ALKMAAR GEER. KLUITMAN DE LOBBES Frank stak plotseling den linkerarm uit, en, met een geweldigen ruk, trok hij Simon, met fiets en al, naar zich toe. (Blz. 101.) \hk» ftftiitiimiiii i ■■■ iiiwiii)MTWiirM^^Mnnmi)ijBiimiiriiir«itrwiiiii n fh——i im DE LOBBES door Mr. % VAN SCHEVICHAVEN (ivans) • • • geïllustreerd door - FRANS VAN NOORDEN ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. (Leeftijd 10—16 jaar.) JONGENSBOEKEN van Mr. J. VAN SCHEVICHAVEN (Ivans) Jng. a ƒ 1.60, Geb. k ƒ8.50. (Leeftijd 10—16 jaar.) PIET'S GROOTE REIS. Geïllustr. door FRANS VAN NOORDEN. DE TOREN VAN BEUKENHORST. Geïllustr. door FRANS VAN NOORDEN. JAN BRUMMEL'S LEERTIJD. Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN. DE LOBBES. Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN. DE VACANTIE BEGINT. HeT WAS half-één in den namiddag. Enkele jongens waren al naar huis. Die waren niet overgegaan en de Directeur vond het wreed hen getuigen te laten zijn van de vreugde der anderen. Het overgangs-examen was achter den rug. Meneer De Jong — zoo heette de Directeur der H.B.S in deze kleine provincie-stad — was gewoon achtereenvolgens in de verschillende klas-lokalen te verschijnen om den uitslag mede te deelen. In de derde klas, die nu weldra de v i e r d e klas zou zijn, praatten de jongens druk dooreen. Hoewel ze heel goed wisten, dat — afmaal zooals ze daar samen zaten — zij erdóór waren, konden sommigen toch nog nauwelijks aan het groote geluk gelooven. 't Had voor hen ook zoo geweldig gespannen! ,,'k Heb nog altijd 'n gevoel, dat ik gezakt ben" — zei, met 'n ongelukkig gezicht, Jan Brant, een lange, wat onbeholpen jongen. o DE VACANTIE BEGINT. „Zeur nou niet!" — riep Ben van Oven, de jongste van de klas, die eigenlijk heelemaal geen „Ben" heette, maar alleen maar zoo genoemd werd, omdat meneer De Jong hem den „Benjamin" gedoopt had. „Zeur j ij nooit, als je het land hebt?" — vroeg Jan Brant, 'n beetje boos. „Neen, nooit!" — zeide Ben, met groote overtuiging, waarop alle jongens lachten. Eigenlijk is het niet juist, wat wij daar gezegd hebben. Eén van de jongens lachte niet. Frank Eimers zat op een der banken, achteraan tegen den muur. Hij was een groote, wat logge jongen, met een bol, goedmoedig gezicht. Niemand zou — afgaande op zijn uiterlijk — gezegd hebben, dat Frank zoo gemakkelijk leerde. Toch was dat zoo: de kennis, die anderen alleen kregen door zwoegen en ploeteren, woei hèm als 't ware vanzelf aan. Onder zijn mede-scholieren was Frank niet bepaald populair. Met de vrijmoedigheid, waarmede schooljongens al héél gauw hun oordeel kant en klaar hebben, hadden deze uitgemaakt, dat Frank, hoe knap hij ook zijn mocht, niettemin ,,'n saaie Piet" was! Deze groote jongen had namelijk een kwaal, waarmede hij in de eerste plaats zichzelven en daarmede ook anderen veel last bezorgde: hij was, wat men gewoon is verlegen te noemen. Onder zijn kornuiten voelde hij zich nooit heelemaal op zijn gemak en in gezelschap van vreemden werd dat gevoel van verlegenheid soms tot een ware marteling. Vroeger, op de lagere school, had een der onderwijzers (die misschien 'n goed onder- DE VACANTIE BEGINT. 7 wijzer, maar zeer zeker 'n slecht opvoedkundige was) er behagen in geschept, hem met die verlegenheid steeds te plagen en te achtervolgen. Toen zijn ouders, die in Indië waren, hem op zijn elfden verjaardag met een horloge verrast hadden en hij op school het ongeluk gehad had, zijn verlegenheid vergetende, met een: „Jongens, 'k heb 'n horloge gekregen!" aan zijn verrukking daarover lucht te geven, had de bedoelde onderwijzer, die dit toevallig gehoord had, hem om de vijf minuten op sarrenden, langgerekten toon, gevraagd hoe laat het nu wel was. Onder luid gelach van de jongens moest hij dan telkens zijn horloge voor den dag halen en antwoord geven. De onderwijzer verbeeldde zich, dat Frank op die manier leeren zou, zijn verlegenheid af te leggen: de man meende het volstrekt niet kwaad! Maar hij had Frank's pleizier aan zijn horloge geheel bedorven en den jongen eindelijk aan het huilen gebracht; en dat had hij nu weer eens echt kinderachtig gevonden! Het gevolg was, dat — nu nog — Frank met onvriendelijke gevoelens aan dezen man terugdacht. Er zijn weinig dingen, die een verlegen jongen dieper kwetsen dan het spotten met zijn verlegenheid. Frank Eimers zat stil in zijn bank, achterover geleund met de handen in den zak, in een niet bepaald elegante houding. Zijn goedmoedig gezicht stond ernstig en strak. Hij lachte niet meê met de anderen, toen Ben van Oven met zoo groote zekerheid constateerde, dat-i nooit zeurde, als-i 't land had. Blijkbaar zat hij met zijn gedachten elders. 8 DE VACANTIE BEGINT. „Wat hééft de lobbes toch?" — zei Ben plotseling, terwijl hij de anderen, met een knikje in de richting van Frank, op dezen opmerkzaam maakte. „De lobbes" was de bijnaam, waarmede oorspronkelijk Piet Hengmans hem vereerd had, en die langzamerhand door de heele klas was overgenomen. Hij had het zich rustig laten aanleunen: in den grond vond hij zélf, dat-i 'n lobbes was! „Hé, lobbes, last van de spijsvertering?" — riep Piet hem thans toe. Frank schrikte op, als uit een droom. Hij wierp een verschrikten blik op de lachende jongens. „Laat me met rust!" — zei hij, maar op een toon, die in het geheel niet boos of geraakt klonk. „Ik heb hoofdpijn." Het was ook nu weer merkbaar, dat zijn kornuiten, hoewel ze hem nu en dan eens „name n", in den grond toch respect voor hem hadden. Dat kon ook niet anders, omdat hij hun in kennis de baas was en zich daarop nooit liet voorstaan. Een knappe jongen, die met zijn knapheid te koop loopt, prikkelt en ergert zijn mede-scholieren; maar wanneer hij dezen zijn meerderheid nooit voelen laat, krijgen zij vanzelf een gevoel van respect voor hem. Ben van Oven lachte. „Als ik nou nog hoofdpijn had!" — zeide hij: „Ik heb in de laatste dagen geweldig moeten blokken, maar j ij ... !" Hij haalde de schouders op, maar in dat gebaar lag niet de minste geringschatting; eer het tegendeel. DE VACANTIE BEGINT. 9 Op dit oogenblik ging de deur open en kwam de Directeur binnen. De lange Jan Brant werd bleek. Blijkbaar was het daarjuist geen praatje geweest, toen hij gezegd had, dat-i nog altijd 'n gevoel had, alsof-i gezakt was! Meneer De Jong stond nu voor de klas. „Jongens!" — zei hij. „Ik kom jelui even gelukwenschen: jelui zijn allemaal óver naar de vierde!" „Hoera!" — schreeuwde Jan Brant met 'n stem, zóó schel, dat 't een wonder was, dat de menschen op straat 't niet hoorden; en toen was er geen houden aan: alle jongens proestten het uit en riepen ook: „Hoera!" even hard als Jan Brant dat gedaan had! De Directeur had pleizier in het geval. Hij liet het troepje even zijn vreugde uitrazen; rn.aar tPen wenkte nÜ. dat ze stil moesten zijn: hij had nog iets te zeggen. „Jongens!" — begon hij, toen de rust hersteld was. „Jelui weet wel, dat 't niet de gewoonte is, bij het overgaan naar een hoogere klasse rangnummers te geven. Ieder voor zichzelven, weet jelui héél goed, of je d'r zwak of sterk hebt voorgestaan. Een volgend jaar zijn de kansen voor allemaal gelijk, hoor! Wij beginnen met 'n schoone lei. Ieder moet zorgen, dat-i vooraan komt. Ieder moet probeeren tot de eersten te behooren." Meneer De Jong zweeg even. Wat hij daarjuist gezegd had, hadden de jongens — zij 't dan ook in andere woorden — óók gehoord, toen ze van de tweede naar de derde over gingen. Maar er scheen nog iets te zullen komen. 10 DB VACANTIE BEGINT. „Ditmaal wil ik eens gedeeltelijk van de gewoonte afwijken" — hernam de Directeur. „Ik wil n.1. aan jelui allemaal eens de vraag stellen, wie jelui zelf wel denkt, dat op 't examen en het heele jaar dóór de eerste geweest is!" „Natuurlijk Frank Eimers!" — riep de kleine Ben van Oven. En: „Frank Eimers! Frank Eimers!" — klonk het van alle kanten. Frank Eimers zat met 'n rood hoofd in z'n bank en had er wel onder willen kruipen: hij wist niet, waar hij zich bergen zou! „Juist: Frank Eimers!" — zei de Directeur. „En wat onze Benjamin zooeven gezegd heeft, dat dit ,natuurlijk' is, verheugt me. Het i s inderdaad n a t u u r 1 ij k, want Frank Eimers is de eerste geweest in alle vakken!" Frank werd zich bewust van 'n onstuimig verlangen, op de vlucht te slaan. Maar... waarheen? ... „Frank, jongen!" — vervolgde de Directeur. „Jou in het bizonder feliciteer ik van harte! Ik weet héél goed, dat je 't wel niet prettig vinden zult, dat ik je zoo openlijk prijs. Als ik wist, dat je daarop buitengewoon gesteld was, zou ik 't zeker niet doen! Maar n u zie ik niet in, waarom ik het laten zou." Schooljongens zijn — hoewel men 't niet altijd zeggen zou — in den grond goedhartige wezens. Hoewel Frank Eimers 'n „saaie Piet" was, hij was toch maar de eerste, verreweg! En 'n beste kerel was-i óók, trots al z'n geleerdheid! „Leve de lobbes!" — riep Ben plotseling. En — het schreeuwen zat nu eenmaal in DE VACANTIE BEGINT. 11 de lucht! — de heele klas joelde 't hem na! Frank wist heelemaal niet, hoe hij zich houden moest. Prettig vond-i het; o zeker, héél prettig! De Directeur was 'n allemachtig goeie vent, maar ... „Ik wou, dat iedereen niet zoo naar me keek" — dacht Frank. En hij voelde, dat z'n armen en z'n beenen en z'n rooie hoofd hem leelijk in den weg zaten... Had-i ze maar ergens kunnen opbergen! Maar dan zou d'r weinig van hem overgebleven zijn ... Meneer De Jong was naar hem toegekomen en had hem de hand toegestoken. „Nogmaal wèl gefeliciteerd, jongen!" „Dank u wel, meneer!" „Opstaan!" — schreeuwde hier Ben van Oven, die — men heeft het lang ontdekt! — klein maar dapper was. Met 'n schok vloog Frank overeind. Dat was weer net iets voor hèm! Hij was blijven zitten, terwijl de Directeur vóór hem stond! Geen oogenblik kwam het bij hem op, dat Ben zijn „opstaan!" als een bevel aan de heele klas bedoeld had: een soort van spontane hulde aan den lobbes! Plotseling zag hij nu alle jongens overeind staan en, terwijl de Directeur hem de hand drukte, klonk het om hem heen: „Bravo, lobbes, bravo!" Toen gebeurde er iets heel onverwachts: de groote, zwaar-gebouwde jongen begon bitter te schreiën! Was het vreugde? Was het verlegenheid ... ? Het was zoowel het een als het ander; maar nog iets anders óók. Dat zuilen wij straks zien. 12 DE VACANTIE BEGINT. De jongens waren nu allen naar huis; met een „prettige vacantie!" hadden zij van den Directeur en van elkander afscheid genomen. Maar meneer De Jong had Frank Eimers nog even meêgenomen naar de directeurskamer, omdat hij hem iets bizonders te zeggen had. Daar zaten die beiden nu samen: de directeur vóór zijn schrijftafel, Frank op een stoel met 'n rechten rug en 'n harde zitting op zij daarvan. De gemoedsbeweging, die hij zooeven had doorgemaakt, had zijn uiterlijk geen goed gedaan: hij had waterige oogen en 'n rooden neus! „Frank!" — begon de Directeur. „Je wilt wel aannemen, dat ik 't goed met je meen, niet waar?" De jongen knikte; maar hij zei niets en keek verlegen naar den grond. „Welnu dan, jongen!" — vervolgde meneer De Jong. „Wij moeten samen eens overleggen, of er geen middel te vinden is om je wat meer zelfvertrouwen te geven! Je bent — ik durf het je eerlijk te zeggen — een begaafde jongen, maar als het zóó doorgaat, zul j ij noch iemand anders daaraan veel hebben." Frank bleef zwijgen. Hij keek nog steeds niet op. „Ik zal je eens een korte geschiedenis vertellen" — hernam de Directeur. „In mijn jeugd heb ik een man gekend, die dóór-en-dóór goed en buitengewoon geleerd was. Maar hij was verschrikkelijk verlegen: menschenschuw bijna. Die man was leeraar aan een gymnasium en had onzeglijk veel te lijden onder de quasigeestigheden van de jongens. Maar hij m o e s t DE VACANTIE BEGINT; 13 wel leeraar blijven, omdat hij eten moest. Eindelijk werd hij gepensioneerd. Hij was toen al oud en half blind, maar — naar hij zijn heele leven gezegd had — nu eerst zou hij beginnen te leven! „Aan mijn vader, die eigenlijk zijn eenige vriend was, vertelde hij, dat hij van plan was een groot boek te schrijven over het Griek- sche Treurspel. Daaraan zou hij zijn verder leven wijden. Tien jaar lang werkte hij daaraan: toen was het boek gereed, dat — daaraan viel niet te twijfelen — een schat van kennis en geleerdheid bevatte. Mijn vader drong erop aan, dat hij het uitgeven zou. Maar dat mocht niet. Eerst na zijn dood zou dat mogen gebeuren: hij wilde niet dat de menschen op hem zouden gaan letten, hij wilde vergeten zijn. Zijn z i e k e 1 ij k e bescheidenheid was oorzaak, dat hij het be- 14 DE VACANTIE BEGINT. paald vreesde, aan de menschen te laten zien, hoe knap hij was! „Mijn vader praatte als Brugman. En eindelijk, eindelijk won hij het pleit. ,Maar' — zei de oude man ,doordat ik zoo slecht zie, is het handschrift niet heel mooi uitgevallen; het zal overgeschreven moeten worden, vóórdat het naar den drukker gaat.' Het slot was, dat mijn vader m ij vroeg, het handschrift netjes te copiëeren. „Dat was een heel werk, maar ik wilde het heel graag doen, want ik hield van den ouden man. „Toen kwam de vreeslijke ontdekking: van het handschrift, dat hij — als 'n gierigaard — bewaard had en nooit aan iemand had laten zien, was zoo goed als niets te lezen. De half-blinde man had, herhaaldelijk, wanneer hij een regel begonnen was, de rest er dwars overhéén geschreven. Geheele regels stonden kris en kras óver en dóór elkaar. Men kon juist begrijpen, welk een schat van wetenschap hier gegeven werd, maar ... niemand (ook niet de geleerde mannen, die erover geraadpleegd werden) kon dien schat meer opgraven! „En toen wij eindelijk met deze tijding bij den armen man moesten komen, was deze wanhopig. N u eerst zag hij in, dat zijn abnormale bescheidenheid — zijn verlegenheid, Frank! — die hem ertoe gebracht had, nooit aan iemand inzage van zijn werk te geven, oorzaak ervan was, dat hij te vergeefs geleefd had. Zijn groote gaven waren niemand ten goede gekomen! DE VACANTIE BEGINT. 15 „Kijk, Frank! Iemand, die knap is, moet wèl weten, dat die knapheid geen speelgoed is voor hemzelven, maar een schat, die hem is toevertrouwd om aan de menschheid te geven! „Je bent eigenlijk nog maar 'n kind, m'n jongen! Maar 't is goed, dat je hierover eens nadenkt. Je moet zorgen, dat j ij het anders aanlegt dan de arme man, van wien ik je verteld heb." II. FRANK'S TEHUIS. FRANK had met groote oplettendheid geluisterd. Toen de Directeur met spreken ophield, zeide hij niets. Hij wist niet, wat hij zeggen moest! Heel graag had hij uiting willen geven aan zijn gevoel van dankbaarheid voor de hartelijke manier, waarop meneer De Jong met hem gesproken had; maar hij kon de geschikte woorden daarvoor niet vinden. Daarbij kwam, dat het verhaal hem had afgeleid van zijn eigen gedachten. Nu het teneinde was, viel hem plotseling het volle wicht van zijn verdriet weer op het hart. Want Frank Eimers had verdriet. De Directeur begon dat ook te begrijpen, toen de jongen stil tegenover hem bleef zitten, met trillende lippen en nieuwe tranen in de oogen. „Ik begrijp je niet, Frank!" — zeide hij. „Vandaag moest het een feestdag voor je zijn en toch zie je er allesbehalve feestelijk uit. Is er iets, dat je hindert?" Nu kwam, van Frank's zijde, eindelijk de spraak los. Den vorigen dag was er een brief uit Indië gekomen van zijn vader. Die bevatte slechte tijding: zijn moeder was ernstig ziek. Het FRANK'S TEHUIS. 17 was nu vijf jaar geleden, dat zijn ouders naar Indië gegaan waren; zij hadden hun tienjarigen jongen toen in Nederland achtergelaten, omdat zij wenschten dat Frank een Nederlandsche opleiding krijgen zou. Zijn zusje Marie hadden zij mee naar Weltevreden genomen, waar Frank's vader een leidende betrekking aan 's Rijks Plantentuin aanvaard had. Dr. Eimers was op natuur-wetenschappelijk en in het bizonder op botanisch gebied, een beroemd man. Hij was van eenvoudige afkomst en had zich door hard werken een groote positie veroverd in de wetenschappelijke wereld. Frank was — op zijn stille, bescheiden manier — wat trotsch op zijn vader. En van zijn moeder hield hij zielsveel. De scheiding had hem in den aanvang diep ongelukkig gemaakt. Dat was nu voorbij; maar de groote liefde voor zijn ouders —ook al waren die vèr — was gebleven. En nu was daar plotseling het bericht gekomen, dat zijn lieve moeder zwaar ziek was. De dokter wist nog niet, wat het worden zou; maar vader zou met elke mail schrijven, hoe het ermeê was. „Ik zou me daarover maar niet al te ongelukkig maken" — troostte de Directeur. „Als het erger geworden was, zou er zeker een telegram gekomen zijn. Je moet niet vergeten, dat die brief nu al een maand oud is." Dat was waar! Ook anderen hadden dit reeds aan Frank voorgehouden, maar het deed hem goed, dat hij het nu ook van deze zijde hoorde. De Lobbes. 2 18 FRANK'S TEHUIS, „Mevrouw Donkers had mij vanochtend thuis willen houden, omdat ik vannacht niet geslapen heb" — zeide Frank, die — als vele verlegen jongens — nu het ijs eenmaal gebroken was, mededeelzaam werd. „Maar meneer zei, dat ik beter deed naar school te gaan." „En wie geloof je, dat van die twee gelijk had, Frank?" „Meneer! 't Is immers de laatste dag vóór de vacantie ... ?" „Juist, m'n jongen! Ik ben blij, dat je gekomen bent, omdat we nu eens vertrouwelijk hebben kunnen spreken." „Ik ben er óók blij om, meneer! En ik dank u wel voor ... voor ... alles!" Eenige oogenblikken later was Frank op weg naar huis. Meneer Donkers was leeraar aan het gymnasium in de plant- en dierkunde. Hij was een academie-kennis van Frank's vader en deze had zijn zoontje met volle gerustheid bij zijn ouden vriend achtergelaten, omdat hij wist, dat het echtpaar Donkers zulke beste, goeie menschen waren. Daarbij kwam, dat meneer Donkers 'n oogje houden kon op Frank's huiswerk en dat (dit legde bij Frank's vader veel gewicht in de schaal) de familie Donkers het niet breed had, zoodat zij het kostgeld bést gebruiken kon. Frank's vader was óók niet rijk en wist daarom van hoeveel beteekenis zoo'n kleine versterking van inkomsten zijn kan. Op weg naar huis, op den hoek bij het Plantsoen, kwam onze vriend zijn school- FRANK'S TEHUIS. 19 kameraad Piet Hengmans tegen. Piet was maar net eventjes overgegaan. Als er rangnummers gegeven waren, zou hij vermoedelijk van hen, die in de vierde waren gekomen, het laagste nummer gekregen hebben. Dat — op zichzelf — is zoo erg niet: alle jongens kunnen niet even knap zijn en 'n jongen, die hard werkt, verdient het respect van z'n mede-scholieren, ook al behoort hij niet tot de besten. Maar Piet Hengmans deed niet zijn best: hij kon veel beter. Bovendien was hij jaloersch op andere jongens, die betere cijfers hadden, en vooral op Frank Eimers, den „saaien Piet"! H ij was het, die dezen voor het eerst den bijnaam van „lobbes" gegeven had; en hij was het ook, die Frank dikwijls sarde op een manier, waaraan de andere jongens zich ergerden. Piet had het maar half goed gevonden, dat dien middag aan Frank Eimers door z'n klasgenooten een soort van ovatie gebracht was. Hij had alleen meêgedaan, omdat de anderen allemaal meêdeden. Maar hijzelf vond het overdreven en bespottelijk. „Zoo, Frank!" — zei hij, terwijl hij zijn schoolkameraad staande hield. „Al bekomen van den schrik?" „Van wélken schrik?" — vroeg Frank verwonderd. „Van den schrik, dat we je allemaal zoo aankeken!" — lachte de ander. „Je had 'n kop als 'n boei, net 'n verlegen meisje!" Frank voelde, dat-i wéér 'n kop als 'n boei kreeg. Wat was het toch, dat hem tegenover 20 FRANK'S TEHUIS. 'n groven, onbeschoften jongen als Piet 'n gevoel van minderheid gaf, hoewel hij wis t, dat Piet zich veeleer zijn — Frank's — minderen voelen moest? Gebrek aan zelfvertrouwen! Dat was het! Had de Directeur hem niet — nog geen half uur geleden — daarop gewezen? Was het lafheid...? Als Frank wat ouder geweest was, zou hij geweten hebben, dat wat de menschen voor lafheid houden, dikwijls niets anders is dan een grooten tegenzin om met ruwheid en gemeenheid in aanraking te komen. „Nou krijg je alweêr zoo'n kop!" — sarde Piet, die zich verbeeldde, dat Frank bang voor hem was. „Ik zou wel zin hebben, je eens een draai om je rooie ooren te geven!" Frank werd nog rooder: nu van verontwaardiging. Maar hij hield zich gelukkig heel kalm. „Als je daar zoo'n zin in hebt, ga dan je gang!" — zeide hij rustig. „Maar ik waarschuw je, dat ik je een draai terug zal geven, die je heugen zal." Piet Hengmans voelde, dat hij bij Frank iets had wakker geroepen, dat hij niet kende. Dat onbekende vreesde hij, zonder het zichzelven te bekennen. „Wat zet je een grooten mond op!" — smaalde hij, maar op wat minder uitdagenden toon. Die woorden hadden een onverwachte uitwerking. Frank Eimers begon plotseling te lachen! „Je bent onbetaalbaar, Piet!" zeide hij. „Als i k 'n grooten mond opzet, wat doe jijzelf FRANK'S TEHUIS. 21 dan wel?" „Als je niet oppast..." — begon Piet; maar Frank viel hem dadelijk in de rede. „Als jij niet oppast" — zeide hij, „komt de"draai, dien ik je beloofd heb, vóórdat ik den mijnen van j o u te pakken heb!" Piet Hengmans was nu werkelijk eenigszins ontsteld. Aan Frank's gezicht en aan zijn oogen zag hij, dat het ernst werd: die hadden niets goedmoedigs meer. „Nou, nou!" — zeide hij. „Je moet met zoo heet gebakerd zijn! Ik zal je geen kwaad doen, hoor!" Frank lachte opnieuw. Hij begon te begrijpen, dat luid blaffende honden maar zelden toebijten. . V.,u-A» „Ik dank je voor je groote vriendelijkheid —"zei hij. „En als je dat gerust kan stellen, wil ik je wel zeggen, dat ik jou evenmin kwaad zal doen." Daarmeê ging hij zijns weegs, Piet Hengmans zeer verbaasd achterlatende over de wijze, waarop hij van zich had afgesproken. Piet had nooit begrepen, dat verlegenheid heel iets anders is dan lafheid. Voor het eerst was dit tot hem dóórgedrongen en ... hij was nu maar blij, dat niemand zijn woordenwisseling met „den lobbes" had bijgewoond. Piet's overwicht op sommige zijner schoolkameraden berustte op zijn „bullebakkerigheid". (Dit woord had Ben van Oven uitgevonden, die dat overwicht allerminst gevoelde). Hij moest oppassen, dat anderen er niet eveneens achter zouden komen, hoe weinig die bullebakkerigheid in den grond beteekende. 22 FRANK'S TEHUIS. Thuis werd Frank in de gang met uitbundige vreugde begroet door Nico, den eenigen zoon van het echtpaar Donkers. Nico was 'n jongen van 'n jaar of tien, klein van stuk, met 'n leuk gezicht en kleine, glinsterende oogen. „Wel gefeliciteerd, Frank!" „Hoe weet je, dat ik erdóór ben?" —vroeg de grootere jongen. „Als j ij d'r niet dóór was, zou de heele klas immers gezakt zijn!" — lachte Nico. En, zonder Frank's antwoord af te wachten, ratelde hij door: „Ik was al bang, dat je nog omwandelen zoudt. Er is vanmiddag 'n voorstelling van een goochelaar; daar mogen wij heen: jij en ik. Vader heeft 'n vergadering en moeder heeft hoofdpijn. Daarom mogen wij er saampjes op uit. Leuk, hè?" Meneer Donkers kwam van zijn studeerkamer en mevrouw uit de huiskamer om Frank geluk te wenschen. H ij was 'n kleine man met 'n groot hoofd en 'n bril op; zij was even klein als haar echtgenoot, 'n wat slordig gekleed vrouwtje met vriendelijke oogen, die nu echter moe stonden van de hoofdpijn. „Heeft Nico je al verteld van dien goochelaar?" — vroeg zij, toen allen in de huiskamer bijeen waren. Frank knikte, maar zeide niets. „We hebben twee kaarten cadeau gekregen" — vervolgde mevrouw Donkers. „En nu dachten we, dat het wel aardig zijn zou, wanneer j ij met Nico gingt: je hebt wel eens een verzetje noodig, arme jongen!" FRANK'S TEHUIS. 