EEN JOLIG ZESTAL .Komen jullie eten?" vroeg ze, als gold het de gewoonste zaak van ae were.u. , \ (Leeftijd 10—16 jaar.) EEN JOLIG ZESTAL door NANDA geïllustreerd door NETTY HEYLIGERS ALKMAAR _ GEBR. KLUITMAN MXEP HOFLAND, door NANDA. QoïU. door POL DOM. Digenaaid ƒ2.—, In prachtband ƒ2.90. (Leeftijd 10—16 jaar.) Dit aardige meisjesboek is dunkt ons een prachtig geschenk voor meisjes van 10—16 jaar. De uitgave is zóó keurig verzorgd, de bandteekening en illustraties van Pol Dom zóó smaakvol, dat alleen het zien van het boek tot kennismaking dringt. Met groot genoegen hebben het gelezen. De schrijfster heeft er slag van om sympathie te wekken voor 't persoontje, dat zij beschrijft. (Dordrechtsche Courant.) HOOFDSTUK £ PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Joke wasch je handen," zei Nell, „ze zijn onmogelijk zwart!" „Aan tafel kinderen, aan tafel," riep Toos met 'n stem die klonk als 'n klok. Twee bonzen deden het heele huis dreunen. „Fried komt van de trap gesprongen," lachte Joke. Op 't zelfde oogenblik ging de huiskamerdeur open en kwam Fried binnen, éen stralende glimlach van 't hoofd tot de voeten. „Ik heb honger als 'n paard," deelde ze den aanwezigen mede. „En je stampt als 'n paard," zei Joke brutaal en lachte van plezier om haar eigen geestigheid. Maar ze ontving dadelijk de straf voor haar vermetelheid, want Nell, hierdoor opmerkzaam geworden dat haar bevel niet werd opgevolgd, duwde Joke bij 'n arm naar de deur toe. „Je móet je handen wasschen," zei ze opnieuw, „je kan zóo onmogelijk aan tafel verschijnen." Joke wilde tegenstribbelen, maar Nell had de deur al open en zette de onwillige kalm in de gang. Nell deed alles met overtuiging, met kalmte en vastberadenheid. Was Joop er geweest, Joke zou 'n keel hebben opgezet, maar Joop had nog niet den sleutel in 't slot gestoken, dus... liet ze zich zoet buitensluiten, want tegen drie groote zusters kon zij alléén niet op. Maar aan te gehoorzamen dacht ze niet, Joke bezat ook kalmte en vastberadenheid. 6 PIST EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Waar zijnde heeren?" vroeg Fried en pikte op behendige wijze 'n plak vleesch van den schotel, „ik rammel, jij roept om te komen eten en er is niemand." „De jongens zullen zoo wel komen," troostte Toos, „eet in 's hemelsnaam 'niet al 't vleesch op Fried en leg jij je boek weg Nell." Nell scheen niet te hooren, ze las kalm verder en toen Toos naar de keuken ging om te zien waar Spicht bleef met de schalen, maakte Fried van de gelegenheid gebruik om nog 'n plakje vleesch te nemen. „Kom Joke," zei Toos vriendelijk toen ze de benjamin met gekruiste armen in de gang vond staan, „wees nu gehoorzaam als 'ngroote meid." „Bespottelijk," vond Joke, „ik kan den heelen dag m'n handen wel wasschen voor Nell, laat ze maar naar haar eigen handen kijken." „Daar mag ze gerust naar kijken en iedereen," antwoordde Toos, „want ze zijn altijd juist zoo blank als de jouwe zwart zijn." Joke maakte opeens de deur open en naar binnen 'glurende, zei ze tot Nell: „Ik wil ze wel wasschen, maar niet voordat ik naar bed ga, ik zou je feestelijk bedanken, ik kan er op die manier wel dagwerk van maken." Nell schudde met moederlijke wijsheid haar hoofd. „Waar haal jij toch al die brutaliteit vandaan, zoo'n klein ding en al zóóveel praats." „Klein!" Groote minachting deed Joke's bovenlip omkrullen: „Ik ben haast zoo groot als Fried." Met 'n sprong stond Fried naast haar. „Dat laat ik mij niet zeggen, kijk Nell, scheelt 't niet een heel hoofd?" ,,'n Half," zei Nell met nauwgezetheid. Toos kwam met 't dekblad binnen en Joke schoof aan tafel. Nell las in spanning verder, ze wilde vóór PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 7 ze aan tafel ging, 't hoofdstuk uit hebben. Fried neusde in alle schalen, onder uitroepen van: „Hé fijn, bah bloemkool, o zalig, stoofperen." „Kijken," zei Joke belangstellend en Fried lichtte gedienstig het deksel op. Joke gluurde verlangend naar de heerlijkheden, maar Toos zei: „Dat is voor Piet, je weet, die houdt niet van bloemkool." „Ik ook niet," zei Fried. „Ik ook niet," riep Joke, „o bah, bloemkool. Wie eet er nou bloemkool!" Toos deelde ijverig vleesch op de borden en luisterde niet naar die uitroepen. Joke keek even schuin naar haar, vervolgens naar Fried en dan opeens stak ze haar vuile handje in de schaal en nam een groote, donkerroode peer er uit. Groote druppels van het geleiachtige vocht bezoedelden het witte tafellaken, maar Joke zat al genoegelijk onder tafel en deed zich tegoed aan 't gestolene. Toos merkte er niets van en keek verwonderd naar Fried, die schaterde van 't lachen. „Waarom lach je?" vroeg ze verbaasd, maar dan zag ze opeens de vlekken. „Hè jakkes, Fried, nu heb je weer 'n peer uit de schaal genomen," Fried lachte nog harder. „O Toos, o Toos, wat ben jij 'n bolleboos," zong ze op eigen gemaakte wijs. „Ja zeker," zei Toos geraakt, „ik wilde dat de jongens nu maar kwamen, want anders is alles al op." „Ik wilde 't ook, ik heb zoo'n honger," kermde Fried met 'n pijnlijk gezicht. Toos moest er om lachen, of ze wilde of niet. ,,'t Is waar, honger is 'n scherp zwaard," zei ze en dan theatraal: „Ik wil 't u dan voor ditmaal vergeven, dierbare zuster." „Kan ik je dienen?" zei Fried en lichtte met 'n ondeugend gezicht opnieuw 't deksel van de schaal op. 8 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Vooruit dan maar," riep Toos, als deed ze Fried 'n onuitsprekelijk genoegen en nam voorzichtig de peer aan. „Geef mij er ook een," zei Nell. „As-je-blieft pak aan," lachte Fried en zocht dan recht tevreden ook voor haar 'n mooie peer uit. Joke was intusschen klaar gekomen met haar smulpartij en peinsde wat te doen met 't klokhuis en den steel. „De peren zijn bestemd voor Piet," dacht ze en tevreden legde ze de overblijfselen onder zijn stoel neer. En juist toen ze bezig was voorzichtig onder tafel uit te kruipen, merkte ze, dat ook de anderen zich te goed deden aan de peren. Ze veerde ineens omhoog en deed Toos zoo schrikken, dat ze zich verslikte. „Waar kom jij vandaan?" riep ze al kuchend uit. „Eet je van de peren? De peren van Piet?" vroeg Joke met 'n onschuldig gezicht en nu verslikte Fried zich haast, zóo moest ze lachen. „Jij brutaal kind," riep ze uit, maar Toos zei: „Geef haar ook 'n peer, Fried." „Kan je denken," lachte Fried, „zoo'n schrok." Maar nu vatte Toos vlam: „Schrok, dat moet j ij noodig zeggen, jij hebt al twee peren achter je kiezen gestopt." Fried lachte zich tranen: „Dat is waar," en ze opende opnieuw de schaal. „Hier Joke, als ik er dan twee gehad heb, zal jij ze óók hebben," en met 'n juichtoon maakte Joke zich met de twee peren uit de voeten. ,,'t Word nu toch heusch tijd dat de jongens komen," zei Nell diepzinnig en sloot voldaan haar boek dicht. „Dat geloof ik ook," maar nauw had Toos dat gezegd of de sleutel knarste in 't slot. Joke rende de broers tegemoet. „Dag Piet, dag Joop." PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. >, T T T « 9 waren z>„ lachende oog£ « '£^1^ voorkomen. Achter hem kwam Het. iet, iTr^ hWhr gebouwd. Ernstiger™ SnkeXtn „iS kek hu mmstens tien jaar ouder dan sijn W ^2 m werkdukherf scheelden ze slecht, vier jaar^' ron? eLStirti"8'" -?eb0(? 6,1 J°ke drukte haar vvff h kJ* gen MJn ^bruinde wang aan. „Peren," gierde Joke, „peren van Piet" „Komen jullie toch binnen," schreeuwde Fried Fner,lme lachtC J°°P en &reeP h«ar vast. *ned gehoorzaamde gewillig. „Dag Ernst, dag ventje," lachte Fried, „kom laat je verleiden tot 'n glimlach." Piet liet zich verleiden tot 'n lachje, maar schoof dan meteen langs Fried heen, de kamer binnen „Dag kinders, zei hij tevreden, nu hij alles zoo net- TebbenarJ?ndien- g3f T°°S 'n goedkeurend drukje, Rebben jullie al zitten wachten?" ,,'t Is over zessen." „Ja, 't is druk op kantoor," knikte Piet tevreden „Ik ben tenminste doodmoe," en Joop plofte op 'n btoel neer, z'n lange beenen gestrekt. Piet keek ver- jSUUh»gestrengheid 2ei hij: »Achter * Stocl> Er was even geschuifel, Joke liet 'r servet vallen, dook onder tafel en lachte. Piet fronste de wenk' brauwen en wachtte in gebogen houding totdat 't ein- 10 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. delijk doodstil was. Joke, voorbidden," kommandeerde hij dan en Joke deed haar best haar gedachten bij 't gebed te bepalen. Maar nog vóór ze 't laatste woord geuit had, was ze de kamer al weer uitgerend, want er werd gebeld. „Geen manier," zei Het boos, maar Joke was al weg, onder 'n luid gegü van: „Blijf maar Spicht, ik zal wel kijken." Die vriendelijke roep, gold de dikke keukenprinses, die er met 'n zucht van genoegen kennis van nam. t Was niet alles onder 't eten op te moeten staan, dacht ze en behagelijk strekte ze de beenen uit en blies over haar bord met dampend eten. Spicht hield van haar gemak, wat bij haar omvang en corpulentie ook wel te begrijpen was. Een jaar geleden, ja, toen was t wat anders, toen woog Spicht precies de helft van hetgeen ze nu weegt en gaf Fried haar den naam van Spicht. Iedereen in huis was verrukt over dien juisten naam en niemand dacht er meer over Eef te zeggen. Ook met, toen Spicht langzaam maar zeker in dikte toenam. Want Toos, deerlijk begaan met 't lot van de arme dienstmaagd, voerde haar zooveel melk, pap en andere heerlijke kostjes, dat 't van Spicht 'n verregaande ondankbaarheid zou zijn geweest, toch nog spichtig te blijven. Maar daar dacht ze ook niet over, tot groote tevredenheid van de familie Weesik, die Spicht dagelijks met méér welgevallen gade sloeg. „Wat zeg je toch wel van Spicht," kon Toos soms opeens uitroepen, „beleef ik geen eer aan haar?" „Ja, we kunnen haar nu zoo zachtjesaan kamer-olifantje noemen," lachte Fried. Maar met die betiteling wenschte memand accoord te gaan, Spicht zelf heelemaal niet. Die keek Fried met zulk 'n minachting aan, toen ze er van hoorde en was zoo gebelgd, dat Fried zich haastte te verzekeren, PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 11 dat t maar 'n grap was. „Kamerolifant/' zei Spicht, „alsof ik zoo dik ben. Junrouw Toos, ben ik werkelijk ?" „Weineen," zei Toos dadehjk, ','ieelemaal niet hoor, je bent nu juist mooi." „O, zoo," riep Spicht triomfantelijk, „daar heb ik je, en weer zag ze met klaarbhjkehjke geringschattog Fried aan. En met welgevallen over haar katoenen borstje strijkend, herhaalde ze, „daar heb ik je, ik dik... ik... Spicht..." J ' Fried lachte, Toos lachte mee, nogmaals verzekerend: „je bent net mooi zoo," en Spicht, danig met zichzelf uigenomen lachte 't hardst van allen „ha-ha-ha, ik dik ... ha-ha- die juffrouw Fried." En Spicht bleef Spicht, ook toen ze 't gewicht van 85 kilo woog en van haar gemak begon te houden. n?.?,had Fried de brutaliteit haar aan te spreken met „Dikkie Bigmans", maar 't had Spicht zoo van streek gemaakt en Toos had zoo verontwaardigd gezegd: „Daar moet je nu Fried voor heeten," dat Fried voor goed den lust was vergaan, den gek met Spicht te steken. Temeer, daar Spicht, in tranen uitbarstend, verzekerde, dat, als ze dan werkelijk zóo monsterachtig, zoo afgrijselijk mormelachtig er uit zag, 't dan de schuld was van juffrouw Toos. Die en niemand anders had 'n rolmops van haar gemaakt en ze bedankte *ned voor haar waarschuwing en ze zou voortaan maar een paar droge sneedjes brood per dag eten. „Daar heb je 't nou," zei Toos verslagen en verwijtend zag; ze Fried aan. s „Gut, 't was heelemaal m'n bedoeling niet," rien Fried ontdaan. r „Jij zal nooit verstandig worden," verzekerde Piet met klem, toen hij 's avonds van kantoor komend, de ontstellende mare vernam. En in hoogst eigen persoon 12 PIET EN ZIJN HÜISGENOOTEN. stapte hij naar de keuken, waar de ongelukkige Spicht als met lamheid geslagen voor haar bord met eten zat, zonder 't aan te raken. Nauwelijks zag ze Piet binnen komen of in tranen uitbarstend, riep ze met afschuw: „Meneer... meneer, maak toch dat je wegkomt, ziet u 't dan niet, hier zit 'n mormeldier... n monster.... 'n rolmops.... 'n.... 'n.... Dikkie Bigmans ... o!" Zelfs ernstige Piet had moeite met te lachen, maar 't eind van 't lied was toch, dat Spicht, door Piet getroost met de verzekering, dat 't „heusch nog wel ging" en „dat er nog wel dikker waren," voorzichtig 'n hapje van haar bord nam, toen nog een, daarna twee en eindelijk zóóveel, dat 't bord in 'n oogwenk leeg was. Piet ging gerustgesteld naar binnen, ried Fried aan, voortaan haar op- en aanmerkingen voor zich te houden, Toos, om Spicht wat minder te verwennen en wat meer te laten werken en vervolgens, om maar niet te wachten totdat 't eten ijskoud zou zijn geworden. Hij vond 't al erg genoeg, dat 't met al dat geharrewar minstens genomen lauw was geworden. Maar Toos en Fried waren zóo opgelucht door den goeden afloop van het drama, dat warm, lauw of koud eten, geen beteekenis meer voor haar had. En Spicht bleef Spicht. En nu Joke door de gang galmde, dat ze maar rustig moest blijven zitten, want dat zij wel open maken zou, kon Spicht 't niet nalaten, n zucht van innig genoegen te slaken en „Gelukkig" te zeggen. Toke ging op de teenen staan om door 't raampje te kunnen zien wie er buiten stond. Twee kleine, slecht gekleede meisjes waren 't, met verwaaide haren en hongerige gezichten. Joke deed zoo wijd ze kon de voordeur open en met vriendelijk stemmetje noodde ze: „Kom binnen." m PIET EN ZIJN HÜISGENOOTEN. 13 De twee kleintjes zagen elkaar even aan, zulke woorden waren ze niet gewend te hooren, maar Joke merkte niets van die verbazing. „Komen jullie eten?" vroeg ze, als gold 't de gewoonste zaak ter wereld. De grootste schoof verlegen de gang in, de kleinste bleef op de stoep staan en beiden zagen ze sprakeloos naar Joke. Maar die werd ongeduldig van dat lange zwijgen: „Willen jullie eten, ja of neen?" riep ze uit. „Astublieft," zei de oudste dan. „Kom maar mee naar Spicht," ging Joke verder en rende vroolijk naar de keuken. „Gauw Spicht, twee borden, daar zijn kinderen om te eten." „Wek lieve hemel," zuchtte Spicht ontevreden. Joke was opeens druk in de weer. „Wie is daar?" vroeg Piet toen ze binnenkwam. „Kinderen om te eten," zei ze weer en begon met moeite 'n grooten, roodfluweelen stoel weg te sleepen. „Hé, hé, wat beeekent dat?" bromde Piet Joke staakte even haar werk om verontwaardigd te zeggen: „Moeten die kinderen dan niet zitten? Er staat nog maar éen stoel in de keuken en Spicht..." „Moet je dan den besten stoel nemen dien we bezitten, laat maar netjes staan, hoor, geen kunsten. Kom aan tafel zitten, we zijn al lang bezig." „Dat zie ik," zei Joke brutaal, „ik wil niet..." „Wel sakkerloot, jij wil niet..." „Nee..." Piet wond zich op: „Wat wil jij niet?" „Dat die arme kinderen staan," mokte Joke. ^ „Maar kind," zei Toos nu, „éen kan toch op den stoel zitten en de andere op de stoof." „Zit jij dan graag op 'n stoof?" wierp Joke tegen. „Dat vind ik ook," lachte Joop, „kom jij maar voor 14 PIET EN ZIJN HUISGEN O OTEN. die arme kinderen op, geef ze jouw stoel, of..." „Zeg," stoof Piet op, „maak jij 'r nou nog meer in de war met je onzin. Joke, ga aan tafel zitten, dadelijk. En ik wil ook niet meer, dat je zoo oneerbiedig bent onder 't gebed, begrepen, dat zijn geen manieren." Joke had niet den moed aan Piet ongehoorzaam te zijn; met 'n tekort gedaan gezichtje begon ze te eten. „Wat zijn 't voor kinderen?" vroeg Fried met belangstelling. „Weet ik niet," zei Joke met 'n nijdigen hap. „Klein?" „Weet ik niet." „Erg armoedig?" „Zeur niet." „Zijn ze er al meer geweest?" „Weet ik niet." „Wil je nog wat aardappelen, Joke?" „Neen." Piet ergerde zich onuitsprekelijk, met moeite zweeg hij. „Je bent wèl vriendelijk," zei Nell nu echter: „Als ik Fried was, gaf ik je 'n draai om je ooren, hoor." „Och, bemoei je er niet mee," snauwde Joke terug. „Joke," brak Piet's toorn zich eindelijk baan, „is 't nu uit. Je gaat van tafel, als je nu niet dadelijk ophoudt." „Och, laat me dan ook even naar ze gaan kijken of ze goed zitten," smeekte Joke, opeens klein. „Laat haar maar eventjes," zei Toos ook. Piet zweeg en Joke rende de deur uit. „Jullie moeten haar maar goed verwennen, daar zal je wel plezier van beleven," bromde Piet ontevreden. „Och," verontschuldigde Toos zich. „O, 't kan mij niet schelen, ik ben er den geheelen dag niet, jullie zitten met den last, verwen haar mijnent- PIET EN ZIJN HUISGEN O O TEN. 15 wege nog meer." Joke keerde stralend van genoegen weer: „Ze eten, nee, maar! En de grootste zit op den stoel en de kleine op de stoof en ze zegt dat ze 't prettig vindt." „Gelukkig," zei Joop, „dat zal 'n pak van je hart zijn. Van af heden keert de lach op haar liefelijk aanschijn weder. Zie maar." Natuurlijk was dat voldoende om Joke te doen gieren en ze lachten allemaal, behalve Piet, die bromde: „Ze moest ook 'ns anders durven." Joke zag hem even aan. Ze kon 't toch niet goed hebben dat hij boos was: „Piet," smeekte ze daarom vriendelijk. Maar Piet deed alsof hij niets hoorde en sprak met Joop over zaken. „We moeten straks hiernaast nog maar 'n uurtje gaan werken, want die brieven moeten af." „O bah, wat zijn jullie saai," riep Fried, „inplaats dat je gezellig bij ons thee komt drinken." „He ja," juichte Joke, „doen jullie dat, dan mag ik ook opblijven." „En dan tracteer ik op koekjes. Kies maar, welke je hebben wil, Piet." „Niets," zei Piet rustig, „bewaar je geld maar, 't kan je beter te pas komen." „O, dank je voor de waarschuwing, meneer Ernst," zei Fried gepikeerd. Piet fronste de wenkbrauwen, die toon hinderde hem. Hij begreep Fried soms niet goed. Hij had de overtuiging, dat ze 't leven al te gemakkelijk opnam, er zat geen ernst in. Ze deed niets dan lachen en pret maken en dat kon hij niet uitstaan van iemand die al bijna negentien was. Joke was nog wat anders, die was 'n kind, maar Fried. En inplaats dat ze in hem waardeerde de zorgende oudste broer, lachte ze om zijn ernst en gaf hem 'n naam die hem niet toekwam. 16 PIKT EN ZIJN HUISGENOOTEN. Of was hij niet de aangewezen persoon om vader te zijn over de jongeren? Wat zou er van hen worden als hij die taak niet heel ernstig en kalm opvatte, als hij evenals de anderen, maar 'n leventje zonder zorg leidde? Had hij zijn stervenden vader niet beloofd zijn plaats in te nemen, wanneer hij 't moede hoofd ter ruste had gelegd? Begreep ze dan heelemaal niet, dat hij niet zijn kon zooals zij allen. Of was ook hij 't niet geweest, die naast 't sterfbed van zijn moeder had gezeten, die met haar laatste krachten tot hem had gesproken: „Ik dank je, lieve jongen voor al de liefde die je mij gegeven hebt, beloof me, als ik er niet meer zijn zal, zoo veel mogelijk alles te zijn voor de zusjes, voor m'n arme kleine baby." Dacht zij, Fried dan, dat hem dit alles niet vóór den tijd ernstig en nadenkend had gemaakt, dat hij op twintig jarigen leeftijd zich niet reeds voelde als iemand met 'n dubbel aantal levensjaren? „Omdat ze geen diepte heeft," dacht hij voor den zooveelsten keer geërgerd, Toos en Nell waren daarin tenminste anders. Die waren gemakkelijk te leiden en te raden geweest, die deden haar plicht in zooverre dat van jonge meisjes te verwachten viel, maar met Fried had hij altijd last gehad, van kind af aan. Hoe ze geleerd had, begreep hij niet, want werken deed ze nooit. En iederen middag kwam ze uit school met opgetogen verhalen van de pret die ze gehad had. Nu had ze dit verzonnen, dan weer dat. 't Regende klachten en al Piet's ernstig vermanen, maakte niet den minsten indruk op haar. „Wat geeft 't," zei ze schouderophalend, „als we maar pret hebben." Omdat Toos minder makkelijk kon leeren, had Piet besloten dat zij in 't huishouden moest komen. Toos was er tevreden mee geweest en ze deed haar best. Nell hield van de studie, ze was ernstiger dan de anderen en Piet meende, dat ze geschikt zou zijn PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 17 toor komen, om routine te knieën en SL™ ! ze nog altijd veranderen als ze W ï°5 Het dat besluit genomen, tot FrieTm^eTavonl op zijn kamer was verschenen. Veertien iaar Jlc toen, maar ze had wel voor df doVr Wn "gaa^ ^ Wem en tenger was ze. „Wel kind," CS J£ zit daar juist aan e te denken, Heb je weer wat je geweten?" J er wat °P „Ja," zei Fried en hij was even onder den indruk „Nu, allons dan maar, wat is er?" vm^T..ik4eb;r °VCr geda,:i"' * m°« 't goed f Ja, vooruit maar, jij.. „Ik wü zoo graag, als ik later groot ben onder wyzeres zijn, ik wou..." ' aer" 'n Luid gelach van Piet, deed haar beleedigd zwijgen .JU... Jij, onderwijzeres," gierde Piet kind ik wou je verstandiger hebben. Jij, die je héde even'noï mets anders gedaan hebt, dan je onderwijzers ^t leven zuur maken, wil j ij zelf..." "fc.Waar°m met" Fried °oos j™.'* d? Sf00^ mogelijke onzin zou zijn, 't is j^.J6 ^ «*al leerzaam. Je bent nolal verstandig. Jij, >n mooie schooljuffrouw. Weet ewÏÏ JeVerln ZL'Z™ °m d< ^ren^ttelS te ïeeren, maar ook voor niets anders " „Leehjke plaag . plaaggeest," stoof Fried driftig; oo „Hoor 'ns kind," begon Piet toen vaderhjk wees nu 'ns 'n oogenblikje kalm. Ik wil je niet plagend Een Jolig Zestal. yuxgen, ik 18 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. wü ie alleen maar doen inzien, dat j ij allerminst geroepen bent voor dien werkkring,^ ik begrijp eigenlijk niet goed, hoe je op 't idee komt." Ik houd zooveel van kinderen," zei Fried zacht. "Maar lieve meid, al hou je nu veel van kinderen, daarom ben je nog niet geschikt hun onderwijzeres te zijn." „Waarom niet...?" . Omdat er hoegenaamd geen rust en geen ernst in ie zit en phchtsbetrachting heelemaal niet. En ik geloof toch, dat dat 'n eerste vereischte is voor de kinderen. Geloof mij nu maar, dat verlangen van je is van voorbijgaanden aard, je hebt natuurhjk van een van je vriendinnetjes gehoord... en nu Ujkt je dat aardig. Het is niet waar," riep Fried driftig, „ik heb t van meniand gehoord, het is van zelf in me opgekomen en ik wil " Tuttuttut, ie wilt, bedaar 'n beetje. Ik geloof niet, daï jij wat te willen hebt, wel? Ik weet beter wat goed en geschikt voor je is en ik heb 't heel anders besloten." „ .. , Fried zag hem een oogenbhk stilzwijgend aan. Toos komt na de vacantie thuis," ging Piet voort, iii moet de H. B. S. afloopen en daarna op kantoor gaan en Nell...." Piet zweeg, 't speet hem toch voor Fried. En Nell," hield Fried echter aan. "Die kan onderwijzeres worden, die is er voor geknipt." En haastig sprong Het op, want hij meende 'n snik te hooren. Beschermend en overredend sloeg hij den arm om zijn zusje heen en zei vriendelijk: „Toe Fried, wees nu 'ns verstandig. Ik weet zeker, dat Toos en Nell tevreden zullen zijn met mijn besluit. Wees jij nu ook niet eigenwijs en geef me toch met zooveel last en zorg." PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 19 Maar heftig duwde Fried hem op zij. „Ik wil niet naar kantoor, ik wil niet, hoor je. Geen wonder dat Nell tevreden is. Laat haar naar kantoor gaan, ik wil onderwijzeres worden en niets anders, nu weet je 't... je doet 't om mij te plagen." „Fried," riep Piet, eveneens driftig wordend, „wat denk je wel, kind, dat je bent. Ik heb er lang genoeg over nagedacht en er met Oom Frans over gesproken en hij is 't volkomen met mij eens. Schrijf hem als je er lust in gevoelt, dan zal je het hooren." „Ik wil Oom Frans niet schrijven, 't kan me niet schelen wat hij vindt, maar ik wil..." „Je hebt niets te willen, je hebt te gehoorzamen aan hetgeen Oom Frans en ik over je besluiten, begrijp je dat goed. Wees niet zoo oproerig en lastig, later zal je inzien, dat wij gelijk hadden en ons dankbaar zijn. Je bent niet geschikt voor onderwijzeres en daarmee basta. Of denk je," ging Piet even later verder en weer legde hij den arm vertrouwelijk om zijn zuster heen, „of denk je van me Fried, dat ik mijn plicht zoo slecht weet op te vatten, dat ik alleen en louter om je te plagen, zeggen zal..." Maar Fried had zich losgerukt en vloog de kamer uit Ze huilde niet gauw, maar nu alleen op haar kamertje schreide ze in 't donker lang en heftig en telkens riep ze daartusschen: „En ik ga tóch niet naar kantoor," en „ik word toch onderwijzeres." „Met dat kind heb ik altijd last," dacht Piet verdrietig, „je kan er zeker van zijn, dat, als ik haar bestemd had voor onderwijzeres, ze naar kantoor zou willen. Wat trek ik er me eigenlijk nog van aan, ze moet gehoorzamen en daarmee uit. 't Zijn niets 'dan kuren, morgen is ze 't weer vergeten en wil ze misschien, wie weet wat worden." En toen Fried er niet meer over sprak, geloofde Piet dat hij gelijk had ge- 20 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. had. Maar Fried wist, dat langer weerstand bieden haar toch niet helpen zou en ze besloot te wachten op den tijd dat ze groot zou zijn, om dan Piet te toonen dat het wel degelijk geen kuur, maar haar Hevelingswensch was onderwijzeres te worden. En alleen, als er wel 'ns sprake was van later en Toos en Nell zinspeelden op den tijd, dat Fried op kantoor zou zijn, kon ze soms opeens met vaste overtuiging zeggen: „Dan kan je lang wachten, ik ga niet naar kantoor." „Waar ga je dan naar toe?" „Dat zal je wel zien." Piet haalde dan de schouders op en dacht: „Weer 'n dwaas gezegde van Fried, moet je je niets van aantrekken. Ze gaat niet naar kantoor, wat zou ze dan anders?" Was die avond uit het ver verleden ook plots opnieuw aan Fried's geest voorbij gegaan? Evenals Piet, zat ze, tegen haar gewoonte in, stil voor zich uit te staren en gedurende eenige minuten heerschte er 'n gedrukte stemming aan tafel. „Weet je wat we nu doen," zei Joop toen om afleiding te geven, „we gaan allemaal 'ns 'n kijkje in de keuken nemen." „Hè ja," Joke was al op. „Hier, hier," riep Piet, „eerst bidden hoor." En hij ging opnieuw achter zijn stoel staan, wachtend totdat ze allemaal zijn voorbeeld gevolgd hadden. , Joke voorbidden," zei hij weer en Joke liet haar helder stemmetje weerklinken. „Zoo, nu ga maar." „Kom Joop, kom." Ze stoven allemaal de gang in, Toos had vast de borden meegepakt, Piet kwam kalm achteraan. „Hier zijn ze," zei Joke met zekeren trots. PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 21 De kleine meisjes kropen angstig bij elkaar. „Hebben ze goed gegeten?" vroeg Toos aan Spicht „O jé, juffrouw, de haren van m'n hoofd, ik heb amper zelf genoeg gehad." „Nu, dat is ook wat, had dan nog wat komen vragen," riep Fried uit. „Er is nog bloemkool overgebleven, ik weet 't zeker," zei Joke, „eet dat nog op." „Wel ja," moedigde Toos aan. Piet had stilzwijgend naar de kleine meisjes gekeken; 'n groot medelijden welde er in zijn hart op. Hij peinsde, de oogen gericht op zijn eigen zusjes, blozend, gezond en wel doorvoed en er kropte iets in zijn keel. „Toos," zei hij, zoodat de anderen 't niet hoorden en stopte haar haastig 'n zilverstuk in de hand, „hier, geef haar dat," en dan keerde hij langzaam om en ging naar zijn kamer. Joke kwam met poppen, ouwe prenteboeken, drop en kauwgommie aangedragen. „Meer heb ik niet, maar de volgende week, misschien..." Fried informeerde waar ze woonden en eindelijk was ze er achter, in 'n klein slopje, wel 'n uur ver weg. Toos, huishoudelijk, had wat kleeren opgescharreld en maakte er 'n pakje van. Nell informeerde of de hummels overdag wel school gingen en soms niet thuis werden gehouden om op de kleine broertjes en zusjes te passen. „Daaraan herken je de onderwijzeres in spé," lachte Joop, terwijl Spicht onhoorbaar mopperde: „Gek zijn ze hier, zoo'n werk te maken van al dat bedelvolk. Ze konden wel op de deur zetten „de zoete inval," of zooiets, 't is gewoon bespottelijk. De menschen hebben 't een jaar geleden wel aan 't rechte eind gehad, toen ik ze vertelde, dat ik er dienen ging. „De bende 22 PIKT EN ZIJN HUISGENOOTEN. van kardoes is 't er en alles en iedereen is er welkom," zeiden ze. Ze hebben 't me wel voorspeld dat ik 't druk zou krijgen met al dat vreemde volk dat ze over delf vloer halen. Als 't niet was, omdat ik gehecht ben aan de dames en omdat de kost goed is, dan bleef ik ook beslist niet. M'n zwager zei direct toen hij 't hoorde: „Eef, ga daar niet naar toe meid, dat zijn orreseneele menschen en goed voor de lui... nou, dat is waar, maar dat ze al die vieze straatloopers overhuis halen, dat is mallewerk." „Weet je, wat jij doet Spicht," zei Toos opeens, „de kinderen kunnen alles niet dragen en ze moeten nog zoo'n eind loopen, breng jij ze even weg." „Gut juffrouw, ik," zei Spicht op beleedigenden toon. „Welja, dat geeft toch niets." „En m'n vaten dan? Ik moet tóch al twee borden meer wasschen." „Moeite waard," riep Joke. Nell kon geen brutale kinderen uitstaan en zette Joke dus zonder complimenten de deur uit. „Vind je dat nu heusch zoo erg Spicht," vroeg Toos, „je doet er ons ook plezier mee." „Ik wil ze wegbrengen," riep Joke, die alle moeite in 't werk stelde om de deur open te krijgen. „Kom," zei Joop, „als je 't niet doen wilt, laat 't dan, ik zal ze wegbrengen." Spicht krabbelde 'n beetje terug, ,,'t Is niet, dat ik niet wil," begon ze voorzichtig, „daar vandaan niet, maar..." ,,'t Is immers al in orde, ik ga." „En ik ga mee," riep Fried, „kom maar hummels." En aan iedere hand nam ze 'n klein meisje vast. Nell en Toos laadden Joop's armen vol pakjes en hij liet 't goedig toe, lachend naar Joke, die 't spelletje met belangstelling aanzag. PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 23 „Toos, mag ik ook mee?" vroeg ze eindelijk. Maar vóór Toos kon antwoorden, riep Piet haar. „Ik kan niet Piet, heusch niet," schreeuwde Joke weerom. Maar daar nam Piet heelemaal geen vrede mee. Met twee groote stappen stond hij weer in de keuken. „Waarom niet?" „Ik moet uit," zei Joke en de anderen lachten hartelijk. Piet zag verstoord naar Toos en dan op zijn horloge. „Moet ze nu nog uit, waarheen?" „Och, ze wilde graag mee, die arme kinderen..." „O, is 't dat! Nu, daar komt dan dezen keer niets van. Ga maar 'ns met mij mee." Joke trok haar arm terug. „Ik mag van Toos," streefde ze tegen. „Maar niet van mij en daarmee uit. En je komt nu 'ns op mijn kamer zitten om je werk te maken, of denk je, dat ik weer zoo'n rapport wil zien als den vorigen keer." „Heb je dat dan nóg niet gemaakt, je huiswerk?" vroeg Toos half verschrikt. „Nee," bekende Joke, „wat hindert 't. Als ik straks thuis kom..." Piet greep haar nog steviger bij den arm vast. „Kom Jook, geen praatjes, je gaat niet meer uit en je maakt dadelijk je werk en goed hoor." „Jullie hebben allemaal den pik op mij, ik mag nooit wat," pruilde Joke onwillig, maar Piet duwde haar zoetjes de kamer in en sloot bedaard de deur achter zich dicht. Toos stopte tot slot het zilverstuk in de hand van 't grootste meisje. „Gaan jullie nu maar gauw, misschien worden ze thuis wel ongerust en geef dit aan je moe- 24 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. der. En kom gerust morgen weer, als je er idee in hebt. „Graag juffrouw," antwoordde de kleine vlaskop en de fletse oogjes kregen glans. „Stakkerds," dacht Toos, „O, waarom waren ze niet rijk, zoodat ze nog veel méér voor die stumperds zouden kunnen doen. Zij, Toos zou tenminste niets liever gedaan hebben, dan aan ieder die er behoefte aan gevoelde, geld en goed uit te reiken en zeker zou ze zich in 'n ommezientje arm hebben gegeven, zooals Piet stellig overtuigd was. Goed, dat hij er ook was. Die goedhartige Toos, hoe geheel anders was ze dan Fried. Zoo blijmoedig en opgeruimd, ze dacht zoo altijd aan anderen en ging niet haar eigen weg, als Fried. En ze was tenminste bevattelijk voor rede. Piet gaf haar 'n maandelijksche toelage, zeer zeker royaal, want hij had 'n bloeiende zaak en verdiende veel geld. Toos wist 't en toch zorgde ze steeds rond te komen, stuurde geen arm mensch van de deur en nooit vroeg ze om wat extra's, omdat ze hem volkomen begrepen had, toen hij haar uitlegde, dat ze toch verplicht waren maat en perk te houden en van 'n zeker bedrag toe te komen. „Natuurlijk," had Toos dadelijk gezegd, „Piet, maak je daar niet bezorgd over, ik zorg wel 'n kleinigheid over te houden voor extra dure tijden." Zie je, dat was verstandig van Toos en ze was toch maar twee jaar ouder dan Fried. Goed dat die geen huishoudster was, dan zou je spullen beleven. Ze zou den ganschen dag verspelen en toekomen zou ze nóóit. En als hij ooit zoo zwak was geweest, haar toch haar zin te geven om onderwijzeres te worden, hoe jammerlijk zou hij dat dan nu betreuren. Ze was er nog minder voor geschikt dan toen ze kind was. Niets, niets, geen greintje ernst zat er in haar, ze deed niets dan lachen en stoeien met Joke, plicht kende ze eenvoudig niet Nu was ze in den af geloopen zomer van PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 25 school gekomen als nummer twee. Hoe 't mogeüjk was begreep Piet niet, stellig waren de vijfde H. B. S. ers sukkels geweest, want anders had zoo'n lui, speelsch ding, als Fried, 't niet klaar gespeeld de tweede te worden. Enfin, Piet had met haar gesproken. De tijd van spelen was nu voorbij, ze moest nu ernstig gaan worden en werken. Hoe goed was 't, dat Fried niet wist, dat ze t niet noodig had te werken en geld te verdienen. Had ze t begrepen, dan zou ze nog minder haar best doen dan ze reeds deed. Maar Piet ging van 't idee uit, dat ieder wat moest kennen en uitvoeren, nooit kon je vooruit zeggen, hoe je 't in later jaren noodig kon hebben en was hij niet verplicht te zorgen dat de zusjes met met 'n leege mars door de wereld behoefden te gaan? En dus riep hij Fried op 'n avond in 't begin van September bij zich. Ze had nu toch weken vacantie gehad en genoten. Drie weken had ze bij oom Frans gelogeerd. Die zou stellig ook wel 'ns 'n ernstig woordje met haar hebben gesproken en verder had ze niets gedaan dan gefietst, geroeid, gelachen en gestoeid. En Piet had 't haar van harte gegund, maar nu was de tijd tot werken ook aangebroken, meende hij en daarom begon hij heel vertrouwelijk: „Fried, ik wilde 'ns rustig met je spreken." „Ik ook met jou, Piet," had Fried geantwoord. „Gelukkig," dacht Piet, „eindelijk zal ze ernstig worden," en opgeruimd zei hij: „Dat doet me plezier zusje, is 't over je toekomst?" „Ja Piet" „Daar wenschte ik 't óok over te hebben. Je hebt ^1 heerlijke vacantie achter den rug en ik meende, dat nu de tijd voor ernst en werken was aangebroken. Ik geloof, dat je verstandig doet met 'n cursi* Voor boekhouden te volgen, stenographie en typen te leeren en omdat ik 't je niet opeens tè erg wil maken, kom je 26 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. alleen voor de ochtenduren bij ons op kantoor, dan kan je vast 't een en ander leeren en zoek je dan liever 'n ander kantoor, welnu, dan ben je tegen 't voorjaar al voldoende onderlegd om naar iets uit te zien. Nu, hoe denk je over 't plan?" „Dat weet je toch," antwoordde Fried, zoo mistroostig, dat Piet verbaasd opkeek. „Weet ik dat? Wat had jij dan gemeend?" Piet kreeg opeens 'n onplezierig gevoel. „Zou ze nu toch weer lastig worden?" „Ja zeker, weet je 't, je wist 't al jaren geleden, dat ik..." „Dat je...?" „Niet naar kantoor wil." „Fried!" „Piet, wees niet boos, ik kan 't niet helpen. Ik wil niet naar kantoor, ik ben er immers niet voor geschikt." . „Wat zeg je? Dus dan ben je nergens voor geschikt?' stoof Piet op. „Jawel, voor onderwijzeres. Als ik dat van je mag worden Piet, dan zal ik ijverig zijn en hard leeren, heusch, dan zul je geen moeite met me hebben, geef me mijn zin." „Ik denk er niet over, 't gebeurt niet. Heeft oom Frans niet met je gesproken?" „Jawel." „Nu, en?" „Wat doet 't er toe, hoe kan oom Frans weten waar ik geschikt voor ben?" „Oom Frans is 'n hoogst verstandige man." „Maar hij kan me niet dwingen," riep Fried opeens en stampte met den voet op den grond. Piet vloog rood van drift op. „We kunnen je niet dwingen, dat zal je 'ns zien. Je volgt die cursussen, ik PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 27 zal je laten inschrijven, ze beginnen de volgende week. En morgenochtend ga je met Joop en mij mee naar kantoor, begrepen." Fried bedwong met moeite haar tranen, fier gooide ze 't hoofd in den nek. „En als ik 't niet doe?" vroeg ze koppig. Piet's oogen schoten vonken bij zulk 'n opstand en met moeite zei hij: „Dan... dan zal ik je opsluiten, hoor je. Je moet ons gehoorzamen." „Ik weet, dat ik 't moet," zei Fried toonloos. Piet liep met groote, driftige passen op- en neer en herdacht zijn laatste woorden, zonder zijn zuster te verstaan. „Dan zal ik je laten opsluiten." Hoe zou hij ooit zooiets over zijn hart kunnen verkrijgen? En toch, wat moest hij dan beginnen, als ze zoo opstandig bleef? O, hoe haatte hij die oneenigheden. Nooit had hij moeite met een der anderen. Waarom maakte zij 't hem toch altijd zoo lastig? Meende hij 't dan niet goed met haar? Hij was toch zooveel ouder, elf jaar bijna, hij wist toch zooveel beter, wat goed voor haar was. Fried was opgestaan. „Je begrijpt me niet, je hebt me nóóit begrepen Piet," zei ze zacht. „Neen, zeker heb ik je nooit begrepen, wat kan je op mijn voorstel tegen nebben?" „Alles, alles." „Kind, je begrijpt jezelf niet. Geloof me, 't is 'n gril van je. Omdat Mart onderwijzeres mag worden, ik wéét 't wel..." „Omdat Mart 't worden mag," riep Fried hartstochtelijk, „wat wist ik daar voor vijf jaar geleden van. Je hóudt niet van me." „Fried, doe me 'n plezier, spaar me, wees tevreden met de overtuiging, dat je m'n avond bedorven hebt." „Jij, jij zoudt m'n heele leven willen bederven." 28 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Nu is 't genoeg geweest, verstaan. Ik verzoek je heen te gaan, Fried. Nooit heeft een van de anderen me zooiets gezegd. Ze weten, dat ik alles voor jullie over heb, dat ik naar m'n beste weten handel Ik ben niet over éen nacht ijs gegaan. Dat je zooiets durft te zeggen, ik, je leven bederven." Z'n stem trilde verraderlijk, terwijl 'n onnoemüjk geliefd beeld voor zijn oogen opdoemde. Hij wist dat z ij n leven bedorven was, maar met 't stervend gelaat van zijn moeder voor oogen, had hij drie jaren geleden zijn zusjes dat groote offer gebracht. Ze wisten 't niet, ze hadden er zelfs geen vermoeden van gehad en Piet wenschte ook niet, dat ze 't ooit te weten zouden komen, maar bij zulk een verwijt van een harer, werd het hem zonderling te moede. En zich met moeite beheerschend zei bij: „Fried, ga heen, asjeblieft. Ik wensen dat je me gehoorzaamt, ik heb er 't recht op." Fried was langzaam naar de deur geloopen, haar gezichtje heel bleek, maar Piet bemerkte het niet en zacht zei ze: „Als je het wenscht, zal ik je er niet meer lastig mee vallen..." „Ik hoop dat je je woord houdt," antwoordde Piet koel „Maar... maar..." de rest slikte Fried in, doch er was iets in haar oogen, dat Piet zeker reden tot nadenken zou gegeven hebben, indien hij 't slechts gezien had. Nu liep hij nog lang in hevige gemoedsbeweging de kamer op- en neer en nerveus streek hij eenige malen door zijn korte steile haren. Alle smart van drie jaren geleden, herleefde hij opnieuw. Alles, wat hij toen met zooveel liefde had opgegeven, kwam hem met pijnlijke zekerheid, opnieuw voor den geest. En bitter, bitter staken hem de verwijten van Fried, waar hij zooveel voor allen gedaan en opgeofferd had, alles, zelfs PIKT EN ZIJN HUISGENOOTEN. 