daar wonen wij „Daar wachten twee lichtende vensters „Op jou en mij," declameerde Pit. Lenie boog zich opeens ver naar buiten. „Denk er om, je kukelt er uit," zei Pit. „Weet je waar dat licht brandt? O, dat is typisch, dat jullie dat 's avonds uit je kamer kunt zien... Weet je waar dat licht brandt?" vroeg Lenie. „Geen idéé," zei Pit onverschillig. ,,'t Zijn de lichten van Sonnewende," kreet Lenie haast. „Aboe," smaalde Pit, en gleed uit de vensterbank. „Ik ga naar bed. Wel te rusten!" HOOFDSTUK V. De volgende dag — het was broeiend heet — hadden ze de hangmatten tusschen de sparreboomen, die op een kluitje bij het voorhek stonden, vastgeknoopt. Ella lag in een rood«zijden hangmat mt een zwartzijden kussen onder haar hoofd, waarop een pauw een weelderige staart uitspreidde. Pit, die, zooals ze schertste, met Dot in een tweepersoons hangmat heen en weer slingerde, zei: „Ella, je lijkt precies Cleopatra. Zoo aanstonds komt Antonius met een slang achter de boom vandaan. En hoe je in deze broeihitte handwerken kunt, is mij een raadsel. Ik zou overal aan vastkleven." „Ik wou dat je stil bleef liggen," verzocht Dot. „Zoo meteen vlieg ik er uit." Lenie, die een boek in haar handen had, waarin ze niet las, zei: „Er komt vast onweer vanavond. Janus zei het ook." „Hecht je nog waarde aan wat Janus zegt?" vroeg Pit. „Ik wist niet, dat je zoo naïef was." Lenie lachte: „Janus is een ouwe brombeer, maar nu kan hij toch wel gelijk hebben." „Toch is 't hier heerlijk," zei Mia. „Hoewel ik me werke* lijk te lui voel om te praten." Pit zwaaide heen en weer. Het touw knarste langs de bast van de sparreboomen. „Schommel me dan een klein beetje hooger. „Toe mijn engel, toe. „Schommel me dan een klein beetje hooger " „Pit," schreeuwde Dot. „We slaan over de kop." 75 „Wat is dat nu weer voor een gek liedje," vroeg Ella. „Uit een Engelsche revue Hoogheid," zei Pit. „Guus is er mee uit Londen gekomen verleden jaar. 't Is door mij vrij vertaald. Zal ik het origineel voor je kweelen?" „Spaar me asjeblieft," weerde Elle af. Toch begon Pit: „Swing me just a little bit higher " Ella knipte omzichtig een draadje af. „Zeg, toen ik hier straks naartoe kwam, reed de chauffeur van Sonnewende me voorbij. Hij had de brutaliteit om me te groeten nota bene." „Waarom zou hij niet groeten?" vroeg Pit. „Hij kent je nu toch?" „Kénnen," smaalde Ella. „Hij heeft een brutaal gezicht vind ik." „Hij heeft een leuk gezicht," vond Dot. Pit gaapte. „Ik kan me niet opwinden over Ella's vlam. Swing me just a little bit higher " „VLAM!!" Ella's schaartje rolde uit de hangmat. „Geen vlam dan Do my darling do " „En naast hem," zei Ella, „zat een lange, jonge man, die me zoo onderzoekend aankeek." „Dat zal de jonkheer geweest zijn," jubelde Pit. „Heb je tegen hem gelonkt?" Hierop verwaardigde Ella zich niet te antwoorden. Ze boog zich ver uit de hangmat om het schaartje op te rapen. Het geronk van een auto werd in de verte hoorbaar, kwam dichterbij. „We liggen hier erg opzichtig," ontdekte Dot. „Iedereen kan ons van de weg af zien." „Ze zullen alleen op Ella letten," zei Pit. „Haar hangmat is zoo buitengewoon opvallend. Daar kan óns tweepersoons bedje het nie?t bij halen." „O Lola, schoone bloem, nauwlijks ontloken. „U, die mijn hart en ziel is toegewijd," zong ze dan met een dramatische intonatie. „Tralalala, 't hart mij gebroken..." Het geronk kwam dichterbij. Langzaam zagen ze een auto de hoek omzwenken. „Jk geloof warempel, dat het onze chauffeur is," Pit hing bijna op de grond. Als een drenkeling hield Dot zich aan haar vastgeklemd. „Ja, hij is het. En zou dat de 76 jonkheer zijn, die naast hem zit? Die lattige jongeling?" „Schreeuw niet zoo," siste Ella. „Nu, die zal verrukt zijn van het stilleven, dat wij bie* den, zuchtte Pit. saiueerde° SleCd Iangzaam voorbÜ- De chauffeur „Goeiendag," riep Pit. Dot knikte. Ook Lenie knikte flauwtjes Maar Mia deed of ze sliep en Ella zat diep over haar handwerkje gebogen. Die hoefde zoo niets te zien rit kwam weer in de hangmat terecht. Dot plofte naast haar neer. „Ja, hij heeft een leuk gezicht," zei Pit dan. Maar toen ze zag, dat Ella haar mondhoeken minachtend naar bene* den trok zei ze zoetsappig: „O nee, ik bedoel niet wat jij bedoelt. Ik bedoel de lattige jonkheer, Eleonora." En alsof de naam Eleonora haar gedachten weer in nieuwe muzikale banen leidde, jubelde Pit: „Eleonoor, Eleonoor „Die gaat er met de jonker van door " „Ik lach me puisten om die zotte liedjes van iou." zuchtte Dot. „En ik vind dat geschreeuw zeer banaal," zei Ella vinnig. „Trouwens, dat heb ik al meer gezegd." Pit strekte zoo plotseling haar beenen, dat de hangmat bijna een kreunende salto*mortale maakte. „Als het niet regent, zullen we dan vanavond een wan* deling maken over de hei," stelde Lenie voor. „Om de zon te zien ondergaan op de Duivelsberg?" „Hè ja," ademde Pit. „Daar heb ik al maanden naar gehunkerd. Kom Dot, dan gaan we nu even slapen. Om krachten te vergaren." „Zul je dan stil liggen?" conditionneerde Dot. „Comme une souris." Ondeugend gaf ze nog een flinke zet tegen de magere sparreboom, waaraan het voeteneind was vastgeknoopt. Dot, die nooit tegen schommelen ge* kund had en al in een zacht*wiegelend roeibootje zeeziek werd, gaf weer een onmenschelijke gil. „Pit, naar wezen!" „Dat was mijn laatste krachttoer. Ik zal zoet zijn." Pit duwde haar hoofd in een cretonnen serrekussen. Haar eene lange slanke arm slingerde tot op de grond. 77 „Nu, daar had je ze allemaal op een kluitje," zei Robbert tegen Gerrit Jan, terwijl hij langzaam doorreed. „Er waren een paar aardige kopjes bij," zei die verrukt. „Je kunt er zeker niet nog eens voorbij?" „Natuurlijk niet. Veel te opvallend." „Jammer." „Je verliest toch hoop ik de zware plicht, die op je rust niet uit het oog?" „Natuurlijk niet." Gerrit Jan zei het wat te haastig. „Ik zal geen grooter vreugde kennen, dan wanneer ik op mijn boerengezicht de adel van eeuwen zal kunnen stempelen." Robbert lachte. „Ik vrees alleen voor jouw ontvankelijk gemoed." „Voor die lange hoef je anders niet bang te zijn," weer* streefde Gerrit Jan. „Zoo'n huzaar is heelemaal mijn genre niet." „Ja, maar jij zult wel haar genre zijn. Ze zal je belagen kerel." „Mijn hart zal zijn als een rots van graniet, waarop de pijlen, die ze op me afschiet, zullen afketsen." Hij stak zijn borst vooruit, zakte dan weer in zijn gewone lumme* lige houding terug. „Zeg, ik heb een idee — als je nu omkeert, en we tuffen er weer voorbij... dan kun je vlak voor het hek prachtig een motordefect simuleeren." „Dank je stichtelijk. Dat is toch zoo doorzichtig als glas." „Geen kwestie van. Jij kruipt eerst uit de auto en scharrelt even op de weg rond, om vervolgens miï eer* biedig wat in mijn oor te fluisteren. En dan spring ik er uit en ik schrijd naar de hangmatten, en ik zeg: „Even voorstellen: Padt van Heyendaal" — Gerrit Jan likte zijn lippen af bij die zoete naam — „mijn wagen heeft een klein defect gekregen. Mag ik me misschien even temidden van u ophouden, tot mijn chauffeur dit euvel verholpen heeft?" „Ze zullen denken, dat jouw hersenpan een groot defect gekregen heeft." „Och waarom. Je zegt toch altijd, dat ze van een jonk* heer alles slikken? Ze zullen hoogstens denken, dat ik een excentrieke kaerel ben." „Nee," zei Robbert, „we moeten ze niet op eigen terrein 78 aanvallen. Wacht maar de gelegenheid af. Ze worden ons vanzelf wel in de armen gevoerd." Gerrit Jan klakte met zijn tong. Hij opende wijd zijn armen. „Dc ben in een stemming om een heele revue aan mijn hart te drukken," zei hij. Robbert keek hem eens van op zij aan. „Zeg, je gaat toch hoop ik onder de dekmantel van mijn naam, geen sentimenteele dingen doen?" „Ik zal sterk staan temidden van de branding mijner gevoelens," zwoer Gerrit Jan. • ~ * „En Janus, wat zeg je van 't weer?' vroeg Pit. Janus was op een zeer melancholieke manier bezig met een tuinslang het gras te begieten. Hij keek ternauwer* nood op. „Onweer," zei hij. „Waarom spuit je dan Janus?" vroeg Pit. „Orders van 't huis," gromde Janus. „Zou er werkelijk onweer komen?" vroeg Dot, die met Pit yras blijven staan. Mia en Lenie waren al bij 't hek. Hierop verwaardigde Janus zich niet nóg eens te ant* woorden. „We gaan naar de Duivelsberg om de zon te zien onder» gaan," zei Pit. „Zouden we 't halen, denk je?" Janus liet even de tuinslang rusten. Hij keek eens naar de lucht, schoof zijn hoed achterover. „D'r zitte mirakelsche donderkoppen," zei hij. „Je mot 't zelf wete, 't ken mij niks schele." Pit keek ook naar boven. „Die paar wolkjes?" snoof ze. Janus zette zijn hoed weer in zijn oogen, spoot een nydige straal in het rozebed. „Ja, juist, die paar wolkjes," zei hij en keerde zijn zwart* verschoten grijs en bruin gelapte rug kwaadaardig naar de beide meisjes. „Dag Janus," zong Pit. „Zul je aan ons denken, als het onweert?" „Bretaal ding," beleed Janus de tuinslang, die hij nu als een karwats over het dorstige gras zwaaide. „Komen jullie nog?" vroeg Mia. 79 „We hadden even een apartje met Janus, 'k Ben dol op Janus," zei Pit. „Daar komt Ella ook al aan," zei Lenie, die in de verte tuurde. „Gelukkig, anders was stellig vanavond de zon niet ondergegaan," zuchtte Dot „Kom Pit, reik mij een arm. Wij loopen vast vooruit." Door de smalle, slingerende heipaadjes liepen ze. Heel in de verte verhief zich de Duiversberg als een vreemde groote knobbel. Pit keek eens achterom. Ella had Mia en Lenie elk aan een arm bungelen. Elle schreed met fiere tred over het heipad. Dot keek ook eens om. „Ze lijkt net een zure onderwijzeres, die een paar kinde* ren afstapt," schamperde Dot. ,,'t Is zoo gek Pit, maar als Ella in de nabijheid is, voel ik me zoo kattig en snauwerig." ,Ja, ze heeft op mij ook die veredelende invloed," be* kende Pit. „Vin je niet dat het donker wordt Dot?" Dot keek eens omhoog. „Welnee kind. Je staat onder de invloed van Janus." „Best mogelijk. Stel je voor, dat die Duiversberg opeens vuur spoog," griezelde Pit. Ze waadden nu door mul, wit zand. Pit stond stil. „Even uitblazen, 't Is zeldzaam broeierig, Dot" „Ja, dat wel. Maar de lucht is blauw...." „En groen het dal, viooltjes bloeien overal. Komen jullie nog?" Lenie, Mia en Ella waren nu ook dichterbij gekomen. „Hoe ver zijn we van huis?" vroeg Mia. „Ruim een half uur. We zijn er nu zoo." Door het mulle zand en dan weer langs een heipad naar de Duivelsberg. Pit plofte neer aan de voet. „Kan ik hier de zon ook zien ondergaan? Nee? Nu, ik kom wel direct." Ze hoorde, terwijl ze lag in de warme hei, uitroepen van bewondering en een kreet: ,,'t Is net een vuurroode gloei» ende bal." Ze sprong overeind, klauterde tegen de helling op. Dot stak haar een hand toe. Ja, dat was mooi, de zon langzaam te zien wegzinken in een bed van rood en goud en oranje.... Een onverwachte windvlaag woei Pits haar omhoog. „Hè, wat gek," zei ze. „Zoo pas was het bladstil." „Lekker frisch," vond Dot. ' 80 „Sonnewende ligt hier betrekkelijk dichtbij," ontdekte Ella. Pit keek naar de lucht. „Zeg jongens, die lucht vertrouw ik niet. Zie je wel, daar in 't Oosten? Zoo blauw als lei." Maar Lenie, die was gaan zitten, en haar kin leunde op haar opgetrokken knieën, zei: 't Is hier zalig. Ik voel me voor het eerst sedert dagen koel worden." ,,'t Kan mij ook niets schelen," zei Pit onverschillig. „Voor mijn part gaat het onweeren, dat de stukken er afvliegen. Ik ben er niet bang voor." „Eng kind," vond Ella. Pit strekte haar beenen langs een kant van de Duivels» berg. „Ik lig hier best," zei ze. „En ik zal het onweer wel in de gaten houden." Weer streek een windvlaag over de hei. ,,'t Kon best gaan aardbeven," zei Dot, die een verdie* ping hooger lag dan Pit. Pit heesch zich wat omhoog aan Dots been. Ze zat nu rechtop. Ze keek eens naar Ella, die ook critisch naar de lucht tuurde. „Je bent precies de Lorelei, Ella, zooals je daar boven ons troont." „Ga asjeblieft niet zingen," verzocht Ella, die Pit in staat zag om de drie coupletten van de Loreiei over de hei te galmen. Pit begon al: „Ich weiss nicht was soll es bedeuten „Dass ich so trau*aurig bin " „Wat wordt het donker," zei Mia, die ook rechtop was gaan zitten. „Typisoh." „Heelemaal niet typisch. We krijgen onweer zoo vast als een huis." Pit sprong overeind. „Griezelig." Mia huiverde. „Zouden we dan maar niet liever direct opstappen? Lenie. Slaap je Lenie?" Lenie opende wijd haar oogen. „Ik soesde zoo heerlijk. Wat is er?" „Zie je de lucht?" „Ja. Nogal donker. Zullen we naar huis gaan Ella?" „Natuurlijk," riep Pit in Ella's plaats en race*te met Dot al naar beneden. „Dezelfde weg terug?" riep ze. Maar ze hadden nog geen twintig meter geloopen of 81 een venijnige bliksemstraal spleet de wondere wolkenberg. En pal daarop rolde de donder over de hei als een grommende uitdaging. „Wat moeten we doen?" jammerde Ella. Ze keek om zich heen als een verschrikt paard. Pit heesch zich wat omhoog aan Dot'i been. „Hollen. Naar huis natuurlijk." Pit, ongeduldig, rende al vooruit. 't Was zoo bladstil opeens, alsof de natuur zelf verschrikt wachtte. „We zijn veel te ver van huis." Lenies stem klonk angstig als van een Kina. „Waarom zeur je nu zoo?" drong Pit. „Ik heb aldoor wel gezegd, dat er onweer zou komen. Toen deden jullie of dat niks was. Zanik dan nu ook niet zoo. Vervelend." Weer een bliksemstraal. De lucht stond in brand. ,,'t Licht aan drie kanten," ontdekte Dot. „Kunnen we dan nergens schuilen?*' vroeg Mia. Een Zomerzotheid. « 82 Ella, die de handen voor haar gezicht had geslagen om het felle lichten niet te zien, hield nu de handen voor haar ooren voor de donder. Mia zei nog eens: „Kunnen we dan nergens schuilen?" Geheimzinnig leefde Ella plotseling op. „Sonnewende," zei ze. „Daar zijn we vlak bij. Laten we op Sonnewende gaan schuilen." „Waar zoo'n onweer al niet goed voor is," zei Pit philo* sofisch, en stormde met Dot vooruit In de zitkamer stonden wijd de ramen open. Tante Melie liet de krant zakken. „Wat wordt het donker, jongens." Robbert, die tegenover haar zat in een enorme chester* field, zei: „Er komt onweer. Het heeft de heele middag al gedreigd." Gerrit Jan, gehuld in een slobberig grijs pak met een vuurroode das, die hem heelemaal niet kleurde, stond op, slenterde naar het raam. „De lucht ziet er uit als een vrouw, die gloeiend uit haar humeur is. Brr, om bang voor te worden. Kunnen jullie daar in die hoek nog wat zien?" „Nee, niets meer," zei Paul. „Ik geloof zelfs, dat ik met Reep's koningin aan het manoeuvreeren ben." Hij schoof het schaakbord weg, liep ook naar het raam. „Allemachtig, wat een lucht," zei hij. „Origineele opmerkingen," vond Reep, die op de leuning van Robberts stoel ging zitten. „Ik heb zoo'n idee," — tante Melie keek wat angstig — „dat een onweer hier, zoo boven de hei, gevaarlijk zijn zal.' „Welnee," zei Robbert. „Er komt al wind opzetten. Misschien drijft het nog over." De gordijnen woeien naar buiten. „Zouden we de ramen niet sluiten?" stelde tante Melie voor. . » „Astublieft niet," zei Robbert. „Dan wordt het hier om te stikken. Dat kan altijd nog, als het onweer boven ons Gerrit Jan, zijn schouders wat opgetrokken, zijn handen 83 in zijn broekzakken gedoken, zei: „Ik heb eens een onweer meegemaakt thuis, toen was het vuur niet van de lucht." „Hé, wat een wonder," hoonde Reep. Onverstoord ging Gerrit Jan verder. „De bliksem sloeg bij ons in de hooischuur, we zagen het allebei, de oude heer en ik — en " „En is de schuur afgebrand?" vroeg tante Melie. „Nee," zei Gerrit Jan, „Nee dat niet." „Wat wou je dan eigenlijk beweren?" vroeg Reep. „Ik beijver me om jullie aangenaam bezig te houden." „Gezellige kerel ben je." De gordijnen wapperden weer naar buiten. Paul boog zich uit het raam. „Nu, maar daar zwaait wat," zei hij. Robbert leunde ook zijn ellebogen op het kozijn. „Ik ga eens even in de tuin poolshoogte nemen," zei hij. „Och nee jongen, blijf nu hier," verzocht tante Melie. Ze sloot haar oogen bij de eerste felle bliksemstraal. „En doe de ramen dicht Bobbie, asjeblieft." Gehoorzaam haalde Robbert — hij wist, dat tante Melie bang voor onweer was — de gordijnen naar binnen, sloot de ramen. ,,'n Prachtig gezicht," vond Gerrit Jan, toen de tweede bliksemflits de hei in gloed zette. „Het is zeker pal boven ons?" Tante Melie zat met de rug naar het venster. Ze vond het een heerlijk*veilig idee, dat tenminste alle vier de jongens thuis waren. ,,'k Geloof er niets van," zei Robbert diplomatiek. Maar Gerrit Jan schudde zijn beenige hoofd: „Er zitten twee buien tegen mekaar." Hij wees naar 't Oosten. „Zie jullie wel? Dat zal gaan spoken aanstonds." ,,'n Opwekkende vrijer ben jij," vond Robbert. „Maar tante Melie is toch zeker niet bang voor onweer, als ik bij haar ben?" Gerrit Jan boog zich naar haar over. „Ach nee, bang niet. Als er maar geen ongelukken ge* beuren," hoopte tante Melie onlogisch. „Is Jane ook bang?" vroeg Gerrit Jan. „Anders zou ik die best een beetje gezelschap willen gaan houden." „Nee, die is immuun," zei Robbert. „Maar daarom mag je je toch wel in de keuken terugtrekken. Ze zal 't buiten* gewoon op prijs stellen." 84 „Allemenschen, wie hebben we daar?" riep Frits, toen een nieuwe lichtstraal tot zelfs de top van de kastanjeboom rossig verlichtte. Twee meisjes holden het hek binnen; drie meisjes volg* den dravend. „Goeie genade —" Robbert schoof achteruit — „daar heb je ze." „Wie zer vroeg Paul. „De meisjes van de pic*nic." „Mijn hart bonst in mijn borst," zei Ger* rit Jan. „We moeten die kinderen binnenlaten," tante Melie was al opge* staan. „Ik verdwijn," zei Robbert. „Nu ga ik naar Jane in de keu* ken. Daar hoor ik thuis." Hij keek schelmsch naar tante Me* He. „Hoe je daar* aan nu den* • ken kunt jon* gen." Ze schud* de haar hootd. „Toe, zet dat plan nu maar uit je hoofd." „Waarom tante. Het moment is allergunstigst geboren."* „Als je maar weet, dat chauffeurs niet rondloopen in witflanellen pakken," zei Reep. „Ik zal me in khaki steken." Robbert was al bij de deur. „Als jullie me noodig hebt, dan klingel je wel." 85 De bel loeide door het huis. „Ja, ik kan zoo niet open* doen. Jammer!" „Dat zal ik wel doen," zei Paul, die met een paar stappen door de kamer beende. Schor zong Reep, met de hand op zijn hart: „Het spel gaat beginnen!" — Pit was de eerste, die binnenkwam. Ze had een kleur van het hollen. Ze hijgde licht. Achter haar kwam Dot. Dan volgden Ella, Mia en Lenie. Ze tuurde even in de kamer, die donker leek. Dan liep ze op tante Melie toe: „O mevrouw, ik hoop niet, dat u ons erg brutaal vindt. Maar het onweer overviel ons. Ik ben Erica Wendelaar. En dit is Dot Vermeer, mijn vriendin, Lenie Marees, mijn nichtje, Mia van Langen, nog een vriendin, en " Maar Ella, al te lang op de achtergrond gehouden, stapte nu naar voren. „Ik ben Ella Heuvelink," zei ze. Tante Melie moest zich bedwingen om niet „lieve kind," te zeggen. Ze zei: „Wat gelukkig, dat jullie net voor de bui binnen zijn. Kijk eens, hoe het regent!" Reep trad naar voren. „Repelink," mompelde hij. Gerrit Jan, bii het raam, had zijn das, die recht zat, scheef getrokken, deed nu de onderste knoop van zijn slobberig grijs colbertje dicht Hij kuchte eens, hij had een gevoel of hij op de parketvloer zou kunnen uitglijden, om voor de voeten van de vijf gratiën neer te ploffen. Hij liep met een vreemde dansende pas. Reep smoorde een grinnik in zijn zakdoek. „Even voorstellen," murmelde Gerrit Jan. Hij wachtte een paar seconden, alsof hij het effect wilde voorbereiden. En met een lichte buiging, zijn hoofd neigend naar alle kanten, zei Gerrit Jan: „Padt van Heyendaal." Ze zaten in groote stoelen om de lage, ronde tafel. Lenie had al naar huis getelefoneerd, dat ze op Sonnewende schuilden. Naast Gerrit Jan zat Ella. Hij wist absoluut niet, hoe ze kans gezien had om zoo gauw naast hem te schuiven. De bliksem flitste, de donder gromde, en tante Melie zei: „Och Paul, trek jij de gordijnen even dicht? We kunnen dit noodweer beter buitensluiten." 86 „Ik zal de lampen wel aansteken." Gerrit Jan, onhandig, frommelde met stekkers in stopcontacten. De groote staande lamp in de hoek volhardde koppig in duisternis. Gerrit Jan tuurde in de kap. ,,'k Snap er niks van. Gister heeft hij 't nog gedaan, is 't niet tante Melie?" „Ja jongen." Reep kwam erbij. Hij schonk Gerrit Jan een duistere knipoog. „Misschien hapert er wat aan 't stopcontact. Heb jij er verstand van Robbert?" Gerrit Jan schudde zijn hoofd. Hij verborg zijn grijnzend gezicht in de kap. Hoe die kinderen allemaal naar hem keken. „Nee, integendeel," bekende hij. „Ik ben als de dood voor schokken." Reep stak zijn donkere hoofd met de pretlachende oogen ook in de kap, die groot genoeg was om ze beiden te bergen. Hij sperde zijn mond open als een jonge vogel, proestte gesmoord. „Hou je kop," fluisterde Gerrit Jan. Reep dook weer onder de lamp uit. „Misschien weet — e — de chauffeur er raad op," zei hij. „Die is nog al een expert op electrisch gebied." „Als je een expert wenscht," weerde tante Melie de eerste aanval af, „dan kun je 't niemand beter vragen dan Paul, onze toekomstige ingenieur." Reep schudde achter Dot's rug misprijzend zijn hoofd tegen tante Melie. Maar Paul was al bij de lamp, draaide de ballon wat vaster aan. Rose gloeide het licht. Gerrit Jan hief onthutst zijn handen. „Hoe is 't mogelijk?" zei hij. „Nee, vindt u dat ook geen openbaring juffrouw van Heuvel!" „Heuvelink," verbeterde Ella zacht. „Jij komt vast met vlag en wimpel door je examen, kerel," voorspelde Gerrit Jan. „Ik geloof, dat U van een grapje houdt, meneer Padt van Heyendaal," zei Ella, en ze keek lief naar hem op. Gerrit Jan liet zich deze naam, voluit gekweeld, zoetjes aanleunen. Hij stak de handen in zijn zakken, spitste zijn lippen: „Och ja, een grapje op zijn tijd houdt de moed erin." Hij keek met een voldaan gezicht de kring rond. Die lange, dunne huzaar las de woorden van zijn lippen, en 87 dat aardige blondje keek ook nogal verrukt. Nooit had iemand verrukt naar hem gekeken. Gerrit Jan had een gevoel, alsof hij van een onooglijke rups plotseling was opgebloeid tot een schitterende atalanta. Alleen dat neger* innesnoetje keek norsch naar hem, met zoo'n ingetrokken onderlip. Maar die vriendin — Gerrit Jan bepeinsde, dat hij nog nooit zulk prachtig lichtblond haar was tegen* gekomen — zat zoo genoegelijk op haar gemak, 'n Brutale heks leek dat. Tante Melie stond op. Ze hield even de handen voor de ooren... een nieuwe donderslag deed de ramen rinkelen. „Ik heb thee. Misschien drinken jullie een kopje thee met ons?' „O heel graag." In vijf verschillende toonaarden. „Alleen," — Tante Melie keek in de trekpot — „ik moet nog wel wat kokend water hebben uit de keuken. Och Gerrit Jan..." Een onbedaarlijke hoestbui van Reep. Paultje sloeg hem op zijn rug. „Wat heb jij 't te pakken kerel. En zoo opeens." „Ja." Reep, blauwig, woei met zijn zakdoek. „Ik zal het water wel halen tante Melie," zei Paul. „Ons dienstmeisje is doof," legde tante Melie uit. „Daar* om doen we al die kleine besognes heel huiselijk zelf." „Hoe vreeselijk aardig," zei Ella. Pit snoof. „Maar tante Melie" — Gerrit Jan verhief zich wat — ,,u kunt toch bellen. Dan komt — e —" — Gerrit Jan-wist geen enkele mannenaam — „dan komt de chauffeur toch immers wel." Reep draaide zich om, schoof de gordijnen even vaneen. „Wat een weer," zei hij gesmoord. Gerrit Jan zette zijn wijsvinger op de electrische schel. Paul streek over zijn haar. Tante Melie bij de theetafel durfde niet omkijken. Een bescheiden tikje. Op de drempel stond Robbert in zyn khaki motorpak. Nee, tante Melie keek niet om. Reep, half achter het gordijn, woei een demonische groet naar Robbert. Die stond zoo rustig en bescheiden in de deur. Gerrit Jan kuchte, hij voélde Reen achter zich — dan zei hij, en hij legde 'n hooghartige koel* heid in zijn stem: „Och, breng even wat kokend water hè?" Robberts rustige antwoord: „Zeker jonker." Reep stond al heelemaal achter de overgordijnen, en tegelijk met zijn 88 zakdoek propte hij een stuk van het kanten gordijn in zijn mond. Hij trapte met zijn hak op de grond, en hij duwde zijn vuist in zijn maag om het niet uit te brullen. „Jonker! Kostelijk was het. 'n Reuze*bak!" De deur werd behoedzaam dichtgetrokken. „Suiker en melk allemaal!" „Astublieft." Vijfstemmig. Pit sprong op. „Mag ik u even helpen? U moet voor zoo'n kazerne zorgen." „Als je wilt — lieve kind," zei tante Melie. Ja, daar had ze 't al gezegd „lieve kind". Ze keek werkelijk even ver* schrikt naar Reep, die nog wat rood, weer te voorschijn trad. Weer 'n bescheiden tikje. Robbert bracht plechtstatig het kokende water binnen. „Astublieft juffrouw," zei hij. Pit knikte tegen hem. Nauw merkbaar aanvaardde hij die groet. „Nog iets van uw dienst juffrouw?" Een even gebogen hoofd, 'n blik van groote dienstbaarheid in zijn oogen „Nee, dank je wel jongen," zei tante Melie. Zelfs Paul vond het noodig eens even naar het weer te kijken en Gerrit Jan begon een overdadig geanimeerd gesprek over de prachtige omstreken, en de buitengewone vergezichten. Pit gaf de thee rond; ze porde Dot even in de zij met een blik naar Ella's verheerlijkte blikken. Dofs grijns spleet haar gezicht in tweeën. „En tannest u ook mijnheer van Heyendaal?" vroeg Ella. „Nee," zei Gerrit Jan. ,,'k Bedoel een beetje. Niet de moeite waard." „Kom, kom, niet te bescheiden," zei Reep, die met een laaiend genoegen dacht aan Gerrits Jan's onbevallige dri* ves en zijn altijd glorierijk gemiste ballen. „U hebt hier een prachtig tennisveld," zei Lenie. ' „Misschien kunnen jullie eens komen tennissen," stelde tante Melie, de naïeve, voor. „O, leuk," zei Pit. „Bij Lenie slaan we maar zoo'n beetje op 't grasveld." „Dan zul je er aan moeten gelooven Robbert," snoof Reep. „Dc zal geen oog voor de ballen hebben, als zooveel lieve, jonge dames ..." begon Gerrit Jan. 89 „Kom Don Juan," zei Reep. „Schep niet op asjeblieft." Ella keek misprijzend naar Reep. Ze vond hem een vulgair jongetje. „Het is heelemaal droog," zei Mia. ,,'t Onweer is over* gedreven." Lenie keek ook in de tuin, die vochtig geurde. De ramen had Reep net wijd opengegooid. „Laten we er dan maar gauw doorgaan," stelde Lenie voor. „Ik zal u even met mijn wagen thuis laten brengen," zei Gerrit Jan. „O maar meneer van Heyendaal, dat is toch niet noo* dig..." weerde Ella af. „Ik zou het niet kunnen aanzien, dat Uw lieve voetjes bezoedeld werden door het natte gras," dweepte Gerrit Jan. Hij belde. „Breng je direct de wagen voor om de dames thuis te brengen?" „Zeker jonker." Dot snoof met wijd open neusvleugels de gezuiverde lucht. „O, wat heerlijk," zei ze. „Pit kom eens hier. Je ruikt de zomer." Tante Melie was ook bij het raam komen staan. Ze had wel graag even haar arm om die smalle schoudertjes gelegd. Lieve kinderen leken het. Geronk in de garage, de auto, die voor het huis zwenkte. Robberts bescheiden stem, die nog ten overvloede zei: „De wagen staat vóór Jonker." „Eh — goed — goed," zei Gerrit Jan. Hij voelde zich omzwermd door Mia en Lenie en Ella. Hij drukte koele, blanke handjes. Hij keek in vriendelijk4achende oogen. Nou, die acht weken konden goed worden, dacht hij. Tante Melie was bezorgd voor kou vatten. Maar Pit riep: ,,'t Is nog lauw buiten." Gerrit Jan liep mee naar de auto, schikte de plaids. Een prins was hij, die edelvrouwen uitgeleide deed. Nog eens drukte hij koele, blanke handjes, en achter de uilebril keken zijn oogen dwepend. „Tot spoedig ziens," zei hij. „Zul je voorzichtig rijden — eh — chauffeur?" 90 „Ja jonker." „Eerst naar de Burcht, weet je wel, en dan naar Loover* hoek, vijf minuten verder." „Ja jonker." De wagen zwenkte behoedzaam om het gazon heen. Door de open ramen kwam Reeps bulderende lach. Ella fluisterde: „Die kleine zwarte was nogal ordinair, vond jullie ook niet?" „Niet op gelet," zei Pit onverschillig. „Maar o, de jonkheer," zei Ella — ze boog zich wat voorover, de chauffeur mocht niets verstaan — „wat een charmante jongen zeg." Dot schaterde. „Ik vond letterlijk niets aan hem. Niéts." „Sst," zei Ella. „Hij heeft met mij zooveel gepraat. Hij is zeldzaam gedistingueerd en zoo belezen. En vond je hem geen snoezig gezicht hebben?" „Ja, snoezig," murmelden Mia en Lenie. „Op en top een aristocraat," dweepte Ella. „Vind je niet?" „Ja, absoluut," murmelden Mia en Lenie. Dot en Pit knepen mekaar. Pit zei onverschillig: „Ik vond hem echt een type om in een tweedehands kleerwinkel als pop in de etalage te staan." Ella blies bijna. „Ja kan ik het helpen?" zei Pit. „Zoo vond ik hem." „Och kind," Ella, vernietigend, draaide zich af. „En zulke intelligente oogen," zei ze tegen Mia en Lenie. De wagen hield stil voor Lenies huis. De chauffeur sprong eruit, opende het portier. Hij wachtte eerbiedig tot ze waren uitgestapt. Pit was de laatste. „Dank je wel chauffeur," zei ze. En dan tegen Ella zacht en ondeugend: „Als hij jou nu maar niet schaakt." Ella ging weelderig achterover leunen in de kussens. „Stel je voor... een chauffeur," smaalde ze. HOOFDSTUK VI. „Zeg wereldhervormer," zei Gerrit Jan, „je zou er best een rose en wit gestreept livrei jasje bij kunnen gebruiken. Dat lijkt me echter." „Ja kerel, als huisknecht*chauffeur zou dat geen over* dadige weelde zijn," grinnikte Reep. „En 't zou je zoo flatteeren," dweepte Paultje. „Ja, klets maar raak," zei Robbert. Het was een week later. Ze zaten achter het huis bij de vijver. De veelgeprezen kastanjeboom stond nu in de gevaarlijke zone. Want elk oogenblik konden de Burcht* en Looverhoeksters een in* val doen, en voor het huis was er geen kans om Robbert onopvallend weg te werken. „Gelukkig," begon Gerrit Jan weer, „dat onze nieuwe vriendinnen zich nog niet de vrijheid veroorlooven om op elk minuut van de dag te komen binnenwaaien. Dan zouden we je niet eens in ons midden kunnen dulden." ,,'k^Zou er niet zooveel bij verliezen," meende Robbert. „Die tijd komt ook wel," voorspelde Reep. „De dames zijn voortvarend genoeg. Ja, dan moet je in de keuken zitten bij Jane. Misschien kun je haar helpen zilver* poetsen." Robbert rekte zich. Hij lachte. „Jullie benijdt me. Dat is het. Je zou wat graag in mijn schoenen staan." „Ik sta toch in je schoenen," ?ei Gerrit Jan onnoozel. „En ze passen me best. Nee, ik krabbel niet .terug Bobbiel" „Ik dan zeker wel." 92 Gerrit Jan hief zijn magere hand. „Dat beweer ik niet. Nee, nee, je houdt je best Je moet alleen een livreijasje aanschaffen. Dan ben je volmaakt." „Ik streef heelemaal niet naar het volmaakte," weerde Robbert kalm af. Paul, die probeerde gladde ronde steentjes over 't water te scheren, zoodat ze een paar maal opsprongen, wat hem telkens weer mislukte, zei: „Ik geloof, dat we nog heel wat voor de boeg hebben. We zijn er nog lang niet" „Verbeeld je nu asjeblieft niet, dat jij meedoet in dit spel van fantasie," berispte Gerrit Jan. „Zoo lauw als jij bent, daar is 't eind van weg." Paul kleurde. Hij haalde zijn schouders op. „Nu ja, ik kan me over die kinderen niet opwinden." „Het is maar heel fortuinlijk," bedacht Gerrit Jan, „dat toevalligerwijs mijn affecties niet ergens anders geplaatst zijn." Reep grinnikte weer. „Zooals jij je uitslooft. Kolossaal gewoonweg. Dc lach me puisten, als ik je zie omstuwd door je aanbidsters." „Ze aanbidden je toch niet aUe vijf, hoop ik?" vroeg Robbert. Gerrit Jan stak de duimen in de armsgaten van zijn vest. „Nee," zei hij bescheiden, „slechts drie van de vijf. Voor die negerin ben ik taboe. Die kan me niet zien, geloof ik. Waarom weet ik niet. Ben ik geen ridder zonder vrees en blaam?" „Die zal de gelukkige bezitster zijn van het gezonde stel hersens," ontdekte Reep. „En dat pittige blondje is me te onverschillig»amicaal," zuchtte Gerrit Jan. ,,'n Geestig kopje heeft dat kind," zei Robbert. „Welk pittige blondje bedoel je eigenlijk?" vroeg Reep. „Er zijn er twee." „Er is maar éen, die pittig genoemd kan worden," zei Robbert. „Kerel, wat een enthousiasme," plaagde Reep. „Dat andere blondje, Lenie hè?... een zoete naam," peinsde Gerrit Jan. „Die heeft een zeldzaam zacht snuitje. En heb jullie op haar oogen gelet?" „Nee, die gelegenheid is mii nog niet geboden."- Reep 93 schudde mistroostig zijn hoofd. „Jij hebt op een dusdanige manier de algemeene aandacht op je geconcentreerd, dat er voor mij geen blik overschiet" ,,'t Zal je wel veel kunnen schelen," meende Robbert „Och, je raakt zoo zoetjes aan door de sfeer van poëzie en aanbidding, die om Gerrit Jan heenhangt, besmet." Reep haalde zijn schouders op. ,,'t Is een doodgewoon geval van mazelen." „Misschien kun jij het hart van de negerin veroveren," veronderstelde Paul. „Jij moet er je buiten houden," zei Reep. „En dat bruintje, die Mia, is ook 'n lief kind," vond Gerrit Jan. „Ik kan me nog steeds niet voorstellen, dat ze zulke malle theorieën hebben verkondigd Robbert. Jij lijdt toch hoop ik niet aan waanvoorstellingen?" „Je denkt dus zeker, dat ze je om je mooie gezicht zoo omzwerven." Robbert lachte weer. „Ja natuurlijk." Gerrit Jan keek onnoozel. Hij zette zijn borst vooruit. „Ben ik soms geen charmant jongmensen? Heb ik geen meeslepende manieren? Zien jullie mij niet in staat om het hart van een steenen beeld te veroveren?" ,,'t Succes is hem al naar zijn kop geslagen," grinnikte Reep. „De huzaar is compleet wèg, als ze maar een tipje van mijn bescheiden sokken ziet En ik ben voor allemaal Robbert, tout court" „Nou, de ontgoocheling zal des te grooter zijn." Reep wreef zijn handen. „Daar kan ik me nu al op verheugen." „Ik wensch dit maskeradespel tot het eind vol te hou* den." Gerrit Jan gebaarde opgewonden. „Ik wil tot het bittere eind de prins van heur jonkvrouwelijke droomen blijven. Je schrijft het ze maar uit Leiden Bobbie." „Nee baasje, dat is de opzet niet geweest" Robbert strekte zijn lange beenen behagelijk. „Ik heb me nog wel geen duidelijke voorstelling ervan gemaakt, maar dit is zeker, aan het slot van ons verblijf komt de apotheose, en dan verander jij automatisch weer in G. J. Loots." „Och, en als je toch denkt, dat ze je aanbidden om de nobele hoedanigheden van je hart, de groote gaven van je geest, en de Romeinsche schoonheid van je snoetwerk — ja, want dat denkt hij, de hoogmoedswaanzinlijder — 94 dan zullen ze waarachtig G. J. Loots wel slikken zonder een spier te vertrekken," treiterde Reep. Gerrit Jan sloeg theatraal op zijn borst. „Ik waag het erop. Ik voel, dat ik me tegen die tijd zoo stevig in die maagdelijke hartjes zal hebben genesteld, dat het bolwerk van genegenheid, dat ik om me heen heb ge* trokken, tegen de ruwste ontgoocheling bestand zal zijn." „Nou, en ik voel, dat je hard op weg bent om stapelkrankzinnig te worden," zei Reep. „En ik heb zoo'n idee, dat tante Melie al lang voor het fantastisch slot de waar* heid zal hebben geopenbaard," glim* lachte Paultje. „Die wijsheid kun je anders wel voor je houden," vond Reep, „Bewaar jij je ideeën maar voor Engeland." „Och waarom,' streefde Paul tegen. Ik vind, dat een weinig gezond ver* stand hier geen overdaad is." „Zoo, dus jij wou beweren, dat " begon Gerrit Jan al strijdlustig, toen Jane door de tuin kwam aanzetten met een gezicht, dat nieuws weerspiegelde. „Onze Jane kijkt geheimzinnig," viel Robbert hem in de rede. „Ja, maar Jane kijkt al geheimzinnig, wanneer er met de ochtendpost een brief voor Paultje uit Coventry is," zei Reep. „Trouwens, ze kijkt ook geheimzinnig, als er geen brief is," zei Gerrit Jan. Jane, dichterbijgekomen, zei met haar geluid van een heraut: „De juffrouw zegt, dat er een van de meisjes aan de telefoon is en of een van de heeren.,." Maar Gerrit Jan was al opgesprongen. „Be ga al, ik ga al. Ik bèn er al," zei hij. „Ik loop, ik vlieg, ik ijl!" Zijn lange, hakerige beenen renden voor Jane uit over het grasveld. „Die kerel is hard op weg om van verliefdheid uit elkaar 95 te barsten," zuchtte Reep, en hij sloot berustend zijn oogen. — Maar Gerrit Jan, onbewust van deze sombere voor» spelling, liep om het huis heen, sprong de stoeptreden op en de koele hall binnen. De hoorn lag naast de telefoon op het tafeltje. Alsof het een gewijd voorwerp was, zoo voor* zichtig namen zijn vingers de hoorn op. „Hallo," zei hij. „Met Robbert." „O Robbert, je spreekt met Lenie. Hebben jullie van* avond iets bijzonders?" „Neen," zei Gerrit Jan gretig, „niètsl" „Kijk, het is zoo typisch. Maar vader en moeder zijn gister onverwacht naar Parijs vertrokken. Een oom van vader, met wie hij in zaken is, is plotseling ziek geworden." „Och," zei Gerrit Jan meewarig, „erg?" „Ja, nogal geloof ik. Tenminste het telegram was be* trekkelijk ernstig." „Zoo, dat is beroerd," zei Gerrit Jan, die huichelachtig noopte, aat ae oom een ongevaarly* ke maar slepende ziekte zou demon* streeren, die Lenie's vader en moe* der nog zeven weken in Parijs zou vasthouden. „En hoe moet het nu met jullie? Ik bied je volgaarne de overtollige ruimte van Sonnewende aan." Lenies zacht, gorgelend lachje. „Heel vriendelijk," zei ze. „Maar dat is niet noodig. Vandaag is onze oude juf gekomen, om ons te be* waken en te behoeden, 't Zal wel niet voor zoo lang zijn. En Ella logeert ook bij ons." „Zoo, dat is prettig. Is haar familie ook naar Parijs uitgeweken?" „Nee, dat is alleen voor de ge* zelligheid." „Juist, juist." „Zeg, en... Robbert." „Ja Lenie." „Dc ga dit jaar nog niet naar Lausanne." „O, dat is prettig," zei Gerrit Jan vurig. 96 „Ja, vin je niet? Ik zag er zoo vreeselijk tegen op, weet je wel? En nu ga ik nog gewoon een jaar naar school, en dan een jaar reizen met vader en moeder." „En dan?" vroeg Gerrit Jan. „Ja, dan..." zei Lenie. Zoo zoet*geheimzinnig was haar stem. In zijn oude witte schoenen stond Gerrit Jan te beven. Hij hoorde wat onderdrukt gelach en een geluid of er gestoeid werd. „Zeg Robbert," zei een andere lieve, zachte stem. „Ja, hallo!" „Je spreekt met Mia." „Ja, Mia, wat is er kind?" „Die Lenie dwaalt zoo vreeselijk af. We willen jullie vragen, of je zin hebt vanavond gezellig bij ons te komen theedrinken." „Dat zal ons buitengewoon aangenaam zijn." Gerrit Jan dwong zijn schorre stem tot een melodieuse, klankvolle toon. „Buitengewoon," herhaalde hij. „Komen jullie dan na het diner?" „Ja, graag." „Zeg Robbert, hier is Ella, die wou je ook nog even spreken. Dag hoor. Tot vanavond dan." „Dag Mia," zei Gerrit Jan, en streek verheerlijkt met de hand door zijn rossige kuif. Ella's kweelend geluid. „Hallo Robbert!" Welk een poëzie borg de naam Rob* bert in zich. „Hallo Ella. Wie geht's?" „Uitstekend. Prachtig. Ik logeer hier, dat weet je al hè?" „Ja zeker." „Dus jullie komen vanavond hè?" „Uit naam van mijn vrienden durf ik alreeds boud te beweren, dat het ons buitengewoon aangenaam zal zijn." Ella's hinnekende lach. „Ik zal vanavond de Mondscheinsonate voor je spelen Robbert." „Ik zal me wanen in sprookjesland," zei Gerrit Jan, die. geen grein muziek kende, en ternauwernood wist, dat er zoo iets als een Mondscheinsonate bestond. 97 „O malle jongen." — Ja, Ella was gedecideerd het meest familiaar. — „Nu dag Robbert." „Dag Ella." Gerrit Jan wachtte nog even. Zouden misschien ook de stemmen van Pit en de negerin nog zoetkens door het toestel kweelen gaan? Neen — afge* broken — Gerrit Jan legde de hoorn neer. Het leven was rijk en wonderbaar en hij speelde er een grootsche rol in ... Valsch en snijdend fluitend kwam Gerrit Jan weer bij de vijver terug, waar tante Melie al de geurige thee schonk in de wijde koppen. „Nou, hem hoeft men niet te vragen, of hij succes heeft gehad. Die kerel loopt op wolken," zei Reep. „Ik hoor allemaal zoete muziek om me heen." Gerrit Jan gebaarde in het rond. „Kerel, je ziet ze vliegen," zei Reep. Robbert schudde maar eens lachend zijn hoofd en tante Melie zei: „Hier jongen, thee. En lekkere komkommer* sandwiches." „Och, zoolang hij nog zoo'n formidabele eetlust heeft, bestaat er geen gevaar dunkt me," meende Paul. „Ja, jij hebt er verstand van," zei Reep. „Zijn geest is geknakt vent. Dat heeft toch zeker niets met zijn eetlust te maken." „Tante Melie, bescherm me tegen die jaloersche aan* vallen," verzocht Gerrit Jan. „Ik heb behoefte aan het medeleven van een vrouw." „Nu, ik leef wel met je mee hoor," zei tante Melie. „Ga niet zoo pal in de zon zitten vent." „Och, het kan hem geen kwaad meer doen." Reep staar» de naar Gerrit Jan, alsof hij in hem een nooit vermoed exemplaar zag van het menschelijk ras. „O ja, we gaan uit vanavond," zei die, terwijl hij zijn achtste sandwich nam. „Waar gaan we heen?" vroeg Robbert. „Nee, jij niet. Jij mag ons erheen tuffen. We gaan naar de Burcht. Op algemeen verzoek." Reep schoot overeind. „Krankzinnige kerel. Zie je, dat heb ik nu al dagen voelen dreigen. Begrijp je dan niet idioot, dat we die mas* kerade niet tegenover de familie van die kinderen kunnen volhouden. Je hadt het moeten afwimpelen stommert." Een Zomerzotheid. 7 98 „Ja," zei tante Melie, „dat vind ik ook. Dat gaat te ver Gerrit Jan. Je kunt je toch niet onder Robberts naam daar voorstellen." „O, maar dat hoeft niet." Gerrit Jan keek trotsch. „Daar is geen kwestie van. Ze hebben me gesmeekt om te komen." „Nee kerel, jij kunt niet van de partij zijn. Dat snap je toch zeker zelf ook weL Paul en Reep, dat is tot daar* aantoe. Die varen onder eigen vlag. Maar jij hebt van* avond koppijn. Ik zal wel opbellen. O, heel onderdanig hoor. Wees maar niet bang." „Hij kan toch geen zeven weken koppijn houden," zei Paultje pienter. „Ze zullen hem wèer belagen natuurlijk." Robbert sloeg tegen zijn voorhoofd. „Wat is dat nu een beroerde geschiedenis," zei hij. Tante Melie draaide haar ring met de eene melkwitte parel eens om en om. Ze zei niet: „Ik heb het je wel afgeraden," zooals negen van de tien vrouwen zouden hebben gezegd in haar plaats. „Je moet maar roodvonk krijgen of iets dergelijks. Als 't maar besmettelijk is," ontdekte Reep. Gerrit Jan stak een sigaret op. „Als jullie me nu eerst kalm hadden laten uitpraten, inplaats van direct zoo te razen," begon hij. „O, heb je 't al afgeslagen?" vroeg Robbert. „Nee, 'k heb het aangenomen. Maar de familie, waar jullie je nou zoo over opwindt, zit in Parijs. De kinderen nebben het rijk alleen." „Had dat dan eerder gezegd," bromde Reep. „Ja, dat verandert natuurlijk," vond ook tante Melie. „En jij mag ons erheen brengen," zei Gerrit Jan, „en eerbiedig het portier voor me openen." „Dat weet ik nu al lang. Kun je niet wat origineelers opmerken?" _ . „Ik steek een roos in mijn knoopsgat, kondigde Uernt Jan aan. & „ , D „Dat zal je wel buitengewoon flatteeren, vond Keep. „Dunt me ook," Gerrit Jan kneep zijn uilebril wat vaster. „Zeg Robbert, leen jij me een van die wufte zak* doeken, die het cachet aan je uiterlijk geven." „Moet hij kleuren bij je sokken?" vroeg Robbert. 