23 Onze vriend had, bij de gemoedsstemming, waarin hij thans verkeerde, eigenlijk weinig zin in zoo'n verzetje. Mevrouw Donkers begreep dat heel goed, maar zij dééd alsof zij het niet begreep, omdat zij 't verkeerd vond, dat Frank thuis zou zitten dóórdenken over de ziekte van zijn moeder ... Het was toch eigenlijk een feestdag voor den jongen. Aan tafel zou er zelfs — wat hooge uitzondering was — een glaasje wijn gedronken worden ter eere van Frank's succes. En nu trof het juist zoo mooi, dat die goochel-voorstelling zou plaats hebben! „Je moet goed op Nico passen!" — vervolgde mevrouw. „Jij bent nu al zoo'n groote meneer en Nico is 'n wilde jongen. Zorg ervoor, dat hij geen kattekwaad uitvoert!" Frank beloofde, dat-i z'n plicht zou doen! En daarna ging men aan de koffietafel, waarop, tusschen een schotel aardbeien en een schotel kersen, een groote tulband prijkte: ook al ter eere van Frank's examen! In de kleine stad, waarin onze geschiedenis begint, was een voorstelling van den Heer Deutekom, „prestidigitateur" (deze mooie titel, die beteekent: „iemand met snelle vingers", stond op de aanplakbiljetten), een gebeurtenis! Niet alleen kinderen van verschillenden leeftijd, maar ook volwassenen stroomden erheen. De voorstelling vond plaats in de Sociëteit „de Harmonie". Men had daar, middenin de groote zaal, een verhooging aangebracht, op de wijze van een dansvloer. Daarop stonden 24 FRANK'S TEHUIS. een tafel met verschillende instrumenten, die voor de voorstelling noodig waren, en een paar stoelen. Het publiek zat aan tafeltjes eromhéén, zoodat de Heer Deutekom, „prestidigitateur", midden tusschen de menschen stond en van alle zijden gecontroleerd kon worden. Frank en Nico waren vroeg gekomen, zoodat ze een plaatsje aan den rand van de verhooging hadden kunnen veroveren. Aan het tafeltje, waaraan zij zaten, stonden nog vier stoelen. Onze goede Frank — hier kwam zijn ongelukkige verlegenheid weer boven! — maakte zich er zenuwachtig over, wie op die andere stoelen zouden komen te zitten. Hij hoopte, dat het vreemden zouden zijn! Met kennissen zou je moeten praten en dat was zoo moeilijk, omdat je nooit goed wist, wat je zeggen moest! Opeens begonnen Frank's ooren te tintelen en hij voelde — de hoeveelste keer was dat nu wel op dien éénen dag? — dat hij een kleur kreeg. Meneer en Mevrouw Van Oven, met Ben en Ben's zusje, dat Emmy heette, kwamen regelrecht op het tafeltje af. „Zoo, jongens, mogen wij bij jullie zitten?" — zei meneer Van Oven. En zonder het antwoord af te wachten, nam de familie plaats — o, schrik! Emmy naast Frank! Met die Emmy was het een heel bizonder geval. Frank vond haar, in z'n hart, een alleraardigst meisje, het aardigste meisje, dat hij kende. Maar... hij had eigenlijk nooit een FRANK'S TEHUIS. 25 woord met haar gewisseld. En toch waren ze samen, mèt de twee meisjes Brant (de zusters van den langen Jan Brant, die maar niet had kunnen gelooven, dat-i door z'n examen was), op piano-les. Het was een klasje van de Muziekschool van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Frank Eimers hield zich daar altijd op 'n afstand van de drie meisjes. Hij groette ze nauwelijks en waagde het niet, het woord tot haar te richten. Zijn armen en beenen zaten hem dan geducht in den weg en hij keek het liefst maar strak voor zich uit. De meisjes spotten onder elkander niet weinig om zoo'n verlegen jongen, maar toch zorgden zij ervoor, dat hij dat zelf niet merkte. Van hun broers wisten ze best, dat Frank een heel knappe jongen was; en dat gaf hun, hoe linksch en onhandig die jongen zich ook mocht voordoen, toch altijd eenig gevoel van respect. Emmy van Oven had er geen flauw vermoeden van, dat Frank haar zoo aardig vond. En misschien zou niemand daarvan ooit iets vermoed hebben, wanneer de jongen niet op 'n goeden nacht in zijn slaap heel hard „Emmy!" geroepen had, tot groot vermaak van Nico, die de slaapkamer met hem deelde en toevallig wakker was. Sedert was er thuis aan het plagen geen eind gekomen. Frank vond dat allerellendigst, en toch ... aan den anderen kant... wanneer hij met 'n rood hoofd naar zulke plagerijtjes luisterde, kwam het bewustzijn wel eens bij hem op, 26 FRANK'S TEHUIS. dat er toch ook iets prettigs in gelegen was. Zelf had-i niet kunnen zeggen, wat hij er prettig aan vond; maar zoo telkens met Emmy in één adem genoemd te worden, daarin vond hij iets... nu ja, iets wat hem aangenaam stemde, niettegenstaande alle verlegenheid. Zooals gezegd, wist Emmy zelve niets van deze vereering, die — men zal het moeten toegeven — bizonder stil was! Zij kwam dan ook, met 'n knikje, geheel onbevangen naast Frank zitten. En deze had den goochelaar wel willen verzoeken, hem zoo gauw mogelijk in een hoekje te tooveren... wèg van het tafeltje en wèg van Emmy! En toch ... Ook thans drong het tot hem dóór, dat er in deze verlegenheid ook iets prettigs lag. III. DE GOOCHEL-PARTIJ. ,.A NTON heeft mij verteld, dat je nummer één door je examen bent" — zei Emmy. „Wél gefeliciteerd!" Frank moest even erover nadenken, wie Anton was. Toen viel hem in, dat „Ben" — de Benjamin — in werkelijkheid „Anton" heette. „Dank je!" — zei hij. Graag had hij nog 'n heele boel meer willen zeggen, maar... wat?! Hij zweeg dus. Meneer en Mevrouw Van Oven feliciteerden hem nu ook. En toen eerst viel het hem in, dat hij niet heel beleefd was... „Ik ... ik ... feliciteer u ook met het overgaan van Ben ... van Anton ..." — hakkelde hij. 't Was goed bedoeld, maar kwam er ongelukkig uit! „Kijk eens, daar komt-i!" — riep op dit oogenblik Nico met 'n schelle stem, die door de geheele zaal te hooren was. Iedereen lachte. En zoo gebeurde het, dat de heer Deutekom, „prestidigitateur", onder algemeen pleizier den verhoogden vloer betrad. De heer Deutekom was gelukkig een verstandig man en lachte meê! 28 DE GOOCHEL-PARTIJ. De voorstelling nam een aanvang. Wij zullen die niet in alle bizonderheden beschrijven: elke jongen, die dit hoek zal lezen, heeft wel eens zoo'n voorstelling bijgewoond. De goochelaar deed de meest wonderlijke dingen. Hij schoot 'n kanarievogel uit een pistool in 'n kooitje; hij stampte een horloge fijn in 'n vijzel en haalde het daarna, in den besten staat, uit den zak van den dikken kruidenier Van Someren, die aan het tafeltje naast Frank zat. Hij schudde de rijksdaalders zóó maar uit meneer Van Oven's hoed en uit een doekje van Emmy, dat zij vóór zich op het tafeltje had gelegd, haalde hij een dozijntje levende witte muizen! Zoo was er een uur omgevlogen. „Hoor eens!" — zei de heer Deutekom toen. „Al de jongens en meisjes, die naar mijn kunststukken hebben zitten kijken, zullen nu wel naar 'n beetje lichaamsbeweging verlangen. Daarvoor heb ik óók gezorgd! 'n Aardig spelletje, hoor! Laten alle jongens van tien tot veertien jaar eens opstaan!" Dat gebeurde :r er stonden nu wel twintig jongens overeind. De goochelaar gaf hun ieder een kleinen, harden bal. Die ballen waren genummerd van één tot twintig. Nico had ook zoo'n bal gekregen. Frank, die al 'n groote jongen van vijftien jaar was, was boven den leeftijd. De Heer Deutekom verliet nu den verhoogden vloer en beklom het tooneel, dat zich aan het uiteinde van de zaal bevond. Een paar knechts sjouwden een groote, zware kast voorzichtig op het tooneel. Deze werd ge- DE GOOCHEL-PARTIJ. 29 opend aan de zijde, die naar het publiek gekeerd was, en nu zag men, dat zich in het binnenste een keurig ingericht keukentje bevond. Borden hingen er aan den wand, een theeservies stond op de tafel, vele flesschen stonden op de aanrechtbank geschaard, en porceleinen bakjes met het opschrift „zout", „meel", „suiker", enz. hingen in het midden van den achterwand. „Ziezoo, jongens!" — zei de heer Deutekom. „Ik wed, dat jelui allemaal thuis wel heel graag dikwijls in de keuken komen zoudt, maar dat vinden jelui mama's natuurlijk niet goed: die zijn bang dat jelui daar den boel maar breken zoudt. En nu begrijp ik best — want ik ben óók 'n jongen geweest —, dat jelui dan eerst recht lust krijgt om alles kort en klein te slaan. Welnu, jongens, daartoe wil ik je nu de gelegenheid geven!" Hij hield even op en de jongens popelden van ongeduld. „Zooeven heb ik jelui allemaal een bal gegeven, waarop een nummer staat. No i tot 5 voor het front!" Weldra stonden er vijf kleine jongens op een rijtje vóór het tooneel, met het gezicht naar de kast en den rug naar de zaal gekeerd. „Wij beginnen bij No i" — vervolgde de goochelaar. „Ieder gooit zijn bal in de keuken en probeert daarmeê één van de voorwerpen, die zich daarin bevinden, te raken. Wie met één worp meer dan één voorwerp kapot gooit, krijgt 'n prijs. Vooruit, jongens! No i!" Een kleine, vlugge jongen met 'n wat brutaal gezicht trad naar voren. Hij mikte even en „vuurde" toen. Een der aan den wand 30 DE GOOCHEL-PARTIJ. hangende borden viel naar omlaag in gruzelementen. En daarop ging er een luid gejuich op. Nu werd het ernst: telkens vielen er borden, kopjes, flesschen of glazen met luid gerinkel in stukken, en toen No 5 den theepot raakte, zoodat deze in scherven brak en de tuit de zaal in vloog, kwam er aan het gejuich geen einde. No 6 tot 10 waren opgeroepen! Nico had No 14. Intusschen had Frank met open mond zitten kijken naar de verwoestingen, die in het keukentje werden aangericht. Eerst was hij verbaasd, maar daarop verontwaardigd. Waarom hij dat eigenlijk was, kon hij zichzelven nauwelijks verklaren: het was meer instinct dan iets anders. Toen de tuit van den theepot in de zaal vloog, hoorde hij naast zich zuchten. Het was Emmy! „Hoe zonde!" — fluisterde zij. Ja, zij had gelijk! Het was zonde! 't Leek wel of al die jongens en ook die volwassenen niet goed bij het hoofd waren, dat zij telkens zoo juichten, wanneer er weer iets in scherven viel. Frank, die zoo bedeesd van aard was, zat zich in alle stilte meer en meer op te winden. „No 11 tot 15!" — Nico stond op, met 'n vroolijk gezicht. Hij had immers No 14! Wie weet! Goed mikken, krachtig gooien ... misschien wachtte hem een prijs! DE GOOCHEL-PARTIJ. 31 „Nico, je moet liever hier blijven!" — zei Frank plotseling. De kleine jongen kon zijn ooren niet gelooven. „Waarom? Waarom zou ik niet meêgooien, als alle anderen het doen?" „Het is... het is... zoo'n gek spel!" — zeide hij eindelijk. „Ik geloof, dat je vader en je moeder niet zouden willen hebben, dat je meêdeed! En ... en ... ik moet op je passen!" Als altijd had Frank zijn woorden weer ongelukkig gekozen. Nico, die echt boos was, bracht hem dat duidelijk aan het verstand. „Zeg, ik ben al tien jaar!" — hoonde hij. „Kindermeisjes heb ik niet meer noodig!" Op dit oogenblik klonk de stem van den goochelaar door de zaal. „Waar blijft No 14? Komaan, laat ons niet wachten!" Nico was opgestaan en deed een stap in de richting van het tooneel. Het is vreemd, maar waar, dat verlegen jongens dikwijls zeer vasthoudend zijn. Wanneer zij merken, dat de aandacht op hen gevestigd is, zijn ze dikwijls als 'n hardlooper, die voelt dat-i verliezen zal, maar toch — uit pure wanhoop — doorloopt tot den eindpaal. Frank moest wel zien, dat de familie Van Oven en de onmiddellijk in zijn nabijheid zittenden op hem letten. Hij voelde zich erg ongelukkig, maar... met de kracht der vertwijfeling hield hij vol. „Neen, Nico! Je moet hier blijven!" Nico stond stil, met 'n boos gezicht. 32 DE GOOCHEL-PARTIJ. Meer en meer menschen begonnen opmerkzaam te worden. „No 14! Waarom kom je niet, No 14?..." Opnieuw klonk het luid door de zaal, van het tooneel af. Nico was, zooals zijn moeder gezegd had, 'n wilde jongen, maar hij was ook driftig. Opeens smeet hij den bal op den houten vloer. „Ik mag niet!" — schreeuwde hij. „Die belabberde ..." De rest ging verloren in het gelach der aanwezigen, waarvan velen het allergrappigst schenen te vinden, dat zoo'n kleine jongen zoo'n leelijk woord gebruikt had. Plotseling stond de heer Deutekom bij het tafeltje. „Wat i s er toch? Waarom kom je niet, No 14?" „Ik mag niet... van hèm ...!" snikte Nico, bij wien nu waterlanders kwamen. „Wel, wel!" — zei de heer Deutekom, terwijl hij Frank met een eigenaardig lachje toeknikte. „Wat bent u 'n brave jongen!" Er werd weer gelachen en Frank dacht, dat-i door den grond zou zinken. Maar op dit oogenblik daagde er plotseling hulp op. Meneer Van Oven, die opmerkzaam had toegeluisterd, richtte plotseling het woord tot den goochelaar. „Zou 't niet beter zijn, wanneer U met dit spelletje ophieldt, meneer?" — vroeg hij op beleefden toon. „Ik geloof, dat er méér menschen zijn, die zich erover ergeren." „Is het nou uit met dat gemier?" — in- DE GOOCHEL-PARTIJ. 33 formeerde dadelijk daarop een grove stem, die toebehoorde aan den bezitter van een klein hotel, dat niet van den eersten en zelfs niet van den tweeden rang was. Meneer Van Oven stond plotseling op, hoewel zijn vrouw, die het land had aan wat zij „openbare vertooningen" noemde, hem aan de mouw trok om hem tegen te houden. „Het is mijn vaste overtuiging, dat er velen onder de aanwezigen zijn, die zich ergeren aan dit doelloos vernielen van nuttige dingen," — zeide hij met luider stemme. „Menige arme huisvrouw zou er wat voor geven om te bezitten, wat hier moedwillig is stukgegooid. En voor onze jongens is het verkeerd, dat zij behagen leeren scheppen in doelloos vernielen!" Het was nu dood-stil. De goochelaar was bleek geworden en mevrouw Van Oven keek erg benauwd. „Wij, volwassenen, hadden moeten protesteeren" — vervolgde meneer Van Oven. „Maar wij hebben er geen van allen den moed toe gehad, omdat we het zoo gek vinden. Daarom hebben we het overgelaten aan een flinken jongen, die méér durft dan wij. Eerlijk gezegd, ik schaam mij!" Opnieuw bleef het eenigen tijd stil. „Ik hoop, dat meneer Deutekom ons straks nog héél veel moois zal laten zien" — hernam hij. „Maar ik weet, dat ik het grootste deel van het publiek achter mij heb, wanneer ik hem verzoek, met dit ergerlijke spel op te houden!" Nu klonk er luid applaus. Het was verwonderlijk, hoeveel menschen plotseling den De Lobbes. 3 34 DE GOOCHEL-PARTIJ. moed vonden, voor hun meening uit te komen, nu een ander daarin was voorgegaan! De protesten van enkelen, onder wie de hotel-houder met de grove stem, gingen verloren in den algemeenen bijval. En de heer Deutekom liet de kast met het gebroken keukengereedschap wèghalen. Hij was te verstandig om zich tegen het verlangen van het publiek te verzetten ... De meisjes werden dan ook niet voor het „spelletje" opgeroepen en de voorstelling werd voortgezet, alsof er niets gebeurd was. Frank en Nico wandelden naar huis met de familie Van Oven. Frank liep achteraan met Emmy. Hoe het zoo gekomen was, wist de jongen zelf niet. Het was anders niets voor hèm het gezelschap van zoo'n meisje op te zoeken. Hij wist immers best, dat alle meisjes hem een vervelenden, verlegen jongen vonden! Daarjuist, toen in de zaal van de Harmonie de aandacht van alle aanwezigen op hem gevestigd was en vooral toen meneer Van Oven hem „een flinken jongen" genoemd had, was hij allesbehalve op zijn gemak geweest. En nu dit! En toch... Emmy was zoo'n lief, aardig meisje! Als h ij maar niet zoo onhandig was. Aldus peinzende stapte hij voort en sprak geen woord. Emmy keek hem nu en dan eens van terzijde aan. In die blikken lag niets, dat wees op een spot-achtige stemming. Integendeel! „Zeg, Frank!" — zei ze opeens. „Hoe komt 3S& DE GÖOCHEL-PARTTJ. 35 het eigenlijk, dat zoo weinig menschen je kennen?" Frank schrok op. Wat bedoelde zij met die vreemde vraag? „Och!" — zei hij na eenige oogenblikken. „Ik geloof niet, dat de menschen mij graag mogen lijden. Daarom heb ik niet veel kennissen." „Dat bedoel ik niet!" — zei Emmy. „Ik wilde zeggen, dat juist je kennissen je zoo weinig kennen." Frank keek haar nu verbaasd aan. 3* 36 DE GOOCHEL-PARTIJ. „Ik begrijp je niet!" — zei hij. Emmy scheen een oogenblik ongeduldig te zullen worden. Maar zij bedacht zich en begon te lachen. „Je bent toch zoo'n rare jongen" — zei ze. „Wij gaan nu al 'n jaar samen op muziekles en i k kende je nog heelemaal niet. Waarom spreek je toch nooit met ons? Zijn we te min voor je?" „Nee, zeker niet! Heelemaal niet!" — verzekerde Frank, die van deze vraag werkelijk geschrokken was. Emmy lachte opnieuw. Toen werd ze ernstig. „Ik ben blij, dat wij vandaag aan één tafeltje met je gezeten hebben" — vervolgde zij. „N u heb ik je wat beter leeren kennen. Je bent een heel andere jongen dan ik dacht! Ik vind het zoo flink wat je gedaan hebt! Ik wed, dat niemand zoo iets van je verwacht had!" De laatste woorden had men ook als het omgekeerde van een compliment kunnen uitleggen. Ze waren echter goed bedoeld: dat was duidelijk te merken aan Emmy's stem en aan haar gezicht. „Waarom zég je niets?" — vroeg zij, toen Frank zwijgen bleef. „Ik weet niet goed, wat ik zeggen moet" — zei Frank naar waarheid. „Maar ik vind het toch zoo aardig van je, dat je zoo over mij denkt." De goede jongen zag er inderdaad stralend uit! Er was plotseling een gevoel van groote dankbaarheid over hem gekomen, dat dit DE GOOCHEL-PARTIJ. 37 meisje zoo vriendelijk tegen hem was. Frank was dat niet gewoon. Trouwens, hoe kon hij vriendelijkheid verwachten, waar hijzelf zeker niet vriendelijk was! „Mijn vriendinnen en ik weten al lang, dat je een heel knappe jongen bent, altijd de eerste van je klas!" — hernam Emmy. „Maar, je wordt toeh niet boos, wel? — we vonden je altijd zoo stil en zoo saai. Ik zal haar eens vertellen, wat je vandaag gedaan hebt! Ze zullen groote oogen opzetten!" „Maar ik heb toch eigenlijk alleen maar gezegd, dat Nico niet met dat spelletje mee mocht doen ..." — zei Frank. „Breek je zelf toch niet altijd af, malle jongen!" — lachte Emmy. „Ik hoop, dat we nu betere vrienden zullen worden, Frank!" Tegen etenstijd kwam Frank Eimers thuis in een toestand van stille gelukzaligheid. IV. VACANTIE-PLANNEN. DEN VOLGENDEN dag had Frank muziekles: de laatste vóór de vacantie. De vorige les was nog niet afgeloopen, toen hij kwam. Maar hij vond toch Emmy van Oven met Leentje en Tonia Brant al in de kleine wachtkamer. Bij het binnen-komen had Frank even het oude, verlegen gevoel. Hij had graag naar zijn gewone plaatsje bij het tafeltje in den hoek willen gaan, waar hij altijd stilletjes zat te wachten, terwijl de drie meisjes onder elkander spraken en lachten. Maar de verlegenheid duurde ditmaal maar héél even! Emmy stak hem dadelijk de hand toe. „Dag Frank!" — zei ze. „Ik heb 't aan Leentje en Tonia verteld, hoor! Kijk eens naar hun oogen!" De meisjes Brant lachten en kregen een kleur. Frank lachte ook (maar 'n beetje onnoozel) en ... natuurlijk kleurde ook hij! Toen lachten ze alle vier. En een oogenblik later zaten ze druk pratende bijeen, de jongen met het gevoel, dat hij zijn verlegenheid, als 'n jasje, had afgelegd. Wat was hij dom geweest! Elke week twee- VACANTIE-PLANNEN. 39 maal had hij met deze drie aardige meisjes even gezellig kunnen praten als nu, en... hij was in zijn hoekje blijven zitten! Frank voelde, dat de geest óver hem kwam. Hij werd vroolijk en spraakzaam. Dat gebeurde maar heel zelden. Maar wanneer het gebeurde, was onze vriend zijn gezelschap bést waard. De meisjes voelden zich verrast en verheugd over dezen plotselingen ommekeer, vooral Emmy, die zoo'n beetje het gevoel had, dat zij Frank „ontdekt" had, en daarom trotsch was op het succes van deze ontdekking. Op andere dagen was het belletje, dat de jongelui voor de les binnen riep, voor Frank altijd 'n verlossing geweest. N u vond hij, dat het veel te vroeg kwam. Van de les bracht hij niets terecht. Hij was daarvoor te opgewonden, en kon zijn hoofd en zijn vingers niet voldoende beheerschen. Meneer Peters, de leeraar in het klavierspel, was dat niet van hem gewoon: hij was verbaasd, maar niet geërgerd! Want de vacantie stond immers voor de deur en dan was de tijd om zich over een leerling te ergeren voorbij. Frank wandelde met de drie meisjes naar huis. Dat was in al dien tijd nog nooit gebeurd: hij was altijd, heel gauw, vóór de anderen, de straat op gegaan. Nu kon hij zich weer niet begrijpen, dat hij zoo dom geweest was. Hoe dood-jammer, dat de vacantie nu juist begon! Op den hoek van de Brink namen Leentje en Tonia afscheid, en Emmy en Frank wan- 40 VACANTIE-PLANNEN. delden met hun tweetjes verder „Zeg, Frank waar ga je heen"in de vacan tier" — vroeg Emmy. „Voorloopig blijf ik hier» _ antwoordde de jongen. „Meneer Donkers zit in 'n paar examen-commissies en kan voorloopig niet uit de stad. Maar ik geloof, dat meneer en mevrouw met Nico over 'n week of wat voor n poosje naar Velp gaan. Ik hoop, dat ik dan meê mag." „Is dat niet zeker, Frank?" De jongen kreeg een kleur. „Neen... zeker is het niet..." -_ hak- wff , £ "De V^aag is' of miJ"n ouders dat betalen kunnen. Meneer Donkers heeft naar Indiegeschreven, maar er is nog geen antden " nU 'S mijn moeder ziek geworOpeens viel hem de gedachte aan de ziekte van zijn moeder weer als een steen op het hart. Onder den invloed van zijn „gelukzaligheid was zijn onrust daarover wat bedaard: nu keerde die plotseling in verdubbelde mate terug! Emmy zag, dat hij tranen in de oogen had ineens merkte zij, dat ook haar oogen vochtig waren. s iwee dagen later zat Frank, beneden in de huiskamer, een brief naar Indië te schrijven. Er was dien ochtend bericht uit Buitenzorg ontvangen van zijn vader. Op het oogenblik waarop deze schreef, ging het met moeder iets beter, maar zij was toch nog verre van hersteld. VACANTIE-PLANNEN. 41 Mevrouw Donkers, die 'n beste, goede vrouw was, maar wel eens dingen zei, die ze niet had moeten zeggen, was bij het ontvangen van dit bericht eenigszins verontwaardigd geweest. „Ik begrijp niet, waarom ze 't maar niet stilletjes vóór zich gehouden hebben, dat je moeder zoo ziek was" — zeide zij. „Wat geeft dat nu, of j ij je hier in Holland zenuwachtig zit te maken? 't Zou veel verstandiger zijn, als ze met schrijven wachtten, totdat ze beter is of ..." Zij hield plotseling op en schrikte van wat zij bijna gezegd had. Frank echter had haar bést begrepen. Ook hij was nu 'n beetje boos. „Ik vind het zóó veel beter" — zeide hij. „Ik zou het later een ellendig gevoel vinden, wanneer ik hier heelemaal niets geweten had, terwijl moeder ..." Hij sprak niet verder, maar nu begreep mevrouw Donkers best, wat h ij zeggen wilde. „Ja!" — zei ze, het hoofd langzaam schuddende. ,,'t Is een moeilijke vraag, wat men in zoo'n geval doen moet!" Daaraan had zij groot gelijk! Frank zat dan te schrijven en, hoewel hij zich steeds vóórhield, dat zijn moeder n u zeker beter zou zijn, was zijn stemming verre van opgewekt en viel zijn brief niet heel vroolijk uit. Er werd gebeld. Frank hoorde eenig gestommel in de gang en er ging iemand de trap op naar boven. Onmiddellijk daarop hoorde hij stappen boven zijn hoofd: daar 42 VACANTIE-PLANNEN. was de studeer-kamer van meneer Donkers, die op dit uur meestal zat te werken; zeker dus een bezoeker voor dezen. Frank dacht niet verder aan het geval en schreef voort. Misschien een kwartier later werd er op de deur geklopt en verscheen Jansje, het dienstmeisje. „Of de jongeheer even boven komen wil op de kamer van meneer!" Wat had dat te beteekenen ... ? Er zijn wel eens volwassen menschen, die, wanneer zij over jongens spreken, verkondigen, dat wanneer — in een geval als nu onzen Frank overkwam — zoo'n jongen schrikt, dit een bewijs is van „een kwaad geweten"! Wij zijn het daarmeê in 't geheel niet eens. Frank schrok inderdaad, maar die schrik had met zijn geweten niets uit te staan: wanneer men, zooals hij, in een wat zenuwachtige stemming verkeert, schrikt men zelfs van een kleinigheid. En een kleinigheid was dit zeker niet: het gebeurde maar hoogst zelden, dat de jongen op zoo'n plechtige manier naar boven werd geroepen. Zouden er slechte berichten uit Indië zijn ... ? Frank vloog plotseling overeind, liet zijn paperassen op de tafel liggen en stormde de trap op. Op het „binnen!", waarmede zijn kloppen beantwoord werd, opende hij de deur van de studeerkamer. Gelukkig! Reeds op het eerste gezicht ontdekte hij, dat er zeker geen treurig nieuws was. Bovendien was de bezoeker meneer Van Oven, die zeker geen tijding uit Indië ge- VACANTIE-PLANNEN. 