ÊÊÊËÊË- "IBBBfi'ApSi TEUN DE JAGER SERIE „VOOR RAKKERS EN BENGELS" TEUN DE JAGER i^L A. VAN DRIE DOOR RUSTHOFLAAN 4, VOORBURG. G. TEN .NAPEL m (Schrijver van „De Wilde Vogel") GEÏLLUSTREERD DOOR E. C. LEEGSTRA AMSTERDAM - H. J. W. BECHT HOOFDSTUK 1. EEN PRETTIG RITJE. Te midden van uitgestrekte bosschen, aan den hoogen oever van den Rijn, verhief zich een oud kasteel, de Borchgreve genaamd. Weide- en akkergrond, afgewisseld door lornmerrijke lanen, strekten zich tot bijna aan de rivier uit, terwijl naar het noorden meer en meer de dorre heidevelden het wonnen van de bebouwde akkers. In de goed ontgonnen streek stonden, rondom het kleine kerkgebouw, de houten met riet gedekte woningen van een dorpje, dat denzelfden naam droeg als het kasteel. Op een heeten zomerdag hield op het schaduwrijke kerkpleintje een ruwe boerenwagen, bespannen met twee dartele bruintjes, stil voor de werkplaats van den wagenmaker. „Ho bruintjes!" sprak de voerman, terwijl hij van den wagen wipte en zijn beestjes geleidde naar een voerbak, op zij van den weg. „Kijk, de musschen hebben nog eenige haverkorrels voor jullie overgelaten", praatte hij verder, terwijl hij de kinketting los maakte en den beesten de bitten uit den bek nam. ,,'k Heb ook nog een stukje brood", en, nu het eene, dan het andere paard liefkoozend door de manen strijkend en op den hals kloppend, brak hij een grof roggebrood in stukken en strooide die in de kribbe. „Goeden morgen Hein!" galmde hij den wagenmaker tegen, die, met het hooge leeren schootsvel voor, zijn werkplaats uitkwam. 6 ,,'k Heb een karweitje voor je, en als je me direct helpen kunt, vind ik je den besten kerel uit het dorp en ga ik voor jou rekening in de taveerne hier tegenover een pint bier koopen, want ik heb een dorst voor zes". „Dat wil ik wel gelooven", liet lachende de wagenmaker hooren, „maar als we 't nu eens om draaiden, zou 't mij beter zinnen". „Als je 't omdraait, blijft er van ons biertje niets over".. „Maar alle gekheid op een stokje, je moest me gauw helpen, met een kleinigheid is 't gebrek verholpen en voorkom ik misschien groote ongelukken." ,,'k Zie al aan je gezicht, dat je mij dat genoegen wel wilt doen; evenzoo — om met me te drinken." „Ik moet het stof van den molen wat wegspoelen, anders is het geen uithouden op die korenakkers." Daar werd hij een zestal jongens gewaar, die in de schaduw van een grooten kastanje aan 't spelen waren. Hij klapte in zijn groote handen, dat het klonk over 't plein en schreeuwde: „Hallo!" De jongens keken op en den molenaar herkennende, staakten ze direct hun spel en stoven op hem af. „Zoo kleine wagenmaker, ben jij er ook bij. Ga jij eens naar je moeder, haal de twee grootste tinnen kroezen uit de keuken, en ga dan hier tegenover in de taveerne en breng ons ieder een pint bier. Zeg maar, dat ik het betalen zal". Spoedig was Willem terug uit de keuken en stond, met de vijf anderen, klaar het plein over te steken, toen de molenaar hem terugriep en vroeg: „Wat zou je ook weer zeggen?" „Dat jij het wel betalen zou", antwoordde Willem. „Hoor me zoo'n kleinen leugenaar eens aan", zei de molenaar met een ernstig gezicht, maar zijn van pret glimmende oogen verrieden hem. „Ik snap je", riep Wim eensklaps, „je wou zeker, dat ik zeggen zou, dat ik het wel betalen zou", en weg holde bij. 7 Spoedig kwamen de jongens in optocht met de twee kannen schuimend gerstenat terug. Vooral de molenaar het het zich heerlijk smaken en met de tong klakkende, sprak hij: „Als 't van daag niet zoo stevig vroor, zou ik nog wel een pintje lusten." „Nu wil jullie straks zeker wel een stukje meerijden, hèl" „Ja, ja, dat zag ik wel aan je neus. „Breng de kannen maar weer naar je moeder, Wim, en jaag jij die vliegen eens wat weg Wout, die van-de-handsche heeft er last van. Die rakkers beginnen te steken; als we van avond maar geen onweer krijgen." Onderwijl was de wagenmaker ijverig bezig de begeerde herstellingen te verrichten. De spraakzame molenaar kwam nu bij hem een praatje maken. „Heb je 't ook gehoord, Hein, dat onze heer van 't kasteel gauw thuis verwacht wordt". „Dat hebben ze al zoo vaak gezegd," bromde de wagenmaker, die op zijn rug onder den wagen lag, om een moer aan te draaien. „Daar heb jij gelijk aan, Hein, maar Maarten, de oude huisknecht, beweert het toch maar vast en zeker, dat zijn heer thans op komst is. Hoe lang zou 't nu al weer geleden zijn, dat hij naar dat verre land getrokken is? Zeker al wel twaalf jaar, als 't geen vijftien is. Men vertelt, dat hij naar Rome en naar Palestina is. Die oude jager" .... „Stil Reijn, laten we daar niet over praten, kleine potjes hebben ook ooren, en je weet, dat het onze edele vrouwe Ada al verdriet genoeg bezorgd heeft. Oude Maarten heeft mij tenminste wel eens verteld, dat ze menigmaal voornemens is geweest, het weduwen-kleed aan te trekken. Voor eenige maanden moet er echter een reizend koopman 8 geweest zijn, die berichten wist aangaande onzen burchtheer. Die beweerde, dat hij gezond en wel op de terugreis was." „Ik hoop, dat de man gelijk krijgt, voor onzen jongen heer zou 't ook niet kwaad zijn," het de molenaar zich hooren, maar nu iets minder luid, ziende, dat de wagenmaker den vinger voor den mond hield. „Ja, jongens," wendde hij zich tot de knapen, die vol ongeduld stonden te wachten, „klim er maar op, maar terug kan ik jullie niet gebruiken. Mijn bruintjes zijn sterk genoeg, maar op een vracht koren wil ik geen zes hekkespringers hebben: als 't nu nog een vracht hooi was. 'k Moet zuinig wezen op 'mijn koren, want de rentmeester heeft al gedreigd, dat hij de pacht zou verhoogen. Daar trek jullie je echter niets van aan, hè. Nu, dat is maar goed ook. Vooruit, maar bruin!" en klappend met zijn lange zweep, ging het in draf den hobbeligen dorpsweg over, zoodat de jongens op en neer hotsten als knikkers in een beker, en hun luid gejoel en 't gerommel van den wagen kippen en varkens en honden verschrikt op zij deed stuiven. Mulder Reijn had schik en riep af en toe over zijn schouder: „Frisch op maar jongens, spaart je kelen niet!" Na een kwartiertje kwamen ze op 't korenveld aan, waar des molenaars knecht vol ongeduld stond te wachten, niet begrijpende, waar zijn baas zoo lang bleef. De jongens trokken nu de velden over, bramen zoekende langs wallen en slooten. De oogst viel evenwel niet mede; 't scheen wel, dat anderen hen voor waren geweest, want groene en rooie vonden ze genoeg, maar slechts hier en daar een zwarte. Aan den slootkant, aan takjes boven het water, daar lokten nog wel heerlijke rijpe, maar die konden ze niet bemachtigen. 9 „Dan gaan we naar de rivier; op de uiterwaarden, tusschen 't wilgenhout, daar vind je ze ook", riep kleine Wim, „en wordt het ons te warm, dan gaan we meteen eens zwemmen; we zijn nu toch in de buurt."— „Ja, dat doen we", riepen allen en spoedig waren de bramen vergeten en drongen ze door het riet en wilgenhout tot ze een zandplaat bereikten, waar ze fijn gelegenheid hadden te ploeteren en te plassen naar hartelust. Die de zwemkunst goed meester was, waagde zich wat verder de rivier op, maar de meesten bleven spelen en stoeien in 't ondiepe water. HOOFDSTUK II. AAN DE RIVIER. De rivier was niet altijd zoo rustig als thans. Vooral in 't voorjaar trad ze menigmaal buiten haar oevers en dan knaagden haar wateren heele stukken uit den dijk. Om die gaten weer te stoppen kwamen vele mannen met schoppen en kruiwagens en haalden uit 't land van de „uiterwaarden" de vette klei. Zoo werden de wonden geheeld. Die uitgegraven plekken, „putgaten" genoemd, waren in den loop der jaren wel hier en daar weer dichtgeslibd en dichtgegroeid, maar die der laatste jaren hadden nog maar een krans van riet gekregen. Die krans verborg het glinsterende oppervlak van 't water, doch ook de gevaren, welke hier schuilden. — De jongens hadden genoeg van 't zwemmen en dwaalden nu wat tusschen 't riet. Daar kregen ze de bruinzwarte kolven der lischdodden in 't oog. „Wat zijn dat?" riep Wim. „Dat zijn „toesebolten", antwoordde Wout. „Ik gaeenflin- 10 ken armvol plukken voor mijn moeder; als ze goed droog zijn en 't pluis los laat, stroopt ze ze af en vult met het pluis mijn bultzak, (bedpeluw) Spoedig lagen eenige stapeltjes tegen den dijk, en toen een der jongens voorstelde nog een tijdje „verstoppertje" te spelen, gingen ze weldra in het zoo geliefkoosde spelletje geheel op. In het uitgestrekte rietveld, dat hoog boven hun hoofden uitgroeide, konden ze zich fijn verschuilen. Eén bezwaar was er echter: het platgetreden riet maakte het den zoeker gemakkelijk te „speuren", waar de anderen zich verborgen hadden. Wout en Wim kwamen op de gedachte bij den rand van 't rietveld een fermen hoogen sprong te nemen, opdat de zoeker hen tenminste niet direct bij den ingang kon speuren. Daar klonk al het „kom-kom-kommertje-kom" van een, die een gunstig plekje gevonden had, en dadelijk daarop galmde van den dijk het „atirio", als teeken, dat de zoeker op komst was.— Wim en Wout moesten voortmaken. Ze namen een sprong van belang, over de hoogste rietpluimen heen en... .plons! plons!! „Ik lig er in", klonk het klagend uit den mond van Wim. „Ik ook", jammerde Wout vlak naast hem. Door den sprong gingen ze kopje onder en raakten in den kleiachtigen bodem aardig vast. Gelukkig, dat het riet hun gelegenheid bood zich er uit te werken. Geholpen door de vriendjes, die 't spoedig merkten aan 't geschreeuw van „help! help!!" stonden ze weldra druipnat en vol grijze klei aan den dijk. Wat nu? Naar huis ? dat was veel te ver. 't Zou wel weer drogen in 't heete zonnetje.— Weldra waren de twee „natte poedels" weer uitgekleed en onder- en bovenkleeren werden uitgespoeld en afgewasschen II en uitgewrongen, alsof ze volleerde waschvrouwen waren. De „wasch" werd te drogen gelegd tegen de helling van den dijk, maar 't drogen duurde hun te lang. „We moesten een vuurtje kunnen aanleggen", opperde er een. „Dat zou zoo kwaad nog niet zijn" riep Sweder van den bakker, „hoe komen we echter aan vuur?" „Ik kan toch slecht naar huis loopen om een kooltje uit den oven te halen". „Dat hoeft ook niet", kwam Otto tusschenbeide, „kijk eens, wat ik bier heb" en triomfantelijk toonde hij een tondeldoos met vuurslag. „Ja, ja, een paaschvuurtje, dat zal fijn gaan; dan wordt je „hes" wel kurkdroog, Wout. Gelukkig maar, vent, dan blijft de kat met zeven staarten stil aan je moeders stoel hangen, anders...." plaagde Sweder hem. „Zou jij 't lollig vinden, als je met een nat pak naar huis moest" vroeg Wout met een benepen gezicht. Hij was bepaald bang zijn strenge moeder zoo onder 't oog te komen. „Zoek jullie nu maar droog riet en biezen bij elkaar, de rivier heeft genoeg „daok" in de bochten neer gelegd. Hier heb ik een dotje zacht, droog hooi en 'k heb mijn grootvader het kunstje vaak genoeg afgekeken, zoodat het best lukken zal". Hij haalde vuurslag en vuursteen weer uit zijn broekzak, sloeg een paar malen en kreeg in de „tondeldoos" spoedig een aardig klompje vuur. Nu een dotje hooi er bij en—blazen maar... .blazen...., dat het zweet hem van 't voorhoofd lekte. Ha! daar vatte 't hooi ook vuur, een klein vlammetje speelde door de droge sprietjes; gauw tusschen een grooter bosje kurkdroog hooi en.... „Hiep! hiep! joech he!" galmde het vijftal, dat in groote spanning rondom den geknielden Otto stond,— 12 Nu was het een draven en een heen en weer loopen van belang; alles, wat brandbaar was, werd aangesjouwd en een groote rookwolk kronkelde zich over den dijk en verloor zich over de korenvelden en tusschen de boomen. Het „daok" in de buurt van 't vuurtje was al schoon opgebrand en de aanvoer moest van verre komen. Plotseling gaf Sweder een schreeuw en de jongens zagen hem voorover op een hoopje daok vallen. „Kom hier! kom hier!!" hoorden ze hem roepen. De anderen stoven er op af, erg nieuwsgierig, wat dat wezen zou. Dichterbij gekomen, zagen ze Sweder, terwijl hij een hoopje daok krampachtig omkneld hield, voorover in 't gras liggen. „Daar zit een jonge haas in, voorzichtig! help me! anders vliegt hij nog weer weg." De anderen er rondom, gereed om op 't eerste teeken toe tejgrijpen. Voorzichtig stond Sweder op; ja— daar zagen ze wat leven. Tien handen tegelijk grepen nu in het hoopje droge rietstengels en biezen en haalden daaruit een jong beestje te voorschijn. Verschrikkelijk, wat ging me dat ding te keer. Sweder had het aan de ooren, maar het sprong en krabde met voor- en achterpooten, dat het nog haast den dans ontsprongen was, als niet kleine Wim zijn zakdoek er omheen geslagen had. Vol belangstelhng stonden de jongens het angstig trillende diertje aan te kijken, toen plotseling een groote hond luid blaffende op hen aanvloog. Op den kruin van den dijk stond een jongeling, in een groen fluweelenpak, en een jachtzweep in de hand. 't Was de jonge burchtheer. De rookkolom had hem hierheen gelokt en mopperende op de onvoorzichtige boeren, had hij den dijk beklommen. Nu zag hij, dat het een troepje kwa- 13 jongens was, dat bier, op zijn gronden, brand durfde stichten. „Tsa, Hector! pak ze!!" hitste hij den hond aan. Hevig verschrikt stoven de jongens uit elkaar. Kleine Wim met zijn haasje snelde den dijk over en trachtte het bosch te bereiken, maar Hector was vlugger. De hond sprong tegen hem op, wierp hem omver en greep het ventje in den arm, dat zijn gegil ver over de velden klonk. „Tsa, tsa, Hector, tsa!!" schreeuwde de jonker maar steeds. Plotseling sprong uit een naburig boschje een armoedig gekleede jongen te voorschijn. Hij scheen op jacht te zijn; althans hij droeg pijl en boog bij zich. Hij smeet beide neer, was in een paar sprongen bij kleinen Wim, greep den woedenden hond in den strot, wurgde hem bijna, en wierp het ondier met zulk een kracht op den grond, dat het als verlamd bleef liggen. „Roep nu nog éénmaal tsa Hector! en ik zal jou op dezelfde manier behandelen, lafaard!" hijgde de jongen. „Wat, lummel! durf je mij hier op mijn eigen grond " en de jonker hief de zweep op om den jongen een afstraffing toe te dienen. Deze kruiste bedaard de jannen en keek den spreker aan. De vlammende blikken uit zijn donkere oogen deden den opgeheven arm snel dalen. „Ik raad je aan, huiswaarts te keeren en dat mormel mede te nemen", sprak de vreemde. Hij gaf Hector, die weer grommend was overeind gekomen, een trap, dat deze den dijk afrolde, pakte kleinen Wim op, legde hem op zijn schouder, en stapte bedaard naar de rivier, om Wims wonde uit te wasschen. Naar den jongen snoever keek hij niet meer om. Na een tijdje wenkte hij de andere jongens, die van verre dit tooneel hadden gade geslagen, naderbij te komen, gaf Wim 14 aan hen over en verdween, na zijn pijl en boog opgeraapt te hebben, in 't bosch. HOOFDSTUK III. JONKER SEBO. Trillend van woede stond de jonge burchtheer op den kruin van den dijk toe te kijken. Hij waagde het niet, een stap nader te komen, evenmin als Hector, die kermend was blijven liggen, waar hij neergekomen was. Hoe durfde zoo'n boerenlummel het wagen, hem te weerstaan, te dreigen zelfs, hem uit te maken voor lafaard. Hij zou hem wel vinden en dan....— Zijn vingers knepen krampachtig de zweep, dat het leeren handvatsel knerpte. Hoe menigmaal had hij dat zweepje reeds laten dalen op de ruggen dier pummels. Dan beefden ze wel, en vlogen voor hem. Maar deze wist hij slechts wie 't was. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben. De jongen kende hem bepaald ook niet, anders zou hij 't wel uit zijn hoofd gelaten hebben, hem, den eigenaar dezer landerijen en bosschen, den voet dwars te zetten. „De kelders van 't kasteel zijn diep" siste hij tusschen de tanden, terwijl hij wanhopig rondkeek, of niet enkele zijner boeren hem te hulp konden komen. Nergens in den omtrek ontdekte hij evenwel een zijner ondergeschikten en Hector scheen meer hulp te behoeven, dan hulp te kunnen verleenen. Daar zag hij den vreemde den dijk weer beklimmen.... alleen.... Gelukkig, hij raapte zijn jachtgereedschap op en verdween. — 15 De andere jongens kwamen na eenigen tijd, met Wim in hun midden, voorzichtig tusschen het riet uit en sloegen den weg naar huis in. Dat waren jongens uit het dorp, hij kende ze wel. Zouden die hem inlichtingen kunnen geven ? Graag zou hij die willen vragen, maar angstig keek hij telkens achter- ü ï om, ol de weer te voorschijn kwam. Toen dit niet gebeurde, verhaastte hij zijn tred en gebood den jongens halt te houden. Aan dit bevel voldeden ze oogenblik' kehjk. Wie zou het durven wagen, een bevel van den jonker niet op te volgen? Met hun petjes in de hand bleven ze aan den kant van den weg staan. „Hier Hector!" snauwde de jongeling en gaf het beest een striemenden zweepslag, omdat hij tegen de knapen begon te brommen. „Wie was die lummel ?" vroeg hij aan Wout, met zijn zweepje minachtend over den schouder wijzende. „We weten het niet, jonker Sebo," sprak Wout half hui- i6 lend. „We hebben hem vanmorgen ook voor 't eerst gezien." „Hoe? Wat? Zwerven hier dan vreemden rond in mijn bosschen?" en kletsend sloeg hij met zijn zweepje tegen de kap van zijn laars. „'k Zal mijn koddebeiers er op uitzenden, en jullie schavuiten, vuurtjestokers brandstichters, neem je in acht voor den schout en zijn rakkers!" Trotsch stapte hij verder en verdween in een zijlaan, die naar het kasteel voerde. — Een half uurtje daarna sukkelden de jongens het dorpspleintje over op de wagenmakerij af, om kleinen Wim thuis te brengen. Huilende van pijn werd hij door Wout binnen de deur geduwd. „Wat beteekent dat?" riep de wagenmaker, zijn zaag neerwerpende.