Mfl/IR DEN MOLEN DOOR e-SCMROOVER MUKERK 6.F.CALLEMBACH. OU' NAAR DEN MOLEN DOOR G. SCHROOVER Jr. GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER NIJKERK - G. F. CALLENBACH I. MET VADER MEE. „Vader! Vader! mag 'k mee, mee naar den molen ?" „Och, jongen „Toe maar, Vader! ik wil zoo graag mee 't is altijd zoo fijn op den molen." „Jongen, 't is zulk barre-weer buiten; 'kbleef maar thuis, bij Moeder en bij 't warme kacheltje." ,,'t Kacheltje in den molen is veel warmer, Vader, en de koffie is daar zoo lekker en je kunt er zoo fijn timmeren met die plankjes u weet wel, die in den hoek bij 't houten kastje liggen Toe, Vader, mag 'k nou mee?" „Mag-t-ie, Moeder?" „Als jij d'r niet op tegen hebt, Vader, dan vind ik t best, hoor, als je maar goed op onzen jongen let, dat 'ie niet te dicht bij de wieken komt. 'k Zal even z'n jekkertje halen." „Heb je 't gehoord, Gertbaas, dat je niet bij de wieken mag komen van Moeder?" „Nee, Vader en ook niet bij het groote wiel, dat u me verleden week hebt laten zien; u weet nog wel, Vader, toen u me verteld hebt van Klaas van den Buttérdijk-molen, die door 't groote wiel gegrepen en...." „Ja, ja, ik weet het nog wel; — spreek maar niet te hard, want als Moeder 't hoorde, zou ze zich ongerust maken. Maar toch ben ik blij, dat je m'n verhaal zoo goed onthouden hebt. Ja, Gertbaas, 'n molenaar, die niet geleerd heeft voorzichtig te zijn Ik denk nog vaak aan Klaas van den Butterdijk-molen en Eef Wens van den „Zeldenaar"." 6 „Eef Wens, wie was dat, Vader, en is die ook door 't groote wiel gegrepen?" „Och, jongen „Vertel me dat ook es, Vader, of durft u 't mij niet te vertellen?" „Och, wel ja, je mag 'twel weten. Zoo aanstonds zal 'k .... — Maar daar is Moeder met je jekker —" „Nou, jongen, zul je goed oppassen en 't Vader niet lastig maken?" „Nee, Moes en Vader zal me vertellen van Eef..." „Jongen, houd toch je mond; 'kheb immers gezegd, dat je Moeder.... Nou, tot vanavond dan, Moeder!" „Dag Vader, dag Gert.... pas op voor de wieken, hoor jó ... denk om je Moeder 1" „Ja, Moes, en om 't groote wiel!...." Ze liepen naast elkander, Vader en Gert. Gert liep aan den linkerkant van z'n Vader; dat was vanwege den wind, „dat brak den wind 'n beetje," zei Vader. Maar Gert vond 't fijn als die wilde wind zoo langs z'n slapen bolderde. — Je zette je pet vast op je hoofd, met de klep naar achteren, net als Vader wel eens deed wanneer 't hard regende. „Dan waaide je pet nooit af en liep er geen water tusschen den kraag van je jekker," zei Vader. — En daarom deed Gert 't nu ook. Want hij wilde graag alles net eender doen als z'n Vader. Die wist alles zoo goed;.— véél beter nog dan Moeder. Moes was ook altijd zoo bang Hij, Gert, wilde niet bang wezen, want hij heette net als Vader; hij was naar z'n Vader vernoemd, had Grootmoeder gezegd. — En Vader was nooit bang, dat wist Gert zeker; en daarom wilde hij ook niet bang wezen.... Grootmoeder! — Hij moest even aan haar denken.... ^Vat was ze toch eigenlijk 'n goeie vrouw.... en wat hield hij veel van haar, haast net zooveel als van Moeder. — Wat kon ze Leen en hem 's avonds lekker onder de dekens stoppen; haast net zoo lekker als Moes 't kon. Haast? — Nou, hij geloofde wel van net zoo lekker, want 't was verbazend, zoo zacht als die oude rimpelhanden je konden toedekken en.... je jongenswang streelen. En oud dat ze was!.... al bij de tachtig. En toch ging ze 's Zondags nog bijna altijd naar de kerk. Daar hield ze veel van, véél meer dan hij. Want hij hield wel van het orgelspelen en zingen, maar niet van de preek. En 't orgelspelen en zingen duurde altijd zoo kort en de preek zoo lang.... Neen, van het kerkgaan hield hij niet veel;.... hij hoefde gelukkig maar één keer 's Zondags. Dan de Zondagsschool! — Ha! dat was nog es wat 8 anders. Hij ging er al drie jaar op. Van z'n zesde jaar af al. Hij zat nu óók in de groote zaal, bij mijnheer Van Leuven. Eerst had hij in de kleine zaal gezeten, bij juffrouw Rijnssen. m Die kon vertellen! Veel beter nog dan mijnheer Van Leuven Die had zoo'n zware stem. Hij hield niet van 'n zware stem bij 'tvertellen; dat maakte onrustig, vond hij. Ja, die juffrouw Rijnssen daar kon hij nog wel es naar terug verlangen Eigenlijk jammer, dat ze niet meer op de Zondagsschool was. Maar ze was weg nu; — al meer dan 'n half jaar. Ze hadden ruzie gehad, zij en de andere juffrouwen, had Vader 'm verteld; — toen was ze weggegaan. 't Speet mijnheer Van Leuven erg, zei Vader, — maar hij gelbofde, dat 't hem nog meer speet, want hij hield veel van zijn „Juffrouw-van-de-Zondagsschool". Waarom was ze dan toch weggegaan? Hij begreep 't eigenlijk niet best. Want al had je nou es ruzie met mekaar, dan hoefde je toch dadelijk nog maar niet weg te loopen?.... Hij had ook wel ereis ruzie met Wuls, z'n oudsten broer, maar hij vond 't heelemaal niet noodig om weg te loopen. — Ja, die Wuls kon 'm soms geducht plagen. En wat kon hij, Gert, dan rood worden van drift en boosaardig schelden! — Verleden week had hij zelfs op 'n keer gevloekt!.... Maar daar had hij spijt van gehad, — o, zoo'n spijt. Hij moest dadelijk naar bed, lang voor het gewone uurtje, waarop Leen, z'n jonger broertje, en hij altijd gingen. En Grootmoeder was ook niet meegegaan, dien avond.... Hu! wat was het donker geweest op dien grooten zolder hij was zoo maar onder de dekens gekropen, met z'n kousen nog aan z'n voeten en onder de dekens had hij z'n avondgebedje gedaan Maar ook dat 9 wou niet vlotten, want hij wist, dat de Lieve Heer heel boos op hem was nu, omdat hij, Gert, gevloekt had, gemeen gevloekt.... Toen had hij gehuild — van spijt en van angst — en toen.... toen was Vader gekomen en had met 'm gepraat. En hij had gezegd, dat 'ie zoo'n spijt had — o, zoo'n spijt!.... Toen had Vader hem de hand op het hoofd gelegd .... en hij had geweten, dat Vader niet meer boos op hem was. — En nadat Vader weer weg was gegaan, had hij geen angst meer gevoeld en was dadelijk gaan slapen. Den anderen dag was 't Woensdag en mocht hij 's middags mëe naar den molen .... Dat was nu juist 'n week geleden. Vandaag mocht hij alweer mee. Hij was dol op den molen. — Vervelen deed je je er nooit. Je kon er van alles knutselen en je behoefde volstrekt niet bang te wezen, dat er teveel houtspaandertjes op den grond vielen. Vader zei altijd: ,,'t Is maar *n steenen vloer; ik zal 't wel weer wat bijvegen." — Daar zag hij den molen al! Juist als je de boerenwoning van Korsens voorbij was, kon je 'm zien staan, midden in uitgestrekte weilanden, niet ver van den hoogen spoordijk. 't Was 'n stevige tippel er heen; 'n half uur had je noodig. En met 'n wind als vandaag, duurde 't nog wel iets langer. — Eerst ging je den straatweg langs tot nabij de Klinkbrug. En dan rechtsaf, over 'n bruggetje van oude trambiels '), kwam je in 't weiland. Vervolgens liep je rechtuit tot aan de Nieuwe Vaarsloot, die nog met 'n breeden dam van de Watering gescheiden was. Dien dam moest je over. — Dat zou binnenkort niet J) Dwarsliggers. 10 meer kunnen, want de Nieuwe Vaarsloot werd doorgetrokken en zou dan in de Watering uitmonden. Dan kon de molenaar daar niet meer langs en moest hij een ander pad nemen om naar den molen te gaan. .— Als je den dam gepasseerd was, ging je linksaf en volgde de kade van de Watering, die daar 'n geweldige kromming mapkte, waar ook eenig wilgen- en elzenhout groeide. Wanneer je die kromming achter den rug had, was je in 'n paar minuten bij den molen. Nu waren ze op de kade. Oef! wat 'n wind, ,,'n formeele storm," zou Wuls zeggen. En ze moesten er bot tegen in. „Jongen, geef me 'n hand!" roept Vader, „zoo aanstonds waai je nog te water!" „Geen nood, Va!" hijgt Gert terug. Stevig plant hij z'n fiksche beenen in 't gras, waarmede op sommige plekken de kade begroeid is. — De schouders vooruit, de handen diep in de zakken van z'n jekker, zoo tornt hij achter Vader aan tegen den forschen storm op .... Nu zijn ze bij het hek. Vader gaat er omheen. Er is een driehoek van plankjes omheen gemaakt voor den molenaar, opdat hij niet behoeft te klimmen. Gert evenwel zal er over klimmen. — Maar als hij bovenop is, z'n eene been al over het hek heeft en z'n andère naar zich toe zal halen om snel met 'n sprong aan den overkant van 't hooge hek neer te komen, werpt de wind 'm terug en.... hij tuimelt naar beneden, rolt het dijkje af en komt met z'n eene been in *t water terecht. „Oh!.... ai!.... help!" hijgt hij ontsteld. Vader ziet wel, dat Gert zich niet heeft bezeerd en kijkt lachend toe hoe de jongen tegen het glibberig dijkje weer opworstelt. 