MEISJESLEVEN T WINKELTJE IN DE BLOEMSTRAAT DOOR P.A.E.OpSTERHOFF G.B.VAN GOOR ZONEN GOUDA 1 MEISJESLEVEN i *T WINKELTJE IN DE BLOEMSTRAAT oor „bakvischjes") „Zeg aan Je moeder, dat ik haar graag eens wil «P**»"^ ^ m ii^^^^^m ii iTTirïir' ii¥T"" 'T WINKELTJE IN DE BLOEMSTRAAT DOOR P. A. E. OOSTERHOFF MET PLATEN EN BANDTEEKENING VAN SIJTJE AAPJES G. B. VAN GOOR ZONEN — GOUDA HOOFDSTUK I. De familie Tersteeg. „7, 15, 23, 31, 37: hou' toch even je mond Truus, ik kan zoo onmogelijk tellen," en Marie Tersteeg boog zich weer over de toonbank en begon op nieuw de lange rij cijfers in het boek op te tellen. Truus en Emy, Marie's jongere zusters bekeken met alle aandacht een bezending kindergoed, die juist was aangekomen. „Kijk eens, wat schattig," en Emy hield een prachtig geborduurd jurkje in de hoogte. „Ssssst," klonk het van den overkant en Marie, nog steeds gebogen over haar boek, telde weer verder, „77, 83, 88, 97," en na een poosje het ze er met een zucht op volgen: „Stel je voor Truus, nu heeft mevrouw Welt al weer een rekening van honderd zeven gulden en die van verleden jaar is nog niet eens betaald." „Stuur haar nu een half jaarlij ksche, 't is pas Juli en doe de oude er bij," riep Truus verontwaardigd. „Betalen moet ze, wjj moeten er toch van leven." „Emy, wat voorzichtig met dat nieuwe goed," en Marie 6 stak even haar hoofd over de groote doos, waarin een schat van babygoed lag. ,,'t Lijkt me toch wel leuk achter de toonbank te staan en zulke snoezige dingen te verkoopen," vond Emy. „Als alle koopsters dan ook maar snoezig waren," bromde Truus, „sommige maken je half dol met hun gezeur en dan laten ze je den heelen winkel uitpakken en gaan heen met de boodschap, dat ze er nog eens over zullen denken." „Kijk," Marie was voor de deur gaan staan en keek de straat in, „daar komen Tineke en Jaap je aan, die hebben zeker gesnoept; ze loopen tenminste te kauwen." Truus kwam naast haar: ,,'t is een leuk tweetal," en meteen opende zij de winkeldeur, om de beide kleuters binnen te laten, 't geen anders nooit gebeurde, want moeder had hen geleerd, altijd de huisdeur in te gaan, omdat het vaak in den winkel te druk was en Marie en Truus het gebabbel van de kleintjes dan niet konden hebben. „Zie eens," en Jaapje stak een lang eind drop in de hoogte, „dat heb ik gekregen van juffrouw Bok, waar we tandpoeder moesten koopen. Voor 2 doosjes pasta kregen Tineke en ik ieder zoo'n lang eind drop. Aardig hè?" „Willen jullie ook een stukje?" vroeg Tineke. „Neen, schat, hou jij het maar," zei Marie, maar Emy beet van den anderen kant een heel klein puntje af. „Hé, dat is niets," vond Tineke, „wil je nog wat?" „Neen, Tien, eet maar op." „Je mag ook wel een stukje van nuj," zei Jaapje, die met zijn kleine muizentandjes telkens heel kleine stukjes afbeet. 7 „Weten jullie wel, dat er een circus komt op 't groote plein?" vroeg Tineke, terwijl ze ijverig haar pijpje drop bezabbelde. „Een circus?" En Emy keek heel verbaasd. „Ja, en het moet zoo leuk zijn," riep Jaapje opgewonden uit. „Er zijn ook aapjes en honden, die kunsten doen en die zijn aangekleed als echte menschen." „Mogen we er heen?" vroeg Tineke een beetje vleiend. „Jossie en Mientje en Agaatje gaan ook: ik zou ook zoo dol graag willen, maar moeder zal het wel te duur vinden." „Nu, als jullie zoet zijt en niet kibbelt ga ik er misschien met jullie naar toe," riep Truus en keek het tweetal lachend aan. „Waar doe je dat van?" vroeg Marie verbaasd. „We hebben immers die mooie verdiensten gehad van dat uitzet van freule van Warmelen en dan kan er voor de kleintjes wel eens een extraatje af." „Je bent een type," lachte Marie. Maar Tineke en Jaapje, blij met dat heerhjke vooruitzicht, pakten Truus beet en sprongen met haar den winkel rond. f%L ,\Leak, dol," gilden ze: „en dan zullen:we aangekleede aapjes zien en clowns, die " ''f^jh^jjL, „Gauw, allemaal naar boven, daar kJÉppTftlanten," en Marie duwde het vroohjke troepje den winkel uit, de "gang in, terwijl de winkeldeur open ging en twee oude dames binnen kwamen, die naar canapé-kussens vroegen. Marie, Truus en Emy Tersteeg hadden jong hun moeder verloren. Hun vader, dokter op een dorp, had na den dood van z\jn vrouw erg gesukkeld met juffrouwen, die zich 8 uitgaven voor uitstekende huishoudsters en dit allerminst bleken te zijn. Eindelijk kwam er een allerliefste vrouw: zij was flink en had een helder verstand, practisch oordeel en was daarbij een moeder in haar hart. Voor de drie meisjes zorgde ze uitstekend en ?t duurde ook niet lang of de kinderen hechtten zich aan haar alsof zij hun moeder was. Vreemd was het niet, dat twee jaar, nadat deze uitmuntende vrouw in zijn huis was gekomen, de dokter haar trouwde en haar de moeder van zyn kinderen maakte. Marie was toen zeventien, Truus vijftien en de kleine Emy negen jaar. De grootste vreugde voor de meisjes was, toen moeder haar vertelde, dat ze een kindje verwachtte en Tineke werd dan ook met gejuich begroet. Het kleine ding werd vertroeteld door de oudere zusters en de verhouding van moeder en dochters was zoo, dat men niet kon begrijpen, dat de doktersvrouw de stiefmoeder was der drie oudsten. Toen Tineke twee jaar was, werd Jaapje geboren en ook het broertje nam direct het benjaminsplaatsje van Tineke in. Maar het gelukkige gezin bleef zoo niet lang bij elkaar, want Jaapje was nog geen jaar toen vader plotseling stierf aan hevige longontsteking. Marie had examen nuttige en fraaie handwerken gedaan en gaf les op een school in een der naburige dorpen. Maar daar dit leven haar niet beviel en zij meer artistiek was aangelegd, veel voelde voor mooie kleuren en graag ontwerpen voor handwerken maakte, kreeg ze grooten lust, een handwerkzaak, die in de stad te koop werd aangeboden, te koopen. Ze deed dit 9 van het moederlijk erfdeel van haar en Truus, nam geld op mj een bankier en begon met ijver de zaak vooruit te brengen. Truus, die het apothekersexamen had afgelegd, ten einde haar vader te kunnen helpen, vond het nu nuttiger Marie bij te staan, dan ergens anders een betrekking te zoeken en zoo trokken zij beide in het winkeltje in de Bloemstraat. Terwijl moeder met de beide kleintjes het bovenhuis boven den winkel huurde en er pension hield. Zoo bleven zij toch bij elkaar, woonden in de tuinkamer en hadden hun slaapkamers op den zolder ingericht, om zoodoende de kamers op de eerste verdieping te kunnen verhuren. Moeder was flink en deed met Mie, de keukenmeid, bijna al het huiswerk, terwijl Stijntje, het veertienjarige hitje bediende op de bovenvoorkamer bij juffrouw Lientje van Backhausen, een deftige oude-jongejuffrouw met een lastig humeur en bij den heer Smit, een goedig onbeteekenend secretarieheertje, dat veel geld, maar weinig verstand had. HOOFDSTUK H. Emy zoekt een werkkring. Over de natte straten ging Emy, haar elegante voetjes in keurige schoenen zochten de schoonste plekjes, bang als ze was, zich vuil te maken. Een eenvoudig blauw mantelpak kleedde haar uitstekend, een zwart stroohoedje op haar donker krullend haar stond haar goed en zooals ze daar heen stapte met haar kleine pasjes werd ze niet ten onrechte door de zusters „het nufje van de familie" genoemd. De parapluie wat schuin houdend voor den motregen, die haar af en toe in 't gezicht woei, keek ze eenigszins angstig naar haar keurig gepoetste schoenen en betastte zoo nu en dan haar rok, of die ook te nat werd. Ze had een gewichtig bezoek af te leggen en moest er dus netjes uitzien. Thuis wisten ze niet, waar Emy heen ging. Wel hadden ze gelachen om haar toilet en de glacé-handschoenen, de mooiste, die ze had en nieuwsgierig gevraagd, wat ze ging uitvoeren, maar Emy had heel gewichtig gedaan en gezegd, dat ze hun later wel zou vertellen, waar ze geweest was. Truus had haar nog nageroepen of ze misschien op een 11 huwelijksadvertentie had geschreven, maar Emy had niet geantwoord en was met een onverstoorbare kalmte het huis uitgegaan. Nu was haar tijjd gekomen, een betrekking te zoeken. De Burgerschool had ze doorloopen en moeder had al een paar maal gevraagd: „en wat ga jij nu doen?" Wat ze het liefst wilde? Doorgaan in de muziek, naar een conservatoire. Maar daar was geen sprake van: dat was een veel te kostbare studie. Even was er gesproken van-in-de-zaak-komen bij Marie en Truus, maar Emy had lachend, doch met een gevoel van het te meenen gezegd, dat ze wel firmant, maar geen winkeljuffrouw by haar zusters wilde worden. Marie vond het dwaasheid: een derde firmant, die weinig meebracht hadden ze niet noodig en Truus en zy konden het werk best af. En Emy was bhj geweest, want al leek het haar soms wel eens leuk mooie dingen te verkoopen — ja ze durfde het thuis niet zeggen — de winkel was haar toch altijd een beetje hinderlijk. Ze was immers de dochter van een dokter en nu werd ze overal beschouwd als dat meisje uit dien winkel. Hoe vaak had ze niet op school gehoord, als er werd gesproken over handwerken: „o, dat heb ik gekocht in dat winkeltje in de Bloemstraat." Het was waar, het was een winkeltje, want het was klein, maar de handwerken, die er te krijgen waren, waren mooi, artistiek en prachtig van kleurencombinatie. In Emy's oogen was Marie een artieste, maar ze wist, dat het grpote publiek haar toch de juffrouw uit den winkel noemde. En hoe was het met Emy op school gegaan? In de laagste klassen had ze wel vriendinnetjes gehad, maar 12 hoe hooger ze kwam, des te meer had zij ze verloren. Enkele bleven haar trouw, die vroegen er niet naar of haar zusters een winkel hadden, maar daar waren heel wat schoolkennisjes, die toch eigenlijk een meisje uit een winkel geen omgang vonden. Marie en Truus hadden er zich nooit wat van aangetrokken: met opgewektheid hadden zij hun werk gedaan en gelachen om de hooghartige manieren van domme, verwaande menschen, maar Emy had het gehinderd en op haar manier was ze trotsch tegenover menschen, die haar van uit de hoogte behandelden. Toen ze begrepen had, dat ze niet naar een conservatoire kon gaan en ook niet in de zaak bij haar zusters zou komen, kwam de vraag bij haar op: „wat nu?" Een studiehoofd had ze niet en studeeren voor de een of andere akte kostte ook geld. Neen, een betrekking moest ze hebben, waarbij ze geheel uit huis was en op eens kwam ze op de gedachte verpleegster < te worden. Daar had ze eenigen tijd over door gesoesd, totdat ze zonder moeder en zusters iets te zeggen, er op uit ging, om opname te vragen als leerling-verpleegster in het groote Ziekenhuis. Ze verdiende dan nog wel niets, maar was dan toch geheel uit huis. Zoo Mep ze voort door de natte straten, een beetje uit haar humeur door 't slechte weer. Het leek wel herfst inplaats van zomer; het laatste onweer had zeker het weer in de war gebracht en zij trof het al heel slecht, juist nu ze zoo'n gewichtig bezoek moest afleggen. Ze zou zeker druipnat aan het groote Ziekenhuis aankomen. Daar stond zy eindelijk onder de groote portiek en nog trilde 13 de klank van de bel, waaraan ze zeker te hard had getrokken, door 't holle huis. Een huisknecht deed open en het haar op haar vraag of de directrice te spreken was in een wachtkamer. Er zaten verscheiden menschen; in een hoek mj de deur een oude man, die erg hoestte, daarnaast een burgerjuffrouw met een verbonden hand. Een klein meisje met zeere oogen keek Emy verbaasd aan; een jonge man, met z}jn linker arm in een doek, bood haar zijn stoel aan, daar er geen plaats voor haar was. Verder waren er nog eenige menschen, die evenals zaj de directrice moesten spreken. De man met den verbonden arm begon een gesprek met de burgerjuffrouw en de oude hoestende heer mengde zich er ook in. Het kind met de zeere oogen stond met open mond naar de sprekers te luisteren en veegde af en toe met een vuil zakdoekje langs de tranende oogen, die hoe langer hoe rooder werden. De man met den verbonden arm deed een afgrijselijk verhaal van het ongeluk, dat hij had gehad en waarbij hij met z'n arm tusschen een machine was geraakt. Emy rilde bij de gedachte, dat ze later zulke patiënten zou moeten verbinden, maar ze maakte zichzelf wijs, dat zooiets heel gauw went. Gelukkig werd deze patiënt opgeroepen om bij den dokter te komen en viel het zwijgen in. De menschen staarden elkaar soms aan of keken naar de zoldering en de muren, alsof daar heel wat te zien was. Alleen het kind met de zeere oogen lette onophoudelijk op Emy en kwam zelfs wat dichter bij haar staan, om naar haar hoed te zien. Doch Emy vond dit niet erg prettig en schoof onwillekeurig wat achteruit, bevreesd voor de 14 steeds tranende oogen van de kleine patiënt. Ze moest zich zelf bekennen, dat ze eigenlijk ook wel een beetje vies was van 't armoedig gekleede kind. „Er is toch heel wat naars en griezeligs in zoo'n ziekenhuis," dacht ze, maar dan troostte ze zich weer direct met de gedachte, dat alles wel gauw zou wennen. Eindelijk was het haar beurt de directrice te spreken. Ze volgde den knecht en werd in een ruime kamer gelaten: daar zat aan een bureau-ministre eèn groote, gezette vrouw met streng uiterlijk, bezig iets te noteeren. Even van haar werk opkijkend, zei ze met een ijskoude stem, „gaat U zitten." En Emy zette zich eenigszins bedeesd op een stoel, die dicht by haar stond en bleef zwijgen, tot weer de ijskoude stem, „waar komt U voor?" liet hooren. „Ik zou hier graag als leerling-verpleegster geplaatst willen worden." „Hoe oud is U?" „Zeventien jaar, de volgende maand word ik achttien." ,,'k Neem geen zusters onder de negentien aan," en de directrice schreef weer verder. Wat moest Emy nu doen. Dit korte zakelijke maakte haar verlegen en boos en ze wist niet wat te zeggen. Er viel ook niets meer te bepraten tusschen haar en deze vreemde, harde vrouw. Ze stond op en zonder notitie te nemen van de steeds schrijvende directrice, ging ze de deur uit. Ze hoorde nog even een electrisch belletje trillen, de knecht verscheen en meteen stond ze buiten. „Wat een mensen," ze had het bijna hardop gezegd. 15 Onder zoo'n directrice te moeten werken leek haar ontzettend. yüe teleurstelling voor Emy was groot; naar huis gaan en vertellen van dit vervelende bezoek? Misschien zouden ze haar nog uitlachen ook. Wacht eens — naar de Particuliere Ziekeninrichting, als ze daar eens heenging. Het regende niet meer en Emy haastte zich door de nog natte straten, totdat ze op de stoep stond van het andere Ziekenhuis. Een eenvoudig dienstmeisje deed open en ook hier werd ze in de wachtkamer gelaten. Gelukkig zaten daar geen zieke menschen. Aan den muur hingen kaarten met raadgevingen voor eerste hulp bij ongelukken en terwijl Emy juist bestudeerde, wat je moest doen met een drenkeling, kwam het dienstmeisje zeggen, of ze even mee wilde gaan. Een vriendelijke dame ontving haar en vroeg op belangstellenden toon, wat ze wenschte. Maar ook hier was Emy's leeftijd een bezwaar. „U bent te jong, ik neem nooit zusters onder de negentien jaar aan, het spijt me erg voor U, maar ik kan onmogelijk een uitzondering met U maken. Zoudt U niet een jaar kunnen wachten?" „Een jaar wachten," en Emy zuchtte. „Neen, dat gaat onmogelijk, want ik moet zoodra ik van school kom een betrekking zoeken, om geheel uit huis te zijn," overdreef Emy een beetje. De directrice keek even verbaasd alsof ze zeggen wilde: „is er dan een reden, dat U uit huis wilC en Emy, dit begrijpend, antwoordde: „om financieele redenen moet ik zoo gauw mogelijk een betrekking zoeken. Ik wil ze thuis niet te lang tot last zijn." 16 „Dat is flink van U," en de directrice knikte haar vriendelijk toe: „dan spyt het mij nog meer, dat ik U niet kan plaatsen en hoop ik voor U, dat U gauw een goede betrekking zult krijgen." Erg teleurgesteld, maar toch prettiger gestemd door de vriendelijke ontvangst stond Emy opnieuw op straat, zonder doel, met een gewaarwording of er voor haar geen betrekking zou zyn te vinden. Mismoedig ging ze naar huis: niet den winkel, maar de huisdeur ging ze binnen en direct naar de achterkamer, waar ze moeder vond. Mevrouw Tersteeg lachte even pijnlijk: „Maar lieve kind, dat had ik je vooruit wel kunnen zeggen, zeventien jaar is te jong voor verpleegster. Maar we zullen wel iets anders voor je vinden, daar ben ik niet bang voor." En toen *s avonds de zusters hoorden, wat Emy had gedaan, zei Truus: „Had ze zich daarom vanmiddag zoo mooi gemaakt? Ik vind trouwens ons nufje niet heel geschikt voor verpleegster." HOOFDSTUK III. Juffrouw van Backhausen helpt Emy aan een betrekking. Terwql Lientje van Backhausen op haar kamer visite had en druk in gesprek was met eenige vriendinnen over de laatste modes en de nieuwe lunchroom, waar zulke verrukkeüjke taartjes te krijgen waren, zaten Tineke en Jaapje op den zolder. Hij speelde met zijn spoortrein, zij zat met haar voeten op de bovenste trede van de trap, de ellebogen op de knieën, haar handen onder 't hoofd en leerde uit het boek, dat op haar schoot lag. Soms dreunde ze op, hetgeen in haar boek stond, dan sloot ze de oogen, wierp het hoofd achterover en probeerde zoo haar les op te zeggen. „Nou dat ken ik; dan dat nog," en ze begon weer te dreunen: „Hebt ge wel eens haring gegeten?" en wilde doorgaan met het lesje over haringkaken en den beroemden Willem Beuckelszoon van Biervliet, toen Jaapje vroeg: „Wat leer je nou?" „Dat is vaderlandsche geschiedenis,1" ei Tineke trachtte weer met dichte oogen enkele zinnen uit het hoofd op te zeggen. Midden in 'tvuur van Jaapjes spel werd hy gestoord door Tinekes uitroep: „Weet je wat Jaap?" Winkeltje. 2 18 „Nou," een beetje boos, dat zij hem hinderde in zijn verrukkelijk spel, „nou, wat is er?" „We gaan vanmiddag voor 'teten de krant naar juffrouw van Backhausen brengen." „Waarom?" vroeg Jaapje, die gewend was dit altijd na 'teten te doen. Tineke kwam dicht bij hem staan en een beetje fluisterend zei ze: „ze heeft visite en ik heb om twaalf uur een jongen met een taartendoos op de stoep zien staan." „O," zei Jaapje nuchter en meteen wond hij zijn locomotiefje op en het den trein over de rails vliegen. Tineke zat weer op de bovenste trede en luisterde of ze de deur van Lientjes kamer hoorde open gaan. Wel was er druk gebabbel en gelach, maar het scheen, dat de visite nog in vollen gang was. Juist bjj een uitroep van Jaapje hoorde ze iets. „Sssst," fluisterde ze. „Ze gaan weg, ik hoor ze de trap afgaan. Kom, nou brengen we zoo meteen de krant." Samen slopen Tineke en Jaapje de trap af en even daarna gingen ze weer naar boven en tikten aan Lientjes deur. . „Ja." Ze stapten de kamer binnen. „As 't u blieft," en Tineke legde de krant op tafel, terwijl haar oogen de schaal zochten, waar nog eenige taartjes op lagen. Juffrouw van Backhausen was bezig de gebruikte kopjes in elkaar te zetten en lette haast niet op de kinderen: ze scheen in gedachten verdiept. „Hier is de krant," herhaalde Tineke. „O, dank je," en verder droomde Lientje, terwijl de 19 kinderen teleurgesteld heengingen, nog even bjj de deur omkijkend. „Tineke," klonk het opeens op Lientjes gemaakten, zeur-, derigen toon. Het kind, bhj dat ze nog terug geroepen werd, keerde zich direct naar de tafel. „Zeg aan je moeder, dat ik haar graag eens wil spreken en vraag haar of ze na het eten even mj nnj komt." „Dat 's goed, juffrouw," en Tineke draaide zich boos om en liep de deur uit, op den voet gevolgd door Jaapje, die haar dadelijk in de gang aan haar schort trok en fluisterde: „Wat een flauw mensch." Tineke zei niets, maar klom met Jaapje de zoldertrap op, zette zich weer op de bovenste trede en leerde weer verder. Na den maaltijd ging mevrouw Tersteeg naar boven en na haar bescheiden tikje en het bekende „ja" van Lientje trad ze binnen. „U hebt me laten roepen?" „Ja, gaat U zitten," en Lientje dacht er niet aan van haar stoel op te staan. Ze zat daar nonchalant, het eene been over 't andere, leunende met de armen op de zijleuningen van haar stoel en een uitdrukking van eeuwige verveling op haar anders niet onknap gezicht. Het donkerrood zijden japonnetje met laag uitgesneden hals stond haar goed en haar kleine voeten staken in elegante schoentjes van zwart fluweel. „Mevrouw Tersteeg, ik zou graag van U willen weten of Emy al bezig is een betrekking te zoeken. Ik hoorde er haar laatst over spreken." 20 „Emy had verpleegster willen worden, maar ze is nog te jong. Nu zoekt ze voorloopig iets anders en kan dan over een jaar zien of ze nog roeping heeft pleegzuster te worden." „O, gelukkig, dat Emy eens iets anders wil, dan dien winkel," lachte Lientje gemaakt. „Zoo'n knap jong meisje, dat zoo goed piano speelt, hoort daar niet." „Vindt U dat?" en mevrouw Tersteeg lachte even minachtend. „Ik vind, dat Emy's knap gezichtje niets met haar werkkring te maken heeft. Ze moet jong voor zichzelf zorgen en dan vraagt men niet of ze ook soms te mooi is of te goed speelt voor deze of gene betrekking, maar is men bhj, als men iets goeds voor haar kan vinden. Hadden Marie en Truus haar in den winkel kunnen gebruiken, dan was zij zeker ook in de zaak gekomen en ik zou niet weten, waarom Emy niet in den winkel past en haar zusters wel." „Nu ja," en Lientje plukte even verlegen aan haar nagels, „zoo meen ik het ook niet. Marie en Truus hooren er eigenlijk ook niet: een winkel is nu eenmaal iets anders dan " „Ja, dan een gewoon huis, waar een zaak en gros wordt gedreven," lachte mevrouw Tersteeg spottend. „Die winkel is natuurlijk een struikelblok voor nujn dochters: vandaar ook de weinige kennissen, die ze hebben. Men kan toch niet omgaan met meisjes uit een winkel, al zijn ze even ontwikkeld en beschaafd als andere meisjes. Ik deel uw opvatting niet en noem het heusch bekrompen, dat U bhj bent, omdat Emy nu eens niet in de zaak komt. — Maar we raken van ons onderwerp af. U vroeg me of Emy al iets heeft?" 21 Lientje moest haar boosheid weg slikken: dat mensch, bjj wie zjj op kamers woonde durfde haar, Lientje van Backhausen, dochter van een Schoutlrij-Nacht, bekrompen noemen. Ze kuchte even en haar fijn kanten zakdoekje in elkaar frommelend zei ze: „Een vriendin van mijn tante baronesse van Doorink zoekt voor gezelschap een jong meisje, ontwikkeld en muzikaal zjjn eerste vereischten. Ik dacht direct aan Emy." „Dat is heel vriendelijk van U. Mag ik vragen, hoe die vriendin van uw tante heet en waar zij woont?" „Het is baronesse Veldinger van Beehorst; ze woont op kasteel Lichtenhove hg H." Mevrouw Tersteeg moest even lachen bij de gedachte, Emy het nufje op een kasteel. „Nu ik zal het eens met haar en mijn andere dochters bespreken." V^Ievrouw Tersteeg ging heen en het Lientje verontwaardigd achter. „Stel je voor, dat zoo'n mensch je niet eens bedankt nu je zoo'n schitterende betrekking voor haar dochter hebt. ?k Geloof werkehjk, dat ze haar kind nog liever in dien winkel had gezien: en dan durft ze my ook nog in mijn gezicht zeggen, dat ik bekrompen ben. 't Mensch weet gewoon niet, waar ze staan moet." De vraag van Lientje van Backhausen bracht een heftig debat te weeg. Die betrekking op het mooie kasteel en het leven in zulk een deftige omgeving lachte Emy wel toe. Marie wist niet, wat ze er van zeggen moest en vond, dat Emy zelf een beslissing moest nemen. Maar Truus noemde het bespottelijk en haalde de woorden van Mie de keukenmeid aan, die vaak beweerde, dat 22 je bij „de grootheid" goed kon verdienen, maar veel moest hooren en nog meer moest slikken. Mevrouw Tersteeg was het met Marie eens, dat Emy zelf moest zeggen, wat ze wilde, maar dat zij, als moeder, natuurlijk eerst zou informeer en, wie mevrouw Veldinger van Reehorst was. „Als het net zoo'n exemplaar is als Lientje, kun je er genieten," bromde Truus. „Die menschen beschouwen ons nu eenmaal als een ander soort en behandelen je ook zoo. Stel je voor, Lientje, die niet eens uit haar stoel op staat, als moeder by haar komt. Dat heet dan beschaving. Al die rijkdom en pracht .lijkt je mooi, maar we spreken elkaar later nog wel eens. Ik blijf liever in ons winkeltje, wat zeg jij Marie?" Marie knikte: „O ja, ik zou niet met Emy willen ruilen, maar nu we haar in den winkel niet kunnen gebruiken, moeten we haar deze betrekking niet te veel tegenmaken." „Truus doet net, alsof alle baronessen en freules onmenschen zijn. Er zullen toch ook wel goede zijn. Laat ik het eerst probeeren en bevalt het me niet, dan zoek ik iets anders." En na veel heen en weer gepraat en geschrijf was het zoo ver gekomen, dat eenige weken daarna Emy bij Lientje van Backhausen op de kamer kwam, om haar te zeggen, dat ze de betrekking bij mevrouw Veldinger van Reehorst had aangenomen. „O, lieve Emy, wat ben ik bhj," en Lientje het haar op de rustbank plaats nemen, terwijl ze zelf in een laag stoeltje ging zitten. ,,'t Is juist iets voor jou, want mevrouw Veldinger houdt 23 dpi van muziek en zal het heerlijk vinden, dat je zooveel voor haar kunt spelen. O, neen, zie je, zooals jij die sonates van Mozart en Beethoven speelt en die muziek van Chopin, 'tis verrukkelijk. Werkehjk, 'tis jammer, dat je niet naar een conservatoire kunt gaan, je zoudt het ver kunnen brengen. Je moet ook die mooie muziek van César Franck en van Debussy meenemen." „Och ja, ik had graag gewild, maar enfin het kan nu eenmaal niet," zuchtte Emy. „Maar deze betrekking zal je heusch wel bevallen," lachte Lientje, bhj dat ze dit jonge meisje gered had voor. zoo'n burgermans-winkelbestaan. ,J3it is beter voor je, dan in den winkel te helpen: zoo'n knap, begaafd meisje hoort daar niet." Emy bloosde, maar was toch een beetje gevleid. Ze stond op, om heen te gaan, toen Lientje met een dreigenden vinger en een ondeugende uitdrukking in haar oogen zei: „En nu maar niet te veel coquetteeren met den zoon van mevrouw Veldinger: hy is een allercharmantst jongmensen." „Zoo'n jonkheer zal wel niet naar ntij zien," lachte Emy. „Naar een aardig snoetje kijken alle mannen graag," en Lientje klopte Emy vertrouwehjk op den schouder. Maar Emy vertelde beneden niet, wat Lientje had gezegd, want ze wist hoe moeder en de zusters dit zouden vinden; toch sliep ze dien avond in met een gevoel van zelfvoldaanheid en droomde, dat ze op een hofbal kwam, waar ze erg gefêteerd werd en waar ze den heelen avond het middelpunt was van ieders bewondering. HOOFDSTUK IV. Een drukke winkeldag. Truus was alleen in den winkel en het liep dien middag juist heel druk. Marie gaf teeken- en handwerkles aan een paar jonge meisjes en zou niet voor vijf uur thuis komen. Steeds ging de winkelbel, zoodat Truus de handen vol had. Een oogenblik werd het haar te machtig: ze hielp een dame, die een handwerk kocht en maar niet kon besluiten of ze het grijs-linnen of wit-linnen tafelkleedje zou nemen, zich er niet aan stoorde, dat er nog vier menschen stonden te wachten en om beurten de kleedjes opnam, ze bekeek en ze even besluiteloos weer neerlegde. Er was een groote, forsche dame binnengekomen, die ongeduldig werd bij 't gezeur van de koopster, die Truus hielp: na haar waren er nog twee jonge meisjes en een oude dame verschenen. Als het zoo vol was, belde Truus en dan begreep moeder dat ze moest komen. Gauw had ze haar huishoudschol! afgegooid — ze was druk aan het inmaken met Mie de keukenmeid — haar handen afgeveegd en was ze naar den winkel geloopen. Vragend keek ze op, alsof ze wilde zeggen: „wie is aan de beurt?" 