29 t bezit van 'n eigen huisgezin. En nog altijd was de storm niet bedaard, toen Toos hem zijn thee kwam brengen. Met haar altijd even blijmoedig gezicht kwam ze binnen en Piet, anders zoo koel en nuchter, greep haar vast in 'n plotseling verlangen en behoefte aan waardeering: „Toos, zeg toch, ben ik geen goeie broer voor jullie?" Toos staarde hem verbluft aan, zoo had ze hem nog nooit gezien. „Jij, natuurlijk ben je dat," riep ze uit, „wie twijfelt daar dan aan? Piet wat scheelt je, je kijkt diep ongelukkig, wat is er gebeurd?" En liefkoozend streek Toos hem over de haren en tot Piet's eigen groote verbazing, gaf hem dat 'n gevoel van zaligheid. „Dank je Toos," zei hij innig, „trek je er maar niets van aan, ik ben niet goed vanavond, maar hoor 'ns, wat... hoe vind jij Fried?" „Fried? Wel, ik vind haar 'n lieve meid, als altijd. Piet, heb je met haar onaangenaamheden gehad?" Piet zuchtte. „O, wat 'n moeilijk kind is dat." „Wat is er dan gebeurd?" „Ik hoopte dat ze eindelijk verstandig zou zijn en inzien dat ze werken moet en nu, nu begint ze waarachtig wéér met haar koppigheid om onderwijzeres te willen worden." „Waarom probeer je 't niet 'ns met haar?" „Begin jij nu óok Toos? Je weet toch hoe ze is. Niets dan gekheid aan haar hoofd. Zeg zelf, of je gelooft ..." „Ik weet 't niet," zei Toos voorzichtig. „Je weet 't even goed als ik. Ze houdt wel van kinderen, dat neem ik aan, maar ze leeren, ze onderwijzen en voorgaan in de deugd, daar zou niets van terecht komen. Voor 't huishouden deugt ze evenmin, helpt ze je ooit...?" „Ja, soms wel Piet" 30 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Soms, soms, maar ze is beslist slordig. Dus wat moet ze dan anders dan op kantoor gaan? Ze kan goed leeren als ze wil, dus dat is haar eenigen kans om te slagen. Praat jij 'ns met haar, misschien heb je er beter slag van. Zeg toch, dat ik 't goed met haar meen en dat ik van haar net zoo goed hou als van jullie en... och, al die verwijten." „Heeft ze je wat verweten, wat dan?" „Neen, neen, 't is niets, vraag 't mij maar niet. Waarom geeft ze me zoo'n zorg! Spreek jij 'ns met haar, wil je?" „Wel zeker," zei Toos, „ik zal dadelijk gaan. En met bei haar zachte handen zijn gezicht omvattend, haar hartelijke, vroolijke stem dicht bij zijn oor, zei ze: „Piet, en wees jij er dan van overtuigd, dat, al mag Joop 'n leuke kameraad zijn, j ij onze liefste broer bent, hoor." „O gelukkig," zuchtte Piet, „je weet niet hoeveel goed je woorden me doen, Toos." Toos liep meteen door naar boven; Fried zou zeker op haar kamer zijn. En zeer zeker zou ze behoefte hebben aan troost, want, al had ze dan ook ongelijk, 't was niet leuk voor haar, haar zin niet te krijgen. Als ze toch 't land had aan kantoor! Maar ze moest toch wat doen, ze kon toch niet haar leven lang plezier maken, dat zou haar zeker vervelen. Toos voelde innig medelijden met haar zuster en ze wilde haar in allen ernst en zachtheid toespreken en troosten over de ongetwijfeld minder vriendelijke woorden die Piet tot haar gesproken zou hebben. Ze wist immers hoe driftig die worden kon en Fried zou zeker niet zonder reden Piet iets leelijks verweten hebben. Ze kende toch óok wel de edele inborst van haar oudsten broer. Ze zou zeker berouw gevoelen over hetgeen ze in drift gezegd had. En onder die overpeinzing was Toos naar PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 31 boven geloopen en had Fried's kamertje geopend, 't Was er pikdonker. „Fried," riep Toos zacht en ze dacht zeker haar zusje op bed te vinden, badend in tranen. Ze knipte vlug het licht aan, maar de kamer was leeg; geen spoor was er zelfs van Fried te ontdekken. Dat was vreemd! „Fried, Fried," riep ze, zoo luid ze kon. Geen antwoord. Op 't eind der gang, waar Spicht haar departement had, hoorde Toos opeens 'n vroolijk gelach. Op 't zelfde oogenblik ging de deur open, Fried en Joke kwamen er uit te voorschijn, nauwelijks nog te herkennen. „Spicht voorheen en thans," gierde Fried en Toos rolden de tranen langs de wangen bij 't malle gezicht. Joke had 'n japon van Spicht aan en stelde den verleden tijd voor. Haar wangen, toch al niet zoo rond, had ze kunstig ingezogen, zoodat haar Oogen heel groot en hol schenen. Fried daarentegen had zeker tien japonnen over elkander aan en had haar gezicht zoo opgeblazen, dat ze er vuurrood van was en van de oogen was niet veel meer te zien. Zoo schreed 't tweetal waardig verder, regelrecht op Toos af. ,,'n Hulde aan juffrouw Toos," zei de opgeblazen Spicht, wier gezicht door 't spreken even slonk, „het is vandaag 'n jaar geleden dat deze Spicht bij u in dienst trad. Ik breng U een ovatie uit dankbaarheid voor hetgeen ge van mij gemaakt hebt." „Bravo, bravo," klonken twee stemmen. Joop en Nell waren stil naar boven geklommen en stonden nu op de bovenste trede der trap te schreeuwen. Toos moest te veel lachen en kon niet deel nemen aan 't hoera geroep. Nell was de trap weer afgeloopen en had de onvoorzichtigheid Spicht te waarschuwen. „O Spicht, als je zin hebt om te lachen, kom dan boven, Fried en Joke..." 32 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. „Wat is er gebeurd juffrouw?" vroeg Spicht, die wel zin had in lachen, maar tegen trappen klimmen opzag. „O, ze hebben zich verkleed en brengen Toos een ovatie. Kom, je 'zult je doodlachen." Werkelijk klonk van boven opnieuw 'n hartelijk gelach en 'n luid geschreeuw. Spicht vermande zich en sjokte langzaam achter Nell naar boven toe. „Och, och, wat zouden die twee nou alweer verzonnen hebben, die hadden toch ook steeds wat anders." Maar Spicht's gezicht werd donkerrood toen ze, boven gekomen, die twee in haar japonnen gekleed, zag staan. .Juffrouw Fried," zei ze zoo beleefd haar mogelijk was. Maar Fried verloor geen seconde haar waardigheid en zeide even ernstig als den eersten keer: „Spicht brengt 'n ovatie aan juffrouw Toos, omdat 't vandaag krek 'n jaar geleden is, dat ze bij haar in dienst trad en ze er toen zóo uitzag en nü zóo." „Heeremetijd," kreet de echte Spicht, met woest rollende oogen, „heeremetijd, weet u dan niet anders, dan 'n fatsoenlijk mensch voor den gek te houden. En dat juffrouw Toos daar om lacht." „Moet jij dan niet lachen Spicht, zeg?" riep Joop vroolijk uit en klopte de welgedane juffer vertrouwelijk op den schouder. „Kom Spicht, zoo kwaad ben je niet, lach óok. We hebben toch reden te lachen dat je vandaag 'n jaar bij ons bent. Jij bent volgzaam en aannemelijk genoeg geweest en wij zijn jöu dankbaar. Wij brengen jou óok hulde, om al 't plezier dat Toos aan je beleefd heeft en wij dientengevolge ook." „Heere ja, dat zou ik meenen," zei Spicht gestreeld. Joop zag met 'n knipoogje naar Fried; hij wist eiken storm te bezweren. „Lach nu Spicht, want als 't vandaag 'n feestdag is, dan... dan krijgen we immers koekjes bij de thee?" PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 33 Spicht had nog even getwijfeld of ze kwaad of goed zou zijn, die juffrouw Fried was ook zoo'n malle, maar bij de laatste woorden, lachte haar heele gezicht. „Als 't een feestdag is..." zei ze vergenoegd. „Kom Spicht, ik noodig je uit voor 'n dansje," riep Joop op Fried toetredend. „Heel graag meneer," zei Spicht van thans en de echte Spicht sloeg zich van plezier op de dikke knieën bij dat schouwspel. Spicht van voorheen greep haar echter vast, „Wij ook dansen," riep ze en toen grepen ook Toos en Nell elkander vast en daar zweefden ze door de gang en bonsden eindelijk doodvermoeid en gillend van pret tegen elkaar op. „Nooit, nóóit, heb ik zoo gelachen," schreeuwde de echte Spicht, „o juffrouw Fried, als ü er niet was." Toos kon niet genoeg krijgen van de pret. Ze pakte Joop en Nell vast en vormde 'n kring om de drie Spichten heen. En ze zong „Lang zullen ze leven", en toen nog 'ns en dan wéér. En juist, toen ze voor de zooveelste maal „Hiep, hiep, hoera," riepen, met de armen in de hoogte en met vuurroode gezichten, kwam Piet de trap opgestormd. „Jullie breken het huis af, wat is er in hemelsnaam aan de hand?" „O Piet, we hebben zoo'n pret," gierde Joke, „kom mee doen." „Jullie lijken wel gek geworden," zei Piet en vol verwijt zag hij naar Fried, die zoo mogelijk nog rooder werd. „Nu weet ik meteen hoe diep haar teleurstelling is," dacht hij met minachting, „gek, die ik ben, dat ik nog medelijden heb met haar, omdat ik 'r dat zoogenaamde verdriet moest aandoen. Het is geen verdriet voor haar, niet 't minste. Nog minder dan 'n gril, is haar verlangen om onderwijzeres te worden; 't is enkel dwarsdrijverij en niets anders. Kind dat ze is... Maar nu weet ik ook, waar ik me aan te houden heb." Een Jolig Zestal. 3 34 PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. En verstoord zei hij: „Wees jullie wat kalm, ik kan mijn gedachten niet bij 't werk houden, alles hoor ik beneden," en meteen liep hij, drie treden tegelijk nemend, heen. „Uit is de pret," zei Toos. „Maar de koek dan?" vroeg Joke. „Ja, Toos, ja, de koek," riepen Nell en Fried en ook Joop lachte: „Ja kinders, dat is jullie beloofd geworden; Toos?" „Dat heb jij verzonnen," zei Toos, „ik met. ,',Hè flauw." „Beloofd is beloofd, dan moet Joop fuiven. „Waarop?" „Moorkoppen," gilde Joke. „Asjeblieft, geen kleinigheid. Wat zegt Spicht van thans ervan?" „Moorkoppen," riepen twee stemmen eenparig. ,Je zult ze hebben, Spicht, haal m'n fiets uit de schuur." . . Drie Spichten renden de trap af en den tuin in. „Zóo moet je ze hebben," lachte Joop die er bedaard achteraan kwam. .Asjeblieft meneer, asjeblieft meneer, asjebhett meneer," riepen drie stemmen toen Joop buiten verscheen. „Dank je dames," zei Joop met waardigheid, „tot straks," en hij vloog heen. Buiten sprongen drie verrukte Spichten m den donkeren tuin rond en juichten: „Moorkoppen! Moorkoppen! Moorkoppen!!" Terwijl Piet op dit alles en nog wat zat te peinzen en Joke brommend zwoegde op haar huiswerk, dat ze eigenlijk voornemens was geweest maar met te maken, liepen Joop en Fried met hun vriendjes belast en beladen op straat. Joop bezweek haast onder de groote PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 35 hoeveelheid pakjes en pakken, die Toos hem in de armen gegeven had. Eveneens Fried en de twee kleine vlaskopjes zuchtten af- en toe van de zware vracht, 't Was 'n lange en moeilijke reis op die manier, maar toch lachten de vier voortdurend. Joop plaagde de hummels en vertelde niets dan onzin en gekheid. De vlaskopjes meenden dat ze droomden, want nooit hadden ze zooiets heerlijks beleefd, als dezen avond. En morgen mochten ze weer komen eten, had die lange juffrouw gezegd en vader zou tenniinste van avond niet boos op hen zijn, omdat ze zonder geld thuis kwamen, want stevig in haar kleine knuistje, hield de grootste de groote zilveren schijf geklemd. Ze waren nu stellig bijna rijk en moedertje zou ook niet huilen, omdat vader zei geen geld voor eten te hebben. Voor dien rijksdaalder konden ze immers alles krijgen. „Hier is 't," zei de kleinste opeens, voor 'n allerarmoedigst huisje stil blijvend staan. De grootste duwde de vermolmde deur open en steeg snel de steile trappen op. „Moeder, moeder," riep ze. „Waar komen jullie zoo laat vandaan?" grauwde 'n zware mannenstem. „Vader," zei de kleinste angstig, die dicht tegen Fried aanschoof. „Moeder, kom toch, kom," riep het oudste meisje weer en tegelijkertijd kwam 'n magere arme vrouw te voorschijn, die er niet naar uitzag, als had ze veel vreugde in haar leven gehad. „Waar zijn jullie zoo lang gebleven," zei ze, „vader is zoo kwaad." „Moeder, bij zulke aardige menschen, we hebben zoo'n heerlijk eten gehad, we hebben heelemaal geen honger meer en kijk toch, dat heb ik allemaal nog toegekregen. En dat is voor u," en meteen stopte ze haar het geldstuk in de hand. Beneden op de onderste 36 PIKT KN ZIJN HUISGENOOTEN. trede hadden Fried en Joop hun pakjes neergelegd en gingen er daarna stil van door. Zoo vlug ze konden, liepen ze 't straatje uit, hier en daar nageroepen door kwajongens. Twee straatjes verder, kwam er echter 'n klein meisje op Fried af en zei vriendelijk: „Dag juffrouw." Fried bloosde, Joop keek verbaasd. „Ken je dat meisje?" vroeg hij. ,Ja, toevallig," antwoordde Fried en ze begon snel over iets anders te spreken. „Hoe vreeselijk hè, om hier te wonen, in die nauwe straatjes." „Och, ze zijn het gewoon, dat maakt wel verschil," zei Joop. Fried antwoordde niet. Ze dacht aan haar eigen thuis, hoe zonnig en royaal dat was, hoe frisch en licht en bovenal hoe gezellig; ze zuchtte diep. „Zeg Fried," zei Joop, zijn arm door den hare stekend: „Vertel nu eens, hoe bevalt 't je bij ons op kantoor? Je bent er nu zes weken." „Ja, op den kop af," was 't eenige wat zijn zuster antwoordde. Maar Joop nam er geen genoegen mede. „Nu, zeg 'ns wat, is het niet prettig bij ons?" „Och Joop." „Durf 'ns 't tegendeel beweren." „Och neen, dat doe ik immers niet, alleen maar, je weet toch..." „Ja, ik weet 't, maar heb je dat dan nog niet uit je hoofd gezet, Piet..." „Och, laten we daar nu niet weer over beginnen. Zie je Joop, eenmaal zal Piet toch inzien dat ik niet zoo'n... zoo'n dwarshoofd ben als hij denkt en dat. „Piet denkt geen kwaad van je," zei Joop haastig. „Hij begrijpt me toch heelemaal niet." „Maar ik begrijp ook dat verlangen niet van je en PIET EN ZIJN HUISGENOOTEN. 37 ik moet toch toegeven dat je heusch niet geschikt lijkt voor..." „Och jullie met je geschikt lijken, wacht maar tot over 'n poos, dan zal je anders spreken." „Wat ben je van plan," vroeg Joop verbaasd, „Fried wees wijs." Fried lachte helder op. „Maak je maar niet bezorgd," riep ze, „o, Joop, wat staat jou dat bespottelijk, zoo'n ernstig gezicht." HOOFDSTUK II. WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. „Piet," zei Fried 'n paar dagen later eenigszins schuchter, omdat ze zeker op tegenstand rekende, „Piet, ik zou je willen vragen of ik toch asjeblieft niet met je mee hoef naar kantoor." Ze zette de thee die ze hem meebracht voorzichtig neer en wachtte geduldig op de uitbarsting die nu zou volgen. Maar 't bleef eenige oogenblikken stil. Piet liep langzaam de kamer op- en neer, gelijk zijn gewoonte was, als hij zich niet erg rustig gevoelde. Hoe onwaarschijnlijk het ook klinken mocht, Fried's woorden hadden hem Van 'n last ontheven. Hij zelf liep reeds enkele dagen rond met het voornemen haar te zeggen, dat hij maar liever had, dat ze niet meer mee ging, ze hield iedereen van het werk af. De eerste week was ze zoo onmogelijk gedwee en kalm geweest, dat 't hem 'n onplezierig gevoel had gegeven, telkens, wanneer hij haar zag zitten en het was hem iederen keer 'n verluchting geweest als de klok half één had geslagen en ze naar huis kon gaan. Want deze Fried geleek niets meer op 't zusje, dat hem wel dikwijls ergeren kon, maar toch innig lief was. Ze had er zóo vreemd gezeten tusschen het andere personeel, dat er zich thuis gevoelde, dat het hem pijnlijk aangedaan had. Geen woord had ze haast gesproken, maar met 't hoofd over de boeken gebogen, had ze uren achter elkaar zitten werken. Want Fried had zich dien bewusten avond heilig voorgenomen, Piet WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN. 39 zoo min mogelijk reden tot ontevredenheid te geven. Het was al erg genoeg, dat ze... dat hij dat cursusgeld voor niets betaalde en ze hem bedriegen moest, maar... maar 't was toch zijn eigen schuld, want waarom wilde hij haar toch niet gelooven. Zóo was 't van kind af aan gegaan, als zij ernstig was, lachte de geheele familie en sprak van grapjes en grillen en hechtte niet de minste waarde) aan hetgeen ze zeide en daarom, daarom deed ze nu niets anders meer dan lachen, óok om datgene, dat haar in 't diepst der ziel ontroerde. En zóo vast was haar voornemen geweest Piet zooveel mogelijk terwüle te zijn en zoo innig was ze overtuigd geweest, van haar misslagen, als ze begon met nu en dan 'ns op te kijken, dat ze, van af 't eerste oogenblik dat ze aan haar lessenaar gezeten had, niet op of öm gekeken had. Eerst tot groote tevredenheid van Piet, maar al spoedig tot z'n schrik, versterkt en vermeerderd door Toos, die 's avonds zeide: „Wat zie je wit, wat ben je stil, je hjkt doodmoe te zijn, Fried." Maar eindelijk op 'n morgen had 't Fried toch overrompeld. Opeens had ze haar penhouder neergesmeten en was de deur uitgerend. Haar collega's zagen elkaar 'ns aan, ze waren geschrokken van die plotselinge heftigheid, waarmee de zuster der heeren opgesprongen was. „Zou de juffrouw niet goed zijn geworden?" vroeg er een. „Ik zal 'ns gaan kijken, of wil ik meneer Joop waarschuwen?" „We moesten maar 'ns gaan kijken, misschien is er niets aan de hand," zei de eerste juffrouw weer, die 'n vroolijk gezichtje had en 'n macht van zwarte krulletjes. Samen verlieten ze 't lokaal en bleven op de gang in de uiterste verbazing staan, want daar, aan 't einde, zat de werkster op 'n bank te gillen van pret en Fried stond met 'n grooten bezem in de hand en 40 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN schrobde... schrobde, alsof haar leven er van afhing. De kleine juffrouw schudde haar zwarte krulletjes en proestte 't uit. „O juffrouw, hoe komt u er aan," zei de tweede en lachte ook al, maar Fried boende zoo mogelijk nog harder. „Ik moet 't doen," zei ze, „anders word ik gek, hoe kunnen jullie 't uithouden, ik zou er stikken op den duur; daarbinnen meen ik." „Maar 't is er heelemaal niet benauwd, nog geen drieenzestig graden," zei 't zwartje vriendelijk. „U bent misschien niet goed, juffrouw." „O, schei toch uit," riep Fried in wanhoop, „ik heet Fried, wees toch niet zoo stijf tegen me omdat ik de zuster ben van de heeren directeurs," en ze begon opeens te schateren, „jullie noemen elkander ook bij den naam, waarom mij dan niet. En waarom zeggen jullie geen woord, 't is om mal te worden, hoe kunnen jullie 't uithouden." „Maar juffrouw..." „Fried, Fried, bedoel je." „Fried dan, 't werk..." „Hou op, zwarte krullemie, wees toch lief, maak 'n dansje met me, toè, anders..." „Ja, maar," zei 't zwartje ten uiterste verbaasd. „O, meneer Piet is uit en komt 't eerste uur niet terug en dat werk komt wel klaar. Kom hier," en Fried greep 't tegenspartelende zwartkopje beet en tot groot genoegen van de werkster, danste Fried, den bezem nog onder den arm houdend, met de kleine zwarte juffrouw in 't rond. 't Andere meisje was heengevlogen en had haar collega's gewaarschuwd. In 'n ommezientje stonden ze allemaal op de gang en gedachtig de woorden, dat meneer Piet 't eerste uur nog niet thuis zou komen, zweefden er weldra meerdere paren door de lange gang heen. Fried genoot en de EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 41 werkster, die haar heele leven kantoren schoon gehouden had, maar iets dergelijks nog nimmer had meegemaakt, zat krom van pret en kreeg 't er haast van op de zenuwen, zóo als ze lachen moest. Maar op 't privé kantoor zat Joop en hoorde opeens 't lawaai. Eerst deed hij alsof hij doof was, geloovend, dat de pret wel zoo bedaren zou, maar toen de vroolijkheid, 't leven en gelach steeds erger werd, maakte hij zich bezorgd over hetgeen dit wezen kon en rende naar buiten. Hij dacht éen moment te droomen, toen hij zag hoe zijn personeel zich beijverde met dansen en springen. Maar nauwelijks zagen ze hem of ze vlogen doodelijk ontsteld heen en zochten zich zoo spoedig mogelijk achter hun lessenaar te verbergen. Alleen Fried was even blijven staan, ze had haar broer nog nooit zoo boos gezien. „Het was mijn schuld," zei ze zacht, „Joop, ik heb ze overgehaald." „Dat begrijp ik," zei Joop koel en liep 't lokaal binnen, waar men nu 'n speld zou kunnen hooren vallen. Met roode gezichten, de schuldige hoofden diep over 't werk gebogen, zaten ze en wachtten met kloppende harten af. Ze kenden meneer Joop niet anders dan vriendelijk en goed, voor ieder had hij altijd 'n schertsend woord over, maar nu leek hij verschrikkelijk genoeg. „Ik hoop dat zooiets niet weer voorkomt," zei hij met een ijzige stem, „en dat het werk er geen nadeel van ondervindt, anders..." 't Zwarte krullekopje barstte in tranen uit bij die onuitgesproken bedreiging, die iets ontzettends inhield. Joop sloot geruischloos de deur en spoedde zich heen. 't Bleef doodstil, alleen 't gesnik van 't zwartje was hoorbaar. „Hoe vreeselijk," zuchtte ze eindelijk. ,Ja, ontzettend," zei 'n ander, „en nog 'n geluk, dat meneer Piet..." „O, als hij het aan hem vertelt!" 42 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN „Joop klikt niet," zei Fried met 'n plechtig handgebaar en op indrukwekkenden toon, „dat verzeker ik jullie. En als Piet... meneer Piet, meen ik, het ter oore komt, dan is alle verantwoordelijkheid immers voor mij, jullie zijn er onschuldig ingeloopen." „Dat zal meneer Piet niet zeggen." „Dat zal hij wel, en Joop, och, meneer Joop, wilde ik zeggen, die is..." „O, die is vreeselijk boos, ik hoorde 't aan zijn stem," schreide de zwarte krullekop. „Ja, natuurlijk was hij boos," zei Fried, „maar hij zal 't ons straks wel vergeven hebben, heusch, ik ken hem immers te goed." „Ja, dat is waar, u kent hem," zeiden er 'n paar, 'n weinig gerustgesteld, maar 't zwarte krullekopje bleef schreien en was alleen tot bedaren te brengen, toen Fried beweerde, dat als ze nog lang huilde, zij alles aan meneer Piet zou verraden, want die zou natuurlijk naar de reden vragen van haar verdriet en dan..." 't Kleine zwartje ging snel haar oogen met water betten en vroeg daarna iedere vijf minuten of er nog iets aan haar te zien was. Piet vernam gelukkig niets van 't geval en Fried deed opnieuw wanhopige pogingen bezadigd en rustig te zijn, maar 't gelukte haar niet meer. Als buiten 'n orgel 'n lustig deuntje draaide, vloog ze öp en danste vroolijk 't lokaal rond, tot vermaak der anderen, die wel nimmer meer moed hadden mee te doen, maar toch plezier hadden in Fried's sprongen. Soms vertelde ze hun de malste dingen of plaagde ze verschrikkelijk. Eens tracteerde zij ze allemaal op noten en toen ze genoegelijk aan 't peuzelen waren, want de boekhouder was op 't privékantoor geroepen, stapte onverwachts Piet naar binnen, die versteende van schrik, omdat zóo iets op zijn kantoor EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 43 kon gebeuren. Maar hij begreep wel, wie de schuld had, hij had haar laatst ook bij toeval gezien, toen ze midden in 't lokaal stond te dansen en driemaal had hij haar gesnapt, dat ze teekeningetjes aan 't maken was voor haar grootste vriendinnen, 't Zwartkopje, eerst een toonbeeld van ijver en plichtsbetrachting, begon fouten te maken en leverde slordig werk, terwijl Fried zelf niets uitvoerde. Als hij haar daar 'n duchtig standje over gaf, zei ze berouwvol, dat ze haar best zou doen, maar woord hield ze niet. En om dat alles had Piet gedacht, dat 't dan nog beter was als ze thuis bleef, want zóo bedierf ze ook nog zijn personeel. En toch had hij iederen dag opnieuw gewacht haar dit te zeggen, daar hij vreesde voor herrie en God, hij had toch zoo 't land aan die oneenigheden. En daarom was er iets van blijdschap over hem gekomen, toen Fried zelf vroeg of ze niet meer mee behoefde te gaan. „Vind je 't zoo vervelend bij ons?" vroeg hij nochthans. „Piet," zei Fried, „heb nu 'ns een half jaar geduld met me." Maar nu stoof Piet op. „Geduld, heb ik ooit iets anders met je gehad dan geduld? Menigeen zou met jou al lang de hoop hebben opgegeven. Ik weetheusch niet, waar het met jou naar toe moet op den duur. Was er nu niets, niéts bij ons op kantoor dat je aantrok, dat je..." „O, jawel," riep Fried met overtuiging. „Nu, wat dan?" vroeg Piet in de zoete hoop eindelijk iets van haar te vernemen, dat hem moed op de toekomst zou geven. „De werkster en de bezem en ..." Piet zuchtte moedeloos. Als altijd weer 't zelfde, z'n ernst werd met gekheid beantwoord. Doch vóór hij 44 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN wat zeggen kon, legde Fried bei haar handjes tegen zijn borst. „Als je al zoo lang geduld met me gehad hebt Piet, en dat hèb je, ik weet 't wel, dan, toe, heb 't dan nog 'n half jaar. Als ik thuis mag blijven, beloof ik je, dat ik hard zal werken en leeren, Piet, ik belóóf 't je. Als ik examen..." Opeens zweeg ze verschrikt Maar Piet keek verrast en blij op. „Wilde je examen doen, waarin, boekhouden?" Fried bloosde diep, haar hoofd zonk op haar borst en als 'n schuldige klonk haar „ja". Piet keek verbaasd, maar dan klaarde zijn gezicht op. „Ik ben blij dat je daar tenminste plezier in hebt, nu, 't is mij wel, best zelfs, als je daar examen in doen wilt. Maar 't is een taaie studie, weet je dat wel. Neen, dan is 't zeker 't beste, dat je thuis blijft voorloopig, want ik wil niet dat je te hard werkt je moogt gerust ontspanning hebben en als je diploma boekhouden hebt, wel, dan kan je veel gemakkelijker ergens terecht. Dat blijft dan afgesproken, Fried, ik reken op je, hoor." ,Ja," zei Fried zachtjes, „Piet, ik dank je." En toen rende ze heen en verborg boven haar gezichtje rood van schaamte in de kussens en steunde „Piet, ik vind 't zoo vreeselijk, maar ik heb tegen je gelogen en den heelen winter moet ik je bedriegen, o, waarom dwing je me daar toe." 'n Uurtje later verscheen ze even vroolijk als altijd beneden, hoed en mantel aan. „Toos, ik ga," riep ze. „Heb je les?" „Ja, om tien uur ben ik thuis." „Drink eerst 'n kopje thee." „Ik heb geen tijd meer." „Toe maar, ik heb al ingeschonken," zei Toos en hield haar 't kopje voor. SN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 45 „Dank je wel, wat voer je uit Toos?" Toos' heele gezicht was éen lach. „Wat ik uitvoer? Kijk maar 'ns. Van Rijsen is op visite bij Piet en nou garneer ik zijn hoedje met 'n krans van gekleurde knoopen. Joke en Nell zoeken ze voor me uit." „Wordt 't niet mooi?" vroeg Joke, even van haar werk opziend. „Beeldig," zei Fried met glanzende oogen van plezier, „o, jongens wat zal hij zeggen." „Hier," gilde Joke, ,,'n vuurrooden knoop, naai dién er vooral op Toos." Van Rijsen was volgens Nell 'n „stuk meneer", met 'n deukhoedje en 'n fijn colbertpakje aan, maar als zijn mond openging, schrok je, zóo plat als hij sprak, 't Was 'n gunsteling van Piet, maar de zusjes deden nooit iets anders dan hem plagen; zooals ze trouwens iedereen deden. En nauwelijks had Toos zijn hoedje aan den kapstok zien hangen, of ze was op 't idee gekomen, 't 'ns netjes te gaan versieren. Nell en Joke waren dadelijk voor zooiets te vinden geweest en Toos naaide de knoopen zóo stevig aan, dat ze 'n heel leven lang dienst zouden kunnen doen, zonder er af te vallen. Er zou zelfs heel wat voor noodig geweest zijn, om ze er met geweld af te krijgen en telkens haalde Toos er nog 'n draadje door heen. „O, geef 'ns even hier," gierde Fried en trok Toos 't hoedje uit de hand. En 't op haar hoofd drukkend, liep ze er mee naar de keuken, bootste de stem van van Rijsen na en zei: „Dag Spicht, hoe vaart uwe?" „Heere, heere," proestte Spicht 't uit, „wat is dat voor fraaiigheid." ,,'t Hoedje van van Rijsen, door Toos dusdanig versierd en opgeknapt, hoe vind je 't?" „Prachtig," genoot Spicht, „wat zal ie strakjes wel zeggen?" 46 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN Fried bracht Toos haar hoed weerom. „Dag," riep ze, „veel plezier, ik hoop dat hij er nog is als ik thuis kom." En haastig liep ze heen. Niet naar les, maar regelrecht naar haar vriendin, Mart van Sand. „Mart, Mart," riep ze al, zoodra haar vriendin haar opendeed, „Mart, ik heb den geheelen dag vrij om te etudeeren, Piet heeft 't goed gevonden." „Hoe heerlijk," zei Mart, „kom gauw mee," en ze sloeg haar arm om haar vriendin heen. Mart was zeker 'n hoofd grooter dan Fried, maar even tenger en veel blonder. „Mag je voor onderwijzeres?" vroeg ze met 'n hoopvol gezicht. „O, hemel nee, dat meen ik met, maar ik hoef niet meer mee naar kantoor en dus heb ik den geheelen dag vrij om te werken." „Dol en ben je dezer dagen opgeschoten?" „O ja, wel wat, maar voortaan..." Mart lachte even, want zij kende Fried wel. Ze wist wel hoe die werken kon als ze wilde. „Ik vrees,"" zei ze dan ook half in scherts, „dat je me nog den baas zult worden en wat zal je dan aan me hebben?'" „Wel, ik heb toch de boeken en wat jij niet begrijpt, begrijp ik allicht. En ik zie toch de schriften die je leeraar gecorrigeerd heeft en kan daar toch mijn werk naar vergelijken." „Ik vind 't heerlijk," zei Mart, „dat je met me meedoet, Fried, ik geloof dat ik anders nog meer kans zou hebben om te druipen. Je weet toch wel, dat ik laatst alles vergeten was, van hetgeen meneer Damen ons had uitgelegd en jij begreep 't vanzelf en hebt 't mij ook nog aan m'n verstand gebracht." „Nu ja, per toeval en ik vind dat leeren heelemaal zoo prettig niet Mart, dat weet je wel, maar dat moet ik nu eenmaal om later kinderen les te geven, arme EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 47 kindertjes, Mart." „O Fried, ik wenschte dat ik er zoo over dacht als jij." „Vind je 't dan niet prettig?" „Och, niet naar, ik moet nu eenmaal wat worden, maar j ij, jij gaat er zoo echt in op. Jij kunt zoo voelen voor die kinderen en och, die laten mij nu eigenlijk zoo koud. Misschien dat 't later meevalt, maar soms, soms kan ik tegen de toekomst opzien." „Hoe is 't mogelijk," riep Fried, „ik wilde dat ik al zoo ver was en Mart, denk 'ns, al die kleutertjes, die thuis haast niets geen hartelijkheid hebben, lief te mogen hebben en van alles voor ze te kunnen doen, lijkt je dat dan niet 't toppunt van zaligheid?" Mart zag in gedachten voor zich. „Zou 't zoo heerlijk zijn, als Fried 't zich voorstelde?" „Denk 'ns, dat je in staat zult zijn, 'n zonnestraaltje te werpen op 't leven van zóóveel stumperds, van zóóveel arme kleintjes, die vaders en moeders hebben, die hen verwaarloozen, dénk 'ns Mart, hoe rijk en gelukkig moet je dan je zelf niet voelen." Mart zweeg, ze kón niets zeggen. Toen ze Fried daar zag zitten, met zulk 'n verheerlijkt gezicht en haar zulke woorden hoorde zeggen, toen kon ze haar alléén nog maar heel devoot 'n kus geven. „Nu is 't genoeg," riep Fried, terwijl ze opsprongen op haar horloge zag. „Elf uur, nu eerst 'n half uurtje uitrazen en dan heb ik nog net 'n uurtje tijd om te rekenen, vóór we koffiedrinken. Wat ben ik opgeschoten, fijn!" Ze smeet met 'n zalige zucht de boeken dicht, sprong over 'n stoel, danste even de kamer rond en gooide daarna de deur open om met geweld naar beneden te vliegen. „Goeie genade," riep Toos, „kind, wat is er?" ,,'n Half uur recreatie, Toosje, Toosje, jij óok hè?" 48 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN „Ik, neen," lachte Toos, „kind, 'n huisvrouw die heeft 't altijd druk." „Stumperd." „Ik was juist op weg naar de keuken om te zien of Spicht de koffie al klaar had." ,Ja juffrouw," riep Spicht, die 't hoorde, „de koffie is klaar, zal ik inschenken?" „O, asjeblieft Spichtermenicht," riep Fried. „Nicht, nicht, ik ben u nicht niet, juffrouw." „Jammer, hè Spicht, zeg, wat heb je daar, zeepsop?" „Ja," antwoordde Spicht, „hier is uw koffie, juffrouw." Toos ondernam met de kopjes den tocht naar de huiskamer. Fried trok Spicht aan den arm. „Kom mee, pak je kopje vast en naar de kamer, jij ook binnen je koffie opdrinken." Dat beviel Spicht best. „Wat bent u goed gemutst, juffrouw," lachte ze glunder. „Omdat ik zoo heerlijk ben opgeschoten met m'n werk," riep Fried blij. „Dat zal wel," antwoordde Spicht brutaal, met 'n bedenkelijk gezicht. Maar juffrouw Fried nam dit volstrekt niet kwalijk op, ze lachte zoo hard ze kon. „Dat smaakt," zei Toos, „laat de koffie niet koud worden kinderen, hier Fried, ga jij in den grooten stoel." „Ik heb den geheelen morgen al gezeten, ik ben blij dat ik even sta. En als ik sta, ben ik tenminste even groot als jullie. Ik voel me naast jullie altijd zoo klein." „Stumperd," plaagde Toos op haar beurt. „Dan zal ik er maar in gaan," zei Spicht en liet zich met 'n zucht in den stoel vallen. „Hè, hè, dat zit fijn, om er nooit meer uit te komen." „Dat zal toch niet gaan," zei Toos en gaf nu zelf maar 't voorbeeld door op te staan. Spicht zuchtte nog 'ns lui en behagelijk, doch stond EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 49 eindelijk langzaam op. Met haar bak vol zeepsop ging ze naar boven, om op haar dooie gemak het houtwerk te gaan zeepen. De ramen stonden open, 't was 'n mooie dag in 't begin van November; 't zonnetje scheen nog warm. Fried kwam zingend naar boven toe en zag Spicht bezig. Opeens schoot haar 'n gedachte door 't hoofd en ze liep snel naar de kamer van Piet en vond al spoedig wat ze zocht, 'n steenen pijpje. „Spicht, ik kom bellen blazen," riep ze en stopte 't pijpje in 't heerlijk schuimende sop. Toen klom ze kalm op 't vensterkozijn. „Juffrouw, de verf," gilde Spicht. „Stil maar," trootstte Fried, „dan zal ik mijn schoenen uittrekken," en ze voegde meteen de daad bij het woord. „O, Spicht, Spicht," gilde ze toen in extase, „kijk 'ns, kijk 'ns, wat 'n groote bel, zóo kan je 't vast niet." Spicht deed zonder verder verlof te vragen haar pantoffeltjes uit en stond dadelijk naast Fried. „Ik kan 't," zei ze met overtuiging. „Wacht dan," lachte Fried, „ik zal nog 'n pijp halen," en weg was ze al. Spicht nam 't pijpje dat Fried in 't zeepsop had laten staan, streek 't mondstuk goed langs haar katoenen mouwtje af en stak 't daarna in haar mond. „Voorzichtig," riep ze, toen ze Fried aan hoorde komen, „kalm aan juffrouw, kijk dit 'n groote zijn." „Verbazend," zei Fried in bewondering, „laat haar nou los Spicht." Spicht schudde haar voorzichtig van haar pijpje af en daar steeg de bel de lucht in. „Wat 'n kleuren," gilde Fried verrukt, zich meer vermakend dan 'n kind, „o Spicht, kijk toch." Maar Spicht had 't zelf veel te druk, ze hoorde niet eens, dat Toos beneden riep. Een Jolig Zestal. * 50 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN Aan den overkant stonden mevrouw Jansen en haar dienstbode en keken de oogen uit naar de overburen. „Heb je ooit zoo iets gezien," zei mevrouw Jansen, „wat dat voor eigenaardige menschen zijn. De juffrouw en de dienstbode staan bellen te blazen; 't werk zal wel klaar komen. Ik zou dien boel van binnen wel 'ns willen zien." „Ik ook," zei Trijn, de dienstmaagd, ,,'n bende is 't er, Eef geeft 't zelf toe. 't Is 'ongeloovelijk, de verhalen die er in de buurt van verteld worden, de menschen vinden 't gewoon 'n schande, Ik zou er geen dienstbode willen zijn." „Dat pleit voor je," zei mevrouw Jansen, „wel lieve help, nu is dat oudste meisje er ook bij gekomen, zie toch eens." Werkelijk was Toos boven 'n kijkje gaan nemen en ze vond 't zoo aanlokkelijk, dat ze dadelijk 'n pijpje ging halen en nu dapper mee deed. Ze stonden elkaar te verdringen in 't vensterkozijn en lachten dat 't 'n lust was. „Straks vallen ze er uit," zei mevrouw Jansen, „ze zijn waarachtig erger dan kinderen." ,,'t Zou 'r eigen schuld zijn," betoogde Trijn en ze wilde zich niet bekennen, dat ze maar wat graag van de partij zou zijn geweest. In de straat zweefde 't vol bellen, groote en kleine, getuigend van den ontzaggelijken ijver, waarmede de maaksters te werk gingen. „Kijk daar," riep 'n kleine kwajongen, „kijk die 'ns." Fried hoorde 't en vriendelijk riep ze: „Kom gerust mee doen, als je er lust in gevoeld." „Juffrouw," zei Spicht gebelgd, „zoo'n vieze jongen." Fried keek werkelijk boos. „Vieze jongen," herhaalde ze verontwaardigd. Spicht zweeg maar vlug. „Pret kon je er mee hebben, maar goed wijs waren ze toch niet," dacht ze en EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 51 blies zoo hard, dat haar bel uit elkaar spatte. „Jammer," zei Toos, ,,'t was juist zoo'n mooie." De straat was intusschen gevuld met schoolkinderen, die nieuwsgierig en verlangend naar boven keken, maar de drie beHeblaasters merkten niets. Totdat ook eindelijk Joke huiswaarts keerde en tot haar onbedaarlijke lachlust, Toos, Fried en Spicht gewaar werd. „Hé jongens," riep ze dol verrukt, „ik kom mee doen." Toos kwam opeens tot bezinning. „Kind," riep ze, „is 't dan al zóó laat?" Fried schrok ook. „M'n werk!" Spicht alleen behield haar kalmte. „Alles komt in orde," zei ze hoogst gewichtig. „Straks verschijnt Nell ook en de jongens," riep Toos en was haastig van het kozijn gesprongen. Nu bekroop haar 'n nieuwen schrik en met den kreet, „de melk, de melk," rende ze de trappen af. „Wat 'n stank," zei Fried, „zou de melk overgekookt hebben," en ze vloog eveneens vliegensvlug naar beneden toe. Spicht zuchtte. „Hè, 't was nu juist zoo heerlijk, altijd ook werken," bromde ze en nam meteen nog eens haar pijpje vol zeepsop en blies de schoonste bellen, bont gekleurd door de zon. Beneden stond Toos intusschen radeloos voor haar pan met melk, waarin geen bodem vol meer over was gebleven, zoo was ze over- en verkookt. Joke rammelde aan de deur om binnen te worden gelaten en daar Toos, noch Fried in 't eerste oogenblik van schrik daar aan dachten, begon ze te bellen, dat ieder mensen er doof van zou zijn geworden. Fried liep dan ook dadelijk naar de voordeur en schreeuwde: „Hou in 's hemelsnaam op." „Jullie staan lekker bellen te blazen en laten mij maar buiten staan, gezellig," en ze viel zichzelf meteen 52 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN in de rede, „wat is dat voor 'n vieze lucht. „De melk," zei Fried, .Allemaal overgekookt," en ze liep al weer dadelijk naar Toos om te helpen. Toos had haar vroolijkheid herkregen. „Er is nu niets meer aan te veranderen," zei ze wijs, „dus waarom zal ik treuren? Och Fried, probeer jij die pan 'ns schoon te maken, voordat ik het comfoortje schoon heb, gaat er 'n kwartiertje heen." Maar 't was makkelijker gezegd dan gedaan, de pan was zoo aangebakken, dat Fried boende en schuurde zonder veel resultaat. „Laat maar," zei Toos ten laatste, „je krijgt 't niet gedaan. Spicht moet er straks maar 'ns haar krachten op probeeren, als 't eerst geweekt is in sodawater. Fried, nu begin ik nog iets ergers te bedenken, straks komen de jongens en nu heb ik geen droppel melk meer voor de koffie." „Laat Spicht dan gauw nieuwe gaan halen." „Ja, waar zit die?" Fried liep naar boven en daar stond Spicht warempel nog bellen te blazen, ditmaal met Joke, die genoot. „Spicht," riep Fried, „ren, loop, vlieg, draaf, haal melk, alles is weg, de jongens kunnen zoo komen." „Heere, heere, wat 'n haast," zei Spicht, die heel bedaard van 't kozijn klom. „Vlug, gauw, hol," riep Fried weer. „Gut juffrouw, bedaar, 'n mensen zou er wat van krijgen. Dat is den heelen dag werken en dan nog boodschappen doen." „Spicht," gilde Toos onder aan de trap, „ik zie meneer Joop al in de verte aankomen, haast je toch." Spicht mopperde wat en liep niets vlugger naar beneden. Toos danig geagiteerd, duwde Spicht 'n kan in de handen. „Spicht loop wat je loopen kan, hoor." „Ja zeker, juffrouw," zei Spicht en slofte kalm heen. EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 53 Toos vloog heen en weer om de tafel te dekken, Fried hielp zoo goed als ze kon. „Daar is Spicht alweer," riep Toos en haar gezicht klaarde op, „hoe heeft ze dat zoo gauw kunnen doen, 't is haast 'n onmogelijkheid, nog geen drie minuten is ze weg geweest." Spicht stapte door de keukendeur, nog waardiger en langzamer binnen, dan ze vertrokken was. Toos vloog op haar af als 'n bloedvergietster. „Waar is de melk, Spicht?" En toen ze zag dat Spicht zonder kan was: „Hemel, je hebt de kan toch niet laten vallen?" Spicht lachte vergenoegd. „Nee, juffrouw." „Maar wat dan, toe vertel Spicht," riep Toos radeloos. „Je moet maar slim zijn, juffrouw," zei Spicht en lachte nog vergenoegder. „Spicht," Toos stampte van ongeduld, „zeg 't toch." En heel bedaard zei Spicht: „Ik kwam meneer Joop tegen en kreeg 'n goed idee. Die heeren hebben 't toch zoo druk niet, ik moet nog al 't houtwerk zeepen en eten klaar maken, z ij kunnen toch ook wel 'ns wat doen en ze kunnen daarenboven harder loopen met hun lange stelten van beenen. En ik heb meneer Joop nou maar de kan in z'n handen gestopt en gezegd, dat we er zoo mee inzaten en of hij gauw wilde loopen, rennen, vliegen, draven, hollen; want, dat als meneer Piet thuiskwam en de koffie niet klaar was... Nou, hij heeft niet eens afgewacht tot ik was uitgesproken, maar rende dadelijk heen. Kijk maar, als ik me niet vergis, komt hij er al weer aangevlogen. Nee, wat kan dat schepsel beenen maken, 't lijken heusch wel stelten inplaats van beenen." En zeker zou Spicht nog meer verteld hebben, als Joop niet op 'tzelfde oogenblik de keuken in was komen vallen. Hij hijgde zoo vreeseüjk van al 't loopen, dat hij gedaan had, dat hij haast niet 54 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN uit z'n woorden kon komen. „Spicht..." steunde hij, „gauw... daar... daar... komt... meneer Piet..» , Ja, kalm, kalm maar aan meneer," zei Spicht, „alles komt in orde," en bedaard, met 'n genoeglijken glimlach, zette ze ,de pan op 't vuur. Joop viel binnen op 'n stoel en trok z'n boord los om meer lucht te krijgen. „Is dat loopen." „Ik dank je hartelijk, hoor," zei Toos vriendelijk, „wat heb je gerend." „Geen wonder, als Spicht, die anders altijd zoo kalm is, zegt: vlieg, ren, loop, hol, draaf, vlug toch wat. Ik dacht zeker, dat jullie leven er mee gemoeid was. Dat was 't toch hoop ik, ook, want als ik al die ellende heb meegemaakt voor niets ..." „Ja zeker was 't dat," haastte Toos zich te zeggen, „je hebt ons echt uit den nood gered." „Gelukkig," zei Joop, „maar ik hoop toch, dat 't niet dikwijls zal voorkomen." Piet stak den sleutel in 't slot. Spicht bracht juist de kokende melk binnen. „Hier zijn je boterhammen," zei Toos, „ga maar gauw koffiedrinken." Spicht ging op haar gemak naar de keuken, schonk zich koffie in en rustte uit van de vermoeienissen van dien ochtend. „Wat is er met jou gebeurd, kerel?" vroeg Piet met innig medelijden toen hij Joop zag zitten. „De zusjes geholpen," hijgde Joop. „Ze schijnen niet te veel van je krachten gevergd te hebben, arme drommel," zei Piet en lachte even. „De koffie is klaar," riep Toos, „we moeten maar beginnen." „Waar is Joke," vroeg Nell toen, „ik heb haar nog niet gezien zoolang ik thuis ben." Fried rende naar boven, ze meende wel te weten waar Joke te vinden was, maar jawel, niets te zien EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 55 van de jongedame. En 't ergste was, dat óok de bak met zeepsop en alle pijpen verdwenen waren. Fried vloog naar den zolder, mogelijk zat ze daar, maar mis, niets was er van haar te zien. „Joke, Joke," gilde Fried zoo hard ze kon. „Ik vind haar niet," kwam Fried beneden, „kan ze uit zijn gegaan?" Niemand had er iets van gehoord en nu liepen ze met z'n allen het heele huis door, roepend en schreeuwend: „Joke, Joke," maar 't bleef doodstil, niemand daagde op. „Dan moet ze toch de deur uit zijn geloopen," zei Piet ten laatste, „we beginnen en wachten niet op haar, ze weet heel goed dat er nu koffie wordt gedronken." „Ik begrijp 't niet," zei Toos, „hoe vervelend." „Jullie geeft haar veel te veel toe," meende Piet, „dat is 't heele geval, ze doet precies wat ze wil, maar daar moet nu 'ns een einde aan komen." „Als ze lang weg blijft, komt ze nog te laat op school ook," zei Toos naar de klok ziende, maar meteen kwam er iemand langzaam de trap afgedaald. „Is ze dat, of zou Spicht ...?