11 Nu brengt Gert 't er beter af. Hij grijpt met z'n linkerhand stevig het hek vast, steekt aan Vader de rechter toe en komt nu zonder verder ongeval aan de andere zijde. Daar staat de molen! Wat priemt die slanke wiek hoog in de grauwe stormlucht en wat raast de wind woest door het latwerk. Hier voelt Gert zich thuis. Hij is een echte molenaarszoon. Vrees voelt hij hier nooit. Hij hunkert naar den tijd, waarop hij zelf den molen zal kunnen beheerschen. Nu evenwel is hij daartoe nog te klein en laat hij 't maar rustig aan Vader over. 12 Rustig? — Neen, toch niet! Bedrijvig draaft hij heen en weer. Hij helpt Vader bij 't omkruien en mag straks zelf de „vang" optrekken! „Zeilen zijn met zulk een wind niet noodig," zegt Vader. Daar gaat hij af, de molen! Kijk-t-ie es wieken! — In dollen wedloop razen de lange, slanke armen achter elkander aan.... al sneller! gegrepen door den wind in woest omhelzen. Vader en Gert zien met innig plezier het verheven schouwspel aan. „Kijk-t-ie es loopen, Vader!" juicht Gert schaterend; „kijk de wind 'm es pakken!" Vader glimlacht, 't Spel is voor hem niet nieuw meer, maar toch.... hij glimlacht. — Vader heeft z'n molen lief; hij is er bij opgegroeid, want ook zijn Vader was al molenaar hier. Ja, van 't jaar '56 af was de molen al in de familie. Dat was al meer dan 'n halve eeuw! — Eerst was Vaders Vader, Gerts Grootvader, vele jaren molenaar geweest. Maar toen die oud en stram werd, had Gerts Vader zoo langzamerhand de betrekking overgenomen, hoewel Grootvader in naam nog molenaar bleef. En na Grootvaders dood, dat was 'n half jaar voor de geboorte van Gert, was de molen als bij erf-opvolging onder Vaders beheer gekomen. Nog was er in den molen een oud plankje, waarin gesneden waren de voorletters van Grootvaders naam, met het jaartal 1856 er achter. —Vader zou het plankje straks eens aan Gert laten zien. Er stak bepaald 'n molenaar in den jongen, vond Vader, — want hij was er altijd wild op om mee te gaan naar den molen. Vader kijkt met trots naar z'n jongen. „Kom, Gert, ga je mee naar binnen, dan zullen we de kachel aanmaken en koffle-zetten. En dan kan jij onderwijl je natte kous drogen. 13 Wat! heb je ze al uitgedaan? Jong, moet je buikpijn krijgen met dat koude weer?" „Nee, Vader, maar 'ie sopte zoo Dan siepelt 't water tusschen je teenen door als je loopt, en dat is zoo'n vervelend gevoel. En daarom heb ik ze alvast maar uitgedaan, terwijl u stondt te kijken naar „Hou maar op! Gauw naar binnen!" Oef! wat snort dat kacheltje lekker; de pot begint al rood te kleuren. Gert zit er dicht bij. De natte kous wordt met beide handen vastgehouden. — Dan droogt ze beter, verklaart hij. „Pas maar op, dat ze niet al te fel droogt," zegt Vader, „want ik geloof, dat 'k wat begin te ruiken!" „Nee," verdedigt Gert, „dat is de wasem maar; — kijk ze eens dampen!" Wacht! daar schiet 'm wat te binnen. „Toe, Vader," vleit hij, „vertel me dat nou es van Eef Wens van den „Zeldenaar", zooals u me beloofd hebt toen we van huis gingen „Goed, ik zal 't je vertellen. Maar kom dan eerst even hier en kijk schuinweg door 't venster. Ken je dien grooten molen daarginds aan de Lange Vaart?" „Ja, Vader, dat is de „Zeldenaar"." „Juist. Nu, daar is 't gebeurd. Eef Wens was nog maar kort molenaar van „den Zeldenaar". Hij was z'n Grootvader opgevolgd en niet z'n Vader, zooals ik. Want Eefs Vader is nooit molenaar geweest bij m'n weten. Op 'n dag in Januari, 't was met invallenden dooi, zegt Eef tot z'n vrouw: „Kom, ik ga malen." „Jó," zegt z'n vrouw, „de molen zit bepaald nog vast • in 't ijs!" „Ja," herneemt Eef, „maar 'k wil dan toch probeeren 14 om 'm los te maken. En, je weet 't nog nooit ereis, misschien vang 'k wel 'n zootje visch voor je." Nu, daar had Eefs vrouw wel ooren naar, en ze zegt dan ook: „Nou, ga dan maar, dan zal ik je om zes uur wachten met de boterham. — Maar kom vooral niet later thuis, want anders word ik ongerust, hoor!" roept ze 'm nog na. Eef wenkt z'n vrouw g'n dag en gaat naar buiten. Na verloop van 'n kwartiertje gaat vrouw Wens ook eens even naar buiten en.... warempel, daar loopt Eef nog bij de schuur doelloos heen en weer. „Jö," zegt ze, „moet je dan niet gaan malen?" „Ja . — nee ...." zegt Eef, ,,'t is nou maar net of 'k er geen zin in kan krijgen, vanmiddag.... Hoe 't komt weet ik waarlijk niet." 15 „Welnu," herneemt z'n vrouw, „blijf dan thuis; zulk aanlokkelijk weer is 't vandaag toch ook niet." „Nee, daar heb je wel gelijk in, maar er staan al heel wat molens in de zeilen en, je weet, ik kom met den mijnen nou niet graag achteraan. — Kom, ik moest nu maar gaan." Hij zegt nog eens z'n vrouw g'n dag en stapt op. Zij kijkt 'm lang na. 't Was voor de laatste maal, Gert, maar dat wist ze gelukkig toen nog niet • 't Was al over zes. Vrouw Wens wachtte haar man met de boterham, zooals ze gewoon was. Buiten — windgehuil rondom de kleine woning en regengekletter tegen het groene vensterluik. In het gezellig woonvertrek snorde lustig het kacheltje. De houtblokjes knapten en vonkten zóó vroolijk, dat 't wel leek of ze 't wisten, dat vrouw Wens elk oogenblik heur man verwachtte, nat en koud thuis komend van den molen, misschien wel met 'n zootje lekkere visch voor haar. Ja, ja, de houtblokjes wisten 't wel.... Dan kwam er ook voor hen weer 'n prettig poosje. Dan mochten zij in de koekepan het heete vet sissend doen spatten en spetteren rond dikke visch-moten.... En lachen zouden ze, de houtblokjes, als door 't kleine gaatje in 't midden van de oude koekepan af en toe 'n dropje vet op hun roode, grage tong viel.... • Daar kraakt de deur. — Dat zal Eef wezen. — Neen, 't is Eef niet, 't is z'n Vader, Jan de Oude. „Eef nog niet thuis?" vraagt hij, een blik werpend op de klok. „Neen," zegt vrouw Wens, — „en 't is nu al bij halfzeven." 16 „Ik denk, dat hij 'n goeie vangst heeft gehad vanmiddag," glundert de Oude. ,,'k Heb trouwens in 't geheel niet op den molen gelet," voegt hij er in zichzelf aan toe. „Kom, meid, we moeten eerst maar 'n stukje eten; m'n maag heeft best trek." Maar vrouw Wens had niet veel trek. Daar was iets, dat haar dwars zat. Wat 't was, kon ze niet precies zeggen, — maar 't eten smaakte haar niet 't Werd zeven uur .... halfacht.... bij achten en nog was Eef er niet. Vrouw Wens was zeker al viermaal naar de buitendeur geweest om eens even te luisteren. Maar — niets dan windgegier met af en toe wat regendroppels tegen het vensterluik. En Wens de Oude zat al geruimen tijd ongewoon snel aan z'n stomp pijpje te trekken en hulde zich voortdurend in zware wolken van blauw-witten rook maar zonder 'n woord te zeggen. Plotseling legde hij z'n pijpje terzijde, stond op en liep naar den hoek van 't vertrek, waar aan een koperen knop z'n jekker hing. ,,'k Ga 'm halen, meid," zegt hij tegen z'n schoondochter, „je kunt nooit weten Vrouw Wens was blij, dat Vader er op uitging; ze zag bleek van onrust. Juist toen de Oude de deur achter zich dicht trok, liet de koekoek in 't klokje aan den muur achtmaal z'n driftige stem hooren ...." Even hield Vader op met z'n verhaal en wierp een blik door 't venster, waar de wieken voorbij raasden in wilde jacht, angstig rusteloos, als wilden ze haar woesten arbeid beëindigd hebben nog vóór den avond, die snel donkerde.... In het kacheltje grilden de vlammetjes rond knappende 7 houtblokjes en tooverden door elk kiertje dansende spookschijnsels op de zware balken in de donkere hoeken van het molen-vertrekje.... Zoo had Gert het graag. Hij zag de vonkjes in Vaders pijp glimmen, bij eiken haal ineengloeiend tot een leuke, ronde vuurmassa, waarnaar je niet moe werd te kijken. Dat paste zoo bij het verhaal, vond hij. Vader vervolgde. ,,'t Moet Eefs Vader bepaald niet meegevallen zijn om dien langen weg bij donkeren avond onder zulke omstandigheden te loopen. Denk je eens in. — Vóór hem de onzekerheid omtrent z'n zoon; achter hem, daarginds in 't kleine huisje, z'n angstige schoondochter.... En hijzelf .— alleen op den grijs-pappigen grintweg, met rondom zich niets dan troosteloos windgehuil en boven zich een grauw, wildjagend zwerk, waar geen sterretje door kwam kijken. En dan nog diep in z'n binnenste die onrust, die huiverende onrust.... PJrïu In zulke oogenblikken is het goed als de mensch z'n God kent, Gertbaas, — dan heeft hij Iemand naast zich bij wien hij steun kan zoeken. Maar de oude Wens was niet bang, wilde niet bang zijn; want hij moest immers z'n zoon gaan halen .1.1 Hij moest, om bij den molen te komen, 'n flink eind door 't weiland loopen. Hij liep snel, zeer snel. De regen striemde hem bij 't gaan kil van terzijde in 't gelaat en jagende onrust dreef hem voort.... Daar doemden vaag al de omtrekken van den molen voor z'n borende blikken op. Nog 'n stap of wat.... hij draafde bijna.... daar zag hij duidelijk den molen voor zich. Maar .... de molen draaide niet.... Ja toch!.... hij draaide wel.... maar.... had 'ie 't nou goed.... Naar den molen 2 18 *t ging den verkeerden kant op .... De molen draaide.... achteruit.... héél langzaam .... maar toch .... achteruit .... 'n halven slag.... en toen weer vooruit.... 'n halven slag.... Weer liep de oude Wens 'n stap of wat vooruit.... weer stond hij stil, verbaasd.... en keek.... keek scherp.... En toen.... opeens was alles 'm duidelijk. — De molen stond nog juist als vanmiddag voordat z'n zoon er heenging, stond nog altijd met z'n wieken dwars voor den wind. Daar moest iets gebeurd zijn. Wat zou hij doen? Teruggaan naar den naasten boer en hulp halen? — Maar z'n zoon dan, z'n Eef, waar was die? — Had hij hulp noodig? Hij moest toch op den molen zijn.... De oude Wens wil het weten. Hij is niet bang; hij zal z'n zoon gaan zoeken. Hij loopt naar den molen toe. Binnen een minuut is hij er. Hij klautert over het hek en kijkt naar de deur. Ze staat nog open. Net zooals Eef er voor 't laatst is uitgegaan. 