DE VREUGDE VAN ELK KIND BIBLIOTHEEK /VW5EB0DEM DOOR DE COOPEBS TIEVE GROOTHATIDELSVEREETIIGiriG *DE HANDEL5KAT1ER- ROTTERDAM VODB HET TROUWE GEBRUIK VAM VER R^vKTE ''HOKOI'/iPriKELEn. O3" tv G. B.-SERIE IV SPOORWEG-KINDEREN @ Want op den bodem van al deze vroolijkheid en onbesuisdheid ligt zooveel ernst, zooveel liefde, zulk een echt paedagogische strekking, dat de werken van NESBIT ook in dit opzicht de vergelijking met die van andere kinderauteurs schitterend kunnen doorstaan. N VAN HlCHTUM. Bobbie stond nog aldoor te zwaaien. Blz. 100. SPOORWEG-KINDEREN DOOR E. NESBIT SCHRIJFSTER VAN: EEN ONDERNEMEND ZESTAL. GOEDE VOORNEMENS, NIEUWE AVONTUREN VAN HET ZESTAL NAAR HET ENGELSCH DOOR G. W. ELBERTS MET PLATEN VAN C E. BROCK TWEEDE DRUK G. B. VAN GOOR ZONEN — GOUDA INHOUD. Hoodit. Bladi. I. HOE ALLES BEGON 5 H. PETER'S KOLENMIJN 21 HL DE OUDE HEEB 40 IV. DE TRELNBOOVEB 57 V. GEVANGENEN EN BANNELINGEN . . . 75 VI. DE REDDERS VAN DEN TREIN 88 VH. VOOR MOED EN BELEID 102 VRI. DE AMATEUR-BRANDWEER 119 EK. DE TROTS VAN PERKS 134 X. HET VREESELIJKE GEHEIM 151 XI. DE HOND IN DE ROODE TRUI 164 XII. WAT BOBBLE MEE THUISBRACHT ... 181 XIII. DE GROOTVADER VAN DEN HOND . . 195 XIV. HET EINDE 211 EERSTE HOOFDSTUK. Hoe alles begon. Vroeger hadden ze nooit iets met het spoor te maken gehad. Dx wed dat ze nooit verder over treinen en spoorbanen gedacht hadden, dan als een middel om in de stad te komen Voor een uitgangetje naar een bioscoop, naar den dierentuin of om boodschappen te doen. Ze waren maar heel gewone kinderen, die met hun vader en moeder in een der voorsteden van Londen woonden, in een heel gewone, roodsteénen villa met gekleurd glas in de voordeur, een gang met tegeltjes die ze „hall" noemden, een badkamer met warm en koud water, electrische bellen, openslaande deuren aan den tuin, veel lichte verf overal, en „verder voorzien van alle moderne gemakken", zooals altijd in de woninggidsen staat. Ze waren met hun drieën. Roberta was de oudste. Natuurlijk hebben moeders nooit bizondere lievelingen, maar als hun moeder een- bizondere lieveling gehad had, zou dat Roberta wel kunnen geweest zjjn. Op haar volgde Peter, die ingenieur hoopte te worden als hn' groot was, en de jongste was Phyllis, die alles extra best bedoelde. Moeder besteedde niet al haar tjjd aan vervelende bezoeken bij vervelende dames, of aan vervelende ontvangdagen, waarop die vervelende dames bn' haar kwamen; neen, ze was er bijna altijd, klaar om met de kinderen te spelen, met hen te lezen, en hen te helpen met hun huiswerk. Buiten en behalve dat schreef ze nog, terwn'1 de kinderen op school waren, verhalen voor hen, die ze hen dan onder de mee voorlas, en, ze maakte altijd — 6 — grappige versjes met hun verjaardagen, of bij andere feestelijke gelegenheden, zooals bijv. toen de jonge katjesgedoopt werden, of toen de poppenkamer opnieuw behangen was, of toen ze beter werden van de bof. Deze drie bevoorrechte kinderen hadden dus alles wat hun hartje begeeren kon: mooie kleeren, warme kamers, een heerlijke speelkamer met een massa speelgoed en een Moeder-de-Gans-behangsel. Ze hadden ook een aardig, vroolijk kinderme|sje en een hond die James heette en heelemaal alleen van henzelf was. Ook bezaten ze een vader die „gewoon volmaakt" was — nooit uit zijn humeur, nooit onrechtvaardig en altijd bereid tot elk spel — tenminste, als hij er eens ooit niet toe bereid was, dan had hij daar een heel aannemelijke reden voor, en dan legde hij die reden zoo interessant en zoo grappig aan de kinderen uit, dat ze volkomen begrepen dat hij werkelijk niet anders kon. Nu zul je wel denken dat die kinderen wel heek heel gelukkig behoorden te zijn, en dat waren ze ook, maar ze beseften toch niet hoe gelukkig, tot het prettige leventje in de roode villa een einde nam en ze een heel ander leven moesten beginnen. De vreeseüjke verandering kwam heel onverwachts. Peter was jarig — hn" werd tien — en onder zn'n cadeautjes was een kleine locomotief, zoo mooi, zoo „echt" als je je een locomotief maar kunt droomen. De andere cadeaux waren ook heel mooi, o, ja, maar die kleine machine was véél mooier dan een van de andere presenten. Het genot er van — het volmaakte genot tenminste — duurde precies drie dagen. Toen vloog de machine — 't zij dat Peter er niet handig mee omging, of dat Phyllis haar goede raad wat al te veel opdrong — met een knal uit elkaar. James schrikte zoo, dat hij 't huis uitrende en er den heelen dag niet weer inkwam. Al de poppetjes uit de Arke Noachs, die in den kolenwagen mochten — 7 — meereizen, lagen in stukken, maar overigens liep het zonder ernstige ongelukken af, behalve dat het arme locomotiefje kapot was en dat Peters gevoel een pijnlijken schok had gekregen. De anderen beweerden dat hij er om schreide, maar jongens van tien jaar schreien tooh niet meer, welke ontzettende rampen hun leven ook mogen verduisteren. Hn" zei dat z\jn oogen rood zagen omdat hy verkouden was. En dit bleek werkelijk het geval te zijn, hoewel Peter er nog niets van wist toen mj dat zei. Den volgenden dag moest hn' in bed blijven, en Moeder begon zich juist ongerust te maken, of hij mogelijk de mazelen onder de leden kon hebben, toen hij plotseling overeind kwam en zei: „Ik lust geen gruwel — ik lust geen gortwater en ik lust geen broodpap meer. 't Is allemaal even afschuwelijk. Ik sta op en ik wil iets echts te eten hebben!" „Waar zou je trek in hebben?" vroeg zijn moeder. „In een kippenpastei", zei Peter gretig, „een groote kippenpastei. Een heele groote." Dus verzocht Moeder aan de keukenmeid een kippenpastei klaar te maken. Dat gebeurde, en toen de pastei klaar was, at Peter er een flink stuk van. Daarna was zn'n verkoudheid veel beter. Terwijl de pastei gemaakt werd, schreef Moeder een versje voor hem op; het begon met te vertellen .hoe'n ongelukkige, maar ferme jongen Peter was en dan kwam er verder: Hij had zijn „loco" innig lief, Ja lief met hart en ziel, En niets bestond er op dees aard Wat hem zóó goed beviel. Maar op een dag, ach toe, schrik niet! — 't Verhaal is meer dan naar — Sprong — één klein schroefje werd er dol — De ketel uit elkaar. — 8 — En Peter kwam, diep in den put, Zijn nood bij Moeder klagen, Die zei: „Hier weet ik heusch geen raad, We zullen 't Vader vragen." Om al de menschen op de lijn Gaf hij, naar 't scheen, geen zier, Zijn loco was hem veel meer waard Dan 'n stervend passagier. En nu weet je de oorzaak van De kwaal van onzen Peter, Hij stilt zijn smart met een pastei, En wordt zoo gauw weer beter. In dikke dekens warm gehuld Ligt hij heel lui te gapen, Besloten om zijn groot verdriet Maar rustig weg te slapen. En zijn zijn oogen soms wat rood, Dat spreekt, hij is verkouden, Och, breng hem nog een stuk pastei. Daar schijnt hij van te houden. Vader was drie of vier dagen op reis geweest en Peter had nu nog al zijn hoop voor de reparatie van zijn verongelukte machine op hem gevestigd, want Vader was een ongelooflijk handig knutselaar. Hij kon van alles maken! Dikwijls was hjj als veearts opgetreden bjj het houten hobbelpaard; eens zelfs had hn' 't het leven gered toen schijnbaar geen menschelijke hulp meer zou kunnen baten; het arme dier was al opgegeven en zelfs de timmerman had gezegd „dat lüj daar geen gat meer in zag." En vader had ook de poppenwieg gemaakt, toen niemand er meer raad op wist; en met wat hjm en een stukje dun — 9 — hout en een pennemes had hij al de beestjes uit de Ark weer zoo stevig op hun pootjes gezet, als ze nooit te voren gestaan hadden. Met bewonderenswaardige zelfverloochening zei Peter geen woord omtrent zn"n locomotiefje, voordat Vader rustig gegeten en daarna een sigaar opgestoken had. De zelfverloochening was een idee van Moeder, maar Peter bracht het heldenstuk toch ten uitvoer. En er was heel wat geduld voor noodig. Eindelijk begon Moeder: „Nu, beste, als je nu heelemaal uitgerust bent en lekker op je gemak zit, wilden we je erg graag eens van ons groot spoorwegongeluk vertellen en je raad inroepen." „Best," zei Vader. „Ga jullie je gang maar!" Toen deed Peter het treurige verhaal en haalde hij ten slotte wat er van de machine was overgebleven. „Hm," zei Vader, nadat hij het machinetje nauwkeurig bekeken had. De kinderen hielden hun adem in. „Is er geen hoop meer?" vroeg Peter met een benauwde, onvaste stem. „Hoop? Zeker wel! Een scheepslading vol, hoor!" zei Vader opgewekt; „maar we hebben nog wat meer noodig dan hoop, — een beetje soldeersel, een paar schroefjes en een nieuw klepje. Ik geloof dat het beter is het zaakje uit te stellen tot een regenachtigen dag; met andere woorden, ik zal er Zaterdagmiddag mijn krachten eens op beproeven, dan kun jullie alle drie helpen." „Maar meisjes kunnen toch geen stoommachines repareeren?" vroeg Peter ongeloovig. „Zeker wel! Meisjes zijn precies even knap als jongens; onthoud dat maar! Hoe zou jij 't vinden om machinist te zijn, Phil?" „Dan zou ik altijd een vuil gezicht hebben, hè?" vroeg Phyllis, maar matig verrukt. „*k Zou ook wel wat bang zijn dat ik iets brak." — 10 — „O, 't lijkt nüj juist héérüjk!" riep Roberta — „denkt u heusch dat ik dat later zou kunnen worden, Vader? Of al was 't maar stoker?" „Stookster," verbeterde Vader, terwijl hij 't machinetje weer wat in zijn fatsoen bracht. „Nou, als je nog bij je plan blijft wanneer je een jonge dame bent, zullen we ons best doen van jou een stookster te maken. Toen ik een jongen was —" Daar werd aan de voordeur gebeld. „Wie ter wereld zal daar onze rust komen verstoren!" zei Vader. „Het huis van een Engelschman is zijn kasteel, heel mooi, maar ik zou soms wenschen dat ze onze tegenwoordige villa's ook achter slotgrachten en ophaalbruggen bouwden." Ruth, het tweede meisje, dat rood haar had, kwam binnen met de boodschap dat er twee heeren waren om „meneer" te spreken. ,Jk heb ze in uw kamer gelaten," voegde ze er achter. „'t Zal wel om je handteekening te doen zijn op de lijst voor den dominee," zei Moeder, „of misschien komen ze om een bijdrage voor het vacantiefonds voor de koorjongens. Maak er maar gauw een eind aan, man. 't Breekt den avond zoo en de kinderen moeten haast naar bed." Maar Vader scheen niet bij machte er gauw een eind aan te maken. „Hè, 'k wou wezenlijk dat we een slotgracht en een ophaalbrug hadden!" zei Roberta. „Als we dan geen menschen wilden ontvangen, haalden we de brug maar op en dan kon er niemand in. Als ze nóg langer blijven, zal Vader alles vergeten zijn van toen hij nog een jongen was*." Moeder trachtte hen den tijd te korten, door hen een nieuw sprookje te vertellen van een prinses met groene oogen, maar het was moeilijk er de aandacht bij te houden, want ze konden de stemmen van Vader en van de vreemde heeren duidelijk hooren, en Vaders stem —11 — klonk veel harder en heel' anders dan gewoonlijk wanneer hn" menschen te woord stond over bijdragen of handteekeningen voor lijsten. Toen ging de bel in Vaders kamer en slaakte iedereen een zucht van verlichting. „Daar gaan ze!" zei Phyllis. „Vader heeft Ruth gebeld om ze uit te laten." Maar in plaats dat Ruth iemand uitliet, kwam zij zelf de huiskamer in en de kinderen vonden dat ze er vreemd uitzag. „Mevrouw of u alstublieft dadelijk even bij meneer wou komen. Meneer ziet er uit als een geest, mevrouw; hij heeft stellig slechte tijding gekregen. U moet u maar op 't ergste voorbereiden — misschien een sterfgeval in de familie of een bank gesprongen, of —." ,,'t Is goed, Ruth," zei Moeder zacht; „ga maar naar de keuken." Toen ging Moeder naar Vaders kamer en volgde er nog meer gepraat. En toen werd er weer gebeld en moest Ruth een rijtuig halen. De kinderen hoorden zware laarzen de gang door en de stoep afgaan. Daarop kwam Moeder weer binnen. Haar hef gezicht was zoo wit als het kanten kraagje dat ze om had, haar oogen stonden strak en groot. Haar mond was net een smal roodachtig streepje — zoo dun waren haar lippen; heel anders dan anders. ,,'t Is bedtijd," zei ze. „Ruth zal met jullie naar boven gaan vanavond." „Hè, en u hadt beloofd dat we vanavond een poosje langer op mochten blijven, omdat Vader thuis was gekomen," pruilde Phyllis. „Vader is weggeroepen — voor zaken," zei Moeder. „Kom lievelingen, ga nu dadelijk." Ze gaven haar een kus en verdwenen. Roberta bleef nog even achter om Moeder eens extra te pakken en haar toe te fluisteren: #,'t Was toch geen heel slecht — 12 — nieuws, hè, Moes? Er is toch niemand dood — of —." „Neen, er is niemand dood — neen," zei haar Moeder, en ze duwde Roberta haastig weg. „Ik kan je er nog niets van vertellen, beste kind. — Toe lieveling, ga nu." En Roberta ging dus. Ruth borstelde de meisjes het haar en hielp hen bij het uitkleeden (anders deed Moeder dat altijd zelf). Toen ze het licht uitgedraaid had en de kamer afging, vond ze Peter nog heelemaal gekleed, bn de trap. „Zeg, Ruth, wat is er aan de hand?" vroeg hij fluisterend. „Als je me niets vraagt, hoef ik je ook geen leugens te vertellen," antwoordde de roodharige Ruth. „Je zult het gauw genoeg te weten komen." Laat in den avond kwam Moeder boven en kuste de drie slapende kinderen. Roberta was de eenige die er wakker van werd, maar ze lag muisstil en gaf geen geluid. „Als Moeder liever niet weten wil dat ze geschreid heeft," zei ze bij zichzelf, toen ze haar Moeder in 't donker zacht hoorde snikken, „dan zullen we 't ook niet weten." Toen ze den volgenden morgen aan 't ontbijt kwamen, was Moeder al uit. „Naar Londen," zei Ruth en Met hen alleen. „De wed dat er iets heel vreesehjks gebeurd is," zei Peter, terwijl hij den kop van znn ei sloeg. „Ruth vertelde me gisterenavond dat we 't gauw genoeg zouden hooren." „Heb je 't haar dan gevraagd?" vroeg Roberta verontwaardigd. „Ja. Wat zou dat?" antwoordde Peter boos. „Als jij naar bed kon gaan, zonder je er iets van aan te trekken wat Moeder had — ik niet! — Dus!" , Jk vind dat we niet aan een ander moeten vragen wat Moeder ons niet vertellen kan," zei Roberta. — 13 — „Best hoor, Juffrouw Wijsneus," zei Peter, „ga je gang maar, preek maar raak!" ,J/r ben géén Juffrouw Wijsneus," zei Phyllis, „maar ik vind toch wel dat Bobbie nu gelijk heeft." „Natuurlijk, dat heeft ze altijd. In haar eigen oogen tenminste," antwoordde Peter. „Och toe!** riep Roberta, bijna schreiend, terwijl ze haar eierlepeltje neerlegde; „laten we toch niet zoo naar tegen elkander zijn. Ik geloof zeker dat er iets heel erg treurigs gebeurd is. Toe, laten we 't toch niet erger maken!" „Nou, wie is er begonnen?" vroeg Peter. Roberta overwon zichzelf en zei: „Be maar —" „Nou, wat zeur je dan," zei Peter triomfantelijk, maar eer hij naar school ging, gaf hij zijn zusje een hartehjken klap op den schouder en zei: „Kom, Bob, trek het je niet zóó aan!" Om één uur kwamen de kinderen thuis om te eten, maar Moeder was nog niet terug. Op theetijd was ze er nóg niet. 't Was bijna zeven uur eer ze thuiskwam en ze zag er zóó moe en zóó ellendig uit, dat de kinderen haar niets durfden vragen. Moedeloos viel ze in een grooten stoel neer. Phyllis trok voorzichtig de spelden uit haar hoed, terwijl Roberta haar handschoenen losknoopte en Peter haar laarzen uittrok en haar zachte pantoffels van boven haalde. Toen ze een kop thee gedronken had en Roberta een doek met eau de cologne op haar voorhoofd had gelegd omdat ze over hoofdpijn klaagde, begon Moeder eindelijk: „Kinderen, ik heb jullie iets te vertellen. Die mannen, gisterenavond brachten ons heel slecht nieuws en Vader zal wel een heelen tijd van huis blijven. Bx heb er gróóte zorg over en ik verzoek jullie vriendelijk mij alle drie te helpen en de zaken niet erger te maken dan ze al zijn." — 14 — „Natuurlijk met!" zei Roberta, Moeders hand tegen haar wang drukkende. „Jullie kunt me een heeleboel helpen," zei Moeder, „door opgewekt en gehoorzaam te wezen, en niet te kibbelen als ik weg ben." — Roberta en Peter keken elkaar eens even aan — „want ik zal heel dikwijls van huis moeten gaan." „Neen, we zullen niet kibbelen — heusch niet!" riepen ze alle drie. En ze meenden het eerlijk. „Verder," vervolgde Moeder „zou ik graag willen dat jullie mn niets vroegen over deze treurige geschiedenis en er anderen ook niet naar vroegen." Peter tuurde met een schuldig gezicht voor zich en schuifelde onrustig met zijn voeten. „Dat willen jullie me ook wel beloven, is 't niet?" vroeg Moeder. „Ik heb er Ruth al naar gevraagd," zei Peter opeens. ,,'t Spijt me erg, maar ik heb het al gedaan." „En wat zei ze?" „Ze zei dat ik het gauw genoeg hooren zou." „Jullie hoeft er nog niets van te weten," zei Moeder, ,,'t staat in verband met Vaders zaken, en daar begrijpen jullie toch nog niets van, is 't niet?" „Neen," zei Roberta, „heeft het iets met de Regeering of met het Rijk te maken?" — Want Vader had een rijksbetrekking. „Ja," zei Moeder. „Maar nu is 't bedtijd, kinderen. Tobben jullie er maar niet over. 't Zal misschien nog wel allemaal terecht komen." „Dan mag u ook niet tobben, Moes," zei Phyllis „en wij zullen zóó lief zijn, dat u ons niet weerkent." Moeder zuchtte eens en kuste hen goeden nacht, „Morgenochtend zullen we er dadelijk mee beginnen," zei Peter, terwijl ze naar boven gingen. „Waarom nu niet dadelijk?" vroeg Roberta. — 15 — „Natuurlijk, omdat er nu niks is, waarbij we bizonder goed of gehoorzaam kunnen wezen — sufferd!" „Maar we kunnen toch alvast vriendelijk zijn en elkaar niet uitschelden," zei Phyllis. „Wat uitschelden?" zei Peter. „Bobbie weet toch best dat, als ik zeg „sufferd", dat precies hetzelfde is als dat ik zeg „Bobbie". ,Jfou" zei Roberta. „Ja maar, ik bedoel niet, wat jn bedoelt. Ik meen er alleen maar — hoe noemt Vader het ook weer? — zoo'n liefkoozend naampje mee. — Slaap wel!" De meisjes vouwden hun kleeren extra netjes op — 't eenige wat ze wisten Ie bedenken om hun goede bedoelingen te toonen. „Zeg," begon Phyllis, haar schort zorgvuldig gladstrijkende, „je hebt wel eens gezegd, dat alles soms zoo saai was — dat er nooit iets met ons gebeurde, zooals in boeken. Nou, nu is er iets gebeurd." „O, maar ik wou nooit dat er iets gebeurde dat Moeder naar vond," zei Roberta. ,,'t Is hier nu allemaal méér dan afschuwelijk." En alles blééf meer dan afschuwelijk, weken achtereen. Moeder was bnna altijd uit. De maaltijden waren ongezellig en slordig. Het derde meisje werd weggestuurd en Tante Emma kwam logeeren. Tante Emma was veel ouder dan Moeder. Ze zou in betrekking gaan als gouvernante en had het druk met het in orde maken van haar kleeren; allemaal leelüke, saaie kleeren die overal in de kamer in 't rond lagen, en de naaimachine snorde den heelen dag, ja, tot laat in den nacht. Tante Emma was van oordeel dat kinderen op hun eigen terrein behoorden te blnven en zij hielden zich stipt aan 't zelfde compliment. Volgens hun opvatting was Tante Emma's terrein overal waar zij niet waren. Ze merkten -dus heel weinig — 16 — van haar en zaten liever in de keuken, waar ze het veel gezelliger vonden. De keukenmeid kon, als ze goed gehumeurd was, allerleukste liedjes zingen, en de binnenmeid wist, als je haar tenminste niet net boos had gemaakt, precies een kip na te doen, die een ei gelegd had, en een champagneflesch waar de kurk afvloog, en het geschreeuw van een paar vechtende katten. De dienstmeisjes vertelden de kinderen niets van het slechte nieuws dat de heeren dien avond gebracht hadden, maar ze zinspeelden er wel telkens op, dat ze heel wat zouden kunnen vertellen als ze maar wilden — en dat was geen prettig idee. Op zekeren dag, toen Peter Ruth een poets gebakken had (hij had de badkamerdeur op een kier gezet en een zwaar boek boven op den rand gelegd, zoodat Ruth dit op haar hoofd kreeg toen ze binnenkwam), op dien dag was het roodharige binnenmeisje Peter achterna gevlogen om hem een draai om zijn ooren te geven. ,,'t Zal met jou nog eens slecht afloopen!" riep ze woedend, „leetijke, nare kwajongen! Als jij je leven niet betert, kon je wel eens terecht komen, waar die Vader van jou terecht gekomen is, dat voorspel ik je!" Roberta vertelde dit aan haar Moeder, en den volgenden dag zei Moeder Ruth den dienst op. Toen brak het oogenblik aan, waarop Moeder thuiskwam en onmiddellijk naar haar bed ging en er twee dagen in bleef. De dokter werd gehaald, en de kinderen slopen angstig door het huis, mèt een gevoel, alsof nu aan alles een eind moest komen. Een dag of wat later kwam Moeder weer aan 't ontbijt. Ze zag erg bleek en had lijnen op haar gezicht die ze nooit gehad had. Maar ze glimlachte, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, en zei: „Kinderen, nu is alles bepaald. We gaan uit dit huis, naar buiten, naar een dorp. We krijgen zoo'n aardig, klein, wit huisje! Ik weet zeker dat jullie het er prettig zult vinden.'' — 17 — Daarna volgde er een roezige week van pakken — niet alleen van kleeren, zooals wanneer je met vacantie gaat, maar van allerlei. Stoelen, tafels, alles moest ingepakt worden, van boven met zaklinnen en de pooten met stroo. Er werd ook een massa ingepakt dat je anders nooit meeneemt. Aardewerk, dekens, kandelaars, karpetten, ledikanten, pannen, ja zelfs kachels en poken. Het huis leek wel een verkooplokaal. Ik geloof dat de kinderen 't wel aardig vonden. Moeder had heel veel aan haar hoofd, maar kon toch tijd vinden met hen te praten, eens even met hen te lezen, en zelfs een versje te maken om Phyllis te troosten die den schroevendraaier in haar hand had gekregen, toen ze er mee van de trap viel. „Moet dit niet ingepakt worden, Moeder?" vroeg Roberta en ze wees naar het groote kabinet dat zoo mooi was ingelegd met schildpad en koper. „Neen, we kunnen niet alles meenemen," antwoordde Moeder. „Maar 't is net of we alleen de leeüjke dingen meenemen," zei Roberta. „We nemen de nuttige mee," zei Moeder, „we zullen een tijdlang moeten leven als menschen, die heel weinig geld hebben, Bobbekind." Toen al die leeüjke, nuttige dingen ingepakt stonden en in een grooten wagen weggehaald waren door mannen met groene wollen schorten voor, sliepen Moeder, Tante Emma en de beide meisjes een nacht in de twee logeerkamers waar de mooie meubels in bleven staan. Hun eigen bedden waren allemaal weg. Peter moest op de sofa uit het salon slapen. „Dat 's nog eens leuk!" zei hn, zich lachend om en om draaiende, toen Moeder hem kwam toestoppen. „Ik vind verhuizen niets naar! Tc Wou dat we 't elke maand deden!" Moeder lachte. „Ik niet," zei ze. „Slaap wel, Peterman." Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 2 — 18 — Toen ze zich omkeerde, zag Roberta-haar gezicht. Dat vergat ze nooit! „O, Moeder," dacht ze bn* zichzelf, terwijl ze naar bed ging, „wat is u moedig. Wat vind ik dat knap! Te lachen, als u zóó bedroefd is!" Den volgenden morgen werden de koffers gepakt; altijd maar meer koffers, en eindelijk, 't was al laat in den middag, kwam er een rijtuig voor om hen naar 't station te rijden. Tante Emma bracht hen weg. De kinderen hadden meer het gevoel alsof ze haar wegbrachten en dat speet hen niets. „Maar och, die arme kindertjes, waar zij gouvernante bn wordt!'' fluisterde Phyllis. „Br. wou, voor ik weet niet wat, niet graag in hun plaats zijn!" Eerst vonden ze 't prettig uit de raampjes te kijken, maar toen het donker werd, begonnen ze slaap te krngen en dutte de een voor, de andere na in, en ze hadden geen flauw idee hoelang ze wel in den trein hadden gezeten, toen Moeder hen zacht aanstootte en zei: „Wakker worden, kinderen, we zijn er." Ze werden wakker, koud en treurig en stonden op het tochtige perron te bibberen, terwijl de bagage uitgeladen werd. Toen zette de locomotief zich puffend en blazend weer in beweging en trok den trein achter zich voort. De kinderen zagen de lichten aan den achtersten goederenwagen in de duisternis verdwijnen. Dit was de eerste trein dien ze zagen op den spoorbaan, die langzamerhand zoo'n groote plaats in hun leven zou innemen. Ze wisten toen nog niet hoeveel ze van den trein zouden gaan houden, hoe die het punt in hun bestaan zou worden, waarom alles draaide, en wat al vreemde toestanden en veranderingen hjj hen brengen zou. Voor 't oogenblik deden ze niets dan rillen en niezen en hopen dat de wandeling naar het nieuwe huis niet ver — 19 — zou wezen. Peter herinnerde zich niet dat hn ooit zoo'n kouden neus gehad had. Roberta's hoed was heelemaal gedeukt en het elastiek leek wel veel nauwer dan anders. Phyllis' veters waren los gegaan. „Kom," zei Moeder, „we moeten dat eindje loopen. Er zijn bier geen rntuigen." De wandeling was donker en modderig. Telkens struikelden de kinderen op den oneffen weg, en eenmaal viel Phyllis half soezend in een plas, waaruit ze nat en ongelukkig werd opgeholpen. Er stonden nergens lantarens langs den weg die tegen een heuvel opüep. De kar vorderde langzaam, stapvoets, en mistroostig volgden ze de knarsende wielen. Toen hun oogen wat aan de duisternis begonnen te wennen, konden ze den opgestapelden toren van koffers onderscheiden, die daar in de hoogte voor hen heen en weer waggelde. Er moest een breed hek worden opengedaan om de kar door te laten en daarna ging de weg dwars door het veld, nu den heuvel af. Even later kregen ze, aan hun rechterhand, een groot, donker gevaarte in 't oog. „Daar is het huis," zei Moeder. „Ik begrijp niet waarom ze alle blinden heeft dichtgedaan." „Wie is ze?" vroeg Roberta. „De vrouw die het huis heeft schoongemaakt en de meubels op hun plaats zou zetten en voor avondeten zorgen." Achter een lagen muur kwamen de kruinen van hoornen te voorsclüjn. „Dat is de tuin," zei Moeder. De kar sukkelde langs den tuinmuur voort, tot achter het huis, waar ze over een met keien bestraat plaatsje ratelde en voor de achterdeur stilhield. Door geen der ramen scheen licht. Iedereen bonsde op de deur, maar er kwam niemand. De voerman zei dat juffrouw Viney waarschijnlijk wel naar huis zou zijn gegaan. — 20 — „Uw trein was ook zoo laat," zei mj. „Maar zn" heeft den sleutel," zei Moeder. „Wat moeten we dan beginnen?" „O, die zal ze wel onder den drempel hebben gelegd," zei de voerman; „dat doen ze hier meestal." En de lantaarn van z\jn kar nemende, bukte hij zich voor de deur. ,JDaar is hn" al," zei ltij geruststellend. Ifij deed de deur open, ging naar binnen en zette zijn lantaarn op een tafel. „Heeft u geen kaars?" vroeg hij. „Ik weet niets te vinden; ik weet niet waar de boel zit." Moeder sprak veel minder opgewekt dan anders. De man streek een lucifer af. Gelukkig, daar stond een kandelaar pp de tafel; luj stak de kaars aan. Bij het armoedige schijnsel zagen de kinderen een groote, holle keuken met een steenen vloer. Er was geen gordijn voor 't raam, geen kleedje op den grond. De keukentafel van thuis stond middenin de ruimte. De stoelen waren in een hoek geschoven, potten, pannen, bezems en aardewerk in den anderen. Er was geen vonkje vuur meer aan den haard; niets dan een beetje asch en sintels. Toen de voerman weg wilde gaan, nadat hij de koffers naar binnen had gedragen, hoorden ze op eens een vreemd ritselend, schuifelend geluid, net alsof er iets wegvluchtte. „O, hoor 's! Wat is dat?" riepen de meisjes. „Dat zijn maar ratten,'" zei de man, en hij verdween meteen, door het toeslaan van de deur de kaars uitblazende. „O, Moeder," zuchtte Phyllis. „Br. wou dat we hier nooit gekomen waren!" en ze stootte een stoel om. „Maar ratten!" zei Peter zacht in 't donker. TWEEDE HOOFDSTUK. Peter's kolenmijn. „Dat is ook wat!" riep Moeder, in de duisternis naar de lucifers grabbelende. „Wat zullen die arme muizen geschrikt zijn! Ik geloof nooit dat het ratten waren." Ze streek een lucifer af en stak de kaars weer aan. Daar stonden ze nu elkaar aan te kijken bij het flikkerende, dansende vlammetje. „Nu, kinderen, jullie hebt er zoo dikwijls naar verlangd, dat er eens iets gebeuren zou in ons leventje; nu heb jullie je zin. Dit is heusch een avontuur, vind je niet? Ik heb juffrouw Viney verzocht wat brood en melk en vleesch en zoo, voor ons te koopen en het avondeten klaar te zetten, 't zal dus wel in de eetkamer staan. Laten we maar eens gauw kijken!" De eetkamer grensde aan de keuken. Het leek er veel donkerder dan in de keuken, toen ze er met dat ééne kaarsje binnentraden; dat kwam omdat de keuken gewitte muren had en de eetkamer heelemaal, van den vloer tot den zolder met hout beschoten was. Onder den zolder hepen dikke, zwarte balken, 't Stond er vol stoffige meubels, alles hot en haar door elkander — 't was het ameublement dat thuis, waar ze hun leven lang gewoond hadden, in de ontbijtkamer had gestaan. Wat scheen dat nu al lang geleden en ver weg! Er was een tafel, ja, en er waren stoelen ook, maar geen avondeten. „Laten we dan eens in de andere kamers gaan kijken," stelde Moeder voor; en ze gingen kijken. En in elke kamer vonden ze dezelfde hopelooze verwarring van meu- — 22 — bels en allerlei dingen op den vloer die niet bij elkaar boorden. Zelfs in de provisiekast stond niets dan een oud, roestig biscuitblik en een kapot bord waar wat witsel op was aangemaakt. „Wat een akelig mensch!" zei Moeder ontstemd. „Zou ze maar kalm met het geld aan den haal zijn gegaan, zonder ons iets te eten te geven?'' „Maar krijgen we dan heelemaal niks?" vroeg Phyllis teleurgesteld, en ze stapte achteruit op een zeepbakje dat verdacht kraakte. „Jawel," stelde Moeder haar gerust, ,,'t is alleen maar, dat we dan een van die groote kisten moeten openbreken, die in den kelder gebracht zijn. Phyl, pas op kind, k\}k waar je stapt Hier, Peter, hou jij de kaars." De kelderdeur kwam in de keuken uit; je ging met een klein houten trapje naar beneden, 't Was heelemaal geen „echte" kelder, vonden de kinderen, want de zoldering was net zoo hoog als die van de keuken. Onder langs den zolder liep een rek om spek en ham op te hangen. In een hoek lag wat hout en steenkool en vooraan stonden de groote kisten. Peter lichtte bij, terwijl Moeder probeerde of ze de groote pakkist open kon krijgen. Maar die was stevig dichtgespijkerd. „Waar is de hamer?" vroeg Peter. „Ja, dat is het juist," zei Moeder. „Ik vrees dat die in dè kist zit. Maar daar ligt een kolenschop — en daar de keükenpook." Toen trachtte ze hiermee de kist open te breken. „Laat mij 't eens probeeren," zei Peter, denkende dat hij het beter zou kunnen. Dat denkt iedereen altijd, als hij iemand anders een kachel ziet opstoken of een kistje ziet openmaken of een knoop uit een eind touw peuteren. „U zult uw handen nog bezeeren, Moes," zei Roberta; „mag ik eens?" „Was Vader er maar," zei Phyllis; „die had hem in — 23 — tien tellen open. — Waarom schop je me toch, Bobbie?" „Bx schop je niet," zei Roberta. Juist op dit oogenblik liet de eerste lange draadnagel in de kist met luid gekraak los. Toen konden ze al gauw een der smalle plankjes oplichten, daarna een tweede, tot ze eindelijk alle vier overeind stonden en hun lange spijkers als nijdige ijzeren tanden in het kaarslicht glinsterden. „Hoera!" riep Moeder; „hier is een pak kaarsen om mee te beginnen. Meisjes, steek jullie die eens gauw aan. Je neemt wat schoteltjes en dingen. Laat een paar druppeltjes kaarsvet op een schoteltje vallen en druk daar de kaars in vast." „Hoeveel zullen we er aansteken?" „O, zooveel je maar wilt," zei Moeder opgewekt. „De groote zaak is vroolijk te zijn, en niemand kan zijn vrooUjkheid bewaren in zoo'n duisternis, behalve uilen en mollen!" De meisjes staken dus gauw de kaarsen aan. De kop van den eersten lucifer vloog er af op Phyllis' hand, maar 't was maar een onbeduidend pijntje, zooals Roberta opmerkte, 't Had evengoed gekund dat Phyllis een Romeinsch martelaar had moeten zijn en zich heelemaal had moeten laten verbranden, als ze in de dagen geleefd had, toen dergelijke dingen gebruikelijk waren. Toen de eetkamer nu door veertien kaarsen verlicht was, haalde Roberta kolen en hout en maakte ze handig de kachel aan. ,,'t Is bizonder koud voor Mei," zei ze, met een gevoel of ze iets heel groot-menschigs opmerkte. Het kaarslicht en de gloed van 't vuur gaven de eetkamer een heel ander aanzien, want nu kon je duidelijk de slingers en kransjes en strikjes onderscheiden die in de donkere houten wanden gesneden waren. De meisjes maakten de kamer gauw „netjes", dat wilde zeggen, dat ze de stoelen aan den kant zetten en al den kleinen rommel in een hoek op elkaar stopten; gedeelte- — 24 — lijk verborgen achter den grooten leeren armstoel, waarin Vader na het eten altijd een poosje zat. „Bravo!" riep Moeder, met een blad vol dingen binnenkomende. „Dat begint er al naar te lijken! Nu zal ik gauw een servet halen en dan —." Het tafelgoed zat in een kist met een gewoon slot er op; die ging dus met een sleutel en niet met een pook open, en toen nu het servet op tafel lag, werd er een waar feestmaal aangericht. Iedereen was wel erg moe, maar iedereen fleurde toch op bij het gezicht van dat grappige, lekkere avondeten. Er was een trommeltje met biscuits, Maria's en van die heel gewone, sardines, gember, trosrozijnen, sinaasappelmarmelade en een stuk brood. „Wat gelukkig dat Tante Emma nog maar alle eetbare waar uit de provisiekast inpakte," zei Moeder. „Pas op, Phil, steek het marmeladelepeltje niet in hét sardineblikje." „Neen, Moeder," zei Phyllis, en ze legde het op de Maria's. „Laten we eens op Tante Emma's gezondheid drinken," stelde Roberta opeens voor. „Wat zouden we hebben moeten beginnen, als zij dit niet allemaal in de kist had gestopt! — Daar gaat ze!" De toast werd met water gedronken uit gebloemde keukenkopjes, want niemand wist waar de glazen waren. Ze voelden allemaal dat ze Tante wel een beetje hard beoordeeld hadden. Al was ze niet zoo'n lief, gezellig mensen als Moeder, zij had er dan toch maar aan gedacht al die eetwaren voor hen in te pakken. Tante Emma had er óók aan gedacht al de beddelakens bovenop in een koffer te leggen, zoodat de bedden, die de verhuizers in elkaar hadden gezet, in een ommezientje waren opgemaakt. „Slaap lekker, jongens," zei Moeder. „Ik weet zeker dat hier geen ratten zijn, hoor! Maar ik zal mijn deur — 25 — openlaten, en als er een muis verschijnt, hoef je maar even te roepen, en ik ben bij jullie om den kleinen indringer eens even onder handen te nemen." Toen ging ze naar haar eigen kamer. Roberta werd eenmaal wakker en hoorde toen het kleine reisklokje twee slaan. Het klonk altijd net, vond ze, of er héél in de verte een kerkklok sloeg. En ze hoorde ook dat Moeder nog in haar kamer bezig was. Den volgenden morgen vroeg maakte Roberta, Phyllis wakker door haar zachtjes aan 't haar te trekken, maar hard genoeg voor het doel. „Watsernouweer — niedoen!" mompelde Phyllis, dood van den slaap. „Gauw! Sta op!" riep Roberta. „We zijn in 't nieuwe huis — weet je 't niet meer? Geen meiden — niets. Toe, laten we gauw voortmaken en aan 't werk gaan. Wij zullen op onze teenen de trap afsluipen en alles netjes maken, voordat Moeder beneden komt. 'k Heb Peter ook al geroepen. Hij is misschien al eerder klaar dan wij." Ze kleedden zich heel vlug en stil aan. Er was natuurlijk nog geen water op hun kamers, en dus waschten ze zich maar, voor zoover ze dat noodig vonden, onder de pomp op de plaats. Eén pompte, terwijl de andere zich waschte. 't Spatte erg, maar 't was heerlijk! „Veel eeniger dan in een kom wasschen," vond Roberta. „Kijk '8 wat glinsterachtig dat onkruid tusschen de steenen is, en het mos op het dak — o, en de bloemen!" Het rieten dak van de bijkeuken was heel laag en voor een groot deel met mos bedekt, waartusschen huislook en muurbloemen groeiden; ja, verder op, aan een der hoeken, stond zelfs een bosje paarse irissen. ,,'t Is hier veel, véél mooier" zei Phyllis. „Ik ben benieuwd hoe de tuin zal wezen." „Daar moeten we nog maar niet naar toe gaan," zei Roberta, vol ijverige plannen. „We moeten binnen aan den gang.** — 26 — Ze maakten het vuur in de keuken aan, zetten er een ketel met water op en zochten het ontbijtservies bn' elkaar; alles wisten ze nog niet te vinden, maar een glazen aschbakje kon best als zoutvaatje dienst doen en een nieuw bakbhk, voor broodschaal, als er tenminste brood kwam! Toen ze niets meer konden bedenken, hepen ze weer naar buiten, de heerlijke frissche morgenlucht in. „Nu gaan we den tuin bekn'ken," zei Peter. Maar hoe het zat, begrepen ze zelf niet, maar ze konden den tuin niet vinden. Ze hepen het huis om en nog eens om, maar nergens was een tuin te zien. De plaats was achter, en aan den overkant daarvan stonden een stal en een paar schuren. Aan de drie andere zijden lag het huis éénvoudig zoo maar in 't veld, zonder een straatje of een tuin, die het van het grasland er om heen, afscheidde. En toch hadden ze den vorigen avond duidelijk den tuinmuur gezien. 't Was een heuvelachtige streek. In de diepte konden ze de spoorbaan zien en den zwarten gapenden ingang van een tunnel. Over het eene einde van de vallei spande zich een brug met groote bogen. „Wat kan ons die tuin verder schelen," zei Peter. „Laten we liever naar beneden gaan en naar het spoor kijken. Er komt misschien wel eens een trein langs." „Die kunnen we hier ook wel zien," zei Roberta langzaam. „Laten we hier eerst eens even gaan zitten." Ze vielen alle drie neer bn' een grooten, platten steen, die zich als 't ware uit het gras had te voorschijn gewerkt. Er lagen er zoo verscheiden tegen de heuvelhelling verspreid, en toen Moeder om acht uur kwam kijken waar ze waren, vond ze haar drietal vreedzaam tegen elkaar aan, in de zon ingedut. Ze hadden een prachtig vuurtje aangelegd en er omstreeks half zes den ketel opgezet, zoodat tegen acht uur het vuur al een poos uit, het water allemaal verkookt en de bodem uit den ketel gebrand was. Ook hadden ze er — 27 — niet aan gedacht het servies af te wassehen voor ze de tafel dekten. „Maar dat hindert niet — van die kopjes en bordjes meen ik,'' zei Moeder, „want ik heb nog een kamer ontdekt — ik was heelemaal vergeten dat er nog een was. 't Is net of daar iemand aan 't tooveren is geweest! En ik heb het theewater nu maar in een pan gekookt." De vergeten kamer kwam in de keuken uit. In de verwarring en het halfduister van den vorigen avond hadden ze die deur voor een kast aangezien. 't Was een klein vierkant kamertje, en op de keurig gedekte tafel stond een koude rib met brood, boter, kaas en een pastei. „Pastei aan 't ontbijt!'' riep Peter; „dat 's een goeie boel hoor!" „Geen kippenpastei," zei Moeder, „gewone appeltaart.' Dit is nu eigenlijk het avondeten dat we gisteren hadden moeten hebben. Er lag een briefje bn van Juffrouw Viney. Haar schoonzoon had znn arm gebroken en daarom — 28 — moest ze zoo gauw mogelük naar huis. Ze komt vanmorgen om tien uur terug." Dat was een wonderlijk ontbüt! Gewoonhjk begint iemand zijn dag niet met appeltaart, maar de kinderen vonden het alle drie „juist heerhjk". „Ziet u, 't is eigenlijk nog meer middageten voor ons dan ontbüt,'' zei Peter, zijn bord nog eens bijhoudende. „U moet denken, we zijn al zoo vroeg op geweest!" De dag ging voorbij met helpen uitpakken en alles op orde maken. Zes kleine beenen waren doodmoe van al het heen en weer loopen dat noodig was om kleeren, porselein en allerlei dingen op hun juiste plaats te brengen, en pas laat in den middag zei Moeder: „Ziezoo! Nu is 't genoeg voor vandaag. Ik ga een uurtje op mijn bed liggen om vanavond weer zoo frisch als een hoentje te zijn." Toen keken de drie kinderen elkaar aan, en elk van de drie sprekende gezichten drukte dezelfde gedachte uit. Die gedachte bestond uit twee deelen: uit een vraag en een antwoord. De vraag was: „Waar zullen we heengaan?" Het antwoord: „Naar de spoorbaan!" Ze gingen dus naar de spoorbaan, en nauwehjks waren ze op weg, of ze ontdekten ook waar de tuin verborgen was. Hn" lag vlak achter de bijgebouwen met een muur er omheen. „Kom, ga nu niet naar dien tuin kijken!" riep Peter. „Moeder had me al verteld waar hn* was. Morgen is hn er ook nog. Laten we liever maken dat we bij 't spoor komen." De weg naar de spoorbaan liep al maar door naar beneden, den heuvel af, over zacht, kort grasland met hier en daar een bremstruik er tusschen en grijze en gele stukken rots, die er bovenuit staken als de amandelen op een taart. Het laatste eindje ging steil naar beneden tot aan een — 29 — houten hek — daarachter lag de spoorbaan met zh'n glinsterende rails, zjjn telegraafdraden, wissels en seinpalen. Toen ze boven op het hek geklommen waren, hoorden ze plotseling een rommelend, dreunend geluid dat hen alle drie naar rechts deed kijken, waar de donkere mond van een tunnel uit een rotsmuur gaapte; een oogenblik later stoof gillend en snuivend een trein uit de opening, en was in een wenk langs hen heengegleden. Ze voelden een sterken luchtdruk en hoorden het grint op de üjn tegen de voorbij ratelende machine opspringen. „Hèè!" zei Roberta met een diepen zucht, „net of er een reuzendraak langs je heen vloog. Voelde je wel dat hn" ons waaide met zijn groote vleugels?" „Een drakenhol zou er van buiten best zoo kunnen uitzien als die tunnel," zei Phyllis. Maar Peter riep opgetogen: „Ik had niet gedacht dat we nog ooit in ons leven zóó dicht bij een spoor zouden wonen als hier. 't Is allerleukst." „Nog beter dan speelgoedlocomotiefjes, hè?" vroeg Roberta. ('t Verveelt me Roberta bn" haar vollen naam te noemen. Ik weet ook niet waarom 't noodig is. Niemand deed het; iedereen noemde haar Bobbie, dus waarom ik niet?) ,,'k Weet niet; 't is heel iets anders," zei Peter, ,,'t Is zoo eenig den heelen trein te zien. Wat ontzettend groot is zoo'n ding, hè?" „Maar wij hebben ze ook nog nooit anders gezien dan in tweeën gesneden door een perron," bedacht Phyllis. ,,'k Zou wel eens willen weten of die trein naar Londen ging," zei Bobbie. Londen waar Vader was! „Laten we naar 't station loopen en het daar vragen," stelde Peter voor. En zoo gingen ze. Ze hepen langs de ln'n en hoorden de telegraafdraden boven hun hoofden gonzen. Als je in een trein zit, lijkt de afstand van paal tot paal zoo heel klein en is het — 30 — net of de draden bij de palen in elkaar vloeien, zoodat je haast geen tijd hebt ze te tellen, maar als je loopt, is het nog een tamelijk eindje tusschen elke twee palen in. Eindelijk kwamen de kinderen dan toch aan 't station. Ze waren nog nooit een van drieën op een perron geweest dan om op reis te gaan, of iemand af te halen, en dan altijd met groote-mensohen er bij, groote menschen die zich niets voor een station interesseerden, en het alleen maar beschouwden als een plaats, waar je liefst zoo gauw mogelijk weer vandaan ging. Nog nooit waren zjj zoo dicht langs een seinhuis gekomen om de trekdraden te kunnen nagaan en het geheimzinnige „ping, pang" te hooren, gevolgd door den prachtigen metaalklank die het omtrekken der hefboomen veroorzaakte. Zelfs de dwarsliggers onder de rails waren een heerlijkheid; ze lagen net precies ver genoeg van elkaar om groote steenen te verbeelden waarop de kinderen, van den een op den ander springend, zich een weg konden banen over een woesten, bruisenden bergstroom — een spelletje dat Bobbie in de gauwigheid bedacht had. En toen dat komen aan het station! Niet op de gewone, alledaagsche manier, door het bureautje waar je plaatskaartjes nam, maar als echte vrijbuiters langs de helling op het perron afgezakt. Dat alleen was al de moeite waard. 't "Was ook de moeite waard in het hokje van de kruiers te gluren, waar een heeleboel lantaarns hingen en allerlei spoorkaarten, en waar een kruier over zijn krant was ingedut. Bij het station waren verscheiden lijnen die elkaar kruisten; sommige hepen een eind over het emplacement en hielden daar ineens op alsof ze er nu genoeg van hadden en zich uit de zaken terugtrokken. Op dat gedeelte stonden open goederenwagens op de rails, en aan één kant lag een groote hoop steenkool — niet zoo'n losse berg, — 31 — zooals bij jezelf thuis in het kolenhok, maar een soort huis van steenkool met groote, vierkante blokken aan den buitenkant, net als steenen op elkaar gestapeld, tot het een. hoog, stevig gebouw geworden was. Bovenaan dien kolenmuur, dicht bn' den rand, liep een witte streep die er met kalk op scheen gemaakt. Toen de kruier even later uit zijn kamertje kwam bij den herhaalden trillenden klank van een bel boven de deur van 't station, zei Peter dadelijk, zoo vriendelijk mogelijk: „Goeien middag. Weet je ook waar die witte streep langs de kolen voor is?" „Om aan te geven hoeveel kool er is," zei de kruier. „Dan kunnen we zien of er ook van gekaapt wordt. Steek er dus maar niks van in je zak, jongeheer!" 't Werd als een grapje gezegd, en Peter voelde dadelijk dat die kruier een leuke baas was, waarmee je best zou kunnen opschieten. Maar later kregen die woorden een veel ernstiger beteekenis. Ben je wel eens op „bakdag" in een boerderij gekomen, waar de groote pot met beslag bn' het vuur stond te rijzen? Als je dat wel eens getroffen hebt en als jé toen nog jong genoeg was om in alles belang te stenen wat je zag, zul je je stellig herinneren, dat je de verzoeking onmogelijk weerstand kon bieden eens even je vinger te steken in dien zachten, ronden deegboL die als een reuzenpaddestoel in den pot opkwam. En dan herinner je je ook, dat je vinger een deuk in het deeg maakte en dat die deuk langzaam, ' maar heel zeker verdween en het deeg er weer net zoo uitzag als voor je het had aangeraakt. Tenzij natuurlijk je vinger extra vuil was, in welk geval er een zwart plekje zou zijn achtergebleven. Nu, zoo ging het ook, precies zoo, met het nare, gevoel dat de kinderen eerst gehad hadden over Vaders wegblijven en Moeders verdriet. Het maakte een diepen indruk, maar de indruk duurde niet lang. — 32 — Ze gewenden gauw aan het leven zonder Vader, al vergaten ze hem niet; en ze wenden aan het niet naar school gaan en aan het feit dat ze Moeder zoo weinig zagen, die nu bn'na den heelen dag boven op haar kamer zat opgesloten, almaar schrijvende. 