O O- ■a nblc 8|g VOORTREKKERSBLOED L. PENNING VOORTREKKERSBLOED EEN VERHAAL VAN DEN VAL VAN KONING DINGAAN VAN ZOELOELAND LA RIVIÈRE 8 VOORHOEVE - ZWOLLE auteurs- en vertaalrecht voorbehouden Copyright 1926 BY LA RIVIÈRE & VOORHOEVE - ZWOLLE INLEIDING In de onmiddellijke nabijheid van Pretoria, de hoofdstad der Unie van Zuid-Afrika, genoemd naar den grooten held Andries Pretorius, die de macht van Koning Dingaan van Zoeloeland brak, daar stond ik. Mijn oogen rustten op het machtige, schitterende gouvernementsgebouw, prijkende op de helling van den Meintjesberg als een koningskroon boven de bloemenstad Pretoria. Ik bezocht dat gebouw; ik daalde neer in die kelders met hun schat van archieven, en mijn oogen zagen het contract, door Koning Dingaan geteekend, waarbij Natal aan het volk der Hollandsch-Afrikaansche Voortrekkers werd overgedragen. Te Potchefstroom zag ik in de schaduw van een breedgetakten boom een ouden, verweerden, door de molm aangetasten ossenwagen, die op een verkooping voor brandhout zou worden gekocht, indien men de historie van dezen wagen niet had gekend. Zie, deze wagen had den stoutmoedigen Trek der Boeren uit de Kaapkolonie over hooge gebergten, door bruisende rivieren meegemaakt, en was een der vier en zestig wagens geweest, die bij de Bloedrivier de muren van den houten burcht der Trekboeren hadden gevormd — voor mijn oog was deze wagen omgeven door een glorieschijn van moed, vaderlandsliefde en roem Een kleinzoon van Pieter Retief, den grooten martelaar, reikte mij een Hollandsen gebedenboekje over, dat in de leeren veldtasch was gevonden van den grooten martelaar, die met negen en zestig Boeren, jong en oud, het slacht- offer werd van het zwartste verraad, bij den Moordheuvel van Zoeloeland. Toen sidderde mijn hand. Ik stond in een der passen van het machtige Drakensgebergte; daar lag Natal met zijn heuvelen en liefelijke valleien voor mij. Toen dacht ik aan den moordnacht. en hoe uit de valleien van Natal angstgegil en stervenskreten waren opgestegen, en hoe God genadiglijk had geluisterd naar het smeekgebed, en den arm der Boeren had aangegord door een onoverwinnehjken heldenmoed. Het pad leidde door de smartelijkste diepten naar de berghoogten der zegepraal. Van dat lijden, dat strijden en die zegepraal wil ik vertellen. INHOUD Hoofdstuk Bladz. I. Gouverneur Retief 9 II. Een Sluippatrouille 18 III. Hans de Lange 26 IV. Moeilijkheden 31 V. Bij het Kampvuur 38 VI. Gouverneur en Koning 44 VII. De Zon des Voorspoeds 55 VIII. De Volksvergadering 62 LX. Het Afscheid 68 X. Een moeilijke Zondag 75 XL Trouw tot in den Dood! ...... 81 XII. Maandagavond 90 XIII. Naar den Moordheuvel 95 XIV. De stilte vóór het Noodweer 105 XV. Verraad 1 113 XVI. Op het Speurderspad 122 XVII. Staat pal! 134 XVIII. Het Wonder 143 XIX. Des Christens Wraak 152 XX. Zomermorgen 158 XXI. Het einde van Gerrit Maritz 165 XXII. In den Krijgsraad der Zoeloes 174 XXIII. De Heer zal U steeds gadeslaan!. . . . 182 XXIV. Naar Zoeloeland 192 INHOUD Hoofdstuk Bladz. XXV. Koning Dingaan 201 XXVI. De Wagenburcht 210 XXVII. Aan de Bloedrivier 219 XXVIII. De Wanklank 227 XXIX. Het graf der Martelaren 233 XXX. Verzoend 240 XXXI. Een neergestorte Troon 245 XXXII. Bid en Werk! 249 I GOUVERNEUR RETIEF. Men zei in Zuid-Afrika, dat het nu winter was. Het was immers de Junimaand, en de vorige maand was de winter reeds begonnen. Daarom had de rivier ook 200 weinig water; de winter was in dit gedeelte van Zuid-Afrika het droge jaargetijde. Regen viel er dan niet, maar men kende de harde winden, die over de dorre, vale grasvlakten gierden. Ze konden bitter koud zijn, maar de zon streed er tegen, en zij straalde in die koude maanden met koesterenden glans aan den wolkenloozen hemel. Toch was het winter. De weiden lagen in haar winterslaap ; het loover van den eik was verdord, en de bladeren waren verstoven op den adem van den orkaan, die de vorige maand over deze hoogvlakte had gebulderd. Nu was het Dinsdag, *) en de vorige week waren de Trekboeren hier, aan de noordzijde der rivier, aangekomen. De Hollandsche jagers konden er hun hart ophalen, want het veld deunde van groot en klein wild. De elanden en de rhinocerossen zag men in groote kudden grazen ; de grond daverde, als een troep olifanten naderde, en aan leeuwen en luipaarden was geen gebrek. Het wild was vet en goed doorvoed ; bij de elanden lag het spek duimen dik op de ribben. En de rivier, waar de Boeren hadden uitgespannen, werd daarom de Vetrivier*) genoemd. Deze Dinsdag zou een historische dag worden. Plechtig beierde de kerkklok, die tusschen de takken van een sterken eik was opgehangen, boven de staanplekken 8) der duizend ossenwagens, die langs de bevallige bochten der Vetrivder waren uitgespannen. De Voortrekkers luisterden, en zij hoorden dat klokgelui tot op verre afstanden. Toen hoorden zij op, om naar de vergaderplaats te gaan, en slechts één naam werd onderweg genoemd. Dat was de naam van Pieter Retief. *) 6 Juni 1837. J) In den lateren Oranje Vrijstaat. *) Uitspanplekken. 9 En de kerkklok beierde en beierde. En zij (kondigde het geboorteuur aan der Hollandsch-Afrikaansche natie Retief bevond zich in zijn veldtent, met den hoed op, en keek op zijn horloge. „Er staan al 'heel wat burgers voor de tent," zei Lenie, zijn vrouw: „hoe laat is 't 1" Retief was eerst op lateren leeftijd getrouwd met deze vrouw, die toen weduwe was. Haar eerste man Jan Greijling en een zoon waren in den strijd tegen de Kaffers gesneuveld, terwijl hun lijken in het open veld waren achtergebleven. Lenie was een vrouw uit de meest geziene boerenfamilies : zij had evenals haar man meer onderwijs genoten dan de gemiddelde burger, en het bloed der Voortrekkers stroomde door haar aderen. „God sterke je, man!" „Dank je, moeder." Zij zag, hoe bleek hij was. „Zie je er tegen op ?" „Ik zou de plaats gaarne aan een ander afstaan." Glimlachend klopte zij hem op den schouder. „Niemand, die er zoo geschikt voor is als jij." Er tintelde een fier bewustzijn in die woorden. Het was haar man, en hij was de uitverkorene des volks. 't Was al lang te voorzien geweest, dat deze keuze niet te keeren viel. Toen Retief met zijn gezin Grahamstad had verlaten, om de vroegere Voortrekkers te volgen, was Gerrit Maritz hem reeds tegemoet gereden in zijn fraaien tentwagen. Gerrit Maritz — dat wilde wat zeggen ! Hij was een machtig man, met een grooten invloed; de voorman van honderd ossenwagens! En het eerste woord, wat hij tot Retief richtte, was : „Jij moet het worden, neef Piet! Jij wordt Gouverneur en geen ander !" „Waarom jij dan niet?" had Retief in zijn bescheidenheid gevraagd. Toen had Maritz hem eenige oogenblikken veelbeteekenend aangekeken en geantwoord: „Omdat er dan scheuring komt." En Retief had bij deze woorden gezucht, omdat Maritz den vinger op de zieke stee 'had gelegd. 10 De Boeren hadden geen gevaarlijker vijand dan dien zij .ra 'hun ossenwagens medebrachten uit de Ou-Kolonie. *) Hij droeg verschillende namen. De een noemde hem twist, de ander tweedracht; men kon hem ook jaloezie en ijverzucht noemen. Piet Uijs zou er zich nooit mee vereenigen, dat Maritz de Gouverneur werd van den nieuwen staat, omdat hij zich minstens éven geschikt daarvoor achtte als Maritz. Hij was het hoofd eener talrijke familie en had in vroegere jaren bij de grensgevechten tegen rebelleerende Kaffers getoond, welk een voortreffelijk aanvoerder hij was. In hun hoofden, in hun leiders botsten de verschillende families tegen elkaar. Elke familie met hare vele leden was als een koninkrijk op zich zelve, en de volgelingen van Maritz konden er op bogen, hoe hij, in bond met Potgieter, voor ettelijke maanden den brieschenden leeuw Moselekatsé in diens hol had opgezocht, en het aureool van onoverwinnelijkheid, dat dien Koning der Matabelen omgaf, had weggerukt. De vergadering, die vlak vóór Retief's veldtent onder den blooten hemel werd gehouden, telde honderdveertig stemgerechtigde Boeren. Er heerschte een groote stilte, toen Retief met een ernstig gebaar naar voren trad; aller oogen waren op den toekomstigen Gouverneur gericht Marthinus Oosthuizen klopte Adolf Dijk op den schouder. „Dat is 't ie, Dolf. Een pientere baas ; dat zie je dadelijk." Tinus en Dolf waren beiden nog jonge menschen; de geestdrift en een hoopvolle verwachting straalde uit hun oogen. „Klein-Piet!" zei Retief: „wat kom jij doen ? Jij hebt hier niets te maken — weet je dat wel ?" 't Was een zoontje van Retief, tien jaar oud. Hij was tusschen de groote mannen doorgedrongen en had door zijn dringen eenige opschudding gewekt. Daarom sprak Retief ook op een bestraffenden toon, zoodat Klein-Piet er een kleur van kreeg. ,,Ik heb van morgen een mooien tekst gelezen, vader," zeide hij met een zachte, bedeesde stem, „en hem netjes voor u overgeschreven.'' 1) Kaapkolonie. 11 Klein-Piet deed zulks wel meer ; het was een eigenaardigheid van den jongen. „Lees den tekst nu, vader!" zei hij. Toen opende Retief het verkreukelde papier en las daar den tekst: „De Heere zal het voorzien." De tekst trof Retief toch; het woord deed hem goed. „Ga nu, Klein-Piet!" zeide hij op milderen toon. „Dag, va!" fluisterde de jongen, en als een aal gleed hij tusschen al die menschen door. Er stond een leege ossenwagen; hij vormde den kansel, en Retief beklom dit spreekgestoelte. Hij ontblootte het hoofd, en allen volgden zijn voorbeeld. Retief was thans zes en vijftig jaren; het donkerbruine haar en de donker bruine baard waren reeds vergrijsd ; zijn gelaat teekende geduld en beleid, zachtmoedigheid en vastberadenheid. Hij was nauwelijks van gemiddelde grootte, maar zijn lichaam was gehard en gespierd, en hij stond daar op den ossenwagen rechtop, als de mast van een schip. Daar stonden de voormannen des volks voor hem : de indrukwekkende, groote gestalte van Gerrit Maritz; de stoere Piet Uijs met zijn rossigen baard; Hendrik Potgieter, die een onverzettelijken weerzin voelde opkomen, als men sprak van Natal; Sarei Cilliers, de leeuw van Vechtkop ; Karei Landman, wijs van Taad en kloek van daad Het waren helden. Onder die honderdveertig mannen was er niet één, in wiens borst niet een heldenhart klopte ; anders zouden zij het niet hebben aangedorst, met zulk een kleine weermacht zich te wagen in het gebied van bloeddorstig gedierte en nog bloeddorstigere Kafferkoningen — de wereldgeschiedenis kende nauwelijks de wedergade van zulk een stoutmoedige onderneming. Al die oogen rustten thans in oprechte toegenegenheid op hun eersten Gouverneur. De mare van zijn geschiktheid, om als een tweede Mozes dit volk naar het land der vrijheid te leiden, was hem reeds vooruit gegaan. Hij was de eerste, die van een Afrikaansch vaderland had gesproken. Het was een nieuw begrip ; de Boeren luisterden er naar als naar een openbaring. In die benaming kwam tot uiting, wat er sluimerde in hun eigen hart; nu kwam het naar boven. Aan zijn bekwaamheid twijfelde niemand. Hij was vele 12 jaren kommandant der Boeren geweest aan de grenzen der Kaapkolonie, en niemand had zich zoo geschikt betoond, om het spit af te bijten bij de netelige Kafferkwesties, als hij. Hij had de schakel gevormd tusschen de Engelsche regeering en de Boeren, en zijn toewijding, om zijn lijdend volk te helpen, was zoo groot geweest, dat hij er zich zware stoffelijke opofferingen om had getroost. Zuid-Afrika kende geen onbaatzuchtiger man Hij was de uitverkorene; er viel niet aan te twijfelen. En dat bewustzijn.schoorde Retief. E enige bedruktheid had zich af g et eekend op zijn gelaat, toen hij deze schare overzag, doch zij week bij zooveel hartelijke liefde. Zijn oog kon nog schitteren van levenslust en ondernemingsgeest; dat bewees deze ure. Neen, deze mannen hadden zich niet in hem vergist; hij bezat de gave, om vertrouwen in te boezemen en gezag uit te oefenen. Nu opende hij de lippen en sprak tot hen. Het was een vaste stem: kloek en krachtig. Een lange Boer met een grooten, vlasblonden baard stiet Cilliers aan. Het was Hans de Lange. „Die man weet, wat hij wil 1" zei Hans, en Cilliers maakte een bevestigend gebaar. Het werd zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen; slechts het gehuil werd gehoord van een gevlekte hyena, wijd uit de verte. „Mijne vrienden!" sprak de Gouverneur: „mijne broeders ! Wij verlieten het Engelsche grondgebied om de zaak der vrijheid, en omdat er bij Engeland voor ons geen bescherming was te vinden tegen vijandige Kaffers en stroopende Hoïtentotten. W^'ij willen geen slavernij maar ook geen maatschappelijke gelijkstelling tusschen Blanken en Barbaren. Wij zijn besloten, om waar wij gaan en staan, de eerste beginselen der vrijheid te handhaven, en wij verlieten de Ou-Kolonie in de vaste overtuiging, dat de Engelsche regeering niets meer van ons te eischen had." Het klonk als een plechtige verklaring, eerlijk en ondubbelzinnig. Ze was voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar en uit het hart der Boeren gegrepen. „Hij praat net als 'n advokaat \" zei Van Rensburg met het innigste welbehagen, en de Boeren riepen, toen de Gou- 13 verneur was geëindigd: „Recht zool Wij hebben Oom ordentelijk verstaan." Cilliers had de lippen op elkander geperst, en de oogen van De Lange vlamden. Van vijandige Kaffers sprak de Gouverneur en van stroopende Hottentotten — was er iemand in deze vergadering, die er niet van mee kon praten ? Hadden deze Boeren niet de puinhoopen gezien van in de asch gelegde hofsteden, en hadden ze des avonds niet den gezichteinder rood gekleurd gezien door de vlammen, die de boerenhuizen verteerden ? Retief ging voort. Hij kwam op het doel van deze samenkomst. Het was de eerste volksvergadering van een vrijen staat; de adem der vrijheid ging over deze samenkomst; op deze vlakte, waar de speer van wreede Kafferkoningen hare duizenden en tienduizenden had verslagen, werd thans een Hollandsche Republiek uitgeroepen. „Wij zullen," zoo zeide Retief : „de banier opheffen in de mogendheden des Heeren; het zal de banier zijn van Christendom en Beschaving, van vrijheid en recht. Wij willen niet onderdrukt worden, maar evenmin willen wij onderdrukkers zijn ; wij willen vrede en recht I" Hij had het den voormannen des volks reeds te voren op het hart gedrukt, om in vrede en rechtvaardigheid met de Inboorlingen te onderhandelen. Geen geweld! Geen dreiging ! Het recht zou zegevieren. Hij hief de hand op en zwoer met een bewogen stem den eed. „Mijne vrienden I" ging hij voort: „mijne broeders ! Thans hebben wij onze Republiek, en ik ben uw eerste Staatspresident, uw Gouverneur. De taak is zwaar — helpt mij! Ik wil voor deze nieuwe Republiek ijveren met al mijn kracht; ik heb haar lief; daarom zal ik het doen — helpt mij door uw eensgezinden steun !" „Dat willen we," riepen de Boeren : „dat willen we! Heil onzen Gouverneur!" Aandoenlijk oogenblik Velen hunner waren reeds geteekend door den dood. Zij zouden vallen door den stoot der speer, onder den slag der strijdknots, doch het was nog verhuld voor hun oog. En te aandoenlijker, te verhevener was dit oogenblik. De harten, die elkander niet missen konden, hadden elkan- 14 der weergevonden. Het waren broeders j zij zouden elkaar houw en trouw blijven in nood en dood. Daar, in een hoek, verhief zkh ineens een krachtige stem en zette in: „Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen „Van 't zelfde huis als broeders samen wonen !" Dat was het de ware broederschap Vrijheid, gelijkheid en broederschap De eerste Fransche Republiek was met die leuze begonnen, en een halve eeuw later hief de eerste HoÜandsch-Afrikaansche Republiek diezelfde leuze aan. Doch er was verschil; in den wortel lag het verschil. Deze mannen waren zonen van Calvijn, en de Fransche Republikeinen waren zonen van Rousseau. Het psalmlied klonk op; allen zongen mede; het borrelde op uit 's harten grond. Toen rees de predikant op, *) om over het gewichtige en plechtige werk van dezen dag den zegen des Allerhoogsten in te roepen. Hij was een hoekige figuur, een Amsterdammer van geboorte. Hij telde reeds zestig jaar ; zijne vrouw was de zuster van Gerrit Maritz. Men zei van hem, dat 'hij zwak was van h'chaam maar gezond in de leer. Hij bediende zijn ambt met groote trouw en was een prediker der gerechtigheid. Scholtz las de resolutie van negen artikelen met luider stem voor ; het was de grondwet van den nieuwen Staat. En Maritz werd tot hoofdrechter benoemd. De plechtigheid werd met dankzegging gesloten, en toen de vergadering uiteen ging, verdrongen zich de vrouwen en de kinderen, om den nieuwen Gouverneur te zien. Het was bij deze vrouwen geen ijdele nieuwsgierigheid ; zij leefden mede met de lotgevallen van haar volk, en heden was er een mijlpaal geplant, waarop met gouden letters mocht worden geschreven: „Eben Haëzer — tot hiertoe heeft de Heere geholpen!" De eigen Staat was verkregen, en de botsing met het Britsche wereldrijk, dank zij Retief's wijs beleid, tot heden gelukkig vermeden. Pieter Retief, dien nieuwen Gouverneur, wilden ze nu zien. 1) Ds. Erasmus Smit 15 „Is het die lange, Dolf ?" Cilia, het eenige kind van baas Giel Westerhuizen en tante Alie, vroeg het. „Toch niet," antwoordde Adolf, krachtig met het hoofd schuddend. „Hij loopt vlak bij Sarei Cilliers en ze zijn eender van lengte — zie je Cilliers ?" „Nu zie ik oom Sarei." „Rechts er van — dat is onze Gouverneur." „Ach zoo — is die het ?" Er klonk eenige teleurstelling uit den toon, maar ze nam het hoofd van de nieuwe Republiek niettemin met groote belangstelling op van top tot teen. Retief droeg een wollen hoed met hoogen bol, de rand niet al te 'breed, zwart van kleur. Het was de Zondagsche hoed. In de wéék had hij een veldhoed op, met breeden rand. „Ik had me toch een andere idee van hem gevormd." „Hoe 'bedoel je dat ?" „Gerrit Maritz lijkt veel meer op een Gouverneur dan Retief." ,,'t Zit hem niet in de lengte." Cilia schoot in een vroolijken schaterlach. „Waar zit het hem dan in ?" „In de diepte; in den inhoud; in het geestelijke." Zij maakte een buiging. „Dank je voor het onderricht — was 't een vreedzame vergadering ? Plechtstatig zal ze vast wel zijn geweest; dat zie ik aan je gezicht." Weer lachte ze. „^Vat kijk je ernstig, Dolf !" „Als jij er bij waart geweest, zou je odk ernstig kijken," was zijn kalm antwoord, ,,'t Zou me tenminste hebben tegengevallen en hard ook, indien je dan nóg had gelachen. Het was een kostelijke vergadering ; je vader laat zijn ontroering niet licht blijken, maar nu zag ik tranen in zijn oogen. Het lijkt me toe, dat je de beteekenis van de vergadering niet eens snapt." Het was wel kras. Adolf Dijk was de zoon van ouders, die te arm waren om een ossenwagen te koopen, en daarom tot hun leedwezen achter moesten blijven, terwijl Adolf dat lot zou hebben gedeeld, indien hij wegens de schaarschte aan hulp van Zwarten geen kans had gekregen, zich bij 16 Westerhuizen als voorman van de Kafferknechten te verhuren. Het klonk wel wat, maar feitelijk was hij toch niet anders dan boerenknecht. Nu ja, hij had een blanke huid, en standsverschil bestond er bij de Boeren niet. In hun oog waren er slechts twee standen : Blank en Zwart, en dat Adolf door den baas en door tante Alie als een kind des huizes werd behandeld, beantwoordde aan de traditie. Er lag niets buitengewoons in. Maar al het water der Oranjerivier, waar de Trekboeren door getrokken waren, kon het feit toch niet wegwisschen, dat Adolf een" arme boerenzoon was, en Westerhuizen tot de grootste veebezitters behoorde. Men mompelde zelfs, dat de baas vier groote buidels met blanke rijksdaalders had meegenomen op den tocht, en Adolf wist, dat het niet overdreven was, want hij had zelf de zware buidels in de voorkist neergelegd van den middelsten ossenwagen. Adolf was arm en Westerhuizen rijk, en als jonge vrienden wel eens een toespeling maakten, dat de knappe Cilia hem zou lijken, wat Adolf's nuchter antwoord: „Ik denk het ook, maar of ik haar zou lijken, is een tweede." Hij deed trouwens niet de geringste moeite, zich aangenaam te maken in haar oogen. Zij was een bevallige verschijning, vroolijk, opgewekt — dat moest hij erkennen. Ze was oprecht in haar spreken ; ook bezat zij een gevoelig hart. Maar in zijn oog ontbrak haar de noodige levensernst, en de rijTkdom van haar vader, die voor vele anderen misschien een sterke prikkel kon zijn, zou voor hem een schier onoverkomelijke hinderpaal vormen. Gedienstige geesten vertelden hem, dat Cilia hem beslist genegen was, maar hij hoedde er zich voor, daarop in te gaan. Hij achtte het een te gevaarlijk spel. Soort bij soort! dacht hij. Het was voor hem een ideaal, eens een huwelijk aan te gaan met een dapper en wakker meisje, even arm als hij, om met den zegen des Allerhoogsten een eerlijk stuk brood te verdienen. Hij kende het veehoudersbedrijf. Er was kans op, dat hij, als koning Dingaan geen te hoogen prijs vroeg voor Natal, in dat land, waarvan de mare ging, dat het rijk was aan vruchtbaar land en water, een behoorlijken lap grond zou machtig worden. En dan en dan Cilia paste niet in die lijst. 2 Voortrekkersbloed. 17 II EEN SLUIPPATROUILLE. Het gezelschap, dat zes personen telde, en van het Oosten, door een der passen van het Drakensgebergte, was gekomen, ging met vluggen pas over het ruige weideveld. Hun oogen waren in rustelooze beweging; zij speurden rond, zooals jagers, die op de jacht zijn, plegen te doen. Jagers waren zij echter niet; zij hadden ten minste geen wapens; het leek wel, of zij een verkenningstocht maakten. Op een jongen na, die ongeveer twaalf jaren telde en uk Engelsche ouders was geboren, waren de anderen Inboorlingen. En de slankheid, de gespierdheid en de forschheid hunner gestalten wees het wel uit, dat zij tot het strijdbaarste ras der Kaffers 'behoorden. Het waren Zoeloe's. 'William Wood heette de jongen; zeven jaar geleden was 'hij met zijn ouders te Port Natal1) aangekomen. Het avontuurlijke bloed van zijn vader, die jager en handelsman was, spookte in de aderen van den jongen, en William had er wat schik van, toen hij eens werd gehaald, om zich aan den Koning, die nog nooit een kleinen Witmensen, een knaap, had gezien, te vertoonen. William's moeder hield er zich het hart bij vast, want dit wist ze wel, dat de nukken van zulke Kaffervorsten onberekenbaar waren. Maar 't liep beter af, dan zij had vermoed ; de Koning schonk den jongen twee olifantstanden als een bewijs zijner goede gunst, en met dien kostbaren schat keerde William terug naar Port Natal. Dat leek den vader wel. Hij zag er een toekomst in voor zijn jongen, zoo deze aan het hof des Konings kwam, en al werden de stoute verwachtingen van Wood Senior niet geheel vervuld, Wood Junior klom toch op tot tolk in de residentie, en had dus al vast den voet op de eerste sport van de ladder gezet. 1) Bi] bet latere Durban. 18 Al de indoenasi) kenden William. Hij sprak kin taal al bijna even vlot als een geboren Zoeloe, en vlug, gevat en schrander als hij was, wist hij zich aan het Zoeloeleven snel aan te passen. Hij was de achterste van dit gezelschap, en Tamboeza, die voorop liep, was het hoofd. Er lag iets gebiedends in zijn gebaren, en als hij stilstond, zou geen der anderen hem passeeren. Nu stond Tamboeza stil, en de anderen stonden ook stil, terwijl zijn oogen rustten op de lang gestrekte boerenkampen langs de oevers der Vetrivier. Tamboeza had er reeds veel van gehoord, hoe de Witmenschen bij honderden en duizenden uit de Kaapkolonie waren getrokken, om nieuwe weidevelden voor hun kudden vee te zoeken en een nieuwen staat te stichten, maar het was voor den eersten keer, dat hij hun ossenwagens zag. Ze waren talrijk als de schepen der groote vloot, die hij voor eenige jaren met gebolde zeilen voorbij Port Natal had zien varen. Deze wagens hadden ook zeilen, net als die schepen maar zij wapperden niet; ze waren strak over de huiven gespannen. Vele wagens waren het, o zoo vele. Zijn neusvleugels trilden, toen hij aan 't tellen ging. En over den heuvelrand naderde een nieuwe wagentros, waarvan de staart zich nog aan den anderen kant van den heuvel bevond, en die straks bij de andere wagens zou worden uitgespannen. Op den adem der bries, die over het veldgras heenstreek, bereikte het vroolijk rumoer der boerenkampen het oor der Zoeloes. Van de andere zijde werd het gebrul van een leeuw gehoord; een geweerschot viel, en het gebrul verstomde. Tamboeza stond daar lang op den uitkijk, terwijl zijn mondhoeken zich onophoudelijk bewogen. „Denkt er niet gering over 1" zeide hij. Er lag bekommering op zijn gelaat, en de haat flikkerde uit zijn zwarte oogen. Toen ging hij de anderen weer voor, om een laatsten speurenden bak op de lagers») der Boeren te werpen, voor- 1) Bevelhebbers, aanvoerders, raadslieden. 2) Kampen; verzamelplaatsen van ossenwagens. 19 dat hij, door de anderen gevolgd, den hoogen oever eener spruit1) afdaalde. Er stonden eenige wilgen, die schaduw boden ; daar zetten de Zoeloe's zich neer. Het was er koel en frisch; het water stroomde in de diepe bedding, en in de verte werd het harmonieuze geruisch van een waterval gehoord. Ze waren blijde, dit plekje te hebben gevonden, om er uit te rusten. Te middernacht, toen de maan opging, was de tocht begonnen, en nu stond de zon reeds hoog boven de oosterkimmen. Ze hadden onderweg geen rust genomen, en hun voeten waren vermoeid van 't loopen. Bovendien was het een uitgezochte sluiphoek. Het geboomte en de hooge wallen boden een uitstekende schuiling ; geen Boer, die hier passeerde, zou er erg in krijgen, dat zich daar in de diepte een sluippatrouille van Koning Dingaan bevond. Zou het dan zoo ernstig zijn, indien ze werden opgemerkt ? Dat niet; deze verkenners waren op alles voorbereid, en voor Tamboeza, wiens brein vol listen en lagen zat, was het een peulschilletje, om hun aanwezigheid als de onschuldigste zaak der wereld voor te stellen. Maar het was toch gewenscht, geen argwaan te wekken, en daarom kwam deze rustplaats hun in 't gevlei. Behaaglijk strekten zij hun leden uit, en langen tijd sprak niemand. Toen verbrak Tamboeza de stilte. „Heb je die ossenwagens gezien, Oemhlela? Hoe groot schat jij het aantal ?" „Ik weet het niet." ,,'t Zijn er wel duizend." „De sprinkhanen, die het vorig jaar onze velden kaal vraten, waren talrijker," meende Oemhlela. Hij lachte, dit zeggend. Hij vond Tamboeza's bekommering eigenlijk dwaas en bespottelijk. Doch Tamboeza lachte niet. „Ik vrees de ossenwagens der Trekboeren meer dan de sprinkhanen." Toen sprak Izigwabona, die met den rug tegen den stam van een wilg zat geleund, en evenals Tamboeza en Oemhlela tot de indoenas behoorde. 1) Kleine rivier; beek. 20 De veehoeders-spionnen bij het kamp der Voortrekkers. (Blz. 20). „Wie versloeg den onoverwinnelijken Kalipie nog geen drie weken geleden ?" vroeg hij met verheffing van stem; „was het Oemhlela niet ?" Er was overdrijving in die voorstelling. Kalipie, de gevreesde aanvoerder der oorlogslieden van den Matabelenkoning Moselekatse, die in het Noorden, in het latere Transvaal regeerde, was wel geslagen maar niet verslagen. De beide legers waren onderwezen in al de krijgslisten van den vroegeren Zoeloekoning Tsjaka, en de jongste botsing der beide vijandelijke machten was de hevigste, die nog ooit tusschen twee Kafferstammen in Zuid-Afrika had plaats gehad.1) William was getuige geweest van die bloedige worsteling en zou er uren lang van kunnen vertellen. Een regiment der Matabelen werd geheel vernietigd in dien woedenden strijd, en Kalipie gaf tandenknarsend het bevel tot den terugtocht. Maar in den nacht verzamelde hij zijn krijgsvolk tot een nieuwen aanval, en slaagde er in, het grootste gedeelte van het geroofde vee te hernemen. „Kalipie was niet onoverwinnelijk meer," hernam Tamboeza : „toen mijn dappere broeder Oemhlela hem aantastte. Bij den Vechtkop was hij niet in staat, een wagenburcht der Boeren te nemen, en te Mosega joegen de Boeren zijn dapperste regimenten in wilde vlucht." „Toen bevond Kalipie zich elders," meende Oemhlela. „Het waren toch zijn krijgslieden. De kogel der Voortrekkers heeft het bewustzijn van onoverwinnelijkheid bij de Matabelen vernietigd. Ik ben er niet gerust op, Oemhlela, al heb jij de Matabelen overwonnen." „Onze Koning is wijs," antwoordde Izigwabona, „en laat zich niet verschalken. Hij heeft den christenzendeling Owen opgedragen, hem te leeren lezen en schrijven; hij zal de eerste koning van Zoeloeland zijn, die kan lezen en schrijven." Oemhlela haalde schamper de schouders op. „Tsjaka kon geen letter spellen, en vele milhoenen beefden voor hem. Zoo is Koning Dingaan oök ; zijn speer is zijn pen." „Hoor !" riep William ineens : „hoefgetrappel!" Haastig rezen de Zoeloes op. „Ken jij ze ?" vroeg Tamboeza aan Oemhlela, maar deze kende ze niet. 1) September 1837 bij het latere Carolina. 22 Gelukkig, dat William ze kende! Hij was onlangs met Parker's negotiewagens in de Boerenkampen geweest en had, de voormannen der Boeren ter dege goed opgenomen. Het waren vijf Boeren, die stapvoets voorbij reden. Zij waren in een 4rvk gesprek gewikkeld, en Tamboeza brandde van nieuwsgierigheid, om den inhoud van hun gesprek te weten te komen. -Wat zeggen ze?" vroeg hij met een driftig gebaar. William kon er geen bevredigend antwoord op geven want de afstand werd vrij groot, en de wind kwam uit den verkeerden hoek, om het gesprek goed te kunnen verstaan. „Ken jij ze, William ? Is Pieter Retief er bij ?" „De oudste van het vijftal, die is het, indoena." „In 't midden van de groep ?" „Van de voorste rij, indoena. 't Is de ruiter met het korte baatje, zakken ter weerszijden." Het oog van Tamboeza was met een sterke, doordringende kracht gericht op den nieuwen Gouverneur, en er was alle reden voor. De verspieders hadden Koning Dingaan goed op de hoogte gehouden van de verschillende gebeurtenissen bij de Trekboeren, en het was hem niet onbekend gebleven, dat er een tweede krijgstocht door de Boeren spoedig zou ondernomen worden, indien Moselekatse weigerachtig bleef, vergoeding te geven voor de aangerichte schade. De Engelsche regeering scheen zich zelfs bezorgd te maken, dat de groote moordenaar, die op den troon der Matabelen zat, te hard zou worden aangepakt door de Boeren, en hare barmhartigheid tegenover Moselekatse had zich zelfs zoo ver uitgestrekt, dat zij een waarschuwende missive aan Retief had gericht. Retief had het schrijven niet zonder een stillen spotlach gelezen, en er dit kloek en vastberaden antwoord op gegeven: „Ik dank God, dat ik niet bloeddorstig ben en geen gevoelloos hart bezit, doch terwijl ik zorg zal dragen, om niet met onnoodige hardheid op te treden, zal ik er tevens voor waken, om niet door besluiteloosheid het kwaad te verergeren." Tamboeza had ook vernomen van verdragen van vrede en vriendschap, die de nieuwe Gouverneur der Trekboeren met de omringende Kafferkapiteins had afgesloten, en alles, wat hij had gehoord, aan zijn Koning overgebracht. Het rechte wist hij echter niet. «ij had de klok hooren 23 luiden, zonder te weten, waar de klepel hing, en het beginsel, dat Retief dreef bij het sluiten zijner verdragen, was voor de Zoeloes trouwens vreemd en onbegrijpelijk. Deze vredestraktaten waren reeds met verscheidene van de Kafferstammen gesloten. Sikonjella, de woelige en strijdlustige Basoeto-kapitein, die den Zoeloekoning door zijn eigenmachtige daden meer dan eens had geërgerd, had zich evengoed bij dat nieuwe bondgenootschap aangesloten als de zachtmoedige kapitein Maroko, en Pieter Davids, een Griqua-kapitein, was plechtstatig aan komen rijden op zijn gezadelden os, om een vriendschapsbezoek af te leggen bij den Gouverneur. Vroolijk luidden de klokjes aan den sterken nek van zijn os, toen hij voor de gouverneurstent afstapte, en zijn geel gezicht glom van genoegen, toen Retief den osseruiter met alle blijken van toegenegenheid ontving. Davids betuigde zijn hooge tevredenheid over alles, wat hij zag en hoorde in de Boerenlagers, en gaf de plechtige verzekering, dat hij al wat in zijn vermogen was zou aanwenden, om de naburige kapiteins over te halen, ten einde eveneens verdragen van vrede en vriendschap met de Hollanders te sluiten. Ver in 't rond ging de mare van den nieuwen Gouverneur. Men sprak van zijn wijsheid, zijn beleid, en lang voordat Europa, ten einde raad door de gevolgen van den wereldoorlog, den Volkenbond stichtte, waren de grondlijnen van zulk een Bond binnen de grenzen der omringende Kafferstammen door het vruchtbare brein van Piet Retief reeds vastgelegd. Aldus luidde het betreffende artikel in het bewuste verdrag: „Mocht er eenige grief ontstaan, dan zal de gegriefde kapitein daarvan de andere bondgenooten in kennis stellen. Zij zullen daarop aanstonds een onderzoek instellen, en wordt de beklaagde schuldig bevonden en weigerachtig, om den klager een rechtmatige vergoeding te geven, dan zal hij daartoe worden gedwongen door de andere bondgenooten.' *** Tamboeza keek den Gouverneur na, zoo ver hij kon. Pieter Retief keerde zich in het zadel een paar maal om; hij wisselde waarschijnlijk eenige woorden met den langen man, die achter de vier ruiters reed, en de indoena kon 24 duidelijk een trek van welbehagen ontwaren op het gespierde gelaat van den Gouverneur. Was er geen reden voor ? Er was op den ganschen tocht nog geen enkele wagen gebroken of gekanteld ; er was voor de talrijke kudden weide en water geweest; aan levensmiddelen had het niet ontbroken, en de almachtige God, tot Wien deze pioniers der wildernis hadden gezegd : „Wij kunnen niet optrekken, tenzij Gij medegaat," had bovendien hun disch eiken dag rijkelijk gedekt met visch, honing en wildbraad. Boven die lange trossen van ossenwagens wapperde de vlag des vredes. Deze gebieden hadden weinig anders gekend dan moordkreten en stervenssnikken, doch sinds de eerste Boerenruiter, het geweer over den schouder, deze wildernissen in een vermetelen rit was binnengedrongen, had de wereld een ander aanzien gekregen. Deze arme Inboorlingen waren opgevoed in de leer, dat zij moordenaren moesten worden, om niet vermoord te worden, doch Pieter Retief bracht een andere leer. Met de eene hand ten hemel geheven en de andere rustend op Gods heilig Woord, zoo had hij den eed als Gouverneur gedaan. Hij wilde geen geweld; hij wilde vrede; hij wilde, dat Zuid-Afrika zou worden geregeerd door de beginselen van het Evangelie. De zoete vruchten des vredes ontkiemden reeds langs het spoor, dat de ossenwagens trokken. Handel en vertier begonnen te ontluiken; de Kaffers, die in hun holen waren gevlucht, toen men hun had verteld, dat er een nieuwe vijand in een blanke huid was opgedaagd, hadden ervaren, dat het niet een vijand maar een vriend was, die hen naderde. De Boeren begonnen met hen een drukken ruilhandel, en Adolf Dijk was niet de eenige, die vette zeekoeien voor hen schoot. Zoo- was er dan een gewenschte verhouding tusschen Blank en Zwart, en de Gouverneur der nieuwe Hollandsche Republiek zag in een verheugelijk vergezicht een vredig en vruchtbaar samengaan van de kinderen Jafet's en van de kinderen Cham's. Er zou in het maatschappelijk leven een onderscheid blijven, dat onoverbrugbaar was ; Jafet zou door zijn intellectueelen aanleg steeds de meerdere blijven van Cham, maar vormden heer en knecht te zamen weer niet één geheel ? 25 III HANS DE LANGE. „Wie rijdt daar rechts van den Gouverneur, William ?" vroeg Tamboeza. „Dat is Sarei Cilliers, indoena." „De kapitein van den Vechtkop, toen Kalipie den wagenburcht der Boeren bestormde ?" „Hij en Hendrik Potgieter waren de kapiteins." Verachtelijk krulde zich de bovenlip Tamboeza's, toen hij aan den Vechtkop dacht. Vijfduizend Kaffers waren niet in staat geweest, om een armelijke verschansing van ossenwagens, door nauwelijks zestig menschen verdedigd, de vrouwen en kinderen meegeteld, te nemen ! Het was bespottelijk ! Het bleef een onuitwischbare schande voor den zoo gevierden veldheer Kalipie. Tamboeza zou het anders hebben aangelegd. Hij zou het water te hulp hebben geroepen ; hij zou dien burcht, die geweren, dat kruitmagazijn met water hebben laten begieten. Was het kruit nat, dan waren de Boeren weerloos; het geweer was hun eenig wapen. En zoo de rivier en de poelen waren uitgedroogd, dan zou het vuur het hebben klaar gespeeld. Het kruit kon geen water verdragen maar vuur nog minder. De zaak was zoo eenvoudig mogelijk; men stak een wagen in brand, en de houten burcht zou binnen een uur door de vlammen zijn verteerd. „Zeg, William — wie rijden daar aan den buitenkant ?" „U bedoelt, indoena, ter weerszijden van den Gouverneur en van Sarei Cilliers ?" „Zoo bedoel ik het." „Rechts rijdt Piet Uijs en links Gerrit Maritz." „Is dat de kapitein Maritz, die met Hendrik Potgieter de Matabelen te Mosega overrompelde en geheel versloeg ?" „Zoo is het, indoena." „En wie is de achterste der ruiters ?" William zette de oogen wijd open, om den achtersten ruiter 26 ter dege op te nemen, maar hij herkende den ruiter niet. „Ik heb hem nooit gezien, indoena." Tamboeza keek de ruiters na, totdat zij achter het struikgewas waren verdwenen. Zijn oogen fonkelden ; vrees en bekommering waren uit zijn gelaat geweken, en de strijdlust spande de spieren van zijn arm. Drie keeren herhaalde hij den naam van Retief, en telken male, als hij dien naam uitsprak, ging zijn adem snel. Toen geschiedde er iets verrassends. Opnieuw werd de hoefslag van een paard gehoord, en een der ruiters keerde terug. Het was de achterste ruiter geweest, de onbekende. Hij reed recht op hun schuilplaats aan; toen stapte hij uit het zadel. Hij bond zijn paard niet vast. „Sta, bles I" zei hij, den keren teugel los over den nek van den hengst werpend. Dat was voldoende ; het paard bewoog den kop even rechts en links, om den omtrek op te nemen, maar het bleef pal op zijn plek staan. Er was geen makker en geen vlugger paard in 't gansche Boerenlager; zelfs de vos van Piet Retief kon er niet tegen op. Het Was dit paard volkomen onverschillig, of een oude springbokhuid of de huid van een pas geschoten leeuw op zijn kruis lag. Andere paarden zouden razend van angst worden, als zij een versche leeuwenhuid roken, maar deze bles bewaarde steeds zijn bewonderenswaardige kalmte. De ruiter was een man van middelbaren leeftijd : lang, lenig en gespierd. Over zijn breede borst golfde de vlasblonde baard. Met de vaardigheid van een Zoeloe daalde hij den steilen oever af; toen begroette hij de Zoeloes in hun eigen taal. Rustig en bedaard stond hij daar, de beide voeten op een rotsblok geplant. De oogen waren eenigszins geloken als van den Afrikaanschen valk, wanneer deze den omtrek afspeurt. Het was een overrompeling, zooals hij zich daar ineens aan hen vertoonde. Hij had daar straks allicht hun schuilplaats ontdekt, en thans kwam hij bedaard terug, om er het zijne van te hebben. Er zweefde iets geheimzinnigs, iets onberekenbaars om dezen man. Het was de onbekende ruiter, wiens naam William Wood niet wist „Hoe is uw naam ?" vroeg Tamboeza achterdochtig. 27 „Mijn vrienden noemen mij Hans Dons," was het lachende antwoord: „vanwege mijn langen baard ; mijn doopnaam is Johannes de Lange — mag ik nu eens weten, hoe gij heet ?" „Mijn naam is Nizo." „En wat zoekt ge in dit land, Nizo ?" „Wij zijn arme veewachters van Koning Dingaan en zoeken hier naar eenige verdwaalde beesten." „Een heel end uit de buurt! Aan den westkant van het Drakensgebergte !" Er klonk spot in den toon, waarop De Lange sprak; toen rees er een toornige flikkering in zijn oogen. „Wanneer zult ge leeren, de waarheid te spreken ?" vroeg hij met een verontwaardigd gebaar. „Zijn we dan geen veewachters ?" hernam Tamboeza. „Verraadt ons gewaad dan niet, wat wij zijn ? Zoek naar onze wapens — wij hebben ze niet l „Ook dat gewaad is bedrog. Ik ken u wel. Ge noemt u Nizo, om uw waren naam te bedekken." „Wie ben ik dan ?" vroeg Tamboeza, met een vrijpostig gebaar, en De Lange antwoordde: „Gij zijt Tamboeza, de hoogste indoena van Koning Dingaan." Toen zweeg Tamboeza verbaasd stil, terwijl de Boer bedaard de tondeldoos uit den zak haalde en vuur sloeg, om zijn pijp aan te steken. „Wat doe jij eigenlijk in dit gezelschap ?" vroeg hij aan William. „Ik ben er voor mijn plezier," lachte de jongen. „O zoo! 't Lijkt me toe, dat je een eendekuiken bent in een vreemde bijt." „Tamboeza," ging hij voort: „wij willen een vreedzaam overleg met Koning Dingaan, en we hopen, goede buren te worden." Dat was zijn laatste woord, en vlug klauterde hij tegen den hoogen rivierwal op. Het paard stond nog op dezelfde plek ; het stiet een vroolijk gehinnik uit, toen het den stap van zijn meester vernam. En in gestrekten draf reed De Lange zijn makkers achterop. „Ga hem na, William!" beval Tamboeza: „en zie, waar hij blijft! Loop zoo hard als jij kunt!" En William volgde den ruiter. 28 Doch het was den indoena niet daarom te doen; hij wilde met zijn stamgenooten een oogenblik alleen zijn — dat was het. „Ik heb van dezen Hans Dons nooit gehoord," zeide hij: „maar van Pieter Retief heb ik veel gehoord. Ze noemen hem een rechtschapen man, maar hij zal den troon van onzen Koning ondermijnen." „De Boeren zijn gemakkelijk te overwinnen," meende Oemhlela. „Indien ze zonder paarden waren," zeide Izigwabona. „Onze soldaten vreezen de paarden; de meesten hunner hebben zelfs nooit een paard gezien." „Dan schaffen we ons paarden aan," zei Oemhlela. Tamboeza schudde het hoofd. „Door het paardrijden zouden onze krijgers het hardloopen, dat hun zoo'n overwicht geeft, verkeren. Bovendien missen wij hun vuurwapenen." Oemhlela schatte dit bezwaar gering. „Maken de Boeren de geweren ?" vroeg hij. „Ze koopen ze van de negotianten, en deze handelslieden verkoopen ze even gaarne aan ons als aan hen. Te Port Natal zijn ze bij hoopen te koopen: met kruit en kogels." Weer schudde Tamboeza het hoofd. „Wij doen niets met het geweer; daarvoor moet men een Witmensch zijn. De Zoeloe moet staan en vallen met de speer." Op de woorden van den machtigen indoena volgde een diep stilzwijgen. Zijn metgezellen gisten wel, welken kant hij uit wilde, maar niemand dorst het uit te spreken, want het beteekende een strijd, een worsteling op leven en dood Doch Izigwabona glimlachte. Waarom keek Tamboeza zoo somber ? Waarom waren zijn wenkbrauwen dreigend opgetrokken ? Hij zag spoken op den middag „Daar zal geen strijd maar vrede zijn," zeide hij. „Retief zal binnenkort onzen Koning ontmoeten, om het land aan de Tugela te koopen. Ik hoop, dat hij zal slagen, en handel en vertier zullen er mee gebaat zijn." Minachtend vertrok Tamboeza's bovenlip. „Zooals de man, zoo is zijn verstand. Ik zeg ulieden, dat er gevaar dreigt — wat meent gij, Bhongoza ?" 29 De oogen der aanwezigen rustten op Bhongoza, den gunsteling en den sluwsten spion des Konings. Hij kende geheel Zuid-Afrika ; het lag als een boek voor hem uitgespreid. In tallooze vermommingen had hij rondgezworven, om de sterke en de zwakke zijde der naburige volken uit te vorsohen, en zijn woorden wogen zwaar bij de beraadslagingen. Hij had, neergehurkt in zijn armoedige plunje, op zijn herdersstaf geleund, en de oogen strak op den grond gericht, toegeluisterd, en slechts één keer, toen die lange Boer hen in hun schuilhoek overrompelde, had hij de oogen met eenige verwondering opgeslagen. Maar gesproken had hij niets geen enkel woord. Thans echter zou hij spreken, omdat Tamboeza het wenschte. Hij rees recht op zijn voeten ; een dweepziek vuur flikkerde op in zijn oogen. Toen zeide 'hij: „De Ster der Zoeloes, die zoo glorierijk straalt, gaat onder, tenzij tenzij " Bhongoza voltooide den zin niet. Het vuur verdoofde in zijn oogen ; hij hurkte weer neder en zweeg. Maar zijn woorden klonken na, en er was niemand, die ze niet begreep. Er ging een huivering door het Zoeloehart; zij beteekenden, dat het rijk van Koning Dingaan zou ondergaan, tenzij dit volk der Trekboeren werd uitgeroeid. Er was geen ruimte voor beiden, en daarom zou het een worsteling worden op leven en dood tusschen de Kaffersspeer en het Boerengeweer Zoo dacht Bhongoza er over, en Tamboeza dacht er eender over. En Tamboeza was de raadsman en de vertrouweling van Koning Dingaan. William keerde terug, en een reus van een kerel vergezelde hem. Het was de indoena Nonquaas. Hij droeg de vlijmscherpe speer in de rechter hand, en aan de linker heup hing de kierie, de strijdknots. „Ik heb jullie lang gezocht," zei Nonquaas ; „gelukkig, dat deze knaap mij ontmoette! Zien jullie de rookseinen op gindschen berg ? Ze zijn voor ons bedoeld ; zij roepen ons — laten we voortmaken!" De indoena behoefde het geen twee keeren te zeggen. Snel klauterden de Zoeloes naar boven, en een oogenblik later lag de schuilhoek weer eenzaam en verlaten. 30 IV MOEILIJKHEDEN. De nieuwe Hollandsche republiek, die nog slechts enkele maanden telde, toonde een energie, een levenskracht, die de omringende Kafferstammen met verbazing vervulde. De stoute pionier? van Zuid-Afrika trokken weer moedig voorwaarts ; de lucht daverde van hun psalmgezang en van hun geweervuur, en de Vetrivier lag al weer ver achter hen. Ze trokken voort in de richting van het Drakensgebergte: met lange trossen van ossenwagens, die als witte lijnen schemerden over de groenende grasvlakten. Ze ontmoetten telkens de vreeselijke hand van Moselekatse. Vele velden waren bedekt met de schedels van verslagen Kaffers ; volkrijke Kaffersteden waren uitgemoord. Toen, na een langen tocht, werd weer stil gehouden, en grootsche plannen stonden uitgevoerd te worden. Retief maakte zich met een klein gezelschap Boeren gereed, om oostwaarts te trekken over het Drakensgebergte, ten einde met den Zoeloekoning tot een minnelijke schikking te komen omtrent Natal.