9 Hij gaat naar binnen. Hij weet er den weg. Honderd malen immers was hij hier al geweest! — Daar is de plek, waar altijd de lantaren hangt. Hij grijpt er naar en, ja waarlijk, de lantaren hangt er. In een oogwenk heeft hij licht. Hij kijkt het vertrekje rond. — Eef was .er niet.... Hoe kon hij hier ook rondkijken? De deur stond immers open! Eef moest buiten zijn! Naar buiten dus. Nu rond den molen heen. —i Eef is ook daar niet.... De oude Wens voelt z'n knieën knikken. Maar waarom heeft hij nog niet geroepen? — Dan toch kan z'n zoon 'm antwoorden! Hij roept, — schreeuwt den naam van z'n zoon uit, in gillenden angst. Hij luistert.... Geen antwoord volgt. — Alleen akelig windgeklaag door het hekwerk van de wieken, die nu eens achteruit-, dan weer vooruit gaan en dof geknar van het raderwerk binnen in den molen .... Nu is hij in de nabijheid van het scheprad. Dit staat enkele meters van den molen af, daarmee verbonden door een dikke, houten as, die het zware ijzeren gevaarte in beweging brengt. Als toevallig loopt hij er langs. Eerst achterom, dan voor heen. Hij laat het lantaren-licht spelen langs de wanden van de groote, houten kast, waarmee het scheprad overstulpt is .... en — nu ziet hij.... bloed 1 veel bloed! gesiepeld boven door de kieren van de kast en langzaam stollend geloopen naar omlaag.... De oude Wens zoekt niet verder. Hij begreep — hij had z'n zoon gevonden Hoe hij het weiland weer uitgewankeld is om hulp te halen, is mij altijd een raadsel geweest; en hemzelf ook. Maar hij heeft 't kunnen volbrengen. Hij heeft z'n zoon gehaald en thuisgebracht, zooals hij z'n schoondochter beloofd had." 20 't Laatste had Vader langzaam, als tot zichzelf gezegd, — als zag hij 't vreeselijk ongeluk in vollen omvang voor zich. Vader deed 'n paar trekjes aan z'n pijp, maar die was uitgegaan. Daarom klopte hij ze leeg in de hand en wierp de asch in de lade van de kachel. Gert zei nog altijd niets, doch hield z'n oogen strak op Vaders gelaat gericht, als verwachtend dat Vader hem ook de rest zou vertellen. Hij had zich niet vergist. Vader vervolgde. „Den anderen morgen vroeg al kwam Andries van den „Waterdam" mij 't ongeluk vertellen. Dadelijk zijn we er toen samen op uitgetrokken en hebben een bezoek aan „den Zeldenaar" gebracht. We hebben alles goed opgenomen en onze gevolgtrekkingen gemaakt. Je weet, dat het gewoonte is onder de molenaars om bij ingevallen dooi zoo spoedig mogelijk te gaan malen, ook al is het wegens den waterstand in de poldertocht niet dadelijk noodig. Dat doen we eensdeels uit gewoonte, anderdeels met het oog op mogelijke vischvangst. Want als de tochtsloot lang is toegevroren geweest, met somtijds nog 'n laagje sneeuw op 't ijs, dan wordt het water er onder onzuiver en begint te stinken. De visch krijgt het dan benauwd, raakt bedwelmd en laat zich met den stroom meevoeren. Het scheprad zuigt ze naar zich toe en spoelt ze in het net, dat wij bij die gelegenheid in de watergang plaatsen. •— Zoo kunnen wij, molenaars, wel eens 'n geduchte bun visch thuisbrengen. Maar als je zoo gauw na ingevallen dooi wilt gaan malen, dan moet je dikwijls eerst het scheprad nog lossteken uit het ijs. Dat nu is volstrekt niet gevaarlijk, mits je maar 'n beetje oplet. —■ En toch is dat lossteken van het scheprad de oorzaak van Eefs dood geweest. Z'n molen stond, zooals 'k daar straks opmerkte, met de wieken dwars voor den wind en kon dus, daar 21 't hard waaide, evengoed achteruit als vooruit gaan draaien. Eef heeft toen den molen losgemaakt, de vang opgetrokken en is daarna met den ijsbeitel aan 't werk gegaan. Hierbij kroop hij aan den achterkant met hét bovenlijf tusschen de ijzeren bladen van het scheprad om beter met den beitel te kunnen werken. —• Toen is de molen onverhoeds gaan achteruit-draaien ,... en Eef, die niet meer tusschen het rad kon vandaan komen, werd doodgedrukt tegen den binnen-bovenkant van de scheprad-kast." Weer zweeg Vader 'n poosje en begon z'n pijp te stoppen. Gert zweeg ook.... Het verhaal had diepen indruk op hem gemaakt. Daarom moest hij eerst 'n poosje rustig er over nadenken. Onwillekeurig volgde hij met het oog al Vaders bewegingen. Juist viel vanuit het kierige kacheltje leuk het licht op Vaders gelaat en handen, waarin de koperen tabaksdoos hel blikkerde. Grillig toch dat licht door de kachel-kiertjes, vond Gert; — net iets uit 'n sprookje.... Vader hield tegen het rood van de kachel 'n lucifer, die sissend aanging, en stak z'n pijp aan. Voor 'n oogenblik was het vertrekje helder verlicht. Maar na vijf snelle trekjes en nog drie, wierp Vader den lucifer in de aschlade, en viel de kleine ruimte weer in de oude sprookjesstemming terug. „Kom, Gert, 'k moest zachtjesaan de lamp maar eens opsteken, dan kunnen we koffie-zetten en 'n boterham eten," zei Vader. „Trek alvast je kous maar aan; ze zal nu wel droog wezen," voegde Vader er lachend aan toe. De kous! j— Gert had 'm heelemaal vergeten. Ze lag op z'n rechterknie nu.... „Kurkdroog, Vader!" riep hij verheugd, „kurkdroog!" 22 Dadelijk trok hij de kous aan, terwijl Vader de lamp opstak. Dat was geen gewone lamp, maar de peer uit een groote, vierkanten lantaren. „Ja, jong," zei Vader, ,,'k moet nu toch eerst even *n potje water halen voor de koffie." Vader plaatste de lamp in de lantaren, nam het ijzeren potje en ging er mee de klapdeur uit. Met 'n harden slag viel de zware klapdeur achter Vader dicht. Gert ging de kachel opstoken. Hij stopte 'm bijna vol met stevige eiken-nollen. — Vader had deze in groote hoeveelheid uit de naburige bosch-ontginning mogen weghalen en naar den molen brengen, waar hij ze klein hakte voor de kachel. — Dat was veel goedkooper dan steenkolen of cokes en turf, zei Vader. Een kleine ruimte liet Gert open; dat was voor het potje koffie-water. Daar ging de klapdeur al weer open en trad Vader binnen. „Brr!" zei Vader, „brr! wat 'n boos weer is *t geworden, 't Giet water!" Nu, dat kon Gert wel hooren ook, want dikke regendroppels werden door den wind tegen het venster aangezwiept, alsof Moes bezig was de ruitjes op z'n Zaterdags te wasschen. Gert keek er 'n poosje naar, terwijl Vader het deksel van de kachel wegnam en het potje er voor in de plaats zette, dat zich sissend tusschen de al hooger opgrillende vlammetjes nestelde. — Net tranen, vond Gert, dat water zoo langs het vensterglas. „Tranen met tuiten", zou Wuls zeggen. Hij moest lachen om die malle gedachte. Als iemand eens zóó kon huilen, dan moest 'ie toch zeker wel heel erg bedroefd wezen.... en hoeveel zakdoeken zou je dan wel noodig hebben om al die tranen weg te wisschen ? Dank zij Gerts voorzorg, kookte het water spoedig en kon Vader koffie zetten. 23 Dat ging natuurlijk 'n beetje anders dan thuis. Vader plaatste een klein, grijs keteltje op de tafel, stortte uit 'n papieren zakje wat koffie er in en deed uit een busje wat peekoffie er bij. Vervolgens goot Vader met verbazend onhandige beweging het wild borrelende water uit het potje in het keteltje, waarbij meer dan de helft van het water over het keteltje heenwipte, op de tafel neerplaste en van daar langs den kortsten weg naar den grond verhuisde, waar het nijdig nog 'n poosje bleef na-dampen. Dat water-verlies was echter volstrekt geen bezwaar, want in den pot was voorraad genoeg, wel voor meer dan drie keteltjes. En .op de tafel deed water geen kwaad en op den steenen vloer nog minder. Vlug wipte Gert het deksel weer op de kachel, waarna Vader het keteltje er boven op plaatste. — „Zie zoo," zei Vader welvoldaan, — „nu kan de koffie even trekken." Gert glunderde. Hij snoof den aangenamen geur der koffie met welgevallen op. Hij lustte graag koffie, net als z'n Vader. Thuis kreeg hij altijd maar twee kopjes. En die waren dan nog maar half vol. Moes zei altijd: „Sterke koffie is niet goed voor jongens; dat beneemt ze den slaap." Daar geloofde hij bepaald niks van. —• Maar toch.... als Moes 't zei.... nou.... dan moest je nog niet te hard van „neen" schudden, — want Moes had de dingen haast altijd bij 't rechte eind, zei Vader.... En had Meester 't er onlangs ook niet over gehad en gezegd, dat hij, Meester, nooit 's avonds na zeven uur koffie meer dronk? — Ja, als je 't goed naging .... Maar 't was nu vast nog geen zeven uur, en Vader had gezegd, dat hij er geen kwaad in zag als Gert op den molen es 'n kopje koffie meer dronk dan thuis. „Nou, Gertbaas, zullen we nu eerst maar 'n stukje eten?" vroeg Vader vroolijk. 