'T VEULEN 'T VEULEN DOOR TOP NAEFF NEGENDE DRUK AM S T E R DAM H. J. W. BECHT INHOUD I. een juffrouw van goeden huize 1 II. oma's partij 26 III. clasina 52 IV. „op zicht" 82 V. in 't gareel 108 VI. op de stang • 1^1 VII. de handschoenen 159 VIII. a doublé usage 198 IX. staps 231 X. haar vriend 252 XI. eindelijk een baantje! 271 XII. de oude stal • Jij, 293 I. EEN JUFFROUW VAN GOEDEN HUIZE. „Ga op den grond liggen, Dik, dan ben jij die doode man uit Andromaque;" kommandeerde Jo en duwde haar slachtoffer languit neer op den vloer der kinderkamer: „stil.... eh .... hoe heet je .... Pyrrhus, ik ben Hermione." , Qui courait vers le temple inquiète, égarée.... Dik beschermde met beide handen zijn angstigingetrokken hoofd en wendde, spiedend door zijn vingers, geen oog af van de zeer geanimeerde Hermione, die vervolgde met zwier: Elle a trouvé Pyrrhus (dat ben jij) porté par des soldats Que son sang excitait a venger son trépas, Sans doute a eet objet sa rage s'est émue, {Beweeg nou niet, je bent dood) Mals du haut de la porte enfin nous 1'avons vue Un poignard a la main... {Toos, gauw 't friseeryzer) sur Pyrrhus se courber, Lever les yeux au ciel... se frapper et tomber 1 *ï Veulen. 1 2 „Au," kreet Dik, „ik stik!" toen met zwaren slag Hermione, heur blik hemelwaarts, het ijzer trillend in de hand, neerzeeg op het lijk van Pyrrhus, terwijl Toos, gauw driftig, kattig op hen afvloog en snibde: „je lijkt wel dol!" en duwde en trok, tot ze haar broer, roodwarm, maar met toegeeflijken glimlach op zijn bolrond jongensgezicht, ongedeerd had opgedolven. Vlug wipte Jo's lenig figuurtje overeind: „Dank je Dik," zei ze plechtig: „jelui hebt geen grein gevoel voor poëzie." „Wat je maar poëzie noemt," gromde Toos, maar haar oogen lachten alweer en Nelly, de zachtste en verstandigste van de familie, die stil zat tusschen de weggeschoven gordijnen op juf*s bed, merkte bedaard op: „Nu zitten we hier al van twee uur af en we zijn nog niets opgeschoten." „En we moeten iets bedenken," zuchtte Dik, nog niet gansch bekomen van de operatie: „Oma zei vanmorgen nog, toen ik de krant bracht: „Dirk, ik reken er op, dat de jongelui, terwille van het bruidspaar en de gasten (Oma doet altijd net of zij zichzelf niet meetelt!) zich de moeite zullen geven ook mijn soirée met wat aardige vertooningen op te luisteren." „Had dan dadelijk gezegd, dat we al zooveel hebben gedaan, op de groote partij en bij tante Wies, en dat we dus niets meer weten." 3 „Dat zei ik, maar Oma deed net of ze 't niet hoorde en vroeg of ik koffie bleef drinken." „Daar vloog je in," meende Jo. „Nee," verklaarde Dik met trots, „ik vloog er niet in, want toen deed ik net of ik 't niet hoorde en zei: „dag oma, tot morgenavond." „Ga jij dan nog eens Toos, en zeg jij 't, dat we met den besten wil van de wereld niets kunnen bedenken," opperde Nel, en voegde er nederig bij: „Oma kan mij niet uitstaan omdat ik zoo bang van haar ben en geen slag heb me goed te kleeden, dus kan een bezoek van mij in deze niets uitwerken." „Doe je baljapon aan en leen mijn hoed met anjelieren, dien ik voor den trouwdag heb genomen, en laat Dik je aandienen in Frans' herautenpak van de maskerade, alles „en style" zooals Oma 't begeert." „En hier, Nel, heb je mijn handschoenen en m'n zakdoek met een kantje en mijn paraplu waar maar weinig gaatjes in zitten, en mijn overschoenen staan beneden in de gang tot je dienst, ga gauw en doe ons aller hartelijke groeten." „Nee," schudde Nelly beslist, met angstig gefronste wenkbrauwen kijkend naar de deur, als verwachte zij Oma's rechtstandige gestalte verrassend in de opening, „neen ik durf niet, ga jij Toos." „Dank je, ik moet 't zoo waardeeren, dat „mijn vriendin Jo," ook gevraagd is, speciaal voor mijn pleizier!..." 4 „Voor 't mijne tenminste niet," zuchtte Jo. „Want dat ze 't eenige vreempje is onder énkel naaste familie, zooals Oma dat belieft te noemen." „Waaruit volgt, dat Toosje en „haar vriendin Jo," met een lieve, degelijke voordracht voor den dag moeten komen, hier " riep Jo en wierp de sprei van jufs bed over Toos' hoofd: „Jij bent de treurende weduwe van Oldenbarneveldt, Nel is de dochter, of had hij die niet?, en Dik, jij, toe kniel nog eens even, jij wordt onthoofd. Ik zal de beul zijn in Dora's roode zwempak. Morgen generale repetitie in costuum! Klaar zijn we!" „Oma zal verrukt zijn," meende Nel. „Vooral zoo'n lieve en degelijke vertooning," lacht Toos, „en zoo toepasselijk." „Alles kan niet even lief zijn!" besloot Jo, „dit is dramatisch!" Nel kwam uit het bed, haar groote lichtblauwe oogen peinsden in het zwakwit gezicht als verwerkten de hersens daarbinnen een algebra-som, en toen ze nu ook stond, middenin de kinderkamer, stak haar klein hooggerugd lichaampje pijnlijk af tegen de vlugge flinke gestalten der beide andere meisjes. „We vorderen geen zier," tobde ze en schudde bedenkelijk haar wijs hoofdje. „Salomo wordt er moedeloos onder, kom Nel, we kunnen nog 24 uur verzinnen." Toos sloeg haar arm om de puntige schouders en trok haar zusje warm dicht naast zich, terwijl Jo, het 5 staan moede, nu op den rand van jufs bed ging zitten en tot aller ontzetting zich achterover in de kussens liet vallen, juist toen juf binnenkwam. Met tegenwoordigheid van geest sloot Toos snel de gordijnen en Jo lag onbeweeglijk en hield den adem in. „Zoo," zei juf, rondziende met een air van gewicht, volgens Toos voelde juf zich minstens „Ma" in de familie, „zoo, Jo Welders al weg... dat spijt me, nu wat hebben jelui verzonnen, gemaakt, ingestudeerd?" „Niets." „Niets?" „Neen, we weten niets." „Ik houd me ziek morgen, dan ben ik er af," verklaarde Dik, krassend met zijn voet langs de tafelpoot ten einde mogelijk geritsel achter de gordijnen te overstemmen. En hoog van benauwdheid ratelde Toos, bescheiden begeleid door Nelly's zachte stem: „Eerst wilden we doen een scène uit Andromaque maar dat's bezwaarlijk met de costuums, het zou anders wel voldoen, heel mooi zou 't zijn, eens wat anders dan anders" (er ontsnapte een gesmoord lachgeluidje achter de gordijnen, en Dik en Nelly kuchten en snoten hun neuzen met trompetgeschal) „maar enfin, er is geen tijd meer voor zoo iets degelijks, en toen... en toen dachten we over... den dood van Oldenbarneveldt op 't schavot, maar..." 6 Een schaterlach knalde uit het bed, een onweerhoudbare, ratelende, stuipachtige lach ... Sprakeloos stonden ze: juf met gevouwen handen, verschikt achteruit geweken, starend naar haar nachtverblijf, plechtig gehuld in deftig groene gordijnen, waarvan geen plooi bewoog. „M'n hemel* ... beefde ze. „'t ls Jo," verklaarde Toos, kalm ehgelaten, overtuigd van 't reddelooze der situatie, „schrik maar niet." Toen piepte door een spleet der gordijnen een klein rond kopje, met berouwvolle bruine oogen en een smeekend opgewipt clownsneusje, en een stem die een steen zou vermurwen, herhaalde deemoedig: „nee, schrik niet, ik ben 't maar, ik was erin gevallen, 't spijt me zoo." En juf, tóch beleedigd, van plan te brommen, welk plan ze niet opgaf, maar bij elke gelegenheid nog maanden daarna met honderd variaties volvoerde, kon op dat oogenblik ook een strakken glimlach niet weerhouden, een glimlach die in zijn bescheidenheid was een bewijs van vergiffenis voor de schuldige en een consent tot hilariteit aan de omstanders. Alleen toen Jo, weer schikkend de lakens en kussens in hun onberispelijke gladheid, plooiend de zware gordijnen in de lussen van koord, voor zichzelf opmerkte : „wie heeft er nou nog gordijnen om z'n bed," troefde juf haar vinnig: „Alle fatsoenlijke menschen, een bed zonder gordijnen is onwelvoeglijk." 7 „O, verbeeld-je!" wou Jo zeggen, maar ze hield het in want zij voelde zich nog schuldbewust, en Dik viel in met zware jongensstem: „misschien vóór 50 jaar, maar nou... nee maar!" „Vóór 50 jaar was jij er nog niet, en was ik er nog niet," kibbelde juf met fierheid op haar jeugdvan-minder-dan-een-halve-eeuw, „ik praat van nu .. „Kom," voorkwam, zenuwachtig, kleine Nel een veelvuldig voorkomende scène tusschen juf en Dik, die den laatste altijd achteraf berouwde, „kom laten we nou verzinnen, voor de fuif van Oma. Wat denken jelui van — als we niets beters weten tenminste — van een a.b.c. aan tafel." „Een nieuwtje!" plaagde Toos. „Nee, geen nieuwtje, dat weet ik wel, 't is maar in geval van nood." „O, dat is Oma," begon Dik, „die geeft de partij." P. dat is 't plezier, maar dat geeft ze er niet bij." „Dik!" berispte juf. „Nee, geen alfabet," vond Jo, „veel te afgezaagd, ik weet wat, tableaux zeg, en dan Dora zingen achter de coulissen." „Hè ja," riepen ze allen, maar Nel doorzag dadelijk de bezwaren en vervolgde in denzelfden adem: „Dora is niet gevraagd, Jo is 't eenige vreempje." Jo loste alle moeilijkheden op, door te verzekeren dat Dora wel onzichtbaar zou willen verschijnen, haar 8 mooie stem doen klinken, en stil weer verdwijnen. Dora was haar eenige zuster, gehuwd met een journalist, bij wie Jo na den dood harer ouders in huis woonde. Dora gaf zanglessen en Jo paste op haar twee kleine jongens en bestuurde op zeer luchthartige wijze de eenvoudige huishouding. Zij hadden geen van drieën begrip van orde, regelmaat of geldzaken, en zaten steeds in, en redden zich wonderwel uit, de grootste moeilijkheden. Maar zij hadden wel begrip van hartelijke liefde en zorgelooze pret en leefden in het kleine buitenhuisje als drie groote en twee kleine kinderen, blijmoedig, door de dagelijksche beslommeringen ongedeerd. Dora, klein gezet vrouwtje, met vriendelijk-stralend gezicht boven het kort dik halsje, wie men haar volle heldere sopraanstem, volgens haar echtgenoot, aanzag vóór zij nog een mond had opengedaan, Dora als „de moeke" en Jo zóó mager dat ze beweerde haar eigen ribben te hooren rammelen, met haar dwaas klein hoofdje, waarvan de oortjes wijd uitstonden als windwijzers, de dunne, veel te lange armen en stelten-beenen, als het Veulen, en Loet, de heer des huizes, in slungelachtigheid meer Jo gelijk, als de chef van de familie. Om nog niet te spreken van de tallooze vrienden en vriendinnen, die de loopers kaal liepen en komende tegen het uur der maaltijden, gaarne mee aanschoven. „Als je zuster ons dien dienst zou willen bewijzen..." knikte juf, die altoos sprak van ons, waar ze bedoelde 9 de familie Veerkes, bij wie zij sedert de geboorte van Baby als kinderjuffrouw in betrekking was. „M'n zuster wil alles," besliste Jo, „zij is het beste schepsel van de wereld. Ik moet nu naar huis anders vallen de jongens van de trap of zoo iets terwijl de moeke voor ons diner zorgt, en ik zal met Loet spreken over de tableaux en overleggen hoe we aan de costuums moeten komen. Loet is artiest, hij weet overal raad op. Dag juf, neem me toch asjeblieft niet meer kwalijk van dat bed en slaap er lekker in vannacht." Jufs gelaat trok in ernstiger plooi. Maar Jo was al weg: „dag Toos, dag Nel, dag mon cher Pyrrhus." „Ik zal je uitlaten," riep Dik en daverde zwaar als een dragonder, haar achterna de trap af. Meneer Veerkes in de vestibule wuifde met ^e hand een bedarend gebaar: „zacht wat, zacht wat. Dag Jo, hoe gaat 't je." „Goed meneer, dank u." Hij had de vorschend scherpe oogen boven den fijnen, sterkgebogen neus en de vierkant-besliste kin van zijn moeder. „Pa is precies Oma," zeiden de kinderen, en Jo, die wel bewonderde zijn helder oordeel en stipt rechtvaardige handelingen maar toch een heimelijke vrees niet kon onderdrukken stak, jachtig, even haar hand uit, trok snel terug en stamelde kleurend: „Neem me niet kwalijk, ik moet naar huis, 't is zoo'n eind." 10 „Ik zal je met ophouden," was 't antwoord, effen, afgemeten, zoodat Jo alweer spijt had van haar haastig-doen. Dik opende de deur. Even draalde hij, vroeg toen rad, met verlegen lach: „Wat doe je aan?" „Aan?" „Ja morgen avond, wat voor kleur van jurk bedoel ik." „Dacht je dat ik dat nou al wist, ik moet nog overleggen met Dora, misschien wil ze me haar gele zijdje leenen waarmee ze op 't concert heeft gezongen. Waarom vraag je dat eigenlijk?" „Och zoo maar," stotterde Dik. Toen hoogrood: „Yindt je dat rose kleurt bij geel?" „Kose bij geel? jawel, wou jij een rose pak aandoen om mooi bij mij te kleuren, of is 't voor de tableaux?" „Ja, voor de tableaux, vergeet niet je zwager om raad te vragen, er is geen tijd te verliezen." Jo sprong de stoep af, en Dik drentelde peinzend door de gang en telde op zijn knoopen: geel-rose, geel-rose, enz. Hij voelde zich sinds jaren de beschermer van Jo Welders. Een meisje zonder ouders, zonder geld, ja bijna zonder kleeren aan haar lijf, zooals hij- in alle aandoenlijkheid graag tot zichzelf zeide, was in de oogen van het rijk, verwend notariszoontje een beklagenswaardig schepsel. Haar vroolijkheid strekte haar tot eer, maar was voor 11 hem, die dieper doordacht, slechts een bedrieglijk masker. Zoo onstond in zijn jeugdig denken een beeld van Jo, dat met Jo zelve niets te maken had en waarom zij hartelijk zou lachen, indien ze 't vermoedde. Aan dat beeld offerde hij goedig zijn zakgeld tot den laatsten stuiver, in den vorm van geheimzinnige cadeaux op St. Niklaas en, nu, met het wijs overleg van den 17-jarigen „meneer", had hij besloten haar voor morgenavond een bloemenhulde te zenden, passend bij haar japon, zooals hij wist dat groote heereh deden aan hun uitverkorene op de bals. Graag zou hij haar ook de japon hebben gestuurd, maar zag daar van af om twee geldige redenen, nL het ontbreken der middelen om de japon te betalen en de mindere kieschheid van een cadeau dat op armoede wees. Bleef nu nog de moeilijkheid welke kleur te kiezen, nu hij de japon, waarschijnlijk, geel wist, en geel is de kleur van haat. Rose kwam hem lieflijker voor, rose zou Jo stellig meer plezier doen dan geel. Voor den vorm telde hij eens op zijn knoopen. Eerst kwam geel uit, hij was met rose begonnen, toen begon hij met geel, en ziet, er kwam uit: rose. Hij zou een rose boeket zenden. Anoniem, natuurlijk ! Hij wenschte niet uitgelachen te worden. Toch wel chic een boeket te zenden aan een dame. „Dik," vroeg juf, dalend van de trap met de meisjes, aan eiken arm een: „Dik, heb je je handen gewasschen, 't is dadelijk etenstijd?" 12 En beschaamd en ook wel wat vernederd, rende hij naar boven om den inkt en meerdere ongerechtigheden te schuren van zijn groote, grove jongenshanden. Jo deed haar bijnaam van 't Veulen eer aan, zij galoppeerde naar huis. Ze beweerde niet langzaam te kunnen loopen en zwaaide en maaide haar lange beenen voor zich uit. Daar zij zich altoos overal verlaatte, omdat zij, van nature geen flauw begrip van tijd hebbende, een horloge droeg, dat nooit ging, behoedde deze renmanie haar voor menige onaangenaamheid. Ze stoof door de stads-straten, toen, links om, een buitenweg in, waar tusschen velden van aardappelen, boekweit en koren het boerenhuisje lag, bewoond door: die gekke menschen, van wie de wonderlijkste verhalen de ronde deden, want niemand kon verwerken het onalledaagsch geval, dat een echte meneer, als Loet Verkerk, getrouwd met een echte dame als Dora Welders, bij voorkeur woonden in een boerenhuisje. Zij vergaten erbij, dat Verkerk's verdiensten aan een kwijnend blad slechts een stadswoning, miniatuur, derde verdieping zouden gedoogen, zoodat die voorkeur zoo al niet begrijpelijk, dan toch vergeeflijk kon genoemd worden. Jo duwde de lage deur open en stond in 't gangetje, een door middel van een tochtscherm afge- 13 schoten paadje van de huiskamer, waarin ook de trap uitkwam, een kaal, door planten verborgen trapje, dat leidde naar de, onder rieten puntdak, lage bovenverdieping, met haar drie hokkige kamertjes. De huiskamer, eigenlijk bestemd tot keuken, waaraan nog de hooge schouw herinnerde, was door vlijtige handen en vindingrijke hersens opgetuigd tot een ruim, gezellig vertrek, het kamertje daarachter diende tot keuken, links grensde aan 't gangetje een klein salon, dat vol luxe-dingen, alle huwelijkscadeaux van meer gefortuneerde familieleden en vrienden, een verrassing was voor wie onvoorbereid de familie en het huisje bezocht. Jo kwam net intijds om Jelly en Jam, de jongeheeren Verkerk, die vechtend door de gang rolden, te scheiden vóór ze geheel van hun haardos beroofd zouden zijn, en ze met een berisping naast elkaar op 't trapje te duwen, terwijl hun moeder, in de huiskamer, luide zong van: „J'aiperdumonEurydice" en hun vader op de maat de sla roerde aan de gedekte tafel. Jelly en Jam heeten Karei en Eduard, maar Jo had ze verdoopt wijl ze zoo snoepten en de moeke nam er genoegen mee omdat „Jelly" en „Jam" op iets zoets en zachts duidden en zij gaarne verband zag tusschen iets zoets en zachts en haar beide kleine bengels. „Jelly," zei Jo streng, „als je nog ééns zoo hard 14 aan Jam's haar trekt, neem ik een schaar en knip al jouw eigen krullen af." „Doe maar," bood Jelly gul, „maak vogelnestje van." „Wacht," en Jo greep 't vleeschmes van de tafel achter 't scherm, „wacht, ik zal 't wel even doen." En Jelly, en Jam van den weeromstuit, gilden en huilden oorverdoovend, zoodat de Pa te voorschijn trad, met strenge plooien in 't geestig glad gezicht dat hij hoogwijs schudde boven den boord en 't daarin om zijn hals geplooid servet, en dreigde met den druipenden slalepel, waaronder Jo gedienstig haar hand hield: „Nu stilte, onmiddellijk, is dat een lawaai. Ma kan geen noot zingen." Dat: „Ma kan niet zingen," was het altoos afdoend argument tot bedaring van jong en oud, hoewel ditmaal Ma's onverstoorbaar geklaag over de verloren Eurydice, met forte pianobegeleiding, alle betrouwbaarheid buitensloot en zij ten slotte zelfs op de wijs der muziek aanhief: „Kinderen, 't eten is op tafel, handenwasschen, zitten gaan ...." Waarna Pa voorop, met den lepel, achter hem, tante Jo met het voorsnijmes, gevolgd door Jelly en Jam met strakke beentjes en stijf langs de zijden afhangende armen: éen twee, één twee, om het scherm naar de tafel marcheerden. Jo gooide haar mantel op den divan, een met Dora eigenhandig getimmerd en bekleed meubel, nam Jam haar hoed, dien hij onzacht op zijn hoofd 15 paste, af, verwijderde Jelly's vingers uit de bessen vla en ging zitten, tusschen de kinderen, met een groezel jongenshandje in elke hand, meer uit voorzorg dan uit teederheid. .„Zie je wel, tante Jo, je bent onmisbaar!" zei Loet met iets vragends in zijn blik, terwijl Dora haar strak aanzag en de kleine gevangenen, zonder eenig begrip, beslist bevestigend knikten. „Nonsens, niemand is onmisbaar." Jo bloosde sterk en knipte met haar oogen want het onderwerp was teer, een gesprek erover pijnlijk. Maanden geleden al had ze 't plan geopperd, haar door den heer Veerkes, misschien zonder bedoeling in de gedachten gebracht: om een betrekking te zoeken. 't Kwam zoo: terwijl ze bij Toos zat te lezen, vroeg hij, met het eigenaardig vorschende in zijn toon, dat de aangesprokene benauwt: „En je blijft zoo bij je zuster inwonen, Jo?" „Ja, meneer," bijna had ze gezegd: „natuurlijk." „O zoo, ik dacht soms dat je, nu je zoo goed als volwassen bent, naar iets anders uit zoudt gaan zien." Nog drong 't niet in haar door, zij antwoordde alleen verbaasd: „Het is heel gezellig in huis bij Dora en Loet," en toen, al pratend, voelde ze 't en voegde er bij, als verontschuldiging: „ik zorg voor de jongens." „Ja juist," vervolgde de heer Veerkes het onderzoek, 16 „hoe oud zijn ze, al op den leeftijd om naar school te gaan?" „Jelly, ik meen Karei is zes en Eduard vijf," bekende Jo, als duizelig van wild aanstormende gedachten, en zacht voegde zij er aan toe, haar eigen plotseling begrepen vonnis: „met September gaan ze samen naar school." Dien zelfden dag, 's avonds, terwijl ze met hun drieën lui lagen om de groote schouw, Loet in z'n oud fluweelen huisjasje, Dora en Jo met hun voeten lekker gesloft in uitgeloopen, afgesleten pantoffels, en keuvelden over de kinderen, had ze 't er uitgeflapt, ruw en schor maar gedwongen luchtig: „Zeg, als ze nou met September naar scbool gaan, dan kunnen jelui mij gevoeglijk missen." Eerst begrepen zij haar niet, toen wilden zij haar niet begrijpen en eindelijk begon Dora te huilen en Loet te trommelen tegen den stoelpoot terwijl Jo haar bewering staafde met duizend redenen, en het zoo juist bij den heer Veerkes geleerde: „ik ben nu zoo goed als volwassen," te pas bracht. „Maar wat doet er dat nu toe!" snikte Dora. „Wel," verdedigde Jo weer, met een ijver als was 't een pretje: „wel, dat een volwassen mensch zooals ik dan nu heet te zijn, in de eerste plaats voor zichzelf moet kunnen zorgen, financieel onafhankelijk zijn, noemen ze dat geloof ik, en niet anderen tot last." Op dit laatste had Loet gewacht, want hierbij 17 stond hij op, wreef zich plechtig langs den neus en zei: „ Jo, laat dit nooit een reden zijn. Waar ... niets is voor vier... daar is ook niets voor vijf, het verandert dus aan de zaak geen zier of je er bent of niet." „Bravo," riep Dora, en ze lachten alle drie, dol uitgelaten, blij van zoo'n ernstig gesprek verlost te zijn, wipten hun pantoffels in de lucht en vingen ze op en jongleerden met de maaskousen uit Dora's werkmand, en zongen van „scheiden thut weh," en zwegen van het groote pijnlijke onderwerp. Maar na een paar dagen begon Jo er weer over, telkens opnieuw, steeds dringender, steeds met sterker wil, tot Loet en Dora eindelijk toe moesten geven. Nu was 't nog een laatste poging. „Wél waar! Jij wel!" zei Dora heftig, en tot de kinderen, die staarden met groote oogen van Ma naar tante: „Is 't niet, jongens, wij houden allemaal zóó veel van tante Jo, zóó verschrikkelijk veel?" „Zóóóóóó ..." herhaalden machinaal Jelly en Jam. „Wat moet tante Jo doen, bij ons blijven of weggaan?" „Bij ons big ven," dreunde Jelly, met steeds be;geerige oogen op de bessenvla gericht. „Weggaan," besloot wijsgeerig kleine Jam zonder «enig begrip van de beteekenis van dien wreeden raad. 't Vïulbh. 2 18 „Jam beslist," glimlachte Jo weemoedig terwijl haar zuster den onhandigen benjamin, die intusschen zijn bord in zijn servet had omgedraaid, terecht wees en „domme jongen" schold, „de vraag is nu maar hoe ik mezelf aan zal prijzen in de krant. Hoe zullen we 't zetten, Loet?" „Och, daar is geen haast bij." „Jawel, neem de advertentie nu straks maar mee naar 't bureau, dan kunnen ze 't morgen plaatsen. Me dunkt maar in onze krant, en dan afwachten of er wat op komt. Nu: een juffrouw van de p. g ..." „Een juffrouw, zet toch niet een juffrouw," viel Dora in, en haar stem verried nog stille tranen, «zet tenminste: een jonge dame." „Ook goed. Jonge dame van de p. g. biedt zich aan.... Toe nou Loet, 'tisvoorjoudagelijksch werk." „Een jonge dame van goeden huize, dat's de term," zei Loet zuchtend, schrijvend den zin op zijn manchet. „Vergeet de p. g. niet," waarschuwde Dora. „Nee, die is erbij: zag zich gaarne geplaatst als.. .* „Juffrouw van gezelschap," vulde Jo aan. „Tot gezelschap," verbeterde Loet. .. „of tot...?" „Tot nut en vermaak van een oude dame," proestte plotseling Jo uit, zenuwachtig hoog, en ze lachten alle drie even op, en Jelly en Jam, verlucht door dien lach van Pa en Ma en tante, hadden uitbundig, plezier. „Eten, jelui," gebood Dora. „Wat vindt je van: „tot assistentie in de huishou- 19 ding," opperde Loet, met een poging tot ernst. „0 verbeeld je, ik in de huishouding, in een echte huishouding, niet maar zoo'n gedoe als hier! Hemel Loet zet toch nooit zulke gekke dingen." Het vijftienjarig meisje, dat diende in de familie als keuken-, tweede-, kinder-meid en huisknecht, kwam uit de keuken vragen, of mevrouw geroepen had, zóó luid klonk Jo's protesteerende stem door 't gehoorig huisje. „Nee Leentje, ik riep niet." „0, ik dacht, mevrouw riep." Met verwezen gezicht vertrok Leentje, en Loet moest „sst" vermanen om Dora en Jo die lachten als dwazen, tot bedaren te brengen. „Sst nou! We gaan verder. Dus geen assistentie, alleen gezelschap?" „Ja, ik zie waarlijk geen kans me voor meerdere diensten op te werpen." „Iets moet er toch bij — iets animeerënds, eenige deugden, vooruit Jo, lach niet, en noem je liefste hoedanigheden. „Zij is bekwaam ..." „Waarin ? Ja, gut waarin ? Kinderen, waar ben ik bekwaam in?" „In hardloopen. Schrijf er bij," zei Dora, „datje tegen een locomotief aan kunt. Zeer aanbevelend; Nee Jelly, nu geen rijst meer. Trek de bandjes van Jam's servet los en ga samen zoet spelen in de gang." Ze begonnen oorverdoovend te gillen om deze onge- 20 wenschte afwijking van 't pogramma dat aanwees: allen tegelijk gaan zitten, allen tegelijk opstaan om te ravotten, zoodat Loet, terwille van de rust, op elke knie een zoontje trok en nauwelijks de beschreven manchet uit Jam's vette vingers redde: „Nu stil zitten allebei. Pa moet schrijven." „Is er niet een ander woord voor „bekwaam?" vroeg Jo nederig en Dora riep zegevierend: „bekend met" en zette er een gezicht bij of ze de boekdrukkunst daar plotseling uitvond. Vanzelf volgde toen: met de moderne talen, en Jo stemde toe, overwegende dat „bekend met", alle grondige kennis uitsloot. „Weergaloos goed humeur, moet erbij," vond Loet, maar schreef toch, bescheidener, op de manchet: aangenaam humeur. „En: gunstig uiterlijk, mag er dat achter?" „Niet? wat dan?" „Aapachtig voorkomen, dan valt 't nog een beetje mee," zuchtte Jo, maar Dora dacht 't beter niets over haar uiterlijk te beslissen, „dat zien ze vanzelf als je op een kijkje komt." „Op een kijkje..." peinsde Jo. En nog eens herhaalde Dora, terwijl ze opstond en haar armen om Jo's schouders vouwde: „ Jo, kind kom toch dadelijk bij ons terug als je 't er akelig hebt, we vinden 't heerlijk..." „Ik bén er nog niet eens ..." trilde Jo's stem en een traan ontsnapte en gleed langs haar neus terwijl 21 Dora al maar hartelijk klopte op haar schouder en Loet inviel: „Al was 't na een maand, na een week, na een dag, na een halven dag, Jo als je terug komt hangen we de vlag uit, maken we 't huis groen, eten we schuimtaart, en Jelly en Jam zingen een welkomstlied ... Wat leuk zal dat zijn als je terugkomt met hangende pootjes." En toen barstte opeens Jo in snikken uit en verborg haar gezicht in Jelly's servet en rende de kamer uit, het trapje op naar boven, en viel voorover in haar bed. In het schemerdonker hokje met lage schuin afloopende zoldering, de kamer, die zij deelde met Jam en waar na haar vertrek, zooals zij reeds berekend bad, ook Jelly zou komen te slapen, vocht Jo nog eens met zichzelf waarom ze toch eigenlijk maar niet blijven zou, nu allen haar zóó gul een plaats boden in het vroolijke huis, zonder zorgen, zonder regel, zonder dwang. Hoe dwaas was het zooveel goeds te ruilen voor een leven van opoffering en moeilijkheden, haar vrijheid te onderwerpen aan de grillen van een vreemde, terwijl ze toch ook wel nuttig kon zijn in eigen kring. „Onmisbaar," zei Loet altijd. En Dora beweerde geen raad te weten zonder Jo's hulp. En de jongens hielden van haar... Maar toen was 't, of in de duisternis een streng gezicht opdook met klare scherpe oogen en sterkgebogen neus, en of ze weer hoorde, treffend, woord 22 voor woord: „ze gaan nu zeker gauw naar school.. .* Wat viel er dan nog te helpen in het eenvoudig klein gezin? Loet moest toch al zoo tobben met vertaalwerk om rond te kunnen komen, nu kwam er extra weer schoolgeld bij. Een mensch minder in den kost zou opluchten .... Na een kwartier kwam Dora boven om Jam's nachtpon te halen en vond het arme Veulen nog zwemmend in tranen. „Jo," fluisterde ze, „Loet heeft zijn manchet al in de wasch gegooid, niemand zal beslag leggen op onze jonge dame van goeden huize." Maar toen sprong ze overeind, sloeg vlug beslist haar lange beenen over den bedrand, en snikte: „Het is idioot van me, om me zoo aan te stellen, let er asjeblieft niet op. Jelui zijn engelen en ik ben een mal spook en nu ga ik stellig, stellig, stellig in betrekking, al was 't maar alleen om te toonen, dat er toch wel fut in me zit als 't er op aan komt. Moeke, wees er niet boos om, ik dank je voor alles, morgenavond moet de advertentie fer in staan. Vraag Loet zijn manchet uit de waschmand te visschen en er iets geschikts van te maken, ook maar van „assistentie in de huishouding," dat is aanmoedigend, ik zal er me wel doorslaan." „Is 't heusch? Wil je 't echt?" „Ik wil 't echt." Toen ging Dora naar beneden en waschte Jo haar behuild gezicht met water en zeep, totdat 't glom, 23 kamde het kort geknipte haar netjes glad aan weerszijden van de scheiding, en trok onder den rok haar blouse strak in de ceintuur, en zoo, innerlijk en uiterlijk opgeknapt, daalde ze 't trapte weer af. Zij zaten in 't poppig salonnetje, Dora van bedrijvige moeke ontpopt in kalm gedistingueerd mevrouwtje met op haar schoot een wolk geel bengaline dat ze plooide en verplooide en sierde met kant, en Loet, aartsvaderlijk, in den eenigen leunstoel, wippend op elke knie een zoon in nachtgewaad: „Aaltje zat op een paaltje, 't paaltje brak ...!" gillend, kraaiend van benauwdheid en opwinding, zakten Jelly en Jam in den afgrond tusschen zijn knieën. „We willen nog niet naar bed," schreeuwde Jelly al bij voorbaat, door tante Jo's verschijning onaangenaam herinnerd aan Bedje de Yeeren in de Lakenstraat. Tante Jo, wat week en toegevend dien avond, ging berustend zitten, maar Dora waarschuwde streng, dat het kwart voor zeven was. „Nog éénsjes, toe nog éénsjes!" vleiden de heertjes, klimmend met groote moeite naar hun verheven zitplaatsen terug, en goedig begon Fa opnieuw: „Aaltje zat op een paaltje ..." waarbij Ma en tante bewonderend toeschouwden. Over het groote feit werd niet meer gesproken, slechts toen Jo met den protesteerenden Jam op haar arm, hoedend Jelly's onwillige persoonlijkheid voor zich uit, de kamer verlaten wou, hield Loet haar 24 een papier voor de oogen: „Zoo goed?" waarop ze bevestigend knikte. Boven bedacht zij zich pas weer de tableaux, waaraan zij haar medewerking had beloofd, maar die haar nu zoo klein-beduidend voorkwamen. Gelukkig nog intijds om toen zij Loet de voordeur hoorde dichttrekken, gauw, haar hoofd uit het raam te steken en te roepen: „Heila, zeg, Loet... kom je straks thuis?" „Negen uur, denk ik, waarom?" „Je moet me nog met een massa helpen." „Nog meer advertenties?" „Nee, bruiloftsaardigheden." „Brrr," zei Loet, „goed hoor, 't zal me aangenaam zijn, saluut." „Saluut," lachte Jo, sluitend het venster en starend over de velden vol regelmatige rijen korenschoven, die leken soldaatjes in den schemer van den zoelen zomeravond, het koel donker dennengroen daarachter en de eenzame huisjes met rood-verlichte ruitjes als willekeurig neergeworpen op de onafzienbaar-wijde vlakte, het bleek maantje, dat nog aarzelde te schijnen. O, hoe zou zij ooit aarden in de stad met hooge muren! „Versje opzeggen," verkondigde Jam. Jo trad van 't raam terug naar 't kinderbedje, waar een ruig zwart kopje zich even ophief van 't kussen, twee bruine gevouwen handen boven de 25 witte lakens uitdoken en een haastige hooge stem in één adem brabbelde: „Lieve Heertje maak me vroom, dat ik in den Hemel koom! instoppen, tante." Jo stopte en stopte, tot Jam stijf, als een opgerold flensje, lag in de lakens. Zij stopte langer den andere avonden. Toen voelde ze een klein spits snuitje, vochtig warm, op haar wang en hoorde een fleemend: „nacht zoete tante Jo," haar oor streelen, en wist niet hoe gauw zij weg zou komen. n. oma's partij. Het rijtuig van de familie Veerkes, een attentie van Dik, stond voor het houten hekje der villa „Treurniet," zooals Loet zijn woning had gedoopt. Het stond er al een kwartier. Jo's tijdberekening faalde ook ditmaal. Alles liep tegen. De geel-zijden japon van Dora was zooal niet naar de laatste mode dan toch naar de vóórlaatste, en toen zij met ongelooflijk veel spelden om Jo's tenger figuurtje hing, kwam het donker kopje er allerliefst bovenuit kijken. Maar het kapsel, tenminste als het kort, steil, weerspannig haar den naam kapsel verdiende, leverde zware moeilijkheden op. Geen kam, geen lintje, geen haarspeld hield er in. Een half uur had Dora met gloeiende ijzers gezwoegd om althans de voorste, Jo steeds in de oogen wapperende pieken in bekoorlijke krullen te persen, en eerst leek de poging boven verwachting geslaagd, maar helaas stond de 27 voordeur open toen ze daalde van de trap in 't gangetje naar de huiskamer. Een tochtvlaag, een vochtige, broeiige wind streek door de kuif — en glad als een aal hingen de krullen, uitgerekt tot op haar neus. Tot overmaat van ramp trapte Jam op het zijden strookje onderuit den rok, dat krakend aftornde; en het rijtuig reed voor, de koetsier belde. „Je zoudt er om kunnen huilen," stampvoette Jo in 't hoogste transport, „'t rijtuig moet wachten, ik kan zóó niet gaan. Leen, vlieg, haal gauw dat ijzer boven en de kam, ik weet geen raad!" Buiten zat met knorrig gezicht de oude koetsier op den bok van 't rijtuig en trappelden de vossen van ongeduld. Binnen in de huiskamer, waar, te midden van een onbeschrijfelijken rommel, 't theeblad op tafel glom, stond 't Veulen, schuivend door haar geagiteerd-klamme handen den omgedraaiden zoom van haar rok, waaraan Dora, gezeten op den grond, gehuld in donkere cape en Loet's fluweelen mutsje, naaide met van haast rukkend-groote steken, stond Loet, als was 't zijn dagelijksch werk het friseerijzer te warmen in de blauwe vlam van het bouilloir, terwijl de zwart aangeslagen ketel genoeglijk prijkte op 't tafelkleed, stonden Jelly en Jam, uit bed geslopen, elkaar door een rol muziek in 't gezicht te toeteren, en zat Leentje profiteerend van de algemeene consternatie gemakkehjk in de kussens van de divan 't schouwspel aan te zien. 28 Er werd gebeld. „Weer een rijtuig!" kreet Jo. „Misschien iemand van de Veerkessen waar we blijven," opperde Dora, even opziend, „maar Leentje... wat zijn dat voor vrijheden, wat doe je in de kamer," voer ze vol verbazing voort, terwijl Leentje reeds opgesprongen, onder verontschuldiging van: „de juffrouw is toch zoo prachtig!" de deur uitsnelde om open te doen. Met een „kijk nou 's" kwam ze weer binnen, en onder luide bijvalsbetuigingen pakte Jelly voor Jo, die geen hand meer vrij had, een prachtige rose boeket aan, waar Jam dadelijk zijn snuivenden neus in duwde. „Allemenschelijk," zuchtte Jo, „dat 's niet mis. Van wie komt dat, Leen?" „Van den bloemist." „Ja, dat 's glad. Niets er bij?" „Nee juffrouw, geen eens 'n kaartje of zoo." „Stille aanbidder," besloot Loet. De rose linten vloekten geweldig tegen 't geel der japon, maar de waardeering leed daar niet onder. Niemand begreep van wien het zijn kon. Toen werd er weer gebeld en kwam Staps, een ijverig werkend, nooit verkoopend schilder, vriend van Loet, oploopen. Niemand nam eenig notitie van hem, Loet bood, zonder op te zien van zijn arbeid aan: „Ga zitten," hoewel er geen stoel meer onbezet was dan 't kleine plekje kanapé waar Leen- 29 tje had gezeten. Niemand voelde zich door zijn komst in 't minst gegeneerd. „Loet, is 't warm? geef gauw." „Sst," rookten de krullen. „'t Veulen moet op soirée bij de Veerkessen," verklaarde Dora, „'t Is een herrie!" „Deftig," meende Staps, „zij liever dan ik." „En ik," zei Loet. „Dacht je dat ik voor m'n plezier ga!" bromde Jo. Ten slotte werd er weer gebeld, zoo knallenddriftig, dat Leentje als een pijl door de gang vloog. „De koetsier vraagt of de dames komen, dat hij bij de ouwe mevrouw mee moet bedienen en niet zoo lang uit kan blijven." „O lieve goedheid, vooruit dan maar," hjjgde Jo, „laten we dan nou maar zeggen dat 't mooi is." Dora beet den draad af, Staps kwam te hulp met een zakmes, Jo greep de kam. „Niet kammen," waarschuwde Dora, „doe dat straks als je er bent." „Leentje, breng de jongens naar bed. Nacht Jelly, nacht Jam, gauw slapen, jongens." „Bezjoer allemaal," riep Jo en snelde heen, zonder mantel 't rijtuig in, terwjjl de kurketrekkertjes dansten om haar gloeiend hoofd. Dora, kalmer volgde met de muziekrol. Weg reden ze. Nog geen tien minuten waren ze onderweg of Jo merkte 't al, trommelde zonder eenigen uitleg op 't raampje achter den bok: „Koetsier, koetsier, 30 hou op, ik heb wat vergeten." Dora, met haar hoofd uit 't raampje: „Wacht even koetsier." Het rijtuig stopte. „Wat heb je vergeten?" „M'n handschoenen," jammerde 't Veulen. „Hoe 's 't mogelijk, ze lagen op tafel!" „Ja, 't kan best, maar ik heb ze niet, Moeke wat zullen we beginnen!" „Omdraaien?" „'t Was al zoo laat.- Hier vlak bij is een winkel." „Wou je nieuwe koopen?" * „Ja, och voor een keer, 'k vindt 't zelf ook erg royaal, heb jij geld in je zak?" „Neen, alleen twee kwartjes, die wou ik je geven voor den koetsier van avond als ze je weer thuis laten brengen. Pak aan." In 't donker grabbelde Jo naar de kwartjes, de koetsier kwam met grimmig kwaad gezicht voor 't raampje: „Wat mot er gebeuren?" „Och ga jij, u, asjeblief, eens even in dien winkel, op den hoek, de juffrouw heeft haar handschoenen vergeten, en koop er gauw een paar witte glacés," hakte Dora den knoop door. „En m'n paarden dan!" „Die zal ik wel vasthouden." Dora was in haar wanhoop tot elk offer harerzijds bereid. 31 Onwillig riep de koetsier een straatjongen, wien hij de boodschap opdroeg. „Wat 'n ellende!" zuchtten de dames. Het leek eeuwig te duren. Toen kwam weer de jongen voor 't raampje „welk nummer of 't moet zjjn?" De bedaardheid van 't jongemensch was tergend. „6, o goeie genade, zeg toch dat er haast bij is," smeekte Jo. Paarden en koetsier stampten om 't hardst. „Wat moet die jongen hebben, Door?" „Ik weet niet, ik heb niets, een van de kwartjes dan maar." „En de koetsier 't andere dan? Kaal!" „A la guerre comme a la guerre," vond Dora, hoewel deze uitdrukking er niet precies voor gemaakt was. ^,En de meiden bij mevrouw, dan maar niets?" ^Avondpartij is niet hóógnoodig, dat weet ik zéker," knikte Dora. „Alles wat niet hóóg en nogeens hóógnoodig is, vermijden we uit principe." „Ze mochten mij wel een fooitje geven, dat ik er al die moeite voor over heb om op hun partij te komen," vond Jo, het wachten maakte haar neerslachtig. j,Asjeblieft." Een wit langwerpig pakje gleed door 't raampje op Dora's schoot. De jongen tikte aan zijn pet. „Hier," zei Jo, met 't kwartje in de hand, „dat's voor jou." 32 „'t Moet een rijksdaalder zijn," verbeterde de bode. „Wat zeg je!" Dora en Jo dachten een oogenblik werkelijk dat hij een rijksdaalder voor de moeite begeerde, en voelden zich verlicht, hoewel ze pijnlijk bleven getroffen door den omvang der som, toen hij ophelderde: „Dat kosten ze, 't kwartje is voor mij." „Vraag maar of ze 't op willen schrijven voor voor de familie Veerkes," besloot Jo, met zeldzame tegenwoordigheid van geest, inziende dat de naam van den eigenaar der prachtige equipage meer gewicht in de schaal zou leggen, dan haar eigen, door hun zonderlinge woning en alombekende benarde omstandigheden, minder betrouwbare naam van Welders. „'k Ga 't morgen dadelijk betalen, 't geeft niets," vervolgde ze, als antwoord op haar zusters vragenden, verschrikten blik en, 't kostelijk kapsel vergetende stak ze nu zelf haar hoofd uit 't raampje en verzocht bescheiden, gedachtig aan 't éene kwartje, dat slechts het loon zou zijn voor dezen moeitevollen tocht: „Koetsier, wil je asjeblieft verder rijden, 't is in orde." Voort reden ze, Dora rekte en masseerde de handschoenen om ze soepel te maken, en gemakkelijk in te glijden. Het leer bleek stug, het gaf niet mee, zoodat het zweet op Jo's voorhoofd parelde, terwijl zij ze aanheesch, en alle krulletjes weekten tot pieken. Voor een vierkant grijs huis hield 't rijtuig stil. Jo, in beraad of ze 't kwartje nu al zou geven, 33 of straks ? werd door Dora, met een gefluisterd, „straks voor de nachtvracht," de stoep opgeduwd. De deftige koetsier kon zijn teleurstelling niet verbijten, hij bediende dien avond met een gezicht zóó lang en norseh, dat Jo hem niet aan dorst zien, en verlegen bedankte voor al wat hij haar bood, en in de keuken mopperde hij tégen elk, die tijd had hem aan te hooren over die lui van den Donkschen weg, die nog te kaal waren om 'n mensch te geven wat 'm toekomt. Jo was de laatste der gasten, ze hoefde zich daaromtrent geen andere illusies te maken, de spreekkamer lag vol avondmantels, hoeden en jassen; er hing een stilte, die beiden benauwde. „Waar blijf jij nou, Door?" „'k Weet niet, hier maar zitten zoolang." „Of mevrouw Verkerk zoo goed zou willen zün even boven te wachten," kwam een meid vragen, „de andere dames gaan er zich ook subiet verkleeden." Na nog een plukje en rukje aan Jo's japon, vertrok Dora gedwee naar boven, waar al gauw juf van de Veerkessen haar kwam begroeten met een: „hoe allerliefst van u, mevrouw, om ons het groot genoegen te willen doen ons feest met uw... uw heerlijk gezang op te luisteren." „Jo vroeg 't, ik weiger haar zoo min mogelijk... zij mist toch zoo veel," antwoordde ze kalm, uit de hoogte, even de pretentieuse juf latende voelen wie speciaal dit genoegen gold. 't Veulen. 3 34 En juf, die Jo niet uit kon staan, beaamde lievig, voor de gelegenheid: „Dat kan ik me begrijpen, het was van onze lieve Jo een illusie, dat u zingen zoudt." De lieve Jo stond intusschen op een stoel in de spreekkamer, want de spiegel boven den schoorsteenmantel hing onbereikbaar hoog, met een zakkammetje en den moed der wanhoop haar kapsel te ordenen, woedend op Toos, die best had kunnen komen kijken of ze er al was, en op Dik, die, anders zoo beleefd, nu zich in 't minst niet om haar scheen te bekommeren. Eindelijk trok ze de stoute schoenen aan en besloot haar entrée de chambre dan maar alleen te maken. Haar boeket vergat ze op de tafel tusschen de mantels, het zakkammetje daarentegen hield ze, gedachteloos, voor zich uit in de hand. En haastig liep zij de gang door, tegen een deur aan, en struikelde na een kort tikje, dat niemand hoorde, over 't drempeltje naar binnen. Daar waren, in het zachte licht van ouderwetsche kaarsenkronen, de familie Veerkes met den oudsten zoon Piet en de familie Van Heuvel, met het bruidje, hun dochter Lotte, vereenigd. Jo voelde zich meer dan ooit „'t vreempje," en dat gevoel maakte haar lange arm- en beenbewegingen nog ongracelijker dan gewoonlijk. Het stil gedempt gesprek verstomde geheel, aller oogen vestigden zich op 't 35 gejaagd Veulen, dat de suites doorstoof van den een naar den ander, zoekend met knippende oogen, zenuwachtig bewegende oortjes en trillend-gespannen neusvleugels naar Oma, „die geeft de partij." Waar was de gastvrouw, waar 't bruidje, waar zat Toos dan toch! Eindelijk vond ze, in den hoek bij de piano, de oude dame en die ontdekking stemde haar ras vergeeflijker voor Toos, want Oma had beslag gelegd op haar kleindochter Catootje, zij haatte het afkortsel: Toos, en Jo wist maar al te goed hoeveel geduld, toewijding, luister- en antwoordvermogen zij dan van haar slachtoffer eischte. Kaarsrecht-op stond mevrouw Veerkes te betoogen, een vinger uitgestrekt op Toos' schouder, als om haar een mogelijke vlucht te beletten, de andere puntig opgeheven, bekrachtigend elk beslist-luid-uitgesproken woord. Waarop Toos, al maar gewillig knikkend, nu en dan, naar omstandigheden een nóg luider, want Oma was een beetje doof, antwoord gaf. Zij zag 't Veulen schuchter naderen en waagde 't even in de reden te vallen: „Oma daar is ze." „Wat zeg je?" „Daar is ze, Jo!" schreeuwde Toos, en het „ze" bewees Jo, dat het gesprek haar gegolden had. „Je moet er verder nog met niemand over spreken," vervolgde de oude dame haar afgebroken rede, zonder eenige belangstelling te toonen in Jo's komst, 36 „ten eerste is de gedachte in mij nog te onbestemd, om mij nu al, door een woord, te binden, ten tweede wensch ik niet, dat zoo'n meisje zich illusies schept, waarvan de verwezenlijking nog verre is. Zoo, dag Johanna Welders, ik dacht, of liever ik vreesde dat je plotseling verhindering had gekregen." „'t Spijt me, dat ik zoo laat ben," verontschuldigde Jo zich, blozend, zoekend een argument om dit vergrijp te staven; ,'t kwam..."; terwijl Toos haar, deelnemend, op den voet trapte, voegde zij er bij gebrek aan een leugentje, de simpele waarheid achter: „Ik kon m'n baar niet in de krul krijgen." „Zoo," zei Oma, koel. „'t Is zulk vochtig weer!" riep luidkeels Toos. „Zoo," herhaalde Oma. Op dat oogenblik bracht de knecht een vierkant pakje, dat hij Jo op een zilveren blad, buigend aanbood. „Voor mij? Wie brengt dat?" stamelde Jo, en alle gasten zagen ernaar met belangstelling. „Twee mannen met 'n pet op." Vóór ze het vloeipapier had afgewikkeld, wist ze 't al: het waren de handschoenen, de mannen met petten op heetten Loet en Staps. „0," verklaarde ze zacht, „het zijn m'n handschoenen, die had ik vergeten, en gauw onderweg nieuwe gekocht." „Watblief?" vroeg Oma. „Dat 's voor de vertooning," gilde plotseling 37 Toos, bij ondervinding kennend Oma's grief tegen „vergeetachtigheid," teneinde haar vriendin te redden van een minder aangename speech betreffende deze kwaal. Zij greep Jo het pakje uit handen en propte het in haar zak, en Oma geheel bevredigd knikte nu minzaam, en zei: „Aha, ik verheug mij op de voorstelling; is alles naar wensch voorbereid en tot stand gekomen, meisjes?" Jo wou in alle nederigheid een twijfelachtig antwoord geven, maar Toos voorkwam haar met beslist hoofdgeknik: „Ja Oma, alles is uitstékend voorbereid, het zal heel mooi zijn." „Hoe durfde je dat zoo zeggen, er komt gewoon niets van terecht, we hebben maar ééns gerepeteerd," jammerde Jo, toen ze even later arm in arm met Toos haar opwachting bij het 'bruidje ging maken. „Gelukkig dat Oma doof is," peinste Nel, die in een wit moeselinen japonnetje met rose, nog bleeker leek dan anders, terwijl ze, in behoefte aan aanhankelijkheid, Jo's anderen arm door den hare trok. „We doen allemaal maar net of we 't prachtig vinden," besloot Toos, „dat 's 't halve werk. Waar is Dik toch?" „O, stil, stoor hem niet," en glimlachend, lichtte Nelly een portière op, toegang gevend tot een dienkamertje, nu als boudoir ingericht, en toonde haar Dik, den goedig vierkant plompen jongeling met het bolrond gezicht, thans als een heertje gekleed in een afgedragen smoking van den bruigom (een 38 rok was voor zijn leeftijd als te deftig verworpen), met pijnlijk hoogen boord, het lichtblond stoppelhaar met behulp van cosmetiek glimmendglad geborsteld langs een onberispelijk naadje, Dik onherkenbaar gefatsoeneerd, zijn hof makend aan 't mooie Mientje, de jongste zuster van de bruid. De flirtation, alhoewel gewichtig voor hun beiden, kwam de toeschouwsters weinig opgewekt voor, het gefluisterd gesprek stokte meermalen en bestond hoofdzakelijk uit: „Vindt je 't hier niet warm?" „0 verschrikkelijk." „Is 't altijd zoo saai bij je Oma?" „Ja nogal." „Hoe oud is je Oma?" „Negen en zestig, wil je nog limonade Mientje?" „Nee dank je, ik vind ze niks lekker, zoo slap." Waarop Dik, even in zijn wiek geschoten, ophelderde tot Oma's verdediging: „'t is toch heele goeje, wij hebben ze net zoo." Mientje liet haar zakdoek vallen, haar waaier, handschoenen ...., en dan dook Dik met overdreven riddelijkheid, vóór alles vreezend niet heerig beleefd genoeg te zijn, en knielde aan haar voeten en grabbelde de verloren schatten op. Ook wel praatten ze over school, met dadelijk grooter levendigheid, over themaboeken en algebra, over onrechtvaardigheden en strafwerk, en vroegen elkaar: „6a jij morgenochtend, of mag je uitslapen?" Mientje, 39 benijdenswaardig, mocht van 'r Ma, maar Dik, dié dat jaar was blijven zitten, niet. Doch de ware animo ontbrak, de flirtation kwijnde... De reden was dat Dik, hoe verrukt ook van Mientje, zich bezwaard voelde door de gedachte aan Jo, die er nu zeker al zijn moest, en gewend aan zijn belangstelling vergeefs naar hem uit zou zien. Hoe eenzaam zou zij zich gevoelen... Maar Mientje met haar lange blonde vlechten was toch heel wat mooier dan Jo... En Mientje vond 't wat deftig met 'n jongmensch een apartje te hebben, al was 't dan ook maar Dik Yeerkes, die morgen, zonder smoking in zijn glimmend-cheviot pak, met boeken onder den arm, een geheel ander figuur zou maken. Intusschen keek zij heimelijk angstig naar de portière uit vrees, dat Ma haar lange afwezigheid zou ontdekken en haar hier vinden met Dik alleen, op 't blauwe kanapétje. Oef neen, onverdeeld genoegen gaven zulke dingen toch eigenlijk niet... Al die stille overwegingen waren oorzaak van lange pauzen, totdat Dik maar weer begon: „Hebben jelui ook Engelsche grammaire van Stoffel?" „Nee van... ik weet eigenlijk niet van wie." „0." De portière bewoog. Mientje vloog op, doodelijk ontsteld: „zeg zie je dat..." 40 Toen klonk een gesmoord gichelgeluidje. „'t Is Jo —• zei dadelijk Dik, uitsprekend den naam waarvan hij 't meest vervuld was. „En Ma misschien," sidderde Mientje, „stil, niet praten, gewoon blijven zitten." Dik wou weg, maar wist niet hoe, want vóór alles kon hij niet onbeleefd zijn tegenover Mientje* En Mientje wou ook dolgraag weg en hoopte dat Dik 't sein zou geven, het zou kinderachtig staan als zij 't deed, net of zij bang was.... Zoo bleven zij zitten op 't blauwe kanapétje met vóór hun op het grijsmarmeren tafeltje waarvan vergulde