's Middags op theetijd kwam ze gewoonlijk beneden en las ze hun de verhaaltjes voor die ze geschreven had. Zulke mooie verhaaltjes! De rotsen en heuvels, de vallei en de groote boomen, het kanaal en vooral de spoorbaan, waren zooiets nieuws en heerhjks voor hen, dat het oude leventje in de villa langzamerhand geheel op den achtergrond raakte en hen dikwijls als een droom voorkwam. Moeder had hen meer dan eens onder 't oog gebracht, dat ze nu „werkelijk arm" waren, maar dat scheen maar zoo bij manier van spreken gezegd. Groote-menschen, zelfs moeders, maken wel eens meer zulke opmerkingen die niets bepaalds schijnen te beteekenen, net of ze ze maar zeggen, om iets te zeggen. Er was immers altijd genoeg te eten en ze droegen immers precies dezelfde kleeren die ze altijd gedragen hadden! Maar in Juni kwamen er een paar heel gure, natte dagen; de regen viel in dikke stralen neer en het was erg, erg koud. Van uitgaan kon geen sprake zijn, en iedereen liep te bibberen. Toen gingen ze alle drie naar boven en klopten aan Moeders kamerdeur. „Wat is er?" riep Moeder van binnen. „Moeder," zei Bobbie, „mag ik de kachel niet aanmaken? Ik kan het best" Maar Moeder antwoordde: „Neen, Bobbekind, in Juni stoken we niet — de kolen zijn veel te duur. Als jullie 't koud hebt, ga dan wat stoeien en spelen op zolder. Daar zul je wel gauw warm worden." ,,Hè, Moes, er is toch maar zoo'n klein beetje anthraciet noodig voor één kachel!" „Altijd nog te veel voor ons, kindje," riep Moeder op- — 33 — gewekt. „Kom, jongens, maak nu dat je weg komt — ik héb het woest druk.'' „Moeder heeft het ook altijd druk tegenwoordig," klaagde Phyllis tegen Peter. Peter antwoordde niets. rKj haalde alleen zijn schouders even op. Hij dacht over iets na. Die gedachten weerhielden hem echter niet lang een plan te maken voor de inrichting van een roovershol op den zolder. Peter was natuurlijk de roover, Bobbie zijn adjudant, zijn verknochte, trouwe bende en later, toen de omstandigheden dat meebrachten, de vader van Phyllis, het ontvoerde meisje, voor wie een hooge losprijs, in paardenboonen, werd uitbetaald. Toen ze tegen theetijd naar beneden kwamen, hadden ze kleuren als vuur van 't drukke spelen. Maar toen Phyllis jam op haar gesmeerde boterham wou doen, zei Moeder: „Jam of boter, kindje — geen jam en boter. Zoo'n roekelooze weelde kunnen we ons nu niet meer veroorloven." Phyllis at haar boterham zwijgend op en nam er vervolgens een met enkel jam. Peter dronk, diep in gedachten, zijn slap kopje thee leeg. Na het boterham-eten gingen ze weer naar den zolder en hier begon Peter: „Be heb iets bedacht!" „Wat dan?" vroegen de zusjes belangstellend. ,JJat vertel ik je niet," klonk het onverwachte antwoord. „O, best," zei Bobbie; en Phil het er op volgen: „Goed, dan laat je 't!" „Hè, meisjes zijn toch ook altijd dadelijk kwaad," zei Peter. „Zoo?" — „Nou, ik zou wel eens willen weten wat jongens dan wel zijn!" zei Bobbie minachtend, ,,'t Kan me geen zier schelen wat je voor onmogelijks bedacht hebt." „Later zul je 't wel te weten komen," zei Peter, die Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 3 — 34 — wonder boven wonder, niet uit zijn bumeur raakte. „Als jullie niet dadelijk ruzie gezocht hadt, zou ik 't je misschien nu al wel vertellen; ik hield mijn plan alleen met de be3te bedoeüngen voor me. Maar nu spreek ik er natuurlijk verder geen woord over. 't Is je eigen schuld!" Het duurde werkelijk een heel tijdje, eer ze er hem toe konden krijgen iets los te laten, en toen hij 't eindelijk deed, kwam er nog niet veel. Hij zei alleen maar: „De eenige reden waarom ik jullie niets vertel van wat ik bedacht heb is, dat het misschien iets verkeerds is en ik er jullie dan niet in betrekken wil." „Doe het dan toch niet, Peter, als het iets slechts is," zei Bobbie, „laat mij het dan nog liever doen." Maar Phyllis zei: „Als jullie iets ondeugends gaan doen, doe ik het ook!" „Neen," zei Peter, getroffen door de aanhankelijkheid van zijn zusjes: ,,'t Zal jullie niets helpen of je al zeurt, ik doe het op mijn eigen houtje. Alles wat ik je verzoek, is, niet te klikken als Moeder vraagt waar ik ben." „We hebben niets te khkken," zei Bobbie, verontwaardigd. „Genoeg!" zei Peter, terwijl hij de paardenboonen door zijn handen liet glijden. „Bc vertrouw jullie op leven en dood. Je weet dat ik alleen op een eenzaam avontuur uitga, en dat sommigen het misschien niet goed zouden vinden — ik wel! En als Moeder vraagt waar ik zit, dan zeg jullie maar dat ik voor mijnwerker speel." „In wat voor mijnen?" „Dat doet er niet toe." „Maar dat kun je ons toch wel vertellen, Peter!" „Nou goed dan; in een kolenmijn. Maar laat er geen woord van over je lippen komen, op straffe van helsche pijnen." „Je hoeft niet met zulke vreeselijke dreigementen aan te komen," zei Bobbie, „en ik blijf er bij dat je ons moet laten helpen." — 35 — „Als ik een kolenmijn ontdek, mag jullie helpen de kolen naar huis te rijden," verwaardigde Peter zich te beloven. „Bewaar jij je mooie geheim maar, als je wilt!" zei Phyllis. „Als je kunt," zei Bobbie. „Dat zul je 's zien," zei Peter. Zelfs in de hongerigste Engelsche gezinnen is er een vrij lange tusschenruimte tusschen de thee en het avondeten. Op dien tijd van den dag zat Moeder gewoonlijk te schrijven en was Juffrouw Viney naar huis. Twee dagen nadat het geheimzinnige plan in Peter*s brein was opgekomen, wenkte hij de meisjes 's avonds in 't schemeruur. „Gauw, kom mee!" riep hn* zacht, „en haal de Romeinsche zegekar te voorschijn." De Bomeinsohe zegekar was een heel oude kinderwagen die jarenlang in een vergeten hoekje van den zolder gestaan had. De kinderen hadden hem schoongemaakt en gesmeerd tot lüj zoo geruischloos reed als een nieuwe fiets. „Volgt uw onverschrokken leider op den voet," commandeerde Peter, en hij ging de meisjes voor, den heuvel af, in de richting van 't station. Vlak boven het station staken verscheiden rotsen hun koppen door het gras heen, alsof ze, net als de kinderen, de grootste belangstelling voelden voor alles wat met den trein in verband stond. In een klein hol, tusschen drie rotsblokken, lag een hoopje dorre takken en heiplaggen. Peter stond stil, schopte het rommeltje met een flink gelapten schoen weg en zei: „Aanschouw de eerst gedolven kolen van den St. Petersmijn. We zullen het zaakje met bekwamen spoed in de kar naar huis brengen. Alle bestellingen worden zorgvuldig uitgevoerd: „Grootte der stukken volgens order onzer geregelde afnemers." — 36 — De wagen werd vol steenkool gepakt, maar toen hij geladen was, moest hn' weer uitgepakt worden, omdat ze hem met hun drieën nog niet naar boven konden krijgen. Zelfs niet toen Peter er zich, met zn'n bretels aan het handvat, voorspande en uit alle macht trok, terwijl de meisjes duwden. Ze moesten drie reizen maken, eer de kolen uit Peter*s mijn bij Moeder's kolen in den kelder lagen. Daarna ging Peter alleen uit en kwam hij heel zwart en geheimzinnig terug. „Ik ben nog even naar mijn mijn geweest," vertelde hij; „morgenavond zullen we de zwarte diamanten weer in de zegekar vervoeren." Ongeveer een week later merkte Juffrouw Viney tegen Moeder op, dat die laatste kolen het toch zoo verwonderlijk lang uithielden, 't Was „of er de zegen in zat." De kinderen stieten elkaar heimelijk aan en hadden groote moeite hun inwendige pret te bedwingen. Ze dachten er nu geen oogenblik meer over dat Peter ooit getwijfeld had, of kolendelven goed of slecht was. 't Duurde echter niet lang meer of er brak een vreeseüjke avond aan, waarop de Stationschef in een paar oude strandschoenen schoot, die hij eens in zijn zomervacantie aan zee had gedragen, en heel voorzichtig naar het terrein sloop waar het steenkolengebouw lag met de witte kalkstreep er omheen. Hier bleef hij geduldig wachten als een kat voor een muizengaatje. Bovenop den hoop scharrelde steelsgewijs iets kleins en donkers rond. De Chef verschool zich in de schaduw van een remwagen met een klein huisje er op en het opschrift N. S. 3457 en daar stond hij doodstil te kijken tot het kleine figuur boven op den kolenberg gedaan had met scheppen en scharrelen, naar den rand stapte en zich behoedzaam naar beneden het glijden met iets zwaars op zijn rug. — 37 — Toen hief de Stationschef zijn arm op, en daalde zijn sterke vuist op Peter*s schouder neer, en daar stond Peter, stevig bij zijn kraag gepakt en met een ouden aardappelzak vol kolen in zijn bevende handen. „Zoo, heb ik je daar eindelijk gesnapt, jou kleine dief?" riep de Chef. „Ik ben geen dief," zei Peter, zoo flink als hij kon. „De ben een mijnwerker." „Maak dat je Grootje wijs," zei de Stationschef. ,,'t Zou precies even waar blijven, aan wie ik het ook wjjsmaakte," zei Peter. „Daar heb je gelijk aan," zei de Chef, die hem stevig bleef vasthouden. „Maar hou jij nu liever je brutalen mond, kwajongen, en kom maar gauw mee naar mijn bureau." „Och, toe, doet u dat toch niet!" klonk plotseling uit het duister een angstige stem die niet van Peter was. „Toch niet naar 't po/iïie-bureau?" vroeg een andere bevende stem. „Nog niet," zei de Chef. „Eerst mee naar 't station, 't Schijnt waarachtig een heele bende te zijn. Komen er soms nog meer?" „Wij aüeen maar," zeiden Bobbie en Phyüis, van achter een anderen goederenwagen te voorschijn komende. „Hoe bedenkt u 't, iemand zoo stületjes te bespieden!" riep Peter verontwaardigd. ,,'t Werd, dunkt me, hoog tijd, dat je eens bespied werd,'' antwoordde de Chef grimmig. „Kom, vooruit, naar 't station." „O, toe, alstubheft niet!" smeekte Bobbie. „Kunt u dan hier niet dadelijk bedenken wat u ons doen zult. Want het is net zoo goed onze schuld als Peter zijn schuld. Wij hebben geholpen de kolen weg te brengen, en we wisten waar hij ze vandaan haalde." „Dat wist je niet!" riep Peter. „Wél waar," zei Bobbie. „We wisten het wél, maar we — 38 — hielden ons maar onnoozel om jou je zin te geven." Peter"s beker vloeide over. Daar had hij nu kolen gegraven, kolen gesjouwd en zich laten pakken, om nu nog van zijn zusjes te moeten hooren dat ze hem als een klein kind „zijn zin maar hadden gegeven." „Hou me toch niet vast!" riep lüj geërgerd. „Ik zal niet wegloopen." De Stationschef het Peter"s kraag los, streek een lucifer af en bekeek het drietal bij het flikkerende schijnsel. „Zóóóó," zei hij, „jullie zn'n, geloof ik, de kinderen van „Spoorzicht". Kom, dat 's wat moois! Zoo netjes gekleed en dan — vertel me eens, hoe kwamen jullie er toch toe zooiets te doen? Zijn jullie nooit in een kerk of op een Zondagsschool geweest, dat je niet weet dat stelen slecht is?" Hq sprak veel zachter dan in *t begin en Peter antwoordde: „Ik wist niet dat dit stelen was; ik dacht het niet. Als ik nu nog van die groote buitenste blokken genomen had, maar zoo'n beetje van die massa uit het midden; wat zou dat nu hinderen! ?t Was nnjn kolenmijn en 't duurt wel duizend jaar eer u die dikke stukken allemaal heeft opgebrand en aan het middelste toe is." .Niet zóó lang. Maar zeg 's, deed je 't nu eigenlijk voor de aardigheid, of zat er wat anders achter?" „Voor de aardigheid? Nog al wat aardigs aan, om dat ellendige zware goed tegen den heuvel op te sjouwen!" zei Peter beleedigd. „Goed, maar waarom deed je 't dan?" De stem van den Chef klonk nu zooveel zachter dat Peter antwoordde: „U weet wel dat het laatst zoo koud was met dien regen? Nou, toen zei Moeder dat we te arm waren om de kachel aan te leggen. In ons andere huis stookten we altijd als we 't koud hadden en —" „O, stil toch!" fluisterde Bobbie smeekend. „Nu," zei de Stationschef, nadenkend zijn kin wrijvende. „Ik zal jullie eens wat vertellen. Voor dezen keer — 39 — zal ik 't gebeurde door de vingers zien. Maar onthoud goed, jongmensch, dat stelen stelen büjft en het mijne niet het jouwe is, hoe 'n mooien naam jij daar ook aan weet te geven. Begrepen? Maak nu maar dat je naar huis komt." „Meent u werkeüjk dat u ons niets zult doen? Dat is leuk van u! Dank u wel!" riep Peter opgewonden. „Bx vind u een snoes," zei Phyllis. „Wat is u een aardig man," zei Bobbie. „Goed, goed!" zei de Stationschef. En zoo namen ze afscheid. „Zeg maar geen woord tegen me," zei Peter toen ze den heuvel opgingen. „Jullie zijn eUendige spionnen en verraders — ja, dat zijn jullie!" Maar de meisjes waren veel te bhj dat ze Peter veilig tusschen zich in hadden, op weg naar huis en niet naar het politie-bureau, dan dat het hen veel kon schelen wat hij zei. „We vertelden immers dat wij 't net zoo goed gedaan hadden als jij!" zei Bobbie zacht. „Nou ja — en dat was juist niet zoo." „Voor echte rechters zou *t toch wel precies gelijk hebben gestaan," zei Phyllis. „Wees nu maar niet zoo snauwerig, Peter. Wij kunnen toch niet helpen dat je geheimen zoo makkelijk te ontdekken zijn." Ze pakte zijn arm en hij verzette zich niet. „In ieder geval liggen er nu een massa kolen in den kelder," vervolgde hn'. „O!" zei Bobbie verschrikt. „Daar mogen we nu toch niet bhj meer om wezen?" „Waarom niet?" vroeg Peter, met voorgewende onverschilligheid. „Ik ben nog zoo zeker niet dat kolendelven iets slechts is." Maar de meisjes waren er wèl zeker van. En ze wisten ook wel zeker dat Peter het zeker wist, al wilde hij het niet bekennen. DERDE HOOFDSTUK. De oude heer. Na dat avontuur met Peter"a kolenmijn, achtten de kinderen het geraden uit de buurt van het Station te blijven, maar ze bleven niet weg, ze konden niet wegblijven van de spoorlijn. Ze hadden hun leven lang in een straat gewoond, waar auto's en autobussen den heelen dag langs het huis rolden en 's morgens ieder oogenblik bakkers én slagerskarretjes verschenen, maar hier, in de rustige stilte van dit slapende land, kwamen er alleen maar op bepaalde uren treinen voorbij, 't Scheen de kinderen net alsof die treinen het eenige waren dat hen nog met hun vroeger leven verbond. Van „Spoorzicht" af, recht naar beneden, hadden hun zes voeten algauw een paadje geloopen in het korte, dorre gras. Langzamerhand leerden ze de minuten onthouden waarop sommige treinen voorbijsnorden en gaven ze hen namen. Die van 9.15 heette nooit anders dan de „Groene Draak", die van 10.7 „de Ratelslang". De sneltrein naar het Noorden, die te middernacht hun huis voorbij daverde en hen door zijn gillend gefluit wel eens uit den droom wekte, was „het Vurige Nachtmonster". Peter die eens uit zijn bed was gesprongen om, b\j heldere sterrelucht, door de gordijnen naar den trein te gluren, doopte hem onmiddellijk zoo. De oude heer reisde met „de Groene Draak". Hij had een bizonder aardig uiterlijk, die oude heer, en hij zag er uit of hjj ook wel bizonder aardig moest zijn, wat lang niet hetzelfde is. Zijn goedhartig gezicht was frisch en blozend, zijn haar wit en zijn boord een beetje ouderwetsch, net als zijn hooge hoed, die er ook niet precies — 41 — zoo uitzag als die van andere heeren. Natuurlijk merkten de kinderen dit alles niet dadelijk op; 't eerste wat ze eigenlijk van den ouden heer zagen was zijn hand. 't Gebeurde op een morgen toen ze met hun drietjes op het rasterwerk langs de spoorbaan op den „Groenen Draak" zaten te wachten, die — volgens het horloge dat Peter op zn'n laatsten verjaardag gekregen had — drie en een kwart minuut te laat was. „De „Groene Draak" gaat naar waar Vader is,'" zei Phyllis, „als het een werkelijke, echte draak was, konden we hem vragen of hij onze complimenten aan Vader wou overbrengen." „Verbeeld je, een draak die de complimenten aan menschen overbrengt!" zei Peter. „Hoe kan dat nou! Daar staan draken veel te hoog voor." „Nietwaar; ze doen het best, als je ze maar eerst dresseert. Ze kunnen ook apporteeren, net zoo goed als jachthonden," zei Phyllis, „en als ze tam zijn, eten ze uit je hand. — Ik begrijp toch niet waarom Vader ons nooit eens een brief stuurt!" „Moeder zegt dat hij 't te druk heeft gehad, zei Bobbie, „maar dat hij nu misschien wel eens gauw schrijven zal." „Zeg, laten we allemaal wuiven als „de Groene Draak" voorbijkomt," stelde Phyllis voor. „Als 't een tooverdraak is, begrijpt hij 't natuurlijk en zal hij onze groeten wel aan Vader overbrengen. Nou, en als 't er geen is dan is 't nog niet erg — zoo'n paar wuif jes!" Toen „de Groene Draak" dus snuivend en gillend^ uit zijn donker hol — den tunnel — te voorschijn kwam, stond het drietal op het hek uit alle macht met hun zakdoeken te wuiven, zonder er zich om te bekreunen of die zakdoeken schoon waren dan wel het omgekeerde. En 't sprak haast vanzelf dat ze het omgekeerde waren. En uit een eerste klas-coupé wuifde een hand terug; een heel schoone hand. Ze hield een courant vast en het was de hand van een ouden heer. — 42 — Van dit oogenblik af werd het de vaste gewoonte elkaar toe te wuiven, naar en uit den trein van 9.15. En de kinderen, vooral de meisjes, verheugden zich graag in de mogelijkheid dat de oude mijnheer misschien Vader wel kende, misschien wel eens ergens „zaken" met hem deed, waar die geheimzinnige plaats ook zijn mocht. Dan kon hij hem vertellen dat zijn drie kinderen eiken morgen, weer of geen weer, daar heel ver weg, in het groene land, op een spoorhek stonden om den trein hun groeten mee te geven. Want ze konden nu in alle weer en wind uitgaan, wat vroeger, toen ze in de roode villa woonden, volstrekt het geval niet was geweest. Dat hadden ze aan Tante Emma te danken, en de kinderen beseften hoe langer hoe meer dat ze heel onrechtvaardig tegenover die tante geweest waren, toen ze gelachen hadden om de slobkousen*en de regenmantels die ze voor hen gekocht had. Al dien tijd was Moeder druk aan 't schrijven. Ze verzond telkens groote gele enveloppes met verhaaltjes er in en kreeg ook telkens groote enveloppes van allerlei kleuren en formaten terug. Soms zuchtte ze wel eens als ze er een opensneed en zei: „Alweer een terug! O, hemel, hoe moet dat gaan!" en dan keken de kinderen erg bedrukt. Maar soms ook zwaaide ze met de enveloppe door de lucht en riep: „Hoera! Hoera! Dat is nog eens een verstandig uitgever. Hij heeft mijn verhaal aangenomen; hier heb ik de proef al." Eerst dachten de kinderen dat de „proef" hetzelfde beteekende als de brief dien de verstandige uitgever geschreven had, maar al heel gauw leerden ze dat de „proef" een stuk papier was, waarop het verhaal gedrukt stond. lederen keer als een uitgever „verstandig"" was geweest, trakteerde Moeder op krentenbroodjes. Eens was Peter op weg naar het dorp om krentenbroodjes te halen, ter viering van het gelukkige feit dat — 43 — de redacteur .van „De Kinderwereld" een verhaal geplaatst had, toen hij den Stationschef tegenkwam. Peter voelde zich niets op zijn gemak, want hij had nu allen tijd gehad om over die kolenmijngeschiedenis na te denken. Hij durfde den Chef niet goedendag te zeggen, zooals je gewoonlijk doet wanneer je iemand tegenkomt op een stillen landweg — omdat hij over zijn heele lichaam zoo'n vreemd warm gevoel kreeg dat hem tot in zijn ooren schoot, en hn' stellig dacht dat de Stationschef niet graag zou spreken tegen iemand die kolen gestolen had. „Gestolen" is een leehjk woord, maar Peter voelde dat het toch het juiste was; hij keek dus voor zich en zei niets. „Morgen!," zei de Stationschef toen hij hem voorbijliep, en Peter had nauwelijks „Dag mijnheer" gezegd, of hij bedacht: „Misschien herkent hn" me wel niet, anders zou hij zeker niet zoo beleefd zijn." Dat vond Peter niets geen prettig idee, en eer hij recht wist wat hij deed, vloog hij den Stationschef achterna die wachtte, toen hij Peter's haastige stappen achter zich hoorde. „Ik wou liever niet dat u beleefd tegen me was, als u me niet herkent als u me ziet," bracht Peter er verward, ademloos en vuurrood uit. „Wat zeg je?" vroeg de Chef verbaasd. „Ik dacht dat u misschien niet wist dat ik die kolen had weggenomen toen u goeien morgen zei," vervolgde Peter. „Maar ik was het wel geweest en het spijt me erg. Wezenlijk." „Wel, jongen," zei de Stationschef, „ik dacht volstrekt niet meer aan die kolen, hoor! Dat is vergeven en vergeten. Waar moest je zoo haastig op af?" „Krentenbroodjes halen voor bij de thee," vertelde Peter. „En ik dacht dat jullie zoo arm waren," zei de Chef. „Dat zijn we ook," zei Peter vertrouwelijk, „maar ziet — 44 — u, als Moeder een verhaaltje of een versje verkoopt, krijgen we altijd wat om krentenbroodjes voor te koopen." „Zoo," zei de Stationschef, „dus je moeder schrijft verhaaltjes?" „Nou óf ze!" zei Peter. „Dan mag je wel trotsch zn*n op zoo'n knappe moeder." „Ja," zei Peter, „maar vroeger, toen ze nog niet zoo knap hoefde te zijn, speelde ze veel meer met ons." „Kom," zei de Stationschef, „ik moet verder. Je komt maar eens een kijkje bij ons aan 't station nemen, als je 'r weer eens lust in hebt. En wat die kolen betreft — dat was een — maar, neen — we beloven elkaar, dat we daar nooit meer van zullen spreken, hè?" „Dank u," riep Peter. „Ik ben toch zoo bhj dat het weer goed tusschen.ons is!" En hij liep verder, de Kanaalbrug over, naar het dorp toe, om de tractatie te halen, met zoo'n heerlijk, bhj, licht gevoel van binnen, als hij niet gehad had sedert de Chef hem dien avond tusschen de kolen, bij de kraag gegrepen had. Den volgenden morgen, toen ze den „Groenen Draak" hun driedubbelen groet aan Vader hadden toegewuifd, en de oude mijnheer als altijd had teruggewuifd, stelde Peter met trots voor naar 't perron te gaan. „Zouden we wel?" vroeg Bobbie. „Na die kolen meent ze," verduidelijkte Phyllis. „Gisteren heb ik den Chef ontmoet," zei Peter, met een airtje van onverschilligheid en zonder notitie te nemen van wat Phyllis gezegd had, „en hij vroeg me heel expres-bizonder vriendelijk, of we toch nog eens op 't station kwamen; we mochten net komen wanneer we wilden." „En nog wel nadat je die kolen hebt weggehaald?" herhaalde Phyllis. „Wacht even, mijn veter is weer los." ,J3ie onmogelijke veters van jou zijn ook altijd los," zei Peter. „De Chef was meer heer dan jij ooit wezen zult, Phil — gemeen, om iemand altijd die kolen weer voor de voeten te gooien." - 45 — Phyllis strikte haar veter vast en liep zwijgend mee, maar haar schouders schokten nu en dan, en op een oogenblik zag Bobbie een paar dikke tranen langs haar neus op de rails rollen. „Wat scheelt er aan, Phil?" vroeg ze, haar arm om haar zusje heenslaande. „Hij zegt dat ik nooit een heer zal worden en dat het gemeen van mij is," snikte Phyllis. „En ik heb nog niet eens gezegd, dat hij gemeen was, toen hij martelaartje speelde en mijn Clorinda op dien takkebos gebonden heeft om er een brandstapel van te maken." Peter had deze wandaad werkelijk twee jaar geleden begaan. „Maar jij begon, Phil," zei Bobbie eerlijkheidshalve, ,,jn" hebt tweemaal wat van die kolen gezegd. Toe, doen jullie nu maar net, of je na het wuiven nog niets tegen elkaar gezegd hebt." „Be wil wel, als Peter 't dan ook wil," zei Phyllis snuffende. „Best," zei Peter. „Hier, gebruik mijn zakdoek maar, Phil; je hebt de jouwe zeker weer verloren. Bt begrijp niet wat je er toch altijd mee uitvoert." „Hè, en jij hebt zelf mijn laatsten nog gebruikt om het deurtje van je konijnenhok mee vast te binden. Wat een nare, ondankbare jongen ben je toch!" „Best, best," zei Peter ongeduldig. „Stil maar; 't spijt me. Nou — gaan jullie mee of niet?" Al gauw kwamen ze aan 't station, waar ze een paar prettige uurtjes bij den kruier doorbrachten. Hn' was een vriendelijk, goedhartig man en scheen nooit zijn geduld te verhezen bn' al die vragen die met „Waarom?" beginnen en dikwijls menig volwassen mensen die een deftiger positie in de maatschappij bekleedt, vervelen. Hij wist hen van allerlei te vertellen waarvan ze nog nooit gehoord hadden — zooals bijvoorbeeld dat de dingen waarmee de spoorwagens aan elkaar gehaakt worden, — 46 — koppelingen heeten, en dat er door de pijpen die als dikke slangen over die koppelingen heenhangen, warme lucht gaat om den trein te doen stoppen. „Als je er, bij wijze van spreken, eens een te pakken kon krijgen, terwijl de trein in volle vaart is, en je kon ze dan van elkaar trekken, dan zou hij ineens met een schok stilstaan. En die noodrem binnen in de wagons — je weet wel — daar moet je je handen maar liever afhouden: „reizigers die zonder wettige reden het remtoestel in beweging brengen, worden uit den trein verwijderd, onverminderd de straf op de overtreding gesteld. De trein stopt onmiddellijk, en de aardigheid kost je vijfentwintig gulden." „En als je het om een wettige reden in beweging brengt?" vroeg Roberta. „Dan zou hij evengoed stoppen, denk ik," zei de kruier, „maar het gebruik van de noodrem is alleen veroorloofd als je vermoord wordt. — Er zat eens een oude dame in den trein; die hadden ze wijs gemaakt dat het de bel was voor de restauratiewagen en ze gebruikte hem dus zonder wettige reden, want er was geen gevaar voor haar leven al had ze honger, en toen de trein stopte en de hoofdconducteur alle coupes nakeek of er ook ergens iemand in zijn bloed lag te baden, zei zè: „O, alstublieft meneer, ik wou graag een glas melk en een broodje met kaas." En met die grappen kwam de trein zeven minuten te laat binnen." „En wat zei de conducteur toen tegen /die oude juffrouw?" „Dat weet ik niet!" antwoordde de kruier, „maar ze zal het zeker niet gauw vergeten hebben, daar kan ik jullie voor instaan." Onder zulke interressante verhalen vlóóg de tijd letterlijk om. Een paar maal kwam de Chef even uit dat heilige der heiligen achter het bureautje — met dat gat er in, waar- — 47 — door ze plaatskaartjes verkoopen — om een praatje met hen te maken, en hij was heel vroohjk en aardig. „Net of Peter nooit zijn kolenmijn ontdekt had," fluisterde Phyllis Bobbie in. H\j gaf hun elk een sinaasappel en beloofde hun dat hu' hen alle drie eens mee zou nemen om het seinhuis te bekijken, zoodra hn' 't eens wat minder druk had. Er kwamen verscheiden treinen langs, en Peter merkte voor 't eerst van zijn leven op dat locomotieven nommers hebben, net als auto's in de stad. „Ja," zei de kruier, „ik heb een jongeheer gekend die aUe nommers van alle machines die hn' zag, opschreef; hn' had er een mooi groen leeren boekje voor, met zilveren hoekjes, want zie je, zijn vader had een groothandel in schrijfbehoeften en zoowat." Peter dacht bij zichzelf dat hij die nommers ook best kon opschrijven, al was hij niet de zoon van een groothandelaar in schrijfbehoeften. En daar hij niet onmiddellijk een groen leeren boekje met zilveren boekjes bn' de hand had, gaf de kruier hem een gele envelloppe en daar schreef hn' alvast op: 379 663 overtuigd dat dit het begin was van een hoogst belangrijke verzameling. 's Avonds onder de thee vroeg hij zn'n moeder of zij niet een groen leeren boekje met zilveren hoekjes voor hem had. Moeder bezat er geen, maar toen ze hoorde waar hn' 't voor gebruiken wou, gaf ze hem een klein zwart leeren. „Er zijn wel een paar blaadjes uitgescheurd," zei ze, „maar er kunnen toch een massa getallen in, en als het vol is, heb ik er misschien nog wel een voor je. Maar loop vooral niet op de spoorbaan." „Ook niet als we met het gezicht naar den trein toe — 48 — staan?" vroeg Peter, na een sombere stilte, waarin de kinderen elkander teleurgesteld aankeken. ,,Neen — heelemaal niet," zei Moeder. Toen vroeg Phyllis: „Moeder liep u nooit op de rails toen u klein was?" Moeder was een ware, eerlijke moeder en moest dus „ja" antwoorden. „Nou, dan —" begon Phyllis. „Maar Kevelingen, jullie weet niet hoeveel ik van jullie houd. Wat zou ik beginnen als jullie eens een ongeluk overkwam?" „Houdt u dan nog meer van ons dan Oma van u hield, toen u klein was?" vroeg Phyllis. Bobbie wenkte haar, dat ze niet verder moest gaan, maar Phyllis begreep nooit een wenk, hoe duidelijk die ook mocht wezen. Een oogenblik antwoordde Moeder niet. Ze schonk water op den trekpot. „Niemand," zei ze eindelijk, „kan ooit meer van haar kind houden, dan Grootma van mij hield." Toen was ze weer stil, en Bobbie gaf Phyllis een schopje onder de tafel, omdat zij wel begreep waarom Moeders gedachten haar zoo stil maakten — de gedachten aan den tijd toen moeder zelf een klein meisje was en het heele geluk uitmaakte van haar moeder. Bobbie kon zich wel voorsteUen dat groote-menschen, tóch nog met alles naar hun moeder loopen, ook al zijn ze zelf al tamelijk oud, en het leek haar vreeselijk om verdriet te hebben, en geen moeder die je troosten kan. Daarom gaf ze Phyllis een stootje, maar Phyllis riep: „Waarom schop je me toch Bobbie?" En toen glimlachte Moeder, zuchtte even, en zei: „Nu goed dan, als jullie me maar belooft dat je goed oplet van welken kant de treinen komen — en loop niet op de rails bij den tunnel of dicht bij bochten." „Treinen houden ook rechts," zei Peter, „als wij dus links houden, zien we ze altijd aankomen." „Goed," zei moeder weer, en ik wed dat de kinderen — 49 — die dit lezen vreemd vinden dat ze dit antwoordde. Maar Moeder herinnerde zich den tijd toen ze zelf een klein meisje geweest was en daarom zei ze het. En noch haar eigen kinderen, noch jullie, noch eenig ander kind ter wereld kan ooit heelemaal begrijpen hoeveel haar dat antwoord kostte. Enkelen van jullie begrijpen er misschien, net als Bobbie, iets van. Den volgenden dag moest Moeder te bed büjven omdat ze zoo'n hoofdpijn had. Haar handen gloeiden en haar keel was dik en pijnlijk, zoodat ze niets gebruiken kon. „Als ik u was, mevrouw," zei juffrouw Viney, „zou ik om den dokter sturen. Er zijn zooveel besmettelijke ziekten op 't oogenblik! De oudste van mijn zuster vatte twee jaar geleden ook zoo'n erge kou; die sloeg naar binnen, en ze is nooit weer hetzelfde flinke meisje geweest." Eerst wilde Moeder er niet van hooren, maar 's avonds voelde ze zich zooveel erger, dat Peter naar het huis in het dorp werd gestuurd met de drie goud-regens bn* het hek, en de koperen plaat, met „Dr. W. W. Forrest, Arts" er op. Dr. W. W. Forrest, Arts, ging dadelijk mee. Onderweg praatte hn* druk met Peter, 't Scheen een bizonder aardige man, die belangstelde in spoorwegen en konijnen en allerlei werkelijk leuke dingen. Toen hn* Moeder gezien had, zei hij dat het griep was. „Nu, Juffertje Zwaarhoofd", zei hn' in de gang tegen Bobbie, die erg bedrukt keek, „ik veronderstel dat jij er op rekent tot hoofdverpleegster te worden aangesteld." „Natuurlijk dokter," zei Bobbie. „Goed, dan zal. ik je straks de medicijnen laten brengen. Zorg dat de kamer lekker warm blijft en laat bouillon trekken om de patiënt te geven, zoodra de koorts weg is. Je mag haar wel wat druiven en ook consommé laten eten en melk drinken, en haal een half fleschje goede brandewijn in huis, de beste die je krijgen kunt; goedkoope brandewijn is erger dan vergift." Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 4 — 50 — Bobbie vroeg of hü alles wou opschrijven en dat deed hij. Toen Bobbie het lijstje aan Moeder het lezen, begon Moeder te lachen, 't Was werkelijk lachen geweest, beweerde Bobbie, al klonk het heel vreemd en mat. „Onzin," zei Moeder, wier oogen akelig schitterden. „Ik kan al dien boel niet betalen. Zeg jn* maar aan juffrouw Viney dat ze een schapebout voor morgen bestelt. Dan kunnen jullie het vleesch er van eten, en ik wat sóep van het been. Schenk mijn waterglas nog eens vol, kind, en wil je dan eens een kom krijgen en mijn handen wat afsponsen?" Roberta gehoorzaamde, en toen ze alles gedaan had, wat ze kon om het Moeder een beetje gemakkelijker te maken, ging ze naar beneden naar Peter en Phyllis. Haar wangen gloeiden, haar lippen hield ze stijf op elkaar geklemd en haar oogen schitterden bijna even helder als die van haar moeder. Ze vertelde hun wat de dokter had gezegd en wat Moeder had gezegd, en toen ze alles verteld had, zei ze: „En nu is er niemand anders dan wij die iets voor Moeder kunnen doen en dat zullen we ook doen. Bx heb het geld waar juffrouw Viney vleesch voor moet koopen." „We kunnen best zonder vleesch," zei Peter, „een mensch kan heel goed van brood en boter leven; schipbreukelingen hebben wel eens een heelen tijd van minder geleefd op onbewoonde eilanden." ..Natuurlijk,'" zei znn zusje, en juffrouw Viney werd naar het dorp gestuurd om zooveel brandewijn en spuitwater en soepvleesch te halen als ze voor dat geld krijgen kon. ,,Maar al eten wij nu morgen heelemaal niet," zei Phyllis, „dan kun je toch nog niet alles betalen wat de dokter heeft opgenoemd." „Neen," zei Bobbie, met een diepen rimpel boven haar neus, „we moeten er nog iets op vinden. Laten we alle drie eens heel lang en heel goed denken." — 51 — En ze dachten en dachten en kwamen werkelijk op een idee. Later, toen Bobbie boven bij Moeder zat, voor 't geval ze eens naar iets mocht vragen, waren de beide anderen heel druk bezig met scharen en vellen kastpapier en een verfkwastje en een potje zwart lak, dat juffrouw Viney had meegebracht om de kachelplaat in de keuken mee op te knappen. Wat ze tot stand wilden brengen, gelukte hen niet heelemaal bn" het eerste vel; ze namen er toen nog een uit de linnenkast, zondér er een oogenblik over na te denken, dat ze mooie veUen papier vermorsten, die hun moeder vrij veel geld hadden gekost. Ze waren geheel vervuld van de gedachte, dat ze een goed — maar wat ze eigenlijk maakten, komt later. Bobbie's bed was op Moeders kamer overgebracht, en ze stond dien nacht verscheiden keeren op om naar het vuur te Idjken en haar moeder te laten drinken. Moeder praatte telkens heel druk, maar Bobbie begreep er weinig van; 't scheen niet veel te beteekenen te hebben. Eens, midden in den nacht, vloog ze overeind en riep: „Mama, Mama!" en toen begreep Bobbie natuurlijk dat ze om Oma riep, en dat ze vergeten was dat dit niets hielp, omdat Oma dood was. Vroeg in den ochtend hoorde Bobbie haar naam noemen en sprong ze haar bed uit om naar haar Moeder te vliegen. „O, kind — ja, ja, — ik geloof dat ik droomde," zei Moeder, wakker wordend. „Arme meid, wat zul je moe zijn — o, als ik jullie maar niet zooveel moeite hoefde te geven?" „Moeite!" zei Bobbie. „O, schrei niet, Heveling,'' zei Moeder; „over een paar dagen ben ik weer kant en klaar." En Bobbie zei „Ja" en probeerde te glimlachen. Als je gewend bent tien uur rustig, aan één stuk door te slapen, heb je — wanneer je er 's nachts vier of vijfmaal bent uit geweest — een gevoel alsof je den geheelen nacht gewaakt hebt. Bobbie had zoo'n raar, suf gevoel — 52 — en zulke strakke, pünüjke oogen, dat haar alles te veel was, maar ze verzette zich er tegen en maakte de kamer op orde eer de dokter kwam. Dat was om half negen. „Zoo verpleegstertje, alles goed gegaan?** vroeg hn* bjj de voordeur. „Heb je brandewijn gekregen?" , Ja," zei Bobbie, „een klein beetje in een plat fleschje." „Maar ik heb geen druiven en geen consommé gezien," zei hij. „Neen," zei Bobbie, „ik zal zorgen dat het er morgen is; het vleesch voor de bouillon, staat in de oven te trekken." „In de oven? Wie heeft je dat gezegd?" „O, ik heb wel eens gezien dat Moeder het zoo deed, toen Phil de bof had." „Best," zei de dokter met een goedkeurend knikje „En nu gaat de oude juffrouw bü je moeder zitten en jij, dadehjk als je ontbeten hebt, naar bed. Slapen tot etenstijd, hoor! Onze hoofdverpleegster mag niet ziek worden. Die kunnen we niet missen!" Het was wezenlijk een erg aardige dokter. Toen de trein van 9.15 dien morgen uit den tunnel kwam, legde de oude heer in de eerste klas coupé zijn courant even neer, om als altijd de drie kinderen op het rasterwerk toe te wuiven, maar dien morgen was er maar één, en wel Peter. Peter zat ook niet op het hek zooals anders; hn' stond er vóór, op de manier als een spuUeman die de dieren of andere bezienswaardigheden van zijn tent aanwijst, of van een vriendelijken dominee die met een stok in de hand uitlegging geeft van Bnbelsche Hchtbeelden. Peter wees ook iets aan: een groot vel wit papier dat tegen het hek gespijkerd scheen. Op het papier stonden dikke, zwarte letters, meer dan een voet hoog. Enkele waren een beetje uitgeloopen, omdat Phyllis er het lak wat al te gul had opgesmeerd, maar de woorden waren toch heel duidelijk te lezen. — 53 — En de oude heer en verscheiden andere reizigers die de dikke letters opmerkten, lazen.in 't voorbijgaan: IKIJK UIT AAN 'T STATION. I Heel veel menschen keken dan ook uit aan 't station en waren erg teleurgesteld toen ze er niets ongewoons zagen. De oude heer keek ook uit en zag eerst ook niets anders dan het met grint bestrooide perronnetje, en de muur- — 54 — bloemen en vergeet-mq-nieten in de perkjes daarop aangelegd. En de trein begon zich aL puffend en blazend, in beweging te zetten, toen hn' Phyllis in 't oog kreeg die buiten adem kwam aangehold. „O," hn'gde ze, „ik _ dacht — dat ik al —te laat was. Mijn veters waren losgegaan — en toen ben ik tweemaal gevallen. Hier — dit moest u meenemen." Terwijl de trein al voortgleed, duwde ze hem een smoezelig, warm briefje in de hand. In zijn hoekje geleund, opende hn' het document en las: „Lieve meneer. Wij weten niet hoe u heet Moeder is ziek en de dokter zegt dat we haar al de dingen moeten geven die hierachter opgeschreven staan, maar Moeder kan het niet allemaal betalen en ze wil dat wy het vleesch opeten en Moeder het nat van de beenen. We kennen hier niemand anders dan u want Vader is weg en we weten zijn adres niet. Later zal Vader u wel alles terugbetalen en als hn" al zijn geld verloren heeft, zal Peter er voor opsparen als hij groot is. We beloven dit op ons woord van eer. Peter." „Wilt u het pakje maar aan den Stationschef geven omdat we niet weten met welke trein u terugkomt. Zeg maar dat het voor Peter was die zoo'n spijt had van de steenkool; dan weet hn wel wie u bedoelt.'* Roberta. Phyllis. Peter. Daarachter volgde de lijst van artikelen die de dokter had voorgeschreven. De oude heer las de heele opsomming en trok zijn wenkbrauwen hoog op. Toen las hy den brief nog eens over en glimlachte; toen hn' hem driemaal doorgelezen had, stak hn' hem in zijn zaken vatte zijn ochtendblad weer op. Omstreeks zes uur dien avond werd er aan de achter- — 55 — deur geklopt. De drie kinderen vlogen er heen om open te doen, en daar stond de vriendelijke kruier die hen zooveel interessante dingen omtrent treinen verteld had. Met een bons zette hij een groote mand op den steenen keukenvloer neer. „Van een ouwe heer," zei hn'. „Hij vroeg me dit onmiddellijk te bezorgen." „Dank je vriendelijk," zei Peter en het er op volgen, toen de kruier even draalde: ,,'t Spijt me dat ik niets in mijn zak heb om je wat te geven zooals Vader, maar —" „Zwijg daar alsjeblieft over, jongeheer," zei de kruier verontwaardigd. „Ik dacht niet aan een fooitje. Ik wou alleen maar even zeggen dat het mn" zoo speet dat uw Ma niet goed in orde was en vragen hoe het nu met haar is. 'k Heb een paar takjes egelantier voor haar meegebracht, dat ruikt zoo lekker," en hij haalde een bosje egelantier uit zijn pet te voorschijn, „net als een goochelaar," zooals Phyllis later opmerkte. „Dank je wel," zei Peter, „en neem me niet kwalijk van dat fooitje." „Volstrekt niet," zei de kruier, meer beleefd dan waar, en hn" verdween. Toen maakten de kinderen de mand open. Eerst kwam er wat stroo uit, toen een heele boel fjjjn zaagsel en toen al die dingen waarom ze gevraagd hadden — een heele voorraad er van — en toen nog heel wat dingen waarom ze niet gevraagd hadden: o. a. perziken en portwijn en twee jonge haantjes en een kartonnen doos met prachtige rozen op lange stelen en drie fleschjes eau de cologne en een doos ingelegde vruchten. Er zat ook een brief tusschen. „Beste Roberta en Phyllis en Peter" stond er boven. „Hier is alles waar jullie om gevraagd hebt. Je moeder zal stellig willen weten van wien het komt; vertel haar dan dat een vriend het gestuurd heeft die wist dat ze ziek was. Als Moeder weer beter is, moet je haar natuurlijk alles — 56 — vertellen, en als ze vindt dat je er niet om had mogen vragen, zeg haar dan dat ik jullie groot gelijk geef en hoop dat ze mij de vrijpostigheid zal vergeven, waarmee ik mij dit genoegen verschafte.'' De brief was onderteekend G. P. en dan een naam dien de kinderen niet konden lezen. ,,'t Is tóch maar goed dat we 't gedaan hebben," zei Phyllis. „Natuurlijk,'' zei Bobbie. „Heel goed," zei Peter, met zn'n handen in zijn zakken, „maar ik vind het toch alles behalve een pretje, Moeder later die heele geschiedenis te vertellen." „We hoeven het niet te doen voor ze beter is," zei Bobbie, en als ze beter is, zn'n we allemaal zoo bhj, dat we niets om zoo?n beetje vervelendheid geven. O, kijk toch eens wat een pracht-rozen! Et moet ze gauw naar boven brengen. „En de egelantier, zeg!" riep Phyllis, de geur hoorbaar opsnuivende, „vergeet niet de egelantier mee te nemen." „Neen, hoor!" zei Roberta. „Moeder heeft me juist nog pas geleden verteld dat er een dikke heg van stond om Grootma's tuin heen, toen Moeder een klein meisje was." VIERDE HOOFDSTUK. De treinroover. Wat er van het tweede vel kastpapier en van het zwarte lak was overgebleven, kwam heel goed te pas voor een banier met het opschrift: | MOEDER IS BIJNA BETER, DANK U WÉLT) en dit werd voor den „Groenen Draak" opgehouden, ongeveer veertien dagen nadat de heerlijke mand gekomen was. De oude heer zag het papier en wuifde verheugd terug. En toen de trein goed en wel voorbij was, overlegden de kinderen dat het nu tijd werd hun moeder te verteUen, wat ze tijdens haar ziekte gedaan hadden. En dat was toch niet zoo gemakkelijk als ze 't zich hadden voorgesteld. Maar het moest gebeuren; en het gebeurde ook. Moeder was erg boos. Ze werd heel zelden boos en nu was ze boozer dan de kinderen haar nog ooit gezien hadden, 't Was vreeselijk. Maar 't werd nog veel erger, toen ze opeens begon te schreien. Schreien is geloof ik besmettelijk, net als mazelen en kinkhoest, 't Duurde tenminste niet lang of de heele familie schreide Moeder hield het eerst op. Ze droogde haar tranen en zei: ,,'t Spijt me dat ik zoo kwaad ben geworden, kinderen, want ik weet wel dat jullie niet begrepen, waarom het mn" hinderde." „We hadden heelemaal niet gedacht dat het iets ondeugends was," snikte Bobbie, en Peter en Phyllis snuften. „Luister nu eens goed, alle drie," zei Moeder, ,,'t Is volkomen waar dat we arm zijn, maar we hebben toch genoeg — 58, — om van te leven. Jullie moet niet aan iedereen gaan rondvertellen dat we nergens geld voor hebben, en jullie moogt nooit, nooit aan vreemde menschen vragen ons dingen cadeau te doen. Dat zul jullie nu voortaan goed onthouden, is 't niet?" Ze omhelsden haar alle drie, drukten hun betraande wangen tegen haar gezicht en beloofden dat ze er aan denken zouden. „En ik zal een brief aan jullie „oude meneer" schrijven en hem vertellen dat ik het niets goed vond — o, ja, natuurhjk, ik zal hem ook bedanken voor znn vriendelijkheid. De kan jullie gedrag niet goedkeuren, hevelingen, wel dat van den ouden heer. Het was echt goedhartig van hem mij dat allemaal te zenden. Jullie kunt den brief dan aan den Stationschef brengen, met verzoek dien aan den ouden heer te geven — en dan zullen we verder niet over deze zaak spreken." Later, toen de kinderen alleen waren, zei Bobbie: „Wat ontzettend aardig van Moeder, hè? Welk ander grootmensch zou bekennen dat het spijt had gehad dat het boos was geworden." „Ja," bevestigde Peter, „Moeder is een kraan, maar je zou haast bang worden als ze werkelijk goed boos is." ,Jk durfde Moeder niet goed aan te kijken," zei Phylllis, „maar eigenlijk vind ik Moeder zoo mooi als ze echt woedend is." 's Middags brachten ze den brief naar den Stationschef. „Ik dacht dat jullie hier nergens vrienden hadt; alleen in Londen," zei hn\ verwonderd. „Ja, maar dezen hebben we hier gekregen." „Maar hn" woont toch niet hier in 't dorp?" „Neen, — we kennen hem ook alleen van uit den trein." Toen trok de Chef zich weer in dat geheimzinnige heiligdom achter het plaatsbureautje terüg en gingen de kinderen naar de kamer van den kruier om over hun vriend te praten. Ze hoorden weer allerlei bizonderheden — 59 — van hem, o.a. dat zijn naam Perks was, dat hij getrouwd was en drie kinderen had; dat de treinlantaarns onderscheiden worden in voor- en achterlichten en meer belangrijks. Op dien middag leerden de kinderen meteen zien dat alle locomotieven niet hetzelfde zn'n. „Allemaal hetzelfde?" zei de kruier, wiens naam Perks was. ,,'t Lijkt er niet naar, jongejuffrouw. Ze zijn net zoo verschillend als u en ik, hg manier van spreken. Dat kleintje zonder kolenwagen, dat hier daarnet alleen voorbijging, was een tenderlocomotief; die hebben 't water en de kolen zelf bn' zich, ziet u. 