99 Gerrit Jan strekte zijn vaalgroen besokte beenen. „Je mag me ook wel een paar sokken leenen. Deze ver* wasschen katoentjes passen toch eigenlijk niet bij een Jonkheer Padt van Heijendaal." „Je verstopt je beenen maar hoorl" zei Robbert. „Maar een zakdoek kun je krijgen. Kom hem straks maar uit* zoeken." „Ik geloof waarachtig, dat wij ten slotte nog moeite zullen hebben, die kerel te overtuigen, dat hij geen Padt van Heyendaal is," voorspelde Reep. „Dat zal zoo'n vaart niet loopen," zei tante Melie, en ze knipoogde tegen Gerrit Jan, die zijn oogen sloot, alsof hij in zoete gepeinzen verzinken ging. * . * Om half negen 's avonds zwenkte Robbert z«n groote Fiat tot voor de stoep. In de vestibule stond Gerrit Jan al klaar. Zijn grijze colbert hing slobberig om zijn schou* ders. De zijden das van Robbert kleurde hem niet, noch de zijden zakdoek, noch de roos, die hij eigenhandig, na lang kiezen, geplukt had. Zijn rossige kuif stond als een uitdaging boven zijn bultige voorhoofd. Maar met het gebaar van een dandy vouwde hij zijn gele regenjas over zijn arm. „Klaar?" zei hij. „Dag tante Melie." „Nu jongen, amuseer je maar." „Waar blijven die andere kerels?" Reep, in de deur van de salon, gaapte ongegeneerd. ,,'n Corvée hoor, zoo'n avond." „Zotte praat." Gerrit Jan draaide zich vinnig om. „Wat maakt het nu voor verschil of we daarheen gaan, of dat de meisjes hier komen." . „Natuurlijk maakt het verschil," beet Reep van zich at. „We gaan nu op Visitel Hatelijk woord." „Ja kerel," zei Paul, die nog een haastige sigaret rookte, „voor je 't weet, zul je je smoking hier noodig hebben.' „Daar denk ik gewoonweg niet over," tierde Reep. „Ik heb gezworen, toen ik naar buiten ging, dat ik mijn smo* king op non*actief zou stellen. En van die eed wijk ik niet af." „We zullen zien," zei Paul laconiek. 100 ,,'n Smoking staat me gelukkig," ontdekte Gerrit Jan tevreden. „Da's waar ook. Ik zal gauw festiviteiten aan* richten, waarbij avondcostuum verplicht is." „Heb je ooit zoo'n wangedrocht gezien?l" Reep staarde naar Gerrit Jan, alsof hij hem nooit eerder goed bekeken had. „Ik maak je nog bever voor die tijd af." „Nou, jij bent in een plezierige bui," vond Gerrit Jan, en keek onhandig zijn sigarettenkoker na, of hij voorraad genoeg had. Reep gaapte weer. „Ik rol om van de maf." „Ik vind jouw opmerkingen anders verre van slaperig. Toe, schiet nu op." „Nu, dag tante Melie," zei Reep ook. Paul bleef nog even achter. „Weet u ook of de post al voorbij is?" Hij vroeg het fluisterend aan tante Melie. Die lachte schelmsch. „Al een half uur geleden." Met een lichte zucht volgde Paul de anderen. — Door de vredige zomeravond reed Robbert naar de Burcht. Met een prachtige zwaai het openstaande hek bin= nen, de door Janus zoo welverzorgde oprijlaan langs. Door de openstaande deuren van de salon kwam piano* muziek. Voor het bordes hield Robbert onberispelijk stil. Hij sprong uit, belde aan. De piano stopte plotseling. Robbert hield het portier open. Reep sprong eruit, Paul volgde langzaam, en statig volgde Gerrit Jan. Ten pleziere van Albert, die de deur opende, zei Robbert eerbiedig: „Hoe laat wenscht de jonker te worden gehaald?" „Be — e — ik telefoneer wel even," zei Gerrit Jan en hij sloeg zijn gele regenjas als een koningsmantel weer over zijn arm. De piano begon opnieuw. „Heel goed jonker." Robbert zette de motor aan. Bevallig zwenkte de groote auto weg. Reep keek even Robbert na. Hij dacht: „Ik wou, dat ik de chauffeur was. 't Is waarachtig nog het beste baantje." Albert, de webgedresseerde, nam de jas aan van Gerrit Jan, ging met geruischlooze schreden vóór naar de salon. Hij opende wijd de deur. Lenie kwam al naar voren geloopen. 101 „Hallo," zei ze. Haar gezichtje was wat gebruind. Haar oogen leken blauwer. Achter haar aan kwam Mia. Pit en Dot zaten bij de open ramen. Pit zwaaide een onver* sehillige groet. Maar Ella bleef voor de piano zitten, speel* de nog even door, draaide zich dan langzaam om. „Dag Robbert," zei ze lief. En nonchalanter: „Zoo Reep. Paul." En Gerrit Jan voelde zich een sultan. Ze zaten eindelijk. Lenie schonk thee. Mia hielp bedie* „Dag Robbert," zei ze lief. nen. Ella was vlak bij de piano in een groote stoel neer* gevallen. Ze had een lichtgrijs zijden jurk aan zonder mouwen en Reep vond, dat ze bij de dertig leek. De punten van haar brocaat schoentjes reikten tot de stoel van Gerrit Jan. ,,'n Bonbon Robbert?" „Graag." Met voorzichtige vingers vischte Gerrit Jan een bonbon uit het zilveren bakje. „Zeg Robbert," riep Pit, „kun je mij niet leeren chauf* feeren?" 102 Die vraag kwam zoo onverwacht temidden van de wel? dadig aandoende voorkomendheid, die Gerrit Jan om* ringde, dat hij wat onnoozel herhaalde: „Dc — e — u — ik jou leeren chauffeeren?" „Ja, kan dat niet?" „Maar ik chauffeer zelf niet," zei Gerrit Jan. „O nee? Waarom niet?" „Denk aan zijn kostbare leven," murmelde Reep. „Kun je 't niet?" hield Pit vol. Dot's zwarte oogen keken spotachtig. Gerrit Jan voelde, dat zijn grootheid te kort werd ge* daan. „Dat is te zeggen," verbeterde hij zijn eerste ont* kenning, „ik rijd te roekeloos. Wanneer ik eenmaal het stuur in mijn handen voel, vergeet ik alles om me heen. Dan denk ik nog alleen aan kilometervreten. Het is een hartstocht van me." „Hoe interessant," zei Ella. „Maar ik durf me toch wel aan je toe te vertrouwen Robbert." Reep hinnikte van bedwongen plezier. ,,'t Zal moeilijk gaan," schoot hij dan te hulp. „Zijn rijbewijs is hem voor drie maanden ontnomen." „O, wat eènig," zei Ella. En Lenie keek zoo bewonde* rend naar Gerrit Jan, alsof Reep verteld had, dat hij met levensgevaar vijf kinderen uit een brandend huis had gered. „Maar kun je me daarom toch niet leeren chauffeeren?' drong Pit aan. „Nee natuurlijk niet," zei Paul. „Ja — kijk — e — mijn chauffeur zou je natuurlijk wel van zijn kennis kunnen bijbrengen," opperde Gerrit Jan. „O, dat vind ik ook best," zei Pit. „Hoe heet die chauf* feur eigenlijk. Heeft hij geen naam?" „Wat kan het je schelen?" vond Ella. „Natuurlijk kan 't me schelen. Ik kan die man toch niet altijd chauffeur noemen. Ik vind 't geen gehoor," criti* seerde Pit Gerrit Jan's optreden. „Hij heet Lucas," zei Gerrit Jan, fier rondblikkend, blij met zijn vondst. „Een naam een chauffeur waardig," dikte Paul nog aan. „En zijn achternaam is Bols," zei Reep. „Lucas Bols," bedacht Dot. „Wat gek!" „Waarom?" zei Reep. Hij tartte Dot's brutale oogen. 103 ,,'t Is een naam, die zelfs in 't buitenland bekend is." „Beslist spiritueel," vond Paul. 9 „Is hij nog familie van die befaamde Lucas Bolsi' ^Och/wat kan het je schelen." Ella keek verveeld. Dat gezeur over die chauffeur. „Nee, dat geloof ik niet. Tenminste nooit van gehoord, zei Gerrit Jan. „Als chauffeur is hij zeer bekwaam en daarmee basta." — Gerrit Jan woei hiermee Robberts familieleven verre van zich. Reep keek hem eens aan. Zijn mondhoek trilde. „ „Dus je vindt het goed, dat Lucas me leert chautteeren, zei Pit. „O kind, 't is mij best hoor." „En als ik je wagen tot gruis rijd, is dat erg? , „Als jij maar ongedeerd blijft — dan is het niet erg, zei Gerrit Jan. „Je hebt een nobele ziel," vond Pit. Gerrit Jan maakte het militair saluut En Ella, die vond, dat Pit te veel de aandacht voor zich zelf opeischte, zei: " „Rij je paard, Robbert? Dat heb ik je aldoor al willen Via,Ah — nee," zei Gerrit Jan. Hij had eerst ja willen zeggen, maar bedacht tegelijk met schrik de vreesehjke gevolgen, die dat ja zou kunnen meeslepen. Die huzaar was best in staat om de volgende morgen met een biek voor zijn deur te staan. , „Och, dat is jammer," vond Ella. „Ik ben dol op paard* rijden. Gewoonweg idolaat. We hadden zulke prachtige tochten kunnen maken." , , . t> i „Nu, laten we het uitstellen tot volgend jaar. üan zal ik me deze winter trachten te bekwamen." „O, wat vreeselijk aardig, Robbert." Ella keek over haar theekopje heen verrukt naar Gerrit Jan. Paul praatte met Mia over gedichten. Hij dacht er tege* lijkertijd aldoor aan, waarom Hettie al in geen twee dagen geschreven had. Ze zou toch niet ziek zijn, zijn lieve, blonde Hettie met de warme stem? Ze had hem zoo be* loofd om een week ook nog op Sonnewende te komen. Als ze het nu maar deed, de ondeugd „Ja, van Tennyson hou ik ook veel," zei Paul. 104 Lenie was bij Pit komen staan. Ze zei misprijzend: „Je weet toch, dat vader het heelemaal niet goed vindt, dat je chauffeeren leert?" „O, maar wel van Lucas," zei Pit. „Doe niet zoo dwaas Pit. Als jij een ongeluk krijgt, zijn wij verantwoordelijk." „Kom, niet zoo tragisch. Ik krijg geen ongeluk. En als ik werkelijk de Fiat tot puin rijd, zal Dot wel aan iedereen vertellen, dat het mijn eigen schuld is geweest. Nietwaar doddekop?" „Natuurlijk," zei Dot, terwijl ze in de tuin staarde, om aan Reep, die zijn spotachtige blikken op haar afschoot, te ontkomen. „Nu, je moet het tenslotte zelf weten," zei Lenie. ,,'t Kan mij niet schelen," vulde Pit aan. „Ja, dat zegt Janus ook. Goed hoor, ik zal dit geval voor mijn eigen rekening nemen." „En houd je van muziek Robbert?" hoorde ze Ella vra* gen. Lenie ging ook langzaam naar de piano. „Ik ben dol op muziek," zwoer Gerrit Jan. „Als een mot om de kaars," fluisterde Pit tegen Dot, die opeens proestte. Reep stond op, ging bij Dot tegen de vensterbank leunen. „Vanwaar die vreugde?" vroeg hij. „O, ik lach jullie uit," zei Dot. Pit slenterde weg. „En waarom doe je ons die eer aan? Zijn wc zoo belachelijk?" „Ja, nogal." „Maar ik doe toch niks," streefde Reep tegen. Dot boog zich naar Reep over. „Ik lach om de attracties van de adel," fluisterde ze. „Ja, dan komen wij er bekaaid af," zuchtte Reep. „Wees blij," zei Dot. „Ben ik ook. Als iemand mij lief krijgt, is 't om mijn ziel." „Heb je wel een ziel?" „Zin om mij te peilen?" ..Dank je feestelijk, 'k Heb wel wat beters te doen." Reep keek eens onderzoekend naar Dot. Nee, ze was niet zoo leelijk, als hij eerst gedacht had. Oogen als kolen 105 had ze. En er zat spirit in haar. Dat was tenminste stukken beter dan een mooi gezichtje als Mia of Lenie met de geest van een kinderrammelaar. Reep trok een stoel bij. steunde zijn ellebogen op zijn knieën. „Zullen we morgenochtend wat tennissen?" vroeg hij. „Onmogelijk, 'k Ga met Pit een zwerftocht maken." „Dikke vriendinnen hè?" smaalde Reep. „Goeie kameraden," verbeterde Dot en schoof haar harde nougatbonbon van de eene mondhoek naar de andere. „Je moet me niet aldoor zoo verbeteren. Kan ik heele* maal niet tegen," smeekte Reep. „Ja, zoo zie je er wel uit." Dot bekeek eens critisch zijn scherpe gezicht met de donkere, stekende oogen. „Ik geloof, dat je me heelemaal niet aardig vindt." Reep, die zich nog nooit op flirtterrein bewogen had, begon, nu hij er de eerste schreden op gezet had, er beslist plezier in te krijgen. „Daar heb ik nog niet over nagedacht," zei Dot. „Dat is me te vermoeiend." „Zul je er dan nü eens over na gaan denken? Ik hecht veel aan je oordeel." „Jongen, wat mankeert je?" vroeg Dot, de eenvoudige van ziel. „Wat kan 't je schelen, of ik je aardig vind of niet." „Massa's," zwoer Reep. „Je lijkt wel stapel," zei Dot. „Ik denk, dat je door de idylle bij de piano besmet bent." „Best mogelijk." Reep keek eens naar Gerrit Jan, wiens gezicht vlammend gestreept was. Dat moest bij hem een lichtelijke blos voorstellen. „Vin je 'm ook lief?" vroeg Reep. „Wie nóu weer?" „Robbert natuurlijk." „Malle kwibus," zei Dot. „Vin je 'm lief ?" drong Reep aan. „Welnee. Gewóón," zei Dot. „Niks bijzonders." „Maar hij is Jonkheer Padt van Heyendaal," zei Reep. „Wat kan mij dat schelen?" vroeg Dot. „Al was hij de Sultan van Turkije." „En hoe denkt je vriendin erover?" 106 „Waarover?" „Over Robert" Dot keek eens achterdochtig naar Reep. „Je bent toch geen journalist hoop ik." Reep lachte: „Nee, waarom?" m ,,'t Lijkt zoo'n soort intervieuw, wat je me afneemt. „Nee, ik ben geen journalist. Slechts eerzaam student in de rechten." „ „Ik vind anders, dat je me erg verdachte vragen stelt Reep legde even de hand op de leuning van Dot's stoel. „Ik meen het anders goed hoor, kleine kat," zei hij. Dot stak kwajongensachtig haar tong uit, om te zien, wat er van de nougatbonbon over was. Reep kreeg hoe langer hoe meer plezier in haar. „Nu vertel eens, hoe vindt Pit de jonkheer? drong hij dan opnieuw aan. „ „Daar heeft ze zich nog niet over geuit.' „Ik dacht, dat jullie meisjes daar altijd over conversee* ren," meende Reep. „Bespottelijk," smaalde Dot. Pit, die in een hoek plaatwerken bekeken had, kwam met de handen op haar rug, weer dichterbij. Reep, die met plotselinge belangstelling de meisjes nu allemaal bekeek, dacht, hoe knap ze was met haar lichtgroene jurk en haar lichtblonde haar. „Verstoor ik een idylle?" vroeg Pit. „Ja, eigenlijk wel," zei Reep. „Wat die jongen bezielt vanavond!" Dot keek vinmg naar Reep. „ . : . Die strekte zijn armen. „Ik voel me herboren, zeinij. ,,'t Is net of ik in een ander omhulsel gekropen ben. „Lastig," vond Dot. „Vooral als het geen verbetering blijkt." , _ „Gezellig is 't hier." Pit plofte neer op een kussen. Ze vouwde de handen om haar knieën. Ze keek eens rond. Mia en Paul praatten nog zacht, maar Paul leek afwezig. En Ella en Lenie O, die aanbaden de lattige jonk* heer. Natuurlijk! Pit gaapte. Ze klapte de hand voor haar mond. „Zeg Ella! Krijgen we nog muziek? riep ze. Ella, die eigenlijk al verbeten gewacht had, of Gernt 107 Jan nu niet naar de beloofde Mondscheinsonate zou vra* gen, vond deze invitatie nog zoo kwaad niet. Ze keek eens liefjes vragend naar hem. En Gerrit Jan, zijn tekort voe* lend, ijverde vurig: „Ik heb er aldoor naar verlangd om jou te hooren spelen." Hij trok galant het krukje onder de piano uit, duikelde er, in zijn ijver, bijna over heen. Reep gaf Dot een duwtje tegen haar elleboog. Dot trok haar wenkbrauwen op, tikte hem even op zijn vingers. „Wat is er?" vroeg Reep fluisterend. „Ik wou, dat je in je eigen omhulsel terugkroop," fluis* terde Dot terug. „Nu, komt er nog wat van?" drong Pit. Want Ella, pratend over haar schouder naar Gerrit Jan — ze meende, dat haar profiel zoo heel goed uitkwam — bladerde achteloos in haar muziek. Lenie zat maar liefjes te luisteren. Ella zond Pit een venijnige blik. Dan ging ze op het krukje zitten, plantte de Mondscheinsonate voor zich neer. Gerrit Jan leunde achterover, zette de toppen van zijn vingers tegen mekaar, sloot zijn oogen. En Pit, leunend tegen Dot's knieën, droomde weg, terwijl de muziek haar omklaterde. Ella speelde ontegenzeggelijk uitstekend. Maar Dot, die niet muzikaal was, lette er alleen op, hoe Ella heen en weer wiegde als een wieg bij storm. Dot grijnsde. Reep vroeg: „Wat is er?" „Niets," siste Dot. „Lastige kwibus." Pit droomde weg. Ze voelde zich wat down, maar ze wist met waarom. De dagen vlogen. Dot en zij waren veel samen. Ze kibbelden genoegelijk, en ze zwierven over de hei. Ze lazen en fietsten en tennisten. Er was geen en* kele reden om down te zijn. Geen énkele reden. Pit streek over haar voorhoofd. Ze zou Lucas vragen of hij morgen al wilde beginnen om haar chauffeeren te leeren. Leuk idee. Nieuwe emotie. Pit wreef haar rug tegen Dot's knie. Wat speelde Ella schitterend Gerrit Jan tuurde door zijn schaarsche oogharen naar de meisjes. De muziek zei hem niets. En de huzaar vond hij, door haar wiegelen, bepaald belachelijk. Hij keek naar Pit. De stralende krans van haar lichtblonde haar boven haar mooie, blanke voorhoofd. De zwarte wimpers, die als een dichte franje lagen op de donzige wangen — Gerrit 108 Jan voelde, dat hij zou kunnen dichten, als Heine — de fijne neusvleugels en de zoete mond. Jammer, dat ze zoo onverschillig was. Ze leek interessant om beter te leeren kennen. Nee, dan was Lenie liever. Ze leken wel op elkaar de beide nichtjes. Maar Lenie was minder pittig, en een echo van Mia vaak. De negerin scheen het nog al goed met Reep te kunnen vinden. Gerrit Jan üchtte de lapel van zijn jas op, rook aan de roos, die mystiek was open* gebloeid. Nog zeven lange weken voor de boeg. Het geluid van de Mondscheinsonate stierf weg. Gerrit Jan ging rechtop zitten. Hij klapte verrukt. „Ik heb genoten," zei hij. „Hou je van zingen?" vroeg Ella. „Ja, buitengewoon." „Zing je zelf ook?" „Zooals een raaf krast," betuigde Gerrit Jan naar waarheid. „Och, nu overdrijf je," vleide Ella. „Nee, hij overdrijft niet," riep Reep. „Misschien zou een raaf zich nog beleedigd kunnen voelen." Ella keek misprijzend naar Reep. Hoe dat ordinaire jon* getje een boezemvriend kon zijn van Robbert was haar een raadsel. „Welke muziek vin je 't mooist?" vroeg Ella. „De Fransche?" „Ja," zei Gerrit Jan trouwhartig, „de Fransche is — e — is het rijkst aan klankschoonheid." Paul keek naar Reep. Waar haalde die kerel de groote woorden vandaan. „Zal ik „Partir c'est mourir un peu," zingen? Dat heb ik hier net." „Ja graag," zei Gerrit Jan. „En 't is zoo toepasselijk ook, vin je niet?" Ella lachte. Lenie ook. Mia zou omslaan. Het viel Ella wat tegen, dat Gerrit Jan zich weer niet aanbood. Maar die waagde zich niet in de mysteries van de noten. Ella had een schelle sopraan, die Gerrit Jan door zijn onmuzikaal hart sneed. Ze eindigde smeekend: „Partir c'est mourir un peu " „Ja, 't is beroerd," zuchtte Gerrit Jan, die even uit zijn rol viel. 109 „Denk jij er ook zoo over?" vroeg Reep aan Dot. „Neè," zei die kortaf, ,,'t Kan mij geen laars schelen, al partir je vanavond nog." „Je bent een onhartelijk individu," vond Reep. „Zoo, kom je daar nu pas achter." Dot grijnsde wijd. De auto stond voor, vijf minuten nadat Gerrit Jan getelefoneerd had. Ella, Mia en Lenie liepen mee naar de voordeur. Ella streelde de grijze kussens. Kaarsrecht stond Robbert bij het open portier. Ella had even, toen hij be* leefd de hand aan zijn pet bracht, afwijzend geknikt. „Zeg Lucas," klonk opeens een hooge stem. Ze keken allen om, behalve Robbert. In de vensterbank zat Pit. „Zeg Lucas!!" riep nog eens de hooge stem. Reep gaf Robbert een stomp, fluisterde: „Dat is voor jou bedoeld." Robbert keek om. „Zeg Lucas, wil je me morgen leeren chauffeeren?" Hij bracht de hand aan zijn pet. „Als de jonker het goed vindt," zei hij eerbiedig. „Ja, ja, ik vind het best." Gerrit Jan maakte een achteloos gebaar. „Kom je me dan om tien uur halen?" Robbert keek weer naar Gerrit Jan. „Ja, uitstekend," knikte Gerrit Jan. „Zul je 't niet vergeten?" riep Pit nog eens. „Neen juffrouw," zei Robert. Even lachte hij. Zijn tanden schitterden wit. Als een havik schoot Reep naar het raam, waaruit Dot leunde. „Dus je gaat niet zwerven morgen?" „Nee, dat hoor je." „Heeft je vriendin de afspraak vergeten?" „Er was geen afspraak." „Je zei het dus maar om van mij af te zijn." Dot boog haar papoea»krullebol. „Juist," zei ze. Reep's stekende oogen verkleinden zich. „Zeer gevleid," meesmuilde hij. „Kom je nog?" riep Paul. „Of overnacht je hier?" Met twee sprongen was Reep bij de auto. 110 „Ik ben er al," zei hij. De meisjes wuifden tot de auto het hek uit was. Toen ze weer binnenkwamen, zei Pit: „Ik vind de chauffeur het leukst van de heele bende." Ze keek plagend naar Ella. „Je bent beslist ontoerekenbaar," zei die, terwijl ze lief* koozend streelde over het verfomfaaide kussen van de stoel, waarin Gerrit Jan gezeten had. HOOFDSTUK VIL „Tea for two, and two for tea „For me and you and you and me „Tralalala — tralalala — alöne .. 7 „O, daar heb je haar weer," zei Ella. Fit kwam de kamer, waar het ontbijt al klaar stond, binnendansen. Ze danste om de tafel. Ze maakte bespotte* lijke kniebuigingen, spreidde met heide handen haar licht* gestreepte zijden rokje. Ze floot en danste. Mia zei: „Wat mankeert ie eigenlijk?" ,,'k Ben dol van plezier," zei Pit. „Compleet stapeL" „Waarom?" vroeg Mia. „Weet ik niet. Dat is juist het leuke." „Toe Pit, ga zitten," zei Lenie. Pit boog diep voor Ella. Ze legde de hand op haar hart. „Beminnelijke jonkvrouw, doe mij de onuitsprekelijke eer om slechts eenmaal met mij om de tafel te dansen." Ella verwaardigde zich niet eens te antwoorden. „En als ik nu de jonkheer was met de schoone naam! Zou jij je dan ten dans laten leiden?" „Och, schei toch uit, ik begrijp niet, dat je al zoo vroeg in de morgen..." knorde Ella. „Vroeg in de morgen, zonder zorgen „Met een opgewekt gemoe*oed..." jubelde Pit. „O, ben je weer in zoo'n ongenietbare gilstemming," zei Ella. „Dat noemt ze ongenietbaar" klaagde Pit. „Ken je niet de veelzeggende woorden: 112 „Wo man singt, da setz dich ruhig nieder „Böse menschen haben keine Lieder?" „Geef me de boter eens door," verzocht Ella strak aan Mia. „Waar blijft Dot toch?" vroeg Lenie. „Die schuumt nog in de badkamer rond," zei Pit. „Ik maak jolijt tot zij binnentreedt." ,,'t Is maar gelukkig, dat Juf op haar kamer ontbijt," vond Ella. „Ze zou zich anders ergeren." „Mensen, erger je niet... Erger anderen..." zong Pit als een aria uit de opera, terwijl ze een vingerdoekje met ring als een wapen door de lucht zwaaide. „Dc geloof beslist, dat je zoo idioot doet, omdat je van» daag mag leeren chauffeeren," berispte Ella. Pit stond middenin een bevallige pirouette stil. Ze tikte tegen haar voorhoofd. „Dat is het natuurlijk," zei ze. „Daarom ben ik zoo dol van pleizier. Stom, dat ik dat niet gecombineerd heb. Denk je, dat hij mij zal komen halen?" „Het interesseert me niets," zei Ella. „O, kon ik op u vertrouwen... „Gij schoonste aUer vrouwen..." begon Pit weer, om onverwacht opnieuw over te gaan in een luidruchtig „Tea for two," waarbij ze met zwaaiende armen om de tafel danste, tegen Albert op, die met het toastrek binnen* kwam. 2jL Alberts uitgestreken gezicht werd een graad langer. tin wankelde even. Het toastrek wankelde. Pit greep zich vast aan zijn ellebogen, die scherp als messen waren. Ella fronste. Ook Lenie keek ontstemd. Mia schudde haar hoofd. Frisch en onaangedaan kwam Dot binnen. „Hallo," riep Pit, „je bent een kwartier te laat. Dc heb ze hier aangenaam bezig gehouden. Ga je vanmorgen met me rijden Dot? Je weet, ik mag voor het eerst leeren clitiuf f cc ren „Ik denk er niet over," zei Dot, die ging zitten op de stoel die Albert gedienstig uitschoof. „Wat heb ik eraan om alleen achter in die wagen te hangen?" „Wat ga je dan doen?" „Met een boek de hei op." Dot knikte naar Pit. „Ik amu* seer me wel hoor!" 113 „Ik heb een honger als een paard." Pit keurde de ontbijt* tafel. „En ik heb vannacht van de jonkheer gedroomd." — Albert sloot zacht de deur. — „Ja heusch! Hij zag er ook zoo schattig uit gisteravond. Vond jullie niet? En de roos, die hij op had, heeft hij mij gegeven." „Wanneer?" kreet Ella, tegen haar zin. „O, toen we even alleen in de hall waren. „Je hebt er natuurlijk om gevraagd," snibde Ella. „Nee, heusch niet lieve. Hij zei, dat hij me even jong en frisch vond als een rozeknop en dat hij..." Pit klapte een hand voor haar mond. „Ach nee," zei ze dan, „dat mag ik niet verder vertellen. Maar de roos ga ik dro* gen " Drie paar verschrikte oogen keken naar Pit. Alleen Dot at onverstoor* baar. „Ik kan me alleen niet begrijpen..." begon Lenie, „je bent heelemaal niet met Robbert apart ge* weest." „Dat denk je maar...." Pit snoof geheimzinnig. „En, volgend jaar komt hij de roos inlossen. Heeft hij zelf in mijn oor gefluisterd." „Och, ze jokt het," zei Mia. Ze schudde de donkere helm van haar langs haar ooren. „Kijk Dot eens lachen." „Ik lach alleen, omdat ik zoo in mijn schik ben, dat rit zoon verovering ge* maakt heeft," snoof Dot. „En Robbert neemt nooit noemenswaard notitie van je," zei Ella. „Maar je vergeet, hoe gereserveerd ik ben." Pit bekeek Pit greep zich vast aan zijn ellebogen. Een Zomerzotheid. 8 114 critisch een stukje toast. „Ik houd me op mijlen afstand. Dat imponeert hem natuurlijk." „Dus je wou beweren, dat wij „O nee," zei Pit. „Nu, wat zeur je dan?" Pit zweeg, at door met een geheimzinnig gezicht. „Je moet niet denken, dat je aardig bent Pit. Lenie fronste de fijne, blonde wenkbrauwen. „Denk ik ook heelemaal niet. En dat kan me bovendien ook niets schelen. Als Robbert me maar aardig vindt." De telefoon rinkelde. Ze sprongen alle drie op, Lenie, Mia en Ella. Dan, lichtkleurend, gingen Mia en Ella weer ™„H&\lo" riep Lenie. „Ja. Ben jij daar Robbert? Ja, ik heb uitstekend geslapen. Jij ook? — Wat zeg je? — U leuk. Graag. Wat zeg je? — Ja, ik weet zeker, dat de anderen het ook leuk zullen vinden. Nu dag hoor. Daag." Ze legde de hoorn neer. Robbert vroeg of we vanmiddag met hem een groote wandeling willen maken. En ik heb maar ja gezegd." .Vroeg hij nog naar ons?" Ella keek gepasseerd. ,',Ja zeker. Hij vroeg of jullie, 't ook leuk zouden vinden. En ik zei maar ja. Dat is toch zoo hè?" „Natuurlijk," zei Mia zacht „En vroeg hij nog speciaal naar mij? Pit keek; on* deugend. „Nee, heelemaal niet." j „ „Zie je nu wel," zei Ella vinnig, „dat ze alles maar gefantaseerd heeft?" Nu, om eerlijk te zijn, ik heb het alleen maar gedroomd," bekende Pit „Waar het hart vol van is, loopen de droomen van over. Dot zei zelf, dat ik vannacht een paar maal „Robbert' gegild heb en „lieveling , is t niet ?,Ik zou de onzin niet durven herhalen," fantaseerde Dot onvervaard. . „Je moest je schamen," zei Ella. Och waarom?" Pit trommelde met haar mes en vork op" het bordje. — „I love you in the morning and 1 love you " 115 „Ik zou me schamen, als ik zoo met mijn gevoelens te koop liep," smaalde Ella. „Als ik zoo goed mijn gevoelens zou kunnen verbergen," verbeterde Pit. „Die gansche Robbert kan mij geen steek schelen." Ze knipte met duim en wijsvinger in de lucht. „Hoe laat is'het? Kwart voor tien? Mag ik opstaan gastvrouw?" Ze was al door het open raam in de tuin gesprongen, voor Lenie wist wat er gebeurde. „Kom je aanstonds ook Dot?" riep ze. „De weg door het raam is de kortste." In de tuin was Janus bezig rozen af tè snijden. „Goeienmorgen Janus," riep Pit al van verre. Janus bracht een doorgroefde wijsvinder halverwege zijn strooien hoed. ,,'n Mooie dag hè?" „D'r komt harde wind," zei Janus. , Juist leuk. Laat 't maar waaien." Janus keek Pit even aan, schudde zijn hoofd, alsof hij ontdaan was over zooveel optimisme. „Allemenschen wat een mand met rozen! Ga jc de Burcht versieren Janus?" Op die lichtzinnige vraag verwaardigde Janus zich niet eens te antwoorden. „Je bent precies de Rosencavalier Janus." „Ja, toe maar," zei de beminnelijke. „Ik ga vandaag voor 't eerst leeren autorijden." „D'r komme ongelukken van," voorspelde Janus somber. „Zou je denken?" „Vast as een huis." „Nu, dan mogen we wel innig afscheid van mekaar nemen. Bekijk me nog maar eens goed Janus." Ze draaide langzaam voor hem rond. Ondanks zichzelf keek Janus haar aan. „Je mot 't zelf wete. 't Kan mij niks schele," gromde hij. „Uhu. Krijg ik een van die mooie rozen om op mijn jasje te steken? Ja?" Ze zocht een zachtrose rozeknop uit, hield die tegen haar wangen. „Kleurt hij mij Janus?" Janus toonde een paar bruine, brokkelige tanden in een van zijn zeldzame lach*grijnzen, waarmee hij in een beter humeur scheen te komen. |116 „Dat zal een ander je beter vertellen as ik," zei hij. Pit nam de steel van de roos tusschen haar tanden. „Ik geloof, dat je aanleg hebt om coquet te worden Janus. Lijk ik zoo op Carmen?" Janus, die nog nooit van Carmen gehoord had, en al weer verzonken was in zijn gewone donkere stemming, zei: „Veur mien part." „Si tu ne m'aimes pas je t'aime „Mais si tu m'aimes, prends garde a toi," dreigde Pit. „Versta je dat Janus?" Janus haalde alleen zijn schouders op. „Als jij me niet mint, zal ik jou beminnen „Maar als je me mint, pas op voor mij... Gevaarlijke woorden hè Janus?" Voor Janus evenwel antwoorden kon, kwam Dot aan» gestoven. „Wat sta jij met Janus te coquetteeren? Morgen Janus." De doorgroefde wijsvinger werd even opgelicht. „Ik hoor de auto al," zei Pit. „Hoor je niet Dot? Even mijn jasje halen." Ze liepen samen naar binnen, sprongen samen de treden weer af. Al loopende schoot Pit in het felgekleurde, korte manteltje met de wollige kraag, die zich flatteus om haar ranke halsje vleide. De auto stond al voor het bordes stil. Robbert salueerde. „Dag Lucas." zong Pit. „Goeienmorgen," zei Dot. Dan vertrok ze haar gezicht tot een grimas. Want achter uit de wagen sprong Reep. „Goeienmöggen. Möggen!" „Bonjour," zei Pit. „Ga jij je aan me toevertrouwen? „Nee, dank je feestelijk," weerde Reep af. „Ik kom Dot jouw afwezigheid vergoeden." „Daaraan heb ik anders heelemaal geen behoefte," zei Dot kattig. „Ik dacht, dat je mij met open armen ontvangen zou, zuchtte Reep. „Ik heb je toch zeker gisteravond die indruk met gegeven." . • „Maar natuurlijk. Je kent toch zeker wel de befaamde woorden: Was sich liebt, das neckt sich?" „Schei asjeblieft uit met die ouwe mop," verzocht Dot. 117 „En omdat je me gisteravond zoo geneckt hebt, ben ik vannacht in de eenzaamheid van mijn kamer tot de over* tuiging gekomen, dat je me lieben moet." Reep legde even de hand op zijn hart. „Nu, ik hoop, dat ik je in drie minuten tot normalere gedachten brengen kan," snauwde Dot. Pit, reeds met éen voet in de auto keek met haar schelm* sche oogen van Dot naar Reep. Robberts gezicht was als uit steen gehouwen. „Nu, jullie zult je ongetwijfeld wel amuseeren," knikte Pit. „Zullen wij dan maar gaan Lucas?" „Best juffrouw." Reep en Dot keken de auto na. „Zullen wii dan ook maar gaan?" vroeg Reep. „Het kan me niets schelen, waar jij naar toe gaat." Dot keek onverschillig naar Reep in zijn lichtgrijze pak met de slappe boord en de fleurige das. „Al ging je naar Lap* land, maar ik ga alléén de hei op." „Toevallig," glunderde Reep, „ik ook." „Maar ik ga een andere kant uit dan jij." ..Toevallig. Ik ook," zei Reep. Frits, die 's morgens bij 't nuchter ontwaken zijn gesprek met Dot van de vorige avond veroordeeld had als krank* zinnige nonsens, was na het ontbijt tot de conclusie ge* komen, dat hij zich toch wel eens overtuigen wilde, of Dot na een nacht van zoete droomen ook milder gestemd was. Nu, de ontvangst was verre van mild. Reep haalde haast onmerkbaar zijn schouders op. Maar goed ook. Hij maakte een kleine, spottende buiging. „Tot ziens," zei hij. Weg wandelde Reep. Een beetje verbluft keek Dot hem na. „Rare snijboon," dacht ze. Fluitend liep ze het huis binnen. Ella, die uit de eetkamer kwam, vroeg: „Was Frits daar al?" „Ja," zei Dot kortaf. „Wat wou hij?" „Mij maar even zien." „Jou zien? Wat gek. Is hij dan al weer weg?" „Ja." „En waarom wou hij jou zien?" 118 „Ik denk, dat hij naar me verlangde," praalde Dot. Ella keek zoo verbaasd, alsof ze zich niet kon voor* stellen, dat er ooit iemand naar Dot zou kunnen verlangen. Dot grijnsde wijd, terwijl ze naar boven liep om haar boek te halen. „Zullen we hier even stil houden?" vroeg Pit. „Het duizelt mij." „Best juffrouw." Robbert reed de wagen aan de kant van de weg, zette de motor af. Pit vouwde de handen om haar knieën. „Ik geloof, dat ik geen autohersens heb," zei ze. „Ik ben al jouw leerrijke opmerkingen al weer vergeten." „O, maar dat went wel," zei Robbert kalm. „Denk je heusch?" „Ja, natuurlijk." Pit dook in de zakken van haar jasje. „Ik heb nog wat chocola warempel. Hou je van chocola Lucas?" „Jawel juffrouw." Pit brak de reep in tweeën. „Asjeblieft Lucas." „Dank u wel juffrouw." Pit knabbelde chocola. Ze keek uit over de hei, met een rij donkere boomen op de achtergrond. Drie, vier witte vhnders speelden dansend om en over elkaar. In de verte, boven de boomen, steeg een blauwe rookpluim van een voorbijrijdende trein boven de boomen uit. Pit had een gevoel, alsof ze heel ver van de bewoonde wereld verwij* derd was. Ze knabbelde chocola, en keek eens op zij naar Robbert, 'n Ferme neus, dacbt ze, en 'n ferme kin. Maar waarover moest ze in vredesnaam met hem praten? 'n Beetje ijzig was het wel. Ze leunde haar kin op haar hand. tuurde weer weg van Robbert. Ze merkt niet, hoe Robbert naar haar keek. Hij dacht: „Wat heeft ze een stralend haar en geestige oogen. Wat 'n pittig recht neusje en 'n lieve mond!" Maar toen Pit omkeek, zag Robbert weer strak voor zich. Pit ging energiek recht op zitten. „Ben je al lang bij meneer van Heyendaal in betrekking Lucas?" 119 „Een paar jaar juffrouw." ,3evalt het je?" „O ja, best." „Is hij nogal geschikt?" „Heel geschikt juffrouw." ' Zoo. Ik dacht, dat hij nogal eigenaardig was. Robbert verbeet zich. Ook dat stralende, blonde kind was niet beter den de anderen. Het eerste beste gesprek leidde al weer automatisch naar de jonkheer. ^ „Hij is heelemaal niet eigenaardig juffrouw. Zoo." — Stilte. Bijen zoemden. Een auto schoot voorbij. „Wat 'n steenen beeld," dacht Pit. Ze kuchte eens even. „Ben je wel eens in 't buitenland geweest met de jonk* heer?" „Jawel juffrouw." „In Frankrijk?" „Ja. En in Engeland." „Ben je ook in Parijs geweest? „Ja juffrouw." „En in Londen?" „Ook juffrouw." , . , Pit had hem wel graag even gestompt. Wat een hark! „En hoe vond je Londen?" „Heel druk juffrouw." „En Parijs?" „Ook druk," zei Robbert. Pit gaf het op. Het scheen, dat je met een chauffeur over andere onderwerpen moest converseeren. Zou ze hem vragen of hij een meisje had? Maar dat was misschien te voorbarig zoo'n eerste keer. Dat kon ze beter voor een volgende les bewaren. En als hij een meisje had, zou dat onderwerp hem misschien wat kunnen ontdooien. Maar als hij meisjeloos was, zou hij zeggen: „Nee juffrouw. £n dan was daarmee de conversatie weer doodgeloopen. fit zuchtte eens. Ze gaapte verstolen. Hoera! Een nieuw onderwerp daagde in haar brem. „Doe je aan sport Lucas?" „Ja juffrouw. Voetbal en..." Hij aarzelde even. „Nu en?" „En tennis juffrouw." Pit straalde opeens. 120 „Tennis jij? Wat leuk." Robbert dacht: „Ja, dat had je van een chauffeur niet verwacht kleine rakker." En om het meer aannemelijk te maken, zei hij: „De jonker heeft het me geleerd juffrouw." „Nu, die kan er anders een bedroefd beetje van," zei Pit kalm. Robbert had wel willen glunderen. Wat deden die woor* den hem een ontzaglijk plezier. „Och, dat gaat nog al," zei hij. Pit knipoogde vol verstandhouding. „Kom, kom," zei ze ondeugend. Het was, of het simpele feit, dat „de jonkheer" in tennis» capaciteiten te kort schoot, het ijs gebroken had. Pit leunde een arm op het portier. „En hou je van muziek. Lucas?" „Ja, heel veel juffrouw." „Doe je aan muziek?" „Ik zing maar een beetje juffrouw. En ik speel ook een beetje viool." Pit dreigde hem met haar vinger. „Ik geloof, dat jij al te bescheiden bent Lucas." Zoo van dichtbij gezien waren haar oogen violet. Robbert lachte maar eens, alsof hij verlegen was. „Als we nu eens weer komen tennissen op Sonnewende, moet jij eens meedoen Lucas. Ik heb zoo'n idee, dat jij flinke harde smashes geven kunt. En wat die anderen spelen, dat is doodgewoon kaatsballen." Ja, een echte chauffeur zou nu stamelen en blozen. Het blozen ging niet op commando. Het stamelen wel. „Maar — u — ver — vergeet, ik — ik kan toch niet — als — chauffeur ..." „Onzin. Waarom niet?" zei een verontwaardigde Pit. „Als je toch goed tennissen kunt, want dat kun je, is 't niet Lucas?" „Ja, dat gaat nogal juffrouw." „Leuke bescheiden boy," dacht Pit. „Welnu," zei ze, „dan zal ik wel zorgen, dat je meedoet." „Maar hoe zouden de anderen erover denken?" waagde Robbert. „Wat kan mij dat schelen? En die zullen het trouwens wel goed vinden ook." 121 Robbert zweeg even. Dan zei hij: „Ik ben toch bang, dat Juffrouw Heuvelink..." „Och, wat kan mij juffrouw Heuvelink schelen! Zeur toch niet zoo Lucas," zei Pit. Hij vond haar verontwaardiging allerliefst. Opnieuw stoof een groote auto voorbij. Pit ging rechtop zitten. „Zullen we eens weer van wal steken?" zei ze. „Wat zijn ook weer de eerste handgrepen? Zie je wel, wat een uil ik ben, Lucas?" 's Avonds aan tafel zei Gerrit Jan: „Ik hoop niet, dat u het te druk vindt tante Melie, maar ik heb de Burchtvrouwen gevraagd om hier te komen musiceeren." „Nee, ik vind het heelemaal niet te druk jongen," zei tante Melie. „Maar ik vind het te druk." Reep schudde zijn hoofd. „Allemenschen, waar moet dat heen, wanneer we die kin* deren altijd over de vloer hebben." „Ik dacht overigens, dat jij je voor éen van die kinderen nogal interesseerde," merkte Paul zoetsappig op, „We zijn niet allemaal met jouw lief des*saus overgoten," smaalde Reep. „Dus ik kan me weer in mijn kamer gaan opsluiten." Robbert zuchtte quasbtragisch. „Behalve wanneer we je noodig hebben," zei Gerrit Jan. „En dan om te musiceeren," smaalde Reep. „Jij hebt net zoo veel muzikaal gevoel als een hyena." „Zelfs als ik dat had, zou je het prijzenswaard in me moeten vinden, dat ik het ontwikkelen wil." Gerrit Jan kneep zijn uilebril wat vaster. „Ella wil duetten met me instudeeren heeft ze gezegd." „Nu, dan vlucht ik de hei op," schrok Reep. „Och, maar dat kan toch heusch heel aardig zijn," zei tante Melie. „Als u hem maar eerst eens hebt hooren balken, zult u die boudgesproken woorden wel gauw intrekken," plaagde Robbert. „Geen enkele avond schiet er meer over voor een gezel* 122 lige bridgepartij," plaagde Reep. „Je moet altijd maar op je voordeeligst zijn, en " „Wees blij," zei Gerrit Jan. „Met bridgen ben ie zeer zeker op je onvoordeeligst. Dus • • •" Je bent een echte salonheld geworden. Keep bediende zich nog eens overvloedig. „Er is met jou gewoonweg niet meer te praten." „Ja, 't is moeilijk converseeren met verstandige men* schen," erkende Gerrit Jan. , ,Weet je, wat ik alleen zoo jammer vmd, zei tante Melie. „Dat Robbert nu weer zoo'n heele avond alleen moet zijn." , . . ~. , , . Och tante Melie, beklaagt u hem maar met. Die lacnt in'zijn vuistje, dat hij van de corveé ontslagen is. Reep knikte naar Robbert, die wat afwezig teruglachte. „We hebben een wandeling gemaakt vanmorgen. Kolos* saai," zei Gerrit Jan. „ „Dat is al de vierde keer, dat we dat hooren, spotte Paul. l ,„ „En ik heb zoo leuk met ze geboomd. „Ook dat weten we," zei Reep. „Had je je lange grijp* armen om alle drie heen?" „En ik heb afgesproken " „O help ons!" zei Reep. Hij heeft weer wat atge* sproken " m «é. • ±'ï.~L „Dat we morgen of overmorgen met zn allen gaan pic*niccen. In twee wagens. De ladies zullen yoor de fou* rage zorgen. En u gaat ook mee tante Melie." „Dat is dan de eerste verstandige opmerking, die ik sedert dagen van je vernomen heb," prees Robbert. Gerrit Jan streek over zijn bultige voorhoofd. „Soms duizelt het mij," zei hij. „Al die genegenheid — er zijn momenten, dat ik er kapot van ben. „Ja, 't zijn sterke beenen, enz. enz., prevelde Keep. * ** Toen ze later over het grasveld de meisjes zagen aan* komen, vluchtte Robbert naar boven. Het is alsof bloemen tot menschehjk leven gekomen ziW' dweepte Gerrit Jan. Reep trok zijn wenkbrauwen op. Ik vind dat het onverantwoordelijk is, als we deze 123 grappenmakerij tot het eind toe volhouden. Die kerel wordt een levende verzenbundel." — Op zijn kamer boven had Robbert schrijfgerei naar zich toegetrokken, 'n Pracht gelegenheid om Hettie eens te antwoorden. Hij schreef: „Sonnewende 12 Juli." Hij kraste met de pen op het vloeiboek, 'n Leuk, jolig kind, die Pit. Niet aanstellerig. Wat had ze gezellig naast hem gezeten in de auto, als een echte kameraad. Stevige, kleine knuisten had ze. Hij schreef op het vloeiboek: Erica — Erica Wendelaar — Erica Wendelaar — E. W. — Erica — Wendelaar. 