25 De groote, forsche dame stapte direct naar de toonbank en vroeg naar zijde bjj een handwerk. Als moeder hielp was Truus altijd wat zenuwachtig; ze wist, dat moeder het niet prettig vond en ook nu turnde ze bij het inpakken van het tafelkleedje — het was na lang beraad het gryze geworden — naar den overkant, waar moeder in een groote doos zocht naar strengetjes zijde. Het gezicht van de dame stond niet vriendelijk en Truus vreesde, dat het een minder aangename koopster was, „vervelend, dat moeder die juist treft," dacht ze, maar meteen moest ze weer aan de andere koopsters denken en met haar innemenden glimlach wendde ze zich tot de beide jongedames. „Gaat U toch even zitten, mevrouw," en ze zette een stoel neer voor de oude dame, die al eenigen tijd had moeten staan. De beide meisjes hadden allerlei te vragen en onder het antwoorden, keek Truus toch telkens naar den overkant, waar moeder nog steeds met een geagiteerd gezicht in de doos zij rommelde en de dame haar ongeduld niet scheen te kunnen beheerschen. En terwijl Truus een der jonge meisjes een haakpatroon uitlegde, hoorde ze een harde, onaangename stem zeggen: „dan kom ik later wel eens terug," en meteen zag ze de forsche gestalte de winkeldeur uitgaan. Moeder hielp nu de oude dame, die vriendelijk vroeg zakdoekjes te mogen zien. „Pardon," zei Truus tot het jeugdig tweetal, dat hangend over de toonbank het haakpatroon bestudeerde, en handig nam ze de trap en voor moeder begreep, wat ze ging doen, had ze de doozen met zakdoeken voor haar 26 neer gezet. De oude dame lachte tevreden en zette zich rustig neer om een keuze te doen. Truus hielp de beide meisjes verder, die gauw daarna klaar waren en bhj, dat ze moeder kon aflossen liep ze al naar den overkant van den winkel, toen de deur weer open ging en de heer Smit, die bij de familie Tersteeg op de bovenachterkamer woonde, binnenkwam. Hij vroeg naar handschoenen. Ze begreep er niets van: twee weken geleden, juist op denzelfden dag en hetzelfde uur had hij ook een paar gekocht. Truus zette de groote doos voor zich neer. „Welk nummer hebt U?" „Bent U dat alweer vergeten?" „Ja, ik kan onmogelijk al die nummers onthouden. O, zeven, drie kwart?" en Truus zocht. „Welke kleur verkiest U?" „Dat is ntij hetzelfde, wat vindt U mooi?" Truus vond het een dwaze vraag en spottend antwoordde ze: „het is nuj hetzelfde, al wou U rood of groen nemen, als ze te krijgen waren." De heer Smit grinnekte„een beetje verlegen. Moeder wierpr-ife^NBeirraffenden blik naar de overzij. Ze wist dat de meisjes den heer Smit altijd wat voor den gek hielden, maar ze vreesde, dat Truus te ver ging en mj het zou merken. „Hier is een donker grijs paar, dat is netjes voor U," en Truus legde hem een keurig paar voor. „Past U ze mij niet even over de hand?" vroeg de heer Smit. „Zeven drie kwart is toch uw nummer," zei Truus, „dat hebt U den laatsten keer ook gehad." 27 ,,'k Heb toch liever, dat U even de maat neemt," en Smit maakte zijn hand tot een vuist en hield die Truus voor. Ze paste ze en ze daarna weer even in fatsoen rekkend, zei ze: „deze zijn dus goed?" „Ja, uitstekend." Zij pakte ze in en toen ze hem eenig kleingeld moest terug geven, hield hij als een kind zijn hand op. Bij de deur keek hy nog even om en wierp een wanhopenden blik naar Truus, die al niet meer op hem lette en bezig was de doos met handschoenen op haar plaats te zetten. Toen loste ze moeder eindelijk af, die nóg steeds met een engelen-geduld zakdoekjes uitpakte en de oude dame het zien. Na lang gekijk en gezoek werden er drie van de goedkoopste soort gekocht. Er kwamen nog meer menschen en juist toen Truus aan een rijke boerin een prachtige beugeltasch had verkocht en blij was met zoo'n voordeeligen middag, ging de winkeldeur open en kwam de forsche vrouwengestalte weer binnen. „Gelukkig, dat U me nu kunt helpen. Die winkeljuffrouw van zoo even is me veel te onhandig." „Pardon, dat is mijn moeder," en Truus scheurde in heftige verontwaardiging een stuk papier van de rol geheel scheef af. De dame maakte geen verontschuldiging en keek onverschillig naar buiten, terwijl Truus de beugeltasch inpakte. „Hebt U die kleur zijde ook?" klonk het eenigszins scherp en er werd een strengetje zijde van een eigenaardig roode kleur te voorschijn gehaald. „Ik zal het even voor U nazien." 28 Truus kreeg zeker voor den tienden keer dien middag de doos met zijde: ze zocht, en zocht en haalde er eindelijk iets uit. ,,'t Is een lastige kleur," zei ze, terwyl ze de beide strengetjes bij elkaar vergeleek, „maar dit is goed." De dame nam beide strengen in de hand: „ja, dat kan, maar Tc geloof toch dat mijn kleur iets donkerder is." Truus vond het niet. „Wat kost zoo'n strengetje?" De prijs werd genoemd. „Dan is U veel duurder dan bij Ovink!" „Mag ik vragen, wat U daar er voor betaalt?" Er werd een prijs genoemd, twee centen lager dan hetgeen Truus vroeg. En deze, nog geprikkeld door wat deze onaangename vrouw van haar moeder had gezegd, antwoordde uiterlijk kalm: „waarom koopt U dan die zijde niet bij Ovink. Wjj hebben vaste prijzen voor onze artikelen — ze wist, dat b\j Ovink de prijzen vaak varieerden — en alles wat U bjj ons koopt is eerste kwaliteit." „Pakt U maar in, ik heb haast." De portemonnaie werd uit het tasohje gehaald en het bedrag op de toonbank gelegd. Weer ging de winkelbel en Lientje van Backhausen trad binnen. Zonder op Truus te letten kwam ze lachend naar de forsche dame toe, die haar nog niet gezien had. „Wel juffrouw van der Willigen, bent U hier?" De ander keek verbaasd om en het strakke gezicht werd op eens vriendehjk: „juffrouw van Backhausen, hoe maakt U het?" 29 „Gaat U straks niet even mee naar mijn kamer?" vroeg Lientje. „'t Spijt me, maar ik ga met den trein van vijf uur weg. Zoodra ik weer in stad moet zijn, kom ik U opzoeken," en na een hartelijken handdruk aan Lientje en een genadig knikje voor Truus, verdween ze. „Dat is nu toch zoo'n alleraardigst mensch," vertelde Lientje. „Ze woont op dat prachtige buiten in de buurt van Z. Natuurlijk erg gefortuneerd." „Daarom klaagde ze zeker, dat de zijde bij ons twee cent duurder is dan bij Ovink," dacht Truus en wachtte geduldig, wat Lientje noodig had. Deze moest eerst altijd eens kijken wat er voor nieuws in den winkel was, neusde bij de uitstalling, vroeg allerlei prijzen en eindigde meestal met handschoenen te koopen. Dat was een artikel, waar Lientje een groot zwak voor had en hoeveel onbetaalde paren er nog op de rekening stonden wist Truus niet. „Witte glacé's of nee, witte peau de suède, die vind ik toch nog mooier," en Lientjes oogen dwaalden rond of ze ook nog iets van haar gading vond. Truus had de doos met handschoenen gekregen en zocht tusschen de verschillende paren naar het passende nummer. „Ze zullen toch niet te wijd zijn?" vroeg ze Truus met een trekje van angst op haar gezicht. „Liever iets te nauw, dan te wijd: want die wijde handschoenen vind ik vreesehjk." „Als ze te nauw zijn, scheuren ze gauw uit," merkte Truus op. 30 ,,'k Vind het toch zoo aardig, dat Emy naar Lichtenhove gaat," babbelde Lientje door. „Juist iets voor haar, ze zal het heerlijk vinden." „Ik hoop het voor haar," zei Truus nuchter. „O, daar ben ik zeker van, zoo zeker, want mevrouw Veldinger is allerliefst. Ze zal het heerhjk vinden, dat Emy zoo goed piano speelt. Ik wed, dat Emy er jaren blijft.» „Dat zullen we moeten afwachten," en Truus reikte het pakje met de handschoenen over, in de hoop, dat Lientje zou heen gaan, want ze was moe van het lange staan. „Hebt u nog linnen kant?" begon Lientje opnieuw. Een doos werd te voorschijn gehaald, maar na lang zoeken bleek er toch geen keuze genoeg te zijn en trippelde Lientje op haar hooge hakjes den winkel uit. Toen de winkeldeur in het slot viel, slaakte Truus een diepen zucht. Even moest ze gaan zitten, maar daarna borg ze alles op zijn plaats en ging naar de achterkamer, waar Marie bezig was de tafel te dekken. „Dien mooien beugeltasch zijn we kwijt," riep Truus vroohjk en Marie keek bhj verrast op. „Aan wie?" „Aan die aardige, rijke boerin van de boerderij de Meerpol. 't Was een goeie middag, alleen wat druk. Lientje heeft weer voor een enkelen keer een paar dure handschoenen gekocht, dat ze zeker over een paar jaar zal betalen." Van hetgeen die forsche vrouw had gezegd, sprak ze niet, maar wel vertelde ze van den heer Smit. „Pas op Truus, Smit krijgt zin in je," lachte Marie. „Ben je dwaas." 31 „Nee, ik meen het. Ik heb al vaak gemerkt, dat hij zoo inkijkt, als jij in den winkel bent. Op mij let hij nooit. En als hij een boodschap heeft, komt hij altijd als jij alleen bent." „Nu moeder, wat zou je daar van zeggen? Smit en ik! Hq, zooveelste commies ter Gemeente-Secretarie en de winkeljuffrouw uit de Bloemstraat." „Truus, maak als 't je blieft geen gekheid, ik zou het afschuwelijk vinden, als die man zich zooiets in zijn hoofd haalde." „Als ik het dan maar niet in mijn hoofd haal, is het nog niet zoo erg," lachte Truus vroolijk. „Ik zou het zielig voor hem vinden, als hij het werkelijk meent," zei mevrouw Tersteeg en ze liet er op volgen: „jullie houdt hem wel eens voor den mal, maar bij zoo'n kwestie mag je niet met hem spotten." De kamerdeur ging open en Jaapje kwam binnen. „Kijk eens," en hij hield zijn rechterhandje op, waarin eenige mooie bonbons lagen. „Hoe kom je daar aan?" vroeg moeder. „Van meneer Smit. Uit school kwam ik hem tegen en toen heeft hij mij getracteerd. In mijn zak heb ik nog meer. Kijk maar," en hij "haalde zijn zak uit en legde alles op tafel. „Dat wordt een dure geschiedenis voor Smit," fluisterde Marie Truus in, „om de veertien dagen een paar handschoenen en bonbons voor Jaapje." „Wie wil er een hebben? Die twee groote zijn voor Tineke," en hij legde een paar mooie in zilverpapier op zij. 32 ,,'t Is zoo'n leuke man," vertelde Jaapje, „hjj vroeg me van welke zuster ik het meest hield." Marie, Truus en moeder keken elkaar aan. „En wat heb je gezegd?" vroeg Marie. „Van Tineke natuurlijk." De anderen lachten. „Maar toen zei hjj: „nee ik bedoel van je oudere zusters" en heb ik gezegd, van alle drie evenveel." W Ou HOOFDSTUK V. De nieuwe bovenbewoners. De groote vacantie liep ten einde en Emy's vertrek stond voor de deur. Nog een paar dagen en ze zou naar Lichtenhove gaan. Marie had met moeder een week b*j familie gelogeerd, terwyl Emy, onder leiding van Truus de huishouding had waargenomen. Daarna waren Truus en Emy een tijdje uitgeweest. En Tineke en Jaapje hadden hun vacantie doorgebracht in Amsterdam bij een oom en tante. Nu was het een heele drukte: Emy pakte haar koffer en zocht al haar goed na, wat ze mee zou nemen en wat ze thuis zou laten en moeder maakte met Mie de bovenachterkamer in orde voor de nieuwe bewoners, die dezen dag zouden komen. De heer Smit had na nog enkele onnutte boodschappen Truus in een hoogdravenden brief ten huwehjk gevraagd en er goedig aan toe gevoegd, dat het verschil in stand voor hem in 't geheel en voor zyn moeder waarscltijnhjk ook geen bezwaar zou zijn. In een eerste dwaze opwelling had Truus willen antwoorden, dat, ofschoon zeer vereerd met zyn gevoelens over het verschil in stand, ze hem toch moest bedanken, omdat ze hem niet kende. Maar moeder wilde natuurhjk niets van zoo'n bespotiebjk antwoord weten en Truus schreef in 'tkort, dat zijn Winkeltje. v 3 34 briefje haar zeer had verrast, daar ze nooit over zooiets had gedacht en zich niet bewust was, hem ooit aanleiding te hebben gegeven, haar een dergelijke vraag te doen. Moeder was na dit briefje naar den heer Smit gegaan en had hem gezegd, dat hij zeker wel begreep, nu zoo spoedig mogelijk naar andere kamers te moeten uitzien. En geen twee weken daarna verhuisde hij naar een kamer boven een bakkerswinkel van een weduwe met vier dochters, waar Truus hoopte, dat nu standsverschil voor hem geen bezwaar was, hij gelukkiger zou zyn in de keuze van een vrouw. Toen was daar wel even de angst geweest van de kamers niet gauw te zullen verhuren, maar geen week na 't vertrek van den heer Smit had moeder op een advertentie geschreven en heel kort daarna had ze de achter zit- en slaapkamer met nog een klein kamertje verhuurd aan een oude dame met twee kleinkinderen. Tineke en Jaapje werden dien dag ook thuis verwacht en mochten tot hun groote vreugde alleen reizen. In een hoek van de coupé, schuin over het kleine tweetal zat een oude dame met een stug, streng gezicht. Naast haar zat een jongetje van Tinekes leeftijd. Het leek meer een oud heertje, dan een kind, in zijn wijs overjasje, de te groote pet en de bruin glacé handschoenen. „Oma," zei hij met een krakerig stemmetje, opkijkend naar de strenge oude dame. „Wat is er Kareltje?" „Waar blijft Jeannetje toch. Zou ze onzen trein niet kunnen vinden?" „Ze zal wel komen, we hebben allen tijd," was het ant- 35 woord van de oude dame, die als een kaars zoo recht Weef zitten en zich byna niet verroerde. „Ik zal toch eens kijken, waar ze bhjft," en het jongetje keek uit het portier het perron langs. „Ze komt er aan en hij wenkte met zyn bruin glacé handje „Wat blijf je lang weg, ik dacht, dat je den trein niet meer kon vinden, waarin w*j zaten» zei fatf tot een meisje, misschien een paar jaar ouder dan Tineke, met een zieig gezichtje, een stijf dun vlechtje en veel te groote handen en voeten voor haar tenger lichaam. „Ik kon de kiosk eerst niet vinden en al de spoorboekje» znn uitverkocht." "tootjes „Niet vinden!" snibde Oma, „wanneer zal M keren eens voor je zelf te zorgen.» Jeannetje antwoordde niet en keek verlegen voor zich. Tineke kreeg medehjden met het meisje en vond Oma een akelig mensch. Jaapje had nu toch ook wat meer notitie genomen van het eigenwnze kereltje en zachtjes Tineke aanstootend, wees hij naar het jongetje en daarna naar zyn eigen handjes, wel wat hard fluisterend: „fitfn hè?" kiilen^ ^ h6t 8tUmperi*e Je—«e kuken, die onder den strengen blik van Oma zenuwachtig aan haar handschoenen plukte, nu weer de drukknoopjes los trok, om ze meteen weer dicht te drukken „Zit toch niet aldoor aan die knoopjes te trekken» klonk het onvriendelijk, „ze zijn toch direct stuk » Jeannetje borg haar handen in de zakken van haar mantel. „Ja, vooral in je zakken,» werd er nu weer snibbig 36 opgemerkt, „alsof die al niet gauw genoeg uittrekken.*» Toen legde Jeannetje haar beide handen in haar schoot en bleef stil zitten. .Jeannetje, heb je 't adres nog gevraagd van Willemientje?" vroeg het jong-wijze heertje. „Nee, dat heb ik vergeten," schrikte Jeannetje. „Stommert," bromde Kareltje, „nou kan ik haar heelemaal niet schreven," en tot Oma, die niets van dit gesprek scheen gehoord te hebben: „nou heeft Jeannetje er toch niet aan gedacht Willemientjes adres te vragen." „Wat ben je toch vergeetachtig," en Oma keek weer heel onvriendelijk. 't Was een oogenblik heel stil in den coupé, de kinderen keken uit of snoepten uit een zakje, dat door Tineke zorgvuldig werd bewaard, omdat ze vreesde, dat Jaapje de chocolaadjes te gauw zou opeten. Geen der grooteren sprak ook maar een enkel woord, toen Kareltje opeens in den zak van zijn jasje begon te grabbelen en iets scheen te zoeken. Een scherp: „Kareltje zit stil, dat gedans op de bank kan ik niet hebben," van Oma verbrak opeens weer de rust. Het jongetje had gelukkig gevonden, wat hij zocht en bleef met een zakportefeuilletje, op een slöjd-cursus gemaakt, in de hand zitten kijken. De kinderen bewonderden Kareltjes werk en Tineke zei: „Mooi, heb je les gehad?" „Ja, al een jaar, ik heb al veel meer gemaakt: een groote portefeuille en brieftaschjes en een vloeiboek voor Oma, hè Oma?" „Wat?" werd er slaperig gevraagd, want Oma was half 37 ingedut. En omdat haar oogen zich direct weer sloten, vond Kareltje het beter, haar maar niet meer te storen. Jeannetje, nu Oma sliep, wat driester geworden zei: „je moet voor narij ook eens iets maken." Jaapje duwde Tineke aan en wees naar Oma, wier hoofd gezakt was en nu af en toe tegen den zijkant van de coupé stootte, zoodat haar hoed heelemaal scheef stond. Ook Jeannetje had het gemerkt en lachte heel even, maar nauwelijks kreeg Kareltje het in het oog of het stijve jongetje scheen opeens alle stijfheid te verhezen, zette zijn petje op één oor en fluisterde hoorbaar tegen de kinderen en wijzend naar Oma, „kijk Oma, met de hoed op zij, wat is ze bhj." Jeannetje wenkte hem met angstige uitdrukking in haar oogen, doodsbang als ze was, dat Oma wakker zou worden en het zou merken, dat ze om haar lachten. Maar Kareltje stoorde er zich niet aan en trok allerlei gekke gezichten, zoodat Tineke en Jaapje het uitproestten en Oma wakker werd. Direct had Kareltje zijn pet recht gezet en keek heel onschuldig. „Uw hoed zit wat scheef," waagde Jeannetje te zeggen. „Ja, dat weet ik," en Oma zette hem met een ruk weer recht. „Nou zijn we er gauw," riep Jaapje vroolük. „Ik zie den toren van de Groote Kerk al." „Gaan jullie ook naar A?" vroeg Kareltje. Tineke knikte. „Wij ook," en meteen stond hij op, om zijn wandelstokje te krijgen. 38 Jeannetje kreeg ook haar boeltje bij elkaar en Oma trok haar mantel aan. „Kyk, daar staan moeder en Emy," riep Tineke, toen ze het station binnenstoomden. De trein stopte en de beide kinderen waren in een wipje uit den coupé. Ze zagen niet meer naar Oma, Jeannetje en Kareltje om. Maar hoe groot was hun verwondering, toen moeder na een hartelijke omhelzing zei: „nu moet ik toch eens even letten op onze nieuwe bewoners van de achterkamer." „Is meneer Smit dan weg?" vroegen Tineke en Jaapje verbaasd. En Emy vertelde, dat meneer Smit een andere kamer had gehuurd, maar verzweeg natuurhjk de ware reden, waarom hu' dit had gedaan. Jaapje vond het jammer en dacht aan de lekkere bonbons. Daar kwam moeder opeens aan met Oma en de beide kinderen. „Komen die by ons in huis?" vroeg Tineke, „daar hebben wij mee gereisd." „Ik denk wel, dat ze het zijn," antwoordde Emy. Moeder stelde haar voor en Oma zei op een toon, vriendelijker dan de kinderen tot nog toe van haar hadden gehoord: „dat zijn de kleintjes, waarmee we gereisd hebben." „Dus al kennis gemaakt," lachte moeder. Emy nam dadelijk Oma's regenmantel en reistaschje en zoo trok het troepje al pratend naar de Bloemstraat. „Wonen jullie hier?" vroeg Jeannetje, toen mevrouw Tersteeg de voordeur opende. 39 En Kareltje, ziende dat op het winkelraam dezelfde naam als op de deur stond, vroeg verwonderd: „Hebben jullie dan een winkel?" „Ja, mijn zusters," antwoordde Tineke, maar Emy hoorde alweer de minachting in Kareltjes toon en het hinderde haar, dat zelfs dit kleine ventje den neus optrok voor een winkel. HOOFDSTUK VI. Emy's vertrek naar Lichtenhove. Moeder, Emy en Truus maakten zich klaar om naar het station te gaan, want Emy zou naar Lichtenhove vertrekken. „Je ziet er maar wat netjes uit," plaagde Truus, die er de vroohjke stemming wilde in houden: ze zag, dat Emy bedrukt keek en moeder ook onder den indruk scheen te zijn: „je zult een goed figuur slaan op het kasteel, 'tis maar uitstekend, dat ik niet behoef te gaan, want ze zouden er nüj veel te burgerhjk vinden." Emy lachte even: „Och kom, dat zeg je er maar om; ik zou niet weten, waarom jy burgerhjker bent dan ik." „Ja, kindje, jij bent nu eenmaal ons nufje, je weet wel, wat Lientje van je gezegd heeft. Maar je bent toch een hef gezellig ding en het spn't me, dat je weggaat," en ze gaf Emy een h artelij ken zoen. Marie kon niet mee gaan naar 't station, want ze moest thuis bhjven voor den winkel eh na een hartelijk afscheid bleef ze in de winkeldeur de vertrekkenden nakijken. Nog een paar keer zag Emy om en wuifde, toen sloegen ze een hoek om en was het winkeltje in de Bloemstraat verdwenen. Aan het station behoefden ze gelukkig niet lang te wachten en het was ook maar goed, want moeder trachtte 41 met alle moeite haar aandoening te verbergen en Emy drong met geweld haar tranen terug. Zij voelden allen den ernst van 'toogenblik, het gaan van Emy naar een voor hen onbekend oord, niet wetend, hoe het haar daar zou gaan. Ze was nog jong, pas achttien jaar, maar de omstandigheden brachten er nu eenmaal toe mee, dat Emy, evenals de andere zusters ook moest helpen, om de huishouding in stand te houden. Den vorigen avond had moeder op haar prettige, innemende wy ze met Emy nog eens voor 't laatst gesproken. „Je moet me alles schryven, ook de kleinste moeilijkheden," want ze wist, dat ze met een enkel woord vaak kleine bezwaren voor Emy uit den weg kon ruimen. Werd Emy ouder, dan zou ze niet meer moeders steun zoo noodig hebben, maar zoolang ze nog zoo jong was, wilde moeder haar in alles terzijde staan. Daar stoomde de trein het station binnen. Emy zocht gauw een coupé en voor het geopende raampje bleef ze staan. En na nog eens en nog eens haar hand naar moeder en Truus te hebben uitgestoken, zei ze, nog even met tranen in de oogen en tranen in haar stem: „U schryft heel vaak, hè moeder?" Toen floot de locomotief en weg stoomde ze, de vreemde toekomst tegemoet. By aankomst te H. zag ze reeds van uit den trein een équipage staan en nauwelijks stond ze op het perron of een palfrenier in keurig livrei kwam op haar af en vroeg: „Bent u mejuffrouw Tersteeg?" „Ja," antwoordde ze en meteen nam hy haar reistasch en parapluie uit de handen en na een: „wilt u my maar 42 volgen," ging hh° haar voor naar 't rijtuig, waar de oude, deftige koetsier, recht als een kaars, even met de zweep voor haar salueerde. Ze stapte in en het keurige brikje op gummibanden zette zich in beweging. Ze reden eerst een lang eind straatweg, sloegen daarna een grintweg met aan weerszijden hooge dennenboomen in en kwamen toen aan een mooie steenen brug. Nauwelijks waren ze deze over gereden of Emy zag kasteel Lichtenhove te midden van bosschen en water liggen. Een breede oprijlaan voerde tot een tweede brug en van daar kwamen ze op het voorplein. Ze stapte uit, geholpen door den palfrenier en zag de voordeur reeds geopend door een keurig dienstmeisje. Niet precies wetend, hoe ze haar moest aanspreken — het woord meisje vond ze zoo wjjs klinken — mompelde ze iets van „goede middag." „Wilt U maar meegaan," klonk het vriendelijk en tot den palfrenier: „Frans, breng jy even de bagage van de juffrouw naar boven." „De bagage". Emy moest even lachen: dat taschje en haar parapluie, was dat al te zwaar voor dit keurige nufje? En ze dacht aan Truus en Marie, die vaak heele pakken naar den voorraadzolder droegen en aan moeder, die soms moest sjouwen met volgeladen linnenbakken. Ze volgde het dienstmeisje door de breede marmeren gang. Aan 't eind, vlak bij een glazen deur, die toegang gaf tot een groot bordes, gingen ze een kamer binnen, waar Emy even moesbwachten. Het dienstmeisje verdween na een licht tikje, door een 43 deur in een der hoeken van het vertrek en keerde direct terug met de boodschap of de juffrouw maar in de bibliotheek wilde komen, waar baronesse Veldinger van Reehorst haar nieuwe gezelschapsjuffrouw wachtte. Toen Emy binnen trad, zag ze een groote, statige dame met zilverwit haar, die uit een reusachtigen, rh'k gebeeldhouwden leuningstoel opstond. „Welkom hier! Een goede reis gehad?" Het klonk wel vriendehjk, maar er was iets kouds en vormelijks in den toon en Emy moest even opkijken naar het strakke, blanke gezicht met het hooge voorhoofd en den trotschen mond. „Dank U mevrouw, uitstekend." „Ga zitten. Ik zal zeker dadelijk maar Emy zeggen," en mevrouw Veldinger nam weer plaats. „Had ik dat ook zelf direct behooren te zeggen!" schrok Emy even in gedachte, enfin het was nu te laat, maar mevrouw scheen het niet kwahjk te nemen. „Wat ligt het kasteel heerlijk," begon Emy, meenende dat ze wel iets moest zeggen. „Ja, de natuur is hier heel mooi. Ben je hier nog nooit geweest?" „Nee mevrouw, ik ken deze buurt niet." „Nu, als je van buiten houdt, kun je hier genieten. Maar je wilt misschien wel eerst even naar je kamers en je wat opknappen na de reis en de koffer uitpakken. Om half vh'f drink ik hier thee: tegen dien tijd ben je wel klaar en verwacht ik je hier. Bi zal Lize even bellen." „Kan ik dat ook voor U doen?" vroeg Emy, gedachtig aan moeders woorden: „tracht mevrouw zooveel mogebjk behulpzaam te zijn." 44 Dat scheen mevrouw Veldinger te bevallen, ze lachte even een koud lachje en antwoordde: „Dank je, ik heb de bel bier vlak bij me," en ze drukte op het kleine knopje aan de lamp. Hetzelfde keurige dienstmeisje, dat had opengedaan, verscheen weer: „Lize, breng jjj de juffrouw even naar haar kamers." Emy hoorde het woord „kamers." „Zou ik dan meer dan één kamer hebben," dacht ze en volgde het meisje, dat voor haar de trap opging en haar na veel gangen en zijgangetjes te zijn doorgegaan in een aardige kamer bracht. Emy zag direct, dat dit een zitkamer was. „En hier is uw slaapkamer," en Lize opende een deur, die toegang gaf tot een niet groote, maar gezellige slaapkamer. „Kan ik U ook met iets helpen?" vroeg Lize. „Dank je wel," antwoordde Emy vriendelijk, „ik hoop maar, dat ik straks den weg naar de bibliotheek weer terug kan vinden, het is hier zoo reuzegroot, dat ben ik heelemaal niet gewend." Lize lachte, „als U bang bent, dat u zult verdwalen, belt U maar even en dan breng ik U veilig beneden," en met die woorden ging ze de kamer uit en vertelde in de keuken aan het personeel, dat het wel een aardig, eenvoudig juffie leek. En Frans, de palfrenier-huisknecht vond, dat ze er verduiveld knap uitzag en voorspelde, dat de jonker nu zeker wel dikwijls thuis zou komen. Daar stond Emy nu in haar kamers. Ze liep de zitkamer nogeens door en bleef even voor het raam staan: wat een verrukkelijk uitzicht over het groote grasveld met 45 den rand van stamrozen, die nu allen in vollen bloei stonden en de hooge donkere boomen op den achtergrond. De meubels waren van massief eikenhout en gaven aan de kamer een tint van warmte en gezelligheid. Aan den muur hingen eenige goed geschilderde stukjes. Ruimte om haar goed te bergen was er genoeg: groote diepe kasten, haast een beetje griezelig diep. Van die kasten, om voor je naar bed ging eens in te kijken of er zich ook iemand in had verscholen. Emy pakte haar koffers uit en borg alles netjes op en onder het heen en weer loopen dacht ze weer aan mevrouw beneden. De eerste ontmoeting was haar meegevallen, maar het woord „allerliefst" van Lientje scheen haar weinig van toepassing op mevrouw. Haar leek het een vriendelijke, maar trotsche vrouw, en ze begreep, dat ze zich erg in acht zou moeten nemen en maar niet alles kon zeggen, zooals ze thuis gewend was. Ze had haar boeltje opgeborgen, zich verkleed in een keurige groene zijden blouse, die ze zelf gemaakt had en met verschillende kleuren bruin geborduurd was. Deze stond haar goed: ze bezag zich nog even in den spiegel en daarna keek ze naar de klok. 