't Is gaan rangeeren aan den anderen kant van Maidbridge. Bn' die kleine machine zou ik u nou kunnen vergelijken, jongejuffrouw. Dan hebben we nog goederentreinlocomotieven, groote, sterke machines met drie onderling gekoppelde wielen aan eiken kant; zoo zou ik er een kunnen zijn, zal ik maar 's zeggen. En dan hebben we nog sneltreinlocomotieven, dat kan de jongeheer misschien mettertijd worden, als hn wat ouder is en in de wedstrijden op zn'n school wint. Zoo'n sneltreinmachine is op kracht en op snelheid gebouwd. De 9.15 heeft er zooeen." ,J3e Groene Draak", verbeterde Phyllis. „Wij noemen hem hier aan 't station „de Slak", jongejuffrouw," zei de kruier. „Er is op de heele hjn misschien geen trein die zoo dikwijls te laat komt." „Maar de locomotief is toch groen," zei Phyllis. „Ja, jongejuffrouw," erkende Perks, ,miaar dat is een slak ook sommige tijden van 't jaar." Toen de kinderen naar huis gingen om te eten, waren ze 't er over eens dat de kruier een allerleukste man was. Den volgenden dag was het Roberta's verjaardag, 's Middags werd ze vriendelijk verzocht niet in de eetkamer te komen, eer het tijd was voor de middagthee. „Je mag niet zien wat we maken," zei Phyllis; ,,'t is een groote verrassing." — 60 — En Roberta liep alleen den tuin in. Ze deed haar best heel dankbaar te zijn, maar ze had een gevoel alsof ze veel liever zou hebben meegeholpen de verrassing klaar te maken, dan haar verjaarmiddag in haar eentje door te brengen, hoe prachtig die verrassing dan misschien ook zijn mocht. Terwijl ze daar zoo eenzaam ronddoolde, kwamen haar allerlei dingen te binnen, en een van de dingen waar ze 't allermeest aan denken moest was, aan Moeders angstig gezucht 's nachts, toen haar handen zoo brandden en haar oogen zoo vreemd glommen: „O, wat zullen we een groote doktersrekening krijgen!'' Aldoor üep Bobbie maar in den tuin rond, tusschen de rozenstruiken waar nog geen rozen, enkel maar knoppen aan zaten, de seringen en de jasnujnboschjes, en hoe meer ze aan die doktersrekening dacht, hoe angstiger haar die maakte. Eindelijk nam ze een dapper besluit; ze ging de zijdeur van den tuin uit en klom het steile pad op, tot waar het eindigde in den grooten weg langs het kanaal. Haastig stapte ze door, maar op de brug die over het kanaal naar het dorp voerde, bleef ze even staan, 't Was zoo lekker je armen op de door de zon verwarmde steenen van de brug te laten rusten en zoo in het blauwe water te turen. Bobbie had nooit vroeger een kanaal gezien, behalve een in Londen dat alles behalve helder was, en ze had ook nog nooit een andere rivier gezien dan de Theems, die er zeker ook bij winnen zou als zün gezicht eens kon gewasschen worden. De kinderen vonden het kanaal dan ook iets heerhjks, maar er bestonden twee redenen waarom ze nog meer van de spoorbaan hielden. De eerste was dat ze de spoorbaan het eerst hadden ontdekt — op dien zonnigen morgen, toen het huis en het veld en de groote heuvels en de rotsen nog allemaal nieuw voor hen waren. De tweede reden was dat iedereen die — 61 — met de treinen in verband stond, vriendelijk tegen hen geweest was — de Stationschef, de kruier en de oude heer —, en de menschen op het kanaal waren juist alles behalve vriendehjk. De menschen op het kanaal waren natuurlijk de schippers die de schuiten langzaam voortboomden, of naast de oude paarden hepen die, terwijl ze gaten en kuilen in het modderige jaagpad trapten, de schuiten aan lange touwen voorttrokken. Peter had eens aan een van die schippers gevraagd hoe laat het was en ten antwoord gekregen: „Uit den weg, vooruit, gauw wat!" op een toon zóó nurksen, dat hij 't niet eens durfde wagen te antwoorden dat Inj evenveel recht had op het voetpad te loopen als de schuitevoerder zelf. Hij dacht er zelfs niet aan, eer het al veel te laat was. Op een anderen keer, toen de kinderen eens in 't kanaal wilden gaan visschen, was er een groote jongen op een der schuiten die met stukken steenkool op hen mikte, en één stuk raakte Phyllis net achter in haar hals, toen ze gebukt stond om haar veter vast te strikken, 't Deed wel geen erge pijn, maar de aardigheid was toch van 't visschen af. Op de brug voelde Roberta zich evenwel volkomen veilig; ze kon er rustig uit de hoogte op het kanaal neerzien, en als een schippersjongen maar door één enkele beweging toonde dat hij er over dacht haar te gooien, kon ze onmiddellijk achter de borstwering duiken. Opeens hoorde ze het geluid van wielen, iets waar ze juist op gehoopt had. Het waren de wielen van het dokterskarretje en in het karretje zat natuurlijk de dokter. Hij hield zijn paard in en riep haar toe: „Goeden middag, hoofdverpleegster. Rn'd je een eindje mee?" „Graag," zei Bobbie, „want ik wou u iets vragen." „Geen narigheid thuis? Moeder toch goed, hoop ik?" vroeg de dokter. — 62 — „O, ja — maar —" „Komaan, spring er dan gauw in, dan maken we samen een ritje." Roberta klom naast den dokter, en het schonkige bruine paard moest keeren, waar het niets geen lust in had, want het verlangde erg naar zijn boterham — ik meen naar zijn haver. „Wat heerüjk gaat dat!" riep Bobbie, terwijl het lichte karretje over den gladden weg vloog. „Kijk 's, we zouden wel een steen boven op jullie schoorsteenen kunnen gooien,'' zei de dokter toen ze „Spoorzicht" voorbijreden. „Ja," zei Bobbie, „maar dan moest u toch wel heel goed kunnen mikken." „Denk je soms dat ik dat niet kan?" vroeg de dokter.' „Maar, kom, wat was er voor narigheid?" Bobbie plukte een beetje aan het zeil dat ze over haar schoot had. „Kom, voor den dag er mee!" zei de dokter. ,,'t Is zoo moeilijk er mee voor den dag te komen, ziet u," begon Bobbie; „juist omdat Moeder ons gisteren nog verboden heeft " „Wat heeft Moeder jullie verboden?" „Om aan iedereen te vertellen dat we arm zijn. Maar u is niet iedereen, vindt u wel?" ,3ij lange na niet, beste kind!" zei de dokter vrooUjk. „Verder?", „Ja, ziet u, ik weet wel dat dokters vreeselijk veel kosten, ik meen heel veel rekenen, en juffrouw Viney vertelde me laatst dat zij maar een dubbeltje in de week betaalde en dan vrn* dokter en medicijnen had als ze ziek werd; maar ze was in een Bus, zei ze." »Ja?" „Dat kwam omdat ze me vertelde dat u zoo'n beste dokter was en omdat ik haar toen vroeg hoe ze u betalen kon, want zij is nog véél armer dan wij. Dat weet ik om- — 63 — dat ik wel eens in haar huisje geweest ben. Toen vertelde ze me van die Bus, en toen dacht ik dat ik 't u eens vragen moest want — want — o, ik wou zoo graag dat Moeder er niet over tobde! Kunnen wij ook niet in de Bus, net als juffrouw Viney?" De dokter «weeg. Hij bezat zelf al heel weing in de wereld en was blij geweest dat hij er een nieuwe familie bij kreeg. Er gingen hem dus allerlei tegenstrijdige gedachten door 't hoofd. „U is toch niet boos op me?" vroeg Bobbie met een benauwde stem. Dr. Forrest schudde zich wakker uit zijn gepeins. „Boos? Hoe zou ik boos kunnen zijn? Je bent een verstandige kleine meid. Maar luister eens: maak jij je nu maar nergens ongerust over, hoor! Be zal alles wel goed met je moeder schikken, al moest ik ook een speciale, geheel nieuwe vereeniging voor haar alleen stichten. Kijk eens, hier begint het aquaeduct." „Wat is een aqua — hoe heet het?"* vroeg Bobbie. „Een waterbrug," zei de dokter. „Kijk maar." De weg üep op tot een brug over de vallei. Links was een steile rots met hoornen en struiken begroeid die uit de spleten te voorschijn kwamen, en het kanaal liep hier over een groote brug met mooie bogen die den eenen kant van de vallei met den anderen verbonden. Bobbie haalde diep adem. „Wat een prachtig gezicht!" riep ze. „Net zooals je wel eens ziet op een plaatje uit de Romeinsche geschiedenis." „Juist!" zei de dokter. „Je hebt den spijker op den kop geslagen. Zoo is het ook! De Romeinen waren verzot op die waterleidingen of waterbruggen. Het is een prachtig stukje ingenieurswerk." „Be dacht dat ingenieurs machines maakten," zei Robbie verwonderd. „Ja, maar er zijn verschillende soorten van ingenieurs — sommige maken wegen en bruggen en tunnels, andere — 64 — bouwen vestingwerken, weer andere machines. Maar nu moeten we terugkeeren. En denk er nu om dat je niet weer tobt over doktersrekeningen, verpleegster, anders zul je zelf nog ziek worden en dan schrijf ik je vast en zeker een rekening die zoolang is als de waterbrug." Toen Bobbie afscheid van den dokter had genomen bij het paadje dat, van den rijweg af, recht naar beneden naar „Spoorzicht" liep, kon ze niet inzien dat ze iets verkeerds had gedaan. Moeder zou er misschien wel weer anders over denken, maar Bobbie was overtuigd dat zg nu toch stellig gelijk had, en ze klauterde langs den rotsigen helling naar beneden met een heerlijk gevoel iets goeds tot stand te hebben gebracht. Bn* de achterdeur kwamen Phyllis en Peter haar al tegemoet. Ze zagen er buitengewoon netjes en frisch uit en Phyllis had een rooden strik in 't haar. Bobbie had nauwelijks den lijd zichzelf wat op te knappen en een blauw lint in haar haar te doen, of er luidde een belletje. „Hoor!" zei Phyllis, „dat beteekent dat de verrassing klaar is. Nu moet je wachten tot de bel weer gaat en dan mag je pas in de eetkamer komen." Bobbie wachtte dus vol ongeduld. „Tingeling, tingeUngehngeüng," klonk het even later, en Bobbie ging, wel een beetje schuchter, de eetkamer binnen. Aan het eind van de tafel stonden Moeder, Phyllis en Peter op een rijtje. Zoodra ze de deur opendeed kwam ze als 't ware in een wereld van licht en bloemen en bhj gezang. De luiken waren gesloten en op de tafel stonden twaalf kaarsen, voor elk jaar van Roberta één. Er was een soort van bloemenpatroon op de tafel aangebracht en voor Roberta's plaats lagen een dikke krans van vergeet-mij-nietjes en allerlei veelbelovende pakjes. En Moeder en PhyUis en Peter zongen een liedje waarvan Moeder zelf de woorden gemaakt had. — Bobbie wist het zeker. Dat deed Moeder altijd met verjaardagen, 't Was al op Bobbie's vierden verjaardag begonnen* toen Phyllis — 65 — nog heel klein was. De woorden van 't liedje dat ze nu zongen waren: „Onze lieve Roberta Wenschen wij een lang leven, Geen verdriet moog haar treffen, Veel geluk zal 't haar geven; Haar verjaardag te vieren Zijn wij hier bij elkaar, ; Met cadeautjes beladen Staat de leestafel klaar. Heldre zonneschijn brenge Haar steeds iedre dag, Dat veel liefde en voorspoed Haar deel wezen mag!" Toen het versje uit was riepen ze „Hoera, voor Bobbie!" en toen zongen ze nog „Lang zal ze leven!" zoo hard ze maar konden. Bobbie kreeg net een gevoel of ze moest gaan huilen — jullie kent dat rare gevoel wel boven in je neus en dat geprikkel in je oogleden? — maar eer ze tijd had te beginnen, kusten en pakten ze haar alle drie. „Zoo," zei Moeder, „nu moet je je cadeautjes eens bekijken." 't Waren „echt gezellige" cadeautjes, vond Bobbie. Een groen met rood naaldenboekje dat Phyllis stilletjes gemaakt had; een „schattig" zilver speldje van Moeder in den vorm van een boterbloempje, en al jarenlang vurig door Bobbie bewonderd, maar iets waarom ze nooit voor zichzelf zou hebben durven vragen. Verder een paar blauw glazen vaasjes van juffrouw Viney, waarna Bobbie voor 't raam van den dorpswinkel telkens begeerig had gekeken en nog drie mooie kaartjes met aardige plaatjes en gelukwenschen. Toen zette Moeder het kransje van vergeet-mij-nietjes Spoorweg-Kinderen. 2c dr. 5 — 66 — op Bobbie's donker hoofd en zei: „En kijk nu nog eens naar de tafel" Bobbie zag een groote witgeglaceerde taart, met „Lieve Bobbie" er op in rose suikertjes, en verder een schaaltje met lekkere broodjes en een met jam; maar 't mooist van alles was nog de tafel zelf, heelemaal bedekt met bloemen; om het theeblad lag een rand van muurbloemen en om elk bordje een van vergeet-my-nietjes. De taart had een krans van witte seringen en middenop tafel was een groote bloem-versiering, 't leek wel een patroon van iets: allemaal met enkele bloesempjes van seringen en goudenregen en muurbloemen. „Wat is dat?" vroeg Roberta. „Een kaart — een kaart van de spoorbaan!" riep Peter. „ Kijk maar — die seringenstreepjes zijn de rails — en dat is 't station, van donkere muurbloemen. De trein is van goudenregen en dit zijn de seinhuizen en de weg er naar toe. En die drie dikke madeheven zijn wij; we wuiven den ouden heer toe — kijk daar zit hij — die viool in den gouden-regen-trein." „En daar ligt „Spoorzicht", heelemaal van paarse primula's,*' zei Phyllis, „en dat heele kleine rozeknopje is Moeder die naar ons uitkijkt als we te laat thuiskomen. Peter heeft het allemaal bedacht en we hebben een massa bloemen van 't station gekregen; we dachten dat je dat wel aardig zoudt vinden.'' „Dit is mijn cadeau," zei Peter, plotseling zijn geliefd locomotiefje voor Bobbie op tafel zettend. Het kolenwagentje was met schoon wit papier gevoerd en gevuld met lekkers. „O, Peter!" riep Bobbie uit, bijna aangedaan over zooveel grootmoedigheid. „Neen — toch niet je eigen locomotiefje, waar je zooveel van houdt?" « „O, neen," bekende Peter onmiddellijk, „niet mijn loco, alleen de suikertjes." Bobbie kon niet helpen dat haar gezicht even iets min- — 67 — tier blij stond — niet zoozeer omdat ze het locomotiefje graag had willen hebben, maar omdat ze het eerst zoo buitengewoon aardig van Peter had gevonden dat hij 't haar afstond, en ze nu voelde hoe dwaas het geweest was dat een oogenblik te denken. Het leek ook zoo begeerig dat ze èn het locomotiefje èn het lekkers had verwacht! Haar gezicht betrok dus. Peter zag het; hij aarzelde even, toen veranderde zijn gezicht ook en zei hij: „Tenminste, ik meen niet de heele loco. Je mag hem half hebben, als je wilt. Dan is hij van ons samen." „Dat's aardig van je!" riep Bobbie, ,,'t is een prachtig cadeau." Verder zei ze niets, maar bij zichzelf dacht ze: „Ontzettend leuk van Peter, want ik merkte best dat hij 't niet van plan was geweest. Ik neem voor mij de kapotte helft van de loco; en zal zien dat ik die weer gemaakt krijg; dan geef ik hem Peter terug op zijn verjaardag. — Ja, Moes, mag ik zelf de taart snijden," het ze er verlangend op volgen, en toen begon het feestmaal. 't Was een aherheerhjkste verjaardag. Na de thee deed Moeder allerlei spelletjes met hen. Eerst kozen ze blindemannetje, waarbn" Bobbie's vergeet-mij-nietenkrans heelemaal scheef over haar eene oor zakte en daar hangen bleef. En op 't laatst, toen het bijna bedtijd was en ze dus wat moesten bedaren, had Moeder een mooi nieuw verhaaltje om hen voor te lezen. „U blijft toch niet laat op om te werken, hè Moes?" vroeg Bobbie, toen de kinderen goedennacht zeiden. En Moeder antwoordde: „Neen, ik zal niet lang opblijven — alleen maar een brief aan Vader schrijven; dan ga ik ook naar bed." Maar toen Bobbie na een uurtje voorzichtig naar beneden sloop om haar cadeautjes te halen — want ze kon er onmogelijk een heelen nacht van gescheiden zijn, zat Moeder niet te schrijven, maar met het hoofd op haar armen en haar armen op tafel zacht te schreien, 't Was goed van Bobbie dat ze maar gauw weer wegsloop, zich- — 68 — zelf voorhoudende: „Als Moeder niet wil dat wij haar bedroefd zien, zal ik het ook niet zien!" Maar het maakte een treurig einde aan den verjaardag. Dadehjk den volgenden morgen begon Bobbie uit te zien naar een gelegenheid om Peter's machinetje te laten repareeren en die gelegenheid deed zich 's middags al voor. Moeder moest naar de stad om een paar dringende boodschappen te doen. Als ze daar kwam, ging ze ook altijd naar het postkantoor. Misschien wel om de brieven aan Vader in de bus te doen, want die het ze nooit door de kinderen of door juffrouw Viney wegbrengen en ze ging ook nooit zelf naar het dorp. De kinderen mochten mee. Bobbie had den heelen morgen al gedacht hoe ze toch een excuus zou vinden om niet mee te hoeven, maar hoe ze ook dacht en dacht, ze kon maar niets vinden. En juist toen ze al overtuigd was dat haar plannetje mislukken zou, bleef haar jurk aan een spijker bij de keukendeur hangen en kwam er een groote winkelhaak door in haar rok. 't Was heusch een ongeluk, hoor! 't Speet de anderen erg voor haar, maar ze moesten zonder haar weggaan, want er was onmogelijk tijd meer te wachten tot ze zich verkleed had; ze waren toch al laat en moesten zich haasten om den trein nog te halen. Toen ze weg waren, trok Bobbie haar daagsche jurk aan en liep den heuvel af naar het spoor. Ze ging het station niet binnen, maar volgde de lijn tot aan het eind van het perron, waar de locomotief altijd, staat wanneer de trein naar 't Zuiden voor 't station wacht — de plaats waar een waterreservoir is met zoo'n lange, slappe leeren slang er aan, net een olifantssnuit. Bobbie verschool zich achter een boschje aan den anderen kant van de spoorbaan; ze had het locomotiefje in een bruin papier onder haar arm en wachtte geduldig. Toen nu de trein van het Zuiden binnenliep en stopte, stak — 69 — ze de rails over en bleef naast de machine, die water innam, staan. Nog nooit had ze een locomotief zoo van nabij gezien. De machine leek veel kolossaler en veel harder dan ze gedacht had en ze voelde zich opeens zoo benauwend klein, zoo teer en zoo week — alsof ze heel gemakkelijk door dat groote ding zou kunnen verpletterd worden. „Nu weet ik precies hoe 'n gevoel een rups hebben moet," dacht Bobbie. De machinist en de stoker zagen haar niet. Ze hingen aan den stationskant buiten boord en deden den kruier een lang verhaal van een hond die een schapebout gestolen had. „Goeien middag; zou u alstublieft " begon Roberta, maar de machine blies juist stoom af en niemand hoorde haar. „Machinist, zou u alstublief t " ze zette haar stem uit, maar de machine zette haar stem toevallig ook juist uit, en daar kon Roberta's zwak stemmetje natuurlijk niet tegenop. Het eenige middel om gehoor te krijgen zou wel zijn, dat ze op de locomotief klom en hen aan hun buizen trok. 't Was een heele stap, maar ze kreeg haar knie op de tree en klauterde toen onder de kap; struikelend kwam ze op handen en knieën bij een hoop kolen neer die voor de vierkante opening van de tender lag. Juist toen Roberta viel, zette de machinist die zich had omgekeerd, zonder haar te zien, de locomotief aan, en toen Bobbie weer overeind stond, ging de trein al — wel niet hard, maar toch veel te hard voor haar om er nog af te kunnen komen. Allerlei vreeseüjke gedachten vlogen haar op eens door 't hoofd. Sommige sneltreinen gingen wel eens honderden en honderden mijlen voort, zonder op te houden. Als dit er eens zoo een was? Hoe zou ze weer •thuiskomen, want geld voor de terugreis, had ze niet! „En ik heb bier niets — 70 — te maken. Ik ben geloof ik wat ze noemen, een treinroover — misschien kunnen zij my er wel voor gevangen nemen." De trein ging steeds harder en harder. Iets in haar keel maakte haar 't spreken onmogelijk. Ze probeerde het tweemaal. De mannen stonden met hun ruggen naar haar toe en deden iets aan dingen die er als kranen uitzagen. Opeens stak ze stoutmoedig haar hand uit en pakte ze de mouw die het dichtst bij haar was. De man keek verschrikt om, en een oogenblik zagen hjj en Roberta elkaar sprakeloos aan. Toen begonnen hy en zyn makker tegelijk te spreken. De eerste man zei: „Wel heb ik ooit! Wat zal me dat geven?" en Roberta barstte in tranen uit. En de andere man zei: ,,'k Laat me hangen, als ik daar iets van begrijp!" — of iets dergelijks, maar hoe verbaasd ze ook keken, bepaald onvriendelijk waren ze niet. „Je bent een ondeugende meid — dat ben je," begon de stoker opnieuw, en de machinist het er op volgen: „Een brutale rakker, mag je wel zeggen," maar ze Heten haar op een klein bankje onder de kap zitten en zeiden: „Veeg nou je tranen maar gauw af, en vertel ons Hever eens hoe je hier komt — gauw maar wat!" Bobbie hield haar tranen in, zoo goed en zoo kwaad als dat ging. De gedachte hielp haar dat Peter de puntjes van zyn ooren zou gegeven hebben als hy eens op een locomotief had gezeten, een echte locomotief die ging. Dikwyls hadden de kinderen met elkaar besproken of er wel een machinist zou bestaan, die wel eens iemand op zyn machine wilde laten meerijden, — en daar zat ze nu! Ze droogde haar tranen, maar snikte nog zachtjes. „Kom nou," zei de stoker, „voor den dag er mee! Hoe ben je hier gekomen? Wat beteekent dat, hè?" „O, ik — ik, och, toe," stamelde Robbie en hield verschrikt op. — 71 — „Vooruit, probeer 't nog maar eens!" zei de machinist bemoedigend. Bobbie probeerde het opnieuw. Jk had jullie al een paar maal geroepen, toen ik op de rails stond, maar je hoorde mij niet — en daarom klom ik er eindelijk maar op om je aan te stooten — ik wou het heel zachtjes doen — maar toen viel ik over de kolen — en toen ging de trein. O, wees alsjeblieft niet boos op me — och toe, alsjeblieft niet!" Ze barstte opnieuw in snikken uit. „We zijn feitelijk niet zoo boos," zei de machinist, „maar wel verwonderd, 't Gebeurt ons niet alle dagen, dat een klein meisje zoo maar uit de lucht in onzen kolenwagen komt vallen, wel, BÜ1? Maar hoe haalde je 't in je hoofd?" „Ja, dat is 't 'm juist," bevestigde de machinist; „hoe haalde ze 't in der hoofd?" Bobbie's tranen begonnen alweer te vloeien, maar de machinist klopte haar goedhartig op den rug en zei: „Kom nou, niet meer schreien, ouwe jongen; ik wed dat je geen kwaad in je schild voerde, hè?" „Ik wou," begon Bobbie, heel wat bemoedigd door dat welgemeende „ouwe jongen" van den machinist — „ik wou je alleen maar vragen of je dit wel zou wiüen maken." Ze raapte het bruine pakje dat nog op de kolen lag op, en maakte het touwtje met warme, bevende vingers los. Aan haar voeten en handen voelde ze de hitte van het vuur, maar langs haar schouders de koude van de snelverplaatste lucht. De machine schudde, zwaaide en ratelde dat Bobbie er angstig van werd, en toen ze onder een brug doorschoten, kreeg ze een wonderlijk suizend gevoel in haar ooren. De stoker schepte nog wat kolen op het vuur en Bobbie haalde Peter's locomotiefje uit het pakje te voorschijn. „Be dacht dat je dit misschien wel maken kon," zei — 72 — ze ernstig, „omdat je verstand van machines hebt." De machinist zei: „Heb ik ooit van mijn leven!" en de stoker riep lachend: „Daar ben je bn', Bül!" Maar Bill had het kleine machinetje in zijn handen genomen en bekeek het van alle kanten, terwijl de stoker, zijn schop in de kolen stekend, ook kwam kijken. „Jij bent een brutaal ding, hoor," zei de machinist; „wie heeft jou wijsgemaakt dat wij tijd hadden om zulke lorren te repareeren?" „flc bedoelde er toch niets brutaals mee," zei Bobbie: „maar iedereen die wat met de spoor te maken heeft, is altijd zoo aardig en vriendelijk voor ons geweest, en daarom dacht ik dat je het wel zoudt willen doen. Je wilt het ook wel — is 't niet?" voegde ze er achter, want ze had gezien dat de twee elkaar even een knipoogje gaven. „Mijn werk is machines te rijden, niet ze te maken, en tenminste niet zoo'n ongelukkig ding als dit is," zei Bill. „En hoe krijgen we je weer terug naar je bedroefde bloedverwanten, en zal alles dan weer vergeven en vergeten zijn?" „Als je me afzet, zoo gauw je weer stopt," zei Bobbie dapper, hoewel haar hart in haar keel bonsde, „en je wou me zooveel geld leenen als ik voor een derdeklas kaartje noodig heb, zal ik 't je eerüjk terugbetalen — gerust, op mijn woord van eer. Ik ben geen bedriegster — wezenlijk niet." „Je bent een aardig juffertje," zei BUI, die eensklaps aHen tegenstand Het varen. „We zuUen wel zorgen dat je veüig thuiskomt. En dat speelgoed — Jim, heb jü niet een kameraad die met een soldeerijzer weet om te gaan? Dat mankeert er geloof ik in hoofdzaak aan." „Ja, dat zei Vader ook," zei Bobbie met vuur. „Wat is dat voor een ding?" Ze wees naar een klein koperen wieltje dat hn' onder 't praten had omgedraaid. „Dat is de injector." — 73 — ^De In — wat?" ,JJe injector, om den ketel te vullen." „O," zei Bobbie, „dat is leuk," en ze dacht bij zichzelf „dat moet ik goed onthouden om 't aan anderen te vertellen. „En dit is de automatische rem," ging Bül verder, gevleid door haar belangstelling. „Je draait dit kleine krukje maar om — je kunt het makkelijk met één vinger doen en de trein stopt. Dat hebben we aan „de Macht der Wetenschap" te danken, zooals altijd in de kranten staat." Hy wees haar twee kleine manometers aan, met wn'zerplaatjes, en legde haar uit dat de eene aanwees hoeveel stoom ze „op" hadden en de andere of de rem behoorlijk werkte. Bobbie zag hem ook stoom afsluiten met een groote, glimmende stalen kruk, en ze hoorde meer over het inwendige van een locomotief, dan ze ooit gedacht had dat er van te vertellen was, terwijl Jim haar beloofde dat de broer van zijn achterneefs tweede vrouw het speelgoedlocomotiefje zou maken, of Jim zou hem nader spreken! Behalve al de kennis die ze had opgedaan, had Bobbie ook het aangename gevoel, dat zn* en Bül en Jim dikke vrienden waren geworden en ze haar voorgoed vergeven hadden, dat ze zoo plotseling, ongenoodigd, tusschen hun kostbare kolen gerold was. Bij 't station Stacklepool nam ze hartelijk afscheid van de mannen. Ze droegen haar aan de zorg op van een conducteur die in tegenovergestelde richting reed — een kennis van hen — waardoor Bobbie het genoegen had ook nog te zien wat conducteurs doen in hun geheimzinnige verblijfplaatsen, en te hooren dat als je in de coupé aan den noodrem trekt, er onder de oogen van den conducteur een wiel ronddraait en een bel gaat. Ze vroeg den conducteur waarom zijn wagen zoo naar visch rook, en hij vertelde haar dat ze eiken dag een heele lading visch te vervoeren hadden en dat die nattigheid in de holletjes — 74 — van den gegolfd ijzeren vloer, allemaal uit de manden en kisten met schol, kabeljauw, makreel en zalm gedropen was. Bobbie kwam nog juist voor de thee thuis, met een gevoel alsof haar hoofd barsten zou van al wat ze er in had opgenomen, sinds ze de anderen niet gezien had: Wat een buitenkansje dat haar jurk aan dien spijker was blijven hangen! „Waar ben je geweest?" vroegen Phil en Peter/ „Naar het station, natuurlijk," zei Roberta, maar ze wilde haar geheim bewaren tot den afgesproken dag, toen ze hen meenam naar den trein van 3.19, om hen vol trots voor te stellen aan haar vrienden Bill en Jim. 't Bleek dat BüTs achterneefs tweede vrouws broer zich het in hem gestelde vertrouwen waardig had getoond. Het locomotiefje zag er werkelijk zoo goed als nieuw uit. „Da-ag — da-ag, goeie reis!'' riep Bobbie, toen de stoomfluit Zijn afscheidskreet het hooren. „Ik zal jullie nooit vergeten, hoor, en de broer van BiB's achterneefs tweede vrouw ook niet!" En terwijl het drietal den heuvel beklom, Peter in de wolken over z«n vernieuwde schat, vertelde Bobbie met blijde opgewondenheid haar avontuurlijk verhaal. VIJFDE HOOFDSTUK. Gevangenen en bannelingen. Op zekeren dag moest Moeder weer naar Maidbridge. De kinderen mochten niet mee, maar zouden haar van 't station komen halen, en nu ze daar eenmaal zoo graag waren, spreekt het vanzelf dat ze al een uur verschenen, voor er eenige kans bestond dat Moeders trein komen kon. Ongetwijfeld zouden ze er óók wel zoo vroeg geweest zijn zelfs als het mooi weer geweest was en ze naar hartelust hadden kunnen genieten van 't een of ander prettig spel in het veld, tusschen de rotsen of langs het kanaal — maar het was toevallig een akelige, natte dag en voor Juli buitengewoon koud. Er woei een harde, gure wind die de donkere wolken langs de lucht dreef „net als heele kudden ohfanten in een droom," vond Phyllis. De regen sloeg hen in 't gezicht, zoodat ze „op een holletje" naar 't station vlogen. Eenmaal daar aangekomen, werd het nog erger; de regenstralen zweepten tegen de ramen van 't plaatskaartenbureau!je en van die kille, ongezellige, groote kamer, met Algemeene Wachtkamer op de deur geschilderd. ,,'t Is net of we in een belegerd kasteel zitten," zei Phyllis. „Kijk de pijlen van den vijand stuiten af op de borstwering!" „Neen, 't Hjkt veel meer op een groote tuinSpuit," vond Peter. Ze besloten in het gebouw zelf te wachten, want op het perron, waar de trein naar het Zuiden — Moeders trein — zou stoppen, stonden groote plassen, en de regen joeg — 76 — er juist in het kleine, open hokje, waar de reizigers, die naar 't Zuiden moesten, anders wachtten. 't Zou een heerlijk, interessant uur zyn, want er gingen twee treinen naar het Noorden en een naar het Zuiden, vóór die waarmee Moeder kwam. „Misschien is het dan wel droog," zei Bobbie; „in elk geval ben ik maar blij dat ik Moeders regenmantel en parapluie heb meegenomen." Ze stapten dus het holle lokaal binnen met Algemeene Wachtkamer op de deur, en de tijd was, met stom-ambachtje spelen, nog vlugger omgegaan dan ze gedacht hadden, toen het eigenaardige doordringende geluid van het signaal den trein uit het Zuiden aankondigde. De kinderen vlogen naar buiten om hem te zien. Op de machine stonden hun vrienden Bill en Jim, die ze natuurlijk onmiddellijk moesten begroeten. Jim vroeg naar Peters locomotiefje, en Bobbie drong hem een kleverig vet papiertje met toffie op, die ze zelf gemaakt had. Zeker extra gunstig gestemd door dit vriendschapbewn's, beloofde haar de machinist, er eens ernstig over te zullen denken, of hü Peter misschien'eens een eindje zou kunnen meenemen. ..Achteruit, jongens! Pas-der-op!" riep Jim opeens. „Daar gaat-ie!'' • Of hij ging! Met een vaartje! De kinderen tuurden hem na tot hn om de bocht verdween, en wilden toen naar de stoffige ruimte der lege wachtkamer terugkeeren, van plan hun spel voort te zetten. Ze verwachtten niet meer dan een paar reizigers te zien, de laatste van den kleinen stoet die hun kaartjes aan de controle moesten afgeven. In plaats daarvan zagen ze een dichten, zwarten drom menschen zich voor een der stationsdeuren verdringen. „O!" riep Peter, met een schokje van blijde verrassing, „daar is zeker een ongeluk gebeurd! Kom gauw mee!" Ze vlogen het perron af. Toen ze bij de menschen-oploop —11 — gekomen waren, zagen ze natuurlijk niets anders dan de natte ruggen van den buitensten kring. Iedereen praatte tegelijk, 't Bleek uit alles, dat er iets gebeurd moest zijn. „Ik wed, dat hij een soort van kaffer of naturel is," zei een man met een boersch uiterlijk. Peter kon juist zn'n rood, gladgeschoren gezicht zien. „Als je 't mij vraagt, ik zou zeggen, het is een gevalletje voor 't pohtie-bureau,'' meende een jongmensen met een zwarte reistasch. „Weineen, eerder voor 't ziekenhuis," vond een ander. Toen klonk de stem van den Chef luid en met gezag: „Kom, doorgaan, alsjeblieft! Ik zal dat zaakje wel opknappen. Laat het maar gerust aan mij over." Maar de menigte verspreidde zich niet, en opeens hoorden de kinderen een stem, die hen door merg en been ging. Ze klonk angstig en in een vreemde taal, ja, in een taak die ze nooit eerder gehoord hadden. Ze hadden wel eens Fransch en wel eens Duitsch hooren spreken; Tante Emma kon goed Duitsch en zong dikwijls iets van bedeuten en Zeiten en bin en sin. En Latijn was 't ook niet. Peter had immers al een jaar Latijn geleerd! 't Was een soort van voldoening dat niemand de vreemde taal scheen te verstaan, ook de groote menschen niet. „Wat zegt-ie?" vroeg de boer met een gewichtig gezicht. ,,'t Komt me voor, dat mj Fransch spreekt," zei de Chef, die wel eens een dagje naar Boulogne geweest was. „Neen, 'l is geen Fransch," zei Peter. „Wat is het dan wel?" vroegen verscheiden stemmen tegehjk. De menigte trad iets op zij, om te zien wie er gesproken had en Peter drong zich naar voren, zoodat hij, toen de massa zich weer achter hem sloot, in de eerste rij kwam te staan. „Ik weet niet wat het is,'? zei Peter, „maar geen Fransch, dat ken ik wel." Toen zag hij waar de menschen zich omheen verdrongen, 't Was een man, de man die — Peter twijfelde er geen oogenblik aan — in die wonderlijke taal — 78 — gesproken had. Een man met lang haar en wilde oogen en armoedige kleeren, van een model, dat Peter nog nooit gezien had — een man, die met bevende lippen en drukke gebaren opnieuw begon te spreken, zoodra hn' Peter gewaar werd. „Neen, dat is geen Fransch," herhaalde Peter. „Probeer 't dan eens met Fransch, als jij daar zooveel van weet," zei de boerachtige man. „Parlez-vous francais?" begon Peter dapper, en op hetzelfde oogenblik stoof de menigte een paar pas achteruit, want de man met de wilde oogen, die tot nu toe tegen den muur had geleund, schoot op Peter af, greep hem bn; beide handen en overstelpte hem met een vloed van woorden, waarvan Peter wel niets begreep, maar waarvan de klank hem toch vertrouwd voorkwam. „Nou," zei hn", zyn gezicht met een zegevierende uitdrukking naar de toeschouwers keerend, terwijl de armoedige vreemdeling nog steeds zyn handen omklemd hield, „hoor maar, dat is Fransch!" „Wat zegt hy dan?" „Ja, dat weet ik niet," moest Peter bekennen. „Vooruit, schiet op," riep de Stationschef weer; „doorlopen, alsjeblieft! Laat mij maar voor dien man zorgen." Sommige van de minder brutale, of minder nieuwsgierige reizigers dropen langzaam af, en Phyllis en Bobbie konden nu bij Peter komen. Alle drie hadden ze Fransch geleerd op school. Hoe vurig wenschten ze nu dat ze er beter hun best op hadden gedaan en er dus wat meer van onthouden hadden. Peter schudde zyn hoofd om den reiziger te beduiden dat hy hem niet begreep, maar schudde tegelijkertijd hartelijk zyn handen en keek hem zoo vriendelijk aan als hij maar kon. Iemand onder de menigte zei eensklaps, na lang geaarzeld te hebben: „Comprendez pas," en liep toen met een kleur van verlegenheid het station in. — 79 — „Neemt u hem mee in uw bureau,'' fluisterde Bobbie den Chef toe: „Moeder kan Fransch praten en ze komt zoo dadelijk uit Maidbridge." De Chef greep den vreemdeling plotseling, doch niet onvriendelijk, bij den arm, maar de man rukte zich los en trachtte kuchend, bevend en in elkaar gedoken den Stationschef af te weren. „O, raak hem liever niet aan!" riep Bobbie, „ziet u niet hoe bang hij is. Hij denkt stellig, dat u hem wilt opsluiten. Be weet zeker, dat hij dat denkt. Kijk maar 's naar zijn oogen!'' „Net de oogen van een vos, die in de val zit," zei de pachter. „Toe, laat mij het eens probeeren!" verzocht Bobbie. „Be weet heusch een heeleboel Fransche woordjes. — Hè, als ik ze nu maar bedenken kon!'? Maar soms zijn we in moeilijke oogenblikken tot heel bizondere dingen in staat, tot dingen waarvan we in 't gewone, alledaagsche leven niet zouden gedroomd hebben. Bobbie had nooit hooge cijfers voor haar Fransch gehaald, en toch scheen ze werkelijk nog meer geleerd te hebben dan ze gedacht had, want terwijl ze vol medelijden naar den vreemden man keek, schoten haar opeens verscheiden Fransche woorden te binnen en, wat meer zegt — durfde ze die uit te spreken ook. „Vous attendez" begon ze „Ma mère parlez francais. Nous — wat is „vriendelijk zijn" in 't Fransch?"' Dat wist niemand. „Bon" is „goed," bedacht Phyllis. „Nous étions bon pour vous." Bx durf niet te zeggen of de man haar woorden begreep, maar hn* begreep de vriendelijkheid die haar aandreef haar hand in de zijne te leggen en met de andere over zijn versleten mouw te strijken. Zachtjes trok ze hem mee naar het heiligdom van den Stationschef; de andere kinderen volgden op den voet, — 80 — en de Chef deed de deur voor de neuzen dicht van de nog steeds verzamelde menigte die een poosje voor het loket stond te redeneeren en naar de gesloten deur te gluren en daarna eindelijk bn' tweeën en drieën wegtrok. In het bureautje van den Chef hield Bobbie nog steeds de hand van den reiziger vast en bleef ze zijn mouw streelen. „Een vreemd geval,'' zei de Stationschef; „geen plaatsbiljet; weet zelfs niet te zeggen waar Inj heen moet. Ik denk toch dat ik maar eens om de politie zal sturen." „Hè, neen, niet naar de politie!" pleitten de drie kinderen tegelijk, en opeens schoof Bobbie tusschen de anderen en den vreemdeling in, want ze zag dat hij schreide. Door een buitengewoon gelukkig toeval had ze een zakdoek in haar zak; door een nog buitengewoner toeval was die zakdoek tamelijk schoon. Voor den onbekende staande, duwde ze hem vlug haar zakdoek in de hand, zoodat de anderen het niet merkten. „Wacht u toch tot Moeder komt," zei Phyllis, „die praat zóó mooi Fransch! Dat zult u eens hooren!" „Be wed vast en zeker dat hn" niets gedaan heeft waarvoor Inj in de gevangenis gestopt behoeft te worden," zei Peter. „Dat zie ik nog niet zoo duidelijk in," zei de Chef. „Maar ik zal mijn oordeel opschorten, tot je Mama komt. Be zou wel eens wiUen weten wat voor landsman dat is!" Toen kwam Peter op een idee. Hq haalde een envelopje uit zijn zak en liet den Chef zien dat het half vol vreemde postzegels zat. „Als we hem die eens heten knken —" „Prachtig!" riep Bobbie, die met blijdschap gezien had dat de vreemdeling haar zakdoek gebruikte. Peter hield hem een Italiaansche postzegel voor en wees van de postzegel op den man, en van den man naar de postzegel, terwijl hn" zijn wenkbrauwen vragend optrok. Maar de vreemde sinjeur schudde het hoofd. Toen heten — &1 — ze hem een postzegel van Noorwegen zien — zoo'n gewone blauwe — en hn schudde weer „neen". Toen haalde Peter een Spaansche uit het envelopje en toen nam hij Peter het envelopje af en zocht met een bevende hand tusschen de postzegels. Wat lüj hun eindelijk voorhield met een verheugd gezicht, alsof hn' eindelijk een moeilijke vraag kon beantwoorden was een Russische postzegel. „Hij is dus een Rus," riep Peter. „Nu begrijp ik waarom hü zoo angstig kijkt. Rusland is een vreeselijk land. Ze zetten je daar zoo maar gevangen, als je niks gedaan hebt, of ze verbannen je levenslang naar Siberië. Moeder heeft het me zelf verteld.'' Daar ging het signaal voor den trein van Maidbridge. „Ik zal wel bij hem blijven tot u Moeder gehaajd heeft," zei Bobbie. „Is u niet bang, jongejuffrouw?" „O, neen," zei Bobbie, met een blik op den vreemdeling, alsof hij een vreemde hond geweest was die wel eens* bijten kon. „U zult nüj geen kwaad doen, is 't wel?" Ze keek hem glimlachend aan, en fan glimlachte terug, een vreemden, zenuwachtigen glimlach. En toen kuchte hn" weer. — Daar stoof ratelend en snuivend de trein binnen, en de Chef, Peter en PhyUis hepen er haastig heen. Toen ze met Moeder terugkwamen, hield Bobbie nog altijd de hand van den vreemdeling vast. De Bus boog eerbiedig. Daarop sprak Moeder hem in 't Fransch toe en antwoordde hn', eerst aarzelend, alsof hn' bang was, maar al heel gauw in steeds langer wordende zinnen. De kinderen die geen oog van zijn gezicht en dat van Moeder af hadden, begrepen dat hn' haar dingen vertelde die beurtelings haar schrik, haar verwondering, haar medelijden en haar verontwaardiging opwekten. „Waar is het allemaal over, mevrouw?" kon de Stationschef zich niet weerhouden te vragen. „O," zei Moeder, „de zaak is wel in orde. Hij is een Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 6 — 82 — Rus, en Inj heeft zjjjn kaartje verloren, 't Komt me voor dat de man hard ziek is. De zou hem wel dadelijk mee naar huis willen nemen. De stumperd is totaal uitgeput. Dan zal ik u morgen alles wel eens rustig komen vertellen." „De hoop niet dat u een misdadiger in huis haalt, mevrouw," zei mn'nheer Gills wantrouwend. „O, neen," antwoordde Moeder glimlachend, „geen sprake van. Een misdadiger? Hij is een beroemd man in zyn land — heeft prachtige boeken geschreven — ik heb er wel een paar van gelezen, maar morgen zal ik u er alles van verteUen." Toen sprak ze weer even Fransch met den Rus en kon iedereen zien hoe verrast en büj en dankbaar hij keek. Opstaande boog Inj beleefd voor den Chef en bood Moeder daarop plechtig zijn arm. Ze nam dien aan, maar de kinderen zagen duidelijk dat Moeder hem meer tot steun was dan hij haar. „Meisjes, loop jullie gauw vooruit en leg vuur aan in de huiskamer," zei Moeder, „en Peter ga jij vragen of de dokter komen wil." Maar Bobbie ging naar den dokter, ,,'t Spijt me. erg, dokter," vertelde ze ademloos, toen ze hem in zijn hemdsmouwen bezig vond zijn violenperkje te wieden, „maar Moeder heeft een erg armoedigen Rus mee naar huis genomen en ik ben bang dat Inj ook in uw Bus moet. Hij heeft stellig geen geld. We hebben hem aan 't station gevonden." „Gevonden! Was hn* dan verloren geraakt?" vroeg Dr. Forrest, in zijn jas schietende. „Ja," antwoordde Bobbie tot zijn verbazing, „zoo was het werkelijk. Hij heeft Moeder in 't Fransch een heel naar verhaal gedaan van zijn akeligheden, en Moeder laat vragen of u wel zoo vriendelijk wilt aüjn dadelijk mee te gaan, als u kunt. Hij hoest vreeselijk en hij heeft ook geschreid." — 83 — Dr. Forrest begon te lachen. „Hè, neen, toe, niet lachen," zei Bobbie. „Dat zou u stellig niet doen als u hem gezien hadt. Ik had nog nooit een man zien schreien. U weet niet hoe akelig dat is." Dr. Forrest wenschte dat hn' niet gelachen had. Toen Bobbie en de dokter op „Spoorzicht" aankwamen, zat de Rus in den armstoel die van Vader geweest was, met zijn voeten voor een knappend houtvuurtje, behaaglijk de thee te slurpen die Moeder gauw gezet had. „De man schijnt mij uitgeput, naar lichaam en geest," zei de dokter, „en die hoest is leehjk, maar er is niets wat niet kan genezen. Het beste is dat hy onmiddellijk naar bed gaat; verwarmt u de kamer voor den nacht." „Be zal de kachel op mijn kamer aanleggen," zei Moeder. „Op de andere kamers staat er geen." En terwijl Moeder hiermee bezig was, hielp Dr. Forrest den vreemdeling te bed. In Moeders kamer stond een groote zwarte koffer die geen der kinderen nog ooit open had gezien. Maar toen de kachel nu lekker brandde, sloot ze den koffer open en haalde ze er wat kleeren uit te voorschijn — manskieeren — die ze om de kachel hing. Bobbie, die juist met een mandje brandhout binnenkwam, zag het merk op de kleedingstukken en keek toen om naar den open koffer. Al wat in den koffer lag, schenen ook wel manskieeren te zijn, en de letters op het goed waren Vaders letters. Had Vader dan zijn goed niet meegenomen? En dat nachthemd was een van die nieuwe; Bobbie herinnerde zich nog dat ze thuiskwamen, vlak voor Peter"s verjaardag. Waarom had Vader zijn kleeren niet bn' zich? Bobbie sloop heel stilletjes de kamer uit. Juist hoorde ze Moeder den sleutel van den koffer nog omdraaien. Haar hart bonsde of het barsten zou. Waarom had Vader zijn kleeren niet meegenomen? Toen Moeder uit de kamer kwam, sloeg Bobbie de armen stijf om haar middel en fluisterde: „Moeder — Vader is toch niet — is toch niet dood, is 't wel?" — 84 — „Wel neen, lieveling, hoe kwam je op die vreeselijke gedachte?" „Ik — ik weet het niet," zei Bobbie, boos op zichzelf, maar nog steeds vasthoudend aan het idee, dat ze niet mocht zien, wat Moeder niet graag wilde dat ze zag. Moeder drukte haar even dicht tegen zich aan. „Vader was gezond — heel goed gezond, toen ik het laatst van hem hoorde," zei ze „en hij komt stellig later bij ons terug. Haal je maar niet meer zulke akelige dingen in 't hoofd, lieveling." Later op den avond, toen Moeder den Russischen vreemdeling voor den nacht van alles voorzien had, kwam ze bij de meisjes op de kamer. Ze zou bij hen slapen, in Phyllis'-bed, en Phyllis op een matras op den grond, wat Phyllis „dol" vond. Zoodra Moeder de deur inkwam, rezen er twee witte gedaanten overeind en vroegen twee stemmen gretig: „0, vertelt u nu alles van den Russischen meneer!" Daar wipte een derde witte gedaante naar binnen, zijn sprei als den staart van een witten pauw achter zich aansleepend. „We hebben zóóveel geduld gehad," zei hn", „ik moest telkens op mijn tong bijten om niet in slaap te vallen, en één oogenblik rolde ik toch haast in slaap, en toen beet ik er zoo hard op, dat ik het nog voel. Maar nu moet u vertellen. Toe, maakt u er eens zoo'n mooi, lang verhaal van!'' „Bx kan er vanavond onmogelijk een mooi, lang verhaal van maken," zei Moeder, „ik ben veel te moe." Bobbie hoorde aan Moeders stem dat ze geschreid had, maar de anderen merkten dat niet op. „Nu, maakt u 't dan toch maar zoolang als u kunt," zei Phil, en Bobbie sloeg een arm om Moeders middel en ging stijf tegen haar aan zitten. ,,'t Verhaal is zoo lang, dat je er een heel boek mee zou kunnen vullen," vertelde Moeder. „Hij is een schrijver en — 85 — hij heeft prachtige boeken geschreven. Maar jullie weet wek dat je in Rusland geen woord mag zeggen van iets wat de rijke menschen misdoen, of over iets wat behoorde gedaan te worden om arme menschen een beetje gelukkiger te maken. Zoodra je dat doet, stoppen ze je in de gevangenis." „Maar dat kan toch niet," zei Peter; „je kunt toch alleen maar menschen in de gevangenis stoppen die werkelijk kwaad hebben gedaan?" „Of wanneer de rechters denken dat ze kwaad hebben gedaan," zei Moeder. „Ja, zoo is het bij ons, maar in Rusland gaat dat anders. Deze Rus heeft een heel mooi, bekend boek geschreven over de arme menschen in zijn land en hoe ze geholpen konden worden. Ik heb het gelezen. Er staan niets dan goede en edele gedachten in. En daarvoor werd hn* gevangen genomen. Drie jaar lang heeft hn' in een afschuwehjken duffen kerker gezeten, vochtig en ongezond, met zoo goed als geen licht. Denk eens, heel alleen in de gevangenis, drie lange jaren!" Moeders stem beef de eerst even en toen zweeg ze heelemaal. „Maar, Moeder," zei Peter, — „dat kan nu toch niet meer gebeuren. Het klinkt net of u uit de geschiedenis vertelt — zoo van de Inquisitie of zooiets." ,,'t Is helaas waar," zei Moeder, „afschuwelijk waar. — Nu, daarna haalden ze hem uit de gevangenis en verbanden ze hem. naar Siberië, als een boef aan andere boeven vastgeklonken, een lange keten van allerlei ongelukkige of slechte menschen, en zoo moesten ze loopen, uren-, dagen-, wekenlang loopen, tot ze dachten dat er nooit een eind aan komen zou. En achter hen hepen de opzichters met hun lange zweepen, ja zweepen — waarmee ze hen sloegen zoodra ze vermoeienis toonden. En sommige van die ongelukkigen werden kreupel en sommige vielen neer, en als ze hen niet meer op de been konden ranselen, heten ze hen eenvoudig achter om eenzaam — 86 — aan den weg te sterven. O, 't is haast te afschuwelijk het jullie te vertellen! Eindelijk kwam hij in een mijn, waarin hij zijn levenlang moest werken — zijn levenlang, en dat alléén, omdat hij zoo'n goéd, zoo'n mooi, zoo'n kranig boek geschreven had!" „Hoe kwam fan* daar vandaan?" vroeg Bobbie. „Toen de oorlog met Japan uitbrak, kregen sommige van de Russische gevangenen verlof als vrijwilliger mee te vechten. Daar meldde hij zich voor aan, maar Inj deserteerde zoogauw Inj zijn kans schoon zag en —" „Maar dat was toch laf van hem, vindt u niet?