In dezelfde serie verschenen: G. TEN NAPEL De Wilde Vogel # MIES LOMAN De Belhamels # S. ABRAMSZ WÜskracht <§>« DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: I DE WILDE VOGEL „Wat is dat ? Wat zit daar ?" zei hij in zich zeiven. (blz. 2) SERIE „VOOR RAKKERS EN BENGELS" DE WILDE VOGEL DOOR G. TEN NAPEL GEÏLLUSTREERD AMSTERDAM H. J. W. BECHT HOOFDSTUK I. IN DE SNEEUW. 't Was een koude December-schemeravond. De tuinman van 't kasteel „de Bonkenhove" stond klaar de deur van de broeikas te sluiten, waarin hij den geheelen namiddag druk bezig geweest was met zijn bloemen. 't Was er warm, vooral in de afdeeling „warme kas", waar allerlei zeldzame, uitheemsche gewassen zijn dagelijksche zorg vereischten. Dat die verzorging uitstekend was, bewezen de keurige exemplaren orchideeën, daar boven de middendeur. Met trots rustte zijn oog nog op zijn lievelingen, terwijl hij zijn pijpje stopte en aanstak. „Hu !" zei hij, de kraag van zijn jas opzettend, ,,'t valt buiten niet mee. Kom, 'k ga gauw naar moeder de vrouw en m'n jongens, 't zal achter de kachel beter zijn, dan hier buiten." Dwars den grooten slottuin door, bereikte hij spoedig een laantje van oude wilgeboomen, aan welks einde de tuinmanswoning stond. De sneeuw, die den geheelen dag bij tusschenpoozen uit de loodgrijze lucht was neergedaald, nu eens in dikke, wollige vlokken, dan weer als fijn strooipoeder, had zich hier tusschen de oude gespleten wilgestammen en tegen de beukenheg, die aan de andere zijde het paadje begrensde, in groote hoeveelheid opgehoopt en 't was goed, dat hij 't paadje kende als zijn eigen slaapkamer, anders zou hij van den weg wel eens in den greppel er naast hebben kunnen terecht komen. 2 Hier en daar zakte hij tot aan zijn enkels in de sneeuw weg en had hij groote moeite zijn klompen, waaraan zich de sneeuw als een hard kluitje onder zijn hielen vastzette, niet te verhezen. „Wat is dat ?" zei hij in zich zeiven, terwijl hij een stap op zijde deed en achter een dikken, ouden wilgestam keek. „Wat zit daar ? Een kat aan een touw ? Wel, alle goeie menschen, 't is een aap aan een ketting. Hoe komt die hier ?" Hij -trad nog een stapje nader, maar bleef dan staan, omdat het beest hem de tanden het zien en woedend grijnzende, achter den stam bleef zitten, 't Dier kon niet verder ; de ketting, eenige malen om den boomstam gedraaid, hield het tegen. Door 't rukken, trekken en heen en weer springen was in de sneeuw den ketting gemakkehjk te volgen en Barends blik speurde in den greppel, achter den stam, een hoopje vodden. „Hemel! neen," riep hij uit, „ik zie een hand, die 't kettinkje stevig vastgeklemd houdt. Een kinderhand.... onder de dikke sneeuw..... dat is vreemd.... niet in den haak.... eens . even kijken." „Au! satansch beest!" schreeuwde hij eensklaps luid en sprong vlug terug, daar 't aapje hem de tanden in de broekspijp sloeg. 't Was gelukkig meer de schrik dan de pijn en Barend moest onwillekeurig even lachen, dat hij zoo vlug weer op 't wegje stond „en dat voor zoo'n mormeltje". Toch nam hij voor alle zekerheid een ander wegje ; een paar passen verder stapte hij in den bijna dicht gejaagden greppel en voorzichtig voortschuivende, steeds 't aapje in 't oog houdende, naderde hij 't handje, dat stijf-blauw boven 't sneeuwdek uitstak. Toen hij 't aan wilde raken, sprong het aapje woedend op hem toe, de mondhoeken hoog opgetrokken, de witte blikkerende tandjes stijf op elkaar geklemd en blazende als een kat. Gelukkig voor Barend was 't eind ketting te kort en t aapje, hierop niet bedacht, rolde kopje-duikelend in de 3 sneeuw, met rochelend geluid, daar de halsband zijn keel bijna dichtkneep. Het krabbelde weer overeind en moest in machtelooze woede toezien, hoe die groote man zijn kleinen meester onder de sneeuw weg haalde. Verschrikt en ontdaan stond Barend op een ventje van een jaar of twaalf te turen, daar voor hem in de sneeuw. Het stijve knuistje hield den ketting stevig vast en de gesloten oogleden deden hem 't ergste vreezen. Hij knielde neer en luisterde aandachtig, of nog eenig teeken van leven te bespeuren was. De kleeren rukte hij open .... „ . .. . Goddank! de borst is nog warm, dan is er nog hoop ! Vlug, vlug, hier moet gehandeld worden." 't Was of het aapje begreep, dat die groote man zijn kleinen baas geen kwaad zou doen. Het beestje zat tenminste stil in de koude sneeuw te rillen en zijn droevige oogjes schenen te vragen : „Kunt gij hem helpen ?" Zoo althans vatte Barend het op en hij zei: „Zeker, beestje, we zullen hem gauw naar huis brengen en jij mag mee hoor ! Dat is hier al een heel slecht logement voor jullie. Heb je 't zoo koud ? Och, och ! je rilt als een juffershondje ; 't is hier ook geen apenland .... bij jullie is 't warmer he ?" Zoo pratende had hij den ketting beetgepakt en 't aapje tweemaal om den boom geleid, zoodat 't diertje nu weer vrij was. Dadelijk sprong het op den knaap toe, besnuffelde zijn gezicht en handen en stootte toen een klagend geluid uit, daarbij Barend aanziende als een bedelkind dat een aalmoes komt vragen. Haastig "'pakte Barend den knaap nu op en ... . 't aapje het hem stil begaan. 't Scheen te begrijpen wat de groote man wilde doen. De ketting, in 't koude knuistje vastgeknepen, sleepte door de sneeuw en 't aapje sprong treurig achteraan. „Kom maar!" zei Barend na eenige passen, „jij bent meer gewoon op den schouder te zitten" en daarbij klopte de tuinman met zijn vrije hand zich tegen de borst. Met een vluggen sprong zat het aapje op zijn linker schouder. 4 Op zijn rechterarm torste Barend den knaap, 't Viel niet mee door de dikke sneeuw, maar — na eenige minuten was hij aan de achterdeur, trok de khnk omhoog en trad het achterhuis binnen. „Marie !" riep hij luid, „kom eens even met een lichtje, 'k heb een presentje voor je !" De keukendeur ging open en met een hchtje in de hand trad zijn vrouw nader. „Heb je nog wat groente meegebracht ?" „Hemeltjelief !" riep ze, het lampje vlug op tafel zettende, „je doet me schrikken, man. Wat is dat nu ? En wat zit daar voor een beest op je schouder ? Een aap ! ? Wat moeten we in 's hemelsnaam met zoo'n mormel beginnen?" Barend antwoordde maar niet op de jeremiades van zijn vrouw en legde zijn vrachtje kalm op een paar der stoelen, die in een gehd langs den muur geschaard stonden. 't Aapje wipte van zijn schouder en plaatste zich bij zijn jongen meester. „Kijk vrouw, dat is nu 't presentje, waar ik zooeven van sprak, 'k Vond het ventje in de sloot langs het wilgenpad; 'k geloof niet, dat hij dood is, maar de kou heeft hem wel leehjk te pakken. Heb je nog warme melk ?" „Ja, dat treft, 'k heb precies een pannetje vol van 't vuur gezet, maar die wil je hem toch niet te drinken geven." „Neen, Marie, niet dadelijk, 'k Wil hopen, over eenige minuten. „Breng eerst even een paar droppels brandewijn mee, dan zal ik daarmee zijn voorhoofd, slapen en polsen wrijven en ook zijn borst. „Mocht dit nog niet helpen, dan zal ik hem een weinig tusschen de hppen druppelen, zooals ik laatst gezien heb bij dokter Bakker, toen Kees Lamfers bijna verdronken was." Marie was in een wip terug uit de keuken; ze jammerde niet meer over den last en dacht aan 't mormel nog minder. „Hier, man, 'k zal Wout roepen", en de daad bij 't woord voegende, galmde ze door de buitendeur : Wout! ! W. . .. ou t! ! !" „Ja moe !" klonk uit een schuurtje in de nabijheid, „wat is er ?" 5 „Kom eens vlug hier, jongen !" Eenige tellen daarna kwam een blondharige jongen van een jaar of twaalf met een jonger zusje den donkeren tuin uit en 't schaars verhchte achterhuis binnen. Verwonderd bleven de kinderen staan, maar moeder het ze" geen tijd zich te verbazen, want 't klonk : „Wout! vlug, één, twee, drie naar dokter Bakker en vraag, of hij oogenblikkelijk hier kan komen. Zeg maar, dat vader een jongetje in de sneeuw gevonden heeft, dat erg ziek is — en jij Antje, steek het hcht in de voorkamer eens op en doe een paar turven in de kachel. Als dokter dan komt, is 't lekker warm en kan 't ventje slapen in jou bedje." Gewoon oogenblikkelijk te gehoorzamen, ging Antje het bevel van moeder uitvoeren, maar het opgetrokken neusje en 't zacht gemompeld „ajakkes" bewezen, dat het denkbeeld, haar bedje te moeten afstaan voor een vreemd kereltje en nog wel een ventje met een aap,*iet erg haar instemming had. Wout had dadelijk rechts-om-keert gemaakt. Op een sukkeldrafje was hij den tuin door, daarna over een boschpaadje, den straatweg genaderd. 't Was al vrij duister geworden, maar bijna iederen avond hep hij dit wegje, als hij uit de avondschool kwam. Weldra had hij dan ook het doktershuis bereikt en vond dokter bereid terstond mede te gaan. Na een halfuurtje trad deze de tuinmanswoning binnen. Dokters komst was echter niet meer noodig, tenminste niet dringend noodig. 't Ventje lag namelijk al stil sluimerende, in 't gezellige kamertje, onder de dikke wollen dekens en juist kwam moeder Marie nog met een extra vrachtje aansjouwen. „Kou moet er weer uit met warmte, en daarom, vrouw, spreid er nog maar eentje over. Als de dokter komt en die vindt het niet goed, welnu, dan vouw je hem maar weer op. Ha ! daar hoor ik Wout al aankomen, en de dokter hoor ik ook spreken." „Goeden avond, dokter !" „Goeden avond, Bruins ! Wat is hier te doen ? Wout heeft me onderweg wel zoo wat verteld, maar ik begrijp er niet ■■■Mi 6 veel van. Hij had het over een jongen met een aapje." „Juist, dokter, daar ligt de patiënt en zijn aapje zit naast hem op 't kussen. Dat trouwe beestje is niet van hem weg te slaan. Toen ik vanavond naar huis wou gaan, zag ik eerst het aapje en toen den jongen. Het beest zat met een kettinkje om een boomstam en 't ventje lag in een greppel, onder de sneeuw. Natuurhjk heb ik hem meegenomen .... en de aap ook maar", voegde hij er lachende bij, „ofschoon die rakker me eerst in mijn kuiten wou bijten, 't Beest dacht zeker, dat ik zijn baasje kwaad wou doen." „Nu zijn we goede maatjes he!" en liefkoozend streek Barend het beestje over den kop. De dokter was onderwijl het bed genaderd, sloeg de vracht dekens een weinig terzij, vatte den pols van 't kereltje en zei na eenige oogenbhkken : „Nog flauwtjes hoor! maar dat komt wel terecht. Heb je hem zelf weer zoover opgekalefaterd ?" „Jawel, dokter," zei Bruins met eenigen trots, „'k heb precies zoo gedaan als u laatst met Kees Lamfers, maar dit duurde niet zoo lang." „Hoe is 't er mee, jongen ?" vroeg de dokter na een tijdje van zwijgen. „Dat gaat wel, dokter," zei de zieke, flauwtjes glimlachende, „'t is hier veel beter, dan daar buiten in de sneeuw." „Dat wil ik wel gelooven, vent, je bent ook met den neus in de boter gevallen. Je kon het niet beter getroffen hebben, dan bij Barend Bruins en zijn vrouw. Ik zie wel, dat ik hier voorloopig gemist kan worden. Daar begint het al; moeder Marie komt reeds met een glas warme melk aandragen." En zich omkeerende, zei hij : „Wout, jij moet zeker om 6 uur naar de avondschool ?" „Jawel, dokter," antwoordde Wout, van zijn stoel opspringende. „Komaan, dan gaan we zoover samen en heb ik een goeden gids." „Morgenochtend kom ik wel weer eens kijken. Slaap nu 7 maar rustig, morgen praat ik eens nader met je," en 't ventje over de wang strijkende, knikte hij minzaam tegen Antje, omdat ze zoo grappig een koekje zat te voeren aan 't kleine aapje. Graag was Wout dien avond thuis gebleven, want zijn nieuwsgierigheid naar 't vreemde kereltje was sterk opgewekt. HOOFDSTUK II. EEN TEHUIS AANGEBODEN. Dat Wout dien avond met bijzonder veel aandacht de lessen van meester Van Loon volgde, zal wel niemand gelooven. Toen hij met den dokter de school naderde, zag hij, dat alle jongens al naar binnen waren en nog juist voor 't laatste boekje was uitgedeeld, had hij zijn plaats kunnen innemen. Gelegenheid om Gerrit, zijn vriendje, het groote nieuws mede te deelen, had hij niet gehad. Nu was de school uit en een viertal jongens stond onder de lantaarn bij bakker Leeuw op den hoek van 't Kerkplein druk te praten. „Neen, heusch waar, een echt aapje," hooren we Wout zeggen, „en zoo'n hef beestje. Ik moest naar de avondschool, anders was ik vast met het diertje blijven spelen. Antje voerde hem al koekjes en die pakte hij zoo leuk met z'n kleine zwarte pootjes aan. Precies pootjes met glacé-handschoentjes." „Mogen we morgen eens komen kijken, Wout ?" vroeg Henk van den bakker. „Wat mij betreft, best hoor ! Als moeder het goed vindt." „Mot je 't eerst weer aan je moesie vragen, jong!" kwam Kareltje van den schoenmaker tusschenbeide. „He t" beet Wout terug, „mag jij alle jongens meebrengen in de slaapkamer ? 't Kereltje ligt in de voorkamer en 't aapje zit vlak bij zijn bed. Dacht je soms, dat 't ventje in de schuur lag, omdat het maar een kermiskind is ? Dat zou jou vader misschien doen." 8 „Poeh ! Wat een heilig boontje, jou vader zal hem ook niet houden, 'k Wil wedden, dat hij hem morgen naar den burgermeester brengt als gevonden voorwerp." „Dat zal vader niet doen .... een ziek kind .... kun je begrijpen.... Maar ik ga nu gauw naar huis." „Ga je mee Henk, of kom je morgen liever ?" „Dan zal ik morgen wel eens komen, 't wordt nu wel wat laat. Aju I" 't Werd stil op 't plein. Wout stapte fluitende de donkere laan in en was weldra thuis. „Dag vader! dag moeder!" riep hij wel wat luid, toen hij de huiskamer binnen trad. „Slaapt het ventje nog ?" „Stil jongen," maande moeder met een blik op de voorkamer, „maak hem nu niet wakker, 'k Geloof, dat het kereltje nog zwak is. Wie weet, waar de stumper in die kou heelemaal vandaan is gekomen." „Heeft hij daar nog niets van verteld ?" informeerde Wout. „Neen, jongen. Nadat hij een glas melk gedronken heeft, is hij in slaap gevallen en zooeven shep hij nog als een marmot." „En het aapje dan, moe ?" „Het aapje — dat ligt bij hem onder de dekens." „Dat diertje heeft het nog kouder dan zijn baas," kwam vader Bruins tusschenbeide, „die aapjes komen uit een Warm land en worden meestal ziek in ons klimaat. Doch iets anders, Wout. Morgenochtend verwacht ik den dokter wel weer hier, maar de burgemeester moet ook gewaarschuwd worden". „U wil het jongetje toch niet naar de politie brengen, vader?" vroeg Wout, zoo angstig, dat vader in een lach schoot. „Zou je dat erg vinden ? Antje heeft vanavond ook al een goed woordje voor 't kereltje gedaan en nu jij weer.... Moeder" — en hij keek zijn vrouw een oogenblik ernstig aan — je zult nog gelijk krijgen. Als de burgemeester het goed vindt...." 1A"; Een dankbare blik uit moeders oog vertelde Bruins, hoe goed het zijn vrouw deed, dat de schaal ten voordeele van 't ongelukkige ventje was doorgeslagen. „Kijk eens hier, Wout, hier is een brief, dien je morgen bij den burgemeester moet bezorgen. 'k Denk, dat dan de veldwachter wel zal komen, of mogehjk komt de burgemeester zelf wel kijken." Den volgenden morgen waren de kinderen nog niet lang naar school, toen de dokter met den burgemeester binnentrad. Zij vonden den patiënt aan tafel zitten met 't aapj e naast zich. Bruins was naar zijn werk in den tuin van BonkerAove ; moeder Bruins was dus alleen thuis. „Hoe is 't er nu mee ? goed uitgeslapen ?" vroeg de dokter. „Fijn, hoor, kits in orde" antwoordde de jongen. „Meent ge, heeren," kwam moeder Bruins tusschenbeide, „dat ik hem langer onder de dekens kon houden. 't Kereltje wil met alle geweld weer weg." „Bevalt het je hier dan niet goed ?" vroeg de burgervader. Een oogenblik bleef het stil. Verbaasd keken de heeren den jongen aan. „Neen," barstte hij eensklaps los, „voor mij is 't hier niets gedaan ; 't is me hier te mooi," en opstaande, maakte hij aanstalten de deur uit te gaan. Leelijke grimassen trekkende tegen de heeren, wipte .het aapje op zijn schouder. „Ho, ho ! ventje, zoo gaat dat niet. wil jij niet hier blijven, dat is jou zaak, maar ik moet eerst eens 't een en ander van je vernemen", en een aanteekenboekje te voorschijn halende, vroeg hij : „Hoe is je naam ?" „Gaat jou dat wat aan ?" was de wedervraag. Verbluft keken dokter en burgemeester elkaar aan. Moeder Bruins schudde het hoofd en zuchtte : „Wie had zoo iets kunnen denken." „Wel allemachtig," viel de burgemeester boos uit, „wat zijn dat voor manieren. Die menschen hier redden je van den dood, spreken er in dezen brief zelfs van, je hier te houden en nu ben je zoo onbeschoft en brutaal... ." 10 „Och vent, zanik niet, 'k heb dat mensch geen kwaad woord gezegd. _ Maar wat heb ik met dat boekje te maken ; ik heb toch met gestolen .... ben je soms van de pohtie ?" „Ha ha !" lachte de dokter, „dat is een echte wilde vogel, die heeft het met de paplepel ingezogen. Toch moeten we 't hem niet kwalijk nemen, misschien heeft hij nog nooit een fatsoenlijk woord gehoord." In de uiterste verbazing keek de jongen den dokter aan. „Heb ik dan wat gezegd, dat niet mooi was ?" vroeg hij onthutst. „Zi#je wel," vervolgde de dokter. „Je meent het zoo kwaad niet, is 't wel, vent ?" „M'n ouwe heeft me altijd geleerd met de politie voorzichtig te zijn. Die had al lang gezegd : „ruk uit met je koude drukte ; 'k heb niks met jullie te maken." „Is 't nu toch geen zonde en schande," het vrouw Bruins hooren, „zoo te praten tegen den burgemeester." „Is dat de burgemeester ? waarom zegt ie dat dan niet dadelijk," sprak de jongen, die nu toch begon te gevoelen, dat er iets niet in den haak was. Op zijn manier wilde hij 't weer goed maken. Wat het was, daar kon hij met zijn verstand echter niet bij. Nog altijd zat de burgemeester met zijn boekje voor zich. Wat is dat nu ? dacht hij, brutaliteit of onwetendheid ? Hoe langer hoe meer neigde hij over naar de laatste meening. Daarom sprak hij nogmaals : „Zeg me eerst maar eens je naam." „Flip." „Goed zoo," zei de burgemeester schrijvende. „En hoe nog meer ?" „Nog meer ? .. . . Niks meer ...." „Hoe heet je vader dan ?" „M'n vader ? . . . . dat is „dronken Tinus" „Dat is zijn voornaam, maar hoe is nu zijn achternaam ? „Een achternaam ? Is dat 't zelfde als een scheldnaam ? Dan noemen ze hem ook wel eens „de poetslap" omdat hij alle avonden vet is." Een onmerkbare glimlach plooide het gelaat van den II burgervader, terwijl hij tersluiks den dokter aankeek. „Luister eens, jongen," en op den dokter wijzende: „dit is mijnheer Bakker, ik ben mijnheer Van Weede, hoe heet jij nu?" „Mijnheer.... Flip ?" kwam er onzeker-vragend uit. Beide heeren schaterden het uit. Vrouw Bruins schudde het hoofd en zuchtte maar: „Och, och, och, och! 't is toch wat te zeggen." Flip zat zoo druk met zijn aapje te spelen, dat de burgemeester voor de tweede maal moest vragen: „Waar woon jullie ?" „In een woonwagen; maar 't ding is zoo klein, dat de ouwe er alleen in slapen kan, ik slaap altijd op den grond onder de kar." „Dan zal er ook wel geen paard voor trekken, he ?" viel de dokter in. „Was dat maar waar, dan kreeg ik niet zooveel ransel van ouden Tinus. Nu Karo voor een paar dagen dood gegaan is, zeker van dien gemeenen Judastrap, dien Tinus hem verkocht heeft, nu moeten we zelf trekken. Hektor heeft 'm gesmeerd.... die had groot gehjk.... ik heb er ook wel zin in .. . .". 't Laatste werd zacht gezegd, maar niet zoo zacht, of burgemeester verstond het. „Nu jongen, waarom wil je hier dan zoo gauw weer weg. De menschen bieden je toch aan eenige dagen te blijven. 't Is toch geen doen in zoo'n dikke sneeuw rond te zwerven. Is je dat zoo goed bevallen ?" „Mij niet, hoor !" De burgemeester het dezen onbehoorlijken uitval maar langs zich heen gaan en vervolgde, ziende hoe liefdevol de jongen zijn makkertje liefkoosde : „Zou je aapje 't daarbuiten zoo goed bevallen ?" „Die heelemaal niet; voor hem ben ik juist weggeloopen." „Ha, zoo ! . . . . dus je bent weggeloopen." „Zie je wel," was 't antwoord, daar begin je alweer; daar gaat jullie toch niks van aan. Ik wil niet weer naar mijn vader toe, die vent slaat me alle dagen half dood en gisteren heeft hij Joco ook geslagen en dat wil ik heelemaal niet hebben." 12 Op dat oogenblik kwam Bruins binnen. Na een minzamen groet gingen de drie mannen en moeder Bruins in 't achterhuis en heten Fhp met Joco bij de kachel zitten. Al vroeg was Bruins dien morgen de deur uitgegaan: hij meende het patiëntje onder de dekens te vinden. Wat hoorde hij vreemd op van wat burgemeester en dokter en zijn vrouw hem vertelden en toen de eerste hem de vraag voorhield : „Blijft ge bij uw plan om dien wilden vogel bij u te houden ?" schudde hij zwaarmoedig het hoofd en mompelde : „nou .... nou .... nou .... nou. Wat dunkt je zelf vrouw ?" Van Weede voorkwam haar antwoord, door te zeggen : „Laat ik eerst den veldwachter er eens op uit sturen om dien dronken Tinus op te sporen, want.... als vader heeft hij 't recht te eischen, dat de jongen bij hem bhjft. Is die vent niet meer te vinden, of stemt hij er in toe, dan kunt ge altijd nog een besluit nemen. Wat ik zoo van 't kereltje heb opgemerkt, is dit: de kern is wel goed, maar de bolster is verbazend ruw. 't Zal heel wat moeite en geduld kosten er een fatsoenlijk mensch van te maken. Ik bewonder u wel, vrouw Bruins, want aan uw gezicht zie ik, dat ge uw idee nog niet hebt opgegeven. Toch, Bruins, raad ik u aan, wacht nog een paar dagen vóór ge de beslissing neemt." Men ging naar binnen, waar Flip het zich gemakkelijk gemaakt had door met Joco achter de kachel te gaan liggen. „Op een stoel zit ik niet graag," voegde hij vrouw Bruins toe, ziende hoe verwonderd het mensch hem aankeek. „Fhp," vroeg de burgemeester, „nu moet je me nog één ding vertellen, „weet je ook, waar je 't laatst met je woonwagen gestaan hebt ? Kwam je van Z . . . . ?" „Ja, krek geraden. Maar daar zal hij wel niet meer wezen, want we zouden naar de kermis te M . . . ." „Nu Fhp, luister dan eens goed. Wat doe je nu liever, hier bhjven of opgesloten worden in den toren ? Want je bent 13 op 't oogenblik een landlooper zonder middel van bestaan en die luidjes worden door mijn veldwachter altijd achter slot en grendel gezet." Fhp verbleekte. Dat „slot en grendel" maakte indruk op hem. Hij stotterde : „Neen, dan blijf ik hever hier, maar mag ik dan in de schuur slapen ? Zoo'n bed is veel te mooi voor mij." „Arme stumper 1" zuchtte vrouw Bruins en ze kneep haar man in de mouw, of ze zeggen wilde: „Zie je wel, Barend, hoe hard het kereltje onze hulp noodig heeft." Burgemeester deed nog één poging om achter Flips naam te komen, maar deze herinnerde zich niet, ooit anders aangesproken te zijn, dan met „Fhp van dronken Tinus." Met deze vage aanduiding vertrok de veldwachter den volgenden morgen naar Z . . . . en later naar M . . . ., doch zijn nasporingen onder de kermisklanten hadden alleen dit resultaat, dat halfweg Z .... en M .. . . een ledige tweewielige kar gevonden werd, maar van den eigenaar was niets te ontdekken. „Hij zal het verdraaid hebben de kar alleen te trekken," zei een stoelenmatter, met wien de veldwachter een praatje had aangeknoopt. „Of hij geen gelijk had," kwam de vrouw tusschenbeide. Zoo'n armzalige kar is 't aankijken niet waard en Tinus zelf zal wel weer boven water komen. Onkruid vergaat niet." HOOFDSTUK III. IN DE HUISKAMER. Veertien dagen waren nu voorbij. De nasporingen naar dronken Tinus waren en bleven vruchteloos en hoe langer hoe meer raakte Fhp thuis in 't huisgezin van Barend Bruins. Wel waren er menigmaal kleine botsingen geweest tusschen moeder Bruins en Fhp, doch de kalme manier, waarop zij den jongen zijn ongemanierdheid, zijn lompheid, zijn brutaliteit soms, onder 't oog bracht, deed Fhp al heel gauw begrijpen, 14 dat hij hier ih veilige haven was aangeland en dat de politie, waar hij zooveel vrees voor scheen te koesteren, hem hier geen kwaad zou doen. Waar kon hij 't dan beter krijgen dan hier in 't stille, geregelde huishouden van den tuinbaas ? En waar kon Joco het beter getroffen hebben dan in zijn met een zacht kussentje gevoerd mandje achter de warme kachel ? En wat prettige speelkameraadjes, zoowel voor hem als voor Joco, waren die Wout en Antje. Nog maar weinige dagen was hij binnen deze muren, of hij hield soms met schrik de hand voor den mond, als weer een leehjk woord over zijn hppen kwam. Dan kleurde hij en sloeg beschaamd de oogen neer, als moeder Marie hem verwijtend aankeek. Nimmer zou hij den medehj denden bhk vergeten, dien zij op hem richtte, toen, kort nadat burgemeester en dokter vertrokken waren, 't gesprek geloopen had over zijn moeder. „Bij ons in de kar heb ik gelukkig nooit zoo'n wijf gezien", had hij geantwoord, waarop vrouw Bruins meewarig had laten volgen: „Kind, kind, je weet niet wat je zegt." Dat was waar ; ieder oogenblik van den dag moest hij het erkennen : hij had niet geweten, dat er zulke vrouwen waren. In andere karren had hij wel vrouwen gezien, maar die scholden en keven nog meer en sloegen nog harder dan zijn vader. Hij had zich altijd nog gelukkig gerekend, dat er in hun wagen niet zoo'n „bedilal," „zoo'n „schreeuwer" was. Als oude Tinus onder 't zeil was gekropen, was hij zoo vrij geweest als een vogeltje en kon hij met de honden en met Joco spelen naar hartelust. En nu ? Wanneer Bruins naar zijn werk was en Wout en Ant naar school, dan bleef hij met moeder gezellig thuis, keuvelde met haar over dit en over dat — en — zei hij iets verkeerds, dan wist moeder het altijd zoo ongemerkt weer goed te praten. Hoe geheel anders deed zij dan die andere vrouwen. Standjes kreeg hij nooit en slaag — slaag had hij heelemaal nog niet gehad .... Verbeeld je 1.... 15 Hoe was dat mogelijk ! Vooral 's avonds, als de kinderen uit school waren, werd het gezellig. Dan speelden ze samen een oogenbhk in de schuur, gaven de konijntjes wat voer, dekten ze dicht voor de felle kou en begonnen, als de lamp was aangestoken, een spelletje met de dominosteenen. Wat had hij dat vlug geleerd. Op den ganzebrief had Wout ook eens willen probeeren, doch dat ging veel minder goed, want Flip kende geen a voor een b en die groote cijfers kon hij ook onmogelijk uit elkaar houden. Hij wist, dat zoo'n papieren ding met veel bladen, vol letters en cijfers, een boek was, maar daarmee hield ook al zijn „boekenkennis" op. De zwarte oogen op de dobbelsteenen, die kende hij beter en wat daarbij te rekenen viel, dat kon hij perfect. Op een avond werd het ganzebord nog eens weer te voorschijn gehaald en Antje nam op zich, Fhp bij te staan in 't ontcijferen der voor hem vreemde teekens, maar al spoedig verveelde hem dit en stelde Fhp voor om de kriekjes, waarmede gespeeld werd, te verdobbelen. Bruins, die in zijn grooten leunstoel naast de kachel zijn courant zat te lezen, hoorde dit en — las schijnbaar kalm door, maar hield inderdaad Fhp goed in 't oog. Wat hij verwachtte, gebeurde. Al ging de inzet maar om eenige kriekjes, de jongen liet zich door 't spel zoo meesleepen, dat hij geheel en al vergat, waar hij was. Plotsehng klonk tenminste een heel leehjk, ruw straatwoord, dat onder zijn kornuiten van vroeger mogelijk heel gewoon klonk, maar hier een pijnlijken indruk maakte. „Blijf af met je pooten " en met een ruwen vloek greep hij Antje de steenen uit de hand. Antje schrok en zette het op een huilen. Wout stootte zijn doosje met kriekjes van tafel, zoodat ze rondom de kachel terecht kwamen, waar Joco handig gebruik van maakte om er verscheidene in zijn mandje te halen. „Halt!" kwam Bruins tusschenbeide, „dat had ik wel i6 half en half verwacht. Geef mij die dobbelsteenen maar eens hier", en naderbij schuivende, nam hij een paar kriekjes in de hand en vroeg : „Fhp, weet jij wel, waarom ik de kinderen met kriekjes laat spelen ?" Fhp had al lang gemerkt, dat hij weer wat gezegd had, dat niet door den beugel kon en keek vrij benepen voor zich, maar wat die kriekjes er nu bij te maken hadden ? „Zie je", ging Bruins voort, „dat spelen met die steenen en dat optellen van die verschillende oogen, om zoodoende eindelijk te weten, wie 't potje gewonnen heeft, is niet erg, maar zoodra er de gedachte „winst maken" bij komt is dobbelen verkeerd en omdat een kriekje nu bijna geen waarde heeft en toch nog wel lekker genoeg smaakt, om er een spelletje voor te doen, daarom spelen we hier met die onnoozele dingetjes. Maar jij hebt bepaald vaak om centen gespeeld, is 't niet jongen ?" „Ja," knikte Fhp, „wat zou dat ?" Dat merkte ik al heel gauw aan je gezicht, toen jullie het ganzebord op zij zetten en de kriekjes ging verdobbelen. Je ging heel en al op in 't dobbelspel en vergat daardoor totaal waar je was. Je meende misschien wel, dat je weer onder je kornuiten tusschen de karren aan 't dobbelen was. Zou je anders dat leehjke woord tegen Antje wel gebruikt hebben?" Flip zei niets. Hij moest toegeven, dat Bruins gelijk had. Toch kwam op dat oogenbhk voor 't eerst de gedachte bij hem op : „Baas, je moet niet te veel zeuren, dan word je vervelend." Om er van af te komen, pakte hij Antje beet, danste een paar keer de kamer rond, pakte daarna Joco en het hem allerlei kunstjes doen. Spoedig was nu Antje haar verdriet vergeten. Den geheelen avond spelletjes doen, dat ging niet. Was Wout naar de avondschool, dan begon Antje hem haar prentenboeken te laten zien, of las hem er uit voor en niet lang duurde het, of Fhp zuchtte: 17 „He! kon ik dat ook maar." te^onien^ BruinS °P Sewacht om met een voorstel bij Flip „Wat dunkt je er van Flip, als je aanstaanden Maandag eens met Wout meeging naar school ?" 5 „Heel graag vader," had hij geantwoord en dat meende hij op dat oogenbhk van harte, want — een boek lezen, 't leek hem een heerlijkheid. di/t2e^aTl meeSter Van, L°°n er 31 over gesproken en die zegt dat hij ]0u een plaatsje wil geven achter in de noogste klasse. , Omdat je heelemaal nog niets van de letters afweet zou je m de eerste klasse moeten zitten bij de kleintjes van zes jaar, maar — dat gaat niet." J „Ha, ha, ha" lachte Ant. „Fhp naast dien kleinen Janneman van den bakker, 't is om je ziek te lachen." „Dat zou ik je niet aanraden," zei vader, maar wel, om ie ei te krijgen en een „griffie" en Flip eens een paar gemakkelijke woordjes voor te schrijven." s Zoo speelden ze schooltje ; dan was kleine Ant de juffrouw en groote Fhp de leerhng. J Wel, wel, dat viel niet mee. Wat was het lastig, zoo'n griffie vast te houden en daarmee streepjes en haakjes te maken, die dan met elkaar 't woogie „min moesten vormen. J FKn ütS Zondaeay°nd- Den volgenden morgen zou 't zijn. Flin lf nU WC een+Tinig tegenoP en bruins evenzoo. Fhp was nog met in 't dorp geweest, een paar keer was hij met Bruins naar den tuin gegaan en had geholpen Sdl broeikassen, met Wout was hij 't bosch ingetrokken? had 't kasteel van verre gezien, een wandeling gemaakt rondom To^iVW and6re j°ngenS had MJ nofmet Imoet ™* i i Wou\deri.morgen na 't gesprek op 't plein weer voorl^T' had *ïj de ]'°ngens al ga^w verteld' dat moSer vooreerst op geen bezoek gesteld was. eersfwefl^ ^ ^liei^ea de belangstelling voor 't aapje eerst wel wat verhoogd, maar na eenige dagen daalde de nieuwsgierigheid en daar Wout zelf er niet mei over begon! 3De wilde vogel. iS scheen 't beestje in 't vergeetboek te zijn geraakt, tot Chris van Loon op een dag plotsehng met 't groote nieuws kwam : ,,'t Apejong komt bij ons op school, hij kan heelemaal niet lezen of schrijven en hij is al twaalf jaar." „Mijn vader zegt het zelf," het hij er op volgen, ziende de ongeloovige gezichten van zijn makkers. Juist was Wout toen de speelplaats komen opdraven en hoorde hij Chris zeggen : „Daar heb je 't broertje van 't apejong." „Zeg Wout," schreeuwde schoenmakers Karei, „is die half bevroren aardappel altijd nog bij jullie, die met dat aapje op een stokje ?" „Als jij op een stokje staat, ben je zelf een aap," antwoordde Wout, „waar heb jullie 't over ?" „Over dat apejong, dat je vader in 't bosch gevangen heeft," riep Chris. „Mijn vader vertelt, dat hij bij ons op school zal komen." Nu wist op dat oogenblik Wout van vaders plannen met af en hij kon dan ook naar waarheid getuigen: „Ik weet er niets van. " Toen hij 's avonds evenwel van vader hoorde, dat Chris gehjk had, het hij er op volgen : „Als Fhp maar niet gauw ruzie krijgt met Chris, dat is toch zoo'n nare jongen. Omdat zijn vader meester is, meent hij, dat hij alles mag doen. ^ En Karei van den schoenmaker is ook zoo'n plaaggeest. Bruins had toen niet veel gezegd, maar nu, den avond te voren, meende hij toch goed te doen, Flip te waarschuwen. In aanmerking genomen het karakter van „den wilden vogel", zooals hij hem vaak in stilte noemde in navolging van den dokter, was hij wel een weinig bevreesd. „Fhp", sprak hij daarom, „nu zal 't morgenochtend wezen. Je'bent thans een veertien dagen bij ons geweest en hebt in dien tijd al heel wat onderscheid kunnen zien tusschen het leven in den woonwagen en 't leven hier. Doch als je straks op school komt, zul je nog vaak voor heel wat andere dingen komen te staan. Een klein kind ben je niet meer en toch in vele dingen ook wel. Je zult heel veel hebben te leeren en vooral veel af te leeren. Als je onder de jongens komt, zullen ze je wel eens plagen en ... ." 19 „De eerste de beste krijgt op zijn kop van heb ik jou daar.. . ." „Ho ! ho ! Flip . . . ." maande de zachte stem van moeder. „Als ze mij plagen, mag ik ze dan niet eens . . . ." en hij balde zijn vuisten, of hij zóó beginnen zou. „Wat moet ik dan doen ?" Daar zat vader Bruins wel een weinier verlegen met zijn antwoord. TTii Von rlpn innupn +nrh nipt aanrarlpn virh rlo kaas van t brood te laten eten. „'t Is maar de vraag Fhp," kwam moeder hem te hulp, „waarvoor je je kwaad maakt. Als ze jou plagen, probeer ze dan weerom te plagen en mocht het te erg worden, zeg het dan hever aan meester, dan dat je je zelf recht verschaft door middel van je knuisten. Dat vind ik heelemaal niet netjes." ,,'k Zal het probeeren, moeder" zei Fhp, maar hij voelde zelf, dat het hem moeite zou kosten. HOOFDSTUK IV. NAAR SCHOOL. Den volgenden morgen trokken Fhp en Wout, met Antje in hun midden, al vroeg de deur uit om naar school te gaan. Meester Van Loon had gezegd : „Laat den jongen maar een beetje vroeger komen, dan kan ik eerst nog eens even met hem praten." In de laatste dagen had het een weinig gedooid, maar dezen nacht was de wind gedraaid en een ferm pak sneeuw had alles weer in een helder wit donzen pak gestoken. Weg en vaart en weiland lag kil-grijs in 't vroege morgenlicht en in de laan wees één enkel wagenspoor er op, dat alleen de melkboer dien morgen er langs gekomen was. Warm ingepakt stapten ze vroolijk keuvelend verder. Op plekken, waar de sneeuw niet dik lag, probeerden ze op hun klompen te glijden, of trokken Antje, op de hurken zittende, voort. Bij de brug, waar de weg vrij steil omhoog ging, haalden ze den melkboer in, die vloekende en razende 20 zijn arme paard met de zweep bewerkte, om 't dier te dwingen den zwaar beladen wagen tegen de hoogte op te trekken. 't Doodvermoeide beest kon niet meer, plotseling gleed het uit, viel op de knieën en stortte met een zwaren smak op de schuine helling neer. De kar schoof langzaam achteruit en verhinderde het ongelukkige dier weer op te staan. — De voerman, haastig van den bok gesprongen, tuimelde met zijn neus in de sneeuw en stond juist klaar om den stakker met het achtereind van de zweep te streelen, toen hij werd beetgegrepen, en achteruitgetrokken, zoodat hij netjes in de sneeuw kwam te zitten. 't Volgende oogenblik was hij zijn zweep kwijt en riep Flip: „Wou jij zelf een beetje lange haver hebben, leelijke dierenbeul?" . . Beteuterd zat de kerel hem aan te kijken; hij wist in t eerste oogenblik niet, wat hij zeggen zou. Toen sprong hij op en wilde zich woedend op Fhp werpen, toen hij ten derden male in de sneeuw tuimelde, want Flipje had hem zoo handig beentje gelicht, dat hij al weer lag, voor hij er om dacht. „Vadertje," begon Fhp, terwijl hij hem de zweep onder den neus hield, „als je nu wilt, dat we je helpen, dan moet je voortmaken, of heb je hever . . . ." en kwaadaardig schudde hij het dikke eind van de zweep heen en weer. Dit alles was zoo gauw in zijn werk gegaan, dat Wout en Ant nog verwezen van schrik stonden te kijken. De voerman kwam nu brommende overeind^ en sprak : „Nou, help me dan maar, duivelsche kwajongen." „Gauw een beetje dan, want we moeten naar school. Ëerst de bussen van de kar" en tegelijkertijd stond Flip al op den wagen en riep : „Pak aan." De voerman dacht er niet meer over te weigeren. Spoedig stonden zes zware bussen melk op den grond; nu werd de wagen een weinig vooruitgeschoven, een steen achter 't rad gelegd om 't terugloopen te beletten, de strengen werden losgemaakt en toen Fhp het hijgende beest vriendelijk toesprak en bij den teugel vatte, sprong het uit zich zelf op en schudde de sneeuw van zijn magere schonken. * „Zie je baas, zoo moet je een paard behandelen. Die zweep zou ik voortaan maar thuis laten." 21 Onderwijl waren van een naburige boerderij een paar knechten komen toesnellen. Ze hadden van uit de verte de drukte bij de brug gezien en boden nu, ongevraagd, hun diensten aan. „Komaan Wout, dan gaan wij maar naar school." „He ! ben jij dat Wout," vroeg de voerman die nu den jongen van den tuinbaas herkende. „Zeg, wie is dat ?" sprak hij zacht, op Fhp wijzende. „Doet er niks toe," antwoordde deze, die de vraag wel verstaan had. „Kom, Wout, anders komen we nog te laat." Vlug stapte ons drietal nu verder. Nog vol bewondering sprak Wout: „He, Flip, wat had je dien voerman daar fijn te pakken. Hoe kreeg je hem dien tweeden keer zoo handig op den grond." „O, jong, dat is een kunstje, dat ik geleerd heb van een clown uit een paardenspel. Ik zal 't jou ook wel eens leeren, als 't nog eens ooit te pas komt, zul je eens zien, hoe netjes of ik de grootste jongens in 't zand laat bijten." „In de sneeuw toch," viel Antje in. „Dat is waar. Als ze tenminste vandaag al willen beginnen," antwoordde Flip. „Weet je wel, Fhp, dat je moe beloofd hebt, niet te vechten," babbelde Antje, terwijl ze op een sukkeldrafje tusschen de twee jongens meehep. „Wat denk je toch wel van me, klein moedertje, dat ik altijd vecht ?" „Zooeven had het toch ook maar weinig gescheeld, of je was met Harm, den melkboer, aan 't bakkeleien geraakt," viel Wout in. „Dan moet zoo'n kerel een arm paard ook niet ranselen. Dat kan ik niet zien. Ik heb nog veel liever, dat ze me zelf een pak verkoopen." Onderwijl waren ze 't schoolplein genaderd. Nog maar weinig kinderen waren aanwezig. Antje voegde zich bij eenige vriendinnetjes, die in een hoekje van de speelplaats een ghjbaantje gemaakt hadden 22 en Wout ging met Flip naar binnen en bracht hem bij meester Van Loon. „Komaan ! hebben we daar den nieuwen professor," verwelkomde meester de binnenkomenden. „Ga jij nog maar even spelen, Wout. Maar denk om mijn ruiten met het sneeuwballen gooien." „En kom jij maar eens mede naar de hoogste klasse, vent; dan zullen we eerst je inschrijven in 't groote boek. Meester zette zich in een bank en een dik boek openslaande, vroeg hij : „Hoe heet je ?" „Flip," was 't antwoord. Hoe nog meer ? „Dat weet ik niet, meester," kwam ér schuchter uit. „Moet je dat bepaald weten ?" „Neen, jongen, luister eens. Baas Bruins heeft me al heel wat van je verteld, en zoo weet ik ook, dat je geen achternaam hebt. Voor de andere jongens is 't echter veel beter, dat ze dat niet te weten komen. Van Bruins hoorde ik tevens, dat je vader Tinus heet. Als die nu Jan heette, zou ik je Jansen noemen, of heette hij Piet, dan schreef ik op Pietersen ; — Tinussen daar heb ik evenwel nooit van gehoord, wat dunk je, als ik hier nu eens neer schreef „Fhp van Tienen ?" Innig dankbaar bhkte Flip meester aan. — Hij was vlug genoeg van begrip om te snappen, dat dit beter klonk dan Flip van dronken Tinus. „Je weet zeker ook niet," ging meester voort, „wanneer je geboren bent of wanneer je jarig bent ?" „Neen meester, maar moeder heeft al gezegd, als Fhp een jaar bij ons is, zullen we zijn verjaardag vieren en dat is nu veertien dagen, neen zestien dagen geleden." „Wacht dan eens even," en meester stond op, deed de kastdeur open en staarde een oogenbhk op een wandkalender, die aan de binnenzijde der kastdeur hing. „Dat is dan geweest den 4den Januari, en ik denk, dat je een jaar of elf of twaalf bent. Bruins dacht twaalf jaar. Dat zal ik voorloopig maar invullen, 't is wel een klein leugentje, maar voor de jongens is 't beter, zooals ik je zooeven al gezegd heb. Zul je 't zelf goed onthouden : 4 Januari en 12 jaar ; 23 kun je nu al uitrekenen, wanneer je geboren bent ?" Op dat oogenblik kwamen eenige jongensgezichten boven de onderste rij witgeschilderde ruiten uitkijken en klonk het: „Ja, daar staat ie." Meester keek op en — weg waren alle hoofden. „Nu Fhp, welk jaartal hebben we nu ? . . . Met een gezicht, of hij zeggen wou, daar moet je bij mij niet om komen, keek Flip meester vrij onnoozel aan, toen eensklaps weer een hoofd boven den witten rand verscheen, en daar vlak naast wees een schaduw aan, dat een tweede zich ook naar boven werkte. De eerste stak de tong tegen hem uit. „Heb je ooit zulke apen van jongens," riep Fhp eensklaps, „wacht meester, ik zal je wel eens helpen." En voor meester nog goed wist, wat er eigenlijk gebeurde, vloog Flip de klas uit, gooide de buitendeur open en greep den jongen, die de tong tegen hem had uitgestoken, in de kraag en sleurde hem mee naar binnen. 