'n Lieve naam Erica. Zoet en welluidend. Erica! Dan kraste hij zorgvuldig door alle Erica's heen. Zou ze hem in zijn chauffeurspakje als mensch gaan waar* deeren? Robbert staarde door het open raam naar buiten. Van beneden klonk gepraat en gelach. Af en toe het geluid van tante Melie's rustige stem. En Ella's schelle sopraan. Hij boog zich uit het raam. Lauwe druppels — het was plotseling gaan regenen — vielen op zijn gezicht. En dat — ja, dat was de stem van Pit, en haar blijde, prettige lach. Waarom zou ze lachen? Zou Reep krankzinnig doen? Of Gerrit Jan zich uitsloven met het uitkramen van zijn opgeschroefde nonsens? Robbert streek wat ongeduldig door zijn haar. Och, die kinderen lachten zou gauw Beneden zat Pit naast tante Melie in de diepe canapé. Pit vlocht genoegelijkies de franje van het zijden tafeb kleedje tot dunne vlechtjes en op tante Melie's schalksche vraag: „En hoe beviel het chauffeeren vanmorgen?" ant* woordde ze even schelmsch: „O puik! Ik heb de beeldigste bochten genomen. En ik ben achteruit een hek binnengereden. En ik heb eigen* handig gezwenkt!!" f ja — a, Lucas is een expert op dat gebied," lachte tante Melie. „Hoewel ik toch niet verwacht had, dat je zulke buitensporige vorderingen zou hebben gemaakt." Pit spreidde wijd haar handen. „Ja, ik schijn een autorij* genie te zijn. Zelf nooit vermoed." „Je mag wel oppassen, dat jij je niet laat verleiden om té stoute dingen te doen. De Duivelsberg oprijden of iets dergelijks. Ik zal Lucas instructies geven." „Tante Melie," zei Pit — die genoegelijke naam gleed maar zoo ongevraagd over haar lippen, terwijl ze zich 124 dicht naar haar overboog — „ik ken er geen klap van. En ik leer het nooit, geloof ik." „Is — e — Lucas nogal geduldig?" „Ja, buitengewoon." „Hij is niet erg spraakzaam wel?" zei tante Melie. „Nee. Dat is wel een bezoeking," vond Pit. „Maar hij is een brave jongen." „Ja, die indruk heb ik ook wel gekregen. Braaf maar plankerig. Heeft hij een meisje?" „Nee kind. — Ach, maar dat weet ik ook niet, zei tante Melie en nu lachte ze voluit. „Vanwaar die hilariteit?" vroeg Gerrit Jan, die Ella een benauwenis vond. Ella wou over muziek praten en over de duetten, die ze zich voorstelde met hem te gaan instudee* ren. Stomme zet van hem om niet meteen te zeggen, dat hij geen noot kon lezen. Nu moest hij ettelijke dagen offeren om de noten te leeren, als Paul of Robbert hem wilde helpen tenminste. Maar morgen had hi> alvast een keelaandoening. Die zijden scarf van Robbert zou hem „Vanwaar die hilariteit?" herhaalde Gerrit Jan. „O, ik vroeg gewoon aan tante Melie of Lucas een meisje heeft," zei Pit. „Lucas een meisje?" zei Gerrit Jan, die niet direct kon combineeren, béte. „Ja," zei Pit. „Is dat zoo'n wonder?" Gerrit Jan vleide zich naast Pit neer. Hij duwde zijn rug tegen de weeke leuning van de canapé. Plotseling be* zon hij zich. „Ach Lücas!" ontdekte hij dan. Pit keek hem eens van opzü aan. „Ik geloof niet, dat jij aan over*snuggerheid lijdt, con* stateerde ze kalm. Tante Melie, die nog verstolen lachte, stond op om Paultje te hulp te komen, die plotseling voor het onaf* wendbare feit stond Ella, Lenie en Mia aangenaam bezig te houden. Hij trok zoo'n pijnlijk gezicht en zag er heele» maal zoo hulpeloos uit, dat Tante Melie een catastrophe vreesde. Ja, Paul keek verlicht, toen ze tusschen Ella en Lenie zitten ging. Gerrit Jan schoof wat dichter naar Pit toe. Eens zien. 125 of hij niet de macht bezat die kleine tijgerin te bekoren. „Och, waarom zou ik over*snugger zijn," zei Gerrit Jam „Nee, jij kunt het er misschien wel zonder doen," meen* de Pit. „Je hebt van die types, die geen hersens noodig hebben." „Ik loop er niet mee te koop," zei Gerrit Jan. „'t Zou ook een schijntje geven." Pit slikte een gaap in. „En waarom wou jij weten of Lucas een meisje heeft?" „Zoo maar. Ik interesseer me voor hem." „Dat is bedenkelijk." „Heelemaal niet. Ik heb graag een onderwerp, waar* over ik met hem kouten kan." „Ah juist." Gerrit Jan haalde zijn zijden borstzakdoekje wat verder te voorschijn. Pit wierp er geen blik op. Hij kuchte eens. „Uit betrouwbare bron heb ik vernomen," zei hij dan, dat Lucas zich nogal — e— interesseert voor — e — het keukenmeisje van mijn hospita in Leiden." „Hoe heet ze?" vroeg Pit. „Ja, dat weet ik niet. Lientje of Dientje of Mientje." „En hoe ziet ze eruit?" „O, gewoon. Dik. Met — e — met rooie wangen en blond en — hoe — noem je dat?" Gerrit Jan wees op zijn voorhoofd. „Niet heelemaal frisch?" vroeg Pit en er was naast afschuw een groote dosis ongeloofwaardigheid in haar stem. „Nee, stel je voor," schrok Gerrit Jan. „Ik bedoel pon* ney. Heet het zoo niet? Van die haarfranje." „O ja," zei Pit verlucht. „Dus dik en blond met roode wangen en ponney. Heeft ze kort haar?" „Dat weet ik niet. Ik heb haar nooit van achteren gezien." „Is 't een aardig meisje?" „Ja kind, dat weet ik ook niet," zei Gerrit Jan braaf. „Ik weet alleen, dat ze heerlijk kookt. Ja, Lucas krijgt wel een vrouw later, die goed koken kan." „Gelukkig voor hem." Pit speelde met de zilveren kwast van haar japonnetje. „Dat is zeker gelukkig voor hem. Ik vind altijd... wat gaat u doen tante Melie?" „Even kijken of er nog spuitwater genoeg is." 126 Gerrit Jan was al bij de bel. „Laat Lucas dat toch doen. Blijft u nu maar rustig zitten tante Melie." Gerrit Jan keerde weer op zijn schreden naar de canapé terug. Hij zag nog net, dat Dot en Reep samen de tuin inliepen. Met verbeten jalouzie keek Ella naar Gerrit Jan s smalle rug. Gerrit Jan zat. Hij deinde even op en neer. Een tikje op de deur. „Wat is er van uw dienst jonker?" De bescheiden stem, de strakke figuur van de chauffeur. „Och, Irijk jij even of er nog spuitwater is — e — Lucas. En breng dan meteen een paar syphons mee naar boven." „Heel goed jonker." Pit neuriede zacht Ze zat wat afgewend van Gerrit Jan. Nee, direct gemakkelijk maakte ze het hem niet. Gerrit Jan legde een kussen achter Pits rug. Jk houd heelemaal niet van kussens in mijn rug," zei Pit. „O, maar wel van dit," zei Gerrit Jan. „Dit kleurt zoo goed bij je blonde haar." Hij nam de zilveren kwast, die op zij van haar japonnetje hing, in zijn handen, speelde er mee. Een klop op de deur. De bescheiden stem, die zei: „Er waren nog drie syphons jonker. Dc heb ze alle drie maar meegenomen." „Heel goed Lucas." Robbert — in de deur staand — afwachtend of Gerrit Jan nog wat zeggen zou, zag onmiddellijk hoe Gerrit Jan's beenige vingers speelden met de zijden kwast van Pits jurk. Hij fronste even zijn wenkbrauwen. Ze scheen erop gesteld te zijn. Dus toch — En Pit, met de handen om haar knieën gevouwen, keek naar Robbert. Ze kon zich niet voorstellen, dat hij zich interesseerde voor een dikke Dientje of Mientje met rooie wangen en ponney. Hij was iemand, die foch zeker wel... Ze bewoog haar schouders, alsof ze iets van zich afschud* de. Wat kon het haar schelen. „Verder nog iets van uw dienst jonker?" Gerrit Jan bewoog hooghartig zijn hand. „Nee — nee — dank je wel." Dan bezon Pit zich: 127 „Morgenochtend weer om tien uur Lucas?" „Heel best juffrouw. Als de jonker het goedvindt. Wat leefden zijn bruine oogen op. Ze werden „mensche* lijk" dacht Pit. Hij leek opeens geen machine meer. „En ik zal probeeren om snuggerder te zijn Lucas." „U leert het gauw genoeg," zei hij glimlachend. Pit knikte tegen hem. Ze merkte niet eens, dat Gerrit Jan de kwast nog vast had. De deur werd weer bescheiden dichtgetrokken. Gerrit Jan zei: „Ik ga mee morgenochtend. „Waarom?" vroeg Pit. „Ik wil er wel eens bij zijn." „Maar waarom?" „ „Eens kijken welke vorderingen je maakt. „Ik dacht, dat jij morgen ging picmiccen." „Nee, ovèrmorgen kindje," zei Gerrit Jan. „Dat hebben we straks afgesproken." „Je zult me afleiden," snibde Pit. „Ik voel me zeer gevleid," zei Gerrit Jan. En Pit, die als een nachtmerrie voorvoelde, hoe Gerrit Jan achter haar rug zou zitten, had wel kunnen stamp» voeten. , , , , „ „Je hoeft je anders heelemaal met gevleid te voelen, smaalde Pit. „Ik heb heel onvleiende gedachten." „O, tóch niet," fleemde Gerrit Jan. Pit rukte opeens de kwast uit zijn handen. „Ik zou me maar eens met Ella gaan occupeeren, zei ze dan. „Die ziet bloed gewoonweg." „Wil je me zoo graag kwijt?" . Pit zuchtte. „Nee," zei ze. „Als ik ja zeg, geloot je me immers toch niet. Ik wijs je alleen op je gastheersplichten. „Als ik maar weer terug mag komen," zei Gerrit Jan. „O, griezelig graag." Pit nam zich voor, om desnoods bij'tante Melie op de knie te gaan zitten. Maar zoo'n weeïg tête è tête met de jonkheer moest vermeden worden. „Lach dan eerst tegen me Erica." Erica sperde haar mond open, toonde al haar gezonde tanden en kiezen. „En zul je dan lief voor me zijn? „Wacht maar af." Pit keek geheimzinnig. 128 Gerrit Jan legde de hand op zijn hart. „Dit uur was het schoonste van mijn leven," zei hij. „Nu, dat spijt me voor je," zei Pit hartgrondig. En ternauwernood was Gerrit Jan weer teruggeslenterd naar Ella, die lichtelijk boudeerde, naar Lenie, die toch liefjes glimlachte, naar Mia, die wat afwezig staarde en naar tante Melie, die opgewekt zei: „Zoo jongen, kom je ons ook eens weer gezelschap houden?" of Pit liep door de hall naar de tuin. De regen was weer opgehouden. Alles geurde. Ze hief haar gezicht. Voor zich uit zag ze Dot en Reep gaan. Dot slin* gerde met haar armen, en keek onverschillig weg van Reep. Pit ging onder de kastanje* boom zitten. De blade* „Je hoeft je anders heelemaal niet gevleid te voelen," smaalde Pit. ren waren zoo dicht, dat de tuinstoel niet eens nat was. Ze kruiste haar lichte schoentjes over elkaar. Ze verlangde er opeens naar om bij haar ouders te zijn, aie nu logeerden in een geestig dorpje. Ze voelde zich eenzaam. Als het niet al te bespottelijk was zou ze graag even willen huilen. Ze beet op haar onderlip. Ze hoorde Dot zeggen: „O, ik heb het best pret* tig bij tante Mies. Maar natuurlijk mis ik vader en moeder nog zoo vaak." 129 En Reep, die antwoordde — „was dat werkelijk Reep, de snauwer?" —: „Ja, dat kan ik me innig indenken Dot." „Daar heb je Pit warempel. Wat doe jij hier kind?" „Uitblazen," zei Pit. „Storen we je?" vroeg Reep, „in je overpeinzingen? „O nee, heelemaal niet." Dot plofte ook neer. „Wat is 't hier verrukkelijk." Reep leunde tegen de tuintafel. Hij stak een sigaret op. Door de open ramen kwam het geluid van Ella's meester* lijke pianospel. 1 „Een wals van Chopin," zei Pit. Ze keek naar de verlichte ramen. „Als Ella speelt, sleept ze me mee gewoonweg." Reep rookte onaangedaan. „Mij sleept ze niet mee ge* lukkig," zei hij. En hij trachtte Dot's blik vast te houden, maar die keek een andere kant uit. Hij had leuk en kame* raadschappelijk gepraat, en dan vond ze hem heel geschikt, maar daarom lonkte ze nog niet terug, als hij dat misschien verwachtte. „Hé," zei Pit opeens, toen de laatste toon van de wals weggestorven V^ftSj, „boven is ook een raam verlicht. En wie leunt daar uit?" „O, dat zal Robbert zijn," zei Reep onverschillig. ^ „Robbert! Welnee, die zie ik hier vandaan staan." „Och — nu ja — ik bedoel — waar zei je?" „Kijk. Daar boven de salon." „O daar!' zei Reep, alsof hij er nu pas achter kwam. „Dat is de kamer van Robbert. Ik denk, dat Lucas daar de boel opruimt." „O," zei Pit. Ze bleef naar het raam turen. Lucas had de ellebogen op de vensterbank gestut. Hij scheen aan* dachtig te luisteren. Zou hij denken aan de dikke, blonde Dïentje, die zoo goed kon koken? Zou hij verlangen, dat die nu bij hem was — en zou hij dan met haar praten over... Hier stokten Pits gedachten. Neen, ze had geen flauw begrip waarover Lucas en Dientjè zouden kunnen praten Ella begon de Sonate Pathétiflue te speten. Pit leunde achterover. Ze sloot haar oogen. Achter haar oogleden brandden opeens de tranen Een Zomerzotheid. 9 130 — Voor de deur van Robberts kamer stonden bij cn Gerrit Jan stil. Robbert had de meisjes naar huis gebracht. „Zeien ze nog wat?" vroeg Gerrit Jan. „Neè." Robbert zei het wat kortaf. „Heeft de lieve, blonde Erica niet de groeten voor mij meegegeven?" „Nee. Waarom zou ze?" „ „Zij belooft een stralende schoonheid te worden, dweepte Gerrit Jan. ,,'n Zeldzaam beeldig gezichtje heeft ze. „Ja, dat zul je vanavond wel goed hebben kunnen con* stateeren. Je zat zoo dicht naast haar," zei Robbert. „Wil je wel gelooven," zei Gerrit Jan, „dat ik compleet niet weet, waar ik mijn affecties moet plaatsen? L'embar* ras du choix. Maar die kleine, schattige Erica Robbert deed zijn kamerdeur open. „Welterusten," zei hij. HOOFDSTUK VIII. „Op zoo'n rechte weg voel ik me een heele kei," zei Pit. ,,'t Gaat best," zei Lucas. „Ja hè?" Ze keek hem even lachend aan. De auto nam een onverwachte draai naar de kant van de weg. In een oogwenk had Robbert zijn handen over de hare gelegd en het stuur gegrepen. „Allemenschen," schrok Pit, „daar waren we bijna voor de haaien geweest." „Dat gaat zoo gauw niet," zei Robbert. Hij nam zijn handen weg. „Die auto vereischt mijn absolute toewijding," zuchtte Pit. „Ik zal maar niets meer zeggen Lucas." „Nee, dat is misschien beter juffrouw." „Hum," zei Pit. Robbert, zijn armen voor zijn borst over mekaar gesla* gen, tuurde in de verte. Hij leek onbewogen. Maar hij dacht aan de zotte woordenwisseling met* Gerrit Jan na het ontbijt. „Zeg, ik ga met jullie mee vanmorgen," had Gerrit Jan aangekondigd. „Geen sprake van," had hij norsch geantwoord. „En waarom niet Lucas? 't Is toch zeker mijn wagen." „Je moet je laten onderzoeken." Hij nog norscher. „Nee, maar alle gekheid daar gelaten Lucas" — die vervelende snijboon, die erop stond hem Lucas te noemen — „ik wil die lieve, blonde Erica wel eens zien chauf* feeren." „Dan wacht je maar, tot de lieve, blonde Erica het kent." 132 „Ik wist niet, dat jij er zoo buitengewoon op gesteld was om met haar alleen te zijn." .. „Ben ik niet idioot I Ik wil alleen met, dat jij naar af JViaar ik zal haar niet afleiden. Ik beloof je, dat ik als een zielloos blok achter in de wagen zal blijven zitten, „Dan kun je net zoo goed thuis blijven." Dat zie ik niet in. De momenten, dat de lieve, blonde Erica niet chauffeert — jullie stopt toch ook wel eens zeker — of spurt je aan een stuk door? — zou ik voor een aangename conversatie kunnen zorgen." „We stoppen nergens, als je dat misschien geruststellen ^b, ik vod me flanscheÜjk niet bevreesd, Lucas." Het onbeschaamde snoet van die kerel. m „Dan zou ik me ook maar niet zoo opwinden. „Ik wind me niet op. Dat doe jij." ... Goed. Best Dan wind ik me maar op. Maar jij zult me een groot plezier doen door thuis te blijven vanmorgen. Als jouw Erica chauffeeren kan, mag je voor mijn part de heele dag met haar toeren gaan. Nu staat ze nog onder mijn leiding." ÊtfM WL . , „ „Dat is een kolossaal idee. Dat zal ik zeker gaan doen. „Uitstekend." Hij merkte opeens, dat de wagen stilstond. „Hoe heb ik hem dat gelapt Lucas?" „Prachtig juffrouw." „Nu moet jij hem nog wat meer naar de kent rqden. Be heb fruit en chocola meegenomen. „Best juffrouw." Pit leegde haar taschje. Kijk, sinaasappelen en bananen. Hou je van sinaas* appelen Lucas? Ja? Dan mag jij er voor mij een schoon* "AlT'antwoord trok hij zijn grootgekapte bruinleeren handschoenen uit. Pit dacht: „Wat een flinke handen heeft nü. En zijn nagels zijn kort, maar goed verzorgd. „Kijk, hier is een fruitmesje," zei ze. „En een servetje. Heb ik niet prachtig voor alles gezorgd?" „Ja uitstekend juffrouw." Pit zag hoe hij handig de appel schoonmaakte. Hu 133 spreidde het servetje over zijn knie, legde de partjes er op. „De luns is klaar juffrouw," zei hij. Ja, toch griezelde Pit even voor dat „luns". Maar ze zei: „Dank je wel. Dat heb je prachtig gedaan Lucas." En ze dacht, dat het heelemaal geen verdienste was, dat zij „lunch" zei en Lucas — „luns". Zij werd in de gelegenheid gesteld oni alles te leeren waarin ze zin had, terwijl Lucas... Ze zocht een mooie appel uit. „Kan die je bekoren Lucas?" Hij glimlachte. „Dank u wel juffrouw." Zoo huiselijk zaten ze naast mekaar te eten. Een zingen* de leeuwerik schoot pal boven hun hoofden de lucht in. „De luns to klaar juffrouw," aA bij. „Waar denk je aan Lucas?" „Nergens aan juffrouw." „Kom, kom," zei Pit. „Ik denk eraan, hoe gezellig dit is." „Ja?" Ze keek hem glimlachend aan. Hij knikte. „En denk je nergens anders aan Lucas?" „Neen juffrouw.* „Ook niet aan Dientje?" vroeg Pit. „Dientje?" Hij keek zoo verbaasd, dat Pit direct wist, dat ze niet Dientje heette. „Ja, of aan Lientje of Mientje of Stientje." 134 „Ik weet heelemaal niet, wat u bedoelt juffrouw." Brr, wat een afwijzend gezicht. Hij liep niet met zijn gevoelens te koop. „Maar er is toch zeker wel een aardig meisje in Leiden, waaraan üj denkt Lucas?" Pit keek zoo onschuldig. Robbert dacht: „Natuurlijk heeft Gerrit Jan weer ge< kletst. Eerst maar even terrein verkennen." — „Wie heeft u dat verteld juffrouw?" „Zie je wel!" Pit triomfeerde. „Nu krabbel je al terug Lucas?" ' „Ik krabbel heelemaal niet terug juffrouw. „Ja toch! En hoe heet ze?" „Dat schijnt u even goed te weten als ik juffrouw.' Pit pakte de doos boomschorschocolade uit. „Wit je er niet over praten Lucas?" .,Neen, liever niet juffrouw." n Pit pruilde: „Het beloofde zoo interessant te worden. Lucas zweeg. Pit hield hem de doos voor. „Bitte". „Neen, dank u wel juffrouw." ..Boos?" vroeg Pit. Zoo strak als hij nu keek. Aboe. „Neen juffrouw. Waarom zou ik boos zijn?" „Mischien omdat ik in je hartsgeheimen probeerde door te dringen?" „Ik heb geen hartsgeheimen juffrouw. „Dus het is reeds publiek eigendom?" „Ik weet niet wat u bedoelt." „Lucas, je hadt diplomaat moeten worden," zei Pit. „Waarom juffrouw?" „Je zou daar reusachtig voor geschikt zijn. Je laat niets meer los, dan je kwijt wilt." „Is dat soms niet het beste?" „Ja, misschien wel," zei Pit. Ze ontdeed een banaan van de schil, hapte erin met haar gezonde tanden. Ze kon zich „absoluut niet meer voorstellen, dat ze de vorige avond in zoo'n bespottelijke stemming geweest was. „Heb ik dat niet knap gedaan Lucas?" Pit had de wagen om bet grasveld heengereden tot voor het terras. 135 „Ja, heel knap juffrouw." „En niemand was getuige van mijn stuurkunst. Jammer. Ik zal eens een openbare demonstratie gaan geven Lucas. „Best juffrouw." „Toe, zeg eens wat anders," smeekte Pit. m „Daar zou ik nog maar even mee wachten juffrouw. Pit schaterde. „Zoo mag ik je hooren. Morgen hoef je me niet van je wijsheid bij te brengen Lucas, dan gaan we met z n allen picniccen. Maar overmorgen, is dat goed?" „U hebt het maar te zeggen juffrouw." „Dag Lucas." n Een keurig saluut. „Dag juffrouw." Pit bleef nog even op de stoep staan om hem na te kijken. Dan ging ze neuriënd naar binnen. En Robbert stoof over de weg naar Sonnewende. Onder de kastanje zat Gerrit Jan alleen. Van achter het huis klonken de tenniskreten van Reep en Paul. Bij de kastanje* boom stopte Robbert bruusk de wagen. Gerrit Jan hief een loome hand. . „En hoe was de lieve, blonde Erica? „Gaat je geen bal aan. En ik zou graag hebben, dat je in 't vervolg, als je dan persé stommiteiten uit moet halen, mij daarvan tenminste op de hoogte brengt." „Was ze kattig tegen je?" vroeg Gerrit Jan met een blik alsof hij de vrouwen kende. „Ik heb het over jou," zei Robbert. „Best. Ga maar door." Robbert rukte zijn handschoenen uit. , Heb je haar verteld, dat ik in Leiden een meisje heb f „Hè!! O ja." „Ezel." . . _ , „Elke chauffeur heeft toch zeker een^ meisje. En dan vooral zoo'n knappe jongen als jij bent." „Doe me nu een pleizier en zwam niet. Wat heb je precies gezegd?" Gerrit Jan legde een vinger langs zijn neus, ..Even kijken. En staar me nu asjeblieft niet zoo ver* nietigend aan, want dan breng je me heelemaal van mqn apropos. Zij vroeg mij, of jij een meisje hadt. Zoo n vraag zou mij in joüw geval buiten mezelf brengen van ijdelheid. 136 „En toen zei jij..." „Toen zei ik, dat jij je nogal interesseerde voor — wacht eens even, wat zei ik ook weer — o ja, voor het keuken* meisje van mijn hospita in Leiden." „Zeg, als je weer eens wat weet..." begon Robbert. Maar Gerrit Jan zei geduldig: „Ik kan toch moeilijk zeggen, dat jij je interesseerde voor een jongedame van adellijke bloede." „Je hadt toch zeker heelemaal niets hoeven zeggen." „Maar kerel, laten we asjeblieft in onze rol blijven. Jij moét als chauffeur een meisje hebben. Daar gaat niets van af. En nu kon ik beter een meisje in Leiden fanta* seeren, dan éen hier uit de omtrek. Dat zou tot verwikke* lingen kunnen leiden. Ik stelde me onmiddellijk voor, hoe je dan, om de schijn te redden, gedoemd zou zijn met een boeredeernt je 's avonds te gaan wandelen. Stel je dat eens voor Lucas." „En wat heb je nog meer voor onwijsheden gedebi* teerd?" „Niet zoo onvriendelijk Lucas. Niets meer." Gerrit Jan sloot zijn oogen. „Dat is tenminste te zeggen... ik heb haar verteld, dat jouw teerbeminde dik was en blond geloof ik, met volle wangen en ponney. Hoe lijkt je dat beeld?" Robbert kreunde. „Ik ijs voor de excessen van jouw buitensporige geest." „Als jij nu liever hebt, dat ze tenger is en zwart, dan wil ik graag vanavond mijn woorden herroepen, 'n Kleine moeite. Dan zeg ik, dat het uit is met Dientje." „Ik zal jou éen ding zeggen. Je bemoeit je in 't vervolg niet meer met mijn particuliere leven als chahffeur, want anders..." Gerrit Jan schoof zijn uilebril omhoog. „Best hoor. Zal ik vanavond mijn woorden terugnemen, of vind je dat niet noodig?" Robbert zette de motor aan. „Nee, laat dat nu maar zoo. En als jij nu voortaan ook maar zoo verstandig bent om te bedenken, dat ie me ten* minste in kennis moet stellen met die ezelachtigheden, die je over mij uitkraamt." 137 „Ik kan niet zeggen," zuchtte Gerrit Jan, „dat de lucht hier jouw humeur ten goede komt." „Dat ligt heelemaal aan iou," zei Robbert. De groote wagen gleed vooruit. Gerrit Jan legde zijn hoofd tegen de stoelleuning. Hij glimlachte. * . * „En hoe bevalt het je nu in ons midden Robbert?" vroeg Ella. Het was een week later. Alle dagen had het gegoten. Ze hadden zich in huis moeten bezighouden. Reep en Paul hadden getracht Mia, Dot en Pit biljarten te leeren. Dot was de eenige, die biljartaanleg getoond had. Paul had met Lenie geschaakt. En Gerrit Jan vond zich op een onna* speurlijke manier steeds met Ella tesamen. Hij had soins een gevoel alsof Ella, gelijk de Lorelei, de bovennatuur* lijke macht bezat om arme mannelijke wezens in haar net* ten te verstrikken. Ook nu weer — de eerste mooie avond van rozegeur en zomeravondgeluiden vond hij zich op deze verre bank zitten met Ella in dweepzieke stemming aan zijn zij. „En hoe bevalt het je nu in ons midden Robbert?" vroeg Ella. „Woorden schieten te kort om mijn zalige stemming te schetsen," zei Gerrit Jan. „Ik heb nog nooit zoo'n heerlijke zomer gehad," bekende Ella. „Ik oók niet." Gerrit Jan voelde met 'n lichte beklem* ming, hoe Ella ongemerkt dichterbij schoof. „Zeg Robbert." „Ja." „Beloof je mij, dat je me niet erg dwaas vinden zult?" „Hoe zou jij dwaas kunnen zijn, Ella?" „Dc zou zoo dolgraag willen Robbert, dat ik een liedje, wat ik heb gecomponeerd, aan jou mocht opdragen." „O goden," dacht Gerrit Jan. „Heb jij gecomponeerd?" zei hij. „Ja. Jij bent de eenige, die het weet." „Dc stel het buitengewoon op prijs. Hoe heet het?" ,,'n Droom. Dc heb ..." „Ja Ella?" 138 „Ik heb ook zelf de woorden gemaakt. Maar ie mag er tegen niemand over spreken." „Nee, dat beloof ik je." Gerrit Jan had het angstige gevoel, dat hij, als hij niet oppaste, nog best het onderwerp kon worden, voor een volgend lied. „En mag ik het aan jou opdragen Robbert?" „Ik zal me zeer gevleid voelen. „Vanavond zal ik het voor ie zingen. Ik ken het natuur* lijk uit mijn hoofd. Dan zal ik zeggen, dat ik het in een oud, vergeten boek gevonden heb." „Maar als je 't nu later uitgeeft," aarzelde Gerrit Jan, „dan komt toch iedereen er achter, dat jij het oude, ver* geten boek bent. Ik bedoel..." „Hè, je bent niets aardig Robbert." Ella boog haar hob* belpaarden*figuur wat naar hem toe. „Waarom niet kind?" „Ik dacht..." „Nu, wat dacht je dan?" „Ik dacht werkelijk, dat ie het lèuk zou vinden, als ik mijn eigen lied aan jou opdroeg." „Kind, ik vind het buitensporig leuk. Of liever, leuk is het woord niet. Ik vind het aandoénlijk." „Robbert." Ella's hand schoof langs de bank in zijn richting. Gerrit Jan had een gevoel, alsof die hand een slang was, en hij een onschuldig,'jong vogeltje. „Ja, wat is er kind?" „Wat zal het eenzaam zijn, als jullie weer weg zijn." „Ja, dat is best mogelijk." „En de winter is hier zoo lang Robbert." „Dat zal wel," knikte Gerrit Jan. „Maar ik zal zien, dat ik deze winter bij tante Eugenie in den Haag te logeeren wordt gevraagd." „Dat zou prettig voor je zijn," vond Gerrit Jan. „Kom je Vaak in den Haag?" „Gaat nogal." „En je ouders wonen er toch?" „O ja," ontdekte Gerrit Jan pienter. „Je bent toch wel goed met je ouders?" „Zeker. Natuurlijk." 139 „Misschien zie ik je nog wel eens in den Haag." „Ja, best mogelijk." „Zeg Robbert!" „Ja?" „Weet je, wat ik zoo leuk zou vinden?" „Nu, zeg maar op kind." „Om kennis te maken met je zuster." Gerrit Jan dacht aan de vlasblonde, gezonde Trientje, die zoo'n heerlijk dialect sprak en melken kon als de beste. ,,'t Is niets onmogelijk, dat Hettie hier nog komt logee* ren," zei hij. „Wat zou dat eenig zijn. Lijkt ze op je Robbert?" „Och, sommige beweren van wel." „Is 't een knap meisje?" „Ja," zei Gerrit Jan onbescheiden, „ze is heel knap." „Zoo, zitten jullie hier tortelduiven?" Het was Reep's scherpe stem. „Ze hebben niet eens gehoord, dat wij aan kwamen Dot." „Wel een wonder," vond Dot, „want zoo'n kabaal als jij vanavond maakt. Je houdt de vogels uit hun slaap." „We zijn de afgezanten van tante Melie," zei Reep. „Of jullie nooit komen." Gerrit Jan stond al. „Is er wat bijzonders?" „Ja. Een vruchtenbowl. Iets buitensporigs. Dot heeft er alleen haar pink nog maar ingestoken om even te proeven, 't Was beestachtig lekker, hè Dot?" „Ik geloof, dat jij er in de keuken wel meer hebt inge* stopt, dan slechts een pink," zei Dot. „Je moet niet overal Zoo vinnig op ingaan," zei Reep. „Spiegel je aan Ella. Die is altijd lief." „Och hatelijk vent ie," zei Dot. Reep greep Dot's elle* boog vast. „Kom, wij gaan vast vooruit. De jonkheer volgt ons wel." Gerrit Jan en Ella liepen hen achterna. Gerrit Jan moest zijn passen regelen naar Ella's langzame stapjes. „Zooals die twee altijd kibbelen," zei Ella zacht. „Toch wel een leuk span," vond Gerrit Jan. „Denk je, dat Reep zich voor Dot interesseert?" „Welnee," schrok Gerrit Jan. „Hoe kom je daarbij? Ze zijn goeie kameraden. Dat is alles." 140 „Ik zou het heelemaal niet prettig vinden, om altijd zoo te kibbelen als Dot," zei Ella. „Weet je, dat vind ik juist zoo prettig tusschen ons. We kunnen zoo heerlijk overal over praten. We hebben zoo precies dezelfde ideeën." „Ja, dat is wel typisch," vond Gerrit Jan. ,,'t Is alleen zoo jammer, dat je niet zingt Robbert. Stoute jongen, om te beweren, dat je 't wel kon." Gerrit Jan, bedreigd door de duetten, had eindelijk kleur moeten bekennen. „Maar ik was zoo bang, dat je mij oninteressant zou vinden, als ik maar zoo boudweg beweerde, dat ik absoluut niet zingen kon." „Was dat niet een klein beetje dom van je Robbert?" De stille tuin — zomeravond geluiden — rozegeur — en het hobbelpaard met Lorelei kwaliteiten aan zijn zij. Gerrit Jan stapte wat aan. Als het nu de lieve, blonde Erica was, öf de zoete Lenie, dan was zoo'n situatie niet van be* koring ontbloot. Maar nu moest hij op zijn woorden passen En de spitse elleboog van Lorelei was zoo onrustbarend dicht in zijn nabijheid. Voor je 't wist, had je die elleboog in je hand. Dat Reep zoo met Dot weg* wandelde beteekende niets. Nietsl Op een gegeven mo* ment rukte Dot zich wel los, of ze sloeg Reep's vingers weg. En dan nog — Reep en Dot konden met de armen om mekaars hals geslagen de salon binnenkuieren Niemand zou een spier vertrekken. En stel je nu eens voor, dat hij met de elleboog van de Lorelei tusschen duim en vinger de bowbmenschen tegemoet trad. Wat een com* mentaar zou daarop worden gegeven. Hij zag zich diezelfde avond nog verloofd. En over een maand getrouwd. Gerrit Jan huiverde. „Wat ben je stil Robbert?" „Ik ben eenzaam met mijn gedachten." „Och, vertel mij maar wat je denkt," vleide Ella. „Ik ben soms zoo hopeloos pessimist," bekende Gerrit Jan. „O, ik ben optimist voor twee," zei Ella. „Je mag nooit down zijn, als ik bij je ben Robbert." „Neen, noöit," zwoer Gerrit Jan, die veilig de verlichte ramen van de salon dichter bij zag komen. „Komen jullie nog?" riep Reep weer. 141 „We zijn er al," riep Gerrit Jan terug. „Ik kan Frits nu eenmaal niet 'n sympathie vinden," zei FUa. „Och, hij heeft zijn goeie kwaliteiten," vond Gerrit Jan, en hij stapte achter de Lorelei de stoeptreden op. „Dc heb alle perzikken er al uitgevischt," riep Pit, toen ze binnenkwamen. „Is 't niet tante Melie?" Tante Melie hief de groote zilveren bowllepel. „Er zijn nog wel een paar over," zei ze lachend. Pit en Lenie gaven de bowlglazen rond. Gerrit Jan zat tusschen EUa en Mia. In de hoek hij 't raam zat Paul genoeglijk te glunderen. Had hij niet in zijn portefeuille Hettie's laatste verrukkelijke brief? De glazen stootten tegen mekaar. „Op onze zomeridylle," zei Gerrit Jan. Door zooveel vrouwen omringd durfde hij weer. „Dc heb zoo'n beeldig liedje gevonden in een oud, ver* geten boek," zei Ella. „Speel het eens," zei Pit. EUa keek naar Gerrit Jan. „Ik hoop, dat ik het uit mijn hoofd ken." Ze üep naar de piano, sloeg een paar toetsen aan. „Het heet: Een Droom." Ella zong: „Ik droomde je was een koning „Je kwam uit een ver, ver land „Ik droomde, dat je me liefhadt „Je kuste mij de hand. Een droomerig naspel en Gerrit Jan had een gevoel alsof zijn stugge haren moesten gaan krullen van afgrijzen. Stel je voor, dat die onzin aan hem werd opgedragen, 't Was gewoonweg een verkapte liefdesverklaring. Toen bedacht hij — en dat was niet zonder een gnuivend leedver* maak, dat, wanneer dit schoone lied werd uitgegeven, hij al lang weer veranderd was in G. J. Loots. Wat zou Robbert te keer gaan als hij zijn welluidende naam op het titelblad zag prijken. En wat zou hij gehoond worden' Ella zong: 142 „Ik zag je zonnige oogen „En je mond sprak woorden zoo teer... „Je zei zacht, dat je me liefhadt „En je kuste me telkens weer Een droomerig naspel en Gerrit dacht: „Ze aanbidt me." Achter zijn uilebril sperde hij wijd zijn groenige oogen open. Tintelde, werkelijk de zon daarin? „Je reedt op een melkwitte schimmel „En je hieldt de teugels zoo vast „Je hief me hoog in je armen „Ik was toch zoo'n lichte last Het droomerig naspel en Gerrit Jan herademde. Stel je voor de Lorelei een lichte last Nee, dan kon ze nooit zichzelf hebben bedoeld. En hij zou geen kans zien om op die aandoenlijke schimmel kunsten te vertoonen. Nee, 't was natuurlijk een onpersoonlijk lied. „Je zei aan mijn oor: Ik voer je „Mee naar mijn verre land „Daar zullen we samen wonen „En geluk.... Maar voor Ella haar droom kon hebben volzongen... Gerrit Jan was weer in zijn oude huivering teruggevallen, dat samen wonen was zoo alles zeggend en die sneeuw» blanke schimmel, of hoe was het ook weer, natuurlijk een fantasie — ze had er wel degelijk hem, G. J. mee op het oog — klonken buiten geluiden of een varken gekeeld werd. En nog vóór iemand kon gaan kijken wat dit be» teekende, verscheen al een rond vollemaansgezicht, waarop een geruite pet prijkte, voor het open raam. „Hallo, hallööö," zei een joviale stem. „Allemachtige goedheid," schrok Reep. „Daar heb je hem." Gerrit Jan keek of hij een geest zag. Met een vlugheid, die voor zoo'n dikkert aan het won* derbaarlijke grensde, trok de eigenaar van het hoofd en van de pet zich op aan de vensterbank, waarin hij te zitten kwam. Hij had een geel gekreukt overjasje aan, 143 en het eene been, wat hij goedmoedig naar binnen stak, zoodat hij schrijlings te paard kwam zitten, toonde een vlammende sok. Reep stond op. „Ik zal de deur voor je open maken." „Welnee," steunde de dikkert. „Heelemaal niet noodig. Veel te gewoon. Deze entre is origineeler." Hij lichtte de pet van zijn kogelronde hoofd. „Dag tante Melie. Hoe maakt u het?" „Blijf je daar vannacht zitten?" vroeg Gerrit Jan. „Nee, ik kom al binnen." Hij keek naar de meisjes. Hij glimlachte, ,,'t Ziet er hier wel gezellig uit." Hij ontdekte de bowl. Met een sprong was hij in de kamer. ,,'t Is alsof ik in Luilekkerland ben aangeland." Hij drukte de handen van tante Melie en de jongens. Op zijn magere beenen stond Gerrit Jan te sidderen. Maar Jef van Doorn zei joviaal: „Zoo kerel. Hoe gaat het kerel? Wat zie je er goed uit kérel I" Hij boog voor de dames op overdreven manier. Pit vond, dat hij net een kampioenbokser zwaargewicht leek. Middenin de kamer ging hij zitten. „Ben je alleen jongen?" vroeg tante Melie. „Hoe kunt u dat vragen?" zei Reep. „Charles zal ook nog wel ergens uithangen." Charles was Jef's onafscheidelijke — natuurlijk magere — schaduw. „Ja, Charles doet nog wat aan de wagen," zei Jef vaag. „Hij zal wel direct komen." Ella keek zoo verstomd naar de kogelronde vrind, die zoo wreed haar droom had verstoord, dat Jef zich geroe* pen voelde, om haar speciaal uit te leggen, dat Charles en hij met zijn Ford een vacantieres om de wereld wilden maken, en dat ze al tot Nunspeet gekomen waren, maar dat toen de Ford bezweken was. Het wrak was toen in een garage nog wat opgekalefaterd, en had hen kreunend tot Sonnewende gebracht, waar de strijd hopeloos was opgegeven. „En daar zijn we nu," knikte Jef. Zijn kleine zwarte oogjes, als rozijnen in het volle gezicht, glommen. „Daar heb je Charles ook. Gelukkig," zei Paul. Charles Leblanc, lang en zwart, was met een behendige 144 zwaai ook in de kamer. Hij was laconiek en zeer zwijg* zaam. Voor Charles vreesden Tante Melie, Gerrit Jan, Reep en Paul niet. Nee, Jef was de geduchte. Jef moest worden afgeleid. Tante Melie schepte zijn glas vol met de mooiste vruch* ten. Ze morste een beetje. Pit bracht het hem met een bevallige knix. „Ik dank u schoone jonkvrouw," zei Jef. Jef wreef zijn handen. „Zeg Charles, wij zijn door ber* gen van kommer gegaan om eindelijk in het Beloofde Land aan te komen." „Ja," zei Charles. „Zeg,.." begon Jef. „Wil je 't huis zien?" vroeg Gerrit Jan haastig. „Jawel. Graag," zei Jef. „Kom dan," zei Gerrit Jan. „Zeg, ik zit net. Het heeft toch geen haast." „Nee... maar — e — 't is een leuk huis hè? Zoo'n leuk, oud huis. Wil je 't niet zien?" Gerrit Jan had Jef wel uit de kamer willen sleuren. „Laat me nou even zitten vent." Jef had geen ahnung. ,,'t Is best de moeite waard," zei Reep. Jef keek naar tante Melie. „Zouden we hier vannacht kunnen logeeren?" „Natuurlijk jongen. Ik zal Jane zeggen, dat ze een kamer voor jullie in orde maakt." Tante Melie verdween al te haastig. Zij kon tenminste Robbert beletten om in zijn kwaliteit van chauffeur binnen te komen. Tante Melie herademde buiten de deur. „Wil je dan je kamer niet zien?" vroeg Gerrit Jan weer. Reep zat nu met een diabolisch genoegen de situatie gade te slaan. , „Bc zou niet weten waarom? Die zie ik straks toch vroeg genoeg. Of wil je me soms weg hebben?' Nee, dat was te verdacht. Gerrit Jan kneep zijn uilebril wat vaster. Hoe kon hij de onvermijdelijke vraag blijven afwenden? Ella moest spelen — desnoods de droom — desnoods vertellen dat die droom aan hem opgedragen was... alles was beter dan deze niet te dragen spanning. Tante Melie kwam weer binnen. Ze keek wat opgelucht. „Zeg Ella, speel eens wat voor ons," zei Gerrit Jan. 145 „Hier, Jef, is dol op muziek. Speel dat ding van dinges, weet je wel?" „Nee, nu weet ik niet, wat je bedoelt Robbert," zei Ella. Maar het Robbert werd overstemd door de geweldige hoestbuien van Gerrit Jan en Paul. „Och, hoe heet het ook — toe Paul zeg 'es — de Sonate Apathique of zoo wat. Weet je wel Ella?" Ella glimlachte tegen hem. Lieve jongen, hij deed zoo zijn best om zijn muzikaal gevoel te ontwikkelen. Jef, die de glimlach zag, kneep éen oog dicht. Ze verbeterde hem niet, 't was zoo zeldzaam lief onbeholpen, de Sonate Apathique. „Die maakt tenminste veel lawaai," dacht Gerrit Jan. Elle begon te preludeeren. „Zeg G. J„ waar zit Robbert?" vroeg Jef op gedempte toon om Ella niet te hinderen. Als een opgejaagd paard keek Gerrit Jan in het rond. „Nee, niemand had die vraag opgemerkt." Gerrit Jan beheerschte nu de toestand. „Sst, sst," wenkte hij. „Nou zeg, waar zit Robbert?" hield Jef vol, nu met ver* heffing van stem. „Is hij ziek? Nee toch zeker." „Och, stil toch kerel," dreigde Gerrit Jan. „Ik zal 't je straks wel uitleggen." „Is er wat met hem, Tante Melie?" Jef boog zich naar tante Melie over, en G. J. dankte zijn goed gesternte, dat Jef zoo pal naast tante Melie zat. „Waar hangt Robbert uit?" Tante Melie legde een vinger op de lippen. „We zullen het straks wel uitleggen," fluisterde ze. Gerrit Jan keek de kamer in het rond. Pit was verzon* ken in de muziek, die lette op niets. Dot keek naar buiten. Reep. de ellendelaar, lachte! De schooier! Lenie sloeg voor Ella om. En Charles zat bij Mia. Charles was ongevaarlijk. Die zou al z'n leven niet informeeren waar iemand uit* hing. Dat kon hem geen klap schelen. Maar stel nu eens, dat Charles plotseling zijn ware aard ging verloochenen! En Jef was net een terriër, die hield vast, wat hij eenmaal te pakken had. Gerrit Jan voelde zich door oneindig veel gevaren omringd. Natuurlijk zei Jef ongeduldig: „Maar wat is er dan?" Een Zomerzotheid. 10 146 Toen wenkte G. J. Jef naast zich. En terwijl de mach* tige tonen van de Sonate Pathétique door de kamer ruisch* ten, zei Gerrit Jan fluisterend: „Ik ben Robbert." „Zeg, 't is hier toch geen inrichting, hoop ik," vroeg Jef verschrikt. , „Ezel. Laat je hersens werken. Ik ben Robbert op t oogenbllk. Waarèm, dat zal ik vanavond wel in je stomme kop pompen." „En de ware Robbert?" „Fungeert als onze chauffeur." Jef keek een oogenblik ontsteld om zich heen. Alles leek heel normaal. Maar éen was er gek. G. J. of hij. Dan lachte hij, zoo luid en onbedaarlijk, dat Ella omkeek. „Hou asjeblieft je kóp," fluisterde Gerrit Jan. Ella vertrok haar mond. Ze speelde door, maar met minder animo. „Zeg Charles," riep Jef. „Charles kom 's hier.' Met zijn langzame, afgemeten passen kwam Charles dichterbij. „Wat is er?" Jef proestte bedwongen. „Weet je wie dat is?" Hij wees op Gerrit Jan. Charles, de zwijgzame, knikte. „Nu, wie dan?" „Bedenk een andere mop," verzocht Charles moe. „Nee, nu eerlijk, wie is dat?" „G. J. toch zeker." „Nee, Robbert," brulde Jef. „Als je weer eens wat weet." „Nee, waarachtig hij is Robbert, en Robbert is de chauffeur." ,,'t Is mij best," zei Charles. „Als je er mij maar niet mee verveelt." v,'n Kerel naar mijn hart ben je," zuchtte Gerrit Jan. „Hou toch op met dat onwijze gebrul Jef." Tante Melie keek naar de schuddende Jef. Die lachte in alle toonaarden. Ze haalde haar wenkbrauwen op. Ger» rit Jan knikte. „En ben jij nou de heer des huizes Robbert? Bezitter — al is het dan maar tijdelijk, van al dit schoons, Robbert? 147 En is de Fiat nou ook van jou Robbert? En is Robbert jouw chauffeur Robbert?" „Ja, idioot," siste Gerrit Jan. „En hoe heet Robbert, Robbert?!" „Lucas," zei Gerrit Jan. Waarop Jef weer in een nieuw gebulk uitbarstte, en Ella abrupt de niano sloot. „Is het al uit Ella?" vroeg Gerrit Jan. „Nee, maar ik voel me niet gedisponeerd vanavond." „Och, dat spijt me kind," zei Gerrit Jan meewarig. „Ben je niet goed?" ,,'n Beetje hoofdpijn," zei Ella. „Kom even bij me zitten, vleide Gerrit Jan, die in zoo'n overvolle kamer de Lore* lei wel aandurfde. Hij legde even zijn niet onberispelijk koele hand op haar voorhoofd. En toen Jef de smachtende blik zag, waarmee Ella G. J.'s zoete woor* den begroette, tolde hij als een dronken man de kamer uit, terwijl hij in de hall, waar hij terechtkwam met zijn hoofd op de trapleuning, het uitsnikte ... iet UltsniKte ... _ _ Waarop Jef weer in een nieuw gebulk , ~T uitbarstte. Gerrit Jan beb de. In de deur stond Robbert. „Breng jij de dames even thuis Lucas?" „Ja jonker." „Dag Lucas!" wuifde Jef. Charles zei niets. Robbert zei eerbiedig: „Meneer — meneer." Jef kloof op zijn vuist. De meisjes namen afscheid. De wagen stond al voor. Blootshoofds liep Gerrit Jan weer mee naar buiten. Voor 148 het raam keek Jef, naast Reep staande, hoe hij ze behoed* zaam in de wagen hielp. Hoe hij bleef staan kijken, tot de auto het hek uitreed. Hij zag hoe G. J. wuifde met zijn knokige hand. Als zijn omvangrijkheid hem had kun* nen toestaan te kronkelen van plezier, zou hij zeker hebben gekronkeld. Nu schalde alleen zijn luide lach door de stille „Deze vertooning is een miljoen waard," bekende hij Reep. , , , , i • „Ik geloof anders, dat jij hard op weg bent, de boel in 't honderd te jagen," zei Reep. Charles, bij het andere raam zweeg. Hij vond alles best Paul hielp tante Melie de glazen bij elkaar zetten. Toen Gerrit Jan weer binnen* kwam, riep Jef: „Wat een roerend afscheid Robbert. En wat een toe* wijding Robbert. En wat een genegenheid Robbertl En wat een lieve meisjes Robbert! Ben je de koning van hun droomen Robbert?" En Gerrit Jan, die plotseling weer dacht aan üllas smeltende lied, zei kortaf, maar hartgrondig: „Stik." HOOFDSTUK IX. „Als je mij hier nu maar rustig laat zitten," zei Jef, en hij spreidde een kleurige zakdoek over zijn bolle gezicht, „dan zul je van mij geen last hebben." „Zoo'n lui varken als jij bent," schamperde Reep. „Waar jij de verwaandheid vandaan haalde om met die oude kast een paar maanden op stap te gaan, snap ik nog niet. Jij hoort in een rusthuis thuis vent." Jef lichtte even een tip van de zakdoek op. Hij lachte goedmoedig. L „Ja, dat was inderdaad een vergissing. Maar zoo is net beter. Nou, welterusten mannen." Reep sloeg met zijn tennisracket tegen zijn beenen. „Wie doet er mee?" „Ik wel," zei Charles. , „Dat zijn nu zijn eerste woorden vandaag, hoonde Reep. „Ik heb net een musch, die boven zijn hoofd zat, hooren gapen, omdat hij zoo gezellig is." Jef zei vanachter zijn zakdoek: „Wat mankeert er aan Reepje?" A „Och," plaagde Gerrit Jan, die languit op vijf kussens op een tuinbank lag en fier zijn helwitte schoenen, die pas waren schoongemaakt, vooruitstak, „hij lijdt aan een onbeantwoorde liefde." Jef schoof zijn zakdoek omhoog. „Reep verliefd! Bestaat niet. Wie is 't zeg?" „Gaat je geen laars aan," zei Reep. Gerrit Jan schokte. „Ik zal wel niks zeggen." „Er zijn aardige meisjes bij," zei Jef, „Ik ken ze nog 150 maar vier dagen en ik interesseer me heelemaal niet voor vrouwen, maar ik moet eerlijk bekennen " Jef gaapte luid en ongegeneerd. „Enfin, de rest weet je. Maf ze hoor." „Dat zwartje is aardig hè?" zei G. J. „Hou je kop nou," bromde Jef. Reep floot. Ze mochten hem gerust met Dot plagen. Dot was de grootste kattekop, die op twee beenen rond* liep. Ze vermaakte hem met haar vinnigheden. „Nu, wie doet er mee?" vroeg hij nog eens. „Ik toch," zei Charles. „Och kerel, dan kan ik net zoo goed met de kat gaan spelen. Je kunt er toch immers geen klap van." „Nu dan niet." Charles strekte weer zijn modieuse beenen. ,,'t Is nog éen geluk, dat je bridgen kunt. Anders waren jullie heelemaal een koopje geweest hoor!" zei Reep. Jef trok zijn zakdoek weer van zijn gezicht: „We zullen ons deze beïeediging maar laten aanleunen, Charles. Die vent is zoo zuur als azijn." Door de tuin kwam Robbert. Zijn chauffeurs jas hing los. „Zeg Robbert, waar hangt Paul uit?" vroeg Reep. „Schrijft," zei Robbert laconiek. „Vervelende kwast. Nooit is hij er als ik hem noodig heb." „Wat wou je dan?" „Tennissen natuurlijk." „Zullen wij?" „Goed." „Maar dan ga ik me eerst even verkleeden. „Schiet dan op zeg," zei Reep. „En als de Burchtvrouwen nu hier komen? zei G. J. „Dan komen ze," zei Reep. „Dan vertel jij ze maar, dat jouw chauffeur duizend keer beter tennist, dan jij, arm* zalige jonkheer." Jef ging klaarwakker overeind zitten. De situatie RobberteLucas vermaakte kern nog steeds ongemeen. „Ik wou om een lief ding," zei Jef, „dat de kinderen aanstonds komen opdagen. Ik lach me dood, als ze Lucas zien. Oh goden, ha*ha*ha*ha." Jef knakte dubbel. — „In een modern tenniscostuum. Wat zal die lieveling van jou een oogen opzetten, Röbbert." 