** De deur ging open en Joke kwam naar binnen, ze dreef van zeepsop en zat vol zwarte vegen. „Was je nou toch in huis?" riep Toos ten uiterste verbaasd. „Waar kom jij vandaan?" vroeg Piet streng. Joke aarzelde even met 't antwoord. „Heb je ons niet hooren roepen," vroeg Toos toen. „Jawel," bekende Joke. „En waarom gaf je geen antwoord," riep Piet kwaad. „Omdat ik zoo'n pret had." „Wel, alle drommels, waar zat je?" snauwde Piet steeds driftiger. „In de goot Piet," zei Joke bedeesd. „In de goot," riep Toos uit, „moet je naar beneden 56 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN vallen, je zou dood kunnen zijn!" „Wat moest je daar doen, hè?" „Ik heb bellen geblazen, maar nu was al 't zeep-» sop op." „Zoo, dat treffen we dan," zei Piet, „anders hadden we dus nog niet de eer gehad je hier te zien. Maar ik zal nu meteen 'ns een einde maken aan die vrijigheden." En meteen schoof Piet de sneetjes brood, die zorgvuldig door Toos gesneden en belegd waren, van Joke's bordje en stapelde er drie droge sneeën op. „Hier moet je 't vandaag maar mee doen en pas op dat je me zooiets niet weer doet, hoor." Maar Joke aan zulke strengheden heelemaal niet gewend, barstte in 'n hartstochtelijken tranenvloed uit en schoof 't bordje 'n meter ver van zich af. Fried voelde zich in principe de oorzaak van dit vreeselijke drama en zei daarom: „Och Piet, voor dezen keer," maar hij keek haar met zulke zwarte oogen aan, dat ze maar gauw zweeg. „Als de juffrouw 't niet belieft, berg dan den boel maar in de kast, Toos," zei hij en wilde haar 't bordje overreiken. Maar Joke rukte 't met 'n kreet uit zijn handen en' zoo mogelijk nog harder schreiend, beet ze in 't droge brood, na het eerst rijkelijk met haar tranen besproeid te hebben. De anderen waren er stil van geworden en vier paar smeekende oogen zagen naar Piet, die maar deed alsof hij niets merkte, terwijl Joke snikkend verder at. En aan den overkant zei mevrouw Jansen tot haar dienstbode: „Dat had je daar 'n poos geleden moeten zien, Trijn, meneer kreeg door Eef 'n melkkan in de hand gestopt om melk te halen en de dames blazen bellen, eigenaardige luidjes wat, de bende van kardoes is er heusch niets bij vergeleken." EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 57 „Zeg Joop, luister 'ns even," zei Piet. „Ik ben geheel oor," was 't opgeruimde antwoord van Joop, die op zijn broers kamer bij 'n gezellig knappend vuurtje nog wat zat na te werken. „Wel, wat is er," ging hij nieuwsgierig verder, om den bizonderen klank in Piet's stem. „Ik had 'n aardig plan bedacht." „En dat is?" „Weet je, wat jij dezen winter nu 'ns doen moet? Ga jij nu als 'n braven broer met de meisjes naar dansles toe." Joop zag dood verbaasd op. „Dan heb je tenminste ééns in de week 'n gezellig avondje en de meisjes ook. Ik vind dat jullie dat gerust hebben mogen." „Maar kerel, hoe kom je op 't plan?" „Lijkt 't je niet?" „Asjeblieft," zei Joop, „ik heb er zelf overgedacht, maar ik vreesde, dat jij er niet veel voor zou voelen. Ik meen, dat je geen idee zou hebben om mee te gaan." „Dat heb je goed geraden..." „Maar wat denk je dan, ik heb toch geen plezier om alleen, zonder jou ..." „Maar als ik er nu geen lust in heb, daar behoeven jullie toch niet onder te lijden." „Maar denk je dat ik plezier heb, als ik weet, dat jij ondertusschen zit te zwoegen." „Nou kom, schik 't 'n beetje, zwoegen, wat ik 's avonds doe is immers plezierwerk." „Het lijkt me 'n zalig plan," zei Joop opgewonden, „maar toe kerel, ga dan ook mee." „Nee, dat moet je me nou niet vragen, daar ben ik niet meer voor geschikt." „Je bent toch óok jong." 58 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN „Je weet wel beter, Joop, laat mij rustig thuisblijven, dan kan ik 't kind naar bed brengen." „Mooie tegemoetkoming," spotte Joop. „Ja zeker," zei Piet, ,,'n bizondere gelegenheid om haar 'ns wat beter te leeren kennen, het kind heeft 'n goed hartje, maar ze is verwend. En dit is 'n pracht gelegenheid 'ns rustig met haar te praten, vat je?" ,Ja, al te goed," zei Joop, „jij wilt ons weer plezier doen en gunt je zelf niets. Neen, ik doe 't niet, als jij ook niet mee gaat. Kom Piet..." „Laat mij met rust Joop, ik voel me soms zoo oud en oude menschen vinden rust 'n heerlijkheid, daar genieten zij van, misgun me dus dat genoegen niet en doe jij je zusjes het plezier van met ze mee te gaan. Als jullie genieten, geniet ik immers ook." En Piet stapte wel tien maal de kamer op- en neer, tot hij eindelijk achter Joop bleef staan, zijn handen op zijn schouders legde en haast smeekend zeide: „Doe 't nou maar, kerel." De meisjes waren opgetogen van vreugde, toen ze van het plan hoorden, Fried vloog haar broeder letterlijk om den hals van blijdschap, maar Piet schudde haar met 'n norsch gezicht van zich af, van dergelijke Rauwigheden moest hij niets hebben. En Toos met haar lachende oogen en blozend gezichtje gaf hem veel meer voldoening. Nell bleef keurig in de plooi, als meestal en gaf alleen haar goedkeuring te kennen door „dolletjes" te zeggen. Maar Joke maakte 'n geweldige scène, waar ieder aan te pas kwam. Eerst van vreugde, maar daarna van woede en verdriet toen ze bemerkte, dat zij naar bed zou moeten, inplaats van ook van de partij te zijn. „Ik zal alles doen om akelig en lastig te zijn," dreigde ze ten leste, „zoodat jullie geen van allen gaan kunt EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 59 en als je tóch gaat, loop ik je fijn achterna." „Joke wees zoet," smeekte Toos. „Je bent m'n schattezus als je lief bent," vleide Nell. „Je kan nog veel meer zeggen, maar ik wil niet lief zijn," stampvoette Joke. ,Je krijgt van mij 'n mooi cadeautje," beloofde Fried, „als je braaf naar bed gaat als..." „Als jullie gaan dansen," snikte Joke opgewonden, „ik doe 't niet, ik wil niet, hoor je, al krijg ik van jullie allemaal..." „Joke," waarschuwde Piet, die zich, als altijd bij dergelijke tooneelen, geducht opwond, maar Joke was door alles heen en schreide boos door. „Kom 'ns hier," zei Joop tenlaatste, „hoor 'ns even, kleintje." „Ga weg, nare jongen," brulde ze, „ik zal je..." ,Je krijgt van mij," begon Joop even geduldig opnieuw, maar Piet was bij de laatste woorden op haar toegeloopen en dreigend klonk zijn stem: „Je krijgt van mij 'n paar ferme tikken om je oor en," en hij voegde meteen de daad bij het woord. Joke zette nog 'n grooter keel op, maar Piet bracht haar zonder verdere complimenten de gang in en deed de deur achter haar dicht, met het bevel niet binnen te komen, dan dat ze bedaard was en haar excuses wilde maken. „Maar Toos," zei Piet toen, „dat kind wordt met den dag erger, heb je dan heelemaal niets meer over haar te zeggen?" „Maar 't is ook niet prettig voor haar, dat zij alleen thuis moet blijven," verontschuldigde Toos zoowel Joke als zichzelf. „Wel drommel," riep Piet, „dacht jij er over naar dansles te gaan toen je tien jaar was?" „Ik niet." „Welnou dan, 't kind is lastig, verwend en ze wordt 60 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN met den dag erger, je moet haar strenger aanpakken.. En jullie moeten niet altijd vleien met „je krijgt dit" en „je krijgt dat", geef haar hoogstens 'n draai om haar ooren, zooals ik gedaan heb, ze moet leeren lief te zijn zonder altijd wat te krijgen." ,,'t Is zoo moeilijk," zuchtte Toos, die ineens niet zooveel meer voor dansles voelde, nu ze bemerkte hoe droevig Joke achter zou blijven. En als ze gedurfd had voor Piet, zou ze besloten zijn, maar stil thuis te blijven. Nu zweeg ze echter, doch nam zich vast voor, Joke dien dag met iets te verrassen. 't Duurde vrij lang voordat de jongedame, die mokkend in de gang was blijven staan, 'n weinig tot zichzelf kwam en besloot zich maar bij de zaak neer te leggen. Met Piet viel niet te spelen, dat wist ze nu zoo zoetjesaan wel en daarom... „Mag ik asjeblieft weer binnen komen," vroeg ze met 'n zacht stemmetje, terwijl ze voorzichtig de deur aan 'n kiertje open maakte. „Zul je je excuse maken?" vroeg Piet echter streng. Joke liet 't blonde hoofdje diep op de borst zinken en zweeg. „Nu," herhaalde Piet zijn vraag. 't Was 'n moeilijke geschiedenis voor de stijfhoofdige jongejuffer. Ze twijfelde nog even, maar 'n blik op Piet deed haar inzien, dat er van hem niets geen tegemoetkoming te verwachten viel. En aarzelend trad ze de kamer binnen en zeide: „Ik zal nooit meer zoo brutaal zijn." „Als je dat meenens is," zei Piet op denzelfden ongenaakbaren toon, „geef dan je zussen 'n kus, Joop óok en wees voortaan gedwee." Joke bleef verlegen staan, maar toen Toos de armen, uitstrekte, vloog ze er verheugd in. „Toos, ben je niet meer boos?" smeekte ze en begon meteen verlegen te lachen, EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 61 „dat rijmt zeg." Nell stak Joke koeltjes haar wang toe, Fried kuste haar onder vroolijk gelach, alsof 't 'n spelletje betrof. „Die bederft den boel weer," dacht Piet geërgerd, maar Joop trok de kleine zondares tusschen zijn knieën, kuste haar op beide wangen, zei: „Jij, kleine, ondeugende rekel," en liet haar daarna los. Even keek Joke toen besluiteloos, niet wetend of ze wel zou durven, maar dan ging ze regelrecht op Piet af en bleef vragend voor hem staan. „Wel?" vroeg Piet en deed al zijn best nog streng te kijken. „Als ik ze allemaal moet kussen, mag... mag ik *t jou dan ook doen?" Toen kon Piet zijn rol niet langer volhouden. „Of je mag?" zei hij haastig en tilde haar zoo hoog mogelijk van den grond op. Joke hing hem om den hals en fluisterde snel: „Jou vind ik den grootsten schat, hoor Pietje." Den eersten avond dat ze naar dansles zouden gaan, was 'n hoogst gewichtigen. Zelfs Nell was zichzelf geen meester meer en deed de malste dingen, tot vermaak van Joke, die al lang over de teteuröelling van, thuis te moeten blijven, heen was. Nell was 'n echte „lady" zooals Toos en Fried steeds met bewondering beweerden. Ze was zoo lang en gracieus, ze had zoo'n koket pasje en ze was zoo prachtig slank, zonder mager te zijn, zooals de arme Fried. Ze had van dat zachte blonde haar dat 'n weinig krulde en dat ze zoo eenvoudig en nonchalant mogelijk opmaakte. En juist dat heel eenvoudige maakte haar zoo fijn, zoo echt „damesachtig", volgens Fried. Die wist wel, dat zij nooit 'n echte dame zou worden, met haar slordig zittend kapsel en haar handen, die zelfs in 't guurst van den winter onbedekt en dientengevolge 62 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN wel 'ns rood en ruw waren. En ze wenschte 't ook heelemaal niet te zijn of te worden, maar voor Nell, had ze groote bewondering. En Nell wist 't wel, wist wel, dat ze 'n knap ding was en droeg dientengevolge haar zeventienjarig hoofdje met de noodige gratie op haar blank halsje. Maar nu was ze dat alles 'n oogenblik vergeten en alleen Fried's uitroep: „Pas op, Nell, je haar gaat in de war zitten als je zoo wild heen- en weer vliegt," kon haar tot bedaren brengen. Ze keek 'ns even in den spiegel, draaide zich om- en om en vroeg Toos, „zeg jij nu 'ns, zie ik er goed uit?" „Schattig," zei Toos met oprechte bewondering. „Heusch?" vroeg Nell met glanzende oogen. „Visch niet naar 'n complimentje," riep Fried, „want er zou nog heel wat af te keuren zijn als 't er op aan kwam." „Dat meen je toch niet?" riep Nell verschrikt. „Och, laat haar plagen," troostte Toos, „ze houdt je voor den gek." Fried was intusschen naar boven geloopen, naar Joke's slaapkamertje. Ze had 'n dikke plak chocolade gekocht en wilde haar verrassen door 't in haar bed te leggen. „Als ze nu haar beenen in bed stopt," dacht Fried lachend, „zal ze niet weten wat ze voelt en wat 'n pret zal ze hebben als ze de plak vindt. Ze mag gerust wel wat extra's hebben, nu ze zoo alleen achter bhjft en zich zoo lief gedraagt." Zoo dacht Fried en stopte meteen de dikke plak tusschen de lakens, waarna ze ijlings naar beneden liep. Juist kwam Joop naar boven toe. „Waar gaat dat naar toe?" vroeg Fried, „en wat hou je daar in je hand?" „Niets," zei Joop doorloopend, „ga 'ns gauw naar Toos, die zoekt je." EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 63 En hij keek nog 'ns om of Fried niet bleef wachten, maar ze was kalm doorgeloopen. Op de teenen sloop Joop nu naar Joke's kamer en onder haar hoofdkussen legde hij 'n pakje neer, waarin 'n harde gulden verstopt was. „Ziezoo," zei Joop tevreden, „wat zal dat kleine ding lachen! Voor haar spaarpot, ze moet toch iéts ter compensatie hebben." En lachend, sloot hij de deur achter zich dicht, 'n Kwartiertje later ging Toos naar boven, regelrecht en zonder dralen naar Joke's slaapkamer. Uit den nachtzak haalde ze Joke's nachtjapon en voorzichtig stopte ze er 'n vloeipapier tusschen, dat rose doorschemerde en waarin de poppejurk zat, die Joke zich al maanden en maanden gedroomd had. 'n Rose zijden poppejurk: „de duurste en beeldigste die je je maar bedenken kon en die vast alleen bestemd was voor heele rijke poppen," had Joke gezegd. Maar toch had ze Toos op 'n middag meegetroond naar den winkel, waar die pracht ten toon lag gespreid en ze had er haast niet vandaan kunnen gaan. Ze was werkelijk duur, de jurk, vond Toos ook en eerst had zij ze niet willen koopen, maar ze vond 't zoo'n prettig idee„ Joke óok gelukkig te maken, dat ze de verleiding niet weerstaan had om ze toch te koopen. Piet zou stellig niet naar den prijs vragen en ze betaalde 't eerlijk van haar eigen zakgeld, wat hinderde 't dus eigenlijk. Toos lachte innig gelukkig, toen ze den nachtzak weer recht streek en ging nog steeds glimlachend naar beneden. Vlak voor 't eten was Nell verdwenen, niemand begreep waar ze opeens gebleven was, toen ze met 'n kleur naar beneden kwam gehold. „Ik was op je kamer, maar zag je niet," zei Toos, „waar kom je vandaan?" „Och," zei Nell. „Wat doet ze geheimzinnig," riep pientere Joke uit. 64 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN Nell bloosde nog sterker, want ze kwam van Joke's kamer waar ze „De kleine Lord" op het nachttafeltje had gelegen. Jaren geleden had ze zelf 't boek present gekregen, maar ze had het zoo zuinig bewaard, dat er niets aan mankeerde en Joke had laatst gevraagd of ze met haar verjaardag „De kleine Lord" kreeg. Haar vriendinnetje had het gelezen en 't moest zoo èrg prachtig zijn. Nell had 't in haar ooren geknoopt en nu, nu was 't een schitterende gelegenheid, Joke er blij mee te maken. En met haar sierlijke letters schreef ze op de eerste bladzijde „Voor Joke, omdat ze zoo braaf is" en rende daarna met 'n kleur van haast naar beneden, daar ze wel drie, vier stemmen hoorde, die haar riepen en omdat ze 't vreeselijk zou gevonden hebben als Joke 't nu al vinden zou. De aardigheid was juist, voor als ze naar bed ging en zich mogelijk eenzaam zou voelen, zoo alleen met Piet en Spicht. Dat was 't arme kind heusch niet gewend. 't Werd 'n hoogst levendig diner, de monden stonden geen oogenblik stil. Piet alleen genoot in stilte van de blijde gezichten en misschien nog 't méést van de lieftalligheid van Joke. Hij had zich bezorgd gemaakt, hoe ze zich dezen avond gedragen zou en had al 't ergste gevreesd en nu was ze een en al liefheid en gehoorzaamheid. En hij wenschte zichzelf geluk, daar hij de overtuiging had gekregen, dat dit alles de uitwerking was van zijn streng optreden de laatste weken. En toch was ze juist tegen hem sinds dien tijd zoo lief geweest. „Straks," dacht Piet, „zal ik nog even uitloopen en iets aardigs voor haar koopen, dat heeft ze nu wel verdiend en als ik haar dan naar bed breng, stop ik het stilletjes onder haar kussen." „Waarom zit jij zoo stil te lachen," riep Fried uit. „Doe ik dat?" vroeg Piet verschrikt. „Ja en niet zoo'n beetje, waar dacht je aan?" EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 65 „Aan jou natuurlijk," antwoordde Piet „Welk 'n eer," lachte Fried. Piet keek op de klok. „Als jullie klaar rijn," zei hij ^k moet nog even 'n boodschap doen en wilde natuurlijk thuis zijn voordat jullie weg gaan." „Nog liefhebbers voor 't een of ander?" vroeg Fried en lichtte een voor een de deksels der schalen op u nog wat u nog, of u? Niemand niet, eenmaal, andermaal ..." „Dan danken we maar," zei Piet, „Joke, bid iii 'ns voor. *J Joke bad met haar liefste stemmetje en scheen in n lammetje van zachtheid te zijn veranderd. Terwijl Spicht binnen werd geroepen om af te nemen, zette Piet zijn hoed op, deed den kraag van zijn overjas hoog op en stapte de straat op. 't Was n gure wind en de avond was vrij donker» „Wat moet ik haar koopen?" dacht Piet, hij was zoo onhandig in die dingen. Met welke kleinigheid kon hij n meisje van tien jaar gelukkig maken? Snoepgoed? Daar was hij niet erg voor, dat werkte het snoepen zoomde hand en niets was leelijker dan dat n Stukje speelgoed, maar wat? Ha, nu wist hij iets iets waar hij zelf als kind ook altijd zoo dol mee was' n bromtol. Twee straten verder was 'n speelgoedwinkel, daar moest hij wezen natuurlijk. Vroolijk stapte Piet verder en stond weldra in den winkel. Zijn keus had hij ook al gauw gemaakt en met den tol in zijn zak stapte hij fluitend naar huis. Hij vond de familie gezellig achter 't theeblad, overigens kant en klaar om te vertrekken. „Ik zal je gauw thee inschenken, Piet" zei Toos, „zal ik aan Spicht vragen of zij je straks nog 'n kopie geven wil?" „Ben je mal, ik schenk me zelf wel in en anders Een Jolig Zestal. 5 66 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN doet Joke 't wel." . „O ja, dat kan ik best," riep Joke uit. „Ik vind t zilig alleen met Piet, zoo knus, gaan julUe nooit meer weg?" „Hoe vind je nu zoo'n ondeugend ding," lachte Toos, „daar zal je voor boeten hoor." „Pak me dan maar," riep Joke, maar daar voelde Toos al bitter weinig voor. „O, gaan we nu?" vroeg Nell hoogst ongeduldig. Fried was al op en trok haar mantel aan. „Ik ga, wie geen zin heeft, blijft maar thuis. Maar ze sprongen allen tegelijk op; er volgde 'n rumoerig afscheid en eindelijk sloeg de deur achter hen dicht. „Gelukkig," zei Joke en ze schoof wat dichter tegen Piet aan, „zaligjes met ons beidjes alleen." „Vind je 't prettig?" vroeg Piet met 'n opgeruimde stem. ',Nu, ik ook. Jij mag zeggen wat we gzuilen doen, tot half negen, dan breng ik je naar bed." „Hè, zullen we dan op jou kamer gaan zitten, Piet, daar is 't altijd zoo écht gezellig." Goed," zei Piet, „we zullen de thee meenemen, draag jij de kopjes, ik den trekpot, voorzichtig maar hoor." . * t i „En nu moet je me 'n verhaaltje vertellen, zei Joke, toen ze eindelijk gezellig zaten. „Dat kan ik niet." Dat kan je toch best. Toen je klem was, hebben ze' jou toch óok wel 'ns verhaaltjes verteld. Ben je die dan allemaal vergeten?" „Ja, ik geloof t wel," zei Piet in verlegenheid, „heusch..." „Denk 'ns goed na," verzocht Joke, „dan zal ik nog EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 67 thee inschenken." „Ja, doe dat," zei Piet geamuseerd, „wat kon dat kleine ding lief wezen!" „Nu en hoe staat 't met je?" vroeg ze, toen ze met de gevulde kopjes aan kwam dragen. „Ga maar zitten, ik zal 't 'ns probeeren." Joke slaakte 'n zucht van genot, „Zalig," genoot ze „Er was 'r 'ns," begon Piet. Joke zag hem met groote oogen aan. „D'r was er 'ns," zei Piet nog eens weer. „Piet, ik ben tien jaar," zei Joke vriendelijk berispend. Piet keek op zijn beurt verbaasd. „Nu ja, wat meen je Joke, val me niet in de rede, dan kan ik 't heelemaal niet meer." „Maar wilde je me dan 'n sprookje vertellen?" „Ja, natuurlijk." „Maar ik geloof niet meer aan sprookjes, ze zijn saai en afgezaagd." „Lieve hemel," zei Piet, „ik wilde juist probeeren, Roodkapje..." „Kan ik wel droomen." „Ik weet er haast niets meer van," stamelde Piet, „vertel jij 't dan aan mij." „Ja, ja," riep Joke, „dat is leuk, dan denk ik, dat je 'n kleine jongen bent, maar eerst moet jij mij toch 'n verhaal doen, van roovers en inbrekers en moordenaars, dat zijn pas verhalen, daar kan je zoo gezellig bij griezelen, héérlijk. Toe Piet, begin." „Kind ik weet niets van roovers af, en ik zou bang zijn, dat je er vannacht van droomde. Vertel mij liever van..." „Nee, nee," hield Joke vol, „eerst jij mij, toe Piet, wat geeft 't, verzin maar wat, als er maar veel moorden in voorkomen, is 't vanzelf prachtig;" 5* 68 waarom joop melk moest halen Piet peinsde lang en zwaar, eindelijk zei hij wat te weten. Joke juichte, 'n Vreeselijk verhaal was 't van zeeroovers, waarbij Joke écht griezelde en genoot. Hier en daar kwam de verteller even in de war, of raakte 't kant nog wal, maar dat merkte de aandachtige toehoorster niet op. Op 't eind klapte ze verrukt in de handen. „Piet, dat was 'n prachtverhaal, heb je dat heelemaal zelf verzonnen?" „Ja." Zei Piet en hij voelde zich uiterst voldaan. ',|Nu, dan zal ik je vertellen van Roodkapje, maar eerst geef ik je nog thee, want je zal wel 'n drogen mond hebben gekregen." „Niet zoo'n beetje," lachte Piet. Veel te gauw had Joke het verhaal van Roodkapje uit en sloeg de klok half negen. Piet zelf voelde er haast spijt over, maar hij wilde 't kind toch volstrekt niet langer ophouden, dat vond hij heelemaal niet gezond en daarom zei hij: „Ga nu gauw Spicht goeiennacht zeggen als 'n meid." Joke gehoorzaamde dadelijk en aan Piet's arm hangend, ging ze met hem mee naar boven. Nauwelijks had hij *t licht aangedraaid of ze slaakte 'n kreet van vreugde, „Piet, Piet," gilde ze verrast. „Wat is er?" „Kijk daar toch 'ns op 't nachttafeltje hggen, „De kleine Lord", voor mij, van Nell, lees 't maar. O, wat zalig, wat dolzalig, Piet." Piet nam 't boek aan. „Leuk van Nell," zei hij, „hoe komt ze op 't idee?" En hij stak zijn hand even in den linker jaszak waar de tol verborgen was. Straks, als ze heelemaal klaar was, zou hij 't haar geven. Hij moest eerst nog even luisteren of ze wel netjes haar avondgebed bad. „Ziezoo Joke, nu eerst bidden, hè?" Joke viel gedwee op haar knietjes en bad met helder EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 69 stemmetje, de oogen stijf dicht geknepen. „Zoo, nu maar gauw je jurkje uit, wil ik 't even voor je los maken?" „Dat kan ik zelf wel," zei Joke. „En hoe zit 't met je haren?" „Anders doet Toos ze in 'n vlecht, ze zitten altijd zoo in de war." „Geef den borstel maar. dan zal ik 't doen." Joke zag haar broer ongeloovig aan. „Dat kan je vast niet," lachte ze. Maar Piet was al begonnen, Joke gilde keer op keer, „Au, au, je doet me pijn," en Piet deed 't telkens voorzichtiger maar zonder veel resultaat. „Doet Toos je óok altijd zoo'n pijn?" vroeg hij tenlaatste wanhopig. „Nog niet voor 'n kwart," zuchtte Joke, „maar je kan prachtig vlechten." „Wat 'n dikke haren," zei Piet bewonderend ze om zijn vinger strengelend. Joke greep den nachtzak, om haar nachtjapon aan te kunnen doen en nauwelijks had ze die, of weer gaf ze 'n schreeuw, nu nog grooter dan zooeven. „O Piet," en ze danste op bloote voeten over 't zeil en hield in triomf iets roseachtigs in de hoogte. „Piet, o, kijk toch, kijk toch, dat is van Toos, ik weet 't zeker! O, hoe komt ze er bij, ik heb nooit gedacht dat ik 't nog 'ns krijgen zou." En weersprong ze als dol in de rondte. „Wat heb je dan?" vroeg Piet en voelde opnieuw naar zijn tol. „Kijk, kijk," en Joke kwam glanzend van geluk voor hem staan, ,,'t rose poppekleedje dat ik zoo prachtig vind en dat ik zoo graag hebben wilde, o Piet, die goeie Toos!" »Ja> goeie Toos," zei Piet ook, „en 'n prachtig kleedje." 70 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN Joke streek liefkoozend over de zachte zijde heen en liep opeens naar beneden om haar pop te gaan halen. Piet haalde den tol uit zijn zak te voorschijn en wilde hem onder 't kussen stoppen, maar hij voelde iets hards. „Wel verdraaid," dacht hij en sloeg toen de dekens open om den tol dan daar... maar tot zijn verbazing zag hij de plak chocolade. „Wel verdraaid," bromde hij opnieuw, „zijn ze dan gek geworden," en allesbehalve vriendelijk zag hij er uit. Hij had zich verheugd gevoeld met 't plan het kind 'n verrassing te bereiden en nu waren ze hem allemaal vóór geweest. En terwijl hij nog zocht naar 'n andere schuilplaats kwam Joke de trappen opgestormd, de pop in de armen geklemd. „O Piet, kijk 'ns hoe lief haar dat staat, vind je 't niet prachtig? Piet, waarom zeg je toch niets?" „Ik vind 't prachtig," beaamde Piet zoo opgeruimd mogelijk. „Kom Joke, nu moet je voort maken hoor." „Ik zet de pop vannacht op den stoel naast mijn bed, als ik dan wakker word kan ik ze zien," riep Joke en sprong in haar bed. Piet sloeg de dekens open, extra wijd en daar kreeg ze de plak chocolade in 't oog. „Wie heeft dat nou weer gedaan?" riep ze uit, met 'n kleur van opwinding, ,,'t üjkt wel of ik jarig ben, Piet, wie heeft dat in mijn bed gestopt?" „Ik weet 't heusch niet hoor." Joke rolde door haar bed van blijdschap, zoodat de dekens en lakens in 'n ommezientje los waren en Piet liet haar maar even uitrazen, haar vreugde wel begrijpend, maar eindelijk zei hij toch: „Nu Joke, ga liggen, nu wordt 't toch heusch tijd om te gaan slapen. Heb je 'n zakdoek bij je?" Joke voelde haastig onder haar kussen, vaag be- EN PIET JOKE NAAR BED BRACHT. 71 grijpend en triomf eerend greep ze 't pakje dat zoo hard voelde. Zwijgend, want ze kon geen woorden meer vinden om haar verbazing en verrassing uit te drukken, maakte ze 't open en hield den gulden in de hand. „Dat heeft Joop gedaan," zei ze dadelijk, „o Piet hoe vind je 't toch. Heb jij ook wel 'ns zoo'n verrassing gehad toen je klein was?" „Neen," bekende Piet, „zooiets is mij nooit gebeurd." „Piet, mag ik even naar beneden gaan, even maar, om 't aan Spicht te laten zien?" „Als je in drie tellen weerom bent." Joke greep al haar cadeaux en rende de trappen af, onderweg al roepend: „Spicht, kom toch kijken, kijk toch, wat ik allemaal gevonden heb." Piet stond boven besluiteloos met den tol in de handen, niet wetend of hij haar dien nu geven zou of niet. De anderen hadden zoo veel grooter geschenken gegeven. Die tol bezat 'n waarde van luttele centen, maar de hemel wist, wat Toos voor dat mooie jurkje betaald had. En die buitengewone groote plak chocolade, buitengewoon dik van omvang en de gulden van Joop en het boek van Nell... „Wat heb je daar, Piet," zei Jokes' stem opeens achter hem. Ze was zachtjes boven gekomen en Piet had haar niet gehoord, verdiept in zijn jaloersche gedachten. Maar nu had ze den tol gezien en aarzelend zei hij: „Joke, ik vond je zoo lief en had dat voor je gekocht en wilde het verstoppen om je te verrassen, maar de anderen ..." Joke zag hem met oogen aan, zóo groot van blijdschap en plezier en ze liet alle andere pakjes vallen, om bei haar handen naar den tol uit te steken, ,,'n Bromtol," riep ze, „en van jou, o Piet," en ze vloog hem om den hals. „Hoe ben je op dat zalige idee gekomen, Piet?" 72 WAAROM JOOP MELK MOEST HALEN. „Ben je er blij mee?" „Nou, tollen vind ik dolletjes, maar dat 't van jou is Piet, dat is nog fijner, want van jou... jou houd ik 't meest. En 't was 'n dolgezelligen avond en nou zal ik je de volgende week van Sneeuwwitje vertellen, maar niets zeggen tegen de anderen, het is 'n geheimpje tusschen ons hoor." Het duurde nog vrij lang voordat Joke in slaap viel, van geluk en opwinding bleef ze klaarwakker liggen en beneden liep Piet wel dertig maal de kamer op en neer en bepeinsde dat hij zeker méér genoten had dan Joop en de meisjes. HOOFDSTUK III. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. „Het loopt zachtjesaan naar Sint Nicolaas, wat moeten we met de arme kinderen doen?" Toos lei haar handwerkje in den schoot en zag den kring ns rond. „Zooals verleden jaar maar? Piet zee ns wat?" 6 „Ik heb 'n voorstel," zei Fried opziend van haar boek. „Wat dan?" riepen de anderen. „Ik lag er gisteravond in bed over na te denken maar 't zou best te doen zijn." „Wat dan?" „Nu geduld," zei Fried. „Als Joop voor Sint Nicolaas speelt en ik voor Pieterman." „Hoe meen je dat?" vroeg Toos verbaasd. , »Wel, bij arme kinderen komt Sint Nicolaas nooit, dat vond ik als kind altijd al zoo gek en ze zouden het toch net zoo heerlijk vinden als andere en nu had ik gedacht, dat het best te doen zou zijn, om per auto naar zoo'n arme buurt te gaan en daar Sint Nicolaas te spelen." „Geen kleinigheid," zei Piet ,,'n Zalig plan," riep Toos. „Hoe heb je het verzonnen," juichte Nell, „ik vind t 'n verrukkehjk idee." Fried bloosde vergenoegd. „Ze zullen zoo blij en verrast zijn, die arme kinderen," zei ze zacht, „ik heb altijd met medelijden aan ze gedacht en ik kon 't van zoo'n heilig man als Sint Nicolaas nooit goed 74 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. begrijpen, dat hij die stumperds oversloeg, omdat hij ze niet wist te wonen. Als ik Sint Nicolaas was geweest, zou ik alles uitsluitend bij de armen gebracht bebben, maar de echte heeft dat ook gedaan." „Natuurlijk," zei Nell, „maar de meeste kinderen denken daar niet over na, ik tenminste ..." „Ik geloof, dat ik een goede Sinterklaas zou zijn," viel Joop in de rede, ,,'n beste en geen kleine." „Nee bij langena niet," lachte Toos, „maar Fried zal daarnaast als Pieterman een treurig figuur maken Zoo'n ukkepuk, Joke is haar al haast over 't hooft gegroeid." „Niet waar," riep Fried hevig verontwaardigd, „'1 scheelt 'n hoofd." „We hebben laatst nog gemeten," plaagde Joke „en 't scheelt niet meer dan 'n half, hè Nell." „Eer minder," zei Nell. „Ik zou ook niet graag 'n boonestaak willen zijn zooals j ij," plaagde Fried weerom. „Niets dan jaloezie," lachte Toos. „Het is toch eigenaardig, hoe zij alleen zoo klein « gebleven," zei Joop, „we zijn allemaal zoo lang er Joke wordt ook vast 'n groote vrouw." „En als ze zich nu ook maar klein voelde, tusscher ons, maar kan je denken. Ze heeft integendeel d< meeste praats," riep Toos uit. Fried liet zich maar kalm plagen, ze lachte 'ns rech vergenoegd en zeide eindelijk dat ze tevreden was, zoo als zij was en dat ze geen centimeter grooter zou wil len zijn, want kleine vrouwtjes waren altijd erg lief. 'n Oorverdoovend geschreeuw steeg op. „Hoor 'ns even, zij lief, z ij, nou!" „Maar ter zake jongens," zei Fried eindelijk, „ho< vinden jullie 't plan?" „Dat hebben we toch al gezegd, dol," riep Nell. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 75 „Het zal veel geld kosten, beste kinderen," voegde Piet er zich tusschen. „Ik zal collecte houden," zei Fried, „en dan kunner we zien wat het opbrengt." »Ja, ja, goed, maar niet voor maandag Fried, ik heb niets meer," riep Nell. „En ik ook niet," schreeuwde Joke. „Dat blijft afgesproken," antwoordde Fried, „niet vergeten hoor, maandag-avond na 't eten ga ik rond." „Best," zei Toos, „Joke, het is bedtijd voor jou." „En wij gaan nog even naar hiernaast," zei Piel zijn stoel achteruit schuivend. Joop stond ook op. „We zijn met 'n half uurtje weer terug," riep hij de zusjes nog na. Nauwelijks was hij met zijn broer alleen of hij zei: „Ik geloof toch Piet, dat het verkeerd was Fried niet te laten leeren voor onderwijzeres.* „Wablief?" vroeg Piet terwijl hij zijn voorhoofd fronste. „Heusch, heb je haar gezicht gezien, toen ze over die arme kinderen sprak?" „Dat zal waar zijn, of ik 't gezien heb. Het straalde van genoegen om het pretje dat ze uitgedacht heeft en..." „Piet," zei Joop onaangenaam getroffen, „hoe is 't mogelijk dat je er dat op gelezen hebt." Piet keerde zich om naar Joop en zag hem verbaasd aan. „Wat scheelt je beste jongen." „Wat me scheelt," riep Joop opgewonden, „je doet Fried te kort, je beleedigt haar in haar mooiste gevoelens." „Maar kerel, wat mankeert jou?" vroeg Piet steeds meer verwonderd, „waarmee beleedig ik haar? Ik begrijp niet..." 70 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. „Haar gezicht straalde van liefde voor die arme kinderen en van innige toewijding, Piet, hoe is 't nogelijk, dat jij er zelfzucht uit las. Ik heb het ook looit zoo ernstig met haar opgenomen, maar zoo als k haar nü gezien heb..." ,Je hebt gelijk," zei Piet, „ze heeft 'n levendig, geestig gezichtje en als ze haar zaak bepleit is 't vol lezieling, dat heeft jou geïmponeerd, maar ik ken dat ran haar en ik, weet dat het louter schijn is." „Neen, dat is onmogelijk," zei Joop opgewonden. „Dan zal ik je overtuigen." „Ik geloof dat we geen van allen weten en begrijpen 10e ze is," riep Joop echter uit, maar Piet ging kalm irerder: „Behalve ik dan toch, ik ken haar nu volkomen. In 't begin van September toen ik haar over santoor sprak, begon zij weer met dat ouwe praatje ran onderwijzeres te willen worden..." „Och, waarom heb je niet toegestemd." „Laat me nu uitspreken. Ze keek toen even zoo als /anavond, waarachtig Joop, een en al bezieling geleek ze, jij zou zeker bezweken zijn en ik... ik had noeite genoeg om verstandig te blijven. Maar gelukkig )èn ik het gebleven en al deed 't mij ook verdriet om haar, want ik geloofde toch dat mijn weigering tenminste n teleurstelling voor haar beteekende, ik hield stand, jmdat ik weet, dat 't tot niets zou leiden, ze deugt :r niet voor. Ze heeft me toen in drift dingen gezegd, lie, nu ja, ik wil ze je niet herhalen Joop, ze heeft 't illicht niet zoo gemeend, maar tóen voelde ik ze toch m. Toos kwam met haar lief gezicht en zachte handen, net haar hartelijke stem en warm hart en troostte ne. Tk had haar graag nog wat bij me gehouden, want haar bijzijn deed me goed, maar ik dacht dat Fried zich even ongelukkig zou voelen als ik, omdat k genoodzaakt was geweest haar verdriet te doen en FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 77 daarom stuurde ik Toos naar haar toe. Ik wist dat die haar zou troosten en geen vijf minuten later hoorde ik 'n herrie en leven en lachen en je weet 't zelf immers, daar stond ze boven met Joke, verkleed en wel te dansen en te springen alsof er niets, niéts gebeurd was. Geen sikkepit had ze zich van de heele zaak aangetrokken, noch van die zoogenaamde teleuretelling dat ze naar kantoor moest, noch van 't verdriet dat ze m ij had aangedaan en later hoorde ik haar in den tuin, haar stem boven alles uit juichende van: „Moorkoppen." Ik kon den geheelen avond niet meer werken, maar zij, zij was het heele geval al vergeten, vóórdat ze de deur achter zich dichtgeslagen had en ik heb 3e overtuiging, dat, toen ze later in den tuin stond te schreeuwen van „moorkoppen", ze er even bezield heeft uitgezien als toen ze me vroeg onderwijzeres te worden of zooals nu, toen ze 't over die arme kinderen tiad en jou in extase bracht Kom jongen, kijk niet eoo terneergeslagen, trek je er niets van aan, we zijn au eenmaal niet anders dan we zijn, jij zus en ik zóo Sn Fried weer anders. Ik vind 't heerlijk dat je zoo mor haar spreekt maar geloof me, het is alles schijn » vroeg of laat zal jij dat ook wel inzien. Niet dat k niet van haar houd, heel veel zelfs, maar ze zal nij niet meer vangen in dergelijke opzichten." „Maar ik geloof toch dat je je vergist" waagde foop nog een poging, „we begrijpen haar verkeerd ..." „Wat 'n dwaasheid." „Maar als ze je nog 'ns vraagt om toestemming roor onderwijzeres, probeer 't dan 'ns met haar Piet nisschien..." „Dat zal ze niet meer vragen. Eerst ja, ze vond 't rreeselijk naar kantoor te moeten, je hebt ook gezien 10e het gegaan is, maar nu, ze vindt 't een zaligheid len geheelen dag thuis en niemand die haar controleert 78 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. Doch ik heb haar beloofd nog 'n half jaar geduk te oefenen en dus zal ik dat ook doen. Maar dan dan moet er 'n einde aan komen en als ze dan nog nie van plan is ernstig te worden, moet Oom Frans er maa: bij te pas komen en ben ik desnoods in staat haa naar kostschool te sturen. Maar daar zal ze 't nie toe laten komen, ze heeft gezegd dat ze examen wi doen in boekhouden en Toos beweert, dat ze haast on afgebroken op haar kamer zit, laat ik dus hopen da ze eindelijk inziet, dat ze geen kind meer is. Maa dat is waar ook, nu ik er over spreek, help me ont houden Joop dat ik haar morgenavond het lesgel meegeef, als ze naar les gaat." Maar Joop zag in gedachten voor zich uit en ga geen antwoord. „Ik heb 'n ontmoeting gehad," zei Piet 'n paa dagen later aan tafel. „Met dat enkele gezegde nemen we geen genoegen, lachte Toos, „vertel er 'ns wat meer van." „Als je me niet in de rede was gevallen, wist je 1 aL" antwoordde Piet, „ik heb 'n ouden schoolvrien van me ontmoet." „Wie zeg," riep Fried, „die rooie Adriaan?" Piet wond zich dadelijk op. „Rooie Adriaan, dat lx hoef je niet te zeggen. Het was 'n beste jongen." „Nou, daar zeg ik niets van, meneertje Ernst, plaagde Fried, maar Toos gaf haar ongemerkt ondc tafel 'n schop. „Is 't Adriaan?" informeerde Nell, „ik mocht hei wel." „Neen, 't is Adriaan niet," antwoordde Piet nog ni( geheel bekpmen. „Dan is 't die lange jongen, hoe heette die oo weer, Frits... Frits..." 79 „uok niet, Hans Tervooren." „Hans Tervooren," riep Toos blij, „o, dat was 'n leuke jongen, hoe komt die in eens hier? Hoe lans is hij weg geweest?" „Negen jaar," zei Piet. „Waar heb je hem gezien," vroeg Nell, „hoe leuk, hoe zag hij er uit?" „Heeft hij nog zoo'n zwierige kuif?" informeerde Fried, maar Piet was nog boos op haar en gaf eeen antwoord. „Veel praats had hij niet altijd," beweerde Nell weer „is hij nog zoo druk?" „Wat 'n vragen, ik zal me de moeite maar niet nemen ze te beantwoorden, je kunt dat zelf als je hem gesproken hebt." „Komt hij hier?" riepen de meisjes blij door elkaar zelfs Joke schreeuwde mee, ofschoon ze hem totaal met kende. Er waren negen jaren verloopen sinds de vrienden elkaar voor 't laatst gezien hadden en briefwisseling hadden ze niet veel gehouden. Hans was naar Indië gegaan en was nu weer gekeerd, omdat hij «?r^ht positie kon krij&en in zijn eigen vaderland. „We hielden veel van hem als kinderen," zei Fried, „ik vind 't leuk hem weer te zien." „Wat toevallig dat je hem ontmoette," riep Toos. Piet knikte opgeruimd. „Hij is nog geen week hier. Maar hij zou toch vandaag of morgen gekomen zijn om te kijken hoe we 't maakten. En Toos je vindt 't immers goed dat hij komt?" „Natuurlijk," riep Toos. „Ik wist niet hoe je er over dacht, maar hij heeft hier niemand, familie noch kennissen en ik heb hem gezegd dat hij bij ons steeds welkom zou zijn, zooals voorheen." „Wel, dat is best." frted's vriendjes en vriendinnetjes. 