43 bracht kon hebben! Frank voelde zijn onrust wijken, om plaats te maken voor nieuwsgierigheid en — natuurlijk! — 'n tikje verlegenheid. Maar hij zette zich manmoedig daartegen in, denkende aan de muziekles en aan de meisjes Brant en vooral... aan Emmy, wier vader daar vóór hem zat. „Ga even zitten, Frank!" — zei meneer Donkers. „Het bezoek van meneer Van Oven geldt eigenlijk meer jou dan m ij!" Opeens rezen er weer allerlei gedachten bij onzen vriend: misschien vond meneer Van Oven 't niet goed, dat hij nu ineens zoo „dik" 44 VACANTIE-PLANNEN. met Emmy geworden was. De menschen zeiden immers, dat deze man — hij was bankier en gold voor zeer vermogend — wel eens wat ongemakkelijk was uitgevallen. En hoewel hij voor Frank altijd vriendelijk geweest was, kon men toch niet weten ... „Wel, Frank! Ik heb een invitatie voor je!" — begon meneer Van Oven. „Voor m ij, meneer ... ?" De bezoeker lachte om de eenigszins ontstelde manier, waarop de jongen hem aankeek. „Zeker! Voor jou!" — zeide hij. „Na de keurige manier, waarop je onlangs voor Nico gezorgd hebt, heb je heusch wel wat verdiend!" „Waarom heb je ons van die geschiedenis op de goochelpartij niets verteld?" — viel meneer Donkers in. Daar had je het al! Toch 'n standje ... „Ik ... ik ... wist niet, dat ik 't U zeggen moest..." — stotterde hij. Meneer Donkers schudde lachend het hoofd. „Wat bèn je toch 'n rare jongen!" — zei hij (en Frank herinnerde zich plotseling, dat Emmy dat 'n paar dagen geleden ook gezegd had!) „Je hoeft er heusch geen excuus over te maken. Ik wist het natuurlijk al door Nico, die niet erg over je te spreken was. Maar het interesseerde mij, eens te zien, of je er zelf niet meê voor den dag zoudt komen. Vroeg of laat had ik je er echter zeker voor bedankt, dat je zoo flink geweest bent!" Gelukkig! Geen standje! Maar Frank begon te wenschen, dat-i 'n beetje minder flink was geweest: 't was niet prettig, dat de men- VACANTIE-PLANNEN. 45 schen zich zooveel met je bemoeiden! „Nu heb i k m'n invitatie nog altijd niet gedaan" — hervatte meneer Van Oven. „Je moet weten, Frank, dat ik morgen met mevrouw en de kinderen voor 'n week of zes naar Naarden trek. We hebben daar in het Bosch van Bredius een kleine villa gehuurd. Nu wilden wij je vragen, of je misschien lust hebt, meê te gaan en drie weken bij ons te blijven. Daarna ga je dan misschien met meneer en mevrouw Donkers naar Velp; en anders ... kun je wel zes weken blijven ook!" Frank kreeg 'n gevoel, alsof-i zóó de kamer rond moest dansen. Vooreerst om het vooruitzicht van zoo'n logeer-partij. Maar dan ook, omdat hij wel niet anders gelooven kon, of hij had deze uitnoodiging te danken aan Emmy! Hij zat met 'n hooge kleur op zijn stoel en ... zweeg!! „Heb je er geen zin in, Frank?" — vroeg meneer Van Oven. „Jawel, meneer! Maar, maar... mag het?" Hij keek met groote oogen naar meneer Donkers en deze knikte hem toe. „Natuurlijk, jongen! Anders had ik je niet hier laten komen." „Nu, dan héél graag, meneer! Ik vind het heerlijk!" „Anton en Emmy zullen 't ook prettig vinden!" — zei meneer Van Oven. „Als we nu maar een beetje goed weer treffen, komen jelui alle drie terug met bolle wangen en 'n pond of tien zwaarder!" „Dat lijkt me nog al véél" — merkte meneer Donkers droogjes op. 46 VACANTIE-PLANNEN. „Niet, als je er met je drieën aan werkt" — antwoordde meneer Van Oven. En Frank schoot plotseling in den lach, wat hem anders zelden gebeurde, wanneer hij met groote menschen alleen was. „Weet mevrouw het al?" — vroeg hij daarop met 'n stem, waaruit eenige bezorgdheid sprak, of d i e 't wel goed zou vinden. „Nog niet, m'n jongen! Twintig minuten geleden wist ik 't zelf ook nog niet!" — antwoordde meneer Donkers. „Ga 't haar zelf maar vertellen; ik zie haar daar juist om den hoek van de Langestraat komen: zij heeft zeker boodschappen gedaan." Een oogenblik later hoorde mevrouw het groote nieuws van een opgewonden, ietwat transpireerenden Frank, die haast over z'n woorden viel en allesbehalve op 'n verlegen jongen leek. Toen Frank in de huiskamer kwam, lag daar op de tafel nog de brief naar Indië, dien hij nog af moest maken. Hij deed dat in 'n heel wat opgewekter stemming dan waarin hij het begin geschreven had. 't Was of hij alles nu veel lichter inzag: de ziekte van zijn moeder zou zich zeker ten goede gekeerd hebben, daarvan was hij nu overtuigd. En natuurlijk schreef hij opgewonden over het uit-logeeren-gaan in het Bosch van Bredius. Ook over Ben, die eigenlijk Anton heette, schreef hij: zoo'n leuke, hartelijke jongen; maar over Emmy schreef hij niet. * * * 's Middags, na het eten, werd Frank opgebeld. VACANTIE-PLANNEN. 47 Emmy! Zij kwam even zeggen, dat Anton zoo blij was, dat Frank meê naar buiten zou gaan. Haar broêr vond het zoo prettig, dat-i nu niet altijd alleen in gezelschap van z'n zusje zou moeten wandelen. Twee jongens samen was toch veel pleizieriger. Frank zocht weer eens naar 'n antwoord. Het resultaat van dat zoeken, was niet heel gelukkig, hoewel kort en bondig. „Zoo!" — zeid-i in de telefoon. Hij hoorde Emmy aan den toestel lachen. „Ja, heusch!" — zei ze. Onze vriend voelde wel, dat-i te-kort was geschoten. „Ik zou het wel prettig vinden, met ons drieën te wandelen" — zei hij. „Zoo!" — klonk het nu van den anderen kant. En ... Emmy brak het gesprek af. Wat beteekende dat ineens? Frank legde den horen neer en peinsde over het raadsel van het afbreken. Och, natuurlijk! Wat was hij weer onbeleefd geweest! Maar ... hij zou het goed maken! Van zijn kant belde hij nu het huis van de Van Ovens op en vroeg naar Emmy. „Ja! Wat wil je?" — klonk haar stem door de telefoon. „Je moet niet boos op me zijn, Emmy!" — zei hij. „Boos? — Waarom?" „Omdat ik je heelemaal niet bedankt heb. Ik begrijp bést, dat ik de uitnoodiging van je ouders aan jou te danken heb!" „Zoo! Geloof dat dan maar!" klonk het terug en... het gesprek was alweer uit! 48 VACANTIE-PLANNEN. Frank begreep er niets van. Hij had uit den toon van Emmy's stem best gemerkt, dat zij boos was. Maar hij had immers excuses gemaakt... ? Op dit oogenblik kwam mevrouw Donkers de kamer in. „Met wie telefoneerde je daar?" — vroeg „Met Emmy Van Oven" — antwoordde hij, en voelde dat z'n hoofd hem weer leelijk in den weg zat. „Ik geloof, dat jij die Emmy wel aardig vindt, hè?" — zei mevrouw, hem met den vinger dreigende. Men had nu een lucifer aan zijn wangen kunnen aansteken. Mevrouw lachte en hij deed iets, dat hij meer gedaan had. Hij zweeg. zij. V. IN HET BOSCH VAN BREDIUS. De VILLA, waarin de familie Van Oven de vacantie zou doorbrengen, lag achterin het bosch van Bredius. Zij had een ruime serre en was omgeven door een tuin met mooie bloemen. Frissche sierplanten, met bloesems getooid, slingerden zich om de vensters. Aan de achterzijde van het huis rezen hooge dennenboomen, waartegen het helder-roode dak scherp afstak. Op reis had Frank niet alleen met Ben van Oven, maar ook met Emmy heel goed kunnen opschieten, 's Ochtends aan het station had hij verwacht, dat het meisje hem niet vriendelijk zou tegemoet komen. Zij was immers den vorigen dag door de telefoon zoo boos op hem geweest. Maar Emmy in levenden lijve bleek heel iets anders te zijn dan Emmy aan de telefoon. Van boosheid was geen spoor meer te bekennen! Het duurde niet lang, of Frank voelde zich met haar weer heelemaal op zijn gemak. Hij vond zelfs den moed, haar te vragen, waarom zij het telefoon-gesprek tot tweemaal toe zoo plotseling afgebroken had. Het scheen wel, alsof die vraag niet in goede aarde viel. De Lobbes. 4 50 IN HET BOSCH VAN BREDIUS. Emmy's gezicht betrok en zij schudde de lange, blonde haren op een uitdagende manier, alsof ze zich gereed maakte zich opnieuw boos te maken. Het bleef evenwel bij het voornemen daartoe. Want na eenige oogenblikken haalde zij de schouders op en... begon . te lachen. „Malle jongen!" — zei ze. En daarbij bleef het. Frank kon niet zeggen, dat die twee woorden hem nader brachten tot de oplossing van de vraag, die hij gesteld had. Hij vond het echter verstandig, onder de gegeven omstandigheden maar niet op een antwoord aan te dringen; maar het bleef een raadselachtige geschiedenis! Frank was nog nooit in het Gooi geweest. De provincie Noord-Holland had hij zich altijd gedacht als geheel bestaande uit weilanden met veel koeien en kleine stadjes met molentjes en bruggetjes. En dan, natuurlijk, in het midden de twee groote steden: Amsterdam en Haarlem. Nu maakte hij kennis met de heerlijke bosschen en het golvende heideveld van het zuidelijke deel der provincie. Wat 'n prachtige streek! En hoe heerlijk kon men hier wandelen op elk uur van den dag: 's ochtends als de jonge zon een gouden glans tooverde op het frissche groen van bosschen en weiden; 's middags, als de warme lucht trillend rees van het warm-gestoofde heideveld; 's avonds, als de zon vlammend onderging in kleine wolken van rossig goud! En wanneer dan de maan rees en zilveren sluiers legde op het donkere dennengroen en de grauwe hei-vlakte, IN HET BOSCH VAN BREDIUS. 51 dan was het alsof men wandelde in een sprookjesland, waarin geen menschen, maar elfen woonden. Frank had veel gevoel voor de natuur. Hij genoot van al het moois om hem heen, maar het maakte hem stil, of — zooals de jongens op school gezegd zouden hebben — saai! Dat was niet heelemaal naar den zin van Ben. Deze vond het ook wel prettig, om een flinke wandeling te maken door de bosschen en over de hei; maar zijn mond stond daarbij geen oogenblik stil en met zijn gedachten zat hij meestal bij de schoolkameraden en het kattekwaad, dat zij gezamenlijk uitgevoerd hadden en nog uitvoeren zouden. De „lobbes" was hem te stil! Maar Ben had altijd met 'n beetje eerbied opgezien naar den ouderen en zooveel knapperen jongen. Hij dacht er dan ook niet aan, hem ermede te plagen, dat hij dikwijls zoo verstrooid en teruggetrokken was. Ben wist trouwens, dat zijn vriend dikwijls met zijn gedachten in Indië zat, bij zijn zieke moeder. Met dat al voelde de kleinere jongen toch duidelijk, dat hij in aanleg en karakter héél ver van Frank Eimers afstond. Emmy daarentegen begreep den stillen jongen veel beter. En wat zij op dien middag in de zaal van de Harmonie had meegemaakt, was oorzaak, dat zij hem nooit meer voor 'n vervelenden jongen aanzien kon, zooals vroeger. Heel dikwijls was zij van de partij, wanneer de jongens hun ontdekkingstochten in den omtrek ondernamen. En ook zij raakte soms onder den indruk van het mooie land- 52 IN HET BOSCH VAN BREDIUS. schap en de wijde, blauwe zomerluchten met haar witte wolken — opbollende zeilen op de groote hemel-zee. Op den vierden dag na het verblijf op „Boschlust" (zoo heette de villa der Van Ovens) was Ben uit zijn humeur. Hij had zijn vader beloofd, in de vacantie eiken dag minstens een half-uurtje Fransch te zullen lezen, omdat dit zijn minste taal was. Hij had, toen hij door zijn overgangsexamen was, een boek van Jules Verne in die taal gekregen en, bij die gelegenheid, de bedoelde belofte afgelegd. Onder „lezen" verstond meneer Van Oven het zóó lang zoeken naar de beteekenis der zinnen, totdat men — desnoods met de hulp van een woordenboek — die woordelijk onder de knie had. Maar Ben vatte het anders op. Hij zat het liefst naar de plaatjes te kijken en vertaalde — zoo goed en zoo kwaad als het ging — de onderschriften. Die waren immers óók in het Fransch? Op die manier hield hij zijn belofte! En, toen het laatste onderschrift vertaald was (hetgeen reeds heel spoedig het geval was!), begon hij weer van voor-af-aan. Maar nu bleek het, dat zijn vader het anders wilde en van zins was, zijn wil dóór te drijven! Dit gaf aanleiding tot luide protesten van de zijde van Ben, zonder dat hij daarmede iets bereikte! Het zal nu voor een-ieder duidelijk zijn, waarom de jongen uit zijn humeur was. „Ga je meê wandelen?" — had Frank dien ochtend, om 'n uur of tien, gevraagd. IN HET BOSCH VAN BREDIUS. 53 Ben keek hem aan met 'n donker gezicht en schudde het hoofd, maar hij zeide niets. Frank, die niets wist van de gegeven belofte, begreep er niets van. „Ben je niet wèl?" — vroeg hij. Opnieuw hetzelfde droevige hoofdschudden en verder... niets! „Heb je buikpijn?" Ben haalde een appel uit zijn broekzak en beet daarin met veel smaak, hoewel nog steeds met 'n somber gezicht. Neen! Buikpijn had hij blijkbaar niet! „Wat hèb je toch?" — informeerde Frank, die wat ongeduldig werd. „Ik? — Niets!" Daarmede was Ben de kamer uit. Hij trok zich in een hoekje van den tuin terug, waar een klein priëel stond, en verschansde zich achter Jules Verne en een woordenboek. „Ga je niet wandelen?" — vroeg Emmy, toen zij Frank een oogenblik later in de gang tegen het lijf liep. Frank haalde de schouders op. „Ben heeft er vanochtend geen zin!" — zeide hij. „Hij studeert voor kluizenaar!" — En hij wees naar buiten, waar men het slachtoffer juist zien kon, met de ellebogen onder het hoofd en de boeken vóór zich. Emmy lachte hartelijk en vertelde daarop aan Frank, hoe de vork aan den steel zat. „Dat had hij me zelf óók wel kunnen zeggen!" — zei Frank, 'n beetje in zijn wiek geschoten. „O, is 't weer niet goed, dat i k het je gezegd heb?" — vroeg Emmy vinnig. Haar stem klonk nu juist zoo als dien middag door de 54 IN HET BOSCH VAN BREDIUS. telefoon. Frank keek haar verbaasd aan, en dadelijk daarop begon Emmy weer te lachen. „Voor zoo'n knappen jongen ben je toch niet heel vlug van begrip" — zei zij, en stak haar neusje uitdagend in den wind. Toen kwam er plotseling een ondeugende uitdrukking in haar oogen. „Zeg, Frank, zullen wij beiden vanochtend dan maar 'ns een eindje rondloopen?" „Dat is 'n goed idéé!" — zei Frank vergenoegd. Emmy knikte hem toe. „Dat klinkt 'n boel beter!" — zei ze. „Je zult het langzamerhand wel leeren." „Wat... ?" — vroeg de jongen, opnieuw verbaasd. En Emmy stak opnieuw haar neusje in den wind. „Beleefd zijn tegenover dames!" — zei ze met 'n streng gezicht, en ging naar binnen om haar strooien hoed op te zetten. Het was voor de eerste maal, dat zij beiden samen alleen wandelden. Wanneer men, veertien dagen geleden, aan Frank had voorspeld, dat-i weldra met 'n meisje in het Gooi zou wandelen, zou de jongen dat zeker niet geloofd hebben. Vooreerst zou hij niet geweten hebben, hoe hij in het Gooi belanden moest, en, ten tweede ... h ij met 'n meisje! De meisjes wilden immers niets van hem weten!... Hij was zoo'n vervelende jongen!... En nu wandelde hij met Emmy door het mooie bosch en langs den schilderachtig ge- IN HET BOSCH VAN BREDIUS. 55 legen vijver. Hij wees haar snoeken, die onbeweeglijk in het water „stonden", en beloofde haar, dat ze spoedig eens samen uit vis- schen zouden gaan. Hier mocht dat niet, maar er waren wel andere plekjes te vinden. En dat ging alles zóó natuurlijk, alsof hij z'n leven lang niets anders gedaan had. Zooals altijd, wanneer hij zich op zijn gemak 56 IN HET BOSCH VAN BREDIUS. voelde, kwam de spraak los! Hij wist prettig te vertellen: kleinigheden van de school en ook veel uit boeken, die hij gelezen had. Emmy hield ook veel van lezen. En zoo spraken en luisterden zij beurtelings: de eenige manier om goed met elkander op te schieten! Wanneer van twee menschen de één maar altijd dóórpraat en zich verbeeldt, dat de ander dat prettig vindt, vergist die eerste zich deerlijk! Aan het einde van den vijver stond een bank, van waar men het uitzicht had op de omgeving. Emmy en Frank zetten zich daarop neer om een oogenblik uit te rusten. „Zeg, Frank!" — zei Emmy plotseling. „Vind je het nu heusch zoo vervelend, met ons tweeën te wandelen?" In haar oogen lag weer dezelfde ondeugende uitdrukking, die Frank daarin reeds gezien had, voordat zij uitgingen. „Hoe kom je daarbij?" — vroeg de jongen, op z ij n beurt niet weinig verwonderd. „Ik vind het juist heel prettig!" ,,'t Is dus nog al meêgevallen" — lachte zij. Frank begreep maar niet, hoe zij eraan kwam, dat hij niet graag met haar wandelen wilde! „Nu, je hoeft mij zoo verbaasd niet aan te kijken" — hernam zij. „Toen ik je verleden opbelde, zei je immers, dat je zoo graag met ons drieën wandelen zoudt: Anton, iii en ik!" „Maar ik bedoelde toch niet..." — begon hij, maar viel zichzelven dadelijk in de rede. „Dus was je daarom zoo boos, Emmy?" „Ik was niet boos!" — zei Emmy. IN HET BOSCH VAN BREDIUS. 57 „Dat was je wèl! En... en... ik vind het veel prettiger alleen met jou te wandelen dan wanneer Ben erbij is!" „Ik zal 't hem zeggen!" — lachte Emmy. Maar in haar hart was zij nu heel tevreden. Zij wandelden verder den kant naar Laren op. Er is daar, verborgen in het bosch, een heel klein meertje, eigenlijk niet meer dan een plas stilstaand water; en daarop drijven witte waterbloemen. „Hè, hoe mooi!" — zei Emmy, toen zij aan den rand van de plas stonden. „Ja, het is hier overal even mooi!" — zei Frank. „En zoo stil, hè? Niemand in de buurt!" „Wat zijn dat 'n prachtige bloemen, Frank!" „Wil je er een paar hebben?" „Heel graag!" Frank trad tot vlak aan den rand van het water. Opeens liet een groote kluit aarde los onder het gewicht van den zwaren jongen. Frank voerde met armen en beenen een paar snelle en wonderlijke bewegingen uit en het volgende oogenblik viel hij voorover in het water! Emmy liet een doordringenden gil hooren. Toen zij echter onmiddellijk het hoofd van den drenkeling zag opduiken, met natte, druipende haren en 'n streek zwarte modder over het gezicht, begon ze zenuwachtig te lachen. Het was daar in het geheel niet diep en het water reikte Frank nauwelijks tot aan de borst. Voor een buitenstaander zou het een ko- 58 IN HET BOSCH VAN BREDIUS. misch gezicht geweest zijn: de jongen i n het water, die met 'n eenigszins ontsteld gelaat keek naar het meisje op den rand daarvan, dat schijnbaar zoo vroolijk was. Maar inderdaad was Frank vroolijker dan Emmy: bij deze was het lachen zenuwachtigheid; maar het duurde niet lang, of h ij grinnikte met z'n heele goedmoedige gezicht. „Dat's 'n mooie geschiedenis" — zei hij. „Zoo'n grooten snoek hebben wij daarginds in den vijver niet zien staan, 't Is nu maar de vraag, hoe-i eruit komt." „Ik ben zoo geschrokken" — zei Emmy en lachte nog harder. „Er is anders geen gevaar bij: verdrinken zal ik hier niet! Ik wou alleen maar, dat ik eruit was." „Ik zal je een hand geven" — zei Emmy, op den rand van het water toetredend. „Neen, neen, Emmy! Kom niet te dicht bij; anders val je er ook nog in!" „Maar wat dan?" — vroeg het meisje. Zij lachte nu niet meer: de behoefte om te helpen hielp haar over haar zenuwachtigheid heen. „Laat mij maar eens probeeren, of ik mijzelven niet helpen kan" — zei Frank. Maar dat lukte niet! Telkens wanneer hij trachtte met de handen op den rand te steunen, om dan zijn lijf en zijn beenen uit het water te trekken, gleed hij langs de vette modder terug. „Ik zal je een tak toesteken!" —zei Emmy. „Dan zou ik er jou eer i n trekken dan jij mij er uit!" — lachte Frank, die — hoewel hij het koud begon te krijgen — zijn goed humeur IN HET BOSCH VAN BREDIUS. 59 teruggekregen had. „Het beste zal zijn, dat je hulp gaat halen: hier vlak bij aan den weg ligt 'n boerenhuis. Misschien kan de boer of z'n knecht even met een stok komen: dan ben ik er dadelijk uit!" „Maar moet j ij dan al dien tijd in het water blijven staan?" „Dat is niets erg Emmy! Hoe eer jij wèg bent, hoe eer ik eruit zal zijn. Ga dus maar gauw!" Dat klonk niet heel beleefd, maar het was niet te ontkennen, dat de jongen gelijk had. Emmy wierp dus een laatsten blik op haar verongelukten ridder. Even kreeg zij grooten zin om 'n deuntje te huilen, maar zij hield zich goed. „Dag Frank! Tot straks!" „Kom gauw terug, hoor Emmy!" Dat klonk tenminste beleefder. „Ik zal zoo hard loopen als ik kan!" — zei Emmy en verdween in de struiken. VI. EEN RARE BOERENJONGEN. D OOR MIDDEL van 'n stok en 'n krachtigen boerenvuist was Frank op het droge gebracht. Het was stevig vasthouden van z ij n kant en hard trekken van den kant van den boer geweest! Emmy had erbij staan kijken, zich in stilte verwonderend over de kalmte, waarmede Frank de zaak opvatte, en de rust, waarmede hij zijn helper-in-den-nood aanwijzingen gaf. Zelfs had hij nog een paar van de waterbloemen veroverd, die Emmy (zullen wij het verklappen?) later in een boek droogde en ... nog bewaart! Nu stond hij op het droge, druipend en wel. Hij zag er, in zijn dóórnatte kleêren en met zijn vochtige, sluik neerhangende haren, zoo allergekst uit, dat Emmy plotseling begon te lachen. Maar zij had daarvan dadelijk berouw, toen zij zag — en zelfs hoorde! —, hoe de jongen klappertandde. Als hij eens ziek werd ... ? Zij kreeg plotseling groot medelijden met Frank: de neiging om te „moederen", die in elk werkelijk lief meisje sluimert, werd bij haar wakker. „Arme jongen!" — zei ze. „Wat hèb je het koud! En er komt wind opzetten óók!" Daarop wendde zij zich plotseling tot den EEN RARE BOERENJONGEN. 61 boer, een man met 'n glad-geschoren, scherpgelijnd gezicht en 'n pruimpje achter de kiezen, dat hij zooeven, bij het trekken, zorgvuldig in den een of anderen schuilhoek van zijn mond verborgen had, maar nu weer op de gebruikelijke wijze „genoot". Hij had een zwart-zijden pet op, droeg 'n blauw boezeroen en liep op klompen. „Kunt U hem niet helpen?" — vroeg Emmy. „Zóó kan-i toch niet naar huis gaan." De boer krabde zich achter het oor. „Woont de jongeheer vèr?" — informeerde hij. „In het bosch van Bredius, dichtbij de model-boerderij" — antwoordde Frank, terwijl hij 'n eenigszins tragischen blik op z'n schoenen wierp, die zwarte plasjes achterlieten op het lichtgroene mos. „Dat zal niet gaan, jongeheer, tenminste zóó niet!" — meende de boer. „Ga maar 's met me meê naar huis, dan zullen we u 'n boerenpak aantrekken: als 't juffertje tenminste met 'n boerenjongen naar huis wil wandelen ... !" De boeren in deze streek zijn nog al achterdochtig en verbeelden zich al spoedig, dat de „stadslui" op hen neêrzien. Nu was Emmy allerminst 'n nufje en ze had 's zomers buiten dikwijls genoeg met boeren-kinderen gespeeld, om te weten dat die leuke en vroolijke speelmakkers kunnen zijn. ,,'k Zou niet weten, waaróm niet!" — zei ze 'n beetje geraakt, ,,'k Zou het bést willen doen, ook al was-i h e u s c h 'n boerenjongen!" „Nou, nou, ik bedoelde het zoo kwaad niet!" 62 EEN RARE BOERENJONGEN. — zei de boer, wat verbouwereerd door de heftigheid, waarmede Emmy gesproken had. „Gaat U maar meê, met je tweetjes! De jongejuffer kan dan bij m'n vrouw 'n kommetje koffie halen." „H ij zal 't anders méér noodig hebben dan i k" — zei Emmy, in haar behoefte om haar ridder wél te doen. „Nou, juffertje, twee kommetjes hebben we óók wel" — zei de boer lachend. En daarop wandelde hij, met het droge meisje en den natten jongen, naar zijn boerderij, die 'n minuut of tien verwijderd was van de plaats, waar Frank zijn natte pak gehaald had. Gelukkig liep de weg voor 't grootste deel door het bosch, zoodat de jongen niet veel van den wind voelde. Toen men evenwel in het open veld trad, kreeg hij leelijk last van de koude. Emmy had gelijk gehad: er was een voor dezen tijd van het jaar vrij gure wind opgestoken en in de verte hingen regenwolken. „We zijn er bijna!" — zeide zij, om Frank een hart onder den riem te steken. En ze had opnieuw gelijk, want binnen enkele minuten kwamen zij aan den ingang van het boerenhuis. „Kijk 'ns aan!" — zei de boerin, 'n dikke, gezonde vrouw, die hun in de deur tegemoet kwam. „Als je weer uit zwemmen gaat, moet je niet vergeten je kleêren uit te trekken, jongeheer!" „Ho, ho, ho!" —i lachte de boer, die een hoogen dunk had van zijn vrouw en haar grapjes als 's werelds meest uitgezochte geestigheden beschouwde. „Wat zeg je me daarvan, jongeheer?" ESN RARE BOERENJONGEN. 