*' vroeg Peter. ,JJeserteeren — als je land in oorlog is!" „Vind je dat hij iets verschuldigd was aan een land dat hem zoo ongelukkig gemaakt had? En was hn" niet véél meer aan zijn vrouw en kinderen verschuldigd? Hij wist niet eens wat er van hen geworden was." „O," riep Bobbie, „had hij die ook nog, en moest hij dan al dien tijd in de gevangenis en in de mijn ook nog aan hen denken? Wat vrééselijk?" „Ja, hij moest aldoor aan hen denken en maakte zich wanhopig ongerust over hen. Hij wist niet beter, of ze zaten ook wel hier of daar gevangen. Dat komt in Rusland veel voor. Maar toen hij uit de mijnen kwam, wisten goede vrienden hem een bericht in handen te spelen dat zn'n vrouw en kinderen naar Engeland gevlucht waren. En daarom deserteerde hn' zoogauw mogelijk en kwam hij hierheen." „Heeft hn* haar adres?" vroeg de practische Peter. „Neen, hij weet alleen maar Engeland, niets meer. Hij was op weg naar Londen en had begrepen dat hij hier moest overstappen. En daarbij merkte hij ook nog tot zyn schrik dat hij zijn beurs met zijn kaartje verloren had. „Denkt u dat hij ze terug zal vinden? — Be meen zijn vrouw en kinderen, niet dat kaartje en dat?" vroeg Phyllis. — 87 — „Ik hoop het van harte. O, wat zou ik me innig voor hem verheugen, als hij dat geluk eens had." Zelfs Phyllis hooide nu toch dat Moeders stem bizonder onvast klonk. „U heeft wel erg veel medelijden met hem, hè, Moes?" vroeg ze. Moeder antwoordde eerst niet. Toen zei ze alleen maar „ja", en scheen daarna geheel in haar gedachten verdiept. De kinderen zaten muisstil. Op eens zei ze: „Kinderen, als jullie 's avonds je gebedje opzegt, mocht je God wel bidden, medelijden te hebben met alle gevangenen en bannelingen." „Medelijden te hebben met alle gevangenen en bannelingen," herhaalde Phyllis. „Is 't zoo goed, Moeder?" „Ja," zei Moeder peinzend, „met alle gevangenen en bannelingen. Alle gevangenen en bannelingen." ZESDE HOOFDSTUK. De redders van den trein. Den volgenden dag was de Russische logé wat beter; nog een dag later was hij nóg wat beter, en den derden dag was hij alweer zóóveel beter dat hij in den tuin mocht zitten. Er werd een groote rieten stoel buiten gezet en daar zat hij in, met Vaders kleeren aan, die hem veel te groot waren. Maar toen Moeder de mouwen en de broekspijpen van onderen had omgenaaid, kon het best. Nu hij er niet meer zoo angstig en vermoeid uitzag, had Inj een heel vriendelijk, prettig gezicht, en hij glimlachte tegen de kinderen, telkens als hij ze zag. Erg jammer dat ze elkaar niet verstaan konden. Moeder schreef lange brieven naar alle mogelijke menschen die ze dacht, dat maar iets omtrent de vrouw en kinderen van den Russischen heer zouden kunnen weten; niet aan de menschen die ze vroeger gekend had, voor ze op „Spoorzicht" kwam wonen — maar aan vreemde menschen — aan leden van 't Parlement en uitgevers van couranten en secretarissen van vereenigingen. Er bleef al heel weinig tijd over om verhaaltjes te schrijven; ze corrigeerde alleen de proeven maar, terwijl ze naast den vreemdeling in de zon zat en telkens eens even met hem praatte. De kinderen deden hun best te toonen hoeveel medelijden ze hadden met dien armen man die in de gevangenis gezet en naar Siberië gestuurd was, alleen omdat hij zoo'n mooi, goed boek geschreven had. Ze konden natuurlijk terug-ghmlachen en dat deden ze dan ook, maalais je al maar door glimlacht, krijg je zoo'n vervelend strak gevoel in je wangen en lijkt het lachen heelemaal niet vriendelijk meer, veel eerder dwaas en onnatuurlijk. — 89 — Toen probeerden ze iets anders en brachten ze hem bloemen van het veld mee, tot het plekje, waar hij zat, omringd was door verlepte klaverbouquetjes en wilde roosjes en koekoeksbloemen. Toen kwam Phyllis op een inval. Ze wenkte de anderen geheimzinnig en trok hen mee naar de plaats achter de keuken, waar ze op een verborgen hoekje tusschen de pomp en de regenton, begon: „Zeg, jullie weten nog wel dat Perks mij de eerste aardbeien uit zijn tuin beloofd heeft? Zouden ze nn nog niet rijp zijn? We moesten eens gaan kijken." Moeder was naar het station geweest om volgens haar belofte den Chef de geschiedenis van den Rus te vertellen; maar de kinderen nog in 't geheel niet, sedert de komst van dien interessanten vreemdeling, dien ze nooit lang uit het oog verloren. Toen ze nu, na drie heele dagen, het kruierskamertje binnengluurden, werden ze tot hun verwondering en teleurstelling heel koeltjes door Perks ontvangen. ,,'t Moet zeker een heele eer voor mij zijn," zei hij schamper en zonder bijna van zijn courant op te zien. De kinderen zwegen verschrikt. Eindelijk zei Bobbie met een zucht: „Och, jé, Perks ben je bóós?'' „Wat boos? Wie boos? Be?" vroeg Perks uit de hoogte. „Weineen; maar zóóveel kan ik jullie wel zeggen, als dat het mij niks schelen kan!*' „Wat mij niks schelen kan?" zei Peter, te verbaasd en verschrikt om zijn woorden goed te kiezen. „Niks is niks, net gelijk bier of ergens anders," zei Perks, niet heel duidelijk. „Als jullie graag geheimen vóór je houdt, mij best; ga je gang. Dat had ik je te zeggen!" In de stilte die hierop volgde, doorzocht ieder van het drietal gauw de geheimste schuilhoeken van zijn hart. Toen werden drie hoofden verontwaardigd geschud. „Maar we hebben toch geen geheimen voor jou, Perks," zei Bobbie op 't laatst. — 90 — „Misschien wel, misschien niet," antwoordde Perks. ,,'t Raakt mij niemendal, en ik wensch jullie goeienmiddag." Met die woorden hield hij zijn krant hoog op tus¬ schen zich en de kinderen en ging Inj door met lezen. „Och, toe, Perks, lees nu niet!" riep Phyllis, half schreiende. „Wat vreeselijk! Waarom ben je zoo kwaad? Vertel het ons dan tenminste!" — 91 — „We hebben het heusch niet met opzet gedaan als we iets gedaan hebben," voegde Bobbie er bn". „Zeg, Perks," zei Peter op eens, „dat is niet eerlijk. Menschen die slechte dingen gedaan hebben, groote misdadigers, worden zelfs niet gestraft voordat ze weten waarom — alleen in Rusland —" „Wat weet ik van Rusland?" ,JJaar weet je wèl wat van! Moeder is toch eergisteren naar het station gegaan, alleen om jou en mijnheer Gills alles van onzen Rus te vertellen." „Kun je begrijpen!" viel Perks verontwaardigd uit. „Denk je soms, jongeheer, dat de Chef mn' zal vragen om op zijn bureau te komen en mij een stoel presenteert om te luisteren naar wat uw Ma te vertellen heeft?" „Maar — heb je er dan niets van gehoord?" „Geen woord. De heb eenmaal de vrijheid genomen iets te vragen, maar ik kwam van een kouwe kermis thuis, hoor! „Staatszaken, Perks," zei de Chef. Maar ik had stellig gedacht dat een van jullie wel eens hier zou zijn gekomen om mij een woordje te vertellen. Je bent er gauw genoeg bij, als je iets van Perks hebben moet;" (Phyllis bloosde tot achter haar ooren, toen ze aan de aardbeien dacht), „als jullie wat weten wilt van machines of seintoestellen, of net gelijk wat, dan is Perks goed genoeg, hè?" eindigde de gegriefde kruier. „Maar wij wisten toch niet, dat jij 't niet wist." „We dachten immers dat Moeder 't je verteld had." „We zouden 't je wel graag verteld hebben, maar we dachten dat het toch allemaal oud nieuws zou wezen." Zoo verdedigden ze zich alle drie tegelijk. „Mooie praatjes," bromde Perks en hield zijn krant nog altijd hoog op. Toen trok Phyllis het blad opeens weg en sloeg haar armen om zijn hals. „Toe, laten we weer goeie vrinden zijn?" verzocht ze. „We zullen wel eerst zeggen, dat het ons spijt, maar heusch, wezenlijk we wisten niet, dat jij "t niet wist" — 92 — ,,'t Spijt ons heel erg,'' betuigden de anderen, en eindelijk aanvaardde Perks hun verontschuldigingen. Toen trokken ze hem mee naar buiten op de groene stationsbank, die in de zon stond, zoodat ze heelemaal warm voelde, en hier vertelden de kinderen soms een voor een, soms alledrie tegelijk, de geschiedenis van den Russischen gevangene. „Nou, ik moet zeggen," begon Perks, maar hn" zei verder niets, wat het ook geweest mocht zijn,. „Ja, 't is erg genoeg, hè?" zei Peter, „en ik kan me begrijpen, dat je nieuwsgierig was er alles van te hooren." „De was eigenlijk niet nieuwsgierig," verzekerde Perks, „maar ik stelde er belang in." „Mijnheer Güls had het je toch ook wel kunnen vertellen," zei Bobbie. „Dat vind ik niets aardig van hem." „Bx neem 't hem niet kwalijk, jongejuffrouw," zei de kruier, „omdat ik best begrijp wat er achter steekt Hn" is op de hand van de Russen in dezen oorlog, ziet u, en ik ben Japansch. Natuurlijk wil Inj dus niet graag kwaad van zijn eigen partij vertellen; zoo is een mensen nou eenmaal. Een man moet voor zyn partij opkomen, wat er ook gebeurt. Vandaar dat je ook zooiets als Partijpolitiek hebt. Bx zou net zoo gedaan hebben, als die man met dat lange haar een Japanner geweest was." „Maar de Japaneezen doen niet zulke gemeene, wreede dingen," zei Bobbie. „Misschien niet," zei Perks voorzichtig, maar je kunt er nooit zeker van zyn met die vreemde snoeshanen. Als je myn idee vraagt, ik zeg altijd maar: ze zyn aUemaal met hetzelfde sop overgoten." „Waarom heb jij dan partij gekozen voor de Japanners?" vroeg Peter. „Wek jongeheer — kijk 's, je moet toch party* kiezen óf voor den een, óf voor den ander; net als met de Liberalen en de Conservatieven. De groote moeielykheid is maar om te blijven bij wat je gekozen hebt." — 93 — Daar ging een signaal. „3.14", zei Perks. „Wacht hier maar kalm tot hij weer weg is, en dan zullen we met elkaar naar mijn huis gaan om te zien of er al wat aardbeien rijp zijn; dat heb ik Phyllis laatst beloofd." „Als er wat rijp zhn en je geeft ze me," zei Phyllis, „mag ik ze toch wel voor den Russischen meneer meenemen, is 't niet?" Perks kneep zijn oogen dicht en haalde toen zij n wenk brauwen op. „O, zoo — jullie kwamen dus hier om mijn aardbeien te halen. Dat zat er achter!" zei hij. 't Was een benauwd oogenblik voor Phyllis. 't Zou zoo „hebberig" klinken en zoo onaardig tegenover Perks zyn, als ze „ja" zei, maar ze wist dat als ze „neen" zei, ze daar toch later geen vrede bij zou hebben. Dus zei ze eerlijk: „Ja, eigenlijk wel." „Flink zoo," zei de kruier, „altijd de waarheid spreken, al stond de duivel ook voor je!" „Maar we zouden toch stellig dadelijk naar je toe zyn gekomen, als we geweten hadden dat je 't verhaal nog niet wist," voegde Phyllis er haastig by. „Dat geloof ik wel, jongejuffrouw," zei Perks en sprong van het perron op de rails, geen zes voet voor den binnenstuivenden trein langs. De meisjes griezelden altijd als ze 't hem zagen doen, maar Peter vond het prachtig en bewonderde er Perks geweldig om. De Russische logé was zoo opgetogen over de aardbeien, dat de kinderen zich gingen bedenken waarmee ze hem nog eens meer konden verrassen. Maar al het bedenken bracht hen niets anders te binnen dan wilde kersen. Dit plan kwam den volgenden morgen bij hen op. In de lente hadden ze kersenbloesems aan de boomen gezien en dus wisten ze nu waar ze de vruchten moesten zoeken. De meeste kersenboompjes groeiden tegen de helling van de — 94 — rots waarin de tunnel geboord was. Er stonden daar allerlei soort van boomen: berken en beuken en kleine eikjes en hazelaars, waartusschen de kersenbloesem helderwit had afgestoken. Omdat de ingang van den tunnel nogal ver van „Spoorzicht" af was, vond Moeder goed dat ze hun boterhammen in een mandje meenamen; dat konden ze dan later voor de kersen gebruiken, als ze die vonden. Moeder leende hen ook haar zilveren horloge, zoodat ze zich niet konden verlaten. Peter's horloge, had het in zijn hoofd gekregen niet meer te willen loopen, sinds hij het in de regenton had laten vallen. . Ze togen dus op weg. Toen ze boven aan den rand van den voor de spoorbaan uitgegraven weg kwamen, hingen ze over het rasterwerk om in de diepte, naar de rails, te kijken. „Net een bergpas of een holle weg uit een rooversverhaal, hè?" zei Phyllis. „Als je de rails niet zag, zou je denken, dat de vallei nog nooit door een menschehjken voet betreden was.'' De wanden der insnijding waren van grijze rotssteen, ruw uitgehouwen. Het bovenste gedeelte van den diepen weg, werkelijk oorspronkelijk een vallei, had uitgegraven moeten worden om haar gelijk te maken met den voet van den tunnel. De rotswanden waren met gras en wilde bloemen bedekt en met struiken en kleine boomen, ontstaan doordat vogels wel eens zaadjes heten vallen die soms in een spleet terecht kwamen en daar wortel schoten. Vlak bij den tunnel was een trapje uitgehakt om op de spoorhjn te kunnen komen, een steile, smalle, moeilijke afgang, die meer op een ladder dan op een trap geleek. „Laten we een eind naar beneden gaan," zei Peter. „Ik wed, dat we halverwege het trapje heel makkelijk bij de kersen kunnen komen. Weet je wel, dat we daar ook die bloesem geplukt hebben voor op het graf van 't konijn?" Ze hepen dus langs het rasterwerk naar het kleine hekje — 95 — boven aan het trapje, en ze waren bijna bij dit hekje toen Bobbie op eens riep: „Stil! Luister 's! Wat is dat?" „Dat" was een heel vreemd geluid — een zacht gedruisch, maar heel goed te onderscheiden van het geritsel van den wind in de takken en het gezoem door de telegraafdraden, 't Was een soort van suizend, schuivend, fluisterend geluid. Toen ze luisterend stilstonden hield het op, maar daarna begon het weer. En nu hield het' niet weer op, maar werd het gesuis nog sterker en kwam er een dof gerommel bn*. „O, kijk 's!" riep Peter eensklaps — „kijk, kijk — die boom daar!" „Hij beweegt!" riep Bobbie. „0, kijk, de anderen ook!" ,,'t Zijn tooverboomen," zei PhyUis,' haar adem inhoudende, „ik heb altijd wel gezegd dat die spoorbaan betooverd was.'* 't Leek werkelijk wonderbaarlijk, want al de boomen en struiken, op een breedte van twintig meter ongeveer, schenen van den tegenovergestelden rotswand langzaam naar de spoorbaan toe te wandelen, het boompje met de groengrijze bladen achteraan, als een oude herder die een kudde groene schaapjes voor zich uitdrijft. „Wat gebeurt er? O, wat zou het toch zn'n!" riep Phyllis angstig. „Be vind het zoo griezelig! Och toe, laten we maar liever gauw naar huis gaan!" Maar Bobbie en Peter hingen ademloos over het ijzerdraad en hadden geen oog van de voortschuivende massa af. Phyllis maakte trouwens zelf niet de minste beweging om naar huis te gaan. De boomen bleven maar schuiven. Een paar zandkluiten en steenen rolden naar beneden en vielen hoorbaar op de rails in de diepte. ,,'t Komt allemaal naar beneden," wilde Peter zeggen, maar hij merkte dat hij bijna geen geluid kon geven. En, ja, juist toen hij 't dacht, kwam het kolossale rotsblok, waarop de wandelende boomen gegroeid waren, lang- — 96 — zaam, maar duidelijk zichtbaar, omlaag en zakte een eindje over den steilen wand heen. De boomen die nu niet meer gleden, stonden even stil — trillend. Met het rotsblok overhellend, was het alsof ze zich nog één oogenblik bedachten; toen gleden rots en boomen, gras en struiken met een oorverdoovend gedruisch van den steilen wand naar beneden en stortten met een donderend geraas — dat zeker wel op een kwartier afstands kon gehoord worden — op de rails. Een dichte stofwolk steeg op. „Hè!" zei Peter met een diepen zucht. „Net of er kolen in 't ruim van een schip worden geladen." „Wat een berg heeft het gemaakt!" zei Bobbie. „Ja, de spoorhjn is heelemaal bedekt!" riep Phyllis. „Ja," zei Peter langzaam. Hij leunde nog steeds zoover mogelijk over het ijzerdraad. „Ja — heelemaal," herhaalde hij toen, nog langzamer. Opeens kwam hij overeind. „De trein van 11.29 is nog niet voorbij. We moeten 't gauw aan 't station gaan vertellen, of er gebeurt een vreesehjk ongeluk." „Hard loopen," zei Bobbie, en ze begon al. Maar Peter riep, met Moeders horloge in de hand: „Kom terug, gauw!" Hij zei het op een vreemden, beslisten toon, en zyn gezicht was zoo bleek als de meisjes het nog nooit gezien hadden. „Geen tijd meer," zei hij; ,,'t is zeker een half uur, al hollen we, en 't is nu al even over elven." „Zóu 't niet meer kunnen?" vroeg Phyllis, met bonzend hart. „Als we eens in een telegraafpaal klommen en iets met de draden deden; een sein geven ** „We weten niet hoe," zei Peter. „Maar in den oorlog doen ze toch wel 's zooiets; ik weet zeker dat ik wel eens zooiets gehoord heb," zei Phyllis. „Och, ja, kind, ze snijden ze door," zei Peter, „maar dat geeft hier immers niets! En we konden de draden toch niet doorkrijgen, al zaten we boven in zoo'n paal. Maar we kunnen er niet eens zoo hoog inklimmen ook. — Hadden we maar iets roods, dan zouden we op de lijn kunnen gaan staan en daarmee zwaaien." — 97 — „Maar de trein zou ons niet zien, voor hij om de bocht was, en dan zou hij den hoop net zoogauw zien als ons," zei Phyllis; „nog veel beter, eigenlijk, want die is veel grooter dan wij." „Als we maar iets roods hadden," herhaalde Peter, „dan konden we in de bocht gaan staan en zoo waarschuwen." „Laten we in elk geval maar zoo hard wuiven en met onze armen zwaaien als we kunnen,'' stelde Phyllis voor. „Och, dan denken ze natuurlijk dat wij 't alleen maar zijn, net als altijd. Ze zijn er zoo aan gewend. Maar in ieder geval moeten we toch naar beneden," zei Bobbie. Ze klommen de moeilijke, steile rotstrapjes af, Bobbie met bleeke wangen en triUende beenen. Peter met vast op elkaar geklemde lippen, 't Was net of zijn gezicht opeens magerder was geworden, dacht Bobbie. Phyllis zag vuurrood en had de pareltjes angstzweet onder de krulletjes op haar voorhoofd staan. „O, pf, wat heb ik 't stikkend!" zuchtte ze, „en ik dacht juist, dat het koud zou zn'n. Hadden we maar niet onze fl " — ze hield plotseling op en vervolgde toen op geheel veranderden toon — „onze flanellen rokjes aan!" Bobbie, al onder aan de trap, keerde zich opeens om. — „Ja!"' juichte ze bijna; — „die zijn rood! Laten we ze gauw uittrekken." Zoo gezegd, zoo gedaan, en met hun rokjes in een rolletje onder den arm, draafden ze de spoorbaan op, om den berg van steenen, aarde en geknakte takken en boompjes heen. Ze holden zoo hard ze konden, Peter voorop, maar de meisjes hem vlak op de hielen, en stonden niet eerder ademloos stil, voor ze de bocht bereikt hadden, die den zandhoop — op het lange, rechte eind, dat er achter lag — aan het oog onttrok. „Ziezoo," zei Peter, den grootsten rok beetpakkende. „Je gaat hem toch niet —" begon Phyllis, nog hijgend — „toch niet — kapotscheuren?" „Hou je mond!" zei Peter kortaf. Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 'J — 98 — „O, ja," zei Bobbie, „scheur hem maar gerust in reepen als je wüt. Als we den trein niet kunnen ophouden, Phil, moet er immers wel een vreeselijk ongeluk gebeuren, met menschenlevens te betreuren! Denk eens aan al de dooden en gewonden! O, yreeselnk! Hier, Peter, dat krijg je nooit kapot, door den band heen!" Ze nam hem haar rok af en begon dien vlak onder den band af te scheuren; toen die van Phyllis net zoo. „Mooi!" zei Peter, ook scheurende en eiken rok in drieën deelende. „Ziezoo, dat zijn zes vlaggetjes" — hij keek weer op zyn horloge — „en we hebben nog zeven minuten. Nu nog vlaggestokken." Jongenszakmessen zijn haast altijd van een soort van staak dat niet scherp blijft; de takken moesten dus van de struiken langs de baan afgebroken en afgerukt worden; twee gingen er met wortel en al uit. Toen ze er de bladen afgestript hadden, zei Peter: „We moeten gaatjes in de vlaggen snijden en de lappen daaraan vastmaken." Het mes was gelukkig wel scherp genoeg, om er flanel mee te kunnen snijden. Twee van de vlaggetjes werden in een hoopje steenen vastgezet, tusschen de dwarsliggers van het eene spoor. Daarop namen Phyllis en Roberta elk een vlaggetje, gereed het zoo hard mogelijk te zwaaien, zoodra de trein in 't gezicht zou komen. „De mag er twee," zei Peter, „omdat ik het eerst bedacht heb: „als we maar wat roods hadden." ,J3at 's flauw; 't zijn onze rokken," begon Phyllis, maar Bobbie viel haar in de rede met: „Och, wat hindert het wie er een of twee zwaait, als we den trein maar kunnen redden." „Misschien had Peter niet precies berekend hoeveel minuten de trein van 11.29 zou noodig hebben om van 't station de plaats te bereiken waar zij op post stonden; misschien ook was de trein wat laat. In ieder geval viel hun de tijd verbazend lang. Phyllis werd ongeduldig. „De denk dat dat horloge niet — 99 — goed loopt en de trein allang voorbij is," zei ze. Peter nam niet meer zoo'n heldhaftigen stand met zijn beide vlaggen in, als bij 't begin, en Bobbie werd draaierig en gaperig van de lange spanning, 't Scheen haar toe of ze daar wel een uur gestaan hadden met die malle, kleine vlaggetjes die misschien toch niemand zien zóu. De trein zou er zich heelemaal niet aan storen. Hij zou hen voorbij, om den hoek vliegen, en te pletter loopen op dien verschrikkelnken berg. En iedereen moest dan wel gedood worden. Haar handen werden ijskoud en beefden zoo, dat ze nauwelijks haar stok kon vasthouden. Maar toen — daar hoorden ze op een afstand het gerommel en gedreun over de rails en steeg, nog heel in de verte, een wit stoomwolkje boven de boomen op. „Op jullie post!'* commandeerde Peter, „en zwaai maar als gekken! Zoogauw hjj bij dat dikke bremboschje is, ga je achteruit, maar blijven zwaaien. — Niet op de lijn staan, Bobbie! Ratelend en donderend naderde de trein, snel, heel snel. „Ze zien ons niet! O, ze zullen er niets van zién! 't Geeft tóch niets!" riep Bobbie in doodsangst. De twee kleine vlagjes op de Hjn zakten opzij, toen de naderende trein het hoopje steenen deed schudden en uit elkaar wijken. Een ervan kon niet langer overeind blijven en viel op de rails. Bobbie zag het, sprong naar voren, greep het weg en begon er als een razende mee te zwaaien; nu beefden haar handen niet meer. „Uit den weg toch, stomme eend!" waarschuwde Peter, kwaad door zijn angst. 't Scheen wel dat de trein voortvlóóg; hij was nu vlak bn". ,,'t Geeft niks!*' riep Bobbie nog eens. „Achteruit!" schreeuwde Peter opeens, en hn* rukte Phyllis aan haar arm weg. Maar Bobbie antwoordde. „Nog niet, nog niet!" en zwaaide haar twee vlagjes dwars voor den trein. De locomotief leek ontzaglijk en dreigend zwart, zoo van voren — 100 — gezien. Ze hoorden hem luid snuiven en puffen. „Houd op, och, toe, houd toch op! Houd toch opP' gilde Bobbie, maar niemand hoorde haar. Tenminste Phyllis en Peter niet, want het gedaver van den trein overheerschte het geluid van haar stem geheel. Maar Bobbie had later een verwarde voorstelling alsof de machine zelf haar moest gehoord hebben, 't Leek werkelijk zoo, want ze begon opeens haar vaart te temperen, ging al langzamer en langzamer en hield eindelijk stü, geen tien meter van de plaats waar Bobbie's beide vlaggetjes over de üjn gewaaid hadden. Hoewel ze de groote, zwarte locomotief zag stoppen, kon ze nog niet met wuiven ophouden, en terwijl de machinist en de stoker al van hun machine geklommen waren, en Peter en Phyllis hun in kleuren en geuren het verhaal vertelden van die vreesetijke bergstorting daar juist om den hoek, stond Bobbie aldoor te zwaaien, maar steeds zwakker, met onregelmatige schokj es. Toen de anderen naar haar omkeken, lag ze dwars over de rails, haar armen vooruit en de stokken met de kleine roode vlagjes nog krampachtig in haar handen geklemd. De machinist nam haar op, droeg haar naar den trein en legde haar op de kussens van een eerste klasse coupé. „Arme meid; flauw gevaUen," zei Inj. „Geen wonder ookl Be zal even naar dien zandhoop van jullie gaan kijken en jullie dan naar 't station terugbrengen; daar kan beter voor je zusje gezorgd worden.'' 't Was iets vreesehjks Bobbie zoo bleek en stil te zien liggen, met haar witte lippen een eindje van elkaar. „Zouden doode menschen er net zoo uitzien?" fluisterde Phyllis. „Hou je mond!" zei Peter kortaf. Terwijl ze angstig bij Bobbie op de roode kussens zaten, stoomde de trein terug, maar eer ze het station bereikten, had Bobbie gelukkig haar oogen opgeslagen en heel diep gezucht; daarna draaide ze zich op de bank om en begon te schreien. Dit monterde de anderen verwonderlijk op. Ze hadden haar meer zien schreien — maar flauwvallen — 101 — nog nooit; dat was gelukkig ook nog nooit eerder gebeurd. En een poosje later, toen ze ophield, konden ze haar zelfs een beetje plagen dat ze zoo laf was geweest. Aan 't station werd het drietal het middelpunt van een opgewonden menigte. Al de prijsjes, die zij kregen voor hun „kloeke daad", hun „verstandig overleg"', hun „vindingrijkheid'', waren meer dan genoeg om iemand het hoofd op hol te maken. Phyllis' gezichtje straalde. Ze was nog nooit de heldin geweest en vond het een heel prettig gevoel. Peter kreeg zulke vreemde gloeiende ooren, maar hn" vond die drukte toch ook niets naar. Alleen Bobbie dacht: „Ik wou dat ze 't niet deden." Zij was liefst dadelijk naar huis gegaan. „Jullie zult hier van de Maatschappij wel meer Over hooren," zei de Chef. Bobbie wenschte dat ze er nooit meer iets van zou hoeven te hooren en trok Peter zachtjes aan zn"n trui. „Och, toe, ga mee, ga nu mee! Bx wou zoo graag naar huis," verzocht ze. Ze gingen dan ook, en toen ze 't perron verheten, hieven de Stationschef, de kruier, de conducteurs, de machinist, de stoker en de reizigers allen een luid „Hoera!" aan. „O, hoor toch eens!" zei Phyllis, „dat is voor onsF' „Ja," zei Peter, „ik ben toch blij dat ik bedacht had met iets roods te zwaaien." „Gelukkig dat Bobbie en ik onze roode rokjes aanhadden!" zei Phyllis. Bobbie zei niets. Ze moest nog telkens denken aan dien afsohuwehjken berg en aan dien trein die daar maar zoo onbezorgd op afvloog. „Wij hebben hem toch maar gered!" zei Peter. „Zeg, Bobbie, wat vrééselijk hè, als al die menschen nou eens dood waren op 't oogenblik!" riep Phyllis, met een huivering van griezelig genot. „We zyn sneu van onze kersen afgekomen," zei Bobbie. En de anderen vonden, dat ze er zich al heel weinig van aantrok. ZEVENDE HOOFDSTUK. Voor moed en beleid. De hoop, dat jullie 't niet vervelend vindt een heele boel over Roberta te hooren. Eindelijk begin ik hoe langer hoe meer van haar te houden. Hoe meer ik van haar hoor en zie, hoe aardiger ik haar vind. Ik merk telkens van die kleine dingen in haar op, die mfi aantrekken. Zoo was ze bijvoorbeeld altijd even verlangend iedereen een pleziertje te doen, en kon ze bizonder goed een moeilijk geheim bewaren. Ook verstond ze de kunst een ander zoo stilletjes te laten voelen, dat ze medelijden met hem had of aan hem dacht. Dat klinkt nu een beetje saai, is 't niet? Maar het is toch niet zoo saai als het klinkt. Het beteekent dat iemand heel goed begrijpen en voelen kan, dat je verdriet of narigheid hebt, zonder je te hinderen door telkens te zeggen, hoe het haar spijt en hoe 'n medelijden ze wel met je heeft. — Die gaven bezat Bobbie. Ze wist, dat Moeder ongelukkig was — en dat Moeder hun de reden niet zeggen kon of wilde. Daarom was ze altijd maar zoo Hef voor Moeder als ze kon, zonder haar ooit door een woord te verraden,'dat ze maar aldoor dacht: „Wat heeft Moeder toch; waarom is ze dikwijls zoo verdrietig?" Dat is niet makkelijk — lang niet zoo makkelijk als jullie misschien wel denkt, maar ieder mensch kan er zich in oefenen. Wat er ook gebeurde — en er kwamen telkens heel prettige, gezellige, gewone dingen voor: zooals picnics, spelletjes, of iets lekkers bij de thee, had Bobbie toch altijd diezelfde gedachten bij zich: Moeder heeft verdriet. Waarover toch? Ik wou, dat ik 't wist. Maar Moeder spreekt er liever niet over.' Dan — 103 — zal ik er ook nooit naar vragen. Maar verdriet heeft ze! Waarover toch? Ik begrijp het niet. En Moeder wil niet — en zoo voort.'" Het maalde haar soms door het hoofd als een deuntje, dat je maar niet kunt kwijt worden. De Russische heer nam nog een groot deel van ieders aandacht in beslag. Al de uitgevers en secretarissen en leden van 't Parlement hadden Moeders brieven zoo beleefd mogelijk beantwoord, maar niemand wist eenige inlichtingen te verstrekken omtrent de vrouw en de kinderen van mijnheer Szezcpansky. (Had ik al verteld dat dit de typisch Russische naam van den Russischen heer was?). Bobbie had nog een eigenschap die verschillende menschen verschillend beschrijven zullen. Sommige zullen het noemen „zucht om zich met een andermans zaken te bemoeien", en andere „groote hulpvaardigheid", nog andere „onbaatzuchtige goedhartigheid", lh alle geval is 't gevolg van die eigenschap dat je niets liever doet dan andere menschen helpen. Bobbie pijnigde haar hersenen om iets te bedenken waardoor ze den Rus zou kunnen helpen bij het zoeken naar zijn vrouw en kinderen. Hij had nu al een beetje Engelsch geleerd en kon „Goeien morgen" en „Goeien nacht'' zeggen, en „Alstublieft" en „Dank u", en „Mooi!" als de kinderen hem bloemen meebrachten en „Heel goed", als je vroeg hoe hij geslapen had. Hij glimlachte „zoo vreeselijk aardig en goedig", vond Bobbie, als hjj op zyn manier Engelsch sprak. Zy haalde zich telkens dat vriendelijke gezicht voor den geest, in de hoop dat het haar op een goede gedachte brengen zou, maar het hielp niets. Toch was ze maar bhj dat hy er was, want ze zag dat het Moeder minder ongelukkig maakte. „Moeder vindt het prettig om nog iemand te hebben voor wie ze zorgen kan, behalve ons," zei Bobbie bij — 104 — zichzelf. „Ik weet zeker dat ze het heel naar vond hem Vaders kleeren te geven; akelig en toch tegelijk prettig ook misschien." Vele, vele nachten na dien dag, waarop zij en Peter en Phyllis den trein voor een ontzettend ongeluk behoed hadden, door met hun roode vlagjes te zwaaien, werd Bobbie nog teUcens gillend wakker, en lag ze in haar bed te beven, dien neergestorten hoop steeds voor oogén, en dien van niets wetenden trein, die zh*n plicht meende te doen door zoo hard lüj kon de bocht om te vliegen, overtuigd dat alles veilig en goed was. En dan kreeg ze altijd weer dat heerlijk warme getintel van büjdschap door haar heele lichaam, dat zn* en Peter en Phyllis en hun roode onderrokken toch werkelijk al die menschen gered hadden. Op een morgen kwam er een brief, die aan Peter, Bobbie en Phyllis geadresseerd was. Ze maakten hem met zenuwachtige haast open, want ze kregen niet dikwijls brieven, en lazen: „Aan de moedige Redders van trein 179." 't Is mij aangenaam u te mogen mededeelen dat onze Maatschappij besloten heeft u een klein bewijs van erkentelijkheid te overhandigen, ter herinnering aan het beleid en de onverschrokkenheid, waarmee gij d.d. 17 dezer een dreigend ongeluk hebt afgewend, waarvan de gevolgen niet waren te overzien geweest. De aanbieding zak indien u die tijd schikt, plaats hebben aan het station, den 30sten dezer maand, des namiddags te 3 ure. Hoogachtend, Namens de Directie der S. S.: J. INGLEWOOD, Secr. — 105 — Nooit in hun leven hadden de kinderen zoo'n trotsch oogenblik beleefd. Ze vlogen naar Moeder met den brief, en toen die zei dat zij ook trotsch op hen was, waren ze nog gelukkiger. „Maar als ze jullie een cadeau in geld willen geven, moet je maar zeggen, dat je 't heel vriendelijk vindt maar het toch liever niet aanneemt," zei Moeder. „Br. zal dadelijk jullie neteldoeksche jurken gaan wasschen, meisjes," voegde ze erbij, „je moet er netjes uitzien bij zoo'n buitengewone gelegenheid." „Phil en ik kunnen ze best zelf wasschen," zei Bobbie, „als u ze dan maar strijkt, Moeder." Wasschen is wel een „leuk" werk, ik weet niet of jullie ■t ooit gedaan hebt. De kinderen mochten wasschen in de bijkeuken waar een steenen vloer, een pomp en een flinke gootsteen was. „Laten we de kuip buiten op het straatje zetten," stelde PhyUis voor, „dan kunnen we spelen dat we echte waschvrouwen zijn, zooals Moeder ze in Frankrijk heeft gezien." „Maar die waschten zoo maar in de koude rivier," zei Peter, met zijn handen in zijn zakken, „niet in heet water." „Nou, dan is dit maar een heete rivier," zei PhyUis. „Toe, help eens een handje met de kuip, dan voer jij ook wat uit." „Een man helpt niet aan de wasch," zei Peter, maar hij hielp toch. „Ziezoo, nu het waschbord en dan maar wrijven en spoelen, en spoelen en wrijven," zei PhyUis vrooüjk rondspringend, terwijl Bobbie heel behoedzaam den zwaren ketel van het vuur tilde. „O, neen!" riep Bobbie verontwaardigd, „je wrg'ft nelétdoek niet op een. waschbord! Je klopt flink wat zeep in het warme water tot het een lekker schuimend sopje is, en dan sla je het neteldoek er luchtig door en druk je 't telkens heel voorzichtig uit. Dan wordt het prachtig — 106 — schoon; dikke, zware dingen, zooals lakens, die wasch je op een bord." De seringen en de Gloire de Dyons bn' het raam bewogen in het zachte briesje. ,,'t Is gelukkig een goede dag om den boel te drogen," zei Bobbie, die zich erg groot-menschig voelde. „O, wat zuBen we een raar gevoel lo-ijgen als we de neteldoeksche jurken aan hebben!" „Ja," zei Phyllis, „wel een beetje griezelig," en ze kneep het neteldoek, als een echte waschvrouw, luchtig uit. „Nu hoeven ze niet meer in schoon zeepsop, alleen maar opgespeeld — neen, niet wringen, Phil. Ik zal ze vasthouden, als Peter en jij dan de kuip leeg gooien en er schoon water in doen." „Een aanbieding — dat beteekent natuurlijk dat we een cadeau krijgen," zei Peter, toen zijn zusjes, nadat ze de klampjes en de drooglijn goed hadden afgewreven, hun jurken ophingen. „Wat zou het zijn?" „Ja, dat 's moeilijk te zeggen," zei Phyllis. „Weet je wat ik nou zoo dol-, dólgraag zou hebben? — Een héél klein olifantje, maar dat kunnen ze moeilijk weten, hè?" „Misschien is 't wel een gouden modelletje van een locomotief,"' bedacht Bobbie. „Of een grooter model van het heele tooneel van de afgewende ramp," zei Peter, „met een klein treintje en poppetjes, net zoo aangekleed als wij, en den machinist en den stoker en al de reizigers." „Vinden jullie 't eigenhjk prettig?» vroeg Bobbie, haar handen aan de keukenhanddoek afdrogend, die op een rol tegen de deur hing, „vinden jullie 't prettig een belooning te krijgen, omdat we een trein gered hébben?" „Ja, natuurln'k," bekende Peter oprecht; „en jij hoeft ons niet wijs te maken dat jij "t niet leuk vindt. Dat weet ik wel beter!" „Ja," zei Bobbie aarzelend, ,,'t Is ook zoo, maar vinden jullie toch eigenhjk niet, dat we blij moesten wezen dat — 107 — we 't gedaan hebben, en we verder niets moesten vragen." „Wie heeft dan verder om iets gevraagd, gek kind?" vroeg Peter. „Soldaten vragen toch ook niet om een ridderorde, maar daarom zijn ze wel bhj als ze 't krijgen! Misschien zn'n 't wel médailles. Als ik dan stokoud ben, laat ik het mijne aan mijn kleinkinderen zien, en dan zeg ik: „We deden niet meer dan onze plicht*" en dan zqn ze natuurlijk ontzettend trotsch op me." „Dan moet je eerst trouwen," waarschuwde Phyllis, „anders kun je onmogelijk kleinkinderen krijgen." „Nou, dat zal ik later ook wel dienen te doen," zei Peter, „maar 't üjkt me vervelend, zoo'n vrouw altijd en eeuwig om je heen te hebben. De denk dat ik maar met een sonnambule trouw, of hoe heet zoo'n mensch dat altn'd slaapt?" „En dan mag ze zeker alleen nu en dan even wakker worden om je te verteUen dat je 't licht van haar leven bent. Ja, dat zou nog niet zoo kwaad zijn," zei Bobbie. „Als ik trouw," zei Phyüis, „wil ik een man hebben die wü dat ik altijd wakker ben; dan kan ik hem telkens hooren zeggen, hoe hef hij me vindt." ,,'t Lijkt mij prettig," zei Bobbie, „om met iemand te trouwen die heel arm is. Dan moest je zeiï al het huiswerk doen, en dan zou hn" vreeselijk veel van je houden, als hij de blauwe rook zoo uit den schoorsteen van de schamele woning zag opkronkelen, als hjj 's avonds vermoeid thuiskwam en er alles gezellig vond. Maar toe — laten we nu een briefje terugschrijven, dat ons de dag en het uur heel goed schikken. Daar heb ju' de zeep, Peter, wij zijn zoo schoon als ?t maar kan. Haal dat doosje rose postpapier, PhU, van je verjaardag." 't Duurde nogal een tijdje eer ze bedacht hadden, hoe ze 't precies zouden schrijven. Moeder zat boven te werken, en verscheiden veDetjes rose papier, met uitgeschulpte gouden randjes en groene klavervieren in de hoeken, werden verknoeid, eer het drietal 't er over eens kon worden, — 108 — wat er eigenlük op moest. Toen schreef elk op een apart velletje met zijn eigen naam onderteekend. In dien driedubbelen brief kwam te staan: Lieve Mijnheer Inglewood. Ik dank u hartehjk. We hoefden geen bewoning te hebben, want we deden het alleen maar om den trein te redden, maar we zjjn toch wel bhj dat u het wel vindt, en we danken u dus vriendehjk. De tijd en de plaats vinden we best. Uw liefh. vriendinnetje (vriendje), Dan volgde de naam, en daaronder nog eens: P. S. Ik dank u nog wel. „Wasschen is dgenhjk veeL makkelijker dan strijken," zei Bobbie, terwijl ze de schoone jurken van de hjn nam. „Bt vind het zoo prettig als de dingen zoo schoon worden. O — hoe zullen we 't toch uithouden, tot we weten wat ze ons willen aanbieden!* Toen het eindelijk de 30ste was — het leek pas een ontzettend langen tijd daarna — gingen de kinderen op het bepaalde uur naar het station. En alles wat er gebeurde was zóó buitengewoon, dat het wel een droom leek. De Chef kwam hen al op het perron tegemoet en bracht hen in de wachtkamer, waar ze eens stomambachtje gespeeld hadden. Het zag er daar nu heel anders uit. Er was een karpet neergelegd, en er stonden potjes met rozen op den schoorsteenmantel en in de raamkozijnen, en er hingen takken groen, net als hulsttakken met Kerstmis, over de geëncadreerde reclameplaten van de hjn Hoek van Holland—Harwich en van de Paris—Lyon—Méditerranée. Behalve Perks, de kruier, waren er een stuk of drie dames in de wachtkamer en een heele massa heeren, met hooge hoeden in de hand en deftige zwarte jassen aan; verder nog een groot deel van het stations- en spoorwegpersoneel. De kinderen herkenden verscheiden menschen, die op den — 109 — gewichtigen dag in den trein hadden gezeten. Allereerst hun eigen oude heer, die weer een heel andere jas en hoed en boord scheen aan te hebben dan al die andere heeren. Hn" schudde hun de hand, en toen ging iedereen zitten en begon een heer met een bril op — later hoorden ze, dat het de Inspecteur van Weg en Werken was — een lange, lange speech — erg knap van hem! Ik zal die speech maar niet opschrijven. In de eerste plaats niet, omdat je het vervelend zoudt vinden, en in de tweede plaats, omdat de kinderen telkens zoo moesten blozen onder de vleiende toespraak en zulke warme ooren kregen, dat ik maar bever over dit gedeelte heenwip; en in de derde plaats, omdat de heer zooveel woorden gebruikte, om te zeggen, wat hn" te zeggen had, dat ik heusch geen tijd heb ze allemaal op te schrijven. Hij zei allerlei vriendelijkheden over de dapperheid en de tegenwoordigheid van geest der kinderen, en toen het uit was, ging hn" zitten en riep iedereen, in de handen klappend: „Bravo, bravo!" Toen stond de oude heer op en zei ook allerlei dingen; 't leek erg veel op een prijsuitdeeüng op school, en toen riep Irij de kinderen beurt om beurt bn" hun naam en gaf hun elk een mooi gouden horloge. En in die horloges stond gegraveerd, onder den naam van den eigenaar of eigenares: „Van de Directie der Staatsspoorwegen, uit erkentelijkheid voor haar (of zjjn) moedig en verstandig gedrag op den 17den Juli 19..." De horloges waren zoo mooi als je ze maar met mogelijkheid verlangen kon, en elk had een keurig blauw leeren étuitje, waar het thuis in kon liggen. „Nu moet jij ook een toespraak houden om iedereen te bedanken voor de vriendelijkheid," fluisterde de Chef Peter in en schoof hem al naar voren. Begin maar: „Dames en Heeren." De kinderen hadden natuurlijk alle drie behoorlijk bedankt. — 110 — „Ajakkes!" zei Peter, maar hij bleef toch vooraan staan. „Dames en Heeren," begon hn' met een haperende stem. Daarop volgde een doodsche stilte, waarin Peter zijn hart in zijn keel voelde kloppen. Toen vervolgde hn" opeens met een vaartje: „Dames en Heeren; 't is ontzettend aardig van u allemaal, en we zullen de prachtige horloges ons heele leven goed bewaren — maar eigenhjk hadden we ze heelemaal niet verdiend, omdat we eigenlijk toch niets hizonders gedaan hebben — tenminste, ik bedoek ziet u, we vonden het toch ook wel heerlijk om het te doen, maar wat ik nog zeggen wou — we danken u alle drie heek héél vriendelijk!" De menschen klapten allemaal nog veel harder dan ze na de toespraak van den Inspecteur hadden gedaan, en toen wilde iedereen hun een hand geven, en zoogauw ze het doen konden, zonder onbeleefd te zijn, snapten ze weg en holden den heuvel op naar „Spoorzicht", ieder met zijn horloge in de hand. 't Was een zeldzame en heerlijke dag — een dag zooals ze in een menschenleven maar hoogstzelden voorkomen, en in de meeste menschenlevens heelemaal nooit. „Bx had zoo graag nog over iets gepraat met onzen ouden heer," zei Bobbie, „maar ik durfde niet, het was er zoo vol en zoo plechtig; net als in de kerk." „Wat wou je hem dan gevraagd hebben?" vroeg Phyllis. „Dat zal ik je wel vertellen, als ik er eerst nog eens goed over gedacht heb/' zei Bobbie. En toen ze er nog eens heel goed over gedacht had, schreef ze een brief. „Lieve oude meneer. — Bx zou u toch zoo erg graag eens iets vragen. Kunt u wel eens uit den trein stappen en met den volgenden verder gaan? Dat zou lang genoeg zijn. 't Is niet omdat we weer iets willen —111 — hebben. — Moeder heeft gezegd dat dat nooit meer mocht, en we hebben ook geen dingen noodig, ziet u. 't Is alleen maar iets over een banneling. Uw liefhebbend vriendinnetje Bobbie." Ze verzocht den Chef haar brief aan den oifden heer te overhandigen en vroeg Peter en PhyUis den volgenden dag met haar naar 't station te gaan, tegen den tijd waarop de oude heer altijd uit Londen terugkwam. Toen ze hun verteld had wat ze van plan was, vonden ze het prachtig bedacht. Ze hadden aUe drie hun gezichten en handen gewasschen en hun haar opgeborsteld, zoodat ze er keurig netjes uitzagen in hun eigen oogen. Maar PhyUis, die altijd ongelukken had, kreeg op 't laatste oogenblik een heel glas limonade over haar jurk. Er was geen tijd meer om een schoone aan te trekken, en daar de wind kwam van den kant van het kolendepót, was de jurk gauw bestoven met donkergrijze poeier, dat op de Hmonadevlekken vastkleefde, en er haar deed uitzien „als een smerig straatkind", zooals Peter verontwaardigd zei. Er werd daarom besloten dat ze zich zooveel mogelijk achter de anderen zou schuilhouden. „Misschien ziet onze oude heer 't wel niet," zei Bobbie. „Oude menschen zijn meestal slecht van gezicht." De oude heer verried echter geen spoor van zwakheid, zoomin wat zijn gezicht als wat iets anders betrof, toen hij vlug en flink uit den trein stapte en het perron open afkeek. Nu het er op aankwam, kregen de kinderen alle drie dat beklemmende gevoel van verlegenheid, dat zoo opeens door je heen vUegt, je ooren gloeiend, je handen klam en het puntje van je neus rood en glimmend maakt. — 112 — „O," zei Phyllis, „mijn hart bonst als een hamer, net onder mijn ceintuur." „Onzin!" zei Peter, .iemands hart zit niet onder zijn ceintuur." „Dat kan best wezen," zei Phylhs, „maar 't mijne wel." „Als je soms wilt praten zooals in gedichten staat, zeg dan „mijn hart wordt toegenepen van angst" of zooiets." „Myn hart zinkt me in de schoenen, dat kan ik je wel zeggen," zei Roberta; „maar kom nu gauw mee, hn' zal wel denken dat we idioten zijn." „Dan is hij niet ver van de waarheid," zei Peter somber, terwijl ze voortstapten om den ouden heer te begroeten. „Zoo jongelui," zei hn', hun de hand gevende, ,,'t Doet me plezier jullie weer eens te zien." „Erg aardig van u, dat u uit is gestapt," zei Bobbie, rood en warm van verlegenheid, maar beleefd. Hn' trok haar arm in de zijne en nam hen mee naar de Algemeene Wachtkamer. „En?" vroeg de vriendelijke oude heer, terwijl hij Bobbie's arm een bemoedigend drukje gaf, voor Inj dien losliet. „En? Wat had je me te vragen, beste meid?" „O, of u alstubheft —" begon Bobbie. „Ja?" zei de oude heer. „Ik wou u zoo graag eens vragen —" zei Bobbie. „Juist?" zei de oude heer. „U is altijd zoo vriendelijk voor iedereen, en — maar —" begon Bobbie opnieuw. „Maar?" herhaalde de oude heer. „Bc wou, ik wou u zoo graag eens wat vertellen —* zei ze, weer ophoudend. „Vertel het dan eens," zei de oude heer. „Ziet u," begon Bobbie — en daar kwam het heele verhaal los van den ongelukkigen Rus, die dat mooie, goede boek geschreven had en die daarvoor in de gevangenis geworpen en naar Siberië verbannen was. — 113 — „En nu zouden we toch zoo dol, dolgraag zjjn vrouw en zijn kinderen voor hem terugvinden," zei Bobbie, „maar we kunnen maar niet bedenken hoe. Maar omdat u zoo heel knap is — anders kon u toch geen Directeur van het spoor zijn — dacht ik, als u er eens iets aan doen kon — en wou? Dat zouden we nu nog veel liever willen dan alle andere dingen. We zouden onze horloges graag terug wülen geven, als u die misschien verkoopen kon en met dat geld zijn vrouw en zjjn kinderen kon opsporen." Dat zeiden de twee anderen ook, hoewel niet met zooveel vuur. „Hm," zei de oude heer, zijn wit vest met vergulde knoopen aftrekkend; „hoe zei je ook weer dat zijn naam was — Zevenpansky?" „Neen, neen," zei Bobbie ernstig. „Be zal 't eens voor u opschrijven. Je schrijft het héél anders dan je 't uitspreekt. Heeft u misschien een potloodje en den achterkant van een enveloppe?" vroeg ze. De oude heer haalde een gouden zakpotlood te voorschijn en een mooie portefeuüle van Russisch leer, die heerlijk rook, en sloeg een schoon blaadje voor haar open. „Hier," zei hn", „schrijf het hier maar op." Bobbie schreef „Szezcpanskie" en act: „Zoo schrijf je 't, maar je zégt Sjeepanskie." Toen nam de oude heer een gouden bril uit een bruin huisje, en zette die secuur op zyn neus, en zoodra hij den naam gelezen had, riep Inj verrast uit: „Die man? Groote Goedheid, dan heb ik zijn boek gelezen 1 't Is in aUe talen van Europa vertaald — een mooi boek, een nobel boek! En heeft je moeder hem in haar huis opgenomen als de barmhartige Samaritaan? Wel, wel! Bc zal juüie eens wat zeggen, jongelui: ik geloof dat jullie een puikbeste moeder hebt, is 't niet?" „Natuurlijk!" zei PhyUis verwonderd. „En u is een puikbeste man," zei Bobbie, dood-confuus, maar vastbesloten beleefd te zijn. „U vleit me," zei de grappige oude heer, terwijl hij Spoorweg-Kinderen. 