„Heb jullie weer gevochten?" „Neen vader, maar Hector van jonker Sebo heeft me in den arm gebeten, kijk eens, hoe erg" en Wim stroopte de mouw van zijn kieltje omhoog, waardoor een bloedende wonde zichtbaar werd. — „Groote goedheid" schrok baas Hein, „alweer die ellendeling van een Sebo". rijf? „Stil toch, man", suste moeder, die op 't gehuil naderbij was gekomen, „laat de buren het niet hooren". „Toch blijft het een poen, een kwajongen, die heele jonker Sebo en als ik hem ooit onder vier oogen.... „Zie me zoo'n kind eens rillen" „O God", gilde moeder, „hij gaat van zijn stokje." Inderdaad viel kleine Wim, nu hij de wonde weer zag bloeden, in zwijm. Gelukkig maar voor een kort oogenblikje. Spoedig had moeder nu een grooten pot met wondzalf te 17 voorschijn gehaald, met frisch linnen een stevig verband gelegd en den kleinen man in bed gestopt. Voor de deur was een heele oploop ontstaan en de verwenschingen aan het adres van j onker Sebo bleven niet achterwege. Nu de gemoederen eenmaal los raakten, moest iedereen luchten, wat hem hinderde. 't Bleek, dat Sebo verre van bemind was bij de dorpelingen, ja velen haatten hem. ,,'t Wordt hoog tijd, dat de oude weer thuis komt, mogelijk dat die den jongen nog leiden kan" meende de schoenmaker. „Aan zijn moeder stoort hij zich in 't geheel niet en als niet iedereen voor hem vliegt, ranselt hij er maar met de zweep op. Iedereen beeft voor hem." „Behalve dan toch die vreemde jongen daar op den dijk," kwam de bakker tusschenbeide, die 't heele verhaal van zijn Sweder in geuren en kleuren gehoord had. „Dat schijnt er eentje te zijn, die hem aandurfde. Wie zou het geweest zijn?" Daarop wist niemand met zekerheid antwoord te geven, tot eindelijk Schele Hans, een bedelaar uit een naburig dorp, eenig licht bracht. Hij beweerde in den ouden toren van Oldhuis, waar hij gister op zijn zwerftochten langs kwam, een ouden, grijzen kerel met een jongen van een jaar of zestien gezien te hebben. Die toren werd meer gebruikt door zwervers, en 't stond daarom vast bij Hans, dat de jongen, die den jonker had durven dreigen, een zwerver was geweest. Hans zoog echter nog al dikwijls iets uit zijn grooten duim, vooral wanneer hij een bezoek gebracht had aan de taveerne, zooals ook nu 't geval was. Daarom heten de buren Hans maar zeuren, doch de jongens hepen een eindje met hem op. Zij wilden er graag iets meer van weten en deden hem allerlei vragen. Teun de Jager 2 18 „Hoe ver is het weg?" vroegen ze „Nou, wat zal ik je zeggen, jongens. Voor jullie met je korte pootjes is 't al gauw een uur loopen en dan mot je nog goed den weg weten door 't bosch. Verdwalen kun je d'r heel gauw, want het is er nog zoo wild en zoo woest, dat kleine kinderen beter doen er niet te komen. Weet je voor wie het er goed is? Voor de stroopers. Die kunnen er nog wel eens een herte-bout bemachtigen, die voor het kasteel bestemd was. Wilde zwijnen zijn daar ook in de buurt. Verleden week " „Hoort jongens!" riep Wout er eensklaps tusschen, „nu begint hij te liegen. Laten we nu maar naar huis gaan, want als Hans daar mee begint...." „Satansche kwajongen", stoof Hans op, „durf je mij dat zoo maar in mijn gezicht te zeggen." „Keer je dan om, dan doe ik het achter je rug," spotte Wout, terwijl hij behendig op zij sprong om den stok van Hans te ontgaan. Mopperende en pruttelende toog Hans verder. Met den bedelzak op den rug bezocht hij zoo zijn vaste klantjes. De jongens bleven onder den grooten lindeboom, op de klapbank, nog lang napraten. Ze spraken af den volgenden morgen een bezoek te brengen aan den ouden toren van Oldhuis. Wanneer Hans gelogen had, en de reis vergeefsch zou zijn, was 't nog zoo erg niet. „Verbeeld je", sprak Otto bij 't naar huisgaan, „dat we een wild varken ontmoeten". „Doe het dan maar de groeten van slager Kees, dan zul je reis zien, hoe vriendelijk zoo'n diertje met z'n staart kwispelt", kreeg hij ten antwoord. „Steek jullie den gek er maar mee, mijn vader heeft ons 1 19 vaak verteld, dat in de hooge bosschen nog heel wat van die^ ruige gasten leven". „Nu goe'dag, droom er maar niet van. Die Hans heeft je, geloof ik, aardig benauwd gemaakt". HOOFDSTUK IV. DE OUDE JAGER. Den volgenden morgen togen Wout, Otto en Sweder al vroeg op weg. Na een half uur kwamen ze in een gedeelte van 't bosch, waar geen van hun drieën nog ooit een voet gezet had. Ze volgden een heel nauw paadje, dat hen dwong achter elkaar te loopen. Hier en daar zelfs waren de takken van weerszijden zoo dicht in elkaar gegroeid, dat ze slechts met veel moeite voorwaarts kwamen. ,,'k Geloof, dat Hans gelijk krijgt," zuchtte Otto, „en dat we beter hadden gedaan thuis te blijven." „Och wat," het Wout hooren, „we zijn goed en wel op de helft ;'t zal nog wel erger worden. Mijn vader heeft me verteld, dat dit bosch van Oldhuis al bijna honderd jaar onverzorgd ligt. Toen moeten de Stichtschen het slot verwoest en de bewoners vermoord hebben. De toren, dien we nu zoeken, is 't eenigste overblijfsel. — Mijn vader beweert ook, juist als Hans gisteren, dat het voor zwervers en stroopers een prachtgelegenheid is, zich voor den schout en zijn rakkers te verstoppen." „Als ze ons dan maar niet wegstoppen," klaagde Otto weer, die zich niets op zijn gemak gevoelde. „Nou, nou, dat zou 't ergste wel zijn," meende Sweder. „Neem aan, dat we dien jongen van gister daar aantreffen bij den toren, denk je dan, dat hij ons kwaad zal doen en ons zal opsluiten? 20 Zou hij ons gister dan zoo goed geholpen hebben?" „Ja dat meen ik juist," hield Otto vol, „zulke zwervers willen meestal graag hun woonplaats geheim houden en wanneer wij nu " „Waar zal 't heen, jongens?" klonk hun daar eensklaps in de ooren. Als vastgenageld aan den grond bleven ze staan. Van achter een paar eeuwenoude beuken, die hun reuzenarmen wijd boven den bemosten bodem uitstrekten, trad een groote kerel op hen toe. Een ruige muts dekte zijnhoofd; lange, witte haren en dito golvende baard deden hem oud lijken, maar zijn veerkrachtige tred en kaarsrechte gestalte schonken hem hoogstens vijftig jaar. De donkere, schitterende oogen onder de zware wenkbrauwen vertelden van onverzettelijke wilskracht, en toch was de indruk van 't geheel die van goedheid. 21 „Heb je me niet verstaan, kereltjes?" herhaalde de man, pijl en boog bij den voet zettende. „Jawel, baas," nam Wout het woord, „we zoeken den ouden toren van Oldhuis. Men heeft ons verteld, dat die weer bewoond werd." „Wel, dat treft," sprak de oude, „ga dan maar met mij mee, ik moet toch dien kant uit," en bedaard stapte hij verder langs verschillende kleine paadjes. De jongens volgden hem op den voet, doch durfden niets te vragen, hoe nieuwsgierig ze ook waren. „Hans heeft niet gelogen," fluisterde Sweder, „dat is vast en zeker die oude grijze. Nu zal 't mij verwonderen, of we onzen vriend van gisteren daar ook vinden." Plotseling zagen de jongens een grooten steenklomp verrijzen tegen de helling van een kleinen heuvel. Zware eiken verhieven zich er achter, en licht kreupelhout voerde tot aan den voet. Zwijgend stapte de vreemde voort, regelrecht op den toren aan. Op eenige meters afstand zette hij zijn vingers in den mond en het een schel gefluit hooren. Oogenblikkelijk kwam uit den toren een gelijkklinkend sein en vertoonde zich een knaap in de muuropening. In vroeger jaren sloot daar een deur den toegang af, maar nu hadden lucht en licht vrijen toegang. „Goeden morgen, grootvader! Hé, wie breng je daar mee? Die jongens heb ik meer gezien." liet hij er dadelijk op volgen. „Dat zijn dezelfde knapen, waarvan ik je gisteravond vertelde. Ze kunnen je meteen zeggen of mijn vermoeden juist is." „Juist daarom Peter, heb ik ze meegebracht. Ik heb ze vanmorgen al geruimen tijd bespied en beluisterd en wist daardoor al gauw, dat het de jongens waren, die jij bedoelde." 22 „Ja, ja jongens," wendde hij zich tot de knapen, die hem met de grootste verbazing aanstaarden, „ik heb niet voor niemendal bijna zeventig jaren in de bosschen rondgezworven. Als ik zoo luidruchtig de bosschen doortrok als jullie, kreeg ik nooit een stuk wild onder schot." „Gelukkig, dat wij het beter kunnen, hè Peter." „Zeg dat wel, grootvader," en vol trots zich omkeerende, vervolgde hij: „Kijk eens!" „Fai!" riep de oude, met duim en middelvinger een klappende beweging makende, „dat is mannenwerk." „Toch een beetje voorzichtig zijn, m'n jongen; zulke zwarte sinjeurs zijn gevaarlijk, vooral wanneer ze niet goed geraakt zijn." Hij stapte op den zwarten sinjeur, een groot, wild varken, toe en sprak na eenige oogenblikken: „Meesterlijk, meesterlijk, een niet te verbeteren schot, vent," en hij klopte Peter goedkeurend op den schouder. Met groote verwondering, vermengd met eenigen angst stonden de drie knapen beurtelings schutter en varken aan te kijken. ' „Is die hier geschoten?" waagde Otto eindelijk te vragen. „Wat dacht je dan," lachte Peter, „meen je, dat ik zoo'n vrachtje mee zou sjouwen uit Duitschland. Daar waren er verscheidene, hè grootvader?" „Ja jongen, maar we zijn nu in 't Geldersche." ,,'k Heb nog nooit zoo'n beest in Borchgreve gezien," kwam Wout tusschenbeide. „Heet dat plaatsje zoo, waar jullie gister op aantrok met dat kleine ventje?" vroeg Peter. „Vertel me eerst eens, hoe het met dat kereltje gaat?" „Van morgen liep hij al weer buiten, maar de arm hing nog in een lichter," antwoordde Wout. „Ja, ja, ik zag wel, toen ik de wonde schoonmaakte, dat die hond hem leelijk te pakken had gehad." 23 „Van wie was die hond?" kwam de oude, wel een beetje barsch, tusschenbeide. „Van jonker Sebo," zei Wout. „Is dat een zoon van den heer van de Borchgreve?" vroeg de jager. 't Antwoord was bevestigend. „Hij loopt altijd met Hektor en stuurt dat akelige beest op ons af," klaagde Wout. „Als gisteren uw jongen niet tusschenbeide gekomen was, dan had hij kleinen Wim wel dood kunnen bijten." „Wanneer ik dien jonker nog één keer betrap op zulke lage streken tegenover kleine jongens, dan...." „Kalm, Peter! kalm jongen!" maande grootvader, „je mag hem wel wat leeren, maar doe dat voorzichtig, want het is fijn porcelein." Spottend keek de oude Peter en de jongens aan en vervolgde toen: „Ga maar een tijdje naar binnen en rust wat uit; straks zal Peter jullie wel den kortsten weg naar huis wijzen." Boven een groot vuur onder den wijden schoorsteenmantel pruttelde in een ijzeren pot het middagmaal. Een paar boomstammen naast den haard dienden als stoelen en in een hoek lagen eenige berenhuiden. „Dat is zeker hun slaapplaats" fluisterde Otto Wout in 't oor. „Als de jongens een stukje vleesch lusten", riep de oude om 't hoekje van de deur, „dan moeten ze nog even wachten." Spoedig daarop kwam hij met een flink stuk varkenvleesch den toren binnen, stak het aan een ijzeren pen en roosterde het handig boven het knetterende vuur. — Na korten tijd nam hij zijn groote jachtmes uit de scheede, schrapte enkele zwarte plekjes weg, sneed een drietal stukken er af en bood ze gul zijn gasten aan. Heerlijk smulden de jongens, zoo uit de vuist. 24 ,,'k Had nooit gedacht" mompelde Otto met vollen mond, „dat we vanmorgen zoo fijn zouden smullen en dat nog wel van zoo'n zwartborstel." — Peter bracht hen 't dichte bosch weer uit en 's avonds wist heel Borchgreve, dat de toren van Oldhuis weer bewoond was. HOOFDSTUK V. TERUGGEKEERD. Heerhjk goot de maan haar zilveren licht door de zware eikenkruinen en langs de gladde beukenstammen en tooverde grillige schaduwen op het pleintje aan den voet van den toren. Op een afgebrokkelden muur zat Teun, de oude jager en voor hem in 't gras, het hoofd in beide handen steunende, lag Peter. „Wat zullen we morgen doen, grootvader ? Verder trekken ?" 't Was of de oude man opschrok uit zijn overpeinzingen. Hij wreef zich over 't voorhoofd, streek eenige keeren over zijn langen baard en sprak toen: „We bhjven voorloopig hier, Peter." „Hè? hier, in dezen toren?" „Ja jongen, luister eens," en weer leek de oude moeite te hebben zich los te maken van herinneringen uit vroeger dagen. ,,'t Zal nu een paar maanden geleden zijn, dat we ons huisje in 't dal van den Neckar vaarwel zegden en den stroom volgende, hier aankwamen. Alles was vreemd voor je en dat is het hier voor jou nog. Voor mij echter niet. Jaren geleden zwierf ik hier ook rond 25 in deze bosschen, toen al kende ik ieder paadje en iederen struik en belaagde het wild in zijn diepste schuilplaatsen, ik had hier vrienden en " „vijanden", vulde hij in gedachten aan. „Jou ontmoeting met den jonker van de Borchgreve heeft zooveel herinneringen wakker geschud, dat ik sinds eenige uren besloten ben, voorloopig hier te blijven. 'k Weet niet, of je op je tochten in de buurt al een molen ontdekt hebt; op dien molen woont iemand, dien ik spreken moet." „Of Reyn mij zal herkennen?" sprak hij in zich zelf. „Morgenochtend zoek ik hem op, een eind mag je me wel vergezellen, dan keer je maar terug om voor den pot te zorgen." „Zou het niet beter zijn grootvader dat ik meeging? Onze voorraad meel is op; wanneer wij hier nu eenigen tijd blijven, zou ik graag een oventje bouwen en brood bakken, zooals we dat vroeger deden. Van de steenen, welke hier rondom verspreid liggen, zal dat gemakkelijk gaan." „Ja, ja, kleine smulgraag. Begint het herten- en varkenvleesch je nu reeds tegen te staan? Mogelijk wel verlang je weer terug naar 't stille dal en onze kleine hut, naar de geiten en de duiven". „Grootvader, ik zou het nooit hebben aangeroerd, maar nu ge er zelf over begint, nu wil ik wel bekennen, dat ik menigmaal met heimwee aan dat alles terugdenk. Vooral op oogenblikken, zooals thans, wanneer alles rondom zoo stil en rustig is, gaan mijn gedachten terug naar dat heerlijk stille plekje in 't diepe dal. Waarom toch gingen we zoo plotseling op reis?" „Kind,".... en weemoedig schudde de grijze het hoofd „eens zal de dag komen, waarop je dat begrijpt. Nu kan ik het je nog niet zeggen. Morgen misschien zul je " 26 „Neen viel hij zich zelf in de rede, „die tijd is nog niet gekomen." „Kom jongen, we gaan naar binnen, 't wordt frisch." En opstaande, verdween hij met Peter in den ouden toren. ' Slechts het klaaglijk suizen van den wind door de hooge toppen onderbrak bij tusschenpoozen de groote stilte. Den volgenden morgen waren de twee al vroeg op stap. „Hoor je, Peter, dat is het ruischen van 't water over 't wentelende rad. We naderen den molen. Dit beekje stort zijn water in een grooten kolk. Aan den anderen oever geeft een stevige schutdeur den molenaar gelegenheid den molen aan 't werk te zetten of stil te laten staan. Verberg je hier nu zoolang tusschen het riet; als ik het bekende signaal geef, kom dan bij me." „Goed, grootvader, dan ga ik onderwijl probeeren een vischje te vangen." Dit zeggende, haalde hij een vischsnoer uit den zak en bond het aan een stok, dien hij onderweg gesneden had. „Als we hier blijven, moeten we in het dorp ook een koekepan koopen, grootvader." „Zeker, zeker jongen; dan krijgen we weer een echt gezellig huisje." Diep in gedachten stapte de oude verder. Waarom was hij niet gebleven daar ver weg in 't vreemde land, waar niemand hem kende ? Wat dreef hem toch terug naar 't land zijner geboorte, naar de bosschen, waar hij als jongeling, als man had geleefd, waar hij zooveel hef en leed had ondervonden? „Wraak!!" riep daar een stem in 't diepste zijns harten. Neen vergeving vergeving zocht hij, vergeving wilde hij schenken. Zwaar was de strijd, heden nacht nog, toen hij zich onrustig op zijn legerstede keerde en wendde. 