63 Een antwoord verwachtte hij blijkbaar niet op deze vraag, want Frank werd onmiddellijk in een kamer geloodsd, waar het naar eau-decologne en aardappelen rook, terwijl Emmy uitgenoodigd werd, de keuken te betreden en weldra aan de wit-geschuurde tafel zat, met het beloofde kommetje koffie vóór zich. De boerin bleek niet alleen grappig, maar ook nieuwsgierig te zijn. „Is-i je broêr?" — vroeg ze, met een knikje in de richting van de kamer, waarin Frank verdwenen was. „Neen!" — antwoordde Emmy, „maar we kennen elkaar al heel lang." „Wel, wel!" — zei de boerin, haar met den vinger dreigend, „U is wel wat jong om daar al meê te beginnen. Weten pa en moe ervan?" Emmy vond dit 'n onbescheiden vraag en ze kreeg een kleur. Heelemaal ongelijk had zij niet, noch in 't eene noch in 't andere. „Hij logeert bij mijn ouders" — zei ze stijfjes. „O zoo! Dan is 't niet erg!" — vond de boerin. En ze keek daarbij zóó opgelucht, dat Emmy haar stijfheid dadelijk weer aflegde en begon te lachen. De boerin lachte toen ook en die beiden verkeerden in de beste stemming, toen kort daarop de deur van de keuken openging en de boer, in gezelschap van Frank, binnentrad. „Wel, hèb ik van m'n leven!" — zei de boerin, uit pure verbazing de handen inéénslaande. En Emmy lag met haar armen op de tafel en het hoofd op die armen, schaterend van 64 EEN RARE BOERENJONGEN. het lachen en het telkens weêr uitproestende, wanneer zij het waagde, even op te kijken. Frank had 'n jas en 'n broek en 'n das en 'n paar schoenen van den boer aan. 'n Hooge zijden pet zat 'm tot over zijn ooren. Alles wat hij aanhad, was hem veel te groot. En zijn bol, blozend gezicht, met den goedmoedigen, nu wat verlegen glimlach, keek onder de zwarte pet uit als de volle maan onder een regenwolk. Het was natuurlijk de boerin, die dadelijk met 'n grapje voor den dag kwam. „Benne nou Uws mouwen te lang of benne Uws armen te kort?" — vroeg zij, op Frank's vingertoppen wijzende, het eenige wat uit de gezegde mouwen te voorschijn kwam. „Ho, ho, ho!" — lachte haar man, die zielsvergenoegd was, omdat zijn vrouw zich tegenover deze stadskinderen zoo van haar beste zijde kennen deed. En ook Emmy schaterde het weer uit. ,,'k Geloof, dat m'n armen te kort zijn, want de andere kleêren passen precies!" — zei Frank, terwijl hij de veel te wijde pijpen van zijn broek optrok, die hem in plooien tot vóór op de schoenen hingen. „Ho, ho, ho!" — klonk het weer. „Je bent óók 'n grapjanus, jongeheer! Als je wat ouder was, zou je goed bij m'n vrouw gepast hebben!" Zoo werd de lobbes, de saaie Piet, plotseling tot 'n „grapjanus" bevorderd. Er kan veel veranderen in korten tijd! „Hier!" — zei de boerin, terwijl zij een kop warme koffie vóór Frank op de tafel zette. „Dat kommetje zal je goed doen. En zet je EEN RARE BOERENJONGEN. 65 voeten nou maar 's op deze stoof. Ik heb 'r een kooltje vuur in gedaan. Dat 's mal, om dezen tijd van 't jaar, maar als 'n mensch 'n voetbad neemt met schoenen aan ..." Zij haalde de schouders op en scheen op iets te wachten. Dat „iets" bleef niet uit. Want haar man sloeg zich met z'n handen op z'n dijen, dat 't klapte, en liet zijn „ho, ho, ho!" zóó luid hooren, dat de zwaluwen, die, boven het venster, onder het dak nestelden, verschrikt öp vlogen en langs den grond gierden. Emmy en Frank — de laatste in z n wijoe boerenplunje en met z'n natte kleêren in 'n bundeltje onder den arm — wandelden door het bosch naar huis. De jongen had niet durven vragen, dat men op dit vroege uur het fornuis aanleggen zou om zijn kleêren te drogen. Er was afgesproken, dat hij de boerenplunje den volgenden dag terugbrengen zou. Om naar „Boschlust" terug te komen, moesten ze bij het melkhuisje de breede laan oversteken, die van den Amersfoortschen straatweg regelrecht het bosch invoert. Er waren daar nu nogal wat fietsers en ook eenige wandelaars. Voor het eerst op dien ochtend begon Frank zich onbehaaglijk te voelen. Zelfs toen hij in het water gestaan had, had hij zich méér op z'n gemak gevoeld dan thans. Dat gekke boerenpak ook, en ... al die menschen ... Emmy daarentegen was in de vroolijkste stemming. Zij voelde zich niet in het minst bezwaard door de omstandigheid, dat ze hier De Lobbes. 5 66 EEN RARE BOERENJONGEN. wandelde met 'n jongen, die er, zelfs voor 'n boeren jongen, zoo allermalst uitzag in zijn veel te wijde kleêren, die om hem héén fladderden als de jas van 'n vogelverschrikker om een stok. Waarom Frank zelf zoo ongelukkig keek, begreep ze niet goed. Alles was nu immers goed afgeloopen en die maskerade van Frank in de kleêren van den boer • was méér dan grappig! Daar gebeurde, wat Frank gevreesd had: zij kwamen een kennis tegen. Louis van Voort kwam uit een zijweg regelrecht op hen aandrentelen. Louis' ouders woonden op „Heidezicht", dat vlak aan „Boschlust" grensde. Hij was ouder dan Frank: reeds bijna zeventien jaar. Een lange, magere jongen met 'n spits gezicht en altijd keurig in de kleêren: te keurig bijna, want hij had iets fatterigs over zich. Ook nu droeg hij 'n opvallend gekleurde das — rood met paars gestreept —, die onberispelijk gestrikt was. Hij had 'n grooten, omgeslagen rand aan zijn broekspijpen en droeg glimmend bruine schoenen. Voeg daarbij 'n bleekgroen deukhoedje met 'n veêrtje, 'n dun stokje met 'n zilveren knop en 'n heuschen zegelring, die aan z'n rechter pink prijkte, en eenieder zal begrijpen, dat Louis van Voort 'n jongen was met een indrukwekkend uiterlijk! Frank had hem reeds eenige keeren in de verte gezien. Van Ben van Oven wist hij, dat deze keurig gekleede jongen het gymnasium te Amsterdam bezocht en eiken dag met de auto van zijn vader van en naar het station te Bussum gebracht werd. Later zou hij in de Rechten studeeren en hij sprak n u EEN RARE BOERENJONGEN. 67 al dikwijls met voorliefde over den tijdswaarop hij te Leiden „de blommetjes buiten zetten zou". Emmy had hem, sedert haar ouders op „Boschlust" waren, reeds 'n paar maal gesproken. Zij had hem vroeger ééns of tweemaal ontmoet, toen zij te Bussum bij een vriendin logeerde; en Louis had haar daarom, op de hem eigen zelf-bewuste wijze, als een oude kennis begroet. Louis van Voort keek blij-verrast, toen hij Emmy zag aankomen. Op den boerenjongen naast haar lette hij nauwelijks en hij trad dadelijk op haar toe met uitgestrekte hand. „Welzoo, dat trèf ik!" — zei hij op een toon, die 'n klein weinigje geaffecteerd klonk. „Hoe maak je het, Emmy?" „Dank je! Best!" — zei Emmy, die den jongen nooit goed had kunnen uitstaan. „Zeker boodschappen te Bussum gedaan?" — vervolgde hij, met een blik op den in papier gepakten bundel, dien Frank onder den arm had. „Het spijt mij, dat ik je niet vroeger ontmoet heb. Dan had i k mij met het dragen van je commissies kunnen belasten. Je zoudt dan wat passender gezelschap gehad hebben!" Blijkbaar beschouwde hij den boerenjongen als lucht! „Dat weet ik nog zoo niet!" — zei Emmy en Frank, die zijn vervelend rood hoofd weer eens gekregen had, zag in zijn verwarring toch zeer goed, dat zij hem een knipoogje gaf, hetgeen maakte, dat zijn hoofd nog rooder werd. Louis wist niet goed, wat hij antwoorden moest, en begon daarom maar vast te lachen. „Je bent niet heel complimenteus, Emmy!" 5* 68 EEN RARE BOERENJONGEN — zeide hij toen. „Waarom niet?" — vroeg Emmy onschuldig. „Frank is heel prettig gezelschap: ik begeer er geen beter!" Louis keek nu heel verbaasd. Maar dadelijk daarop glimlachte hij weer. „Zeker een protégé van je?" — vroeg hij, daarbij het Fransche woord zeer geaffecteerd 1 uitsprekende. „Juist, 'n protégé!" — antwoordde Emmy, die zich op de lippen beet om niet in lachen uit te barsten. „Geef mij dat pak nu maar!" — zeide Louis, zich plotseling tot Frank wendende. „Ik zal de juffrouw wel verder naar huis brengen!" Nu werd het Emmy te machtig en zij proestte het plotseling uit. Frank, die het komische van den toestand nu ook voelde, lachte meê. En Louis stond met 'n uitdrukking van ongeveinsde verbazing van de een naar den ander te kijken. „Je hebt je daar 'n beetje vergaloppeerd, Louis!" — zei Emmy eindelijk. „Dit is onze logé Frank Eimers." „Ha, ha!" — lachte Louis. „Dat 's 'n goeie mop, 'n buitengewoon goeie mop!" ,,'t Is heelemaal geen mop!" — zei Emmy, die haar vroolijkheid nog steeds niet onderdrukken kon. „Ik vind, dat je wel wat beleefder zijn kondt tegenover onzen logé." „Ik zie er ook wel 'n beetje raar uit" — zei Frank, die veel te goedhartig was om den ander zijn vergissing kwalijk te nemen. „Gewoonlijk draag ik andere kleêren; maar 'k heb in het water gelegen en 'n tweede stel EEN RARE BOERENJONGEN. 69 kleêren neem ik nooit meê, als ik uit wandelen ga." , Men ziet het: onze vriend werd — onder den invloed van de prettige omgeving, waarin hij nu leefde, en niet minder van het gezelschap van Emmy, die zoo heel anders tegen¬ over hem optrad als andere meisjes tot dusverre _ al aardig ontbolsterd. De rustige humor, die bijna steeds onder zijn verlegenheid verborgen bleef, begon nu en dan aan den dag te treden. ,,'t Is anders heusch geen wonder, dat ik mij vergiste" — zei Louis van Voort, met 'n 70 EEN RARE BOERENJONGEN. lach om de lippen, maar iets spijtigs in zijn stem. „Je hadt anders best wat vriendelijker kunnen zijn, Louis, ook al had ik met 'n gewonen boerenjongen gewandeld" — merkte Emmy op, die nooit op haar mondje gevallen was. „Intusschen zal i k dit pak nu maar blijven dragen" — voegde Frank hieraan toe. „Mijn natte kleêren zitten erin. Je zult er wel niet op gesteld zijn, ze voor mij te dragen?" „Neen, waarachtig niet!" — antwoordde Louis van Voort, meer openhartig dan beleefd. Hij begon het gevoel te krijgen, dat hij voor den gek gehouden werd, en dat maakte hem uit zijn humeur. „Wandel je nog meê naar huis?" — vroeg Emmy, die 'n beetje medelijden met hem begon te krijgen „O zeker, het zal mij heel aangenaam zijn!" — antwoordde hij. Zij wandelden nu met hun drieën verder, Emmy in het midden. Louis sprak druk, maar deed opnieuw, alsof hij Frank niet zag. Emmy daarentegen had er juist daarom pleizier in, dezen telkens in het gesprek te betrekken. Zij deed dit zóó opvallend, dat Louis boozer en boozer werd. Hij vond Emmy een aardig meisje en kon zich maar niet begrijpen, wat zij in dezen loggen jongen met z'n rooden kop toch eigenlijk zag. Aan het hek van „Boschlust" nam hij afscheid. Emmy vroeg hem niet om meê naar binnen te gaan. VII. EEN DANSAVONDJE. OET WAS op een regenachtigen Augustusmorgen, dat Frank Eimers op z'n eentje in het priëel zat. Zijn stemming was verre van rooskleurig. Den vorigen avond had een familie, die in het Hotel „Bosch van Bredius" logeerde, een dansavondje gegeven en daarop verschillende jongelui uit den omtrek uitgenoodigd. Ben Van Oven en zijn zusje, die vroeger wel eens met de jongens en meisjes Dalhof kennis hadden gemaakt (de bewuste familie bestond uit vader, moeder en niet minder dan negen kinderen!), behoorden tot de gelukkige genoodigden, en toen Papa en Mama Dalhof hoorden, dat de Van Ovens een logé hadden, werd ook deze onmiddellijk geïnviteerd. Te zeggen, dat Frank daardoor gelukkig gemaakt werd, zou te veel beweerd zijn. Het tegendeel was waar! Hij wist, dat hij slecht danste en dat de meisjes ... Nu ja, wij weten al lang, dat hij eraan gewoon was, dat de meisjes niet veel met hem öp hadden. Maar Emmy zou gaan. En Emmy drong er sterk op aan, dat hij niet thuis zou blijven. Trouwens meneer en mevrouw Van Oven meenden beide, dat dit niet beleefd zou zijn. Hij ging dus — met looden schoenen! 72 EEN DANSAVONDJE. En de eerste, dien hij bij het betreden van de keurige, ruime balzaal in het oog kreeg, was Louis van Voort, die, op onberispelijke wijze uitgedost, door de zaal paradeerde, alsof h ij hier de gastheer was, die de lakens uitdeelde. Onder weg naar het hotel was Emmy wat 4 vreemd geweest. Zij had Frank eenige malen gevraagd, of hij niet van dansen hield. En de jongen had telkens gezegd: „Nee, niet èrg!" „Ben je dan van plan heelemaal niet te dansen?" „Ik weet het nog niet!" Frank wist het eigenlijk wèl: hij was van plan, zich zooveel mogelijk schuil te houden. Desnoods zou hij zeggen, dat-i zich niet lekker voelde... Toen Louis van Voort Emmy in het oog kreeg, kwam hij regelrecht op haar toe en hield haar middenin de zaal staande. „Dag, Emmy! Doe je den eersten dans met me?" „Heel graag!" „Ik dacht eigenlijk, dat ik te laat zou komen." „Neen, hoor! Je bent de eerste!" Emmy's oogen rustten een oogenblik met 'n niet heel vriendelijke uitdrukking op Frank. En deze begreep plotseling! Wat had hij daar weer een figuur geslagen! Natuurlijk had h ij Emmy voor dien eersten dans moeten vragen, al was het alleen maar uit beleefdheid geweest! En hij had het immers zoo graag gedaan! Maar hij danste zoo slecht... Hij beet zich van ergernis op de lippen, EEN DANSAVONDJE. 73 toen de muziek een „step" inzette en de mooie Louis zich, met een ondernemend gezicht, onder de dansenden mengde ... met Emmy! En Emmy lachte vriendelijk tegen den grooten slanken jongen en deed zoo vertrouwelijk ... Frank had zich nog nooit zóó ongelukkig gevoeld. Hij wandelde voorzichtig langs de vensters en bereikte op die manier een stil hoekje achter een pilaar. Daar ging hij op een stoel zitten: hij was hier tenminste buiten schot! Het liefst had hij eigenlijk zijn oogen maar toegedaan om niet te zien. Maar hoe graag hij dat ook wilde, hij kon het niet. Want het was, alsof hij zijn blikken niet afwenden kon van Emmy's figuurtje, dat daar vroolijk door de zaal zweefde, met... met... dien aanstellerigen aap! Aan hem, Frank, dacht z ij b 1 ij k b a a r niet. En hij zat hier toch zoo alleen, zoo diep ongelukkig... Plotseling kreeg hij een geweldig medelijden met zichzelven. Hij voelde, dat de tranen hem in de oogen kwamen; en toen schrok hij danig bij de gedachte, dat iemand dat ontdekken zou. „Wel, jongmensch, waarom zit j ij daar zoo eenzaam?" Het was de stem van meneer Dalhof, die hem aldus uit zijn gedachten deed opschrikken. Meneer Dalhof was een kleine, gemoedelijke man, met 'n goedig, rond gezicht en een nog ronder buikje. „Ik ... ik ... voel mij niet heel wel, meneer!" „Gekheid hoor! Iedereen moet hier pleizier hebben, dan verdwijnen alle kwalen als sneeuw voor de zon! Wie ben je eigenlijk?" „Ik ben Frank Eimers, meneer!" 74 EEN DANSAVONDJE. Frank herinnerde zich nu met schrik, dat hij — mistroostig als hij was — zelfs vergeten had, meneer en mevrouw Dalhof een hand te geven! Net iets voor hem... hij schoot ook altijd bokken! „O, zoo! Je logeert bij meneer Van Oven, niet waar? Je voelt je hier zeker een beetje t vreemd. Ik zie daar juist mijn dochter Amelie aankomen. Die moet maar eens zorgen, dat je 'n beetje in de beweging komt! Kom eens hier, Amelie!" Een groot meisje van misschien veertien jaar, dat juist was binnen gekomen (zij had zich bij het toilet-maken wat verlaat), kwam onmiddellijk op hen toe. Zij zag er keurig uit en had 'n knap gezichtje! „Dit is Frank Eimers!" — zei de goedige meneer Dalhof, die het zoo goed met den jongen meende, maar hem in werkelijkheid meer en meer in verlegenheid bracht. „Hij logeert bij de Van Ovens en voelt zich hier 'n beetje vreemd. Hij zou graag eens met je dansen." Meneer Dalhof had misschien in z'n heele leven nog nooit zóó'n groote leugen verteld! Gelukkig maar, dat hij zich daarvan in het geheel niet bewust was. „O, heel graag!" — zei Amelie. Zij bezat een groote dosis vrijmoedigheid en maakte zich dadelijk meester van Frank's arm, alsof zij hem al heel lang kende. Zoo voerde zij hem ter slachtbank. Zij dansten eerst (mooi ging het niet, voorzoover het Frank betrof), en daarop wandelden zij door de zaal heen naar buiten, waar de tuin met lampions verlicht was. EEN DANSAVONDJE. 75 Frank zweeg in zeven talen en Amelie vond hem 'n vreeslijk saaien jongen. Natuurlijk! „Heb je al met Emmy van Oven gedanst?" — vroeg Amelie op een gegeven oogenblik. „Nog niet!" — antwoordde Frank. „Die heeft het zeker te druk met Louis van Voort" — zei het meisje. „Ze zeggen, dat die verliefd op 'r is. Maar ik vind het niet beleefd van haar, dat ze heelemaal niet naar den logé van haar ouders omkijkt." Amelie was 'n beetje spijtig, omdat zijzelve Louis van Voort wel aardig vond. „Het is mijn eigen schuld" — zei Frank, die het toch niet verkroppen kon, dat er kwaad van Emmy gesproken werd. „Hoe zoo?" Amelie vond, dat het gesprek nu wat interessanter werd! Maar Frank schudde het hoofd. „Och, dat doet er niet toe!" — zeide hij. En méér zeide hij niet! Toen gaf Amelie het op. Zij zei, dat ze nog 'n heele boel dansen beloofd had en liet hem plotseling alleen in den tuin staan. Zoo'n dooien diender had ze nog nooit ontmoet! Frank vond het zoo bést! 't Was een mooie avond en hij ging alleen zitten in een donker hoekje van de veranda. Hij dacht aan Emmy en aan Louis van Voort, die verliefd op haar was, en aan de groote vriendelijkheid, die Emmy plotseling tegenover Louis getoond had. Voor zooverre onze goede jongen iemand haten kon, haatte hij Louis van Voort! En als 'n mensch zich ooit rampzalig gevoeld heeft, dan was het Frank Eimers op 76 EEN DANSAVONDJE. dit oogenblik! Louis van Voort bracht de Van Ovensnaar huis. Dat was heel natuurlijk, want „Heidezicht" lag immers vlak naast „Boschlust". Maar Frank vond het onbehoorlijk! V/at Ijad die lamme jongen zich toch zoo met Emmy te bemoeien? En zij sprak maar voortdurend druk met hem, zóó druk, dat zij nu en dan over haar woorden viel! Toen Frank aan de andere zijde naast haar kwam loopen, had zij hem eerst verbaasd aangekeken. „Zóó, waar heb j ij den heelen avond gezeten?" — vroeg zij. „In den tuin, Emmy!" „O! Zeker met Amelie Dalhof! Was het gezellig?" Er had nu een bepaald vijandige toon in haar stem gelegen. Emmy was toen plotseling blijven staan en had omgekeken. „Anton komt alleen achteraan" — zeide zij. „Ik vind je niet beleefd tegenover je vriend, Frank! Je deedt beter, hem gezelschap te houden!" Toen was Frank maar achtergebleven. En, terwijl hij zwijgend naast Ben voortwandelde, keek hij met een gevoel van groote bitterheid naar het paartje daar vóór hem. Die twee waren nu zulke goede maatjes! Hij hoorde Emmy telkens vroolijk lachen (als hij ouder geweest was, zou hij wel gemerkt hebben, dat er in dat lachen iets gedwongens EEN DANSAVONDJE. 77 lag!) en hijzelf liep hier achteraan, als 'n verschoppeling ... Och, 't was weer het oude liedje! Geen enkel meisje kon hem uitstaan! Dat was nu eenmaal zoo. En zijn hoop, dat hij met Emmy nu eens goede maatjes worden zou, moest hij laten varen. Om de maat vol te maken, hoorde hij bij het hek van „Boschlust" het hartelijk afscheid tusschen Emmy en Louis aan, waarbij afgesproken werd dat Louis met Emmy en Ben den volgenden middag een groote wandeling zouden maken. „Och, weet je, met je drieën wandel je toch altijd het prettigst" — zeide Emmy. Frank had wel uit z'n vel willen springen! Hij begreep heel goed, dat die woorden in de eerste plaats voor hèm bestemd waren en dat zij hem daarmeê ergeren wilde. Maar er stond hem nog meer te wachten. Mevrouw Van Oven was nog op: zij had in de huiskamer op den terugkeer der kinderen zitten wachten en was, met een boek in de hand, in slaap gesukkeld. „Zoo! Zijn jelui daar?" — zei ze, toen de jongelui door de serre binnen kwamen. „We hebben dol veel pleizier gehad!" — verklaarde Emmy opgewonden ,.,Niet waar, Frank?" Frank mompelde zoo iets van „zoo, zoo!" „Nu, je hoeft zoo'n kleur niet te kijgen!" — vervolgde Emmy, hoewel Frank op dat oogenblik (voor zijnen doen!) bleek zag. „Amelie is 'n schattig meisje, hoor! Je zult je bést met haar geamuseerd hebben!" „Emmy!" — zei Mevrouw Van Oven op 78 EEN DANSAVONDJE. vermanenden toon; want zij begreep niet, waarom haar dochter op zoo'n uitdagende manier gesproken had. Intusschen, zelfs de lobbes had nu zijn geduld verloren. „Ik heb mij zeker niet beter geamuseerd dan j ij met Louis van Voort!" — zeide hij boos. Nu glimlachte Mevrouw Van Oven: zij begon te begrijpen, hoe de vork aan den steel zat! Maar Emmy glimlachte in het geheel niet. Zij schudde haar lange blonde haren, zooals zij altijd deed, wanneer zij boos was, en wierp een vernietigenden blik op den armen Frank. „Jou laffe, onbeleefde jongen!" — zei ze. En daarop liep ze snel de trap op. Frank beet zich op de lippen. Hij voelde, dat er tranen in aantocht waren, maar huilen ...op dat oogenblik ... ? Nooit! Mevrouw schudde het hoofd en keek heel ernstig, hoewel zij inwendig lachen moest. „Goeiennacht, jongens!" Toen Ben met Frank de trap opging, vatte de eerste zijn indruk in drie woorden samen: „Wat een kat!" — zeide hij. Frank verbaasde hem daarop in hooge mate, door met een grimmige stem te antwoorden: „Als zij 'n kat is, dan ben ik 'n ezel!" Waarop Ben zijn aanvankelijke meening met vijf woorden nader toelichtte: „Gek zijn jullie alle twee!" Met dit vriendelijke gezegde nam hij afscheid voor den nacht. EEN DANSAVONDJE. 79 Nu zat Frank dan, op dien druilerigen Augustus-morgen, alleen in het prieel. Het tikte, druppelde en lekte aan alle kanten. De bladeren hingen — zwaar door den regen — lusteloos aan de takken neêr. Alleen vele bloemen hieven de gekneusde kopjes nog dapper omhoog en schenen, met hun betraande blaadjes, te willen zeggen, dat ze wèl ongelukkig waren, maar den moed niet opgaven. Binnen, in de huiskamer, waren mevrouw en Emmy bezig het ontbijt op te ruimen. Frank gaf er zich geen rekenschap van, dat zij, door het venster, hem juist in het prieel konden zien zitten. Had hij daaraan gedacht, hij zou zeker niet gedaan hebben, wat hij n u deed. Hij had zich voorgenomen, naar buiten toe een onverschillig gezicht te toonen. Een rechtmatige jongenstrots was in zijn hart wakker geworden. Hij had zoo z'n best gedaan..., hij had Emmy zoo graag willen toonen, dat-i haar aardig vond ..., en nu had zij hem teruggestooten en, in het bijzijn van dien aap (aldus bleef hij Louis van Voort beschouwen!) beleedigd, ja zelfs in het bijzijn van haar moeder! Hij had dien nacht maar weinig geslapen. En hij had weer vreeslijk medelijden met zichzelven! Zoo kwam het, dat hij op een gegeven oogenblik, met z'n armen op de tafel en z'n hoofd in zijn armen verborgen, bitter begon te snikken. Wie beweert, dat het voor 'n jongen altijd kinderachtig is om te huilen, kent de jongens niet. Het komt er maar op aan, met je ver- 80 BEN DANSAVONDJE. driet niet te koop te loopen en er anderen niet meê te hinderen. Maar als je alleen bent en je ongelukkig voelt... huil dan, als dat je verlichting geeft. Daarvoor ben je jong: je tranen komen nog gemakkelijk! En ze doen je geen pijn: dat komt eerst, als je ouder bent! Frank dacht, dat niemand hem zag. Maar mevrouw Van Oven zag hem, van de huiskamer uit. En Emmy zag hem óók! Mevrouw deed net, alsof zij niets zag. En Emmy deed óók, alsof ze niets zag! Maar opeens ontdekte mevrouw, dat ook Emmy zachtjes aan het huilen was. Een natte morgen, zoowel binnen- als buitenshuis! „Wat hèb je, kind?" Emmy, die dacht, dat haar moeder niets gemerkt had, verschrikte niet weinig. „Och, niets, mama! 'n Beetje zenuwachtig. Misschien wat oververmoeid van gister-avond!" „Zoo! Zou het dat zijn!" — zei mevrouw Van Oven. „Het schijnt, dat Frank óók wat oververmoeid van gister-avond is!" Zij knikte in de richting van het prieel. „Och, die jongen!" — zei Emmy en drukte haar lippen stijf op elkaar. „Je bent gisteravond niet heel aardig tegen hem geweest!" — zei mevrouw. „Hij heeft me beleedigd!" — verklaarde Emmy heftig. „Ik denk, dat h ij zich door jou beleedigd voelt" — zei mevrouw Van Oven, die 'n verstandige vrouw was en niet — zooals sommige moeders — het als vanzelf sprekend aannam, dat haar dochter altijd gelijk moest EEN DANSAVONDJE. 81 hebben. „Daar zou hij zich wat van aantrekken!" — schamperde Emmy. „Weet j ij dan, waarom hij zoo zit te huilen?" „Neen! En 't kan me ook niets schelen!" — zei Emmy. Een onschuldig melkkannetje, dat zij juist aan het afdrogen was, zette zij plotseling met een slag op de tafel. Toen stormde zij de deur uit; en mevrouw hoorde haar de trap op loopen naar haar kamer. Mevrouw Van Oven nam het kannetje, dat Emmy zoo onbarmhartig in de kou had laten staan, en droogde het verder af. Zij wierp daarbij een blik naar buiten en schudde het hoofd. „Ik geloof, dat het verstandig zou zijn, als Frank niet te lang meer hier bleef" —prevelde zij. Maar ze wist niet, dat in dit opzicht het Noodlot al aan den arbeid was. De Lobbes. 