24 „Goed, Vader, ik zal even de kopjes pakken." Uit de houten wandkast haalde Gert twee ronde, witte kommetjes en zette die op tafel. Vader pakte de boterhammen uit. — Dikke sneden waren het. Roggebrood met spek en tarwebrood met kaas. Gert hield 't meest van roggebrood. — Grootmoeder bakte dat altijd in den oven van de fornuis-kachel. „Dat had ze thuis wel geleerd," zei ze. Als die van heur jeugd ging vertellen! O, dat was 'n schrale tijd toen. — Grootmoeder had ook roggebrood gegeten, net als hij nu, maar spek was er niet op geweest Zelfs geen boter Wat had hij, Gert, 't dan toch rijk! — En daar trilde iets van echte dankbaarheid in z'n blije jongensstem, toen hij hardop bad jj „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Zoo waren ze beiden tevreden, Vader en Gert. Nu dampte de bruine koffie in de ronde, witte kommetjes en lokten de boterhammen smakelijk aan. Vader en Gert, ze tastten gretig toe. Zoo aten ze samen, die twee Na den maaltijd pakte Vader van debreede schoorsteenlijst 'n zeer ouden Bijbel. Thuis las Vader altijd 's middags en 's avonds na het eten 'n kapittel; en dus deed hij 't hier in den molen ook. — Vader kon zeer schoon bijbellezen en Gert hoorde 't altijd graag. Maar hier in den molen vond hij 't bepaald indrukwekkend als Vader voor hen samen las. En met bijna plechtigen ernst hoorde hij aan: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne toevlucht en mijn burg, mijn God op wien ik vertrouw." Dat klonk toch hier nog weer heel anders dan thuis, vond Gert. — 't Was net of 't hier, bij 't dof gedreun der zware molenraderen, meer indruk op je maakte. Gert wist wel, dat het beroep van water-molenaar vast niet geheel zonder gevaar was. Daarvoor had Vader 'm teveel er van verteld.... En als je dan pas nog dat verhaal had gehoord van Eefs dood, dan deed 't je heusch goed uit den Bijbel te hooren, dat de Allerhoogste je veilig kon bewaren, ook op den molen, waar 't gevaar vast niet denkbeeldig en je toch haast altijd alleen was.... En toch was 't net of dat gevaarlijke hem juist aantrok en of hij daarom nog des te meer van den molen ging houden. — Ja, hij, Gert, wilde later óók molenaar worden, net als Vader.... Nadat ze gedankt hadden, ging Vader op z'n gemak zitten lezen en zocht Gert z'n plankjes op; hij ging knutselen. Dat was hier wel z'n liefste bezigheid. 16 Hij had slechts weinig en gebrekkig gereedschap. Een hamer, nijptang, ouden beitel en een zaag; benevens Vaders zakmes, dat hij voor dit doel vrij mocht gebruiken. Plankjes en balkjes waren er in overvloed, dunne en dikke. Hij wilde 'n kruiwagentje maken, heel in 't klein. Daartoe hakte hij met het groote hakmes dunne plankjes van rechtdradig hout, maakte ze met mes en beitel glad en timmerde ze met kleine spijkertjes aan elkaar. Het wieltje voor den kruiwagen werd van een dikken, ronden stok gezaagd en met een dunne, gloeiend gemaakte pin doorgebrand. Zoo ontstond er in 't midden een rond gat voor de as. Handboomen en pooten werden niet vergeten - en zoo vorderde het werk langzaam, maar gestadig. Gert had er waarlijk zelf schik in. Als deze kruiwagen klaar was, zou hij es aan een kleinen molen beginnen, zooals Andries van den „Waterdam" gemaakt had.... Ha! dat zou nog eens *n fijn karwei wezen; daar zouden ze thuis plezier van hebben! — En hij zelf nou — en of! 't Werd al laat. Voortknutselend en plannen makend, had Gert in 't geheel niet meer aan den tijd gedacht. Het eene uur na het andere was verstreken en de wijzer van Vaders horloge wees al over negen.... Vader had z'n boek terzijde gelegd en zat nog 'n poosje op z'n gemak 'n pijp te rooken, stil luisterend naar het regelmatig radergedreun van den molen. Haast had Vader niet. Moeder wist, dat hij niet vroeg zou thuiskomen, dien avond. Want bij zulk een regenval als gedurende de laatste dagen, moest je wel 's avonds malen; vooral daar de wind zoo uitnemend gunstig was nu. Vader had het beleefd in de Augustus-maand, dat er eiken dag zware onweersbuien losbarstten met veel, massa-veel water, dat de slooten zwellen deed tot gelijk 27 met de kanten en dammen; dat, ja, heele stukken weiland blank zette, waarom het vee naar hoogere weiden moest vervoerd worden. En dan — geen enkel tochtje wind.... Dat was niet prettig voor 'n echten molenaar. —> Dan liep je 's morgens vroeg al te hunkeren om naar den molen te gaan; want je hoopte, dat er nog wel wat wind zou komen.... En de molen stond den geheelen dag in de volle zeilen om elk winde-zuchtje te kunnen benutten, — dat echter maar immer op zich wachten liet. En 's avonds ging je teleurgesteld weer huistoe, omdat de molen niet had gedraaid en de wind maar niet komen wou.... Dan was het nu in December vrij wat beter. Nu behoefde je schier nooit thuis te blijven wegens windstilte. Want als 't nu regende, was er doorgaans wind ook. Vader keek naar Gert. Die knutselde niet meer, maar maakte alleen nog plannen.... Hij zat 'n beetje scheef op z'n stoel, met den linker-schouder geleund tegen 'n dikken balk. Z'n hoofd hing voorover op z'n borst; in z'n rechterhand hield hij 'n plankje.... Wat! — sliep de jongen? Vader keek op z'n horloge. — Halftien al? — Dan werd 't toch hoog tijd om naar huis te gaan. Hij zou den stand van 't water eens gaan opnemen en den molen stopzetten. — Zacht stond Vader op en liep naar de deur, die hij voorzichtig opende en onhoorbaar achter zich toedeed. Gert bleef in den molen. Hij snurkte zacht als een onbezorgde, die vast slaapt.... En toch. — was ook Gert eigenlijk niet meer in den molen. Eigenlijk was hij er al veel eerder uit dan Vader. Hij was er al uit toen Vader z'n boek terzijde legde.... — Hij was buiten; hij was op weg naar den molen, naar Vader! Hij had een kruiwagen bij zich, 'n heel grooten, zooals Vader thuis had. In dien kruiwagen 28 lagen zeilen en touwen voor den molen. Hij moest die dingen naar Vader brengen; die had ze noodig! Ook lagen er plankjes in den wagen en ook wieken en een kruiradje en een trapje en nog veel meer Want vandaag immers zou hij, Gert, een molentje gaan maken, zooals hij al lang van plan was! Oef! wat *n wind, 't raasde letterlijk in je ooren. Nog 'n klein eindje, dan was hij achter de boerenwoning van Korsens vandaan en kon hij den molen zien. Daar zag hij 'm al. - Sapperloot, wat draaide die! — Woest, met volle zeilen! — 't Ging veel en veel te hard, dat zag Gert dadelijk. - Waarom liet Vader den molen zoo wild draaien? ~ Zag Vader dan niet, dat 't veel te hard ging? En waarom hield Vader *m dan niet stil? — Waar was Vader ? ~ Zou Maar neen, dat kon toch niet.... z'n Vader 'n ongeluk ? — Hij durfde niet verder denken. Maar moest hij, Gert, die toch zoo veel van z'n Vader hield, hem dan niet gaan helpen? — Hij moest ' toch ook molenaar worden, net als Vader! Waarom liep hij niet sneller? Kon hij niet sneller? Hij was toch sterk, had Vader gezegd! En was hij niet de snelste looper van alle jongens uit zijn klas? — Waarom dan toch liep hij niet sneller?.... 't Hart bonsde 'm in de keel.... z*n hoofd hamerde.... Hij hijgde, stikkensbenauwd! van inspanning. En toch kwam hij haast niet vooruit En wat pijnden z'n armen van dien zwaren kruiwagen.... Nu was hij toch in 't weiland. — Daar zag hij den dam al. — Hier zou hij den kruiwagen laten staan, dan kon hij naar Vader. Want die had hem noodig. Hij doet 'n sprong Hij valt! — Wat is dat nou weer? Z'n rechtervoet zit verward in 'n touw van een der zeilen Hij kan niet loskomen .... Hij worstelt.... Hij wil schreeuwen .... Hij kan niet!.... 29 .... En daar is de dam.... en daarginds is de molen .... en daar is Vader!.... en .... daar gaan de wieken en de zeilen.... alles aan splinters, aan flarden .... Gekraak, geschuif, geknar .... en .... alles is stil.... „Vader!" schreeuwt hij in doodsangst. — Hij grijpt met beide handen boven z'n hoofd en.... grijpt den schuinen balk vast, waartegen hij zat aangeleund. Wijd spalkt Gert z'n oogen open, kijkt rond en luistert.... — Hij heeft gedroomd, dat is zeker. Want daar is de brandende lamp en de nog warme kachel. En daar ligt het half voltooide kruiwagentje nog op tafel met de gereedschappen er bij. Maar wat is alles toch vreemd stil in den molen. »— Geen radergedreun meer.... Alleen maar windgeblaas buiten. En waar is Vader.... ? .— De schrik slaat 'm schier om 't hart. — Zou dan toch de molen.... Hij springt overeind. Hij wil naar buiten .... gaan kijken!.... Daar gaat de klapdeur open en komt Vader binnen. Maar als deze Gerts ontstelde gezicht ziet, begint hij te lachen. „Zoo," zegt Vader plagend, „ben je wakker geworden en was ik er toen niet?" ,,'k Heb zoo erg benauwd gedroomd, Vader," antwoordt nog huiverend Gert; „van den molen, dat 'ie kapot maalde.... En dat u er eerst niet was.... En toen ik u zag, was het al te laat „Maar waarom hield jij den molen dan niet stil?" vroeg Vader guitig. „Ik kon niet, Vader, want ik zat met m'n been verward in een touw, ginds bij den dam Nu begon Vader toch waarlijk helder op te lachen. „O, o!" riep Vader, al lachende, „die zit in de touwen verward als z'n molen te hard gaat! Wat 'n molenaar, o! o! o!" Gert lachte heelemaal niet; hij keek nog altijd ernstig. 