- Er was zooveel goeds gerapporteerd van Natal; ook was den Boeren verteld, dat Koning Dingaan tegenover de Blanken zeer toeschietelijk was. Men hoopte, voor een mak prijsje het schoone Natal te verwerven. . Ter zelfder tijd stond er een nieuwe veldtocht tegen Moselekatse op het program. De trotsche Koning der Matabelen scheen de vorige nederlaag glad vergeten te zijn, en een kommando Boeren, onder de leiding van Hendrik Potgieter en van Piet Uijs, zou binnen enkele uren den tocht over de Vaalrivier en tot diep in 's vijands land ondernemen. Het was nu avond, en Adolf Dijk kwam met een gehalsterd paard, dat hij uit de weide had gehaald, juist voorbij, toen een klomp i) Boeren, die aan den veldtocht tegen de 1) Af deeling; schaar. 31 Matabelen zouden deelnemen, onder een breedgetakten kremotartboom zaten te gezelsen. 1) „Dolf," riep de frissche stem van Marthinus Oosthuijzen: „wacht een beetje, want jij bent glad te haastig —ga je mee?" Adolf bleef staan. „Wanneer vertrekken jullie ?" „Even na middernacht." „O, zoo ! Nou, ik ga niet mee, Tinus ; ik ben trouwens niet opgekommandeerd en ga den anderen kant uit." „Naar Port Natal?" ,,Ja wel, dat is de bedoeling." De kommandoHburgers zaten met elkander de kansen van den veldtocht te bespreken, terwijl zij rustig hun pijpen rookten. Zij ontveinsden zich de ontzaglijke gevaren niet, die zij tegemoet gingen, maar zij bespraken de gevaren met een kalmte, alsof het een juk ossen gold, dat ingespannen moest worden. Hun gelaatstrekken verrieden hun stoutmoedigheid; er was geen twijfel aan, dat het dappere krijgslieden waren ; het was het echte Voortrekkersbloed De jonge burgers lachten en schertsten zelfs. Met de huisvaders, die talrijke gezinnen hadden, stond het echter toch anders ; achter de uiterlijke kalmte verschool zich innerlijke zorg ; in hun binnenste — daar schuilde die zorg. Zij moesten vechten; er was geen andere weg ; Koning Moselekatse weigerde elke schadevergoeding. De strijd werd voor hen een heilige plicht, een stuk van hun redelijken godsdienst, die zoo voortreffelijk beschreven was in dat dikke boek van vader Brakel, dat als een kostbare schat bij menigen Voortrekker in de voorkist van den ossenwagen behoedzaam was opgeborgen. Adolf ging verder. Bij een grillige bocht der rivier bevonden zich vier wagens ; Kaffers waren bezig, er eenige olifantstanden in te dragen: de jachtbuit der laatste dagen. Men zou dat elpenbeen verkoopen te Port Natal. Daniël BeZuidenhout, een jonge - Boer, stond er bij te kijken en toezicht te houden. „Zoo, Dolf," zei hij op monteren toon : „ga je mee ? Zorg, 1) Gezellig samenzijn. 32 dat je vroeg uit de veeren bent morgenochtend; wij vertrekken bij zonsopgang." „Hoe weet je 't, neef, dat ik mee ga ?" Bezuidenhout knipoogde. „Raad eens, wie 't me vertelde!" „Mijn baas zal 't hebben gezegd." „Mis — 't was zijn dochter. Jongen, grijp het geluk bij den haarlok!" Adolf trok de schouders op. „Als men 't grijpt bij den haarlok, en het wendt zich om, dan ziet men misschien een ongeluksgelaat. Soort bij soort, neef!" Daniël maakte een zwaai met zijn arm. „Je wilt niet geraden zijn — zeg, hoe vind je mijn wagen ? Houdt hij zich niet kranig ?" ,,'t Is de mooiste van de vier, neef." De opmerking streelde den Boer. Toen hij verleden jaar met dezen wagen uit de Kaapkolonie vertrok, was de wagen trouwens fonkelnieuw. Hij blonk van de verf. Nu ja, 't is bekend, dat de kleuren snel verbleeken in de Afrikaansche zon, en Bezuidenhout's wagen maakte er geen uitzondering op. Toch was deze wagen nog een van de mooiste van het gansche Boerenlager, zooals Riek, de vrouw van Bezuidenhout, niet zonder fierheid tot haar man placht te zeggen. En Daniël vond het ook. Op een der wagenborden was met witte letters op een oranjekleurigen achtergrond een spreuk geschilderd. En terwijl de maan statig oprees boven den bergrand, waren de letters duidelijk te lezen. „Bid en werk!" luidde de spreuk. „Dat is een goede levensspreuk, Dolf." „Ik denk het ook," antwoordde Adolf. Ineens werd Daniël's gelaat door een diep ernstigen trek geteekend. „Jongen, jongen, we weten niet, wat ons nog boven het hoofd hangt." Met eenige verbazing luisterde Adolf naar die woorden. Ze waren als een sombere schaduw, die plotseling op het pad valt, vlak voor de voeten van den wandelaar — waren het schrikkelijke gebeurtenissen, die haar schaduw vooruit wierpen ? Adolf keek Bezuidenhout vragend aan. 3 Voortrekkersbloed. 33 „Zijn er slechte berichten gekomen uit Port Natal?" „Heeltemaal niet," antwoordde Daniël. Wat hij er van had gehoord, was veeleer bemoedigend. Hij had hedenmorgen de Italiaansche koopvrouw Therèse Viglione, die met een wagen vol negotiegoederen uit Port Natal was gekomen, gesproken, en zij had hem verteld, hoe de Engelsche kolonisten, die zich te Port Natal hadden gevestigd, met reikhalzend verlangen uitzagen naar de Boeren, om te zamen de zeehaven te exploiteeren. Er was bij de Boeren wel eens de zorg opgekomen, dat die kolonisten roet in 't eten zouden werpen en één lijn trekken met de Engelsche regeering. Therèse, die een paar scherpe oogen in haar hoofd had, lachte om die zorg. Er was misschien een kleine kliek van hoogstens vijf menschen, die het hielden met Gardiner, een feilen peitbezorger van Engeland's belangen, maar de overgroote meerderheid huldigde de leuze : „Afrika voor de Afrikaners." Met vreugde luisterde Adolf naar die goede tijdingen. Om een zeehaven ging het immers voornamelijk; een eigen zeehaven beteekende de vrijheid, de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid „Als we een eigen zeehaven hebben, dan zijn we geheel onafhankelijk van het Britsche Rijk," meende Adolf met groote voldoening. „Als als " hernam Daniël. En zijn gebaren verrieden, dat hij er nog niet gerust op was. Juist passeerden Sarei Cilliers en diens vrouw. Ze spraken zacht met elkander, op een innigen toon, zooals menschen doen, die nauw aan elkander verbonden zijn, en van elkander moeten scheiden. „Gaat oom Sarei met ons mee ?" Bezuidenhout maakte een ontkennend gebaar. „Hij trekt dezen nacht op met het kommando naar Matabelenland, en zal nog het een en ander met tante Annie hebben te bespreken over het vee." Sarei Cilliers' naam klonk reeds als de naam van een held; hij was de leeuw geweest bij de verdediging van den wagenburcht bij den Vechtkop, toen een honderdvoudige overmacht van Matabelenhorden was komen aanstormen. En bij Mosega had hij zijn heldenaard niet verloochend. „Hij vreest God en anders niets ter wereld," zei Bezuiden- 34 hout: „en hij. is in de Heilige Schrift even goed thuis als een dominee. Komandant Potgieter stond er sterk op, dat hij meeging, maar tante Annie moet er dezen keer zwaar tegen op hebben gezien. Waar het gevaar het grootst is, daar is oom Sarei gemeenlijk te vinden. Hoor I De hoefslag van een paard!" Het waren drie ruiters, die achter een ossenwagen ombogen en in een snellen draf naderden. Thans werden zij in den maneschijn zichtbaar. De middelste ruiter was de Gouverneur; ter weerszijden van hem reden Hans de Lange en Wijnand, een pleegzoon van Retief. Retief hield zijn vos in. „Ben jij daar, neef Daan ?" „Jawel, Gouverneur." „Ik zocht je — kom eens hier l" Bezuidenhout begreep al, waar 't om te doen was. „Je zult zien, Dolf, dat Sikonjella in 't geding is j ga mee!" En met hun beiden naderden zij den Gouverneur. «Zeg, Daan, weet jij iets af van den Basoeto-kapitein Sikonjella ? Er loopen rare geruchten, en 't rechte weet ik er niet van. Jij moet hem hebben gezien." „En gesproken. Gouverneur." „Sta stil, vos 1 Vertel me eens, wat je er van weet!" 't Was vlug verteld. Bezuidenhout was gister naar 't Oosten gereden, om een nieuwe geschikte staanplek voor de ossenwagens te zoeken, toen Sikonjella hem met een partij beesten was tegen gekomen. „Hoeveel beesten ?" „Ik schat het aantal op een paar honderd; ook volgde nog een groote kudde schapen." „Van welken kant kwamen ze 1" „Van het Drakensgebergte." Retief fronste de wenkbrauwen. „Hoe kwam hij aan die beesten ?" „Hij vertelde mij, dat Koning Dingaan die beesten van hem had geroofd, en dat hij ze nu terug had gehaald." Sterker fronste het voorhoofd van den Gouverneur. Eenige oogenblikken zweeg 'hij, om na te denken. 35 „Waren de veewachters Hotnots1) ?" „'t Waren Basoeto's; wel vijftig. Het viel me op, dat ze boerenkleeren droegen en met geweren waren gewapend." De Lange streek met de hand door zijn langen baard; zijn oogen flikkerden. „Dat is een vuil zaakje," zeide hij met een harde stem; „we moeten dat kapiteintje in de gaten houden, Gouverneur, 't Is een sluwe rot en een veeroover eerste klas. We zullen mot krijgen met Koning Dingaan, als u dat zaakje niet recht zet." Groote zorgen vervulden het hart van Retief. Het was pas het begin, en de listige Sikonjella bracht hem reeds in een scheeve positie tegenover den Zoeloekoning. Het was hoogst waarschijnlijk, dat het gestolen beesten waren, want Sikonjella stal als een raaf, terwijl hij er alle belang bij had, de schuld op de Boeren te schuiven. Daarom waren zijn volgelingen in boerenkleeren gestoken — het was listig bedacht. Pieter Retief behoorde tot die menschen, wier pad van kindsbeen aan bewolkt is geweest. Hij was vele malen misleid en bedrogen geworden; bittere levenservaringen hadden hem het gewaad van bedrog doen kennen, door sluwe vingeren geweven, en op zijn levenspad was de schaduw gevallen van Engelsche bemoeizucht en van kleinzielige knibbelarijen, toen hij de functie van grenskommandant uitoefende. Waarom was hij de leider geworden der Voortrekkers ? Zou het zijn levensgeluk verhoogen ? Nog maar een paar weken geleden had Piet Uijs een onaangenaam onderhoud gehad met Gerrit Maritz ; het was een uiterst kiesche en teedere zaak, om over zulke stoere, onafhankelijke karakters te regeeren, en de oude Malan had een keer tot hem gezegd: „Ik ben blij, dat gij onze Gouverneur zijt geworden; ge zijt de eenige, die ons past; maar ge zult ervaren, dat ge uw hand in een wespennest hebt gestoken." Malan was een wijs man, en Retief geloofde, dat Malan gelijk had. Doch had hij dit gouverneurschap gezocht ? Was het niet, zooals dominee Smit had gezegd, dat zich in de stem des L) Hottentotten. 36 volks de stem van God had geopenbaard ? En mocht hij der stem van God ongehoorzaam zijn ? Een vrijgeest had hem een keer verzekerd, dat het leven een avontuur is. Was dat zoo ? Hij wierp die gedachte verre van zich; ook de haren zijns hoofds waren geteld. Hoe luidde de tekst ook nog, dien Klein-Piet voor hem had overgeschreven ? „De Heere zal het voorzien " Retief greep den teugel van zijn vos. Er was nog zooveel te doen; hij behoorde de kommando-burgers, die straks zouden vertrekken, nog een bemoedigend woord toe te spreken, en hij wilde Uijs en Potgieter nog de hand drukken vóór hun vertrek. Want zij met hun mannen gingen doodsgevaren tegemoet 37 V BIJ HET KAMPVUUR. „Oom Pieter lacht!" zei Wijnand, die den tocht meemaakte naar Natal. 'Het was werkelijk zoo. De zon was door de wolken heengebroken : door wolken van zorgen en bekommernissen, en nu lachte oom Pieter. Het was een blijde, kostelijke lach. Als de Gouverneur lachte, dan deed hij het met zijn gansche hart. De reis was tot nog toe voorspoedig geweest. Zij stonden daar boven op een plateau van het trotsche Drakensgebergte, en de oogen van Retief rustten met welbehagen op den omtrek. In de armen van het gebergte nestelden kleine kafferkralen x), en terwijl de morgengloed als een golf van gouden Jicht over de aarde gleed, lag daar het land van Natal met zijn boschrijke kloven, vruchtbare valleien en fiere bergen als een reusachtige landkaart voor hem uitgebreid. Het was het land der duizend heuvelen; aan hun voet kabbelden de beken. Zij flonkerden in het zonlicht; zij zochten de zee, den oceaan, en de Hollandsche Boeren zochten eveneens die zee, dien oceaan, want daar wapperden de banieren der vrijheid Wijnand zei, dat oom Pieter lachte — was er geen reden om te lachen ? Nu verheugde Retief zich over zijn verantwoordelijk ambt; hij zag weer den zonnekant. Inderdaad! Het was een begeerenswaardige en benijdenswaardige taak ; hij zou dit volk als een andere Jozua leiden in het land der vrijheid, overvloeiende van melk en honing. Westwaarts, in de laagte, kronkelden vredig vele kleine rookwolken op ; het waren de staanplekken der wagens; daar legerden de Boeren. Het was zijn volk; zijn hart klopte ) Verzameling van Kafferhutten. 38 voor dit volk; nooit had hij het sterker gevoeld dan hier, op deze luchtige hoogte. Daar, ver links, moest de machtige Koning der Zoeloes wonen. En hij was de bezitter van het schoone Natal. Daarom zou Retief tot hem gaan en hem zeggen: Mijnheer de Koning ! Ik kom als de afgezant van een volk, dat uit verre landen hierheen trok, om brood te vinden voor zijn kinderen en weide vóór zijn kudden. Dit volk is vreedzaam en heeft een afschuw van bloedvergieten ; noem den prijs voor Natal, en wij zullen dien prijs betalen. Gij zult den prijs billijk stellen, want gij zijt een rijk en machtig Koning, en ge zult u verheugen, wanneer gij dit volk gelukkig kunt maken. Zoo zou Retief spreken. Hij zou pleiten voor zijn volk, en hij zou het hart van den Koning vermurwen Toen de kleine expeditie met hare vier wagens de steile hellingen van het Drakensgebergte afdaalde en Natal en de Tugela-rivier bereikte, waren er oogenblikken, dat het hart van den dapperen Voortrekker aarzelde. Er waren geen Kafferdorpen meer te vinden. In dit gezegende land hadden een millioen Inboorlingen gewoond; de handen van Tsjaka en van Dingaan hadden zwaar gedrukt op dit land, en wat de zeis van Tsjaka had laten staan, was door Dingaan afgemaaid — de geraamten van dat millioen menschen lagen te bleeken op de velden Het was een verdelgingsoorlog geweest; de bevolking was uitgeroeid als het gras door een hevigen veldbrand. . Het krioelde er thans van wild gedierte. Het gebrul der leeuwen verving het vroolijke lied van den akkerman, en den eersten avond reeds moesten er groote vuren worden aangelegd, om zich de hongerige luipaarden van 't lijf te houden. 't Was iets eenigs! De hoog oplaaiende kampvuren wierpen hun schijnsel ver in 't rond: op de witte huiven der wagens; op de ossen en paarden; en op een afstand gezien, bewogen zich daar zwarte gestalten spookachtig om de vuren heen. Dat waren de Boeren. Het waren geduchte jagers, en zij wisten wel, dat er in het lange gras en in dat bosch van kreupelhout luipaarden en hyena's op den loer lagen. 39 „Wacht even!" zei Gouverneur Retief, een brandenden tak uit het vuur halend, en hij slingerde den tak naar den kop van een leeuw, die het gezelschap al te parmantig naderde. Toen zette hij zich weer bedaard tusschen het gezelschap neer. ,,'t Is nog een heele tocht, Daan!" zei Retief. „Als we ten minste over Port Natal zullen gaan, Gouverneur." Bezuidenhout was liever recht op de residentie van Koning Dingaan aan getrokken, maar de Gouverneur was op dit punt onwrikbaar; hij achtte het noodzakelijk, den omweg over Port Natal te maken, ten einde de Engelsche kolonisten aldaar te spreken, alvorens de ontmoeting met Dingaan plaats had. Er moest overeenstemming bestaan in hun handelingen tegenover de Zoeloes ; een eenheidsfront — dat moest het zijn. Er zou zoo ongeveer een eeuw overheen gaan, voordat dit beginsel goed begrepen werd door de beide blanke rassen in Zuid-Afrika, doch Retief met zijn scherp, doordringend verstand vatte het aanstonds; 'hij greep deze gedachte als bij ingeving. „Hoe lang is de tocht van den voet van het Drakensgebergte tot Port Natal ?" vroeg Bezuidenhout. „Tweehonderd twintig mijlen." x) ,,'t Is raak!" zei Bezuidenhout; „daar zijn tien dagen trekkens mee gemoeid." Er brandden vier kampvuren, en veertien Boeren zaten daar, rustig hun pijp rookend, met elkander te gezelsen, totdat het tijd werd om te slapen. Doch eerst hieven ze volgens de vaste boerengewoonte hun avondlied aan, en in de eenzaamheid der wildernis, terwijl olifanten en zeekoeien en logge rhinocerossen de toehoorders waren, zongen deze zonen van Oud-Holland: ,,'k Wil U, o God! mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied ; Het zonlicht moge nederdalen, Maar Gij, mijn Licht, begeeft mij niet!" 2) *** De gesprekken waren verstomd ; de Boeren rolden zich in 1) 350 Kilometer. *) Gezang 180:1. 40 hun dekens en strekten zich uit bij de kampvuren, terwijl slechts enkele wachters overbleven. „Ga jij ook maar slapen, Wijnand!" zei Parker, de Engelsche negotiant, die de expeditie tot Port Natal vergezelde ; „ik zal wel voor 't vuur zorgen." Wijnand zat daar op een klipsteen, het hoofd met de handen gestut, en peinzend tuurde zijn blik in de grillige vlammen. Het was een nobel, open gelaat, met een gezonde kleur; er lag een zachtmoedige trek over het gezicht. „Ik heb nog geen slaap," was zijn antwoord; en terwijl hij met zijn vriendelijke oogen den koopman aankeek, ging hij voort: „Weet je me ook te zeggen, waar het station der Amerikaansche zendelingen is ?" Parker moest zich even 'bedenken. „Van één zendeling weet ik het," zei hij j „dat is de Amerikaan Venable. Hij is gevestigd te Temba." „Hoe ver is dat station verwijderd van Dingaan's stad ?" „Zoo ongeveer vijftig mijlen — wat wou je daar uitvoeren, Wijnand ?" „Ik wil mijn diensten aan den heer Venable aanbieden." Parker schoot in den lach. „Daar pasje toch niet? Hij is geen koopman; hij verkondigt het Evangelie, 't Zijn arme stakkerts, die zendelingen ; ze moeten van de hand in den tand leven." „Dat wil ik ook, als 't anders niet gaat." „Waarom dan toch, Wijnand ?" „Om aan de Kaffers het Evangelie te brengen." De koopman porde in het vuur, en de vlammen sloegen knetterend uit. „Ga je mee naar Port Natal! Dan kun je geld verdienen. Ik wil je opnemen in mijn negotie, met een vast salaris en een aandeel in de winst. Ik had er al met je over willen spreken, en er zijn liefhebbers genoeg, hoor — daarom niet! Maar ik zie jou voor een eerlijk jongmensen aan." „Wat moet ik dan doen ?" „Van de Zoeloes olifantstanden koopen, en geweren, lood en kruit aan hen verkoopen. 't Is een soort ruilhandel." Wij nand keek hem met zijn trouwhartige oogen aan. „Ik wil hun liever het Woord Gods aanbieden, Parker." „Daar krijg je niets voor. Onnoozele bloed ! Dat betaalt niet." 41 „Ik heb het om niet ontvangen en geef het om niet." Parker begreep er geen steek meer van. „Warempel," zei hij: „dat gaat me boven m'n pet}" Hij tastte in zijn zak, en haalde er een leeren koker uit. Er zaten nog net twee sigaren in, waarvan de eene een beschadigd dekblad had. En deze sigaar behield hij voor zich zelve, terwijl hij de andere Wïjnand aanbood. „Steek eens aan !" zeide hij, en Wijnand stak de sigaar aan. „Ik heb met den eerwaarden Venable een keer over het nut der zending gesproken," ging hij ijverig voort: „en ik héb het dien goeden man vlak in 't gezicht gezegd, dat de kinderen van Sem misschien nog vatbaar zijn voor den Christelijken godsdienst, maar de Kaffers totaliter niet. Zij snappen 't niet en zullen 't nooit snappen." Parker beschouwde hen voor een minderwaardig ras, dat geschapen was, om de Blanken te dienen, terwijl het Evangelie hun hoofd op hol bracht. Dan werden ze lui en wilden niet meer voor de Blanken werken, en daarom was zijn sympathie voor de Kafferzending dan ook beneden het vriespunt. Hij koesterde alle hoogachting voor de zendelingen, voor hun toewijding en hun geestdrift, maar zij joegen het onbereikbare na — dat was zijn bepaalde meening. „Ik spreek uit ervaring, Wijnand. In de Ou-Kolonie heb ik 't met Christen-Kaffers beproefd, en door niemand ben ik erger bedrogen dan door die schepsels. En lui als ze waren — er was geen voorbeeld van !" Wijnand liet den negotiant, die in het gewone bedrijf een goedhartig en meelevend man was, rustig uitspreken. „Mag ik nu ook iets zeggen, Parker ? Daar is echt goud, en daar is klatergoud. Gods Geest maakt van een traag mensch een ijverig Christen." Parker schudde heftig met het hoofd. „Praat er me niet van, kerel! Op dat punt worden we 't nooit eens. Allo ! Hier is een vuurhoutje *) — je sigaar is uitgegaan!" Toen stak Wijnand weer aan, maar hij rookte niet. Zijn hart was weemoedig gestemd; deze Kaffers, deze schepsels waren toch ook menschen — zou de hemelpoort voor deze menschen gesloten zijn, omdat zij een zwarte huid hadden ? 1) Lucifer. 42 Bracht de blanke huid dan een mensch in den hemel ? Hij haalde zijn zakbijbeltje te voorschijn en sloeg het op. En daar las hij bij het schijnsel van het wachtvuur : „Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. „En van Zion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen."1) 1) Psalm 87:4 en 5. 43 VI GOUVERNEUR EN KONING. Retief hield de hand boven de oogen. „Halstead," vroeg hij: „is dat de residentie des Konings ?" „Ja wel, Gouverneur; 't is nu maar een klein rukje meer." Te Port Natal was de expeditie door de Engelsche kolonisten met ongeveinsde hartelijkheid begroet; er was alle reden, om een vruchtbare samenwerking te verwachten, en met een verruimd hart was Retief voortgetrokken. Aan de monding der Tugela moesten de vier wagens achterblijven, want zware stortbuien hadden rivieren en beken over haar oevers doen stroomen, terwijl Adolf Dijk en eenige andere Boeren huiswaarts waren gekeerd, en de Gouverneur met een klein gezelschap, waarbij zich Bezuidenhout en zijn pleegzoon Wijnand bevonden, de reis had voortgezet. De Engelsche kolonist Halstead diende voor tolk en gids. Het was een gelukkige keuze. Hij was met de taal der Zoeloes uitstekend op de hoogte, en had als koopman hun gebied in de lengte en in de breedte doorkruist. Vroeger had de residentie aan de Tugela-rivier gelegen, maar nadat Dingaan met de hulp van eenige samenzweerders Koning Tsjaka om 't leven had gebracht, was de residentie naar 't hartje van Zoeloeland verlegd. Retief was wat blij, het doel der reis te hebben bereikt; 't was toch een lange, vermoeiende tocht geweest. Hij keek eens rond, om den omtrek op te nemen, en bij een heuvel 'hield hij den teugel van zijn paard in. „Maats," zei hij: „dat lijkt wel iets voor een afzaalplek 1)." „Nu ja,' meende Bezuidenhout: ,dat kon wel slechter." En hij sprong al vast uit het zadel, de verstramde leden rekkend. I Plek om af te zadelen. 44 Een groote, wilde vijgeboom, die een koele schaduw bood, stond boven op dien heuvel, en daar zadelden zij af. De residentie des Konings was geen gewone Kaffer stad. Ze leek meer op een militair kamp; ze telde zeventien honderd strooien kwartieren, die vele duizenden soldaten konden herbergen, en een cirkel vormden, die een groot plein omringde. Dit plein diende tot exercitieveld ; ook werden er wapenschouwingen en feestgelagen gehouden. Aan dien cirkel van stroohutten grensde de kraal1) des Konings, waarvan de vloer als een spiegel blonk, en die zich door kunstige pilaren van de andere kleine kralen onderscheidde. Het waren er nog verscheidene. Zóo was er een slachtkraal, waar het vee werd geslacht; een kraal voor den harem des Konings, waar zich honderden vrouwen ophielden; de kraal voor de bedienden en de korenkraal. Al deze kralen paalden aan elkander. In de nabijheid was een groot hek, dat toegang gaf tot de residentie. Het stond open, en soldaten liepen er uit en in. Sommigen gingen rakelings langs de afzaalplek, en allen namen met brandende nieuwsgierigheid de vreemde ruiters op. Allicht dachten zij aan een jachtgezelschap. „Halstead," vroeg de Gouverneur, die zich met zijn makkers op den rand van den heuvel had neergezet : „kunnen we nu niet onze opwachting bij den Koning maken ? Ik begin me hier te vervelen." „Geduld is zoo'n schoone zaak," antwoordde Halstead op gelijkmoedigen toon, met een tikje ironie er in. „De Gouverneur gelieve te bedenken, dat Zijne Majesteit de gebieder aller Zoeloes zelf vaststelt, wanneer hij buitenlandsche gasten wil ontvangen." „Moet de Koning dan niet weten, dat wij er zijn ?" „Onze komst is hem reeds gerapporteerd, toen wij nog op tien mijlen af stands waren. Aha 1 daar nadert de indoena Oemhlela, die de Matabelen versloeg." Het was een andere verschijning dan die door De Lange was ontmoet in de armelijke plunje van een verachten veehoeder. De overwinnaar naderde. Fier en uitdagend wapperden de struisvogelveeren op zijn hoed. 1) Woning; plaats; schuur. 45 Hij kwam recht op de Boeren aan, en Retief ging hem te gemoet, terwijl Halstead volgde, om voor tolk te dienen. „Ik breng u den groet van mijn machtigen Koning," zei de indoena ; „de pondoks zijn op last des konings gereed gemaakt, om u en uw gezantschap te ontvangen." De pondoks waren de kwartieren, van riet opgetrokken, die voor de gasten bestemd waren. Retief maakte een beleefde buiging. „Ik dank den Koning voor zijn goedheid, maar wij mannen des velds slapen liever onder het groote koepeldak des hemels." De indoena nam de weigering gunstig op. Wel ging zijn blik speurend over Retief en diens mannen heen, en op den achtergrond van dien blik lag een onmiskenbare achterdocht, maar om zijn lippen speelde een vriendelijke glimlach. „Ge zult dorst hebben," zeide hij, „want de dag is heet," en hij gelastte een paar Zoeloes, die voorbij kwamen, twee groote kalebassen met kafferbier te halen. Hij vulde zelf de aarden bekers, door bekwame Zoeloevingers gemaakt. „Drinkt, mijn vrienden!" zeide hij: „het bier is koel en frisch." En zelf dronk hij ook. Hij werd al spraakzamer. „We zullen ons hier in de schaduw neervlijen," zeide hij, „want het is goed, dat gij met de hofetiquetten bekend raakt." En hij vertelde, dat de Koning even als de Europeesche vorsten der Middeleeuwen er een hofnar op na hield, die allerhande wondere grimassen en kunstenarijen kon maken. Het was dan zaak, geen spier van het gezicht te vertrekken. „Het spreekt ook vanzelf, dat niemand gewapend voor den Koning mag verschijnen," ging hij voort; „wie dat doet, is een kind des doods." Aan dit punt had Retief nog niet gedacht. Misten hij en zijn makkers het vuurwapen, dan waren ze weerloos. En weerloos zouden ze zich dus moeten wagen in het hol van den leeuw Retief keek den tolk aan. „Heb ik dat goed verstaan, Halstead ? Moeten we ongewapend voor den Koning verschijnen ?" Halstead maakte een ongeduldig gebaar. 46 „Dat spreekt toch vanzelf," luidde zijn antwoord. Het was ook zoo, maar deze Koning had veel bloed vergoten ; een menschenleven woog bij hem licht. Er stond echter tegenover, dat hij nog nooit het bloed van Blanken had vergoten. ,,'t Is goed," zei Retief. Toen zette de indoena zijn onderricht voort. „De Zoeloes naderen nooit anders dan kruipend hun machtigen gebieder ; de leden van den Hoogsten Raad, waartoe ik behoor, doen het ook — de blanke broeders zullen geen bezwaar hebben, dit voorbeeld van eerbied te volgen." Doch nu stiet Oemhlela op een vastberaden verzet. Voor een mensch te knielen, voor een Kaffer, al was hij dan ook een koning — o neen, daar deed Retief niet aan. „Wij Hollandsche Boeren 'knielen voor geen mensch," was zijn antwoord. „Zulke manieren zijn ons vreemd ; wij knielen alleen voor God." Nu ja, daar wilde Oemhlela dan niet verder op aandringen. Maar de gasten moesten ter dege goed onthouden, dat er niet gespuwd of gehoest mocht worden in de tegenwoordigheid van Zijne Majesteit, en kuchen of keelschrapen werd evenmin geduld. Retief glimlachte. Dat was te doen. En mocht er iemand van de Boeren verkouden zijn en last krijgen van een niesbui, dan moest hij maar buiten blijven. „Is de indoena nu aan 't eind van zijn onderricht ?" vroeg de Gouverneur. De indoena wist niets meer. „Dan vraag ik eerbiedig, of wij heden het aangezicht des Konings mogen ontmoeten." „Ge zijt nog niet uitgerust," antwoordde Oemhlela met een effen gezicht. „Het kafferbier is van zoo'n uitnemende hoedanigheid, dat wij geheel zijn verfrischt." Retief hield van opschieten. Elk uur was hem kostbaar. Doch hij luidde dezen keer aan de verkeerde bel. „De Koning is bezorgd voor uw gezondheid; daarom zal hij u heden niet ontvangen." „Morgen dan ?" „Morgen is morgen." Het begon kluchtig te worden. 47 „Wat bedoelt de indoena daarmee, Halstead ?" „Dat de vraag moet uitgesteld worden tot morgen." Ook den volgenden dag meende de Koning, dat de gasten nog niet voldoende uitgerust waren van de lange reis, en den dag daarop waren ze evenmin nog uitgerust, zooals de Koning verklaarde. Het was een zijner nukken, waaraan niets te veranderen viel. „Hij wil ons leeren, onze zielen in lijdzaamheid te bezitten," zei Halstead met een glimlach, en Retief begreep, dat het een geduldsproef werd. Doch de Koning vond goed, dat de vreemdelingen een indruk kregen van zijn macht, en gedurende die twee dagen werden schitterende wapenschouwingen gehouden met duizenden soldaten der jongste lichtingen op het exercitieveld. Ook werden er spiegelgevechten gehouden, terwijl op een gegeven moment bijna tweehonderd poenskop ossen op het paradeveld verschenen. Zij hadden een zonderling, schrikwekkend aanzien; lange stroken vel, die losgesneden waren, toen de beesten nog kalveren waren, hingen van den voorkop, de keel en de schoften neer. Het waren gedresseerde ossen, die met een bewonderenswaardige stiptheid gehoorzaamden aan de bevelen, die door trompetseinen werden gegeven. Retief was er verbaasd van. „Daan !" zei hij: „nooit heb ik zoo iets gezien." „Koning Dingaan zou als tegenstander vreeselijk zijn," fluisterde de jonge Boer met een ernstig gebaar. „Daarom zullen we hem tot onzen vriend maken," meende Retief. Er gingen drie dagen over heen, voordat-Zijne Majesteit vermoedde, dat de gasten behoorlijk uitgerust zouden zijn. Drie dagen — het was een ware penitentie voor een man als Retief, maar nu was dan eindelijk het lang verbeide oogenblik gekomen, en het sterke hart van Retief klopte sneller, toen een reusachtige Kaffer, met een staf van elpenbeen in de hand, de nadering des Konings aanmeldde. Er waren matten gespreid voor de Boeren, waar zij zich konden neerzetten, terwijl de Koning naderde door een wandelgang, ter weerszijden met een rieten wand afge- 48 Het gezantschap voor Koning Dingaan (le maal). (Bladz. 48). ■4 J Voortrekkersbloed. 49 sloten; de vloer bestond uit glad gehouwen bazaltsteenen. Op een verhooging van het exercitieveld, van waar men een vrij gezicht had over het geheele terrein, en waar een hooge melkboom koele schaduw spreidde, zette hij zich neder in een kunstig gesneden stoel, tusschen de machtige indoenas, die den Hoogen Raad des Konings vormden. Een veelkleurige mantel viel hem van de schouders neer; de mantel was een geschenk van den Engelschen oud-zeekapitein, den lateren zendeling Gardiner, bij wien zich als een axioma de idee had vastgezet, dat de verkondiging van het Evangelie het best kon'gedijen onder de Britsche vlag. De ziel van dezen vurigen en energieken man bood een verwonderlijke vermenging van imperialisme en zendingsijver. Met een kostbaren rooden sluier over het voorhoofd, nam de Koning plaats. Hij zweeg, en dat zwijgen duurde ettelijke minuten ; het had iets buitengewoon spannends voor de zenuwen. En onbeweeglijk als Egyptische mummies zaten daar de indoenas naast hun vorst. Toen verbrak de tolk Halstead het zwijgen. „De gezanten der Witmenschen, die uit een ver land komen, groeten Uwe Majesteit." De Koning opende zijn lippen. „Ik zie ulieden." Toen volgde weer een lang zwijgen, dat met een looden zwaarte op het gezelschap drukte. De Koning was zwaar gebouwd; hij was groot en sterk. Hij had de gewoonte, eiken morgen in de naburige rivier een bad te nemen; daarna moesten zijn dienaren het geheele lichaam met vet insmeren. Zijn onderdanen waren met het diepste ontzag voor hem vervuld. Ze zeiden, dat hij een profeet was, wiens bak even goed de velden der toekomst als de korenvelden van Zoeloeland overzag, terwijl zijn oogen konden flikkeren als de zon. De sluwe vorst gebruikte den verrekijker, dien hij eens van een negotiant ten geschenke had ontvangen, om er den omtrek mee af te speuren, en dan de Zoeloes te verrassen met zijn ontdekkingen. _ In hun oogen was het de profetische gave des Konings, l>l»l>|>i»nnnl(l(|(|t|>|)|>|| land christen-zendelingen vestigden, en vlak bij de residentie mocht Owen zijn hartebeesthuisjes bouwen. Welke reden kon er trouwens voor den Koning zijn, om de Hollandsche Blanken minder welwillend te behandelen dan de Engelsche Blanken ? Zij waren hun verplichtingen nagekomen, en de Koning had niet geaarzeld, het gewichtige contract te teekenen. Veilig lag het thans opgeborgen in de leeren veldtasch van den Gouverneur: naast het Hollandsche gebedenboekje, dat hij op zijn tochten placht mee te nemen. Het zou ondankbaar zijn, van onwelwillendheid te reppen. -Ongevraagd had de Koning aan deze Boeren, zijn bondgenooten in den strijd tegen Moselekatse, de aan de Boeren toebehoorende beesten, die door de Zoeloes op Moselekatse heroverd waren, aan de Boeren teruggegeven: met de buitbeesten van Sikonjella — het was een bewijs van de aangenaamste verstandhouding. Zoo is het oogenblik aangebroken, dat Retief met een staf van vijf Boeren afscheid zal nemen van den Koning. Een paar Boeren, die van opschieten houden, gaan reeds door het groote hek, waar William hen in groote opwinding staat op te wachten. Owen heeft hen niet gewaarschuwd, maar hij zal het doen, de nobele Engelsche jongen. Hij vraagt hen, of zij Engelsen verstaan. „Jawel, dat zal wel gaan, meenen ze. ,yDan raad ik u aan, om voorzichtig te zijn," zegt hij op gedempten toon; „daar dreigt gevaar." Ze zien den jongen ongeloovig aan. „Wij zijn er van verzekerd, dat het hart des Konings recht en oprecht voor ons is," luidt hun antwoord: „daar is aeen reden voor vrees." , .I1et,is hun volste overtuiging, en het is een jongen, een kmd dat hen waarschuwt Zij bedanken den jongen voor zelheia n9 Cn hakn ^ schoudcrs °P wa 2iJ* on*oo- Hij geeft immers ook geen reden op voor zijn waarschuwing, üat de bloeddorstige horden van het regiment der „wilde beesten gisteravond hun oorlogskreten aanhieven, is hun geheel onbekend. 97 Retief en de andere leden van rijn staf rijn nu ook gekomen, en de Gouverneur meent, dat alles binnen een kwartiertje rijn beslag ral hebben. Doch opnieuw is er oponthoud. Bhongoza deelt aan Retief mede, dat de Koning wenscht, de aangezichten van al de Boeren alsmede van de achterrijders te zien. Niemand mag achter blijven. De grond begint Retief onder de voeten te branden, maar wat is er aan te doen ? De Koning heeft gesproken, en in dere laatste oogenblikken vooral mag hij niet worden ontstemd. Zoo keert Retief dan naar de legerplaats der Boeren terug, om hun de koninklijke boodschap over ttf brengen. 't Is een bedrflvig tooneel bij de afzadelplek; de tweehonderd paarden worden gezadeld en gepakt, en de kleine Hottentotten met hun dichten, zwarten haarbos zijn ijverig in de weer, om alles voor elkaar te krijgen. De Voortrekkers hebben bun velduitrusting reeds aan. De kruithoorn hangt over den schouder; de kogeltasch is aangegord ; de hand omklemt bet geweer. Onwillig hooren zij de boodschap aan. Waarvoor dat oponthoud dan toch ? Wat wil de Koning ? „Huistoe 1" roepen er een paar : „buistoe !" Het zijn jonge mannen, maar de ouderen rijn bezadigder. Ze kunnen bun geliefden leider toch niet in den steek laten; 't is een vorm van hulde aan den Koning, waaraan zij zich niet mogen onttrekken. t „Ja, toe dan I" zeggen ze ; „maats, laten wij gaan !' Maar als Retief merkt, dat zij gewapend willen gaan, schudt hij het hoofd. „Mijn vrienden I" roept hij: „ge behoort ongewapend voor den Koning te verschijnen." Ongewapend ? Voor den eersten keer gaat daar een ritseling van achterdocht door de dappere harten. Zij denken aan de waarschuwing van Hans de Lange, om nimmer ongewapend voor Koning Dingaan, die door hem een bloedhond werd genoemd, te verschijnen, en Jan Robberts, Heila's man, roept met een vastberaden gebaar: „Ik scheid niet van mijn roer; daar is bedrog in 't spel." t „Neef Jan heeft gelijk," roept een tweede ; „ik doe t ook niet." 98 v Daar f$ achterdocht; daar is een geheimzinnige, onzichtbare hand, die hen bedreigt; het is het antwoord op de waarschuwing, door Hans de Lange gesproken Doch de ziel van Retief is als de ziel van Nathanaël: een man zonder bedrog. En hij meet den Koning van Zoeloeland naar zich zen. Hij verwondert zich over het opkomend wantrouwen — is hij niet herhaalde malen met een staf van Boeren ongewapend voor den Koning verschenen? De hofetiquette eischt het toch ? „Halstead 1" roept hij: „kom jij eens hier! Je bent een man van ervaring»; je kent den Koning door en door — is er reden voor ongerustheid ?" De tolk lacht om het gevaar. „Wat een kinderachtigheid 1" zegt hij.' „Ik waag mijn leven toch ook ? Ik ga toch ook ongewapend mee ?" Zoo wordt de argwaan weggenomen; de Boeren leggen hun wapens neer, en met Retief voorop, gaan zij door het groote hek. t Is een heele stoet: zeventig Blanken in 't geheel, Klein-Piet en drie Boerenzoontjes meegeteld. En dan de dertig achterrijders nog, de Hottentotten. De achterrijders hebben er wat schik van! Zij zullen getrakteerd worden — dat staat vast! Ze stooten elkander gekscherend aan, en knijpen elkander in de ooren. „Dat is een meevallertje!" zeggen ze, en ze grinniken van plezier. Retief gaat voorop. Hij vraagt, waar Klein-Piet is, en de jongen schaart zich aan zijn zijde. „Hier ben ik al, Vader !" zegt de knaap. Retief weet den weg; hij gaat recht op het exercitieveld aan, waar vijfduizend Zoeloekrijgers bijeen zijn. Het is een gegons en rumoer van stemmen als aan het zeestrand bij een hevigen wind. Doch er is geen wind; het is bladstil. In het geboomte zitten de vogels te Winkeleeren, en vredig, in zomermorgenweelde, spant zich de diep blauwe lucht boven Zoeloeland.. Het groote plein is bereikt; het wordt afgesloten door een muur van soldaten. Het zijn de witschilden, een oudere hchting, die onoverwinnelijk wordt geacht in den strijd De muur opent zich Op een korten afstand staat William: met open mond en 99 in een onzegbare spanning. Hij ziet alks; niets ontsnapt aan zijn scherpen jongensblik. Zal Retief door de noodlottige poort gaan van dien levenden Kaffermutir ? Retief aarzelt — voor den eersten keer aarzelt hij. Het edelste wild van Zuid-Afrika aarzelt, voordat het zich waagt in het slagnet van het zwartste verraad „Opschieten I" wordt er van achter geroepen: „opschieten V Nu is de aarzeling overwonnen. Retief gaat door de poort met zijn kind; allen volgen hem ; dan sluit zich weer de poort — de poort des doods William is er getuige van; zijn lippen zijn wit bestorven. „Nu zijn de Boeren verloren!" mompelt hij. De Koning bevond zich reeds op zijn gewone plaats onder den vijgeboom. De getemde panter had zich neergevlijd aan zijn voeten ; Tamboeza en Oemhlela zaten naast hem, onbeweeglijk als uit graniet gehouwen zuilen. De Boeren brachten hun eerbiedigen groet aan den Koning, en bij beantwoordde, oprijzend van zijn zetel, welwillend den groet. „IndoeUa der Boeren!" zeide hij: „ik wensch u en uw makkers een voorspoedige reis toe naar Natal. Breng ook mijn groet over aan uw volk, en zeg hun, hoe sterk verlangend ik ben, dat zij spoedig bezit nemen van het land, dat ik hun schonk. Neem nu plaats met uw volk, opdat ik hen verkwikke met melk en bier !" Retief ontving, als een bijzondere onderscheiding een eereplaats naast den Koning, terwijl zijn metgezellen op een korten afstand op den grond neerzaten, met de achterrijders achter zich. "■ " Vlugge Zoeloemeisjes, in haar feestgewaad, brachten melk en bier, zooals de Koning had bevolen, en de Boeren dronken. De dag begon heet te worden, en zij werden verfrischt door den drank. Nu wilde Retief het sein geven tot het vertrek, doch de Koning stond op met een gebiedend gebaar, en beval zifa krijgers, een dans uit te voeren voor de Witmenschen, terwijl hij, zooals zijn gewoonte was, den zang zou leiden. 100 Het was een eentonige, wilde maatzang, terwijl de soldaten op die maat begonnen te dansen. De Koning stond recht op tusschen zijn indoenas, terwijl hij met de gebaren zijner hand den dans van die duizenden leidde, of 't één man was. Hij prikkelde de woeste hartstochten door zijn leiding; de grond daverde onder het woeste gedans, en de achterrijders schoven angstig terug, als de gelederen der Zoeloes telkens kwamen aanzetten als de golven der zee bij een storm. Het was voor de Boeren bij dat helsch rumoer onmogelijk een geregeld gesprek aan te knoopen, terwijl William van een nabije hoogte zag, hoe de bloeddorst ontwaakte in de borst van die gedresseerde horden, en hoe Klein-Piet smeekend tot zijn vader opkeek. Toen wendde Retief zich tot den Koning met het vriendelijk verzoek, dat de gelederen der dansende Zoeloes niet zoo sterk zouden opdringen; het werd hinderlijk. De Koning maakte een toestemmend gebaar, en hij bief, terwijl de razend geworden Zoeloes aan zijn lippen hingen, met een krachtige stem het Zoeloelied aan: „Drinkt van het bier, Want ge vindt het hier! Uw brandende kelen Roepen om bier 1 Zoo drinkt dan! Welaan! Want morgen is 't gedaan !" Dat was het oogenblik van het verraad. Het masker viel ; het was zijn uur — het uur van den bloedhond van Zoeloeland Een grijnslach vertrok zijn gelaat, en een spookachtig licht flikkerde uit zijn oogen. Hij floot. Het was het sein, dat de indoenas gaven, als de regimenten zich op den vijand moesten werpen. „Hier heen, mijn krijgers 1" brulde bij. „Werpt u op hen 1 Grijpt hen stevig 1 Maakt dood, maakt dood de blanke toovenaars 1" „Verraad 1" gilden de Voortrekkers: „verraad 1" Zij wilden overeind springen, maar die horden van zwarte duivels stortten op hen als een neerploffende muur. „Vader 1" gilde Klein-Piet in doodsangst: „mijn vader 1" Maar zijn vader kon hem niet helpen. De indoenas hadden 101 Retief reeds gegrepen, en vele banden sleurden den indoena der Boeren weg. Dingaan had zich weer neergezet op zijn zetel. „De kapitein der Boeren moet het laatst worden doodgemaakt," riep hij; „eerst zal hij zijn volk zien sterven. Neemt dan zijn hart en zijn lever, en begraaft ze in het pad der Boeren 1" Want de Zoeloes vreezen, dat het hart en de lever van hun slachtoffers, die de leiders waren geweest des volks, ongeluk zouden aanbrengen. En om dat ongeluk af te wentelen op den vijand, moesten hart en lever in het pad des vijands worden begraven. De Zoeloes wisten, welken weg de Boeren hadden genomen, om de residentie te bereiken, en daarom moesten bet 'hart en de lever in dat pad worden begraven. Daar riep een stem boven het oorlogsgehuil en de wilde wanhoopskreten uit met een waanzinnige kracht: „Hoort mij I Ik wil den Koning spreken!" Het was de stem van Halstead ; hij sprak in de Zoeloetaai, en de Koning verstond hem. Maar de Koning maakte een afwerend gebaar en riep opnieuw met zijn rauwe stem : „Maakt dood ! Maakt de blanke toovenaars dood!" De moord mocht echter niet plaats hebben op het exercitieplein ; daar mocht geen bloed vloeien ; dat verbood de traditie der Zoeloes. Wanneer dat plein was verlaten, op den weg naar den nabijen Moordheuvel, daar zouden de slachtoffers worden afgemaakt. Door duizenden razende handen overweldigd, werden de Boeren weggesleept, terwijl zij, de weerloozen, de ongewapenden, aan martelingen werden onderworpen, die de pen huivert neer te schrijven. Doch in dezen doodsnood wisten een aantal Boeren door een bovenmenschelijke inspanning overeind te komen en hun scherp herneutermes 1) te trekken. „Sluit aan !" riepen ze : „sluit aan !" Zij plantten het mes in de borst hunner vijanden, en twintig Zoeloes, doodelijk getroffen, stortten neer. Als een wig braken de Boeren door het regiment der „wilde beesten" heen, den uitgang zoekend, maar toen stieten zij op het In een winkel der Herneuters, der Herrnhutters gekocht. 