kettinkjes in bogen afbungelden, twee leege limonadeglazen — en zwegen. In de aangrenzende suite stonden Nel, Jo en Toos om Lotte, de bruid, te hangen in eikaars armen, en redeneerden over de cadeaus die nog gekomen waren na de receptie. Het was Lotte's grootste plezier te spreken over meubels om haar huis, japonnen om zichzelf mee op te tuigen: dan sprak zij 't levendigst, toonde de meeste belangstelling. Zeven achtste van haar tijd en van haar beurs nam deze liefhebberij in beslag. Minder mooi dan Mientje trok zij toch overal de aandacht door een aangeboren ën ontwikkelde gratie, die zich kenmerkte in kostbaren eenvoud. Zij schoot goed op met Nel en Toos; sinds Lotte's verschijning in de famillie was vooral de laatste niet meer te genieten op 't punt van kleeren, 41 en menige traan had er gevloeid het vorige jaar, toen zij nog op school ging, en haar verstandige moeder niet verkoos, dat Toosje met een zijden blouse in de klasse zat. De arme Nel trachtte haar door de natuur zoo bevoorrechte schoonzuster meer in stilte en in bescheiden mate na te streven, en niemand wist hoeveel droevige uren die machtelooze poging het kind kostte. Maar met wie Lotte gansch niet overweg kon, dat was met Clasine, de oudste dochter der familie Veerkes, de moderne, van theorieën overladene, die hoog haar neus optrok voor al haar zusteren en 't hoogst voor de nieuwe schoonzuster, de wuftheid in persoon. Zij kon pas om half tien op Oma's partij komen, wegens een conferentie over de al of niet noodzakelijkheid van het dragen van hoeden in zomer en winter. Werd het voorstel van de presidente: voortaan den hoed, als overtollig, door druk of broeiing op de hersenen, schadelijk kleedingstuk te verwerpen, aangenomen, dan zouden de dames eenparig besluiten ook boven deze belangrijke conventie verheven te zijn. Ma Veerkes had in een vertrouwelijk oogenblik met Nel, de gematigde, vol moederlijke bezorgdheid haar dochter afgevraagd: „Denk je heusch Nel, dat Clasine op 'n goejen dag zonder hoed uit wandelen zal gaan?" waarover Nel eerst peinzend de schouders had opgehaald, maar toen bij de gedachte alleen in zoo'n onbedaarlijken lach was uitgebarsten, dat Toos toesnelde uit de andere kamer en riep: „dat wou ik zien," en op- 42 perde, of niemand nóg een overtollig kleedingstuk wist te noemen om te bevergaderen tijdens Oma's soirée. Mevrouw Veerkes, het vriendelijk middelpunt van 't zoo uiteenloopend gezin, had handen vol werk om met hulp van juf, en tegengewerkt door haar schoonmoeder, die van den eersten dag van haar huwelijk af zich in de groote en kleine omstandigheden vitterig had gemengd, haar zeven kinderen (het waren er zes, maar zij placht haar eigenaardigen, sterk door zijn moeder beïnvloeden man mede te tellen) in der minne te regeeren: Piet, de bruigom, en Clasine, de hervormers, Toos, de nuf, Dik en Nel beiden zoo goedig van nature, maar Nels gezondheid gevend zorg en angst, en Bé de baby van 14 jaar, die wel de bengel had kunnen heeten. Deze laatste zat op Oma's partij alleen en verlaten in de linnenkamer aan de glad-blauwe tafel, strafwerk te schrijven. Terwille van de tableaux, waarin zij mee moest doen, had Papa toegegeven dat ze tegelijk met de anderen naar Oma mocht gaan, even binnen goejendag zeggen, en dan haar werk (Papa hield 't gelukkig voor huis- in plaats strafwerk), maken daar aan huis, in een kamer apart. Arme Bé, viermaal moest zij overschrijven: „De theorie van 't hemd," zooals de juffrouw 't haar gedicteerd had. Ze was nu aan de tweëeneenhalfde keer, en zuchtte van narigheid. En dat alles om het onnoozel vergrijp van even in de hand- 43 werkles te zeggen: „ik heb zoo'n slaap," niet eens tegen 'n buurvrouw, of tegen de juffrouw, neen enkel maar om 't feit te constateeren, terwijl het daarbij zeer verklaarbaar en vergeeflijk was, want tante Wies' partij had tot twee uur geduurd. Enfin, gedane zaken en ontboezemingen nemen geen keer. Een poging om de juffrouw te vermurwen of tot uitstel te bewegen met: „me broer is de bruigom," faalde, de juffrouw meende dat die bijomstandigheden haar niet aangingen en herbaalde: „viermaal 't hemd, morgen breng je 't mee, keurig netjes in je strafschrift, misschien heb je dan morgen minder slaap." „Méér juist," waagde Bé nog op te merken maar toen was 't geduld van de juffrouw uitgeput, en begreep zij 't het beste zich zoo snel mogelijk uit de voeten te maken. Nu er zooveel over te doen geweest was kon ook het hulpmiddel „vergeten", om zoodoende het werk te maken op een dag dat zulks convenieerde, hier niet baten en zoo kwam 't dat Bé, alleen, zat te pennen in de kille leege kamer, terwijl de heele familie zich vermeide in zorgeloos gepraat. Zij schreef werktuigelijk, de theorie van 't hemd boezemde haar geen belang in, de statige zinnen vol cijfers, berekeningen, stelsels, verhalen over horizontale en vertikale lijnen, enz. voerden haar gedachten op tot wiskunstige vraagstukken en grootsche bouwplannen, het simpel voorwerp tot welks verklaring zij dienden, zonk er bij in 't niet, 44 werd ten slotte vergeten. Om van de toepassing der geleerdheid in draagbaren vorm, het eigenlijk doel der beweging, maar heelemaal niet te spreken. Vóór haar stond de zilveren inktpot en een kopje koude groezelige thee, waarin ze, op een oogenblik van verstrooidheid bij ongeluk de pen had gesopt, links lag 't schrift, 't handwerk-schrift genaamd, met het over te schrijven dictée en een teekening van lijnen en stippellijnen die meer leek op een soort kanon, dan op een hemd, daarnaast een kreukelig papier met de toast op Oma, die Bé, als jongste aan tafel op moest zeggen, daarvóór 't strafwerkschrift. En haastig schreef ze „wanneer men halve geeren wil knippen, snijdt men aan beide zijden schuin af, maar dan 1fio van de breedte tot op V5 der lengte, zoodat ik als jongste van allen, u Oma, als oudste kom vragen, het woord voor een wijle, ook aan mij op te dragen " Haar wangen gloeiden van 't jachten, de pen vloog over de blauwe lijnen, als 't zoo lang duurde zou Papa stellig komen vragen: „vanwaar die berg huiswerk?" „Bé!" „Wat, o, Jo, wat is er, beginnen we al?" „Ja, ik kom je halen." „Hoe laat is 't?" Bé praatte zonder opzien, al schrijvend. „Negen uur. Wat voer je uit?" „Strafwerk van Smits. Ziezoo, dat 's 3 maal." 45 „Hoeveel maal moet je 't?" Vier. Kijk 's wat 'n eind, * Bé met belikten wijsvinger sloeg om, veegde over de bladen, „dat 's één, twee, drie bladen en een stukje." „Zal ik een eindje voor je schrijven?" „Dat ziet ze." „Sla dan wat over, daar merkt ze niets van, ergens middenin. Maar kom nu eerst mee." Bé sloot de schriften, zette er den inktpot boven op, stopte de toast in haar zak, en volgde Jo naar boven waar Toos en Nel, geholpen door Dora Verkerk en juf, al aan 't verkleeden waren. Middenin de kamer stond een groote kist met verkleedgoed, het hing in bonte wanorde over de randen op den grond, Jo uit flauwiteit liet er zich weer dadelijk invallen, en juf, redderiger dan ooit, blij zich even te kunnen luchten, snauwde: „Jo, kom er uit, dat gezanik altijd met jou, dan zit je hier in, dan daar. Ik ben dat van van-de-week nog niet vergeten ..." In een sprong lag ze op haar knieën, omvatte jufs beide beenen en smeekte: „Och Trijntje, och Trn'ntje (juf was Catherina gedoopt) wat kijk je als azijntje, op Oma's festijntje." Ze moesten allen lachen om haar dwaas gezicht met de uitstaande oortjes en de ronde kraaloogen die smeekend onder de lange oogleden uitkeken, maar juf hield zich ernstig en Dora dacht met bezorgdheid: „hoe wordt 't kind nog ooit een geschikte jonge dame van goeden huize!" ïntusschen stond 46 Toos met een oud witzijden gordijn tot bruid gedrapeerd, een bruid alleen vertoonbaar „en face," want de achterkant was, bij gebrek aan witte zijde, lichtblauwe baljapon gebleven, onbeweeglijk onder de lamp, terwijl Nel op een stoof, haar den bruidskrans op 't hoofd plantte. Het eerste tableau zou voorstellen Chammiso's: „Helft mir, Ihr Schwestern, freundlich mich schmücken." Jo en Nel de zusters, Bé het kleine meisje op den voorgrond, een tochtscherm tot achterdoek, de suitedeuren coulisen. Achter het tochtscherm zou, zingend, Dora staan, terwijl de begeleiding aan juf was toevertrouwd, van wie allen eenige bescheidenheid hoopten, maar die niet durfden aanbevelen. Een korte harde tik op de deur en Dik's grove stem kondigde aan: „Ik zal maar binnenkomen." „Néé, ben je mal," gilden de dames en juf, blozende, snelde naar de deur, leunde er krachtig tegenaan, als moest zij een rooverbende weren, en zonder ook maar een kiertje te openen, telefoneerde ze Dik door 't sleutelgat: „wat moet je hebben?" Luid door 't heele huis klonk toen de geregelde opsomming der toiletartikelen: „m'n fluweelen vest, m'n kousen, die krulpruik, de lijmpot." „Chut, chut," smeekte juf door 't sleutelgat, maar het bleek buiten onverstaanbaar, want luider nog ging Dik voort: „De bruine broek en 't jasje, dat kanten ding voor van vóór, m'n wandelstok ...!" 47 „Had dan toch gezorgd, dat je je boeltje bij elkaar had meegenomen vóór de meisjes deze kamer moesten gebruiken. Waar heb je den heelen avond gezeten?" „In Oma 'r zak!" schreeuwde Dik, maar juf, eindelijk besluitend de deur iets te openen terwijl zij het pak om den hoek aanreikte, joeg 't heertje een kleur aan als bessensap, door de nu óók zeer luide opmerking: „Nee, jongetje, we weten heel best in wie 'r zak!" gevolgd door een „o! o! o!, wij weten 't ook," van 't onzichtbaar dameskoor. , En Dik, ondanks smoking en heiningboord, smeekte als een schooljongen: „Juf, niet plagen er mee, als Pa erbij is, alsjeblieft Juf." „O! o! o!" hoonde 't koor. Net kwam Mientje de trap op. Weg schoot Dik de badkamer in, terwijl Mientje, klein correct dametje met haar lange blonde vlechten keurig op den rug, beneden de eenzaamheid moede, in de meisjeskamer werd toegelaten. Oma was voldaan, verrukt zelfs; haar fijne dorre handen gaven 't sein tot applaus, waarmede allen krachtig instemden. Dora's lieve stem had de uiterst primitieve vertooning glansrijk gered. Ook juf, nauwgezet pianiste, bracht het hare bij in oorverdoovend sterke accoorden, die Dora nauwelijks kon overschreeuwen, en een maatbeweging vaster dan vast. 48 Een oogenblik raakte zij geheel van haar stuk, toen tocht de muziek omwoei op haar ijverige handen en Dik, die te hulp schoot haar van den wal in de sloot bracht, door al de blaadjes uit elkaar te laten vallen, zoodat ten slotte Dora geheel zonder begeleiding doorzong. Juist hiermede had zij den grootsten bijval behaald, maar jufs zenuwen waren ten zeerste geschokt. Een tweede ongeluk had plaats toen Toos, als „de bruid", haar evenwicht verloor en behalve den voor zich uitgestrekten witsatijnen voet ook tot steunpunt den anderen voet, zwartgekoust en zonder schoen, want er bestond geen tweede exemplaar der witsatijnen, met zeer onaesthetische beweging te voorschijn stak, een geval waarover Oma Catootje na afloop ernstig onderhield. Het tweede tableau, meer eenvoudig van boüw, werd uitgevoerd door de dames Jo Welders en Toos Veerkes, de eerste in het karakter van Orfeus, een beetje zonderling toegetakeld met een kort geel rokje, waaronder uit witte beenen, omwonden met gekruiste linten, die onrustbarend afzakten tijdens de voorstelling, een laken om haar schouders geplooid en een krans van klimopblaren in het haar, de tweede droeg een tot 't middel neergelaten nachtjapon waarvan de in elkaar geknoopte mouwen het over de heupen afglijden beletten, en die werkelijk slank sluitend, en lang slepend over den grond, een eleganten indruk maakte. Twee lappen wit nedeldoek, tegen elkaar gespeld door middel van 49 een broche op eiken schouder, en met tallooze spelden gesloten onder de armen, terwijl door de opening, bovenin, haar hoofd met loshangende haren kwam kijken, drapeerden allerliefst Toos Veerkes tot de schoone Eurydice. Lange ranken bloemen hingen af van den hals tot op den rok en bordpapieren armringen, goud over plakt, sloten om bovenarm en pols. Een plank, die straks voor 't souper Oma's eettafel zou verlengen, diende als een soort vlonder in de onderwereld, die geheel aan de verbeelding der toeschouwers werd overgelaten, want ook het scherm met gouden vogels eigende zich maar matig tot onderwereldlijk décor. Over dien vlonder wandelden nu Orfeus, de arme, die niet om mag zien, met achter hem Eurydice, wier rechterhand steunt op zijn schouder. Terwijl Dora zong moest Jo langzaam het nieuwsgierig hoofd van Orfeus doen draaien, totdat hij eindelijk zijn vriendin ziet die ... en dan valt 't scherm of liever rollen de suitedeuren toe, want niemand wist hoe de geschiedenis dan verder te vertoonen, terwijl slechts de onzichtbare Dora het lied van „j'ai perdu..." onverstoorbaar doorklaagt. Het was een idéé van Loet geweest en waarlijk niet onartistiek verzonnen, maar het viel merkbaar minder in den smaak dan het vorige tableau, en het applaus roffelde ditmaal maar dofjes. Bij het derde had eenig oponthoud plaats, doordat Jo, onverbeterlijk, de hooge laarzen, voor Dik bestemd, aantrok en er plotseling niet meer uit kon 't Veulen. 4 50 komen. Mientje, de „Jungfrau lieblich in der Jugend prangen", stond reeds kant en klaar. Dik, de terugkeerende jongeling, had den hoogen hoed al op, 't badinetje in de hand, kéék zelfs al beteekenisvol naar Mientje, maar onderuit de pantalon staken grijze sokken en in de glimmende zwarte kaplaarzen zaten twee verkeerde beenen. Jo trapte, trapte, er kwam geen schot! Zij zat op een stoel middenin de logeerkamer, juf trok meedoogenloos aan 't eene been, Dora voorzichtiger aan 't andere, terwijl Nel weer aan Dora trok, en Mientje en Dik Jo met den stoel krampachtig vasthielden en allen bromden; zelfs Jo, die de schuld op de laarzen gooide. Meneer Veerkes kwam tot haar ontsteltenis boven vragen wat er haperde en fronste verachtelijk den neus voor zoo een onwaardig schouwspel, Dora was op huilen af en Jo lachte zenuwachtig hoog en onnoozel. Toen greep Pa Veerkes, woedend door dien lach, dien ongepasten lach, terwijl beneden Oma niet wist hoe 't ongeduld harer gasten te bezweren, plotseling een schoen, vast, in den knellenden greep zijner groote handen, klemde de tanden onheilspellend op elkaar, schepte adem en rukte. „Au!" gilde Jo, nóg meer lachende van pijn nu, terwijl dikke tranen langs baar wangen rolden. Nog één ruk, — — meneer Veerkes sloeg achterover tegen Nel aan, die omviel, en leunde ademloos tegen de deur. De tweede schoen, waarover Dik, wiens hart van 51 deernis voor Jo overstroomde, zich ontfermde, ging iets gemakkelijker, maar de heele operatie had de patiënt zoowel als de chirurgen zichtbaar aangegrepen. 't Verpletterendste was toen Dik, de jongeling, ten slotte zelf niet in de laarzen kon en alle toorn van Papa en juf nu op hem losbarstte, omdat hij „die dingen niet vooruit had gepast." Van beneden kwam weer een bode: „compliment, van Oma en waar of 't bleef?" Toen, ten einde raad, vond Dora, de praktische, uit losse bordpapieren kappen te vervaardigen, die Dik eerst aan zijn beenen reeg, om ze daarna aan de voeten zijner gewone knooplaarzen te bevestigen. En zoo gebeurde 't; het grijs carton leek in de verte licht leder. Dik stond onbeweeglijk onder den indruk van 't standje, nog zichtbaar op zijn gezicht, ondanks het gewichtig zwart snorretje onder den neus, dat hem zeer in zijn voordeel verouderde, en Mientje, jeugdig en lief en kwasi bedeesd, verwierf bij 't publiek den lof „snoezig," en bracht Dik's hart weer in popelende beroering. Dora, met duidelijk begrip van haar verantwoordelijkheid, zong als een lijster, en juf begeleidde hartverscheurend. Maar ieder was dankbaar en verlucht toen de voorstelling, zonder pijnlijke herinnering na te laten, tot 't verleden behoorde. III. CL A SIN A. De stoelen, vóór de suitedeuren in 't gelid gezet, werden dooreen geschoven, de gasten verdeelden zich, de knechts dienden champagne en geglaceerde sina's appellidjes in papieren schuitjes. Bruid en bruigom, van den algemeenen opstand gebruik makend, zaten even apart in het kamertje op de blauwe kanapé, Dik en Mientje doorbladerden muziek achter de piano, Oma, in een hoekje, sloot, wat vermoeid, ongemerkt de oude oogen, terwgl mevrouw Veerkes, omringd door een vroolijk troepje, telkens over de hoofden heen, naar de deur keek, waar toch haar oudste dochter bleef, telefoneerend met bedarende gebaren naar haar man, wien de ontstemming over de hoedenvergadering op 't gezicht te lezen stond. En Bé schreef in de eenzaamheid der kille linnenkamer ademloos voort aan de historie van het hemd. Jo liet Dora uit, die aan Oma's dringend verzoek 53 om toch te blijven geen gehoor had gegeven; ze stonden samen op de mat in zóó levendig gesprek, als ontmoetten zij elkaar dien dag voor 't eerst. „Hoe ben je er af gekomen?" vroeg Jo. „Ik heb gezegd, dat ik er niet op gekleed was, maar dat gold niet als bezwaar, en toen heb ik er de boys maar voorgespannen, je begrijpt, ik had er niets geen zin in." „Dat begrijp ik," zuchtte Jo, die er ook niets geen zin in had, „één slachtoffer van den huize Treurniet is voldoende, maar dat kon je moeilijk zeggen. Heb je nog wat gehad, pagne of zoo?" „Nee ik heb bedankt, 't staat zoo klaplooperig." „Ik zal wat voor je bewaren in m'n zak." „Pagne?" „Nee, taartjes of een pasteitje." „Jo, ik bid je, doe dat niet," smeekte Dora, moederlijk beangst voor een vriendelijke attentie, die zoo onsmakelijke gevolgen na zich kon slepen. „In m'n cape, 't kan best." „Doe 't liever niet. Heb je gehoord of je weer met 't rijtuig thuis zal worden gebracht?" „Nee." „Zal ik Loet vragen om je te halen? Hoe Iaat, tegen twaalf uur?" „Ik durf wel om half." „Goed om half... Jó dan toch!" „Elingeling," klonk de groote zware bel waar Jo bij ongeluk tegen aan had geleund. 54 „Ik groet je," lachte Dora. Maar Jo hield haar vast bij den rok, toen, deftig, met afgemeten stap, de koetsier aan 't eind der gang kwam aangewandeld, om open te doen. Hij naderde. Dora en Jo met schuldig geweten drukten zich sprakeloos tegen den muur. „Zeg 't," fluisterde Dora. Voor Jo 't gezegd had, opende reeds de koetsier de voordeur. Er was geen sterveling in de heele leege straat te zien, de hooge blauwe stoep lag donker en verlaten. Hij keek rond, links en rechts, naar alle kanten, smakte de deur toe, zag schouderophalend de dames aan. „Ik denk een „muisje," lispte Jo, benepen noemend het woord dat de straatjongens gebruiken voor een looze bel. Een verpletterende blik was 't eenig antwoord. Hij bood zelfs niet aan Dora uit te laten die de deur uitwipte zoodra hij plechtig de terugwandeling door de lange gang had aanvaard. Op eerbiedigen afstand volgde Jo hem en ging uit verveling, in plaats naar de salons terug te keeren, een tweede bezoek bij Bé in de linnenkamer afsteken. Deze was aan 't laatste blad van de vierde maal genaderd en schreef vlugger dan vlug, slordiger dan slordig. „Ik moet 't stellig morgen weer overmaken," voorspelde zij dan ook nu reeds. 55 „Zeg maar, compliment van mij aan juffrouw Smits," zei Jo, „dat 't afbeulen is." „Ja," zuchtte de gebeulde, wier blozende appelwangetjes er gelukkig nog niet van vermagerd waren. Toen kwam Clasine. Vóór zij zich bij Oma ging melden bezocht ze Bé in de gevangenis, minder om haar zusje moed in te spreken, dan wel om het strafwerk te inspecteeren. Zij had zich tot taak gesteld, als oudste, het jongste zusje mede op te voeden; niet dat Ma en juf het samen niet afkonden, ook niet omdat Bé daar bijzonder op gesteld scheen, maar meer wijl zij zelve was aangetast door de in die dagen heerschende opvoedbehoefte, een soort ziekte, die een regen van slechtgestelde brochures en gebrekkige tijdschriftartikelen ten gevolge had. Bé was het proefdier en werd in Clasine's-geschriften, als„ mijn zusje van 14 jaar" vereeuwigd voor het nageslacht. „Zoo Clasina," groette Jo, met plechtigen nadruk op de a's: „Conferentie naar genoegen afgeloopen!" Alles aan haar, oogen, mond, oortjes, tot de leniggebarende dunne vingers toe, spraken van joligen spot. Ernstig antwoordde Clasine, zij wenschte vooral te zijn een ernstig meisje: „neen, zooals je wel denken kunt, is er behalve 't domme vooroordeel van de buitenwereld, ook nog menig bezwaar onderling te bestrijden.. ik zal je zoo dadelijk vertellen ... Bétje, mag ik even je schrift zien?" „Net klaar!" ademde Bé, vervend twee vetzwarte vreugde-uitroepteekens achter het woord „gereed", 56 zijnde het slot van den laatsten indrukwekkenden zin: „en hiermede is het hemd gereed." Clasine nam bedaard een mesje uit haar zak, krabde, sprakeloos, slechts met verwijtenden blik, één uitroepteeken geheel, 't andere half uit, begon toen te lezen. Jo en Bé maakten grimassen achter haar rug. „Bé, hier heb je een woord vergeten ... 3de blad onder aan, onthoud 't... en hier een heelen zin, maar Bé!" „Ja, dat doe 'k expres," bekende Bé kalm. „Exprès?" „Dan schiet ik een beetje op, dat doet iedereen." „Zoo," zei Clasine met waadigheid, „bedriegt iedereen de juffrouw!" „Iedereen," herhaalde Bé nadrukkelijk en Jo viel bij: „daar rekenen de juffrouwen op bij 't uitdeelen, geen eerlijk sterveling zou in staat zijn in zoo korten tijd zoo'n straf berg te doorworstelen." „Jo, wil jij er je asjeblieft niet mee bemoeien, jij spreekt van jouw schooltijd, waarin, zooals in den mijne, nog leugen en bedrog heerschten. De tijden en de opvoeding zijn veranderd, men leert 't kind nu vóór alles waar te zijn." Bé keek beschaamd voor zich onder den indruk der prachtige fraze, maar Jo lachte onbedaarlijk en zuchtte: „dan zou je zoo zeggen, Clasina, dat jij en ik te vroeg geboren zijn." Clasine las stevig door, met een gezicht of van 57 de volledigheid van 't hemd, 't heil der maatschappij afhing. Zij was een groote vrouw, met, zooals Jo 't eens tegen Toos had uitgedrukt, een kaal-knap gezicht, regelmatig, met klare, verstandige oogen en een buitengewoon hoog, breed voorhoofd, door geen haartje beschaduwd, want Clasine's kapsel bestond uit heel blond, met water en vet glim-glad achterover getokken haar in een laag allersimpelst knoopje, waaraan geen oneffenheidje te bespeuren was. Een boordje, reeds sinds jaren door de conferentie contrabande geoordeeld, ontbrak aan haar wijde japon uit-één-stuk, en liet een langen kil-kalen hals vrij. De japon, méér dan voetvrij, van een beige stofje zonder eenig versiersel, was goedkoop-slecht gemaakt, er vielen op verschillende afstanden over de breedte diepe gleuven in, zoodat, dacht men Clasine's hoofd weg, men even goed kon gelooven aan een in riemen gerolde reisdeken, dan aan een menschenkind. Maar 't toilet was ontegenzeggelijk praktisch en billijk, en vrouwelijk schoon bij de conferentie-dames uit den booze. Verwonderlijk vlug had zij de menigte dichtbeschreven bladzijden doorgelezen, en sloot 't schrift met een: „verder is 't zonder fouten." „Heb je 't hèèlemaal overgelezen?" vroeg Bé vol naïeve verbazing. „Ja," knikte Clasine, de eerlijke, en Bé verwonderde zich dien avond, hoe Clasine dat alles had 58 kunnen doorlezen zonder te ontdekken de hiaten van halve en zelfs heele overgeslagen bladzijden, juist middenin en op het einde van het werk. En den volgenden dag verwonderde zij zich nog meer toen juffrouw Smits, woedend, 't haar van a tot z over liet maken, omdat zij middenin de hemdhistorie een ode aan Oma had gelascht. Zelfs het feit dat die zin er, gedachteloos, in was geslopen, bevreemdde haar minder dan de omstandigheid, dat hij aan 't wakend oog der oudste zuster was ontsnapt. Met haar drieën gingen zij naar de suites terug. Clasine en Jo vooruit, Bé, nog duizelig van 't geschrijf, schuilde achter haar ruggen, die deden denken aan een eikenstam naast een berkeboompje, kleintjes weg, om onopgemerkt mee binnen te komen. Dik en Mientje, die juist zaten te beraadslagen over een filippine, stoven uit elkaar bij haar verschijning. Oma, de eer was groot, trad zelf Clasine een paar stappen tegemoet, en haar verwelkomend: „Zoo, dag kind, ik vind 't lief van je, dat je nog komt uit zooveel drukke bezigheden," bewees den gasten klaarhelder, dat Clasine Veerkes zich de uitverkoren kleindochter der oude dame mocht noemen. Ware het Toos geweest, of zelfs Nel, die om particuliere redenen klokke halfelf ten festijn verscheen, het welkom had zeker minder geestdriftig geklonken uit den fijnbesneden, strengen mond. Maar Piet en Clasine, de oudste jongen en het oudste 59 meisje, genoten door dik en dun het voorrecht der eerst-geboorte, hoewel Oma in haar hart noch met de moderne theorieën noch met de kleederdracht sympathiseerde. Althans tegen Jo, wier zuster Dora soms op concerten ook japonnen uit één stuk droeg, door Staps met kunstenaarsgevoel ontworpen, door haar zelve met fijn vrouwelijken smaak voor schoonheid van lijn en kleur genaaid, had zij zich eens uitgelaten : „ Johanna, wat zag je zuster er gisteren avond wonderlijk uit, op de muzieksoirée ...." Waarop Jo, nooit heviger in haar eer getast, dan wanneer de beleediging Dora, Loet, Jelly of Jam gold, antwoordde: „Ja, wonderlijk mooi, dat vond iedereen mevrouw ...." „Hm .... zóó ...." meesmuilde de oude dame, die een „wonderlijk leelijk" toch niet uitspreken dorst. Oma nam Clasine's arm tot steun en wandelde met haar de kamers op en neer, en de gasten, in groepjes langs de wanden, vingen beurt om beurt een zin op, met vuur geuit en met belangstelling aangehoord, betreffende de hoedenkwestie; „ .... en toen werd mevrouw Hol woedend en zei, dat ze geen presidente meer wou zijn." „Wat wou ze niet meer zijn?" vroeg Oma. „Presidente!" schreeuwde Clasine. Er vloog een glimlach over de gezichten der zich doodelijk vervelende gasten, een glimlach als een oase in de dorre plechtigheid van den avond. 60 — — „Mevrouw Hol had een voorstel gedaan, den Zondag uit te zonderen. Zij vond dat men visites moest maken mét een hoed op," vervolgde Clasine, „maar wij waren er tegen, niet om dien eenen dag, dat zou kleingeestig zijn, maar omdat juist in 't visites-maken zonder zoo'n belachelijk hoofddeksel een bewijs ligt van zedelijken moed, een treffend voorbeeld dat aanhangsters wint, meer dan woorden." Oma, die van dit alles niets verstaan had, knikte toestemmend en een, door boorden en dassen opvallende broer van de bruid, dien zij juist voorbij kwamen, kwetste zijn kin aan de stijve punten van den manchet rond zijn hals, om een lachbui te smoren. „Enfin, mevrouw Hol wist honderd argumenten om haar meening te staven, ja, eigenlijk door te drijven, achteraf beschouwd is ze wel een erg drijverig mensch, en dat maakte juffrouw Winters weer zóó boos, dat ze hardop de weigering van mevrouw Hol aan „ijdelheid" toeschreef. U kunt begrijpen hoe boos die toen weer was." „IJdel!" proestte Jo, die thans een fragment had opgevangen, „mevrouw Hol ijdel! goeje help ze lijkt wel 'n rhinoceros!" Als 'n donderslag viel dat bar onlieflijk woord in de voorname liefheid die de saaie kamers overheerschte. Zoo luid had het geklonken, dat 't zelfs in Oma's doove ooren in vollen omgang was doorgedrongen. Aller oogen vestigden zich op 't Veulen 61 dat beschaamd en verwilderd rondzag, en schrok van de woedende blikken van Clasine, wier kil-kale hals van ontroering rood gloeide terwijl haar handen in de plooien van de reisdeken balden tot nijdige vuisten. „Ik bedoel..." stamelde Jo ... „ik bedoel'n .." Ze ging de heele menagerie in haar gedachten langs om een bekoorlijk dier te bedenken, de vergelijking met mevrouw Hol meer waardig dan de rhinoceros en zou in haar wanhoop er toe gekomen zijn mevrouw Hol met een hagedis, desnoods een libelle te vergelijken, toen Clasine haar de kans afsneed, met het schijnbaar in alle kalmte geuit slot van haar betoog: „Zoodat mevrouw Hol onmiddellijk haar ontslag als presidente indiende en de vergadering zich dientengevolge in twee deelen splitste: de aanhangsters van mevrouw Hol, die dus vóór het dragen van een hoed op Zondag zijn en de radikalen, die voor eeuwig den hoed hebben afgezworen. "Van de eerste groep is mevrouw Engelaar presidente, van de andere ..." „Wie van de andere?" vroeg in angstige spanning Ma Veerkes, terwijl ook pa Veerkes een stap voorwaarts deed. „Van de radikalen ben ik presidente," zei plechtig Clasine. Als ze zich had voorgesteld als de Koningin der Nederlanden zou haar toon niet waardiger geweest kunnen zijn. Pa Veerkes, en de anderen met hem, deden nu 62 een stap achterwaarts en in een ademlooze stilte, wandelden Oma en Clasine met fieren tred door de gelederen. Slechts uit Mama Veerkes' moederlijk hart welde een radikale zucht, en Jo fluisterde tegen Lotte's broer met-de-boorden: „Je krijgt van mij een paar geborduurde pantoffels, Frétje, als je morgen net als de radikalen uit wandelen durft gaan." Frétje, te zeer met zichzelf ingenomen om in Jo belang te stellen, grinnikte voor zich, heen als was ze hem geen antwoord waard, doch heimelijk wist hij zoo gauw niets om haar te troeven, en zweeg dus maar. Toen kwam de knecht zeggen, dat de soupertafel in de zaal gereed stond en sloeg Oma een ijswollen doekje om haar hoofd, ten teeken, dat de tocht door de gang zou worden ondernomen. Meneer Veerkes geleidde zelf zijn moeder, na hen volgde 't bruidspaar, rijden zich de andere paren, tot een stillen deftigen stoet, door de holle koude marmer-gang. Dik, in heftigen tweestrijd, maar weer tellend op zijn knoopen: Jo, Mientje, Jo, Mientje.. zwichtte, en boog voor Mientje. En Jo bleef over, bood ridderlijk juf den arm en sloot met haar den optocht: de twee vreempjes op Oma's familiefeest. In het aardig, rood-bekleed zaaltje, waar de groote 63 portretten in vergulde lijsten hingen te glimlachen stond de tafel gedekt in hoefijzer-vorm. Als vier schildwachten hadden de knechts, waaronder, verontrustend, de gewichtig-dikke koetsier^ post gevat aan de uiteinden. Net bij de punt waar hij stond, vond Jo haar plaats, naast een neef Veerkes, student in Delft aan den eenen kant, en juf aan den andere. Tegenover haar: Mientje, Dik, Bé, Frétje, Toos, Oom Karei Veerkes ... Middenin troonde 't bruidspaar, Piet naast Oma en Lotte naast haar aanstaanden schoonvader. Meneer Veerkes heette met een kort woord, uit naam zijner moeder, allen welkom aan tafel en even wuifden de gasten met hun glazen naar de glunderknikkende oude dame en naar 't bruidspaar. Juf tuurde strak op haar bord, verontwaardigd over een tafelschikking, die haar, tegenover Bé en naast Jo Welders, een plaats aan de punt bood, lastig bij den poot en naar rang en ancienneteit te laag. Ze moest zich eens luchten. Bij gebrek aan beter, stortte zij haar hart uit voor Jo, die diepzinnig zat te bepeinzen, waarover ze 't met dien neef uit Delft kon hebben, nu zij zijn woonplaats, 't eenige wat ze in de haast, door Toos, van hem wist, niet persoonlijk kende. Ze had al eens gevraagd of hij 't een prettige stad vond, waarop hij een wel wat kort maar krachtig: „nee" had geantwoord, nu wou ze juist beginnen over 't aardewerk, toen juf haar aanstootte. 64 „Zeg, wie zou de plaatsen geschikt hebben?" „Ik," zei Jo dadelijk, „ik koos dit plaatsje tusschen u en dezen luidruchtigen neef." „Ik denk, dat de oude mevrouw 't zelf zal hebben gedaan," besloot juf, haar eigen gedachten volgend, „maar heel beleefd vind ik 't niet iemand van mijn leeftijd, onderaan, bij den poot te schikken, daar had een heer moeten zitten." „Zal ik er een inviteeren?" spotte Jo. „Heeren wie heeft lust " „Stil Jo, stil, hè, jij ben toch altijd..." „Beleedigd moest ik zijn, dat u de place d'honneur naast mij en den poot zoo weinig waardeert. Dag Dikkie," knikte Jo, plotseling haar glas heffend naar Dik, die bloosde tot achter zyn wijduitstaande ooren, „wat kijk je schapig, o zarte Sehnsucht süsses Hoffen..." Nu bloosde ook Mientje, met zestienjarige wereldwijsheid overlegde ze, dat zulk een gezegde haar in opspraak bracht, maar toch vond ze 't prettig er voor in aanmerking te komen. Doch Dik zei, nuchter: „ik moet toasten," en dat verklaarde zijn abnormalen blik en redde den goeden naam zijner buurdame. „Stakker, zal ik souffleeren," bood Jo aan. „Dank je, knk, 't staat hier op een papiertje." „Hoe laat moet 't gebeuren?" „Na Pa en een van de oom's...." „Dus zoowat bij de blanc-manger ...." 65 „Ja, zoo wat." „'t Is penible, toasten," mengde zich plotseling de stille bleeke neef in 't gesprek. Hij noemde zich socialist, wat hem niet belette prachtige kamers te bewonen en een rijpaard te houden, en hulde zich in 't belangwekkend waas van stillen denker, terwijl hij en passant schuin uit naar Clasine keek, in wie hij iets als een geestverwante meende te ontdekken: „Och, onder studenten komt 't dikwijls voor, men went er aan, maar toch is 't een voor velen onaangename gewoonte." „Ja, ja," zuchtte Dik, herhalend in zichzelf de woorden van 't papiertje. „Ben je nogal een speaker?" vroeg de neef. „Ik doe 't voor 't eerst van avond," bekende nederig de arme Dik, en het scheen of hij den vuurrooden blos levenslang zou moeten behouden. „Ai!" zei de student. Mientje begon een vriendelijk praatje over iets anders tot afleiding, maar Dik luisterde niet en gaf verwarde, vage antwoorden. Jo deed haar uiterste best juf te troosten over de ongewenschte plaats, doch toen ook dit schipbreuk leed, gaf zij zich over aan de zware betoogen van neef Veerkes, die, eindehjk op zijn stokpaardje gestegen, de welsprekendheid zelve was, en trachtte Jo voor zijn theorieën te winnen. 't Veulen. 5 66 „Ja, ziet u," antwoordde ze kalm, „wij zijn zoo arm als de mieren, voor ons is er dus weinig kunst aan, aan socialisme te doen, maar voor u moet dat wel moeilijk zijn uw mooie kamers en de porseleinverzameling, waar u van sprak, en uw paard en dogcart af te staan." „Ja .... maar dat's te zeggen ...." „En dan te gaan wonen op een zolderkamertje zonder meubels, kleeden en gordijnen, met niets dan 't precies onmisbare, ja, daar heb ik groot respect voor! Het is mooi zooiets te willen en te kunnen doen voor de arme hongerlijders " Jo sprak met plotselinge geestdrift en haar oogen schitterden. De neef ging eens verzitten. „U moet goed begrijpen," begon hjj eindelijk, „dat — dat 't zoover nog niet is.... en nooit zal komen ik verdedig alleen de stelling, en die is prachtig!" „Ik zie de prachtigheid er alleen van in, als men 't doet, niet als men 't niet doet. Wanneer begint u?" „Ik?" ... hij lachte eens... hij lachte nog eens weer... kuchtte en zei toen.... „dat weet ik nog niet." „Waarom noemt u zich dan socialist?" „Ik .. ik schrijf er over .." „O, en verder?" „Verder?" 67 „Verder draagt u geen oranje als de Koningin jarig is." „Ja, ja juist.. ." „Omdat die nog meer paarden en porseleinverzamelingen heeft dan u, en er óók geen afstand van doet voor de armen?" „Dat.. dat zou ik u alles uitvoerig uitéén moeten zetten," stotterde hij, zgn buurvrouw met haar gevraag mijlen ver wenschend, „daarvoor zoudt u een vergadering van ons bij moeten wonen, en geregeld ons orgaan lezen." „Heel graag," zei Jo. „En verder, wat maakt u nog meer tot socialist." „Ik spreek in arbeidersbijeenkomsten..." verklaarde hij fier. „En verder?" „Verder, verder, niets verder, wat wou u nog meer voor 't oogenblik!" barstte hij uit, plotseling begrijpend, dat ze hem voor den gek hield. En het sarrend lachje in de ondeugende oogen, waarmee ze hem onafgebroken aanstaarde, bracht nog de dwaze bekentenis over zijn lippen: „nou verder draag ik aan een massa dingen bij, en geeft onze club meer aan de armen, dan een van de andere clubs " „Prettig als je dat doen kunt en toch .. porselein verzamelen." „U schijnt er geen flauw begrip van te hebben, juffrouw Welders!" 68 „Och, het is toch niet ingewikkeld uw socialisme," hield Jo plagend vol en de vurige salon-socialist zat als een vlinder op een speld geprikt en dankte uit den grond van zijn hart het belletje, dat plotseling 't woord gaf aan den vader van den bruigom en het gesprek, dat in ruzie verliep, bij tijds afbrak. Hg snakte naar Clasine ... de verwante ziel, die de zijne verstond.... Door Dik voer een rilling toen zijn vader zich verhief: eerst Pa, dan een van de ooms, dan hij ... Hij liet de mokkataart onaangeroerd passeeren. Wat Jo steeds met neef Veerkes te praten zou hebben, ze fluisterden zoo intiem .. Ja hij had weinig notitie van Jo genomen, dit was haar wraak. Arme Jo, zij hield zich goed. Maar onaangenaam, beleedigend bijna, vond hij de afwezigheid van den rozen boeket dien h|j den heelen avond al met weemoedige gedachten aan znn spaarpot vergeefs had gezocht. Mogelijk begreep zij, voelde zg niet, dat hij, Dik, de ridderlijke zender was, mogelijk ook wist zij niet, ze ging weinig uit, de gewoonte, dat een dame bloemen krijgt om mee te brengen in haar hand, niet om thuis in een vaas te zetten en de derde mogelijkheid bezorgde hem koude rillingen: verbeeld je, dat de vijf dansen, die hij deed met Mientje op 't bal bij tante Louise, haar ter oore waren gekomen en ze nu uit, hoe noem je zoo iets, dépit geloofde hij, zijn hulde negeerde. Hij zou 't haar graag gevraagd hebben, maar zich bekendmaken als den gever stond 69 gelijk met te worden uitgelachen door de heele familie. Dik durfde Jo nauwelijks meer aanzien, Mientje leek hem iets minder lief dan in 't begin van de bruiloft, de toast zat hem dwars en de boeket was duur. Dat alles werkte verlammend op zijn eetlust, en de nogatmandjes, die de heele week hem zelfs op school verleidelijk voor oogen hadden gezweefd, verloren plotseling alle bekoring. Lotte's vader vroeg 't woord, dat gaf uitstel van executie. Dik keek naar Pa, wat die hem raadde, nu dadelijk volgen, of toch een oom vóór laten gaan ? Meneer Veerkes, eindelijk geseind, wees naar oom Earel en knikte: eerst hij. Bijna onmiddellijk daarna vroeg oom Karei 't woord. Hij sprak gemakkelijk en vloeiend.... o, hij zei telkens iets dat Dik had willen zeggen, heele zinnen van 't papiertje werden waardeloos. Hoe hatelijk! Wat werd oom Karei toegejuicht! De jongelui drongen, achter de stoelen om, naar 't bruidspaar om te klinken. Het kalmeerde Dik eens op te staan en te wandelen, maar hij schrok van zijn benauwd bleek gezicht toen hij den penantspiegel voorbij kwam, en morste op tante Louise's lila japon. „Geeft 't vlekken, tante?" „We zullen maar hopen van niet," lachte tante met bewonderenswaardige zelfbeheersching,. terwijl ze in haar binnenste „dat gewandel van de jongelui" verwenschte. 70 Ze zaten weer allen op hun plaatsen, rustig, het weinig opgewekt gesprek gonsde gedempt en deftig. Dik beefde van zijn verlakte schoenen tot 't stijf becosmetiekt kuifje op zijn hoofd. Wat 'n besluit! Hoe begon 't ook weer? Een knecht nam de blanc-manger van de tafel. „O, daar gaat ie!" riep Jo. „Pa!" wenkte Dik met de oogen, „Pa nou ik dan maar..." Meneer Veerkes stond op, luidde de bel: „Het woord is aan den broeder van den bruigom." Plechtig klonk 't, de aankondiging was een volwassen mensch waardig. Dik, meer dood dan levend, veerde met vaart overeind, leunde de linkerhand die zijn servet vasthield op tafel en wendde zijn lichaam geheel naar 't bruidspaar: de houding van oom Karei onberispelijk nagevolgd. Toen kuchte hij, glimlachte strakjes en in de doodelijke stilte terwijl al die rijen oogen hem luisterend aanstaarden, begon hij luidkeels: „Dames en Heeren, Bruid en Bruigom!" Hij sloeg de oogen neer naar 't papiertje maar onderscheidde niets, herinnerde zich niets. Hij moest. Rad rolde toen uit zijn mond de zonderling aanhef: „tot ons leedwezen gaat onze broeder Piet met Lotte in het huwelijk treden, wij — wij, ik spreek ook uit naam van mijn zusters, hebben altijd goed met Piet op kunnen schieten, en we vinden Lotte.... (toen viel hem de geprepareerde 71 zin weer te binnen) een vrouw hem volkomen waardig. We hopen — we wenschen dat — dat er geen doornen zullen bloeien, en dat...." en met ongelooflijke snelheid hijgde hij den slotzin uit: „hun pad worde met rozen bestrooid!" Hij nam gauw zijn glas op, ten teeken dat 't uit was: „daar gaan jelui, daar gaan jelui —!" „Heel mooi hoor Dik!" riepen goedig de tantes en Piet kwam op hem toe: „dank je wel kerel," en Lotte zei, klinkend, „erg aardig van je Dik." Maar de speaker zonk verslagen op zijn stoel terug en fluisterde tot Jo, die toch boven allen zijn vertrouwde bleef „totaal mislukt, totaal." En Jo, even medelijdend, troostte, „nou kom, zoo erg was 't nou niet, 't ging nogal." „Oom Karei had alles gezegd wat ik wou beweren," verontschuldigde hij zich tot Mientje, die geen troostrede kon bedenken en een pijnlijk stilzwijgen bewaarde. En de neef zei filantropisch: „'t is een gave, je hebt 't in je, of je hebt 't niet, ik spreek, veel in 't publiek en heb er nooit de minste moeite mee gehad." Dezen avond echter stelde hij de familie niet in de gelegenheid er van te genieten. Wèl Lotte's broer en nog een oom, die zich op de „gave" ook niet kon beroemen, wat Dik, gedeelde smart is halve smart, verlichtte. Het laatste van allen rammelde Bé in toomlooze vaart haar vers op Oma uit, zonder haperen en zeer toegejuicht. En ten slotte bedankte Piet met een enkel woord. 72 Toen wandelden de paren, achteraan de neef met juf aan den eenen arm, Jo aan den andere, weder in statigen stoet terug naar de suite waar men staande, bleek, geeuwerig en uitgepraat, bleef wachten tot de rijtuigen werden afgeroepen. „Is mijn rijtuig al voor?" vroegen fluisterend beurt om beurt de gasten aan de knechts, terwijl Oma met Mevrouw Veerkes overlegde of zij zich in haar kamer zou durven terug trekken, aan haar zoon en dochter de honneurs overlatend, of dat het onbeleefd zou schijnen tegenover de familie der bruid... En verademend klonk 't: „het rijtuig van mevrouw Van Willige is voor!" waarna tante Louise afscheid nam. De kamers liepen langzaam leeg. Jo had kunnen vragen: „is meneer Loet al vóór," maar de deftige stilte gedoogde geen grap en dus maakte zij plechtig haar buiging voor de gastvrouw en zeide: „Mevrouw ik dank u wel..." Waarvóór ze bedankte slikte ze in, het was dan ook nauwelijks een bedankje waard. „Saai, was 't, hè," fluisterde Toos. „Nou!" beaamde Jo uit den grond van haar hart. „Johanna," zei meneer Veerkes, „ik heb den koetsier gelast eerst jou even thuis te brengen, en dan ons te komen halen." „Loet is er, meneer, dank u." „Wie?" „M'n zwager." 73 „Nu, des te beter, dan kan hij meerijden," besloot meneer Yeérkes op een toon, die elke tegenwerping voorkwam en de attentie opdrong als een plicht. „Anders had Dik je kunnen geleiden, niet te danken, niet te danken ..." Het eenige wat tot Jo doordrong was, dat ze nu 't kwartje aan den koetsier moest offeren, en dus den knecht aan de deur zonder handdruk, haastig, passeeren. Dik volgde door de gang en schreef haar zwijgend peinzen, over 't kwartje, toe aan rechtmatige teleurstelling door zijn houding tegenover Mientje bij haar opgewekt. Het hinderde hem. „Jo," begon hij nederig ... „zeg Jo ..." „Wat?" zei Jo, omkijkend. „Zeg ... eh .. was je erg .. alleen .. vanavond, ik bedoel, voelde je je soms een beetje eenzaam... ik bedoel..." „Hoe verzin je 'tl* lachte Jo, en die lach versterkte Dik's meening, dat zij er onder geleden had en 't nu weglachte, op haar gewone manier. Hij had 't land aan zichzelf, wist niet hoe 't goed te maken, en plotseling, vlak bij de deur van de spreekkamer, waar de mantels lagen, barstte hij uit: „Je moet niet denken, dat ik ze zoo aardig vind!" „Wie?" vroeg Jo onnoozel. „Och je weet wel, Mien van Heuvel, ik.. Ze is vreeselijk nuffig en zoo..." „Ze ziet er heel lief uit," meende Jo, met verpletterend weinig afgunst in haar lof, „dan ben je 74 vanzelf een beetje nuffig, ik' vind 'r een leuk kind." „Ik jou veel leuker!" snauwde Dik bijna op ruzietoon, vergetend de spreekkamerdeur voor haar te openen, een verzuim, dat slecht paste in het kader zijner overdreven hoffelijkheid, zoodat Jo zelf met een: „zeer vereerd Dikkie" de kruk omdraaide. Op de tafel, tusschen mantels, jassen en mutsen lag pijnlijk-mooi en frisch, de roze boeket en vóór Jo hem nog gezien had, ontsnapte de onrust van dien avond argeloos uit Dik's mond: „Daar ligt ie nou! Jo waarom heb je 'm hier..." „Heelemaal vergeten," zuchtte Jo, werkelijk beschaamd, „ik begrijp niet hoe ik zoo dom geweest ben... Dik hoe weet je dat die bloemen van mij zijn...?" Ach, Dik had zoo'n ellendige last van blozen, vuurrood stond hij, met neergeslagen oogen als een arme zondaar, en zweeg. Toen begreep Jo, en op haar vriendelijksten toon ging ze voort: „die kreeg ik vanavond, éven voor 't rijtuig kwam, gestuurd, zonder kaartje of iets eraan en er werd niets bij gezegd, ik was er erg blij mee, maar zou toch graag weten ... kan jij me soms op weg helpen ... ?" Even aarzelde hij nog. O Clasine, Toos en Nel zouden hem zoo uitlachen, en Mientje, als ze 't hoorde, zou hem niet meer aankijken, terwijl Pa's reprimande over geldverspillen uit zijn mageren spaarpot zeker te voorzien was, maar daarentegen zou 't hem ver- 75 lichten als ze 't wist, en haar stellig groot plezier doen en den onaangenamen indruk van dien avond verzachten... „Ze zijn van mij," zei hij eindelijk; loodzwaar viel de biecht van zijn lippen en even stonden ze over elkaar met iets verlegens. In de kamer was 't stil, bij de deur had onbeweeglijk Oma's tweede meid, in 't zwart met witgaren handschoenen, postgevat, op de tafel lag het goed rommelig dooreen, dwaze oude dames-hoeden met keelbanden waren omgedraaid als vogelnestjes en bonten sorties gleden half van de tafel af met de kleurigsatijnen voering, glanzend, bovenop. Buiten rolden de rijtuigen. „Van jou," stortterde Jo, het speet haar erg zijn cadeau zoo weinig waardeerend te hebben behandeld, „gut Dik hoe aardig van je, dank je wel hoor! Hoe kon ik zoo dom zijn, ik zal 'm thuis gauw in 't water zetten ... dank je wel, het was zoo'n herrie met kleeden, ik vergat alles, neem 't me toch niet kwalijk ..." „Nee," schudde Dik, goedig, „vertel 't maar niet aan Toos of een van de anderen." Jo beloofde 't, en liep de meid met een simpel „dag Mina" voorbij, toen de knecht bij de voordeur, en Dik wenkte Loet. die een half uur in zijn dunne demi had staan bibberen op de stoep aan den overkant, en 't rijtuig, waar de dikke koetsier thans weer op troonde: „meneer Verkerk, 't rijtuig 76 zal u even brengen." Jo en Loet stapten in, Dik, blootshoofds, deed 't portier dicht en stak zijn hand door 't raampje: „Nacht Jo, 'k zal blij zijn als die heele bruiloft achter den rug is. * Dit was zijn laatste verontschuldiging over de flirtation met Mientje van Heuvel, Jo bedankte nog eens voor de bloemen, en weg reden zij. „Gelukkig," zuchtte ze, „lang gewacht hè, Loet, ik kon niet wegkomen." „'t Ging nogal," zei Loet, „plezier gehad, Veulen?" „Dolletjes." „Er zijn twee. brieven op de advertentie gekomen Jo, een van een buiten hier in de buurt en een uit de stad," vertelde Loet, en Jo vond 't gewichtig en prettig, toen hij erbij voegde: „'k Heb ze natuurlijk dicht gelaten, dienstbrieven van mijn schoonzuster!" Het rijtuig reed over den grindweg, de paarden, die naar stal verlangden, draafden hard door. Jo hield 't kwartje krampachtig in de hand om 't niet te verhezen, zij durfde aan Loet geen tweede vragen, hoewel ze 't allerakeligste kaal vond. „Wat 'n historie hè, met die handschoenen, als ik geweten had, dat jjj en Staps ze zoo gauw zouden brengen, had ik geen nieuwe gekocht, 't is zonde, twee paar nieuwe witte ...." „Bankroetje," zei Loet, die nooit lang tobde over zulke ongelukken. Het rijtuig stopte voor villa Treurniet. Jo stapte links uit, Loet rechts, om de paarden niet lang te 77 laten wachten, en tegelijk, precies op 't zelfde oogenblik, bood Jo, links, den koetsier het kwartje, Loet, onbewust van Jo's plannen, rechts, hem twee kwartjes. „0 hemel!" kreet Jo. De koetsier in 't gelukkig bezit van drie kwartjes, wat naar zijn opvatting er altijd nog één te weinig was, knikte effen, en reed heen. Maar Loet en Jo, die 't een kwartje te veel vonden, stonden eerst verslagen midden op den weg, maar kwamen toen door dit nieuwe bankroet zoo luidkeels lachende thuis, dat Dora in nachtkostuum met cape, in de huiskamer, „chut" moest roepen, om Jelly en Jam's rust niet te storen. Maar Jam had 't al gehoord, en wekte Jelly door den kreet, „Maatje, wie is daar?" „Tante Jo en Pa, gauw slapen Jam." Toen Jelly: „waar gaan ze naar toe?" „Nergens naar toe," riep Pa met stentorstem: „Naar bed, pas op als ik nog eén kik hoor." „Ik heb zoo'n dorst." „Dat zal wel overgaan." „Ik heb ook zoo'n dorst," smeekte nummer twee. „Niet naar boven gaan," beval de heer des huizes zijn vrouw, die al één voet op de onderste trede van 't trapje had gezet, terwijl hij zelf, handig, thee schonk uit den trekpot dien Dora voor Jo had warm gehouden. De moeke ging weer zitten, het haardkleedje om haar dunbeschutte beenen gedrapeerd, de kap van 78 de cape over haar onopgemaakt haar getrokken, als een aardmannetje in elkaar gedoken. Jo, staande las de brieven voor. Even was 't stil. Toen klonk 't weer hartroerend van boven: „Maatje ... ik kan m'n zakdoek niet vinden." Green antwoord. En plotseling schuifelden kleine pasjes boven over 't gangetje en kondigde een stem van zeer nabij aan: „Ik ben een beetje ziek," waarna twee bloote voeten verschenen op de bovenste trede, toen een wijd fladderend wit pijpebroekje, behoorend bij een kleine hansop en eindelijk daalde Jelly, onmiddellijk gevolgd door Jam, die zich ook ziek meldde, parmantig de trap af. En Ma, tante Jo en Pa, ze waren boos en verrukt beide, en geen van drieën had den moed de misdadigers te bestraffen gelijk zij verdienden. „Maar Jelly..." zei Dora verontwaardigd, en daar bleef 't bij. Jam schoot met een juichkreet op den rosen boeket toe, dien hij zich herinnerde van 's avonds en als zijn eigendom beschouwde, wat Jelly niet gedoogde, zoodat ze in een oogenblik vechtend over den grond rolden, en Pa Jelly, den vurigsten kemphaan, bij zijn broek greep en onder hartverscheurend gebrul, zonder pardon, de trap op droeg en in bed stopte. „Ze zijn niet van Jam, ze zijn van tante Jo," snikte hij, terwijl gloeiende tranen langs zijn slaaprooie wangetjes dropen. 