30 „Kom, jongen," zei Vader toen, „kom, dan gaan we naar huis, naar Moeder." Daar had Gert ooren naar. t Vlug trok hij z'n jekker aan, zette z'n pet vast op z'n hoofd, met de klep naar achteren, en wipte naar buiten om het vensterluikje te gaan dichtdoen, dat Vader vervolgens van binnen grendelde. Daarna deed Vader den sleutel van de kachelpijp dicht, zette het deurtje op 'n kier om het vuur spoedig te doen dooven en grendelde vervolgens ook de zware klapdeur. En na gezien te hebben, dat alles heel goed afgesloten was, blies Vader de lamp uit en ging naar buiten door de andere deur, die hij achter zich met kracht in 't slot wierp. Gert stond Vader daar al op te wachten. Er stond nog 'n stevige wind. Maar met het opkomen van de maan waren de zware regenwolken 31 uit elkander geschoven en jaagden nu voort in rusteloozen rit langs de bleek-blauwe nachtlucht. Vader zette Gert over het hek en ging zelf er omheen. Gert spartelde niet tegen. Ze kregen den wind nu in den rug; dat ging beter dan vanmiddag! En toen ze op de glibberige kade waren, legde Gert vertrouwelijk z'n kleine rechterhand in Vaders groote. linker en liep heel dicht naast z'n Vader. Zoo gingen ze zij aan zij, Vader en Gert, de groote molenaar en de kleine, j— Zoo gingen ze samen naar huis, naar Moeder. Achter hen vervaagden langzamerhand de donkere omtrekken van den molen.... II. NAAR VADER TOE.... Bijna vier uur in den namiddag. Zoo aanstonds zal de school uitgaan. Nog enkele minuten.... en de portaaldeur zal met geweld naar buiten worden opengesmakt en de jongens van de derde en vierde klas zullen naar buiten stormen, joelend en krijschend, jas en pet nog in de handen, — voortstuivend in snellen wedloop om te zien wie het eerst den straatweg zal bereikt hebben. En eerst daar zal dan de pet op het hoofd worden gezet en de korte jas worden aangetrokken. Want hoe eer de duffe school uit, waar je vijf lange uren per dag moet stilzitten en luisteren naar Meester en kijken naar het zwarte bord, — hoe liever. Buiten! — dat is je ware. Daar ben je vrij, — vrij als 'n vogel! Daar kan je doen wat je wilt. — Rennen 32 door de dorpsstraat, wegkruipertje spelen in slop en steeg, boompje klimmen langs de Tuinlaan; klauteren over den muur van 't kerkhof en daar sluipen en vechten.... Ho wat! — niet al te haastig.... De veldwachter is er ook nog En de koster.... en de doodgraver Is niet nog gisteren-mjddag onder 't speeluur de veldwachter de vechtende scholieren van 't kerkhof wezen wegjagen? — Balde hij toen niet boos-dreigend z'n geweldige vuist? ■— Zag hij niet rood van drift ? — Schold hij niet op de slechtheid der schooljeugd en sprak hij niet heftig van opsluiten in den toren? En is toen niet dienzelfden middag de koster bij Meester geweest om mede namens den doodgraver z'n beklag in te dienen over de onteering van den doodenakker?.... •— De jongens hadden 't eigenlijk niet best begrepen, dat nu juist de koster bij Meester gekomen was. Waarom niet de veldwachter zelf? — Durfde hij niet? Zoo laf zag-t-ie er anders niet uit. — 'n Kolossale gestalte met 'n hoofd als 'n slegge.... En 'n paar oogen .... uh! bang werd je er van 1 En vuisten.... als voorhamers, zei Toon van den smid. En toch was niet de veldwachter, maar de koster bij Meester geweest. Doch dit wisten de jongens van de derde en vierde echter maar al te goed, dat er straf was gevolgd op het deftig koster-bezoek. — Gert en z'n vriend Arie hadden 'n pak slaag gehad. Die hadden gevochten op het kerkhof. Niet uit meenens, — o neen! want Gert en Arie hadden nooit ruzie. En de anderen moesten met hen 'n half uur schoolblijven. Toen was de portaaldeur pas om halfvijf opengegaan .... En niet wild, — o neen! — heel, héél langzaam en voorzichtig, alsof 't een papieren deur was inplaats van een eiken.... Meesters korte gestalte was het eerst naar buiten getreden; daarna de jongens, een 33 voor een, —« de pet netjes op het hoofd en de jekker aan, zooals 't behoorde. Ten laatste de Boven-meester, die met statig gebaar de deur achter zich had gesloten. Gert en Arie moesten met Meester meeloopen tot aan diens huis en de anderen waren toen ook maar stilletjes uit elkander gegaan. Want op 't ijs mocht je toch niet meer en op den weg ravotten als Gert en Arie d'r niet bij waren, nou — daar was ook niks aan.... 't Ijs! — Ha! dat was fijn geweest. En wel 'n maand lang! Dikwijls kregen ze een extra middag vrijaf om schaatsen te rijden en baantje te sullen. .— Dan er van door met schaats en slede. Vervelen deed je je nooit! .... Daar was gezucht door de jongens, veel gezucht. — Eergisteren, gisteren en vandaag. Want 't dooide nu en 't dooide héél sterk.... Drie dagen geleden was 't begonnen. .— 's Middags liep langzaamaan de wind om van Noord-oost tot vlak Zuiden. — En toen was hij, de wind, komen aandragen met wolken, dikke, grauwe wolken, die water meebrachten, veel water, dat langs de ijsvlakte gezwiept had, 's nachts en den volgenden dag.... En de jongens hadden 't al 's morgens bij 't opstaan gehoord: „Niet meer op 't ijs, want er staat veel water op!" — En op school had Meester verteld waarom het ijs nu zoo gevaarlijk was. Meester had verteld, dat bij zulk een wind en regenval het ijs dadelijk vol gaten trok, vooral in de nabijheid van bruggen. En onder strenge straf-bedreiging had Meester den jongens het ijsje-loopen verboden. Ook de veldwachter hield z'n oogen goed open. ;— Ja, je kon voor en na schooltijd niet op den weg loopen, of je kwam 'm tegen.... Dat was ook bepaald de oorzaak, dat hij de jongens van de derde en vierde gisteren op 't kerkhof zoo leelijk verrast had.... Naar den molen 3 34 Daar bamt zwaar de oude torenklok heur vier middagslagen. Nog één-twee-drie tellen.... Daar schieten ze naar buiten in wild gerèn en gejoel. — Nommer één Toon van den smid, nommer twee Arie, nommer drie Gert. Dan volgt de rest onder woest geschreeuw en gezwaai. Daar, bijna achteraan» daar heb je Gerts jonger broertje Leen; 'n tenger, bleek ventje van bijna acht jaar. Gert staat bij het hek. Hij wacht op z'n jongeren broer. „Kom Leen," zegt hij, „we moeten gauw naar huis vanmiddag." Leen is al bij hem. Gert pakt hem bij den schouder, en samen zetten ze er den draf in. Gert schijnt buitengewone haast te hebben vanmiddag. — Maar zóó komt hij er niet af. „Hei, Gert!" roept Arie, „blijf je niet 'n poosje ravotten? — De koster zal ons vandaag niet meer bijten, hoor!" Gert lacht, blijft even staan en wenkt Arie. Die rent als 'n stormwind op 'm toe en loopt 'm bijna omver. Even fluistert Gert aan Arie 'n paar woorden in 't oor, waarop deze heftig antwoordt: „Jö, ben je mal, blijf bij ons, — wat mot je op dien molen doen! Daar kom je nog wel es meer." „Dat hoop ik ook, Arie," zegt Gert, „maar 'k wou d'r ook nu graag heen, zie je. En 'k moet 'n beetje haast maken, want over anderhalf uur zal 't wel donker wezen, denk ik, en 't is haast 'n uur gaans van de school af...." Arie fronst de wenkbrauwen, kijkt wijsgeerig naar de lucht en zegt: „Sjonge ja, Gert, als je d'r dan nog voor donker wilt wezen, maak dan maar voort. -— Ik blijf ook niet lang meer hier, als jij d'r vandoor gaat," voegt hij er beslist aan toe. Gert en Leen stappen vlug weg. „Is Vader op den molen, Gert, en ga jij .d'r ook naar toe?" vraagt Leen, als ze 'n eindje verder zijn. „Ja," zegt Gert, ,,'k hoorde vanmiddag, toen ik naar school ging, Vader tegen Moes zeggen, dat hij om zeven uur weer dacht uit te spannen. — Nou ga ik Vader halen, begrijp je, dan kan 'k ook meteen m'n natten voet drogen bij de kachel, Want je weet wel, dat 'k vanmiddag, toen 'k even probeeren wou hoe sterk 't nog was, weer 'n natten gehaald heb. — Ik ben ook altijd ongelukkig en heb haast doorloopend natte voeten — en gescheurde kleeren „Waarom ga je ook op ijs loopen, daar water op staat, terwijl je weet, dat Moes ,'t niet hebben wil .— en Meester ook niet. En als de veldwachter 't nou es gezien had „De veldwachter," zegt grinnikend Gert, „die zat aan 't andere eind van 't dorp. — We hadden 'm dien kant zien opgaan en toen hebben we 't maar even gewaagd." L fflvÊÈ\ „Maar Onze-Lieve-Heer ziet het toch, Gert, dat heeft Moes nog vanmorgen gezegd, toen ze je waarschuwde om niet op 't ijs te gaan. — Ik heb 't zelf gehoord. — Ook is het zonde om ongehoorzaam te wezen tegen Moes en Meester. — Weet je dan niet meer van toen je achter de tram gezeten had ? " „Ja," bitst Gert, „ .... e .... en toen jij me verraaien hebt, hè 1" „Nietes," verdedigt de kleine, „de anderen hebben je verraaien en toen vroeg Meester aan mij of 'twaar was. — En toen heb ik ja gezegd, want 't was waar!" „Had je niet moeten dóen, ezel, die je bent, — had gezegd, dat je 't niet wist. Dan was ik er misschien niet zoo leelijk tegen aangeloopen. Want als je bij den Boven-meester moet komen, .