102 regiment der witschilden. Dat was te veel; daar werden zij overweldigd. Slechts één man: die lange Boer met den rossigen baard, die Jan Robberts, die van bedrog had gesproken, brak er door heen. Hij ijlde door het groote hek recht op de afzadelplek aan, waar de paarden gezadeld stonden. Maar de Zoeloes hadden die plek bezet; toen week hij naar het veld, doch een nieuwe bende daagde op en omsingelde hem. Toen begreep de- Boer, dat dit het einde was. Maar ook in dit vreeselijk oogenblik verloochende hij zijn strijdbaar karakter niet. Hij hield stand bij een stapel klipsteenen en verpletterde er zijn vijanden mede, totdat hij, door de werpsperen doodelijk getroffen, neerstortte. En de grond van Zoeloeland dronk het heldenbloed van Jan Robberts, Heila's man Op den weg van bet exercitieveld naar den Moordheuvel werden de Voortrekkers afgemaakt, zooals beesten worden afgemaakt, en Retief moest in den brekenden blik zijner getrouwe wapenbroeders nog een stil verwijt lezen om zijn al te gul vertrouwen — nóóit heeft een martelaar meer zielesmart doorstaan dan deze edele martelaar, de stichter der Hollandsch-Afrikaansche natie! De panter brulde, want hij rook bloed, en de aasvogels waren reeds neergestreken, om zich te verzadigen aan deze ontzielde lichamen — vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed De Koning dacht om alles; hij dacht ook aan den zendeling Owen, die in bittere zielemarteling het bloedige treurspel uit de verte had aanschouwd. Hij zond Bhongoza tot den zendeling, en de bode bereikte Owen. „Zoo luidt de boodschap des Konings," sprak de bode : „verontrust u niet, mijnheer Owen! Ik laat de Boeren maar dood slaan I *** Reeds tegen den middag marcheerden de Zoeloe-troepen uit de verre garnizoenen voorbij. De grond dreunde onder hun voet, en de bergen dreunden, als zij met de speren sloegen op hun schilden. Zij hepen op een draf, zooals moordenaars doen, die door V 103 bloeddorst zijn verhit. Het waren er tienduizend; zij wilden het heldere water der Tugela rood kleuren door het bloed der Boeren. Dingaan had hun immers laten weten, dat de Hollandsche Boeren weggeloopen kinderen waren van hun wettigen Koning, en daarom waren zij vervallen aan de speer der Zoeloes. William Wood, die jongen van twaalf jaren, had het gruwelijke tooneel aanschouwd, en een grenzenlooze walging greep hem aan, toen hij voorbij de afzadelplek kwam. Het was, alsof de stilte des doods rondwaarde over die verlaten zadels, die verlaten geweren. De handen, die deze vuurwapenen hadden gehanteerd, waren verstard ; de ruiters, die gister nog zoo fier op deze zadels hadden gereden, lagen thans op den Moordheuvel: een spijs voor den gier en den luipaard. Hij holde het veld in en schreeuwde het uit: „Ze zijn vermoord ! vermoord 1" 104 XIV DE STILTE VOOR HET NOODWEER. Retief had bij zijn vertrek dringend gelast, de verkomst af te wachten, voordat men verder zou trekken, schillende trekken bijeen te houden en zijn terugen Gerrit Maritz, de Onder-Gouverneur, was bereid, daaraan gevolg te geven. Maar het werd moeilijk ; groote kudden vee graasden de weiden af, en zuidelijker waren er nog volop uitgestrekte grasvelden. Het hoof dlager, waarbij zich de wagens van Retief bevonden, bleef staan te Doornkop1), doch Maritz ging met zijn trek een ruk voorwaarts: naar de oevers der Boesmanrivier*), en Sarei Cilliers volgde Maritz' wagenspoor. Een aantal Boeren, zooals Westerhuizen, Bezuidenhout en Van Rensburg, trokken nog verder; Heila Robbers had het ook gedaan, en allen koesterden een argeloos vertrouwen, dat hun lagers niets te duchten hadden van de Zoeloes. Het was op een Zaterdag3) laat in den namiddag, dat baas Westerhuizen, die bij de familie Liebenberg was geweest, nog een bezoek bracht bij nicht Heila. 't Was er een heele drukte ; de omtrek leek wel de speelplaats van een bewaarschool. De vrouw van Piet de Pré had al haar zeven kinderen meegebracht, en de vrouw van Nicolaas Grobbelaar hare vier kinderen, en de vrouw van Andries van Dijk had er zes meegebracht, terwijl er nog vijf thuis waren gebleven. Heila had ze verwacht; 't was afgesproken. En toen Westerhuizen met zijn bedachtzamen tred kwam aanstappen, zei Heila: „Kom maar, neef Giel, — hoe meer zielen hoe meer vreugd!" .Zijn er koekjes genoeg?" vroeg de baas, en zij antwoordde met een gullen lach: „In overvloed." 1) Ten zuiden der Tugelarivier, ten Westen van het tegenwoordige Chieveley. ») Bij het tegenwoordige Escourt. 8) 17 Februari 1838. 105 Het was geen bluf; het was de waarheid. Onder al de Boerenvrouwen was er niemand, die Heila evenaarde in het bakken van keurige koekjes, uitgezonderd dan Annie Cilliers, die evengoed met het deeg als met het geweer wist om te gaan, en door geen vrouw werd overtroffen. „Zoo, zoo," zei de Boer, zich te midden van het vroolijk gezelschap in de schaduw van een wijdvertakten acaciaboom neerzettend: „dat wordt een mooie boel! Als de mannen uit zijn, gaan de vrouwen feest vieren — zeg, Hilke, wanneer wacht jij je man thuis ?" Hilke was de vrouw van Piet de Pré. Men zei in de lagers, dat zij van den tongriem was gesneden, en dat zij kon praten als Brugman. „Zonder ongelukken komt Piet aanstaanden Maandag thuis," zei ze; „hij en Klaas zijn samen gegaan. Ik hoop maar, dat ze een wagenvracht olifantstanden meebrengen van de jacht; de kooplui te Port Natal willen er tegenwoordig flinke prijzen voor geven. Olifantstanden zetten zoden aan den dijk, neef Giel. Ik heb liever één olifantstand dan zevenentwintig leeuwenhuiden. Wat beteekent een leeuwenhuid tegenwoordig ? De markt is overvoerd; je kunt je neus haast niet in de buitenlucht steken, of je hoort het gebrul van een leeuw." „Houd nu even op," zei oom Giel: „wie is Klaas ?" „Mijn man," zei een vrouw, die vlak naast de huisvrouw van De Pré zat. Het was de vrouw van Nicolaas Grobbelaar: een groote, kloek gebouwde Boerin. „Jouw man is toch niet mee op de jacht ?" vroeg de Boer aan de vrouw van Andries van Dijk. „Hij maakt deel uit van het gezantschap naar Koning Dingaan," antwoordde ze op fier en toon. ,,'t Is waar ook. Ik heb hem nog vaarwel gezegd." „Je bent er toch gerust op, neef Giel ?" vroeg vrouw Van Dijk. De oogen van den baas stonden vroolijk en opgewekt. „Wat dat gezantschap betreft ? Natuurlijk! Mijn ongerustheid is geheel geweken." „De Gouverneur zal al dicht in de buurt zijn," meende Hilke. „Misschien zit hij morgen al met ons onder 't gehoor van dominee Smit. Wat bheï ? 't Kan gemakkelijk. En als 106 er een beetje schot in komt, kan de volgende week al begonnen worden met de uitdeehng der erven. Ik hoop, dat mijn man een erf aan de Tugelarivier krijgt." ,,'t Zal aan den Gouverneur niet liggen," meende Heila, die met een tinnen bak vol koekjes kwam aandragen. „Nu, neef Giel, wat zeg je ? Is er niet volop ? Haal maar uit, hoor V* Er heerschte zoo'n echt Hollandsche gezelligheid. Al die menschen leken één huisgezin, en zoo was het ook. Doch de dag daalde, en het werd voor de moeders tijd om te vertrekken. „Blijf nog een rukkie!" noodigde Heila, maar de moeders kregen haast. ,,'t Is Zaterdagavond," zei Hilke: „en dan valt er nog het een en ander te beredderen. Gerust! Ik moet weg!" Het was een heele onderneming, om de kinderen, die verstoppertje speelden onder de ossenwagens, bij elkaar te krijgen. Er was wel een kwartier mee gemoeid, maar toen hadden de moeders het voor elkaar, en met een blijden groet en een hartelijk: „tot weerziens!" scheidden zij. ,,'t Wordt mijn tijd ook," zei Westerhuizen, terwijl hij naar zijn paard keek. Het was gekniehalsterd en liep vlak in de nabijheid rustig te grazen. „Kijk," zei hij: „daar komt Dolf aan." Adolf sprong fluks van zijn paard en naderde Westertiuizen. „Ik zocht u, baas." „Toch niets kwaads met het vee ?" Het anders zoo opgewekte gelaat van den jongen man /erried zorgen. „Ik sprak een uur geleden Hans de Lange." „En wat had Hans ?" vroeg de baas met eenige drift. Toen vertelde Adolf, wat De Lange hem 'had medegedeeld, :n geruststellend nieuws was het waarlijk niet. „U weet, dat een zwarte veewachter der Boeren eergister sverd aangeroepen door een paar Kaffers." De baas wist er alles van. De veewachter stond aan den jever der Boesmanrivier, en aan den overkant liepen twee Kaffers. Zij riepen den veewachter toe, dat al de commissieeden waren vermoord. De baas stopte rustig een nieuwe pijp tabak. „De veewachter was een Hottentot," was zijn kalme op- 107 mericing, „en grootere leugenaars loopen er niet op den aardbodem. Hans vatte er echter aanstonds vuur op, en heeft er een dag en een nacht aan gewaagd, om den omtrek af te speuren. In spijt van al zijn speurzin ontdekte hij echter niet één Zoeloekrijger, en daaruit begrijpt toch elk verstandig mensch met gezonde hersens, dat de Gouverneur en zijn expeditie volkomen veilig zijn." „Oom Hans denkt er hedenavond anders over, baas." „Hij wordt overvoorzichtig — ja, toe nou! Laat eens hooren!" „Kommandant Greyling heeft voor eenige dagen een grooten verkenningstocht gemaakt naar Zoeloeland." De baas glimlachte. „Hans zette Greyling aan, en Greyling ging. Ik zou 't niet hebben gedaan." Westerhuizen sprak als de doorsnee Boer, met een blijmoedig en onbeperkt optimisme. „Is de patrouille weer terug. Dolf ?" „Jawel baas ; een uur geleden." „Zijn ze in 't land der Zoeloes geweest ?" „Ook dat, baas." „En hun is zeker geen haar gekrenkt?" „Ze zijn veilig thuis gekomen." Westerhuizen had er schik van. Hij sloeg met de gespierde hand op zijn knie. „Hoor je dat, nicht Heila ? Geen haar is hun gekrenkt, en ze hebben midden tusschen de Zoeloes gescharreld." Doch Adolf's gelaat behield den strakken, ernstigen trek. „Ik ben nog niet uit verteld, baas." „Nu, spreek maar voort! Ik luister al!" „Het water der Tugela stond hoog tusschen de oevers, en daarom zwommen zij met 'hun paarden door de rivier." „Dan is 't zaak, het kruit droog te houden, 't Zijn Boeren ; 't is hun toevertrouwd. En wat wisten de Zoeloes te vertellen?" „Zij hepen uit hun kralen, om de vreemde ruiters op te nemen, en vroegen, wat ze kwamen doen." „Daar zal Hans wel een antwoord op geweten hebben, Dolf." „Hij vertelde hun, dat de Boeren op de buffeljacht waren, en zoo reed onze patrouille dan recht op een berg aan." 108 „Hans vermoedde achter dien berg stellig een heirleger Zoeloes, om de Boerennatie uit te roeien, 't Zou ten minste net iets zijn voor neef Hans." Er lag een lichte spot in die woorden. „Dat vermoedt hij nóg/' hernam Adolf met klem. De belangstelling van den baas werd nu toch wakker. „Neef Giel," zei Heila: „drink je koffie op — ze wordt koud!" Maar bij dronk niet. „Waarom denkt Hans het heden nóg, Dolf ?" „De patrouille was aan den voorkant van den berg, toen een oude Zoeloe hen tegen kwam. Hij vroeg aan De Lange, wat ze wilden, en deze antwoordde, dat zij op de buffeljacht waren en nu den berg zouden omtrekken, om te zien, of er aan den achterkant buffels te schieten waren. „Dan gaan jullie glad verkeerd," zei de oude Zoeloe, en met de hand in een andere richting wijzend, ging hij voort: „Daar heb ik van morgen nog een grooten troep buffels zien grazen." „Bleef de patrouille haar eigen weg vervolgen ?" „Ja wel, baas, maar de Zoeloe ging mee en hield hardnekkig vol, dat ze verkeerd reden. En om geen achterdocht te wekken, zijn ze toen maar omgekeerd." Eenige oogenblikken verried het gelaat van den baas een onmiskenbare onrust. Hij verschoof bet veldstoeltje, en keek, in gedachten verzonken, star naar den grond. Toen hief hij het hoofd weer op, en dronk kalm den blikken beker koffie leeg. Al de kopjes waren in den tocht over het Drakensgebergte gebroken, en Heila had toen uit den negotiewagen van Therèse Vighone, de Italiaansche koopmansvrouw, die door een wondere lotsbedeeling uit de valleien der Apenijnen bij de Trekboeren was terecht gekomen, een half dozijn blikken bekers gekocht. „Moe nie glo nie t" *) zei de baas. „Wat moet ik niet gelooven, baas V' „Dat aan den achterkant van dien berg een krijgsmacht der Zoeloes zou verscholen zijn — boe denken er de anderen over ?" , „De patrouille is het glad met De Lange eens, maar onze 1) Je moet het niet gelooven. 109 menschen in de lagers, die er van hoorden, wilden het niet aannemen." „Omdat onze brave, trouwe Hans al te achterdochtig is geworden. Hij speldt zich zelf en ons wat op de mouw. Moe nie glo nie I * De baas stond op. „Mijn vrouw zal niet weten, waar ik blijf," zeide hij, en Heila de hand reikend, ging hij vlug naar zijn paard. Een oogenblik later werd de hoefslag gehoord van twee paarden ; de hoefslag verklonk, en Heila, de vrouw van den dapperen Jan Robberts, wiens lijk naar Dingaan's Moordheuvel was gesleept, stond de ruiters een oogenblik na te turen. Daar straks, toen het gelaat van baas Westerhuizen bij Adolf's mededeelingen toch een moment was betrokken, had zij iets als een neep aan 't hart gevoeld, doch toen hij zijn kloeke bedaardheid had terug gewonnen, en de onheilspellende vermoedens van Hans de Lange als onnutten ballast over boord wierp, was de opkomende onrust geweken. Maar geheel gerust gesteld was zij toch nog niet. „Gijsje," zei ze tot haar oudste dochter, een aankomend meisje, die op de voorkist van den ossenwagen gezeten, in een oud, gehavend historieboek zat te lezen : „ik ga nog even naar neef Daan! Bederf je oogen niet, Gijsje; 't begint al te schemeren!" Met veerkrachtigen tred liep ze voort: voorbij de wagens, die in schilderachtige wanorde, vier tot zes wagens bijeen, over het veld waren verspreid, totdat zij op honderd pas afstands van de spruit een ruigen, platten heuvel tusschen doornboomen bereikte; daar was het kleine lager der BezuidenhoUts. „Hallo," riep vrouw Robberts: „zeg, neef Rudolph, is je zwager bij honk ?" Het was Rudolph Botha, de zwager van Daniël: een krachtige, stoere Boer met een paar ferme oogen in 't hoofd. Hij bracht juist de paarden naar de weide. „Hij staat daar bij een ossenwagen," antwoordde Botha: „kijk maar, nicht!" „Ik zie hem al — dank je I „Je man zal nu wel gaüw thuis zijn; de tijd kort op." ,,'t Is te hopen, neef." 110 Zoo scheidde Heila van Rudolph Botha, en het zou hun laatste onderhoud zijn op aarde. Daniël was juist bezig, de assen van den achtersten wagen te smeren, terwijl oom Wijnand, de oude vader, den smeerpot vast hield. „Kun je nog zien ?" vroeg oom Wïjnand; „het groote licht gaat uit." Daniël wierp de smeerkwast in den pot. „Precies klaar, vader! Hé, daar is nicht Heila ook nog; hoe later in den avond hoe schooner volk — er is toch niets kwaads, nicht ?" Iets kwaads ? Dat wilde Heila nu niet direct zeggen, maar Hans de Lange had toch sterke vermoedens uitgesproken, die haar een beetje van den koers hadden gebracht, en daarom was ze hier gekomen, om bij Daniël haar licht op te steken. De jonge man liet haar uitspreken, terwijl hij bedaard zijn handen wiesch. „Die geheimzinnige berg heeft je misschien angst aan gejaagd." „Ten minste onrust, neef." Bezuidenhout was klaar met het wasschen en rees uit zijn gebukte houding weer kalm overeind. „Kijk, Heila, ik heb alle respect voor neef Hans, daarom niet, doch hij overdrijft soms. Hij heeft Koning Dingaan nooit ontmoet, maar ik wel — herhaalde malen." Heila knikte met een ijverig gebaar. „Dat is bet nu net, Daan. En daarom wou ik eens weten, hoe jij er over denkt," Hij wees naar boven. „Zie je één wolkje aan de lucht, nicht Heila ? Daar is er niet één te zien. Zóó is er ook geen wolkje tusschen ons en dien machtigen Koning. Wij gingen bij hem in en uit; wij verschenen ongewapend voor hem, en hij had ons wel tien keeren kunnen laten vermoorden, zonder dat er een haan naar had gekraaid. Ik zeg niet, dat die Koning zoo'n brave man is, maar wij zijn zijne bondgenooten tegen Moselekatse, en hij is slim genoeg, om de waarde van zoo'n bondgenootschap te schatten." rieila was nu geheel gerust gesteld. 't Is nu alles in orde," zei ze met een verruimd 111 gelaat: „en met je vrouw gaat het ook nog goed T' Riek was den vorigen Zondag een blijde moeder geworden, en het was wat een schattig dochtertje 1 Heila had het kind gister nog in haar handen gehad. ,,'t Weegt negen pond, minstens 1" had ze gezegd, en de moeder had die schatting met een van geluk stralend gelaat aangehoord. „Ga even mee," zei Daniël: „toe, eventjes maar !" Zoo volgde Heila hem naar den voorsten ossenwagen. Onder die huif van wit zeildoek, aan den achterkant, daar lag Riek in een zacht gespreid veeren bed, haar kind zelf voedend. „Hoe gaat het, Riek ?" „Ben jij het, Heila ? Best, hoor! Over een week zit ik al weer onder de koeien, om ze te melken, als het God belieft 1" „Kalm aan, Riek I Je niet te druk maken! Morgen zal Gijsje jou nog een extra krachtige hoendersoep brengen, hoor! Izaak heeft de kip al geslacht. Geen bedankjes I Je zoudt voor mij 't zelfde doen — dag, nichie!" De sterren tintelden reeds aan het diep blauwe hemelgewelf, toen Heila terug keerde. „Ik zal tante wel even huistoe brengen," zei Petrus, een broeder van Daniël, 't Was een jongen van veertien jaar; hij kwam net van 't vee. „Niet noodig," meende Heila. Maar de jongen stond er op. De Boeren Beten des avonds hun groote Deensche doggen los, om de lagers te beschermen voor het wild gedierte, en het waren kwaadaardige honden, die gauw toebeten. Halverwegen kwam Pluto hun tegemoet. Het was een reuzenhond, zoo groot als een kalf, en hij verwelkomde zijn bazin met vroolijk geblaf. „Nu is 't ver genoeg," zei Heila; „Pluto is een trouwe beschermer — wel bedankt, Petrus, en tot morgen 1" „Tot morgen!" zei de jongen, en met de handen in de zakken, een vroolijk deuntje fluitend, ging hij heen. Tot morgen Maar wat weet de mensch van den dag van morgen ? Wat weet hij er van, wat hem in het volgend uur te wachten staat ? Deze menschen waren zoo vroolijk, zoo onbezorgd, en de adem des doods streek reeds over deze ten ondergang gedoemde lagers 112 XV VERRAAD! Heila stak de vetkaars aan in'haar tent, en een stille, blijde glimlach speelde om haar lippen, 't Was toch maar goed, dat zij neef Daan had gesproken, want anders was die onrust mee naar bed gegaan en had haar misschien uren lang wakker gehouden. Zij zocht de mand met verstelgoed op. Daar moest nog een zoom worden genaaid, en dat wilde zij nu maar niet uitstellen tot de volgende week. En de scherpe doorns van 't veld scheurden de kleeren open — die scheuren behoorden ook nog dicht genaaid. Men had er in deze wildernissen nog meer op te letten dan in de oude Kolonie, want de Boerennatie bevond zich thans midden in een barbaarsche wereld, en de grenslijn moest scherp getrokken blijven tusschen het volk der Voortrekkers en de omringende Kafferstammen. De Boer streed met zijn vuurwapen, en de Boerenvrouw streed met de naald. De Boerenvrouwen waren o zoo zuinig met die naalden 1 Als er een naald verloren geraakte, dan ging het geheele gezin op de jacht naar die verloren naald, en werd ze terug gevonden, dan was een kostbare schat herwonnen. Als er de spits afbrak, dan werd ze zoo lang geslepen tegen een bazaltsteen, dat ze weer scherp was, en als Therèse kwam met haar negotiewagen, dan waren haar naalden het eerst uitverkocht ,,'t Wordt tijd naar bed, kinderen 1" zei de huismoeder. Er waren twee dochters en één zoon. De meisjes hadden hare slaapsteden in de tent van de moeder; de aankomende jongen sliep in de belendende tent. Het was Izaak, die daar straks de kip had geslacht. Bovendien was hij vandaag met een jachtgezelschap uit geweest en hij had er oprecht slaap van gekregen. Hij dommelde reeds en ging graag naar bed. En binnen vijf minuten lag hij in een diepen slaap. 8 Voortrekkersbloed. 113 Maar Gijsje vond, dat Moeder nu ook naar bed moest gaan. Het werd tijd. En Moeder beloofde te zullen voortmaken. Toen gingen de beide meisjes ook ter ruste. Voortmaken Maar 't was nu Zaterdagavond, en morgen was 't Zondag, rustdag ; dan werd er niet gewerkt. De zoom moest nog af, en dan moesten de winkelhaken in Izaak's buis nog gemaakt. Vredig viel het zwakke schijnsel der vetkaars op den zoom, terwijl de naald vlug en vaardig haar werk verrichtte. De gedachten van een mensch staan maar niet stil. Nu dacht nicht Heila aan Adolf, en ineens lachte zij hard op. „Wat is 't, moeder ?" vroeg Gijsje, die nog niet sliep. „O niets, mijn kind! Ga nu maar slapen, hoor!" Dit was nu toch het merkwaardigste geval, dat zij ooit had beleefd. Cilia was den jongen man oprecht genegen; hij behoefde de hand maar naar haar uit te steken, en hij had ze. En toch deed hij 't niet. Waren de ouders dan tegen het huwelijk ? Tante Alie ging steeds met haar man mee : wat hij goed vond, dat keurde zij ook goed. En nu was 't wel zoo, dat baas Westerhuizen het alles behalve een schitterend vooruitzicht zou vinden, zoo Cilia, bet eenige kind, met een armen knecht zou trouwen, terwijl zij de zonen van rijke veehouders had afgewezen, maar Adolf was toch ook de zoon van een Boer, uit denzelfden stand, en bekwaam, vaardig en vlijtig. Nee, de baas zou geen overwegende bezwaren hebben. Maar Adolf had ze — dat was het verwonderlijke van de geschiedenis. Wat voor een ander een drijfveer zou zijn, om de hand uit te strekken naar het begeerlijke meisje, was voor hem een muur, te hoog om te overklimmen. Heila wist er veel meer van dan vader en moeder samen. De moeder sprak weinig, en Cilia vond, dat zij er met Vader moeilijk over spreken kon. Maar Heila had haar een keer aan 't praten gekregen, en toen had zij haar hart maar eens uitgestort voor die trouwe vriendin. Wat had Heila toen tot haar gezegd ? „Kijk, Cilia," had ze gezegd: „ik ken jou, en ik ken Dolf. En ik ben vast overtuigd, dat hij morgen aan den dag om jou zou komen, als jij maar even arm waart als hij. Hij heeft iets aparts, Cilia." Dat aparte — daar ging 't net om. Dat trok Cilia zoo aan. 114 Daarom bezat hij de liefde van haar jong hart. En dat aparte maakte nu de diepe, ondempbare klove. Maar Heila had haar troostend op den schouder geklopt en gezegd: „Alles zal reg kom, nichie! Stadig over die klippies heen!" Gestadig, behoedzaam over de 'klippen heen — dat spreekwoord hadden de Boeren immers geleerd op dien weergaloozen trek, ettelijke maanden geleden, over de steile, machtige hoogten van het Drakensgebergte. Nu dacht Heila aan haar eigen, zoo gelukkig huwelijk en aan haar man en aan het blijde wederzien. Hij had haar onderweg, op den tocht naar de residentie van Koning Dingaan, nog een brief geschreven : zoo vroolijk en opgewekt, dat haar hart had gezongen van vreugde. Hij schreef in den brief, dien ze eiken dag overlas, en dien ze had opgeborgen, waar haar sterk, trouw hart klopte, dat hij het wijde Zuid-Afrika had rondgezworven in de lengte en in de breedte. Hij had het vorige jaar met de expeditie van Hendrik Potgieter en Sarei Cilliers den weg gekruist van Louis Trkhardt, die het stoute plan had opgevat, om zich een weg te banen dwars door Zuid-Afrika naar de Delagoa-baai, en met de expeditie van Potgieter en Cilliers was Robberts voortgetrokken tot over de Limpopo-rivier, waar de zware watervallen dreunen, en nergens, nergens had 'hij een gebied gevonden, dat Natal in schoonheid en vruchtbaarheid evenaarde. De zoom was af, en de winkelhaak werd in een paar minuten beredderd. Gelukkig 1 de taak van deze week was volbracht. Ze nam de kaars, om op de kleine klok te kijken. De wijzers stonden op twaalf uur. Middernacht Heila had in haar ijver niet vermoed, dat het reeds zoo laat was. Maar 't was nog later, want de klok stond stil. Er werd geen getik gehoord; te middernacht was zij blijven staan. Vergeten op te winden! dacht Heila, en zij wond de klok op. Ze bracht het uurwerk weer op gang en zou morgen den wijzer op tijd zetten. En de kleine klok, de erfenis van haar ouders, tikte weer. Zij ging naar buiten. Het was donkere maan, maar de sterren schitterden met klaren glans. De lagers lagen in diepe rust, maar van den rui gen heuvel, waar de ossenwagens 115 der Bezuidenhouts stonden, kwam zwaar hondengeblaf. 't Had niets verontrustends; men hoorde het eiken nacht: soms sterker, soms zwakker. De staanplekken der ossenwagens werden omsingeld door het verscheurend gedierte, dat in den nacht uit zijn sluiphoeken te voorschijn kwam. De leeuwen versmaadden zelfs die schuilhoeken; zij beschouwden Natal als een overwonnen land; in troepen van tien tot twaalf leeuwen doorwandelden zij als koningen het land. De Boeren, die Natal voor bewezen diensten hadden ontvangen van Koning Dingaan, zouden om het bezit er van nog met de leeuwen moeten vechten. Die strijd was reeds begonnen. Er waren ruim tweehonderd leeuwen in dien verwoeden strijd gesneuveld, en in menige tent prijkte een gedroogde leeuwenhuid als oorlogsbuit. Het geblaf was verstomd, maar nu weerklonk geweervuur. Een heldere glimlach gleed over Heila's gelaat. Als de Boerenrufters van een verren tocht hun lagers naderden, dan losten zij die schoten, om hun gezinnen te verwittigen, dat zij in aantocht waren. Heila ging naar den wagen. Er stond een geweer, met los kruit geladen, en zij zou de seinschoten beantwoorden. Het was een ou-sanna-geweer van een bijzondere constructie; haar man wist den klank van dat familiegeweer te onderscheiden, en het zou hem goed doen, als hij dat schot hoorde. Dan wist hij, dat zijn vrouw op hem wachtte. Maar 't was nacht, en in den derden wagen links lag een jonge, zieke man. Misschien sliep hij, en dominee Smit, die hem had, bezocht, en als vroegere zendeling ook eenige medische wetenschap had opgedaan, beweerde, dat de slaap de beste medicijn was voor den kranke. Om dien jongen man niet te wekken, zette zij het geweer weer neer, en begaf zich naar de tent, om het water op te zetten. De baas hield van een bakje sterke koffie, als hij thuis kwam, en ze zou er hem mee verrassen in den nacht. Daar hoorde zij een geschuifel van hondepooten, en Pluto sleepte zich naar de tent. Hij jankte zacht; het klonk als het gekerm van een kind. „Wat is 't, Pluto ?" vroeg zij verwonderd; „doet je poot zeer? In een doorn getrapt? Of was een luipaard jou te machtig ?" , , Het was iets anders. Het trouwe dier, groot en sterk, dat 116 zoo menigmaal de kudde schapen tegen de gevlekte hyena met standvastigen moed had verdedigd, vlijde zich neer aan de voeten zijner bazin, om er te sterven. Zij ontstak een nieuwe vetkaars, want de oude was opgebrand, en bij dat schijnsel onderzocht zij de wond. Toen verbleekte Heila, want het was niet de beet van een wild dier maar de stoot van een kafferspeer, die den hond doodelijk had getroffen. Pluto verwittigde haar van het vreeselijke gevaar, dat haar en de haren bedreigde. Het was zijn laatste dienst, en al zwachtelde Heila haastig de gapende wond met een stuk oud linnen, dat zij uit een kist haalde, het baatte niet — Pluto zou dood bloeden Een oogenblik stond Heila als wezenloos in het licht der vetkaars te staren. Dreigde er dan werkelijk gevaar ? 'Werden de Boerenlagers overrompeld ? Maar die seinschoten dan van de naderende Boeren ? Toen hoorde ze het gedreun van speren op leeren schilden en woeste oorlogskreten: een toenemend helsch rumoer met een woedend hondengeblaf, en boven alles uit de gil van een vrouwenstem, die als een kreet der vertwijfeling door de lucht snerpte In dit ontzettende oogenblik herkreeg zij haar tegenwoordigheid van geest. „Staat op, kinderen !" schreeuwde ze : „staat op 1" „Wat is het dan, moeder ?" vroeg Gijsje slaapdronken. „De Zoeloes 1" riep de moeder : „de Zoeloes !" Zij ijlde naar de tent van Izaak. De jongen was reeds bezig, zich aan te kleeden. „Haal de paarden, Izaak, opdat we vluchten! Gauw! gauw ! — van een minuut kan ons leven afhangen J Izaak was het ware evenbeeld van zijn vader. Hij klaagde niet; hij jammerde niet; hij begreep ineens alles, en ijlde naar buiten, om de paarden te halen. Het trof wel gelukkig, dat de paarden vlak bij graasden, en in een ommezien was hij terug. „Hier is Bron, moeder !" zeide hij. Bron was het rijpaard van Heila, en het waren de eerste woorden, die hij sprak. De jongen had vier rijpaarden mee gebracht; de moeder, de dochters en de jongen sprongen op de ongezadelde paarden. 117 De hel is er losgebroken. (Bladz. 119). „Waar heen ?" vroeg de moeder. „Naar Doornkop," antwoordde Izaak: „en onderweg zullen we de lagers waarschuwen." „En de Bezuidenhouts I" zei Heila. Izaak hield zijn paard in om te luisteren. „We komen te laat voor de Bezuidenhouts," antwoordde hij op ernstigen toon; „de hel is er losgebroken — hoor maar!" Vier vluchtige schaduwen gleden over het wijde veld; het was Heila met haar gezin. Zij reden, totdat de morgengloed de heuvelen bij de Tugela deed glanzen als purper. Toen strekte Izaak de hand uit en zeide: „Zie, moeder, daar ligt Doornkop ! Nu zijn we gered !" Het was te één uur in den nacht, dat Daniël Bezuidenhout uit den slaap werd gewekt door het geblaf zijner honden; zij gingen vreeselijk te keer: onder aan den voet van den heuvel, waar zijn wagens stonden. Daniël dacht niet anders dan dat zij het met de hyena's en de luipaarden te kwaad hadden gekregen; er was geen haar op zijn hoofd, dat een andere gedachte koesterde. Zijn vrouw had het geblaf ook gehoord. „Sta je op, man ?" Hij was al op. „Ik ga even naar de honden, Riek." ,,'t Is toch niets kwaads ?" „Maak je maar niet bezorgd, hoor! 't Is wild gedierte. Als de honden de stem van den baas hooren, dan worden ze nog vinniger in den aanval." „Kom maar gauw terug !" „In een ommezien!" Bezuidenhout was ongewapend en maar half gekleed. Hij liep driehonderd schreden ver; nu was hij vlak bij de honden. Hij luisterde. Toen hoorde hij gesmoorde Kafferstemmen in het hooge tamboekiegras, terwijl een dof geroffel weerklonk ; het was bet geroffel der speer op het leeren schild. En werpsperen suisden door de lucht, in de richting der honden Het bloed stolde hem in de aderen. „O, Hans de Lange!" steunde bij: „jouw oogen waren helder open, maar de onze waren verblind 1" 119 Hij kon hier niet blijven ; hij moest terug, om zijn vrouw, zijn kind te redden, en de lagers moesten gewaarschuwd worden. „De Zoeloes!" schreeuwde hij, zoo hard als hij kon: „de Zoeloes ! Verraad 1 Verraad !" Zoo ijlde hij terug, maar hij stiet reeds op een afdeeling Zoeloes, die van den anderen kant waren gekomen, en hij hoorde de stem van den indoena Tamboeza: „Hierheen! Hierheen!" Hoe moest hij er doorheen breken ? De duisternis werd zijn schild; als een slang kroop hij tusschen de Kaffers door, en bereikte den wagen van zijn vader op het oogenblik, dat diens keel door een speer werd doorboord. „O, mijn God! God mijns levens 1" dat was de stervenskreet van oom Wijnand, en hij zakte dood neer bij het voorwiel van zijn wagen. Drie scherpe schoten knalden boven het gehuil der Zoeloes uit. Ze werden gelost door Rudolph Botha, Daniël's zwager. Hij begreep onmiddellijk, dat er onraad was. Hij loste drie doodelijke schoten, maar tot het vierde schot kwam het niet En hij viel bij de verdediging van zijn gezin. „Petrus !" riep Daniël, doch er kwam geen antwoord. Toen snelde Daniël naar den wagen, waar zijn vrouw lag, en bij het sterrenlicht las hij de ernstige spreuk: „Bid en werk !" „Ben jij daar, man V riep een vrouwenstem; „hier is het kind — neem jij het!" „En jij dan, Riek?" „Ik kan niet overeind komen; ik kan niet. Ik voel me zoo zwak, en mijn leden zijn als verstard." „Dan wil ik met je sterven," riep hij vol vertwijfeling. „Waar is mijn roer? Strijdend wil ik bezwijken." Het was het eenvoudigste; bet lag zoo voor de hand; hij zag den hoop van die bloeddorstige duivels al grooter worden. Hij tastte naar zijn geweer, maar vond het niet. „Petrus nam het mee," zei de vrouw. „Waar is hij, Riek ?" „Ik weet het niet — vlucht, Daan!" „Bij jou wil ik sterven," was zijn antwoord. Door de woorden trilde een wanhopige berusting. Maar haar hartroerend gesmeek, om tenminste een poging te wagen, ten einde zich zeiven en het kleine wicht in 120 veiligheid te brengen en de andere lagers te waarschuwen, waar honderden menschenlevens aan het doodelijkst gevaar waren blootgesteld, kreeg de overhand. Nu zouden zij afscheid nemen, want haar levensdag was gedaald en de nacht des doods gekomen. Dan roepen wij elkander toe : „Goeden nacht!" „Goeden nacht, Riekie! Mijn liefste Riekie!" Het kwam als gesnik uit zijn keel; en hij kuste haar. „Je vervult mijn laatsten wensch," zeide zij ; „je zult dit kind redden en de lagers waarschuwen. Je woudt met mij sterven, maar je verloochent je eigen wil om mijnentwil. Goeden nacht, mijn beste man! Goeden nacht, Danie!" Zoo bleef de vrouw van Bezuidenhout achter: op haar legerstede, in dien ossenwagen, waarop zij steeds zoo fier was geweest, om met den heldenmoed eener martelares den doodelijken speerstoot af te wachten.. Den zuigeling op zijn linker arm, wrong Daniël zich, met den rechter schouder vooruit, door drie gelederen der Zoeloes heen. Zij stonden op sommige plekken zoo dicht opeen gehoopt, dat zij niet in staat waren, hun wapens te hanteeren. Hij zag hun van bloed doorloopen oogen; bij voelde hun heeten, brandenden adem in zijn gezicht Het kind begon te schreien; toen 'begrepen de Zoeloes, dat die lange, groote man een vluchteling was. En het kind werd stil; de kafferspeer had het stil gemaakt Hij voelde een schampsteek aan zijn linker schouder; een werpspeer trof hem in het linker been. Hij rukte de speer uit de wond en ijlde voort: naar een kudde beesten, die klagelijk liepen te loeien, en daar vond hij zijn eerste beschutting. Toen keek hij naar zijn kind ; het was een lijk ; voorzichtig legde hij het neer onder een struik. En bloedend uit zijn wonden, het hart verscheurd door de schrikwekkende gebeurtenissen van den nacht, verstond hij nochtans zijn plicht voor God en menschen, en waarschuwde hij de nabije lagers voor de horden, die door den bloedhond Dingaan waren uitgezonden, om' de natie der Voortrekkers uit te roeien van den aardbodem. 121 XVI OP HET SPEURDERSPAD. Adolf was dien Zaterdagavond met zijn baas huiswaarts gekeerd van het bezoek bij nicht Heila, en hun weg leidde langs een kleine spruit zonder naam, die in dezen nacht haar schrikwekkenden naam zou ontvangen : Moordspruit. Cilia en haar moeder zaten op de kleine bank, onder den kastanjeboom, toen de beide ruiters naderden, en beiden gingen de ruiters tegemoet. ,,'t Is al niet vroeg meer," meende tante Alie. „Ik geloof 't graag, moeder," antwoordde Westerhuizen. „Nicht Heila heeft gemeenlijk heel wat te vertellen, en als nicht Hilke, de vrouw van Piet de Pré, aan 't woord komt, is ze nog niet zoo gauw uitgepraat. Toen kwam Dolf nog, die een heel relaas had. Zeg, Cilia, roep Zwartjan, dat hij de paarden rondleidt, want ze zijn bezweet l Dan kan hij ze meteen in de wei brengen." Cilia ging. De Kaffer lag reeds te slapen in de pondok, die hij gister had gemaakt, en het meisje had werk, hem wakker te krijgen — zoo vast was zijn slaap. Maar ze had hem nog niet uit de pondok. „Schiet toch op, Zwartjan !" „Eerst mijn bril," was zijn ernstig antwoord. En hij tastte met de grove hand den strooien wand af van zijn pondok. „Van avond kan 't wel zonder bril, oujong." Dat dacht het meisje, maar op dit punt had hij zijn bijzondere meening. Hij keek haar aan met een meewarigen glimlach, en zonder haar een antwoord waardig te keuren, zette hij zijn arbeid voort. Er kwam iets weerbarstigs opzetten in zijn oogen ; al zou hij den ganschen nacht hebben moeten zoeken, hij zou 't hebben gedaan. Gelukkig ! daar vond hij de gehavende bril, en vergenoegd als een kind, dat een verloren glazen knikker terug heeft 122 Zouden zij afscheid nemen (Bladz. 121). gevonden, zette hij de bril heef deftig op. Zoo ging hij naar de beide rijpaarden. „Laat den bruine van mij maar staan I" zei Adolf. Het was zijn eigen paard, dat hij uit de Kaapkolonie had meegebracht; een gezouten paard. Men noemde de paarden, die den giftigen steek der Tetsevlieg hadden doorstaan, gezouten. De baas keek er verwonderd van op. „Wat is dat nou, Dolf ?" „Ik ga den omtrek verkennen, baas ; ik vertrouw het zaakje niet. Zeg, oujong — geef den bruine een schep haver!" Tante Alie keek naar den baas, terwijl ze de hand op zijn arm legde. Dat was haar gewoonte van doen, als haar geest werd verontrust; de baas was voor haar het hoogste ressort. „Dreigt er gevaar, Giel ?" „Toch niet. 't Is zoo maar 'n idee van Dolf." 't Kwam er een beetje minachtend uit, maar tante was nu geheel gerust gesteld, en terwijl Cilia de toppen van haar vingers op elkander legde, wilde zij er ook nog wel een woordje van zeggen. Ze vond het toch tamelijk parmantig van Dolf, om van gevaar te spreken, waar haar vader, die zooveel ouder was, aan geen gevaar geloofde. „Je bent eigenwijs, Dolf," zei ze tamelijk scherp. „Waarom 1 De vraag klonk bijna ruw. „Omdat Vader er meer verstand van zal hebben dan jij, en je toch je idee niet op wilt geven." Het meisje sprak op geprikkelden toon, terwijl ze Adolf aankeek met een doordringenden blik. Wat verbeeldde hij zich wel! Zijn jonkheid eischte reeds meer bescheidenheid te toonen, en bovendien was hij de knecht van haar vader Een oogenblik keek Adolf haar verwonderd aan. Hij was nu anderhalf jaar in dienst bij den baas; er was bijna geen dag voorbij gegaan, dat hij dit meisje niet had ontmoet, maar zulk een krasse terechtwijzing was nog nooit over haar lippen gekomen. 't Was goed; hij zou er geen grauwe haren van krijgen. En terwijl hij den anderen kant uitkeek, nam hij zich niet eens de moeite, haar opmerking te beantwoorden. Wonderschoon was de zomeravond, met het zuiderkruis 124 boven hen, schitterend in smetteloozen glans. Uit de verte rees psalmgezang op, begeleid door de muziek van een half versleten' handharmonica. De gekke Maarten hanteerde ze. Ze noemden hem gek, maar hij was het niet; 't was een onnoozele, wiens geest was omsluierd. Hij speelde de noten zuiver en met een gevoelig hart; onbewust greep hij naar de muziek, om zijn geest vrij te maken van de banden, die hem beknelden. Het gestommel van een huifkar werd gehoord ; ze was zwaar geladen, terwijl de wielen diep door het zand gingen. Er liepen acht magere muildieren voor ; een Hottentot hield de leidsels, en een blanke man kwam achteraan. „Hoe gaat het met den handel, koopman 1" vroeg de baas ; „goede zaken gemaakt van de week ?" De handelaar bleef even staan. „De tijden zijn onrustig, baas, en de handel wil het beste tieren in vredestijd. Zou de baas een mooi heutueutermes van mij willen koopen ? 't Is Zaterdagavond, en dan verkoop ik voor een echt schappelijk prijsje. Misschien wil de juf een mooien ring voor haar vrijer ? Eerste kwaliteit, hoor!" „Ga maar door!" zei de baas; „op Zaterdagavond doen we geen zaken meer 1" De koopman trok de schouders op. „Ge moet het zelf weten, baas!" En op een sukkeldrafje liep hij voort, om de kar in te halen. ,,'t Wordt tijd naar bed," zei de baas. ,,'t Is nog veel te vroeg, va; de avond is veel te mooi, om naar bed te gaan," meende Cilia. „Onzin!" antwoordde de baas op vasten toon. En hij ging reeds naar de tent, terwijl de bruine zijn haver verorberde. Zwartjan legde de open handen tegen elkander, en keek Adolf verlangend aan. „Heb ik 't goed gedaan, baas ?" „Jawel, oujong." „Geef me dan een beetje tabak, als je blieft!" „Je zult ze hebben, hoor!" En Adolf gaf hem tabak. „Dankie vele malen, baas — baie dankie !" De Kaffer ging heen, en Adolf keerde zich naar zijn tent, die heel achteraan, dich bij de pondok van den Kaffer stond, 125 om er zijn geweer uit te halen. Hij had gedacht, dat Cilia weg zou zijn, als hij terug kwam, maar zij stond er nog. Haar gebaren verrieden onrust; zij had in haar binnenste een zwaren strijd moeten uitvechten; aan den eenen kant de trots en aan den anderen kant het rechtsgevoel en misschien nog iets anders. Maar thans was de strijd beslist, en zij en Adolf waren daar alleen. „Dolf," zei ze met een bewogen stem : „ik heb je onrecht aangedaan." Hij keek haar aan met een koelen blik, maar zij het zich niet van de wijs brengen. „Terwijl wij gaan slapen, betrek jij de wacht, opdat onze slaap niet worde gestoord." „Ik dacht aan je ouders, meisje, die mij veel goeds hebben bewezen," was zijn kalm antwoord. Adolf stond dicht bij haar, en toch was hij in een ongenaakbare verte. Dat deed zijn trots; zijn nederige betrekking was zijn burcht, en Cilia voelde het. „Wil je me 't vergeven, Dolf?" Wat was zij beminnelijk en begeerlijk in deze houding 1 En deze daad, om zich, waar zij meende verkeerd gehandeld te hebben, te vernederen voor den knecht van haar vader en hem om vergiffenis te vragen, verried een adeldom van karakter, die zijn bewondering moest afdwingen. Hij had op te passen, want anders liep het nog verkeerd. Daar kwam een gloed op in zijn ziel — was dat de hef de ? ,,'t Heeft niets om 't lijf, Cilia. 't Is een schoone lei, hoor!" Hij sprong in 't zadel. De teugel was verward, en zij maakte den teugel recht. „Wees voorzichtig en krijg geen ongeluk, Dolf!" „Ik zal goed uitkijken," zeide hij op moedigen toon. Hij voelde zich weer vrijer, nu hij in 't zadel zat. „Dag, Dolf! " „Dag, Cilia !" Hij gaf zijn paard de sporen, en snel verdween hij in de duisternis. Zij keek hem lang na, en hare mondhoeken vertrokken als van iemand, die op het punt staat, in tranen uit te barsten. Maar met een energiek gebaar ging zij met de hand over het dichte haar. 126 ,,'t Wordt een beetje bespottelijk," fluisterde 2e, en in een ferme houding wendde zij zich naar haar tent. *** Adolf reed in snellen galop voorbij de Boerenlagers, die als dorpen, als gehuchten over het veld verspreid waren, en hij temperde eerst den gang van zijn paard, toen de uiterste voorpost, door het 'kleine lager der Liebenbergers gevormd, was bereikt. Hij had de oogen wijd open, en in matigen draf reed hij voort. Het was donkere maan, maar bij het sterrelicht waren de wijzers van zijn zakhorloge voor zijn jonge oogen toch goed te onderscheiden. Ze stonden op kwart vóór twaalf. „Is 't al zoo laat," mompelde hij. „Cilia !" fluisterde hij nog zachter : „Cilia !" Toen schaamde hij zich echter voor zich zelve, 't Was onzin! onzin! En hij hief het fiere hoofd met een veerkrachtigen ruk op. Hoorde hij daar niet een verdacht geschuifel ? Hij hield den teugel in, en het paard stond stil. 't Was een aardvarken, dat bezig was, zijn bochtig hol te graven. Bochtig moest het zijn, vol kronkelingen, opdat geen vijand het dier in zijn sluiphoek zou kunnen bereiken. Een Hottentot, een veewachter van baas Westerhuizen, had het beproefd. Hij werd vermist, en Adolf had gister den Hottentot dood in het veld gevonden: halverlijf in die bochtige, onderaardsche gang gekropen. Hij kon niet meer vooruit en niet meer achteruit; die gang hield hem vast als een klem; in die gang was hij van honger en dorst omgekomen. Er breidde zich een donkere lijn van heuvelen uit voor Adolf, en daar zag hij ineens een vuur opvlammen. Het was misschien een eenzame Kaffer, die een kampvuur ontstak, om zich het wild gedierte van 't lijf te houden. Maar waarom vlamde daar op dien anderen heuvel ook een vuur op, en waarom verdoofden die vuren plotseling ? Hans de Lange had hem een keer verteld, dat de Zoeloeregimenten met elkander door vuurseinen spraken, als zij op het oorlogspad waren. Stapvoets reed hij voort: in de richting der vuurseinen, toen er beweaina kwam in het lanae tamboekiearas. Was het 127 een sluippatrouille van de Zoeloes ? Wilden ze de Bóerenlagers verkennen ? Na zag hij 't. Het was een hert, dat dorst had, en naar de spruit ging om te drinken. Die donkere lijn van heuvelen werd weer verlicht door een vuursein, en met een tweede vuur sein werd geantwoord: in dezelfde richting, waar hij ze zoo even had gezien. Naderden de Zoeloes ? Zou de achterkant van dien geheimzinnig en berg, die door de patrouille van kommandant Greyling was benaderd, ellende en onheil brengen over de Boeren ? Weer bewoog zich het gras, en voorzichtig zag hij het zwarte kroeshaar van een Zoeloe boven het gras uitkomen. Het gras bewoog zich in de richting der Boerenlagers Adolf bond het paard vast aan een struik, en hij volgde, het geweer in de hand, speurend het spoor van den Zoeloe. „Hak!" riep hij in de Zoeloetaai: „sta !" Van een makken Zoeloe, die door Hans de Lange van Port Natal was meegebracht, had Adolf in zijn ledige uren reeds zooveel van de Zoeloe taal geleerd, dat hij zich verstaanbaar kon maken. Het zou hem thans te pas komen. Het was een jonge Zoeloe, dien bij overrompelde; een recruut; en 't was zijn eerste verkennersgang. Ben oudere Zoeloe zou zich zoo niet hebben laten verrassen. Verschrikt keek de Zoeloe om, en zijn eerste gedachte was om de vlucht te nemen. Maar toen de geweerloop op hem werd aangelegd, liet hij het plan varen. Hij zou zich verdedigen; vaster omklemde zijn hand de speer. Adolf was nu vlak bij hem. „Werp neer je wapen !" Met somberen trots keek de lenige Zoeloe den Blanke aan. „Doe het zelf I" „Leg neer dat wapen, of ik schiet je heer op staanden voet." Adolf legde reeds aan en zou de bedreiging hebben uitgevoerd, indien de Zoeloe weigerachtig was gebleven. De zedelijke meerderheid van den Blanke, als hij moed aan vastberadenheid paart, openbaarde zich weer. De Zoeloe keek hem schuw aan en liet zijn speer vallen. „Wat kom je 'hier doen ?" De Zoeloe, die eerst verrast en ontsteld was, had zijn evenwichtigheid teruggekregen, en kalm keek hij den vrager aan. 128 „Kapitein Sikonjella heeft opnieuw beesten geroofd van mijn Koning; hij kan het niet laten; ik zoek het spoor der roovers." „Hoe heet je ?" „Esseloe." „Dan zeg ik je, Esseloe, dat je 't uit den duim zuigt, wat je me daar vertek." Het gelaat van den Zoeloe toonde een groote verbazing, of was het veinzerij ? „Wat kom ik dan doen ?" vroeg hij hooghartig. Adolf hief het vuurwapen weer op, terwijl zijn oog doordringend op den Zoeloe was gericht. „Wees gewaarschuwd!" zeide hij op dreigenden toon. „We moeten de rollen niet omkeeren ; ik zal vragen en jij zult antwoorden. En je hebt gelogen, terwijl ik de waarheid eisch." „Baas," antwoordde de Zoeloe onthutst: „ik loog, maar nu zal ik u de waarheid zeggen. Ik was van plan, mij bij de Boeren te verhuren." 