79 „Zal je zoet zijn!!" dreigde Pa. ;,Maar ze zvjn niet van Jam!" hield Jelly vol. „Is 't uit!" Pa's lange vinger was als een dirigeerstok geheven, 't Concert bedaarde. Heesche snikken snoven uit de kussens omhoog. Maar geen woord van verzet ontsnapte meer. Loet boog zich voorover en kuste het natte gezicht van zijn zoon: „Zal Jelly zoet zijn?" „Ja Pa." „Kan Pa gerust naar beneden gaan?" „Ja Pa..." „Mooi zoo, nacht baasje." Hij was al bij de deur teneinde nummer twee te halen, toen weer de stem uit 't bed hem riep: „Komt Jam ook?" „Chut!" Dat was alles. Beneden zat Jam, zoo rustig als was er geen kouwtje aan de lucht, op moeder's schoot en speelde met haar lange blonde vlecht, die uit de cape was gekropen. Tante Jo hield de geredde boeket in de armen, en de verlangende blikken van Jam sneden haar door de ziel. „Hü paard," commandeerde Jam, trekkend aan de vlecht: „Maatje is 't paard met een langen staart, hü..." Zonder commentaar greep vader Loet thans dezen zoon, tilde hem van moeders schoot, beroofde bijna zijn vrouw van haar haardos, doordat Jam de vlecht 80 niet los wou laten, en Dora, opgesprongen, als aan een touw mee moest loopen tot 't trapje, en was ten slotte genoodzaakt hem een gevoeligen tik op zijn vingers te geven. Dat hielp. Dora deed net of ze huilde en Jam baadde plotseling in tranen. „Jam wil Maatje afzoenen, arme Maatje," was nu 't refrein. „Asjeblieft dan, en vlug." Even werd zijn hoofd tegen Ma's wang geduwd, even tegen tante Jo, en met de bede: „tante Jo voor mij roza (Jam sprak altijd van roza in plaats rozen) bewaren," verhuisde ook Jam in vader's armen naar hooger sferen. Jo en Dora lazen samen de dienst-brieven, een van een dame, die een assistente in de huishouding zocht, een van een ouden heer, die haar op zicht begeerde, in kwaliteit van gezelschapsjuffrouw; noch 't een, nóch 't ander kwam haar aanlokkelijk voor, en Dora opperde geeuwend om liever eerst naar bed te gaan en morgen er over te spreken. Zachtjes slopen ze naar boven, niet belust op een tweede scène met de jonge heeren. Loet kwam weer beneden en ging naar de keuken om de schoenen te poetsen. Dit werkje, gewoonlijk deed hij 't 's morgens, maar den volgenden dag moest hij vroeg uit voor de krant om de komst van een Oostersch vorst met zijn tegenwoordigheid op te luisteren, behoorde onder de manlijke werkzaamheden op den huize Treurniet. Liever had hij er een knecht 81 voor genomen, deze soort sport bekoorde hem maar matig, evenmin als 't uithalen der kachels in den winter, en hij droeg, tot verbazing zijner vrienden zelfs bij strenge vorst gele schoenen, die met een smeerseltje gemakkelijker te poetsen waren danzwarte. Dit wist hij bij ondervinding. Het meisje-voor-alles had drie paar groote en twee paar kleine schoenen op 't aanrecht gereed gezet, de smeer er naast en 't mandje met borstels, en bij 't schijnsel van een kaars poetste Loet met krachtige streken en overdacht intusschen wat voor moois hij in den trein vast schrijven zou over den Oosterschen vorst. Jo kleedde zich uit op Dora's kamer om de jongens niet te wekken, en legde vóór ze slapen ging een roze roza op den stoel met de kleertjes vóór de beide bedden. En dit was het einde van de bloemenhulde van den Heer D. Veerkes. 't Veulen. 6 IV. „OP ZICH T." „ Jo is niet thuis, Toos," riep Dora uit de keuken waar ze aan 't strijken was, „kom maar hier." Toos ïn een licht grijs laken mantelpak met dof vergulde knoopen, en een grooten zwartveeren hoed op, liep 't gangetje door, en trad de keuken binnen. Zij viel haast over Jelly en Jam, die zich onledig hielden met deksels van pannen op hun hoofden te balanceeren en nu op Dora's bevel gedienstig een keukenstoel voor tante Toos midden in de keuken plaatsten. Dora, rood van inspanning, streek Loet's boorden tot ze glommen, zonder op te zien, met liefde en zorg. „Waar is ze heen?" vroeg Toos, plaatsnemend. „Op zicht," zei Dora. „Zoo, waar?" Toos was in de geheimen ingewijd. „Op Beukvliet." „Ik hoop, dat ze niet slaagt." „Waarom niet?" „Ik zal 't straks vertellen, hoe laat zou ze thuis komen?" 83 „Ze is al om één uur gegaan." „Lam werkje." „Nou! ik vroeg of ik met haar mee zou gaan, maar ze vond dat 't kinderachtig leek en zei, „als moeder nog leefde was 't wat anders... maar 'n zuster... 't zou net zijn of ik niet durfde.." En ik kon ook slecht weg met de strijkerij; toe Toos haal en passant 'n bandje uit." Een rok vloog door de lucht, op den schoot van Toos die haar glacétjes uittrok en zonder bezwaren voldeed aan dit billijk verzoek. Rinkelend rolde een ijzeren deksel van Jam's hoofd op de steenen; het gaf een oorverdoovend lawaai, hij begon er zelf van te huilen. „Eomt hier jongens," riep Toos, „allemaal helpen aan de wasch, ik zal jelui mooie trapjes leeren maken." Jam links, Jelly rechts tegen haar schoot geleund aanschouwden met bewonderende oogen tante Toos' vingers, die van een recht wit bandje een trapje vouwden en waren gretig bereid het ook te probeeren. De uitvinding maakte hen stil als muizen; behalve een telkens herhaald: „is 't zoo goed tante?" van kleinen Jam en een zelfvoldaan: „kijk ik 't 's prachtig doen," van Jelly, klonk er geen geluid. Toen kwam Jo thuis, eenvoudig in een sluitend blauw cheviot japonnetje, dat haar nóg magerder scheen te maken, met een witten matelot vol zwarte speldenprikken op; zij zag er neerslachtig uit. 84 „En?" vroeg Dora even het ijzer neerzettend op 't komfoortje. „Mis," zei Jo. Ze zag rond naar een stoel en draaide, toen ze er geen ledig vond, maar een emmer om, om er op te gaan zitten. „Vertel nou gezellig van a tot z hoe 't gegaan is," beval Dora. „'t Was maar van a tot b, ik ben er geen tien minuten in huis geweest, eerst alleen in een kamer zoo groot als de heele villa Treurniet bij elkaar en prachtig gemeubeld, toen kwam mevrouw...." „Hoe zag ze er uit?" „Net een groote pop, zulk hoog opgemaakt pluizig blond haar en lichte ronde oogen; ze keek me nauwelijks aan en vroeg me duizend dingen te gelijk: hoe oud of ik was, wat voor betrekking Pa had, of ik handig was met de naald en aan muziek deed, en de huishoudschool had bezocht en zoo al... Ik zei op alles maar „nee" voor 't gemak, 't heele gedoe lokte me er mets aan. Toen begon mevrouw: „Ik heb bezwaar in uw jeugd, juffrouw." „Ik niet," wou ik zeggen, maar begreep bijtijds dat mijn oordeel niet werd gevraagd, daarom glimlachte ik maar eens onnoozel en zweeg. Toen zei ze weer: „en dan ... vind ik u ook wel wat te veel „dame." Ik begreep, dat het onderhoud toch op niemendal uit zou draaien en dus stond ik maar op en zei: 85 „ik wist niet, dat men ooit te veel een dame kon zgn, mevrouw." „Ik bedoel voor mijn betrekking." „O. Ja, juist." Toen belde zij en bogen we allebei als knipmessen, waarna de knecht me uitliet. Waar nu naar toe?" besloot Jo in één adem, „naar meneer De Wit, Prinsenstraat 18. Toos breng je me een eindje..." „Wacht eens even," viel Toos in, „ik... ik heb een boodschap — — compliment van Oma en of..." „Of?" Toos' inleiding was ongewoon plechtig. „Of je bij haar wilt komen, voor gezelschap?' „Ik bij jouw Oma, voor gezelschap?" herhaalde Jo in één verbazing, en Dora riep heftig: „Nee hoor, ben je mal, dat doe je niet !" „Ik moest je polsen," vervolgde Toos, „de heele bruiloft door heeft Oma er over gepraat, ze had 't met haar juffrouwen tot nu toe zóó slecht getroffen, dat ze al half besloten was er geen meer te nemen, maar toen hoorde ze, dat jij een betrekking zocht en was inééns veranderd van plan." „Wat ter wereld ziet ze in mij?" „Vooral een kennis van de heele familie, met wie ze over ons allen kan praten, en dan vindt ze 't prettig, dat je nog zoo jong bent — en onbedorven, zooals ze 't noemt." „Zeker om over je te bazen," barstte Dora weer uit, al woedend bij de gedachte, dat er een haar van Jo's hoofd kon worden gekrenkt. 86 „Een beetje wel, vrees ik," lachte Toos en plotseling lachten ze alle drie bij de gedachte hoe de deftige strenge Oma zou regeeren over 't arme Veulen. „Je moogt er een week over bedenken en als je er toe kunt besluiten vraagt Oma of je zelf 't antwoord wilt komen brengen. Heb je er geen zin in, dan zal ik de boodschap doen, als adjudante in particulieren dienst." „Ik zou er niet over dénken. Zeg 't maar dadelijk," besliste Dora. „Neen, zeg niets," verkoos Jo, „laat ik nu eerst wachten of er zich wat beters voordoet, aan alles is een goeje en een kwaje kant, en heel dikwijls twee kwaje!.. Nu ga ik naar de Prinsenstraat 18." Jo en Toos vertrokken, nagegild door Jelly en Jam, die in-een onbewaakt oogenblik de een een rok, de ander een schort mee op straat hadden gedragen en nu, terwijl ze de tantes stonden na te kijken, de banden lustig lieten slepen door de grind, tot 't begon te regenen, en Dora, toch al ontstemd over Jo's droevig lot, het tweetal elk bij een oor de villa Treurniet weer binnenvoerde. De regen viel plotseling in dichte stralen neer. Toos had een elegant parapluutje met een strikje aan den steel, Loet was met het groenig verschoten exemplaar van zijn schoonzuster dien morgen uit de stad gegaan, zoodat Jo zich vergenoegde met de op haar mouw afdruppende helft van Toos' regenscherm. Op de stoep van n°. 18 besloot Toos uit pure mensch- 87 Lievendheid maar mee naar binnen te gaan, want haar paraplu geheel aan Jo afstaan zou noodlottig zijn voor den veerenhoed, die voor de bruiloft van Piet pas nieuw was geweest, terwijl Jo in zoo'n weer geheel zonder paraplu, een ongunstigen indruk zou maken. Er was geen naambordje op de deur van het grijssteenen huis en Toos opperde nog even of ze wel terecht waren, maar Jo herinnerde zich duidelijk het nummer: 18. De meid, eenigszins verbaasd bij de verschijning der twee jongedames, die naar „mijnheer" vroegen, het haar in een zijkamer, met de woorden; „mijnheer is niet thuis, maar ik zal 't mevrouw even zeggen." „Mevrouw?" vroeg Jo, „en hier is geen mevrouw, meneer is toch ongetrouwd, of weduwnaar of zoo iets " Dat „iets" was een beetje vaag. De meid antwoordde beleefd: „meneer is vrijgezel, maar meneer z'n moeder woont hier ook." „O zoo." Jo en Toos keken elkaar eens aan, Toos knikte en Jo zei: „dan wil ik graag even meneer z'n moeder spreken." Het duurde lang eér de meid terug kwam met 't verzoek of de dames maar in de tuinkamer wilden komen. Het wachten had haar zenuwachtig gemaakt de lange gang waarin ze in optocht wandelden: de meid voorop, dan Jo, dan Toos, alles werkte op haar lachspieren; ze hepen met gebogen hoofden te proesten. Plotseling halfweg de gang, maakte Toos, die paars 88 zag van inspanning om zich goed te houden, rechtsomkeert, stotterde: „ik ga niet mee, ik hoef eigenlijk niet mee, ik zal wel wachten, vóór," en snelde naar de voorkamer terug. Het was de wgste partij. Jo volgde nu, gekalmeerd, de meid alleen. In de tuinkamer vond ze een ziekelijke dame, die op een kanapé lag en niet opstond, terwijl de meid Jo een stoel toeschoof. „Wie heb ik 't genoegen?" vroeg ze kwijnend. „Ik ben Jo Welders," zei Jo, die 't genoegen nog niet groot vond. „En wat is er van uw dienst?" „Dienst? Ik.." „Eomt u misschien voor een of andere liefdadige instelling?" „Ik ben de jufrouw van uit de krant," zei Jo pardoes. „Uit de krant?" „Ja, van de advertentie, de juffrouw van goeden huize, die meneer zocht tot gezelschap..." „Daar begrijp ik niets van...." De dame fronste de wenkbrauwen en haalde vermoeid de magere schouders op. „Hier is uw brief." Wat 'n geluk, peinsde Jo in stilte, dat ze om dien brief gedacht had. Zou die dame niet heelemaal wijs zijn? Mevrouw keek even den brief in, gaf 'm toen op- 89 gevouwen terug en zei zwak, maar niet onvriendelijk: „U hebt u in 't nummer vergist: er staat boven Prinsengracht 81. Hier woont geen mijnheer De Wit; wij zijn n°. 18." Met een kreet van schrik sprong de juffrouw van goeden huize op: „o lieve " hemel durfde ze niet zeggen en herhaalde nogmaals „lieve! ik ben verkeerd, o neem u mij niet kwalijk, het is vreeselijk, ik heb u zooveel moeite gegeven." „Het is een vergissing," glimlachte de dame, terwijl Jo buigend achteruit liep. Mevrouw drukte op 't knopje der electrische bel als wilde zij te kennen geven hoezeer haar 't spreken vermoeide. „'t Spijt me zoo, 't spijt me zoo," jammerde Jo, al maar nederig buigend tot de meid terugkwam om haar uit te laten. Mevrouw knikte zwijgend met 't hoofd. Aan 't einde van de lange gang, uit de kamer waar ze Toos had achtergelaten, klonken stemmen; zou Toos een alleenspraak houden? Neen, toen ze binnenkwam zag ze Toos, vuurrood, staan tegenover een niet onaardig jongmensch en hoorde zij tot haar ontzetting de woorden: „Is u de meneer, die een gezelschapsdame zoekt?" „Toos! Toos, we zijn verkeerd, 't is 81," kreet Jo in de open kamerdeur. „Wie is 81 ?" ,'t Huisnummer, toe kom gauw mee," en plotse- 90 ling tot den jongen man, die er uitzag als had hij wel eenige ophelderingen noodig, verklaarde ze in één adem: „Ik had 'n advertentie gezet... ik moet juffrouw van gezelschap worden, en nu heb ik er een brief op van een meneer, hoe heet ie.... Prinsengracht 18 en nu heb ik me in 't nummer vergist, neemt me niet kwalijk asjeblieft." Hij lachte, een gullen vriendlijken lach en zei: „waarlijk 't spijt me, dat ik nog geen gezelschapsjuffrouw noodig heb ...." En toen proestte Toos 't uit en stak Jo hem in de confusie haar hand toe en drukte de zijne met ongepaste hartelijkheid, van vreugde dat hij 't zoo goed opnam, en drongen ze al pratend en lachend naar de deur, die hij zelf achter haar sloot. Toos opende de paraplu, dikke stralen kletterden op de gespannen zijde, en arm in arm, niet tot bedaren te brengen van 't lachen, stapten zij eronder, door de plassen, naar n°. 81. Het jongemensch gluurde haar na door de vitrages en toen hij naar de donkere tuinkamer ging om zijn moeder te begroeten en te troosten, zooals alle dagen, was 't, of in de holle gang de klank van een frisschen jongen lach nog naklonk, of in de dorre vunze lucht der oude meubels was blijven hangen een geurtje van jeugd. Vlak bij 't huis van den heer De Wit sloeg de bewuste paraplu om, en toen Toos, hem opduwend 91 tegen den feilen wind, trachtte dit onmisbaar meubel weer in 't fatsoen te krijgen, brak de stok in tweeën. Gelukkig waren ze juist op haar bestemming en hoopten maar, dat 't droog zou zijn als het bezoek was afgeloopen. Weer werden zij in een zijkamer gelaten, een mooi, stijlvol gemeubeld vertrek, de gang, wit marmer, met gebeeldhouwde lambrizeering maakte zoo geweldigen indruk op Jo, dat zij Toos verbood de kapotte paraplu in den koperen paraplubak te zetten, ten aanschouwe van een ieder die door de gang kwam, en zich liever zelf belastte met 't druipende korte stompje, dat ze in de plooien van haar rok verborg, terwijl Toos den stok in haar wijden linkermouw stopte. De knecht bood haar elk een satünen stoel en ging heen om meneer De Wit te waarschuwen. Op 't axminster tapijt droop een straaltje water van de paraplu, die ze vasthield door het spht, onderuit haar rok. „Zet weg," smeekte Toos. „Nee, dan kom ik meneer net tegen.... 't zal wel ophouden." '§/t'é, Gelaten ging Jo op een ander plekje staan, toen weer op een ander; eindelijk hield 't op. De heer des huizes liet zich eindeloos wachten. Toos maakte de dolste opmerkingen, en Jo, die zich hoofdpersoon voelde, riep maar: „schei nou uit, schei nou uit, ik kan geen woord zeggen van den lach* •als hij komt." 92 Het duurde wel een kwartier. „Zouden zij ons vergeten?" fluisterde Jo. „0 ik vind 't vreeselijk op zicht te gaan. Als ik nu hier maar slaagde, 't hjkt een gezellig huis." „En Oma dan?" vroeg Toos. „Er zijn nog wel meer jonge en onbedorven juffrouwen." Ze wandelden de kamer rond, als bezochten ze een museum, namen alle vaasjes en ornamenten van hun plaats en draaiden 't blauwporselein om, om 't merk te zien. „Ik durf best in die kast kijken," gichelde Toos. „'k Wou dat er een muis uit sprong..." zei Jo. Ten slotte durfde Toos toch niet, en begon weer verhalen te doen van de bruiloft, hoeveel moeite 't gekost had Clasine naar de kerk tenminste een eenvoudig hoedje op te dringen, terwijl alle pogingen van de bruid in de eerste plaats, en van de beide familie's beurt om beurt, om haar tot 't dragen van een paar handschoenen te bewegen, hadden gefaald. Jo luisterde maar half. „Heb je Herman Veerkes uit Delft gezien? Hij kwam op de receptie zonder boord in een soort fietscostuum, en zag eruit om een cent te geven." „Had er hem een aangeboden," zei Jo. „Clasine is dóódehjk..." De deur ging open, Jo zette haastig Ariadne, die ze van een kastje had genomen, op haar plaats; een deftige oude meneer trad binnen. 93 Net de grootvader van „de kleine Lord" dacht Toos. De oude heer wendde zich tot haar: „Heb ik 't genoegen met juffrouw "Welders te spreken ?" „Dat ben ik," verklaarde Jo: „zij is Toos Veerkes, mnn vriendin." Knellend kneep ze de paraplu en duwde zich tegen Toos aan, om zóó, tusschen haar in, het ding te verbergen: de oude heer maakte een bijzonder prettigen indruk op haar, ze wilde 't beste beentje voorzetten. „Gaat zitten dames." Dit ging bezwaarlijk; op de punt van een stoel nam Jo voorzichtig plaats, en voelde plotseling weer de nattigheid langs haar kous druipen. „Juffrouw Welders," zei de heer De Wit, „ik heb u tot mijn leedwezen een oogenblik moeten laten wachten, omdat..." Jo voelde haar hart kloppen... „omdat ik u niet gaarne door de dienstbode wou laten zeggen dat... enfin — het spijt mn', dat ik u een vergeefeche reis liet maken, maar juist heden morgen ben ik geslaagd, en zeer naar genoegen, met een dame uit Den Haag ...." Jo antwoordde niet, het was nu werkelijk een teleurstelling, ze had zelfs even moeite haar tranen te bedwingen en het parapluutje glipte uit haar hand op den grond, zonder dat 't haar ontroerde. De oude heer ging voort: „een dame van middelbaren leeftijd, gedurende zeven jaar in een dergelijke 94 betrekking werkzaam geweest als zij hier zal vervullen ... u begrijpt..." „Ja, dat begrijp ik best," zei Jo zacht, opstaande, terwijl Toos handig bukte naar 't stompje en er een plechtige buiging mee maakte, „'t Spijt me vreeselijk, meneer." „Mij waarlijk ook, als ik u soms eens van dienst kan zijn ... dan gaarne, tot genoegen juffrouw Welders .... juffrouw eh." Dat „eh" was voor Toos. Toen stonden ze weer buiten, het was droog. Jo kwam moe en afgewonden, na zooveel vergeefsche schokken, op villa Treurniet terug. Maar ze fleurde er gauw weer op, want ze vond er Loet van de reis teruggekeerd, behangen met den toetsendekker, sjaals, Makart-pluimen, pauweveeren, judaspenning, en met een omgekeerde lampekap op 't hoofd, getooid als de Oostersche vorst, terwijl Jelly en Jam, de pages, de slippen van het aan zijn schouders gespelde tafelkleed bevallig opbielden. Dora, eindelijk klaar met de strijkerij, wuifde met het laatste voltooide stuk, een hansopje van haar jongsten zoon, en riep: „hoera, hoera, leve de vorst!" „Hoera! hoera!" juichten Jelly en Jam. En, „hoera," kreet plotseling ook tante Jo en zwaaide haar matëlothoed over 't tochtscherm, en boog voor den vorst, die genadig knikte, terwijl de pages kraaiden van pret. BHHH! 95 En toen ze haar wedervaren van dien middag vertelde, van 't verkeerde huisnummer en van de kapotte paraplu, en ten slotte van de vruchtelooze moeite, steeg de hilariteit ten top, en werd het bedroevend resultaat van dit alles als een bagatel beschouwd. Het was raadsvergadering in het kleine salon. Dora, Loet, Toos, Jo en Staps zaten met ernstige gezichten bijeen en overwogen het voorstel van de oude Mevrouw Veerkes dat dien avond een beslissing vorderde, want 't was de laatste dag der zeven bedenkdagen, zooals Toos welwillend was komen herinneren. Zonder dezen wenk zou 't waarschijnlijk in niemand's hoofd zijn opgekomen. „Nou wat vindt je?" herhaalde Toos. „Niks, vind ik," zuchtte Jo en Dora dreef door dik en dun door: „niet doen." „Wel doen," raadde Staps, die er bleek en mager uitzag van veel werken en slecht voedsel en door Dora in een luien stoel achter een groot glas melk was gezet; „als mij een baantje van gezelschapsdame werd aangeboden, zou ik geen dankje zeggen." „Misschien kan Oma jou wel gebruiken," zei Toos, die in stilte zat te denken of Staps beleedigd zou zijn als hij, bijv. met St. Niklaas, een bankbüjetje kreeg, anoniem. Ze wilde 't met Jo overleggen ... „Wat zal ik doen, wat zal ik doen!" streed 't 96 Veulen, terwijl ze allerongracelijkst 't eene been over 't andere zwiepte. „Als je zóó gaat zitten bij Oma, is 't al mis," voorspelde Toos. Zonder van houding te veranderen, riep Jo Jelly tot de orde, die, gebruik makend van de algemeene verslagenheid, zich beijverde zijn moeder's sleutelmand om te keeren en den inhoud onder stoelen en kanapé te verspreiden. Loet belde en 't meisje-voor-alles kwam om de jongens naar bed te brengen, wat pas gelukte na oom Staps de gelofte te hebben afgeperst, hen dezen avond in te zullen stoppen, een verandering van programma, die in hun wereld een feest was. Dora stak een kleine petroleumlamp aan die onder rood-papieren kap op een tafeltje stond, en Jo deed plotseling een uitroep: „O Staps, wat zie jij er beeldig uit in dat rooie licht," waar allen mee instemden, en in poëtische bewondering het proza van de vergadering vergaten. Want Staps had een teer fijnbesneden gezicht, dat, grauwbleek en ziekelijk overdag, thans wonder voordeelig uitkwam. „Toe kinderen, kijk me niet zoo aan, ik word zoo verlegen!" „Laten we nou niet van 't chapiter afwijken," gebood Toos, die niet thuis durfde komen zonder een beslist antwoord van Jo aan Oma, welke laatste maar niet begrijpen kon, dat iemand ter wereld niet met beide handen aangreep het buiten- 97 kansje tot haar levensgezellin te worden verheven. Toos had niet willen vertellen, hoe haar vriendin eerst alle andere aanbiedingen was afgeloopen, in de hoop er een aan te treffen met meer aanlokkehjke zijden dan Oma's voorstel, en dus maar steeds gepraat van: „Ze kon nog niet heelemaal besluiten, Oma." Nu was 't de laatste dag. «ƒ200 salaris," peinsde Jo overluid, „'t schoolgeld voor de jongens en een deel van de huishuur, „wel, we waren ineens uit den brand!" „Daar moet je 't asjeblieft niet om doen, dat willen we niet eens " protesteerden Dora en Loet in één adem. Op de advertentie was nog slechts één brief gevolgd, van een zenuwzieke dame, waarop Loet, zonder Jo erin te kennen, onmiddellijk had geantwoord, dat zijn schoonzuster voor een dergelijke betrekking niet in aanmerking wenschte te komen. En verder scheen er in de stad, of in de onmiddellijke omgeving geen behoefte aan juffrouwen van goeden huize meer te bestaan. Er werd gebeld, 't meisje was nog boven met de jongens, Staps, gedienstig, deed open en het Dik binnen. Hij kwam regelrecht van den leeraar in de oude talen, die hem met zijn huiswerk hielp, want examens waren de plaag van zijn leven en vereischten vele hulptroepen om hun jaarlijksch welslagen te verzekeren. Warm was hij van 't harde loopen, hij zag er 't Veulen. 7 98 bijzonder onbehaaglijk uit. In zijn spiegelend schoolpak met ouderwetsch lagen boord en nauwe manchetten, alle erfstukken van broer Piet, voelde hij zich zoo weinig op zijn gemak, dat hij al bedankte, „nee, ik ga niet zitten," vóór iemand hem een stoel geboden had. „Toos, ga je mee, ik moest je halen van Pa, je mag niet alleen gaan in donker." Het was als wilde hij zich over zijn komst verontschuldigen. Zijn vader had slechts in 't voorbijgaan opgemerkt: „Waar is Toos? Bij Verkerk? Laat iemand haar halen, ik wil niet, dat een jong meisje 's avonds alleen over straat loopt." Dik was gaarne bereid die „iemand" te zijn. Ook hij kende Oma's voorstel en hoopte, dat zijn invloed wellicht Jo zou doen besluiten... „Dik, een kopje thee?" „Dank u, mevrouw, nee, heusch, dank u." „Opsteken Veerkes?" Ook daarvoor bedankte Dik, hoewel de grootmenzige achteloosheid waarmee mijnheer Verkerk hem het aanbod deed, zijn ij delheid streelde. Hij wendde geen oog van Jo, die, achterover in haar stoel, bedrukt naar de zoldering lag te turen. „Meneer," riep Leentje aan de kamerdeur, „of u komt, vraagt Jelly." „Tot uw dienst, schoone Hélena." Staps snelde de kamer uit, terwijl boven aan de trap Jelly en Jam stonden te smeeken: „Oom Staps, toe, oom Staps, kom nou." 99 „Jo," begon Dik en hij beefde ervan: „Jo, weet je 't al?" „Nee," schudde Jo en een traan rolde langs haar wang. „Doe 't maar," fluisterde hij, „Oma.... ze is zoo kwaad niet.. en wij... je zult eens zien, we zullen 't je. zoo gezellig maken, alle dag komen .... om je op te vroolijken, zeg —!" Ze barstte in snikken uit, de strijd woog zoo zwaar, de groote wending in haar leven grijnsde haar aan. Niemand sprak. Staps kwam terug van boven en bleef bij de deur staan, hij voelde de waarde van dat minuten-lang zwijgen. En eindelijk bromde Dik tot Toos, 't viel er nuchter in: „zeg, ga nou mee, ik moet m'n aardrijkskunde nog leeren." Toos stond op, aarzelend, als was zij de beul, die 't vonnis moest volvoeren, en keek van de een naar de ander, zij durfde niet meer vragen, aandringen om antwoord, en nam afscheid van Dora en Loet, overdenkend hoe zij Oma nu weer tot uitstel zou vermurwen. Dik volgde en ook Staps verklaarde er gelijk mee uit te willen gaan. Jo, werktuigelijk, stond op om hen uit te laten. Toos draalde nog, 't gangetje was nauw, de heeren haastten zich naar buiten. Maar op den drempel voelde Toos plotseling een woesten ruk aan haar 100 rok, een gloeiend gezicht tegen haar wang, en in haar oor klonk eindelijk 't lang verbeide antwoord: „Zeg... maar aan je Oma... dat ik morgen kom... morgen middag." „Bravo," riep Toos en vloog Dik na den weg op: „Dik, ze doet 't hoor, ik ga gauw nog even naar Oma." Staps en Dik konden haar vlug rank figuurtje nauwelijks bnhouden, en de eerste, die een benauwde hoestbui kreeg wenkte dat hij maar achterbleef. In het kleine salon van Villa Treurniet, lag 't Veulen trillend in de armen van de moeke en snikte: „O Door, Door, 't is zoo'n akelig stijf jnensch, maar ik ga toch dan bhjf ik bij jelui allemaal in de buurt, en kan de jongens eiken dag zien, o, ze is zoo vinnig als 'n mes, en heeft altijd wat aan te merken." Dora streelde 't korte kopje van haar pleegkind, en de chef bromde: „wat haal je overhoop!" Den volgenden middag om half twee, terwijl zij allemaal slaboontje zaten af te halen om een groote mand, Dora en Jo vlug, flink met groote halen, Jelly en Jam peuterig langzaam met een vouwbeen en een eierlepeltje, en zelfs de chef, bereidwillig voor alles, halend met zijn zakmes, hield het rijtuig van de oude mevrouw Veerkes wederom stil voor Villa Treurniet. 101 „O genade, daar komt ze zelf!" kreet Jo en als een waterval kletterden de boonen van haar schoot, de afgehaalden door de onafgehaalden heen, in de mand. Om drie uur had zij zich voorgenomen de oude dame te bezoeken, volgens de belofde aan Toos meegegeven: nu voorkwam mevrouw haar reeds, tot schrik van de heele familie. Dora trok de banden van haar bonten schort los, dat was altijd haar eerste werk. Loet greep haastig een kleerborstel en borstelde zijn schoonzuster langs de kleeren, zijn schaterende zoons over haar en neus. De kleine palfrenier, die thans naast den dikken koetsier op den bok had gezeten, sprong er af en belde. „'k Hoop, dat Leentje 'n beetje presentabel is," beefde Dora. „Dat zal wel niet," zuchtte Loet gelaten. „Loet, jij bent eigenlijk de eenige van ons die voor den dag kan komen," opperde Jo, „toe ontvang jij ze, deftig, in 't salon, dan verkleeden wij ons vliegens...." „Ja," beaamde Dora, „jij, bent 't gewend, doe maar net als tegen den Oosterschen vorst.... buig ter aarde ....* Oma Veerkes stapte uit, Leentje, vrij fatsoenlijk gekleed, uitgezonderd de mutsebanden die achter haar aan fladderden, snelde toe om mevrouw binnen te geleiden in het salon. Dora en Jo slopen 't trapje op naar boven, proestend, 102 vlug achter elkaar, Loet vloog voor den gebarsten spiegel, waar Staps om de scheur in een tak te vermommen, chrysanten op had geschilderd, en legde nog een laatste hand aan zijn toilet, bevelend tegen Jelly en Jam: „Stil blijven zitten jelui, niet de boonen door elkaar gooien of aan 't tafelkleed trekken, of vechten of over den grond rollen, en hier dat mes, als de weerga!" „Waar gaat Pa naar toe?" vroeg bedaard kleine Jam, rustig ondanks de algemeene consternatie. „Nergens naar toe, naar een mevrouw, die in het salon is, als je 't precies wilt weten." „We gaan mee," verkondigden ze plotseling beiden gelijk met treffende beslistheid, opspringend van de stoven, waarop de moeke hen, zoo laag mogelijk bij den grond, had neergeplant. Maar even beslist verijdelde Pa dit voornemen en bood zelfs, zeer onpaedagogiesch, elk een hapje suiker aan om hiermede zich van hun tegenwoordigheid bij het onderhoud met mevrouw Veerkes te bevrijden. Het zou hem in dat hachelijk oogenblik mogelijk zijn geweest den heele suikerpot te offeren, zoo die noodig ware gebleken om de zwarte bengels tot de noodzakelijke verberging van hun illustre persoonlijkheden om te koopen. „Als ik niets van jelui merk, niets, geen geluid, geen kik... dan, dan krijgen jelui nog een hapje suiker straks." 103 „Samen één of elk één?" vroeg Jelly sekuur, als woog hij het offer op tegen de belooning. „Elk een." Ten einde raad snelde Loet heen, en trad, buigend met vorstelijken zwier, ondanks zijn glanzend kantoorjasje als een volmaakt gentleman met vriendelijken glimlach het kleine salon binnen. Toen even daarna Dora beneden kwam, stonden Jelly en Jam weer op, en verkondigden ten tweede male, met den blik op den suikerpot gericht, hun voornemen de familie te vergezellen. Maar Ma, minder mak dan Pa, duwde zonder complimenten de jongens krachtig terug op de stoven, plaatste met moederlijk doorzicht de suiker buiten 't bereik van kleine menschen, nam niet de minste notitie van het welwillend aanbod, en vertrok, gevolgd door tante Jo die haar mooiste blouse voor de gelegenheid had aangedaan en er zelf even kil en bleek uitzag als dit vale uitverkoop-zijdje. Toen zij binnentraden, Dora voorop, dan Jo, hoorden zij nog hoe Loet, blijkbaar als eerlijke inlichting op een vraag van de oude dame, zuchtend, antwoordde: „Nee, netjes, wat u er onder verstaat, is ze niet, geloof ik, maar toch heel voldoende," voegde hij er vergoeilijkend aan toe. „Voor u voldoende is 't nog niet voor mij." Dora en Jo waren half in de kamer toen zij nader verklaarde: „in mijn huis is ordelijkheid een van de hoofdvereischten, ik houd van stiptheid, stipt in het huishouden, stipt op geld, stipt op tijd, stipt 104 ook op de kleeren, want mijn juffrouw moet zich overal.." Vuurrood stapte plotseling Dora op de oude dame toe: „Dag mevrouw, neem u me niet kwalijk, maar aan zooveel tegelijk voldoet Jo heelemaal niet, het is beter, dat u er maar dadelijk van af ziet." „Ah, mevrouw Verkerk, hoe gaat 't u, heel graag wil ik met u eens over de zaak spreken, daarom kom ik ten uwent in plaats Johanna bij mij af te wachten, ik kan dan buiten haar om bij u en uw man," dit met een handgebaar naar Loet, „eensinformeeren ...." „Ik ben er ook," kwam opeens Jo met een grafstem achter Dora te voorschijn, „maar ik wil wel even..." en toen zag ze Loet met rood, gebogen hoofd worstelen tegen een onbedaarlijke lachbui, en eindigde zacht, zóó dat de doove dame 't niet, de anderen 't wel hoorden: „est-il permis de m'absenter?" Loet vloog, met een gehakkelde verontschuldiging, de kamer uit, Dora verbeet zich heldhaftig. Oma, ook een weinig gegeneerd, besloot dat Johanna, nu ze er eenmaal was, wel blijven mocht. Jo ging zitten. Even later kwam Loet, die toch wel bij de verhandeling tegenwoordig wou zijn, uitgelachen, met gladgestreken gezicht weer binnen. Het had hem weer een hapje suiker aan zijn zoons gekost, die aandoenlijk verzekerden, al zóó lang zoet te zijn geweest en zoo'n honger te hebben in suiker. 105 „Ik zei al tegen uw man," begon nu mevrouw Veerkes haar relaas, rechtstreeks tot Dora, „dat ik vooral gesteld ben op netheid." Dora dacht, ja dat weten we nu al, en had een vinnig antwoord gereed, toen Jo haar voorkwam, rond en flink en van angst niet verstaan te worden veel te luid: „Ik ben niet netjes mevrouw, van aard bedoel ik, maar ik zal mijn uiterste best doen 't te worden." Dit beviel de oude dame: „kijk eens aan!" knikte ze goedkeurend, „dat is alvast een belofte, de wil is..." „Ik wil alles," zei Jo gelaten. Ze wou zich nu noch door Dora, noch door Loet meer van haar plan af laten brengen en had er een eigenaardig vermaak in, haar pakje, hoe zwaar 't ook geladen werd, moedig op te nemen. En geladen werd 't! Mevrouw somde maar op: „goed humeur, spraakzaam, aangename lectrice in de moderne talen, (daar had je de moderne talen), slag om met de dienstboden om te gaan, en de kleine huishouding, met mevrouw samen, goed te besturen, kennis van muziek..." Jo herhaalde onverdroten: „ik zal mijn best doen," terwijl Dora met gefronste wenkbrauwen en Loet met de verzuchting: „ze moet 't zelf dan maar weten," haar ijver aanhoorden. „Nu Johanna," besloot de oude mevrouw opstaande, „wat mij betreft, ik wil 't met je probeeren, en gaarne me de moeite getroosten je waar je te kort schiet te onderrichten, 106 en je zoodoende op te voeden tot den degelijken steun in de huishouding, waarvoor je je hebt uitgegeven. Yan mijn kant zal ik het je zoo aangenaam mogelijk maken. Nu?" Met oogen vol tranen, stond Jo naar den grond te turen en zweeg. „Het salaris is, zooals ik Toos reeds zei: ƒ200, voorloopig. Ben ik over je tevreden dan geef ik gaarne wat meer. En nu, spijkers met koppen." „Als u me hebben wilt, dan heel graag," fluisterde Jo. De koop was gesloten. Dora vergezelde mevrouw Veerkes tot de voordeur, waar tot haar ontzetting Jelly en Jam, met zwarte schorten, handen en neuzen de bezoekster stonden op te wachten. „Marsch!" was al wat zij uit kon brengen. Als hazen schoten ze achter het tochtscherm. De oude dame reed glimlachend weg. De volgende week Maandag zou de nieuwe juffrouw in dienst treden, het was nu Woensdag. „Je houdt 't er geen twee dagen uit!" wist Loet baloorig te voorspellen, maar Jo blufte: „dat zal je eens zien!" 's Avonds kreeg zij keurig in enveloppe, ƒ50 thuisgestuurd, V4 van haar jaarhjksche belooning. Haar handen beefden toen ze 't opende: twee bankbiljetten van ƒ25. Zij slaakte een kreet juichend en luid van schrik en van vreugd. Haar eerste verdienste ! „Hier Loet, Door, een voor jou, en een voor jou! 107 Hoera kinderen, ik ben een mensch in bonis. Jelly en Jam vraag moeke om morgen op schuimtaart te trakteeren, ter eere van 't feest." Het kostte een groot gevecht vóór zij een paar dagen later te bewegen was althans één bankje terug te nemen om haar armzalige garderobe op te knappen. Maar de schuimtaart kocht ze toen toch en Staps werd er op geïnviteerd, den laatsten Zondag dat ze thuis was. 't Galgemaal. V. IN 'T GAREEL. Het afscheid was genomen. Zonder gezeur, had Jo gevraagd, en zonder gezeur, zelfs met eenig vermaak om den ouden koffer, die haar zou vergezellen, scheidden ze. Na den eersten zwaren stap volgden de anderen geleidelijk. Op den bepaalden Maandag, 's middags tegen vijf uur, de oude dame had haar verzocht tegen 't eten haar intrede te doen, ging Jo op weg. Naast haar liep Dora, die haar tot de deur zou brengen, achter haar een kruier met een handkar, waarop de oude koffer, een mandje met eenige artikelen, die niet meer in den koffer gepropt konden worden en haar paraplu, nieuw-overtrokken. Midden op den weg stonden drie heeren; Loet tusschen Jelly en Jam in, elk met een zakdoek wuivend een laatst vaarwel. In de open deur staarde Leentje met betraande oogen juffrouw Jo na. Jo zelf zag al maar om, zenuwachtig lachend en zwaaiend 109 met beide armen, terwijl Dora met gebogen hoofd zwijgend stevig doorstapte, en scherp schalden in de wijde stilte van den klaren najaarsdag, de stemmetjes der wuivende jongens: „dag tante Jo, dag zoete tante Jo!" gevolgd door een even geestdriftig „dag zoete Maatje," als was ook Ma van plan haar diensten verder aan een oude dame te gaan wijden. Voor alle partijen was het rustig toen zij om den hoek verdwenen. „Ik ben toch maar blij, dat ik in de stad blnf," zei Jo, „o ik zou niet van jelui af künnen, ik heb er wel een beetje standjes voor over." „Wees toch vooral netjes, zit op de punt van den stoel en lach niet om alles, sloof je uit in gedienstigheid en ruim den heelen dag maar op," onderwees Dora nog eens met moederlijke bezorgdheid. „Nog iets?" zuchtte Jo. „Ja nog een massa, laat 't boorband niet uit je rok slepen, en o Jo, kom toch nooit te laat aan 't ontbijt!" „Daar sta ik niet voor in, ik kan er niet uit komen 's morgens." „Vraag een wekker." „Dien hoor ik niet." „Vraag twéé wekkers, aan elk oor een." „Ik denk, dat ik een touwtje om mijn teen zal binden en het eind vast maken aan den knop van 't bed. Telkens als ik me dan omdraai moet ik 110 wakker worden en slaap dus zóo onrustig dat ik misschien den wekker wel hooren zal." „Misschien helpt dat," stemde Dora toe, die ook noodig vond geen middel, hoe wreedaardig ook, onbeproefd te laten en besloot: „als dit middel op den langen duur ook niet afdoende blijkt, zou ik de meid inviteeren me even de natte spons op mijn neus te leggen." „Brrr ja!" zei Jo, „dat is een overheerhjk middel, O, Oma Veerkes, ik wou, dat je nooit geboren was!" „Dames!" hoorden ze plotseling achter zich, „hu dames, wacht effe..." Het was de kruier die dezen noodkreet slaakte. Toen zij omzagen, bleek dat het mandje, met alles wat-er-niet-in-kon, van de kar was gegleden. Over de straat rolden een poeierdoos, eenige paren manchetten en een mof; op een hoopje lagen een leeren ceintuur, een das, een boek, kam, borstel en knoopenhaakje, de kruier stond hulpeloos met een tandenborstel in de handen. „Daar heb je 't al," zei Dora bedaard, „ik dacht dadelijk wel, dat 't zou gaan ghjden." Er kwamen enkele voorbijgangers omheen staan, straatjongens hadden er pret in de rollende manchetten na te loopen. Een warmde zijn handen, nuffig, in de mof. „Geef hier!" riep Jo, „geef gauw hier, alle ellende komt bij elkaar." Dora en de kruier propten de verschillende arti- 111 kelen weer in het mandje, een paar kousen, dat er steeds afviel, besloot Jo maar verder in haar hand te houden. Toen werd, in tegenwoordigheid der zich vermakende straatjeugd, de tocht voortgezet, tot aan het huis van de oude mevrouw Veerkes, die, voor het raam met de spionnetjes gezeten, tot overmaat van ramp de zonderlinge intrede van haar nieuwe juffrouw meemaakte. „Hè!" zei Dora, „nu hadden we alles zoo goed overlegd, en nu doen we toch weer zoo raar, toe jongens ga asjeblieft weg." „Hier," kwam plotseling Jo, de richard, tusschen beiden, „hier heb jelui een dubbeltje om drop van te koopen, maar ga dan nou dadelijk!" Dat hielp, men mompelde een dankbetuiging en trok af. Dit geval had den weemoed van het afscheid zeer getemperd, maar toen de deur open ging, de huisknecht met hulp van den kruier den koffer binnendroeg, de meid, met opgetrokken neus het mandje in ontvangst nam en zakelijk vroeg: „wat moet er met die kousen ?" viel de benauwing weer zwaar op Jo en antwoordde ze nederig: „0 leg ze maar ergens." Dora ging niet mee naar binnen. Ze kon zich nauwelijks goed houden, toen Jo op de stoep onstuimig beide armen om haar hals sloeg, en zonder zich te storen aan de verbaasde blikken der bedienden wang tegen wang haar toe- 112 voegde: „Moeke, beste moeke, ik dank je hoor! ik dank je!" En ze haastte zich terug naar villa Treurniet, toen haar „oudste" achter de zware deur wegtrad in het sombere huis van Oma Veerkes. „Juffrouw," begon de oude dame. „Juffrouw," dacht Jo, en een kil gevoel rilde langs haar rug. jSm „ Ja... het zal u in de eerste dagen wat vreemd voorkomen, daar u gewend was door mij bij uw voornaam genoemd te worden, maar in de verhouding waarin wij nu tot elkaar staan, vind ik het wenschelijk, een zekere grens.. hoe zal ik 't noemen, eenig decorum in acht te nemen — ook vooral tegenover de dienstboden. U zult daar spoedig aan wennen." „Zeker mevrouw," zei de „juffrouw" zacht. Het decorum tegenover de schoone Helena in de villa Treurniet had altoos veel te wenschen overgelaten. Jo moest glimlachen bij de herinnering. Doch HuizeTreurniet en Huize-Veerkes waren twee onvergelijkbare dingen. Mevrouw zat in de voorkamer in haar leunstoel voor 't raam en breide werktuigelijk, terwijl haar oogen onafgewend tuurden in 't spionnetje. Jo, die haar koffer had uitgepakt en den inhoud in kasten en laden geborgen, was, gedachtig aan 113 een van Dora's vermaningen, op de uiterste punt van een stoel bij de tafel gaan zitten. Zij zag er stemmig uit in een donkere, blauw-wollen blouse en zwarten rok, heur haar gladjes geborsteld achter de ooren, haar handen gevouwen in den schoot, 't Geheel was opvallend gedwee. „Hebt u niet een werkje?" vroeg mevrouw. Jo was al op, de kamer al uit. Even later kwam zij terug met een keurig werkdoosje, waarin een zakdoek en een reep kant, en ging weer zitten, precies zóó als ze gezeten had. „Ik zit nooit met leege handen," deelde de oude dame vriendelijk mee, „het is eenvoudigeen gewoonte." „Ik dacht.. ik had een handwerk.. voor 's avonds," schreeuwde, verontschuldigend, Jo, die zich „de gewoonte" nog niet eigen had gemaakt, „en wist niet of u vóór 't eten..." Uit vrees niet verstaan te worden zette ze haar stem ff. uit. „Vóór of na 't diner, leegzitten is verkeerd," hield mevrouw vol, „wat maakt u daar?" „Een zakdoek voor Dora.. mijn zuster bedoel ik;" nu zij tot juffrouw was verdoopt, durfde ze nauwehjks meer familiaar weg van Dora spreken ..." „Wat een brééde kant plooit u er omheen." Zij hoorde de afkeuring in het woord breed en verklaarde: „'t Is ook geen zakdoek voor gewóón, deze is om op een concert in te snuiten." „O zoo." „Vindt u 'm niet netjes?" vroeg Jo goedig. Zij *t Veulbh. 8 114 had bij zichzelf overlegd, dat 't toch wel aardig zou zijn Loet en Dora een kleinigheid te geven, als dankbare herinnering aan de vier jaren die zij leefde in hun huis, in hun gelukkig gezin, en na rijp beraad was ze besloten voor Loet een aquarelletje, dat Staps hem eens gaf, te laten omlijsten, zoo mooi als 't kon, voor Dora wou ze beslist iets maken en koos een zijden zakdoek, fijn met entredeux en kant bewerkt, de jongens kregen elk een shako met sabel, en Leentje een eau-de-cologne-fleschje. „Netjes vind ik minder 't woord, maar ik vind den zakdoek heel mooi," onderwees vinnig de oude dame en Jo bloosde van ergernis, maar hield een brutaal antwoord binnen haar hppen. De knecht, met witte handschoenen aan, kwam zeggen dat de soep op tafel stond. Jo schrikte van zijn stem, luid in de stille kamer, sprong op, en ging besluiteloos weer zitten. Mevrouw knikte goedkeurend, draalde even en verhief zich toen, langzaam, met plechtigheid. Als een recruut stond toen onmiddellijk Jo aan haar zijde, en hoewel zij er niet aan gedacht had mevrouw haar arm tot steun aan te bieden, scheen deze die bedoeling toch uit haar houding te distilleeren want zij legde haar hand op Jo's mouw, en zoo arm in arm, wandelden zij naar de binnenkamer, waar zonder gasten, altijd gegeten werd. Waren er logés dan verhuisde men naar de roode zaal en stond de knecht pal achter tafel. 115 Samen met haar juffrouw wenschte mevrouw eenvoudig te dineeren en liep de knecht af en aan. De kamer grensde aan een plaats, voor de ramen van kleine ruitjes hingen vitrages, die 't weinige licht nog weerden. Toch was 't nèt niet donker genoeg om de lamp op te steken. In de schemering lichtte slechts wit op de gedekte tafel, in de schaduw der hoeken schenen de meubelen uitgewischt. Mevrouw, die de kamer van buiten kende, vond 't minder donker dan Jo, die er vreemd in kwam en voorzichtig tusschen de stoelen doorschuifelde. Over elkaar gingen zij zitten, Jo stootte haar knieën, toen ze haar lange beenen op 't voetkussen beurde, dat voor haar stoel lag: zij schopte er tegen, bij ongeluk wat hard, 't kussen vloog over den grond.... De oude dame keek onder de tafel wat haar plotseling tegen 't been bonsde, maar maakte geen aanmerking. Jo begon zenuwachtig te praten over Toos, en toen mevrouw vroeg of ze Clasine niet een bijzonder flink, sympathiek meisje vond, jokte ze in haar angst maar ja, hoewel ze Clasine niet uit kon staan. Daarna had ze 't land aan zichzelf en besloot bij de eerste de beste gelegenheid van dien lof zoo mogelijk wat af te knibbelen. „Juffrouw, 't zout, als 't u blieft.* „O pardon .... ik zag niet... .* „De eerste dag in een vreemde omgeving is niet de gemakkelijkste,* knikte de oude mevrouw wel- 116 vriendelijk, en Jo knipte met de oogleden, maar hield zich taai. Toen plotseling bij 't tweede gerecht: doperwtjes, het zoutvat was weer naast Jo's bord geplaatst, stond mevrouw Veerkes op. „Wat gaat ze doen?" dacht Jo, „hemel, wordt ze ziek!" Mevrouw wandelde, sprakeloos, de tafel rond tot achter Jo's stoel, greep over haar schouders 't zoutvat en wandelde er statig mee naar haar plaats terug. „0 mevrouw!" schrok de arme juffrouw, „neem me niet kwalijk, ik wist niet, 't spijt me erg, 't is al de tweede keer!" „Ja juist, het is de tweede keer," beaamde kalm de oude dame, „ik denk nu, dat u er de derde keer uit u zelf aan denken zult." Jo stamelde: „ik zal mijn best doen." Mevrouw sprak opgewekt voort over haar kleinkinderen, maakte geen enkele aanmerking meer, maar gaf zijdelingsche wenken in 't algemeen. Jo voelde haar opvoeding tot juffrouw van gezelschap aangevangen. Het viel moeilijk mee het gesprek gaande te houden; nu de verplichting op haar drukte was 't of ze niets bedenken kon. Toen er griésmeel met bessensap op tafel kwam, vertelde ze, bij wijze van grapje, hoe Jelly en Jam eens hun heele gezicht vol bessensap hadden gesmeerd en zóó bloedrood en glimmend in het salon waren gekomen, terwijl er bezoek was. Mevrouw vond 't niets aardig. 