't Was — Chris van Loon. Op de schouders van een vriendje staande had hij naar binnen kunnen kijken. Toen de buitendeur zoo pardoes was opengegooid, week 't heele troepje voor de ramen terug ; ook Kareltje met Chris op de schouders. Chris tuimelde in de sneeuw, doch werd dadehjk beetgepakt door Fhp en voor de anderen een vinger hadden kunnen uitsteken, werd Chris de gang ingeduwd, juist tegen meester Van Loon, die nieuwsgierig naar buiten kwam, om eens te zien, waar zijn nieuwe leerling bleef. „Als-je-blieft meester, hier is er eentje, moet je d'r nog meer hebben ?" „Dank je, Fhp, als dat noodig is, kan ik het zelf nog wel af. Toch vind ik het heel aardig van je, dat je mij dadehjk zoo helpen wilt, en jij Chris, je moest je mond nu maar houden, dat gehuil dient nergens voor." „Komaan, kinderen, kom maar binnen, 't is tijd. Niet zoo dringen en goed de sneeuw van je klompen afdoen. Fhp moet maar even hier wachten, zoo dadehjk zal ik hem zijn plaats wijzen." In 't middelste van de drie groote lokalen, in ieder waarvan 24 twee klassen waren ondergebracht, verdwenen de leerhngen van klasse vijf en zes. Voor de vijfde klasse stond meester Dirksen en zoolang meester Van Loon nog bij de deur en in de gang was, hield „Dikkie" toezicht op beide klassen. „Dikkie" werd hij algemeen onder de jongens genoemd, omdat hij bijna de tweehonderd pond haalde. Volgens 't oordeel der jongens „een jofeme meester", één die van een grapje hield en — „wel 200 pond geduld bezat." Dit laatste was 't oordeel van Piet Boonstra, die voor den derden keer in de vijfde klasse zat en nog niet kon onthouden, dat bij vierkante maten twee en bij kubieke maten drie nulletjes moesten komen. „Meester," gierde de heele bent, vijfde zoowel als zesde klassers, terwijl ze op Dirksen aanstormden en den goeden dikzak bijna omver duwden, „meester, wat heeft Chris fijn op zijn nek gehad. En weet u van wien ? Van een nieuwen jongen. Zoo meteen komt hij hier. Komt hij bij u zitten of bij meester van Loon?" „Tot heden nog geen telegram ontvangen, jong-en-lui;" en met grappige beweging zijn korte dikke armen uitbreidende: „drukt me niet plat en gaat eerst op je plaats zitten." En Chris aanziende, die met tranen in de oogen binnenkwam : „Chris, Chris, Jongen, wat is 't Heeft de nieuwe Jou gekist ?" „Hm !" bromde Chris, „dat leehjke apejong." „Wat zeg je daar ?" sprak meester Dirksen ernstig en zijn „Chris" klonk zoo bevelend, dat Chris geen stap verder deed en beschaamd het hoofd boog. „Dat moet ik hier nu nooit meer hooren, ga vlug op je plaats zitten." Juist kwam meester Van Loon binnen met Fhp achter zich. „Meester Dirksen," sprak Van Loon zoo luid, dat alle kinderen het verstaan konden, „hier heb ik een kereltje met een paar ferme armen aan zijn lijf, Flip van Tienen heet hij. Met sommen maken en lezen zal hij nog wel niet zoo ver 25 zijn als deze kinderen; zullen wij met z'n tweeën eens probeeren, een knappe vent van hem te maken. Ik wou hem een plaatsje geven daar aan de achterste bank bij het middenpad, dan kunnen we hem om beurten helpen, en 't zal mij niets verwonderen, of Flip wordt allen gauw de baas. Wat dunkt je daar zelf van jongen ?" vroeg meester Dirksen. „Ik wil 't graag probeeren, baas," antwoordde Fhp. Een onbedaarlijk gebrul steeg op ; ook Dirksen zelf schoot in den lach. „Baas !" „baas !" klonk hier en daar nog in de klas, toen de lachbui wat luwde. „Hindert niets, vent! morgen zeggen we „meester", niet waar ?" en beschermend legde hij Flip de hand op 't hoofd. „Daar hoef ik niet mee te wachten tot morgen, dat kan ik dadehjk wel doen, meester." „Dat vind ik ook," sprak Van Loon, „ga nu maar op je plaats zitten." Weldra was de klasse kalm aan 't werk en Flip maakte, onder afwisselende leiding van meester Van Loon en meester Dirksen zooveel vorderingen, dat hij om twaalf uur al heel wat kantjes vol gekrabbeld had en u i, e i, 1 e i, al uit elkaar kon houden. Wat viel hem die morgen echter lang. Nog nooit had hij zoo lang achter elkaar stil gezeten en toen meester Dirksen hem bij 't uitgaan der school vroeg, hoe 't hem bevallen was, klonk 't echt gemeend : „Niet erg best; ik ben hever een morgen buiten in 't bosch, meester, 'k Moet even armen en beenen rekken." En tot grooten schik van alle kinderen buitelde hij in de sneeuw eenige malen over zijn hoofd en verdween toen op een drafje, Wout en Ant achterna. „Een vreemde vogel," sprak Dirksen tot Van Loon, die juist aan de deur verscheen, „maar toch een beste kerel." „Dat zal er erg van af hangen, in welk gezelschap die vogel terecht komt," meende de oude man, wat zijn jongere collega hem na eenig nadenken moest toegeven. 26 HOOFDSTUK V. DE WITTENBERG. Wat was er dien middag veel te verhandelen aan tafel. Onophoudelijk moest moeder zeggen: „Eet nu toch, jongens ! alles wordt koud." Tranen met tuiten lachte Ant, toen ze hoorde, hoe Chris naar binnen gehaald was. „Net goed voor dien naren jongen, hij kan ook altijd met zulke harde sneeuwballen gooien." „Dat zal ik hem wel eens afleeren," sprak Fhp met vollen mond. „Ik zou dat maar liever niet doen Fhp," sprak vader, „'t is het zoontje van meester en . .. ." „Mag hij daarom meer doen dan een ander ?" was de verbaasde vraag. „Dat bedoel ik er niet mee, maar als meester je nu zoo goed helpt, mag je z'n zoontje toch niet telkens onderhanden nemen." „Telkens ? telkens ?" pruttelde Fhp een weinig tegen: „'t is de eerste keer pas." „Nu, nu, stil maar," kalmeerde Bruins, „leer maar braaf, dan komt het andere vanzelf wel in orde." Wout was 't eerste klaar en zat reeds te popelen, om weer naar school te rennen, want hij had gehoord, dat meester Dikkie achter op de speelplaats een sneeuwfort wilde laten bouwen en dat er dan een gevecht zou geleverd worden tusschen twee vijandelijke partijen, de eene partij de blanken, de andere de roodhuiden. De arme Ant kon bijna niet mee komen, zoo'n haast maakten de twee jongens. Om half twee waren ze weer op de speelplaats present, waar 't meerendeel der jongens, die in 't dorp woonden, al druk aan 't sneeuw sjouwen waren. Groote ballen rolden ze over 't naburige weiland en stapelden ze in een hoek van de plaats tegen den muur, zoodat er een kwart-cirkel werd afgesloten. Die sneeuwmuur was al zoo hoog opgetrokken, dat de grootste jongens alleen er nog over konden kijken. 27 In 't midden van den kwart-cirkel was een opening gelaten; dat was de poort, die straks verdedigd moest worden. Achter den sneeuwmuur werden hoopen sneeuwballen opgestapeld voor de verdediging. Met luid gejuich ontving men Wout en Fhp ; na een kleinen vuurdoop, hier in den vorm van een sneeuwballenregen, werd ieder zijn taak aangewezen en toen, even voor twee, meester Dikkie met een grooten rooden zakdoek aan den kaartstok gebonden, op 't tooneel verscheen en stilte gebood, werd onder een kleine toespraak, het fort gedoopt met den schoonen naam van „den Wittenberg" en de vlag op den top geplaatst. „Ophouden jongens ! nu naar binnen, om vier uur gaan we verder" en meester Dikkie draaide zich om en stapte voorzichtig over de gladde speelplaats op de schooldeur aan. Pats! daar kreeg hij een sneeuwbal schuin van achter, tegen zijn slaap, zoodat zijn knijp-brületje een eind voortstoof en tusschen de voor de deur opdringende kinderen viel. „Dat is gemeen," siste Dirksen, „wie doet dat ?" en zich snel omdraaiende, naar den kant, vanwaar het projectiel gekomen was, zag hij Fhp met een bal in de hand klaar staan om te gooien. In denzelfden hoek stonden Chris en Karei en nog eenige scholieren, luid kijvende en schijnbaar elkaar beschuldigend. „Jij deed het." „Dat is niettes." „Dat's welles. Ik heb 't zelf gezien." „Je liegt het." „Mijne ging er net over heen." „Karei heeft het gedaan." „Wel, nu nog mooier; ik stond bij 't fort, Fhp deed het." „Ja, dat heb ik ook gezien." „Ik ook, ik ook !" „Meester! Flip deed het." „O, kijk eens meester, uw bril is heelemaal stuk. 't Glas is kapot en 't goud is verbogen." Een paar meisjes kwamen met het ongelukkige brilletje aandragen. Onder de klompjes was het terecht gekomen en 't mocht nog wonder heeten, dat één glas heel gebleven was. Dirksen, hoewel nog bleek van schrik en ergernis, nam kalm 28 het restje van zijn lorgnet in ontvangst, keek de jongens scherp aan en zei: „Bhjf staan daar in dien hoek," en tot de andere kinderen: „Ga maar door, vooruit! naar binnen !" Op dat oogenblik kwam meester Van Loon naar buiten en nu werd de geheele troep zoetjes aan de gang in gedreven. Ze waren nieuwsgierig, hoe dat met die jongens daar in den hoek, af zou loopen. Dirksen zei niets, hij hield de jongens met de oogen in bedwang. Hun geschreeuw van „welles! nietes!" was verstomd en met benepen gezichten wachtten ze af, wat meester doen zou. Een groepje van vier had zich gevormd om Chris ; Wout en Fhp stonden een eindje op zij. Zoo af en toe ving meester nog de woorden op : „'t Is wel waar, ik zag het toch. Kijk maar, je kunt het aan zijn gezicht wel zien." „'t Is een gemeene genieperd; ik heb het vanmorgen dadehjk wel gedacht." Toen alle kinderen binnen waren, klonk het kort: „Kom hier 1" t Schoorvoetend kwam het zestal nader. „Dat is een slecht begin van de fort-vreugde, jongens. Jullie wist toch wel, dat we afgesproken hadden, niet op groote menschen te gooien — dat is toch gebeurd. Wie heeft gegooid ? Want er is meer dan een sneeuwbal mijn kant uitgedwaald." Niemand uitte een woord of stak een vinger op. „He I" sprak meester verbleekend, „ook dat nog. Nog liegen op den koop toe. Dat spijt me nog veel meer dan mijn heele bril waard is," en scherp keek hij daarbij Fhp in de oogen. „Dat had ik wel gedacht," barstte deze uit, „ik heb het zoojuist tegen Wout al gezegd; wat een schorem stelletje jongens!! Ik weet het wel, meester, maar die 't gedaan heeft, moet het zelf maar zeggen. Ik stond klaar om te gooien, want ik vond het heel leuk om je hoedje af te mikken ; ik dacht, dat het wel mocht." 2Q Dit kwam er zoo trouwhartig uit, dat Dirksen al half overtuigd was, dat Fhp het niet gedaan had. Toen evenwel de vier anderen bij verdere ondervraging volhielden, dat zij niet gegooid hadden naar den deurkant en Wout begon te huilen, rees er twijfel in zijn hart. Een oogenbhk had hij Chris verdacht; volledig te vertrouwen, was die niet. Maar zoo'n wild-vreemde vogel ? Wat wist hij daar eigenlijk nog van ? Niets. Eén morgen had hij hem gezien . . . Zoo'n kermisklant .... Raar volkje.... ,,'k Spreek jullie om vier uur nader. Ga naar binnen!" sprak hij norsch. 't Was stil in de klasse, beklemmend stil, den geheelen middag. Toen meester Dikkie zijn knijp-brilletje met één glas opzette, hadden wel een paar meisjes gegicheld en onderdrukt gelachen, om 't gekke gezicht dat meester trok,-maar hij had zoo kwaad gekeken, dat ze maar gauw stilletjes aan haar werk waren gegaan. En vóór meester Dikkie met de zes jongens was binnengekomen, had meester Van Loon al zooveel strafregels uitgeloofd, dat iedereen het geraden achtte, hem niet verder boos te maken. Toch konden de jongens het niet laten af en toe op zij te loeren en met elkaar te fluisteren. Fhp, alleen op de achterste bank, kon enkel de ruggen zijner medescholieren zien. Meester Van Loon had hem een boekje en een lei gegeven en kortweg gezegd: „Schrijf die woordjes maar eens over." Daar zat hij nu met zijn griffie de ui en ei en a a na te krabbelen, maar 't lukte niet. 's Morgens ging het zoo echt, toen was meester Dikkie af en toe eens bij hem komen staan, had hem een paar malen voorgeschreven, een nieuwe letter voorgezegd, maar thans .... Bah ! hoe vervelend .... Schoolgaan... ajakkes..! nog hever voor de kar trekken... Hoe zou 't met Hektor gaan ? . . .. Gesmeerd was hij 'm .... kon hij er ook maar uit.... 30 Wanneer hij maar in de gang kon komen, dan .... Wat fijn stoof dat brilletje van Dikkie's neus. Toch wel een beste kerel, doch als die nu gewaar werd, dat de sneeuwbal van hem, Flip, geweest was . . . . o, allemachtig, wat zou hij een peut krijgen. En nou niet voor die peut, daar was hij wel aan gewoon, zijn vader kon het wel zoo goed, dat meester Dikkie het vast niet winnen zou, maar hij zou 't toch niet aardig vinden, als die goeie man nu dadelijk al kwaad op hem werd. Wat fijn, dat leugentje ; dat hem dit zoo ineens maar te binnen schoot. „Je moet altijd gochem wezen en je d'r goed uitdraaien" had Tinus hem geleerd, nou .... of ie fijn was vanmiddag. Die 't gedaan heeft, moet het zelf maar zeggen, want hij zelf zou 't nooit zeggen. Als Wout het nu maar niet verklapte ; wat beroerd, dat die vent begon te janken. Je kon toch zien, dat het kereltje niets gewoon was. Als hij zoolang bij vader Tinus geweest was, dan zou hij zoo gauw niet grienen. En dat om een brilletje. Als 't niet om Dikkie was, zou 't de moeite niet waard zijn er over te praten. Laatst had hij nog een mooi gouden brilletje meegenomen, dat zoo maar op een vensterbank voor een geopend raam lag .... waar was dat ook weer ? .... o, ja — bij die oude mevrouw, die altijd zulke lekkere boterhammen gaf.... en Tinus had wél zoo blij gekeken. Gek toch, hoor! Wat zei meester Dikkie ook weer, toen niemand den vinger opstak ? O ja ... . „Dat spijt me nog veel meer dan 't heele brilletje waard is." Dan is 't zeker een koperen. „Flip !" riep Dirksen eensklaps, „slaap je jongen ?" Fhp schrok zoo, dat hij de lei, waarop de laatste tien minuten zijn elleboog rustte, van de bank schoof, zoodat ze kletterend op den grond viel. Haastig raapte hij haar op ; een groote barst van onder tot boven. Beteuterd stond hij 't nare ding aan te kijken, en alle kinderen draaiden zich om, of keken naar meester Van Loon of naar Dirksen, wat die wel zouden zeggen. 3i „Alles valt vanmiddag naar beneden, Flipje! zie je dat wel?" sprak Dirksen terwijl hij op hem toestapte. „Wil ik je eens helpen, je verveelde je zeker he ?" Op 't grappig gezegde van meester Dikkie waren verscheiden jongens, merkende, dat de bui bij meester weer zakken ging, in den lach geschoten en Chris meende zelfs een duit in 't zakje mee te mogen doen, door er vrij luid bij te voegen : „Hij dacht aan zijn aapje, die vallen wel eens naar boven." Fhp hoorde dit en ... . „au" schreeuwde Chris, want met een sprong was de eerste bij hem en gaf hem met de reeds ontwrichte lei een por tegen den schouder, dat de lijst los schoot en de stukken op den grond kletterden. „'k Zal je leeren grinniken, gemeene Judas, moet je mij hebben, kom maar op als je durft.... lefschopper.... al is je vader er bij .... denk je soms, dat ik bang voor jou ben .... ook nog voor geen tien Verder kwam Fhp niet, want hier werd de lieflijke woordenvloed gestuit, doordat de dikkerd hem in den kraag en in de broek greep en hem zoo hardhandig in de bank terug zette, dat de leuning kraakte. „We zijn hier in school en niet op straat Flip t" sprak hij uiterlijk kalm, terwijl hij meester Van Loon wenkte terug te gaan, die natuurlijk ook haastig kwam toesnellen. Chris meende niet beter te kunnen doen, dan de heele school bij elkaar te schreeuwen, zoodat zelfs de juffrouw uit de laagste klasse even door een ruitje kwam gluren, wat er nu toch wel te doen was in de hoogste klasse. Zoo iets had ze nog nooit beleefd. Vader Van Loon nam hem mee, zette hem vrij hardhandig buiten de deur met de boodschap : „Ga maar even drinken," en gebood toen : „Allen aan je werk, de vijfde klasse ook," en omdat meester 't krijtje al klaarhield om op te teekenen, wie niet gauw gehoorzaamde, was de rust spoedig weergekeerd. Meester Dirksen zat naast Fhp in de bank en schreef hem een paar woordjes voor, op een lei, die in 't vakje naast Flips bank lag. Diens woede was plotsehng gekoeld. Toen Dirksen wilde opstaan, trok Fhp hem zacht aan de mouw en fluisterde: 32 „Meester, waarom geef je me nu geen pak slaag ?" Ten hoogste verbaasd keek Dirksen den jongen aan. Daar wist hij nu toch heusch geen antwoord op te geven. Hoofdschuddend stond hij op. Flip zag een traan in zijn hnker oog en achter het eenige brilleglas glinsterde het ook zoo verdacht. „Meester," klonk het nog zachter, „mag ik je om vier uur eens wat zeggen, als de andere jongens er niet bij zijn ?" Onmerkbaar knikte meester even. Hij begreep, dat er in dat korte oogenblik heel wat in Flips' hart was omgegaan. HOOFDSTUK VI. DE GIFT VAN HARM. 't Was kwart voor vier. Meester Dirksen was het met zich zeiven nog niet eens, hoe hij het zou aanleggen met de zes jongens. Na die fluisterende vraag van Fhp, of hij hem even alleen mocht spreken, vermoedde hij, dat deze een bekentenis wilde doen. Zou dat zijn, om een van zijn kameraadjes nu te verraden, nadat hij op de speelplaats zoo parmantig verklaard had: „dat moet de dader zelf maar zeggen." Zie, dat had hij mooi gevonden; jongens moesten op elkaar kunnen vertrouwen en de een moest den ander er niet in laten loopen. Of zou Fhp het toch zelf gedaan hebben ? Wat moest hij dan met den jongen doen, die goedsmoeds stond te liegen en een ander de daad in de schoenen schoof ? Chris bleef weg; zou die naar huis zijn gegaan ? Die had het mogehjk gedaan en nu zou Fhp straks wraak nemen, omdat Chris hem geplaagd had met zijn aapje. Een gekke vraag toch van dien Flip: „Waarom geef je me nu geen pak slaag", 't Kind was bepaald veel ransel gewoon. „Opbergen," klonk daar meester Van Loons stem, en na 33 eenige minuten van gerammel en gestommel met leien en klompen zaten alle kinderen met de armen over elkaar af te wachten, dat meester zou zeggen : „in de rij." Dirksen trad vlug op Van Loon toe, fluisterde even met hem, meester Van Loon haalde de schouders op, keek in de gang, riep eenige malen „Chris ! !" „Chris li" maar deze verscheen niet. „Zeker naar huis gegaan, had u hem nog wiiïen spreken, meester 1" „Ja, met die vijf andere deugnieten, maar daar een der schuldigen de plaat gepoetst heeft, zullen we 't zaakje morgen verder opknappen ; ze hebben dan tegehjk gelegenheid onder elkaar eens uit te maken, waar die ongelukkige sneeuwbal vandaan kwam." „Allen dan maar in de rij," sprak Van Loon. „Fhp wil nog wel even blijven, ik zal hem voor van avond eenige kleine sommetjes opgeven." „Zal ik dat even doen, meester ?" „Heel graag, Dirksen." De kinderen waren allen vertrokken. Met een nieuwe lei in de hand kwam Dirksen op Fhp toe, die met een hoogroode kleur in zijn bank was blijven zitten. Hij begreep heel goed, dat meester dit expres zoo had ingekleed om hem gelegenheid te geven. „Eerst de sommetjes, Fhp," begon Dirksen, alsof er niets gebeurd was.... „Ziezoo, zul je die morgen nu netjes, kant en klaar in orde, meebrengen ?" „Ja, meester .... en enne " „Wat is er toch, kerel ?" en meester legde de hand op Flips zwarte haren, terwijl hij hem diep in de oogen keek. „Meester, ik ik heb zelf gegooid" en beschaamd zakte zijn hoofd voorover. „O ! foei, Fhp ! ! dat had ik niet gedacht." 't Bleef stil eenige oogenblikken. Plotseling sehouderschokte de gebogen jongensgestalte daar voor hem en rolden een paar tranen op den grond. Dirksen legde beide handen op Flips schouders en sprak met bewogen stem: De wilde vogel. 34 Zie me eens aan jongen.Weet j e nu wel, wat mij 't ergste spijt? Niet, dat mijn bril stuk is, maar dat jij gelogen hebt. Zul je dat nu nooit weer doen ?"- en hij zocht Flips hand. „Dat beloof ik je meester" en beide handen druktenstevig meesters hand. % • ,,'k Was zoo bang voor slaag, fluisterde Fhp; „doet u dat niet ?" . . Meester gaf hierop geen antwoord, docn^ vroeg: „Wat moet ik nu morgen aan de jongens zeggen ?" Daar had Fhp nog niet aan gedacht ; zouden de jongens hem niet erg uitlachen en uitmaken voor een praatsmaker ? Vooral die Chris, wat zou die hem den gek aansteken. „Ja, jongen, je hebt nu a gezegd, nu zal de b ook moeten volgen. ■ ' h , Vind je het tegenover de jongens nu erger schuld te Dekennen, dan tegenover mij ?" U lacht me niet uit en dat doet Chris wel. Als nij t nog éénmaal lapt, dan zal ik hem " barstte Fhp los „Ho, ho ! Flipje, dat moet je ook nog afleeren. Zulke woordjes hooren hier niet thuis en vechten Waar is dat eigenhjk goed, voor ?" „Dat weet ik niet, meester." Ik ook niet, jongen. Doch, wat ik wel weet, is dit. De jongens moeten het weten, want door jou gezegde van middag op de speelplaats, is de verdenking op een ander gevallen . . . Denk daar nu van avond eens goed over na en kom het me morgen vóór schooltijd vertellen. Dag Fhp." Dirksen ging heen ; daar zat Fhp. 't Werd al vrij duister : zouden Wout en Ant op hem gewacht hebben ? Buiten gekomen zag hij beiden op 't schoolplein, bibberend en in de handen blazende, heen en weer dribbelen. „Ha!" het Ant hooren, „daar heb je hem. Jongen, wat blijf je lang weg. Kom, we gaan gauw naar moe." En op een sukkeldrafje ging het drietal de vaart langs, de brug over en de laan in. Nog maar kort waren ze de laan in, toen ze den melkwagen achter zich hoorden aankomen. De rammelende melkbussen vertelden het al van verre. 35 „Zullen we den melkboer vragen, of we mee mogen rijden ?" vroeg Ant. „Die zal er niet erg op gesteld zijn," riep Flip, terwijl hij, al glijdende, de armen om de schouders sloeg. „Hij zal 't nog niet vergeten zijn, dat je hem van morgen de zweep onder den neus geduwd hebt," schreeuwde Wout van den overkant van den weg. De wagen was juist het drietal genaderd en hield plotsehng stil. „Ho! peerd!" „Wil je meerijden, jongens ? 't Is wel niet ver meer, doch ieder stukje helpt. Stap maar gauw op. Dan kan ik tegehjk dien aap van een jongen van dezen morgen onder handen nemen. Vanmorgen is hij me te gauw ontsnapt." Antje zat al op 't achterbankje en Wout wilde juist haar voorbeeld volgen toen hij de woorden van Harm hoorde. Fhp stond nog op den weg. „Ik zal je danken, mannetje. Meen je, dat ik me zoo laat vangen. Kom aan. Wout, laat Antje maar zitten, wij draven wel achteraan." en de daad bij 't woord voegende, zetten de twee jongens den draf er in. „Je valt me tegen, praatsmaker," schreeuwde Harm hem na, „maar wat in 't vat is, verzuurt niet. 'k Spreek je wel d'r's nader." Hij legde de zweep er over en de twee dravende jongens raakten zoetjes aan wat achter'. Toen ze thuis kwamen, zat Antje dan ook al achter de kachel. „Flip I" begroette ze den binnenkomende, „compliment van Harm, den melkboer, en hier is een pakje voor jou." „Voor mij ?" vroeg Fhp, hoogst verwonderd het stukje courantenpapier openvouwende. „O, kijk er eens, een gulden," riep Ant. „Wat beteekent dat, Flip ?" vroeg moeder. „Dat weet ik niet, moeder; ik ken den man in 't geheel niet," antwoordde Fhp. „Vanmorgen heeft Fhp hem geholpen bij de brug; het 36 paardje viel door de gladde sneeuw," viel Wout in. „En Harm zelf viel ook in de sneeuw, omdat Flip hem pootje hchtte ; hij greep Harm de zweep af en beloofde hem een pak slaag," kwam Antje tusschenbeide. „En geeft Harm hem daar een gulden voor ?" „Ik begrijp er niets van," zei Fhp. „En ik nog veel minder," sprak moeder. „Zoodra ik Harm spreek, zal ik hem er eens naar vragen; wie geeft er nu een gulden voor een pak slaag?" „Och moeder, Antje zeurt een'beetje, ik heb den man niet geslagen ; ik beloofde hem alleen maar een beetje, alsjiij zijn paardje weer afranselde." „In allen gevalle, 't is een mooi begin voor je spaarpot, Fhp. Of wil je er wat anders mee doen ?" „Ja, ja," juichte Fhp, die eensklaps een aardig idee kreeg, „dat zal leuk zijn heel leuk ja, ja dat zal ik doen" en dansende draaide hij de* kamer rond. „Luister eens Wout, en Ant en moeder ook. Is vader al thuis ? dan moet die ook komen luisteren." Juist kwam Barend de kamer in. „Wat is er jongen ? hoe dans je zoo dol rondom de tafel ?" „O, vader, ik ben zoo blij, zoo blij1.*/. . Nu kan ik weer goed maken, wat ik van middag verkeerd gedaan heb. Ik heb meester Dikkie's bril stuk gegooid." „Heb jij dat gedaan ?" vroeg Wout verschrikt. „Mag ik dien gulden nu behouden, dan koop ik meester een nieuw glas in zijn bril ?" ging Flip vol vuur door. „Een gulden ? Welken gulden ? Ik begrijp je" niet ?" sprak Barend. „Laten we dan eerst rustig aan tafel gaan zitten en een kopje thee drinken, dan kan Fhp vertellen, wat er gebeurd is," viel moeder in.. Zoo geschiedde en 't slot van 't liedje was, dat Barend zei: „Dat is een heel aardig idee van je, jongen. Eén ding zou ik er nog bij willen voegen; één gulden zal wel niet voldoende zijn; de andere jongens moesten nu ook zoo eerlijk zijn om 't restje samen te betalen .... Wout zal morgen 't voorstel aan de jongens doen als jij binnen gaat bij meester Dirksen." 37 „Dat duurt mij te lang vader," sprak Flip ; „als u 't goed vindt, loop ik dadelijk naar meester Dikkie en vraag hem 't brilletje te leen. Dijkstra bij de brug zal wel een niéuw glas willen inzetten." „Ja, ja," juichte Antje, in de handen klappende, „mag ik mee ?" „Jij ?" vroeg moeder. „Weet je wel, meisje, dat het buiten al erg donker is ?" Daaraan had Antje niet gedacht. Toen Wout om 6 uur naar de avondschool trok, ging Fhp mee. De eerste ging schoolwaarts, de tweede belde aan bij meester Dirksen. De meid deed open. „Mag ik meester Dirksen even spreken ?" vroeg Fhp aarzelend. „Wie is daar?" klonk een stem achter uit de gang. „Ben jij dat Fhp ?" „Ja meester." Dirksen kwam naar voren. 't Was goed, dat het donker in de gang was en de straatlantaarn van den hoek maar weinig licht door de openstaande deur wierp, anders had meester het verlegen gezicht van Fhp terstond wel opgemerkt. Nu bemerkte hij eerst diens verlegenheid bij zijn woorden : „Meester .... ik .... wou .... ik kwam ...." „Dat zie ik, Hat je gekomen bent." „Ja, maar .... ik .... zie je ... ." „Of ik wat zie ? Niet veel hoor door een halve bril..." grapte Dikkie om den jongen op zijn gemak te zetten, want hij bemerkte wel, dat het geen gewone boodschap was, waarvoor Fhp zoo laat in 't dorp kwam. „Mag ik die halve bril dan een oogenblikje mee hebben ?" kwam er angstig uit. „He ? waarvoor ?" „Och, toe maar meester, over een uurtje breng ik hem mogelijk wel weer terug ?" smeekte de jongen. „Nu goed, hier dan ! zul je er goed op passen ?" „Nog beter dan voor mijn eigen, meester" en weg holde Fhp. Nog lang staarde meester hem na. 38 „Een vreemde, wilde vogel. To,ch geloof ik, een flinke boy" mompelde hij en sloot huiverend de deur. Den volgenden morgen keek meester Dirksen nog vroohjker door beide brüleglazen, dan hij ooit gedaan had. „Jongens," sprak hij, „'t is gelukkig alles weer in orde. 't Is Woensdag, van middag om 2 uur allen present, den Wittenberg zullen we verdedigen tegen de roodhuiden.... Ik zal daarbij echter de voorzorg nemen mijn bril in den zak te steken." „Dan behoef ik niet bang te zijn uw bril weer stuk te gooien" riep Fhp van achter uit de klas. „Bravo !" sprak Dikkie, bravo ! ! bravissimo ! ! ! Dat noem ik nog eens rond voor de waarheid uitkomen." „Bravo! bravissimo!!" brulde de heele klas. „Leve Flippie!!" Wat speelden de jongens dien middag prettig, onder aanvoering van hun eenigen Dikkie. „Lang zal hij leven, in de gloria 1" schreeuwde de heele bende, blanken en roodhuiden, toen van den Wittenberg niets meer over was, dan een platgetrapte massa. HOOFDSTUK VIL . O, DIE JOCO ! Na dien tijd was Fhp de beste maatjes met meester Dirksen. Hij kon, zooals men dat noemt, geen kwaad bij hem doen. Flip leerde best en al heel gauw maakte hij vermenigvuldigsommetjes en deelsommetj es als de beste uit de vierde klasse en kon hij lezen als een advocaat, volgens Barend. Nu hij daar eenmaal den smaak van beet had, kon meester Dirksen hem bijna geen boekjes genoeg medegeven. Telkens was het: „He! meester, hebt u nog een mooi boekje voor me ?" Natuurlijk bleef het nog bij kleine schoolboekjes en eenvoudige kinderverhaaltjes, maar Flip verslond ze in één avond soms. 39 Van tijd tot tijd mocht Flip bij meester op kamer komen en bij zoo'n gelegenheid vond Dirksen in een lade een mondharmonica. Het ding had daar zeker al wel een jaar of wat gelegen, althans hij herinnerde zich niet meer, hoe hij er aan kwam. „Fhp, wil jij dat ding hebben ? Kun je er op spelen ?" „Nou, en of!" het Fhp zich ontvallen. 't Was er uit, voor hij er aan dacht. Hij schrok, want meester had hem al eens vroeger gewaarschuwd voor zulke uitdrukkingen. Meesters vinger kwam dan ook waarschuwend de hoogte in, doch daar bleef het ditmaal bij. „Laat eens hooren dan, jongen." „Wat moet het wezen, meester. Van Beppie, Beppie, Beppie ?" „Wel ja," lachte meester, „misschien doe ik dan nog wel een steppie, steppie, steppie." Na een kort oogenblikje zoeken klonk het mopje zoo vroolijk door de kamer, dat Dikkie in zijn schommelstoel gezeten, waarhjk mee op en neer wiegde. Nog meerdere kermismoppen volgden, tot meester eensklaps zei: „Speel nu ook eens ons laatste schoolliedje : ,,'t Is phcht dat iedere jongen." „Dat heb ik nog nooit gedaan, maar ik wil 't wel eens probeeren." „Heb je die kermisdeuntjes dan vroeger wel gespeeld?" „Dat zou ik denken. — Als ik met Joco werd uitgestuurd, maakte ik muziek op een mond-harmonica of op een occarino, en als ik dan 's avonds niet genoeg spieën meegebracht had, kreeg ik op mijn ziel van Tinus." „Ho, ho Fhp, wat is dat weer ?" „O, ja meester, 'k zal er om denken," zei Fhp met een ondeugend lachje, terwijl hij het instrumentje, aan den mond zette, „daar gaat hij dan maar voor niks." Dirksen moest toch even lachen om dien „leuken snijboon." De leuke snijboon begreep dit heel goed en begon er af en toe wel eens misbruik van te maken. Nu echter stond hij met het ernstigste gezicht van de wereld het begin te zoeken van wat iedere jongen verplicht is. 40 Meester hielp hem al fluitende een weinig op weg en weldra volgde 't eene schoolliedje na 't andere. „Gut, kerel, jij bent muzikaal" het Dikkie hooren, terwijl hij, genoeghjk achterover in zijn stoel liggende, eenige geweldige halen aan zijn lange Duitsche pijp deed. „Waar ik die muziek haal, meester ? dat weet ik niet, ik ken geen muziek, 'k Wou dat 't waar was, dan kon ik muzikant worden, misschien wel in een groot paardenspel. He ! wat zou dat fijn zijn." Hoogst verwonderd keek meester den jongen aan, wiens oogen schitterden bij 't heerhjk vooruitzicht, dat te kunnen bereiken en hij wilde juist daarover een vraag doen, toen hij zich bedacht en binnensmonds mompelde: ,,'t Kind is nog te kort uit die omgeving weg om een vergelijking te kunnen maken met iets anders. De trek naar 't wilde leven zit toch nog in den vogel." „Speel je ook op een occarino, Flip ?" „Ja meester, wat graag, maar Tinus heeft hem in een dronken bui stuk getrapt." „Kijk eens Flip ! nu heb ik al zoo vaak gezegd, dat je niet altijd moet praten van „Tinus dit," en „Tinus dat." Het was toch je vader, is 't niet ?" „Ja meester." Nu, zeg dan „mijn vader heeft hem stuk getrapt." Dat klinkt toch veel aardiger niet waar ?" ,,'k Geloof het wel, meester," en weer flitste dat ondeugende glimpje door de donkere kijkers. „Wanneer je daar nu eens goed om denken wilt, dan zal ik aan een occarino denken." Fhp klapte in de handen, begon daarna te spelen „Lang zal ie leven." „Lang zal ie leven, in de gloria," en toen 't uit was, maakte hij een potsierlijke buiging voor den goedig lachenden dikkerd en sprak : „Ik kom met Joco eens een voorstelling geven." „Dat is goed," had meester Dirksen dien Woensdagmiddag gezegd, maar hij had er nimmer meer aan gedacht. Fhp echter zooveel te meer. 't Was nu voorjaar en heerhjk zongen de vogeltjes 's morgens in de groote linden voor de tuinmanswoning. 4i De weg naar school leverde voor onze jongens bijna iederen dag wat bijzonders. Nu eens waren het de kikkers in de slooten, die hun lodderige oogen boven het groene kroos uitstaken, dan weer vlugge stekeltjes in 't kleine beekje, dat 't bosch van de Bonkenhove doorsneed, of de kieviten in de wei of de ooievaar op 't dak van boer Krelis. Voor Fhp was dit alles nieuw. Schoon hij zijn geheel e leven dag in dag uit langs den weg gezworven had, was de angst, niet genoeg centen te zullen ophalen, steeds zoo groot geweest, dat hij van de natuur rondom hem weinig had opgenomen. Wout daarentegen kende alle boomen, de meeste vogels, verscheidene bloemen en zwierf in zijn vrijen tijd gaarne door bosch en veld. Op Woensdag- en Zaterdagmiddagen, en vaak na den schooltijd, in den schemeravond, trokken ze de bosschen van de Bonkenhove in. Op een van die tochten maakten ze op een eigenaardige manier kennis met den heer van het kasteel. Tegen een heuvel-helling, in 't lekkere voorjaarszonnetje, hadden Wout en Fhp zich neergevleid en soesden wat, terwijl ze met de handen onder 't hoofd gevouwen, naar de schapewolkjes tuurden. Joco, die op zulke tochtjes heel vaak mede mocht en zich dan uitstekend vermaakte met in 't hoogste topje der boomen te klimmen, zat nu heel wijsgeerig tegen 't zonnetje te knipperen of trok de jonge eikeblaadjes van de takken en het ze dwarrelend naar beneden vallen. „He! he !" sprak Fhp, zich rekkende, „je zou hier lui worden, ik ga eens een mopje spelen," en hij richtte zich halverwege op, zocht in zijn zakken en weldra klonken allerlei aardige deuntjes door het stille bosch. „Meester Dikkie komt ook nog niet gauw met zijn occarino," zei Wout tijdens een kleine pauze. „Hij heeft je immers zoo'n dingetje beloofd ?" „Ja !" kwam er zuchtende uit. „Nou, nou," lachte Wout, „daar hoef je toch zoo niet voor te zuchten." „Neen, dat weet ik ook wel; maar ik kan hem toch niet vragen." 42 Op dat oogenblik kwam uit het dichte boschje, vlak bij hen, een deftig heer aangestapt. Op 't nauwe voetpaadje, vlak achter hem, liep een jongeheertje. „Ja, pa, dat is hij," hoorden de jongens hem zeggen. Verschrikt sprong Wout op, trachtte Fhp te beduiden, hetzelfde te doen en fluisterde : „Daar heb je Mijnheer." , Nu was het den kinderen van den tuinman wel niet ver-J boden in de bosschen te wandelen, maar Fhp had toch al meer dan eens gehoord, dat de heer van de Bonkenhove er niet bijzonder op gesteld was. Slechts zelden had hij mijnheer dan ook gezien en met hem gesproken had hij nog nimmer. Fhp schrok dus wel een weinig en hij beproefde zich achter Wout te verstoppen. De jongens verwachtten een Uitbrander, maar dat viel mee. „Wie speelde daar zoo aardig ?" vroeg mijnheer minzaam. „Hij, Mijnheer !" sprak Wout, aan zijn pet tikkende. „Is dat het jongetje, waar ik je vader wel eens over heb hooren spreken, Wout ?" „Ja, Mijnheer, dat is ie, hij heet Flip" en Wout trok zijn makker aan de mouw een eindje naar voren. „Dat klonk heel aardig, jongen, en was dat maar op een gewone mond-harmonica ?" „Hij heeft het ding in zijn zak, pa," viel Charl in, die een oogenblikje met Wout had staan praten. Fhp, die langzamerhand van den schrik bekomen was, haalde zijn instrumentje ween. te voorschijn en toonde het met een verlegen gezicht. „Och,, nog toe" sprak mijnheer verwonderd, „uit dat kleine dingetje, haal jij daar zooveel muziek uit, maar ventje, hoe is dat mogehjk ? É^W Toe, speel nog eens een stukje voor ons," en mijnheer plantte zijn stevigen wandelstok in 't zand en met beide handen achter den rug, steunde hij er op, in afwachting van de komende muziek. Charl had zich met Wout tegen den heuvel gevlijd en knoopte fluisterend een gesprek met den tuinmansjongen aan. „Is 't toch waar ?" vroeg Charl. „Speelt hij dat allemaal zoo maar uit z'n hoofd ?" 43 „Ja," sprak Wout, „hij kent geen noot zoo groot als een koe. Als hij een- of tweemaal een versje gehoord heeft, speelt hij het na ook. Ik vind dit veel mooier dan die groote harmonica van den bakker. En Fhp zegt, dat een occarino nog veel mooier gaat." „Stil nu," viel Charl in, „hij begint." Frisch en vroolijk klonk de laatste marsch, dien ze op school geleerd hadden. „Op nu makkers, laat ons dwalen „Op naar buiten heen gesneld „Naar der eiken groene zalen .... „Naar het open vrije veld . . . ." Mijnheer luisterde vol aandacht ; hij genoot, meer nog van den jongen, die zoo vol vuur en vol hef de zijn eenvoudig instrumentje bespeelde, dan van de muziek. Charl en Wout waren een en' al oor. Niemand lette op Joco. Heel behoedzaam was hij van zijn hooge zitplaats gedaald, van tak op tak, en juist was Fhp genaderd aan den laatsten regel: „Vol van moed en trouw zijn wij" toen mijnheer zich plotsehng den grooten grijzen hoed van 't hoofd voelde nemen. Hij vergat, dat hij geleund stond op zijn stok, en toen hij met beide handen naar zijn hoofddeksel greep, schoot de stok achter hem weg en hij tuimelde met de beenen in de hoogte op den grond. Gelukkig in 't zachte mos. „Wie doet dat ?" vroeg hij onthutst. Daar zag hij een aap met zijn hoed naar boven klauteren. Toen de aap zich veilig waande, zette hij bedaard den hoed op, trok den rand sterk naar beneden en gluurde zoo potsierlijk mijnheer en de jongens aan. Wout en Fhp schrokken zich met recht „een aapje" en Staarden, bleek en ontdaan, nu eens den aap, dan weer mijnheer aan. Charl rolde lachend over 't mos en gierde : „Neen maar, dat is kostelijk, die is fijn. 't Is om je dood te lachen." Mijnheer was spoedig op de been en nam gelukkig de zaak ook van de komische zijde op. Hij stofte zich wat af en zei: 44 „Die vond zeker, dat ik zulke mooie muziek niet met gedekten hoofde mocht aanhooren. Zorg nu maar gauw jongens, dat ik mijn hoed terug krijg, anders worden mijn krullen koud." Nu, die knillen zouden daar geen last van hebben, maar wel de kale schedel, want 't was bij mijnheer reeds vele jaren : „Zie de maan schijnt door de boomen." Toen Fhp en Wout zagen, dat mijnheer het nogal gemakkelijk opnam, sprongen ze op den boom toe, waarin Joco zat, schudden aan de afhangende takken, riepen en wenkten, maar Joco scheen geen zin te hebben. Wout plaatste zich nu met gevouwen handen tegen den boom, Fhp stapte zoo omhoog op zijn schouders, greep de onderste takken en was in een wipje tusschen het groen verdwenen. Maar Joco zag hem naderen en met den hoed in den bek klauterde hij naar het uiteinde van een ver overstekenden tak, nam een sprong en bereikte zoo een anderen boom. Grijnslachend bleef hij daar zitten, allergrappigst met den hoed heen en weder zwaaiende, alsof hij het gezelschap daar beneden groeten wilde. „Ga toch opstaan, jongen," bromde mijnheer tegen Charl, die nog maar steeds lachende op den grond heen en weer rolde, „vind je het zoo belachehjk ?" „O pa, 't is gewoon weg om je ziek te lachen, als ma het straks hoort. . . ." Mijnheer wierp hem een donkeren blik toe en gebood: „Sta op en zwijg." Toen stapte hij, danig uit zijn humeur, aan den voet van 't heuveltje eenige malen heen en weer. Fhp was intusschen weer op den beganen grond gesprongen en zette de vervolging in den anderen boom voort, maar nauwelijks had Joco zijn baasje zien naderen, of hij vluchtte verder. Van tak op tak springende, bereikte hij een gedeelte van 't bosch, waar meer opgaand geboomte stond en hier was het den jongens onmogelijk bij de dikke stammen omhoog te klauteren. Joco scheen dat te begrijpen; hij zocht zich derhalve een gemakkelijk zitplaatsje op en begon den hoed eens nader te inspecteeren. 45 Arme, mooie, grijze hoed. Het elastiekje moest het 't eerst ontgelden, toen volgde het donkergrijze breede lint. Heesch van woede schreeuwde Fhp : „Zul je dat laten. Joco. Als ik je krijg, sla ik je aan mosterd!" „Dat zou ik maar niet doen, jongen," troostte mijnheer, ziende, hoe de jongens er mee inzaten, ,,'t Was niet jullie schuld. Alleen zou ik je aamaden in 't vervolg den aap thuis Jte laten." „Kom Charl," vervolgde hij tot zijn zoontje, wiens lachbui wat gekalmeerd was, „wij gaan naar huis." Bedroefd waren de beide jongens onder den boom blijven staan. Joco zat nog steeds aan alle kanten het vreemdsoortige ding te onderzoeken. Of hij er soms apenootjes in verwachtte ? Hij trok en trok en scheurde tenminste net zoo lang, tot de voering er bijslingerde en toen die heelemaal los was, ging hij op den hoed zitten en plooide de voering om kop en nek. Dat was blijkbaar erg naar zijn zin, 't was hem zeker nog te koud in de voorjaarslucht daar boven in de takken. Al hoe kwaad Fhp ook was op ,,'t leehjke mormel," zooals hij nu zijn hevehng betitelde, hij kon er toch niet toe besluiten hem hier den nacht achter te laten. En Joco scheen niet van plan mee te gaan. De jongens waren al een paar keer een honderd meter weggeloopen, hadden zich daar verstopt achter de boomen, maar Joco bleef zitten, waar hij zat. Met tranen in de oogen kwam Fhp weer terug en riep huilend: „Joco, Joco, kom dan toch, kon maar weer bij den baas, dan krijg je straks een koekje." 't Eenigste, wat Fhp bereikte, was, dat Joco over den rand van den hoed, waarop hij, als op een troon zetelde, heenkeek en knipoogjes wierp naar zijn baas. „Ik ga naar huis, hoor !" sprak Wout in 't laatst, „'t wordt mij te laat. „Straks krijgen we een standje van moeder, dat we zoo laat thuis komen." „Denk je dan," bitste Flip terug, „dat ik Joco hier zal laten verkleumen van nacht." „Dan had je hem niet mee moeten nemen." BH 46 „O, ja, natuurlijk, 't is mijn schuld weer," gaf Fhp half huilend ten antwoord, „maar ik doe het niet, ik laat Joco niet in den steek." „Ik weet wat, ik weet wat, probeer dat nog eens, probeer dat nog eens" riep Wout eensklaps vroolijk. „Speel nog eens op je mondorgeltje." „Zou dat helpen ?." kwam er ongeloovig uit. Tegelijkertijd echter haalde Fhp het dingetje al uit zijn zak en begon hij : „Hittepetit, hittepetit „Wist ik maar, wat er in je koppie zit." Vol angstige verwachting staarden de twee knapen omhoog, en'— „Ja ja," juichte Wout, „speel door ! speel door! daar komt hij aan." Werkelijk, Joco smeet den hoed, of liever het armzalig overschot van wat eens een sierlijke hoed geweest was, omlaag, hield de zijden voering nog als een dasje om den hals en kwam doodkalm naar omlaag. Gelukkig klemde Fhp zijn vriendje in den arm en draafde achter Wout aan, naar huis. Dat er dien avond nog menigmaal om Joco gelachen werd, is wel te begrijpen, vooral toen Barend thuis kwam en vertelde, dat Mijnheer bij hem in de kas gekomen was en in geuren en kleuren het heele voorval had opgedischt. „Mijnheer heeft gezegd, dat hij je nog wel eens wil hooren spelen," eindigde Barend, „maar dan mag Joco er niet bij zijn." HOOFDSTUK VIII. PLANNENMAKERS. . Op een Zaterdagmiddag kwam Charl den grooten moestuin doorgestapt, regelrecht op 't tuinmanshuis aan. Hij hchtte de klink van de achterdeur op, duwde de deur open en trad het achterhuis binnen. „Goeden middag, vrouw Bruins ; is Fhp ook thuis ?" „Ja jongeheer, de jongens zijn in 't schuurtje, bij de konijnen." Hij tuimelde met de beenen in de hoogte op den grond (bladz. 43). 