2e dr. 8 — 114 — met 'n edelen zwier zijn hoed afnam. „En zal ik je nu eens vertellen wat ik van jullie vind?" „O, alstubHeft niet," zei Bobbie haastig. „Als het iets leelijks is, wou ik maar liever niet dat u 't zei, en als het iets aardigs is, wou ik toch ook maar liever niet dat u t zei." De oude heer begon te lachen. „Nu, dan zal ik alleen maar zeggen dat ik heel bhj ben dat jullie me dit kwamen vragen; héél bhj. En 't zou mij niet verwonderen als ik binnenkort iets voor hem te weten kon komen. Bx ken verscheiden Russen in Londen, en iedere Rus kent hém bn* naam. Maar vertel me nu < eens alles van jullie zelf." Hij keerde zich naar de anderen, maar er was nog maar één andere; PhyUis was verdwenen. „Vertel me nu eens wat over jullie zelf," zei de oude heer tegen Peter, waarop Peter, heel begrijpelijk niets wist te antwoorden. „Kom, dan zuUen we eens examentje spelen," zei de oude heer. „Jullie gaat met je beidjes hier op de tafel zitten en ik op de bank voor julüe." Toen begon hy te vragen en kwamen er allerlei bizonderheden voor den dag — de naam en de betrekking van hun vader — hoe lang ze op „Spoorzicht" gewoond hadden en nog van allerlei. De exuminator begon ten slotte aUerlei grappige vragen te doen, als: „Wat is zwaarder een pond lood of een pond veeren?" en „Hoeveel appels gaan er in een mud?" toen de deur der wachtkamer door een laars werd opengeschopt, waar de veter los bn' hing, en PhyUis heel langzaam, heel voorzichtig binnenkwam. In de eene hand droeg ze een groote tinnen kan en in de andere een dikke gesmeerde boterham. „Voor u!" kondigde PhyUis vol trots aan, terwijl ze den ouden heer de kan en de boterham toestak. ,J)at ?s geen gekheid! Is het heusch voor mij?" — 115 — „Ja," zei Phyllis. „Erg hef van je, dat je zoo voor mq zorgt, hoor," zei de oude heer. „Erg hef." „Maar Phyllis," zei Bobbie, „je had toch wel een kopje en een bordje kunnen krijgen!" „Perks drinkt altijd thee uit een bierkan," zei PhyUis met een kleur. „Ik vond het al erg aardig van hem dat hij 't m\j gaf, zonder kopje of bordje," voegde ze er bij. „Ja, dat vind ik ook," zei de oude heer, en hij dronk wat van de thee en proefde het brood even. En toen was het tijd voor den volgenden trein, en na een hartelijk afscheid met veel handen-gegeef en gewuif en goeie-reis-geroep, reed hn" weg. „Nou," zei Peter, toen ze alleen op het perron waren achtergebleven en de trein om den hoek verdween, ,4k geloof zeker, dat dat een goed idee van ons geweest is, Bob! Wie weet hoe gauw we een vreugdevuur voor onzen Rus kunnen aansteken." En dat was ook zoo. Geen tien dagen later zaten de kinderen bovenop het hoogste rotsblok in het veld om den trein van 5.15 door de vallei te zien wegstoomen. Ze zagen ook de reizigers, die aan hun station waren uitgestapt den steüen weg naar het dorp opzwoegen — en ze zagen hoe één van hen den grooten weg verliet, om het hekje open te maken, dat, dwars door het veld, naar „Spoorzicht", en naar niets anders, voerde. „Wie komt daar aan!" riep Peter, van de rots glijdend. „Laten we 's gauw gaan kijken," stelde PhyUis voor. Dat deden ze, en toen ze dicht genoeg genaderd waren om den wandelaar te kunnen herkennen, zagen ze dat het hun eigen oude heer was. Zijn koperen knoopen flikkerden in den namiddagzon en zijn wit vest leek witter dan ooit tegen het groene veld. „Da — ag!" riepen de kinderen, uit alle macht wuivende. — 116 — „Da — ag!" riep de oude heer terug, met zijn hoed zwaaiend. Toen zette ons drietal 't op een loopen, en toen ze bn* hun vriend waren, hadden ze bnna geen adem genoeg om hem behoorlijk goeden dag te zeggen. „Ik breng goed nieuws," zei hn*. „Ik ben de vrouw en kinderen van jullie Rus op 't spoor, en ik kon de verzoeking niet weerstaan het hem zelf te komen vertellen." Doch een blik op Bobbie's gezicht overtuigde hem, dat hij die verzoeking toch wél weerstaan kon. „Komaan," zei hij tegen haar, „ga jij eens gauw vooruit om 't blijde nieuws over te brengen, dan zullen de beide anderen mij den weg wijzen." Bobbie draafde weg, maar toen ze hijgend de gelukkige tijding had meegedeeld aan den Rus en aan Moeder die rustig in den tuin zaten; toen Moeders gezicht opeens zoo stralend bhj werd, en ze haastig een paar Fransche woorden met den banneling wisselde, toen wenschte Bobbie dat zij het nieuws maar liever niet gebracht had. Want de Rus sprong op met een kreet, die Bobbie's hart eerst deed bonzen en toen stilstaan — een kreet van blijdschap en verlangen, zooals ze nog nooit gehoord had. Daarna greep lüj Moeders hand en kuste die zacht en eerbiedig — en toen viel hn' achterover in zijn stoel, sloeg de handen voor 't gezicht en snikte. Bobbie sloop stilletjes weg. Ze wou de anderen liever maar niet dadelijk zien. ' Maar toen het lange, lange Fransche gesprek tusschen Moeder, den ouden heer en den vreemdeling eindelijk uit was, was ze even bhj als al de anderen. De meisjes zetten den theeboel in den tuin klaar en Peter holde naar 't dorp om krentenbroodjes en koekjes te halen. De oude heer was éénig aardig en opgewekt en had allerlei vroohjke grapjes. Hij kon bijna tegelijk Fransch en Engelsch praten, en Moeder kon 't haast even goed. Het was een heerlijke middag! Moeder wist maar niet — 117 — hoe ze den ouden heer haar dankbaarheid genoeg zou toonen en ze zei dadelijk ja, toen hij vroeg of hij „zijn jonge vriendjes" wat „bonbons" mocht geven. Dat woord kenden de kinderen niet, maar ze dachten wel dat het lekkers beteekende, want hij haalde voor elk een mooie doos, met groene lintjes dichtgebonden, uit zijn reistasch, en die doozen waren vol fijne chocola: verschillende laagjes boven elkaar. Toen de geringe bezittingen van den Russischen schrijver gepakt waren, brachten ze hem allemaal naar het station. Daarop wendde Moeder zich tot den ouden heer en zei: „Ik weet niet hoe ik u zal danken voor alles wat u gedaan hebt. 't Is me een groot genoegen geweest u eens gesproken te hebben, maar wij leven hier hoogst eenvoudig en afgezonderd, en ik kan u tot mijn spijt niet vragen, of u uw bezoek nog eens herhalen wilt." Dat vonden de kinderen nu niets aardig. Nu hadden ze een vriend — en hoe 'n vriend nog wel! — en nu mocht Inj nooit meer terugkomen! Wat de oude heer hier zelf wel van dacht, konden ze niet uitmaken. Hij zei alleen maar: „Mevrouw ik acht het een groot voorrecht, eenmaal in uw huis te zijn ontvangen." „Ik weet," zei Moeder, „dat ik u onvriendelijk en ondankbaar moet toeschijnen — maar —-" „U kunt nooit anders dan den aangenaamsten indruk achterlaten," zei de oude heer ernstig, met een van zijn ouderwetsch deftige buigingen. Toen ze den heuvel weer opgingen keek Bobbie Moeder eens aan. „Wat ziet u er moe uit, Moes," zei ze, „wüt u mijn arm?" „Neen, ik zal Moeder een arm geven!" riep Peter, „want ik ben de man, als Vader weg is." Moeder nam een arm van hen allebei. — 118 — „Wat leuk, hè Moeder!" zei Phyllis, die vroolük vooruithuppelde, „dat die aardige Russische meneer nu vanavond zijn verloren vrouw weer terugvindt en zijn kinderen kussen kan. De baby zal al een heel eind gegroeid zijn, sedert hij haar gezien heeft!" „Ja," zei Moeder. ,,'t Zal m'eens benieuwen of Vader vindt, dat ik gegroeid ben, als inj terugkomt," vervolgde Phyllis, allerlei bokkesprongen makend. „Ik ben nu al gegroeid, is 't niet, Moeder?" „Ja," zei Moeder, „o, ja zeker," en Bobbie en Peter voelden, dat haar handen zwaar op hun armen drukten. „Arme oude Moes, is u zoo moe?" vroeg Peter. Bobbie zei: „Kom Phil, vooruit; wie het eerst bij 't hekje is!" En ze rende achter PhyUis aan, hoewel ze in «iets minder lust had op dat oogenblik. Je weet wek waarom Bobbie het deed, is 't niet? Moeder dacht, dat Bobbie dat langzaam loopen verveelde. Zelfs moeders, die toch meer van je houden dan ooit iemand anders op de heele wereld doen zal, begrijpen je wel eens verkeerd. ACHTSTE HOOFDSTUK. De amateur-brandweer. „Dat's een aardig „brosje" dat u daar voor hebt, jongejuffrouw," zei Perks de kruier. „Be weet niet dat ik ooit een ding gezien heb, dat zóó precies op een boterbloem leek en toch geen boterbloem was." „Ja, hè?" zei Bobbie, blozend van blijdschap over zn'n bewondering. ,Jk vond vroeger altijd dat het nog meer op een boterbloem leek, dan een echte, en ik had nooit gedacht dat het eenmaal van mij zou worden, heelemaal van mn' — maar Moeder heeft het mij voor mijn verjaardag gegeven." „O, bent u jarig geweest?" vroeg Perks, zóó verrast, alsof jarig-zijn iets was, wat maar enkele bevoorrechte stervelingen te beurt viel. „Ja," zei Bobbie; „wanneer is het jouw verjaardag, Perks?" De kinderen gebruikten hun middagthee bij Perks in het kruierskamertje, te midden van lampen, oliekannen en dienstregelingen. Ze hadden hun eigen kopjes en een paar boterhammetjes met jam meegebracht. Perks zette zijn thee, zooals altijd, in een bierkan en ze vonden 't alle vier even prettig en genoeglijk. „Mijn verjaardag?" zei Perks, en hij schonk nog een beetje donkerbruine thee in Peter's kopje. „Be had al geen verjaardag meer, voor jullie geboren waren." „Maar Perks, jij moet ook eens op een dag geboren z\jn, is 't niet?" vroeg PhyUis nadenkend, „al is het twintig jaar geleden — of dertig, of zestig, of zeventig" — 120 — „Neen, zoolang nog niet, jongejuffrouw,"*j*ei Perks grinnikend. „Als u 't precies weten wilt, het is twee-en-dertig jaar geleden, den vijftienden van deze maand." „Maar waarom zorg je dan niet dat hn gevierd wordt?" vroeg Phyllis. „Ik heb wel wat anders om voor te zorgen," zei Perks kortaf. „Waar dan voor?" vroeg Phyllis nieuwsgierig. „Voor mijn wijf en onze vier blagen.'' Dit gesprek had een diepen indruk op de kinderen achtergelaten. Perks was toch feitelijk hun allerbeste vriend. Niet zoo deftig als de Stationschef — maar dan ook veel genaakbaarder — niet zoo machtig en invloedrijk als de oude heer, maar je kon dan ook vrijer met hem praten. „Vreeselijk voor hem, dat niemand zijn verjaardag helpt vieren, hè?H zei Bobbie, onder 't naar huis loopen. „Zouden wij niet eens iets kunnen doen?" „Laten we naar de brug gaan en het daar bepraten," stelde Peter voor. „Be heb vanmorgen een vischlijn van den brievenbesteller gekregen; hn* gaf hem me voor een paar rozen voor zijn meisje. Ze is ziek." „Hè, dan kon je hem die rozen toch wel zóó — voor niets hebben gegeven,'" riep Bobbie verontwaardigd. „Och, kom, vind je dat!" zei Peter op een sarrenden toon en met zijn handen in zijn zakken. „Hij hééft ze zoo gegeven," zei Phyllis driftig. „Toen we hoorden dat ze ziek was, gingen we dadelijk een bouquetje plukken, en toen wachtten we de post aan 't hekje op. 't Was toen jij "t brood voor 't ontbijt roosterde. En toen hij ons verschrildeelijk dikwijls bedankt had — veel , vaker dan hij hoefde — haalde hij de hjn uit zijn zak en gaf hem aan Peter. Ze ruilden niet, hij gaf hem maar uit dankbaarheid.'" „O, neem me niet kwalijk, Peter," verzocht Bobbie. ,,'t Spijt me toch zoo dat ik dat dacht." — 121 — „Ik vergeef het je," zei Peter grootmoedig. „Ik wist wel dat het je spijten zou." Ze hepen dus naar de Kanaalbrug van waaraf ze gehoopt hadden te kunnen visschen, maar hun hjn was niet lang genoeg. „Dat's niets " zei Bobbie. „Laten we hier blijven zitten kijken; 't is hier overal zoo mooi." Dat was het. De zon ging gloeiend rood onder over de grijze en purperen heuvels, en het kanaal lag — glad en blank als metaal — in de schaduw; geen rimpeltje plooide de oppervlakte. Het liep als een grijs satijn lint tusschen de donkergroene fluweelige glooiingen van de met gras bedekte oevers. ,,'t Is erg mooi," zei Peter, „maar ik kan altijd veel beter zien hoe mooi of iets is, als ik wat te doen heb. Laten we naar beneden gaan naar het jaagpad en daar visschen." Maar Phyllis en Bobbie herinnerden zich nog maar al te goed hoe de jongens op de schuiten hen met stukken steenkool gegooid hadden en dat zeiden ze ook. „Onzin!" zei Peter. „Er zijn nu toch geen jongens! En als ze komen, zal ik wel met hen vechten."' Peter's zusjes waren zoo beleefd hem niet te herinneren dat hij niet met de jongens gevochten had, toen die den laatsten keer gesmeten hadden. Ze zeiden alleen maar. „Nu, goed dan," en begonnen voorzichtig langs den steilen helling af te dalen. Het aas dat Peter in zijn zak had, werd behoedzaam aan het haakje gedaan, en een half uur lang wachtten ze geduldig, maar zonder beet te krijgen. Geen enkel vischje raakte zelfs maar even aan het lokaas, om hun hoop te verlevendigen. De zes oogen waren in spanning op het trage water gericht, dat er zoo onschuldig uitzag alsof het werkelijk geen enkel voorntje verborgen hield, toen een luide, ruwe schreeuw hen plotseling verschrikt deed opzien. — 122 — „Heidaar!" klonk de schreeuw, zoo hard en onaangenaam mogehjk, „wil jullie wel eens maken dat je wegkomt." Een oud wit paard was langs het jaagpad tot op een paar meter af stands van de kinderen genaderd. Ze sprongen overeind en klommen haastig tegen den wal op. „Als ze voorbn* zijn, glijden we weer naar beneden," zei Bobbie. „Maar helaas, de schuit bleef, zooals de schuiten dikwijls doen, onder de brug liggen. „O, jé, ze gaat ankeren," zei Peter, „dat's vervelend." De schuit ging niet ankeren, want een anker behoort niet tot de inrichting van een trekschuit, maar werd van voren en van achteren met touwen vastgemeerd aan het remmingswerk van de brug en aan de meerpalen die in den wal waren geslagen. „Wat hoef je zoo brutaal te kijken?" grauwde de schipper nijdig. „We kijken niet brutaal," zei Bobbie. „Waarom zouden we zoo onbeleefd zijn." „Niet onbeleefd?" zei de man. „Lieve kinderen zijn jullie! Maak maar dat je weg komt!" „Maak zelf dat je wegkomt," riep Peter dapper. Hij bedacht juist wat hn' gezegd had van met die jongens te zullen vechten, en buitendien voelde hn' zich heel veilig op den wal. „We hebben net zooveel recht hier te staan als ieder ander." „Zóóó — heb je dat?" zei de man. „Och, kom, dat zullen we dan eens zien, mannetje. En met een paar stappen over het dek komende, het Inj zich vlug van de roef afglijden. „O, toe, gauw, Peter, laten we wegloopen!" riepen Bobbie en Phyllis in doodsangst. „Be niet," antwoordde Peter standvastig, „maar doen jullie 't maar, dat 's best." De meisjes krabbelden hijgend tegen de helling op en — 123 — bleven boven aan staan, om, zoodra hun broer buiten gevaar was, naar huis te hollen. De weg naar „Spoorzicht" liep aldoor af, en ze waren alle drie bazen in 't hard loopen, wat de schipper stellig wel niet zou wezen. Hij zag er veel te dik en te rood en te vleezig voor uit. Maar zoodra zyn voeten het jaagpad raakten, merkten de kinderen dat ze hem verkeerd beoordeeld hadden. Met één sprong was hy een flink eind tegen de helling op, greep Peter by een been, trok hem naar beneden, schudde hem ruw door elkaar, zette hem toen overeind en zei barsch, terwijl hij hem by een oor vasthield: „Nou, baasje, wat heb je nou te vertellen, hè? Weet je soms niet dat dit water verpacht is en je geen recht hebt hier visch te vangen — zeg? En wat beteekent die brutahteit?" Later was Peter er altijd trotsch op dat hy, terwijl de vingers van den woedenden schipper in zyn oor knepen, zyn dik vuurrood gezicht zoo dicht by Peter kwam dat hy den warmen adem voelde — tóch had durven zeggen: „Ik heb geen visch gevangen!" „Jouw schuld zeker, hè, ondeugende aap!" zei de schipper, Peter aan het oor trekkende, niet zoo héél hard, maar Peter voelde het toch goed. Peter zweeg: het wijste dat hy doen kon. Boven, achter de afrastering stonden Bobbie en PhyUis, springend van ongeduld, angstig naar beneden te kijken. Maar nu kroop Bobbie plotseling onder het ijzerdraad door en gleed met zoo'n vaart naar beneden, naar Peter, dat PhyUis, die wat langzamer volgde, niet anders verwachtte dan dat haar zusje in 't water zou terechtkomen. En dat zou ook gebeurd zyn, als de schipper niet juist bijtijds Peter's oor had losgelaten en haar in zyn „getruide" armen had opgevangen. „Wou jy er je ook mee bemoeien?" vroeg hy barsch, terwijl hy haar op haar voeten plantte. „O," zei Bobbie ademloos. „Be wou niet — ik bedoelde — 124 — piets. — Och toe, laat Peter toch gaan. We wisten werkelijk niet dat het jouw kanaal was; het spüt ons erg en we zullen hier nooit meer visschen." „Maak maar gauw dat je wegkomt — alle drie!" zei de schuitevoerder. „Ja, ja," snikte Bobbie, „maar heusch, we wisten 't niet, en we hebben geen enkelen visch gevangen. Als 't zoo was, zouden we 'm eerlijk teruggeven." Ze hield hem haar handen voor en Phyllis keerde de zak in haar jurk binnenste buiten, om te laten zien, dat ze geen enkelen visch verborgen hielden. „Goed," zei de schipper, iets zachter gestemd, „vooruit dan maar; maar pas op, als ik juffie hier weer snap!" De kinderen krabbelden haastig tegen de helling op. „Geef m'eens gauw mijn buis, Marie!" riep de man naar boord, en een roodharige vrouw in een groen geruite sjaal kwam, met eén klein kindje op haar arm, uit de roef te voorschijn en wierp hem een jas toe. Hij trok die aan, klom tegen de glooiing op en slungelde met groote passen de brug over naar het dorp. „Je kunt me in De Gekroonde Valk vinden, als de jongen slaapt," riep hn' haar, van de brug af, toe. Toen hij uit het gezicht was, kwamen de kinderen langzaam terug. Peter drong er op aan. „Het kanaal mag dan zijn eigendom zijn," zei hij, „— maar ik geloof het nog niet — de brug is toch van iedereen. Dr. Forrest heeft het me zelf verteld, en ik ben niet van plan mij van de brug te laten jagen, noch door hem, noch door een ander, dat verzeker ik je." Peter's ooren deden nog pijn, en ltij voelde zich nog gekrenkt over de behandeling van den schipper. Als trouwe volgelingen hepen de meisjes hem na, hoewel ze er niets geen lust in hadden. »Ik wou dat je nu maar niet weer begon," zeiden ze. * „O, zijn juffie bang*' vroeg Peter, „laat me dan maar alleen. Ik ben niks bang." — 125 — Langzaam stierf het geluid van de voetstappen van den schipper weg langs den stillen weg. Het vreedzame van den avond werd verhoogd door het gefluit van de rietzangertjes en de stem van de schippersvrouw, die haar kindje met een heel treurig deuntje in slaap zong. Met de armen over de brug geleund, keken de kinderen naar de schuit; ze waren dankbaar dat ze eens een paar minuten stil konden staan, omdat hun harten veel harder klopten dan prettig was. „Ik laat me niet door zoo'n ouwe trekschuitkerel wegjagen, wat denk je!" riep Peter strijdlustig. „Natuurlijk niet," zei PhyUis kalmeerend, „maar je bent immers ook niet voor hem weggeloopen! Vind je dan eigenlijk niet dat we nu net zoo goed naar huis konden gaan?" wiVeen," zei Peter. Er werd niet meer gesproken, totdat de vrouw van de schuit sprong, tegen de helling opklom en de brug op kwam. Naar de ruggen der drie kinderen kijkend, aarzelde ze even en kuchte toen een paar maal. Peter veranderde niet van houding, maar de meisjes zagen om. „Jullie moet je maar niet te veel aantrekken van wat myn man gezegd heeft," zei de vrouw; „Inj blaft altijd harder dan hn" bjjt; maar de kinderen daar beneden Farley, zn'n zoo beestachtig brutaal, die hebben hem vandaag zoo kwaad gemaakt met hun gejouw en getreiter. Ze schreeuwden hem na, of hy' dien dooien hond had opgegeten die onder de Marlo'sche brug lag." " „En wie had het gedaan?" vroeg PhyUis. „Dat weet ik niet — niemand," zei de schippersvrouw. „Maar Bül komt nu in de eerste twee uur stellig niet thuis, en in dien tusschentijd kun juUie een heele vracht visch vangen; het licht is er nou juist ook mooi voor," voegde ze er achter. — 126 — „Dank u wel, juffrouw," zei Bobbie vriendelijk. „Waar is het kindje nu?" „Dat slaapt in de roef," zei de vrouw. ,J3e jongen ligt best; hn" wordt nooit voor twaalf uur wakker; die is zoo geregeld als een torenklok." „Hè!" zei Bobbie teleurgesteld; „ik wou hem zoo graag eens van dichtbij gezien hebben." „Je kon ook niet hcht een mooier kind zien, jongejuffrouw, al zeg ik het zelf," en het gezicht van de vrouw straalde, terwijl ze het zei. „Ben je niet bang om het zoo maar achter te laten?" vroeg Peter. „Welnee," zei de vrouw; „wie zou nu zoo'n klein ding kwaad doen? En Spot is aan boord; die past er wel op." Ze knikte en hep door. „Zullen we nu naar huis gaan?" vroeg Phyllis. „Jij kunt gaan, voor mijn part, maar ik ga visschen," zei Peter kortaf. „En ik dacht dat we bier heen waren gegaan, om over Perks zijn verjaardag te praten," zei PhyUis. „O, Perks znn verjaardag loopt niet weg!'' Ze daalden dus weer af naar het jaagpad, waar Peter begon te visschen, maar hg ving niets. Het werd bijna heelemaal donker; 't begon de meisjes hard te vervelen en 't was ook al, zooals Bobbie waarschuwend gezegd had, óver bedtijd, toen PhyUis opeens riep: „Wat 's dat!'' Ze wees naar de schuit. Uit het schoorsteentje van de roef was al den heelen tijd een rookkolommetje opgestegen dat langzaam in den zachten avondlucht naar boven kronkelde, ■— maar nu drongen er vrij dikke rookwolken uit de deur van de roef. „Er is brand — dat is aUes," zei Peter kalm. „Zijn verdiende loon!" „Hè, hoe kun je dat nu zeggen," riep PhyUis verwijtend. „Denk eens aan dien armen hond." — 127 — „Het kindje?' gilde Bobbie. In een oogenblik vlogen ze alle drie naar de schuit. De meertouwen hingen slap, en het zachte briesje, nauwelijks krachtig genoeg om het te voelen, bleek toch krachtig genoeg te zn'n geweest om de schuit met het stuur naar den wal te drijven. Bobbie was voorop, daarna volgde Peter, die in den modder shpte en viel. Hij ging tot aan zijn hals in 't water en voelde toen nog geen grond onder zich, maar hn' kon gelukkig den rand van de schuit pakken en Phyllis greep hem bn' zijn haren. Het deed flink pijn, maar het hielp wel. In 't volgend oogenblik stond hn' op het dek en Phyllis naast hem. ,Jy niet!" schreeuwde hn' Bobbie toe; „ik, want ik ben nat." Hij trok Bobbie terug van het deurtje en stootte haar ruw opzij; als 't onder 't spelen was gebeurd, zou Bobbie stellig tranen van pijn en woede hebben geschreid. Maar nu — hoewel ze over het luik van 't vooronder viel en ze een knie en een eBeboog gevoelig schaafde — riep ze alleen: „Neen — jij niet — laat mij!" en ze vloog overeind, weer op de deur toe, maar toch nog niet vlug genoeg. Peter was al twee treden afgestapt van het kleine trapje dat in de roef voerde en werd dadelijk in een dikke rookwolk gehuld. Hn' stond even stil, trachtte zich alle dingen te binnen te brengen die hn' wel eens over branden gehoord had, trok zn'n natten zakdoek uit zijn zak en bond dien voor zijn mond. Terwijl hn' hem uithaalde, riep lrij Bobbie toe: ,,'t Heeft niet veel te beteekenen; geen vuur te zien." Dat was een goede inval van Peter, hoewel hn' dacht dat hij een onwaarheid zei. Hn' hoopte er Bobbie door buiten 't gevaar te houden, maar het hield haar niet terug. • Een roode gloed verlichtte het kamertje; in 't midden hing een petroleumlamp in een oranje mist. „Heila!" riep Peter, zijn zakdoek even oplichtende. — 128 — „Heila, Baby, waar lig je?" Hij stikte bijna in den rook. „O, laat mij er in!" riep Bobbie, vlak achter hem. Peter duwde haar terug, nog ruwer dan te voren, en stapte tastend verder. Wat er gebeurd zou zijn, als het kind niet was beginnen te schreien, weet ik niet — maar gelukkig, juist op dat oogenblik begon het te schreien. Peter ging op het geluid af en .voelde al heel gauw iets zachts en warms en levends, greep het stevig beet en üep achteruit naar de deur, waarbij hij tegen Bobbie aanbonsde, die vlak achter hem stond en nog haast stniikelde over den hond; het dier trachtte haar in de beenen te bijten, wilde toen blaffen, maar kreeg den rook in de keel. „Be heb het kind," zei Peter, terwijl hij, zn*n zakdoek afrukkend, half bedwelmd op het dek stapte. Bobbie deed een greep naar de plek, waar ze het benauwde geblaf gehoord had, en voelde den dikken rug van een gladharig hondje, dat dadelijk zijn tanden in haar hand zette, maar heel, héél zacht, alsof het zeggen wüde: „Be moet je wel bijten, omdat ik geen indringers op mijn meesters schuit mag toelaten, maar ik weet dat je 't goed meent en daarom zal ik ook niet echt bijten." Bobbie het Spot op het dek los. „Brave hond," zei ze. „Toe Peter, geef mij nu het kindje; jij bent zoo nat, het kon wel eens kouvatten." Peter deed niets liever dan het wonderlijke kleine bundeltje dat zoo spartelde en schreide, aan andere handen over te geven. „Zoo," zei Bobbie het kind tegen zich aandrukkend, „loop jij nu zoo hard je kunt naar De Gekroonde Valk, Peter, om 't hun te vertellen, dan passen Phil en ik op dien kleinen schat. Stil maar, heve kleine snoes, ssh — ssh! Gauw dan Peter, hólP' „Ik kan niet voort in die natte dingen," zei Peter, „ze zijn zoo zwaar als lood. Be kan onmogelijk vlugger dan gewoon loopen." — 129 — „Laat mij er dan maar heenvliegen,'" zei Bobbie. „Spring jij op den wal, Phil, dan zal ik je het kleine ding aangeven." De baby werd heel voorzichtig overgereikt, en Phyllis ging in het gras zitten om hem te sussen. Terwijl Peter nog bezig was het water zoo goed en zoo kwaad dit ging, uit zijn mouwen en broekspijpen te wringen, was Bobbie al een heel eind den langen, schemerdonkeren weg afgedraafd, die naar De Gekroonde Valk voerde. lh. De Gekroonde Valk is een aardige ouderwetsche kamer, waar schippers en hun vrouwen 's avonds hun glaasje bier drinken en hun boterhammen met kaas roosteren, om een soort van ijzeren mand vol gloeiende kolen, die een eind de gelagkamer inspringt onder een groote schoorsteenkap — zoo'n warme, aardige en gezellige schoorsteen, als ik nooit ergens anders gezien heb. Er zat een heel schippersgezelschap om het kolenvuur. Misschien lijkt het jullie niet prettig toe, maar zij vonden het wel; want het waren allemaal vrienden en kennissen onder elkaar, die hetzelfde taaltje spraken en van dezelfde soort van dingen hielden, en dat is toch maar het geheim van gezellig bij elkaar zijn. BUL de schipper dien de kinderen zoo barsch en onaangenaam hadden gevonden, scheen bij zijn kameraads juist buitengewoon in den smaak te vaUen. Hn deed een verhaal van het verven van zijn schuit en van de onrechtvaardigheid, waarmee hij bij die gelegenheid behandeld was. „Nou, en toen kreeg ik de boodschap: „schilder hem van binnen en van buiten — zonder de kleur of wat ook te noemen — zie je? Best — ik ga dus de stad in, haal een flinke pot met groene verf, en schilder hem van voor tot achter netjes groen, en ik verzeker je dat-ie er fijn uitzag! Maar jawel, daar komt hy' aanzetten en hij zegt: „Waarom mot dat allemaal één kleur zijn?" zegt-ie. En ik zeg, nou zeg ik, „dat 's nog al glad; omdat ik groen een mooie kleur voor een schuit vind, en daar blijf ik bij," zeg ik Spoorweg-Kinderen. 2e dr. Q — 130 — zoo. Toen zegt-ie: „Zoo vind jij dat? Nou dan mag jij dat mooie groen van je eigen centen betalen," zegt-ie. En ik heb 't motten doen ook!" Een algemeen gemompel van verontwaardiging en sympathie ging om den vuurpot rond, plotseling onderbroken door het binnenstormen van Bobbie. Ze had de draaideur opengeduwd en riep ademloos: „Waar is Bill? Be moet Bül den schipper hebben !" Er volgde een pijnlijke stilte. Bierpullen bleven halverwege de tafeltjes en de dorstige monden als in verstijving steken. „O," zei Bobbie, blij dat ze de schippersvrouw ia 't oog kreeg en naar haar toegaande: „De roef van de schuit — in brand. Ga toch gauw mee!" De vrouw sprong op en drukte haar ruwe roode hand tegen haar middel, linksch, waar je je hart altijd voelt als je schrikt of verdriet hebt. „O, onze kleine jongen!" riep ze met een stem die Bobbie door alles heenging. „Onze üeve kleine jongen!" „Die is veilig," zei Bobbie, „hebben hem er uitgehaald — hond ook." Ze had haast geen adem meer, maar kon nog alleen zeggen: „Ga mee — heelemaal in brand." Toen viel ze op een bank tegen den muur neer en trachtte weer op adem te komen, maar "t was haar of het bonzen van haar hart en de steek in haar zy nooit weer zouden overgaan. Eer Bül de schipper, log en langzaam overeind gekomen, goed begrepen had wat er eigenlijk aan de hand was, vloog zijn vrouw al een paar honderd meter voor hem uit den weg op. In minder dan geen tijd was ze de brug over en bij Phyllis die koud en rülerig aan het kanaal zat te wachten. Ze gleed onder het ijzerdraad door, rolde half de helling af en greep Phyllis met een ruk het kind van den schoot. „Hè, wat jammer," zei Phyllis verwijtend; „hn' was juist zoo lekker in slaap.'" — 131 — Bill volgde eenige minuten later en sloeg een taal uit die de kinderen niet eens goed begrepen. Hij sprong op het dek, putte gauw eenige emmers water, waarbij Peter hem hielp, en had het smeulende vuur in een ommezien gedoofd, terwijl Phyllis, de schippersvrouw met haar kind, en even later Bobbie ook — dicht op elkaar aan den oever gezeten — er naar keken. „Onze lieve Heer help me, als ik iets heb achtergelaten dat in brand kon raken," zei de vrouw telkens weer. Maar ze was er onschuldig aan. BUI had zijn pijp uitgeklopt en een paar vonken op het vloerkleedje laten vallen, dat een tijdlang gesmeuld en eindelijk vlam gevat had. Hjj was een streng en een driftig, maar ook een rechtvaardig man, en hij gaf zijn vrouw niet de schuld van wat hij zelf misdaan had, zooals veel schippers, en ook andere mannen, gewoon zijn te doen. Moeder was half radeloos van angst, toen de drie kinderen eindelijk op „Spoorzicht" aankwamen, alle drie bijna even nat; 't scheen wel dat Peter aan de anderen had afgegeven. Maar toen ze de waarheid als 't ware had losgewikkeld uit hun drukke, verwarde en onsamenhangende verhalen, gaf ze toe dat ze heel goed gehandeld hadden, ja, onmogelijk anders hadden kunnen doen. Ook maakte Moeder niets geen bezwaar tegen de hartelijke invitatie van den schipper, die by "t afscheid gezegd had: „Zorg jullie maar dat je hier morgenochtend prompt om zeven uur bent, dan zal ik je heelemaal meenemen, heen en terug Farley; zonder dat het jullie een cent hoeft te kosten. Negentien verlaten door!" Ze wisten wel niet wat verlaten waren, maar ze stonden natuurhjk vóór zevenen op de brug, met boterhammen met kaas, een halve ontbijtkoek en een groot stuk schapebout in een mandje, bij zich. 't Was een héérlijke dag! Het oude witte paard voor — 132 — de schuit gespannen, deed haar zacht en gelijkmatig door het stille water glijden. De lucht boven hen was helder blauw, en Bill zoo vriendelijk als iemand maar met mogelijkheid zyn kan. Niemand zou gedacht hebben dat hij dezelfde man was, die Peter zoo aan 't oor had getrokken. Wat BilPs vrouw betreft, die was altijd aardig geweest, net als het schipperskindje en Spot, die hen toch wel erg had kunnen bijten den vorigen avond. ,,'t Was gewoon éénig, Moeder," verklaarde Peter, toen ze 's avonds thuiskwamen, heel vroohjk, heel moe en héél vuil. „We zijn zoo maar over dat groote aequaduct gevaren. En de verlaten! — ja, u weet natuurlijk wat dat zijn. Ziet u, je zakt eerst al maar door naar de diepte en eindelijk, als je denkt: zouden we nu zoo maar zoo door blijven zakken, gaan er langzaam, heel heel langzaam, twee groote, zware deuren open — je vaart er uit, en — dan ben je opeens weer in 't Kanaal, net als te voren." „Be weet het weL" zei Moeder. „Op de Theems zn'n ook sluizen. Vader en ik roeiden dikwijls bij Marlowe, voor we getrouwd waren." „En dat schattige, kleine kindje, Moeder!" zei Bobbie: ,,'t Wou wel altijd bij mij op schoot zitten; 't was een snoes, een dot, hè Phyllis? O, Moeder, ik wou dat wij ook nog zoo'n klein broertje hadden om mee te spelen!" „En iedereen was zoo aardig tegen ons," vertelde Phyllis; „iedereen, wie we ook tegenkwamen. En ze zeiden dat we net zooveel mochten visschen, als we maar wilden. Bill zal ons eens wijzen hoe, zoogauw hij weer dezen kant uitkomt. Hij zegt dat we niet goed wisten, hoe we precies doen moesten." „Dat jij 't niet goed wist," verbeterde Peter, „en, Moeder, hy heeft gezegd dat hij aan al de schippers op het Kanaal vertellen zou, dat wij van 't goeie soort waren en ze ons als vrienden moesten behandelen, want dat we dat ook waren." „En toen heb ik gezegd," viel PhyUis in, „dat we dan — 133 — altijd een rood lint om onzen arm zouden doen als we gingen visschen, dan konden ze zien dat wij het waren en dat we goeie vrienden waren, dan konden ze aardig tegen ons zijn." „Dus, ik zie wel, dat jullie weer een nieuw soort vrienden hebt gemaakt," zei Moeder; „eerst aan de spoorbaan en nu op 't Kanaal!" „O, ja," zei Bobbie, „maar ik geloof eigenlijk dat aUe menschen op de heele wereld vrienden van je zijn, als je hun maar eerst kunt laten zien dat je niet graag onvrienden bent." „Misschien heb je wel gelijk," zei Moeder en ze zuchtte. „Kom, kinderen, naar bed, 't is meer dan tijd." „Ja," zei Phyllis. „O, hemel — en we gingen eigenhjk naar de brug om te bepraten, wat we op Perks zijn verjaardag zouden doen. En nu hebben we er heelemaal niet over gesproken." „Neen," zei Bobbie, „geen enkel woord, maar Peter heeft dat schattige schippersjongetje gered; dat is toch wel genoeg voor één avond." „Jij zou hem ook gered hebben, als ik je niet terug had geduwd — tweemaal," erkende Peter ridderlijk. „Maar ik zou 't niet goed gedaan hebben!" riep Phyllis, „als ik maar geweten had hoe." „Ja," zei Moeder, „jullie hebt die ouders het leven van hun kind gered; dat is zeker genoeg voor één avond. O, ntijn lieve, lieve jongens, ik dank God, dat ik jullie alle drie behouden heb!" NEGENDE HOOFDSTUK. De trots van Perks. 't Was aan 't ontbijt, en Moeders gezicht stond bizonder opgewekt, toen ze de havermouth opschepte en er de melk bnschonk. ,,Bc heb weer een verhaal verkocht, jongens," zei ze, „dat van de Koningskinderen, ik trakteer dus bn" de thee, vanmiddag. Ga straks'maar naar het dorp om krentenbroodjes, als ze warm uit den oven komen. Tegen elven, is 't niet?" Peter, Phyllis en Bobbie wisselden blikken van verstandhouding met elkaar; zes blikken in 't geheel. Toen zei Bobbie: „Moeder, vindt u goed, dat we de krentenbroodjes nu niet krijgen, maar op den vijftienden? Dat is aanstaande Donderdag." ,Jk vind het best, kind," zei Moeder, „maar waarom dan juist?" „Omdat het dan de verjaardag van Perks is," zei Bobbie; „Inj wordt tweeëndertig, en hn' zegt dat hn" zijn verjaardag niet meer viert, omdat zijn ouwe en de blagen hem te veel geld kosten." „Je meent zijn vrouw en kinderen," verbeterde Moeder. „Ja," zei PhyUis, „maar eigenlijk is dat toch precies hetzelfde, hè?" „En nu wUden we zijn verjaardag eens vieren," vertelde Peter. „Hij is altijd zoo verbazend aardig voor ons geweest, en hn' kan zulke moppige verhalen verteUen, en nou hadden we afgesproken dat we u, als u weer trakteerde, zouden vragen, of we 't voor den vijftienden mochten bewaren." „Heel aardig bedacht," zei Moeder, „maar hjkt het jullie — 135 — niet nog aardiger om dan zijn naam op de krentenbroodjes te zetten met rose suiker?" „Perks," zei Peter, „is niet zoo'n erg mooie naam." „Zijn voornaam is Albert," zei Phyllis; „dat heb ik hem eens gevraagd." „Dan konden we er A. P. op zetten»' zei Moeder; „ik zal je eens wijzen hoe, als 't zoover is." Dat was nu allemaal heel goed en heel aardig, maar zes krentenbroodjes, elk van twee en een halve cent, met A. P. er op in rose suiker, zijn nog niet voldoende om een verjaarfeest te vieren. „We nemen natuurlijk ook bloemen mee," zei Bobbie later, toen ze werkelijk ernstig raad belegden op den hooizolder, waar de kapotte stroosnij machine stond, en die rij gaten in den vloer was, waardoor je hooi in de ruiven van de paarden daaronder, kon gooien. „Hij heeft zelf bloemen genoeg," zei Peter. „Maar 't is tóch altijd prettig om ze te krijgen," zei Bobbie, „al heb je 'r ook zelf nog zooveel. We kunnen er van allerlei mee versieren, maar dan moeten we ook nog wat anders hebben, behalve krentenbroodjes." „Laten we allemaal eens heel rustig en diep denken," stelde Phyllis voor. „Niemand mag een woord zeggen eer hij wat bedacht heeft." Ze zaten dus alle drie heel rustig, ja zóó stil dat een oude bruine rat, meenende dat er niemand meer op den zolder was, heel brutaal te voorschijn kwam. Maar toen Bobbie niesde, vloog ze verontwaardigd weg; een vhering waar zulke ongepaste dingen gebeurden, was geen verblijfplaats voor een deftige rat van middelbaren leeftijd, die van een rustig leven hield. „Hoera!" riep Peter opeens, „ik weet wat!" Hij sprong op en schopte in het losse hooi. „Wat dan?" vroegen de anderen nieuwsgierig. „Wel, Perks is zoo vriendelijk voor iedereen, ik wed dat er een hoop menschen in 't dorp zijn, die wel iets wü- — 136 — len bijdragen om zyn verjaardag te vieren. Als we eens rondgingen en het iedereen vroegen!" „Maar Moeder heeft gezegd dat we niemand meer om dingen moesten vragen," zei Bobbie in tweestrijd. „Nou ja, voor ons zelf natuurhjk, niet voor andere menschen. Bx vraag onzen ouden meneer ook om iets, dat zul j'eens zien," zei Peter. „Zouden we 'r niet eerst met Moeder over spreken?'' stelde Bobbie voor. „Och, waarom zullen we Moeder toch met al die kleine nonsens-dingen lastig vaUen," zei Peter, „ze heeft het toch al zoo druk. Kom mee. Als we dadelijk naar 't dorp gaan, kunnen we nu nog beginnen." Peter's voorstel werd aangenomen, maar de eerste bij wie ze aanklopten, de oude juffrouw in 't Postkantoortje, zei dat ze niet inzag, waarom er nu juist zooveel notitie van Perks' verjaardag behoefde genomen te worden. „Neen," zei Bobbie, „we zouden ook liefst willen dat aBe menschen een prettigen verjaardag hadden, maar we weten nu toevallig wanneer de zijne is " ,,'t Is wat moois!" zei de oude juffrouw, „ik ben morgen jarig, maar denk je dat daar iemand om denkt? Kom ga maar door, alstjeblieft!" De kinderen gingen teleurgesteld verder. Maar ze troffen het ook dikwijls beter; de een ontving hen vriendelijk, de ander norsch; sommigen gaven een kleinigheid, anderen heten hen met leege handen trekken, 't Is niet gemakkehjk iets te gaan vragen, zelfs niet al doe je 't voor anderen. Misschien heb je dit ook wel eens ondervonden. Toen de kinderen thuis kwamen en optelden wat ze gekregen hadden en wat hun was toegezegd, merkten ze toch dat het voor den eersten dag nog zoo kwaad niet was. Peter legde er lijsten van aan, in het notitieboekje waar de nommers der locomotieven ook in stonden. De lijsten waren: — 137 — Gegeven: Een tabakspijp uit de lekkerswinkel. Een half pond thee van de kruidenier. Een wollen das (een beetje verschoten) van de manufactuurwinkel; eigenlijk dezelfde winkel als van de kruidenier. Een opgezette eekhoorn van de dokter. Beloofd: Een stuk vleesch van de slager. Zes versche eieren van de oude vrouw in het tolhuisje. Een stuk honing in de raat en zes veters van de schoenmaker en een ijzeren schop van de smid. Al heel vroeg den volgenden morgen stond Bobbie op en riep PhyUis. 't Was een afspraakje; ze hadden er Peter niets van gezegd, omdat ze dachten dat hij 't gek zou vinden. Maar later, toen alles goed was afgeloopen, vertelden ze hem wat ze gedaan hadden. Ze sneden een grooten bouquet rozen af en legden dien in een mandje met het naaldenboekje dat PhyUis voor Bobbie's verjaardag gemaakt had, en nog een mooi blauw hut van Phyllis. Toen schreven ze er een papiertje bij waarop stond: „Voor juffrouw Ransome. Hartelijk gefeliciteerd. Een prettige verjaardag!" stapten naar het dorp, het postkantoor binnen, zetten het mandje op de tafel en vlogen weg, voor de oude juffrouw tijd had in 't kantoortje te komen. Thuis vonden ze het ontbijt op tafel. Peter had het helpen klaarzetten en Moeder onderwijl van hun plannen verteld. „Er steekt natuurlijk niets in," zei Moeder, „maar het hangt er toch erg van of, hoe jullie het aanpakt. Als Perks nu maar niet denkt, dat juUe hem beweldadigen wilt. Arme menschen zijn meestal heel trotsch zooals je weet." „Maar we doen 't toch niet omdat hij arm is, maar omdat we hem aardig vinden," zei PhyUis. — 138 — „Als jullie vast en zeker denkt, dat je Perks niet beleedigt, zal ik wat kleeren bij elkaar zoeken waar Phyllis uitgegroeid is," zei Moeder. „Hij is altijd zoo vriendelijk voor jullie geweest, dat ik graag iets doe; veel kan 't niet wezen helaas, omdat we zelf arm zijn. Wat schrijf je daar, Bobbie?" „Och, niets bizonders," zei Bobbie, die iets zat op te krabbelen. „Ik wed stellig dat hn de kleeren graag hebben wü." Den morgen van den vijftienden werd heel prettig doorgebracht; eerst moesten de kinderen naar 't dorp voor de krentenbroodjes en toen zaten ze er naar te kijken hoe kunstig Moeder er de A. P.'s op maakte met rose suiker. Je weet zeker wel hoe het gaat? Eerst klop je een paar eiwitten heel stijf, doet daar wat vruchtensuiker en een paar druppeltjes cochenille door, en dan maak je een zakje van een stukje wit papier, met een klein gaatje onderaan en schept daar het rose eiwit in. 't Loopt dan heel langzaam uit het puntje, net of het een heel dikke pen is vol suiker-en-eiwitinkt. De broodjes zagen er prachtig uit met die rose A. P.'s er op, en terwijl ze even in een lauwen oven werden gezet om de suiker stijf te doen worden, gingen de kinderen weer naar het dorp, nu om den honing en de schop en de andere beloofde dingen te halen. •De oude juffrouw uit het Postkantoortje stond op haar drempel, en de kinderen knikten haar goeden dag toen ze voorbijgingen. „Kom eens even hier!" riep ze hen toe. Ze kwamen bij haar. „Die prachtige rozen —" begon ze. „Vond u ze niet mooi?" vroeg PhyUis. „Ja, we hadden ze ook net geplukt. Het naaldenboekje 'had ik gemaakt, maar het was eigenhjk van Bobbie."' Ze stond van blijdschap te trippelen, terwijl ze de uitlegging gaf. „Hier is het mandje terug," zei de oude juffrouw, in — 139 — het kantoortje gaande waar het klaar stond. Het was vol dikke, roode kruisbessen. „De dacht zoo, dat Perks zhn kinderen daar wel veel van zouden houden," zei ze. „Wat aardig van u!" riep Phyllis haar armen om het dikke middel van de juffrouw slaande. „Wat zal Perks daar bUj mee zn'n!" „Niet half zoo blij, als ik was met dat mooie naaldenboekje en het dasje en de mooie rozen en alles," zei de oude juffrouw, terwijl ze Phyllis op den schouder klopte. „Jullie zn'n heve kinders, dat zijn jullie. Maar luister 's. Ik heb nog een kinderwagen achter in het houtschuurtje staan. We kochten hem indertijd voor het meisje van onze Emmie, maar de kleine werd niet ouder dan een half jaar, en ze heeft er nooit meer een gehad. Nou zou ik die wel graag aan juffrouw Perks cadeau doen. 't Zou haar zoo goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar. Wil jullie hem meenemen?" „Nou!" riepen de kinderen, alle drie tegelijk. Toen juffrouw Ransome het wagentje te voorschijn gehaald, er de papieren, waarin het voorzichtig bewaard stond, afgehaald en het netjes afgestoft had, zei ze: „Ziezoo, neem hem nu maar mee! Ik had hem haar eigenhjk wel veel eerder kunnen geven, als ik er aan gedacht had. Maar ik wist toch ook niet, of ze hem wel van me had willen aannemen. Jullie moet haar maar vertellen dat hn" van 't kindje van onze Emmy geweest is —." „Wat prettig, hè, dat er nu weer eens een echt, levend kindje in zal komen!" riep Phyllis. „Ja," zei juffrouw Ransome met een zucht en een glimlach. „Wacht, ik zal jullie nog wat pepermuntballetjes voor de kleintjes meegeven, en maak dan maar gauw dat je wegkomt, of ik geef jullie de kleeren van mijn lijf en het dak boven mijn hoofd nog mee." Al de schatten die ze voor Perks verzamelden, werden in het wagentje gelegd, en om half vier reden Peter, Bob- — 140 — bie en Phyllis het naar het kleine grijze huisje waar Perks woonde. 't Huisje zag er keurig uit. Op de vensterbank stond een potje met wilde bloemen: groote madelieven, roode zuring en bevertjes. Achter uit het waschhok kwam een plassend geluid en een half gewasschen jongen stak zijn hoofd om de deur. „Moeder trekt zich om," zei hn". „Ik kom d'rekt beneden!" klonk een stem van boven, langs de schoongeboende trap. De kinderen wachtten verlangend. Daar kraakte de trap en gleed juffrouw Perks naar beneden, haar japonlijf nog dichtknoopende. Ze had haar haar glad en strak naar achteren gekamd en haar gezicht glom van de zeep. „Be was een beetje laat, jongejuffrouw," begon ze tegen Bobbie, „ik heb alles een extra beurt gegeven, omdat Perks er toevallig van de week van gesproken had dat hn* jarig was. Be begrijp niet hoe hij er zoo bij kwam. We onthouden de verjaardagen van de kinders natuurlijk wek maar die van hem en van my — daar zijn we toch te oud voor, tenminste in onzen stand." „Wij wisten ook dat het zn'n verjaardag was," zei Peter, „en we hebben buiten in den kinderwagen wat cadeautjes voor hem meegebracht." Juffrouw Perks wist niet wat ze hoorde en stond met open mond te kijken, terwijl de bezoekers uitpakten. Toen aBes was uitgestald, bracht ze de kinderen erg aan 't schrikken door plotseling op een matten stoel neer te vallen en in tranen los te barsten. „Och toe, niet doen, juffrouw!" verzochten de meisjes, en Peter voegde er, misschien wel wat ongeduldig achter: „Wat is dat nou! U vindt het toch niet naar!" Juffrouw Perks snikte maar door. De kleine Perksjes, nu zoo helder gepoetst als iemand maar wenschen kon, stonden om de deur van het waschhok met booze gezicht- — 141 — jes naar de vreemde indringers te gluren. Er ontstond een akelige, benauwende stilte. „Vindt u 't niet pleizierig?" vroeg Peter weer, terwijl zjjn zusjes juffrouw Perks op den rug klopten. ' En even plotseling als ze begonnen was, hield ze op met schreien. „Och, let er maar niet op," zei ze. „Er scheelt me niets. Of ik 't niet plezierig vind? Wel lieve kinders, Perks heeft nog nooit in zijn leven zoo'n mooien verjaardag gehad, zelfs niet toen hn* nog een jongen was bij zijn oom thuis, die een graanhandel had en eigen zaken deed. Later ging hij over den kop. Plezierig? Nou!'' — en toen praatte ze maar aan één stuk door en zei allerlei Vriendelijke dingen, die ik maar niet opschrijf, omdat ik zeker weet dat Bobbie en Peter en Phyllis dat niet prettig zouden vinden. Hun ooren werden al maar warmer en hun wangen rooder, van al de aardige en dankbare dingen die juffrouw Perks zei. Ze voelden dat ze al dien lof lang niet verdiend hadden. Eindelijk zei Peter: „Nou, we zijn heel blij dat u alles zoo mooi vindt, maar als u zoo doorgaat, loopen we weg; en we wilden zoo graag blijven, om te zien of Perks zelf ook blij is.