117 De druiven werden toen zwijgend genuttigd. Jo kon zich niet voorstellen, dat men iets van haar kleine neven niet toejuichte, het hinderde haar meer dan een beleediging haar zelf aangedaan. Na het eten bood zij met een buiging de oude dame weder haar arm aan, en geleidde haar, gevolgd door den knecht, die de warme stoof droeg, terug naar de voorkamer. Daar stond reeds 't theeblad te blinken onder de brandende lamp op de tafel en de gordijnen waren gesloten. Jo hoopte heimelijk dat mevrouw een dutje zou gaan doen, terwijl zij, al was 't maar een kwartiertje, vrij, onbespied zou mogen zitten zooals ze zelf wou, achter in haar stoel, het eene been over het andere gewipt. Maar mevrouw ging niet dutten, en de juffrouw nam netjes tegenover haar plaats, de voeten onberispelijk naast elkaar, het handwerk onmiddellijk weer in de vhjtige handen, als om geen seconde te verhezen. „Juffrouw, u wilt zeker wel theeschenken." „Heel graag, mevrouw." Zij wees al naar 't theeblad om dit over 't tafelkleed naar zich toe te schuiven, maar mevrouw voorkwam haar met 't verzoek „och bel u even," waarop de knecht verscheen, het blad opnam en voor Jo plaatste, de theestoof verhuisde van den eenen stoel naar den andere, en onhoorbaar verdween. Jo dacht: zou mevrouw dat eenvoudig transport te vermoeiend voor mij vinden? en vergeleek 118 het theeblad thuis, dat Loet zoo mooi op drie vingers kon laten balanceeren, met 't zwaarzilveren blad hier, de blauw-porselein kopjes van mevrouw Veerkes, met het kopje zonder oor, haar bijzondere lieveling uit Dora's porseleinkast. Zij zette voorzichtig thee, doodsbang een dekseltje te laten vallen, melk of suiker te morsen. Want Oma's oogen, onafgewend op haar handen gevestigd, verlamden haar vingers- tot onhandige staakjes. Gelukkig, 't ging goed, alleen een beetje beverig en te behoedzaam. De thee volgde zoo onmiddellijk op 't diner, dat Jo haar kopje tot ergernis van mevrouw liet staan tot 't ijskoud was geworden. „Houd u niet van thee?" „O jawel, mevrouw." Haastig, gedwee goot ze 't kille vocht door haar keel. Ze had een gevoel of in stipte gehoorzaamheid het geheim der dienstbaarheid schuilde. Mevrouw, steeds breiende, wijdde breed uit over haar familieleden, over al de groote en kleine Veerkessen, kinderen, kleinkinderen, neven en nichten in verren graad, hoe die allen aan haar en aan elkander verwant waren, waar ze woonden, hoe ze er uitzagen en hoe de verschillende karakters zich vormden en uitten. Zij verhaalde kleine voorvallen uit die levens, langzaam, tot in de fijnste kleinigheden uitgesponnen, sloeg ontelbare zijwegen in, om eindelijk na verren omhaal weer wonderwel op den weg te belanden waarvan zij was uitgegaan. ■BH 119 Jo duizelde ervan en verwenschte de groote en kleine Veerkessen mijlen! Zij naaide aan den zakdoek met korte haastige rukjes. Als elke avond gelijken ging op dezen zou zij al de bewoners van Villa Treurniet van dozijnen zakdoeken kunnen voorzien. Villa Treurniet! Hoe heerlijk was 't daar. Op dit oogenblik gingen Jelly en Jam zeker naar bed, twee kleine witte mannekes, die 't liedje van verlangen dagelijks herhaalden. Zouden zij nog vragen aan de moeke, waar tante Jo gebleven was? „Herman Veerkes uit Delft.. u zat naast hem op mijn soirée, juffrouw —* De juffrouw schrok op, rukte haar gedachten van Villa Treurniet terug naar de lotgevallen der ontelbare Veerkessen, en knikte met onnoozel glimlachje, herhalend: „Ja, op de soirée.. uit Delft.." „Juist die, hij is een zoon van de eenige dochter yan mijn oudsten broer, die uit Beverwijk, hij was predikant, maar nu emeritus; na den dood van zijn vrouw, o een allerliefste vrouw, een juffrouw Van Haren uit Sloterdijk, is hij stil en gedrukt. Sloterdijk was zijn eerste standplaats, daar kwam hij veel bij den burgemeester aan huis en zoo in kennis met diens dochter Marie, zijn latere vrouw. Het was een bijzonder gelukkig huwelijk." „Van den burgemeester?" vroeg Jo vaag, om eenige belangstelling te toonen. „Neen, neen, van mijn broer, den predikant, en de dochter van den burgemeester, Marie. Van 't 120 huwelijk van den burgemeestér weet ik niets af." „Goddank," dacht Jo. „Maar ik geloof, dat 't ook een heel aardig gezin was, zeven kinderen, Marie was 't jongste meisje. Ik herinner mij hun trouwdag als den dag van gisteren, u begrijpt zoo'n dominé uit een kleine plaats en de dochter van den burgemeester, 't heele dorp verheugde zich in hun geluk." „Ja, ja," grinnikte Jo, die er zich nu niet meer zóó in kon verheugen, maar toch haar best deed, gelijk 't een ondergeschikte betaamt, een glansje van bruiloftsstemming op haar gezicht te persen. „Huis aan huis hing de vlag uit, en in de kerk was geen plaatsje onbezet. Een vriend van mijn broer, ook een dominé daar uit de buurt, heeft hun huwelijk ingezegend, ja dat was wel plechtig, twee dominés tegenover elkaar!" Jo stemde toe, dat twee dominés plechtiger is bij zoo'n gelegenheid dan één. „Ja," glunderde mevrouw, „en de broer van de bruid, dus een zoon van den burgemeester, was óók dominé, dat trof zoo aardig." „Alleraardigst," beaamde Jo, die de familie met liefde tien dominés had gegund. „Maar die wou zijn zuster liever niet trouwen, omdat dit hem te zenuwachtig maakte. Hij was zenuwachtig van aanleg, en mijn schoonzuster is altijd zijn meest geliefde zuster geweest. Maar aan 't déjeuner heeft hij bijzonder hartelijk 121 en mooi gesproken. Hij is nu al jaren dood." Jo wijdde een gepasten zucht aan zijn nagedachtenis, en dwaalde tot haar schande weer even af naar Dora en Loet, terwijl mevrouw nog op de bruiloft bleef verwijlen, en luisterde pas weer toen de oude dame, op haar retour, terug belandde bij Herman Veerkes, het uitgangspunt, en nog eens memoreerde: „Dat was dus de vader van de moeder van mijn neef Veerkes uit Delft." Jo knikte maar raak, de relatie was haar niet duidelijker dan het raadsel van de „moeder van den boer die de vader was van het kalf," en ze verloor plotseling weer allen grond onder haar voeten, toen mevrouw er bg voegde: „Eigenaardig is, dat Herman z'n vader óók weer een Veerkes is, zijn moeder trouwde met haar achterneef, Egbert Veerkes, een zoon van onzen neef den dominé uit Almelo." Bij dien vierden dominé werd 't Jo te machtig. „Was die ook bij 't trouwen?" vroeg ze, vriendelijk, als waren alle dominés onafscheidelijk aan dat huwelijk verbonden. „Maar juffrouw," zei Oma Veerkes, „een schoonzoon is toch gewoonlijk niet tegenwoordig bij 't huwelijk van zijn schoonvader." „O nee," herstelde Jo gelaten, die hoewel flauwtjes, deze speling van de natuur tot de onwaarschijnlijkheden besefte: „Mag ik u nog een kopje thee geven, mevrouw?" Zn* vroeg 't zoo beleefd. Oma nog wat stijfjes, 122 knikte toch genadig: „asjeblieft juffrouw," en vergat voor een kort-zalig oogenblik Herman Veerkes en zijn naaste bloedverwanten. O, zou er niet eens iemand komen, Toos of Nel of Dik, of meneer, of Clasine desnoods? De avond kroop om, er kwam niemand. Jo wist niet, dat Oma, vriendelijk verzocht had haar dien eersten avond met de nieuwe juffrouw alleen te laten om aan elkaar te wennen, en Jo haar veranderde positie goed te doen begrijpen. Om negen uur, het gevaar leek reeds afgewend, kwam door een ongelukkig toeval wéér 't gesprek op Herman Veerkes terug. Jo had hem kunnen haten. „Hij heeft zeer bijzondere ideeën," zei mevrouw, „heel anders dan z'n vader, en vooral zijn grootvader. Hij is zeer vooruitstrevend en spreekt veel in 't pubhek I „Ja, dat vertelde hij me, hij hoort zich graag," kon Jo niet laten er bij te voegen. „Dat is de reden niet, het zou al heel ijdel zijn wanneer...." „Als men 't zoo ver gebracht heeft in 't leven en zooveel beter, degelijker en deugdzamer is dan alle andere menschen, mag men wel wat ijdel zijn," zei Jo, steeds gebogen over den zakdoek, en haar stem klonk plechtig als zag ook zij den Delftschen neef in bovenaardschen glans. „Zeker, zeker," beaamde Oma gretig: „Clasine en bij, zij streven naar 't Hoogere." 123 „Waar streven ze naar toe?" vroeg Jo op een toon als was er sprake van een uitstapje van Herman en Clasine. „Naar 't Hóógere!" herhaalde mevrouw luider, meenende, dat de juffrouw haar niet verstaan had. „Wat is dat?" informeerde Jo weer, altijd even ernstig; geen spiertje op haar onschuldig gezicht verried de ergernis en den spot die in haar woelden. Mevrouw vond haar vreemd... een vreemd meisje.. „Wat dat is," verwonderde zij langzaam, als om tijd te winnen, „wel 't hoogere... dat is 't hóogere.. hoogere levensopvatting, plichtsbetrachting.. enfin.. hóóger." „O ja," knikte Jo met overtuiging. „Clasine vindt 't hóóg zonder hoed te wandelen... en daarom doet ze 't." „Nu ja, dat is een kleinigheid, die er bij komt.. ik zelf ben daar nu niet zoo vóór.." „O niet?" „Ach neen, ik heb 't nooit geuit. Clasine is zoo beslist, men moet haar niet tegenwerken, dat kan zij niet hebben, het maakt haar driftig en daardoor soms wat bits." „Hóóg!" dacht Jo, maar ze sprak 't niet uiten zich heldhaftig verbijtend zei zij maar gauw, om iets te antwoorden: „Neef Veerkes uit Delft, is die ook zoo.... beslist?" „Ik geloof, dat hij nog minder overtuigd is dan Clasine en daardoor wat gematigder. Daarbij, zijn moeder was de zachtheid in persoon en haar voor- 124 beeld beïnvloedde natuurlijk Herman's karakter. Zijn moeder aardde meer naar haar moeder; mijn schoonzuster Marie, van wie ik u vertelde, was een vrouw met bijzonder nobele principes, zij ging óp in 't werk van haar man en werd de engel van Sloterdijk genoemd. Ik herinner mij, hoe zij de dochters van de gemeenteleden 's avonds in de pastorie inviteerde en haar leerde naaien, mazen en gezangen zingen. Daar werd dan chocolade geschonken..." Met den besten wil ter wereld kon Jo haar belangstelling niet meer levendig houden bjj de lotgevallen der chocolade schenkende Sloterdjjksche engel. Zij verrekte haar onderkaak bijna in de gymnastische oefening, die een geeuw onderdrukte, en wist niet of de tranen, die telkens in haar oogen sprongen, kwamen van dien geeuw of van heimwee naar de groote schouw op Villa Treurniet, de mand met maaskousen, de oude uitgeloopen sloffen waarin haar voeten zoo lekker lui zich ontspanden, 't fluweelen jasje van Loet, en de verschoten flanellen blousjes, die haar en Dora zoo behaaglijk los en warm omkleedden. Zou Loet van Vondel lezen dien avond en zou Dora zingen „Jeruzalem" uit de Paulus, hun aller lievelingslied, waarmee bijna altoos de avond werd besloten?" „Herman's zuster is van Nelly's leeftijd. Ze is juist voor goed van school en zal nu waarschijnlijk een huishoudcursus volgen ...." Jo hoorde 't in haar hoofd — Jerusalem, Je-ru- 125 sa-lem, du die tödtest die Propheten.... Heerlijke stem had Dora! Jammer van de duo's met Staps, die klonken zoo goed, maar Staps mocht niet meer zingen om z'n keel.... Wat zat ze hier stijf opgeprikt, en hoe ontzettend lang leek zoo'n avond. Haar nieuwe huisschoentjes knelden zoo, onder de tafel schopte ze ze uit, dat luchtte op, en mevrouw merkte er niets van. Graag had ze ook het hard-gesteven boordje van haar hals gedraaid, de scherpe punten wreven een bloedroode striem onder haar kin. Ze wrong er haar halve band in om 't wat uit te lubben en bloosde toen mevrouw juist opkeek en dit onhebbelijk manuaal aanschouwde. Het was over halftien, de klok, die achter haar stond kon ze aUeen hooren, niet zien. De wijzer moest wel buitengewoon langzaam van boven naar onder en weer van onder naar boven wandelen, gerekend naar de eeuwigheid, die telkens tusschen 't slaan verliep. De mogelijkheid van een bezoek vervloog per minuut. Toch flauw van Toos, ze kon best begrijpen dat ze er gruwelijk vervelend zat „Juffrouw, nu heb ik me voorgesteld onze avonden zóó in te kleeden, dat er een uurtje overblijft om samen iets te lezen. Het is nu wel wat laat, maar wij kunnen toch vast beginnen; och krijg u eens even, ginds op den boekenhanger, dat roode boek: „Chefs d'oeuvre oratoires", van Bourdaloue." M'n schoenen, schrok Jo, o waar zijn m'n schoenen! 126 Ze voelde, schuifelde, trapte met haar gekouste voeten over den grond. Gelukkig daar had ze er een te pakken, wrong gauw den linkervoet er in, de rand sloeg naar binnen om, propte, allerpijnlijkst om haar enkel. Waar was de tweede nou! „Dat roode boek, naast de werken van Madame de Stael," herhaalde mevrouw, die niet begreep waarom de juffrouw zoo talmde. „O ja," glimlachte Jo, terwijl 't angstzweet haar uitbrak, „'n rood boek Bourdelaise " Waar was die schoen gevlogen! „Bourdaloue, wilt u 't even aangeven." Er 'was geen ontkomen aan. Ze kón den rechterschoen niet vinden en ze kon evenmin meer één seconde talmen. Vlug veerde ze op, slofte op één schoen en één kous de kamer door, trachtte met den moed der wanhoop, in snelheid haar kreupelen démarche te verbergen Maar 't hoefde niet... Oma's scherpe grijze oogen ontdekten de minste abnormaliteit. „Scheelt u iets aan uw voet, juffrouw?" Het was te vroeg in 't seizoen voor wintervoeten, een andere kwaal schoot haar zoo gauw niet te binnen, dus zei ze maar eerlijk: „nee mevrouw." „O, u loopt... zoo vreemd." „Hier heb ik 't," sidderde Jo, zeer onrustig bn, de gedachte, thans met Bourdaloue den terugtocht te moeten aanvaarden. „Ja, juist dat is 't, nu maar gauw begonnen." 127 Jo's rechtervoet keurig op de teen gestrekt om 'm zoo lang mogelijk uit te rekken naast den hooggehakten linker, zou in een ballet hebben voldaan. „Juffrouw neem me niet kwalijk, maar mag ik u eens vragen: draagt u geen schoenen!" Daar had je 't! Zou ze durven zeggen: ik ben tegen schoenen, net als Clasine tegen hoeden, en een conferentie verzinnen waarop dat belangrijke vraagstuk was behandeld ! Nee, ze zou maar eerlijk opbiechten. „Ik heb er een aan, mevrouw, de andere knelde zoo, ik heb 'm uit geschopt, en toen ... toen kon ik 'm niet terugvinden zoo gauw." „O zoo," zei mevrouw Veerkes streng, „het spgt me dan u onder 't oog te moeten brengen, dat een dame haar schoenen niet uittrekt in gezelschap." „Ze knelden zoo," stamelde Jo nog eens, „ze zijn me te nauw." „Dan moet u wijdere nemen, het is zooals Clasine zegt: ijdelheid is de bron van alle kwaad..." O, die afschuwelijke Clasine! „'t Is geen ijdelheid!" barstte Jo, half in snikken, uit. „Ze waren van Dora, die had ze gekocht op een uitverkoop, en toen kon ze er niet in en mocht ze niet ruilen, en toen heb ik ze gekocht van haar, omdat zullie toch al zoo'n boel bankroetjes hadden —" „Zullie" vind ik een onaangenaam woord, dat 128 moet u in mijn huis liever niet gebruiken," antr woordde kil de oude dame, „hoe u aan uw schoenen komt doet hier niets ter zake, ik verkies alleen niet, dat u ze uittrekt in mijn zitkamer. Wilt u nu beginnen te lezen? Diepongelukkig hinkte ze naar haar plaats, dook schaamrood onder de tafel en dolf eindelijk den schoen onder den poot uit. En met oogen vol tranen, die de letters als uitwischten van het blad, begon ze te lezen: „chefs d'oeuvre oratoires." Ze had evengoed Latijn of Grieksch kunnen lezen, geen syllabe drong in haar door, vlug en toonloos rende ze voort, vergat de woorden te verbinden, verbond waar niets te verbinden was, fantaiseerde er telkens een s tusschen, sprak van „il a-s-une fille" — en van „trè-éloigné" door dik en dun, raak of mis, 't was haar onverschillig. Bourdaloue zou 't wel mooier hebben gedaan in zijn tijd, dat ging haar niet aan. Een juffrouw, bekend met de moderne talen, is geen redenaar. Niets besefte ze zoo duidelijk, dan 't feit dat ze ?t er onmogelijk uit zou kunnen houden, ja misschien morgen al met koffer, kruier en mandje den aftocht zou blazen. Mevrouw maakte geen enkele aanmerking. Om kwart vóór elf kwam de meid binnen, om een eenvoudige boterham klaar te zetten en zei Oma bij wijze van afscheid aan Bourdaloue, „dank u juffrouw." Toen aten ze zwijgend een boterham met een peer en dronken er een glas rooden wijn bij. De 129 tafel was over de helft gedekt, het servies bestond uit gladde witte bordjes, een paar schaaltjes en een botervlootje van ouderwetsch model, kaal en ongezellig. Om elf uur stond mevrouw de juffrouw toe naar bed te gaan. Snel propte Jo alles in haar naaidoos, de kant hing er uit en 't deksel sloot niet, draalde even voor mevrouw, die haar een hand gaf en goeden nacht wenschte en strompelde naar boven. In haar slaapkamer stond op de tafel een kaars te branden, de bovenkamers hadden geen gasverlichting. Donkergroene gordijnen omplooiden het groote bed dat, in den hoek geschoven, de halve kamer in beslag nam. De kinderen Veerkes noemden 't om zijn omvang de diligence. Ook de stoelen waren met donkergroen trijp overtrokken, zij lagen, evenals 't bed, nog beladen met kleeren en rommel, dien middag inderhaast uit den koffer genomen. De beide, ook van de binnenplaats licht krijgende ramen, werden door koud-witte blinden, zonder gordijnen, afgesloten. Het was er kil, donker, schaduwig en griezelig. Een onverklaarbare angst bekroop haar, zij durfde zich niet te bewegen, geen adem te halen. Eindelijk vermande zij zich, begon snel-schuw zich te ontkleeden, gooiend de kleedingstukken achteloos om zich heen. De planken vloer kraakte telkens en midden in 't bed hing een koord met kwast aan 't eind, zachtjes te bewegen. Daar achter op 't vaal, 't Veulen. 9 130 bloemig behangsel schaduwde een zwarte gebogen veeg, die mede zwevend bewoog. Die kwast benauwde haar 't meest. Ze kon niet besluiten in 't bed te stappen. Verbeeld-je dat er eens iemand onder lag! En wel een kwartier stond ze zoo in haar helder witte nachtjapon besluiteloos te rillen, terwijl de kaars, nu en dan even opspetterend, langzaam inkromp. Ze voelde zich beklemd tot boven in haar keel en vol tranen, maar ze was te overspannen-bang om te huilen. Tot ze eindelijk, wat gekalmeerd, haar moed bijeen gaarde, en plots, in één sprong, de kaars uitblies en in bed vloog, met éen bons middenop de veeren, die galmend nadeinden, terwijl de kwast boven haar hoofd woeste grillige figuren zwaaide. Diep kroop ze onder de dekens, die sterk naar kamfer roken en de vochtig-schoon aanvoelende lakens. 't Gloeiend pitje van de kaars doofde uit. En eindelijk tobde ze in een onrustigen slaap en droomde van trouwpartijen, waarbij Dora en Staps duo's zongen en chocolade dronken en dominés op kousen hepen. VI. OF DE STANG. Den volgenden morgen zat Jo, die verzuimd had te vragen hoe laat mevrouw Veerkes gewoon was te ontbijten, uit angst te laat te komen al om kwart vóór 8 in de binnenkamer, waar de meiden de tafel dekkend, af en aan liepen. Het had haar geen moeité gekost uit bed te komen, het touwtje aan haar teen of de twee wekkers, waar Dora van sprak, konden voorloopig worden gemist. Jo werd wakker, halfuitgeslapen, nauwelijks beseffend waar ze was, toen door de reten tusschen de blinden flauwtjes 't daglicht binnendrong. En onmiddellijk was ze er uit gesprongen, en stond al kant en klaar toen de meid de blinden open kwam zetten. Jo begon dadelijk een praatje, een gemoedelijkheid waaraan de bedienden in den huize Veerkes niet gewoon waren, en die zij eerst slechts noode duldden. Maar de nieuwe juffrouw was zoo kinderlijk een- 132 voudig en vriendelijk, dat zij eindelijk ontdooiden en tot Jo's verademing haar behandelden als haar's gelijke. Zij was dankbaar voor elk vriendelijk woord en 't kwam niet in haar op een zekeren afstand te bewaren met 't personeel, noch dat die familiariteit haar verhouding, onder mevrouw en boven de meiden, op den duur zou bemoeilijken. „O, Antje, jelui weten niet wat een angst ik uit heb gestaan, wat een enge kamer, ik dacht, dat er muizen en ratten zaten en er een dief onder mijn bed lag!" Antje en Mina lachten uitbundig, en Jo ging maar goedig voort: „ik durfde m'n bed haast niet in, zoo bang was ik, dat iemand me bij mijn beenen zou trekken." „O hoor 's! hoor 's! ze dacht dat 'n vent d'er bij d'er beenen zou pakken," schreeuwde Mina, de tweede meid. „Je hoeft niet bang te zijn juffrouw, d'er zijn hier geen vente." De stille dompige binnenkamer dreunde van 't ongewoon rumoer. „Hoe laat komt mevrouw altijd beneden ?" vroeg Jo. „O, om negen uur pas, die neemt 't er van! ze leit nog lekker op één oor." Jo voelde wel 't ongepaste in die manier van spreken over de oude mevrouw Veerkes, maar haar sympathie voor deze dame was, na 't gezellig avondje van gisteren, nog niet groot en dus hinderde 't haar niet zóó, dat ze 't merken liet. 133 „Ik kan toch zoo slecht opstaan," bekende ze. „Ant je moet maar met de spons komen van den winter." „O, met de spons, met de spons!" gilden de meiden uitgelaten; „wacht, zal ik 's komen met de spons," plaagde Antje, de bejaarde keukenprinses, die Jo van kind af, als 't vriendinnetje van Toos had gekend, en greep de tea-cosy om die Jo in 't gezicht te duwen. Weg rende 't Veulen, vliegens om de tafel heen, blij verlicht even uit 't harnas te springen, weer flauw te doen en kind te zijn als thuis: „Pas op Ant, pas op!" En Antje er achter met de cosy en Mina trok gauw de stoelen weg, die om de tafel schots en scheef van hun plaats werden gesleept, kraaiend van plezier, om de juffrouw, die nog 's hield van een pretje.... En toen kwam mevrouw binnen. Stil-recht, met 't sleutelmandje aan den arm stond ze in de deuropening en sprak geen woord. Zij was een half uur vroeger naar beneden gegaan, om de juffrouw, die den vorigen avond terneergeslagen de huiskamer had verlaten, te helpen met 't beredderen der ontbijttafel en zoo in vriendelijke tegemoetkoming te toonen, dat 't gebeurde met de schoenen vergeven en vergeten was; Jo mocht daar niet onder gebukt blijven .... Nu trof haar dit tafereel. 134 De deftige Antje stond met de muts scheef achteraan 't hoofd, hijgend tegen de tafel, waarvan 't kleedje in kreukels afhing, de stijve preutsche Mina die nooit een spier van haar gezicht vertrok in de kamer, wreef haar handen langs de warm-roode wangen als om de kleur er af te wisschen, en de nieuwe juffrouw, als een op heeterdaad betrapt schoolkind, boog zóo diep 't schuldig hoofd, dat de korte haarpieken als gordijnen om haar gezichtje vielen en zij meer dan ooit leek op het mager schichtig veulen, waarvan zij 't petekind was. Mevrouw, met scherpen klaren blik, zag nóch naar Antje, nóch naar Mina, onafgebroken staarde ze naar Jo. En geluidloos slopen de meiden de kamer uit. Jo durfde zich niet te verroeren, haast geen adem te halen. Even kwam het in haar op, ook de deur uit te schieten, de straat op, regelrecht naar villa Treurniet. Maar toen vond ze 't vergrijp toch feitelijk zoo zwaar niet. Zoo'n vlucht zou minstens moord of diefstal waardig zijn. En dat voor 'n onnoozel stoeipartijtje! Hoe waren ze er eigenlijk toe gekomen! Antje begon .... Het was niet meer na te vertellen, het sop is de kool niet waard met zulke dingen ... De overpeinzing gaf haar ten slotte moed 't hoofd een weinig op te heffen.... het knakte neer als onder de guillotine, zoo fel vlijmden de oude oogen in de hare. 135 Toen, bevend, en zonder opzien, stamelde ze haar simpele verontschuldiging: „Ik was heelemaal vergeten, dat ik juffrouw ben.. I Héél zachtjes, heel nederig kwam 't er uit, treffend van waarheid, 't had een steen kunnen ontroeren. Mevrouw Veerkes was geen steen, ze was een deftige oude dame, en ze ontroerde niet. En 't heftigst verwijt had niet fijner-wreed kunnen treffen, dan 't ijskoud: „Juffrouw, wilt u zoo goed zijn thee te schenken.* Middenop de tafel lag de tea-cosy, door Antje daar in de haast neergegooid. „Ik.. ik heb nog niet gezet,* stamelde Jo. Zwijgend schepte mevrouw nu zelf twee lepeltjes uit 't busje in den trekpot, zag even rond naar de cosy, en zette die er met majesteit bovenop. „Ik dacht.. ze zeiden .. u kwam pas om negen uur beneê.* Jo's stem klonk hoog en beverig, ze was op huilen af. „Daar behoef ik mijn dienstpersoneel geen rekenschap van te geven." „0, ik ben heelemaal niet geschikt voor juffrouw van gezelschap!" barstte Jo opeens uit, terwijl tranen van ellende en schaamte haar langs de wangen gleden. „U hebt u zelf wat overschat,* zei koel mevrouw... „hebt u de eieren gekookt?" Ze schudde van neen, onbekwaam tot een hoorbaar antwoord bij deze nieuwe nederlaag. 136 Vóór ze de eieren had gegrepen van 't schaaltje deed mevrouw 't reeds. Jo grabbelde in haar zak, kon nergens haar zakdoek vinden, bedacht zich eindelijk dat ze 'm boven op de tafel had laten liggen. De tranen dropen. Ten einde raad nam ze haar vingerdoekje, met de franje in haar hand gefrommeld en wreef er haar oogen mee droog, in stilte hopend, dat dit vergrijp aan Oma's wakend oog zou ontsnappen. „U kunt wel even uw zakdoek halen," klonk 't simpel van den overkant. Jo, wier eergevoel na al de terechtwijzingen van dien morgen aanmerkelijk was afgestompt, zag niet op een zonde meer of minder, en wandelde zelfs dankbaar verlicht door dit intermezzo met het vingerdoekje naar de deur. „Wilt u dat hier laten?" „O als 't u blieft." Als een kostbaar document bood ze 't mevrouw aan, die zonder 't te nemen een gebaar maakte naar de plek op tafel, door haar voor 't servetje bestemd. Jo gehoorzaamde werktuigelijk, terwijl een nieuwe tranenvloed doorbrak en op haar das en blouse aflekte. Toen snelde ze de kamer uit, in radeloozen ren de gang door, langs Antje en Mina, die nieuwsgierig naar den afloop van 't geval om de keukendeur kwamen, de trap op naar de slaapkamer. HBEHSSH 137 En daar op 't afgehaalde bed plofte ze neer, óp van zooveel émoties in den vroegen morgenstond. O weg wou ze! Wat was dat voor leven! Als alle betrekkingen zoo waren, stierf 't juffrouwenras uit. Een mensonwaardiger bestaan zou licht te vinden zijn, hier in de stad, buiten de stad, buiten 't land, in Amerika des noods, nergens kon 't zóo vervelend zijn als bij Oma Veerkes! De koffer en 't mandje maar weer inpakken .. zonde dat alles net uitgepakt stond, en terug naar Dora.. wéér bij Dora.. en 't geld terug aan Oma, hemel | geld... Loet had er al een paar nieuwe gele schoenen van, en zij een japon, de schuimtaart en de cadeautjes. Na vijf minuten begon ze kalmer na te denken, na tien minuten stond ze op, snoot haar neus, waschte haar gezicht en aanvaardde den terugtocht naar de binnenkamer. Ze had zich bespottelijk aangesteld: ze was er volkomen van overtuigd. Niet mevrouw Veerkes, maar zij Jo Welders was de schuldige. Ze zou vergiffenis vragen, nederig, en of mevrouw 't nog eens met haar probeeren wou. Ze nam nu twee schoöne zakdoeken mee, om niet te kort te komen, als weer tranen werden gestort. „Was ze kwaad!" fluisterde grinnikend Mina door de reet van de opengekierde keukendeur. Met waardigheid trad de juffrouw, die eindelijk iets van haar positie begon te begrijpen de brutale meiden langs, sprakeloos. Ze bedacht 't zich welopgevoed te kloppen en tikte overdreven krachtig. 138 Mevrouw, die intusschen alleen had ontbeten in stijgende woede op een meisje met zoo weinig begrip van plicht, en reeds begon over te hellen tot het besluit haar op staanden voet weg te jagen, ondanks het verdriet dat zij hiermee Toos berokkenen ging, keek op, toen op haar „binnen," weer de juffrouw verscheen. „Juffrouw Welders," zei zij onmiddellijk opstaande, en de vormelijke aanhef van de speech drong Jo, die een stapje nader was gekomen, weer terug naar de deur: „Juffrouw Welders, het spijt me dat ik u nu reeds in overweging moet geven uw betrekking, waarvoor u zooals gebleken is te eenemale alle bekwaamheid mist, in ons beider belang, op te geven ...." „Moet ik 't overwegen of u?" vroeg Jo, weer heelemaal van haar stuk gebracht.* Mevrouw voelde, dat zij, om de juffrouw te sparen een wel mooie maar niet handige rede had uitgesproken, dus vervolgde zij, nuchter kortweg: „Juffrouw, 't spijt me, maar ik moet onmiddellijk van u afzien, u kunt vandaag nog vertrekken.... uw voor drie maanden ontvangen salaris kunt u behouden." „O mevrouw, o hoe vreeselijk, och ik was net van plan zoo mijn best te gaan doen, ik heb er zoo'n spijt van," snikte Jo en uit haar zak heesch zij thans twee kraakschoone zakdoeken, een in de rechter-, een in de linkerhand. „Och toe mevrouw, probeer 139 u 't nog eens met me, een dagje, een half dagje, ik zal heusch nooit meer * Even bedacht ze, wat ze nu nooit meer beloofde te doen, en daar & niet in één woord was samen te vatten noemden ze 't heele zondenregister maar op: „nooit meer met de meiden stoeien, en m'n schoenen uittrekken, en de thee vergeten en de eieren .... en ... Haar berouw was zoo eerlijk, zoo trouw gemeend. Kinderlijk onhandig gelijk haar heele persoontje, en toch, de oude mevrouw moest 't zich heimelijk bekennen, niet onsympathiek. In de verste verte geleek zij niet op 't schuwplichtmatig, zich van den morgen tot den avond verloochenend wezen, dat door ziekte haar post had moeten verlaten: de juffrouw, die zij thans opvolgde. Zij geleek op Oma's eigen kinderen, haar meisjes, toen ze jong waren, Louise en vooral Nelly, die gestorven was. De gedachte aan Nelly verteederde de oude vrouw voor Jo, de moeder ontwaakte ook in haar. Als zij Jo wegstuurde waar zou 't kind moeten blijven, wie zou zij kunnen aanbevelen een juffrouw, die in geen enkel opzicht voldeed. Wat stond zij daar armzalig, het leek nu ongelooflijk, dat zij nog geen uur geleden als een dwaas om de tafel had gerend. Het fond was niet kwaad, maar de opvoeding! Foei. Die Verkerks waren trouwens in de heele stad bekend als excentrieke menschen, geen wonder, dat Jo Komaan zij wilde 't nog 140 een paar dagen probeeren, maar streng! Strak, vast in de hand moest ze de teugels trekken, om 't jonge veulen in gematigden draf te leiden langs den weg van den plicht. En juist toen zij in dien geest een kleine toespraak tot Jo wou beginnen, eindigend in een plechtige verzoening, kwam, allérongelegenst, Toos binnen. Ineens klaarde Jo's gezicht op, de zakdoeken verdwenen, het nederig gebogen figuurtje verhief zich met nieuwen moed: Toos! „Ha, daar is de juffrouw!" proestte Toos, die de heele zaak als een grapje beschouwde. Lawaaiig, frisch en fleurig, met roode wangen en tintelende oogen, stoof ze de stille binnenkamer in: „Wel juffrouw, bevalt 't u hier nogal, kunt u 't nog al goed vinden met Oma en hebt u lekker geslapen in de dilligence!" Haar optreden op dit ongunstig moment verstijfde Oma's juist wat smeltend hart weer tot een ijsklomp. Toos, die daar met brutalen zwier de rollen omdraaide, alsof de juffrouw de hoofdpersoon was en zij, Mevrouw de weduwe Veerkes... „Je schijnt te meenen, Toos," viel zij uit, bits van ergernis, „dat de juffrouw hier in de eerste koets rijdt en ik in de tweede!" „Ik had 't niet over een koets," schreeuwde Toos, onnoozel, als had Oma haar verkeerd verstaan, „ik had 't over de dilligence, dat is dat reuzebed van boven." 141 Jo, plotseling alles vergetend, schaterde. De stemmingen, aandoeningen en tegenstrijdige gedachten wisselden zich zóó snel in haar om, dat soms 't eene oog nog huilde, als 't andere al weer van lachen straalde. En dat was 't juist wat Oma niet uit kon staan. „Juffrouw, wees zoo goed en laat ons een oogenblik alleen." Zelfs Toos ontstelde van den bevelenden toon. Toch zei ze nog, beleedigd in haar vriendin, die als een kind de kamer uit werd gestuurd: „lk zou niet weten wat Jo niet hoor en mocht." Oma wenkte nogmaals, zonder een woord, naar de deur, en Jo droop ijlings af, klein en verslagen. En op geen oogenblik was beter tot haar doorgedrongen dan op dit vernederend moment, wat het eigenlijk zeggen wil in conditie te zijn. Langzaam slofte ze naar de voorkamer en ging daar voor de ramen staan soezen, nauwelijks meer wetend wat ze verkoos: weggestuurd worden of dit moeielijk leven voortzetten. Nu zou mevrouw tegen Toos een boekje opendoen! En Toos verzachtende omstandigheden pleiten, nu dat was Toos toevertrouwd. In de straat, een grauwe stadsstraat, waar de zon zelden en kort over de hooge huizen keek en de kille steenen verwarmde, liep eenzaam een koopman te bellen huis aan huis. Verder geen ziel. Wat duurde 't lang in de binnenkamer! Daar opeens kwam een bekende groep den hoek der straat om: Leentje, Jelly en Jam! 142 En Jo, verrukt, weer totaal vergetend, dat ze niet meer toe kon geven aan eigen wensch en wil, sprong blootshoofds de stoep af en knielde midden op straat voor Jelly, en pakte de kinderen onstuimig, dol-dankbaar de kleinste bewoners van villa Treurniet weer in haar armen te sluiten. Jelly en Jam eerst wat verlegen over 't rare geval: tante Jo, die niet bij hun geslapen had, uit dat vreemde huis te zien komen, waren ten slotte, gesecondeerd door Leentje, onuitputtelijk in vragen: „Wanneer kom je terug, tante," vroeg Jelly. „Wie woont in dat huis," vroeg Jam. „Heb je daarin geslapen, waren er ook jongetjes zooals wij, wat zijn dat voor dingen aan de ramen?" Jelly liep op een spionnetje toe en was in verrukking er zich zelf in te zien, en Jo tilde Jam op om er ook in' te kijken, maar de verrukking bekoelde aanmerkelijk toen naast 't jpngensgezichtje ook een oud-rimpeling gelaat verscheen, dat met verbazing de bende voor haar deur gadesloeg. Leentje knikte beleefd en Jo nam haar neven de petten van 't hoofd en liet ze buigen, wat ze ontelbare malen deden, zóó dikwijls, dat ze plotseling weer niet wist, hoe de prachtige pirouettes van Jelly, die op éen been zich in de sierlijkste bochten wrong om Oma Veerkes te bekoren, te beteugelen. Oma Veerkes — vaag achter haar schemerde de druk gebarende gedaante van Toos — stond pal en vertrok geen spier. 143 Clasine Veerkes, thans werkelijk zonder hoed, het leek, of „de moriaan zoo zwart als roet* kwam aangewandeld, verscheen nu ook om den hoek van de straat. Het kleine beetje vrouwelijkheid, dat nog in haar was gebleven, uitte zich vooral in nieuwsgierigheid. Zij wou ook wel eens weten hoe Jo aan Oma, en Oma aan Jo bevallen was, en of er mogelijk iets voor haar te beredderen, te helpen of te bemoeien viel. Ze aanschouwde met eenige bevreemding de nieuwe juffrouw, op den eersten morgen, in normale omstandigheden aan keuken, kelder en provisiekast gewijd, stoeien met haar kleine neven plus 't langbeenig, niét óvernet loopmeisje van de Verkerks, midden op straat. „Zoo Clasina,* riep 't onverbeterlijk Veulen al van ver, en al de scènes schenen door de komst der jongens uit haar geheugen weggewischt, „kom je ook 's kijken, Toos is er ook al, hoe meer zielen hoe meer vreugd." Clasine liep met een ernstig knikje voorbij, ze vond Jo verbazend ondegelijk, en klom zonder acht te slaan op de ontelbare groeten van Jelly en Jam, de stoep op. Mevrouw Veerkes liet net Toos uit, Toos vuurrood, met dikke randjes rond de oogen, die onbegrijpelijke gebaren maakte tegen Jo, waaruit deze geen enkele conclusie trekken kon. En op 't zelfde oogenblik klonk 't bevelend uit mevrouw's mond: „Juffrouw Welders wilt u diréct in huis komen: Jo, plots weer herinnerd aan al 't voorgevallene, 144 liet ijlings de jongens staan, ondanks hun hartverscheurend duo van protest, en stapte, met één reusachtige stap, vier treden tegelijk, de blauwe stoep op. „Vreeselijk gevochten," mompelde Toos in 't voorbijgaan, „sterkte." Jo durfde geen naderen uitleg vragen, zij begreep eruit dat Oma haar nood had geklaagd bij Toos, en dat deze haar met toewijding verdedigd had. Zou ze waarlijk worden weggestuurd? Boven van 't bordes af, als een burgemeester die zijn bevolking van de trappen van 't stadhuis toespreekt, riep ze de zich loom-verwijderende Leentje terug en fluisterde „zeg aan mevrouw, Leen, dat ik misschien, — 't zou kunnen gebeuren, — vandaag al weer thuis kom." „Gunst juffrouw!" schrok Leentje. „Misschien ook niet," weifelde Jo, „dag Jelly, dag Jam, schreeuw niet zoo!" „ Wanneer krijgen we weer schuimtaart," riep Jelly, de oudste en de wijste, die het materieele boven alles stelde. „Gauw, als tante terug komt!" Toen zij even later weer besluiteloos in de voorkamer stond, weifelend, of ze Oma en Clasine naar de achterkamer zou durven volgen, of veiligheidshalve wachten tot ze geroepen werd, stond de schuimtaart haar 't helderst voor oogen. Als tante terug kwam — arme Jelly, dan was er geen sprake meer van schuimtaart! In langen, langen tijd niet. Eer 145 al de noodeloos gemaakte kosten waren vergoed, de schulden betaald: Loets' laarzen, haar eigen laarzen, kleeren, 't speelgoed, de lijst, 't eau de colognefleschje voor Leentje —! En met kloppend hart begon Jo te hopen weer in genade te worden aangenomen. Zou ook Clasine 't heele zondenregister moeten aanhooren, en zou zij haar even vurig verdedigen als Toos? mogehjk wel, algemeene menschenmin stond ook op de principe-lijst der radikalen, terwijl ze zich in-welsprekendheid meer dan gewone menschen op de vergaderingen hadden kunnen oefenen. Het wachten duurde wederom uit den treure. Van pure verveling nam Jo Bourdaloue van den boekenhanger en bladerde in zijn „oratoires." Deze stemden haar niet opgewekter. Zij telde de roode blokjes in het dik smyrna-kleed en vergeleek het onwillekeurig met de, tot op den draad versleten, kale karpetjes in de huiskamer bij Dora. Toen, Jo stond de balletjes van de gordijnen in elkaar te draaien tot een verward kluwen, kwam Clasine — alleen. Zij sloot de deur achter zich met studie, als om de geheimzinnige deftigheid van haar optreden te verplechtigen, en haar gezicht, kaal en streng, leek wel tien jaar ouder dan het was. Jo dacht dadelijk: Clasine komt als bemiddelaarster, ik doe net of ik er niets van begrijp. 't Vbumm. ^ 146 Clasine nam plaats aan de tafel zonder tafelkleed, kaal en kil als zij zelve. „ Jo, zou je eens even naar me willen luisteren." Op haar hak cirkelde Jo in vlugge vaart rond, leunde haar rug tegen 't kozijn. „Blieft u, Cl&sina?" „Kom wat dichter bij, wil je?" „Ben je van plan me over te halen m'n hoed af te zweren? zeg 't dan dadelijk, want voor niets ter wereld offer ik mijn hoofddeksel, 'k heb net een nieuwe met klaprozen." Clasine zette zich in postuur. Graag had ze een vinnig antwoord terug gegeven, maar ook: zich te allen tijde beheerschen stond op de principe-lijst, dus verklaarde zij met kunstige lankmoedigheid: „Het is niet over het kleeding-vraagstuk, dat ik je wou spreken." „Dan kom je zeker vragen of ik lekker geslapen heb. Dank je, ik waardeer je belangstelling, het was maar matig, de lakens waren zoo vochtig en dat bed zoo kolossaal, ik lag ongeveer in een zwembassin." „Jol" „Gelukkig hing er zoo'n reddingstoestel met een kwast van den hemel af te bengelen, waaraan ik me grijpen kon. Aan deze mecaniek dank je 't, Clasina, mij nu nog levend voor je te zien." Clasine stond op, rood van drift. Vóór ze een woord had kunnen uiten, rammelde Jo in één adem den grootsten onzin uit: ,'k Ga een zwemcostuum bestellen en een bad- 147 muts, geel met roode lintjes, rood flatteert me zoo, en dan organizeer ik wedstrijden met Antje en Mina, want je Oma zal er geen aanleg meer voor hebben. Als jij soms ook van de parij wilt zijn Clasina... of zit je liever in de jurie?" „Nou 's 't genoeg!" riep Clasine, schor van ergernis, „nou is 't uit met je flauwe, laffe, kinderachtige praatjes. Denk jij, dat ik nog langer dien onzin aan wil hooren van jou, die je verbeeldt, — jij en je zuster en je zwager en al die menschen, — dat 't leven louter een grap is." „Ernst is 't leven, zalig die 't weten," declameerde Jo. „Ja zeker, ernstig, hoog ernstig, en jij tenminste weet dat niet! Jij beschouwt de érnstigste dingen als een pretje..." „Dit baantje bij je Oma vooral, neen maar dat is een pretje!" dweepte Jo, plagend, „een genot, waar jij je, voortreffelijke Clasina, geen denkbeeld van vormen kunt." „Nu zwijg asjeblieft! ik kom namens Oma. Ben ie van plan me aan te hooren, ja of neen?" „Ts je Oma ziek?" „Ziek? Nee." „Heeft ze haar tong verloren?" wou Jo opperen, maar bedacht zich intijds. „Het maakt Oma, na al wat er vanmorgen gebeurd is, te zenuwachtig om zelf met je te spreken, en daarom zal ik 't doen." 148 „Asjeblieft — mag ik gaan zitten, of moet ik blijven staan?" „Je kunt wel gaan zitten," stond Clasine genadig toe, tevreden over zulk een nederig verzoek, Eindelijk zou ze dat brutale kind dan toch klein krijgen! „Heel graag," nam Jo zoetsappig de toestemming in ontvangst en ging zitten, a la Dora, op de uiterste punt van een stoel, nu plotseling getemd tot het beeld der bescheidenheid. Dit verwarde Clasine; ze zocht naar een begin, passend aan den toon van meesterachtige meerderheid dien ze wenschte aan te slaan en dit duurde enkele seconden, waarin ook Jo, de mindere, afwachtend, zweeg. Het waren potsierlijke seconden. Ze zaten tegenover elkaar: Clasine, log, groot, breed neergezeten, de lompgeschoeide voeten ver uit den sluik korten rok, haar handen rood en ruw van 't loopen zonder handschoenen door weer en wind, met haar hoofd kaalgekapt als een kaasje, en Jo, vlug, elegant klein ding, luchtig neergestreken op de stoelpunt, een been over 't andere gewipt, met de spitse kleine lakschoen nuffig geheven, de fijne slanke handjes spelend met een gouden ring, 't beweeglijk kroezig hoofdje omheind door een glimwitten hoogen boord. Toen begon Clasine: „ Jo, na alles wat ik van Oma over je gehoord heb, schijn je totaal niet te begrijpen, wat het zeggen wil: een betrekking te vervullen." 149 Jo zweeg. „Een betrekking waarvoor je je diensten hebt aangeboden, die dus van je worden geëischt, en die je worden betaald." Het slachtoffer vond dit laatste feit niet overfijngevoelig opgemerkt, maar bleef bescheiden zwijgen. „Tot nu toe heb je niets anders gedaan dan precies wat je in den zin kwam, zonder te bedenken wat Oma aangenaam kon zijn, zonder je in te spannen haar te vatten, niet uit moedwil misschien, maar meer uit een gebrek aan plichtsgevoel, of liever nog een niet-kennen van de verplichting die 't in betrekking zijn meebrengt." „Ben jij wel eens in betrekking geweest?" vroeg Jo bedaard. „Ik? Nee." „Ken je dat spreekwoord van de stuurlui?" „Dat is hier niet van toepassing; ik kan me zeer goed indenken, hoe ik doen zou als ik in betrekking was." „Bijvoorbeeld?" „Wel, bijvoorbeeld als het mijn taak was 's avonds voor te lezen, zou ik 't doen met belangstelling en opgewektheid en niet op een dreuntoon, en bijna onverstaanbaar." „Ken je mijnheer Bourdaloue?" „Mijnheer wie?" „Bourdaloue. O kén je 'm niet eens. Alleramusantst mensch. Ga maar door." Clasine interesseerde zich bijzonder voor den heer 150 Bourdaloue, maar, om niet verder aan Jo te vragen, besloot ze bij Oma zich nadere inhchting te verschaffen. De conferentie-dames verachtten de heeren der schepping, 't zou dwaas zijn zoo instantelijk naar den heer Bourdaloue te informeeren. Dus vervolgde zij: „Dan zou ik niet zonder schoenen in de kamer zitten." „Vindt je dat erger dan zonder hoed op straat?" „Dat is heel wat anders, en vóór alles zou ik zorgen dat 't ontbijt netjes in orde was, als mevrouw beneden komt." „Weet jij bij intuïtie wanneer mevrouw een half uur vroeger dan gewoonlijk beneden komt?" „Daar moet je op rekenen, vroeg beginnen." „Als ik om half zeven begin met de eieren te koken, zullen ze misschien wel gaar zijn precies^op 't oogenblik dat mevrouw blieft te verschijnen." Clasine verbeet zich, geen vreeselijker kind om op te voeden dan Jo. Zij wou daar iets over schrijven in het damesblad „Futura," onder de rubriek: „Loontrekkende Vrouwen." „Wat Oma 't meest van je gehinderd heeft is je familiariteit met de meiden! Eerst met Antje en Mina, (wat 'n tooneel is me dat geweest!) en nu daar net weer met 't meisje van je zuster! Jelui speelden compleet krijgertje hier voor de deur." „Ik dacht... ik heb eens ergens gelezen," peinsde Jo, en haar oogen begonnen onheilspellend te tintelen .. „o ja juist, in Futura, daar stond: „In de toe- 151 komstige maatschappij, aan wier voorbereiding wij vrouwen thans met trots mede arbeiden, zal ook het vernederend verschil in standen geheel vervallen, het arme dagloonerskind zal er als de gelijke van den rijke worden beschouwd." Dien zin vond ik zoo beelderig dat ik 'm van buiten leerde en — nu betracht ik de navolging met Antje en Mina." „Dat is heel iets anders," stamelde de redactrice van Futura.. „héél iets anders!" „Het stuk was geteekend," ging Jo onverbiddelijk voort: „C. V." Kan dat zijn Clasine Veerkes?" „Ja, ik heb 't er in geschreven, dat doet hier trouwens niets ter zake. De kwestie is hier, dat Oma geen gemeenzaamheid verkiest tusschen de juffrouw en 't dienstpersoneel, dat geeft wanverhoudingen." „O, zoo." „Ik spreek trouwens geheel uit Oma's naam, niet uit den mijne." „Natuurlijk, anders zou je deze uitzondering als postcriptum onderaan „Loontrekkende Vrouwen" moeten hangen!" „Daarin spreek ik van de toekomstige maatschappij .. .■ . „Die jij helpt voorbereiden," grinnikte Jo. „De tijden zijn er nog niet rijp voor," barstte Clasine radeloos uit, „later..." „Zoo iets beweerde Herman Veerkes laatst ook..." Bloedrood kleurde Clasine's groot gezicht op 't hooren van den naam van Herman Veerkes. 152 „Heb je 't zoo warm?" vroeg Jo. „Kort en goed, ben je van plan je te verbeteren dan kan je blijven, en verkies je dat niet, dan kan je ophoepelen, compliment van Oma," raasde Clasine, in haar wanhoop over dien ongelegen blos alle waardigheid vergetende, en zoo plotseling beëindigend in een sisser wat als een grootsch vuurwerk was op touw gezet. „Sprak je Oma van „hoepelen" ? dat vind ik een onnet woord voor een dame van haar leeftijd," bracht Jo, fijntjes nabootsend de voorzichtig-gedistingueerde stem van mevrouw Veerkes, in 't midden. Zij voelde wel, dat ze niet weggestuurd zou worden en dit versterkte haar ijver om Clasine haar bemoeizucht af te leeren. „Och, natuurlijk drukte Oma zich anders uit, het woord ontviel me; jij hebt ook een manier om een mensch tureluursch te maken!" „Waar heb je je in begeven," schudde Jo medelijdend 't hoofd. „Het was waarlijk niet voor mijn genoegen, maar tot jouw bestwil," verontschuldigde Clasine zich op aandoenlijken toon, als had zij uit pure zelfverloochening haar neus in anderman's zaken gestoken. „Pas trop de zèle," verzocht Jo nuchter. Clasine stond op. Nooit nog was zij met zoo weinig vrucht in 't publiek opgetreden als ditmaal, nooit had 't debat haar zóó van haar stuk gebracht. , „Wat moet ik zeggen tegen Oma?" vroeg ze, verachtelijk omziende bij de deur. 153 „Dat ik, in 't gelukkig bezit mijner spraakvermogens, mevrouw zelf mijn antwoord hoop mee te deelen." Hard knalde de deur achter Clasine dicht. Een kwartier later zag Jo haar langs de ramen voorbijgaan naar huis. Toen stond ze voor de beslissing: blijven, d. w. z. zich schikken en plooien en ernstig aangrijpen, mevrouw's wenschen radend en vóórkomend, haar eigenik van 's morgens vroeg tot 's avonds laat met blijmoedigheid wegcijferend, öf weggaan, terug naar Dora vrij als een vogel in de lucht, op Villa Treurniet blijven hangen, tot misschien, over jaren, zich eens een aangenaan baantje voordeed? Wat zou Loet lachen als ze in één dag al verslagen werd. Maar toch misschien, heimelijk, wel zich bezwaren over de terugkeerende kostgangster .... „Juffrouw, of u koffie komt drinken," kwam Mina met rood behuilde oogen om de deur waarschuwen. „Standje gehad?" wou Jo vragen, maar ze bedacht zich haar „positie" en zweeg. Ook Mina zweeg onder den indruk eener terechtwijzing van juffrouw Clasine, een der bestuurderessen van „Hooger-zij-ons-doel",het avondje waarop de dienstboden bijeenkwamen om onder 't genot van een melkje zich te ontspannen met gezang en deugdelijke conversatie naar aanleiding van een, door een der bestuurs-dames voorgelezen, maatschappelijk vraagstuk. Juffrouw Clasine, die zoo scherp de ijdele zucht naar opschik geeselen kon, stond bij de meisjes in angstige waardeering. 154 Zwijgend wandelden dus Mina en Jo naar de binnenkamer. Mevrouw zat reeds op haar plaats. en keek een courant in. Jo snelde op de eieren toe, ze voelden warm aan, toen op de koffiekan — mevrouw had al een dampend kopje vóór zich staan... ze keek naar 't brood — de sneedjes lagen gestapeld in het broodbakje, in radeloozen dienstijver zag 't Veulen de tafel rond — er was niets voor haar te verrichten meer, dan te gaan zitten. Hoe moeilijk scheen 't haar, precies te weten wat je doen en wat je laten moet in een betrekking. Ze voelde zich klein en loodzwaar van goede voornemens bedrukt. -"lill Zou ze eens 'n boterham presenteeren ? Of moest mevrouw haar een boterham presenteeren ? Wat ingewikkeld werden zulke dingen in een deftig huishouden, hoe eenvoudig gingen ze bij Dora voorbij. Eindelijk besloot ze, als mevrouw de courant neerlegde, onmiddellijk haar de boterhammen onder den neus te houden Tot dat tijdstip kwam 't haar 't waardigst voor, met gevouwen handen stil te zitten wachten. Als Clasine van a tot z haar wedervaren had verteld, zou 't nu volgend gesprek weinig genotvol zijn, en stonden Jo's kansen op nul. Hoe onderdaniger zij zich nu gedroeg, hoe beter. De krant kraakte, Jo stak een hand uit... Neen, er werd slechts een blad gekanteld. Mevrouw las rustig voort en de juffrouw had even rustig tijd haar zonden te overdenken, 155 De eieren werden koud.... Jo overwon weer een geeuw. En eindelijk, daar legde mevrouw de krant neer. „Als 't u blieft," kwam Jo met 't broodbakje. Het ging goed. „Dank u," zei mevrouw en zag Jo vragend aan als verwachtte zij iets. Jo het de boter volgen. Nóg staarde mevrouw haar peinzend aan. Ze begon te draaien op haar stoel, maar kon absoluut niets vinden om te zeggen. Toen begon mevrouw: „Clasine heeft me gezegd, dat u graag persoonlijk mij uw antwoord op de vraag, die zij u namens mij deed, mee wou deelen." Wat vriendelijk klonk dat! Zou Clasine haar onaardige boodschap zoo aardig hebben overgebracht? „Ik begrijp, dat u daar prijs op stelt, en ben dus bereid u aan te hooren." Alles even vriendelijk. „Heeft Clasine...." stotterde Jo, „u.... u verteld, wat wij gesproken hebben — wat ik allemaal gezegd heb?" „Neen," antwoordde mevrouw kalm en Jo voelde dat zij de waarheid sprak, „zij vertelde mij alleen 't eindbesluit, zooals ik u daar juist zei; meer was ook niet noodig." Alleen 't eindbesluit! Dus geen woord van al den brutalen onzin, dien Jo onbarmhartig in dat ernstig 156 oogenblik had uitgeflapt, had Clasine gebruikt om tegen haar te getuigen. Dat was flink en sympathiek, Jo begon te twijfelen of zij in Clasine's geval even sympathiek gehandeld zou hebben. Ze voelde zich klein naast Clasine, miserabel kinderachtig. De treffendste preek zou niet zóó'n plotselingen keer in haar hebben veroorzaakt, dan deze welwillendheid van iemand, die zij zelve zoo bitter onwelwillend getroefd had. „Mevrouw," zei ze zacht, en nooit had haar belofte zoo betrouwbaar geklonken: „Van morgen begreep ik 't nog niet, maar nu wel. Clasine heeft me geholpen 't te begrijpen, ik ben in alles te kort geschoten, en als ik zóó bleef, zoudt u meer last dan plezier van me hebben.... maar als u 't nog eens een week met me aan wilt zien, dan hoop ik, dat u aan 't eind daarvan een beetje tevreê kunt zijn." Mevrouw was minder ontroerd dan Jo verwacht had; ze antwoordde koeltjes, altoos bedacht de teugels geen haarbreed te vieren: „Zooals u wel denken kunt geven, na de herhaalde teleurstellingen, uw beloften mij weinig waarborg; niettegenstaande dat, wil ik geduld met u hebben, terwille van uw vriendschap met Catootje. Niet dat ik haar gebreken over 't hoofd zie, of vandaag bijzonder gestemd ben haar genoegen te doen, maar omdat zij nu eenmaal een dochter is van mijn zoon, die zeer op uw komst in mijn huis heeft aangdrongen." Jo, nog steeds bewonderend-vervuld van Clasine's heldendaad, knikte beleefd en vriendehjk, ondanks 157 mevrouw's kil genadiglijk betoog, dat haar als een tochtvlaag om de ooren woei. Mevrouw vervolgde: „Nu mijn kleindochter u op uw fouten opmerkzaam heeft gemaakt, en u tevens heeft ingelicht omtrent de eischen die ik aan mijn juffrouw stel, de gewoonten in mijn huis.. de verhouding tot 't dienstpersoneel... hoop ik, dat wij van betere conditie zijn geworden, en ik in u een aangenaam gezelschap, en u hier een aangenaam thuis zult vinden." Jo knikte maar steeds en, ze had naar d6 laatste zinnen slechts vaag geluisterd, herhaalde werktuigelijk: „aangenaam, aangenaam." Ze bleef — en ze moest haar best doen, dat was 't eenige wat ze volkomen begreep; de aangenaamheid van 't geval deed minder ter zake. Het leven zou zich niet aanpassen aan haar — maar zij zou zich aanpassen aan 't leven. Moeilijk! En Jelly en Jam zouden schuimtaart eten. Zij zag mevrouw's kopje leeg en haastte zich 't weer te vullen: „Het zal wel gaan," zei ze zacht, en hiermee was 't contract onderteekend. Aan 't eind van dien dag, die, precies gelijk aan den vorige, met Bourdaloue was geëindigd en slechts even werd opgeluisterd door een kort, schichtig bezoek van Dik op het theeuur, besloot Jo een briefje aan Clasine te schrijven. Het zelfverwijt over 't beleedigend gesprek van dien morgen liet haar niet los; nu zij Clasine had leeren kennen van een ongedacht sym- 158 pathieke zijde, wilde ze haar dat toonen en gaarne in deze de minste zijn. Vóór ze dus in de diligence stapte, kraste ze staande aan tafel bij de magere kaarsverlichting, de volgende verontschuldiging met potlood op een half velletje postpapier: „Lieve Clasina. Je bent me ontzettend meegevallen. Als jij mij getreiterd had zooals ik jou, zou ik bij Oma een boekje van je open hebben gedaan, nou niet malsch! Ik vind 't bijzonder aardig van je dat jij dat niet hebt gedaan, en ik bedank je er hartelijk voor, en vraag je hierbij er niet meer boos over te zijn, want 't spijt me heusch. Zie je, ik heb nu eenmaal een gruwelijken hekel aan maatschappehjke meisjes, zoo van die opvoedsters, als jij, en ik dacht niet dat ze in staat waren tot iets aardigs. Ik heb me geweldig vergist, vergeef me, je hebt me keurig netjes opgevoed, zoodat ik nu stellig denk 't bij je Oma wel uit te kunnen houden, en daarvoor blijf ik je eeuwig dankbaar. 