— nou, — berg je dan maar!...." „Ik mag niet liegen, Gert, want op mijn Zondags- 36 schoolkaartje staat: „God zal de leugensprekers verdoen." En daarom wil ik nooit liegen, — nooit!" Gert zei niet veel meer. Hij voelde, dat z'n kleinere broer gelijk had en zweeg er nu liever verder maar over. — Eigenlijk had hij d'r ook wel spijt van, dat hij op 't ijs was gegaan. Maar hij wist nu niet bepaald of dat kwam door z'n natten voet, waarmee hij niet best thuis durfde komen, — of omdat hij z'n Moes verdriet had aangedaan Goed beschouwd, geloofde hij van om allebei. Enfin, hij zou naar z'n Vader gaan. Die zou zeker niet boos zijn, — want Vader was nooit zoo bang als Moes Daar was de laan al en daarginds was hun huis. — Hier zou Leen linksaf gaan en hij rechtdoor. Dan kon hij nog makkelijk voor donker bij Vader op den molen zijn. „Nou, Leen, ga jij nu maar naar huis, en zeg tegen Moes, dat ik naar Vader gegaan ben en dat we om zeven uur samen weer huistoe komen. Maar zeg nou niks van m'n natten voet, hoor, — want anders zul je 't bezuren." „Nee, 'k zal vast niks zeggen, hoor Gert," roept de kleine, snel wegrennend.... Gert stapte stevig door. Hij zou zeker nog 'n half uur noodig hebben om er te komen. — Hij kon nu niet meer 't oude pad langs. De Nieuwe Vaarsloot, die eerst nog met 'n dam van de Watering gescheiden was geweest, was nu doorgetrokken en mondde breed in de Watering uit. Daarom had het Polder-bestuur aan den molenaar een ander pad gewezen. Dat liep over het erf „van Korsens. A\è je daar over ging en het landhek door, kon je een wagenspoor volgen, rechtuit tot aan de Watering. En dan kon je weer gewoon de kade volgen tot aan den molen. Zoo liet je de Nieuwe Vaarsloot links liggen, want die begon ongeveer bij de woning van Korsens. 37 Gert wist het héél goed. Vader had thuis alles er van verteld en den weg nauwkeurig uitgeduid. Hij zou het pad best vinden. — In hoelang was hij nu al niet op den molen geweest? Laat 'skijken.,.. Anderhalve maand! 't Was ongeveer half December toen hij met Vader dien barren Woensdagavond op den molen had doorgebracht. Na dien tijd had Vader nog verscheidene keeren gemalen, doch dan mocht hij [niet mee, omdat hij naar school moest. En 's middags na vieren kon hij voor donker den molen niet meer bereiken, vooral niet, nadat de dam was weggegraven en je over het erf van Korsens moest. Tegen Kerstmis was 't gaan winteren. Toen stond de molen stil, 'n maand lang. — Tot vandaag toe. Hij was er 'n paar keeren met Arie naar toe geweest op de schaatsen. Maar 't was er zoo dood-eenzaam geweest, dat ze maar gauw weer de schaatsen hadden aangebonden en op de koetenjacht waren gegaan. Maar ook daarin waren ze niet gelukkig geweest. — Wel hadden ze heel wat van die zwarte watervogels uit de rieteilandjes en wilgenstruiken opgejaagd, doch die koersten dadelijk het weiland in, waar de jongens ze niet konden pakken. Het eenige, dat ze eigenlijk hadden buitgemaakt, was een halfdoode kraai geweest. — Arie had 'm nog meegenomen naar huis, maar den anderen ochtend was-t-ie al dood. Het arme beest had zeker teveel geleden Kerstfeest hadden ze ook gehad. Buiten lag toen aardig wat sneeuw en 't vroor nog al tamelijk hard in die dagen. Toch waren ze al tijdig bij de groote zaal geweest en hadden door de kiertjes van de gordijnen gegluurd of ze ook iets van den „Boom" konden te zien krijgen. — Maar niks, hoor! Ze moesten wachten tot vijf uur. Toen mochten ze allen binnenkomen. Dat was eerst 'n heel gedrang geweest Tot — — 38 de veldwachter kwam, die de grooteren achteruit zette en de kleintjes eerst binnen liet, waar ze van de juffrouwen een plaatsje vooraan kregen. Wat was hij, Gert, eerst boos geweest — en Arie ook! — Vooral toen Wim Sleutel er eerder in mocht dan zij. — Konden zij 't helpen, dat ze wat groot waren voor hun leeftijd ? Ja, 't was waar. Wim Sleutel was klein en tenger. Want hoewel hij al elf jaren tèlde, kon hij in grootte en kracht vast niet tegen Arie en hem op. — Ze hadden zich dan tenslotte maar geschikt naar den wil van den veldwachter, want tegen dien kon je toch niet op.... Overigens hadden ze geen klagen gehad, dien avond; 't Was er goed geweest in de groote zaal. Lang had hij gekeken naar het licht-geflikker van de honderden kaarsvlammetjes en het geschitter der glinsterende versieringen tusschen het groen der takken. Hij begreep er finaal niks van, hoe ze dien „Boom" zöö mooi hadden kunnen maken. >— Toen die nog in den tuin lag, met de takken stijf tegen den stam aangebonden, — toen hadden ze dikwijls om dien onooglijken boom gelachen. Maar dien avond.... En getrakteerd waren ze ook. En fraaie cadeautjes waren er uitgedeeld. — Sommige kinderen hadden goede kleedingstukken gekregen, maar hij gelukkig niet. Hij kreeg 'n fraai dambord met gele en zwarte schijven er bij. Daar had je wat aan, vond hij; — kleeren kreeg je thuis wel. — Maar Moes had 'm toch verteld, waarom sommige kinderen kleedingstukken ontvingen Toen had hij maar niks meer gezegd. — Doch gauw had hij z'n Moes 'n zoen gegeven, wat hij anders haast nooit deed . Ook was hij erg blij en dankbaar geweest, dien avond, ook toen hij z'n avondgebedje deed . . Daar lag de woning van Korsens! Nu het laantje op en dan linksaf langs den hooiberg heen en het 39 landhek door. Dan kon je het wagenspoor volgen langs de Nieuwe Vaarsloot, rechtuit tot aan de Watering. Gert zette er den draf in, want hij moest zeker nog 'n kwartier loopen. Hij loopt het laantje op naar de woning. Daar staat hij even stil..., Ha! — daar ziet hij het pad langs dén hooiberg al. En ginds staat het landhek. *— 't Kon niet mooier! Hij rent op den hooiberg toe.... schiet als 'n pijl er langs heen en.... woef! zegt de groote waakhond van den boer en springt midden op het smalle pad. — Gert valt van schrik achterover.... schreeuwt!.... krabbelt weer overeind en kijkt met wijd-open oogen naar z'n vijand. De hond stond aan een ketting, dat zag Gert dadelijk, — en kon hem dus niet bereiken. Maar de ketting was zóó lang, dat het booze beest juist het geheele pad kon versperren.... Wat moest 'ie nou doen! — Teruggaan? Maar dan kwam hij niet bij Vader op den molen!.... Naar den boer gaan en 'm vragen den hond even vast te houden? — Dat durfde hij niet. Want Korsens, die stugge boer, zou 'm zeker uitlachen en z'n erf afjagen! — Maar wat moest 'ie dan doen? — Er voorbij kon hij ook niet. Want z'n vijand stond nog altijd op 't smalle pad booshoofdig tegen 'm te grommen.... Had hij maar 'n stukje brood. — Hij zoekt al z'n zakken na. — Niets, heelemaal niets! — Hij loopt 'n paar passen op den hond toe.... Gegrom! — Hij klopt op z'n knie.... 40 Gegrom! — Hij geeft den hond allerlei lieve naampjes Gegrom .... niets dan grimmig gegrom!.... Teleurgesteld keert hij terug. Moest 'ie dan nu werkelijk z'n plan opgeven, z'n mooie plan? — En dat om dien ellendigen hond! Het huilen staat 'm nader •dan het lachen. Daar had hij den straatweg weer bereikt. Naar huis gaan? — Maar als Wuls hoorde, dat hij voor 'n hond teruggedeinsd was, zou die hem dan niet uitlachen? — Gert geloofde vast van ja. En z'n natte kous? Hoe kreeg hij die droog, zonder dat Moes 't merkte? Hij loopt 'n eindje op, voorbij de woning van Korsens. — Daar zag hij den molen! Juist langs het boschje bij Korsens woning heen, kon je 'm zien draaien. — Hè! wat wiekte hij lustig. En daar was ook Vader. En hij, Gert, kon d'r niet komen De tranen springen hem in de oogen. Maar nijdig wischt hij ze weg. Huilen, ~ neen, dat wil hij «iet! Weer kijkt hij naar de woning van Korsens. Weer kijkt hij naar den hooiberg, waar 't pad langs loopt. <— Daarna naar den molen. Vervolgens dwaalt ver z'n blik over 't vlakke, dorre weiland, waarlangs ginder de Watering loopt en ook de Nieuwe Vaarsloot, die de weilanden midden doorsnijdt en hem verhindert bij z'n Vader te komen.... Plotseling flitste 'm iets door 't brein. — 't Ijs!.... 't Zou te probeeren zijn! 't Moest nog sterk genoeg wezen! — En hij kon 'n plek opzoeken, waar weinig water stond. Maar Moes ? —1 Och wat! hij had immers toch al 'n natten voet.... En hij behoefde 't aan Moes niet te vertellen, dat 'ie over 't ijs gegaan was. — En Vader zou vast niet boos zijn, daar was hij zeker van. Want die was nooit zoo bang als Moes.... 41 Hij was al op weg. Hij draafde bijna voortdurend. Want 't was zeker al vijf uur en om halfzes zou 't donker zijn. Of de zon al onder was, kon hij met geen mogelijkheid uitmaken. — Maar hij geloofde van wel, want de omtrek begon al te grauwen. Spoedig had hij de Klinkbrug in 't zicht. Onder deze brug door stroomde breed en bochtig de Watering in de richting van den molen. — Hij moest de Klinkbrug niet over. Maar een eindje er voor moest hij rechtsaf het kleine biels-bruggetje over, dat in 't weiland voerde. Dan kon je rechtuit loopen naar de plaats, waar de Nieuwe Vaarsloot in de Watering uitmondde. Zoo sneed je een bocht van de Watering af. Hij zag de Nieuwe Vaarsloot al. — Daar had hij ze bereikt. — Nu stond hij stil. Z'n hart bonsde. Hij had snel geloopen en hijgde als 'n hond. Daar was de plaats, waar hij den vorigen keer met Vader den dam was overgegaan. Maar de dam was weg nu, dat stond vast. Eigenlijk had hij dit al gezien, toen hij met Arie op de schaatsen er langs was gekomen. ~ Toch staat hij 'n paar minuten lang naar de plek te kijken, waar de dam gelegen heeft. — Waar zou het zand gebleven zijn? Hij ziet rond.... Geen spoor is er meer van te ontdekken, 't Lijkt wel of de dam er nooit geweest is, zöö gewoon ziet alles er uit. — Zeker hebben de boeren het zand doen wegkarren voor hun mestvaalten Nog klopte z'n hart als 'n hamer. — Was dat nou alleen, omdat 'ie zoo hard geloopen had, 'n minuut of tien lang .... ? Hij lette op het ijs. — Hier, bij de uitmonding van de Nieuwe Vaarsloot, stond meer dan een voet water. Ook zag je, als je scherp toekeek, hier en daar onder water donkere plekken in 't ijs. — Dat waren gaten Hij was onrustig, 't Ijs was gevaarlijk hier, zeer gevaarlijk. — Zou hij teruggaan? 