48 Charl maakte rechts-om-keert en richtte zijn schreden naar 't schuurtje. „Waar zit jullie ?" riep hij, met moeite de deur opentrekkende, die door een zwaar gewicht, dat over een katrol liep, werd dichtgehouden. Bruins had dit zoo gemaakt, omdat de jongens de deur vaak heten openstaan en dan hepen de jonge kuikens wel eens den tuin in. — Nu sloeg de deur direct achter Charl weer dicht en stond hij in 't schemerduister. Dan voelde hij zich gevoehg aan 't oor trekken en omkijkend ontwaarde hij, bij 't onzekere hcht, dat door een paar kleine ruitjes viel, den aap, die, aan een kettinkje gebonden, op een balk zat. Charl schrok geweldig en 't eerste het beste voorwerp, dat voor de hand stond, grijpende, gaf hij den aap met een bezem een por, dat het beest van 't balkje aftuimelde en aan den ketting bleef bengelen een paar voet boven den grond. „Satansch beest, wou je mij ook te grazen nemen, wacht, ik zal je," en weer kreeg Joco een opstopper, dat hij tegen den wand aankwakte. Op 't zelfde oogenbhk echter lag Charl op den grond. Met een sprong als van een panter zat Fhp hem op den nek en sloeg er op los als een razende. „Gemeene Judas, ik zal je leeren. Wat heeft dat dier je gedaan ?" siste Fhp. „Fhp! Fhp!" schreeuwde Wout, toesnellende achter uit de schuur, „wat doe je ? Zie je niet, dat het Charl is ?" „Wat kan mij dat schelen, laat hij van Joco afblijven." „Kijk liever naar Joco," kermde Wout, „zie hem eens raar doen, hij stikt, hij stikt.... gauw .... maak hem los. . . ." Met een sprong was Fhp bij zijn schat, tilde hem op, maakte den halsband los, en huilde : „O, als hij dood gaat, maak ik jou ook dood." Nu de halsband niet meer knelde, was Joco evenwel spoedig weer de oude. Wel vleide hij zich een beetje angstig tegen Fhp aan, maar overigens was er niets bijzonders^aan hem te zien. Charl was ook weer op de been gekrabbeld, juist toen 49 moeder de deur opentrok en verschrikt vroeg: „Wat voer jullie hier uit, ben je aan 't ruzie maken ?" „O, moe," huilde Wout, terwijl hij zich tegen zijn moeder aandrukte, „Flip en Charl hebben gevochten." „Hij heeft Joco geslagen en dat wil ik niet hebben" riep *lrp woedend, terwijl hij naar buiten kwam, om te onderzoeken of Joco 't een of ander letsel had bekomen. „Hoe kwam dat Charl ?" vroeg vrouw Bruinshoogst ontdaan Verbeeld je, het zoontje van Mijnheer in haar schuurtje afgeranseld door Fhp. „Flip !" gebood ze streng, „bind Joco vast en kom hier. Vraag Charl gauw vergiffenis." „'k Had nog hever, dat hij . . . ." Wat er meer zou volgen, hield hij gelukkig binnen. Als moeder Bruins kwaad werd, was ze niet voor de poes. Dat had Fhp al eerder ondervonden. Hij deed dan ook, wat hem bevolen was aangaande Joco en kwam schoorvoetend naar buiten. Met stijf op elkaar geklemde lippen bleef hij daar staan en Jceek Charl woedend aan. „Wat kwam je eigenlijk doen in de schuur, Charl ?" vroeg Marie. ° Tot antwoord haalde Charl een pakje uit zijn zak, wikkelde de courant los en toonde een mooie occarino. ,,'k Had die gekocht voor Flip, om dat Wout me verteld heeft, dat Fhp daar zoo mooi op spelen kan," sprak Charl bedeesd, en keek daarbij Flip aan, of hij zeggen wilde : En nu word je zoo ontvangen." Marie begon hartelijk te lachen en sprak : „Zie je wel .Ivhpje Buskruit, dat je weer veel te gauw bent opgestoven ? Maar jij hebt ook wel een weinig schuld, Charl. Aapjes spelen nu eenmaal graag, kom, word allebei maar apen van jongens geef elkaar de hand en ga spelen." Ze trok beide jongens grappender wijze aan de ooren, bracht ze zoo dicht bij elkaar en — beiden begonnen te lachen. Moeder Bruins had het pleit gewonnen. Fhp greep Charls hand en zei: r ,,'t Deed zeker wel zeer hé, maar ik bedoelde het zoo erg niet. De wild* vogel. 50 „Zand er over," antwoordde Charl, terwijl hij hartelijk de hand van Fhp schudde. Hij bedoelde: We zullen dit zaakje als afgedaan beschouwen. „Gaat maar achter de schuur op de bank zitten en probeer de nieuwe occarino eens," sprak moeder, Charl het zwarte voorwerp uit de hand nemende. „Wel wel, wat een aardig ding. 'k Heb nog nooit zoo'n ding gezien, hoe gaat dat Fhp ?" Fhp, vereerd dat hij zijn kunst kon laten hooren, nam het met een dankbaren blik aan, mompelde een bedankje, en begon zijn geliefkoosde : „'k Heb een blommetje gevonden op die hei." „Keurig, jongen. Ik zal goed luisteren in de keuken, maar ik moet vlug aan mijn werk. Geen ruzie weer maken. Daaag 1" en haastig trippelde ze naar huis terug. „O, o, o !" zuchtte ze, „wat zal dat kind zich nog moeten leeren intoomen. Gelukkig, dat Charl het nog al kalm opnam, anders had het wel eens heel wat drukte kunnen geven met Mijnheer en Mevrouw. Die aap heeft al wat ongenoegen gebracht, en toch kan ik het niet over me verkrijgen er op aan te staan, dat Fhp het dier weg doet. Hij heeft het diertje zoo innig hef." De drie jongens zaten achter de schuur op de bank en zijn gansche repertoire bhes Fhpje af met een vuur, of zijn leven er van afhing. Wout bleef kalm, hij vond muziek wel mooi, maar er voor in geestdrift raken, zooals Charl, dat kon hij niet. Deze gevoelde veel voor muziek en hij meende het uit den grond van zijn hart, toen hij zuchtte : „Hè, kon ik het maar zoo." „'k Zal pa vragen, of jij gelijk met mij vioolles mag hebben bij mijnheer Ott," het hij er op volgen, „dat doet pawel, want ik hoorde hem zeggen Fhp het hem niet uitpraten, zoo trof het hem, wat hij daar hoorde. „He, wat zeg je daar jong ?" schreeuwde hij terwijl hij opsprong van de bank, „vioolles, ik een viool in mijn handen! o, wat zal dat heerhjk zijn ; als Tinus dat eens wist, wat zou hij dan razen." 5i „Tinus ?" vroeg Charl, „wie is dat ?" „Doet er niks toe, doet er niks toe" danste Fhp half dol van blijdschap, „ik een viool " en alsof hij al zoo'n instrument onder de kin had, ging hij staan strijken, greep toen Wout bij de schouders, draaide met hem in de rondte tot Wout op den grond viel. Toen stormde Fhp naar moeder Marie en riep al van verre : „Moeder, moeder, 'k mag viool leeren spelen 'k mag misschien viool leeren spelen." „Gekke jongen" zei Charl, die er wel een beetje mee inzat, want 't was nog maar een ideetje van hem zelf. 't Kon best zijn, dat pa er niets van wilde weten. Hij liep^ daarom Fhp achterna en vond hem bij vrouw Bruins in 't achterhuis. Juist vroeg ze: „Is dat zoo zeker, jongen ?" „Wel neen, vrouw Bruins," sprak Charl, „ik zei alleen maar, dat ik het aan pa zal vragen. Ik heb Woensdags les in de stad en als Fhp dan mee mag, kunnen we samen hier spelen. Alleen vind ik het zoo vervelend." „Als 't maar niet gaat als met de occarino van mijnheer Dikkie," zei Wout wel een beetje spijtig, dat Charl zooveel notitie van Fhp nam. Met hem had Charl zich nooit zooveel bemoeid. „Wat is daar dan mee gebeurd ?" vroeg. Charl. „O, vertel elkaar dat maar buiten," viel moeder in en meteen duwde ze de drie gasten de deur uit. „Schiet op, jongens, ik moet nog werken," „Wat was dat, Fhp ?" hield Charl aan. „Och!" zei de eerste, „dat mondorgeltje, waar ik in 't bosch op speelde, heb ik van meester Dikkie gekregen, en omdat ik er zoo aardig op spelen kon, heeft hij mij een occarino beloofd. Je kent meester Dikkie toch wel ?" „Ik ?" antwoordde Charl. Wat goed hoor, ik heb drie jaar les van hem gehad aan huis, voor ik naar de stad ging. Een leuke vent, 'k mocht bem graag eens plagen. Die heeren van de H. B. S. zijn zoo stijf en die geven je direct maar straf." „De H. B. S." vroeg Fhp, „wie is dat ?" 52 „Ha, ha, ha," lachte Charl, „wie is dat ? Dat is een school. Ik zit nu in de eerste klas en daar moet ik nog vijf jaar bhjven, als ik tenminste altijd overga." „Nog vijf jaar I" riep Fhp, en van schrik het hij de occarino op den grond vallen. ,,'k Vind het bij meester Dikkie wel aardig, maar als ik toch nog vijf jaar op school moest bhjven, dan hep ik, geloof ik, weg." „Waar wou je dan heen ?" vroeg Wout. „O, jij I" zei Fhp minachtend, „jij wil natuurlijk graag tuinman worden, maar ik ga hever overal eens kijken. En als 't dan kermis is .... en overal muziek .. .." Stil staarde Fhp een oogenbhk voor zich, als dacht hij met weemoed aan de dagen, toen hij zoo vrij en frank overal rondzwierf. ,,'t Is hier vaak zoo stil," zuchtte hij. „Laten we dan iets bedenken, om een beetje meer pret te nebben," zei Charl. „Ik verveel me ook, we hebben al een week vacantie, jullie nog niet hè ?" „Wij krijgen het de volgende week, dan kunnen we fijn alle dagen zwemmen," zei Wout. „Als we nu 't bosch eens ingingen," stelde Charl voor. „Dat kan," riep Fhp en met een paar sprongen was hij den tuin in, gevolgd door de anderen. Spoedig waren ze nu in 't koele bosch. „Rook je ook," informeerde Charl, een keurig sigarettenkokertje met zilveren beslag te voorschijn halende. „Wat graag," antwoordde Fhp, „maar . . . ." en hij wenkte met een hoofdbeweging naar Wout. „Vader wil het niet hebben," zei Wout, „dat weet Fhp ook wel." „Nou ja," hield Charl aan, „eentje maar, hier in 't bosch ziet Bruins het toch niet. Steek maar eens op, jong." „Neen, dank je," zei Wout, „ik doe het niet." Fhp evenwel dampte weldra als een locomotief en toen de eerste sigaret in rook verdwenen was en Charl hem nogmaals den koker voorhield, sloeg hij 't niet af. Bij den vijver legden ze zich in 't gras neder. „Wat je d'r eens doen moest, Fhp ? Je moest Joco mee naar 53 school nemen, dat kan een lolletje worden, 'k Gaf een kwartje als ik er bij kon zijn." ,/t Is nog al mooi om meester Dikkie te plagen," kwam Wout tusschenbeide. „Och, bhkken dominé, bemoei jij je er nu niet mee. Fhp houdt wel van een pretje, is 't niet, jong ?" En vriendschappelijk klopte Charl hem op den schouder. Fhp voelde zich ten zeerste vereerd met de vriendschap van zoo'n deftig heertje, en de viool speelde hem ook nog in 't hoofd. Hij moest Charl te vriend zien te houden. ,,'k Weet wat," riep hij eensklaps, „Maandagmiddag neem ik mijn occarino mee, en dan moet jij met Joco achter de school bhjven. Ik vraag meester Dikkie, of ik een mopje spelen mag en wanneer je Joco dan los laat, bij 't raam, zal hij vast wel probeeren bij mij te komen . Wat zal dat een lolletje zijn." Charl en Fhp genoten al bij voorbaat, Wout kon zich met het plan niet vereenigen en ging op zijn eentje den vijver langs, zag daar stekeltjes en watertorren en kikkers in 't water, libellen en vhnders daarboven, vogeltjes in de takken en toen Flip na een tijdje een schreeuw gaf om naar huis terug te keeren, was Wout 't heele plan Dikkie vergeten. HOOFDSTUK IX. HOE SLECHT HET AFLIEP. Toen Maandagmiddag Barend van tafel opstond en daarmede het sein gaf, dat de jongens naar school mochten gaan, bleef Fhp in de buurt van 't schuurtje omdraaien, inplaats van met Wout en Antje de laan in te gaan. Die waren al een aardig eindje dorpwaarts, toen Fhp mompelde : „Ha! daar komt hij aan." Door den moestuin kwam Charl aangehold met een mandje onder den arm. „Schiet op, jong, je bent laat," aldus begroette Fhp hem. „Kan ik het helpen, de keukenmeid had het mandje weer weggezet, dat ik gisteravond al fijn in een kast had gestopt. 54 Raad eens, waar die akeligheid het neergegooid had. In het turfhok." „Ja, mij goed ; vooruit! Geef op, dat ding. Fijn, een deksel er op ! Dan ziet Wout er niks van, en Antje ook niet. Die zijn al haast bij de brug." De twee verdwenen in 't schuurtje en kwamen na eenige oogenblikken terug. Een eindje ketting hing buiten het mandje. „Doet hij nu zoo geen kwaad ?" vroeg Charl. „Wel neen, jong; hoe kan dat nu ? Het deksel zit immers dicht," antwoordde Fhp, op een drafje de laan in hollende, gevolgd door den hijgenden Charl. „'k Heb het anders niets op dat mormel staan," zuchtte deze. „He! wat zeg je," snauwde Fhp. „Nou goed, dat „lieve beestje" dan, maar zijn tandjes zijn mij te scherp." „Toch zul je hem van de brug afaan moeten dragen, dan kun jij 't Bakkerspaadje inslaan en 't mandje achter de school in 't boschje zetten. Zoodra je dan mijn occarino in school hoort, doe je het deksel open." „Ja, ja, maar loop toch niet zoo hard, ik kan je haast niet bijhouden." „Zoo, moet Wout het dan merken. Je hebt in 't bosch drommels goed kunnen hooren, dat die het niet goed vindt. Eigenlijk gezegd, vind ik het zelf ook wel een beetje bar, want Dikkie is toch een goede vent." „Dat is hij ook wel," viel Charl in, „wie zegt dan van niet ? 't Is toch maar voor een lolletje, 'k Wou dat ik er bij kon zijn. Maar ik moet mijn vioolles nog leeren. Zeg Fhp, zal ik vanavond mijn viool eens meebrengen achter 't schuurtje ?" „Ja, ik snap je, gannef. Vooruit maar met de geit. Pak aan, jij maar met de mand 't paadje in. 'k Zie Wout heelemaal niet meer." „Zit het deksel goed vast," vroeg Charl, terwijl hij voorzichtig het vrachtje overnam. „Jawel, je trekt dit houtje maar even terug. Wacht, ik 55 zal 't je eens voor doen, dan kan ik meteen zien, hoe Joco het maakt." Fhp trok het wigje even terug, hchtte het deksel een eindje op, loerde naar binnen en sprak : „In orde; hij zit er als een prinsje." Charl ging nu met zijn mandje verder. Onderweg keek hij wel twintig maal, of het stokje ook verschoof. Vertrouwen deed hij het niet goed. Achter de school gekomen, verborg hij zich in de boschjes en zette het mandje naast zich neer. Van af zijn schuilplaats had hij 't raam van de hoogste klasse goed in 't oog. Een laag ijzeren hekje scheidde de strook eiken hakhout van de achterspeelplaats. Daar kwam zelden of ooit jeen der schoolkinderen; meesters kippen hadden daar haar domein. Charl kon het dan ook wel wagen, af en toe zijn hoofd eens uit het beschuttende groen te steken, om pools-hoogte te nemen. Daardoor verloor hij Joco en 't Bakkerspaadje wel eens uit 't oog. Fhp was, hijgende en puffende, de speelplaats komen ophollen, en stormde regelrecht op een troepje jongens aan, waartusschen zich ook Wout bevond. „He ! he ! is dat draven. Kon je niet even op mij wachten, 'k Heb mijn occarino moeten zoeken. Had jij die in de schuur laten hggen ?" „Ik niet," zei Wout, „dat zul je dan zelf wel gedaan hebben.'' „Doet er ook niet toe," ging Flip verder, „luister maar eens, jongens." En weldra stond de heele schoolbevolking, groot en klein, om den kleinen speler, die met bewonderenswaardige vlugheid zijn vingers over de gaatjes van 't zwarte instrument het ghjden. Af en toe stemde de troep mede in en galmde het uit aller kelen: Hitte-petit! hitte-petit! of: Heb je wel gehoord van de zilvervloot. 56 Eensklaps stopte Flip het ding in zijn zak, maakte een luchtsprong, deed een slag over zijn hoofd en stond met een grappige buiging stil bij de hoofddeur. Alle kinderen achter hem aan, schaterlachende en in de handen klappende. In den laatsten tijd had hij meermalen voor clown gespeeld. Vlug als water en lenig als een kat kon hij duikelen en radslaan als de beste circus-artist. „Dames en Heeren !" riep hij met een kermisstem, ,,'k zal aan meester Dikkie vragen, of ik van middag een stukje mag spelen in de klasse." Juist terwijl Fhp weer met wijd uitgespreide armen een buiging tegen de lachende kinderen maakte, ging de deur open, zoodat Fhpje een duw kreeg en met zijn neus op de steehen terecht kwam. 't Was meester Van Loon, die de kinderen kwam binnenroepen. Meester Dirksen wachtte, als gewoonlijk, in de klasse de vijfde en zesde af. Met Fhp in hun midden kwamen verscheiden jongens op hem af. „Toe Flip, vraag het maar," klonk het. „Wat is er, jongens ?" vroeg Dirksen lachende, ziende dat ze den clown weer te pakken hadden. „Heeft Fhppie weer wat uitgevoerd ?"' „Neen, meester, maar hij heeft een occarino in zijn zak en daar speelt hij zoo mooi op ; mag hij hier eens een mopje geven ?" „Een occarino ?" en plotseling schoot het den man te binnen, dat hij Fhp zoo iets beloofd had. „Ja meester, die heeft hij van Charl gekregen," schreeuwde Wout boven 't rumoer uit. „Jongens, jongens, wat ben jullie weer druk. Gaat eerst eens op je plaats zitten," en met zachten dwang duwde hij er een paar in de bank en wees de anderen terug. „Wat is er Flip ?" vroeg hij, toen deze met de occarino aan den mond voor 't bord bleef staan. „Mag ik, meester ?" „Nou, één stukje dan, als je maar op je plaats zit, als meester Van Loon komt." 57 Daar klonk. Op de groote stille heide Dwaalt de herder eenzaam rond, Wijl de witgewolde kudde Trouw bewaakt wordt door den hond. Juist toen alle kinderen zachtjes mee zingende, aan 't woordje „hond" waren, klonk er een woedend geblaf achter de school en een zware stem riep nijdig : „Wat voer jij daar uit, kwajongen ?" Daarna gegil en angstig geroep, en daartusschen dezelfde zware stem : ,JHier, Hek ! hier, zeg ik je ! !" Maar Hek wilde blijkbaar niet luisteren. Het angstgeschreeuw en 't hondengeblaf scheen enkel wat weg te sterven. Alle kinderen stoven op van hun plaatsen, sprongen boven op de bank en keken over de matglazen ruiten, wat daar buiten toch te doen was. Daar stond de veldwachter Stokman, zwaaiende met zijn doornenstok, die hem altijd trouw vergezelde op zijn tochten, en bij het schoolhekje lag een mandje, het deksel open. Een eindje er af Joco, badende in zijn bloed. Heel in de verte een vluchtende jongen en een nijdige hond er achter. Met een gil sprong Fhp, die ook een kijkje was komen nemen, van de bank en stormde het lokaal uit, de gang in en rukte een raam open. Zonder zich te bedenken, sprong hij naar buiten en ijlde op zijn Joco aan. Hij knielde bij het diertje neer, zoende het, gaf het de liefste namen, maar de stervende oogjes herkenden niet meer het baasje, dat steeds zoo goed voor hem gezorgd had. Plotseling zagen de kinderen, waarbij meester Van Loon en Dirksen zich gevoegd hadden, dat Flip opsprong en woedend Stokman te lijf ging. Hij schopte en trapte hem en probeerde den stok meester te worden, zeker om hem daarmede af te ranselen, zooals Joco geranseld was. „O, heve hemel!" riep meester Dirksen plotsehng in hevige onrust, „zie ginds eens, die jongen zal verdrinken" en zoo snel zijn korte beentjes zijn dikke buikje dragen konden, snelde hij de voordeur uit en om de school heen. 58 Alle kinderen volgden hem de klas uit; enkele jongens, die 't raam in de gang open zagen staan, kozen dezen weg. „Stokman ! Stokman I" hijgde Dikkie, „die jongen . . ;. daarginds .... ligt in 't water .... die zal... . verdrinken !" Stokman, die Fhp juist stevig in de kraag te pakken had en zijn stok al had opgeheven om hem een geduchte aframmeling te geven, het den stok zakken en keek verwonderd den puffenden meester en de toesnellende jongens aan. Meester Van Loon kwam voor 't raam en wenkte en schreeuwde : „Vlug, vlug, hij zinkt, hij zinkt Verplet, over alle leden bevende, stond Fhp een oogenblikje rond te kijken, toen nam hij een geweldigen sprong over 't hekje, en voor nog iemand begreep, wat er gebeurd was, zagen ze hem 't weiland overstormen. Hek stond woedend aan den kant van de vaart te blaffen ; te water begeven deed hij zich echter niet. En dat was toch zoo hoog noodig, want de drenkeling, die daar in 't midden van de vaart spartelde, kon zich onmogelijk langer boven houden. Luid schreeuwende en angstig de handen omhoog strekkende deed hij alle moeite den overkant te bereiken. Fhp, die zeer goed begreep, wie daar worstelde, zag hoe dringend hulp hier noodig was. Daar kwam die akehge hond luid blaffende op hem af, maar 't kon zijn vaart niet stuiten. 't Ondier greep hem in zijn been, dat het bloed door zijn kous kwam en de flarden uit zijn broek scheurden. Daar verdween de omhoog gestoken hand en — weer greep 't mormel hem in zijn kuit, zoodat hij voorover stortte in 't gras. Als een woedend dier sprong Fhp op en greep den hond met beide handen in de keel en shngerde hem in 't riet langs de vaart. Voor Hek op de been gekrabbeld was, rende Flip verder en bij de plek gekomen, waar hij Charl had zien verdwijnen, sprong hij pardoes in de vaart. Verschrikt stond Hek dit aan te kijken toen — keerde hij zich om naar zijn baas, die, gevolgd door Dirksen en vele jongens, over 't weiland aan kwam draven. — 59 Juist, toen de voorsten de vaart genaderd waren, kwam Flip boven. Helaas ! zonder Charl. 't Volgende oogenbhk was Fhp weer verdwenen. Angstig stonden allen aan den kant en volgden de beweging in 't water, aanwijzende, waar de moedige redder zocht naar den drenkeling. Een gejuich steeg op, toen Fhp ten tweeden male boven kwam en den bewusteloozen Charl voor zich uit duwde. Plons ! Wie stortte zich daar door 't riet ? 't Was Wout, die met één oogopslag gezien had, dat Flips krachten bijna uitgeput waren. Met een paar vlugge slagen was hij bij den redder en nam den bewustelooze van hem over. Vele handen strekten zich uit op den oever en onder leiding van Stokman, die er niet meer aan dacht Fhp boos aan te kijken, ging het in stillen optocht dorpwaarts. Eenigen snelden vooruit om den dokter te waarschuwen. Bij meester Van Loon werd Charl binnengedragen. Gelukkig was dokter thuis en Charl lag ternauwernood in 't keukentje op den vloer, waar Stokman hem half ontkleed had, toen de geneesheer binnentrad. Reeds meer dan een kwartier was deze bezig, toen een auto stilhield en mijnheer en mevrouw van de Bonkenhove geheel ontdaan uitstapten. Bij 't schoolhek stonden alle kinderen uit 5e en 6e klasse, angstig en stil te kijken, meester Dirksen hep met groote passen op 't schoolplein heen en weer. Soms bleef hij even bij de keukendeur staan en fluisterde met meester Van Loon. Mijnheer en Mevrouw waren binnen gegaan; nog stiller, nog angstiger, nog gedrukter werd de stemming in de anders zoo luidruchtige kindertroep. Eensklaps keerde Dirksen van de keukendeur terug, zwaaiende met zijn korte armpjes en terwijl hij vol vreugde zijn stroohoed, waarmee hij zich wat koelte had pogen toe te wuiven, omhoog wierp, riep hij, met een stem, waarin zijn groote blijdschap klonk : „Hij leeft, hij leeft \" Een veelvuldig „hoera I" klonk over 't plein en nu rumoerde 6o het op in de bende en ieder had wat te vragen en wist wat te vertellen. Plotseling werd het weer stil. Mevrouw trad met meester Van Loon naar buiten. Bij de kinderen gekomen, vroeg meester: „Waar is Flip?" Niemand had hem meer gezien. Toen Charl naar binnen was gedragen, was Wout door meesters vrouw geholpen aan droge kleeren, doch toen deze Fhp wilde voorzien, was die verdwenen. „Hij is toch meegekomen naar hier," sprak meester', „want 'k heb hem zelf gezien bij de keukendeur." „Hij zit achter de school, meester," kwam een klein meisje vertellen. „Wat zeg je kind ? achter de school ?" Alle kinderen maakten zich gereed met meester mede te gaan, ja, enkele renden al vooruit, maar meester gebood: „hier blijven" en met Mevrouw ging hij achter 't schoolgebouw een kijkje nemen. Ja, waarhjk, daar zat Flip, met den dooden Joco in zijn armen, tegen het hekje, een beeld van de diepste eUende. Zijn natte kleeren kleefden hem op 't hjf, de zwarte haren plakten op zijn voorhoofd, bloed kleurde zijn kous en groote tranen biggelden op Joco's koude snoetje. Naast hem lag het mandje, het deksel open. Van de nadering van Mevrouw en meester merkte hij niets. Beiden bleven staan. „Flip I" Geen teeken van leven. „Flip !" Langzaam richtte de jongen 't hoofd omhoog — maar gaf geen bewijs, dat hij meester herkende. Strak staarde hij de twee daar voor zich aan, terwijl heete tranen over zijn wangen rolden. „Flip, ga je mee naar huis, jongen ?" vroeg meester met ontroerde stem. „Als Joco mee mag," kwam er eindehjk snikkende uit. „Natuurlijk, ventje," voegde Mevrouw zich in 't gesprek. „Ik ben de moeder van Charl; hij heeft naar je gevraagd." „Leeft hij dan weer, leeft hij, Mevrouw?" en nog met Joco 6i in den arm vlijde hij zich tegen Mevrouw aan en keek haar smeekend aan. „Leeft hij ?" herhaalde hij nogmaals. „Ja zeker jongen, ga maar gauw mee naar binnen. Hoe zal ik je genoeg danken, dat je mijn jongen gered hebt." „Dat is niet waar," kreet Fhp, „ik heb hem 't water ingejaagd, 't is alles mijn schuld .... mijn schuld .... En nu is Joco dood. . . ." en hartstochtehjk drukte hij 't ontzielde hchaampje aan zijn borst, terwijl hij tusschen Van Loon en Mevrouw voortstrompelde. „Wat meent hij toch ?" vroeg Mevrouw zacht. „'k Weet het niet. 'k Begrijp er niets van," antwoordde meester. „De jongen was in school, toen het gebeurde, 'k Denk, dat hij ijlt en dat het meer dan tijd wordt, dat hij onder de dekens komt." „Heb je je been bezeerd, Fhp ? wendde meester zich tot hem. „Neen, dat deed die lamme Hek van Stokman; maar ik zal 't hem wel betaald zetten." Men was meesters huis genaderd ; de gangdeur stond open en op de straat wachtte de auto. Mijnheer met Charl waren al ingestapt, Mevrouw en Fhp, met Joco in 't mandje, volgden en voort tufte de auto. HOOFDSTUK X. FLIP WORDT ZIEK. Veel gesproken werd er'in de auto niet. Charl leunde, erg bleek, achterover in de kussens. Zijn onbestemde blikken dwaalden van den een op den ander, maar rustten toch 't meest op 't mandje op Fhps knieën. Door het half geopende deksel zag hij het bebloede kopje van 't arme dier en de hand van Fhp, die tersluiks zijn heveling streelde. De hchtbruin-leeren kussens van de keurige auto plekten donkerbruin waar de natte kleeren van de twee knapen ze besmeurden, maar noch Mevrouw, noch Mijnheer schonken er aandacht aan. 62 Voort! voort! Zoo gauw mogelijk onder de wol. Juist bij de tuinmanswoning haalden ze Wout in, die, in droge kleeren van Chris, het frissche bad al weer bijna vergeten was. De chauffeur maakte Mijnheer attent op den knaap, en stopte, op een teeken van zijn heer. „Wout!" riep deze, „kom eens even hier. Zeg maar aan vader en moeder, dat ik Fhp mee neem naar 't kasteel en vertel hun maar gauw, dat 't goed afgeloopen is." Wout tikte aan zijn pet en voort snorde de kar met het natte vrachtje. Een duizend meter verder sloeg hij links af, de groote oprijlaan in en stond weldra stil voor 't kasteel. Bedienden stonden klaar en geen kwartier daarna lagen de beide jongens, ieder in een groot ledikant, warm ingepakt, onder de dekens. Daar tufte een motor de laan in en hield stil op 't plein onder de zware lindeboomen. Dokter Bakker stapte af. Toen de auto bij meester Van Loon weg ging, was hij even naar huis gegaan om de zaken daar te regelen, onder belofte, dadehjk op den motor achteraan te komen. Al was Charl weer in 't land der levenden teruggekeerd, dokter had Mijnheer wel zooveel te verstaan gegeven, dat oppassen nog de boodschap was. „Zoo, zoo," sprak hij vroohjk, de kamer binnentredende, „de twee patiënten bij elkaar; dat is wel goed, dan kunnen ze elkaar troosten." „Neen, Mevrouw," sprak hij, haar geruststellend de hand drukkende, nadat hij Charl zorgvuldig had onderzocht, „u behoeft zich voorloopig over Charl niet ongerust te maken. Zooals het er nu voorstaat, wandelt die morgen of overmorgen weer in den tuin. Nu wil ik nummer twee eens kijken, dien ken ik nog van vroeger" en hij wendde zich naar de andere zijde van de kamer, waar Fhp lag. De huisknecht stond met een angstig gelaat aan 't voeteneinde van 't groote ledikant en staarde het bleeke, zwarte kereltje aan, dat half voorover gebogen, met het doode aapje in den arm, zoo raar begon te doen. Toen dokter gekomen, was en Mijnheer en Mevrouw bij 63 't bed van Charl stonden, had 't ventje zoo droevig gesmeekt hem 't mandje te geven, 't welk bij 't raam stond, dat hij het niet had kunnen weigeren. Een dood aapje had de jongen er uit genomen en nu ... . „Wat is dat ?" sprak de dokter verschrikt. Bewusteloos zeeg Fhp, met het aapje in de armen gekneld, op het kussen neer. „Een kleine flauwte," sprak de geneesheer na eenige oogenblikken, waarin hij angstig den pols voelde, ,,'t kereltje schijnt zich geweldig te hebben ingespannen, of 't zich bijzonder aan te trekken, dat zijn vriendje dood is." En voorzichtig trok hij 't aapje weg en legde het in 't mandje. De knecht wilde het wegnemen, maar Bakker zei: „Neen, neen ; zoodra de zieke de oogen opslaat, moet hij zijn schat zien, het zou hem in gevaar kunnen brengen, als hij Joco miste." Langer dan de dokter vermoedde, duurde het, voor Fhp weer de oogen opende. Onder angstige stilte hadden allen dat in-bleeke gezichtje aangestaard. Mevrouw was met tranen in de oogen teruggetreden naar Charl en fluisterde met ontroerde stem: „O Charl, 'k geloof, dat Fhp sterft." Verschrikt hoorde Charl dit aan en riep, in tranen uitbarstende : „Maar Mama, dan ben ik zijn moordenaar, want het is mijn schuld, ik heb het hem aangeraden Joco mee naar school te nemen." In de stille kamer trof deze zelfbeschuldiging allen diep. Vader en Moeder en ook de dokter begonnen zoetjes aan te begrijpen, hoe 't geval zich toegedragen had. Bakker gaf Mijnheer een wenk en deze trad snel op moeder en kind toe en beproefde beiden te bedaren. De geneesheer bleef op zijn post. Gelukkig, daar kwam verandering. Een diepe zucht..... een paar onmerkbare schokjes .... de zware oogleden hchtten zich op ... . een onzekere, zoekende blik, die bleef rusten op 't mandje en het daarin aanwezige aapje. Niemand verbrak de stilte. 64 De dokter schikte zwijgend de kussens terecht, stopte Fhp warm toe, plaatste het mandje naast hem, streek hem hefdevol door de verwarde haren en fluisterde toen : „Slapen maar, jongen, dat is het allervoornaamste voor jou." Spoedig sloten zich de oogen en een geregelde ademhaling bewees, dat het hchaam beproefde in den slaap de krachten te herwinnen, die het in de laatste uren verspeeld had. De knecht, Mijnheer en de dokter verwijderden zich nu op de teenen, terwijl Mevrouw bij Charls bed de wacht bleef houden. Na korten tijd toonde ook hier de geruste ademhahng, dat Charl in 't land der slapenden was overgegaan. Nu ging ook Mevrouw naar beneden en vond daar Bruins en zijn vrouw, die dadehjk, op 't hooren van de tijding, naar 't kasteel waren gesneld. De zorgzame Marie had een heelen bundel droge kleeren meegebracht. Bakker verklaarde evenwel uitdrukkelijk, dat Fhp niet mede mocht naar de tuinmanswoning, tenminste, wanneer Mijnheer en Mevrouw geen bezwaren maakten om Fhp eenige dagen hier te houden. Nu de patiënt het toch niet hooren kon, wilde hij het niet verhelen, dat hij Flips toestand donker inzag. De jongen had zich te veel ingespannen, absolute rust was streng geboden. „Maar mijnheer Bakker," viel Mevrouw hem in de rede, „waar denkt u aan, ik zou den redder van mijn jongen niet eenige dagen hier willen verplegen. Als 't wezen moest, weken en maanden, maar ik hoop van ganscher harte, voor Fhp zelf, dat u zich vergist." ,,'t Is een sterke rakker. Neemt u me niet kwalijk, Mevrouw," kwam Bruins tusschenbeide. „Toen ik hem verleden jaar uit de sneeuw opraapte, was hij er ook akehg aan toe." „Ja, dat weet ik nog," sprak de dokter, „maar de eene keer zegt den anderen keer niet. Afin, we zullen afwachten. Mochten er zich dezen nacht onrustbarende verschijnselen voordoen, wil mij dan terstond waarschuwen, Mevrouw, dan kom ik dadehjk, want ik moet 65 u eerlijk zeggen, ik stel belang in den wilden vogel, 't Is soms een vreemd sinjeur en toch — een hart als goud. Een ongeslepen diamant. Dat heeft hij nu weer getoond met Charl." „Juist, mijnheer Bakker, ik ben het ventje dan ook uiterst dankbaar en ik hoop, het hem te kunnen vergelden." De dokter vertrok en de nacht verliep vrij rustig. Doch tegen den morgen kreeg Fhp een koorts van belang en om zes uur stond de huisknecht al bij dokter Bakker in de vestibule, en dokters eerste visite was dien dag op 't kasteel. Wat de goede man gevreesd had, gebeurde. Negen dagen lang zweefde Fhp tusschen leven en dood en toen de crisisdag aanbrak, week de dokter noch Mevrouw van zijn ziekbed. Dank zij de uitstekende zorgen van beiden en ook van moeder Bruins, die menigmaal, als haar werk 't maar eventjes toeliet, naar 't kasteel overstak, kwam Fhp er weer boven op. Na een maand zien we hem voetje voor voetje, in gezelschap van Mevrouw, den bloemtuin doorkomen. Eerst bracht hij een bezoek aan de broeikas, bij vader Bruins. De tranen sprongen den goeden man in de oogen, toen 't bleeke, zwakke kereltje zich op een bankje bij hem nederzette, om wat uit te rusten. Toch was de oude levenslust reeds weergekeerd en met schitterende oogen kwam het er dan ook uit: „Vader, raad eens wat Mevrouw mij beloofd heeft ?" „Ja, Fhp, hoe kan ik dat raden," zei Barend met een onnoozel gezicht, schoon hij van zijn vrouw het groote nieuws al gehoord had. „Een viool, ik krijg een viool!" en vol bhjdschap klapte Fhp in de handen. Glimlachend stond Mevrouw achter hem en wisselde een bhk met Barend. Ze was toch zoo innig verheugd, dat ze Fhp zoo'n groot plezier kon doen. „Op de viool van Charl heb ik ook al eens mogen spelen," babbelde de jongen voort, „het ging wat goed, zei mijnheer Ott. Volgende week brengt hij er een mede uit de stad. Muziek vind ik zoo heerhjk." De wilde vogel. 5 66 Met een paar prachtige theerozen voor moeder Marie werd de tocht weer voortgezet. Hoe verheugden Wout en Antje zich — toen ze uit school kwamen — dat ze hun speelmakkertje bij moeder zagen zitten. Niet lang duurde het, of Wout troonde hem mee naar de schuur, waar de konijnenfamihe met een vijftal snoezige witjes met roode oogen was vermeerderd. Bij 't verlaten der schuur bleef Fhp ontroerd staan en wees naar 't hokje, waar Joco zijn slaapplaats had gehad. „Heb je gezien, Wout," vroeg Fhp zacht, „waar Joco begraven is ? Mevrouw heeft een bordje laten schilderen en daar staat op: „Mijn vriendje Joco." Van uit mijn ledikant kon ik het precies onder de boomen door zien. Vind je dat niet aardig van Mevrouw ? en vader heeft me rozestruikjes beloofd. Die ga ik zelf planten op het graf." Wout zei niets. Eerhjk gezegd, had hij al eenige malen gedacht: „Gelukkig, dat die aap maar dood is, want die is de oorzaak van alles geweest," doch nu hij zag, hoe Fhp het zich aantrok, sprongen ook hem de waterlanders in de oogen. Daarbinnen zaten Mevrouw en Marie te bespreken, hoe verder voor Fhp gezorgd zou worden. Nog een veertien dagen zou hij op 't kasteel bhjven, dan was Giarls vacantie om en moest deze dus dagehjks weer naar de stad, om de lessen aan de H. B. S. te volgen en voor Fhp achtte Mevrouw het nog heel goed, dat hij een jaartje op school bleef bij meester Van Loon. „Wat er dan uit den jongen groeien kan," had Mijnheer gezegd, „zullen we wel eens zien." „Wanneer hij bij jullie blijft, heeft hij dagehjkschen omgang met Wout en met de school-kameraadjes en bij ons op 't kasteel zal hij zich vervelen. Maar heel graag zal ik zien, dat hij veel bij ons komt. Op Woensdag- en Zaterdagmiddag, als Charl vioolles heeft, verwacht ik hem vast, want mijnheer Ott zal hem ook les geven. Ik geloof, dat 't kereltje zeer veel aanleg voor muziek heeft." „Ja, Mevrouw, dat kan wel zijn .. .., maar ...." 67 „Wat is er Marie ?" vroeg Mevrouw, heel verwonderd de tuinmansvrouw aanziende. „Och, ziet u, Mevrouw .... ik hoop niet, dat u 't mij kwalijk neemt..... maar " „Ik begrijp je niet, Marie .... spreek gerust ronduit en zeg, wat je hindert." „Nu, Mevrouw, 't is misschien wel een beetje vrijpostig van me, maar ik zou toch hever zien, dat Fhp tuinman of smid of bakker werd, dan .... kermismuzikant." 't Woord was er uit en ... . wel een beetje angstig hoe Mevrouw het op zou nemen, keek Marie haar aan. „Ha, ha ha! neen maar, die is kostehjk. Denk je, Marie, dat we daarom Fhp een viool gaven, om hem daar later mee zijn kost te laten verdienen op de kermissen, of op danspartijen ? Hoe komt ge daarbij, kindlief ? Leert Charl daarvoor soms ook viool spelen ? Marie, Marie, wat is dat een ouderwetsch idee." „Neen, Mevrouw, dat is niet mijn idee, dat is het idee van Fhp. Toen hij eerst het mondorgeltje en later die occarino had, droomde hij reeds aUe dagen van een viool. Want een viool kon hem brengen in 't drukke kermisleven, in schitterend verhchte tenten, zooals hij die vroeger zoo veel had gezien, doch waar hij maar zelden kon binnendringen. Naar dat leven verlangt hij terug, hij vindt het hier zoo saai, zoo vervelend. Nog maar kort voor zijn ziekte heeft mijn man nog eens ernstig met het gepraat op een avond, toen hij mijn Wout had uitgescholden voor een „dooien tuinman." Hij zou er voor bedanken om alle dagen in den grond te wroeten en jaar in, jaar uit in 't zelfde dorpje te bhjven." En terwijl Marie een traan wegwischte, vroeg ze : „Zoudt u voor Charl zoo'n kermisleven wenschen ? ik hoop mijn Wout er voor te bewaren." Mevrouw lachte niet meer ; ze zag, dat het Marie ernst was. Ze antwoordde echter op luchtigen toon : „Marie, Marie, ik geloof, dat ge het te donker inziet. Voorloopig zullen we den kleinen, wilden vogel evenwel goed in 't oog houden." 68 HOOFDSTUK XI. FLIP KRIJGT EEN VIOOL. Eenige dagen na dit gesprek bleef mijnheer op zijn morgenwandeling bij Barend stilstaan, die in den groentetuin druk bezig was op een vrijgekomen stuk andijvieplanten te poten. „Goemorgen, Barend, alweer zoo druk voor de keuken aan 't zorgen ?" „Goemorgen, Mijnheer!" antwoordde Barend en tikte daarbij eerbiedig aan zijn pet, „dit hoekje kwam vrij, en andijvie is nog al een geliefkoosd kostje van Mevrouw." „Ja, ja, dat zal wel zoo zijn, daar heb ik nooit speciaal op gelet.... doch iets anders. Bij zulk werkje kon je best een tuinjongen gebruiken. Gaat je Wout gauw van school en moet dat een tuinman worden ?" Barend veegde zijn zanderige handen af aan zijn broek, grabbelde in zijn zakken naar een lucifersdoosje en sprak, terwijl hij zich gereed maakte zijn pijpje aan te steken: „Mijnheer neemt me niet kwalijk, hè ?■ „O neen, ga gerust je gang, hier in de vrije natuur en 't heerhjke zonnetje." „Juist, Mijnheer," zei Barend, groote wolken uit zijn neuswarmertje halende, „zoo denkt Wout er ook over, dat wil zeggen, verbeterde hij zich zelf, niet over 't rooken, want dat doet hij nog niet, maar over de vrije natuur; een tuinman is altijd buiten tusschen zijn planten en bloemen. De jongen gaat er heelemaal in op. En daar heb je nou Fhp „Precies Barend, daar wou ik eens over spreken. Fhp zal straks weer bij jullie thuis komen; zooals afgesproken is, zorg ik voor 't andere . ...; maar wat dacht jij van den jongen te maken ?" „Ja, ziet u, Mijnheer !" en Barend schoof zijn pet eens heen en weer en krabde zich eens achter 't oor, „wat zal ik daar nu van zeggen. „De jongen leert goed, hij leest al net zoo vlug als Antje, die nu een jaar of drie op school is, en rekenen gaat ook best, 69 zegt meester, maar.... ja... . hoe zal ik 't zeggen.... de jongen is te laat begonnen. Toen hij verleden jaar bij ons kwam, kende hij geen letter, zoo groot als een koe. Zoo'n jongen zal wel geen student kunnen worden en ik zou 't het allerbeste vinden, dat hij een flink ambacht koos." „Nu, Barend, is daar dan wat op tegen ? Neem hem 't volgend jaar bij je zelf in de leer, tegehjk met Wout of doe hem bij een smid of een bakker." „Ja, ja, ja, goed praten Mijnheer, maar daar heeft hij zelf geen zin aan" en Barend blies een paar geweldige rookwolken de lucht in en staarde ze eenige oogenbhkken na, ,,'t is een heel andere jongen dan mijn Wout. Waar hij geen zin in heeft, dat doet hij vooreerst niet, 'k Zeg vaak tegen mijn vrouw : 't is 't ventje zijn eigen schuld niet, want daar hij opgegroeid is, daar hebben ze 't hem niet geleerd, en dan denk ik weer aan wat mijn vader me geleerd heeft; een mensch zijn zin, een mensch zijn leven.... Ik zal hem niet dwingen, maar wat hij in zijn hoofd heeft. .." „Wat is dat dan, Barend ?" vroeg mijnheer glimlachend, omdat hij merkte, dat zijn tuinbaas zich een weinig opwond. aDe jongen noemt mijn vak een „dooie boel" en voor een fatsoenhjk ambacht gevoelt hij heel weinig, 't Is hem te stil. De wereld in, van de eene plaats naar de andere, kermisdrukte.... is 't geen zonde en schande" besloot Barend, mijnheer vragend aanziende. „Zei je daar juist zelf niet: ,,'t Is 't ventje niet kwalijk te nemen ?" Waar heeft hij ooit iets anders gezien en gehoord ? Als hij een jaartje bij jullie geweest is, zal hij wel veranderen. Wat is hij al veel veranderd in den korten tijd, dat hij hier is." „Dat is waar, dat is waar." „Dat is waar," herhaalde Barend nog eens na eenige oogenbhkken. 't Was of hij zich de tooneeltjes te binnen riep, welke ze al met Flipje beleefd hadden. „En toch, Mijnheer, u moest hem geen viool geven . .. ." „Dacht ik het niet," lachte Mijnheer, „de viool doet het. Mevrouw heeft me er al van verteld. Hoe kom jullie toch aan die gedachte ? Ik geloof, omdat je nog nooit anders een 70 viool gezien hebt, dan in handen van een straatmuzikant. Weet je wel, Barend, dat er menschen zijn, die door hun viool een rijk stuk brood hebben, ja, die in één avond soms duizend gulden verdienen." „Duizend gulden ! .... in één avond." „Ja, heusch waar, Barend, ik houd je niet voor den gek. Je begrijpt echter wel, dat dit uitzonderingen zijn. Doch iets anders. Wanneer de jongen viool leert spelen, behoeft dat toch niet te zijn, om hem daar zijn kost mee te laten verdienen. Wat is het niet een genot, wanneer allen gezellig in de huiskamer zijn gezeten, een stukje muziek te hooren. De jongelui van tegenwoordig musiceeren graag met elkaar en daar zult ge toch geen bezwaar tegen hebben ?" „Neen, Mijnheer, daartegen niet, maar.... 't is zoo'n vreemde vogel en dat kermisgedoe zit hem zoo in zijn bloed." Hoofdschuddend keek mijnheer zijn ouden tuinbaas aan. Hij zei 't wel niet, doch dacht: „Man, man, wat bekrompen ideeën houd je er nog op na. Je gaat heelemaal niet met je tijd mee." „Zullen we het er toch maar op wagen, Barend ? We doen Fhp er een groot plezier mee en ik gun den jongen, die mijn jongen gered heeft, gaarne dat genoegen. 'k Ga vandaag naar de stad, dan wou ik Fhp meenemen. Hij mag zelf dan een viool uitzoeken. Mijnheer Ott is ziek en daardoor zou Fhp nog een week moeten wachten." „U zult hem nog bederven, Mijnheer!" en grappend waarschuwende, schudde Barend zijn wijsvinger. ,,'k Houd niets van die nieuwerwetsche fratsen," bromde hij binnensmonds, „'k zag er liever een tuinman van." Fhp was mee geweest naar de stad. Charl ook. Met z'n tweeën op de achterste bank. Van de eerste maal, toen hij op deze zelfde plaats zat, herinnerde hij zich maar flauwtjes wat. Hoe gelukkig was hij, met de vioolkist naast zich, teruggekeerd. Charl had hem dien avond les gegeven en samen hadden ze gestreken. „Prachtig, prachtig," had Mevrouw soms geroepen, schoon 7i ze de handen voor de ooren had gehouden en poes angstig de kamer was uitgeslopen, terwijl Byou, het schoothondje van Mevrouw, het concert meende te moeten aanvullen met eenige honden-toonladders. De vacantie was voorbij. Charl ging dagehjks naar de H. B. S., Fhp was weer bij den tuinbaas en trok met Wout en Ant iederen morgen dorpwaarts, leerde braaf, haalde kattekwaad uit, niet meer, doch ook niet minder dan andere jongens, maar was 't schoolwerk afgeloopen, dan verdween hij meestal naar zijn zolderkamertje, ontsloot zijn vioolkist en begon zijn les te bestudeeren. En mijnheer Ott was tevreden over zijn leerhng. Niet één maakte zulke vorderingen als Fhp. Voor Fhp geen gelukkiger uurtje dan Woensdag en Zaterdag middag van vier tot vijf. Hoe trotsch stapte hij den moestuin door op 't kasteel aan en hoe heerhjk wanneer na de les, Mevrouw zich aan de piano zette en beiden hun lesje nog eens mochten herhalen. Charl kreeg waarhjk plezier in 't spelen, nu ze zoo genoeghjk konden samen doen. Daarin kwam evenwel verandering. Op raad van den dokter moest Charl het heen en weer reizen met den trein opgeven. Mijnheer zocht voor hem een kosthuis in de stad en de muziekleeraar kwam nu ook niet meer op 't kasteel. Dat was voor Fhp een geweldige teleurstelling. Mevrouw wist evenwel raad. Tweemaal in de week mocht Fhp les gaan nemen in de stad op de muziekschool. 's Zaterdags keerde hij dan meestal met Charl terug, die den Zondag gaarne thuis doorbracht. Dan was hij vaak de gast op 't kasteel, musiceerde samen met Charl en Mevrouw, en daarbij bleek al spoedig, dat hij Charl de baas werd. Toen April in 't land kwam, gingen Wout en Fhp van school en trokken dagehjks met vader Bruins den tuin in. Wout zoo grootsch, als een jongen van dertien jaar maar zijn kan, die de schoolbanken verwisselt voor ,,'t ambacht". Fhp met grooten tegenzin. 