'Adieu, heve Clasina, het is al laat en 't zwembassin wacht met ongeduld: Je onderdanige en je tien procent hooger achtende Jo "Weldeks, dame de compagnie." Den volgenden morgen bracht Mina gauw voor 't ontbjjt den brief bij de familie Veerkes in de bus, en gelukkig merkte Oma van dit vergrijp eens niets. VII. DE HANDSCHOENEN. De heer en Mevrouw Veerkes met Nel, die niet mocht schaatsenrijden, en Clasine, die op tijd van 't ijs terug was gekomen, en juf, zaten aan tafel te wachten op Dik met Toos en Bé, altijd in den late als 't rijweer was. Mevrouw sneed de beafstuk, Clasine gaf haar ongenoegen over de laatkomers luide te kennen, meneer zag vluchtig brieven in, waaronder een paar rekeningen: „Hier — Maison Revers, specialiteit in dameshandschoenen, dassen enzoovoorts, bewaar jij die maar, vrouw.... Ik zal Dik ongemakkelijk de les lezen, is dat laat komen!" „Revers? — wij hebben nooit wat bij Revers," verbaasde mevrouw, de rekening openvouwende, „altijd bij De Leeuw .... wat, een paar vierknoops witglacé dameshandschoenen, n°. 6 eerste kwaliteit, /"2.50, op 17 September gekocht. Heeft een van de meisjes die gehad, herinnert u 't u, juf?" 160 „Ik heb ze niet gehad," verklaarde juf onmiddellijk, zichzelf in de eerste plaats rekenende tot de „meisjes". „17 September," peinsde mevrouw. „Toen was Oma's partij," hielp Nel. „Heb jij ze soms gekocht, of Toos?" „Nee, ik niet, ik koop daar nooit." ,'t Zal een vergissing zijn," meende meneer, „kom, ik begin, op die kinderen is niet te wachten." „Clasine hoef ik 't niet te vragen, de witte glacétjes vinden bij jou geen aftrek meer, hè kind?" Zij glimlachten beiden, een vredigen ghmlach na feilen strijd, waarbij de moeder, ouderwetsch-goede huisvrouw, levend voor haar gezin in onbetheoretiseerde liefde, niet mee kón gaan met de moderne opvattingen en principes der, zich graag noemende, nieuwe vrouwen, terwijl de dochter, dravend en hollend in de volgens dat recept voorgeschreven richting, al 't oude over boord gooiend, al 't nieuwe maatloos toejuichend, zich aan de, in haar oogen bekrompen, levenswijsheid der oudere moeder ergerde. Nu was dat alles bedaard en verzacht, door ernstig praten, een schertsend plagerijtje, welwillendheid van beide kanten, leidend tot elkaar beter begrijpen en meer waardeeren. Mevrouw Veerkes had menig oud geliefd vooroordeel afgeschud en ingezien, dat ook in een hoofd zonder hoed goede gedachten kunnen huizen, en dat 't er weinig toe doet of 't kleed uit een of twee 161 stukken wordt gemaakt, als 't hart eronder maar goed is. En Clasine had van moeder geleerd hoe 't er allereerst op aankomt in klein-eigen kring zich een hoogstaande flinke vrouw te toonen, te helpen en te steunen, en pas daarna zich als wereldhervormster op te werpen. Zij was zachter en meegaander geworden en had een paar geringe principes o. a. dat van den hoed, laten glippen tot vriendelijke vervulling van Mama's wenschen. En daarom lachten nu die beiden, stil, met verstandhouding. Daar kwamen ze! Toos, glanzend-strak-rood, heur haarknoop laag in den hals gezakt, de korte krullen slordig in vlokken om haar ooren gewaaid, en Dik, wiens pimpelpaars gezicht met stomprooden neus angstig naar Papa keek. Laconiek achter hen aan kwam Bé, die begon te verkondigen, dat ze 't „stikkens" had. „Waar komen jelui zoo laat vandaan!" viel meneer Veerkes uit, als wist hij van wind noch weer. „Van 't ijs," zei Bé weer dadelijk, terwijl ze met de onbevangenheid eigen aan haar leeftijd, ging zitten en haar bord doorstuurde om vleesch: „gereden hebben we! O met 'n slier, ik aan de punt, ik kon haast niet meer, en nou stik ik half van de warmte." „We hebben Jo nog thuis gebracht," helderde Toos verontschuldigend op, „ze mocht een middag mee van Oma, vandaag voor 't eerst, die stakkerd ze was er niet af te slaan." 't Vbulbh. H 162 „Bé," fluisterde juf, „je hebt je handen niet gewasschen, ze zijn als roet." Bé schoot met de mededeehng: „ik ben vijfmaal gevallen, allebei m'n handen zijn dóór," de kamer uit naar 't fonteintje in de gang. Toos vond 't raadzaam ook onder waschvoorwendsel haar te volgen. Toen kreeg de arme Dik, die ook graag zijn blauwkoude kleumbanden wou gaan ontdooien en reinigen in een warm sopje in de keuken maar niet durfde, alleen de volle laag. De luide stem van meneer Veerkes drong tot in de gang door: „Dus je hebt 't begrepen! Morgenmiddag om vijf uur uiterlijk thuis, en anders is't uit met het rijden voorgoed. Dat geldt voor jelui allemaal." Toos en Bé slopen koesjt weer binnen en namen plaats, Dik schoof schuchter naast ma, die z'n vleesch al kleingesneden, en aardappelen en groenten op zijn bord had klaar gezet. „Je moet die kinderen niet zoo verwennen," berispte Papa, die 't zag. „Och," zei moeder, zoo'n moederlijk vergoeilijkend „och," dat beter dan tegenwerpingen het vuurtje bluschte, en gauw van onderwerp veranderend liet ze er opvolgen: „Toos heb jij soms wit glacé handschoenen gekocht in dien winkel van Revers? Bedenk je eens goed, 't staat op 17 September, dus den dag van Oma's soiréetje." Toos verzon, nauwkeurig, maar wist ten slotte 163 beslist, dat ze bij Oma oude gris-perles had afgedragen en geen nieuwe gekocht. Bé riep: „Ik doe nog niet aan glacés" en niemand kon licht in 't geval ontsteken. „'t Is zeker een verwarring met 'n ander," meende ook Toos. „Zooiets moet niet voorkomen in een net magazijn," vond haar vader, correct man van zaken, „ik kom er straks langs en zal even inloopen om opheldering te vragen." „Ik kan 't ook wel even doen, of juf," opperde mevrouw. Maar meneer beduidde door een gebaar, dat hij zou gaan en trok er na het eten met Dik, die naar den leeraar ging, op uit. Revers, de winkeher zelf, moest uit 't kantoortje er bij te pas komen, want de bediende wist van de zaak niet af. Hij deed een omstandig verhaal, hoe op 17 September 's avonds om een uur of acht, een straatjóngen, naar hij zei voor een dame, die buiten in haar rijtuig wachtte, handschoenen had gekocht, met verzoek ze op te schrijven voor meneeer Veerkes. Want de dame reed naar een soirée en had geen geld bij zich. We vonden de boodschap ook wat vreemd, vooral den jongen, zoo'n gewonen straatjongen, en keken daarom buiten goed 't rijtuig aan, maar 't was duidelijk van de oude mevrouw Veerkes, en toen bestond er voor ons geen achterdocht." Dik, die mee was gegaan binnen in den winkel in de hoop Papa te kunnen bewegen hem een nieu- 164 wen das te koopen, en nu met veelbeteekenende uitroepen van bewondering eenige dassen, als zocht hij zijn keuze, door zijn handen het glijden, voelde plotseling de schrik door zijn lichaam schokken! Het rijtuig dat hij gestuurd had om Jo te halen ... zou Jo op hun naam? Neen dat kón niet. Hij luisterde strakoplettend, het bloed steeg hem naar 't hoofd. „Weet u zeker, dat het rijtuig van mijn moeder was?" vroeg meneer Veerkes. „Zeker meneer, ik kon duidelijk het livrei onderscheiden en trouwens die dikke koetsier zelf zat op den bok." „Ik begrijp er niets van ...," zei meneer, terwijl Dik zich al warmer en beklemder voelde worden, „mijn moeder draagt nooit witte handschoenen en trouwens 6 kan onmogelijk haar nummer zijn. In elk geval, zal ik uw nota even voldoen, het gaat hier natuurlijk niet om dat bagatel, maar om het treurig feit dat er iemand blijkt te koopen op mijn naam. Ik zal de zaak onderzoeken." De winkelier stribbelde nog even tegen, nam toen den rijksdaalder aan en voldeed het rekeningetje. „Wat sta jij daar met al die dassen in je hand te overpeinzen, jongen!" Dik schrok op, legde ze dadelijk terug op de toonbank en zag suffig zijn vader aan. ^Heb je er een noodig?" Hij schudde stil van neen. Toen gingen ze samen den winkel uit en hepen een eindweegs naast elkander verder, tot Dik verhcht al- 165 leen een zijstraat in kon slaan naar 't huis van den leeraar. „Ik zal straks even bij Oma aanloopen," zei meneer Veerkes, „misschien weet Oma 't raadsel ineens op te lossen." „Oma komt theedrinken," wist Dik. „Met Jo?" „Ja," knikte hij, fluisterend in zich zelf herhalend: „met Jo." Toen haastte hij zich voort. Het stond in hem vast, pijnlijk, benauwd, hij had er om kunnen huilen: Jo had die handschoenen gekocht, rijdend in Oma's rijtuig naar de sorée. Maar waarom! hoe ter wereld kwam ze er toe 't op te laten schrijven voor de familie Veerkes! Omdat ze geen geld bij zich had! de Verkerks hadden nooit geld, hij bedacht 't zich in steeds grooter angst, maar dan was er toch niets tegen 't op eigen naam te doen boeken. Een rijksdaalder hadden ze toch wel! konden ze in een maand of vier wel bijeen krijgen... of leenen desnoods. O, hij had 't haar graag geleend! Nee, om dat kleine sommetje ... zou toch niemand zoo iets schandelijks doen! Onmogelijk. Kon hij haar maar te spreken krijgen, zonder dat Oma er bij was ... haar voorbereiden ... Straks, onbevangen, zou ze op thee komen, en dan ging Papa er over spreken. Wat zou ze zeggen, hoe 'n gezicht zou ze zetten! Och, misschien had ze er part nog deel aan... was alles een vergissing. Bij den leeraar schemerden de letters hem voor 166 de oogen en in zijn ooren gonsde een gesoes als van verre muziek en belette hem 't hooren. Geen woord drong tot hem door. „Heb je 't begrepen, Dik?" vroeg meneer. „Ja," knikte Dik maar. „Vertel 't mij dan eens over." Hij wist er niets van en kreeg een berisping, niet omdat hij 't niet wist maar omdat hij gehuicheld had 't wèl te weten. Meneer kon zich natuurlijk niet indenken op dat oogenblik, dat er nog belangrijker dingen bestonden dan de Grieksche grammatica, en dus nam Dik 't den man niets kwalijk, hield alleen niet óp te denken: Hoe zou 't afloopen, en, zou 't strafbaar zijn? „Heel onregelmatig zijn dus?...." Verbeeldje dat je voor zoo iets in de gevangenis ging! schrok 't in Dik, en wezenloos herhaalde hij: „onregelmatig zijn .... eh ...." „Schuif Oma's stoel wat dichter bij 't vuur, Bé en gooi er nog een blok op, 't is met die kou hier bijna niet warm te stoken," verzocht mevrouw Veerkes. Zij zaten gezellig rond de tafel in de huiskamer. Mevrouw werkte aan een handwerk, Toos borduurde lakentjes voor 't wiegje, waarin het eerste kind van Lotte en Piet over eenige maanden zou prijken, en Clasine, geholpen door juf, naaide ijverig hygiëni- 167 sche onderkleeren, om aan de stad, 't land, de wereld liefst, als modellen-Clasine-Veerkes ten toon te worden gesteld. Nel studeerde piano en Bé, na alles voor Oma te hebben in orde gemaakt, rustte even uit in Oma's gemakkelijken stoel met haar voeten op de warme stoof. „Een nieuwe Oma," lachte Ma en kneep de baby in haar knie. „Bé, kom er dadelijk af," beval juf streng, „anders als mevrouw komt, vindt mevrouw de zitting.... w .... bezeten," verbeterde ze. „Zeer welvoegelijk uitgedrukt," spotte Toos; en Bé bleef, onbarmhartig, zitten. „Nu Jo meekomt 's avonds met Oma, vind ik 't niet half zoo vervelend meer," merkte Nel op, middenin de sonate pathétique even over de piano kijkend. Mama zag angstig naar de deur, als verwachtte zij Oma of haar man, toornig, te zien binnentreden. De verhouding tusschen haar en haar schoonmoeder, die voor haar zoon een andere vrouw had begeerd, was van vijandig in de eerste jaren, tot gelaten koel in den lateren tijd gekalmeerd. Het bleef de groote grief tusschen man en vrouw en schaadde, ondanks haar moeite Oma voor de kinderen hoog te houden, aan hun liefde tot de oude vrouw. Toen zij op den leeftijd kwamen, waarop zij begrepen de lange, zwijgende veete, die soms uit den scherpen mond van Oma in een onaangenaam woord tot hun 168 moeder opklonk, hadden bijna allen partij getrokken voor „Ma" en werd Oma „om Pa," vriendelijk maar zonder liefde in hun leven geduld. „Nel!" zei mevrouw, toch verwijtend. „Ik vind bepaald," mengde Toos zich in 't gesprek, „dat Oma door Jo's invloed er op verbeterd is, ze is lang niet meer zoo vitterig, en zit niet meer bij elke voorkomende gelegenheid op Ma en ons hier te hakken." „Chut," verzocht mevrouw, die heimelijk dezelfde opmerking gemaakt had, maar toch Toos' manier van spreken veroordeelde. „'t Is de omgedraaide wereld," proestte de bij-dehandte Bé, „Jo voedt Oma op, in plaats Oma Jo, zeg Clasine, wereldopvoedster zou jij je er niet eens mee bemoeien?" Clasine naaide ijverig door en bewaarde als altijd bij zulke opmerkingen een hoog stilzwijgen, en Nel speelde toepasselijk: „Gott erhalte Jo en Oma!" Toen, nog vóór de oude mevrouw, kwam Dik weer thuis; onrustig rondkijkend, of ze er al waren, trad hij de huiskamer binnen en ging zitten in den kring. „Kom je hier zitten?" vroeg Clasine bemoederend, >,heb je je werk nou al klaar?" „Lk doe 't morgenochtend," zei Dik stug. „Je bent een vluggert 'smorgens, jij!" riep Nel steeds pianospelend. „Jij studeert op 't oogenblik," berispte Clasine weer, terwijl Mama, nu haar oudste dochter met alle geweld in haar rechten wou treden, bescheiden zweeg, en 169 juf haar mond reeds plooide om ook een duit in 't zakje te leggen. „Zou je dat nu wel doen, Dik," vervolgde Clasine aandoenhjk, „je weet hoe licht je je verslaapt, het zou heel onaangenaam zijn als je morgen een les niet kende." „Niets onaangenaam," berustte Dik laconiek, „ik ken zoo dikwijls een les niet, ik ben 't gewend." „Dan wordt 't hoog tijd, dat daar verandering in komt," kon juf zich niet meer inhouden te zeggen. „Ze vragen me altijd net wat ik niet weet," mopperde hij nog, vast besloten in de kamer te blijven, totdat het geval met de handschoenen zou zijn opgelost. Daar had hij wel wat niet gekende lessen voor over. „Dag Dik," groette juf bij wijze van afscheid. „Ik weet raad," kwam taktvol Ma uit haar bescheiden hoekje: „Dik blijft eerst gezellig een uurtje met ons theedrinken en dan gaat hij boven werken, niet jongen?" „Goed Ma," glimlachte hij, geheel tevreden gesteld door het simpel verzinsel waarin de Ma's zusters en jufs gewoonlijk overtreffen. „En ik weet waarom ... om me, Dikkie met alle geweld beneê wil blijven!" plaagde Bé met brutalen schuin-uiten blik naar haar kreeftrooden broeder. „Om Oma," hielp Toos beslist. En de heele damesschaar beaamde lachend: „om Oma!" 170 Toen ratelde een rijtuig aan, en stopte voor het huis. Bé sprong van den leuningstoel en begon met haar schort de zitting te bewaaien, blazend stroomen lucht uit haar dikopgepofte wangen „pffff." Nel sloot knallend de piano, en mevrouw Veerkes ging, phchtmatig, haar schoonmoeder tegemoet. Leunend op Jo's arm, de juffrouw, die een reusachtige zwart-zijden werktasch en een sluimerrol, waaraan mevrouw bijzonder gehecht was, droeg, trad zij binnen. Over 't grijze haar hing een wit kanten doekje geplooid en haar handen werden deftig door zwart-glacó handschoenen bedekt. Ook Jo, meer en meer doorkneed in de gewoonten en wenschen harer mevrouw, had voor dit eenvoudig samenzijn, witte handschoenen aangedaan. Ze was nu ruim drie maanden de juffrouw van de oude mevrouw Veerkes en moedig had zij door de zure appels heengebeten, taai volgehouden. Ondanks Loet's voorspelling was ze 1 Januari op villa Treurniet binnengekomen, niet als ontslagen gezelschapsjuffrouw, maar, in triomf, met verhoogd salaris en nieuwen moed om in 't volgend kwartaal meer verkeerde dingen te laten, meer goede te doen. En toen ze Dora stilletjes ƒ25 in de hand stopte voor 't huishouden, en Dora verrast en verrukt uitriep: „O Jo, je ben een engel, ik zat net zoo in de penari!" toen glom ze van voldoening en was bereid aan de strakke teugels het nieuwe jaar in te draven, monter 171 en flink, met een pak goede voornemens op haar elastieken rug. Mevrouw, die den goeden wil en de bijna dagelijksche verbetering in haar opmerkte, doch nimmer goedkeuring uitsprak, had plotseling bij de intrede van 't nieuwe-jaar haar even geprezen, o niet te veel, voorzichtig, zoo'n meisje verbeeldt zich zoo gauw volmaakt te zijn; en Jo, die zich ver van volmaakt voelde, waren de tranen in de oogen gesprongen bij zoo onverwachten lof. Zij haastte zich de sluimerrol, precies naar wensch, aan de stoelleuning te bevestigen, waarna mevrouw met majesteit plaats nam, op den door Bé koelgewuifden zetel, en de juffrouw een nederig plaatsje zocht op den achtergrond, naast haar collega, de andere juf. Toos telefoneerde met haar oogen, of ze mee naar de meisjeskamer durfde ontsnappen, maar Jo, die vóór drie maanden grif mee zou zijn gegaan, keek nu naar Oma en schudde van neen. - Clasine, verteederd door 't briefje met excuses, dat wél zonderling van uitdrukking maar toch goed van meening was, schoof wat nader en begon een vriendelijk praatje. De andere zaten stil, als gewoonlijk bij Oma's bezoek. En Dik dacht door alles heen: straks als Pa thuiskomt, heb je de poppen aan 't dansen. Hij kon elk oogenblik komen.... „Toe Clasine," fluisterde Jo, warm die filantro- 172 pische kennissen van jou eens op loten te nemen in de loterij voor Staps. Hij moet naar 't Zuiden, zoo gauw mogelijk, hij is er ellendig aan toe." „Wij zijn tegen loterijen," zei Clasine vastberaden. „Tien van z'n beste stukken worden verloot," animeerde Jo met eenige verbazing, hoe iemand daar iets tegen kon hebben." „In principe zijn we tegen loterijen op elk gebied, en kunnen voor die van jelui geen uitzondering maken." „Geef dan zóó maar wat," zuchtte Jo, „als 't geld er maar komt, hoe doet er niet toe." „We zullen de zaak onderzoeken, hoe heet je vriend, Staps? ik zal 't aanteekenen en informeeren of hij hulp waard is. Die heeren artisten! ik weet er alles van, verkwisters, leegloopers allemaal! en dan bedelen." Jo kookte, met moeite hield ze zich in. Mevrouw die zich in stilte voornam buiten Clasine om met een flinke gift den armen bleeken vriend der Verkêrks te helpen, wenkte Clasine niet op dien toon voort te gaan. „Ja," knikkebolde de oude mevrouw, „zoo denk ik er ook over. Dat ik er wat aan gedaan heb is dan ook louter terwille van, hier, mijn juffrouw." Jo, langzamerhand gewend aan de opvattingen der oude mevrouw, deed of ze 't niet hoorde. Kalm, hoewel inwendig trillend, verhaalde zij verder: „Dora geeft een concert de volgende week met twee vrienden van Staps, viool en piano, en Loet zal voordragen, we hopen dat 't wat op zal 173 leveren, en hij minstens over veertien dagen gaan kan. De dokter zegt: „'t is hoog, hóóg noodig." „Wie past hem op?" vroeg mevrouw Veerkes vriendelijk. „Hij is bij Dora zoo lang, alleen op z'n kamer was zoo zielig." „Ik vind 't onverantwoordehjk in een gezin met kleine kinderen," wijsgeerde Oma, „dat heb ik dadelijk gezegd." „Wij vinden 't even onverantwoordelijk hem alleen te laten hggen," snibde Jo met een kleur. „Wonderlijke idéés hebben zulk soort menschen," besloot de oude dame, zacht, tot haar schoondochter. „Wat is de entrée op dat concert?" vroeg Clasine peinzend. Jo, die hoopte eenige maatschappelijke-dameszieltjes te winnen, antwoordde beminnelijk: „ƒ1.50 en ƒ1.-" „Misschien," overwoog Clasine meer in zichzelf dan tot Jo, „kunnen we 't met je zuster op een accoordje gooien, zie-je, voor onze dienstmeisjeskrans is 't zoo goed en veredelend mooie muziek te hooren, als men haar nu voor bijvoorbeeld een kwartje per persoon toe wilde laten., 't Vult gelijk." „Ik zal jou en al je lieve dames en dienstmeisjes vrijkaarten sturen hoor, dan kost 't heelemaal niets," barstte Jo uit, niet in te toornen woedend, scherp en luid, en 't was of alle moeilijk onderdrukte drift zich wreekte in die hatelijkheid tegen Clasine, het 174 karakter dat telkens weer tegen 't hare opbotste Er volgde een stilte, waarin slechts Oma afkeurend zuchtte. Clasine voelde dat ze den steek verdiend had, au fond was ze goedhartiger, dan ze zich onder den invloed der voortvarende dames voordeed. Ze begon er over te denken Jo straks toch nog iets in de hand te stoppen voor Staps.. Het stond gelijk met een dwaling bekennen, en dat ging haar minder gemakkelijk af dan Jo, spontaan en gauw berouwvol kind, dat nooit rustte voor ze haar ontelbare fouten had hersteld. De thuiskomst van den heer Veerkes gaf een gewenschte afleiding. Hij bracht stadsnieuwtjes mee en sprak zacht met zijn moeder over landerijen in haar bezit. Dik, met popelend hart, begon in elke pauze druk te praten, om de stilte te voorkomen, die een nieuw onderwerp van gesprek ten gevolge kon hebben. Zou Pa 't vergeten? Het tweede kopje thee was al ingeschonken, hij zag zijn moeder knipoogen en wenken naar de deur als om een vredigen aftocht te bewerken, maar hij keek met opzet een anderen kant uit. Jo en Toos zaten te fluisteren over de loterij, ze wilden samen loten verkoopen op 't concert, als Oma tenminste haar juffrouw die gunst wou verleenen. Toos hield heimelijk veel van Staps, meer dan van.... alle andere menschen, en 't kostte haar moeite de 175 zenuwachtige geesdrift voor 't plan in onverschilligheid te verbergen. Toen opeens kwam de gevreesde vraag. Oma die wat breien wou, had de groote werktasch voor zich leeggepakt, ook haar handschoenen kwamen er uit, en eén viel op den grond. En toen riep Bé, plotseling herinnerd aan 't gesprek van dien middag: „Pa, weet u 't al van de handschoenen?" „Neen," zei meneer Veèrkes, luchtig nog, „ik ben niet veel wijzer geworden. Revers deed een verhaal van een straatjongen die ze gekocht had voor een dame, gezeten in Oma's rijtuig.. hé Dik ? hij zei 't rijtuig zelf te hebben gezien... de dame had geen geld bij zich en het ze opschrijven op onzen naam." Nóg drong 't niet in Jo, die druk babbelde met Toos, door. Maar Dik voelde hoe 't zweet hem uitbrak. „Ma, u hebt toch geen witte glacé hanschoenen bij Revers gehad, 't staat geboekt op 17 September dus de datum..." „Hemel!" riep Jo, „dat's waar ook, ik heb er heelemaal niet meer aan gedacht," en ineens vuurrood van ontsteltenis over zoo'n groot verzuim bekende ze 't vierkant: „Die heb ik gekocht, ik was de mijne vergeten, goeie help, hoe kon ik zoo ezelachtig..." „Heb jij ze gekocht!" vroeg strak, in één verbazing over zoo verregaande oneerlijkheid meneer Veerkes, terwijl zijn vrouw verschrikt, zijn moeder heftig 176 verstoord, en al de kinderen met iets angstigs naar Jo staarden. Slechts Dik herademde verlicht, het hooge woord was er uit en de gulle bekentenis weersprak voor hem allen opzet. Maar waarom dan? „Ja, gut ja, we waren al zoo ver van huis, ik heb 't rijtuig even op laten houden," vervolgde Jo, rad van ontroering. „Dat alles doet hier niets ter zake," sneed meneer Veerkes, streng, haar den zin af, „het is mij natuurlijk onverschillig Jo, of jij handschoenen koopt, maar datje de brutaliteit hebt gehad ze op mijn rekening te laten schrijven.. (zijn hand viel krachtig vlak op de tafel en allen eromheen schrokken op) het is ongehoord zoo iets!" „Ja maar ik had geen geld in m'n zak en Dora ook niet, niks als twee kwartjes voor den koetsier," riep Jo, nog altoos meer doordrongen van haar achteloosheid dan van den oneerlijken schijn, dien 't geval op haar wierp. „Maar Jo," kwam nu zacht bedroefd mevrouw Veerkes, Toos' moeder; „Waarom het je 't dan niet voor je zelf, of je zwager opschrijven?" Toen, door dat medelijdend-lieve in de vraag, voelde Jo den schijn die tegen haar was; even aarzelde ze, onwillig te spreken van hun armoede, hun naam van slechte betalers; daarna schikte ze zich in 't onvermijdelijke. En met pijnlijken glimlach en een hoogroode kleur, antwoordde ze: 177 „Ik was bang, dat ze in den winkel.... kapsie zouden maken .... als ik mijn naam noemde .... ze geven ons niet graag crediet Loet heeft niet altijd dadelijk geld om de rekening te betalen, dat weet iedereen in de stad.... daarom weigeren ze ons weieens.... En 't was al zoo laat.... eigenlijk heb ik er niet zoo veel bij gedacht.... ik het ze maar opschrijven voor „Veerkes," omdat.... ik geloof omdat ik in uw rijtuig zat...." „En toen het je mij de rekening maar sturen, hè, heel gemakkelijk," viel meneer Veerkes weer uit. „Ik? sturen?" Jo sprak al benauwder, „welnee, ik was vast van plan natuurlijk ze onmiddellijk, den volgenden dag, te gaan betalen.... ik zei 't nog tegen Dora.... maar dat is 't nou juist, we hebben er totaal niet meer aan gedacht." „Heb je na dien tijd de handschoenen niet meer gedragen?" „O, jawel, kijk dit zijn ze," en Jo haalde een vuil propje glacé uit haar zak en toonde 't bereidwillig de verslagen vergadering. „En toch is 't niet in je hoofd opgekomen dat ze je .... enfin niet toekwamen!" „Nee meneer. Ik begrijp 't zelf niet, we hebben allemaal thuis zoo'n slechte memorie." „Je zult dan, hoop ik, wel begrijpen, Jo Welders, dat de heele zaak mij uiterst verdacht voorkomt! Ondanks je argumenten kan ik niet gelooven aan de zuiverheid van een handelwijze, die mijns inziens 't Vbulbn. 12 178 strijdt tegen de eenvoudigste begrippen der eerlijkheid." „Denkt u dat ik 't uit oneerlijkheid gedaan heb!" hijgde Jo, met oogen vlammend van drift. „Ja, dat denk ik," zei sarrend kalm meneer Veerkes. „Jij hebt gehoopt, dat hier, bij de massa handschoenen, die de meisjes jaarlijks koopen, dat eene paar ongemerkt ..." „O, hoe schandelijk, hoe allemenschelijk schandelijk om dat te veronderstellen, net of ik expres.... Toos zeg jij 't, dat ik nooit zoo iets doen zou, zeg dat 't niet waar is; als ze mij niet gelooven, jou wel, Toos!" En Toos, haar's ondanks twijfelend aan een waarheid, die zóó onwaar leek, zweeg en begon te huilen. Jo vloog overeind. „Twijfel jij soms ook, o, Toos hoe gemeen! zeg maar mets meer," voer ze voort, toen Toos nu plotseling overtuigd door dien klank van wanhoop in haar stem, een gebaar maakte als om te spreken, „zeg maar niets meer, 't heeft toch geen waarde voor me, geen lor, kijk jelui allemaal, niemand gelooft me, 't is of ik een dief ben, zoo kijken jelui me aan .. 't Is goed hoor, ik ga weg, ik blijf geen minuut meer... Ik zal dat stomme geld wel sturen.." En vóór Oma er op verdacht was, stormde 't tot 't uiterste geprikkeld kind dol van drift de kamer uit. Toos, luid schreiend wou haar na, maar haar vader 179 belette 't! Blijf hier. 't Is een draaierij van 't begin tot 't eind, 't is duidelijk gebleken." „Ontzettend," knikte de oude mevrouw. „Bx kan 't haast niet gelooven," weifelde mevrouw Veerkes en Nel sloeg haar arm om Toos' hals en fluisterde: ^misschien komt ze nog wel terug.. straks," terwijl juf en Clasine met bleeke, verslagen gezichten zacht zaten te beweren. Maar Dik was al bij de deur. „'t Is niet," riep hij, „'t is niet, ze is zoo eerlijk als wat, alle schijn is tegen, maar ze heeft 't niet expres gedaan! Ik weet 't, ik weet 't zeker, al zeggen jelui duizendmaal dat 't niet waar is. Jo!" en hij rukte de deur open en zijn schorre jongensstem schalde door de gang: „ Jo wacht even, ik breng je thuis, ik geloof je hoor ..." In de gang stond ze met haar mantel aan, haar bonten muts op, krijtwit, met strakke droge oogen als versuft. „Dik," riep streng meneer Veerkes om de deur maar hij luisterde niet, slechts vervuld van Jo: „Kom maar gauw mee, 't is beroerd, beroerd!" hij stond met z'n groote handen hulpeloos rond haar te schermen, wist niet hoe haar te troosten... Pas toen zij uitbarstte in tranen: „O Dik, o Dik, vindt je 't niet verschrikkelijk, hoe kunnen ze zoo iets van me denken!" legde hij z'n hand op haar schouder, klopte haar kameraadschappelijk op den rug en heesch haar afgegleden cape op, en kneep en wrong haar 180 hand in zijn vuist, „huil maar niet, ze zijn 't niet waard, kom maar mee, naar je zuster." Zoo samen, hij goeiig troostend, herhalend stap voor stap: „dacht je dat ik 'n oogenblik 't geloofd heb! Nee hoor, nooit, ben je mal, en Toos ook niet, 't was maar even! Wat Pa mankeert! Die zal ook wel spijt hebben morgen." En zij stil en suf, tobbend over dat „even" van Toos, dat haar 't pijnlijkst van al was. En dat bleef 't eenige wat ze telkens herhaalde, waarbij alles klein en onbelangrijk scheen: „'t Wordt nooit meer goed met Toos." „Ik ransel ze," beloofde Dik als toppunt van ridderlijkheid en Jo glimlachte bedroefd en zei: „Ben je mal." De straten waren leeg en najaarsguur, de lucht dik en vaal zonder sterren; zij stapten vlug aan. „Br vind ook je moet terug gaan, Jo, tenminste voorloopig," beaamde Dora. „'t Is een lamme historie," knorde Loet, voor 't eerst misschien boos op z'n vrouw en haar zusje, „van jelui allebei is 't meer dan slof zoo iets te vergeten .... ik begrijp, dat ze woedend zijn, onder ons slag menschen tellen we die dingen zoo nauw niet, maar tegenover de familie Veerkes had je 't ten eerste niet mogen doen, en 't ten tweede niet mogen vergeten." 181 Jo, bedaard en weer in staat tot denken, zat met haar muts nog op, de cape achter in haar stoel gegleden, in het kringetje op Villa Treurniet, en schommelde haar beenen heen en weer, zonder instemming of verzet. Maar allen, behalve Dora, die weer woedend was op de Veerkessen, en Dik hoe 'n goeie jongen ook, de kamer wel uit had willen kijken om zich eens flink te luchten, beaamden halfwillig, dat 't geen manier zou zijn als Jo zoo plotseling uit haar betrekking liep. Dik voelde 't ook, de heele weglooperij kreeg een onbekookt kleurtje. Pa zou uitvaren van avond! Asjeblieft! Maar dat kon hem niet schelen, je kunt een dame niet 's avonds alleen laten loopen: de wet was wat verouderd maar moest in deze toch nog dienen, en vooral voor Jo, in zoo'n overspannen toestand! Ze had een flauwte of zoo iets, kunnen krijgen midden op straat. Onverantwoordelijk! Hij had zich als een ridder gedragen. Hier bij de Verkerks was er iets van de bekoorlijkheid van 't ridderbaantje afgegaan. Samen met haar in de stille straten, als haar trooster en beschermer, manlijk ferm naast haar hulpbehoevendheid, voelde hij zich kraniger en behaaglijker dan nu hier: een vreemde in hun kringetje, een jongen tusschen mal en dwaas en bovenal een lid van het nu vervloekte Veerkes-huis. Wat Dora dacht, kwam in hem op. „Zal ik een boodschap gaan doen," zei hij plotseling, zacht tot Jo, „en je dan straks om 'n uur 182 of tien, tegen dat Oma thuis kan komen, weer halen?" Het leek hun allen een geschikte oplossing, niemand vermoedde iets als een verzinsel, een offer in zijn soort. „0 heb je nog een boodschap te doen," klonk 't verlicht uit aller mond: „Ja, dat's goed." Hij stond dadelijk op: „tot strakjes dan, Jo, dag mevrouw, meneer ...." „Kerel zeg toch niet meneer," zei Loet, „Verkerk, hoor." Lacherig-verlegen, tóch gestreeld, knikte hij, maar herhaalde niettemin: „Meneer," bij de voordeur, die Loet voor hem opende. „Zeg Veerkes, zal ik soms straks Jo naar je grootmoeder's huis brengen, dan hoef jij niet terug..." „O nee, meneer, ik kom graag terug, 't is geen moeite, om halftien dan maar." Het was gelukkig donker op den weg. „Ml right, bonsoir." En toen slenterde Dik, loom, want een uur is lang voor wie 't doelloos volwandelen moet, den leegen, in den stillen avond knersenden grindweg af, en dacht aan thuis waar ze nu zaten te schimpen op Jo, en aan Villa Treurniet, waar ze zaten te schimpen op de familie Veerkes, en aan zichzelf, die er zoo wonderlijk tusschen stond... en floot een deuntje. Holleeg lagen de straten tusschen de huizenrijen, waarin hier en daar een licht-doorschijnend raam 183 iets warms gaf. Er liepen weinig menschen en zijn voetstappen klonken. Vanzelf ging hij nogeens langs den handschoenenwinkel van Revers, maar toen hij er voor stond, begreep hij niet, waarom hij dien kant was gegaan. Hij wandelde ook langs zijn huis, daar scheen door de reten van de blinden 't licht uit de kamer in roode strepen. Wat zouden ze er praten.... Hij drukte zijn oor tegen 't glas. Maar door de laag van glas, blinden, gordijnen en overgordijnen, drong geen geluid. En daarna slofte hij langs Oma's huis, dat lag stil, vierkant, grauw; alleen door 't glas boven de deur zag hij de ganglantaarn laag, saai branden. Wat zoo'n uur kroop! Het begon te motregenen, niet hard, maar kil en dreinend, een paraplu had hij niet. Aan z'n toilet was weinig te bederven ... Zoo school-jongensachtig stond hem z'n uitgegroeid pak .., de Verkerks vonden hem een joggie, dat kon je duidelijk merken. Jo was 't laatste jaar ineens veel ouder geworden, gek, een meisje is veel gauwer oud dan een jongen... veel scheelden ze niet! Meneer Verkerk had gezegd, dat hij hem bij z'n naam mocht noemen, zoo jong vonden ze 'm dan toch niet... Zoo soezend sloeg hij den grindweg weer in, het was bijna half tien. Nu zouden ze wel uitgepraat zijn. 't Begon hoe langer hoe harder te regenen. Toen hij op klokslag belde en weer binnenkwam om 't scherm in de huiskamer, was er tot z'n verade- 184 ming niemand binnen dan Dora en Jo; Staps ging altoos vroeg naar bed en Loet beknorde boven Jelly en Jam, die voor de gelegenheid weer eens een poging hadden gewaagd naar beneden te komen. Wat niet gelukt was. „Ziezoo," zei hij, „ga je nou mee Jo, het is beter, dat jij er eerst bent en Oma opwacht. Ik zal naar ons huis gaan en haar zeggen, dat je thuis bent." „Ik zie er zoo tegen op," zuchtte Jo. „Dik," vertelde Dora, „we hebben overlegd, dat Jo morgen onmiddellijk haar ontslag moet vragen, en als je grootmama 't haar geeft, wat voor beide partijen de beste oplossing is, want na 't gebeurde kan ze niet meer in jelui familie blijven, hoop- ik, dat ze binnen een dag of veertien weer bij ons zal zijn." „Zou 't nog niet bijdraaien," weifelde Dik en hij verduwde met moeite een paar kinderachtige tranen. „Zulke'dingen draaien niet bij," wist Dora beslist en Jo zat stil te staren.' „Natuurlijk blijf ik zoo lang mevrouw het wil, tot ze iemand anders heeft," bepaalde ze, zacht, schuldbewust. „Natuurlijk," vond ook Dora, en Dik herhaalde 't met gretigheid: misschien in dien tijd, kwam alles weer goed. Met Jelly op den arm kwam Loet beneden, het kind was hangerig en huilde om Ma, zijn gezichtje scheen rooder dan gewoonlijk en z'n handjes voelden klam aan. 185 Dora zag dadelijk het abnormale in hem, en ook Loet stemde in 't Fransch toe, dat het ventje er uitzag, of hij ziek zou worden. „Mazelen misschien," opperde Jo verschrikt. Het gaf groote strubbeling en beraadslaging, de jongens sliepen samen in het kleine kamertje, Staps luchtig in een geïmproviseerd vertrek van 't zoldertje gemaakt; er was geen kamer over voor den patiënt. „Van Jam moet hij af," zei Dora beslist, het rillende kind in haar armen sussend, „huil niet Jelly, kom, Ma is niet boos hoor, Jelly is een beetje ziek, morgen zullen we dokter vragen 'm weer beter te maken." „Dokter," soesde Jelly en keek met glimmende oogjes Dik aan. „Hij was 't beste in het salon," meende Loet, „als we 't bed er maar hadden; och Veerkes zou je even willen helpen." „Graag." Dik sprong op. En toen strompelden ze samen 't trapje op en Jo ging mee om 't beddegoed te dragen en Jam te bedaren, die wakker was geworden, terwijl Dora zachtjes zong en wiegelde met haar schoot waarop de oudste lag. En in al die bedrijvigheid vergaten ze, glad, Oma en de handschoenen en de heele geschiedenis. Dik werkte als een paard, blij zich zoo verdienstehjk te kunnen maken, en meer dan ooit verrukt van, Jo, wier ingespannen-rood gezichtje hem onder 186 de bonten muts vriendelijker dan ooit toeknikte, dankbaar voor zijn pootige hulp, terwijl ze zelf zwoegde onder de matras, die ze, aan een punt, van de trap trok. Villa Treurniet was in rep en roer. Staps, gewekt, kwam in een zonderling toilet: een regenjas over zijn nachtkostuum, en met zijn bloote voeten in Loet's pantoffels ook beneê. „Daar komt mijn oudste patiënt warempel ook weer aan," knorde Dora. „Oom Staps," glunderde Jelly, even verblijd, want oom Staps was zijn speciale lieveling. „Wel baasje, baasje, wat rare kuren heb jij daar," schertste Staps, en streelde 't vochtig voorhoofd. Jo had zich over Jam ontfermd, die zoo droevig betreurde óok niet ziek te zijn, en stond nu, kwasi door hem geholpen in het salon 't bed op te maken, door Loet en Dik vlug weer in elkaar gezet. Loet besloot dien nacht ook beneden te blijven en toen bood Staps aan de canapé een beetje te arrangeeren, wat hij zéér onhandig deed met zijden kussens, een mooie Indische sjawl en een haardkleedje, zoodat Jo alles weer over moest doen, met de kussens en dekens van boven, terwijl hij bewonderend stond toe te kijken, en hier en daar een handje hielp. Totdat ze ten slotte allen schaterden om de consternatie, 't toilet van Staps, 't gegoochel met de lakens en 't gemier in 't halfdonker, want de petroleumlamp in 't salon was niet gevuld. Ten slotte werden Jam en Staps 187 met een zoet lijntje naar bed gestuurd, de lamp gevuld en Jelly in een warmen doek gedragen naar 't salon en in bed gestopt. Hij lag erg stil, niets verbaasd over zijn nieuw verblijf of de omstandigheid dat Pa bij hem zou slapen op de kanapé. „Hij is niks goed," fluisterde Dora beklemd. „Zal ik gauw om den dokter loopen," bood Dik aan. „Morgen maar," wenkte Loet, „'t loopt misschien met een sisser af." Jo lag op haar knieën voor 't bed en Jelly hield krampachtig haar hand vast. „Zeg," begon Dik, „bhjf je hier, of.. 't is over tienen, 'n heel eind.." Zij was zoo graag gebleven, maar 't kon niet, Voorzichtig maakte ze haar hand los. „Je hebt hier niet eens een bed," schertste Loet. En Jo moest in de akeligheid nog even denken aan de diligence bij Oma en zei glimlachend, terwijl Dik's mond in de breedte uitrekte wijd als de gleuf van een spaarpot: „Daar wel, en hoe!* „Nacht Jelly, 't beste hoor," en Dik zei, nu ook al heelemaal niet meer vreemd in hun kring, „nacht jog, wordt maar gauw beter." „Jo, heila, Veulen!" riep Loet, toen ze al bij de deur was: „Heb je een riks?" „Nee, waarvoor?" Jo was er weer niets meer van vervuld. „Een paar witglacé dameshandschoenen n°. 6;" declameerde Loet. 188 „O ja!" schrok Jo, „heb jij er een voor me." „Wel twee, kind, als dat hielp." „Zou Pa Veerkes," fluisterde Jo, zoo, dat Dik 't niet hoorde, „niet met 'n extraatje te verteederen zijn, een rijksdaalder en een rijksdaalder toe?" „Chut," proestte Loet. „Ik zou je wel een bankje van ƒ25 mee willen geven., als ik 't had." Toen bedacht Jo zich het bankbiljet dat ze Dora had geven. Dat moest nu terug., o vreesehjk.. „Door," zei ze, bijna in tranen, „nou moet — m'n salaris ochgut, 't was net verhoogd — ook terug." En Dora, wel heel bezwaard, deed luchtig en schertste: zoo kan je makkelijk cadeaux geven, als je ze na een week weer terug vraagt! Ik zal jou ook zoo eens begiftigen..." Maar 't geld, dat ze haar even later in de hand stopte bestond niet meer uit 't royaal papiertje dat Jo haar gegeven had, het waren een muntje van ƒ10, een paar rijksdaalders, wat guldens, kwartjes, dubbeltjes, en eindelijk vijf centen om 't getal van vijf en twintig gulden te voltooien... uit alle hoeken en gaten bijeen gescharreld.. En toen stroomden opeens Jo's tranen weer. „'t Is al héél laat, kom nou," drong Dik. „Oma kan al best thuis zijn. „Dat ontbrak er aan." Snel hepen ze samen over den weg, doorweekt 189 van den regen; de grond had al 't water niet op kunnen zuigen, groote plassen, zwart en ghmmig, waren nauwelijks zichtbaar in de duisternis. Zij baggerden er midden door, en bekommerden zich om kou noch nattigheid. „O, verbeeld je, dat ze thuis is!" „Oma is zeker thuis," voorspelde Dik somber, „we zullen er van langs krijgen, allebei." „Van wat ben je me!" zuchtte Jo. Dan barstte ze weer uit: „alles komt tegelijk, dat handschoenengeval, Jelly ziek, Staps ziek bij Dora in huis, ik m'n betrekking kwijt.. en liefst Januari, de rekeningenmaand ...!" Wat 'n moeilijk leven heeft ze, dacht Dik, overvol deernis..., die geldzorgen op haar leeftijd! Zou ik haar beleedigen als ik .. stilletjes, wat uit m'n spaarpot haar aanbood, om te gebruiken in geval van nood.. ter leen des noods en dan kwasi vergeten 't terug te vragen. Hij durfde niet, liep er steeds over te piekeren. „Klets!" zei Jo, „brrr wat 'n plas!" „Kneipkuur, 't komt er niet op aan, loop zoo hard je kunt." In de stad waren de winkels bijna alle donkergesloten, en slechts enkele lantarens beschenen vaal de glimmende straatsteenen. Dik dacht nog steeds aan de benarde financiën der Verkerks. Zou hij durven? Pas om den hoek van de straat waarin Oma's huis stond vermande hij zich. 190 „Jo," grinnikte hij, lacherig van verlegenheid... „Je moet me 's eerlijk zeggen... Jo.. zou je 't vervelend vinden, ik bedoel.. zou 't je beleedigen .. iets van me aan te nemen ..." „Wel nee," zei Jo, die dacht, dat hij een of ander voorwerp had en haar vereeren wou. „Ja maar ik bedoel niet een cadeautje, iets... voor als je in den brand zit... zie je .. omdat 't nou, zooals je zei, Januari is.." Toen begreep ze. „Je bent een goeje jongen," nokte ze, schor van ontroering, en greep zijn koude natte hand... „ik dank je wel hoor." „Wil je 't?" drong hij gretig. „Nee," zei ze in een glimlach, „maar ik vind 't toch aardig gevraagd van jou en als.... als we eens geen raad weten ... nee, dan nog niet," eindigde ze beslist. Hij drong niet verder aan en was toch verhcht, dat hij 't aangeboden had. „Wij zijn zulke rare financiers," voegde zij er nog bij, „we moeten zelf maar zien, dat we 't redden ; als Jelly maar niet ziek wordt." Toen sloegen ze den hoek om. Dik zag 't al van verre, riep 't luid van schrik door de stille straat: „'t licht is al uit! Ze zijn naar bed, o stel je voor, de deur op 't nachtslot, wat 'n streek!" Ze stonden samen op de hooge stoep, Dik 191 gluurde voorzichtig door de brievenbus, alles was duister. „Om kwart voor elf al, Oma gaat nooit voor elf uur naar boven, dat doet ze er om." „Natuurlijk denkt ze, dat ik voor goed ben weggeloopen," verbeterde Jo, „dus kan dit niet expres zijn! Maar wij zijn 't kind van de rekening!" „'t Kind van de rekening ben jij in alle opzichten," lachte Dik bij wijze van mop, en Jo begon zenuwachtig te gichelen: ^,Hier staan we nou, 't is een situatie! Ik zal maar op de stoep gaan zitten en den nacht onder den blooten hemel doorbrengen, want zelfs de diligence is mij niet gegund." „Misschien," weifelde Dik, zou Ma, als ze 't stikum kon doen zonder dat Pa 't merkt, je onze logeerkamer wel willen geven voor dezen eenen nacht. Ma is zoo'n best mensch." Jo dacht: misschien wil Clasina me dan nog wel een hygiënische nachtjapon model-Clasine-Veerkes afstaan, maar ze zei: „Nee, dat's nonsens, ik wil ook niet meer bij jelui aan huis komen." Het sneed hem door de ziel. „Wat wil je dan eigenlijk?" vroeg hij, iets minder geduldig, „we kunnen hier niet zoo blijven staan." „Bellen," besloot Jo kordaat. „Ben je!" „Ja, laten we 't probeeren, 't is nog vroeg, de meiden zijn stellig nog op." 192 „Allah dan maar." „Zachtjes hoor, zachtjes ...." De zware, ouderwetsche bel gaf een kort afgeknot galmpje, als een ingehouden hoest. „0, 'k weet geen raad!" ontsnapte Jo, die al haar moed verloor bij 't bekend geluid van Oma's bel in de gang. Maar er kwam niemand. „Nog eens?" fluisterde Dik, ook hem begon de rol van ridder zwaar te wegen. Ze knikte. En nog eens, iets gedurfder nu, dreunden een lange en een, als ingeslikte, korte galm door 't nachtstille huis. „'k Hoor wat!" Er sloften stappen door de marmergang en een schijntje licht kleurde het glas boven de deur. „Daar komt iemand! O goeje goedheid! ik wou dat 'k op de maan zat," hijgde Jo. De grendel werd van binnen van de deur geschoven, toen rammelde de ketting ... Verbeeldje als 't Oma eens was, dacht Dik nog, met telegrafische snelheid schoot 't door z'n brein: dan vlieg ik er mee in... Het hoofd van Antje, de keukenprinses, keek om de deur. „O gelukkig, Ant, ben jij 't. Gut, is mevrouw al naar bed?" „Nee, mevrouw zit de kranten te lezen. Wat ben u laat, juffrouw." „Ja, ja," haastte Jo, „'t kind van m'n zuster is 193 ziek, 't is zoo laat geworden. Waarom is 't licht hier uit?" „Wel mevrouw zei: u kwam niet meer." „Nee, dat's veranderd." „Zeg," vroeg Dik met den moed der wanhoop, „heb je graag dat ik mee naar binnen ga? 't Is misschien beter van niet.." „Ik zal maar alleen gaan." „Antje, is er iemand?" klonk opeens de scherpe stem van mevrouw Veerkes door de gang en Dik rolde met den uitroep „Oma!" bijna van de stoep. ,'t Is de juffrouw!" riep Antje. „Nou bezjoer," nam Dik haastig afscheid, „houd je taai!" „Dank je hoor, dank je wel!" zei Jo nog. Weg was hij. Jo trad binnen en Antje grendelde de deur weer dicht. Mevrouw had zich in de kamer teruggetrokken, ze begreep niets van de houding harer juffrouw en was vast besloten haar op staanden voet te ontslaan; niettemin voorkwam zij liefst een scène in tegenwoordigheid der meiden en zond daarom Jo niet aan de voordeur terug. Zij hoorde wel 't bedeesd klopje op de kamerdeur maar het 't toch nog eens herhalen. Op haar eindelijk: „ja," kwam Jo binnen, bleek •en ernstig, het viel ook de oude dame op, zij zag 't Vbulmt. ^ 194 er plotseling ouder uit. Eerst spraken ze geen van beiden. Jo had zooveel te zeggen, wist geen begin te vinden. Toen zei mevrouw sarrend: „U schijnt me nog de eer aan te doen te komen; ik moet zeggen, na uw houding van dezen avond tegenover mijn zoon, had ik dat nauwelijks verwacht." Jo voelde zich wonderlijk kalm. Rustig antwoordde ze, duidelijk om goed verstaan te worden: „Ik kom u even vragen wat u wenscht: dat ik onmiddellijk wegga of blijf tot over eenige dagen waarin u zich van een andere juffrouw hebt kunnen voorzien." Mevrouw was verbluft! Daar diende dat kind zelf haar ontslag in, als de gewoonste zaak ter wereld, terwijl zij 't haar gaarne met een speech had toegediend. „O, is u besloten te vertrekken?" vroeg ze, iets onzeker. „Ja mevrouw. Ik denk niet, dat u er op tegen zult hebben." „En waarom dit zoo overhaast, als ik vragen mag ?" „Ik kan niet blijven in een familie, die me zoo wat voor 'n" — het bloed vloog naar haar hoofd — „voor een dief heeft uitgemaakt." „Dat is wat boud gesproken wij twijfelden aan de waarheid van een zoo onwaarschijnlijke verontschuldiging als de uwe was. Dat is ons niet kwalijk te nemen." „Ik neem niets kwalijk," zei Jo zacht. 