** „Dan zal ik er geen woord meer over zeggen," zei juffrouw Perks met een stralend gezicht, „maar wat ik denk, kan ik niet helpen, hè? Want als ik ooit " „Wilt u ons wel een bord voor de krentenbroodjes geven?" vroeg Bobbie opeens. En toen begon juffrouw Perks gauw de tafel te dekken en werden de krentenbroodjes en de honing en de kruisbessen op borden en schaaltjes uitgestald, en de rozen kwamen in twee jampotten te staan, en toen zag de theetafel er uit „om een Koning op te onthalen," zooals juffrouw Perks betuigde. ,,'t Is zonde," zei ze, „dat een mensch nou toevalhg juist alles zoo gauw mogelijk aan kant moest maken en de kinders uitsturen om wat bloemen in 't veld te plukken, én — 142 — nou dit nog allemaal! Neen, maar! wie had kunnen denken, dat lm nog wat anders zou krijgen dan een ons van zijn beste merk, dat ik Zaterdagavond al voor hem mee gebracht en goed bewaard heb. En kjjk 's — daar is hij zelf al!" De kinderen hoorden werkehjk de klink van het tuinhekje gaan. „O!" fluisterde Bobbie gejaagd, „laten we ons gauw in de bijkeuken verstoppen, dan kunt a hem van alles vertellen. Maar dan moet u hem 't allereerst de tabak geven, want dat is uw present. En als hn' dan alles bekeken heeft, dan komen wij.binnen en roepen: „Wel gefeliciteerd!" 't Was een mooi plannetje, maar ?t viel niet gelukkig uit. Om te beginnen was er nauwelijks tijd voor Peter en Bobbie en Phyllis om in het waschhok te vluchten, waarbij ze de verschrikte kleine Perksjes naar achteren moesten dringen; en de deur kon niet meer behoorlijk gesloten worden, zoodat ze wel alles moesten hooren wat er in de keuken voorviel, 't Was meer dan nauw in het hokje, met de Perksjes en de kinderen van „Spoorzicht", en daarbij nog de gewone inhoud van het hok, zooals een-groote waschketel en een mangel. „Allemachtig, ouwe!" hoorden ze Perks zeggen. „Wat 'n tafel vol!" ,,'t Is ook je verjaring, Bert," zei juffrouw Perks, „en hier is een ons van je lekkerste merk. Bx heb het Zaterdag al gekocht, ter eere van je verjaardag." „Jy bent de beste!" zei Perks opgewekt en er klonk iets als een kus. „Maar wat beteekent die kinderwagen hier? En al die pakjes? En waar heb je dat lekkers vandaan, en —" De kinderen konden niet verstaan wat juffrouw Perks antwoordde, want juist op dat oogenblik stootte Bobbie de anderen verschrikt aan en fluisterde: „O, wat vreesehjk! Wat zullen we doen? Bx heb vergeten er de papiertjes bij te leggen, en nu weet hij natuurlijk niet wat en van — 143 — wien het is. Als hij nu maar niet denkt, dat hij 't allemaal van ons heeft, en dat we zoo blufferig wouên doen of zoo weldadig tegen hem zn'n." , „Stil toch!" waarschuwde Peter. En toen hoorden ze de stem weer van Perks die boos zei: „Dat bevalt me niks; ik hou niet van die aardigheden, dat zeg ik je ronduit." „Maar,'' voerde juffrouw Perks aan, ,,'t is van die kinders, waar je altijd zoo'n groot woord van hebt — je weet wel die van „Spoorzicht"." ,,'t Kan me niks schelen," zei Perks beslist, „al had een engel uit den hemel 't hier gebracht. We hebben 't toch al die jaren klaargespeeld, zonder gunsten of aalmoezen te vragen! Ik zeg je, ik ben niet van zins nou te beginnen met aalmoezen aan te nemen; nou niet en in der eeuwigheid niet!" „Stil toch!" smeekte de arme juffrouw Perks. „Houd toch in 's hemelsnaam je mond Bert. Ze zitten alle drie in 't waschhok en kunnen alles verstaan." „Mij best, dan zal ik ze iets geven, waar ze naar luisteren kunnen," zei de verwoede Perks. „Be heb hun wel eens meer de waarheid gezegd, en ik zal het nu met aUe plezier nog eens doen,'' en met twee groote passen op het waschhok toestappende, smeet hn" de deur wijd open — ten minste, zoo wijd het kon, met al die op elkaar gepakte kinderen er achter. „Kom jullie daar eens uit, alsjeblieft!" verzocht Perks streng, „en vertel me eens wat dat te beteekenen heeft, zeg? Heb ik ooit tegen jullie geklaagd, dat je me nou met jullie bedeeling in huis hoeft te komen?" „Hè!" riep Phyllis boos. „We dachten nog wel dat je 't zóó aardig zou vinden; maar nu zal ik nooit in mijn leven meer vriendelijk voor iemand probeeren te zijn! Neen, nooit, nooit meer!" Ze barstte in tranen uit. „We bedoelden er toch niets kwaads mee," zei Peter. - 144 — „Wat maal ik er om wat jullie bedoelt; 't komt er maar op aan wat je doetl" antwoordde Perks. „0, o, wat vreesehjk!" riep Bobbie, die al haar best deed om kalmer te bhjven dan Phyllis en meer woorden te vinden dan Peter, in de hoop Perks het geval duidelijk te kunnen maken. „We dachten dat je 't prettig zou vinden. Wjj kragen altijd dingen op onze verjaardagen." — 145 — „O, ja," zei Perks, „van je eigen familie; dat's een ander geval!" „Niet waar," zei Bobbie. „Niet alleen van onze eigen familie. De dienstmeisjes gaven ons altijd wat vroeger, en wij bun ook als ze jarig waren. En toen ik laatst jarig was en dat mooie boterbloem-brochje van Moeder kreeg, je weet wel, heeft juffrouw Viney me een paar beeldige blauwe vaasjes cadeau gedaan, en toen dachten we toch geen van allen, dat ze bij ons met haar bedeeling in huis wou komen." „Als 't nog een paar vaasjes waren geweest," bromde Perks, „zou Uc er niet zooveel woorden over vuü maken. Maar dit is zoo'n troep, en ik bedank ervoor om dat goed allemaal aan te nemen." „Maar het is niet allemaal van ons," zei Peter, „we hebben alleen maar vergeten er de namen bn" te leggen, 't Zijn cadeaux van allerlei menschen uit het heele dorp." „En wie stookte ze dan op, als Uc vragen mag?" „W — wij," snikte PhyUis. Perks viel in zijn rieten armstoel neer en keek hen aan, alsof hij, zooals Bobbie het later plechtig uitdrukte — „der wanhoop ten prooi was," „Dus jullie bent hier overal gaan rondvertellen, dat wij niet van den eenen dag in den anderen kunnen komen? Nou, nu jullie onzen goeien naam eerst in opspraak hebt gebracht, kun je je heelen rommel weer inpakken en terugbrengen, waar je 't vandaan hebt gehaald. — O zeker, ik moest jullie heel dankbaar zijn; je bedoelde het natuurlijk bizonder goed, dat zal wel, maar je moet mij niet kwalijk nemen dat Uc verder liefst niks met jullie te doen wil hebben." Hij draaide zijn stoel met een nijdigen ruk om, zoodat hij met zijn rug naar de kinderen toe kwam te zitten. De stoelpooten knarsten over den steenen vloer; 't eenige geluid dat de stilte verbrak. Maar toen kwam Bobbie naar voren. Spoorweg-Kinderen. 2e dr. IQ — 146 — „Perks, dat mag je niet zeggen! O 't is vreesehjk!" „Juist myn meening ook," bromde Perks, zonder zich om te keeren. „Maar," begon Bobbie opnieuw, bijna ten einde raad, „we zuEen natuurUjk weggaan, als je dat verlangt — en je hoeft ook niet langer goeie vrienden met ons te wezen, als je niet wüt, maar —" „Wij bhjven toch altijd vrienden van jou, hoe naar of je ook tegen ons bent," snikte Phyllis hartstochtelijk. „Hou je toch stil," zei Peter knorrig. „Maar voor we weggaan moet je toch nog de papiertjes zien, die we bn' de cadeautjes geschreven hadden," bedacht Bobbie. „Bc heb niks niemendal met jullie papiertjes te maken. Denk jullie soms dat ik al die jaren hard gewerkt en mijn plicht gedaan heb, en zy nog wasschen in huis heeft aangenomen, om me door de heele buurt te laten bepraten en uitlachen." „Uitlachen?" vroeg Peter. „Maar je weet niet eens hoe —" ,,Jn' bent ook altijd zoo gauw kwaad," schreide Phyllis klagend. „Vroeger ben je ook al eens zoo onrechtvaardig tegen ons geweest, omdat we je dat geheim van den Bussischen heer niet verteld hadden. Laat Bobbie je nou die briefjes eens voorlezen!" „Mij goed, ga je gang," gromde Perks. „Ja," zei Bobbie, ,4k heb —" en ze grabbelde gejaagd in haar voBen zak — „ik heb alles opgeschreven wat iedereen zei, toen ze ons de dingen gaven, met de namen van de menschen er bij, want Moeder zei dat we voorzichtig moesten wezen — omdat — maar ik heb het opgeschreven en je zult het hooren." Maar Bobbie was nog niet dadehjk in staat de bijschriften te lezen; ze moest wel een paar maal iets wegslikken eer ze kon beginnen. Van het oogenblik af waarop haar man de deur van — 147 — 't waschhok had opengegooid, had juffrouw Perks aanhoudend staan schreien. Nu bedaarde ze even, haalde een paar maal schokkend adem en zei: „Maak u maar niet — van streek — jongejuffrouw. Ik weet wel dat u het vriendelijk en goed gemeend heeft; Perks is onredenjk." - „Mag ik de briefjes dan eens voorlezen!" vroeg Bobbie, terwijl haar tranen op de strookjes papier vielen, die ze trachtte te sorteeren. ,,'t Eerst dan van Moeder; daar staat op: „Wat kleertjes voor de kinderen van juffrouw Perks." Moeder zei: „Ik zal een paar jurkjes en dingen halen waar Phyllis is uitgegroeid, als je tenminste vast en zeker weet dat Perks er niet door beleedigd zal zijn en denken dat we hem een aalmoes geven willen. Maar ik wil heel graag iets voor hem doen, omdat hn* altijd zoo vriendelijk voor jullie is. Veel kan 't niet wezen omdat we zelf arm zijn.'" Bobbie wachtte even. „Dat is in orde," zei Perks, „jullie Ma is een echte dame. Die kleine jurkjes en dingen moest je maar houden, Nel." „Maar nu de kinderwagen eri de kruisbessen en het lekkers," vervolgde Bobbie. „Die zijn van juffrouw Ransome. Ze zei: „lk denk dat Perks zijn kinderen daar wel veel van zullen houden. En de wagen hebben we gekocht voor het eerste kleintje van onze Emmie — het heeft maar zes maanden geleefd en ze heeft er nooit meer een gehad. Ik zou hem wel aan juffrouw Perks willen afstaan — Inj zal haar goed te pas komen met dien zwaren jongen van haar — en ik zou haar het wagentje ook wel eerder hebben gegeven, als ik maar zeker geweten had, of ze zooiets van mij wou aannemen." Ze zei dat ik er bij moest zeggen, dat het wagentje van de kleine van haar Emmie was." „Ik kan dat wagentje niet terugsturen, Bert," zei juffrouw Perks aangedaan, maar beslist, „en ik wil het ook niet! Je hoeft het nuj niet te vragen —" „Ik vraag je immers niks," zei Perks, nog knorrig. „En de schop," noemde Bobbie verder op, „die heeft — 148 — meneer James zelf voor je gemaakt. Hij zei — waar is het, o, hier! — Hij zei: „Zeg maar aan Perks dat het een genoegen is een kleinigheid te maken voor zoo'n achtenswaardig man," en toen zei hn' nog dat hij wou dat hn' jouw kinderen en de znne maar net kon beslaan als paarden, want dat hij er alles van wist wat schoeisel kostte." „James is altijd een goeie kerel geweest," zei Perks verteederd. „De honing en de veters," ging Bobbie vlug verder „z\jn van den schoenmaker; die zei, dat hij respect had voor een man, die er zich zoo fatsoenlijk doorsloeg — en de slager zei net hetzelfde. En de oude vrouw in het tolhuisje zei, dat je altijd een goed hart had gehad, en dat je haar als schooljongen al dikwijls een handje hielp, en dat een mensch altijd zaaide wat Inj gemaaid had — dat begreep üc niet erg goed. Ja, iedereen die wat gegeven heeft, zei dat ze veel van je hielden en dat het een heel goed idee van ons was, maar niemand zei iets van aalmoezen of bedeeling — niemand! En de oude heer gaf Peter een goudtientje voor je, want hn' zei dat jij een man was die je werk verstond en je plicht deed. — En nou — o, we hadden zoo stellig gedacht dat je 't prettig zou vinden als alle menschen van je hielden, maar nu is het heelemaal mislukt en is het juist een nare dag voor ons allemaal geworden! Kom, PhyUis en Peter, laten we nu maar weggaan, we —" Bobbie kon 't haast niet meer uitbrengen. „Niks der van!" riep Perks opeens met onvaste stem, en met zijn rug nog altijd naar hen toegekeerd. „Be neem elk onvriendelijk woord terug dat ik gesproken heb. — Nel, ouwe, maak gauw water aan de kook." „Als je 't niet anders wüt," zei Peter, nog in 't onzekere, »zuUen we natuurlijk de cadeaux wegnemen en terugbrengen, maar alle menschen zullen erg teleurgesteld zijn, net als wijzelf." ,,'t Hoeft niet, laat maar staan," zei Perks, zich plotseling met stoel en al omdraaiende en toen een allerdwaast — 149 — gezicht vertoonende, dat juist bezig was van heel boos, heel vriendelijk te worden. „Ik ben geloof ik nog nooit zoo in ntijn schik geweest. Niet zoozeer om de presenten — maar ze zijn anders prachtig! — als wel om de vriendschap van onze buren. Dat's een mooi ding, wat, Nel?" „De vind aUes even mooi," zei juffrouw Perks, „en als je 't mij vraagt, moet ik zeggen dat je een heele drukte om niks hebt gemaakt, Bert." „Dat's niet waar," zei Perks beshst; „als een man niet zelf op zijn goeien naam past, zal een ander het zeker niet voor hem doen." „Maar iedereen heeft toch achting voor je; dat hebben ze immers allemaal gezegd," zei Bobbie. „Dr. wist wel dat je het toch prettig zou vinden, als je 't eerst maar eens goed begreep," juichtte PhyUis. „Ja, ja," zei Perks, nog wat met zijn houding verlegen. „Blijven jullie theedrinken?" Later stelde Peter de gezondheid in van den jarige en dronk Perks op de gasten, eindigende met: „Moge de bloem onzer vriendschap altijd bloeien!" De kinderen vonden het prachtig en hadden niet gedacht dat Perks zoo dichterlijk kon worden. „Best soort kinderen," zei Perks tegen zijn vrouw, toen ze naar bed gingen. „O, wat dat betreft, zoo hef en goedhartig als 't maar hoeft," antwoordde zqn vrouw. „Maar jij was een ouwe brompot. Dr. heb me over je geschaamd, Bert, dat zeg ik je — 't deed me zeer voor die —" „Nou, nou, ouwe, ik draaide immers dadelijk bij, toen ik merkte dat het geen liefdadigheid was. Want met de hefdadigheid wü ik nooit iets te maken hebben; nou niet en nooit!" Wat werden er veel menschen gelukkig door het vieren van dien eenen verjaardag! Perks en juffrouw Perks en — 150 — de kleine Perksjes, door al de mooie en lekkere cadeaux en de vriendschap van hun dorpsgenooten; de drie Spoorweg-kinderen, door het zoo heerlijk slagen van hun plan, al leek het er eerst ook weinig naar; en juffrouw Ransome, telkens als ze het dikke jongste Perksje in haar kinderwagen zag. Juffrouw Perks ging bijna het heele dorp rond om bedankvisites te maken, en na elk bezoek voelde ze dat ze meer vrienden had, dan ze ooit gedacht had. „Ja,'" zei Perks peinzend; ,,'t komt er niet zoo juist op aan wat je doet en of je véél kunt doen, maar hoe je 't neemt, hoe de bedoeling is, dat zeg ik maar! Goddank dat het geen hefdadigheid was!" „Och, jij met je hefdadigheid," zei juffrouw Perks ongeduldig. „Niemand zal by jou ooit met hefdadigheid aankomen, al had je 't ook nog zoo hard noodig, wed ik. 't Was enkel en alleenig vriendelijkheid en goedheid van de menschen, niks anders!" TIENDE HOOFDSTUK. Het vreeselijke geheim. Toen ze pas op „Spoorzicht" woonden, hadden de kinderen heel veel over hun vader gesproken en telkens van allerlei over hem gevraagd: wat Inj toch deed, waar Inj eigenlijk was en wanneer hij toch zou thuiskomen. Moeder had die vragen altijd zoo goed ze kon beantwoord, maar hoe verder het in den zomer kwam, hoe minder zij over hem spraken. Van *t begin af had Bobbie al dadelijk gemerkt, dat die vragen Moeder hinderden en haar treurig stemden, en langzamerhand kregen de anderen dat gevoel ook, hoewel ze het niet onder woorden wisten te brengen. Op zekeren dag, toen Moeder zoo hard moest werken dat ze er haast geen tien minuten kon afnemen, bracht Bobbie haar thee boven, op de groote, kale, ongezellige kamer die ze Moeders „werkplaats" noemden. Er stonden bijna geen meubels; niets dan een tafel, een stoel en een klein vloerkleedje, maar op den schoorsteenmantel en op de vensterbanken altijd groote potten of vazen met bloemen. Daar zorgden de kinderen voor. Vanuit de drie hooge gordijnlooze ramen was het uitzicht onbelemmerd, over een prachtig stuk weiland en heideveld, op de violet getinte heuvels in de verte en de steeds veranderende wolkenmassa's. • „Hier 's uw thee, Moes," zei Bobbie. „Toe, drinkt u ze even warm op." Moeder legde haar pen neer, tusschen de vele beschreven blaadjes die de tafel bedekten, blaadjes, zoo dicht en zoo regelmatig beschreven, dat het bn'na gedrukt leek, maar — 152 — veel mooier. Ze streek met haar vingers door haar haar, alsof ze ?t er bij handenvol wilde gaan uittrekken. „Arme Moekie," zei Bobbie, „heeft u hoofdpijn?" „Neen — ja — niet erg," zei Moeder. „Bobbie, zou je denken dat Peter en Phü Vader vergaten?" ,JïeenF' riep Bobbie verontwaardigd. „Hoe denkt u dat?" „Omdat jullie tegenwoordig nooit meer over hem spreekt." Bobbie hing verlegen, eerst op 't eene toen op "t andere been. „We praten heel dikwijls over Vader, als we onder elkaar zijn," zei ze. „Maar nooit als ik er bij ben," zei Moeder. „Waarom niet?" Bobbie vond het niet makkelijk te zeggen waarom. „Bx— u—"* zei ze, en zweeg. Toen liep ze op 't raam toe en staarde in de verte. „Bobbie, kom eens hier," zei Moeder, en Bobbie kwam. „Toe," zei Moeder, terwijl ze Bobbie naar zich toetrok en haar hoofd tegen Bobbie's schouder legde, „probeer eens of je 't me verteUen kunt." Bobbie plukte zenuwachtig aan haar schort. „Vertel het Moeder eens!" , Ja," zei Bobbie, „ziet u, ik dacht dat u er al zoo'n verdriet van had, dat Vader niet bn* ons kon zijn, dat het maar beter was, als we niet over hem spraken. Daarom deed ik het den laatsten tijd niet meer." „En de anderen?" „Van de anderen weet ik 't niet," zei Bobbie. „Daar heb ik nooit met hen over gepraat, maar ik geloof dat ze net zoo gedacht zullen hebben als ik." ,Jieveling," zei Moeder, met haar hoofd nog altijd tegen Bobbie aan, „ik moet eens iets verteUen. — Behalve dat ik en Vader zoolang gescheiden moeten zyn, hebben we nog een groot verdriet gehad, een bitter verdriet, erger dan jy 't je misschien kunt voorstellen. In 't eerst deed het me pijn juUie over Vader te hooren spreken, alsof alles nog — 153 — als vroeger was, maar ik zou 't nog oneindig harder vinden als jullie hem vergaten; dat zou 't ergste van alles zün.'' „Dat verdriet," zei Bobbie met een benauwde stem — „ik heb u beloofd dat ik er nooit naar vragen zou, en dat heb ik ook nooit gedaan, wel? Maar — dat verdriet zal toch niet altijd duren?" „Neen," zei Moeder, „het aUerergste er van zal geleden zijn als we Vader weer thuis hebben." „Br. wou dat ik er iets aan doen kon!" zei Bobbie. „O, mijn lieve meid, denk je dan dat je niets voor me doet? Wat zou ik zonder jou beginnen? Denk je dat ik niet merk hoe hef jullie aUe drie voor me zün, dat je lang niet zooveel kibbelt als vroeger — en al die kleine vriendelijke dingen — de bloemen hier altijd, het schoonmaken van mijn schoenen, het naar boven vliegen 's morgens, wie van jullie maar 't eerst mijn bed zal opmaken?" Bobbie had zich wel eens afgevraagd, of Moeder die dingen werkelijk opmerkte. „O, dat is niets," zei ze, „Irij wat —" „Be moet helaas doorwerken, lieveling," zei Moeder, Bobbie nog eens even tegen zich aandrukkend. „Spreek er maar niet met de anderen over." Dienzelfden avond, voor 't naar bed gaan, vertelde Moeder — in plaats dat ze, zooals meestal, voorlas — van al de aardigheden en pretjes die Vader en zy gehad hadden, toen ze als kinderen naast elkaar buiten woonden — verhalen van de avonturen die Vader met Moeders broers beleefd had, toen die nog jongens waren en van aUes bedachten, 't Waren zulke grappige verhalen, dat de kinderen bet telkens uitschaterden. „Oom Edward is gestorven, voor Inj groot was, is 't niet, Moeder?" vroeg Phyllis, terwyl Moeder de kandelaars klaarzette. „Ja, kindje! Wat zouden jullie Veel van hem gehouden hebben! HÜ was zoo'n ferme, ondernemende jongen! Alles durfde hij te wagen, altijd was er wat met hem aan de — 154 — hand, en toch mocht iedereen hem graag lijden, omdat hn' zoo goedhartig en vriendelijk was. En oom Reggie zit in Ceylon — ja, en nu Vader ook weg! Maar ik denk dat ze 't alle drie aardig zouden vinden, als ze konden weten dat we zoo prettig met elkaar over vroeger gepraat hebben. Maar nu naar bed, jongens. Wel te rusten!" Bobbie pakte haar moeder eens extra hartelijk en fluisterde haar in: „O, Moes, ik hou toch zooveel van ie — ik — ik —" Toen Bobbie in bed lag, deed ze haar best niet te veel over het groote verdriet te denken, maar ze kon het niet laten. Vader was niet dood, zooals oom Eduard Moeder had het zelf gezegd. En ziek was hn' óók niet, dan zou Moeder natuurlijk bn' hem zijn geweest. Dat ze geen geld meer hadden, zooals vroeger, kon het ook niet wezen, Bobbie voelde wel dat het iets veel ergers was dan geen geld. „Ut moet er maar niet meer over tobben," hield ze zichzelf voor. „Kom, dat moet nu maar uit zn'n! In elk geval ben ik erg bhj, dat Moeder toch wel gemerkt heeft van dal kibbelen en al die andere dingen. Daar zullen we dan maar goed om blijven denken." Maar helaas, juist dienzelfden middag kregen zij en Peter „geweldige herrie", zooals Peter het noemde. Toen ze nog geen week op „Spoorzicht" waren, hadden ze hun moeder al een stukje grond gevraagd, dat heelemaal alleen van henzelf zou wezen, om er een tuintje van te maken. Moeder had het goed gevonden en een strook grond op het zuiden, onder de perzikboomen, in drie gelijke stukken verdeeld, waar ze van allerlei in mochten zaaien en planten. PhyUis had vergeet-mn'-nieten, reseda en Indische kers in haar tuintje. Er kwam iets op, en hoewel het er verdacht onkruidachtig uitzag, had PhyUis toch 't vaste geloof dat er wel bloemen zouden aankomen; de vergeet-nnjnieten stelden haar geloof niet teleur, en haar tuintje had al vrn' gauw een rand vroohjke blauwe bloemetjes. — 155 — „Ik kan nooit wieden, want dan trek ik er misschien juist het verkeerde uit; 't is eigenhjk wel makkelijk; 't haalt me een heeleboel werk uit," zei ze. Peter zaaide groentezaad in 't zijne — worteltjes, uien en knollen. Hij had het zaad gekregen van den boer, die in het wit gepleisterde huis, net even over de brug woonde; hij hield kalkoenen en kippen en was altijd heel vriendelijk. Maar Peter"s groenten had niet veel gelegenheid te groeien, omdat hij zn'n tuintje 't liefst gebruikte om er kanalen door te graven en versterkingen in op te werpen voor zyn tinnen soldaten; en groentezaad ontkiemt nu eenmaal slecht in een bodem, die telkens voor oorlogsdoeleinden en irrigatiewerken omgewoeld wordt. Bobbie zette rozenstruikjes in haar tuin, maar al de teere, nieuwe blaadjes verschrompelden en verwelkten, misschien wel omdat ze ze in Mei uit een ander gedeelte van den tuin overbracht, een heel slechte tijd van 't jaar om rozen te verplanten. Bobbie wilde niet toegeven, dat ze dood waren en hoopte, tegen beter weten in, totdat Perks eens op een middag naar de tuintjes kwam kijken, en haar ronduit vertelde, dat er „geen aasje leven meer in zat." Net goed om een vuurtje van te stoken, jongejuffrouw. Graaf ze 'r maar uit, dan zal ik u wel eens wat versche plantjes uit mijn tuin halen: wat viooltjes en muurbloemen en primula's; ik zal ze morgen meebrengen; zorgt u maar dat u den grond heeft omgespit." Den volgenden dag ging Bobbie dus aan 't werk; 't was juist dienzelfden dag waarop Moeder haar en de anderen geprezen had, dat ze zoo weinig kibbelden. Ze haalde de doode rozen uit den grond en gooide ze op den vuilnishoop achter in den tuin. Onderwijl was Peter op 't idee gekomen, zijn fort en zijn wallen te slechten en liever de spoorbaan in 't klein na te maken: met tunnel, uitgraving, aquaduct, kanaal, brug en alles. Toen Bobbie dus van haar laatste reis met de doode, — 156 — stekelige rozemtruiken terugkwam, had hij haar hark weggenomen en was lüj druk bezig zyn grond gelijk te maken. , Jk gébruikte de hark," zei Bobbie. * „Best, maar ik gebruik hem nu," zei Peter. „Maar ik heb hem 't eerst gehad," zei Bobbie. „Nou, dan is 't nu mijn beurt,'" zei Peter. En zoo begon het gekibbel. „Ju bent ook altijd kwaad om niks," zei Peter, na een driftigen uitval van Bobbie. , Jk had hem 't eerst," hield Bobbie vol, rood van kwaadheid den steel grijpende. „En Uc heb vanmorgen al gezegd, dat ik hem ging gebruiken, is 't niet, Phyl?" PhyUis zei dat zn er zich niet mee bemoeide en niets met hun ruzie te maken wilde hebben. Maar dit maakte natuurlijk juist dat ze er dadelijk verder ingehaald werd. „Als je 't je herinnert, moet je 't ook zeggen." „Ze herinnert er zich natuurlijk geen woord van, maar zeggen kan ze 't in ieder geval vond Bobbie." „Hè, Uc wou dat ik een broer had, in plaats van twee zulke vervelende, kinderachtige kleine zusjes," zei Peter. Als Peter's woede tot dit punt gestegen was, volgde ook geregeld van Bobbie's kant: „En ik begrijp niet waarvoor kleine jongens zijn uitgevonden!" Juist toen ze 't gezegd had, viel haar oog op de drie hooge ramen van Moeders werkplaats, die door de roode ondergaande zon beschenen werden, en Moeders woorden schoten haar weer te binnen: „Jullie kibbelt lang zooveel niet meer als vroeger." „O!" riep Bobbie opeens, net alsof haar iets raakte, of dat ze haar vinger knelde, of opeens een gevoeligen scheut van kiespijn door haar mond kreeg. „Wat heb je?" vroeg PhyUis. Bobbie had wülen zeggen: „laten we niet kibbelen, Moeder vindt het zoo naar," maar hoe ze 't ook probeerde, — 157 — ze kon het er niet uitbrengen, en ze het plotseling den harksteel los. Peter had hem stijf vastgehad, int al zijn macht trekkende, en nu Bobbie hem zoo onverwachts Het gaan, rolde hjj achterover en kwam, met de tanden der hark tusschen zijn voeten, op den grond terecht. , Je verdiende loon!" ontviel Bobbie. Peter lag een oogenblik heel stil — lang genoeg om Bobbie een beetje ongerust te maken. Toen maakte hn haar nog meer ongerust, want hn' kwam overeind, gaf een schreeuw van pijn, werd bleek en Het zich toen weer achterovervallen, zacht kreunende. Het klonk net of er een eind weg, een varken geslacht werd, vond Bobbie. Moeder stak haar hoofd buiten 't raam, en geen halve minuut later lag ze in den tuin op haar knieën, naast Peter die maar niet ophield met kreunen. „Wat is er gebeurd, Bobbie?" vroeg Moeder. ,,'t Kwam door de hark," zei Phyllis. „Peter trok er aan, en Bobbie ook, en toen Het zn los en viel Inj achterover." „Houd je bedaard, Peter," zei Moeder. „Kom, wees dadelijk stil." Peter gebruikte het beetje adem dat hn' nog had, voor een laatste klagend gekreun en was toen stil. „Zoo," zei Moeder, „heb je je bezeerd?" „Als hij zich echt erg bezeeerd had, zou Inj niet zoo'n lawaai maken," zei Bobbie, nog bevend van kwaadheid; „zoo laf is hij niet!" ,Jk denk dat mijn voet aUeen maar gebroken is, anders niet," zei Peter geraakt en trachtte overeind te komen, maar hij werd spierwit, en Moeder sloeg gauw haar arm om hem heen. „Hij heeft zich wel erg bezeerd," zei ze; „hij is flauw van de pijn. Gauw, Bobbie, ga jij daar zitten en neem zn'n hoofd op je schoot." Daarop maakte Moeder voorzichtig Peter's laarzen los. Toen ze de rechterlaars uittrok, droppelde er iets op den — 158 — grond, 't Was warm, rood bloed; en toen zijn kous ook uit was, bleken er drie roode wondjes in Peters voet en enkel te zijn, waar de tanden van de hark er in waren gedrongen; zn'n heele voet was met roode smeren bedekt. „Haal gauw water — een kom vol!" riep Moeder, en Phyllis vloog naar huis. In haar haast morste ze een groot gedeelte van het water uit de kom en moest ze er nog een kan vol bijhalen. Peter sloeg zyn oogen niet op, voordat Moeder haar zakdoek om den voet had gebonden, en zy en Bobbie hem naar binnen hadden gedragen en op de rustbank in de eetkamer neergelegd. Ondertussohen was Phyllis al halverwege het huis van den dokter. Moeder zat bij Peter en wiesch zyn voet en praatte met hem, en Bobbie zette water op om gauw voor thee te kunnen zorgen. „Be kan niets anders doen," zei ze by zichzelf. „O! — als Peter eens doodging, of zyn levenlang kreupel moest blijven, of op krukken moest loopen, of met zoo'n dikke zool onder zyn voet, net of 't een blok hout is!" Bobbie stond by de achterdeur, terwijl ze over al die sombere mogelijkheden nadacht, haar oogen gevestigd op de regenton. „Was ik maar nooit, nooit geboren!" barstte ze ten slotte uit. „Wat is dat voor moois?" vroeg een stem, en Perks stond voor haar met een plat mandje vol kleine, groene plantjes en zachte teelaarde. „O, ben jy het!" zei Bobbie verlicht. „Peter heeft zyn voet bezeerd met een hark — drie groote, gapende wonden, zooals soldaten ze krijgen; en 't was eigenlijk myn schuld." „Dat kan 'k haast niet gelooven," zei Perks. „Moest de dokter er aan te pas komen?" „Phyllis is naar hem toe." „Kom, hy zal wel gauw weer klaar zyn; help me — 159 — maar 's toezien," troostte Perks. „Een achterneef van mijn vader heeft eens een hooivork in zijn üjf gekregen, zoo maar in zyn binnenste, en met een paar weken was hij weer kant en klaar; alleen maar een beetje zwak van hoofd later, en ze zeiden altijd, dat dat van een zonnesteek was en niet eens van die hooivork. De herinner me hem best, een goedhartige vent, maar wel een beetje sullig, om 't zoo maar eens te zeggen." Bobbie trachtte troost te putten uit dit bemoedigende verhaal. „Dan zult u op 't oogenblik wel niet heel veel lust in 't tuinieren hebben, denk ik," hervatte Perks. „Wn'st u me maar 's even, wat uw tuintje is, dan zal ik er de dingies even in zetten. Als üc mag, bhjf ik hier dan een beetje in de buurt, om straks te hooren wat de dokter gezegd heeft. Maak je maar niet ongerust, jongejuffrouw; ik verwed er een pond tabak onder, dat er geen kwaad bij is." Maar 't was wel ernstig aangekomen. De dokter kwam, verbond de voet keurig en zei dat Peter er in geen week op staan mocht. „Hy zal toch niet mank blijven, of op krukken moeten springen, of met zoo'n dikke zool onder zyn voet loopen?" fluisterde Bobbie angstig by de deur. „Weineen, kind, hoe kom je "r by!" riep Dr. Forrest uit. „Binnen veertien dagen zal hy weer net zoo vroohjk rondspringen als voor dit gevaUetje. Haal je maar geen zorgen in 't hoofd, verpleegstertje!" Moeder hep nog even met den dokter naar 't hekje, en PhyUis ging brood roosteren, zoodat Bobbie en Peter een oogenblik alleen waren. „Hy heeft gelukkig gezegd dat je niet mank zul{ blijven," zei Bobbie. „Natuurlijk niet, gek kind," zei Peter, maar 't was hem toch een pak van het hart. „O, Peter, het spyt me toch zoo vreeselyk," zei Bobbie, na een korte stilte. — 160 — „Zoo," bromde Peter. ,,'t Was toch eigenlijk mijn schuld," zei Bobbie. „Onzin!" zei Peter. „Als we geen ruzie hadden gemaakt, zou het niet gebeurd zijn. En ik wist best dat we eigenlijk niet mochten kibbelen, en ik wou het ook wel laten, maar ik kon niet." „Zanik niet," zei Peter. „Net of ik zou zijn opgehouden, al had jij 't gewild! En dat wij vochten, had er ook eigenhjk niets mee te maken. Bx had mijn voet net zoo goed onder den schoffel kunnen krijgen, of mijn vingers onder de stroosnijmachine, of mijn neus kunnen verhezen met vuurwerk afsteken. En ik zou me net evenveel pijn hebben gedaan, of we gekibbeld hadden of niet.'' „Maar ik wist toch zoo goed dat we niet moesten kibbelen," zei Bobbie in tranen, „en nou heb jij zooveel pijn en —* „Toe — zeg, hou nou alstjeblieft je mond," zei Peter geprikkeld. „Als jij niet oppast, zul je nog een echt vervelend oud wijf worden, met al je braafheid." „Bx wil geen oud wijf worden," snikte Bobbie; „maar het is zoo vreesehjk moeilijk, om goed te zijn en niet vervelend goed te zijn." „Nou," zei Peter bedaarder, ,,'t Is in elk geval maar gelukkig, dat jij de hark niet in je voet hebt gekregen. Bx ben er bhj om, dat ik het trof. Wezenlijk! Als jij bier had moeten liggen, zou je net zoo'n engelachtig braaf kind uit een Zondagsschoolboekje geworden zijn, zoo'n lijdende, geduldige zieke, zoo'n halve heiüge, die dan nog het zonnetje is voor 't heele gezin, of weet ik wat voor fraais. Bx zeg je, dat ik zooiets niet zou kunnen uitstaan." „Maar zoo zou ik toch niet geweest zijn!" „Jawel, dat zou je vast!" zei Peter. „Dat's niet!" „Dat's wel!" „O, kinderen!" klonk Moeders stem aan de deur. „Alweer aan 't kibbelen?" — 161 — „We kibbelen niet — tenminste, niet echt," zei Peter. „Ik wou dat u niet altijd dacht, dat we ruzie hadden, als we 't eens even niet met elkaar eens zyn." Toen Moeder de kamer weer uit was, barstte Bobbie los: „Peter, üc heb er heusch vreeselijk veel spn't van dat je je bezeerd hebt, maar ik vind het tóch gemeen dat je nuj zoo plaagt." „Zoo?" zei Peter en het er onverwachts op volgen: ,,'t Is ook wel een beetje gemeen van me, want toen jy zoo woedend op me was, zei je toch nog dat ik niet laf was. Als je alleen maar niet zoo den braven Hendrik uithangt, dan is 't wel best. Denk er maar aan, en houd het dadelijk in, als je 't voelt aankomen — afgesproken?" „Ja," zei Bobbie, „afgesproken." „Laat het dan weer vrede zyn tusschen de vijandige stammen," zei Peter grootmoedig. „Verberg den strijdbijl in het grijs verleden, en laten we elkaar de hand der verzoening reiken. — Hè, Bob, wat ben ik gek moe!" Hy klaagde nog verscheiden dagen over vermoeidheid, en ondanks alle kussens en zachte, dubbelgevouwen dekens, vond hy de rustbank toch nog hard. 't Was ook vreeselyk, niet uit te kunnén gaan! Bobbie en Moeder schoven de bank voor het raam, en zoo kon Peter den rook van de treinen zien, die door de vallei kwamen, maar de treinen zelf kon hy niet zien. De eerste dagen vond Bobbie het erg moeilyk, zoo vriendelijk voor hem te zijn als ze wel wou, zonder gevaar te loopen een oud wyf of een brave Hendrik genoemd te worden, maar al heel gauw dachten ze er geen van beiden meer aan en zei Peter genadig dat de zusjes „nog zoo kwaad niet waren." Als de meisjes buiten speelden, zat Moeder by hem, en Bobbie's gezegde, „zoo laf is hij niet," deed hem vast besluiten niet over de pijn te klagen, hoe erg die soms ook, vooral 's nachts, zyn kon. Een prysje doet soms wonderen. Hy kreeg ook verscheiden maal bezoek. De vrouw van Spoorweg-Kinderen. 2e dr. — 162 — Perks kwam naar „Spoorzicht", om te vragen hoe het met hem was, en de Stationschef en allerlei menschen uit het dorp ook. Maar toch kropen de dagen om. „Ik wou maar dat ik eens iels nieuws te lezen had," klaagde Peter, ,,'k Heb al onze boeken al minstens vijftig maal gelezen." „Zal ik eens naar den dokter gaan?" stelde Phyllis voor; „die heeft er stellig wel wat." „Nou ja, alleen over ziektes natuurlijk en van allerlei akeligheden binnen in je lijf," zei Peter. „Perks heeft een heelen stapel illustraties, die de menschen in den trein laten liggen, als ze ze uit hebben," zei Bobbie. „Dan zal ik die gaan halen." De meisjes gingen dus elk hun eigen weg. Bobbie vond Perks druk bezig lampen schoon te maken. „En, hoe gaat het met den jongenheer?" vroeg hn\ „Veel beter, gelukkig," zei Bobbie, „maar hij begint zich zoo vreesehjk te vervelen. Ik kwam vragen, of je ook wat tijdschriften voor hem had." „Kijk nou," zei Perks vol spijt, terwijl hn' zyn oor wreef met een vette, vuile dot poetskatoen, „dat ik daar nou toch niet aan gedacht heb! Vanmorgen dacht ik nog zoo bij mezelf: „Wist ik nou maar 's een aardigheid voor den jongenheer te verzinnen, en ik kon maar niks beters bedenken dan een marmot. Een jongen van mijn kennis zal er hem van middag een brengen." „Wat leuk! Een levende marmot? Dat zal hij dol vinden! Maar de tijdschriften wil hij toch stellig ook wel graag hebben." „Ja, dat is 't nou juist," zei Perks. ,,'k Heb net de mooiste aan dien jongen van Snigson gegeven, die longontsteking heeft gehad, maar ik heb er toch nog een heele vracht." Hij wendde zich naar een hoop papieren in den hoek en nam er een flink stapeltje af. „Zie zoo," zei hij, „nou zal ik ze in een papier pakken en er een eindje touw ombinden." — 163 — Perks trok een oude courant uit den papierhoop, spreidde die op de tafel uit en maakte er een net pakje van. „Daar," zei Inj, „er staan een heeleboel prenten in, en als ie zin heeft ze te beknoeien met zyn verfdoos, of met gekleurd kryt, of net 't zelfde wat, laat ie gerust zyn gang gaan. Ik heb ze niet meer noodig." „Vriendelijk bedankt, Perks," zei Bobbie, het pak opnemende. Het was vrij zwaar, en toen ze by den overweg op den trein moest wachten, steunde ze het vrachtje zoolang op den slagboom. OnwUlekeurig viel haar oog op dé courant waar Perks de iBustraties had ingewikkeld. Opeens greep ze het pak vaster beet en boog er zich angstig overheen. Wat ze zag was als een afschuwelijke droom. Ze las in de grootste spanning verder tot het onderste stuk van de kolom ontbrak — ze niet verder kon. Bobbie kon zich nooit goed herinneren hoe ze was thuisgekomen, maar wel dat ze op haar teenen naar haar kamer sloop en de deur op slot deed. Toen maakte ze het pak los en las ze, op den rand van haar bed zittende, die gedrukte kolom nog eens over, met ijskoude handen en voeten en een gloeiend gezicht. Weer aan 't eind gekomen, haalde ze lang, haperend adem. „Nou weet ik het emdehjk!" zei ze. Boven het stuk dat ze gelezen had stond: Einde der Gerechtszitting. Uitspraak. Eisch. De naam van den man die verhoord was, was haar vader. De uitspraak luidde: „Schuldig"; de eisch „Vjjf jaar Dwangarbeid". „O, Paatje," zei ze zacht, het papier boos in elkaar frommelend, ,,'t is niet waar — ik geloof er niets van. Dat heeft u niet gedaan. Nooit, nooit, nooitr Er werd ongeduldig op de deur gebonsd. „Wat is er?" riep Bobbie. „Be ben het," klonk PhyUis" stem; „de thee is klaar, en er is een jongen geweest met een marmotje voor Peter. Kom beneden, gauw!" En Bobbie moest wel. ELFDE HOOFDSTUK. De hond in de roode trui. Nu wist Bobbie het geheim. Een oude courant om een pakje gewikkeld — zoo'n nietig toeval —: had het haar verraden. En nu moest ze beneden gaan meedrinken en doen alsof er niets bizonders was. Ze spande zich in niets te laten merken, maar het lukte niet best, want toen ze binnenkwam zag iedereen dadelijk haar roode oogen en haar bleek, beschreid gezicht. „Lieveling!" riep Moeder, achter het theeblad opschrikkend. „Wat scheelt er aan?" „Be heb wat hoofdpijn," zei Bobbie. En dat was zoo. „Is er iets gebeurd?" vroeg Moeder bezorgd. „O, neen, üc ben eigenlijk heel best," zei Bobbie, en ze telegrafeerde naar haar moeder de smeekbede: ,*Alstublieft niet, waar de anderen bn' zyn !" 't Was geen vroohjk maal. Peter was zoo verstrooid door het feit dat Bobbie iets vreesehjks scheen te zn'n overkomen, dat hij niets meer zei dan: „Nog een boterham en de boter, alstublieft" met verontrustend korte tusschenpoozen. Phyllis streelde Bobbie's hand een paar maal onder de tafel om haar sympathie te toonen en stootte daarbij haar beker om. Bobbie vloog op, bhj dat ze even weg kon loopen voor een doek om de melk op te soppen. Maar 't was haar toch of er nooit een einde aan den maaltijd zou komen. Toch kwam er ten slotte een eind aan, zooals aan aUe dingen, en toen Moeder met het blad weghep, volgde Bobbie baar onmiddellijk. „Ze gaat zeker excuus vragen,"' zei Phyllis tegen Peter. ,,'t Zal m' eens benieuwen wat ze gedaan heeft." — 165 — „Iets gebroken, denk ik," zei Peter, „maar daar hoeft ze zich anders niet zoo naar over te maken. Moeder maakt toch nooit standjes over een ongeluk. Hoor! Ja, ze gaan naar boven. Ze neemt Moeder mee om het te laten zien, — zeker die groote waterkan met de ooievaars er op — o, jé!" In de keuken had Bobbie Moeders hand gevat, zoodra deze het theeblad had neergezet. „Wat is er?" vroeg Moeder. Maar Bobbie zei aUeen maar: „Och, toe," komt u even mee naar boven, waar niemand ons hooren kan." Toen ze alleen met Moeder in haar kamer was, deed ze de deur op slot en stond toen onbeweeglijk stil, zonder woorden te kunnen vinden. Onder het theedrinken had ze aldoor bedacht wat ze zeggen zou, en ze was tot het besluit gekomen dat „Be weet aUes", of „Alles is mij nu bekend", of „Be heb het vreesehjke geheim ontdekt" het beste zou wezen, maar nu, nu zij en Moeder en dat afschuwelijke stuk courant alleen met elkaar in de kamer waren, voelde ze dat ze niets kon zeggen. Plotseling haar armen om Moeders hals slaande, barstte ze in snikken uit, en nog kon ze geen andere woorden vinden dan: „O, Moekie, o, Moeide!" telkens weer. Moeder hield haar stijf tegen zich aan en wachtte, maar na een oogenblik rukte Bobbie zich van haar los en liep op haar toe om een papier onder de matras vandaan te balen. Ze hield het haar moeder voor en wees met een bevenden vinger op haar vaders naam. „Kind!" riep Moeder, toen ze met één vluchtigen blik gezien had wat het was, „je gelóóft het toch niet? Je gelóóft toch niet, dat Vader het gedaan heeft?" „Neen!" Bobbie schreeuwde het 'bijna uit. Nu schreide ze niet meer. „Goddank !" zuchtte Moeder. „Het is niet waar wat daar in staat. Vader zit in de gevangenis, maar hij heeft niets — 166 — slechts gedaan. Hh' is onze beste, nobele, eerlijke Vader en hn' hoort ons toe. Dat zullen we nooit vergeten. We zullen trotsch op hem bhj'ven en geduldig wachten." Weer klemde Bobbie zich aan haar moeder vast en weer kon ze maar één enkel woord vinden, maar nu was het: „Vader", en „o, Vader, o, Vader!'" telkens maar weer. „Waarom heeft u 't mij niet verteld, Moes?" vroeg ze opeens. „Wou jij 't nu aan de anderen verteUen?" vroeg Moeder. „Neen." „Waarom niet?" „Omdat —" „Juist," zei Moeder; „je begrijpt wel waarom Uc het voor je verzweeg. Wij beiden moeten elkaar nu helpen om het moedig te dragen." „Ja," zei Bobbie. — „Vindt u 't eigenhjk naar, ntij er alles van te verteUen? Be zou 't zoo graag begrijpen." En zoo, dicht tegen Moeder aangedrukt, hoorde Bobbie „er alles van." Ze hoorde dat die twee heeren die Vader te spreken hadden gevraagd op dien bewusten laatsten avond, toen het locomotiefje gerepareerd moest worden — gekomen waren om hem gevangen te nemen. Hij werd beschuldigd staatsgeheimen aan de Bussen te hebben verkocht, dus: een spion en een verrader te zijn. Moeder vertelde iets van het verhoor en van de bewijzen — papieren in Vaders lessenaar op zijn bureau gevonden, gewichtige brieven die de rechters overtuigd hadden, dat Vader schuldig was. „O, Moes, hoe konden ze het gelooven, toen ze hem aankeken!" riep Bobbie, „en hoe zou iemand ooit zooiets gemeens kunnen doen!" „Iemand heeft het toch gedaan," zei Moeder, „maar al de bewijzen waren tegen Vader. Die brieven —" „Ja, hoe konden die nu in zijn lessenaar komen?" „Iemand heeft ze er opzettelijk ingelegd, en de persoon die dat gedaan heeft, was de ware schuldige." — 167 — „Wat moet hij zich al dien tijd ellendig hebben gevoeld — en nog!" zei Bobbie peinzend. „Ik geloof dat die man geen gevoel heeft," antwoordde Moeder heftig. „Hoe kon hij anders zooiets misdadigs gedaan hebben!" „Misschien had hij ze wel gauw in Vaders lessenaar gestopt, toen hij merkte dat hij betrapt zou worden," bedacht Bobbie. „Maar waarom vertelt u, of iemand anders nu niet aan die advocaten en die rechters, dat die andere man het gedaan heeft? Niemand zal Vader toch wel expres kwaad hebben wülen doen, hè?" „Be weet het niet, kind — ik weet het niet. De man onder Vader, die hem in zijn betrekking opvolgde, was altijd jaloersch op Vader, omdat die zooveel knapper was dan hij en iedereen zooveel van Vader hield. En Vader heeft dien man nooit vertrouwd." „Kunnen we dat niet eens allemaal duidelijk aan iemand van de rechtbank uitleggen?" „Niemand hecht er geloof aan," zei Moeder bitter, „niemand. Je begrijpt toch wel, lieve kind, dat ik alles in 't werk heb gesteld? Neen, er schijnt niets meer aan te doen. Al wat we doen kunnen — jij en ik en Vader — is, heel dapper en heel geduldig te zn'n tot " „Moeder, u is eigenhjk erg mager geworden," zei Bobbie opeens. „Wel een beetje, ja." „En ik geloof," vervolgde Bobbie met vuur, „dat u het moedigste en het liefste mensch op de heele wereld is!" „Nu zullen we er niet meer over spreken, beste," zei Moeder, „we moeten het eenvoudig zoo fhnk mogelijk dragen. En, heveling, tracht het vooral van je af te zetten. Probeer zoo vroohjk mogelijk te wezen en pret te maken, net als de anderen, 't Maakt het voor mij veel gemakkelijker als ik zie, dat jullie plezier hebt en je gelukkig voelt. Ziezoo, wasch nu eens even je behuild gezicht, en dan gaan we samen een oogenblikje in den tuin wandelen." — 168 — De beide anderen waren heel zacht en vriendelijk tegen Bobbie en ze vroegen haar niet wat haar scheelde. Dat was een idee van Peter, en fan" faad Phyllis, die wel honderd vragen had wiUen doen, de wacht aangezegd. Zoowat een week later nam Bobbie gauw een gunstige gelegenheid waar, om alleen op haar kamer, een brief te schrijven. En weer werd het er een aan den ouden heer. „Lieve Meneer," schreef ze, „U ziet wel wat in dit envelop zit. 't Is niet waar; Vader heeft het nooit gedaan. Moeder zegt dat iemand anders papieren in Vaders lessenaar heeft gestopt, en ze zegt dat de man onder Vader, die later zijn betrekking kreeg, erg jaloersch op Vader was, en dat Vader hem allang niet vertrouwde. Maar niemand wil luisteren naar wat Moeder zegt. Maar ik dacht u is zoo goed en zoo knap, u vond dat toch ook dadelijk uit van de vrouw en de kinderen van onzen Rus. Kunt u niet uitvinden wie de verrader was? Dan konden ze Vader uit de gevangenis laten, 't Is zoo vreesehjk en Moeder wordt zoo mager. Nu begrijp ik ook waarom Moeder toen wou, dat we voor alle gevangenen en bannehngen zouden bidden; dat vroeg ze ons eens toen die Russische meneer er was. Och toe, help ons toch. Moeder en üc weten het alleen, en we kunnen niets doen. Peter en Phyl weten er niets van. Wüt u 't niet eens probeeren? Denkt u eens, als het uw Vader eens was. Och, toe help ons maar, alstublieft! Uw liefhebbend vriendinnetje, ROBERTA." P.S. Moeder zou u wel de complimenten sturen, als ze wist dat ik aan u schreef — maar ik heb 't haar niet gezegd, voor als u ons niet helpen kunt. Maar u zult ons wel helpen, is 't niet? Uw BOBBIE. • — 169 — Ze knipte het verslag van de terechtzitting met Moeders groote schaar uit en deed het met haar brief in de enveloppe. Toen bracht ze die naar het station, de achterdeur uitvliegende en zoo naar den grooten weg toe, uit angst dat de anderen haar zouden zien en aanbieden mee te gaan, en ze gaf den brief aan den Chef, met verzoek dien den volgenden morgen aan den ouden'heer te overhandigen. „Waar ben je gewéést?" schreeuwde Peter haar boven van den tuinmuur toe, waarop hn' en Phyllis zaten. „Naar 't station natuurlijk. Help me een handje, Peter." Ze zette haar voet op het slot van de tuindeur en Peter stak haar zn'n hand toe. „Wat hebben jullie uitgevoerd" vroeg ze, zoodra ze naast hen was aangeland — want Peter en Phyllis zagen er buitengewoon smerig uit. Tusschen hen in lag een klomp vochtige klei, ze hadden elk een stuk in hun modderige rechterhand, en naast Peter, veilig ver op zn' geschoven, lagen verscheiden wonderlijke ronde gevalletjes, iets als heel dikke saucijsjes, bol maar aan eenen kant ingedrukt. „Dat z\jn nestjes," zei Peter, „zwaluwnesten. We gaan ze in den oven drogen en hangen ze dan met touwtjes op, onder den dakrand van het koetshuis." „Ja," zei Phyllis; „en dan gaan we alle haartjes en eindjes wol, die we maar vinden, opsparen, om de nestjes in 't voorjaar mee te voeren. Wat zullen die zwaluwen blij zijn, hè?" „Menschen doen meestal veel te weinig voor de dieren," zei Peter met een ernstig, braaf gezicht, ,,'t Is eigenhjk wel vreemd, dat er nog nooit eerder iemand op het idee is gekomen, nesten voor die arme zwaluwen te maken." „O," zei Bobbie droomerig, „als iedereen altijd aan alles dacht, zou er niets voor iemand anders overblijven om aan te denken."' „Kijk 's, hoe leuk we de nestjes gemaakt hebben!" riep — 170 — Phyllis, voorbij Poter heenreikende om een nestje te pakken. „Pas toch op, Phyl, ezel!