80 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. „Ik heb gezegd dat hij Zondags maar den geheelen dag noest komen en 's avonds zoo veel en vaak hij tijd had, ik geloof dat hij dat erg prettig vond." „Fijn," zei Fried, „dan kunnen we hem nog 'ns plagen." Piet stoof op. „Dat laat je maar, hoor." „O, als hij daar niet tegen kan, is hij geen knip voor zijn neus waard. Hij was altijd zoo ernstig." „Gelukkig wèl," zei Piet scherp, „leeghoofden hebben hem nooit aangestaan en daar zal hij wel niet in veranderd zijn." Toos vond dat 't hoog tijd werd 'n wending aan 't gesprek te geven, maar nauwelijks waren Piet en Joop naar hun kamer gegaan, of ze begon er weer over. „Dat zal me heusch benieuwen, morgenavond." „We moeten 'ns een grap verzinnen," riep Fried uit. „Neen Fried, pas op, je maakt Piet woedend, heb je dat dan niet gemerkt?" „Jawel, maar hij moet dien flauwen onzin afleer en. Hij lacht wel nooit als we 'ns wat uitvoeren, maar als 't een van zijn vriendjes geldt, is hij razend, dat is toch overdreven. Ik zeg maar zoo, als die Hans 'n vent is, plaagt hij ons terug en kan hij er niet tegen, nou, dan is er ook niets aan hem verloren en hoop ik mijnentwege, dat hij niet weer terug komt, wat jij Nell?" „Ik zin al op 'n grap." „Kinderen wees verstandig," smeekte Toos, „maak Piet toch niet kwaad, wacht eerst 'ns af tot je Hans gesproken hebt." „O, ik kan hem mij nog zoo goed herinneren," zei Fried, „hij streek altijd door die dikke haren heen en ik vond 't zalig ze in de war te maken. Hij werd er ook nooit boos om." „Nu ja, toen was je pas negen of tien, maar nu FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 81 kan je dat warempel niet meer doen." Fried proestte 't uit. „Alsof ik daar plan op had, misschien is hij wel kaal geworden in dien tijd." „Of grijs," lachte Nell. „Hoe oud zou hij zijn?" vroeg Joke, „heel oud, zeg?" „Natuurlijk, zooiets als Piet zelf, acht of negen en twintig." „Ai, wat reuze oud," zei Joke, „en is hij nog niet eens getrouwd?" „En Piet dan?" lachte Toos, „die is immers ook niet getrouwd?" „Neen," moest Joke toegeven, „maar die heeft ons en Piet zei, dat Hans niemand had, die arme jongen, ik zal hem niet plagen, hoor." De zusjes lachten hartelijk. „Wees jij maar aardig voor Hans," zei Toos, „dat zal hem wel recht goed doen, denk ik." „Ik kan hem mij ook nog goed herinneren," zei Nell, „hij liep altijd met Joke op z'n arm en zei dan, dat er toch maar niets boven kinderen ging." „Dus hij hield van mij óók veel," zei Joke, „nu, ik van hem, hij is vast 'n schat." „En hij sprong met ons soms touwtje, maar als hij kwam eten, zei hij aan tafel haast niets en liet het over aan Piet en Joop. Nu, Piet had er ook niet altijd slag van, maar Joop, Joop die maakte ze altijd aan 't lachen. Hartelijk lachen, dat kon hij wel die Hans," zei Nell. „Maar 'n beetje stijf was hij toch," hield Fried vol, „en als hij nóg zoo is, zal ik hem dat afleeren, want dat kan ik niet uitstaan." „Wordt er gebeld?" vroeg Toos, „wees 'ns stil kinderen." Joke was de deur al uit. „Misschien was 't Hans," dacht ze. Maar Spicht, ditmaal 'ns vlug, was al bij Een Jolig Zestal. 6 82 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. de voordeur en liet 'n heer binnen. Joke zag 't en gaf 'n gil van vreugde. „Daar is ie, daar is ie," juichte ze, „ik dacht 't aL" De vreemde heer keek 'n beetje verbaasd naar Joke, maar die vloog op hem af en spontaan haar handje uitstekend, riep ze: „O, dag Hans, dag Hans, kom binnen, we hadden het juist zoo druk over je. Wat ben je groot en laat me toch 'ns zien, ja, nog altijd zoo'n zwierige kuif en vond je Indie niet zalig?" „Maar wie ben je dan, Joke? Hemel, als ik niet zeker wist in geen negen jaar 'n voet hier over den drempel gezet te hebben, zou ik zweren dat je Fried was." Op 't zelfde oogenblik vloog de huiskamerdeur open en drie jonge meisjes stormden de gang in. „Kijk toch, kijk toch," gilde Joke, „daar is ie al." „Dag Hans, dag Hans," zei Fried, als had ze pas geleden pap met hem gegeten en ook Toos greep hem bij de hand en schudde die heftig. Nell alleen bleef kalm, ze bloosde 'n weinig en stamelde iets van „meneer." „Meneer," gilde Joke, „bespottelijk, tegen Hans. O, jongens kom toch, daar is ie nou aL" En Hans zelf stond bedremmeld in de gang, verlegen over zulk 'n hartelijke ontvangst. Nog altijd had hij ze in gedachten als kleine kleuters, zooals hij ze voor 't laatst gezien had, dien Zondagmiddag, waarop hij afscheid was komen nemen en nu stonden ze daar voor hem en waren hem ontgroeid, lange, opgeschoten meisjes, vrouwen bijna en 't maakte hem verlegen. Hij had niet langer kunnen wachten met ze te gaan bezoeken, want hij had zóóveel genoegelijke uurtjes in dit huis doorgebracht, bij zijn trouwen vriend en die vroolijke ondeugende meisjes, die altijd stoeien wilden en nu merkte hij, dat 't toch veranderd was in die negen jaar. De stemmen die FRIED S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 83 schreeuwden en joelden van „Hans, dag Hans," deden hem denken aan het verleden, maar de personen waren veranderd en Hans doorvoelde opeens pijnlijk, dat het nu wel nooit meer zoo zou worden als vroeger en hij durfde geen namen noemen en stamelde verlegen van „dames". Daar kwamen Piet en Joop aangerend; Hans herademde. Piet glom van genoegen en blijdschap nu hij zijn ouden vriend weer bij zich zag en innig gelukkig voelde hij zich, omdat de zusjes hem zoo hartelijk verwelkomd hadden. Twaalf grootere en kleinere handen grepen naar zijn hoed en jas en vier meisjesmonden stonden geen seconde stil. Eindelijk zat Hans dan rustig in de kamer in Piet's grooten stoel, waar anders niemand ooit gebruik van maken mocht en Toos schonk thee. Joke greep 'n klein bankje en zette dat dicht naast den stoel van Hans. Ze kwam juist met haar hoofd tot aan zijn knieën toen ze er op plaats genomen nad. „Hans," zei ze, „vertel 'ns wat uit Indië." „Wil je wel 'ns niet zoo brutaal zijn," zei Piet echter, „Hans, te zeggen, hoe durf je. Toos, daar diende jij toch voor te zorgen." Joke trok 'n lip. „Och laat haar," zei Hans, „zóo lijkt het als negen jaar geleden, toen was juffrouw Fried precies zoo, dezelfde stem, hetzelfde gezicht en..." „Ei, ei, meneer Hans," riep Fried met plagerige stem. Hans bloosde ervan en Piet wierp 'n toornigen blik op zijn zuster. „Dat komt omdat je „juffrouw Fried" zegt," zei Joke, „waarom doe je dat? Als je stijf bent..." Nel schopte* Joke onder tafel, maar die stoorde er zich niet aan: „Als je stijf bent, plaagt ze je, heeft ze gezegd." 6» 84 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. „Het is bedtijd voor jou," zei Piet geërgerd, maar Joop lachte. „Waar zie je onze meisjes voor aan Hans, ze zijn nog evenveel kind als negen jaar geleden, noem ze toch bij den naam, dat hebben ze veel liever." „Hè ja Hans, toe maar," zei Toos vriendelijk, „anders is 't precies alsof er wat veranderd is en je bent toch van plan héél dikwijls te komen, Piet rekent er op." „En ik ook," zei Joke ernstig, waarom ze allen begonnen te lachen, Hans met zijn ouden hartelijken lach, het viel Nell aanstonds op. Het werd 'n recht gezelligen avond. Hans vergat weldra dat er negen jaren tusschen zijn laatste bezoek en dit lagen. Hij vond hoe langer hoe meer in de persoontjes tegenover hem de kinderen van voorheen terug, ze waren immers nog precies dezelfde. Toos harteüjk en vroolijk, Fried pittig en geestig, Nell in al haar plezier toch steeds zichzelve en alleen Joke was niet meer de kleine hummel van toen, maar ze was de sprekende copie van Fried uit dien tijd geworden. En toen Hans 's avonds voldaan huiswaarts keerde, was 't met dezelfde gevoelens van vóór negen jaar: dat van vier aantrekkelijke en knappe meisjes, Fried de aantrekkelijkste en knapste was. Nauwelijks was de deur achter Hans in 't slot gevallen of de zusjes riepen om strijd: „Hoe vind je hem, hoe vind je hem?" Ik vind hem echt lief," klonk 'n stem van boven en" toen ze opkeken stond Joke in haar nachtjapon aan de trapleuning. £ ~ „Wil je gauw maken dat je in bed komt, nep Toos weerom. Joke verdween haastig. Precies dezelfde, precies dezelfde," danste Fried in 't "rond, „geen sikkepit veranderd, hij is nog even FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 85 verlegen en stijf." „Je was daareven weer bizonder lief," zei Piet on:evreden. . „ „Nu ja, waarom moest hij opeens met „juttrouw aeginnen, dat kon ik niet uitstaan." „Ik kreeg echt medelijden met hem," zei Toos, „hij seek zoo ongelukkig." „Juist zooals hij vroeger kon kijken, als we schooltje met hem speelden en hij 'n domme jongen was. Maar ik geloof, dat hij 't toch weer prettig bij ons vond," meende Nell. „Aan haar zal 't niet liggen in dat geval,' bromde Piet. Fried had eigenlijk nog wat aan haar broer willen vragen, maar nu ze hem zoo boos gemaakt had, durfde ze niet en besloot ten einde raad tot den volgenden avond te wachten, en in dien tusschentijd haar best te doen, het hem naar den zin te maken. Maar ondanks zijn bizonder goed humeur den volgenden avond, was het toch heel bedremmeld dat Fried hem in zijn eenzaamheid ging opzoeken. „Piet," begon ze voorzichtig. Piet had dadelijk in de gaten dat er wat aan de hand was en zonder op te zien van zijn werk, zei hij: „Wel, wat is er?" „Piet, ik ben platzak." „Zoo." „ . jja, en ik heb wat noodig en nu kwam ik je vragen..." „Hoe dikwijls is dat nu dat je te kort komt en mij komt vragen. Ik heb je immers de laatste maal al gezegd, dat ik je niet meer gaf, dan je toekwam." „Het is toch zeker allemaal mijn eigen geld," wierp Fried tegen. „Maar ik ben er verantwoordelijk voor en zooals jij FRIED S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. met dat geld omspringt, zou het er al heel spoedig mee gedaan zijn. Wat doe je er mee? Je krijgt *t zelfde als Toos en Nell en die houden er eer van over. En meer kan ik je ook niet geven, al zou ik willen; wat voer je er in 's hemelsnaam mee uit. Versnoep je het?" Fried werd rood, haar lippen beefden. „Waarom beleedig je me moedwillig?" vroeg ze zacht en zag hem verwijtend aan. Piet gevoelde spijt van zijn scherpte, hij geloofde zelf ook niet dat ze snoepen zou, maar hemel, wat deed ze dan met al dat geld? „Waar heb je het voor noodig?" vroeg hij wat vriendelijker. Fried telde de bloemen op het tapijt, maar antwoordde niet. „Wat doe je met je geld, Fried?" „Niets, 'n lintje koopen, 'n dasje, soms 'n boek of zooiets." „Dat doen de anderen ook en die komen toe, zoo weinig zakgeld heb je heusch niet." „Neen, meer dan m'n vriendinnen, meer dan Mart," zei Fried. „Welnu dan, als je dat zelf toegeeft..." „Het is op voordat ik 't weet." Piet trok 'n la van zijn bureau open en haalde er 'n portefeuille uit. Hij reikte Fried 'n bankje over en vroeg: „Heb je daar genoeg aan?" Fried bloosde van genoegen. „Ja, dank je Piet." „Ik geef je dit extra, onthou dat," zei Piet. „Wanneer ik je méér dan de rente van je geld uitkeer, slinkt je kapitaal en wordt ook je rente steeds minder. Dat is iets wat je niet schijnt te begrijpen, ofschoon, als ik 't Joke uitlegde... Maar enfin, ik zeg 't je nu nog eens. Over twee jaar krijg je zelf de beschikking over je geld, dan kan je er mee doen wat je wilt, maar tot zóólang blijft 't onaangeroerd, begrepen. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 87 Vat ik je dus bier geef, is uit de algemeene kas, verbet dat niet, evenmin, dan dat dit den allerlaatsten keer s geweest dat ik je iets extra geef. De anderen kunlen met hun zakgeld toe, dus jij ook." „Ik zal er om denken." „Dan is 't goed, slaap wel kind," en hij greep haar >peens bij den arm en zei haast smeekend: „Fried, teem je toch 'ns in ernst voor om degelijk te worden." Fried was eigenlijk boos om zijn woorden, maar nu dj zoo tot haar sprak en hij haar smeekend aanzag, roeide ze dat alles verdwijnen, ze keek hem lachend sn vroolijk aan, terwijl ze riep: „Maak je toch niet zoo >ezorgd om mij, ik doe heusch geen verkeerde dingen. Waarom vertrouw je me niet wat meer, ik ben toch Sok 'n zuster van meneertje Ernst, vergeet dat toch niet altijd en nu, slaap lekker beste Pietertje." En met 'n verlucht hart liep Fried heen en liet Piet verttluft staan. Spicht was de laatste weken zoo mogelijk nog dikker geworden, daar ze nog minder dan anders gewerkt en log meer gegeten had. En het toeval wilde, dat Spicht 'n dikke roode winterteen had die 'n beetje jeukte en af-en-toe zelfs wat pijnlijk was. Spicht vond dus, dat ze alle reden en recht had haar gemak te nemen en bij 'n kopje thee troost te zoeken, voor zoo'n vreeseüjke kwaal. Ze zette dus het ontbijt klaar, gaf hier en daar 'n veeg met de stofdoek over de meubelen en ging daarna naar de keuken, luier dan ooit te voren. Ze gaapte verechrikkeUjk, keek 'ns op de klok die naar achten liep, rekte zich uit, zei met 'n kwaad gezicht „au" tegen haar teen en schonk zich daarna thee in. Ze haalde beschuit uit de kast, legde er twee van op 'n bordje, smeerde er dik boter op, bestrooide ze met suiker en ging tevreden zitten. Het duurde nog r 88 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. wel 'n tien minuten voordat de familie beneden kwam en in dien tijd genoot Spicht van haar eerste ontbijt. De haastige stapjes van Joke klonken het eerst op de trap. Spicht stopte haastig het laatste stukje beschuit in haar mond en kon nog geen antwoord geven, toen Joke naar binnen sprong met 'n luid: „Goeien morgen Spicht, wat is 't koud, hè?" „Niet zoo'n beetje," bracht Spicht eindelijk met moeite uit en ze verslikte zich in de kruimels, zoodat ze hevig begon te hoesten. „Je bent verkouden Spichterement," zei Joke, „ik zal vragen of ik drop voor je mag koopen, Toos zal 't wel goed vinden." „Spichterement, wat is dat nu weer voor 'n woord?" vroeg Spicht nog altijd proestend. „Dat is 'n zelfgemaakte variatie op Spicht," vertelde Joke trots, „leuk hè?" „Daar komen de andere dames aan," zei Spicht en Joke rende heen. „Toos, Toos, Spicht is ontzettend verkouden, ze hoest zóo vreeselijk, mag ik drop voor haar meebrengen?" „Maar kind wat 'n drukte," zei Toos. „Ik ben ook verkouden," riep Joop de kamer binnenkomend, „breng je voor mij óok drop mee?" „Als je wilt wel," antwoordde Joke, „maar krijg ik dan ook 'n stukje?" „Aha jongedame, is het je daar om te doen," lachte Joop. Toos was naar de keuken gegaan en vond Spicht op haar dooie gemak aan tafel zitten. „Wat is er Spicht, ben je niet goed," vroeg ze deelnemend. Spicht had Joke's woorden heel goed gehoord en 't kwam haar best te pas. „Och, goed juffrouw," zei ze voorzichtig. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 89 „Spicht, zeg t maar gerust, noodde Toos vriendelijk, „je moet vooral niet te veel werken als je niet heelemaal in orde bent, ga desnoods maar weer naar bed, maak je maar geen zorg over het werk, dat komt vanzelf in orde." Spicht kon haast haar ooren niet gelooven, doch ze nam zich dadelijk voor van het zeldzaam aanbod profijt te trekken. „Ik ben nou niet zoo ziek dat ik naar bed verlang, maar gezond, gezond is toch anders." „Nu, weet je wat je dan doet Spicht, hou maar 'ns 'n rustdag. Stook de kachel goed op dat je 't lekker warm hebt en blijf maar rustig zitten. Misschien kan je dan zoo zittend wel aardappelen schillen of dergelijke lichte werkjes en dan zal ik de kamers wel aan kant maken." „Juffrouw, dat gaat immers niet," zei Spicht nochthans. „Gaat niet, natuurlijk gaat 't. Alles gaat als 't moet. Ik moet alleen om tien uur naar pianoles, maar juffrouw Fried is er ook, licht dat ze 'n handje helpen wil. En heb je trek in boterhammen?" ,,'n Paar maar, juffrouw," zei Spicht. Als ze straks honger had, kon ze altijd nog wel 'n kleine versnapering nemen, als de juffrouw weg was, dacht ze, recht tevreden over het verloop der zaken. „Spicht wil maar twee boterhammen hebben," zei Toos binnen. „Dat is wèl 'n bewijs voor haar ziek zijn," lachte Joop, „want lieve hemel, voordat die wat minder eet." Toos zag hem beslist verwijtend aan. „Het lijkt wel of je het haar niet gunt." „Maar lieve meid," riep Joop uit, „hoe kom je er op, hebben we met ons allen niet genoten van het reuze succes dat je met Spicht geoogst hebt." „Juist," zei Nell, „en Toos heeft haar maag zóo 90 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. uitgezet, door haar den geheelen dag te laten eten en nu kan Spicht toch niet helpen, dat ze nooit meer te verzadigen is." „Waar 'moet dat naar toe," riep Joop in wanhoop, „daar valt nummer twee me ook aan, straks krijg ik Fried en Joke ook nog, zeg Piet, zou jij me'niet 'ns helpen?" „Ik heb 't te druk met mijn broodje," antwoordde Piet lachend, „begeef je niet op zulk gevaarlijk terrein, je kon van te voren weten dat het mis zou loopen." „Wee mij," kermde Joop op zulk 'n echten toon, dat Joke er door geroerd werd. „Ik zal jou wel verdedigen," zei ze lief en hief twee ernstige oogen naar hem op. Joop zuchtte van verlichting, maar Toos gaf Joke nog 'n boterham en zei dat ze voort moest maken, want dat het anders te laat werd voor school. Na het ontbijt ging Toos 'ns kijken of Spicht zich wel echt goed aan den afspraak gehouden had, je kon nooit weten! Maar alles werd door Toos in orde bevonden. Spicht zat op haar dooie gemak bij de warme kachel en Toos lachte tevreden. „Zoo zal je gauw beter zijn," zei ze. Fried schoot zoo heerlijk met haar werk op, dat ze besloot Toos te helpen en dadelijk begon ze met het ontbijt af te ruimen. „Hou maar vooral je gemak Spicht," zei ze ook, „je ziet wel, als 't moet, kan ik ook de handen uitsteken." „En handig ook, juffrouw," vleide Spicht tevreden. Fried lachte, holde van de kamer naar de keuken en beschouwde de heele zaak als 'n pretje. Dat was nu echt weer 'ns wat anders dan altijd studeeren en ze kon 't er ook best 'n dag van nemen. Maar vanmiddag moest ze uit, dan kon ze onmogelijk thuis blijven. „Nu, dat is best," zei Toos, „ik vind 't al fijn FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 91 als je vanmorgen 'n beetje helpt, vind je niet dat Spicht er slecht uitziet?" „Dat kan ik niet direct vinden," zei Fried. Toos keek zichtbaar teleurgesteld, maar Fried troostte haar met de verzekering: „Er zijn wel menschen die op sterven liggen en er dan nog goed gezond uitzien, heusch Toos, en zoo gaat 't met Spicht ook." „Dat is mogelijk," zei Toos. „En nu zal ik haar in den loop van den ochtend 'n kop warme chocolade geven, met 'n beschuitje en vanavond vóór ze naar bed gaat, 'n glas heete anijsmelk, dan zal ze morgen wel weer opgeknapt zijn." „Allicht wèl," beaamde Fried, „zal ik de bedden af gaan halen, Toos?" „Goed," zei Toos, „daar is 'de groenteman, die zal ik dan in dien tijd helpen." Fried liep naar boven en onder het aandoenelijke gezang van: „Was ik maar nooit getrouwd," begon Fried aan haar werk en genoot van haar vacantiedag. Toen Toos kwam kijken, was ze al met de waschtafels bezig en zei ze tevreden: „Jij kan werken zeg, je doet 't vlugger dan Spicht, hoor." „Mij zit 't vet ook niet in den weg," lachte 'Fried en ze werkte ijverig voort. Toos had voor waschwater gezorgd en 'toen Fried met de waschtafels klaar was, gingen ze samen kopjes wasschen. Spicht keek met welgevallen toe en Toos beklaagde haar, omdat ze niets had om zich bezig te houden. „Weet je wat Spicht, neem 'n boek." „Ik heb geen boek, juffrouw." „Ik zal je er een van mij leenen," riep Fried uit en was al naar boven toe. Ze kwam weldra terug en gaf Spicht 'n keurig gebonden boekje. „Hier, dat is 'n eenig boek, lees maar als je lust hebt." „Dank u wel, juffrouw," zei Spicht, „maar ik weet 92 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. niet of ik wel goed genoeg ben om te lezen, af-en-toe draait alles me voor de oogen." „Het hoeft niet," zei Fried dadelijk, „het is maar, voor als je er lust in mocht krijgen, dan heb je wat." „Dank u wel," zei Spicht nogmaals, „ai, au, m'n winterteen." „Heb je 'n winterteen ook al?" riep Toos met groot medelijden uit. „Ja juffrouw, al 'n paar dagen." „En daar heb je niets van gezegd? Waarom niet?" „Och, waarom zou ik, het werk moet immers toch gedaan." „Maar dan had ik wel 'n stapje harder geloopen, je moet nu nooit weer zoo onverstandig zijn hoor, beloof me dat." „Plechtig juffrouw," zei Spicht met de beste voornemens bezield. De kopjes waren klaar, Toos ging zich gereed maken voor de les. Fried beloofde in dien tijd de bedden weer op te maken en de kamers te stoffen. „Fried, je bent 'n echte schat," riep Toos, „ik breng wat mee voor bij de koffie." „O, zalig," genoot Fried, „dag Toose-toosie." „Mal kind, tot straks." Fried maakte de voordeur open, zoo wijd ze kon, boog voor Toos, en zei: „dag juffrouw." Toos lachte met kuiltjes in de frissche wangen en keek nog 'n paar maal naar haar zuster om. En ze dacht er over, hoe 't mogelijk was, dat Piet en Fried,. die haar nog liever waren dan een der anderen, elkander soms zoo slecht begrepen. Maar Fried was naar de keuken geloopen, stak haar hoofd om 't hoekje en zei met 'n mal gezicht: „Die is weg, Spichterespicht, goddank." „Die is weg," zei Spicht ook, maar ze meende het FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 93 op 'n andere manier. Fried ging zingena naar Doven en toen Spicht haar voetstappen niet meer hoorde, zei ze nog eens: „Die is weg," ging nog gemakkelijker zitten, pookte de kachel en begon te lezen, 'n Onvoorziene vacantiedag was 't, maar ze zou er van genieten zoo veel ze kon. En anderhalf uur werd ze nu minstens achter elkaar met rust gelaten, want juffrouw Fried, dat begreep ze weL zou onder het bedden opmaken wel 't een of ander verzinnen en den tijd vergeten. Zij kon in dien tijd best nog 'n paar beschuiten met suiker nemen, want zooveel had ze vanmorgen warempel niet gehad, haar maag begon haar nu al te jeuken. Spicht stond dus zuchtend op, smeerde zich een paar beschuiten en nam opnieuw haar gemak. Boven klonken de heerlijke tonen van Fried's liefelijk stemgeluid tot haar door en dat stemde Spicht nog meer tevreden en bracht haar nog meer op gemak. Zoo lang ze die stem hoorde, al klonk 't ook nog zoo valsch, was ze zeker, niet overvallen te worden. Spicht bleek Fried werkelijk goed te kennen, want nauwelijks was ze halverwege met het bed van Piet gereed, of ze kwam op het schitterend idee hem 'ns een poets te bakken. Nog harder zingend, vloog ze naar haar kamer en haalde haar naaidoosje. Gewapend met 'n naald en draad begon ze, in zichzelve genietend, de lakens van Piet aan elkaar te naaien, op ongeveer de helft van het bed. „Ik lach me dood," dacht Fried, „als hij vanavond zijn voeten onder de dekens stopt en niet verder kan, hij zal niet weten wat hij heeft, en vlugger naaide ze voort, intusschen prakkizeerend, waarmee ze Joop zou kunnen plagen. Piet's bed was eindelijk klaar, met 'n voldane zucht deed Fried de sprei er over heen en dacht: ,Je kunt er mets van zien zoo." De kamer stofte ze zoo keurig ze dat kon en daarna ging ze naar Joop's kamer. Nog altijd was 94 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. ze niet op 'n gedachte gekomen hoe hem te plagei maar nauwelijks had ze de peluw recht gelegd, of daa herinnerde ze zich 'n groote kist vol houtwol, die o den zolder stond. Fried naar den zolder en haasti duwde ze alle kisten, koffers en doozen opzij, om d juiste te vinden. Die stond nog al tamelijk achteraa en Fried had 'n aardigen rommel gemaakt. Daar lett ze echter maar niet op, want dat liet de tijd haa niet toe. Ze nam haar armen vol houtwol, lachte ei ging zoo naar beneden. Daar werd Joop's voeteneind mee opgevuld en viermaal keerde Fried terug om noj meer te halen. De laatste maal morste ze de gang vc houtwol en had nog 'n heelen tijd werk voordat alle van den looper was verwijderd. Maar ze had de moei te er met plezier voor over. „Die schrikt zich doo< vanavond, als z'n voetjes in de houtwol terecht komen ik hoop dat hij begint te gillen, dan hebben we er ten minste óok nog wat plezier van." Joop's bed, al ha< 't 'n beetje lang geduurd, kwam toch eindelijk klaa: en zag er keurig opgemaakt en verzorgd uit Friec danste van pret en omdat het werkje zoo lang had op gehouden, gaf ze met de stofdoek hier en daar 'n haal Joop keek toch niet zoo precies als sekure Pietje, ei rende toen naar de kamer, waar Toos en zij sliepen Die was in 'n ommezientje klaar, doch Nell was weei ikelig precies, daar moest Fried heel sekuur stof ai lemen. „Ziezoo dat is gedaan," zei Fried eindelijk «vreden, „er komt toch in 'n huishouden meer kijker lan je vermoedt," en blij liep ze de trappen af, naai jeneden. Spicht hoorde 't best, sloeg gauw haar boek licht en deed alsof ze in slaap was gevallen. „Di« urne stumperd," zei Fried dan ook, toen ze in de reuken kwam om koffiewater op te zetten. Daar hernnerde ze zich ineens wat Toos gezegd had aangaanle de chocolade en haastig zette ze 'n pannetje met FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 95 melk op 't vuur en maakte in 'n grooten kop cacao aan. Spicht zag door haar oogleden heen de toebereidselen en vermoedde al half voor wie dit zijn zou. De melk kookte, Fried nam ze haastig van 't vuur en goot den kop vol. Toen riep ze heel zacht: „Spicht, slaap je?" Spicht kon het niet over haar hart verkrijgen geen antwoord te geven, ze opende dus haar oogen en zei: „Hé, juffrouw Fried, ik had U niet gehoord." „Neen, je sliep toen ik binnen kwam, maar hier heb ik 'n kopje chocolade voor je, dat zal je misschien wel goed doen, je hebt zoo weinig bij 't ontbijt gebruikt, wil je er 'n beschuit bij hebben?" „Nou, als ik mag..." zei Spicht, ,,'t slaapje heeft me goed gedaan." „Des te beter en 't werk is klaar, Spicht en o, zeg, het bed van meneer Joop heb ik met houtwol gevuld en de lakens van meneer Piet aan elkaar genaaid." Spicht lachte hartelijk. „Juffrouw, hoe hebt u 't weer verzonnen, u hebt toch hoop ik niets in mijn bed gestopt?" „Fried lachte. „Neen, daar heb ik jammer genoeg niet aan gedacht, maar dan hou je 't wel te goed, Spicht." „Als u 't durft te doen..." „Spicht smaakt 't, je hebt 't warempel al op." „Ja juffrouw, best, ik denk dat ik morgen wel weer opgeknapt zal zijn." „Gelukkig, ik zal nou gauw koffie zetten." „Juffrouw Toos kan ieder oogenblik komen," zei Spicht. „Het water kookt al, hoeveel koffie moet er in de filtereer?" „Drie maatjes, juffrouw," zei Spicht. Fried nam extra volle, ze hield zoo van sterke koffie en schonk toen vlug op. Als Toos kwam, moest ze 96 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. toen aaaenjK n kopje in kunnen schenken, het was buiten zoo guur en akelig! „Heb je al in het boek gelezen, Spicht?" „Neen juffrouw, ik was tè akelig, maar straks zal ik 't eens probeeren." De bel ging over. „Toos," zei Fried en liep naar de voordeur. „Wat 'n zalige lucht krijg ik in mijn neus," was 't eerste wat Toos zei. „Ik zal gauw inschenken, heb je 't koud?" ,Ja," zei Toos, ,,'t is akelig weer. Hoe is 't met Spicht, ze heeft toch zeker niets gedaan?" „Nee, gerust niet, ze zit lekker bij de kachel en het kopje chocolade smaakte haar." „Gelukkig," riep Toos hoogst tevreden uit, „hoest ze nog zoo?" „Om je de waarheid te zeggen, daar heb ik niets van gehoord," beweerde Fried. „Hoe is 't mogelijk, het was Joke zelfs opgevallen vanmorgen." Fried keek zeer beschaamd, „ik heb 't echt niet gehoord," herhaalde ze. Toos had haar goed afgedaan en lei 'n zak op tafel neer. „Mag ik er in kijken, Toosje?" „Toos knikte en Fried stak haar neus in 't zakje, terwijl ze teleurgesteld uitriep: „Wat is dat, kamperjalletjes?" Toos lachte hartelijk: „Daar ben je ingevlogen, juffertje." „Ik ga weg en kom niet meer terug," riep Fried ie kamer uitloopend, maar ze liep meteen naar de jeuken, schonk nog 'ns op, deed suiker in de kopjes, sette de melk nog even op 't vuur en schonk toen in. „Wil jij koffie Spicht?" vroeg ze. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 97 „inou, astuoiiett juörouw," zei Spicht „Zou 't wel smaken op de chocolade?" „Och," zei Spicht „waarom niet? Ik zal maar denken, van koffie blijf je wakker, anders dut ik straks weer in." „Nu, 't is mij best," zei Fried en schonk ook voor Spicht 'n kopje in. En binnen komend zei ze: „Spicht is 'n boel opgeknapt, ze heeft warempel ook 'n kop koffie genomen." „Toch vandaag maar niet laten werken," meende Toos, „nu, kijk 'ns, hier is 'n ander zakje." Toos maakte 't lachend open en Fried gaf 'n schreeuw van plezier: „Drie tompoucen. Toos, Toos, wat dol, heerlijk, mag ik de grootste?" Toos lachte. „Je weet nog niet eens of er een bij is, die grooter is." „Jawel, die heb ik al lang ontdekt kijk die." „Nu pak dan maar." „Dank je wel," riep Fried, „je bent 'n engel." „Spicht heb je trek in 'n taartje?" vroeg Toos met haar hoofd om 't hoekje van de deur. „Nou juffrouw, u vraagt 't mij zoo vriendelijk," glunderde Spicht „Ik was al bang dat je er geen trek in hebben zou, maar dit doet me plezier, je ziet er ook beslist weer wat beter uit dan vanmorgen." „Heusch juffrouw?" ,Ja, voel je je wat beter?" ,,'n Beetje wel," zei Spicht „Nu, in ieder geval, moet je vandaag rust houden, hoor." ,Ja juffrouw," en toen Toos de deur achter haar dicht getrokken had, maakte Spicht haastig 'n ronde dansje. Een Jolig Zestal. 7 98 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. Na de koffie ging Fried vlug naar boven en sloot le deur van haar kamer af, na eerst van zolder 'n ieten koffertje gehaald te hebben. Ze lei 't open op len grond neer en ging toen naar haar linnenkastje, roos begreep nooit, waarom Fried dat op slot deed m met den sleutel zorgvuldig in haar zak liep, doch ds ze haar nu bezig had gezien, zou ze 't wel begrepen hebben. Het was de groote middag van iedere naand, waarop Fried haar vriendjes en vriendinnetjes ring bezoeken. Hoe ze kennis met haar vriendjes had gemaakt was heel natuurlijk, de eene bracht de andere ian en Fried hield immers van hen allemaal. Hield ran hen, omdat ze kleuters waren en hield dubbel van len, omdat ze zoo arm en misdeeld waren. En al haar sakgeld ging aan hemdjes en broekjes voor haar vriendjes op. En nu 't zoo koud werd, had ze 't extra druk gehad net 't koopen van wollen lijf jes voor vele, vele vriendjes. Piet had haar vijf-en-twintig gulden extra gegeven m tóch was ze nog te kort gekomen. Dat speet Fried, maar ze kon er niets aan doen. Ze had ook nog van witte wol üjfjes gebreid, maar ze had te weinig tijd Dver en als de anderen het zagen, vroegen ze wat ze toch uitvoerde. Fried vulde haar koffertje met de kleine stukjes en haar oogen glansden van innig geluk. Ze wist immers reeds van zoovele keeren, dat geven zaliger is dan krijgen. Het koffertje werd vol gepropt, er kwamen nog zakken met suiker, meel en havermout in en eindelijk nog 'n heele groote zak met. koekjes, voor ieder vriendje 'n handje vol. Fried sloot eindelijk het koffertje dicht, deed haar hoed en mantel aan en liep zachtjes met haar last naar beneden, want Toos mocht haar immers zóo niet zien. Ze keek dus even vlug om het hoekje van de deur, riep „dag" en liep snel heen, de straat op. 'n Ijzig koude wind sloeg Fried in 't gezicht, maar ze lette er niet op en FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 99 stapte veerkrachtig verder, recht op haar doel aan. Ze ging midden door de gewoonste buurtjes, de armste steegjes en hier en daar werd ze vriendelijk gegroet en kwamen kinderen op haar toe geloopen. Weldra hing 'n klein zwart meisje aan haar arm, maar Fried lachte en vroeg hoe ze 't maakte en of ze weer heelemaal beter was. ,Ja juffrouw weer heelemaal, moeder zei, dat 't van de eitjes kwam." „Vond je ze lekker?" De oogjes glansden in extase, de wangetjes werden rood gekleurd. „Dol heerlijk, juffrouw," riep ze uit, „ik vond 't fijn om ziek te zijn." Fried lachte. „Alleen om de eitjes?" ,Ja, alleen, want anders is alles akelig. Den heelen dag alleen in die donkere alkoof, moeder heeft toch geen tijd en dan vechten de kleintjes zoo verschrikkelijk en huilt zusje zoo, dat je nog veel meer hoofdpijn krijgt en maar stiekum op zou willen staan." Ze waren al pratend bij het huisje gekomen waar de kleine Gerda woonde. Ze holde verheugd de levensgevaarlijke steile trap op en schreeuwde: „moeder, moeder, juffrouw Weesik, juffrouw Weesik." Fried kwam langzaam en voorzichtig achter haar aan en was nog niet eens heelemaal boven, toen juffrouw de Groot haar kamertje uit kwam geslofd. Ze stak Fried 'n ruwe, vuile hand toe, maar Fried greep ze met hartelijkheid en vroeg hoe ze 't maakte. „Kom binnen juffrouw, och, och, wat heeft me die meid gesmuld aan uw eitjes. En wat zegt uwes nou wel van d'r, is ze niet veel flinker geworden?" „Ze ziet er echt beter uit dan de vorige maal," zei Fried tevreden, „maar ik zal toch nog 'n mandje eitjes sturen, want dat heeft ze wel noodig. Ga je nu echt iederen avond vroeg naar bed?" 7* 100 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. Gerda zag haar moeder aan, Fried begreep 't al. ' ,Je had 't me zoo beloofd," zei ze verwijtend, „je veet toch, dat dat goed voor je is." „Moeder heeft 't altijd zoo druk." Juffrouw de Groot keek 'n beetje verlegen; 'n ander iad niet hoeven te komen om zich in haar zaken te Iringen, maar juffrouw Weesik, die maakte 'n uitzonlering. Die meende 't zoo echt goed met 'n mensch sn vriendelijk zei ze: „Ze moet 's avonds nog wel ns schoenen poetsen voor de broers en vaten wasschen, lat kan niet anders in zoo'n groot gezin, vroeg naar 3ed, dat zou voor mij ook wel goed zijn." „Maar Gerda moet er nog van groeien," zei Fried weer, „en hebt u dan niet liever dat u nu wat minler, maar over 'n paar jaar 'n flinke hulp aan haar hebt, lan dat ze nu te veel doet voor haar krachten en over h paar jaar ziekelijk is, of..." „De juffrouw overdrijft 't wel 'n beetje." „Heusch niet," hield Fried vol, „toe, probeer 't 'ns. Kunnen de jongens niet zelf de schoenen poetsen, lat Gerda om acht uur in bed kan liggen. Ze moet toch 's morgens ook weer vroeg op en ze is heusch log zwak." „Maar ze is taai," zei juffrouw Groot, „net as m'n nan, die ziet er ook niet zoo florisant uit, maar nooit dek hoor." Fried werd ongeduldig. Hoe konden de menschen toch zoo onverstandig zijn, maar ze toonde 't niet sn ging vriendelijk voort; „Doet u nu 'ns mijn zin juffrouw, dan zal u zien hoe flink Gerda wordt; overlag kan ze u tóch wel wat uit de hand nemen. En lan helpen de eitjes tenminste ook, want anders geeft t niets." Juffrouw de Groot dacht, dat 't toch maar 't beste was juffrouw Weesik te vriend te houden. Dolf moest FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 101 haar dan maar wat meer helpen en ze zei: „Nou juffrouw, u zal uwes zin hebben, Gerda moet dan maar 'ns vacantie nemen, 't Is anders glad verkeerd voor jonge menschen, niets uit te Voeren." „Nu hou ik je aan je woord, hoor Gerda," riep Fried blij, „geef me er 'n hand op, zóo. Nu zal je 'ns zien, wat ik je 'n lekker mandje eieren zal sturen en als je je woord gehouden hebt als ik weer kom, dan krijg je nog 'n belooning, maar ben je ongehoorzaam geweest, dan worden we kwade vrienden hoor." Fried had al sprekend het mandje geopend, juffrouw de Groot kwam 'n stapje nader, 'n Wollen lijfje voor de kleine baby, 'n truitje voor Jan, 'n hemd en broekje voor Klaas, 'n zak suiker en havermout en eindelijk voor ieder kind wat koekjes. Juffrouw de Groot keek heel dankbaar en kwam met de kleine aandragen, die luidkeels schreide. Fried zag met belangstelling naar het leelijke kindje, mager en slecht gekleed en zei: ,,'t Lijfje zal te pas komen." „Dat denk ik ook, juffrouw Weesik, kijk, ze lacht naar u uit dankbaarheid." Fried kneep de kleine in de wangetjes, streek vol medelijden over 't kale bolletje, beloofde de volgende maand stellig weer te komen en ging heen. Nu moest ze drie huizen verder zijn. Daar woonde 'n arme jonge wouw, wier man niet oppaste, en die zelf de kost moest verdienen voor zich en twee kleine jongetjes. Dat was pas 'n lief moedertje, daar voelde Fried meer voor, lan voor een der anderen. Ze kwam Fried al dadelijk tegemoet en zag er niet zoo erg vroolijk uit. Doch toen ze Fried zag, klaarde haar gelaat op. „O juffrouw Weesik, hoe heerlijk dat u komt," riep ze uit, ,komt u binnen. Henkje, geef 'ns 'n stoel voor de juffrouw." Kleine Henkje, nog geen vier jaar oud, sleepte zoo 102 FRIED S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. goed hij kon 'n kapotten stoel aan. Fried tilde hem op haar arm, ze vond hem zulk 'n aardig kereltje en ondanks de groote armoede, zag hij er altijd helder uit. „Hoe gaat 't met m'n vriendje?" vroeg Fried en nam z'n kleine handje in de hare. „Goed juffrouw," zei Henkje verlegen, „maar moesie huilde straks zoo." „Wat scheelt er aan?" vroeg Fried, vol deelneming 'n hand van de arme vrouw grijpend. „Och juffrouw..." „Toe vertel 't mij," smeekte Fried, „misschien kan ik wel helpen." „Ik weet heusch niet, hoe ik de maand uit moet komen, had ik maar wat werkhuizen." „Kunt u die niet krijgen?" vroeg Fried. „Och ja, maar ik zit met Henkje. De meeste menschen vinden 't niet prettig als ik hem meebreng en ik kan hem niet alleen laten. Gerrie gaat naar school, maar Henkje is nog zoo klein en bij 'n buurvrouw geef ik hem ook niet graag, die hebben zelf hun huisgezin en kunnen niet voldoende naar hem kijken en zoodoende..." „Als 't anders niet is," zei Fried opgeruimd, „dan kan Henkje immers bij ons komen." „Bij u, neen juffrouw, dat zou ik niet willen." „En als u er ons plezier mee doet?" vroeg Fried, „we zijn zoo dol op kinderen. Wil je dan wel bij ons komen, Henkje?" Henkje keek erg verlegen. „Moesie," zei hij zachtjes. Och ja, u zoudt zeker last met hem krijgen, hij is zoo inkennig en wil bij niemand zijn als bij mij." „Dan weet ik nog wat beters, u komt bij ons werken en brengt Henkje mee, wat zegt u daar dan van?" „Maar ik weet niet of uw zuster...?" „Die heeft altijd wel wat te werken en onze Spicht is 'n beetje ziek, dat komt juist goed, kunt u morgen?" FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 103 „Ik wel juffrouw, maar.. „Dat is afgesproken," lachte Fried opgeruimd, „maar..." ze zweeg op haar beurt, 'n beetje verlegen. „Ja juffrouw?" vroeg juffrouw van Doorn. „U moet niet vertellen, dat ik... dat ik... u kom bezoeken, omdat... omdat..." „Als u dat wenscht, zal ik er over zwijgen," zei juffrouw van Doorn dadelijk, maar inwendig dacht ze, „wat 'n edele ziel, haar linkerhand weet niet wat de rechter doet, God zegene haar." Fried opende haar mandje. „Lekkers," zei Henkje dadelijk. „Jou kleine guit," lachte Fried, „dat heb je goed geraden, voor jou heb ik lekkers meegebracht, kijk maar," en Fried stopte hem de handjes vol koek. „Wat zeg je?" vroeg zijn moeder. „Danke," lachte 't kleine baasje. Fried haalde twee warme wollen lijfjes voor den dag, éen voor Gerrie en éen voor Henk, twee gekleurde wollen truitjes en dikke handschoenen voor Gerrie. Ze legde het alles met 'n blij gezicht op tafel en zag 't jonge moedertje vriendelijk aan. Die schreide haast van blijdschap: „Juffrouw Weesik, God zal 'tulootten," zei ze bewogen, „de jongetjes hadden warme kleeding zoo noodig." „Ik wist 't," lachte Fried, „en och, ik zou nog wel veel meer willen geven, maar ik heb zelf maar over weinig te beschikken en ik heb andere vriendjes, die ook nood lijden." „Nog meer, hoeveel hebt u al niet voor ons gedaan, ik zal 't nooit vergeten en nu mag ik morgen weer komen werken en kan geld verdienen voor de baasjes. Om 't zelf te verdienen voor ze, dat is nog 't heerlijkste gevoel." Fried vroeg maar niet hoe haar man 't maakte, ze 104 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. wist immers wat 'n verdriet ze daar van had. „Nu moet ik nog verderop," zei ze, terwijl ze ook nog 'n zak suiker, meel en havermout