195 Mevrouw vond het onderhoud, nu de juffrouw zich zoo ongedacht gelaten schikte in 't geval, uiterst pijnlijk. Zenuwachtig ging zij voort: „Ik was trouwens ook van plan u voor te stellen, liever mijn dienst te verlaten. U hebt gelijk, na 't voorgevallene, de waarheid van uw bewering in 't midden gelaten, is 't voor ons beiden en voor 't gezin van mijn zoon ook, wenschelijk...." Zwijgend haalde Jo een hoopje geld uit haar zak, guldens, kwartjes, centen, en legde 't in een bergje op tafel met de simpele bijvoeging: „hier is 't salaris terug, dank u." „O, natuurlijk wil ik dat niet van u terug hebben," op 't oude gezicht drong nog iets als een blosje door de perkamentachtige huid. „Natuurlijk wil ik 't ook niet van u cadeau hebben," zei Jo even beslist terwijl ze 't hoopje weer met de hand terug duwde. Het bleef tusschen haar beiden in liggen; mevrouw dacht: ze is toch een dame als 't er op aan komt. Jammer, dat ze zoo eigenaardig is. En Jo dacht: wat ligt dat daar idioot, als Loet 't zag maakte hij er dadelijk een vers op: les pauvres débris van een juffrouw van goeden huize. „Zooals u wilt," zei mevrouw koel, „ik zal u dan alleen de dagen betalen, die u nog in mijn dienst zult zijn; ook in uw belang lijkt 't mij raadzaam dat u nog enkele dagen blijft...." „Het is mij 't zelfde." 196 „En zooals u zei, kan ik in dien tijd uitzien naar een andere juffrouw; het zal niet gemakkelijk zijn onmiddellijk iemand te vinden." „Nee," zei Jo, terwijl ze erbij ging zitten, „in mijn genre zijn er genoeg, maar in een betere uitgave zijn ze, geloof ik, maar dunnetjes gezaaid." Wat een uitdrukking was dat nu weer, ergerde mevrouw zich. Zou ze nu niet onder den indruk zijn van 't gebeurde? Zij kon 't niet verkroppen: „U schijnt u het tooneel van dezen avond niet bijzonder aan te trekken? het verhes van zooveler genegenheid, ik wil van mezelf niet spreken, maar van 't gezin van mijn zoon...." „Ik vind 't afschuwelijk van Toos," en opeens liepen Jo's oogen weer vol tranen: „na moeders dood heb ik niet zoo'n groot verdriet gehad." „En van de anderen?" „Dat gaat voorbij." „Dik heeft zich zeer wonderlijk aangesteld, zijn vader zal hem duchtig de les lezen." „Dat zou me spijten, hij was zoo aardig voor mij." „Ja een beetje te aardig, enfin, 't is goed, dat daar door uw vertrek gelijk een stokje voor gestoken wordt." Jo stond in eens op, ging toen weer zitten, plotseling ontsteld door een denkbeeld, voor 't eerst in haar hoofd gebracht, een mogelijkheid, benauwend en voor haar zonder eenige bekoring: zou Dik's 197 hartelijkheid komen uit een ander gevoel dan vriendschap? Zij gingen zoo vrij samen om, zij voelde zich oud naast hem.. hij, een jongen nog.. Ze plaagde hem altijd .. O dat zou ellendig zijn ... „U kunt wel naar bed gaan, juffrouw." Ze stond gretig op, blij tot rust te komen. „A propos, waar was u den heelen avond?" „Bij m'n zuster mevrouw." „En hoe kwam u zoo bijzonder laat thuis?" „Jelly is ziek, we hadden zoo'n gedoe met de bedden te versjouwen..." Mevrouw toonde geen belangstelling. Ze knikte zuinig goeden nacht. VIII. A DOUBLÉ ÜSAGE. Het was avond, een paar dagen na 't voorgevallene, niemand sprak meer over 't aanstaand vertrek, mevrouw en juffrouw leefden koud naast elkaar, en Jo las weer plichtmatig voort in Bourdaloue, van wien ze, niet tot haar leedwezen, nu weldra zou scheiden. Met genoegen zag ze thans 't dikke boek aan, en denkend: al die oratoires blijven mij gelukkig bespaard, las zij werktuigelijk verder. Ook mevrouw's gedachten dwaalden telkens weg, bezet met de nieuwe juffrouw, die zij, buiten Jo om, aan 't bespreken was. 's Morgens, na den bewusten avond, was^Toos gekomen om Jo te spreken. Zij wachtte haar in de voorkamer op, en Jo beefde naar binnen te gaan, zich niet voor kunnende stellen, dat 't Toos was, die daar vroeg om haar te spreken. Toos, heel zenuwachtig, gaf haar een zoen, onstuimig en overdreven hartelijk, en bracht iets uit HRHH» 199 van: „O zoo'n spijt, en maar even getwijfeld." Jo deed niet boos, alleen bedroefd, en het eenige wat ze antwoordde was: „Ik hield jou altijd voor een vriendin door dik en dun, het spijt me, datje zoo anders bent dan ik dacht." „Maar de schijn was zoo tegen je," snikte Toos. „Schijn doet er zoo weinig toe onder vrienden; dat's goed voor menschen die elkaar niet kennen. Hemel Toos, bedaar, wat doe je aanstellerig " „O onze heele prettige verhouding " „Och kom, wel nee," Jo stak haar hand uit, „ik denk er al niet meer over." Maar Toos voelde, dat Jo, ondanks haar hartelijk willen, het geval niet vergeten zou, en dat zij zelf nooit meer onbevangen de vroolijke Villa Treurniet zou durven bezoeken. „Kan je niet besluiten te blijven?" vroeg ze nog. wOm om Oma." Om mij dorst ze niet aandringen. „Nee," zei Jo, „verbeeldje, dat er wéér eens wat fout uitkwam met een winkel, iedereen zou dadelijk..." „O nee!" riep Toos met vuur. „O ja," zei Jo gelaten, „we moeten er niet over zeuren, 't is mijn eigen schuld." Toen hadden ze nog over Jelly gesproken omtrent wien de berichten na 't bezoek van den dokter, die tyfus constateerde, zeer verontrustend waren, en over Staps en de loterij. Toos, gretig bereid iets goed te 200 maken, en ook om nog andere reden, had 10 loten gekocht en aangeboden er eenige in commissie te nemen. Al lezende in Bourdaloue, herdacht Jo 't vreemd gewrongen onderhoud, ook dat met de andere Veerkessen : Nel, zwak verlegen en heel berouwvol, die wel iets voelde van de pijnlijkheid harer verontschuldigingen, en na haar Bé, uit school, woestonstuimig met vliegharen: „Ik heb er geen seconde, geen honderdste seconde 'n greintje van geloofd, Jo," riep ze al van ver, „zulke schandehjke stiekeme dingen zijn niets voor jou, wèl om 't te vergeten, bij ongeluk. Ik durfde gisteren niet voor je in de bres springen, Pa was woedend en ik had net zoo'n slecht rapport gehad, en daarvoor zoo'n standje. Och, en naar mij luistert toch nooit iemand, maar ik was dolblij, toen Dik je hielp. Dik is verhefd op je, zeg!" „Kom," weerde Jo af, net als den vorigen avond even ontstellend. „Ik weet 't zeker hoor, hij heeft een heele massa kieken van je uit mijn album gekaapt, die hangen boven z'n bed, van Mientje ook een, dat heeft ze hem zelf gegeven, dat malle spook, maar Dik geeft er geen zier meer om, wel om de jouwe.... Zou jij wel met Dik willen trouwen Jo, als hij een beetje ouder is, of, na al dat lamme gezanik, niet? Dan word ik je zuster, leuk, en dan hoef je niet meer in een betrekking," voegde ze er praktisch aan toe. „En dan wordt jouw Oma mijn Oma, ook een buitenkansje," schertste Jo, die 't maar 't best oor- 201 deelde tegenover Bé de zaak in 't gekke te gooien. En Bé was gevangen en lachte: „daar alleen zou je 't om doen," en het zich gemakkelijk naar een ander onderwerp van gesprek leiden. Toen, 's middags, had ze den rijksdaalder in een enveloppe geplakt en er een briefje bij geschreven aan den Heer Veerkes, met verontschuldigingen voor haar plotseling vertrek en 't laat thuiskomen van Dik, dat door omstandigheden in haar zwager's gezin was veroorzaakt. Een uur daarna kwam de heer Veerkes bij zijn moeder en werd Jo die gauw naar boven was gevlucht, in de voorkamer geroepen. Zij zag er niet tegen op, het scheen of na 't gebeurde, haar vrees voor den strengen, correcten man was verminderd. De lange, magere gedaante stond voor 't raam en tokkelde met zijn spitse vingers op de ruiten. Wat al tooneelen waren er in die kamer afgespeeld! Jo herinnerde zich, toen ze binnenkwam, 't onderhoud met Clasine. O, wat een verlichting en een geluk deze menschen te verlaten, die van elke kleinigheid een zaak maakten van gewicht! „Juffrouw Welders," sprak de Heer Veerkes, vormelijk, als tot een ondergeschikte, „het was mij gisteravond te doen om de waarheid te weten, die mijns inziens boven alles gaat, niet om 't bagatel, dat die handschoenen gekost hebben; hier is uw rijksdaalder terug." 202 Jo maakte geen beweging. „Wat op mijn naam geboekt staat ben ik gewoon te betalen," voegde hij er striemend aan toe. „U zoudt mij een groot plezier doen," smeekte ze vernederd en bedroefd, als u het geld houden wou, het komt mij niet toe." Hij glimlachte, tevreden in zijn overmacht, en herhaalde: „het spijt me, maar dat plezier doe ik u niet." Zij voelde 't boosaardig-opzettelijke in zijn weigering, het prikkelde haar tot 't uiterste. Zij zag een armen jongen langs 't huis slenteren ... „Dus niet?" vroeg ze nog eens, wit tot de lippen van een driftige, niet te bedwingen ingeving. „Dank u," zei hij. Toen schoof ze, behendig vlug als een kat, 't raam open, gooide den rijksdaalder er uit en riep aan den jongen: „hier vang, dien mag je houden!" Het ding rolde rinkelend over de steenen. Meneer Veerkes maakte een snelle beweging naar 't raam, als om 't geld te stuiten in z'n vaart. De jongen bukte al, nam met verbaasde beleefdheid zijn pet af, en zette 't op een loopen. Jo sloot 't raam en zag den Heer Veerkes vrij in 't gelaat. Hij was paarsrood van ergernis, en in zijn woede wist hij geen woorden te vinden, khnkend genoeg om haar te raken. Dat nest, zelf arm als een kerkrot, wierp daar als een vorst met rijksdaalders rond zich, verspilde aan een straatjongen, van wien je niets af 203 wist, 't goeie geld, dat ze zelf best kon gebruiken. Brutaal en trotsch waren die lui, dit was 't toppunt. Toen hij, zwaar ademend, niet sprak, zei Jo met beminnelijken glimlach: „Ziezoo, nu heeft er tenminste nog iemand plezier van." „Schaam je je niet! * stiet hij uit. „Juffrouw Welders, dat air zal je berouwen!" „Waarom? U zei 't was mijn rijksdaalder en dus kan ik met mijn rijksdaalder doen wat ik wil." „Uw rijksdaalder, uw rijksdaalder, ten slotte was 't dan toch mijn rijksdaalder," ontviel hem kinderachtig, door zooveel logica uit 't veld geslagen: „want ik heb gisteravond bij Revers de handschoenen betaald." „Heel graag," zei Jo, „ik zal u morgen onmiddellijk uw rijksdaalder zenden, ik wil niets liever." „En 'dien heb je dien jongen toegegooid." „Dat was een koninklijke gift," zei Jo met 'n fijn lachje, „ik zie er niet op één," en beleefd buigend ging ze de kamer uit. Meneer Veerkes moest zich de vernedering laten welgevallen, den volgenden dag een gloednieuwen rijksdaalder, keurig verpakt met een kaartje „Johanna Welders" te ontvangen en — in z'n zak te steken. Zijn sarrende royaliteit was jammerlijk mislukt. En hij wist niet, dat Jo, in een achteraf goudsmids-winkeltje haar armband en een ringetje had verkocht voor ƒ 18 om zóó haar schuld af te doen en de rest weer in Dora's geplunderde huishoudbeurs 204 te storten, en dacht nog dagen lang met ergernis: waar haalt ze 't vandaan, hoe kaler hoe royaler! Jo zag nog dikwijls met weemoed en voldoening op haar berooide handen neer en had er plezier in de leege vingers wijd uitgespreid voor zich op tafel te leggen, tot mevrouw aanmerking maakte op haar „houding." Mevrouw maakte op alles aanmerking, vitterig, als om haar juffrouw de laatste dagen van haar samenzijn voor goed in 't geheugen te griffen; maar Jo liet 't langs haar koude kleeren afglijden. „Juffrouw, u leest weer veel te vlug, langzamer en duidelijker als 't u blieft." Langzamer dreunde Jo voort.... Daar werd gebeld. Het was te vroeg nog voor de post; een vreemde bel middenin den stillen avond. „Wat kan dat zijn?" overdacht mevrouw luid-op. „Jelly!" schokte 't door Jo. „O misschien is hij minder goed! Mag ik ?" En voor zij 't antwoord hoorde sprong ze al op en rukte de voordeur open. Het was Leentje: „Of u thuis komt, och hij is toch zoo ziek en mevrouw weet geen raad van de zenuwen, meneer zei, ik moest u maar halen." „Ik kom, ik ga mee," schrok Jo. „O, Leen hoe verschrikkelijk, wacht even! Mevrouw," vloog Jo de kamer in, „mevrouw mag ik weg, Jelly is zoo naar! ze sturen om me, 't is zeker veel erger geworden." 205 Mevrouw Veerkes, in 't minst niet bewogen, ze kende de Verkerks als menschen van 't oogenblik, spontaan in vreugde en verdriet, altijd alarmeerend, zei leukjes: „Kalmeer u, juffrouw, zoo'n drukte is niet noodig, sluit eerst de deur als 't u blieft, 't tocht hier. "Wat wou u vragen?" „Of ik naar huis mag," sidderde Jo. „Nu op dit oogenblik, vlak voor den nacht,juffrouw, dat is toch wat veel gevergd." „Dora heeft me noodig." „Uw zuster schijnt te vergeten, dat ik u ook noodig heb, mijn belang telt in uw famihe altoos wonderweinig mee. Is er bepaald iets bijzonders met dat kind?" „O ja, hij is naar, hij ... ligt op sterven," riep Jo, maar overdrijvend om haar zin te krijgen. „Nu maakt u 't wat te erg, van dat laatste heb ik de meid niets hooren zeggen." „Nou ja 't kan toch. O toe laat u me asjeblieft gaan." „Nee juffrouw, ik laat u niet gaan, morgen ochtend, als ik u missen kan, kunt u even uw neefje bezoeken. Nu wensch ik u hier te houden. De volgende week is u ontslagen en kunt doen wat u wilt, nu volgt u nog mijn wensch." Jo gilde 't uit van 't huilen, woedend, radeloos kwaad. Zou ze toch! De scherpe oogen zagen haar fel aan. Ze dorst niet. 206 En terwijl belde mevrouw en liet Antje aan Leentje de boodschap geven, dat de juffrouw den volgenden morgen komen zou, want dat mevrouw 't nu geen tijd vond om uit te gaan. Jo, op haar knieën, snikkende, was te lam om zich te verweren. Ze hoorde hoe Leentje met nijdigen slag de deur dicht trok. O hun arme kleine Jelly! En ineens vloog door haar hoofd; ik ga toch, hoe ook, ik ga toch, straks als ze slaapt, ik kom nooit meer terug, wat kan 't mij schelen! Met *t hoofd in de handen kwasi huilend, bedacht, doorzag ze 't roekeloos plan tot in de kleinste kleinigheden. Als een echte dief zou ze straks sluipen door 't slapende huis, en uit 't raam van de voorkamer ontsnappen. Ze had er alles voor over om bij 't zieke kind te zijn. Misschien riep hij om Tante Jo! Op haar kousen zou ze schuiven door de gang en voetje voor voetje van de trap — als die maar niet kraakte! „Juffrouw wilt u nu eindelijk doorlezen en niet zoo'n alarm maken over iets wat toch vermoedelijk weinig te beduiden heeft. Morgen kunt u immers gaan." Jo hief haar hoofd op en zag met onheilspellend gloeiende oogen de oude dame aan, maar ze streefde niet tegen. Schijnbaar berustend ging ze weer op haar plaats zitten en las, maar 't boek was voor haar als een atlas, een platte grond van 't huis en de straten: de weg die leiden zou naar Jelly's bed. 207 In 't huis was 't stil, op zolder sliepen de meiden, de huisknecht ging 's avonds naar zijn eigen woning, de deur der slaapkamer van de oude mevrouw stond aan, het licht van een nachtpitje scheen door de reet. Jo zat bij de kaars met potlood een briefje te schrijven, een afscheid aan Oma, een sobere verontschuldiging : „dat ze te veel van haar klein neefje, hield i om een heelen nacht in haar bed te liggen, (waarin ze toch mevrouw van geen nut was) terwijl hij zoo ziek lag en misschien sterven ging. Als er eens ooit een kleine Veerkes ziek was, zou mevrouw ook niet naar bed gaan, maar er zoo dicht mogelijk bij willen zijn. Dan zou zij misschien begrijpen, waarom Jo ondanks het verbod, was heengegaan. De manier waarop ze 't huis ging verlaten was niet zooals 't behoorde, de weg door 't raam minder geriefelijk dan door de deur, en ook minder netjes, maar er werd haar geen keuze gelaten; het doel heiligt de middelen." In dien gemoedelijken trant schreef ze vier zijdjes vol en eindigde met een bedankje voor 't geduld en de wijze lessen, die mevrouw, vriendelijk, aan haar had verspild, en een heilbede en groet, ook aan Antje en Mina van wie zij, vertrekkende op zoo'n ongelegen uur, geen afscheid kon nemen. Toen wees haar horloge twaalf uur en begon ze, zacht, want ook haar deur had ze aan laten staan, om straks 't kraken te voorkomen, haar koffer te pakken. Om half één was ze besloten den grooten 208 stap te wagen. In de schemerlichte ruimte zocht ze de verspreide kleeren, boeken en snuisterijen bij elkaar, plofte alles dooreen in de open bouwvallige kist, die den naam koffer nauwelijks verdiende: de hoeden onderop, laarzen en doozen er boven, haar povere garderobe bleek nog te groot voor deze pakmethode. Warm en moe van 't sjouwen, nam ze eindelijk een nachtjapon, spreidde die uit op den grond, bouwde er een toren van kleeren op en knoopte de mouwen en vier punten in elkaar. Door den knoop stak ze haar paraplu en zette 't vrachtje zóo op den gesloten koffer, terwijl ze met, voor haar doen bijzondere orde nog tal van doosjes er omheen plaatste, als kiekens om een kloek. Zoo kon Toos, die zij overlegde morgen als zaakgelastigde uit te noodigen, alles gemakkelijk vinden. De bereddering had haar gedachten van Jelly wat afgeleid, ook stelde 't haar gerust, dat na Leentje's vertrek geen dringender boodschap was gevolgd. Als er levensgevaar bestond, zou Loet zelf zijn gekomen, en haar desnoods kwaadschiks hebben meegenomen. Beneden in de gang sloeg de scheepjesklok fel één slag, half één. Nu moest 't gebeuren. Toch wel eng in zoo'n stil huis. Een oogenblik overviel haar zoo'n klamme angst, dat mevrouw, geluid hoorende, als een spookgestalte uit haar kamer zou schieten, dat ze bijna het plan opgaf en nog vijf minuten op den koffer bleef zitten, besluiteloos, en van zenuwachtigheid onbekwaam tot handelen. 209 Toen dacht ze weer aan Jelly, die, dag aan dag, in telkens heviger koorts verzwakte, en, o zoo'n ramp ware niet te overzien, misschien de kriezis niet meer zou kunnen doorstaan? Dora en Loet waren zoo moe van 't waken en de voortdurende spanning, zij zouden blij zijn als zij kwam helpen. En toen zette ze beslist haar muts op, drukte de pantoffels vast in haar arm en bhes de kaars uit. Het rood nagloeiende pitje verhchtte nog even de tafel, waarop wit-vierkant de brief schemerde, en hielp haar, den weg te vinden naar de deur. Heel langzaam, trillend, over haar gansche lichaam, trok ze de deur open ... gelukkig, het hout kraakte niet. Op de gang was 't pikdonker, langs den muur schoof ze voort... het hoekje om naar 't kleine gangetje waarop de trap uitkwam. Hier zag ze dadelijk den schijn van 't nachtlichtje uit de kamer van mevrouw. Jo hield haar adem in; langs die deur te komen en de trap te bereiken, dat was 't grootste waagstuk. Ze stond stil... hoorde ze iets... het bed kraakte... Mevrouw was doof, wat 'n geluk dacht Jo nog, wat 'n geluk, dat ze doof is! Ze stapte nu middenop den looper, dat liep 't zachtste... hoorde ze iets beneden in huis? Verbeeldje, inbrekers! Kom, onzin! Ze voelde met haar voet of er een plank kon kraken, vóór ze 'm neerzette. Weer een stapje... het ging goed. Onafgebroken staarde ze naar de deur: oude menschen slapen onvast. Ze bedacht zich opeens, als mevrouw eens plotseling de deur opende, net te doen 't Veulen. ^ 210 of ze slaapwandelde. Ze wist niet precies hoe je dan doen moest, maar zou er, in geval van nood, wel iets van maken. Dit denkbeeld, als laatste redmiddel, gaf haar moed den tocht te vervolgen. Ze was de deur voorbij ... stond met enkele vlugge hchte stappen voor de trapopening... Krak, zei de bovenste trede, 't Was of haar hart in stukken zou bonzen, ze drukte er de pantoffels tegenaan, als om 't te bedaren. Ook de tweede tree kraakte heel even. 't Zweet brak haar uit, wat 'n toestand, was ze 't maar nooit begonnen. De derde kraakte niet. Toen overwoog ze, het gevaar verscherpte haar denkvermogen, of 't niet beter zou gaan, vlug, met 'n vaartje de trap af te loopen — luchtig. Een, twee, moed! Vier treden wipte ze af, toen kraakte er weer een. Ze moest er haast zijn, de gang beneden was zoo donker, 't leek of ze in een diepen zwarten put stapte, een afgrond, waarin ze verzinken ging. Met haar handen voelde ze naar de treden, daalde op handen en voeten er weer een af, nog een... tot er geen treden meer waren. Herademend stond ze beneden in de holle, koude marmergang. Nu rechtsom, tot aan 't fonteinje, dan links.., en daar door 't raam, boven de deur, schemerde licht van de straat; vaag zag ze haar cape naast Oma's avondhoedje hangen aan den kapstok. Zachtjes nam ze de cape er af, om die straks aan te doen, en stond toen weer voor de moeilijkheid de voorkamerdeur, zonder geluid, te openen en weer te sluiten achter 211 haar. Met twee handen draaide ze de kruk om, alles slaagde naar wensch en toen ze alleen in de afgesloten voorkamer naar 't raam zocht, voelde zij 't gevaar geweken, haar vlucht gelukt. Vlug stapte ze in haar schoenen, lichtte behendig zacht 't haakje van de blinden, schoof ze voorzichtig uit elkaar, toen de knippen van 't raam, en keek op straat. Als er nu maar niemand langs kwam, een agent van politie, o verbeeldje, dan werd ze opgepakt. En snel — als om dat te voorkomen, schoof ze 't raam op, keek eruit... niemand in de heele leege straat. Gauw zette ze er een stoel voor, klom er op, ging zitten in de vensterbank draaide haar beenen naar buiten en sprong er uit. En toen, zonder zich verder om iets te bekommeren, schoot ze weg, in één agitatie, straat in, straat uit tot ze menschen zag loopen, en plotseling, gematigd, met gebogen hoofd, als een eerzame juffer, die van een partijtje komt gewandeld, voortstapte. Maar buiten op den grindweg, daar zette ze den draf er weer in. Hijgend naderde ze Villa Treurniet, waar, tot haar ontsteltenis, 't dokterskoetsje voor 't hek stond. * De lage deur was niet eens gesloten, ze duwde haar open en trad binnen. In de huiskamer vond ze niemand, in de keuken zat Leentje te snikken. „Waar zijn ze?" kreet Jo. „0 ! de juffrouw, goddank," riep Leentje, „meneer M3E 212 en mevrouw zijn in het salon, hij is zoo naar, de dokter is er ook, ga u maar gauw." Jo klopte op de deur van 't salon. Loet met krijtwit gezicht opende haar, denkende, dat Leentje wat te vragen had. „Jo! waar kom jij vandaan!" „Niks, weggeloopen," zei Jo, 't was een bagatel nu bij 't groote feit van Jelly's lijden, „ze wou me niet laten gaan. Hoe 's 't?" „O heel naar, och god hij is zoo ziek, kom zachtjes binnen, hij is buiten kennis, o Jo, we zullen hem verhezen, ons beste ventje." Groote tranen dropen Loet langs de wangen. Jo, met opéengeklemde lippen schoof langs hem naar binnen. De dokter, steeds bezig met 't kind, zag niet op, maar Dora's moe-bleek gezicht verhelderde even en zonder te vragen, hoe ze daar opééns midden in den nacht aankwam, klemde zij zich aan haar vast en boog 't hoofd op haar schouder, dankbaar, dat tante Jo gekomen was, in die vreeselijke uren, tot troost en steun: „O Jo, kijk hij daar eens liggen, hij kent niemand, en woelt zoo, en praat allemaal onzin, 't is de kriezis, zegt dokter, ik weet geen raad als ik hem verhes!" „Chut!" vermaande de dokter. Met haar arm om Dora's schouders geslagen bleef ze staan, onbeweeglijk turend naar Jelly. Loet hielp den dokter met 't ijs, zijn kaken schoven zenuwachtig over elkaar en hij sprak geen woord. 213 „Waar is Jam?" fluisterde Jo. „Met Staps mee naar huis, ze mochten hier niet blijven, hij slaapt op 't atelier. Kijk: Jelly, nu ligt hij even stil. Dokter, wat denkt u?" Ze vroeg dat telkens, zoo dikwijls ze durfde. Hij antwoordde niet en wenkte om wat verder af te gaan staan. Dora begon weer te schreien, onbedwingbaar hikten de bibberende snikken uit haar keel. „Probeer haar naar de andere kamer te krijgen," fluisterde Loet, „ze is op." „Door, kom Door, ga mee, rust eens 'n kwartiertje, ginds, je kunt niet meer, toe nou." Maar Dora weigerde hardnekkig. De toestand bleef schijnbaar dezelfde, het haar kleefde aan Jellys gezicht, dat gloeiend rood over 't kussen tolde, de dokter hield zijn pols aldoor vast. Dora zag er uit of ze flauw zou vallen. „Mevrouw," zei de dokter, „ik zal u waarschuwen bij de minste verandering, heusch, ga u een oogenblik rusten." En eindelijk, steunende op Jo, liet zij zich wegvoeren naar de huiskamer en viel doodaf op de sofa. En Jo, zacht en handig nu, als bij intuïtie, hielp haar en schudde kussens onder haar hoofd en dekte haar toe met 't tafelkleed en toen Dora, toch gelukkig dat ze even lag, flauw glimlachend dankte zei Jo op haar oude onstuimige manier: „stil moeke, stil, nu ben ik de moeke." 214 Op een stoof zat ze voor de sofa, zachtjes pratend, streelend Dora's hand, vol verzonnen verhalen van tyfus-patiënten, die beter waren geworden: „en Jelly is een stevig baasje, Door, nooit ziek geweest, hij zal 't wel halen ...." En telkens ging ze luisteren aan de deur, keek even binnen om Dora te overtuigen, dat de toestand onveranderd was gebleven. Ze zond Leentje naar bed en zorgde voor thee, onderwijl stil-eentonig vertellend van haar vlucht, een dwaas overdreven verhaal, waarnaar Dora haar's ondanks luisterde. Het was een eindeloos lange nacht. Tegen den morgen kwam Loet ook even in de huiskamer om bij 't hcht van de lamp een briefje aan zijn hoofdredacteur te schrijven. Hij leek nog magerder dan gewoonlijk, 't fluweelen jasje slobberde om z'n lijf, en om zijn hals droeg hij, in plaats van zijn boord een goor-zijden das, als een touwtje er rond gedraaid. Die das maakte zijn gezicht, nu en dan verwrongen door een zenuwgeeuw, grauwbleek: „Jo, ga jij even bij Jelly, om te waarschuwen, als er iets verandert; ik kom dadelijk terug." Jo nam een kop thee voor den dokter mee en opende zacht de salondeur, zich voorstellende te zullen zien het beeld van dien ganschen nacht: de dokter gebogen over 't rusteloos omtobbende kind. Maar toen ze binnenkwam keerde de dokter zich om; met geheel veranderd, verhelderd gelaat zag hij haar aan, „chut!" wees hij met den vinger op de lippen, ge- 215 barend met de andere hand van zich af, in de richting waar ze stond, als om haar te beduiden te wachten. Toen boog hij zich weer over Jelly. Jo, trillend van spanning, bleef stil staan, 't kopje in de hand, besluiteloos of ze Dora en Loet zou roepen, doodsbang zich te bewegen. Heel stil bukkend zette ze de thee op den grond, richtte zich weer op, angstig bespiedend dokter's breeden rug, die een groote zwarte vlek maakte in de kamer en 't bed voor haar verborg. Wat deed hij? Wat gebeurde er? In zijn oogen blonk iets, dat had ze gezien, was 't een traan, was 't een lichtje van vreugde? Bleekblauw zeefden door de bruine gordijnen de morgenstraaltjes. Als nu Loet maar niet met gedruisch binnenkwam ... hoe zou ze hem beduiden, dat het groote oogenblik daar was ... De dokter wenkte, zonder opzien, wenkte nog eens, het beduidde: kom naderbij ... Op haar teenen sloop ze, durfde nauwelijks kijken. „Kom maar," fluisterde de dokter. Zij gluurde langs hem heen. Jelly lag met gesloten oogen, de hooge kleur was weggetrokken van z'n gezichtje, zijn borst bewoog rustig. „Hij slaapt," ademde de dokter, „de koorts is af." Ze kon haast niet staan van verrassing, van geluk. 216 „Ga u 't maar zeggen aan de ouders, voorzichtig hoor," knikte hij goedig. Maar Jo deed niets voorzichtig, ze rolde, ze wist niet hoe, de kamer uit, de eetkamer in. Daar zat Loet te schrijven en stond Dora, gereed om naar 't kind te gaan. „Door!" riep ze schor, hijgend naar lucht: „Door! hij slaapt, hij is gered! Loet kom kijken, gauw!" De ouders snelden heen... En Jo volgde en hield zich aan de deurpost vast, terwijl ze keek naar den chef, die huilend als een kind, z'n arm om de moeke sloeg, en naar Jelly in z'n bed, slapend ... behouden! Goddank, haar onzinnige tocht was niet vergeefs geweest, en zyj had 't heerlijk bericht aan vader en moeder gebracht! Om zeven uur, de gordijnen waren opengeschoven, de lampen gedoofd en over den weg reden de boeren van buiten op hun karren naar de stad, zaten Loet en Jo te ontbijten, terwijl de dokter voor enkele uren naar huis was gegaan en Dora, met innig dankbaren glans op haar zachtblond moedergezicht bij haar slapenden jongen waakte. Loet, nog onder den diepen indruk der dagen van spanning en nauwelijks kunnende gelooven aan dien keer, plotseling als een wonder, sprak niet veel. Maar 't Veulen met haar snelle overgangen van 217 vreugd en droefheid, opgewonden zenuwachtig van alle émoties, ratelde nu tegen Loet de dolste verhalen over Oma Veerkes uit: „Verbeeldje, neen maar verbeeldje toch Loet, dat ze me gehoord had, en daar ineens, in nachtgewaad met een muts op en papilotten in 't haar, op den drempel was verschenen! Ik zou gauw m'n oogen dicht hebben gedaan en onsamenhangde zinnen hebben gezegd, net of ik niet wist wat ik deed." Loet, vol van Jelly slechts, knikte maar. „Zeg," verhaalde Jo weer, „ik heb 'n brief geschreven, heel aandoenlijk, ik denk, dat ze er dadelijk mee naar meneer Veerkes is gegaan." „Lieve kind, ze heeft 'm nog niet eens gelezen, 't is zeven uur." „0 ja gut, wat die nacht lang geduurd heeft, zeven uur pas. 0 stel je voor, dat ik nu eens gauw terug ging, dan... 0! dan had mevrouw van 't'heele geval niets gemerkt." „Nee," zei Loet thans met eenige belangstelling: „Waarom zou je 't eigenhjk niet doen? Als jij straks aan 't ontbijt zit, kraait er geen haan naar." Er was weer een avontuurlijk tintje aan dit nieuwe plan, dat Jo onmiddellijk aanlokte. „Dan blijf je nog een paar dagen, en verlaat in elk geval op fatsoenlijker wijze het huis dan nu... door 't raam," glimlachte Loet, „maar jij moet 't weten." 218 „De meiden zouden me niet verraden," peinsde Jo, „ze houden meer van mij, dan van mevrouw. Eigenlijk is er niets tegen," besloot ze. „Je hebt ons een groot plezier gedaan met te komen, Veulen, we zullen 't nooit vergeten." „Ik wist wel, dat Villa Treurniet dag en nacht voor me open stond," knikte ze glunder. „Kom, vooruit, weet je wat, ik ga, ik houd me doodleuk, tien tegen een dat mevrouw van de escapade niets merkt. Nu onze kleine Jelly behouden is, en alle gevaar voorloopig voorbij ... Niets belet me om 't te probeeren. Goejenmorgen chef." Gauw sloeg ze haar cape weer om, zette 't mutsje op, en uitgeleid door Loet tot aan 't hek, aanvaardde ze den terugtocht. ' Zë zag wat bleek van 't waken en voelde zich lacherig van vermoeidheid, en de menschen, die zij tegenkwam, verbaasden zich over dien nuchteren glimlach, krullend om haar moe-droge lippen, 's morgens om zeven uur al. Een oploop van dienstboden stond voor 't huis van mevrouw Veerkes, Jo zag 't van ver. Antje en Mina waren 't middelpunt: de buurmeiden met stoffer, zeem en spons, gebaarden met roodbloote armen, heftig, als tot ondersteuning van zware beweersels. 't Gekakel vulde de stille straat. Jo begreep opeens, dat ze 't raam opengelaten had en dit de oorzaak der belangstelling moest zijn, en ze vond 't onaangenaam en toch ook weer be- 219 lachelijk, toen, luid, de woorden: „pelisi," en „inbreker," tot haar doorklonken. Wat een troep meiden! Wel zeven of acht bij elkaar; de bakkersjongen, leunend tegen zijn broodkar, was ook van de partij. Het leek haar min of meer pijnlijk, aan dit heele auditorium de geschiedenis van de vlucht op te biechten. Toch zou dit alleen het praatje van inbraak smoren, en voorkomen, dat de politie er zich ijverig mee bemoeien ging. Haar prestige was nu toch naar de maan, en trouwens, voor die paar dagen niet meer noodig. Ze glimlachte bemoedigend, terwijl ze de stoep naderde. Antje gaf een gil van schrik: „de juffrouw!", en de meiden stoven uit elkaar. „D'r 's ingebroken!" riep dadelijk Mina, wier hersens niet in staat waren Jo's verschijning met 't open raam te vereenzelvigen. „Ja, dat was ik," begon Jo en wenkte de meiden naderbij, „luistert allemaal maar even: „Je weet wel, Antje, dat Leentje van m'n zuster gisteren avond laat me nog is komen halen, omdat het oudste jongetje zoo erg ziek was " Antje knikte. „Nou, toen had Mevrouw liever niet, dat ik ging, och, oude menschen hebben dikwijls bezwaren, die wjj niet begrijpen, en zoo tegen den nacht, wou ik 220 er niet verder op aandringen. Maar toen mevrouw rustig sliep en ze mij toch niet meer noodig had, dacht ik: ik kon toch nog wel even gaan..." Jo vertelde 't zoo luchtig of er sprake was van een allergewoonst uitgangetje. „In den nacht!" gaapte Mina, één verbazing. „Ja toevallig was 't nacht, 't Kind had tyfus, zie je, en heel erg. Ik hield zoo veel van 'm, ik dacht: hij moest eens sterven, en dan was ik er niet bij..." „'k Kan 't me best begrijpen, hoor," knikte de oude Antje en pinkte een traan van aandoening weg. „Nou, en toen ben ik maar even gegaan, de voordeur was op slot, dus moest ik er iets anders op verzinnen." „Hemelsche help!", riep een van de meiden, „ze is door het raam geklommen! mensch, juffrouw hoe durfde je?" En allen bewonderden Jo, als wijlen Jan van Schaf felaer. „Ik verlangde zóó naar huis," zei ze. En dat zieke kind en haar verlangen verteederden de gemoederen. Men mompelde, dat ze groot gehjk had gehad, en minder vleiende opmerkingen aan 't adres van de oude mevrouw, „die 'n mensch 't sterfbed van z'n bloedeigen familie nog niet gunde," deden de ronde. Een burgervrouwtje vroeg: „en hoe is 't nou met 't schaap, is 't afgeloopen?" 't Woord schaap, in verband met Jelly deed haar 221 onaangenaam aan en ze antwoordde kort: „nee gelukkig is er opeens een omkeer gekomen, en de dokter heeft gezegd, dat 't gevaar voorbij is." Deze weinig sensationeele afloop deed de belangstelling verflauwen, en langzaam verspreidden zich de toehoorsters. Jo, met Antje en Mina, trok naar binnen en perste haar daar de gelofte af, niet over 't geval te spreken tegen mevrouw. Nog wel tien maal» moest ze hooren, hoe de meiden geschrokken waren en vast geloofden aan een inbreker, maar Antje vergat te vertellen, dat ze de vondst van 't open raam al in kleuren en geuren aan den melkboer hadden verteld ... Jo haalde op haar kamer kwasi 't bed af, en stopte den brief in haar zak. Het goed uit de nachtjapon verspreidde ze, de kist het ze maar ingepakt. Toen maakte ze 't ontbijt gereed en wachtte mevrouw op, met popelend hart, maar met onschuldig gezicht. „Goejen morgen, juffrouw, goed geslapen?" Ze zei ja, noch neen, maar bood beleefd een eitje aan. Ze spraken weinig, Jo durfde niets zeggen uit angst zich te verraden. „U moogt, als u wilt, wel vóór twaalf naar uw zuster gaan," zei plotseling mevrouw. En Jo, met een kleur als vuur van schrik, bukte naar haar vingerdoekje en mompelde „heel graag, mevrouw." 222 „Hebt u ook. vannacht, in 't begin van den nacht, een soort gekraak gehoord, juffrouw?" „Nee mevrouw." „0, ik een paar malen, op de trap, misschien heb ik 't me verbeeld." Ze had 't uit kunnen proesten, propte van benauwdheid 't servetje in haar mond. Mevrouw, die toch wel een zekere wroeging had gevoeld over haar weigering van den vorigen avond, vond dat Jo erg bleek zag, misschien van onrust over dat kind. „Ik hoop, dat uw neefje wat beter zal zijn," begon ze vriendelijk. Wat 'n valsch mensch, dacht Jo, en antwoordde iets onverstaanbaars. „Toen, op een ongewoon oogenbhk, kwam Mina binnen, met een kaartje: „Mevrouw d'er is een heer om u te spreken." Mina, een dom kind, dat slecht lezen kon, had niet op 't kaartje gekeken. „W. G. van Aller, commissaris van politie," las mevrouw, „wat heeft die hier te maken?" „Laat meneer voor, Mina." In Mina drong 't nog niet door, maar Jo zat spierwit/, half flauw van schrik, met wijde starende oogen naar 't kaartje te turen. Mevrouw verliet de kamer, het kaartje bleef op tafel liggen. Dit was 't eind van alles. HBH 223 Natuurlijk stond 't bezoek van den commissaris met haar vlucht in verband, dat leed geen twijfel. 't Verschrikte gezicht van Ant kwam als een geestverschijning om de deur! „Juffrouw, juffrouw, dat's van de pelisi over 't raam. Ik zeg tegen Mina, die ezel, om 't binnen te geven! Ik zeg! 't Had mij moeten gebeuren!" „Ik zal mevrouw alles vertellen," wenkte Jo, allerminst gesteld op Antje's gezelschap in dit benarde oogenblik. Maar Antje leed niet aan overbescheidenheid, ze bleef om de juffrouw, haar soeur de compagnon, wijze lessen ten beste te geven. „Mevrouw zal jelui niets vragen vóór mij," zei Jo, „en ik beken de heele geschiedenis, — dacht je, dat ik zin had zoo te jokken om iets, waarvan ik de gevolgen op mijn vingers na kon rekenen; zoo flauw ben ik niet! Ik wist heel goed wat ik deed, gisteren avond, en nu moet ik maar zien hoe ik er weer uit kom." „Je wordt weggejaagd, daar kan je secuur van zijn." „Dat denk ik ook. Toe Ant, laat mevrouw je hier niet vinden, dan is er weer wat anders." Antje vertrok met een zuur gezicht. Zoo'n wispelturig mensch als de juffrouw had ze nooit gezien, eerst vraagt ze je te zwijgen, en dan, als er best een leugentje op te vinden zou zijn, gaat ze alles uit 'r eigen vertellen. En Mina's brein kon zoo groote inkonsekwensie heelemaal niet verwerken. 224 Slechts bedacht ze zich in misschien het eerste heldere oogenblik van haar leven: „ik ga maar naar boven, aan de bedden, dan kan mevrouw mij tenminste niks vragen." En Antje meldde zich gaarne aan om haar te helpen. Toen mevrouw Veerkes even later belde, om den heer Van Aller uit te laten, kwam er niemand, zoodat hij zelf de deur achter zich dicht moest trekken. Jo zat stijf van angst, en repeteerde bij zichzelf, hoe ze haar zonderhng gedrag zou meedeelen en rechtvaardigen. Wat speet 't haar thans te zijn teruggekeerd! Het nu volgend tooneel had ze mis kunnen loopen. Het raam had haar verraden, stellig was de politie 's morgens-vroeg voorbij 't huis gekomen. Ze had 't best vooruit kunnen berekenen en 't er niet op moeten wagen. Zat ze maar thuis, veilig buiten den storm! In Villa Treurniet kon niets haar deren. En als mevrouw daar haar volgde, dan zou Loet... Ze hoorde mevrouw de gang door loopen, de keukendeur openen... Ging ze eerst naar de meiden ? Neen, ze naderde de binnenkamer ... „Een zonderling geval," zei ze binnentredend. „Stel u voor juffrouw, daar was de commissaris van politie om te vragen of er hier, in mijn huis, vannacht ingebroken is. Ik schrok ervan en bracht 't dadelijk in verband met 't gerucht, dat ik gehoord had. Er schijnt een man, een melkboer, dezen morgen 225 op 't bureau geweest te zijn, die verteld heeft, volgens hem had hij 't verhaal hier van mijn meisjes, dat het raam van de voorkamer, waar altijd aan den binnenkant een blind achter sluit, vannacht open is geweest. Het stond op een kier en de knippen waren er af. Ik moet zeggen, ik begrijp er niets van, nóch Antje, nóch Mina heeft er vanmorgen tegen mij een woord van gerept. En wat 't zonderlingste is, juist in de voorkamer waar 't zilveren theeservies open en bloot op 't tafeltje staat, en de zilverkast voor dieven ook gemakkelijk te bereiken is, ontbreekt geen stuk. We hebben 't dadelijk nagezien. Dit weerspreekt onmiddellijk alle verdenking en heeft me zeer gerust gesteld." Jo durfde nauwelijks op te zien, ze wist in haar kloppend hoofd geen zin te vinden, die de argelooze oude dame niet al te rauw op 't lijf zou vallen. Mevrouw vervolgde: „voor het naaste denkeu we, dat 't een verzinsel van dien boer is geweest, maar in elk geval zal ik bij de meiden navraag doen, en komt de politie vannacht hier in de straat waken. Ik zal den knecht voor enkele nachten hier laten slapen, een man in huis geeft rust. Want beangstigend vind ik 't..." „Ik zal 't maar zeggen," begon Jo, nog vóór ze wist hoe ze 't zou zeggen, vreezend, dat als ze nog éven draalde alle moed haar zou begeven... „u hoeft niet ongerust te zijn... er was geen inbreker ... ik was 't." 't Vbulmt. 226 „U?" 't woord gleed als een ademtocht tusschen mevrouw's lippen door. „Ja, u zult wel woedend zijn, dat is heel natuurlijk, ik heb 't vooruit geweten, ik... ik ben vannacht even uit geweest." „Wat zegt u?" De aanhef van haar bekentenis klonk zoo verward, mevrouw begon aan Jo's verstand te twijfelen. Maar de slotkreet loste 't op: „Ik moest naar Jelly, ik kon 't niet meer uithouden, ik was zoo bang dat hij dood zou gaan, ik, wou hem zien ... ik heb er alles voor over gehad." Mevrouw begreep opeens, zij werd spierwit. Jo schrok er van. Zoo'n oud mensch kon wel eens wat krijgen van woede, stikken van ergernis of zoo iets akeligs. „Ik zal nu dadelijk maar heengaan, want u zult wel méér dan genoeg van me hebben," voegde zij er eenvoudig aan toe, terwijl ze, werktuigelijk, haar vingerdoekje door 't ringetje stak en opstond. „Ja natuurlijk gaat u heen, op staanden voet," barstte mevrouw uit, „c'est trop fort! Maar eerst, wacht even.... vertel me precies, hoe.... hoe u gegaan bent." „Wel, eerst den gewonen weg," nu 't hooge woord er uit was, volgde de volledige bekentenis vlot en gul, ze maakte er een beschrijvend gebaar bij met den vinger: „de gang, toen 't hoekje om naar de trap, de trap af, langs 't fonteintje ...." 227 „Hoe laat?" siste mevrouw. „Half één, even erover." „En toen?" „Toen toen niet meer zoo gewoon, de voordeur was op slot, en, ik moest kiezen of deelen, toen ben ik maar uit 't raam gestapt." „'t Is kras, kras! Hoe kwam u aan licht?" „Ik had geen licht, alles in het donker, 't was 'n gemier van ...." „O 't is onverantwoordelijk, 't raam hebt u dus maar open laten staan?" „Ja, dat's dom, daar heb ik zoo niet aan gedacht, er had wel een dievenbende binnen kunnen dringen — wat is dat goed afgeloopen!" zuchtte Jo, plotseling herinnerd aan de mogelijkheid, dat tijdens haar uitstapje, Oma Veerkes, Antje en Mina minstens uit hun bed gestolen konden zijn. „U denkt aan niets, aan niets! Verder, wat hebt u verder gedaan?" Mevrouw Veerkes sprak zoo rad, als had ze geen tijd te verhezen. „Toen ben ik op een holletje naar Villa Treurniet gevlogen, en daar kwam ik net van pas, want Dora kon niet meer, en Jelly ijlde zoo — de dokter is niet weg geweest.... Maar toen opeens, "tegen den morgen — ik kwam net binnen, o, 't was zoo stil, ik wist niet of hij leefde of dood „Geen uitwijdingen, als ik u verzoeken mag," stuitte mevrouw. Maar Jo, die zich zoo weinig belangstelling in 228 haar neefje eenvoudig niet voor kon stellen, eindigde in een juichtkreet: „hij sliep! verbeeld u, hij sliep, en dat was 't begin van beterschap, o 't is een stevig ventje ...! wat een geluk voor Door en Loet!" „Hoe had u de brutaliteit hier in mijn huis terug te komen?" „Ik vond 't veel brutaler om eruit te gaan, dan om erin te komen," verbaasde Jo, die de brutaliteit van dit laatste vergrijp niet inzag. „Ik was daar niet meer noodig en bier wel, om voor de thee te zorgen en zoo. Als die lamme melkboer niet net voorbij was gekomen, zou u van den prins geen kwaad geweten hebben." „Dan zou ik dus nog langer de dupe van uw bedriegerijen zijn geweest! Wel zeker!" „Ik bedrieg u niet!" zei Jo beshst. „Als u me gisteravond even had laten gaan..." „En u noemt zich gezelschapsdame," lachte, onwelluidend van drift, de oude mevrouw, die niet meer wist waarmee en hoe ze Jo nog striemen kon, „'t is wat moois! u is een juffrouw.. een juffrouw..." „A doublé usage," hielp Jo. „U vertrekt, direct. Geen seconde duld ik u meer hier! Is uw goed ingepakt!" „De koffer is klaar, maar er ligt nog een heele famielje naast, die er niet in kon, mag ik daar nog even een pakje van maken, ik rol 't maar in m'n nachtpon?" vroeg Jo gemoedelijk, onverstoorbaar goed gehumeurd. 229 „Het is mij om 't even. Als over een uur uw bagage niet afgehaald is, laat ik 't door den knecht op straat zetten!" Dan mag ik me wel haasten," knikte Jo en wipte de deur uit. Mevrouw Veerkes bleef in de grootste verbazing achter. Antje kwam, kwasi met een boodschap, eens binnen, het viel haar tegen, dat mevrouw geen woord tegen haar over „het" zei. Achteraf beschouwd, vonden zij en Mina 't toch ook wel schandelijk van de juffrouw: als dat kind nou gestorven was vannacht, dan was 't nog wat geweest, maar nou! En in dien geest dacht ook mevrouw Veerkes er over. Ook voor haar had kleine Jelly's dood wellicht tante Jo's misdaad gerechtvaardigd ! Nu hij gewoon beter werd... Neen neen, haar optreden verdiende geen enkele verontschuldiging. Na een kwartier werd er zacht geklopt en kwam de juffrouw, reisvaardig, zij droeg het witte pak maar eenvoudig onder haar cape, afscheid nemen. En toen, terwijl ze daar stond, ontroerde ze, ondanks 't gebeurde, even het oude hart. Want zoo kinderhjk-lief had nog nooit een juffrouw haar betrekking verlaten als Jo toen ze trouwhartig haar hand uitstak en simpel zei: „Ik vraag vergiffenis voor alles. We hebben 't slecht met elkaar kunnen vinden, 't lag aan mij. 230 En ik dank u wel, dat u 't nog zoo lang met me geprobeerd hebt." En mevrouw nam haar hand aan en drukte die even: „Johanna Welders, het doet mij innig leed, dat wij in zoo groot misnoegen scheiden, ik hoop, dat 't je goed zal gaan." Zoo kwam en ging de juffrouw als Johanna Welders, en misschien was 't haar naam die trof, want een traan droop langs haar wang en ze stotterde, terwijl ze 'm wegveegde met een punt van het witte pak: „Ik vind 't toch nog een beetje aandoenlijk, en ik hoop, dat u een goeje nieuwe juffrouw zal krijgen." Toen nam ze afscheid van Mina en Antje, die haar brachten tot aan de deur. En mevrouw Veerkes, toch verlicht, dat zij eindelijk een eind had gemaakt aan een onhoudbar en toestand, zag rond in de binnenkamer en vond 't er leeg. Zelfs nadat. de nieuwe, correcte juffrouw sedert maanden Jo's plaats onberispehjk vulde, overviel de oude dame nog dat „leege" in haar deftig huis. IX. STAPS. De zaal was vol liefdadigen, Loet telde achter de coulissen de recette voor Staps met gretige vingers.. ze overtrof ver zijn verwachting! Dora zong, piano en viool begeleidden haar, en Jo en Toos met Nel en nog enkele jonge meisjes verkochten in de zaal programma's, loten en bloemen. „Oh, ne t'éveüle pas encore," bad Dora's heerlijk vol geluid, en schooner had misschien haar stem nooit geklonken, dan nu ze voor 't eerst na Jelly's herstel optrad in 't pubhek en zong voor hun armen vriend. Ze vreesde niet te zingen. Zij gaf zich met den eenvoud die haar kenmerkte, rustig en gaarne. In de zaal stond Jo met verrukking naar haar te kijken, wat een gezellig hef propje was de moeke toch, aan haar uiterlijk zou niemand zien, dat in Villa Treurniet, den laatsten tijd vooral, schraalhans keukenmeester was. O, die ziekte van Jelly, en zij nog steeds vergeefs 232 zoekende naar een betrekking. Loet had niet zonder ironie dien middag geschertst, „wie geeft er nu eens een concert voor mij!" toen Dora voor vleesch bedankte, het stukje was zoo klein, onder de verdediging: „met een leege maag zing je zoo mooi!" Ja, zij zong mooi, als een engel, neen meer nog, als een moeder zong ze: „Vierge sainte, veillez sur lui." Zij zag geen zaal en geen menschen, zij zag haar oudste, nog bleek en zwak in zijn bedje, Leentje op den stoel er naast, Jam rozig en gezond tegenover hen, en zij herhaalde teeder: „veillez sur lui." Voor 't applaus boog ze vriendelijk, ze was er aan gewend, het kneepje in haar wang van Loet streelde haar meer: „mooi, moeke," zei hij enkel. Na haar trad een vriend van Staps, ook een schilder, als snelteekenaar op met toepasselijke teekeningen op stads- of landstoestanden, en na hem droeg Loet een monoloog voor, door hem zelf inéén geflanst. Zijn niet sterke stem leende er zich weinig voor, maar 't ding was vermakelijk en zijn mager spiritueel gezicht en lange beweeglijke ledematen vulden 't ontbrekende aan. En 't hefdadig gestemd pubhek was gaarne geneigd toe te juichen. De familie Veerkes, ook de oude mevrouw met haar nieuwe juffrouw was present, behalve Clasine, die ten eerste na 't gesprek met Jo over 't concert niet meer verschijnen wou en ten tweede 't den laatsten tijd bijzonder druk had door een zeer speciale 233 correspondentie met Herman Veerkes, dien zij gebruikte postzegels hielp verzamelen om een slaaf vrij te koopen. Uit pure naastenliefde schreven ze elkaar over dit onderwerp tweemaal in de week, soms brieven die dubbel port vereischten, mogelijk wel in de hoop twéé slaven te bevrijden. Ook Bé ontbrak, ze had1 tot straf voor een scène op school, huisarrest. In z'n netste pak zat Dik naar Jo te gluren. Ze kwam heel niet in den hoek van de Veerkessen en liet den verkoop daar aan Toos en de andere meisjes over. „In de pauze," overlegde Dik, en hij hoorde geen noot muziek, zóó was hij er mee vervuld, „ga ik haar aanspreken, al was 't maar alleen om te toonen, dat al die leelijke praatjes over haar mij niets kunnen schelen." Want in hun kennissenkliek werd veel, en afkeurend, gesproken over het avontuur van dat meisje Welders, dat toch al zoo weinig deugde voor haar betrekkking, en men beklaagde zeer de oude mevrouw Veerkes. Het geval met de handschoenen was uitgelekt, vergroot en verdraaid, de escapade verkreeg meer en meer romantischen glans. In de familie Veerkes gaf 't aanleiding tot binnenlandschen oorlog, want Toos' moeder had, hoewel voorzichtig, Jo's partij getrokken, tegen haar schoonmoeder... een onvergeeflijke daad, waarover meneer, in tegenwoordigheid der kinderen, haar streng onderhouden en de gelofte afgedwongen had Oma een verontschuldiging aan te bieden. Dik viel Ma bij, Toos 234 ook, Nel zoo half, en Bé, naar wie niet geluisterd werd, met 'n geestdrift, die haar standje op standje bezorgde. Aan de andere zijde stonden: Oma, Papa, Clasine, juf, die 't geval dadelijk op zichzelf toepaste en verklaarde: „haar positie toch altijd heel wat beter te hebben begrepen dan dat oppervlakkige kind Welders," en Piet, in alles de bondgenoot van Clasine. Lotte, niet strijdlustig in die dagen, hield zich onzijdig. Jo, onbewust van dit alles, solliciteerde lustig naar de onmogelijkste baantjes, zelfs bood ze zich aan als assistente bij een tandarts, hoewel ze flauw viel bij 't zien van een druppel bloed. Maar.... tot heden ware alle pogingen vergeefs geweest. In de stad behoefde ze op niets te hopen, haar faam was wijd en zijd verspreid. Nu, vanavond, had ze zich weer veler afkeuring op den hals gehaald, door in een toilet te verschijnen, anders dan alle andere. De eenvoudige reden van dit nieuw vergrijp was, dat Dora zelf de geel-zijden japon moest gebruiken en er voor haar niets overbleef, dan eenige meters uitgestoomd wit cheviot. De tijd ontbrak om er een japon van te naaien, ten einde raad had Dora 't Jo maar zoowat omgedrapeerd, de stof hier en daar aan haar lijf vastgenaaid of met spelden in de plooien bevestigd. Haar klein, slank figuurtje leende zich wel voor zulke onconventioneele kleedij en een tak klimop en roodbruine chrysanten gaven aan Jo een distinctie, die geen der 235 andere, in kostbare zijde gekleede meisje evenaren kon. Maar de menscben in de zaal ergerden zich, en juf van de Veerkessen, de wandelende smakeloosheid, meende beslist: „laat ze dan fatsoenlijk een donkeren rok en een blouse aandoen, als ze geen lichte japon heeft. Jo, vlug en lenig, wrong zich door de stoelenrijen, voor 't oogenblik 't meest vervuld met de vraag of de avond Stap's reis mogelijk maken zou. Die ijver blonk in haar oogen en brandde in een blos op haar wangen, en haar stem was al schor van 't aanprijzen, lachen en praten. In de pauze groeide 't publiek aan, meest heeren kwamen er nog, die achteraan een plaats vonden. Als havikken schoten de meisjes er op af, Toos en Jo, beiden gelijk, op een zelfde jongmensch. En toen ze vóór hem stonden, keken ze elkaar aan en deed Jo opeens den uitroep: i,Güt, ik kén u! Waar heb ik u meer gezien! Even verzinnen ... wacht...." „Ik ken u ook," zei hij, glimlachend om haar vrij optreden. „U beiden." „Wat déksel," viel Jo uit de koets: „Waar was dat!" „Op een dag, dat 't regende..." bedacht Toos zich. „O, ik weet 't! ik weet 't," klapte Jo in de handen, „u is de meneer uit 't huis, waarin ik me bij ongeluk als juffrouw van gezelschap heb aangemeld. Van 't verkeerde nummer in de Prinsenstraat! Hoe toevallig." 