27 Wraak! vergeving! haat! of hef de! wie zou de overwinning behalen? Daar naast hem lag, in 't bleeke maanlicht, dat vrijen toegang had door de verbrokkelde muurvensters, zijn geliefde Peter. Was het niet voor hem, dat hij de groote reis aanvaard had? Voor hem, voor hem alleen had hij de rustige jaren in 't verre, vreemde land prijs gegeven. Was dat waar? Leefde daar diep in hem niet een addertje, dat hem in stille uren toesiste: Wraak! wraak!! Schoon leek het hem dan, heerlijk! wraak te kunnen nemen op hem, die Weg met die booze gedachten nu, zijn levensdraad zou weldra afgesponnen zijn, doch dat jonge leven had heel de toekomst nog voor zich. Had hij 't recht, dat leven Mocht hij, zelfzuchtig, zijn geluk stellen boven dat van Peter.... ?" Hij was den molen genaderd. Peinzend bleef hij bij 't stampende rad staan en tuurde in 't schuimende, wielende water, dat kwam en ging in onophoudelijken drang. „Zeg, ouwe," klonk daar een stem uit een venstertje van den molen, „sta je je erfenis te tellen?" Verschrikt keek de jager op. „Groote God, ben jij het, Teun" riep mulder Reijn, flapte het venstertje dicht en rolde bijna van de trap door de haast om buiten te komen. „Teun!" „Reijn!" Innig drukten de twee elkaar de hand en trachtten in één langen diepen blik alles te omvatten, wat jaren van scheiden had verborgen. „Leef je nog?" verbrak Reijn 't eerst de stilte. „Zooals je ziet, ouwe jongen," antwoordde Teun met een 28 kwinkslag, op die manier beproevende het beklemmende van de ontmoeting te verdrijven. 't Deed den ouden jager meer aan, dan hij zich zelf wilde bekennen. Een oogenblik schoot hem een brok in den keel en kostte het spreken hem moeite. . Ook mulder Reijn was diep getroffen door de plotselinge ontmoeting. „Wie had dat durven denken? Hoe veel jaren zijn er al verloopen, sinds... .7" vroeg hij. 't Laatste deel van zijn vraag bleef achterwege, maar den blik, dien de mannen wisselden, vertelde, dat ze elkaar begrepen. „Vijftien jaar," zuchtte Teun. Alsof de herinnering hem te machtig werd, balde hij de vuisten en sprak: „Kom, laten we naar binnen gaan." Ze verdwenen binnen den molen en eerst geruimen tijd daarna kwam Reijn naar buiten. „Ik zal mijn vrouw waarschuwen," sprak hij, ,,'t zou 't goede mensch den doodschrik op 't lijf kunnen jagen. Roep jij je jongen en wacht, tot ik je haal." „Dooden, die uit het graf verrijzen," mompelde Reijn, toen hij 't paadje insloeg, dat naar zijn woning leidde. HOOFDSTUK VI. OP DE BINNENPLAATS. De oude toren van Oldhuis was weer bewoond. Vrij wat was er veranderd: de opening, welke voorheen toegang gaf, was nu gesloten door een stevige deur, de vensteropeningen waren bijgemetseld en van luiken voorzien; een ruwe zoldering 20. waarboven takkenbossen en hooi gestapeld lagen, hield 't hemelwater voldoende tegen. Om den toren was 't hout verdwenen en liepen kakelend de kippen rond, terwijl een ton op een paal woning bood aan vier paartjes duiven. Een geit zocht voedsel in de nabijheid en een jonge, kortharige jachthond kende al precies het fluitje van zijn jongen baas. lederen avond snelde hij Peter door 't kreupelhout te gemoet en iederen morgen bracht hij hem een eindweegs naar den molen. Peter namelijk werkte op den molen bij mulder Reijn. Na dien morgen van de ontmoeting tusschen de twee vrienden was Reijn menigmaal naar den ouden toren getrokken, 't Was grootendeels door zijn bemiddeling, dat de veranderingen tot stand gekomen waren. Welke moeite hij toch had aangewend, Teun te bewegen bij hem zijn intrek te nemen, deze had dit halsstarrig geweigerd. Wel had hij er in toegestemd, dat Peter op den molen kwam werken. Hij gaf toe, dat het voor den jongen beter was, omgang te zoeken met zijn kornuiten, dan dag in, dag uit in 't stille bosch te verkeeren, maar voor zich zelf gaf hij er de voorkeur aan boven den omgang met de dorpelingen. Hij had het dorpje bezocht, enkele zijner vroegere vrienden gesproken, maar daarbij had hij 't gelaten. „Teun is terug." Dat was eenige weken lang het praatje van den dag geweest in Borchgreve. Toen was het, gelijk dit met de meeste nieuwtjes gaat, geen nieuwtje meer en iedereen deed weer zijn gewone werk en liet den ouden man met rust. I Peter daarentegen ging iederen dag molenwaarts en werkte bij oom Reyn met grooten lust. „Peter," sprak oom op een morgen, „die zak meel moet op 't kasteel bezorgd worden, zie je daar kans toe?" 30 „Natuurlijk wel, oom, ik heb wel zwaardere vrachtjes gesjouwd. Een hert weegt meer en een wild varken zeker wel drie, viermaal zooveel." „Ik twijfel er ook niet aan, dat je zoo'n vrachtje niet dragen kunt, maar 't is een heel eind van hier tot de Borchgreve. Weet je den naasten weg?" „Dan loop ik door 't dorp en vraag of een van de jongens meegaat." „Dat is goed," zei oom, „dan kun je den bakker zeggen, dat hij morgen zijn meel kan halen." Met den zwaren zak op zijn sterke schouders stapte Peter de slotbrug over en zette zijn vrachtje neder op de bank voor het huisje van den poortwachter. Hij wischte zich met zijn bonten neusdoek 't zweet van 't voorhoofd, want op den langen weg was 't toch niet meegevallen, zoo'n zakje meel. „Ga maar mee naar de keuken," sprak de portier, „daar ' zullen ze 't wel moeten gebruiken" en voorafgegaan door den man met zijn rammelenden sleutelbos, ging Peter 't groote binnenplein over. 3i Wout bleef op de bank aan den ingang zitten spelen met twee jonge poesjes. Oude Maarten, de huisknecht, had het meel in ontvangst genomen en Peter maakte zich juist gereed den terugtocht te aanvaarden, toen een groote hond grommende op hem afsprong en een nijdig: „Hier, hond!" hem terug deed deinzen in de keukendeur. Over 't plein naderde jonker Sebo, zijn onafscheidelijk zweepje in de hand. Even bleef hij staan, nieuwsgierig hoe Hector zich houden zou, toen hij ontdekte, wie daar tegenover hem stond. Wit van woede werd hij, toen hij in den molenaarsknecht den lummel ontdekte, die hem eens had durven dreigen. „Ha!" grijnsde hij, en 't heele geval, dat hij bijna vergeten was, verrees weer helder voor zijn geest. „Tsa Hector!" schreeuwde hij, „tsa beest!!" „Nu zul je me niet weer ontkomen, ellendige stalboef." „Karei, doe de poort dicht, oogenblikkelijk en roep Gijs en Kobus, dan zullen we hem een plaatsje geven in den kelder. Durft zoo'n brutale vlegel zich hier in mijn kasteel te vertoonen. Tsa Hector, tsa!!" Door den onverhoedschen aanval van 't woedende beest in 't nauw gedreven, was Peter zoetjes achterwaarts gegaan en stond nu met den rug tegen den muur. Daar zag hij, een weinig zijwaarts, een bezem staan. Bliksemsnel greep hij dien en diende Hector daarmee een slag toe, dat het bloed hem uit den bek vloog. Met den staart tusschen de pooten kroop het jankende beest achter zijn woedenden meester. Eenige knechten en meiden kwamen op 't geschreeuw en gejank toesnellen, maar staken geen hand uit om Sebo te hulp te komen. „Toe dan toch, lafbekken!" schreeuwde deze, „durf je 32 met z'n allen zoo'n lummel niet aan, dan zal ik alleen" en dreigend hief hij 't zweepje omhoog. Kalm en vastberaden stond Peter tegen den muur, den bezem in de hand geklemd, de tanden op elkaar. Zijn oogen schoten vuur, zijn spieren spanden zich, gereed, als een woedende leeuw, zich te werpen op zijn belager. „Mijn God Sebo, wat gaat gij beginnen?" Met dien uitroep sprong oude Maarten eensklaps voor zijn jongen meester en poogde het zweepje te grijpen, dat kletsend zou nederdalen op den molenaarsknecht. „Wat heeft de arme drommel u gedaan? Schaamt ge u niet?" „Terug zeg ik," kreet Sebo en striemend daalde de zweep den ouden knecht op hals en schouders. Op 't zelfde oogenblik echter ontrukte Peter hem de zweep, smeet hem voor den grond en wilde hem een aframmeling toedienen, toen de kreet weerklonk: „Vrouwe Ada!" Van de hooge stoep van 't hoofdgebouw kwam haastig toegesneld vrouwe Ada, Sebo's moeder. Van uit haar kamer had ze het laatste van den -twist gezien. Wel gewoon aan 't ruwe optreden van den jonker, meende ze eerst niet tusschenbeide te komen, geloovende, dat de een of andere stalknecht zich het ongenoegen van den jonker op den hals had gehaald. Maar toen Maarten zich in den twist mengde, was ze opgesprongen en bereikte juist de deur, toen Sebo over den grond tuimelde. „Mijn kind, wat doet ge?" Ze greep Sebo, die weer was opgekrabbeld, bij den schouder en hield hem tegen. In zijn woede kende hij zich zelf niet meer en wilde weer op Peter aanvliegen. „Vergeving, edele vrouwe" sprak Peter, die dadelijk den bezem had neergesmeten, „uw zoon is begonnen. Ik 33 wil geen twist en wensch niets liever dan huiswaarts te keeren. Verrast staarde Ada den jongeling aan. Welk een fiere gestalte, welk een edele uitdrukking in dat trotsche gelaat. Wat een groot verschil met de andere knechten. „Sebo, ga naar binnen, en evenzoo gij allen, behalve Maarten!" 't Klonk zóó gebiedend, dat niemand het waagde te blijven staan. Behalve Sebo. „Moeder, u weet niet...." „Zwijg!" Ik heb genoeg gezien. Vertrek!!" Als een geslagen hond droop Sebo af; met verbeten woede in 't oog keerde hij zich op 't bordes nog eens om, schudde de vuist en verdween. De gravin wendde zich tot Maarten, die af en toe zijn hand legde op den pijnlijken striem in den hals. „Breng dezen jongen de poort uit en kom daarna op mijn kamer." Juist wilde Maarten voldoen aan haar gebod, toen zij Peter terugriep. „Een oogenblik nog, jongen. Hoe heet je?" Terstond nam Peter zijn pet af en met een lichte buiging, antwoordde hij: „Peter van den molen, edele vrouwe." Verrast keek Ada op. Zulke manieren verwachtte ze niet van een molenknecht; daar straks was haar dit ook al opgevallen. — Teun de Jager 3 34 HOOFDSTUK VII WAT ZAL 'T GEVOLG ZIJN? Met groote passen stapte Peter op den molen af. In het dorp had Wout spoedig afscheid van hem genomen, blijde van dien stillen kameraad ontslagen te zijn. Op den geheelen terugweg had Peter bijna geen woord gesproken, en had Wout moeite gehad hem bij te houden. Van den twist op de binnenplaats had Wout niets gemerkt en Peter gevoelde geen lust dit onderwerp tegenover Wout aan te roeren. Nu was hij alleen en hij verhaastte nogmaals zijn tred; hij brandde van verlangen oom, en straks grootvader, mededeeling te doen van wat hij dien middag had ondervonden. Nauwelijks was hij dan ook het kleine trapje opgeklommen, dat voerde naar den werkzolder, of hij riep: „Oom! oom! waar ben je?" „Ik geloof, dat ik hier zit," grapte oom. Aan Peters stem hoorde hij echter, dat er iets niet in den haak was, daarom legde hij dadelijk zijn werk neer en kwam uit den half duisteren hoek te voorschijn. „Is er wat bijzonders? Heb je je boodschap niet goed gedaan?" Dichterbij gekomen, ontstelde bij wel een weinig van het opgewonden gelaat van den knaap. „Petertje, Petertje!" en kalmeerend klopte hij den jongen op den schouder. „Vertel me maar gauw wat je overkomen is." „O, oom, ik heb gevochten met jonker Sebo. Hij wou me met de zweep slaan, toen heb ik hem op den grond gesmeten." „Met jonker Sebo gevochten?" vroeg oom verschrikt, en bij herinnerde zich, dat de rentmeester hem al gedreigd had, de pacht te verhoogen. 35 Doch dat niet alleen. Groote kans, dat morgen de schout kwam, om zijn knecht in te rekenen en achter slot en grendel te zetten. „Hoe kon je daar nu toch toe komen, jongen? Vechten met den jonker, je weet toch wel, dat hij, nu zijn vader nog niet is teruggekeerd van zijn groote reis, heer en meester is over heel den omtrek?" ,,'t Was ook volstrekt mijn bedoeling niet, oom, je in ongelegenheid te brengen, maar ik laat me toch niet door Hector.... „O, was dat leehjke mormel er weer bij," viel oom hem in de rede. „En nog veel minder kan ik dulden dat een oud man met de zweep gestriemd wordt. „Ik kon niet zien oom, dat oude Maarten door zoo'n kwaj ongen werd afgeranseld. Nog hever kreeg ik zelf een pak slaag. En was zijn moeder niet tusschenbeide gekomen, dan " „Vrouwe Ada? Was die er ook bij? Jongen, jongen! hoe zal dat afloopen," en meewarig schudde Reijn het hoofd, en mompelde zacht voor zich heen: „'t Is zoo kwaad kersen eten met groote heeren; oude Teun heeft dat ondervonden, moet jij het met den jongen heer aan den stok krijgen". „Weet je, Peter, wat het beste zal zijn," sprak hij na een poosje. „Je gaat van avond wat vroeger naar huis en brengt grootvader er van op de hoogte, of — nog beter — ik loop mee." „Je zult je nog wel herinneren, hoe kwaad de oude man was, toen je den eersten keer met Sebo had kennis gemaakt. Daarom vind ik het beter, dat ik mede ga." Verwonderd keek oude Teun op van zijn werk. Hij zat kalm aan een net te breien voor de deur zijner woning. Peter met oom Reijn! — en dat veel vroeger dan anders. 36 't Zou minstens nog wel een uur duren voor 't zonnetje schuil ging achter de heuveltoppen. Wat mocht daarvan de reden zijn ? Haastig kwam hij hen tegemoet en vroeg; „Hoe komt dat zoo?" „Ik heb Sebo weer ontmoet," antwoordde Peter, met zoo'n wanhopige stem, dat de oude man verschrikt uit riep: „Je hebt hem toch niet gedood?" „Zie je wel," kwam lachende oom Reijn tusschenbeide, „ik dacht het wel, dat je het zoo zwaar zou opnemen. Neen, neen! Peter heeft hem alleen maar op den grond neergelegd, zonder hem af te drogen, doch erger is het, dat dit gebeurd is op de binnenplaats van 't kasteel in bijzijn van zijn moeder.." Verschrikkelijk, hoe het gezicht van ouden Teun veranderde. — Woest rolden zijn oogen heen en weer, alle bloed week uit zijn hppen en hij beproefde te spreken, doch kon geen woord uitbrengen. Eindelijk barstte bij uit: „Zoo'n aterling, zoo'n ongelukskind, dat zich durft vermeten jou zoo te behandelen. Eén woord en 't is gedaan met al zijn praats. „Als ik wil, morgen aan den dag " „Teun, Teun! bezin je man, je raaskalt" en heftig schudde Reijn den ouden man aan den schouder heen en weer. „Merk je wel, Peter, dat ik er goed aan gedaan heb, even mee te loopen; Grootvader maakt zich te kwaad. Haal eens vlug wat water uit den put." Peter, beduusd en bedremmeld door de heftigheid van grootvader, snelde haastig weg om aan 't verzoek van oom Reijn te voldoen. Nauwelijks was hij eenige meters weg, of Reijn fluisterde: „Houd je toch bedaard Teun, wind je niet zoo op. Ik was er al bang voor, daarom ben ik juist meegekomen. De tijd is 37 nog niet aangebroken; de jongen is bij mij gelukkig, één ondoordacht woord...." „Je hebt gelijk Reijn, maar 't valt me zwaar " „Stil, daar komt Peter met een dronk water aan. Hij tenminste mag niets merken. Mocht de burchtvrouwe, naar aanleiding van dit gevecht " „Grootvader!, een frissche dronk" en Peter bood hem een houten nap met regenwater aan. Gretig dronk de oude de nap ledig. „Dat doet goed jongen, dank je wel." „Ik maakte me daar wat kwaad op dien akeligen Sebo, maar bedenk wel, dat je mijn eenigste schat ter wereld bent. Wat zou 't zijn, als ik jou moest missen? En dan te hooren, dat zoo'n Sebo, zoo'n...." „Stil nu Teun, begin nu niet weer," suste Reijn. „Laten we liever kalm een tijdje op de bank gaan zitten, dan kan Peter ons van 't begin tot het eind den twist verhalen. „Mogelijk wel, dat vrouwe Ada het onrecht inziet en Sebo daarvan weet te overtuigen, dan zal de heethoofd zich nog wel eens bedenken, iemand, die eigenlijk niet eens zijn onderdaan is, al werkt hij toevallig bij mij op den molen, in den kerker te stoppen." „Als hij dat mocht wagen" viel oude Teun uit en wel zoo heftig, dat Peter hem weer verschrikt aankeek. ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen" liet Reijn zich hooren. Toch was deze daar lang niet volkomen zeker van, en al wel twintigmaal had hij gewenscht: „Had ik zelf het meel maar weggebracht, dan hadden die twee elkaar niet ontmoet." Nog menig kwartiertje bleef Reijn bij ouden Teun zitten praten en vele herinneringen uit vroegere dagen werden opgerakeld. Peter had zijn pijl en boog gegrepen en was met Diana 't bosch in getrokken om een haasje te verschalken of mogelijk 38 een hert te dooden. De oude vrienden konden dus vrij uit spreken en 't maantje scheen al helder door de grillige takken, toen de molenaar het kleine boschpaadje zocht, dat molenwaarts voerde. — „Reijn heeft gelijk," lispelde Teun, toen hij zich op zijn legerstede uitstrekte. „Geduld! geduld!" Overhaasting zou schaden en alles in de war sturen.* Wanneer de oude zal zijn weergekeerd, dan...." Met een glimlach op 't gelaat sluimerde hij vredig in. — HOOFDSTUK VIII. IN DE SNEEUW. 