42 Hij keek in de richting van den molen. Hoog wiekte de molen boven het wilgenhout uit. En tusschen de spichtige, naakte takken door, kon je den romp nog vrij duidelijk onderscheiden. Moest 'ie nou werkelijk terug, terwijl hij zoo dicht bij z'n doel was? .—■ Kwam Vader maar. Die zou wel raad weten. — Maar Vader rekende niet op zijn komst. Doch Vader zou 't wel goed vinden als hij kwam, dat wist Gert zeker. Hij zou es 'n eindje de sloot langs loopen. Misschien stond daar minder water en lagen daar ook geen gaten. Hij loopt de sloot langs.... 'n meter of twintig ver. .— Ja, waarlijk, hier staat minder water. Ook ziet hij geen donkere plekken hier . Hij zou 't eens probeeren. Als-t-ie op z'n teeaen liep zou 't wel gaan. 't Werd hoog tijd ook, want de avond donkerde snel.... Nog even goed gekeken.... 't Was eigenlijk toch al 'n beetje te donker om nauwkeurig te onderscheiden of er 'n gat lag. 't Ijs was zoo grauw.... Maar hier zou 't wel gaan. Hij zette z'n eenen voet op 't ijs. 't Hield best! — Alleen moest je oppassen, dat je 'm niet te dicht aan den kant plaatste, want 't ijs lag 'n beetje los daar. — Nu haalt hij ook z'n anderen voet bij en.... hij staat op 't ijs! Op z'n teenen staat hij! Even denken.... Zal hij vlug loopen of langzaam voetje-voor-voetje? — Hij kijkt naar den overkant, 't Was toch 'n heele breedte, die sloot. Vast vijf of zes meter! Als hij in 't midden er eens doorzakte.... ? — Maar neen, dat zou vast niet gebeuren, — vast niet! — 't Kraakte niet eens! — Als er maar geen gat lag. Want 't was toch heusch te donker nu, om in 't ijs nog de gaten te kunnen zien.... Nu eerst v*etje-voor-voetje. .— Zou God 'm hier zien? .— Vast wel, want God zag alles.... 43 Aan Moes dacht hij niet meer.... Op z'n teenen ging hij O — uiterst langzaam en voorzichtig ging hij.... 't Was net of er naar 't midden meer water stond.... Daar was 't midden zoowat.... En daar was de overkant al.... Nu nog 'n paar vlugge stappen — dan zou hij er zijn! Strak kijkt hij naar den begeerden wal. — Den rechtervoet licht hij wat hooger op, want hier staat werkelijk veel water. Nu buigt hij 'n beetje voorover de rechtervoet komt omlaag met kracht en.... zinkt diep weg in een groot gat Hij verliest terstond z'n evenwicht en valt Help! — Vader! — help!" gilt hij in hevigen schrik. Want hij meent niet anders of't ijs zinkt onder 'm weg. — Maar dat is toch niet het geval. Hij ligt alleen maar languit op 't ijs in een vrij diepen plas water, met z'n eene been weggezakt in een gat. Aanstonds trekt hij 't gevangen been er weer uit en 44 krabbelt op handen en knieën terug naar den kant, van waar hij gekomen is. 't Volgend oogenblik staat hij weer op den wal. Z'n hart bonst. — Hij is geheel wee van schrik. Z'n knieën knikken. Langzaam komt hij pas weer tot bezinning. Daar stond hij nu met natte kleeren en doodsbleek gezicht. Z'n tanden klapperden. — Maar hij stond tenminste weer op den wal. Dus gered was hij! Hij begint na te denken. Wat moest 'ie nou beginnen. Hier kon hij niet blijven staan, 't Werd al donkerder — en hij werd al kouder. Hij moest dus naar huis.... Naar huis! — Dat was naar Moes en naar Grootmoeder! — Wat zouden die zeggen? En wat zou Wuls, z'n oudste broer, zeggen? ■— Zou die 'm weer een onvoorzichtigen, roekeloozen bengel noemen, zooals hij dat wel es meer deed? Onvoorzichtig en roekeloos, ja, dat was hij, Gert, geweest! — Wat was-t-ie eigenlijk begonnen! Waarom was hij niet met Leen meegegaan naar huis? Dan had hij nu lekker warm bij de kachel gezeten. En nu.... ? — Nu stond hij hier, nat en koud, te klappertanden bij die ellendige sloot. Weer sprongen hem de tranen in de oogen. Waarom moest ginder die hond 'm ook den weg versperren? Waarom kon hij niet bij Vader komen? — Hij hield zoo veel van z'n Vader.... Maar waarom wilde hij toch eigenlijk naar den molen toe? — Was dat alleen om Vader? — Of.... .... Nu schaamde hij zich. — Was dit nu z'n straf? Hij geloofde vast van ja. — De Heere was boos op hem, zèèr boos, omdat hij ongehoorzaam geweest was en Moes verdriet had aangedaan, veel verdriet! Hij kijkt naar den weg. — Ginds kan hij flauw nog de omtrekken der boomen onderscheiden. 45 Hij gevoelt zich eenzaam. Hij gevoelt zich ellendig. — Echt eenzaam — echt ellendig. De Heere was boos op hem, zeer boos. Moes was 't ook. En Vader -zou 't ook wezen. Maar hij wil naar huis Moes om vergeving vragen. — Ze zou m zeker straf geven, maar hij had 't verdiend! Weer kijkt hij naar den straatweg. Hij staat met z'n rug naar de sloot. — Hij snikt Maar wat is dat nou ? Hij neemt z'n pet van 't hoofd en zegt half hardop: „Lieve Heere, vergeef mij, dat ik zoo ongehoorzaam geweest ben en laat Moes niet al te boos op me zijn. — Amen." Hij kijkt niet meer om, hij wil de sloot_niet meer zien, hij wil ook den molen niet meer zien Hij wil.... naar huis, naar z'n Moeder! Hij is koud, erg koud, maar hij zet er den draf in. Dan zal hij spoedig weer warm worden. Hij neemt z'n richting schuinweg op het oude pad aan. Want het weiland sopte verschrikkelijk na de vele regens van de laatste dagen — en het oude pad lag iets hooger. Daar had hij het oude molenpad weer bereikt. Nu linksaf en in enkele minuten zal hij op den straatweg zijn. Plotseling: „Holla! — heidaar!" achter hem. Met 'n ruk- keert Gert zich om. Die stem is hem bekend. — Dat lijkt Andries van den „Waterdam" wel! Andries was de vriend van z'n Vader en kwam 's winters dikwijls bij hen 'n praatje maken. Gert hield wel van hem. Scherp keek Gert toe Ja waarlijk! daar ontwaarde hij bij de kromming van de Watering, aan den overkant van de Nieuwe Vaarsloot, 'n donkere gestalte, nauwelijks zichtbaar door den zwarten achtergrond, die het wilgenhout daar bood. En daarachter zag-t-ie goed? nog een gestalte, even groot als de voorste. 46 't Leed geen twijfel meer, — daar kwam Andries aan. Gert zag 't duidelijk nu aan 's mans kromme beenen 1 Maar die ander, wie was dat? — Zou't Vader.... Hij durfde 't haast niet denken.... Hij zal es roepen. „Bent u het, Andries?" roept hij luid. Maar wat is dat? — Daar stuift de achterste gestalte de voorste voorbij, terwijl de voorste pal blijft staan. Gert hoort z'n naam noemen .... tweemaal achter elkaar, — snel, ■—1 dringend, als door een, die hevig verschrikt is. En die stem herkent hij dadelijk.... Dat is Vaders stem! In een oogwenk is Gert weer bij de Nieuwe Vaarsloot. Vader is er ook al en Andries komt ook aansukkelen. — Nu staan ze daar: Gert aan den eenen kant en Vader en Andries aan den anderen kant. „Hoe kom je daar, jongen?" zegt Vader —• en je kon aan z'n stem hooren, dat hij tamelijk ontsteld was. „Ik wilde naar u toekomen, Vader, maar ik kon niet meer over 't ijs," antwoordt Gert .— en hij voelde, dat 'm de tranen weer naar de oogen drongen. Maar heftig knipoogend slikte hij ze weg, want hij wilde niet huilen, nu Andries er bij was. „Och," zegt deze plagend, „wilde je naar den molen, Gert, en kon je toen den weg niet vinden? — Maar Andries zal je wel helpen, hoor," voegt hij lachend er aan toe. .— „Loop maar mee." Alle drie loopen ze de sloot langs, voorbij het plekje, waar Gert z'n ongelukkigen ijstoer had gemaakt, tot zoowat 'n honderd meter van de Watering af. Daar, bij een ouden hekpaal, staat Andries stil. „Nou, Gert," zegt hij, „kom hier maar over." Gert schrikt, gaat 'n stap achteruit en zegt: „Ikdurf niet; 't ijs ligt vol gaten." „Domme jongen," antwoordt lachend Andries, „denk je dan, dat ik niet weet, waar je wél over 't ijs kunt en waar niet!" *7 Meteen stapt Andries op 't ijs en loopt vlug schuifelvoetend naar den overkant. Hoog spritst het water tegen z'n klomplaarzen op. Maar dat hindert Andries niet, want de lederen kappen der klomplaarzen reiken hem tot aan de knieën. — Daar pakt hij Gert op als 'n bal en brengt hem langs denzelfden weg bij Vader. Gert rilde van angst, toen hij zich over 't ijs gedragen voelde. „And ries! — Andries! •— hu! — hu!" riep hij. — Maar toen was hij al aan den overkant, waar Andries 'm bij Vader neerzette. Deze lachte om den angst van z'n jongen. Vader wist wel, dat nog dienzèlfden middag Andries daar over 't ijs was geloopen om naar hem toe te komen, nieuwsgierig als hij was om te vernemen hoe 't met de vischvangst stond. 