*' waarschuwde haar broer. Maar het was al te laat; haar stevige, onvoorzichtige vingers hadden het nestje al kapotgeknepen. „Daar nou!" zei Peter. „Kom, 't is nog niet zoo heel erg," vond Bobbie. ,,'t Is er in ieder geval een van mij," zei Phyllis, „dus je hoeft me niet zoo af te snauwen, Peter. Kijk Bobbie, we hebben elk onze voorletters op onze eigen nestjes gezet, dan weten de zwaluwen meteen van wie ze uit dankbaarheid het meest moeten houden."' „Wat een uü ben je toch nog! Net of zwaluwen lezen kunnen!" riep Peter. „Je bent zelf een uü!" antwoordde PhyUis woedend, „wat weet jn er van?" „En wie heeft bedacht hoe een zwaluwnest gemaakt moest worden?" vroeg Peter verontwaardigd. ,Jk!" schreeuwde PhyUis even heftig. „Zoo?" antwoordde Peter tergend. „Jij wou spreeuwen nesten maken van hooi en die in 't klimop hangen. Ze zouden natuurlijk aUang doorweekt en verrot zijn, voor het broeitijd was. 7* heb het eerst klei bedacht en zwaluwen." ,,'t Kan me ook wat schelen wat ju" bedacht hebt!" „Kn'k, PhyL ik heb het nestje weer aan elkaar gekneed. Geef me even het stokje aan, dan zal ik er je letter inzetten. Maar hoe hebben juffie dat gedaan? Juffie hebt denzelfden voorletter, P. Peter en P. PhyUis?" „O, ik heb F. voor PhyUis gezet," zei de draagster van dien naam. ,,'t Klinkt toch of 't een F. is. De zwaluwen zullen PhyUis stellig nooit met een P. speUen.'' „Zwaluwen — spellen?' lachte Peter schamper. „Nou, op Kerstkaartjes en Nieuwjaarskaartjes staan ze toch vaak genoeg met briefjes om hun hals of in hun bek? Hoe weten ze dan waar ze die brengen moeten, als ze niet lezen kunnen?" — 171 — „Och, kind, dat 's immers maar op een plaatje! Heb jn" er ooit een in werkelijkheid gezien met een brief aan znn hals?" „Een duif wel; tenminste Vader heeft er wel eens een gezien. Duiven hebben ze alleen maar onder hun vleugels, niet om hun hals, maar dat is toch precies hetzelfde, en " »Zeg," viel Bobbie haar in de rede, „er wordt hier morgen een snipperjacht gehouden." „Door wie?" vroeg Peter. „De jongens van 't instituut. Perks dacht dat de haas eerst langs de spoorbaan zou komen. We konden wel eens naar de uitgraving bn' den tunnel gaan. Daar heb je zoo'n mooi ver uitzicht." De snipperjacht bleek een vreedzamer en prettiger onderwerp van gesprek dan het al of niet kunnen lezen van zwaluwen. Daar had Bobbie wel hoop op gehad. ABe drie de kinderen waren er van vervuld, en den volgenden morgen het Moeder hun hun boterhammen meenemen om naar de snipperjacht te gaan kijken. „Als we naar de uitgraving gaan," zei Peter, „zien we in elk geval het werkvolk, al missen we de snipperjacht." Er was natuurlijk vrij veel tijd mee gemoeid om de spoorbaan vrij te maken van de kolossale rotsklompen, de aardmassa en de boomen en struiken, die de kinderen op dien gewichtigeh ochtend van boven neer hadden zien storten, 't Is altijd interessant naar menschen te kijken die druk aan 't werk zijn, vooral wanneer ze met spaden en houweelen en planken en kruiwagens aan den gang gaan; wanneer er van die ijzeren potjes met gloeiende kolen en ronde gaten er in, aan te pas komen, en er "s nachts roode lantaarns bij moeten gezet worden. De kinderen waren 's avonds laat wel nooit uit geweest, maar eens op een keer was Peter, uit het raam van zijn slaapkamertje, op het platte dak geklommen, en had hij, heel in de verte, dicht bn' den rand van de uitgraving, het roode licht zien schijnen. Al een paar maal hadden ze aUe drie bij het werk staan Idj- — 172 — ken, maar vandaag hield hen het over planken wegkruien van den neergestorten boel weer zoo geheel bezig, dat ze voor 't oogenblik de heele snipperjacht vergaten en bepaald opschrikten, toen een stem achter hen hijgend vroeg: „Laat m' er even door, alstjeblieft." Het was de haas — een grof gebouwde, slappe jongen, met donker haar, dat plat op zn'n bezweet voorhoofd lag. Een groote zak met papiersnippers hing aan een band over zyn schouder. De kinderen weken haastig achteruit, en terwijl de haas langs de rails verder vloog, stonden de werklui hem, op hun schoppen en houweelen geleund, na te kijken. Steeds doordravende, verdween Inj eindelijk in den tunnel. „Dat 's tegen de verordening," zei de opzichter. „Kom," antwoordde de oudste werkman; „ik zeg altijd maar: leven en laten leven. U is toch ook jong geweest, meneer Bates!" „Ja, ja, maar ik moet daar toch rapport van opmaken," zei de opzichter. „Och, waarom de pret te bederven?" „Voetgangers mogen onder geen voorwendsel de spoorbaan oversteken," mompelde de opzichter, nog in tweestrijd. „Maar een haas is feitelijk geen voetganger," zei een der arbeiders. „En hij is de spoorbaan ook niet overgestoken, tenminste niet voor zoover wij 't gezien hebben," bedacht een ander. „En hn' heeft ook geen voorwendsel gemaakt," voegde een derde er nog bij. „En," zei de oudste arbeider weer, „hn* is nu al uit het gezicht. Wat het oog niet ziet, hoeft het hart zich niet aan te trekken, zeg ik maar." Op het spoor van de haas afgaande, volgden algauw de honden. Ze waren met hun dertigen, en ze klauterden allemaal, alleen, of bn" tweeën, drieën, zessen en zevenen, het smalle ladderachtige trapje af. Bobbie en Phyllis tel- — 173 — den ze toen ze voorbijkwamen. Onder aan het trapje, bleven de voorsten aarzelend rondkijken, maar al heel gauw viel hun oog op de helderwitte stipjes langs de hjn en zetten ze koers naar den tunnel, waarin ze achtereenvolgens alleen, of bij tweeën, drieën, zessen en zevenen tegelijk verdwenen, 't Was of de gapende zwarte tunnelmond den laatsten, die een vuurroode trui aanhad, als een kaars uitblies. „Ze weten niet wat ze beginnen," zei de opzichter; „dat loopen in 't donker valt niet mee, en de tunnel maakt twee of drie bochten." „Denk je, dat het lang duurt eer ze er weer uitkomen?" vroeg Peter. „Zeker een uur; misschien wel meer, denk ik." „Zeg, laten wij er dan boven over heengaan en ze aan 't andere eind opwachten," zei Peter. „We kunnen er natuurlijk veel eerder zijn dan zij." De raad scheen goed en werd opgevolgd. Het drietal klom de steile treden op, vanwaar ze vroeger de wilde kersenbloesem voor het grafje van 't konijn geplukt hadden, en begon, daar gekomen, den heuvel te bestijgen, waardoor de tunnel gegraven was. 't Bleek een heele kleine. „Hè!" zuchtte Bobbie, ,,'t lijken de Alpen wel!" „Of de Andes," zei Peter. „Of de Hiem — Heem — hoe heet hij ook weer," zei PhyUis steunende. „De Eeuwige Berg. O, toe — even rusten!" „Volhouden," hijgde Peter, „je komt dadelijk wel weer op adem." PhyUis hield vol, en ze zwoegden verder, op een sukkeldrafje als het terrein vry effen en de helling makkelijk was, maar dikwijls over steenen klauterend en met behulp van boomen en struiken zich tegen de rotsen ophjjschend; soms ook eens door nauwe openingetjes tusschen boomstammen en rotsblokken kruipend, maar toch steeds voorwaarts, altijd hooger, tot ze eindelijk boven op het topje — 174 — van den heuvel stonden, waarnaar ze al zoo dikwijls verlangend getuurd hadden. „Halt!" commandeerde Peter en Het zich languit in het gras vallen, want de heuveltop was een met gras bedekt plateau, hier en daar afgewisseld door bemoste rotsblokken en kleine bergesschen. Ook de meisjes strekten zich lekker in 't gras uit. „Tijd in overvloed," zei Peter hijgend; „de rest gaat aldoor naar beneden." Toen ze genoeg waren uitgerust om weer overeind te komen en eens rond te zien, riep Bobbie: „O, kn'k eens!" „Waarnaar?" vroeg PhyUis. „Naar 't uitzicht, natuurlijk," zei Bobbie. „Be vind uitzichten zulke vervelende dingen," zei Phyllis, „jn niet, Peter?" „Ja," zei Peter, „laten we nu maar weer verder gaan." „Maar 't is niet zoo'n vervelend uitzicht als we, toen we aan zee waren, moesten gaan bewonderen in dat rijtuig: niets dan zee en zand en kale heuveltjes, 'k Vind dit veel, véél mooier, net zooiets als op die gekleurde platen in dat boek van Moeders huwelijksreis." „Neen, weet je wét leuk is!" riep Peter, zooals dat aquaduct daar over de vallei Hgt; net iemand die wijdbeens staat, 't Lukt ook wel een beetje op een reuzen-duizendpoot; en dan die steden daar achter met die kerktorens, die met zulke pieken boven de boomen uitsteken!" ,,'t Is prachtig!" zei Bobbie. ,,'k Ben bhj dat we 't gedaan hebben, 't Is best de klim waard." „De snipperjacht is de klim waard," zei PhyUis. „Kom, gaan jullie nu mee, anders komen we nog te laat, en 't gaat nu lekker verder aUes naar beneden." „Dat heb Uc net precies tien minuten geleden gezegd," zei Peter. „Best, dan zeg Uc het nog eens," zei PhyUis, „vooruit nou!" „Nog een hóóp tijd!" zei Peter. — 175 — En dat was ook zoo, want toen ze ongeveer op gelijke hoogte waren gekomen met het gewelf van den tunnel — ze hadden zich wel wat misrekend en moesten nog wel een paar honderd meter lang den steilen heuvelkant voortkruipen — was er nog geen spoor van de honden te zien. „Ze zijn natuurlijk al lang weg," zei Phyllis, terwijl ze over de steenen borstwering boven den tunnel hingen. „Bt wed van niet," zei Bobbie, „maar als 't zoo is, nou, dan is 't nóg niet erg. We kunnen hier de treinen zoo leuk uit den tunnel zien komen, net als draken uit hun hol. Dat hebben we nog nooit van boven af gezien." „Nou ja, wat geeft dat!" zei Phyllis, maar half bevredigd. 't Was werkelijk een prachtig plekje. Het bovenste gedeelte van den tunnel leek veel verder van de hjn af dan ze gedacht hadden, en 't was net of ze op een brug stonden, maar een brug die met klimplanten, gras en wilde bloemen begroeid was. „De snipperjacht is toch al lang voorbij; ik weet het zeker" zei PhyUis, zoowat om de twee minuten, en ze wist haast niet, of ze bhj of teleurgesteld zou wezen, toen Peter, nog altijd over de borstwering geleund, opeens riep: „Daar komen ze!" Ze hingen aUe drie zoover mogelijk over het geblakerde steenen muurtje om de haas te zien, die heel langzaam uit de schaduw van den tunnel te voorschijn kwam. „Zie je wel?" riep Peter. „Et heb 't je wel gezegd. Nu de honden nog!" Kort daarop verschenen de honden, eerst weer één aUeen, en toen de anderen bij tweeën, drieën, zessen en zevenen — en zij hepen ook heel langzaam, alsof ze erg moe waren. Twee of drie kwamen er zelfs pas een heelen tijd na de anderen uit. „Ziezoo," zei Bobbie, „dat hebben we gehad — wat zullen we nu gaan doen?" „Daarginds in dat dennenboschje gaan zitten en onze boterhammen opeten," zei PhyUis; „we kunnen ze daar nog een héél eind nakijken." — 176 — „Nog niet dadelijk," zei Peter. „De laatste hond is er nog niet uit. Die jongen, in die vuurroode trui is er nog niet. Laten we wachten tot de laatste er uit is." Maar of ze al wachtten en wachtten, de hond in de roode trui verscheen niet. „Hè, toe, laten we nu toch gaan eten!" zei Phyllis ongeduldig; „ik heb hoofdpijn van den honger. Je hebt die roode misschien niet opgemerkt; hij zal wel tusschen de anderen geloopen hebben — toe nou!" Maar Bobbie en Peter waren 't er over eens, dat hij er niet met de anderen was uitgekomen. „Laten we naar beneden gaan," stelde Peter voor, „dan kunnen we hem misschien binnen uit den tunnel zien komen. Be denk dat hij doodop was en in een van de nissen zit te rusten. Blijf jij hier staan, Bob, om op te letten, dan zal ik van beneden een sein geven als je komen kunt. Met al die struiken hier tegen de helling kan hij ons best ontgaan, ■ terwijl wij naar beneden zakken." De beide anderen klauterden dus naar beneden, en Bobbie wachtte tot ze van daar het afgesproken sein kreeg. En toen krabbelde zij ook tusschen struiken en over wortels en steenen naar de diepte om zich bij de anderen te voegen. Nog steeds was er geen spoor te zien van den hond met de roode trui. „Och, toe, laten we nu toch eerst gaan eten!" klaagde Phyllis weer. „Ik ga nog dood, als jullie nog langer wacht, en dan zou 't je spijten." „Geef haar de boterhammen dan in 's hemelsnaam maar en stop haar vervelenden mond," zei Peter, maar niet onvriendelijk. „Misschien," het hij er op volgen, zich naar Bobbie keerende, „was 't toch beter als wij er ook maar een aten. Wij zullen misschien al onze kracht noodig hebben. Maar niet meer dan één; er is geen tijd te verhezen." „Wa-at?" vroeg Bobbie, verbaasd en met een voüen mond, want ze was even hongerig als Phyllis. — 177 — „Ja, natuurlijk; begrijp je dan niet," zei Peter nadrukkelijk, „dat die eene hond een ongeluk heeft gekregen — dat spreekt toch vanzelf. Terwijl wij bier zitten te praten, ligt hij misschien al met zyn hoofd op de rails, om door den eersten den besten sneltrein vermorzeld te worden." „Hè, zeg niet zulke griezelige dingen!" riep Bobbie, de rest van baar boterham in haar mond proppende. „Kom maar gauw, PhyL büjf vooral vlak achter me, en als er een trein komt, ga dan pal tegen den muur aan staan en houd je rokken vooral goed bij je." „Geef me dan eerst nog één boterham," vroeg Phyllis. , Jk ga voorop," zei Peter, „want ik heb 't bedacht." Zijn jullie wel eens door een tunnel gespoord? De machine fluit even en dan verandert opeens het geluid van den vooruitstuivenden, ratelenden trein, — het klinkt veel sterker en ook anders. De reizigers trekken even de raampjes op en houden ze zoolang bij den riem vast. 't Is opeens net of 't nacht is in de coupé — met gaslicht natuurlijk. Dan kun je langzamerhand in de duisternis buiten de raampjes lichte, witachtige stoomwolkjes voorbij zien dry ven; daarna zie je een blauw schijnsel op den wand van den tunnel; dan verandert het geluid dat de trein maakt, opnieuw en kom je eensklaps weer in de heerlijke open lucht, terwyl de passagiers de raampjes, aangeslagen van den vuüen damp die in den tunnel hangt, ratelend laten zakken en je de telegraafdraden langs de hjn weer op en neer kunt zien duiken en de gladgesnoeide hagedoornheggen, waar van afstand tot afstand soms zoo'n grappig klein boompje boven uitsteekt. Zoo lykt een tunnel als je in den trein zit. Maar alles is heel anders als je er op je voeten doorscharrelt, en je telkens struikelt of uitglijdt op het grint en de stukken steen, die het smalle paadje bedekken dat schuin afloopt van de rails naar den muur. Dan zie je dat er vies, modderig water langs de wanden sijpelt, en dat de steenen niet rood of bruin zyn, zooals aan den ingang van den Spoorweg-Kinderen. 2e dr. ^2 — 178 — tunnel, maar groezelig en met kleverig groen bedekt. Je stem klinkt heel anders dan daar straks buiten in den zonneschijn, en het duurt een heele tijd, eer het heelemaal donker om je heen is. En het was nog niet heelemaal donker in den tunnel, toen Phyllis zoo hard aan Bobbie's rok trok, dat er een heel eind inhaalsel uittarnde, maar daar bekommerde zich niemand om op dat oogenblik. „De wü terug," zei ze angstig. „Dx vind het niks prettig. Over een minuut is het pik-pikdonker. En ik ga niet in dat heele donkere, 't Kan me niet schelen wat juUie zeggen, maar ik ga nietP „Kind, stel je niet aan!" zei Peter. „Dr. heb toevallig een stukje kaars in ntijn zak en lucifers, en — wat 's dat?" ,J3at" was een zacht, zoemend geluid, een getril door de telegraafdraden, die hier onderlangs de rails hepen, een gedreun en gedonder, dat sterker werd terwijl zij stilstonden en luisterden. ,,'t Is een trein," zei Bobbie. „Op welk spoor?'' Dat wist niemand. „Laat me gaan!" riep Phyllis en trachtte haar hand, die Bobbie Stevig vasthield, los te rukken. „Toe, niet laf zün," zei Bobbie; „er is niets geen gevaar, als je maar stijf tegen den muur gaat staan." „Kom hier," schreeuwde Peter, die een paar meter verder stond. „Gauw! Een nis!" Het gedruisch van den naderenden trein was nu nog sterker dan het geluid dat je hoort, wanneer je je hoofd onder water houdt in 't bad, als de beide kranen openstaan en je met je hielen tegen de kanten aanschopt. Maar Peter had geschreeuwd, zoo hard hij maar eenigszins kon, en gelukkig, Bobbie had hem gehoord. Ze trok Phyllis voort naar de nis, natuurlijk struikelde Phyllis over de draden en schaafde ze haar bloote beenen; maar ze kregen haar mee, en ze stonden alle drie dicht op elkaar in het — 179 — uitgehouwen manshooge gat, toen de trein donderend naderkwam. Hooren en zien verging hen, terwijl zijn vurige oogen steeds grooter en grooter werden. ,,'t Is wel een draak, dat heb ik altijd wel gedacht, en hier in 't donker wordt hij er natuurlijk dadelijk een!" gilde Phyllis zenuwachtig, maar niemand hoorde haar, want de trein gilde ook en zyn gegil overstemde het hare geheel. Een paar seconden later joeg hen, onder luid gerommel, gesnuif en geratel, de trein voorbij, met zyn flikkerende ry verlichte raampjes, een benauwden stank van kolendamp en warme lucht achterlatende, terwijl hij daverend en dreunend den tunnel doorstoof, zoodat het donkere gewelf er van weergalmde. Phyllis en Bobbie grepen elkaar. Zelfs Peter pakte Bobbie by haar arm „voor 't geval ze eens bang mocht zyn geworden," zooals hy later uitlegde. En nu werden langzamerhand de achterlichten steeds kleiner en kleiner en het geraas zwakker, tot de trein met een laatst ssjiet uit den tunnel schoot en de stilte weerkeerde tusschen zyn druipende wanden. „Hè!" zeiden de kinderen alle drie tegelyk. Met een bevende hand stak Peter het eindje kaars aan. „Kom mee," zei hij, maar hij moest eerst even kuchen en schrapen, eer hy weer met zyn gewone stem spreken kon. „O!" bedacht PhyUis opeens „als de jongen met de roode trui nu eens op de rails gelegen had!" „Dat moeten we nu dadelijk gaan onderzoeken," zei Peter beslist. „Zouden we niet iemand van 't station kunnen sturen?" bedacht PhyUis. „Zou jij dan soms hier op ons wiUen wachten?" vroeg Bobbie streng, en dat besliste de zaak onmiddellijk. Ze stapten dus voorzichtig verder de duistere diepte in, Peter voorop met zyn kaarsje omhoog, zooveel mogelijk licht verspreidende. Het vet droop hem langs zyn vingers en soms tot in zyn mouw. 's Avonds, bij het uitkleeden, — 180 — zag hij een lange streep van zyn pols tot aan zijn elboog. Ongeveer honderdvijftig meter van de plek waar ze gestaan hadden toen de trein voorbij vloog, stond Peter stil en riep: „Ik zie wat!" waarna hij opeens veel harder doorliep. Toen de meisjes hem hadden ingehaald stond hy vlak by datgene waarvoor ze den tunnel waren ingegaan. Phyllis zag iets roods en kneep gauw haar oogen dicht. Daar, vlak by de begrinte rails van de zuiderspoorlijn lag de hond met de roode trui. Zyn rug rustte tegen den wand, zyn armen hingen slap langs hem neer en zyn oogen waren gesloten. „Was dat rooie bloed? Is hy heelemaal dood?" vroeg PhyUis, haar oogen nog stijver dichtknijpende. „Dood? Onzin!" zei Peter. „Er is niets geen roods aan hem te zien, behalve zyn trui. Hy is aUeen maar flauwgevaUen. Maar wat moeten we met hem beginnen?" „Zouden we hem kunnen dragen?" vroeg Bobbie. „Bx denk het niet; hy is nogal groot." „Als we zyn voorhoofd eens met water betten, misschien komt hy wel by. Maar neen, dat hebben we niet. Melk gaat misschien even goed! We hebben nog een flesch vol." „Ja," zei Peter, „en dan zyn handen wryven, hè? Dat moet je geloof Uc doen, en dan zoo heel dringend vragen: „O, ky'k toch eens op. Zie my toch eens aan! Spreek, spréék, maar één enkel woordje!" „Veeren onder zyn neus verbranden!" bedacht PhyUis. „Een mooie raad! We hebben hier immers geen veeren!" „Jawel" zei PhyUis triomfantelijk. „Bc heb een volant in myn zak — dus!" Peter wreef de handen van den vreemden jongen al, Bobbie verbrandde de volant voorzichtig onder zyn neus, PhyUis drukte haar zakdoek, nat van melk, op zyn voorhoofd en alle drie vroegen ze even smeekend: „Och, kijk toch eens op! Spreek maar één enkel woordje, och toe maar, om ons plezier te doen!" TWAALFDE HOOFDSTUK. Wat Bobbie mee thuisbracht De smeekbeden der kinderen werkten nog niet veel uit De uitgeputte hond in de roode trui bleef maar steeds doodsbleek en met gesloten oogen tegen den wand van den tunnel geleund. „Maak zijn ooren een beetje nat," ried Bobbie aan. „Be weet zeker dat ze dat wel eens doen bn' flauwgevallen menschen — met eau de cologne dan. Maar melk zal denk ik wel net zoo goed zijn." Ze maakten dus zün ooren nat en een straaltje van de melk Hep in rijn hals onder de roode trui 't Was erg donker in den tunnel; Peter's kaarsje, dat nu op een platten steen stond te branden, gaf hg na geen licht „Och, Iqjk toch eens op!" smeekte Phyllis half schreiend. „Och toe — ik geloof wezenhjk dat Inj dood is." „Neen," zei Bobbie, „dood is hij niet" ,Jk weet niet wat we beginnen moeten,'' zei Peter, en ten einde raad, schudde Inj den patiënt zachtjes' bn een arm. Toen zuchtte de jongen plotseling, sloeg de oogen op, deed ze weer dicht zuchtte nog eens heel diep, en zei met een zachte stem: „Laat los!" ' „O, hü 's niet dood!" riep Phyllis. „Dat wist ik ook wel," en ze barstte in schreien uit „Wat is er gebeurd?" vroeg de jongen. „Ik ben best" , »Drink eens." zei Peter, zoo vast mogehjk, en hü hield den jongen de flesch voor den mond. De jongen wilde niet — 182 — en er Mep wat melk over znn trui, eer Inj zijn mond vrij had om te vragen: „Wat is dat voor goed?" „Melk," zei Peter. „Wees onbevreesd; gij zijt in de handen van vrienden gevallen. — Phyl hou dadelijk op met dat geblèr." „Drink maar gerust," zei Bobbie vriendelijk, „het zal je goed doen." De jongen dronk, en de drie kinderen stonden er bij te kijken, zonder een woord te zeggen. „Laat hem maar een oogenblik met rust," fluisterde Peter, „hij zal wel gauw heelemaal bijkomen, zoogauw de melk als vuur door zijn aderen stroomt." En dat gebeurde. „De ben weer zoo goed als beter," deelde hij mee. „Nu herinner ik me ook alles weer." Hij trachtte zich te bewegen, maar bleef met een pijnlijk gekerm liggen. „Verdraaid! Et geloof dat ik mijn been gebroken heb," zei hn. „Ben je gevaUen?" vroeg Phyllis, al snuffend en snuitend. „Weineen, ik ben geen klein kind meer," zei de jongen beleedigd; ,,'t kwam door die lamme telegraafdraden, en toen ik probeerde op te staan, kon ik niet op de been bhjven, dus moest Ut hier wel gaan zitten. Drommels, dat doet pijn hoor! Hoe zün juUie eigenüjk hier gekomen?" „We zagen juffie aUemaal den tunnel ingaan en toen zün we den heuvel overgeklommen om juffie er uit te zien komen. Al de anderen kwamen wel, maar jü niet, en nu zün wü de reddingsbrigade," zei Peter, niet zonder trots. „Jullie durft, dat moet Ut zeggen," zei de jongen. „O, dat beteekent niks," zei Peter nederig. „Denk je dat je zou kunnen loopen, als we je hielpen?" ,Jk zal 't eens probeeren," zei de jongen. Hq probeerde het, maar mj kon maar op één voet staan; de andere sleepte er heel vreemd bü- „Au! laat me zitten!" schreeuwde de jongen. „Bt geloof dat Ut doodga van de ptfn. Gauw, laat me — o — au!" — 183 — Voor de tweede maal lag hij met gesloten oogen op den grond. De anderen keken elkaar bn het flikkerende kaarsje verschrikt aan. „Wat nu?" vroeg Peter. „Je moet zoo gauw mogehjk hulp gaan halen," zei Bobbie beslist, „uit het eerste het beste huis." „Ja," zei Peter, „dat zal 't beste zün." „Als jfl zijn voeten neemt en Phyl en ik zn'n schouders, kunnen we hem wel voorzichtig naar de nis dragen." Ze speelden het klaar. Waarschn'nlnk was het maar heel gelukkig voor den lijder dat hij weer in een flauwte lag. „Zoo," zei Bobbie. „Nu zal ik bij hem blijven en jij neemt het grootste stuk kaars mee, maar o, toe, maak héél gauw voort, want dat stukje zal het niet lang meer uithouden." „flc weet niet of Moeder het wel prettig zou vinden dat we jou hier achterlaten," zei Peter aarzelend. „Als üc eens bleef, en jij en Phyl gingen hulp halen." „Neen, neen," zei Bobbie dringend, ,,jjj en Phyl moeten gaan, maar laat mij je mes; ik wou probeeren of Ui zün laars uit kon krijgen, voor Inj weer bijkomt." ,Jk weet niet — Uc hoop maar dat het zoo goed is, dat we niet —" weifelde Peter. „Natuurhjk is het goed!" riep Bobbie ongeduldig. „Wat kunnen we anders doen? Hem alleen hier laten, omdat het donker is? Onzin! Maak maar gauw voort, dat is 't eenige." Peter en Phyllis gingen dus. En Bobbie oogde hun donkere gestalten en het kleine lichtje van het eindje kaars na, met een wonderlijk-vreemd gevoel, alsof nu het einde van alles gekomen was. Ze kon zich nu voorstellen, dacht ze, hoe 'n angst in vroeger eeuwen menschen moesten gehad hebben, die levend in een cel werden ingemetseld. Maar ze verzette zich met geweld tegen dat vreesehjke idee. „Bah, wat ben je een laf, klein kind!" zei ze tegen zich- — 184 — zelf. Ze kon nooit uitstaan dat een ander haar als een klein kind behandelde, maar als ze heel kwaad op zichzelf was, kon Roberta niet laten het tegen Bobbie te zeggen. Ze zette het stukje kaars op een kapotten steen bij den zieken voet van den jongen neer en maakte toen Peter^s mes open. Dat ging altijd vreeselijk moeilijk. Meestal moest er een tweeëneenhalvecentstuk aan te pas komen, maar gelukkig kreeg Bobbie het nu toch met den nagel van haar duim gedaan. Ze scheurde er haar nagel mee en het deed erg veel pijn, maar ze kon nu tenminste den veter doorsnijden en de laars uitkrijgen. Het been was ontzettend gezwollen; 't zag er heel anders uit dan een gewoon been. Toen sneed Bobbie de kous door, heek heel langzaam en voorzichtig; 't was een bruine gebreide kous, en Bobbie dacht er opeens aan, wie zijn kousen gebreid zou hebben; of zijn moeder 't misschien gedaan had, en of ze op 't oogenblik ongerust zou zijn waar hij bleef, en hoe ze 't wel zou vinden als hij met een gebroken been werd thuisgebracht. Toen Bobbie de kous met groote moeite had afgestroopt en ze het been bloot zag, kreeg ze een gevoel alsof de tunnel plotseling nog veel donkerder werd en de grond onder haar op en neerging. „Laf, klein kind!" zei Roberta weer minachtend tegen Bobbie, en dat hielp om het akelige gevoel meester te worden. „Dat arme been; had ik maar een kussentje om er onder te leggen — o!" Opeens dacht ze aan dien morgen, toen Phyllis en zij hun roode onderrokken hadden uitgetrokken om er vlaggetjes van te scheuren. Nu had ze een wit flanellen rokje aan, maar dat was net even zacht als een rood. Ze trok het vlug uit. „Hè, wat zijn flanellen rokken toch nuttige dingen!" dacht ze hardop, want het was haar net of ze behoefte — 185 — had eens een menschehjke stem te hooren, al was 't dan ook haar eigen maar. „Wat zijn nuttige dingen?" vroeg de jongen opeens, maar heel zwak. „O, gelukkig!" riep Bobbie. „Nu word je weer beter. Klem je tanden stijf op elkaar en houd je flink; ik moet even je voet oplichten. Zoo!" Ze had den rok een paar maal dubbel gevouwen en schoof het flanellen kussentje handig onder zijn been. „Nu niet weer flauwvallen, toe, alstjeblieft, houd je nu ferm!" smeekte Bobbie, toen hn' weer pijnlijk kreunde. Ze maakte gauw haar zakdoek nat met de melk en legde die op het zieke been. „Au, weg met dat ding, je doet me pijn," schreeuwde de jongen terugschrikkend. „Of, neen — laat maar, 't wordt al beter — 't is eigenlijk wel lekker." „Hoe heet je?" vroeg Bobbie. „Jim." ,Jk Bobbie." „Maar je bent toch een meisje?" „Ja, mijn heele naam is Roberta." „Zeg — Bobbie —." „Ja?" „Waren er straks niet meer van jullie." „Ja, Peter en Phyl ook — mijn broertje en mijn zusje. Ze zijn hulp gaan halen om je hier uit te krijgen." „Wat leuk — allemaal jongensnamen." „Ja — ik wou wel dat ik een jongen was!" „Me dunkt je bent heel goed zooals je bent en minstens net zoo ferm als een jongen. Waarom ben je niet met de anderen meegegaan?" „Er moest toch iemand bij je blijven!" „Zal üc j'eens wat verteUen, Bobbie," zei Jim. „Je bent een fhnkert. Hier, üc moet je de hand eens schudden." Hn' stak haar zn'n roodgemouwden arm toe en Bobbie drukte zn'n hand voorzichtig. — 186 — „Ik zal hem maar hever niet schudden" zei ze, „want dan schudt jezelf en je been ook, en dat zou nogal pijn doen, denk ik. Heb je een zakdoek bij je?" „Ik vrees van niet." Hij voelde in zijn zak. „Ja, toch. Wat wou je 'r mee doen?M Ze maakte hem nat en legde hem op zijn voorhoofd. „Dat 's lekker!" zei hij dankbaar. „Wat is het?" „Melk", zei Bobbie, „we hebben geen water." „Je bent een puikbeste verpleegster," zei Jim. „Zoo doe ik dikwijls bn' Moeder," vertelde Bobbie. „Niet met melk, natuurlijk, maar met eau de cologne of azijn en water. Nu moeten we de kaars maar uitblazen, want anders konden we straks wel eens geen licht genoeg hebben als ze je komen halen." „Jij denkt toch ook om alles!" zei Jim. Bobbie blies. — Uit was de kaars. Je weet niet hoe pikstikke-donker het toen in dien tunnel was. „Zeg Bobbie," klonk een stem uit de zwarte duisternis, „ben je niet bang in 't donker?'' „Neen, tenminste niet zoo heel erg,'' antwoordde Bobbie, wel wat aarzelend. „Laten we elkaar een hand geven," zei Jim, en dat was echt aardig van hem, want zooals de meeste jongens van zijn leeftijd verafschuwde hij alle uiterlijk vertoon van hartelijkheid, zooals kussen, of eikaars hand vasthouden. Voor al dat „gelik" en dat „pootjes geven", zooals hij het noemde, had hij een diepe minachting. De duisternis leek Bobbie veel minder „eng", toen de arme hond in de roode trui haar zacht, warm handje in zün stevige, harde vuist hield, en Inj merkte tot zün verbazing, dat hü 't niet zoo mal vond als hü gedacht had. 't Gaf een gevoel van gezelligheid, want nadat Bobbie haar uiterste best had gedaan hem door praten wat af te leiden — geen gemakkelijke taak in 't donker — waren ze beide in de stilte geraakt, nu en dan eens even afgebroken door een: — 187 — „Hoe is ?t Bobbie? Toch niet ingedut?" of een: „Pijn, Jim? 'k Wou dat ze toch maar kwamen!" En het werd koud, erg koud langzamerhand. Peter en PhyUis hepen, terwijl het kaarsvet telkens langs Peters vingers droop, het lange eind tunnel door — het daglicht tegemoet. Ze volbrachten den tocht zonder ongelukken, behalve dat PhyUis met haar jurk achter het ijzerdraad bleef haken en er een groote leelijke scheur in trok, en dat ze over haar losse veters struikelde, waardoor ze op knieën en handen terechtkwam en alle vier op het grint schaafden. ,,'t Lijkt wel of er geen eind aan dien tunnel komt," klaagde PhyUis, — en hij was werkelijk, heel, heel lang. „Volhouden maar," zei Peter, „alle dingen hebben een eind, en als je maar doorzet kom je er ook wel." Een wijs woord van Peter en heel goed om aan te denken als je nare dingen hebt: zooals de mazelen, moeilijke sommen, strafwerk, of wanneer je in ongenade bent en het net is alsof niemand ooit meer van je houden zal, en je zelf ook nooit meer van iemand; neen nooit meer! „Hoera!" riep Peter opeens, „Uc zie het eind! 't Lijkt net een heel klein speldeprikje in een stuk zwart papier, hè?" De speldeprik werd grooter — en er gleed een flauw schemerlicht langs de wanden van den tunnel. Al heel gauw konden de kinderen het grintpaadje vóór hen onderscheiden; de lucht werd ook lauwer en ruimer. Nog twintig stappen, en ze stonden in het heerlijke, vroolijke, warme zonlicht met de groene boomen aan weerszijden. PhyUis haalde diep adem. „Nooit van mijn leven krijg je mij weer in een tunnel, nooit, nooit meer!" zei ze. „Al lagen er ook twintig honderd duizend miUioen honden met gebroken beenen in." „Verbeeld je — je zou wel moeten" zei Peter. — 188 — ,,'t Was toch eigenlijk erg flink en moedig van me om er in te gaan," zei Phyllis. „Moedig? 't Mocht wat!" riep Peter. „Je bent er niet ingegaan omdat je zoo goed durfde, maar omdat Bobbie en .ik geen wezels zyn. — Waar zou nu 't dichtstbij een huis staan? Je kunt 'hier geen steek zien door die boomen." „Daar is een dak!" zei PhyUis, de lijn afwijzende. „Dat 's het seinhuis," zei Peter; „je weet toch wel dat je niet met een seinwachter mag spreken als hij op zijn post is. Dat mag volstrekt niet.'' „Wat kan mij dat schelen," zei PhyUis. „Ik ben lang zoo bang niet om iets te doen wat niet mag, als om weer in zoo'n griezeligen tunnel te gaan. Kom maar," en ze begon al langs de rails te draven. Peter besloot haar toch maar te volgen. 't Was warm in de zon, en beide kinderen hadden hoofden als vuur, toen ze hijgend bij het seinhuis aankwamen en naar boven kijkende, naar het hooge openstaande venster, riepen: „Hei, heila!" zoo hard als hun adem het nog toeliet. Maar er kwam geen antwoord, 't Leek wel of er niemand was, en de leuning van het ijzeren trapje voelde gloeiend aan, toen het tweetal zachtjes naar boven klauterde. De deur stond open en ze keken naar binnen. Daar zat de seinwachter met zn'n stoel achterover gewipt tegen den muur. Zijn hoofd was op zij gezakt en zijn mond open. Hij shep zoo vast als wat. „O, jémi," riep Peter verschrikt. „Hola! Zeg! word eens wakker!" En Inj schreeuwde het heel hard, want hn' wist dat als een seinwachter op post in slaap valt, hij gevaar loopt zn'n betrekking te verhezen, en er, wat nog erger is, de vreesehjkste ongelukken kunnen gebeuren met de treinen, die er vast op rekenen dat Inj hun stipt aangeeft, welke rails ze veilig volgen kunnen. De seinwachter verroerde zich niet. Toen schoot Peter op hem af en schudde hem bn' zijn schouder, en eindelijk, geeuwend en rekkend, werd de man wakker. Maar zoodra — 189 — hn klaar wakker was, vloog Mj op, greep met znn handen naar zhn hoofd, „net of Inj opeens stapel was geworden," vertelde Phylhs later, en schreeuwde: „Genadige Hemel — hoe laat Is 't?" „Twaalf dertien," zei Peter, en dat was het ook op het groote, ronde, witte gezicht van de klok die aan den wand hing. De man keek er naar, sprong op de hefboomen af en rukte er een paar omhoog en omlaag. Daar klonk een electnsch belletje — de draden en krukken knarsten en de seinwachter viel op een stoel neer. Hn zag doodsbleek en bet zweet stond in druppeltjes op znn voorhoofd, net als dauwdruppels op een witte kook dacht Phyllis. Hn" beefde over al zün leden; de kinderen konden zyn groote behaarde handen zien trillen, „met geweldige trillingen" zooals Peter het beschreef. Na een paar maal heel diep gezucht te hebben, zei hn" plotseling: „Goddank! Goddank dat jullie hier net binnenkwamen — o, Goddank!" en toen gingen zijn breede schouders met groote schokken op en neer; zijn gezicht werd weer rood en hij verborg het in zijne harige handen. „Och, neen, niet schreien," zei Phylhs, ,,'t is nu immers weer allemaal goed," en ze klopte hem op zün eenen schouder, terwü! Peter plichtmatig op den anderen sloeg. Maar de seinwachter was heelemaal van streek, en het duurde een heelen tijd eer Inj zich genoeg beheerschen kon, om een zakdoek — een roode, met witte en paarse hoefijzers er op — voor den dag te halen en zich tot spreken te dwingen. Terwgl Peter en Phyllis bezig waren hem te troosten, donderde er een trein voorbij. „Ik moest me schamen, dat moest ik," waren de eerste woorden van den dikken seinwachter; „zoo te grienen als een klem kind.» Maar toen scheen Inj opeens kwaad te worden en snauwde: „Wat kwamen juffie hier eigenlijk uitvoeren? Weet je soms niet dat het bier verboden terrein is?" — 190 — „Jawel," zei Phyllis, — „we wisten best, dat het niet mocht, maar dat kon mn niks schelen en nu is 't al weer goed uitgekomen. Je was toch maar wat bhj dat we 't gedaan hadden!" „Hola! Zeg! word eens wakker!" [Bb.188. „Bewaar-me, ja — als jullie niet hier waren gekomen —" hij hield op en vervolgde toen: ,,'t Is strafbaar, in diensttijd te slapen. Als 't bekend werd — zelfs nou, nou er niks gebeurd is —" — 191 — „O, maar dat raakt niet bekend," zei Peter „wij zullen 't toch niet verder vertellen! Maar ?t is vreesehjk gevaarlijk op je post in slaap te vallen." „Net of jij me dat nog verteUen moet, broekie," zei de man, „maar het werd mq te machtig, 't Moest wel haast zoo gebeuren, maar Uc kon geen vrijaf krijgen; ze hadden niemand die 't voor me kon waarnemen. Uc kan je wel verzekeren dat Uc de laatste vnf nachten geen tien minuten geslapen heb. Mn'n kleine jongen is ziek, longontsteking zegt de dokter — en er is niemand behalve Uc en zijn kleine zus om hem te verplegen. Zoo zit dat. Zus moet natuurlijk haar slaap hebben, en dan gaat het, zooals 't gaat. — De jongeheer praat van gevaarlijk. Ja, óf het gevaarlijk is! Je kunt het gaan aangeven als je wilt." ..Natuurlijk niet!" riep Peter verontwaardigd. „Maar zeg, weet je waarom wij hier boven gekomen zijn? Er Hgt een jongen in den tunnel met een gebroken been en wij kunnen er hem niet uitdragen." „Wat had die ber jongen in den tunnel te maken?" vroeg de seinwachter norsch. „Word nou niet weer kwaad," zei PhyUis vriendelijk. „Wg hebben je in elk geval niets gedaan; alleen je wakker gemaakt, en dat was juist toevallig heel goed." Toen vertelde Peter het verhaal van de snipperjacht. .Juist," zei de man, in gedachten. „Maar üc zou niet weten hoe Uc jullie helpen moest; je begrijpt, ik mag hier niet af." „Maar je kon toch wel eens iemand bedenken die niet in een seinhuis zit en ons wél helpen kan!" riep PhyUis ongeduldig. „Ja daarginds heb je nou bijvoorbeeld de boerderij van Brigden — daar rechts waar die rook boven de boomen uitkomt," zei de man, niets vriendelijk of aardig, vond PhyUis. „Ja, nu, dan gaan we maar," zei Peter. Maar toen de kindéren al bij de deur waren, riep de — 192 — seinwachter opeens: „Hier wacht jullie nog 's even!" Hij had ,een handvol klein geld uit zijn broekzak gehaald — verscheiden stuiverstukken een of twee shillings en een halve kroon. Er twee shillings uit kiezende, hield hij hun dien toe en zei: „Daar, ik zal jullie wat geven, dan zul jullie, hoop ik, je mond houden over wat hier van morgen gebeurd is." Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte; toen riep Phylhs verwoed: „Je bent een akelige, nare man! Wat denk je wel van ons!" En bijna op 't zelfde oogenblik had Peter een stap naar voren gedaan en den seinwachter een klap onder zijn hand gegeven, zoodat de twee geldstukken opvlogen en over den grond rolden. „Als 'k er ooit toe zou komen je aan te klagen," riep hij, ,;zpu ik 't zeker nu doen! — Kom Phyl," en hij stapte met brandende wangen het kamertje uit. „Wat een kerel!" riep Peter, nog steeds gloeiend van verontwaardiging, toen ze al bijna bn' de boerderij waren. „Maar hn" kon 't niet heelemaal helpen dat hij zoo naar was," voerde Phylhs tot zn'n verontschuldiging aan. „Als je niet slaapt 's nachts voel je je soms overdag zoo akelig, heeft Moeder wel eens verteld dat je niet altijd weet wat je zegt. En hn' zat zoo in angst over zijn jongetje." Toen de menschen van de boerderij met een ladder, waarover ze een paar paardedekens hadden gelegd, de nis in den tunnel bereikt hadden, bleek Bobbie gerust in slaap te zijn gevallen en Jim ook. Hij was uitgeput van de pijn, zei de dokter later. „Waar woont hij?" vroeg de pachter, toen Jim heel voorzichtig op de ladder werd gelegd. „In Northumberland," antwoordde Bobbie. „Be ben op school in Maidbridge," zei Jim. ,,'t Zal zeker het beste zn'n, dat ik daar weer op de een of andere manier naar toe kom." ,JJc geloof dat er wel eens eerst een dokter bü gehaald mag worden," zei de boer. — 193 — „O, breng hem maar bh' ons," zei Bobbie. „Wij wonen heel dicht bn", maar een klein eindje van den grooten weg af. Moeder zal het stellig goedvinden." „Zou je Ma er wel op gesteld wezen, zoo maar een vreemden jongen met een gebroken been thuis te krijgen?" „O, ja," verzekerde Bobbie. „Moeder heeft zelf wel eens een armen, ongelukkigen Rus mee thuisgebracht. Ze zal het stellig heel best vinden." „Vooruit dan maar," zei de boer, „jullie weet het best, hoe je Ma er over denken zal. Ik zou 't niet graag op me nemen met zoo'n vrachtje aan te komen, zonder dat ik het eerst aan moeder de vrouw gevraagd had; en ze noemen mij nog wel „de baas!" „Weet je werkelijk heel zeker, dat je moeder het niet kwalijk zal nemen?" fluisterde Jim. „Héél zeker," zei Bobbie. „Dus we brengen hem maar naar „Spoorzicht"?" vroeg de pachter. „Natuurlijk," zei Peter. „Dan zal mijn jongen gauw even op zh'n fiets naar den dokter gaan en zeggen dat hjj op „Spoorzicht" komen moet. Nou jongens, til hem zachtjes en tegelijk op: een, twee, drie!" Zoo gebeurde het dat Moeder die — schrijf je niet, zoo heb je niet — bladzij aan bladzij zat vol te pennen over een hertogin en een schurk en een geheime onderaardsche gang onder een betooverd kasteel, heel plotseling uit de sprookjeswereld werd verjaagd, doordat de deur van haar werkkamer opensprong, en Bobbie, zonder hoed, met slordige haren, ademloos en rood van 't hollen, binnenstoof. „O, Moeder!" riep ztr „komt u toch 's gauw beneden! We hebben een hond in een roode trui in den tunnel gevonden, en Inj heeft zn'n been gebroken en nu brengen ze hem bierheen." „Ze moesten hem liever dadelijk naar den veearts bren- Spoorweg-Kinderen. 2e dr. -| o — 194 — gen," zei Moeder, haar voorhoofd fronsende. „Ik kan werkelijk geen zieken hond verplegen." „Maar Inj is geen echte hond — hn is een jongen," verduidelijkte Bobbie, die nog bijna geen adem had om te lachen. „Dan moeten ze hem thuisbrengen bij zijn moeder." „Maar zijn moeder is dood," zei Bobbie, „en zijn vader woont in Northumberland. Och, toe, Moeder, neemt u hem maar hier! Ik heb hem verteld dat u 't stellig goed zou vinden, omdat u altijd iedereen helpt." Moeder glimlachte, maar zuchtte tegelijk, 't Is heel prettig voor je gevoel, als je kinderen zoo overtuigd zijn van je hulpvaardigheid, maar 't is wel eens lastig als ze naar die vaste overtuiging handelen. „Nu, kind," zei Moeder, „we zullen doen wat we kunnen." Toen Jim werd binnengedragen, akelig wit en met zijn blauwe lippen pijnlijk stijf op elkaar geklemd, zei Moeder hartelijk: „Be ben bhj dat jullie hem maar gauw hier hebt gebracht. Ziezoo, Jim, nu zullen we eens zien, dat we je zoo makkelijk mogelijk in bed krijgen, voor de dokter komt." En toen Jim haar vriendelijke oogen zag, kreeg Inj een heerlijk warm gevoel van troost en moed en veiligheid. „Dat zal wel een pijnlijke geschiedenis worden, is 't niet?" vroeg hn". „Bc hoop niet dat u mij voor een lafaard aanziet, mevrouw, als üc soms weer mocht flauwvallen; üc kan er werkelijk niets aan doen, en het spijt me ontzettend dat üc hier zooveel drukte teweeg breng." „Tob daar maar niet over, beste jongen," zei Moeder; ,,'t is voor jou het ergste — arme vent," en ze gaf hem een kus, net of hn* Peter was. „We wülen je wat graag verplegen, is 't niet, Bobbie?" „Ja," zei Bobbie en ze zag aan Moeders gezicht, dat ze goed gedaan had, den armen gewonden hond mee thuis te brengen. DERTIENDE HOOFDSTUK. De grootvader van den hond. Moeder ging dien dag niet meer schrh'ven want ze moest eerst den hond in de roode trui naar bed helpen, en toen kwam de dokter, die hem vreesehjk veel pnn deed. Moeder bleef al dien tijd dat de dokter bezig was, bn' hem, en dat hielp veel hoewel het altijd „op zijn best, nog erg genoeg was," zooals juffrouw Viney het uitdrukte. De kinderen zaten beneden in de huiskamer en hoorden de laarzen van den dokter heen en weer loopen over den slaapkamervloer; en een paar maal hoorden ze ook een gekerm. „Vreesehjk toch," zei Bobbie. „O, ik wou dat dr. Forrest wat haast maakte. Die arme Jim!" „Ja, 't is vreesehjk," zei Peter, „maar 't is toch ook wel interessant. He wou maar dat dokters niet zoo gewichtig deden en iedereen uit de kamer stuurden als ze aan den gang gaan. Bc zou dolgraag eens zien hoe een been gezet wordt, ik denk dat de teenen geweldig zullen kraken." „Houd je toch stU!" riepen de beide meisjes, met de handen voor de ooren. „Stel je niet aan!" zei Peter. „Hoe kunnen juHie ooit goeie Boode-Kruiszusters worden — dat wou jullie immers, zei je vanmiddag — als je niet eens kunt hebben, dat ik van krakende beenderen praat! Op het slagveld moet je ze zelf hooren kraken en je handen tot aan de ellebogen in ?t geronnen bloed steken, en —" „Peter, hou óp!" riep Bobbie met een wit gezicht; „je weet niet hoe 'n griezelig gevoel ik van binnen krijg." ,Jk ook," zei Phylhs, die er even blozend bleef uitzien. — 196 — „Lafaards!" riep Peter. „Dat ben ik niet," zei Bobbie. „Bc heb Moeder geholpen toen jij de hark in je voet had gekregen, en Phyl ook — dat weet je best." „Zeg, weet je wat gezond voor jullie zou wezen," zei Peter, „als Uc jullie eiken dag eens een half uur van akelige wonden en gebroken beenen en levensgevaarlijke operaties vertelde, dan zou je 'r wel aan wennen." Boven werd een stoel verschoven. „Luister!" zei Peter, „daar kraakt zijn been weer." „Och, toe, Peter, laat het dan toch!" smeekte PhyUis. „Als Bobbie het nou zoo naar vindt!" „Bc kan je wel verteUen wat ze nu doen," zei Peter, „maar Uc begrijp niet waarom hij er zoo akelig van is. Misschien komt het, omdat hij zich eerst den heelen tijd zoo flink heeft gehouden. Dat noemen ze reactie. Je hebt het zelf ook wel eens. Soms, als je 's een heelen tijd extra buitengewoon braaf bent geweest, krijg je opeens zoo'n zin om eens allerlei verkeerde dingen te doen. — Weet je wat ze nou uitvoeren? Ze binden hem vast, zoodat hij geen vin verroeren kan als de dokter aan den gang gaat, en dan houdt de een zijn hoofd vast en de ander zijn been — dat kapotte, zie je — en dan trekken ze zoo hard ze kunnen aan beide kanten, tot de beenderen weer op de goeie plaats zitten — dat kraakt geweldig, dat snap je! En dan verbinden ze het en — zeg, laten we eens beentje-zetten spelen!" „O, neen!" zei PhyUis. Maar Bobbie riep onverwachts: „Ja, best, best! Dat 's leuk! Bc zal de dokter zijn en Phyl de verpleegster en jij de gebroken-beeneman; we kunnen makkelijker jouw beenen verbinden, omdat jij geen rokken aanhebt." „Goed, dan zal ik spalken en windsels halen," zei Peter. „Maken jullie dan vast de lijdenssponde klaar." De touwen waarmee de doozen en koffers van de verhuizing vastgebonden waren geweest, lagen aUemaal in — 197 — een pakkist in den kelder. Toen Peter met een dikken verwarden bos touw en twee smalle plankjes terugkwam, gichelde Phyllis zenuwachtig. „Ga je gang maar," zei ltij, terwijl hn' vreesehjk kermend op de bank ging liggen. „Schreeuw niet zoo!" waarschuwde Bobbie, die dadelijk aan 1 werk ging om de touwen over Peter heen en onder de rustbank door te winden. „Trek maar stevig aan, Phyl." „Niet zoo hard!" kreunde Peter. „Jullie zult nrijn andere been nog echt breken." Bobbie ging rustig voort steeds meer touw om den patiënt heendraaiende. „Zoo is 't wel genoeg," zei Peter. „Bx kan me niet verroeren. O, ntijn arm been," begon hü weer te kermen. „Weet je zeker dat je je niet bewegen kunt?" vroeg Bobbie op een beetje bizonderen toon. „Heel zeker," antwoordde Peter. „Zuilen we spelen dat het erg bloedt of niet?" vroeg hn" opgewekt. ,J\j kunt spelen wat je wilt," zei Bobbie afgemeten, terwijl ze, met haar armen over elkaar gekruist, op haar hulpeloozen broer neerkeek. „Phyl en ik gaan weg, en we zün niet van plan je los te maken, voor je ons beloofd hebt dat je nooit weer over bloed en wonden en al zulke akeligheden zult praten, of wfl moeten 't goed vinden — Kom Phyl!" „Dat 's gemeen 1" riep Peter, wringend om los te komen. „Dat beloof ik nooit, nooit! Bx zal net zoo hard gihen, tot Moeder bovenkomt." „Best," zei Bobbie, „en vertel haar dan maar waarom we je hebben vastgebonden! Kom mee, Phyl! Niets gemeen, maar jü wou niet ophouden toen we 't je vroegen en —" „Bah," zei Peter, „en je hebt het nog niet eens zelf bedacht; je hebt het natuurlijk uit Stalky!" *) 1) Stalky & Go. is een boek van Kipling. — 198 — Bobbie en Phyl trokken zich zwijgend en waardig terug en ontmoetten bij de deur juist den dokter. Hij wreef vergenoegd in zijn handen en zag er heelemaal uit of hij plezier in zün leven had. „Ziezoo," zei hü, „dat zaakje is goed afgeloopen. 