236 „Hoe gelukkig," verbeterde hij, nog nooit had hij zoo'n onbevangen, natuurlijk jong meisje ontmoet, „dat ik u hier weer zie. Mag ik mezelf maar even voorstellen: mijn naam is van Meerloo... ingenieur." „Mijn gemankeerde meneer De Wit!" proestte Jo. Maar Toos, meer wereldwijs, vond noodig zich nu ook voor te stellen: „lk ben juffrouw Veerkes en dit is juffrouw Welders." „Veerkes," zei hij buigend, „ik ken heel goed een Veerkes in Delft, studiegenoot." „Dat is 'n neef, 'n achterneef," legde Toos uit. „Ik kan hem niet uitstaan." „Hij noemt zich sociahst, niet waar?" „Ja, zoo iets." „Vroeger heette hij Stuggle for high-life." „Changement a vue," zei Jo. „En u, freule," vroeg van Meerloo aan Jo, „is u goed geslaagd met uw plannen?" „Ik ben geen freule," zei Jo, wars van fratsen, en niets gevleid door een titel, die haar niet toekwam, „en ik ben niet geslaagd... ten minste, wel eventjes geweest, maar — de vreugde was hevig maar kort — ik ben er al weer van daan. Als u eens wat voor me weet..." „Zeker, met genoegen," antwoordde hij vaag, terwijl 't leek of hem een onuitgesproken denkbeeld, door 't hoofd schoot: „Ik ben in Amsterdam bij de Staatssporen benoemd... ik ..." „O misschien doet zich in Amsterdam wat voor..." 237 pakte Jo gretig aan, meenende, dat hij dat bedoelde, en zij bekoelde aanmerkelijk toen hij vervolgde: „Dan blijft mijn moeder alleen, en u herinnert u misschien, zij is ziekelijk..." Jo kreeg een huiveringwekkend visioen van het muffe huis, de lijdende dame o neen, dan ging ze van den wal in den sloot: „Ik ben niet erg geschikt," mompelde ze onvast. „U begrijpt," zei hij, met iets liefs in zijn stem, „dat ik mijn arme moeder graag een prettige huisgenoote zou bezorgen, zij mist zooveel." Jo's goedig hart was licht bewogen, zij voelde plotseling iets voor die zieke vrouw, van zooveel levensvreugde beroofd. „Kan uw moeder niet loopen?" vroeg ze zacht. „Nee, is 't niet vreeselijk, al sinds tien jaren ligt ze zoo." Jo voelde, onbewust, ook iets voor den zoon. De betrekking begon haar minder afschrikwekkend voor te komen, en in haar gedachten zag ze 't donker huis eensklaps door een zonnetje verlicht. Maar hij beschouwde ernstig haar jong fleurig persoontje, en in hem rees de vraag: „mag ik haar jong leven eischen voor zoo zware, dorre taak?" Toos, zich de derde voelende, trok zich terug, met Dik, die als een hondje rond Jo draaide, de heele pauze om zag gaan, en haar niet durfde storen.. Van Meerlo schoof Jo een stoel aan en samen bleven ze fluisterend spreken over de betrekking, 238 zonder iets beslissends te vragen, nóch te antwoorden. Slechts toen de zaal weer vol liep, en 't belletje achter de coulissen reeds ratelde, als sein om te beginnen, vroeg hij haar adres. „Wij wonen in dat boerenhuisje, op den Donkschen weg, hé wist u dat niet, dat weet iedereen hier, „Villa Treurniet" staat op 't hek." En met weemoedigen glimlach zei hij: „ons huis kon villa Treur-wél heeten. Als ik ooit met een zelfzuchtig verzoek bij u kom, denk dan daarom vooral. Dag juffrouw Welders." „Nu hebt u nog niets van mij gekocht," lachte ze schalks, „integendeel, mijn kostbaren tijd geroofd." Toen nam hij een theeroos uit haar mandje, betaalde er een tientje voor en bood haar de bloem ... En Jo vergat te bedanken van vreemde, wondere ontroering. Ze had wel met Dora mee willen zingen... „et le grand soleil, qui nous brule, est dans mon coeur!" Een week later vertrok Staps naar Davos. De opbrengst van de loterij en het concert, benevens vriendelijke gaven van rijke stadgenooten, anoniem aan 't bureau van de krant gestuurd, hadden zijn reis en een verblijf van, voorloopig eenige maanden mogelijk gemaakt. De trein stond gereed, vóór een derde klasse coupé omringden de vrienden, Dora, Jo en Jam den reiziger, gepakt in al 't bont, dat op Villa Treurniet bijeen 239 te zoeken was geweest. Een wollen bouffante van Jelly, die hij absoluut als aandenken oom Staps wou vereeren, kriebelde hem tot aan zijn neus. Jam had hem een bloempotje met primulaveris opgedrongen en, om 't kind niet te leur te stellen mocht hij 't in vloeipapier gewikkeld meedragen naar den trein waarna oom Staps het zou aanvaarden. Het was een kille gure morgen, de regen viel in stroomen neer, het water droop in gootjes van den zwarten trein. „Brrr !" riep Loet, handenwringend, opgewekt doende in de weemoedige stemming, die hen allen drukte, „ik zou wel in je zak willen zitten naar aangenamer gewesten." Staps, om Jam te vermaken, trok een zijner groote jaszakken wijd-open: „Stap maar in; Jam, Pa gaat mee in m'n zak!" 't Kleine hooge stemmetje van Jan schaterde door de gedwongen stilte: „Jam ook mee," juichte hij. „Heb je nu alles?" vroeg Dora, die onder alle omstandigheden „de moeke" bleef, en dagen lang gesjouwd, gedacht en gepakt had, om den huisvriend zoo goed mogelijk uit te rusten voor de reis en 't verblijf in Davos en zelfs uit overmaat van zorg boterhammen, gesmeerd en belegd, in perkament gewikkeld in zijn tasch had gestopt voor 't geval hij insneeuwde. „Ik denk me in Arnhem maar vast voor te stellen dat we in zijn gesneeuwd," meende de altoos hongerige Staps. 240 Hij zag er ellendig uit, in z'n goorbleek gezicht schitterden de donkere oogen, zijn hppen waren bloedeloos wit, z'n neus, waarop bij de minste inspanning 't zweet van zwakte parelde, sprong scherp naar voren, in z'n mageren hals bewoog de puntig uitstekende strot, zichtbaar, op en neer. Ze vreesden 't allen, behalve hij: 't zou zijn laatste reis zijn. Het leven daarginds zou 't lijden verlichten, den laatsten tijd veraangenamen.. rekken welhcht. Maar hij kwam niet meer terug naar Holland. Loet had dien morgen, misschien voor het eerst van z'n leven, gefoeterd over z'n schraal inkomen in den nijdigen uitval: „Hè, dat je nou zoo'n stakkerd alleen moet laten trekken, terwijl 't voor duizende menschen een handverdraai zou zijn om hem te brengen. Je werkt den heelen dag en als 't er op aan komt, kan je nog niets!" „Stil mopperaar!" had toen z'n vrouw, met haar hand op zijn mond, de jeremiade afgebroken: „We hebben Jelly behouden, Staps z'n reis bezorgd, Jo terug uit de handen van dat onmenschelijke mensch, en we houden van elkaar of we gisteren getrouwd waren, zwijg!" Vanmorgen had hij dan ook berust, maar nu hij den armen kerel daar staan zag, en de minuten telde, overviel hem weer dezelfde korzehgheid. De conducteur sloot de portieren: „TJ kunt nog wel even buiten blijven staan, ik zal 't straks wel dicht doen," zei hij tot Staps. De bagage lag er 241 in, de schilderdoos en 't stoeltje boven in de netten, een stuk wollen deken in riemen gepakt, bij wijze van plaid, op de bank, en daar naast in 't witte vloeitje Jam's primula, die Davos wel niet halen zou. „Staat hij goed?" riep Jam. „Op een best plaatsje, hoor jongen, ik zal er voor zorgen." Toen, opeens, tot aller verbazing, kwam Toos aan, op een drafje, onder druipende paraplu. „Wat komt die doen!" zei Dora ontstemd, sinds 't gebeurde met de handschoenen was zij niet erg Toos-achtig meer, „zoo'n vriendin van je is ze toch niet." Er vloog een vluchtig rood over Staps' bleek gezicht, een lach verhelderde 't. „Jou schuifel!" plaagde een vriend. „Dames-uitgeleide !" „Ben je mal, ze moet hier zeker zijn," mompelde Staps onafgebroken starend naar Toos, die, verlegen lachend, naderde: „Ik ben bij je geweest," hijgde ze al van ver, als verontschuldigend tot Jo, „om je een nieuwtje te vertellen. Leentje zei, je was naar 't station, toen dacht ik, ik zal je daar wel vinden! O, Staps ga je weg, ik wist niet, dat de tocht naar 't station jou gold. Nou dat treft goed, dan kan ik je gelijk nog even..." Ze kon er niet uitkomen en kneep haar handen tot vuisten om zich goed te houden. Ze móchten 't niet merken... 't Veulen. 16 242 „Ik ben blij je nog te zien," zei Staps, op een toon, die Loet van terzijde naar hem op deed kijken, Even heerschte er een lacherige stilte. „En 't nieuwtje?" vroeg Dora, met tact, hoewel haar op dat oogenblik weinig nieuwtjes interesseerden. „O — eh... Clasine is geëngageerd met Herman Veerkes, we hebben 't al lang aan zien komen," rammelde Toos, „we vinden 't maar zóó, hij is jonger dan zij, en ze zijn allebei zoo drijverig..." „Meneer, nou moet u instappen," waarschuwde plots de conducteur. Toen kwam 't afscheid, eerst Dora, die van geen dank wou weten, Jo, de vrienden, de kleine Jam, haastig en gedwongen, toen drukte hij in z'n beide klamme handen Loet's hand: „Kerel, dank, dank voor alles!" En eindelijk 't laatste, was 't toeval? Toos. Het leek een gewone handdruk. „Dag Toos," zei hij, en zij zweeg. Toen sprong hij er in, 't portier sloeg dicht, de trein ging al voort. Ver hing hij uit 't raampje, terwijl ze allen wuifden met zakdoeken ën hoeden, Jam met twee witte wanten: „Dag oom Staps, dag oom Staps!" „'t Was 'n goeje vent," zei Loet heesch, toen de trein om den hoek verdween. Er droop 'n traan langs z'n wang. De anderen praatten, Toos schuilde zwijgend weg onder haar paraplu. ma 243 Een eind weegs liep ze vooruit, apart van de anderen, Dora geërgerd vroeg zacht aan Jo: „Wat mankeert Toos?" „Niks, ik weet niet," weifelde Jo, hoewel een vërmoeden van de waarheid in haar groeide. „Zit er tusschen jelui altijd nog wat?" vischte Dora weer. „Neü ..." Het was ja noch neen. Jo dacht niet over de verhouding tusschen Toos en haar; wat ze dikwijls stil had gegist, was nu, door Toos' houding, als bevestigd. Op een oogenbhk, dat Dora sprak met Loet, schoot ze vooruit, en even Toos' paraplu ophchtend kroop ze er mee onder en stak haar arm door dien van haar vriendin, spontaan vertrouwelijk weer, voor 't eerst in de laatste maanden, die haar hadden vervreemd en uiteengedreven, zonder dat de uiterlijke omgang veranderd was. Jo schrok van haar strak droevig gezicht: „Toos," fluisterde ze, en ze liepen samen onder de paraplu, als in een intiem kamertje, „ik zie 't best, ik wist 't al lang, je hoeft 't voor mij niet te verbergen." „Hou je mond," nokte Toos, „hou je mond, 't gaat wel over." Ze kon haar tranen niet inhouden. „Is 't van zijn kant ook ?" vroeg Jo, op dien toon van belangstelling, gerechtvaardigd door jarenlange vriendschap, waarin niets naar onbescheidenheid zweemde. „Ik geloof 't wel.. o maar hij is zoo ziek." „In 't zuiden zal hij beter worden misschien." 244 Toos schudde hopeloos van neen. En Jo drukte haar arm warm-vast tegen zich, zonder troost. Maar de maanden van vervreemding waren voor dat oogenblik vergeven en vergeten, ze stapten samen voort, vriendinnen van jaren, als vroeger. Den Zondag daarop was 't receptie bij Clasine, of liever receptie niet, ze ontvingen. Dagen lang waren ze in de weer om dingen te verzinnen, anders dan anderen. Een gewone receptie in de gekleede jas, handschoenen, belachelijke bloemenoverstrooming, diner na afloop, werd als banaal en beneden hun waardigheid verworpen. Intusschen bleek 't niet gemakkelijk een ontvangmanier te verzinnen, die afwijkend van de gebruikelijke, tóch de gelukwensching van vrienden en kennissen, in één dag, mogelijk maakte. Want om er dagenlang voor thuis te blijven zou een onpraktische verandering zijn. Ten slotte kwam de moderne ontvangerij, zooals Dik het verachtelijk noemde, hierop neer, dat het paar, hij in een jasje, zij in donkere winterjapon, hanschoenenloos zou staan, niet voor de kanapé maar, sans gêne, bijvoorbeeld middenin de kamer. De kennissen, die verwacht werden hun sympathie in een bloemstuk te luchten, werden, bij voorbaat verzocht van hun gracieuse plannen af te zien. Niemand had den vermakelijken moed te antwoorden: 245 „'t spijt me Clasine, maar ik had er geen plan op." Overbluft, ghmlachten de menschen, sommigen zeiden: „mal kind, die Clasine, onkieschje met je eigen cadeaux te bemoeien," anderen, meer de dupe van 't gezwoeg, noemde haar: „een bijzonder meisje," wat ze heerlijk uit hun onderdanig antwoord merken kon. Een bepaald diner zou niet plaats vinden, maar daar de ouders van Herman en z'n zuster overkwamen zou men toch met z'n twintigen: de beide families, Oma, plus de nieuwe juffrouw, een radikale vriendin van Clasine en twee kennissen van Herman, o. a. Yan Meerloo, zich dien Zondag aan tafel vereenigen. Ook tegen den Zondag, „zoo écht," maakte Clasine bezwaar, doch, aangezien Herman geen anderen dag uit zijn werk kon loopen, stond ze voor de keus, mèt Herman op Zondag of zonder Herman door de week. Dit laatste vond zelfs Clasine te excentriek en zoo berustte zij in de eerste en eenige mogelijkheid. Dit alles had met de gewone beslommeringen óp 't gebied der opvoedkunde en weldadigheid de eerste nieuwe geluksdagen van drukte overstelpt, zoodat er voor geluk eigenlijk tijd, hart, nog hersens meer disponibel waren. Ook voor Jo Welders was de receptie een punt van overweging: zou ze gaan of niet gaan? De Zondagmorgen, zij zaten om den divan waarop Jelly lag, die heel langzaam aansterkte en nog bijna den ganschen dag in bed of op de kanapé rustte, werd over dit onderwerp verbabbeld. Dit beteekende nu betrekkelijk weinig in 't tijdverhes, in 246 aanmerking genomen, dat op Zondag, den uitslaapdag, de familieleden niet vóór half elf op het dek verschenen. „De zondagochtendstemming," zei Loet, zich rekkend van lekkere luiheid tot de stoel er van kraakte, en zijn vuisten, boven zijn hoofd ver uit de manchettelooze mouwen staken, „dat is je stemming !" Maar dan prikte Dora of Jo hem met haar vinger plagend in zijn vestje, wat hij niet hebben kon, of ze maakte alleen maar 't dreigend gebaar en dan vloog de luilak overeind en liep haar na door de kleine ruimte, deur in deur uit en gooide haar de oude versleten pantoffels naar 't hoofd. Gelukkig dat ze geen buren hadden, die zich konden ergeren aan 't gekraai en gelach op zoo'n stemmingsvollen Zondagmorgen, 's Zomers werkten ze in het tuintje, harkten de paadjes, bonden de rozen op, wiedden en snoeiden, terwijl Jam en Jelly door 't gras rolden en soms ook tante Jo haar veulenachtige natuur niet verloochenen kon. Nu zat Jelly nog zwak en heel bleekjes in de kussens, omringd door speelgoed, bloemen en vruchten, cadeaux van medelijdende stadgenooten, te spelen met Pa, die een plank vasthield, waarover de blikken soldaatjes marcheerden. Jo, op den grond met Jam, bouwde uit den treure torens van blokken, om Jam — het jonge mensch voelde zich door Jelly's ziekte zeer te kort gedaan — in aangenaam humeur te houden, en Dora dekte voor twaalf uur. Br was niet veel te dekken, Pa, Ma en tante aten den laat- 247 sten tijd onveranderlijk Zondags en door-de-weeks een boterham met niks of met een snippertje kaas, want eieren en vleesch, voor zoover die nog voorhanden waren, verdwenen in Jelly's maag. Jo zag er slechts uit en voelde zich slap en lusteloos. De nieuwe advertentie, gesteld als den eersten keer, met bijvoeging van: „in een dergehjke betrekking werkzaam geweest zijnde," had slechts vergeefsche reisjes-op-een-kijkje en teleurstellingen van allerlei aard opgeleverd. Overal was 't refrein: „U is zoo kort in uw vorige betrekking geweest, dat vind ik geen aanbeveling." Van den heer Van Meerloo had ze niets meer gehoord. Twee maal was ze er, kwasie toevallig, langs gewandeld, even, onder haar hoed uit, glurend naar de ramen beneê, maar de vitrages sloten strak het doorzicht af. En van dag op dag speet 't haar meer. Het verplegen van de zenuwzieke dame scheen haar ten slotte zelfs een onbereikbaar buitenkansje en het blijven hangen bij Dora en Loet, zonder meer in te brengen dan wat haar kleine gouden spulletjes: haar horloge, een broche, een ringetje nog van haar moeder, hadden opgebracht, bezwaarde haar hoe langer hoe meer. Eéns, heel even, had ze gevoeld, dat de geldzorgen ook Dora drukten. Het was toen deze haar geraden had: „Ga er eens heen naar die menschen, of schrijf een briefje aan mevrouw zelf desnoods." Toen, blozend, had ze geweigerd. „Wel waarom niet, vroeger was je niet zoo verle- 248 gen," meende Dora, nauw merkbaar ontstemd. Zij begreep niet, waarom Jo schroomde te wagen in dit geval, wat ze in ieder ander, zonder twijfel, zou hebben gedaan. „Ik doe 't liever niet,"» zei Jo met neergeslagen oogen, zelf nog nauwelijks wegwetend in eigen wondere gevoelens. En toen ze 't begreep, plotseling en pijnlijk, barstte ze in tranen uit. Dora, verschrikt meenend dat zij de oorzaak was, suste, verontschuldigde zich hakkelend: „Ze moest niet denken, nooit hoor, dat ze... bij hen... te veel... een bezwaar, geen oogenblik, hoor Veulen... ze gaf 't in den mond maar, om Loet, die — alles liep hem tegen —, zoo moedeloos was. Maar wie weet, na regen komt zonneschijn. Tegen den zomer zou 't beter worden..." Hierbij bleef 't toen. „Ik zou niet weten, waarom jij niet naar de receptie bij Clasine zou gaan," meende Loet, opziende van zijn soldaten terwijl Jelly, een beetje verwend, zeurde: „nou eerst doorspelen, Paatje." „Je hebt die menschen niets gedaan." „Ja," vond ook Dora met 't botervlootje in de hand, „'t zou den schijn hebben, of je ergens mee in zat." „Ik zou toch liever Oma er niet ontmoeten," weifelde Jo, die ook opzag tegen meneer Veerkes, en 't heele bezoek in 't huis, waar ze zoo driftig uit was geloopen, verwenschte, maar veel ellende overhad voor de mogelijkheid er Van Meerloo te 249 ontmoeten, die, dat wist ze van Toos, ook bij den „maaltijd" was genoodigd. „Zal ik op de loer gaan liggen en je waarschuwen als Oma er geweest is?" bood Loet aan. „Ga vermomd," schertste Dora, „en licht voor Clasine even 't masker op, ze houdt zoo van bijzonderheden." „Ik kon als slaaf gaan," verzon Jo opeens, met haar oude opgewektheid voor dwaze invallen. „Ja kinderen, ik weet wat, ik ga als slaaf, als de vrijgekochte door de correspondentie van Clasine en Herman, ik plak me vol postzegels, een pak van postzegels, m'n heele gezicht vol postzegels, als kwam ik zoo uit verre landen overgestuurd om m'n dankbaarheid te luchten aan 't filantropisch paar! Loet maak gauw een vers: O Clasina, Uw goedheid zonder wederga Heeft mij..'. heeft mij ..." „Van dwang en boei verlost.* hielp Loet, waarna Dora schaterend inviel: „Dus kom ik netjes uitgedost." en Jo met opgewondheid voortdeclameerde: „In een costuum, door u bereid Met Vlijt en onbaatzuchtigheid!" „0 schei uit, schei uit," lachte Dora, zoo uitgelaten als ze in geen tijden gelachen had, en Loet ging maar weer verder: „D'oceaan heeft mij aan land gespoeld Om u mij danke diep-gevoeld..." 250 en met zijn armen golfde hij prachtige gebaren ter aanvulling waar de woorden te kort schoten. „Zonde!" vonden ze allen dat de verhouding met de Veerkessen deze verrukkelijke vertooning niet meer gedoogde. Nuchter besloot dan ook de moeke: „Je kunt als Jo Welders gaan, of thuisblijven. Als slaaf op te treden moet ik je afraden." „Helaas, helaas," zuchtte Jo. „Gaan jelui?" „Als slaven? Nee," zei Loet onnoozel, „de moeke heeft er geen gezicht voor." De blonde, gezonde, rolronde moeder knikte glunder en instemmend. „Ik bedoel of jelui, mevrouw en meneer Verkerk, naar de receptie gaan?" „Om jou te chaperonneeren," zei Dora. „Om jou te verdedigen tegen Oma Veerkes," bood Loet aan. „Goed, we gaan met ons drieën, ik zal even een hoogen hoed leenen bij een van de vrinden, de mijne is sinds Jam erop gezeten heeft niet meer presentabel." „Je kunt daar wel met je dopje..." „Juist niet, kind, wij zullen toonen, dat we menschen zijn, die 't decorum bewaren kunnen, als 't er op aan komt. Saluut, ik ben dadelijk terug." „Loet, man, toe ga niet uit op die sloffen en zonder boordje." „'t Decorum begint bij mij pas na twaalf 's Zondags, au revoir mesdames." 251 „Monsieur," boog Jo. Toen ze hem als een vagebond over den weg zagen wandelen, en een kwartier later in 't zelfde costuum met den geleenden hoogen hoed liefst óp, terug zagen komen, waren Jo en Dora weer in een lachbui, die haar de magere koffietafel vergoedde. X. HAAR VRIEND. Dien middag gingen ze, Leentje bleef bij de kinderen: Dora middenin, Loet, om door een ringetje te balen, links, Jo rechts, naar den ontvangdag. Jo zag er stemmig en bedeesd uit, maar heur haar sprong aardig om haar gezichtje en de groote zwarte hoed stond haar goed. Ze had de bewuste witte glacés, waaraan ze, door de twee rijksdaalders en alle verdere ellende, bijzonder gehecht was, aan. „Door, nu ga jij voorop, dan ik... ik geef allemaal een hand, behalve Pa Veerkes, en... o ik weet geen raad als de oude mevrouw... och maar wat kan 't me schelen." „Zullen we eens repeteeren," vroeg Loet, middenop den weg stilstaande „ik ben Pa Veerkes, Dora is Clasine en haar gemaal, Jo jij komt binnen, maak je entree de chambre." (Jo boog) „héél goed, nu je felicitatie." „Pas op daar komen menschenaan, zeg, 't is Zondag, 253 't décorum, vergeet 't niet," viel Dora in de rede. „Chut, jij bent 't geëngageerde paar, bemoei je er niet mee, allo Jo," plaagde Loet weer, „nu ben ik Oma Veerkes, hoe vindt je mijn onderkin: dag Johanna Welders." „Loet de menschen lachen ons uit, ik loop door." En verontwaardigd stapte Dora voort, alleen vooruit, als moest ze een regiment commandeeren, en Loet en Jo er achter, vol grimassen en flauwe pret. Maar in de stad liepen ze weer deftig, drie op een rij, en Loet's hoed-van-den-vriend vloog telkens in plechtigen zwaai van zijn hoofd. Op de stoep waarschuwde Dora nogeens: „Nu kinderen, 'n beetje je fatsoen houden, asjeblieft," en verzamelde Jo, die maar laf had gedaan om haar zenuwachtig tegenopzien te verbergen, haar moed bijeen. Ze wist niet wat ze meer vreesde: een ontmoeting met Oma Veerkes, of met den jongen Van Meerloo „We treffen gelukkig een druk oogenblik," fluisterde Loet, „help me onthouden hoe mijn hoed er uitziet, als ik hem ergens laat staan." Jo had om alles kunnen schateren. In de gang stond, zielig, één mandje bloemen, door een récalcitrante kennis gezonden als bhjk van sympathie, de kamer, donker, aan den stadstuin, was door geen bloemetje opgefleurd. Alleen Toos, Nel en Bé in hchte japonnen, deden denken aan iets feestelijks. De beide „aanstaanden" waren telkens zoek, Jo stond voor hen vóór ze 't wist. 254 „Clasind, mijn zegen," zei ze; toen, leuk, tegen Herman: „Mag ik u en 't socialisme wèl gelukwenschen, nu kunt u samen porselein verzamelen." „Dat doe ik al niet meer," stamelde Herman, terwijl Clasine er gelukkig niets van begreep, en Loet Jo een por gaf in haar rug om door te wandelen. „En postzegels nu zeker ook niet meer?" zei Jo terwijl ze, achter Dora, mee den cirkel bewenschte, en plotseling voor den heer Veerkes stond, indrukwekkender dan ooit. Wat zou ze doen! Er bleef geen tijd te bedenken, want meneer Veerkes, gewend personen en zaken te scheiden, groette kalm als was er niets gebeurd: „dag Jo, dank je zeer," hoewel ze geen enkelen wensch had uitgesproken, en geheel van haar stuk gebracht, bedremmeld doorschoot. Maar mevrouw Veerkes, die geen vrede had gehad met den loop van zaken, en geen moed tegen haar man en schoonmoeder in Jo te bezoeken en haar spijt over 't gebeurde te bekennen, kuste haar, nu zij terug kwam tot hen, met tranen in de oogen, en fluisterde: „Daar doe je goed aan kind, heb je ons kunnen vergeven?" „U wel," zei Jo eerlijk, „en de anderen ook wel, maar meneer.. nee die niet." Mevrouw drong niet verder aan, en Dik, die er bijstond drukte haar hand met pijnlijke hartelijkheid en wees haar gauw, achterin de kamer: „pas op, Oma, houd je weg!" Samen kropen ze achter de ruggen van de bezoekers heen om Dora en Loet te zoeken. 255 Jo had een brief van Staps, op reis geschreven aan al de bewoners van Villa Treurniet, in haar zak, dien ze Toos in de plooien van haar rok moffelde, zonder dat iemand 't merkte. Arme Toos, het was al wat ze voor haar doen kon. Toch wel prettig, dacht Jo op eens, als... iemand 't van je tcist... riet zoo benauwd... net of 't dan iets minder vaag was, ook voor je zelf. Zou ze Toos? Nee, zóóveel hield ze toch niet meer van Toos. „Zeg," vroeg ze opeens: „Wie komen er ook weer vanmiddag bij jelui eten?" „Wel, de heele familie en dan een paar kennissen." „Wie!" „Kind, ik heb ze je allemaal opgenoemd: „Bets Linders, Vos en Meerloo." „O ja." „Daar heb je Vos... en Van Meerloo ook, gek toch, die visite, die wij er gemaakt hebben... ik zit naast hem vanmiddag, dan kunnen we 't er nogeens over hebben." Jo zag licht en schaduw inéénvloeien, sterretjes dwarrelden voor haar oogen. En haar lippen beefden van angst, dat Loet nu net weg zou willen gaan. Om zich houding te geven vroeg ze maar weer: „Nel, wie is die juffrouw, daar alleen?" „De „nieuwe" van Oma, ze is erg verlegen." Nel sprak zacht en zwak, haar rug verkromde naar mate ze ouder werd en haar gezichtje tusschen 256 de hooge schouders leek doorschijnend van bleekheid. Jo voelde zich aangetrokken tot haar opvolgster, ging naar 't bescheiden grijs juffertje en stelde zich voor: „Ik ben Jo Welders, de vroegere juffrouw van mevrouw Veerkes." Het juffertje zag met bewonderende verbazing naar de zich zoo vrij en gemakkelijk bewegende ex-lotgenoote. „Hoe vindt u 't er?" vroeg Jo op den man af. „Heel aangenaam," zei de juffrouw plichtmatig. „Slaapt u ook in 't zwembassin?" „Wat bheft u?" vroeg de aangesprokene verschrikt. „Of u ook in dat groote bed slaapt?" „O ja, het is wèl heel groot," grinnikte de juffrouw voorzichtig. „En moet u ook lezen in Bourdaloue?" „Ja, les Oratoires de Bourdaloue, heel interessant, vondt u niet?" meende nu de juffrouw het gesprek van haar kant voort te moeten zetten. Toen, gelukkig voor de goedwillende juffrouw werd Jo, die een spottend antwoord op de tong had, aangesproken door Van Meerloo. Zij voelde hem aankomen.... uit angst dat hij zou ontsnappen, keerde zij zich om nog vóór hij haar genaderd was, en ze wist niet hoe haar stem in bedwang te houden. Hij begon een gewoon praatje over Herman en Clasine, over 't ongezellige van 257 een ontvang-salon zonder bloemen; over zijn moeder sprak hij niet. En Jo, die zoo gehoopt had, dat hij er over beginnen zou, waagde ten slotte zelf een poging. Kinderlijk bekende ze: „Ik heb nog altijd geen betrekking." „Niet," zei hij, met een glimlach, dien ze niet begreep, „wel dat spijt me ... voor u." „Ja, 't spijt me, 't spijt me," herhaalde Jo, geheel in de war en uit vrees zich te verraden, durfde ze den zin: „en uw moeder, is die al geslaagd?" niet meer uitspreken. Schijnbaar gewoon stonden zij tegenover elkaar te praten en alleen Dik Veerkes, spiedend van uit een donkeren hoek, zag, voelde 't ongewone. Die meneer Van Meerloo vond Jo minstens even aardig als hij. Als hij nu maar door zijn eindexamen kwam, dan — lam toch, nog op school te zijn.. „Kom Veulen," riep Loet en kneep Jo in haar oor. „We gaan weg." Van Meerloo lachte om dien naam, maar buiten vroeg Jo, met een ernst, die de hilariteit opwekte: „Loet, dat moet je nou niet meer doen, me Veulen noemen, waar anderen bij zijn!" Het voorjaar ging voorbij, de zomer volgde, Jelly behoefde niet meer voorzichtig met tante 17 't Veulen. 258 in 't zonnetje te wandelen maar bezocht weer met Jam geregeld de school, en Jo voelde zich meer dan ooit overbodig. De laatste maanden was ze voor de middaguren in dienst bij een bijna blinde dame, die ze voor moest lezen. Bij gebrek aan beter had ze deze betrekking aangenomen, op een jaarlijksch salaris van /"100, en in de hoop, dat die dame er andere lievelingsschrijvers op na mocht houden dan Oma Veerkes. En waarlijk, „als je van poëzie kon leven," zei Jo, „zouden de Treurnieters eiken dag een portie meer te verdeelen hebben," want geheel verzadigd van vers en proza kwam Jo altoos van haar „dame" thuis. M aar haar eetlust hield hiermede geen gelijken tred en elk schaaltje, dat nog niet tot den bodem geledigd was, bood Loet zijn schoonzuster aan met de bijvoeging: „voor onze lectrice." 's Avonds hielp zij hem met vertaal-, of Dora met naaiwerk en 's morgens, terwijl Dora haar lessen afliep, bezorgde zij de huishouding. Toos was in geen velden of wegen te zien, sinds bij Piet en Lotte in de roze wieg, tot trots van de familie, een kleine Veerkes prijkte van 't mannelijk geslacht. De nieuwe tantes en oom Dik waren er niet af te slaan, en over-Oma? Haar juffrouw beleefde gulden dagen want de oude mevrouw was de zachtheid en verdraagzaamheid zelve. Clasine en Herman, die al aan trouwen begonnen te denken hadden 't druk met over meubels te spreken en uit te 259 zoeken. Hun eerste plan: een treffenden eenvoud te betrachten, en zich van kleeden, gordijnen enz. te onthouden, hadden ze na rijp beraad opgegeven. Herman vooral droomde van kamers „en style", en voelde zich dood ongelukkig als het krulletje in de spiegellijst zich niet in de stoelruggen, tafels en pendule herhaalde. Clasine, minder met natuurlijk-goeden smaak begiftigd, aanbad haar man, plus diens wenschen, en meubelkoppigheden. Zij noemden zich niet meer hard-op socialisten en Clasine nam haar ontslag uit de vereeniging: „hooger zij ons doel," de anti-hoeden-club en als redactrice van Futura, wegens „drukke bezigheden." Vooral de anti-hoeden-dames waren hierover ten zeerste gebelgd, zij gaven Herman Veerkes, of liever „den man" de schuld van Clasine's ontrouw en zwoeren nimmer zich tot een huwelijk te zullen laten overhalen. Uit de A. H. C. constitueerde zich dus wéér een A. H. C, waaraan echter de getrouwde dames ontbraken. Jo had van Meerloo niet meer gezien en taal noch teeken over de betrekking van hem ontvangen. Door Toos was ze te weten gekomen, dat hij al in Amsterdam woonde, en 's Zondags om de veertien dagen thuis kwam. Of zijn moeder met een juffrouw leefde of alleen, kon ze niet uitvorschen, tot dat ze eens, door de week, ('s Zondags overwon ze zich en vermijdde 260 't) langs 't huis wandelde en er een jonge dame met den sleutel zag binnen gaan. Toen begreep ze dat mevrouw Van Meerloo met een juffrouw was geslaagd. Zeker waren hen de avonturen bij mevrouw Veerkes ter oore gekomen! Als ze hem nog eens sprak, wou ze 't vragen, vooral van de handschoenen, het andere kon haar minder schelen, maar van dien afschuwelijken rijksdaalder moest hij weten. Tusschen Toos en Jo was 't een dood punt, noch de een, noch de ander, durfde 't woord „handschoen" meer noemen. Anders had ze Toos een wenk kunnen geven hem in te lichten. Hij at daar soms, 's Zondags. Zvj werd nooit meer gevraagd. Dik zou de eenige zijn, die 't hem vertellen kon naar waarheid, maar Dik deed zoo vreemd tegen haar in den laatsten tijd. Vooral sinds hij, meer geluk dan wijsheid volgens de geheele familie, door zijn eindexamen was gekomen beangstte Jo zijn houding, die Bé's brutale conclusie te bevestigen scheen. Het was te gek. Zoo'n joggie nog! Toch een goeie jongen, zoo hartehjk; gelukkig, dat hij met October naar Leiden ging En bij de wieg van Lotte's zoon had hij gelegenheid Mientje van Heuvel meermalen te ontmoeten; misschien zou de verhouding van oom en tante van hetzelfde kind een band geven. Mooie Mientje heette de „reine" van de stad. Jammer, dat ze 't zoo wist. Jo plaagde Dik 261 met de „reine" en prees haar hemelhoog, om de aandacht af te leiden. Op een morgen in September, Toos had hem juist verteld, hoe Jo, na een aanbieding als kinderjuffrouw, weer teleurgesteld was thuis gekomen, werd zijn gevoel hem te sterk. Waarom zou hij haar niet polsen hoe ze hem vond, of zij misschien, evenals hij voor haar... Het behoefde geen formeel aanzoek te zjjn, je merkte al gauw hoe ze er over dacht. Haar „vragen," zou natuurlijk gek zijn, hij had haar nog niets aan te bieden, maar... misschien gaf zij zelf 't hem in den mond, dan konden ze in stilte... en die heerlijke, gewaagde gedachte joeg hem een blos naar de wangen. Nooit nog had hij 't sterker in zich gevoeld hoeveel hij van haar hield dan op dit oogenblik, toen hij zich durfde voorstellen hoe hij haar lief zou hebben „in stilte." Wat een verlichting ook voor haar, te weten dat binnen een jaar of drie, hoogstens vier (o hij zou werken als een paard!) een hart en huis voor haar open zouden staan, waarin zij niemand tot last en hem tot geluk zou zijn! En zoo soezende sloeg hij den weg in naar Villa „Treurniet" met een vaag plan in zijn hoofd, om er zoo maar eens in te loopen, een praatje te maken, dan, als hij haar alleen trof, een voorzichtige toespeling .... en zoo 't van omstandigheden af laten hangen.... het eene woord haalt 't andere uit. Het was mooi-helder najaarsweer, door de rosse 262 blaren gloeide een straffe zon en de zijden draden, geweven van tak naar tak, hingen trillend in 't licht te schitteren. Hij bekeek zich in een spiegelruit. Het nieuwe pak dat zijn schoolplunje verving, gaf hem iets mannelijks, vond hij. Hij werd gauw 20, zij was 't al. „Toos en Jo stellen zicfi aan als oude dames tegenwoordig," bromde hij opeens in zich zelf. Wat Toos toch scheelde.... Hij zag Villa Treurniet al uit de verte, 't tuintje zat heelemaal in klimop en wildewingerd, het krulde om de ramen. Mijnheer Verkerk was nooit thuis vóór twaalf, mevrouw ook dikwijls niet, om haar lessen.... hij begon er nu bijna tegenop te zien Jo alleen te ontmoeten. Toen hij, bevend, belde, deed ze zelf open: „Ik pas op 't huis Dikkie, de heele familie is uit, kom binnen." Zij droeg een hooge, hnnen schort met mouwen en was bezig augurken in te maken. „Ga zitten, student," zei ze luchtig, maar heimelijk bezwaard over hun tête a tête, en liet de deur half open staan. Hij nam zwijgend plaats. „Wel, hoe dikwijls heb je Mientje al gezien vandaag?" begon ze maar dadelijk. „Zanik niet," bromde Dik, hoewel dit geen gelukkig begin voor een huwelijks-aanzoek kon genoemd worden. „Ik geef niks om de heele Mientje." „Toe, toe, ik geloof er niets van," plaagde Jo, 263 druk wrijvend met den theedoek langs een augurkje. En opeens voelend, dat ze op gewaagd terrein waren, veranderde ze van onderwerp: „Hoe is 't met Nel?" „Niet goed, de dokter is ongerust; eens, als kind, heeft ze bloed opgegeven, hij is bang voor een tweede maal." „Och!" „Krijgen jelui goede berichten van meneer Staps?" „Van hem zelf wel, altijd vol onzin, hij zegt met inkt-ijskegels te schrijven, maar de pleegzuster, die ons op de hoogte houdt, vindt hem weinig verbeteren. De laatste brief was aan Jam om te vertellen, dat de primula levend over was gekomen." Even spraken ze nog voort over Davos en de zieken, over Jelly, die weer heelemaal de oude was en zijn haar, dikker nog, en krullend, terug kreeg. Toen viel er een stilte, waarin Dik opstond en de deur sloot. En toen hij weer ging zitten en, zwijgend, een. augurkje op de tafel liet dansen, om en om, voelde Jo 't opeens aankomen. Zou de jongen werkelijk! O dat mocht niet gebeuren! Zij keek op, zij zagen elkaar recht in de oogen en zij sloeg de hare verward neer. Hij opende den mond... „Zeg," voorkwam zij toen, angstig-zoekend een zin die, onmiddellijk en volkomen, verijdelen zou het gevreesde woord, „zeg — eh, die meneer Meerloo, 264 die vriend van Herman, waar zit die tegenwoordig?" Zij werd rood tot in haar hals, nu zij den naam van den een gebruikte om den ander te redden voor een teleurstelling, die, geuit, hun vriendschap zou schenden, en bleef met gebogen hoofd turen op haar wriemelende handen. En zij zag niet hoe zijn groot, goedig boersch gezicht verbleekte, strak wit werd onder 't witblond haar. Hij had nauwelijks verstaan wat ze vroeg, alleen dien naam, uitgesproken in dat oogenblik, was als een ruwen greep in het weefsel van zijn stille illuzie. Wat hij gezien, gevoeld, gevreesd had, was door haar vraag bewaarheid .. Om hém gaf ze niets, een goeie vriend was hij voor haar, maar.. een jongen. „Ik .. wat vroeg je ..." zei hij, vegend met de hand langs zijn voorhoofd.. „die Meerloo, wat die doet? ingenieur..." . „Waar hij wóont, tegenwoordig." „O. In Amsterdam, hij is aan 't spoor, waarom wou je dat ?* „Ja, zie je," haastte Jo zich nu weer als te verontschuldigen : „Hij zocht een juffrouw bij zijn moeder en sprak er mij over.. maar ik heb er niets meer van gehoord." Zijn gezicht verhelderde, een verademend gevoel doorstraalde hem: misschien gold haar belangstelling de betrekking alleen! „Wel, dat 's sneu voor je!" zei hij, luid van geluk, en zijn vriendelijke oogen zagen haar zoo verrukt 265 aan, dat zij niet wist hoe hem te ontmoedigen en te sparen tevens. „Ja, 't spijt me erg," zuchtte ze. „Nou, kom," polste hij, „wat kan 't je schelen, de eene betrekking is zoo goed als de andere, en je zult je heele leven toch wel niet.. in een betrekking.." Hoog van zenuwen trilde haar lach: „Er zit niet anders op Dikkie, ik ben voor juffrouw van goeden huize in de wieg gelegd." „Ben je mal," zei hij ruw, „over een paar jaar, Jo.." ontgleed hem opeens zacht, en alle teederheid ontsnapte hem in dien klank. Neen, neen, stormde 't in Jo, 't mag niet gebeuren.. „Dik," sprak ze snel en gedwongen vroolijk... „Dik, jij moet me eens 'n pleziertje doen.. toe, dan ben je de beste.. vertel jij eens aan... aan Meerloo, als hij weer bij jelui eet, zoo terloops... je kunt 't er wel op brengen., hoe dat met die handschoenen is gegaan. Ik ben zoo bang, zie je, dat 't verhaal hem ter ooren is gekomen, heelemaal in mijn nadeel.. En dat hij nu denkt, dat ik.. zoo oneerlijk.. o, dat zou ik afschuwelijk vinden!" En in dien laatsten hartstochtehjken kreet, lag voor Dik een vonnis. Zelfs toen ze er, kalmer, achteraan hing: „Je begrijpt, zoo'n reputatie, voor iemand die een betrekking zoekt, is allerongelukkigst, —" bouwde dit geen steentje meer op van den ingestorten toren. 266 En toen stond hij maar gauw op, draaide zich wat af naar 't raam, waar hij kwasi uitkeek vóór hij antwoordde gul en schijnbaar zonder ontroering: „Ik zal er voor zorgen, hoor." Haastig nam hij afscheid, druk, met flauwiteiten... Maar bij de deur, terwijl ze stond in 't volle zonlicht in een lijst van klimop en roode ranken, werd 't hem bijna te machtig en schor herhaalde hij: „Ik zal 't doen, hoor, ik wil alles voor je doen, altijd Jo, denk er aan." Jo staarde hem na met oogen vol tranen en ze dacht: hij is de beste vriend, dien ik misschien ooit zal hebben, kon ik maar van hem houden zooals hij 't graag wou.... „Heb je iets met Dik gehad?" vroeg Toós, eenige dagen later, toen ze Jo afhaalde aan 't huis van de dame die voorgelezen werd, en, arm in arm, met haar opwandelde. Jo kon niet meer besluiten Toos deelgenoote te maken van haar intiem leven, wèl hield ze haar op de hoogte van Staps en liet haar de brieven lezen, maar om van zichzelf Toos iets toe te vertrouwen, daarvoor had haar vriendschap, oogenschijnlijk onveranderd gebleven, te veel geleden. „Nee, waarom?" „Ik weet niet, hij is zoo stil. 't Is bij ons zoo landerig," viel ze uit. „Nel niks goed, Clasine niet 267 te genieten met haar meubel-woede) Bé is blijven zitten op school en durft nu geen mond open te doen waar Pa bij is, die op alles vit, Ma heeft juf haar congé gegeven, waarover ze ten zeerste gebelgd is. Ze had, geloof ik, gedacht eeuwig bij ons te blijven, maar nu 't huishouden zoo klein wordt, Clasine en Dik er uit, is ze totaal overbodig, en zoo is alles even miserabel." „Je vergeet er bij te vertellen, dat Toos, om een zekere reden, óók alles door een zwarten bril ziet." „'t Kan wel zijn," beaamde Toos lusteloos. „Ga wat uitvoeren." „Wat moet ik nou uitvoeren, Ma geeft niets uit handen, ze zegt dat ze alles beter zelf doet." „Dat 's* niet tegen te spreken," glimlachte Jo, „verzin dan iets buitenshuis." „Ik ben veel te gewoon voor dezen tijd, waarin zoowat alle meisjes talenten hebben, minstens voor éen ding, en liefst voor alles te gelijk. Een of andere aspiratie moet je er op nahouden; nee, ik ben te gewoon." „Misschien komt er nog wel eens behoefte aan gewone meisjes ook," troostte Jo. „Zoek anders ook een bijziende dame om voor te lezen." „Die liggen niet opgeschept," bromde Toos, als verweet ze de natuur gebrek aan slechte oogen. „Zullen we samen een pension oprichten of reisgezelschappen organiseeren of zoo iets?" stelde Jo 268 voor, met een ijver als zou ze morgen aan dén dag een huis willen huren of reisbiljetten nemen. Bij Toos dwong niet 't heilig moeten en voor groote ondernemingen miste ze allen geest. Ze glimlachte toen Jo plagend vervolgde: „ik open een Kuranstalt in Davos, wie doet er mee ?* een gulle lach kon er niet meer op overschieten. Doch 't pension-vizioen liet Jo niet los. In haar gedachten zag ze Villa Treurniet vèr- en uitgebouwd, drie verdiepingen boven op 't dak, en vól commensalen! Dora de directrice, zij voor 't huishouden, licht had ze er iets van geleerd tijdens „de korte vreugde" bij Oma Veerkes en Loet, in den waren zin des woords: de chef! Ze was blij toen Toos, die uit den treure over Staps praatte, een andere straat insloeg naar huis, en zij ongestoord droomend over 't nieuwe plan, alleen haar weg kon vervolgen. Het werd een luchtpension. Ze wou er onmiddellijk met Dora, en later aan tafel met Loet over spreken, zeker zouden ze 't toejuichen. Niet de bouwerij, dat was onzin, maar in, bijvoorbeeld, een grootere boerenwoning, eenvoudig beginnen en de zaak later uitbreiden ...! Zij nam het leeuwenaandeel op haar schouders, Dora moest de lessen vol blijven houden, maar nu zou zuster Jo eens toonen wat ze kon! Dora, die alleen thuis zat te studeeren, terwijl Jelly en Jam Leentje hielpen koken in de keuken, kreeg dadelijk in één adem 't plan te hooren. „Door, ik neem alles op me, Leentje, als ze ten- 269 minste blijven wil, en ik, jij bent alleen voor de deftigheid, om 'smiddags hef en gezellig aan 't hoofd van de tafel te prijken, terwijl ik achter de coulissen mijn schepter zwaai. Hoe vindt je 't?* Dora ging er bekoelend weinig op in. Ze geeuwde eens en zei: „echt een idioot plan voor jou." „Dat zal moeten blijken, of 't idioot is," vond Jo, beleedigd, „als Leentje heerlijk kookt en ik goed zorg en jij vriendehjk kijkt en een mopje zingt voor de menschen 's avonds ... Kind, dan stroomt 't huis over van commensalen." „Een heeft er zich al aangemeld," knikte Dora, kleurend, en keek Jo aan met een zonderhngen glimlach. „Wie?" „Een heel klein commensaaltje." „O goeie goedheid, Door, is 't waar! Hé, nu komt er niets van.. ." stamelde Jo, zoo vervuld met 't pension, dat de geboorte van een nieuwe geleizachte lieveling haar nauwelijks interesseerde. „'t Geeft een groote verandering hier en 't heeft veel bezwaren," peinsde Dora beklemd. „Vindt je 't vervelend?" vroeg Jo voorzichtig. „Nee," zei de moeke uit den grond van haar hart, „ik kan 't niet helpen, ik vind 't dol!" En Jo juichte mee... „o verbeeld-je dat 't eens een zusje was... wat leuk toch eigenlijk weer zoo'n klein prulletje, ik wil wel de baker zijn, dan heb ik ook een baantje." 270 „Als 't een zusje is," glunderde Dora, „dan heet 't naar moeder en jou, Jo." En het pension was vergeten, even vlug als bedacht. Maar 's avonds toen ze in bed lag, afgewonden, en den nieuwen toestand overpeinsde, dacht ze met schrik: „Nu wordjb de Villa Treurniet zéker te klein voor zóóveel menschen!" XI. EINDELIJK EEN BAANTJE! „We gaan weg!" kwam Jo op een rustigen Zaterdagavond in den kring der familie Veerkes binnen gestormd. „Loet is benoemd aan een groote krant in Amsterdam, we gaan er wonen, allemaal, 't is een buitenkans voor hem, hij is zoo blij, en wij voor hem!" Toen pas, ademloos van opgewondenheid, keek ze den kring rond naar wie er zaten om de gezellige Zaterdagavond-tafel. Mevrouw, meneer was naar de soos, zijn whistpartijtje, dat wist ze, Toos, Bé, Dik met gemillimeterd haar boven een bolbleek groen-gezicht, Clasine en Herman, Nel, en naast Nel zat Van Meerloo, die een theebezoek bracht. Maar in de opgewondenheid voelde ze nauwlijks de ontroering van dat onverwachts ontmoeten, zij hijgde van 't loopen, haar neusvleugels, wijd gespannen, trilden, haar oogen schitterden. 272 Altoos had ze iets gedwongens behouden in tegenwoordigheid der familie Veerkes, niettegenstaande ze er nooit kwam dan op oogenblikken, waarin ze zeker berekenen kon meneer afwezig te vinden, en allen dan gewoon tegen haar waren, of er niets gebeurd was. Maar nu stond ze er weer vrij, onbevangen, levendig en beweeglijk, „het oude veulen", dacht Dik weemoedig. Toos schoof een stoel aan en Jo ratelde voort, een onsamenhangend verhaal zonder komma's of punten, waarin ze zich telkens verslikte van haast om gauw alles gelijk te vertellen: hoe Loet gesolliciteerd had, al zoo dikwijls vergeefs, en nu zoo lang in spanning gezeten.... eindelijk geslaagd, en zoo goed! Wel jammer van Villa Treurniet, nooit meer zoo'n leuk huis, in Amsterdam alles hóóg, tiende verdieping minstens. Maar 't huisje hier werd toch. te klein, 't zusje had er nauwhjks meer in gekund en zoo'n dikke baker.... 't Zou gedrang hebben gegeven! „En nu kan ik," besloot ze, voor 't eerst zichzelf noemend in de algemeene omwenteling, „stellig in Amsterdam wel een baantje vinden, daar gaat zooveel meer om dan hier, en daar.... weten ze niks van me af...." En bij die laatste eenvoudige opmerking keken al de Veerkessen, behalve' Dik, beschaamd naar den grond. „Dus u blijft toch bij uw plan weer in betrek- 273 king te willen gaan ?" vroeg opeens Van Meerloo, kort en zakelijk. „Ja | beefde Jo, die plotseling niet meer wist of ze 't hoopte of niet: mogelijk gevraagd te worden als gezelschap voor zijn moeder. En ze durfde geen toespeling maken. Hij ook ging er niet verder op in; hij zat haar al aan te staren met wijde peinzende oogen. „Wij hebben ook grootsche plannen, hé Nel," knikte mevrouw Veerkes om de stilte te breken. Bleeke Nel lachte verlegen, terwijl haar moeder vertelde: „Nel trekt, op raad van den dokter, de koude wintermaanden met de vogels mee naar betere streken. Papa en Toos gaan haar over veertien dagen brengen naar Davos, waar jelui vriend is." Ze deden allemaal luchtig, als had dat woord geen bangen klank, als was er sprake van een plezierreisje. „Zoo, zoo Nel, nu daar is 't licht beter dan hier." „'t Moet er veel prettiger zijn dan in Honnef, daarom heb ik dit gekozen," knikte Nel, wijs en overleggend. Jo zag gauw even naar Toos, een korten blik van elkaar begrijpen. Toos' wangen gloeiden. En 't volgend oogenbhk, toen Staps' naam genoemd werd, ghpte ze, ongemerkt, de kamer uit. Toen ze terug kwam, lagen allen over een door Jo meegebrachte lijst gebogen, waarop de nummers met de prijzen van de loterij, die dien morgen had getrokken. 