't Klonk Adolf al heel ongelooflijk in de oor en. De Zoeloe wilde de Boeren diehen, en trok er bij nacht en ontij op uit — dat was al een heel verdachte manier van doen. „Ik vluchtte, baas, want ik vrees de wraak van den indoena Tamboeza. Hij zou me levend laten begraven, indien hij er achter kwam ; daarom nam ik de duisternis van den nacht te hulp." „Dat is weer gelogen, Esseloe. Je bent een kind des doods, indien je me niet de waarheid zegt." En dreigend werd de geweerloop op den Zoeloe gericht „Indien ik u de waarheid zeg, baas, wat dan ?" „Dan kun je vrij heengaan. Je kijkt zoo schuw den rechter kant uit, Esseloe — wou je weer vluchten ? Mijn kogel haak den arend uit de wolken — denk daarom!" De Zoeloe kruiste de armen over de borst. „Ja, baas!" zeide hij op deemoedigen toon. „Zet je nu neer in 't gras, Esseloe, want anders krijg je weer een verzoeking om te vluchten, en dan schiet ik je te morzel. Maar ik doe het niet graag, want ik ben jong, en jij bent jong, en je hebt misschien voor ouders te zorgen, die gebrekkig worden, en die reikhalzend op je terugkomst wachten. Kom ^je veilig terug, dan zullen ze hun pondok versieren met kleurige bloemen." De Zoeloe zuchtte en zette zich neder. 9 Voortrekkersbloed. 129 „Jij bent hier gekomen, om de Boerenlagers te verkennen. Esseloe — spreek me niet tegen !" De Zoeloe keek star voor zich uit en zweeg. „Ik weet meer. In dezen nacht zal Tamboeza de Boerenlagers aanvallen. Het is donkere maan, en daarom zal hij 't doen in dezen nacht. Hoe laat zal Tamboeza aanvallen ?" De Zoeloe slaakte een kreet van ontsteltenis en keek vol ontzag op tot den jongen man. Hij had niet geweten, dat er bij de Witmenschen tooverdokters waren, en deze jonge Boer was er een Ze waren geweldig, die tooverdoktet»: zij keken diep in de ziel. „De baas weet veel," zuchtte hij. „Meer dan je denkt, Esseloe. Ik zal je op de proef stellen — hoe laat zal de aanval plaats hebben ?" De Zoeloe wrong de handen, terwijl de blik van den jongen man onverwrikt op hem gevestigd bleef. „Ik wil je leven sparen, Esseloe, opdat je ouders geen rouw zullen bedrijven over een zoon, die nooit weder komt. Maar ik wil de waarheid weten — de waarheid! Toen keek de Zoeloe den jongen man aan met angstigen eerbied. „Esseloe zal niet liegen, baas — dan mogen hem de geesten zijner gestorven voorvaderen kwellen dag en nacht! Heeft de baas vuurseinen gezien ? Zij hebben verteld, dat de aanval te één uur zal plaats hebben dezen nacht." De jonge Boer ontroerde tot in de toppen van zijn vingers, maar hij moest nu sterk zijn — sterk I En den blik onafgewend op Esseloe gericht, luisterde hij. „Tamboeza is met drie regimenten keurtroepen op den Dinsdag der vorige week opgerukt van de residentie des Konings — de baas weet toch, dat de expeditie van den Gouverneur der Boeren is dood gemaakt ? De baas weet veel; de baas zal het weten." „Vermoord I" steunde Adolf : „vermoord !" „Altemaal zijn ze dood gemaakt, baas, en hun lijken liggen te bleeken op den Moordheuvel, vlak bij de residentie des Konings. Ze zijn op last van Koning Dingaan dood gemaakt, en twee Hottentotten, die naar 't veld waren gegaan, om eenige vermiste paarden te zoeken, werden in 't veld dood gemaakt. De baas is als onze tooverdokters en weet veel. Hij zal dit ook weten." 130 Een doffe zucht ontsnapte uit Adolf's borst. Dat was alles. Want bij moest nu sterk zijn — sterk „Ik spreek de waarheid. Zal de baas me nu dood schieten, omdat ik de waarheid spreek ?" Adolf schudde het hoofd. Want al was het monsterachtig, het verhaal klonk volstrekt niet ongelooflijk. Eerst de moord op de expeditie, en vervolgens de Boerenlagers uitgemoord — het lag in dezelfde lijn der verschrikking. „Vertel voort, Esseloe, maar vlug, vlug, — ik heb grooten haast I" „Tamboeza kwam met zijn regimenten aan den benedenloop der Tugela aan."' Verwonderd keek Adolf op. „Dan hadden ze ons den vorigen Zondag al kunnen bereiken." „Er werden nog drie andere regimenten verwacht." „Wilde Tamboeza dat?" „De Koning wikte dat zoo. De hamer van zes regimenten zou de Boerenlagers verpletteren; de hamer van drie regimenten was te licht. Die regimenten zijn echter door den hoogen waterstand der rivieren aanmerkelijk opgehouden en eerst gister aangekomen." Zes regimenten — meer dan twaalfduizend manschappen ! „Hoe ver zal de aanval zich uitstrekken, Esseloe?' „Mag ik opstaan, baas ? Dan zal ik 't u wijzen." ,,'t Is goedl Sta op!" Toen maakte de Zoeloe een breeden zwaai met zijn arm. „Zoo wijd, baas 1 Van de Tugela af tot den laatsten voorpost der Witmenschen." Het was een afstand van vijf en dertig kilometer. „Kan ik nu gaan, baas ? En mag ik de speer mede nemen ? Tamboeza zal mij dood maken, als ik zonder speer terug kom." „Neem je speer! Zul je nu straks deelnemen aan den grooten moord ?" „De baas heeft mijn leven gespaard, en ik zal het niet doen — dag, baas!" In snelle sprongen ijlde hij terug, en Adolf keerde terug naar zijn paard. Het was niet te vinden; het had zich los gerukt van den 131 i^i»«%,«i^i»u^i »m »m * * » ■ »■ ■ ■ - ' ■■■■ m m m struik, om een sappig grasveld te bereiken. In hevige opbinding begon de jonge Boer te zoeken, want elke minuut was kostbaar. Bij de spruit vond hij 't paard ; het had vermoedelijk zijn dorst gelescht, en stond nu rustig zijn baas jp te wachten. En op het oogenblik, dat Adolf zich in het zadel wierp, hoorde hij het geroffel der speer op het leeren schild Ak een razende vloed kwam de Kafferstroom van de leuvelen aanzetten. Het was half één; vermoedelijk hadden de indoenas hun krijgslieden niet langer in toom kunnen bonden. Wat stond Adolf thans te doen ? Het was reeds te laat, m de Liebenbergers en de Bezuidenhouts en Heila Robberts te waarschuwen. „Eerst mijn baas waarschuwen !" zeide hij tot zich zeiven: „eerst mijn baas ! ' Hier en daar doken Zoeloekrijgers uit het gras op; het «varen de sluippatrouilles, die zich reeds uren te voren in het lange gras hadden verscholen. Hij moest een omweg maken, om hen te ontwijken. Toen versperde een bosch van doornstruiken zijn pad, en wéér had bij een omweg te maken. Daar ving zijn oor het oorlogsgehuil op der wilde horden ; ze waren aan den arbeid; en angstgegil klonk er boven uit. Hij hield het paard in, om scherper te luisteren. „Dat zijn de Liebenbergers," steunde hij; „en dan zal het lager der Bezuidenhouts wel zijn beurt krijgen I" Een vlam sloeg uit; het was een ossenwagen, door de Zoeloes in brand gestoken. En ineens verlichtte een vuur garf het halve zwerk, en een slag volgde als de slag des donders. Het was een zak buskruit, die zich in den wagen bevond, en door 't vuur was bereikt. Toen was het ruim één uur in den nacht. Daar zag hij een ruiter te paard over het veld vluchten. De ruiter kwam uit de richting der Bezuidenhouts, en toen de ruiter Adolf zag, reed hij recht op Adolf aan. „Petrus — ben jij het ?" vroeg de jonge man. Het was Petrus, de broeder van Daniël Bezuidenhout. De oogen van den jongen schenen vergroot door de opwinding, maar toch verrieden zij een vastberaden standvastigheid. 132 ,Hoe staat het bij jullie, Petrus ?" „Ik sliep in de veldtent van mijn vader," antwoordde de iongen: „en werd wakker door het alarmgeroep van Daan. Ik dacht, dat onze schapen uit hun kraal waren gebroken en schoot in de kleeren, om er heen te gaan, doch buiten gekomen, trof mij een speerstoot in den schouder. Toen wist ik, hoe laat het was." Hij was onmiddellijk naar het paardekamp gesneld, achter een beschutting van doornboschjes. Hij had het makste paard van zijn vader aan de manen gegrepen en van de kruisbanden van zijn broek een teugel gemaakt. Zoo was hij te paard gevlucht. „Waar ga je heen, Dolf ?" vroeg de jongen. „Ik ga naar mijn baas." „Dat dacht ik wel. Ik rijd door naar Doornkop, en de lagers, die ik onderweg kan bereiken, zal ik waarschuwen." Petrus reed reeds heen. Hij keek nog een keer om en riep : „De hel is losgebroken." „Ja," antwoordde Adolf met een onzegbaar gevoel van smart, kommer en brandenden toorn : „de hel is losgebroken." Hij gaf zijn paard de sporen, en bereikte zonder verdere ongevallen het kleine lager van zijn baas. Uit de donkerte werden de wagens en de beide tenten zichtbaar; achter die wagens, onder den terpentijnboom, stond zijn eigen tent. Alles lag in diepe rust; de honden sloegen even aan en kwamen toen den jongen man 'kwispelstaartend tegemoet. En vredig blonk de morgenster. 133 XVII STAAT PAL! Adolf stond bij de tent van Westerhuizen en riep: „Baas! Sta op — de Zoeloes zijn op komst!" Er volgde geen antwoord. Toen herhaalde hij den oproep met luide stem, en er werd gestommel gehoord. „Man, word wakker!" riep een vrouwenstem: „Dolf is daar!" „Nu, wat zou dat?" vroeg een slaperige mannenstem. „Hij zegt, dat de Zoeloes op komst zijn." „De Zoeloes ? Och kom — verbeelding!" En de baas legde zich op de andere zijde om door te slapen. Adolf hoorde het aan. Hij beet zich op de lippen van ongeduld — zou de noodlottige blinddoek van een dwaze gerustheid dan nóg niet scheuren ? Hij rukte aan het tentzeil. „Binnen een half uur kunnen ze hier zijn, baas! Luister dan toch — ze zijn al aan 't moorden! Het gehuil der Zoeloes, nadert — hoort u 't niet ?" Tante Alie hoorde het, en met sidderende handen ontstak zij een klein lampje, met patentolie gevuld. Toen sprong de baas overeind en luisterde. Hij was ineens klaar wakker ; de blinddoek was gescheurd — ter elfder ure En haastig, zonder verder een woord te verliezen, kleedde hij zich aan. Hij trad naar buiten en drukte Adolf de hand. „Je bent een brave zoon van brave ouders," zeide hij; „je hebt gewaakt, terwijl wij sliepen — ik zal dit nooit vergeten, Dolfie!" Hij ging naar de tent van zijn dochter. „Cilia, sta op !" riep hij met ernstige stem ; „er komt noodweer." Zij was reeds geheel gekleed, want ze was aanstonds opgestaan, toen ze de stem van Adolf vernam. Het Oog van den Boer gleed over de ossenwagens. 134 ,,'t Zijn er te weinig," zei hij; ,,'t is onmogelijk, er een versterkt lager van te maken." Somber klonk de toon. De Boer laat zijn ossenwagens niet gaarne in den steek, maar het moest. Oom Giel dacht eenige oogenblikken na, om tot een besluit te komen; toen was zijn plan gerijpt. „Moeder," zei hij tot zijn vrouw: „jij en Cilia kunnen in de nabije boschkloof vluchten. Zwartjan weet den weg." „En jij dan ?" „Ik en Dolf zullen de naburige lagers waarschuwen." „Ik wil bij je blijven," zeide tante Alie tot haar man ; „we hebben zooveel vreugd en leed te samen doorgemaakt, en nu scheid ik niet van je." „En ik zal het geweer hanteeren," meende Cilia op vasten toon. Zwartjan, die door Adolf onmiddellijk was gewekt, bracht de paarden, terwijl ze vlug gezadeld werden. De Kaffer beefde als een espenblad in een sterke windvlaag, en zijn tanden klapperden van angst op elkander. „Jij kent de kloof en de spelonk, oujong ?" zei de baas. „Schuil daar met Platje en de makke Kaffers, totdat het noodweer voorbij is, en houd, als er een kans is, ook een oog in 't zeil op het vee! Jij moogt zes schapen als belooning uitzoeken, als onze veestapel niet gehavend wordt.' „A-nee-a," zei Zwartjan; „ik zal er al te maal voor zorgen, baas." Zijn gelaat stond nu minder angstig; hij had gevreesd, als achterrijder mee te moeten. Die spelonk leek hem; hij zou er wegkruipen in den achtersten hoek, waar 't zoo duister was, dat men er geen hand voor de oogen kon zien. „Waarom gaat de baas met zijn gezin ook niet in de spelonk ?" vroeg hij. „Omdat ik mijn volk, mijn vleesch en bloed, niet in den steek kan laten," antwoordde de Boer; „maar dat versta je niet, Zwartjan." Neen, dat verstond de Kaffer niet. Het oorlogsgehuil werd zwaarder en geweldiger. „Zou je toch maar niet hier blijven, moeder ?" vroeg de Boer. „Neen," antwoordde ze met een ongewone standvastigheid ; „waar jij blijft, daar wil ik ook blijven." 135 Hij zuchtte diep ; toen hielp hij haar in 't zadel. En aanstonds sprong hij ook zelf te paard. „Rijd jij maar naast me, moeder!" zeide hij met groote teederheid. „Je woudt 'bij mij blijven, en ik mag het niet keeren, nu je dat wilt." En om haar gedachten af te leiden, begon hij druk te praten, zooals hij dat wel meer placht te doen, als er een voordeelige ruil was afgesloten, of als het goed ging met den veestapel. Adolf en Cilia volgden. Zij reden ook naast elkander, maar geen van beiden sprak een woord. Dwars door 't veld ging de tocht recht op de spruit aan, die dezen nacht haar waren naam zou ontvangen: de Moordspruit. „Naar 't lager van Van Dijk!" gebood de Boer. Er heerschte een benauwende, doodsche stilte in den omtrek, en laag boven het geboomte kringden de gieren. Het zijn de doodgravers van Zuid-Afrika; als zij bloed ruiken, dan komen ze. „De aasvogels!" zei Cilia, en haar kleur verschoot: „zie je ze, Dolf ?" „Ik zie ze!" was het doffe antwoord. Langs een veld van doornboschjes bereikten ze het doel van hun tocht. Een groote hond met verbrijzelde voorpooten sleepte zich naar hen toe, van onder een ossenwagen. Het bloed drupte van den wagen neer op de velgen De baas hield zijn paard in. „Moeder," zei hij, en zijn lippen trilden: „blijf jij hier! Ik kom aanstonds terug." Hij stapte uit het zadel, en met Cilia en Adolf ging hij naar den wagen. Daar lag de moeder met acht kinderen, achter in den wagen, waarheen zij in hun doodsangst waren gevlucht, en daar had de grimmige kafferspeer hen gevonden. De kinderen hadden zich dicht tegen hun moeder aangedrukt, en allen waren vermoord. En in het gras, dicht bij den wagen, werden nog twee 'kinderen gevonden, het hoofd verbrijzeld tegen de ijzeren wielbanden van den wagen. Het gelaat van den Boer was verbleekt van ontroering, en in een ziedenden toorn en de bitterste droefheid barstte hij uit in den kreet: „God zal het wreken! God zal het wreken 1" 136 De twee kinderen werden opgenomen, en bij de andere dooden in den wagen gelegd. Toen dekte de baas ze met een deken toe, opdat geen aasvogel er de klauw zou inslaan. Ze bestegen bun paarden, en reden in somber zwijgen voort, om bet volgende lager te bereiken. Het was het lager der familie Bezuidenhout. Rustig stond daar de mooie wagen van Daniël met het opschrift: „Bid en werk !" Er werden dertien lijken gevonden, en Riek lag achter in den wagen. Zij scheen te slapen; de doodsangst was uit die gelaatstrekken weggewischt. Maar het was de slaap des doods, en weer barstte de ziel van den Boer uit in den ontzagwekkenden kreet: „God zal het wreken! God zal het wreken 1" Het derde lager werd bereikt. Daar stonden de wagens van Piet de Pré en Nicolaas Gröbbelaar, die beiden op de jacht waren. En enkele uren geleden hadden die vrouwen nog zoo vroolijk: „Tot weerziens !" elkander geroepen Hilke lag bij een disselboom, met het geweer in de hand, in een plas bloed, en twee doode Kaffers lagen naast haar. En onder een anderen wagen lag de andere huismoeder, midden tusschen haar kinderen in. Al de kinderen dezer beide huisgezinnen waren vermoord ; het waren te zamen elf kinderen. De wagens waren gedeeltelijk vernield, gebroken. Er was gestolen en geroofd ; enkele zilverstukken lagen verstrooid op den grond tusschen bet gras, dat saam was gekleefd door het bloed. De baas sloeg de hand aan het voorhoofd. ,,'t Is om krankzinnig te worden!" zeide hij: „ik word er krankzinnig van!" Maar dan barstte de kreet weer uit zijn ziel: „God zal het wreken! God zal het wreken!" En die kreet scheen het verstoorde evenwicht in het gemoed van den Boer te herstellen Het was een rauwe kreet, die ver over de Moordspruit heen schalde, maar in die rauwheid lag iets ontzagwekkends. De ziel van dezen man lag er in ; ze schreeuwde om recht recht herstel van het geschonden recht Tante Alie wachtte haar man met bitteren angst in het hart. ,,'t Geeft me een verluchting, dat ik je weer zie," zeide ze: „waar rijden we nu heen ?" 137 De baas was bet nog niet met zich zeiven eens. „Bij deze spruit is niets meer te redden," zeide hij; „wacht, daar komt een makke Kaffer aan!" De Kaffer liep moeilijk; op een stok geleund, sleepte hij zich voort. En de baas herkende hem. „Ben jij niet een veewachter van baas Barendse ?" „Ja, baas, die ben ik." „Waarom loop je zoo moeilijk ?" „Een Zoeloe trof mij met de speer, toen ik in 't veld was bij de schapen. Daarom hink ik, baas !" „Waar bleven de schapen ?" „De Zoeloes dreven ze naar hun kampen. O, baas, wat is het vreeseh'jk 1 Overal in 't veld liggen de veewachters als rijpe pompoenen rond gespreid — al te maal doodgemaakt, al te maal! Maar ik was baie slim en kroop weg in een droge voor." „Hoe staat het bij baas Barendse ?" „De Zoeloes kunnen er elk oogenblik zijn, baas." En den stok vaster in de hand nemend, zette hij de vlucht voort naar Doornkop. De Boer zette zich schrap in het zadel. „Wij rijden naar de familie Barendse," zeide hij, en in zijn stem klonk de oude vastberadenheid. Het gestommel van wagens en het geknars van wielen werd gehoord, toen het lager, gevormd door de ossenwagens van baas Barendse en van eenige andere huisgezinnen, werd bereikt. De mannen waren bezig, de wagens saam te trekken tot een burcht, een vesting, en zelfs vrouwen en kinderen waren met een wanhopigen haast in de weer. „We zullen helpen, om jullie de bloedhonden van 't lijf te houden!" riep Westerhuizen op krachtigen toon. O, dat woord deed goed! Het bekommerde gelaat van Barendse verhelderde er een oogenblik van, doch dan versomberde het weer. „Hoe zou 't met de lagers bij de spruit staan ? Kom jij er van daan, neef Giel ?" vroeg hij. Westerhuizen aarzelde een oogenblik, om het te zeggen, dat bij de spruit nagenoeg alles was uitgemoord. Maar wat baatte het, om de schrikkelijke feiten te verbloemen ? Hij 138 legde de hand op den breeden schouder van Barendse en zeide : „Beste maat! Ik heb je nooit belogen, en zal het in dezen nacht ook niet doen. Bijna allen zijn vermoord, en de oude patriarch Wijnand Bezuidenhout is ook dood." Barendse werd door de tijding diep getroffen, maar niet verrast; hij had er voor gevreesd. Vóór enkele uren was er een ontzettend getier gehoord, en allengs was het stil geworden. „Ook maak ik mij beducht voor het lot van onzen Gouverneur en zijn maats," ging Barendse voort; „heb jij er niets van gehoord?" Die zelfde vraag had Westerhuizen zich reeds voorgelegd. Deze bloeddorstige horden waren door Koning Dingaan gezonden — zou hij dan Retief en diens mannen hebben gespaard ? Oom Giel schudde het hoofd. „Ik kan het niet zeggen." Hij keek Adolf aan. „Weet jij er iets van, Dolf Y Adolf had gevreesd voor die vraag en wilde een ontwijkend antwoord geven, want deze menschen, wier oogen vragend, in angstige spanning op hem waren gericht, bewoonden brooze tabernakels van vleesch en bloed, en de wanhoop zou hun weerstandsvermogen kunnen breken, indien zij het treurspel van den Moordheuvel vernamen. Westerhuizen scheen zijn overleggingen te bevroeden. „Spreek de waarheid, Dolf!" zeide hij op gebiedenden toon. Toen deelde Adolf mede, wat Esseloe hem had verteld, en de armen, die zoo even nog zoo moedig in de spaken der wielen hadden gegrepen, vielen thans slap langs het lijf. De wagens werden verlaten, en een droevig zuchten steeg op ten hemel. De ontzetting had bezit genomen van dit lager. Retief was de man der wijsheid; hij was de verstandigste, de sterkste, de grootste der Hollandsche Afrikaners, en zijn beleid werd door niemand geëvenaard. Radeloos keken deze menschen elkander aan, en al geweldiger klonk het oorlogsgehuil der Zoeloes Nu was een woord van moed en hoop noodig, om de ver- 139 slagen harten op te beuren, en Westerhuizen zou het uitspreken. „God is machtig, om ons te redden," riep hij met mannelijken ernst; „laat ons oog op Hem zijn gericht, en laten wij doen, wat onze hand vindt om te doen!" „We komen wagens te kort, om een versterkt lager te maken," meende Barendse op somberen toon. Westerhuizen zag het ook en dacht eenige oogenblikken na. „We zullen een vierkant maken," zeide hij: „met één open zijde 1 Zoo moeten wij het doen. Aanpakken I" Hij gaf bet voortbeeld. Reeds trok hij zijn baatje uit, de hemdsmouwen opstroopend. „Vooruit, maats !" riep hij op forschen toon ; „met geklaag en gejammer komen we er zeker niet I" Het woord ging als een frissche bries over die benauwde harten, en zij bedachten, dat het toch een schande zou zijn, om oom Giel en Adolf en Cilia alleen te laten sjouwen. De slap geworden spieren strekten zich, en er ontstond een wedijver om te helpen. Er was geen verflauwing van den ijver te bespeuren, en na een hard getob kwam het vierkant van wagens gereed. Het ging tegen den morgen; hanengekraai werd vernomen, en nu het werk was voltooid, riep Barendse de mannen, de vrouwen en de kinderen bijeen. Vrouw Barendse zette zich op een kist, met het jongste kind op haar schoot, en Cilia nam een ander kind, dat zacht schreide. Op een omgestulpte waterton stond een lange kaars te branden; bij dat licht sloeg Barendse den Bijbel open. „Ik wil Psalm honderdachtendertig voorlezen," zeide hij'. Westerhuizen knikte toestemmend. „Dat is de Psalm, dien wij net moeten hebben, neef," zeide hij. Toen las Barendse den psalm. Ten dage, als ik riep, zoo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijne ziel „En zij zullen zingen van de wegen des Heeren, want de heerlijkheid des Heeren is groot „Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uwe hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uwe rechterhand behoudt mij " HO Toen las Barends (Bladz. 140). Toen zongen zij: „Als ik, omringd door tegenspoed. Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven! Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw rechter hand Zal redding geven !" 1) Het bed was uit, en eenige oogenblikken heerschte er een plechtige stilte. „Zijn rechter hand moet het doen!" zeide Westerhuizen. „Zijn rechter hand !" herhaalde Barendse. Toen klonk door de plechtige stilte het minnelijke lied der dagbrekertjes.2) De oosterkimmen stonden in gloed, en kleine zomerwolken dreven als lichtende eilanden in die zee van purperen gloed. De oorlogskreten waren verstomd. Het was Zondagmorgen de dag des Heeren 1) Psalm 138:4. 2) Zuid-Afrikaansche zangvogels, die bij het aanbreken van den dag beginnen te zingen. 142 XVIII HET WONDER. Ben tiental Boeren, ouden en jongen, zaten daar, het roer met de hand omklemd: met de vastberadenheid der oude kruisridders, die eens in den strijd waren getrokken voor het Heilige Graf. Zij zaten daar stil, in ernstig nadenken; het psalmlied en de gedachten aan dood en eeuwigheid gingen door hun ziel. Er waren twintig geweren; als de Boeren hun vuurroeren hadden afgeschoten, konden de vrouwen en de kinderen ze onmiddellijk laden. En kruit en kogels waren er in overvloed. „We hebben ze van dezen kant te wachten," zei Barendse, en hij wees op de open zijde van den wagenburcht. Het was de open poort; de gapende bres; het was vast en zeker, dat die bres zou worden bestormd. Doch wat bleef het stil I Waren de Zoeloes af gedeinsd ? Een stille hoop begon in de dappere harten te gloren, doch daar kwam het plotseling — als een vervaarlijke stortvloed. Het was een helsch, overweldigend rumoer, dat den dapperste het bloed zou doen verstarren in de aderen, en de eerste werpsperen suisden door de lucht. Maar deze Boeren, door het gebed en Gods Woord gesterkt, zagen boven het aardsche gewoel uit op den God Jakobs, Wiens de sterkte is. Zijn rechter hand — die zou het doen Met hun lichaam dekten de Boeren de bres. Er was geen muur, geen gesloten poort, maar hun lichaam was de muur, de poort. De moordenaren hadden het daar straks gemakkelijk gehad, toen ze de kleine, slapende lagers verrasten, en de moeder, met de zuigeling aan de borst, dood staken, en toen ze de kleine kinderen namen, en ze het hoofd tegen de ijzeren wielbanden der ossenwagens te pletter sloegen. Thans zouden zij het niet zoo gemakkelijk hebben. Hier bevonden zich tien vastberaden mannen, en Cilia. die naast 143 haar vader stond, telde ook voor een man. De roeren warer met loopers vol zware hagelkorrels gevuld, en toen de Zoeloes, tuk op buit, kwamen aanstormen, verscheurde eer doodelijke losbarsting hun gelederen. Dertig Zoeloes stortter neer vóór de bres, om niet meer op te staan, en twintig gewonde Zoeloes sleepten zich weg uit die doodelijke vuurlinie. Daar kwam Tamboeza aan met een afdeeling der witschilden. „Wat is dat, zwartschilden ?" riep hij : „deinst ge vooi zoo'n nietig nest der blanke honden terug ?" Hij nam zijn werpspeer, en de speer doorboorde het harl van een vluchteling. „Voor mijn speer zult gij sidderen," bulderde 'bij: „en niel voor de wapenen der Boeren! Valt aan! Valt aan I" Het was een golf van vijanden, machtiger dan de eerste. Drie Zoeloes drongen door tot in de bres, waar zij dood neervielen, en een wolk van werpsperen flitste door de lucht. De Boeren hadden lederen wambuizen aan, die eenige beschutting boden, maar nochtans werden verscheiden Boeren gewond. Westerhuizen bloedde uit de zijde, en Barendse trok een speer uit een diepe wond van het been. De aanvallen werden herhaald, want Tamboeza telde het leven zijner krijgslieden licht. Er stonden slechts drie Boeren meer in de bres; Adolf was er één van, en Cilia stond er ook. Maar ook de laatste aanval werd afgeslagen. „ t Is gewonnen," riep Cilia met triumfeerende stem: „we houden het lager!" Ze stond daar hoog opgericht, in een koninklijke houding ; het lange, blonde baar was losgegaan uit den wrong en omlijstte haar gloeiend gelaat. „Twijfel je nog ?" vroeg ze. „Zie dan — de vijand deinst af!" Doch Adolf begreep den toestand beter dan dit meisje. De vijanden waren teruggetrokken tot buiten de vuurlinie, en daar zetten zij zich neder, om nieuwe versterkingen te wachten. Dan zou de nieuwe aanval komen en de zoo heldenmoedig verdedigde bres worden genomen. Dat stond Adolf helder voor den geest. Ciha's arm bloedde, en bij zag het. „Je bloedt, meisje!" zeide hij met groote bezorgdheid. 144 Zij stonden daar nu alleen in de bres, want de beide andere Boeren hadden van de rustpauze gebruik gemaakt, om naar de gewonden te zien. ,,'t Is niets 1" zei ze, en ze veegde het bloed van den arm. Dat bloed dat bloed „Trek mijn leeren wambuis aan," zei hij; „het geeft eenige beschutting." „En jij dan ?" Ach, het kwam alles op hetzelfde neer, en bij herhaalde zijn verzoek niet, want ze zouden allen moeten sterven. Het werd hem te machtig; de liefde was met een onweerstaanbare kracht ontwaakt in zijn binnenste. „Cilia," zeide bij zacht, heel zacht: „als de vijand terug komt, dan sta dicht bij mij — wil je ? Het zal me goed doen ; zooeven stonden Winterboer en Hessels tusschen ons in." Het meisje keek hem aan met een verwonderden blik. „Waarom vraag je dat, Dolf ?' „Dat hoor je immers wel; het zal me goed doen. Want we moeten beiden sterven; we moeten ons jonge leven geven." Ze wist niet, wat ze van zijn woorden denken moest, ,,De vijand is toch verslagen," zeide zij. „Kijk naar gindschen heuvelkam," antwoordde hij met een droevig gebaar; „daar komen nieuwe versterkingen voor den vijand aan. Wij willen strijden tot bet uiterste, en dan moeten wij sterven." Toen staarde Cilia naar den heuvelkam, en zij verbleekte. De doodsangst werd zichtbaar op haar gelaat, en de oogen van ontzetting wijd opengesperd, zeide ze: „Dolf, moeten wij dan sterven ?" „Als er geen wonder plaats heeft," was zijn ernstig antwoord : „dan moeten wij sterven." „Maar wij hebben toch gezongen van Gods rechter hand, Die redding zal geven." „Die rechter hand zal Gods kinderen veilig leiden, Cilia, door de vallei van de schaduwen des doods. Zoo versta ik dat." Er klonk iets plechtigs in de stem van den jongen man: als klokgelui, dat de geloovigen naar de bedehuizen roept op een vredigen Zondagmorgen. En die stem maakte haar kalmer. Maar zij hing aan haar jong, bloeiend leven. 145 „Gods rechter hand kan ook redden van den dood," zeide ze; „God kan wonderen doen." „Dat wonder zal noodig zijn," antwoordde hij; „anders moeten we sterven." Er biggelden twee groote tranen over baar wangen; die tranen beweenden haar jonge leven, dat nu ras zou verwelken. Adolf zag het, en hij trachtte haar te troosten. „We sterven niet vergeefs, CiHa," zeide hij; „we helpen den aanval der Zoeloes breken, en elke minuut, die er gewonnen wordt, is er een. Gerrit Maritz is een held, en Sarei Cilliers is ook een held. Zij zullen de noodige maatregelen nemen, om de andere lagers bij te springen. Zoo geven wij ons leven voor ons volk, en vervullen alzoo de wet van Christus." Zijn stem trilde van liefde en teederheid; nu wist hij, dat hij haar hef had. „Wil je in de laatste worsteling dicht bij mij staan, Cilia? Dan zal ons bloed, dat wij storten voor onze natie, samen vloeien." „Ik wil eerst afscheid nemen van mijn ouders," zeide zij, diep ontroerd. „Dat is goed." Zoo ging zij dan, en terugkeerend, zag zij, hoe Adolf den blik onafgewend op den vijand gericht hield. ,,Is het geschied 1" „Ja," zeide ze ; „het is geschied." „Hoe staat het met je vader?" „Hij is ernstig gewond." Adolf zag haar aan met den sprekenden blik der liefde, en zij verstond dien blik. Zij knikte hem toe. Toen legde hij de hand vol teederheid op haar hoofd, haar aanziende met het oog, waarmede een bruidegom ziet op zijn bruid. „Als de dood komt," fluisterde hij: „dan is er geen rijk en geen arm; dan zijn ze allen gelijk. Nu zeg ik het je: jij bent mijn allerliefste." „En ik heb je hef, sinds ik je zag," was haar fluisterend antwoord. „Ik wist het niet, maar nu weet ik het — o, mijn liefste schat! Wat hadden wij gelukkig kunnen zijn met elkander!" 146 „Wat God doet, dat is wel gedaan," antwoordde Adolf. Zijn hart was lichter geworden; samen zouden zij den geheimzinnigen drempel der eeuwigheid overschrijden. Hij luisterde. Uit de verte naderde het geroffel der speer op het leeren schild en een woest oorlogsgehuil. Toen greep hij zijn geweer. „De dood roept ons, liefste, de dood! Maar aan onze spits strijdt een onoverwinnelijke Held ; dat is Christus! En op onze graven zal het licht der Opstanding vallen!" De beide Boeren gingen naar de bres, om hun plaats weer in te nemen, vergezeld door Barendse, wiens wond was verbonden, en een paar andere gekwetste makkers. Zelfs vrouw Barendse ging mee en eenige andere vrouwen, met het geweer in de hand, en deze vrouwen zouden strijden als Kenau Hasselaar op de muren van Haarlem Cilia stond naast Adolf. Hij legde reeds aan, en een strijdbaar vuur vlamde op in zijn oogen. ,,'t Zal de moordenaars nog niet meevallen!" riep hij met een sterken nadruk. De stormloop der Zoeloes kwam aanzetten. Hij wankelde een oogenblik onder het geweervuur, maar de gelederen herstelden zich, en hij naderde opnieuw. Nog éénmaal wankelde de stormloop onder het doodelijk salvo. Toen zette hij door: naar de bres „Vaarwel, mijn liefste 1" riep Adolf. „Vaarwel, Dolfie!" Toen geschiedde het wonder. Daniël Bezuidenhout en Heila Robberts hadden bovenmenschehjke inspanningen gedaan, om de lagers in den omtrek te alarmeeren, en zoo had Sarei Cilliers van den grooten moord gehoord. Het was een klein lager, waarvan hij het hoofd was. Het stond in de nabijheid van het groote lager van Gerrit Maritz, en telde slechts zes weerbare mannen, Cilliers meegeteld. Er was een oogenblik van ontzetting bij het vernemen der schrikmare, maar het volgende oogenblik wist Cilliers reeds, wat hem te doen stond. „Wat zul je doen ?" vroeg Annie, zijn huisvrouw. Hit nam haar qelaat tusschen zijn handen. 147 „Annie," zei hij op langzamen toon: „het zwaarste moet het zwaarste wegen. Zij vermoedde reeds, wat er komen zou. „Annie, we moeten den vijand overrompelen, om door hem niet overrompeld te worden — waar zijn mijn maats V Ze naderden reeds. Ze waren uit hun slaap gewekt, en de dag schemerde. „Wat hoor ik daar ?" vroeg een volle neef van Cilliers: „hebben de Zoeloes onze lagers aangevallen?" „Zij zullen alles uitmoorden," antwoordde Cilhers : „indien we hen niet mannelijk wederstand bieden." Niemand sprak een wijle een woord; de huisvrouwen stonden er bij met wit bestorven gezichten, en in dit lager waren vele kleine kinderen. Toen nam Annie het woord. Zij had het vorig jaar den Vechtkop beleefd, die door de wilde horden van Koning Moselekatse was bestormd, en deze bescheiden, huishoudelijke vrouw, die zich in het alledaagsche leven nooit op den voorgrond drong, onderscheidde zich in doodsgevaar door haar heldenmoed. „Ik sta mijn man af," zeide ze: „om den vijand tegemoet te gaan, en gij, buismoeders, moet het ook doen." „Wij hebben vijf kinderen," zeide een vrouw. „Ik heb zes kinderen," was baar antwoord. „Waar zullen wij met onze kinderen dan blijven ?" vroeg een andere huisvrouw. „In de spelonk," antwoordde Cilhers. „Welke spelonk ? Wij weten den weg niet." „Annie weet den weg," antwoordde Cilhers op bedaarden toon. Doch thans hepen de gedachten van Cilliers en diens vrouw uiteen. „Wat blief ?" zeide ze ; „zullen we deze wagens en ons hebben en houden onverdedigd aan den vijand prijs geven ? Aan den Vechtkop deden wij 't anders." „Wat wil je dan ?" vroeg Cilhers met verbazing. „Van de wagens een versterkt lager maken." „Dat kan niet." „Waarom niet ?" „We komen wagens te kort." „Dan zullen we de gaping aanvullen met een muur van 148 klipsteenen. We zullen ze halen uit het veld ; daar ligt een groote kliphoop." „Je zult kruit en lood te kort komen, Annie." „O, toch niet. En mocht er te kort komen, dan zullen we ons met de klipsteenen verdedigen." Cilhers sprak niet meer tegen en wendde zich tot zijn makkers. „Jullie zijt huisvaders," zeide hij: „even als ik, en niet als het hoofd maar als een vriend wil ik met jullie spreken. Ik beveel niet j ik eisch niet, - maar de tijd is kostbaar, en er moet een snelle beslissing worden genomen. Ik stel voor, om den vijand op te zoeken en aan te vallen." Met zes burgers te trachten, den razenden Kaffervloed te keeren — het leek krankzinnigenwerk. Die dappere Boerenharten deinsden er voor terug. „Oom Sarei," zei De Beer : „het voorstel is ongehoord! vve voelen den nood onzer broeders en zusters, en blijmoedig wil ik mijn leven wagen, om hun leven te redden, maar het mag geen roekeloos avontuur worden. Ik heb te denken aan mijn vrouw en aan mijn acht bloeden van kinderen." Dat was het Dat schokte die moedige harten Toen ging Cilliers vlak voor De Beer staan, hem de hand op den schouder leggend. „Trouwe vriend !' zeide hij: „we stonden in de Magaliesbergen rug aan rug, door den vijand omsingeld — weet je 't nog ?" „Ik zal 't nooit vergeten, oom Sarei." „En God redde ons uit. Hij zal 't weer doen; Zijn arm is onverkort." Het was oom Sarei, die 't zeide, en zijn woord woog zwaar — deze merkwaardige man, die nog nooit in een gevecht het onderspit had gedolven, werd de profeet genoemd van dit merkwaardige volk. „Oom Sarei," vroeg Dreyer: „als wij hier blijven — wat. doet ge dan ?" „Dan ga ik alleen." Er volgde een diep stilzwijgen. Toen zeide Dreyer: „Broeders! We kunnen onzen kommandant niet alleen laten gaan." „Neen," zei De Beer: „dat verhoede God! Oom Sarei! We zullen u volgen en beloven u houw en trouw !" 149 „Ik wist het wel!" antwoordde Cilliers met vochtige oogen. „En nu vlug gezadeld — vlug! vlug ! Elke minuut is kostbaar !" Abner bracht reeds het rijpaard van Cilhers. „Alles zal reg kom !" zei de oude, trouwe Kaffer. „Denk je dat, oujong ?" vroeg Cilliers op vriendelijken toon. „Ja wel, baas, ik heb er drie maal om gebeden, en 't kan ook wel vier maal zijn geweest." Wondersnel zaten de ruiters in 't zadel, en kort was het afscheid, heel kort. Toen gaven ze hun paarden de sporen. Het was al helder dag, en Cilhers keek nog eenmaal om. Annie en het oudste zoontje hadden reeds den disselboom gegrepen van een ossenwagen, om hem in de lijn te trekken, en bij de andere wagens was men ook reeds druk in de weer. Voort joeg de Boerenwacht over het veld : als de wind zoo snel. Klein was zij in aantal, maar grpot in heldenmoed, toewijding en Godsvertrouwen. Harten van goud Toen ze Doornkop bereikten, was daar aUes in druk bedrijf, om een versterkt lager te trekken. Het zou de hoofdburcht worden der verdediging; viel dit punt, dan was alles verloren. Maritz stond daar in zijn hemdsmouwen, groot en indrukwekkend, de noodige bevelen gevend. „Ben jij daar, neef Sarei ?" vroeg bij: „waar ga je heen ?" „Wij rijden naar het lager van Barendse." „Dat is goed. Haast je ! Hoor je dat geweervuur ?" „Ik heb 't zooeven al gehoord." Een trek van bekommering plooide Maritz' gelaat. „Sarei, 't lijkt me toe, dat het geweervuur zwakker wordt. Zoo spoedig mogelijk hoop ik je met een klomp burgers te hulp te komen — haast je ! haast je !" Toen jachtte de kleine Boerenwacht weer voort, dwars door een kleine, bruisende rivier heen. Er werden weinig woorden gewisseld ; deze Boeren hadden een onbepaald vertrouwen in de vastberadenheid, de tegenwoordigheid van geest en het beleid van hun aanvoerder. Het geweervuur klonk scherper en duidelijker Het was, alsof die schoten gilden om hulp. „Is het achter dien heuvelrug?" vroeg De Beer. 150 „Daar is het," antwoordde Cilliers. Toen de voet van dien heuvelrug was bereikt, beval de aanvoerder, dat zij uit het zadel zouden stappen, opdat de paarden weer op adem zouden komen, en met den teugel in de hand, beklommen de Boeren den heuvel. Toen zagen zij de Zoeloes; toen zagen ze 'hun laatsten stormaanval. „Het is te laat," meende een jonge Boer op somberen toon. „We bebben nog een minuut, een volle minuut," antwoordde Cilliers, „Stijgt op," riep hij: „en als de stormwind voorwaarts !" Zijn gelaat was geheel veranderd. Zijn oogen fonkelden — het was de leeuw van Zuid-Afrika „Zullen we schieten, neef Sarei ?" „Als ik het zeg, en niet eerder." Zij joegen voort, in den rug van den vijand ; tot op tachtig schreden naderden zij de Zoeloes. Toen riep Cilliers met een geweldige stem: „Vuur!" Het waren geweren van het zwaarste kaliber, die gebruikt werden op de olifantenjacht. Ze richtten een ware slachting aan, en hun knal klonk als de donder over bet veld. Het was een overval, een overrompeling ; ontzet namen de Zoeloes de vlucht. Zij waren dapper, maar als de schrik hen te pakken kreeg, dan waren ze niet te houden en verbraken alle banden der krijgstucht. Achter die zes ruiters zagen ze in hun angst een leger van ruiters opdagen, en die paarden, welke hun geheel onbekend waren, joegen hun een bijgeloovige vrees aan. „Laten we hen najagen !' riep Cilliers: „opdat wij ze straks weer niet aan den hals krijgen!" Nog drie salvo's werden afgegeven; toen was het veld vrij, en reed de Boerenwacht naar het geredde lager. Dat was een ontmoeting ! Als engelen Gods, die ter hunner hulp waren gesneld, zoo werden de redders ontvangen. De geredden weenden; de vreugde der verlossing moest zich in tranen luchten, omdat de lach te zwak was. „O, mijn jongen 1" zei Cilia met gejuich en gesnik: „nu wenkt ons het leven 1 Dolfie, het zoete leven wenkt ons!" „Het wonder is geschied !" antwoordde Adolf. En zijn stem trilde van innerlijke ontroering. 151 XIX DES CHRISTENS WRAAK. Het gelaat van Cilliers, dat een oogenblik was verhelderd door den glans der zegepraal, stond weer strak en ernstig. „Ik hoor het krijgsgehuil der Zoeloes in de verte," zeide hij; „ze gaan weer aan 't moorden — op, makkers ! En laten wij doen, wat de broedertrouw van ons eischt!" „Ik ga mee," zei Adolf, en drie andere Boeren van het lager van Barendse gingen ook mede. Ineens hield Cilliers zijn paard in, terwijl hij de hand uitstrekte in de richting van den heuvelrug, dien zij daar straks waren overgetrokken. Het waren een tiental ruiters, die boven op den heuvelrug zichtbaar werden; zij vielen duidelijk te onderscheiden in de heldere lucht; de afstand was bovendien niet groot. Thans daalden zij van den heuvelrug af, en in een scherpen galop, de geweren boven hun hoofden zwaaiend, naderden zij. Het waren jonge mannen, en Marthinus Oosthuizen was de voorste. Hij telde nog geen twintig jaar. „Oom Sarei," zeide hij: „we komen u helpen, om de Zoeloes te keeren — waar gaat ge heen ?" „Naar de Bothma's." Toen verduisterde het gelaat der ruiters. „Vertel jij maar, Tinus, wat daar is geschied," zeiden zij tot Oosthuizen, en de jonge Oosthuizen vertelde het. 't Was een droeve geschiedenis, die hem was meegedeeld door een Boerenjongen, die gewond door een speer, nog kans had gezien, in een abrikozenboom te khmmen, en zich tusschen het gebladerte te verbergen. De Bothma's waren, op de vlucht, boven op een platten heuvel omsingeld, en hadden zich daar met mannenmoed verdedigd. Hun positie scheen onoverwinnelijk. Toen kwam Tamboeza. Hij zag een kudde beesten in de nabijheid, en beval de Zoeloes, die kudde als een schild te 152 gebruiken, om den heuvel te naderen. Zoo werden de beesten tegen den heuvel opgejaagd, en terwijl de Zoeloes zich tusschen dat vee verscholen, bereikten zij de stelling der Boeren. Er had een bittere worsteling plaats: man tegen man. De verdedigers werden door de overmacht overstelpt, en de kafferspeer sprak het laatste woord. Toen verscheen Tamboeza boven op den heuvel en riep : „Nu zullen we vandaag eens zien, wie er baas is in Natal — de Boeren of Koning Dingaan i „Ik wou, dat ik hem onder schot kreeg, dien indoena met de gierenveeren op z'n kop!" zei Marthinus. „Dat komt nog een keer," antwoordde Cilliers met trillende lippen: „waarheen nu ? Laten wij naar de Oppermans rijden !" Zoo reed de ruiterschaar dan voort, om het lager der Oppermans te bereiken, toen een Hottentot hun weg kruiste. Cilliers hield zijn paard in. „Waar kom je vandaan, Hotnot ?" „Van daarrr I" schreeuwde de Inboorling, terwijl hij met de hand, bevend van doodsangst, achterwaarts wees. „Van het lager der Rensburgers ?" „Ja wel, baas. En de familie Pretorius is er net nou ook. Ik ben veewachter van baas Pretorius." „Hoe sterk zijn ze, Hotnot ?" „De Witmenschen ? Veertien mannen, baas. Drie keeren joegen ze op hun paarden tegen de Zoeloes in, en de Zoeloes vluchtten, want zij zijn bang voor de paarden, en de Boeren doodden er vele, vele. Maar na den derden keer liep het mis." Cilliers slaakte een droeven zucht. „Waarom mis, Hotnot ?" De Hottentot ontdekte de veldflesch aan den knop van Cilliers' zadel en wierp er begeerige blikken op. „Mijn tong wordt zwaar, baas, en mijn gehemelte is dor als het veld na een grasbrand. Ik zou kunnen redeneeren als een tooverdokter, indien ik een teug water kreeg." ,,'t Is Kaapsche wijn." „Dat hindert niet," antwoordde de Hottentot met een effen tronie, en in spijt van den vreeselijken toestand schoten de jonge Boeren toch in den lach. Want bij den Hollandschen Afrikaner zijn de lach en de traan dicht bij elkander te vinden. 153 Cilliers liet hem drinken, en de oogen van den Hottentot verhelderden. „Dankie, baassie, baie dankie 1" En nu begon de Hottentot omstandig te vertellen, hoe de Witmenschen na den derden uitval weer terug hadden willen vallen op hun lager, maar hoe de Zoeloes het reeds hadden bezet, terwijl de vrouwen en de kinderen amper tijd hadden gehad, naar een naburig kopje te vluchten. „De ruiters zijn toen naar dat kopje x) gejacht, en daar vechten ze nu — weet de baas nu genoeg ?" De baas wist nu genoeg, en de Hottentot zette zijn vlucht voort. „Ik ken dat wel," zei Cilhers op ernstigen toon; ,,'t was een krijgslist van de Zoeloes, om hen van hun lager weg te lokken — als we maar niet te laat komen !" Toen hij daar straks het lager van Barendse ter hulp snelde, had hij vol moed gesproken van een minuut, een volle minuut, die redding kon brengen, maar nu sprak bij van te laat te komen De sporen werden diep in de zijden der paarden gedrukt, en voort jachtten ze, als een vluchtige schaduw, over het zwijgende veld. Baas Van Rensburg was een man van onmiskenbaren moed en taaie standvastigheid, maar bij het zich door zijn vurig temperament te veel meeslepen, zoodat het voorzichtig beleid wel eens ontbrak. 't Zou Cilhers niet hcht overkomen, dat hij zich van zijn lager het weglokken, maar het was baas Van Rensburg. Er kwam een droeve trek op Cilhers' gelaat, toen hij aan Van Rensburg dacht. Nog geen week geleden had hij een twist gehad met Van Rensburg, in de tegenwoordigheid van een groot gezelschap. Het was eigenlijk de sop de kool niet waard, waar 't om ging. Het gold een kalf van zes weken oud, waarvan Cilhers beweerde, dat het hem toekwam, terwijl Van Rensburg juist het tegenovergestelde vol hield. Ten slotte had Cilhers gezegd: „Houd dan dat kalf, maar 't is onrecht!" En omdat het onrecht was, en niet om de luttele waarde van zoo'n nuchter kalf, had Cilliers zoo scherp gesproken. 1) Heuveltop. 154 „Nu wil ik dat 'kalf niet eens meer," had Van Rensburg in woedende drift geantwoord. „Je moogt er gelukkig mee zijn, man 1 Maar ik wou, dat ik je nooit had gezien, en ik hoop, dat je nooit meer onder mijn oogen komt." De vrouwen der beide Voortrekkers hadden er zich in gemengd. Zij hadden met hartstochtelijken ijver voor hare mannen partij getrokken, en Annie had tot Sarei gezegd: „Dat laat jij er niet zoo bij zitten; de zaak moet voor den kerkeraad worden gebracht, al zou de onderste steen boven komen. Wat verbeeldt die vent zich wel! Hoopt hij, dat je nooit meer onder zijn oogen zult komen ? 