't Was winter, strenge winter. Dagen en dagen had de wind in den oosthoek gezeten en had de wateren in boeien geslagen. De Rijn zelfs lag dicht, op enkele wakken na. Honderden eenden en wilde ganzen, uit 't hooge noorden gevlucht voor den machtigen wintervorst, vonden hier in 't open water nog zooveel voedsel, dat ze 't leven behielden. Met den dag werd de toestand ernstiger en de zwaksten onder hen hadden 's morgens niet meer de kracht zich los te werken uit den kouden greep van den tiran. Hongerend wachtten zij de zon af, of die hen nog wéér zooveel kon koesteren, dat hun stramme pooten losraakten uit de ijzige omWemnnng. Dan scharrelden zij de rietlanden door en zochten onder blad en ruigte, tusschen struiken en stobben, of daar nog iets van hun gading te vinden was. Zoo kwamen in de Molenbeek ganzen en eenden, talingen 39 en smienten, waar 's zomers nimmer dat soort wild werd aangetroffen. In den kolk bij den molen was er zelfs overvloed van gevogelte, want door 't werken van den molen bleef boven en beneden het rad altijd een open plek. — Sinds een paar dagen was de aanblik van 't winterlandschap gansch gewijzigd. De droge snijdende Oostenwind had het veld moeten ruimen voor zijn broeder uit het Noordwesten. Die had sneeuw meegebracht, sneeuw — voeten dik. Veld en wei, bosch en hei alles had hij begraven onder den witten, wollen deken. De oude knoestige eiken, die hun stramme takken smeekend ten hémel hieven en zuchtten en kraakten, omdat ze naakt daar stonden in den ijskouden nacht, had hij omkleed en ingepakt als bakerkindjes. De torenstomp had hij een wollen slaapmuts opgezet en 't rad van den watermolen, dat tot nu schurend en scheurend zich 's morgens de ijspegels van 't Hjf had geschud, moest den strijd tegen zooveel vlokken opgeven. De molen stond stil en 't gevolg was, dat het wak in den vijver daarboven dichtvroor. Het dunne ijslaagje werd bedekt met het donzen kleed en onderscheidde zich in niets van de plaatsen, die al dagen lagen toegevroren. Alleen hij, die dagelijks hier verkeerde, wist, dat onder dit onschuldig witte kleed een gevaarlijke vijand verborgen zat. Jonker Sebo was een groot liefhebber van de jacht in al haar vormen. De vlugge haas, zoowel als 't dartele konijn, het schuwe hert en 't woeste zwijn, ja, wolf en beer, hij spoorde ze op in 't diepst van 't woud en meestal kwam hij rijk beladen met jachtbuit terug. Nu moest het gevogelte, dat in grooten getale zich in de 40 lage landen langs de rivier ophield, het ontgelden. Ook dezen morgen was hij, met Tako, den jager, Rijnwaarts getrokken. ,,'t Zal vandaag lastig gaan jonker," sprak Tako, toen ze den dijk overklommen. „We zakken hier al tot de knieën in de sneeuw weg, daar op de uiterwaarden zal het er niet beter op worden." „En kijk eens, het wak achter de twijgwaard is geheel gesloten en als mijn oogen me niet bedriegen, is er van den geheelen koppel, die gisteravond daar neerstreek, niet een meer over." „Wel alle duivels, hoe is dat mogelijk," gromde Sebo, die moeite had zijn zware jachtlaarzen uit de sneeuw te trekken. — „Toch moet ik vandaag een wilde gans hebben, want ik heb het moeder beloofd". „De jonker kan wel zooveel beloven, 'k zou nog maar eens denken aan de drie vette hazen, die ook niet wilden komen", lachte Tako schamper. Hij kon nog al een potje breken bij den jonker en deze verdroeg van Tako veel meer dan van tien anderen. Ook nu beantwoordde hij den schimp van Tako niet, schoon hij den lust ertoe wel in zich voelde opkomen. — Zijn scherp oog zag bevestigd, wat Tako daar juist beweerde. Er was dus kans, dat bij platzak thuis kwam, althans zonder wilde gans. Dat lekkere boutje zóu hem waarschijnhjk vandaag wel ontgaan. Maar wien zag hij daar de uiterwaarden afkomen en den dijk over klimmen? Een jager? De afstand was te ver, om te zien, of de man gewapend was of jachtbuit droeg. „Tako! kijk, daar!" en hij greep zijn metgezel bij den arm en wees in de verte. „Wie zou dat zijn? Zou een strooper ons in den vroegen 4i morgen voor zijn geweest? De duivel hale die kerels, ze vergeten telkens weer, hoe diep de kelders van 't kasteel zijn." ,»Ja, jonker, 't wordt hoog tijd, dat die pummels eens weer een gevoehge les ontvangen; Hans van den dijk is er veel te genadig afgekomen. Toen uw heer vader nog op 't kasteel was, haalden ze 't niet in hun hersenen. Freerk en Kbbus zitten ook liever 's avonds in de keuken, dan dat ze hun phcht doen als koddebeier." ,,'k Geloof zoowaar," vervolgde Tako na eenige oogenblikken, „dat het die oude kerel is uit den toren van Oldhuis. Die vent heeft wel het recht te jagen op de uiterwaarden, maar als hij nu naar huis wil, zal hij onze bosschen door moeten of een grooten omweg maken." „Laten wij dan 't bosch ingaan," stelde Sebo voor. Misschien, dat we hem wel ontmoeten en mocht hij zich laten verlokken een schot te doen op mijn gebied, dan is hij zuur." „Heb je al gehoord, Tako, waar die kerel eigenlijk vandaan komt? Freerk heeft me verteld, dat het molenaarsjong — je weet wel — bij hem woont en grootvader tegen hem zegt. „Als dat waar is, geef ik een span paarden, als ik dien kerel in den kelder kan krijgen." „Dat span paarden zou ik voorloopig maar op stal laten staan, jonker, want dien oude...." en hier daalde Tako's stem af tot een geheimzinnig gefluister — „is 't beter uit de voeten te bhjven. In de keuken wordt vreemd over hem gefluisterd. Men waande hem al jaren, dood en zie — eensklaps komt hij weer te voorschijn en gaat nog wel wonen in den toren van Oldhuis, waar 't alle nachten spookt." Sebo moest geen kind van zijn tijd geweest zijn, om niet dadelijk toe te stemmen, dat men iemand, die durfde gaan wonen in een spooktoren, niet voor de voeten moest loopen. 42 Plotseling kraakten de takken en een reusachtig hert baande zich een weg door het besneeuwde houtgewas. „Groote genade," riep Sebo verschrikt, „als die grijze daar achter jaagt." Tako greep haastig een pijl, spande den boog, maar 't hert was verdwenen achter een groep dennen. „Dien sinjeur moeten we toch achterna, Tako," schreeuwde Sebo, wiens jachtlust op 't gezicht van zoo'n buit ontwaakte. Zoo vlug ze konden in de dikke sneeuw snelden ze den rappen viervoeter na. Geruimen tijd volgden ze het spoor, maar 't dier zelf kregen ze niet meer te zien. Eensklaps ontdekten ze aan 't eind eener laan de gestalte van den ouden jager. Twee wilde ganzen bungelden op zijn rug en zijn weitasch was eveneens goed voorzien. „Wel vervloekt," siste Sebo, terwijl hij zijn boog van den schouder wierp, daar gaat die kerel met onze ganzen. Zou je hem niet...." en trillend van woede richtte hij het wapen op den niets kwaads vermoedenden jager. „Mijn hemel, Sebo, wat ga je beginnen, moet de jachtpijl een moordpijl worden? Schaam je, kwajongen!" riep Tako en met kracht daalde zijn vuist op Sebo's arm. Pijl en boog vielen neer in de sneeuw. In de stilte van 't woud klonk dit: „Schaam je kwajongen!" driftig en luid. Op 't hooren van die stem wendde Teun zich om, bleef een oogenbhk staan en nam beiden scherp op. Hij herkende den een, aan de kleeding, als een jager van de Borchgreve. „De andere zal zeker jonker Sebo zijn," mompelde hij, keerde zich om en stapte kalm verder. 43 HOOFDSTUK IX. GERED. „Laat hem loopen, jonker; zulke menschen zijn onkwetsbaar," fluisterde Tako, nog met huivering denkende aan wat zijn jongen meester daar in jeugdigen overmoed had willen doen. „We zullen ons geluk liever beproeven in de Molenbeek; als 't buiten dicht zit, willen eenden en ganzen wel eens hoogerop trekken." Zonder het antwoord van den jonker af te wachten, stapte hij op zij, tusschen eenige dennen door, op de beek af. Verschillende sporen in de sneeuw bewezen, dat Tako wel gehjk kon krijgen en Sebo, die eerst pruttelend achteraan kwam loopen, vergat zijn booze bui, toen weldra een paar eenden een plaatsje vonden in zijn weitasch. Eensklaps bleef Tako staan en wees hem, achter eenige struiken en langs het dorre riet, een spoor. „Zie je dat, jonker? een buitenkansje. Als we dien kunnen snappen is onze dag goed. Ge hebt al zoo lang verlangd naar een fijne bontmuts." „Een otter?" vroeg Sebo weifelend, want heel zeker was hij er niet van. Voor 't eerst zou hij in den winter met dit beest kennis maken. „Juist, jonker, 't Is een spoor, waarin een ervaren jager zich niet licht vergist." „Zou hij nog in de buurt zijn?" vroeg Sebo snel, door den toon verradende, hoe zeer hij reeds popelde, dit nieuwe soort wild op te sporen. „Wel, wis en drie. 't Spoor is hoogstens eenige uren oud; heden morgen sneeuwde het immers nog," antwoordde Tako. ,,'t Zou mij niets verwonderen, als 't ons naar den molen van Reijn voerde. Daar is meestal open water en vinden de 44 otters gelegenheid een vischje te verschalken." Voorzichtig volgden de twee jagers nu het spoor en kwamen werkelijk uit op den grooten vijver boven het waterrad. Eenige keeren was het dwars de beek over gegaan, nu bracht het hen naar het midden van den grooten kolk. Een donkere plek in de sneeuw toonde aan dat hier een opening in 't ijs was. „Een luchtgat," sprak Tako zacht. „Als we ons in de buurt van 't rad verschuilen, hebben we kans, dat we hem onder schot krijgen. „Neen, jonker, niet dien kant langs, beneden den wind blijven, want ze hebben een fijnen neus." De jonker was echter al te ver, hij had de plek betreden, waar slechts een dun laagje ijs onder het witte dek lag. Plotseling verdween Sebo in de diepte. Zonder na te denken, deed Tako een paar stappen op de gevaarlijke plek aan.... krak! krak! en nummer twee Spartelde in het ijskoude water. Krampachtig klemden ze zich vast aan den ijsrand, maar bij iedere poging, zich op te werken, brokkelde deze af en gingen ze weder onder. Angstig klonk hun hulpgeroep door 't stille woud; een paar raven, opgeschrikt door 't ongewone leven, zaten krassend op 't molenrad, als zongen ze 't doodsbed van de twee, die daar worstelden om hun leven. Eensklaps werd een deur in hun nabijheid opengegooid. Hevig verschrikt vlogen de twee zwartrokken, onder akelig geschreeuw, het bosch in. Nu de molen stil stond, had Peter de opdracht van zijn baas gekregen enkele karweitjes te verrichten, die anders slecht gedaan konden worden. Druk was hij aan 't kloppen en vijlen, toen angstige kreten zijn oor troffen. Opspringende, zag hij door een geopend luikje, twee mannen 45 midden in den kolk in 't water spartelen. Hij rende het trapje af, smeet de deur open, klom, vlug als een eekhoorn, over het rad en bereikte zoo den oever, vanwaar hij 't gemakkelijkst de drenkelingen kon naderen. „Wie zouden 't zijn?" dacht hij, toen hij, buiten gekomen, den bhk sloeg naar de twee ongelukkigen. „Dat doet er toch niet toe," sprak de stem in zijn binnenste, „de menschen zitten in nood: ze moeten geholpen worden." „Groote God, daar verdween er een tusschen de ijsschotsen. „En die andere? Was dat.... Sebo?.... de jonker, die hem eens dreigde met de zweep, die hem van 't kasteel wildé jagen als een schurftigen hond?" Verstijfd van schrik bleef hij staan, zijn beenen weigerden den dienst.... verlamd hingen zijn armen naast 't lijf. Ontzet, verstard staarden zijn oogen naar 't vreeselijke tooneel voor hem. In doodsangst strekte Sebo de handen omhoog.... Met geweld herkreeg Peter de heerschappij over zijn spieren, in een paar sprongen was hij bij de gevaarlijke plek en plonste in 't wak, waar hij Sebo had zien verdwijnen. Na eenige oogenblikken kwam hij weder boven, den bewusteloozen jongeling in den linkerarm, terwijl hij met den rechter zich bovenhield. Hij wendde zich naar den kant van den molen, wetende, dat daar het ijs dunner werd. Zijn wülooze vracht duwde hij telkens met een rukje op den dunnen ijsvloer, die afbrak als koek, maar hem daardoor gemakkelijk gelegenheid gaf het trapje te naderen in de nabijheid van de schutdeur. Na geweldige inspanning gelukte het hem dit trapje te bereiken en hij legde juist den drenkeling op 't planken vloertje, toen mulder Reijn in groote ontsteltenis, kwam toesnellen. — Hij kwam uit zijn huisje, eenige minuten stroomafwaarts 46 aan 't beekje gelegen, met het doel zijn knecht-te helpen aan de karweitjes, toen hij met ontzetting bemerkte, wat daar werd afgespeeld op den kolk. „Pak aan!" riep Peter hijgend, „er ligt er nog een in," en voor Reijn het kon verhinderen, sprong Peter weer te water en zwom tusschen de ijsschotsen door om nummer twee te redden. Bij den vasten ijsrand gekomen, dook hij, maar kwam onverrichter zake weer boven. „Kom hier, jongen," schreeuwde Reijn, die in vertwijfeling bij de trap was bhjven staan. Hij durfde niet naar binnen te gaan om touw of ladder te halen, en hep maar handenwringend heen en weer. Daar verdween Peter nogmaals en na een kort tijdje, dat Reijn evenwel een eeuwigheid toescheen, kwam hij boven met nummer twee. Reijn gaf een schreeuw van geluk en was in zenuwachtige overspanning bijna zelf te water gegaan. Hij bedacht zich juist bij tijds, greep den langen stok, die diende om ruigte en takken onder 't rad weg te halen en stak dezen den naderkomende toe. Gelukkig maar, want de krachten begaven Peter bijna. Nu wist hij zijn last met behulp van den baas op 't droge te krijgen. „Naar binnen nu, naar binnen," juichte Reijn, terwijl hij alvast den bewusteloozen Tako naar de deur sleepte. 47 Peter nam den lijkbleeken Sebo als een veertje op zijn sterke schouders met het hoofd naar beneden, en riep: „Ik breng Sebo naar huis, dan kan uw vrouw hem hulp bieden. Zoo dadelijk kom ik terug om dien te halen. Wie is het?" ,,'t Is Tako, de jager van 't kasteel." Hijgend van de inspanning en de groote haast kwam Peter met zijn natten last de keuken binnenvallen. ,,'k Breng je een presentje, Anne-meuje," kwam er moeizaam uit, terwijl hij den jonker op den steenen vloer nederlegde, waarna hij op een stoel neerzeeg. „Lieve hemel, wat zal me nu overkomen," kreet de verschrikte vrouw. „Een drenkeling — en jij zelf ook doornat." „Goddank" juichte Peter opspringende. Hij had gezien, dat Sebo's mond zenuwachtig vertrok. Hij knielde neer bij den ongelukkige, en legde zijn oor luisterend op de borst. „Hij leeft! hij leeft!" jubelde hij „Nu ga ik oom helpen met nummer twee, Anne-meuje," en weg snelde hij. In den molen had oom Reijn alle pogingen in 't werk gesteld om Tako in 't leven terug te roepen,- 't had niet mogen baten. Op een ladder droegen ze het lijk naar de mulderswoning. Daar had de vrouw al droge kleeren gezocht en spoedig lag Sebo onder de wol. Zijn redder zag hij niet. Deze was, na zich overtuigd te hebben, dat Sebo weer in 't land der levenden was, in een nevenvertrek zich gaan verkleeden en daarna op een draf huiswaarts gerend. ,,'t Is het allerbeste middeltje om de kou er uit te krijgen, oom," beweerde hij, toen deze hem uitliet. 48 HOOFDSTUK XI. IN DE KEUKEN. „Ik loop vlug naar 't kasteel, moeder, om de edele vrouwe het te vertellen en wip meteen bij den schout aan, dan kan die verlof geven het lijk van Tako te vervoeren," sprak Reijn, toen hij weer binnenkwam. „Dan mag je dat wel voorzichtig aanleggen bij vrouwe Ada," antwoordde Anne-meuje, „want 't mensch zal het zich nog wel erg aantrekken. „Al is 't nu nog zoo'n aap van een jongen," ging ze voort, ,,'t is en blijft toch haar kind." „Dat nu zoo'n arme Tako het loodje er bij leggen moest," viel Reijn haar in de rede, terwijl hij hoofdschuddend bij 't lijk van den jager stond. „En dan te moeten denken, dat ook Peter kans geloopen heeft het hachje er bij in te schieten, je zou " Zijn vuisten balden zich en met groote passen stapte hij door de keuken heen en weer. „Als je naar je gemoed te werk ging " „Man, man! houd je toch stil!" suste zijn vrouw, terwijl ze een hoofdbeweging maakte in de richting van de bedstede, waar Sebo achter de groene gordijnen lag. „Die zal zich er niets van aantrekken," bromde Reijn, „voor Tako is wel een ander te vinden. Hoor maar eens, hij snurkt als een os!" „Dat is wel goed" hield Anne-meuje vol: „ik geloof toch, dat Sebo er wel eens heel wat door veranderen kon." — „Dan ken jij Sebo nog niet, vrouw, 't is op lange na geen Peter," zei Reijn. „Dat geef ik grif toe, zulke jongens loopen er niet veel. Als oude Teun 't verneemt, springt hij weer uit zijn vel," hernam de vrouw. „Vind je 't niet wonderbaarlijk, dat juist Peter hem redden 49 moest?" vroeg ze na een klein tijdje. „Ik zie daarin een bestiering van den hemel, die 't plan van ouden Teun...." „Stil toch vrouw; nu moet ik jou tot voorzichtigheid manen," zei Reijn, terwijl hij waarschuwend den vinger op de lippen legde. In de groote zaal van het kasteel zat de edelvrouwe in haar armstoel, niet ver van den haard, waarin een heerlijk knappend vuurtje een aangename warmte verspreidde. Twee bedienden waren bezig alles voor den maaltijd in orde te brengen. De een droeg eenige planken, terwijl de ander een paar schragen aanbracht. Het groote ammelaken werd gespreid, borden en messen kregen een plaatsje; maar met het opdienen der groote schotels met varkenvleesch en gebraden wild en de tinnen of zilveren kannen met kruidenwijn werd nog gewacht. De vrouwe gaf meestal niet eerder haar toestemming daartoe, voor ze wist, dat Sebo weer thuis was. Nu luisterde zij naar een verhaal, dat de oude kapelaan haar voorlas uit een dik boek. „Wat bhjft Sebo lang weg, van morgen" viel ze den ouden man in de rede. „Ik denk, edele vrouwe, dat de