151 „Als jij er je nu maar buiten houdt," snauwde Gerrit Jan, die sedert Jefs komst elke dag duizend dooden stierf. „Juist niet. Dc ben van plan de conversatie te leiden. In alle eer en deugd hoor. Laat dat maar aan mij over. Ik ga ze even telefoneeren. Hij maakte een manuaal van opstaan. Maar Gerrit Jan duwde hem met zijn witte schoen weer in zijn stoel terug. „Blijf in vredesnaam zitten. Je hoeft toch niets te for* cc eren* „Nee, dat is zoo. De film zal zich vanzelf wel gaan afwikkelen. Ik heb me in geen jaren zoo vermaakt.' „Je bent zeker van plan om hier ook de heele vacantie te blijven hangen," zei Gerrit Jan onvriendelijk. Jef keek Robberts verdwijnende figuur na. „Ja. Robbert heeft het me heel dringend gevraagd, Rob* bert. En ik kan Robbert niets weigeren Róbbert." Gerrit Jan zuchtte. Hij keek naar Reep, die in zijn eentje ballen over het net sloeg. Charles was ingedommeld. De middag was loom en G. J. wenschte, dat het avond was, en dat hij bij de bescheiden maan door de rozentuin wandelde met de lieve blonde Erica en de zoete Lenie... „Daar ben ik al." In zijn witte tennispak met de mouwen van zijn shirt opgestroopt, kwam Robbert lenig en veer* krachtig aanloopen. Jef bekeek hem goedkeurend. „Hallo Reep." „Hallo." Reep verzamelde de ballen. Over het net scheerden de baUen. Tegen Robbert was Reep niet opgewasschen. . „ „Een mooi gezicht, dat spel van kracht en schoonheid, zei Jef. Charles opende bij deze hoogdravende woorden even zijn oogen, sloot ze dan weer. Gerrit Jan zei norsch: „Kaffer." U „Zeg, jij bent in verdraaid goeie conditie," riep Reep. „Dat komt van al het chauffeeren, dat ik doe," lachte Robbert. 4U> „Waarom kom jij niet in Wimbledon uit? vroeg Jet. En Gerrit Jan, die plotseling Robbert zijn sportiviteit benijdde en de kracht van zijn armen en de vlugheid van zijn lichaam, zei: „Och man, dacht je dat hij daar kans maakte." 152 „Natuurlijk. Hij zou Borotra met gemak slaan." Jef glunderde. „Nu ja, jij hebt net zooveel verstand van tennissen als een koe," snauwde Gerrit Jan. Jef keek onschuldig naar hem om. „Wat schort er aan Robbert?" vroeg hij meewarig. „Och vlieg op," was het vriendelijk antwoord. En net, toen Jef van een welwillende repliek wou dienen, kwamen lichte figuurtjes om het huis heenloopen. Jef rukte de zakdoek, die als een sluimerdoekje langs zijn bolle wangen hing, van zijn hoofd. Hij gaf Charles een trap. En G. J. was al van de tuinbank voor Jef zijn logge ledematen verheven had. „Alle vijf," zei Jef zacht tegen Charles. „Wat éen plezie* rige invasie." Gerrit Jan wierp een schichtige blik op Reep en Robbert, die doorspeelden. Hij zag hoe EUa verbaasd staarde. „Ja," zei hij zacht en haastig, „ik heb Lucas toegestaan om vanmiddag te tennissen. Hij heeft hier zoo weinig." „O, wat vreeselijk aardig van je Robbert." Jef hoestte. Vervelende kerel, die kuchte en hoestte en snoof zoo'n heele middag door, als de Burchtvrouwen er waren. Ongemerkt schopte G. J. even achteruit. Hij arran* geerde de kussens op de tuinbank. „Ga zitten kinderen. Er komt direct thee." „Zeg, Lucas tennist uitstekend," zei Pit met voldoening. „Ja, waarom zou hij niet?" vroeg Jef onnoozel. „Ik dacht, dat een chauffeur niet tennissen kon," zei EUa. „Een chauffeur is toch ook een mensch op twee beenen met spierkracht in zijn armen," legde Jef tevreden uit. „Maar ik dacht, dat een chauffeur niet in de gelegenheid zou zijn om tennissen te leeren," hield Ella, die Jef haatte, vol. „O, maar deze chauffeur wel," zei Jef. „Ik heb Robbert — hoe heet hij..." begon Gerrit Jan haastig. „Lucas," knikte Jef vriendelijk. Zijn wangen trilden! „Ik heb Lucas leeren tennissen," zei Gerrit Jan. „Hij toonde direct veel animo. En toen had ik er plezier in natuurlijk." „O, wat vreeselijk aardig van je Robbert," zei EUa. 153 Jef, die het picnicgesprek van de meisjes op een pas* sende manier had gesavoureerd, boog zich wat naar Ella over. „Hij heeft zulke democratische neigingen, onze Robbert. Ja, vreeselijk aardig," zei hij. „Ellendeling," gromde G. J. binnensmonds. Pit glunderde. „Zeg Dot, ze spelen fijn, die twee." „Maar Lucas is verreweg de beste," zei Dot. „Ik ga Reep straks hoonen." Charles, die Pit en Mia, zooals hij Jef in de stilte van hun binnenkamer had bekend, wel een beetje de moeite waard vond, had zijn modieuse beenen ontkruist, en zijn oogen geopend. Hij zei wat langzame conversatiezinnen, en Mia, die zich al eenige weken een weinig overbodig gevoeld had — Robbert verdeelde zijn aandacht wel syste* matisch tusschen haar en de anderen, maar Ella en Lenie namen hem toch het meest in beslag — Mia look op. Ze schudde geanimeerd de donkere helm van haar langs heur ooren, en haar oogen straalden. Robbert had gewonnen met 6—2, 6—0. Reep, zijn racket zwaaiend, liep naar de aangegroeide groep. Bescheiden, op een afstand, volgde Robbert. „Dames," groette Reep. „Zoo Kaka." Reeps afkorting voor kattekop. „Je bent me bitter tegengevallen," zei de Kaka. „Je sloeg altijd met een air, alsof je een heele kei was." „Bèn ik ook," zei Reep bescheiden. „Ja, in 't land der blinden... de rest weet je," hoonde Dot. „Zeg Lucas, je hebt prachtig gespeeld," riep Pit. „Je was een openbaring." Robbert lachte verlegen. Hij vermoedde, dat een echte chauffeur in zijn plaats zoo zou hebben gegrijnsd. „Kan ik gaan jonker?" vroeg hij dan. Jef schudde weer. Hij kuchtte. Gerrit Jan had al de bevrijdende woorden klaar: „Ja, goed Lucas," toen Pit enthousiast zei: „Zeg, laten we een doublé spelen. Reep en Dot bijvoor» beeld tegen Lucas en Ella." „Ik denk er niet aan," zei Ella. Er was afgrijzen in haar stem. ,,'t Is mij veel te warm." 154 „Lui wezen," zei Pit. En omdat ze zich verbeeldde, dat Lucas bloosde — Ella's onwil was ook al te opvallend — zei ze: „Laten we er dan om loten. We hebben rackets en schoenen meegesjouwd, 't Zou toch al te gek zijn om niet te spelen." „Een reusachtig idee," vond Jef dit. Gerrit Jan onthield zich van critiek. „En je zei straks zelf EUa," knorde Dot, „dat je er naar verlangde om eens weer ouderwetsch te tennissen. Van jou snap ik ook geen biet." „Zoo tactvol," prees Reep zacht in haar oor. Dot schonk hem een vernietigende blik. „We loten allemaal mee," zei G. J. de gastheer. „Kom — e— Lucas." Gehoorzaam trad Robbert in de kring. Ella keek langs hem heen. „We hebben wel om meer en interessanter dingen geloot," ontdekte Reep blijmoedig. „Als je mij maar buiten mededinging laat," zei Jef. „Ik speel niet vandaag. Ik velde net zoo lief een eik." Pit was wat naar Lucas toegeschoven. Arme jongen. Hij leek zoo heelemaal niet op zijn gemak. Ze dacht: „Wat ziet hij er heerlijk sportief uit." Ze knikte eens tegen hem, en nog eens ten overvloede zei ze: „Dat je zoo goed ten* niste, had ik niet kunnen vermoeden Lucas." ,,'t Beteekent toch niets juffrouw," zei Robbert. „Altijd bescheiden — altijd bescheiden," vond Jef vader* lijk. „Leer dit van mij Lucas: Bescheidenheit ist eine Zier Doch weiter kommt man ohne ihr. Versta je dat Lucas?" „Wel een beetje meneer." EUa dacht verachtelijk: „Wat een echte chauffeurs* allures." Reep bedisselde de loterij. En het noodlot wilde, dat in de eerste doublé Reep en Lenie uitkwamen tegen Ella en Robbert. „Nu mag je wel goed je best doen EUa!" zei Pit. .Anders steek je tè erg bij Lucas af. Kom, we sleepen de stoelen erheen. Dan zal ik jullie wel aanvuren." 155 „Laat mij nu hier maar rustig zitten," verzocht Jef. „Nee, kom Fatty," zei Pit. „Niet zoo aartsvaderlijk doen. Dit wordt een spannende strijd; je zult het zien." „Maar ik ga huilen, als ik me verveel," dreigde Jef. „O, dat mag je best. Kijk, daar komt tante Melie ook aan. Lekker gerust tante Melie? U kómt net op tijd om een interessante match mee te maken." Tante Melie bedwong ternauwernood een uitroep. Stel ie voor, Robbert, die meespeelde. Dat liep spaak, ie zou het zien. Voor je het wist, hadden ze zich in het vuur van het spel vergist. „Allemaal thee jongens?" vroeg tante Melie. Gerrit Jan, die zich beijverde met Charles de stoelen te versjouwen, zuchtte hoorbaar. „Och, dat is toch geen werk voor je Robbert," zei Ella, en ze keek misprijzend naar Lucas, die op het tennisveld het net wat strakker aanhaalde. Jef zat al weer. Hij vouwde de handen over zijn maag. „Kom Fatty, een beetje enthousiaster," porde Pit hem, „Ik verteer inwendig van ondragelijke spanning," zwoer Jef, „maar ik ben niet een man, die zijn gevoelens toont." Charles was naast Mia gaan zitten. Jef keek het aan, zooals een oude wijze uil zou kijken naar een jong, onbe* zonnen uilékind. Dot en Pit heschen zich boven op de leuning van de tuinbank. Gerrit Jan zei sentimenteel: „Ik vlei me neder aan jullie lieve voetjes." „Maar als ik opgewonden raak, trap ik," waarschuwde Pit Jef liet langzaam zijn linker ooglid zakken. „Een trap van jou is mij liever dan een kus van Venus, dweepte Gerrit Jan. Dot grinnikte. Pik keek even met een grimas neer op de stroogele haardos van de pseudo*Robbert, waardoor zich een niet onberispelijke scheiding slingerde. „Nu kind," zei Jef bemoedigend, „jij hoeft voor je toekomst niet meer bang te zijn." „Voor mijn toekomst zal ik Robbert niet noodig heb» ben," snibde Pit. „Hè Erica," zuchtte Gerrit Jan. ■ „Je kunt het nooit weten, je kunt het nooit weten, hoofdschudde Jef wijs. 156 „Lammelaar," zei Pit. Ella kwam nog even aanloopen. „Wensch je me succes Robbert?" zei ze. „Hè, ja," zei Dot. „Een trap van jou is mij liever dan een kus van Venus," dweepte Gerrit Jan. „Veel succes kind," zei Gerrit Jan. Ella boog zich wat voorover. „Het treft nu net zoo ver* velend, dat ik Lucas als partner heb." Ze keek even om. „En zien jullie wel, hoe hij zich aanstelt? Alsof het heele tennisveld van hem is!" 157 De proestbui, die Gerrit Jan vreesde, deed werkelijk Jef onbedaarlijk schudden. „Och," zei hij maar gauw, „dat zal best meevallen Ella. Lucas is werkelijk zeer bescheiden. Die zal zich niet op* dringen." J „Je kunt van een chauffeur alles verwachten," vond Ella. „Dat moet je me toch toegeven, Robbert." „Schei nou uit met dat vervelende gehinnik," ze^ Gerrit Jan geprikkeld. „Och kindje, 't zal best meevallen." Het „kindje" deed Jef weer in een frisch gehinnik uit* barsten. „Kom je nog?" brulde Reep. „Zullen we Robbert mis* schien over het net hangen als attractie?" Ella bloosde. Gerrit Jan dacht weer opeens met beklem* ming aan het lied van de Droom, dat nog steeds onvol* zongen was. Wie weet welke ijselijkheden de laatste cou* pletten in zich borgen. „Ga nu maar ... kindje," zei Gerrit Jan. Met groote, wijde stappen, rende Ella weg. „Net een dartel hobbelpaard," zei Jef. „Maar jij hebt wat op je geweten Robbert." Achter zijn uilebril fronste G. J. vervaarlijk. „Als jij je nu maar koest houdt," zei hij dubbelzinnig. Het spel begon. Ella speelde met weinig animo. Ze het de meeste ballen met opvallende onverschilligheid passee* ren, en haar mond was zuur. Het kriebelde Robbert in zijn vingers. Hij had haar dolgraag door elkaar geschud. Stel, dat ze wist, dat hij Padt van Heyendaal was! Wat zou ze zich uitsloven! Wat zou ze dansen op haar teenspitsen, en bevallige houdingen aannemen, en naar hem oplachen, als ze een bal had teruggeslagen. Terwijl nu... Hij kreeg er opeens een gnuivend plezier in om Ella te ergeren. En toen het spel 2—0 stond voor Reep en Lenie, stroopte hij demonstratief zijn mouwen verder op. „Ziezoo, nu moet ik surreven. Nu zullen we ze er van langs geven juf," zei hij tegen Ella. Ella keek vernietigend naar Robbert. „Juf," en dat tegen haar. Het toppunt van onbeschaamdheid! Ze had wel graag het racket neergegooid, maar dan zou ze toch op Robbert geen goede indruk maken. ^Fiftiendef," zei Robbert vol trots. Ella ijsde. Pit boven 158 op de bank, dacht aan de „luns" op die eene mooie morgen. Zoo jammer voor Lucas. Maar Jef sloeg met zijn dikke handen op zijn dikke knieën. „Zeg Robbert," zei hij, „je hadt hem ook wat Engelsche les moeten geven. Lèf. O Sultan van Turkije, ik lach me een staart." „Surtiedef!" riep Robbert enthousiast. Gerrit Jan keek wat sip. Was het nu noodig om zoo te overdrijven. „Vortiedef," juichte Robbert. „Dit wordt het eind van mijn onwaardig bestaan," snikte Jef. „Vortie*fiftien. Kom juf, opletten!" Ella had moordlust in haar oogen. „Vortie*surtie! Vortie*surtie," herhaalde Robbert. „Waarom lach je zoo onwijs?" vroeg Pit opeens driftig. „Dat taaltje van Lucas " Jef bulderde. „O Pit, zoo iets schoons heb ik in geen jaren meegemaakt." „Maar wat kan Lucas daar aan doen?" vroeg Pit. „Be* spottelijk. Had hem dan Engelsch geleerd!" Even keek Jef naar Pit, met verbaasd opgetrokken wenk* brauwen. Dan rolde een nieuwe toonladder van lachklin* kers uit zijn wijd open mond. „Dat moet je — dat moet je tegen Robbert zeggen," zei hij. ,,'t Is toch zijn chauffeur!" „Joès!" gilde Robbert. ,,'t Is koninklijk," huilde Jef. Ook Dot moest lachen. Alleen Pit keek norsch. En Gerrit Jan vreesde een afgrijse* lijke ontknooping. „Wan out!" gilde Robbert. Vinnig geslagen vlogen de ballen over het net. „Nou is 't oppassen juf," zei Robbert nog ten overvloede en hij gaf Ella een vriendschappelijk duwtje tegen haar arm. „Laat dat asjeblieft," gruwde Ella, en ze wreef haar arm alsof een slang haar had beroerd. „Zie je wel, daar had ie 't al," dacht Gerrit Jan. Hij veegde over zijn voorhoofd. „Out!" roep Robbert. „Joes*keen!" „Dat gaat er om Lucas!" „Ja meneer." „Wan out," zei Robbert, en als Reep ten tweede male de bal buiten de lijnen sloeg: „Weer joes keen." 159 „O, waarom kwam er aan dat onzalige spel geen eind," dacht Gerrit Jan. Hij zag, dat Ella ziedde. Voor je 't wist werd ze beleedigend... en zou Robbert zich dan kunnen beheerschen? Zou dit het eind worden van de onver* gelijkelijke zotheid? „Wan in!" juichte Robbert. En dan met een felle jubelkreet: „Keemü!" Robbert zwaaide zijn racket heen en weer. „Nou juf, wat zeg je daarvan?" Ella wreef over haar voorhoofd. „Ik heb hoofdpijn," zei ze. „Ik voel me heelemaal niet in staat om verder te spelen." Ze liet haar racket zakken. „Dat is beroerd voor je juf," zei Robbert. Hij keek meewarig. Ella deed of hij lucht was. Ze liep op Gerrit Jan toe. „Ik heb zoo'n hoofdpijn Robbert," zei ze klagelijk. Maar Pit was al van de bank. „Zullen wij samen verder spelen Lucas? Ik heb geèn hoofdpijn." ,,'t Is misschien beter, dat ik niet meer meespeel juf* fouw," zei Robbert. „Nonsens," zei Pit „Jij speelt het best van ons allemaal. En dat juffrouw Ella zoo'n krankzinnige aanstelster is, daar hoef jij je niets van aan te trekken." „Zou de jonker het wel goed vinden?" vroeg hij nog ten overvloede. „Och natuurlijk. Zeur niet Lucas." Maar, terwijl Pit de veters van haar schoenen over* strikte, wist ze — en ze had er zichzelf om kunnen slaan — dat ze toch terugdeinsde voor Lucas' enthousiasme. Lef en joes en joes*keen! Zou ze hem diplomatiek kunnen zeggen, dat zij de stand wel zou aankondigen? Maar dat was toch ook weer beleedigend. „Nu, komt er nog wat van? Wat zanik je toch Pit!" riep Reep. „Ready!" riep Pit, en ze zwaaide haar racket door de lucht. Ella was naast Gerrit gaan zitten. Jef had zijn oogen gesloten. Ella zei zacht en vleiend: „Heusch Robbert, ik kan er 160 niets aan doen, maar Lucas is geen partner voor mij. Hij is zoo zeldzaam onbeschaafd." „Maar hij speelt uitstekend," zei G. J. met een blik op Jef. „Ja, dat kan wel. Maar zooals hij het Engelsch vermoord» de, ik kreeg er kippevel van. Heusch." „Lekker frisch in deze hitte," knikte Jef. Hij strekte zijn armen als worsten. „Ik gaf er wat voor, als ik nu prettig, koel kippevel zou kunnen krijgen." Hij keek naar de spelers. „Knappe jongen, die Lucas," zei hij dan ver* genoegd. Ella zweeg. Ze speelde met haar ringen. Ze draaide haar armband om. Dot vond Ella om op te schieten. Ze sleepte een stoel achter zich aan, nog dichter bij het veld. „Daar heb je tante Melie weer," ontdekte Gerrit Jan. „Nu zullen we eindelijk thee krijgen." Hij schoof gauw een stoel voor haar bij, schudde het kussen erin op. Tante Melie leek een engel van vrede temidden van de spanning, die hij overal om zich heen voelde. „Een goed figuur heeft die Lucas," zei Jef. „En spier* kracht in zijn armen." „Maar een onbeschaamd gezicht," wilde Ella zeggen. Doch ze beheerschte zich. Robbert was zoo stil en afge» trokken. Natuurlijk was het voor hem niet prettig, dat zijn chauffeur zoo in de hoogte gestoken werd. Al had hij het dan in het begin zelf geanimeerd, die lieve jongen. Ze raakte even zijn mouw aan. Maar Gerrit Jan wendde zijn blikken niet van het tenniscourt af. „Speel jij niet meer Ella?" vroeg tante Melie. „Zoo'n hoofdpijn," zei ze. „Ik kan zoo slecht tegen de warmte." „Tante Melie, let eens op onze chauffeur," zei Jef. „Kijk eens, wat een enorm figuur die maakt." „Ja jongen." Tante Melie zette de kopjes uit. „Ik zal nog maar even wachten met inschenken tot het spel uit is, vind jullie ook niet?" ,,'t Gaat er hard van langs," ontdekte Gerrit Jan. „Onze Erica speelt ook uitstekend. Hoe staat het Jef?t*' „2—5 voor Reep en Lenie. Ze gaan er gloeiend aan." „Onze Erica," dacht Ella. Ze had de laatste tijd meer gezien, dat Robbert zich voor Fit buitengewoon interes* in 161 seerde. Haar handen werden koud. Stel je nu eens voor, dat Robbert van Pit ging houden! Maar och nee, dat be* stond niet. Pit snauwde en grauwde altijd en dat werd eerst misschien wel even aardig gevonden, maar op den duur hielden jongens toch meer van een lief, vrouwelijk meisje. „Robbert," zei ze. „Ja, wat is er?" „Je vondt het niet vervelend, dat ik er mee opgehouden ben. hè Robbert?" ...brulde hij: Come on Robbert! Comc on, old boy. Well done, Robbert!" „Welnee. Je hadt toch hoofdpijn." „Zeg Robbert..." Maar voor Ella verder nog iets kon kweelen, had Jef zich plotseling uit zijn apatische houding verheven, terwijl hij, zijn armen zwaaiend als molenwieken, aanmoedigend brulde: „Come on Robbert! Come on, old boy. Wel done, Robbert!" Een Zomerzotheid. 11 162 Daar had je 'tl Tante Melie zette rinkelend de kopjes weer in mekaar. Gerrit Jan voelde hoe zijn voorhoofd vochtig werd. En het ergste was, hij wist absoluut zeker, dat Jef het alleen brulde om de boel in de war te schoppen. En wie weet tot welke krankzinnigheden hij nog verder in staat zou zijn! Gerrit Jan had wel graag Jef's bolle gezicht met een flinke knock*out tot moes geslagen. Ella keek verdwaasd van de een naar de ander. „Robbert?" zei ze aarzelend. Jef viel weer in zijn stoel neer. „Och, nu ja, Lucas natuurlijk," zei Jef. „Dat komt, hij Robbert — heeft Lucas z'n tenniscostuum aan. O nee, net andersom natuurlijk. Dat heeft me in een moment van enthousiasme verbijsterd. Het was of ik Robbert zag ... „Als je niet oppast," zei Gerrit Jan, en hij hield met moeite de dreiging terug uit zijn oogen, want hij voelde hoe Ella naar hem keek, „als je niet oppast, kun je wel gevaarlijk worden voor de samenleving. Ik heb als aan* staand medicus gevallen gezien.. ." T ■ „En ik dacht, dat jij rechten studeerde Robbert, zei Lila. Jef werd paars van zelfbedwang. Zelfs hij voelde, dat de bijna niet te bekampen proestbui nu allerminst op zijn plaats zou zijn. Lu L| T1 „Dat doe ik ook, dat doe ik ook,' zei Gerrit Jan. „Ik bedoel, dat heb ik gedaan. Maar ik denk, dat ik omzwaai. Ik voel veel voor de medische studie." Gerrit Jan kneep zijn uilebril vaster. „Ik heb reeds veel medische boeken bestudeerd." . Jef applaudisseerde vol vuur. Dat iemand zoo vlug en handig een situatie redden kon. Gerrit Jan trapte hem gevoelig onder de bank door. . „Au!" riep Jef. „Ik klap niet voor jou, ezel! Ik bejubel de prestaties van ons aller Lucas." Ella nam zich voor om Robbert 's avonds te vragen of Jef wel heelemaal toerekenbaar was. „Hier jongen, thee," zei tante Melie. „We zullen maar niet langer wachten." , Dank u wel tante Melie," zei Jef. „Daar heb ik al uren naar verlangd. Maar ik durfde er niet om te vragen. n Arm kind," zei tante Melie. „Jij bent te beklagen hoor. En Gerrit Jan wenschte Jef, die hij als student altijd 163 een zeer fideele kerel gevonden had, nu met zijn kreupele Ford naar de meest onherbergzame oorden van Afrika. — Het spel was uit. Robbert en Pit hadden gewonnen met 6—2, 6—4, 6—2. Pit liep voorop. „Thee? Is er al thee? Ik doe een moord voor een kop thee van u, tante Melie." „Begin dan maar met hem," zei Gerrit Jan en hij wees op Jef. „Die kerel is zoo abnormaal vervelend, 't Zou een heele opruiming zijn, als de samenleving van hem werd verlost." „Wordt hij altijd kribberig van de warmte?" informeerde Jef bij tante Melie. „Robbert is heelemaal niet kribbig," zei Ella. Jef opende al weer zijn mond, maar G. J. sneed alle verdere ontboezemingen af, door tegen Robbert te roepen: „Je hebt kranig gespeeld Lucas." „Ja jonker?" 'n Imbeciel antwoord vond Ella. „Ja kranig, kranig." Robbert veegde zijn voorhoofd af. „Hier jongen, thee," zei tante Melie. Ella dacht: „Dat tante Melie niet beter de afstand bewaart " „Ach nee, dank u freule," weerde Lucas af. „Kom vooruit, je hebt het verdiend," zei Jef amicaal. Heftig kibbelend kwamen Dot en Reep naderbij. Charles en Mia met Lenie in de midden volgden zwijgzaam. Lenie's eerste blik ging naar Gerrit Jan. Robbert, haastig, dronk de ingeschonken thee. „Kan ik nu gaan jonker?" „Ja best, Lucas." „We danken je voor de exhibition — Lucas," zei Jef. „Morgenochtend tien uur?" riep Pit. „Ja best juffrouw." „Kun je nu nóg al niet chauffeeren?" vroeg Ella hatelijk. „Nee geliefde," zei Pit. „Ik leer het nooit." *** De volgende morgen, toen Robbert kwam om Pit te halen, zat Gerrit Jan ook in de auto. Pit werd meteen driftig, toen ze zijn geruite pet zag en zijn uilebril. „Wat kom jij doen?" vroeg ze, nog vóór de auto stil stond. 164 „Lieve Erica," zei Gerrit Jan, „ik heb toch zeker eenig recht op mijn eigen auto?" „Ga je mee?" „Dat was wel mijn plan Erica." „Maar waarom?" „Omdat ik zoo dolgraag eenige uurtjes in jouw gezeb schap ben, Erica." Pit leunde op het portier van de auto. Robbert salueerde. Pits stralende tandenlach. „Goeienmorgen Lucas." Robbert keek strak voor zich. „Stap je niet in, Erica?" „Ik ga natuurlijk voorin zitten. Dan zit jij alleen achter* in. Wat heb je eraan?" vroeg Pit. „Maar ik dacht, dat je voor deze speciale gelegenheid ook wel achterin zou willen zitten." „Ik denk er niet aan," zei Pit. „Ik wil chauffeeren leeren. En dat leer ik niet, als ik bij jou achterin zit." Gerrit Jan stond op. „Je bent erg onaardig Erica." „Heeelmaal niet. 'k Ben alleen practisch." „Nu, troost je Erica, ik kwam alleen maar Lenie een boek brengen, wat ik haar beloofd had. Ik zal je niet langer met mijn zoo onaangenaams gezelschap kwellen." „Och," zei Pit, die toch nooit iemand vlotweg minder aangenaam zijn kon, „vat het niet verkeerd op Robbert. Ik wil best eens met je gaan toeren, maar niet vandaag. Nu beoefen ik de edele chauffeurskunst." „Meen je dat Erica?" „Natuurlijk." „Breng je mij dan even de stoep op?" „Voor mijn part," zei Pit. Nu draaide Robbert zich om. Hij zag, hoe Gerrit Jan zijn arm door die van Pit stak. Samen liepen ze de stoep op. En zoo idioot als Gerrit Jan zijn stekelig hoofd naar Pit overboog. Hij hoorde nog hoe Gerrit Jan vleide: „Je bent net een vlinder Erica. Een mooie, kleurige vlinder." Wat Pit zei verstond hij niet. Hij krampte zijn handen om het stuurrad. Hij kon het niet uitstaan, dat Gerrit Jan zijn onnoozele spel speelde met Pit. Of misschien ook, 165 was ze er wel van gediend. Wie kon dat zeggen „Ziezoo, daar ben ik weer." Pit zette zich naast Lucas. „Rij jij de auto maar om het grasveld heen. Want ik heb een idee, dat duizend oogen me nastaren. En als ze werkelijk mijn prestaties zien ..." Pit lachte. Op de weg nam zij het stuurrad over. De auto vloog, maar Pits kleine handen hadden de wagen volkomen in de macht. Verweg op een buitenweg stopte ze. Ze keek naar Robbert. Ze beet even op haar onderlip. Dan zei ze: „Als ze wisten, dat ik al zoo keurig chauffeeren kon ... Ze brak haar zin af. Ze verwachtte, dat Lucas die zin wel zou aanvullen. Maar hij zweeg. „Dan zouden ze het heusch overbodig vinden, dat ik nog verder lessen krijg. Denk je ook niet Lucas?" „Ja juffrouw." „Maar weet je, wat ik gedacht had?" „Nee juffrouw..." m „Je moet me beloven, dat je niet boos worden zult. „Dat beloof ik u." ' "M „Maar je weet heelemaal niet wat ik zeggen wiL* „Maar ik weet wel, dat ik niet boos zal worden." „Dat is erg aardig van je Lucas." Pit vouwde haar kleurig voile japonnetje over haar knieën, 't Was toch niet ge* makkelijk te zeggen wat ze gisteravond zoo keurig be* dacht had. „Ik ben je zoo dankbaar voor je lessen Lucas." „Dat beteekent toch niets juffrouw." Pit schudde haar hoofd. „Niet zoo overdreven beschei* den asjeblieft. En weet je wat ik nu gedacht had? Ik zöu je uit dankbaarheid wel — Engelsche les willen geven Lucas." „Vind u dat noodig juffrouw?" „Ja, wel een beetje Lucas." „U bedoelt, omdat ik gister het Engelsch verkeerd uit* sprak?" ,,'t Was niet zoo erg," haastte Pit zich te zeggen. „U vondt het wel erg," zei Robbert. „Nee toch niet. Ik bedoel — als je geen Engelsch ge* leerd hebt — kun je er toch niets aan doen." Robbert zweeg. Hij dacht: „Wat is ze lief." 166 Pit beet weer op haar onderlip. „Zeg je dan niets Lucas?" „Ik wil het best juffrouw." „Dan zal ik vanavond van juffrouw Lenie wat boeken zien op te scharrelen. Conversatie lijkt me het beste, vind je ook niet?" „Tja — a," zei Robbert aarzelend, alsof hij niet de duis* tere meening van het woord „conversatie" begreep. Op* eens voelde Pit zich mijlen van hem afstaan. Hij was toch maar een chauffeur, en hij had geen beschaving. En hij... Dan bewoog ze licht haar schouders. Hij was wél innerlijk beschaafd. Alleen ontbrak hem het vernisje, wat opvoe* ding en scholen en lessen anderen hadden bijgebracht. Ze zei: „Ik heb een schattig Engelsen boekje thuis, bedenk ik me opeens. Dat zal ik morgén meenemen. Dan gaan we dat samen lezen. Ik weet wel niet of het de goeie manier is. Maar...." „Ik was altijd erg dom juffrouw," zei Lucas bescheiden. „Kom, dat zal obk wel wat meevallen," vond Pit. „Maar ik zal mijn best doen," beloofde hij. De trouwhartige blik in zijn oogen. Het vooruitzicht van vele, vele morgens nog samenwerken. Een vogel, die zong in het struikgewas langs de weg. Pit sloeg haar handen boven haar hoofd samen. „O Lucas," zei ze, „wat is het leven goddelijk mooi!" HOOFDSTUK X. Het was een avond, zooals Augustus er maar enkele heeft. Bladstil was het en de tuin leek een turn uit een sprookje. L . , „ iiJï^t „Als ik bedenk," zei Gerrit Jan, die in het gras bij de vijver zat, „dat ons nog slechts vier weken resten „Nu wat dan?' vroeg Reep, die languit lag op een oude reisdeken „Dan zou ik wel mijn hart in beide handen willen nemen en het aan de voeten neerleggen van de schoonste aller jonkvrouwen." „En wie is die rampzalige?" vroeg Jef, die gevat was in een breede zwartzijden gordel zonder jas en vest. Gerrit Jan glimlachte. „Ja, wie zou dat zijn?" zei hij. „Ik voor mij vind Pit om te gappen. Jef vouwde de handen over zijn gordel. „Deze laatste weken hebben mijn hart van verstokt vrijgezel van verrukking doen beven. „Valt me nog mee," zei Reep. „Ik wist niet, dat die onafzienbare massa's vleesch van jou een hart in zjen borgen." A „ . _ , „En ze is ook de schoonste van allen, zei Jet onver* stoorbaar. „Wat zeg iij Charles?" | Charles, die bijna met zijn zijden sokken m de vijver lag, murmelde: „Sluit me bij de vorige spreker aan. ,,'n Origineele opmerking zul je van die vrijer nooit hooren," smaalde Reep. , „Iedereen kan niet zoo origineel zijn, als jij, verdedigde Jef zijn schaduw. „De wereld zou van dolzinnige gesprek* ken verzadigd worden. Wat jij Paultje?" 168 „Vraag hém maar niks." Reep rolde zich om. „Dat is zoo'n saaie schutter de laatste tijd. Waarom die al niet lang de beenen genomen heeft en naar Engeland over* gestoken is, snap ik nog niet." „Ik wou, dat iij je verraderlijke humeur op een ander koelde," zei Paul. „Ik heb geen verraderlijk humeur," tierde Reep, „maar ik kan gewoonweg niet uitstaan, dat, zooals het altijd gaat wanneer er maar meisjes in de nabijheid zijn..." Reep brak zijn fel begonnen zin af. „Nu, wat wou je nu eigenlijk zeggen?" vroeg G. J. vaderlijk. „Och, dat gezanik," zei Reep. „Niks hebben we meer aan mekaar. Als je hém zoekt" — hij wees op Charles — „niet, dat hij ook maar eenigszins de moeite waard is, ver* beeld je niks asjeblieft, dan zie je hem met onwijze koeien* oogen staren naar Pit of naar Mia." „Beleedigingen treffen me niet," zei Charles kalm. „En jij idioot," zei Reep tegen Jef, „het beetje geest, dat er nog in je huist verspil je aan Pit! Voor ons mannen zijn jouw vadsige opmerkingen goed genoeg." „Ga door, ga door!" vuurde Jef aan. „En dan onze jonkheer... wanneer hij niet op de Burcht is, is hij op weg naar de Burcht. Of hij is aan het telefoneeren — of hij zou juist gaan telefoneeren. En...." „Beheersch je vooral niet," zei Jef. „En een blind paard kan zien, dat hij..." „Ik wou ie even in de rede vallen," begon Gerrit Jan. „Nee, val hem nu niet in de rede," verzocht Jef klagelijk. „Ja, maar luister eens, die kerel is zoo onrechtvaardig mogelijk. Is hij niet altijd met Dot op stap?" „Alsof dat hetzelfde is," tierde Reep. „Je snapt toch zeker wel, dat de Kattekop en ik omgaan als kameraden! Wij blijven menscheHjk in gezelschap! En als jullie me noodig hebt om te bridgen of te biljarten of te schaken, dan sta ik onmiddellijk klaar. Maar kom daar eens bij jullie mee aan."' „Ik ben altijd bereid om met jou te bridgen," verklaarde Jef vriendelijk. „Halve gare," zei Reep. 169 „Dus jij wou beweren," begon Gerrit Jan, „dat wij, om* dat wij ons voor — e — het zwakke geslacht interesseeren, ongeschikt zijn voor de samenleving." „Ja, zoo ongeveer. Jij bent al heelemaal onmogelijk." Reep trok zijn hiel, die verward geraakt was in de franje van de reisdeken, met een nijdige ruk los. „Ik heb er nooit eerder wat van willen zeggen, maar nu loopt het de spui* gaten uit..." „Wat loopt de spuitgaten uit?" vroeg Jef. „Zooals hij zich bespottelijk maakt met Pit," zei Reep. „O ja?" vroeg Jef onnoozel. „Ja natuurlijk! Hij staart naar Pit en hij wandelt met Pit, en hij toert met Pit — en ..." Reeps stem was vol afschuw — „bij maakt gedichten op Pit!" „Hoe weet jij dat?" Gerrit Jan stoof haast met zijn neus in de vijver. „Hou je kalm asjeblieft. Kan ik het helpen, dat je die rommel slingeren laat, en dat jouw ode vanmorgen tot voor de deur van de badkamer gewaaid was..." „Dat lieg je!" zei Gerrit Jan. „Ik heb er mijn gilette meisje mee schoongemaakt," treiterde Reep. „Zeg jij ès wat Lucas," smeekte Jef. „Kalmeer deze op* gewonden gemoederen! Gooi kokende olie op de golven van hun haat." Paul lachte. „Ik sta overal buiten," zei Robbert kortaf. „Ik zie niets, ik weet niets, en niets interesseert me. Vergeet asjeblieft niet, dat ik er als chauffeur maar zoo'n beetje naast bungel." „Afgescheiden van het feit, dat het al heel gemeen is," begon Gerrit Jan, „om iets, wat niet van jezelf is, te lezen " „Och, val dood," zei Reep. „Denk je, dat ik dat gedaas gelezen heb? Ik heb volstaan met het opschrift: Voor Erica! Met jouw beroerde rondschriftpoot. Toen had ik er al meer dan genoeg van. Hier heb je dat schoone product terug." Reep vischte in zijn borstzak, slingerde het papier naar Gerrit Jan, die er als een havik op .afschoot. „Mag ik misschien dat poëem lezen?" vroeg Jef. „Bij mij kun je op sympathie rekenen Robbert." 170 „Ik wou, dat je me niet altijd zoo hatelijk Robbert noemde," verzocht Gerrit Jan. * „Heelemaal niet hatelijk jongen. Dat zeg ik om me voortdurend te trainen." „Ik vind jullie verduiveld vervelend," zei Paul kalm. „Och ja, dat gehannes ook," zei Reep. „Toen we hier* heen gingen — wat een groote woorden zijn er toen ge* zwamd. We zouden acht weken onder mekaar zijn als mannenbroeders, alleen met de natuur, weet ik wat al meer. En daar verkondigen een stuk of wat opgeprikte meisjes wat hoogdravende onzin, en voor je 't weet, heeft Robbert ons in de misère geholpen.*' „Ja, 't is ten slotte jouw schuld Lucas, vond ook Jet. „Reep heeft een kwaje bui," zei Robbert. „En nu moeten we 't allemaal ontgelden." | „Ik heb geen kwaje bui," verdedigde Reep zich. „Ik zou in de nobelste aller stemmingen kunnen zijn, wanneer maar niet aldoor de Burcht op ons los stoof. En als ze alle vijf waren zooals Pit en de Kattekop..." „Zie je wel, nogmaals Pit," zei Jef somber. „Maar we moeten ook Ella slikken en de zoetige Mia en Lenie. Ik pas er voor." „Me dunkt, dat het met jouw slikken nogal gaat, zei Gerrit Jan, die behoedzaam „Voor Erica" in zijn Porte» feuille geborgen had. „Je schijnt heelemaal over het hoofd te zien, dat de Lorelei mij als haar speciaal eigendom beschouwt..." . , , _^ T . ., Jef trilde in zijn zwart zijden gordel. „De Lorelei! Koninklijk!" Ook Reep grijnsde. „Nu ja," gaf hij toe, „dat is wel zoo. Maar dat neemt toch niet weg, dat ze altijd maar weer onze omgeving onveilig maakt. Komen die ouders van Lenie nooit terug? Dan zal de omgang vanzelf wel weer wat minder chaud worden. Die ouwe juf heeft letterlijk niets in te brengen. „Nee, daar heb ie gelijk in," gaf Gerrit Jan toe. „Maar het spijt me, dat ik je alweer een illusie armer moet maken. Lenie's ouders kunnen nog weken wegblijven. De oom houdt hen vast als een Octopus." „Als jij niet zoo Don*Quichotterig gedaan had, verweet Reep Robbert voor de zooveelste maal, „zouden we vrij wat pleizieriger vacantie hebben gehad." 171 Robbert klopte zijn pijp uit, die hij met een onverstoor* baar gezicht was blijven rooken. „Och, jij bent nu eenmaal in een beroerde bui vanavond." „Dat ben ik niet! Maar als ik nog aan vanmiddag denk, hoe die Lorelei met Lenie en Mia als trawanten, net, toen ik in de hangmat mafte, pal onder me met Jef en Gerrit Jan aan 't zwammen gingen, kan ik nóg razend worden." „Nee, je hebt gelijk. Je bent niet in een beroerde bui," zei Jef vriendelijk. „Je bent zoo zachtzinnig als een zuige* ling, die het zoete der aarde genoten heeft." „Hou je kop dicht," zei Reep. „Maar wat ze in hèm zien," en hij wees verachtelijk naar Gerrit Jan — „dat snap ik nog niet." „Zal ik jou eens wat zeggen kereltje," zei Paul. „Jij bent jaloersch. Alleen een jaloersch brein brengt zulke woorden voort." . „Op hém zeker," smaalde Reep. „Nee, op de affectie, die hem als een nimbus omgeeft," zei Jef, en hij keek zoo afkeurend naar Reep, alsof hij een grove fout in Reep's karakter ontdekt had. „Ze zien in hem toch immers de jonkheer," zei Robbert, een nieuwe pijp stoppend. Reep staarde verachtelijk naar G. J. „Een mooie jonk* heer," bromde hij dan. „Nu, ik kan je dit wel zeggen, ik kan dat weeïge gedoe niet meer aanzien." „Dan zal jij je biezen moeten pakken Reepje. Er zal niets anders opzitten," zei Jef. „Ja, dat zou jij wel willen." Als een kwaadaardige hond draaide Reep zich nu naar zijn andere slachtoffer. „Nee, waarom. Je zit mij hier niet in de weg." „Valt me nog mee," bromde Reen. Hij trok zijn beenen op, legde zijn hoofd op zijn knieën. Waarom was hij eigen* lijk zoo afgerazend uit zijn doen? Niet, om al de redenen, die hij opgaf. Er was natuurlijk wel wat van waar, maar was de hoofdzaak niet, dat de Kaka zoo heelemaal niet toeschietelijk werd? En haar treiterige houding van on* verschiUige kameraad tot in het overdrevene doorvoerde? Gisteravond nog, — Reep tuurde fronsend over de gladde vijver — toen hij, nou ja, ook een beetje sentimenteel was aangedaan, dat overkwam de beste wel, eens, had ze hem met haar snibbige antwoorden totaal afgemaakt. En dat 172 beteekende nog allemaal niets, maar als je dan de aan* bidding van die hark van een Gerrit Jan waarnam, alsof hij minstens het Gouden Kalf was in eigen persoon, dan kriebelde het in je hersens, om er de rheest grievende woorden maar uit te gooien. Ja, hij kon nu Robbert wel aanblaffen en hem beschuldigen van Don Quichotterie, maar gelijk had hij per saldo. Boog niet iedereen voor Het Aristocratische Kalf! Trokken ze niet de liefste pruimen* mond jes, en wrongen ze zich niet in de gekste bochten om dat aristocratische kalf maar welgevallig te zijn? En als je .dan meemaakte, dat een leuke kwibus als Dot direct op haar achterste pooten stond, wanneer je even een paar woorden zei, die je... nu ja, die tenslotte op dat moment uit je hart opwelden — dan zag ie bloed gewoonweg. En hij merkte drommels goed, dat de anderen hem een rare schutter vonden, waar hij overigens gladweg maling aan had. Maar stel nu eens, dat hij de jonkheerstitel geloot had. In het stof zouden ze voor hem hebben gebogen. En dat was het nu juist, wat hem zoo spin* en spinnijdig maakte. Reep ging weer achterover liggen. Hij wou er niet meer over zwammen, je bereikte er toch niets mee. Maar plotse* ling bedacht hij, terwijl een flits van genoegen door hem heen schoot, dat hij dan ook de aanvallen van de Lorelei te doorstaan had gehad. Nee, dan beter zoo. En dan nog de geweldige desillusie, die Gerrit Jan's ontmaskering met zich zou meevoeren. En hij wenschte, dat het morgen al zoo ver was. Dan zou tenminste G. J.'s van verwaand* heid ongeblazen snuit wel onverwacht*gauw weer tot zijn gewone proporties teruggeschrompeld zijn. Maar hij wist tegelijkertijd ... als Dot maar een klein beetje liever werd, dan mocht voor zijn part G. J.'s facie een varkensblaas gelijk worden... „Dus wij hebben een dichter in ons midden," begon Paul na een lange stilte. „Lees die ode eens voor," verzocht Jef. „Ik sloeg er je nog liever mee om je ooren," zei Gerrit Jan, en hij bedacht, terwijl hij een blos trachtte te bedwin* gen, de aanhef: „O Erica, de schoone „O parel, glanzend wit.. f 173 Bulken zouden ze! En het commentaar zou alles ver* nietigend zijn. „Als ik een gedicht op Erica maak, zei Jet, „en ik ge* loof, dat ik het doen zal ook, dan mogen jullie het allemaal best lezen. Dan wil ik het wel reciteeren, waar Erica zelf bij is desnoods." . „ „Nu ja, jij weet nu eenmaal niet, wat bescheidenheid is, zei Gerrit Jan. „Dat is je niet kwalijk te nernen.^ Het is een Deugd, die je bij je geboorte meekrijgt, en..." Robbert luisterde al lang niet meer. Zijn pijp was uit* gegaan. Hij merkte het niet eens, klemde de steel tusschen zijn tanden. Zou Pit werkelijk gediend zijn van Gerrit Jan's hofmakerij? Zou ze hem aanleiding hebben gegeven om dat gedicht te maken? Wat wist hij ervan ten slotte? Zijn rol noodzaakte hem om maar al te vaak op de achter* grond te blijven. Waar blijven de Buchtvrouwen hedenavond? vroeg Jef. J„ _ . | „Ze zijn naar een concert in de stad, wist Gerrit Jan. „Waarom hebben ze mij niet meegevraagd?" klaagde Jef. „En dat vraagt hij, die zoo muzikaal is als een rhinoce* ros," schimpte Reep. „Ze zijn met Juf," zei Gerrit Jan. „Ze zullen ons wel missen." , Als jullie nu je mond eens houdt,' tierde Reep plotse* ling, „dan kan het nog een beetje genietbaar worden hier. En als jullie dan persé over de Burcht zwammen willen, dan ga ik wel ergens anders liggen." ,J3aag," wuifde Jef. jj „Ik geloof anders, dat jij begonnen bent, zei Paul kalm. Charles, zijn sokken toonend, meer dan oirbaar was, prevelde gedachteloos: „Wat een wonderschoone avond." Reep vuurde een moordende blik op hem af. — Maar de volgende morgen, toen Robbert in zijn chauffeurslivrei aan een eenzaam ontbijt zat, kwam Reep fluitend de eetkamer binnen. „Tante Melie nog niet beneden?" „Nee, je schijnt te vergeten, dat het nog onbehoorlijk vroeg is." 174 „En hoe kom jij dan al aan je thee en je gekookte eieren?" „Jane zwaait reeds haar scepter." „Ik zal dus ook in de keuken mijn orders dienen te geven." „Ja precies." Reep verdween fluitend, kwam ook fluitend weer terug. „Je humeur schijnt er wel op verbeterd te zijn," zei Robbert. „Ja, ik voel me kiplekker vanmorgen." Reep schonk zich thee in, bedolf zijn brood onder de marmelade. „Dat is een geluk voor je." „Zeg Robbert, vin je 't eigenlijk geen beroerd baantje om aldoor maar achter de schermen te blijven? Kerel, de kansen, die jij gehad zou hebben." „Och, wat geef ik daar om? Het is beter, zooals het is." „En is de kleine Pit nogal beminnelijk 's morgens?" „Gaat best." „Kan ze nu nogal niet chauffeeren?" „Ze leert elke dag." „Ik geloof, dat jij zoo'n dagelijksch tête»a»tête niet zoo onaangenaam vindt zeg!" Reep keek pienter. Robbert, die voor geen goud over de Engelsche lessen zou hebben gesproken, zei onverschillig: ,,'t Is een aardig meisje. Ik kan me best voorstellen, dat G. J. idolaat is." „Ja, die kerel wordt hoe langer hoe onmogelijker." „En zou..." Robbert greep naar het botermesje. „Hoe zou Pit tegenover G. J. staan?" „Ja, daar kom je niet achter," zei Reep. „Ze snauwt hem af, en ze is nooit overdreven beminnelijk, maar — tja — dat zegt zoo weinig." Robbert antwoordde niet op deze wijsgeerige beschou* wing. Ze aten zwijgend. Toen barstte als een bom in de stilte Gerrit Jan's overdreven morgengroet los. „Goeienmorgen ridders van de gouden morgenstond! Goed geslapen? Zalige droomen gehad? Zeg, ik heb eên inspiratie gekregen voor een dansfuif. Grande soirèe dansante." Reep bond zijn zakdoek om zijn ooren. „Raas maar raak," zei hij, terwijl hij trachtte onver» stoorbaar door te eten. 175 „Dan mag jij je eerst nog wel eens geducht oefenen," zei Robbert. Gerrit Jan trok zijn schamele wenkbrauwen op. „Zooals ik dans vinden ze 't allemaal aanbiddelijk," zei hij. „Erica zei nog onlangs, dat ik haar zoo prettig leidde." „Dat zal je wel lie* gen, vond Kobbert. „Hoe kom jullie al aan eieren?" vroeg Gerrit Jan. „Er zit een kip onder de tafel," zei Reep. „Die heb je maar aan zijn staart te trekken." „Ik dacht, dat jij doof was?" „Jouw onwijze op* merkingen geven een doove het gehoor te* rug." Reep knoopte zijn zakdoek weer los. „Ga naar de keuken kaffer en bestel Jane wat je voor je ontbijt verlangt. Je mag er ook blijven." „Ik zou je feestelijk danken, 't Is hier veel \e gezellig." G. J. ver* dween. Robbert schudde zijn hoofd. „Zoo venijnig als jij bent! Ik begin nu pas te begrijpen, waar* om iouw hospita me in een vergeten oogenblik u bekend heeft, dat ze jou een stuk chagrijn vond. „Een stuk saggerijn," verbeterde Reep. Hij grijnsde. „De goeie ziel. Ze zou me voor geen goud willen missen.