6 VIII. ONVERWACHTE BERICHTEN. H ET HEK piepte en er kwam iemand den tuin binnen. Frank keek verschrikt op, want hij schaamde zich ervoor, dat men hem verrassen zou, terwijl hij aan zijn verdriet toegaf. Toen — het verdriet week bijna voor de verbazing — zag hij, dat het meneer Donkers was, die binnengetreden was, gelukkig zonder hem te bemerken. Wat kwam die hier zoo onverwachts doen? Frank was reeds opgestaan om hem tegemoet te gaan, toen het hem inviel, dat hij behuilde oogen had: hij wilde niet, dat iemand zien zou, dat hij gehuild had. Hij zag meneer Donkers naar de voordeur gaan en aanschellen, waarop de deur geopend en de bezoeker binnen gelaten werd. »v3*ïs Hoe kwam het, dat Frank naar deze zeer gewone gebeurtenis stond te kijken, alsof hij plotseling verlamd was? Hoe kwam het, dat zijn betraande oogen, ja zelfs zijn groot verdriet, inééns vergeten waren? Hij had zich verbeeld, groot verdriet te hebben; maar als dat andere eens waar was ... dat andere, waarvan de mogelijkheid hem als een zware steen op het hart viel..., wat beteekende daartegen zijn verdriet van zooeven ... ? ONVERWACHTE BERICHTEN. 83 Bracht meneer Donkers slechte t ij ding van zijn moeder? Korten tijd geleden, toen hij — bij gelegenheid van het bezoek van meneer Van Oven aan meneer Donkers — gemeend had, dat er slechte berichten waren, was hij naar boven gestormd. N u was het, alsof zijn beenen hem den dienst weigerden! En toen eenige minuten later mevrouw Van Oven met een ontsteld gezicht uit de voordeur kwam, en „Frank! Frank!" riep, was het hem, alsof de tuin en het huis en de dennen daarachter in razende vaart om hem héén tolden. Mevrouw zag zijn bleek gezicht! Zij kwam dadelijk op hem toe, gaf hem een zoen en sloeg den arm om zijn schouders heen. Toen zag Frank, dat er tranen in haar oogen stonden. Zij zeide niets, maar de jongen had haar toch begrepen ... Stil ging hij met haar naar binnen, heel bleek en heel rustig. De tijding, die meneer Donkers brengen kwam, was nog droeviger dan Frank gedacht had. Een telegram uit Weltevreden had het bericht gebracht van het overlijden van zijn beide ouders. Zijn vader had typhus gekregen en was binnen enkele dagen gestorven; zijn moeder, die — nog niet geheel hersteld van haar ernstige ziekte — haar man verpleegd had, werd mede aangetast en stierf slechts enkele uren later. Het telegram was om acht uur in den ochtend gekomen. Om 6* 84 ONVERWACHTE BERICHTEN. half negen reeds zat meneer Donkers op den trein naar Naarden om de vreeslijke tijding aan den armen jongen te gaan brengen. Wij zullen niet te veel vertellen van de eerste uren, die nu volgden. Vroeger zeiden wij, dat Frank zielsveel van zijn ouders hield, niettegenstaande de lange scheiding. Hij Ijad altijd met ongeduld het oogenblik tegemoet gezien, waarop die ouders met verlof naar Holland komen zouden. Nu was dat voorbij, voor altijd! Groot, innig verdriet is iets zóó heiligs, dat men het niet bespieden mag. Daarom laten wij nu Frank voor vele uren alleen en keeren eerst in den namiddag tot hem terug. Alle huisgenooten hadden instinctmatig gevoeld, dat de jongen in zijn groote ellende alleen wilde blijven. Er zijn jongens, die, als hen een groot ongeluk treft, naar anderen loopen om zich te laten troosten, en — dikwijls samen met die anderen — te schreien. Maar Frank, met zijn gesloten, wat in-zichzelf-gekeerd karakter, moest de beproeving, die hem werd opgelegd, alleen uitvechten. Hij had geweigerd aan de koffie-tafel te komen en toen het weêr opklaarde, was hij alleen het bosch in gewandeld. „Laat hem gaan!" — had meneer Donkers tot meneer Van Oven gezegd. „Ik kèn hem goed: onze tegenwoordigheid hindert hem. Hij behoort tot die karakters, die zich in zichzelf terugtrekken, wanneer er een slag van buiten komt." Frank zat op een bank op een stil plekje, aan den rand van de heide. Na zijn eerste wandeling met Emmy had hij hier dikwijls ONVERWACHTE BERICHTEN. 85 met haar gezeten. Ook kwam hij er dikwijls alleen. En nu was hij hierheen gevlucht, om zich te verbergen voor de menschen. Stil zat hij, strak voor zich uit starend over het wijde veld. De stralen van de namiddagzon speelden op het zwart en bruin en grauw van de heide. Zij vielen boven hem, door het frissche, nog druipende groen, op den vochtigen grond en tooverden daar ronde plekken van goud licht, overal om hem heen. Een eekhoorntje loerde om den stam van een beuk en liep daarna in golvende sprongen onbevreesd vlak vóór den onbeweeglijk zittenden jongen heen, op een anderen boom toe, om van daaruit opnieuw naar beneden te gluren. Frank bemerkte niets daarvan: hij was met zijn gedachten vèr weg ... daarginds in het onbekende tropenland, waar vader en moeder gestorven waren ... En Marietje, zijn zusje... ? Wat zou er nu met haar gebeuren? Als zij maar bij hem was: ze zou zoo'n behoefte hebben aan steun en troost! De behoefte om wat zwak is te beschermen, zonder welke geen jongen een echte jongen is, en zonder welke uit den jongen nooit de m a n groeien kan, werd door het verdriet in hem geboren: alleen wie zelf ongelukkig is, begrijpt wat troost beteekent. Die lieve, kleine Marietje! Nu was zij eenzaam. Maar... natuurlijk zou zij naar Holland komen. En dan zou hij haar terugzien en voor haar zorgen kunnen ... Maar hijzelf was immers nog maar 'n jongen! Wat zou er met hèm gebeuren, nu zijn ouders dood waren ... ? Hij leunde met de ellebogen op de knieën ■86 ONVERWACHTE BERICHTEN. en liet het hoofd op de handen rusten ... Opeens hoorde hij achter zich voetstappen. Met een gevoel van wrevel draaide hij zich om: wie kwam hem hier storen in zijn eenzaamheid? Tot zijn verbazing zag hij, dat het Emmy van Oven was. Het scheen hem heel Jang geleden, sedert hij haar het laatst gezien had, en toch was dat nog dienzelfden morgen geweest. „Ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden, Frank!" — zei Emmy met een zachte, bevende stem. En toen begon zij opeens bitter te schreien. „Och, Frank!" — snikte zij. „Ik heb er zoo'n spijt van, dat ik zoo onaardig tegen je geweest ben! En nu ben je zoo ongelukkig! Och Frank! Och Frank... !" Onze goede jongen was daarop heelemaal niet voorbereid. Nog nooit had er een meisje om hèm geschreid! Het was zelfs voor het eerst, dat hij een groot meisje zoo bitter schreien zag. In andere omstandigheden zou hij zeker niet geweten hebben, wat hij beginnen moest. Maar nu deed hij precies wat hij doen moest: dat kwam, omdat hij zijn hart en gevoel liet spreken en in het geheel niet dacht aan wat nu het meest verstandige of het meest passende was. Hij zeide niets, maar hij stak Emmy de hand toe. Een oogenblik later zaten die beiden, hand in hand, op de bank. Emmy snikte nog nu en dan, maar zij voelde zich niet meer ongelukkig. ONVERWACHTE BERICHTEN. 87 „Zeg Emmy! Als mijn zusje Marietje naar Holland komt, wil j ij dan haar vriendin zijn?" Dit waren de woorden, waarmede Frank de stilte verbrak. „Natuurlijk, Frank!" „Maar ze is veel jonger dan jij: pas tien jaar!" ,,'n Kind kan toch wel 'n oudere vriendin hebben" — zei Emmy 'n klein beetje gewichtig. „Dat i s zoo!" Op dit oogenblik sloeg er, heel in de verte, een kerkklok, waarschijnlijk die van Naarden. „Hoe laat is dat?" — vroeg Emmy. Frank keek op zijn horloge. „Drie uur!" — antwoordde hij. „Dan ben ik te laat." 88 ONVERWACHTE BERICHTEN. „Te laat? — Waarvoor?" „Louis van Voort zou Anton en mij immers komen afhalen" — antwoordde Emmy en kreeg een hoog roode kleur, toen ze eraan terugdacht, hoe zij die heele afspraak eigenlijk alleen gemaakt had om Frank onaangenaam te zijn. I „Nu het al zoo laat is, moeten de twee jongens maar alleen gaan" — voegde zij eraan toe. „Maar als ze op je wachten?" „Anton zal Louis wel naar huis sturen: hij mag hem niet graag lijden. Hij ging alleen meê voor m ij n pleizier." „Vind jij dan een wandeling met Louis van Voort zoo prettig?" — kon Frank niet nalaten te vragen. „Heelemaal niet!" Zij lachte even, maar werd toen weer ernstig. Opnieuw zaten beiden stil op de bank, maar de handen hadden elkander thans losgelaten. Toen Emmy en Frank een half uur later thuis kwamen, bleek het, dat Louis er inderdaad geweest was. Hij had zich nogal boos getoond, omdat men hem vergeefs had laten komen. Maar toen hij hoorde, wat er gebeurd was, voelde hij wel, dat hij aan zijn boosheid moeilijk uiting geven kon. Toch kon hij niet nalaten tot Ben te zeggen: „Ik begrijp niet, waarom jij en Emmy zich het geval zoo erg aantrekken. Waar i s Emmy eigenlijk?" Ben was toen boos geworden. ONVERWACHTE BERICHTEN. 89 „Het gaat je niet aan, waar Emmy is" — had hij gezegd. „Maar als je niet begrijpen kunt, waarom ook wij het ons aantrekken, dat Frank zijn ouders verloren heeft, ga dan maar alleen uit wandelen: dan dank ik voor de eer!" Louis was toen weggegaan, zonder iets te zeggen, maar met een boos gezicht. En sedert had Ben op spelden gezeten. Hij had namelijk Frank nog niet gesproken, sinds deze de treurige tijding uit Indië vernomen had. En hij wist niet, hoe hij hem tegemoet moest treden. Er zijn weinig dingen, die voor vroolijke, onbezorgde jongens moeilijker op te lossen zijn dan de vraag, hoe zij zich houden moeten tegenover een groot verdriet van anderen. Dat komt niet, omdat zij zoo'n verdriet niet meêvoelen, maar wèl omdat zij niet de geschikte manier vinden kunnen om aan dat meêvoelen uiting te geven. Toen Ben Frank met Emmy zag aankomen, kreeg hij een zeer onbehaaglijk gevoel. Wat moest hij hem zeggen ... ? Hij nam evenwel een kloek besluit en trad met uitgestoken hand op hem toe. „Wel gecondoleerd, Frank!" Om over zijn eigen verlegenheid heen te komen (want ditmaal waren de rollen omgekeerd en was Ben de verlegen jongen!) had hij op denzelfden toon gesproken, waarop hij Frank gefeliciteerd zou hebben. Hij had zich al te flink willen houden! Maar Frank was nog te zeer in zijn leed verdiept om zich daaraan te ergeren of het zelfs op te merken. „Dank je wel, Ben!" — zei hij. 90 ONVERWACHTE BERICHTEN. • Daarop gingen zij met hun drieën naar binnen. Frank had nu veel minder dan zooeven het gevoel, dat hij zich voor iedereen verstoppen moest. De groote hartelijkheid, die Emmy hem getoond had, had hem inderdaad sterker gemaakt. Hij voelde zich kalmer enTvond eerst nu een zekeren troost in de vriendelijke woorden, die anderen tot hem spraken. Er zijn menschen, die zeggen dat 'n mensch alleen maar vrienden heeft, zoolang hij niet in den nood zit. Maar anderen (en wij gelooven dat deze gelijk hebben!) zeggen juist, dat men eerst ontdekt, hoeveel goede menschen er zijn, wanneer men door het ongeluk wordt getroffen. Frank was verbaasd, dat zooveel menschen hem hartelijkheid toonden, menschen, die hem nauwelijks kenden. Meneer en mevrouw Dalhof bijvoorbeeld schreven hem een lieven brief en kwamen den volgenden dag zelf naar hem kijken. Dat hadden ze toch heelemaal niet behoeven te doen! Het was echt een bewijs van groote vriendelijkheid. En vreemd! Frank voelde zich daaronder heelemaal niet verlegen. Hij begon te begrijpen — hoewel hij zichzelven daarvan nog niet klaar rekenschap gaf — dat, in vreugde en leed, de menschen op elkander zijn aangewezen, en dat hij, die alleen in 't hoekje gaat staan, het veel harder heeft dan anderen, die zich mensch voelen te midden van hun medemenschen. ONVERWACHTE BERICHTEN. 91 Meneer Donkers was in den avond van denzelfden dag, waarop hij naar „Boschlust" gekomen was, weer vertrokken. Men had lang beraadslaagd, of Frank al dan niet met hem meê terug zou gaan. Meneer Donkers zelf had dit voorgesteld, omdat hij er bang voor was, dat de jongen, die zeker geen opgewekte gast meer genoemd kon worden, door deze menschen, die hem nog maar zoo weinig kenden, misschien als 'n lastpost beschouwd zou worden. Het tegendeel bleek waaF! Meneer en Mevrouw van Oven wilden er niets van weten, dat Frank juist nu uit deze prettige omgeving zou moeten vertrekken. Mevrouw had dien ochtend wel zoo iets gemompeld, dat het verstandig zijn zou, wanneer Frank niet te lang meer bleef. Maar daaraan dacht zij nauwelijks meer. Groot medelijden had haar hart voor den armen jongen geopend. En zij kon het niet óver zich krijgen, dezen met meneer Donkers te laten méégaan. Hij zou dan weer in zijn gewone omgeving zijn, met zoo goed als geen afleiding. Want meneer Donkers was nog druk met zijn examens bezig en Nico was uit logeeren. Er werd dus besloten, dat Frank nog minstens twee weken blijven zou: dan waren de examens achter den rug en Nico was dan weer terug. En hier in de bosschen en op de hei was het goed voor iedereen, die met leed te kampen had. Hoewel Frank veel van meneer en mevrouw Donkers hield, verheugde hij zich toch over deze beslissing. Want bij de Van Ovens was hij zich in korten tijd thuis gaan voelen. 92 ONVERWACHTE BERICHTEN. Voordat meneer Donkers vertrok, had hij den jongen even apart genomen. „Hoor eens, Frank!" — had hij gezegd. „Het is noodig, dat wij je verdere familie in kennis stellen van het overlijden van je ouders. De broer van je vader woont in Amsterdam; hij heeft nooit veel naar -^e omgekeken en je zelfs nooit te logeeren gevraagd. Maar wij moeten hem het bericht toch zenden." „Natuurlijk, meneer!" „Heb je nog iemand, aan wien je het graag zou laten weten, anders dan door de advertentie, die ik in de courant zal laten zetten?" „Aan den directeur van onze school!" — zeide Frank. „Die is altijd zoo aardig voor me geweest. En ... en ... wie weet, of ik ooit op de Burgerschool terugkom!" Hij begon plotseling weer te huilen. Het was voor meneer Donkers het eerste bewijs, dat de jongen met zorg aan de toekomst dacht. Daarvoor bestond inderdaad alle reden: niemand wist dit beter dan meneer Donkers! Maar hij had gehoopt, dat Frank, bij zijn ander verdriet, althans in den eersten tijd hierover niet tobben zou. Het deed hem oprecht leed, dat dit wèl het geval scheen te zijn. Maar — aan den anderen kant — begreep hij, dat het wel wonderlijk zou zijn, wanneer een erstige, stille jongen als deze niet verder zou hebben dóórgedacht over wat hèm en zijn zusje te wachten stond. XI. DE FIRMA JANSEN & CO. ]n EEN der kleinere, maar zeer drukke verkeersstraten van Amsterdam, in een smal huisje van twee ramen gevelbreedte, was de boek- en papierhandel, voorheen Jansen & Co gevestigd. Wie die „Co" was, hebben de menschen reeds vergeten. Jaren geleden was deze uit de firma gegaan en er zijn ook reeds vele jaren verloopen sinds de patroon Jansen zijn zaak overdeed aan den heer Jacob Eimers, den broer van Frank's vader. De naam der firma was behouden gebleven, omdat de zaak oud en solide was. De meeste menschen dachten, dat de oude heer Eimers Jansen heette. En wanneer men dan vroeg, wie de „Co" was, werd er wel eens gemeesmuild en gezegd, dat de vrouw van den ouden heer dit wel eens zijn kon. Tenminste het maakte den indruk, alsof z ij de zaak dreef en alsof haar echtgenoot weinig meer dan een bediende was. Juffrouw Eimers (het echtpaar beschouwde zichzelf als wat men in het dagelijksch leven „burgermenschen" pleegt te noemen: vandaar het woord „juffrouw") was een vrouw van ongeveer vijftig jaar. Zij was groot en zwaar en ze had een rond hoofd met 'n onderkin van twee verdiepingen. Haar man was klein 94 DE FIRMA JANSEN & CO. en mager. Hij keek de wereld in met 'n paar vriendelijke, maar erg schuwe oogen. 't Was alsof-i zich voortdurend en tegenover iedereen verontschuldigde, dat-i op de wereld was. Een grootere tegenstelling dan tusschen de grove, luid-sprekende vrouw en den tengeren man, die zóó zacht sprak, dat men ^noeite had hem te verstaan, was nauwelijks denkbaar. Het echtpaar had één zoon van zestien jaar, die Simon heette en die de lengte van z'n moeder en de magerte van z'n vader had geërfd. Hij had een M.U.L.O.-school afgeloopen en hielp nu meê in de zaak: dat wil zeggen, hij bevond zich meestal in den winkel, maar hield zich vooral bezig met het lezen van romannetjes, en dat wel niet altijd van de beste! Zijn moeder, die geen kwaad in den jongen zien kon, vond dat goed. En zijn vader, die altijd goed vond, wat zijn moeder goed vond, opperde daartegen evenmin bezwaren. Zoodat, ten slotte, de jongeheer Simon precies deed wat hij zelf goed vond. Het was op een ochtend in Augustus. Het echtpaar Eimers zat met hun veelbelovenden zoon aan het ontbijt, bestaande uit slappe thee en boterhammen met een dun laagje boter. Hoewel de boekhandelaar niet onvermogend was, werd er in de huishouding een overdreven zuinigheid betracht, die veel aan gierigheid denken deed. Juffrouw Eimers was namelijk verre van scheutig uitgevallen. Er wordt wel eens beweerd, dat dikke menschen nooit gierig zijn. Juffrouw Eimers was dan een uitzondering op den regel. Hoe zij daarbij zoo dik zijn kon, was eigenlijk een raad- DE FIRMA JANSEN & CO. 95 sel, want — wat het eten betreft — was zij voor zichzelve even zuinig als voor anderen. Er was maar één persoon, die krijgen kon wat hij wilde, en dat was de voortreffelijke Simon. Hoewel deze mager was, liet zijn gezondheid niets te wenschen over. Maar hij was er al lang achter gekomen, dat het zichziek-houden hem groote voordeden opleveren kon. Wanneer hij trek in de een of andere versnapering had, hield hij zich ziek en... kréég dan wat hij verlangde. De klok sloeg acht uur. Om negen uur zou de winkel opengaan. Men was echter eiken ochtend al om acht uur aan het ontbijt, omdat juffrouw Eimers ervan hield, dan op haar gemak het ochtendblad te lezen. Zij maakte zich daarvan altijd het eerst meester en haar man kwam aan de beurt, wanneer zij de courant uit had. Dientengevolge vergat zij wel eens thee te schenken; maar dat was zoo erg niet. Want haar man nam die taak dan wel ongevraagd van haar over, waarbij hij echter niet met kopjes of schoteltjes rinkelen mocht, want dan kreeg hij een aanmerking te hooren. Het was aan de ontbijttafel meestal stil: de juffrouw las, meneer hield den adem in om zijn wederhelft niet te storen, en Simon gaf alleen geluid van zich, wanneer hij zich uitrekte en eens flink geeuwde. Dezen ochtend echter was hij het, die de stilte verbrak door het gesproken woord. „Ik heb zoo'n zin in 'n ei!" — zei hij. Zijn moeder, die verdiept was in de courant, hoorde hem niet, zijn vader wél, maar die was niet de bron, waaruit de eieren vloeiden. 96 DE FIRMA JANSEN & CO. ,,'k Heb zin in 'n ei!" — herhaalde Simon met stemverheffing. „Wat zeg je, Simon?" — vroeg juffrouw Eimers, opschrikkend uit haar lectuur. „Ik wil 'n ei!" — brulde nu de jongen. „Schreeuw niet zoo, jongen" — zei meneer Eimers met zijn zachte fluisterstem. „Je moeder las immers?" „Ik zal den jongen zelf de les wel lezen, als dat noodig is, Jacob!" — zei juffrouw Eimers. „Juist omdat ik zoo ingespannen las, moest hij wel schreeuwen. Je behoefde daarop dus geen aanmerking te maken." Juffrouw Eimers had de zonderlinge gewoonte om, wanneer ze haar man een standje gaf (en dat gebeurde nog al eens), altijd dadelijk erbij uit te leggen, waarom zoo'n standje verdiend was. Dat getuigde voor haar rechtvaardigheidszin. Ongelukkig kon zij niet velen, dat het slachtoffer zich verdedigde. Haar echtgenoot wist dit van ouds en had dus in zoo'n geval reeds lang van elke poging tot verdediging afgezien. Ook nu zweeg hij en stopte zich den mond met een reepje brood. „Komt mijn ei nu?" — informeerde Simon met belangstelling. „Bel Anne maar!" Om dit te doen, moest Simon opstaan. Dit beviel hem maar half, maar — gegeven dat het zijn eigen belang gold — deed hij het niettemin. „Ik zou eigenlijk wel twee eieren willen hebben" — zeide hij, op den belknop drukkend; en toen hij zag, dat zijn moeder weifelde, voegde hij er snel aan toe: „Ik voel mij zoo slap vanochtend." DE FIRMA JANSEN & CO. 97 Daarop liet hij zich, met een lijdend gezicht, op zijn stoel terugvallen. Zijn zaak was nu gewonnen! Een kwartier later was de inhoud van twee zacht-gekookte eitjes in zijn maag verdwenen en de „slapte" van zooeven geweken. Om half-negen kwam de post: grootendeels zaken-brieven. Die nam juffrouw Eimers in ontvangst en opende ze. Eén brief echter wierp ze, over de tafel heen, haar echtgenoot toe. „Van Donkers!" — zeide zij. „Zeker over onzen sjieken neef! Behandel jij je familiezaakjes maar zelf, Jacob! Ik wil d'r niks meê te maken hebben." Meneer Eimers maakte den brief open en begon te lezen. Reeds bij de eerste regels verschoot hij van kleur. Toen hij de laatste woorden gelezen had, bleef hij stil zitten, strak voor zich uit starend, met den brief steeds in de hand. In zijn verbeelding zag hij terug over vele, vele jaren. Hoe hij naar school stapte met zijn jongeren broêr Willem, die één klas lager zat dan hij, maar hem toch in kennis vér de baas was. Zijn broer! Wat hadden ze veel van elkaar gehouden! En hoe vèr waren hun wegen uiteen geloopen. Willem hard werkende, studeerende, na den dood hunner ouders les gevend om vérder te kunnen studeeren. Eindelijk leeraar! En toen — na jaren — naar Indië, een beroemd man op zijn gebied. En hijzelf, Jacob, die met het geld van zijn vrouw de zaak van Jansen & Co gekocht had, hij zat hier nog altijd in Amsterdam: 'n boekhandelaartje met wat geld en... heel geen De Lobbes. 7 98 DE FIRMA JANSEN & CO. levensgeluk! Willem's zoon was in Holland gebleven. Hij wist niet eens, hoe die eruit zag! Zijn vrouw had den omgang met Willem en zijn gezin verbroken: die waren haar „te sjiek" geworden. En hij, Jacob, had haar daarin gevolgd: de vrede in eigen huis ging toch vóór* alles. Helaas, hoe moeilijk was het dien vrede te bewaren... „Slaap je, Jacob?" — klonk plotseling de grove stem van zijn wederhelft, die verdiept geweest was in de zaken-correspondentie en daardoor thans eerst op haar man lette. „Neen, Brigitta!" — zeide hij. Zijn vrouw was gewoon zich met haar eenigszins plechtig klinkenden voornaam voluit te doen aanspreken. „Wat doe je dan, Jacob?" De kleine man moest even met de oogen knippen: hij voelde daarin iets vochtigs; dat behoefde niemand te bemerken. „Mijn broêr Willem is dood" — zeide hij zacht, zóó zacht, dat zijn vrouw hem niet verstond. „Wie is er dood?" — vroeg zij op haar gewonen luiden toon. „Mijn broêr Willem èn zijn vrouw!" Nu schrikte juffrouw Eimers toch ook. „Zoo inééns?" — vroeg zij. „Binnen een week, beiden aan typhus." „Het staat al in de courant" — viel Simon, die de courant had opgenomen, nadat zijn moeder die neêrgelegd had, hier in. ,,'n Lang artikel met 'n hoop mooie woorden, 't Lijkt wel, of-i de koning was." „Hij was 'n goeie man en 'n knappe man" DE FIRMA JANSEN & CO. 99 — antwoordde zijn vader, met meer nadruk dan waarmeê hij gewoonlijk sprak. „Ik vrees, dat-i ook 'n arme man was" — zei juffrouw Eimers. „Als wij zijn kinderen maar niet te onzen laste krijgen!" „Wij zijn hun eenige bloedverwanten, Brigitta!" „Laten wij ons geen zorgen maken vóór den tijd!" — merkte Simon wijsneuzig op. Noch zijn vader noch zijn moeder antwoordde. Beiden waren met hun gedachten bezig. Twee dagen later zat het echtpaar Eimers precies op hetzelfde uur opnieuw aan het ontbijt. Maar ditmaal bevond zich hun zoon Simon niet in hun gezelschap. De jongen had dien ochtend geen lust gehad, op het gewone uur op te staan. Hij was daarom fluks „wat slap" geworden en lag thans nog in zijn bed, slapend den slaap des rechtvaardigen. Ditmaal was er bij het ontbijt dus geen sprake van eieren! „Jacob!" — zeide juffrouw Eimers, terwijl zij de courant neerlegde. „Ik heb ernstig nagedacht over wat mij inzake het overlijden van je broêr Willem te doen staat. Daarover wensch ik vanochtend eens met je te spreken!" Haar man, die juist bezig was een kopje thee in te schenken, goot van verrassing een paar druppels over den rand. „Beter opletten, Jacob!" — strafte zijn vrouw hem af. „Ook het meest gewone werk behoort met attentie en toewijding gedaan te worden." 