bij het overige legde en opstond. „Tot morgen dan, hè juffrouw van Doorn?" „Astublieft, Henkje geef de juffrouw 'ns een mooi handje." „Dag mannetje," lachte Fried, „je mag lekker morgen bij ons komen spelen." „Ja," zei Henkje, „spelen," en lachte vriendelijk. Fried's mandje was al aardig wat lichter geworden, nu ging ze naar 'n moedertje dat zeven kindertjes had, keurig netjes was, maar wier man veel te weinig verdiende om zoo'n groot gezin te onderhouden. Fried werd er met vreugd ontvangen; vier kleine hummels trokken haar aan de rokken naar binnen onder blij gegeroep van „moeder, moeder." Moeder liet zich niet lang wachten, ze kwam met de kleinste, 'n stevig jongetje van acht maanden, op den arm binnen en was al even blij als de kindertjes. „Ik heb de hemdjes voor de kindertjes," riep Fried al zoodra ze haar zag, „voor elk twee." „Maar juffrouw Weesik, juffrouw Weesik, dat is toch al te mooi." „Ik heb goed gekocht op de markt, voor 'n koopje en ik heb de hemdjes thuis geknipt en in elkaar genaaid, telkens 'n beetje grooter, ik hoop dat ze passen zullen," en Fried haalde, trots op haar kunde, een der hemdjes voor den dag. „Hebt u dat werkelijk zelf gemaakt?" riep juffrouw Jansen uit, en ze sloeg de handen in elkaar: „och mensch wat keurig, ik ben er den hemel te rijk mee." „Het is 'n goeie oefening voor me," zei Fried, „ik moet 'n acte halen in handwerken," en ze reikte de gelukkige moeder de andere hemdjes over. „En voor FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 105 Doortje warme wollen handschoentjes, die had verleden keer zulke koude handjes toen ze uit school kwam en 'n warme das voor Toontje, dan wordt hij niet weer verkouden. En nog 'n paar zakjes meel en suiker." Juffrouw Jansen zag zwijgend naar de uitstalling, ze leefde zoo tevreden en betrekkelijk gelukkig in haar armoede, omdat ze zoo'n brave man en zulke lieve kinderen had, maar nu schoot haar 't hart vol. Tranen rolden haar over de wangen die ze heel haastig afveegde en ze stamelde: „Dat is te veel, juffrouw, iedere maand komt u met handen vol aandragen dat mag ik toch niet aannemen." Maar Fried knuffelde de kleine baby, nam hem op haar armen en danste met hem in 't rond, zoodat hij schaterde van pret. ,,'t Is zoo'n zoet kind," zei z'n moeder, „nooit huilt hij, maar hij is ook kerngezond." ,,'t Is 'n heerlijke mol," zei Fried en dacht aan *t kleine magere zusje van Gerda, dat altijd huilde en niets geen bekoorlijks had. „Arm wurmpje," dacht ze, „het is natuurlijk niet gezond, kon ik maar maken dat het zoo'n dikkerd werd als deze bengel." Fried moest nog verderop, maar ze kon haast geen afscheid nemen van broertje, die zijn armpjes naar haar uitstak, telkens, als ze hem aan zijn moeder terug wou geven. Maar eindelijk stond ze weer op straat, 'n beetje verfomfaaid, maar ze streek haastig haar manteltje glad, de haren uit haar gezicht, zette haar hoed weer recht op 't hoofd en lachte: „Wat 'n kleine schat!" Twee straatjes verder moest ze nu zijn, in het meest armoedige krotje dat te bedenken viel. In 'n kamertje dat meer op 'n hol geleek, lag haar kleine vriendje ziek, al vele maanden lang. Keesje heette bij en had vader noch moeder, 'n Vreemde man, die vroeger 'n 109 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. vriend was geweest van zijn vader, paste hem op zoo goed dat ging, want meestentijds was hij van huis om werk te zoeken. Keesje lag dan heel alleen en hoopte op den tijd dat hij weer beter zou zijn en voor zijn pleegvader zou kunnen zorgen. Maar Fried schrok, toen ze haar vriendje zag en ze wist met zekerheid dat Keesje nóóit voor zijn pleegvader zou kunnen zorgen. „Dag Keesje, hoe maak je 't?" vroeg ze heel vriendelijk. Hij stak haar 'n klein, mager handje toe en glimlachte treurig. „Heb je nog pijn?" vroeg Fried medelijdend, ze had Keesje Zoo gezond gekend, met bolle wangen en roode kleuren. Toen hadden ze ook in 'n beter huisje gewoond, maar sinds Keesje ziek was, was het beetje geld dat zijn pleegvader bespaard had, op gegaan aan medicijnen en versterkende middelen en tot overmaat van ramp, was hij nu zonder werk gekomen en Keesje werd steeds zieker en er konden geen versterkende middelen meer worden gekocht. „Geen pijn," zei Keesje zacht en schudde droevig zijn blonde hoofdje. „Wat scheelt er dan aan, vertel 't mij eens?" „Vader heeft geen werk en och, als ik maar beter was. Dan zou ik ook wel werk zien te krijgen, maar nu, en hij is zoo lief voor me en aardig, maar gisterenavond was hij zoo bedroefd, omdat er niets geen brood in huis was en hij had zoo'n honger." „En jij dan Keesje?" „Ik heb geen honger meer, nooit meer, maar die arme vader." „Nu lach dan maar weer," zei Fried en maakte haar mandje open en legde voor Keesje's verrukte oogjes zes zakken neer. „Meel, suiker, rijst, thee, koffie, 107 havermout. Dit is speciaal voor jou Keesje, zei Fried en liet hem 'n groote tros druiven zien. „O juffrouw," riep Keesje uit. „En dit is speciaal voor vader," en Fried legde bij de zakken twee harde rijksdaalders neer. „Hier is nog 'n stukje rookvleesch en als ik kan, zal ik zorgen dat je wat eitjes krijgt hoor Keesje. Maar kijk dan nu weer vroolijk en blij." Maar dat laatste was niet noodig, Keesje's heele magere gezichtje lachte. „Nu zal ik toch weer beter worden," zei hij, „en dan... dan... zal ik werken, hard, en veel geld verdienen en dan geef ik u zóo'n... neen, zóo'n groote mand met bloemen, de mooiste, de duurste die er zijn en voor vader..." Keesje kon niet meer verder komen, zoo had hij zich opgewonden, Fried Schoten de tranen in de oogen. „Stil," zei ze, „Keesje, je moet niet zoo hard praten, dat is niet goed voor je." En ze schudde zijn kussen op en legde hem heel voorzichtig neer. „Blijf nu stilletjes zoo liggen..." „Juffrouw," zei Keesje zacht. „Neen, neen, je mag niets zeggen, niets. Dan blijf ik bij je, geef me maar je handje, zoo." Fried voelde hoe klam dat was en ze zag de schitterende oogen, die het ventje op haar richtte. „De koorts komt op," dacht ze en ze nam haar zakdoek, besprenkelde die rijkelijk met eau-de-cologne en wiesch het kleine gezichtje, waarop groote druppels zweet parelden. En dan weer schudde ze zijn kussen en zei lieve woordjes tegen hem en de blik, die ze eenmaal uit zijn blauwe oogen opving, brandde haar in 't hart en zou ze nooit vergeten. Eindelijk viel hij in 'n onrustigen slaap. Fried dekte hem voorzichtig toe en ging 'n eindje verder van hem zitten om te wachten tot er iemand komen FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 108 zou, om haar plaats in te nemen. Eindelijk klonken er zware voetstappen van iemand, die toch klaarblijkelijk zijn best deed, zoo zacht mogelijk te doen en even later kwam Keesje's stiefvader het vertrekje binnen. Hij zag verbaasd naar Fried, want hij kende haar niet. Wel had Keesje veel verteld van juffrouw Weesik, die zoo goed was en meermalen was hij ook 's avonds thuisgekomen, dat hij de kasten vond gevuld en Keesje opgetogen vertelde van het bezoek. „Bent u Keesje's vader?" vroeg Fried opstaande. Hij knikte van „ja", terwijl zijn oogen naar het bed dwaalden, waarop Keesje nu doodswit lag te slapen. „Ik durfde niet weg te gaan, Keesje heeft hooge koorts naar 't schijnt en daarom heb ik zoo lang gewacht, totdat u komen zou, kan ik iets voor u doen?" De ruwe werkhand greep ontdaan het kleine dameshandje: „U is juffrouw Weesik," zei hij, „de vriendin van Keesje." „Ja." „Dan, God loone u, voor hetgeen u voor ons gedaan hebt." „Ik moet naar huis," zei Fried ontwijkend, „maar ik kom gauw nog eens naar Keesje kijken, ik wensch u van harte 't beste met hem." „Hij is alles wat ik heb en het is zoo'n lieve jongen, ik zou hem niet graag missen." „Bid," zei Fried met overtuiging, „want God kan alles." Maar Keesje's pleegvader schudde 't hoofd: „God heeft hem voor den hemel bestemd, Hij roept hem, 't zal niet lang meer duren, juffrouw." Fried gaf geen antwoord, ze drukte deelnemend de ruwe hand en ging stil heen, ze wist immers te goed dat hij gelijk had, Keesje zou weldra gelukkig zijn in den hemel. FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. FRIED'S VRIENDJES SN VRIENDINNETJES. 109 Fried spoedde zich haastig voort, nog drie bezoeken moest ze afleggen en 't was al zoo vreeselijk laat. Als ze te laat thuiskwam had Piet weer wat aan te merken en ze kon hem toch ook niet vertellen, waar ze vandaan kwam. Vlugger liep ze dus voort, ha^r volgend bezoek gold 'n ongelukkig meisje, kindje van tien jaar, in hooge mate achterlijk. Haar ouders hadJen het niet zoo erg arm en Fried's bezoek gold meer speciaal 'n praatje met het misdeelde kindje en *n snoepje voor haar. Twee prenteboekjes met aardige platen had Fried ook voor haar bij zich, lezen kon ze niet, maar platen kijken vond ze wel aardig. Op kantjes, lintjes en strikjes was ze dol en Fried spaarde zorgvuldig alle bontgekleurde lapjes om Leentje 'n oogenblik rijk te maken. Voor Fried zelf was 't altijd weer 'n verademing als ze het bezoek achter den rug bad, het ongelukkige kindje maakte haar telkens van streek. Maar Fried wist, dat haar komst 'n oogenblikje geluk beteekende voor het droevige leventje en daarom zou ze het in geen geval over willen slaan. Het speet haar nu zelfs, dat door Keesje's ziekte het bezoek maar zoo kort kon duren, doch er was niets aan te doen. Leentje begon zeer boos te schreeuwen, toen Fried weer weg wilde gaan en slechts met veel zoete woordjes en nog wat koekjes was ze tevreden te stellen. Eindelijk was Fried's mandje leeg en was haar hart volkomen voldaan; tevreden stapte ze naar huis. Onderweg kocht ze 'n streng witte wol, ze herinnerde zich opeens dat Toos haar gevraagd had, die voor haar mee te brengen. Gelukkig, dat ze er nog juist bijtijds aan dacht. Met versnelden pas ging 't toen weer voorwaarts, de jongens zouden zeker al thuis zijn en misschien zat Toos te wachten met 't eten. Vlug wipte ze eindelijk de stoep op en schelde aan. Ze hield 't 110 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. mandje 'n klein beetje achter zich, opdat niemand zou vragen, wat ze daar mee uitgevoerd had. Maar jawel, Joke deed open en begon dadelijk: „Zeg, wat ben je laat, de jongens..." „Zijn ze er al?" vroeg Fried, „ik dacht 't wel, ik kom dadelijk hoor, ga maar vast naar binnen." Maar dat was voor Joke reden genoeg, niet te gaan en te denken dat er iets bizonders zou zijn. „Blijf je op de stoep staan?" vroeg ze en blikte nieuwsgierig naar hetgeen Fried bij zich had. En daar ontdekte ze de groote mand. Met oogen wijdopen van verbazing, zag ze haar zuster aan en riep: „Ben je naar 't station geweest?" „Kom," zei Fried wat gebelgd, „bemoei je er niet mee, ga naar binnen." Maar de huiskamerdeur werd open gemaakt en Toos riep: „Schiet op Fried, je bent al zoo laat, Piet zit te wachten." Joke gierde: „Kom 'ns kijken Toos, Fried is op reis geweest, ze heeft zóo'n groote reismand bij zich." Fried wilde vlug naar boven loopen, danig boos op Joke, maar Toos schoot nieuwsgierig toe en riep: ,,'t Kind heeft warempel gelijk, waar kom j ij vandaan?" Dat was voor Joop en Nell ook voldoende naar buiten te vliegen en ze lachten. „Nee maar, wat mankeert jou, had je willen vluchten?" Fried keek verlegen en stamelde: „Wat zeuren jullie toch, ik moest immers wol koopen voor Toos, kijk . dan maar." Maar de omstanders hieven 'n luid gebrul aan, Toos lachte het hardst: „Kind, voor éen streng wol, haal je daar de groote mand voor van den zolder?" „Kan ik 't dan los in mijn hand dragen?" „Beter dan in die groote mand, je lijkt wel mal," FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. 111 en ze lachte opnieuw. „Och Fried, dat is natuurlijk weer een mop van jou, gek kind." Fried wist niets beter dan maar mee te lachen. „Nu ja, dan," riep ze uit, ,,'t is 'n mop, 'n reuze mop zelfs, nou goed?** ' Maar ze hadden nog altijd gierend van plezier om die malle Fried, 'n kring rond haar gevormd en Joke zong dansend van pret: „Friedje die moet zakjes plakken, hi-ha-ho," waarop ze allemaal invielen en lachten ... lachten... Totdat Piet kwam kijken, want het eten stond op tafel koud te worden. „Wat scheelt jullie," vroeg hij verbaasd. „O Piet," schaterde Toos, „Fried neemt die groote mand mee om een strengetje wol te gaan koopen, is 't niet om te lachen?" „Friedje die moet zakjes plakken," zong Joke weer en danste luidruchtig om het slachtoffer heen, „hi-ha-ho." „Ik kan dat geen zeer toepasselijk vers vinden," zei Piet lachend. „Wat geeft 't, als we maar plezier hebben," juichte Joke en de anderen joelden allen door elkaar, Fried zelf deed per slot het hardste mee. „Wat 'n kinderen," bromde Piet, „en daar doet mijn compagnon aan mee." „Leve de compagnon," schreeuwde Fried en toen tilden ze met vereende krachten den verschrikten compagnon in de hoogte. „Maar ik ga eten," riep Piet, die zijn ernst hervonden had. De draagsters lieten op hetzelfde moment den armen compagnon los, schreeuwden „wij ook", en drongen en duwden achter Piet aan, de kamer binnen. Joop kwam, zich wrijvend en steunend, achteraan en bromde: „Vriendelijkheid is maar alles." 112 FRIED'S VRIENDJES EN VRIENDINNETJES. Ofschoon Spicht zich tegen 't eten volkomen genezen had verklaard, mocht ze volstrekt van Toos geen borden wasschen, iets dat ze zich lijdelijk liet welgevallen. Ze vond juffrouw Toos toch wel 'n goeierd. Nog meer kwam ze echter in haar knollentuin, toen ze hoorde, dat de werkster den volgenden dag zou komen om haar 'n handje te helpen bij het ruwe werk. Toos begreep niet goed, hoe Fried aan die juffrouw was gekomen, maar ze wilde het arme mensch graag terwille zijn en vond 't best, dat Fried met haar voor den volgenden dag had afgesproken, 'n Dagje later begon Fried voorzichtig over Keesje te spreken en vertelde haar, dat ze toevallig 'n jongetje kende dat zoo ziek was en zoo hoog noodig versterkende middelen moest 'hebben. Zij had niets meer en ze zou 't zoo heerlijk vinden, hem wat te kunnen sturen. „Ik heb nog wel wat overgespaard," zei Toos dadelijk, „we zullen samen straks wat voor hem gaan koopen, dat arme kind, hoe heb je hem leeren kennen Fried?" „Och toevallig," zei Fried en begon over wat anders te praten. Hij stak haar een klein, mager handje toe, en glimlachte treurig. HOOFDSTUK IV. SINT NICOLAASAVOND. 's Maandags avonds, toen ze gezellig rond de thee zaten, begon Fried over haar plan. „Wie offert wat voor het Sint Nicolaasfeest?" vroeg ze en zag den kring rond. „Ik wachtte al op de vraag," antwoordde Piet en greep dadelijk in zijn zak. „Hier kind," en hij stopte Fried 'n bankje van honderd in de hand. „Meen je dat... Piet?" gilde Fried verrukt. „Anders gaf ik het immers niet. We hebben 'n goed jaar gemaakt en voor de armen is niets te veel. Ik vind je plan heel aardig bedacht, je moet maar 'ns zien hoe ver je komt en mocht 't te weinig blijken.. ,** „Piet, je bent 'n schat," gilde Fried hem omhelzend. „Pas op," riep Piet, „je slaat de sigaar haast uit mijn mond." „Hier," zei Joop, „mijn bijdrage, ik ben niet zoo rijk als mijn compagnon." „Vijf en twintig gulden, 't is bovenmenschelijk veel," lachte Fried. „Daar heb je van mij dan hetzelfde," zei Toos, „als je nu zelf maar niet op 'n groot cadeau rekent met Sint Nicolaas, hoor." „Het is 't grootste, dat je me geven kan, m'n lieve Toose-toosie." „Toe maar," zei Piet, „daar zit er een te overdrijven." Een Jolig Zestal. ° 114 Fried gaf geen antwoord, ze hoorde 't niet eens, stralend van plezier nam ze Neli's gave in ontvangst. Joke kwam met 'n handje vol centen en dubbeltjes aandragen en vroeg, of ze dat geven mocht voor de arme kindertjes. Fried gaf haar 'n kusje en zei, dat haar dubbeltjes de mooiste waren. Toen telde Fried met 'n gelukkig gezicht 'n kleine honderd negentig gulden. „O," riep ze, ,,'t is 'n schat, wat zullen we daar goed Sint Nicolaas voor kunnen spelen." „Nu moet je niet enkel snoepgoed koopen," waarschuwde Piet. „Ben je mal," riep Fried uit, „verbééld je." „Er gaat veel af voor onkosten," zei Joop, „hoe moeten we gaan Fried, per rijtuig of per auto?" „Sinterklaas in de auto is veel fijner," juichte Joke, „ja, in 'n auto." „En dan moeten we toch kleeren huren?" „Een Sintniklaascostuum is er," zei Toos, „dat heb ik laatst nog in 'n kist zien liggen op zolder, maar 'n pak voor Pieterman is wat anders." „Weet je wat," riep Nell, „we koopen 'n lap fluweel, dat zal zoo veel niet zijn en naaien er zelf een." „Zie jij er kans toe?" vroeg Joop. „O, vast," riepen drie meisjesstemmen opgewonden dooreen. „Dat blijft dan afgesproken, verder dus geen onkosten. Is er 'n mijter Toos en 'n staf?" „We moesten maar 'ns gaan snuffelen op zolder," stelde Toos voor en de heele familie, zelfs Piet, ging mee naar boven. Alles haalden ze door elkaar, lachten en maakten grooten rommel, maar na 'n poosje was alles bij elkaar, 'n Pracht staf en 'n schitterende mijter. „O, wat herinner ik mij dat goed," riep Joke, „Piet heeft twee jaar geleden nog voor mij gespeeld, maar SINT NICOLAASAVOND. SINT NICOLAASAVOND. 115 ik herkende zijn stem. O, je zag er prachtig uit in dien rooden mantel en dat hemd van kant, dat vond ik 't mooiste." „Met m'n preeken oogstte ik tenminste niet veel succes, je deed niets anders dan naar de kleeding kijken," zei Piet. „Die was ook veel mooier dan je preek," riep Joke, „och Joop, trek nog 'ns aan." „Goed," zei Joop, maar de zusjes hadden hem het hemd al over gegooid, sloegen hem den mantel om, drukten den mijter op zijn hoofd en gaven hem den staf in de hand. „O Joop, eenig," schreeuwden ze en Piet keek zeer voldaan. „Als je nu nog 'n beetje geschminkt bent, ben je 'n pracht Sint Nicolaas." „Kom, we zullen Spicht 'ns aan 't schrikken maken." „Ja, zachtjes loopen dan." Spicht zat rustig in de keuken bij de smeulende kachel en las haar krantje. Ze hoorde wel wat loopen in de gang, maar dacht, dat 't Joke was, die goeien nacht kwam zeggen. Ze las dus rustig verder, toen, opeens 'n vreeselijk gebons op de deur. Spicht liet van schrik de krant vallen en gaf 'n gil. De deur ging langzaam open en Sint Nicolaas kwam langzaam naar binnen gestapt. Spicht keek doodelijk verschrikt, maar toen ze de anderen zoo hartelijk hoorde lachen, begreep ze opeens hoe de vork in den steel zat en zuchtte: „Heere, heere, is dat schrikken." „Zoo Spicht," zei Sint Nicolaas met 'n zware stem, „heb jij nog al braaf opgepast?" „Heere, heere," lachte Spicht, „precies meenens." „Spicht, Spicht," zei de heilige man, „geef je Sint Nicolaas geen antwoord." 8« 116 SINT NICOLAASAVOND. ,,^cö.ci waarae Disscnop, lacnte Spicht, „ik maak 't best, en u?" „Dank je Spicht, uitstekend, maar je schijnt mijn vraag niet goed verstaan te hebben; heb je braaf opgepast?" „Ja, Sint Nicolaas." „Nu, zoo mag ik 't hooren. Je ziet er ook uitstekend uit, Spicht, er is menig pondje bij gekomen sinds verleden jaar." Spicht lachte als 'n boer die kiespijn heeft. „Maar 't staat je best Spicht en als je werkelijk zoo goed hebt opgepast, nou, dan zal er van 't jaar nog wel wat voor je overschieten hoor." „Asjeblieft goed heilig man," zei Spicht. „Sinterklaasje bonne, bonne," zong Joke verrukt. Sint Nicolaas dreigde naar haar met zijn staf, toen er gebeld werd. „Dat zal Hans zijn," riep Fried, „toe Joop, maak jij open, toe." Sint Nicolaas schreed waardig naar de voordeur; bij de keukendeur stonden de anderen in spanning toe te zien, Spicht wreef zich in de handen van pret. Joop ging achter de deur staan, deed open en wachtte wat er zou gebeuren. Toen hij 't eerste moment niets zag of hoorde, wilde hij zijn hoofd om 't hoekje der deur steken, maar juist gelijktijdig keek de kleine jongen van den schoenmaker om 'n hoekje en bonsde met zijn voorhoofd tegen Joop's kin op. „Au," zei Sint Nicolaas, maar de kleine jongen gaf 'n schreeuw van schrik en ontzetting. Hij liet de schoenen, die hij bracht, vallen en rende heen, niet stilstaand, voordat hij veilig en wel zijn huis bereikt had. Toen keek hij nog 'ns om, zag, dat Sint hem niet gevolgd was en zei binnen komend tot zijn moeder: „Ik zet vanavond mijn schoen klaar moeder, Sint Nicolaas is aangekomen, hij maakte SZNT NICOLAASAVOND. 117 zen dij weesiK ae aeur open. Bij* Weesik stonden ze intusschen in de gang te dansen van plezier, Joke kon niet tot bedaren komen en Joop zei: „Ik krijg 't warm, ik doe de spullen uit," en hij liep meteen heen. De zusjes gingen binnen uitrekenen wat ze allemaal voor dat geld koopen konden. Fried stelde voor, stapels hemdjes en broekjes te maken, warme borstrokjes te koopen, want dat was toch 't allereerste, waar die stumperds behoefte aan hadden. „Maar Fried, welke maat?" „Wel, grootere en kleinere, dan is er altijd wat dat past. We moeten deze weken niets doen dan naaien, dan krijgen we met ons drietjes heel wat af." „Mag ik knoopjes en bandjes aanzetten?" vroeg Joke. „Ja, dat mag je hoor." „Fijn," juichte Joke, „en ik kan ook wel wat breien." „We zullen wel 'ns zien," lachte Toos, „voorloopig moet je naar bed gaan, vind je zelf ook niet?" „Maar als Hans nu 'ns komt?" „Wel, dan komt hij." „Maar als ik er dan niet ben?" Toos lachte, Joke trok er dadelijk profijt van: „Mag ik nog 'n kwartiertje wachten?" „Nu vooruit, maar in geen geval langer." „Neen," en ze zag angstig naar de klok hoe die langzaam vooruit ging. „Kom toch Hans, kom toch Hans," zei ze zachtjes. En ja, opeens de bel. Joke sprong op, met 'n kleur van blijdschap. „Nu is hij 't zeker," riep ze en rende heen. „O Hans, wat ben je laat, als ik nu naar bed had gemoeten," riep ze uit. Hans lachte hartelijk terwijl hij binnenstapte. „Jongen, je had veel eerder moeten komen, dan had je pret kunnen hebben. Joop had zich verkleed als Sinterklaas, eenig, en met Sint Nicolaasavond gaan 118 SINT NICOLAASAVOND. hij en Fried in 'n fijne auto arme kindertjes bezoeken, wat zeg je daar van? En ik mag vast mee, maar ik vraag 't nu nog niet, want dan zeggen ze zóo „neen," natuurlijk. Hans, vind je 't niet leuk? Ik mag knoopen aanzetten en bandjes, en misschien lijfjes breien, dat kan jij niet eens, wed ik." „Babbel," zei Hans haar aan de hand mee naar binnen nemend. „Daar is hij toch nog gekomen," juichte Joke. 'n Hartelijke begroeting volgde, Joke rende heen om de broers te roepen. „Wat gebeurt er met Sint Nicolaas?" vroeg Hans lachend. „Heeft Joke 't je al verteld?" zei Toos. „Och, we doen elk jaar wat voor de arme kinderen. Piet heeft dat ingesteld en natuurlijk bhjft dat zoo. Maar Fried had nu zoo'n echt eenig idee gekregen. Ze wil met Joop als Sint Nicolaas en Pietermanknecht rond gaan bij de kinderen en ze blij maken met het idee, dat Sint hen óok weet te vinden. Ze zullen gelukkig zijn, denk je niet?" „Het is 'n heel sympathiek idee," zei Hans en zag Fried goedkeurend aan. „We hebben nou voor jou 'n prachtig werkje, ouwe jongen," plaagde Fried. „Ouwe jongen," verontwaardigde Hans zich. „Jij moet nu iederen avond komen helpen met naaien, hemdjes, broekjes, borstrokjes, we komen handen en tijd te kort." „Ik wil wel helpen, maar op 'n andere wijze," zei Hans, „en ik wil ook wel komen om toe te zien of alles goed gaat en jullie ijverig zijn en..." „Ha, ha," gierden de zusjes, „dat moest er nog bij komen, neen, als je aanmerkingen maakt of ons op de vingers kijkt, gooien we je eruit." SINT NICOLAASAVOND. 119 ^Neen." „Ik zal je helpen," zei Joke, „en ik ben sterk, heusch. En de jongens komen dadelijk, moest ik van Piet zeggen. Als Hans zin had, zei hij, moest hij maar bij Piet komen, want 't kon best..." Joke proestte achter haar hand. „Wat kon best?" „Dat bij zich bij ons verveelde, zei Piet." „Wat, vervelen bij ons," riep Fried uit, „durf dat 'ns te bevestigen, Hans." „Dan zou ik immers onwaarheid spreken," zei Hans met 'n ernstig gezicht. „Ziezoo, herhaal dat als Piet komt. O, daar is hij al, hij kreeg zeker gewetensbezwaar, dat hij je met zoo'n vervelend gezelschap liet zitten." „Ben jij weer aan 't bazelen?" vroeg Piet, nadat hij zijn vriend de hand gedrukt had. Fried stoorde er zich niet aan. „Herhaal je woorden, Hans," zei ze en hief dreigend haar vinger naar hem op. Hans lachte. „Herhaal je woorden Hans," zei Toos ook en plaatste zich naast Fried, pal voor Hans, met 'n onheilspellende uitdrukking. Hans lachte nog harder. „Wat zijn dat nou voor kunsten?" zei Piet en Joop riep: „Moet ik komen helpen?" Maar Nell stond in 't volgend oogenblik naast haar zusters en met drieën tegelijk lachten ze: „Hans, herhaal je woorden." Hans deed echter zijn mond niet open, tenzij om te lachen. „Hans," klonk 't dreigend, „als je binnen drie tellen niet je woorden herhaalt, dan doen we iets, dat we vroeger ook deden." 120 SINT NICOLAASAVOND. Maar nu sloot Hans zijn mond zoo stijl opeen, alsof hij plan had, dien nooit meer te openen. Want hij gaf 'n lief ding om ze nog eens te zien doen, dat wat ze zich vroeger voor gewoonte hadden gemaakt, als hij niet gauw haar zin deed. „Een... twee... drie..." telde Fried langzaam en dreigend, en vóór Piet wat verbieden kon verwoestten drie meisjeshanden, in éen enkele seconde, de meest zwierige kuif ter wereld. „Hemellief genade," riep Hans en greep naar de vernielende handen, maar hij kreeg er geen een te pakken. „Mis," lachte Fried triomfantelijk. „Mis," schaterde Toos, „wat zie je er uit." „O, o, kijk 'ns in den spiegel," riep Nell. „Hier heb je 'n zakkammetje," zei Joop, „kan ik je daar mee van dienst zijn?" „Mag ik 't doen?" riep Joke naar het kammetje grijpend. „Ja, ja, Hans, laat Joke je nou weer netjes maken," proestte Fried. „Jullie zijn afschuwelijke plaaggeesten," begon Piet. „Och, laat ze," zei Hans, „zoo deden ze ook negen jaar geleden." „Dat maakt de zaak niets beter," meende Piet. Joke was ondeugend genoeg om moedwillig en met voorbedachte rade 'n scheiding te fabriceeren die in allerlei bochtjes en bogen liep; toen ze klaar was, zei ze met 'n ernstig gezicht: „Kijk nu maar in den spiegel, Hans." Hans gehoorzaamde en op 't zelfde moment schaterden de vier plaaggeesten het weer uit. „Kom, schei nou uit met dat plagen," zei Piet. Hans had met moeite zijn coiffure weer in orde gesregen. „Kom er nu nog 'ns aan," dreigde hij. Maar SINT NICOLAASAVOND. 121 de jongedames lachten en Hans wist dat hij zich in acht kon nemen. Voorloopig kreeg hij. echter rust, want Joke werd naar bed gestuurd en Piet stelde Hans 'n partij schaak voor. Joop ging pianospelen en de drie zusjes kropen bij elkaar en rekenden en telden en waren vol over het aanstaande Sint Nicolaasfeest. Maar toen Hans naar huis ging en hij afscheid nam, stopte hij Fried stil 'n papiertje in de hand en fluisterde: „Naaien kan ik niet Fried, maar mag ik je zóo helpen, het is de belooning voor de hoofdmassage." En voor Fried wat zeggen kon, had Hans de plaat gepoetst. „Juffrouw, daar is de groenteman," riep Spicht, onder aan de trap. Toos was druk op haar kamer bezig, maar op Spicht's geschreeuw kwam ze dadelijk naar beneden toe. „Ik heb toch al gezegd, Spicht, dat je roodekool zou nemen." „Ja, juffrouw, maar die heeft hij niet." „Dat is jammer," en Toos liep zelf naar de voordeur om te zien wat hij dan wèl had. „Koud weertje, juffrouw," zei de groenteman. „U zult wel trek hebben in 'n kopje chocolade," informeerde Toos dadelijk. „Wat dat betreft, juffrouw..." zei de man 'n weinig verlegen. „Spicht," riep Toos, „zet 'ns gauw wat melk op, de groenteman heeft trek in 'n kop chocolade. Ik zal intusschen wel de groente aannemen." „Verbeeld je," bromde Spicht, „trek in chocolade, dat heb ik ook wel." Toos hoorde 't gelukkig niet, ze stond bij den groenteman en reikte hem 'n mandje over voor de aardappelen. 122 SINT NICOLAASAVOND. „We krijgen vorst," zei hij. „Zalig," genoot Toos. „Dat zegt ü, maar voor menigeen..." Toos schold zichzelf voor egoistisch en zei vriendelijk. „Loop even door naar de keuken, daar is 't lekker warm en Spicht zal de chocolade wel klaar hebben." De groenteman lichtte beleefd zijn pet, hij wenschte zich meer van zulke klanten. Spicht liet niets van haar ongenoegen merken, ze zette den dampenden kop voor hem neer en informeerde naar de weersgesteldheid. Ze hoorde wel, dat er opnieuw gescheld werd maar deed alsof ze doof was, waarom Toos naar de voordeur ging. Ditmaal was 't de slagersjongen die kwam hooren. Toos bezag hem medelijdend, want zijn handen, neus en ooren zagen rood van kou en z'n wangen waren paars. ,Jongen, wat zal j ij 't koud hebben op de fiets," riep Toos uit. „Het valt niks mee juffrouw." „Neen," dacht Toos, „zóo kan ik hem toch niet weg sturen, Spicht zal nog wel 'n kopje klaar willen maken. „Loop maar rechtdoor naar de keuken," zei ze hardop. De jongen keek haar 'n beetje verwonderd aan, hij begreep er niets van. „Je hebt zeker wel trek in 'n warm kopje chocolade," zei Toos echter. „Dat zal uitkomen," riep de jongen uit. „Dan kan je meteen je handen 'n beetje warmen, ga maar gauw." „Ja juffrouw," stamelde de jongen, „maar..." „Heb je liever wat anders?" vroeg Toos. „Neen juffrouw, maar de fiets, als ze 'r stelen." „O," zei Toos, „als 't anders niet is, zet 'r maar in de gang, zoo." „En als de baas dan maar niet zegt, dat ik te lang SINT NICOLAASAVOND. 123 ben weggebleven. „Weineen, dat zal hij niet," riep Toos, „en anders zal ik hem wel zeggen,... Spicht... Spicht... maak héél gauw 'n kop chocolade klaar voor dien jongen, gauw, hij heeft haast." „Ik kom nooit klaar met m'n werk op die manier," bromde Spicht. „Dat is waar," antwoordde Toos, die het juist hoorde, „ga jij je gang maar, dan zal ik 't wel klaar maken." Spicht trok er tusschen uit, de groenteman zette zijn leegen kop op 't aanrecht, dankte vriendelijk en ging opgemonterd verder. De slagersjongen deed zich te goed bij de warme kachel en Toos tooverde met groote bekwaamheid 'n kop heete chocolade klaar. „Hier, drink dat maar lekker op, dan kan je er weer tegen," zei ze hartelijk. De slagersjongen slurpte met welbehagen en bij iederen slok die door zijn keelgat ging, voelde hij zich beter worden. „Ik wou dat de baas meer van die klanten had," zei hij eindelijk met 'n ondeugend gezicht. Toos lachte vroolijk. „Ik wenschte het ook voor je," zei ze, „ik zal Spicht zeggen, dat ze zorgen moet, dat je iederen dag 'n kopje krijgt, het is geen doen, dat fietsen in dit koude weer." De jongen grinnikte van plezier en toen hij weer op de fiets gestapt was, ging hij al fluitend verder. Toos was nog niet heel lang aan 't werk, toen de strijkster kwam om het stijfgoed te halen. Spicht was met de kachel bezig en had handen als roet, waarom Toos eigenhandig naar den zolder ging om het goed te halen. Och, viel het haar dadelijk op, toen ze het pak aan het vrouwtje overreikte, wat zag die stumperd er verkleumd uit en zonder zich éen oogenblik te beden- IZ4 SINT NICOLAASAVOND. ken zei ze: „Vrouwtje, heb je niet een oogenblikje tijd." „Jawel juffrouw," zei de strijkster, die dacht dat Toos haar om 'n gunst zou vragen. „Kom dan even mee naar de keuken, ik zal 'n kop chocolade voor je klaar maken, daar hou je immers wel van?" „Jawel juffrouw." „Zet je mand maar in de gang, het is zoo akelig koud vandaag." „Zegt u dat wel, juffrouw." „Je houdt toch immers wel van chocolade, anders kan je ook 'n kop koffie krijgen, maar dan moet je 'n paar minuten wachten." ,Juffrouw, ik vind chocolade heerlijk, als ik zoo vrij mag zijn dat te zeggen." „Leuk," lachte Toos, ,,hier, ga lekker bij de kachel zitten hoor, ik heb 't zoo klaar gemaakt." „De juffrouw is vandaag weer mal," bromde Spicht die het hoorde, „je kan wel aan den gang blijven, als je ieder die aan de deur komt, wat aan moet bieden, gekkewerk is 't." „Spicht," riep Toos, „ik ben toch bezig, heb jij ook trek in 'n kopje?" Spicht keek opeens weer wat vriendelijker. „Asjeblieft juffrouw," riep ze terug. „Wasch dan je handen maar even Spicht en och, misschien wil juffrouw Fried ook wel 'n kopje, dat arme kind zit den geheelen morgen te ploeteren, wil jij haar even roepen?" Spicht gaf aan de uitnoodiging gehoor, waschte haar handen onder den kraan en ging daarna naar Fried's kamer. .Juffrouw," riep ze buiten de deur en klopte aan, maar kreeg geen gehoor. Spicht maakte voorzichtig SINT NICOLAASAVOND. 125 de deur open en gluurde naar binnen. Het raam stond wijd open, maar van de juffrouw zelf was niets te zien. „Zit den geheelen morgen te ploeteren," zei Spicht en glimlachte. „Ons kent ons, Spicht," klonk 'n vroolijke stem en de arme Spicht viel haast onderste boven van schrik. „Hemel, juffrouw." Fried kwam lachend onder de tafel uit gekropen. „Daar had je me niet gezocht he?" „Hemel, neen juffrouw." „Kijk 'ns onder de tafel Spicht," verzocht Fried. „Heere juffrouw," riep Spicht uit, „waar komt dat vandaan? Een kat!" „Het moet nog 'n kat worden Spicht, het zat in de goot klagelijk te miauwen." „Zet u 't er dan weer in," raadde Spicht. „Spicht, ben je dol, wat scheelt je? Dat arme kleine dier, als ik jou 'ns in de goot zette?" Spicht lachte totdat de tranen haar over de wangen rolden, maar Fried was zeer verbolgen. Hoe kón Spicht zooiets zeggen. „Misschien is het beestje ergens weggeloopen, ik zal straks 'ns de buurt afbellen." „En als..." vroeg Spicht met 'n somber voorgevoel. „En als niemand er wat van weet, dan houden we het natuurlijk," juichte Fried, „wat 'n schattig beestje, kijk toch 'ns Spicht." Fried nam het diertje op den arm en streelde het zwarte kopje, „wat aardige witte sokjes heeft 't hè?" Maar Spicht's bewondering en enthousiasme was maar zoo-zoo! ,Ja 'n mooi diertje," zei ze, „maar ik hoop maar, dat..." „We 't houden hè," riep Fried uit, „ja, dat hoop ik ook." 126 SINT NICOLAASAVOND. „Ik niet," bromde Spicht in zichzelf, „ik hou niet van kattebakken schoon maken." „Spicht," klonk Toos' stem van beneden. „Och ja, dat is waar ook," riep Spicht uit, „dat zou ik vergeten. Of u beneden komt om 'n kopje chocolade te drinken." „Nou, dadelijk," lachte Fried, „kom maar poes, ik zal je 'ns beneden laten bewonderen," en met poes op haar arm liep ze vlug heen. De strijkster was intusschen al verdwenen, Toos riep: „ik dacht, dat jullie geen zin hadden, waar blijf je zoolang Spicht." „Och juffrouw, die juffrouw Fried..." Maar Fried hield het poesje al in de hoogte zoodat Toos het dadelijk in 't oog kreeg. „Och wat 'n dot," riep ze, „hoe kom je er aan Fried?" „Eerst mijn kopje chocolade," commandeerde Fried, „dan zal ik 't vertellen." „Asjeblieft dame." „Dank je meisje." Fried ging op haar gemak zitten, nam poes op haar schoot en vertelde de geschiedenis. ,Je moet hiernaast aanbellen, Spicht," zei Toos, „misschien hoort het diertje daar." „Ik heb geen tijd vandaag juffrouw voor zulke dingen," riep Spicht verontwaardigd, kleine slokjes van haar chocolade drinkend. „Ik zal zelf wel straks gaan vragen," zei Fried, „en als niemand er wat van weet, houden we 't hè?" „Ja natuurlijk," antwoordde Toos, „hoor 't 'ns spinnen dat kleine ding. „Mag 't hier in de keuken blijven," vroeg Fried, „boven houd 't mij zoo van 't werk en ik heb juist veel te doen vandaag." „Het ligt al achter de kachel, kijk maar," zei Toos, „we zullen op zolder 'ns zoeken naar 'n mandje, help SINT NICOLAASAVOND. 127 me onthouden Spicht." „Juffrouw Toos," zei Spicht toen opeens zich in postuur zettend, „u vraagt niet eens, of ik het dan wel goed vind, dat die kat..." Toos zag met verbazing naar haar gedienstige. „Maar Spicht, wat dan? Wat zou jij doen, als je zoo'n beestje vond?" „Ik zou 't niet vinden," zei Spicht gedecideerd. „Als je 't in de goot laat loopen, vind je 't immers van zelf niet?" „Maar als iedereen zoo deed Spicht?" „Nu ja, dan zouden de katten wel niet meer zoo vervelend zijn om weg te loopen, waarom blijven ze niet waar ze thuis behooren. En als 't er al heelemaal op aankwam, dan zou ik ze naar 'n asyl brengen." „Maar wat kan jij er op tegen hebben Spicht, als wij..." „De kattebak," riep Spicht hevig verontwaardigd. „Anders niet?" vroeg Toos vriendelijk. „En... ne ..." zei Spicht,,... en... ne... dat gezeur van 'n schoteltje melk zus en 'n schoteltje melk zoo." „Als we de poes houden," zei Toos koeltjes, „dan zullen wij zorgen voor de kattebak en de melk en..." „Dan mag jij er niet eens voor zorgen,'* riep Fried met vlammende oogen en 'n kleur van boosheid. Ze sloeg met 'n slag de keukendeur dicht en vloog naar boven naar haar kamertje. „Dat had ik nooit van Spicht gedacht," zuchtte ze ontdaan. Beneden ging opnieuw de schel. Spicht was in tranen uitgebarsten, tegen zooveel ruwheid was ze niet bestand. Toos nam er geen notitie van en ging openmaken. De voddenkoopman! „Ik geloof niet, dat ik wat heb vandaag," zei Toos, „ik zal 'ns kijken." En 128 SINT NICOLAASAVOND. weer ging ze naar zolder om te snuffelen, maar ze vond niets. „Neen koopman," zei ze beneden komend, „ik heb niets, maar hoor 'ns even?" „Wat blieft u, juffrouw." „Wacht even, jij hebt zeker wel trek in 'n glas kwast, je moet zoo schreeuwen den geheelen dag." „Juffrouw, God zegene u," zei de man, „ik sterf haast van dorst." „Ik zal 't dadelijk voor je klaar maken." Weg vloog' Toos, naar de huiskamer, greep citroen en citroenpers en begon de vrucht uit te knijpen. Vlug gooide ze 't vocht toen in 't glas, deed er suiker bij, vulde 't met water en was in 'n ommezientje bij den man terug. „Asjeblieft," zei ze, hem het glas voorhoudend. Van uit de keuken klonken hevige snikken, Toos' gevoelige hart werd er door geroerd. „Juffrouw, God zegene u," zei de man nog eens, haar 't leege glas overreikend, „Hij zegene U voor 't geen u voor 'n ouden man gedaan hebt." Toos lachte om de vele buigingen die bij bij zijn woorden gepaard liet gaan, zag 't kléine joodje even na en sloot toen de deur. Luider klonken de snikken, heviger werd Toos' medelijden. „Kom Spicht," zei ze naar binnen stappend, „droog je tranen maar, er is immers niets gebeurd." „Niets gebeurd," kermde Spicht, „niets gebeurd." „Wel neen, natuurlijk niet, waarom huil je. Wij zorgen immers voor de poes, als ze tenminste blijft. Kom, wees niet kinderachtig, Spicht." Maar Spicht snikte nog harder. „U bent kwaad en juffrouw Fried en... en..." „Ja, ik kan dat ook wel begrijpen van juffrouw Fried, die houdt zooveel van beesten en jij liet je niets lief uit zooeven. Maar dat is toch allemaal geen reden dat je nu moet huilen en als je aardig bent voor de poes, SINT NICOLAASAVOND. 129 zaï junrouw *ned ook wel met kwaad meer zijn." Spicht vond er geen troost in, ze huilde steeds voort. „Die kattebak," snikte ze. „Lieve help," riep Toos uit, „dat is toch al afgesproken, als j ij dat zoo erg vind, doen wij 't, klaar is de zaak." „Maar dat... dat... kan... ik niet... over... over m'n hart verkrijgen... juffrouw." „Spicht, Spicht je bent 'n goeierd," zei Toos lang niet ongevoelig voor zulke woorden, „als 't je dan zoo aan je hart gaat, welnu, dan..." „U hebt toch gehoord wat juffrouw Fried gezegd heeft... o." „Ze zal best die woorden terug willen nemen," lachte Toos, „kom Spicht, huil je nu nog? Dan moet Fried er maar zelf bij komen," en Toos vloog de trap op aaar Fried's kamer. „Zeg Fried..." „Hè Toos, stoor me nu niet, ik..." „Ja maar kind, toe, help 'ns even, Spicht..." «Zwijg daar maar over," riep Fried kwaad uit. „Spicht zit in de keuken en doet niets dan huilen. Ze wil de kattebak schoon maken en schoteltjes melk jeven, maar jij hebt gezegd ..." „Nu ja." „Maar zeg dan, dat je je woorden terug neemt, dan s ze tevreden." „Och, wat zijn jullie vervelend, ik heb 't zoo druk," iep Fried en holde naar beneden. „Spicht, schei uit net huilen, wat bezielt je, maak voor mijn part twinig kattebakken schoon en doe niet anders meer dan roor poes' eten en drinken zorgen," riep ze, „ben je m tevreden, of moet ik er nog 'n poes bij zien te a-ijgen, dat je er aan een niet genoeg hebt?" Bij die laatste woorden droogde Spicht dadelijk haar Een Jolig Zestal. 