48 Andries zelf had dien morgen gemalen, doch zeer weinig gevangen. Het water in de tochtsloot bij zijn molen stond vrij laag en dan zakte het dikke ijs spoedig op den grond. Dan had je geen water meer om weg te malen en moest je den molen wel stopzetten. Gerts Vader stond er in dit opzicht wat beter voor. Maar ook hij was niet erg gelukkig geweest in de vischvangst. Alleen in 't begin had hij wat gevangen; later niet meer. —> Er lagen in de molentocht verscheidene bijten en onder 't ijs enkele fuiken. Die brachten je nooit geen voordeel aan.... „Ben je nat, Gert?" vraagt Vader. „Ja," zegt Gert, ,,'n beetje wel." „Heb je dan in 't water gelegen?" „Ik ben op 't ijs gevallen, Vader „Nou, Gert," zegt Andries, „ga jij dan nu maar gauw met je Vader mee terug naar den molen, dan kan je daar 'n beetje opdrogen bij de kachel, i— Ik ga naar huis, anders wordt 't mij te donker." Met 'n vroolijk g'n avond koerst Andries weer over 't ijs naar den overkant, waar hij spoedig in 't weiland uit het gezicht verdwenen is .... „Kom Gert," zei Vader toen, „laten we naar den molen gaan; die moet te lang alleen blijven bij donkeren avond." — Gert zei niets; hij gevoelde zich door en door koud. Z'n tanden klapperden. Hij wilde wel huilen. Vader scheen 'n beetje ongerust. Hij nam onrustbarend groote en snelle stappen. Gert moest voortdurend draven om z'n Vader bij te houden, In enkele minuten waren ze bij het hek. Vlug zette Vader er Gert overheen en was zelf ook in een ommezien aan den anderen kant. „Gauw den molen in, jongen!" riep Vader, de klapdeur openend. Oef! heerlijke warmte golfde Gert tegen. De pot van 49 de kachel stond dan ook rondom rood. En toch stond Gert te bibberen of hij de koorts had. Koude rillingen huiverden door z'n lichaam. Merkte Vader het? Vader stak de lamp aan. — „Je natte jas uit, jongen!" riep Vader snel. Gert deed 't dadelijk. „Ziezoo, en nu ook je broek en kousen!" Daar stond nu Gert, half ontkleed, in den molen te huilen. Ja heusch hij stond te huilen, beide vuisten voor 't gelaat.... Als nou Arie 'm es kon zién Maar Arie was er gelukkig niet en Wuls ook niet en Leen niet en Moes niet Alleen Vader was er. En wat deed die? Vader had dadelijk z'n dikken duffel uitgetrokken en wikkelde den jongen er heelemaal in. Alleen Gerts oogen kwamen er bovenuit kijken. En die oogen.... begonnen door hun tranen heen plotseling te lachen. Vader zette Gert op 'n stoel, dicht-bij de kachel, streek hem met de hand over het kortgeknipte haar, stookte daarna nog eens terdege de kachel op en hing de natte kleeren te drogen, die spoedig lustig begonnen te dampen. Toen nam ook Vader 'n stoel en ging tegenover Gert zitten. „Kom Gert," zei Vader — en daar klonk heelemaal geen boosheid in z'n vriendelijke stem, — „kom, vertel me nou es, hoe je daar verzeild kwam bij die sloot." En toen kwam 't verhaal ~ eerlijk, zooals Vader 't graag hebben wilde. - Van het ijsje-loopen van s middags, en z'n niet-best-naar-huis-toe-durven, omdat Moes boos zou zijn .... En eindelijk van z'n misstappen op de Nieuwe Vaarsloot en z'n weer-terug-willen-keeren. 50 Gert zweeg. Vader zweeg ook, nog geruimen tijd en keek maar aldoor naar de stille, gelige vlam van de petroleumlamp. Vaders gezicht stond ernstig. En de rimpels in z'n voorhoofd groefden 'n beetje dieper dan anders Eindelijk sprak Vader kalm: „Je hadt wel wat voorzichtiger kunnen wezen, Gertbaas, en vooral had je beter naar Moeder moeten luisteren. Maar intusschen ben ik blij, dat 't zoo goed is afgeloopen en ik je weer hoog - en droog bij me in den molen heb." „Bent u niet boos, Vader?" klonk het vanachter den hoog-opgezetten kraag van den duffel, „Wel neen, jongen, — ik dacht daar zoo net " Weer zweeg Vader 'n poosje. Weer staarde hij in die stille, gelige lampe-vlam.... Maar nu bleven van boven den kraag van den duffel 'n paar schitter-oogen strak op Vaders goedig gelaat gericht. Zou hij 't wagen ?.... Vader was niet boos op hem — „Waar dacht u dan aan, Vader?" klonk zacht, haast fluisterend Gerts stem. „Aan een voorval uit m'n leven, jongen, toen ik bijna den dood vond door m'n onvoorzichtigheid." Gerts hoofd dook 'n beetje dieper weg. „Luister, dan zal ik 't je vertellen." Of Gert luisterde! ,,'t Was in den barren winter van 1890—'91. Ik was nog niet getrouwd en Vader, jouw Grootvader, leefde nog. Maar ik maalde destijds veel voor Vader, omdat doorloopend 't zoo bijtend koud was, ook al vöör de eigenlijke winter begon. Nu was ik op 'n vinnigen dag naar den molen gegaan, 'k Had mezelf er goed ingepakt. Ik droeg toen juist zoo'n duffel als waar jij nu in verscholen zit. Maar — 't was 'n oude! 51 'k Had den molen in de zeilen gezet en toen hij 'n poosje flink geloopen had, maakte ik mij gereed om de assen te smeren. — Nu weet je, dat het smeren van de boven-as *n beetje gevaarlijk is. Je moet dan ook altijd terdege opletten. Je staat daar op een laddertje tusschen den dikken balk, waarop de steen ligt daar de hals van de as in draait en het groote. wiel, waar omheen de vang is aangebracht. In alle „wip-molens" J) is die inrichting zoo en bij onzen molen is die ruimte niet veel meer dan 'n meter Omdat die ruimte zoo klein is en de moeren van 't vangwiel ver naar buiten steken, trek ik altijd m'n overjas uit als 'k boven, ga smeren. — Dien keer echter deed ik 't niet, omdat 't zoo in-koud was en 't was bijna m'n dood geweest.... Ik kom boven en klim met m'n dikken duffel aan tegen het laddertje op en begin te smeren. Of nu tengevolge van de trekking, die je altijd in den kop van den molen hebt, m'n jas een eindje achteruit wuifde, dan wel of ik m'n lichaam wat ver naar achteren bewoog, — ik weet het niet. Maar plotseling voel ik, dat m'n jas van onderen door een moer wordt vastgegrepen en snel naar boven getrokken Ik uit 'n rauwen schreeuw van schrik en grijp me vast. De jas begint te trekken te trekken.... Maar ik hou vast met al de kracht, die in me is en.... de dikke, oude duffel scheurt, — scheurt open van de slip tot den schouder ♦... Toen was de moer van 't wiel boven en liet de jas los. — Ik was gered! Maar klam zweet stond me op 't gelaat en ik was geheel ontdaan.... Nooit heb ik 't vergeten, Gert, en — nooit weer heb ik na dien keer bij 't smeren van de assen m'n overjas aangehouden. ') Wip-molen = vierkante molen, in tegenstelling met ronden- of steenen molen en achtkanten molen. 52 God geeft ons wel eens 'n les, m'n jongen Gert gaf geen antwoord. Hij dook alleen maar diep weg in Vaders duffel, héél diep. Want — hij begreep !.... „ Een uur later wipte Gert de klapdeur uit om het vensterluikje te gaan dichtdoen. Vlug liep hij daarna om den molen heen om bij de andere deur Vader op te wachten. Hij was niet koud meer nu. Hij lette niet eens op den fijnen motregen, die droefgeestig en kil neerdrensde. Er stond weinig wind meer en Vader dacht, dat 't wel spoedig heelemaal stil zou worden. De molen was al trager en trager gaan loopen en ten leste uit zichzelf blijven stilstaan. — Tóen was Vader dadelijk gaan uitspannen en hij, Gert, had z'n Vader daarbij mogen helpen. Nu wachtte hij op Vader, die van binnen het vensterluikje en de klapdeur grendelde. Gert hoorde het neerslachtig geluid van water, dat bij het scheprad nog door-siepelde. Een eentonige en troostelooze muziek.... Maar 't hinderde hem niet. Hij wachtte immers op Vader! En samen zouden ze immers naar huis gaan, naar Moes.... Nu was hij niet bang meer om naar huis te gaan. ■— Vader had alles weer goed gemaakt, — alles! Hij hield veel van z'n Vader, heel veel, ■— dat voelde hij aan 't warme kloppen van z'n hart. En Vader hield veel van hem, heel veel, ■— dat had hij vanavond nog weer eens echt gemerkt.... Daar gaat de deur open. Een stroom van licht straalt ver naar buiten. Daar is Vader — met de lantaren! Want 't is donker nu, echt nacht-donker. Maar 't hindert Vader en Gert niet, want de lantaren werpt licht, •— ver vooruit en naar alle zijden. 53 Vader draagt de lantaren in z'n linkerhand en houdt Gert stevig vast met de rechter. Gert draagt op z'n rechterschouder n/mandje met visch. Dat is voor De kade is glibberig, maar bij het licht van de lantaren nog wel te begaan. .... Machtige schaduwen dansen over het water aan hun rechterkant. Echte stomme nachtspoken .... Groote beenen, die voorbij elkaar schuiven .... onhoorbaar ~ angstig dreigend.... Overal vergezellen ze hen. ~ Als ze voorbij het wilgenboschje gaan. rijzen de schaduwen plotsehng op als toornige reuzen 1... Doch dan vallen 2e weer neer, - onmachtig en vervolgen stom-zwijgend hun nachtelijken tocht 't ?wlkijktf / Cn t0£ CenS naar' H« weet wel.dat t slechts schaduwen zijn, maar toch vindt hij ze 'n beetje spokig ' Daar is de Nieuwe Vaarsloot al. Nu gaan ze het plekje voorbij, waar 'n paar uur te 54 voren Gerts voet wegzonk in 't ijs. — Gert dringt heel dicht tegen z'n Vader aan daar.... Ginds botst 'het lantarenlicht tegen den ouden hekpaal op. — Daar heeft Andries 'm overgehaald. Andries, ja, die wist wel, waar je nog over 't ijs kon. Maar Gert zou 't ook daar toch niet graag meer wagen.... Andries was al lang fhuis nu en rookte z'n pijpje, terwijl hij in den rieten leunstoel bij de kachel zat. Maar Gert ging nu ook naar huis. Want Vader hield 'm bij de hand vast en zou hem zeker veilig thuisbrengen thuis bij Moeder, die hen wachtte met de boterham. Ja, samen zouden ze thuis komen, z'n Vader en hij; — samen zouden ze thuis komen thuis bij Moeder Ver achter hen in den triesten avond bleef eenzaam de molen.... ik