7* 100 DE FIRMA JANSEN & CO. Meneer Eimers zette den trekpot neer en reikte zijn wederhelft het juist ingeschonken kopje toe. „Ik heb ernstig nagedacht" — hervatte deze, „over het toekomstige lot van die arme bloeien van kinderen. J ij bent hun natuurlijke voogd en de menschen zullen zeker* van ons verwachten, dat wij ons over ze ontfermen zullen." Meneer Eimers voelde zijn verbazing toenemen. Hijzelf zou het nooit gewaagd hebben, de zaak der kinderen tegenover zijn vrouw te bepleiten. Niet, dat hij niet met ze te doen had! Maar hij was er zóó aan gewoon geraakt, alles op te offeren aan wat hij „den vrede in huis" placht te noemen, dat hij een onderwerp, waarover zijn vrouw anders dacht dan hij, nooit op het tapijt durfde brengen. Er waren tijden, waarin hij er zich zeer goed van bewust was, dat hij zich op die manier laf en karakterloos toonde. Maar... alles liever dan „standjes"! Nu echter was zijn vrouw zelve over de zaak begonnen! „Ik heb ook al gedacht, dat we iets doen móesten" — zeide hij. „De kinderen moeten maar bij ons in huis komen" — hervatte zijn vrouw. „Maar" — merkte hij schuchter op, „ik dacht, dat je er zoo tegenop zag, ze ten onzen laste te krijgen." „Van twee dingen één, Jacob!" — antwoordde zij. „Of er is wat geld en dan zullen zij kunnen betalen: als voogd kun je de kosten van hun opvoeding in rekening brengen. Dat zou een bijslag voor het huishouden kunnen DE FIRMA JANSEN & CO. 101 worden!" Zij hield even op en glimlachte. Deze berekenende vrouw had blijkbaar zorgvuldig nagegaan, hoe zij uit de omstandigheden, waarin de beide weezen thans verkeerden, voordeel trekken kon! „Maar als er geen geld is..." — begon meneer Eimers. „Je laat me niet uitspreken, Jacob!" — zeide zijn wederhelft streng. „Er is geen onaangenamer gewoonte dan het voortdurend in-de-rede-vallen!" Zij zweeg even, om deze wijze les tot het 102 DE FIRMA JANSEN & CO. gemoed van haar echtgenoot te doen dóórdringen. „De tweede mogelijkheid is, dat er inderdaad geen geld is!" — vervolgde zij. „In dat geval zullen wij ons het lot van de kinderen toch moeten aantrekken: wij mogen ons niet blootstellen aan de verwijten* van wèl-denkende menschen!" „Ik ben het volkomen met je eens, Brigitta!" — zei meneer Eimers. „Maar ik had niet durven hopen ..." „Zwijg, Jacob!" — zei de dikke vrouw, die er thans blijkbaar niet aan dacht, hoe onaangenaam de gewoonte van in-de-rede-vallen is. „Je behoorde meer vertrouwen te hebben in het redelijk inzicht van je vrouw! Ik heb natuurlijk overwogen, dat zoo iets kosten meêbrengt. En wij kunnen die niet dragen, tenzij wij bizondere maatregelen nemen. Frank is 'n groote jongen, die de burgerschool voor een groot deel heeft afgeloopen. Stuur Hopper naar huis en neem Frank in zijn plaats. W ij geven hem daarvoor kost en inwoning! Zoo sparen wij nog geld uit ook." Hopper was de winkel-bediende. „Maar Hopper is al zoo lang bij ons ..." — klonk het zwakke protest van meneer Eimers. „De wet geeft je het recht, hem met een maand naar huis te sturen, Jacob! Wat het zwaarst i s, moet het zwaarst wegen." „Maar, Brigitta,... het meisje? Dat kind is nog geen elf jaar." „Aan schoolgeld zal ze niet veel kosten" — meende de liefhebbende tante van het bedoelde meisje. ,,'s Ochtends en 's avonds kan ze mij 'n beetje in het huishouden helpen. Ik DE FIRMA JANSEN & CO. 103 had Anna al lang den dienst willen opzeggen: zij wordt oud!" „Maar Brigitta! Zij is van ons trouwen af bij ons!" „Wij hebben er immers het recht toe, Jacob? Maar ik vrees, dat wij voor zoo weinig geld geen nieuwe meid kunnen vinden, die goed koken kan. De loonen zijn zoo bespottelijk gestegen! Daarom had ik, gedurende enkele uren van den dag, een meisje erbij willen nemen. Dat zou minder gekost hebben. Maar, als dat kind van je broêr bij ons komt, kunnen wij die kosten heelemaal uitsparen." „Maar Brigitta! Een schoolkind van elf jaar wil je toch niet..." „Een kind van elf jaar kan, als 't goed gedresseerd wordt, zich heel nuttig maken, Jacob!" „Maar..." „Geen „maren", Jacob! Ik heb alles goed doordacht en van huishoudelijke zaken heb j ij geen verstand! Ik verzoek je dus, zoo spoedig mogelijk van de zaak werk te maken." „Wat moet ik dan doen?" — vroeg de kleine man hulpeloos. „Je moet met meneer Donkers gaan spreken en zorgen, dat je tot voogd over de kinderen benoemd wordt. Als eenige bloedverwant heb je daarop recht en de menschen zullen het heel mooi van ons vinden." „Maar als ik hun zeg, dat de kinderen hier werken moeten ... ?" „Werken is geen schande, Jacob! Maar ik raad je, over dien kant van de kwestie te zwijgen: daarmede heeft niemand iets te maken! En als je niet mocht weten, wat je 104 DE FIRMA JANSEN & CO. zeggen kunt en wat je zwijgen moet, dan zal i k wel naar meneer Donkers toegaan." „Neen, Brigitta, neen!" — zei meneer Eimers zenuwachtig. „Dat zou een verkeerden indruk maken: i k ben immers de eigenlijke bloedverwant? Je kunt je erop verlaten, dat de zaak bij mij in goede handen is." „Ik hoop het!" — zei juffrouw Eimers met nadruk. „Gunst!" — vervolgde zij, op de klok ziende, „het is bijna negen uur en die arme Simon is nog altijd niet beneden! Ik ga even naar boven om te zien, hoe hij het maakt. Neem jij in dien tusschentijd met Hopper de winkelluiken af." Juffrouw Eimers ging naar boven en kwam tien minuten later terug met de boodschap, dat Simon zich nog heelemaal niet goed voelde en dien ochtend te bed moest blijven. Zij zou den dokter maar eens laten komen! Boven lachte de patiënt in zijn vuistje en sliep spoedig weer rustig in. X. EEN GROOTE VERANDERING. A/lENEER DONKERS was wel wat verbaasd, toen hij den volgenden dag het bezoek van den boekhandelaar Eimers uit Amsterdam ontving. Frank was nog op „Boschlust", zoodat de bezoeker dezen niet te zien kreeg. Zooals wij weten, had het echtpaar Eimers vroeger nooit naar hun neef Frank omgezien. Het was dus begrijpelijk, dat meneer Donkers in deze plotselinge belangstelling iets vreemds vond. Het kleine, magere mannetje met zijn schuchtere manieren en zachte stem maakte echter heelemaal niet den indruk van iemand, die op de een of andere wijze zijn eigen belang zocht. Trouwens, meneer Donkers wist bést, dat Dr. Eimers te Buitenzorg als een arm man gestorven was. Misschien had hij een levensverzekering gesloten, maar ... meneer Donkers achtte dat niet waarschijnlijk, gezien de groote moeite, die het den man blijkbaar gekost had om rond te komen: oude schulden uit de „magere jaren" in Holland hadden hem nog zwaar gedrukt. Het scheen trouwens in de plannen van den boekhandelaar niet de minste verandering te brengen, dat Frank en Marietje in het geheel geen geld bezaten. Hij blééf bereid, de kinderen bij zich aan huis te nemen, mits — 106 KEN GROOTE VERANDERING. natuurlijk — hij tot voogd benoemd zou worden. Deze oplossing nu scheen eigenlijk de eenig mogelijke. Meneer Donkers zou den jongen graag bij zich gehouden hebben, maar hijzelf had moeite er te komen en — nu de bijdrage uit Indië verviel — kon hij FYank's lichamelijke en geestelijke verzorging onmogelijk geheel bekostigen. Daarbij kwam dan, dat ook voor Marietje gezorgd zou moeten worden. Het voorstel van den boekhandelaar bracht hier inderdaad uitkomst! Het spreekt vanzelf, dat meneer Donkers zijn bezoeker op de hoogte stelde van Frank's bizonder karakter en van zijn bizonderen aanleg. Toen hij sprak over de groote verstandelijke gaven van den jongen werd meneer Eimers 'n beetje zenuwachtig. Men scheen het als vanzelf sprekend aan te nemen, dat Frank ook te Amsterdam de Burgerschool zou blijven bezoeken; en — zooals wij weten — waren de plannen van het echtpaar Eimers daarmede in het geheel niet in overeenstemming. Maar, getrouw aan de aanwijzing hem door zijn vrouw gegeven, sprak de kleine man niet over die plannen. Dat ging immers niemand aan ...? Toch maakte meneer Eimers nog een onaangenaam oogenblik door. Het was, toen de heer Donkers hem verzocht, den invloed van de familie te willen aanwenden, om hèm (Donkers) tot toezienden voogd te doen benoemen. De heer Jacob Eimers voelde dadelijk, dat hij aan dit verzoek wel voldoen moest en dat het een heel vreemden indruk zou maken, wanneer een ander dan deze oude EEN GROOTE VERANDERING. 107 vriend van Frank's vader, die zelf zoolang over het wel en wee van den jongen gewaakt had, daartoe zou worden aangewezen. Het kon wel niet anders. Als nu maar eerst hij, Jacob Eimers, voogd geworden zou zijn, zou de rest zich intusschen wel vanzelf vinden. Hij was immers volkomen in zijn recht. Hij had er het Wetboek eens op ingezien en daarin gevonden, dat de voogd voor het onderhoud en de opvoeding van zijn pupil zorg moet dragen overeenkomstig diens vermogen. Welnu, Frank noch Marietje bezat een cent: alles wat voor hen gedaan werd, ook het geringste, was dus pure edelmoedigheid! Zoo trachtte deze zwakke en karakterlooze man zichzelven wijs te maken, dat hij de kinderen van zijn overleden broêr grootmoedig behandelde. Wel hoorde hij zoo nu en dan eens de stem van zijn geweten; maar de grove stem van zijn vrouw was steeds voldoende om aan die andere, zwakke stem het zwijgen op te leggen. Meneer Donkers wist niets van wat er bij den man omging. Daar deze te goeder naam en faam bekend stond en bovendien de naaste, ja zelfs de e e n i g e bloedverwant van Frank en Marietje was, kon er niets aan zijne benoeming tot voogd in den weg staan. Frank's moeder was reeds bij haar huwelijk een wees geweest. Van die zijde waren er geen verwanten, die daarvoor in aanmerking kwamen. En zoo geschiedde het dan ook inderdaad, dat de benoeming afkwam van den heer Jacob Eimers tot voogd en van den heer Ernst 108 EEN GROOTE VERANDERING. Donkers tot toezienden voogd over Frank en Marietje. Het was voor Frank een treurige dag, waarop hij „Boschlust" verliet. Meneer Donkers vond (en niet ten onrechte), dat hij geen misbruik maken mocht van de gastvrijheid der Van Ovens. Frank wist (hoewel de benoeming van zijn voogd en zijn toezienden voogd toen nog niet was afgekomen), dat hij en Marietje een tehuis vinden zouden bij hun Oom en Tante te Amsterdam. Hoewel het vooruitzicht in een groote stad te zullen wonen, hem wel aantrok, zag hij toch ontzettend op tegen het afscheid van alle vrienden en bekenden. Er was echter één groote troost voor hem: zijn zusje was reeds, onder de hoede eener bevriende familie, op weg naar Holland. Ongeveer half September zou zij aankomen en het is niet gemakkelijk zich een voorstelling te maken van het verlangen, waarmede onze Frank haar komst tegemoet zag. Een van de dingen, die den jongen bizonder zwaar vielen, was het afscheid van Emmy van Oven. Het was waar, wanneer hij van „Boschlust" vertrokken was, zou hij haar nog vóór zijn vertrek naar Amsterdam terugzien. Want de Van Ovens bleven slechts tot eind Augustus in het Bosch van Bredius en zouden dan naar hun woonplaats terugkeeren, waar zij Frank nog vinden zouden. Maar... zóó prettig als hier in het Gooi zou alles toch nooit meer kunnen worden. Vreemd! Hoewel juist hier het grootste EEN GROOTE VERANDERING. 109 leed hem getroffen had, kon hij toch niet zeggen, dat hij zich er ongelukkig gevoeld had. Juist dat er hartelijke, meêvoelende menschen rondom hem geweest waren, had het leed draaglijk voor hem gemaakt. En onder die allen stond Emmy vooraan! Het was op een prachtigen zomeravond — den laatsten, dien Frank op „Boschlust" doorbrengen zou — dat Ben en Emmy nog eens een groote wandeling met hem maakten over de hei en door de Craailoo'sche bosschen. Eerst om negen uur begon het donker te worden en om zeven uur waren ze uitgetrokken; dus twee volle uren hadden zij den tijd! Ben was dien avond bizonder druk. Hij maakte allerlei plannen voor de toekomst: hij zou en moest mettertijd bij Frank's oom in Amsterdam komen logeeren en dan zouden de twee jongens er samen op uittrekken om de groote stad te zien. Zijn mond stond niet stil over het pleizier, dat zij dan hebben zouden. Emmy en Frank waren stil. Maar toen Ben zich buiten adem gepraat had en even z'n mond hield, profiteerde Emmy daarvan door ook eens wat te zeggen. „Weet je, wat ik zoo gek vind, Frank?" — begon zij: „dat je dien oom en tante, bij wie je nu aan huis komt, nog nooit gezien hebt!" „Dat is ook wel gek!" — stemde Frank toe. „Vind je het niet 'n beetje griezelig?" „Och, je moet denken, het is toch mijn naaste familie. En hoe het ook loopen zal, Marietje en ik komen in elk geval samen. Alleen is het erg jammer, dat Marietje en jij nu geen vriendinnen worden zullen." 110 EEN GROOTE VERANDERING. „Vader gaat wel eens naar Amsterdam, Frank! Ik zal hem geen rust laten, vóórdat hij mij meeneemt; en dan kom ik jelui opzoeken." „Hè ja, dat zou heerlijk zijn!" Hier mengde Ben, die inmiddels weer op adem gekomen was, zich in het gesprek met de mededeeling, dat h ij dan niet thuisgelaten wilde worden. „Er is immers niemand, die erover gesproken heeft, dat je thuisgelaten zoudt worden!" — zei Emmy, 'n beetje snibbig. „Maar niemand heeft ook gezegd, dat ik meê zou gaan!" — antwoordde Ben, wat verongelijkt. De jongelui wandelden verder en kwamen langs de boerderij, waarin Frank, na zijn onvrijwillig bad, gedroogd en in boerengewaad gestoken was. En zie! De boerin stond in de deur. „Goeienavond!" — riep zij den jongelui toe. „Moet de jongeheer misschien nog 's drooggewreven worden? Ik heb extra goeie boenders!" „Ho, ho, ho!" — klonk het achter haar uit het huis; en het hoofd van den boer dook achter den schouder van z'n vrouw op. Frank gaf hun beiden een hand en dankte nog eens voor de hulp, die ze hem verleend hadden. „Morgen ga ik terug naar huis" — zei hij. „En blijft het juffertje dan hier? Dat zal d'r spijten!" — zei de boerin, waarop Emmy en Frank een kleur kregen en Ben z'n wangen opblies, tot z'n gezicht wel 'n ballon geleek. Wat hij daarmee bedoelde, was niet EEN GROOTE VERANDERING. 111 heel duidelijk, maar dat 't allermalst stond, was heel zeker! Allen lachten dan ook en daarop wandelden de jongelui verder. Zij waren nu alle drie stil, want Ben was moe van het praten. Frank moest telkens terugdenken aan hun eerste bezoek op de boerderij. Toen was alles nog zoo anders: die vreeslijke tijding uit Indië was toen nog niet gekomen. En, niettegenstaande het natte pak, was het zoo'n heerlijke dag geweest! Het scheen nu net een droom! Maar het was toch een prettig idéé, dat Emmy het óók had meêgemaakt: anders zou hij heusch nog gedacht hebben, dat het geen werkelijkheid geweest was. Toen de jongelui om negen uur thuis kwamen, zaten meneer en mevrouw Van Oven in den tuin. Er stond een flesch met limonade op tafel en een heele schotel met taartjes. „Dat is ter eere van Frank's laatsten avond" — zei mevrouw. En Ben keek met 'n stralend gezicht naar den schotel. „Hè, roomhorens!" — zei hij. „Ik wou, dat je nog wat bleef, Frank! Dan kregen we nog zoo'n laatsten avond!" Daarop viel men aan met frisschen moed. Dien nacht kwam er voor Frank niet veel van slapen in. Hij dommelde wel telkens in, maar ontwaakte dan weer met het bewustzijn, dat hem een moeilijke dag wachtte. Maar, zooals bijna steeds gebeurt, keerde, mèt het licht, een betere stemming terug, en toen de familie aan de ontbijttafel zat, zag Frank nog wel tegen het afscheid op, maar het wanhopige gevoel, dat hij 's nachts gehad 112 EEN GROOTE VERANDERING. had, wanneer hij aan dat afscheid dacht, was geweken. Meneer en Ben brachten hem met een rijtuig naar het station Naarden-Bussum. Het afscheid van mevrouw en Emmy had dus nog op „Boschlust" plaats. Frank hield zich goed, maar het kostte hem moeite. Op het laatste oogenblik (de drie zaten reeds in het rijtuig) verscheen er nog iemand op het tooneel. Louis van Voort kwam langs wandelen juist op het oogenblik, waarop men weg wilde rijden. „Goeie reis!" — riep deze, met een spottenden toon in zijn stem. „Dank je!" — zei Frank droogjes, en daarop trokken de paarden aan. Frank kon nog juist zien, dat Louis zich tot Emmy wendde, die, mèt mevrouw, aan het hek stond; maar hij zag ook nog, dat Emmy slechts enkele woorden tot hem sprak en daarop den tuin inliep, steeds met haar zakdoek wuivende in de richting van het wègrollende rijtuig. Toen, bij een bocht van den weg, verdwenen huis en tuin uit zijn oogen: de veel-bewogen logeerpartij op „Boschlust" behoorde tot het verleden. Meneer Donkers en Nico waren aan het station om Frank af te halen. Nico was vol verhalen over zijn logeerpartij in Nijmegen, waar hij eenige weken bij een Tante had doorgebracht. Van het verblijf te Velp was niets gekomen. Over den dood van Frank's ouders sprak de kleine jongen niet. Maar toen zij thuis kwamen ontdekte Frank, dat mevrouw Donkers tranen in de oogen had. Zij EEN GROOTE VERANDERING. 113 zeide ook niets, maar gaf hem een paar hartelijke zoenen. En hij begreep dat even goed, alsof zij wèl gesproken had. En later, bij het naar bed gaan, fluisterde Nico hem, zoo zacht dat hij 't bijna niet hooren kon, in het oor: ,,'t Spijt me zoo voor je, Frank!" — en stormde daarna de kamer uit en de trap op, alsof hij iets gezegd had, waarvoor hij zich schamen moest! Veertien dagen later begon de Burgerschool weer. Men had geen bezwaar gemaakt, Frank nog toe te laten, totdat hij naar Amsterdam vertrekken zou. Meneer Donkers zou hem tegen 20 September daarheen vergezellen om Marietje van de boot te halen en dan zou Frank, mèt zijn zusje, dadelijk bij zijn voogd, den heer Jacob Eimers, intrekken. Frank bleef dus nog korten tijd samen met zijn oude school-kameraden, waaronder ook Ben van Oven zich weer bevond. Den dag, voordat de school begon, waren de Van Ovens terug gekomen. Frank had den heelen dag in de buurt van hun woning rondgezworven, in de hoop, dat hij Emmy ontmoeten zou. Hij had het vage gevoel gehad, dat hij, nu de Van Ovens weer in de stad waren, Emmy eiken dag zien zou. Eerst thans begon het tot hem dóór te dringen, dat dit onmogelijk was. Zij gingen nu weer elk hun eigen weg en leefden elk in hun eigen omgeving. Ook met de muziekles was het uit, althans voor Frank: het was niet meer de moeite waard, daarmede te beginnen, nu hij over zoo korten tijd vertrekken zou. Nu en dan dacht onze vriend met spijt, en ook wel met eenige schaamte, terug aan de De Lobbes. 8 114 EEN GROOTE VERANDERING. dwaze manier, waarop hij zich op die muzieklessen tegenover de meisjes gedragen had. Hij nam zich dan voor, zijn verlegenheid met alle kracht te bestrijden. De laatste weken hadden hem geleerd, hoe dom het is, niet meê te leven met anderen en zich als 'n slak in zijn huisje terug te trekken. Trouwens, de zware en onverwachte slag, die hem getroffen had, had een grooten invloed op zijn karakter geoefend. Veel dingen, waartegen hij vroeger had opgezien, schenen hem thans gemakkelijker. Opvallend was het bijvoorbeeld, dat het gevoel van minderheid, waarop hij zich vroeger zoo dikwijls betrapt had tegenover Piet Hengmans, plotseling verdwenen was: hij zag dien ruwen, dommen jongen thans met geheel andere oogen aan. Diens „bullebakkerigheid" deed hem niets meer! Er is geen beter middel om gewaande zorg en gewaande vrees te bannen dan werke1 ij k e zorgen en verdriet. Men ziet dan, hoe nietig en dwaas de dingen zijn, die vroeger zoo zwaar en gewichtig schenen. Het middel is, helaas, hard! Maar men moet nooit vergeten, dat aan elk verdriet één goede zijde is: het leert ons, kleine onaangenaamheden geduldig te verdragen. Alle jongens op school merkten wel, dat er iets aan den lobbes veranderd was. Evenmin als hijzelf, wisten zij er zich rekenschap van te geven, waarin die verandering eigenlijk bestond. Maar dat zij er was, gevoelden zij allen heel duidelijk. En zoo gebeurde het, dat Frank, in die laatste dagen op de Burgerschool, een zeker EEN GROOTE VERANDERING. 115 soort populariteit onder zijn makkers genoot, die hij vroeger nooit gehad had. Hijzelf bemerkte dat nauwelijks, behalve aan de houding van Piet Hengmans. Deze deed zelfs geen poging meer, hem te sarren. En de overige jongens vonden dat heel natuurlijk. Zij hadden trouwens reeds lang begrepen, dat Piet's ruwheid in den grond alleen hemzelven kwaad deed. 8* XI. HET NIEUWE TEHUIS. HeT WAS op een regenachtigen ochtend in September, dat meneer Donkers met Frank naar Amsterdam vertrok. Frank zou onmiddellijk bij zijn oom intrek nemen en meneer zou bij Krasnapolski logeeren. Den volgenden dag werd de „Coen" te Amsterdam verwacht en met die boot zou Marietje komen! Meneer en Frank wilden haar aan de Rietlanden afhalen en zij zou dan dadelijk met Frank meê naar haar aanstaande tehuis gaan. Aldus was alles, per correspondentie, met meneer Eimers geregeld. Het was den heer Donkers opgevallen, dat diens vrouw in die correspondentie nooit genoemd werd en dat zijzelve ook geen enkel levensteeken tegenover Frank had gegeven. Dit zou van haar kant op hartelijkheid gewezen hebben. Bizonder gewicht hechtte meneer Donkers daaraan echter niet. Het afscheid van alle vrienden en bekenden was onzen jongen vriend hard genoeg gevallen! Toch was het in sommige opzichten heel anders geweest dan hij zich had voorgesteld. Den vorigen dag had hij Emmy goedendag gezegd. HET NIEUWE TEHUIS. 117 Dat was al bizonder zakelijk in zijn werk gegaan! „Dag Emmy!" „Dag Frank!" En daarop een stevige handdruk. In sentimenteele buien — en elke jongen van vijftien jaar hééft wel eens 'n sentimenteele bui — had hij er een zeker genoegen in gevonden, zich het afscheid van Emmy voor te stellen met meer dan één traan en meer dan één wanhopigen blik. Niets van dat alles! 't Was dood-gewoon geweest. De huiskamer der Van Ovens, waar het plaats vond, was trouwens een gewoon, practisch ingericht vertrek, dat een slechte lijst geweest zou zijn voor een romantisch tafreel. Frank kon zich bijna niet voorstellen, dat hij nu afscheid genomen had! Hij deed veel moeite om zich ongelukkig te voelen, maar dat lukte hem niet: de aanstaande komst van Marietje hield hem te veel bezig en ... Emmy had beloofd, dat zij deze stellig spoedig in Amsterdam zou komen bezoeken, als haar vader haar bij zijn eerstvolgend bezoek aan die stad medenemen wilde. Dat deze dit zeker willen zou, stond bij Frank vast, want hij kon zich niet voorstellen, dat men een zoo begrijpelijk en billijk verzoek zou kunnen weigeren. Het was immers een gebiedende noodzakelijkheid, dat Emmy en Marietje elkander ontmoeten zouden? ... Om half-twaalf kwam de trein in Amsterdam aan. Meneer Donkers en Frank hadden half-enhalf verwacht, dat Oom Jacob aan het station 118 HET NIEUWE TEHUIS. zou zijn. Zij zagen hem echter nergens en dus werd de bagage van Frank öp en Frank zelf in een vigelante gepakt, waarop deze zich in beweging stelde en door Amsterdam's op dat oogenblik zeer modderige straten reed. Vijf jaar geleden, toen Frank's ouders met Marietje naar Indië vertrokken waren, was onze vriend voor de eerste en eenige maal van zijn leven in de hoofdstad geweest. Hij moest daaraan nu telkens terugdenken. Die gedachte stemde hem droevig: het was de laatste maal, dat hij zijn moeder en zijn vader gezien had! Nu zou hij ze nooit meer zien ... En het weer was zoo somber! Het regende en regende, zonder einde. In een smalle, drukke straat hield het rijtuig stil. Hier waren zij op de plaats van hun bestemming. Een glazen deur en, daarnaast, een winkelraam, waarin boeken, doozen schrijfpapier en 'n paar goedkoope platen waren uitgestald. Terwijl meneer Donkers met den koetsier afrekende en Frank uit het rijtuig stapte, ging de glazen deur open en verscheen Oom Jacob op den drempel. Zijn spits, mager gezicht, met uitgerekten hals uit den donkeren winkel naar buiten kijkend, maakte den indruk van een muizenkop, die uit zijn gaatje gluurt. „Het spijt mij, dat ik niet aan het station kon zijn" — zeide hij, nog vóórdat hij de aankomenden begroet had. ,,'t Was zoo druk in den winkel en Simon is niet heel wel." Hij drukte daarop eerst meneer Donkers en daarop Frank de hand (oom Jacob had HET NIEUWE TEHUIS. 