't Is wel schandelijk r Van Rensburg stond daar, op dien heuvel, terwijl een diepe kommer zijn gelaat teekende, toen zijn blik over die vrouwen, die weerlooze kinderen ging. „Neef Toon," zei bij: ,,'t wordt krap met mijn ammunitie:—■ kun je wat missen V ,,Ik heb nog voor twee schoten — meer niet!" antwoordde Pretorius, en hij keek naar den ossenwagen, die halverwege tusschen den vijand en den heuvel stond. Was het niet vreeselijk ? Die wagen met de gescheurde huif had ammunitie volop, maar hij was onbereikbaar. Groot Was de overmacht der Zoeloes, die den heuvel omsingelde, maar de indoena, die hier het bevel voerde, wilde eerst een stormloop, als de ammunitie der Boeren was uitgeput Hij had de zwakke stee der Boeren ontdekt: gebrek aan ammunitie. En over een balf uur zouden zijn manschappen stormloopen De indoena keek naar den stand der zon. Hij kon op die groote wijzerplaat van den blauwen hemel op een minuut na zeggen, hoe laat het was, en er was geen indoena des Konings, die hem daarin overtrof. „Nog een kwartier," zeide hij tot zijn bloeddorstige horden; „nog tien minuten nog vijf minuten " Reikhalzend keek Van Rensburg, de hand boven de oogen, uit naar ontzet Toen zag hij een zwarte stip, die al grooter werd. „Vrouw," riep hij: „geef mij den veldkijker 1" 155 En met den 'kijker voor de oogen, staarde hij naar die zwarte stip, die al grooter werd. „Ik tel tien — twaalf — twintig ruiters !" riep hij met verheffing van stem: „zij naderen in razenden galop !" „Wie zijn het ?" vroeg Pretorius. „Wacht een beetje ! De voorste is twee paardelengten voor de anderen uit — aanstonds kan ik hem herkennen!" Toen begon de kijker te beven in zijn sterke handen. „Wie is 't ?" vroeg Pretorius. Zwijgend reikte Van Rensburg den kijker over. Het was hem te machtig, en zich omkeerend, barstte de sterke Boer in tranen uit. „'t Is Sarei Cilliers," zei Pretorius. Van Rensburg sprak nog geen woord; hij stond daar, de lippen saamgeperst, in hevige gemoedsbeweging. Daar was nu Cilhers, de man, door hem zoo hevig beleedigd. „Ik hoop, dat je nooit meer onder mijn oogen komt 1" had hij gezegd, en daar was nu die man Deze man had het in de hand gehad, om hem die smadelijke uitdrukking met bloedige tranen te doen beweenen, maar deze Cilhers kwam, zijn leven wagend, om het leven van Barendse en het leven van deze ellendigen te redden. Dat was zijn wraak — des Christens wraak „Ik ben niet waardig, de schoenriemen van dezen edelen man te ontbinden," zeide Van Rensburg : „ik ben 't onwaardig ! onwaardig !" „Maar zoo waarachtig als ik leef," ging hij voort in zijn alleenspraak: „door Gods genade hoop ik hem ook nooit in den steek te laten, 'maar zal voor hem wagen goed en bloed." Cilliers had den toestand spoedig overzien. „Daar hapert iets aan de verdediging," zeide hij; „het geweervuur onzer vrienden is zwak en onregelmatig ; ik vrees, dat hun ammunitie op raakt — vooruit! vooruit!" De ruiters gaven salvo's van vuur en drongen zoo ver door, dat Van Rensburg hen kon beroepen. „Onze ammunitie is ten einde, neef Sarei," riep hij: „maar de wagen ginds, met die gescheurde huif, heeft volop — ach, indien je dien wagen kondt bereiken!" Toen was het oogenblik aangebroken, dat Marthinus Oosthuizen zijn naam onsterfelijk zou maken in de historie der Voortrekkers 156 „Oom Saxei," zei hij: „wat denkt gij er van ?" „Ik zal je met mijn schutters dekken," antwoordde Cilliers: „en God geve er Zijn zegen op!" Cilliers toonde weer zijn meesterlijk beleid in de verdeeling zijner zwakke krijgsmacht en in den aanval. Oosthuizen bereikte den wagen, en tusschen de werpsperen door, kwam hij met een zak vol ammunitie veilig op den heuvel. Toen keerde de kans. Van voren door geweersalvo's bestookt en in den rug door Cilliers' ruiters heftig aangevallen, was de indoena niet meer in' staat, zijn manschappen in den band te houden. De schrik was zoo groot, dat zij bun speren weg wierpen, om hun vlucht te verhaasten, want zij begrepen, dat de Boeren op dezen dag geen pardon zouden geven. 157 XX ZOMERMORGEN. Zaterdag Zondag Maandag Deze drie dagen in de Februarimaand 1) van het jaar achttien honderd acht en dertig zouden met bloedige letters worden ingegrift in de geschiedenis der Hollandsche Voortrekkers. Nu was het Maandagmorgen. Er waren nog honderden Zoeloes verspreid in de velden, langs de spruiten, maar zij zouden geen moord meer plegen. Zij waren gevallen, om niet weer op te staan, en waar de Boeren zagen, dat de gieren neerstreken op de lijken, daar verjoegen zij deze gieren niet, want hun hart brandde van bitterheid. Maar deze morgen was schoon — wonderbaar schoon. Het water der Moordspruit blonk als gepolijst zilver, en geen rimpel was er te zien I Het bloed lekte nog langzaam, met trage druppels, uit den mooien ossenwagen, waar Riek Bezuidenhout zoo fier op was geweest, en op de huif zat een zangvogel, en zong zijn morgenlied blij uit in de klare, zonnige lucht. De stemmen van het wijde veld waren ontwaakt, en de vlinders klapwiekten boven de veldbloemen, wier kelken gister waren gedrenkt met het bloed der Blanken. Wilde eenden stoven op hun korte vleugels uit de vijvers op ; het gekir der boschduiven werd gehoord, waar gister woest oorlogsgehuil en stervensgesnik de lucht doorkliefde, en uit de verte klonk het gebrul eener zeekoe, die de morgenzon begroette. Stapvoets, zij aan zij, reden een jonge man en een meisje daarheen. Het waren Adolf en Ciha. „Ik heb er Vader over gesproken," zei Cilia, nadat ze lang zwijgend naast elkander hadden gereden: „je weet wel " :i \ 17. 18 en 19 Februari. 158 Adolf wist het wel. Zij zou haar vader toestemming hebben gevraagd om een eerlijke verkeering — dat was het. „En wat zei je vader 1" „Dat het thans geen tijd is van minnen en vrijen en liefkoozen, maar dat het een tijd is van weenen en rouwklagen om de ellende des volks." Het meisje keek Adolf aan — hoe zou hij dat opnemen ? Hij had een onafhankelijk, snel beraden karakter, en men wist niet, en zij wist bet ook nog niet, tot welke gevolgtrekkingen dat karakter zou kunnen komen. Adolf wierp den teugel over den hals van het paard en keek haar vol in 't gezicht. „Cilia !" zei hij: „je hebt in mijn hart geblikt gistermorgen, en ik heb in jouw hart geblikt. Ik sprak, omdat de schaduw der zeis van den grooten Maaier over ons pad viel, en daarom wilde ik den kreet van mijn hart niet smoren. Het was het aan doenlijks te en het roerend ste oogenblik in mijn leven." „In ons beider leven." „Ik hoopte er op, dat je zulks zeggen zoudt, en het verkwikt mijn hart, dat je 't zegt. Maar je vader heeft recht gesproken, dat het thans geen tijd is van minnen en liefkoozen. Een harde tijd zal aanbreken, een worsteling op leven en dood met den Koning van Zoeloeland, en ik wensch er bij te zijn, als we den tijger opzoeken in zijn hol." „Ik heb niet anders verwacht. Dolf ie." „Ik zag de gebroken oogen van kleine kinderen, de opengescheurde borsten der vrouwen, de lichamen onzer dappere mannen, gespiest op lange palen — toen heb ik een eed gezworen bij die lijken, om niet te rusten en de laatste zenuw mijner kracht te spannen, om dat schreeuwend onrecht te wreken. Ik vrees, dat je me niet goed begrijpt, Cilia." „Ja toch," zei ze: „ik begrijp je." „Ik bedoel geen persoonlijke wraak, maar dit is mijn gebed, dat mijn volk en ik instrumenten mogen zijn in Gods hand, om het geschonden recht te herstellen, 't Wordt een groote tijd, die groote en sterke harten vereischt; daarom zal het persoonlijke naar den achtergrond moeten wijken — het gaat voor God en vaderland !" Een oogenbjik spatte de geestdrift op in zijn oogen ; die geestdrift sleepte haar mee, en zij herhaalde den kreet: „Voor God en vaderland !" 159 Vroeger hadden de Voortrekkers niet gesproken van een vaderland; Piet Retief, die zijn tijd zoo ver vooruit was, had dit begrip eener innige gemeenschap gegrepen, en bij was de eerste geweest, die het over zijn lippen had genomen. Westerhuizen, wiens wonden er gelukkig goed voor stonden, maar die rust moest houden, om ze te doen genezen, bad aan Adolf en Cilia gelast, het veld af te rijden en naar gewonden te zoeken. En daarom reden zij thans het veld af. Op een tak van een boom hadden zij daar straks een Boerenvrouw ontdekt. Het bloed, dat neerdrupte, wees de schuilplaats; de vrouw, door dertig speersteken getroffen, leefde nog, en op een kar, waarop een bed was gespreid, werd zij lagerwaarts gevoerd. Met den rug tegen een bazaltsteen geleund, vonden zij een grijzen Voortrekker. Hij scheen te slapen, de doode, de hand aan den haan van 't geweer, en met dat volle, grijze haar geleek hij op een rustenden leeuw, terwijl de plek, tusschen het groene loover, met den zonneschijn was vervuld als met een schittering van roem. „Dolf," zei Ciüa: „daar steken twee voeten tusschen het struikgewas uit — daar !" De jonge man sprong uit het zadel, en hij knielde bij den zwaar gewonde neer. „Wie ben jij ?" vroeg Adolf. De gewonde lag daar met gesloten oogen, den een en arm onder bet hoofd geschoven. Langzaam opende hij de oogen. „Ik heb je meer gezien, maat" „Zaterdagavond, baas. Ik passeerde u met mijn negotiekar, én dat meisje zag ik ook." Hij sprak met matte stem; het bloedverhes had hem doodelijk verzwakt. „Hoe heet je ?" „Ik heet Glockner." Adolf had den naam nog nooit gehoord. „Ik kom uit Worcester in de Ou-Kolonie. Men had mij verteld, dat er veel geld was te verdienen met de negotie bij de Trekboeren, en daarom ondernam ik dien verren tocht. Ik haastte mij Zaterdagavond, om de staanplek der familie Robberts te bereiken, want ik ken die menschen; ze komen ook uit Worcester." 160 „Maar de mensch weet niet, of hij te hard of te zachtjes loopt," ging hij voort met een droeven zucht. „Het zou voor mij een geluk zijn geweest, indien het wiel van mijn kar was gebroken, toen ik jullie voorbij reed." Hij was af gemat door het spreken en verviel in een somber zwijgen. Het scheen, dat een groote zorg hem zwaar drukte Cilia stapte uit het zadel en stond nu naast hem, den teugel van het paard om haar arm geslagen. Hare oogen rustten met een innig medelijden op den ongelukkige. „Kunnen we iets voor je doen 1" vroeg ze. „Heb je vrouw en kinderen achter gelaten in de Ou-Kolonie?" De oogen van den vreemdeling werden vochtig, toen zij sprak van zijn gezin. „Mijn vrouw stierf het vorig jaar aan de pokken ; ik hield twee jongens over, die ik uitbesteedde. Ze zijn nog klein, en wat moet er van hen worden, als hun vader niet terug komt ? Zij zullen reikhalzend naar hem uitzien, want ze houden van hun vader, maar hij komt nooit terug — nóóit. Al wachten ze vele jaren, hij zal nooit terug komen — nóóit 1 Ik voel het; de dood klopt in mijn aderen." Droeve tranen biggelden over zijn smalle, bleeke wangen. „Er is veel leed in de wereld," zei Adolf. „En 'het mijne is het zwaarste — hoe is het met Therèse Vigl ione gegaan, de Italiaansehe ?" Cilia wist het; haar vader had het haar verteld. Therèse was door het hondengeblaf gewekt, en aanstonds 'had zij haar maatregelen genomen. Zij had twee zakken met geld aan den zadelknop vastgemaakt, en toen was ze te paard gevlucht, onderweg de Boerenlagers alarmeerend. Niemand der negotianten stond bij de Boeren vandaag in zoo'n blakende gunst als deze dochter der Apenijnen. „Zij heeft altijd geluk," zei Glockner: „altijd I En terwijl dit de eerste keer is, dat ik zoo'n tocht onderneem, val ik in de handen der bloeddorstige duivels. Ik vluchtte, met een speerstoot in mijn zijde. Hier zit het — hier 1" En hij wees op zijn linker zijde. „Wé zullen je naar ons lager 'laten vervoeren," troostte Cilia ; „daar moet de wond verbonden worden. Mijn moeder is knap in die dingen, en voor den steek der speer heeft ze de rechte zalf. Zij heeft zelfs middelen tegen den giftigen slangenbeet/' 11 Voortrekkersbloed. 161 „Deze wond is erger/* antwoordde hij op somberen toon: „veel erger." Het deed hem toch goed aan 't hart, dat bij nu niet geheel vereenzaamd was, en 'hij voelde een onweerstaanbare behoefte, nog eens te spreken — het was, de onuitroeibare trek van den mensch naar de gemeenschap. „De Boeren zijn te goed van vertrouwen en te zorgeloos," zeide hij. „Des Vrijdags merkte kommandant Greyling op een verkenning al onraad, en de Boeren hadden toen dag en nacht de wacht moeten betrekken." „Jij deedt het niet," zei Cilia op zachten toon. „Omdat mijn buurman het niet deed." „En die buurman deed het niet, omdat jij het niet deedt." Dat was de noodlottige wisselgang, en de verschrikkingen van den moordnacht waren eerst in staat, om de gemakzucht uit te roeien. Adolf keek rond, of hij niet een wagen zag naderen, maar zijn oogen, hoe scherp ook, konden geen wagen ontdekken, en de wond moest toch voorloopig verbonden worden. Cilia had een rol oud linnen meegebracht, en Adolf verbond de gapende wond, zoo goed als het ging. Maar Glockner schudde droevig het hoofd. ,,'t Geeft niets, mijn vriend," zeide hij. „Ik ben door den dood geteekend. Toch blijft het leven begeerlijk, en al valt het gemeenlijk bitter tegen, toch blijft het begeerlijk. Als we daar vermoeid heen sukkelen, troosten we ons, dat achter den volgenden heuvel wel het Beloofde Land zal liggen ; honderd heuvelen beklom ik, en altijd was het teleurstelling. Dit is de laatste heuvel; ik zie naar de diepte — daar wacht me de duistere kuil." „En dan ?" vroeg Adolf. „Dat weet ik niet; dat weet niemand. Men daalt in den kuil en komt niet terug. Het scherm valt, en wat daarachter ligt, is een ondoorgrondelijk geheim." „Eén is er terug gekomen," zei Adolf: „Eén." Glockner zag den spreker met groote oogen aan. „Ik heb er nooit van gehoord," zei hij met een ongeloovig gebaar. „Christus, de Zoon van God, daalde in den duisteren kuit en trad er weer uit ook." De gewonde zweeg een wijle. 162 „Ik ben een Jood," zeide hij op zachten toon. „De kinderen Israëls hebben dien Christus even goed noodig als de Christenen — heb je dorst, Glockner ?" „De dorst brandt in mijn ingewanden." Cilia nam een kalebas, met koele limonade gevuld, en terwijl Adolf het hoofd van den vreemdeling stutte, gaf Cilia hem te drinken. „O, dat verkwikt!" Toen dacht hij weer aan zijn naderend einde. „Wat is het toch een vreemd ding, te moeten sterven," zeide hij. Jullie zijt nog jong, en toch moet je ook een keer sterven." „Eenmaal moeten we allen sterven," antwoordde Adolf. „Ik tracht het mij in te denken," ging de stervende voort. „Hier is mijn hand; ze kan de uwe nog drukken, en ik kan no9 zeggen : „Dag, mijn vriend!" Over een paar uren zal ik niets meer te zeggen hebben over mijn hand, en mijn lichaam en al mijn leden zullen verstijven en verstarren — onbeweeglijk ! dood! Mijn gelaat verkild; mijn oogen gebroken ; en al bedekten mijn lieve jongens mijn gezicht met honderdduizend kussen, ik zou er even ongevoelig voor zijn als de bazaltsteen, die daar ligt. O, onbegrijpelijk mysterie!" Nu begon hij weer aan zijn kinderen te denken. „Ach, die stumperts," klaagde hij: „wat moet er van hen worden! Het zullen arme verschoppelingen worden." Toen vonkte het in Cilia's oogen op van het teederst mededoogen, en bij den ongelukkige nederknielend, zeide zij: „Ik heb gegoede familie in Worcester; wees gerust — zij zullen zich over die weezen ontfermen!" Hij nam haar hand en drukte ze aan zijn lippen. „Gij zijt als een engel Gods voor mij," zeide hij, en een groote dankbaarheid sprak uit zijn stervende oogen. Daar naderden een aantal ossenwagens, en langzaam, geduldig trokken de knokige ossen de wagens. Uit de wagens druppelde het bloed — het Voortrekkersbloed, waarmee de Hollandsche Afrikaners Zuid-Afrika kochten. Het was de rit der dooden het was de sombere groet der moord- velden Daniël Bezuidenhout liep bij den voorsten wagen: het was die mooie wagen van „Bid en Werk". En Riek lag daarin met haar kind en oom Wijnand en Botha en anderen. 163 Cilia ging naar Daniël, om te vragen, of er nog plaats was voor een zwaar gewonde. Zijn ééne arm hing in een grove zwachtel, en hoe bleek was zijn gelaat 1 ,Jfier is alles vol," zeide hij: „en de beide volgende wagens ook — vraag eens bij den vierden wagen!" Zoo deed Cilia, en er was in het stroo, in een boek van den vierden wagen, net nog plaats naast den harmonicaspeler, den onnoozeien Maarten, wiens lijk bij het vertrapte muziekinstrument was gevonden. En in dien hoek is Glockner gestorven, op weg naar bet lager van Gerrit Maritz 164 XXI HET EINDE VAN GERRIT MARITZ. De tijd stond niet stil. Hij had de verschrikkingen gebracht van den Moordheuvel bij Koning Dingaan's residentie en toen den moordnacht in noordelijk Natal, en hij spoedde al maar voort. In Februari had de kafferspeer gedropen van het bloed der Boeren, en nu was het September. Het was winter geweest en weer zomer geworden; en tusschen de klipsteenen, die de graven van bijna vijfhonderd vermoorden bedekten, schoot het spichtige gras op. Toch werden de dooden niet vergeten, en vooral des Zondagsavonds, bij mooi weer, kon men de nabestaanden er heen zien gaan, met rouw in het hart. Daniël Bezuidenhout miste niet één Zondagavond. Al loeide er een orkaan, of al deed een onweer de bergen van Natal beven op hun wortelen, hij was er eiken Zondagavond: bij een graf apart, waar zijn vrouw en zijn kind waren begraven. Men zei, dat hij dan sprak met zijn vrouw: heel zacht, zooals menschen doen, die nauw aan elkander verbonden zijn.. Doch zoo iets was toch onmogelijk, want Riek sliep haar doodslaap, en geen tienduizend kanonnen zouden haar wakker hebben geschud uit haar slaap — zoo vast was die slaap. Maar niettemin sprak Daniël tot haar, en uren lang kon hij daar zitten, om tot haar te spreken. Men herkende hem aanstonds aan den arm, die nog in een verband zat. Hij had in den moordnacht drie ernstige speerwonden opgeloopen, en men verbaasde zich nog, dat hij er het leven had afgebracht. Daan's tijd was er nog niet geweest, meende de predikant, en dat zou ook wel zoo zijn: net als bij Johanna van der Merwe, een jong meisje, dat door negentien speerstooten was getroffen, en toch nog herstelde. Daniël sprak dan bij dat graf. „Riekiè," zei bij een keer: „ik heb het moeilijk en zwaar, en 't is eenzaam geworden om mij heen. Maar als ik zou 165 verzinken in mijn ellende, dan kijk ik naar dien mooien wagen van je en lees de spreuk op het wagenschot: „Bid en Werk I" Je weet wel, Riekie, dat jij er die spreuk op woudt hebben, toen we nog in de Ou-Kolonie woonden, en die spreuk sterkt me dan." Dat spreken gaf hem eenige verruiming; dan kon hij zijn hart ontlasten. Maar als hij niet sprak, dan kon zijn ziel geheel versomberen, en kon hij zich maar niet begrijpen, dat de hemel om het gruwelijk bedrijf der Zoeloes niet was ingestort, en de zon nog straalde als te voren. Dan ging er iets als een stuiptrekking door zijn leden ; dat was de felle smart. Zijn welvaart was vernietigd, want de Zoeloes hadden geroofd en gestolen, wat zij kónden, en van de zeven duizend schapen, die hij gemeenschappelijk met zijn vader had bezeten, was er niet één overgeschoten. Doch daar sprak Daniël nauwelijks van. Het licht der eeuwigheid viel op zijn pad, en het leven na dit leven begon een groote werkelijkheid voor hem te worden. Op zoo'n Zondagavond1) had hij daar weer gezeten, en opstaande kwam Hans de Lange hem voorbij. „Daan," zei De Lange: „ga je mee ? Ik vrees voor oom Gert, en wil eens hooren, hoe het staat." Toen stond Daniël op, en hij vergezelde Hans. De lucht was bewolkt; den ganschen dag hadden er reeds dreigende donderkoppen gehangen, en aan den horizont werd het weerlichten gezien. Er was vandaag leeskerk geweest. Ouderling Cilliers had een preek van vader Brakel voorgelezen, en bij den aanvang van den dienst was door hem medegedeeld, dat de voorbede der gemeente werd ingeroepen voor Gerrit Maritz. Toen de tentkerk uitging, schoolden de menschen samen, om iets naders te vernemen omtrent den toestand van Maritz, die thans het hoofd, de leider der Voortrekkersnatie was, en toen vernam men, dat dominee Erasmus Smit in den morgen bij den zieke was geroepen. Er was haast geen doen aan geweest, om door de rivier te komen, want het water stond van oever tot oever, maar de sterke Jan Snijman had het aangedorst, om den predikant door den bruisenden stroom te dragen. 1) 23 September 1838. 166 Men zag niets dan bekommerde gezichten, en er lag iets zwaars en drukkends over de Boerenlagers, alsof zij door een nieuwe ramp zouden verpletterd worden. „We zullen bij nicht Heila even hooren," zei De Lange, en zoo traden ze de tent van vrouw Robberts binnen. Het was een schamele tent, oud en gelapt, die Heila van Maritz had gekregen. Hij had niet anders, en ze had de tent dankbaar aanvaard, daar de Zoeloes haar eigen tenten en een van haar beide wagens aan de vlammen hadden prijs gegeven. Ze had de vlammen gezien in dien vreeselijken nacht, toen ze op de vlucht achterom keek, en dat vuur en het bloed, dat door haar oogen was aanschouwd, had een ander vuur doen ontbranden in haar eigen ziel. Er waren wankelmoedigen geweest, die gezegd hadden: „Laten we vluchten uit Natal, want het is een moorddadige valstrik, door den Zoeloekoning gespannen, om ons allen te dooden !" Maar zij was zelf naar een volksvergadering gegaan, waar dit gewichtig punt door den nood der tijden aan de orde was gesteld, en zij had gezegd : „Hier eisch ik het recht van spreken als hoofd van het gezin. Onze edelste mannen, en mijn onvergetelijke echtgenoot ook, liggen op den Moordheuvel in Zoeloeland. Een eerlijke, christelijke begrafenis zal hun deel worden; dat verlangen wij, de weduwen. En de moordenaren, die den zuigeling niet spaarden in de wieg, moeten gestraft worden — dat is onze taak ! onze roeping I Dat wordt geëischt door Goddelijk en menschelijk recht, want wij vormen hier de overheid." „En als we door de overmacht verzwolgen worden ?" vroeg een versaagde van hart. „Dan sterven we een schoonen dood in de uitoefening onzer heilige taak," sprak een koele, zware stem. Dat was de stem van Sarei Cilliers, en Van Rensburg voegde er aan toe: „Broeder Cilliers heeft naar mijn hart gesproken. Wij moeten sterven of overwinnen." „Komt binnen," zei Heila, toen ze Hans en Daniël zag: „want er is regen op til." Zij was in diepen rouw; o, daar waren vele weduwen en vele weezen van deze lagers in diepen rouw ! Maar hare gestalte was nog ongebogen, en al stond haar gelaat ernstig, 167 het was niet stroef, en de vriendelijke trek op haar gelaat was niet uitgewischt. „Hoe gaat het met oom Gert?" vroeg Hans, en Heila antwoordde op droeven toon: „Daar is geen hoop meer." Drie weken geleden was Maritz ziek geworden; de koortsen hadden zijn, sterk lichaam gesloopt, en de ziekte was hand over hand toegenomen. Deze huisvrouwen hadden een overvloed van geneeskrachtige kruiden, die in het veld waren verzameld en zorgzaam in de zon gedroogd, maar niets had mogen baten. „Tegen den dood is geen kruid gewassen, neef Hans." De Lange 'knikte met het hoofd, maar het was erg — o, zoo erg! Maritz was nog in de kracht van" zijn leven — eenenveertig jaar. Eerst Retief toen Uijs en nu riep de dood den kloeken Maritz op Toen Piet Uijs had vernomen, in welk een benarring de Voortrekkers waren geraakt, was hij onverwijld van het Drakensgebergte toegesneld, om bij te springen, en Hendrik Potgieter was ook gekomen. Met onvervaarden moed waren zij, aan het hoofd hunner kommando's, opgetrokken, om de Zoeloes slag te leveren, en bij Italeni had de bloedige botsing plaats. Het kommando van Uijs viel in een gevaarlijke hinderlaag der Zoeloes, en Piet Uijs gaf bevel, om aanstonds terug te jagen, terwijl hij zijn paard inhield, om zijn geweer van een nieuwen vuursteen te voorzien. Op dit oogenblik werd hij beslopen door een Zoeloe, die hem met kracht een werpspeer in de zijde wierp. Uijs haalde de speer onmiddellijk uit de wond, maar wist tevens, dat de wond doodelijk was. Hij. steeg met groote wilskracht nog in het zadel, en nam zelfs een Boer, die anders hulpeloos achter moest blijven, mee op het paard. Door bloedverhes verloor hij zijn bewustzijn, en bij gekomen, zag hij, hoe twee Boeren hem in het zadel steunden. „Tilt me uit het zadel," zei hij toen; „hier moet ik nu sterven. Redt u zelf, want ge kunt me niet verder brengen 1 Strijdt als brave mannen tot het einde en houdt God voor oogen!" Dat waren de laatste woorden, die ze vernamen, en terwijl ze heenspoedden, keek Dirk, de veertienjarige zoon van Piet 105 Uijs, achterwaarts, om te zien, waar zijn vader was. De stervende vader hief juist het hoofd op, want hij was bezorgd om Dirk. Toen wendde Dirk het paard en joeg op de Zoeloes in, die zijn vader reeds omsingelden. Hij schoot twee vijanden dood, en aan de zijde van zijn vader vond hij zijn einde. Zoo was de dood van den wakkeren Voortrekker Piet Uijs en van diens heldenzoon Dirk. Eens hadden hun voorvaderen in den Tachtigjarigen Oorlog met mannelijken moed de muren van Leiden tegen den Spanjool verdedigd, en hier vielen hun nazaten in de velden van Italeni Daniël begaf zich naar een familielid, en Hans de Lange ging naar de tent, waar de stervende leider des volks lag. Bij den ingang stonden mannen en vrouwen, allen in hun Zondagsgewaad, met bedrukte gezichten, en als er iemand de tent verliet, dan vroegen zij, hoe het nu stond, want Maritz was een man van grooten invloed geweest, en daarbij bekwaam en voortvarend en geliefd om zijn goedhartigheid. Toen Hans binnen trad, zat de huisvrouw daar, met de hand van haar man in de hare. En dominee Smit, die gehuwd was met de zuster van Maritz, zat daar ook, aan het voeteneinde. Er was een benauwdheid geweest, doch ze was nu gelukkig voorbij, en Maritz kon weer geregeld spreken. „Wat denk je, zwager ?" vroeg Maritz; „zal het sterven worden ? Je hebt bij vele sterfbedden gestaan." En hij keek den leeraar aan met een doordringenden blik. „Ik denk, dat het sterven wordt," zei de dominee. „Denk je dat ? Nu, 't is goed." Kalm werd het antwoord uitgesproken. Geen spier vertrók van het gelaat van den Voortrekker. „Ben je bereid, zwager ?" Even stilte. De borst begon weer te hijgen. „Ik ben gerust in God." „Christus moet onze Voorspraak zijn, Gert." „Hij is het. En Hij zal mij, arm zondaar, veilig leiden door de vallei van de schaduwen des doods." De predikant ging heen; hij had nog enkele zieken te bezoeken in de nabijheid, en straks zou hij terug komen. Maritz keek de tent rond. 169 „Zoo, ben jij daar, neef Hans ? Je bent altijd een trouw strijdmakker geweest, en je doet er goed aan, me nog vaarwel te zeggen." Er gleed een zachte glimlach over het stervende gelaat. „Je reddet mijn leven bij de Tugela — weet je 't nog wel ? Het was wonderbaarlijk 1" Hans de Lange wist er nog alles van. Hij zou 't nooit vergeten, 't Was trouwens nog maar kort geleden. Het was op den gedenkwaardigen Zondagmiddag, na den moordnacht. Maritz had den aanval op zijn lager zegevierend afgeslagen, en toen was hij er met vijftig kordate mannen op uitgetrokken, om Cilliers bij te springen. De Tugela werd rood gekleurd door het bloed der vluchtende moordenaren, die in den stroom sprongen, en de stroom nam hun lijken mee — vele honderden. ,,'t Was je bles, neef Hans!" Een wonderlijk lot was aan dezen bles beschoren geweest. Hans had hem aan Retief geleend, en zoo was hij meegegaan met de expeditie. En hij was met de tweehonderd andere paarden in de handen der Zoeloes gevallen. De Koning had er zich veel van voorgesteld ; hij wilde een ruiterbrigade oprichten bij zijn regimenten voetvolk, en zendeling Owen was geroepen, om eenige paarden te zadelen. Zoo geschiedde het, dat er zich bij de regimenten, die den verraderlijken moord in Natal moesten volvoeren, ook een paar dozijn bereden Zoeloes bevonden, en een dezer Zoeloes reed op dien Zondagmiddag, terwijl Gerrit Maritz van 't paard was gesprongen, om den gebroken zadelriem te herstellen, met de opgeheven speer recht op Maritz aan. Het was een hooge. Hans zag 'het aan de kostbare kralen, die hij om den hals droeg ; en deze indoena bereed den bles van Hans Maritz had geen besef van het doodelijk gevaar, waarin hij verkeerde, doch Hans was in de nabijheid en waakte. „Bles," riep hij: „kom! Hier is je baas!" Als een muur bleef de hengst staan; hij spitste de ooren en schudde den prachtigen kop. „Kom je nu, bles V' Toen hinnikte het paard vroolijk en kwam recht op zijn baas aan. De indoena was er geheel door verward ; hij dacht onmiddellijk aan tooverij, en voor dat hij van zijn verbijstering 170 was bekomen, trof hem Hans' kogel midden in het hart. Hij zakte voorover, met het hoofd op de manen van het paard ; de voeten waren vrij, omdat ze niet in de stijgbeugels waren gezet. „Rijs op je achterpooten, bles 1" riep Hans; „dan rolt er dat ongedierte af!" En de bles deed het, want hij verstond zijn baas, en de indoena van den Zoeloekoning plofte neer op den grond als een muur, die omvalt. Het gansche zwerk werd duister van onweerswolken, en een felle bliksemstraal zette de tent als in gloed. De Lange stond op, want zijn vrouw zou ongerust worden, en nu zou hij afscheid nemen. „Mijn vriend!" zei Maritz: „er is veel bekommernis in mijn ziel om het lot van mijn volk." De Lange verstond het. Uijs was verslagen bij Italeni, en zes dagen later was een krijgsmacht van Engelsche kolonisten en Kaffers door de zwartschilden onder aanvoering van Prins Panda en den indoena Nonquaas zoo goed als geheel vernietigd. Hans de Lange en eenige andere Boeren waren juist met een -kar te Port Natal aangekomen, om levensmiddelen te halen, toen de armzalige puinhoopen van het vernietigd leger naderden, en de overmoedige vijanden zouden hen in zee hebben gejaagd, indien er niet gelukkig een schip op de reede had gelegen, om de vluchtelingen op te nemen. Toen stond de troon van den bloedhond, die over Zoeloeland regeerde, vaster dan ooit Doch er waren ook lichtpunten. Het Vechtlager, dat drie dagen lang door de Zoeloes was belegerd geworden, had zich zegevierend gehouden, en in de Kaapkolonie had de noodkreet om hulp weerklank gevonden. „Houdt het nog een paar maanden uit!" stond in de Kaapsche brieven; „dan zullen we u bijspringen met goed en bloed!" En Andries Pretorius en zijn dappere mannen maakten zich gereed, om de benarde lagers te hulp te snellen. De Lange wees den stervenden aanvoerder op die bemoedigende lichtpunten, en Maritz' oog verhelderde. ,,'t Is waar 1" zeide. hij : ,,'t is waar! En jij bent er nog — 171 met welk een heldenmoed heb jij de vorige maand het Vecht* lager verdedigd! En dan zijn er nog zoo vele mannen, die door den Heere met mannelijken moed zijn aangegord 1" „En de trouwe Herder Israëls, Die slaapt noch sluimert, is de beste Wachter," zei De Lange met een plechtig gebaar. „Zoo is 't! Zoo is 't!" zei Maritz. Ze namen afscheid. Een weerbarstige traan welde op in het oog van De Lange en vloeide weg in zijn baard. Toen keerde hij zich haastig om en verliet de tent. „Ben jij daar nog, moeder ?" vroeg Maritz. „Steek de kaars aan, dat ik je kan zien !" Toen stak de vrouw van Maritz de kaars aan, want het was duister geworden, en zij zette zich neer aan het hoofdeind. „Roep de kinderen!" zei Maritz: „want m'n Uurtje zal ras slaan." De kinderen werden geroepen. Daar was een zoontje bij van tien jaar. Toen in den moordnacht zijn moeder tot hem zei: „Verstop je, want de Zoeloes komen J * was zijn antwoord geweest: „Geef mij als 't u blieft maar een vuurwapen ! Dan zal ik vechten !" De dertienjarige dochter was daar. Te midden van de suizende werpsperen was zij haar moeder gevolgd, om haar vader ammunitie te brengen. Teeder nam hij van allen afscheid, hen toevertrouwende aan de veilige hoede des Heeren. Hij 'herkende hen allen en noemde hen bij hun namen, maar de stem, al was ze nog helder en duidelijk, scheen uit de verte te komen, zooals men dat vindt bij menschen, die met een gezelschap vertrekken, en dan nog even staan blijven, om de achterblijvenden het een en ander toe te roepen. Er lag ook een eigenaardige glans in zijn oogen, die door zijn vrouw, welke snikkend naast hem zat, als een voorteeken werd beschouwd, dat zijn laatste uur was gekomen. Er was een groote rouw en droefheid in de tent, maar het gelaat van den Voortrekker teekende gerustheid in God. Het werd tien uur ; elf uur. De regen viel in stroomen neer, en zware donderslagen rolden vol majesteit over de Boerenlagers heen. Toen hield de regen op, en het werd stil. En het was stil in de tent des doods Maritz' oogen waren naar boven gericht; nu sprak hij met den Vader der 172 geesten. Zijn lippen sloten zich, en die groote gestalte strekte zich als een slaper op zijn slaapstede.. Dat was het laatste. Nog een snik, en 't was voorbij. Zijn vrouw kuste hem op de oogen; toen sloot zij die oogen, die fiere oogen, waarvoor de Matabelen en de Zoeloes eens hadden gesidderd. En de sterke armen, die eens den troon van den onbedwingbaren Moselekatse hadden geschud, lagen nu rustig over dfe breede borst gevouwen. Zoo lag hij daar, de groote Voortrekker. De stoere trek om de lippen was verzacht; vrede en rust teekenden het gelaat. Den volgenden Dinsdag werd Maritz' stoffelijk omhulsel naar zijn laatste rustplaats gebracht, en de lijkstatie was lang, want honderden mannen en vrouwen waren gekomen van heinde en ver, om den geliefden leider de laatste eer te bewijzen, terwijl de leeraar een indrukwekkende lijkrede hield over den tektst: „Wat man leeft er, die den dood niet zien zal ? die zijne ziel zal bevrijden van het geweld des grafs ? Sela!"i) Aan de lieflijke oevers der Tugela, in de schaduw van een cypressenboom, daar is de Voortrekker Gerrit Maritz begraven, en zijn stof zal er rusten tot den dag der Opstanding. 1) Psalm 89 : 49. 173 XXII IN DEN KRIJGSRAAD DER ZOELOES. De veestapel der Trekboeren was door de aanvallen der Zoeloes deerlijk geteisterd, en hun welvaart was gebroken. Maar hun moed was niet gebroken, en de stamgenooten in de Kaapkolonie hadden, zooveel als in hun vermogen was, door het zenden van overvloedigen leeftocht in de nijpende behoeften voorzien. De gewonde Boeren waren allen gelukkig hersteld. „Ik spring weer zoo fluks te paard als een jonge kerel," zei Westerhuizen, en de aankomst van Andries Wessel Pretorius *) met een afdeeling strijdbare Boeren had den moed nog verhoogd. „Naar Zoeloeland!" dat was de algemeene kreet; „laten wij afrekenen met den bloedhond, en Pretorius zal onze aanvoerder zijn in den strijd !" Ze waren nu op hun hoede. Als Hans de Lange, die met een klein vrijcorps van jonge Boeren het oog en het oor vormde der Boerenlagers, waarschuwde, dan werd er geluisterd, en de gemakzucht had plaats gemaakt voor waakzaamheid en voorzichtigheid. Elf Zoeloes hadden zich dezer dagen aangemeld bij De Lange, om als veewachters dienst te nemen. Zij vertelden, dat ze weggeloopen waren van de veekralen des Konings, omdat ze slaag kregen in plaats van eten. „Dat is al heel naar," antwoordde oom Hans met een effen gezicht. „Ik ben blij, dat ik jullie ontmoet; je zult het goed hebben bij de Boeren, en je diensten als veewachters zullen hoogelijk worden gewaardeerd. Maar je moogt niet wegloopen, want dat zou voor je gezondheid de nadeeligste gevolgen kunnen hebben." „We denken aan geen wegloopen," zei de langste op deemoedigen toon. 1) Hij was de nazaat van een Gereformeerden predikant uit Nederland, met name Schouten. Deze naam was verlatljnscht in „Pretorius". 174 Zoo bracht De Lange hen bij een Boerenlager, terwijl zijn vrijcorps, waartoe Adolf Dijk behoorde, den last ontving, hen scherp in 't oog te houden. „Laat hen niet ontsnappen, Dolf!" zei De Lange. „Hun oogen draaien rond als windmolens; 't zijn spionnen van Koning Dingaan — ik zal hen zeggen, dat ze moeten neerzitten op den grond." Zij deden het ook, maar ineens sprongen acht Zoeloes overeind om te vluchten. „Staat 1" riep Adolf: „staat!" Maar zij deden het niet, en de kogel der Boeren was vlugger dan de vhxgge voet der Zoeloes. Zij vielen alle acht onder het doodelijk schot. Toen zei De Lange tot de drie achtergebleven Zoeloes; „Nu zie ik, dat jullie eerlijke Heden zijt." „Baas Hans Dons!" was hun antwoord: „ge zijt een wijs man en ziet ons in het binnenste. Die vluchtelingen waren verraders, maar wij zijn eerlijke lieden. Ge zoekt het geroofde vee; we zullen uw gidsen zijn en 't u wijzen." De Lange vond het uitstekend.' „Jullie loon zal groot zijn," zeide hij, en hij volgde hen met zijn vrijcorps, met het geweer in de hand. Maar De Lange was vol argwaan, en reed op zijn bles zijwaarts, een boschpad in, waar hij een gevaarlijke hinder» laag des vijands ontdekte. „Eerlijke lieden !" mompelde hij. Hij gaf een alarmschot, en de Boeren hielden den teugel in. Toen begrepen de drie gidsen, dat het verraad was ontdëkt, en zij namen de vlucht, in de richting van een dicht kreupelbosch. Doch zij kwamen niet ver; de kogel der Boeren vond hen, en zij vielen alle drie, vlak voor het kreupelhout, om niet weer op te staan. Koning Dingaan klaagde er over, dat vele van zijn spionnen zoo lang weg bleven. Hij zou nog lang op hen kunnen wachten — heel lang Op een dag — het schemerde reeds — meldde zich een gezantschap aan een Boerenlager, om den kommandant te spreken. Zij vertelden hem, dat de bevolking van een groote Zoeloekraal hen had gezonden, om zich hunner te ontfermen. Vermoeid van de ondragelijke dwingelandij des Konings, 175 wilden zij zich bij de Boeren aansluiten, om tegen den tyran te vechten. Het was een verraderlijke krijgslist; het was het paard vaa Troje in een nieuwen vorm. Hans de Lange verzocht hen, om aanstonds te vertrekken, en anders zou het kanon op die vluchtelingenkraal worden gericht. De tijd was voorbij, dat de Boeren zich heten verschalken, en Koning Dingaan begon te begrijpen, dat het een strijd op leven en dood zou worden tusschen de speer en het vuurwapen. „Welk nieuws breng je, Bhongoza ?" vroeg de Koning; „wij hebben je met ongeduld gewacht." Het was de groote krijgsraad; Tamboeza en Oemhlela zaten weer ter zijde des Konings. „Het verkennen der Boerenlagers gaat moeilijker dan vroeger, o Koning," antwoordde Bhongoza, „en de krijgsbende, die mij vergezelde, is geheel verstrooid." „Lieten zij zich door de Boeren overrompelen ?" vroeg de Koning met fronzende wenkbrauwen: „het was een keurbende der „Onoverwinnehjken", die ik je meegaf." Er lag iets dreigends in de stem des Konings. „Een toornige geest joeg een bliksemstraal tusschen de soldaten, en de heldhaftigste werd gedood, o Koning." Het gelaat der indoenas versomberde bij deze mare, want zelfs de dapperste vreesde het hemelvuur. Het beteekende de toorn der geesten, waartegen niet te vechten viel. „Zij vloden allen, o Koning." „Maar jij bent gespaard," hernam Dingaan: „spreek op, welke tijding breng je ?" „De Boeren maken zich gereed voor den strijd. Er zijn aanmerkelijke versterkingen gekomen." „Van waar 1" „Uit de Kaapkolonie." „En laat mijn broeder, die over Engeland regeert, hen vrijelijk trekken ?" „Daar heerschen andere wetten dan bij ons, o Koning." „Ik duld in mijn rijk dat wegloopen niet, en Gardiner heeft mijn recht, de vluchtelingen te straffen, erkend." De Koning sprak thans de waarheid. Onlangs waren een paar Zoeloemeisjes naar Port Natal gevlucht, waar Gardiner 176 was aangesteld als agent des Konings. Gardiner had ze terug gezonden naar den Koning met de boodschap: „Handel met haar naar rechtvaardigheid I" De Koning had de meisjes dood laten hongeren, en Gardiner, de Engelsche zendeling, had er geen aanmerking op gemaakt. Er heerschte een lang stilzwijgen; de Koning berekende de kansen van den nieuwen oorlog. „Indoena Nonquaas," zei de Koning op strengen toon: „je kwaamt met de zwartschilden te laat, toen Oemhlela den aanval deed op het Boerenlager." Hij doelde op de bestorming van het Vechtlager. „Indien Oemhlela nog één dag had volgehouden, o Koning, dan zou ik met mijn zwartschilden aan zijn zijde hebben gestreden. Ik haastte mij, maar verscheiden onderindoenas waren met hun manschappen niet ter rechter tijd aanwezig." Nederig en onderworpen sprak Nonquaas, maar het tyrannieke bloed spookte te sterk in Dingaan's aderen, om tegenspraak te kunnen verdragen. „Drie dagen hield Oemhlela vol," riep de Koning met gramme stem: „maar Nonquaas was in geen veld of wegen te zien. Later is mij gerapporteerd, dat jij met de zwartschilden op den vierden dag nog vele mijlen van de Tugela verwijderd waart. Jij kwaamt te laat; je komt altoos te laat." Toen vonkte er iets op in Nonquaas' oog, en Zijn houding, die nederigheid en onderworpenheid had getoond, veranderde. Hij was een krijgsman met een gloeiende eerzucht, en de kruiperige onderdanigheid was slechts schijn geweest. Thans kwam zijn ware aard boven. „Kwam ik in de velden bij de Beneden-Tugela dan ook te laat ?" vroeg hij. Het was de zware veldslag in de vorige Aprilmaand, toen Robert Biggar met zijn krijgsmacht Engelschen en Kaffers geheel verslagen werd door den indoena Nonquaas. De Koning greep naar de vlijmscherpe werpspeer aan zijn zijde, en de panter, die aan zijn voeten lag, stiet een dof gebrul uit. Onbeweeglijk, als een steenen zuil, met een somberen trots in het fonkelend oog, wachtte Nonquaas den doodelijken stoot af. Hij had dank verdiend, en ondank was zijn loon. Hij had 177 altijd gezwegen, maar nu had hij toch gesproken. Het zwijgen was tot heden zijn eenig verweer geweest. r Deze Koning had zijn moeder vermoord; zijn kinderen waren vermoord door dezen Koning; en nu wachtte hij de doodelijke werpspeer. Maar de Koning bedacht zich. Hij kon den dapperen arm van Nonquaas goed gebruiken in den strijd tegen de Boeren, en was dat blanke ongedierte uitgeroeid, dan zou het uur van Nonquaas slaan. Er kwam een trek van wrevel op des Konings gelaat, maar die wrevel gold Nonquaas niet — het gold den loop der krijgsverrichtingen in het Over-Vaalsche.1) „Het ware goed geweest," zei de Koning: „dat Moselekatse de Boeren had verslagen, voordat Wij hem versloegen. Maar het was andersom ; de Boeren versloegen Moselekatse, en daarna versloegen wij hem. Zoo valt de glans der overwinning op de blanke honden, terwijl het gewormte van inlandsche stammen, die mij slechts knarsetandend gehoorzamen, zijn gevolgtrekkingen zal maken. Indoena Oemhlela — je hadt den kop van Moselekatse mee moeten brengen uit den strijd." „Hij vluchtte te hard, o Koning, voor uwe witschilden-, maar de nieuwe indoena der Boeren zal misschien zijn kop wel willen afstaan, om in de kraal des Konings te worden opgehangen." „Zijn lijk behoort op den Moordheuvel thuis; daar zal zijn gebeente liggen te bleeken naast het gebeente van Retief — weet je zijn-, naam, Bhongoza ?" „Pretorius is zijn naam." „Heb je hem gezien ?" „Hij ging rakelings aan mij voorbij, terwijl ik achter een doornstruik op de loer lag." „Is hij grooter dan Retief ?" „Grooter en statiger," antwoordde Bhongoza. „Hij' schreed daar heen als een koning, met een degen op zij." Dingaan kneep de oogen half dicht. „Er is geen ruimte voor twee koningen in dit land ; Oemhlela, ik reken op de witschilden !" „Wenscht de Koning den indoena der Boeren levend of dood 1" >od r 1) Het latere Transvaal. 178 De trek over het Drakensgebergte. „Levend, zooals ik zijn voorganger levend in handen kreeg." Dingaan had weer een van die wispelturige luimen, waaraan zijn regeering zoo rijk was. Zooeven greep hij naar de speer, en nu wreef hij zich vergenoegd de handen. Hij was zijn wrevel te boven gekomen, en zijn zegevierende blik omspande het verleden en de toekomst. Het gebeente van Pieter Retief lag op den Moordheuvel; het gebeente van Piet Uijs in de velden van Italeni; Gerrit Maritz, de overwinnaar der Matabelen, lag bij de Tugela begraven, en de indoena Pretorius was uit de Kaapkolonie gekomen, om zijn plaats te verkrijgen op den Moordheuvel „Wij hebben den indoena Pretorius nog niet," zei een ernstige stem. Het was Bhongoza, die meer mocht zeggen dan de anderen. „Daarom zullen we hem vangen," antwoordde de Koning goed geluimd ; „de Boeren zullen toch aanvallen ?" „Zij zullen uitrukken en uw krijgsmacht aanvallen." De Koning zag het goed in. Juist in dien aanval schuilde het groote gevaar voor de Boeren, daar de Zoeloes een schier ongeëvenaarde vaardigheid bezaten, om hinderlagen te leggen, en de Koning door een overvloed van krijgslieden in staat was, tal van die hinderlaag-vallen te stellen. Dit was de taktiék. De vijand viel aan, en de Zoeloes weken in een bepaalde richting ; zoo wezen zij en niet de vervolger het slagveld aan, terwijl op een bepaald oogenblik de val dicht klapte. Zoo was het bij Italeni gegaan; aan de Beneden-Tugela; en op tal van andere plaatsen. „Waar bevindt zich de indoena Izigwabona?" vroeg Bhongoza. , .... ,Hij is een lafaard," zei de Koning met een verachtelijk gebaar. „Hij vluchtte naar Port Natal, in de meening, dat ik hem wilde dood maken, maar de kerel ziet spoken op den middag." . , „Daar is er nog een, die even gevaarlijk is als de indoena Pretorius," zei Bhongoza; „het is Hans Dons, een onderindoena. Hij maakt jacht op onze spionnen zooals wij op de jakhalzen." ,, „Dan moet je hem dood maken, Bhongoza. '.'