'tWas nog te vroeg, nog even voor half vijf, dus nog wachten. Toen keek ze nog eens uit het raam en dacht aan hun huis in de Bloem straat. Wat een verschil: bier alles boomen en bloemen en in de verte een groote vy ver — daar niets dan huizen en daken. Ja, ze hadden wel een tuintje, maar wat was nu zoo'n stadstuintje vergeleken met zulk een park. Vanuit hun huiskamerramen zagen ze toch 46 bloemen en een enkelen boom en daardoor voelden ze zich al zoo bevoorrecht bh' menschen, die op een bovenhuis woonden. Maar als moeder, Truus en Marie hier eens konden zien, wat zouden ze dan genieten. Daar sloeg de klok half vijf. Nu was het tijd, naar beneden te gaan. „Goed zoeken, of ik den weg kan vinden," dacht ze. „O, ja, eerst dit rechte eindje gang. Moet ik nu links of rechts om?" Ze liep verkeerd en kwam in een gedeelte, waar ze niet was geweest. „Nee, dit is al mis, dan moet ik zeker naar rechts." Daar was de trap, nu zou ze het beneden wel vinden. Ze voelde zich zoo vreemd in dit groote huis, door die lange gangen dwalend en ze kon zich nog niet goed indenken, dat ze hier voortaan zou blijven. O, ja, daar aan 't eind van de benedengang was de deur van die kamer voor de bibliotheek. Ze ging binnen en tikte zachtjes aan de andere deur. „Binnen." Mevrouw Veldinger zat nog op dezelfde plaats en legde het boek, waarin ze had gelezen op 't tafeltje voor zich. Het theewater kookte in een koperen ketel in de theestoof. Emy had al gezien, dat er nog geen thee was gezet: „Wil ik de thee even zetten?" „Heel graag, op de theetafel zal je alles vinden." „Hoeveel schepjes zet U?" vroeg Emy, even bevreesd, dat ze misschien te royaal zou zh'n. Toen Emy .deze bezigheid zonder morsen had volbracht 47 en weer was gaan zitten, begon mevrouw: „nu moeten we samen eens praten over je werkzaamheden, 's Morgens negen uur ontbijt ik, jij wilt dan wel zorgen van te "voren beneden te zijn, thee te zetten en brood te snijden. Ik wil graag, dat ju* de ontbijtboel afwascht. Daarna gaan we misschien wandelen, rijden of boodschappen doen in het stadje hier in de buurt. Om één uur is de lunch: na afloop ga ik dan een paar uur rusten. Jij bent dan vrh' en wil je die uren gebruiken voor piano-studie, kun je dat gerust doen." „Hindert dat U niet in uw rusttijd?" was Emy zoo gelukkig, handig te vragen. „O, neen. Mijn slaapkamer is links boven voor en de vleugel staat in de muziekkamer rechts beneden. Half vijf is het theeuurtje. Je wilt van te voren wel zorgen, dat alles op de theetafel in orde is. Na het diner, dat ik altijd om zes uur gebruik, houdt je mij gezelschap met een handwerk of je maakt wat muziek voor me." Dit leventje leek Emy wel aardig en de gedachte aan „de vleugel" wond haar bepaald op. Ze zou dus nu eens op een echte vleugel mogen spelen. Dol vond ze het. Ze had hier veel tijd om te studeeren, meer dan thuis, want daar kon die vervelende Lientje van Backhausen haar vingeroefeningen niet aanhooren en moest ze die altijd bewaren tot juffrouw van Backhausen uit was. Nu was er dus tijd voor haar om zich te oefenen: wat zou ze er van profiteeren. Als haar kleeren maar niet te veel stuk gingen, want ze begreep, dat ze dien vrijen tijd ook moest besteden voor 't verstellen van haar kapotte goed. 48 Als mevrouw 's avonds las, kon zij ook lezen: zoo zou ze dus haar lectuur ook kunnen bijhouden. Dit leven hier op kasteel Lichtenhove leek haar nog niet zoo slecht en ze droomde voort over alles wat ze zou doen, en den heerlijken tijd, dien zij tegemoet ging. Maar toen ze 's avonds op haar kamer was, na met een handdruk mevrouw goedennacht gewenscht te hebben overviel haar een gevoel van weemoed. Hoe anders was het thuis: een hartelijken nachtzoen van moeder, die soms voor ze zelf naar bed ging, even b\j haar op de kamer kwam en haar lekkertjes instopte en nog iets vriendelijks fluisterde. Marie met haar hartelijkheid, Truus met haar opgewektheid en de kleintjes met hun vroohjke, leuke opmerkingen: dat alles moest ze nu missen. En ze voelde, dat even de tranen kwamen. ,,'kWil niet flauw zjjn," dacht ze: „het moet nu eenmaal en er is niets aan te veranderen. 'tZal ook wel wennen." Maar ze bleef, voor ze in bed stapte, staan voor de hjst met fannlieportretten, die ze 's middags dadelijk had opgehangen en zacht, heel zacht, alsof ze vreesde, dat iemand in dit groote'huis haar zou kunnen hooren, fluisterde ze: „slaap wel, allemaal en denk maar veel aan jullie Emy." En voor 'teerst in haar leven bad ze dien avond veel ■érnstiger, dan ze tot nog toe ooit had gedaan. Het was, als voelde ze, onbewust, z\j, die zoo lang kind was gebleven, dat die tijd nu voorfnj was en het leven met al zijn moeilijkheden voor haar begon. HOOFDSTUK VIL Een teleurstelling. Mevrouw Darrel woonde nu zes weken bij de familie Tersteeg. Ze was tevreden over de kamers en de bediening zooals ze aan mevrouw Tersteeg had gezegd, maar verder sprak ze nergens over en ging met een onvriendelijk, stug uiterhjk haar weg. Jeannetje was een zielig kind; door moeder natuur bedeeld met een groote dosis onhandigheid, 'tgeen Oma niet kon uitstaan, daar zij zelf behoorde tot de bh'-dehandte menschen. En daar Oma behalve by-de-hand, ook niet vriendelijk en tegemoetkomend was, had Jeannetje een treurig leven tusschen Oma, die niet van haar hield en Kareltje, die ter wille van Oma's genegenheid Jeannetje altijd zooveel mogelijk haar stumperigheid het voelen. Kareltje was het jongetje, zooals hij zich in deh trein had laten zien. Onder de strenge blikken van Oma stil en zoet, zelfs eenigszins vleierig, maar nauwelijks onder schoolvriendjes was hij een baas en had een praats voor tien. De jongens mochten hem niet, want hij speelde vaak valsch en had altijd zulke wijze opmerkingen. Over Jaapje wilde hg den baas spelen, maar daar deze er niet van ee- Winkeltje. ° 50 diend was en al een paar keer door Kareltje h*l fijn in znn arm was geknepen, had hij van Tineke en Jaapje den naam gekregen van „een gniepertje." Tineke kon hem niet uitstaan en zei hem precies, hoe ze over hem dacht, met dat gevolg, dat hij Tinekes gezelschap niet vaak zocht. Jeannetje viel wel in Tinekes smaak, ofschoon die genegenhied meer op medelijden was gegrond. Tinekes goed hartje kon het niet aanzien, dat Jeannetje door Oma of Kareltje werd afgesnauwd en hoe ongelukkiger Jeannetje zich gevoelde en deed, hoe meer Tineke zich over haar ontfermde. Wie mevrouw Darrel eigenhjk was en waarom ze bij hen was komen wonen, wisten mevrouw Tersteeg, Marie en Truus niet. Ze wisten alleen, dat ze een weinig zeggende, onvriendelijke, oude dame was, die met een streng, stug gelaat haar eigen weg ging. Marie vergeleek haar bh' juffrouw Murdstone uit David Copperfield, voor wier blik je al bang was en die meende, dat gestrengheid en hardheid de eenige middelen waren, om kinderen op te voeden. Ze bemerkte echter wel, hoe vreesehjk Jeannetje te lijden had onder Oma's overdreven hardheidssysteem. Maar op zekeren dag werd onverwachts de sluier van Oma's geheimzinnig bestaan opgeheven en hoorde Truus — niet uit Oma's mond — wie eigenlijk mevrouw Darrel was en wat er haar toe had gebracht daar te komen wonen. Truus was in den winkel bezig eenige nieuw aangekomen goederen te prijzen, toen de winkeldeur openging en douarière van Lansdorp binnentrad. Zn' behoorde tot 51 een der beste en prettigste klanten, kwam meestal op een uur, dat ze weinig koopers kon verwachten, om dan een gezellig praatje te maken met een der meisjes Tersteeg, die ze zoo bijzonder aardig vond. Ze hield van een babbeltje en in haar gulle openhartigheid vertelde zy van alles, er niet bij denkende, dat zy haar mond wel eens voorbij sprak. Ze kwam nu een theetafelkleed koopen en zocht een van de duursten uit. Meestal was ze gauw klaar met een keuze, want van lang zoeken hield ze niet. En daar ze het persé mee wilde nemen — al dat bezorgen gaf Truus maar last en haar dienstmeisje moest maar weer er voor naar de bel loopen — pakte Truus het voor haar in. „Juffrouw Tersteeg, nu moet ü my eens vertellen of ik het goed gezien heb in de courant bij de rubriek van nieuw gevestigde menschen hier, dat een zekere mevrouw Darrel by U is komen inwonen? Ik zag, dat haar adres was Bloemstraat 25 en ik wist dat het Uw nummer is." „Ja mevrouw, dat hebt U goed gezien. Mevrouw Darrel woont sedert zes weken met haar beide kleinkinderen hier." Truus durfde niet vragen: „kent U haar ?" maar mevrouw van Lansdorp zei meteen: „Och zoo, woont Adèle Darrel nu hier? Arme stakker! U moet weten, dat ik vroeger met haar op kostschool ben geweest. Zy is een freule van Meersen eri getrouwd met een mijnheer Darrel, kassier te H, die een prachtzaak had. Ze leefden ontzettend royaal, totdat — nu ja, U begrijpt, de boel op was. Darrel maakte een eind aan zyn leven en het haar zitten met de misère en een zoon van zestien jaar." Even hield ze op, om meteen weer te vervolgen: „dat 52 moet wat geweest zijn voor die trotsche Adèle, geholpen te worden door de familie. Gelukkig erfde zjj van een rijke tante en kon zichzelf toen weer helpen. Haar zoon werd officier en trouwde, natuurlijk erg tegen den zin van zijn moeder, met een meisje, ver beneden zijn stand. Volgens zeggen moet dat vrouwtje mooi, maar heel onbeteekenend en dom zijn geweest. Eerst wilde mevrouw Darrel niets van haar weten, maar haar zoon heeft haar toch overgehaald, bü hen aan huis te komen. Maar toen moet ze daar zoo bijdehand en onaangenaam zün opgetreden, dat het arme vrouwtje niets meer durfde zeggen en haar schoonmoeder de baas in huis het spelen. Na de geboorte van het tweede kindje is ze gestorven en een jaar daarna stierf ook de zoon, zoodat de oude mevrouw Darrel met die beidé kleine kinderen achter bleef. Ze woonde tot nog toe in den Haag, maar nu hoorde ik laatst van miïn broer, die haar man goed gekend heeft, dat ze financieel weer in moeilijkheden is gekomen en den Haag verlaten heeft, en toen ik haar naam in de courant las, begreep ik, dat ze zich hier heeft gevestigd." „Mevrouw heeft dus wel een treurig leven gehad," merkte Truus opflir aan denkend, dat ze haar misschien wel wat hard beoordeeld had. „Ja, haar leven is niet vroohjk geweest. Maar vertelt U eens, hoe zün die kleinkinderen." Truus vertelde van het wüze Kareltje. „Dan lükt hij op zün grootmoeder," viel mevrouw van Lansdorp haar in de rede: die was als kind ook zoo wijs, ja soms vervelend wüs. En het meisje? Is ze mooi?" Truus moest even lachen. Jeannetje met haar mager ge- 53 ziohtje, het dunne vlechtje en de veel te groote handen en voeten, mooi! „Neen, mooi is ze niet," en Truus beschreef hoe Jeannetje er uit zag. „O, dan lykt ze op haar vader, die was ook zoo leelyk als jongen en de stumperigheid heeft ze zeker van haar moeder geërfd. Maar — zoudt U mij een groot genoegen willen doen?" „Zeker mevrouw." „Zou het meisje even mogen vragen of mevrouw Darrel mij kan ontvangen. Ik heb toch zoo'n zielsmedelijden met haar en misschien vindt ze het wel aardig een oude schoolvriendin te ontmoeten. Wacht, laat ze miïn kaartje meenemen." Truus dacht eigenlijk, dat mevrouw Darrel het juist niet zoo prettig zou vinden, oude kennissen te ontmoeten, want na het verhaal van mevrouw van Lansdorp had zy den indruk gekregen, alsof mevrouw Darrel den Haag ontvlucht was en liever niet wilde weten voor haar kennissen, hoe moeilyk zy het had. Maar ze durfde niets zeggen en stuurde Mie met het kaartje naar boven, die al gauw terug kwam met de boodschap* of mevrouw van Lansdorp maar boven wilde komen. Maar toen mevrouw na een groot half uur beneden kwam en nog even den winkel inwipte om haar pakje te halen, kon ze niet nalaten Truus toe te fluisteren: „wat een treurige oma voor die beide kinderen. Kykt ze altijd zoo zuur?" Het was eenige weken na dit gesprek van Truus met mevrouw van Lansdorp, dat Tineke en Jaapje op een 54 vrijen Woensdagmiddag in de gang aan het knikkeren waren. Jeannetje, die voor oma een boodschap had gedaan, kwam thuis en werd direct door de kinderen gevraagd, mee te spelen. „Graag," zei ze met een verrukt gezicht, dankbaar als ze was voor iedere vriendelijke behandeling. „Ik zal dit pakje even aan oma brengen en dan kom ik." Maar toen Jeannetje terugkwam, drentelde Kareltje •als gewoonlijk achter haar aan. „We hebben Sinetje gevraagd mee te spelen, maar jou niet," riep Jaapje, denkende aan Kareltjes valsch spel. „Hou' jij je mond, je kunt nog niet eens goed praten," snauwde het wijze ventje. „Het komt er niet op aan, hoe Jaapje mij noemt," en Jeannetje streek met haar mager handje over Jaapjes stoppelig haar. „Laat Kareltje dan maar mee spelen," stelde Tineke voor. Maar Jaapje riep heftig: „nee, hoor! Hij speelt valsch." ,J3at heg je," schoot Kareltje op hem af. ,,'t Is wel waar," stampvoette Jaapje. „Hou je stil," en Tineke trok haar broertje aan zh*n arm naar zich toe. „Nou wil ik niet eens meer meespelen: met zulke vervelende kinderen speel ik niet," en Kareltje draaide zich met een air van minachting om, maar ging niet naar boven, doch bleef aan de trapleuning hangen, met één voet op de onderste trede, heen en weer wiegend. „Als je niet mee speelt, ga dan weg," smeekte Jeannetje, 55 wel begrijpend, dat Kareltje met zijn tegenwoordigheid toch den boel in de war zou sturen. Tineke zette haar knikkers op en doende alsof Kareltje er niet was, riep ze: „kom we beginnen." Ze gooiden wie het eerst mocht. „Sinetje," juichte Jaapje, die evenals Tineke altijd bhj was, als Jeannetje gelukkig was in het spel. „Sinetje, Sinetje," smaalde Kareltje. Jaapje wilde een uitval doen naar 't jongetje aan de trapleuning, maar Tineke hield hem nog bij tijds tegen, waarop Jaapje zün boosheid uitte door tegen Kareltje zün tong uit te steken. Het spel ging zün gang en alles ging goed, totdat op eens Jeannetje, die een goeden worp wilde doen, voorover viel. Tineke hielp haar en vroeg of ze zich pijn had gedaan, maar Jeannetje lachte een beetje verlegen en zei, dat het niets was. Maar van Kareltje klonk het plagerig: „Och, wat is ze toch lenig; ze kan nog niet eens knikkeren, zonder te vallen en nu moet ze nog wel naar een bal." „Naar een bal?" vroeg Tineke heel verbaasd. „Ja, naar een bal en ze kan niet eens dansen," en Kareltje zwaaide weer, met zijn arm om de leuning en zün eene voet op de trede heen en weer. „Bü wie ga je op een bal?" vroeg Tineke. „Bü Jossie van Waalwyk zyn we gevraagd voor den volgenden Zaterdag, maar ik heb er niets geen zin in." ,,By Jossie van Waalwyk," riep Tineke nog verbaasder. „Wanneer ben je daar gevraagd?" 56 „O, al een paar dagen geleden." „Wat flauw, dat ze mij niet gevraagd heeft," barstte Tineke uit. „Kwam je dan wel bij haar?" vroeg Jeannetje. „Vroeger altijd en Jossie hier ook." „Weet je waarom je niet gevraagd bent?" vroeg Kareltje met een venünig-bhj gezicht. „Nou?" — en Tineke draaide zich naar hem om. „Omdat je een kind uit een winkel bent," en meteen stapte hij de trap op naar boven. Tineke zei niets, maar stootte Jaapje aan, wiens beurt het was te gooien. Zoo speelden ze door tot het donker werd. • Maar in de huiskamer bn moeder, Marie en Truus barstte Tineke's verontwaardiging los. „Jossie van Waalwük heeft de volgende week een bal en daar ben ik niet gevraagd." „Hoe weet je dat?" vroeg moeder. „Jeannetje en Kareltje gaan er heen: die kinderen, die hier pas wonen en nüj vraagt ze niet eens." Moeder keek Marie en Truus even aan en de laatste flapte er uit: „daar heb je het natuurüjk weer. Heb ik het vroeger niet altijd gezegd? Die soort vriendschap duurt tot een jaar of tien en dan moet het uit zün, want later gaat het toch niet met zoo'n kind uit een winkel." Moeder gaf haar een wenk, niet verder te gaan, nu de kinderen er by waren, maar Tineke had maar even dat „kind uit een winkel" gehoord of ze riep direct: „Kareltje zegt, dat het daarom is." Er was op het lieve eenvoudige kindergezichtje van 57 Tineke zoo'n droevige uitdrukking van teleurstelling gekomen, dat moeder er verdrietig van werd. Moest haar kleine meisje nu ook al voelen dat die winkel in veel opzichten moeilijkheden zou geven. „Tien, kom eens bü me," en moeder trok haar dochtertje, in wier oogen groote tranen stonden, naar zich toe. „Je moet daar nu niet boos op Jossie om worden, want die kan het niet helpen. Kijk eens, Jossie's ouders zijn deftige menschen en gaan hier in de stad met allerlei deftige families om. En je weet wel, dat wü niet deftig zün: wy zgn maar gewone menschen en omdat wü een winkel hebben, vinden sommige menschen, dat ze niet met ons kunnen omgaan. Zoo denken Jossie's ouders er zeker ook over en hebben je daarom niet gevraagd." „Maar wü hebben één winkel en Jossie's vader heeft tien pakhuizen: dat is dan toch nog veel erger," riep Tineke snikkend uit. Marie en Truus glimlachten en moeder sprak vriendelijk: „ja zeker Tineke, je zoudt denken, dat het eigenlijk hetzelfde is of iemand een winkel of een pakhuis heeft, maar zoo denken veel menschen er niet over. Jossie's ouders wonen in een mooi huis en de pakhuizen van haar vader staan op een heel andere plaats. Maar wy wonen hier bij den winkel." Toen kwam de vraag van Tineke, die het voor moeder nog moeilijker maakte: „vindt U het dan niet flauw, dat ze mü, omdat wü een winkel hebben, niet vragen?" Moeder bedacht zich even en toen klonk haar warme, gevoelvolle stem: „zeker lieve kind, ik vind het heel onaardig, maar het is nu eenmaal zoo en de menschen 58 kunnen we niet veranderen. We moeten er ons dus in vredesnaam maar in schikken en er ons niet naar over maken, vind je dat niet het beste?" Een oogenblik vlijde Tineke haar hoofdje tegen moeders schouder en veegde de tranen weg. Maar toen Jaapje haar voorstelde even met hem naar zijn vriendje te gaan, om een schrift, dat hij vergeten had, te halen, was Tineke bereid en verdween alweer met een lach op haar gezichtje. „Nu begrijp ik niet, hoe de van Waalwijks er bij zijn gekomen, Jeannetje en Kareltje wel te vragen," merkte Marie op^ „dat vind ik toch wel heel stootend." „Och, ik begrijp het best," antwoordde Truus, „mevrouw van Lansdorp komt veel bh' de Waalwijks aan huis en die heeft daar natuurhjk verteld, dat mevrouw Darrel een freule is. En wij — wij zün immers maar heel geringe menschen, zou Uriah Heep zeggen," en Truus draaide met haar gezicht en wrong haar handen of ze Uriah in eigen persoon was. HOOFDSTUK VIH. Emy heeft een ontmoeting. 'tWas half October en het park Lichtenhove, getooid in herfstpracht, schitterde in de najaarszon. De Amerikaansche eiken waren helrood, dg groote beuken prijkten met een overvloed van goud en de grond was bedekt met een kleed, doorweven van goud en bruin. Emy stond voor het raam van haar zitkamer en genoot 'van die kleurenpracht. „Als moeder, Truus en Marie dit eens konden zien, wat zouden ze genieten," en ze dacht aan de nauwe straat, waarin hun huis stond en aan moeders vreugde, dat de huiskamer toch in den tuin uitzag, het kleine stadstuintje met dien eenen hoogen eschdoorn en verder enkele lage heesters en een paar stamrozen. „Ja, het is hier prachtig, maar altijd bier bhj ven?" Emy schudde haar hoofd, dat de kleine krulletjes heen en weer dansten. „Neen, hoe mooi en rijk het hier ook is, ik zou dit alles niet willen ruilen voor het winkeltje in de Bloemstraat." Nu voelde ze pas wat ze verlaten had en ze was eigenlijk een beetje boos op zichzelf, dat ze wel eens met minachting op hun winkel had neergezien. Werkten haar moeder en zusters niet hard en waren ze 60 niet gelukkig met elkaar in die kleine omgeving. Heerschte er niet altijd een geest van opgewektheid en sloegen ze zich niet dapper door de moeilijkheden heen? En die hadden ze ook, dikwijls wel eens te veel, dat wist Emy zeker. En hier, mevrouw Veldinger, die alles had, wat ze wenschte, den geheelen dag niets anders uitvoerde dan een beetje lezen, handwerken, uitgaan en rusten, was die gelukkig? Ze kon niet een kleinigheid voelen of ze klaagde. Dreigde er een lichte verkoudheid, dan kroop ze eenige dagen h\bed en moest Emy haar verplegen als een ernstige zieke. Emy had hier in den korten tijd, dat ze er was geleerd, dat arbeid een zegen was en dat het er toch eigenlijk niet op aankwam, hoe men zün brood verdiende, als het maar op een eerhjke manier was. Acht weken had ze op Lichtenhove doorgebracht en ofschoon ze haar werk met genoegen deed en mevrouw heel tevreden over haar was, toch voelde zü zich niet gelukkig. Haar ontbrak daar geheel, de liefde en toewüding, die ze thuis van moeder en zusters ontving. Mevrouw Veldinger was den geheelen dag met zichzelf bezig: moest bü ieder tochtje denken, of ze ook verkouden zou kunnen worden en bü iederen maaltijd of het haar wel goed bekomerj^zpu en had dus onmogehjk tijd, aan anderen te denken. Zeevond zelf, dat ze büzonder goed voor Emy was en ze was er van overtuigd, dat ze nergens het beter zou hebben. Maar dat het jonge meisje vaak meer behoefte had aan wat warme toegenegenheid kwam 61 niet in haar op. Ze was nu eenmaal een koele, hooghartige vrouw en kon niet geven, wat ze zelf niet bezat. De gevoelens van ware vriendschap en liefde waren haar geheel onbekend. Als men maar goed voor haar zorgde, haar op tijd gaf, 't geen ze noodig had en er voor oppaste, dat ze nooit behoefde te wachten, dan was ze tevreden. Haar personeel was er nu eenmaal voor, haar het leven aangenaam te maken, maar of dat personeel het bü haar goed had, daar vroeg ze niet naar. Zü leefde haar éigen voorname leven, dat ze ver verheven achtte boven dat van velen en bekommerde zich verder om niets. Haar zoon nam nog wel een kleine plaats in haar bestaan in, maar nu die uit huis was en studeerde, bemoeide zü zich weinig met hem. Ze stuurde hem op tijd zün geld en natuurlijk veel geld, maar of hij flink studeerde, daar wist ze niets van. Waarom zou ze er zich over vermoeien of luj een of twee jaar langer wilde studeeren. Dat moest lrij zelf weten. Ze vond hem een gezelhgen, knappen jongen en bij bracht in de vacantie-tijden weer eens wat afleiding met zijn druk en levendig gebabbel. Het was niet vreemd, dat Emy zich bü deze vrouw niet thuis voelde, maar ze wilde er niet over klagen en wetende, dat moeder, Marie en Truus ook hun moeilijkheden hadden met pension en winkel, besloot ze vol moed haar weg voort te gaan. Nog bleef ze staren naar al het goud op de boomen en de stralende blauwe lucht. „Zal ik gaan wandelen," dacht ze, „'tis buiten zoo mooi — of zal ik gaan studeeren," en zacht zong in haar hoofd het adagio uit een der sonates van Beethoven. 62 Ze keek op haar klokje: 'twas pas twee uur, dus kon ze best even uitgaan en genieten van de prachtige tinten en het heerlijke weer en daarna nog studeeren. Een oogenblik later liep ze door het park: ze kende nu alle paadjes en plekjes al en van haar hevelingsplaatsje bij het rhododendronpark, dicht in de buurt van den koepel, hoopte ze in den aanstaanden zomer veel te genieten. Daar een mooi boek lezen, leek haar een groot genot en als het dan in de zomermiddagen te warm was voor pianospelen zou ze daar een heerlijk schaduwplekje hebben, om van haar vrijheid te genieten. Wat was het buiten mooi: het leek haar een tooverwereld, waarin ze liep. Goud was het, goud aan alle kanten, waarop de zon scheen en alles deed schitteren. Bij den vh'ver stond ze te staren naar de hooge beuken aan den overkant, die zich weerspiegelden in het heldere water. Najaarszonnebloemen en herfstasters stonden in vollen bloei en gedachtig aan hetgeen mevrouw haar gezegd had, dat ze zooveel bloemen mocht plukken als ze wilde, mits ze maar geen vuilen boel maakte, want daar hield mevrouw niet van, naifiTTfe haar zakmes en sneed een groote bos bü elkaar met een paar prachtige takken van den Amerikaanschen eik. Zoo stapte ze naar huis, al neuriënd in haar opgewektheid door dezen schitterenden dag. Ze ging het zü deurtje van het souterrain in en de groote trap op naar boven. Haar bloemen hoog houdend en er met bewondering naar kijkend, stapte ze de muziekkamer binnen. Maar in de deuropening bleef ze verbaasd staan. Voor het raam stond een jonge man, die zich bij haar binnen-komen direct om- 63 draaide. Ze begreep, dat het de zoon des huizes was en voor hü nog iets had kunnen zeggen, maakte zh' een beweging of ze heen wilde gaan en zei: „pardon, ik wist niet, dat U hier was." „U behoeft voor mn' niet weg te loopen. U begrüpt zeker wel, dat ik de zoon van mevrouw Veldinger ben en U bent natuurlijk juffrouw Tersteeg," en lachend trad hjj op Emy toe en reikte haar de hand. Ze zag direct, dat hy knap was, maar iets spottends had in zijn licht-bruine oogen. Evenals zün moeder had hij een hoog voorhoofd en regelmatige trekken, maar de trotsche uitdrukking van haar bezat hy niet; daarentegen ging er van hem een zekere charme uit, waarbü Emy opeens moest denken aan hetgeen Lientje van Backhausen had gezegd. „Weet Uw moeder al, dat U bent gekomen?" vroeg ze, verwonderd dat mevrouw haar niets gezegd had over de komst van haar zoon. „Nee, nee, moeder weet er niets van. 