119 een magere, klamme hand, waarvan de druk alles-behalve krachtig was), en noodigde hen uit naar binnen te gaan. Het mocht dan wat vroeger op den ochtend druk in den winkel geweest zijn, nu was de eenig-aanwezige klant een dienstmeisje, dat 'n potlood en 'n spel kaarten kocht. Dit meisje werd geholpen door den bediende Hopper, een man van 'n jaar of veertig, met een bleek, lijdend gezicht. Hij wierp van achter de toonbank nieuwsgierige en niet zeer vriendelijke blikken op de binnentredenden; hij wist, dat hij voor dien grooten, loggen jongen het veld moest ruimen: hij, die hier jaren 120 HET NIEUWE TEHUIS. lang in den winkel gestaan had! Zoo'n leelijke indringer! „Gaat u maar daar door die deur, achter in den winkel!" — zei Oom Jacob. „Mijn vrouw en mijn zoon wachten U op de koffie!" Een oogenblik later stond Frank tegenover zijn tante en zijn neef. Een dikke, burgerlijk-uitziende vrouw; een lange, magere jongen met 'n slaperig gezicht en roode randjes om de oogen. Frank voelde zich het hart in de schoenen zinken. Het oude, verlegen gevoel dat hem in den laatsten tijd zoo zelden geplaagd had, kwam plotseling weer bij hem op. Verlegenheid wijkt voor vriendelijkheid en tact; maar zij wordt nog erger door spot en vijandigheid. En in de wijze, waarop deze moeder en haar zoon hem ontvingen, lag zoowel het een als het ander. De dikke vrouw, die hij nu voortaan Tante Brigitta zou moeten noemen, reikte hem een grove, roode hand, met een droog: „Zoo! Ben jij Frank?" En de magere jongen, die zijn neef Simon zijn moest, knikte hem met een „Bonjour" (waarbij hij de „j" als „ch" uitsprak!) op beschermende wijze toe. Daarbij rustten de oogen met de roode randjes spottend op Frank's rood, verlegen gezicht... Frank voelde weer, dat z'n armen en beenen hem in den weg zaten ... Meneer Donkers, die een geheel andere ontvangst verwacht had, was 'n beetje uit het veld geslagen. Een gezin, dat zich het lot van de verweesde kinderen van den naasten bloedverwant aantrok, had hij zich anders voor- HET NIEUWE TEHUIS. 121 gesteld. Maar — hij moest oppassen, dat Frank niet bemerkte, dat ook hij zich over de ontvangst verwonderde. Hij trachtte dus zijn ergernis te verbergen en nam, met een vriendelijk gezicht, aan de koffietafel plaats. Ditmaal had juffrouw Eimers werkelijk uitgehaald! Er was, behalve rookvleesch (dat bij f eestelijke gelegenheden a 11 ij d in de woning van den boekhandelaar verscheen), ook een potje met pinda-kaas aanwezig. Op dit vettige, maar niet onsmakelijke smeersel was de jongeheer Simon buitengewoon gesteld en hij wist dan ook zóó te manoeuvreeren, dat dit smakelijke gerecht bijna steeds naast hem stond. Met zijn mes bediende hij zich .daarvan telkens in ruime mate en het ontging Frank niet, dat hij daarbij scheen te vergeten, dat hij — bij het eten — den punt van dat mes nu en dan in zijn mond stak! Onze vriend, die ook wel van pinda-kaas hield, vond daarin aanleiding te verklaren, dat hij dit niet deed! Hij kreeg dus alleen maar een dun plakje rookvleesch en dacht met eenigen weemoed aan de verloren vetpotten van ... „Boschlust"! Wij zullen het verdere verloop van dezen eersten dag te Amsterdam niet in bizonderheden beschrijven. Meneer Donkers maakte met Frank een groote wandeling en deze keek zich de oogen uit naar al het fraais, dat er in de groote stad te zien was. Maar hij genoot van de wandeling toch maar half, omdat zijn gedachten zich meer en meer begonnen te bepalen tot het aanstaande weêrzien van 122 HET NIEUWE TEHUIS. zijn zuster Marietje. M eneer Donkers had er pleizier in, Frank eens lekker te laten eten in de Witte Zaal van Krasnapolski. Dit was, als 't ware, het afscheidsfeest! Er was véél licht en véél verguld en ook een strijkje! Na het eten ging het naar het Paviljoen van het Vondelpark, waar een kop thee gedronken werd, en vervolgens bracht meneer Donk ers den jongen naar het huis van zijn oom terug, waar Frank, die nu dood-moê was, onmiddellijk naar zijn bed ging. Simon zou hem zijn kamertje wijzen, want Frank was dien middag nog niet naar boven geweest. Meneer Donkers was nu alleen met het echtpaar Eimers. Tegen dit oogenblik had de boekhandelaar niet weinig opgezien. Zijn wederhelft daarentegen had het zonder schromen zien aankomen, want zij voelde zich in staat den vijand het hoofd te bieden. Dat er onweer in de lucht zat voelden zij beiden, hoewel zij niet wisten, op welke wijze het uitbarsten zou. Hun bezoeker was zich er echter in het geheel niet bewust van, dat er zoo iets in aantocht was. Hij vond de omgeving, waarin Frank leven zou, niet prettig en ook diens nieuwe huisgenooten stonden hem niet zoo erg aan; doch hij had niet het minste vermoeden, op welk een vreemde manier deze hun plicht tegenover den jongen zouden opvatten. Juist had meneer Donkers den mond ge- HET NIEUWE TEHUIS. 123 opend om een vertrouwelijk gesprek te beginnen, toen Simon van boven terug kwam en zijn plaats aan de ronde tafel weer innam. De boekhandelaar kreeg dadelijk een onbestemd gevoel, dat diens aanwezigheid de gevreesde uitbarsting afwenden of althans uitstellen kon. Dit bezorgde hem een oogenblik van verlichting. Lang echter duurde dat niet, want meneer Donkers maakte daaraan bijna dadelijk een einde. Hij wendde zich met een gezicht, waarop niet het minste besef te lezen stond van de misdaad, die hij op het punt stond te begaan, tot den zoon des huizes. „Beste jongen!" — zei hij. „Ik heb het een en ander vertrouwelijk met je ouders te bespreken. Zou je ons niet een oogenblikje alleen willen laten?" Simon voelde zich niet weinig gekwetst: hij had er zich juist zoo op verheugd, het gesprek, dat hij verwachtte, bij te wonen en eens wat meer over dien loggen, verlegen neef te hooren, die hem bij de eerste kennismaking in het geheel niet bevallen was. Meneer Eimers keek hulpeloos naar zijn vrouw en deze rustte zich ten strijd. „U kunt gerust spreken in tegenwoordigheid van Simon" — zeide zij, met verheffing van haar toch reeds zoo luide stem. „Voor onzen jongen hebben wij geen geheimen." Meneer Donkers, die al wel zoo'n beetje gemerkt had, dat Simon hier in huis het heilige beeldje was, waaraan men niet raken mocht, had niettemin iets dergelijks niet verwacht. Hij had moeite zijn verontwaardiging niet te toonen, maar hij hield zich in, ter- 124 HET NIEUWE TEHUIS. wille van Frank. „Dat neem ik graag aan" — zeide hij. „Maar het toeval wil, dat i k iets te zeggen heb, dat alleen voor U en Uw man bestemd is. Ik wil Simon volstrekt niet onaangenaam zijn, maar er zijn nu eenmaal dingen, die uitsluitend onder ons, volwassenen, moeten worden afgehandeld." Juffrouw Eimers was héél boos, maar zij had genoeg gezond verstand om te begrijpen, dat zij op dat oogenblik aan die boosheid geen uiting geven kon. „Ga hiernaast in den winkel, Simon!" — zeide zij. „Je kunt het gas opsteken, maar één pitje, hoor!" Simon zeide niets en deed — met een boos gezicht — wat hem gezegd was. Zijn moeder, die met haar gelaat naar de glazen deur gekeerd zat, die — met een gordijntje op 'n roede bedekt — van het vertrek in den winkel voerde, zag duidelijk, dat haar veel-belovende zoon, nadat hij die deur achter zich gesloten had, vlak daarvoor staan bleef en zich bukte om door de reten van het gordijntje héén te gluren en iets van het gesprek op te vangen. Zij liet hem stil begaan: in zijn plaats zou zij hetzelfde gedaan hebben. „Ik heb U al het een en ander gezegd, meneer Eimers" — aldus begon de bezoeker, „over het wat moeilijke karakter van onzen goeden Frank. Maar ik stel er prijs op ook Uw vrouw daarvan persoonlijk op de hoogte te stellen." Zonder dat hij het wist, verzoende meneer Donkers door deze woorden juffrouw Eimers met zijn optreden. Deze man wist tenminste, HET NIEUWE TEHUIS. 125 wat haar toekwam; vermoedelijk had hij reeds ingezien, dat haar man een nul was: dat pleitte voor zijn juist inzicht. Zij luisterde dan ook, met een schijn van beleefdheid, naar wat meneer Donkers haar zeide, hoewel zij vond, dat deze veel te veel omslag maakte voor een lummel van 'n jongen, zooals haar „sjieke" neef blijkbaar was. Dat-i zoo'n begaafde jongen was, nou ja, dat moest je natuurlijk maar niet zoo grifweg gelooven! Bovendien was het heel verkeerd, aan den jongen zeiven daarvan iets te laten merken! Men ziet het: juffrouw Eimers had gezonde opvoedkundige beginselen, wanneer 't haar eigen zoon niet betrof! In elk geval, z ij zou wel zorgen, dat Frank niet over het paardje getild werd! Fluweelen handschoenen, zooals meneer Donkers tot dusverre gebruikt had, zou zij niet aantrekken! Maar, op een gegeven oogenblik, kwam er in de mededeelingen van den bezoeker een wending, die het noodig maakte kleur te bekennen. Meneer Donkers vertelde namelijk, dat meneer De Jong, de Directeur van de Burgerschool, die Frank tot dusverre bezocht had, een brief had meêgegeven voor zijn collega te Amsterdam, bij wien Frank thans op school zou komen. „U is zeker van plan, hem de Burgerschool op de Keizersgracht te doen bezoeken" — vervolgde meneer Donkers, „die ligt tenminste het dichtst in de buurt. De Directeur van die school is ook mij heel goed bekend en ik ben van plan, hem het schrijven van 126 HET NIEUWE TEHUIS. zijn collega persoonlijk te overhandigen." Het was bepaald merkwaardig om te zien, hoe het echtpaar Eimers deze eenvoudige woorden opnam. Oom Jacob kreeg een hoestbui en stond op om zich een glas water in te schenken. Daarbij keek hij — op de hem eigen hulpelooze manier — naar zijn stoere wederhelft. Deze was rechtop op haar stoel gaan zitten. Zij begreep, dat de strijd nu ontbranden zou. Zij had dien niet gezocht; maar nu meneer Donkers zich bemoeide met zaken, die haar aangingen (haar man was wel voogd over Frank, maar ... wie was haar man!? ), zou zij hem te woord staan. Het was nu ook maar beter, dat de man wist, waaraan hij zich te houden had! „Wij zullen Frank niet naar die school sturen!" — zeide zij op een zóó uitdagenden toon, dat meneer Donkers verbaasd opkeek. „Héél veel doet het er niet toe!" — zeide hij, met 'n licht schouder-ophalen. „De brief is niet aan den Directeur persoonlijk gericht. Hij kan ook dienen, wanneer Frank op een der andere Burgerscholen komt. Waar denkt U hem dan heen te sturen?" Juffrouw Eimers zat nog steeds recht op haar stoel. Zij keek meneer Donkers aan met oogen, die nog uitdagender waren dan haar stem. „U schijnt mij verkeerd te begrijpen" — zeide zij. „Voor een jongen zonder vermogen heeft Frank genoeg geleerd. Wij zijn niet voornemens, hem verder de school te doen bezoeken!" XII. MARIETJE. VYUJNHEER Donkers was nog zelden zoo verbaasd geweest als op dit oogenblik! De mogelijkheid van zóó iets was geen oogenblik bij hem opgekomen. In het verlangen van het echtpaar om voor Frank en Marietje te zorgen, had hij niets anders gezien dan de natuurlijke begeerte van nauwe bloedverwanten om te helpen. En waardoor kon een jongen als Frank beter geholpen worden dan door hem een goede opvoeding te verschaffen? Het was, alsof juffrouw Eimers begreep, welke gedachten er bij hem omgingen: die laatst bij hem gerezen vraag beantwoordde zij nog vóórdat hij haar gesteld had. „Voor Frank en Marietje komt het er in de eerste plaats op aan, dat ze eten en een tehuis krijgen" — zeide zij. „Wij hebben op ons genomen daarvoor te zorgen. Maar niemand kan van ons verlangen, dat wij nu ook nog dure scholen bekostigen gaan, wanneer dat niet strikt noodzakelijk is. Mijn man kan de hulp van den jongen bést in de zaak gebruiken : dan doet hij iets voor den kost en eet geen genade-brood. Voor hemzelven is dat ook prettiger!" „Ik denk niet, dat Frank ooit rekening ge- 128 MARIETJE. houden heeft met de mogelijkheid, dat hij bij zijn eenige bloedverwanten g e n a d e-brood eten zou!" — zeide meneer Donkers scherp. „Een jongen, die zoo begaafd is als hij, heeft recht op een behoorlijke opvoeding." -'' Nu zette juffrouw Eimers haar veêren op. „Mijn eigen zoon hebben wij alleen naar de M.U.L.O.-school gestuurd. Ik zie niet in, waarom wij voor een ander, die reeds drie jaren op de Burgerschool geweest is, méér zouden moeten doen!" Meneer Donkers begon te begrijpen, dat het met het hoofd tegen den muur loopen zou zijn, zoo hij trachtte deze vrouw te overtuigen. En hij had reeds leeren inzien, gedurende den korten tijd, dien hij in de woning van het echtpaar had doorgebracht, dat Tante Brigitta hier de leidende geest en Oom Jacob een nul in het cijfer was. Toch deed hij een poging den laatsten op zijn hand te krijgen. „Als voogd over den jongen" — zeide hij, zich tot den man wendende, „zult U toch wel inzien, dat het plicht is, zijn opleiding niet plotseling af te breken." Oom Jacob moest nu kleur bekennen, en dat was een heel ding voor hem. „Ik zie niet in, dat... dat... het zijn opleiding breken zal..., wanneer hij bij mij in de zaak komt..." „Is U van plan, hem in de zaak op te neme n?" Hier viel Tante Brigitta weêr met de deur in huis: „Hij zal a 1 s b e d i e n d e in de zaak werkzaam zijn!" — zeide zij. „Onze eigen zoon De dikke vrouw, die Mj nu voortaan Tante Brigitta zou moeten noemen, reikte hem een grove, roode hand,... (Blz. 120.) MARIETJE. 129 wordt mettertijd natuurlijk de eigenaar!" Tegen het laatste kon niemand bezwaren hebben. Maar het eerst... ? Het was meneer Donkers plotseling duidelijk dat hij, met de beste bedoelingen bezield, de toekomst van Frank en Marietje in gevaar gebracht had! Meneer Eimers was de voogd en niemand kon dezen dwingen, meer te doen dan wat hij nu verklaard had van plan te zijn. Ook hijzelf — Donkers — kon, als toeziende voogd, niets uitrichten. En hij begreep zeer goed, dat, wanneer hij thans zijn verzet tegen die plannen te vèr dreef, dit ten slotte op Frank en Marietje gewroken zou worden. .. Daarom besloot hij dezen menschen, die nij te laat doorgrond had, voorloopig niets verder in den weg te leggen, zich daarbij echter voornemend de zaak later rustig te overdenken en met anderen, die in Frank belang stelden, overleg te plegen. Hij dacht daarbij in de eerste plaats aan meneer De Jong en meneer Van Oven. Maar nu zou hij zich, in het belang van de kinderen zeiven, voorloopig uit den strijd terugtrekken! „Ik had gehoopt, dat U de zaak anders zoudt aanpakken!" — zeide hij. „Maar ... U is de baas, meneer Eimers! Marietje zal mtusschen de school^nog moeten bezoeken: zij is pas tien jaar!" Natuurlijk, meneer!" — zei juffrouw Eimers eenigszins verontwaardigd. „Wij zullen ons zeker niet onttrekken aan .wat onze plicht is!" 9 De Lobbes. 130 MARIETJE. Hiermee was de zaak uit en meneer Donkers nam afscheid tot den volgenden morgen. Dan zou hij Frank komen afhalen om naar de Rietlanden te gaan, waar de „Coen" tegen tien uur zou aankomen. Toen hij het echtpaar alleen had gelaten, keek Tante Brigitta haar man triomfantelijk aan. „Je moet maar weten, hoe je de menschen moet aanpakken" — zei ze. „J ij zoudt natuurlijk alles bedorven hebben, Jacob, maar i k heb 'm onmiddellijk klein gekregen!" „Zeker, Brigitta, zeker!" — stemde haar wederhelft toe. Maar bij zichzelven maakte hij de opmerking, dat meneer Donkers, toen hij daareven de deur uitging, er niet uitgezien had als 'n man, dien men „klein gekregen" had. En dat maakte hem 'n beetje bezorgd. Den volgenden dag was het heerlijk weer. Weinige steden zien er, bij regen, zoo somber uit als Amsterdam. Maar bij zonneschijn heeft „de Koningin, die de kroon van Europa draagt" een stralend uiterlijk. De meestal donker gekleurde gevels der huizen, die, bij regenweer, één eenvormig grauw-bruin schijnen, vertoonen in het licht van den zonnigen dag, allerlei warme kleurschakeeringen. Dan dansen er zilveren lichtjes en strepen op het water der grachten en warme zonneglans ligt op het groen der boomen, die — in lange rijen — dat water flankeeren. En de menschen hebben vroolijke gezichten. Want als de zon van buiten schijnt, breekt die ook MARIETJE. 131 van binnen gemakkelijk door. Aan de lange kade in het Oostelijk deel van het IJ, waar de booten der Maatschappij Nederland vastgemeerd liggen, heerschte leven en bedrijvigheid. In de groote, overdekte hal, waarin de menschen wachten, die vrienden en bekenden van boord komen halen, was het vrij vol; maar nog voller was het op de smalle, houten galerij, die, aan den kant van het water, in de lengte langs die hal loopt. Het was tien uur. Vele hoofden keerden zich telkens naar rechts: de richting, waaruit straks de groote boot komen moest. Slechts een klein stukje van het IJ was van hieruit te zien. Telkens wanneer men in de verte het doffe loeien van de sirene eener groote boot vernam, rekten zich de halzen uit en liep er een gemompel door de rijen der wachtenden. Maar telkens volgde teleurstelling. Het gerucht verspreidde zich, dat de „Coen" eenige vertraging had en eerst om twaalf uur zou aankomen. Er werd door sommigen 'n beetje gemopperd. Anderen namen de zaak kalmer op en installeerden zich op de houten banken, die binnenin de loods waren geplaatst. Meneer Donkers en Frank hoorden tot de laatsten. Maar Frank kon onmogelijk lang rustig blijven zitten. Hoewel hij dien nacht niet goed geslapen had — de vreemde omgeving en de gebeurtenissen van den vorigen dag hadden daartoe het hunne bijgedragen —, vertoonde hij geen spoor van vermoeidheid. Want het vooruitzicht straks zijn zusje te zullen zien, hield hem in een staat van opwinding, die maakte, dat hij een nog veel 9* 132 MARIETJE. grootere vermoeidheid nauwelijks gevoeld zou hebben. Het ontbijt bij zijn Oom en Tante — de onzen lezers reeds bekende boterhammen met 'n dun laagje boter — had hem niet zeer aangestaan. Hij had verbaasde blikken geworpen op Simon, die dien ochtend weer eens „slap" was en zijn eitje verorberde, zonder er zich aan te storen, dat niemand anders met zoo'n eitje bedacht werd. En hij had zich een oogenblik geërgerd aan de onaangenaam beschermende, soms onbeschofte manier, waarop zijn neef tegenover hem optrad. Het was zeker de ondervinding, met Piet Hengmans opgedaan, die maakte, dat hij geen oogenblik werkelijk onder den indruk van dit optreden raakte. Aan al deze kleine onaangenaamheden schonk hij echter slechts weinig aandacht: zijn gedachten waren te zeer bezig met de aanstaande komst van Marietje. Toen hij daarop, met meneer Donkers, door de drukke en vroolijke stad reed, was hij zóó opgewekt als hij sinds zijn vertrek naar Amsterdam nog niet geweest was. En toen ze met een bootje over het IJ voeren naar de steigers der Maatschappij Nederland keek hij zich de oogen uit naar de stil-liggende groote zeebooten en de kleinere vaartuigen, die in alle richtingen over het water voeren. Nu evenwel was het moeilijkste oogenblik van den ochtend voor hem aangebroken: hij moest geduldoefenen! Onze kalme Frank had dientengevolge moeite zijn kalmte te bewaren. Het was hem onmogelijk stil te blijven zitten! Telkens stond hij op om weer een MARIETJE. 133 kijkje buiten, op de smalle houten galerij te nemen. En telkens kwam hij teleurgesteld terug: er was nog niets te zien. Eindelijk, nog een goed kwartier vóór twaalf uur, klonk plotseling het loeien eener sirene zóó dicht bij als men het dien ochtend nog niet gehoord had. In een oogenblik stond Frank buiten op de galerij. En ja, daar kwam van rechts — langzaam en statig, door eigen kracht voortbewogen, het groote schip aangevaren. ,,'n Reuze-kast!" — zei 'n jongen, die achter Frank stond. Onze vriend had dien jongen wel n klap kunnen geven: zoo verontwaardigd was hij erover, dat deze zoo'n laag-bij-de-grondsche uitdrukking gebruikte op zóó'n oogenblik. Want over Frank kwam juist op dit oogenblik een plechtige, bijna gewijde stemming. Langzaam gleed de „Coen" langs de kade; trossen werden uitgeworpen en juist op de plaats, die voor de aankomende boot open gelaten was, kwam zij tot stilstand. De groote reis was volbracht! Talrijke passagiers leunden over de verschansing. Men kon hun gezichten nu onderscheiden. Er werd — over en weer, tusschen den wal en de boot — gewuifd en geroepen. Frank zocht met de oogen... zocht de geheele verschansing langs .. j Daar, niet ver van de plaats, waar men bezig was de loopplank uit te leggen om den van boord komenden passagiers het landen mogelijk te maken, zag hij een heer en dame staan en, tusschen hen in, een meisje ... Maar dat kon Marietje toch niet zijn ... ? 134 MARIETJE. Frank's laatste herinneringen aan zijn zusje waren vele jaren oud: zij was toen 'n klein, vlug ding van even vijf jaar geweest! Dat meisje daarboven was véél te groot! Zij moest wel dertien of veertien jaar zijn ... En toch! Opééns — hij zou zelf niet hebben kunnen zeggen waarom — kwam de overtuiging óver hem, dat het zijn zusje zijn moest! „Marietje!" — schreeuwde hij met 'n schelle stem, die over alles heenklonk. De menschen, die om hem stonden, lachten; maar hij — de verlegen jongen! —merkte het niet eens. Het kon hem niet schelen, wat de menschen deden: hij zag alleen dat meisje in het wit, daarboven aan de verschansing. „Marietje!" Hij zwaaide met zijn pet en stond te dansen op de smalle galerij. „Maak je niet te opgewonden, jongen!" — zei meneer Donkers, die hem nog nooit in zoo'n stemming gezien had. „Maar ziet U dan Marietje niet?" schreeuwde Frank. En opnieuw klonk zijn „Marietje!" boven alles uit en zwaaiden zijn armen als molenwieken door de lucht. Toen — het meisje daarboven had reeds eenigen tijd zoekend rondgekeken — kreeg het den ongewonden jongen in het gezicht. „Frank!" Men zag meer, dat zij het riep, dan dat men het hoorde! Zij wuifde met haar zakdoek en de heer, die naast haar stond, zwaaide met zijn hoed. MARIETJE. 135 De loopplank was gelegd en de passagiers begonnen van boord te komen. Frank was nu niet meer te houden. Hij drong door alle menschen heen, tot op de plaats, waar men — van de loopplank komende — door een houten hek de in de hal wachtende menschen bereiken kon. En daar, temidden van al die menschen, lagen een oogenblik later broêr en zuster elkaar in de armen, Marietje luid snikkende, Frank met 'n bleek gezicht en met een plotseling gevoel van doodelijke matheid in de leden: na de geweldige opwinding van dien ochtend kwam de terugslag! 136 MARIETJE. Gelukkig was meneer Donkers er nu ook in geslaagd tot aan het hek dóór te dringen. Hij pakte Frank snel onder den arm, want de jongen zag eruit, alsof hij zich niet langer overeind zou kunnen houden. Binnen enkele oogenblikken was het meneer Donkers gelukt, zoowel Frank als Marietje uk hêt gedrang te loodsen naar een plaats 'ya. de hal, waar het betrekkelijk rustig was. De heer en dame, in wier gezelschap het meisje zich bevonden had, waren hun daarheen gevolgd. Dit waren de heer en mevrouw Verhey uit Batavia: onder hun hoede had Marietje de reis naar Holland gemaakt. De kennis tusschen hen en meneer Donkers was spoedig gemaakt en zij informeerden met groote belangstelling naar. de plannen, die er nu verder bestonden ten opzichte van het kleine meisje. Meneer Donkers bracht hen in korte trekken daarvan op de hoogte, maar hij weidde er niet te veel over uit. Hij zelf was omtrent de deugdelijkheid van die plannen wel 'n beetje aan het twijfelen gebracht, maar voorloopig wilde hij zijn indrukken nog vóór zich houden. Meneer en mevrouw Verhey zouden dadelijk doorreizen naar Arnhem, waar zij zich voorloopig vestigen zouden. Wel verlieten zij de ontvang-hal tegelijk met de anderen, maar buiten namen zij dadelijk hartelijk afscheid van Marietje. De afspraak was, dat deze hen in de Kerst-vacantie te Arnhem zou komen opzoeken. Toen meneer Donkers van die afspraak hoorde, zag hij een oogenblik, in zijn verbeelding, het dikke hoofd van Tante Brigitta MARIETJE. 