9 130 tranen. „Juffrouw Fried was best in staat haar woord te houden," dacht ze en dat zou ze niet overleven. „Stel je maar gerust Toos," kwam Fried boven, „ik heb Spicht voorgesteld twintig kattebakken schoon te maken per dag en toen lachte ze direct weer heel tevreden." „Mogen wij die schat houden?" gilde Joke verrukt toen ze het kleine ding achter de kachel vond. „Ja," zei Toos, „Fried heeft overal gevraagd, maar niemand weet waar ze vandaan komt en nu houden we haar." „O, wat 'n dot," juichte Joke, „och Sampie, Sampie, kom 'ns hier." „Wat zegt 't kind nou?" vroeg Nell verbaasd, die eveneens in verrukking voor de nieuwe huisgenoote geknield lag en haar lokte met 'n stuk rookvleesch. „Sampie," herhaalde Joke „vind je Sam soms geen leuken naam voor 'n kat?" „'n Prachtnaam," riep Toos, „hoe kom je op die gedachte, Joke?" „Dat weet ik niet," zei Joke zeer vereerd, „het schoot me maar opeens te binnen, ik vind 't mooi." „Sam, Sam," riep Nell het stukje rookvleesch hoog houdend. Het kleine poesje deed wanhopige pogingen het vleesch te bemachtigen en Nell ook niet hardvochtig, hield al heel, gauw haar hand voor het zwarte bekje. Joke hoorde de jongens thuiskomen, ze liep ze dadelijk tegemoet. „Joop, kom 'ns gauw kijken, gauw." „Wat is er te zien?" „Sam is er." „Wat, wie zeg je?" „Sampie" lachte Joke om zijn mal gezicht. SINT NICOLAASAVOND. SINT NICOLAASAVOND. 131 „Hou je ons weer voor den gek?" vroeg Piet, haar in de wangen knijpend. „Neen, heusch niet Piet, kom zelf maar zien." „Ik zie anders geen enkelen vreemden hoed aan den kapstok," zei Piet, waarom Joke zoo hard begon te lachen, dat de tranen over haar wangen liepen. „Lachebek," zei Piet, maar Joke was de huiskamer al ingeloopen en zocht naar het poesje dat 'n veilig heenkomen gevonden had. „Waar is Sam nou?" vroeg Joop, „zie je wel dat je ons voor de mal houdt." Maar Joke had Sam onder de kast ontdekt en trok ze er vlug onder vandaan. „Heb ik gejokt?" vroeg ze, „hier is Sam." „Hoe komen jullie...?" Toos vertelde hoe Fried 't poesje gevonden had en hoe ze overal gevraagd had of ze nergens was weggeloopen. „Zoo, dus dat is Sam," zei Joop het poesje op schoot nemend, „nu, welkom in onze familie, edele jonkvrouw." „Hoe kan dat nou," riep Nell, „hoe kan Sam nou 'n jonkvrouw zijn?" „De fout ligt niet bij mij," zei Joop, „of is „kat" soms niet vrouwelijk?" „Wat geeft 't," troostte Joke, „Sam heeft immers geen verstand van mannelijk en vrouwelijk en ik wou maar..." hier zuchtte Joke smartelijk,... „dat wij er óok geen verstand van behoefden te hebben. Het is allemaal maar moeite en werk voor niets en alleen om maar zooveel en gemakkelijk mogelijk fouten te maken." „Arm kind," plaagde Nell „ik beklaag je diep." „Jij meent er niets van, maar Fried zou wel echt medelijden met me hebben." „Ga Fried maar 'ns roepen, de koffie is gereed," »• 132 SINT NICOJLAASAVUND. zei Toos, „wil je Joke?" „Ik ben al weg," lachte Joke en sprong heen. „Ziet Joke er niet slecht uit?" vroeg Toos met moederlijke bezorgdheid. „Ze groeit te hard," zei Piet. „Ze ziet wat bleek," gaf Nell toe, „maar aan eetlust en ondeugendheid ontbreekt 't haar overigens niet." En Joop raadde: „Geef haar wat melk en eieren extra, ze is werkelijk te hard gegroeid den laatsten tijd." „Ja, dat zal ik maar doen," zei Toos tevreden. „En stuur haar toch vooral 's avonds bijtijds naar bed, het is zoo slecht dat lange opblijven," zei Piet, „jullie geven ook altijd toe als ze zeurt om nog 'n half uurtje." „Ja, dat moet niet meer gebeuren," stemde Toos toe, „maar 't is zoo moeilijk zoo'n kind te weigeren!** „Stik daar komt ze aan," riep Joop en voor hij uitgesproken had, stond ze al midden in de kamer met Fried. „Waar is Sampie nou?" vroeg ze. „Hier, bij mij op schoot," riep Joop. Joke greep het kleine poesje en vroeg: „Heeft ze al kennis gemaakt met Piet?" „Ik betwijfel het sterk," lachte Joop. „Kom dan maar 'ns hier," riep Joke en bracht het poesje bij Piet. „Aai ze 'ns," gebood ze hem. Piet gehoorzaamde. „Hoe vind je Sam?" informeerde Joke, „schattig hè?" en ze zette poes op Piet's schoot. Maar voor Piet kon antwoorden, gilde Joke: „Piet, Piet, gauw." Maar 't was al te laat en Joke juichte: „O die Sam, die Sam." „Dat ellendige beest," schoot Piet driftig uit. SINT NICOLAASAVOND. 133 „vvctt gcucun crr nep meu en toen aanste joke: „Ze heeft 'n plasje gedaan op Piet z'n schoot, kijk 'ns, kijk 'ns." „Lach er niet om," riep Piet driftig, „ben je mal," en doodongelukkig sprong hij door de kamer heen, terwijl de zusjes nu allemaal hartelijk lachten. „Wat moet ik beginnen," riep Piet radeloos, „schei uit met dat gelach." ,,'t Is zoo leuk," gierde Joke verrukt, „die leuke Sam." „Toos," kreet Piet, „help dan toch." Maar Toos vol medelijden, was al te hulp geschoten en reinigde zoo goed ze kon het mishandeld kleedingstuk. Poes was spinnend achter de kachel gekropen en bemoeide zich nergens meer mee, de heele zaak ging haar niet aan, vond ze. Spicht genoot in stilte van het geval en Joke juichte: „O zeg, als Hans vanavond komt, dan zal ik Sam 'ns bij hem op schoot zetten, misschien..." „Als je er het hart voor in je lijf hebt," dreigde Piet met zijn meest verschrikkelijke stem. Eindelijk was dan de groote avond aangebroken. Dien heelen dag had Fried niets aan de studie gedaan, noch Toos zich met het huishouden bemoeit. Ze waren al heel vroeg opgeweest en hadden niets gedaan dan gepakt, gevouwen, geplooid en gestreken. Zelfs Spicht was er hier en daar bij aan te pas gekomen en die had ter eere van het feest haar beste beentje voorgezet en wat harder aangestapt dan anders. Ze vond 't plannetje van juffrouw Fried ook wel aardig en ze zou best mee willen van avond in de auto. Joke was aan tafel van wal gestoken en had duidelijk doen uitkomen, dat ze stellig rekende van mee te mogen gaan, maar hélaas, er scheen geen schijntje kans te bestaan dat ze haar zin zou krijgen. Eerst was Joke volgens 134 SINT NICOLAASAVOND. oude gewoonte zeer kwaad geworden en was gaan dreigen, maar Piet zei, dat ze op mocht blijven als ze braaf was, doch dadelijk na het eten naar bed zou worden gestuurd wanneer ze dwong, waarom Joke besloot dan maar liever braaf te zijn. Doch ze vond 't echt flauw dat ze niet mee mocht, ze zou net zoo goed een goeie Pietermanknecht zijn geweest als Fried en misschien zelfs nog wel 'n betere. De jongens kwamen extra vroeg van kantoor en Spicht had gezorgd om half zes met 't eten klaar te zijn. Hans was ook gevraagd en had aan de uitnoodiging met graagte gevolg gegeven. Om half zeven zou de auto komen, om Sint Nicolaas met zijn zwarten knecht af te halen, 'n Heerlijk buitenkansje was 't geweest, dat Joop de auto geheel gratis te zijner beschikking had gekregen, van de ouders van een zijner vrienden, 'n Heerlijke ruime auto was 't, die plaats bood voor vele personen, maar die vandaag volgeladen zou worden met geschenken en lekkernijen. Het was 'n mooie avond met 'n helder vollemaantje. Joke stond buiten op de stoep om te zien, of ze Hans nog niet zag komen en zong het eene Sintniklaasliedje na het andere. Eindelijk werd ze hem gewaar en liep hem haastig tegemoet. „Waar kom jij ineens vandaan?" vroeg hij lachend. „Ik stond op je te wachten, Hans, kom maar gauw naar binnen, ik ben zoo blij." Hans lachte. „Ben je blij, waarom?" „Hè, hoe kan je dat nou vragen, omdat het Sintniklaas is natuurlijk, jij dan niet?" ,Ja ik ook," zei Hans, „en verwacht je veel?" „Nou," riep Joke, „en ik heb zelf zooveel pakjes gemaakt, 'n uitgeholde turf en, enfin, ik zeg je niets, want 't zijn allemaal verrassingen. Maar ik heb zulke leuke versjes er bij, Hans, we zullen toch zóo lachen SINT NICOLAASAVOND. 135 vanavond, aenK je ook nietr ,Ja, ik denk het ook," zei Hans innig tevreden en dacht daarbij aan de laatste negen jaren, hoe stil en eenzaam die voor hem geweest waren en hoe hij eigenlijk al dien tijd met heimwee gedacht had aan dit gezellige huis, waar hij immer zoo hartelijk was ontvangen. Maar lang lieten ze hem geen tijd voor eigen gedachten, de meisjes kwamen hem in de gang al tegemoet en hij werd met veel lawaai aangespoord om voort te maken en gauw aan tafel te komen; Sintniklaas en Piet moesten nog toilet maken. Het pakje voor Piet lag op 'n stoel, keurig afgewerkt en Hans nam bewonderend het buisje in de hand. Van paars fluweel was het vervaardigd, door handige Toos afgezet met 'n zalmkleurig biesje, eveneens van fluweel, 'n Baret in dezelfde tint met 'n groote veer versierd, lag er naast en Hans zette die dadelijk op zijn hoofd om Joke aan 't lachen te maken. ,,Afolijven," riep Fried echter, „Hans, ik waarschuw je, als je zoo oneerbiedig omspringt met de kleeren van Piet, dan geeft hij je niets." „Ach Piet, vergeving," smeekte Hans, maar Toos riep: „Kom aan tafel jongens, Spicht heeft opgedaan en..." Hans legde het baretje op haar plaats, bood Fried zijn arm aan en geleidde haar zoo naar tafel, Toos riep: „Kijk 'ns, die houdt Pieterman te vriend, die is nog verstandig." Er werd haastig gegeten en toen zonderden de heeren zich af om Sintniklaas te kleeden en de dames droegen zorg voor Pieterman. Joke sprong als dol om het zwarte knechtje heen en kon niet uitgeroepen komen over Toos, die hem zoo prachtig zwart gemaakt had. Het fluweelen pakje stond schitterend, Piet zelf lachte vergenoegd, toen hij zich in den spiegel 136 bezag. Joke werd afgevaardigd om te gaan zien, hoe 't met Sint- Nicolaas stond. „Mag ik binnen komen?" riep ze buiten de deur. „Ja," riep Sint. Joke gaf 'n gil van verrukking. „O, wat ben je fijn, Joop, wat zie je er eenig uit." En ze danste verheugd heen. „Komen jullie maar, hij is bijna klaar, alleen nog den mijter." In optocht, Pietermanknecht voorop, ging het naar de kamer, waar Sint in vol ornaat op 1 zijn knechtje stond te wachten. Ze keken elkaar 'ns goedkeurend aan en barstten toen in lachen uit. „Ik wou dat ik mee kon," zuchtte Toos, „me dunkt, jullie zullen succes hebben." „Wat zullen ze genieten, de kleintjes," zei Hans met 'n vochtigen glans in de oogen. Fried zag hem met 'n blijden lach aan. „Kom kinders, nu gaan we naar beneden, de auto zal zoo wel komen." Hans trok in 'n onbewaakt oogenblik het zwarte knechtje naar zich toe. „Fried," fluisterde hij haastig, „hoe bewonder ik je edelmoedig hart." Maar Fried kon dien toon en den blik waarmee Hans haar aanzag niet hebben, ze begon hard te lachen. „Wat dacht je dan Hans, dat ik 't deed om die kinderen? Ik vind 't 'n leuk avontuur, en daar houdt alles mee op." De blijde glans was uit Hans' oogen verdwenen, Fried liet door Toos nog wat aan haar toilet veranderen en buiten klonk de toeter van de auto. Spicht kwam de keuken uit om open te maken en zag in bewondering naar de beide verschijningen en zei toen recht van harte: „Ik wilde om alles ter wereld dat ik vanavond ook 'n arm kindje was." SINT NICOLAASAVOND. SINT NICOLAASAVOND. 137 Met vereende krachten werden grootere en kleinere pakjes in de auto gedragen, er scheen geen eind aan te komen. Spicht, Nell Toos, Piet en Hans, ze vlogen af en aan, Sintniklaas stond er met tevreden gelaat bij te kijken en Het, Piet was haast gaan dansen van vreugde over zulk 'n welslagen. Het ging z'n verwachting ver te boven. Wie had kunnen denken, toen hij zulk 'n plan maakte, dat het resultaat zoo overweldigend zou zijn. Eindelijk was het laatste pakje er in gedragen, Sint en zijn knechtje stapten ook in. Het portier sloeg dicht en op de stoep stonden ze met z n allen te wuiven. „Gods beste zegen kinderen," zei Piet nog, „ik zou wel 'ns die gelukkige gezichtjes willen zien." „Het is 'n sympathieke gedachte van Fried geweest dat te doen," zei Hans. „Jammer alleen dat die gedachte meer voort kwam uit verlangen naar plezier," zuchtte Piet „Wat 'n onzin, Piet," riep Toos, die 't hoorde, maar Hans dacht aan de woorden die Fried tot hem gesproken had en zuchtte ook. De auto reed op zachte banden door de hel verlichte straten, die krioelden van menschen en kinderen, net blijde gezichten en armen vol pakjes. „'n Mooie avond," zei Joop. ,Ja," stemde Fried toe. „Waar gaan we nu het eerst naar toe?" Fried noemde hem het adres, in een van de armste murten van Amsterdam. „Kind, hoe ben je toch aan die adressen gekomen, 10e weet je, dat daar kinderen wonen?" „Waar wonen ze niet, de kinderen?" was Fried's redervraag. „Nu ja, maar ..." 138 SINT NICOLAASAVOND. „Kijk, ik ben er zoo maar 'ns door geloopen en heb overal gevraagd: „Hebt u kinderen, u... u?" en die heb ik opgeschreven en hier nu bij me. Was dat niet het beste?" „Ja zeker," antwoordde Joop, „want anders liepen we kans, ook bij oude menschen te belanden." „Wie weet, wat die arme stumperds nog blij zouden zijn met 'n stukje speculaas," zei Fried. De auto had de rijk verlichte straten met de gelukkige menschen er in, achter zich gelaten en reed nu door donkere straatjes op haar doel af. Ze reed langzaam op verzoek van Fried, zoodat de joelende kinderen haar gillend en schreeuwend omringden. Daar was 't het zwarte knechtje om te doen geweest, met kwistige handen deelde hij uit aan de minbedeelde kinderschaar, die hoe langer hoe grooter werd. De goede Sint stond trouw terzijde en gaf met 'n minzaam lachje handen vol suikergoed en marsepein. Tot eindelijk de auto stil stond, midden in 'n nauw steegje. De chauffeur sprong achter 't stuurrad vandaan, maakte met 'n diepe buiging het portier open en Sintniklaas steeg uit, gevolgd door Piet, die 'n zwaren zak torste. Maar de auto was niet ongemerkt het steegje ingekomen en overal werden de ramen opgeschoven en hingen de vrouwen over de vensterbank, nieuwsgierig toe te zien. Piet wuifde naar de menigte, maar Sint was 'n klein huisje binnengegaan en Piet volgde hem nu op den voet. 'n Klein donker trapje beklom de goede Sint en met vriendelijke stem vroeg hij: „Zijn hier ook zoete kinderen?" Boven aan het trapje stond de vrouw des huizes, verstomd en verbaasd en kon geen woorden vinden. Eindelijk stamelde ze: „Ik geloof dat u verkeerd bent." Maar de goede bisschop schudde het hoofd. „Neen, neen, ik moet hier zijn, u hebt toch immers kinderen?" SINT NICOLAASAVOND. 139 „Ja, wel zeven," zei het vrouwtje, „maar op 'n bezoek van Sinterklaas hebben we heelemaal niet gerekend Ofschoon de jongens,... jaren hebben ze verlangd 'ns kennis te maken met dien goeden kindervriend." „En nu ben ik gekomen," zei Sint, „en heb mijn knechtje meegebracht, om ieder braaf kind wat te geven; waar zijn ze?" Het vrouwtje, nog niet bekomen van de verbazing, stiet 'n vermolmde deur open en Sint zag 'n somber, kaal vertrekje, slecht verlicht en waarin 'n benauwde lucht van kool en gekookt eten hing. 'n Troepje kleine kinderen, die in 'n hoekje gedoken op en bij elkaar zaten, sprongen verschrikt op en keken 'n beetje angstig naar dit onverwacht bezoek en vooral naar den zwarten knecht. Maar Smmiklaas zei vriendelijk: „Goeden avond kinderen, ik kom 'ns kijken hoe jullie 't maken en of je braaf hebt opgepast." ,Ja, Sintniklaas," zei het vrouwtje, „ze zijn braaf en gewillig, den meesten tijd, soms, 'n enkel keertje vergissen ze zich maar 'ns, niet waar jongens?" De kleintjes waren heelemaal niet bang meer, 'n kereltje van vier jaar kwam op Sintniklaas af en stak hem zijn handje toe. „Dag mannetje, hoe heet je?" vroeg Sint. „Toontje, Sinterklaas." „Zoo Toontje en kan jij 'n mooi versje voor me opzeggen?" Toontje knikte heftig van „ja." „Sintniklaas ga toch zitten," zei de moeder, verlegen met het geval en ze kwam met 'n paar stoelen aandragen. „Jammer dat mijn man nog niet thuis is." De goede bisschop nam plaats, Piet zette den grooten zwaren zak naast zich, de kinderen keken er met begeerige blikken naar. 140 SINT NICOLAASAVOND. „Kom Toontje," zei Sint, „laat me nu 'ns een versje hooren." Toontje schraapte zijn keel en begon iets te brabbelen dat niemand verstond, maar Sint knikte tevreden, want het was duidelijk dat Toontje zijn uiterste best gedaan had. „Dat is heel mooi baasje," zei Sint dan ook, toen Toontje zweeg, „Piet, grijp 'ns in je zak." Piet gehoorzaamde dadelijk en hield het verheugde Toontje 'n chocolade fluit voor. „Wat zeg je nu?" vroeg zijn moeder. „Dank je, Sinterklaasje," riep Toontje uit. „En kunnen jullie nu allemaal 'n mooi liedje zingen?" vroeg Sint weer. „Ja Sinterklaas," riepen zeven stemmetjes. En meteen begonnen ze te zingen van „Zie ginds komt de stoomboot." „Heel mooi," prees Sint, „nu moet Piet maar 'ns laten zien, wat hij voor jullie meegebracht heeft." De zak werd opengemaakt, terwijl de kleinen den adem inhielden en de moeder bewogen toezag. Een voor een, riep Sint ze tot zich, streek over de blonde hoofdjes, vroeg hun iets over school of thuis en Piet stopte de kleine handjes, behalve met de nuttige geschenken, met 'n toL 'n springtouw, 'n bal of kleurkrijt, voL Ieder kreeg wat beestjes van suikergoed, 'n letter van chocolade en 'n pop van taai-taai. En toen, als 't toppunt van zaligheid strooide Piet nog pepernoten rond. De wangetjes gloeiden, de oogjes glansden en uit zeven keeltjes klonk 'n lied van oprechte dankbaarheid. Toen nam de goede bisschop afscheid. Zeven handjes werden hem onbevreesd toegestoken en zelfs de kleinste liet zich zonder bang te zijn, gewillig door Piet optillen. Sintniklaas wilde den gevaarlijken tocht naar beneden ondernemen, maar hij werd vast- SINT NICOLAASAVOND. 141 gegrepen door de moeder, die niets anders wist te stamelen dan: „Sinterklaas, hoe dank ik U." Maar Sint lachte. „Geen dank, geen dank, kom Piet, we moeten verderop." Piet rukte zich met moeite los van de kinderschaar, strooide nog wat pepernoten en maakte zich dan haastig uit de voeten. Van boven klonken nog de blijde kinderstemmetjes, maar Sint was al met groot gejuich in het huisje daarnaast ontvangen. En buiten stonden alle moeders aan de deur of hingen uit haar raam en riepen, als Sint weer buiten kwam: „Sinterklaas kom ook bij ons, kom ook hier." En de goede man stelde niet éen te leur. Hoeveel kindertjes er dien avond met voldane hartjes en ingelukkig slapen gingen, die zich rijker en gelukkiger voelden, dan het meest bedeelde kind, was moeilijk te zeggen. Bij vier kleine meisjes, die haast geen kleertjes aan het lijf hadden, bracht Sint niet alleen ondergoed maar ook jurkjes en kousjes, warme handschoenen en wollen mutsjes. Als ze eens geweten hadden de stumperds, iat het zwarte knechtje van Sintniklaas menigen avond sn zelfs heele dagen besteed had aan het naaien en breien, dan zouden ze hem nog veel meer toegejuicht lebben, dan ze nu al deden. Het heele Straatje was tenlaatste éen gejuich en gejubel, trouwens er scheen ?een einde aan te zullen komen, maar er was ook schier geen huisje, waar Sint niet rijkelijk van zijn joede gave had uitgedeeld. Hij was blij dat hij even in ie auto stappen en genieten kon van 'n welverdiende rust Maar lang duurde dat niet al spoedig hield le auto opnieuw stil en kwam de chauffeur met diepe raiging hem uit het rijtuig helpen. En weer vroeg Sint lan de verbaasde huisvrouw of haar kindertjes braaf geweest waren en of hij binnen mocht komen. Op ïeide vragen kreeg hij 'n bevestigend antwoord, schoon 142 SINT NICOLAASAVOND. ze met oogen van verbazing hem aanstaarde en dan naar Piet, zonder te begrijpen. Maar Sint deed 'n stap in de richting van waar kinderstemmen tot hem doordrongen en toen kwam ze tot besef en opende onder 't stamelen van verontschuldigingen de deur. Vier kleine meisjes kropen op 't zien van Sinterklaas achter 'n stoel en de kleinste begon luidkeels te schreien. Moeder ging naar haar toe, terwijl vader, al even ontdaan als de overige familieleden, 'n stoel voor Sinterklaas aandroeg. „Geef me 'ns een handje," vroeg Sint vriendelijk aan de grootste, die even achter den stoel uitkeek. 'n Beetje bedremmeld bleef ze nog staan, maar moeder bracht haar voor Sintniklaas en toen durfde ze hem wel 'n handje geven. Zelfs aan Piet, die dat niet onbeloond liet en dadelijk in zijn zak greep. Toen was 't ijs gebroken en zei ze, zonder dat iemand er haar naar vroeg: „Ik kan mooi bidden, Sinterklaas." „Zoo mag ik 't hooren," riep Sint verrast uit, „dan ben je 'n brave meid hoor." „Laat 't Sinterklaas maar 'ns hooren," zei haarvader en de kleine vouwde de handjes, deed de oogjes toe en bad met 'n duidelijk stemmetje haar gebedje. „Piet/I zei Sint, „voor zulk 'n braaf kind heb je toch zeker wel wat bij je, niet?" „Durf jij me ook 'n handje geven?" vroeg Sintniklaas toen aan het tweede meisje, 'n kruüekopje van vier jaar. Ze knikte van „ja" maar deed geen stapje nader. „Kom maar," zei moeder en leidde haar aan 'n handje. Toen wilde ze wel, met moeder was 't zoo heel veilig en ze lachte zelfs tegen Piet die haar toeknikte en iets lekkers uit zijn zak tooverde. SINT NICOLAASAVOND. 143 „Kan jij ook zoo mooi bidden als je zusje?" vroeg Sintniklaas. 't Kruüekopje schudde 't hoofdje. „Anders wel, Sinterklaas," zei moeder voor haar, „maar nu is ze wel wat verlegen, hè Miesje, maar zullen we saampjes 'n liedje zingen?" Sint knikte tevreden. ,Ja Miesje," zei hij, „zing jij maar 'ns een mooi liedje." Moeder begon en toen kwam Miesje er haar hoog stemmetje aldra bijvoegen en vóór het eerste coupletje uit was, zong het heele huisgezin; zelfs zusje van nog ?een twee jaar deed haar best. „Voor zulke lieve kindertjes heb ik heel veel bij me," sei Sintniklaas, „kom Piet, haal je schatten 'ns voor len dag." En daar begon Piet te pakken, kleertjes, speelgoed, ekkers... „Maar Sintniklaas," zei moeder, „is dat wel werkeijk allemaal voor ons, ik kan 't niet gelooven." „Moeder had gezegd dat u niet bij ons kwam," zei t grootste meisje, „moeder zei..." „WeL wat zei moeder?" vroeg Sint „Dat u zoo oud bent en dat u geen trappen meer :an klimmen, tenminste niet zulke steile als de onze sn nu... nu bent u toch gekomen," en het heele gezichtje was een stralende lach. Piet strooide handenvol pepernoten en hoe grabbellen de vier meisjes, hoe schreeuwden ze van pret en Teugde! „Dit is 'n avond die ik nooit zal vergeten," zei noeder, toen ze Sintniklaas eindelijk uitliet »4k kan i nooit genoeg dankbaar zijn, voor de vreugde die u tiijn kleintjes bereid hebt en voor zulke geschenken, tch, het lijkt 'n droom! Zulk prachtig linnengoed en lat speelgoed, hoor ze binnen juichen de kleinen, ine... wie bent u dan toch?" SINT NICOLAASAVOND. „Wel, Sintniklaas," antwoordde de goede bisschop en hij gaf de arme vrouw 'n hand, „Sintniklaas en niemand anders," en lachend stapte hij heen. Piet had twee huisjes verder aangebeld, 'n groote grove vrouw maakte de deur open. Pieterman maakte zijn compliment en vroeg naar de kindertjes. „We hebben geen Sinterklaas besteld," zei ze tamelijk onvriendelijk, „en de kinderen liggen al in bed." „Dat is geen bezwaar," zei Sint die het hoorde, „en we komen niet, omdat we besteld zijn. Sintniklaas komt ongevraagd en alleen om wat te brengen. Mogen we binnenkomen?" De vrouw keek nog altijd stuursch, ze scheen er niets van te begrijpen. „Mogen we asjeblieft binnenkomen?" vroeg Sint nog eens, „we komen de kinderen 'n verrassing bereiden, daar hebt u toch zeker niets op tegen?" „Ik begrijp niet," zei ze wat vriendelijker, „ik heb zooiets nog nimmer meegemaakt en de kinderen liggen immers al te bed heb ik gezegd." „Dat maakt in 't minst geen bezwaar," zei Sint weer. „Nu, kom er dan maar in Sinterklaas, maar zooiets heb ik nog nooit meegemaakt." Ze ging Sint en zijn knechtje langzaam voor. „Moeder wie is daar?" klonk 'n nieuwsgierige stem. „Sinterklaas om stoute kinderen te halen," was 't minder aanlokkelijke bescheid. „Ze zijn immers niet stout, uw kinderen?" vroeg Sint echter. De vrouw had licht gemaakt, Sintniklaas wist eerst niet goed waar 't geluid vandaan kwam, maar eindelijk ' begreep hij 't, de kinderen lagen in 'n soort van bedstee. Hun moeder maakte de deur open en zei tot Sint: „Hier zijn ze dan de bengels, Sinterklaas." „Dag jongens," zei Sintniklaas, ofschoon hij niets 144 SINT NICOLAASAVOND. 145 zag Want de jongens, die met 'n flink standie van ÏÏËZ T b!f WfCn gCStUurd' waren heTbing e^ hadden zich onder de dekens verscholen k°m maar >s voor den dag," riep hun moeder en toen ze nog met zoo heel gauw gehoorzaamden werdlinTV11 ^ ^ d6k WeS' Dri" kale bollet£ naar Piet of die misschien 'n roe bij zich had. „Nee" zei de kleinste heel zacht tot zijn broertje, „geen rw" „Maar wel 'n zak» riep de moeder, d/ehefh^.' „Maar die zak is gevuld met lekkers," sprak Sint. „en ik kom alleen bij zoete kinderen " alg^gd8"" SinterkIaas' dat he*> * immers HaPhi!dein!Se J^^^tte in tranen uit en schreide, dat hij voortaan braaf zou zijn. Sint streelde hem over^ l^fLt Pi-' J V°?lde groot medeüjden met de kleine zondaars, die er niets zondigs uitzagen. „Wat is er f ^urd. vandaag," vroeg hij vriendelijk „waaraf hebben jullie moeder verdriet gedaan?" Maar hij huilde veel te bedroefd, dan dat hij ant- Z J?Uh ^ gCVennen de twee gieren vochten ™X hUn^tran^. Toen sPrak hun zachtzinnige moeder voor hen: „Die apen van jongens hebben me vanmiddag de stuipen op 't lijf gejaagd. Om vier uur is de school uit, zou ik meenen, maar jawel geen van drie komt opdagen. Om zeven uur waren ze nog niet tas Eindelijk Sinterklaas, nog geen kwartier geleden, daar komen de bliksems aangezet. Ze hadden u gezien l l L die1.aPefc5P daar- En waar komen ze vandaan? Ze hadden hun tyd verlummeld en verkeken voor windels en naar lekkers staan gapen. Maar ik heb ze geleerd hun moeder zoo in angst te zetten, 'n flink ?ak slaag heb ik ze gegeven en als Piet nu misschien njn gang wil gaan, mijn toestemming hebt u hoor" Een Jolig Zestal. 'Q 146 SINT NICOLAASAVOND. Bij die laatste woorden, die moeder vergezeld net gaan door haar vuist te ballen tegen de kaalkopjes, barstten de jongens in hevig geschrei uit en Sint stond heel verlegen en wist niet wat te zeggen. O, als die moeder maar even weg was gegaan, dan zou hij de kleine zondaars in zijn armen genomen en ze nog meer gegeven hebben dan een van de andere kleinen. Maar nu, nu moest hij wel, of hij wilde of niet, iets zeggen over het kwaad dat ze gedaan hadden. En hij zei met verteederde stem. „Dat hadden jullie niet mogen doen jongens, je kon toch wel begrijpen, dat moeder ongerust zou worden als je niet thuis kwam." „Maar 't was buiten zoo mooi," zei de grootste verlegen. „Wat gaat je dat aan, wat heb je daar mee te maken, dat is tóch niets voor ons," riep zijn moeder, „ik heb je immers altijd gezegd, dat Sinterklaas niet in steegjes komt en dat 't allemaal onzin is." „O moeder," riep de tweede verschrikt, „en daar staat Sinterklaas toch." Sint streelde zijn kopje. „Ja, Sint heeft tóch de steegjes gevonden, zooals je ziet en 't doet hem nu alleen verdriet dat moeder boos op je is. Zou jullie dat nu niet even in orde kunnen maken?" „O, onzin," riep hun moeder, „dat hebben ze al zoo dikwijls gedaan, beterschap beloofd, maar van hun woord houden weten ze niet, de apen." „Maar nu wel moeder, nu wel," riep de grootste jongen, „heusch." ,Ja, ja, ik kan dat wel, om Sinterklaas zeg je dat nu." „Neen moeder, echt niet," riepen drie stemmetjes. „Kom moeder," zei Sinterklaas, „op dezen avond mag niemand boos zijn of verdriet hebben, de jongens SINT NICOLAASAVOND. 147 meenen wat ze zeggen, met jongens?" „Ja Sinterklaas, ja." „Mooi, geef me dan maar 'n handje, ja, jij ook. En Piet kom 'n stapje nader, laat de jongens 'ns zien wat je voor ze hebt meegebracht." Moeder was midden in 't vertrekje gaan staan, met de handen in de zij en zag haast uitdagend het tooneeltje aan. Zou ze werkelijk liever hebben gezien, dat Piet ze 'n afstraffing had gegeven, dacht Sint geroerd, arme kleine jongens! Maar op dat moment waren ze toch heel moeilijk arm te vinden, want ze schreeuwden van geluk om 't geen Piet in hun begeerige handjes stopte. Zoo verlangend hadden ze dezen middag gestaard naar al 't mooi», waarvan ieder kind, doch zij alleen, niets krijgen zouden, evenals de vorige jaren. En toch was er 'n klein vonkje van hoop in hun hartje geweest, dat Sint hen ditmaal niet zou overslaan en hoe had de ontvangst van moeder dat laatste sprankje te niet doen gaan en toch... en toch... Sint was gekomen, met Piet zijn zwarte knecht en inplaats van straf, werden ze volgestopt met lekkers en speelgoed, zooveel, zóóveel, als ze zich in hun stoutste verwachtingen niet hadden durven droomen. En ze gilden 't uit van verrukking, ze hadden elkaar duinen stompen en knijpen van een zóo mateloos groote raeugde; er was geen voldoende uiting aan te geven. ,0 moeder," riep de kleinste, „ik houd zooveel van Sinterklaas," en hij vloog zijn ongenaakbare moeder net 'n sprong om den hals, terwijl hij hard begon te ichreien. „O, die malle Rienus, die huilt," riep zijn broertje sn zijn moeder was eenigszins ontdaan. Hij had geen xaan gelaten toen ze hem geslagen had en nü.... Ze werd er zelf ook zachter door gestemd en zei al**n: „Jongen, hou je fatsoen voor Sinterklaas, wat 10» 148 SINT NICOLAASAVOND. moet die denken van zoo'n groote jongen die huilt." Maar Piet, Piet had hem in de armen genomen en drukte zijn kleine lijfje haast plat tegen 't zijne. En later zei het kleine mannetje tegen zijn broertjes: „Ik wou dat zwarte Piet maar onze moeder was, die had zoo'n zachte armen en zoo'n lieve stem." Sint gaf steeds maar meer geschenken, maar de moeder zei: „Sinterklaas, je bederft me de bengels heelemaal, ik krijg er later last mee." „Neen moeder, we zullen juist nü zoo braaf zijn iederen dag, want dan komt Sinterklaas weerom het volgend jaar." „Ja," zei Sint, „dat beloof ik jullie, maar dan ook gehoorzaam zijn aan moeder en lief wezen, hoor." De jongetjes juichten van plezier en gaven maar wat graag die belofte. Toen lei Piet voor de verbaasde moeder de warme kleertjes voor haar zoontjes neer en gaf haar bovendien 'n groote pop van taai-taai Ze werd er werkelijk milder door gestemd. „Jongens," gebood ze, „zing 'n liedje voor Sinterklaas." Daar gaven de jongetjes graag aan gehoor en Piet strooide maar steeds met pepernoten. „Och Sinterklaas, nog niet weggaan," riepen ze, toen Sint aanstalte maakte om heen te gaan, „Sinterklaas moet blijven." „Dan kan niet beste jongens, er zijn meer kindertjes waar ik naar toe moet, nietwaar Piet?" „Ja," stemde Piet toe, „nog heel veel kindertjes wachten en 't wordt al laat." „Dan mag Sinterklaas gaan," zei de kleinste. „Hoor zoo'n eigenwijze aap 'ns," riep zijn moeder, „Sinterklaas zal jou vragen of hij weg mag gaan, ja, of nee." Sint drukte met groote hartelijkheid de kleine hand- SINT NICOLAASAVOND. 149 jes en oeiootüe stellig ze het volgend jaar niet teleur te stellen, mits ze ook hun belofte hielden en braaf zouden oppassen. En op de gang zei Sint tot de moeder: „Probeer 't 'ns met wat zachtheid, moeder, ik geloof dat je beste jongens hebt." „Ik geloof 't wel, als 't hen zoo voordeelig gaat als vanavond, maar 't is niet ieder avond Sinterklaas. Maar intusschen geloof ik toch, dat u ze met 'n mooi lijntje voor 'n poosje tam gemaakt hebt. Ik dank u voor uw bezoek, Sinterklaas." De goede Sint stapte in zijn auto, het zwarte knechtje naast hem en vroeg: „Waar nu naar toe?" Al Fried's vriendjes en vriendinnetjes waren 'n bezoek gebracht, behalve dan nog de vele andere huisgezinnen en er was van de groote hoeveelheid pakken niet veel meer over gebleven. Nu restte er nog éen bezoek, namelijk aan Keesje. Keesje mocht niet over worden geslagen, want Fried wist hoe hij altijd verlangd en gehoopt had Sint Nicolaas bij hem op bezoek te krijgen. Dit zou immers Keesje's laatste Sintniklaasfeest zijn. Hij wist het zelf nu ook wel en had 't Fried bij haar laatste bezoek duidelijk laten merken. „Onze Lieve Heertje wil dat ik bij Hem kom in den hemel," had hij gezegd, „maar ik ben zoo dikwijls stout geweest, zou ik er wel in mogen komen?" En Fried had hem gerustgesteld en op zijn verzoek met hem gebeden. „Keesje," had ze toen gedacht, „als jij niet in den hemel komt, kleine heilige die je bent, wie dan wel?" En nu zou het zeker Keesje's laatste maar ook zijn mooiste Sintniklaasfeest worden, daar zou zijn vriendinnetje voor zorgen. „Zou hij haar herkennen," vroeg ze zich af, „neen, stellig niet." De auto stond stil, vlak voor het schamele woonverblijf van Keesje's pleegvader. De chauffeur klopte op de deur, die even later heel zachtjes werd geopend. Zwarte 150 SINT NICOLAASAVOND. Piet fluisterde den verbaasden man wat in "t oor en toen zag hij dankbaar naar Sint en zijn knecht op. „Komt binnen, komt binnen," riep hij, „Keesje is nog al, goed vandaag, en, o, hoe dankbaar voel ik me, dat u dit voor hem doet. Hij heeft den geheelen dag al geroepen. „Zou Sintniklaas nu ook bij nrij komen van 't jaar? Vader, zou hij me weten te vinden, zou hij komen?" En ik heb maar gezegd: „ik hoop 't ventje, maar Sint is zoo oud en den weg hierheen is zoo lastig, maar wat zal hij nu blij zijn." En heel zachtjes ging hij voor en maakte de deur open. „Keesje, kijk 'ns wie daar is?" Op zijn schamel bedje lag Keesje, witter, magerder nog dan een week geleden. Zijn oogjes stonden zoo groot en hol, zijn lipjes waren zoo bleek. Maar toen hij zag wie daar binnen kwam, kwam er kleur op de ingevallen wangetjes: „Sintniklaas," stamelde hij, „o, hebt u me toch kunnen vinden?" „Lieve Keesje, ik had zoo'n verlangen je te gaan bezoeken, hier is mijn knecht, die wilde je ook zoo graag 'n handje geven." „Sintniklaas is het mooi in den hemel?" „Ja, mijn ventje." „Ik ga er ook naar toe." „Stil Keesje, stil," riep zijn pleegvader verschrikt. „Daar zijn ook mijn vader en moeder, zijn ze gelukkig?" „Ja Keesje, ze zijn heel gelukkig." „En zijn ze blij dat ik ook kom?" „Ze zijn blij, omdat je zoo'n brave jongen bent en zooveel van je pleegvader houdt en nooit klaagt als je pijn hebt." „Als ik in den hemel ben, heb ik nooit geen pijn meer. Sintniklaas, ik ben zoo blij dat u gekomen bent, ik heb er altijd zoo naar verlangd. En ik dacht altijd SINT NICOLAASAVOND. 151 dat ik stout was geweest, ais u wei naar anaere Kindertjes ging en niet bij nrij kwam. Maar vader zei dat de weg zoo moeilijk was hier naar toe. Hoe hebt u dien gevonden; och, wat zult u moe zijn." „Nee Keesje, want ik ben met de auto gekomen." „Is 't prettig met de auto rijden? Als ik nu maar niet dood ging, dan zou ik misschien ook wel 'ns in 'n auto rijden, als ik groot was geworden en veel geld verdiende. Nu kan ik nooit voor vader zorgen en ook geen bloemen geven aan juffrouw Weesik en dat had ik toch zoo graag gedaan. U moet ook naar juffrouw Weesik gaan en zeggen..." „Stil Keesje, je mag niet zooveel praten," zei zwarte Piet zachtjes, „dan krijg je 't weer zoo benauwd. Ja, we gaan naar juffrouw Weesik en zullen haar je groeten doen, is dat goed? Kijk 'ns Keesje, wat ik voor je meegebracht heb." En Piet maakte zijn zak open en haalde er 'n mooi prenteboek uit te voorschijn. „Als je nu niet al te moe bent, kan je plaatjes kijken. En kijk, ik had gehoord dat je je vader zoo graag 'n wollen das had willen geven omdat 't zoo koud is, hier is ze, die mag je aan hem geven." „O," riep Keesje met 'n dankbaren blik uit, „vader, vadertje ik heb wat voor u." De man kwam zachtjes dichterbij en Keesje reikte hem het pakje over. „Dat is uw Sintniklaascadeau vadertje, o, wat ben ik toch gelukkig." „Dank je mijn ventje," zei zijn pleegvader en drukte voorzichtig 'n kus op zijn witte handje. Piet stapelde het kastje naast zijn bed vol met chocolade en marsepijn, suiker beestjes, roode appeltje» en noten. Keesje lachte tegen de beestjes en stak rijn hand naar 'n appeltje uit. Zijn vader beijverde zich er eentje voor hem schoon te maken en met dankbaar 152 SINT NICOLAASAVOND. stemmetje zei Keesje: „Dank je Sintniklaas, ik bei toch zoo gelukkig.» Maar toen kwam nog 't mooiste *?££L r n ^ Plaat voor, <£ iet Kmdje Jezus voorstelde, spelend en houtspaan Iers verzamelend in de werkplaats van Sint Joseph ,Och vader,» nep hij uit, „zie toch wat ik heb ge tregen, o, wat ben ik blij, dat heeft Sintniklaas vooi ne meegebracht uit den hemel en weet u niet wat dal L §nSr 7" NU ,Zegt '* Kind> Jezus me, dal k ook alle spaanders moet verzamelen, alle spaanden *n verdriet en pijn en dan maakt' Jezus er 'n kruisje 'an. En als t kruisje mooi is, omdat ik geduldig ben geweest en met geklaagd heb, dan komt Hij me halen n dan mag ik bij Hem in den hemel." „O Keesje, stil toch," riep zijn vader uit „Vadertje hang de plaat toch op. Daar tegenover Mjn bed, dan kan ik er altijd naar kijken; o, wat eeft Jezus toch 'n lief gezichtje." „Heb je veel pijn Keesje?" vroeg zijn vader. „Neen, nu niet meer, nu niet meer, want nu weet ik «at ik alles lijd voor Jezus, Die zelf zooveel ?aanders heeft geraapt, zoovéél, want Zijn kruis was Kh zoo erg groot en zwaar. Ik heb maar zoo weinig paanders, ik kan ze tellen." „Keesje, je moet gaan slapen..." „Vader, ik ben zoo gelukkig." „Maar je bent zoo moe, m'n ventje." „Blijft Sintniklaas bij me?" „Die moet nog naar andere kindertjes." Sintaiklaas boog zich, heftig ontroerd, over het eke- VCn,tJ,e heen' »DaS Keesie> da? m'n vriendje." „bintmklaas, zeg aan moeder dat ik kom en dat ik xjit zoo blij ben geweest als vandaag. Waar is irarte Piet toch?" Maar Piet had zich afgewend, zijn ontroering niet SINT NICOLAASAVOND. 153 ""s» «iccaici. inu veegae ny naastig over zijn zwarte jezicht en boog zich over Keesje heen. „O Keesje, mjn vriendje," zei hij zacht en drukte 'n kus op het )lanke voorhoofdje, „vergeet me niet als je in den ïemel zult zijn." „Neen," zei Keesje met 'n stillen lach, „juffrouw Veesik ook niet..." „Fried,"' fluisterde Joop, „kom tot jezelf, straks :omen we door verlichte straten, schrei niet zoo, heb e geen voldoening van dezen avond? Ik zal hem nooit rergeten." „Keesje..." schokte Fried. Sint sloeg deelnemend 'n arm om zijn zwarte knechte heen en dacht: „O Piet, hoe wenschte ik, dat jij lezen avond haar gezien had, nooit zou je haar meer febrek aan diepte verwijten." Met stijgend verlangen hadden ze naar de auto uitgezien, eindelijk ... eindelijk hoorden ze haar aankomen. 'e vlogen allen naar de voordeur en rukten die open. Kot stapte er in volle waardigheid uit, achter hem 'iet met den leegen zak. „Hoe is 't gegaan, hoe is 't gegaan?" riepen ze om trijd, „vertel toch wat, vertel toch op, we zitten al oo lang te wachten. Fried, je hebt vegen op je geicht, wat zie je er gek uit, hoe komt dat?" „Je krijgt 't op den duur erg warm," zei Sint, „en et is misschien wel 'n groote teleurstelling voor jullie, laar als je nog 'n half uurtje geduld zou willen heben, tot we ons opgeknapt hebben en ons weer nortaal voelen, dan zal ons dat zeer aangenaam zijn." „Hè jakkes, wat saai," riep Joke, maar Toos zei: Natuurlijk stakkerds, dat is ook zoo, ga gerust je ang, ik zal warm water brengen, Fried als ik je 154 SINT NICOLAASAVOND. soms helpen moet" Fried sloeg het aanbod af, ze snakte er naar om alleen te zijn en uiting te kunnen geven aan haar overvol gemoed. Joop zat al rustig en wel beneden te vertellen, toen zij nog altijd boven was. Nell wilde haar gaan halen, maar Joop vertelde van Keesje, daarbij steeds naar Piet kijkend. „Trok ze zich dat werkelijk zoo aan?" vroeg hij dan ook ten laatste, „ja, geen wonder, 't kind heeft nog nooit iets van narigheid en ellende meegemaakt." Het werd 'n gezellige avond, maar van uitbundige vreugde was geen sprake. Want Fried, die anders de meeste drukte aanbracht, bleef stil; hoe ze ook haar best deed gewoon te zijn, ze kon Keesje geen oogenblik vergeten. En toch was ze in het diepst harer ziel gelukkig en voldaan om de groote vreugde, die ze den armen kinderen gebracht had. En dit alles lag zoo duidelijk op haar gezichtje gespreid, dat Hans er zijn oogen niet van af kon wenden, want zoo, juist zóo, had hij zich de ziel en het gelaat gedacht van de vrouw, met wie hij zijn leven zou willen deelen. HOOFDSTUK V. WAAROM FRIED? Het nieuwe jaar had koud ingezet, iederen dag kon de IJsclub geopend worden. Op de grachten en vijvers werd al druk gereden. Iederen morgen vloog Joke naar buiten om te zien of er al vlaggetjes op de trams waren. Niet, dat ze niet van het ijs profiteerde zonder vlaggetjes en zonder IJsclub, maar Hans had beloofd dat ze samen zouden gaan schaatsenrijden op de club en dat vond Joke toch zoo in-gewichtig en heerlijk. Ze had geen enkel vriendinnetje, dat op de IJsclub met 'n heer met 'n lange broek aan, reed. Ze kende wel van die „halve heeren", die op de Hoogerburgerschool waren, erg gewichtig deden en even lang waren als Joop, maar haar kon je daar niet mee voor den gek houden, zooals haar vriendinnetjes, die zulke jongens al voor mannen aanzagen. Zij, Joke, wist wel, dat het nog maar jochies waren, kinderen, vergeleken bij Piet, Joop en Hans. En als ze haar zagen rijden op de club, met Hans, dan zouden ze ook stellig wel jaloersch zijn, maar dat kon haar, Joke, heelemaal niet schelen. Fijn, vond ze 't juist. Ze kon wel met drie verschillende „échte heeren" rijden, als ze wilde. En op 'n morgen kwam ze jubelend uit school. „De club is open, de club is open," juichte ze blij, „jongens, hoor toch, en we hebben vrij vanmiddag, ik ga naar Hans." „Heb je vrij?" vroeg Toos, „nu, je mag wel op mijn kaart gaan vanmiddag, ik kan toch niet vandaag, maar of Hans kan..." 156 WAAROM FRIED? „Ik ga naar hem toe, hij heeft in ieder geval twee uurtusschen den middag vrij en hij heeft me be- „Nu juffertje 't is best, als je maar niet te vrijmoedig bent en Hans dwingt, hoor. Hij kon wel 'ns een ander plan hebben." Joke luisterde er amper naar. Ze kon niet eten van pret en rende dadelijk na de koffie heen. Ze vergat van haast haar kaart, zoodat ze halverwege weer naar huis moest, wat haar erg uit haar humeur bracht. „Dat komt nu al van die drukte," zei Toos, „hier is de kaart, verlies ze nu niet" „Kan je denken," lachte Joke alweer en weg vloog ze, straat in straat uit naar de kamers van Hans. „Is meneer Tervooren thuis?" vroeg ze het dienstmeisje dat openmaakte. „Jawel, meneer is op zijn kamer." Joke wilde door loopen. „Wie kan ik zeggen...?" vroeg het meisje echter. „Joke Weesik," zei Joke ongeduldig, ze had immers geen tijd. „Meneer wacht op u," kwam het meisje even later zeggen en toen holde Joke naar Hans' kamer. Hans deed de deur al open en lachte. „Zoo Joke, kom iii me ns bezoeken." ,Ja Hans." „En heb je de schaatsen bij je?" , Ja, ik kom..." „Is de IJsclub al geopend?" ,Ja." „Ga zitten kind," noodde Hans vriendehjk. „Zitten," stamelde Joke onthutst ,Ja," Hans keek verbaasd, „waarom zeg je dat zoo ontsteld?" WAAROM FRIED? 