jachtbuit overvloedig is geweest" sprak de geestelijke, vermoeid opziende uit den dikken foliant. Tersluiks wendde hij 't oog naar de tafel, in de hoop, den schotel te ontdekken, die zijn lievelingskostje bevatte. Hij merkte echter, dat hij nog wel eenigen tijd geduld mocht oefenen. ,,'t Kan ook zijn, dat de jonker zijn belofte gestand heeft willen doen en daardoor zeer ver heeft moeten afdwalen." „Wat was dat, waarde vader?" „De jonker zou u immers een wilde gans meebrengen." Teun de Jager 4 50 „Zoowaar, ik was het vergeten," viel vrouwe,Ada in. „Doch hoor! daar blaast iemand op den horen; dat zullen ze zijn." „Karei," wendde ze zich tot een der bedienden, die rustig stond te wachten bij de deur, „zeg in de keuken, dat ze voort gaan met tafeldekken." Haastig sloeg de kapelaan zijn boek dicht. „Ge schijnt nog al plan te hebben de tafel eer aan te doen, waarde!" schertste de burchtvrouwe Daar naderde een bediende en fluisterde den geestelijke iets in 't oor. „Mij? mulder Reijn?" vroeg de toegesprokene verschrikt, en met leedwezen keek hij naar de heerhjke malvezij, die juist werd binnengebracht. „Als de vrouwe 't mij veroorlooft" wendde hij zich tot zijn gebiedster, „er is iemand, die mij noodzakelijk moet spreken". „Waar uw phcht u roept, moet ge gaan, eerwaarde vader." Langzaam slofte de oude man de gang in, de binnenplaats over, naar het poortgebouw. Daar trof hij den molenaar aan, die hem in korte woorden mededeelde, wat dien morgen op den molen was voorgevallen. „Die arme Tako! die arme!" zuchtte de grijsaard, terwijl hij, de handen gevouwen, het vertrekje op en neer liep. „En Sebo gered door uw Peter. Hoe zal ik dat aan de hooge vrouwe mededeelen?" „Dat is juist het lastige, daarvoor kom ik uw hulp vragen, vader," viel Reijn hem in de rede. Zuchtende verwijderde de oude zich en liet Reijn met den portier alleen. Spoedig evenwel voegden zich anderen bij hen: de poortwachter had enkele woorden van 't gesprek opgevangen, oververteld en knechten en meiden kwamen nieuwsgierig samen. „Dus gered door denzelfden jongen, die hier op 't plein 5i met de zweep zou krijgen ? Je weet nog wel, toen oude Maarten tusschen beide kwam," het een stalknecht zich hooren. „Ik had hem stil laten liggen," gromde een ander, die zeker niet te roemen had over de prettige behandeling door zijn jongen meester. Oude Maarten kwam hen storen: hij bracht het bevel, terstond in te spannen en naar den molen te rijden. De oploop voor het poortgebouw had het den geestelijke gemakkelijk gemaakt. De burchtvrouwe begreep, dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn en toen de kapelaan met zoo'n bedrukt gezicht weer binnen kwam, vermeerderde haar angstig voorgevoel. — „Zeg maar gauw, wat er met Sebo gebeurd is, is hij dood?" vroeg ze angstig. „Neen, edele vrouwe, Sebo leeft, doch Tako is dood. Ze zijn bij den molen door 't ijs gezakt. Was Peter, de knecht, er niet geweest, dan hadden we zeker twee dooden te betreuren." „Door Peter, den knecht, gered," herhaalde ze halfluid. „Ja, juist, mevrouw. Den hemel zij dank voor 't toeval, dat de knecht in den molen aanwezig was. De jongen moet zich kranig gehouden hebben," vertelde Reijn. „Helaas! de arme Tako hebben ze niet in 't leven kunnen terugroepen." „God hebbe zijne ziel," viel Ada hem in de rede, „voor zijn vrouw en kinderen zal ik zorgen." Even vouwde zij de handen, als bad zij voor den gestorvene, toen stond ze krachtig op en sprak: „Hier moet gehandeld worden. Laat Maarten komen; hij moet laten inspannen. Ik zelf ga mede om Sebo te halen". — 52 In vluggen draf ging het den weg op naar den molen. Na een kort gesprek met Reijn was de edelvrouwe met Maarten ingestapt en de molenaar zocht een plaatsje naast den koetsier. Spoedig hield het rijtuig halt voor het kleine huisje. Stil, doodstil was het daar geweest gedurende de afwezigheid van den baas. In een hoek van 't vertrek lag onder een laken het lijk 'van Tako en in de bedstede bleef het ook zoo angstwekkend rustig, dat Anne-meuje al eenige malen op de teenen was nader geslopen, om te luisteren. Ze gevoelde zich niets op haar gemak in de nabijheid van een doode. Tako was haar vreemd en toch — ze kwam onder den invloed van het geheimzinnige, dat iedere doode met zich brengt, 't Was haar dan ook een verlichting, dat het rijtuig stil hield voor haar deur. Reijn leidde de burchtvrouwe regelrecht naar de groene gordijnen, en fluisterde, terwijl hij ze op zij schoof: „Stel u gerust, edele vrouwe, 't is een gezonde slaap." „Mijn jongen," juichte de moeder, en zenuwachtig snikkend, viel ze met het hoofd op het kussen. Sebo ontwaakte. Verwonderd keek hij rond van den een op den ander. „Hoe is het Sebo, ken je ons niet ?" vroeg de moeder angstig. „Jawel," kwam er norsch uit, „maar wat heeft dit alles te beduiden? Wat beteekenen die tranen? Is 't zoo erg, dat ik een nat pak gehaald heb?" „Mijn kind, mijn kind," zuchtte de moeder, diep beschaamd door die beleedigende woorden. Een oogenblik schrok Sebo, toen hij onder het laken den vorm van een menschelijk lichaam herkende. „Waarom voerde hij mij ook zoo ver op den kolk, hij heeft zijn verdiende loon. Een oude rot als Tako had er toch aan moeten denken, dat het ijs daar niet sterk genoeg kon zijn," kwam er nijdig uit. 53 „Weet je niet, dat deze brav*e menschen je 't leven gered hebben en dat Tako daar zielloos nederligt?" „Op zij maar eens, moeder, 't wordt mij hier te benauwd," en hij wierp de dekens woest van zich. „Sebo, Sebo," snikte de arme moeder, op een stoel nederzijgende. De molenaar en zijn vrouw, benevens Maarten, stonden, stomgeslagen door zooveel onhebbelijkheid, bij de deur dit aan te hooren. „Maarten," snauwde Sebo, „help me kleeden." Slaafs kwam de oude nader, maar bleef verlegen rond staan kijken, tóen hij geen kleeren zag. „Vrouw," barstte eensklaps Reijn los „waar zijn die natte spullen? Gooi ze in 't rijtuig en dan de deur uit met dien aap van een jongen." Hij schrok van zijn eigen uitval, ziende de groote, verschrikte oogen van de burchtvrouwe. ,,'k Vraag vergeving, edele vrouwe, ik vergat, dat u er was: zulke taal is niet aan te hooren," stamelde Reijn. „Als de jonker eenige kleeren van mijn man aan wil trekken," kwam Anne-meuje schuchter tusschenbeide. „Ach, mijn vrienden, vergeef het Sebo, hij weet niet, wat hij zegt. Ik blijf jullie eeuwig dankbaar; morgen kom ik terug, dan zal Sebo, hoop ik, ook wel anders praten." Met den rug naar het gezelschap gekeerd,' stond Sebo in zijn onderkleeren nijdig het raam uit te kijken. Geen woord kwam meer over zijn lippen. De edelvrouwe wenkte den mulder en zijn vrouw en samen gingen ze in een vertrekje naast de keuken. „Waar is Peter?" vroeg vrouwe Ada. „Peter'is niet hier," antwoordde Reijn, „die is van morgen dadelijk weggedraaid naar zijn grootvader." „Is die jongen dan niet hier in huis?" was de verwonderde vraag. 54 „Weineen, edele vrouwe, hij woont in den toren van Oldhuis." „Dan kom ik morgen zeker terug." Op dat oogenblik kwam Maarten binnen met de boodschap, dat Sebo in 't rijtuig wachtte. Nogmaals betuigde Ada haar hartehjken dank en haar leedwezen over de onhebbelijke woorden van haar jongen, en gaf Maarten bevel, het lijk van Tako naar het kasteel te doen vervoeren. Toen vertrok ze, tranen van ergernis en schaamte in 't oog. Sebo Het zich niet weer zien. — HOOFDSTUK XI. NAAR DEN MOLEN. Woest zwiepte de westenwind de takken der eeuwenoude boomen in de kasteellaan door elkaar en bij stroomen gutste het water langs de gladde beukestammen en vormde kleine beekjes aan hun voet. De beekjes vereenigden zich tot grootere beekjes en maakten de laan hier en daar bijna onbegaanbaar. De sneeuw verdween ziender oogen en tegen een uur of elf was zij al zoover bezweken in den strijd tegen wind en water, dat 't gras weer zichtbaar was. Vrouw Ada stond voor het raam van de groote hoekkamer, die uitzicht gaf over de gracht en de brug en de slotlaan. In een leunstoel bij den haard zat huiverend de oude kapelaan. Zoo juist was de bediende, die den haard moest verzorgen, vertrokken en dichterbij schuivende, wachtte hij kalm op wat zijn meesteres zou zeggen. Deze liep, schijnbaar besluiteloos, van 't eene raam naar 55 't andere. Na geruimen tijd begon ze: ,,'t Zal een vermoeiende reis zijn, eerwaarde vader en ik wil er dan ook niet op aanstaan, dat u mij vergezelt. Wel had ik graag gezien, dat ge Sebo hadt kunnen bewegen heden naar den molen terug te keeren. — 't Is zijn plicht den redder van zijn leven dank te betuigen. En wat deed hij ? De menschen beleedigen. O, wat smart het mij, mijn kind zoo onhebbelijk zich te zien gedragen. Wat is er toch voorgevallen tusschen die twee jongens, dat ze zoo op elkaar gebeten zijn?" „Op elkaar gebeten, edele vrouwe, is eigenlijk niet volkomen juist, want naar ik van Maarten hoorde, heeft Peter nimmer, noch hier op de binnenplaats, noch bij den molen, zich vijandig tegenover Sebo gedragen." „Nu ja, dat bedoel ik eigenlijk ook," viel zij hem ongeduldig in de rede. „Sebo was vaak lastig en ongehoorzaam, ik heb hem waarschijnhjk te veel zijn zin gegeven; doch zooals nu is hij nimmer geweest." „Hebt gij ook nog met hem gesproken?" wendde zij zich treurig tot den grijsaard. „Op uw verzoek, edele vrouwe, heb ik mij gisteravond zeer lang met den jonker beziggehouden en heden morgen nogmaals beproefd hem tot betere gedachten te brengen; niets heeft mij mogen baten. Niet door hem zelf, maar door ouden Maarten, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat juist de goede, edele behandeling van Peter hem razend maakt. Hij kan niet die vurige kolen verdragen, welke die eenvoudige molenaarsknecht hem op 't hoofd stapelt. Daarom mijn edele gebiedster, heb ik hoop, dat dit ongeluk Sebo eenmaal ten zegen zal zijn." „Dan ga ik alleen," en driftig schudde ze de groote zilveren 56 tafelbel heen en weer. Oude Maarten trad binnen. „Maarten, laat de groote tentwagen inspannen met de twee bruintjes er voor en maak je zelf gereed me te vergezellen naar den molen van Reijn." „Weet u, Vrouwe," waagde Maarten op te merken, „dat de wegen onberijdbaar zullen zijn met zoo'n sterken dooi." „Je hoort toch zeker, wat ik zeg, knecht!" bitste de burchtvrouwe terug. De schouders bogen zich onder deze snijdende woorden en haastig slofte de oude de gang in en naar den stal, om den koetsier te waarschuwen. „En dan vraagt de vrouwe nog, hoe haar kind zoo kan handelen," zuchtte de grijze geestelijke, terwijl hij den zwaren bijbel opensloeg, om voor zijn meesteresse te bidden. „Toch heeft de vrouwe een medelijdend hart, of zou 't zijn haar groote trots," lispelde hij, de oogen sluitende. Maarten had een plaatsje mogen innemen tegenover zijn meesteres. Dat gebeurde anders nooit, 't wekte dan ook de grootste verwondering onder 't heele personeel. De koetsier, in zijn zware jas, zat nu alleen op den hoogen bok, de grillen verwenschende van allen, die met zulk weer uit rijden gingen. Zwijgend zaten meesteres en knecht een tijdlang tegenover elkaar en luisterden naar de regendroppels, die nijdig kletterden op de lederen kap van den zwaren wagen. De lompe wielen zonken nu links, dan rechts, een eindweegs in den slijkerigen weg en de twee sterke bruintjes hadden dan groote moeite voort te gaan. Maarten zat nog te piekeren over die bitse bejegening van heden morgen. „Had hij daar nu iets aan miszegd ? De vorige vrouwe was toch veel aardiger dan vrouwe Ada. Zooiets zou vrouwe 57 Mathilda hem nooit toegevoegd hebben. Was zijn heer maar niet weer zoo spoedig hertrouwd. Zou hij ooit weer terugkeeren?" „Maarten! verbrak de burchtvrouw eensklaps de stilte: „aan welke zijde staat de wind? Slaat het zeil aan den anderen kant dan een weinig terug; 't wordt hier benauwd. „Vertel me eens," ging ze voort, nadat Maarten aan haar bevel voldaan had, „wie is toch die oude Teun, die in den toren van Oldhuis woont?" 't Was goed, dat het in den wagen schemerig was, zoodat zijn meesteres niet kon zien, hoe de oude man schrok bij die vraag. Al na 't gevecht tusschen Sebo en Peter had hij die vraag verwacht en — na alles wat hij in de keuken over dien ouden zonderling gehoord had — vurig hoopte hij, nimmer hierop antwoord te moeten geven. Met Tako had hij, nog pas eenige dagen geleden, over den ouden jager van Oldhuis gesproken en... .morgen zou Tako begraven worden. 't Kon ook niet anders — 's morgens hadden ze den grijze ontmoet — zoo'n ontmoeting kon niet anders dan noodlottig zijn. „Heb je me niet verstaan, Maarten?" vroeg vrouwe Ada luider, meenende, dat het gerammel van den wagen de oorzaak was van 't lange uitblijven van 't antwoord. „Jawel, edele vrouwe, maar " stotterde Maarten. „Maar? maar? hernam vrouwe Ada. Wat is er toch met dien man ? De kapelaan scheen gisteravond ook al huiverig om over hem te spreken." „Weet u niet, edele Vrouwe, dat het in den toren van Oldhuis spookt? In de keuken vertellen ze met zekerheid, dat die oude jager " 58 „Wat is dat?" gilde de burchtvrouwe. Eensklaps maakte de wagen een gevaarlijke zwenking naar links, zoodat zij tegen den zijwand viel en Maarten van de bank gleed. Kobus had alle moeite de beide bruintjes in bedwang te houden, en het voertuig weer in 't rechte spoor te krijgen. Maarten stapte uit; sprak een tijdje heel geheimzinnig met Kobus, die van den bok was gesprongen en het tuig recht schikkende, zijn dieren trachtte te kalmeeren. — „O, edele vrouwe," sprak Maarten angstig, „het hoofd binnen den wagen stekende, „een oude grijze man stak haastig den weg over. Hij is tusschen gindsche dennen verdwenen in de richting van Oldhuis." Vrouwe Ada zei niets. Bleek en ontdaan schikte ze zich in de kussens. Langzaam ging het verder op den molen aan. Na een kwartier bereikten ze het huisje, waar Reijn, die het rijtuig had zien aankomen, aan de deur stond. De ergste regen had opgehouden, miezerig daalde een fijne motregen neer, zware wolken joegen elkaar in groote haast na door het luchtruim. Af en toe schudde een windvlaag groote droppels van de druipende takken. „Kom binnen, Vrouwe," sprak Reijn „hoe durft u 't wagen in zulk hondenweer naar hier te komen? Gelukkig dat het haardvuur vroohjk brandt." Zonder een woord te spreken, zette ze zich op een stoel bij den haard neder, 't Was haar aan te zien, dat ze nog geheel onder den indruk was van de ontmoeting in 't bosch. Reijn noch zijn vrouw durfden haar storen en angstig — nieuwsgierig wachtten ze af, wat die bleeke vrouw zou zeggen. „Waar is Peter?" fluisterde ze na eenige oogenblikken. „Peter is ziek," antwoordde Anne-meuje, „zijn grootvader is juist van hier vertrokken. De oude man zit in doodsangst, 59 dat zijn jongen het besterven zal." „Ik stond klaar, genadige vrouwe" viel Reijn in, „om naar hem toe te gaan. Ik verwachtte hem van morgen vroeg, maar wie er kwam, Peter niet. Dat stond me niets aan, want gewoonlijk is de jongen prompt op tijd. Om den regen zou hij niet wegblijven." „Dan ga ik met je mee, Reijn," sprak Ada, plotseling opstaande, „ik moet den jongen, die mijn Sebo gered heeft, zien en spreken. De hemel verhoede, dat...." „Dat is onmogelijk," viel Reijn haar in de rede, „de weg naar den toren is maar een nauw boschpaadje, aan weinigen slechts bekend. Een rijtuig kan niet verder dan bij de drie eiken." „Ik wil, verstaat ge," en boos stampte ze met den voet op den grond. „Waar de oude man kan loopen, kan ik ook gaan. Wijs mij den weg!" Ontzet keek Anne-meuje in 't vastberaden gezicht van vrouwe Ada. „Genadige vrouwe!" waagde ze te zeggen, „ik bid u, doe het niet. Wacht liever hier tot mijn man terug is. Hij zal u dadelijk kunnen zeggen, hoe 't met Peter is. De oude man heeft mogelijk in zijn angst den toestand wat overdreven." Even aarzelde de burchtvrouwe; — het verhaal van Maarten — het spookhuis — de ontmoeting daareven — het schrikken der paarden Neen, ze wilde niet terug — ze wilde Peter opzoeken. „We gaan in 't rijtuig terug tot de drie eiken en zullen dan verder zien." 6o Met die woorden stapte ze weder in met Maarten, terwijl Reijn op den bok plaats nam naast Kobus/ HOOFDSTUK XII. MOEDERLIJKE ZORG. Bij de drie eiken werd halt gehouden De koetsier .kreeg order hier te wachten en onder leiding van Reijn ging nu het gezelschap door de natte sneeuw op den bouwval aan. De wind begon weer op te steken en huilend gierde hij door de natte kruinen. De lage takken van het kreupelhout sloegen, hoe Reijn ook zijn best deed, dit te voorkomen, de vrouwe in het gezicht en de doorweekte kleeren plakten haar koud en kil op 't lichaam. Het sneeuwwater sijpelde in haar schoenen en met de grootste moeite kon ze de voetstappen volgen, die Reijn met zijn groote klompen maakte. Moedig echter hield ze vol en geen zucht ontsnapte de op elkaar geperste lippen. Oude Maarten kwam doodmoe achter aansukkelen. In het rijtuig had hij nog de stille hoop gekoesterd, dat zijn meesteresse met Reijn alleen den tocht zou ondernemen. Helaas! hij had moeten volgen. Hoe benijdde hij Kobus, die zijn paarden [wel aan een boom zou binden en zelf in den wagen een schuilplaats zou zoeken. 