72 Menigmaal was er, tegen den tijd dat de gewichtige dag naderde, over gesproken en Fhp had het nimmer onder stoelen en banken gestoken, dat „tuinman worden" zijn idee niet was. Wanneer hij hever bakker of timmerman of smid wilde worden, zou Bruins bij zijn kennissen in 't dorp wel moeite doen, hem daar geplaatst te krijgen. „Dat nog veel rninder," was steeds Fhps besliste antwoord. „Maar wat dan wel ?" hadden èn Marie èn Barend hem gevraagd en altijd weer was het: „Muziek, muziek leeren." „Kind, kind, hoe wil je nu den kost verdienen met een viool, dat gaat toch niet. Je wilt toch niet weer de kermis op. Denk toch eens aan je vader. Is dat nu toch een leven," zuchtte Marie dan. En vader Barend werd kwaad en bromde: „Nooit met mijn toestemming; daar komt niets van in. Zoo'n viool is wel aardig, maar — je moet je kost leeren verdienen op een fatsoenlijke manier." Dan trok Fhp naar boven, naar zijn zolderkamertje en klaagde zijn leed en zijn wrok uit in weemoedige of hartstochtelijke tonen, tot hij geheel de familie beneden vergat en Marie soms twee- driemaal aan de trap moest roepen, of hij zijn boterham kwam eten. De Woensdag- en Zaterdagmiddagen maakten weer veel goed. Wel was Barend stuursch en norsch als Fhp tegen een uur of drie vroeg: „Vader, mag ik me klaar maken," maar weigeren durfde hij dat toch niet, want Mijnheer betaalde de lessen en 't spoorgeld, en — die moest het per slot van rekening dan ook maar weten. Hij, Barend, had Mijnheer gewaarschuwd en „als 't misloopt, is 't mijn schuld niet," was altijd zijn laatste woord. In de groote vacantie was Charl weer thuis geweest en menig avondje hadden de twee prettig samen gespeeld. — Flip kon bijna niet afwachten het oogenbhk, dat Barend hark of schop neerlegde, ja, soms gebeurde het wel, als hij den jongens nog 't een of ander karweitje opdroeg, dat Fhp al verdwenen was. Al mopperende, mocht Wout het dan alleen opknappen en wanneer Barend en zijn jongen moe van 't werk thuis kwamen, was Fhp de deur al uit. In een wipje had hij zich opgeknapt, haastig zijn boterham naar binnen 73 gespeeld en met de vioolkist onder den arm draafde hij den tuin door naar 't kasteel, waar Charl hem vol ongeduld wachtte. Aan Charl en Mevrouw klaagde hij zijn nood wel eens, doch Mevrouw lachte hem een beetje uit, sprak altijd maar van : „dat komt wel terecht" of „studeer maar vlijtig." Ze wilde haar tuinbaas geen ongelijk geven ; ze moest toegeven, dat het voor de eenvoudige menschen, die uit hefde den vreemden knaap tot zich genomen hadden en toch heel wat drukte dagehjks met hem hadden, niet aangenaam was te merken, hoe Fhp hunkerde het kalme, rustige gezin te verlaten. Bij Charl vond hij een beter gehoor. Die wou nog wel eens met hem mee, mopperen op „dien ouden knorrepot" en den „stijven Wout." HOOFDSTUK XII. EEN OUDE KENNIS. Zoo gingen eenige jaren schijnbaar rustig voorbij. Op een Zaterdagmiddag, toen Fhp, de vioolkist in de hand en de muziektasch onder den arm, het stationsgebouw uitstapte, hoorde hij eensklaps achter zich roepen: „Flippie!" Nieuwsgierig keek hij om; wie zou hem hier in de stad kennen ? Een net gekleed ventje, in een nauw sluitend blauw jasje met glimmende koperen knoopen, een pet met zilveren band, waarop in gouden letters „circus Althoff" te lezen was, een witte broek met rooden bies; schuil gaande in keurig glimmende rijlaarzen, keek hem lachende aan. „Kijk maar niet zoo, of je een waterchinees ziet. Je kent me toch wel ? Of wil Fhp van de poetslap zijn kameraadjes niet meer zien ? Dan zou de schele toch gelijk hebben. Die heeft je verleden week ook al gezien, maar jij wou niks zien." „Wel, allemachtig, dan ben jij de Slappe," viel Flip den spreker in de reden, nu zie ik het aan je oogen en 'k hoor het aan je stem. Wie zou den Slappe verwachten in zoo'n mooi pakje. Wat voer je uit ?" 74 „Dat mag ik jou wel vragen, Flip. Heeft je oude een erfenis gehad en laat hij je nu vioolspelen leeren, want je hjkt precies een jongeheertje, dat naar de muziekles gaat." „Wat staat er voor je pet ?" vroeg Fhp, zonder op de spotternij van den Slappe in te gaan. Halfluid lezende : „Circus Althoff" draaide hij een weinig om zijn makker heen. „Dat kun jij immers toch niet lezen ?" „Niet lezen ? Beter dan jij hoor." „Maak je grootje dat wijs, waar zou jij dat geleerd hebben ?" „Dat is voor jou een vraag en voor mij een weet," sprak Fhp, ziende hoe dol nieuwsgierig de Slappe werd. Ze waren genaderd bij een bank, en met een sierhjken zwaai sprong de Slappe over de leuning, tegelijkertijd een groot pak papieren, dat hij tot nu toe onder den arm had gehouden, in de lucht werpende en weer opvangende, toen hij zelf met wijd-uitgestrekte beenen had plaats genomen. „Jij bent nog precies dezelfde, oude jongen," zei Fhp lachende, „konden ze je daarom zoo goed in 't circus gebruiken ?" „Ook opsteken ?" en vriendelijk noodigend hieldde Slappe hem een doosje sigaretten voor. Geneer je maar niet, 'k rook er alle dagen wel een twintig, 'k verdien geld genoeg. Vooruit, je kunt het toch nog wel ?" „Dat zou ik denken," sprak Fhp, zich groothoudend. Hij zette zich naast zijn ouden makker neer, dampte weldra als een stoommachine en vertelde in korte trekken zijn wedervaren. „En ik, zei de Slappe, „ik moet nu reclame-biljetten rond brengen, maar 's avonds speel ik mee. Een leventje als een prins, we bhjven hier nog een dag of tien. Even buiten de stad op een groot veld, zijn de tenten opgeslagen. Loop er eens mee kerel, fijn ! ! reuzefijn !! Hier, steek nog eens op, zoo meteen krijg ik er wel een van jou, of heb je geen monney ? Die tuinbaas houd je nog al krap, of heb ik het mis ?" Fhp kreeg een kleur tot in zijn nek. Wat had die Slappe gauw geraden, wat hem al verscheiden middagen in de stad gehinderd had. Daarbuiten, in 't bosch, kon 't hem nooit veel schelen, dat hij geen zakcenten had, nooit een sigaretje mocht rooken. 75 maar hier in de stad voelde hij het iedere week weer. Van Charl kreeg hij wel eens een enkele maal een rookertje, maar.... hij gevoelde het nu sterker: Barend behandelde hem als een klein kindje. Het bloed steeg hem naar 't hoofd onder den spottendea glimlach van zijn makker. „Er gaat niets boven een vrij leventje, dat zeg ik maar," sprak de Slappe, opspringende. „Ga je mee ? daar op den hoek drinken we een potje bier. Of mag 't kindje geen bier drinken ?" „Je snapt toch, dat ik maling heb aan dien ouden vent," zei Fhp zijn vioolkist opnemende ; „zijn er nog meer van onze toffe jongens buiten de Schele ? Heb je van mijn oude wel eens weer wat gehoord ?" Dwars het stationsplein over, stevenden ze een klein kroegje binnen, dronken voor de toonbank een glas bier en trokken toen, verschillende straten door, naar het veld, waar het circus stond. Fhp raakte hoe langer hoe opgewondener, het bier had daaraan schuld, maar ook vooral de sarcastische opmerkingen van den Slappe. Deze kreeg er bepaald schik in, Fhp eens „op stang te jagen." Van vroeger, toen ze samen speelden en ravotten tusschen de kermiswagens, wist hij, hoe gemakkelijk Fhp was kwaad te krijgen. 't Eerst namen ze een kijkje in de stallen, waar vooral een paar olifanten Fhps levendige belangstelling trokken. Daarna belandden ze in een groote tent, waar een tiental van 't personeel juist even zat te rusten onder 't genot van een groote kom koffie. „He, Rico, breng je muziek mee ?" riep er een. De Slappe keek even om, trok een leehjken grijns tegen den spreker, en fluisterde aan Flips oor: „Ze noemen me hier Rico." „Toe zeg, jonker, geef een moppie." hield de vrager aan, „we willen wel betalen." „Kun je al aardig spelen ?" vroeg Rico zich tot Fhp wendend. „Jawel," antwoordde deze, eensklaps het wonderhjke idee in zijn hoofd krijgende, geld te verdienen,.... maar dan moet jij geld op halen." 76 Zonder 't antwoord van Rico af te wachten, opende hij zijn vioolkist, stemde zijn instrument en de eene kermismop voor en de andere na klonk door de tent. „Bravo ! bravo !" werd er geroepen en handgeklap volgde op ieder stukje. Daar klonk een Wiegehed van Mozart, zoo gevoelvol en zoo wegsleepend, dat 't doodstil werd. Van beide kanten kwamen nieuwsgierige gezichten door de zeilen van de tent kijken en .... traden mannen en vrouwen voetje voor voetje nader. Toen Fhp het Ave Maria van Schubert inzette, kwam de directeur binnen en bleef verrast aan den ingang staan. Met groote verwondering zag hij 't jeugdige kereltje daar staan, dat allen zoo wist te boeien en terstond rees bij hem de gedachte : „daar is wat mee te verdienen ; wat zou dat voor een kereltje zijn." Fhp zelf scheen alles en allen te vergeten. Rico, die den directeur had zien verschijnen en een standje vreesde, omdat hij hier een vreemde had ingehaald, die nu nog wel het volk van 't werk hield, fluisterde angstig, terwijl hij Fhp aan de mouw trok : „de directeur." Plotseling hield de speler verschrikt op. „Wat doe je nou, Rico ?" klonk de zware stem van den directeur. Allen keken verschrikt om, doch allen zagen direct, dat de baas niet kwaad was. „Wat is dat jammer. Speel maar gerust door, kerel!" sprak hij tot Fhp, hem op den schouder kloppende, „'k gaf honderd gulden als ik het zoo kon. Wat kom je hier eigenlijk doen ?" „Geld verdienen, geld verdienen," gilde de Slappe eensklaps, maakte een luchtsprong, sloeg tweemaal over den kop, en met een hooge kraak-stem, dezelfde stem, waarmede hij 's avonds bij het publiek zooveel succes had, riep hij nogmaals : „geld, geld, dames en heeren, geld voor den jongen muzikant," en met zijn petje in den mond, op handen en voeten rondspringende als een aap, kwam hij bij alle toehoorders bedelen. De directeur, die bepaald een goede bui had, wierp een 77 rijksdaalder in de pet en nu volgden kwartjes en dubbeltjes, ja, zelfs nog een enkele gulden. Met een grappige buiging bood vriend Rico Flip den oogst aan. Verheerlijkt stond deze rond te kijken. „Aannemen! Aannemen! eerhjk verdiend," werd er geroepen van verschiUende kanten, toen Fhp even aarzelde het opgehaalde aan te nemen. Nadat Flip de pet uit Rico's mond had aangenomen, maakte de jongen zulke allergrappigste buitelingen door de tent, dat allen het uitschaterden. „De helft voor mij, de helft voor mij, Flipje," schreeuwde Rico, „van avond ga ik met je uit!" „Houd nu eens even je grooten mond Rico, en laat mij ook eens een woordje zeggen," sprak de directeur. „Kwam je hier om een plaatsje te vragen ?" wendde hij zich tot Fhp. „Hoe laat is het ?" vroeg deze, zich plotsehng herinnerende, dat hij naar de muziekschool moest. „Kwart voor zes," antwoordde de directeur, zijn gouden horloge weer in zijn vestzakje stoppende. „He ! wat! al zoo laat ?" riep Fhp verschrikt, greep zijn vioolkist, duwde viool en strijkstok haastig er in, en maakte zich gereed de tent te verlaten. „Mijn boeken, waar zijn mijn muziekboeken ?" vroeg hij gejaagd, „ik kom te laat." „Gauw wat, 't is jou schuld" en nijdig wendde hij zich tot Rico, die met de boeken kwam aandragen. „Zeg, kereltje," sprak de directeur, die lachend dit gehaast aankeek, „moet je soms met den trein mee ?" „Neen, mijnheer, 'k Had om half zes op de muziekles moeten zijn." „En maak je daar zoo'n drukte voor; bhjf van avond bij ons, je krijgt van mij een vrijkaartje; tenminste als je nog zoo'n mopje spelen wilt." „Dat zou goed uitkomen, mijnheer," het een stem zich hooren, „want onze violist is ziek." „Hoor je dat, jongen, twee rijksdaalders voor jou, als je ons vanavond helpt." „Dat gaat niet, mijnheer; 't spijt me wel" en bijna op 78 een drafje verdween Flip door de opening in 't zeil. Verwonderd keek hij rond, ha, ja ! daar had je het groote hek, waardoor ze op het terrein gekomen waren. Hij vloog het hek door, den weg op, een straat in, nog een straat.... gunst nog toe, waar was hij eigenlijk ? Hij moest zijn in de Veerstraat, nummer 32, waar die nu zoo gauw te vinden ? In dezen hoek van de stad was hij nooit geweest en toen hij daar juist met Rico was meegeloopen, had hij heelemaal geen acht geslagen op den weg. Ha ! gelukkig, daar liep een pohtieagent, dien zou hij gauw den weg vragen. „Mijnheer, kunt u me ook zeggen waar de Veerstraat is ?" „De Veerstraat," en nadenkend wreef de agent zijn neus, alsof daar zijn straatnamenkennis in vergaard zat. „De Veerstraat, die is hier wel een half uur vandaan, dat is geheel aan den anderen kant van de stad. Loop deze straat maar uit, dan kom je aan een brug, die brug over en dan 't water volgen naar links, tot je aan de spoorhjn komt en ... . dan maar eens weer vragen, ventje." „Dank je wel, mijnheer," sprak Fhp en draafde weer verder. Bij de brug was bij moe en zoetjes aan verminderde zijn vaartje. Daar het de torenklok zes zware slagen hooren. „Ik kom toch veel te laat," zuchtte Fhp, ,,'t geeft niets, of ik al hard loop, 'k had niet mee moeten gaan met den Slappe." Hij zette de vioolkist neer, trok zijn zakdoek uit den zak, om zich 't zweet van 't voorhoofd te wisschen .... Wat viel daar ? Een gulden. Snel raapte hij hem op, stak zijn hand in den zak.... wel, wel, wat was hij nu rijk. Voor een boekwinkel bleef hij staan en heel voorzichtig, rondglurende als een dief, telde hij tot twee, driemaal toe zijn schat. Och och, nog nooit was hij zoo rijk geweest; zeven gulden veertig. Als vader Barend dat eens hoorde. Zou hij het afgeven .... of stilletjes houden ? . ... 79 Wat zei die mijnheer ook weer, twee rijksdaalders ? .. . . He ! dan had hij twaalf gulden, veertig cent.... Zou er nog een trein zoo laat terug gaan, zoo'n paardenspel zal om tien uur nog niet uit zijn . ... Verbeeld je, als hij om 8 uur niet op 't perron was, wat zou Charl vreemd opkijken, en wat zouden ze thuis wel zeggen. . . . „De tuinbaas van je houd je nog al krap he !" Hij hoorde nog die spottende opmerking van den Slappe. Zoo peinzende, dwaalde Fhp de eene straat in, de andere uit. Neen, 't was toch beter, dat hij maar naar 't station ging. Misschien kon hij Charl wel van huis halen. Wat zou die vreemd opkijken, als hij hem vertelde, dat hij zooveel geld verdiend had, en zijn muziekboeken onder den linkerarm klemmende, stak hij de rechterhand diep in zijn broekzak en het de geldstukken nog eens rammelen. Een glimlach gleed over zijn gelaat. „Daar mag Wout twee volle weken voor werken," sprak hij half luid. „Wat zal het vanavond mooi zijn in die tent, als alle hchten op zijn, en die olifanten.... ik zou ze toch wel eens willen zien werken. Die Slappe had toch maar een fijn pakje aan en dan reizen .... reizen .... 't heele land door .... Dat is toch heel wat anders dan in zoo'n tuin te zitten wroeten . . . ." Een hoek der straat om slaande, stond hij plotseling — voor het circus. HOOFDSTUK XIII. IN HET CIRCUS. Groote booglampen verhchtten het geheele terrein en bij den ingang vooral was het zoo helder als de dag. Honderden menschen verdrongen zich voor het plaatskaartenbureau en een clown, gezeten op den kleinen olifant, trachtte door allerlei grappen de menschen te lokken. „Kom, burgers, boeren en buitenlui," klonk zijn schelle 8o kraakstem boven 't gegons der menschenmenigte uit, „zoo dadehjk worden de muzikanten uitgeblazen en de lichten gaan naar binnen, haast je, haast je naar Betje met de vier dikke pooten. „Kom, Beppie, doe er nog een steppie," en na een klein tikje met een rietje, begon de ohfant beurt om beurt de logge pooten op te hchten, met zijn slurf de maat slaande, terwijl zijn berijder op zijn rug leehjke gezichten trok tegen de toeschouwers. „Hé ! Fhppie !" schreeuwde de clown, in wien Fhp nu den Slappe herkende, „kon je me nog niet vergeten?" en met een meesterhjken salto-mortale stond Rico naast hem op den grond. . . „Dat dacht ik wel, alle menschen komen graag m Luilekkerland terug. Mag ik je viool dragen, mijnheer? voor een dubbeltje mijnheer?" en voor Fhp er op bedacht was, stapte de clown alsof hij zwoegde onder een last van honderd pond, naar de hoofdtent. Alle toeschouwers lachten, dat ze schaterden, om dien grappenmaker en Fhp kon niet veel beter doen dan maar volgen. .. . Aan den ingang stond, met een groote rijzweep in de band, de directeur, in keurig zwart costuum met wit vest, waarop de zware gouden ketting in 't licht der electrische lampen schitterend uitkwam. „Mijnheer, hier is hij weer Voor den tweeden keer." schreeuwde Rico, en maakte een buiging, tot zijn neus bijna den grond raakte. De directeur kende zijn mannetjes. Schijnbaar woedend, het hij de groote zweep een paar malen knallen boven Rico s hoofd en gillend stoof deze terug naar zijn vriend Dikhuid. „Wel, muzikant, is de les afgeloopen ?" wendde mijnheer zich tot Fhp, die verlegen zijn vioolkist weer opgevat had. „Neen, mijnheer, ik ben te laat gekomen op de les, of hever, ik ben verdwaald in de stad en stond eensklaps weer voor de tent." . ... „Kom binnen, dan kunnen we beter praten, en vriendelijk 8i lachend gaf de directeur hem een arm en samen verdwenen ze in het schitterend verhchte circus. Hier heerschte een gezellige drukte. De meeste plaatsen waren al bezet en vol verwachting keken de bezoekers uit of 't eerste nummer van 't program een aanvang nam. Aan de overzijde, boven den toegang tot de stallen, zat een troepje muzikanten. De .directeur wenkte den dirigent, waarop deze van zijn hoogen zetel langs een smal trapje afdaalde en beleefd vroeg, wat mijnheer beliefde. „Moresco," sprak de directeur, „ik breng je hier een hulp voor je orkest. Je eerste violist is ziek, naar ik hoor, welnu, hier heb je er een, die je voor van avond graag helpen wil, is 't niet waar, jongen ?" En vriendelijk klopte mijnheer onzen Fhp op den schouder. Fhp glunderde van plezier; Charl, 't station, den trein, den tuinbaas, Wout.... alles en allen was hij vergeten. „Haben si nel an moesiek gethan ?" vroeg Moresco. „Jawel, jawel," viel de directeur in „vlug maar naar boven, daar komen de paarden al aan.... Aan den kant.... en luid knallende met zijn zweep het hij Fhp en Moresco staan. Weinige oogenbhkken daarna zat Fhp op de hooge stellage voor een lessenaar, waarop een stapel muziek lag. „Probieren maar," schreeuwde Moresco aan zijn oor, want een oorverdoovend geklap steeg op uit de rijen der toeschouwers, omdat Rico weer een van zijn grappen uithaalde. „Nummer drei, das lauft wohl, die is gansch nicht moeilich." De andere muzikanten zetten al in, Fhp stemde vlug zijn viool en .... ja waarlijk, het liep best. De eerste streken waren wel wat onzeker, maar toen 't stukje uit was, fluisterde Moresco hem toe : „Gut'so, gut'so ; mein brave kerl, du spielt ja als ein alter violist." Fhpje had vroeger wel zooveel onder allerlei kermisvolk verkeerd, dat hij den Duitsch-Hohandsch sprekenden Moresco best verstaan kon. De lof deed hem goed; Moresco zag dat wel en hij hield niet op den nieuweling te prijzen. Ook de anderen keken vol De wilde vogel. 6 82 bewondering naar het jonge kereltje, dat zoo'n kranigen streek over zich had en bijna alle stukken op t eerste gezicht m Eeïïnkde maal zweeg de muziek en dan had Fhp gelegenheid, vanaf zijn hooge zitplaats, het groote ronde veld en de er omheen zittende toeschouwers op te nemen. Ha l dat was toch iets anders dan een turn met aardappelen en bloemkool, of een broeikas met mooie bloemen. Hoe heerlijk, dat "licht en die schitterende kleuren al die heeren en dames in mooie toüetten, die vurige paarden, die riiders en rijderessen in kleurige costumes. Wanneer mijnheer het hem nog eens aanbood, dan. . . Dan het hij vader en moeder Bruins en Wout toch zoo in den steek De Slappe had gelijk. Er ging toch maar niets boven een vrij leventje.... . . . Moeder zou 't wel niet aardig vinden .... en Ant... . zou ze schreien als hij wegbleef ? : . Wat zou Mevrouw wel zeggen ..,..? Neen t was toch met mooi.... zoo stilletjes weg te loopen .... daarvoor waren alle menschen veel te goed voor hem geweest. Hij zou zien, dat hij den laatsten trem van 10 uur nog haaFhpPian klonk'daar achter hem en omkijkende, zag hij"Rico's wit-bekrijte gezicht, waarin de vuur-roode neus allerpotsierhjkst uitkwam, boven aan het trapje verschijnen „Fhp, zeg ouwe jongen, denk je in de pauze om mijn potje bier ?" Wee waren alle goede gedachten. Zeker zeker," antwoordde Fhp, zich tot den clown overbuïgende': „wel twee hoor, als je er zin m hebt. Heb je nu een sigaret voor me ? Die kan ik beneden aan 't buffet wel voor je koopen geef maar op, spie !" en met duim en vinger verduidelijkte hii zijn meening. , M „ Een maffie, dan heb je een doosje echte Piraten. Nonchalant greep Fhp in zijn zak, gaf hem een kwartje en na eenigroogenbhkken\erscheen Rico met een pakje siga- retten. 83 „Opsteken, mijnheer, alsjeblieft mijnheer." Op die manier noodigde Rico zich zelf, pakte er eenige uit en het zich lachende langs de leuning naar beneden glijden. „Ha ha ha \" lachte Moresco, „die Rico, die Rico, da's ist me ja een gladde fogel." „Opsteken, heeren," vroeg Flip en presenteerde de overige leden van 't orkestje ieder een sigaret, die ze graag aannamen. Beneden stapte Rico rond met krom verdraaide beenen, een groot bord op den schouder, waarop met reuzenletters stond „Pauze". Van alle kanten daalden de bezoekers van de banken af, gingen naar buiten of naar het buffet of naar de stallen. Ook de muzikanten legden hun instrumenten neer en wipten het trapje af om hun dorstige kelen te laven. Fhp wist niet beter te doen, dan hun voorbeeld te volgen. Juist stond hij met een kop koffie in de hand, een weinig verveeld tusschen al die vreemde menschen rond te kijken, toen de slappe hem aan den arm trok en zei: „Zeg, Flippie, ken je hem nog ?" Al had de Slappe hem van middag niet herinnerd aan den Schele, dan nog zou Fhp dien makker van vroeger herkend hebben, want nooit zag hij iemand, die beter met zijn linker oog in zijn rechter broekzak kon kijken, dan het jongemensch, dat nu door den Slappe aan hem werd voorgesteld. „Nou. ... en of. ... al hep hij tusschen honderd schapen" — en hartelijk schudde Fhp hem de hand. „Hoe gaat het met je, Schele ?" „Zeg, kleine poetslap," sprak Rico sussend, want hij zag de wenkbrauwen van den Schele onheilspellend samentrekken, „mijnheer heet tegenwoordig Don Stefano. Hij werkt op 't slappe koord en kon jou de ribbetjes wel eens kraken, bekijk die armen en beenen maar eens. Don Stefano, wereldberoemd gymnast". De Schele lachte flauwtjes, maar de opkomende bui zakte toch voor de handige vleierij van Rico. „Wel verdraaid, hoe kom jij hier ? Rico zegt, dat jij wilt trakteeren. Is dat waar ? Geef mij dan maar een potje bier". Alweer_trakteeren, dacht Fhp. 84 Kom, vooruit, 'k heb geld genoeg, en een kellner, die juist met eenige glazen bier passeerde, bij den mouw pakkende, sprak Flip, met een groot gebaar, alsof hij 't al jaren gewoon was : „Ga je gang, heeren 1" „De kleine jongen drinkt koffie," zei deSlappe, Fhp spottend 3,cLiikij keilde, Fhp kreeg een kleur tot in zijn nek, vooral toen hij zag, dat don Stefano zich bijna vershkte om deze flauwe opmerking. „'k Moet eerst nog spelen, als de voorstelling maar atgeloopen is," siste Flip terug. . „Zie je wel," grijnslachte Rico, ,,'t is 't zelfde Fhppie van vroeger, één vonkje en hij staat in brand." „Maar toch nog even dapper als vroeger. Op je gezondheid, kereltje," sprak de Schele, het glas tot den bodem ledigende. Daar klonk het belletje, dat de pauze geëindigd was. Juist stond Fhp af te rekenen met den kellner, toen een der bedienden hem aansprak en zei: „De directeur zoekt je, of je gauw bij mijnheer wilt komen." Bij den ingang van de stallen was een heele opschudding. In 't eerste nummer na de pauze zou een paardrijdster optreden en nu had de schimmel, welke zij berijden zou, haar op den voet getrapt. Nu zat ze huilende op een stoel en verklaarde, onmogelijk direct te kunnen spelen. De directeur hep woedend heen en weer, gansch uit zijn humeur, dat de voorstelling in de war zou loopen en het pubhek zoo lang moest wachten. „Ha !" riep hij, zoodra hij Fhp zag, „durf jij, midden in de tent, die mooie stukjes te spelen, waarop je ons van middag hebt vergast. — Een rijksdaalder voor die solo extra , en hoopvol keek hij den kleinen violist aan. Als de jongen het deed, zou het een reclame-nummer voor zijn circus zijn. „Jawel," zei Fhp, „ik waag het". „Bravo, jongen, uit jou kan. nog wat groeien^ Straks spreek ik je wel nader ; haal nu maar vlug je viool." Fhp was in een stemming, om alles te wagen. Waar hij zoo jaren naar verlangd had, werd hem plotseling aangeboden. 85 Geld verdienen, reizen en trekken van de eene stad naar de andere, schitterende voorstellingen, al zijn droomen zouden verwezenlijkt worden. Hij rende het trapje op, greeg zijn viool en eenige oogenbhkken later stond hij naast den directeur. Deze trad met hem het circus binnen, klapte een paar malen met de zweep en riep: „Dames en Heeren, ik verzoekeen oogenbhk stilte. Madam Ricardino met haar wereldberoemden gedresseerden schimmel is nog niet gereed en om uw geduld niet langer op de proef te stellen zal deze jeugdige violist eenige nummertjes ten beste geven." De directeur trok zich terug. Daar stond Fhp, geheel alleen midden in de tent, aangestaard door honderden. Zijn hart bonsde geweldig, hij trilde van 't hoofd tot de voeten, alsof hij hard de koorts had. Zijn handen beefden, zijn viool bewoog zoo heftig onder zijn kin, dat zijn tanden op elkaar rammelden. Angstig stond de directeur achter de zware gordijnen, welke de stallen van den circus scheidden. Zou hij zich vergist hebben in 't kereltje ? Een vloek siste tusschen zijn tanden en juist wilde hij te voorschijn komen, toen Rico met hevig geschreeuw naar bmnen stormde, en — alsof hij Fhp niet zag — met zijn neus tegen hem aanliep. Onder geweldig misbaar haalde hij een reuzen zakdoek uit zijn diepen broekzak te voorschijn en wreef zoolang over zijn rooden neus, dat zijn opgeplakte papieren mops-neus op den grond viel. Het pubhek schaterde het uit, om de oer-komieke bewegingen van den clown. „Goeje morgen, mijnheer de violist, wat kom jij hier doen ?" schreeuwde hij met een stem, alsof de heele wereld doof was. En zacht het hij er achter volgen: „Kom Fhp, geen gijntjes uithalen, ik zal je wel helpen; dat noemen zé tooneelkoorts. Dat heb ik eerst ook gehad." „Mag ik je viool eens leenen, mijnheer ?" en zonder het antwoord af te wachten, pakte hij Fhps viool, ging plat op den grond zitten, met de viool onderste boven onder zijn km en begon met het hout van den strijkstok over het hout 86 van de viool te zagen en daarbij te zingen, dat het brullen van een koe er nog niets bij leek. „Nou jij," fluisterde hij Fhp toe. Eensklaps begreep Fhp waar het Rico om te doen was, hij wilde hem gelegenheid geven tot bedaren te komen; 't welk dan ook volkomen gelukte. Alsof Fhp woedend werd, greep hij den clown in het haar — en hield de geheele pruik in de handen. Het pubhek brulde. „Ben je klaar," vroeg Rico zacht. „Ja, 't zal nu wel gaan," fluisterde Fhp terug. „Neem me niet kwa kwa kwalijk, mijnheer," jammerde Rico, „als ik mijn hoofd terug krijg, krijgt u de viool." De ruil had plaats. „Eerst een vroohjk mopje, dan dans ik de tent uit,"fluisterdè de clown. „Ja, 'k snap je. 'k Dank je wel." En dadehjk daarop klonk een opwekkend dansje, waarop de clown onder allerlei potsierhjke dansbewegingen achter de zware gordijnen verdween. Fhp was nu zoo kalm, alsof hij op zijn eigen kamertje stond. Een kleine inleiding en daarna klonk zijn hevehngshed.: Wiegenlied van Mozart. 't Werd doodstil; een speld zou je kunnen hooren vallen. Doch nauwelijks was de laatste toon weggestorven, of een donderend applaus brak los op alle rangen. De directeur, die met schitterende oogen achter de portières stond, vreesde zelfs een oogenbhk, dat de banken het wel eens konden begeven. Fhp stond buigende naar links en naar rechts, klaar om een tweede stukje te geven, toen de directeur binnentrad. Als handig zakenman vond hij het beter, dit nieuwtje voor zijn tent tot morgen te bewaren. „Dames en Heeren! morgen een ander nummer van monsieur Fflippo, hofviohst van Zijne Majesteit, den keizer van Rusland. Madame Ricardino is verhinderd op te treden; nummer twee van het programma na de pauze volgt." 87 En met Flip stapte hij, broederlijk gearmd, den circus uit. „Allemachtig, jongen, wat heb je dat er best afgebracht, 't was een nummertje om van'te watertanden. Maar ais Rico je niet geholpen had.... dan weet ik het nog zoo net niet." HOOFDSTUK XIV. HOE DE VOORSTELLING AFLIEP. De directeur werd elders geroepen ; daar stond Fhp alleen, in 't halfduister, achter de zware gordijnen. Aan de andere zijde, in de hel verhchte tent rumoerde het bij tusschenpoozen, dan weer was het doodstil. Don Stefano deed zijn levensgevaarhjke toeren op~het slappe koord, gespannen hoog in de tentkap. Een groote vermoeidheid overviel Flip na de opwinding van de vorige oogenbhkken. Hij zette zich neer op een stoel, de viool tusschen de knieën, den strijkstok peinzend heen en weer bewegende. Even sloot hij de oogen. Hij zag het tuinmanshuisje, den goedigen Barend, zijn pijpje rookende in den grooten leunstoel, moeder Marie druk bezig in de keuken, 't aardige Antje .... Hoe laat zou 't zijn ? Andere Zaterdagen was hij om dezen tijd thuis; wat zouden de luidjes vreemd opkijken, als hij niet verscheen. Hij haalde zijn horloge te voorschijn, .... kwart voor tien wanneer hij hard hep, zou hij den trein van 10.03 nog kunnen halen dan was hij om elf uur thuis. Wie weet, hoe vaak moeder al aan de deur had gekeken. Misschien hep Wout op 't oogenbhk wel in de laan, turende, of er niet iemand aankwam met een vioolkist onder den arm. Mogelijk ook waren ze gaan hooren op 't kasteel. Zou Charl hem gemist hebben ? Misschien niet, want in den laatsten tijd was het wel meer gebeurd, dat Charl in de stad bleef. „Druk met de studie. Ja, ja," peinsde Fhp verder, „Charl begint ook van een pretje te houden. Wat is er ook bij ons op 't dorp te beleven ? 88 Toch beroerd om stilletjes weg te bhjven. 'k Wou, dat Barend maar toestemming gaf ... . Bah ! tuinman zijn .... neen.... dat houd ik niet langer vol.... Moeder zal er wel veel verdriet van hebben . . . . 't Mensch houdt heel veel van me... . ik vind haar ook een best moedertje.... Naar, dat mijn vioolkist nu boven staat.... anders . . .." en weer keek bij op zijn horloge ,nog tien minuten . hoe ver zou ik hier van 't station zijn ? .... en waar dan langs .... vanmiddag heb ik ook al zoo gedwaald „Wat doe jij daar Flip ?" en onzacht werd hij heen en weer geschud, „slaap je ?" ,,'k Wou naar huis, Rico," klonk het treurig. „Ha ha ha," 't kleine jongetje verlangt naar zijn bedje. „Wel, wel, zoo zout heb ik het nog nooit van mijn levensdagen gegeten. Een kerel, die zoo met den neus in de boter is gevallen. De directeur is eenvoudig dol op je, ik wil wedden, als je tien gulden per avond vraagt, dat je 't krijgt ook, misschien wel vijftig. Heb je dan niet gemerkt, dat het pubhek gek van opwinding was. En wou je nu wegloopen ? Zeker weer naar dien ouden knorrepot van een tuinbaas. Laat je binnenste buiten keeren, kerel en dan opschilderen met roode menie Daar klonk daverend handgeklap uit de tent; don Stefano had zijn gevaarhjke toeren verricht; buigende als een knipmes, lachende en wuivende tegen het pubhek, kwam hij door de eerbiedig voor hem op zij gehouden gordijnen. „He! Stefano," riep Rico toen hij hem passeerde, „kom eens even hier. Fhppie heeft er nu al genoeg van; hij wil ons verlaten. „Is 't ie gek ?" was de verwonderde vraag. „Maar laat hem gaan," het hij er op volgen, dan zullen wij zijn centen wel opstrijken. Een kleine piccolo, in een soortgelijk blauw nauwsluitend pakje met glimmende knoopen als dat, wat Rico heden middag droeg, kwam op het drietal toe en sprak: „Moresco laat vragen, waar de violist blijft." 89 „Zie je wel," antwoordde Rico, „daar heb je 't gehagel in de glazen al, vooruit Fhp, op je post, eerst werken, zoo meteen gaan we pretmaken." Hij stak zijn arm door dien van Fhp en half onwillig, geleidde hij hem naar het trapje en duwde hem naar boven. Fhp nam zijn plaatsje achter den lessenaar weer in, maar de gedachte, dat de laatste trein om 10.03 zonder hem vertrokken was, wilde hem niet verlaten. Het spelen ging lang niet zoo goed als in 't begin van den avond en eens zelfs kon hij de noten niet lezen door de tranen, welke opwelden in zijn oogen. De voorstelling was afgeloopen, de tent hep zoetjes aan ledig; de muzikanten pakten hun instrumenten en muziek bij elkaar en daalden het trapje af. Fhp volgde hun voorbeeld. Enkele hchten werden uitgedraaid, kellners en piccolo's zochten tusschen de banken, of mogelijk glazen en kopjes waren bhjven staan; 't werd ongezellig in de groote ruimte. Zoekend keek Fhp rondom zich. Waar bleef Rico ? waar was de directeur ? Waar moest hij nu slapen ? Uit de stallen en kleedkamers kwamen dames en heeren van het circus-personeel, nu in hun gewone pakjes, ontdaan van alle klatergoud en schitterend kleurenspel, moe en afgemat, bleek van slaap. Zuchtende zette hij zich op de balustrade van den circus neer, de vioolkist en zijn muziekboeken naast zich. Niemand bekommerde zich om hem ; uit de staUen klonken ruwe vloeken van de stalknechten tegen de paarden, die niet rustig op hun plaatsen bleven staan. Plotseling gingen de groote booglampen op 't voorplein uit en heten alles in half schemer. „O, o," snikte Fhp, „was ik maar thuis, wat ben ik begonnen ?" „Is daar nog iemand ?" vroeg een stem aan den ingang, 't Was de directeur. Als gewoonlijk kwam hij de avondronde doen, om te zien, of alles in orde was. go „Wel, alle menschen! jongen, zit jij daar nog ? 'k Heb je overal gezocht, op 't voorplein, bij 't hek, in de stallen. Hoe kom je hier zoo verzeild ? 'k Dacht op 't laatst, dat je met Rico de stad in getrokken was. Ga mee naar mijn wagen." Bedroefd volgde Fhp den man het grasveld over tot bij een grooten, keurig ingerichten kermiswagen, waar twee Chineesche lantaarns een tooverachtig licht verspreidden. „Woon je niet in deze stad, jongen ?" vroeg mijnheer, terwijl hij de trapjes opwipte van den wagen. „Neen mijnheer," antwoordde Fhp schuchter. „Wat ?" riep de directeur, verschrikt zich omwendende, „waar kom je dan vandaan ?" „Uit een dorpje hier dichtbij, 'k had met den trein van 8 uur thuis moeten komen," zuchtte Fhp. „Maar jongen, dat is ongehoord, daar kunnen wel politiezaken van komen. Als ik dat geweten had. Wist Rico dat wel ?" „Zeker, mijnheer, maar hij zal er niet aan gedacht hebben. Hoofdschuddend opende de directeur de deur en bromde : „Gedane zaken nemen geen keer. We zullen eerst eens praten. Kom binnen." In een gezellig, knus, klein kamertje namen ze plaats. „Hoe oud ben je, Fhp ? Zoo noemde Rico je immers ?" „Ik geloof 16 jaar mijnheer." „Geloof je dat ?" „Ja, mijnheer, want ik weet niet, wanneer ik geboren ben." „He!" het mijnheer verwonderd hooren, „hoe zit dat dan ?" In korte woorden vertelde Fhp hoe hij met een dronken vader op de kermissen had rondgezworven, op zekeren winterdag was weggeloopen en door een braven man gevonden, verpleegd en verzorgd was. Hoe hij 't geluk had gehad op kosten van den kasteelheer vioolspelen te mogen leeren, maar ook — hoe naar hij het tuinmansvak vond en hoe dolgraag hij de wereld in wilde. Stil had de directeur hem laten uitvertellen. „En nu heb je er spijt van, nietwaar ?" 9i „Ja mijnheer. Maar toch gevoeJ ik, dat het me nu nog veel zwaarder zal vallen om weer den tuin in te gaan. Vanavond vond ik het heerlijk, vooral toen ik alleen stond te spelen." „Ja, Fhp, dat kan ik begrijpen; ik zelf heb mee genoten van jou succes en ik zou graag zien, dat je bij me bhjven kon. Doch zoo gaat dat niet. Ik zal je eerst je loon uitbetalen. Ziehier een briefje van tien gulden, je hebt het eerhjk verdiend. We gaan nu slapen, ik zal er nog eens goed over denken, hoe we dat varkentje zullen wasschen. 't Beste zou ik het vinden, dat je morgen met den trein naar huis terugkeert en je pleegouders verlof vraagt, of je met mij mee mag reizen. Of . ..." en nadenkend woelde de directeur met de vingers door zijn haren.... „er zit meer in jou.... of ik heb het mis.... je moest op de muziekschool bhjven en je verder ontwikkelen in de muziek. Je hebt aanleg. . . ." 't Laatste had hij meer tot zich zelf dan tot Fhp gezegd, hij verwachtte dan ook geen antwoord. Fhp zat nog altijd met het briefje van tien in zijn hand en staarde treurig voor zich uit. Teruggaan .... op de muziekschool bhjven .... dat mooie leventje van heden avond vaarwel zeggen .... „Komaan," sprak de directeur opstaande, „laat je viool hier maar staan. Hier kun je niet slapen, maar ik zal je een plekje wijzen, waar je rustig en warm liggen kunt. Morgen spreken we nader, dan kom je hier ontbijten." In den stal, bij de paarden en de ohfanten, kreeg Fhp een plaatsje in 't hooi. Een paar walmende stallantaarns verspreidden een onzeker hcht. Een eindje van hem af lag een stalknecht te snurken van belang, de paarden rammelden met hun kettingen, dan weer snoven de olifanten, alsof een windvlaag door de takken voer. Dan schrok hij op uit zijn onrustigen sluimer, wentelde zich in 't hooi heen en weer, en verviel weder in halve dommeling. Daar kwam een groote hond snuffelend zijn hand belikken. 93 Met een schreeuw vloog Fhp overeind; gelukkig stoof de hond verschrikt weg. Er floot een locomotief.... „Zou 't station hier dicht bij zijn ? . . . . Was ik toch maar weer thuis. . .." snikte hij en verborg zijn hoofd in 't hooi. Eindelijk ontfermde de slaap zich over hem. 't Was al laat in den morgen, toen hij gewekt werd door een stalbezem, die vrij onzacht op zijn gezicht gedrukt werd. „He! luilak!! word eens wakker. Ben je van plan den heelen dag door te slapen ?" 't Was Rico, die hem op die manier uit het land der droomen terug voerde naar de werkelijkheid. „Jij bent me ook een mooie, waar ben je gisteravond gebleven ?" „Ik", zuchtte Fhp, zich met beide vuisten den slaap uit de oogen wrijvende. „Ja zeker, jij, wien zou ik nou anders bedoelen ? hggen er dan nog meer onder het hooi ? We hadden toch afgesproken, dat je ons trakteeren zou. Waar wou je dat anders doen dan bij Sambo ?" „Wie is dat 1" vroeg Fhp, terwijl hij overeind kwam. „Och, och, wat een kindje. Zeg, Stefano," schreeuwde Rico naar 't andere eind van den stal, „kom er eens hier. Kijk eens, wien ik hier gevonden heb. Hij weet niet eens wie Sambo is." Juist toen de Schele, evenals Rico in een smerig, vuil stalpakje, naderde, kwam de directeur binnen. „Goeden morgen, Fhp ; goed geslapen jongen ? Kom maar vlug mee, in den wagen kun je je wel wasschen." Innig blij was Fhp, dat hij zoo van zijn beide plaaggeesten afkwam en dadehjk ging hij met den directeur mede. „Je moet maar boffen," hoorde hij Rico nog zeggen. „Dat frischt op, hé ? Nu een paar boterhammen en een lekker kopje thee." Met die woorden verwelkomde hem de vrouw van den directeur. Haar man zat in een hoekje zijn pijp te rooken. Glimlachend keek hij toe, hoe smakehjk de jongen zat te muizen. I 93 „Wat moet er nu gebeuren, Flip ?" vroeg hij, toen 't laatste stukje verdwenen was. Flip schrok; daaraan had hij waarlijk nog niet weer gedacht door al 't vreemde rondom hem. Hij bleef even zwijgen, daarna zuchtte hij : „'k Weet het niet, mijnheer. Wat ik dolgraag zou willen, gebeurt toch niet." Met moeite drong hij de tranen terug, die in zijn oogen opwelden. „Als u " „Nu, Flip, kom vooruit, durf je niet," kwam de vrouw tusschenbeide, ziende dat de jongen een vraag op de tong had. „Als mijnheer mee wilde gaan naar de Bonkenhove, en dan een goed woordje voor mij wilde doen. Ik zie alleen er wel wat tegen op." „Nu val je me toch tegen Fhp. Ik had gedacht " „Mij niet, jongen," viel mevrouw haar man in de rede, er blijkt mij uit, dat je gisteren wat haastig en opgewonden bent geweest. Bij kalm nadenken zie je nu in, dat je de menschen, die je zoo goed behandeld hebben, niet met ondank mag beloonen. Gisteren was het nog je oude, wilde natuur." Stilzwijgend knikte Fhp een paar malen, alsof hij zeggen wilde : „u hebt gehjk mevrouw, zoo was het." „Vrouw, reik me eens even dat spoorboekje aan, daar achter ]e m het rekje. Dank je." „We zullen eens zien," sprak hij, bladerende in het boekje, „wanneer er een trein naar hoe noemde je dat gat ook weer ? . . . . 'k heb het nog nooit eerder gehoord." „Het dorpje heet Haagstein en het kasteel heet de Bonkenhove." O, dan moet ik zoeken op pagina 12 ... . 7.12 .... 10.36, maar die gaat niet op Zondag 2.15 dat is de eerste trein in die richting. Onze middagvoorstelling maakt het me echter lastig om met je mee te gaan Fhp." Toet. . . toet... toe ... toe ... toet klonk daar buiten en een auto reed het veld op en hield stil voor het circus. 94 HOOFDSTUK XV. In ongerustheid. „Wat komt Flip laat, he moe", zei Antje van haar handwerkje opkijkende, ,,'t is zoo dadelijk negen uur. Hij had er al lang kunnen wezen." „Och, hij zal Wout tegengekomen zijn en die moest nog een boodschap doen bij den bakker." „Brengt hij taartjes mee ?" „Neen, Dient je Smulgraag, 't is alle Zondagen geen vetpot," antwoordde moeder lachende, „wacht maar, dan zul je 't wel zien. Een groot roggebrood van twaalf pond." — Na eenige oogenblikken keek Antje weer op de klok. „Hij had toch wel hier kunnen zijn. Hoor, daar komt Wout terug." Eenig gestommel in 't achterhuis, veroorzaakt door 't uittrekken van de klompen, daarna ging de kamerdeur open. „Ben je alleen ? Is Fhp niet bij je ?" „Flip ? Neen, dien heb ik niet gezien, maar ik ben het boschpad langs gekomen, hij komt altijd langs den straatweg. „Och kind, Fhp zal direct wel komen," kwam moeder tusschenbeide. „Verlang je naar je bed, of moet Fhp weer vertellen van de mooie winkels. 'k Geloof, dat je wel eens graag met hem mee wou naar de stad." „Dat geloof ik ook," sprak Wout. „Ant wil ook een stadsjuffertje worden." „Neen Wout, dat hoeft niet," zei Ant, „maar ik mag toch wel zoo af en toe die mooie winkels eens zien." „En die lintjes en strikjes en hoedjes . . . ." plaagde Wout. „Och nare jongen. Houd je mond daar over maar, daar heb jij toch geen verstand van. Bhjf jij maar bij je boerenkool." „Ant!" en waarschuwend hief moe de vingers op, „niet hatelijk worden, hoor!" „Nou, dan moet Wout mij ook maar niet plagen, 'k Wou, dat Fhp er maar was, dan kon hij ons dat mooie stukje nog eens voorspelen, vond u dat gisteravond dan niet prachtig moe ?" Een donderend applaus brak los op alle rangen (bladz. 86). 