'tis altijd mijn gewoonte onverwachts te komen." „Wil ik Uw moeder even waarschuwen, dat U er bent?' „O, nee, dat is absoluut niet noodig. Ze zou nog boos worden, als ze door mij gestoord werd in haar rustuurtje. Wat hebt U daar een prachtboeket." „Ja, ik zoek een vaas," en Emy keek om zich heen. Ze zag niets, waar ze de bloemen in kon zetten. „Wacht, ik zal er even een halen." Ze wilde de kamer Uitgaan, toen Henri Veldinger zyn hand uitstak en vroeg: „Wil ik de bloemen zoolang voor U vast houden?" Emy reikte ze hem over en kwam even daarna terug met 64 een mooie groene vaas, waarin ze de bloemen op smaakvolle wijze rangschikte. Henri Veldinger keek onafgebroken naar het elegante persoontje in de eenvoudige blouse, die onbewust, vol gratie de bloemen in de vaas zette. Toen ze klaar was, bleef ze op een afstand staan en keek vol bewondering naar de heerlijke herfsttinten. „Verrukkelijk," zei ze, „in dezen tijd nog bloemen," en ze zette ze op den vleugel, om er onder het spelen naar te kunnen kijken. „En nu krygen we zeker een sonate van Beethoven of een polonaise van Chopin?" en Henri vlyde zich neer in een der clubfauteuils. „Moeder schreef me, dat U zoo büzonder goed speelt en U begrijpt, dat ik erg verlangend ben U eens te hooren." Emy bloosde en opende den vleugel. ,,'kHeb mijn viool voor deze paar dagen niet mee gebracht, maar met de Kerstvacantie hoop ik, als U wilt, veel met U samente spelen," zei Henri, zijn sigarettenkoker voor den-dag. halend. „O, ik vind ensemble-spel heerlijk," lachte Emy, nog wat verlegen en bladerde in haar Beethoven-album. „Hindert het U niet, als ik een sigaret opsteek?" Emy zag even een lichten spot in zyn tintelende oogen en er aan denkende, dat zij maar de gezelschapsjuffrouw van zyn moeder was, antwoordde ze: „Maar meneer Veldinger, U is toch vry in Uw eigen huis. Zooiets behoeft U my niet te vragen." Hij scheen haar te begrijpen en zyn stem klonk heel anders, toen hy zei: ,Jk zou het niet graag doen, als het U hinderde." 65 „Mjj hindert het absoluut niet," en Emy sloeg de eerste akkoorden van de „Pathétique" aan. Ze speelde en na het „Grave", dat ze zoo mooi en vol gevoel weer gaf, vlogen bü het „Molto allegro e con brio" haar kleine handen over de piano en vergat ze onder het spel alles om zich heen en schrok zelfs even na het eerste gedeelte bij het hooren van applaus. Toen de sonate uit was en ze met de handen in haar schoot zat na te droomen, kwam Henri naast haar staan. „U speelt schitterend. Waarom wordt U er niet voor opgeleid?" Een licht blosje vloog over Emy's gezicht: „Omdat thuis de financiën het niet toebeten." „Dat is verduiveld jammer," ontviel hem, „maar," voegde hij er lachend aan toe, „*t klinkt misschien een beetje egoïstisch, voor moeder en mij is het heerhjk, U zoo af en toe te kunnen hooren. U moet hier op 'tdórp maar eens een concert geven." „Een concert," lachte Emy. „U wilt dat toch wel doen?" „Willen? Heel graag zelfs, maar ik weet niet of ik er goed genoeg voor speel en of Uw moeder het goed zal vinden." „Dat moet ze goed vinden, ik zal 'thaar wel zeggen. Stel je voor, zoo'n talent op een dorp is goud waard en dat zou zich dan niet eens laten hooren." „En wat krijgen we nu?" vroeg jonkheer Veldinger, terugkeerend naar zijn fauteuil. „Een Polonaise van Chopin,» en Emy speelde met een gloed en vol vuur, aangemoedigd door Henri's complimentjes, tot ze opeens de zware gangklok, die door het Winkeltje. 66 heele huis weerklonk, vier hoorde slaan, hield midden in op en vloog overeind. n „Is 't al vier uur, dan moet ik voor de thee gaan zorgen. Ze sloeg het boek dicht en sloot de piano. „Wat bent U phchtmatig," lachte Henri, „waarom speelt U niet eerst die Polonaise uit?" „Omdat Uw moeder dan op de thee zou moeten wachten en dat mag niet." n „Maar nu schiet ik er een mooi gedeelte muziek bn m. „Uw moeder gaat voor." „Ze mag het wel apprecieeren, dat U zoo goed voor haar zorgt," en hij hield de deur voor haar open en liet haar voorgaan. , Emy stond bij de theetafel en goot kokend water m den trekpot, toen mevrouw Veldinger de bibliotheek binnen kwam. Uw zoon'-#*Ümis gekomen," zei Emy, denkend mevrouw een hSk nieuwtje te vertellen, maar er kwam op het koude\gezicht geen verandering en even klonk het koel: „O, is Henri thuis." Ze hadden hun eerste kopje thee al gehad, toen de deur openging erkHenri verscheen. „Zoo mHUer, hoe gaat het?" Een handdruk, een vormelijk vragen naar eikaars gezondheid, dat was de heele begroeting. Emy kon zich zooiets niet indenken. Hoe anders zou zij zün bü haar thuiskomst. Stel je voor, een paar uur in huis te zün, voor je moeder ging begroeten en de zusters Ze «g zich in haar verbeelding al thuis komen, de heele f amilie aan 't station en allen dol büj bü dit weerzien. 67 Hoe lang zou het nog duren voor zij hen allen weer zou dentn3 ^ WCTd CVen WeemOCdig: DU ^ « Het gesprek ging over alledaagsche dingen: mevrouw klaagde natuurhjk over de moeihjke tijden en de zoon hoorde het aan met een verveeld gezicht. Emy sprak weinig en handwerkte üverig, af en toe een enkele vraag beantwoordend, die haar werd gedaan. Ze wist niet, wat ze moest zeggen in dit gezelschap, waar mevrouw aldoor haar klaaghederen zong en de zoon met een spotachtig gezzcht ze aanhoorde en soms een dwaze opmerking maak! i:zïrdgenlyk om moest iach-—- - Na het diner sloop Emy stilletjes naar haar kamer; ook Ta 'Tv,800"1 beScheidenheid om mevrouw een rustig oogenbhkje met haar zoon samen te laten En terwül z« daar boven zich verdiepte in een mooi boek, liep beneden het gesprek over haar ,,'t Is toch wel jammer, dat zoo'n talent verloren gaat," en Henri bhes de wolkjes van z«n sigaret droomerig omhoog en woei ze met zün hand weer uit elkaar. „Ze speelt schitterend en zou het ver kunnen brengen " „Er zullen wel meer talenten verloren gaan,'' antwoordde mevrouw Veldinger, een beetje geprikkeld. „Niet ieder mensch die mooi zingt of speelt behoeft er voor te worden opgeleid. En artiest worden is voor zoo'n jong meisje „Maar denkt U niet, dat ze duizend maal liever op een eenvoudige kamer zou wonen en daar flink studeeren el lessen nemen, dan hier te zitten?" 68 „Dat weet ik nog niet. Ze heeft het hier, zooals ze het misschien nergens zal krijgen. En tijd voor studie heeft ze ruimschoots." Och, kom moeder, dat is onzin," en Henn stond gewerd op en liep de kamer op en neer. „U wilt haar me JLen en daarom vindt U het natuurlijk met goed da een jong meisje artiest wordt. U weet evengoed als *, da als men een artiest opsluit in een gouden kooi, hu jenooit dankbaar zal zijn. Geef hem de vrijheid en hu zal zich uitleven en van zyn talent maken, wat hij kan. Ik heb Emy nog maar eens hooren spelen en haar eigenlijk nog maar een oogenblikje ontmoet en toch voel ik, dat ze hier met thuis hoort. Om die miserabele financieele omstandigheden in huis moet ze in betrekking, maar anders, .... En na een poos van zwijgen, zei hij eindelijk: „Weet U wat U moest doen?" - Mevrouw Veldinger keek vragend op. U moest haar naar Amsterdam sturen naar de muziekschool en de onkosten voor Uw rekening nemen." ; Ben je dwaas, Henri. Hoe kom je aan zoo'n onzinnig idéé Ik, die zoo gelukkig, ben een aardig meisje te vinden voor gezelschap, zal nu dat meisje wegsturen. En daarbij schün je de groote onkosten te vergeten." nat is voor U zoo" heel erg niet," schamperde Henri. ' Hoor eens, ik wil er niet langer over praten. Ik noem het een onzinnig voorstel van je en ga er ook absoluut met op in"" en mevrouw Veldinger nam haar boek en ging lezen,'haar zoon te kennen gevend, dat ze niet langer over dit onderwerp wenschte te praten. Even later kwam Emy beneden. „Maar Meneer Veldinger, ik ben hier toch om uw moeder gezelschap te houden. [Blz. 70. 70 „Krijgen we na de thee nog een beetje muziek?" vroeg Henri. WÈÊË „Ik weet niet hoe Uw moeder daar over denkt," en Emy wendde zich tot mevrouw Veldinger. „Ik blijf liever hier," klonk het koel. „Ik ben vanavond niet in de stemming voor muziek." , JJan op een anderen keer," zei Emy. „Om mij kunnen jullie gerust naar de muziekkamer gaan, als ik hier maar rustig bn nüjn boek mag bhjven," sprak mevrouw Veldinger even opkijkend. Na 't tweede kopje thee stond Henri op, „me dunkt, het wordt tijd en dan krijgen we eerst die Polonaise, waar U vanmiddag in is bhjven steken." Hij wenkte Emy, die hem volgde en in de gang even haar arm aanrakend zei hü vertrouwelijk: „je moet heusch mijn moeder niet te veel verwennen. Dat ze nu weer niet in de stemming voor muziek is, is onzin en het zou toch te gek zijn, dat jn' dan maar weer goedig bij haar blijft, 't Is goed, dat je met me mee gaat." En Emy, nog niet met zich zelf eens, of ze wel goed deed mevrouw alleen te laten en een beetje geprikkeld door zün familiariteit en zh'n gepraat van je en jh", zei eenigszins boos: „Maar ik ben hier voor Uw moeder en niet voor U." Hu' lachte even zy'n spotlachje: „Jawel, wees maar niet zoo gauw gepiqueerd. Ik zeg het alleen in Uw eigen belang. Als U moeder altijd direct haar zin geeft, gaat ze van U profiteeren en hebt U later spijt van Uw goedheid." „Maar meneer Veldinger, ik ben hier toch om uw moeder 71 gezelschap te houden en moet dus eerst aan haar en dan aan mezelf denken." „Ja, dat is allemaal heel mooi gezegd, maar ik voor mij ben er van overtuigd, dat U het op deze manier geen half jaar hier uithoudt. U moet af en toe eens wat afleiding hebben: U bent nog veel te jong en veel te mooi voor zoo'n kloosterleven." • ,y& Emy bloosde, nam haar Chopin-album en zocht de Polonaise, die ze dien middag had gespeeld. „U begint toch niet, waar U vanmiddag bent gebleven?" vroeg Henri ondeugend. „Neen, dat zal ik maar niet doen," was 't lachende antwoord en ze sloeg de eerste akkoorden aan. HOOFDSTUK IX. Moeilijkheden en een nieuwe bewoonster. „Moeder, nu zou ik er niet langer over tobben en den pensionpnjs opslaan. Wil of kan Lientje het niet betalen, dan moet ze maar naar goedkooper kamers uitzien. Ze betaalt werkeüjk te weinig," en Truus hield het kwitantieboekje in haar hand, gereed de nieuwe kwitantie t schrijven. „Ja, kind, maar ik vrees, dat ze dan weggaat." „Laat haar dan in vredesnaam vertrekken: een aangenaam mensch is ze niet en je hebt ieder oogenblik gezeur met haar," zuchtte Truus. Marie, even van haar kantkussen opkijkend, zei: „ze betaalt hier zeker te weinig. Laatst hoorde ik nog van juffrouw van der Hoop, dat ze voor die kamers bü Zuilman in de Bakkerstraat, die lang zoo mooi niet zyn dan Lientjes kamers, vyf gulden per maand meer betaalt. Mevrouw Darrel heeft de achterkamers en betaalt daarom natuurlijk wat minder, maar " „Maar Lientje' is een vervelend exemplaar," viel Truus \haar in de rede. „Hoeveel toüetten heeft ze niet? Een paar mantelpakken, een bontmantel en dan dien prachtigen avondmantel. Ze heeft altijd een reusachtig aantal tea's en 73 avondvisites en gaat naar alle comedies en concerten. Maar haar rekeningen betaalt ze niet en ons gunt ze niet eens een fatsoenlijke huur voor die mooie kamers. Hoor eens, moedertje, de belastingen worden zoo hoog, dat jij volkomen in je recht bent, de huur f 5.— in de maand op te slaan." „Dan zal ik er vanmiddag met haar over spreken," en mevrouw Tersteeg zuchtte bij de gedachte, met Lientje over een dergelijk onderwerp te debatteeren. „Als we dan de kamers maar weer verhuren. Want ik ben er zeker van, dat ze weggaat. Vergeet niet, kinderen, dat nu de winkel niet zoo goed gaat, wn die verdiensten niet kunnen missen." De deur ging open en Jaapje en Tineke kwamen binnen. De eerste, met een boos gezicht ging zitten aan de tafel en nam een kleurboek en krijtjes, de tweede met betraande oogen en nog half snikkend, bleef bn het raam staan. „Wat is er gebeurd?" vroeg moeder. „Kareltje is een mispunt," zei Jaapje, zonder van zün boek op te kijken. „Kareltje heeft aan Jaapje verteld, wat ik hem op Sint Nicolaas geef," snikte Tineke. „Het was zoo'n leuk ding en nu is de aardigheid er heelemaal af." „Maar lieve kindje, waarom heb je dat dan ook verteld aan Kareltje?" vroeg moeder, die medelijden met haar dochtertje had, wetend hoe Tineke altijd bezig was met Sint Nicolaas voor ieder iets leuks te bedenken. „Ik was op zolder bezig aan de poppenkast voor Jaapje en toen kwam Kareltje boven en vroeg voor wie die was!" „En vanochtend speelde ik met hem," riep Jaapje veront- 74 waardigd en toen speelde lüj valsch en zei ik: „je bent een gemeene jongen" en toen werd hij woedend en riep: „kleine krummel, je bent me te klem om mee te spelen, speel jn maar met de poppenkast, die Tineke voor je maakt." „Dat is niet aardig van Kareltje," en moeder trok Tineke naar zich toe. „Maar Jaapje moet niet direct schelden. Waarom moest je dat nu zeggen, „gemeene jongen". Als je weet, dat hn valsch speelt, speel dan niet met hem." Truus kon niet nalaten te zeggen, dat ze Kareltje niet uit kon staan en als het haar kleinzoontje was, ze hem zeker naar een strenge kostschool zou sturen. Maar moeder gaf haar een wenk niet verder te gaan nu de kinderen er bij waren. Toen 't kleine tweetal nog even was uitgestuurd voor een boodschap, zei mevrouw Tersteeg: „als de kinderen zoo vaak kibbelen, vrees ik, dat mevrouw Darrel hier niet bhjft." „Maar moeder," en Marie keek verbaasd op. ,,'k Geloof er niets van," zei Truus, maar mevrouw Tersteeg vertelde, dat mevrouw Darrel het gekibbel van Kareltje met de kinderen heel naar vond. Nog dienzelfden middag klopte mevrouw Tersteeg aan Lientjes deur. „Ik kom met de kwitantie van de laatste drie maanden en moet U tot mijn spnt zeggen, dat ik den prijs per maand met f 5.— moet verhoogen. ü betaalt hier eigenhjk veel te weinig en met de tegenwoordige hooge belastingen moeten wü meer vragen." „Maar mevrouw Tersteeg," en Lientje zag haar boos aan. „Ik dacht eigenhjk," en Lientje schoof wat onrustig 75 op haar stoel heen en weer, „dat ik hier genoeg betaalde. Als ik van andere pensions hoor, waar het heel goed is, dan geloof ik, dat ik bijzonder veel betaal." „Als het U hier te duur, wordt, geef ik U den raad, andere kamers te zoeken, ik kan het heusch niet goedkooper doen." Lientje bedacht zich even en toen kwam het er uit met een scherpe, onaangename stem: „Goed, dan zeg ik tegen 1 Maart de kamers op." „Zooals U wilt," en mevrouw Tersteeg bleef nog even wachten. „Dus dan kan ik in de courant van morgen een advertentie plaatsen, dat deze kamers tegen 1 Maart zijn te betrekken?" „Zeker, dat kunt U doen," en Lientje trommelde ongeduldig met haar vingers op de tafel. Mevrouw Tersteeg ging naar beneden: „Ze gaat 1 Maart weg," en met deze woorden viel ze op een stoel neer. „Ik had niet gedacht, dat ze het zou doen." „Treur je daar nu om," lachte Truus: „kom, moeder, je zult toch wel wijzer zün. U weet, we hebben eenmaal afgesproken, niet te tobben over de moeiüjkheden. Voor Lientje weer een ander en zachts een betere." „Stuur haar voor haar vertrek nog de onbetaalde rekeningen," zei Marie. „Ja, zie je, dat heb je er ook nog van: jullie zult haar *ds klant verhezen en misschien ook nog enkele kennissen van haar." „Enfin, daar is niets aan te doen. 't Is nu eenmaal een slechte tijd en vooruit komen we niet hard, moeder. We zullen ons plan, zoodra we de schaapjes op 't droge hebben, buiten te gaan wonen, een paar jaar moeten uitstellen," 76 zei Marie, de klosjes van haar kantkussen vlug dooreen gooiend. „Die schaapjes van ons op 't droge," lachte Truus, „zie ik nog niet hard. 'k Heb een gevoel of we met de heele kudde nog midden in de zee staan. Maar we moeten den moed er maar in houden. We hebben het hier toch goed met elkaar in ons winkeltje, wat zeg jij moedertje," en ze gaf mevrouw Tersteeg een h artelij ken zoen. De advertentie was geplaatst en Lientje ging haast iederen dag er op uit om kamers te zoeken. Ze vertelde er mevrouw Tersteeg niets van en had steeds bezwaren, als er kijkers kwamen. Nu eens kon er niemand toegelaten worden, omdat ze hoofdpijn had, dan verwachtte ze weer bezoek of stond op 't punt van uit te gaan en zoo was er telkens iets, waarmee ze mevrouw Tersteeg het verhuren moeilijk maakte. Het was op een van de laatste dagen voor Kerstmis, dat Truus en Marie in den winkel verschillende klanten hielpen, toen een eigenaardig-uitziende dame binnenstapte. Met een reusachtige mof en bont, leek ze met haar lang figuur een kolossale vrouw. Zonder te wachten, tot de klanten geholpen waren, vroeg ze op een toon van gezag: „Heb ik het goed, dat hier kamers worden verhuurd?" „Ja mevrouw," antwoordde Marie, tot wie de vraag was gericht. „U moet eigenhjk hiernaast zün, maar U kunt den winkel ook door," en meteen opende ze de deur, die toegang tot de gang gaf. Marie bracht haar in de huiskamer, waar moeder zat te schrüven aan Emy, dat Lientje met 1 Maart ging verhuizen. De groote dame stelde zich 33 77 voor: „juffrouw Wegelaar, 'kheb uw advertentie gelezen en nu kom ik de kamers eens zien." „Ik zal de dienstbode laten vragen of het juffrouw van Backhausen past, dat we even komen. Pardon," en mevrouw Tersteeg wilde heen gaan, toen de bezoekster zich omdraaide en vroeg: „is dat misschien de tegenwoordige bewoonster van de kamers?" „Ja," knikte mevrouw Tersteeg en bleef staan. „Wel, die moet het natuivrlijk goed vinden, ze heeft het recht niet het te weigeren. Als ze het niet goed vindt, doe ik het toch: ik ben gekomen om de kamers te zien en ik ga niet heen, voor ik ze gezien heb." Mevrouw Tersteeg zag het gedecideerde gezicht van de spreekster en stuurde Mie met de boodschap naar boven, dat er een dame was, die persé de kamers wilde zien. Even later stapte mevrouw Tersteeg met juffrouw Wegelaar de trap op. Vol belangstelling bezag ze zit- en slaapkamer en nam zoo ondertusschen Lientje eens op, die in een gemakkelijk stoeltje bij 'traam zat en quasi las. „Ze lijken me heel geschikt, heel geschikt," zei ze met nadruk en na een stijve buiging naar Lientje verdween ze met mevrouw Tersteeg naar beneden. „En wilt U me nu eens vertellen, waarom die dame boven bier vandaan gaat?" Het werd allemaal zoo kortaf gezegd, maar de uitdrukking van de donkere oogen was zoo eerlijk, dat mevrouw geen oogenblik twnfelde of ze met een oprechte vrouw te doen had. 78 „Wilt U dat niet. liever aan juffrouw van Backhausen vragen?" „Nee, nee. Tk. hoor het liever van u: uw gezicht staat me meer aan, dan dat f«ne gemaakte snoetje van die modepop daar boven." Er kwam even een glimlach op mevrouw Tersteeg*s gezicht en ze vertelde de ware reden van Lientjes vertrek. „Heusch, dat mensch is mal," klonk het heel openhartig. „Meent ze werkelijk, dat ze bier zulke kamers zal krijgen voor minder dan U vraagt? Ze kan er naar fluiten. Ik neem ze direct en hoop begin Maart mijn intrek bij U te nemen." 's Avonds, toen de kleintjes naar bed waren, vertelde mevrouw Tersteeg van het bezoek van juffrouw Wegelaar. De meisjes lachten, maar moeder beweerde, dat het haar een eerlijke vrouw leek, die van haar hart geen moordkuil maakte en precies zei, wat ze meende. „Dan zullen we er een prettiger bewoonster aan hebben, dan we aan Lientje hebben gehad," merkte Truus op, „en misschien zijn we later heel bhj met dien ruil." HOOFDSTUK X. Jaloerschheid. Het was de laatste dag voor Kerstmis en voor de familie Tersteeg een feestdag, want Emy kwam thuis. Ze had van mevrouw Vddinger verlof gekregen vier dagen naar huis te gaan en ze was zoo bhj geweest, dat ze 's avonds op haar slaapkamer, bij het zien van al de f amilie-portretten had moeten huilen. Moeder, Marie en de beide kleintjes waren aan 't station en Emy vloog verrukt de coupé uit en in de armen van moeder. Wat had ze veel te vertellen en wat was er een massa te vragen: er kwam geen eind aan. Tineke vond, dat je toch wel kon zien, dat Emy op een kasteel woonde, ze zag er zoo keurig uit. Truus stond hen in de winkeldeur op te wachten en na een hartelijke begroeting vroeg ze plagend: „Hoe is 't, wil ons nufje niet üever de voordeur in gaan?" „Wil jij je mond eens houden, ouwe plaag. Ik ben geen nuf en ik kan je dit wel zeggen, hoe mooi Lichtenhove is, er gaat niets boven het winkeltje in de Bloemstraat," en ze stapte den winkel door naar de huiskamer. Het gesprek kwam op mevrouw Veldinger en ofschoon Emy wel eenige minder aangename dingen vertelde, het ze er toch direct op volgen: „maar ik heb het best en ik denk maar, overal is wat." „Je bent flink geworden, kind," lachte moeder, „en je hebt daar dus wel geleerd." 80 „Maar Truus, nu moet ik jou toch nog eens iets zeggen," en Emy wendde zich met een gewichtig gezicht tot haar zuster. „Jij beweerde wel eens, dat er onder al die deftige menschen zoo weinig aardige waren, maar dat ben ik niet met je eens. Bevoorbeeld mevrouw Smit van Hoorn, die ook in de buurt van Lichtenhove woont, spreek ik nog al vaak en is in een woord een schat van een mensch. Ze is heel eenvoudig en behandelt je als haar gelijke: werkelijk ze is allerliefst." „Hoor die Emy eens, ze hjkt Lientje wel met haar allerliefst," plaagde Truus. Emy lachte, „ja, hou me maar voor den gek. 'k Stoor er me niet aan, want waar is het. Ze heeft me gevraagd, bn' haar te komen en dan praat ze zoo vriendelijk en innemend, dat ik denk: „jij voelt, wat mij op Lichtenhove ontbreekt en je zoudt graag de hartelijkheid van thuis, die ik daar mis, me willen geven." „En heb je nu al eenige kennissen?" vroeg Marie. „Wel nee, hoe kom je er bü," lachte Emy. „Ik ontmoet bijna nooit iemand, want mevrouw Veldinger gaat met geen der ingezetenen van het dorp om. Eens in het jaar maakt de dominé met zün vrouw een visite. De dokter komt alleen, als mevrouw ziek is en de notaris komt nooit, want mevrouw heeft een notaris uit de stad. Mevrouw Smit van Hoorn is de eenige, die af en toe een bezoek brengt. r> *»ffSl „Dus je zit eigenhjk zoowat in een klooster," vond Truus. ,,'t Klooster ligt in ieder geval heel mooi," was 't lachende antwoord van Emy. „Wat een vreesehjk ongezellig leven heeft zoo'n mensch 81 toch," zuchtte Marie: „Ik ben bhj, dat ik niet met haar behoef te ruilen." „Als ik nu kom logeert op 't kasteel een freuletje van Meersenvoorde, iets ouder dan ik ben." „Is ze aardig?" vroeg Truus. „Ik weet er niets van," en Emy stond op bü het hooren van de winkelbel. ,,'kGa met je mee," zei ze tot Truus, ,,'kwil zien, of er ook eens een bekende in den winkel komt." Gearmd gingen ze naar voren. „En hoe is jonkheer Veldinger, daar heb je nog niets van verteld?" vroeg Truus een beetje plagerig.. „Och wel aardig, maar wel wat flirterig. 't Is net of hü altijd met je spot." Ze gingen den winkel in en daar stond een dame. Truus zag al gauw, dat het mevrouw Hartelt was, een moeilijke, ontevreden klant. „Ziet U die handschoenen eens," en ze gooide een pakje op de toonbank. Truus maakte het open, bekeek ze en zag, dat één bij den duim geheel was ingescheurd. „En die heb ik geen week geleden gekocht." „Ja, mevrouw," antwoordde Truus, „het verwondert me niets. Ik heb U dadelijk gezegd, dat No. 6 te klein voor U is, maar U wilde ze persé hebben." „No. 6 is niet te klein voor me, ik heb altijd No. 6." „Pardon mevrouw, ik herinner me, dat ik ook wel &■/, aan U verkocht heb." „Nu ja, misschien één keer. Maar wat moet ik nu met deze doen? Ik kan die handschoenen toch zoo niet dragen. U zult ze toch zeker wel willen ruilen?" Winkeltje. 6 82 „Ruilen?" vroeg Truus verbaasd en even zei ze spottend; „en wat moet ik er dan mee doen?" „Maar U begrijpt, wat dat een schade voor mij is: handschoenen, die je niet eens gedragen hebt, zoo maar weg te gooien," barstte mevrouw Hartelt nijdig uit. „Als ik ze terug neem, is de schade voor mij," antwoordde Truus nog steeds kalm, „en U begrijpt, dat, waar ik U gewaarschuwd heb voor No. 6 en U ze toch hebt gekocht, ik ze nu niet terug kan nemen." ,,'t Is wat moois," en vinnig trok mevrouw Hartelt de handschoenen naar zich toe. Truus wilde ze voor haar inpakken, maar ze frommelde het papier er zelf wat om en zoo iets mompelend van: „U begrijpt, dat ik hier nooit weer kom," stapte ze met driftige pasjes de stoep af. „Dat zün de misères, die jullie hebben," zuchtte Emy. „Ja, en die vullen onze beurs niet,'' voegde Truus er aan toe. „Want natuurlijk wordt zooiets weer verteld op teas en visites en krijgt het arme winkeltje in de Bloemstraat er van langs." „Word je niet weieens woedend op zulke onredehjke menschen?" vroeg Emy, toen ze weer naar de huiskamer gingen. „Of ik," lachte Truus. „Soms voel ik wel eens groote lust, zoo'n doos met handschoenen iemand naar het hoofd te gooien, maar je begrijpt, het eerste devies in een winkel luidt: „bezit je ziel in lijdzaamheid," want we moeten er van leven." „Zoo is toch in iederen werkkring iets moeilijks," merkte Emy op. 83 „Ja, maar dat is goed," sprak Truus, „de mensch moet het nu eenmaal niet te gemakkelijk hebben, want dan wordt men een groote egoist, dat zie je aan mevrouw Veldinger. Emy zat in een hoekje van den coupé, nog na genietend van de heerlijke dagen, die ze thuis had doorgebracht. Straks zou weer het leven op Lichtenhove beginnen en dan lagen die veirukkehjke dagen in het winkeltje in de Bloemstraat als'een droom achter haar. Wat had ze genoten van moeder en de zusters en ook van de beide kleintjes. Tineke vond ze een schat en Jaapje noemde ze een heerlijk kereltje, met zijn ernstige verhalen over Kareltje en Sinetje. En nu zou ze weldra die freule van Meersenvoorde ontmoeten. Hoe zou ze zijn? Aardig? Trotsch? Enfin, ze moest het afwachten. De trein stopte en Emy zag het bekende stationnetje met zijn aangelegde tuintje en de uitgemeten moesperken, alles even klein. De equipage wachtte haar weer evenals toen ze den vorigen keer kwam. Wat was alles nu gewoon voor haar. De koetsier salueerde met meer deftigheid en in zijn blik lag iets van: „nu kennen we elkaar," en Frans was nog beleefder en tilde haar met nog meer zorg in het rijtuig. Aan de deur stond Lize: „wel juffrouw, hebt U een goede reis gehad en hoe was 't met Uw familie?" Het klonk Emy zoo prettig in de ooren, die vriendelijke vraag. Zou ze binnen ook zoo worden begroet? „Dank je Lize, ik heb heerlijke dagen gehad en de heele 84 familie maakt hét best. Alleen was het wat gauw om." „Mevrouw had U een weekje moeten laten gaan," lachte Lize. „Ik ben al dankbaar voor die vier dagen," zei Emy. „Maar waar is Mevrouw?" „In de bibhotheek." Emy liep de gang door en voorbij de muziekkamer komend, hoorde ze viool en pianospel. Ze lachte even: „Zeker het nichtje, dat accompagneert." Mevrouw Veldinger stond bij Emy's binnenkomen op: „gelukkig kind, dat je er weer bent. Mh'n nichtje kwam juist den dag van je vertrek en het is me dan eigenhjk zonder hulp wel wat druk. Ik ben bepaald wat vermoeid van de beide Kerstdagen en zal vanavond maar eens vroeg naar bed gaan. Je wilt misschien wel meteen voor de thee zorgen?" Naar de familie werd niet gevraagd, ook niet of ze prettige dagen had gehad. Mevrouw Veldinger was natuurlijk met haar gedachten bij. zichzelf en had geen tijd aan Emy of haar famüie te denken. En even schoot het Emy door het hoofd, dat Lize vrij wat hartelijker was geweest. Ze was juist bezig het eerste kopje in te schenken, toen ze in de kamer daarnaast stemmen hoorde. Een gemaakte stem zei: „hè nee, Han, zeg dat nu niet." Wat Han niet mocht zeggen, hoorde Emy niet, want de deur van de bibhotheek ging open en een lang meisje van ongeveer twintig jaar, blond en met een bleek gezicht en fletsche oogen, gevolgd door Henri Veldinger trad binnen. 