.Eerst de kans hebben, o Koning," meende de spion met ongewone vrijmoedigheid. „Ik stond een keer gereed, hem 180 de werpspeer in de borst te jagen, maar een man met een baardeloos gelaat legde op mij aan " ,,'t Zal Adolf Dijk zijn," meende Tamboeza; „een jonge melkmuil van een Boer." „Jong of oud — hij legde op mij aan, en om mijn leven te redden, was ik wel gedwongen, mij van de steile rots te laten afrollen. Ik verzwikte den voet en was er veertien dagen mooi mee." De Koning gaf bevel, dat er bier zou worden gebracht. De kalebas ging rond, terwijl het onderhoud al levendiger werd. „Je zaagt Pretorius — heb je zijn stem gehoord ?" vroeg de Koning. „Gehoord en ook een zin verstaan," antwoordde Bhongoza. „Wat zei de indoena der Boeren ?" „Ik aarzel, het voor de ooren des Konings uit te spreken." „Spreek vrij uit!" riep Dingaan, wiens hart vroolijk werd door het krachtige Kafferbier. Toen aarzelde Bhongoza niet langer. „Dit waren zijn woorden : „"Wij zullen met den bloedhond den strijd aanbinden op leven en dood." Tamboeza en Oemhlela richtten de oogen op den Koning; ze verwachtten een woedende uitbarsting. Maar ze bleef uit. „De indoena der Boeren zal sidderend voor mij in 't stof kruipen," zei de Koning, en opnieuw deed hij een langen teug. „Als de blanke mannen verslagen zijn," vroeg Tamboeza: „wat moet er dan met de kinderen en de blanke vrouwen en de meisjes geschieden ?" ,,'t Is goed, dat je me daaraan herinnert," antwoordde de Koning. „Wij zullen de kinderen dooden, en voor de blanke vrouwen en meisjes is ruimte in mijn harems, terwijl de harems mijner dapperste indoenas niet zullen vergeten worden." De stemming werd al luidruchtiger, en de Koning en zijn indoenas begaven zich naar den Moordheuvel, om daar een oorlogsdans uit te voeren bij het gebeente der verslagen Boeren. 181 XXIII DE HEER ZAL U STEEDS GADESLAAN! De wonden van Daniël Bezuidenhout waren genezen, maar de roode litteekens, die aan de kafferspeer herinnerden, begonnen te gloeien, toen de Boeren zich qereed maakten voor den beshssenden strijd. Daniël had aan Pretorius den hoofdkommandant gevraagd, hoeveel ossenwagens er mee zouden gaan, en Pretorius had van een zestigtal gesproken. „Dan kan u mijn wagen ook wel gebruiken, kommandant. „Als hij tegen een stootje kan." „Hij is hecht en sterk." , i. Er stond reeds een lange tros wagens gereed, met bonkige ossen er voor gespannen. En Bezuidenhout's wagen was de voorste. Westerhuizen ging er langs ; de bloedsporen waren verbleekt maar toch nog zichtbaar. „De spreuk is goed, Daan: „Bid en Werk I „Ik denk het, oom Giel. Bidden, dat onze tocht gezegend móge zijn, en werken, dat het recht hersteld moge worden!' Bezuidenhout zweeg een oogenblik, het oog peinzend naar de verte gericht. Toen keek hij Westerhuizen weer aan. „Oom Giel!" zeide hij: „Dingaan is de moordenaar van mijn vrouw, van mijn kind, van mijn vader en van vele dierbare familieleden, die mij onvergetelijk zullen blijven. Dingaan wil den ondergang van ons volk — God straffe den bloedhond!" Die sombere benaming van bloedhond was een gevleugeld woord geworden, sinds Pretorius ze voor den eersten keer had gebezigd. Als men sprak van den bloedhond, wist iedereen, wie bedoeld werd. Er lag een eigenaardige trek op Daniël's gelaat, die er vroeger gemist werd, en een vastberaden licht schitterde uit zijn oogen. Hij scheen uit een diep smartelijken droom te zijn 182 ontwaakt tot de werkelijkheid des levens, om geroepen te worden tot een krachtige daad. Dat vastberaden licht blonk in veler oogen, sinds Pretorius uit de Kaapkolonie was gekomen, en het vast stond, dat de strijd met Koning Dingaan zou worden uitgevochten. Men zag dat licht vooral in de oogen der burgers, die zouden uitrukken. Het droevig lot, dat den vermaarden kommandant Piet Uijs en een aantal zijner strijdmakkers had getroffen, was hun bekend, maar kon hun geest niet vervaren. Zij streden voor een rechtvaardige zaak, en hun hoop was op God gevestigd. De weduwen, wier mannen, en de weezen, wier vaders waren vermoord, toonden datzelfde vastberaden licht in hun oogen. Zij maakten buskruit; ze slepen de bijlen; ze goten de kogels. En nicht Heila, wier man op den Moordheuvel lag, sprak bij het gieten: „O, gij kogel! Spoed u en doorboor het hart der moordenaren 1" De Boeren uit de Ou-Kolonie hadden hulp beloofd, en zij kwamen ook ; en er was geween en gejuich, toen zij het Boerenlager binnen reden. Zij kwamen vooral uit de grensdistricten, waar een strijdbaar geslacht was gekweekt in de menigvuldige bloedige botsingen met de Grenskaffers. De voren van lijden en smart, die vooral bij de bejaarde Voortrekkers werden opgemerkt, en die door Dingaan's bloedige ploeg waren getrokken, werden bij de Kapenaren niet gezien. Ze hadden den moordnacht niet meegemaakt, en zij hadden geen vaders en geen broeders, wier lijken op den Moordheuvel door de hyena's en de gieren werden geschonden, te beweenen. Er woonde meer toorn dan droefheid en meer brandende verontwaardiging dan smart in hun ziel. Zij waren gekomen, om dat onschuldige bloed te wreken Bij de jonge ruiters uit de Kaap werkte bovendien het onstuimige bloed der jeugd. Zij balden de vuisten en riepen : „Hoe eerder 't er op los gaat, hoe liever! We kunnen niet wachten — geen dag en geen uur!" Dit inwendige vuur, dat uit de harten oplaaide, had zelfs sommige makke Kaffers, die bij de Boeren in dienst waren, aangetast. Zwartjan, die bij Westerhuizen in dienst was, kende wel is waar dat geheimzinnige vuur niet, want de veiligheid van zijn eigen zwarte huid ging hem boven alles, maar anderen dachten er anders over, en Abner, de knecht 183 van Cilliers, die twee veldtochten tegen Koning Moselekatse had meegemaakt, maakte de zaak der Boeren tot zijn eigen particuliere aangelegenheid. „Wij lusten ze wel, de schelmen," zeide hij een keer tot Cilia, toen deze voorbij reed; „wij versloegen de Matabelen bij den Vechtkop en bij Mosega en later nog een keer. Wij klopten den onoverwinnelijken Koning Moselekatse drie keeren, en thans zullen we met den bloedhond afrekenen, die over Zoeloeland regeert." De overwinning spookte in het hartstochtelijke bloed van dezen zoon van Cham. Hij was eenmaal met een kar mee geweest naar Port Natal, om er levensmiddelen te halen, en had den oceaan gezien. „Ik heb de zee gezien," zeide hij, huiswaarts keerend: „de zee ! De haven ! Het open venster 1 Dat moeten wij hebben !" Wat het beteekende, begreep hij niet, maar hij had de klanken opgevangen uit den mond der Boeren, en deed zeer gewichtig, als hij deze woorden uitte. Doch de leiders des volks beseften hun zware verantwoordelijkheid. Zulk een strijd als er nu stond uitgevochten te worden, was er nog nooit in Zuid-Afrika gestreden tusschen Blank en Zwart, en Annie, die haar man Sarei Cilliers zelden had zien sidderen, had hem gisteravond, toen Hans de Lange een spion van den kapitein Sikonjella had verrast en gevangen genomen, zien sidderen. 't Zat hem niet in den spion, die de meest fantastische leugens opschepte, maar in het feit, dat Sikonjella de weerbaarheid der Boerenlegers liet bespieden, om straks zijn slag te slaan, als Pretorius met zijn kommando was vertrokken. De stalen armboeien, die Bezuidenhout hem een keer om zijn polsen had geslagen, voelde hij nóg; hij had den geroofdèn veebuit moeten afstaan en een oorlogsboete moeten betalen bovendien. De wraak sluimerde in zijn hart, en zoo spoedig er de kans kwam, zou hij zijn slag slaan met kracht. Sikonjella was listig en sluw. Hij zou de omringende Kafferstammen opruien tegen de Boeren, en indien zij tegenover Koning Dingaan aan het kortste eind trokken, zouden de gevolgen onberekenbaar zijn. Op de wagens vooral zou het aankomen; zij moesten immers den burcht vormen, die eiken dag verplaatst kon worden. Die burcht was het schild der Boeren; het laatste 184 schild de laatste wal Als deze wal bezweek, dan zou de zwarte vloed weer komen opzetten en al de Boerenlagers verzwelgen. Als een vlootvoogd, die zorgvuldig zijn schepen onderzoekt, voordat hij er mee in zee steekt, zoo onderzocht Pretorius de wagens, de proviand, den voorraad ammunitie. Er mocht geen ossenstrop ontbreken, zeide hij, geen trektouw, geen voorslag aan een zweep, en de Boeren zorgden, dat alles in volmaakte orde was. Pretorius maakte teekeningen van den toekomstigen wagenburcht en gelastte, de gapingen in den muur van ossenwagens aan te vullen met houten vechthekken. Ze waren niet aanwezig, maar aanstonds gingen de Boeren aan het werk, om ze te vervaardigen, want er was een geest van zielverheffende eendracht vaardig geworden over de Voortrekkers. Van den morgen tot den avond werd het gekras gehoord der zaag en het geklop van den hamer. Men leende van elkander, wat men zelf niet bezat, en nu de dood klapwiekte boven deze Boerenlagers, ontstond er een gemeenschap van goederen. De lange wagentros was reeds vóór den middag vertrokken, en thans riep de kerkklok de Boeren, die de voorhoede zouden vormen van het kommando, op tot een gewijde samenkomst in de tentkerk. Hans de Lange zat er reeds, met zijn vrouw en kinderen naast zich. En vlak achter hem namen Westerhuizen, tante Alie en Cilia plaats. Er was een gangpad, en aan de andere zijde van dat pad bevond zich Adolf Dijk: bij de jonge Boeren. De kerk liep vol, stampvol; geen plekje was onbezet, en een aantal menschen moesten staan. Maar dat was niet erg ; men zou straks verwisselen, om de staanden op hun beurt ook een zitplaats te geven. Het was weer een bewijs der gemeenschap. Deze menschen voelden den band der gemeenschap sterker dan ooit; dezelfde zorgen vervulden het hart, en ze waren hier gekomen, om in het gebed en het lied het bezwaarde hart te ontlasten. In deze kerk werden de dooden herdacht. Retief had hier 185 gezeten met zijn mannen; Uijs met zijn mannen ; en de dooden van den moordnacht hadden hier gezeten. De herinnering aan de dooden lag op deze vergadering ; zij ruischte in de toppen van den vijgeboom, waar de kerkklok hing. Deze vrouwen keken hare mannen niet aan. Zij dorsten niet; zelfs de onversaagde Annie Cilliers dorst 'het niet: vol vreeze, dat zij dan in tranen zou uitbarsten. In deze dagen, nu het afscheid op handen was, schreden de uren, de minuten met loomen tred. Langzaam, al langzamer gingen de wijzers op de wijzerplaat; en de klokken tikten al zwaarder. Op de middelste bank zat de weduwe van Piet Uijs en de weduwe Robberts en een aantal andere weduwen. De meesten waren nog niet oud, en allen waren in 't zwart. Er waren vele weduwen en vele weezen in deze kerk; het was een kerk in rouw ; op alle banken zag men het rouwgewaad. Was het weduwenkleed ook reeds niet geweven voor Annie Cilliers ? Die vraag kwam ■ bij haar op, en daarom durfde zij haar man niet aan te zien. Er was een dorst naar bemoedigende, troostende woorden, en de leeraar zou scheppen uit de wateren des heils. Gods Woord — dat was de ware troostbron Daar stond de leeraar op den primitieven kansel: een hoekige, ernstige figuur, een boetgezant. De gemeente was buitengewoon, maar deze dominee Erasmus Smit was het ook. In Amsterdam geboren,1) had hij den intocht der Franschen gezien in de hoofdstad des lands; er was een vrijheidsboom geplant, en de Amsterdammers hadden, hand in hand met de Fransche overweldigers, om dien vrijheidsboom gedanst. Hij voer op drieëntwintigjarigen leeftijd uit Texel, om Kaapstad te bereiken. Hij leed herhaalde malen schipbreuk, en bereikte eerst na drie jaren de Zuid-Afrikaansche kust: op het vierde schip, waarvan hij de eenig overlevende was; de andere twee honderd vijftig menschen waren door den oceaan verzwolgen. En nu had God dezen merkwaardigen schipbreukeling op dezen kansel geplaatst, om aan deze gemeente te verkondigen, dat Hij machtig is en gewillig, om te redden uit den grootsten nood. ) 28 Augustus 1778. 186 Dit was de tekst: „En nu, o onze God! hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijne smeekingen ; en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, om des Heeren wil." „Dat hebben we net noodig," fluisterde Westerhuizen tot •zijn vrouw; „moeder, het gebed moet door lucht en wolken dringen." Daar was geen sleur, geen vormdienst bij dezen kerkgang ; er was een aandacht als nooit te voren. De nood der tijden had deze menschen hier gebracht als in een spelonk van Adullam. Cilia kon zich nauwelijks bedwingen; er lag een teederheid over haar gelaat verspreid, die haar vader diep moest treffen. „Moed scheppen, moederke!" zei ze tot tante AÜe; „de Heere zal het gewisselijk doen; Hij zal Zijn aangezicht doen lichten over Zijn volk." Toen de kerk uitging, voelde Westerhuizen een hand op zijn schouder. Het was Van Rensburg. „Neef Giel," zei hij: „nu hebben we geestelijke padkost *) meegekregen op den weg. Het zou me niet hebben verveeld, al had de preek nog een uur langer geduurd." Zijn stem trilde van aandoening, en zijn hart was bewogen. Alle harten waren bewogen, en het kerkvolk bleef bij de kerk staan: in afwachting, of er iets buitengewoons zou plaats hebben. Tusschen die menigte vielen de slappe veldhoeden op met hun breede randen en den rooden strik. Bij den grijsaard werd die strik gezien, en bij den jongsten ruiter ontbrak hij niet. Het was de Boerenwacht, die ten strijde trok. Die strik was als de bloedvlag ; hij beteekende, dat het een strijd zou worden op leven en dood. Zij zouden als overwinnaars wederkeeren uit den strijd, of zij zouden vallen in de wijde velden van Zoeloeland. Zij namen afscheid van het leven, om het leven van hun volk, van hun vaderland te redden. Zij dachten aan hun vrouwen en kinderen, en daarachter lag het vaderland Abner bracht het rijpaard van Cilliers ; de stoere held drukte zijn vrouw, zijn kleine kinderen aan het hart en 'fw> -')" — 1) Daniël 9:17. ') Teerkost, proviand voor den tocht. 187 weende. Toen echter droogde hij zijn tranen en zeide: „Het oog naar boven gericht, Annie 1 Alles sal reg kom!" Er ontstond een groote drukte door het aanbrengen der paarden. Zwartjan en Platje waren er ook, en Adolf reikte tante Alie de hand. „G'en dag, Cilia !" zei hij toen. Zijn hand gloeide als vuur in de hare. „Ga, mijn liefste schat!" fluisterde zij. „Strijd als een held voor ons volk, en God brenge je als overwinnaar weer veilig thuis! Ach, kon ik met je meegaan — zul je ook een keertje aan mij denken ?" „Alderhefste," antwoordde hij zacht: „als ik sta op den eenzamen wachtpost ver in 't vijandelijk land in den stillen nacht of in 't gewoel van den strijd, als de werpspeer suist —■ altijd zal ik aan je denken 1" „En we zullen voor elkander bidden, nietwaar Dolfie ?" Zij slikte haar tranen in; het was de stille heldenmoed, die zwijgend zijn offers bracht. Daar kwam Heila Robberts aan, en zij wendde zich tot Petrus Bezuidenhout. „Waar is je broer Daan ?" vroeg ze. Petrus wees met den vinger voor zich uit. „Daar is hij, tante Heila; hij staat net nou te praten met kommandant Jacobs. Als u hem iets te zeggen hebt, dan is er een beetje haast bij, want binnen een kwartier rukken we uit. De kommandant wil, dat wij nog dezen nacht de Tugela passeer en." Toen verhaastte vrouw Robberts haar schreden, om Daniël te bereiken. Zij hield een bont zakje als een kostbaren schat in haar hand, en het zakje woog zwaar. En zij reikte het over aan Bezuidenhout. „Neef Daan," zei ze: „dit zakje is gevuld met kogels, en ik heb ze gegoten. Ik bezat een groeten tinnen drinkbeker, dien ik van mijn man een keer, toen we nog in de Ou-Kolonie woonden, op mijn verjaardag ontving. Ik heb den beker in den smeltkroes geworpen bij het lood, om het lood harder te maken, en van dat mengsel goot ik deze kogels. Je moet ze bestemmen voor de indoenas der Zoeloes, neef Daan, die hun volk misleiden, en de grootste van die kogels is bestemd voor Tamboeza, den zwarten moordenaar, dien ik gezien heb in den moordnacht." 188 Daniël nam het zakje met de kogels, en bond het vast aan het zadel, waar de buidel hing met de padkost. „Ik zal er aan denken, nicht Heila," zeide hij; „wees er gerust op l" De Boeren sprongen in het zadel. Het waren er honderd vijftig ; en ruim driehonderd zouden er van andere punten oprukken, om zich in Zoeloeland te vereenigen. Er scheen geen maan, maar de sterren schitterden met helderen glans, en die glans weerspiegelde zich in de vochtige oogen der dappere ruiters. De zwaar gebaarde kommandant Jan Jacobs, voor aan de spits, hief zich op in de stijgbeugels. > „Het afscheid mag niet te lang duren," klonk waarschuwend zijn stem ; „maakt het kort, mannenbroeders, maakt het kort!" Toen riep hij met een machtig gebaar: „In den Naam van den Drie-eenigen God — voorwaarts voor de rechtvaardigste zaak der eeuw !" De paarden, die sterk en goed doorvoederd waren, trappelden ; zij schoten vooruit. Adolf bevond zich in de achterhoede, en zijn hart werd droevig te moede, toen hij die achterblijvende vrouwen en kinderen en Cilia zag. Het waren er vele honderden, en zij bleven achter als een volk van rouw en. smart De ruiters reden in galop een platten heuvelrug op; toen riep de stem van den kommandant: „Staat! Staat!" En de ruiterschaar stond stil, als een muur, terwijl uit de verte, uit de schaduw van den nacht, het psalmlied oprees: „De Heer' zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar'! De Heer', 't zij g'- in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden !" Het was de stem der vrouwen, die het kleed der weduwen droegen ; het was de stem der weezen, wier ouders waren vermoord op last van Koning Dingaan, den bloedhond van Zoeloeland 1) Psalm 121:4. 189 De ruiterschaar reed voort, in snellen draf, en de blanke loop hunner roeren blonk in het licht der sterren, totdat zij nogmaals stil hielden, om een eerbiedige hulde te brengen aan de nagedachtenis van de martelaren des volks, die daar rustten in de groote graven, onder de harde klippen. De nachtwind ging over die graven; hij ruischte in het lange tamboekiegras, dat tusschen de klipsteenen opschoot. En er scheen een lange, smartelijke zucht op te rijzen uit die graven. „Petrus," zei Daniël Bezuidenhout: „houd mijn paard even vast I" Hij sprong uit het zadel, en men zag zijn lange gestalte zich vlug bewegen tusschen die graven, totdat hij het graf van zijn vrouw en van zijn kind had bereikt. Daar knielde hij neder, zooals hij het zoo menigmaal had gedaan. „Riekie," fluisterde hij: „nu zal het onschuldig bloed worden gewroken. Er is geen wraakzucht in mijn ziel, Riekie, maar het geschonden recht moet worden hersteld. God wil het! En mochten wij bezwijken in dien strijd, dan zal ons bloed vloeien voor het heilig recht!" Er stond een klipsteen overeind, blank en gaaf. Hij kende dien steen; zijn handen hadden dien klipsteen uitgezocht om hem met teedere behoedzaamheid te plaatsen vlak boven Rieka's hoofd. Hij kuste dien steen. „Die kus is voor jou bestemd, Riekie!" fluisterde hij. Bij het graf van den grooten leider Gerrit Maritz verzamelde de kommandant zijn ruiters. En toen zij daar rondom het graf geschaard stonden, in stillen eerbied, de handen als tot een gebed gevouwen, verhief Sarei Cilliers, de profeet van dit volk, zijn stem en zeide: „Gerrit Maritz, edele voorman ! Gij hebt tegen de ongerechtigheid gestreden, totdat uw God u opriep, om uit te rusten van den strijd, en nu zijn wij gekomen, om uw arbeid voort te zetten in de kracht des Heeren. En Hij zal met ons zijn! De Heer' zal opstaan tot den strijd!" Toen rees uit die moedige harten de oude strijdpsalm der Hugenoten1) op: ) Psalm 68 :1. 190 ,,De Heer' zal opstaan tot den strijd 1 Hij zal Zijn haatren wijd en zijd Verjaagd, verstrooid doen zuchten I" Gezongen was het lied, en zwijgend stegen de ruiters in het zadel. Sterker stak de wind op, de nachtwind, en een geheimzinnig ruischen ging door de toppen van het geboomte. Het getrappel van vele hoeven werd gehoord; de vonken spatten uit de bazaltsteenen, en als een donkere schaduw verdween de ruiterschaar in den nacht. 191 XXIV NAAR ZOELOELAND. Er waren een aantal kampvuren aangelegd; aan lange lijnen stonden de paarden vastgebonden, terwijl het rossige schijnsel der vlammen op hun ruige manen viel. Ze waren niet groot, deze paarden; slechts de bles van Hans de Lange was groot. Maar allen waren taai, en als de gemsen konden rij de bergen beklimmen. De ruiterschaar telde vijftig manschappen, en De Lange was hun aanvoerder. Het waren allen vrijwilligers, en bijna allen waren nog jong. Doch er werden ook bejaarden onder hen gevonden, en oom Steven was er een van. Hij liep gemeenlijk een beetje voorover gebogen, alsof hij in diepe gepeinzen was. Hij had weinig familiebanden met de andere Voortrekkers, en nauwelijks kende men zijn waren naam. Men sprak van oom Steven, en dan wist iedereen, wie bedoeld werd. Hij had, toen de onderwijzer ziek was, verscheiden weken les gegeven aan de kinderen der Voortrekkers, en de moeders roemden hem, omdat de kinderen zoo flink bij hem leerden. Een drukke prater was hij nooit geweest, en sinds in den moordnacht zijn vrouw en zijn volwassen zoon waren vermoord, was hij nog geslotener geworden. Maar was hij karig in woorden, zijn geest was levendig; achter dat masker van zwijgzaamheid woonde een krachtige geest. De Lange had veel met hem op; oom Steven was een onvermoeibare speurder, en afgedacht van een zekere eigenzinnigheid, om zijn eigen weg te gaan, was hij een voorbeeld voor de anderen. „Oom Steven," zei De Lange: „kom een beetje gezelsen bij ons!" Het was een groot vuur, terwijl de jonge Oosthuizen voor nieuwe brandstof zorgde. „Hoe gaat het met oom ?" vroeg De Lange. „Och, al te maal goed!" antwoordde oom Steven. 192 Hij keek het vuur rond, om zwijgend de aanwezigen op te nemen, en zette zich toen naast den kommandant neder. De Lange reikte hem den tabaksbuidel over. „Stop eens, oom Steven 1" „Dank je, neef 1 Ik 'heb een beetje last van mijn mond." Hij zat daar op een klipsteen, en de handen langzaam over zijn knieën schuivend, staarde hij nadenkend in de vlammen. Het was doodstil; geen blad bewoog zich. Statig rees de maan boven de toppen der heuvelen. „Zeg, oom Steven!" vroeg De Lange: „ken je al een beetje van de Zoeloetaal ?" „Och ja, een beetje wel." Oom Steven was herhaalde malen mee geweest op een tocht naar Pont Natal en had toen de Zoeloetaal gehoord. Bovendien waren een aantal makke Zoeloes in dienst bij de Boeren, en oom Steven, die een aangeboren gave bezat, om andere talen te leeren, kon in het gewone leven al goed met de Zoeloes opschieten in hun eigen taal. „Padkost genoeg gehad vandaag ?" De grijsaard knikte met het hoofd. „Ik heb niet zooveel noodig, neef. Ik kwam niets te kort. En we mogen onze eischen niet hoog stellen ; Neef legde ons verleden week den tekst uit en gaf er nog de toepassing bij." Oom Steven glimlachte, dit zeggend. „Neef Hans weet het nog wel ?" „Of ik het nog weet!" „Maats," had hij de vorige week tot hen gezegd: „jullie zult het met mij voor hef moeten nemen, indien je in een etmaal geen eten en in twee etmalen geen drie uren slaap zult krijgen." Ze hadden 't goed gevonden, en het besef, dat zij het oog en het oor van het kommando vormden, was hun-loon. Zij verkenden den omtrek, en waren soms zestig kilometer voor het kommando uit. De vereeniging der Boeren was gelukkig tot stand gekomen, toen Karei Landman met honderd twintig Boeren over Port Natal kwam opdagen. Hij bracht Alexander Biggar, een Engelschman, met verscheiden Engelsche kolonisten, alsmede zestig makke Zoeloes mee, die tot gidsen zouden dienen op den tocht. Biggar werd gedreven door de bloedwraak; twee zijner 193 zonen waren gevallen in den strijd tegen de Zoeloes. En de verbittering der andere Engelschen tegen den Zoeloekoning was niet minder heftig; zij waren vast van plan, hun lot met dat der Boeren in te werpen. De hoofdkommandant Pretorius had hen hartelijk welkom geheeten, er zijn levendige voldoening over uit sprekend, dat de Engelsche kolonisten aan de Hollandsche kolonisten de hand reikten, om den zwarten verdelgingsvloed te keeren. De vereenigde strijdmacht telde thans. Hans de Lange's vrijcorps meegeteld, vierhonderd- zestig manschappen. Een sterke bedekking reed aan den kop van den tros, die vier en zestig wagens telde en in rijen van vier wagens voorttrok ; en aan den staart van den tros reed een even sterke bedekking. Het waren voorzorgsmaatregelen, om een overrompeling der wagens door den vijand te voorkomen, want zij vormden den burcht, de vesting der Boeren. De overige ruiters rukten in verschillende afdeelingen en onberispelijke orde voor den wagentros uit; zij gelastten de bevolking der verschillende Zoeloekralen, die gepasseerd werden, hun pondoks te ontruimen en weg te trekken, want Pretorius duldde geen Zoeloe in den rug. De Lange klopte oom Steven op den schouder. „Hoe vondt gij het gister bij Danskraal,1) oom Steven ?" Toen begon het door smart en leed verdofte oog van oom Steven te schitteren. „Onvergetelijk, neef Hans — een kostelijke Zondag! De Heere was in ons midden !" Danskraal rees als een buitengewoon monument op in dezen veldtocht. Daar volgde het kommando het voorbeeld van Willem den Zwijger, den Vader des Vaderlands, om een verbond te sluiten met den Potentaat aller Potentaten Pretorius had er dagen lang over nagedacht op dezen tocht. Toen had hij een keer tot Cilliers gezegd: „Ou-broer! Ik denk, wij moeten een plechtige gelofte afleggen, dat wij onzen God een bedehuis zullen bouwen, en dat wij elk jaar een dankdag zullen houden met ons volk, indien Hij ons genadiglijk redt uit de handen onzer grimmige vijanden." Cilliers had er in 't eerst aarzelend tegenover gestaan. „Als wij die gelofte doen, dan moeten we ze ook houden," Bij het latere Ladysmith. 194 was zijn antwoord: „wee ons volk, zoo het die gelofte zou verzaken!" „Ik geloof," had Pretorius toen gezegd: „dat mij die gedachte van boven is ingegeven." En toen had Cilliers geen tegenwerpingen meer gemaakt. Al de Boeren waren gister *) saam vergaderd, en het vrijcorps van De Lange was er niet gemist. De Engelsche kolonisten hadden de wacht betrokken, opdat er geen stoornis zou zijn, en staande op een kanonwagen had Pretorius onder een plechtige stilte de burgers toegesproken. Hij had zijn groote blijdschap geuit over hun treffende eensgezindheid, en hen ernstig vermaand, om de banier van hun christelijk geloof steeds hoog te houden en te waken, dat nooit onschuldig bloed hun handen zou bevlekken. Toen stond Sarei Cilliers op, om de godsdienstoefening te leiden. Hij opende haar met een vurig gebed tot den Heere der heirscharen, Die machtig was, om door een kleine Gideonsbende het gansche leger der heidensche Midianieten te vernietigen. Daarna sloeg hij een ouden Staten-Bijbel op, om van Midian en Amalek en den richter Gideon voor te lezen,*) er een krachtige toespraak aan verbindend. Daarna was er diep stilzwijgen, en toen legde hij de gelofte neer in het midden der honderden Boeren. „Ge kunt ze aanvaarden," zeide hij met verheffing van stem; „en ge kunt ze verwerpen. Wie bezwaar heeft, ga heenI" Niemand verroerde zich. Toen riep hij met een van aandoening trillende stem: „Dan aanvaarden wij deze gelofte — zoo waarlijk helpe ons God Almachtig ! Amen 1" En al het volk antwoordde: „Amen ! Amen!" Dat was Danskraal, en de oogen van oom Steven schitterden, als hij daaraan terug dacht, omdat teedere, heilige snaren in het diepst van zijn gemoed waren geraakt. Het werd laat; Oosthuizen lag, met het hoofd op het zadel, reeds rustig te slapen, en een aantal Boeren sliepen. Maar oom Hans waakte nog, en de uitgezette schildwachten waakten ook. Bij een diep ravijn — daar stond Adolf. Het was nog blad- 1) Zondag 9 December 1838. 2) Cilliers las voor Richter en 6; 1—24. 195 stil, maar soms streek er iets als een zucht over het kreupelhout ; het was de diepe ademhaling van het sluimerend aardrijk. Vele gedachten gingen Adolf door het hoofd, en een paar keeren fluisterde hij Cilia's naam — had hij haar niet beloofd, aan haar te zullen denken op zijn eenzamen wachtpost? „Oom Hans 1" zei hij verrast: „gij hier t Het scheen, dat de kommandant als uit den grond was opgerezen. Hij hield een zweep in de hand. „Ik ga de wachtposten inspecteeren," antwoordde oom Hans; „als ik een jongkerel slapende vind op zijn post, dan krijgt hij met deze sjambok *) — heb je iets verdachts gemerkt, Adolf?" „Een half uur geleden zag ik vuurseinen op gindschen berg, oom Hans, en even later nieuwe vuurseinen op den aangrenzenden berg." En Adolf wees met de hand naar die twee donkere bergen in de verte. ,,'t Zal er gauw op zitten," meende De Lange met een ernstig gebaar, en bij ging heen. Adolf hoorde zijn stap niet eens; de kommandant kon sluipen als de panter. En Adolf bleef achter op zijn eenzamen post: waakzaam, de oogen wijd open, want hij dacht aan de verraderlijke kafferspeer. En in het binnenste van zijn hart dacht hij aan Cilia *** Het was al vroeg dag voor de Verkenners, en vroolijk klonk de trompet, die de jonge Oosthuizen blies, om de slapers te wekken. Vlug werd er koffie gezet en 'het ontbijt gebruikt. Het bestond uit stormjagers: in vet gebakken brood, dat een stevig maal bood. „Maats," zei De Lange met verheffing van stem, terwijl hij in het zadel steeg: „het kan vandaag tot bakkeleien komen met de Zoeloes." „Hoe eerder hoe beter !" werd hem geantwoord. „Welke Zoeloekraal bereiken we 't eerst?" vroeg Adolf. „Die van kapitein Joob," antwoordde oom Hans, en toen ) Zweep. 196 die naam werd genoemd, grepen de handen onwillekeurig naar het geschouderde geweer. Joob was geen onderdaan maar een vazal van Koning Dingaan, die bij de komst der Boeren een poging had gewaagd, om zich vrij te maken van het juk: een poging, die Dingaan's toorn had doen ontbranden. Toen had Joob de vlucht genomen naar Piet Retief, en deze had hem veel weldadigheid bewezen en zijn hongerig volk gespijzigd. Waarin 'had nu zijn dankbaarheid bestaan ? Daarin, dat deze kapitein met pak en zak weer was overgeloopen naar zijn vroegeren gebieder, toen 'hij begreep, dat de zaak der Boeren hachelijk stond. De ruiterbende reed door een spruit, en kwam toen voor een aaneenschakeling van met kreupelhout begroeide heuvelen en 'kloven. „We zullen die wereld eens onderzoeken," zei De Lange op monteren toon: „en om beter op te schieten, zullen we ons verspreiden !" De paarden bleven onder de hoede van eenige ruiters achter, en in kleine groepen begonnen ze den tocht. Oom Steven ging in zijn eentje. Het was zijn gewone manier. De kommandant had hem gewaarschuwd, dat er groote gevaren aan verbonden waren, doch oom Steven had er zich niet aan gestoord. Het was gister immers goed gegaan ? En de vorige week ? Hij zou wel zorgen, voeling te houden met het corps, en verdwaald was hij nog nooit, zelfs niet in den nacht, want hij kende den stand der sterren, en die wezen hem den weg. Er was in zijn geest een dorst naar wetenschap, en had deze man, die nu onbekend zou leven en sterven, een universiteit bezocht, dan zou hij allicht een beroemd hoogleeraar zijn geworden. De Lange wist dit. En daarom keek bij bij oom Steven wel iets door de vingers. De grijsaard vond een smal voetpad, dat over een heuvel leidde, en dat voetpad volgde hij. Kijk, dacht hij: van dien heuvel zal ik misschien een wijd uitzicht krijgen. Vrees kende deze man niet. Het verleden had hem te zwaar getroffen, om nog voor de toekomst te beven. Het pad voerde hem door dicht kreupelhout, en zoo be- 197 1 reikte hij den heuveltop. Maar het viel niet mee; er was geen uitzicht; het kreupelhout was te hoog. „Nou sal ons 'n plan maak," 1) dacht hij. Terug keeren ? Het was het veiligst, maar een echte speurder durft toch wel iets te wagen. Als hij het pad vervolgde, zou er misschien nog wel een goed uitzicht komen. Zoo schreed hij dan weer voort: een voorover gebogen gestalte, die den grijsaard kenmerkte, maar zijn tred was nog vlug en licht. Plotseling bleef hij staan, met een groote verbazing op het gelaat. Hij zag neer op een vallei, waar zich wel honderd Zoeloe-soldaten 'hadden neergevlijd Hij moest ijlings terug, maar het gekraak in het struikgewas overtuigde hem, dat hij was ontdekt, en even later werd het voetpad achter zijn rug reeds door een aantal Zoeloes bezet. Toen daalde hij vastberaden neer in de vallei. Deze Zoeloes behoorden niet tot de kraal van kapitein Joob. Zij vormden een voorpost van witschilden, door Tamboeza vooruit geschoven, toen snelvoetige boden hem den opmarsch der Boeren hadden gerapporteerd. De Zoeloes, vermoeid van .den langen, nachtelijken tocht, hadden zich zoo gemakkelijk mogelijk neergelegd in het malsche gras, en slechts enkelen rezen overeind, toen zij den grijsaard zagen. Doch aller oogen waren op hem gericht. Toen begon oom Steven, die anders geen vrees meer kende, ineens te sidderen; star waren zijn oogen op den onder-indoena gericht. Hij had dezen vreeselijken man meer gezien ; in den moordnacht was deze man gekomen ; de oude wonden werden weer opengescheurd De onder-indoena naderde hem, met een geweer in de hand. En oom Steven herkende dat geweer Kaarsrecht, dreigend stond daar de fiere, slanke Zoeloe tegenover de voorover gebogen gestalte van den philosoo'f, zooals de jonge Boeren hem wel eens schertsend 'hadden betiteld. „Ken je mij ?" vroeg de Zoeloe. Zijn neusvleugels trilden. „Ik herken jou," was het bedaarde antwoord; „jij hebt mijn vrouw en mijn zoon vermoord " 1) Nu zullen wij een plan maken. Hms$üi 198 „Je geheugen is goed, blanke hond. Jouw zoon wilde net aanleggen op Tamboeza, onzen grooten 'indoena, maar mijn speer was vlugger dan zijn geweer, en hij zakte voor mij neer. Hier is zijn geweer — herken jij het V „Ik herkende het aanstonds,' antwoordde de gebogen gestalte. „Toen smeekte jouw zoon, dat ik hem niet zou dood maken, en hij praatte mooi met mij, en ik zeide: „Ja, ik zal jou helpen." Hij sloot de oogen en vouwde de handen." „Hij bad tot God," zei oom Steven zacht. „Ach zoo — bad hij ? Ik had beloofd hem te helpen, en mijn speer doorboorde zijn hart. 't Was ineens uit met hem, en hij viel lang uit voor mij neer. Zijn bloed spatte op mijn voeten. Maar jij ontsnapte me, en ik ben blij, dat ik je heb." Met een bovenmenschelijke inspanning had oom Steven naar het van bloed druipende verhaal geluisterd. Het was zijn kind geweest, zijn eenige, en dat 'kind, met de speerwond in de zijde, had om zijn leven gesmeekt. De voorover gebogen gestalte richtte zich op. Die oude oogen begonnen te fonkelen, en een gloed steeg op in dat gerimpeld gelaat. Het was het Voortrekkersbloed „Ik smeek niet om mijn leven zooals mijn arme jongen!" riep hij met luide stem. „Ik ben hier, om met je af te rekenen, zwarte duivel." Hij greep naar zijn geweer, maar zes Zoeloehanden namen het vast, en zijn kracht schoot te kort, het vuurwapen aan die handen te ontweldigen. „Boeit hem!" bulderde de aanvoerder; „ik wil eens zien, hoe een Boer er uitziet, wanneer wij hem de huid afstroopen — hij zal levend worden gevild." Toen werd oom Steven geboeid, maar zijn geest bleef ongeboeid, en zijn oogen flikkerden van een inwendig vuur. „Weest gewaarschuwd!" riep hij: „mijn wrekers zijn op de komst!" Met een hoonlach antwoordde de aanvoerder. „We zullen jouw huid gebruiken, om er onze leeren schilden mee te bedekken," zeide hij ; „dan zullen ze ondoordringbaar zijn voor den boerenkogel." Maar de aanvoerder had te vroeg victorie geblazen. Daar floot een koael en strekte den aanvoerder dood neer. Hü viel 199 voor de voeten van den geboeide. En de knal van het geweer, uit het dichte kreupelhout gelost, verried, dat oom Hans had geschoten. Er volgde een salvo van.zes schoten, en niet één schot miste, want het waren allen scherpschutters, die tot dit vrijcorps behoorden. Verbijsterd keken de Zoeloes rond. Hun aanvoerder was dood — wat moesten ze beginnen ? Opnieuw viel er een doodelijk salvo ; toen hadden zij er genoeg van, en namen de vlucht. De Lange was de eerste, die oom Steven bereikte. Hij haalde het herneutermes uit de lederen scheede en sneed de boeien, van lang tamboekiegras gevlochten, door. Tinus Oosthuizen stiet Adolf aan. „Nu krijgt oom Steven een veeg uit de pan, Dolf 1 Let op 1 't Zal raak zijn — oom Hans is rood van kwaadheid." De strafpredikatie was waarlijk niet malsch. „Oom Steven," zei de kommandant: „ik heb eerbied voor je grijze haren, en daarom moet ik mij bedwingen. Je denkt misschien, dat ik je eiken keer uit de sloot zal halen, 't Trof net, dat we in de buurt waren. Als 't niet anders kan, dan gaan we op ons eentje, maar thans kan 't anders. De kleinste groep, die uittrekt, mag niet kleiner zijn dan drie personen — heeft oom Steven me nu verstaan ?" De grijsaard reikte hem glimlachend de hand. „Baie dankie, neef Hans," zei hij: „voor je trouwe hulp. Ik wil je geen verdriet aan doen en zal trachten te onthouden !" 200 XXV KONING DINGAAN. Onder, den wilden vijgeboom gezeten, op die verhooging, die historische plek, waar hij bevel had gegeven, om de blanke toovenaren dood te slaan, aanschouwde de Koning met een trotsch welbehagen het oprukken zijner regimenten. Ze vormden een strijdmacht van vijftienduizend welgewapende, kloeke krijgslieden. De zorg van Oemhlela, dat de Koning de gapingen, die door den maandenlangen oorlog tegen de Boeren in de gelederen waren ontstaan, slechts door jonge, ternauwernood volwassen recruten zou kunnen aanvullen, bleek een ijdele zorg te zijn. De recruten bleven als reserve in de militaire kampen achter, en Tsjaka, die „het zwaard van Zuid-Afrika" werd genoemd, had wel grootere strijdmachten onder zijn zegevierende banieren vereenigd, maar nooit zoo'n leger van tucht en orde. Het blaakte van strijdlust, en toen de regimenten in snelvoetigen pas den Koning voorbij ijlden, steeg hun kreet op : „Heil u, o Koning! heil u !" dat er de heuvelen van daverden. Hij liet hen stil houden, en zooals Pretorius toespraken hield tot zijn burgers, zoo deed deze Koning het tot zijn soldaten. Maar de inhoud was verschillend. Pretorius vermaande zijn mannen, om nimmer onschuldig bloed te vergieten, en Koning Dingaan riep : „Mijne kinderen ! Ge zult dood maken en moorden en geen zuigeling ontzien, want ik heb gezworen bij de geesten mijner voorvaderen, dat die natie van blanke honden zal worden uitgeroeid ! Ge zult moorden en den buit binnen halen naar hartelust!" Hij prikkelde den bloeddorst en de roofzucht zijner soldaten tot het uiterste; zij werden dol en razend en hunkerden naar den strijd. Tamboeza 'had den eerbiedigen wensch der krijgslieden overgebracht, dat de Koning in hun nabijheid mocht zijn, als 201 zij de blanke honden vernietigden, en de Koning had het verzoek in goedgunstige overweging genomen. Hij volgde het laatste regiment, en het de koninklijke tent vastpinnen in een verlaten militair kamp. Doch dat was alles uiterlijk vertoon. In de stille nachten, als de schimmen der verslagenen oprijzen uit 'hun graven, om den moordenaar te zoeken, dan had hij, uitgestrekt op zijn slaapstede van kostbare leeuwenhuiden, zware droomen. Dan verscheen de bloedige schim van Tsjaka, door zijn hand vermoord, voor hem, en die schim herhaalde, wat de stervende had gezegd : „De Witmenschen zullen komen en u uitroeien, zooals de veldbrand het gras uitroeit 1" Uit zoo'n boozen droom ontwaakt, stond hij dan op, om na te denken. Dan lachte hij weer, want Tsjaka was immers een ijdel spook, en de Koning van Engeland was zijn vriend. Deze Boeren waren de weggeloopen kinderen van den Britschen Koning, en zij verkregen hun verdiende loon, als de speer en de klipharde kierie hen dood maakten. Het was op een Zaterdagmorgen1), dat. Bhongoza de koningstent naderde, en zich wendde tot den kapitein der lijfwacht, om den Koning te spreken. De kapitein ging naar binnen, en Bhongoza werd aanstonds toegelaten. „Ik heb je reeds met ongeduld gewacht," zei de Koning met een rimpeling der wenkbrauwen. „Er zijn de laatste dagen zware plasregens gevallen," antwoordde Bhongoza: „en de rivieren zijn boordevol." „Welke tijdingen breng je ?" „Een onzer voorposten werd overrompeld door den indoena Hans Dons en week terug met achterlating van dooden." Dreigend stond het gelaat des Konings. zich niet laten overrompelen; ik zal hem tot een afschrikwekkend voorbeeld stellen — waar is de lafaard, Bhongoza?" „Ik volgde de bloedsporen van gewonde Zoeloes ; ze leidden naar een vallei, en vijf gieren, o Koning, vochten'om het n naar een vanei, en \ ) 15 December 1838. 202 vleesch van den aanvoerder, want zij hadden honger. Het was een onder-indoena." „Ga voort!" „Onze kapitein Joob had een scherpe schermutseling uit te vechten met de Boeren." „Ken je den aanvoerder ?" „Het was Hans Dons." „Weer diezelfde indoena ?" „Dezelfde, o Koning." „Kon kapitein Joob hem niet een assegaai door het hart jagen ?" „Hij beproefde het, maar heeft, ternauwernood zelf zijn leven gered. Hij vluchtte met zijn volk, tal van dooden achterlatend." Bhongoza had heimelijk een nieuwe uitbarsting van toorn verwacht, doch dezen keer vergiste hij zich. „Ik had zorg, Bhongoza, dat kapitein Joob zich weer bij onze vijanden zou hebben aangesloten, 't Zou de eerste keer niet zijn geweest, 't Is een sluwe vos, die wikt en weegt; 'hij sluit zich aan bij de sterkste partij, en heeft het nu dan toch gesnapt, aan welken kant hij het veiligst is. Maar 'hij zal mijn bescherming moeten betalen, en zijn veestapel zal een aderlating ondergaan." „Hans Dons heeft het reeds bezorgd, o Koning." Het klonk als een ironie Al weer Hans 'Dons Toornig stampte de Koning met den voet; dan doorschreed hij, de armen over de borst gekruist, driftig de ruimte der tent. „Je hadt er Tamboeza over moeten spreken. Tamboeza is de man der hinderlagen en der sluippatrouilles." „Ik sprak er Tamboeza over. Zes keeren stelde hij een val, en den zesden keer meende hij Hans Dons en diens krijgers vast te hebben. Maar deze indoena der Boeren is listig als de slangen van ons vaderland; hij wendde schielijk den teugel, toen de val zou dicht klappen." Er was een lang zwijgen; uit de verte werden de hoornsignalen gehoord van manoeuvreerende troepen. Toen verbrak de Koning het zwijgen. „Ga voort, Bhongoza!" zeide 'hij op welwillender toon: „waar bevindt zich de hoofdmacht der Boeren ?" 203 „Toen de hoof dindoena Pretorius bericht ontving, dat onze patrouilles aan den overkant der Buffelrivier waren gezien, gaf hij bevel om op te rukken, en bij de Jagersdrift is zijn hoofdmacht met verrassenden spoed door de rivier getrokken." „Eindelijk !" zei de Koning met een zucht van verlichting ; „nu krijgen wij ze, waar wij ze moeten hebben 1 Ze trekken over de velden van Italeni, waar hun hoofdindoena Uijs een spijs werd voor de aasvogels. Wanneer sprak je Tamboeza ?" „Gisteravond. Hij deelde mij het krijgsplan mee, om de hoofdmacht der Boeren in een hinderlaag te lokken, waar ze niet levend meer uit zullen komen." De Koning knikte ijverig met het hoofd. „Tamboeza heeft in het gevecht bij Italeni fouten gemaakt; de val sloeg te vroeg dicht; thans kan hij de fout herstellen." „De omtrek is als geknipt voor een hinderlaag," hernam Bhongoza met ingehouden geestdrift, ,,'t Is een ruige wereld van kloven en scheuren, waar een voetpad door heen slingert naar boven. De Boeren zijn verzot op die voetpaden, omdat ze dan kunnen opschieten, en zien ze de Zoeloes voor zich, dan komt de jagershartstocht over hen. Zij zullen vuur geven en — nu ja! — het zal den Koning eenige soldaten kosten." „Ik heb er genoeg, Bhongoza," antwoordde Dingaan welgemoed ; „en de aasvogels moeten ook leven — ga voort!" „De Boeren zullen voortrukken op en naast dat begeerlijke voetpad, om het schier ondoordringbare kreupelhout te vermijden, en zijn ze ver genoeg, dan zal de val achter hen dichtklappen. „Dat belooft veel," zei de Koning, diep ademhalend. „Het strookt geheel met de voorzeggingen van mijn tooverdokter." Hij begon als een kind vroolijk in de handen te klappen. „Ik zal mijn trouwe dienaren vorstelijk beloonen," ging hij voort. „Nu neemt de onzekerheid een eind — deze dag zal de beslissing brengen !" „Als de Boeren tenminste op het lokaas ingaan," meende de voorzichtige Bhongoza. „Natuurlijk," antwoordde de Koning. „Als de visch niet bijten wil, kan de hengelaar hem niet boven water halen. Maar dezen keer zal hij bijten — zeg aan den kapitein mijner 204 lijfwacht, dat hij je verkwikke met spijs en drank, Bhongoza!' De Koning was weer alleen. Hij vlijde zich neer, en de vonk der geestdrift stierf weg in zijn oogen. Het gelaat versomberde, en star was zijn blik op den vloer, belegd met fraaie luipaardenvellen, gevestigd. Hij zag een bloedplek, die zich uitbreidde — al maar uitbreidde. Het was een vloed, die zijn voeten raakte ; hij sprong overeind, maar die vloed van rood bloed rees — hij rees Hij steeg tegen zijn knieën op; tot het middel; tot de borst, tot den mond Hij zou verzwolgen worden door dien vloed, en boven het hoofd van dezen gruwelijken moordenaar stonden als bliksemstralen de woorden geschreven: „Mene! mene 1 Tekel Upharsim! Gewogen en te licht bevonden !" Hij ijlde de tent uit, bleek en ontdaan. En de mannen der lijfwacht keken hem met verbazing na, terwijl hij zich naar de pondok van den tooverdokter begaf. De tooverdokter was wijs en schrander ; hij sprak van een ijdele zinsbegoocheling en noemde afleiding de beste medicijn. De Koning geloofde het ook, en Tamboeza zou op dezen dag voor voldoende afleiding zorgen. Hij gaf bevel aan zijn lijfwacht, om hem naar het hoofdkwartier van den indoena Tamboeza te vervoeren, en in een draagstoel, onder een witten baldakijn, werd hij er heen gedragen. Het hoofdkwartier bevond zich in een armzalige hut, maar Tamboeza werd er niet gevonden, en de uitgezette schildwachten, die bij de nadering des Konings in het stof neerknielden, verklaarden, dat Tamboeza en Oemhlela zich bij de hoofdmacht in de bergen bevonden. De vroegere energie ontwaakte bij den Koning. Hij was nog in zijn volle mannelijke kracht, niet ouder dan Pretorius, die bij de veertig was. Hij gaf bevel, hem naar de hoofdmacht te brengen, en toen de steilten te bezwaarlijk werden voor de dragers, 'stapte hij uit, en met zijn kunstvolle stootspeer in de hand, klom de Koning met een verrassende gemakkelijkheid tegen de hoogten op. m Met welgevallen gingen zijn oogen over den omtrek. „Dat is onze wereld," zei hij tot den kapitein der lijfwacht; „net goed, net goed, om buffels en Boeren te vangen!" Hij passeerde een afdeeling van het regiment der „wilde 205 beesten." De krijgslieden zaten op den rand van een klip; hun beenen hingen over den rand heen, en een onderindoena, die hen aanvoerde, beet zich van ongeduld op de lippen, omdat het sein van voortrukken zoo lang talmde. Het waren allen koene, vermetele gezichten, en de Koning, die een gelaat, dat hij eens had gezien, uit duizenden zou herkennen, riep: „Ik herken jou, mijn zoon! en jou daar, bij dien eschboom; en jou, met die lange speer ! Jullie hebt Retief gevangen, en nu zul je Pretorius vangen — je Koning rekent er vast op !" „We zullen hem kluisteren," was hun antwoord; „we zullen hem op een staak steken, en zoo tot onzen Koning brengen!" Op die stoutmoedige gezichten lag een groote spanning te lezen. Zij kenden allen bij ingeving het krijgsplan, maar niemand sprak er over, opdat het niet zou worden opgevangen door een onbevoegd oor. Op een hoogte geklommen, kwam de reuzengestalte van den indoena Nonquaas met een sterke afdeeling der zwartschilden hem tegemoet. Een strijdbaar vuur flikkerde uit de zwarte oogen van den indoena. „Hoe staat het?" vroeg de Koning. „We krijgen beet," antwoordde de indoena. En den langen arm achterwaarts strekkend, ging hij voort: „Op den nabijen berg zijn Tamboeza en Oemhlela; daar zal de Koning de Boeren zien." Het was nog een zwaar geklim, maar nu kende de Koning geen vermoeidheid. En de zon had hare middaghoogte reeds lang doorschreden, toen Dingaan den bergtop had bereikt. *** Dingaan nam den veldkijker, dien 'hij altijd bij zich droeg, en speurde aandachtig den omtrek af. „Ziet de Koning die zwarte stippen? Dat zijn de vijanden," zei Tamboeza. De Koning zag ze duidelijk. Het waren ruiters te paard, een groote troep. Soms werd de knal van een geweerschot gehoord ; dan was het weer stiL Zij bereikten het voetpad en stapten uit het zadel. De Koning zag het duidelijk, want de lucht was ijl, en wijd strekte zich de horizont uit. Toen begonnen de Boeren op en langs het voetpad op te klimmen. 