't Ergste moest echter nog komen. Regen en sneeuw «n kouden guren wind vond hij verschrikkelijk; vreeselijk evenwel leek het hem, den toren te moeten betreden... den spooktoren. Straks zou hij van aangezicht tot aangezicht staan tegenover den man, die zeker niet vreemd was aanTako's dood. Ach God, kon hij de hooge vrouwe toch maar bewegen nog terug te keeren. 6i Daar moesten meedere ongelukken op volgen, 't kon niet uitblijven. Niemand sprak een woord. Plotseling klonk nijdig hondengeblaf en een groote jachthond kwam woedend hen te gemoet. „Koest Diana" sprak Reijn en oogenbhkkelijk bedaarde het beest. Een schel gefluit weerklonk en weg draafde Diana. „We zijn er gauw, edele vrouwe," sprak Reijn; „oude Teun is door Diana al gewaarschuwd:. dat is zijn fluitje." Werkelijk verrees kort daarop de oude steenklomp tusschen. de kale takken. Teun stond aan de deur. — ,,'k Heb hoop, dat het met Peter iets beter is dan van morgen," liet de mulder hooren, „anders zou Teun niet zoo terstond naar buiten komen." „God geve, dat ge gelijk hebt, Reijn" zuchtte vrouweAda. Verwonderd keek Teun het naderkomende gezelschap aan. Beleefd nam hij zijn bontmuts af en sprak, terwijl bij een lichte buiging maakte: „Zijt gegroet, edele vrouwe, zoekt ge beschutting voor den regen, zoo treed binnen in mijn armoedige woning." „Ik dank u, goede grijsaard, voor uw aanbod en gaarne zal ik even rusten en mij warmen aan uw haard, maar het doel van mijn komst was iets anders," antwoordde de'aangesprokene minzaam. „Dat zij zoo, maar in dit weer moogt ge niet langer buiten 62 staan; treed binnen. Ruimte is er genoeg, al kan ik u geen zetel aanbieden, zooals een edel vrouwe toekomt." Verrast keek de burchtvrouwe den man aan, die op zoo hoofsche manier zijn gasten ontving. Was dat iemand, om bevreesd voor te zijn? „Heb daarvoor geen zorg," sprak ze, maar vertel me gauw, hoe 't met Peter gesteld is. Ge weet zeker, dat uw jongen mijn Sebo gered heeft. Toen ik van morgen op den molen kwam om hem te bedanken, vernam ik met schrik, dat hij hier ziek ligt," en terwijl ze beide handen van den grijsaard greep, snikte ze: „Ik dank u, maar breng me gauw bij hem." Stilzwijgend voerde Teun haar naar een hoek van 't vertrek. Op een ruwe legerstede van stroo en eenige dierenhuiden lag Peter in lichte sluimering. Naast hem, als trouwe wachter, zat Diana, zijn hond. Vermoeid sloeg de zieke de oogen op en zuchtte: „water, water." Haastig vulde de oude jager uit een aarden kan een kleinen beker en bracht dien den zieke aan de droge lippen. „Peter", fluisterde hij moederhjk-teeder „terwijl hij 't zweetvan't klamme voorhoofd wischte, „ziet ge wel, wieeris?" „Jawel, Anne-meuje. Waar is oom Reijn? ,,'k Zal terstond het sluisje openzetten, dan kan de molen weer draaien. Is het meel al naar den bakker gebracht ?.... Wat heb ik een dorst.... Hu! paardj e nog een klein eindj e, dan mag j e rusten.." Doodstil was het in het vertrek. De wartaal van den zieke, hoe zacht ook gefluisterd, was duidelijk verstaanbaar. Akelig klonk het in de hoorbare stilte en 't trof allen tot in 't diepst van hun ziel. Niemand durfde een woord te uiten, niemand wendde een oog van de legerstede af. Voorzichtig schoof Teun een bank nader, en verzocht de 63 bezoekster door een stillen wenk, daar op plaats te nemen. Reijn en Maarten trokken zich terug bij den haard. Onrustig wentelde Peter zich op zijn leger heen en weer, angstvallig bespied door Teun en de edel vrouwe. De koorts scheen haar hoogste punt al bereikt te hebben, want zoetjes aan werd het ijlen minder en de sluimerpoozen langduriger. Eindelijk waagde de vrouwe het, de angstige spanning te verbreken. Terwijl ze opstond en met haar bankje een plaatsje bij den haard zocht, die, dank de goede zorgen van Reijn, heerlijk opvlamde, sprak ze: „Den armen Peter kan ik helaas, op 't oogenblik niet den dank brengen, die hem toekomt, maar dien wilt ge wel voor hem in ontvangst nemen van een moeder, die haar kind terug kreeg. Een oogenblik vreesde ik daar straks het ergste, nu echter geloof ik, dat we voorloopig gerust kunnen zijn. Daarom wil ik u een voorstel doen. Laat mij Peter meenemen naar het kasteel, daar kan hij beter verpleegd worden dan hier en mijn oude kapelaan heeft in zijn kruidenboek heilrijke middelen te over. De oude man staat bekend als een kundig 64 dokter en... .ik zelf zou een groot deel van de schuld der dankbaarheid kunnen aflossen." „Mevrouw!" viel de oude man haar plots bruusk in de rede, hoe durft u 't wagen met zoo'n voorstel te komen ? „Ik zou m'n jongen overgeven aan anderen en hier afwachten hoe " „Maar, Teun!" riep de burchtvrouwe de handen in elkaar slaande, ,,'t spreekt toch vanzelf, dat ge meegaat." „Dat kan niet .Mevrouw" snikte Teun, het gelaat in beide handen verbergende. Met groote, verwonderde oogen keek zij van den bedroefden grijze naar Reijn en naar Maarten, die hoofdschuddend in een hoekje bij 't vuur zat. Wat kon daar nu tegen zijn? Wanneer de afstand te ver was voor den ouden man om iederen dag kippen en geit te verzorgen, dan kon ze toch een van haar bedienden zenden. „Dat kan wel", en driftig bewoog haar voet op de haardplaat, zooals ze dat gewoon was, als iemand haar weerstreefde. „Maarten keert dadelijk terug naar de drie eiken, rijdt naar 't kasteel en haalt de draagkoets met twee sterke dragers. Warm ingepakt in wollen dekens is Peter tegen den avond op 't kasteel, waar de kapelaan hem onder zijn behandeling neemt." — Nog steeds zat Teun met de handen voor 't gelaat, 't Was hem aan te zien, dat hij streed een zwaren strijd, een strijd tusschen.... Alleen Reijn wist, wat er omgaan moest in het hart van den man, die jaren geleden voor 't laatst den voet zette in 't kasteel en gezworen had er niet weer te keeren, voor.... „Meent ge waarlijk," sprak Ada, opstaande en haar hand op de grijze lokken van den jager leggende, „dat ge Peter hier verzorgen kunt, zooals het hoort? Deze oude toren moge een schuilplaats bieden aan gezonden, voor zieken wenscht ge toch zeker een beter te huis. 65 De oude kapelaan kan hier met komen, om hem de geneesmiddelen toe te dienen, die hem weer gezond en sterk zullen maken. "h Ge wilt hem toch graag weer gezond zien?" en zachtjes trok ze de groote handen weg en dwong den ouden man haar aan te kijken. Tranen welden in zijn oogen: de liefde voor Peter had overwonnen. „Ik zal het doen, Mevrouw 1 snikte" hij. Toen stond hij op en ging naast Peters legerstede zitten, diens hand in de zijne en Diana's kop op zijn knie. Reijn was naar de drie eiken terug gegaan om Kobus te waarschuwen; hij zag wel, dat hij ouden Maarten daardoor een grooten dienst bewees. „Ik zal ook droge kleeren en droog schoeisel voor je meebrengen, eveneens voor de edele vrouwe, anders krijgt de kapelaan drie zieken na te loopen en heeft hij geen kamille genoeg om alle kou uit te drijven," lachte hij. „Stook het vuur maar ferm op, en vraag Teun, of hij nog wat eten in de kast heeft, want 't zal donker zijn, voor jullie op 't kasteel terug keert." De maan stond al hoog aan den hemel en zond haar zilveren hcht door de oude, knoestige eiken van de oprijlaan, toen een draagstoel op de sterke schouders van twee arbeiders, het groote ijzeren hek naderde. Naast het portier stapte Maarten en eenige meters er achter kwamen Reijn en Teun, in druk gesprek. „Bemoei je zoo weinig mogelijk met het personeel," sprak Reijn, „en als Peter weer beter is, keer je terug naar den toren. Diana zou ik bij me houden, daar zal de vrouwe niet op tegen hebben en voor den jongen is 't een heerlijke afleiding. Voor de kippen en de geit zal ik wel zorgen. Teun de Jager 5 66 Zet die akelige gedachten nu van je af en bedenk, dat het is voor Peter." „Als dat het ook niet was" viel Teun in. „Daaraan twijfel ik ook niet, oude jongen, maar geloof me, je tijd komt wel. Vrouwe Ada weet van niets, dat heb ik vandaag aan alles wel gemerkt. Hoe zou dat ook? Ze is eerst twee jaar later op 't kasteel gekomen, en heer Walter zal haar nimmer deelgenoote gemaakt hebben van.. ." „Stil," fluisterde Teun, „oude Maarten komt hier heen. „Hij en de kapelaan zouden iets kunnen vermoeden; zij waren in die dagen op 't kasteel en hebben...." , „'t Is alles om Peters bestwil, Teun" kwam Reijn tusschenbeide, „vergeet dat nooit. 't Is nog niet lang geleden, dat je me gezworen hebt, je zelf te vergeten en Peter boven alles te stellen." „Je hebt gelijk, Reijn, maar 't valt me zwaar." Op 't kasteel had men zeker den stoet opgemerkt, althans de groote poort werd geopend en met eenige flambouwen kwam men het gezelschap te gemoet. Door de spookachtig verlichte poortgewelven en over de binnenplaats bereikte men het eigenlijke woonhuis. Voorzichtig werd Peter de trappen opgedragen en onder de hoede van den ouden geestelijke naar de ziekenkamer gebracht, op den voet gevolgd door Diana, die geen oogenblik zijn jongen meester uit het oog verloor. HOOFDSTUK XIII. PLANNEN VAN DE BURCHTVROUW. Dank zij de goede zorgen van Teun en van vrouwe Ada, 67 veel meer voorzeker nog dan door de likkepotjes en drankjes van den ouden geestelijke, was Peter het gevaar te boven gekomen. Dagen evenwel had hij met één been in 't graf gestaan en had hij niet zoo'n ijzeren gestel bezeten, de hevige koortsen hadden het gewonnen. Nu was het een strijd op leven en dood geweest; een longontsteking in hevigen graad had zijn leven dagen aan een zijden draadje doen hangen. ,,'k Dacht het wel," sprak de kapelaan met zelfgenoegzaamheid, ,,'t is een oud, beproefd recept, en menigeen heeft er baat bij gevonden. Snoekvet, dat minstens vijf jaar oud is, over de borst gesmeerd en belegd met wol van een zwart schaap, dat in September bij opkomende maan geslacht is. 't Moet helpen, vooral bij zulke krachtige naturen." „Juist, eerwaarde," sprak Teun, die naast den grooten leunstoel zat, waarin Peter voor 't eerst sedert weken, had mogen plaats nemen, „die krachtige naturen zullen er zeker meer baat bij vinden dan oude afgeleefde grijsaards." „Zooals gij/ hè Teun" viel de burchtvrouw in. „Of rekent ge u nog niet bij de grijsaards?" sprak ze met een knipoogje, wel wetende, dat de oude jager daar nooit van wilde hooren. „Ik, Mevrouw, ik gevoel me nog jong, vooral nu Peter aan de betere hand is. We gaan weldra weer naar onzen toren terug, niet waar jongen? „Zeker grootvader. Te gaan visschen en jagen is wel zoo prettig als op een ziekenkamer te zitten. Wat heb ik je vervelende dagen bezorgd, maar we zullen de schade inhalen, ik op den molen bij oom Reijn en u in 't bosch." »Bhjft ge dan heusch bij uw plan," kwam vrouwe Ada tusschenbeide, „om mij te verlaten. Zou mijn plan voor Peter 68 niet veel beter zijn? Sebo en Peter zijn thans vrij goede vrienden." „Ja, waarde kapelaan," wendde ze zich tot den grijsaard, die haar veelbeteekenend aankeek, „ge hebt daartoe heel veel bijgedragen. Sebo is eindelijk gezwicht voor uw gebeden, al zullen mijn tranen hem ook hebben getroffen. Ach, ik vond het zoo treurig, dat mijn kind zoo koel bleef tegenover zijn redder. Nu is dat gelukkig voorbij en Sebo zelf zou gaarne zien, dat hij op de jacht en in den stal en op den akker een kameraad had. Met Tako ging dat vrij goed, maar Freerk valt niet te prijzen. Wanneer ik Peter nu eens aanstelde als jager van 't kasteel. De plaats van Tako, opper-jager, is nog niet vervuld. Wel is Peter daar nu nog wat jong voor, doch dat is een kwaal,die met den dag afneemt." „Wat dunkt u er van, Peter?" Peter glimlachte; het voorstel lokte hem wel aan. Het groene wambuis met gouden knoopen, de groote haneveeren op den jagershoed. Alleen — oom Reijn zou hij moeten laten schieten — oom, die altijd zoo goed voor hem was geweest. Doch was de burchtvrouwe niet heel goed voor hem geweest, nu al weken lang. En Sebo? Hoe was de verhouding tusschen hem en den jonker veranderd. Hoe gezellig konden ze zitten praten over jacht en visscherij en zoodra hij weer geheel beter was, zouden ze prijsschieten op de schijf. Dat eenzame leventje in den toren was toch ook niet alles. „Nu, Peter, laat eens hooren!" herhaalde Vrouwe Ada haar vraag. Peter keek grootvader eens aan, maar deze staarde norsch voor zich uit. Vol angstige spanning wachtte hij het antwoord van zijn 69 jongen af. Hoe zou dat antwoord luiden ? Met geweld bedwong hij zich; hij gevoelde, dat Peter bezweek voor de lokkende voorstellen. Misschien vergiste hij zich nog. „Als grootvader het goedvindt, dan zou ik er wel zin in hebben, Mevrouw." Plotseling stond Teun op en richtte zich in zijn volle lengte omhoog. Diana, die tot nu toe rustig, met den kop op de voorpooten, naast zijn stoel had gelegen, plaatste zich naast hem. 't Was, of het dier gevoelde, dat hier een strijd begonnen werd. „Nooit Mevrouw, nooit! Zoolang ik leef, zal ik er voor waken, dat Peter vrij man blijft," viel Teun uit. Toen, als zich schamende over die ruwheid, vervolgde hij op zachten, doch overtuigenden toon: „Zijn geheele leven hebben wij als vrije heden rondgezworven in Gods heerlijke natuur, niemand rekenschap schuldig. Nimmer heeft het juk van dienstbaarheid zijn schouders geraakt, nimmer zal ik er in toestemmen, dat hij ondergeschikte wordt. 't Moge op dit oogenblik, dat dankbaarheid mij moest vervullen, trotsch en onhebbelijk klinken, de hemel vergeve het mij, doch ik kan niet anders." Verschrikt hoorden alle aanwezigen dit aan. „Vergeef me, Teun," sprak vrouwe Ada „ ik wilde u niet beleedigen. Ik sprak veeleer in mijn eigen belang, dan in 't uwe, dat gevoel ik nu zooveel te meer. Ik heb Peter leeren kennen als een jongen met karakter, met overwicht op mijn Sebo. Wat zou het niet heerlijk zijn, als hij kon worden de makker, de leider, de goede geest voor mijn vaak al te driftigen jongen." 70 „Daar is ook niets op tegen, Mevrouw. Als makkers met elkaar omgaan, eikaars gelijken zijn, als vrienden lief en leed te deelen, 't is heerlijk in het leven." Zwijgend staarde Teun voor zich. „En 'k zou mijn jongen dat niet gunnen?" Ten hoogste verbaasd keken de edelvrouwe en de geestelijke elkaar aan, want die laatste vraag klonk vreemd en toonloos en een snik besloot haar. De oude man keerde zich om, veegde met den rug van zijn hand een paar tranen weg, en sprak schijnbaar luchtig: „Komaan Diana, we gaan een eindje wandelen. Je zou als de baas, stijf worden van dat in huis zitten." De zieke evenwel vatte zijn hand en dwong hem zacht zich weer neer te zetten in den leunstoel. „Ik mag dus niet weer op 't kasteel komen, wanneer ik beter ben?" vroeg Peter. „Maar — jongen! hoe kom je daarbij? Dat is geenszins mijn bedoeling geweest, dan heb je niet goed geluisterd, of ik heb me verkeerd uitgedrukt. 't Maakt een groot verschil, of je op 't kasteel verschijnt als knecht of als vriend, als ondergeschikte of als vrij man." 't Was Teun aan te zien, dat hij naar geschikte woorden zocht, om kalm weer te geven, wat er in hem kookte en woelde. „Het past een zoon van een een jongen van Teun den jager niet het kleed van een dienstknecht te dragen. De oude toren is mijn kasteel, het groote woud, de gansche natuur ligt voor mij open, wolf noch beer maken mij bevreesd, niemand — naast mijn Schepper — ben ik rekenschap schuldig, zoo wensch ik ook mijn Peter. Peter van Oldhuis is de gelijke van Sebo van de Borchgreve." 7i Met groote stappen verwijderde de jager zich uit de kamer, gevolgd door Diana, en verwonderd nagestaard door de drie aanwezigen. Met stomme verbazing bleven ze elkaar eenige oogenblikken aanzien. Vrouwe Ada kreeg het eerst de spraak terug. „Neen maar, die is kostelijk, "sprak ze zacht. Peter de gelijke van Sebo. Wat zoo'n oude man al niet in zijn hoofd haalt. De toren van Oldhuis is zijn kasteel. Och, arme! Maarten zal nog gelijk krijgen, door te beweren, dat hij niet goed bij 't hoofd is en een verbond gesloten heeft met de kwade geesten. Die spookgeschiedenissen uit den ouden toren doen iederen avond de rondte in de keuken, zegt Maarten, maar ik zou er zelf bijna aan gaan gelooven." „Waarde kapelaan," vervolgde ze luid, „wil je me volgen naar mijn kamer?" Daar gekomen, verzocht ze den onden man plaats te nemen, en terwijl ze tegenover hem ging zitten begon ze: „Vertel me nu eens alles, wat ge van dien ouden zonderling weet. Wat hij daar straks uitkraamde, zult ge wel met mij tot de zotteklap willen rekenen." „Edele vrouwe, antwoordde de grijsaard, terwijl hij onder danig zijn knie boog, „dat was taal, zooals uw ooren zeker iiimmer hoorden. Ik schaamde mij, ze te moeten aanhooren in uw tegenwoordigheid. Een jagers zoon de gelijke van heer Walters kind. Jonker Sebo de broederhand reikende aan Teuns kleinzoon, 't Is bespottelijk, 't is belachelijk." „En toch" fluisterde hij. „Wat weet ge van hem te vertellen," voerde ze hem bits tegemoet. „Niet veel, genadige vrouwe." „Jaren geleden, vóór heer Walter wegtrok naar 't verre oosten, ja, nog voor u op 't kasteel uw intrek nam, moet dezelfde Teun hier in de bosschen rond gezworven hebben. 