157 „Omdat ik toch kom om jou te halen. Wij, jij en ik..." Hans begon hartelijk te lachen. „Je hebt 't me beloofd Hans/' stamelde Joke, „weet je wel..." „Ja, ik weet 't, maar heusch, ik dacht er zoo gauw niet aan, neem me niet kwalijk meisje. En nu heb je dus geen tijd om te gaan zitten. Maar ik moet nog koffiedrinken, ik ben pas thuis, is dat heel erg?" Joke dacht opeens aan 't geen Toos gezegd had, ze vond het eigenlijk wèl heel erg, maar zei nu toch zoo dapper mogelijk: „Nee hoor Hans en jij... jij moet precies doen waar je plezier in hebt. Als je liever niet gaat..." Hans lachte opnieuw. „Dus je laat me vrij? En als ik nu 'ns zei, dat..." Joke keek zoo angstig en verschrikt, dat Hans zich schaamde over zijn plaaglust. „We gaan kind," zei hij, „kijk maar niet zoo ontdaan, ik zal zoo vlug mogelijk koffiedrinken, want je weet wel, ik heb maar twee uurtjes vrij." „Dat is 't juist Hans..." „Maar we zijn in twee minuten op de club en in vijf minuten eet ik drie boterhammen, dus laat ik 't nu royaal rekenen, dan zijn we binnen de tien minuten aan het rijden." „Ik zal maar niets zeggen," zei Joke, „dan behoef je ook niet te antwoorden en gaat 't eten nog vlugger hè?" Hans knikte alleen en smeerde 'n tweede boterham. Joke legde vast zijn hoed en jas gereed, haalde zijn schaatsen voor den dag, bevestigde de toegangskaart aan den knoop van zijn jas en keek toen 'ns in verlangen naar de klok en vervolgens naar Hans. Gelukkig, het laatste stukje brood verdween in zijn mond 158 WAAROM FRIED? en joKe noopte vurig dat hij geen verlangen zou krijgen nóg 'n sneetje te nemen. „Alles ligt al gereed," zei ze daarom en Hans lachte, sprong op en riep: „Kom Jook, nu gaan we." Joke juichte en sprong vroolijk naast hem voort. Het was druk op de club en Joke gaf Hans een arm en riep: „Kijk, daar gaat Mien Terwijk met haar broertje en daar heb je Corrie en Jetje en Toos en Lenie. O, en kijk daar, daar heb je warempel dat akelige kind van Jansen ook, dat is 'n spook, Hans." ^ „Zoo," zei Hans, „vind 't akelige kind van Jansen jóu misschien óok 'n spook?" „Ba, wat doe je naar," zei Joke, „nou ja, we hebben ruzie gehad samen, maar zij was toch heusch de schuld, dat kan je aan iedereen vragen Hans. Hans, toe..." „Wat is er?" „Ik kan die eene schaats niet aangebonden krijgen, Hans, mijn handen zijn zoo koud." „Kom maar hier dreumes, ik zal je wel helpen." „Dreumes," zei Joke verontwaardigd, „ik ben met Kerstmis elf jaar geweest." „Zoo," lachte Hans, ,,'n heele leeftijd hoor, nu, zoo zit die schaats goed, hè?" Joke ging staan. ,Ja fijn," zei ze, „maar Hans..." ,Ja?" „Ik kan 't nog niet zoo goed hoor, ik kan alleen nog maar..." „En ik dacht..." zei Hans. „Ja, ik kan 't wel, zoo 'n beetje krabbelen, zie je." „Zoo, daar ben ik dan ingevlogen. Ja, kijk maarniet zoo onnoozel, want daar heb je me moedwillig in laten vliegen hè?" ,,'n Klein beetje maar, Hans, maar jij kan 't zoo goed." WAAROM FRIED? 159 „Zoo'n kleine vleister, hup, daar val je al haast." „Met jou ben ik niet bang, daar gaat Corrie ons voorbij, die kan er heelemaal niets van, zie je wel hoe ze zwaait. Hans, wat maak jij 'n lange streken, wat kan jij het prachtig, beter nog dan Joop." „Joke," zei Hans, „je moet me 'ns vertellen..." «Ja, wat?" „Van wie van de zusjes houd je 't meest?" Joke zag Hans aan en haalde de schouders op. „En jij?" vroeg ze toen. „Wie is 't liefste?" „Ze zijn allemaal lief, Spicht ook." „Maar van wie hou je dan het allermeeste, van wie?" Joke dacht lang na, heel lang, ze wist 't zelf niet. Ze was dol op Toos, ze icon Fried niet missen en Nell was ook 'n schat. „Nu?" hield Hans aan. „Van Toos," zei Joke eindelijk, omdat ze meende dat Hans dit van haar verwachten zou. Hans zweeg echter, om eindelijk te zeggen: „Maar van Ndl en Fried, hou je daar ook veel van?" „Wat doe je gek," zei Joke, „natuurlijk hou ik veel van ze, en jij, van wie hou jij 't allermeest?" „Pas op," riep Hans, „daar viel je haast" „Weineen," zei Joke, „echt niet, het gaat al veel beter dan eerst hè?" „O ja, je zult zien voor de week om is rijd je als de beste." Joke lachte van genoegen, ze had 'n kleur van inspanning en plezier. Jongens, wat ging dat heerlijk met Hans. „Is de club vanavond ook open Hans?" „Ja." „Ga je dan ook rijden?" ,Ja." 160 WAAROM FRIED? „jviet wie Wans?" „Met Fried," zei Hans met groote stelligheid, doch even later voegde hij er achter: „Toos kan immers vanavond met?" „Nee, Toos kan niet, wat jammer hè?" „Kom Mart, neem 'ns een avondje vrij," zei Fried, „je doet niets dan blokken, je wordt er suf van ie houdt t zoo niet vol tot April." „Ik kan niet Fried, heusch niet," zuchtte Mart, je ziet t toch aan mijn werk, ik druip, je zult 't'zién en beleven." ,Je maakt je van streek voor niets. Ik zeg, dat je er komt als je maar wat rustiger blijft en je op tüd rust gunt, heusch..." J „Jij praat makkelijk, jij zou iederen avond uit kunnen gaan als je wilt en halve dagen luieren en dan zou je nóg slagen, jij ..." . f"^ H**1** hartelijk. "Ak je nu 'ns waarheid sprak juffertje. Halve dagen luieren, ik heb ook zitten blokken net zoo goed." „Nu ja..." „Nu ja?" „Daar ben je dan ook nu zoo veel verder door dan ik. Het lijkt wel, of jij de cursus volgt inplaats van ik. Je zult 't zien, Fried, jij slaagt natuurlijk cum laude en ik druip als 'n baksteen." „Lieve Mart, wat ben je somber," riep Fried, „en lat zoo zonder reden. Dat komt alleen omdat 't zoo ang geleden is, sinds we je bij ons zagen, ik smeek je, rom vanavond en breng je schaatsen mee, we gaan laar de club." „Nee, ik kan niet..." „Je moet, als je niet komt, komen we je halen, be- WAAROM FRIED? 161 grijp je aat goed.' JJan kom ik met Hans, Joop, Piet en Nell en zullen je de straat op sleuren. Je kunt toch niet tegen ons allen op, tegenstand baat je niet, geef je nu meteen maar over." „Ik zou heusch niets liever willen, maar..." „Ziezoo, dat wilde ik maar uit je hebben." „Fried, luister..." „Mart, ik neem al je boeken, dan kan je niet werken vanavond." „Dat zal je wel uit je hoofd laten." „Kijk dan maar," en Fried greep in 't wilde weg naar de boeken en schriften, die overal op tafel verspreid lagen. Maar Mart verdedigde ze wanhopig, toen opeens de deur openging en haar moeder binnenkwam. „Zoo meisjes," lachte ze, „aan het vechten?" „Moeder," riep Mart. „Mevrouw," schreeuwde Fried er boven uit, „help me." „Wat is er dan?" „Ze wil mijn boeken meenemen, moeder en dan kan ik niet werken en u weet toch..." „Ze moet rust hebben mevrouw, ze maakt zich heelemaal van streek." ,Ja Fried, dat heb ik ook al gezegd." „Hoera, hulptroepen," lachte Fried. „Moeder," smeekte Mart echter, „wilt u dan dat ik zak?" „Zóo zakt ze, mevrouw," zei Fried echter, „ze wordt suf van dat onnoodige geblok. Ze kan best 'n avondje rust nemen, ze is zoo slecht niet, ze verbeeldt 't zich maar en zoo zou ze werkelijk kunnen zakken. Mag ik haar boeken meenemen?" „Ja," zei Mart's moeder. „Ik weet nog wat beters," riep Fried, „als u 't goed vindt mevrouw. Ik laat de boeken hier en neem Mart Een Jolig Zestal. 11 162 WAAROM FRIED? mee. Ze eet bij ons en vanavond gaan we naar de club. Om tien uur breng ik haar thuis, om half elf ligt ze in bed en morgen is de sombere bui over en spreekt ze niet meer van zakken." „Om je de waarheid te zeggen, vind ik 't heerlijk," zei Mart's moeder, „ik heb Mart ook al gezegd 'n dagje rust te nemen, maar je krijgt 't niet gedaan. Maar ik zal haar hoed en mantel halen." „Maar ik ben er toch zelf óok nog," kreunde Mart, „en ik..." „Jij hebt niets te zeggen vandaag," lachte Fried en duwde Mart het bontmutsje op het blonde hoofd. „Ik kan zoo niet mee, mijn haren zitten zoo schandelijk in de war en in mijn oude jurk... heusch Fried." „Ik heb ook 'n oude jurk aan," zei Fried, „en houdt ze aan en wat je haar betreft, dat kan je nog opnieuw doen bij ons. Ziezoo, daar is je mantel, hier de schaatsen, we gaan." Mart deed nog wanhopige pogingen tegen te stribbelen, maar ze moest zoo lachen over 't optreden van Fried, dat ze machteloos was. „Dag kindje," zei haar moeder, „veel plezier," en ze deed de deur open en duwde haar onwillige dochter vooruit. „Als ik zak is 't uw schuld, moeder," riep Mart nog, „en de joüe, nest," zei ze tot Fried met 'n laatste poging tot tegenstand. Mart's moeder en Fried lachten echter, ze trokken er zich geen steek van aan. Eenmaal goed en wel op straat, verzette Mart zich niet meer en dicht bij huis zei ze zelfs: „O, ik vind 't goed beschouwd zalig, ik ben in zoo'n eeuwigen tijd niet meer bij jullie geweest." „Dag Mart, dag Mart," gilde Joke, toen ze openmaakte, „kom je eten?" Joop was zich juist aan 't klaarmaken voor 't diner, WAAROM FRIED? 163 hrj hoorde het geroep van Joke en vloog met 'n kleur de kamer af, om stil over de trapleuning te gluren of hij wel goed gehoord had. Toos en Nell kwamen ook op het geroep toe geloopen. „Hé Mart, hoe maak jij 't toch, wat hebben we je in langen tijd niet gezien." „Wat leuk dat je komt, blijf je eten Mart?" ,Ja, ze blijft eten," zei Fried. „Ik heb haar met ontzaggelijk veel moeite meegekregen, ze wil niets dan leeren en nog 'ns leeren, maar nu moét ze 'n avond vrij nemen." „Tegen wil en dank heeft ze me compleet meegesleurd," beklaagde Mart zich. ,Je ziet er anders niets droevig uit," lachte Toos. Joke sprong maar om Mart heen. „Wat zalig, wat zalig, Hans komt ook eten en wat zal Joop blij zijn als hij je ziet Mart." Joop trok haastig zijn vuurrood hoofd terug, ging zijn kamer binnen, al mopperend: „Klein nest, als ik je hier had, ik gaf je 'n tik om je ooren," en maakte bizonder lang toilet. Na het eten schonk Toos haastig thee en kibbelde met Piet wie er thuis zou blijven. Piet wilde met alle geweld dat Toos mee zou gaan, maar Toos, die wist, hoe Piet van deze sport hield, stond er op dat hij tenminste hiervan 'ns genieten zou. „Ik kan morgen den geheelen middag, maar jij alleen 's avonds." En Fried kwam haar ter hulp door te zeggen: „En Piet, we zijn al met drie meisjes en maar twee heeren, als jij nu thuis blijft is 't ongelijk." „Dat geeft toch niet?" „Natuurlijk, lang zoo aardig niet Als Toos thuis blijft, zijn we met drie heeren en drie dames. Er ii" 164 WAAROM FRIED? moet dus beslist n vrouwelijke persoon thuisblijven. Maar ik zou zeggen, waarom Toos, ik wil ook wel..." „Dat gebeurt niet," zei Toos, „ik blijf thuis en niemand anders. Bovendien, ik moet vanavond 'n brief schrijven ook. Die moet af en dat kunnen jullie toch geen van allen voor me waarnemen. Zeur nu niet, Piet, hier is je jas, je hoed en..." „Moeilijke menschen zijn jullie toch, eerst vanmiddag moest ik Mart aankleeden en nu zal hetzelfde spelletje zich met Piet herhalen," riep Fried uit. „Kom Piet," zei Hans, „trek aan je goed." „Vooruit maar kerel," zei Joop, „kom." Piet liet zich bepraten en ging mee. „Gelukkig," knikte Toos tot Fried, „ik ben büj dat hij ook 'ns wat heeft." Weldra klonken de vroolijke, jonge stemmen door de straten, ze liepen gearmd met hun zessen op 'n rijtje en deden niets dan lachen. Zelfs Piet scheen voor 'n oogenblik jong en vroolijk met de anderen. Ze waren spoedig op de club beland en bonden zoo vlug ze konden de schaatsen aan. „Joop," zei Fried zacht, „neem jij Mart voor je rekening. Weet je, die moet 'ns, wat je noemt, opgefrischt worden en dat is best aan jou toevertrouwd, wil je?" „Wel zeker," zei Joop en durfde daarbij nog 'n toon aanslaan alsof het louter 'n liefdedienst gold, maar misschien was dat ook wel zoo. Hans annexeerde Fried, voor hem bestond er niemand meer dan zij alleen. Sinds dien bewusten Sintniklaas avond, waarop hij haar zoo had zien zitten, was ze hem nooit meer uit de gedachten geweest. Dat gezicht droeg hij in zijn hart mee, overal waar hij ging en hij kon 't niet weer kwijt worden. Negen jaar geleden had ze hem ook meermalen verrukt, maar toen WAAROM FRIED? 165 was zij 'n kind en hij zelf nog zoo jong geweest, maar nü. Vele aardige meisjes had hij sindsdien gezien en gesproken en 't had hem wel 'ns verbaasd dat hij nooit... of was 't juist gekomen door dat fijne kindergezichtje, dat hij nooit vergeten had en waar hij zoo dikwijls in het verre land met heimwee aan gedacht tiad? Hans wist 't niet, alles was hem pas klaar en duidelijk geworden op dien bewusten avond, want als iiij ooit gedacht had aan het meisje dat zijn hart zou winnen en waarmee hij door 't leven zou wenschen te gaan, dan had hij haar zich telkenmale voorgesteld zooals Fried geweest was op dien avond, zoo innerlijk rustig, ernstig en tevreden. De vrouw die hij zich gedroomd had, moest tot grondtoon ernst nebben, ze moest 'n groot, ruim hart, 'n zachte, hulpvaardige hand, en 'n eenvoudig rein gemoed hebben. En was Fried dien avond niet de verpersoonlijking geweest van dat alles en nog veel meer schoons. En zoo diep had 't hem getroffen en zoo vol was hij er van geweest, dat hij er Piet over gesproken had. En Piet, o hij zou 't hem nooit vergeven, had met éen enkel woord getracht zijn gansche hoop en geluk in puin te leggen. „Schijn, beste jongen, niets dan schijn.'' Piet kon 't weten en wat meer was, Piet zei niets op losse schroeven en nog minder gauw zou hij iets ten nadeele van zijn zusters zeggen, want hij had ze immers zielslief. En dus, het was schijn? Fried was niet de Fried die hij lief had, niet het meisje dat hem gelukkig zou kunnen maken; beantwoordde niet aan zijn ideaal? Maar wat was ze dan wel? Piet had 't immers duidelijk genoeg gezegd, 'n Leuk, vroolijk kind, dat door 't leven dartelde en niets merkte en niets wist van de vele moeilijkheden en zorgen van anderen; 'n wilde robbedoes, die je met haar streken, 'n avondje dol kon amuseeren, maar op den duur geen ernstige 166 WAAROM FRIED? man geiuKiag zou maken, omdat het haar mankeerde aan diepte. Hans kon en wilde het niet gelooven, al was 't waar, dat, terwijl ze allen bij haar thuis hard werkten, zelfs Joke zooveel haar krachten het haar toelieten, z ij alleen wat rondscharrelde en alleen op voortdurend en herhaald gebod van Piet wat studeerde in boekhouden. Ze had 't hem zelf bekend op 'n keer, toen hij haar gevraagd had, wat ze toch studeerde. Met 'n kleur als bloed had ze geantwoord: „Ik moet boekhouden leeren van Piet, maar o Hans, verklik me niet, ik... ik doe er heusch niets aan." „Waar breng je dan je tijd mee zoek?" had Hans gevraagd en ze had de schouders opgehaald en gezegd: „Och, met dingen die ik prettig vind." „Kind, en voel je je dan tevreden als je 's avonds naar bed gaat en bedenkt, dat je niets gedaan hebt den ganschen dag, terwijl de anderen..." De toon van Hans en zijn verschrikt gezicht hadden haar geprikkeld en omdat ze tóch gedwongen was in de gegeven omstandigheden 'n schijn aan te nemen, was ze in hartelijk gelach uitgebarsten: „Maar wat denk je dan, dat mijn gedachten zoover strekken? Er gaat niets boven een prettig en gemakkelijk leventje, zie ik er niet best uit. Laat de anderen maar werken als ze willen." „Fried, dat meen je immers niet?" had Hans opnieuw verschrikt geroepen en Fried, die geen flauw besef had van hetgeen ze Hans door haar woorden aandeed, lachte: „Natuurlijk meen ik 't en ik ben van plan m'n heele leven niets te doen dan pret te maken. Lekker, zalig," voegde ze er plagerig achter. Dus Piet had dan toch gelijk, het was schijn geweest, had Hans bedroefd gedacht. „Was het schijn?" vroeg hij zich dien avond met kloppend hart af, toen Fried naast hem rijdend, zichzelf vergetend, vertelde van twee WAAROM FRIED? 167 rindertjes, die zoo graag schaatsen rijden wilden leeren, naar geen schaatsen mochten koopen van moeder, omlat ze er heusch 't geld niet voor had. Fried's gezicht straalde terwijl ze hem dit vertelde en zei, dat ze nog uist geld genoeg in haar spaarpot had gehad, om 'n paar schaatsen te koopen en nu waren ze saampjes na schooltijd den geheelen middag op 't ijs geweest en ïadden om beurten gereden. „O Hans, je had ze moeten zien die kinderen, dolblij waren ze," riep Fried uit en haar gezichtje glom van /reugde. „Houd je zooveel van kinderen, Fried?w . „O," zei ze, maar in dat eene woord lag 'n wereld van liefde uitgebeeld. Toen zag ze naar hem op, aangetrokken door zijn blik en ze bloosde diep om hetgeen ze daarin las. En ze beet zich op de lippen van kwaadheid op zichzelf, omdat ze zich zoo had laten gaan. Ze had immers van te voren kunnen weten, dat Hans ian zóo zou kijken en beter, veel beter verdroeg ze Piet» geringschatting, dan Hans* bewondering. Hij moest maar 'ns naar Piet gaan om inlichtingen over haar in te winnen, dan zou hij voortaan niet meer zoo overdreven goed over haar denken. „Wat rijden we zalig hè," zei ze op geheel veranderden toon, „en we kijken heelemaal niet naar de anderen; ik kan niet zeggen, dat we erg beleefd zijn, zeg." „Och," zei Hans en dan: „Fried, wanneer ik trouw... Fried lachte opeens hartelijk. „Ga je trouwen, wanneer, met wie, jij trouwen? O Hans, dan moet je 'n heel statige dame nemen met 'n streng gelaat, die nooit lacht." „Waarom, lach ik óok nooit?" „Dat niet, maar je bent toch wel erg ernstig Hans, bijna Piet." 166 WAAROM FRIED? ,Je zegt dat, alsof 't een gebrek is." „O, heelemaal niet." „Fried, zou jij 't ook prettig vinden een eigen huishoudentje te hebben?" „Ik? Waarom?" „De meeste meisjes vinden 't toch heerlijk een eigen huisgezin, het is toch in iedere vrouw geboren, te zorgen en lief te hebben, niet?" Fried zag naar hem op, ze begreep hem niet. Maar opnieuw trof haar dien vreemden blik in zijn oogen en ze vond 't maar 't best hem 'n beetje met zijn ernstige bui te plagen, dan was die *t eerst over: „Gekke jongen," zei ze, „dacht je, dat ik daar ooit over gedacht had? Wij meisjes, vinden 't alleen maar leuk om te trouwen, omdat we dan ons eigen baas zijn en jullie kunnen kommandeeren." „Fried, waarom maak je nu gekheid met mijn ernst?" „Ik maak heelemaal geen gekheid met je, ik meen 't oprecht hoor." En ze lachte zoo hard ze kon. „Maar jij Fried, wat is dan jou persoonlijke meening?" „De mijne, wel, dat trouwen maar niets dan last en moeite veroorzaakt. Kijk 'ns, het lijkt erg prettig, maar je vrijheid ben je toch maar kwijt," plaagde ze. „Had je vroeger 'n leventje als 'n prinses, ging je uit en kwam je thuis wanneer je verkoos, nauwelijks ben je getrouwd, of, uit is het lieve leven, zorgen, niets dan zorgen den geheelen dag. Om nog met eens te spreken van 'n gróót huisgezin." „Maar dat meen je immers niet, je houdt zooveel van kinderen?" „O jawel, zoolang als ik er plezier van hebben kan, maar anders ..." „Nu," zei Hans heftig, „en als ik trouw, dan trouw ik met 'n meisje, dat...." „Hans, wat ben je invervelend om met zoo'n gezeur 169 WAAROM FRIED? n heerlijken avond te bederven. Ijs is er maar zoo zelden en inplaats dat we er nu volop van genieten en lachen en pret maken, doe jij niets anders dan... dwepen. Het is net zooals ik zeg, je moet 'n statige, hoogst ernstige vrouw uitzoeken en dan hoop ik voor je, dat je twee dozijn kinderen krijgt, daar, meen ik 't nu niet goed met je?" „O ja, best." „Maar ik kom je niet bezoeken, ik hou niet van vuile neusjes en natte luiers, hoor." „Fried," riep Nell in 't voorbij rijden, „wat gaat 't heerlijk hè, heb je Joop niet gezien?" „Neen, ik niet." „Jullie hebben 't ook zoo vreeselijk druk," lachte Nell, „we zijn al wel vier maal langs je gekomen, nietwaar Piet, maar jullie zien en merken niets." „Hè Hans, mag ik ook 'ns met je rijden?" vroeg Nell, „jij maakt zulke mooie slagen." „Zoo," bromde Piet, „dus ik word aan den kant gezet, dank je wel hoor." Maar Fried was met 'n paar korte slagen naast Piet. „We ruilen alleen maar," riep ze, „ik verlang er nu 'ns naar met jou 'n toertje te maken en dan zullen we meteen 'ns uitzien naar Joop en Mart." ,Ja, want 't is al vrij laat, hoe laat moet Mart thuis zijn?" „Om tien uur," zei Fried. „Heb je prettig gereden met Hans." Fried lachte. „Hij had 'n zeer sombere bui, maar ik heb hem maar 'ns flink geplaagd, ik denk dat hij dat van jou leert." „Zoo, van jou in ieder geval niet, neen, ik begrijp niet, hoe hij nog met je rijden wilde." „Wil dat zooveel zeggen als, ik rij liever niet met jou?" lachte Fried. 170 WAAROM FRIED? „Natuurlijk niet," zei Piet kwaad over zijn onhandigheid, „dat weet je warempel wel beter." „Trek je er maar niets van aan Pietertje, dat doe ik ook niet, dat zie je wel. Ik merk wel, dat Nell je tekort deed toen ze meende, dat Hans beter reed dan jij." „Dus je bent nogal tevreden over me?" „Wanneer ben ik 't niet geweest? Kijk 'ns dien kant op, gaan Joop en Mart daar niet?" „Ik geloof 't haast wel. We zullen hier even op hen wachten, want het wordt tijd om naar huis te gaan, ik hoop maar dat Mart 't uitstapje goed gedaan heeft," „Mij tenminste wel," lachte Fried, „en ik mag lijden, dat het nog weken blijft vriezen." „Ik hoop dat 't nog maanden blijft vriezen." Met dien uitroep sloot Nell zich even later bij broer en zuster aan. „Vooral 's avonds met die muziek is het zoo gezellig hier," bevestigde Piet, „maar ik hoop toch maar voor de arme menschen, dat het niet te lang aanhoudt die koude, die stumperds hebben 't nu hard genoeg te verantwoorden." „Daar zijn Mart en Joop," riep Fried. „Lieve hemel, leven jullie nog?" vroeg Nell, „we hebben zoo naar jullie uitgezien, maar niets, zelfs 't puntje van je neus heb ik niet kunnen ontdekken." „Het is ook zoo vol." „Plezier gehad Mart?" vroeg Piet. „O dol," riep Mart. „En opgefrischt?" informeerde Fried. „Dat zal waar zijn," lachte ze, „ik geloof dat 't flink vriest," „En nu brengen we je met ons allen naar huis," riep Fried, „hê jongens?" De jongens waren er voor te vinden en zoo liepen WAAROM FRIED? 171 ze weer aoor ae straten, lacnena en Koutend, met tintelende oogen en gloeiende wangen. Fried keek met voldoening naar haar vriendin. Ze had wel gedacht dat het avondje Mart goed zou doen, maar op zulk 'n voordeelige uitkomst had ze niet durven rekenen. En ze kon niet nalaten haar even apart te nemen en te fluisteren: „Ben je nu nog bang voor 't examen?" „Fried, schei in 's hemelsnaam uit, praat me er op dezen heerlijken avond niet van," riep Mart, „ik geloof, dat ik nergens meer bang voor ben." Hans alleen was stil,- hij nam zoo spoedig mogelijk afscheid en ging naar zijn kamer. „Ik moet haar uit mijn hoofd zetten," dacht hij, „ik moet, want we zouden elkaar op deze wijze stellig niet gelukkig maken. Heeft Piet dan mogelijk tóch gelijk?" „Meneer, daar is meneer Weesik," zei Doortje, het dienstmeisje. Hans fronste de wenkbrauwen. Haastig sprong hij op uit den luien stoel, waarin hij had zitten droomen en peinzen, gooide eenige boeken open op zijn lessenaar en zei: „Laat meneer maar binnen komen, Doortje." Hans begreep wat dit bezoek beduiden moest, Piet kwam hem ter verantwoording roepen over zijn weinig komen, de laatste weken. Hij had zich verontschuldigd met drukke bezigheden en Zondags was hij zoo moe, dat hij liever rustig thuis bleef en vroeg naar bed ging had hij gezegd. Ze hadden het geloofd de eerste week en de tweede week ook nog, maar toen was 't uit. Hans mocht 't druk hebben, goed, dat kon gebeuren, maar niet zóo, dat hij heelemaal geen tijd, gelegenheid of zin meer had om te komen. Er moest wat anders zijn. „Wat?" vroeg Toos zichzelf af. Er was zoo ver zij het zich herinneren kon, niets voorgevallen waarover Hans verstoord zou kunnen zijn. „Onbegrijpelijk," dacht Fried 172 WAAROM FRIED? en plots was ze meer ernst gaan hechten aan de woorden die hij laatst tot haar gesproken had. „Was Hans werkelijk van plan te gaan trouwen, had hij 'n meisje?" Fried vroeg 't zich de laatste dagen gedurig af en zonder er 'n reden voor te kunnen vinden, voelde ze jaloezie in haar hart jegens de onbekende die Hans' hart gewonnen had. Ze had zich al 'n paar maal voorgenomen met de anderen naar Hans toe te gaan om zekerheid te winnen, maar ze had 't zoo druk met de studie, dat 't bij 't plan bleef en ze zich ook niet den tijd gunde haar eigen hart 'ns te onderzoeken. Toos had meer tijd tot eigen gedachten en verwonderde zich dus dagelijks meer over Hans' uitblijven. „Waarom ga je met 'ns naar hem toe?" vroeg ze tenlaatste aan Piet. „De avonden worden vervelend en saai zonder Hans." „Vroeger was Hans er toch ook niet?" zei Piet, wien opeens 'n gedachte door 't hoofd schoot. „Och neen, maar toen was Fried er in ieder geval." „Waar is die dan nou?" „Och, haast iederen avond bij Mart. Je weet, Mart studeert voor onderwijzeres en ik geloof dat Fried haar met sommige vakken helpt." „Nu nog mooier, laat Fried zich liever met haar eigen vakken bezig houden; die moet noodig nog 'n ander helpen, dan komt ze heelemaal niet meer klaar. Hoe zit dat nu met haar, leert ze Toos?" „Ik geloof van wel, ze is altijd ijverig bezig als ik Dp haar kamer kom en ik vind dat ze er den laatsten tijd beslist moe uitziet" „Nu ja, dat zal je je verbeelden, mij is 't tenminste nog niet opgevallen, maar Toosje, om op dat andere terug te komen, dus jij vind de avonden saai zonder Hans?" WAAROM FRIED? „Ja, ik wel, jij niet? Nu ja, jij hebt natuurlijk nog dikwijls werk en Nell trouwens ook, maar ik heb 's avonds niets anders te doen dan te stoppen of te laaien en..." „Ja, ik begrijp 't volkomen," zei Piet, „ik zal vanavond 'ns naar dien ontrouwen sinjeur toegaan en vragen wat dat beteekent, goed?" , Ja best,"* riep Toos, „zeg dat ik hem stellig Zondag verwacht." „Ja, ja, ik zal 't doen." Toos ging zingend heen. „Nu ben ik er achter," dacht Piet, „Toos en Hans... maar ik geloof, dat ik hem gerust kan stellen. Hij is verlegen en durft niet, nu doorzie ik hem, wacht maar Hansje, ik zal je helpen hoor." En ingelukkig stapte Piet dadelijk na het eten heen, want als Hans zijn zwager werd, was een van zijn liefste wenschen vervuld. En met 'n lachend, alles begrijpend gezicht stak Piet zijn vriend de hand toe. „Kom je mij 'ns opzoeken," zei Hans, „daar doe je goed aan, ga zitten kerel." „Daar doe ik zeker goed aan," zei Piet, „wel drommel, wat dacht je, dat je maar zoo zonder meer bij ons vandaan kon blijven?" „Ik heb me toch verontschuldigd." „O, dacht je dat mijn familie daar genoegen mee nam?" „Niet? Waarom niet?" hield Hans zich onnoozel. „Ik heb 't druk..." „Dat zie ik," zei Piet op de open boeken wijzend, „maar dat is geen voldoende verontschuldiging." „Wat moet ik dan nog meer doen?" vroeg Hans lachend. „Je overvalt me en ziet dat ik niets dan de zuivere waarheid heb gesproken en..." 173 174 WAAROM FRIED? „Ho, ho, dat heb ik volstrekt niet beweerd." „Nu nog fraaier." „Hoor 'ns Hansje..." „Piet, je blijft 'n kop thee drinken hè, excuseer me even, dan zal ik Doortje orders geven." En weg was hij al. „Ziezoo, het komt in orde," kwam Hans terug, „steek 'ns op, dan zal ik gezellig bij je komen zitten." „Hou ik je niet van je werk, beste jongen," vroeg Piet. Maar Hans liet zich niet van streek brengen. „Zeker hou je me van het werk," zei hij, „maar ik kan je toch moeilijk de deur uitzetten, nietwaar?" „Ik zou. me tenminste niet laten zetten," zei Piet. „Welnou, dat begrijp ik best en daarom leg ik er mij bij neer, het helpt toch niet, je zit er nu eenmaal." „Je bent 'n prachtige gastheer." „Nietwaar?" lachte Hans. „Maar ik kom niet om met je te redetwisten over je capaciteiten als gastheer, ik kom alleen uit naam van mijn familie om te zien wat er van je geworden is." „Nu, dat zie je dan bij deze." „En met de boodschap dat je Zondag wordt verwacht." „Ik kan niet," zei Hans, „heusch..." „Luister dan naar hetgeen je op 't spel zet indien je onwillig mocht blijven, n. m. ons aller vriendschap." „Dat is verschrikkelijk," zei Hans. „Dat meen ik ook, denk dus nog 'ns na over hetgeen ik je gezegd heb." Hans zweeg en staarde voor zich uit, terwijl hij gedurig rookkringetjes in de lucht blies. Eindelijk begon hij: „Hoe maken ze het allemaal?" „Dank je, beste jongen, uitstekend." „Joke ook?" WAAROM FRIED? 175 „Wat 'n belangstelling voor het kind. Ze groeit als kool, maar wat zal ik je zeggen, ze doet al juist als de anderen, schreeuwen om jou." „Daar is de thee," zei Hans toen Doortje binnenkwam. „Wil ik even inschenken, meneer?" „Graag Doortje, je gebruikt toch suiker en melk Piet. „Asjeblieft," zei Piet. Ze rookten zwijgend aan hun sigaretten totdat Doortje de kamer verlaten had, toen was 't Piet, die 't eerste de stilte verbrak: „Zeg Hans, luister 'ns beste jongen, het was daareven maar allemaal gekheid, maar toe, heb je wat op je geweten?" Hans bloosde er warempel van. „Ik, hoe kom je er bij." „Je kunt dat toch wel aan mij vertellen, niet?" „Er valt niets te vertellen," zei Hans, „lieve hemel, moet er dan altijd wat achter zitten als je je toevallig enkele weken niet vertoond?" „Dat behoeft volstrekt niet, maar ..." „Welnu dan, waarom kom je dan hier om me daar mee lastig te vallen, ouwe jongen. Ik kom wel weer 'ns, maar voorloopig niet. Ben je nu tevreden?" „Heelemaal niet." „Dan kan ik er niets aan veranderen. Ik zit stikvol onder 't werk, 's avonds ben ik moe en Zondags ook, ik wil 'ns een maandje rust nemen, dat misgunnen mij mijn beste vrienden toch zeker niet." „Je kan bij ons óok rusten." Hans lachte opeens. „Bij jullie, met al die meisjes? En je klaagt zelf altijd, dat ze je nooit met rust laten en altijd weer wat nieuws verzinnen om te kunnen lachen en..." „Hoor 'ns," zei Piet opeens, „je moet er nu 'ns eer- 176 WAAROM FRIED? lijk voor uit komen, ik weet wel dat er wat bestaat tusschen jou en ..." Hans was opeens opgesprongen, zoodat Piet verschrikt zweeg. „Wat zeg je... hoe ... wéét je het?" „Dacht je dan dat ik mijn oogen in den zak had?" vroeg Piet. „Kijk niet zoo ongelukkig kerel, ik... je weet niet hoe gelukkig 't mij maakt." „Blij, omdat Fried..." „Wie zeg je?" vroeg Piet verbaasd, verwonderd. Hans scheen 't niet eens te merken. „Heeft ze je wat gezegd?" vroeg hij zacht. „Wie?" „Wel, Fried natuurlijk," riep Hans uit. „Fried gezegd? Nee, heelemaal niet. Maar, kerel, is het Fried?" „Ja Fried," zei Hans zacht, terwijl hij in heftige gemoedsbeweging de kamer op en neer liep. Piet was ook opgesprongen. „Waarom Fried?" zei hij, „waarom niet Toos?" Hans stond midden in de kamer stil. „Ja, waarom Fried," herhaalde hij weemoedig, „waarom?" „Ja juist. Toos zou je veel gelukkiger maken. Toos met haar lief karakter. Toos met haar hulpvaardigheid en vriendelijk hart, Hoe kom je op Fried, die is nog heelemaal 'n kind. En zij, hoe denkt zij er over?" „Zij denkt nergens over," zei Hans, „en ze moet ook nergens over denken, want och,... wij... zij en ik... we zouden elkaar toch niet gelukkig maken. Ze voelt heel anders dan ik, ik geloof nu dat ie greliik had, Piet." Piet viel als versteend van schrik in zijn stoel terug, hij hoorde nauwelijks de laatste woorden van zijn vriend, zoo was hij door diens verdriet getroffen. En door zijn eigen teleurstelling; het zou hem zoo gelukkig gemaakt hebben Hans en Toos samen vereend WAAROM FRIED? 177 te zien. Moest het dan altijd Fried zijn, die bewust of onbewust, hem zorgen en verdriet gaf, terwijl ze zelf licht en vroolijk door 't leven ging? Neen, natuurlijk zou 'n luchthartje als zij zijn ernstigen vriend niet gelukkig maken. Stilzwijgend zat hij, voor zulk 'n verdriet had hij geen woorden. Toen barstte Hans opeens uit: „En ik kan haar niet vergeten, ik kan 't niet. Ik heb 't altijd voor me dat bezield gezichtje, 't beantwoordt haarfijn aan mijn ideaal. Zóo heb ik ze in mijn droomen gedacht, de vrouw die mij gelukkig zou maken, maar telkens, telkens als ik geloofde haar te hebben gewonnen, dan werd ze opeens weer de Fried die spot en lacht, de Fried die j ij zegt dat ze is. Dan schijnen al haar mooie daden, gebaseerd te zijn op eigenliefde en belang, en ze begrijpt in 't minst niet hoe ongelukkig ze mij daar mee maakt." „God, arme kerel," was alles wat Piet wist te zeggen, maar Hans werd er ineens zichzelve weer door. Hij ging tegenover Piet zitten, trachtend zoo rustig mogelijk te schijnen en zei: „Begrijp je nu wel Piet, waarom ik niet komen kan?" „Beste jongen als ik 't geweten had..." „Maar nu begrijp je 't toch wel, niet?" „Ja," zei Piet, „ik begrijp 't. En kerel doe je best 't te vergeten, ik geloof, dat je daar 't verstandigst aan doet." „Ja," zei Hans, „dat geloof ik ook, en tracht me nu maar zoo goed mogelijk bij de zusjes te verontschuldigen." „Ik zal mijn best doen," zei Piet. „Natuurlijk zal 't een teleurstelling voor haar zijn, maar in de gegeven omstandigheden..." „Jij zal er wel 'n mouw aan weten te passen en ik kom, zoodra ik daar den moed toe heb." „Best, ik houd je aan je woord, Hans." Een Jolig Zestal. 12 178 WAAROM FRIED? „Nog 'n kopje thee, Piet?" „Graag." Hans nam de honneurs waar en begon over 'n nieuw onderwerp. Piet luisterde uiterlijk aandachtig, maar hij was er niet bij, telkens herhaalde hij zachtjes in zichzelf: „Waarom Fried, waarom niet Toos?" Waarom zij juist! Is het leven dan niets dan teleurstelling en verdriet voor iedereen?" HOOFDSTUK VI. EEN GELUKKIG EINDE. Er was niets aan te doen, toen Piet met de boodschap thuiskwam, dat Hans 't werkelijk zoo overweldigend druk had, dat hij zelfs Zondags niet verschijnen kon, toen hadden ze niets anders te doen dan het te aanvaarden. Fried zei: „Ik dacht zeker, dat je met de tijding thuis zou komen, dat hij verloofd was of zooiets," maar Piet zag haar zoo onheilspellend aan, dat ze maar gauw zweeg, ofschoon ze niet begreep wat ze daar nu aan miszegd had. Het zou toch zeker best gekund hebben. Joke spon er op voort: „Ik zou 't erg leuk vinden," zei ze, „dan mocht ik zeker bruidsmeisje worden." „Kan je denken," plaagde Fried, „de heele bruiloft zou er van in duigen vallen." „Hebben jullie 't al gehoord?" zei Toos. „Nee, wat dan?" „Ik heb Spicht eindelijk zoo ver gekregen dat ze morgen naar den dokter gaat." „Waarom?" vroeg Piet, „is ze ziek?" „Wat, heb je dat nog niet eens gemerkt? Natuurlijk is ze ziek, ze kan haast niet voort, ze sléept zich, zegt ze. Ze kan wel 'n geheime kwaal hebben en ik zei verleden week al tegen haar, dat ze naar den dokter gaan moest, maar jawel, geen denken aan. Eindelijk heeft Nell haar zoo ver gekregen." „Lieve hemel Nell, 'n reuze prestatie, hoe heb je dat gedaan gekregen?" 12* 180 EEN GELUKKIG EINDE. „Wel,** zei Nell, „ik heb eenvoudig op haar gemoed gewerkt, meer niet.. .* „En beloofd dat je mee zult gaan," riep Toos uit. „Nu ja ..." „Dat is 't voornaamste, ze durft niet alleen, ze is bang van 'n dokter." „Nu denkt ze zeker met Nell alle pijnen te bezweren," lachte Joop, „dat kon haar dan wel 'ns leelijk tegenvallen. Vraag of ik ook mee zal gaan Nell, zeg haar..." Nell was mal genoeg om op te staan. „Nell blijf," riep Toos, „je zoudt haar maar uit haar humeur brengen." „Nell," schreeuwde Piet ook, maar ze was al lang in de keuken. „Zeg Spicht." „Ja juffrouw," vroeg Spicht heel langzaam, ze was zelfs niet meer in staat normaal te spreken, „wat is er, ik hoef toch zeker niets ..." „Stel je maar gerust Spicht, je hoeft niets te doen," zei Nell, „maar meneer Joop vraagt of hij ook mee mag gaan naar den dokter." „Asjeblieft niet," zei Spicht verschrikt. „Hij zegt, dat je dan zeker geen pijn gedaan wordt." „Dat verandert de zaak," zei Spicht, die 't niets op pijn begrepen had, „maar ik geloof 't nog niet erg." „Heusch Spicht, hij verzekert 't je." „Dan geloof ik 't heelemaal niet meer," zei Spicht. „Heel best Spicht," zei Joop, die Nell zacht was achterna geloopen, „heel goed hoor." „Maar wanneer zou je 't dan pas gelooven?" „Nooit meneer," lachte Spicht, „maar wat gaat u nou doen?" Joop lachte zoo hard hij kon, nam Spicht's boezelaar van de haak en trok die heel brutaal aan. EEN GELUKKIG EINDE. 181 „Wat gaat u doen, meneer? gierde Spicht zoo hard haar mogelijk was. „Vertooning geven," zei Joop, „ze durven binnen beweren dat... O daar komt ze aan." Fried viel haast de keuken in. „Zie je wel, dat je maar wat zegt?" riep ze. „Wat is er?" vroeg Nell dansend van voorpret. „Hij moet met 'n hoogen hoed op, Spicht*s boezelaar en Toos' bont om, de straat om loopen, maar hij durft 't natuurlijk niet." „Ben je mal," riep Nell, „de menschen..." „Hij durft 't ook niet," lachte Fried weer. „Dat zal je zien," schaterde Joop, „ik heb Spicht's boezelaar immers al voor." „Waar is de hooge hoed," lachte NelL die 't toch wel leuk vond. „Boven," riep Fried. Nell rende de trap op en kwam 'n minuut later met den hoed beneden. In de keuken stonden ze met z'n allen om Joop heen te springen, alleen Piet riep vanuit de kamer, dat ze toch eindelijk 'ns een beetje verstandig moesten worden. „Joop." „Ik kan niet, beste broeder, komt, ziet en overtuigt u. Maar daar voelde Piet al heel weinig voor en in de keuken gingen ze vroolijk hun gang. Joke was op 'n stoel geklommen en duwde Joop den hoogen hoed op 't hoofd, Toos gooide hem haar bont om en Nell kwam ten leste nog met 'n zijden taschje aangedragen dat ze hem in de hand duwde. „Wat zie je er uit, mijn jongen," riep Toos schaterend ,Je durft niet, je durft niet," gilde Nell, „ik weel zeker dat je zoo de straat niet opdurft." ,,'n Doosje sigaretten als je het doet, Joop," lachte Fried verrukt. 182 BEN GELUKKIG EINDE. >Ja, dan moet je de heele straat uit, maar je mag niet hard loopen." „Nee," zei Fried, „heel langzaam moet je wandelen. Eerst aan dezen kant en dan aan den overkant. Neem je dat aan?" „Toe maar, nog meer van uw orders dames?" „Ja en morgen, zóo met Spicht naar den dokter gaan." „O hemel neen," gilde Spicht, „neen meneer, dat doet u niet hè?" „Stel je maar gerust, Spicht," suste Toos, „dat doet meneer in geen geval." Spicht zuchtte van verlichting en kon weer lachen om die „mallen." „Toe dan Joop," riep Joke, „ga nou, je krijgt er warempel sigaretten voor, wat wil je meer?" „Niets warempel," lachte Joop, „ik zou ondankbaar zijn als ik meer verlangde." „Nou ga dan," danste Nell. „Vooruit dan, schiet op," proestte Toos. En Fried greep hem bij 'n arm, liet hem eerst 'ns even' in den spiegel zien, zoodat hij goed overtuigd was van zijn bespottelijk uiterlijk en leidde hem toen naar de voordeur. „Laat me maar los," zei Joop, „ik zal heusch wel uit mezelf gaan hoor. Maar jullie zijn er allemaal getuigen van, dat ik van Fried 'n doos sigaretten krijg hè?" „Ja," schreeuwden ze in koor, zelfs Spicht riep het mee. Toen opende Joop de voordeur en onder het luid gelach van de anderen stapte hij de straat op. „Zijn jullie nou toch heelemaal dol," riep Piet vanuit rijn kamer, maar niemand hoorde het. Met den hoogen hoed op, Toos' bont om, Spicht's boezelaar voor en Joke's taschje aan de hand, schreed EEN GELUKKIG KINDS. 