*' Ze aten zwijgend door tot Gerrit Jan weer binnenkwam — Zooals ik dans, vinden ze 't allemaal aanbiddelijk. 176 met een schaal waarop verleidelijk ham en spiegeleieren waren uitgestald. „Hoe ziet dat eruit?" vroeg hij trotsch. „Zelf gewrocht, geaccompagneerd door Jane's zuchten." „Dat schijn je beter te kunnen dan dansen," zei Robbert. „Nee maar zeg, hoe vin jullie het idee voor een dansfuif? Niet zoo'n gewoon huppelpartijtje, maar een officieele dancing. De dames in — e — evening*dress, en wij.. „Ja, ik weet het al lang. In smoking," ijsde Reep. „Nu, ik hoop, dat je mij zult toestaan in mijn colbertje te ver* schijnén, en anders zul je het zonder mijn hooge tegen* woordigheid moeten stellen." „Kom, daar meen je niks van." Gerrit Jan at onverstoor* baar door. „Je lijkt zoo mannelijk in smoking," prees hij vriendelijk. „Och, misschien komt er wel niets van," troostte Robbert. „Waarachtig wel. Ik zal Lenie vragen of wij de groote gramofoon mogen leenen." „Dan mag je haar meteen wel vragen of ze je wat passen leert," zei Reep. „Want zoo raar, als jij je lange stelten uitslaat." „Dat heeft hij je voorgezegd." Gerrit Jan keek somber van Robbert naar Reep. „Kijk eens, wat heerlijk bros ik dit gebakken heb! Is het geen schilderij?" „Ik zou het aan de muur hangen," zei Reep. „Origineel," vond G. J. „Zeg," zei Reep dan opeens, „ik heb nog eens over ons gesprek van gisteravond nagedacht..." „Je kunt het gerust je eigen persoonlijk onderhoud noe* men, zonder hoovaardig te zijn," vond Gerrit Jan. „Je bent de heele avond aan het woord geweest." „Ik heb er vannacht, toen ik wakker lag, nog eens over nagedacht..." „Toen ik wakker lag ..." meesmuilde Gerrit Jan. „Nee, die is goed." „Ik ben geen koe, die een heele nacht gedachteloos ronkt." „ „Ik geloof, dat je^de ziel van een koe niet snapt,' merkte Gerrit Jan op, terwijl hij voorzichtig de bruine korstjes van de ham afsneed. „Maar ga door." 177 „Zie je, ik heb er nog eens over nagedacht, en ik vind werkelijk, dat ik Pit en Dot onrecht heb aangedaan gister* avond." Robbert haalde verbaasd zijn wenkbrauwen op. „Je hebt toch hoop ik geen gewetenswroeging?" En Gerrit Jan riep aangedaan: „Bravo, bravo..." en deed of hij weende in zijn servet. „Onmogelijke kerels," vond Reep. „Wat wou je eigenlijk beweren?" vroeg Robbert. „Dat Dot en Pit niet tot de aanbidsters van het Gouden Kalf behooren. Laat me dan toch ook uitspreken. Het is hoofdzakelijk Ella, die zich idioot aanstelt. En Mia en Le* nie zijn haar satellieten. Maar als Ella er niet zou zijn..." „O kerel, wat zanik je," zuchtte Gerrit Jan. „Ik wou om een lief ding, dat je de heele nacht doorgeslapen had." Robbert stond op. „Vechten jullie het samen maar uit. Ik ga nog even naar de garage." Toen hij fluitend bezig was de wagen op te wrijven, kwam Gerrit Jan, een ouwe pijp, waar de tabak in sliertjes uithing, — hij kön geen pijp stoppen — de garage binnen. „Poets je de dame op?" „Dat zie je." „Kan ze nu nog al niet chauffeeren?" „Dat merk je." „Zou het nog lang duren?" „Geen idee van." „Die keer, dat ik ben meegeweest, bracht ze er niets van terecht." Robbert floot. „Nee, dat kan wel." Gerrit Jan ging zitten op een houten bankje. „En waar praten jullie zoo al over?" „Ik geloof, dat je me dat al meer hebt gevraagd." „Nu, waarover dan?" „Over dingen, die voor jou van geen interesse zijn." „Zoo. Hm. Hoe vin je haar?" „Heel aardig." Robbert poetste de lantaarns aandachtig. „Zeg, je zou mij misschien van advies kunnen dienen. Ik wou haar niet graag uit het oog verliezen, wanneer ze weer in Amsterdam terug is." „Ga ook in Amsterdam studeeren," ried Robbert. Een Zomerzotheid. 12 178 „Onzin! Zou ik haar kunnen voorstellen, of ik haar schrijven mag?" ..Voor mijn part." Robbert keek met op. Ja maar zie je" — G. J. duwde met zun duim tabaks* slierten weer in de pijpekop, brandde zich, likte ^Jntiuim af ik weet niet hoe ze dat zal opvatten. Ik bedoel, ze vat aUes, wat ik zeg, ik zou haast zeggen, zoo speelsch op. „Je bedoelt, ze neemt je niet au sérieux. „Misschien ook wel." Robbert zwaaide de poetsdoek enthousiaster. „Zoo. Nu, dat is beroerd voor je." Gerrit Jan trok zijn bultige voorhoofd in rimpels. „Och, daartegenover staat weer, dat ze soms een biiK in'haar oogen heeft..." „Wat wou je nu eigenlijk? vroeg Robbert ÜZou jij haar niet — heel kiesch natuurlijk — kunnen vragen, hoe ze eigenlijk over mij denkt? Robbert richtte zich op. . „Nee, die is goed. Je schijnt te vergeten, dat ik voor haar maar de chauffeur ben." . Nu ja. Maar als je 't nu wat handig inpikt, t ls niet mijn bedoeling, dat je als een idioot op je doel afrent ..Merkwaardig," zei Robbert. „Wat een savoirmvre heb jij." „ ,3en je^azend! Jij behandelt jouw hartsaangelegenheden ^Vkljk - e - er komt nog bij..." G. J. kloof op de steel van zijn pijp - „ik kan tegenover haar als ik haar vraag, of ik haar schrijven mag, toch met onder valsche V%afwKërm«. tot de laatste dag. Die liikt me tenl slotte ook nog het meest geschikt voor je ontboe* ZC!Saar is wel wat voor te zeggen," vond Gerrit Jan. „Alleen de onzekerheid knaagt aan me. Ik merk weinig van dat knagen. Ik beheerlch me." Gerrit Jan keek trotsch. „Maarre... 't is een interessant meiske. Vin je ook niet.-' ..Buitengewoon!" Robbert floot. „ r,Dus — e — jullie praat over geen bijzondere dingen. 179 „Nee. Wat dacht je dan eigenlijk?'' „Ja, weet ik het. Ik stel me soms voor, dat je mis* schien..." Gerrit Jan keek even peinzend naar zijn schoe* nen. Zeg vin je ook niet, dat Lenie en zij op mekaar lijken?" „Welnee." „Ze hebben dezelfde uitdrukking in de oogen." „Ik heb geen gelegenheid gehad om die te vergelijken." Gerrit Jan stond op: „Nou, enfin, we zullen maar af» wachten." Hij was al bij de deur, toen hij, zich omdraaiend, nog zei: „Weet je wat zoo gek is? Als Erica er niet is, zijn mijn gedachten overvol van Lenie. Maar als Erica er is, bestaat niemand anders voor me dan zij." „Ik vind, dat Erica met zoo'n wankele broeder niet te benijden is." Gerrit Jan haalde zijn schouders op. Dan zei hij: „Ik geloof, dat mijn hart door een overdaad van affectie uit balans is." Robbert poetste en floot en floot en poetste. Gerrit Jan liep slenterend het tuinpad weer af. Toen hij uit het ge* zicht was, ging Robbert op de treeplank van de wagen zitten. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. Hij floot niet meer. * ^ * „Zeg Lucas," zei Pit, „leven je ouders nog?" ,Ja zeker juffrouw." „Wonen ze in Leiden?" „Nee, in den Haag juffrouw." „En heb je broers en zusters?" „Een zusje juffrouw.'" „Leuk. Hoe heet ze?" Robbert slikte eens. „Truus juffrouw." „Hoe oud is ze?" „Bijna achttien." „Lijkt ze op je?" „Neen juffrouw. Ze is blond." „Net als ik?" „Ja juffrouw." „Br zie ons plekje alweer in de verte Lucas. Heb je gisteravond nog wat Engelsch gelezen?" 180 „Ja zeker juffrouw." „En ging het?" „Met de Hollandsche vertaling erbij ging het best." „Je wordt een heele kei voor je 't weet." „Maar ik spreek het toch anders uit dan de juffrouw." „Ja, maar dat went wel." Pit bedwong een lichte zucht, 't Was afgrijselijk, zooals Lucas de uitspraak verminkte. Hij zei tot zijn verontschuldiging, dat zijn tong hem in de weg zat. Pit wou er maar niet aan denken. Hij zou wel leeren. Ze zong zacht: „Three fishers went sailing out into the west „Out into the west and the sun went down..." „Begrijp je wat dat beteekent Lucas?" Ze herhaalde de woorden langzaam. „Nu, ik zou zoo zeggen: Drie visschers zeilden uit naar het westen." „O prachtig Lucas." „Hoe was de tweede zin ook weer?" „Out into the west and the sun went down." „Uit naar het Westen en de zon ging neer." „Ja, beter is natuurlijk, „en de zon ging onder," of „de zon daalde neer". Herhaal het nu eens in 't Engelsch Lucas." En Robbert, in een plotseling opstandige bui, herhaalde onberispelijk, met een beeldige th: „Three fishers went sailing out into the west, out into the west and the sun went down." „Zeg Lucasl!" Pit deed met een plotselinge ruk de wagen stilstaan. „Lucas!" Robbert bedwong een grinnik. „Wat is er juffrouw?" „Maar dat sprak je beeldig uit! Schitterend in een woord! Beter dan ik!" „Ik hield mijn tong nu anders," bekende hij. „Maar dan moet je die altijd zoo houden." „Ja, als ik alleen maar wist hoe." „Probeer het nog eens." Maar nu misvormde hij: „Tree fishers went seiling ..." Pit zuchtte hoorbaar, ,,'t Lijkt naar niets. Die gekke tong van jou. Misschien zou jij je kunnen laten kortwieken net als een raaf of een kraai." „Ja, misschien wel juffrouw," zei Robbert, om dan weer 181 vloeiend en vlotweg in correct Engelsch de slechte indruk te niet te doen: „Three fishers went sailing out into the west..." Pit pufte: „Ik word er zenuwachtig van," zei ze. „Er hangt beslist een geheimzinnig waas over jouw Engelsch." En Robbert, die even op zij naar haar geestige profieltje keek, nam zich voor de rest van de les maar weer kaffer» achtig stom te zijn. Ze hielden stil op Het Plekje. Gewichtig doend haalde Robbert een themaboek voor de dag, wat Pit tusschen Lenie's geleerdheid had opgediept. Pit keek even naar de thema's. Een flinke poot schreef hij gelukkig. „Nu, die zie ik vanavond thuis wel na," zei ze. „We zullen direct maar gaan lezen." „Best juffrouw." Ze kwamen aan de zin: „And his sweetheart stood liste* ning behind the door." Pit huiverde terug voor de vele misvormingen waaraan die zin kon blootstaan. Ze wilde al invallen, maar Robbert had het Engelsch reeds enthou» siast afschuwelijk uitgestooten. Pit verbeterde geduldig. „Zeg het nu nog eens na Lucas!!" Ja, nu ging het. „Hè, hè, 't is net of ik de Engelsche ziekte heb," zucht* te hij. Pit glimlachte niet. Dat was geen humor, die ze op prijs stelde. „Nu gaan we vertalen," stelde ze voor. Robbert deed quasi*geweldig zijn best. Die rimpel rus* schen haar wenkbrauwen moest verdwijnen. Ze kwamen weer aan de zin van de sweetheart. „Tja," Robbert leek te peinzen... „en zijn... ik weet niet wat een sweetheart is juffrouw." „Denk maar aan Dientje," ried Pit. „Dientje?" „Ja, of Mientje, of Lientje." „Ik weet niet wat u bedoelt." Weer dat strakke gezicht. Pit voelde zich kribbig. „Kom, kom," zei ze, „doe niet zoo onnoozel." Hij keek naar haar gefronste wenkbrauwen en haar verbeten mond. „En zijn meis je ..." vertaalde hij maar vlug. „Zie je nu wel, dat je 't weet?" Hij antwoordde niet. 182 ,,'t Is letterlijk vertaald: „Zoethart," legde Pit uit, „dus iemand die je lief is. Begrijp je?" „Ja juffrouw." Wat was ze lief en ongeduldig en aan« biddelijk. Hij had plotseling lust om het boek tegen de grond te keilen en uit te schreeuwen: „Ik houd op met de comedie. Ik ben niet Lucas de chauffeur. Ik ben..." Hij zag naar haar kleine, blanke vingertje, dat bijwees. Neen, de tijd was nog niet gekomen. En moeizaam vertaalde hij verder: „Stood is stond, listening is... is — e — te fluiten." Pit glimlachte: „Je verwart het met whistling, weet je wel?" „O ja." Hij streek over zijn voorhoofd. „Te luisteren," hielp Pit hem op weg. En hij voltooide vlug: „Stond te luisteren achter de deur." „Dat zou jouw Dientje zeker nooit doen hè?' zei Pit. „Dat doet geen enkele dame," zei Lucas, de chauffeur, hoogt HOOFDSTUK XI. „En wat zeg je van 't weer Janus?" Pit was van de anderen weggedwaald. Die zaten onder de groote tuinparasol met de leden van Sonnewende een hittegolf te trotseeren. Janus schudde zijn hoofd. ,,'t Gaat glad verkeerd," zei hij. „Met de menschheid?" vroeg Pit. „Nee, met 't weer," zei Janus. „Waarom?" Pit keek onnoozel naar de febblauwe hemel. „D'r zit een pressie in 't oosten," zei Janus. „Stil laten zitten," vond Pit. , „En die wordt opgedouwd door een pressie in t Noorden." „O ijzig! Hoe zie je dat Janus?" Pit tuurde weer naar boven. „Dat zien ik," zei Janus afwijzend en kortaf. „En wat gebeurt er, als die pressies aan het douwen slaan? Vergaat de wereld dan Janus?" „Nee, dan krijgen we drie maanden regen." „O Janus!" kreet Pit. Janus, die deed alsof hij harkte, maar, onder de invloed van de hittegolf het meest op de steel van zijn hark leunde, en zijn pruim van linkerwang naar rechterwang schoof, Janus knikte somber. „Ja," zei hij, „zoo is het." „Zóu je die pressies niet van mekaar vandaan kunnen houden?" vroeg Pit. „Ze vinden zooveel uit tegenwoordig.' 184 Janus keek naar Pits onbewogen gezichtje, dat blank en ernstig was. „Zooveel geleerdigheid," zei hij dan misprijzend, „en zooveel domme vragen!" „Was het een domme vraag?" informeerde Pit. Janus, wakker geschud, harkte. Hij antwoordde niet. „Zeg Janus!" „Wat mot je nou weer?" „Wanneer denk je, dat we die drie maanden regen krijgen?" „Morgen veur mien part. M'n likdoorns steken." „Ai," kreunde Pit. „Ik wou, dat die pressies met douwen gewacht hadden tot de vacantie om was." Janus wierp een zeldzame misprijzende blik naar de idylle onder de tuinparasol. „De wereld staat op z'n kop teugenwoordig," zei hij zonder begrijpelijke overgang, ,,'t Is kompleet 'n gekken* huis." „Ja, je mag er wel je verstand bij houden," vond Pit ook vol sympathie. „Zou ik nog een kleine wandeling durven ondernemen, denk je?" ,,'t Is nou toch mooi weer." „Ja, maar die pressies. Je hebt me angstig gemaakt Janus." Janus bromde wat. Hij leunde, hij gaapte, hij streek met zijn handpalmen langs zijn bombazijnen heupen. En Pit wandelde weg. Ze was draaierig geworden van de con* versatie onder de tuinparasol, en Robbert wou weeïg doen. Op de straatweg brandde de zon. Ze verlangde opeens naar een van tante Melie's koele dranken, en naar tante Melie's rustige stem. Het heipad over naar Sonnewende. Nee, dat was een reusachtig goed idee. De zon brandde loodrecht óp haar korte helblonde haar. Pit fantaseerde: Stel, dat ik door een zonnesteek word neergeveld, hier midden op de hei. 'n Triest en weinig roemriik einde. Wie zou me vinden? Erica tusschen de Erica! Zou Robbert me weg* dragen op zijn knokige armen of Paultje of Reep? En zou er veel gelamenteer zijn en veel geweeklaag? Ze voelde eens aan de kruin van haar hoofd. En ze grinnikte om Janus z'n pressies. O, 't was kokend heet, maar veelbelo* vend stak Sonnewende in de verte z'n torens omhoog. 185 — Voor het hek bleef ze even staan. Het was of alles sliep. Sonnewende leek een betooverd kasteel, dat een schoone, slapende jonkvrouw tusschen zijn muren ver* borgen hield. Langzaam liep Pit op het huis toe. Het grint knerpte onder haar kleine, witte schoenen. Ze liep de stoep op, keek eens in de hall. De deuren stonden open. De groote staande klok tikte. Een koele schaduw hing in de hall. Pit blies even uit. 't Was gewoonweg zonde om die bovenaardsche rust met een banaal belgelui te ver* storen. Ze bedacht opeens dat tante Melie vaak bij de vijver theedronk. Bij de vijver! Wat een heerlijk koel en lavend idee! Pit liep de stoeptreden af, om het huis heen. Neen, bij de vijver zat niemand! Ze wilde al weer terug* gaan, tante Melie zou wel rusten misschien, en dan ging ze heerlijk even in de hall uitpuffen, toen ze een jolige meisjesstem hoorde zeggen: „Verrukkelijk is het hier!" Pit keek om zich heen. Het geluid kwam van achter de groote rhodondendronstruik vandaan. „Ja, het is hier heerlijk." Dat was de stem van Lucas! Pit bleef staan. Lucas met Dientje, of Lientje of Mientje achter de rhodondendron. „Wil je wel gelooven, dat ik zdo verlangde. Dc kon het niet meer uithouden gewoonweg!" „Ja, dat kan ik me best voorsteUen." De lach van Lucas. En een vroolijke meisjeslach. Pit wilde zich al omkeeren. Nee, verdere ontboezemingen van Lientje wou ze voor geen goud aanhooren. Ze kon zich levendig voorstellen, zonder meer te hooren, hoe zalig het hier voor Dientje moest zijn, ontsnapt aan het waakzame oog van Robbert's Leidsche hospita. En ze leek een aanstellerig wezen. Maar vóór ze een stap had kunnen doen, kwamen Lucas en een mooi, blond meisjes in het wit, al om de rhodondendron* struik heen. Was dat Mientje? Wat had die krankzinnige Robbert gezegd: Dik en blond met roode koonen en pon* ney. — En dit meisje was lang en slank met tintelende bruine oogen en een voorhoofd frank en vrij. Pit had wel graag rechtsomkeert willen maken... misschien was dit al weer een andere MientieU Ze zag, dat Lucas bloosde! Absoluut. Hij werd rood, tot onder ziin haar. Ze kon volstaan met even te knikken. Wat had zij met Dientje 186 noodig. Maar voor ze een spier had kunnen bewegen, stond het slanke, blonde meisje al voor haar met uitgestrekte Dat moet Pit zijn," zei ze. Neen, Pit voelde, dat ze de toestand niet beheerschte. 't Was ook tamelijk overweldi* gend, dat plotseling Lucas z'n wildvreemde Stientje op zoo'n doodfamiliaire manier zei: „uat moet Pit zijn." Maar ze moest toch wat zeggen. En cordaat stak ze ook haar hand uit. „Ja," zei ze, „ik ben Pit." Ze keek niet naar Lucas. „En ik," zei het meisje in wit, „ik ben Hettie van Hey* endaal, de zuster van Robbert." Het was, als of een vogel, die in de rhodonden* dron zat, meesnoof met deze ontknoo* ping. De vogel be* gon zoo luid en en* thousiast te jubelen. Pit keek naar Lucas. Lucas bloosde niet meer. En hij zei: „De freule is een uurtie geleden aan* gekomen. Ik het de freule de tuin zien." Hettie boog haar gezicht over een taschje, dat in naar hand slingerde. Haar mondhoeken trilden. Dan zei ze, opkijkend: _ , , „Och, hij is zoo'n trouwe zorg. En een opperbeste chauffeur. Daar weet jij van mee te praten, is t niet Pit?" Pit voelde, dat zij de toestand niet beheerschte. 187 „Ja," zei Pit. Ze had een gevoel, alsof haar conversatie* talenten een ontijdige dood waren gestorven. „En vind jij 't hier ook zoo heerlijk?" „Ja," zei Pit. „Ik kan nog heerlijk drie en een halve week met jullie mee genieten." „Ja," zei Pit. „Is er nog iets van uw dienst, freule?" „Nee, dank je wel hoor!" Lucas af. Toen zag Pit pas, dat hij een lichtgrijs flanellen pak aan had, en niet zijn chauffeurskleedij. Ze vond het niet verwonderlijk. Als Lucas gehuld ware geweest in een sleepende koningsmantel met een vorstenkroon op zijn hoofd, of plotseling in eenige uren een baard had gefokt, zou Pit dit ook heel gewoon hebben gevonden. Ze was in een stemming om de meest buitensporige onmogelijkheden normaal te vinden. Hettie stak haar arm door die van Pit. „Zullen wij nog een eindje omloopen? Of kook je?" „Ik heb gekookt," zei Pit. „Weet je wat, ga mee naar binnen. Dan zal ik je de zaligste, koelste Engelsch e drank brouwen." „Dat is best," zei Pit, die opleefde. Gearmd liepen ze op Sonnewende toe. „En wat dacht je wel?" vroeg Hettie, „toen je mij zoo plotseling te voorschijn zag treden?" Pit lachte. „Ik dacht werkelijk, dat je 't meisje van Lucas was." Hettie schaterde. „Och, die arme iongen!" zei ze. „Hij sloofde zich zoo uit om mij alle heerlijkheden te toonen." „Ja, dat merkte ik," zei Pit, en terwijl ze op zij naar Hettie keek, bedacht ze met verbazing, hoe dat stralende, jonge meisje in vredesnaam de zuster kon zijn van de lattige Robbert. En ze vond, dat Hettie alle reden had om dankbaar te zijn, dat ze niet op haar schonkige broeder leek. — Lucas bracht Pit met de auto thuis. Hij zou dan tege* lijk de vergaarde heeren weer mee naar Sonnewende nemen. Tante Melie had oolijk geplaagd: „Moet je niet mee Hettie?" „Neen, ik wacht liever hier de mannen af." En bloosde 188 Hettie ook? Pit voelde zich weer omringd door geheim» zinnigheden. Zou Hettie zich interesseeren voor Reep of voor Charles of voor Paultje? Alles was mogelijk. Alleen Jef schakelde ze uit. Die kampioenbokser was niet iemand om het hart van wie ook teeder te beroeren. En ze kon het toch Lucas niet vragen. Dat ging niet Pit neuriede zacht. Als uit graniet gehouwen zat Lucas naast haar. En toch — met Hettie kon hij wel praten. Toen, achter de rhodondendron had zijn stem ook niet die af* wijzend'beleefde klank, die haar soms zoo kon ergeren. Hoe kwam dat?" „Zouden we nog kunnen gaan rijden 's morgens, nu juf» frouw van Heyendaal hier is?" vroeg Pit opeens. „Ja, zeker wel juffrouw." „Ik dacht, dat zij misschien de auto zou willen ge* bruiken." „Misschien een enkele keer juffrouw." „Dus morgen weer om de gewone tijd?" „Ja juffrouw." O, een allerijselijkst blok van graniet. Pit fronste haar wenkbrauwen. Ze neuriede. Ze wuifde naar Janus. „Zitten de pressies er nog?" En als een wervelwind stoof ze temidden van de onder de tuinparasol vereende schare. Lucas wachtte met de auto op een eerbiedige afstand. „Waar ben jij geweest Erica?" zei Robbert verwijtend. „Ik heb je de heele middag gezocht." „Ik ben op Sonnewende geweest. En je kunt nooit raden, wie ik daar heb ontmoet?" Ze keek de kring rond. „Zeg, spaar ons in deze hitte," verzocht Jef. „Misschien je ouders Robbert," zei Ella hoopvol. „O, bewaar me," ontgleed aan Gerrit Jan's lippen. „Foei, nu ben je niet hartelijk," zei Ella. Reep zei: „Vertel nu maar op Pit. Vermoei toch onee hersens niet in deze hitte!" „Ja, wat is die Erica akelig frisch," vond Jef. „Was de ontmoeting zoo verkoelend, dat ie de hittegolf, die ons terneder heeft geveld, niet meer telt?" „Ik heb je zuster ontmoet," zei Pit, en ze knikte in Robberts richting. „Mijn zuster?" Béte liet Gerrit Jan zijn onderlip hangen. Hij had een plotseling onheilspellend visioen van de 189 struische Trientje op Sonnewende. Zijn hart bonsde. „Ja, je hebt toch zeker een zuster?" zei Pit. „Natuurlijk, natuurlijk." „Nu uil, die is onverwacht uit Engeland overgekomen." Paul sloegen de vlammen uit. Hij haalde gauw een groote geruitszijden zakdoek te voorschijn, verborg daar zijn gezicht in. Reep grinnikte. „Zou jij niet alvast vooruitgaan Paultje?" „Suffert," bromde Paul. Maar hij bleef zitten. Pit plofte neer op een stoel, die Reep gedienstig bij trok. Ella boog zich naar Pit over. „Wat leuk zeg, dat jij Robbert's zuster al hebt ontmoet." „Ja, bar leuk. En 't is een gezellig type. Ze lijkt niets op jou Robbert." Jef kuchte. Gerrit Jan kneep zijn uilebril vaster. „Dus daaruit kan ik conciudeeren, dat je mij geen ge» zellig type vindt Erica?" „Och, gaat nogal. Maar ik bedoel uiterlijk," zei Pit critisch. „O, bedoel je dat?" vroeg Gerrit Jan béte. „En je zei juist, dat je zuster zoo sprekend op je leek Robbert," mengde Ella zich in het gesprek. „Heb ik dat gezegd?" begon G. J. al. „Ja, weet je niet die avond, toen wij samen in de tuin zaten?" Reep knorde veelbeteekenend. „O ja, da's waar ook," ontdekte G. J. „Massa's menschen vinden, dat we op elkaar lijken. We zijn toch zeker allebei blond?" Hij keek naar Pit. Pit stak verachtelijk haar onderlip vooruit. „Dan lijkt ze zeker ook op Paultje," troefde Pit. „Nee kereltje, je hebt een knappe zuster, maar ze kon net zoo goed geen familie van je zijn." „Hè ja, laten we ons daarin eens verdiepen," stelde Jef voor. „Misschien is ze wel geen familie van Robbert!" G. J. zond een moordende blik uit. „Die flauwe nonsens van jou!" „Waarom? Je hoort wel meer van dergelijke, geval* len," vond Jef. „De vaderlandsche geschiedenis is er vol van." „Ik weet wel niet wat je precies bedoelt," zei Ella hoog, 190 „maar ik weet zeker, dat het geen pas geeft, dat je zoo over de familie Padt van Heyendaal spreekt." „Bravo, bravo," juichte Reep. „Ella is een enthousiaste promotor. Stel dat op prijs Robbert." Jef deed, alsof hij beschaamd leek. „Moet je niet naar huis Paultje?" vroeg hij dan zoet* sappig. „Ja, zullen we eindelijk nog opstappen?" vroeg Paul, die al met verlangende blikken naar de auto had zitten staren. „Waarom ga je niet vast vooruit?" Het was weer Reep, die het vroeg. Maar G. J. stond op. Het werd hem wat te benauwd. Erica was in staat om Hettie's en zijn gezicht trek voor trek te gaan ontleden. „Nee kom, alla lui, we gaan allemaal tegelijk. Ik verlang er ook naar om Hettie te zien." „Dat kan ik me levendig voorstellen," prees Jef, en hij hief moeizaam zijn omvangrijkheid uit de rieten stoel. „We komen vanavond je zuster begroeten Robbert," zei Ella lief. „Ja, doe dat vooral," kweelde Jef, en hij heesch zich met behulp van Charles' colbertje in de auto. * ^ * * Hettie zat met instructies volgepropt. Want G. J. vrees* de met groote vreeze, dat Ella zeer speciaal Hettie belagen zou. Hettie sloeg met haar handen op tafel. „Jongens, schei uit. Ik word er mal van. Ik ben er niet eens vanavond. Ik ga een groote heiwandeling maken met Robbert en Paul." „Met welke Robbert?" vroeg Jef. Hettie sloeg haar arm om Robberts schouder. „Met hèm natuurlijk." „Maar dat kun je toch niet!" zei Jef. „Je gaat toch geen wandeling maken met ie bien*aimé" — hij knipoogde — „en met je chauffeur. Dat geeft geen pas." Hettie wreef haar wang tegen Robberts jasmouw. „Arme, uitgestooten jongen," beklaagde ze. „Vind je 't niet naar?" „Natuurlijk niet," zei Robbert. „Hij heeft het zichzelf toch zeker aangedaan," bromde Reep. 191 „Nu ja.. ." Hettie keek de tafel rond. Ze knikte eens tegen tante Melie. ■ . „Neem hèm meel" Jef wees op Gerrit Jan. „Dan zijn we hem meteen met eere kwijt." „Ik zou je prettig danken, weerstreefde Lr. J. „lk ben niet graag het derde rad aan de wagen." ,Och Hetteke, blijf gezellig vanavond thuis, verzocht tante Melie. „Toe, ik heb je in zoo'n tijd niet gezien." .Albright!" Hettie ontweek Pauls smeekende blikken, die Jef allemaal vaderlijk opving en met knipoogen beanfc woordde. „Dan blijven we thuis. Er komen nog zooveel dagen. Ik hoop alleen, dat ik me niet verspreken zal/' „Als je maar zusterlijk tegen mij doet!" verzocht Gerrit ajHet was veiliger geweest, als ik me zelf had wegge* werkt," vond Hettie. „Maar enfin, we zullen het beste maar hopen." , „En denk er aan," zei Robbert, „dat je mij geen teedere blikken toezendt. Want dat past heelemaal niet." Hettie hief haar handen omhoog. „Hoe ontwar ik me uit dit kluchtige kluwen," riep ze wanhopig. „Nu, dat zal je gauw genoeg merken," zei Reep. „Want daar heb je de voorhoede al." „Bewaar me, wie?" vroeg Jef. „De Lorelei en consorten. Dot en Pit zie ik niet. „Onder de tafel Robbert, onder de tafel," kreet G. J. „Ik hoor ze al in de hall." „Ik spring wel uit het raam," zei Robbert koel. "tO zaUg," zei Hettie, en ze genoot van Robbert's exit "Net op tijd," prevelde Jef. „Mijn zenuwen raken hier verwoest." „ Een klopje op de deur. Ella voorop, een groote bpaan* sche sjaal om haar hoekige schouders. En glimlachend en iets verlegen achter haar, Mia en Lenie. Een hoekje in de tuin later op de avond. Op een bank van knoestige stammen vond Gerrit Jan zich met Ella alleen. Hij had nog diplomatiek getracht Lenie mee te krijgen, maar Jef, het ongedierte, had zoo algeheel op Lenie beslag gelegd, dat ze niet uit zijn klauwen was los te scheuj ren. G. J. streek over zijn voorhoofd. Wat een avond! 192 Nog liever met de Lorelei alleen op de boomstammen, dan het middelpunt te zijn van een hoonende kring. Had Jef niet beminnelijk en aarzeloos Ella gevraagd: „En vind je nu, dat broer en zuster op mekaar lijken?" „Gedecideerd," had Ella gezegd. „Ik zie zeer duidelijk de familietrek." Had niet zelfs tante Melie geglimlacht? „Ja, de neus hè?" had Reep gedweept. „Dezelfde Griek* sche lijn." „En de oogen," zei Jef. „Nee, let vooral op de oogen. Bij Hettie zijn ze bruin en bij Robbert — doe open die luiken kerel — nee, groèn!" zei Jef teleurgesteld. Een bulderend hoongelach van Reep en Paul. Ja, diè kerel was ook weer opgeleefd, nu Hettie er was. Jammer genoeg. „En het haar!" zei Jef. „Het haar van Hettie is blond en krullend." „En het haar van Robbert is ook blond en krullend," had Reep gebast, met een blik vol leedvermaak naar G. J.'s kuif zoo recht als een spijker. „Maar ze zijn wel beide even groot." Was het werkelijk tante Melie, die dit Bef en vriendelijk had opgemerkt? Het daverend applaus, dat op deze woorden losbarstte, had de kastanjeboom doen sidderen! Toen had Ella gezegd, en, werkelijk, haar beminnelijkste lachje had ze aan tante Melie geschonken: „Maar broer en zuster behoeven toch niet in all finesses op mekaar te lijken!" „Nee, natuurlijk niet kind," had tante Melie geknikt. „Be ken een tweelingbroer en zuster," zei Hettie. „Nee Het, dat jok je," waarschuwde Reep. „De jongen is pikzwart en het meisje is rood." „Ja, die tweeling ken ik ook," ontdekte Jef. „Och, shut up," zei Hettie blij. „Toch vind ik het prettig voor je Robbert, dat Ella bij jullie de familietrek terugvindt. Ja werkelijk, 't Is voor zoo* veel dingen beter." Dat was natuurlijk weer Jef, de ellendelaar! „Onzin," vond Ella. „Nee, heusch Ella, dat is geèn onzin! Ik heb een zusje, dat heelemaal niet op me lijkt," fantaseerde Jef. „Daar kan ze gelukkig mee zijn," had hij — G. J. — toen geantwoord. En daarop was Jef zoo treiterend aan 193 het grinniken geslagen, en had maar steeds naar Hettie gekeken, en... „Robbert, je bent zoo stil!" Ella's vleiende stem. „Zoo'n prachtavond," zei G. J„ noodt tot peinzen." „Ja hè?" Ella neuriede zacht: „Ik droomde je was een koning „Je kwam uit een ver, ver land..." En toen had het stuk ongeluk opgemerkt: „Zeg Hettie, ik hoop niet, dat ik je beleedig, maar ik vind beslist, dat je wel een beetje op Lucas lijkt." „O, daar beleedig je me heelemaal niet mee Jefke," had Hettie geantwoord. „Ik vind Lucas een heele knappe boy." „Vind je ook niet Ella?" had Jef nog aangedrongen. „Nee, als je goed kijkt. Zal ik Lucas eens even hier halen? Dan kun je beter oordeelen. Ik zie beslist een zekere gelijkenis." „Ik heb Lucas nooit zoo bekeken," had Ella afgeweerd. O, de afschuwelijke bijval. Wat een geluk, dat Pit en Dot toen gekomen waren. En hij had Jef later onder de beschutting van Ella's pianospel gedreigd: „Als jij je in 't vervolg niet beter kunt beheerschen, dan hoepel je maar op hoor! Ik kan je missen als kiespijn!" En dan dat mirakels onwijze snuit van die kerel, en het sarrende geweeklaag: „Och nee Robbert, dat meen je niet Robbert. Ik zal wel zoet zijn Robbert!" „Je hebt me nooit iets over mijn Droomliedje gezegd Robbert." „Hè?" kwam G. J. tot de boomstam terug. „Je hebt me nooit iets over mijn Droomliedje gezegd," herhaalde Ella pruilend. „O nee, dat droomliedje. Ja, juist. Ja, dat vond ik erg lief," zei G. J. „Heusch?" „Werkelijk Ella!" „Ik heb het nooit heelemaal voor je gezongen." „Nee, dat is waar ook." „Het voldoet niet zonder piano, dat is zoo jammer. An* ders zou ik het nu wel willen zingen." „Nee, dan moet je er mee wachten," vond G. J. en veegde weinig koele vingers verstolen aan een zakdoek af. „Je bent niet boos hè Robbert?" Een Zomerzotheid. 13 194 „Nee kind, ik ben alleen een beetje moe." „Het is nu goddelijk hier buiten, vind je ook nietr' "ja goddelijk," prees G. J. gedachteloos. Ella slingerde haar vingers in elkaar. Ze keek naar de lichten van Sonnewende, die door de boomen schemerden. Ze dacht: „Zou Robbert zich nog verklaren voor hu weg* gaat? Hij moét me aardig vinden. Ik ben het liefst tegen hem van allemaal. Zou hij me zeggen, dat hy van me houdt?" Ze keek eens even op zij naar hem. Hij leek te peinzen. Hij leek verstrooid. Neen, verder kon ze hem toch werkelijk niet tegemoetkomen, dat zou te opvallend zijn Ze moest nog maar wat geduld hebben, hij zocht haar immers overal... EUa glimlachte. Een luide, hijgende stem, zei vlak achter hen: jt „Zeg, zit je hier G. J.? Slaap je? EUa vouwde haar hand over haar hart. „Foei, wat deed je me schrikken," snauwde ze. Jef Het zich behoedzaam op de boomstammen neer* zakken. Hij keurde de zetel eerst even met zijn handen. „Een beetje hard," zei hij. „Maar wel landelijk. Zoo, zit jullie hier." _ , „Ja, dat zie je toch! dreigde Gerrit Jan. Jef's wangen bolden uit. Ik voelde me eenzaam," bekende hij. Hu plantte zijn stok, die een wanstaltige kop door de wereld droeg, tus* schen zijn knieën. „Ja, ik was eenzaam. AUes zocht en vond mekaar. En ik bleef alleenhjk over. Wat daas je toch?" vroeg G. J. geprikkeld. Jef deed, alsof hij zijn adem inhield bij deze onvnende* lijke^woordem ^ ^ ingeeft." Hij zuchtte. „Wat een avond, wat éen avond! Wat een nacht, wat een nacht. „En op de voeten van de dauw hoe is het ook weer?" . .,' Elk schoof wat dichter naar Gerrit Jan. De boomstam* men kraakten. Kippig boog Jef zich voorover om te zien, wat dit geluid beteekende. „Stoor ik?" zei hij dan nuchter. „Neè," striemde G. J. . , , O ja wat ik zeggen wou. Alles zocht en vond mekaar. Paul enHettie, Charles en Mia, Reep en Dot. 195 „Dan waren toch zeker Pit en Lenie nog over/' zei Ger* rit Jan. „En tante Melie!" Jef sloeg tegen zijn voorhoofd. „Ja, da's waar ook. Melie en tante Lenie, o nee, anders, om, ja, die zaten bij een schemerlamp, en bestudeerde een... e... een haakboekje geloof ik. Kan dat?" „Jawel," zei Ella. „En waar was Pit dan?" „Tja, dat weet ik niet. Ik ging uit om haar te zoeken, en ziet, ik vond jullie." „Ik vind, dat Erica zich veel te veel absenteert tegen» woordig," zei G. J. „Ja, dat vind ik ook," zuchtte Jef. „Lief kind die Erica!" „Misschien is ze met Lucas aan het toeren," zei Ella hatelijk. „Nee, beslist niet," zei Jef. „De auto staat in de garage. Heb ik zelf gezien." Ella trok een pruimemondje. Ze zweeg maar liever. „En waar hadden jullie 't al zoo over G. J.?" vroeg Jef vaderlijk. * „Och stik," prevelde G. J. ,Hoe noem jij Robbert toch?" Ella's stem was ver» wonderd. Een gevoelige trap tegen de kuit van Jef. „O ja, dat is een geheimpje," zei Jef. „Een studenten» geheim! Un secret d'honneur! Nee, dat mag ik niet ver* klappen. Ik noem hem ook wel eens P. v. H. Weet je, wat dat zeggen wil?" „Padt van Heyendaal natuurlijk." Toch zei Ella de naam vol trots. Jef schudde. „Nee, daar loopen ze allemaal in. Dat be» teekent Pierewaaier van Holland," zei hij. Gerrit Jan begroef zijn vingers in Jef's dikke spierlooze bovenarm. Jef legde er zijn linkerhand op, alsof dit van G. J. een amicale greep moest verbeelden. „Wij zijn altijd zulke goeie kameraden geweest," zei hij, langs G. J. heenblikkend, tegen Ella. Ella zuchtte verbeten. Ze had die dikke olifant wel van de bank willen ranselen. Anders — o, het was een avond om vertrouwelijk te wor» den — was ze alleen met Robbert naar huis gewandeld, 196 door het donkere sparrelaantje, langs de vijver. Ze zou geaarzeld hebben, alsof ze bang was voor al dat geheim* zinnige donker, en hij zou toch zeker zijn lieve arm door de hare hebben gestoken. En nu „O. zitten jullie hier?" Hettie's lachende stem. Haar gezicht blank boven haar lichtblauw japonnetje. ,,'n Ideaal plekje," vond Paul, die in eenige uren tijds gegroeid scheen. i!*i\vL . l t> „Kom bij ons zitten," noodde Jef. „Moeder natuur heett deze bank van een ongekende afmeting gemaakt. Hij klapte uitnoodigend naast zich. „Zet je aan mijn groene zij ter neder zij ici iicuti Hettie." „Nu, vooruit dan maar," zei Hettie, en ze trok Paul naast zich neer. Ella boog zich naar Hettie over. Jef legde er zijn linkerhand op „Wat een heerlijke avond," vind je niet?" „Verrukkelijk!" ^ ,, , T . T1 , „Weet je ook waar Erica is?' klaagde Jef. „Ik zoek "Daar merk ik anders weinig van," schertste Paul. „Je zit hier zoo rustig als een sphinx in de woestijn. „Maar inwendig verteer ik," zei Jef, en leunde zijn kin op'de wanstaltige knop van zijn stok. „Erica fantaseerde op de piano, toen wij gingen wan* delen," zei Hettie. „Lieve naam Erica." „En de draagster van de lieve naam is ook het, dweepte 197 Jef. „Vind je ook niet Robbert?" Zoo onverwacht was die vraag, dat G. J. schrok. „Ik ben 't volkomen met je eens," zei hij. „Ja, ja, die broer van jou," zei Jef tegen Hettie. „Enfin, laat ik je geen illusies ontnemen." Ella dacht: „Wat bedoelt hij toch? Hij zegt altijd van die nare, insinueerende dingen." „Och, hij is braaf," zei Hettie en ze klapte G. J. achter Jef langs op zijn schouder. Jef bood ook onmiddellijk zijn schouder aan, die Hettie lustig beklopte. „Zoo goed voor het stof," zei Jef tegen Ella. „Weet je, dat mijn hospita al mijn pakken met de stofzuiger reinigt?" „Zoo zit jullie hier?" klonk Pits stem. „Ach, daar is Erica. Dag kind. Waar kom je vandaan? Kom naast me zitten Erica. Schiet wat op Robbert. Dan mag je tusschen ons in, op de eereplaats. Hoe vind je dat?" ,A1 te veel eer," zei Pit. „Wat zitten jullie akelig op een kluitje kinderen." „Dat noemt ze akelig op een kluitje." Jef keek verbaasd. „Nee Erica, we zitten knusjes bijeen." „O nou, vooruit dan maar," berustte Pit en viel tusschen Jef en G. J. neer. „Je hebt een harde zetel uitgezocht Fatty." „Heb ik niet gedaan. Dat is de schuld van Robbert en Ella. Die zaten hier in mekaars ooren te fluisteren, toen ik ze ontdekte." „Dan had je moeten doorloopen, sukkelorum," zei Pit. „Ja, dat vind ik ook," zei Hettie. ^ Ella leefde weer wat op. Wat werden Jefs woorden gre* tte aanvaard. Hij kon toch ook wel eens behoorlijk zijn. „Had ik dat werkelijk moeten doen?" informeerde Jef. „Maar ze ontvingen me met open armen. Be wist niet..." „Ze wilden je natuurlijk niet voor het hoofd stooten," zei Paul. „O, zitten jullie hier?" De stem van Dot. „Merkwaardig, dat deze zelfde vraag steeds weer op* nieuw met dezelfde intonatie wordt geuit," peinsde Jef. „Zoo zie je al weer, dat de mensch een wondere over* eenkomst vertoont met de aap, hetwelk Darwin zeer terecht " 198 „Niet zoo zwaar op de hand kerel," zei Reep. „Kunnen we er nog bij?" „ . ~ „Deze zetel is van een prettige afmeting,^ zei Jet. „ba zitten kinderen. Ik zal me wel slank maken." „Heerlijk is 't hier," vond Dot „Ja hè?" zei Jef gezellig. Voetstappen kwamen dichter* bij. Jef legde de vinger op zijn lippen. Het waren Mia en Charles. _ , , „ , „Hé, zitten jullie hier?" zei Mia. Ze lachten allemaal. Charles zweeg. „Nee hoor, we zijn er niet!" Jef schudde. „Is dat zoo belachelijk?" vroeg Mia. Ze keek om steun vragend naar Charles. . „Nee kind," zei Jef. „Ga zitten kind Er is plaats genoeg. En ik zal me wel weer slank maken." „Nu, daar zitten we," zei Pit. „Zullen we wat gaan zingen? Of pand verbeuren." „Och, jij altijd met je zingen,' begon Ella al. Maar Jef zei: ,Sst, ik vind het een avond om een zonde uit je verleden te openbaren. Zoo sereen, zoo vredestenv mend. Vin jullie ook niet? Dan ben je tenminste die zonde alvast weer kwijt" i w . _.. „Maar ik heb geen zondes in mijn verleden, zei Jüia. „Des te beter reine jonkvrouw. Dan wie volgt. Jn Reep * „Ik heb ze bij hoopjes," zei Reep. „Ik hoef er niet eens over na te denken." „Je hoeft er maar éen op te biechten, bedisselde Jet. „Toen ik nog op de lagere school was, heb ik eens een dubbeltje uit het geldlaadje in de keuken weggenomen... „Ai*ai*ai*aiiü," klonk een koor van verontwaardigde stemmen. „En daar heb ik een lolly met een piepertje voor ge* kocht" _ „Hé, hé, dat bestaat niet," zei Jef. „Die bestonden nog niet toen jij een kleine iongen was. Dat is een ultra moderne uitvinding van de allerlaatste tijd. Je mag geen leugen op je misdaad stapelen Reep." „Ik heb er een zuurpijp voor gekocht," bekende Reep. „Maar als ik in deze gezegende tijd als tienjarige jongeling een dubbeltje zou gappen, dan zou ik me zeker op een 199 lolly met een piepertje fuiven, 'n Zeldzaam meesleepende uitvinding is dat" „Geen verdere ontboezemingen asjeblieft. Dot, jij volgt" „Kom Kaka, keer je zwarte ziel binnenste buiten," vuur* de Reep aan. „Ik heb eens," zei Dot, „ik was al op de H.B.S., gejokt, dat ik bij Pit ging werken, en ben toen stiekem met haar naar de bioscoop gegaan." „En hoe kwam je aan 't geld Kaka?" „Van Pit geleend. Weet je nog Pit? We hebben de schoone film gezien: „Als vrouwen lijden!" — Pit proestte. „Ja, grootsch was het." „Mia, jij volgt." Mia trok haar voorhoofd in rimpels. „Kom kind, geneer je niet," moedigde Jef aan. „Ik heb eens van de perzikenjam gesnoept," zei Mia zacht. „En toen mama me vroeg of ik het gedaan had, heb ik nog gejokt bovendien." „Oei*i*i*i! Vreeselijk!" klonk het koor. „Charles, jij!" „Ik heb eens," zei Charles, en bij zijn zoo ongewoon stemgeluid, luisterden ze allemaal met verkwikkende aan» dacht — „ik heb eens het bordje van het huis van een dansmeester in Delft afgeschroefd en het bij een leeraar in de oude talen in Leiden weer aangeschroefd. En toen ze Jef ervan verdachten heb ik mijn mond gehouden...'" „Niemand zou je immers hebben geloofd," zei Jef. Ze lachten allemaal. „Hettie, jij volgt" „Ik heb eens op kostschool de pviama van de zuurste onderwijzeres dichtgenaaid. Ze heeft bijna een doodval gedaan." „Oei*i*i*i! Vreeselijk!" klonk het koor weer. „Paul, jij volgt." „Ik heb eens een nog zeer behoorlijke voetbal verkocht om aan geld te komen, en toen gezegd, dat ik hem per ongeluk over een huis had getrapt, en niet meer kon terugkrijgen." „En wat heb je met het geld gedaan Paultje?" „Voor een heel lief meisie een groote doos met bonbons gekocht." Paul en Hettie keken mekaar aan. Ze glimlach* ten allebei. 