85 „Juffrouw Tersteeg," en mj stak haar znn hand toe: „U weer terug? Mag ik U mijn nichtje, freule van Meersenvoorde voorstellen?" Emy boog en dacht, wat een verschil, zij het meisje uit den winkel en die andere een r«k freuletje van het een of ander groot kasteel. Henri lachte zijn spotlachje en dacht, wat een verschil van persoontjes: de een slungelig lang met een vervelend gezicht, de ander knap en pittig en heel elegant. Het freuletje stak haar dunne, beringde vingers uit en drukte even de mooi gevormde, ietwat briiine hand van het knappe meisje tegenover haar. En terwijl ze dat deed, voelde ze meteen, dat ze Emy niet uit kon staan, omdat ze mooi was en ze wist, dat Henri graag naar knappe meisjes zag. „En hoe hebt U het thuis gehad?" vroeg Henri, zijn kopje nemend van het blaadje, waarop zij hem presenteerde. „Maakt Uw familie het goed?" . „Dank U, uitstekend, ik heb echt genoten die dagen thuis." Clotilde van Meersenvoorde keek van ter zijde naar haar neef en bemerkend, hoe hij Emy aankeek en haar volgde in al haar bewegingen zei ze: „Zeg, Han, we gaan vanavond toch weer muziek maken?" „Ja, zeker, maar dan zul je eens wat hooren. Juffrouw Tersteeg speelt uitstekend." „Zoo," ze roerde een beetje nerveus in haar kopje en het er meteen op volgen: „tante, speelt U nooit meer?" „Maar lieve kind," klonk het verbaasd, „dat is veel te vermoeiend voor mij. Ja, toen Henri 'begon met zijn 86 vioolspel, accompagneerde ik hem, maar toen was hij pas twaalf jaar. Doch in de laatste tien jaren heb ik het nooit meer gedaan. Nee, Clotilde, mijn tijd voor die dingen is voorbij. Dat laat ik nu aan jongere krachten over." „En daarom heeft moeder er voor gezorgd, dat we zoo'n uitstekende pianiste in huis hebben gekregen," en even knipoogde hn naar Emy. Maar Emy, die al begrepen had, dat Clotilde haar als een lastige mededingster voor Henri's complimentjes en flirtmaniertjes beschouwde, keek voor zich en lachte niet. Aan tafel was Emy stil. Ze leefde nog te veel met haar gedachten thuis en een enkele maal haalde Henri haar in 't gesprek, maar werd dan direct gestoord door Clotilde, die met de een of andere onbeduidende vraag zich tot hem wendde. Na het diner zocht Emy haar kamer op en bleef er, niettegenstaande er niet gestookt werd, zitten lezen. „Ik hoop maar, dat er vanavond niet over pianospelen wordt gesproken," dacht ze: „die freule zal het zeker niet goed vinden, dat ik haar neef accompagneer." Toen de gangklok acht sloeg, ging ze naar beneden om voor de thee te zorgen en was blij, mevrouw alleën in de bibhotheek- te vinden. „Emy, ik geloof, dat ik verstandig doe, naar bed te gaan. Ik voel me niet recht goed. De jongelui zijn in de muziekkamer. Breng hun daar maar de thee." „En wilt U niet een kopje voor U naar boven gaat, of wil ik het U op Uw slaapkamer brengen?" „Nee, dank je, thee is niet goed voor de zenuwen. Bel even, dan kan Lize mijn slaapkamer in orde maken." Nauwelijks was mevrouw naar boven of Emy zette zich 87 met een boek in een der gemakkelijke stoelen. Ze hoopte, dat jonkheer Veldinger en freule Clotilde de thee zouden komen halen, want ze voelde weinig lust, hen te gaan bedienen. Maar toen om half negen noch Henri, noch Clotilde om thee kwamen vragen, vond ze, dat ze het wel behoorde te brengen. De beide kopjes op een blaadje, melkkan en suikerpot er naast, liep ze naar de muziekkamer. Ze hoorde een samenspel, dat niet mooi was en even klonk Henri's stem ongeduldig: „vergeet nu toch niet aldoor die mol, het klinkt afschuwelijk." Emy klopte, misschien wat zacht, het werd tenminste niet gehoord, ze klopte nog eens, maar kreeg geen antwoord. Toen opeens bedacht ze zich en keerde naar de bibliotheek terug. „De ben toch eigenhjk wel mal, hen zoo te bedienen: ik bel Lize en laat het haar doen," en ze zette het blaadje op tafel en ging in den fauteuil zitten lezen. „Och Lize, wil jij dat even naar meneer en de freule bréngen?" Lize nam het blaadje op en verdween en Emy las rustig verder. Ze was verdiept in haar boek en schrok, toen opeens de deur openging en Henri met het blaadje binnen kwam. „Ik kom zoogenaamd ons tweede kopje thee halen," zei hij lachend, maar eerhjk gezegd, kom ik U halen. Waarom bent U niet gekomen? Dat accompagnement van Clotilde is zoo vreeselyk, daar kan ik niet bü spelen." „Münheer Veldinger, Uw nichtje vindt het erg prettig U te accompagneeren: laat haar het nu doen. Als ze weg is, doe ik het." 88 „Dan speel ik niet langer," zei hn kortaf en zette zich in den fauteuil tegenover Emy. „U bent niet heel beleefd tegenover Uw nichtje," merkte Emy op. „Dat kan wel zijn. Maar ik wil zoo graag, dat ze Uw accompagnement eens hoort, dan zal ze begrijpen, dat haar spel niets is." „Vindt U dan noodzakelijk, dat ze dat weet?" „Ja, naraurlrjk, want ze meent, dat ze uitstekend speelt en 'tis letterlijk niets." Opeens ging de deur open en keek Clotilde om den hoek. „O, zit je hier," zei ze teleurgesteld, met een boozen blik naar Emy. „Ik dacht al, waar blüft onze thee." Emy stond op om in te schenken. Clotilde trachtte Henri door blikken en gebaren aan het verstand te brengen, dat hij mee moest, maar h« deed, alsof hij haar niet begreep. Toen Emy de beide kopjes presenteerde, zei hij, alsof hu nog nergens over gesproken had: „en nu accompagneert U mü eens die mooie vioolsonate van Corelli?" Emy durfde niet weigeren, want ze las in zijn oogen: „als je 't niet doet, zeg ik iets geks." „O, heel graag," antwoordde ze en eenige oogenblikken later zat ze aan den vleugel en stond Henri naast haar en speelden ze, alsof ze al lang samen hadden gestudeerd. In een gemakkelijken stoel zat Clotilde en luisterde met een ontrevreden trek op haar gezicht. Wat was haar spel daarbij vergeleken? Niets! Ze hoorde het wel, maar ze kon het niet uitstaan, dat zoo'n eenvoudig kind uit een winkel haar de baas was. En daarbij 89 kwam nog Einy's knappe gezichtje en haar elegant figuurtje, waar natuurlijk Henri verliefd op was geworden. Henri, die als kind altijd met haar had gespeeld en met wien zü zich, vanaf haar veertiende jaar had voorgesteld, te zullen trouwen. Clotilde deed altijd alle mogehjke moeite hem voor zich te winnen, maar ze wist wel, dat haar gewoon gezicht en haar lang, mager figuur hem toch niet boeiden. En nu kwam daar zoo'n eenvoudig burgermeisje, zooals ze Emy in haar woede noemde en wist . hem direct door haar coquette maniertje in te palmen. Ze zag in haar jaloerschheid niet, dat het Henri was, die Emy het hof maakte, maar in haar oogen was het jonge, elegante ding hier schuldig en begon ze tantes gezelschapsjuffrouw te halen. Ze luisterde niet naar de muziek, maar dacht er over na, hoe ze Emy eens goed zou 'laten voelen, dat ze haar plaats op Lichtenhove niet kende. * «. Toen de sonate uit was, klapte ze even voor den vorm, maar betastte daarna met een interessante beweging haar hoofd. „Hè, 'kheb hoofdpijn," zeurde ze. „Dan ging ik naar bed," gaf Henri haar den raad. Maar zooiets had Clotilde niet verwacht. Ze was woedend: natuurlijk wilde bij haar weg hebben, om des te beter met dat nést te kunnen flirten. Nu bleef ze expres zitten. Ze had gehoopt, dat direct de piano zou worden gesloten, nu zü hoofdpün voorwendde én het viel haar erg tegen, dat geen van beide eenige notitie van haar nam. „Toe, speel nog even dat Scherzo van Chopin," vroeg Henri en hü nam Einy's Chopinalbum en zette het voor 90 haar neer. Onder het spelen stond hij naast haar en sloeg de bladen om. Clotilde keek naar het tweetal, beschenen door de pianolamp: Emy met het mooie profiel eh het kruUende haar en Henri met zijn slank, lenig figuur en knap gezicht, een weinig tot haar overgebogen. Haar jaloerschheid werd steeds grooter, ze kon het niet langer uithouden. O, als ze geweten had, dat tante zoo'n gezelschapsjuffrouw had, was ze nooit gekomen. Zoo'n kind nog en toch al zoo'n volleerde coquette: een echt nest. En nauwelijks was het Scherzo uit, of ze stond op en met een: „ik heb zoo'n hoofdpijn, 'kga naar bed," üep ze het tweetal voorbh' naar de deur, die Henri voor haar opende. Hu' stak haar zn'n hand toe en het haar uit. Emy mompelde zooiets van: „nacht freule," en stond meteen op. „Laten we nu maar ophouden," stelde ze voor, naar de klok kijkend, ,,'t Is al half tien." „Nee, als je blieft niet," smeekte Henri, „eerst nog eens die mooie dingen van César Franck." Emy, die wel begrepen had, wat Clotilde's hoofdpün beteekende, voelde zich in een moeilijke positie. En toch een beetje onder de bekoring van Henri's innemende manieren, wist niet wat ze moest doen. „Uw nichtje sl*apt hier boven en zal voor haar hoofdpijn toch bever hebben, dat we ophouden." „Stoor U nu niet aan die kuren van Clotilde en doe mn het plezier en speel César Franck: maar net zoo mooi als den eersten keer." Emy speelde bijzonder goed. Het was of ze zich toch gevleid voelde, dat jonkheer Veldinger haar verkoos boven 91 het freuletje van Meersenvoorde. En terwül hg naast haar stond en de bladen omsloeg, speelde ze zooals ze zelfs den eersten keer niet had gespeeld. „Schitterend," zei bij, toen ze geëindigd had. „Wat heb jn' een temperament," en hij legde vertrouwelijk zün hand op haar schouder. „Zoo mooi heb ik je nog nooit hooren spelen." Emy stond verschrikt op: ze begreep, dat er nu een eind aan moest komen, want dat die freule daar' boven wel eens heel woedend kon worden, als het nog langer duurde. Gauw sloot ze de piano, borg de muziek op en haastte zich naar de bibhotheek. Op haar slaapkamer dacht ze na over hetgeen zü dien dag had doorgemaakt. Ze kon zich haast niet begrepen, dat ze pas dien ochtend van huis was gekomen: dat lag al weer een heelen tijd achter haar.' Er was gedurende haar kort verblijf op Lichtenhove al weer heel wat gebeurd. Hoe zou het thuis nu zijn? Stil, omdat ze weg was. Graag was ze langer gebleven, vooral nu die onverdragehjke freule hier logeerde. Ook dacht ze over hetgeen Henri had gezegd en over Clotilde's jaloezie en ze wilde zichzelf niet eerlijk bekennen, dat ze toch een beetje verrukt was van jonkheer Veldinger. „Och, Itij maakt mg wat het hof, maar kükt later toch niet naar me om," dacht ze. En dan vond ze weer, dat ze zich niet moest laten gebruiken als speelpop van zoo'n jonkertje en nam zich voor den volgenden dag heel stijf en teruggetrokken tegen hem te zün. Ze sliep gauw in en droomde van thuis en van Clotilde, 92 die met een verontwaardigd gezicht in den winkel kwam en Truus van over de toonbank toeschreeuwde, dat Emy vreeselijk coquetteerde met haar neef. Toen ze den volgenden" morgen bezig was het ontbijt klaar te maken, kwam Clotilde binnen. Na den gewonen morgengroet bleef freule van Meersenvoorde voor het raam staan en tuurde naar de besneeuwde boomen. „Juffrouw Tersteeg," klonk het opeens. Emy keek verbaasd op. „Hebt U wel eens hoofdpijn?" „Jawel freule, maar gelukkig niet vaak," was het kalme antwoord. „Zoudt U het dan prettig vinden, als er piano gespeeld werd?" „U zegt dat zeker, omdat we gisteravond nog gespeeld hebben, toen U naar bed waart gegaan," en Emy hield even op met brood snijden. „U schijnt me goed te begrijpen," klonk het vinnig. „Ja, ik vond het heel onaardig, dat U toch is bhjven spelen. U weet, dat ntijn slaapkamer boven de muziekkamer is." „Dat verwijt moet U mij niet maken, maar Uw neef. Ik wilde ophouden, maar hij drong er op aan, dat ik nog meer zou spelen." „O," lachte Clotilde spottend, „doet U altijd wat Henri zegt? Ik dacht dgenlijk, dat U bier voor tante waart" Emy voelde een kleur van boosheid opkomen en wilde een brutaal antwoord geven, doch ze beheerschte zich en zei schijnbaar kalm: „Uw tante had mü gisteravond niet noodig." Gelukkig maakte het binnenkomen van mevrouw Veldinger een eind aan dit gesprek. 93 „Dag tantetje," vleide Clotilde, „hebt U goed geslapen, en hoe is het nu met U?" „Dank je, lieve kind, ik voel me wel wat beter, maar ik zal me vandaag toch nog een beetje in acht nemen." Het ontbijt Mep als gewoonlijk zonder veel praten af. Mevrouw was 's morgens nooit in de stemming veel te zeggen en Emy voelde weinig lust een gesprek te beginnen met die spinnige freule, zooals ze Clotilde noemde. Henri kwam meestal als de anderen klaar waren. Mevrouw en Clotilde waren reeds naar de bibhotheek gegaan. Emy moest nog blijven om thee te schenken en later den ontbijtboel af te wasschen. Ze nam de krant en verdiepte zich in de politiek. De deur ging open en Henri's vroolijke stem klonk: „zoo juffrouw Tersteeg, hebt U goed geslapen? Ik heb den heelen nacht van U gedroomd, dat U aldoor voor rmj speelde, Uw heele repertoire." En even over haar schouder in de krant kijkend, zei hij: „hè, verdiept U zich in de politiek?" Emy's voornemen, zich wat terug te trekken, mislukte heelemaal. Ze kon na zün vroolijke begroeting toch niet stijf doen. Ze schonk zijn kopje in en reikte het hem vriendelijk over. Daarna las ze weer verder. „U bent niet gezellig vanmorgen," klonk het opeens, „of staat er zooveel nieuws in de krant?" Emy keek op en zag in Henri's lachende oogen. „Waar moet ik over spreken," ontviel haar voor ze er bü dacht. „Gaat U straks mee schaatsenrijden? De gracht om 't kasteel is prachtig: we kunnen het best eens probeeren. Clotilde heeft ook haar schaatsen meegebracht." 94 Emy dacht even na en zei toen, terwijl een licht blosje over haar gezicht kwam: „meneer Veldinger, wilt U mij een groot genoegen doen?" „Zeker, als ik er toe in staat ben." „Dat bent U," sprak Emy. „Ik vraag U, zoolang Uw nichtje hier is, niet meer over pianospelen te spreken en mn zooveel mogelijk aan mijn lot over te laten. Gaat U met Uw nichtje maar schaatsenrijden, ik blijf thuis." Ze stond op en begon enkele dingen in het buffet op te bergen. „Wat beteekent dat?" en het scheen dat Henri boos werd. Ze draaide zich even om en haar stem klonk een beetje onvast: „ik heb er mijn reden voor, waarom ik dat vraag." „Ja, maar die reden wil ik weten. Clotilde heeft toch niets tegen U gezegd!" Hij stond opeens vlak achter haar en ze voelde, dat hij zijn oogen scherp op haar gericht hield. Ze wilde bukken om nog iets op te bergen, maar opeens greep hij haar hand en vroeg dringend: „zeg eens eerlijk, heeft Clotilde iets gezegd?" Emy, doodsbang, dat er iemand binnen zou komen, trachtte haar hand los te maken, maar bij hiéld die stevig omkneld. „Och nee," zei ze, „maar ik merk aan alles, dat ze mij niet kan uitstaan." ,JJat is niet waar, ze heeft wel wat tegen je gezegd en ik wil weten wat." Emy voelde zich zenuwachtig worden en de tranen kwamen haar in de oogen. „Laten we er niet langer over praten: als U zich maar niet met 'mij bemoeit, is Uw nichtje tevreden." 95 Hij liet haar los. „Die laffe, jaloersche meid," en voor een der ramen staande, stak hij een sigaret op. Emy ging door met opbergen. „Heeft ze misschien nog over dat spelen gesproken van gisteravond?" vroeg hij, zich omdraaiend. Emy knikte. „Dacht ik het niet. We hadden zeker moeten ophouden om die voorgewende hoofdpijn." „Het spijt me nog, dat ik doorgespeeld heb, maar U vroeg er om. En dat heb ik Uw nichtje ook gezegd," sprak Emy eerlijk. „Praat U er maar niet meer met haar over, want ze wordt hoe langer hoe onaangenamer tegenover nrij." „Terwille van U zal ik er haar niets van zeggen, maar 't hefst zou ik haar vandaag nog de deur uit gooien." Nadat Emy het omwaschbakje in de keuken had geleegd en weer in de eetkamer kwam, vond ze Clotilde daar. „Han," vroeg ze vleiend, „willen we vanmiddag gaan schaatsenrijden? 'tIJs op de grachten is prachtig, ik ben al eens gaan kijken." „Nee, dank* je, ik heb er geen zin in," en Henri liep de kamer uit, Clotilde verbaasd achter latend. Gelukkig kwam er twee dagen later een brief van Clotilde's vader, die wilde, dat ze thuis kwam, daar haar zuster ook uit de stad ging en hij niet zijn beide dochters tegelijk wilde missen. HOOFDSTUK XI. Nog meer moeilijkheden. Mie zat in de keuken, de voeten op een stoof, den aardappelbak op haar schoot en met het kleine scherpe mesje pikte ze handig de «warte puntjes uit de aardappelen en gooide ze dan in een pan met water, die op tafel voor haar stond. Op een klein stoeltje naast haar, zat Tineke en las voor uit „Het Wonderkind" van Ethel Turner. Mie vond het prachtig en bü een droevig gedeelte rolde er menige traan tusschen de aardappelschillen, terwijl Tineke heel veel moeite deed haar stem te beheerschen en de opkomende tranen terug te dringen. Juist bü een nieuw hoofdstuk werd de keukendeur met een ruk open gedaan en stormde Jaapje binnen: „Kareltje is van school gestuurd, omdat ie gejokt heeft," gilde bij opgewonden. Tineke keek verschrikt op: „Kareltje weggestuurd?" Ze wachtte een oogenblikje en toen volgde met een hoogst ernstig gezicht en na een diepe ademhaling, alsof ze een aanloopje moest hebben voor hetgeen ze ging zeggen: „hoe zal Oma nu zün!" „Foei," en ook Mie verwonderd, legde aardappel en mes in den bak: „gejokt! hoe leelijk. Jaapje, dat moet jij „Kareltje is van school gestuurd", gilde hij opgewonden. Winkeltje. [Blz. 96. 7 98 nooit doen, nooit jokken, hoor!" en ze drukte zoo op 't woordje „jokken", alsof het alleen die ondeugd was, die Jaapje zich nooit eigen moest maken. „Wat heeft hij eigenlijk gedaan?" vroeg Tineke, nog steeds in spanning en denkend aan Oma's boos gezicht. „Hij heeft een potlood weggenomen van Wün Duurman en toen Wim het aan meneer zei, hield Kareltje vol, dat Wim het hem gegeven had, gemeen hè?" „Maar hoe weten ze, dat Kareltje heeft gejokt en niet Wim?" vroeg Mie, die 't fijne van de zaak wilde weten. „Nou, Wim heeft dadelijk gezegd, dat hij een potlood miste en Jan hoe heet hü ook weer, die lange jongen uit de hoogste klasse was vanmorgen juist in het lokaal, toen Kareltje het potlood uit Wims lessenaar nam, — zoo is het uitgekomen." „Als Netje het had gedaan, zou oma nog veel boozer zijn," zuchtte Tineke. „Van Jeannetje kan ze niets uitstaan, ze vit ook altijd op haar." „Maar ik denk, dat Oma nu toch ook wel boos op Kareltje zal zijn, want ëerst Iets wegpakken en dan nog jokken, 'tis geen kleinigheid," en Mie vatte haar werk weer op en pikte nog heftiger dan tevoren in de aardappels. „Wanneer is 't gebeurd?" vroeg Tineke. „Vanochtend en hij is al om elf uur thuis gekomen, maar ik heb hem nog niet gezien," en Jaapje ging de' keuken uit en liep fluitend naar boven. En nog even dacht hij aan Mie's woorden, eerst iets wegpakken en dan nog jokken, ja het was wel heel erg. Tineke was nog steeds onder den indruk van het ge- 99 beurde en het hield haar zoo bezig, dat zü niet meer aan lezen dacht. Peinzend over het boek, de handen gevouwen op haar schoot, zei ze opeens tot Mie: „hoe zal Oma nu zün? Wat zal ze doen? Zou ze Kareltje opsluiten of strafregels geven?" ,,'kWeet het niet," antwoordde Mie, „maar goed zal het er niet voor hem uitzien, want Oma hjkt me niet gemaldceüjk." Tineke schudde bedenkelijk het hoofd: „nee, Oma is geen hef mensch, maar moeder zegt, dat je medelijden met haar moet hebben, want dat ze een treurig leven heeft gehad." „Zoo f zei Mie heel wijsgeerig. Graag had ze meer van Oma willen hooren, maar ze begreep wel, dat Tineke haar daarover niet kon inlichten. „Op school kunnen ze Kareltje niet uitstaan," en Tineke nam het boek weer ter hand. ,,'k Kan 't me best begrijpen, 't is ook een onverdragehjk ventje met zyn wysheid en drukte. Tegen mij is hy ook altijd zoo onhebbehjk," en Mie smeet den laatsten aardappel met zoo'n kracht in het water, dat de druppels in Tïneke's gezicht spatten. Lachend sprong ze op, maar verschrikt bleef ze staan, toen ze boven druk gepraat hoorde en Kareltjes stem onderscheidde, die heftig schreeuwde. „Daar is 't spektakel al aan den gang," zei Mie en hield Tineke tegen, die naar boven wilde gaan. „As je blief, bemoei je er niet mee, blyf hier en lees me liever nog wat voor, we waren juist aan zoo'n mooi gedeelte." 100 En Tineke, hoe graag ze ook even was gaan kijken, begreep toch, dat Mie gelijk had en het beter was beneden te blijven. Ze nam het boek weer op en las verder. Toen Jaapje naar boven was gegaan, had hij Kareltje op de gang ontmoet en gevraagd: „ben je van school gejaagd?" „Wat raakt jou dat?" had het vriendelijke antwoord geklonken en Jaapje boos, dat Kareltje zoo bits was, had opeens uitgeroepen: „Je bent een dief en een leugenaar, Mie zegt het ook." Toen was Kareltje in dolle woede op Jaapje aangevlogen, had hem geslagen en geschopt en geroepen, dat hü een gemeene jongen was. Oma was tusschenbeide gekomen, had Kareltje bü zijn arm naar binnen getrokken, terwyl Jaapje huilend naar de huiskamer was gegaan. Mevrouw Tersteeg zat daar nu met een bedrukt gezicht te naaien. Jaapje had alles eerhjk verteld en Truus had er even om moeten lachen, maar Marie was evenals haar moeder erg onder den indruk van het gebeurde. „Je zult zien, dat mevrouw Darrel de kamers opzegt. Ze heeft al zoo vaak geklaagd over het gekibbel van de kinderen, dat dit zeker den doorslag zal geven." „Och, kom moeder, om zoo'n kinderruzietje," lachte Truus ongeloovig. „Je weet, hoe dol ze op Kareltje is," merkte Marie op, „en nu Jaapje zooiets heeft durven zeggen, is ze natuurlijk woedend. Waarom zeg je zulke dingen ook?" bromde ze op haar broertje, die nog snikkend de kamer uitging en troost zocht bü Mie en Tineke. 101 „Jaapje heeft de waarheid gezegd," klonk het heel nuchter van Truus. ..Kareltje is een vreeselijk exemplaar: laten we blij zijn, als hü vertrekt." „En wie krijgen we dan weer?" vroeg haar moeder verdrietig. „Vergeet niet, kind, dat het voor onzen naam niet goed is, als er telkens andere menschen op de kamers wonen. Eerst is Smit weggegaan, daarna Lientje, nu zal mevrouw Darrel ook weer iets anders zoeken, dat gaat toch niet." „Met juffrouw Wegelaar hebben we het toch bijzonder getroffen," en Truus trommelde een beetje ongeduldig op de tafel. „Misschien krijgen we wel weer zoo iemand." „Hoor eens Truus, optimisme is goed, maar je kunt ook al te optimistisch zün. Moeder heeft groot gelijk, onze naam wordt er niet beter op met al dat geadverteer en ik vind, dat waar de zaken niet schitterend gaan, we met onze huurders wat moeten oppassen. Jaapje moet leeren, zün mond te houden en als mevrouw Darrel bhjft moet hem verboden worden zich met Kareltje te bemoeien," zei Marie. „Die arme Jaapje moet dus ook al voelen, wat het is van anderen af te hangen!" „Ja, maar Truus, bedenk toch, dat wij het op 't laatst met elkaar niet meer kunnen bolwerken: jü hebt ook wel gemerkt, dat we de concurrentie van dat nieuwe warenhuis en dien nieuwen hngeriewinkel voelen." „Nu ja, dat is zoo. Maar als 'tniet gaat, dan gaat het niet en beginnen we iets anders." „Iets anders?" riepen moeder en Marie tegehjk, „maar wat dan?" „Mijn ideaal," en Truus lachte weer vroohjk. „Hier 102 den heelen boel aan kant doen, met elkaar op een mooi dorp een aardig huis huren of koopen als 't moet en daar pension houden. Een grooten tuin en een moestuin en dan voor je eigen groenten en vruchten zorgen, 's Zomers heb je 'fdan razend druk en 's winters rust je uit. Marie kan er nog lessen bij geven en Emy en ik zorgen voor 't pension." „En ik?" vroeg haar moeder. „U bhjft het dirigeerend hoofd van de heele bende!" Er werd geklopt en op Truus' „binnen" stapte Netje bedeesd de kamer in. „Compliment van Oma en of Oma ü vanmiddag om vier uur even kan spreken. Oma komt wel bij U, moest ik er bh' zeggen." „Zeg maar aan Oma, dat het heel goed is," antwoordde mevrouw Tersteeg en terwijl Netje even bedeesd als ze was gekomen, de kamer uitging, keek ze haar dochters veelbeteekenend aan. „Daar heb je het al," zuchtte ze. ,,'t Mensch is mal, als ze om zoo'n reden weggaat," bromde Truus en verdween, omdat ze de winkeldeur hoorde gaan. Mevrouw Darrel kwam op den afgesproken tüd en met haar ijzig-kalm, onvriendelijk gezicht viel ze 'direct met de deur in huis en deelde mevrouw Tersteeg mee, dat ze 1 Augustus ging vertrekken. „Maar mevrouw Darrel," en eenigszins zenuwachtig speelde mevrouw Tersteeg met haar horlogeketting, ,is dat nu alleen om dat gekibbel van de kinaeren? Of hebt 103 U andere klachten. Bent U niet tevreden over het een of ander, zeg het mij dan." „O nee, U weet, dat ik altijd heel tevreden hier ben geweest: maar die voortdurende ruzie van de kinderen met elkaar begint me te vervelen." „Maar als ik Jaapje nu nog eens goed zeg, dat hij zich niet met Kareltje moet bemoeien en ook niet meer met hem moet spelen, zoudt U zich dan niet nog eens willen bedenken?" en er lag werkelijk iets smeekends in den blik, waarmee ze mevrouw Darrel aankeek. „Nee, nee, mijn besluit staat vast. Kareltje is zoo gevoelig en al dat gekibbel maakt hem zenuwachtig. Het kind is nooit zoo geweest als in den laatsten tijd en ik geloof niet, dat op school zoo iets zou zijn gebeurd, als hij niet zoo onder den invloed stond van de kinderen hier." Opeens veranderde mevrouw Tersteeg: nu was ze niet meer de smeekeüng, die terwille van haar broodwinning haar huurders bad om te blijven, maar de ware moeder, die opkwam voor haar kinderen. Ze dacht aan Tineke's Hef karakter en aan al de harteüjkheid, die Tineke en Jaapje steeds hadden betoond aan de arme Jeannetje en bleek van boosheid met een stem, die beefde van verontwaardiging antwoordde ze: „Jaapje is geen heilige en is evenals de meeste kinderen vaak ondeugend, maar dat mïïn kinderen een verkeerden invloed zullen hebben op Uw kleinzoontje, betwijfel ik sterk. Als dat echter Uw opinie is, dan verzoek ik U, mevrouw Darrel, niet met 1 Augustus, maar met 1 Juni te vertrekken." Ze stond op als teeken, dat mevrouw Darrel kon heengaan. De oude dame keek haar verbaasd aan, maar ant- 104 woordde even stijf als altijd: „als U dat wenscht, zal ik direct werk maken van andere kamers." Toen even later Marie en Truus binnenkwamen en hoorden hoe het gesprek was afgeloopen, zei Truus op haar spontane wijze: „moeder je bent een kraan, dat je dat hebt durven zeggen." En Marie streek haar moeder liefkoozend over het al grijzende haar en zei met tranen in de oogen: „jij hebt bier in huis ook altijd de vervelende zaakjes op te knappen." Na een harden tik op de deur kwam juffrouw Wegelaar binnen, die iets wilde vragen, maar ze bleef staan en riep uit: „hier is wat aan de hand, dat zie ik aan de gezichten. Er is toch niets ergs, want het hjkt wel of jullie allemaal op begrafenis moeten." Truus vertelde het gebeurde. Eerst zweeg juffrouw Wegelaar, zooals ze gewoonlijk deed, als men haar iets zei, maar daarna barstte ze los: „mevrouw Darrel is mal. Ja, dat Kareltje is nog al een hef, gevoehg kereltje. Ziet zoo'n mensch de gebreken van dat kind niet? En dan die arme Netje, die stakker, die de goedheid zelve is, wordt behandeld als een ondeugend nest. Heusch, mevrouw Tersteeg, het mankeert Oma hier," en juffrouw Wegelaar wees naar haar hoofd. „Maar," en ze zette een paar groote, booze oogen op, „dat ze kwaad heeft gesproken van Tineke en Jaapje, vergeef ik haar nooit en ik heb groote lust, haar eens te gaan zeggen, dat er geen hever kinderen op de wereld zijn, dan die twee en dat haar Kareltje hard op weg is, een onvergeeflijke deugniet te worden." 