183 Joop langzaam en waardig door de straat, terwijl de zusjes aan de open voordeur krom stonden van het lachen. „Kijk 'ns naar den overkant, mevrouw Jansen ziet 't," stootte Fried Toos aan. Toos lachte zich tranen. „Wat zal ze er wel van denken?" „O," riep Nell, „ik schaam me eigenlijk dood, het is vreeselijk." Maar Joke gilde hardop van pret, vooral, toen 'n dame en heer Joop passeerden en iets tegen hem zeiden. „Ze denken vast, dat hij mal is," lachte ze verrukt. „Dat hebben ze aan 't rechte eind," zei Piet, die even kijken kwam, verstoord. „Piet blijf nou ook hier," riep Toos, „kijk, nou is hij op 't eind van de straat, hij keert langzaam, o, wat 'n mop." „Ik zou je lekker danken," zei Piet, die zich haastig terug trok, „ik schaam me voor de buren, kijk 'ns naar mevrouw Jansen." „Wat kan die me schelen," riep Toos lachend uit. Piet ging snel heen en voelde zich toch wat vroolijker, omdat Toos' heele optreden 'n bewijs voor hem was, dat hij zich vergist had en ze haar hartje niet verloren had. „Het is de haar eigen aanhankelijkheid en trouw die haar Hans doet missen," peinsde hij, „gelukkig, het is al erg genoeg dat Hans verdriet heeft." I'n Luid gegier aan de voordeur deed hem opschrikken, hij stek zijn hoofd buiten de kamer en riep: „Schei toch in 's hemelsnaam uit kinderen." Maar ze konden niet, want het was ook al te prachtig, wat ze zagen. Joop had zijn tocht haast volbracht, hij was ten tweede male aan het eind der straat beland, toen opeens een dame den hoek der straat omsloeg; het was Mart. Ze zag Joop en barstte in luid II! -in II I Hl - „!■■—lil.,,..!.., ,. .111 184 EEN GELUKKIG EINDE. gelach uit. Joop stevende dadelijk op haar af en boog statig: „Dame," zei hij gewichtig, nauw zijn verrassing latend blijken. Maar Mart, nu tot zichzelf gekomen, zei haastig: „Joop ga heen, asjeblieft, ik schaam me dood, toe, de menschen kijken naar ons, ik wil je zóo niet kennen, wat ben je begonnen?" „Daar zal je voor boeten," riep Joop echter uit, „dat laat ik niet ongestraft." „Joop," smeekte Mart nog eens, en ze wilde hem ontloopen, maar Joop greep haar vast, trok zijn arm door den hare en liep zoo langzaam voort, Mart vuurrood, blozend naast zich voorttrekkend. „Die arme Mart," beklaagde Fried, „dat is niets voor haar, ze zal zich doodschamen." „Eenig, eenig," genoot Nell, ofschoon ze maar liever had dat 't haar 'niet overkwam. „Ik zal vragen of Joop met jou ook 'n straatje omgaat," plaagde Fried dadelijk. En toen Joop op twee meter afstand het huis genaderd was, was Nell verdwenen. Ze had zich veilig achter de kolenkist verscholen. „Gewonnen," schreeuwde Fried verrukt, toen ze Joop zag naderen, „gewonnen hoor." „Och, die arme Mart, ze heeft 'n hoofd als vuur," riep Toos uit. Joop vertrok geen spier van zijn gezicht, hij bleef even statig en gewichtig doorloopen al trok en kermde Mart ook nóg zoo hard. „Gelukkig," zuchtte de stakker eindelijk, toen ze veilig binnen was, „ik durfde niet op te kijken. O Fried, zijn er ons veel menschen gepasseerd?" ,Ja, bergen," zei Fried dadelijk, „en ze zeiden allemaal, kijk daar heb je Mart van Sand." „Toe Toos, zeg jij 't eens," smeekte Mart, „o Joop, ik kan je niet uitstaan." EEN GELUKKIG EINDE. 185 joop lacnte maar. „je eigen schuld, dan had je me naar niet zoo moeten beleedigen." „Wat deed je in 's hemelsnaam zóo op straat?" ,,'n Verzinsel van je vriendin Fried, jongedame." „Nauurlijk," riep Mart, „zooiets is van haar te verwachten." „Kleed je uit Mart," lachte Fried, „wat leuk dat je gekomen bent." „Ik kom maar alleen om je even wat te vragen, rind, ik heb heusch geen tijd." „Daar heb je 't weer, dat is nu alleen om wraak te nemen," riep Joop uit. „Neen, echt niet," zei Mart, „maar het is zoo kon roor het examen." „Nu ja, je mag in vrede gaan," riep Joop, „als ik je straks maar thuis mag brengen." „Zoo niet," riep Mart op zijn toilet wijzend. „Neen, zoo natuurlijk niet, hoera, ze vindt 't goed." En met zijn hoogen hoed op, het bont van Toos omen ien boezelaar van Spicht voor, danste hij de gang rond „Mijn sigaretten jongedame, ik heb de weddenschap gewonnen." „Bedaar maar," riep Fried, „je zult ze hebben, morgen, ik moet ze eerst nog koopen, wil je suikergoed >f chocolade..." Joop greep haar bij bei haar handen vast en dreigde: ,Fried, ik waarschuw je, dat je me geen knollen voor :itroenen verkoopt, hoor je." „Genade," riep Fried, „je doet me pijn, laat me los. ie zult citroenen hebben, heusch." Spicht maakte den volgenden morgen nog veel complimenten, voordat Nell het van haar gedaan kreeg lat ze mee ging naar den dokter. Eindelijk gaf ze toe sn sjokte hijgend en voetje voor voetje met Nell dc 186 EEN GELUKKIG EINDE. straat op. Och, ze voelde zich werkelijk doodmoe en loom den laatsten tijd. Ze kon niet meer vooruit en ze meende niet anders, dan dat de dokter haar 'n rustkuur voor zou schrijven. Toos rekende ook al zoo half op iets dergelijks en wachtte in spanning af. Intusschen deed ze 't werk, waschte de kopjes en maakte de kamers aan kant. Het was zeker druk bij den dokter want het duurde heel lang voordat ze thuis kwamen. Eindelijk, in de verte, zag Toos Nell aan komen met Spicht naast zich. Ze liepen warempel zoo hard ze konden en Spicht scheen telkens haar zakdoek aan de oogen te brengen. „Zeker nog ernstiger dan ik geloofde," dacht Toos en maakte alvast de huisdeur open. „Wel Spicht," zei ze, „kom gauw binnen, ga zitten." „Zitten!" Spicht kreunde en kermde, dikke tranen rolden haar over de wangen. „Wat heeft dokter gezegd Nell," vroeg Toos ontdaan. Nell had werkelijk moeite zich goed te houden en niet te lachen en tot overmaat van ramp kwam Fried ook nog van haar kamer gevlogen om den vreeselijken uitslag te vernemen: „De dokter zei," begon ze, maar hield glimlachend op. „Moet ze rusten?" vroeg Toos en Spicht snikte nog luider op die woorden. „Nee," zei Nell, „de dokter sprak: Spicht... lijdt... aan... vervetting, o." Nu kon Nell zich niet meer goed houden. „Hij zei, jullie hebben ... hebben... haar vetgemest, 'heusch Toos, dat zei hij." Terwijl Spicht in jammerklachten uitbarstte, rolden Nell de tranen langs de wangen en Fried deed dapper mee; Toos keek ontdaan en onthutst. „Het is uw schuld, juffrouw Toos," snikte Spicht heftig. „Goeie help," stamelde Toos. EEN GELUKKIG EINDE. 187 „Maar het kan weer in orde komen," troostte Nell en lachte opnieuw, „nietwaar Spicht, vertel 'ns wat je allemaal doen moet." „Ik... o,... ik kan niet," schreide Spicht, „vertel u 't maar." „Ze mag haast niets eten," begon Nell en Spicht schreide op die woorden alsof haar hart breken zou. „Mag je niets eten," riep Fried, „dat is toch zeker niet waar?" „Haast niet," verbeterde Nell, „hè Spicht?" Spich kreunde, Nell somde op: „Alleen 'n paar sneetjes bruinbrood, mager vleesch, geen zoete vruchten en groenten. Eén aardappel per dag en wat karnemelk zonder suiker. Ja en daar komt nog bij, dat ze minstens anderhalf uur per dag hard moet loopen, zoo hard en vlug ze kan. En ook in huis, zei de dokter, veel beweging en desnoods maar aldoor trappen loopen." „O, schei uit," snikte Spicht, „schei uit juffrouw Nell, 't is eenvoudig tergen." „De dokter heeft 't toch gezegd," zei Nell. „Maar dat is vreeselijk," riep Toos uit, „goeie genade, moet je dan met alle geweld je naam eer aandoen, Spicht?" „De dokter heeft haar gewogen, raad 'ns," proestte Nell. „Twee honderd kilo," lachte Fried. „Hè, dat is nou onzin," zei Nell, „dat weegt niemand." „Honderd kilo," raadde Toos. „Precies en nog tien pond toe," lachte Nell, „heusch, meer dan 't dubbele van Fried." „Nu ja," zei Spicht, „juffrouw Fried is ook voor de helft kleiner." „Dat is waar," troostte Toos, „je bent gróót, Spicht." „'t Is vreeselijk," zei Fried, „hoe krijgen we je weer 'in je fatsoen." 188 EEN GELUKKIG EINDE. „Door heelemaal niets meer te eten," kermde Spicht. „Kom onzin," zei Toos kordaat, „het is niets erg hoor, Spicht, we zullen ons aan den dokter houden en me dunkt dat vruchten en groenten toch ook wel erg lekker zijn, Spicht." „O, maar hollen..." „We zullen om beurten met je meehollen," beloofde Toos, „zit daar nou maar niet over in, het zal alles wel terecht komen." Maar Spicht was niet te troosten, 'n Rustkuur, ze had 't zich goedig laten welgevallen, maar dit, dit vond ze onmenschelijk. Hans was na vele weken weer 'ns op komen dagen en was met luid gejuich ontvangen. „Nu laten we je niet meer gaan," riep Toos, „voordat je ons beloofd hebt weer geregeld te komen." „Juist," riep Fried, „wanneer je dat niet beloofd, houden we je vast en laten je heelemaal niet meer gaan." „Ja," juichte Joke, „zullen we dat doen? Zal ik zijn hoed en jas maar vast verstoppen?" „Ze is in staat om 't te doen," riep Hans, „verbied 't haar, Toos." „Geef ons dan je woord." „Dat heb je; zooveel 't mij mogelijk is, kom ik." „O ja," riep Nell, „dat is zoo dubbelzinnig als 't maar kan. Zooveel je mogelijk is, jij kan wel vinden, dat ééns per jaar, zooveel mogelijk is." „Moét ik zijn goed verstoppen?" schreeuwde Joke, die stond te popelen van ongeduld om toestemming te krijgen. Maar Hans sprong op. „Kom jij 'ns bij me, kleine plaaggeest," riep bij. Joke wilde zoo hard ze kon, weg hollen, maar Hans had haar al te pakken. „Zie- EEN GELUKKIG EINDE. 189 zoo en nou laat ik jou niet los, voordat jij mij beloofd hebt, mijn goed met rust te laten." „Het was weer 'n echt gezellige avond," zei Toos later, „vonden jullie ook niet?" Ze vonden 't allemaal, Joke schreeuwde nog 't hardst van allen, dat ze 't dol gevonden had. Maar Hans' bezoeken bleven schaars. „Ik begrijp niet dat die stumperd 't zóo druk heeft," zuchtte Toos dan medelijdend. En op 'n mooien avond in 't voorjaar, toen Hans weer in geen tien dagen iets van zich had laten hooren, begon het Nell te vervelen. „Kinderen," zei ze, „daar onze broeders als meestal voorloopig nog de stoffige boeken boven ons gezelschap verkozen hebben, en de vriend ook op zich laat wachten, stel ik jullie voor..." „Hoera, wat heb je verzonnen Nell, je kijkt zoo tevreden," juichte Fried, die genoegelijk in een grooten stoel lag en niets deed. Ze had zich hierover bij de anderen verontschuldigd met de bewering, dat ze 'n heelen dag vacantie nam, omdat ze wat moe was. Toos twijfelde er geen oogenblik aan, want ze vond Fried er al weken moe uitzien en had haar plan dus dadelijk goedgekeurd, geen oogenblik vermoedend, dat ze morgen op moest komen voor haar mondeling examen voor onderwijzeres. Het schriftelijke was al achter den rug en zij, zoowel als Mart, die zich vreeselijk zenuwachtig had gemaakt, waren er tevreden over geweest. Fried had Mart aangeraden 'n vroegen oproep aan te vragen, zij deed 't zelf ook. Eerst was Mart er tegen, als ze wat later opging, zei ze, had ze ook meer tijd om nog te studeeren. Fried beweerde echter, dat, hoe langer 't duurde, hoe zenuwachtiger ze worden zou, vooral als ze dan hoorde van meisjes, die, ofschoon ze goed, tóch gezakt waren. En bovendien had 190 EEN GELUKKIG EINDE. Fned Mart nadrukkelijk verzekerd dat ze klaar was om op te gaan, ze had alle reden te mogen veronderstellen dat ze slagen zou. En hoe eerder alles achter den rug was, hoe heerlijker; wat zouden ze dan niet een prettige vacantie hebben. Mart had toegegeven en het toeval wilde dat ze beiden op denzelfden dag waren opgeroepen. Mart was den geheelen dag al zenuwachtig geweest, hoe Fried haar ook tot kalmte had aangespoord; ze had wel alles tegelijk willen overleeren en nazien. Maar Fried had haar meegetroond en ze hadden genoegehjk samen gewandeld en heelemaal niet over den dag van morgen gesproken. Mart had afscheid genomen met de belofte, dat ze heel vroeg naar bed zou gaan en Fried genoot haar rust in den grooten stoel en zag vandaar uit tevreden en kalm den kring rond. Totdat Nell haar rede aan begon te heffen. Toen kwam ze belangstellend overeind en herhaalde: „Vooruit Nell, weet je wat leuks, maak ons toch niet zoo nieuwsgierig!" „Ja," zei Nell, „als de berg niet naar Mohammed gaat..." „O wat dom," gilde Joke, „dat is net verkeerd." „Val me niet in de rede, ik zeg, dan gaat Mohammed naar den berg en in dit geval wij naar Hans." „En ik mag mee, hè?" riep Joke blij. ,,'n Zalig plan," begon Toos, „maar gesteld hij heeft 't werkelijk zoo druk...." „Dan zullen wij hem helpen," riep Fried echter uit, „ik voel er heel veel voor, wie nog meer?" „Ik," lachte Joke, „ik." „Ik ook wel," zei Toos, „willen we 't er dan maar 3p wagen?" „Natuurlijk." Fried was den stoel al uit. „Maar kind ben jij nu niet te moe?" vroeg Toos leelnemend. EEN GELUKKIG EINDE. 191 „ik, ben je mal, nee hoor en morgen ben ik den heelen dag niet thuis, dus... ook geen studie. Waarom zou ik dan in den grooten stoel blijven hangen, ik ben blij met wat afleiding, kom Toosje we gaan Hans 'ns overvallen." „Ben je morgen den heelen dag niet thuis?" vroeg Toos. „Neen kind, vind je dat zoo erg! Ik ga mee met Mart, dat kalmeert haar 'n beetje." „Kan dat, mag dat!" „Wel, waarom niet," zei Fried, „als onze Nell examen doet 't volgend jaar, dan gaan we met ons allen." „Je zult wel wijzer zijn," riep Nell uit, „of wil je, dat ik zak?" „Nee, dierbare zuster daar heb ik je te lief voor," riep Fried uit. Joke was heen gesneld, die maakte haast met 't geval, ze kwam weerom met alle hoeden en mantels op haar arm. „Maar moet jij nu ook mee?" vroeg Toos, „als Piet dat wist..." „Hij weet 't niet," zei Joke. „Nee... maar..." „Och laat haar maar," riep Fried, „voor dien éenen keer, het zal Hans goed doen 't kind te aanschouwen. Misschien roert dat zijn verstokt gemoed." „Spicht," zei Toos naar de keuken loopend, „we zullen 'n uurtje uitgaan, maar zorgen vóór half tien thuis te zijn, wil je dat aan de heeren zeggen?" „Jawel juffrouw, kan ik zeggen..." „Nee, nee," riep Joke angstig, „anders komt Piet me halen." „Naar meneer Tervooren," zei Toos echter. „Hè flauw," mopperde Joke, „nou komt Piet me 192 EEN GELUKKIG EINDE. natuurlijk halen, waarom zeg je 't?" „Welnee," zei Fried, „ze hebben 't veel te druk, die zoeken ons vooreerst niet op." „Weet je wat we doen," zei Toos, „we zullen 'n paar bloempjes voor Hans koopen, daar houdt hij zoo van." „Ja," zei Fried, „allemaal 'n stuk of drie vier, ieder wat. En dan komen we éen voor éen binnen, dan zal je zijn gezicht zien." „Goed," riepen de anderen en ze liepen den eersten bloem winkel den besten in. „Ik roode rozen," riep Fried tegen den bediende, die de dames vroeg wat ze wenschten. „Ik tulpen," lachte Toos, „die daar, die zijn prachtig." „Ik 'n bosje narcissen," bestelde Nell, „En ik," riep Joke uit, „ik wil dien grooten tak daar hebben," en ze wees op 'n rhododendron. „Hè ja, mag ik dien?" „Dat kost je je heele weekgeld," fluisterde Fried haar in. „Wat geeft dat nou," lachte Joke. Ze was er immers van overtuigd dat Toos wel bij zou spijkeren als ze te kort kwam. De bediende haastte zich aan ieders wensch te voldoen en weldra stonden ze met haar schatten op straat. Twee straten verder had Hans zijn kamers. „We loopen heel zacht," zei Nell en laten ons niet eerst aandienen, anders is de aardigheid en verrassing er af, hè?" „Goed," meende Fried, maar Toos zei: „Als hij maar niet kwaad is, dat we hem zoo storen." „Ben je mal, Toos, zoo is Hans toch zeker niet, hij weet wel, dat 't maar malligheid ..." „Kwaad zijn, als we zulke prachtige bloemen voor hem mee brengen," lachte Fried, „hij zal wel wijzer wezen, denk ik." Maar „Spicht" was niet te troosten. EEN GELUKKIG EINDE. 193 Joke Z°U 26 tenminste wel wmen krijgen," besloot „We gaan van oudst af aan naar boven," zei Fried „heel... héél zachtjes." ' „Dank je wel," riep Toos, „ik durf niet..." „Hè kind, wat flauw." „Echt," zei Toos, „ga jij maar 't eerst Fried " „Nu, my best, Hans zal me niet opeten " ^Bel aan," kommandeerde Nell, ,,'t is toch immers kw^DtnS o^eT geh°°r gTO W6ldra „Is meneer Tervooren thuis," vroeg Fried. „Jawel" zei Doortje, „kan ik zeggen " „Neen, neen," fluisterde Fried haastig, „dat is 'n verrassing, mogen we doorloopen?" „Gaat u maar uw gang," zei Doortje en in de keuken zei ze tot haar collega: „Meneer Tervooren is bouquenttem"r J3ng Vandaag' *r StUks Vi8ite' met vier Fried ging zacht de trap op, de anderen achterhaar wi'f ?eg?end van.1voorPret. Voor Hans' kamérdeur bleef Fried even stilstaan, ze hoorde daarbinnen niets Toen klopte ze zacht aan en maakte meteen de deur open. Met haar rozen in de armen, haar gezicht stralend van ondeugd, gluurde ze om 'n hoekje naar Hans die languit op den divan lag en haar aanstaarde alsof hrj nog shep. Toen sprong hij bleek overeind, nep: „Fried' op 'n toon die haar deed ontstellen en jerheugen tevens en kwam met uitgestoken hand op • Maar voor hij bij haar was, sprongen lachend m gierend de drie anderen te voorschijn, in de uitgestoken handen de bloemen. Hans stond totaal overrompeld en verbijsterd te kijken en zijn vier plaaejeesten deden niets dan lachen. Een Jolig Zestal. „ 194 BEN GBLUKKIG BINDB En Fried gierde: „O jou luiaard, o jij jokkebrok, is dat je overweldigende drukte." „Gesnapt, gesnapt..." lachte Nell, „hij heeft 't niet druk." „Kinderen komt tot kalmte," smeekte Hans, „en ik zal jullie alles verklaren." „Hier, zet je bloemen maar in 't water," zei Toos vroolijk, „je bent er immers niet boos om Hans?" „Waarom, om die mooie bloemen? Neen hoor, ik ben er dolblij mee, jullie mogen meer komen." „Hans, dat heb je niet aan doovemansooren gezegd," juichte Fried, „wanneer jij voortaan te goed bent om naar ons te komen, komen wij bij joü." „Maar wee, als we je dan zoo vinden als vanavond," dreigde Nell. „Wat ben ik blij dat ik bij je ben," danste Joke, „o, wat gezellig zoo op visite." ,,'n Huis vol drukte opeens," zei Hans, thans zichzelf weer meester, „ga toch zitten, dames." En hij liep met de rozen van Fried maar steeds de kamer op en neer, zoekend naar 'n vaasje. „Laat ik je helpen," zei Toos en maakte 'n kast open. „Juist," zei Hans, „daar op de tweede plank zal wel wat staan." „Hier, is dat goed Hans?" „Ja, uitstekend, dank je. Kijk nu nog 'ns verder, zie je nog meer vaasjes?" Toos had eindelijk met behulp van Hans en de noodige op en aanmerkingen van de anderen, de bloemen in 't water gezet. Overal stond 'n vaasje, op tafel, op den lessenaar, op de kast... „Alsof ik jarig ben," lachte Hans. „Als je jarig bent," zei Joke, „dan krijg je nog veel meer bloemen, hoor." EEN GELUKKIG EINDE. 195 „ik zaï zorgen dat de dames 'n kopje thee krijgen," zei Hans en belde om Doortje. „Mogen wij voor alles zorgen?" vroeg Fried en ze was al op. „Nu moeten jullie toch 'ns vertellen, wat me het genoegen verschaft..." „Dat hebben we al gedaan, omdat jij niet bij ons komt." „Och, ja, mijn drukke bezigheden..." Maar de visite hief zoo'n schaterend gelach aan, dat Hans maar gauw zweeg. En ze waren zóo vroolijk en hadden zooveel te vertellen, dat hij den ganschen avond Je aanhoorende partij was. Fried had 't oudergewoonte «vel 't allerdrukst, maar toen het klokje van afscheid had geslagen, veel te vlug naar haar zin trouwens, toen fluisterde ze Hans haastig en smeekend in 't oor: „Hans, denk morgen 'ns aan me en bid toch /oor me." „Waarvoor Fried?" vroeg Hans nog, „wat is er?" maar ze was de straat al opgevlogen. Hans zag 't /roolijke troepje nog even na en ging toen peinzend laar zijn kamer terug. Hij nam de vaas met rozen ran zijn lessenaar en snoof in gedachten de heerlijke geur op. „Zooals je me vanavond weer aanzag," zei üj als tot zichzelf, „toen je mij die rozen overreikte, «ras je weer de Fried die ik niet vergeten kan, de iefhebbende, de allesgevende, waarom verschuil je je ichter 'n masker Fried, hoè ben je dan toch in werkeijkheid?" Ze zagen elkaar een enkele seconde aan, toen vlogen :e elkander om den hals. „Geslaagd," zei Mart heesch van ontroering. „Geslaagd," juichte Fried, „o Mart, o Mart," en ze :uste haar vriendin op beide wangen. 18» 196 EEN GELUKKIG EINDE iVlcll L W151 lllCt UI Z.C 11U11C1I Ui IdUICU £UU CU C111UC- lijk deed ze beiden. En Fried sprong 'n nieter van den grond en vloog toen heen om naar Mart's huis te telefoneeren. Zoo had ze met haar moeder af gesproken, maar Mart was niet in staat er op dat oogenblik aan te denken. „Ik heb getelefoneerd," zei Fried toen ze weerom kwam, „kom nu gauw mee Mart, ze zitten thuis om je te springen." „Waar is mijn goed," zei Mart zenuwachtig. „Hier," lachte Fried. „Waar, waar dan toch?" Fried lachte maar, ze voelde zich zoo in-gelukkig. „Hier kind, ik geloof dat je totaal verbijsterd bent." „Dank je wel," zei Mart, „ja, ik geloof 't ook. Fried je gaat toch mee naar huis." ,Ja zeker, eventjes," antwoordde Fried en voor 't eerst kwam zich 'n gevoel van spijt bij haar groote vreugde mengen, omdat ze nu bij haar thuis niet 't minste vermoeden hadden van haar geluk en omdat 't nog maar hard de vraag was, of ze, wanneer ze 't hun straks vertellen zou, in haar vreugde zouden willen deelen. Maar neen, ze wilde er niet het ergste van gelooven en vroolijk stak ze haar arm door dien van Mart en juichte: „O Mart, als ik nu maar gauw 'n aanstelling heb, wat verlang ik aan 't werk te kunnen gaan." „Ik verlang boven alles naar mijn vacantie,*' riep Mart, „en o, die zal zeker heerlijk worden, heb jij al eenig idee ...?" „Neen, heelemaal niet en och, 't kan me ook niets schelen om uit de stad te gaan." „Het kan je niet schelen?" riep Mart uit, „en je hebt den heelen winter van niets anders haast gesproken." „Van hetgeen na de vacantie kon gebeuren, zal je KJEN GELUKKIG EINDE. 197 ii».uitii, nep riicu uil. „Nu ja, dat heb je in de eerste plaats, maar over je vacantie had je 't toch ook altijd druk, alleen de laatste weken heb ik er niets van gehoord." Fried riep: „Mart, je moeder staat al aan de deur, loop nog wat harder als je kan." Mart begon in de armen van haar moeder warempel weer opnieuw te schreien. Fried haalde gauw 'n glaasje water voor haar en werd toen door heel het huisgezin op de meest hartelijke wijze gefeliciteerd. Het duurde niet lang of de twee jubilaressen zaten naast elkander op 'n versierden stoel en werden overstroomd met vragen. Mart beweerde dat ze in den beginne alles verknoeid had en ze had 'n vier voor natuurkunde. Fried had niets dan mooie cijfers, mevrouw van Sand prees haar uitermate en Fried' glimlachte maar stil voor zich heen. Eindelijk stond ze op om naar huis te gaan, ze verlangde er zoo naar om thuis te vertellen ... „Zou Piet er al zijn," dacht ze, terwijl ze haastig afscheid nam en Mart 'n plezierig avondje toewenschte. ,Jou zien we natuurlijk niet," riep mevrouw haar nog na, „jij moet natuurlijk ook fuiven niet?" „Ik hoop 't" dacht Fried, en hoe dichter ze bij huis kwam, hoe beklemder ze zich voelen ging. Had ze eerst gemeend, dat, als ze maar eerst haar acte had, Piet tevreden zou zijn, nu begon ze toch te twijfelen. Ze had haar acte tegen zijn wil en tegen zijn uitdrukkelijk verlangen gehaald en ze had hem den geheelen winter om den tuin geleid, neen, het was niet zeer twijfelachtig, of hij zou haar dat hoogst kwalijk nemen. En er was van haar vreugde en overmoed niet veel meer overgebleven toen ze thuis aanschelde. „O kind," riep Toos die haar opendeed, „we zitten zoo in spanning, je bent zoo lang weggebleven. Is 108 BEN GELUKKIG EINDE. Mart... ?" — „Geslaagd," zei Fried, „Toos geef me 'n kus en feliciteer me." „Mal kind," riep Toos, „omdat Mart geslaagd is, O zeg, wat gelukkig, wat heerlijk voor haar. Waren ze niet blij bij haar thuis?" „Dat kan je begrijpen," zei Fried, „ze straalden, allemaal." „Maar jij ziet er zoo gek uit," riep Toos, „je straalt ook en van den anderen kant..." „Is Piet al thuis?" viel Fried haar in de rede. „Ja, want je bent zoo schandelijk laat." Fried stapte de huiskamer in, ze waren allemaal present. Joop had aan de deur staan luisteren en had dus al gehoord dat Mart geslaagd was, bij danste door de kamer en riep: „Hoera... hoera..." „We moeten Mart bloemen sturen," zei Toos. „Natuurlijk," was Joop 't er dadelijk mee eens, „mooie rozen of zoo iets." Fried was zenuwachtig blijven staan, ze voelde haar hart in de keel kloppen, nerveuser dan ze den geheelen dag geweest was. Ze opende den mond, zag naar Piet en zei zacht: „Ik... ik ben ook geslaagd." Er viel 'n doodsche stilte in op die woorden. Ze zagen Fried aan alsof ze vreesden dat ze niet goed wijs was geworden. Maar ze stond daar heel bleek en ernstig en zag als om vergeving smeekend naar Piet. Toen sprong Piet plots als gestoken op. „Wat zeg je?" riep hij, terwijl de anderen, verbaasd, verschrikt naar Fried zagen, „geslaagd, waarvoor?" „Dat ik ook geslaagd ben voor onderwijzeres," herhaalde Fried nauw hoorbaar. Piet greep haar heftig bij de schouders: „Wat zeg je, wat zeg je?" riep hij telkens weer, „je hebt tegen mijn wil..." „O Piet wees niet boos," zei Fried zacht. „Niet boos, dat durf je te zeggen, terwijl je me den EEN GELUKKIG EINDE. 199 geneeien winter voor aen ges neot genouaen en net geld dat ik je gaf voor boekhouden..." „Dat ligt allemaal boven in de la, ik heb er natuurlijk niets van gebruikt, maar ik kon je toch niet zeggen ... dat... Piet, je hebt me toch gedwongen stiekum te doen." „Ik heb je gedwongen," riep Piet uit, „je gedwongen om me te bedriegen! Heb je mezelf niet gezegd dat je examen wilde doen in boekhouden!" „O Piet," riep Fried verslagen uit. „En ik heb je op je woord geloofd, omdat ik geen reden had aan je te twijfelen en omdat ik nooit gedacht zou hebben, dat je tot zooiets in staat was." „Piet," zei Joop, „ik geloof dat Fried..." „Zwijg er over," riep Piet driftig uit, „ik wil er geen woord meer over hooren, we gaan aan tafel. Allo Toos, sta daar niet zoo te suffen, schep Joke 'ns wat eten op." Niemand sprak 'n woord en met moeite konden ze 'n weinig eten. Fried zat den ganschen maaltijd met gebogen hoofd en hoogroode kleur, Piet scheen de ongenaakbaarheid in persoon te zijn en Toos pinkte afen toe 'n traan weg. Zoodra het eten was afgeloopen, stond Fried op en ging heen. Op de gang deed ze haar mantel aan en zette haar hoed op. „Waar ga je heen Fried?" vroeg Toos zacht, opdat Piet 't niet zou hooren. „Naar Hans," zei Fried nauw hoorbaar. „Meneer thuis, Doortje?" „Ik geloof 't wel juffrouw, wil ik 'ns even voor u gaan zien?" „Asjeblieft," zei Fried. Hans kwam zelf kijken wie daar voor hem was en 200 EEN GELUKKIG EINDE. bloosde en verbleekte toen hij Fried zag staan. Maar dadelijk zag hij aan haar gezicht, dat er wat gebeurd was en vol deelneming nam hij haar hand in de zijne en noodde: „Kom binnen Fried." Fried liep achter hem aan de trap op, zwijgend „Hier kind, ga gemakkelijk zitten," zei Hans toen ze op zijn kamer gekomen waren en schoof den grooten stoel bij. Dan ging hij naast haar zitten en zei: „Ik heb voor je gebeden kind, zooals je verianeen was wat is er toch?" „Ik ben vandaag geslaagd voor onderwijzeres," zei Fried hem aanziend. „Wie, wat, jij?" riep Hans verheugd uit, „jij, Fried?" „Ja ik," zei Fried met 'n flauw lachje. „Maar dan feliciteer ik je van harte! Wat zeggen ze daar thuis van? Is Piet niet in de wolken? Rakker Jij, die ons altijd wijs gemaakt hebt dat je niets uitvoerde, waarom deed je dat? O, nu ga ik met je mee naar huis om feest te vieren." En uitbundig van plezier schudde hij Fried maar telkens weer opnieuw de hand. Fried zag hem in de grootste verbazing aan, ze begreep niets van zijn blijdschap. Maar eindelijk bemerkte bij toch dat Fried zelf niet zoo erg vroolijk was en hij zei: „Wat is er Fried?" En Fried begon hem te vertellen van haar groot verlangen om onderwijzeres te worden, van Piet's tegenstand en wat daar de gevolgen van geweest waren. Nog maar weinig weken geleden zou ze Hans met hebben kunnen spreken over haar intens verlangen om arme kinderen te onderwijzen en lief te mogen hebben en zoo veel mogelijk voor ze te kunnen zijn, maar nu, nü had ze opeens zoo'n groote behoefte, Hans deelgenoot te maken van haar ziel. Ze moest 't hem vertellen, het deed haar zoo goed en intusschen hield hij haar handje in de zijne omkneld en vreugde, smart EEN GELUKKIG EINDE. 201 en bewondering maakten zich om beurten van hem meester. Toen Fried eindelijk zweeg, omdat ze alles had verteld en niets meer te zeggen of te verklaren had, zag ze naar hem op en las in zijn blik weer datzelfde, schoon in nog grootere mate, dat haar vroeger zoo geïrriteerd had, maar nu gaf 't haar 'n gevoel van geluk en zaligheid. Hans was zeer opgewonden. „Piet heeft je altijd te kort gedaan," riep hij uit, „en wij trouwens allemaal. Maar hoe konden we weten, je hebt dat alles steeds angstvallig voor ons verborgen. Ik ga met je mee, en zal met Piet spreken, hij zal mij begrijpen en ik zal zorgen dat ze jou van heden af aan niet meer miskennen. O Fried, m'n meisje, dus het was toch geen schijn?" Toos deed nog altijd met 'n even bedrukt gezicht open; toen ze Hans zag, klaarde 't even op. „Waar is Piet?" vroeg Hans dadelijk. „Op zijn kamer, o Hans ik ben zoo blij dat je gekomen bent, jij kunt misschien met Piet spreken, hij is zoo vreeselijk in de war." „Fried is ook in de war," riep Hans uit, „inplaats dat jullie trots op haar zijn. Als ik zoo'n zuster had..." „O Hans, ga jij nu ook niet mopperen, wij..." „Het is alles Piet's schuld," zei Hans, „ik weet 't wel, maar ik zal hem wel bekeeren," en hij liep meteen door. Even later kwam Joop de huiskamer binnen. „Hans is er, die zal Piet wel tot bedaren kunnen brengen. Fried, wat heb je in 's hemelsnaam uitgevoerd." „Ik kon niet anders," zei Fried zacht, „geloof me toch." Toos sloeg haar armen om haar heen. „Arm kind," zei ze, „wat heb je 'n moeilijken tijd gehad, als Piet nu maar naar reden luisteren wil." ,Ja," zei Fried, „dat zal hij wel; eindelijk zal hij 202 EEN GELUKKIG EINDE. toch in me willen gelooven." Maar het duurde vrij lang, voordat ze Piet en Hans aan hoorden komen. Maar Hans had 't ook zoo druk gehad met alles te vertellen wat hij van Fried vernomen had. En Piet had eerst nog willen twijfelen en tegenspreken, maar Hans had hem ten laatste overtuigd en toen had Piet uitgeroepen: „Als 't zoo is... dan Hans... dan... is ze beter dan een van ons allen." Fried's hart begon te kloppen, toen ze Piet zag, maar die kwam recht op haar af, nam haar gezichtje tusschen zijn handen, keek haar lang aan en zei eindelijk: „Ga je gang, Fried, jij hebt 't gewonnen, God zegene je pogingen en vergeef me, als ik je ooit miskend heb. Je zult nu volop gelegenheid krijgen 'om te toonen..." „Piet dat zal ik," riep Fried uit, „o, dank je wel en jou óok Hans." Ze stak hem haar hand toe en hij greep die onstuimig: „Kind, ik wensch je van harte geluk." Alsof ze daar op hadden zitten wachten, zoo vlogen ze ineens allen overeind om Fried te feliciteeren en geluk te wenschen. Ze trachtten door dubbel groote hartelijkheid, den onplezierigen indruk voor Fried weer uit te wisschen en pakten en kusten haar, dat het een aard had. Fried glom van geluk, ze was weer heelemaal de oude en had alle narigheid vergeten. „Als ik nu maar gauw 'n aanstelling krijg," zei ze. Er werd aan de deur geklopt en op Toos' „binnen" verscheen Spicht. „Ik heb me laten wegen," zei ze en zag triomfantelijk rond. „En?" klonk 't als uit éen mond. „Raad 'ns," lachte Spicht, „wat denken...?" „Ik denk," zei Hans, „dat je, ja, laat 'ns zien, twee honderd dertig pond weegt." EEN GELUKKIG EINDE. 203 „He meneer, nou plaagt u me, zooveel heb ik nog nóóit gewogen." „Niet? Veel scheelde 't toch niet, hè?" Spicht vond zoo iets geen antwoord waardig. „Raad 'ns, juffrouw Toos," zei ze. „Je bent twee pond lichter geworden, wed ik." „Mis." „Drie pond," riep Fried uit, „en nog 'n ons er bij." „Ook mis," lachte Spicht verrukt, „vijf heele ponden." „Dat is veel." „Geweldig veel hè," zei Spicht, „dat komt van al dat rennen, het is toch maar 'n goed middel en bij mooi weer lang niet onplezierig, hoor." „Spicht," zei Toos, „zien we er niet feestelijk uit?" „Nou, zoo'n beetje," zei Spicht, „is er...?" .Juffrouw Fried is tot onderwijzeres gepromoveerd." „O," zei Spicht en liet duidelijk haar teleurstelling hooren, „ik dacht... nou, maar dan feliciteer ik de juffrouw wel hoor." „Fried," zei Toos 's avonds toen ze naar bed gingen en ze bloosde er warempel bij. ,Ja, Toosjemijn?" ,Je kent Louk van Asteren toch wel?" „Louk van Asteren, van dansles, ja natuurlijk." „Hoe vind je dien?" „Wat 'n vraag Toos, ik vind hem een van de aardigste die er bij is en jij dan?" „Nu Fried die... hij ... o Fried, geef me 'n kus!" „Toos is het warempel waar?" gilde Fried verrukt, „o kom hier, laat ik je omhelzen. Toosje, Toosje, kind, wat eenig voor je." „Stil," zei Toos, „dat niemand 't hoort, Fried, „jou vertel ik 't in geheim, met Pinksteren komt hij om Piet te spreken." „Het is te veel geluk voor 'n mensch opeens," danste 204 EEN GELUKKIG EINDE. Fried op bloote voeten over 't zeil, „o, ik duizel van zooveel vreugde op éen dag.*' „Ja, 't is haast tè veel geluk," zei Toos met 'n zaligen glimlach. Fried ging door 't park met veerkrachtigen tred; in haar hand hield ze den zwaren rieten handkoffer. Ze ging haar maandelijkschen tocht volbrengen en stapte vlug voort. Toen er opeens 'n hand op haar schouder werd gelegd. „Hans," zei ze, zonder om te kijken. „Goed geraden," zei Hans, „waar ga jij naar toe?" „Ik, wèl... waar ga jij naar toe?" „Dat is ook 'n vraag, naar kantoor natuurlijk en aangelokt door het mooie weer, heb ik den weg door 't park genomen. Geef mij dien koffer maar 'ns van je hier." „Hans," juichte Fried, „ik heb 'n tijdelijke aanstelling gekregen, is dat niet gauw? Ik ben zoo blij en o Hans, je weet niet hoe lief Piet nu voor me is. Ik ben zoo gelukkig Hans en nu die aanstelling...!" Hans zag in verrukking naar het meisje dat naast hem liep en het was hem onmogelijk langer te zwijgen, hij moést zekerheid hebben. En hij schraapte zich de keel, kuchte... kuchte nog eens en zei plots: „Fried, laat mij nu dien koffer dragen." „Neen," weerde Fried af, „dien draag ik zelf." Maar Hans had er zijn hand al naar uitgestoken en riep verbaasd: „Maar mijn hemel, wat ben je van plan, wat heb je daar allemaal inzitten?" „Dat moest je nou 'ns weten!" plaagde Fried. „Toe, vertel 't mij," smeekte Hans, „ik zie aan je gezicht, dat je wat van plan bent en dat 't de moeite waard is, het te hooren." „Dat kon je tegenvallen, meneertje." „Het is te veel geluk voor 'n mensch opeens," danste Fried. EEN GELUKKIG EINDE. 205 „Ik heb zoo'n idee..." zei Hans, „toe vertel 't mi Fried." „Ja," zei Fried opeens, als werd ze er toe ge dwongen. „Ik zal 't jou vertellen, maar op éen voor waarde, niet verder klikken hoor." „Natuurlijk niet," zei Hans. Toen begon Fried zachtjes te vertellen van haa vriendjes en vriendinnetjes en van Keesje. Kleine Kees je, die gestorven was en van zijn armen pleegvader, di nu zoo alleen was achtergebleven. Hans had onge merkt zijn arm om haar schouder heengeslagen; z liepen in 'n stil afgelegen laantje. „Fried," zei Hans zachtjes, als was hij bang dat d vogeltjes hem hooren zouden. Fried zag naar hem op en sloeg dan in verwarrinj de oogen weer neer. „Weet je nog hoe ik je sprak over mijn aanstaand vrouw en hoe je zei..." „Ja, zeker," zei Fried, „ik herinner 't mij. Ik zoch 'n statige dame voor je uit." „Juist," zei Hans, „een die nooit zou lachen, wee je dat nog?" „Ja," zei Fried benepen. „Ik heb ze gevonden..." Fried boog 't hoofd, Hans voelde hoe ze beefde. „II heb ze gevonden, mijn ideaal. Zal ik je ze schilderen?' Fried knikte, ze kon niet spreken. „Ze heeft, Goddank, niets dat op statig gelijkt ei lachen is haar parool. Maar daarnaast heeft zij 'n har zóo groot en edel, zoo eenvoudig en waar, zoo èch godsdienstig..." „O Hans, hou op..." „Fried, zou je nu 'n eigen huishoudentje willei hebben?" „Hans... o Hans." 206 EEN GELUKKIG EINDE. „Wil je voortaan je leven met mij deelen, Fried. m'n liefste?" „O Hans, zoo graag," riep Fried in vervoering uit, „met jou voortaan alle plannen voor m'n vriendjes te bespreken, te regelen en uit te voeren, o Hans, dat üjkt me 't toppunt van geluk en zaligheid." „Geef me dan dat kleine handje van je, ja zoo en zie me 'ns aan." Fried hief den vochtigen blik naar hem op en ze lachte: „O Hans, had ik ooit kunnen vermoeden, dat ik zelf die statige dame zou zijn!" „Liefste, wordt je heele leven lang niet statig." „O Hans, verbeeld je, ik! Neen, maak je daar geen zorgen over. Och, als ik nu maar in staat zal zijn, 'n goeie vrouw voor je te wezen." Vaster drukte Hans het kleine handje en teeder blikte hij naar het van geluk glanzend gezichtje van zijn Ideaal en 'n warm gebed steeg er uit zijn dankbaar hart op. Warm scheen de lentezon op de lachende aarde, die in feesttooi was gedost, maar de twee gelukkige menschenkinderen schenen het niet te merken; zwijgend liepen ze naast elkander voort, hand in hand. INHOUD Hoofdst. Blz. 1. Plet en zijn huisgenooten 5 2. Waarom Joop melk moest halen en Piet Joke naar hed hracht . . 38 3. Fried's vriendjes en vriendinnetjes 73 4. Sint Nicolaasavond 113 5. Waarom Fried? 155 6. Een gelukkig einde 179 GEILLUSTRE MIEP HOFLA1 In dit Meisjesboek woi klasse, op een wijze, dio den, omdat ieder in dit l zelf zoo vaak om ons hee is ook een sympathiek g MIES DEMMIN beunt ante. Genius Mies Demming, geschied ster, met van geest tin tiek, is voor onze bakv koring. Met meesterlijke hand tegenstelling tusschen h dorp en het stadsleven, weergave van het huisel wekken, die naast de te uit het kantoorleven, h( wekkende inhoud geven begin tot einde steeds d LILIAN, a. e. bei Geïllustreerd door W. Hl Mevrouw E. Belinfante-I in muziekkringen, een sf weldadige, gezonde toon De jeugdliefde van Liliai zegeviert, is als 'n held Dit boek, vol frissche, g MIES EN LOE5 dooi NETTY HEYLIGE] De geschiedenis van twe< Brusselsche kostschool bi zoo tegen op zagen, blijk 1ERDE MEISJ (Leeftijd 10—16 jaar.) SJD, dooi NANDA. Geülus rdt een M. IJ. L. O.-leerling f ongetwijfeld in vele meisjesl ioek karakters en figuren zal i n ontmoeten. Naast het werel ;ezinsleven geschetst. (Utr. '. G, dOOI E. BELINFANTEtreerd dooi W. HESEES. lenis van een jonge schrijftelende natuur, vol romanisschen van een groote beis hier o. a. geschilderd de et leven in een bekrompen De schrijfster weet in haar ijk geluk eene ontroering te lekening van de toestanden st boek een hoogst belangt, die maakt, dat het van e aandacht blijft vragen. jINFANTE-BELINPANTE. 3SKES. Jelinfante heeft in haar meisj eer weten te scheppen, die do Beitjes uitmunt, i, jonge violiste, die trots voo lere beek door het steeds bc ezonde paedagogiek doet wel 5, dooi Mevr. E. WIJSMAK EIS. 3 Hollandsche meisjes, vrienc jzoeken. Het verblijf aldaar, t zeer mee te vallen, wat voo tactvol en liefderijk optrede] die er in slaagt, van haar p voedende kracht te doen uit, haar later leven nog veel e (: OP DEN RAND Vi dooi Mevr. E. WIJSMAN-GC dOOI NETTY HEYLIGEES. En zoo hebben we ook dit Goedkoop met genoegen geli harte aanbevelen als een go meisjesroman, waarin menij in verhaal en stijl voorkomi zichten opent op het heerlij alles opdiept, wat dat zoo Netty Heyligers illustreerde ESBOEKEN treeid dooi POL DOM. geschetst uit de hoogere arten weerklank zal vin;erugvinden, zooals we ze ïje der M. TT. L. O.-School Prov. en Sted. Dagblad.) i i lesboek Iiüian, dat speelt or warm familieleven en rbijgaande verliefdheden >eiend verhaal geweven, dadig aan. r-GOEDKOOP. Geninstl. linnen, die te zamen een waar zij in den beginne ral te danken is aan het i van een der directrices, ensionaat een groote opgaan, waar de meisjes in iteun aan hebben. Dordrechtsche Courant.) HET NEST, )EDKOOP. Geniustreerd boek van E. Wijsmanazen en kunnen het van ied en warm geschreven je verrassende wending t, die nieuwe blijde uitke kinderleven, en van rijk en zonnig maakt. ( het sprookjesachtig. (De Hofstad.)