't Veulen. " 274 „Ik zie 't al, ik niks!" riep Clasine, die ten slotte van haar principe afgeweken, toch een paar loten had genomen, spijtig uit, „hè hoe saai, ik had juist gedacht voor ons nieuwe huis!" Jo hield een vinnigheidje over de verstandige opvatting van een loterij, die de tegengekante dames de schande van een prijs bespaarde, binnen. „Ik heb nooit wat," lachte mevrouw Veerkes. ,'t Zou wel wonder zijn als ik wat had," vond Bé, „niemendalletje natuurlijk." Toos vloog met gretige oogen de lijst langs, de cijfers dwarrelden ze had zoo gehoopt maar niets, 't scheelde één cijfer ze wendde zich zwijgend af. En ineens deed Dik 'n uitroep, luid dat ze er allemaal van opvlogen: „0.974, hemel dat ben ik! Wei met koeien." „O, dat is dat prachtige ding, dat weitje met die sloot er door. Dik, wat 'n geluksvogel, ik feliciteer je hoor!" Zij gunde 't hem van harte graag. En Dik had wel dadelijk willen zeggen „wil jij 't hebben ...." maar nu .... na dien morgen durfde hij niet meer. En Van Meerlo zat er bij, Dik zag 't best hoe Jo, als onbewust, telkens schuw uitblikte, hem voorbij — naar Meerlo. Een ingenieur, gevestigd man, er viel niet te concurreeren! De anderen hadden niets geloot. Nèch Dora en 275 Loet, Jelly en Jam, die ook elk een lot hadden gekregen. Alleen Dik was de gelukkige winner ... „Nu," zei Jo, haar mantel dichtknoopend, „ik groet de familie, mevrouw ... Nel." „Toos en jij raken elkaar nu ook kwijt, saai zulke goeje vriendinnen," meende mevrouw, terwijl ze haar de hand gaf. Zij antwoordden er geen van beiden op, en in dat oogenbhk voelde Jo duidelijker dan ooit: ze gaf niet meer om Toos als vriendin. En Toos betreurde evenmin dat er een eind kwam aan een vriendschap, die geen vriendschap meer was. „Mag ik u thuisbrengen?" vroeg Van Meerloo opstaande. „0 nee, o dank u, ik loop altijd alleen 's avonds," én Jo, doodsbang voor een wandeling alleen met hem, bang voor, ze wist zelf niet wat... nam dwaas onhandig afscheid, vluchtig Dik, die haar al die jaren trouw had geleid, voorbijloopend, steeds afwerend Van Meerloo ... „nee, nee, ik loop op een drafje, ik ga alleen." En buiten dacht ze verbaasd: hoe kwam ik zóó dom hem te weigeren ... wat 'n eend ben ik geweest, en hoe bar onaardig tegen Dik, die altoos bereid was... zelfs op dien avond van de handschoenen ... Twee onherstelbaar domme dingen Verdrietig kwam ze thuis. Mevrouw Veerkes merkte op, toen Jo het huis 276 verlaten had: „wat was Jo raar, zoo opgewonden..." En Dik zei: „ .. .ik ga een luchtje scheppen, tot straks." De volgende morgen was een ongewoon drukke Zondagochtend, want de nieuwe plannen vervlugden de familie, en Jelly en Jam waren onuitputtelijk in vragen over Amsterdam, waarvan ze zich geen begrip konden maken. „Is daar de zee, tante?" vroeg Jelly. „Wel nee, jongen." „Zijn er ook scholen?" informeerde Jam ... „Krijgen we daar een bokkewagen?" Dit laatste behoorde tot de onbereikbare verlangens. „Zou de ooievaar met 't zusje ons in Amsterdam kunnen vinden?" peinsde Jelly. En op dit punt stelden Ma en tante hem volkomen gerust. „Ik zou wel tien zusjes willen hebben," vond Jam, die den omvang van dergelijke buitensporige wenschen niet overzag. „Ik wel twintig," besloot Jelly, gaarne, als oudste, Jam in alle dingen troevend. Loet liep heen en weer naar 't atelier van Staps, waar de prijzen afgehaald werden. Hij zag er uit! „Dat jasje en die sloffen, man, die laten we hier op Villa Treurniet achter voor den eerlijken vinder," oordeelde de moeke, wreed maar noodzakehjk. 277 „Pa, wanneer gaan we nou verhuizen, gaan we met de spoor, wie draagt onze schoppen en de hark en de blokkendoos?" Niemand had tijd te antwoorden. Leentje, besluiteloos of ze mee zou gaan, zooals mevrouw had voorgesteld, naar Amsterdam, of moeder's zin doen, en hier blijven, zwom den heelen morgen in tranen. Ze hoorde 't zelfs niet, toen er gebeld werd, en niemand nam de moeite haar te waarschuwen, tot de bel ten tweede male overging en Dora riep „Leentje, jammer niet zoo, maar doe open." Ontstellend kwam toen in den algemeenen rommel een proper wit kaartje op Leentje's hand binnen: „een meneer voor de juffrouw." Jo hoefde den naam niet te zien, het woord „Meerloo" ontsnapte haar al half, toen Leentje met 't kaartje haar aankeek. „In het salon, Leen, gauw, geef 'n stoel en breng zoo ongemerkt mogelijk mijn gele japon mee, die op de canapé ligt, en m'n naaidoos." Ze was al bij 't scherm toen mevrouw nog opsomde: „O Leen, en m'n sleutelmandje." „En m'n hoed," stamelde Jo, en ze viel uit, van ontsteltenis ongemotiveerd kwaad ineens: „dat salon van ons, net 'n pakhuis." „Ik hoop, dat hij niet op je hoed is gaan zitten," overdacht Dora laconiek, „zwart met rood zie je zoo slecht in zoo'n diepen stoel." „'t Kan me niks schelen," beet Jo. 278 „Dan hoop ik voor jou, dat je 'm terug vindt als een pannekoek," zuchtte Dora, „wat beminlijkhumeur heb jij vandaag." Jo, voor den spiegel, deed vruchtelooze pogingen heur uiterhjk te verfraaien. Zonder complimenten trok ze Dora's schortje af gooide haar eigen op den grond, en deed 't zelf om. „Hoe lang ben je van plan dien vriend te laten wachten." vroeg de moeke, rustig 't vuile schortje oprapend en om haar middel strikkend. „Och, zanik toch niet!" „Doe je zóó tegen dien meneer — hoe-heet-hijook? Lieflijk. Wat zou hij komen doen?" „Hij heeft 'n Mama, die woont alleen, er was een juffrouw van gezelschap, maar die gaat zeker weg, ik denk dat hij mij komt vragen. Toe geef 's 'n kammetje van jou, toe nou," stampvoette Jo, wie alle voorbereidselen tegenhepen. „Jij hier blijven in betrekking, terwijl wij... nee hoor, poeier dat maar af, Jelly," voegde ze er tusschen, „ga jij naar het salon, daar is een meneer 'n heel aardige meneer, daar moet je 'n beetje mee praten tot tante komt." „Ik ook," zei Jam. „Hier!" riep Jo, en heesch in ijlende vaart vier afgezakte kousen op, legde een strikje in de schoenveters.. . „Stop dien vuilen zakdoek in je zak, diep," gebood Dora nog tot Jam, en hierna vertrokken de gezanten. 279 Gelukkig, dat Ma en tante niet hoorden hoe Jelly tot den bezoeker het gesprek opende met de mededeeling: tante Jo is zoo kwaad, ze staat haar haar te kammen voor den spiegel." En: „ze stampt net als de paarden," wat Jam zich geroepen voelde aan te vullen. Evenmin als, een oogenbhk later, de bekentenis van den jongsten telg: „nou moet ik mijn neus snuiten en ik mag mijn zakdoek niet uit m'n zak halen, omdat hij zoo vuil is, zegt Ma." Waarna, in deze waarlijk hachehjke omstandigheid meneer Van Meerloo, welwillend, zijn krakend schoon exemplaar aanbood. „Als we de bokkewagen hebben," overlegde toen Jelly hardop, met begeerige bikken naar den kleurig omranden zakdoek, vraag ik Ma ook zoo'n mooie, met balletjes." En een gejuich, dat tot Ma en tante in de huiskamer doordrong steeg op toen de meneer beloofde beiden een zakdoek met balletjes te zullen zenden. „Om te houden?" vroeg de secure Jelly. „Om te houden," verzekerde hij, en op dit offer bouwde zich een hechte vriendschap. Zóó intiem zelfs, dat Van Meerloo, langs een omweg, durfde te onderzoeken „of ze veel van tante Jo hielden," en tot zijn geruststelling een „nou! net zoo veel als van Ma," grif uit beider mond ten antwoord kreeg. „Hoor ze eens redeneeren," zei Dora, met moeder- 280 lijken trots op haar welgemanierde zonen, „ Jo verzin eerst even goed wat je zeggen zult." „Waarom zou ik 't niet aannemen," begon Jo, onrustig, „bij jelui blijf ik toch niet, wat hebben we er eigenlijk aan, of ik ergens in Amsterdam ben, waar we elkaar toch weinig zouden zien, of hier blijf, en dan eens met vacantie thuis kan komen. Als 't nu een prettige betrekking is." „'t Zal wat zijn!" „Nu ja, misschien is mevrouw heel aardig." „Nee maar, je hebt zelf een tafereel van die op-de-kanapé-liggende dame opgehangen!" „Toen wist ik niet, dat ze ziek^was," verzachtte Jo. „En ik kwam er ook zoo gek binnen." „Je moet 't zelf weten, ik wil er je niet afbrengen, maar ik weet zeker, 't gaat als bij Oma "Veerkes, binnen drie maanden klim je er wéér een raam uit." „Als ik nu eens vroeg: na.de verhuizing," overlegde Jo, die zich bezwaard voelde Dora voor dit werk alleen te laten staan. „Laat 't van 't salaris afhangen. Vlieg er in geen geval te happig op in, doe een beetje geretireerd .. en ga nou," besloot Dora, die Jo wel graag goed bezorgd had, maar haar toch zoo ongaarne miste. Misschien komt hij 't niet eens vragen, dacht Jo, met den deurknop in de hand en nog even keek ze om 't scherm en fluisterde: „ik vind 't zoo eng. Toe, ga mee." 281 Maar hiertoe was de moeke niet te bewegen. Zij bleef met haar handen onder 't hoofd liggen soezen, of er in de wereld geen werk te doen was. Na een oogenbhk kwamen de jongens, hand in hand, uit het salon terug, en werd de deur weer achter hen gesloten. „We krijgen een prachtigen zakdoek," vertelde Jelly, „met een rand met blauwe balletjes." „En ik met rooje," blufte Jam. Hun moeder kon uit het opgetogen verhaal niet wijs worden, en vond 't geschenk minstens zonderling. „Wie wil Ma helpen koffie malen?" „Ik!" riep Jelly 't eerst. En tot afgunst van Jam, die huilde of hij geslagen werd, kreeg Jelly den molen en begon op een stoof gezeten te draaien. Het lawaai van den malenden molen, de jammerkreten van Jam, de snikken van Leentje, die maar niet tot bedaren komen kon, dat alles drong door tot in het salon. De laatste kwam plotseling, in toilette de ville, binnen, met verzoek of ze naar moeder mocht om te „overleggen." „Nu dadelijk?" vroeg Dora. „Asjeblieft mevrouw," weende Leentje. „Ga dan maar even," zei Dora goedig, ging zelf naar de keuken en nam, bereidwillig, Leentje's plaats voor 't petroleumstel, waarop de melk stond te koken, in. 282 Toen Loet thuiskwam vond hij het huishouden van Jan Steen in vollen fleur: Jelly en Jam rolden vechtend over den grond te midden der gevallen koffieboonen, de molen lag in een hoek, en Jam, die 't onderspit had gedolven, zag er uit als een negerkind, met een behuild gezicht, vuil bestreept met vegen vettige gemalen koffie. In de keuken kookte de melk over en zei Dora, rood en warm maar allerliefst in haar ijver: „0 je komt als geroepen, houd even de pan.... er is aan jou niets te bederven." „Niets," beaamde Loet, terwijl de melk langs 't pannetje droop. En Dora sponsde den vloer met water en gaf in der haast een zoen aan Loet, die zoo heerlijk hielp. Binnen hield 't gevecht aan, en weinig scheelde 't, of Pa had Jelly bij zijn oor tot straf het salon ingeduwd, als de boosdoener niet met alle kracht „er is visite," had tegengestribbeld, terwijl Jam Pa krampachtig aan zijn jasje trok en Dora uit de keuken vloog: „er is iemand bij Jo, Meerloo!" Toen de orde was hersteld, en men om de tafel zat, want 't bezoek duurde zoo onbescheiden lang, dat Jo, vond men, maar alleen moest koffiedrinken, vertelde Dora van de mogelijke verandering in 't leven van hun oudste dochter. En vader Loet was 't met haar eens: Jo miste alle rust, tact en opofferingszin voor dergelijke betrekkingen. ' 283 „Ik hoop, dat ze 't maar afkaveert," zei hij. „Eerst moet ze mee naar Amsterdam en dan — zien we wel verder, komt tijd, komt raad." Het zorgen voor den dag van morgen stond niet op hun principen-hjst. Nog kwam Jo niet terug. Loet, die eens luisterde aan de deur, constateerde een bijzonder gedempt gesprek, onverstaanbaar. Dora begon al om te wasschen. Toen eindehjk ging de deur open, door 't gangetje klonken vlugge schreden, gefluisterde woorden — met gebogen hoofd schoot Van Meerloo 't tuintje uit, den weg op. En Jo kwam om 't scherm, stond sprakeloos in de huiskamer, met een bijna verwilderd gezicht en buitengewoon slordig haar. „En?" vroeg Dora, een kopje drogend, terwijl Loet, op handen en voeten op den grond met Jam op zijn rug en 't paardentoom dat Jelly vasthield in den mond, even zijn hoofd ophief. „Ik.... ik heb 't maar aangenomen," bekende Jo, met een vagen glimlach. „Je bent niet wijs!" zei Loet, meer hartelijk dan beleefd. „Inééns aangenomen," schrok Dora, „maar Veulen!" „Het is weer net iets voor jou, onbekookt!" zuchtte Loet, „vooruit Jelly." „Ja, 't is wel een beetje onbekookt," gaf Jo ge- 284 willig toe, en haar glimlach ging over in zacht gegrinnik. „Dus bij de moeder Van Meerloo?" „Nee — nee, die was al voorzien, bij een andere familie — in Amsterdam." „O, zeg dat dan, wat doe je onmogelijk," riepen de chef en de moeke tegelijk, „in Amsterdam, wel dat's leuk!" „Dus ook als juffrouw van gezelschap, of bij kinderen?" „Voorloopig als juffrouw van gezelschap." Jo's grinnik vergrootte thans tot een breeden, blijden lach, niet meer in te houden bijna! „Hoe heeten die menschen?" „Van Meerloo, — óók Van Meerloo." „Familie?" „Ja, familie." „En waar bestaat de familie uit?" „O niet groot, alleen meneer." „'n Oude hoop ik!" „Nee, 'n jonge." „Jo, ben je dol, hoe verzin je 't, alleen bij een jongen meneer!" „Och, waarom niet. Zoo bekrompen zijn we niet meer tegenwoordig," zou Clasina zeggen. „'t Zal niet gebeuren," zei Dora heftig, „Loet moet er dadelijk heen om 't af te zeggen." „Jam, ga van m'n rug, ik moet er me mee bemoeien," sprong Loet op, minder onnoozel dan de 285 goeje moeke, eensklaps licht ontdekkend in de duistere historie. En met 'n grooten stap, en een glans van hartelijkheid in zijn vroolijke oogen, liep hij op Jo toe, nam haar handen in de zijnen, trok haar in een vaartje naar 't lichte raam. „Veulen, kijk me aan en biecht op, wat heeft die schobbejak je voor salaris beloofd!" Proestend, worstelend om los te komen, hing ze, met haar hoofd zoo ver mogelijk achterover. „Dat zeg ik niet! dat zeg ik niet!" juichte ze. Die juichkreet ontstak ook voor Dora een glimpje licht: zou Van Meerloo Jo hebben... „Hemel kind," greep ze Jo mede bij een arm, „'t is toch niet waar!" „Biecht op!" dreigde Loet. „Ik ben de chef!" „Nee! nee!" lachte ze. Maar toen hij haar losliet, rolde ze, snikkend en lachend, in de nog net bij tijds uitgebreide armen van de moeke, haar gloeiend nat gezicht tegen Dora's wang, haar tenger lichaam schokkend van ontroering, en hijgend kwam 't eruit: „ja 't is waar, hij heeft me gevraagd voor .... voor 't eenige baantje waar ik voor deug — o menschen, ik heb 't zoo gehoopt, 'k ben er zoo dikwijls langs geloopen, en altijd voor niks, ik had 't nooit gedacht, en nou is 't toch gekomen! O, ik kan niet meer van geluk." 286 En Dora schreide mee, streelend haar zusje's warrig haar, te vol om te spreken. Loet sloeg haar op den schouder en zijn stem klonk schor toen hij schertste: „Ik zal naar 't salaris maar niet meer informeeren, het zal, het moet, „geluk" zijn, Veulen. Ik wensch 't je, hoor!" Sprakeloos, geheel beduusd, stonden Jelly en Jam het schouwspel aan te zien. Vier palingkousen, vier groot-verschrikte oogen en twee verstomde monden. Ze begrepen er niets van. En midden in de consternatie stoof Leentje binnen, terug van haar moeder en riep, als was 't een pretje voor de heele famihe: „mevrouw, meneer, ik mag mee van me moeder, naar Amsterdam, wat 'n geluk!" „Allemaal naar Amsterdam," knikte Loet tot het factotum, „'t is goed, hoor Leen." En terwijl Leentje naar de keuken ging en Dora en Jo duizend geheimen te fluisteren hadden, trok Loet op elke knie een zoon en begon uit te leggen: dat tante Jo nu ging trouwen met dien meneer uit het salon... een heel aardige oom, die veel van tante Jo hield... Trouwen... dat was... zoo net als Pa en Ma ... 't Resultaat van al die moeite leverde niet anders op dan de telkens herhaalde mededeeling zoowel van Jelly als van Jam: „en wij krijgen elk een zakdoek met balletjes!" „Ik blauwe." 287 „Ik rooie." Een bijomstandigheid, die Papa's belangstelling niet vermocht te boeien. Drommen bezoekers verdrongen zich in 't kleine tuintje, rijtuigen hielden stil voor 't houten hekje: Villa Treurniet genoot de algemeene belangstelling. En binnen in 't huisje stond stralend Jo "Welders, in een nieuw japonnetje, gemaakt uit de wit-cheviot draperie van 't concert, met haar handen vol bloemen, naast Frans van Meerloo, dankbaar en gelukkig, dat zijn strijd van, door levensomstandigheden vroeg-ernstig man, waarin hij had gewikt en gewogen, haar dartele jeugd en luchtige onbezonnenheid tegen zijn zwaardere beredeneerdheid en somberen kijk-op-'t-leven, thans was geëindigd. Haar opgetogenheid verjoeg den laatsten schroom, niet hij zou haar neerdrukken, maar zij zou hem opfleuren, met al de jonge frissche kracht van haar eenvoudig goed hart. En telkens moest hij naar haar kijken, zijn vroolijk Veulen, dat er zoo rond voor uitkwam tegen de feliciteerende kennissen: „Ja, het is een geluk, voor iedereen wel, maar voor mij nog in 't bizonder, want voor een ander baantje," en dan keek ze hem glunder aan, „mis ik alle bekwaamheid." 288 „Ja." dacht hij dan, „het baantje van vrouw en moeder, dat is haar eenige roeping." De kamers, 't gangetje en de trap, alles stond vol bloemen. Leentje, de portier, droeg witte garen handschoenen, en Jelly en Jam hadden zich getooid met oranje sjerpen. Drie ergernissen voor Clasine en Herman, die per fiets kwamen wenschen. En tusschen de bloemen stond éen blijvend geschenk, gezonden door Dik Veerkes uit Leiden, met een kaartje van gelukwensch. Het was 't „weitje met koeien," van Staps, het mooie werk, dat hij afstond aan Jo, op dezen gelukkigen dag, uit „hartelijke vriendschap." Zij sprak er niet van, zelfs niet met Frans, het geheim van Dik wilde zij stil bewaren. Van de oude mevrouw Veerkes kwam een kaartje met niets erop, een bewijs, van deelneming dat het paar niet bijster trof. En van den Heer Veerkes kwam heelemaal niets. „Oma kan 't niet goed uitstaan," wist Bé te vertellen, „ze zei met een kleine variatie op een bekende zegswijze: „onkruid komt altijd nog op z'n pootjes terecht," en ik geloof niet, dat zij er zich bijzonder in verheugde." „We zullen haar samen eens gaan bezoeken," plaagde Frans en knikte zijn meisje toe voor de zooveelste maal dien middag. 289 „Ik zou je wel danken," bibberde Jo. „Maar dan gaan we binnen op de normale manier door de deur en niet door Zij schaterden 't allemaal uit. „Verbeeld-je," zuchtte Bé, nog onder den indruk „ik heb ook eens geprobeerd uit 't raam te klimmen... op school... 't ging best, ik stond in 'n oogenblik op straat. Maar toen... kon ik er niet meer in, en de deur zat op slot." „En toen?" „flc vroeg nog aan een politieagent of hij mij een zetje wou geven, maar hij wou niet. En toen heb ik er een uur buiten gestaan, zonder hoed of mantel." „En ben je er toen weer ingelaten?" „Ja, meer dan dat, ik ben een uur langer dan de anderen er in kunnen blijven. Ik doe 't nooit weer." „Ik ook niet," zei Jo uit den grond van haar hart. Nieuwe bezoekers drongen Bé weg, en anderen, en weer anderen. Dora voelde zich deftig nu haar pleegdochter zoo gevierd werd, en dankbaar, dat het kind in veilige haven was aangeland. Haar vriendelijke oogen schenen te vragen: „Heb ik haar niet uitstekend opgevoed! En Loet had z'n beste pak aan, en zijn schoenen, dien morgen extra goed door hem gepoetst, glommen mee van tevredenheid. 't Veulen. ™ 290 „Het zijn tóch geen onaardige menschen al doen ze een beetje wonderlijk," was de opmerking, die ménig bezoeker luid of in zichzelf maakte, „een merkwaardigheid in de stad minder, nu ze gaan verhuizen." Zoo werd hun vertrek nog, boven yerwachting, een verhes. De zieke moeder van Frans kon bij geen enkele feestelijkheid tegenwoordig zijn. Als een nukkig verwend kind lag ze dag aan dag op haar rustbank, bevreesd voor een verandering in haar eentonig bestaan, bijna bang voor vreugde. Zij, die alles ontbeerde, kón nauwehjks meer genieten in het geluk van haar zoon, een geluk waar zij buiten stond. En dan zoo'n jong oppervlakkig meisje, onbewust van anderer leed, ongeschikt er mee om te gaan! Ook Frans had opgezien tegen 't bijeen brengen der twee zoo sterk contrasteerende naturen, bevreesd van een zoo klare zonnestraal in de muffe achterkamer. Hij hoopte heimelijk, dat Jo er zich wat in zou binden... Maar toen ze er kwam, zoo natuurlijk fleurig, zonder eenige gekunstelde terughouding, en tóch met warme deelneming in haar oogen, haar stem, den druk van haar handen, die 't rustbed tooiden tot een tuin van seringen ... veranderde hij van meening en dacht: ze is goed, zooals ze is. Den volgenden middag kwam ze weer, vertellen dat de half-blinde dame het met haar op een 291 akkoordje had gegooid en tevreden was haar Lectrice om den anderen dag bij haar te ontvangen. Ze bracht een boek mee en vroeg: „als u 't goed vindt kom ik nu de andere dagen bij u wat praten en lezen, zoolang we nog in de stad zijn." Yan dien dag af was 't verdrag gesloten en braken er voor de zieke heerlijke middagen aan, samen met haar dochter, zooals ze Jo gaarne al noemde, terwijl haar juffrouw uitging om ook verfrischt thuis te komen. Opgewekt vertrok Frans dan telkens naar Amsterdam, wetende zijn moeder niet meer alléén. En voor 't eerst in haar leven voelde Jo zich voor iets „geschikt", genoot zij de voldoening aan een andere, zoo misdeelde mensch, iets te geven van haar eigen gelukkige uren tot geringen troost. Glimlachend moest ze eindelijk toegeven: voor haar vorige betrekking was ze wat jong geweest. Nu trachtte ze te vergoeden aan mevrouw Yan Meerloo, wat ze mevrouw Veerkes te kort had gedaan. „Arme Oma Yeerkes," scherste Frans eens: „als zij maar een zoon gehad had ...." „Daar zouden wij geen van beiden bij geboft hebben, want Oma Yeerkes zou mij liefst niet tot dochter en ik haar nooit van mijn leven tot moeder hebben gewenscht. Nu is 't beter geschikt," knikte Jo naar de zieke, wier dank glom in de doffe oogen. HBS 292 En dan vroeg Jo, al was 't voor haar een pretje of ze dikwijls mocht komen logeeren. „Och bij Dora wordt 't huis nu zoo vol, en hier is nog wel een plaatsje voor mij over." XII. DE OUDE STAL. Voor Villa Treurniet stond de groote verhuisequipage gereed. Jelly en Jam, reeds van school genomen om geen nieuw kwartaal in te gaan, zaten gerold in hun dikke winterduffeltjes op den bok te klappen met de zweep en 't denkbeeldig paard te mennen, dat er pas voorkwam als de wagen, vol, vertrekken kon. Het tuintje, vertrapt, met kisten en manden middenop de perken, zag er droevig uit, en waarlijk rampzalig was de aanbhk der woning binnenin, waar alles schots en scheef dooreen stond en geen gordijn meer hing. Boven op een kist zat de moeke haar bevelen uit te deelen tot de knechts: Loet, Jo en Leentje, die pakten, belangeloos en met liefde, wat te verkiezen was boven gehuurde knechts, die belooning verlangden en geen liefde konden voelen voor de heel en half beschadigde schatten der familie. 294 Jo, op den grond, in een hoop houtwol, pakte voorzichtig glazen in. Loet kwam telkens weer met nieuwe bezittingen van boven om Dora's raad in te winnen, wat er mee gebeuren moest: „Moeke, een oude kachelpijp! heb je er nog zwak op?" „Ja," klonk 't steeds onverbiddelijk, de moeke had op alles zwak. „Jo, pak in bij de glazen, een melkkan zonder oor. M'n vrouw is zeer behoudend. En hier o, poëzie, een doos met aardigheden van onze bruiloft en van St. Niklaas, kijk nog een vers, dat ik gemaakt heb...!" En middenin den rommel begon Loet 't vers te declameeren, terwijl Dora, Jo en Leentje met open monden luisterden. „We schieten niets op," zuchtte Dora van haar troon. „Hier rakkerd," riep Jo tegen Jam, die eens binnen kwam kijken, „jij in die mand. Zóó, een beetje hooi er op. Het deksel toe." „0! o! ik wil er uit," gilde kleine Jam, werkend met armen en beenen, tot de mand omviel bovenop een theeservies, waarvan, rinkelend een kopje brak, en hij er als een hondje weer uitkroop. „M'n mooiste blauw porselein," jammerde Dora kwasi verschrikt, en Jo verzamelde de scherven en zei, de heele filantropie bij ongeluk door elkaar 295 halend: „die stuur ik aan Herman en Clasine om slaven vrij te koopen/ „Loet dan toch," riep plotseling Dora, die haar man uit een oud hoedendoosje een antiek rood fluweelen kapotje zag nemen en voor den spiegel oppassen: „Denk toch een beetje aan de servante." „Er is geen servante op 't oogenblik," ging hij voort, onverstoorbaar. Maar tegelijk kwam Leentje al binnen en Dora met bijzondere vlugheid trok haar lastigen echtvriend nog net bij tijds 't hoedje van 't hoofd. De, in 't zweet haars aanschijns, zwoegende Helena, was óf niet vatbaar voor eenigen humor in de drukte, óf ze had 't niet gezien, óf ze veinsde een voor haar doen zeer merkwaardige bescheidenheid. En Loet, die van z'n vondst nog niet scheiden kon, ging naar buiten en zette 't roode geval op Jelly's hoofd en trok hem een kanten mantüle uit de vooreeuw aan, Jam kreeg een flambard, waar hij tot over zijn ooren in zakte, en zoo gingen ze toen op den bok, dol vermaakt, als meneer en mevrouw uit rijden. Totdat de pret er af was en alles belandde onder den wagen in een plas, waar 't later door Leentje weer uit werd gevischt, gedroogd en geannexeerd. „Daar komen tante Nel en tante Toos," verkondigde Jam, om den hoek van de voordeur. 296 Keurig, 't visiteboekje in de hand, kwamen de meisjes Veerkes over den rommel binnengestapt, haar afscheidsbezoek, vóór zij den volgenden morgen vroeg gingen vertrekken. Loet zorgde weer dadelijk voor 't decorum. Met hoofschen zwier wierp hij een wiegekleedje over de omgedraaide hondemand, jaren geleden hadden ze er de weelde van een hond op na gehouden, en verzocht beleefd: „Toos, wil jij asjebheft op de kanapé plaats nemen." Voor Nel was niets te vinden: „mag ik je mijn duim aanbieden," vroeg Loet ernstig, maar Dora had al een keukenstoel leeg gemaakt, waarop toen Nel zitten ging. Toos, in de algemeene nijverheid zich lui voelende, eindigde met ook op den grond Jo te helpen aan de glazen. „Hoe laat gaan jelui morgen, Nel?" vroeg Dora. „Om halftien." „Als ik op ben," beloofde Jo, met eenige weifeling, want vlug uit de veeren was nog steeds haar fort niet, „dan kom ik nog even." „Zeer vereerd," zei Nel. „Zeg, vinden jelui 't lastig een klein pakje mee te nemen voor Staps," kwam Dora uit de keuken met een doos te voorschijn, waaraan de naam: klein niet de juiste maat gaf. Al was 't zoo groot geweest als Toos' heele koffer, zij zou het dankbaar hebben aanvaard. 297 „Nee, zeker niet, geef maar mee," zei ze blozend. „Laat 't niet opendoen bij de douanen, er zit van alles in, al zijne kleine liefhebberijen, hij hield zoo van rolpens, die zit er ook in. Zulke dingen zijn gek voor 'n ander," verontschuldigde zich de huiselijke moeke, die dagen lang had verzonnen en gepakt om een gezellig pakket te verzamelen, dat een zonnestraaltje uit Holland voor hun vriend zou zijn, en toen zelfs in rolpens eenige poëzie had ontdekt. „Hij zal blij zijn," dacht Nel onbevangen. „We hebben allemaal een brief geschreven," pochte Jelly, „behalve Jam, die kon 't nog niet." Jam in zijn eer getast zette een keel op en toen kwam tante Toos te hulp met een visitekaartje en een potlood en bood Jam aan zijn hand vast te houden en zóó samen ... „Hè ja," vond Jam. En zoo schreven, in een hoekje van de kamer tante Toos en Jam in groote bevende letters een brief aan Oom Staps: „Lieve oom Staps, ik hou zooveel van u en ik hoop dat u gauw beter zal zijn en gauw terug komt en dat de primula nog leeft " Het was de eenige brief, die Toos haar vriend zou schrijven. En Jam was verrukt. 's Avonds kreeg Jo van Frans uit Amsterdam een muntbiljet gestuurd om in 't pak te stoppen, het kwam broederlijk naast de rolpens te land en Loet gaf zelf 't vrachtje aan de deur van de 298 familie Veerkes af, om 't goed bezorgd te weten. En net den volgenden morgen kwam er een briefje van de verpleegster uit Davos, dat de patiënt zeer achteruit ging en zoo verlangde naar zijn vrienden in Holland. „Een gaat er gelukkig, al is 't dan Toos maar," zei Loet „natuurlijk had hij liever een van ons bij zich. O dat aardsche slijk!" En Jo dacht: Wat heerlijk dat 't Toos net is, die gaan kan. „Als je nog naar den trein gaat, laat Toos dan dit briefje lezen, dan weten zij hoe de toestand is," meende Loet. „Hij zal de rolpens wel niet meer eten," zuchtte Dora, „maar toch leuk vinden, dat we om hem denken." Maar toen Jo aan den trein kwam vond ze er Toos zoo stralend gelukkig in 't vooruitzicht van een wederzien zóó ongehoopt, dat ze den moed miste het briefje in haar hand te stoppen. Wat hoefde 't ook, zoo'n toestand gaat op en neer. Toos leek 'n ander mensch, het lustelooze der laatste maanden was van haar af, haar kleeren zaten haar als om 't lijf geschilderd, en niemand dan Jo begreep door welk wonder Toos opeens weer de oude, vroolijke nuf was. Zij konden rustig samen praten, want alle anderen hielden zich met Nel bezig, die kalm en gesloten, zich weinig uitte, gelaten afwach- 299 tend wat 't nieuwe leven haar brengen zou, een vriendelijk antwoord had voor ieder, die zich met haar bemoeide. De dokter had alle hoop gegeven, dat een kort verblijf voor haar voldoende zou zijn, en zij met den zomer, hersteld, al bleef ze een kasplantje, terug zou mogen keeren. Meneer Veerkes vond de heele reis in dit seizoen een koopje en dat was duidelijk op zijn gezicht te lezen. Jo negeerde hij te eenemale, als een insect dat in de schepping nauwelijks meetelde. Het vergalde zijn beminlijke stemming nog meer, wanneer een der anderen belangstelling toonde in haar omstandigheden: haar huwelijk of de verhuizing. „Daar komt 't rijtuig van Oma!" riep opeens Clasine, „dat is toch aardig van Oma ook nog te komen." Jo vond 't heelemaal niet aardig, ze wist geen raad. Wat nu? mevrouw ontmoeten, of den aftocht blazen? Ze had geen tijd lang te bedenken, het rijtuig hield al stil. Oma, geholpen door juffrouw n°. 2, stapte uit. Allen keken naar Jo, en dat prikkelde haar te blijven. De, Veerkessen zwermden naar de deur der wachtkamer om de oude dame tegemoet te snellen en Jo bleef met Toos op eerbiedigen afstand staan. Ze beefde er toch van, toen Oma met majesteit op Toos toetrad, Toos begroette en Jo, die haar gezicht in onderdanige, zelfs vriendelijke plooi trok, straal negeerde. 300 „Dag mevrouw, hoe maakt u 't," begon ze nog, denkend: het is aan mij, ik kan niet beleefd genoeg zijn. Maar 't hoefde niet. Een kleine, nauwmerkbare beweging met 't deftig grijs hoofd, die ze zich zelfs nog verbeeld kon hebben, en mevrouw wandelde terug, onbekommerd onderbrekend Jo's belangstellende informatie naar haar welstand. Toen nam Jo afscheid van Toos, met een handdruk vol beteekenis, en van Nel met een hartelijken wensch voor haar herstel, en met een révérence, die aan 't hof furore zou hebben gemaakt, beboog ze de verdere familie vaarwel en blies den aftocht. Toos knikte haar nog na, terwijl zij zich haastte naar Villa Treurniet terug. En daar was een droevig bericht gekomen, tijdens haar afwezigheid. Loet met een telegram in de hand trad haar al tegemoet op den weg. Hij zei niets, hield alleen haar een papier voor, en zijn gezicht leek klein en mager als tijdens Jelly's ziekte. „Al dood " stamelde Jo, wit van schrik, „o Loet hoe zielig, hij heeft niemand meer " „Ze komen net te laat," zei hij kort. Stil bleef ze staan suffen, tegen 't hek geleund, en aldoor zag ze de vroolijke oogen van Toos, die zoo vol illuzie de reis aanvaarden ging. De lange vergeefsche reis. Maar Loet, alleen vervuld van den vriend, die zoo eenzaam gestorven was, viel uit tegen zichzelf 301 in ongegrond verwijt: „ik had moeten gaan, 'k had moeten gaan, waarom ben ik ook hier gebleven! Hij had niemand dan mij." „Je had geen geld," trachtte Jo te troosten. „Och wat geen geld! Wat doet 't er toe, al had 'k 't moeten leenen, den halven boel thuis moeten verkoopen, schulden moeten maken, wat doet 't er toe als ik dien stakkerd nog maar een pleziertje had kunnen doen!" „Maar Loet," zei ze zacht, „dat mocht je niet om de jongens." „Nonsens," snikte hij opeens, en liep 't huisje in, „mag, mag! 't kan me niet schelen wat mag, hij was zoo'n goeie vrind, en ik heb niet half genoeg voor hem gedaan. En nu is hij al dood 'k zou me zelf wel...." Er viel niet mee te redeneeren, te sterk was hij mensch van indrukken en spontaan gevoel, onvatbaar voor, wat men noemt, verstand en rede. Hij zou de maatschappij onderstboven willen keerenom één mensch een glimp van geluk te bezorgen, en in zoo'n bui was er geen huis met hem te houden. Den heelen dag bleef hij onzichtbaar en zat aan tafel nörsch van verdriet, opvliegend om de minste kleinigheid. Dora en Jo pakten zwijgend in, de fleur was er af. Loet zat er maar bij neer te soezen, zonder op te schieten, slechts verlangend naar 't oogenblik 302 waarop een brief hem de nadere bijzonderheden van Staps' sterven zou berichten. Het hielp niet of de zachte moeke, die zooveel gemakkelijker berust-en kon in 't onvermijdelijk einde van dat zwakke leven, en tevreden in wat ze voor hem had kunnen doen niet meer van zich eischte, hem al sjouwen liet met koffers en kisten om hem wat af te leiden; hij dèed alles werktuigelijk, als liep hij te droomen. Dien avond kwam Frans, en Loet, omdat er nog geen brief was, wat niet kon, viel, zoo onbillijk als nog nooit in zijn leven, uit tegen Jo: „Frans, Frans, wat komt die nou doen!" „Gut niks, gewoon, 't is Zaterdagavond." „Nou hier niet komen zitten leuteren over koetjes en kalfjes!" „Loet! Loet!" suste Dora. Toen, onhandelbaar, liep hij de trap op naar boven terwijl Frans de voordeur binnenkwam. „In het salon," verzocht Dora, „'t is hier zoo'n rommel," zij hield met moeite haar tranen in, zóó verdrietig was haar goeie man nog nooit geweest. Jo troonde Frans het salon in, om hem op de hoogte te brengen van de tijding die hun dien morgen had bereikt, en die alles in de war had gestuurd. Het salon was bijna leeg, papieren bedekten de ramen de stoelen stonden ingepakt, een petroleumkacheltje gaf boven in het vertrek wat benauwde hitte, de onderste helft was koud, als onverwarmd. 303 „Houd je overjas maar aan," bibberde Jo. Op een met papier omwonden stoel ging Frans zitten en trok Jo, voor wie niets meer disponibel was, op zijn knie. Het was waarlijk geen uitgezochte gelegenheid voor een minnend paar. „ „'t Hutje op de hei" kan licht gerieflijker zijn dan dit boudoir," merkte Frans op. „Zullen we naar jouw thuis gaan?" opperde Jo hoewel zij graag bleef om Dora nog wat te helpen, en zij had hem er te liever om toen hij, het begrijpend, zei: „wel nee, we gaan helpen straks, even uitblazen, we kunnen ze niet voor alles alleen laten zitten." „O Loet is niet te genieten," begon Jo, en vertelde hem van den ongewoon moeilijken dag in de vroolijke villa. En zij bleven samen zitten, stil en vertrouwelijk, terwijl 't buiten donker werd, en alleen de roode gloed van 't kacheltje de kamer schemerig verhchtte, en zij vergaten de ingepakte meubels en 't leed van den dag, en droomden zich het kale kamertje als een warm boudoir, en waren te gelukkig voor veel woorden. „Jo, klein Veulen," zei Frans, „ik zou je zoo graag iets geven, iets wat je graag hebben wilt, iets heel moois, kind, maar je moet 't zelf noemen want zie je, je draagt zoo niets van gouden spulletjes zooals andere meisjes, ik dacht: misschien houdt ze daar niet van." „O, maar ik houd er wel van," ontviel Jo verrast. 304 „Waarom draag je ze dan niet?" „Ik heb alles verkocht." Ze zei 't zoo opgewekt, als had 't geen moeite gekost. „Kind, waarom?" „Ik moest een beetje geld hebben, heel gewoon." Frans ■ van Meerloo, uit een zoo gansch andere omgeving, gefortuneerde menschen die weinig verteerden, verbaasde zich meer en meer over de opvattingen in Jo's kring, zelfs hinderden ze hem even. „Heb je dat hier in de stad verkocht?" „Ja." „Vondt je 't niet naar?" „Och jawel, toen wél, achteraf beteekenen die dingen zoo weinig, we hebben er den dokter van Jelly gedeeltelijk mee kunnen betalen." „O heb je dat gedaan, dat 's lief van je." „'t Is de moeite," trok Jo haar neus op. „En wat wil je van die heerhjkheden nu eens van mij hebben. Of zullen we probeeren alles terug te koopen?" Toen dacht ze na, toen vloog een glans van plotselinge vreugde over haar gezicht. „Ik weet wat," sprong ze op, en begon de kamer heen en weer te stappen, „o Frans ik weet wat! Dus ik mag vragen wat ik 't liefste wil?" „Ja kind, 't allerliefste." „Mag 't duur zijn?" 305 - „O ja." Hij begreep in de verste verte niet welke wensch er komen zou. „Héél duur?" drong ze nog. „Hoe duurder hoe liever." Ze kwam voor hem staan met schitterende oogen. „Ik wil honderd gulden," zei ze beslist. Hij schrok ervan, haar vraag trof hem onaangenaam, geld, in plaats een cadeau, waarvan hij zich zooveel voor had gesteld. „Heb je dat liever dan iets blijvends?" „Ja, veel liever." „Wou je zelf er iets van koopen?" „Nee, niet koopen, ik wou... er iets mee doen." „Mag ik 't niet weten?" Zijn toon klonk teleurgesteld. En toen fluisterde ze hem verlegen het plan in 't oor? „toe, vind 't maar goed," besloot ze. Hij drukte haar aan zich: „mijn beste Veulen, maar dat is geen cadeau aan jou." „Het is 't mooiste wat je me geven kunt, mooier dan alle broches en armbanden van de wereld, toe vind 't goed, Frans." „Kom, dan maar," zei hij, „we zullen 't thuis gaan halen... je hebt gelijk, voor jou is er geen beter cadeau denkbaar." Een half uur later sloop Jo, bevend van opgewondenheid, 't trapje op en klopte aan de deur van Dora's slaapkamer: „Mag ik er even in?" Ze zag eerst niets door 't half-duister, toen in 't Vbulbh. 20 306 een hoek bij de tafel, waarop een kleine lamp brandde, vond ze Loet, alleen, gebogen, over een stapel drukproeven. Maar de pen lag naast hem en zijn hoofd hing in zijn handen. „Daar," zei ze bruusk en schoof een bankbiljet op zijn werk: „daar, 't is voor jou — voor — als je wilt — Staps te gaan begraven." „ Jo!" riep hij. Een kreet van vreugde en weifeling. Maar Jo was de kamer al uit. Zij stond middenop straat met haar armen om Frans' hals om hem te bedanken; „o Frans je hadt 't moeten zien, hij keek zoo raar!" Bij de begrafenis op 't kerkhof te Davos, schaarden zich maar enkele nieuwe kennissen om 't graf van den Hollandschen schilder. Een vriend was overgekomen, en wat achteraf stond nog een dame... ook een Hollandsche, wist men te vertellen, de zuster van dat blonde patiëntje. Familieleden scheen hij niet te hebben. Er waren twee kransen, de een droeg op de hnten het zonderling opschrift: „de vrienden van Villa Treurniet", op den andere stond niets. En dan was er nog een potje doode primula-veris, waaraan de patiënt bijzonder gehecht was geweest. Toen de korte plechtigheid was afgeloopen en de vreemde menschen heengingen, bleven nog achter, de vriend en die dame... 307 Villa Treurniet was leeg gedragen, ze hadden zich de laatste dagen belachelijk moeten behelpen, en de bedden waren dien morgen volgens Jo „onder hen" afgebroken. Dien middag zouden ze vertekken naar de nieuwe woning door Dora en Jo met hulp van Frans reeds grootendeels op orde gebracht, tijdens Loet's afwezigheid. Dat was een vroohjke dag geweest, eerst hard werken maar daarna had Frans haar ten eten genoodigd in een restaurant wat voor de weinig verwende zusjes een groot feest was. Jo deed er de menschen, de kellners, den oberkellner, allen na, trok steeds de algemeene aandacht en verdiepte zich in duizend gissingen, hoe de menschen hen zouden combineeren: „Ik denk, dat ze jou voor de Mama houden, Dora, er zit niets anders op." „Of mij voor den Papa, een weduwnaar met twee dochters," schertste Frans, die er veel onder uitzag dan zijn meisje. „Als je niet een beetje je fatsoen houdt, zien ze jou aan voor een zuigeling," berispe Dora 't Veulen, dat in den spiegel, over haar, gezichten zat te trekken tegen Frans. „Moeke ..." Frans kende nu ook op zijn duimpje de namen en eigenaardigheden der aanstaande familie: „ik vind niet, dat je eer beleeft aan haar opvoeding." „Voor zulke wufte vermaken," verdedigde zich 308 Dora, prachtig nabootsend Clasine Yeerkes' besliste stem, „hèb ik haar niet opgevoed. Wij zijn voor de degelijkheid." „O wij zijn zoo'n sohde partijtje, je weet 't niet half," malde 't uitgelaten Yeulen. Maar Frans meende, met den benauwenden ernst van zijn zorgvolle jeugd: „gelukkig maar." En Dora dacht met eenige onrust, zou hij niet te ernstig zijn voor haar? Doch als ze dan weer opzag naar zijn sympathiek goedhartig gezicht, dan verdween haar laatste moederlijke zorg en moest zij zich zelve toegeven, dat een beetje ernst Jo geen kwaad zou doen, en kon zich nog slechts verheugen in de heerlijke betrekking, die haar wachtte. Na de geboorte van 't kleine commensaaltje, als in Amsterdam het huishouden op even geregelde of ongeregelde orde was gebracht als in 't huisje op den Donkschen weg, zoüden de trouwplannen worden gemaakt en vlug ten uitvoer gebracht, want Frans zei, dat hij zeer naar zijn gezelschapsjuffrouw begon te verlangen. Clasine en Herman zouden in de volgende maand trouwen, in reistoilet, en zij gingen hun huwelijksreis maken 3e klasse. Een pleziertje, dat allen hun met genoegen gunden. Och, je moet zoo wat doen om van je te laten spreken.... Feesten zouden niet plaats vinden, alleen een déjeuner en — Oma was er op gesteld — een herhaling van de soirée 309 voor Piet en Lotte, in 't oude huis, waarop niemand zich bijster verheugde. Dik zou weer naast Mientje zitten en moeten toasten, maar zijn overbuurvrouw, Jo Welders, zou ontbreken.... Jo verheugde zich om de Veerkessen, dat zij de stad gingen verlaten en behalve 't huisje was er weinig dat hen bond, maar toch zoo'n laatste dag.... „Ik heb een wonderlijk wee gevoel zoowat in mijn maag, maar 't is geen honger," legde ze 't uit tot Dora en Loet, die, evenals zij, dien heelen nacht niet geslapen hadden, vervuld van den grooten verhuisdag, terwijl in de kamertjes zonder gordijnen 't maanhcht hinderlijk binnen scheen. Alleen Jelly en Jam vonden 't een pretje en trachtten Leentje, die nu pitje bij paaltje kwam, toch niet goed van moeder af kon, met hun gebabbel te troosten. „We gaan in de rijtuig en dan in de spoor," was nu 't refrein. Loet stond bovenop een ladder de laatste bevelen uit te deelen. De reis naar Davos, 't gevoel voor den dooden vriend nog iets te kunnen doen, had hem getroost en opgemonterd. En bij 't graf met Toos had hij haar droevig geheim geraden en haar geestkracht had hém beschaamd. Samen beredderden zij zijn kleine nalatenschap, brieven meest, heele en halve verzen, waarvan nie- 310 mand 't bestaan wist, en die verrieden wat Toos niet bekennen wou, en zonder spreken had Loet haar alles laten houden, zijn laatste werk, 'n schetsenalbum, kleine herinneringen, en ook de bezorging van 't graf aan haar overgelaten. Van 't geld, dat in 't nog ongeopend pak van Dora met Toos was meegekomen, kochten ze een kleinen steen met zijn naam erin gebeiteld, de geschenken gaven ze aan een arm kind en 't briefje van Jam op Toos' visitekaartje nam Loet in zijn portefeuille weer mee terug. Oom Staps had 't niet meer gelezen. Toos bracht hem naar den trein, terwgl haar vader met Nel, zenuwachtig door den dood van Staps, dien zij met zichzelf vergeleek, een wandeling deed, en toen ze elkaar de hand tot afscheid reikten trilde er in den druk der vingers een weemoedige verstandhouding. Jo had zijn vraag toen bevestigend beantwoord: ja 't was waar van Toos zij geloofde, van beide kanten. Nu hij dood was behoefde 't geen geheim te blijven voor de beste vrienden. „Ik zal Toos in Amsterdam dikwijls vragen bij ons," overlegde Jo, „zij heeft zooveel verdriet en ik... wat is 't raar verdeeld, zooveel geluk opeens" „Jo," riep Loet, „kom eens even hier." Hij stond in de keuken, die nu, afgetakeld, wel een hok leek, en hield een doosje in de hand. „Jo," zei hij, „ik weet hoe 't gegaan is, hoe je aan dat reisgeld bent gekomen." 311 „Jakkes, waarom vertelt Dora dat nou toch," viel ze uit. „Stil nou, 't doet er niet toe, ik dacht toch wel zoo iets, 't is allemachtig aardig van je geweest en van Frans ook..." „Je hebt 't hart niet, dat jé 'm bedankt," zei Jo, zoo dreigend, dat 't belachelijk klonk, „hij wil er geen woord van hooren." „Nee, nee, dat zal ik niet doen, hij, jelui weten wel, dat dit 't grootste plezier was, dat je me doen kon, en ik heb het dankbaar aangenomen omdat..." „Dat was de bedoeling." „Maar nu wou ik er jou een souvenirtje voor geven... och zoo maar, een kleinigheid. Daar!" 't Doosje viel in haar hand en even vlug als zij eens verdween, ging hij nu. In 't doosje lag 't ringetje van haar moeder, dat ze eens uit nood had verkocht. Dora en Loet hadden al de goudsmidswinkels afgezocht en 't eindelijk gevonden, 't Was een herinnering aan het hef en leed mét elkaar genoten en gedragen, en voor Jo vertegenwoordigde 't simpel ringetje, dun, met bloedkoralen steentje een parure van diamanten. Mevrouw Van Meerloo zorgde voor koffie en brood, maar vergat borden, kopjes, messen en vorken erbij te sturen zoodat 't galgenmaal deed denken aan een uiterst primitieve pic-nic binnenshuis. 312 Twee kommetjes, steeds maar weer onder de pomp gewasschen, deden de ronde. Jelly en Jam hadden 't deksel van een doos tot bord en Loet dronk uit hun eenige stuk echt blauw porselein, de trots van de famihe, dat men, uit angst voor breken, eigenhandig mee vervoerde: een pul met dekseltje; Leentje, in haar element, geheel mee opgaande met de famihe, hield op 't petroleumtoestel de koffie warm. „Saucijsen," gilde Jam, grabbelend onder in de mand en zijn stem sneed zoo scherp door 't leege huis, dat de groote menschen hun ooren dichthielden. „Ik zou wel eiken dag willen verhuizen," bekende Jelly. „Als tante Jo gaat trouwen, mogen jelui weer mee 't huis in orde maken, dat 's even prettig als verhuizen." „Ook met saucijsen?" En Tante Jo, onuitputtelijk in beloften, beloofde bij al 't andere ook weer saucijsen. Tijdens het maal begon 't buiten te sneeuwen, weer tot vermaak van de jongens, die dadelijk met achterover gebogen hoofd de vlokken, koud in hun open monden vingen. Maar Pa en Ma, die dachten aan de bagage die straks in en ook op de vigelante de famihe zou vergezellen, juichten dit natuurverschijnsel minder toe. Om half twee moest de grootste vigelante, die in 313 de stad te krijgen was, komen, voor hun laatste ritje. De gedachte stemde weemoedig. „Ik ga nog eens wandelen," zei Jo, ,'t heele huis door." Zij sprak ervan of 't een kasteel was, maar de wandeling duurde geen drie minuten. De sneeuw viel al dichter en sneller. „Komt kinderen, we moeten gaan opruimen en aankleeden," verzocht Dora, een kwartier te vroeg, en Leentje, die nooit met den trein ging en koortsachtige haast had uit angst te laat te komen, propte de kommetjes en het laatstovergebleven huisraad in de tasch. Dora kleedde de jongens aan, zette ze samen, onder den indruk van de plechtigheid, als automaten gereed bij de deur. „Hoe zijn we nog klaar gekomen," moest Jo met eenige zelfvoldoening opmerken. De meid van mevrouw Van Meerloo kwam den trommel terug halen: „mevrouw het de famihe nog eens hartelijk groeten." „Loet, denk om 't bordje, neem dat weg." En dat was een zeer aandoenlijk oogenblik, toen Loet, middenin een sneeuwbui, het bordje: „Villa Treurniet" van het hek schroefde en er teeder in zijn armen mee binnenkwam. „Waar zullen we 't laten?" fluisterde hij bijna. Middenin het salon lag een hoop papieren, houtwol en rommel, en daarin plantte Loet op een ouden wandelstok het roemrijk schild. En toen ze er allen 314 om heen stonden en 't aanzagen voor de laatste maal, kwam Jo aandragen met de gehefde sloffen van Loet, die hij op bevel van zijn vrouw niet meer mee nemen mocht, en zette zwijgend, aan eiken kant van den grafheuvel, een slof. „Het is om er de marche funèbre bij aan te heffen," vond Dora. „M'n jasje heb ik toch behouden, dat zit onder in een koffer, al verhuizen we nog tienmaal...." „Ik zou je danken," schrok Dora. „Dan had ik bij de 10de^ verhuizing dat jasje nog en we gaan van avond direct in optocht naar de Kalverstraat om nieuwe pantoffels te koopen. Jongens gaan jelui ook mee, vanavond als al de hchtjes aan zijn?" „Manhef, breng ze toch niet zulke gekke dingen in hun hoofd!" „Ja, ja, de lichtjes," riepen Jelly en Jam, die 't fijne van de zaak niet begrepen. Tien minuten te vroeg stonden ze gelaarsd en gespoord, allemaal met een pakje in de hand. „In 't gehd!" commandeerde de chef. Er was nu geen gangetje meer, dat hun in 't gehd dwong, want 't scherm verhuisde mee. Tegen den muur der kamer stelden ze den stoet op: Dora, Jo, Leentje, Jelly, Jam; Loet vormde de achterhoede. „0, wat een gehang en wat 'n weer," geeuwde Dora, 't meest onder den indruk. 315 „'t Rijtuig is al één minuut te laat, ze vergeten ons." „Och," ontsnapte Jelly. Maar daar kwam 't al aan, een groot gevaarte, met één paard en een imperiaal. Koetsier, kom eens even helpen, die wieg moet er bovenop," verzocht Loet. Loet en de koetsier met de wieg, Leentje er achter met 't petroleumtoesteL Dora met de tasch ... Daarna Loet wéér met de waschmand. „Maar meneer moet dat er allemaal op!" „Allemaal," zei Loet beslist, „vooruit maar — hu paard." En de sneeuw stoof om hun ooren. „Leentje, je kunt niet op den bok zitten, kom er in..." Op den bok kwam toen als een kleine lakei 't petroleumtoesteL „Dat bederft ook," jammerde Dora. „Moeke zanik niet, vanavond koopen we een nieuw in de Kalverstraat." Een regenmantel, die bedorven van de vetvlekken aankwam, werd door Dora toch nog liefderijk over 't stel gespreid. „Nou, alles er op? dan de menschen: stap in, moeke jij eerst, nee Jelly, jelui 't laatst, nu jij Veulen, nu Leentje. Jelly, jg bij tante op schoot en Jam bij Leentje.... Kinderen ik sluit de deur." 316 „Adieu, villa Treurniet!" Dora barstte uit in schreien, en Jo beet turend uit 't raampje haar lippen stuk. Loet sprong erin; zijn eigen aandoening verbergend in druk-doen, klopte hij Dora op haar schouder: „kom moeke er zijn meer villa's in de wereld!" „O!" snikte opeens Leentje, die geen tranen kon zien, „ik was d'er toch zoo aan verbonden." Het portier sloeg dicht. En in het wegrollende rijtuig zwaaiden alleen nog Jelly en Jam hun zakdoeken met balletjes tegen de verlaten, wit besneeuwde villa Treurniet: „Dag huis! Dag huis!"