't Is een eenvoudige breuk, die stellig heel gauw genezen zal. De jongen heeft zich ferm gehouden — wat 's dat?" Zün oog viel op Peter die muisstil op de rustbank lag. „Speel jullie gevangene?" vroeg hü, maar zün wenkbrauwen gingen bedenkelijk omhoog, 't Viel hem tegen, dat Bobbie een luidruchtig spel zou spelen, terwijl een verdieping boven haar, iemand zooveel pün leed. „Neen," zei Bobbie, „niet van gevangene. We speelden dat Peter een been moest gezet worden en dat ik de dokter was." „En ik was de pleegzuster!" voegde Phylhs er vroohjk bü- De dokter fronste zün voorhoofd. „Ik moet jullie zeggen," begon hij, en zün stem klonk streng, „dat ik dat een vrij harteloos spelletje vind. Heb jullie niet zooveel verbeelding, dat je je eenig idee kunt vormen van wat zich hier boven afspeelt? Die arme jongen had de droppels zweet op 't voorhoofd staan en moest op zün lippen bijten om het niet uit te schreeuwen, zoo pijnlijk was de zachtste aanraking, en —" „U moest óók vastgebonden worden," begon PhyUis, „u zegt al net zulke akelige dingen als —" „Stil!" riep Bobbie verschrikt ,,'t Spijt me dokter, maar we hadden heusch wel medelijden; wezenlijk, aUemaal wel." ,,'t Is mijn schuld," zei Peter knorrig. „Houd maar niets voor je, Bobbie; je hoeft mij niet te ontzien; daar bedank ik hartelijk voor. 't Kwam aUeen dokter, omdat üc over bloed en wonden gepraat heb; üc wou er hun vast een beetje aan wennen tegen dat ze Boode-Kruis-zusters wor- — 199 — den, en ik wou er niet mee uitscheiden toen ze 't me vroegen." „Zoo — en?" zei dokter Forrest, een stoel nemende. „Nou, — toen zei ik: laten we eens van beentje-zetten spelen, 't Was natuurlijk maar uit gekheid. Ik dacht, Bobbie wil toch niet, en ik zei het alleen maar om haar te plagen. Maar toen zei ze „ja," en toen moest ik er natuurlijk wel mee doorgaan. En toen bonden ze me vast. Flauw — ze aapten het na uit „Stalky", en ik vind het gewoon een gemeene streek van hun." Hij probeerde zich om te draaien en zijn gezicht tegen den muur te verbergen. „Ik dacht natuurlijk niet, dat iemand anders er iets van merken zou, behalve wijzelf," zei Bobbie, verontwaardigd antwoordend op Peter"s onuitgesproken verwijt. „Bc wist niet dat de dokter hier zou komen. En ik kan er ook wezenlijk niet tegen, dat iemand zoo lang over bloed en wonden praat; dan krijg üc zoo'n raar gevoel binnenin me. We bonden hem maar uit de grap vast, dokter. Zal ik je nu weer losmaken, Peter?" ,,'t Kan me niks schelen, al maak je me nooit meer los," zei Peter. „Bc vind het een laffe aardigheid en —" „Als ik jou was," zei de dokter, hoewel hn eigenlijk niet goed wist wat hij zeggen moest, „zou ik me maar laten losmaken, voor Moeder beneden komt. Jullie wüt 't haar nu toch zeker niet lastig maken, is 't wel?" „Denk er aan dat üc niet beloofd heb, nooit weer over wonden en zoowat te praten," zei Peter knorrig, terwijl Phylhs en Bobbie de knoopen begonnen los te maken. ,,'t Spijt me, Peter, dat het zoo trof," fluisterde Bobbie, terwijl ze tobde om den dikken knoop onder de bank los te krijgen, „maar je weet ook niet hoe akelig ik er van werd." „Je hebt my akelig gemaakt, dat kan ik je wel zeggen," antwoordde Peter norsch. Toen schudde hij de touwen van zich af en stond op. — 200 — „Ik kwam hier eigenlijk binnen," zei dr. Forrest, „om te kijken of ik een van jullie mee kon krijgen naar de apotheek. Er zn'n een paar dingen die je moeder dadelijk noodig heeft, en ik heb mijn knecht juist een dag vrijaf gegeven om naar het paardenspel te gaan. Loop ju* even met me mee, Peter?" Peter volgde den dokter zonder znn zusjes een woord of een blik waardig te keuren. Zwijgend stapte het tweetal het veld door naar het hekje, dat toegang gaf tot den grooten weg. Daar gekomen vroeg Peter: „Zal ik uw tasch dragen, dokter? — Nou, die is zwaar, hoor! Wat zit er in?" „O, messen en lancetten en allerlei instrumenten om menschen mee te pijnigen, en een fleschje met aether. Ik moest hem wat aether laten ruiken, weet je; de jongen had ontzettend veel pijn." Peter zei niets. „Vertel me eens precies hoe jullie dien jongen feitelijk gevonden hebt." Peter deed het heele verhaal, en toen vertelde dr. Forrest hem verhalen van moedige reddingen; hij was toch een allerleukste man, vond Peter weer, altijd had hij wat interessants te verteUen. In de apotheek wachtende, was Peter beter dan ooit in de gelegenheid de balans, de microscoop en de maatglazen te bekijken* Toen al wat Peter mee moest nemen klaar en ingepakt was, zei de dokter opeens: „Je neemt me niet kwalijk dat ik er me mee bemoei, hoop Uc, maar ik wou graag eens een woordje met je spreken." „Nou komt het standje los!" dacht Peter, al verwonderd dat hij er tot nu toe aan ontsnapt was. „Over iets wetenschappelijks," voegde de dokter er bij. „O," zei Peter, die met het versteende weekdier speelde dat de dokter als presse-papier gebruikte. „Je weet, mijn jongen, dat de man voor het harde, ruwe - 201 — deel opkomt van al het werk "t geen er in de wereld gedaan moet worden; dat mj voor niets bang mag zijn, zijn gevoel dus dikwijls verharden moet, en durf een van zijn eerste deugden is. Maar de vrouw is aangewezen om kinderen groot te brengen, de kleintjes te koesteren en te verplegen, waarom we van haar altijd zachtheid en geduld verlangen." „Ja," zei Peter, niet begrn'pende waar de dokter naar toe wilde. „Welnu, jongens en meisjes zijn niet anders dan kleine mannen en vrouwen, is 't niet, en wij zijn veel grover van gevoel en veel meer gehard dan zij (Peter vond dat „wij" verbazend leuk van den dokter) — en veel sterker. Dingen die hun pijn doen, voelen wij nauwelijks. Je zult een meisje nooit slaan —" „Natuurlijk niet!" riep Peter verontwaardigd. „Ook niet al is ze je eigen zusje; dat komt omdat meisjes zooveel zachter en teerder zn'n dan wij. En je weet, dat moeten ze wezen" het hij er op volgen, „omdat ze anders niet zoo goed voor de kleine kinderen zorgen. Om die reden zijn ook alle mannelijke dieren zoo zacht voor het moederdier. Ze vechten nooit met hen, zooals je weet." „Ja," zei Peter vol belangstelling; „als je twee mannetjeskonijnen bij elkaar in een hok hebt, vechten ze den heelen dag, maar een vrouwtje laten ze met rust" „Juist; en wilde beesten, leeuwen en olifanten bijvoorbeeld zijn ook altijd heel zacht voor de wijfjesdieren. Dus mogen wjj het zeker ook wel zn'n, vind je niet?" „Ja," zei Peter. „De harten van vrouwen en meisjes zijn ook veel zachter dan de onze," hervatte de dokter, „en dingen waar wg niets in vinden, doen hun pijn. Daarom moet een man niet alleen voorzichtig zün met znn handen, maar ook met zyn woorden. Meisjes zyn dikwijls heel dapper, zooals je weet" vervolgde inj. „Denk maar eens aan — 202 — Bobbie, die daar alleen in dien tunnel wachtte bh' dien armen jongen, 't Is iets heel eigenaardigs, Peter, maar hoe zachter en teergevoeliger een vrouw of een meisje is, hoe beter ze zich meestal dwingen kan om datgene te doen wat gedaan moet worden. Bx heb verscheiden moedige vrouwen leeren kennen — je Moeder is er een," eindigde hij plotseling. „Ja," zei Peter. „Zoo, dat is alles, 't Verwondert je misschien dat ik dit allemaal met je besproken heb, maar iemand kan niet alles weten zonder dat het hem verteld wordt, en je begrijpt wel wat ik meen, is "t niet?" „Ja," zei Peter weer. ,,'t Spijt me een beetje dat üc het gedaan heb. Bc had het liever niet moeten doen." „Natuurlijk; de mensch ziet zulke dingen altijd in, zoogauw hij ze maar begrijpt. Maar je moet eerst in die wetenschap onderricht worden, is 't niet?" De dokter schudde Peter hartelijk de hand en het hem gaan. Bij zijn thuiskomst keken de zusjes hem een beetje twijfelachtig aan. ,,'t B» vrede," zei Peter, de tamelijk zware mand hard op de tafel zettende. „Dr. Forrest heeft wetenschappelijk met me gepraat, 't Zou niets geven, of üc het jullie al oververtelde; je zou 't toch niet begrijpen, 't Komt allemaal daarvandaan dat jullie meisjes, maar arme, zwakke, bange, teere schepsels zn'n, net als konijnen; daarom moeten wij mannen ons maar een beetje naar jullie schikken en wat geduld met je zwakheid hebben. Hij zei dat jullie vrouwelijke dieren waren. — Zeg, zal ik dien boel naar Moeder brengen, of doen jullie 't?" „En zal ik je eens zeggen wat jongens zijn?" viel Phylhs met een kleur als vuur Peter aan.. „Jongens zijn de naarste, akeligste, onbeleefdste, ruwste —" „Wie meen je? Dien jongen hierboven zeker, hè? Ga je gang maar, Phyl — ik zal aües wat je zegt geduldig — 203 — aanhooren, omdat je toch maar zoo'n arme, zwakke, bange, kinderachtige —" „Houd je mond, of ik trek je aan je haar," dreigde Phylhs, op hem toevliegend. „Hy heeft gezegd dat het vrede zou zyn," zei Bobbie, haar wegrukkende. „Zie je dan niet," fluisterde ze haar zusje in, toen Peter met de mand de deur uitstapte, „dat hn" er eigenhjk wel spijt van heeft, maar *t alleen maar niet bekennen wil. Toe, laten we maar zeggen dat wij er ook spijt van hebben." „Verbeeld-je; ik wil niet zoo'n heilige boon wezen," zei PhyUis. „Hij heeft toch gezegd dat we vrouwelijke dieren waren, en laf en teer en overal bang voor " „Nu, laten we hem dan eens toonen dat we niet te laf zijn om door hem voor heilige boonen te worden aangezien," zei Bobbie; „en als wij dieren zijn, is hij er ook een." Toen Peter even later terugkwam, nog met zjjn kin in de lucht, zei Bobbie: ,,'t Spn't ons, dat we je hebben vastgebonden, Peter." „Dat dacht ik wel," zei Peter hoog. Dit maakte het excuus niet makkelijk, maar Bobbie hernam moedig: „Nu, dan is 't nu alles weer gewoon, hè?" „Bc zei immers al dat het vrede was, toen Uc thuiskwam," zei Peter op beleedigden toon. „Goed," zei Bobbie, „laat het dan ook vrede zyn. Kom, Phyl, wij gaan voor de thee zorgen. Peter, leg jij het servet vast neer." „Zeg, Peter," begon PhyUis, toen de vrede werkelijk geteekend was, (niet voor ze bezig waren de theekopjes af te wasschen), „dr. Forrest heeft toch niet echt gezegd dat we vrouwelijke beesten waren, is 't wel?" .Jawel," zei Peter, „maar ik geloof wel, dat bü bedoelde dat wij mannen ook wüde beesten zyn." „Wat gek!" zei PhyUis, terwijl ze meteen een kopje brak. — 204 — „Mag ik binnenkomen, Moeder?" Peter stond voor de deur van Moeders werkkamer, waar Moeder zat te schrijven, met twee kaarsen voor zich. De vlammetjes leken oranje en violet tegen de helder grhs-falauwe tint van den hemel, waaraan al een paar sterren flikkerden. „Jawel," riep Moeder. „Is er iets gebeurd?" Ze schreef nog een paar woorden, legde toen haar pen neer en begon dicht te vouwen wat ze geschreven had. „Ik zat juist aan Jim's grootvader te schrijven. Je weet immers dat hn' hier in de buurt woont?" „Ja, u vertelde het onder de thee. Daarom kwam ik juist. Moet u hem schrijven, Moeder? Kunnen we Jim niet hier houden en het zn'n familie pas schrijven als hy weer heelemaal beter is? 't Zou zoo'n leuke verrassing voor hen zijn." „Ja," zei Moeder lachend, „dat zou het zeker." „Ziet u," vervolgde Peter, „de meisjes zyn natuurlijk heel goed en best — daar zeg ik niets van, maar ik zou het soms zoo heerlyk vinden als ik eens met een anderen jongen kon praten." „Ja," zei Moeder, „ik begrijp heel goed dat het dikwijls saai voor je is, vent, maar ik kan er heusch niets aan doen. Een volgend jaar hoop ik je naar kostschool te kunnen sturen — dat zon je prettig vinden, is 't niet?" „Ja, ik mis andere jongens soms erg," bekende Peter, „maar als Jim later weer loopen mag, kunnen we 't natuurlijk echt leuk met elkaar hebben." „Daar twyfel ik niet aan," zei Moeder. „Misschien zou hy hier ook wel kunnen blijven, maar je weet, beste jongen, dat we niet ry'k zyn; ik kan niet alles voor Jim laten komen wat hy' noodig heeft, en hy moest feitelijk een verpleegster hebben." „Maar kunt u hem dan niet verplegen, Moeder? Toe, u kunt het juist zoo goed." „Heel prettig om te hooren, Peter, maar ik kan niet een — 205 — patiënt verplegen en tegehjk mijn schrijfwerk doen; dat is de moeilijkheid." „Dus u moet aan zyn grootvader schryven?" „Natuurlijk, en aan den directeur van de school ook We hebben hun allebei een telegram gestuurd, maar ze zyn natuurlijk erg verlangend naar tijding." „Maar, Moeder," bedacht Peter opeens. „Als nu zyn grootvader de verpleegster eens betaalde; dat zou prachtig zyn! Ik wed dat hy schatryk is; dat zyn grootvaders m boeken ook altijd." „Maar dit is er geen uit een boek," zei Moeder, „daar moeten we dus maar niet te veel van verwachten." „Zeg, Moeder," begon Peter even later, ,,'t Lijkt me zoo leuk als we allemaal in een boek voorkwamen dat u schreef. Dan kunt u er allerlei aardige dingen in laten gebeuren; Jim's been dadelyk beter maken en Vader thuis laten komen en —" „Mis je Vader erg?" vroeg Moeder, een beetje koel, verbeeldde Peter zich. „Vreesehjk," zei Peter kort. Moeder sloot juist den tweeden brief en zette er het adres op. „Ziet u," vervolgde Peter langzaam, ,,'t is niet alleen omdat hy Vader is, maar ook omdat er nu geen een man meer in huis is, behalve ik — daarom wou ik zoo ontzettend graag dat Jim bleef. — Zou u 't zelf niet leuk vinden, Moeder, om een boek te schryven waar wij allemaal in voorkwamen en Vader er weer by was?" Peters moeder sloeg plotseling haar arm om hem heen en drukte hem tegen zich aan. Toen zei ze: „Vind je 't geen mooier idee te weten dat we in een boek voorkomen dat God bezig is te schryven? Als ik het boek schreef, zou ik zeker fouten begaan, maar God weet precies hoe de geschiedenis einden moet, op de wyze die het beste voor ons is." „Gelooft u dat werkehjk, Moeder!" vroeg Peter haastig. — 206 — „Ja," zei Moeder, „ik geloof het stellig — tenminste bijna altijd; alleen wel eens niet, als ik zóó bedroefd ben dat ik niets meer gelooven kan. Maar zelfs dan nog, weet ik dat het waar is en tracht ik het altijd weer te gelooven. Ziezoo, vent, breng jij de brieven nu even naar de post en laten we ons niet naar maken. Moed, moed! Dat is wel de beste van alle deugden! De denk dat Jim hier in elk geval nog wel veertien dagen bhj ven zal." 't Overige deel van den avond gedroeg Peter zich zoo engelachtig vond Bobbie, dat ze heusch bang was dat hij ziek zou worden, en ze voelde zich bijna verlicht toen ze hem den volgenden morgen bezig zag Phyllis' haar aan haar stoelleuning vast te knoopen. Even na het ontbijt werd er aan de deur geklopt. De kinderen waren druk bezig, ter eere van Jim, de koperen kandelaars te poetsen. „Daar zal de dokter zijn!" zei Moeden „Bc zal wel opendoen; doe de keukendeur maar dicht, jullie kunt zóó niet voor den dag komen." Maar het was de dokter niet; dat hoorden ze wel aan de stem en aan het geluid van de laarzen die de trap opgingen; het geluid van die laarzen kenden ze niet, maar ze waren alle drie zeker, dat ze die stem wel kenden. Gedurende een vrij langen tijd hoorden ze niets; de laarzen en de stem kwamen niet weer beneden. „Wie zou het toch kunnen wezen?" vroegen ze zichzelf en elkaar telkens af. „Misschien," bedacht Peter eindelijk, „is dr. Forrest wel door roovers aangevallen en voor dood blijven liggen, en dat dit de man is dien ze getelegrafeerd hebben om de practijk waar te nemen. Juffrouw Viney zei dat er ook altijd iemand kwam als de dokter vacantie nam, is 't niet, juffrouw?" „Ja, kind," zei juffrouw Viney, uit de bijkeuken. „Misschien heeft hij wel een toeval gekregen," zei Phylhs, „en kan geen menschelijke hulp meer baten, en dan — 207 — is dit natuurlijk de knecht die het nieuws voorzichtig aan Moeder moet komen meedeelen." „Onzin!" ze; Peter. „Dien zou Moeder toch niet mee naar Jim's slaapkamer hebben genomen! Daar zou geen enkele reden voor zyn. — Hoor, de deur gaat open! Nu zullen ze wel dadehjk beneden komen; ik zal de deur op een kiertje zetten." En hy deed het. „Dat is niet afluisteren,» antwoordde hy verontwaardigd op Phylhs' tegenwerpingen; „niemand zal toch op de trap geheimen behandelen! Dan zou je tenminste al gek moeteryhjn, en Moeder kan toch geen geheimen hebben met den knecht van dr. Forrest _ en jy zei dat die net was. „Bobbie!" klonk Moeders stem. Ze deden de keukendeur open en Moeder stond over de trapleuning gebogen. „Jim's grootvader is er," zei ze; „wasch juffie je gezicht en je handen, dan kun je hem even goedendag komen zeggen. Hij wü juffie graag even zien!» Daarop ging de slaapkamerdeur weer dicht. „Daar nou, wat stom," zei Peter, „dat we daar niet aan gedacht hebben! Geef me een beetje warm water alstublieft, juffrouw; ik ben zoo zwart als roet." Ze zagen werkehjk alle drie duchtig vuil, want poetsextract mag koperen kandelaars schoonmaken, je wordt er zelf alles behalve schoon van. Ze waren nog druk bezig met zeep en nagelschuier, toen ze de laarzen en de stem naar beneden hoorden komen en de eetkamer binnengaan. En toen ze schoon waren, maar nog wel wat vochtig, want goed handen afdrogen duurt zoo ontzettend lang, en ze verlangden aUe drie even hard den grootvader te zien — kwamen ze achter ehcaar de kamer in. Moeder zat in de vensterbank, en in den leeren armstoel, dien Vader in het vorige huis altijd gebruikte, zat — — 208 — Hun eigen Oude Heer. „Hoe kan dat nou?" riep Peter, even voordat Inj zei: „Dag meneer." Zooals Inj later uitlegde was hij te verrast geweest om zich ook maar te herinneren, dat er zooiets als beleefdheid bestond. „Onze eigen oude meneer!" juichte Phyllis. „O, is u het!" riep Bobbie uit, en toen bedachten ze dat ze niet heel beleefd waren, en zeiden zij behoorlijk goeden dag. „Dit is Jim's grootvader, mijnheer —" zei Moeder, den naam van den heer noemende. „Wat eenig leuk!" zei Peter; „dat is nu net precies als in een boek, hè, Moeder?" „Ja," zei Moeder glimlachend; „soms gebeuren er in 't werkelijke leven wel eens dingen, die net zijn als in boeken." „Bi ben toch zoo vreesehjk bhj, dat u het juist is," zei PhyBis. „Als je bedenkt hoe 'n massa oude heeren er in de wereld zijn — zou het net zoo goed iemand anders hebben kunnen wezen." „Maar mijnheer," vroeg Peter, „u komt Jim toch niet weghalen?" „Nog niet," zei de oude heer. „Je moeder is zoo vriendelijk geweest er in toe te stemmen, dat hij hier blijft. Bi was eerst van plan een verpleegster te sturen, maar je moeder wil hem zelf verplegen, wat ik bizonder waardeer." „Maar haar schrijfwerk dan?" had Peter al gevraagd eer iemand het kon voorkomen. „Als Moeder niet schrijft, hebben we niets te eten." „Dat is al geschikt," zei Moeder. De oude heer keek Moeder erg vriendelijk aan. „Ik zie," zei hij, „dat u uw kinderen vertrouwt en in vertrouwen neemt." „Natuurlijk," zei Moeder. — 209 — „Dan mag ik hun misschien de kleine schikking die we gemaakt hebben, wel eens verteUen," zei hn". „Jullie moeder, kinderen, heeft er in toegestemd, haar schrijfwerk een poos te laten rusten en directrice van mijn ziekenhuis te worden." „O!" zei Phylhs, niet wetende wat ze daar van maken moest; „en moeten we dan hier weg, van „Spoorzicht" en van de spoorbaan en alles?" „Neen, neen, kindje," zei Moeder haastig. „Het ziekenhuis zal heeten „Spoorzicht"," zei de oude heer, „en mijn ongelukkige Jim is de eenige patiënt en zal dat hoop ik ook blijven. Jullie moeder zal directrice znn met een keukenmeid en een tweede meisje onder haar bevelen — tot Jim weer beter is." „En gaat Moeder dan weer schrijven?" vroeg Peter. „Dat zullen we nog eens zien," zei de oude heer, met een vluchtigen blik op Bobbiè; „misschien gebeurt er wel eens iets heel prettigs en hoeft het dan niet meer." „Maar ik schrijf graag," zei Moeder. „Dat weet ik," zei de oude heer, „maak u maar niet ongerust dat ik er u in verhinderen zal, maar men kan nooit weten. Er gebeuren soms heel wonderlijke, verrassende en heerlijke dingen, is 't niet? En het grootste deel van ons leven hopen we toch op zulke mogelijkheden. Mag üc nog eens terugkomen, Mevrouw, om naar den jongen te zien?" „Zeker," zei Moeder, „en Uc weet niet, hoe ik u danken zal voor uw groote vriendelijkheid, die mij in staat stelt hem te verplegen." De oude heer stond op. „Pas maar goed op je moedertje, jongens," zei hn', „ze is er een uit duizenden!" „Ja, dat is waar!" zei Bobbie zacht. „God zegene haar," zei de oude heer, Moeders beide handen in de zijne nemend, „God zegene haar! En dat zal Hn' ook; ik geloof het zeker! — Drommels, waar heb Spoorweg-Kinderen. 2e dr. — 210 — ik nu myn hoed gelaten? Bobbie, ga jh* mee tot aan het hekje?" Onderweg op het veld bleef hn' staan en zei: „Je bent een beste meid, hoor — ik heb je brief gekregen, maar het was niet noodig geweest. Toen ik het heele verslag van je vaders zaak in de couranten volgde, kreeg ik al vermoedens, en zoolang ik jullie gekend heb, ben ik ook bezig geweest inlichtingen te verzamelen en achter de waarheid te komen. Veel heb ik nog niet gedaan, maar ik heb hoop, heve kind, veel hoop." „O!" zei Bobbie en haar stem beefde. „Ja, ik mag veilig zeggen: véél hoop. Maar bewaar je geheim nog een beetje langer, 't Zou niet goed zyn, je moeder al met een valsche hoop te vleien, wel?" „Maar lüj is niet valsch!" riep Bobbie. „Bc weet vast en zeker dat u 't kunt doen. Bc wist het wel toen ik u schreef, 't Is geen valsche hoop, is 't wel?" „Neen," zei hij, „ik geloof niet dat het een valsche hoop is, en ik vond dat je gauw verdiende te weten dat er hoop was." „En u gelooft toch niet dat Vader het gedaan heeft, wel? Och, toe, zeg toch, dat u 't niet gelooft." „Lieve kind," zei hn', „ik ben absoluut zeker dat hn" onschuldig is." En mocht het nog een valsche hoop blijken, ze gaf in elk geval warmte en licht in de dagen die volgden, en verhelderde Bobbie's gezicht, zooals een lampion verlicht wordt door de kaars die er in brandt. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het einde. Nadat de oude heer zün kleinzoon was komen bezoeken, werd het leven op „Spoorzicht" nooit meer zooals vroeger. Hoewel de kinderen hu zyn naam wisten, noemden ze hem daar nooit by. Voor hen was en bleef Inj de oude heer, en dat moet hij voor ons ook maar blijven, vind ik. Jullie zoudt hem toch niets duidelijker voor je zien, wel, al vertelde ik je, dat zün naam Snooks of Jenkins was (en zoo was hü niet), en ik mag toch ook wel één enkel geheim voor me zelf houden, is 't niet? Alleen maar dit eene; overigens heb ik jullie alles verteld, behalve wat ik jullie nog in dit hoofdstuk ga vertehen: het allerlaatste. Nu, zooals ik al gezegd heb, was het leven op „Spoorzicht" nooit meer geheel hetzelfde. De dienstmeisjes waren heel aardig, maar ze zeiden tegen Moeder dat ze juffrouw Viney best missen konden en ze een oude, onhandige stumperd was. 't Werd dus zoo veranderd, dat juffrouw Viney nog maar twee dagen per week kwam om te wasschen en te stinken. Een paar dagen later verklaarden de dienstmeisjes dat ze het werk best af konden, als de kinderen zich er maar heelemaal buiten bielden, en dus hoefden Phyl en Bobbie nooit meer klaar te zetten, af te wasschen en stof af te nemen. Dit zou een groote leegte in hun leven gegeven hebben, hoewel ze heel dikwijls beweerd hadden, dat ze huishoudelijk werk „afschuwehjk" vonden. Maar nu Moeder niet — 212 — meer hoefde te schrijven en haast niets in de huishouding hoefde te doen, hield ze veel tijd over voor lessen, en die gaf ze den kinderen geregeld. Hoe aardig de persoon ook is die je les geeft, lessen zyn toch lessen en altijd nog vervelender dan aardappelenschtilen of een kachel aanmaken. Maar aan den anderen kant had Moeder, nu ze tijd kreeg om les te geven, ook meer tijd om spelletjes te doen en kleine rijmpjes te maken, zooals vroeger. Sedert ze op ..Spoorzicht'" gekomen was, had ze maar een heel enkel gedichtje voor hen gemaakt. Bn' die lessen was iets heel eigenaardigs. Waar de kinderen ook mee bezig waren, ze wilden altijd juist iets anders doen. Als Peter een Latijnsche thema maakte, dacht hy, dat het juist zoo leuk zou zyn een geschiedenisles te leeren, zooals Bobbie. Bobbie had dan toevallig net zoon zin in rekenen, waar Phylhs mee bezig was, en Phylhs leek natuurlijk op dat oogenbhk Latijn zoo buitengewoon prettig. Op zekeren dag, toen ze aan hun werk zouden beginnen, vond elk een klein versje op zijn bord. Bc zet de versjes hierin om je te laten zien, dat hun moeder werkelijk wel wist hoe kinderen over verschülende dingen denken en ze ook •wist welke woorden ze veel gebruiken, wat lang niet alle groote-menschen weten. De meesten hebben, vrees üc, een slecht geheugen, en zyn totaal vergeten hoe en wat zy voelden toen ze klein waren. De versjes waren zoo gemaakt alsof de kinderen er zelf in spraken. Peter. Eerst dacht ik: „zoo'n beetje grammatica, Wat stom, om dat niet te snappen," Maar 't valt niks mee als je verder komt, Met die werkwoorden kon ik 't niet lappen, Ik geef *t je cadeau, hoor, dat gore Latijn, Geschiedenis leeren, dat is pas fijn! — 213 — Bobbie. Als die jaartallen niet bestonden, Vond ik geschiedenis niet zoo naar, Maar 'k haal al die oude datums Zoo wanhopig door elkaar. Wat kan mij 't ook eig'lijk bommen, Wie den Franschen troon besteeg, En of Oostenrijk of Spanje Er een stukje land by kreeg. Reeknen, dat 's een lekker vak! Sommen maak ik met gemak! Phyllis. Wat een misselijke sommen Van die knikkers en dat geld! 't Komt niet uit, want "k weet het antwoord; *k Heb 't al zóó vaak opgeteld! En die van die lamme appels Is ook fout, tenminste aan 't end, Hoe 'k ook tel en tel en uitvlak, 'k Houd maar zeven repetent. O, is 't niet om dol te worden? Niemand heeft 't zóó zuur als ik, Mocht ik maar Latijn gaan leeren, Dan was 'k zeker in mijn schik. Zoo'n aardigheid maakte de lessen natuurlijk veel prettiger, 't Is net of het een beetje helpt, als de persoon die je les geeft, zelf begrijpt dat het niet altijd zoo van een leien dakje voor je gaat, en het niet enkel domheid is, die je het lessen leeren moeilijk maakt. En een poosje later, toen Jim's been beter werd, was het heerln'k naar verhalen van zijn school te luisteren. Er was daar één jongen, die Jacob Parr heette en voor wien Jim een grenzenlooze minachting scheen te hebben, en een andere jongen, de kleine Wigsby, voor wiens opinies Jim grooten eerbied koesterde. Ook waren er drie — 214 — broers Paley op Jim's school, waarvan de jongste „Paley Drie" genoemd werd. Peter hoorde al die verhalen met groot genot aan en Moeder scheen er ook belangstellend naar geluisterd te hebben, want op een keer gaf ze Jim een velletje papier, waarop ze een rijmpje over Jacob Parr gemaakt had en waarin Paley en Wigsby ook te pas waren gebracht. Jim vond het „ontzettend leuk"; hn' had nog nooit een versje bezeten, dat iemand bepaald voor hem gemaakt had. Hjj leerde het uit het hoofd en stuurde het toen aan Wigsby. Het heette: De nieuwe Jongen. Zijn voornaam „Jacob" zei hij daadlijk Den eersten middag aan de thee, Hij drinkt dan zoet zijn beker melk En doet nooit aan iets lolligs mee. Hij 's doodsbenauwd voor natte voeten, Trekt altijd overschoentjes aan, En spreekt bij 't Fransch precies mesjeu na, Al in de piep voor 't overgaan. Zün „Pa" komt 't ventje trouw bezoeken, Zijn oudste zus knipt zelf zijn haar, Waagt hij 't op 't voetbalveld te komen, Dan word je van zijn schoppen naar. Om bij den „baas" een pluim te krijgen, Likt hij hem vaak tot walgens toe; In Juni laat hij pas zijn jas uit, Hij mag niet eerder van zijn „Moe." Met Paley Drie durf d' hij niet vechten, Druipstaartend koos hij 't hazenpad, Hij kan nóg niet ons clublied fluiten, Elk laat hem schieten, dat is glad! — 215 — De kleine Wigsby wil beweren, Dat elke nieuwling zoo begint, Ik geloof het nooit, maar dat is zeker Dat ieder hem een mispunt vindt. Jim kon maar niet begrijpen hoe Peter's moeder zooiets bij elkaar kon krijgen, maar de ,,Spoorzicht"-kinderen vonden het heel gewoon; ze waren hun leven lang gewend geweest aan een moeder die op alles rijmpjes maakte. De jongens zaten heel dikwijls te dammen, te domineeren of te schaken, wat Peter van Jim leerde, en 't was heelemaal een prettige, gezellige, rustige tijd. Maar toen Jim's been steeds beter en beter werd, kregen Bobbie, Peter en Phylhs aUe drie zoo 't gevoel, dat ze eens iets nieuws moesten bedenken om hem te amuseeren: geen gewone speBetjes, maar eens iets bizonders. Maar het was erg moeilijk zooiets te verzinnen. ,,'t Geeft toch niet!" zei Peter, toen ze aUe drie gedacht en gedacht hadden tot ze er suf van waren; „als we niets kunnen bedenken om hem plezier mee te doen, kunnen we 't doodgewoon niet, en dan is 't uit. Misschien gebeurt er wel eens iets zoo vanzelf dat Inj prettig vindt." „Ja soms gebeuren er wel eens dingen zoo maar vanzelf, zonder dat je er iets voor gedaan hebt," zei Phyllis, op een toon, alsof gewoonlijk aBes wat er gebeurde haar bedrn'f was. , Jk wou dat er eens iets héél bizonders gebeurde," zei Bobbie peinzend, „iets heel wonderlijks en heerlijks." En er gebeurde iets heel wonderlijks en heerlijks, precies vier dagen nadat Bobbie het gewenscht had. Bc wou dat ik zeggen kon dat het drie dagen later gebeurde, omdat in sprookjes de dingen ook altijd drie dagen later gebeuren, maar dit is geen sprookje, en buitendien was het werkehjk vier en niet drie dagen later, en ik houd me vóór aBes aan de strikte waarheid. De kinderen schenen in die dagen wel heelemaal geen Spoorwegkinderen, en ze kregen langzamerhand zelf een — 216 — gevoel alsof er in dat opzicht iets niet in den haak was, een gevoel dat Phylhs op een morgen uitte door te zeggen: „Zou de spoorbaan ons ook missen? We komen er tegenwoordig haast nooit meer." ,,'t Lijkt wel erg ondankbaar," zei Bobbie; „toen we niets beters hadden, gingen we er zoo dolgraag heen." „Perks komt telkens eens naar Jim vragen," zei Peter, „en het kind van den seinwachter is beter geworden; dat heeft hij me verteld." „Bc vind niet aardig," zei Bobbie op dien vierden dag, een Dinsdag, „dat we niet meer naar den trein van "9.15 gaan kijken om de groeten aan Vader mee te geven." „Laten we er vanmorgen weer mee beginnen," stelde Phyllis voor. En zoo gebeurde het. De groote verandering, die er had plaats gehad door de komst van de dienstmeisjes en doordat Moeder voorloopig niet meer schreef, deed de dagen veel langer schijnen dan vroeger, toen ze voor allerlei te zorgen hadden; zooals dien eersten morgen, heel in 't begin, toen ze zoo extra vroeg waren opgestaan en de bodem uit den ketel was gebrand, en ze appeltaart aan 't ontbijt hadden gegeten, en voor 't eerst de spoorbaan zagen. 't Was nu September, en het gras op de helling naar de spoorbaan toe werd dor en droog. Lange, fijne grashalmen stonden als stukjes koperdraad overeind, teere, blauwe klokjes beefden op hun taaie, slanke stengeltjes, paarse kattenstaarten staken hun torentjes in de lucht, en de goudgele sterretjes van het St Janskruid schitterden nog langs den rand van den poel, halverwege tusschen het huis en de spoorbaan. Bobbie plukte een paar handenvol van de veldbloemen, denkende hoe mooi ze zouden staan op het kleurige zijden dekentje, waarmee Jim's gebroken been nu luchtig bedekt was. „Maak voort 1" riep Peter, „of we missen hem nog!" „Bc kan niet gauwer," zei Phylhs. „Ajakkes, daar gaat mijn veter alwéér los!" _ 217 — „Als jij trouwt," zei Peter, „zal je veter natuurlijk juist losgaan als je de kerk in komt, en dan valt de man waar je mee trouwt er over en staat hij met een kapotten, bloedenden neus op, en dan zeg je misschien nog, dat je zoo niet met hem trouwen wilt en dan maar Hever een oude vrijster blijft." „O, neen," zei Phyllis. „Ik zou nog veel Hever trouwen met een man met een gebroken neus, dan met heelemaal niemand." ,,'t Lijkt mij toch wel afschuwelijk, hoor, zoo'n verbrijzelde neus," zei Bobbie. „Hij zou niet eens de bloemen kunnen ruiken bij de trouwerij. Vreesehjk jammer!" „Schei toch uit!" riep Peter. „Kijk, het signaal is al neer; we moeten hoHen." Ze vlogen den heuvel af en wuifden nog eens weer hun zakdoeken voor den trein van 9.15, zonder zich er om te bekommeren of die vuil waren of niet. „De groeten aan Vader!" riep Bobbie, en de anderen riepen ook zoo hard ze konden: „De groeten aan Vader!" De oude heer wuifde terug uit zijn eerste klasse coupé. Hij wuifde bijna woest. Dat was nu op zichzelf zoo buitengewoon niet, omdat hij altijd gewuifd had, maar wel iets heel bizonders was, dat uit alle raampjes zakdoeken wapperden, couranten zwaaiden of handen wuifden. Bommelend en dreunend stoof de trein voorbij, de kiezeltjes sprongen en dansten er tegenop en de kinderen keken elkaar verbaasd aan. „Wat zou dat beteekenen?" vroeg Peter, zonder dat hn* antwoord verwachtte. ,,'k Weet niet," zei Bobbie. „Misschien had de oude heer wel aan de menschen aan 't station gezegd, dat ze naar ons moesten kijken en wuiven, omdat hij wist dat we dat zoo prettig vinden." En wel heel toevallig, was dit werkelijk het geval. De oude heer, dien iedereen in de omgeving kende en hoogachtte, was 's morgens al bijtijds aan 't station geweest en — 218 — had bij de doorgang gewacht, waar de man altijd staat met dat leuke machinetje om de kaartjes te knippen; en toen had hij tegen iederen reiziger die er doorging iets gezegd. En nadat ze geknikt hadden bij wat de oude heer zei — met gezichten, die alle graden van verrassing, belangstelling, twijfel, blijdschap en instemming uitdrukten — was elke reiziger even op het perron blijven stilstaan om een bepaald stukje van hun ochtendblad met de grootste aandacht te lezen. En toen de reizigers in hun coupé stapten, vertelden ze het nieuws weer aan de reizigers die er al in zaten, en toen grepen die reizigers- ook dadelijk naar hun courant en lazen met verbazing, en de meesten met blijdschap, hetzelfde bericht. Toen de trein voorbij de afrastering stoof, waar de kinderen op den uitkijk stonden, wuifden alle inzittenden als dollen met hun handen, couranten of zakdoeken, tot de heele kant van den trein een witte beweeglijke streep vertoonde, zooals je 't wel eens in een bioscoop ziet, wanneer er een plaat komt van een vorsteljjken intocht of zooiets. De kinderen vonden 't net alsof de trein zelf leefde. „Wat een typisch leuk gezicht, hè?" zei Peter. „Ja, typisch!" echo'de Phylhs. Maar Bobbie zei: „Vondt jullie niet dat de oude heer een beetje bizonder wuifde, anders dan anders? Zoo veelbeteekenend?" „Neen," zeiden de anderen. „Ik wel," zei Bobbie. „Ik dacht dat hij ons iets beduiden wou met zijn courant." „Beduiden? Wat dan?" vroeg Peter, heel natuurlijk. „Ik weet niet," zei Bobbie, „maar ik heb zoo'n vreemd, raar gevoel in me; net of er iets heel bizonders moet gebeuren." „Wat er gebeuren zal is, dat Phyllis,haar heele kous verliest," zei Peter. Dat was maar al te waar. In de agitatie van het wuiven was de knoop van haar lijfje gesprongen; Bobbie's zak- — 219 — doek werd om Phyllis' been gebonden en zoo keerden ze naar huis terug. De lessen vielen Bobbie dien dag buitengewoon moeilijk; ze kón er haar aandacht niet bn' bepalen, ja ze tobde zoo onbegrijpelijk met een doodgemakkelijk sommetje, dat Moeder haar bezorgd aankeek. „Voel je je misschien niet goed, kind?" vroeg ze. „Bc weet het niet," klonk Bobbie's onverwacht antwoord. „Bc weet niet wat ik voel. 't Is heusch niet, dat ik er te lui toe ben, maar — mag ik vandaag eens geen sommen maken, Moes; ik heb telkens zóó'n raar gevoel, dat üc 't liefst alleen buiten zou zijn." „Goed, neem dan maar vrijaf," zei Moeder, Bobbie onderzoekend aankijkende, „maar —" Klets! daar het Bobbie haar lei vallen; ze barstte in drie stukken en kon nooit meer gebruikt worden. Zonder die zelfs op te rapen, stoof ze de kamer uit. In de gang, waar ze zenuwachtig tusschen de mantels grabbelde naar haar tuinhoed, kwam Moeder nog even bij haar. „Wat is er, hevehng?" vroeg Moeder. „Je voelt je toch niet ziek, wel?'" „Bc weet het zelf niet," antwoordde Bobbie, een beetje gejaagd, „maar ik wou het allerliefste maar alleen zn'n, dan gaat dat rare, griezelige, benauwde gevoel in nüjn hoofd en hier van binnen misschien wel over." „Was 't niet beter als je een uurtje naar bed ging?'" vroeg Moeder, Bobbie's haar naar achteren strijkend. „Neen, üc ga hever in den tuin," zei Bobbie. Maar ze had geen rust in den tuin. De dahlia's en de asters en de late rozen schenen allemaal op iets, te wachten, "t Was een van die heldere, héél stille najaarsdagen, waarop het net hjkt, alsof de heele natuur in afwachting is. En Bobbie kón niet rustig wachten. „Bc geloof dat üc maar eens met Perks ga praten," dacht ze, en ze hep naar het station. — 220 — Onderweg kwam ze de oude juffrouw uit het postkantoortje tegen die haar riep en haar een kus gaf, maar tot Bobbie's verbazing niet anders zei dan een: „God zegen je, heve kind!'' en toen, na een korte stilte: „Loop maar hard — gauw maar!" De jongen uit den manufactuurwinkel, die dikwijls vrij onbeleefd, ja soms zelfs brutaal geweest was, kwam nu aan zijn pet, en zei opvallend vriendelijk: „Goeien morgen, jongejuffrouw." De smid, met een courant in de hand uit zijn smederij schietende, deed nog vreemder. Lang voor hij bij haar was, vertrok Inj zijn mond tot een breeden lach — anders volstrekt zijn gewoonte niet — en wuifde mj haar met het opengevouwen blad toe. En toen lüj haar voorbijging, zei hij: „Goeien morgen, jongejuffrouw; ik feliciteer u —dat doe ik." „O," zei Bobbie, en het hart klopte haar tegen de keel; „er moet vast en zeker iets gebeuren. Bc weet het nu zeker! Iedereen doet zoo vreemd — net als in een droom." De Stationschef schudde haar de hand of die een pompslinger was, maar verklaarde die ongewone hartelijkheid niet. 't Eenige wat hij zei was: „De 11.54 is wat laat, Roberta — dat komt met al die extra bagage na de vacanties," en toen verdween hij in zijn geheimzinnig heiligdom, waarin zelfs Bobbie hem niet durfde volgen. Perks was nergens te zien, en Bobbie deelde de eenzaamheid van het perron met de stationskat. Zelfs deze grijs met bruin gevlekte jonge dame, meestal tamelijk teruggetrokken van aard, kwam nu naar Bobbie toe, om zich langs haar bruine kousen te wrijven, onder 't opzetten van een hoogen rug, het zwaaien van haar staart en een aanhoudend gesnor. „Wat gek!" zei Bobbie, terwijl ze zich bukte om het dier te streelen. „Hoe is iedereen toch zoo extra vriendelijk tegen me vandaag — jij ook al, Poes!" Perks verscheen niet, voordat het sein voor de 1154 — 221 — gegaan was, en toen had hij, net als alle andere menschen dien morgen, een courant in de hand. „Zoo!" zei hü, „ben je daar? Nou, als dit de trein is, zal er wat te koop wezen! God zegen je, beste kind. Ik lees het daarnet, en ik weet niet dat ik in jaren zoo in ntijn schik geweest ben." Hy keek Bobbie even van terzyde aan en het er toen op volgen: „u neemt mij de vryheid niet kwahjk, is 't wek maar op een dag als vandaag," — en meteen gaf Inj haar een kus, eerst op de eene, en toen op de andere wang. „U neemt het toch immers niet kwahjk, jongejuffrouw — want och, op zóó'n buitengewonen dag " „Neen, hoor, ik neem het heelemaal niet kwahjk,» zei Bobbie; „we houden net zooveel van je of je een oom van ons was, maar wat voor buitengewonen dag meen je?" „Zoo'n dag als vandaag!" zei Perks. „Bc zei immers dat ik het daarjuist in de krant gelezen had!" „Wat dan toch?" vroeg Bobbie, maar juist stoomde de 11.54 het station binnen, en de Stationschef keek al naar al de plaatsen waar Perks behoorde te wezen en niet was. Bobbie bleef aJleen staan, terwijl de kat haar, van onder de bank op 't perron, met haar goudgele oogen vriendelijk toeknipte. Natuurhjk hebben juffie allang geraden wat er gebeuren zou. Maar Bobbie was niet zoo vlug. Ze had alleen maar dat wonderlijke, onverklaarbaar vreemde gevoel van verwachting, dat je wel eens in je droomen krügt. Wat ze eigenhjk verwachtte weet üc niet — misschien wel precies hetzelfde wat juffie en ik weten dat gebeuren zou — maar met helder bewustzyn verwachtte ze niets. Integendeel haar gedachten waren juist zoo vaag, zoo zwevend; 't was of haar hoofd heelemaal dof en leeg was, net zooals je maag wel eens is, na een heel lange wandeling, wanneer je ver over den gewonen etenstijd thuiskomt. Er kwamen maar drie menschen uit den trein van 11.54. — 222 — De eerste was een man uit het dorp met twee manden vol levende kuikens, die hun roodbruine kopjes angstig tusschen de teenen spijltjes doorwrongen, de tweede een juffrouw Peckith, de nicht van de kruideniersvrouw, met een blikken bus en drie in bruin papier gewikkelde pakken onder haar armen; en de derde — „O, Vadertje, Vadertje!" Die kreet sneed de reizigers in den trein als een mes door het hart; de menschen staken hun hoofden uit de raampjes om naar dien langen, bleeken man met dien pijnlijk gesloten mond te kijken, en — 223 — naar het meisje, dat snikkend aan zh*n hals hing en dat hn' zoo vast in zijn armen klemde. „Ik wist dat er iets bizonders zou gebeuren," zei Bobbie, toen ze het veld doorliepen, „maar dat het dit zou znn! O, Vadertje toch, wat heerlijk, wat héerhjk is het!" „Maar heeft moeder dan mijn brief niet gekregen?" vroeg Vader. „Er zijn van morgen geen brieven gekomen. O, o, Vader, is u 't wel wezenlijk?" Zijn krachtige handdruk nog niet vergeten, bevestigde opnieuw de gelukkige waarheid. „Nu moet jij straks vooruitloopen, Bobbie, en Moeder heel kalm probeeren te vertellen dat alles in orde is. De schuldige is eindelük gevat, en iedereen weet nu, dat je vader het niet gedaan heeft, kind." „Dat wist ik altijd wel!" riep Bobbie. „Moeder en ik en onze oude meneer." „Ja," zei Vader, „we hebben het aan hem te danken. Moeder schreef me dat ju' het ontdekt had en ze schreef me ook wat je voor haar geweest was; mijn Hef, dapper dochtertje!" Toen stonden ze even stil. En nu zie ik in mijn gedachten het huis al meer en meer naderen. Bobbie gaat naar binnen, haar best doende om haar oogen niet te laten verraden het heerlijke, hinde nieuws dat ze Moeder „heel kalm" moet trachten mede te deelen; de tijding dat al die eHende, dat stüle verdriet, die zorgen en die vreeselijke scheiding voorbn' zHn dat Vader terug is! Bc zie Vader vol verlangen in den tuin wachten — wachten. Hij kijkt naar de bloemen, en elke bloem is als een wonder voor die oogen, die den heelen zomer niets anders gezien hebben dan steenen vloeren en gangen en grint, met hier en daar een armzalig beetje gras misschien. Maar zn'n blikken keeren telkens weer haastig naar het huis, en nog even later loopt ltij den tuin door en vat hij post achter de dichtstbijzijnde deur. Het is de achter- — 224 — deur en de zwaluwen zwieren in cirkels over de plaats; ze maken zich al gereed om weg te vluchten voor de naderende koude winden, naar het land waar het altijd zomer is. 't Zijn diezelfde zwaluwen, waarvoor de kinderen de kleinestjes maakten. Daar gaat de deur open. Bobbie roep: „Kom maar, Vader, gauw, gauw!" De lange, bleeke man stapt naar binnen en de deur gaat dicht. Wij zullen die Bever niet weer opendoen om hem te volgen. Ik denk dat ze ons daar binnen nu wel missen kunnen, en 't lijkt mij het beste maar stilletjes weg te sluipen. Aan het eind van het veld, tusschen de hooge, gouden grassprieten, de blauwe klokjes, de kattestaarten en het St. Janskruid kunnen we dan nog eens voor 't laatst omkijken naar het witte huis, waarin het Geluk zoo juist is weergekeerd. 1 m