200 ' „Ai*ai*ai, Vreeselijk!" weergalmde het koor. „Ik heb zooveel zonden op mijn geweten," zei Pit, „ik zou niet weten, welke voor jullie het meest interessant is." „Bedenk je maar goed, we hebben alle tijd Erica." „Ik ben eens, toen vader me streng verboden had om te gaan schaatsenrijden toch gegaan, pardoes in een wak gereden en verdronken." „Oei i i i i!" klonk het koor. „En nu," zei Jef, met het gebaar van een toovenaar, die zijn gehoor op een sterk staaltje gaat vergasten, „nu moe* ten jullie vooral goed luisteren. De beurt is, daar Ella van alle smetten vrij beweert te zijn, aan Robbert. Nu moeten jullie eens hooren, wat die op zijn geweten heeft! Hij heeft me ingefluisterd, dat het te zwaar om te dragen viel!! Het zal hem verlichten, als hij jullie allen de somberheid van zijn nachtzwarte ziel kan toonenüü Robbert, jongen, het uur is aangebroken, waarop jii je van het geheim, dat je jonge leven drukt, kunt bevrijden!!! Robbert, kaerel, ik ben blij, dat ik je op deze speelsche manier in de gelegen* heid kan stellen, om je te verlossen van de worm, die aan je gemoedsrust knaagt!! Robbert Padt van Heyendaal. „O, zitten jullie hier?" klonk de stem van tante Melie, die gearmd met Lenie kwam aanwandelen. En terwijl het schaterend gelach om hem heen losjoelde, veegde Gerrit Jan haastig zijn vochtige voorhoofd af. HOOFDSTUK XII. „Wat trek jullie aan vanavond?" vroeg Ella. Ze zaten voor den eten nog in de tuin. Door het raam van de eet* kamer zagen ze juf bij de tafel bezig. „Ik wou mijn wit met zilver japonnetje aantrekken, dat moeder uit Parijs heeft gestuurd," zei Lenie. „Ik dacht het pastelblauwtje maar. Of vind jullie de oudrose mooier?" zei Mia. „Neen, de pastelblauwe staat je gedecideerd beter," keurde Ella. „Die is echt chic." „En jij Dot?" Dot grijnsde. „Ik hul me in een van Pits jurken. Ik bezit geen avond* japon." „Maar kind," zei Ella onthutst, „wat Pit's blonde type staat, kleurt jou toch niet." „Dat denk je maar," zei Dot tevreden. „En ik ga in mijn allernieuwste kimono. Die met de goudvisschen," knikte Pit. „Robbert vindt me toch mooi." „Ik geloof niet, dat Robbert jou mooi vindt." Ella moest weer hatelijk worden. Ze kon het niet laten. „Hij heeft zich tenminste nooit in die geest uitgelaten." Dot grinnikte. Pit zei onverschillig: „Hij zal tegen jou niet zeggen, dat hij mij mooi vindt. Trouwens — troost je maar — hij vindt me leelijk." „O, 't kan mij niéts schelen," zei Ella hoog. „Kom, koml Dat meen je niet. Je straalt interesse voor de jonkheer uit elke pórie. Dat je niet aan hem went!" „Wat heeft dat er nu mee te maken? Ik vind Robbert interessant, dat mogen jullie gerust weten. En hoe beter 202 ik hem leer kennen, hoe interessanter ik hem vind." „Och, gaat dat zoo?" zei Pit Ze gaapte. „Nu, je kunt hem van mij cadeau krijgen." „En ik vind juist," plaagde Dot, „dat hij jou de laatste tijd hardnekkig achtervolgt, Erica." „Ja," zei Mia, „dat heb ik ook opgemerkt." Pit keek toevallig naar Lenie. Allemenschen, wat keek die sipjes. Lenie was zoo kalm en stil, en verdween als klein sloepje zocv heelemaal achter Ella's groote bark.... Maar zou ze werkelijk ook een teeder hoekje in haar hart voor de jonkheer hebben? „Bespottelijk," dacht Pit „Wat zagen ze in die lat zonder charme?" Ze haalde haar schouders op. „Onzin," zei ze. „Hij achtervolgt me heelemaal nietl Dan zou ik het toch zeker zelf wel gemerkt hebben." , t „En als hij met je praat, dan kijkt hij zoo innig naar jou," hield Dot vol. . ..... Hoe kan iemand door zoo'n groote bnl nu innig kijken. Overdrijf toch niet Dot. En hij praat altijd met me over zijn dassen en zijn sokken en zijn studie." „Dat is de ouverture kind," zei Dot. „Hij wü natuurlijk alvast zijn pad effenen. Hij bedoelt er mee, dat jij njn dassen en sokken koopen mag wanneer hij afgestudeerd is. „Het is of je Reep hoort!" hoonde Ella. „Ja Dorothea, je bent een waardig volgelinge van Reep geworden," viel Pit Ella bij. Ziezoo, nu werd de aandacht van haar en de jonkheer afgeleid. Ze keek nog eens steelsch naar Lenie. Die speelde met haar lange snoer kralen, de wimpers hield ze neergeslagen. Maar Dot bleef onbewogen. „Geen wonder. Be moet altijd maar Reep's absurde theo* rieën aanhooren. Niemand van jullie slikt Reep." „Neen, daarin heb ie gelijk," zei Ella heftig. „Ik vind Reep een zeldzaam onhebbelijk, ondragelijk type." „O, 't is mij best hoor!" zei Dot onverschillig. „Ga door. „En ik kan me werkelijk niet voorstellen, hoe iemand als Robbert hem als vriend beschouwen kan. Hij zal zich wel hebben opgedrongen." ' Pit knipoogde tegen Dot. „Ja, dat is wel wat voor Reep, lachte ze. „Die zou zich nog liever aan een tijger opdringen, dunkt me." 203 „Maar een feit is het," hield Ella vol, „dat er van zijn goedheid misbruik wordt gemaakt, want zooals Jef en Charles blijven hangen is ook meer dan erg." „Wees blij," zei Pit. „Wat zou er v^n die geweldige dans* fuif terecht zijn gekomen, als Jef en Charles er niet waren geweest. Ik zie ons al bij drieën tegelijk met de jonkheer rondhuppelen!" „Ja, Jef zal wel een enorme aanwist zijn. Die logge olifant," smaalde Ella. „Nu, dan ga je rustig je dansen met hem op de trap uitzitten," ried Pit. „Ook ieuk." „Hij kan toch heusch wel geestig zijn," vond Mia. Pit keek goedkeurend. Mia werd werkelijk mensch, buiten Ella om. Flink zoo! „Ik heb me eergisterenavond dol met hem geamuseerd." „O ja, zoo maar in je eentje?" vroeg Dot. „Nee, toen hij ons onze zonden liet belijden, en zoo heerlijk met Robbert's geheim overdreef." „Bespottelijk," zei Ella. „Heelemaal niet bespottelijk," vond Pit. „Waarom zou Robbert geen geheim kunnen hebben? Misschien heeft hij wel millioenen verduisterd." „Of een sneltrein doen ontsporen," zei Dot. „Of een huis in brand gestoken," zei Mia, die zich aan de jonkheerlijke betoovering ganschelijk scheen te hebben ontworsteld. „Bar geestig zijn jullie," zei Ella. „Ja, vin je?" Pit keek onschuldig. „Gelukkig maar, dat je ons apprecieert." Ze stond op. „Kom Dot, zullen we mijn garderobe eens gaan bekijken?' ' Ella keek misprijzend de verdwijnende figuurtjes na. Dan ging ze gemakkelijker zitten. „Het kan best een dolgezellige avond worden, denk je ook niet?" Ze keek naar Lenie. Wat zag die smal en bleek. Beslist onvoordeelig. „Ach ja," zei Lenie. „Natuurlijk!" Mia schommelde heen en weer. „Ik stel er me veel van voor." „En Hettie is ook beslist een schattig meisje," zei Ella. „Be heb gister zoo leuk met haar gebabbeld. We hebben zoo dezelfde ideeën over alles." 204 „O ja?" zei Lenie. „Typisch," vond Mia. „Dc stel me voor, als ze weer in den Haag terug is, dat ik wél contact met haar zal houden. Trouwens Robbert heeft me ook gevraagd, of " Ze hield als verschrikt op. „O, dat had ik niet mogen zeggen." Mia keek onverschillig, maar Lenie zei zacht: „Wat heeft hij je gevraagd?" „Of hij mij — ja, maar jullie moet me beloven, dat je er niet over zult spreken — of hij mij schrijven mag wan» neer ze weer in Leiden terug zijn." Ella's fantasie deed haar zelf nameloos plezier. „O leuk," zei Mia. „Ja leuk," zei Lenie. Ella droomde weg in een zonnig gepeins. Mia schom* melde en dacht er aan hoe genoegelijk het was als iemand je boven anderen verkoos om mee te praten, of beter, om mee te zwijgen. Want spraakzaam was Charles niet. En Lenie keek de landweg af en bedacht, hoe die heer» lijke vacantie, waarvan ze zich werkelijk zooveel had voor* gesteld, zoo bitter tegenviel. Ze voelde zich buitengesloten en alleen. Zelfs Mia was niet meer de verknochte vriendin van vroeger Lenie beet op haar onderlip. Dat mooie Parijsche japonnetje, och, wat gaf het! Ze zou net zoo goed in een zak kunnen gaan, niemand keek toch naar haar om. Zij kon met tante Melie haakboekjes bekijken, als de anderen door de tuin dwaalden... O, tante Melie was lief, heel lief, alleen... 't Was toch veel leuker om oók met de anderen op een bank van boomstammen te zitten en om de nonsens van Jef te lachen. Een auto stoof langs de weg. Ze keken alle drie op. Ze dachten alle drie: „Zou het de auto van Sonnewende zijn?" Neen, het was een vreemde wagen. Ze keken alle drie — teleurgesteld. * * * „Ik hulde me nog liever in harnas met helm," raasde Reep door de open kamerdeur naar de kamer van Jef en Charles. „ „Hij had beter een gemaskerd feest kunnen aanrichten, riep Jef terug, moeizaam zwoegend met de knoopjes van zijn overhemd. 205 Reep stampvoette. „Nu mis ik ook nog een boorde* knoopje. Kun jullie me aan zoo'n onding helpen?" „Je kunt me even goed om een lapje van honderd vragen." Jef pufte met de tong tusschen zijn welgedane lippen. „Jij Charles?" „Neen." Reep graaide met zijn hand in de overvolle la van een kast. „Hè, hè," hijgde Jef. „Dat zit." Hij keek uit het raam. „De aanstichter van al dit fraais loopt al in de tuin een sigaret te rooken, terwijl wij, zijn slaven, hier nog werken in het zweet onzes aanschijns." „Nu, ik ga," zei Charles. . „O ga maar, ga maar!" Jef gebaarde dramatisch. „Ik word stapelkrankzinnig van dat gekwek van jou. Ga vooral. Houd asjeblieft geen rekening met mij." „Je bent toch klaar," zei Charles kalm. Jef hief een voet, waaraan een abnormaal versleten pan* toffel prijkte, omhoog. Hij maakte het manuaal van schop* pen. De pantoffel gleed van zijn zwart zijden sok. „Denk er aan, dat je je lakstiefel aantrekt," zei Charles. „Hij wordt beslist spraakzaam die kerel!" Jef schudde zijn hoofd. „Wat er in hem gist, mag Joost weten." Charles was de kamer al uit. Reep was bezig de inhoud van de la over de grond te keilen. Hij danste temidden van een belachelijke rommel rond. „Ben je aan 't voetballen?" informeerde Jef, die, met éen pantoffel aan, hinkelend naderbij trad. Reep toonde zijn door drift verwrongen gezicht. Jef holde zoo hard en potsierlijk de kamer weer uit, dat Reep plotseling in de lach schoot. „Hè, hè," zuchtte Jef, zich omdraaiend, „nu waag ik me weer in jouw nabijheid. Ik was al juist van plan een nette inrichting voor je op te bellen." „Geef me dan ook een boordeknoopje ezel." „Vraag Robbert," zei Jef pienter. „De bedoel Lucas. Die heeft dergelijke artikelen engros." „Maar waar hangt die kerel uit?" „Ik zag zooeven zijn schim in de rozentuin naast zijn zuster in den bloede. Ik zal wel eens kijken." En door het 206 open raam trompetterde Jef: „Hé zeg Robbert. Nee, dc bedoel jou niet Robbert, kaffer, ik bedoel Robbert! Hé Robbert! Die kerel kent zijn eigen naam al niet meer. Hei Lucas! Nu kijkt hij op. Zeg, heb jij een boordeknoopje voor Reep? Die heb ik net voor een misdaad behoed!" „Wel tien!" riep Robbert terug. „Ik kom al!" „En er was algemeen gejuich in den lande," verzuchtte Jef, toen Reep in zijn smokingvest schoot. „Toch prettig, ... was bezig de inhoud van de la over de grond te keilen. dat ik altijd mijn tegenwoordigheid van geest in benarde oogenblikken weet te bewaren. Dc geloof, dat ik geschikt zou zijn voor kapitein op een zinkend schip of ..." „Ben je van plan om vanavond op éen pantoffel te dansen?" vroeg Robbert. „Nee, nee, nee!" zei Jef. „Dat heeft Charles me ook al gevraagd. Ik ben toch nog lang niet klaar. Zien jullie dat dan niet?" 207 „Ik zou maar voortmaken," riep Robbert. „Straks wacht jouw Dulcinea jou met smart." „Bedoel je Pit?" vroeg Jef. „Weet ik dat?" Robbert liep met Reep naar beneden. Jef ging nog eens op zijn gemak in een stoel voor het open raam zitten een sigaret te rooken. Gelukkig, de deining was naar beneden afgezakt... In de hall, waar gedanst zou worden, stond Gerrit Jan op Robbert te wachten. „Zeg luister 'es." Hij wenkte Robbert in de eetkamer, die verlaten was. In de salon waren tante Melie en Jane bezig. „Wat is er? Wat doe je geheimzinnig." „Zeg, zal ik ze vanavond een beetje officieel ont* vangen?" „Hoe bedoel je?" „Nu — e —," G. J. keek wat verlegen, „ik dacht — e — boven aan de stoep te gaan staan met tante Melie bijvoor* beeld, enne ..." „O kerel, schei uit!" Robbert schaterde. „Hoe kom je aan dat idiotisme?" Gerrit Jan bloosde. „Nee, ik dacht — e — nou, dan doe ik het niet. Mankeert er nog wat aan me?" „Nee, je bent tip*top. Heb je plannen voor vanavond?" G. J. keek eens in de spiegel. Hij wreef zijn handen over mekaar. „Dat hangt er van af." „Wat hangt waar van af?" „Hoe laat is 't? Half negen? Om negen uur ga ie ze halen, is 't niet? Dus ik heb nog een half uur, waarin ik mijn hart kan uitstorten. Nu kijk —" Gerrit Jan blikte neer op zijn sokken, het eenige zijden paar wat hij zijn recht' matig eigendom kon noemen — „ik had zoo gedacht, als alles een beetje meeloopt, dan wou ik Erica vanavond vragen." „Wat zeg je?" Robbert leunde een hand op de tafel, boog zich naar Gerrit Jan toe. „Wat wou je haar vragen?" „Zeg, wat mankeert je?" „Nee, wat mankeert jou?" „Mij niets. Be vraag Erica vanavond. Heel gewoon. Eine alte Geschichte, die immer neu bleibt." 208 „Je bedoelt, dat je gaat uitbazuinen, dat je van haar houdt!" _ „Nee," zei Gerrit Jan, „ik ga 't niet uitbazuinen. Kerel, daarvoor ben ik absoluut niet in de stemming. Ik sta ge* woonweg op mijn beenen te sidderen. Nee, ik hoop het in haar kleine, rose oortje te kunnen fluisteren." „En hoe stel jij je dat voor?" „Ja, weet ik dat?" G. J. keek onschuldig. „Ik heb 't nooit eerder bij de hand gehad. Jij?" „Dc bedoel, wou je haar meteen vertellen, wie je met bent?" „Nee — e — nee, dat niet. Maar ik zal wel zeggen, dat er "een geheim in mijn leven is, dat ik spoedig hoop op te helderen." , , „Ik heb je al eerder gezegd, dat je beter kunt wachten met je declaratie, tot éen van de laatste dagen." Robbert hield zijn stem in bedwang. , n „Ja, dat kun jij nu wel heel geschikt vinden, zei Lrernt Jan. „Maar jij houdt niet van Erica. En ik wel. Elke minuut, die üc nog langer moet zwijgen, is een maand, elke dag een eeuwigheid." "L „Zoo. Nu, dan moet je het zelf maar weten. Robbert draaide zich om. „Als je de boel maar niet ontijdig in de war schopt." . _ , „Geen nood, geen nood, zei Gerrit Jan. „behalve dat ik even het geheim moet aantippen, zullen mijn lippen verzegeld zijn." Gerrit Jan grijnsde. .JFiguurlijk natuurlijk. Ga je al weg?" „Ja, wat heb ik hier nog verder te maken? Die zeltver* heerlijking van jou laat me koud." „Zeg — e — Robbert," zei G. J. onaangedaan, „ik vind Erica geen meisje, dat door mijn latere naamverandering beïnvloed worden zal. Vin jij wel?" „Wat weet ik daarvan?" „Nee, ik dacht soms, jij praat toch ook bijna elke mor* gen met haar." „Ja, ik praat elke morgen met haar. En dan hebben we het over de liefde en het materialisme. Is 't nou goed?" . , , „Dc geloof, dat je een beetje uit je humeur bent Robbert?" 209 „Och kerel, schei uit. Je verkoopt zoo'n miserabele onzin, ik word er wee van." „Is het onzin, dat ik Erica liefheb?" Gerrit Jan keek onthutst. „Stel je niet aan asjeblieft." Robbert liep naar de deur. De vloer kraakte. „Wensch je me geen succes?" „Ik geloof niet, dat ik Erica zoo'n wankele ridder mag toewenschen, als jij bent." Robbert draaide de deur* knop om. „Waarom niet?" „Heb je niet onlangs beweerd, dat je Lenie ook zeer de moeite waard vond?" „Ja, tusschen die twee schommelde mijn hart. Vrij uit het Fransch vertaald Robbert Maar nu weet ik toch wel heel zeker, dat het Erica is. Nee, dat is in orde," zei Gerrit Jan. Robbert antwoordde niet meer. De deur viel met een slag achter hem dicht. Gerrit Jan sloeg zijn eene zijbesokte been over het andere. Hij leunde tegen de tafel. Hij dacht: „lk heb wel goed geraden. Die kleine Erica laat onze Robbert ook niet onversclulhg. Maar ik zal toch vanavond mijn kansen wagen." Hij zag voor zich Erica's stralende naar, Erica's stralende oogen. Hij stelde zich voor, hoe ze heur haar tegen zijn kin zou wrijven, en haar handen langs zrjn gezicht vleien zou. Een koude rilling kroop langs Gerrit Jan's rug. Als dit bovenaardsche geluk hem ten deel mocht vallen... Hij kwam met een schok tot zichzelf, doordat de gramofoon jubelde: You are my dear little princess You are the queen of my heart... Gerrit Jan neuriede valsch en blij: You are my dreamlike fairy And we '11 never, never part. Hij opende de deur naar de hall. Paul en Hettie dansten. Oen-it Jan ging op een traptree zitten. Hij keek naar de sleepende boston. Hij zag zich al met Erica dansen. Hij zou zacht voor haar zingen. Jammer dat zijn stem kraste en dat hij, geen wijs houden kon. Een Zomerzotheid. 14 210 You are my dear little princess You are the queen of my heart... Een prachtige introductie voor wat hij later meer in extenso zeggen zou. Gerrit Jan keek naar Hettie en Paul. Hettie had zoo'n gelukkige blik in haar oogen. En zoo innig waren hun handen samengestrengeld. Nee, wat Het* tie in Paul zag kon Gerrit Jan niet begrijpen. You are my flower of beauty You are the star of my lif e You are my glorious darling. Gerrit Jan verhief luid en blijmoedig zijn stem. Door de open deuren zag hij de auto wegrijden, die hem strak» zijn „flower of beauty" brengen zou. * En Robbert, die voor hij wegreed, nog de verlichte hall gezien had met de gezelUge hoekjes, die Hettie had ge* maakt, terwijl treiterend de gramofoon, door Gernt Jan s ravengekras begeleid, hem najuichte: You are my sweet little wife Robbert joeg de wagen over de weg. „Idioot, idioot, idioot!" zei hij. De idioot was G. J. Hij stelde zich opeens voor, hoe hij straks, als hij de meisjes gehaald had, naar zijn kamer zou snellen, om zijn smoking aan te trekken. Hij zou die pummel vóór zijn. En wanneer dan de idioot met Erica door de hall danste, en haar, natuurlijk, op de teenen trapte, zou hij de trap afkomen dalen, en kalmweg aankondigen, dat hij de ware van Heyendaal was. Het zou een meesterlijke coup de théatre worden. De auto stoot over de weg. De Burcht kwam al dichterbij. Straks zouden de meisjes de trappen afdalen, hij zou eerbiedig het por* tier openhouden. Pits lieve stem zou zeggen: „Goeienavond Lucasl" Lucas! Neen, hij deed het niet. Hij zou G. J. zijn kans geven. En hij zou met de coup de théatre wachten tot de laatste avond. De auto minderde vaart, stond stil. Hij sprong eruit, belde, stond alweer bij het geopend oor* tier. En toen zag hij de meisjes de stoep afkomen. Ella, verborgen in de lichtgroene avondmantel, hoog, onge* naakbaar, Lenie, wat smal en bleek in het wit van haar donzen kraag, — „Goeienavond Lucas" — zacht, maar liet, Mia vlot en opgewekt: „Lucas!" Dan kwam Dot in haar roode avondjas, die haar meer zigeunerachtig deed lijken 211 dan ooit. Een schittering van witte tanden: „Zoo Lucas!" „Waar blijft Pit nu weer?" vroeg Ella. „Ze had haar taschje vergeten," zei Dot. En daar was Pit. Kleine voetjes in zilveren schoentjes, die naar beneden tripten. Een klein, blank handje, dat de lichtblauwe avondcape met het sneeuwige wit van bont* kraag vasthield. Voor ze instapte bleef Pit even staan. „Hallo Lucas, zei ze. Hij hielp haar instappen. Hij voel* de haar handje in de zijne. Hij klapte het portier dicht. Zoevend schoof de groote wagen zacht over de maan* lichte weg. .Dan kwam Dot in haar rooden avondjas. Gerrit Jan, die zich toch werkelijk, ondanks Robberts gehoon, van de speciale begroeting wel wat had voorge* steld, werd hierin al bitter teleurgesteld. Want toen de auto voor de stoep stilhield, speelde de gramofoon: Your hair is like ripened corn And your mouth is a cherry sweet terwijl Hettie en Reep samen rond foxtrotten en Jef in 212 de armen van Charles manhaftige pogingen deed om in de maat te komen. En Paul zongl „O, wat een leuke bende," riep Dot. Ja dat was het. Een leuke bende. En geen plechtstatige, waar officieele stemming van verwachting heerschte, zooals G. J. dat zoo graag had gezien. Wat ziet alles er knus uit Robbert, prees Ella zacnt. "ja daar hebben tante Melie en Hettie voor gezorgd, zei hij. En hij noodde tot zitten. Pit zat al op de trap. Ze wuifde tegen tante Melie, die éen van de cosy corners beschermde. „Danst u straks ook?" » Nee kind, ik kijk wel toe." Reep draaide al aan de gramofoon. Hij keerde de plaat om: „Nu jongens, we zullen maar niet langer zanikken. Vooruit: Smümg bpring. Hij boog voor Dot. , ^ i o» „Wil je mij het onuitsprekelijke genoegen doen KaJcar 't Moet maar," zei de Kaka onverschillig. '„Zeg, die jurk staat je uitstekend," fluisterde Reep, en hij monsterde Dot's zalmrose omhulsel. „Geleend van Pit," zei Dot. „Hij kleurt je goed zeg." „Brr," zei Dot. . Voor Pit op de trap bogen gelijktijdig Jef en (j. J. rit hief als in wanhoop haar armen omhoog. Dan zei ze rustig: „Al te veel-eer. Ik houd tante Melie gezelschap, en langs de magere en de dikke ridder sprong Pit naar tante j^lelie toe Jef lachte. „Zoo'n rakker." G. J. keek wat beteuterd. Dat was een beroerd begin. Paul danste met Hettie, Charles met Mia. G. J., wat glibberend op de parketvloer, boog voor Lenie. Wat leek ze toch op Erica, n Lief kind was Lenie. Vertrouwelijk lachte ze naar hem op. En om haar jongensachtige figuurtje sprongen de met zilver be* stikte plooien van de Parijsche jurk. — Achter zijn hand verborg Jef een grimas. Daar troonde nog de Lorelei. tsen* twee*drie* in godsnaam. Hij boog. En Pit, die ze zag weg* dansen — bijna een hoofd stak Ella boven de onmogelijke Fattv uit — Pit bewoog haar waaier van witte veeren, terwijl ze ondeugend tegen tante Melie fluisterde: „Zoo meteen rolt Fatty over Ella's Spaansche sjaal. Arme jon* 213 gen, hij is er hopeloos uit. Ziet u dat tante Melie?" En tante Melie lachte en knikte. En ze dacht: „Van alle Burchtmeisjes was Pit haar toch het liefst." „Je hebt me lang laten smachten, Erica!" fluisterde Ger* rit Jan, terwijl hij — hij had zelt de welsprekende plaat op gezet — op de tonen van: „You are my dear little prin* cess" met haar trachtte rond te bostonneeren. G. J.'s eene been was aldoor een beetje uit de maat, en hij had zich zoo krampachtig aan Pit's rug vastgeklemd, dat zij zijn na* gels voelde. Maar dat droeg ze wel gelaten. „Och kom," zei Pit. „Dc kan het toch niet helpen, dat alle andere ridders jou steeds voor waren." „Je bent zoo gevierd," pre* velde Gerrit Jan. „Ja bar," zei Pit. „Hoe vin je die woorden?" dweepte G. J., en zooals hij zich had voorgesteld te doen, zong hij enthousiast: „You are my dreamlike fairy „And we'11 never, never [part....' En hij had zich zoo krampach* „Nogal overdreven," zei Pit. tig aan Pit's m* vastgeklemd, „Dat meen je niet Erica," dat zii zijn nagels vodde- fluisterde G. J., en valsch en sotto*voce vervolgde hij: „You are my flower of beauty „You are the star of my life ..." „Heerlijke boston wat?" „Ja*a," kreunde Pit. 214 „Trapte ik je? Nee toch?" „Een beetje," zei Pit. Gerrit Jan slikte manhaftig: „och lieveling" in. Hij keek eens over haar schouder naar buiten. Maanlicht, vredige stilte, silhouetten van donkere boomen. Nu met haar door de tuin dwalen, en dan, op een eenzaam plekje zeggen Ja, wat? G. J. keek neer op Pit. Ze was zoo heel jong nog in haar korte lichtblauwe jurkje met het overrokje van kant. Ze was nog een schoolmeisje. Kon hij al zeggen, dat hij van haar hield? Zou ze niet schrikken? Hij keek naar de cordate ronding van haar kin. Och, ze was niet direct een type, dat aanstellerig schrikken zou. En ze zou het toch zeker wel vermoed hebben. Reep, die met Hettie langs danste, zong: „You are the fairest and purest „You are the sun of my days..." , „Wat zie jij er melancholiek uit Robbert." G. J, klemde nog steviger een nagel in Pit's rug. „Heelemaal niet," weerde hij verontwaardigd af. „Nou, vroolijk is anders," zei Reep. Opeens wist Gerrit Jan het. Hij zou Erica vragen, of hij haar schrijven mocht. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had. De plaat liep middenin de verheerlijking af. Jef stond al te draaien, alsof zijn leven ervan afhing. Gerrit Jan, die even was blijven stilstaan, zette weer zijn beenen in actie. Pit zuchtte onmerkbaar. Ze voelde haar zilveren schoent jes belaagd. „Zeg Erica..." „Ja?" „Zullen we even de tuin ingaan?" „Alles was beter," dacht Pit, „dan met Robbert te dansen." — „Oh, albright," zei ze. „We moeten trachten onmerkbaar weg te sluipen," zei Gerrit Jan. „Ja, daar is wel kans op, terwijl Ella ons allen met Argus*oogen bespiedt," zei Pit. Ach ja, Ella! Daaraan had hij niet gedacht. Ella zat naast tante Melie, haar gezicht ontevreden boven haar witzijden sjaal. 215 „Kom, als we bij de open deuren zijn," fluisterde G. J optimist. „Vooruit dan maar," zei Pit. Grif en prettig ging ze daarop in. G. J. straalde. Ze waren bij de deur, die naar de stoep leidde. En gelukkig. Jef's massieve figuur verborg hun. Ze glipten naar buiten. De zoele avondlucht omving hen. „Zalig," zuchtte Pit, bevrijd, toen ze G. J.'s scherpe nagel niet meer in haar rug voelde priemen. „Vind je 't zalig?" Gerrit Jan vroeg het verrukt. Pit knikte. „Wat lief van jou om met me mee te gaan Erica." „Och waarom? Heel gewoonl" „Zullen we eens naar de vijver gaan kijken?" „Best" „De vijver zal sprookjesachtig zijn onder het maan» licht" „Ja, dat zal wel." .«Mag ik je — mag ik je een arm geven Erica?" Even keek Pit verbaasd. Wat klonk zijn stem vreemd. „O gerust" zei ze onverschillig. „Heb je 't niet koud? Zal ik nog even je sjaal halen?" „Nee, dank je wel. Ik ben nèt op goede temperatuur," zei Pit Gerrit Jan grinnikte. Opeens bleef Pit stilstaan. „Daar liep iemand. Neen, daar, bij de rhodondendron. Zie je wel?" „O, dat zal Lucas zijn. Die wandelt 's avonds wel eens meer in de tuin." „Och ja? Bescheiden boy, die Lucas," zei Pit. „Zeker." „Als iémand me chauffeeren kan leeren, dan is hij het wel," zei Pit Ziezoo, dat was nog diplomatiek ook. „Ja, hij is heel geschikt." „Danst hij ook?" „Ja, dat weet ik niet hoor!" G. J. werd beslist zenuw* achtig. Hij was warempel niet in de tuin gevlucht met Erica om over Lucas te boomen. ,,'t Zal wel," zei Pit. „Hij tennist ook zoo uitstekend." „O, 't is best mogelijk," zei Gerrit Jan. „Ja, ik meen 216 me zelfs wel te herinneren, dat hij in Leiden eens per week naar een dansclub gaat." „O!" Pit vroeg niet verder en Gerrit Jan was nog even van plan om hieraan een passende opmerking over het meisje van Lucas vast te knoopen. Alleen, hij was ver* geten, hoe hij dat mensch de vorige keer gedoopt had. En als hij Anna gezegd had, kon hij nu moeilijk met Cornelia aankomen. Die kleine Erica was bij de hand genoeg om dat direct te merken. Hij voelde hoe onwillig plotseling haar arm werd. Hij begreep het niet... De vijver bij maanlicht. Pit stond verrast stil. Zoo mooi en sprookjesachtig en verraderlijk... En op de achter* grond in de verte als een huis van een plaatje: Sonnewende. „Hoe vind je 't Erica?" „Ja — mooi..." zei ze zacht. „O, wat was de stemming gunstig. Hij moest er meteen gebruik van maken." „Zeg — e — Erica." ,Ja." „Wat ik zeggen wou... nog maar een paar weken, en dan is 't al weer voorbij." „Ja, lam genoeg," zei Pit gedachteloos. Ze keek neer in het stille water. „Vind je 't ook ellendig Erica?" „Natuurlijk." „Zul je — zul je nog wel eens aan mij denken?" Pits zilveren schoentje leek wit tegen hef gras. Ze keek er naar, schuifelde het even heen en weer. Dan keek ze op. Ze glimlachte. „Ik zal aan jullie allemaal denken," zei ze. „Ja, maar ik bedoel... mag ik je schrijven zeg?" „Dat heeft Jef me ook al gevraagd," zei Pit. G. J. wenschte Jef weer naar onherbergzame en gevaar* lijke oorden. „Mag ik je dan oök schrijven?" „Natuurlijk wel. Alleen... ik ben zoo'n luie schrijfster, je moet maar niet op antwoord rekenen Robbert." Neen, dat was niet hoopvol! Gerrit Jans hart hamerde. „Maar m ij n brieven zul je wel beantwoorden," voor* spelde Gerrit Jan. „O denk je? Zullen ze zoo bijzonder zijn?" 217 „Ze zullen heel bijzonder zijn. Elke regel zal je vertellen hoe lief ik je vind!" Toen lachte Pit. Ze vond opeens een lach de beste oplossing voor deze even pijnlijke situatie. „Lach je daarom?" „Ja, ik vind je zoo grappig," zei Pit. „Maar ik meen het!" „Nu, je schrijft maar raak hoor!" zei Pit. „Mag ik alles schrijven wat ik voel?" „Lastig lijkt me dat." „Heelemaal niet. Het zal mijn hart bevrijden van de last die er op drukt." „Is het zoo erg?" vroeg Pit. En toen ze het gezegd had, wist ze meteen, dat dit een oerdomme vraag was. Want onmiddellijk voelde ze haar arm geklemd in zijn hand, en zijn vreemde stem trilde: „Ja, het is erg, als je niet weet hoe de gevoelens van het meisje zijn, dat je boven alles dierbaar is." „O, en daar wou je mij dus over raadplegen?" Pit keek weer onschuldig. Opeens liet Gerrit Jan haar los. „Begrijp je dan niet, dat jij dat meisje bent, Erica?" Gelukkig. Pit had haar jolige lach bij de hand. Ze schaterde. „O dwaze jongen," zei ze. „Hoe kom je zoo sentimen* teel?" „Be bèn niet sentimenteel, 't Is me bittere ernst Erica?" Nu stak Pit haar arm door de zijne. „Zal ik je eens wat zeggen Robbert? Je verbeeldt je nu misschien wel, dat je me lief vindt. Maar ik bèn niet lief. Dc ben een vreeselijk bijdehande duvel. Weet je wie wel lief is? Lenie! Heusch. Tracht jij je affecties maar op haar over te brengen..." Gerrit Jan wilde protesteeren, maar Pit zei rad en afdoend: „En dan mag je mij daar elke week over schrijven. En ik zal je terugschrijven ook." „Dus je kunt me geen hoop geven Erica?" „Kom, niet zoo tragisch jongen. Over een week denk je er heel anders over. En..." zei ze dan plagend. „Lenie en ik lijken veel op mekaar Robbert. Alleen —" ze drukte zijn arm even — „zij is duizendmaal liever dan ik." Gerrit Jan zweeg. Hij was teleurgesteld. Maar hij had 218 gedacht méér teleurgesteld te zijn. Toch... zwijgend liep hij naast Pit weer naar huis terug. Op de stoep stond Ella, als de godin der wrake, en tuurde spiedend de tuin in. „Ben jij daar Robbert?" vroeg ze. „Ja," zei Gerrit Jan moedeloos. Hij voelde plotseling in Ella zijn noodlot. „Be. blijf nog even buiten," zei Pit. „Veel te heerlijk om nu al naar binnen te gaan." Gerrit Jan zag haar na. Dan zuchtte hij en volgde Ella naar binnen. — En Pit, ze liep over het grasveld tot bij de kastanje» boom. Ze hoorde de gramafoon krassen een oude plaat, waar Reep dol op was: „Meet me to»night in dreamland „Under the silvery moon „Meet me to night in dreamland „Where love's sweet roses bloom Toen sprong ze achteruit. Ze legde even de hand op haar hart. „O Lucas, wat schrok ik." „Ja? Dat spijt me erg juffrouw." „Luister je naar de muziek Lucas?" „Ja juffrouw." „Zeg — Lucas... dans jij?" „Ja juffrouw." „Zullen wij... deze wals Lucas?" „Heel graag juffrouw." Ze voelde zich omvat door zijn sterke arm. Over het zachte gras dansten ze samen. En Robbert dacht: ,.De schat. Ze denkt er niet eens aan, dat ze misschien kan worden gezien!" Ze dansten samen. Pit dacht: „Niemand danst zoo goed als hij!" Het was als een sprookje, het dansen bij maanlicht op het fluweelige gras. Hij dacht: „Wat is ze lief, wat is ze lief..." De gramofoon zweeg, ze stonden beide even stil, dan klonk de meesleepende fox=trott: „There is a little garden at the back of my house." Robbert leidde haar over het grasveld, hij maakte de meest ingewikkelde figuren. Pit volgde hem. Haar zilveren schoentjes vlogen over het gras. En ze zong zacht en blij het refrein: 219 „And in that little garden „The sweet peas are abloom „And the roses and the lilacs „Are peeping into my room... „Pi*it!" riep Dot's stem. „Waar zit ie?" „Ja, ik kom!" riep Pit. Ze drukte even Robberts hand. „Zeg, het was heerlijk," zei ze zacht. En licht en vlug ijlde ze over het grasveld weer naar het verlichte huis terug. HOOFDSTUK XIII. „En kan ik je feliciteeren?" vroeg Robbert de volgende morgen, toen hij opgewekt en frisch door de tuin naar de garage stapte. „Ja," zei Gerrit Jan, die lusteloos in een stoel onder de kastanjeboom lag, norsch. „Kom, kom, mannetje, dan zou ik maar wat vroolijker kijken." ,,'k Ben melig,'* zei G. J. „Ja, dat hoef je niet extra aan te stippen. Dat zie ik wel." Gerrit Jan gaapte. Hij zag er ontredderd uit. „Dus je hebt haar jawoord?" Robbert knipoogde. „Val dood," zei G. J. En dan door Robberts opgewekt gezicht opmerkzaam geworden: „Je hebt ons toch niet afgeluisterd, hoop ik?" „Niet hatelijk worden ventje," waarschuwde Robbert. „Nee, ik dacht misschien... je doemde als een schim op gisteravond." En toen hij Robberts dreigende wenk* brauwen zag: „Och, let maar niet op me. 'k Voel me on* toerekenbaar." Dus met andere woorden: „Ze heeft je hart en hand geweigerd." „Ja," zei G. J. somber. Robbert bedwong een aanvechting om het uit te proes* ten. G. J. leek zoo absoluut de ridder van de droevige figuur. „Ik neem hartelijk deel in je teleurstelling," zei Robbert. Gerrit Jan keek op. „Ja, dat zal wel," zei hij. Hij zweeg even. Dan mompelde hij: „Ze heeft me Lenie als vergoeding sterk aanbevolen." 221 „Dat is koninklijk," lachte Robbert. „Noem jij het maar koninklijk. Ik vind het tragisch." „Waarom? Je hebt zelf tegen me beweerd..." „Ja, dat weet ik nu al lang. Ik wou, dat je niet altijd dezelfde woorden herkauwde Robbert." „Ik zal wel heelemaal mijn mond houden. Jij bent in zoo'n feestelijk humeur." ,,'n Wonder wat?" zei Gerrit Jan. Hij nam zijn bril af, knipperde tegen de zon, die alweer uitdagend aan de hemel stond. „Och nee, dat is heel logisch." „O gelukkig." — G. J. maakte een lusteloos armgebaar. — „Ga je nog rijen vanmorgen?" „Ja zeker." „Zeg, weet je wat ik denk?" peinsde G. J. „Nee, ik ben nog geen gedachtelezer." „Dc heb zoo'n idee, dat Erica zich voor een ander inte* resseert." „O ja?" Robbert knipte haastig zijn sigarettenkoker open. Nam een sigaret. „Ja, en ik denk, dat het Jef is," fantaseerde Gerrit Jan boud. „Die dikke Jef 1 Ik geloof er geen spat van." „Nu, daar was ze anders gisteravond abominabel druk mee. 'k Weet wel niet hoeveel dansen ze met hem uit* gezeten heeft." „Natuurlijk. Omdat die kerel niet dansen kan..." „Nou, ik weet niet..." Gerrit Jan keek beteekenisvol. „Dc heb er gisteravond eens speciaal op gelet, en het wou me zoo voorkomen, dat ze wat graag Jefs hulde aan* vaardde. Je weet natuurlijk, dat Jef verrukt van haar is." Robbert haalde zijn schouders op. „Kom, ik ga maar," zei hij. „O ja, rook je?" Hij haalde zijn koker weer te voorschijn. Gerrit Jan tikte langs zijn droge lippen. „Graag, ik heb een smaak van groene zeep in mijn mond." Hij zag Robbert wegloopen. Verbeeldde hij het zich, of was werkelijk zijn gang minder veerkrachtig? „Ziezoo," dacht G. J. diabolisch: „Daar is nog iemand beroerd onder de zon." En alsof Jef vanuit zijn slaapkamer dit gesprek nog speciaal wilde onderschrijven, zoo loeide 222 zijn stem voor het open venster, terwijl hij de wereld zijn bezeepte gezicht toonde: „Ik heb je lief, mijn blondgelokte meisje. „En jij mint mij — oh tralalalala." Jef omvatte Robbert en G. J. in een groote wuif met de scheerkwast. „Mooie morgen, wat?" riep hij. Zijn enthousiaste woorden werden met stilzwijgen begroet. Maar dit deerde Jef niet. Hij vervolgde even opgewekt: , Jouw lieve lach klinkt mij nog in de ooren „Jouw zoete mond..." „Zeg, héééé!" gilde Gerrit Jan. „Ja, wat is er?" kreet Jef. „Als 't jou hetzelfde is, zing dan wat anders." Jef boog zich zoover uit het raam, dat Charles' gezicht verschrikt achter hem opdook, terwijl hij een vinger tus=schen Jef's bretels stak. „Wat zeg je?" „Of je geen ander liedje kent!" „Is het niet vroolijk genoeg?" ,,'t Is me te weeïg. Zing wat anders asjeblieft!" Jef richtte zich weer op. Hij dacht na. De scheerkwast wees in de lucht. „Ken je 't lied van de verdwaalde jongeling?" „Nèel!" „Ik, ook niet," brulde Jef. „Maar dat komt wel van zelf. Daar gaat ie." „Een jongeling die sloeg aan 't dwalen „Al in een groot en donker bosch „Hij dacht aan moordenaarsverhalen „Hij weende op het groene mos „Hoe*is*ie?" „Magnifique. Ga door!" „Zijn tranen drupten op de bodem „Zijn haar woei op, zijn hart was zwaar „Hij wreef zijn groenbemoste koonen „En kreet: Wist ik de weg toch maar 223 „Die klopt ook hè?" „Ja, 't is kolossaal." „En toen opeens, daar kwam een groote hond aan „De jongeman stierf haast van schrik — „Toen nam hij gauw een slokje valeriaan „En wist meteen de weg naar Medemblik ..." Zoo fantaseerde Jef zijn ballade lustig voort, en onder de kastanjeboom zat Gerrit Jan en grijnsde zuur — Op dat moment kwam Ella bij Dot en Pit in de kamer. Dot lag nog in bed, maar Pit liep al rond in een grillige kimono, en op roode muiltjes, die tegen haar hielen aan klipklapten. Ella had ook een kimono omgeslagen. Haaf gezicht was lang van strengheid. „Oei — wat verschaft ons de eer van jouw bezoek?" zei Pit. Ze keek van Ella naar Dot. „Dit lijkt verdacht veel op een ontluikende boetpredikatie. Trek de dekens over je ooren Dot." „Ik heb alleen joü wat te zeggen," zei Ella. „Gaat u zitten." Pit trok een bankje bij. „Sit down." „Nee, ik kan wel staan," zei EUa. „Ik zal kort zijn." „Gelukkig," vond Pit. „Ik bedoel ik houd niet van lange speegen. Kom maar weer te voorschijn Dot. 't Betreft aUeen mij." „Ik heb het gisteravond niet willen zeggen, omdat ik het moment niet gunstig gekozen vond," begon EUa. „Nee, daarin heb je gelijk. Dit moment is bij uitstek gunstig. Ga door," verzocht Pit. „Toen je gisteravond aUeen in de tuin was, heb ik je zien dansen met dè chauffeur," zei EUa. Haar toon was verachtelijk. „O, dat heb ik ook gezien," zei Dot kalm. „Daarom riep ik je Pit" „Dat was heelemaal niet noodig geweest," zei Pit. „Tochl Ik was bang, dat EUa de tuin in zou loopen, en dan... nu ja!" Dot haalde haar schouders op. „Dit was werkeUjk mijn voornemen!" zei EUa strak. „Zie je wel!" Dot streek heur haar omhoog. „Je zou je onsterfelijk belachelijk hebben gemaakt," zei Pit. „Of jij!" Ella's oogen priemden. 224 Pit lachte. „Neen, ik niet. Is het een misdaad, dat ik even met Lucas danste, ik, die élke morgen met hem rijen ga?" „Ik geloof, dat je zelf het antwoord wel weet. Het is géén misdaad! Maar het is zeldzaam onbehoorlijk!" „Zoo, vin je." Pit liep naar de toilettafel, nam neuriënd haar haarborstel op. „Ja," zei Ella driftig, „ja, dat vind ik. En ik zal je dit wel zeggen, wanneer je ouders weer in het land zijn, zal ik me verplicht voelen hen in te lichten." „Ja, doe dat vooral," zei Pit kalm. „Mag ik erbij zijn?" „Je bent schaamteloos," zei Ella. Pit draaide zich opeens om. Ze wees met haar schuier naar Ella. „Nee, dat ben jij!" zei ze. „Ik zou me schamen, als ik iemand..." Ze hield plotseling stil. „Och, waarom wind ik me eigenlijk op." Haar toon was mat. „Heb je nog meer te zeggen?" „Neen. Ik heb je nu gewaarschuwd en je kent mijn opinie. Ik hoop..." Maar Pit floot al, terwijl ze heur haar schuierde. Ze floot schel en doordringend. Driftig haalde Ella de schou* ders op. „Je zult niet meer fluiten, wanneer je ouders het weten," zei ze. De deur klapte dicht. Pit legde de haarborstel neer. Ze ging bij Dot op het ledikant zitten. „Kort maar hevig doddekop," zei ze. „Dc zag je ook gisteravond." Dot kroop wat naar Pit toe. „Het was zoo'n onwezenlijk gezicht. De maan en dan dat groote grasveld en jullie tweeën, die dansten." „Hebben de anderen ook? — Niet dat het me schelen kan," zei Pit heftig. „Neen, geen van de anderen. Alleen Ella en ik." „Hij danste zoo uitstekend," zei Pit. „En het was ook onwezelijk Dot." „Dc mag Lucas graag," peinsde Dot. „Hij lijkt zoo trouw." „Ja, en dat is hij ook. Hij is trouw! En altijd dezelfde, kalm en aardig en... 't Is zoo oer»jammer, dat hij maar een chauffeur is," zei Pit. „Wat doet dat er toe?" vloog Dot plotseling op. „Wat kan het je schelen, al was hij een vuilnisman. Schaam je Pit. Je lijkt Ella wel!" „Nee, je begrijpt me verkeerd." Pit leunde wat beter 225 tegen de bedrand. „Natuurlijk is hij als mensch even goed al is hij duizend keer chauffeur. Maar ik bedoel, hij had alle aanleg om meer te worden in de maatschappij. Dat zou ik voor geen geld tegen hem zelf durven zeggen. Hij zou zeer beleedigd zijn. Hij is trotsch," zei Pit. „Hij is een lieve, goeie jongen!" Dot strekte haar beenen weer. „En dat kun je hem uit mijn naam wel vertellen." Pit sprong van het bed. Ze lachte. „Dat is hij zeker. En..." Ze keek oolijk, „als we nu weer eens tennissen Dot, zegt hij thirty en forty en deuce en game!" „Wat bedoel je?" „Wat kan het je schelen, al was hij een vuilnisman „Je mag het tegen geen sterveling zeggen, maar ik geef hem Engelsche les 's morgens." Dot viel haast uit bed. „O Pit, wat eenig! En gaat het?" „Ja nogal. Hij is leergierig genoeg. Maar hij moet bij het begin beginnen. En hij radbraakt de woorden nog wel eens op een rare manier." „Nogal logisch," zei Dot. „O, en vindt hij 't niet eenig, dat je hem helpt?" „Ik denk het wel. Hij is niet zoo uiterig. Maar hij doet erg zijn best." „De schat!" zei Dot. „Wil je wel gelooven Pit, dat ik hem duizend keer meer waardeer, dan die heele malle opgeschroefde jonkheer?" Een Zomerzotheid.' 