96 „Ja, kind, daar heb je gehjk aan." „Ha, daar komt hij aan," riep Ant. Er was weer gestommel in 't achterhuis, doch niet Fhp, maar Barend trad binnen. „Daar begrijp ik niets van," zei Barend, toen hij hoorde, waarover 't gesprek hep. „De trein is al lang aan, de jongen had al wel een kwartier hier kunnen zijn. Ga eens in de laan kijken Wout, of je ook iemand aan ziet komen." Wout zocht brommende zijn klompen in 't achterhuis. „'t Is wat moois, nu kan ik voor mijnheer den violist nog weer naar buiten gaan. Als ik een paar minuten te laat thuis kom, heeft Ant zooveel drukte er niet om." Hij keek even in de donkere laan, luisterde scherp, of hij ook voetstappen hoorde en keerde toen terug. „'k Zie niets en hoor niets," bromde hij, zette zich bij tafel en dronk zijn kopje koffie, dat moeder had ingeschonken. 't Werd stil in de kamer. Barend had de courant genomen en scheen verdiept in zijn lectuur, maar af en toe dwaalden zijn oogen naar de klok. „Wanneer komt de volgende trein, moeder?" vroeg hij eensklaps, de stilte verbrekende. „'k Geloof, dat die 10.03 uit de stad vertrekt, die kan dus omstreeks elf uur hier zijn," antwoordde Marie. „Dan wordt het een latertje vanavond." „De jongen zal zeker den trein gemist hebben; dat is hem nog nooit overkomen," sprak Barend en verdiepte zich weer in zijn courant. 't Werd weer stil in de kamer. Het suizen van den wind door de hooge boomen van het bosch was duidehjk te hooren. Niemand sprak een woord, maar aller gedachten waren bij Fhp. Uit de verte klonk het gegil van een locomotief. „Als er maar geen ongeluk gebeurd is," zei Antje, haar werk neerleggende. „Kind, hoe kom je daarbij," troostte moeder, doch haar gedachten hadden ook reeds eenigen tijd deze mogelijkheid overwogen. 97 ^enskkTs naar '* Stati°n' ga ]e mee W°Ut ■" sprak Barend Hij zag wel aan zijn vrouw, dat ze ongerust werd. , Te hebt er toch niet op tegen om alleen thuis te bhjven, moeder?" ■t uï^l' man',ga-g6rUSt den i°ngen een eind tegemoet. loopeZ" m ° Pr6ttig' dat donkere eind te ^'£$S&^£* zijnias aan en met Wout „Neen Kan-oo, bhjf jij maar bij de vrouw," zei hii tegen den hond die tegen hem opsprong, bhj nog een avoS wandelingetje te mogen doen g denSS ftrS* °Pende ^ aChterd6Ur 6n StUUrde „Malle meid; niet huilen.... kom, kom.... hij zal dadehjk wel met vader terug komen " J „Meent u dat, moe?" en angstig keek Antje haar moeder aan HaastifL?^6' dï ^ \aar gedacnten ë^den hïï Haastig keerde ze zich om en schonk zich een kopje koffie in dan^ukn\t trhVeenS g6Ze^ n°g ^dood was,' mïï ST^i? J1^"' en glsteren heeft hiJ n°g ruzie gehad met Wout, klaagde Antje, toen moeder 't antwoord schuldig naafbedteTam ^ ^ '* WCTk bHjven' of • • ■ • Klagen geeft immers toch niets." „U bent zelf ook niet gerust, moe," hield Ant vol ik zie het wel aan uw oogen." ' " „Och kind dat verbeeld je je maar, 't kan toch best ee beuren, dat iemand den trein mist " g Mj"lTpFdePn 'tijd6'' ^ n°0it °Verk°men- ^ ^ lGS h6eft ^l^r^JÊ^J^^ -moe. '+ v ^ if!1 m°e ; 'i 1 &aat echter "iet aan, om nu nog naar t kasteel te gaan. Kijk eens aan, 't is al kwart voor elf De wilde vogel. 98 Vader kan dadehjk terug zijn; dan is 't hartje gerust," en troostend streek moeder haar kleintje over 't krullende haar. „Zullen we eens aan de deur kijken, moe," vroeg Ant na een poosje. „Och, kind, 't is immers veel te donker," „Neen, moe, de maan is opgekomen, zie maar," en ze opende de voorkamerdeur en zag het bleeke maanlicht over de stoelen bij het raam spelen. „Sla dan een doek om, 't is 's avonds nog al frisch." Zelf sloeg ze haar wollen voorschoot met een punt om den hals en gearmd, voorzichtig voortstappende, gingen ze 't voortuintje door en bleven, onder de zware beukeboomen van de laan staan turen en luisteren, of iemand naderde. „'k Hoor wat," fluisterde Ant, toen ze al geruimen tijd gestaan hadden en nadat moeder al een paar keeren had gezegd : „Kom, Ant, we gaan in huis, 't wordt me te koud." Op eenigen afstand was een plek, waar de stormwind voor eenige jaren een paar reuzen geveld had. De maan verhchtte daar een gedeelte van den straatweg. „O gunst, moe, 't zijn er maar twee. Fhp is er niet bij," en zenuwachtig kneep ze haar moeder in den arm. „Ziet u wel, er is vast een ongeluk gebeurd," zei Ant. De tranen sprongen haar in de oogen en ook moeder had alle moeite, zich goed te houden. „Geen Flip gezien," sprak Barend somber. Zwijgend ging het viertal naar binnen. Wout bleef wat in 't achterhuis rondscharrelen. Barend zette zich, zonder een woord te spreken, in den leunstoel, Ant pakte haar handwerkje in de doos, moeder probeerde nog een kopje troost te schenken in vaders kopje, uit de bijna ledige koffiekan. 't Werd benauwend stil in 't vertrek. Ieder was vol met eigen gedachten, doch niemand durfde de eerste te zijn, die te uiten. „'k Ga naar 't kasteel," zei Barend, eensklaps opstaande. „Dat wou ik je juist vragen, man. Zoo kunnen we toch niet den nacht ingaan. Misschien weet Charl ons wat naders te vertellen." 99 „Neen Wout, blijf nu maar bij moeder en Ant, *k Ben zoo terug, en haastig verwijderde Barend zich, dén donkeren dottmn door. Gelukkig, dat hij er zoo goed den weg wSt want de maan was weggekropen achter dikke wolken '+ I sl°t?lem was alles zwarte duisternis, geen raam van t groote huis was meer verhcht fe+'^-i? ¥ lebromde Barend- '* kan ook wel een liggen. Lroed, dat t Zaterdagavond is; morgen uitslapen W i0^gen nou zitten- V^rbefld je da?Si wa^uwenS*eel * ^ * 0nS t0ch Wel ^ k-en Dwars het plein over naderde hij het bordes, waar een Een groote hond kwam grommende op hem aan. Haï r '/f g0ed volk" en Barend streek het beest sp^on^over d?^ ^ ™ ^P^aartend tegen hem o£ sprong, over den ruigen kop. y „Kom, ga maar mee, 'k moet den baas even spreken " sprak Barend halfluid, alsof het beest hem vïstïan kon ,, t Is wel laat, erg laat ook, maar 'k wil toch liefst dadehfk weten waar die duivelsche kwajongen gebleven is J Anders slaapt de vrouw toch niet vannacht. zelf »67no ? VTr Zu'n Vreemde • • • Maar hoe gaat het je zeil. Zoo m zich zelf pratende, had Barend den kloDDer gevonden en dreunend viel de zware koperen knop op de deS- ^ ^ d0fïe Slagen door 't P«rte vSrhuï Snken t Was een trouwe gewoonte van Barend, vooral ds Mi alleen was, halfluid zijn gedachten te uiten J „JJaar staan we nou in 't hohe van den nacht Had ie dat gedacht, Barend, voor dien kwajongen ? 3 k Houd ook wel van hem oio k£ ™ ± • worden wou. als hij maar tuinman Ze slapen al vast.... 'k Zal 't nog eens probeeren " En weer dreunden de doffe slagen door het voorhuis en drongen nu door tot in de kamers voornuis en deEhandneCht kWMn °Pendoen' een la»taarn met kaars in 100 „Gut Barend, ben jij dat ? Wat is er te doen ?" vroeg Janus verschrikt. „Kom binnen, dan zal ik de lamp opsteken." „Heb je Fhp vanavond hier ook gezien ?" „Ik ? Neen; maar ik ben niet thuis geweest vanavond, dus .... ik weet er niets van. Zal ik Henk eens roepen, die had dienst vanavond. „Ja, dat is goed; maar weet je ook, of Charl thuis is gekomen ?" „Ja, want daar hangt z'n pet, zie maar." „Is daar nog volk, Janus ?" klonk een zware stem boven aan de trap. „Ja mijnheer, Barend de tuinbaas. Hij zoekt Fhp, die is niet thuis gekomen." „Wacht, ik kom dadehjk." Na eenige oogenbhkken daalde de heer des huizes in een ruime chambre-cloack, in der haast aangeschoten, van de trap. In de vestibule opende bij een zijdeur en sprak: „Laten we hever hier even gaan, Barend, 't is daar binnen hcht beter dan op deze koude marmeren steenen." Janus haastte zich hcht te ontsteken en de luiken te sluiten en kreeg toen opdracht Charl te roepen. „Vertel me eens, Barend," sprak mijnheer, nadat hij het zenuwachtig gedraai van Barends pet een oogenblik had gadegeslagen, „hoe ging het in den laatsten tijd met Fhp ?" „Och, Mijnheer, wat zal ik u zeggen," antwoordde Barend, „zoo, zoo I" welk „zoo, zoo" vergezeld ging van een krachtig heen en weer schudden van 't hoofd en een trillende beweging der beide handen, alsof Barend wilde gaan vhegen. „De jongen doet zijn werk, maar je kunt zoo aan alles merken, dat hij er niet met hart en ziel bij is. 't Is geen Wout." „Neen, Barend, maar dat mag je ook niet verwachten; er zit in Fhpje ander bloed ; wanneer we zijn vader en moeder kenden, zouden die ook wel niet op Barend en Marie hjken. 'k Hoor anders van Charl, en zelf heb ik het hier ook eenige malen getroffen, dat hij reuzen-vorderingen op de viool maakt." „Ja, dat is waar, dat moet ik toegeven, daar doet hij zijn 101 uiterste best op, en mooi — 'k heb nooit kunnen gelooven dat uit zoo n houten kastje met vier snaren zulke mooié muziek gehaald kon worden. Mijn vrouw krijgt er soms de tranen van in de oogen Jsn Ant is er gek op. Nota-bene, ze heeft me laatst al gevraagd' of ze ook een viool mocht hebben." en alsof Barend zijn verwondering nog niet op kon, sloeg hij tweemaal zijn groote handen m elkaar, zoodat zijn pet op den grond terecht kwam „Ha! daar hoor ik Charl," sprak mijnheer, daardoor een andere wending aan 't gesprek gevende, want hij merkte wel, dat Barend het vioolspel voor meisjes geheel en al uit den booze vond. „Wel, jongen," richtte hij tot den binnenkomende het woord, „heb jij Fhp vandaag gesproken ?" „Neen, pa. Anders komt Fhp na de les meestal bij me aan en dan gaan we samen naar het station, maar vandaag heb ik hem met gezien. Ik was wat vroeg van huis gegaan, omdat ik nog een boodschap wilde doen, en keek dus aan 't station goed uit, maar ook daar geen Flip. 'kDenk, dat hij te laat gekomen is voor den trein van 8 uur " „L>an had hij toch met dien van 10.03 kunnen komen, toen is tfarend nog hier aan 't station geweest; ook geen Fhp " sprak mijnheer. ö F' CharlS Wj Zijn kaart]e maar niet verloren heeft," opperde „Dan had hij toch een nieuw kunnen koopen," meende papa. „Welzeker, pa, u meent maar, dat jongens altijd dik in de zakcenten zitten." „Nou, nou, Charl, nu overdrijf je toch zeker " „Ik niet pa, ik heb gelukkig geen klagen, doch ik ken wel jongens... ." «Barend," wendde mijnheer zich tot zijn tuinbaas, „zou je denken, dat de jongen genoeg zakcenten bij zich had?" „Om de waarheid te zeggen, mijnheer, ik houd er niet van dat de jongens met veel geld in den zak loopen. 't Is maar verleiding, zoo gemakkelijk koop je eens wat, waar je wel buiten kunt. J 102 Een onmerkbaar glimlachje speelde om mijnheers hppen. „Weet je wat, Barend, dat idéé van Charl hjkt mij zoo gek niet. Ga nu naar huis en stel je huisgenooten gerust, morgenochtend gaan we met de auto naar de stad, Charl kan meegaan, die weet er tegenwoordig nog beter den weg dan ik, en we beginnen daar onze nasporingen. Midden in den nacht kunnen we hier nu toch niets beginnen.'' Een heel klein weinigje gerustgesteld zocht Barend zijn huisje weer op. Zelfverwijt plaagde hem. Verbeeld je, als de jongen zijn kaartje eens verloren had en geen nieuw had kunnen koopen, dan was hij mogehjk te voet de vijf uren langs den grooten straatweg komen wandelen. Dan liep hij nu in dezen stikdonkeren nacht met zijn vioolkist onder den arm langs de vaart. Waarom ? Omdat hij — Barend — wel wat erg zuinig was. Zijn vrouw had hem er meermalen op gewezen, de jongens werden zoetjes aan grooter. * Thuis gekomen hield hij deze overpeinzingen evenwel wijselijk voor zich. Dat mijnheer zijn auto beschikbaar gesteld had en zelf zou mee gaan, gaf allen reeds een groote gerustheid. Toch was er van rustige slaap in 't huisje aan de laan geen sprake, behalve dan misschien bij Wout, die even spoedig snurkte op zijn zolderkamertje nu hij er alleen lag en Fhp niet tegenover hem in de andere bedstede. Antje weende zich in slaap en moeder hield zich maar slapende voor vader, die onophoudelijk zich omkeerde en zijn kussen eens opschudde. Dat hij nog wachtte op den wandelaar, durfde hij niet te zeggen. Tegen vijf uur kon hij het niet langer in bed uithouden en stond weldra in de laan den grooten straatweg op te turen. Om 8 uur was de auto vertrokken. In de stad gekomen, had mijnheer even in Chari's kosthuis gevraagd, of Flip er mogehjk geweest was. Op 't ontkennend antwoord richtte hij zijn voertuig naar het dichtstbijzijnde politiebureau en deed daar aangifte van den verdwenen jongen. 103 Nadat de inspecteur van politie, die dien Zondagmorgen bureaudienst had, alles nauwkeurig had opgeschreven, sprak hij : „Mijnheer, ik geloof, dat ik u dadehjk helpen kan." „He !" klonk het van drie kanten. „Ja, mijneheeren : op 't oogenbhk staat hier even buiten de stad het groote circus Althoff. 'k Ben toevallig gisteravond er eens binnengekropen en heb daar een jongen hooren vioolspelen, die geheel met uw beschrijving klopt. 't Zal het beste zijn, dat we terstond op onderzoek uittrekken. Kunnen we van uw auto gebruik maken, mijnheer ? 'k Neem één agent mee, je kunt nooit weten. HOOFDSTUK XVI. GROOTE VERANDERING. Mijnheer Althoff had de deur geopend en stond nieuwsgierig te kijken wat de heeren wilden, die uit de auto stapten. Twee kwamen op zijn wagen toeloopen, de derde bleef met een agent bij de kar. Een jongen zat nog op de achterbank. Mijnheer trad de komenden tegemoet; op 't onderste trapje staande, groette hij beleefd. „Heb ik de eer den directeur te spreken ?" sprak de oudste der twee. „Om u te dienen, mijnheer Althoff." „Mag ik me dan even voorstellen, ik ben mijnheer Wijmers van de Bonkenhove, en dit is mijnheer Jansen, inspecteur van pohtie. We zoeken een jongen en meenen, dat u ons inlichtingen zult kunnen geven." „Mijnheer! ik zou haast willen zeggen : U bent terecht, doch overtuig u liever zelf," en in de handen klappende riep hij luid : „Flip, kom eens even buiten." Deze verscheen, maar bleef, op 't zien van den kasteelheer, beschaamd op 't bovenste trapje staan. „Zie je wel, Flip, 't komt al precies zoo uit, als ik je gisteren voorspeld heb : daar kunnen wel eens politiezaken van komen. Welnu, daar is de pohtie al om je terug te halen. 104 Mannetje, mannetje, wat ben je begonnen" en spottend keek hij den jongen aan, die angstig hem aanstaarde, als smeekte hij om hulp. „Nou, nou," vervolgde hij, „zet nu maar niet zoo'n zondaarsgezicht, zóó erg is het nu ook weer niet, tenminste zoo oordeel ik er over, heeren," wendde hij zich tot zijn bezoekers. „Mag ik de heeren verzoeken mij te volgen in de tent, daar heb ik ruimer gelegenheid voor ontvangst dan hier! Kom Fhp, kom jongen, je moet er ook bij zijn." De drie heeren in druk gesprek, Flip achteraan slenterende, naderden de auto. , „He, Barend I" schreeuwde Charl, uit den wagen springende, „kijk eens, wie komt daar aan," en op Fhp toesnellende, schudde hij hem hartelijk de hand. Barend naderde ook, zoo vlug zijn stijve tuinmansbeenen het toebeten. Tranen van blijdschap sprongen hem in de oogen. „Jongen, jongen! wat was moeder ongerust," aldus begroette hij Flip. Zoo wilde hij zijn eigen ongerustheid wegpraten, maar de stevige handdruk zei Flip duidelijk, dat deze man kwade oogenblikken om hem doorleefd had. , A.Uen verdwenen in de tent. Eenige stoelen met fluweelen zitting werden van den eersten rang genomen en in 't circus geplaatst. „Mijnheeren, mag ik u verzoeken plaats te nemen ?" Nu verhaalde de directeur, hoe hij kennis gemaakt had met Flip en tevens, op welke wijze, door zijn kennissen van vroeger — Fhp in zijn tent was gekomen. „Kijk, mijnheer Wijmers, als ik u een raad mag geven Mijnheer Althoff wachtte even, keek Barend en Flip nog eens scherp aan en sprak toen, als kreeg hij plotseling een ingeving: „Och jongens, ga jullie maar eens bij de ohfanten kijken." Charl was hier direct voor te vinden en de jongelui verdwenen achter de zware gordijnen. De inspecteur en de agent stonden ook op. „Als ik wel inzie, is mijn taak hier afgeloopen, een zware misdadiger was het niet," sprak de eerste. „U veroorlooft me, dat ik mijn bureau weer opzoek." 105 „O, zeker, mijnheer," antwoordde mijnheer Wijmers met een hchte buiging, „u wil zeker wel mijn dank aanvaarden voor de bereidwillige hulp." „Tot uw dienst." En de pohtiemacht verdween door den ingang. „Als ik u nu een raad mag geven ? " begon mijnheer Althoff op vragenden toon. „Heel gaarne zelfs, mijnheer," sprak de heer van de Bonkenhove, „ik heb met genoegen gehoord, dat ook gij belang stelt m 't ventje en dat na zoo'n korte kennismaking." „Wat dat betreft, de belangstelling was er op 't eerste gezicht. En dat is geen wonder, want Fhp is een buitengewone jongen, hij heeft aanleg, voor zoover ik er over oordeelen kan, zelfs véél aanleg. Eén ding is jammer — hij laat zich gauw door vriendjes van den goeden weg brengen. Daarom wil ik hem ook niet aamaden bij mij te bhjven, want die Rico en don Stefano deugen niet voor hem. Kermisgasten zijn wel eens wat ruw dat moet ik toegeven maar alle tuinlui zijn ook niet even braaf," en lachend keek hij Barend aan, die bedenkelijk het hoofd schudde, want hij had al lang begrepen, dat hij in mijnheer Althoff geen hulp gekregen had. „De jongen moet zijn studie voortzetten ; als hij half-tuinman er bij bhjft, zal steeds de zucht naar 't avontuurlijke hem den een of anderen dag weer in de kermisdrukte drijven Wanneer hij zijn diploma aan een muziekschool behaalt kan hij zijn kostje beter verdienen, dan hij 't ooit als tuinman zal doen, en mocht er werkehjk iets meer in hem schuilen.... „Ge spreekt naar mijn hart," antwoordde mijnheer Wijmers „doch. . Bruins is zijn pleegvader en die moet het goed vinden. „U weet heel goed, mijnheer," begon Barend, „hoe mijn vrouw en ik er over denken en ik ben wat bhj, dat mijn Wout met zoo is. Wilde vogels hebben wilde gewoonten. Als het evenwel voor Fhp béter is, en dat begin ik zoo zoetjes aan te gelooven, dan zal ik maar toestemmen, wanneer wij het tenminste kunnen " en hij maakte met duim en vinger de beweging van geldtellen. io6 „Dat komt wel in orde, Barend," sprak mijnheer opstaande, „zullen we nu de jongens eens roepen en naar moeder de vrouw gaan, om die gerust te stellen." „Stellen de heeren belang in mooie paarden?" vroeg de directeur, zich omwendende, toen hij Fhp en Charl zou gaan roepen. „Ja, zeer veel zelfs," gaf mijnheer Wijmers ten antwoord, „'k wil gaarne uw stal eens bezichtigen." Een half uur daarna tufte de auto het groote hek uit en zette koers naar Haagstein. Met welk een gejuich Fhp daar werd ontvangen door kleine Ant en met hoeveel hefde Marie haar zwartkop weer binnenhaalde, 't behoeft niet verteld te worden. Zelfs Wout betrapte zich er op, dat hij bhj was, na zijn vader Fhp uit de auto te zien stappen. Toen hij echter zag, hoe hartelijk moeder den „vreemde" verwelkomde, kwam de jalousie weer boven. Én hij was wel blij, toen hij vernam, dat er plannen bestonden om Fhp geheel in de muziek te laten gaan. Mijnheer zou voor hem een kosthuis in de stad zoeken en iederen Zaterdag kon Fhp dan thuis komen, om den Zondag gezellig bij Bruins en op 't kasteel door te brengen. Niemand bhj der dan Fhp : zijn mond stond er in de eerste dagen niet over stil. Hoe heerhjk zag hij nu dë toekomst in. En wanneer zijn studiën aan deze school voltooid waren, dan ging hij mogehjk wel naar Brussel en Parijs of de zee over naar Londen of naar New-York, dan werd hij rijk en beroemd en ... . „dan kom ik telkens weer in Haagstein terug, moeder en breng voor u allerlei moois en lekkers mee en Ant krijgt een heusche viool van me." Zoo babbelende zaten ze in 't schemeruurtje op de bank voor 't huis en droomden zich de schoonste toekomstbeelden. Barend en Wout waren meestal nog laat in den tuin en vonden hier nog wat te doen en daar nog iets te binden, maar Fhp greep in zulke oogenbhkken zijn gehefde viool en tooverde voor moeder en voor Ant de heerlijkste muziek. Bij Marie was een groote ommekeer gekomen, sinds den 107 avond, waarop Flip haar door een Ave-Maria tot tranen geroerd had. Was dat mogehjk ? Had muziek zooveel invloed ? En zou zulke muziek van haar Fhp een slechten kermisklant kunnen maken ? Met Barend had ze in den laatsten tijd meermalen dit punt aangeroerd, maar die wilde van het mooie, het verheffende, het veredelende van muziek niet veel hooren, schoon hij zich niet meer verzette tegen de aanstaande groote verandering. „De tijd zal 't leeren, vrouw," was meestal"zijn laatste verweer, „'t Is een wilde vogel en 't zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen." Bij een der leeraren van de muziekschool had mijnheer Wijmers een goed kosthuis voor Flip gevonden, 't Was eenige straten van dat van Charl verwijderd, zoodat de jongelui gelegenheid hadden, af en toe bij elkaar aan te wippen, 't welk ze in den beginne dan ook nog al vaak deden. De werkzaamheden waren evenwel zeer verschillend eu mijnheer Tosari, Fhps kostbaas, was niet gemakkehjk, zoodat de bezoeken langzamerhand minder werden. Dan zat Fhp vier hoog, op een achterkamer, uitzicht gevende op diepe binnenplaatsen en de kazerne-achtige woningen der achtergelegen straat, zijn lessen te bestudeeren. Urn aan uur, avond aan avond, études, oefeningen, toonladders, om vinger-vaardigheid te verkrijgen. Wanneer dan achter de zwart-berookte schoorsteenen de zon wegdook, vlogen zijn gedachten heen naar de bank onder de linde en tranen vulden zijn oogen. Maar hij dwong ze terug en, mochten de eerste tonen, die in zulke oogenbhkken zijn viool ontvloden, smart en heimwee verraden, de jubel brak door in den rijkdom van klanken; van hoop en verlangen spraken dan de zielvolle tonen in die stille studeerkamer. En met ware studie-woede wierp hij zich dan weer op zijn taak. Zijn meesters waren dan ook tevreden en Tosari kon al spoedig zijn toezicht minder gestreng doen zijn. Dan maakte Flip wel eens een slippertje, ging Charl op- io8* zoeken en samen dwaalden ze dan door de drukke straten, bekeken de etalages in boekwinkels, de reclames voor de bioscopen of de drukte aan de rivier, om daarna nog eenigen tijd te werken. HOOFDSTUK XVII. NIEUWE KENNISSEN. Op een zwoelen zomeravond, toen hij het daarboven niet langer kon uithouden, was Flip weer bij Charl komen oploopen. Tot heden was Charl zijn eenigste kennis in de stad. Wel had hij op de muziekschool enkele jongens van zijn leeftijd ontmoet, maar — wanneer die hun lesjes hadden gespeeld, trokken ze weer naar huis, zooals hij zelf dat ook deed. Een enkele maal hadden ze samenspel, doch die oogenbhkken waren niet voldoende geweest om vriendschapsbanden te leggen. Nu ontmoette hij bij Charl op kamer, diens klassegenoot, Niec van Unen, een alleraardigst kereltje, grappenmaker eerste klas, doch in de studie geen bepaalde uitblinker. 't Jongmensen had tot zinspreuk gekozen : ,,'t Werken is voor de dommen," en hij leefde bepaald ook geheel naar dezen regel, want in de eerste klasse was hij bhjven zitten en nu in de derde klasse was men zoo op hem gesteld, beweerde hij, dat men alle mogehjke en onmogelijke middelen aanwendde om hem er te houden. „Hoe denk;iy er over ?" vroeg hij Fhp, toen Charl de twee aan elkaar had voorgesteld. Flip begreep natuurhjk van deze vraag geen woord. Charl barstte in een schaterlach uit om 't onnoozele gezicht, dat Fhp trok, en riep : „Niec, nu niet heelemaal. . . ." „kranktiorum doen," vulde Niec aan. „Ja, ja, ik weet, wat je zeggen wilt. Geneer je maar niet, van je vrienden moet je 't maar hebben." Plotseling sprong hij op van de kanapé, waar hij languit een sigaretje lag te rooken, en maakte een sierhjke buiging voor Flip : „Mijnheer, ik beweerde, dat 't werken voor de 109 dommen is," En met veel pathos en sierlijk armgezwaai vervolgde hij : „Zijt gij het met mij eens, of zijt gij het niet met mij eens ?" „Houd toch op, Niec," begon Charl, weer in lachen uitbarstende. „Wat moet Flip wel van je denken ?" „Wat hij van me denkt, krijgt hij cadeau. Vriend, zeg mij uw antwoord." Flip was zijn verwondering te boven en begreep, niet beter te kunnen doen dan den vrager op dezelfde manier te antwoorden. „Mijnheer ! !" riep hij met een stem als een bazuin en greep daarbij Nieco's hand, „ik ben het volkomen met je eens." „Au, au," schreeuwde Niec, want Flip had een klein kunstje toegepast uit vroegere jaren. Om aan den knellenden greep te ontkomen, viel Niec op de knieën voor Fhp neder. „Daar behoef je niet voor te knielen, mijnheer!" sprak Fhp met een ijskoud gezicht. „Loop naar je grootje, kerel" bromde Niec zijn vingers wrijvende. „Neen maar, die is goed Niec," gierde Charl, „nu houd ik direct op en als morgen mijn repetitiegeschiedenis niet goed gaat, teeken ik onderaan Niec in aanbidding voor Flip. „Je kwam zeker ook om me van 't werk te houden. Vooruit dan maar, 't is ook veel te warm om te studeeren. Waar zullen we heengaan ?" „Dat is 't eerste wijze woord. Dat ik uit je mond heb gehoord." dichtte Niec, en vervolgde: „Ik stel voor te gaan. Naar de lange Lindelaan.'' Spoedig was ons drietal de trap af en bereikte, langs eenige singels, den buitenkant der stad. „Ik heb lucifers," zei Niec midden in een gesprek, welk gezegde klopte als een tang op een varken, daar ze 't druk over de woestijnen van Azië hadden. Flip bleef midden op den weg staan van verwondering. Zoo'n vreemde snoeshaan had hij toch zelden ontmoet. Om beurten keek hij Charl en Niec aan, of hij zeggen wilde : „Word ik er weer tusschen genomen." 110 Charl kwam hem te hulp. „Als jij nu sigaretten hebt, kunnen we allemaal rocken." „O, zoo, je moet het maar weten," zei Fhp, en in zijn jaszak tastende, haalde hij een vol doosje sigaretten te voorschijn. „Die gaan er aan vanavond, sinjeur," sprak Niec, „ik zal zoo vrij zijn." „Alsjeblieft mijnheer.... een vlammetje.... en met geweldig veel drukte bood Niec de heeren vuur aan, alvorens zelf „den brand er in te jagen." Toen ook hij „blauwe adem" kreeg, trok het drietal verder. Op een bank aan den rivierkant rustten ze geruimen tijd. Af en toe klonk schaterend gelach om de dolle uitvallen van Niec, en Flip deed voor den nieuwen makker niet onder. In de laatste jaren had hij alleen omgang gehad met Wout en met Charl. Wout — nu ja, dat was een beste jongen, maar een stijve hark en Charl sprak hij veel te weinig. Wanneer die 's Zaterdags thuis kwam, bleef hij meestal in de plooi voor papa en mama ; anders — dacht Fhp — zou die nog wel voor een pretje te vinden zijn. Deze Niec evenwel, dat was er eentje uit duizend, daar kon je nog eens om lachen, dat je de lever schudde. Als vader Barend die moppen eens hoorde, de haren zouden onder zijn pet nog rechtop gaan staan. „'k Heb dorst gekregen, jongens," sprak Niec eensklaps opstaande, „die me hef heeft, volgt me, ik trakteer." > Ja, ja, kijk maar niet, of je 't in Keulen hoort onweeren," en zijn portemonnaie te voorschijn halende, legde hij haar op de hnkerhand en klopte er met de rechter op. De portemonnaie was plat, en werd door dit kloppen nog platter, zoodat de twee toeschouwers dan ook al dachten, dat het een aanslag op hun beurs beteekende, toen Niec heel theatraal het platte ding opende en— er een papieren gulden uithaalde. „Zoo, zie je, hoe iemand platzak kan zijn en toch schatrijk genoemd kan worden." declameerde Niec, zoo luid dat een oude heer verwonderd omkeek. „Dat dacht je niet, he Charl ? Ik bhjf bij mijn aanbod, we gaan een potje bier drinken bij Smit." III Wat zou Flip doen ? Den laatsten keer, dat hij bier geproefd had, was geweest dien Zaterdagavond met den Slappe. Hoe duidelijk kwam ahes hem weer voor den geest. En wat was er niet gevolgd op dat potje bier. Wat had hij moeder Marie niet stevast beloofd, geen bier weer te drinken. Ook Antje had hem gesmeekt, dat nare goedje nooit weer te gebruiken. „Neem veel hever een kop thee of een glas melk." had ze gepleit, „daar groei je nog van. „Ben ik dan niet groot genoeg," had hij lachende gezegd en 't kleine ding in de hoogte getild. „Neen, Fhp, mijn Fhp moet een heel groote Fhp worden." En nu ? Ze zaten al in den tuin, de kellner naderde reeds hun tafeltje. Zou hij bedanken ? Zouden ze hem dan niet uitlachen ? Die Niec was toch zoo'n plaaggeest; dan was het misschien met één avond uit en hij hoopte dien Niec toch veel vaker te ontmoeten. „Drie bier," klonk daar naast hem en de keUner was al bij 't volgende tafeltje. Nu was het toch al te gek, om te zeggen: „Ik heb liever een glas melk." Welzeker, Fhpje zou zich laten uitlachen. Heel lang bleven ze niet zitten, want 't was vrij laat geworden. Bij de brug namen ze afscheid, onder belofte spoedig nog eens zoo'n gezellige avondwandeling te houden. Op een draf schoot Fhp een paar zijstraten door om gauw binnen te zijn. Hij vreesde, dat de deur wel eens gesloten kon wezen. Dat viel gelukkig mee, de warmte had ook mijnheer Tosari de deur uitgedreven en ongemerkt kwam Fhp pp zijn kamer. Prettig voelde hij zich niet. De sigaretten en 't bier zouden hieraan wel niet vreemd zijn, maar meer plaagde hem de gedachte, dat hij zijn gelofte aan moeder en Antje gedaan, zoo gauw geschonden had. Was hij dan toch zoo weinig standvastig, dat één enkel woord voldoende was hem om te praten ? 112 Niec had toch niets anders gezegd, dan ik „trakteer." Verder had de jongen er in 't geheel niet op aangestaan. Die beschouwde het natuurlijk als een heel gewone zaak; maar daarom had hij, Fhp, toch niet zoo kinderachtig moeten zijn en zich stil houden. Hij was bang geweest, bang .... voor een spottend lachje. Bang. . :. hij, die altijd beweerde voor niemand bang te zijn. En hij balde de vuisten, of hij daardoor de vijanden kon verjagen. Doch de vijand in hem week niet en nog wel een uur zat hij boven voor 't opengeschoven raam en dacht na over de laatste uren. Toch wist hij dien lastigen pruttelaar daar binnen aardig tot zwijgen te brengen, door hem voor te houden, dat moeder en Ant zeker nooit geweten hadden, wat voor lollige vrienden je ontmoeten kunt in zoo'n stad. „Ik hoop hem gauw eens weer te treffen," Met deze woorden stapte hij dien avond in bed. 't Liep naar de vacantie. Snikheete dagen, heerhjke avonden ; maar niet voor negen of tien uur was er aan studeeren te denken. En dan nog was het een daad van belang de boeken te voorschijn te halen, zich aan tafel te zetten en zich te verdiepen in aardrijkskunde of geschiedenis, Fransch of Duitsch, algebra of meetkunde. Ook Fhp kon op zulke avonden er slecht toe komen zijn studie te beginnen, en slenterde avond aan avond langs 's heeren straten. Mijnheer Tosari, die in 't begin nog al eens belangstellend informeerde, of hij zijn lessen goed kende, was zelf verbazend veel uit en vatte dat studie-toezicht al spoedig heel „lauw" op. En daar Fhp bijzonder vlug studeerde en de overige leerlingen verre vooruit was, had hij „plenty" tijd. Meer dan Charl, die „hard aan" moest, wilde hij voldoende rapporten thuis brengen. Dien avond echter scheen de studielust bij allen gevloden, „zelfs" bij Niec. Omstreeks 8 uur althans stonden Niec en Fhp tegelijk bij Charl voor de deur. Boven komende, ontmoetten ze daar een "3 vierde slachtoffer van de warmte, Jan Bartels, een H B S KaSe-iSES S?pChari en Niec'"~* * M Nog maar kort zaten de bezoekers in niet bepaald „correcte" houding, bij hun gastheer, of Bartels haakfcuit zijnTnnenjaszak een spel kaarten te voorschijn 1 oinnen- 't HnJ^t 26 maaiLeVen weggest°Pt." verklaarde hij onder t door elkaar schudden, „want je kon niet weten, wit daar de trap opkwam. Verbeeld je Charl, dat de „blikten tuutons eens had overrompeld." „"""Ken tuut ÏM mf een d!eP verontwaardigd gezicht en verwaten houding, teemde hij, een paar stappen naar de deur doTnde r?' ^ BIÏ ~, f°ei nog toe - Charl< h°e kun je dat nu doen " Charl, steeds goedlachsch, gierde het al wier uit om Sn komieken Janneman, en proestte: „Maar nunW vier Fhp van Tienen, is nog veel erger dan de blikkSTïuut Te X o^beVg^ ^ Z°U jG — ** de"S'rttaPPer de maU^ mosterdPot/' begon Jan, terwijl hij E waaifpormig voor Flips neus hield, , ik zou den weledelen heer Fhp van Tienen niet kennen, daar heeft ons £Si^J^^yCTkerrj ^ ^ voldoende o" ingencnt. Ik weet, dat hij waard is, om in onze club te wotyW nemen, ai is de temperatuur ook 100 graden — Te hrht toch bier thuis, Charl ?" viel hij zich zeifin de rede Vn zei Fü ppus van Tienen, of tweemaal vijven ' Wil jij met je vingers er wel eens afblijven ? Vertel me vlug, wie telt er hier meer üen aas of een boer, een vrouw of een heer ? geSegL P otr^V6" klaiten ha,d FHP een wonder g^oel gexregen. Flots zag hij zich weer liggen op den wegberm «Iaang^fk?jdm ^ U> ^ ™< veel minder Maar of hij ze nog kende ? De wilde vogel. 8 H4 „Welk spelletje zullen we doen," was zijn wedervraag, „kruisjassen, pandoeren, vijfhonderden ?" Hij vond het beneden zijn waardigheid te zeggen : „een aas telt ii, de heer 3 enz." „Bravo, bravissimo," galmde Jan, terwijl hij de kaarten op tafel smeet, „dat kan vanavond een fijn partijtje worden, of ik wil geen Jan Bartels meer heeten." Spoedig zaten de vier jongelui voor het opgeschoven raam te kaarten, 't eene spelletje voor, 't andere na. Heel erg zou dat niet geweest zijn, indien het enkel te doen ware den tijd te korten. Maar reeds bij 't tweede en derde spelletje bleek, dat deze jongens speelden om 't geld en niet om de eer van 't spel. En 't ging vrij grof; zoodat de portemonnaie bij den een vrij wat lichter en bij den ander heel wat zwaarder werd. Fhp, die op zoo iets in 't geheel niet gerekend had, was spoedig „blut", volgens de terminologie van Jan. Hij speelde dan ook slecht, akehg slecht zelfs. Hij zat er niet meer in en dat hij geroutineerde spelers in Jan en Niec tegenover zich had, werd hij tot zijn schade gewaar. Met Charl zou hij 't wel kunnen bolwerken, doch die andere twee waren „matje doren." Gelukkig wist Charl hem ongemerkt een briefje van tien toe te schuiven, dat evenwel na eenige spelletjes reeds tot een paar gulden geslonken was. Toen keerde de kans voor een wijle en stapelden zich de blanke guldens voor Fhp op tot een respectabel stapeltje. Daar het de pendule op den schoorsteenmantel tien heldere korte slagjes hooren. „He!" riep Niec, opspringende, „tien? Ik meende, dat 't negen uur was. En 'k zou nog wel mijn zus halen bij oom Wim van daan, daar zit weer wat voor me op," en met een koddig gebaar hield hij beide handen beschermend boven 't hoofd, als voelde hij den zondvloed van woorden uit zusters mondje. „Ik kan het je aamaden Jan, hefst een heel stel zusters tegelijk." „Afin, 'k ben nu toch te laat en omdat Charl zulk ijskoud bier op kamer had" — ze hadden nota bene geen bier gezien — „stel ik voor op de Markt even- uit te blazen, 't Is hier niet om uit te houden. Wie heeft gewonnen? Jij, Fhp?" en 't stapeltje aanziende, H5 dat nog voor Flip op tafel lag, vervolgde hij : „Kom, Croesus deel mede van uw rijkdom aan uw arme broeders." Daar was Flip voor te vinden. O, hij was zoo in zijn nopjes \ de laatste spelletjes hadden het geld naar hem doen stroomen loen ze eenmaal zaten op 't groote terras aan de Markt' half verscholen achter eenige kuipen met heesters, dachten ze met aan huiswaarts keeren. De torenklok meldde 't middernachtelijk uur toen de vriendenkring, in jolige stemming, afscheid nam en Fhp zijn kamer opzocht. 7*f. ,,'t Werken is voor de dommen," had Niec hem op den hoek der straat nog nageroepen. „Vooral als 't zoo affreuswarm is, had Jan Bartels er op laten volgen HOOFDSTUK XVIII. onaangenaam bezoek. De vacantie was voorbij. Prettige dagen hadden Charl en flip doorgebracht op de Bonkenhove. Charl was overgegaan; zelfs Niec van Unen had met een herexamentje het zoo ver weten te brengen, dat hij zijn vrient£V? t6 ^aSSG mocht gezelschap houden en Jart Bartels beweerde, dat nu eerst de beste tijd aankwam om gezeUig te pandoeren. Met een rood kacheltje naast je maakt je veel beter troef dan voor een open raam Vast een avond per week, doch meestal twee keer, kwam het viertal dan ook samen, gewoonlijk op Charls kamer, en bijna altijd moest het klokje van elf ze de deur uitjagen Het werd een hartstocht bij de jongens; bij Fhp vooral. Met t grootste genoegen het hij tegenwoordig de viool rusten om de kaarten ter hand te nemen al weken.^ ^ "meeSt gewiektste" te ziJ'n, genoot hij „Hij kijkt door de kaarten heen," zei Bartels soms en aan den ernst van zijn gezicht zou men meenen, dat hij dit werkehjk bedoelde. J n6 Met zulk een overtuiging kwam het er op zekeren avond weer uit, dat Flip opstoof en riep : „Je meent toch niet, dat ik valsch speel." Bartels schrok van dien uitval en stotterde : „Wel neen, dat heelemaal niet, 't is maar bij manier van spreken." „Houd je spreekmachine dan liever heelemaal dicht," bitste Flip, nog uit zijn humeur. ,,'t Is nadenken en onthouden, 't heele kaartspel," liet hij er op volgen. „Plus een groote dosis geluk," meende Charl. „Ja, de gekken krijgen vaak de kaart," gromde Flip. Wat ben je vanavond mopperig, kerel hoe komt dat zoo ? heb je een schuldeischer gezien ?" vroeg Jan Bartels. ,,'t Gaat jou toch zeker niet aan," was 't antwoord. „Speel op, ruiten is troef." Er werd doorgespeeld, maar 't prettige was er dien avond af. Om half elf stelde Niec dan ook voor op te houden; „hij moest nog werken, waarachtig waar. Heusch ! !" herhaalde hij nog eens, ziende de ongeloovige gezichten. Ook Jan Bartels herinnerde zich plotsehng, dat hij nog een Engelsche les moest maken. „Dan loop ik een eindje met je mee, Flip," sprak Charl. In 't begin van den avond reeds had hij gemerkt, dat er iets was, 't geen Fhp hinderde en 't laatste uur had hem in deze meening versterkt. Tot de Markt gingen^ze met hun vieren, hier namen Jan en Niec afscheid. „Vertel me eens, Flip," begon Charl, vertrouwehjk zijn arm in dien van zijn vriend stekende, „wat hindert je ? Er is iets, dat je uit je humeur gebracht heeft, mag ik het weten ?" De gemoedehjke, -vriendschappelijke toon trof een snaar in Flips gevoelig hart en tranen welden in zijn oogen. Verschrikt staarde Charl zijn makker aan. „Wat nu kerel ? Je hebt toch geen onaangenaamheden met vader Bruins ? Of willen ze je niet langer in je kosthuis hebben ? Flip schudde bedroefd het hoofd en bleef voor een muziekwinkel staan. ii7 „Heb je dan ruzie gehad op de muziekschool?" „Neen Charl," kwam er zuchtende uit, „ik heb van morgen iemand ontmoet. 'k Heb je verteld van den Slappe . . . ." „Zijn die weer in de stad, dan gaan we vast eens een avondje in de tent kijken." „Neen, veel erger." „Maar wie dan toch ? O nu begrijp ik het, 't zal de directeur geweest zijn en nu krijg je weer aanvechtingen om mee te gaan ; is 't niet zoo ? „Als ik op 't oogenbhk mee kon . . . .", en zijn oogen fonkelden bij de gedachte, dat hij dan verlost was van .... de kwellende vrees, welke hem van van morgen 9 uur plaagde. „Luister Charl, .... maar .... ik vertrouw, dat je zwijgen zult." „Je maakt me nieuwsgierig, spreek op dan toch." „Beloof je me eerst, tegen niemand er over te spreken," vroeg Fhp smeekend. „Daar krijg je mijn hand op, ziedaar. Laat hooren je geheim." „Op 't dorp weet iedereen, dat de tuinbaas me gevonden heeft....", begon Fhp. „Nu, wat zou dat ? informeerde Charl, die maar niet begreep. „Dat zou zooveel, dat hier in de stad nog niemand het weet, behalve jij en ik. En nu kan ik er wel niets aan doen, dat ik uit een kermiswagen kom, doch nu ik tegenwoordig met Niec «n Jan omga, zou ik niet graag willen, dat ze 't gewaar werden. En wie denk je, dat ik vanmorgen gezien heb ? Dronken Tinus," en vol afgrijzen schudde Flip armen en schouders heen en weer, als om den lastigen kwant van zich te weren. „Was dat je vader ?" vroeg Charl belangstellend. „Heb je dat nooit gehoord ?" was de verwonderde wedervraag. „Weineen," sprak Charl, „van wie zou ik dat moeten hooren. Bruins vertelt zoo iets niet, en al wist papa het, denk je, dat die het zou verder vertehen. Ït8 Neen Flip, wees daarvan overtuigd, daar zal niemand je ooit schuin om aankijken." „Ja, jullie niet, dat wil ik aannemen, maar vreemden wel. Ik wou tenminste om heel wat, dat ik dien kerel nooit weer gezien had. Toen ik vanmorgen met mijn viool onder den arm de brug over stapte, hoorde ik plotseling achter me : „Fhp," en mijn viool verdween onder mijn arm weg. Verschrikt keek ik om en ... . hij was het.... de poetslap. „Zoo gaat het, als de kinderen groot worden, dan kennen ze d'r vader niet meer, hé," grinnikte de vent. Ik probeerde natuurlijk om mijn vioolkist te pakken, maar handig hield hij die achteraf. „Maak geen gijntjes Fhp," gromde hij met een zwaren vloek, „moet ik de politie er bij halen. Meen jij, dat een jongen zoo maar van zijn vader weg mag loopen ? Ik weet nu waar ik je vinden kan." „Toe, geef me mijn viool terug, ik moet naar de les," smeekte ik. „Heb jij al gegeten en gedronken, ik niet," hoorde ik hem mompelen. Nu begreep ik, waar 't hem misschien om te doen was : geld zou hij willen hebben. 'k Heb hem toen een gulden gegeven en 'k heb mijn viool teruggekregen. Op een draf ben ik weggehold, 'k Heb hem gelukkig niet meer gezien; maar den geheelen dag zit ik in angst, den akeligen vent weer tegen te komen. Verbeeld je Charl, dat hij me aanhoudt, als de andere jongens er bij zijn. Jij weet het nu ; wat moet ik doen ?" „Ik ging nu maar naar bed, Flip, morgen zul je er veel kalmer over oordeelen. Ik kan me voorstellen, dat het heel onaangenaam voor je is, en dat er mogehjk jongens zijn, die den neus zullen optrekken als ze 't gewaar worden. Daarom vind ik het zooveel te streelender voor mij, dat je mij 't geheim hebt toevertrouwd. Ik zag het vanavond direct, er zat je iets dwars. Daarom echter behoef je Niec en Jan niet af te grauwen." lig „Je hebt gehjk Charl. 't Was onredelijk van me, maar waarom bleef die akehge Tinus ook niet uit mijn vaarwater ?" Met een „wel te rusten" ging ieder zijns weegs. Twee dagen daarna zat Fhp in 't schemeruurtje op zijn kamer en fantaseerde aardige melodietjes of trachtte zich te herinneren bekende wijzen uit groote meesterwerken. Vooral het schemeruurtje leende zich daar zoo bij uitstek voor; wanneer de kamer zich zachtjes in geheimzinnig duister hulde, het kinderrumoer uit de overhggende huizen wegstierf en raam na raam verlicht werd, dan kwam er zoo'n droomerige stemming over hem en sprak zijn viool diep klagend en smeekend, of jubelend en juichend zijn zielestemming. Meermalen had Flip zich al voorgenomen, die stemmingen op 't papier vast te leggen, maar wanneer dan 't helle gashcht was ontstoken, zweefde nog wel een vaag beeld van de gevoelde melodie voor zijn geest, doch 't schoone muzikale droombeeld uit 't tooverland der schemeroorden vlood heen voor 't schrille licht. Nu, in 't s'chemerhcht, fantaseerde Fhp. Hij hoorde niet, dat er geklopt werd op zijn kamerdeur. 