105 Truus en Marie lachten, maar mevrouw Tersteeg riep verschrikt: „Zeg als 't U belieft niets tegen mevrouw Darrel, dan zouden we misschien nog meer ruzie krygen.'' „Maak je maar niet bang, lieve mensch, ik zal wel zwngen, maar ik tracteer als dat drietal de deur uit is." „En zorgt U dan voor nieuwe huurders?" vroeg mevrouw Tersteeg met een pïïnhjk lachje. „Ik doe er graag mijn best voor. Laat ze maar bij ntij komen vragen, hoe ik het hier heb, dan zal ik het hun wel vertellen." „De tijden zijn moeiüjk, juffrouw Wegelaar, de zaken gaan niet zooals vroeger," zuchtte mevrouw Tersteeg. „We zullen direct een advertentie plaatsen en dan maar hopen, dat er weer gauw nieuwe huurders komen." Truus vertelde aan juffrouw Wegelaar haar plan, als de zaak eens niet goed ging. „Als jullie weggaan, ga ik mee," riep ze vroolijk. „Of ik hier of daar woon, komt er niet op aan. Ik kan overal gelukkig zün, als ik maar een prettige omgeving heb en die heb ik bier." „Wie weet, waar we over een jaar zitten!" lachte Truus. „Kom moeder, nu niet verder tobben. Het zal wel weer meevallen en anders weten we, dat we tenminste al één vaste inwoonster hebben voor ons nieuwe pension." „En hoe zal het pension heeten," vroeg juffrouw Wegelaar. Er moet toch zeker iets in den naam zün van het winkeltje in de Bloemstraat?" „Dan noem ik het „de Bloemhof', riep Truus opgewonden uit. Wat zeg je daarvan, moeder?" Lachend schudde mevrouw Tersteeg het hoofd en zei: „we zyn nog niet zoo ver." 106 Zoo brak het eind van Mei aan en mevrouw Darrel was druk bezig haar boeltje in te pakken, want over eenige dagen zou ze vertrekken. Ze had kamers gehuurd in een heel ander gedeelte van de stad, zoodat de kinderen, behalve op school, niet veel met elkaar in aanraking konden komen. Kareltje was na het gebeurde op school, thuis gemakkelijk en hef: maar op straat snauwde hü Netje af en plaagde zijn schoolvriendjes. En tegenover Jaapje nam hij een houding aan, alsof hij boven hem stond. Ofschoon Jaapje vaak grooten lust gevoelde iets leehjks tegen Kareltje te zeggen, bedwong hij zich en bemoeide zich niet meer met het wijze ventje. Netje was diep bedroefd. Ze had zich in den korten tijd, dat ze bij de familie Tersteeg woonde, erg aan Tineke gehecht. Nu kregen ze kamers boven een kruidenierswinkel: de juffrouw was niet onaardig, maar de dochter, een meisje van zeventien jaar had met den winkelbediende zoo'n beetje staan lachen, toen Oma voor 'teerst met Kareltje en haar de kamers'was komen zien en ze had duidelijk gehoord, dat ze giegelend elkaar hadden toegefluisterd: „dat 'sook een mooi drietal, wat een vlecht heeft dat kind." O, Netje wist wel, dat men vaak om haar lachte en dat ze niet flink was en niet als andere kinderen. Dat had Oma haar vaak genoeg laten merken. Bü Tineke had ze altijd troost gevonden, mevrouw Tersteeg, Marie en Truus waren vriendehjk voor haar geweest en Jaapje mocht ze ook graag. En nu alleen om dat gekibbel tusschen Karei je en 107 Jaapje moesten zij weg en verloor zij haar heerlijk thuis, waar ze zich zoo gelukkig had gevoeld. Het oogenblik, dat Oma met de kleinkinderen vertrok hingen Tineke en Jaapje uit het zolderraam. „Wat zou ik graag Kareltje nog iets naroepen,*' zei Jaapje. „Je moogt het niet doen," waarschuwde Tineke. „Moeder heeft het zoo verboden." „Ik zal het ook niet doen, maar vanochtend op school heeft bij mü heel fijn in mijn arm geknepen." „En wat heb je toen gezegd?" vroeg Tineke, bang, dat er weer iets gebeurd was.' „Ik heb zacht bij mezelf gezegd, stik." HOOFDSTUK XII. Emy's verovering. Emy reed in het brikje van Lichtenhove en was op weg naar mevrouw Smit van Hoorn, die haar gevraagd had weer eens te komen. Het was begin Juli en mooi zomerweer: heerlijk waren de korenvelden, waar het rijpe graan wachtte op de maaiers en zich rustig het wiegen door den zomerwind. Maar Emy was, niettegenstaande al de pracht, waar ze langs reed, niet opgewekt gestemd. • Hoe ze ook haar aandacht trachtte te bepalen bij hetgeen ze zag, het lukte haar niet: haar gedachten dwaalden steeds weer terug naar dat ééne punt, dat haar den laatsten tijd aldoor bezig hield. In de Paaschva&mtie had Henri nog meer notitie van haar genomen, dan de vorige keeren en haar zelfs af en toe duidelijk laten merken, dat ze hem lang niet onverschilhg was. En Emy, eenigszins gevleid, dat hij haar het hof maakte en toch ook weer zich te trotsch voelend om door hem als speeltuig gebruikt te worden, wist niet, wat ze moest doen. Ongevoelig voor zün innemende manieren was ze niet: maar ze begreep, dat er toch nooit iets van zou kunnen komen. Eens was bü haar het plan opgekomen 109 een andere betrekking te zoeken, maar wat moest ze dan voor reden van haar vertrek opgeven? Ze vond het zoo verwaand van zichzelf te zeggen, dat jonkheer Veldinger te veel werk van haar maakte. Neen, zoo lang hij zich niet positief had uitgesproken, moest ze blijven en waar kreeg ze gauw weer zoo'n winstgevende betrekking vandaan. De winkel ging niet best: ze had gehoord, dat mevrouw Darrel 1 Juni was vertrokken en dat de kamers nog leeg stonden. Zij moest hier dus blijven. Maar wat haar nu het meest ontstemde, was, dat dienzelfden middag freule Clotilde van Meersenvoorde tegelijk met Henri zou komen. Dan begon zeker weer het lieve leventje van den afgeloopen winter. Henri, meer dan ooit flirterig en Clotilde jaloersch. Heerlijk vooruitzicht! Het rijtuigje stond stil en Emy bemerkte, dat ze de villa van mevrouw Smit van Hoorn had bereikt. Hartelijk werd ze door de oude dame ontvangen: „ik ben toch zoo blij, dat je eindelijk weer eens komt. Nu kunnen «we gezellig samen babbelen en ik geloof, dat je daar wel eens behoefte aan hebt, is het niet?" Emy vertelde nu heel openhartig, wat haar op Lichtenhove ontbrak: „Mevrouw Veldinger is heel goed voor me, maar ze leeft zoo haar eigen leven en daar sta ik totaal buiten. Oef de en hartelijkheid kan ze niet geven en thuis was ik het zoo heel anders gewend, daarom mis ik het zoo." „Ja beste kind, ik heb vaak gemerkt, dat het je daar ontbrak aan warmte en toewijding en daarom is het goed voor je af en toe eens hier te komen en mij al je bezwaren en moeilijkheden te vertellen." 110 Emy dacht er even over mevrouw te zeggen, hoe ze tegen Clotilde's komst opzag, maar ze durfde niet en vreesde gauw te veel te zeggen. Daarom zweeg ze en keek bedrukt voor zich. „Beloof je me, als je moeilijkheden hebt, te komen?" vroeg mevrouw Smit en Emy knikte toestemmend en slikte een paar tranen in. „Eind, we moeten eens even in den tuin gaan kijken, die is zoo mooi," en mevrouw trok Einy's arm door de hare en liep met haar den tuin in. Emy genoot van al die bloemenpracht en vergat voor een oogenbhk haar moeilijkheden. Ze bleef nog een tijd praten, maar toen ze het rijtuigje weer zag staan, om haar naar Lichtenhove terug te brengen, kreeg ze toch een onaangenaam gevoel, dat ze niet eens vry'-uit met mevrouw Smit had gesproken. Na een hartelijk afscheid en de belofte eens gauw weer te komen, stapte ze in en reed weg. Hoe zou het zyn op het kasteel? Zouden de logé's er al zijn? En zou Clotilde nog even ongenaakbaar zün, als in de Kerstvacantie? Ze dacht weer aan Henri en ze voelde een blos opkomen. Neen, ze wilde niet blozen, als ze hem ontmoette, want Clotilde zou wel weer byzonder op haar letten. Toen het rütuig stil hield en ze uitstapte, was ze bly niemand in den tuin te zien: ze hoopte, ook geen mensch in de gang te ontmoeten, dan kon ze rechtstreeks naar haar kamer gaan en pas tegen etenstijd beneden komen. Als een dief sloop ze de gang door, de trap op en wipte haar kamer binnen. Ze kleedde zich en bleef nog wat om- 111 zeuren tot ze de gong hoorde. In de eetkamer was ze de eerste en ze bleef voor het raam staan wachten tot de anderen kwamen. Mevrouw Veldinger trad binnen, gevolgd door Clotilde en Henri. Emy draaide zich om en met een onverschilligheid, die haar dezen keer bb'zonder goed afging, reikte ze freule van Meersenvoorde de hand. Ook Henri groette ze alsof ze heel kalm was en lette niet op zijn gezicht, doodsbang dat ze daar iets in zou zien, wat haar zou doen blozen. Clotilde had aan tafel het hoogste woord en vertelde grappen en aardigheden om vooral Henri's aandacht te trekken, hetgeen haar niet lukte, daar deze met zijn gedachten ergens anders scheen te zün. Emy was heel stil, zoo zelfs, dat het mevrouw Veldinger opviel en ze af en toe een blik wierp op haar gezelschapsjuffrouw: „Als ze maar niet ziek wordt, ze ziet wat bleek. Wat moet ik dan beginnen?" Clotilde, bhj dat ze Emy nu tot zwijgen had gekregen en Henri eens niet aldoor het woord richtte tot dat coquette ding, praatte maar door en scheen in haar domheid niet te merken, dat eigenlijk niemand naar haar luisterde. Na tafel verdween Emy naar haar kamer en kwam met de thee weer beneden. Toen Clotilde nog niet op het terras was, waar op verzoek van mevrouw Veldinger zou worden thee gedronken, waagde Henri even tot Emy te zeggen: „ik heb nüjn viool meegebracht." „Dan is Uw nichtje er om U te accompagneeren," was 112 het antwoord en meteen üep ze naar binnen, om het theeblad te halen. In het voorbhgaan hoorde ze Henri boos met een vloek mompelen: „dan speel ik heelemaal niet." Een week was zoo voorbijgegaan. Emy deed haar werk en bracht zooveel mogehjk haar vrhen tijd door op haar zitkamer. Ze ontliep Henri en Clotilde tot groote ergernis van den eerste en tot vreugde van de laatste. Maar met het mooie weer begon haar dit zelf-opgelegde huisarrest toch wel wat te vervelen. Het was zoo prachtig in het park, dat ze op een middag besloot haar hevelingsplekje bü den vyver achter het rododendronboschje op te zoeken en daar met een boek te gaan liggen. Ongemerkt was ze na het koffiedrinken eerst naar haar kamer gegaan en toen ze in huis niets hoorde en in de meening verkeerde, dat Henri met Clotilde was gaan fietsen, waar ze de laatste iets van had hooren zeggen, üep ze de achterdeur uit, het terras over en zocht het rustige plekje op. 'tWas er heerhjk en op een boom, vlak bij haar zat een vink te fluiten. Emy luisterde en zocht naar het diertje, maar juist toen ze het zag, vloog het weg. Ze wilde haar boek openen, toen ze opeens geritsel hoorde en oplrijkend, Henri achter zich zag staan. „Ziezoo, nu heb ik toch eindehjk den vogel gevangen, die mij de heele week ontvlucht is," lachte hy een beetje verlegen, hetgeen Emy niet van hem gewend was. Zn bloosde en keek voor zich. „En waarom bent U zoo onvriendehjk tegen nrij?" vroeg hy en het oude spotlachje kwam weer in zyn oogen. 113 „Ik ben heelemaal niet onvriendelijk tegen U geweest," antwoordde Emy, even terzyde kijkend naar Henri, die naast haar in 't gras was gaan zitten. „U hebt deze week zeker geen tien woorden met me gesproken en wat ik nu heelemaal niet aardig vind is, dat U me persé niet wilt accompagneeren. „Mijnheer Veldinger, ik heb het U den vorigen keer al gezegd, dat als Uw nichtje hier is, ik U niet meer accompagneer. Voor mij is het veel prettiger, als U zich niet met mij bemoeit. Ik ben maar de gezelschapsjuffrouw van Uw moeder," het ze er een beetje bitter op volgen. „Omdat Clotilde U zoo behandelt, behoeft U mij dat toch niet zoo boos te zeggen." Emy voelde, dat ze onaangenaam was geweest; maar het prikkelde haar, dat ze er niet achter kon komen of jonkheer Veldinger wat met haar speelde of werkelyk van haar hield. „Freule van Meersenvoorde laat my myn positie hier erg voelen," zei ze, „maar ze bemoeit zich tenminste weinig met me. Maar U schijnt me te beschouwen, als iemand, waar men zich zoo'n beetje mee kan vermaken." „U bent trotsch," zei bij op een toon, zooals Emy niet van hem gewend was. „Ja, dat ben ik ook," antwoordde ze, hem aankykend met oogen, die schitterden van inwendigen strijd. „Maar die trots is hier heelemaal misplaatst,'' zei Henri, kalmer dan zooeven. „Misplaatst?" vroeg Emy verwonderd. „Ja zeker, want ik heb, voor zoover ik weet, nooit met U gespeeld. Mijn manier van omgaan is misschien weieens Winkeltje. 8 114 wat vrij geweest, dat geef ik toe, maar?" hij wachtte even en toen werd zfin stem veel zachter en er klonk iets heel prettigs in, „ik houd van je en ik kan het niet uitstaan, dat je me overal ontloopt." Hij legde zyn hand op haar arm en zag haar ernstig aan. Emy wist niet wat ze zeggen moest: verlegen keek ze voor zich. Ze voelde de tranen opkomen en trachtte zich te beheerschen, maar het ging moeilijk en met bevende stem fluisterde ze: „Had me dat toch niet gezegd: je weet wel, dat daar immers nooit iets van kan komen." „Waarom niet?" vroeg Henri heftig. „Omdat je moeder er vreeseüjk tegen zou zün. Voor haar ben ik toch maar een eenvoudig meisje uit een winkel en haar zoon kan toch geen mésaillance aangaan?" ,Jk zal me zeker storen aan het oordeel van mnn moeder," bromde Henri. „En denk jij, dat je gelukkig zoudt worden met mij? Jn, die in zulke andere kringen bent groot gebracht; je zoudt je bn nüjn familie niet thuis voelen. En ik zou me dood-ongelukkig voelen bn jouw familie. En," — ze durfde het woord trouwen niet eens noemen, „ik zou niet willen, zooals zoo dikwijls gebeurt, dat ik dan niet meer bij mnn familie zou mogen komen." Henri trok de schouders op — „daar zou ik natuurlijk wel voor zorgen." „Heusch," sprak Emy en het scheen, dat ze begon te voelen op welk gevaarlijk terrein ze zich op dit oogenbJik bevond: „we moeten beide verstandig zyn en aan zoo iets niet denken." Ze stond op en wilde heengaan, maar hij was dadelijk 115 naast haar en op eenigszins koppigen toon, sprak hij: „omdat jij er niet aan denken wilt, kun je mij toch niet beletten, er wel aan te denken." Even zag Emy het dwaze van zün jongensachtige verhef dheid en met een lachje antwoordde ze: „waar het een zaak is, die voor ons beide geldt, moeten we hier beide toch willen." „Toe maar, je.wilt wel," zei hij eensklaps vleiend en voor ze het wist, had hij zijn arm om haar heen geslagen. „Pas op," zei ze angstig om zich heen kijkend en bang dat Clotilde zou komen. „Nee, heusch, we moeten verstandig zijn, het kan niet." Haar groote oogen stonden vol tranen, ze zag hem droevig aan en haar donker hoofdje schuddend, zei ze: „werkelijk het kan niet." Toen boog hij zich plotseling over haar heen en kuste haar. „Henri," riep ze verschrikt, maar op hetzelfde oogenblik het hij haar los en verdween. HOOFDSTUK XIII. Truus begint haar optimisme te verhezen. In den winkel had Truus de verschillende doozen nagekeken en ze met een zucht weer op haar plaats gezet. De voorraad, die ze nog hadden, was niet heel schitterend en veel nieuws inslaan was te gewaagd. Als de wissels kwamen moesten ze betaald worden-en hoe kon dat, als de koopers wegbleven. Al had ze er niet over gesproken, Truus had wel gemerkt, dat vele oude klanten, zonder klachten, waren verdwenen. En was het vreemd? Alles was even duur en sommige menschen konden niet meer zooveel voor kleeren uitgeven. Hun lingeries hadden altijd behoord tot de fijnste en soliedste soort, maar daardoor ook tot de duurste en nu kochten hun oude klanten in goedkoopere winkels. Handwerken deden de dames weinig: men kocht goedkoopere grondstoffen en teekende zelf patronen voor kussens en theemutsen en zoo bleven zij met hun fabriekswerk zitten. „Dat gaat niet op den duur," dacht Truus, terwijl ze alleen rondscharrelde en alles eens goed bekeek. „Dat gaat niet, we zullen heusch over iets anders moeten 117 denken," tobde ze verder en telde de voorraad doozen met zakdoekjes, die ze nog hadden. Gauw zou de reiziger weer komen en dan moest er weer nieuw goed worden besteld. En bü het bekijken van hetgeen er nog in den winkel voorradig was, groeide in Truus hoe langer hoe meer het plan, niets nieuws meer aan te schaffen, maar het heele boeltje, zooals ze winkel en huis noemde, zoo gauw mogehjk aan kant te doen. Eén van Marie's leerlingen was geslaagd voor het examen fraaie handwerken: mooi was het voor haar, maar ze miste ondertusschen maar weer die les en een nieuwe leerling was er niet voor in de plaats gekomen. Maar behalve de financieele achteruitgang, maakte Truus zich ook bezorgd over moeders gezondheid. Het pension werd haar te druk: zoo heel sterk was ze niet en van haar beide oudste dochters kon ze niet veel hulp verwachten, daar die allen tijd voor den winkel moesten besteeden. Ze had al vaak gezien, dat moeder 's avonds doodmoe in haar leuningstoel zat en bhj was, als de klok half eb? sloeg en ze naar bed kon gaan. Ook had moeder het zich erg aangetrokken, dat mevrouw Darrel was verhuisd en daarna had ze in zorg gezeten over het verhuren van de kamers. Drie maanden waren ze dan ook onbewoond geweest en dat had een heelen schadepost gegeven. En nu, begin September, waren ze verhuurd aan twee leeraressen, onvriendelijke, lastige menschen, die al direct begonnen met allerlei aanmerkingen. En de altijd 200 opgewekte Truus was werkelijk ook 118 moedeloos geworden en voelde voor het eerst den druk van hun moeiüjk bestaan. „Vanmiddag zal ik met moeder en Marie praten, want zoo kan het langer niet," besloot ze en borg de laatste doozen op. De winkeldeur ging open en een keurig dametje kwam binnen. Ze vroeg naar handschoenen, maar het mooie soort, dat ze wenschte, had Truus niet meer. Ze hadden die •dure paren niet meer durven nemen en teleurgesteld zag Truus de koopster den winkel uitgaan. Wat was het toch jammer, maar voor zoo'n enkele klant konden ze zoo'n artikel er niet op na houden. Lientje van Backhausens vertrek had hun ook geen goed gedaan, want zij zelf en enkele van haar kennissen waren nooit meer in het winkeltje in de Bloemstraat geweest en van Lientje stond er nog altijd een onbetaalde rekening. Toen Truus 's middags met moeder en Marie in de huiskamer zat, bracht ze het gesprek op hetgeen ze dien middag had overdacht. „Maar mün lieve kind, al ben ik nu eens wat moe, mnn pension kan ik toch wel volhouden," lachte mevrouw Tersteeg. „Ik ben nog te jong, om nu al te gaan rusten." „Neen moeder, ik wil U ook niet laten rusten, maar het U wat gemakkelijker maken." „Maar wat wil je dan eigenhjk beginnen?" vroeg Marie, die niet zoo ondernemend was als Truus. ,Jk heb al eerder mijn plan verteld," en Truus keek heel gewichtig en scheen het nu niet langer als een luchtkasteel te zien. „We gaan eerst eens informeeren op welk dorp in een mooie omgeving weinig pensions zh'n. Kunnen 119 ■we dan een geschikt huis vinden, dan huren of koopen we het." „Koopen? Waar haal je het geld vandaan?" vroeg Marie verbaasd. „Wacht maar," antwoordde Truus. „We zetten dan direct een advertentie in de courant en bieden onze zaak met het huis te koop aan. Lukt dat niet, dan houden we uitverkoop tot het goed op is en verkoopen het huis afzonderlijk. We trekken dan allemaal naar 't nieuwe pension. Uweet, juffrouw Wegelaar gaat met ons mee, dus één vaste inwoonster hebben we al. Moeder wordt chefde-bureau en Marie en ik zijn de werkende elementen in huis. Mie is onze trouwe hulp en steun en laat ons natuurlijk niet in den steek en Tineke en Jaapje zullen altijd wel een school in de nabijheid vinden. In ieder geval is het leven op een dorp veel goedkooper dan in de stad en als het ons wat meevalt met pensiongasten, geloof ik, dat we het daar vrn wat ruimer zullen hebben dan nu hier." „Ik vind je plan prachtig, maar het grootste bezwaar tijkt mij de school voor de kleintjes. Ze hebben hier goed onderwijs en ik vrees, dat het op een dorp niet zoo goed zal zijn." ,JDan moeten we zien, dat we naar een plaats gaan, waar een goede school is, of naar een dorp dicht bij een stad, zoodat ze daar op school kunnen gaan." „Hoe denk jij er over, Marie?" vroeg mevrouw Tersteeg haar oudste, die nog niets had gezegd, na Truus' warm betoog voor het nieuwe plan. „O, 't lacht me wel toe. De winkel verveelt me vaak 120 genoeg, maar ik zou nooit zooveel moed hebben, zooiets te beginnen. Wel zou ik op zoo'n plaats graag een paar leerlingen vinden, want het'zou mij spijten, als ik mijn vak voorgoed vaarwel moest zeggen." „Natuurlijk heb je wel tijd voor een paar lessen: 's winters in ieder geval. En dan geloof ik, dat wij er met elkaar wel komen." „En Emy?" vroeg mevrouw Tersteeg. „Die bhjft, waar ze is. Waarom zouden we die van Lichtenhove halen? Ze heeft het er immers best en zorgt heelemaal voor zichzelf." „Maar ben je er zeker van, dat juffrouw Wegelaar met ons meegaat?" vroeg Marie met eenige bezorgdheid en nog niet goed begrijpend hoe Truus dat heele plan zoo maar voor elkaar had, zonder aan eenige moeilijkheid te denken. .Juffrouw Wegelaar gaat zeker mee, daar tvrijfel ik geen oogenblik aan," zei Truus gedecideerd. „Ze vindt het hier heerlijk bij ons en ik geloof niet, dat zij hier in de stad zou willen bhjven, als wij weggaan." „Juffrouw Wegelaar is een best mensch," zei mevrouw Tersteeg vriendelijk. „Ik geloof, dat ze zelfs alleen mee zou gaan, om ons financieel te helpen." „Heb ik niet dadelijk gezegd, dat wij een goeden ruil deden, toen we haar kregen in de plaats van Lientje," merkte Truus op. Er werd nog lang over het plan gesproken en Truus wist alle bezwaren van moeder en Marie weg te praten, zoodat op het laatst ook deze twee de verandering niet meer voor onmogelijk hielden. 121 Truus wist moeder zelfs zoover te krijgen, dat ze aan een vriendin, die op een Geldersen dorp woonde, zou schrijven, om te informeeren of er ook een huis te huur of te koop zou zün. Dat moesten ze natuurlijk eerst weten voor ze zouden kunnen overgaan tot verkoop van hun eigen huis. Truus ratelde maar door over het nieuwe plan of het morgen aan den dag zou gebeuren, tot moeder lachend waarschuwde: „stel je er nu maar niet te veel van voor, want het kan nog best zün, dat er niets van komt." „Dat geloof ik niet," riep Truus opgewonden uit, „er moet verandering in onzen financieelen toestand komen, zooals 'tnu is, kan het niet blijven." „Maar als we geen geschikt huis kunnen krügen?" „Lieve moeder, er zal toch wel ergens een huis voor ons zün te vinden. En als we hier bhjven wordt het Uw ondergang." Marie zag even van terzijde haar moeder aan. Ze had het ook wel gemerkt, dat moeders wangen bleeker waren dan vroeger en dat haar oogen niet meer zoo helder stonden. Mevrouw Tersteeg lachte. „Ik geloof Truus, dat je het nu wat al te erg maakt: zoo is het nog niet met me." Een harde tik op de deur kondigde juffrouw Wegelaar aan. „Mag ik er even in komen?" Ze stapte binnen en bracht, zooals zoo vaak, de een of andere lekkernij mee, die ze toevallig by een banketbakker voor de ramen had zien liggen. 