15 226 „O, dat doe ik ook," zei Pit grif en aarzelloos. Maar van het aandoenlijke aanzoek van de jonkheer sprak ze toch niet. Ze wilde niet, dat Dot er mee spotte. De stemming op de Burcht was gedrukt. EUa zweeg be* leedigd. Lenie hing kleintjes en stil in een stoel. Mia was van een voor haar doen luidruchtige stemming in zwijg* zaamheid teruggevallen. Pit was van haar autotocht ter» neergeslagen thuisgekomen, want niet aUeen had Lucas geen lessen geleerd, en wat hij geleerd had, weer leelijk verhaspeld, maar hij had ook als een steenen beeld naast Pit gezeten en zijn antwoorden tot „ja en nee juffrouw" bepaald. En Dot had op zoo'n onmenschelijke manier met Reep over Suzanne Lenglen gekibbeld, dat ze 's middags met hoofdpijn was thuisgekomen. „Er is hier een stemming om op te schieten," zei Pit, toen ze 's avonds op het bordes theedronken. „Een na hèt babstemming," zei Mia. „Ik wou, dat er wat gebeurde." „Er gebeurt al watt" zei Dot. „Is dat niet de auto van Sonnewende?" Het was de auto van Sonnewende. Lucas chauffeerde en Jef hing er al van verre uit. „Zoo meteen doet hij een doodval," annonceerde Pit onverschillig. „Hallo, hallo!" riep hij. „Ik kom de dames halen. Wij zijn aUemaal zoo katterig " „En wij ook!" viel Pit hem in de rede. Ze zag Lucas niet. Als Lucas persé onhebbelijk wou zijn opeens, haar best. Maar dan werd zij nog een graadje onhebbelijker. Jef verscheen puffend op het bordes. „Ik moet juUie vragen, of jullie ons wat wUt komen opmonteren met je illustere gezelschap." „Nee hoor, we hebben géén zin," weerde Pit af. „Hè toe, ga jullie mee. Ik verdrink me in de vijver, als ik alleen terugmoet. Dc heb al met iedereen ruzie gehad." „Denk je dat ons dat aanlokt?" vroeg Dot. „Nee, dat niet Maar voor jullie zullen die kerels zich tenminste beheerschen." „Dat is de vraag nog," zei Pit. „Ik ga in geen geval mee," zei Lenie zacht. „Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik ga direct naar bed. 227 Ella, die aldoor gezwegen had, zei nu gedecideerd: „Ik ga wel!" „O, en ik ga ook!" zei Mia. Dot en Pit keken mekaar aan. „Nu, vooruit dan maar," zei Dot. Jef stond in smeekende houding. „En Erica? Wat zegt Erica, de liefste aller vrouwen?" „Och, 't zal bij jullie allicht een beetje gezelliger zijn, dan bij ons op 't oogenblik." Ze stond op. „Je maakt me tot de gelukkigste aller stervelingen Erica," zei Jef dweepend. „Kunnen we met ons allen in die auto?" vroeg Pit. „Ja Fatty, jij telt voor zes." „Ik ga wel naast — e — Lucas zitten," zei Jef. „En de dames achterin." Lucas was opgestaan om Jef te laten passeeren. Hij hield weer het portier open. Een lachje van Mia, een grijns van Dot. Pit, die strak en zwijgend instapte. Ze leek Ella wel. Hij gooide het portier dicht. Zijn handen klemden zich om het stuurrad. De auto sprong vooruit. De auto raasde weg. Lenie keek peinzend de wagen na. Ze huiverde even. Ze had wel kunnen huilen — Nu Lucas, jongen, dat had een haartje gescheeld of je hadt het heele hek meegenomen," zei Jef. „Allemen* schen, was dat jagen! Je leek de Vliegende Hollander wel." „Ik heb graag, dat je in 't vervolg kalmer rijdt," zei Ella, terwijl ze uitstapte. ,,'t Was juist dol en dol zalig," zei Dot. Pit zweeg hardnekkig. Jef, die aan alle vier zijn beide kogelronde armen aan* bood, liep met Dot en Pit de stoep op. In de hall hingen Reep en Charles en Gerrit Jan. „Hettie en Paul bekijken plaatwerken in de salon," zei Jef. „Ja*a, snoézig!! En tante Melie is al naar bed." Reep gaapte. „Wat kom je hier eigelijk doen Kaka?" „Gaat je niks aan," zei Dot. „Denk maar niet, dat ik voor jou kom." „Dat denk ik heelemaal niet teerbeminde," zei Reep. „O gelukkig, je bent er anders verwaand genoeg voor." 228 „Ja, als jullie nu al zoö begint," wanhoopte Jef, „wordt het hier nog beroerder! Probeer 'es een beetje galanter te zijn Reep. Ja, ik weet wel, dat het je moeilijk valt..." „Je hoeft mij niet te vertellen, hoe ik me te gedragen heb," zei Reep verontwaardigd. „Grijns niet als een wilde Kat Kaka." „Weet je wat," zei Jef, „de gramofoon staat hier nog. Zullen we een luchtig dansje wagen? Dat brengt misschien de gemoederen tot rust!" „Ik zou je hartelijk danken," weerde G. J. af. „Boven» dien tante Melie slaapt misschien al, en die kun je dat lawaai niet aandoen!" Ella keek liefdevol naar Gerrit Jan. ,Je hebt gelijk Robbert," zei ze. „Laten we maar wat rustig babbelen." „Ja, maar daar voel ik niets voor," weerde Reep af. „Ste,l je voor, 't lijkt wel een ouwe*juffrouw*gedoe. En ik ben in een stemming om allemaal onhebbelijke dingen te zeggen." „Ik geloof niet, dat dat iets bijzonders is," meende Dot. „Laten we wat gaan biljarten," zei Pit. „Dan kan Reep razen zoo hard hij wil." „Erica heeft altijd van die lumineuze invallen," prees Jef. „Gaan jullie mee jongens?" „Ik hing liever," zei Gerrit Jan. „En ik voel ook niets voor biljarten," zei Ella. „Nu, dan blijven jullie hier," zei Jef vaderlijk. „Misschien heb jij de gave Ella om deze groengetinte ridder weer wat op te kalefateren. Kom jongelui!" Met een zucht van verlichting zag Ella ze gaan. Nu was ze dan toch — eindelijk — weer met Robbert alleen. De hallklok tikte. Het was zoo stil. Maar elk oogenblik kon* den weer kibbelende of enthousiaste combinaties binnen* komen, en dan was het met de intimiteit gedaan. „Zullen wij misschien wat in de tuin gaan Robbert?" waagde Ella. „O best," zei G. J. lusteloos. Als Ella hem voorgesteld had om in de vijver te gaan zwemmen, zou hij vermoedelijk ook „best" hebben gezegd. Alles was hem even onverschib lig. Daar kwam ze zoopas weer binnen, zijn onbereikbare Erica. Koel en onaangedaan. Ja, en al hield je je goed, de teleurstelling knaagde Ze liepen in de tuin. Ella dacht opeens aan een plekje 229 onder een treurwilg, wat ze eens op een morgen ontdekt had. Daar stonden twee roodgelakte tuinstoelen en een tafeltje. Het was een ideaal piekje, en niet vatbaar voor zoo'n afschuwelijke invasie, zooals de boomstammenbank gebleken had te zijn. „Zullen we onder de treurwilg gaan zitten Robbert?" „Ja best," zei G. J. Hij vond een treurwilg een passende omlijsting voor zijn stemming. „Nee, deze kant uit Robbert!" zei Ella. Voor hij het wist, had ze al haar hand door zijn arm geslipt. Het was hèm bést! Voor zijn part mocht ze ook haar hoofd door zijn arm steken. Op rozen liep Ella. Was Robbert ooit zoo lief en toenaderend geweest? Ze sprak niet meer. Ze genoot van het oogenblik. Bii de treurwilg kwamen ze. Triest en zwaarmoedig bogen de takken zich tot op de grond. En onder die weemoedig#buigende twijgen stonden de twee stoelen en het tafeltje. Ella schoof vlug en onmerkbaar de stoelen wat dichter naar mekaar toe. „Vind je 't hier niet idyllisch Robbert," dweepte ze. Een tak sloeg G. J. in het gezicht. „Ja, 't is hier best," zei hij. Daar zaten ze. 't Was wel donker, dacht G. J. Gelukkig, dat er een maan was. Wat leek het gezicht van Ella ge« streept. Maar dat kon hem niets schelen, 't Was hèm best. Al had ze geen gericht. Erica liep nu vroolijk om het biljart, onbewust van zijn zielesmart.... „Heb ie weer hoofdpijn Robbert?" vroeg Ella. En ze waagde het twee vingertoppen te leggen tegen G. J.'s bultige voorhoofd. Ook dat onderging hii gelaten. „Nee," zei hij. ,,'k Ben melig. Be bedoel, 'k ben een beetje katterig, 't Was laat gisteravond." „Heb jij je geamuseerd?" vroeg Ella. „Nee, niet bar," zei Gerrit Jan naar waarheid. Ella legde haar hand on de roodgelakte stoelleuning naast die van Gerrit Jan. Hii keek ernaar, alsof het een vreemd insect was. Maar hij trok zijn hand niet terug. Hii vond het best! Robbert, ik heb me ook niet geamuseerd gisteravond," fluisterde Ella. „O nee? Wat gek," zei Gerrit Jan. „Be merkte, dat jij geen pleizier hadt Robbert, en 230 toen... toen was mijn genoegen ook heelemaaal weg." „Leuk," zei G. J. gedachteloos. De maan klom wat hooger. Ella's gezicht werd duide* lijker. „O Robbert, vind je 't hier niet zalig?" Ella's schouder raakte de zijne. „Ja, zalig," zei Gerrit Jan. „Heusch?" „Ja!" Voor zijn part zaten ze daar nog maanden! Hij had heelemaal geen zin om tot de samenleving terug te keeren. Hij strekte zijn beenen, bedwong een gaap. O, maf had hij. Als hij maar niet behoefde te praten. Ella's schouder tegen de zijne. Ella's hand bijna op de zijne. O, 't was hèm best!! „Zeg Robbert, heb je verdriet?" „Nee! Ja!!" zei Gerrit Jan. „Ja? Och arme iongen, kun je 't mij niet vertellen?" „Nee, ik moet het aUeen dragen." Daar had ie 't al. Ella's hand drukte de zijne. Bleef, daar liften. Wat gaf het? 't Was hèm best! „En kan ik ie niet helpen Robbert? Ik zou je zoo graag willen helpen!" „Niemand kan me helpen," zei Gerrit Jan somber. „Maar ik wel." Ella's stem was hoopvol. „Probeer het maar. Probeer het asjeblieft Robbert!" „Mijn leven is leeg en eenzaam!" kloeg Gerrit Jan. „Och jongen, dat meèn je toch niet? Jij, die alles hebt om je leven rijk en gelukkig te maken." „Ja, dat denk je maar!" Gerrit Jan's stem klonk in mi* neur. „Dat denk je maar! Ik ben radeloos eenzaam)!" Hij haalde zijn schouders wat omhoog, verborg zijn hoofd in zijn opgetrokken schouders als een musch, die het koud heeft. „Be ben de wanhoop nabij!" zei Gerit Jan. „Maar lieve jongen, waaróm dan toch? Je hebt toch je ouders en ie zuster en je vrienden! En zooveel anderen, die van je houden." ..Niemand houdt van me!" weeklaagde Gerrit Jan. Daar gleed Ella's hoofd on zijn schouder. „Dat mag ie niet zeggen! Dat mag ie nóóit meer zeg* gen..." zei Ella's stem in éen snik. „Be houd toch immers van jou.... Robbert." 231 Gerrit Jan wou omhoogspringen. Het was alsof een bodemlooze afgrond aan zijn voeten gaapte, waarin hij ver* zinken ging. Maar Ella's hoofd drukte zijn schouder naar beneden. En haar hand omklemde de zijne. Hij moest blijven zitten. Enfin, 't was hem ten slotte bestl Ella weende. Ze snikte hartverscheurend. Gerrit Jan probeerde haar aan te kijken, maar ze hield hardnekkig haar hoofd verborgen. „Wordt natuurlijk leelijk als ze huilt," dacht G. J. prac* tisch. Enfin, 't was hem best. Hij zou haar wel rustig zijn schouder baten besproeien. „O ... Robbert..." onderdrukt. „Ja, wat is er?" „Robbert?" „Ja, wat is er dan?" , „Vin je me — vin je me — erg — erg flauw?" „Nee, heelemaal niet," zei Gerrit Jan. EUa vischte naar een zakdoek. Gerrit Jan keek het aan. EUa snikte en wankelde. Als in een reflexbeweging schoot Gerrit Jan's arm uit, om haar in evenwicht te houden. En dan... vóór hij wist wat er gebeurde — voelde hij Ella's van tranen bedauwde wang tegen de zijne. En haar beven* de stem hikte: „O, Robbert... ik heb altijd wel geweten... dat je van me hieldt." Wanneer de treurwilg, ganschelijk ontworteld, op hem was neergeploft, zou Gerrit Jan niet meer ontzet hebben kunnen zijn. Hij voelde zich verlamd en als met stomheid geslagen. En zoo zaten ze. Ella's hand kneep de zijne. Ella's wang wreef langs de zijne, EUa's adem beroerde zijn oor. En éen dag geleden slechts, had hij gedroomd van zachte, kroezende, blonde haren, die zijn kin zouden streelen, van Erica's kleine, blanke handen, die zich langs zijn wangen zouden vleien. Gerrit Jan voelde zich voor zijn heele vér* dere leven gebroken ;J $ ; „Zeg je dan niets Robbert?" „Het — het —" O, wat wou hij ook weer zeggen... „het heeft me overrompeld," zei Gerrit Jan. „Heb je dan niet al die tijd geweten, dat ie van me hieldt Robbert?" ..Nee," zei Gerrit Jan. 't Was bijna een kreun. „O domme schat!" zei Ella. 232 Gerrit Jan hief zijn hoofd. Zoo verloor hij tenminste Ella's wang. Kwamen daar geen voetstappen dichterbij? ö groote genade, stel dat het weer Jef was, de ellendeling. Wat zou hij moeten zeggen? Wat zou Jef voor monster* lijkheden debifeeren gaan? Gerrit Jan berekende even de kansen, die hij had, om in de top van de treurwilg te verdwijnen. Maar hij was nooit een goeie boomklimmer geweest. Hij zou natuurlijk direct naar beneden slaan. De treurwilg ritselde. Neen, geen voetstappen nader* den. Goddank. Gerrit Jan leunde achterover in zijn stoel en hij wenschte vurig, dat hij, als zoovele vrouwen, de gave had bezeten om op gunstige momenten flauw te vallen. „Lieveling," zei Ella zacht. „Ai..." kreunde het in Gerrit Jan — kon hij nog zeggen, dat ze zich vergiste? Kon hij nog uitleggen, dat alles een misverstand was? Even voelde hij de band om zijn hoofd zich verruimen... dan sloeg de apathie, die van alles de noodlottige schuld was, hem weer ongenadig terneer. Ten slotte, wat kon het hem schelen, 't Was hem alles best. Zijn leven was toch kapot. „Ja, wat is er?" „Mag ik — mag ik het Pa en Ma vertellen Jtobbert?" Gerrit Jan keek zoo verschrikt om zich heen, alsof hij bang was, dat Pa en Ma Heuvelink in de treurwilg zouden zitten, om op dit gunstigste van alle momenten naar beneden te slingeren. „Waar zijn die?" vroeg hii nog knullig. „Dat weet je toch... in Bad Nauheim voor Papa's ge* zondheid." „Nee, dat wist ik niet." „Daarom logeer ik op de Burcht, domme schat." ,.Zoo. Nou, da's leuk voor je," sufte Gerrit Jan. ,Mag ik het ze schrijven van ons?" „O nee, nee," kwam G. J. weer bij. „Nee, doe dat nog niet zeg. Laten we het — e — nog een paar weken geheim houden, vin*je niet?" „Vin je dat leuker lieveling?" Merkwaardig, hoe die teedere woorden maar zoo uit haar mond vloeiden. „Ja, dat vind ik veèl leuker," zei Gerrit Jan. „Veel — e — veel intiemer, knusser vin je niet?" 233 „Maar als die paar weken dan om zijn jongen " „O, dankun je 't voor mijn part van de daken bazuinen. Ik bedoel, dan mag iedereen het weten," zei Gerrit Jan. Hij streek verstolen zijn vrije hand langs zijn jasje. „Zullen we het dan vertellen, als je naar Leiden terug* gaat?" „Ja, da's best," zei Gerrit Jan even hoopvol. „De laatste dag, 's avonds bijvoorbeeld, dan vertellen we het. En dan kun je 't ook aan de familie schrijven." „Pa en Ma komen pas terug, wanneer jij al weer in Leiden zit liefste." „O, des te beter," zei G. J. „Ik bedoel, wat doet het er toe? Nee, ze weten het vroeg genoeg, vin je niet?" „Ik ben alleen zoo bang, dat ik het niet zal kunnen ver* zwiigen lieveling," zei Ella. „Mijn hart is zoo vol!" O Goden! Daar had je 't al! Gerrit Jan huilde bijna. In zijn opwinding greep hij haar hand, waarop Ella on* middellijk haar weer vrije wang legde. „Maar ik sta er op, dat je het niet vertelt. Ik wil je — ik wil ie deze laatste weken nog voor mij aüèen hebben," kreet Gerrit Jan. „O lieveling," zuchtte Ella, en keek in verrukking naar hem op. Ze vleide haar gezicht dicht naar het zijne. Ze keek hem recht in de oogen. Ja, dit was het critieke mo* ment! Nü moest hij haar een zoen geven. Dat hoorde erbij, 't Was alsof de natuur ademloos wachtte op de zoen die hij haar geven zou. Gerrit Jan gleed met de tong langs zijn verdorde lippen. Hij boog zich voorover. Hij sloot zijn oogen. Hij kuste haar voorhoofd. Met een zachte kreet van verrukking sloeg Ella haar armen om zijn boord, die al was ingestort. En ze kuste hem De treurwilg ritsel* de. En het was Gerrit Jan alsof de wereld om hem heen ineenstortte.... „Robbert... dit is het gelukkigste moment van mijn leven," fluisterde Ella. „Ja, dat kan ik me wel voorstellen," zei Gerrit Jan. „Ik heb nooit kunnen denken, dat ik nog eens zoo ge* lukkig worden zou." „Nee, ik ook niet," zei Gerrit Jan. „Ik ben haast zeker lieveling, dat ze ons geluk op onze gezichten zullen zien stralen." 234 „Zou je denken?" vroeg Gerrit Jan. En hij bedacht plotseling, hoe hij vaak gelezen had, dat tijdens de Fran* sche Revolutie, de veroordeelden blijmoedig naar de guib lotine waren gestapt. Bewonderenswaardige wezens! „Ja, denk jij niet?" „Best mogelijk." „En wat dan liefste?" „Ja, wat dan?" zei Gerrit Jan onnoozel. „Zouden we het dan toch maar niet vertellen?" prees Ella. „Zeg, schattige boy " „O, wat is er nou weer?" kreet het in G. J.'s binnenste. „Ja?" zei zijn mond. „Zouden je ouders wel met me ingenomen zijn?" „Ja, dat denk ik wel. Waarom zouden ze niet?" „Nu, ik dacht, misschien hadden ze ook liever een adeb lijke schoondochter." „Nee, natuurlijk niet. Weet je wat, dan zeg jij, dat ik je een leuke mop heb verteld. En dan zeg ik, dat jij altijd zoo vroolijk bent." „Wat een diploma* tieke snoes ben jij!" Met een zachte kreet van verrukking sloeg Ella haar armen om zijn boord. 235 „Wèlnee. O nee. Nee, daar is geen sprake van. Nee, dat is wel in orde," zei Gerrit Jan. „O gelukkig, lieveling I" zei Ella. — Een lange stilte. — De treurwilg ritselde. Ella's vingers streelden zijn hand. „Hoe laat leven wij?" zei Gerrit Jan dan plotseling. „O, hoe kun je aan tijd denken, liefste!" kreet Ella. „Ja hoor eens even..." Gerrit Jan wikkelde zich los — „daar moeten we wel aan denken. We kunnen hier niet de heele nacht blijven zitten." Hij keek kipnig op zijn hor* loge... „Allemenschen, bij half elf al. Nee, maar dan moeten we dadelijk opstappen. Ze zullen niet weten waar we blijven." „Dat kan mij nu niets meer schelen Robbert," zei Ella. „Maar'mij wel!" Gerrit Jan stond op. Hij trok de kraag van zijn jasje recht. Hij keek om zich heen, en hij voelde, dat hij tot in lengte van dagen treurwilgen zou blijven verfoeien. Als ooit op zijn toekomstig domein een treur* wilg zou staan, dan ging die er tot de laatste wortel uit!!! „Robbert „Ja?" „Lieveling!" „Ja!" Ella's smeekende blikken naar hem opgeheven. „O, maar liefste dan!" „Ja, wat is er?" Geprikkeld. „Krijg ik niet nog éen kus lieveling?" „O goden!" weende Gerrit Jan's hart. Zijn lippen be* roerden even haar wang en haar voorhoofd. En hij nam zich voor de resteerende weken een hardnekkige bron* chitis aan te schaffen „Komen jullie nog?" zei Dot. Ze stonden al klaar om weg te gaan. De auto stond voor. Een welsprekende blik van Ella naar Gerrit Jan. „Het was zoo goddelijk in de tuin," zei Ella. „Kom,* schiet op," zei Dot. „Ik verlang naar mijn bed." Pit zal al in de auto. Naar haar durfde Gerrit Jan heele* maal niet kijken. „Nu dag Robbert." Een nóg welsprekender blik. „Ja. bonjour, bonjour. Bónjour!" zei Gerrit Jan. Ella wuifde nog. Ze lachte. Ze wuifde nog eens. De auto verdween.... Gerrit Jan wankelde de stoep op, langs Jef 236 en Reep en Charles. In de hall viel hij neer op de eerste de beste stoel. De anderen kwamen ook binnen. Charles liep door naar boven. Reep ging nog even zitten voor een laatste sigaret. Jef leunde tegen de tafel. Hij keek naar Gerrit Jan. „Waar zijn de anderen?" vroeg G. J. mat. „Al naar boven," zei Reep onverschillig. „Zeg, wat mankeert eraan?" vroeg Jef opeens. En G. J„ die alles had willen zwijgen, antwoordde kreunend: „Ik ben een gebroken man." „Hoe komt dat zoo opeens. Hier, steek eens op " „Nee, dank je. Nee, dank je wel. Ik ben — ik ben gebroken." „Ja, dat weten we nu al," zei Jef. „Wat is er ge* beurd?" En toen zei Gerrit Jan met de moed der wanhoop: „Ik . ben verloofd!" Reep ging overeind zitten. Jef nam de sigaret uit zijn mond. „En met wie in vredesneem?" „Met — met Ella," zei Gerrit Jan. „Ga weg," zei Reep ongeloovig. „Nee, 't is maar al te waar," zei G. J. bitter. „Heb ie haar gevraagd?" vroeg Jef. „Nee, zij mij." beleed Gerrit Jan. „Tenminste, dat geloof ik," kreunde Gerrit Jan. „Maar hoe ging het dan?" hield Jef aan. „Ja, weet ik het! We zaten onder een treurwilg, enne .. f „Ja, zie je wet dat had je nooit moeten doen," zei Reep. Jefs wangen bolden. „Nou, en toen zei ik, dat ik eenzaam was of zoo wat, en toen opeens zat ze met haar hoofd op mün schouder, en ze snikte, en toen zei ze, dat ze van me hield, geloof ik..." Gerrit Jan keek om svmpathie smeekend naar Jef en Reep. En hii had niet de uitbarsting, die volgde, kunnen vermoe* den. Want Jef, de dikke, bolronde Jef stortte neer bij de leeren clubstoel, die naast de tafel stond. De sigaret ont* gleed zijn vingers. Zijn handen bebeukten de zitting van de stoel. „O Sultan van Afghanistan," snikte Jef. „Dit is de koste* 237 lijkste ... help me — een van jullie — O Heere, ik verga! — dit is de meest koninklijke mop — ha, ha, ha, ha! — Hij is goéd! — Hij is beestachtig goèoèdl" Hij hief even zijn gezicht. Hij keek naar Gerrit Jan. Zijn oogen traanden. — „En wat deed jij?" weende Jef. „Ga zitten vent," zei Gerrit Jan. „Zeg, ik zal jou nóg eens wat vertellen." „Oh! Ha, ha, ha, hal Nee... dat hoeft nooit meer... na vandaag... Hoe is 't toen verder gegaan zeg? Heeft ze zich finaal in je armen geworpen?" „Ja," zei Gerrit Jan somber, „zoo ongeveer." „Ik zou haar hebben laten vallen," zei Reep. „Ja jij zou wat, jij zou wat " Gerrit Jan's opgespaarde drift brak zich baan. „Jij zou niks! Jij zou nét gedaan hebben, wat ik heb gedaan." „Nee, dank je wel. Iedereen is niet zoo'n kaffer als jij bent," verdedigde Reep zich. Jef trommelde weer op de stoel. „En — en — krijgen we nou feest?" hikte hij. „Nee stómmert," raasde Gerrit Jan. ,,'t Is een geheiml" „Oh dat dacht ik al... dat dacht ik al " Jef legde zijn hoofd op zijn armen. „Daarom vertel je 't ons zeker al vast Vertelt zij 't ook aan iedereen?" „Als je nou niet gaat zitten!" bulderde Gerrit Jan, „dan sla ik je op je gezicht." Jef rees, als verschrikt, overeind. ,,'t Geluk heeft een merkwaardige uitwerking op jou," zei hij ontdaan. „Je hebt een slechte verloving( over je. Hoe moet dat worden, als je later getrouwd bent." Jef stak zijn hand uit. „Nou kerel, wel gefeliciteerd hoor!" Hij beklopte Gerrit Jan's hand. „Van harte hoor! Van harte!!" „Ja," zei Reep, „dat is waar ook," en hij lachte sardo» nisch, „ik voeg mijn beste wenschen bij de zijne!" Gerrit Jan rukte zich los. Hij sprong op. „Jullie kunnen allebei naar de hél loopen!" schreeuwde Gerrit Jan. Hij hield de handen tegen zijn ooren gedrukt. Hij rende de trap op. Maar toen hij boven was en nog even over de ballustrade naar beneden keek zag hij Reep en Jef, naar omhoog blikkend, staan. Ze hadden beide de hand op hun hart gelegd. En ze zongen beide met een laaiend enthousiasme: 238 „Ich weiss nicht was soll es bedeuten „Das ich so trau«aurig bin ...." Met de kreet van een getergd dier stortte Gerrit Jan zijn kamer binnen. En door de dichte deur hoorde hij nog: „Ein Marchen aus a«alten Zeiten „Das kommt mir nicht aus dem Sinn..." HOOFDSTUK XIV. Toen Gerrit Jan de volgende morgen beneden kwam, zaten Robbert, Jef, Charles en Reep al aan tafel. Tante Melie, Hettie en Paul waren nog niet present. Om Gerrit Jan's stoel was een slinger van rozen gewonden. Door het oortje van zijn kopje was een roos gestoken en zijn mes en vork waren groen*oranje met OosMndische kers om* wikkeld. Hoe had hij deze entrée gevreesd! Hoe had hij zoo oer*stom kunnen zijn om het de vorige avond uit te bulken! Geen haan zou er naar hebben gekraaid, als hij zijn snuit had gehouden Terwijl nu! De omwonden stoel — het versierde mes — de feestelijke vork — en het kopje met de roos door het oor! Ze stonden alle vier op, toen hij binnenkwam. „Nou kerel!" zei Robbert. „Van harte hoor! Ik hoop, dat je heel gelukkig mag worden!" ,,'t Zelfde," zei Charles. Gerrit Jan toonde zijn tanden. „Ja, nu kun je wel lachen hè?" snauwde hij tegen Robbert. „Eine schö*öne Jungfrau sitzet," zong Jef „Dort oben wumnderbaaar!! „Ihr goldnes — hoe hee*eet 't — blitzet „Sie kammt ihr go»oldnes Haar!" Gerrit Jan keilde met éen schop de versierde stoel tegen de grond. „En als jullie nou allemaal je kop niet dicht houdt," raasde hij, „dan sla ik de boel kort en klein!" 240 „Ik zal de Lorelei eens op mijn gemak doornemen!" zei Jef kalm. „Ellendelingen zijn jullie allemaal!" tierde Gerrit Jan. „Misbaksels — wangedrochten. Om plezier te hebben in een andersmans ongeluk." „Maar ben je dan ongelukkig?" zei Robbert verbaasd. „Nee, 'k ben gelukkig. Ik zwelg van geluk. Ik stik er in. Ik hoop, dat je ook nog eens zoo gelukkig wordt," dreigde Gerrit Jan. „Nou, niet graag," weerde Robbert af. „Als het deze uitwerking hebben moet, dan pas ik voor het genoegen." Scheef ging G. J. op zijn stoel zitten. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. „Weet je wat je doet?" ried Jef, „ik vind het zonde van de Lorelei, want die zing ik zoo graag. Maar maak het vandaag weer af; zeg, dat je je vergist hebt." Gerrit Jan keek plotseling hoopvol. „Zou dat gaan? „O best! schrijf haar een briefje." „Nee," zei Robbert. „Je kunt maar niet zoo gemakkelijk terugkrabbelen. Ben jij gek Jef! En bovendien — je draagt nog mijn naam Gerrit Jan, vergeet dat niet asjeblieft. En ik sta erop, dat jij je woord houdt, zie je. Als we twee weken verder zijn, mag je doen wat je wilt." „Hoe vin je zoo'n vent?" kreunde Gerrit Jan. „Robbert heeft gelijk," zei Reep: ,'t Zou een blamage voor de naam van Heyendaal zijn." — Hij grijnsde. — „Ja, want die draag je ten slotte nog." „Dan vertel ik haar vandaag wel wie ik ben, ontdekte Gerrit Jan. „Nee vrindje," zei Robbert. „Jij wou zoo graag voor van Heyendaal spelen. En nu zal je, zooals we hebben afge» sproken, de rol tot het eind volhouden. Heb ik geen gelijk?" „Ja natuurlijk," zei Reep. „Ja kerel, hij heèft gelijk." Jef klopte Gerrit Jan met zoo'n angstige uitdrukking in zijn oogen op de schouder, alsof hij een woedende leeuw probeerde te liefkoozen. „Maar cheermpl Over twee weken ben je van de heele rommel af." T „Misschien laat ze me dan nóg niet los, kreunde o. J. „Ja, da's ook nog best mogeUjk," zei Jef hoopvol. 241 „En wat moet ik dan beginnen," zei Gerrit Jan. „Kom, kom, zoover zijn we nog niet," troostte Jef. „En zal ik je nou een goeie raad geven kerel? Wees niet al te teeder deze veertien dagen." Jef keek onschuldig. „Als je nog eens wat weet — onwijs element!" snauwde Gerrit Jan. „En doe jullie me nu éen plezier, vertel niets aan tante Melie, en Hettie en Paul. 't Is al erg genoeg, dat jullie het weten." „Ze zullen het wel merken," zei Robbert. „Ja, ik geloof nooit, dat de Lorelei zich zal kunnen be* heerschen." Jef zette Gerrit Jan's stoel op tante Melie's plaats. „Ziezoo, we zullen tante Melie maar in de bloeme* tjes zetten." . „Nu, dan zal ik haar dat wel leeren, dreigde Gernt Jan. „En als jullie me nu allemaal in vredesnaam maar helpt, dat ik nooit met haar alleen ben deze veertien dagen " „Daar kunnen we nogal wat aan doen," zei Reep. „Je zocht toch altijd de eenzaamheid met haar." „Ja, da's waar," knikte Jef. Gerrit Jan nam een cadetje van de schaal. „Dat lieg je. Zij zocht de eenzaamheid met mij. En laat me nu asjeblieft in vrede eten." „Dem Schiffer im klebeinem Schiffe „Ergreift's mit wbildem Weh..." neuriede Jef. Hij klapte de hand voor zijn mond. „O pardon," zei Jef. „Goeie mórgen," zei Ella, de eetkamer binnenkomend. Er lag een gelukzalige uitdrukking in haar oogen. „Hum!" Pit, die een brief van haar ouders las, keek ternauwernood op. Lenie schonk thee. „Morgen Ella," zei ze zacht. „Hallo," zei Mia. „Wat zie jij er gek uit," zei Dot. „Ik? Gek?" Ella blikte in de spiegel voor ze ging zitten. „Waar is Juf?" „Juf ligt met hoofdpijn in bed. Asjeblieft, ie thee Ella. Lenie reikte het kopje over. „Dank je wel." Eila staarde over haar kopje heen in de tuin. „Geef Ella het geroosterde brood eens aan Mia? Wil je een gebakken of een gekookt eitje?" vroeg Lenie. Een Zomerzotheid. 242 „Ik?" Het was of Ella wakker schrok uit een diep ge» peins. „Ik? Ik wil niets. Dank je wel." „Ben je ziek?" Lenie keek al bezorgd. „O neen!" Ella glimlachte. „Ik ben nog nooit zóo gezond geweest." „Maar eet dan ook!" „Ik zou niet kunnen eten," zei Ella. Lenie wilde nog aandringen. Dot zei onverschillig: „Och, laat haar toch. Ze zal er haar reden wel voor hebben." „Ik hèb er mijn reden ook voor!" Ella ging er zoo grif op in alsof dit de clou was, waarop ze had gewacht. „O ja?" zeiden Mia en Lenie tegelijk. „Ja!' zei Ella. „Ik ben zoo gelukkig! Ik kèn niet eten!" „O Himmel!" zei Pit en legde haar brief neer. „Hoe kom je opeens zoo gelukkig?" informeerde Dot. Ella vouwde haar handen onder haar kin. ,,'t Is een diep geheim," zei ze, „en jullie moet me werke» lijk beloven, dat je 't niet verder zult vertellen. Beloof jullie dat?" „Vertel 't dan niet" Pit schoof haar brief in het couvert. „Natuurlijk beloven we dat," zei Mia. „Natuurlijk," echode Lenie. EUa zuchtte heel diep. „Ik ben verloofd!" zei ze. Ze zag de verbazing op de gezichten. „Ik ben verloofd met Robbert Padt van Heven» daal!" zei Ella. „Sedert wanneer?" informeerde Pit. „Sedert gisteravond. Be had het gisteravond al willen vertellen, maar ik had mijn lieveling beloofd het nog twee weken stil te houden. Alleen — nu is het geluk me te machtig." „Wel gefeliciteerd hoor," zei Mia. Ze drukte EUa's hand over het geroosterde brood heen. „Ja, ik feliciteer je ook," zei Lenie zacht. Haar vingerdoekje viel op de grond en haar vorkje en het vingerdoekringet je. Ze bukte zich eerst om dat allemaal op te rapen. Dan pas gaf ze Ella een hand. „Nu, en mijn zegen heb je bovendien," zei Dot. „Ik ben beslist blij, dat je eindelijk de jonkheer aan de haak hebt geslagen." Ella passeerde deze ordinaire bemerking met een bemin» nelijk lachje. Dan keek ze naar Pit. Pit had haar gezicht 243 achter haar vingerdoekje verborgen. Ella vermoedde een huilbui. Zou het zoo 'n teleurstelling voor Pit zijn? „Huil je daarom?" vroeg ze, en er klonk gespannen verwachting in haar stem. „Nee," zei Pit. „Ik lach erom. Ik lach er me dood om. Oh, ik stik!" „Lach je?! Waarom lach je? Doe niet zoo bespottelijk zeg!" Ella's gelukzalige stemming zakte ettelijke graden. Pit veegde haar gezicht af. „O, 't is tè kostelijk!" zei ze. „Maar waarom lach je?" drong Ella aan. „Dat kan ik je onmogelijk vertellen. Ik denk aan een mop. die de jonkheer mij verteld heeft. Vraag het hem zelf maar. Hij heeft mij die mop bij de vijver verteld. Zeg dat er maar bij!" Pit reikte haar kopje naar Lenie. „Nog graag wat thee Lenie." Opeens trof haar Lenie's zielige gezichtje. Ze had Lenie wel graag even iets liefs gezegd.... Natuurlijk had het hobbelpaard zich opgedrongen, natuurlijk had ze geprofi* teerd van Robbert's triestige bui Maar die jonkheer, dat was me een slappeling om op te schieten. Pits stem* ming sloeg om! Ze werd razend! Waarom had die idioot zich meteen in de grijparmen van het hobbelpaard gewor* pen. Terwijl zij hem nog zoo onomwonden gezegd had, dat Lenie onbeschrijfelijk lief was. Pit fronste dreigend. O, 't waren allemaal draken. De jonkheer was een draak. En Jef was een draak, en Reep — en — en — ja, Lucas was ook een draak! Pit brandde haar mond. Ze zette haastig het kopje neer. Lucas was een onhebbelijk individu. Hij zag haar compleet over het hoofd. Nu, maar dan zou zij... dan zou zij „Ja, de laatste avond wordt er natuurlijk een afscheids* feestje gegeven," zei Ella. „En dan wordt het publiek." „O leuk," zei Mia. Lenie knikte alleen. „Ik denk, dat ik het wapen van de van Heyendaals alvast op mijn zakdoekjes ga borduren," peinsde Ella. „Ja, dat zou ik zeker doen," prees Dot geanimeerd. „En Robbert zei gisteravond, dat ik zelf mijn ring mocht kiezen, en ik denk...." Pit schoof haar stoel achteruit. Ze ging telefoneeren. Ze ging meteen telefoneeren, dat ze vanmorgen niet met Lucas rijden ging 244 „Telefoon!" zei Reep. „Daar heb je de Lorelei al," zei Jef. „Ga maar gauw kerel»" „Ik dénk er niet aan. Je krijgt me met geen tien paarden van mijn stoel." „ „Ze wil natuurlijk weten hoe je vannacht geslapen hebt, zei Robbert. „Zeg maar, dat ik dood ben. Zeg maar, dat ik typhus heb of diphteritus," zei Gerrit Jan. Jef stond op. „fle zal wel gaan. Je kunt de dragonder daar toch maar niet laten smachten." De telefoon rinkelde nijdiger. „Ja, ja, ik kom all" „Wanneer je nu maar geen krankzinnigheden debiteert! riep Gerrit Jan nog. „Denk er aan, jij weet van niets!" „Nee, ik weet van niets," herhaalde Jef. Op zijn teen* spitsen naderde hij het toestel. Met voorzichtige vingers nam hij de hoorn af. „Hablo!" zei Jef zoetsappig. „Hallo, wie is daar!" Oei, de Lorelei scheen gepikeerd. „Je spreekt met Jef, zei Jef. „Robbert is nog niet beneden, zie je. Die is nog in zoete droomen verzonken." „Wat kan mij dat schelen!" tierde Pit. „Voor mijn part slaapt hij een week achtereen." „Kom, kom, dat meen je niet," plaagde Jef. „Doe toch niet zoo bespottelijk, Fattyl" Met een schok herkende Jef Pit's stem. Hij ging nog even gauw na, of hij ook iets gezegd had, wat niet voor Pit's ooren geschikt was. „O, ben jij het?" zei Jef. „Ja, wat dacht je dan?" „Nee, nee, dat dacht ik direct wel. Wat wou je van me, Erica?" „Zeg Jef, wil jij tegen Lucas zeggen, dat ik vandaag niet met de auto uitga?" ,Best hoor kind, dat zal ik wel zeggen. Wat ga je dan doen?" „Dat weet ik nog niet." „Zullen wij dan een wandelingetje maken?" „Ik dénk er niet aan!" zei Pit eerlijk. „Nu bonjour, tot kijk!" 245 „Dag Erica!" „Ich weiss nicht, was soll es bedeuten, „Dass ich so trau*aurig bin" galmde Jef, en schreed de eetkamer weer binnen. „Nou, je moet de groeten hebben kerel. En met vijf minuten is ze hier* Gerrit Jan was al bij de deur. „Ik ben er niet hoor! Ik lig in bed. Verzin maar wat." Hij hield zijn hoofd met beide handen vast. „Ik zweef op de rand van de waanzin!" „Nu, daar heb je al weken op gezweefd," troostte Reep. „Daarover zou ik me maar niet zoo druk maken." „Ga maar zitten kerel. Ga maar zitten," zei Jef kab meerend. „Het was de koningin van je hart niet. Het was de koningin van mijn hart." „En wat wou ze?" vroeg Gerrit Jan. Een hoopvolle straal lichtte in zijn oogen. Jef zag de straal. Hij schudde zijn hoofd. „Nee Robbert. Ze kwam niet zeggen, dat de Lorelei zich vergist had. Erica, vroeg naar de ware Jozef, naar de ware Robbert, bedoel ik. En ze zei „Had je me niet aan de telefoon kunnen roepen ezel? vroeg de ware Robbert. „Nee, dat verlangde ze niet. Ze wou alleen met mij door het telefoon spreken. Nee, ze had alleen maar pen boodschap voor je. Wat kijk je eigenaardig Robbert!" „Och, vlieg op " „Ze zei me, dat ze vanmorgen niet met je gaat toeren. Ze had er geen zin in. Ze zei, dat ze liever met mij een intieme wandeling wou maken! Nou, dat kan hè?" Jef trok zijn das recht, trok de revers van zijn jas glad, keek trotsch. „Je liegt het natuurlijk!" Jef schudde zijn hoofd bij deze brute aantijging. „Nee vrind, het is de pure waarheid. Ze heeft geen zin meer, hoè*gè*naamd geen zin meer in autorijden, 't Zal haar vervelen denk ik. Dat is trouwens heel begrijpelijk. Niets veranderlijker dan de vrouw!" „En ze gaat dus met joü wandelen!" Jef gnoof. Wat hapte Robbert. „Dc wil best een beetje met haar over jou praten," be* loofde hij. „Ik sta te hoog voor jalouZie." — Hij keek 246 spiedend de ontbijttafel rond. — „Merkwaardig, zoo ge* lukkig als ik me voel. Ik geloof warempel, dat ik al besmet ben met de verlovingsbaccil." Hij sneed voorzichtig wat kaas af. „Maar desalniettemin wil ik toch best een beetje met haar over jou praten hoor Robbert." „Ik sloot je nog liever in de badkamer op," dreigde Robbert. „Ellendige kerel!" „Tèlèfoönü" galmde Reep. Hij sloeg een roffel op zijn ontbijtbordje. „Daar zul je ze hebben!" „Ik ga niet. Ik ga niet!" riep Gerrit Jan. „Nee, dat weten we nu al lang. Ik zal wel weer gaan!" zei Jef. „Ik ben ruim genoeg om naast mijn eigen harts* belangen ook nog de iouwe te behandelen." Gerrit Jan hield Jef nog bij een mouw vast. „Ik ben ziek," zei hij. „Denk er aan. Ik lig in bed. En er mag niemand bij me. En..." „Ja, ja, laat het maar aan mij over!" — „Halló!" riep Jef. „Hallo, kan ik Robbert even spreken?" De stem van de Lorelei. „Met wie spreek ik?" vroeg Jef nog ten overvloede. „Met Ella!" "° — e — Ella, je spreekt met Jef. Ja, met Jef. Wie wou je spreken?" „Robbert!" Kortaf. rv"9,?h "7 ia — 'a — Robbert zeg ie. Dat treft nou beroerd. Die ligt in bed, zie je. Ja, in bed. Die is een beetje ziek. Een beetje èrg ziek!" „Ziek?! Is Robbert ziek?!!" „Ja. Ja, dat kan soms zoo plotseling gebeuren hè? Ik denk, wat kou gevat gisteravond in de tuin. Hii heeft nog al lang buiten gezeten, is 't niet? Ja, en nu ligt hij in bed." „Heeft hij hoofdpijn?" Tranen in haar stem! „Ja, en maagpijn, en keelpijn, en oorpijn, en... e — en haarpijn!" zei Jef. „En hij is ook een beetje in de war." „Hoe in de war?" „Ja. Hij spreekt wartaal. Hij ijlt geloof ik. Hij kon wel een beetje gek zijn. Ja, 't is beroerd," zuchtte Jef. „Zoo'n jong levenl" „Maar dan moet je onmiddellijk een dokter laten 247 komen!" drong Ella zenuwachtig. „Ik zal wel een dokter opbellen. Je moet een specialist laten komen." „Tja, dat heb ik ook al gezegd." Jef trappelde als een jolig veulen. „Maar hij wil er niets van weten. Hij werd wild, toen ik er hem over sprak. Hij is me aangevlogen!" „O, ik kom direct!" zei Ella. „Nee, dat zou ik nu niét doen," overreedde Jef vaderlijk. „Er mag toch niemand bij hem. Volstrekte rust is eerste vereischte. Dat zegt Charles ook. En het kan wel veertien dagen duren." „Wat kan 't mij schelen wat Charles zegt!" — Zie je wel, daar had je weer de beminnelijke Lorelei. „Maar Charles studeert toch voor dokter." — Ziezoo, kranig de specialist gecoupeerd. — „En die heeft een goeie kijk op het geval. Rust en nog eens rust! Charles zegt, het kan best het gevolg van een schok zijn." „Van wat voor een schok?" „Ja, van een schok! Van vreugde bijvoorbeeld, of van verdriet." „A — ach!" zei Ella. „Tja. En nu moeten we alle opwinding vermijden, zie je." „O, maar 't zal hem niets hinderen, als ik kom." ,J3at denk je maar!" „Neen, dat weet ik zeer beslist, 't Zal hem absoluut niets hinderen. Ik ben binnen vijf minuten bij jullie." „Hé zeg, neel" schreeuwde Jef. „Nee, doe dat nu niet zeg! Hallo, hallo!" Maar doodsche stilte heerschte. Hettie kwam de trap af. „Met wie heb jij getelefoneerd Fatty?" plaagde ze. „Gaat je geen laars aan," zei Jef. Hij rende de eetkamer binnen, rukte Gerrit Jan van zijn stoel. „G. J. als de weer* licht naar boven. In ie bed. De Lorelei is al op weg hierheen!" „O stomme ellendeling!" steunde Gerrit Jan. Reep dook neer op zijn ontbijtbordje en krijschte. Zelfs Charles lachte. Alleen Robbert keek norsch. „O ellendeling, ellendeling!" steunde Gerrit Jan. „Nu heb ik je nog zoö gezegd...." „Wat mankeert hém?" vroeg Hettie verbaasd. „O, van alles," zei Jef. Hij dreef Gerrit Jan de trap op. 248 „Vooruit nou kerel. Ik doe 't toch niet voor mezelf. Wat kan het mij bommen, al kwam hier een zwerm Lorelaars. Ik doe 't toch voor jou zeker!" „Had dan gezegd dat ik ziek was, idioot!" „Hèb ik ook gedaan. Ik heb gezegd, dat je over alle linies geknakt bent. En nu wil ze juist komen! Om je te verplegen. Ja, wie had dat kunnen voorzien?" Gerrit Jan zat op de rand van zijn bed. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. „Je laat haar niet binnen hoor!" ,JPas over mijn lijk!" zwoer Jef. „Kruip er nou maar gauw onder." „In deze hitte!" weende G. J. bijna. „Ja, kan ik het helpen? Was dan niet zoo'n driedubbel* overgehaalde ezel geweest. Ik vlieg weer weg hoor! Sluit de deur af, en schuif er voor alle zekerheid de linnenkast nog voor!" riep Jef optimist Hij liep naar beneden. Bene* den wischte hij zijn voorhoofd af. En hij ging even op een stoel in de hall Zitten, waar hij voetentrappelend, naar adem happend, en op zijn heupen slaand, aan zijn over* dadige vreugde uiting gaf. Toen zag hij door het hek Ella aankomen op een fiets. Dat gezicht: de Lorelei een fiets voortbewegend met haar lange stelten, benam Jef opnieuw de adem. Hij kneep zich in zijn arm. Hij voelde — gelijk een Fakir — niets! Hij steunde, hij zuchtte, hij richtte zich op. Daar was ze al! „En hoe is het nu?" waren de eerste angstige woorden van de Lorelei. „Ja, nog hetzelfde hè," zei Jef met een aandoenlijke zucht. „Nog precies hetzelfde! Charles is op 't oogenblik boven. Die onderzoekt hem." Jef schudde moedeloos het hoofd. „Zou 't erg zijn?" vroeg Ella. „Nu, hij zal wel een paar weken rust moeten houden," zei Jef. „Ja, dat treft nu beroerd hè? Ja, 't is beroerd." „Be zou hem zoo graag even willen zien," zei Ella smeekend. „Nee, dat kan niet," weerde Jef af. „Dat kan beslist niet. Charles onderzoekt hem op 't oogenblik" „Zou ik dan over een half uurtje bij hem kunnen?" „Wellicht," zei Jef gedachteloos. „O nee, nee, natuurlijk niet. Hij ligt in bed hè? Hij heeft een pyjama aan. Shoc* 249 kim?. Rose met groen. Niet flattant. Nee, je kunt niet bij hem." „Maar wat kan mij dat schelen!" jammerde de onver* biddelijke Lorelei. „Nee, en bovendien, stel, dat hij weer wild wordt! Hij moet eerst wat gekalmeerd zijn. Weet je wat, ga nu rustig naar huis. Ik zal je elk uur even telefoneeren, hoe het gaat." „Maar ik ben zoo vreeselijk ongerust..." begon Ella, toen de kamerdeur openging en Charles lang en recht en stijf de hall in wandelde. „Ik dacht, dat jij boven bij Robbert was," kreet Ella. „Ja, dat dacht ik ook," zei Jef, en hij trapte achteruit. „Dat dacht ik ook! Waarom ben je niet boven ezel? Je zou hem toch onderzoeken!" Jef knipoogde en had een duistere schouderbeweging. „Je moet hem probeeren te kalmeeren. O, mijn hoofd loopt om!" steunde Jef. „Ik ga toch al!" zei Charles en schreed naar boven. „Wat is hier allemaal aan de hand?" vroeg Hettie, die met een nieuwe voorraad geroosterd brood uit de keuken kwam. „Morgen Ella, wat ben jij vroeg uit de veeren! En waarom jammer jij zoo Jef?" „Weet je 't dan nog niet?" vroeg Ella. „Nee zeg, weet je 't dan nog niet?" vroeg Jef. „Je broèr is toch ziek!" En hij keek dreigend in Hettie's richting. „Robbert?" vroeg Hettie. „Ja, wie anders, wie anders? Heb je soms nog een andere broer? Nou, wat zeur je dan?" „Maar ik wist niet, dat het zoo erg was," haperde Hettie, en ze blikte neer op het geroosterde brood. „Ja, 't is heèl erg. Heèl erg," zei Jef. „Je mag niet eens bij hem. In geen geval. Er mag niemand bij hem. Charles onderzoekt hem al voor de zesde keer. 't Is beroerd." Jef wreef met een zakdoek over zijn oogen. „Misschien mag hij aanstonds een kopje thee?" vroeg Hettie aan Jef. „Nee, hij mag niets hebben. Heelemaal niets. Ga jij nu maar gauw ontbijten," drong Jef. Uit de eetkamer kwam Reep's gesmoorde lach. „Reep is ook heelemaal in de war," hoofdschudde Jef. „Wil jij misschien een kopje thee Ella?" vroeg Hettie. 250 „Nee, dank je wel. Nee, ik ga naar huis." Ella stond op. Jef, gedienstig, was al bij de deur. „Zou ik hem niet even goeiemorgen mogen zeggen?" vroeg Ella fluisterend. „Door de deur?" „Ja, ik weet niet, of ik het op mijn verantwoording durf nemen!" Jef keek peinzend naar buiten. „Toe, éven maar door de deur. Eventjes zeg." „Nu, vooruit dan maar." Jef legde een vinger tegen zijn lippen. „Voorzichtig hoor!" „Welke deur?" ademde Ella. „Tweede deur rechts. Ik zal even vooruit gaan om te zeggen dat je komt. Anders schrikt hij misschien. Wacht maar even beneden." Op zijn teenspitsen liep Jef moeizaam naar boven. Hij klopte aan. , Ja, wat is er nou weer?" klonk G. J.'s ongeduldige stem. „Ik ben het, Jef." Hij draaide aan de knop. De deur zat op slot. „Ellendeling!" tierde Gerrit Jan. Jef keek over zijn schouder. Nee, de Lorelei zat gelukkig diep terneergesla* gen in een hallstoel. „Ssst," zei Jef. „Ella wil je even goeiendag zeggen. Och. stil nou toch. Door de dichte deur! Wat zeg je?" Een geknor van Gerrit Jan. Over de trapleuning riet Jef zacht: „Kom maar even." En voor de dichte deur zei Ella: „Dag Röbbert." „Ella." Een heesche stem. — „Keurig," prees Jef in» wendig. „Hoe gaat het Robbert?" „El»len»dig!" „Zal ik een specialist laten komen jongen?" „Neè*eeü" kreet Gerrit Jan. „Zie je nu wel?" zei Jef. „Zul je dan je best doen om gauw weer beter te worden?" „Ja!" zei Gerrit Jan. „Nu, dag Robbert." 'n Heesch gefluister: „Ebla!" Gelijk een impressario, die net den volke een wonder» dier met twee koppen en tien pooten had vertoond, zoo blikte Jef Ella aan. Zacht liep Ella naar beneden. 