't Kloppen herhaalde zich, de deur werd open gedaan. Het kleine dienstmeisje stond in de opening. „Mijnheer! daar is een man, die je wil spreken." „Mij ?", vroeg Fhp ten hoogste verwonderd en hij maakte zich gereed, de vele trappen af te dalen. Wie ter wereld zou hem hier spreken moeten. „O gunst, daar komt hij al aan," sprak het meisje verschrikt. Inderdaad kwam iemand de trappen opstommelen, mopperende : „Komt er nooit een eind aan, 'k geloof, dat de jongen in den kippen-hemel woont." Op 't portaal gekomen, stapte hij 't meisje voorbij, en met een „dag Fhp" sloot hij de kamerdeur. 't Was Tinus. ,,'k Zou eerst maar eens licht maken, mijnheer," sprak hij spottend, „dan kunnen we tenminste zien, wat we zeggen. „Dat had je niet van me gedacht he !" Neen, dat had Fhp niet gedacht. 120 Als een zoutpilaar bleef hij midden in de kamer staan; geen woord kwam over zijn lippen, zijn beenen en armen weigerden den dienst. „Mot ik me zelf helpen," spotte Tinus onderwijl in zijn zakken naar lucifers zoekende; „noem je dat een beleefde ontvangst. Dat heeft je vader je toch anders geleerd." „Vent, wat doe je hier ?" barstte Flip eensklaps uit. „Tut.... tut. . . . tut. . . ." suste Tinus, „moet het meisje het hooren, ik zal geen drukte maken, ik kom eens heel gemoedehjk praten met mijnheer, mijn zoon. Vooruit, maak hcht." Op de tafel toetredende, ontstak hij de gaslamp en zette zich op een stoel bij de tafel. ,,'k Zou je aanraden, de gordijnen te laten zakken, dat is beter voor de overburen." „Je bent er op vooruitgegaan; wel zoo aardig als vroeger in ons „paleis op wielen." sprak hij rondkijkende. Wat zou Flip beginnen tegenover dien brutalen kerel? Hulp inroepen van beneden ? De kerel zou natuurhjk direct zeggen, dat hij zijn zoon kwam spreken. Dan wist het dienstmeisje en mijnheer en mevrouw en de buren en 't heele huis terstond de heele toedracht der zaak. Hij zou herrie maken op de trap en in de straat, .... een oploop voor de deur .... O hij kende „den ouwe" van vroeger. Met een zoet lijntje kon hij hem mogehjk wel weer de deur uitkrijgen. „Wat wil je van me ?" bracht Flip er eindelijk met nauw verbeten woede uit. „Dat heb ik je gezegd, ik kom er eens met je praten. Dacht je, dat ik met je kwam viool spelen? Mis, mannetje, 'k Weet heel goed, dat je daar een heele boUeboos in bent. Ja, ja, Tinus is een best vader, die zijn kinderen niet uit 't oog verhest. 't Eenigste, wat ik jammer vind, is, dat je nog geen centen verdient, maar nog zooveel centen kost. Die mijnheer van dat kasteel houdt zeker machtig veel van je, om dat allemaal maar te bekostigen. Je ziet, Tinus heeft goed zijn oogen den kost gegeven. Gelukkig, dat de Schele me gewaarschuwd heeft; 'k dacht, 121 dat je minstens „dood" was, en 'k vind mijnheer terug als mijnheer. Heeft mijnheer ook zijn natje en droogje op de kamer, of doet mijnheer daar met aan ?" en begeerig bhkten zijn waterige oogen rond, of hij ook een kast ontdekte, waar mogehjk bier of sterken drank kon geborgen zijn. Vol afgrijzen keek Flip het verloopen individu aan. In elkaar gezakt op den stoel, de eUeboog op tafel 't hoofd steunende op de hand. de pet scheef op 't piekerige haar dwaalden de gluiperige oogen rond en rustten dan weer op den angstigen jongen daar voor hem. De kerel merkte heel goed, hoe hij Flip in zijn macht had. Dien morgen op de brug had hij dadehj k begrepen, dat de j ongen als de dood zoo bang was, het geheim van zijn afkomst hier te verraden Deze dagen had hij niet stil gezeten, ongemerkt was hij rlip gevolgd en't kosthuis was spoedig ontdekt. „Hoe is het ?" begon Tinus na een tijdje, terwijl hij iets dichter bij tafel schikte, de ellebogen op tafel. „Kan er zelfs geen antwoord op overschieten ? Bijzonder gecharmeerd schijn je niet op je ouwe te zijn, bijzonder familieziek ben je niet." Een sigarenkistje op den hoek van den schoorsteenmantel m t oog krijgende, stond hij plotsehng op, opende het kistje en mompelde, eenige sigaren er uitnemende : „Altijd beter wat dan niks." Hij stak een sigaar op en stopte de andere in zijn vestzak. Nog altijd zat Flip als van den donder getroffen. Hij durfde mets te zeggen en geweld gebruiken ging nog veel minder. Een oogenbhk dacht hij er over, de trap af te rennen de straat op... . weg.... weg. Waarheen ? Ja, dat kon hem niet schelen, als hij maar van dit onmensch verlost was. Hij kookte van woede een ongeluk zou hij begaan. Rustig, met een spottend lachje op zijn vuile tronie, zat linus zijn sigaar te rooken, af en toe de blauwe rookwolkjes begeerig opsnuivende. „Flippie! m'n jonge," begon hij na eenigen tijd Van pijnlijke stilte op neemenden toon. 122 „Houd je mond," barstte Flip uit, „praat zoo maar niet, gemeene kerel! Wat let me, of. . /." „Geen drukte maken, j ongen!'' kalmeerde Tinus, zijn hand vaderlijk beschermend uitstrekkende, „blijf zitten en luister goed." „Je vader wordt oud en kan niet zoo goed meer werken, 't Is niet meer dan billijk, dat jij voor hem gaat zorgen. Wat dunk je er van als ik iedere week eens vijf gulden bij je kwam halen. He ! is 't je dat niet waard ? Moet ik alle menschen het hier vertellen ?" Met half toegeknepen oogen bespiedde de kerel den indruk zijner woorden op 't angstige gelaat van den knaap. „Vijf gulden," wrong Fhp er met moeite uit... . onmogelijk, zooveel zakgeld heb ik niet." „Dan zie je maar, dat je 't krijgt," was 't onbarmhartige antwoord. „Weet je op jou leeftijd nog niet beter aan den kost te komen ? Je hebt je viool toch; er zijn in de stad gelegenheden genoeg, om 's avonds wat te verdienen ! Heb je nu nog geld ?" „Een klein beetje," sprak Fhp willoos. „Laat kijken, hoeveel ?" Geheel machteloos zich te verzetten tegen den boozen invloed van dien duivel in menschengedaante, haalde Fhp zijn portemonnaie uit den zak. Als een roofdier volgde Tinus elk zijner bewegingen. „Dat valt mee," siste hij, „geef hier die twee achterwielen. Je houdt nog genoeg over om een kaartje te koopen voor Zaterdagavond; ik weet, dat je iedere week naar huis gaat. Vertel die heve menschen daar maar, dat Tinus zijn zoon weer opeischt. Dan ga je met mij weer mee." . „Dat zul je toch niet doen ?" snikte Fhp eensklaps. Verwonderd keek Tinus op, dat had hij niet verwacht. Snel streek hij de twee rijksdaalders op en sprak: „Wanneer je zorgt, dat ik iedere week twee rijksdaalders krijg, dan niet.... maar anders .... Wees gewaarschuwd." Hij stond op, opende de deur, en verdween. Een half uur daarna zat Fhp nog te staren naar den deurknop. Was het een droom geweest ? 123 HOOFDSTUK XIX. OP VERKEERDE WEGEN. Plotseling stond Flip op. ,,'k Ga naar Charl", mompelde hij binnensmonds. „Misschien weet die raad." Hij rende de trappen af, de straten door en belde zenuwachtig aan. Het dienstmeisje kende hem goed en op zijn vraag, of Charl thuis was, antwoordde ze : „Ga maar naar boven, de jongeheer is op zijn kamer." „O, Charl, help me," snikte Flip, terwijl hij op een stoel neerviel, „ik ben wanhopig", en met het hoofd voorover op tafel barstte hij in tranen uit. „Mijn God, wat nu ?" vroeg Charl hevig verschrikt. „Wat is er kerel ?" Zenuwachtig schokkend bleef Flip eenige oogenbhkken liggen, toen hoorde Charl: „Tinus .... is ... . weer .... bij me geweest." Charl begreep, doch wat moest hij antwoorden. Medehjdend schudde hij 't hoofd, bleef met de hand rustende op Fhps stoel, treurig staan. „En ....?" vroeg hij eindehjk. „De vent wil mij weer meenemen de kermis op, ik moet voor hem spelen en geld verdienen . . . ." „Maar dat doe je toch niet ?" vroeg Charl angstig. „Hij zal er me wel toe dwingen, heeft hij gezegd. De pohtie zal hij er bij halen ", en wanhopig sloeg Fhp beide handen voor 't gelaat. „Als ik hem iedere week vijf gulden geef, doet hij het niet," kwam er snikkend uit. „Vijf gulden die heb ik toch niet " „Dat is gemeene afzetterij," viel Charl uit, „als pa dat weet, zal die de pohtie wel waarschuwen." „O, neen, dat niet," schrok Fhp, „uw pa en ma mogen er niets van weten, die doen al meer dan genoeg voor me, ook Bruins niet. 'k Heb die goede menschen al last genoeg veroorzaakt, veel liever loop ik weg.... de wijde wereld in . -. . ." 124 „Neen, Flip, dat mag je zeker niet doen, laat dat het allerlaatste zijn, waartoe je besluit." Daar werd gebeld. Onder aan de trap hoorden ze de stem van Niec. Vlug droogde Fhp zijn tranen en sprak : „Ik ga naar huis, dag ! Niets zeggen hoor ! !" Halfweg de trap ontmoette hij Niec. „Bonjour," zei hij zoo luchtig mogehjk, „houdt Charl maar niet te lang op, ik heb hem ook al gehinderd in zijn werk." Daar stond hij weer op straat; alleen met zijn verdriet. Straat in, straat uit slenterde hij rond, miezerig viel een fijne motregen en huiverend in zijn dunne jasje bleef hij in een portiekje een wijle schuilen. Öp zijn kamer kon hij het ook niet uithouden, dat gevoelde hij. „Neen," siste hij nijdig, terwijl hij de natte, glimmende straat overzag, „wat moet ik daar uitvoeren, wie kan zoo studeeren. En dat voorstel van Charl.... Mijnheer alles vertehen .... hem geld vragen om zoo 't gevaar af te koopen .... Dat wil ik niet," en nijdig stampvoette hij in 't stille portiekje. Daar hoorde hij gerucht achter de deur, een electrisch hcht je werd ontstoken, iemand scheen naar buiten te komen. Vlug verwijderde Fhp zich. In een nauw, onaanzienlijk steegje stond een kroegdeur half aan. Daar was het tenminste warm en droog. Voor hij zelf goed begreep, wat hij had gedaan, stond hij binnen. In een hoek der gelagkamer zaten drie mannen druk pratende, bij elkaar. De kroegbaas, in zijn hemdsmouwen, stond achter de toonbank. Flip bestelde een glas bier en zette zich twee tafeltjes verder neder. „Waar bhj ft Janus nu toch ?" sprak een der drie, de kaarten opnemende, die voor hem op tafel lagen, „dat noemt hij nou gauw terug komen. „Zeg, Piet," dat tot den waard, „speel jij even een potje mee ?" „Ik zal je danken," antwoordde Piet lachende, „geen zin hoor!" 125 Nieuwsgierig keek Flip de mannen aan. „Misschien wil de jongeheer wel meespelen," zei de waard. „Och wat!" bromde hij, die de kaarten had opgenomen, „denk je, dat die de kaarten kent." Flip hoorde het — en een duiveltje in hem fluisterde : „Laat ze dat eens zien." „Nu, een enkel spelletje, als de heeren dat aardig vinden," sprak Flip luid. Alle drie keken om en monsterden den spreker. „Schik bij dan maar," sprak dezelfde, die zoo juist min achtend zich had uitgelaten over Flips kaarten-kennis. Spoedig was 't spel in vollen gang. De drie merkten tot hun schade, dat „'t jonge broekie," zooals ze hem lachend begroet hadden, hen de baas was. Vooral de oudste kon 't slecht verkroppen, telkens te moeten „dokken." 't Scheen ook wel, of 't geluk dezen avond zich bij Flip gelegerd had ; ieder keer kreeg hij prachtkaarten, om jaloersch van te worden. Fhp was zoo in 't spel verdiept, dat hij niet merkte, dat langzamerhand zich meer en meer bezoekers rondom hun tafeltje zich schaarden en belangstellend den loop van 't spel volgden. „Hoe is het, Piet, wordt er vanavond nog „gegokt" ? vroeg een zware stem. „Dat zou ik denken," sprak de waard rondziende, „allemaal bekend volk, op dezen jongeheer na. Die zal ons niet verklappen; nu hij zooveel geluk in 't kaarten heeft, zal hij ook wel een kansje met de dobbelsteenen willen wagen." De waard verwijderde zich even, stond een tijdje aan de deur, tuurde links en rechts 't straatje in en schoof toen de knip op de deur. De kaarten waren opgeborgen en vol bevreemding keek Fhp dat alles aan. Achter de toonbank weg, waar 't goed verborgen stond voor mogelijk speurende pohtieagenten, werd nu een bord gehaald, waarop een wijzer kon draaien. Rondom stonden de cijfers 3 tot 18. I2Ó 't Werd op 't biljart geplaatst, midden onder de lamp, Een platte bak met drie opstaande wanden werd er naast gezet en drie dobbelsteenen kwamen uit 't zelfde verborgen hoekje. De mannen rangschikten zich in een kring rondom het biljart en de waard, gewapend met een lei en een stukje krijt, zette zich bij 't bord. „Ieder op zijn plaats", kommandeerde hij. Wat zou Fhp doen, hij begreep van al die voorbereidende maatregelen niets. „Zeg, snoeshaan," bromde de oude, die met 't kaarten zoo'n lesje van Fhp ontvangen had, „je doet toch zeker ook mee ? 't Geluk ligt vanavond bij jou thuis, een prachtgelegenheid." „Natuurlijk," sprak Fhp, schoon hij niet begreep, wat er gebeuren moest, en zocht een plaatsje tusschen de andere mannen. „Nommer een," riep de waard en de man, die voor den bak met dobbelsteenen stond greep de drie steenen, rammelde een tijdje en wierp ze in den bak. „Negen," sprak de man met het leitje en noteerde achter nummer één: „negen." De heele rij schoof zoetjes aan naar rechts en kreeg een beurt. Fhp was nummer tien en wierp drie oogen. Vol belangstelling volgde hij al dit voor hem zoo vreemde gedoe. Toen allen een beurt gehad hadden, greep de waard den wijzer van het draaibord, het hem met kracht rond snorren en wachtte kalm tot hij stilstond. Aller oogen hadden vol spanning de laatste bewegingen van den wijzer gevolgd, want daarvan zou 't afhangen, of ze winst of verhes hadden te boeken. „Tien", klonk de stem van den waard, en oogenblikkelijk haalde hij een zak vol dubbeltjes te voorschijn. Ieder, die beneden de tien geworpen had met de drie dobbelsteenen, kreeg zooveel dubbeltjes, als 't verschil bedroeg, doch hij, die boven de tien geworpen had, moest bijpassen. Flip kreeg dus zeven dubbeltjes. Toen allen afgerekend hadden, nam ieder zijn plaats weer 127 in en een nieuw spel begon. Gesproken werd er weinig, een ieder ging geheel op in de kans, die 't spel hem bood. 't Schuifelen der voeten, 't rammelen der steenen, en daartusschen de stem van den leider, die noteerde op zijn leitje. Daarop het snorren van den wijzer op 't draaibord, een gemompel, een onderdrukte vloek .... het gerammel met geldstukken .... boven alles uit de zware stem van den herbergier. 't Geluk, dat bij het kaartspel zoo aan Flips zijde stond, bleek hem niet te verlaten en na ruim een uur had Fhp een kleine vijf en twintig gulden gewonnen. De hartstocht sprak uit heel zijn houding, zijn ooren glommen als in koortsgloed, alles en allen scheen hij vergeten. 't Liep tegen twaalf uur, al een paar keer had de waard op de klok gekeken; de oude speelrotten wisten, wat dat beteekende. „Daar gaat de laatste, heeren !" riep de man, „denk om de afrekening." Haastig werd alles nü opgeborgen en bij groepjes verheten de gasten het kroegje, angstig rondglurende, of er ook pohtie in de buurt was. Met de winst diep verborgen onder zijn zakdoek, sloop Fhp het steegje uit en kwam, als in een droom, op zijn kamer terug. Vijf en twintig gulden .... vijf en twintig.... mompelde hij, terwijl hij onder de dekens schoof en zijn portemonnaie, die bijna het kleingeld niet kon bevatten, liefdevol streelde. Vijf en twintig .... dat is vijf maal vijf, vijf weken, dat ik Tinus kan tevreden stellen. Wie had ooit kunnen denken, zoo gauw rijk te zullen zijn. Half wakend, half slapend soesde hij na over de laatste uren. „Zou ik alle dagen zoo gelukkig zijn ? ... . Wat zou dat daar eigenhjk voor een kroeg zijn geweest ? Wat werd de deur zorgvuldig gesloten .... bang voor pohtie . . . . 't was dobbelen .... en dat mag niet. .... Kan ik het helpen. . . .?" Slaperig vielen zijn oogen dicht. De zware portemonnaie, welke hij krampachtig onder de dekens had vast gehouden, als vreesde hij, dat zijn schat 128 hem nog weer zou ontstolen worden, ontghpte aan zijn handen. Wakker schrikte hij ; klaar wakker. Verbeeld je, dat de pohtie hem gesnapt had. „Nu, wat dan nog....?" „He, Fhp !" sprak hij zacht tot zich zelf, „zou je graag willen, dat Charl en Niec jou in zoo'n speelhol gezien hadden." „Een speelhol" .... wie zei dat daar ? Stond moeder Marie aan 't voeteneind van zijn bed ? Treurig keek ze hem aan en schudde waarschuwend den vinger. „Alles goed en wel," fluisterde een andere stem, „waar deed je het voor, toch niet voor je zelf, om mooi weer te spelen van dien rijkdom, maar . Juist, daar naast moeder Marie stond Tinus. Ze weerde hem af, en riep : Je zult mijn jongen niet hebben. „Precies, moeder," lispelde Flip, terwijl hij onrustig heen en weer schoof, vijf weken kan ik nu van hem af, en wanneer ik in dien tijd nog eens een buitenkansje heb, behoef ik noch uw man, noch mijnheer of mevrouw lastig te vallen. 'k Had het eerder moeten weten, dan had ik Charl 't ook niet verteld, 't Spijt me, dat ik er over begonnen ben. Hij wist van niets; 't zal mij verwonderen, of hij nu nog even vriendelijk voor mij blijft. Ik wil wedden, dat hij blij was, toen Niec de trap opkwam. Wat gaf hij eigenlijk voor goeden raad ? Niets .... Den eersten keer, dat was eergisteravond.... na 't kaarten, raadt hij me aan rustig te gaan slapen .... erg goedkoop, dat is waar .... en vanavond .... wil hij me naar zijn pa sturen. Wel ja, 't zal wat helpen ; krek, of Tinus niet volkomen in zijn recht is Neen Fhp, vrienden in den nood. honderd in een lood, Je ziet het al weer, er gaat niets boven „zelf help," En als 't zoo gemakkelijk gaat.... waarom dan 't geluk niet gegrepen. Als 't een beetje mee wil loopen, dan schiet er nog wel iets over voor je zelf. Een pracht-uitvinding zoo'n speeltafeltje. Charl behoeft tenminste vooreerst niets hiervan te weten. 129 Wanneer we Zaterdag naar huis gaan, zal ik hem vragen geen woord van 't heele geval te reppen. Hij zal wel vreemd opkijken, dat ik nu 't zaakje zoo kalm opneem, maar ik zal hem wel wijsmaken, dat ik mij te veel van streek heb laten maken en dat Tinus wel wijzer zal worden. Vijf en twintig reuzen fijn hoor! 'k ga er vast nog eens weer heen." Met deze, voor hem troostrijke gedachte, viel hij in diepen slaap. 8 j tr Hij werd zoo laat wakker, dat hij zich vhegensvlug moest kleeden en met een broodje in de vuist de trap afstormde om op tijd op school te zijn. Zijn les kende hij slecht en 't standje van zijn leeraar was wel verdiend, maar hoe 't kwam, dat hij niet gestudeerd had en thans nog zoo'n slaap had, daarvan hoorde de man niets. HOOFDSTUK XX. 'k ben maar een vreemde. 't Was Zaterdagmiddag. Op den gewonen tijd had Charl zich naar het station begeven Nu hep hij rond te kijken, of Fhp niet kwam. Gewoonlijk kwam deze hem halen ; nu was er niemand komen opdagen. \ "kIie!3 hem na Woensdag niet weer gezien," dacht Charl terwijl hij nog even in de vestibuledeur bleef uitkijken „Wat was hij dien avond in de war; beroerd toch ook voor zoo n jongen, 't Is waar, als de andere jongens 't weten dan zouden ze. . . ." Ha ! daar komt hij aanrennen; ja — hij is het, 'k zie het aan de vioolkist". In gejaagden draf naderde Fhp het stationsgebouw bpeurende naar Charl, zocht hij tevens de wijzers der klok om te weten, hoeveel minuten hem nog restten. „He jong, wat ben jij laat," riep Charl. De wilde vogel. 130 ,,'k Zal je weer komen halen," gaf Fhp nijdig ten antwoord ; „daar loop ik nu nog wel een straatje voor om en je wacht niet eens op me." „Dat is wel waar, maar 't werd meer dan tijd, dat ik ging We hebben nog drie minuten. Heb je al een kaartje ?" „Neen, natuurlijk niet, je ziet toch, dat ik net aan kom," en haastig zette Fhp de viool neer en vroeg een kaartje aan 't loket. Ze stormden de trap op: de trein stond al klaaf. Gelukkig troffen ze een afdeehng, waar ze met z'n tweeën bleven; geen medereiziger zou hen storen in 't gesprek. „'k Heb je de geheele week niet weer gezien, Fhp. Hoe is het.... je weet wel.. .. ? „O," lachte Fhp luchtig, „je bedoelt dien Woensdagavond he! Wat zal ik je zeggen. Toen heb ik me een beetje.... kinderachtig aangesteld. 'k Heb er nog eens goed over nagedacht.... 't zal zoo'n vaart niet loopen. Die Tinus zal wel wijzer zijn. „Apropos! je hebt toch geen woord uitgelaten tegen Niec ?" „Wat denk je wel van me?" vroeg Charl verontwaardigd. Tot nu toe had hij in stomme verbazing de groote verandering bij zijn vriend opgemerkt. Hij meende Fhp aan te treffen, geheel „timide" ; ja, een oogenbhk was daar straks in de vestibule de gedachte bij hem opgekomen : „Fhp is er weer vandoor" en nu ... . „'k Heb toch mijn woord gegeven," het hij op zijn vraag volgen. „Nou ja, maar. . .." zei Fhp. „Je bedoelt toch niet, dat ik tegenover jou dat woord minder ernstig opvat, omdat Wat Fhp plotseling bezielde, hij zou 't niet hebben kunnen zeggen, maar vanaf 't oogenbhk, waarop hij merkte, dat Charl al naar 't station was, zat daar een nijdas in hem te hitsen en te stoken ; Charl wil van je af, je bent te min voor die jongeheeren." En bits klonk het Charl dan ook tegen: „omdat ik Fhp maar ben." i3i Een gloeiend rood overtoog Charls gelaat, toen werd hii lijkbleek. Hij keerde zich op zij en keek 't raampje uit. Woorden voor die beleediging kon hij zoo gauw niet vinden. Fhp merkte, dat hij in zijn nijd te ver gegaan was, doch wist niet, hoe 't goed te maken. Een oogenbhk van pijnlijke stilte volgde. „Heb ik daar ooit naar gehandeld ?" vroeg Charl eindelijk, Fhp treurig aanziende. „Vergeef me Charl," sprak Fhp, terwijl hij diens beide handen innig drukte. „Ik wil zoo heel graag, dat niemand, niemand een woord verneemt van wat ik je Maandag en Woensdag heb toevertrouwd, 't Is dom van me geweest er zooveel ophef van te maken, 'k Had het moeten zwijgen. We zeggen er thuis ook geen woord van, beloof me dat, Charl ?" „Wanneer je tenminste op mijn woord vertrouwt, Fhp." „Afgesproken." „Zeg," en Fhp greep zijn tasch en haalde er een nieuw muziekstuk uit, „'k heb gisteravond die mooie sonate van Beethoven ontvangen, daar kunnen we morgenavond van genieten. Wanneer je 't nu meeneemt, dan kan mama het eens inkijken." „Zeker, zeker," zei Charl, „juist als andere weken. Ik neem de tweede partij, jij zult de eerste zeker al wel kennen ?" „'k Heb haar gister tenminste eens doorgespeeld, prachtig hoor!" Spoedig waren de twee vrienden zoo verdiept in hun muziek-gesprek, dat ze niet merkten, hoe dicht bij Haagstein ze reeds waren. Plotsehng stopte de trein en Flip moest zich haasten, om aUe muziekstukjes in de tasch te bergen. De conducteur stond al te wachten, om 't portier weer te sluiten. Bijna had Fhp in de haast zijn regenjas laten hggen. Nu stapten beiden de bekende laan in; een kwartier daarna was Fhp thuis en Charl sloeg 't tuinpad in en bereikte na eenige minuten 't kasteel. 132 's Zaterdags was Flip steeds bij Bruins, 's Zondags na den eten trok hij naar 't kasteel. Die Zaterdagavonden in de tuinmanswoning waren wel veranderd. Vroeger speelde Flip nooit in den huisehjken kring, want Bruins hield niet van dat „gekras," zooals hij zich uitdrukte. Langzamerhand echter was ook hij onder den invloed van Fhps vioolspel gekomen en toen op een avond in 't schemeruur, Marie en Ant stil luisterend de heerhjke tonen volgden, zei Barend : „Waarom komt de jongen niet beneden, hij kruipt altijd maar op zijn zolderkamertje ?" „Mag hij dan beneden spelen ?" vroeg Ant dadelijk. „Wel zeker, kind f" zei Barend. Direct was Ant naar boven gestormd en — van af dien avond speelde Flip met grooter vuur en inniger hefde. Hij gevoelde, dat hij hier toehoorders had, die hem waardeerden. ,,'k Heb nooit geweten," sprak Barend op een avond tot Marie, toen Flip zijn instrument naar boven bracht, „dat muziek je zoo kan treffen. Als de jongen zoo doorgaat, zal 't nog wel met hem in orde komen." Alleen Wout bleef stug en afgetrokken. Hij kon het niet verdragen, dat die vreemde zoo goed ontvangen werd en steeds de eerste plaats innam. Wanneer 't Maandagmorgen was, zag hij hem zonder leedwezen vertrekken. Hoe geheel anders dan Ant, die niet wist, wat ze bedenken zou, om 't Fhp naar den zin te maken. Hoe gezellig kon die met hem zitten keuvelen over de stad, over zijn kosthuis, over zijn vrienden en over de school. Geen oogenbhk stond haar mondje stil. Dat geregelde bezoek aan 't kasteel alleen hinderde haar, maar moeder praatte dit dan weer goed, door haar voor te houden, dat Flip zich al zeer ondankbaar zoutoonen, wanneer hij mijnheer en mevrouw en Charl het wachten. 't Was Zondagavond. Met de viool onder den arm stapte Fhp de vestibule binnen 133 en als een goede bekende zocht hij den weg naar de huiskamer. Charl kwam hem in de gang tegemoet. „Ha! gelukkig, dat je komt, 't is zoo vervelend binnen, er is visite." „Visite ! !" zei Fhp op een toon, die wel bewees, dat hij daar ook niet van hield. „Een tante uit den Haag met neef Henri," legde Charl uit; „een vervelende vent," fluisterde hij, de deur openende. Een deftige dame was in druk gesprek met mijnheer en mevrouw en een pedant jongmensen, een gouden lorgnet op de spitse neus, keek heel verwaand den binnenkomende aan. Beleefd groette deze den heer en de vrouw des huizes en Charl stelde hem aan de visite voor als „mijn vriend Fhp." Een onmerkbaar knikje, heel uit de hoogte, van de dame ; iets, wat Flip zeer onaangenaam aandeed, waar hij steeds gewoon was als „kind des huizes" ontvangen te worden. Neef Henri maakte het nog erger. „Zoo," sprak hij met gemaakte stem, „is dat de muzikant," en zonder zich verder om Fhp te bekommeren, wendde hij zich tot mijnheer Wijmers met de vraag : „Is dat de kermisjongen, die Charl uit het water gered heeft ?'' De vraag was fluisterend bedoeld, maar de scherpe neusstem maakte woord voor woord de .vraag verstaanbaar. Verontwaardigd keerde Flip zich om en zette de viool naast de piano. 't Bloed steeg hem naar 't hoofd en hij gevoelde grooten lust „dien onbeschaamden rekel" aan te vliegen en hem de kracht van zijn vuisten te laten voelen. Mijnheer voelde ook 't beleedigende van dat „kermisjongen"; door handig 't gesprek op een anderen boegte wenden, trachtte hij den pijnlijken indruk weg te nemen. „Mag ik u nog een sigaret presenteeren, neef ?" „Heel gaarne, oom, schoon ik liever Turksche rook." Oom beet zich op de lippen, om een scherp antwoord binnen te houden. ,,'k Heb mijn zakdoek vergeten, die zit bepaald in mijn overjas," sprak Flip en verliet de kamer. Wat zou hij doen ? Zijn jas aantrekken en naar huis terugkeeren ? Spelen zou hij toch vanavond niet kunnen. 134 Hij had de jas al van den kapstok .... de linkerarm reeds in de mouw. „Neen" .... dat gaat niet. Ik mag mevrouw niet in verlegenheid brengen. En toch .... Bhjkt er niet uit, dat ze vanavond over mij gesproken hebben ? Hoe ze me tellen .... kermisjongen . . . ." Daar ging de kamerdeur open, Vlug hing hij de jas weer op haar plaats. „Waar blijf je Fhp?" vroeg Charlnaderkomende. „Kun je hem niet vinden ?" „Jawel", hijgde Flip, „maar ik zou hever naar huis gaan. Zoo'n mispunt!" „Stil, Flip; pa en ma kunnen het toch niet helpen. Ma vraagt, of je komt spelen ?" „Ik kan nog niet; laat me even bedaren," vroeg Fhp. Oogenschijnhjk kalm kwam hij achter Charl de kamer weer binnen. Mevrouw zat voor de piano en begon het voorspel van de Sonate, waar hij zich gisteravond zooveel genoegen van voorgesteld had. Neef zat in een hoek der kamer druk met mijnheer te praten over paardensport en wedrennen en verklaarde juist op luidruchtigen toon, dat hij daarin zijn grootste genoegen vond. Stil gaf mevrouw Fhp een wenk, vlug zijn viool te krijgen en te stemmen, Charl stond al voor zijn lessenaar te wachten. „De muziek zal je troosten," fluisterde ze, toen Fhp zich naast de piano plaatste. Ze had toch zoo'n medelijden met hem. Zijn gevoehg hart had ze op de avonden, welke hij bij haar doorbracht, menigmaal leeren kennen, maar tevens wist ze zijn opvhegend karakter, zijn lichtgeraaktheid, vooral op 't punt van zijn afkomst. En nu — die woorden van neef Henri — o, ze deden haar zelf zeer — hoeveel te meer Flip. Van den eersten dag af aan had zij, en ook haar man, er zorg voor gedragen, Fhp nimmer te laten merken, dat 135 hij ... . maar een vondeling, een kermisjong, een minderwaardige was. Uit de verhalen der jongens over school en spel, had ze in den eersten tijd wel eens gehoord, hoe Fhp den jongens eerbied voor zijn knuisten wist in te boezemen, wanneer hij maar meende, dat ze zinspeelden op zijn geboorte, op Joco, op kermisgedoe, of wagenbewoners. Ook moeder Marie had haar gewaarschuwd, hoe, zelfs in den huisehjken kring, een ondoordacht woord, een onschuldige wending soms, hem uit zijn humeur kon brengen. Sinds de jaren voorbijgingen, sinds geen schooljongens hem meer konden plagen, sinds hij Wout en Barend niet dagelijks meer hoefde te volgen in tuin en broeikas, was dit wel verbeterd en wist hij zich beter in te toornen, doch altijd nog — dat had ze straks duidelijk opgemerkt — bleef Fhp op dat punt zeer gevoehg. 't Was van neef Henri dan ook een grove onbeschaamdheid, vond ze. 't Ongelukkigste was, dat Henri zelf er totaal geen erg in had. En — al had hij er erg in, kon zij, als gastvrouw — hem daarover bestraffen en dat nog wel in tegenwoordigheid van zijn moeder ? De eerste accoorden klonken zacht door de kamer, als om de toehoorders tot stilte te manen en 't schoone der muziek niet verloren te doen gaan in de drukte van 't gesprek. Doch neef scheen zich hieraan niet te storen. Schoon mijnheer Wijmers duidelijk door een zacht „zssst" aandacht vroeg voor 't komende spel, neef ratelde maar door. Woedend keek Fhp af en toe in de richting van den spreker. Eén keer zelfs raakte hij daardoor eenige maten achter; gelukkig echter wist mevrouw de fout te herstellen. Tersluiks keek ze Fhp aan, zooiets overkwam hem anders nooit. Ze waren genaderd aan een gedeelte, dat uiterst zacht en met gevoel gespeeld moest worden en de waarschuwend opgeheven hand van mevrouw maakte Charl, die het p. p. niet genoeg in acht nam, juist attent op dat teeken, toen Henri's liefelijke stem duidelijk hoorbaar aan mijnheer 136 Wijmers vroeg : „dat zal u alle jaren een aardig centje kosten, neef I" Pats ! Met een geweldigen slag sloeg de kam van Flips viool neer, tot grooten schrik van ahen. Zelfs neef werd attent, nu de muziek zweeg ; toch vervolgde hij zijn gesprek en klonk het: „ik hield hever een renpaard, dan mijn geld aan een warme kas met orchideeën uit te geven." Diep beschaamd boog Fhp voorover en beproefde, nadat hij alle sleutels had losgedraaid, de kam weer te plaatsen. 't Was zijn eigen schuld, want op de eerste woorden van Henri: „'t zal u een aardig centje kosten," had hij zoo woest en onhandig den strijkstok bewogen, dat die onder de snaren terecht kwam, en de kam deed duikelen. Hij meende namelijk een zinspehng te hooren op 's heeren Wijmers dankbare daad, de opvoeding van Fhp te bekostigen. O, hoe gevoelde deze het in dat oogenblik, dat hij menigmaal te ver ging; dat hij vooral in de laatste dagen, gansch overstuur was, dat 't minste of geringste hem prikkelbaar maakte. Aan wien de schuld ? „Tinus.... Tinus.... niemand anders," sprak hij in zichzelf, terwijl hij nog altijd moeite deed, zijn viool weer in orde te krijgen. Mevrouw stond op, Flip legde zijn viool op zij ; 't muziekavondje, waarvan hij zich zoo verbazend veel had voorgesteld, was afgeloopen. Nog eenigen tijd bleef hij met Charl praten; daarna nam hij een zeer vormelijk afscheid van Henri en diens moeder en — meer dan twee uren vroeger dan andere Zondagavonden was Flip thuis. „De kam van mijn viool is gebroken, en 'k heb ook een weinig hoofdpijn," gaf hij ontwijkend ten antwoord op de verwonderde vlagen der familie Bruins. „Als u 't goed vindt, ga ik maar naar mijn bed; morgenochtend zal 't wel weer over zijn." „Maar dat is geen gewone hoofdpijn," sprak Barend, toen Fhp de trap opklom. 137 HOOFDSTUK XXI. TINUS. Toen 's Maandags morgens Flip en Charl met den vroegtrein aangekomen, het stationsgebouw verlieten, schrok Fhp zich bijna een ongeluk .... Tusschen een groepje lanterfanters zag hij ... . Tinus. „Pakjes dragen, pakjes dragen, mijnheer !" riepen enkelen, meestappende met zwaar bevrachte reizigers. „Wegwijzen, juffrouw, wegwijzen ?" vroeg een ander, hopende op die manier een centje te verdienen. Tinus en Flip hadden elkaar herkend. De eerste scheen te hebben staan wachten op zijn slachtoffer : bepaald wist hij, dat Flip met dezen trein terugkwam. Hij stapte regelrecht op den jongen aan en vroeg : „Wegwijzen, jongeheer ? Pakjes dragen ?" „Dankjewel," zei Charl, ,,'k weet den weg heel goed." Flip had het wel willen uitschreeuwen : „Ga weg, kerel!" maar begreep intijds, dat dit veel kans zou geven op groote opschudding en tegenover Charl wilde hij zich houden, of er niets bijzonders was. Tinus, die bij Charl bot gevangen had, kwam nu naast Fhp loopen en fluisterde : „Vanavond om 6 uur." Onmerkbaar knikte Flip van ja. Toen wendde hij zich tot Charl en zei: „zullen we de brug oversteken en 't Hoeksteegje doorgaan, dat scheelt ons wel vijf minuten." „Wel ja," sprak Charl, 't is klaarlichte dag, dat kunnen we nu wel doen. 's Avonds zou ik er niet graag doorgaan, vooral niet — en angstig keek hij even om — als er zoo'n kerel achter je loopt. Hu ! wat een verloopen sujet : de drank keek hem de oogen uit. Je bent toch bon af, als je zoo iemand je vader mag noemen. Als zoo'n kerel een dubbeltje verdient met pakjes dragen, kun je ook gerust gelooven, dat hij 10 cent aan drank besteedt." Die woorden deden Flip pijn; een brok schoot voor zijn keel. 13» Wat had hij ook moeten antwoorden. Hij begreep heel goed, dat Charl geenszins de bedoeling had, hem te beleedigen. Die wist toch niet, dat.... die vent.... zijn vader was. „Nou, aju, 'k schiet hier gauw door," zei Fhp na een tijdje van zwijgen, „tot ziens hoor! Is Niec weer beter, dan kunnen we van de week nog wel een spelletje kaarten." „Ja, Niec wel, maar zijn portemonnaie niet," zei Charl. „Daar weet ik raad voor," riep Fhp, nog even omkijkende, voor hij den hóek omsloeg. 't Was even voor zes. Fhp had al, 'k weet niet hoe vaak, op de klok gekeken en angstig geluisterd, of de bel ook overging. Eindelijk sprong hij op, hep vlug de trap af en mompelde : „Ik kan beneden in de straat veel beter een oogje in 't zeil houden, 'k Wil den kerel niet weer boven hebben ; als ik een plek afspreek op de brug of bij 't standbeeld op de Markt, is dat veel beter, 'k Stop hem 't geld in de handen en loop dan, één, twee, drie, weg." Nog niet lang had hij voor een boekwinkel in de buurt staan uitkijken, of hij zag Tinus aankomen. Regelrecht stevende hij op hem af, twee rijksdaalders, in een papiertje gewikkeld, in de hand. Suf slofte Tinus op het trottoir voort; eensklaps hield Fhp hem staande. „Hierzoo, pak aan! twee rijksdaalders; 'k heb niet veel tijd. Laten we afspreken, dat ik iederen Maandag, precies 6 uur bij 't standbeeld op de Markt kom." „Ha, ha!" grinnikte Tinus, de blinkende rijksdaalders beschouwende, „dat is goed werk," en hij het de geldstukken op elkaar rammelen. Dat scheen muziek voor hem te zijn, in staat een lach op zijn gelaat te tooveren. Eensklaps verduisterde een wolk dat vleugje van zonneschijn. De wenkbrauwen fronsten zich en dreigend loerden de rood beloopen oogen van onder de borstehge oogharen. „Is mijnheer zoo bang me op zijn kamer te ontvangen ? . . .. 139 Nou . . . vanavond zal" ik daar maar geen drukte van maken .. ik heb andere afspraakjes. Je hebt nu goed opgepast.... maar .... we konden er voor 't vervolg wel een tientje van maken," en met half toegeknepen oogen sloeg hij de uitwerking van zijn woorden gade. „Dat zul je toch niet doen ?" schrok Flip. „Och .... waarom niet ? als jij 't maar makkehjk krijgen kunt, ik kan het wel gebruiken. Tot de volgende week." En sjokkende op zijn half neergetrapte schoenen, verdween Tinus in een zijstraatje. Geheel in de war bleef Flip eenige oogenbhkken midden op het trottoir staan. Eenige haastige voorbijgangers hepen hem bijna omver. „Tien gulden," woelde het in zijn hoofd, „verbeeld je en als dat goed gaat, twintig en zoo verder. Wat een bedrieger, wat een afzetter," siste Fhp en balde de vuisten. Verbaasd keek een juffrouw den in zichzelf pratenden en nijdig gesticuleerenden jongen aan. Mistroostig kwam hij op zijn kamer terug en zette zich in de schemering voor 't raam. Welk een misrekening; waar moest dat op uitloopen ? Had hij niet beter gedaan mijnheer Wijmers van alles op de hoogte te brengen ?. Dat moest verkeerd loopen. Maar .... wie weet.... hij kon wel weer gelukkig zijn op 't draaibord, .... Verhezen .... daar was ook kans op ... . dat had hij gezien aan dien dikkerd .... waarschijnlijk een slagersknecht en wat dan ? Dan zat hij de volgende week direct vast als een muur. Aan Charl moest hij ook nog wat betalen.... dat was maar één gulden .... Neen.... de volgende week zou hij Tinus de vijf gulden brengen en nog eens kalm met hem praten. Zóó zou die dan nog niet zijn, of hij zou inzien, dat 10 gulden voor een jongen als hij, toch veel te hoog liep. „Wanneer hij dan maar niet dronken is," zuchtte Fhp, treurig het raam uitstarende. ,,'k Geloof, dat hij vanavond ook niet zuiver was. Waar zou hij nu weer zitten ? bepaald in een of ander kroegje. 140 Hoeveel zou er morgen nog over zijn van mijn vijf gulden ?" „Och, och," steunde Fhp, „als je toch zoo'n vader hebt. Hoe geheel anders kon 't zijn, als 't een brave, eerhjke werkman was. O ! was ik maar gebleven de woonwagenjongen : niemand zou er me op aanzien. De Slappe en de Schele en al die anderen, ze zouden lachen, wanneer hun vader dronken thuis kwam. Doch wanneer Nico, of zijn zuster of moeder mij eens zagen met zoo'n .... 'k Zou er niet weer aan huis durven komen en wat was het den laatsten keer prettig bij Niec aan huis. 'k Hoorde het wel: „een aardigen jongen noemden ze mij. De menschen moesten 't eens weten, .... dat de poetslap mijn vader is." Met gesloten oogen mijmerde hij verder. „Voor eenige dagen bij school.... wat hadden die jongens een pret over dien zwabber, die juist voor de school in de goot terecht kwam." „O God !" en snikkende sloeg hij de handen voor de oogen, „'t had de poetslap kunnen zijn en dan. . . . ? Nog geruimen tijd zat Flip in zwaarmoedige overpeinzingen. Zijn gedachten voerden hem nu terug naar 't kasteel, naar 't pianospel, naar neef Henri. „Kermisjong, kermisjong," hoorde hij weer. Dat woord wilde hem niet loslaten. Zoo dachten de menschen over hem. Was dat zoo ? Verbeeldde hij zich soms ook te sterk, dat men hem daarom minder telde. Was dat op 't laatst van den avond niet gebleken ? De heeren zaten te praten over renpaarden en broeikassen en hadden 't niet eens de moeite waard geacht te luisteren naar de muziek. Dat was nu ook wel niet prettig, niet alleen voor hem, 't was ook voor mevrouw en voor Charl onaangenaam geweest. Wat sloeg die kam van de viool met geweld neer ; de viool had wel stuk kunnen zijn. Hij had er gelukkig geen hinder van gehad op de les." „Gunst nog toe, dat is waar ook," sprak hij, eensklaps i4i uit zijn mijmeringen wakker schrikkende, „mijn nieuwe es, 'k moet aan 't studeeren. Die beroerde Tinus maakt me telkens in de war. Laat ik liever flink aanpakken en wanneer ik klaar ben.... trek ik de wereld in en. . . dan moet het toch raar loopen als Tinus mij weer achterna komt. Duitschland is groot en Amerika is nog grooter. Dinsdagmorgen, de muziekschool ging uit. Met vioolkisten en muziektasschen beladen kwamen eenige jongeheeren en jongedames, de stoep van 't ouderwetsche heerenhuis afstappen of afspringen en onder vroolijk gelach en gekout volgden ze de Nieuwe Gracht en bij de groote ophaalbrug verspreidde het vroolijke troepje zich naar links en naar rechts. Onder de laatsten bevond zich Flip. In een heel opgewekte stemming kwam hij buiten, want zijn lessen waren dezen morgen buitengewoon goed gegaan en zijn leeraar had zelfs een heel moeilijk stuk met hem alleen gespeeld ten aanhoore van de heele klas, iets, wat maar zelden gebeurde ; dan moest mijnheer al braaf in zijn nopjes zijn. Fhp was druk in gesprek met een vriend, die in den laatsten tijd zich meer en meer bij hem aangesloten had en waarvoor Fhp wederkeerig meer en meer sympathie begon te gevoelen. Over veel dingen, voornamehjk op 't gebied van muziek, bleken ze gehjk te gevoelen en gehjk te denken en ook nu waren ze in druk gesprek over den grooten Mozart, wiens kostehjke werken hun zulke heerhjke oogenbhkken van kunst verschaften, toen plotsehng, van achter een boom, een half aangeschoten kerel op hem afkwam. „Morry Fhp", brabbelde hij met dubbelslaande tong. Van schrik het Fhp zijn muziektasch vallen en weinig had het maar gescheeld of ook zijn vioolkist was onder zijn arm weggegleden. Haastig raapte hij de tasch op, mompelde iets van „goeien dag", waarna hij Peter bij de mouw trok en vlug den overkant der straat opzocht. Haastig stapten ze door. Dat ze in deze buurt een dronken kerel ontmoetten, dat 142 waren de jongens wel gewoon, maar Peter vond het vreemd, dat de kerel Flip bij name kende. „Een goeie kennis van je ?" vroeg Peter spottend. „Och . . . wat zal ik je zeggen . . ." hakkelde Fhp, terwijl hij een klem van belang kreeg .... „een vent uit het dorp bij ons vandaan. Daar noemen ze je altijd maar zoo bij je naam." „Kun je voor den dit en dat niet even wachten," klonk daar een eind achter hen. „Flip! ik heb je wat te zeggen." „Nu, 'k groet je" zei Peter, „je houdt er fijne kennissen op na." Een paar meisjes, die hij voorbijschoot, vroegen nieuwsgierig : „Wat is dat, Peter? Wat wil die kerel van Fhp?" Ook Fhp haastte zich ondertusschen zoo veel hij kon. Om een hoek der straat zette hij den draf er in en bereikte met een omweg zijn *woning. De meisjes, nieuwsgierig als velen harer zusters, waren bhjven staan. Toen Tinus hen genaderd was, vroegen ze lachend: „Wat is er, baas ?" ,,'k Mot dien aap van een jongen hebben," sprak hij onduidelijk, „wat doet hij weg te loopen." „Ken jullie hem ?" kwam er hakkelend achteraan, terwijl hij moeite had op de been te bhjven. Gichelend maakten de dametjes aanstalten om haar weg te vervolgen, daar al meer voorbijgangers bleven staan en er al een klein kringetje zich vormde om den beschonkene. „Als jullie hem dan weer ziet, mot je hem de comphmenten van mij maar doen en zeggen „tien". .5^^ „Tien", gierde de jongste, trok haar gezellin mee uit den kring en haastig vervolgden ze haar weg. „Daar komt een pohtie aan", schreeuwde een slagersjongen en zoo ver was Tinus nu nog niet heen, of hij keurde het beter, thans maar beenen te maken. Angstig zat Fhp dien middag aan de koffietafel. Ieder oogenblik meende hij de bel te hooren overgaan, waarna 't dienstmeisje zou komen met de boodschap : „Ha, hal" grinnikte Tinus „dat is goed werk" (bladz. 138). 