206 „Waar zijn de vleugels van ons leger ?" vroeg de Koning. „Rechts en links van het voetpad. Het zijn de witschilden." De oogen des Konings fonkelden. „Het wordt voor de vijanden een tweede Italeni/' zeide hij met innige voldoening ; „over een half uur kan de val dicht klappen." Onversaagd tornden de Boeren opwaarts, terwijl hun geweervuur zwaarder werd. Zij vuurden op de Zoeloes, die zichtbaar werden op het voetpad, en een aantal Zoeloes stortten neer, om niet meer op te staan. „Geweervoeder!" zei de Koning met een effen gelaat; ,,'t is het lokaas voor den visch, om hem aan den haak te slaan." Slechts één ding bekommerde hem. Hij telde honderd Boeren, en de hoofdmacht bleef achter. Maar het lokaas zou werken; de andere Boeren zouden, brandend van ongeduld, de voorhoede volgen, en daarmee zou hun lot bezegeld zijn. „Daar komen twee ruiters achterop rennen," zei de Koning; „ze zullen het bericht brengen, dat de hoofdmacht volgt." De ruiters reden met een dolle vaart, totdat de afgezadelde paarden werden bereikt. Daar hielden zij halt, en de voorste zette een trompet voor den mond. Er klonken drie langgerekte trompetstooten, en de klauterende Boeren keken om. De lippen des Konings begonnen te beven van woede en teleurstelling. „Het wild ontsnapt ons," schreeuwde hij: „daar gaan ze !" Hij had goéd gezien. Snel daalden de Boeren het verraderlijke voetpad af; zij sprongen in het zadel, en zij verdwenen als een visioen in vollen galop. De dag daalde, en de schemering viel. En in die schemering vielen twee zware kanonschoten. Zij werden afgevuurd uit den wagenburcht der Boeren; het waren waarschuwingsseinen voor de patrouilles, die nog niet binnen waren. De Koning gebood, een groot vuur aan te leggen, en daar hield hij krijgsraad met zijn indoenas. Bhongoza was er bij tegenwoordig. , Wat stond den Zoeloes nu te doen ? Tamboeza ijverde er sterk voor, om den vijand af te wachten. 207 „,Wij moeten het slagveld aanwijzen," zeide hij; „dat maakt ons sterk. Het is den vijand om een beslissing te doen, en tusschen de kloven en de rotsen van zijn vaderland voelt de Zoeloe zich onoverwinnelijk." Oemhlela schudde het hoofd. „Wij hebben haast met de beslissing." „Het is om hoogstens drie dagen te doen," antwoordde Tamboeza ; „wat is jouw gevoelen, Bhongoza ?" Allen luisterden, toen Bhongoza sprak. „Om de zeven dagen," zeide hij, „houden de Boeren een rustdag, en morgen is die rustdag. Dan vallen ze niet aan, maar overmorgen kunnen wij hen verwachten. „Ik kan mijn zwartschilden zoo lang niet meer in den band houden," zeide Nonquaas met zijn dreunende stem. „De proviand is bijna op; ze kregen vandaag maar een halve portie vleesch, om voor morgen nog een halve portie over te hebben. Ik ga den vijand niet gaarne tegemoet met hongerige soldaten." „Zij moeten 't voor den Koning over hebben, om drie dagen te hongeren," riep Dingaan met een toornig gebaar; „juist de honger zal een prikkel zijn, om de zege te behalen." Toen zweeg Nonquaas, en Oemhlela, die beter dan Nonquaas de kunst verstond, om den Koning te overreden, stelde voor, om den volgenden morgen, vóór het uchtendkrieken, den wagenburcht der Boeren te bestormen. „Hèt strijdbare vuur brandt nog in de Zoeloeharten," zeide hij: „en we moeten het ijzer smeden, terwijl het heet is." „Denkt aan den Vecbtkop," waarschuwde Tamboeza : „waar de krijgsmacht der Matabelen zich te pletter liep 1" „De Matabelen!" hernam de Koning op verachtelijken toon. „Het zijn jakhalzen, maar de Zoeloe is een leeuw." „En de leeuwen konden het Vechtlager niet nemen," zei Tamboeza met een ongewone vrijmoedigheid. „Omdat Nonquaas te traag was in het oprukken," riep de Koning met een gram gebaar. Nonquaas zweeg, maar het kookte in zijn binnenste. In den oorlogsroes was het oude zeer naar den achtergrond gedrongen, maar nu kwam het weer naar voren. Eerst even het verloop van dezen veldtocht afwachten. En dan en dan de wraak werd wakker in het hart van den indoena Nonquaas. 208 Kapitein Joob, die nog geen twee woorden had gesproken, verscheen in het schijnsel van het groote kampvuur. Hij was een kleine, ineengedrongen gestalte, die bij de lenige, slanke Zoeloes weinig indruk maakte. Maar nu sprak hij. ,,Ik heb de overtuiging," zei hij op zijn slependen toon: „dat de bestorming op den wagenburcht volkomen zal slagen. Daar wordt de Boerenrat doodgetrapt." „En als de bestorming mislukt ?" vroeg Tamboeza met een driftig gebaar. Joob was een klein kapiteintje, maar Tamboeza voelde zijn verantwoordelijkheid; zijn eer als opperbevelhebber stond op het spel. Joob was vlug klaar met zijn antwoord. „Mocht de aanval niet slagen, dan is er nog weinig verloren. Dan trekken we ons kalm in de ongenaakbare wereld van onze bosschen en kloven terug — dat is 't al." Tamboeza wond zich hevig op. ,Je hebt het verstand van een baviaanaap," barstte hij uit. „Als de bestorming van den wagenburcht wordt afgeslagen, dan zullen de Boeren ons volgen als de horzels den buffel laat Bhongoza spreken 1" „De wagenburcht móet genomen worden," zei Bhongoza: „als de aanval wordt gewaagd. Onze indoenas zijn er voor verantwoordelijk. Indien de aanval mislukte, zouden de gevolgen ernstig zijn, want dit weet ik van de Boeren, dat hun verbittering grenzenloos is." Het verschil van meening begon in een heftigen woordentwist te ontaarden, en het scheelde weinig, of de indoenas waren handgemeen geworden. Toen stond de Koning, die geruhnen tijd had gezwegen, op. „Ik zal in de nabijheid zijn," zeide hij met verheffing van stem: „als de strijd ontbrandt, en die wetenschap en de roem van mijn naam zal het hart mijner Zoeloes met doodsverachting vervullen. Na middernacht, vlak voor het krieken van den morgen, zal de wagenburcht der blanke honden worden bestormd." De Koning had gesproken, en het pleit was beslist. 14 Voortrekkersbloed. 209 XXVI DE WAGENBURCHT. De adem van een plechtigen ernst ging dien Zaterdagavond over den wagenburcht der Boeren. Hans de Lange was met zijn ruiterbende teruggekeerd, de tijding mede brengend, dat men dezen nacht, vóór den morgen, op een geweldige bestorming van het lager zou moeten rekenen. Daarom hadden alle manschappen aanzegging gekregen, om twee uren vóór den dageraad gereed te zijn voor het gevecht. Sommige Boeren keken nog de sloten en de vuursteenen van hun roeren na ; anderen goten kogels ; enkelen verdiepten zich in het lezen van Gods Woord, terwijl Barendse een zwachtel, gedrenkt met warme melk, om den gezwollen poot van zijn paard, dat zich had 'bezeerd in een veld van doornen, wikkelde. Tal van huisvaders schreven nog vlug een briefje naar huis. Zij wisten niet, of zij den dag van morgen zouden overleven, en het was goed, op alles te rekenen. Daarom schreven zij. En dat briefje zou dierbaar zijn en een weemoedige gedachtenis voor de achterblijvenden, indien het hen mocht bereiken. Westerhuizen had pen noch papier, maar Van Rensburg leende hem beide, en met de bril op, schreef Westerhuizen aan zijn vrouw. Adolf schreef ook. Het was een brief aan Cilia : een kloek, krachtig schrijven, maar de tranen, die in zijn oogen opwelden, zag zij niet. Daniël Bezuidenhout schreef niet — aan wien zou hij schrijven? Zijn vrouw en zijn geslacht rustten in het diepe graf, en slechts hij en zijn broeder Petrus, die zich bij dit kommando bevond, waren overgebleven. Het vastberaden licht in Daniël's oogen blonk met groote kracht. 210 „Nu (komt Het," zei hij tot Petais, terwijl ze langs den wagenburcht wandelden: „nu komt het, broertje! Dezen nacht 1 We hebben den moordnacht gehad, en nu komt de bloednacht1" Er waren vier uitvalpoorten in dezen houten burcht, en op den hoek van de voornaamste uitvalpoort stond de mooie wagen van Daniël. Zijn hand rustte met liefdevolle teederheid op de voorkist van den wagen; toen opende hij de kist, en haalde er een ruiker van veelkleurige bloemen uit. Ze werden „onverwelkek'jken" genoemd, omdat ze nooit verwelken. „De hand van Riekie plukte ze voor mij op de hoogvlakte van het Drakensgebergte, omdat ik net jarig was. Ik weet niet, wat er gebeuren kan, m'n jongen; ik weet het niet. Maar als de kafferspeer morgen mijn hart doorboort, en ik daal neer in het graf, en jij kunt er iets aan doen, wil je dan dien struis neerleggen in mijn graf, op mijn hart?" „Ik beloof het je," antwoordde Petrus op ontroerden toon. Toen legde Daniël den struis bloemen weer behoedzaam neer in de voorkist, bij den grooten Hollandschen Bijbel, met ouderwetsche letters gedrukt. „Vind je niet, dat de wagen een eereplaats heeft gekregen, zoo vlak bij de grootste uitvalpoort ? En Ou-Betje staat ook in de nabijheid." En er ging iets als een zachte glimlach over Daan's gebruind gelaat, toen hij Ou-Betje noemde. Er waren twee kanonnen in dezen wagenburcht. Het eene heette Ou-Betje en het andere Ou-Grietje; zij waren met verstandig overleg op de uithoeken van het lager geplaatst, om de zijden te kunnen bestrijken. „Hé, Andries," vroeg Petrus: „wat ga jij doen ?" Andries was een jonge Boer, die bij de Kaapsche artillerie had gediend, en Pretorius had hem de verzorging van OuBetje toevertrouwd. „Daar heb jij geen verstand van, m'n zeuntje," antwoordde Andries met een sterk zelfbewustzijn. Met de hulp van eenige makkers laadde hij het logge gevaarte, en onderwijl droeg hij aan Petrus op, aan den anderen 'kant eens te vragen aan Huib, hoever die was met het laden, want Ou-Grietje stond onder de hoede van Huib. Petrus kwam op een draf terug. 211 „Huib staat zich al te verbijten van ongeduld," riep hij met zijn frissche jongensstem. „Aha," zei Andries: „is het zoo geschapen ? Jongens, opschieten ! Zeg, Klein-Petrus, kruip nou fluks in een aardvarkengat, want anders val je nog om van schrik!" De brandende lont daalde in het zundgat, en de knal barstte los met een geweld, dat de houten burcht er van schudde. „Alle menschen!" riep Petrus: „wat heeft Ou-Betje een grooten mond!" Maar toen Ou-Grietje haar donderende stem liet hooren, bleef ze aan Ou-Betje niets schuldig. Het waren de seinschoten, die door Koning Dingaan en diens indoenas waren gehoord. Daniël stond nog steeds bij zijn wagen, en toen Sarei Cilliers voorbij kwam, bleef deze even staan, met nijptang en hamer in de hand, om een mankement aan zijn eigen wagen te verhelpen. Hij wees met de hand naar de spreuk. „Ze is kostelijk," zei hij met een ernstig gebaar: „bid en werk!" En scherper ziende, ging hij voort: ,Er zijn nog bloedsporen te zien, Daan." „Het onschuldige bloed van mijn vrouw, oom Sarei. Het vonkte op in de oogen van den krachtigen Voortrekker. Hij legde de hand, zwaar als lood, op Daniël's schouder. „God ziet dat bloed," zeide hij: „en God zal het wreken 1" Pretorius werd het hoofd en Cilliers de ziel genoemd van dit kommando. In het besef van den uitersten nood en de vreeselijke benarring door een wreeden en machtigen vijand had dit krijgsvolk een toevlucht gezocht bij God en aan Hem de plechtige belofte gedaan, om den dag der verlossing elk jaar met ootmoedige dankzegging aan den allerhoogsten Koning te wijden. Allen hadden het beloofd ; niemand was weigerachtig geweest ; de adem des Eeuwigen ging over de vergaderingen dezer Boeren Het was een uitgezochte plek, waar Pretorius last had gegeven, uit de vier en zestig wagens, die den tros vormden, een versterkt lager te bouwen. Het werd aan den eenen kant 212 beschermd door de rivier, aan de andere zijde door een breede kloof, veertien voeten diep. De rivier en de kloof vormden een driehoek; in dien driehoek kwam de wagenburcht als een langwerpig vierkant te staan ; het bood gelukkig nog ruimte, om de trekossen en de paarden te bergen. Huiden werden over de wielen getrokken, opdat de vijand de spaken niet zou kunnen grijpen; de vechthekken, die op gewone tuinhekken geleken, werden door leeren riemen aan de buikplanken der wagens bevestigd, terwijl de gapingen door scherpe doorntakken Werden aangevuld, om den Zoeloes te beletten, er tusschen door te glippen en het lager binnen te dringen. De wagens werden door zware remkettingen aan elkander vastgesjord, terwijl deze kettingen met hun uiteinden aan stevige palen, diep in den grond geheid, werden verankerd. De schildwachten werden uitgezet om den wagenburcht heen, twee aan twee; zij hadden de nadering des vijands te melden, en anders was er niemand meer buiten. Daar straks was De Lange ingerukt met zijn vijftig verkenners. Het bloed trok terug naar het hart, en deze burcht was het hart van de Voortrekkersnatie. Als dit hart bezweek, dan bezweek deze natie ook Daniël Bezuidenhout en Adolf stonden bij elkander op wacht, dicht bij het zeekoeiengat der rivier. Het was een groot, diep gat, met een oever van dicht riet en biezen; de zeekoeien hadden er rond geplast, en daarom werd het een zeekoeiengat genoemd. De beide schildwachten stonden, daar met het geweer in den arm, de oogen strak open en de ooren gespitst. En als zij met elkander spraken, dan was het op een fluistertoon. Daniël keek naar de lucht. „We krijgen mist," zeide hij, terwijl hij den tromp van het geweer op den grond het vallen. Het gaf een zacht gedreun, en anders werd niets gehoord. Stilte rondom Aan de lange zweepstokken hingen de lantaarnen. Zij waren van vetkaarsen voorzien, en dat sobere licht wierp zijn schijnsel over de buitenmuren van dit lager. Soms stak de wind op, om als een zware ademtocht over dezen burcht te gaan; dan bewogen de zweepstokken, en kreeg het licht iets spookachtigs. Adolf's oogen gingen over den wagenburcht — ach, hij 213 was zwak en broos! Wagens met houten assen waren de muren. Maar dat was niets, dat was niets! Als God voor hen was — wie zou dan tegen hen zijn ? Er brandde een gloed van onvervaarden heldenmoed in zijn aderen, zooals hij nog nóóit had gekend — die helden-* moed kwam van Hem, Die helden schept! Boven den burcht wapperde de bloedvlag Boven den Vechtkop had de witte vlag gewapperd, en het was door de Matabelen als een teeken van zwakheid aangemerkt, terwijl het slechts was bedoeld als een poging tot minnelijk overleg. Daarom moest het thans de bloedvlag zijn; het kon niet anders en mocht niet anders. Fier en uitdagend wapperde zij daar. De bloedhond van Zoeloeland kon komen met zijne vele duizenden; op dezen eenzamen post, door allen verlaten behalve door God, wachtten Oud-Holland's zonen den bloedhond Er dreven zware nevelwolken, die het licht der sterren onderschepten, en uit de biezen vloog een blanke 'kraanvogel op, die zich had verlaat. Hij rees boven den wagenburcht op, boven de bloedvlag; hij klapwiekte en stiet een zangerigen kreet uit, hoog in de lucht. Toen zweefde hij statig voort naar het Zuiden. „Daaarrr, Daan!" zei Adolf, den arm van zijn makker aanstootend. Toen zag Daniël het ook. Het waren snelle vuurseinen, die op de bergen gegeven werden. „Nu 'komen ze," zei Daniël. Hij keek naar de bloedsporen op zijn wagen en klemde de tanden op elkander. Doch de Zoeloes kwamen niet. De nevelbanken werden zwaarder; zij daalden zij daalden en de wagenburcht werd als door een dichten, ondoordringbaren sluier omhuld. Middernacht was reeds voorbij, toen met een brandende lantaarn in de hand, kommandant Pretorius naderde. Met rustigen tred ging hij naar de schildwachten. „Möre,1) neven I" „Móre, kommandant I" „Heb jullie iets bijzonders gezien V' „Vuurseinen op de bergen I" 1) Goeden morgen. 214 „Ja wel — ik heb ze ook gezien. Abner, kom jij een beetje hier!" Abner had een grooten ketel koffie in de eene hand en in de andere een witte kop. „Heb je ze goed warm, Abner ?" „Baie warm, baas, en melk en suiker zijn niet vergeten." „Schenk dan net nou voor deze menschen in, oujong 1" Toen schonk Abner, hoog vereerd met zijn taak, deftig in, en 'Daniël en Adolf dronken. Pretorius schreed reeds naar .een anderen wachtpost, terwijl' Abner hem volgde. De kommandant vergat geen post; het waren zijn kinderen. En zijn vastberaden verschijning deed allen goed. Het gebrul van een luipaard werd gehoord en toen een angstig geblaat Het 'klonk als een doodskreet, die door de lucht trilde. „Een overrompeld arm schaap I" zei Daniël, en hij dacht aan den moordnacht. Het gebrul verstomde; het geblaat stikte in bloed. En een geruimen tijd bleef het stil. Toen schoof er een vage schaduw langs het zacht ruischende riet van het zeekoeiengat. De lijnen waren niet te onderscheiden vanwege den mist, maar de beide schildwachten legden hun geweren aan. „Zie je dat ?" vroeg Adolf; ,,'t komt recht op ons aan." ,,'t Is een Zoeloe," antwoordde Bezuidenhout met groote verbazing: „in krijgsgewaad." Maar de Zoeloe was ongewapend en hield de handen omhoog. En terwijl hij de Boeren naderde, het Bezuidenhout het vuurwapen zakken. „Kent u mij nog, baas Bezuidenhout?" vroeg de Zoeloe. „Mijn naam is Wimbu, die den jongen baas Wijnand meenam naar het zendingsstation Temba, waar de eerwaarde Venable woonde." Bezuidenhout streek nadenkend over zijn voorhoofd, en toen herinnerde hij zich ineens alles. Het was het eerste bezoek aan Koning Dingaan. Bezuidenhout behoorde tot het gezantschap van Retief, en bij zendeling O wen ontmoette hij Wimbu. „Waar is 'AVijnand ?" vroeg hij. Toen vertelde Wimbu in korte woorden, hoe Wijnand als 215 een held was gevallen, toen hij Retief en diens mannen had willen waarschuwen voor het zwarte verraad, dat hen bedreigde. Met ontroerde harten luisterden de beide schildwachten. „Waar is Venable gebleven V' vroeg Daniël: „en de andere Amerikaansche zendelingen en Owen en de jonge William Wood ?" „Ze weken allen naar de kust, en ik werd gedwongen, dienst te nemen bij de zwartschilden van den indoena Nonquaas. 't Is de voorhoede van des Konings leger; ze liggen het dichtst bij dezen wagenburcht." En Wimbu wees met den arm in de richting der voorhoede. „Ik wil u meer zeggen," ging hij voort, en zijn adem ging snel en gejaagd ; „vlak na middernacht zou de aanval plaats hebben." „De mist belette het," meende Adolf. „De mist en nog iets anders. Twee uren geleden besloop Bhongoza het Boerenlager." Bezuidenhout uitte een kreet van verrassing. ,,'t Is haast niet mogelijk." „Het gras is dicht en lang," antwoordde Wimbu: „en Bhongoza sluipt als een slang." De oogen der beide schildwachten waren in groote spanning op den Zoeloe gericht. „Hij zag het licht der lantaarns; het bewoog zich geheimzinnig in den wind — net als nu. Toen dacht hij aan tooverij, en raadde aan, de schemering af te wachten.' Daniël zag den spreker aan; toen werd de achterdocht in hem wakker. „Als je hier gekomen bent, om ons te bespieden, Wimbu," zeide bij op strakken toon: „dan ben je een kind des doods ; vlucht niet, want ik zou je neerschieten 1" Wimbu kruiste de armen over de borst. ,Jk zal niet vluchten," antwoordde hij met droeve stem. „Omdat ik mijn volk lief heb, hoop ik vurig, dat de Boeren de ondraaglijke tyrannie van Koning Dingaan zullen breken." Bezuidenhout aarzelde; de Boeren waren de slachtoffers geworden van het gruwelijkste verraad, en de uiterste voorzichtigheid was geboden. „Wimbu," zeide hij op ernstigen toon: „misschien spreek je de waarheid. Ik kan niet in je hart blikken ; dat kan God 216 alleen. Maar wij moeten voorzichtig zijn — volg mij naar den kommandant 1" Zoo gingen zij het lager binnen. De meeste Boeren lagen rustig te slapen, maar Hans de Lange sliep niet en kwam juist van de paarden terug. „"Waar is de kommandant, oom Hans ?" vroeg Bezuiden" hout. De kommandant zat onder het schijnsel eener lantaarn met potlood een korte notitie te schrijven in zijn zakboekje; lang sa doordringend rustte zijn adelaarsoog op den Zoeloe. „Hans," zei hij kortaf: „die Zoeloe is voor jouw rekening." Toen vervolgde hij zijn notities, en Hans de Lange nam den Zoeloe in 't verhoor. „Ik ken jou," zei hij in de Zoeloetaal: „jij bent Wimbu van Pemba. Ben jij een Christen, Wimbu ?" De Zoeloe maakte een bevestigend gebaar. „Dan zul je me de waarheid zeggen, en ik heb je veel te vragen." De Zoeloe keek hem met verwondering aan. „U kent mij, maar ik ken u niet." „Uw volk noemt mij Hans Dons." Wimbu boog het hoofd met diep ontzag. „Is u de groote indoena Hans Dons, die als water tusschen de handen onzer regimenten doorglipt? Onze dichters bezingen u in 'hun liederen." De Lange streek glimlachend langs zijn vlasbaard. „Ei! ei 1 Dat is wat nieuws voor mij, Wimbu. Nu zal ik ie vragen doen, en jij zult mij antwoorden. Soms zal de oude ^dam je aanporren om te liegen, Wimbu, maar daar moet je dapper tegen strijden, hoor, want liegen is zonde, en de kogels in mijn geweer zijn hard." „Ik zal niet liegen, baas," antwoordde Wimbu op kalmen ïoon; „vraag mij, en ik zal antwoorden!" Het was een lang verhoor en een scherp verhoor; oom Hans was in die dingen niet malsch. Maar allengs ontspande ach zijn gelaat. „Ik geloof warempel, Wimbu, dat je mij de volle waarheid iebt gezegd." Er lag een lichte verbazing in die betuiging. „Heb je honger of dorst, Wimbu ?" „Ik heb een beetje honger, baas." 217 Net kwam Abner voorbij. „Oujong," riep de Boer: „help Wimbu aan een flinken homp van een stormjager, want ik vermoed, dat hij rammelt van den honger 1" Toen ging De Lange naar buiten, om den omtrek te bespieden. Bezuidenhout had weer zijn plaats ingenomen naast Adolf. De mist werd lichter; de nevelwolken vloden, en vredig blonk de morgenster boven den eenzamen wagenburcht. De morgen was op komst. Hij was er nog niet, maar in het Oosten ging een stille fonkeling over de toppen der bergen; het was de schemering van den dageraad. Toen rees er een zwarte muur op in de verte. Het was een wandelende muur: vreesehjk en schrikwekkend. En hij naderde hij naderde Van den anderen kant kwamen twee schildwachten aanrennen. Het waren Barendse en Van Rensburg. „De Zoeloes 1" riep Van Rensburg: „de Zoeloes!" Al de schildwachten rukten in, en de poorten werden gesloten. En het was Zondagmorgen 218 Dingaansslag ! Wonderdag ! Jij het bevestig Al wat 'n nasie bou, Al wat 'n taal behou. Ere die heideskaar! Vier honderd zestig 11) XXVII AAN DE BLOEDRIVIER. Het wild gedierte, opgeschrikt door dien wandelenden muur, rees op uit zijn schuilhoeken en nam de vlucht. Het gehuil van den jakhals werd gehoord, en uit de waterpoelen stoven de wilde eendvogels de lucht in. De indoenas gingen aan de spits hunner regimenten, die in een snellen stormpas naderden. De grond dreunde onder hun voet, en het slaan der speren op de leer en schilden klonk als het tromgeroffel van een zwaar heir. De zwartschilden onder den indoena Nonquaas gingen voorop; om bun hoofd droegen zij ringen, uit boomschors en gras gevlochten. Zij hadden krachtig geholpen bij de omsingeling van 'het kommando van Piet Uijs, en bij de Beneden-Tugela was de krijgsmacht der Engelsche kolonisten door hen vernietigd. De glans der overwinning en de bloeddorst fonkelde uit hun oogen. Pretorius richtte zich tot zijn manschappen, voordat de bloedige teerling zou rollen. „De oogen van weduwen en weezen zijn op u gevestigd," zeide hij met verheffing van stem: „en hun geroep is geklommen tot in de ooren van den Heere Zebaoth. Het onschuldige bloed van den Moordheuvel schreeuwt tot God, en het onschuldige bloed van den Moordnacht schreeuwt tot Hem. Hoort het gehuil der vijanden — weest niet vervaard 1) Op Zondag den 16den December 1838. 219 en ontzet u niet! Staat pal! Strijdt wakker I God heeft hen in uwe handen gegeven 1" De kommandant leek nog grooter dan gewoonlijk. Er lag iets geweldigs in zijn wezen; zijn gelaat was als het gelaat van den leeuw, die zijn welpen verdedigt, en zijn hart was gepantserd door het geloof en een sterk Godsvertrouwen tegen de zware uren, die hij tegemoet zou gaan. „Legt aan !" riep hij. Zelf greep hij een geweer, en de Boeren stonden daar bij de muren van hun wagenburcht, de hand aan den trekker. Hooger klopte hun hart; het waren er vier honderd zestig, en er was geen wankelmoedige onder hen. „Vuur !" kommandeerde de kommandant: „vuur !" —; toen de vijand tot op honderd pas afstands was genaderd. De muur wankelde; hij stortte neer. En op dien muur volgde een tweede muur, die in dat helsche vuur eveneens neerplofte. Zooals de Zoeloes stormden, zoo vielen ze neer: in lange gelederen, over elkander, neergeveld door kogels, gegoten door weduwen, wier mannen, door weezen, wier vaders waren vermoord Vier salvo's werden gelost. Toen floten de rieten schalmeien van den vijand drie keeren ; het waren de seinen voor den terugtocht. Een wolk van zwaren kruitdamp hing om den wagenburcht heen, zoodat men nauwelijks een hand voor zijn oogen kon zien. Bezuidenhout voelde een hand op zijn schouder. Hij keek om, en De Lange stond voor hem. „Ga je mee, Daan ?" vroeg oom Hans; „we hebben een mooie kans, om een verkenning te doen." Hij klauterde reeds over den wagen van Bezuidenhout heen, en Bezuidenhout en Adolf volgden hem. „Kruipen!" beval De Lange, en zoo kropen ze dan met hun drieën langs den buitenkant van het lager voort. „Ik dacht het wel," zei De Lange: „geen zwartschild heeft onze wagens bereikt — niet één !" Op twintig schreden afstands van den wagenburcht werden de eerste Kafferlijken gevonden, en verder kruipend, bereikten zij een zwarten wal van lijken, op en over elkander, vreeselijk Toen keerden zij terug naar het lager. De kruitdamp trok op in de klare,- heldere lucht, en terwijl 220 Cilliers omhoog klikte naar den smetteloos blauwen hemel, riep hij, den arm om den loop van zijn roer gelegd, met een bewogen hart: „Welk een schoone Zondagmorgen !" De wind was gaan liggen, en het riet van het zeekoeiengat stond onbeweeglijk. De dagbrekertjes hieven hun liederen aan, en de zon verrees in een vlammenden purpergloed boven de kimmen — nóóit had een prachtiger Zondagmorgen dit volk van stoutmoedige Voortrekkers begroet op hun ontzagwekkenden tocht door de wildernissen van ZuidAfrika Daar floten de rieten schalmeien van den Zoeloe opnieuw — twee keeren; het sein voor den nieuwen aanval. „Ontzet u niet, mijn vrienden !" riep Pretorius : „staat pal! Sta-a-a-t!" Zijn stem klonk als klaroengeschal, en de trouwe Boerenwacht stond pal, toen de bruisende, loeiende vloed van den vijand naderde. Het waren de witschilden. Hun schilden hoog opgeheven, en een wolk van werpsperen op het lager richtend, zoo stormden zij in een woeste vaart en met een verwonderlijke doodsverachting en een oorlogsgehuil, dat den moedigste het bloed zou doen verstarren in de aderen, recht op den wagenburcht aan. Maar de verdedigers wankelden niet. Geen vesting, omgord door muren van graniet en bazalt, is ooit dapperder verdedigd dan deze brooze, houten burcht, daar eenzaam en verlaten staande aan een rivier, waarvan de Boeren den naam niet eens kenden. De aanval brak en stortte neer in het bloed der bestormers, terwijl Tamboeza, de opperbevelhebber, met woedende gebaren de verscheurde gelederen zijner troepen buiten de vuurlijn der Boeren herstelde. Hij zag Bhongoza naderen. „Moet je mij hebben ?" vroeg hij op gramstorigen toon. „Ik breng gewichtig nieuws, indoena." „Als 't maar goed nieuws is!" „Het kan haast niet beter. De bondgenooten der Boeren, in hun eigen lager, zijn tot ons overgeloopen." „Man, je spreekt in raadselen!" barstte Tamboeza uit, maar starend in het bronzen gelaat van den verspieder, dat van hoop en vertrouwen straalde, schepte hij zelve een krachtigen moed. 221 „Heb je het lager der Boeren verkend ?" „Ik kom er net van daan ; de zware kruitdamp maakte mij onzichtbaar. Ik kroop onder hun wagens, tot aan de vechthekken. Waren er die versperringen niet geweest, dan was ik het lager binnen gekropen." Tamboeza vond het bitter jammer, dat het niet was geschied, maar Bhongoza antwoordde, dat het onnoodig was, omdat hij toch genoeg had gehoord. En hij vertelde zijn waarnemingen, terwijl Tamboeza luisterde. De achthonderd trekossen, in het lager opgesloten, waren los gebroken, en de Boeren hadden halswerk, ze weer tot bedaren te brengen. „Grijp nu de kans waar, indoena 1" ried Bhongoza; „een schoonere kans komt er nooit 1" Tamboeza was het er geheel mee eens, maar er verliep een gewichtig half uur, voordat de stormcolonnes waren opgesteld, en in dat half uur was het den Boeren gelukt, het gevaar van 'binnen te bezweren. Ook deze derde stormaanval zakte inéén, acht meter vóór de wagenwielen. De zon stond reeds hoog aan den hemel, en van de rustpauze maakten de Boeren gebruik, om hun dorst te lesschen aan de watertonnen, want de dag werd heet. Kommandant Landman naderde den hoofdkommandant. Hij had den ammunitievoorraad, die met leeren zeilen was toegedekt en zich dicht bij de stallingen der ossen en paarden bevond, geïnspecteerd. Men zei van Landman, dat hij geen bang haar op zijn hoofd had, maar dezen keer stond zijn gelaat niet opgewekt. „Hoe is het met den voorraad ?" vroeg Pretorius. ,,'t Viel me niet mee." Pretorius ging er heen. ,,'t Loopt wel los," antwoordde hij op monteren toon, den voorraad opnemend. „We klaren 't er mee — zeg, Van Rensburg, wat heb jij, maat ?" „Ik wou u vragen, of we een uitval mogen doen, kommandant." Pretorius keek hem eens aan. Hij kende Van Rensburg reeds — dapper en voortvarend; driftig en tamelijk eigenzinnig. „Als het tijd is, zullen we een uitval doen." ,,'t Lijkt me nu de tijd, kommandant." 222 „Ja, jou misschien, maar mij nog niet. Die rakkerts zijn nog niet murw genoeg." „Dan worden ze 't nooit, kommandant." „Ik zeg je, dat ze murw zullen worden," antwoordde Pretorius op vastberaden toon. Hij spitste de ooren ; zijn scherp gehoor vernam de seinen der rieten schalmeien, die den nieuwen aanval bevalen, en hij ijlde naar voren. „Daar komen de wilde horden van den bloedhond weer aan," riep hij met machtige stem: „ieder op zijn plek! Vertrouwt op God 1 St-a-a-a-a-t!" Het was een versch regiment der „wilde beesten", pas op het slagveld aangekomen. Hun officieren hunkerden naar eer en bloed en roem ; zij hadden hun troepen tot de uiterste woede opgezweept, en als een vloed van razernij kwam die zwarte vloed tegen den wagenburcht aanbruisen. De stormaanval schudde in het helsche vuur als de eik in een orkaan, maar toch zette hij door — hij bereikte den wagenburcht. Doch daar stond Andries, de hemdsmouwen opgestroopt, bij het kanon. „Ou-Betje 1" zei hij: „houd je goed! Sla ons dat wilde gespuis van 't lijf!" Hij greep de brandende lont met vaste hand. Daar volgde een vuurvlam, een slag, dat de wagenburcht er van sidderde, en die kogel van tien pond veegde de zijde van den burcht weer schoon. Ou-Betje had echter haar kuren. Zij stiet bij het lossen van het schot met zoo'n vaart terug, dat Andries tegen den grond tuimelde. Maar zijn voldoening was te groot, om er zich iets van aan te trekken. „Dat is niets, Ou-Betje!" zeide hij: „heel te maal niets 1 Ik krabbel al weer een beetje omhoog. Jij hebt je kranig gehouden, Ou-Betje ! reusachtig kranig, hoor! Vooruit jongens! Opnieuw laden — vlug! vlug! We zullen ze raken, dat er de spaanders afvliegen!" Maar de Zoeloes weifelden, toen ze dezen nieuwen, ontzagwekkenden vijand ontdekten, en hun officieren, die aan de spits hadden geloopen, waren gedood of gewond. Zij stieten een mergdoordringenden kreet van teleurstelling uit; toen namen zij de vlucht. 223 „De uitvalpoorten open !" beval Pretorlus. „Eindelijk!" zei Van Rensburg met grimmigen nadruk, en hij ijlde Cilliers, die aan de spits van vijftig Boeren door de poort reeds naar de kloof, de „sloot" spoedde, achterna. Er lag een hinderlaag in die kloof van tweeduizend Zoeloes, wachtend op het bevel, van die zijde het lager aan te tasten. Doch dat bevel zou nimmer komen De kloof was zoo dicht bezet, dat de Zoeloes niet in staat waren, den arm te bewegen, en in dien saamgepersten troep floten de kogels der Boeren met doodelijke kracht. Het was een gericht. „Nu wordt de moordnacht gewroken 1" riep Bezuidenhout, en hij schoot zoo vlug, dat zijn handen zich brandden aan den heeten loop van zijn geweer. Meer dan de helft dezer Zoeloemacht vond hier haar graf, terwijl de anderen in een wilde vlucht hun heil zochten. De paarden stonden gezadeld, en Pretorius gaf bevel, in 't zadel te springen en den vijand achterna te jagen, doch Tamboeza en Oemhlela wachtten hen met onbuigbaren, somberen trots aan de spits der witschilden op. „Gedenkt uw ouden wapenroem," riep Tamboeza: „en ontvangt de blanke honden op uw vlijmscherpe speren 1" Die herinnering werkte op de Zoeloes als vurige wijn, en weinig had het gescheeld, of Pretorius, de leeuw der helden van dezen dag, had het met zijn leven moeten betalen. Hij was zijn rijpaard kwijt, en in zijn voortvarendheid' sprong hij vlug op een ander paard, dat nog jong en onbedreven was. Op vijftien pas afstands bevond zich een witschild, dien hij wenkte, zich over te geven, maar de Zoeloe dacht er anders over en greep zijn speer. Toen legde Pretorius op hem aan, maar het paard steigerde wild op, zoodat het schot miste. Het dier was eenvoudig niet te regeeren; de kommandant sprong uit het zadel en legde opnieuw aan, want hij had een dubbelloop, maar het geweer ketste. Twee speerstooten weerde hij toen af met zijn geweer, maar de derde stoot doorboorde zijn hand, terwijl de speer in de wond bleef steken. Ras besloten, greep hij toen met de vrije hand den Zoeloe aan. Beiden vielen, Pretorius op den Zoeloe, terwijl de gekwetste hand onder den Zoeloe kwam. Gelukkig dat een Boer, Piet Rudolph, het doodelijk gevaar 224 bemerkte, waarin zijn kommandant verkeerde. Hij ijlde ter hulp en trok de speer uit de doorboorde hand. En met die speer doodde hij den vijand. „Jij kwaamt ter goeder ure, mijn broeder!" zei Pretorius: „baie dankie ! Verbind nou de wond, en alles sal reg kom V' Zoo verbond Rudolph de hevig bloedende hand van den kommandant met den zakdoek, die hem werd toegereikt. Pretorius verloor geen oogenblik zijn koelbloedigheid ; zijn pijn verbijtend, overzag hij den omtrek. „De strijd vordert niet," zeide hij; „Ou-Betje en Ou-Grietje moeten bijspringen!" En hij gelastte, de kanonnen te halen. Het waren glorieuse momenten in het leven van Andries en Huib, de jonge Boeren-artilleristen, toen ze hun kanonnen op de witschilden richtten, en nauwelijks hadden ze een bres geschoten in de gelederen des vijands, of vierhonderd Bóerenruiters joegen in onstuimige vaart recht op den vijand aan. Toen was zijn trots gebroken; hij vluchtte, en de vlucht ontaardde in een wilde paniek. Twee broeders van Koning Dingaan sneuvelden. De lijken der Zoeloes bedekten de velden als pompoenen den akker; vijfduizend Zoeloes vonden den dood, en de rivier, rood gekleurd door zooveel bloed, werd voortaan de Bloedrivier genoemd. De troon van Koning Dingaan daverde er van, en de vrouwen, de kinderen dezer Voortrekkers behoefden niet meer te sidderen. Er was gericht gehouden ; de moordenaren van den Moordheuvel en van den Moordnacht lagen verslagen op de heuvelen en in de valleien van Zoeloeland, en bun slachtersspeer was gebroken. Drie uren duurde de scherpe vervolging. Toen hadden de bandeliers geen kogels meer, en de kruithoorns waren geledigd. En de ruiters keerden op de vermoeide paarden lagerwaarts. Het was in den namiddag, en de dag was vol zonneschijn. De vier uitvalpoorten stonden wijd open, en de Boeren gingen naar binnen. „Hebben wij dooden ?" vroeg Westerhuizen. De oogen van oom Hans straalden van vreugde. „Niet één; zelfs geen ernstig gewonde." Het klonk haast ongelooflijk. 15 Voortrekkersbloed. 225 „Weet je, hoe dat komt ?" vroeg een zware stem. Het was de stem van Sarei Cilliers. „Dat komt," ging hij voort: „omdat de Heere is aan de spits getreden dergenen, die ons hulpe bién! Laten wij Hem loven en prijzen, want Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid I' Daar vielen de overwinnaars, het gelaat door den kruitdamp zwart geblaakt, neer in het stof. En Wimbu en Abner knielden ook. Toen zongen zij met ontroerde harten: „De Heer' is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe biên ; Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn lust aan mijne haatren zien !" *) Het lied zette zich uit; het schalde ver heen over de velden der dooden, en het zou Koning Dingaan doen beven op zijn troon. 1) Psalm 118:4. ■ : x 226 XXVIII DE WANKLANK. Vele Zoeloes, die gewond of amechtig neergezonken van den feilen strijd, in de handen der Boeren vielen, verwachtten den dood. Maar zij vergisten zich; Pretorius was edelmoedig, en hij schonk hun de vrijheid. „Wij vreezen u niet," zeide hij: „en wij willen geen kwaad met kwaad vergelden. Gaat heen en zegt tot uw Koning, dat er recht zal geschieden !" Hun blijdschap was groot, want het leven en de vrijheid waren hun dierbaar. Diep bogen zij voor den machtigen indoena der Boeren, die de onoverwinnelijke legioenen huns Konings had verslagen. Pretorius kreeg haast, om Dingaan's residentie te bereiken, en bij het krieken van den Maandagmorgen was alles reeds in vol bedrijf, om den wagenburcht uit elkander te halen. De remkettingen werden losgeschakeld ; de gevechtshekken bijeen genomen; de bloedvlag, die zoo ontzagwekkend had gewapperd, werd opgerold en in den wagen van den kommandant opgeborgen. Abner had het bevel over de makke Kaffers, en het besef van zijn macht gaf hem een fier zelfbewustzijn. „Jij, Hotnot, daar," schreeuwde hij: „schiet op, of ik zal met de sjambok een beetje op je rug spelen 1 Wat sta jij. daar te luieren, Zwartjan? Haal een emmer water en drenk de paarden 1" „Je moet maar een emmer hebben," mopperde Zwartjan. Hij geeuwde, want bij had slaap. Van Zaterdag op Zondag had hij geen vier uur geslapen, en zijn berekening, den volgenden nacht de schade in te halen, was glad verkeerd uitgekomen, daar Abner hem reeds te vijf uur met een stevigen por van de kierie tusschen zijn ribben had gewekt. „Daar staat een emmer," bulderde Abner : „bij de kist met vetkaarsen 1" En het verrimpelde gelaat van den ouden Abner stond zoo dreigend, dat Zwartjan, met den hengel van den emmer aan 227 zijn arm, naar het zeekoeiengat ging. Doch deze poel dreef nog vol lijken, en daarom moest hij verder, naar de rivier. Op het veld der dooden waren de aasvogels neergestreken. „Al die wereld!" mompelde hij: „ik sta net nou versteld, dat er zooveel aasvogels bennen !" Het waren er velen; het waren er duizenden. Zij hadden het bloed geroken, en de maaltijd, die daar voor hen lag, was groot. Zwartjan keek over het veld. Er was iets, dat in het bijzonder zijn aandacht trok, en om beter te zien, hield hij de hand boven de oogen. „Maar mij alle wereld,"1) riep hij: „daar is de jongnooi !"2) Het waren twee ruiters, die in snellen galop kwamen aanrijden, en tusschen hen in reed de jong-nooi Hij zette den emmer neer, om den baas te zoeken, en vond hem bezig, met Bezuidenhout diens wagen los te werken. „Wat moet je V' vroeg Westerhuizen over den schouder heen. „De jong-nooi is daar — de jong-nooi, baas!" „Haal nu geen fratsen uit," waarschuwde Westerhuizen; „anders maak ik me te danig kwaad ! Zeg, Daan — hier is 't end van de remketting I" „Baas I" schreeuwde dé Kaffer: „gelooft u me niet ? 't Is toch regtig waar!" En hij stond te dansen als een mensch, die met de bloote voeten op een gloeiend heete plaat moet staan. „Daar is de jong-nooi al 1" riep hij met een zegevierend gebaar, en er kwam een grijnslach op zijn gelaat, die van het eene oor tot het andere reikte. Cilia was reeds uit het zadel gesprongen, en als een ree der bergen zoo vlug snelde zij op haar vader aan. Oom Giel schrok er van. In een strijd op leven en dood gewikkeld met een grimmigen vijand, midden in Zoeloeland, en daar een bezoek te ontvangen van zijn eenig kind — dat leek wel krankzinnigenwerk. „Cilia," zeide hij op vermanenden toon, met de mouw het zweet van het voorhoofd vegend: „wat kom jij hier doen ?" „Eten voor u koken, vadertje," antwoordde ze op vroolijken toon: „en uw wonden verbinden, als 't noodig mocht zijn, en uw kleeren gaaf houden. Aan den zadelknop van mijn 228 Uitroep van verbazing. 2) Meisje. paard hangt een tasch met naalden en stopnaalden en spelden en garen en sajet " Westerhuizen hield de handen voor de ooren. „Houd maar op!" zei hij: „ik weet het al. Je verbeeldt je, het heele kommando netjes in de kleeren te kunnen houden." „Vadertje!" antwoordde ze I „dat is geen verbeelding maar zuivere werkelijkheid." Zij sloeg de armen om zijn hals, en drukte haar zonnig gelaat tegen zijn ruig behaard gezicht „Is u nog boos, vadertje ? De neven Van Heerde, die pas uit de Ou-Kolonie waren aangekomen, raasden van den morgen tot den avond, dat het kommando niet zou opschieten, als zij er niet bij waren. De lagerkommandant wilde hun in 't eerst geen verlofpas geven, maar zij zeiden, Zoeloeland beter te kennen dan hij zijn ossenwagens, en toen kregen ze den verlofpas, 't Was een eenige kans om mee te gaan." De neven Van Heerde hadden wijzer moeten zijn en je thuis moeten laten." „Dat wilden ze ook, vadertje. Ze beweerden, dat de vrouwmenschen in 't lager behoorden, maar ik toonde hun aan, dat de vrouwmenschen op het slagveld evengoed onontbeerlijk zijn, en het hun mijn diploma zien als verpleegster, dat ik eerlijk heb verworven in het ziekenhuis te Grahamstad." Oom Giel was op dezen Maandagmorgen lang niet tegen zijn dochter opgewassen. „Wat zei Moeder er van ?" „Ze vond het goed, want ze was al maar aan het tobben, dat u uw nat en droog niet op tijd zoudt hebben." „Jawel — dat heb jij haar natuurlijk voorgekauwd. Hoe gaat het met Moeder ?" „Het kan niet beter. Ik bracht een brief van haar voor u mee." Met een driftig gebaar strekte Westerhuizen de hand uit naar den brief, hem vasthoudend. En straks zou hij den brief lezen, in z'n eentje, als niemand hem stoorde „Hoe gaat het met het vee ?" „Wij hebben niet veel meer. Onze kudden zijn tot een vierde geslonken, maar ze zijn gezond, en er is gras volop." Oom Giel was blootshoofds, en met een gramstorig gebaar streek hij door het dichte haar. Er was nog geen grijs haartje te ontdekken. 229 .