122 Truus vertelde natuurlijk direct, waar ze over gesproken hadden. „Daar moet je dadelijk werk van maken, dat zaakje moet in orde komen, Truus," riep ze opgewonden uit. „Je moeder mag niet langer zoo doorzwoegen, tot ze er bü neervalt. En dien winkel deed ik aan kant. Die geeft maar zorgen en weinig geld. Groot gelijk heb je, dat je eens flink voor den dag komt met je plan." Truus, bhj dat ze dadehjk steun vond bij juffrouw Wegelaar, praatte er nu nog langer over, tot Jaapje en Tineke uit school kwamen en moeder haar een wenk gaf. er verder over te zwügen, bevreesd, dat de kinderen er iets van zouden begrijpen en er misschien op school over zouden praten. HOOFDSTUK XIV. Emy neemt een besluit. Na hetgeen er tusschen Henri en haar was voorgevallen, was Emy geheel verward bhjven staan: maar toen opeens was ze naar huis gehold en had haar kamer opgezocht. Daar was ze in een gemakkelijk stoeltje neergevallen, had de oogen gesloten en alles wat ze had beleefd, nog eens overdacht. Ze had zich woord voor woord herinnerd, wat ze hadden gesproken en ze had gebloosd bij de gedachte, dat Henri haar had gekust. Maar toen opeens was de vraag in haar opgekomen: „wat moet ik doen?" Zouden ze elkaar vanmiddag aan tafel gewoon ontmoeten en doen of er niets was gebeurd? Dat was toch onmogelijk. Voorgeven dat ze hoofdpijn had en niet aan tafel komen, durfde ze niet. Toen was ze opgestaan en had in haar kamer heen en weer geloopen. Voor den spiegel was ze even bhjven staan en had met een vergenoegd lachje haar knap gezicht bekeken en gedacht aan Clotilde, die, als ze alles wist, nu wel razend jaloersch zou zün. Maar de lach verdween weer en ze verweet zich, dat ze een oogenblik om Clotilde had gelachen, die misschien heel ongelukkig zou worden, als ze merkte, dat ze Henri geheel onverschillig was. 124 Zoo was het langzamerhand tijd voor de thee geworden en na zich verkleed te hebben, was Emy met looden schoenen naar beneden gegaan. Gelukkig was ze dien middag alleen met mevrouw geweest en had ze zich verruimd gevoeld, toen half zes Frans was komen zeggen, dat Jonkheer Veldinger niet aan tafel kwam, omdat bij naar H. was gegaan en eerst laat terug zou keeren. Onder het diner had Clotilde druk gepraat over haar fietstocht en toen mevrouw Veldinger had gevraagd, wanneer Henri was vertrokken en of bij niet met haar mee was geweest en Clotilde teleurgesteld had geantwoord, dat ze niet wist, waar Henri den heelen middag had gezeten, voelde Emy het bloed naar haar wangen stijgen en bukte zü zich, om haar servet op te rapen, dat ze expres had laten vallen. Dien avond had Emy lang wakker gelegen en geluisterd of ze Henri hoorde thuis komen. Over twaalven had ze gestommel op de gang gehoord en daarna was het heel stil m huis geworden. Maar van slapen was in de eerste uren geen sprake geweest. Den volgenden ochtend was ze vroeg beneden gekomen, maar hoe was ze geschrokken, toen ze Henri in de eetkamer had gevonden. Verward was ze bhjven staan en in een eerste opwelling had ze weg willen loopen, maar bij had het haar belet en haar naast zich getrokken op de bank in den erker. Emy had angstig naar de deur gekeken, vreezende, dat er iemand zou binnen komen. Hij had haar verteld, dat het zyn plan was, dien zelfden ochtend met een vriend op reis te gaan. Hü zou langen tijd weg bhjven en niet 125 eerder terug komen dan met Kerstmis. Dien tijd gaf hij haar om zich te bedenken en dan kwam hij 't antwoord halen. „Er kan toch niets van komen," had ze zachtjes gezegd, „je zult nooit gelukkig met me worden, want ik pas nu eenmaal niet bü je, wat stand betreft." „Laat dien beroerden stand nu met rust," had hij gemopperd. Maar ze had kalm geantwoord: „dat zeg je nu, maar later denk je er anders over." „Om eb? uur ga ik weg en dan zie ik je in al dien tijd niet weer," had hij zoo triest gezegd, als Emy nog nooit van hem had gehoord. Emy had niets durven zeggen, aldoor vreezend, dat plotseling de deur zou open gaan en een der dienstboden of Clotilde zoo binnenkomen. En toen hij om eb? uur van zijn moeder en Clotilde afscheid had genomen, omdat hij opeens plan had gemaakt met een vriend op reis te gaan, was Emy boven op haar kamer gebleven en had hem van uit haar raam het groote hek zien uitrijden naar het station Dat alles lag nu een maand achter haar en nog steeds was ze niet besloten, wat te doen. Zé hield van Henri en ze dacht veel aan hem, maar ze wist niet of haar hef de zoo groot zou zün, dat ze alle moeilijkheden, die zeker zouden komen, zou kunnen Overwinnen. Na een buitenlandsche reis, was hij weer naar Leiden teruggekeerd en van daar ontving zü een brief, waarvan het adres met een verdraaide hand was geschreven. Opnieuw drong bij er bü haar op aan, eens ernstig over alles te denken. 126 Het was een moeilijke strijd voor Emy; wat moest ze toch doen. Ze mocht hem niet langer beschuldigen van flirtation: hij had nu wel getoond, dat het hem ernst was. Maar dan dacht ze weer aan de toekomst, of ze geschikt zou zijn een leven te leiden als mevrouw Veldinger en Clotilde. Misschien zouden die dames uit de groote wereld haar wel met den nek aanzien. En zé herinnerde zich, dat Truus over een vriendin, die boven haar stand en, rijk getrouwd was, spottend sprak van een vogeltje in een gouden kooi. Haar vrijheid missen? Neen, dat nooit. Maar ze moest er met iemand over praten: daar had ze onuitsprekelijke behoefte aan en opeens besloot ze naar mevrouw Smit van Hoorn te gaan. Dien zelfden middag reed ze weer in het brikje naar de villa, waar ze zoo graag kwam. „Ik ben bhj, dat ik je weer eens zie, Emy," en mevrouw Smit stak haar beide handen toe. „Maar je ziet bleek, er is toch niets? Heb je het misschien druk gehad met logé's op Lichtenhove?" Emy bloosde even: „logé's hebben we niet gehad: alleen freule van Meersenvoorde. Maar ik heb iets, waarover ik graag eens met U wil praten, want ik kan het niet uithouden er langer over te zwiïgen." „Wel kindje, wat is er aan de hand?" en mevrouw Smit zag haar vriendelijk aan. Emy vertelde wat er was gebeurd en toen ze klaar was met haar verhaal, Het ze er zuchtend op volgen: „en nu weet ik niet, wat ik moet doen." Mevrouw Smit lachte een fün, geestig lachje, „Heve 127 kind, je bent niet erg verrukt over je huwelijksaanzoek, want je zucht er van." Emy moest ook even lachen. „Toen mijn man mij vroeg, was ik zoo overgelukkig, dat ik aan geen bezwaren dacht en direct ja zei. Ik was toen even oud als jij nu bent en beredeneerde alles niet zoo verstandig als jiï nu doet. Dat is voor mij al het bewas, dat de ware liefde ontbreekt. Je spreekt als een mensch van ervaring en ziet de bezwaren van zoo'n huwelijk zoo goed onder de oogen, dat ik je eigenhjk geen raad behoef te geven!'' Emy voelde, dat mevrouw Smit gelijk had. Dat gevoel van groot geluk had ze niet gehad en opeens werd het haar duidelijk, dat Henri haar door zijn innemende manieren had bekoord, maar dat er van echte, groote hef de van haar kant geen sprake was. ,J3at ik alles zoo beredeneer," verdedigde zü zich, „komt omdat ik, zooals ik nu zelf voel, niet genoeg van hem houd. Uw man was waarschünlijk uit Uw eigen stand en dan is alles zoo heel anders. U moet niet vergeten, dat wü menschen, die een winkel hebben, dikwijls worden behandeld als een soort minderwaardigen en daardoor trekt men zich vaak terug en dacht ik eerst niet anders dan aan een flirtation van Henri's kant." „Hoor eens, beste kind. Als je verrukt en opgetogen bq me waart gekomen, dan had ik het heel moeilijk gevonden je te zeggen: „doe het niet." Maar nu je er zelf zoo verstandig over praat, wil ik je wel eerlijk zeggen, dat Henri geen man voor je is. Op 't oogenblik meent hij het in ernst en zal als jij hem bedankt er een tijd heel naar over zün. Maar Henri is wispelturig even- 128 als zyn vader. Die wilde persé mevrouw Veldinger hébben, ofschoon ieder het hem afried en toen hij twee jaar getrouwd was, had hij er spüt van en maakte zün vrouw en zichzelf ongelukkig. Hij ging zyn eigen weg en zy leefde haar eigen leven en dat duurde tot hy stierf. Jy bent geen meisje om opgesloten te zitten in een mooi huis met veel bedienden en precies te leven zooals dat in Henri's stand behoort. Al zyn rükdommen, het luxe-leven en de genoegens van de> groote wereld wegen niet op tegen je gevoel van vrijheid. Want voor zoover ik je heb leeren kennen, ben jij niet de vrouw, die zich aan banden laat leggen. Jy hebt een warm hart en behoefte aan liefde en toewyding: Henri zou je die liefde de eerste jaren van zyn huwelijk geven maar dan zou zün wispelturige aard al weer naar iets anders verlangen. En ik ben er van overtuigd, dat hy van je zou eischen, dat jÜ zoudt leven, zooals hü het wil. Ik denk niet, dat je later spyt zult hebben van je weigering. Hoe ouder je wordt, hoe meer je zult inzien, wat zoo'n huwelyk wil zeggen." „Ik geloof wel, dat U gelyk hebt," zei Emy nadenkend. „Nee ik ben niet geschikt voor een baronesje Veldinger," lachte ze en ook mevrouw Smit glimlachte. „Maar dan moet ik natuuriyk nujn betrekking op Lichtenhove opgeven," zuchtte ze. „Wat zullen ze er thuis wel van zeggen. Ik verdien goed en zorg voor mezelf. En nu weer in huis komen? Ik denk niet, dat ze het erg prettig zullen vinden, maar enfin, het is niet anders." „Je kunt er niet bhjven, Emy, want je kunt toch niet telkens vacantie vragen, als Henri thuis komt," vond mevrouw Smit. 129 „Ik zie er vreeselijk tegen op het aan mevrouw Veldinger te zeggen en de ware reden durf ik niet noemen " „Ik zou het haar zoo.gauw mogelijk vertellen," raadde mevrouw Smit, „liefst vanavond nog." „Als reden zal ik opgeven, dat het mü te stil is en dat een vroohjke omgeving mij meer aantrekt. Want als ik haar alles vertel, wat er gebeurd is, zal ze nawurliik woedend op Henri worden. En dan schrüf ik meteen naar huis, peinsde Emy verder. „Arme moeder, wat zal het haar sputen. Mü dunkt, ik kan nog wel tot 1 December hhjven, dan heeft mevrouw Veldinger twee maanden tijd om een nieuwe juffrouw te zoeken." Ze bleef nog een tijdje met mevrouw Smit zitten praten maar haar gedachten waren te veel bij hetgeen er gebeurd' was, zoodat het gesprek niet vlotte. i. 'f f ,^ °m jG deDken' * ik iets weet * hoor en e het dadelijk laten weten," beloofde mevrouw Smit toen Emy afscheid nam. ' Nog dienzelfden avond schreef Emy naar huis en toen ze het eerste kopje thee schonk en met haar rug naar mevrouw Veldinger gekeerd stond, zei ze met een beVerige stem: ik wil graag iets met U bespreken, waar ü vreemd van zult ophooren en wat U niet prettig zult vinden." Bhj dat de eerste moeihjke woorden er uit waren en ook met goed wetend, hoe ze dit onderwerp moeat beginnen het ze er op volgen: „misschien begrijpt ü wel wat ik bedoel?" ' Mevrouw Veldinger, heel goed begapend, wat er was maar boos bij de gedachte, dat ze misschien deze uitmuntende juffrouw zou moeten missen, zei kortaf: , nee, " hegnjp je heelemaal niet S Winkelt,.. 9 130 „Och ziet U mevrouw, het is mü hier eigenhjk wel wat stil. Ik ben hier nu een groot j*aar en U bent altijd heel goed voor me geweest." Ze haperde af en toe en voelde, dat ze onzin zei, want dat mevrouw nooit aan haar, maar altijd aan zich zelf had gedacht. „Maar ik wil veel Kever 'in een vroobjke omgeving zyn, byvoorbeeld bü kinderen. Ik voel me te jong voor deze betrekking en wil graag 1 December vertrekken." „Daar begrijp ik niets van," en mevrouw Veldinger zag bleek en ontdaan. „Ik dacht, dat je het hier zoo best had en dat je zoo tevreden waart en nu kom je me daar opeens zoo'n afschuwelijke boodschap brengen." EmjNwist niet, wat ze verder moest zeggen, ze keek bedremmeld voor zich. „Staat dit besluit bü je vast en ben je er niet af te brengen?" vroeg mevrouw Veldinger op strengen toon. „Ja zeker, mevrouw: ik heb er al over naar huis geschreven." „Dan zal ik zoo gauw mogelijk werk maken van een nieuwe juffrouw, want ik kan geen oogenblik zonder hulp zyn. 'tis een vreesehjke teleurstelling voor me en ik vind, dat je weinig plichtsgevoel hebt." Emy keek haar verbaasd aan. „Ja, je weet hoe ik aan je gehecht ben en nu laat je mü opeens in den steek, omdat je het hier te stil vindt." Het laatste werd iets vriendelijker gezegd en even dacht Emy of het misschien een poging was, haar van haar besluit af te brengen. Maar de ware reden durfde ze niet zeggen en ze vond het dus het beste, maar te zwijgen. Een week later schrok Emy, toen Henri op een Zondag- 131 ochtend plotseling voor haar stond. Ze was naar de kerk geweest en kwam hem in de opslaan tegen ^Waarom heh je mij niet geschreven?» vroeg hy eenigs- „Geschreven?" en Emy zag hem verbaasd aan. »Ja zeker, je hebt aan Moeder gezegd, dat je 1 December weggen daar begryp ik uit, dat ik geen hoop benoef „Ik dacht, als je van mijn vertrek hoorde, je alles wel begrupen zou. Ik heb je vaak genoeg gezegd, aat he" Ztt zou gaan, wy passen niet bü elkaar.» Henri trok ongeloovig de schouders op „Maar wat heb je tegen je moeder gezegd?» vroeg **ny op eens verschrikt. „Nog niets. Maar voor ik vanavond wegga, zal ik haar alles zeggen, ü wil niet hebben, dat zy meent, dat je weggaan maar een gril is. Ze moet de ware reden weten Emy vond het mooi, dat Henri haar tegenover zyn moeder .wilde verdedigen. Maar toch .trachtte ze nog hem er toe over te halen, zijn moeder in de veronder: ^ZZ^'** hCth™* - stil was op Maar Henri schudde heftig het hoofd en wilde precies zeggen wat er was gebeurd. Emy ging volgens afspraak na het diner naar haar kamer en op dat «ogenblik zocht Henri zyn moeder op in de bibhotheek „Ik moet eens met U praten» begon hy. „U denkt, dat Emy hier weggaat, omdat ze het te stil vindt? Maar dat is met waar." „Hoe weet jij dat Henri?» vroeg mevrouw Veldinger haar zoon verbaasd aankykend. 132 „Ze gaat weg, omdat ik van haar houd, haar gevraagd heb en ze mij heeft bedankt." Eerst was mevrouw Veldinger stil, toen ontsnapte haar met een zucht: „Goddank!" Ze wilde op haar zoon toe loopen, maar deze keek haar verontwaardigd aan en vroeg: „zoo, bent U daar blij om?" „Natuurlijk, ben ik daar bhj om. Die Emy is heel verstandig en weet, waar ze hoort te staan. Hoe kom je er bij — een mésalliance: dat had ik nooit van je gedacht. Je zoudt toch niet kunnen trouwen met een meisje uit een winkel. En die arme Clotilde, die zooveel van je houdt. Heb je heelemaal niet aan haar gedacht?" „Ik denk nooit aan Clotilde, want ik voel niets voor haar," bromde Henri en op de klok kijkend stond hij op om heen te gaan, daar hij den laatsten trein naar Leiden nog wilde halen. Hij nam afscheid van zijn moeder. In de gang wachtte hij even, toen liep hij vlug de trap op en klopte aan Einy's deur. Ze deed open en hij stapte binnen: „ik kom je nog even goeden dag zeggen, want we zien elkaar misschien nooit weer." Ze legde haar hand in zijn uitgestoken rechter. Nog eens zag hü haar smeekend aan: „wil je werkehjk niet?" klonk het en Emy zag tranen in zijn oogen. Ze kreeg medelijden en voelde zich verdrietig worden, omdat hij terwille van haar leed. „Heusch, beste Henri, het is beter, dat ik wegga. Later zul je er mü dankbaar voor zün." Nog een oogenblik hield hy haar hand vast, toen drukte hy er een kus op en ging heen. HOOFDSTUK XV. Truus hakt den knoop door. Het was dien middag stil geweest in den winkel: weinig kobpers en Marie naar een handwerkles buitenshuis, zoodat Truus allen tijd had te denken aan hetgeen haar in de laatste dagen steeds bezig hield. Hoe langer hoe meer begon haar plan — de zaken aan kant te doen en naar buiten te gaan — te rüpen. Ze kon en wilde het niet langer van zich afzetten en het had haar erg gespeten, dat na hun laatste ernstige bespreking en moeders schrüven aan haar vriendin van het Geldersche dorp, waarop nog geen antwoord was gekomen, ze nu nog geen stap verder waren. Truus had nog eens willen schrijven, maar daar had moeder niet van willen weten en nu was moeder al veertien dagen ziek en werd over het plan heelemaal niet meer gesproken. Alleen Truus bleef denken en was voor zichzelf tot de overtuiging gekomen, dat ze moest doortasten en tot een resultaat komen, want dat het zoo niet langer kon gaan. De zaak ging steeds achteruit en „al die beroerde warenhuizen, waarj je voor een appel en een ei je heele hebben en houën kan krügen", zooals Truus vaak zei, boorden hen in den grond. Nu lag moeder al veertien dagen met influenza te bed en 134 de dokter had gezegd, dat het wel een tijdje kon duren voor zij weer heelemaal beter zou zijn. Hiï had den indruk gekregen, dat zij erg vermoeid was en daarom den raad gegeven, voortaan het leven wat rustiger op te nemen. „Een mooie raad," had Truus gebromd. „Zoo'n dokter kan dat gemakkelijk zeggen, maar hü vergeet, dat je leven heelemaal afhangt van de omstandigheden, waarin je verkeert. Maar toen ze er later nog eens over had nagedacht, begreep ze, dat hü gehjk had en dat moeder het pension niet langer mocht houden en niet meer mocht Worden bloot gesteld aan onaangename bejegeningen van lastige kamerhuurders. Moeder moet rust hebben. Het heele huis met de zaak zullen we verkoopen en dan gaan we ergens buiten een pension oprichten, waarvan moeder het hoofd is en waar wü het werk doen." Ze was zoo in gedachten verdiept en zag zich al bezig in een grooten moestuin, dat ze schrok door het opengaan van de winkeldeur. Een besteller legde eenige brieven op de toonbank en verdween met een haastig tikje aan zün pet. Truus nam de brieven op en las vluchtig de adressen. „Van Emy voor mü?" zei ze verbaasd. „Wat heeft dat kind nu weer? Anders is 't altijd aan de familie en nu zoo speciaal aan mij." Ze scheurde het couvert open en las: Lieve Truus. Ik schrijf aan jou, omdat mijn brief niet heel opgewekt is en jij, als de opgewektste van de familie hem dus het 135 minst zwaar zult nemen en den inhoud dus ook niet al te zwaar aan de anderen zult meedeelen. Ik zal direct met de deur in huis vallen en je zeggen, dat ik 1 December thuis kom, omdat ik hier weg moet. Ja, je zult heel vreemd opzien en misschien wordt je wel boos op me, maar ik kan er niets aan doen, ik moet weg omdat jonkheer Veldinger te veel van mü is gaan houden. En daar er van een huwelyk natuurüjk geen sprake kan zyn, begrijp je, dat ik hier niet kan bhjven. Eerst dacht ik, dat hy wat met mü flirte, maar ik merkte wel, dat hy het meende en dat heeft hü mij dan ook gezegd. Ik heb een naren tijd gehad, maar daarover vertel ik je later wel. Wil jij het nu aan moeder en Marie zeggen en wees dan niet al te boos op je bedroefde Emy, die begrijpt hoeveel verdriet ze haar familie doet. P.S. Raad je mü aan, nu direct een advertentie te plaatsen of is het beter, eerst thuis te komen en dan een nieuwe betrekking te zoeken?" Nog langen tijd bleef Truus, hangend over de toonbank, den brief lezen en herlezen en met een brommerig: „was dat kind ook maar niet zoo knap, dan had die jonkheer haar wel met rust gelaten," kwam ze overeind. Ja, wat moest ze nu doen. Het maar eerst met Marie bespreken en dan samen het vervelende nieuws aan moeder vertellen. „Arme moeder, ze zal het zich zeker te veel aantrekken, vooral nu ze ziek is en zich zoo slap voelt" En terwyl Truus den brief in het couvert stopte, prevelde ze byna hard op: „Maar nu zal ik myn plan zeker doorzetten, want Emy ook al in huis, de achterkamers 136 maar verhuurd tot Mei en de zaak steeds achteruitgaande, dat is niet vol te houden." Ze was nog in den winkel, toen Marie thuis kwam. „Mschuwehjk," was het eerste wat ze zei. Maar toen ze den winkel door naar de huiskamer wilde gaan, hield Truus haar eenigszins ruw terug. „Hoor eens Marie, nu kun je wel zeggen van afschuwelijk en miserabel en weet ik wat meer, maar daar komen we niet verder mee." „Wat moet ik dan doen?" vroeg Marie een beetje angstig. „Wat je moet doen? Met mij eens bespreken, wat er gedaan moet worden. Je begrijpt toch ook, dat het zoo niet bhjven kan. De dokter heeft gezegd, dat moeder het rustiger moet hebben. Het pension wordt voor haar dus veel te druk. Jü weet even goed als ik, dat de zaak achteruitgaat en nu krijgen we tot overmaat van ramp Emy ook nog thuis. We moeten dus nu niet langer zeuren over „wat zullen we?" maar we moeten ernstig plannen maken." „Truus, je bent veel flinker dan ik," zuchtte Marie. „Ik geloof, dat jü hier thuis alles best alleen zoudt kunnen regelen. Ik ben nooit gedecideerd genoeg en denk veel te lang over alles na, voor ik een besluit neem." „Nu ja, je bent een schat en je kunt heel mooi handwerken en hebt veel smaak, maar flink ben je niet. Doch op 't oogenblik moet jij je nu ook maar eens een beetje inspannen en begrüpen, dat ik niet alleen voor alles kan zorgen. We mogen moeder niet lastig vallen en het beste is bü haar te komen met een plan, dat goed in elkaar 137 zit. Hoe denk jn over het verkoopen van het huis met de zaak?" „Zooals je dat vroeger al eens hebt uitgelegd, hjkt het mü heel best. Maar Truus, voel jy je geschikt om een pension buiten te beginnen?" „O, ja, dat durf ik wel. De winkel begint me ontzettend te Vervelen en je weet, dat ik het dol vind, naar buiten te gaan. Op een dorp leef je veel goedkooper dan in de stad, al was 't maar alleen wat je kleeren betreft. Voor moeder zal het in ieder geval beter zy'n, want als wü nu het werk doen kan zy meer rust nemen en van de buitenlucht profiteéren." „Ik hoop nog wat lessen te kunnen geven," merkte Marie op. „O, maar dat zal je zeker kunnen doen. Als Emy thuis komt, kan zy' my helpen en heb jy tyd genoeg je studie nog wat bü te houden. Vanavond schrijf ik nog eens aan moeders vriendin en ik zal Emy ook even een enkel woordje sturen." „Schrijf haar wat aardig, want ze kan er toch niets aan doen en zal het heel vervelend vinden," zei Marie, die zich meer in Einy's moeilijke positie kon indenken, dan de practische Truus, die nu te veel zaken aan haar hoofd had, om zich te verdiepen in liefdesaangelegenheden. 's Avonds vertelde Truus heel voorzichtig aan Moeder, wat Emy had geschreven. Een zucht en een paar tranén was 'teerste waarmee moeder haar verdriet gaf te kennen en toen sprak ze: „Wie had nu ook aan zoo iets gedacht!" Maar Truus praatte er gauw over heen en vertelde, waar 138 zn het dien middag met Marie over had gehad. „Knk moeder," eindigde zij, „nu moet U alles aan Marie en mü overlaten en U er niet mee bemoeien. Het komt wel in orde." Daarna schreef Truus nog eens aan moeders vriendin en bracht dienzelfden avond den brief naar de bus. Verlangend werd er naar bericht uitgekeken en drie dagen later kwam er een dikke brief. Die begon natuurhjk met excuses over het lange stilzwijgen. Maar de schrijfster was ziek geweest en daarna uit logeeren gegaan en had heelemaal vergeten den brief van mevrouw Tersteeg te beantwoorden. In haar eigen dorp was geen geschikt huis te krijgen, maar in een plaats, dichtbij, stond een groot huis met mooien tuin en moestuin te huur. Ze gaf Truus den raad zoo spoedig mogelijk eens te komen zien of dit huis geschikt was voor het genoemde doel. „Zou het gaan, als ik er een dag uitlatijp?" vroeg Truus op haar gewone nonchalante wy'ze van spreken aan Marie, die bezig was een ontwerp te maken voor een theetafelkleed. „Of wil jq misschien gaan?" „Ik?" lachte Marie. „Nee, dat is een werkje voor jou. Ik zou zeker een huis huren, dat niet geschikt bleek te zyn of veel te duur was. Maar vind je het niet vervelend, alleen te gaan?" ,3eide kunnen we onmogetijk gemist worden," zei Truus nadenkend. Maar opeens kreeg ze een ingeving. „Weet je wat, ik vraag of Wegelaar meegaat. Die doet het zeker met plezier en dan heb ik gezellig reisgezelschap." En Truus ging meteen naar boven en tikte aan juffrouw Wegelaars deur. 139 Toen ze alles had verteld en gevraagd of ze met haar mee wilde gaan, kwam de groote vrouw met uitgestoken handen op haar af. „Truus, ik ga natuurlijk mee, want je begrüpt, dat ik ook weieens wil zien, waar jullie van plan bent me in te stoppen. Ik vind het heel flink van je, dat je hebt doorgezet. Als er dan toch verandering moet komen, waarom dan nog langer te wachten." Den volgenden ochtend was Truus al vroeg op en zorgde voor het ontbijt. Marie hielp haar en Tineke en Jaapje hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt ook vroeg te zijn, om nog van alles aap Truus te kunnen vragen. Hun was onder geheimhouding verteld, waarvoor juffrouw Wegelaar en Truus op reis gingen en de beide kinderen vonden het zoo'n verrukkelijk idéé te gaan verhuizen, dat ze er niet over waren uitgepraat. „U hebt er toch niet op tegen 3e klasse te reizen?" vroeg Truus juffrouw Wegelaar aan het station. „Welnee kind," maar toen ze zag, dat Truus aan 't loketje twee kaartjes vroeg en meteen het geld neerlegde fluisterde ze haar toe: „ik betaal natuurlijk voor mezelf." Truus schudde lachend van nee en gaf haar een der beide kaartjes. „U gaat voor mijn plezier mee en dan wilt u ook nog uw reis betalen? Dat zou toch al te gek zijn." „Dat denk je maar, dat ik alleen voor jouw plezier meega. Ik wil kijken of het huis mij ook goed lijkt," en meteen grabbelde ze in haar portemonnaie en stak Truus haar hand toe. „Daar kind, je moet het aannemen, anders breng ik mijn kaartje terug aan 't loket en laat je alleen trekken." Truus bezweek en nam het geld aan, terwijl ze lachend 140 zei: „als u zooiets zegt, moet ik wel gehoorzamen. U zoudt heusch in staat zün, niet mee te gaan." Ze bleven samen in den coupé en konden dus gezellig babbelen. „Ik geloof, dat Marie nog steeds wat bang is voor de verandering," begon Truus, „maar ik ben overtuigd, dat het leven voor ons buiten veel goedkooper zal zyn. Meubels hebben we genoeg, want op zolder staat ook nog zooveel uit moeders ouderhjk huis, dat we niet konden plaatsen. Als we geen bedden genoeg hebben laten we van die ingebouwde ledikanten maken met staaldraad , matrassen." „Ik merk wel," lachte juffrouw Wegelaar, „dat je practisch bent." „O, dat heb ik in de laatste jaren wel geleerd van moeder, die heel practisch is en ook altijd alles zoo zuinig mogelijk berekent, 'tis jammer, dat ze niet sterker is en tegenwoordig zoo gauw vermoeid is. Het buitenleven üjkt me voor haar heel best en als ze dan sterker wordt kan ze nog wel meehelpen in het pension: Marie moet probeeren een paar lessen te krijgen en als Emy mij helpt, geloof ik, dat het zaakje wel marcheeren zal." Ze stopten aan het station D. en stapten uit den trein. Het leek een vriendetijk dorp, met aan.den stationsweg eenige aardige villa's. „Nu zullen we maar eerst naar den notaris gaan, zooals moeders vriendin heeft geraden," zei Truus en vroeg meteen aan een postbode, waar notaris van Rooy woonde. Ze volgden den aangewezen weg en stonden al gauw voor het notaris-kantoor: Een klerkje werd hun meegegeven, die den weg moest wüzen en het huis laten zien. 141 Het was een heele wandeling vanaf het station, maar de tram ging er langs en had even verder een stopplaats. Het huis was aardig: één verdieping en zolderétage. Rechts van de deur was een uitgebouwde kamer, met drie ramen en links een kamer met een breed openslaand raam. Langs den geheelen voorgevel van het huis was een veranda, begroeid met wilde-wingerd en clematis, waarvan de eerste nu — het was einde October — geheel rood was. Voor dat Truus de huisdeur binnen ging, bleef ze even staan en fluisterde juffrouw Wegelaar verrukt in het oor: „als ik er aan denk, dat ik hier misschien zal wonen, kan ik wel springen van vreugde. Jammer, dat die klerk bü ons is, anders danste ik zeker een cake-walk in een van de kamers." Het klerkje was de gang ingeloopen en opende de kamerdeur. Truus stapte overal binnen en bekeek alles met critischen blik, inspecteerde de kasten, probeerde de ramen, deed de deuren open en dicht en knikte voortdurend goedkeurend met het hoofd. ,,'t Is een sohed gebouwd huis," merkte het klerkje op. „Maar waarom wil de eigenaar het niet verkoopen?" vroeg Truus, tervnjl ze in de keuken de pomp probeerde. „De ouders van den eigenaar hielden hier vroeger pension en hü heeft zelf een groot pension te V. Nu zün zy'n ouders overleden en wü hjy dit huis voor 10 jaar verhuren en er dan zelf in gaan wonen. Zün zoon komt dan in het pension, dat hy nu heeft." „O," zei Truus, „nu begrüp ik het. 