144 „Mijnheer van Tienen," daar is iemand om u te spreken," of — erger — mogelijk kwam die iemand wel weer achter 't dienstmeisje aan de trap op stoetelen. Zoo spoedig mogelijk begaf hij zich dan ook weer schoolwaarts, innig blij, geen Tinus te hebben gezien. In de buurt van de school verwachtte hij hem van achter iederen boom te voorschijn te zien komen. Gelukkig — er gebeurde niets. Even voor de les beginnen zou, kwam Anny op hem aan en gichelde al van verre: „Fhp, je moet de complimenten hebben van een heve kennis van je." „Van een lieve kennis van me ?" lachte Fhp, die nog al eens graag met Anny mocht gekheid maken en stoeien, maar nog meer zich aangetrokken voelde tot de vroohjke Bets. „Ha ha ha !" lachte een ander, „hij denkt, dat hij de groeten van Bets krijgt." „Bets ! I" galmde Ko de Bruyn de gang in, „Bets, kom eens gauw hier !" „Fhp wil je bedanken voor de hartelijke groeten." „Tien — tien — tien — tien —" gierde Bets, terwijl ze de klas instormde. „Tien, jongeheer, tien !" „Wat beteekent dat nu ?" vroeg Fhp, geen flauw vermoeden hebbende, dat Tinus die boodschap had meegegeven. „Ha ha ha!" schaterlachte Bets, „mijn waarde heer Fihppus van Tienen, we moeten je de complimenten overbrengen en zeggen meteen er bij : „tien". ,.Neen Ko, geen kien, maar tien, tien, tien, en op 't wijsje van : „Moeder onze kraai is dood" — een allerbekendst mopje van de school — huppelde ze rond en zong, „tien— tien tien — tien tien, tien tien." „Maar van wie dan toch ?" vroeg Fhp, dol nieuwsgierig wordende. „Herinner je je dien dronken kerel van vanmorgen?" vroeg Anny. „He ! Wat ??" vroeg Fhp, doodehjk verschrikt en bleek 145 wordende als een doek. Hij moest zich vasthouden aan een bank om met te vallen. *t Viel allen op, die vreesehjke verandering in Fhps gelaat Bets en Anny keken geheel ontsteld naar dat inbleeké gezicht met die angstige oogen, die van den een op den ander dwaalden als om te speuren, of ze iets begrepen Maar hoe zou dat mogelijk zijn ? Daar trad de leeraar binnen. „Wat is hier te doen?" vroeg hij nieuwsgierig, maar tevens belangstellend, want hij zag dadehjk aan Fhp dat nier iets bijzonders voorviel. „Flip wordt zoo raar mijnheer!" „Haal vlug wat water, of — nog beter" — en hij schudde flip zacht aan den schouder: „Ga even naar de kraan jongen. ' teïjrT raad V°lgde FHP °P' blijde °nder aUer °°gen weS Peter hep met hem mee. „Had die kerel uit je dorpje dat gezegd en trek je je dat zoo aan, Fhp ? vroeg hij deelnemend. „Stil maar," zei Fhp, „'t gaat al weer over," en gulzig dronk hij een bekertje water leeg. Daarna waschte hij zich de polsen en slapen eens ferm en keerde na eenige minuten in de klasse terug. „Een appelflauwte, jongen !" spotte mijnheer bij 't binnenkomen. J „Ja, mijnheer, maar 't is nu weer over." Onder de les — theorie der accoordenleer — dwong hii zich zooveel mogehjk er bij te zijn, maar onophoudelijk dreunde hem dat tien, tien, door 't hoofd. Hij begreep maar al te goed wat Tinus wilde. HOOFDSTUK XXII. FLIP RAAKT DIEPER IN DE MISÈRE. In koortsachtig opgewonden toestand kwam Fhp thuis Op zijn kamer kon hij het niet uithouden, in voortdurenden angst door Tinus overvallen te worden. De wilde vogel. 146 Zoodra 't eten gedaan was, liep hij de straat op en doolde straat in, straat uit, dan weer bevreesd zijn vervolger te ontmoeten, dan weer hopende hem tegen te komen. Dan zou hij hem smeeken, hem toch met rust te laten. Later, als hij veel verdiende, zou hij hem zooveel geld sturen, als hij verkoos, maar nu — o, kon hij toch maar rustig hier bhjven. Wanneer de leerhngen van de muziekschool er nu toch eens achterkwamen. Zouden ze iets vermoeden ? Dan ging hij morgenochtend vast en zeker niet naar school. Hij wilde zich niet laten uitlachen en dat zouden ze zeker doen, wanneer ze wisten, dat.... Zou er geen middel zijn, om van zijn plaaggeest bevrijd te zijn ? Wanneer hij hem hier tegenkwam wat was het water van die gracht donker één stootje .... O, God .... een moordenaar .... neen, dat niet. Liever trok hij zelf weer de wijde wereld in : hij had toch zijn viool, die kon hem genoeg opbrengen, dat hij den kost verdiende. Maar dan — die schoone toekomstplannen. Welke prachtige vorderingen had hij in korten tijd niet gemaakt. Dat was geen opsnoeverij : hij gevoelde het, hij kon iets worden, er zat gevoel en kracht in zijn spel. Doch zoo — zoo kon hij niet studeeren. Daar moest een eind aan komen. Plotseling stond hij weer in de bekende donkere steeg voor de kroegdeur. Zou hij 't wagen ? Wanneer hem 't lot gunstig was ..... Zijn hand gleed in zijn binnenzak, daar zat zijn portefeuille, waar nog twee briefjes van tien verborgen zaten. „Neen .... 't is te gevaarlijk; er is evenveel kans, dat ik alles kwijtraak en dan ....?" Weer zocht hij de drukke winkelstraten en slenterde van 't eene raam naar 't andere. Van de uitstallingen zag hij weinig, zijn gedachten waren ergens anders. 147 Veilig gevoelde hij zich hier niet tusschen de honderden menschen, die voetje voor voetje langs de étalages voortschoven. Ieder oogenbhk vreesde hij een bekend gezicht te zien. Alleen moest hij zijn. Maar op stille plekken werd het hem weer te stil en te angstig. Hoe 't kwam, wist hij niet, doch eensklaps stond hij weer voor 't groene gordijn der kroegdeur. Juist keek de baas om den hoek en herkende hem. „Zoo snuiter, jij wilt bepaald je geluk nog eens beproeven. Of jij gelijk hebt, kom maar gauw binnen, kerel," en joviaal pakte hij Fhp bij den schouder en duwde hem achter 't gordijn. Door den blauwen rooknevel zag Flip vele verhitte gezichten nieuwsgierig hem aanstaren. „Een potje bier ?" vroeg de waard, veel luider dan noodig was. „Over een kwartiertje begint de pret; we wachten nog op een paar toffe jongens," het hij er op volgen. Een paar uur later kwam Flip, bleek als een doode, het kroegje uit. Zijn twintig gulden was hij kwijt; zijn portemonnaie, waarin toch ook nog al wat geld zat, was leeg en bovendien had hij nog schuld bij den kroegbaas, alias bankhouder. „O, dat komt wel terecht, jongeheer", had de kerel gezegd. „Je pa zal ze wel meer hebben dan ik, maar ik vertrouw hem wel. Wat is z'n adres ?" „Z'n adres?" had Fhp wezenloos gevraagd. „Welzeker, baasje, als jij zoo groot wilt doen, moet je toch ook zekerheid geven. Wie is je oude heer ?" „Dat raakt je niet," had Fhp nijdig geantwoord. „Geen gijntjes, Moopie, dat is niet de gewoonte onder onze nette jongens, dat moet je goed leeren begrijpen." „Ik ken hem wel," schreeuwde een slagersknecht, „hij is in den kost bij mijnheer Tosari op de Lijngracht." „Nou. . . ." zei de baas met een geweldigen uithaal, waarin hij zijn groote goedheid tegenover Fhp wilde leggen, „dan komt het wel terecht. Zorg maar, dat ik over eenige 148 dagen het restje heb — 't is een slordige vijf en twintig gulden — anders kom ik wel eens bij dien mijnheer Tosari aanloopen. „Dat komt met kleine jongens altijd wel in orde." Zoo was Fhp de straat opgezet, ledig tot op den bodem van zijn portemonnaie, tot op den naad van zijn zakken. En in zijn ziel — bitterheid. Bitterheid tegen het noodlot, dat hem zooveel verdriet berokkende, dat niet ophield, hem te achtervolgen. Wanneer hij zijn viool bij zich had gehad hij was de stad ontvlucht, de wijde wereld ingetrokken. Nu belandde hij op zijn kamer en viel doodmoe, uitsmkkende zijn groot verdriet, op zijn bed neer en verborg zijn brandende oogen in 't kussen. De slaap vermeesterde hem en een luid tikken van het dienstmeisje op zijn kamerdeur wekte hem eerst, toen het al hoog tijd werd, schoolwaarts te gaan. Gekleed lag hij boven op de dekens, koud en stijf en huiverig. Vlug waschte hij zich een weinig en moest zich reppen de school op tijd te bereiken. O, die morgenuren. Hoe menigmaal betrapte de leeraar hem, dat hij zat te suffen en te soezen. Hoe moest hij aan 't eind van de week thuis komen ? Geen geld om een kaartje te koopen en dan zou hij 't nu thuis durven zeggen ? Aan mijnheer en mevrouw Wijmers zekerhjk niet; mogehjk aan moeder Marie — zij was altijd zoo goed. Maar neen — indien 't eenigszins mogehjk was — hij zou zich zelf helpen uit deze narigheid, hij had zich zelf er ingebracht. Was dat waar ? Was het niet de schuld van Tinus ? „Neen" — en dat neen had hij dien morgen al wel tien keer herhaald — 't is mijn eigen schuld ; wat had ik noodig in dat kroegje ?" 't Geluk heeft je den rug toegekeerd; zoo je wilt, dat het je zal dienen, grijp het bij de horens, dwing het te gaan den weg, dien je zelf verkiest." „'k Heb mijn viool," dat had hij zich dien morgen telkens voorgehouden. 149 Toen de middaglessen waren afgeloopen, trok Flip na den eten met zijn viool onder den arm een straat in, waar uit verschillende café's muziek hem tegen klonk en waar soldaten en matrozen onder gelach en dans hun zuur verdiende centen, helaas, maar al te vlug, verteerden. Op zulke gelegenheden had Fhp zijn hoop gevestigd. Als jongen reeds, met Joco op den schouder, was hij met zijn mondharmonica in zulke tingeltangels doorgedrongen en door dedolle kluchten van zijn aapje en de vroohjke muziek, welke hij ten beste gaf, was menig geldstuk verhuisd uit de zakken der bezoekers in de zijne. Zou hem dat nu ook gelukken ? Dan had hij tenminste weer reisgeld. En dan . . ..? „Neen, daar hever nog niet over denken ; allereerst — geld voor de reis. Hij zou het Charl wel kunnen vragen, doch — sinds eenige dagen was er iets in hem gekomen, dat zich heftig verzette tegen deze bedelarij. Hij gevoelde nog altijd spijt er over, dat hij Charl deelgenoot had gemaakt van zijn geheim. Dom toch, te meenen, dat iedereen er mee op de hoogte was. Charl had, vóór dien dag, geen flauw idee ervan, hoe de omstandigheden waren. En Charl was sinds dien tijd veranderd: hij verbeeldde het zich niet. Niec was ook teruggetrokken op dien laatsten avond. Of lag het aan hem ? Nu ja, hij was gevonden, maar hij kon evengoed een jongen zijn geweest van zeer rijke ouders, inplaats van .... een .... kermisjong. O, die akehge vent, wat deed die ook op zijn weg. Na eenige keeren voor een der grootste danshuizen heen en weer geloopen te hebben, waagde hij het, met de viool aan de kin, binnen te gaan. De gewone tingel-tangel dansmuziek zweeg juist en Fhp zette een bekende kermismop in, toen eenige matrozen, al hossende en dansende, hem meevoerden tot midden in de zaal. 15© Het jongmensen, dat avond aan avond de piano mishandelde — bespelen noemde hij het — was wat bhj, dat er voor hem een oogenbhk verademing kwam en voegde zich tusschen de matrozen, die weldra met de overige bezoekers, dames en heeren, een grooten kring formeerden om den speler, en 't hoogste hed uitbrulden. 't Was een leven, dat hooren en zien verging, daar 't zingen geaccompagneerd werd door 't klossen der zware zeemanslaarzen. Aan alles komt een eind, ook aan een rondedans. Hier en daar vielen vermoeide paartjes op de stoelen langs zij neder en op een gegeven oogenbhk was 't stil. „Ken je ook een heel mooi stukkie, daar houd ik wel eens van op zijn tijd," klonk er een stem achter uit de zaal. „Ja, van Beethoven of Mozart," het een piepstemmetje zich hooren. „Och wat, Beetwortels en Mosterd, wat kan mij dat bommen, als 't maar mooi is," galmde de eerste stem. Op zijn gemak stemde Fhp zijn viool uiterst zuiver. In den wilden roezemoes tijdens den rondedans en 't opwindende ge jaag en gejakker was zij wel wat ontstemd. 't Werd stil en stiller. Allen verkeerden in nieuwsgierige spanning wat dat jongemensch wel ten gehoore zou brengen. Want bij de eerste deunen en kermishederen hadden kenners en zij, die er voor door wilden gaan, gevoeld, dat daar een meer dan gewoon begaafd violist stond. Flip zelf doortrilde op dat oogenbhk, temidden van dat vreemdsoortige pubhek, weer dezelfde aandoening, als die hij gevoelde in 't circus, toen honderden oogen op hem gericht waren. Toen was hij eerst zenuwachtig. Een flauw glimlachje vertrok even zijn mondhoeken, terwijl hij dacht aan den Slappe, hoe handig die hem toen gered had. Nu was hij kalm en na een hef, klein voorspel, vertolkte hij het Largo van Handel op een wijze, zoo gevoelvol, zoo meesleepend, dat zelfs de ruwste bonk onder de bekoring kwam zijner zoetvloeiende tonen. Toen de laatste, glasheldere klanken wegstierven, bleef het zelfs een paar seconden stil, zoo was het pubhek onder i5i den indruk. Doch toen barstte een handgeklap en een hoerageroep los, waarbij het circus-applaus in 't niet zonk. Verheerhjkt stond de jeugdige kunstenaar geleund tegen een tafeltje midden in de zaal. „Sappristie," schreeuwde dezelfde stem, die hem tot spelen had aangespoord, „daar lijkt jou harmonicagejengel wel kattenmuziek bij Geurt," en meteen rukte hij zijn kameraad de matrozenmuts van 't hoofd. „We gaan collecteeren voor den armen jog, want voor je plezier kom je hier niet in zoo'n rookhol als je zoo spelen kunt. 'k Wil wedden, dat hij thuis misère heeft. Vooruit, maat, jij hnks, ik rechts." 't Was den collectanten toevertrouwd: onder allerlei kwinkslagen wisten ze iedereen te bewegen zijn gave te offeren. In verrukking stond Flip dat alles aan te zien. Geurt en zijn makker kwamen op hem toe en stortten den inhoud hunner mutsen op 't tafeltje uit. „Nou nog één zoo'n mooi moppie ?" vroeg Geurt zoo smeekend, dat Flip, zelfs al had hij gewild, geen weerstand had kunnen bieden. Maar hij wilde 't zelf wat graag, en had reeds een keuze gedaan. Onder ademlooze stilte wist hij zijn pubhek nog een tijdje te boeien. Toen streek hij vlug 't geld op en verdween onder daverend applaus. Dat matrozen op geen beetje zien, als ze uit zijn, wist Fhp uit vroeger dagen bij ondervinding, maar dat de oogst zoo rijk zou zijn, 't overtrof zijn stoutste verwachtingen. Opgewonden keerde hij naar huis terug. Met de viool onder de jas sloop hij de trap op en telde, op kamer gekomen, zijn schat. Meer dan vijftien gulden. ' Reisgeld — tien gulden voor Tines. Die kroegbaas zou nog wel een weekje geduld hebben. 152 HOOFDSTUK XXIII. BAREND WENSCHT ZEKERHEID. Nog een avond was Flip die week de trap afgeslopen, kleine, nauwe achteraf straatjes door, en had zijn geluk beproefd in de danshuizen, maar de verdiensten waren poovertjes geweest. Ja, in enkele had men hem den toegang geweigerd. „Er uit met dat kermisvolk, wat doet zoo'n Jan Klaassen hier met zijn jammerlatje," had een roodkoppige bierbuik achter het buffet gebulderd, toen Fhp schuchter het groene gordijn op zij schoof. „Kermisvolk", 't Sneed hem door de ziel en mistroostig bleef bij een oogenbhk in een donkeren hoek van een groot gebouw staan. Tranen van woede sprongen hem in de oogen. Ja, Bruins had gehjk. Een vioolspeler was niet in tel, 't was geen fatsoenlijk beroep; tuinman — dat was beter. O, wanneer Wout hem hier eens kon zien staan. Bedelen om een paar centjes. Weggejaagd als een hond van de deur Maar —hoe ter wereld moest hij dan komen aan die vijf en twintig gulden ? Want dat die kroegbaas hem met vrede zou laten — wie weet, hoe gauw hij bij mijnheer Tosari zou aanbeUen. Doodmoe, als een zieke, die de kracht mist tot de eerste stappen na een wekenlang ziekbed, sleepte hij zich huiswaarts. Lang, zeer lang had hij zitten staren naar de vensters van de overburen, zoolang, tot achter ieder gordijn 't hcht verdwenen was. Toen zocht hij zijn legerstede op. „Moeder Marie moet uitkomst brengen," was de slotsom zijner overpeinzingen. Barend was druk bezig in de warme bloemenkas. De vele jonge plantjes eischten zijn dagehjksche zorg; om in den komenden winter rijken bloemenschat te hebben, en ten einde in 't voorjaar de stekken als groote planten naar buiten te 153 kunnen brengen, moest er nu gewerkt en verzorgd en vertroeteld worden. Van den vroegen morgen tot den laten avond was Bruins daarmede bezig en Wout deed voor hem niet onder. „Goeden morgen, Barend," sprak Henk, de nieuwe chauffeur, „heb je een aardig bouquetje voor me ; mevrouw ziet graag bloemen in de auto en over een uurtje moet ik naar de stad." „Dat zou ik denken," antwoordde Barend, kijk maar eens rond, genoeg om tien auto's te voorzien. „Nu, voorloopig heb ik maar voor één wat noodig, zorg dan evenwel, dat het ook piek, piek, fijn is." „Zoo, zoo," mompelde Barend, terwijl hij den chauffeur glimlachend opnam „je houdt zelf ook nog al van piek, piek, fijn, he ?" „Waarom niet ?" en met zwier nam bij een sigaret uit een zilveren kokertje en bhes de geurige wolkjes weldra tusschen het groen der kasplanten. ,,'t Is me hier wel eens een beetje te stil. Jullie zit hier week in week uit in den tuin; ik mag liever af en toe eens uitvliegen." „O ja, apropos .... dat zou ik haast vergeten. Kan ik dien Flip van jullie voor eenige dagen hebben hooren spelen in een danshuis ?" „He ! Wat ?" vroeg Barend zoo ontsteld, dat hij zijn steenen pijpje op den grond het vallen, waar het aan stukken bleef liggen. „In een danshuis ?" „Ja," lachte de chauffeur, „vind je dat zoo erg, oude baas ? Als ik in de stad kom, ga ik er wat graag eens naar toe, dat verandert nog er 's een beetje, 't is hier zoo'n saaie boel. En wien ik daar nu meen gezien te hebben ? Jullie Flip. 'k Heb hem al eenige keeren op 't kasteel gezien met den jongeheer, ik kan me niet vergissen." „Maar dat kan ik niet gelooven," zuchtte Barend, nog zoo ontdaan, dat de niet teergevoelige chauffeur toch medelijden kreeg en maar vlug 't over een anderen boeg wendde. „Kom, kom, Barend, trek je dat niet zoo aan, man, er is meer gelijk dan eigen, 'k zal me dan bepaald vergist hebben. 154 Snijd me maar een-twee- drie een keurig roosje of een paar anjeliertjes en ... " „Waarwashet, dat je hem gezien hebt ?" hield Barend aan. Aan 't spottende gezicht van den chauffeur zag Barend wel, dat deze dat „vergissen" niet ernstig bedoelde. Zou hij dan toch gehjk krijgen ? Van 't begin af aan had hij immers gezegd en volgehouden tegenover Marie en ook tegenover mijnheer en mevrouw: „die stad deugt niet voor Flip, d'r zitten te veel wilde haren in hem, 't Is beter hem hier onder toezicht te houden. Of zou die Henk, dat zelf een uitgaander eerste klas was, hem maar wat wijs maken ? „Wat doet er dat nu toe, Barend ? Jij kent al die straten en steegjes toch niet, daar is het niet goed voor oude menschen — maar buitendien — 't zal Fhp niet geweest zijn." Korzelig keerde Barend zich om, sneed eenige anjelieren, bond ze in een hntje en bood ze den chauffeur aan met de woorden : „Vlug op water zetten, dan bhjven ze lang goed." „Ja, ja, oude, ik zal verdwijnen. Een plezierige musch ben je niet," mompelde Henk, terwijl hij de kas uitging. „Als jij maar niet al te plezierig bent," bromde Barend, die niet doof bleek, „want dan kon 't wel eens gebeuren, dat je heel gauw op straat stond. Vreemde lui toch tegenwoordig." Zuchtende ging Barend met zijn arbeid verder; de gedachte, dat Fhp in een danshuis gespeeld had, wilde hem echter niet verlaten. Telkens hield hij zich voor, dat Henk hem had willen plagen, doch telkens ook verwierp hij dit weer, door zich de vraag voor te leggen: Waarvoor zou Henk dat doen ? Neen, Henk was nieuwsgierig geweest, had eens wat van Fhp willen hooren; in de keuken zou er ook wel over „geboomd" zijn. In den laatsten tijd werd er toch bijzonder vaak over Fhp gepraat en kon Fhp zelf ook vreemd doen. Of die vriendschap tusschen Charl en Fhp wel zoo innig nog was als in 't begin ? Uit enkele voorvalletjes en uitlatingen meende hij 155 te mogen opmaken, dat 't niet „geheel in orde" was. „Dien Zondagavond — zoo vroeg thuis, met hoofdpijn naar bed — 'k weet het niet.. .. 'k weet het niet," schudfle Barend. 'k Zal er eens met Marie over spreken en — over dat danshuis — 'k wil het weten — 'k zal 't hem zelf vragen. Ouder gewoonte was Fhp met denzelfden trein huiswaarts gekomen als Charl. „Waar heb je de geheele week gezeten, jong ? 'k Heb je in al die dagen niet gezien," was Charls eerste vraag geweest, toen hij Fhp met zijn koffertje en viool in de vestibule zag staan. „Razend druk gehad," had Fhp geantwoord, „veel repetities, een heel nieuw stuk instudeeren, vol moeihjke loopjes en de nieuwe leeraar is niet voor de poes, hoor. Die laat niet met zich sollen, zooals de oude." „Je zou Donderdagavond nog gekomen zijn bij Niec." „Allemachtig, heelemaal vergeten," loog Fhp, „dat spijt me." „Erg jammer," ging Charl voort, „er was ook een nieuwe vriend in de club, die speelt machtig mooi cello." „O, dan kon je mij ook best missen," zei Fhp met een onverschillig hoofdknikje. „Kijk, daar heb je weer zoo'n vreemde uitlating, wat is dat toch Fhp ?" vroeg Charl, terwijl ze door de controle gingen. „Dat is 't verkeerde kaartje, mijnheer!" sprak de controleur, en gaf Charl zijn kaartje terug. Fhp was intusschen doorgeloopen ; blij, dat hij niet behoefde te antwoorden op die opmerking van Charl. In den trein wilde het gesprek niet weer vlotten en na een kwartiertje zat Fhp mistroostig het portierraampje uit te staren. Van uit zijn hoekje nam Charl hem nauwkeurig op. Wat stonden die oogen treurig, wat diepe, blauwe kringen. Zou hij verdriet hebben ? Zou hij zich ziek gevoelen ? Alleen — verlaten in de groote stad. In den laatsten tijd had hij zich weinig met hem bemoeid, — dat was waar. 156 Maar Flip zelf trok zich ook terug. Waarom Donderdag niet gekomen bij Niec ? 't Was er toch zoo echt gezellig geweest. Plots schoot hem de avond te binnen, toen Fhp, geheel overstuur, zich was komen beklagen over dien straatslijper, dien.... hoe noemde hij hem ook weer.... o, ja.... dronken Tinus. Zou dat het zijn ? Vreemd, dat Flip na dien tijd nimmer meer een woord er over gesproken had. Ja, ja, peinsde Charl, „dat zal het wezen. Maar hoe kan ik daar verandering in brengen ? Blijkbaar wil hij er hever niet over spreken. Hij schaamt zich voor dien dronken vader; nu — ik kan me voorstehen, dat het ook verre van aangenaam is. Verbeeld je, dat papa .... Toch zal 't beste zijn, dat ik dat onderwerp dan maar eens aanroer, anders zie ik heusch geen kans hem te helpen. Juist was Charl van plan te vragen, of hij zich ziek gevoelde, toen de trein op een tusschenstationnetje stil hield en een juffrouw met haar dochtertje zich kwam neerzetten in hun coupé. Nu ging het toch niet aan, er over te beginnen — en zonder verder een woord gewisseld te hebben, stapten ze in Haagstein uit. Aan het station stond Barend hen op te wachten. Fhp schrok ervan, toen hij den ouden man gewaar werd. De geheele reis, stil in zijn hoekje gedoken, had hij nagedacht, wat hem te doen stond. Dien vreesehjken nacht op zijn kamer, toen hij tot het besluit gekomen was, moeder Marie alles eerhjk te bekennen en haar om raad te vragen en om hulp te smeeken, was hij niet vergeten. Hoe meer hij evenwel Haagstein naderde, hoe meer hij er, tegenop zag. Én nu ? Daar stond Barend. De oude man, waarvoor hij altijd een zekeren angst gevoeld had, die steeds er op tegen was geweest, dat hij naar de stad trok. Spoedig stapte het drietal de laan in. Barend droeg het valies van Charl. *57 Bij huis gekomen, wilde Fhp het kleine zijpaadje inslaan, toen Barend voorstelde recht uit te gaan en Charl even thuis te brengen, dan konden ze den tuin door teruggaan, daar hij nog iets in de kas te verrichten had. Flip, die in de laatste oogenbhkken diep in gedachten was voortgeloopen, schrok er van, maar durfde zich er niet tegen te verzetten. Hij kreeg evenwel plotseling een gevoel over zich, dat er iets broeide, dat Barend hem iets had te vragen en wel liefst — onder vier oogen. Hij gevoelde schuld — en op dat oogenbhk kneep hem dat schuldgevoel bijna de keel dicht.... „O moeder, moeder help mij !" jammerde het in zijn binnenste, doch geen woord kwam over zijn verbleekende lippen. Angstig staarde hij den ouden man aan, die hem scherp opnam, maar ook geen woord meer sprak. Stil volgde Fhp het tweetal, dat rustig pratende de hoofdlaan volgde. Op 't plein nam Charl afscheid en Barend en Flip trokken den moestuin door op de bloemkas aan. Nauwelijks waren ze achter een hooge beukenhaag uit het gezicht, of Barend stond stil, keek Flip lang en diep in de oogen en vroeg, zonder eenige inleiding: „Flip, heb jij van de week gespeeld in een danshuis ?" Wanneer een bom was gesprongen vlak voor zijn voeten, had Flip niet heviger kunnen ontstellen. Als een beeld van stille wanhoop stond hij voor den ouden man, die hierin een bevestiging meende te zien van zijn vermoeden. Medelijden kwam op in zijn hart met den ongelukkigen, wilden vogel, die op 't verkeerde pad was geraakt en zekerlijk diep berouw gevoelde over zijn daad. Plotseling echter ontwaakte in Fhp een geest van verzet, zooals alleen in vroeger jaren zich van hem meester maakte. De oude Flip verscheurde eensklaps de banden, die jaren van omgang met het kalme tuimansgezin geweven hadden en vrienden van 't kasteel en uit de stad hadden versterkt. Woedend smeet hij de vioolkist in 't gras, schopte zijn valiesje een eind weg en siste: „Hoe kom je daarbij, oude 158 sok ? Kwam je me daarom zoo lief van 't station halen ? 'k Ben toch zeker geen klein kind meer, dat rekenschap verschuldigd is aan vader en moeder voor ieder uurtje, dat het buiten de deur is. Dat laat ik aan Wout over." Ontzet staarde de oude man hem aan O, God, 't was waar. Henk had niet gelogen. Toch1 hoopte hij nog en angstig vroeg hij : ,,'t Is dus waar ?" „Wat waar ? Je raaskalt, kerel. Wat zou ik in een danshuis moeten doen ? Hoe kom je er bij ?" Als een schuldige, die smeekt om vergiffenis, snikte Barend : „Henk de chauffeur heeft me dat wijs gemaakt, maar ik kon het niet gelooven. Gelukkig jongen, dat het niet waar is. Och, ik was toch zoo bang, dat Henk gelijk zou hebben. 't Is dus niet waar ?" en zenuwachtig zocht hij Fhps handen en smeekte : „Vergeef het me, jongen, je weet niet,. hoe smartelijk me dat bericht getroffen heeft. Maar hij zal zich vergist hebben, niet waar ?" In heftigen tweestrijd stond Fhp zijn pleegvader aan te kijken. Mocht hij dien braven oude bedriegen ? Maar als hij de waarheid zei, zou men hem dan ooit weer vertrouwen ? „Wat zegt moeder ervan ?" was de wedervraag van Fhp. „Moeder, die weet er niets van. Waarom haar in ongerustheid te brengen ? Ik wilde eerst zekerheid hebben, die Henk heeft me met zijn praatjes heel wat narigheid bezorgd," zuchtte Barend. „Ja, juist, praatjes, niets dan praatjes, booze lasterpraatjes." „Moeten we nu ook nog in de kas zijn, vader ?" vroeg Fhp spottend, terwijl hij de viool en 't valiesje opzocht. ,,'k Ben weer erg boos geweest, he ? Laten we maar gauw naar moeder gaan, ze zal niet weten, waar we zoolang bhjven." 159 HOOFDSTUK XXIV. DIEFSTAL. Den geheelen Zaterdagavond was Fhp uitermate druk en vroohjk geweest. Hij had moeder en Antje tranen met tuiten laten lachen om de grappen en grollen, die ze op school uithaalden en zelfs Wout had zijn stroeve bui soms vergeten. Bruins alleen had zijn gewone bedaardheid behouden, zat schijnbaar kalm zijn krantje te lezen, maar kon niet goed de gedachte van zich zetten, dat deze uitgelaten vroohjkheid opgeschroefd was. Toch had hij geen woord losgelaten over wat daar straks in den tuin voorgevallen was. Niettemin — er bleef een klein, klein angeltje van argwaan in zijn hart zitten en soms was hij zoover, dat hij Henk gehjk gaf. Dan weer vond hij zich zelf slecht, dat hij den jongen niet geloofde. Ook den volgenden Zondag op 't kasteel was Fhp in de beste luim, en speelde hij, tot groot genoegen van mevrouw, allerprettigst met haar en Charl samen. Neef Henri werd niet meer genoemd en in de prettigste stemming verhet Fhp het kasteel. Maar, o die nachten. Toen hij op zijn oude, welbekende zolderkamertje lag, vele heerlijke herinneringen rondom zich, kleine teekeningetjes van school, aardige verrassingen van Antje, cadeautjes van moeder en van mevrouw, toen werd het hem te machtig en stil snikkende turnde hij uren naar het maantje tusschen de hnden. Wat was hij toch slecht, wat had hij vader Barend toch gemeen bedrogen. De goede man had, diep bewogen, alles voor waarheid aangenomen. Soms stond hij op 't punt 't bed uit te stappen, naar beneden te gaan en nog alles aan moeder te bekennen, maar i6o dan kwam weer de valsche schaamte opbruisen, die hem krachtig aanspoorde niet kinderachtig te zijn. Hoeveel jongens van zijn leeftijd zouden er niet zijn, die ook in moeilijkheden zaten ? Zouden die ook dadehjk vaders en moeders hulp imoepen ? En dan'?? Zouden die hem kunnen helpen, kunnen verlossen van Tinus ? Die vijf en twintig gulden aan den kroegbaas — die zouden wel terecht komen. Hoe? Ja, dat wist hij op 't oogenbhk nog niet, maar daar moest wat op gevonden worden. En Tinus ? Voor deze week was hij in allen gevalle gered, tien gulden bezat hij nog. Wel ja, zich laten uitlachen door Wout. Kun je begrijpen. En mijnheer Wijmers ? Zou die bereid zijn om zoo'n slecht sujet — want slecht was hij — nog verder te helpen ? Dan moest hij immers toch de wereld inzwalken. Want terugkomen bij Barend in den tuin — dat nooit. En woest smeet hij de dekens van zich, die hem 't zweet op 't voorhoofd jaagden. Of was het de angst over zijn slechte daden ? Was het zijn oproerig geweten, dat hem nu plaagde in die donkere uren ? Vermoeid en afgemat, veel erger, dan toen hij zich naar boven begaf, stond hij 's morgens op. „Maar ze zullen niets merken, ik wil het niet hebben," siste hij in zich zelf en beet op de tanden om zich krachtig en ferm te houden. Als gewoonlijk trok hij in 't morgenuur met Charl naar den vroegtrein. Veel passagiers waren er niet en een coupé apart konden ze dus spoedig vinden. Dat vonden ze altijd prettig, dan konden ze ongestoord babbelen. Ook nu weer waren ze, voor ze er om dachten, de stad genaderd en in haast pakten ze viool en koffer of valies. i6i Met de overjas over den arm wipte Charl 't eerst uit de coupé. Wat lag daar op 't kussen in 't hoekje, waar Charl's jas gelegen had ? Een portefeuille ? „He ! Charl, je verhest " Wat Fhp verder had willen zeggen, hield hij plotsehng terug en de gesproken woorden gingen voor Charl verloren in 't rumoer van 't station, waar de puffende locomotief, de ratelende handkarretjes, de schreeuwende witkielen om strijd den boventoon in trachten te krijgen. Een vluchtig rood steeg op in Fhps wangen, zijn handen trilden, een kort oogenbhk stond hij besluiteloos, toen 't was geschied de portefeuille was in zijn binnenzak verdwenen. Vlug volgde hij, in de uitstroomende menigte, zijn vriend en bereikte gehjk met hem de controle. Op 't voorplein bij den uitgang stonden als altijd, de noodige straatslijpers en leegloopers, in de hoop een vrachtje op te loopen en een kleinigheidje te verdienen, om den dag weer door te komen. Bij drie, vier tegehjk stormden ze op de reizigers af. Ook onzen jongens werden dragers diensten aangeboden. Eensklaps werd Charl zijn tamehjk zwaar valies, waarover de jas gevouwen lag, afgenomen, met de woorden : • "B^l1 af> o^11 jongeheer ken ik," en een verloopen kerel, in wien Fhp tot zijn grooten schrik Tinus herkende, duwde de anderen op zij. „Gaat maar mee, jongeheeren! 'k zal wel zorgen, dat je rustig thuis komt." De andere het zich evenwel niet zoo op zij duwen en trachtte het valiesje te grijpen, waardoor de jas op den grond viel. Vlug raapte Tinus die op, sloeg haar netjes over den arm en wandelde met het valiesje verder, den ander verbluft achterlatende. Charl kreeg er schik in en zei: „Nu, vooruit, maar niet meer dan een dubbeltje, want 't is dicht bij." „Dat komt wel in orde, mijnheer," sprak Tinus, aan ziin pet tikkende. D» wilde vogel. l62 Flip stond wezenloos dat alles aan te kijken, niet wetende, weg te loopen of tusschenbeide te komen. Tinus nam echter van hem geen notitie en daar Charl al meestapte, moest hij — noodgedwongen — den brutalen kerel wel volgen. Geen woord werd er gesproken. Bij de brug ging Fhp zijwaarts en Tinus bracht netjes het valiesje en de jas voor „één duppie" tot aan Charles' huisdeur. „Kan er nog niet eentje bij overschieten, jongeheer?" vroeg hij bij 't overreiken heel beleefd. Maar Charl wilde daarvan niet weten. ,,'k Heb het je dadehjk gezegd, man," was zijn antwoord. „Nu, goed," sprak Tinus, „een volgenden keer wat meer. Goeden dag, jongeheer." Tinus had zijn zin, hij wist het adres van den jongen, waar Fhp steeds mede reisde. „'t Kon eens te pas komen," redeneerde hij. „Vanavond om 6 uur, als ik Fhp spreek, zullen we verder zien. 't Is vast en zeker het zoontje van dien rijken heer en niet de jongen van dien tuinbaas. Daar zal nog wel een cent zijn los te kloppen." Fhp was de brug overgegaan. O, wat klopte dat hart geweldig, wat joeg het bloed hem onstuimig door de aderen. „Dief, dief " klonk hem onophoudehjk in de ooren, „dief, dief," en angstig keek hij telkens op zij en achter zich, of niet een agent op hem afkwam of hem volgde. De portefeuille leek hem een vreesehjk monster, dat zijn klauwen werkte door zijn kleeren heen in het vleesch en onder vreeselijke pijnen de stukken er uitscheurde. Hij wilde zijn viool neerzetten en 't vreesehjke beest uitrukken en wegsmijten in 't vieze grachtwater. Dat ging niet: de menschen zouden 't zien en vragen: „Wat is dat ? Wat doet die jongen daar ?" Neen, voort, voort naar zijn kamer, daar was hij tenminste alleen. Als gezweept door felle geeselslagen stormde hij de trappen op, sloot de deur voor den hem vervolgendeh, onzichtbaren 163 vijand en smakte, met de handen voor de oogen, in een stoel neer. „Dief ... dief . .. dief !" suisde het steeds. Hij stopte de vingers in de ooren, maar altijd hoorde hij: „dief ' dief! !" Geruimen tijd had hij zoo gezeten en hij dacht er niet aan, dat hij de eerste les geheel verhep. . Reeds had de klok negen geslagen en nog zat Flip in doffe wanhoop voor zich te staren. Op tafel lag de portefeuille. Hij had nog niet den moed gehad haar weer aan te raken, te openen, te zien hoeveel zijn diefstal hem had opgebracht. Daar werd geklopt. Alsof een electrische ontlading zijn stoel getroffen had, sprong hij op, verborg de portefeuille en stapte op de deur af! Het dienstmeisje stond buiten en vroeg, of Fhp te spreken was voor een grooten mijnheer met een hoed op. „Een mijnheer? met een hoed op?" vroeg Fhp zeer ontsteld. , „Ja," zei 't duizendpootje met een eigenaardig glimlachje, „ t is niet die mooie mijnheer van laatst." Fhp voelde, wat zij bedoelde. 't Kleine ding had best begrepen, dat die „mijnheer", die zoo maar achter haar aan was meegeloopen naar boven, niet welkom was geweest. „Laat hem binnenkomen," sprak Fhp, om van het lastige nest af te zijn. „Moet hij bovenkomen, of gaat uwé naar beneden?" „Ben je doof, Japansch veulen," barstte Fhp los, zich zelf met meer meester door den spottenden toon van dat kleine ding. tra ^ ^ mi;'nlleerken !" rieP ze noS eens' halfweg op de Na een paar minuten trad de aangekondigde mijnheer binnen, den hoed in de hand. 't Was .... de kroegbaas. Wien Fhp verwacht had, maar niet dien schuldeischer. Hij zette zoo'n ontdaan gezicht, dat de waard, na eerst de deur gesloten te hebben, lachend zei: „Schrik je van me vent ?" ' 164 Dit bracht Fhp weer tot kalmte. „Weineen, waarvoor ?" sprak hij een weinig uit de hoogte, „je zult me denkelijk wel niet opeten. Wat was er van je verlangen ?" „Dat zul je wel begrijpen, jongeheer," lachte de waard, met vinger en duim de beweging makende van geld tellen. „Je staat nog bij me in 't krijt en Joop kan niet zoo lang wachten." „Dat tref je dan, Joop," antwoordde Fhp luchtig, ,,'k ben precies van huis teruggekomen en heb van pa weer monny gekregen. Hoeveel was het ook weer ?" „Vijf en twintig gulden, zullen we maar zeggen, er is een paar dagen rente bijgekomen, snap je ?" „Ja, ik snap het," zei Fhp, ga maar even zitten, ik zal je centjes halen, baas." Flip ging zijn slaapkamer binnen, haalde de portefeuille uit zijn binnenzak en — zittende op den rand van 't ledikant, opende hij vakje voor vakje. Met sidderende hand spreidde hij de briefjes op 't laken uit, vier van 25, één van 60, drie van 10, twee van een rijksdaalder en drie van een gulden. „Honderd acht en negentig gulden," telde hij met starre schrikoogen. Hoe kwam Charl aan zooveel geld ? Zou hij daar 't kostgeld van moeten betalen, of een andere rekening ? „Mijn God, wat ben ik begonnen." Dief.... dief.... dief.... ruischte het weer in zijn oor, terwijl het bloed in koortsige golvingen naar zijn hoofd steeg. Hij kon nu niet meer terug; hoe zou hij dien brutalen Joop van de kamer krijgen ? Waarom moest die vent nu al komen ? Verbeeld je, dat Charl de portefeuille gemist had en straks aanbelde. Een duidelijk gekuch van Joop in de aangrenzende kamer vertelde, dat Joop het wel wat begon te vervelen, dat wachten. Fhp boorde hem heen en weer loopen. Bang, dat Joop mogehjk de slaapkamerdeur zou openen, deed hij vlug al het geld, op één geeltje van 25 gulden na, in de portefeuille, stopte die onder het kussen en ging daarna naar den man terug. i65 „Ziezoo baas, hier is jou portie." „Dankje wel, jongeheer, dat noem ik prompte betaling, 'k Houd me wel aanbevolen voor de klandizie, als uwé nog eens terugkomen wil, Joop schenkt lekkere biertjes." „Dat zullen we wel eens zien, Joop," antwoordde Fhp, de deur openende en aldus Joop uitnoodigende, heen te gaan. Deze begreep den wenk en spoedig was Fhp alleen. Even nog bleef hij achter de deur luisteren naar het wegstervende gekraak van den dalenden bezoeker, toen draaide hij den sleutel om en in hevige gemoedsaandoening wierp hij zich op zijn bed, snikkende: „te laat, te laat, ik kan onmogelijk meer terug." HOOFDSTUK XXV. BEROUW. 's Middags, toen Fhp op weg was naar de muziekschool, kwam Charl hem hijgende achterop. „Fhp ! ... . Fhp . ..." riep hij buiten adem, „weet jij ook te zeggen hoe die vent er uitzag, die mijn koffertje.... heeft gedragen. 'k Ben .... mijn portefeuille .... kwijt; 'k denk .... dat ze uit mijn jas gevallen is." Reeds bij 't eerste hijgende geroep van „Fhp! Fhp!" was de geroepene verbleekt van schrik, want terstond had hij Charls stem herkend, en zijn eerste gedachte was: ,,'t Is bekend .... de dief wordt gezocht." Merkwaardig vlug echter wist Fhp zich te herstellen en met een onnoozel gezicht vroeg hij : „Zat er veel in ?" „Dat zou ik denken," zei- Charl, ,,'k moest mijn kostgeld betalen en enkele kleine rekeningetjes, 't zal dicht naar de tweehonderd geloopen hebben." „Groote grutjes, daar zal je pa geen vroohjk gezicht bij trekken. Maar heb je 't al aangegeven bij de pohtie ? mogehjk komt ze nog wel terecht." „Dat heb ik gedaan, direct om 12 uur. Toen ik uit school kwam — in school miste ik het ding — onderzocht ik natuurlijk al de zakken van mijn overjas — maar, mis hoor! i66 Weet je wel, dat die bij 't trekken en duwen van die twee kerels op den grond is gevallen. Waarschijnlijk hebben ze toen kans gezien, de portefeuille te gappen, mogehjk ook is ze op straat gevallen en hebben de arme kerels er geen greintje schuld aan." „Best mogehjk," zei Fhp, „maar wat zei de pohtie ?" „De pohtie vroeg me, of ik den man, die m'n valiesje gedragen heeft, ook nader kon beschrijven, of ik zijn signalement kon geven. Nou moet ik je eerhjk zeggen, dat ik het niet secuur meer weet. 'k Herinner me nog wel, dat hij een gestreepte broek droeg en schoenen aan had, die andere was op klompen. Doch wat heb je daaraan ? Weet jij je nog wat naders te herinneren ?" 't Was maar goed, dat Charl zóó met zijn eigen gedachten bezig was, dat hij niet op Fhp lette, anders had hij kunnen opmerken, hoe angstig deze somwijlen rondom zich keek. Fhp voelde zich dan ook niets op zijn gemak, doch langzamerhand, hoe meer Charl vertelde en hoe meer hij het bhjken, dat hij niet 't minste vermoedde, den dief vlak naast zich te hebben, des te meer zakte die onrust. „Ze maken je niks... 't loopt goed af," juichtte het in hem. „Waar maak je je dik om; straks krijgt Tinus de schuld. Als ze die nu eens voor een tijdje opbergen achter de trahes, dan ben jij van hem af. Fijn loopt ie." ,,'k Heb jou opgegeven als getuige," praatte Charl door. ,,'k Denk, dat ze je wel op 't bureau zullen laten komen, dan weet je er nu tenminste wat van af. Nou, ajuus, ik ga hier gauw door, anders kom ik nog te laat, hoorV En weg was Charl, een zijsteegje in. „Veel schijnt hij er zich niet van aan te trekken," mompelde Fhp. „Och waarom ook, papa heeft geld genoeg." Óp de les was Fhp evenwel zeer onrustig, ieder oogenbhk vreesde hij een agent te zien binnenkomen. Op zijn kamer hield hij 't niet lang uit en half zes ging hij de deur al weer uit om Tinus te ontmoeten. Dat deze hem vanmorgen zoo hnks had laten liggen, voorspelde niet veel goeds, wat de tien gulden betrof. Tinus scheen zeker van zijn zaak te zijn. 167 Afijn, hij had nu spie; maar toch zou hij 't eerst op vijf gulden aanhouden. Verscheiden weken was hij nu uit den brand en zelfs wanneer Tinus al te sterk op de tien gulden aandrong, was hij voor geruimen tijd .... Bons.... Een koopman met een kistje voor zijn lijf, waarin stukjes kwatta, hep pardoes tegen hem aan. Of liever, hij hep tegen den koopman aan, wiens waar voor een gedeelte op 't vuile asphalt der straat terecht kwam. Een scheldpartij — een oploopje — een agent, die wilde weten wat hier gebeurd was. Doch Fhp was al verdwenen. Niet zoodra had hij de glimmende knoopen bemerkt, of de schrik sloeg hem om 't hart. Niet, omdat hij daar bij ongeluk dien armen koopman schade had toegebracht, maar die rikketik daar binnen, die joeg hem snel voort tot in een stil, donker hoekje. „O, o," zuchtte hij, de hand op 't angstig kloppende hart drukkende, „zoover is 't met me gekomen, dat ik voor eenige glimmende knoopen op den loop ga." „Wanneer ik Charl nu opzocht.... hem alles bekende." .. . Zijn hand gleed in zijn binnenzak. 