72 Plotseling was hij verdwenen. Men zegt " De oude zweeg. Hij durfde niet te zeggen, welke praatjes de rondte deden. „Verzwijg mij niets, 'k wensch alles te weten." „Men zegt, dat heer Walter hem doodgeschoten heeft," kwam er eindelijk zacht en verlegen uit. „Mijn God, wat vertelt ge me daar? Mijn gemaal zou een moordenaar zijn? Dat kan — dat wil ik niet gelooven." „Mevrouw, U hebt zelf gewild, dat ik U mededeelde, wat men in de keuken, in den stal en in het dorp van den ouden zonderling verhaalt. Oude Maarten is er vast van overtuigd en ik zelf begin met den dag er meer aan te gelooven. Het is de vroegere Teun en heer Walter is dus geen moordenaar. Dat die strooper, na jaren in den vreemde te hebben rondgezworven, nu hier durft komen en zich verbeeldt, u in uw huis de wet voor te mogen schrijven " „Halt! eerwaarde. Nu gaat ge te ver in uw gevolgtrekkingen. Ik wensch den man liever te beschouwen als niet wel bij 't hoofd en kan hem daarom zijn gansch verkeerde ideeën wel vergeven. Vooral, omdat ik den invloed, dien Peter op Sebo ontegenzeggelijk heeft, gaarne wilde benutten. Hebt ge wel opgemerkt, waarde vader, hoe Sebo in de laatste dagen is veranderd? Als we nu den ouden gek gelijk geven en Peter als speelmakker ontvangen, laat hem dan naar Oldhuis trekken en zich vermaken in zijn paleis." „Och, edele vrouwe, Sebo zelf zal wel zorgen, dat Peter hem niet over 't hoofd groeit." „Van den jongen zelf spijt het me wel," sprak de burchtvrouw in zich zelf;, .in deze dagen ben ik van hem gaan houden 73 en ik zal waarlijk dat eerlijke, prettige gelaat missen." Teun dwaalde de eene laan in de andere uit., Had hij goed gedaan het voorstel der vrouwe zoo boud af te slaan ? Had hij mogen toestaan, dat zijn Peter de bosschen doorkruiste met de haneveer van 't kasteel op den hoed? Moest zijn Peter de bevelen afwachten van den jongen graaf van den Borchgreve? Had hij niet gezworven Met Reijn zou hij er over spreken, die zou hem raad geven; die was altijd kalmer. Hij was daar straks te driftig uitgevaren tegenover de burchtvrouwe, dat zag hij nu in. Sebo en Peter mochten samen op de jacht gaan, zooveel ze wilden, maar bij hem moest Peter in huis bhjven. Hij kon hem nog niet missen; hoe zou de toren uitgestorven zijn, als de jongen op 't kasteel zijn intrek nam. Eerst laat keerde Teun op de ziekenkamer terug, toen Peter al heerlijk onder de dekens lag te droomen van allerlei jachtavonturen. HOOFDSTUK XIV. IN DE TAVEERNE. Tegenover de wagenmakerij in het dorp was de taveerne, waar mulder Reijn zoo'n heerlijke kan gerstebier het halen. Freerk wist dat „heilig huisje" ook en Freerk was een groot liefhebber van 't schuimende, bruine vocht. Vóór Tako's dood was hij boschwachter geweest en moest 's nachts met zijn kameraad Kobus de wildstroopers in be- 74 dwang houden. Nu had hij Tako's plaats ingenomen en trok met den jongen kasteelheer ter jacht. De jonker meende een goeden ruil gedaan te hebben, want Freerk gaf hem in alles zijn zin, wat bij Tako lang niet altijd 't geval was. Van zijn jeugd af was hij met Tako dag in, dag uit naar buiten getrokken en Tako beschouwde zich nog, schoon de jonker nu 15 jaar was, als zijn vader. De jonker had zich aan die „vaderlijke tucht" al menigmaal trachten te onttrekken, maar 't was hem nooit gejukt. Hoe geheel anders nu bij Freerk. Van 't begin af aan had Sebo de leiding genomen en Freerk volgde „zeer onderdanig". Zijn moeder had dit al heel spoedig opgemerkt en alles in 't werk gesteld Peter en Sebo tot elkaar te brengen. De eerste, schoon slechts een paar jaar ouder, zou wel zooveel overwicht weten te verkrijgen, dat het Sebo tot heil strekte. De oude geestelijke was geen omgang voor Sebo, evenmin de oude Maarten; zij zelf kon den jongen van 15 jaar toch niet in de kamer bij zich houden en nog minder vergezellen op de jacht. Wanneer heer Walter zou zijn teruggekeerd, dan zou in dat alles groote verandering kunnen komen. Nu was de jongen meestal geheel aan zijn lot overgelaten, speelmakkers had hij nooit gekend, de naburige kasteden lagen veel te ver af. Freerk was dus nu zijn metgezel. Wat bij Tako nog nooit was gebeurd, kwam nu bijna dagelijks voor: Freerk wist het altijd zoo aan te leggen, dat ze, na afloop, een taveerne langs kwamen. De jonker had het in korten tijd al zoover gebracht, dat hij een groote tinnen kroes in een teug ledigde. Zeer tot genoegen van Freerk, die nu gereede aanleiding had om een tweede te bestellen, natuurlijk op 's jonkers kosten. Ook nu weer traden ze de taveerne binnen. Den geheelen 75 voorjaarsdag hadden ze rondgezworven langs de rivier, en dat de jacht goed geweest was, bewezen de wel gevulde weitasschen. Door den grooten lindeboom voor de deur was het in 't lage vertrek, schoon 't zonnetje nog scheen, reeds schemerig. Uit de duistere diepten van 't achtervertrek kwam de waardin, een dikke schommel, aanwaggelen. Terwijl Freerk jachtgereedschap en vangst met een luiden vloek op de groote eikenhouten tafel wierp, galmde hij: „Hoe is 't, oude moeke, moeten we nog langer wachten? Begrijp je niet, dat de jonker dorst heeft van den langen tocht. Zoek de grootste kan met het zwaarste deksel, want ik heb met hem gewed. Is 't niet zoo, jonker?" Sebo herinnerde zich niets van een weddenschap, maar zoo was Freerk nu altijd; met een aardigheidje kreeg hij weer een goede pot bier. Een leuke kerel toch, heel anders dan Tako die je zoo vaderlijk-wijs als een kind kon behandelen. „Zeker, Maaike, schenk maar vlug in, van 't beste soort — en breng wat zacht gekookte eieren met ham er bij." Goedkeurend klopte Freerk hem op den schouder en riep, zoodat eenige gasten, die in een hoek zaten te dobbelen, het vooral zouden verstaan: „Jij wordt een jager van de bovenste plank. Onthoud, dat Rijnwijn met koude kip na een jachtpartij ook bovenste best smaakt." Freerk wist al precies, hoe hij zijn jonge baasje moest behandelen. Als ze thuis kwamen, kon hij de keuken instappen en afwachten, wat de keukenmeid opschepte; wanneer hij nu op deze manier een extra'tje los kon krijgen, zag hij daar niets bijzonders in. — Maaike had de twee kannen schuimend gerstenat op een 76 tafeltje voor 't raam neergezet en — Freerk verloor het heusch. „Neen, waarachtig, je hebt het gewonnen, jonker! „Ik trakteer op een nieuwe!" „Maaike," riep hij, wel wat te luid, want Maaike stond al naast hem. Volgens Freerk hoorde dat er echter bij, dat waren goede manieren. Hij zou den jonker wel op de hoogte er mee brengen. Een jager was geen schoenmaker, uitgedroogd als 't leer, dat hij verwerkt. Bestellen durfde Freerk ook wel, wetende, dat de jonker, als 't op betalen aankwam, toch alleen den buidel trok. Maaike bracht de tweede kanne, eieren en ham volgden weldra uit de keuken. Een frissche jonge dochter droeg het bestelde en bleef, evenals moeder, bij de jagers staan praten. De jonker, onder Tako hieraan nimmer gewoon, gevoelde zich groot en gewichtig en had praats voor zes.... Of 't bier er ook aan medewerkte? Zijn verhitte kleur en schitterende oogen duidden er wel op. De overige gasten waren vertrokken en oude Maaike met Hil zaten zeer vriendschappelijk naast den jonker. Deze trakteerde op Rijnwijn. Freerk gaf af en toe moeder Maaike een knipoogje, waarop ze een beweging maakte van „Neen, nu niet meer, anders gaat de jonker nog dronken huiswaarts." „Weet ge, wat ge dan moest doen, jonker?" vroeg Hil, haax glas nog eens bijhoudende. Zij proefde ook alle dagen geen Rijnwijn en profiteerde van de gelegenheid. „Het prijsschieten hier op de markt houden. Dat is veel gezelliger dan op 't kasteel." „En voor ons veel voordeehger," fluisterde ze haar moeder in 't oor. «IMi „De schijf tegen gindschen eik, de schutters hier onder 77 de linde; voor 't vogelschieten richtten we den paal op achter in onzen tuin, daar is ruimte genoeg. Nu jonker, wat dunkt je er van?" Ja, dat plannetje stond den jonker goed aan. Welk een heerlijke afwisseling van de vervelende, droge dagen op 't kasteel. Freerk gaf Maaike onder de tafel door zoo nu en dan een stootje, of hij zeggen wilde: ,,'t Gaat den goeden kant uit, hè! 'k Verdien er toch zeker wel een potteke bier mee!" En Maaike wisselde stille teekens weerom, om Freerk in de goede stemming te houden. „Zeg, jonker," vroeg Hil, terwijl ze Sebo in den arm kneep want hij deed, of hij wilde gaan slapen, „is die Peter van den molen altijd nog bij jullie op 't kasteel?" „Ja, ja," haastte Freerk te antwoorden, „daar is Sebo maar wat goede maatjes mee. Dat zijn dikke vrienden, nietwaar, jonker?" „Ha-ha-ha-ha!" lachte Sebo, „dikke vrienden!!! Wanneer we allebei flink gegeten hebben," vervolgde hij met dubbelslaande tong, nog eens hartehjk lachende om de aardigheid, die hij enkele dagen te voren van Freerk gehoord had en nu hier ten beste gaf. „Toch moet je hem hier vragen, jonker, dan kan de praatsmaker zien, dat er nog jongens zijn, die 't beter kunnen dan hij," het Freerk hooren. „Wou hij soms beweren, dat hij 't van den jonker kon winnen," fluisterde Maaike. „Hij verbeeldt het zich wel, evenals die oude grijze," smaalde Freerk. ,,'k Heb dien oude voor eenige dagen hier over de markt zien gaan; hij schijnt heel goede maatjes te zijn met Reijn, den mulder," sprak Maaike. „Dat hangt je de koekoek," viel Freerk uit, „mulders vrouw Anne moet «en zuster zijn van ouden Teun." 78 „Dat kan niet, Freerk," antwoordde Maaike, „want die Teun is jaren geleden doodgeschoten door „Stil!" zei Freerk en hij legde Maaike de hand op den mond. Gelukkig keek Sebo het raam uit en had het te druk met Hil over 't aanstaande feest om veel aandacht te schenken aan 't gesprek aan den anderen kant der tafel. „Daar weet de jonker niets van en daar heeft hij ook niets mee te maken," fluisterde Freerk. Eenige gasten, die binnenkwamen, riepen Maaike achter de toonbank en Hil in de keuken. Freerk vond het nu ook zoetjes aan tijd worden op 't kasteel af te zakken. Voor den jonker werd het meer dan tijd, want erg vast op zijn beenen stond hij niet. Buiten gekomen, riep Freerk eenige jongens, die de goed gevulde weitasschen overnamen. Arm in arm sukkelden ze in de schemering verder. „De wijn is nog wat zwaar voor je geweest, jonker. Alles went, ook dat wel. Voor we aan 't kasteel zijn, ben je wel weer opgekikkerd, pas maar op, dat uw moeder het niet merkt. Anders zegt ze nog, dat ik geen goede kameraad voor je ben en dat die andere veel beter is." „Laat dat maar aan mij over Freerk. De stumper meent, dat mijn toenadering echt is; hij zit 's avonds nog erger te preeken dan de kapelaan." „En die was tot tranen toe bewogen, niet waar, jonker?" spotte Freerk. Hij verwachtte blijkbaar geen antwoord op die vraag, want Sebo had hem de heele scène in geuren en kleuren verteld en samen hadden ze braaf pret gehad over de aandoenlijke toespraak van den eerbiedwaardigen geestelijke. „Toch is het de beste manier, jonker, om je op dien lummel te wreken, vooral nu de hooge vrouwe blijkbaar echt van 79 hem gaat houden. „We moeten er wat op vinden, dat ze genoeg krijgt van 't ventje, en zoo mijn plan gelukt, zijn we meteen van dien ouden gek verlost. Heb je 't gehoord " hikte Sebo — de wijn werkte nog na — „moeder wilde den lummel opper-jager maken." „WatI!" riep Freerk verschrikt en vergat Sebo te steunen, zoodat deze een paar gekke zijpassen maakte en in een boschje terecht kwam, „hij opperjager? en ik dan?" „Zou ik dan zijn ondergeschikte worden ?" hakkelde Freerk. „Zoover is het nog niet, oude jongen.... wij.... gaan nu.... samen.... naar huis." HOOFDSTUK XV. OP VERKEERDE WEGEN. Peter was geheel hersteld met grootvader naar den toren van Oldhuis teruggekeerd. Hij werkte weer op den molen, maar lang niet zoo geregeld als voor zijn ziekte. Menigmaal toog hij met Sebo ter jacht. Freerk vergezelde hen dan en wist door zijn kwinkslagen en altijd vroohjk humeur de jongelui geheel voor zich te winnen. Alleen 't bezoek aan de taveerne vermeed hij in de eerste dagen, als Peter er bij was. „We moeten eerst de kat eens uit den boom kijken,jonker I" had hij lachende gezegd. „Ik weet nog niet goed, wat voor vleesch we in de kuip hebben en — voorzichtigheid is altijd geraden. Morgen, als 't „heilig boontje" er niet bij is, halen we onze schade wel weer in." 8o „Alsof jij dat vanavond in de keuken niet doen zult, oude likkebroer!" had Sebo toen geantwoord: blijk gevende, dat hij den afstand tot zijn ondergeschikte evenmin wist te bewaren als deze tot zijn meerdere. Op een middag evenwel waren ze doodmoe voorbij een kroegje gekomen aan den overkant van den Rijn. Hun wachtte nog een warm roeitochtje en Freerk had zoo'n benepen gezicht gezet tegen Sebo, dat deze lachende had uitgeroepen: „Nu, vooruit dan maar!" „Je lust toch ook wel een pot bier, Peter?" sprak Sebo, terwijl hij hem spottend aankeek. Nog nooit had Peter anderen drank gedronken, dan 't water, dat beek en bron hem schonk, of heerlijke melk, frisch uit 't vat of warm uit den uier, en hij zou er vroeger niet aan gedacht hebben, een anderen dronk te begeeren. Nu schaamde hij zich. Bij oom Reijn — die steeds beweerde, dat het niet voor de ganzen gebrouwen werd, onder de klanten op den molen, van de jongens in 't dorp, had hij al menigmaal moeten hooren: „Peter kent geen bier." Hij zag aan Sebo's gezicht, dat hij een spottend woord op de lippen had en — Peter hield zich groot. „Natuurlijk," was 't antwoord en zonder dralen stapte hij mee naar binnen. Freerk had het toen bij één kan gelaten, maar eenige dagen daarna vond hij 't weer „erg warm" en had hij „geweldigen dorst" en wist hij een „fijn huisje." En Peter? De tochten, die hij maakte, stonden grootvader al niet erg aan, vanwege ,,'t edele gezelschap", doch als deze geweten had, dat Peter soms uren in de taveerne zat, inplaats van rond te dwalen over de heide of de netten te werpen in 't vischrijk water, dan had oude Teun den omgang mogelijk wel geheel en al verboden. 8i Peter zorgde dan ook wel, dat grootvader zoo weinig mogelijk ervan zag en hoorde. Freerk met zijn fluweelen tongetje, die Sebo al zoo handig in zijn netten gevangen had en zijn jongen meester in dat opzicht geheel naar zijn pijpen liet dansen, Freerk kreeg waarlijk Peter ook in zijn macht. De sluwe schavuit wist steeds zelf op den achtergrond te bhjven en bij de jongens den indruk te vestigen, dat ze zich „groot" moesten houden, doch dit thuis niet moesten laten merken. Ook bij Maaike was Peter al goed bekend en wanneer de jongens met Hil aan 't gekscheren of aan 't stoeien waren, zat Freerk zijn „potteke" te genieten. „De jonker is er goed voor, Maaike," was Freerks vaste uitdrukking als 't op betalen aankwam. Maaike, vindingrijk als alle goede waardinnen, had er toch al wat anders op moeten vinden, want 's jonkers beurs bleek niet onuitputtelijk. De opbrengst van de jacht verdween menigmaal achter Maaikes keukendeur. Zoo betaalde ook Peter, want 't stuitte hem weldra tegen de borst, steeds „klaplooper" te zijn. — Ouden 1\;un durfde hij heelemaal niet te vragen en oom Reijn die hem reeds eenige voorschotten gedaan had, had wel zoovee te verstaan gegeven, dat hij hem een „kanne biers" niet misgunde, maar dat hij tegenover Teun niet wilde meewerken aan „voorschotjes." Naast het „biertje" was het „verkeerbord" gekomen. Lang had Freerk geaarzeld zijn „leerlingen" op de hoogte te brengen van 't edele dobbelspel, maar 't toeval had hem geholpen. Op een middag toch, dat ze, vermoeid en verhit van de zwerftochten, lafenis zochten bij moeder Maaiken, vóór hun wegen scheidden naar Oldhuis en Borchgreve, zaten eenige vreemde koopheden rond de groote tafel. Heerlijk heten ze zich 't schuimende nat smaken en luchtig rammelden de Teun de Jager 6 82 dobbelsteenen in den beker en rolden kort daarna over de tafel. Dan wisselden de duiten en grooten en schellingen van eigenaar en rammelden weer de steenen. Nieuwsgierig bleven de jongens achter de spelers staan en volgden vol aandacht den loop van 't spel. „Ook eens een kansje wagen?" had een gevraagd. „Heel graag," had Sebo geantwoord en meteen den beker gegrepen. Hij had gewonnen; ook Peter ging dien avond met winst naar huis. Nog nimmer had hij zooveel geldstukken in zijn zak gehad. Er zat zelfs zilvergeld en een enkel goudstukje tusschen. Ook nu hadden ze weer gedobbeld. Wat was het prettig gegaan; bijna altijd had hij gewonnen. Jammer, dat hij naar Oldhuis-moest keeren; wat woonde hij eigenlijk toch vervelend ver van 't dorp. Sebo had wel gelijk, 't was kinderachtig van grootvader, niet te willen toestaan, dat hij op 't kasteel in betrekking kwam. De verhouding tusschen Sebo en hem zou. er toch niet door veranderen en nu gingen ze toch ook als broeders met elkaar om. Gelukkig, dat het feest gauw zou plaats hebben, nog een dag of tien. dan zou hij alle jongens eens laten zien, wat zijn boog vermocht. Ook Sebo zou hij een lesje geven, want die had waarlijk soms te veel praats. Prettig toch, zooveel geld te hebben, rijk te zijn — op een kasteel te wonen. Grootvader mocht nu er van houden, alleen te wonen en zich verbeelden „graaf van Oldhuis" te zijn, zooals Freerk grappende vertelde, hij voor zich was liever in 't dorp en op 't kasteel. Hij moest grootvader nog vertellen van 't schuttersfeest en verlof vragen, er aan mee te mogen doen. Hoe zou de oude man dat opnemen? In den laatsten tijd «3 werd hij zoo zonderling. Laatst sprak hij er waaratjes van, weer terug te keeren naar 't hutje in 't dal van den Neckar. „Neen, oudje, dat doet Peter niet meer." Zoo in zich zelf pratende, naderde hij den toren. Van 't dobbelspel en van 't gewonnen geld sprak hij wijselijk niet dien avond, wel van 't aanstaande feest en van de kans, koning te- worden van 't feest. Teuns oogen schitterden, toen hij ophaalde uit de dagen zijner jeugd, toen de kasteelvrouwe hem den koningsprijs overhandigde. „Ja, mijn jongen, daar moet je bij zijn en den prijs zul je halen, of mijn naam is geen Teun. 