251 „Ik heb tóch zijn stem gehoord," zuchtte ze. „Zul je me nu op de hoogte houden Jef?" „Elk uur." „En als hij me ontvangen kan.." „Dan hang ik direct aan de tele* foon." De Lorelei klom weer op de fiets en reed het hek uit. Jef brulde naar boven. „Kom er maar weer uit, ongeluk!" Doch ternau* wernood was G. J. in de hall — zijn haar zat ver* ward, zijn das fladderde boven zijn vest uit, zijn oogen waren van hun toch al zoo schamele glans nu ganschelijk be* roofd — of door het hek kwam weer Ella aan* trappen. Jef zag haar het eerst. Hij schopte Ger* rit Jan letterlijk in de eetkamer. „Ze kan je onmo* gelijk gezien heb* ben. Kruip maar ergens onder. Ik zal haar wel probeeren vast te houden." „Zeg Jef, zou Robbert zin hebben in vruchten?" vroeg Ella beneden uit den tuin. Jef stond al op de stoep. „EllendelingI" tierde Gerrit Jan. 252 „Ja, dat denk ik wel. Natuurlijk heeft hij daar zin in." „Wil je 't hem even vragen?" „Nee, dat hoeft niet. Een zieke heeft altijd zin in vruchten." „Mag ik het hem even vragen?" „O Sultan van Afghanistan," kermde Jef inwendig. „Nee, doe dat nu niet zeg. Dat windt hem maar weer op. Stuur hem maar wat. Perzikken, pruimen, meloen, alles wat je wilt." „Ik ga het dadelijk verzorgen," zei Ella. „Ja, alsjeblieft, asjeblieft," zei Jef. En toen ten tweeden male de Lorelei het tuinpad weer afreed, legde Jef zijn hoofd tegen de deurpost en zuchtte lang en diep „En heb je prettig gewandeld vandaag?" vroeg Robbert 's avonds sarcastisch aan Jef. „Nee, onverdraaglijk exemplaar. Nu geen van jullie de naastenliefde bezeten heeft om op de telefoon en de voor* deur te letten, heb ik het toch zeker moeten doen." Robbert keek, zoo mogelijk, nóg sarcastischer ,,'k Ben in éen dag jaren ouder geworden," zei Jef. „Morgen moet die kerel maar weer beter zijn. Dit houdt geen sterveling uit. Dan kan ik me tenminste ongestoord aan de lieve Erica wijden." „Misschien is de lieve Erica daar heelemaal niet op gesteld," zei Robbert. Jef liet langzaam zijn linkerooglid zakken. „Je zult er wel gauw meer van hooren," zei hij. „Maar klets er nou asjeblieft niet over. De stemming is hier al bewogen genoeg." De telefoon rinkelde. Jef vouwde de hand over zijn hart. „Daar heb je ze weer. Zou Ui nu maar eens niet gaan in je kwaliteit van chauffeur?" „Dank je feestelijk." Robbert stak een sigaret op, slen* terde de tuin in, waar Reep, Hettie, Paul en Charles ten* nisten. G. J. zat verborgen in de meest verre hoek van de salon, ingeval van overrompeling. „Ja, hallo!" zei Jef. „Halló, met Ella! Hoe is het nu?" „O, veèl rustiger. Veel rustiger gelukkig. Ik ga aanstonds ook naar bed." 253 „Zou ik dan nu even bij hem mogen?" „Nee, dan heb je kans, dat hij tegen de nacht weer instort. Nee, doe dat nu niet zeg. En bovendien, ik ga aanstonds bij hem slapen." „Heeft hij al van mijn vruchten gegeten?" „Ja. Ze zijn al bijna op," zei Jef naar waarheid. „Ik kom morgenochtend wel weer nieuwe brengen." „Best hoor! Best! Doe er vooral een meloen bij." „Ja, dat is goed. Zul je hem van mij goeienacht zeggen?" „Be zal hem zoènen," beloofde Jef. „Nu welterusten." „Morgenochtend vroeg kom ik wel hooren, hoe de nacht is geweest." „Niet te vroeg hoor! Niet te vroeg," zei Jef. „Tegen een uur of acht." „Laten we zeggen negen, vin«je niet?" „Dus je vindt hem veel beter?" „Stukken beter. Ik heb zoo'n idee, dat hij morgen wel weer op mag. Nu welterusten," zei Jef. Toen hij de telefoon neerlegde, kwam tante Melie net vanuit de tuin de hall binnen. Ze schudde haar hoofd. Ze had ook over de opgedrongen verloving, waarom Paul en Hettie gebruld hadden, haar hoofd geschud. „Dit komt nooit goed," zei tante Melie. „Niet zoo zwartgallig tante Melie, astublieft," verzocht Jef. „Ik ben al in een moordenaarsstemming. U moet me eerder een beetje opwekken." „Ja maar, jongen, ik ben zoo bang, dat dit verkeerd loopt." Gerrit Jan stak zijn ontredderde gezicht om de deur. „Wat is er nou weer?" „Niks. Ze wou je goeienacht zeggen. Ze is nu naar bed. En ik zal jou dit wel vertellen: Morgen ben je weer beter hoor! Is me dat een dag geweest." „En als ze dan komt?" jammerde Gerrit Jan. „Dan ga je maar in een hangmat liggen met vier doeken om je hoofd voor mijn part, en een verband om je keel en een verband op je borst — maar óp zijn zul je." „Dan wil ze natuurlijk naast me zitten, en mijn hand vasthouden," jammerde Gerrit Jan. „Ja, hoor 'es, dat kan me geen klap schelen," zei Jef onverschillig. „Al wil ze je groote teen vasthouden. Ver* 254 draaid, ik voel me, of ik de heele dag college heb geloopen." „Och jongens, wat zijn jullie begonnen," zei tante Melie en ze liep hoofdschuddend naar boven. Robbert kwam weer binnen. „Wat ben jij rusteloos," zei Jef. „Wat kan jou dat schelen," zei Robbert. „Nee, dat kan me ook niks schelen. Voor mijn part sjouw je de heele nacht door het huis, als je mij maar niet uit de slaap houdt Want ik wil morgen frisch zijn!! Ik wil me morgen de heele dag aan de zoete Erica wij* den Ik wil deze laatste dagen nog waardig besteden," zei Jef. En de volgende morgen Al weer een stralende hemel en een stralende zon Gerrit Jan bungelde al vroeg triest en moedeloos in de hangmat. Na vele smeek* beden had Charles eindelijk erin toegestemd, bij hem te bhjven zitten. Reep ging met Dot een groote fietstocht maken, Paul en Hettie trokken met boeken en plaids naar de Duivelsberg en Jef beende weg naar de Burcht Robbert zag hem gaan. Zoo'n dikke onmogelijke kerel. Zou Erica nog bellen, dat ze toch wilde gaan rijden; zou hij bellen en vragen of ze misschien Hij had nèt het gezicht op de hangmat. Warempel, daar kwam de Lorelei al weer aan op de fiets. Ze was natuurlijk Jef tegengekomen. Ze stortte letterlijk op de hangmat toe. Robbert zag hoe Gerrit Jan haar mat een hand toestak. En naast de hangmat zat saai en onbewegelijk Charles. En hij liet noch van Gerrit Jan noch van Ella zijn donkere oogen af. Robbert nam de telefoon van de haak. Hij aar* zelde even. Hij vroeg het nummer aan. „Ja, hallo, met Lenie Marees." „O juffrouw Marees, u spreekt met Lucas. Zou ik juf* frouw Wendelaar even mogen spreken?" „Ja zeker Lucas. Wacht je even? Pi*it! Hier is Lucas voor je aan de telefoon." „Hallo." Dat was Pit's stem. „Juffrouw Wendelaar, wilt u nog rijden vanmorgen? De jonker wou het graag weten met het oog op de wagen." „Hij gaat toch zeker zelf niet rijden?" vroeg Pit. „Nee juffrouw, dat niet." 255 „Hoe is het met meneer?" „Veel beter juffrouw. Meneer ligt buiten." Robbert wachtte. Wat zou ze nu zeggen? „Gelukkig maar. Ik kom vanavond Wel even kijken. Zeg dat maar." „Best juffrouw. En — wilt u nog rijden?" „Nee, dank je wel." Ze stortte letterlijk op de hangmat toe punt! Zoo'n kleine stijfkop! Maar nu kon ze lang wachten. Hij zou haar niet meer vragen om mee te gaan rijden. Hij liep door de tuin naar de garage. Op het oude bankje ging hij zitten. Hij stopte zijn pijp. Stevig duwde hij de tabak in de pijpekop. Hij rookte. Hij steunde zijn kin in zijn handen. En hij voelde zich ellendig vernederd En bij de hangmat kweelde Ella: 256 Voel je je nu heusch beter Robbert?" Ze streelde zijn hand. Het kon haar niets schelen, wat die vervelende Charles ervan dacht. . „Alleen nog hoofdpijn, niet te veel praten, fluisterde Gerrit Jan. > '* . . , , . „Och arme jongen. Zal Charles je een fnsch verband maken?" ' ,. „ T „Nee, dank je wel. Zoo maar rustig laten liggen, u. J. sloot zijn oogen. Charles hield wijd de zijne opengesperd. Robbert, heb je vannacht nog wat geslapen? vroeg Ella. „Nee, niet veel." „Hoe is het zoo opeens gekomen? Ella keek naar C> h $a rle s ..Zenuwoverspanning," zei die laconiek. Och jongetje," zei Ella. Gerrit Jan was plotseling dank* baar, dat het Charles was die dat alles aanhoorde, en niet Jef of Reep. „En doet je lieve hoofd erg pijn?" „Verschrikkelijk." Hij bewoog zijn hand. „Hindert het je als ik je hand vasthoud?' „Een beetje. Zoo warm." % Ella's oogen rustten op Gerrit Jan s verpieterde gezicht. En de minuten kropen om, werden een uur. Gerrit Jan voelde kriebelingen tot in zijn hielen. Hij bewoog zich. Hij kreunde. Hij had wel zoo in een ijskoud bad willen spnn* gen. Hij ging overeind zitten. „Ik houd het niet meer uit!" zei hij. „Maar wat wil je dan ... jongen." „In de vijver liggen," zei Gerrit Jan. Ella keek ontdaan. Charles schudde zijn hoofd. Hij boog zich over Gerrit Jan heen, fluisterde iets. Dan nam hij Ella ter zijde: ,.. _ ,. ,,'t Is weer heelemaal mis," zei hij. „Ga maar liever nu naar huis. En kom vanavond weer! Dat is beter.' „Heusch?" zei Ella. „Geloof mij." . — En 's avonds — ja, het was gewoonweg met te ver» mijden, maar ook Pit en Mia en Dot waren ondanks Ella s protesten van te veel drukte, op ziekebezoek meegegaan, Lenie lag met hoofdpijn in bed. — 's Avonds laat zaten ze allen in een kring om Gerrit Jan, die mysterieus, waar 257 zoo weinig gevaar dreigde, weer opleefde. Jef temperde steeds vaderlijk: Sst, st, niet te druk!" En als Dot hard lachte, zei Reep: „Schreeuw toch niet als een knorhaan Kaka." Wèl zat Ella daar met het air van een bezitster, maar dat deerde G. J. niet, waar zoo velen aanwezig waren. Door de tuin liep Robbert naar de garage. Hij zag de groep onder de kastanjeboom, groette. Hij bedacht opeens, dat hij blij zou zijn, als deze twee laatste weken om waren. Hij had er geen grein plezier meer in. Hij zocht in de garage naar zijn pijp, die hij meende daar 's morgens te hebben laten liggen. Hij keek onder het bankje. Hij keek in de auto. Hij klopte weer op zijn zakken. Zat die pijp nu toch in zijn jas?.... Een tikje op de deur. „Ja!" zei hij. „Ben je daar nog Lucas?" Het was Pit. „Ja juffrouw." „Zeg Lucas, morgen wil ik wel weer graag met de auto uit. Zou dat gaan?" „Best juffrouw. Gewone tijd?" „Ja, tien uur." Pit keek even de garage rond. Haar voet tikte op de grond. Dan draaide ze zich om. „Nu, tot morgen dan Lucas." „Ja juffrouw." „Goeienavond Lucas." „Goeienavond juffrouw." Robbert stopte zijn püd. Hij duwde de tabak er stevig in. Hij ging op het oude bankje zitten. Wat smaakte die pijp, voor het eerst na twee dagen, weer lekker Een Zomerzotheid. 17 HOOFDSTUK XV. Robbert liep fluitend door het huis. Vanuit de eetkamer hoorde hij Gerrit Jan's stem. ' „Toe, doe me nu éen plezier Jef en ga mee wandelen. Ik doe 't later voor jou ook. Met liefdel" „Zal ik meegaan?" vroeg Reep. „Nee, jou vertrouw ik heelemaal niet," zei Gerrit Jan. „Dus mij vertrouw je eigenlijk ook niet," zei Jef. „Aan* genaam. Heel aangenaam. Maar laat ik je dit zeggen: Ik ben nog minder te vertrouwen dan hij." „Toe Jef, zanik nou niet," zei G. J. ongeduldig. „Ga je mee? Anders moet ik weer in de hangmat. En ik word al beroerd in mijn maag, als ik dat ding maar hangen zie." „Ja, weet je wanneer ik het wel de moeite waard zou vinden om mee te gaan?" zei Jef. „Als iij en Ella verliefd op mekaar waren. O kerel, wat zou ik dan genieten. Maar Uu? Wat heb ik er aan?" „Jef, je kunt iemand tot razernij brengen," steunde Gerrit Jan. „Nu, vooruit dan maar. Ik ga al. Ik ga al. Lastige vent ben iij. Je mag blij zijn, dat ik toch ten slotte geen wereld* reis heb gemaakt." „Ben ik ook," zei Gerrit Jan gretig. Robbert liep fluitend de tuin in. De laatste week. De tijd was omgevlogen, 'n Leuke tijd was het geweest. Hij herdacht glimlachend het gesprek, dat hij de vorige dag met Pit had gehad na de Engelsche les. Toen ze de boeken al weer had weggeborgen, had hij zoo langs zijn neus weg gezegd: 259 „De jonker en juffrouw Heuvelink zijn maar altijd sa* men tegenwoordig." ' „Nü — samen," had ze geantwoord. „Dat is wat te veel gezegd." „Ik geloof toch wel..." was hij begonnen, en had toen diplomatiek de zin afgebroken. „Nu, wat geloof je?" „Dat de jonker deze tijd niet vergeten zal. Een chauf* feur ziet veel." , Ja, dat zal wel." Onverschillig. — En toen had hij de sprong gewaagd. „En de juffrouw? Mag ik de juffrouw misschien ook feliciteeren?" „Mij? Waarmee in Vredesnaam?" „Ik dacht.... met mijnheer van Doorn 1" Toen had ze zoo hartelijk gelachen, dat een paar vogels uit de struiken langs de weg opvlogen. „O Lucas, onmoge* lijke jongen. Hoe kom je aan die onzin?" „Nee, ik dacht " „Ja, jij moet vooral zeggen, dat een chauffeur veel ziet. Je bent stekeblind Lucas!" Robbert liep fluitend de garage in. Hij floot: „You are my dear little princess „You are the queen of my heart " „Nu vooruit dan maar," zei Jef. „Moeten we de teer* beminde halen?" „Ja. Lucas brengt er ons even heen. Ze wil een hei* wandeling maken." „Waarom juist een heiwandeling?" „Weet ik dat?" „Als je tegen me snauwt ga ik niet mee!" zei Jef, en plofte weer neer op zijn stoel. Gerrit Jan rukte aan zijn schouders. „Toe nou Jef. Je wou ook niet in de tuin zitten gister* middag*" „Nee, dat woü ik ook niet. Ik wil doen waar ik zin in heb. Nou heb ik zin om in een lekker koel bad te gaan liggen." „Oh ellendige kerel," zuchtte G. J. binnensmonds. „Wat zeg je?" vroeg Jef meteen. 260 „Niets, Ik Tind je zoo'n fideele vent. Een waar vriend in de nood. Een reuze kei. Kom nou Jef. Anders teleto» neert ze weer. En dan " „Telefóóon!" galmde Reep uit de hall, waar hij de hockeykist inspecteerde. „Daar heb je ze al," zuchtte G. J. „Ik hoop, dat later een vrouw mij ook nog eens zoo teer gaat beminnen," verzuchtte Jef. „Ik dacht, dat Erica je al zoo teer beminde." „Neen, die houdt nog maar alleen van mij als van een vriend I" „Telefoöönl" schreeuwde Reep. „Ja, stik!" krijschte G. J. „Erica is nog niet ontwaakt," peinsde Jef. „Ze sluimert nog. Maar ik heb hoop, dat als ze ontwaakt " Reep rukte de deur open. „Zeg, kom je nog? Je wordt gek van die telefoon." „Kun je zelf niet luisteren idioot!" zei Gerrit Jan. „Dank je wel! Ze mocht eens denken, dat jij het bent." Gerrit Jan slungelde de hall in. „Hablo," zei hij lui. „Ben jij daar zelf Robbert?" „Jaè." „Hier is Ella! Dag lièvelingl" „Daag," zei Gerrit Jan. „Ik ben hier heelemaal alleen. Be kan zeggen wat ik wil. Ben je ook alleen liefste?" „Nee." EUa lachte. „En hoe voel je je vanmorgen schat?" ,,'n Beetje slap nog. Maar 't gaat overigens wel." „O gelukkig. Heb je nog zin in de wandeUng?" „Jawel." „Ik weet zoo'n heerhjk plekje, waar we samen kunnen gaan zitten. Ik zal een boek meenemen lieveling. Dan zal ik jc voorlezen." „Best." „Verlang je er naar liefste?" ,J8ar," zei Gerrit Jan. „Héérlijk!" juichte EUa. „Nu, bonjour hoor!" Een tjilpend geluid als van een vogel. Ella's lach. Gerrit 261 Jan keek verschrikt om zich heen of de anderen het ook hadden gehoord. — „Dag mijn héérlijke prins!" Gerrit Jan legde de telefoon neer. Mijn heerlijke prins 1 Wat was het leven toch beroerd ingericht. Stel dat Erica dat had gezegd... of... ja, of Lenie. „Mijn heerlijke prins!" Op wolken zou hij hebben geloopen. En nu was het of duizend naalden hem prikten .... Jef stond in de eetkamer gymnastische bewegingen te maken. „Was het de Lorelei? Ja?" Hij gaapte. „Zeg, ik geloof toch niet dat ik meegaa. Ik ben niet lekker." Gerrit Jan ging zitten bij zooveel wreed verraad. „Jij zult me nog tot razernij brengen. En als ik dan iets wanhopigs doe, is het jouw schuld," dreigde Gerrit Jan somber. Jef gaapte weer. „Och nee zeg, niet schieten. Ik zal me wel opofferen. Alleen, ik voel mè niet heelemaal capabel." „Dan ga je maar incapabel mee. Kom vooruit, schiet nou op Jef." „Wil je een vlaggetje op de auto?" „Zanik nou niet langer zeg." „Maar het staat zoo feestelijk. Op mijn Fordje zit nog een klein vlaggetje. Dat zal ik even overplanten, 't Staat zoo innemend," zei Jef. Even aarzelde Gerrit Jan. Zou hij wel verstandig doen om Jef mee te nemen? Jef was werkelijk een miserabele kerel, die tot alles in staat was. Maar hij kreeg niemand anders mee. Reep en Charles speelden hockey op het groote grasveld, Paul was alweer met Hettie op stap, en Jef was de eenige der slampampers „Kom je nog?" riep Jef nu. „Ik lig al haast in haar armen!" Robbert — zoo onwijs en hatelijk stralend — reed de auto uit de garage. Maar Jef stond erop, dat hij wachten moest tot hij het magere verregende vlaggetje van wijlen zijn Fordje had overgepoot. „Dat lijkt naar niets!" zei Robbert. „Ik zou dat lor er maar weer afdoen." „Geen gevoel voor entourage heeft die kerel," mopperde Jef. „Laat zitten nou Lucas! Ik ben aan 't sfeer scheppen." In de auto zei Jef, terwijl het vlaggetje zielig wapperde: 262 „Ik voel me net een overwinnaar, die trotsch een veroverde vesting binnenrijdt." „Nou, zoo voel ik me heelemaal niet," zei Gerrit Jan. „Zeg, weet je wat plezierig is?" ontdekte Jef. „Dat je niet in Engeland woont Daar zou je vervolgd kunnen worden wegens het verbreken van trouwbelofte." „Ik durf er een eed op te doen, dat ik niks beloofd heb," zei Gerrit Jan. „Maar ik geloof niet, zie je, dat de Lorelei je loslaat. Zelfs niet al kon je bewijzen,'dat je een beroepsmisdadiger was. Ze is veel te blij, dat ze je heeft. Ik heb eens van een merkwaardig geval gehoord," zei Jef. „Zeg, als je nog eens wat weet. Ik wou, dat je 't er niet op aanlegde om me nog beroerder te maken dan ik benl" „Maar daar leg ik het niet op aan!" zei Jef verontwaar* digd. „Ik hou je prettig bezig. Weet je wat ik straks ga doen?" ontdekte Jef. „Ik ga haar het vlaggetje aanbieden met een welsprekende blik." „Dan hoop ik, dat ze meteen haar liefde op jou transpor* teert," verzuchtte Gerrit Jan. Robbert aan het stuurrad lachte. — Op de stoep stond Ella al uit te kijken. Ze had een lichtgrijs mantelpak aan, lichtgrijze kousen en schoenen, en een lichtgrijs*vilten hoed volmaakte het geheel. Lucas zag ze voorbij. Jef schonk ze een misprijzende, achtelooze blik, maar haar teedere blik was voor Gerrit Jan, die moei* zaam zijn lange lichaam uit de kussens hief. „Dag Robbert!" zei ze. Ze nam zijn rechterhand tusschen haar beide beringde handen. „Dag Robbert. Je ziet er nog heelemaal niet goed uit." „Hallo, hallo, hallo!" zei Jef, en hij stond potsierlijk en dik mét het vlaggetje omhoog in zijn hand. „Hallo! Mag ik je dit aanbieden, EUa? Als bewijs van mijn — e — hoog* achting en mijn — e — erkentelijkheid." „Wat moet dat?" vroeg Ella vies. ,.'t Is een klein bewijs van — e — miin erkentelijkheid en mijn — e — hoogachting," zei Jef. „Ik had je wel graag een hulde van Flora's kinderen aangeboden, maar dat wilde Robbert me niet toestaan. En daarom — bied ik ie dit simpele vlaggetje aan als bewijs van mijn — e — Hoog* 263 achting, mijn — e — Erkentelijkheid en mijn — e — Sympathie." „Maar wat moet ik er mee doen?" vroeg Ella, die zich het vlaggetje in de hand zag gedrukt. „Tja — eh —, wat doe je met een vlag?" informeerde Jef in 't algemeen. „Zwaaien dunkt me, laten wapperen, 't Staat in elk geval feestelijk. Het past zich wonderwel aan bij onze feestelijke stemming. — Hé, dag Erica!" „Zoo Fatty," zei Pit. „Hou ie een speeg? Hallo Robbert. Je ziet er aftands uit joggie. Dag Lucas!" Met hongerige blikken bekeek Gerrit Jan Erica. Zoo fleurig was ze in dat gebloemde jurkje met de korte witte jas. Maar de straling van haar oogen en de zachte buiging van haar stem ze zouden nooit voor hem zijn. Pit liep langs hem. „Wij gaan er vandoor, hè Lucas?" „Ja juffrouw." Jef en Gerrit Jan keken beide de auto na. Pit wuifde nog. En op de stoep stond de Lorelei en keek niefeweb gevallig. „Nu, wij gaan wandelen hè?" zei Jef. „Mooi weer om te wandelen. Niet zoo warm meer." „Ga jij ook mee?" Ella kon zich niet bedwingen. „Ja, ik ben verzot op wandelen. Ik zei dadelijk tegen Robbert, toen hij me vroeg of ik mee wou: „Kerel, ik ben van de partij." Ella prevelde: „Mijn boek vergeten." Ze liep de hall in. „Robbert!" riep ze. „Ga mee," smeekte Gerrit Jan. „Ezel!" „Denk er niet aan. Ze is razend," fluisterde Jef terug. In de hall achter een palm stond Ella. Ze pakte zijn beide handen vast. „Heb iü hem gevraagd om mee te gaan?" „Nee natuurlijk niet. Hij wou mee. Ik kon niet van hem afkomen." „O lieveling, onze prachtige wandeling. Kus me dan. Gauw." Achter de palm kuste hij haar vluchtig. En op de stoep zong Jef: „Es ist im Leben hasslich eingerichtet „Das nebst den Röooösen auch die Dörnen stehn..." „Nu, dan gaan we maar," zei Ella. G. J. keek nog eens 264 om naar het huis. Voor een bovenraam zag hij Lenie's fijne gezichtje. Wat leek ze op Erica. Hetzelfde haar. Niet zoo blond misschien. En dezelfde oogen. Alleen Pit was geesti* ger. Maar wat had Erica gezegd? „Lenie is duizendmaal liever dan ik ben." Hij wuifde naar boven. Hij keek nog eens om. Lenie wuifde terug. „O, lieveling, kus me dan.... Gauw!" „Wat doe je Robbert?" . „Niets. Ik groet Lenie. Waar zijn de anderen?" „Over de hei naar Sonnewende. Om hockey te spelen geloof ik." Op de hei brandde de zon. Alleen Jef koutte. Hij koutte opgewekt en hartelijk, en Gerrit Jan had hem kunnen doodslaan. 265 „Ja," zei Jef, en zijn arm schuurde langs Ella's mantel* mouw. „Er gaat niets boven vriendschap tusschen twee mannen. Dat is het echte en ware en trouwe. Toen Robbert me vanmorgen vroeg om mee te gaan wandelen, was ik beslist niet capabel. Absoluut niet. Maar toen hij aandrong en me smeekte om hem te vergezellen, toen dacht ik aan onze vriendschapstrouw en ben mee op stap getogen. Zie je, dat is de ware kameraadschap! Kom daar nu eens om bij twee meisjes. Die doen waar ze zelf zin in hebben. Die offeren zich niet voor mekaar op ... Die " „O maar ik verlang heelemaal niet, dat jij je voor ons opoffert," zei Ella haastig. „Ga gerust naar huis Jef. Hier langs dat slingerpaadje ben je er direct." „Ik kan Robbert toch niet alleen laten," zei Jef en hij keek met aandoening in zijn blik naar Gerrit Jan's ver* beten gezicht. „Die kerel is gek," zei G. J. „De zon brandt zeker té pal op je hersens. Je ijlt malloot!" „Och,' zei Jef tegen Ella, „toen hij ziek was heeft hij zoo geijld. Ik heb werkelijk voor zijn verstand gevreesd. Hij had het beslist benauwd. En hij riep maar aldoor, nee Ella, je zult er om brullen, dat hij met jou verloofd was. Daar weet je zeker niks meer van hè Robbert?" vroeg Jef trouwhartig. „Och klets niet," zei G. J. Maar Ella, stak haar arm door de zijne, ,,'t Loopt hier zoo moeilijk." Ze drukte zijn arm. „Vermoeit het je niet te veel Robbert?" Als op een afgesproken teeken, zoo haastig, stak Jef ook zijn hand door Ella's nog vrije arm, en zijn schou* ders knusjes optrekkend zei hij: „Gezellig zoo met z'n drietjes!!" Ella had hem met plezier gewurgd. Gerrit Jan zamelde zooveel vurige haat in zijn oogen als wilde hij Jef onder de grond hypnotiseeren. Liever dan nog met Ella alleen, dan met die ellendige treiterkop erbij. Als een trouwe hond, niets beseffend van de stemming om hen heen, liep Jef, kwispelstaartend, naast hen voort. En dan opeens begon hij te improviseeren. Hij had een zware, verdragende stem: 266 „Ik houd van een meisje „Haar mond is wat groot „Haar wangen zijn donzig „Maar... haar haren zijn rood. „Ik houd van een meisje „Haar oogen zijn bruin „Haar kin is wat wippend „Maar... haar neus staat wat schuin. „Ik houd van een meisje „Haar vingers zijn spits „Haar voetjes zijn schelpjes „Maar ... haar toon is wat bits! „Zeg weet je nog," zei Jef, „hoe jij en ik altijd precies dezelfde smaak hebben gehad Robbert?" „Nee, daar weet ik niets vanl' weerde Gerrit Jan af. „Zoo! En dat meisje Bakker dan en het meisje Spoelder* sloot, en Melie Gratama, en het meisje Resink en Ali van der Does... en... och, laat ik de opsomming maar sta» ken... daar zijn we allebei toch doodelijk verliefd op geweest Robbert " „Voor mijn part," zei Gerrit Jan. ,,'t Waren allemaal blonde meisjes met blauwe oogen hè? Ja, wij houden van blonde meisies met blauwe oogen," bekende Jef Ella, wier haar een onbestemde modderkleur bezat. „Ja, wij zijn toevallig allebei dol op blonde meisjes met blauwe oogen." „Is dat waar Robbert?" vroeg Ella. „Laat hem nu maar kletsen," zei Gerrit Jan. „Nee, dat moet je nu niet zeggen Robbert," zei Jef. „Hebben wij niet beide Erica teeder bemind?" „Pit?!" kreet Ella. „Dezelfde," zei Jef. „En als Erica gewild had... Maar och, het breekt mijn en zijn hart om daarover verder te praten " Jef veegde langs zijn oogen. Ella's gang werd sleepend. „Be ben zoo moe opeens Robbert," klaagde ze. „Nu, dan gaan we zitten!" zei Jef. „Neem plaats. Neem plaats. Hier is een schat van een heuvel. Ga zitten EUa." 267 Ella strekte kwijnend haar lange, hoekige gestalte tegen de schat van een heuvel aan. Naast haar ging Gerrit Jan liggen. Aan de andere kant van haar plofte Jef neer. Die verzuchtte: „Heerlijk is 't hier. Heerlijk zoo met z'n drieën. Ik zou best kunnen, slapen en droomen van Erica!" Ella wenschte onmiddellijk, dat Jef in een diepe, bewus* telooze slaap verzinken mocht. Dan zou ze Robbert direct vragen naar Pit. Jef sloot zijn oogen. Hij ademhaalde zwaar. Ella waagde het even haar hoofd op Robbert's schouder te vleien, terwijl haar hand de zijne zocht. Maar... als in een reflexbeweging hief Jef zijn hoofd, en legde het tegen Ella's lichtgrijze schouder aan, waar het' rusten bleef als een harde voetbal. En zijn hand omstren* gelde teeder de haar nog restende vrije vingers *** Het was de op een na laatste avond. „Tante Melie, ik ben zoo weemoedig," klaagde Jef. „Er is niets voor noodig om me in weenen te doen uitbarsten." „Nu, dan zal ik maar niet veel tegen je zeggen jongen." „Neen, dat is het beste. Waar ga je heen Lucas met dat gezicht van een held die ten strijde trekt?" „Nog een eindje om met de wagen." „Ga je alleen?" „Ja." Waarom Jef te vertellen, dat Erica 's morgens zelf had voorgesteld om nog eens voor 't laatst met de lan* taarns op te rijden. „Dat moet ik toch ook eens geprobeerd hebben Lucas." En alles was veilig. Want Reep en Dot kibbelden samen onder de kastanjeboom. Mia en Charles zwegen bij de vijver. Gerrit Jan en Ella — ja, waar waren die gestoven... hij had nog gezien, dat Ella bijna geweldadig Gerrit Jan had meegetroond. Paul en Hettie zaten bij de piano. Paul speelde en Hettie zong zacht: „Drie visschers zeilden uit ver naar het Westen „Ver naar het Westen en de zon daalde neer ..." Zoo'n lieve stem had Hettie. „En elk dacht aan de vrouw, die hem het liefst op aard was..." 268 „Ja, dat had Erica hem trachten te leeren: „Three fishert went sailing far into the West " De auto gleed het hek uit. Pit was thuis gebleven om Lenie gezelschap te houden. Zou ze werkelijk komen? Bij de sparrelaan — de sparren leken zoo recht en don» ker — zette hij de motor stil. En daar wachtte hij. En door de sparrelaan kwam ze geloopen. Zoo'n smal, tenger figuur» tje. Haar blonde haar lichtte. „Hallo Lucas, wacht je al lang?" „Nee, ik ben hier net juffrouw." „Wat 'n prachtige avond hè Lucas?" „Ja juffrouw." Ze zette de motor aan. „Nu zal ik-mijn kunsten eens beproeven. Toch wel een beetje ijzig zoo met licht op." ,,'t Zal best meevallen juffrouw." De wagen gleed langs de donkere sparren, langs de rechte witte weg. Ze spraken niet. Eindelijk zei Pit: ,,'t Gaat toch goed. We kunnen wel teruggaan Lucas. Zal ik tot de driesprong rijden. En daar draaien?" „Ja, dat lijkt me wel het best juffrouw." Zou dat nu het eind zijn? Zou ze niet even, even nog stilhouden? En hij kon het niet vragen. Maar bij de driesprong reed 'Pit de auto aan de wegkant. „Even genieten van de prachtige avond. Wat lijkt de hei donker Lucas." „Ja juffrouw." „Nu kom ik morgenochtend niet meer Lucas." „Nee juffrouw." „Ik heb nog zooveel te pakken en in orde te brengen. En morgenavond geeft de jonker een groot afscheidsfeest. Dat weet je zeker wel hè? Dan kom ik ook nergens meer toe." „Nee juffrouw." „Het is een heerlijke tijd geweest Lucas." „Ja juffrouw." „En je hebt me prachtig leeren chauffeeren." „U hebt het gauw genoeg begrepen." Hij hoestte even. Dan zei hij: „En ik ben de juffrouw ook heel dankbaar voor de lessen. Ik zal er in Leiden mee doorgaan." 269 „O, dat is heel verstandig Lucas. Daar zul je wel betere lessën kunnen krijgen dan van mij." „Maar niet prettiger," waagde hij. Hij keek haar even aan. Ze glimlachte. „Dat heb je aardig gezegd." „Ik heb uit dankbaarheid wat voor u meegebracht," zei hij. „Ik hoop niet, dat U er boos om bent." Hij greep naast zich. „Wilt u dat als herinnering van me aannemen?" Pit opende het pakje. Haar vingers beefden licht. Ze haalde het beeldig gebonden boekje te voorschijn. „O," zei ze, „Ships that pass in the night." Dat heb ilc^ altijd zoo snoezig gevonden. Maar je hadt het niet mogen doen Lucas!" Ze bladerde erin. Op het titelblad stond de datum: 29 Augustus. Van een dankbare leerling. Pit stak haar hand uit. „Dank je wel Lucas," zei ze. Ze kuchte even. „Dank je wel." Een boerewagen reed bolderend voorbij. „Goeien* avond," riep de voerman. ^ „Goeienavond," zeiden ze beiden terug. Pit ging rechtop zitten. „Nu, we gaan terug Lucas." „Goed juffrouw." ■ Ze keek hem aan. Ze zou hem misschien nooit meer terug zien. Zoo'n flinke, goeie, beste jongen was hij ge* weest, zoo'n trouwe, eerlijke kameraad. Ze beet op haar onderlip. „Ik — ik kan de wagen niet aan de gang krijgen, Lucas." „Laat ik het probeeren juffrouw." Pit dook wat weg in het hoekje. Hij reed de wagen op de weg. „Wilt u weer juffrouw?" „Nee," zei ze. Ze had haar hoofd afgewend. „Nee, rijd jij maar Lucas. Dc kan toch niet zoo erg goed zien, als de lichten branden." Hij reed de wagen naar huis. Bij de sparrelaan legde ze even de hand op zijn mouw. „Stop hier maar Lucas." Hij stopte. Hij sprong uit de auto. Opende het portier. Hij nam zijn pet af. Zijn haar leek bijna zwart. Pit stak haar hand uit. „Well. Good*bye Lucas!" „Good*bye Miss."' 270 „Nee, dat is fout. Je moet zeggen Miss Erica!" Even glimlachte ze. „Well. Good*bye Lucas." „Good*bye Miss Erica." Toen trok ze haar hand los. Ze hep weg door de sparrelaan. Ze keek niet meer om. Maar hij bleet staan met de pet in zijn hand, tot haar lichte figuurtje om de kromming van de weg was ver* dwenen.... „Dit is nu voor het eerst in al die dagen, dat ik met jou alleen ben Robbert," zei Ella. „Ja goddank," zuchtte Gerrit Jan. Ze drukte zijn arm vaster. „Vinsje 't ook niet heerlijk? Weer eindelijk samen te zijn?" Ze Wachtte zijn antwoord niet af, legde haar armen om zijn hals: „O Robbert, en ik ben zoo ongelukkig ge* weest." „Waarom nu weer?" Ze zaten op eenige veilige meters afstand van de treurwilg. Gerrit Jan had de stoelen er onder vandaan gesleept. Voor geen miljoen ging hij weer onder die ellendige boom zitten. Er konden best nog erger dingen gebeuren, als hii daar in dat mystieke duister zat en de Lorelei maar schimmig zag. Dank je feestelijk. „Robbert, is het waar?" snikte Ella nu, „dat jij verliefd bent geweest op Pit?" „Welnee," verloochende G. J. rustig zijn eerste diepere gevoelens, „ik ben nog nooit verUefd geweest" „Behalve dan op mij natuurlijk." „Nu ja!" Zie je wel, daar had je alweer zoo'n beroerde strikvraag. De Lorelei had rechter van instructie moeten worden. Daar was ze voor geknipt! „Jef zei het toch ook verleden week, weet je wel?" „Nu ja, Jef is gek!" zei G. J. „Ja, dat weet ik wel. Maar zie je, toen ik het vertelde van ons tweeën " „Heb je 't verteld?" schrok G. J. Hij voelde aan zijn voorhoofd. „Alleèn maar aan de meisjes. Mijn geluk was me tè machtig!" „Zoo, en toen?" „Toen deed Pit wel erg vreemd Robbert." 271 „Dat kan ik toch niet helpen." „Och nee, dat is ook zoo. Ik ben erg dom Robbert. Je moet maar wat geduld met me hebben lieveling." Ella wischte haar oogen af met een klein kanten zakdoekje. Nu verwachtte ze natuurlijk weer een genegenheidsdemon* stratie. Gerrit Jan legde de hand op haar hoofd. „Je moet nooit — e — muizenissen in je hoofd halen," zei hij. „Dat dient nergens toe." Hij nam zijn hand weer terug. „Kom zullen we eens weer opstappen?" „Ja direct, 't Is hier zoo zalig. Heb je 't je ouders al geschreven Robbert?" „Nee nog niet." „Heb je 't Hettie al verteld?" „Nee ook niet. We zouden toch wachten tot morgen* avond." „Wat zal dat een onvergetelijke avond voor me worden," zei Ella zacht. „Ja, dat denk ik ook wel," zei Gerrit Jan. „Hallo, hallo, hallooööö!" „Daar is Jef," zei Gerrit Jan hoopvol. „Kom Ella!" „Robbert." De armen om zijn hals. Haar wang tegen de zijne. „Hallooööö!!" „Ja, we komen!" riep Gerrit Jan. „O, domme lieveling," zei Ella. • ~ * „Wat gek, dat we vanavond niet met de auto worden gehaald!" Ella zei het voor de zooveelste keer. „Zeur toch niet," zei Pit. „Er is toch wat kapot. Dat zal Lucas eerst moeten repareeren." „Daar had hij toch de heele dag de tijd voor." „Wat doet het er toe?" vond Lenie zacht. „We kunnen toch in onze eigen wagen gaan." „Och natuurlijk," zei Dot, die een tango*kleurige jurk van Pit aan had en er uitzag als een ondeugend zigeuner* kind. „Zijn jullie klaar?" vroeg Lenie. „Ik ben wel wat nerveus," bekende Ella. „Dc ben zoö benieuwd wat Robbert zeggen zal." „Hij zal wel doodgewoon zeggen. Mag ik jullie voor* 272 stellen: „Mijn meissie!" Kom vooruit kinderen, schiet op. Ja Dot, je bent een beeld." „Is die jurk niet te kort?" vroeg Dot, die op haar teen* spitsen ronddraaide. „Nee, heelemaal niet. Kom Doddekop gun ook een ander een blik in de spiegel der ijdelheden." „Ik heb de wagen al voorgereden," zei Lenie, die over haar lichte jurk een lange mantel had aangetrokken. Mia stond even naast Lenie. Lenie dacht: „Wat zijn we ver van mekaar geraakt deze laatste weken. Niemand weet wat ik denk, wat ik voel." Maar in 't voorbijgaan raakte even Pit's hand haar arm. „Wat zie je er leuk uit vanavond," fluisterde Pit. Lenie's oogleden knipten Lenie reed voorzichtig. Ze reed kalm het hek uit. De bekende weg over. De laatste avond. Ze dacht: „Ik wil flink zijn. Ik wil verstandig wezen. Robbert zal niet mer* ken, dat ik verdriet heb. En — als ik het niet meer kan dragen — dan verzin ik wel wat. Hoofdpijn, dat ik naar huis kan gaan." Ze zette haar tanden op elkaar. „Nee, ze zou flink zijn." m è „Je toekomstige woning baadt al in een zee van licht," zei Pit zacht tegen Ella. „Mijn toekomstige woning? Nee, die zal wel in den Haag zijn," zei Ella. „Daar weet je niks van," meende Dot. „Je kunt nog wel met de dierbare Robbert naar Vuurland trekken." „De ouwelui hebben een huis in den Haag op het Bezui* denhout. We zullen daar wel in de buurt gaan wonen." „Is 't al zoover?" vroeg Pit. De wagen reed het hek binnen. Ella rekte haar hals. „Stond Robbert op de stoep? Nee nog niet. Wat gek!" In de hall brandden de lichten. En in de salon gloeiden de lampen. De wagen stond knarsend stil. Nu verscheen Gerrit Jan op de stoep. Hij was in smoking, en hij leek verward. „Hallo! Zijn jullie daar al?" Hij was met het uitstappen behulpzaam. Ella drukte even, Hef, zijn hand. „Kom binnen, kom binnen," noodde hij. ,,'t Is een wee* moedsvolle avond. De laatste avond!" 273 Hij volgde ze naar binnen. Hij nam de avondmantels aan. Ella wilde nog achterblijven, maar hij dreef ze naar de salon. „Wanneer zeg je 't Robbert, van ons?" „Nog even wachten." In de salon zaten de anderen. Hettie, beeldig in een zee* groene jurk, was bij de theetafel bezig. Leek tante Melie ook niet zenuwachtig? „Ga zitten!" zei Gerrit Jan. Reep schoof de stoelen aan. Pit keek eens om zich heen. „Wat een gekke stemming is er," dacht ze. „Zou dat allemaal komen omdat het de laatste avond is?" Toen klonken er stappen in de hall. Besliste stappen. Ze keken allemaal op. Ze keken allemaal naar de deur. De deur ging open. En op de drempel stond een jonge man, gebruind, keurig in evening*dress. „Lucas!" riep Pit. Ze sprong overeind. Ze ging weer zitten. „Wat is dat voor een mop?" vroeg Ella hoog. „Mag ik me even bekend maken," zei de jonge man langzaam. „Ik ben Robbert Johannes Padt van Heyen* daal." „Robbert!" Ella keek naar Gerrit Jan. „Wat is dat voor een krankzinnige aardigheid?" „Neen," zei Gerrit Jan. Hij nam zijn bril af, knipperde onnoozel. „Nee, 't is geen aardigheid. Hij is werkelijk Robbert Padt van Heyendaal." „En jij dan? En jij dan?" „Hij is ook nog een heel behoorlijk mensch," zei Jef rustig. „Al heet hij maar Gerrit Jan Loots. Hij is 'n vriend van Robbert. Ons aller vrind trouwens." Dot was de eenige, die grijnsde. Dot had de zaak on* middellijk door! Maar Pit klemde haar a vond tas ch je in haar handen. Ze zag bleek. Ella stond op. „Ik begrijp er niets van," zei ze. „Niets. Niets. En waarom gaf u zich dan voor Lucas uit?" „Ja, dat is nu de cause célèbre," zei Jef. „Omdat ik dacht," zei Robbert, „dat u mij in mijn chauf* feurspakje toch wel herkennen zou. U hadt immers zoo boud beweerd, dat u de man van standing en beschaving —- was het zoo niet? — altijd en overal te herkennen wist." Een Zomerzotheid. 18 274 „O ja, bij die beruchte picnic heeft ze dat gezegd!" jubelde Dot, die ongekende vreugde smaakte. .Juist. Ja, het spijt me, dat ik de onwillekeurige toe* hoorder was van deze woorden." Ella scheurde haar zakdoek in flarden. „Dc geloof er niets van," hijgde ze bijna. „En toen u uw — ik zou haast zeggen — verachtelijke theoriën besloot met de woorden: „Voor mij bestaan geen een* voudige menschen—" „Mag ik me even bekend maken. Dc ben Robbert Johannes Padt van Heyendaal." „Dat heb ik niet gezegd," riep Ella. „Jawel!" zei Pit. Het was het eerste woord wat ze sprak. 275 „En toen ik u later achterop reed, wetend, hoe u er op gesteld was om Jonkheer Padt van Hyendaal te ontmoe* ten — was ooit zijn toon zoo sarcastisch geweest — „wist ik meteen, dat u mij als zoodanig in die maanden nooit zou zien. En daarom zei. ik, dat ik de chauffeur van de jonkheer was." Ella gooide haar zakdoek op de grond. Ze trapte erop. „O wat gemeen! Wat gemeen!" zei ze. „En wie ben jij?" Als een furie keerde ze zich naar Gerrit Jan. „Dat heeft Jef toch al gezegd," zei G. J. „Ik heet Gerrit Jan Loots. Eerzaam boerezoon uit de achterhoek." Dot proestte opeens. Ze dacht aan Ella's verheerlijking van de jonkheer. Dat hij zoo nobel was en zoo aristocra* tisch en zulke aristocratische handen had. „Lach niet!" schreeuwde Ella. „Lach niet asjeblieft! Wist u er ook van?" Ze keek naar tante Melie. „Ja kind, maar ik heb het nooit kunnen goedkeuren," zei tante Melie en wreef haar handen tegen elkaar. „Dus onder valsche voorwendsels heb jij je aan me opgedrongen," schreeuwde Ella bijna tegen Gerrit Jan. „Bah, verrader!" ,,'t Gaat goe*oed," fluisterde Jef achter Gerrit Jan's rug. „Mag ik even opmerken Ella ...." wilde G. J. zich ver* dedigen. „Neen. Zwijg!" kijfde Ella hem terug, en ze rukte haar avondtaschje naar zich toe. „Je begrijpt natuurlijk wel, dat ik onder deze omstandigheden er geen prijs meer op stel om u te kennen meneer — Loots!" Jef had bijna hoera geroepen. Hij klapte zijn hand voor zijn mond. En dan scheen plotseling de onvergelijkelijke zotheid van de situatie der laatste weken geheel tot haar door te dringen. Ze schopte een voetkussen, dat haar in de weg lag in een hoek. „O, wat een gemeene streek," zei ze. „Wat een in* gemeene streek!" Ze liep de hall in. Rukte haar avond* mantel naar zich toe. Lenie was al bij haar. „Ik zal ie even thuis brengen Ella. Je wilt toch naar huis is 't niet?" „Natuurlijk. Natuurlijk. En nooit zet ik meer een voet in dit huist" 276 „Dat is zeer verstandig," zei Reep. „Ze voelt eindelijk, dat ze zich onsterfelijk belachelijk heeft gemaakt," zei Robbert zacht. Later op de avond. Een hoekje in de tuin bij de glan* zende vijver. „Onze laatste avond Kaka," zei Reep. „O ja?" zei Dot. „Zul je nog eens aan me denken Kaka?" „Natuurlijk niet." „Kun je nu geen seconde lief zijn, vervelend exemplaar?" „Nee," zei Dot. „Dat ligt niet in mijn aard." „Maar ik zal je schrijven," dreigde Reep. „Dat kan ik je niet beletten." „En zul je me terugschrijven?" „Misschien." „En zul je dan in je brieven liever zijn?" „Misschien," zei de Kaka zacht. Een hoekje in de tuin onder de veelgeprezen kastanje. Daar zat Gerrit Jan met de handen om zijn knokige knieën. Hij voelde zich herboren. En naast hem zat Lenie. „Ik was zoó bang, dat je niet terug zou komen, toen je Ella hadt weggebracht," zei Gerrit Jan voor de tiende keer. „Natuurlijk kwam ik terug," zei Lenie weer. „Vin je... vin je me oök een verrader?" vroeg G. J. tragisch. „Weineen." Lenie keek neer op haar handen. „Ben ik voor jou niét veranderd," drong Gerrit Jan, „nu ik geen jonkheer meer ben?" „Weineen," zei Lenie weer. Ze keek even op. Keek weer neer op haar handen. „Dus — Lenie —" Gerrit Jan schoof zijn stoel wat dich* terbij, „— ben ik voor jou precies dezelfde gebleven?" „Ja," zei Lenie zacht, — Gerrit Jan moest zich naar haar overbuigen om het antwoord te verstaan — „ja, precies dezelfde." De bank van boomstammen. En op de bank van boom* stammen zaten Mia en Charles en zwegen. En op de rooie 277 stoeltjes onder de treurwilg zaten Hettie en Paul. En zwegen ook. Maar meer dan woorden uiten kunnen was hun zwijgen welsprekend. En bij het hek stonden Robbert en Erica, en keken uit over de verre hei Erica had haar handjes om de spijlen van het hek geklemd. En naast haar omklemden ook Rob* bert's handen de spijlen van het hek. Pit keek de weg af. Haar voetje schopte tegen het grint. Ze had zich al eenige keeren vergist door in plaats van Robbert — Lucas te zeggen. Maar hij dwong haar steeds opnieuw om zijn naam te noemen. „Wat ben je stil de heele avond Erica," zei Robbert ten slotte. „Dc ben kapot van al die onthullingen," zei Pit. „Nee, er mankeert wat anders aan Erica," drong Robbert. Pit keek hem even aan. Ze keek weer voor zich. Dan zei ze: „Wat zul je om me gelachen hebben met de jongens. Stel ie voor, ik die je Engelsche les gaf. Wat zul jullie gebruld hebben om mij," Haar stem beefde even. „Neen Erica!" Zijn handen waren nu vlak naast de hare. „Daar heb ik nooit over gesproken. Dat was me veèl te dierbaar Erica!" „Oh!" zei Pit. Ze hield even haar adem in. En nu lag zijn hand om de hare heen. En hij zei zacht: „Volgende Zondag dan kom ik met de auto naar Am* sterdam — Erica!" Ze keek naar hem op. „Goed... Robbert," zei Pit. „Dan kom ik kennis maken met je ouders — Erica!" „Goed... Robbert," zei Pit. „En dan kom je met Kerstmis bij ons in den Haag. Bij Hettie logeeren — Erica!" „Goed ... Robbert," zei Pit. „En volgende zomer gaan we weer naar Sonnewende — Erica!"„Goed... Robbert," zei Pit. Het was even stil. Haar hand zat gevangen in de zijne. Haar hart zong! Dan boog hij zich dicht naar haar over. 278 „Erica, wie vind je liever... Lucas of Robbert?" „Nu, ik geloof ik geloof ik geloof warempel Lucas!" zei Pit. En dan verscheen op de stoep van Sonnewende Jef. Hij liep de stoep af. Hij liep voorzichtig langs het gras. Hij meende overal gefluister van stemmen te hooren en zacht gelach en hooge, blijde kreten. En midden op het grasveld, met de handen in de zakken, bleef Jef staan. Hij wierp zijn hoofd achterover. Hij keek naar de maan, die bleekjes te voorschijn kwam. En luid en smachtend en jammerend zong Jef: „Ich weiss nicht, was soll es bedeuten, „Dass ich so trau«aurig bin