't Was, of de aanraking van 't leder hem eensklaps andere gedachten gaf. „'k Zal Tinus de tien gulden brengen, die zijn tenminste .... niet gestolen .... en dan Op 't plein, achter 't standbeeld, stond op 't afgesproken uur, in moe gebogen houding de ongelukkige Tinus. Dronken was hij niet, maar dat hij drank gebruikt bad, was uit heel zijn doen en laten wel te merken. Nog nooit had Fhp bij 't zien van zijn vader iets anders dan afkeer gevoeld in den laatsten tijd, hem had hij altijd van alles de schuld gegeven. Een ongewoon gevoel doortrilde eensklaps zijn hart. Er rees medehjden in zijn binnenste, medehjden met den stumper, die straks nog beschuldigd zou worden van .... wat zijn zoon gedaan had. i68 De zoon, dié zich schaamde voor den vader. Zou de vader zich niet moeten schamen voor zoo'n zoon ? Wat had hij tot nu toe beproefd om dien vader te redden ? Had hij ooit eenig woord gesproken om dien armzaligen dronkaard het slechte onder 't oog te brengen ? Zou Barend, zou moeder Marie vooral, zoo gehandeld hebben ? „Weg toch met die nare gedachten," mompelde hij en veegde zich met de hand over de oogen, alsof hij die opkomende beelden wilde terugdringen. Van achter een boom begluurde hij den sjofel uitzienden man, die in de buurt van 't beeld bleef rondsloffen. Fhp durfde hem niet te naderen. Met zichzelf was hij 't nog niet goed eens, wat hij doen moest. Weer verrees moeders beeld voor zijn oog 't was, of ze hem toeknikte en zei: „Goed zoo, Fhp, bhjf bij je eerste plan, dan kun je heel veel goedmaken, van wat je de laatste weken misdreven hebt." „Ja, moeder," prevelde hij zacht, „ik zal het beproeven," en alsof zij werkehjk voor hem stond en hem toeknikte over dat goede voornemen, gleed een gelukkige glimlach over zijn vermoeid gelaat. Door heilig vuur bezield, onder aanvoering als 't ware van de hemelsche goede, zachte engelenoogen van moeder Marie, stapte Flip op Tinus aan. „Ha, ha !" grinnikte deze, zoodra hij Fhp in 't oog kreeg, ,,'k dacht verduiveld, dat je me in den steek het. Geef op de duiten, 'k heb een dorst als een paard." „Precies", sprak Fhp heel ernstig, „daar wou ik juist eens over gesproken hebben. Dat je vroeger wel eens dronken was, zul je even goed weten als ik, maar tegenwoordig „He! wat ?" hikte Tinus, „begin je te preeken, daar heb ik niks van terug, hoor !" . „En toch zal het moeten. Luister daarom goed. Laten we een stillen buitenkant opzoeken en op een bank eens kalm met elkaar spreken, want ik heb je heel veel te zeggen." De ernst, waarmede Fhp sprak, deelde zich eenigszins aan Tinus mede en daar hij nog vrij nuchter en voor zijn doen derhalve „helder" kon denken, snapte hij dadehjk, dat hier, in 't drukke menschengewoel, de plaats niet was om met i6g Flip te redeneeren, of — als 't noodig was — hem van zijn onrecht door geweld te overtuigen. „Heel goed, vent, heel goed, 'k wil graag naar mijn grooten jongen luisteren." In een duisteren hoek van een plantsoen zetten ze zich op een bank neer. Geen van beiden had gezien, dat dezelfde kerel, die dien morgen op 't stationsplein aan Charl het valies ontrukt had, van af 't Plein achter hen had geloopen. Toen zij zich neerheten, verstopte hij zich in een dichtbij zijnd boschje. „Vader," begon Fhp na eenige oogenbhkken, „wat maak je mij toch ongelukkig en je zelf er bij. Alle geld gaat door je keel en vijf of tien gulden bhjft voor jou hetzelfde. Voor mij evenwel lang niet en ik heb, een uurtje geleden, vast besloten, je niet de tien gulden te geven. „Zoo, zoo," bromde Tinus, „en wat dan wel ?" Door deze schijnbare kalmte misleid, waagde Fhp te zeggen ; „Heelemaal niets meer." „Wat zulke onnoozele jongens zich toch verbeelden," schamperlachte Tinus. „'t Zal best in orde komen, hoor," het hij er op volgen. „Dat hoop ik ook," sprak Fhp, maar anders dan jij bedoelt. Ik heb een heel ander plan. Jij bent mijn vader . . . ." „Dat is waar," viel Tinus hoofdknikkend in, „jij mag nog maar niet doen, wat je wilt, mannetje." „Maar jij ook niet, je mag je jongen niet tot slechte dingen aandrijven, en dat heb je al gedaan." „Dat snap ik niet," zei Tinus. „Toch is het zoo en ... . daarom .... ga ik hier vandaan, 'k Heb nu een voorstel. Ga met me mee de wijde wereld in, ik kan met mijn viool genoeg verdienen, 'k wil voor je zorgen .... als je niet meer drinkt." „Makkelijk gezegd," bromde Tinus, maar ik heb hever de blanke guldentjes, die je mij hebt toegezegd." ,,'k Heb je niets toegezegd, je dwingt ze me af. Vijf gulden is al niet meer genoeg, nu moet het al tien gulden zijn, maar . . . ■B v'->fF* 170 't is uit.... ik doe het niet.... 't is je ongeluk. Je kunt met me meegaan, of anders . . . ." Fhp sprong op en maakte aanstalten om weg te loopen, toen eensklaps de boschj es zich openden en een kerel zich op hem wierp. Een oogenbhk rolden ze over den grond, toen voelde Fhp zich weer vrij, maar zag voor zich Tinus en een onbekende al vechtende in 't boschje verdwijnen. Een schel pohtiefluitje klonk. Fhp kende het wel: de agenten gebruikten het steeds, als ze hulp wenschten. Een panische schrik maakte zich van hem meester. Daar zag hij bij den eersten lantaarn een rij glimmende knoopen schitteren en zonder zich te bedenken, rende hij weg. Bijna was hij, op den hoek eener straat, in de armen geloopen van een agent, die op 't alarmfluitje van zijn collega kwam toesnellen. Een drietal agenten vonden twee vechtende mannen. Onder toeloop van veel volk — waar 't altijd zoo gauw vandaan komt is steeds een raadsel — werd het tweetal naar 't bureau gebracht. Bij onderzoek bleek Tinus een portefeuille met een flink bedrag in geld te bezitten. Hij vertelde, dat hij deze portefeuille den ander had afgenomen, omdat deze er niet eerhjk aangekomen was. „Hij had er minder recht op dan ik," het Tinus zich ontvallen. „Waarom ?" had de commissaris gevraagd. Waarom had jij er meer recht op, was hij van jou ?" ,Jk heb hem gevonden," zei Tinus met een knipoogje tegen zijn confrater en deze, die begreep waar Tinus heen wou, gaf hem gehjk, maar betoogde tevens, dat hem dan toch wel de helft toekwam. Tinus had zijn doel bereikt, de aandacht was van Fhp afgeleid. Er werd zelfs niet over gesproken. Doch toen den volgenden morgen de hjst van verloren voorwerpen onder andere een portefeuille vermeldde, werd Charl op 't bureau geroepen. De twee vechtersbazen werden uit de cel gehaald en in Charl's tegenwoordigheid nogmaals ondervraagd. I7i Nu bleek al spoedig, dat het dezelfde twee waren, die op 't stationsplein zoo opdringerig hun diensten hadden aangeboden en zich niet hadden ontzien te rukken en te trekken aan de jas, waarin, naar Charls verklaring, de portefeuille zich bevond. Van 't vinden der portefeuille dien avond in 't plantsoen werd dan ook geen woord geloofd en de twee zaten spoedig achter slot en grendel, tot hun zaakje voor de rechtbank behandeld zou worden. Een kaartje en enkele brieven hadden duidelijk bewezen, dat Charl de eigenaar was en toen hij de bankbriefjes en kleinere papiertjes had nageteld, bleek enkel een briefje van / 25.— te ontbreken. De mannen bezwoeren bij kris en bij kras, dat ze de portefeuille niet geopend hadden; daar was hun de gelegenheid en den tijd niet toe gelaten en noch een nauwkeurige fouilleering, noch een langdurig verhoor bracht het ontbrekende terug. HOOFDSTUK XXVI. OP DE VLUCHT. In voortdurenden angst was Fhp de eene straat in, de andere uitgerend, zonder er op te letten, waar hij hep. Op een brug vloog hij bijna een ouden heer van de beenen. „Hola", riep deze, „zit de pohtie je achter de vodden, dat je zoo'n haast hebt ?" Dit bedaarde Flip een weinig: hij begreep, dat hij door zijn vreesehjken haast juist de aandacht trekken zou en dat wilde hij niet graag. Na eenig zoeken vond hij den weg terug en klom, omstreeks 8 uur, de trap op naar zijn kamer. Zoodra hij daar was, tastte hij in zijn binnenzak en — miste de portefeuille. Met groote schrikoogen staarde hij voor zich uit, de adem stokte in zijn keel. Eindehjk verbrak een snik de angstige beklemming en jammerend klonk het: „Wat nu ?" 172 „Nu kan ik Charl niets teruggeven; hoe kan ik dan mijn misdrijf herstellen.. ..?" Toch zal hij het weten". Hij zocht schrijfgereedschap en papier en zette zich aan tafel. De hand onder 't hoofd, bijtend op zijn penhouder, zat hij geruimen tijd voor zich uit te staren. Af en toe schokten zijn schouders zenuwachtig en viel een traan op 't nog onbeschreven vel. ,,'t Moet, er zit niets anders op; ik wil niet, dat anderen door mij hjden. Die portefeuille zal gevonden worden en komt hij ooit in Charls handen, dan zal bhjken, dat er vijf en twintig gulden uit is. O moeder.... o, moeder.... wat zult ge een verdriet hebben." Driftig doopte hij de pen in den inkt en begon : Beste Charl. Wanneer je dezen brief krijgt, zal ik ver, ver weg zijn. Zoek mij niet, want ik verdien dat niet. Ik heb je portefeuille opgeraapt, al in den trein. Ik had schulden. Vergeef je vriend Fhp. Vaarwel. Met zijn geliefde viool onder den arm daalde Fhp behoedzaam de trappen af. Den brief postte hij in de buurt en richtte toen zijn schreden naar het station. Niemand deed hem uitgeleide, eenzaam en bedroefd spoorde hij zuidwaarts. De wijde wereld lag voor hem. Waarheen ? Hij wist het niet. Toen Charl van het bureau thuis kwam, de verloren schat stevig in den binnenzak vastdrukkende, was zijn eerste gedachte : „'k Ga 't gauw aan Fhp vertellen." Niet zoodra was de boterham dan ook genuttigd, of Charl rende naar het bekende adres, en belde driftig aan. Hoe verwonderd was hij evenwel van het dienstmeisje 173 te vernemen, dat Flip niet thuis was, ja, dat hij den geheelen nacht niet thuis was geweest. „Vannacht niet thuis ?" vroeg Charl geheel verbouwereerd en bleef het meisje met open mond aanstaren, zoo gek, dat het ding in lachen uitbarstte. „Schrik d'r maar niet van ; Fhppie zal in geen twee slooten tegehjk loopen. 't Is nog al een lieverdje," het ze er kwaadaardig op volgen, bhj, dat ze Flip het „Japansch veulen" betaald kon zetten. „Nooit van gemerkt," antwoordde Charl. „Dat wil ik wel gelooven," ratelde het nijdige ding door; „daar zal hij je niet bijgeroepen hebben. Allerlei rare kerels kwamen bij hem op kamer." „Nu goeden dag meisje ; als Fhp thuis komt, wil je hem dan zeggen, dat Charl er geweest is." Vlug wendde Charl zich om en het haar verbijsterd staan. Ze kon niet begrijpen, hoe iemand -zoo weinig nieuwsgierig kon zijn. Langzaam slenterde Charl schoolwaarts. Op hoeken en bruggen bleef hij even rondkijken, in de meening Fhp wel hier of daar te zien opduiken. „Daar begrijp ik totaal niets van," mompelde hij ... . „rare kerels bij hem op kamer, wat zou dat te beduiden hebben ? Zou ik nog tijd hebben langs de muziekschool te loopen ?" Zijn horloge vertelde hem echter, dat hij zich haasten moest langs den kortsten weg de H. B. S. op te zoeken, wilde hij niet te laat komen. Onder de les dwaalden telkens zijn gedachten naar Fhp. Wat kon er gebeurd zijn ? „Den geheelen nacht niet thuis . ..." en eensklaps schoot hem te binnen dat geval in 't circus, toen Fhp ook een nacht was weggebleven. Wat stond die oude Barend toen angstig in de vestibule en wat was hij bhj, toen het verloren schaap bij den circusdirecteur werd teruggevonden. „Allerlei rare kerels ...." Zou Fhp mogehjk weer van zijn vroegere kornuiten hebben ontmoet ? 174 Hoe meer het naar vieren hep, hoe ongerustiger Charl zich maakte. „Er kan een ongeluk gebeurd zijn," redeneerde hij tenslotte, „maar 't meest voor de hand ligt, dat dronken Tinus 't hem weer lastig gemaakt heeft." Hij besloot vlug zijn boeken thuis te brengen en dan nogmaals te gaan hooren, of Flip thuis gekomen was. Mocht dat niet het geval zijn, dan .... ja, wat dan ? ? Dan zou de pohtie er wel in gemengd moeten worden. Verbeeld je, dat de pohtie hem op 't bureau gehouden had; hij was opgegeven als getuige. „Dat zou grappig zijn, de getuige op 't bureau en de portefeuille in mijn zak," prevelde Charl en glimlachend over dezen dwazen gang van zaken, trad hij zijn kamer binnen. „Hé ! een brief! Van wien ? Van huis . . . .? Neen .... dat is niet de hand van pa." Vlug scheurde hij de enveloppe stuk en zocht de onderteekening. „Fhp! 1!" In groote ontroering las hij de weinige regelen, die hem plotseling alles verklaarden. „Die arme jongen," zuchtte hij, „waarom mij niet in vertrouwen genomen. ,,'k Had schulden .... och ! och .... och I" En tranen van medehjden bevochtigden het briefje. „Een schuldeischer ? Wie zou hem zoo in 't nauw gebracht hebben ? Tinus ? ?" En Charl herinnerde zich, hoe wonder en vreemd Fhp de laatste veertien dagen al gedaan had. Nu begreep hij, waarom hij niet bij Niec was komen spelen, waarom hij zoo norsch en stuursch geweest was, hoe prikkelbaar dien avond tegen neef Henri. En toch — Zondagavond was hij zoo uitermate vroohjk, eerder te vroohjk, te opgewonden. „Wat staat mij nu te doen ?" peinsde Charl en hij zette zich in een stoel bij 't raam. ,,'k Wil wedden, dat dronken Tinus van alles de schuld is. Hoe kwamen die twee kerels aan mijn portefeuille ? Verklaarde de een zelf niet, dat hij haar gevonden had ? 175 Zou Flip ?" Eensklaps richtte Charl zich op uit zijn gebogen houding en den vinger aan den neus leggende, alsof hij zoo beter kon denken, sprak hij halfluid : „Zou dat Tinus zijn ? Zou Fhp zijn vader nog willen redden ? Ik kan het niet gelooven, dat hij de dief is. Hij zal gezien hebben, dat Tinus de portefeuille opraapte en, uit vrees voor schandaal, heeft hij gezwegen. De twee kerels hebben 's avonds ruzie gekregen over 't verdeelen van den buit.... ja ... . zoo zal 't zijn .... de jongen offert zich op. 't Zal mij niets verwonderen, als een van die twee kerels Tinus heet, en als dat zoo is ... . Dat moet ik weten voor ik naar huis schrijf en voor Barend de tijding hoort." Met het briefje bij zich begaf hij zich naar het politiebureau en vroeg den commissaris te spreken. Deze, een scherp menschenkenner, zag terstond, dat een zeer bijzondere boodschap Charl hier bracht. „Wel, jonge vriend, waarmede kan ik je van dienst zijn ?" vroeg hij zeer welwillend. „Mijnheer . . . ." begon Charl aarzelend, „zou ik eens mogen weten, hoe die twee mannen heeten, die mijn portefeuille gevonden hebben ?" „Welzeker, daartegen is niet het minste bezwaar," en het dagboek openende, bladerde hij eenige bladzijden terug en las na eenig zoeken : „Jan Kareis en Tinus van Bergen." „Zie je wel, dat klopt," sprak Charl. „Wat klopt ?" vroeg de commissaris verwonderd. „Die naam Tinus, mijnheer," en 't briefje uit zijn zak halende, vroeg hij op bijna smeekenden toon : „Kan ik u vertrouwen, mijnheer ?" „Dat geloof ik wel, jongen," glimlachte mijnheer, niet begrijpende, hoe ernstig Charl dit meende en hoeveel er voor Charl van afhing. „Lees u dit briefje dan eens, 't is van een vriend van mij.'.' Angstig bespiedde Charl den man voor hem. De glimlach verdween en een diepe rimpel plooide zich tusschen de zware wenkbrauwen. 176 „Dat is een heel ernstig geval, mijn jongen," klonk het na eenige oogenbhkken. „Maar 't is niet waar, mijnheer !" viel Charl uit, ,,'t is onmogelijk, dat kan Fhp niet gedaan hebben, 't was altijd zoo'n beste jongen." „Wie zou 't dan gedaan hebben ?" vroeg kalm de man der wet, terwijl hij Charl doordringend aanzag. „Zult u 't niemand vertehen, mijnheer ?" smeekte Charl. „Ik mag het eigenlijk niet vertehen, want ik heb Fhp beloofd, aan niemand het geheim te verklappen." „Je maakt me nieuwsgierig, jongen ; vooruit met je nieuwtjes, maar probeer niet een ander de schuld in de schoenen te schuiven, want dan kon je er zelf wel eens leehjk tegen aanloopen. We kennen hier die grapjes wei. Jij tracht je vriendje te redden, dat is nu wel mooi van je, maar waar hij zelf schuld bekent .... „Ja mijnheer, dat kan niet waar zijn „Dat zal ik straks wel beoordeelen, spreek op veel tijd heb ik niet." „Nu, mijnheer, ik geloof, dat die Tinus de vader van Fhp is. Jaren geleden heeft onze tuinman Fhp gevonden in de sneeuw. Die brave man heeft hem opgevoed en den laatsten tijd was Flip hier op de muziekschool. Voor eenigen tijd heeft hij mij zijn nood geklaagd, dat zijn vader, dronken Tinus bijgenaamd, hem ontdekt had en hem telkens lastig viel om geld. Ik geloof nu vast en zeker, dat de man, die mijn portefeuille gevonden heeft en die dronken Tinus dezelfde zijn en .... als dat zoo is . ..." • .jw „Dat is te onderzoeken, jongen. Je hebt me daar heel veel nieuws verteld, doch of Fhp wel zoo onschuldig is, als jij meent dat betwijfel ik. Maar vertel me eens : Hoe heet je vriendje nog meer dan Fhp ?" „Fhp van Tienen, mijnheer." . Nu, en deze man heet Tinus van Bergen, dat klopt toch niet ?" , , j Neen, dat klopte niet, dat moest Charl toegeven, daar had hij in 't geheel niet aan gedacht. 177 „Je maakt me waarlijk nieuwsgierig, jongen. Wacht, ik zal den kerel nog eens laten roepen." Hij gaf een wachthebbend agent order, den man voor te brengen. „Ben jij Tinus van Bergen ?" „Ja, mijnheer." En met de deur in huis vallende, vroeg de commissaris barsch, terwijl hij Tinus scherp aankeek: „Heb je kinderen ?" Tinus verschoot van kleur bij die plotselinge vraag en hakkelde : „Neen, mijnheer." „Ook nooit gehad ? Bedenk je goed en probeer niet, me wat op de mouw te spelden." Eensklaps kreeg Tinus datzelfde vreemde gevoel in zijn keel, dat hij ondervond bij Fhp op de kamer, toen die smeekte: „Dat zul je toch niet doen ?" Ook op de bank in 't plantsoen had hij een oogenbhk diezelfde prop in de keel gevoeld. Nu flitste het door zijn brein : „Flip is in gevaar en jij kunt hem redden." Een sprankje van zijn beter ik gloorde op ; de verwijtende stem van Flip klonk nog na in zijn ziel: „Jij zet me aan tot kwade dingen." Verwonderlijk snel maakte hij zijn gevolgtrekkingen: Men beschuldigt Fhp van diefstal van de portefeuille, dien diefstal neem jij op je, aan jou is niets meer verloren, de jongen móet de wereld nog in. Red hem dus. Daar zit die andere jongen, voor wien je het koffertje gedragen hebt, dat is 't rijkelui-zoontje, wien 't geld ontstolen is." Bliksemsnel was dit alles door Tinus' hoofd gegaan — zijn besluit was genomen. „Neen, mijnheer, ik ben alleen op de wereld," antwoordde hij kalm. Plotseling van onderwerp veranderende, vroeg de commissaris, terwijl hij op Charl wees : „Ken je dien jongen ?" „Ja mijnheer, gistermorgen voor 't eerst gezien, een koffertje voor hem gedragen," antwoordde Tinus. „Was er ook een jas bij ?" De wilde vogel. 13 178 „O, ja ... . ook nog een jas, is daar soms wat uitgevallen ?" „Tinus, Tinus, sprak de commissaris half lachend, half dreigend, „je voelt al waar ik heen wil. Zeg me eens eerhjk : hoe kwam jij aan die portefeuille ?" „Gevonden, mijnheer, dat heb ik je gisteravond al verteld." „Goed, dat geloof ik wel, maar je hebt er niet bij verteld, waar je haar gevonden hebt." „Dat hebt u me ook niet gevraagd," zei Tinus, de oogen half dicht geknepen. „Kun je me dat nu dan vertehen," sprak de commissaris vroohjk, verheugd dat Tinus in zoo'n goed humeur was. „Wel zeker, mijnheertj e, op 't stationsplein. Is die portefeuille van den jongeheer geweest ? Ik fehciteer hem, dat het ding zoo gauw terug is. Als een mensch wat vindt, raapt hij het toch op, hé ?" „Alles goed en wel, Tinus, de jongeheer is je ook erg dankbaar, dat ie zoo gauw weerom is, maar — er ontbreekt 25 gulden aan." „Een kleinigheidje, "lachte Tinus, „maakt hij daar nog drukte om, daar zou ik maar geen heibel om maken, jongeheer." Ziende, dat Tinus toch niet dadehjk van plan was, hier verder op in te gaan, riep de commissaris een agent en Tinus werd naar de cel teruggeleid. „Weet ge zeker, Charl," vroeg de commissaris, dat er zooveel geld in de portefeuille zat, zoudt ge daarop een eed durven doen ? Ge begrijpt, dat de mannen veel strenger gestraft zullen worden, als bewezen is, dat ze er geld uitgenomen hebben. Denk daarover nog eens goed na." Charl moest toegeven, dat hij het niet absoluut zeker wist en wanneer de mannen bleven ontkennen, zou hij maar aannemen, dat hij al zijn geld had teruggekregen. Hij voor zich was nu vast overtuigd, dat Fhp onschuldig was. Dat briefje was alleen geschreven om zijn vader te redden. 179 HOOFDSTUK XXVII. GEVONDEN. 't Was Woensdagmiddag. Charl besloot zelf naar huis te gaan en daar de tijding van Flips verdwijnen te melden. Hoe de jonge advokaat pleitte voor zijn vriend en met gloed betoogde, dat het niet waar kon zijn, wat Fhp in dat briefje schreef. Hoe dankbaar had moeder Marie hem de hand gedrukt en hoe verheugde 't hem, toen ze met trillende stem zei ; „Daar hebt ge best aan gedaan Charl, om dadehjk naar den commissaris te loopen. Ik ben 't met je eens, Flip was wel opvliegend en soms zelfs ruw, maar slecht was hij niet." Barend had twijfelend het hoofd geschud en gemompeld : ,,'k Weet het niet, 'k weet het niet, 't was altijd zoo'n wilde vogel. De streken gaan er niet gauw uit." Tegen Marie had hij evenwel gezwegen, hij wilde haar de schoone illusie niet ontnemen. „De tijd zal 't leeren," kon hij echter niet nalaten te zeggen, wat hem een zeer boozen bhk Van Antje bezorgde. Alsof die arme Fhp niet al reeds verdriet genoeg in zijn leven had gehad. Barend was naar 't kasteel gestapt en wel een uur lang had hij met mijnheer en mevrouw gesproken, over wat hem nu te doen stond. Mijnheer wist weinig raad te geven. Den volgenden morgen evenwel reisde hij met Charl naar de stad en had een langdurig onderhoud met den commissaris. 't Slot was, dat hij lang en breed met Tinus sprak, want hij deelde de meening van den commissaris, dat ze hier wel degehjk den vader van Fhp voor zich hadden. Deze hield echter hardnekkig vol den jongen niet te kennen, behalve van den morgen, toen hij Charls koffertje had gedragen. Toen had hij hem wel zoo goed opgenomen, beweerde bij, dat bij hem wel herkennen zou en hij wilde mijnheer dan ook i8o wel beloven, als hij mijnheer daarmee tenminste een plezier kon doen, dat hij Fhp op zou zoeken, wanneer hij op vrije voeten kwam. Dit gebeurde evenwel niet zoo spoedig, want mijnheer wist zeker, dat er 4 briefjes van 25 in de portefeuille zaten, toen Charl uit huis ging. In 't kosthuis van Fhp werd door de pohtie ook ijverig navraag gedaan, maar ze kwam geen stap verder. Schoon het dienstmeisje hoog opgaf van de „vele rare kerels", die bij Fhp op bezoek kwamen, ze kon bij nadere ondervraging dat „vele" niet verder brengen dan twee. De pohtie vond het zeer vreemd, dat juist dien Maandagmorgen zoo'n vreemde op bezoek was geweest. Alle nasporingen in die richting bleven evenwel zonder resultaat. Fhp was weg; de 25 gulden waren verdwenen, de twee mannen bleven ontkennen.... te bewijzen was er niets: zij werden derhalve weer vrij gelaten. De winter was voorbij ; de lente was heerhjk geweest en een warme, bijna heete zomer had zijn intrede gedaan. Vacanties werden allerwegen gegeven en 't reizen was in vollen gang. Onder de schoonste plekjes van ons vaderland, die zeer in trek zijn bij 't reizend zomerpubhek, is Valkenburg wel een der voornaamste. Op een der hoogste punten van het bekoorhjke Rotspark, uitzicht gevende over net heerhjke Geuldal met zijn bosschen en golvende korenvelden, is een groot restaurant gebouwd. Een uitgestrekt terras, met honderden tafeltjes en stoelen, biedt den vermoeiden gasten een prettig zitje aan met 't lachende Geuldal weg wazende in 't verschiet. 't Liep tegen den avond; de purperen stralen der ondergaande zon verhchtten nog slechts de kruinen der boomen; in 't dal legerde zich reeds de schemering en boven de dartel voorthuppelende Geul vormde zich de nevel, meer en meer, klimmende naar omhoog, om straks alles in ijlen sluier te wikkelen. Op 't terras werden kleurige ballons ontstoken. Ze verspreid- i8i den een fantastisch hcht, geheel passende bij den heerlijken zomeravond, die een stemming tooverde van lust en weelde. In overeenstemming daarmee was de muziek van een strijkje, dat op het terras, voor de openstaande deuren van een der groote restauratiezalen speelde. 't Was dit strijkje, dat iederen avond weer honderden bij honderden bezoekers naar 't Rotspark lokte. Daar was, zoo werd onder de zomergasten beweerd, één speler onder 't troepje, die zulke tooverklanken aan zijn vióol wist te ontlokken, dat den Haag noch Amsterdam ooit schooner hadden kunnen hooren in hun beroemde concertzalen. Maestro Fihpino heette de begaafde Italiaan, die avond op avond heel Valkenburg tot zich trok, tot spijt der vele kleinere en ook grootere strijkjes in de inrichtingen beneden aan den weg en in het dorp. Wie Maestro Fihpino niet gehoord had, was in Romè geweest en had den paus niet gezien ; zoo iets kwam eenvoudig niet te pas. Valkenburg en een bezoek aan het strijkje van het Rotspark, dat hoorde dit jaar onafscheidehjk bij elkaar. In een hoek van het terras, tegen de breede ballustrade, zaten een viertal jongelui in druk gesprek. ,,'k Vind het zóó toch wel zoo aardig, als alle dagen geschiedenis leeren," riep een van hen, terwijl hij, met meer drukte dan noodig was, een roffel sloeg op 't ijzeren tafeltje, teneinde den kellner te lokken, die''t zoo druk had, dat hij al eenige malen hun hoekje genaderd was, zonder hen te bedienen. „Of die vervelende algebra en meetkunde," antwoordde een lange, blonde jongeman, in wien we Charl herkennen. „We hebben het echter wel verdiend, alle vier glansrijk geslaagd, 't Was toch maar een leuk idee van papa, om ons in de gelegenheid te stellen er eens eenige weken op uit te trekken. Wat dunkt jou Niec, zullen we morgen de grot bezoeken, of de heerhjke bosschen weer intrekken ? Hoeveel kilometer hebben we vandaag afgelegd ?" 182 „Niet zooveel als jij misschien wel denkt," antwoordde Paul, „we hebben wel genoten aan die Geul en verscheiden vreemde planten gevonden, maar kilometers-vershnders zijn we gelukkig niet geweest. Ik voor mij geef er ook verre de voorkeur aan, zoo nu en dan de fietsen in 't groen te verstoppen en dan 't woud maar in. „Hoe heerhjk is 't in 't woud, Hoe heerhjk is 't in 't woud, in 't groene, groene woud," galmde hij eensklaps uit volle borst. Alle oogen richtten zich naar de vier vroohjke jongelui. Paul stoorde zich niets aan die nieuwsgierige bhkken en zijn heerlijke tenorstem klonk tot in de uiterste hoekjes van den grooten tuin. „Bravo ! ! bravissimo ! ! !" riep een stentorstem van de overzijde en dit was het sein tot een algemeen handgeklap. „Als jij zoo doorgaat, Paultje," sprak Niec, „dan bhjft er voor dien Itahaan niet veel over." „Weet je, Niec," fluisterde Charl. „aan wien me die naam Maestro Fihpino herinnert ? aan onzen Fhp. Gek toch he! dat we nooit weer iets van dien jongen gehoord hebben." „Ja", antwoordde Niec, „je noemde hem laatst „een wilde vogel," maar net als wilde eenden — zóó zijn ze spoorloos verdwenen. Ik ben laatst meegeweest op de jacht in den polder „Nu ben je weer aan 't opsnijden," voegde nummer vier zich in 't gesprek. „Ik zou me maar gauw stü houden, Nimrod. Zeg me hever, wat zul je gebruiken, een glaasje Ranja ?" „Zoo, heb je eindelijk een kellner te pakken gekregen?" kwam Charl tusschenbeide. Ha! daar verschijnen de muzikanten ook," riep Niec, „eerst een stukje op de pi„pi„piano. Waaratjes ! er komen ook dames op 't podium. Zeg Charl, zit jij zoo naar dat juffie te turen ? Mijn God, kerel, wat scheelt jou ?" Hij greep Charl bij den schouder en behoedde hem zoo voor een val zijwaarts van zijn stoel. Bleek als een doode, een bezwijming nabij, staarde Charl met ontstelde bhkken naar het podium, waar de dames en i83 heeren van het muziekgezelschap zich neerzetten voor hun lessenaar. „Wat is er, jong? zeg er eens wat ?" vroeg Niec angstig. „Heeft de warmte je te pakken, of heb je te veel gerookt ? Kom, monter wat op, wat moeten die menschen wel van ons denken ? Zooeven bromde daar al een oude jongejuffrouw : „Foei, dronken studentjes. Ze vond ons blijkbaar te luidruchtig." „Fhp", stamelde Charl en wees in de richting van het strijkje. „Waarachtig I" zei Niec, „hij is het, die zwarte daar naast de piano. Geef eens hier het program, Nr. 3, Maestro Fihpino, straks zullen we zekerheid krijgen. Weet je, wat we doen, we zien een plaatsje te vinden dichter bij het podium. Bhjf hier maar zitten, ik slenter ginds eens heen; als ik een goed plaatsje vind, waarschuw ik wel." Nog maar kort was Niec verdwenen, of zijn H. B. S.-sein klonk door den tuin. De jongens pakten hun consumptie mede en van achter een dennenboschje hielden ze het heele gezelschap goed in 't oog. Of eigenlijk niet 't heele gezelschap, . maar alleen Maestro Fihpino met zijn gitzwarte krullen van onder zijn Itahaanschen flambard. Natuurlijk werd het heele geval met de portefeuille en het verdwijnen van Fhp nog eens uitvoerig! besproken, of liever befluisterd, want het pubhek was in zoo grooten getale komen opzetten, dat geen stoel meer onbezet was en de jongens wilden niet, dat hun tafelburen er iets van hoorden. Geheimzinnig staken ze dus de hoofden bij elkaar, onderwijl geen oogenbhk den viool-meester uit het oog verliezende. „Ik heb lust," sprak Charl zacht, „om naar hem toe te vhegen en hem in mijn armen te sluiten." ,,'k Vond hem altijd een leuk type," antwoordde Niec, wel een beetje opstuivend, maar zoo zijn er meer, wat zeg jij Paul?" „Ik zeg niets, maar vanavond zal ik het je betaald zetten, je hebt me den heelen dag al in 't vaarwater gezeten." „Zie je wel," lachte Niec, „Paul begint al, 'k zal hem nog een beetje opwinden" en achter Niecs rug maakte hij de beweging, of hij een orgel draaide. 184 „Alle gekheid op een stokje," kwam Charl tusschenbeide, „geef me liever goeden raad. Wat moeten we doen ? Want dit staat bij m*. vast — ik laat hem niet zoo loopen." Nummer 2 van het program was afgewerkt. Een matig applaus beloonde de spelers ; daarna gegons, gepraat, gelach, heen en weer gedraaf der kellners. Het strijkje trok zich terug in de restauratiezaal. Plotseling weerklonk een daverend applaus: Maestro Fihpino betrad alleen het podium, 't Werd stil.... muisstil. Aller blikken waren op hem gericht; met de viool onder de kin wachtte hij een oogenbhk en nam met schitterende oogen het publiek op. „Hij geniet," fluisterde Charl. „Als hij eens wist, dat wij hier zaten." „Stil, hij begint," zei Niec. Onder doodsche stilte zat gansch het terras geboeid, betooverd door de heerhjk zachte, smeltende tonen, als filomelengezang op een zoelen lenteavond. Langzamerhand kwam er meer hartstocht in. 't spel en iedere streek vertelde van den gloed en 't vuur, dat des spelers harte verteerde. 't Leek Charl, of Fhp geheel zijn lijden en strijden, zijn hoop en vrees, zijn angst voor Tinus in de muziek weer gaf. „Maar niemand hier in den tuin kan weten, wat de kunstenaar moet voelen, die daar zijn ziel uitstort. Of verbeeld ik het me," prevelde Charl. „Nu is hij gevlucht .... er komt eenige kalmte.... neen .... schijnbare kalmte .... hoor, die smartkreten als van een hert, ten doode gewond .... 't is verlangen . . . sterk verlangen .... heimwee, terug te mogen keeren naar zijn vrienden." De laatste tonen leken Charl als de angstkreet van den reiziger, die van den rechten weg afgedwaald in een verraderlijk moeras terecht kwam. Een snik.... de doodstrijd is gestreden. i85 Langzaam zakte de viool. Roerloos, bleek van inspanning en aandoening, stond de kunstenaar geheel verloren door zijn spel. Na een korte stüte brak een applaus los, waaraan geen einde scheen te komen ; handgeklap, voetgetrap, stokgeroffel, en „leve Fihpino," rumoerde door elkaar. Charl en ook de anderen raakten buiten zich zelf van opwinding en brulden boven alles uit: „Leve Fhp ! !" HOOFDSTUK XXVIII. HET LIEFSTE PLEKJE. Maestro Fihpino, die tot nu toe vriendelijk buigend den dank van het pubhek in ontvangst nam, hoorde het „leve Flip ! !" boven alles uitklinken en — meende de stem te herkennen. Was dat Charls stem ? „Mijn God, ja," kwam angstig over zijn hppen, toen zijn oog een jongeman ontdekte, die wild zwaaiende, boven op een stoel stond. „En dat is Niec," klonk het toonloos. Hij had de kracht nog zijn viool, zijn dierbaar kleinood, zijn ziel, zijn leven, zijn alles, op tafel te leggen, toen zonk hij naast de tafel neer. Algemeene ontsteltenis onder het pubhek. Uit de restauratiekamer kwamen eenigen toegesneld, maar over tafeltjes en stoelen was Charl er ook al, voor ze Fhp hadden opgetild. „Zorg jij voor de viool," beval hij een kellner en tot de anderen : „Breng mijnheer naar binnen, er is zeker wel een stü vertrek, 'k Weet, wat hem scheelt, 't zal zoo dadelijk wel weer in orde komen," sprak hij met zooveel vertrouwen, dat iedereen dadelijk gehoorzaamde. „Neen, een dokter is direct niet noodig," antwoordde Charl op een vraag van een der heeren, „rust en stüte is 't eenige. Houdt het publiek maar terug, dat heeft hier niets te maken," sprak hij nijdig tot een paar bedienden, ziende, hoe het pubhek opdrong. i86 Een deftig heer meldde zich als dokter. „Ha! mijnheer," wendde Charl zich tot hem, „mag ik me even voorstehen als een vriend van Maestro Fihpino. Ik weet, dat rust en stilte voor hem broodnoodig zijn, hij heeft zich overspannen. Wil u daarvoor zorgen en mij en mijn vriend Niec een oogenbhkje bij hem laten." „Eerst zelf kalm zijn, vriendje," sprak de dokter een weinig spottend, ziende, hoe gejaagd Charl en Niec beiden waren. „De patiënt moet eerst geholpen." Deze sloeg juist de oogen open, keek eerst wel wat vreemd rondom zich, maar herkende toen wondergauw den geheelen toestand. Na een dronk frisch water, dien Charl hem toereikte, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, veegde zich eenige malen 't voorhoofd af, langzaam en moe, alsof hij tijd zocht om te bedenken, wat hij zou antwoorden op de te verwachten vragen. „Dokter, ik dank u, 't zal nu wel weer gaan. Ik heb me een beetje te veel ingespannen," en vriendelijk drukte hij den man der wetenschap de hand. Deze ging naar buiten om 't pubhek gerust te stellen, door hun mede te deelen, dat ze vanavond nog een fijn nummertje van Maestro Fihpino zouden hooren. Eén bhj gejuich steeg op, toen dit in den tuin bekend werd. Onderwijl 't strijkje zijn nummertjes vervolgde, zaten Fhp en Charl en Niec in druk gesprek. Nu de dokter weg was, gevoelden ze zich vrij tegenover elkaar. „En nu loop je niet weer bij ons weg, hoor!" zei Charl, Fhps beide handen grijpende. „O, Charl, je weet niet. .. ." sprak Fhp zacht, het hoofd afwendende. „Ja, ja, ik weet alles, maar denk je, dat ik dat briefje van jou geloof ?" „Heusch, Charl, 't was de waarheid," snikte Fhp. „Ha, ha, ha ! hoor me zoo'n jongen. Maak dat de kat wijs, maar mij niet. Dan moest die vent die m'n koffertje gedragen heeft, zelf niet bekend hebben, 187 dat hij m'n portefeuille op 't stationsplein gevonden heeft. Neen, mannetje, wat ik wel geloof, maar nog niet zeker weet.... dat die man, Tinus heet hij, dezelfde Tinus is, waar jij zoo bang voor bent geweest, jou vader dus. Is dat zoo ?" „Ja", fluisterde Flip zacht, schuw een bhk werpende op Niec. „Je hoeft zoo niet naar Niec te gluren, want die is van alles even goed op de hoogte en hij vindt dien Tinus even goed een prachtkerel als ik. Want diezelfde Tinus, die jou vader is, dat weet ik nu zeker, — bhjft halsstarrig volhouden, dat hij geen jongen heeft en ook nooit heeft gehad. Dat doet hij natuurhjk, zegt pa, om jou niet in ongelegenheid te brengen op school en in je verdere leven en voor dien man ben je nu gevlucht. Maar weet je, Flip, waar diezelfde man nu werkt ?" „Ik ? hoe zou ik dat nu weten kunnen ?" „Je raadt het ook in geen tienen en daarom zal ik het je maar gauw zeggen. Bij Barend in den tuin. En weet je, wie dat alles in orde gebracht heeft ? Vrouw Bruins." „Wat ? moeder Marie ?" vroeg Fhp in de grootste verwondering. „Ja, ja," praatte Charl maar door, want hij zag wel, dat Flip hoe langer hoe meer op zijn gemak kwam. Toen ik thuis alles verteld had, zei zij natuurhjk : „Ik geloof er niets van, van dat briefje." „En toch is 't waar," kwam Flip tusschenbeide, maar Charl deed net, of hij 't niet hoorde. „Pa en later Barend zijn er op uitgetrokken en een maand, nadat jij op den loop bent gegaan voor jou eigen vader, die toch een beste kerel blijkt te zijn, is hij bij Barend in den tuin gekomen en werkt daar tot aller tevredenheid." „Drinkt hij dan niet meer?" vroeg Fhp ongeloovig. „Jawel", viel Niec in, „water en koffie, daar heeft moeder Marie wel voor gezorgd, tenminste zoo heeft Charl mij verteld." Die grap van vroolijke Niec verdreef wel gedeeltehjk de i88 sombere stemming, maar de oude, prettige vriendentoon wilde nog niet komen. Op dat oogenblik keek de leider van 't orkestje om de deur, om eens te informeeren of Maestro Filipino zijn nummertje, op 't program vermeld, zou geven of niet. „Zeer zeker," haastte Charl zich te antwoorden. En tot Fhp : „Wij zitten dicht bij. Paul en Henk zijn er ook, heb je ze straks nog in 't vizier gekregen ? Hoe laat is 't afgeloopen ?" „Om elf uur." „Sapper-de-kriek, dat geeft straks een reuzefuif. Je mag al die menschen nu niet laten wachten," en zacht dringend duwde hij Fhp de kamer uit en geleidde hem tot op het podium. Met daverend handgeklap werd de meester begroet. Charl en Niec trokken zich natuurhjk gauw terug, maar grapjas Niec kon het niet nalaten een extra buiging te maken, alsof de ovatie van het pubhek hem betrof. De verschillende tijdingen hadden Fhp geschokt, maar tevens verblijd. Wat Charl in de muziek had meenen te hooren, innig verlangen naar de oude omgeving, was een stuk van zijn zieleleven geweest, dat hij aan 't begin van den avond in diep gevoelde tonen had vertolkt. Nu juichte zijn ziel, niet zoozeer om zich zelf, dan wel om Tinus. Had hij zich dan zoo vergist in den man ? Had Tinus het niet zoo kwaad bedoeld ? Zoo'n ommekeer, hoe was het mogelijk ? „O moedertje, moedertje, dat is weer uw werk," prevelde hij en de viool jubelde in steeds bhjdere tonen van het geluk, dat zijn hart sneller deed kloppen. Hoe geheel anders die muziek. In vroohjken cadans, als watervalletjes van de rotsen dartelende, huppelden de züveren klanken door den stillen zomeravond, gansch het publiek in verrukking brengende. Het applaus was onbedaarlijk. Flip ontkwam er dan ook niet aan een extra nummertje te geven. Toen het hij zich evenwel niet meer bidden en spoedig i8g dwaalde hij, gearmd met Charl, door de maanverhchte laantjes van het groote Rotspark. „En toch Charl, ik deed het," zei Flip, terwijl ze zich een oogenblik in 't bedauwde mos van een heuvelhelling neerzetten. „Waarom ? Dat heb ik me zelf menigmaal na dien tijd afgevraagd. Voor ik goed had nagedacht, was het gebeurd en later, verbeeldde ik me, kon ik niet meer terug. ,,'t Is waar, Tinus is de aanleidende oorzaak geweest, hij dreef me die richting uit en daarom begrijp ik zooveel te minder zijn houding tegenover den commissaris. Heeft hij nimmer verteld, dat hij mij in 't plantsoen gesproken heeft op dien Maandagavond ?" „Wel neen, hij had immers geen zoon en waarom zou hij dien zoon dan bezwaren door zoo iets te vertellen." „Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet," zuchtte Flip, „maar juist daarom moet ik me haasten bij Barend en Marie en Tinus terug te komen. „Waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend ? ik die toch een dief ben." „Praat daar nu maar niet meer van; dat oogenblikje, waarin je jezelf dan vergeten hebt, heeft je al verdriet genoeg bezorgd. We gaan morgen met den eersten trein naar huis en . . .." „Dat kan niet," sprak Fhp en wel zoo beshst, dat Charl dadehjk vroeg: „En waarom niet ?" „Omdat ik deze maand uit een contract heb met dit gezelschap, dat zoo maar niet verbroken mag worden." „Toch zeker wel om een paar dagen naar huis te gaan ?" „Ja, als de directeur dat goed vindt." „Dat is te vragen ; vooruit; laten we de anderen opzoeken en den directeur direct de vraag voorleggen." Dat de directeur bezwaren maakte in het drukke seizoen is te begrijpen, maar Charl wist het zoover te brengen, dat hij den volgenden dag naar huis telegrafeerde: „Ik kom even thuis en breng Fhp mee; de andere jongens bhjven hier." ÏQO De sneltrein voerde hen vhegensvlug uit het Zuiden naar de hoofdstad en een taxi vloog langs de vaart en bracht twee gelukkigen naar de Bonkenhove. Dat daar het telegram een oogenblikje schrik had gebracht, spoedig gevolgd door een groote bhjdschap, is te begrijpen. Mijnheer was dadehjk met het telegram naar zijn tuinman gesneld en deze gunde zich ternauwernood den tijd, dat hij mijnheer tot het einde aanhoorde. Hij draafde den tuin door, het telegram in de hand en riep al van verre : „Fhp komt terug! Flip komt terug I" Men verwachtte de jongens natuurhjk met den trein en ~ daar stond plotsehng een auto voor het tuinhekje. Fhp sprong er uit, snelde het hem zoo welbekende tuinpaadje door en viel in de armen van moeder Marie, die hem halverwege al tegemoet kwam. „Fhp, Fhp, doe dat nu toch nooit weer." Die paar woorden waren voor Fhp evenwel een groot verwijt en in tranen uitbarstende, snikte hij : „Neen moeder, nooit weer zonder uw voorkennis." Charl stond er bij met stralende oogen, of hij zeggen wou : „Dat is nu mijn werk," en moeder was dat bepaald met hem eens, want ze drukte hem zoo innig de hand, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, dat ook Charl het te benauwd kreeg. Barend en Antje en Wout, allen werden geroepen en aan 't vragen kwam geen einde. Plotseling gleed een schaduw voorbij het venster. Fhp zag den persoon slechts even, maar had Tinus herkend. Een oogenbhk zat hij roerloos, bleek, niet wetende, wat te doen. Eensklaps stond hij op en stapte op de kamerdeur toe. Tinus, die van het telegram nog niets gehoord had, kwam kalm het achterhuis ingestapt, trok daar zijn klompen uit, hing zijn blauwe werkkiel aan een spijker en opende de deur, juist toen Fhp haar van binnen wilde openen. Eenige seconden stonden vader en zoon bedremmeld tegenover elkaar. Tinus was de eerste, die zich herstelde. Op 't eerste gezicht had hij Fhp herkend, maar op 't zelfde IQI oogenblik bedacht hij : „Nu komt het er op aan, Tinus." Beleefd tikte hij aan zijn pet en mompelde : „Goeden dag' mijnheer." Toen maakte hij aanstalten om zich in 't achterhuis terug te trekken: bij zulke visite hoorde hij niet. Doch Fhp greep zijn beide handen, en riep hartstochtelijk : „Vader ! vader ! waarom wil je me nu niet meer kennen ?" en met zacht geweld dwong hij den ouden man, die nu beefde als een rietje, aan tafel plaats te nemen. Dat dien avond vreugde heerschte in de stille tuinmanswoning is te begrijpen. Charl en Fhp vertrokken den volgenden dag naar hun vrienden in Valkenburg, waar ze nog heerlijke vacantiedagen doorbrachten. 's Avonds speelde Fhp met toenemend succes voor een steeds uitverkocht terras. Overdag zwierf hij met de jongens door de goddehjke Limburgsche bosschen. Na de vacantie kwam hij op de muziekschool terug, voleindde er zijn studiën en werd later een beroemd musicus. Geheel Europa en Amerika en Indië bezocht hij en overal was het pubhek verrukt. Maar nimmer gevoelde de wilde vogel zich gelukkiger, dan wanneer hij uitrustte van zijn wereldreizen in den huisehjken kring der familie Bruins. INHOUD. HOOFDSTUK. BLADZ. I. In de sneeuw i II. Een tehuis aangeboden 7 III. In de huiskamer 13 IV. Naar school 19 V. De Wittenberg 26 VI. De gift van Harm 32 VII. O, die Joco 38 VIII. Plannenmakers 46 IX. Hoe slecht het afliep 53 X. Fhp wordt ziek 61 XI. Fhp krijgt een viool 68 XII. Een oude kennis 73 XIII. In het circus 79 XIV. Hoe de voorstelling afliep 87 XV. In ongerustheid 94 XVI. Groote verandering 103 XVII. Nieuwe kennissen 108 XVIII. Onaangenaam bezoek 115 XIX. Op verkeerde wegen 123 XX. 'k Ben maar een vreemde 129 XXI. Tinus 137 XXII. Fhp raakt dieper in de misère 145 XXIII. Barend wenscht zekerheid 152 XXIV. Diefstal 159 XXV. Berouw 165 XXVI. Op de vlucht 171 XXVII. Gevonden 179 XXVIII. Het hefste plekje 185 In dezelfde aerie verschenen: E. J. BLEKKINK Kees Huisman # CLEMENTINE HELM Kleine Zwervers E. DE PRESSENSÉ Een Levenslustig Troepje