't Verbaasde me al zoo, dat het huis te huur stond en niet te koop." 142 Ze telde de kamers. Aan de linker znde vier achter elkaar. Aan den rechter kant drie en de keuken. Boven was een ruime zolder met twee groote kamers voor en drie aan de achterzüde van' het huis. Verf en behang waren goed onderhouden en het heele huis maakte een vroolüken, zonnigen mdruk. Toen gingen ze den tuin zien. Het was een groot stuk grond met veel heesters en hooge boomen en voor het huis een mooi grasveld. Ook was er een moestuin, omgeven door een beukenhaag en daarachter lag een kleine hof met appel- en pereboomen. Truus was verrukt. „O, kük eens," riep ze, „daar heb je aardbeiplanten en frambozen- en bessenstruiken. Ik vind het hier een ideaal plekje. Vóór een schitterend uitzicht over de bouwvelden en de bosschen en dan die heerhjke tuin achter het huis. v Hoe vindt U het hier?" vroeg ze juffrouw Wegelaar. „Jk vind het heel mooi en ik heb niets geen bezwaren, hier te gaan wonen," was het voor Truus zoo bemoedigend antwoord. Men behoefde dus thuis niet alleen op haar advies af te gaan en ze wist, dat moeder veel gaf om het oordeel van juffrouw Wegelaar. Nadat het klerkje met de sleutels was heengegaan, stelde Truus voor een eind te gaan wandelen en zoo trokken ze het bosch in en genoten van de prachtige najaarstinten. Op een beschut plekje aten ze de boterhammen op en zaten genoegehjk te babbelen. Truus genoot van dit heerhjke buiten-zyn. „Be vind het hier meer dan verrukkelijk," riep ze telkens uit, „en als ik mün zin kreeg, zou ik in Januari willen verhuizen in plaats van in Mei." „Maar kind," lachte juffrouw Wegelaar, „eerst moet het „Maar waarom wil de eigenaar het niet verkoopen?" vroeg Truus, terwijl zè'in de keuken de pomp probeerde. [Blz. 141. 144 huis nog verkocht worden en als de zaak niet overgedaan kan worden zullen jullie toch zeker uitverkoop moeten houden." ,JJaar wil ik nu op 't oogenblik niet aan denken," lachte Truus. „Ik moet nu volop genieten van dezen heerlijken dag en doen alsof er geen zorgen bestaan. Als ik er aan denk, dat ik misschien binnen korten tijd hier zal wonen, kan ik wel huilen van plezier," en Truus kreeg werkelijk tranen in haar oogen. „Dat zou ik nu maar niet doen," was 't kalme antwoord van juffrouw Wegelaar. „Wij hooren niet in de stad. Al die huizen kunnen me zoo benauwen en buiten voel ik me op ntijn plaats." „Weet je wel, dat het langzamerhand tijd wordt, naar 't station te gaan?" zei juffrouw Wegelaar, op haar horloge kijkend. „Jammer, dat prettige dingen altijd zoo gauw om zün," en Truus zocht haar boel bü elkaar en stond op. In den trein sprak Truus, tegen haar gewoonte, heel weinig, want ze dacht steeds aan het huis en den heerlijken tuin. Toen ze weer voor 't winkeltje in de Bloemstraat stonden kon Truus niet nalaten te zeggen: ,,'t is toch ook wel een heel verschil, hier te moeten wonen of daar buiten." Met vreugde werden ze bfl hun thuiskomst begroet. Nog lang bleven ze met elkaar praten over het huis, den tuin, ö*e mooie omgeving en de heerhjke, frissche buitenlucht En op moeders bleek gezicht kwam een blos van vreugde, zoodat Truus uitriep: „kijk, moeder wordt al beter by de gedachte, buiten te gaan wonen." HOOFDSTUK XVI. Einy's afscheid van Lichtenhove. In de bibhotheek van Lichtenhove zat mevrouw Veldinger van Reehorst in haar leuiiingstoel en las. Voor het raam in een gemakkelük laag stoeltje zat Clotilde van Meersenvoorde en staarde droomerig naar buiten. Het was den laatsten dag van November en de regen, die reeds vanaf den vroegen morgen was gevallen, scheen maar niet te willen ophouden en kletterde om half vier nog maar even lustig tegen de ruiten. Wat een ongezellig weer en Clotilde huiverde nog bü de gedachte aan de koude reis, die ze dien ochtend gemaakt had. Ze was gekomen, om haar tante gezelschap te houden nu Emy ging vertrekken. De nieuwe juffrouw kon pas begin Januari komen en nu zou Clotilde de maand December op Uchtenhove doorbrengen. Terwyl ze daar zat te kijken naar den natten tuin, die er zoo droefgeestig uitzag, voelde zy zich diep ongelukkig. Waarom ging Emy toch weg? Ze vreesde, dat er iets niet in orde was. Tante had wel geschreven, dat ze 1 December ging vertrekken, maar niet de reden waarom. En ClotUd7etbrandde Van rieuwsgierigheid en durfde er toch Winkelt}*. 10 146 niet naar vragen. Zou Emy zich te veel aan Henri hebben opgedrongen en tante er een eind aan hebben gemaakt, door haar weg te zenden? „Laat ik het haar toch maar eens vragen," besloot ze. „Wil tante er niet over spreken, dan is het niet anders." En naar de theetafel gaande, om in te schenken, vroeg ze zoo quasi onverschillig: ,,Krijgt U een aardige juffrouw, tante?" „Ze lijkt heel geschikt," was 't antwoord, „maar of ze aardig is, zal later moeten blijken." „Is ze even oud als juffrouw Tersteeg?" „Nee, ze is bijna dertig." ,,Dat is toch voor U veel aardiger. Emy is wel heel jong." „Het spijt me toch, dat ze weggaat," zuchtte mevrouw Veldinger, „ik wist wie ik had en ik weet niet, wie ik krng. En daarbij komt nog dat de nieuwe juffrouw wel piano speelt, maar lang zoo goed niet als Emy." „Maar tante," waagde Clotilde te vragen, terwül ze water in den trekpot schonk en er eigenhjk veel te veel in deed: „waarom gaat juffrouw Tersteeg eigenlijk weg?" „Och kind, dat is een heele geschiedenis." Clotilde draaide zich verschrikt om. „Wat is er dan gebeurd?" Mevrouw Veldinger legde haar boek op de tafel. En het kopje, dat Clotilde haar gaf, aannemend, zei ze: „In September kwam Emy op een avond bh" me en vertelde, dat ze graag 1 December wilde vertrekken. Je begrijpt, dat ik vreemd keek. Ik had nooit iets gemerkt." „Hoe bedoelt U dat gemerkt?" viel Clotilde eenigs- zins gejaagd haar tante in de rede. 147 „Nu, dat zal ik je vertellen. Ik vroeg haar natuurhjk, waarom ze weg wilde gaan. Ze vond het hier te stil en een betrekking, waar ze voor kinderen moest zorgen, trok haar meer aan. Eerst was ik erg boos, dat ze me zoo behandelde: ik heb haar op haar plicht gewezen, omdat ik werkelijk dacht, dat dit de ware reden was. Jk heb haar ook gezegd, dat ze erg wispelturig was en als ze overal zoö kort bleef als bü «tij, ze zeker geen goeden naam zou krijgen." „Wat was dan de ware reden van haar vertrek?" vroeg Clotilde in heftige spanning. Maar mevrouw Veldinger, door al de zorgen van den laatsten tijd over Einy's vertrek en de komst van de nieuwe juffrouw er niet meer aan denkend, dat ze Clotüde er wel eens van verdacht had, veel van Henri te houden, vertelde verder. „Daar komt eenigen tijd later Henri bü me en zegt, dat Emy de ware reden van haar vertrek heeft verzwegen ft begreep niet, hoe hfl dat wist en stel je voor, daar zegt' hfl me zoo maar opeens: „moeder, ze gaat weg, omdat Jk van haar houd. Ik heb haar gevraagd en ze heeft me bedankt.' Clotilde was doodsbleek geworden. Henri hield dus werkebjk van Emy en dat nest had hem durven bedanken! En m haar woede kon ze niets anders zeggen dan: „Hoe komt hy er bij, zoo'n burgerkind." — „Een burgerkind is ze niet," zei mevrouw Veldinger „haar vader was dokter, ze is van goede famihe.» „Ja, maar haar zusters hebben toch een winkel» en 148 Clotilde frommelde zenuwachtig haar zakdoek in haar klamme handen. „Maar tante, 't is gelukkig, dat zoo'n schepsel, dat Henri het hoofd op hol heeft gebracht, weggaat." „Of zü nu juist hier de schuldige is, betwüfel ik. 'k Geloof, dat Henri hier meer schuld heeft. Die ziet nu eenmaal graag naar knappe meisjes en Emy ziet er allerliefst uit." „Och ja, mannen sdujnen alleen op het uiterüjk te letten," zuchtte Clotilde en stond op om een tweede kopje thee in te schenken, terwijl ze even een wanhopigen blik in den spiegel wierp. „Clotilde, je moet dit boek ook eens lezen," zei mevrouw Veldinger, toen ze zich opeens bedacht, dat ze haar nichtje met dit verhaal misschien wel had gehinderd. Clotilde hield immers van Henri? Maar ze had toch gevraagd, waarom Emy wegging. „Ja, je moet het zeker lezen, het is heel mooi." „Graag tante" en Clotilde zette zich weer in haar stoeltje en staarde naar buiten. Toen de gong voor het middageten ging, vonden mevrouw en Clotilde in de eetkamer Emy bezig bü het buffet, om de vingerkommen te vullen. Een vluchtige begroeting tusschen freule van Meersenvoorde en Emy had plaats, men zette zich aan tafel en er werd weinig gesproken en weinig gegeten. Toen de maaltijd was afgeloopen ging mevrouw Veldinger een japon passen bü de naaister, die in het spreekkamertje wachtte en volgde Clotilde Emy naar de bibhotheek, die daar de theetafel in orde moest brengen. 149 „U hebt veel succes gehad van Uw coquetterie," begon Clotilde, terwül ze zich in een gemakkehjk stoeltje neerzette. Emy keek haar even aan met een vragenden bhk, alsof ze niet had verstaan, wat Clotilde zeide. „De meen, dat U succes hebt gehad van Uw coquette maniertjes tegenover jonkheer Veldinger. 't Is niet bepaald eervol, je betrekking te moeten verlaten, omdat je de zoon des huizes het hoofd op hol hebt gebracht." Emy deed alsof ze niets hoorde en zette de gebruikte kopjes van 's middags op een blaadje. „Hoort U niet, dat ik iets tegen U zeg, juffrouw Tersteeg?" „Ja zeker, freule, hoor ik het; maar ik weet heusch niet, wat ik daarop moet antwoorden. Wat U me daar 'zegt is gewoon belachelijk en onwaar. U zegt het, omdat U boos bent of jaloersch." Clotilde vloog op uit haar stoel: „Jaloersch, ik jaloersch?" gilde ze driftig. Emy bleef kalm: „Als U werkelijk meent, wat U me gezegd hebt, ja freule dan bent U jaloersch. Anders zoudt U onmogelijk zulke onware dingen kunnen zeggen. Ik heb me tegenover jonkheer Veldinger altijd terug getrokken. Van coquetterie is hier geen sprake." Ze ging meteen de kamer uit en het Clotilde boos en verbaasd achter. Den volgenden ochtend vond Emy het ontbijt in de eetkamer klaar en toen ze daar zoo alleen zat, moest ze onwillekeurig lachen. Ze ging voorgoed weg en niemand was er, om haar naar het station te brengen. Lize, die 150 binnen kwam, vroeg verbaasd: „En gaat U nu zoo alleen weg?" Emy knikte toestemmend. „Hè, hoe ongezellig. Zou freule van Meersenvoorde niet even meegaan?" „Ik denk van niet," antwoordde Emy lachend. „Die ligt zeker nog in bed." „Was de jonker er maar, die het U niet zoo alleen trekken. Ze mogen nu wel vertellen, dat hü als student nog al 't heertje uithangt — och, hü kan 'took doen en hoeft op geld niet te zien — maar goedhartig is ie. Voor ons ook is ie altijd even aardig en vriendehjk, heel anders dan zyn moeder. We verdienen hier goed, maar wat heb je nou aan mevrouw? Ze behandelt ons precies of we een heel ander soort menschen zün." En Lize, niet eens wetend, waarom Emy wegging, ratelde door: „U hebt groot gelijk, dat U gaat, 'tis hier ook niets aardig voor een jong meisje." En nadat ze een minuut had gezwegen, riep ze: „weet U wat, ik breng U even naar 't station. Ja, dat doe ik." „Maar Lize, vindt mevrouw dat goed?" „Och, daar merkt ze toch niets van: voor ze beneden is, ben ik weer terug." Een half uur later zat Emy met Lize in het brikje. Frans had voor 't laatst de reisdeken goed om haar. heen geslagen, want het was een koude Decembermorgen. Lize praatte maar door, terwül Emy nog eens goed naar al de bekende plekjes keek. Ze zou bier waarschijnlijk wel nooit meer komen en ze dacht aan Henri en aan hetgeen ze beleefd had op Lichtenhove. Alles leek haar een droom, waaruit ze straks, als ze 151 in 't winkeltje in de Bloemstraat zou zfln aangekomen, zou ontwaken. In een hoekje van den coupé soesde ze verder. Had ze eigenhjk wel van Henri gehouden? Was het niet haar üdelheid geweest, die gevleid was, omdat jonkheer Veldinger haar verkoos boven de vele meisjes, die hü als student had ontmoet. Van liefde was immers by haar geen sprake geweest, want dan zou ze Lichtenhove met al de herinneringen nooit zoo gemakkehjk hebben kunnen verlaten. Maar waarom had ze dan niet dadelyk aan Henri gezegd, dat ze niet van hem hield en alleen gesproken over het niet bij elkaar passen, om het verschil in stand. Och, ze wist het niet en ze begon zichzelf een onmogehjk kind te vinden, dat geen verstand had van liefde en dat beter deed zich daar voorloopig nog maar niet mee te bemoeien. En opeens vond ze het een veilig gevoel naar huis te gaan en met moeder en zusters een nieuw leven te beginnen. Toen ze haar woonplaats begon te naderen, pakte ze haar boeltje, bü elkaar en keek verlangend uit naar de bekende gezichten op het perron. Daar stonden Truus, Tineke en Jaapje. De eerste fluisterde haar ondeugend in het oor: ,,'t is maar goed, dat ons mooie zusje thuis komt, dan kunnen we een beetje op haar passen." Maar Emy zei lachend: „je moogt niet op me brommen, want ik kon er niets aan doen." De beide kleintjes hingen aan haar arm en vertelden van 't heerhjke huis, waar ze nu gingen wonen en van den grooten tuin met de vele vruchtboomen. „En Emy, er zhn een massa aardbeien en frambozen," 152 riep Jaapje zoo hard, dat enkele voorbijgangers opkeken en lachten. „Vin' je dat niet heerhjk?" , Ja maar, die zün niet voor ons," plaagde Truus, „maar voor de pensiongasten." „Toch niet allemaal?" en Tineke keek al een beetje sneu. „Wü krijgen er toch ook van?" „Weet je wat Tien?" en Jaapje wist er wel raad op. „Moeder heeft gezegd, dat wü ons eigen tuintje mogen hebben en dan planten we daar zelf aardbeiboompjes in." Truus en Emy lachten vroohjk. ,JJacht jü dat aardbeien aan boompjes groeiden?" vroeg Tineke. „Nou waar dan aan?" en Jaapje keek verbaasd op. „Aan lage plantjes zitten ze," legde Tineke uit, „en die groeien met zulke lange einden over den grond verder." „O," zei Jaapje wüsgeerig. Het was thuis een vreugde, dat Emy er weer was. „Moeder je ziet bleek," vond Emy. ,,'t Is goed, dat we naar buiten gaan. En Marie ziet er ook lang zoo goed niet uit als vroeger." „Och kom, dat is de afspiegeling van je eigen gezicht. JÜ moogt ook wel wat meer kleur krijgen," lachte Marie. „Alleen ik groei tegen de verdrukking in," riep Truus. „Vin' je niet, dat ik dik word?" Emy zag baar nog eens goed aan en zei toen: „van jou kan ik alleen zeggen, dat je niet minder bent geworden, maar ik geloof, dat die verandering voor ons allen heel goed is." „En toch, beste kind, zal ons het weggaan van hier nog wel moeite kosten. We hebben hier goede en prettige jaren gehad, al waren de laatste soms moeilijk." 153 Opeens werd de kamerdeur wijd geopend en vloog juffrouw Wegelaar met een brief in de hand binnen. „Welkom bier, Emy," en ze reikte haar haastig de hand, alsof ze er eigenlijk geen tijd voor had en toen riep ze opgetogen uit: „ik heb de eerste gasten voor 't nieuwe pension. Een vriendin van me met haar man, haar moeder en haar beide schoonzusters willen drie maanden komen, Juni, Juli en Augustus." Niemand zei een woord, maar allen keken met verheugde gezichten juffrouw Wegelaar aan. Toen barstte Truus los en met uitgestoken handen op haar toesnellend riep ze: „U bent een engel, want dat is natuurlijk Uw werk." De anderen vielen Truus bij eh juffrouw Wegelaar, verlegen bij al die loftuitingen, vluchtte naar haar kamer. HOOFDSTUK XVII. Naar den Bloemhof. De gordijnen voor de winkehamen waren gesloten en het zag daar binnen ongezellig uit, nu al de doozen waren verdwenen en de glazenkasten niets anders heten zien, dan hun leege planken. Het geheele huis was verkocht, maar de zaak hadden ze niet over kunnen doen, zoodat ze een finalen uitverkoop hadden moeten houden. Het waren drukke dagen geweest, waarop zelfs Tineke na schooltijd had mogen helpen. Ze had dit natuurlijk heerlijk gevonden en had heel gewichtig gedaan, als men naar de prijzen van enkele artikelen had gevraagd. Dan had ze op het etiquetje getuurd en gebromd als ze hèt onduidelijke schrift van Truus niet had kunnen lezen. Jaapje had ook willen helpen, maar was met een: „jongetjes kunnen we in den winkel niet gebruiken," afgescheept. En zoo was de laatste dag van de verkooping afgeloopen en hadden ze den overgebleven rommel verkocht aan een handwerk-juffrouw uit een achteraf straat, zoodat nu.de geheele winkel leeg was. Op de eene toonbank zat Tineke, op de andere tegenover haar Jaapje. „Bi wou, dat we dadelijk mee mochten naar D.," zei Tineke, „dan kon ik mee helpen verhuizen." „De vind het wat fijn, dat we eerst naar Amsterdam 155 gaan," en Jaapje schopte met zhn voeten tegen de toonbank. „Tante Jet gaat zeker nog eens met ons naar Artis en dat is toch wel wat fijner dan verhuizen." „Nou ja," bromde Tineke, die zich zelf al oud genoeg voelde, om mee te kunnen helpen, „maar verhuizen is toch ook leuk." „Zal ik je eens wat zeggen?" en Jaapje deed heel gewichtig. „Wat'dan?" „Ik heb Kareltje vanmorgen gezien en weet je wat hü zei?" „Nou?" en Tineke keek heel nieuwsgierig. „Hij zei, dat ie bhj was, dat we weggaan, want dat wü de akehgste kinderen van de heele school waren." „Dat is niet waar," lachte Tineke, „want hij is de allerakeligste." „Nee maar hoor nou, toen zei hü verder, nou hebben jullie geen winkel meer, maar een pension houden is niet veel beter." „Die gekke Kareltje, wat meent ie wel met z'n drukte. Maar Jaapje, wat heb je tegen hem gezegd?" „Alleen maar — je bent mal — en toen ben ik hard weggeloopen. Hü riep me nog wat na, maar dat heb ik niet meer gehoord. Heb je al afscheid van Jeannetje genomen?" „Straks komt ze en zoo lang blijf ik hier wachten." En de beide kinderen bleven nu eens fluitend, dan weer zingend op de toonbank zitten. De laatste dagen van het verblijf in het winkeltje in -de Bloemstraat waren druk. Truus, Marie en Emy pakten in en moeder deed de huisehjke bezigheden. 156 Juffrouw Wegelaar zorgde voor haar eigen goed en Mie liep rond met een bedroefd gezicht, omdat ze het vreesehjk vond voor goed afscheid te moeten nemen van haar gezellige keuken, waar ze zich zoo thuis had gevoeld. En al beweerde Truus, dat ze een even prettige keuken kreeg in het nieuwe huis, Mie kon niet gelooven, dat ze het er ooit gezellig zou vinden. Tineke en Jaapje gingen een week voor de verhuizing naar Amsterdam en toén braken de moeilijkste dagen aan. Overal was het rommel: kisten, koffers en doozen stonden opgestapeld en Truus liep rond met een gewichtig gezicht en deelde bevelen uit. „Alles staat onder Jan'n leiding," riep ze telkens uit met een ondeugend lachje op haar vroolijk gezicht. „Emy, als je inpakt^óe het dan netjes," commandeerde .ze quasi érnstig. „Aan dien eenen kant hangt de houtwol er uit. En moeder, ga nu toch in vredesnaam zitten, vermoei je niet te veel, anders zie je er vanavond weer uit als een geest." „Truus, is dat kussen van mij niet verkocht op den uitverkoop?" en Marie hield een mooi grijs linnen kussen in de hoogte, waarvan het patroon door haar was ontworpen. Ze keek zelfs even teleurgesteld. Truus lachte. „Je moogt niet boos op me worden, maar ik heb het achter gehouden." En half fluisterend vertelde ze Marie, dat die groote dame, die eens haar moeder voor de winkeljuffrouw had aangezien en zoo lomp was geweest, het had willen koopen. „En om dat kussen, dat jij hebt ontworpen en dat je zoo mooi vindt, in die handen te zien, dat kon ik niet uitstaan." 157 „Maar wat heb je gedaan?" vroeg Marie verbaasd. „0, ik heb even gejokt en gezegd: „pardon, juffrouw, dat kussen is al verkocht, maar ik heb vergeten het weg te bergen. Trouwens echt jokken is het niet, want ik heb het gekocht voor het nieuwe huis." Marie kreeg tranen in de oogen en gaf Truus een hartehjken zoen. „Voor praten en zoenen hebben we nu geen tijd," plaagde Emy. „Waar moet het linnengoed in?" vroeg Marie. „Neem den grootsten koffer en verder de beide waschmanden." In de keuken vond Truus Mie bezig de kasten uit te halén, waarbü ze telkens zuchtte. „Mie als- je zoo ongelukkig doet, wil ik je niet mee hebben. Zoo'n zuchtend mensch kunnen we daar niet gebruiken." „U doet net of 't niets is, hier weg te gaan," en Mie draaide zich een beetje boos om, alsof ze maar niet kon begrijpen, dat Truus er heelemaal niet tegen opzag, voor goed te scheiden van 't winkeltje in de Bloemstraat. „We hebben het hier prettig met elkaar gehad, maar we hebben toch ook wel zorgen gekend," zei Truus, even onaangenaam gestemd door Mie's opmerking, „ik vind het heerlijk in een mooie omgeving een nieuw leven te beginnen. Maar zie je Mie, dat is nu 't verschil in leeftijd: jij blijft wat meer aan het oude gehecht en mü lacht het nieuwe meer toe," en Truus klopte de oude gedienstige vertrouweüjk op den schouder. Mie veegde een paar tranen weg en ging door met haar werk. 158 En zoo kwam de dag, dat de verhuiswagen voor de deur stond en de laatste meubels werden uitgedragen. Toen kwam het oogenblik, dat moeder en zü hun taak hadden volbracht en dat ze voorgoed heengingen. Voor 't laatst trokken zü de voordeur achter zich dicht, brachten de sleutels bij den nieuwen eigenaar en gingen naar het station. En het winkeltje in de Bloemstraat stond daar leeg en verlaten, wachtend op zyn nieuwe bewoners. „Moeder, ik moet u even een zoen geven, zoo dol bbj ben ik, dat we hier zün en dat u er al wat beter uit ziet," riep Truus opgewonden uit. Hoe vindt u die heerlijke buitenlucht en den tuin en dat verrukkelijke uitzicht op de korenvelden. Heusch, ik ben byna dronken van vreugde over 't voorjaar." „Dat wordt gevaarlijk, als je zoo begint," lachte Marie. „Je bent toch een onverbeterhjk type." „Ik vind het hier heerhjk," en moeder zette het theeblad op de tafel onder de veranda, waar ze dien avond voor het eerst zouden theedrinken. „Truus, we mogen je wel dankbaar zyn, dat je ons hierheen hebt gebracht. Jy bent degene, die het plan hebt doorgezet en nu we hier eenmaal goed en wel zitten en alles in orde is, vind ik het een genot. Och, wat heb ik tegen dat verhuizen opgezien." „En nu is het U achterna toch erg meegevallen, is 'tniet?" vroeg Truus. „Zeker, maar ik voelde me erg vermoeid en zag daarom tegen alle drukte op." 159 Ze waren nu drie weken in het nieuwe huis: alle kamers waren klaar, de keuken was ingericht en de tuin keurig opgeknapt en zag er prachtig uit met zün bloeiende vruchtboomen, zün rododendrons en al de heesters met het frissche, jonge groen. y En nu zaten ze daar onder de veranda, genietende van al het mooie, dat ze om zich zagen. Daar sloeg de nachtegaal, een merel zong hoog in een boom dicht in hun buurt en een eind verder riep de vink zün blijdschap uit over het lenteweer. „Als ik nüjn oogen dicht doe, denk ik, dat ik in den winkel bezig ben met uitzoeken en prijzen en dat ik lastige dames help, die geen besluit kunnen nemen of ze een grijs of wit linnen kleedje zullen kiezen maar als ik dan nüjn oogen opendoe, dan kan ik het wel uitjubelen nu ik hier zoo heerhjk zit," zei Truus opgewonden. „Maar zoo heerhjk als vanavond, zal het niet altijd bhjven," zuchtte Marie, die onder de bekoring van aï het mooie en nieuwe toch een beetje weemoedig was geworden. „Over twee weken begint de drukte, als de eerste gasten komen en dan zul jü je opgewondenheid wel moeten temperen." „Ik zou niet weten, waarom dat noodig is, Marie," zei juffrouw Wegelaar, die meer voelde voor Truus' spontane vreugde, dan voor Marie's kalme wyze van genieten en het opzien tegen alles wat nieuw was. „Laat Truus maar vroobjk bhjven, dan doet ze haar werk met plezier. Ik mag zoo'n opgewonden standje wel, die houdt de vroohjkheid er in. Ze heeft nooit den moed laten zinken en is onder al de moeihjkheden opgewekt gebleven." 160 „Toe maar Wegelaar, neem jij mijn partij maar op, daar doe je goed aan." „O, maar ik vind het uitstekend, dat Truus vroolijk is, ik bedoel alleen maar, dat ze niet alles kan zeggen, als er gasten zijn," verdedigde Marie zich. „Truus kan soms zoo typisch voor den dag komen." „Je vindt eigenhjk, dat ik een beetje meer geposeerd moet zijn," lachte Truus. „Lieve schat, je hebt gelijk. Maak je maar niet ongerust; zoodra er pensiongasten komen, zal ik deftig worden, maar laat me deze dagen nog eens echt genieten van mijn heerhjke vrijheid." Daar vloog met een slag het tuinhekje dicht en Tineke en Jaapje stormden den tuin in. De laatste danste en sprong als een veulen en Truus riep uit: „die heeft ook het voorjaar in het hoofd." „We hebben het heele dorp doorgewandeld, al die kleine weggetjes en toen door de korenvelden terug, zulke leuke, smalle paadjes," vertelde Tineke. „En hoe vinden jullie het bier?" vroeg moeder. „Dol," gilde Jaap, „fün," en gooide zijn pet in de hoogte. „Heerlijk," riep Tineke, „ik wil hier nooit meer vandaan." En de zon ging als een vurige bol onder en kleurde de luchf in allerlei tinten. De nachtegaal zong, het koren ruischte in den avondwind en het zijn aren schitteren als goud, nu de laatste zonnestralen er op vielen. En onder de veranda van den Bloemhof zat de gelukkige familie uit het winkeltje in de Bloemstraat en genoot van de rust en van de heerlijke* natuur. i - ü