'k Zal je nog een schot laten zien, zooals niemand in mijn dagen 't kon nadoen. Ga mee naar buiten, 't is nog licht genoeg." En vol jeugdig vuur greep de oude zijn boog en pijlenkoker en stapte naar buiten. Diana sprong vroohjk blaffend op, meenende, dat hij ter jacht zou gaan. „Die duif te treffen op gindschen eik is kinderwerk, ook voor jou, m'n jongen, dat weet ik. Doch let nu eens op. Dezen pijl schiet ik omhoog en hij zal terugkeeren. In zijn val hem te splijten eischt vaster hand en juister oog, dan de poelsnip te treffen, die over de watervlakte schiet." Teun spande den boog, richtte loodrecht omhoog, trok af en snorrend verdween de pijl uit 't gezicht. Bliksemsnel rukte hij een tweeden pijl uit den koker, dien Peter hem voor hield, legde aan, tuurde mikte een klein stipje vertoonde zich als een leeuwerik, die tiereliert in 's hemels blauw — 't plekje werd grooter — zzzssst krè I beide pijlen ontmoetten elkaar en in de stilte van den avond was 't duidelijk te hooren. 84 ,,'t Is gelukt!" juichte Teun met een glans van innige gelukzaligheid in de oogen. „Jaarlijks éénmaal heb ik me geoefend, om te weten, of mijn hand nog vast genoeg was. Want eens moet de dag aanbreken Neen!.... weg! booze gedachten!" Woedend smeet hij den boog op den grond en stapte naar binnen, Peter vol verbazing achterlatende. Deze raapte boog en koker en pijlen op, trad binnen en zag den ouden man treurig pp de bank bij den haard zitten Zag Peter goed? Rolden er tranen over de gerimpelde wangen? Hij sloeg den arm om den hals van den grijsaard, blikte in de treurige oogen en vroeg: „Mag ik niet weten, wat je zoo treurig stemt, grootvader? Verlang je werkelijk weer zoo terug naar het dal van den Neckar ? „M'n jongen, laten we daar niet over spreken; eens zul je het begrijpen. Leer nu den boog hanteeren, zooals ik het je liet zien. Tien dagen resten je nog; Peter van Oldhuis moet overwinnen, mag niet onderdoen voor Teun den jager. De oudsten uit het dorp zullen zich het misschien nog herinneren .... 't was op de weide.... van 't kasteel Ach! wat is het jaren geleden ik was achttien.... juist zoo oud als jij, Peter." Zijn stem ging over in zacht gefluister, „Misschien zijn ze Teun den strooper vergeten," lispelde hij onhoorbaar. HOOFDSTUK XVI. HET SCHUTTERSFEEST. Al vroeg in den morgen was het een groote bedrijvigheid 85 op het marktplein. Voor de taveerne werden banken en tafels geplaatst. Straks zouden de feestvierenden hier onder de groote linde kunnen uitrusten onder 't genot van 't heerhjke bier, dat in een viertal groote vaten ter zijde van het huis lag. Onder den eik aan de overzijde verrees een groote schijf, waarop de schutters, staande onder het beschuttende lindedak, de roos zouden zoeken te treffen. Eenige werklieden, waaronder we den wagenmaker herkennen, kwamen aansjouwen met een langen mast, waarop straks een opgezette duif gehangen zou worden. ,,'t Zal mij verwonderen, wie vandaag met den eersten prijs gaat strijken," sprak hij tot zijn buurman, die even hard meewerkte, al was hij kleermaker. ,,'k Vind het verduiveld aardig van de burchtvrouwe om 't feest hier op de markt te geven, veel gezelliger voor 't heele dorp," het een bakker zich hooren, die met zijn witte sloofje voor en zijn bakkertje op, even de bakkerij was ontvlucht. „Ik doe vast een schot mee, ik waag er nog eens een kansje." „Als je koning wordt, trakteer je zeker op krentenbrood, oom Dirk," gierde Hil, die met een hoogroode kleur de gelagkamer uitkwam, eenige tinnen kroezen in de hand. „Neen, Hüleke, dan heb ik voor jou een gebakje, dat nog lekkerder smaakt dan " en tegehjk gaf hij haar een zoen op haar frischroode wang, dat het klapte. — Maar ons Hületje, niet van gister en gewend aan stoeipartijtjes, greep oompjes bakkertje, wierp het hoog in de lucht: „eerste prijs, koningsmutsen." Op een vaartje verdween ze in de keuken om de kannen te reinigen. „Weet je," sprak de bakker, terwijl hij zijn bakkersmutsje weer opzocht, „wie ons eigenlijk het feest hier bezorgd heeft? Hilleke-nicht. Maaike heeft me verteld, dat Hil den jonker heeft gelijmd 86 en de vrouwè heeft toegestemd." ,,'t Belooft een mooie dag te worden. Zullen de kleinen ook meedoen met zakloopen en tonkruipen?" vroeg Hein, de wagenmaker, aan den bakker, „jij schijnt nog al op de hoogte te zijn." „Dat ben ik," het de dikkerd vol zelfgenoegzaamheid hooren. „Oude Maarten is bij me geweest en heeft voor 't kleine grut eenige manden vol mikken en timpen besteld. Ze kunnen smullen, maar niet aan de krenten, dat zou te duur komen. Ik ga nu evenwel naar mijn oven, zorg maar, buur, dat 't „gaaike"1) niet al te vast getimmerd wordt." Tegen tienen was 't feest der kleinen in vollen gang. Freerk en Kobus, Maarten en Sebo, alsmede Peter en de wagenmaker en de bakker leidden en regelden de verschillende spelletjes en 't was de vraag, wie meer genoten, de kleinen, die mede streden of de grooten, die er naar keken. Vooral 't zakloopen en 't tonkruipen trok veel toeschouwers en wanneer een peuter, in zijn haast om spoedig den eindpaal te bereiken, zich vastwerkte in een ton, kwam er aan 't gelach geen einde. Ook 't sprietloopen trok aller aandacht. Vrouwe Ada, vergezeld van een paar jonkvrouwen van een naburig kasteel, die de"uitnoodiging tot bijwoning gaarne hadden aangenomen als een aangename afwisseling in haar wel wat eentonig leven, waren juist de lange spriet genaderd, toen kleine Wim van den wagenmaker zich op 't gladde pad waagde. Het vet was niet gespaard; den prijswinner moest het niet te gemakkelijk gemaakt worden. Voetje voor voetje schoof hij voort naar het einde, waar lokkende worst en ham hem wachtte. Zijn oudste kousen, nat aangetrokken, en toen, in 't zand van den weg, met een 1) de duif boven in den mast. 87 zandzool voorzien, brachten hem een goed eind op weg. Plotseling echter maakte hij een kleine misstap, greep met uitgespreide vingers zich aan de lucht vast en tuimelde onder 't hoongelach der omstanders in 't zeil links, waarin de bakker minstens een half vat stroop leeggegoten had. Nauwelijks had Wim zich opgewerkt uit de diepten van 't zeil en stond hij weer op den vasten grond, of een jongen smeet hem een handvol veeren in 't gezicht en over zijn kleeren. Waar Wim toen wel op leek, wist niemand te vertellen, maar dat iedereen het lollig vond, bewees het daverend handgeklap en 't schaterend gelach. Ook kleine Wim lachte dapper mee. „Gelukkig maar," riep hij, „nu kan ik tenminste nog likken," en hij likte al zijn best. „Aan den anderen kant had ik in 't bittere roet gelegen." De edelvrouwe en haar gasten, moede van het rondzwerven, hadden zich neergezet onder de linde, in het afgeschoten gedeelte, waar 's middags de schutters zouden staan, die de schijf ten doel kozen, en genoten van een beker zoete mee. — Enkele reizende gasten, die — de hemel mag weten hoe — steeds op de hoogte zijn van feesten, die ergens gegeven zullen worden en veel volks doen verwachten, bewogen zich tusschen de menigte. Een doedelzakbespeler, die op den eentonigen deun van zijn instrument, een luien, vadzigen beer het ronddansen, een vuile, bruinoogige jongen, met een aap op zijn schouder, een tarlatan of kwakzalver, die, onder een vloed van schoone woorden de goe-gemeente zijn waren aanprees, ieder op zijn beurt had het gezelschap onder de linde al een bezoek gebracht, toen een oud taankleurig wijf, met koolzwarte schitterende oogen, ravenzwarte haren, slordig zwierende van onder een bonten hoofddoek, den boom naderde. Groote, zware gouden oorringen hadden haar oorlellen 88 minstens met de helft verlengd en om den mageren hals was een stel bloedroode koralen geslingerd, waaraan op de ontbloote borst een prachtig kruis hing. In gebroken Duitsch verzocht ze, de edelvrouwe en de jonge dochters uit de hjnen van de hand de toekomst te mogen voorspellen. Uit verveling, maar meer nog uit nieuwsgierigheid en waarachtig geloof aan de wonderbare gave van zulke vrouwen, het de gastvrouwe haar nader komen. Weldra hoorden de jonkvrouwen zich bij onderdrukt gegichel, allerlei schoons toezeggen over haar aanstaande echtgenooten, over gelukkige huwelijksdagen, over tijden van voorspoed, waarin geen wolkje den zonnigen hemel verduisterde. Onderwijl begluurde het sluwe wijf door haar lange zwarte oogharen de kasteelvrouwe, die treurig voor zich henen staarde bij 't opsommen dier zonnige, voorspoedige dagen, daarbij bedenkende, hoe spoedig na haar huwehjk met den heer van de Borchgreve deze somber, teruggetrokken en stil geworden was. Die sombere buien had zij niet vermogen te keeren en — hoelang was het nu al geleden, dat haar gemaal naar 't heilige land was getrokken? Waarom? Om boete te doen? Zou 't waar kunnen zijn, wat de oude geestelijke haar dien avond had medegedeeld — haar man, een moordenaar? Ze schrok op uit haar overpeinzingen. Een tanige, knokige hand had de hare gegrepen en de vlammende oogen van 't wijf bestudeerden de hjnen in de palm harer hand. „Edele vrouwe, deze hjn vertelt van dagen van geluk, die lange achter u hggen. Uw huwehjkszon wordt verduisterd door een monster. Uw gemaal wordt ziek, hij sterft... .neen... .zie de kleine 89 buiging in deze lijn." En een vuile, zwarte nagel schoof over de blanke hand der edelvrouwe, die sidderde bij de aanraking. . „Hij sterft niet; hij gaat op reis — ver- verre weg aan vreemde stranden zwerft hij — alleen met zijn verdriet; maar u blijft hij trouw...." In geestverrukking strekt de heks haar mageren rechterarm uit, de linkerhand hield die der vrouwe stevig omklemd. Als zag ze in 't ijle luchtruim de geesten zweven, die haar uit die vreemde wereld de geheimen vertolkten, staarde ze geruimen tijd voor zich uit. — Ze scheen iemand te zoeken. „Ja, Gode zij dank, hij keert terug. Wees blijde, veiheug u, vier feest...." Plotseling, als door een pijl getroffen, zonk ze op de knieën. In angstige stilte wachtte 't gezelschap wat er volgen zou. Op dat oogenblik trad Freerk naderbij met Sebo en Peter. De eerste wisselde met het wijf een blik van verstandhouding en trok zich daarna een weinig achteraf. „Wat zullen we nu beleven, moeder? schreeuwde Sebo en maakte zich al gereed het wijf een schop te geven, toen Peter 90 tusschenbeide kwam, beschermend de hand op den bonten hoofddoek legde en sprak: „Neen Sebo, vandaag geen gekheid; ieder wil graag wat verdienen, dit oude menschje ook" „Juist, jonker!" antwoordde 't wijf, vlug opspringende en Peters hand in de hare knijpende, „laat me hier bij u beginnen" en zonder de toestemming af te wachten, gierde ze plotseling in de grootste ontsteltenis, die zich angstwekkend op haar gelaat afteekende en zich weldra aan allen'meedeelde: „Hemelsche goedheid! bloed! bloed!! gij, die u een broeder noemt... .gij wilt u wreken... .ondankbare....!! Zijt gij de wolk, die ten tweeden male het zonhcht der edele vrouwe verduistert... .Nu 't gloorde aan de kimmen, dreigt gij weer met rampspoed...." „Och, geel vel, ruk op!" barstte Sebo los, „je bederft met je gezanik den heelen feestdag" en hardhandig zette hij 't wijf buiten de afrastering, haar eenige munten nawerpende. „Hier heb je wat voor je moeite, gedroogde paling en als 't niet genoeg is, vraag dan maar wat aan Freerk." „En mag ik moeder en de freules naar den achtertuin geleiden om te middagmalen," sprak Sebo met een hoofsche buiging, zooals niemand van hem verwachtte, „daar kunnen we tenminste rustig zitten en zuilen geen last krijgen van waarzegsters en dergelijk gespuis." „Je gaat toch zeker mee, mijn broeder met het bloed in de vuist," wendde hij zich tot Peter met een valschen lach, dien deze echter niet opmerkte, daar hij juist in gesprek was met een der freules. „Heel gaarne," antwoordde hij snel. Hij gevoelde zich waarlijk vereerd, dat hij mede mocht. — Freerk was snel op't wijf toegeloopen, en had haar nog eenig geld in de hand gestopt. — „Goed gedaan, hoor!" fluisterde hij. „Neem het den jongen heer maar met kwalijk, dat hij wat ruw uitviel, dat is zoo zijn gewoonte." 9i Terwijl het wijf in een afgelegen hoekje van het marktplein haar loon natelde, mompelde ze: „Daar zit meer achter, dan die knecht me gisteravond vertelde, ik zal ze van middag goed in 't oog houden, vooral dien Peter. Er is waarschijnlijk nog wel meer aan te verdienen." HOOFDSTUK XVII. WIE ZAL KONING WORDEN? 't Was eenige uren stil geweest op 't plein. De feestgangers waren huiswaarts getrokken, of naar familie en bekenden, om den inwendigen mensch te versterken. Hun wachtte nog een prettige middag, de kleinen hadden genoten, nu kwamen de grooten aan de beurt. In de taveerne hadden Maaike en Hil handen te kort, om alU? gasten te bedienen en door het geheele huis hing een geur van gebraden vleesch, dat door de meiden in groote koperen pannen werd gekeerd en gewend en door Hil en haar moeder in bedrijvige haast werd rondgebracht. Stapels brood verdwenen van de tinnen schalen en telkens stapelde Maaike nieuwe er bij. 't Ging haar naar den zin, dit was haar aan te zien en Freerk had geen klagen. Zijn altijd dorstige keel mocht hij spoelen .zooveel hij wilde. Langzamerhand vulde zich 't plein weer met nieuwsgierige toeschouwers en de schout met zijn twee rakkers krrgen moeite genoeg de banen vrij te houden, waar straks de spelen zouden worden voortgezet. Daar klonk het sein, gegeven door den jongen heer. De Q2 hooge vrouwe had de voorkeur er aan geschonken, nog eenigen tijd rustig in den achtertuin te blijven. Ze gevoelde zich ,na de voorspellingen van dat zwarte wijf, niets op haar gemak, en nog altijd klonk haar dat „bloed! bloed!! ondankbare!!!" onheilspellend in de ooren. Ze kon het niet van zich afzetten en menigmaal keek ze Peter tersluiks aan. Zou haar — of Sebo — of haar gemaal iets boven 't hoofd hangen — welk ongeluk zou haar beschoren zijn ? De hand van Peter met bloed bevlekt? Vreeselijk. Schijnbaar kalm, maar inwendig door grooten angst ver teerd, zat ze daar in 't prieel, luisterende naar 't geroezemoes, dat van 't plein tot hier doordrong. Daar was het eerste nummer van het middagprogram begonnen, ringrijderij. Op hun lompe werkpaarden gezeten, die door het rumoer wel wat schichtig waren en af en toe vreemde zijsprongen maakten, draafden de boeren het plein rond, langs een paal, waaraan, onder een dwarslat, een ring was bevestigd. Met een korte speer moesten ze den ring op de punt opvangen, medenemen en brengen bij een der freules, die voor de taveerne de winnaars zaten af te wachten. Een blauw lint was de prijs en na eenige ritten draafden drie boeren met blauwe linten om den hoed, om nu nogmaals een rit te wagen. Die verloor, moest zijn sieraad inleveren, die won, kreeg er twee. Onder een oorverdoovend geschreeuw bleef oom Reijn eindelijk ten derden male voor de freule staan, om het derde lint uit haar handen te ontvangen, toen juist vrouw Ada verscheen. ^Dadelijk werd haar de eeretaak overgedragen en uit den mond van de meesteresse van 't kasteel hoorde de dikke,