„De zwarte roovers hebben er vreeselijk in huis gehouden, Cilia. Maar alloh ! daarom niet versaagd I Dingaan moet alles betalen — heb je gehoord, wat er gister is gebeurd ?" „We reden over een groot veld van dooden heen, vader, en gisteravond vernamen we 't reeds, aan de Buffelrivier." De Voortrekker legde de hand op den schouder zijner dochter. „De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan," zeide hij met een bewogen gemoed : „Hij redde ons uit den ruischenden afgrond, en een groot deel van Dingaan's trotsch leger ligt verslagen in den omtrek. Onthoud het, mijn kind — vergeet het nooit! God de Heere streed voor ons!" Er was een pauze ; toen kreeg Westerhuizen haast. „Heb je nog iets te vragen, Cilia ?" „Op 't oogenblik niet, vadertje." De schalk begon om zijn lippen te spelen. „En Dolf dan ? Is die voor de jong-nooi heel te maal onverschillig geworden ?" Het bloed schoot haars ondanks naar haar wangen, maar zij antwoordde zoo kalm mogelijk: „Ik denk, dat alles sal reg kom, vadertje!" Maar Adolf dacht er voorloopig anders over, en toen ze hem verraste, terwijl hij Andries en Huib, de bewonderenswaardige artilleristen, met hun maats hielp bij het vervoerbaar maken der kanonnen, werdlhij zoo bleek als een dopde. Gister was hij niet verbleekt, toen de bloeddorstige horden des vijands naderden, maar nu verbleekte zijn gelaat. Cilia reikte hem de hand. „Wat is het toch ?" vroeg ze verwonderd. „Je behoort hier niet," antwoordde hij met een strakken blik. „Weet je wel, dat we gister in doodsgevaren hebben verkeerd, en dat zij zich morgen kunnen herhalen ?" Het meisje schudde het hoofd. „Dolfie," zei ze: „wandel een eindje met me op, en £k zal het je vertellen I Maar de jonge man aarzelde. „Het werk roept, Cilia," zeide hij; „zoo even heeft Pretorius last gegeven, dat van middag alles op pad moet zijn, en dat er geen klauw achter moet blijven. Je ziet, hoe we midden in 't werk zitten." 230 Met open mond keek ze hem aan. Toen veranderde er iets in haar wezen. „Ja," zei ze kortaf: „ik zie het. Er is geen tijd voor mij." En met een heftig gebaar keerde zij zich om en ging heen. Als verstard keek Adolf haar na. Er was een wanklank gekomen, die onmiddellijk moest hersteld worden. „Andries !" zei hij: „ik moet dat meisje even spreken," en hij volgde Ciha. Andries knipoogde tegen Ou-Betje. „Zeg, Ou-Betje, dat is daar een beetje hommeles, hoor 1 Wij kennen dat niet, hé? Je hebt me gister vier keer tegen de wereld gesmakt, zoodat ik bont en blauw ben gebeukt door de harde klippen, maar geen hommeles, hoor — nóóit 1" Dat zei Andries, doch als 't er op aankwam, zou de verhouding tusschen Adolf en Ciha toch wel heel wat inniger nog zijn dan tusschen den leuken artillerist en Ou-Betje. Bij een kampvuur, waar een oude Boer in zijn eentje, met de pijp in den mond, een grooten pot vol mieliespap1) zat om te roeren, daar zag Adolf het meisje staan. „Cilia!" riep hij. Maar zij gaf geen antwoord, want ze was oogenschijnlijk met den ouden Boer in een levendig gesprek gewikkeld. Toen riep Adolf nog luider: „Ciha! * En toen keek ze op. „Wil je even komen, Cilia ?" „Kom jij maar hier !" was haar antwoord. Toen begaf Adolf zich naar het vuur. Ciha zette juist den pot af, terwijl ze zei: „Oom Kaan, de pap is gaar." „Dan zal ik mijn maats roepen," antwoordde de grijsaard. Hij ging heen, en de beiden waren alleen. Ciha deed wanhopige pogingen, om zich goed te houden, maar toen Adolf haar aankeek, waren haar oogen vol tranen. „Ik heb verkeerd gehandeld," zei hij: „en je gekrenkt, Kom, Ciha — wees weer goed voor mij!" Maar de geest van het verzet was in haar ontwaakt, en zij wilde zijn smeekenden blik niet zien. Hare oogen waren strak naar de rivier gericht, waar de stroom in snelle vaart honderden lijken meevoerde. Dagenlang had ze door het vijandelijk gebied gereden, om hem te ontmoeten; zij had er waarlijk doodsgevaren om getrotseerd in de zoete hoop, dat de ontmoeting met hem 1) Pap van Afrikaansch maismeel. 231 alles goed zou maken, en zie! hij had geen tijd voor haar. „Je hebt geen tijd voor mij." Ze keek hem toch aan, toen ze dit zei. Ze sprak langzaam, O zoo langzaam ; 't was net, alsof de woorden van haar lippen drupten, en ze brandden als vuur in zijn hart. Daar kwam Hans de Lange in zijn groote laarzen driftig aanstappen. „Zeg, heerschap, waar zit je toch ?" riep hij met zijn forsche stem. „Ach zoo, een minnarij ? Maar daar is van morgen geen tijd voor, hoor! De kommandant gelastte, dat we op staanden voet zouden uitrukken — neem maar gauw afscheid 1" Toen reikte Adolf aan Ciha de hand. „Is 't nu goed ?" vroeg hij. Maar zij antwoordde niet. En zijn hand scheen ze niet te zien. En dat was het afscheid Drie jonge Zoeloes, wier gelaat aanduidde, dat zij broeders waren, lagen daar in de schaduw van een wilden abrikozenboom, op een steenworp afstands van het lager. Ze waren dood; zwaar gewond, hadden zij zich waarschijnlijk naar deze schaduw gesleept, om het sterven te verlichten. De strijdlust sprak nog uit de verstrakte lijnen. Bij dien abrikozenboom stond het vrijcorps reeds ongeduldig te wachten, en toen ze oom Hans met Adolf zagen aankomen, sprongen ze in het zadel. Zwartjan hield het paard van Adolf bij den teugel vast, en Wimbu stond bij den bles van oom Hans. „Fluks in 't zaal. Dolf I" riep De Lange, en hij zelf gaf reeds het voorbeeld. Adolf kende het abc der krijgstucht, al waren de Boeren hardleersch, en hij was even vlug te paard als de kranige aanvoerder van dit uitgezochte corps. Maar nóóit had een bevel hem rauwer overvallen dan dezen keer; dat was ook waar. Er was in zijn ziel een bitter zelfverwijt om zijn gebrek aan tact, en hij keek achterom, of hij Cilia's gestalte nog niet kon ontdekken. Vergeefsche moeite ! Er stond reeds een lange stoet wagens gereed, met de ossen er voor, en hij zag, hoe zijn baas, met een hamer in de ééne en een reuzelpot in de andere hand, de wielen onderzocht. Maar Ciha was nergens te zien 232 XXIX HET GRAF DER MARTELAREN. Het was de bedoeling, dat Hans de Lange met zijn corps het voorterrein zou verkennen, terwijl Wimbu als gids den ruiterstoet zou vergezellen. De Lange had hem een rijpaard aangeboden, maar hij kon niet rijden en had trouwens geen paard noodig. Met de handen aan de manen van den bles geslagen, zoo vergezelde hij de ruiterschaar. Het hinderde niet, dat het ging in gestrekten draf ; Wimbu was groot en sterk en kon 'het paard bijhouden — onder de snelvoetige Zoeloes was er niemand, die hem overtrof. Er heerschte een buitengewone stemming onder deze rui» ters. Eergister hadden ze ook moedig in 't zadel gezeten, maar er was toch verschil met hedenmorgen. De schitterende zegepraal lag er tusschen, en de Zoeloesche vluchtelingen, die angstig wegschuilden, toen ze den galop der paarden hoorden, zagen 't wel op de aangezichten der ruiters — de fiere vreugde van den overwinnaar lag op die aangezichten. Adolf vormde de eenige uitzondering, doch niemand, die er op lette, en toen in den middag werd afgezadeld, en wegens de hitte een langere pauze werd genomen, was er een mooie gelegenheid, om de padkost aan te spreken. Harde beschuit was er volop en koffie ook, maar wat de biltong betrof — dat was krap aan. Voor dezen Maandag was er genoeg, maar den volgenden dag ging het laatste vleesch op, en des Woensdags riepen de jonge menschen: „Oom Hans, onze maag begint baie hard te schreeuwen om biltong !" „Ons sal 'n plan maak," antwoordde De Lange goed geluimd. De ruiters kruisten het spoor van een kudde olifanten, en even later werd een giraffe ontdekt, die buit werd gemaakt. Het beest was zwaar en vet; de Boeren slachtten het, en 233 oom Hans constateerde met innige voldoening, dat het spek ongelogen twee duim dik op de ribben lag. Men legde een vuur aan, om het vleesch te braden, en het werd een koningsmaal. Van den vijand was tot nog toe weinig bespeurd, en de botsingen bepaalden zich tot korte schermutselingen, die de vijandelijke voorposten gemeenlijk met hun leven moesten betalen. Maar Dingaan was daarom nog niet van plan, het trotsche hoofd te buigen ; vreedzame Zoeloes, die men onderweg ontmoette, verzekerden, dat hij al zijn militaire krachten bijeen zamelde voor een laatste worsteling. De tocht ging veel trager dan de verkenners hadden verwacht. De Lange moest voeling houden met de hoofdmacht, en Pretorius rukte slechts langzaam voort, beducht voor hinderlagen. Bovendien was de lange wagentros een zwaar blok aan 't been. Maar men naderde toch de residentie van Dingaan men naderde „Hoe ver zijn wij er nog van daan ?" vroeg een jonge Kapenaar aan Wimbu den gids. „Morgen zullen wij er zonder ongelukken zijn," meende Wimbu. Morgen — Donderdag! Het bloed trilde in de aderen der verkenners — morgen zouden zij het paleis des Konings betreden! De jonge menschen overstelpten den gids met vele vragen, waarvan hij de helft niet kon beantwoorden ; ze sliepen dien nacht slechts enkele uren, en vóór het krieken van den dag zaten zij al weer in het zadel. Toen de zon boven de kimmen verscheen, wees Wimbu naar een hoogen heuvel, recht voor hen uit. „De lucht is ijl en doorzichtig," zeide hij: „en van gindschen heuvel zullen we de residentie des Konings kunnen zien." Het werd jachten naar dien heuvel. Toen sprongen zij vlug uit het zadel en beklommen den hoogen heuvel. Zware rookwolken kronkelden op aan den horizont, de lucht verduisterend, terwijl er vlammen doorheen laaiden. „Waar is de residentie ?" vroeg De Lange, en Wimbu antwoordde : ,Ze gaat net nou in vlammen op !" „Het Afrikaansche Moskou 1" zei De Lange, vol verbazing. 234 Hij dacht aan Moskou in Rusland, dat ruim vijf en twintig jaar vroeger aan de vlammen was prijs gegeven. Lang staarden de ruiters naar den rook, die zich als een lijkwade wijd over de grasvelden uitbreidde. „Het schijnt, dat Dingaan vol wil houden tot het bittere einde," zei De Lange nadenkend. „Dat is ook het verkieslijkste voor de Boeren," meende Bezuidenhout met harde stem. De Lange keek haastig op. „Hoe bedoel je dat, Daan ?" „Ik wil zeggen, oom Hans, dat Dingaan de man is van het zwartste bedrog, en het gevaarlijkst is, wanneer hij het verzoeningsmasker schuift voor het bloeddorstig gelaat.' Oom Hans gaf er geen antwoord op, maar in zijn hart gaf hij Bezuidenhout gelijk. „Maats," zei hij: „we zijn niet ver van onze hoofdmacht; we zullen terug rijden, om de tijding over te brengen. Meteen kunnen we onderzoeken, of de omtrek, nog veilig is." Nergens werd een gewapende Zoeloe ontdekt, en bij den eersten waterval had de ontmoeting met het kommando plaats. Adolf was de eerste, die uit het zadel sprong ; het was zfln vaste voornemen, om het dwaze misverstand tusschen hem en Ciha nu uit den weg te ruimen. Er stond een groep Boeren met elkander te praten, en hij hoorde Cilia's naam noemen. Toen klopte zijn hart, en hij luisterde. „Maandag voormiddag al," zei een stem. Dat was de stem van baas Westerhuizen, „Er zouden net twee rapportgangers met het heugelijke nieuws der overwinning naar het zodenlager vertrekken," ging hij voort: „en mijn dochter achtte het een mooie gelegenheid, om huiswaarts te keeren. Ik ben er bhj om, en hard blij ook." „Ik kan het verstaan," zei een andere stem. Het was Van Rensburg, die dit zeide. Adolf behoefde nu niets meer te vragen. Hij wist alles, en zij waren onverzoend gescheiden Het oponthoud bij den waterval was kort. Pretorius begon nu haast te krijgen, en binnen een kwartier zaten allen weer 235 Lang staarden de ruiters naar den rook. (Bladz. 235). in 't zadel. Er volgde een scherpe rit van ettelijke uren, toen de residentie werd bereikt. „Waar is de Moordheuvel ?" vroeg Pretorius. „Volgt mij!" zei Wimbu, en de Boeren, uit het zadel stappend, volgden hem langs de brandende pondoks der residentie. In de verte stonden de beide verlaten hartebeesthuisjes, waar zendeling Owen had gewoond, en een koebeest dwaalde loeiend rond bij den heuvel, waar Piet Retief en de zijnen den laatsten keer hadden afgezadeld. „Dit is de weg naar den Moordheuvel," zei Wimbu ; „over dezen weg werden de Boeren naar den Moordheuvel gesleept." Aan den weg zaten een oude Zoeloe en diens vrouw; ze leden gebrek en hadden honger. En de grijsaard strekte de bevende hand uit om een gave. Pretorius had nog een groot stuk biltong in zijn knapzak. Hij reikte het vleesch over, en de oudjes kusten zijn voeten. „Is het bij dat geboomte T* vroeg Pretorius. „Daar is het, kommandant," antwoordde Wimbu. Er zat een schaar gieren in de kruinen der boomen. Zij zagen de Boeren naderen, en vlogen op met loomen vleugelslag. „We zijn er," zeide Wimibu op zachten toon : „hier is het." De Boeren ontblootten hun hoofden ; hun oogen rustten op de geraamten. De riemen, uit rauwe huiden gesneden, waarmee de martelaren waren geboeid, lagen nog om de geraamten heen. En de schedels waren verbrijzeld Niemand sprak; aller harten waren ontroerd. Toen zeide Cilhers met een stem vol tranen: „Vleesch van ons vleesch ! Bloed van ons bloed !" Overstelpt door het schouwspel, barstten de Boeren in tranen uit, en de overwinnaars der Bloedrivier bedreven rouw om de edelsten huns vólks, die gevallen waren, zooals de rechtvaardigen vallen door de handen van de kinderen Belials. Bezuidenhout knielde bij een geraamte neder. „Kommandant!" zeide hij zacht: „ik heb hem gevonden." Toen naderde Pretorius. „Wien bedoel je, Daan ?" „Gouverneur Retief. Ik herken zijn veldtasch." 237 En hij reikte de leeren tasch over aan den kommandant. Bijna een jaar had ze daar gelegen in weer en wind; ze had veel geleden, en sommige papieren, daarin opgeborgen, waren vergaan. Maar andere papieren en documenten hadden weinig geleden; het Hollandsche gebedenboekje was nog gaaf, en het traktaat van afstand van Natal aan de Boeren was nog onbeschadigd. De onderteekeningen ontbraken niet; Koning Dingaan had met een kruisje geteekend. En Retief had het kostbare document bewaard, trouw tot in den dood Hij was niet de eenige, die werd herkend. Zonen herkenden hun vaders ; vaders herkenden hun zonen, en de geraamten getuigden nog van de onmenschehjke martelingen, die de slachtoffers hadden moeten doorstaan, voordat zij den laatsten snik hadden gegeven. Dicht bij den Moordheuvel sloegen de Boeren hun kamp op. Met een teedere zorgvuldigheid werden de beenderen der martelaren bijeen vergaderd, en den volgenden dag werden ze in een wijd en diep graf ter laatste ruste neergelegd. Het was een bewolkte lucht; de hemelen schenen te treuren, en onder een plechtige, aandoenlijke stilte nam Pretorius het woord. „Rust zacht, o onze broeders!" sprak hij met een bewogen hart. „De bloedhond dronk uw bloed, en ge vielt voor vrijheid en recht. Gouverneur Retief! Herder met uw kudde — rust te zamen zacht! En dat wij elkander eens weder mogen zien in het zalige land der rust!" De ruiters schaarden zich om den kuil; zij wierpen een laatsten weemoedigen blik op die geraamten; toen brak de zon door de wolken en verhelderde het graf. De groeve werd gevuld; daar boven werden bazaltsteenen gestapeld, opdat het graf der martelaren veilig zou zijn, en Cilliers eindige de droeve plechtigheid met een ontroerend gebed. *** „Nu naar de residentie van den bloedhond!" riep Pretorius. Zoo even was het de stem van den rouwdragenden broeder geweest; thans klonk de stem van den wreker. Vele pondoks smeulden nog; de prachtige kraal des Konings lag in de asch. Een gewonde soldaat der witschilden, die het vluchtende 238 leger niet had kunnen volgen, werd geroepen. Hij deelde den kommandant mede, dat de kafferstad op last des Konings ten vure was gedoemd, opdat de Witmenschen er geen profijt van zouden trekken. „Wimbu," zei Pretorius: „breng ons nu op de plek, waar onze broeders werden overrompeld I" En hij en zijn vier honderd zestig ruiters volgden Wimbu naar het paradeveld. „Waar zat gouverneur Retief, Wimbu ?" Toen aarzelde de Zoeloe. „Ik weet het niet zoo precies, kommandant." Maar de gewonde witsohild wist het en wees de plek aan. „Hier zat de Koning," zeide hij: „en vlak naast hem — hier! — de indoena der Boeren." Hij sprak met groote stelligheid en wees met de hand de plekken aan. De vijgeboom, in welks schaduw de Koning zoo menigmaal had gezeten, stond er nog in zijn groenen tooi, maar een aantal bladeren waren geschroeid door de brandende stroovlokken der pondoks, die door de lucht hadden gedwarreld. Zoo stond daar Pretorius: op de plek, waar Retief had gezeten, en vóór hem stonden de Boeren geschaard, met de hand aan 't geweer. Zij waren van verre gekomen, om het onschuldige bloed te wreken, en geen berg en geen stroom had hen kunnen keeren. „Hoort, mijne broeders 1" riep de kommandant. „Bij Bloedrivier versloegen wij de moordenaren, en heden planten wij onze vlag in het midden van Zoeloeland, opdat recht en gerechtigheid heerschen in Zuid-Afrika !" Toen namen de Boeren een zwaren, vierkanten bazaltsteen, die midden op het paradeveld werd geplaatst. En deze sobere maar zelfbewuste woorden werden er ter eeuwige gedachtenis ingebeiteld : „Ik Andries Wilhelmus Jakobus Pretorius, KommandantGeneraal, heb met mijne Onder-Kommandanten, Veldkornetten en Manschappen de hoofdstad van Dingaan, Koning der Zoeloenatie, ingenomen op den 21sten December 1838." 239 XXX VERZOEND. Vijf dagen later viel het Boerenkomman do bij de Tonjanenihoogten in een gruwelijke hinderlaag, maar de veldheerskunst van Hans de Lange en de heldenmoed der Boeren redde het kommando voor den ondergang. Het zwaar geteisterde Zoeloeleger waagde geen aanval meer, en Pretorius gaf bevel, om huiswaarts te keeren. „Het laatste woord met den bloedhond is nog niet gesproken," zeide hij: „maar hij heeft leeren sidderen voor de Boerenvuist, en onze paarden zijn op. Ze hebben rust noodig voor een nieuwen veldtocht." „Huistoe ! Huistoe!" klonk de kreet. De jonge Kapenaren versierden hun grauwe veldhoeden met bloemen, en als overwinnaars keerden de Boeren huiswaarts. Het was drie weken na den slag bij de Bloedrivier,1) dat de voorhoede van het kommando de Boerenlagers van Natal dicht naderde. Een 'kleine schaar van zes ruiters reed voorop, en een wondere trilling ging door de verweerde trekken van die gebaarde aangezichten, toen hun oor het liefelijk gelui der kerkklok opving. Het was Zondag; de dag des Heeren En zij reden recht op de tentkerk aan. Dominee Smit was een ouderwetsche prediker. Hij verdeelde zijn predikatie gemeenlijk in voorafspraak, tekstuitlegging en toepassing, en toen de ruiters de kerk bereikten, was hij midden in de tekstuitlegging. Zij zetten zich stil neer op een der achterste banken. Oom Giel nam plaats naast Van Rensburg, en vooraan, dicht bij het middenpad, zag hij tante Alie en Ciha zitten. De leeraar predikte over de wonderbare bewaring van Daniël in den leeuwenkuil, en oom Giel knikte meer dan eens met het hoofd. Hij zong eiken keer mee, als een psalm of ) Zondag 6 Januari 1839. 240 gezang werd opgegeven, maar telkens haperde zijn stem. En zijn makkers verging het evenzoo, want hun hart was vol vreugde en aandoening. Twee dagen later bereikte het vrijcorps van Hans de Lange het lager. Stevig drukte hij allen de hand ten afscheid. „Jongens," zei hij: „als 't weer noodig mocht zijn, dan reken ik op jullie." „Wis en zeker, oom Hans!" antwoordden de ruiters, en zoo scheidden zij van elkander. Stapvoets reed Adolf naar het lagertje van oom Giel. Hij dacht aan Ciha — wat zou zij zeggen ? Hoe zou de ontvangst zijn ? Zijn hart klopte van spanning, en zoo naderde hij de welbekende plek. De dag daalde reeds; twee groote Deensche doggen kwamen hem kwispelstaartend tegemoet, en aan den voorsten wagen stond een veulen vastgebonden. De wagens stonden nog op de oude plek. Over de bank onder den kastanjeboom sloop een zwarte kat; uit de vallei werd het geblaat der schapen en het geroep van Platje gehoord, die de kudde hoedde. Daar stonden de twee tenten ; hij wachtte, of niemand naar buiten zou komen, maar niemand verscheen. Toen sprong hij uit het zadel, en den teugel om den arm geslagen, liep hij de ossenwagens voorbij, om zijn tent te bereiken, die ver achterwaarts stond dicht bij den pondok van Zwartjan. „Ha, Zwartjan!" riep hij: „ben jij daar ?" Hij voelde zich verruimd, ten minste weer met iemand te kunnen praten. De Kaffer zat, de beenen lang uitgestrekt, op den drempel van zijn strooien hut, met een houten muziekinstrument voor den mond. Hij blies er een weemoedig kafferwijsje op, en keek verwonderd naar den vreemdeling, dien hij niet aanstonds herkende, want het schemerde. „A-nee-a!" riep hij: „is dat net nou baas Dolf ?" Vlua sprong hij overeind, en de open handen uitstrekkend, vervolgde hij: „A-nee-a! Dat gaat me boven m'n vuurmaakplek 1) — heeft de baas niet een beetje tabak voor mij Y' Adolf tastte in den zijzak van zijn leeren baadje en haalde er een handvol tabak uit. 1) Brein. 16 Voortrekkersbloed. 241 „Hier ou-jong — daar heb je baie veel. Waar is de baas en de ounooi ?" „Ze gingen gezelsen bij baas Pretorius, die de Zoeloes versloeg." „En waar is de jongnooi ? Zwartjan trok de schouders op, weïbehagelijk een pruim tabak tusschen de hagelblanke kiezen schuivend. ,,Ik weet het niet — heeft baas nog baie veel van die lekkere tabak ?" „Nog baie veel, en Zwartjan zal er morgen ook nog een portie van krijgen, maar hij moet nu eerst mijn paard kniehalteren en naar de wei brengen." „A-nee-a, dat zal fluks gebeuren, baas !" Adolf trad zijn tent binnen. Het was er reeds donker, en tastend vond hij den ijzeren blaker, die boven op een groote kist was gezet, midden in de tent, vlak bij den zwaren paal, die het grauwe tentzeil droeg. Hij stak de vetkaars aan, en zag met verwondering, dat het een nieuwe vetkaars was. Het kleine stompje, dat hij had gebruikt, lag er naast, in den blaker. Zijn oogen keken rond ; het was net, alsof een vriendelijke vrouwenhand bezig was geweest in zijn tent, om alles keurig te rangschikken. Hij nam het geweer van den schouder etf hing het op aan een spijker van den tentpaal; en de kruithoorn en de knapzak werden er naast gehangen. Ter zijde stond een klein tafeltje, dat hij nog nooit had gezien. Er lag een ruiker op der kleurigste bloemen van Natal, en een briefje bevond zich tusschen die bloemen. Vol verbazing las hij het schrijven. En de hand was die van Cilia „Ik was een klein kind," zoo stond daar met stevige letters te lezen: „omdat ik holderdebolder verbolgen huiswaarts keerde, en jij waart een klein kind, omdat je die kinderachtigheid zoo hoog opnaarat. Zoo iets moest niet tusschen ons bestaan, Dolfie, want ik heb in je hart gelezen in dien moordnacht, en jij hebt ook een beetje in mijn hart gelezen. Ik ging dezen namiddag bij de familie Barendse op bezoek, en daarom vind je me niet thuis. Alles sal reg kom, Dolfie." Adolf zette zich neder bij de kist op een klein veldstoeltje, en bij het schijnsel der kaars las hij den brief een maal en 242 ander maal. Hij nam de bloemen en drukte ze aan de b'ppen. Toen werden er voetstappen gehoord. „Baas, ik heb het paard gekniehalterd en in de wei gebracht — wat is het baie lekkere tabak 1" „Kom hier, oujong," riep Adolf: „en je krijgt alles, wat k heb r Hij schudde den zak van het baatje leeg, en Zwartjan kreeg alles. De Kaffer stond er gewoon paf van. „Is de baas zoo blij, omdat de Zoeloes hem niet hebben lood gemaakt ?" „Net geraden, maat. En ga nu gauw naar je pondok om ie slapen !" Maar Zwartjan had nog iets op zijn hart. „Daar straks was m'n vuurmaakplek een beetje in wanjrde, baas, maar nou kan ik weer baie helder denken, en irertel u, dat de jongnooi naar baas Barendse is, en de zoon /an den baas is een knappe jongkerel. Hij is dol op onze ongnooi, en het streelt haar harte, als hij mooie woordjes ot haar spreekt. Maar ik zal baassie helpen. In het Drakensjebergte woont een tooverdokter. Ik ken hem, en als ik een jeetje met hem praat, dan zal hij u raad geven, zoodat u je en last hebt van dien jongkerel." Zwartjan sprak thans op een gedempten toon, en aan 't md werd het zoo'n zacht gefluister, dat Adolf scherp moest uisteren, om hem te verstaan. De jonge Boer lachte hard op en trok hem aan zijn groote >oren. „Ik heb dien tooverdokter niet noodig, Zwartjan, en die ongkerel is een beste vriend van mij. Maar ik ben je dankbaar,' hoor, voor je voorstel — ga nu gauw naar je pondok, >ujong, om te slapen!" Adolf zat daar weer den brief te lezen, en ineens voelde lij twee handen op zijn oogen, en een blijde stem riep: „Wie >en ik ?" Toen stond hij op, en Cilia stond voor hem. Bei zijn handen jreep ze, en ze kuste hem tweemaal. En toen hij zei: „Drienaai is scheepsrecht," kuste ze hem nog eens. „Nu moeten we een beetje met elkander praten," zei ze : ,je hebt nu toch wel den tijd?" En de schalk speelde om haar lippen, toen ze dit zeide. „In de eerste plaats moet ik je vertellen, dat we weer vijf 243 ossen vermissen. Ik denk, dat vagebonden van kapitein Sikonjella ze geroofd hebben — je trekt je daar zeker weinig van aan ?" Adolf lachte. „Ik bezit niets dan een rijpaard, mijn kleeren, mijn velduitrusting en een Bijbel. Dat is 't al, Ciha, en toch ben ik gelukkig." „Ik hoor 't al," zei ze; „het zal precies met je wonderlijke begrippen kloppen, als mijn ouders me straks zelfs geen ezel kunnen meegeven als huwelijksgift." „Ze geven den kostbaarsten schat — hun eigen kind. Maar om hunnentwil kan ik je een goede tijding brengen. Oom Hans heeft duizenden boerenbeesten heroverd op den vijand, en morgen kunnen ze worden verwacht Mieke is er ook bij." Mieke — de beste melkkoe, die oom Giel bezat Ciha nam zijn gelaat tusschen haar handen. „Nu zal ik je ook eens wat nieuws vertellen, mijn schat Er zal een nieuw dorp worden gebouwd, dat naar onze voormannen Pieter Retief en Gerrit Maritz den naam van Pieter-Maritzburg zal ontvangen. De erven van het dorp worden spoedig verdeeld: al te maal vruchtbare grond, die in geen jaren behoeft gemest te worden, en jij kunt op een erf rekenen, als als Het bloed schoot haar naar de wangen. „Als we maar vast in alle eer en deugd verloofd zijn voor de buitenwacht," vulde Adolf aan. „De toestemming van je vader heb ik." Zij haalde verruimd adem. „Dat vak mee." „Nu ja," zei Adolf met een effen gezicht: „hij had natuurlijk liever gehad, dat ik een zak rijksdaalders meebracht in 't huwelijk, maar hij wou jouw geluk niet in den weg staan." ,,'t Is een best vadertje, Dolfie. En moeder vind het ook goed. Als vader ja zegt, dan zal moeder nooit neen zeggen." Adolf legde den arm om haar schouder. „Zal 't met ons ook zoo zijn, Cieltje?" „Dat zit nog," antwoordde ze met een stralend gelaat. 244 XXXI EEN NEERGESTORTE TROON. Van de oorlogsschatting van veertig duizend beesten, die Koning Dingaan zou leveren, kwam niets. Hij leverde nog niet het tiende gedeelte, er op rekenend, dat de Boeren geen lust zouden gevoelen, een tweeden zwaren Veldtocht tegen hem in de boschrijke en schier ongenaakbare kloven van Zoeloeland te beginnen. Hoe vergiste hij zich ! „Ons sal 'n plan maak," riep Pretorius: „en den bloedhond de laatste tanden uit den muil breken!" Het was een jaar na den slag bij Bloedrivier, dat hij met rijn kommando opnieuw Zoeloeland binnentrok. Panda en de indoena Nonquaas met de zwartschilden waren nu de bondgenooten geworden der Boeren, en na hevige gevechten werd Koning Dingaan met de puinhoopen van zijn leger tot de uiterste grenzen van Zoeloeland, hoog in 't Noorden, waar de watervallen dreunen der Pongolarivier, terug gedrongen. Toen dacht de Koning aan het onschuldige bloed, door hem vergoten, en aan den Moordheuvel en aan den Moordnacht. Hij was de laatste maanden zeer verouderd. Een schaduw was hij van vroeger; 't was een gebroken man, een wrak, een uitgeputte grijsaard. Nóg kon hij opstuiven in zijn toorn, en zijn lippen konden nog trillen van hartstocht, maar Oemhlela kende dat wel. Na zoo'n opbruising volgde gemeenlijk een diepe inzinking ; dan viel hij in slaap, om met vermoeide oogen te ontwaken. De geheime raad des Konings was klein geworden. Bhongoza werd er niet meer gezien en Tamboeza evenmin; Oemhlela was alleen overgebleven met de helft van een regiment witschilden, waarvan de andere helft op het slagveld was gevallen. Dingaan zat op een khpsteen, terwijl twee witschilden een 245 baldakijn boven zijn hoofd hielden, om zijn hoofd te beschermen voor de zonnestralen. En Oemhlela zat naast den Koning. De handen stutten het vermoeide hoofd, terwijl de Koning star voor zich uitkeek. Somwijlen kon hij urenlang zoo zitten. „Bhongoza I" fluisterden zijn lippen, en het vermoeide oog flikkerde weer op, toen hij aan den beroemdsten verspieder der Zoeloes dacht. „Nauwelijks een haar had het gescheeld, Oemhlela." „Nauwelijks een haar, o Koning !" antwoordde de indoena op somberen toon. „Ik bedoel die hinderlaag bij de Tonjanenihoogten," hernam Dingaan met een levendig gebaar. „Het was Bhongoza s meesterstuk; hij leidde de Boeren naar een hoogte, vanwaar ze duizenden beesten in de diepe vallei zagen grazen, en willig volgden ze den gids, om de beesten machtig te worden." „De beesten waren het lokaas, o Koning, en zoo hepen de Boeren in de val." „Jij en Tamboeza voerden onze regimenten aan; als jullie vlugger hadt aangevallen, dan waren er misschien geen tien Boeren ontsnapt." Oemhlela schudde het hoofd. „Er geschiedde iets, o Koning, dat we voor onmogelijk hadden gehouden; het was ongehoord in onze krijgsgeschiedenis. Aan den achterkant sloeg de val dicht, en aan den voorkant trapte de indoena Hans Dons ze weer open." De Koning zweeg een wijle; toen sprak hij weer. „Bhongoza was fel als de panter en sluw als de vos. Helaas ! ik zag hem nooit weer ; hij daalde neer in het schimmenrijk. Heb je nog iets van zijn einde gehoord ?" „Toen de Boeren het bedrog ontdekten, hebben ze Bhongoza het scherpe staal in de borst gestooten. Een onzer schildwachten, in een spelonk opgesteld, zag het." „Hoeveel Boeren sneuvelden er ?" „Vijf Boeren en de Engelschman Alexander Biggar alsmede vijftig van hun makke Kaffers." „Hoeveel vielen er aan onze zijde V' „Duizend, o Koning." Dingaan balde de vuisten in machteloozen toorn. „Het was de bloem van onze regimenten." De Tonjanenihoogten en de machtige indoena Hans de Lange zouden den dichters in Zoeloeland nog rijke stof geven 246 voor hun liederen. Toen De Lange merkte, dat de terugtocht was afgesneden en een staand gevecht, rug aan rug, met de vernietiging van het kommando moest eindigen, als de ammunitie opraakte, zag hij slechts heil in een stoutmoedig voortrukken. In een breed front braken de Boeren door de gelederen des vijands heen; de strijd duurde tien uren zonder verpoozing ; toen bereikten de Boeren hun lager, en Tamboeza gelastte den terugtocht. Tamboeza „Ik zond Tamboeza tot de Boeren," zei de Koning; „ze schoten hem dood en schonden daarmee de onaantastbaarheid van den gezant." Het eerste, dat de Koning zeide, was waar; Tamboeza werd door de Boeren dood geschoten. En het andere was gelogen. Onder het mom van zijn gezantschap speelde hij den spion, terwijl Panda en Nonquaas strak en stijf volhielden, dat Tamboeza en Oemhlela den Koning tot de vreeselijke moorden hadden aangepord. Hij werd ter dood veroordeeld. Twee Boeren schoten hem dood; de eene was Daniël Bezuidenhout. Kalm haalde hij uit zijn baatje een grooten, harden kogel, dien hij daar reeds meer dan een jaar had bewaard, en kalm schoof hij den kogel in den loop van het geweer. „Nicht Heila," zei hij zacht: „je man viel door verraad, en jij zaagt Tamboeza in den moordnacht. Jij gaaft mij dezen kogel voor Tamboeza. Ik had niet gedacht, dat ik hem onder schot zou krijgen, maar 't kan eigenaardig loopen in de wereld." „Maat," zei hij tot den anderen Boer: „ben je klaar ?" Ze schoten tegelijk, en Tamboeza viel dood neer. Dat was het einde van Tamboeza, den opperbevelhebber der Zoeloes. De Koning dacht aan Tamboeza. „Weet je nog bijzonderheden van dien moord, Oemhlela ?" „Twee Boeren schoten uwen hoofdindoena dood, en toen hij dood was, zei de een: „Nu is er recht geschied." „Recht," riep Dingaan met rauwe stem: „wat is recht ?" Toen verzonk hij in doffe mijmering. „Wenscht de Koning bier ?" vroeg Oemhlela. 247 Hij beval, het krachtige kafferbier te brengen. Toen dronk de Koning: ver boven de gewone maat, en in zijn oog kwam een onnatuurlijke glans. „Panda, dien ik met de assegaai de keel had moeten doorboren," zeide hij met gramme stem : „liep met pak en zak tot de Boeren over, en de indoena Nonquaas, dt giftige adder, die ik dood had moeten trappen, volgde hem. Waarom heb je hun krijgsvolk niet vernietigd, Oemhlela ?" Het gezag brokkelde af, en deze indoena beefde niet meer voor zijn Koning. „Men kan geen ijzer met handen breken," antwoordde hij kortaf. „De Boerenvuist verbrijzelde uw troon, en Panda is onder het gejuich van het volk, dat vroeger uw schepter kuste, met groote praal door de Boéren tot Koning over Zoeloeland gekroond." Dingaan bedekte het gelaat met de handen. Hij rilde, alsof er een koortsgloed door zijn leden joeg, en barstte uit in den kreet: „O Tsjaka ! Stervend onder mijn speer hebt ge de waarheid geprofeteerd!" Daarna echter rees hij op. „Oemhlela!" zeide hij: „we zullen met ons krijgsvolk over de Pongolarivier trekken tot Koning Saboeza, die over de Swazie-kaffers regeert, en zijn hulp inroepen tegen de blanke honden. Zoo zullen wij de Witmenschen verslaan, en gij zult de eerste zijn na mij in mijn hersteld koninkrijk." De indoena kruiste de armen over de borst. „De roes van het kafferbier!" mompelde hij, en hij ging heen. 248 XXXII AAAil BID EN WERK! 't Was het middaguur, en stil lagen daar de lagers. Een enkele spreeuw zat op den lagen muur eener veekraal te tjilpen, en in de kruinen van het geboomte droomden de tortelduiven. Het vee had zich neergevleid in de schaduw der wilgen, bij de koele spruit, en de ploeg, waarmee Andries, de artillerist van de Bloedrivier, daar straks de lijnrechte voren in den akker had getrokken, lag thans onbeweeglijk aan den kant eener watervoor, terwijl Andries zich behaaglijk in de schaduw van de struiken had uitgestrekt, de armen onder het hoofd. Andries dacht aan allerlei en aan den strijd bij Bloedrivier en aan Ou-Betje, dat thans een eereplaats had ontvangen voor het nieuw gebouwde huis van Gouverneur Pretorius. Hij hief het hoofd op. „Ja, toe nou!" zei hij tot zich zelve, toen daar tien Swazie-kaffers naderden langs het pad, achter elkander, terwijl een reus van een kerel naast hen liep. De veeren van een arend prijkten fier op zijn hoofd, en het blanke lemmet van zijn kunstvolle speer vlamde in het 'licht der zon. „Ja, toe nou 1" zei Andries ten tweeden male, en met een gebaar van nieuwsgierige verwondering rees hij overeind. Hij had dien reuzenkerel meer gezien, maar waar dan toch ? Och, nu wist hij 't al! Wel vijf keeren had hij dien reus gezien, en bij de kroning van Koning Panda speelde hij de eerste viool. Het was de indoena Nonquaas, die heden bij de Boeren in blakende gunst stond. Wat wilde de indoena ? En wat zochten de Kaffers uit het verre Swazieland ? Ze waren allen ongewapend, en de voorste droeg een zak op zijn naakten rug. Ze kwamen recht op hem aan, en de indoena voerde het woord. De indoena was er trotsch od. reeds in 't Hollandsch- 249 Afrika ansch te kunnen spreken. Hij radbraakte de taal verschrikkelijk, maar Andries verstond hem wel, en 'hij vroeg, waar de groot-baas Pretorius woonde. „Wil je hem spreken, indoena ?" vroeg Andries : „waarom wil je hem spreken ? Als je me 't zegt, zal ik jou bij den groot-baas brengen." „We willen' hem den kop van Koning Dingaan overhandigen." „Den kop van Koning Dingaan ?" Andries wist niet, wat hij hoorde. „Ben je mal!" zei hij. „Mibusa !" beval Nonquaas toen: „laat dien Boer den kop van Dingaan zien I" Toen nam de voorste Swazie den zak van den rug en opende hem. En Andries keek in den zak. „Wil ik den kop er uit halen ?" vroeg Mibusa: „opdat de baas hem goed kan zien?" „Dank je," zei Andries: „laat maar zitten, hoor! Al de wereld ! x) Zoo iets heb ik nog nooit beleefd !" Er lag een groote verbazing op zijn leuke tronie. Zoo gingen ze dan te zamen naar het dorp in de buurt, dat Pieter-Maritzburg werd genoemd. Er waren eenige wegen, die elkander rechthoekig sneden, door de Boeren aangelegd, en hier en daar verrees reeds een primitief huisje ; dat was het nieuwe dorp. Bij een viersprong bleef Andries staan. Daar stond ook zoo'n huisje; er was een tuintje voor, waar eenige zonnebloemen prijkten. En tusschen die zonnebloemen stond OuBetje : rustig en stil, want er heerschte vrede in het land. Het huisje was uit klei, gras en bazaltsteenen opgetrokken. Het was gelijkvloersch, zonder zolder ; het bestond uit drie vertrekken, en daar woonde de groote held Pretorius, de Jozua der Hollandsche Afrikaners, wiens naam met roem en eere door de voornaamste bladen der wereld was vermeld. Een bureau kon er nog niet op overschieten; hij borg zijn correspondentie op tusschen de stijlen en de gebinten van zijn strooien dak. „Indoena!" zei Andries: „hier moeten we zijn." Toen klopte Nonquaas met zijn speer aan de deur. Het I Alle menschen. 250 gelaat van een kleinen, zwarten bediende werd zichtbaar, en even later verscheen de rijzige gestalte van Pretorius op den drempel. Hij was in zijn hemdsmouwen; de wond aan de hand was genezen, en slechts een diep litteeken was overgebleven. „Indoena Nonquaas 1" zeide hij: „ik heet u welkom." Zijn adelaarsoog was met eenige verwondering op de Swazies gericht, en Nonquaas verstond den vragenden blik. „Groot-baas I" zeide hij: „u loof det een prijs van veertig beesten uit voor den kop van Koning Dingaan." Pretorius had het druk; hij was met werk overladen. Hij maakte een gebaar van ongeduld, want Nonquaas kon soms langdradig zijn. „De 'bloedhond is al lang dood, indoena." „Maar de kop was nog niet geleverd, groot-baas ; hij zit in Mibusa's zak. Mibusa, haal uit den kop!" Toen opende de Swazie den zak, en haalde den uitgedroogden schedel van Koning Dingaan aan de haren uit den zak. Br volgde een diep stilzwijgen, en lang rustte het oog van den Gouverneur op het mummieachtige hoofd. Veel ging er in hem om. Dit was dan het einde, het slot. Het bloedige treurspel was begonnen bij den Moordheuvel; lang en bitter was de weg geweest; en deze uitgedroogde schedel van den grimmigen vijand, die als een zegeteeken aan den opvolger van den grooten martelaar Retief werd gebracht, was het einde, was het slot. Toen dacht Pretorius aan de psalmwoorden: „Gewis, daar is een God, Die leeft, En op deez' aarde vonnis geeft." Nog altijd zweeg Pretorius, maar nu hernam de indoena het woord. „Dingaan vluchtte tot Koning Saboeza van Swazieland," zeide hij met een rauwe zelfvoldoening: „en Saboeza is een wijs man. Hij het Dingaan het hoofd afslaan — waar moeten wij het brengen, groot-baas?" Pretorius haalde diep adem. „Legt het hoofd weer in den zak," zeide hij: „en begraaft het!" „Mibusa," hernam de indoena : „heb je nog iets te vragen aan den groot-baas ?" 251 „Ja wel, indoena. De groot-baas beloofde veertig beesten voor het hoofd van den Koning van Zoeloeland." „Je zult je loon ontvangen," antwoordde Pretorius; „je zult de veertig beesten hebben, en ik zal niet de slechtste uitzoeken. Vandaag zult ge echter mijn gasten zijn, en morgen zult ge heentrekken in vrede. Zacheüs, waar ben je ?" De kleine bediende werd weer zichtbaar. „Breng deze gasten naar de pondoks van mijn Kaffers, en zorg er voor, dat het hun aan geen spijs en drank ontbreekt!" De trotsche Nonquaas boog diep en kuste eerbiedig de hand van den grooten indoena der Boeren, en Mibusa wierp den zak met het hoofd des Konings weer over den naakten rug. Hij grijnslachte van voldoening, want hij dacht aan de veertig beesten. *** Op vijfhonderd meter afstands van het gouvernementshuis zou een zelfde soort huisje verrijzen. Adolf was er druk mee in de weer, en Zwartjan, heel deftig de bril op, hakte met een bijl bazaltsteenen in een passenden vorm, terwijl Platje klei en leem mengde. „Dat schiet al mooi op, Dolf," zei Andries, die passeerde. „Ah, Andries," zei Dolf: „ben jij daar ? Wat is er toch aan de hand bij den Gouverneur T Toen deed Andries zijn verhaal, en Adolf luisterde met groote verbazing. „Daar zal Ciha ook oogen van opzetten," zei Adolf: „als ze 't hoort!" „Dolf," vroeg Andries : „mag ik ook op de bruiloft komen? Wanneer trouw je ?" Adolf lachte. „Dat zou jij niet weten! Je bent hartelijk welkom, hoor!" Er zat groei in deze natie van Voortrekkers, en dominee Erasmus Smit had al tal van huwelijken kerkelijk bevestigd. Adolf Dijk en Ciha Wes ter huizen waren nu ook onder de geboden; zij waren reeds eenmaal en andermaal afgelezen van den kansel, en den volgenden Zondag, zoo het God beliefde, zou hun huwehjk kerkelijk worden bevestigd. Men kon gerust zeggen, dat het bruidspaar genade vond in de oogen des volks, en Annie, de vrouw van Cilliers, beweerde zelfs, dat Adolf wegens zijn heldhaftig gedrag in 252 den bloedigen Zoeloe-oorlog door menigen welgestelden Boer als een begeerlijk schoonzoon gaarne zou zijn aanvaard. „Oom Giel wist wel, wat hij deed," zeide ze op een theebezoek : „toen bij zijn toestemming gaf. Dolf is een pientere jongkerel en houdt van aanpakken." Er was thans een groote verademing ingetreden voor de Boeren. De geknakte welvaart herleefde weer. Panda, de nieuwe Zoeloekoning, die tot zijn dood toe de trouwe bondgenoot der Boeren zou blijven, had immers gezorgd, dat de oorlogsboete van veertig duizend beesten behalve de schapen werd geleverd, en zoo was baas Westerhuizen weer tot zijn vroegeren welstand gekomen. Oom Giel was dan ook niet kruimelig geweest met het vaststellen der huwelijksgift. Cilia zou een ossenwagen mee krijgen in de boerderij met zestien jonge trekossen en drie melkkoeien en vierhonderd schapen. Adolf hield stijf en strak vol, dat het veel te veel was; het druischte vierkant in tegen zijn beginsel om van den grond af te beginnen: met zijn rijpaard en vijf onnoozele schaapjes, die hij onlangs had gekocht. Maar Cilia lachte om dat beginsel. „Geef maar, vadertje !" zei ze : „hoe meer hoe liever, hoor, want op dat punt is* Dolfie een malkop, en ik moet voor hem denken." Ciha kwam eiken dag kijken, hoe 't werk opschoot met den bouw, en zelfs 'hielp ze dapper mee, als tante Alie haar kon missen. En zij had wat schik in Esseloe, den Zoeloe, die door Adolf reeds als vaste knecht was aangenomen. Voor ettelijke maanden was een jonge, vermagerde Zoeloe bij baas Westerhuizen aangekomen, bedelend om een stuk brood. Hij hinkte, en Adolf ziende, vroeg hij: „Kent de jonge baas me nog ?" Adolf kende hem niet meer, maar Esseloe had hem aanstonds aan de stem herkend, en toen herinnerde Adolf zich, hoe hij Esseloe in den moordnacht had ontmoet. „Heb je later nog tegen ons gevochten ?" vroeg Adolf, en Esseloe verbloemde het niet. „Ik moest wel," zeide hij. „Bij de Bloedrivier ging *t er heet uit, en bij de Tonjanenihoogten kreeg ik een schot door het been. De pezen zijn opgetrokken, en daarom hink ik." Adolf kreeg vertrouwen in den jongen Zoeloe, en zoo nam 253 hij Esseloe in dienst. En Adolf zou er geen spijt van hebben, want de Zoeloes vormen den flinksten stam der Kaffers, mits zij een goede leiding hebben. Hij was de rechter hand van Adolf bij den bouw, en als Cilia kwam kijken, zei hij: „Jong-nooi, ik hink wel, maar ons sal werk, dat het so daver I * Zoo rezen de muren van het huis; zoo rezen de muren van Adolf's en Cilia's levensgeluk De woning moest ook een spreuk dragen, en Cilia bepaalde de spreuk, want zij had een doorzettenden geest. Schoon en heerlijk was trouwens de spreuk. „Bid en Werk !" zoo luidde zij. Het voorgeveltje van de woning, waarop de spreuk zou prijken, was nietig, maar de spreuk was ontzagwekkend ; zij omspande de diepte en de hoogte des levens. En toen de jonggehuwden hun 'bescheiden woning 'binnen trokken, voelden zij zich onmetelijk rijk: door de liefde, die hun harten samenbond. Daniël Bezuidenhout kwam er een keer voorbij en las de spreuk. „Dat is het rechte," zeide hij: „bidden en werken ! Het houdt ons staande in het worstelperk des levens!" Het volk der Voortrekkers schreed voort op zijn pad : onder blijden zonneschijn en daverende donderslagen. Doch in den voorspoed werd het niet overmoedig, en in den tegenspoed versaagde het niet: namelijk de kern van dit volk, het echte Voortrekkersbloed. Dit bloed was onoverwinnelijk, omdat het in alles zag de hand van een getrouwen God, die Zijn uitverkorenen niet begeven noch verlaten zal, en ^Vien•s hand aan het duisterste zwerk met stralende klaarheid de spreuk neerschrijft: „O, gij menschenkind! Bid en Werk !" EINDE. 254 O O Pmmmmmm werkeW PRIJS per geïllustreerd deel: Keurig gebonden f 2.25 — Ingenaaid . . / 1.50 De beroemde „WESSELS-SERIE" blijft nog heden ten dage een zeer gewilde boekenserie. Onze jongens tintelen van genot bij het lezen daarvan. De werken stichten tevens nut door de rijke leeringen. De Leeuw van Modderspruit : De Held van Spionkop : De Verkenner van Christiaan de Wet De Overwinnaar van Nooitgedacht : De Kolonist van Zuid-Afrika : Voorts: In de Goudmijnen van Zuid-Afrika 274 bladz. — Met portret van den Schrijver Voor Vrijheid en Recht SB Een verhaal uit het Zuid-Afrikaansche Volksleven. 192 blz. — met 0 portretten. De Nieuwe Dag ffi Een boeiend verhaal uit de dagen der Hongaarsche Commune, 25G blz. — met 8 platen. Uitgave: La Rtvère & Voorhoeve — Zwolle O 1 O Op aanvraag wordt door de Uitgever» LA RIVIÈRE & VOORHOEVE te Zwolle aan ieder belangstellende gratis toegezonden de Nieuwe G e ï 11 u s t r e e rd e CATALOGUS - -