137 vóór zich. Zou er ooit iets van die afspraak komen ... ? J U „Zeg, Frank, wat ben j ij 'n groote jongen — had Marietje gezegd, toen ze in het rijtuig zaten, dat hen — met Marietje's bagage bovenop — naar het huis van Oom Jacob brengen zou. „En wat ben jij 'n groot meisje!" — antwoordde Frank. „Ik zou je heusch «ftft herkend hebben." „Dat 's niet waar!" — verklaarde Marietje, eenigszins verongelijkt. „Toen je me zag, heb je zóó hard ,Marietje!' geroepen, dat ik het aan boord duidelijk hooren kon." „Dat is zoo!" — bekende Frank. „Maar waaraan ik je herkend heb, weet ik zelf niet: je bent wel tienmaal zoo groot als toen je naar Indië ging." „Overdrijf je niet 'n beetje?" — vroeg meneer Donkers met 'n strak gezicht. En toen lachten ze alle drie. Marietje was inderdaad heel groot voor haar leeftijd. Zij had een rond gezichtje met een kleinen mond en 'n paar ondeugende, bruine oogen. Van het logge, 'n beetje onbeholpene in Frank's uiterlijk, was bij haar geen spoor te bekennen. En verlegen scheen ze óók niet te zijn, want ze praatte en snapte met meneer Donkers, alsof zij die al jaren gekend had. Frank vond dat heerlijk: juist zóó had hij zich zijn zusje gedacht. Verlegen menschen zien altijd hun ideaal in menschen, die niet verlegen zijn! XIII. TELEURSTELLINGEN. OnDER HET naar huis rijden gevoelde meneer Donkers, hoewel hij oogenschijnlijk vroolijk was, zich niet erg op zijn gemak. Hij had namelijk nog geen gelegenheid gehad, met Frank te spreken over de onverwachte ontdekking, die hij den vorigen dag gedaan had: dat het echtpaar Eimers niet voornemens was, hem wederom naar school te sturen en dat hij als bediende in den boekwinkel werkzaam zou zijn. Toch was het noodzakelijk, dat hij den jongen hierop voorbereidde. Hij wilde hem den raad geven, zich aan het thans onvermijdelijke te onderwerpen, in afwachting van maatregelen, die misschien genomen zouden worden door menschen, die zich voor Frank's toekomst interesseerden. Misschien was het beter geweest, wanneer hij dien ochtend, toen zij zoo lang op de aankomst van de „Coen" hadden moeten wachten, dadelijk maar met den jongen gesproken had. Maar hij had dezen de vreugde van het weêrzien van zijn zusje niet willen bederven. Dat was een heel begrijpelijke overweging geweest. Maar nu zat meneer Donkers in nood: dienzelfden namiddag moest hij vertrekken en het zou misschien moeilijk zijn, vóór dien tijd Frank alleen te spreken te krijgen. In- TELEURSTELLINGEN. 139 tusschen ... voorloopig zou hij afwachten. De ontvangst van Marietje geleek sprekend op die, welke Frank den vorigen dag was te beurt gevallen. Oom Jacob stond in den winkel en verwees haar naar de achterkamer, zooals hij dat Frank gedaan had. En ook ditmaal wachtten in die achterkamer Tante Brigitta met den langen Simon. „Zoo, ben jij Marietje?" — zei Tante tot het meisje, zooals zij den vorigen dag: „Zoo, ben jij Frank?" tot den jongen gezegd had. Marietje, aan wie in Indië nog al veel vrijheid was gelaten, en die, voor zoo'n jong kind, een groote mate van humor bezat, gevoelde lust om haar dikke Tante op dit vragen naar den bekenden weg met een gedecideerd „Neen!" te antwoorden, en dan eens te zien, welk gezicht de goedige dikke Tante trekken zou. Maar zij was toch te verstandig om aan dit voornemen gevolg te geven. Ook was zij te jong en te goed-vertrouwend om in deze dikke vrouw, met de dubbele onderkin en den schommelenden gang iets anders te zien dan een goedige Tante, die haar en haar broêr tot zich nemen zou: op gelaatskunde verstond dit kleine meisje zich nog niet! En zoo gebeurde het — tot Tante Brigitta's niet geringe verbazing —, dat Marietje plotseling op haar toetrad, haar beide armen om den dikken hals sloeg en haar met een hartelijk: „Dag Tante!" op beide wangen zoende. Het was lang geleden, dat Tante Brigitta een zoen van een jong menschenkind gehad BH 140 TELEURSTELLINGEN. had. Haar eigen zoon, Simon, zoende haar nooit: daarvoor was hij een veel te groote meneer! Voor haar was die zoen-partij dus iets zeer ongewoons. Maar onze Marietje, in haar onschuld, had daarvan niet het minste vermoeden. „Nu moet ik Oom ook nog een zoen geven" — zeide de kleine jongedame, terwijl zij zich tot Oom Jacob wendde, die juist uit den winkel in de achterkamer kwam. Voordat deze zich rekenschap gaf van wat er eigenlijk gebeurde, had ook hij zijn zoen beet. Het is misschien niet overbodig hierbij aan te teekenen, dat Marietje op haar teenen moest staan om de wangen van haar tante te bereiken, terwijl zij zich bukken moest om den kleinen Oom Jacob hetzelfde lot te doen ondergaan! Meneer Donkers maakte bij zichzelven de opmerking, dat het meisje in deze kleine, ietwat muffe burgerlijke omgeving in het geheel niet paste. Hoe zou het kind hier ooit aarden, nadat zij te Buitenzorg zoo'n geheel ander leven geleid had? Met eenige bezorgdheid vroeg hij zich dit af. En nu wist hij nog niet eens, welke plannen Tante Brigitta, in verband met Marietje's komst, gemaakt had. Aan Simon gaf het Indische nichtje de hand. En — was het niet vreemd? — deze voortreffelijke jongeman voelde zich op dat oogenblik... verlegen! Maar hij trachtte dit te verbergen, door een beschermende houding aan te nemen. „Welkom in Holland, nichtje!" — zeide hij en klopte haar op den schouder, hetgeen TELEURSTELLINGEN. 141 Marietje niet prettig vond. „Hoe kom je eigenlijk zoo laat?" — was Tante Brigitta's tweede vraag. „Wij hebben met de koffie zitten wachten." „Zoo'n groote boot kan den tijd niet altijd precies afmikken" — antwoordde meneer Don¬ kers in Marietje's plaats. „Gelukkig, dat de koffie-tafel nog gedekt is!" „Simon is maar vast begonnen!" — zeide Tante Brigitta. „De jongen voelde zich wat slap ert ik wilde hem niet laten wachten." „Heel begrijpelijk!" — meende meneer Donkers, met het schuldige bewustzijn, dat hij een leugen vertelde. 142 TELEURSTELLINGEN. Een oogenblik later zat het gezelschap om de koffie-tafel, die, behalve de rest van de pinda-kaas en het gebruikelijke rookvleesch, ditmaal ook eeniee dunne nlakies kaas tnrsrhte ±jicu nnuuag verteiae meneer Donkers aan Frank, dat hij voorloopig niet meer naar school zou gaan en als bediende in Oom Jacob's winkel zou moeten optreden. Het had eenige moeite gekost, den jongen onder vier oogen te spreken te krijgen, want Tante Brigitta vond het verkeerd, dat er achter haar rug „gekonkeld" werd, zooals zij het bij zichzelve noemde. Dat Frank's teleurstelling heel, heel groot was, behoeven wij zeker niet te zeggen! De jongen had zich altijd voorgesteld, dat hij mettertijd ingenieur worden zou. Alles wat betrekking had op natuur- en werktuigkunde had hem steeds aangetrokken en in zijn vrijen tijd had hij daarin voor zichzelven heel wat gewerkt, zoodat hij op dit punt zijn klasse vèr vooruit was. En nu... bediende in een boekwinkel! Op zichzelf een heel nuttige en eervolle bezigheid, maar de jongen had nu eenmaal andere idealen! Tranen sprongen hem in de oogen. Het was voor meneer Donkers niet gemakkelijk uit te maken, hoe hij zich houden moest tegenover dit goote verdriet van Frank. Aan den eenen kant wilde hij hem niet alle hoop ontnemen; maar aan den anderen kant wilde hij hem evenmin ertoe brengen, zich te verzetten tegen wat zijn voogd over hem besloten had. Het was van het hoogste belang, TELEURSTELLINGEN. 143 dat de verstandhouding met Oom Jacob en Tante Brigitta niet slecht worden zou, want daaruit zouden voor Frank — en waarschijnlijk ook voor Marietje — de onaangenaamste gevolgen kunnen voortvloeien. Hij trachtte den gulden middenweg te kiezen. „Trek je de zaak niet al te veel aan, m'n jongen!" — zeide hij. „Wij zullen er nog wel iets op vinden, hoor! Maar je moet aan den anderen kant bedenken, dat je Oom en Tante eenvoudige menschen zijn, die zich nu eenmaal dat plan in het hoofd gezet hebben. Toon hun dus niet te veel, dat je met tegenzin het nieuwe werk begint. Hoe blijder je gezicht staat, hoe beter je met hen zult kunnen opschieten! En van onzen kant zullen wij alles doen om ze van zienswijze te doen veranderen. Dus: hoofd omhoog, Frank! Alles zal terecht komen!" Op deze wijze gelukte het hem inderdaad den jongen een beetje moed in te spreken, zoodat Frank zijn vaderlijken vriend dien namiddag niet met een zóó zwaar hart zag vertrekken als hij zich dat had voorgesteld, toen hij voor het eerst gehoord had, wat Oom en Tante van hem verwachtten. Marietje ging den volgenden ochtend al naar school. Het was een Lagere School 2e klasse, die vlak bij de woning van Oom Jacob lag. Met het hoofd, meneer Bevers, had Oom — of (om de waarheid te zeggen) veeleer Tante — alles omtrent Marietje's komst vooruit besproken. Hij zou haar dien ochtend eens ondervragen en dan zien, in welke klasse zij 144 TELEURSTELLINGEN. komen kon. Toen zij op het koffie-uur thuis kwam, vertelde zij, dat zij in de vierde klas geplaatst was en dat zij van alle meisjes daar de grootste was! Overigens scheen zij zich er dadelijk thuis gevoeld te hebben: zij sprak opgewekt over de klasse-juffrouw, die haar heel aardig toescheen, en over twee meisjes, die haar thuis gebracht hadden en waarmede zij zeker erg goede maatjes worden zou. Marietje, jong als ze was, bezat nu eenmaal de benijdenswaardige gave, zich heel gemakkelijk aan haar omgeving aan te passen. Intusschen was Frank, onder leiding van den bediende Hopper, in de geheimenissen van den winkel ingewijd. Hij wist nog steeds niet, dat Hopper hem als een indringer beschouwde, voor wien hij (Hopper, de man, die al zoovele jaren de betrekking vervuld had!) plaats moest maken. Nog enkele dagen slechts zou de vroegere bediende blijven en in dien tijd moest hij zijn opvolger een beetje inwerken! Dat was het ergste: dat hijzelf den indringer letterwijs moest maken! Frank mocht dan niet precies weten, hoe de vork aan den steel zat, hij bemerkte zéér goed, dat de oudere bediende allesbehalve vriendelijk tegen hem was. De arme jongen verkeerde toch al in geen feestelijke stemming. Juist dien morgen zou een vriendelijk woord hem zooveel goed gedaan hebben! Maar Hopper gaf hem zijn aanwijzingen op barschen toon, kort-af en nijdig. Frank was nooit handig geweest en, in zijn zenuwachtigheid, liet hij boeken vallen, eens zelfs 'n inktkoker, waarin gelukkig geen inkt zat en die TELEURSTELLINGEN. 145 niet brak. „Stomme jongen!" — beet Hopper hem toe en Frank voelde zich diep ongelukkig. Er kwamen nog al veel koopers dien ochtend en Frank, die den weg in zijn omgeving nog heelemaal niet wist, moest er verscheidene te woord staan en helpen. Hij deed dit op zijn gewone linksche, onbeholpen manier, zoodat het een paar maal voorkwam, dat een klant meneer Hopper erbij riep, omdat hij „door zoo'n onhandigen jongen" niet geholpen wenschte te worden. Dit was koren op den molen van den ouderen bediende en gaf hem telkens aanleiding, onzen Frank met een paar booze woorden terecht te zetten. Deze kreeg dan het oude gevoel, alsof-i wel in 'n hoekje had willen wègkruipen, vooral omdat het gebeurde in tegenwoordigheid van de klanten. Ook kwam het voor, dat meneer Hopper met menschen, die blijkbaar méér in den winkel kwamen, over de toonbank heen een fluisterend gesprek voerde, waarbij telkens spottende blikken op Frank geworpen werden en nu en dan de schouders werden opgehaald. Met elke minuut voelde Frank zich ongelukkiger. Zijn Oom, die achterin den winkel de boeken bijhield, lette in het geheel niet op hem. En Tante, die eenige malen verscheen, blijkbaar om na te gaan, of alles geregeld liep, zag niet ongaarne, dat Frank het zoo moeilijk had. „Op die manier leer je iemand het best z'n onhandigheid af" — izei ze later tot haar man. „De jongen moet er maar doorhéén: hij is het véél te sjiek gewend." De Lobbes. 10 146 TELEURSTELLINGEN. Simon was om 'n uur of tien naar beneden komen zakken. Zooals den toekomstigen eigenaar van de zaak betaamde, zat hij in 'n hoekje aan een lessenaar en ... las 'n roman, die den veelbelovenden titel van „De kinderen van den Wolvenkoning" voerde. Nu en dan wierp hij een schuinen blik op zijn zwoegenden neef en uit zoo'n blik sprak een onmiskenbaar leedvermaak. Het was tegen het koffie-uur, dat Hopper en Frank een oogenblik alleen in den winkel waren. De oudere man was bezig, eenige boeken op een plank te rangschikken, die Frank hem van de toonbank af moest toereiken. „Je zult er wat van terecht brengen, als je alleen bent!" — zeide Hopper plotseling op minachtenden toon. „Als ik alleen ben ... ?" — vroeg Frank. „Hoe bedoelt U dat?" Hopper haalde de schouders op en plaatste het boek, dat hij in de hand had, met een nijdigen slag op de plank. „Dat is nogal duidelijk!" — zeide hij norsch. „Ik bedoel, als ik weg ben!" „Gaat U dan weg?" — vroeg Frank, niet weinig verbaasd. „Natuurlijk! Dat hebben jelui onder elkaar immers zoo keurig uitgemaakt?" De man keek nu bepaald kwaadaardig. „Wij, onder elkaar?" — herhaalde Frank, meer en meer verbaasd. „Het is voor 't eerst, dat ik er iets van hoor!" „Kom, kom, maak dat anderen wijs!" zei de bediende. „J ij zit lekker in je nieuwe baantje en 't kan je niet schelen, wat er met an- TELEURSTELLINGEN. 147 deren gebeurt. Lange jaren trouwen dienst beteekenen natuurlijk niets tegenover de rechten van het eigen bloed ... het neefje ... !" Er begon Frank nu een licht op te gaan. Hij gevoelde plotseling, dat zijn verlegenheid (want hij was tegenover dezen onvriendelijken man verlegen geweest) hem verliet. Geheel vergetend, dat het eigenlijk niet in den haak was, van dezen bediende van zijn oom een vertrouweling te maken, kwamen, in zijn vreugde, dat hem hier de gelegenheid geboden werd zijn hart eens uit te storten, de woorden hem vanzelf op de lippen. „Als u denkt, dat ik voor mijn pleizier hier in den winkel sta, hebt U het mis" — zeide hij. „Gisteren eerst heb ik gehoord, dat ik het doen moest, en ik vind het ellendig, méér dan ellendig ..." Zijn stem beefde. Zelfs Hopper kon niet aan zijn oprechtheid twijfelen. „Nu, nu!" — zeide deze op wat minder onvriendelijken toon. „Je behoeft er je niet voor te schamen, hoor! Menig beter man dan jij heeft achter de toonbank gestaan. Maar... was het dan heusch niet je wensch hier te komen?" „Heelemaal niet!" — verzekerde Frank. „En ik wist ook niet, dat U voor mij plaats moest maken. Ik dacht, dat ik — net zooals vroeger — naar de Burgerschool gaan zou!" „Wel, wel!" — zei meneer Hopper, terwijl hij het laatste boek op de plank neerzette en zich thans tot Frank wendde. „Dan heb ik de zaak verkeerd ingezien. Ik dacht, dat je mij willens en wetens uit mijn baantje gedrongen had." 10* 148 TELEURSTELLINGEN. „Maar m o e t U dan weg? Is daaraan niets te doen?" „Ik zou niet weten, hoe!" „Maar wanneer Oom ..." „Je oom is de baas niet!" — zei meneer Hopper grimmig. „De dragonder voert hier het bevel." „De dragonder ... ? Wie i s dat?" De bediende schrikte even. Toen begon hij te lachen. „Je zult me wel niet verraden" — zeide hij. „Zoo noem ik je tante altijd." Frank voelde, dat hij, als gehoorzaam neef, moest protesteeren. Maar hij vond de woorden daartoe niet gauw, ditmaal evenwel niet uit verlegenheid! „U moet niet vergeten, dat zij mijn tante is!" — zeide hij eindelijk, en vervolgde toen snel: „Kan ik er heelemaal niets aan doen? Ik vind het een vreeslijke gedachte, iemand uit zijn betrekking te verdringen." „Ik herhaal, dat hier in huis je tante de baas is" — zeide Hopper. „Wat z ij wil, gebeurt! Daaraan kun j ij niets veranderen, evenmin als ieder ander!" Hij zweeg even. Toen stak hij Frank plotseling de hand toe. „Ik vind het royaal van je, dat je mij zoudt willen helpen, als je kon" — zeide hij. „Het spijt me, dat ik je vanochtend zoo dikwijls heb afgesnauwd. Hier heb je mijn hand!" Dien middag verwonderde Simon er zich niet weinig over, dat Hopper en Frank nu beste maatjes schenen te zijn. Hij begreep niet, hoe dat zoo inééns gekomen was. Maar voor hèm was nu de aardigheid eraf. XIV. WERKZAME WEKEN. FrANK en Marietje waren nu meer dan drie weken bij hun oom en tante geweest. Te zeggen, dat zij bepaald ongelukkig waren, zou te véél gezegd zijn. Frank had zich sneller dan hij gedacht had ingeleefd in het leven van den bediende in een boekwinkel. Zelfs had hij — toen, na een week, Hopper afscheid genomen had — bij het bedienen van de klanten niet al te veel onhandigheden begaan. Een onpartijdige beoordeelaar zou misschien wel gezegd hebben, dat de school, die hij nu doormaakte (en die zooveel verschilde van de H.B.S.Ü), nog zoo kwaad niet voor hem was. Want hij werd — als bediende — onmiddellijk tegenover het publiek gezet! Hier was geen sprake van in 'n hoekje wegkruipen of stommetje spelen. Hij moest de menschen te woord staan, helpen, aanhooren. Al zaten zijn armen en zijn beenen hem nog zoo in den weg, al was z'n hoofd zoo rood als 'n roode-kool, het hielp allemaal niets! De menschen bleven komen en de menschen moesten geholpen worden! En welk een groote verscheidenheid van menschen! 150 WERKZAME WEKEN. Van den schooljongen, die 'n cahier kwam koopen tot den Professor, die 'n geleerd boek kwam bestellen! Van het dienstmeisje, dat een paar velletjes postpapier kocht om aan haar vrijer te schrijven, tot de douairière, die een album voor prentbriefkaarten koopen kwam voor haar jongste kleinkind! Het eigenaardige van zulke oude, solide zaken in het oude, solide Amsterdam, is juist, dat zij hun klanten hebben onder alle kringen van de bevolking. En daardoor kwam Frank te staan tegenover menschen van allerlei leeftijd en allerlei slag. Hij v e r v e e 1 d e zich geen oogenblik! Maar 's avonds was hij dood-op. En onze vriend, die altijd gewoon geweest was, flink te eten, kon maar geen vrede hebben met den schralen kost, die hem dagelijks werd voorgezet! Een bron van ergernis was ook het gedrag van Simon, den braven zoon des huizes, die zichzelven bevorderd had tot het baantje van opzichter over den winkel. Dat beteekende, dat hij in zijn hoekje romannetjes las en verder, met 'n gewichtig gezicht, toekeek! Van helpen geen sprake, ook al had Frank het nog zoo druk. Alleen verwaardigde hij zich wel eens om op te staan en zijn diensten aan te bieden, wanneer er een knap meisje in den winkel kwam. Dan trachtte hij zijn beste beentje vóór te zetten, zonder te vermoeden, dat dit hem allesbehalve goed afging. Tante Brigitta vond dit alles best: Simon was immers de toekomstige patroon! Het was goed, dat men van den aanvang af begreep, WERKZAME WEKEN. 151 dat hij geen gewone bediende was! Overigens was „de Dragonder" (zooals Hopper haar genoemd had) in haar hart niet ontevreden over de manier, waarop Frank zijn werk deed. Daarbij kwam het aangename bewustzijn, dat zij hem — behalve een week¬ geld van twee kwartjes — geen cent salaris behoefde te betalen. Kost en inwoning gingen vanzelf onder het huishouden meê. Alleen kleêren — die waren duur! Maar, gelukkig, zat hij nog tamelijk dik, zoowel in zijn onderals in zijn bovengoed: dat was dus een vraag voor later! Neen, neen! Over het geheel kon 152 WERKZAME WEKEN. men niet zeggen, dat zij met het in huis nemen van den jongen een slechte zaak gedaan had. Oom Jacob bemoeide zich alleen met het bijhouden der kantoorboeken. Overigens was hij — gelijk steeds — een n u 1 in het cijfer! Men ziet het, Frank had wel reden om zich te ergeren, .maar voelde zich niet dood-ongelukkig. En Marietje deed dit evenmin. Het meisje bezat, zonder zich daarvan bewust te zijn, in hooge mate de eigenschap zich aan haar omgeving aan te passen en had daarbij een altijd opgewekt humeur, dat haar overal gemaakt zou hebben tot wat men pleegt te noemen „een zonnetje in huis". De zelfzuchtige redenen, die Tante Brigitta ertoe gebracht hadden, haar huishoudelijk werk te doen verrichten om een „hitje" uit te sparen, bleven voor het kind ^geheel verborgen. De tafel afruimen, vaten wasschen, bedden opmaken — dit alles was voor haar iets nieuws, dat zij — althans in die eerste weken — meer als een pretje dan als iets anders beschouwde. In Indië had zij, uit den aard der zaak, dergelijk werk nooit behoeven te doen. Maar juist de groote verandering, zoowel in haar levenswijze als in haar omgeving, maakte, dat zij zulke bezigheden n u, zonder veel tegenzin, verrichten kon. Tante Brigitta was dientengevolge verbaasd, en — wij moeten eerlijk zijn — ook wel 'n beetje dankbaar. Zij voelde voor het kind nu althans eenige genegenheid, voor zooverre een natuur als de hare die voelen kon. Marietje zou het haar niet lastig maken! Maar dit alles nam niet weg, dat het kind WERKZAME WEKEN. 153 dikwijls doodelijk vermoeid was. En Frank zag dat héél goed en begreep, beter dan Marietje zelve, dat hier iets niet in orde was. Vooral ergerde hij zich erover, dat het kind des avonds aan de wasch moest meêhelpen en met opgestroopte mouwen, soms tot laat in den avond, aan de waschtobbe stond. Zulk werk, voor een kind dat de school bezocht, was veel te zwaar. Na eenigen tijd moest zich dat wreken op haar gezondheid, ook al beschouwde zij het in den aanvang als een soort van genoegen. Het komt wel meer voor, dat kinderen het gewichtig vinden groote-menschen-werk te doen. En een handig en werkzaam kind als Marietje vond daarin zelfs eenige voldoening! Als ze maar niet zoo moe ervan geworden was ... ! Zoo stonden de zaken op den Zaterdagmiddag, waarover wij nu te vertellen hebben. Frank had het druk in den winkel. Oom Jacob zat in zijn hoekje de boeken bij te houden, en Marietje stond in de keuken aan de waschtobbe. Op school had zij den gebruikelijken vrijen namiddag; maar Tante Brigitta zorgde er wel voor, dat die vrije tijd haar niet al te veel hinderde! Het zal half-drie geweest zijn, toen de winkeldeur opnieuw geopend werd. Er trad een heer binnen, in gezelschap van een jonge dame. Frank, die juist bezig was een paar klanten te bedienen, lette niet dadelijk op hen. En zoo kwam het, dat hij hen eerst herkende, toen de jonge dame hem plotseling, 154 WERKZAME WEKEN. over de toonbank, met een hartelijk: „Dag Frank!" — de hand toestak. Emmy van Oven, en achter deze — haar vader! De verrassing maakte Frank sprakeloos. Hij had het gevoel, dat Emmy hem op iets heel ergs betrapt had ... Stond hij hier niet als bediende achter de toonbank? Wat zou ze nu wel van hem denken? Het was heel onverstandig van den jongen zich deze vraag te stellen. Hij had moeten bedenken, dat het in 't geheel niet in Emmy's karakter lag, zich voor haar vrienden te schamen, ook al zagen die er wat raar uit en al schenen ze geen goed gezelschap voor zoo'n keurige jonge dame! Frank had moeten denken aan die wandeling, toen hij in 'n boerenpak naast haar in het bosch van Brediusliep: niet z ij had zich toen geschaamd; hijzelf was er bang voor geweest, kennissen tegen te komen. Er was nog iemand anders verrast. Simon, die op een stoel achter in den winkel aan zijn romannetje bezig was, had het knappe jonge meisje zien binnenkomen en was aanstonds opgesprongen om haar te helpen. Juist toen hij vóór haar stond, begroette zij Frank. Toch besloot hij, het veld niet te ruimen. „Waarmee kan ik U dienen?" — vroeg hij. alsof hij niets van die begroeting bemerkt had. „O, wij komen niet om iets te koopen" — zeide Emmy, 'n beetje stijf. „Is meneer Eimers niet thuis?" — Vroeg daarop haar vader. Oom Jacob had, van achter zijn boeken, WERKZAME WEKEN. 155 reeds lang gemerkt, wat er gaande was. „Sjieke" kennissen van zijn „sjieken" neef — dacht hij. Toen meneer Van Oven naar hem vroeg, kwam hij schoorvoetend te voorschijn. „I k ben meneer Eimers" — zeide hij, hoewel hij er juist op dat oogenblik al heel weinig als 'n „meneer" uitzag. „Aangenaam kennis te maken" — zei meneer Van Oven. „Ik zou heel graag eens vertrouwelijk met U spreken, meneer Eimers! En tevens wilden mijn dochtertje en ik eens zien, hoe het onzen vriend Frank gaat." Oom Jacob wist niet beter te doen dan de beide bezoekers uit te noodigen, het achterkamertje te betreden. Hier in den winkel kon men immers niet praten! En het ging ook niet aan, een onderhoud te weigeren. „Gaat Frank niet even meê?" — vroeg Emmy, die, zooals wij reeds meermalen gezien hebben, nooit gewoon was, haar gedachten onder stoelen of banken te steken. Oom Jacob kuchte. „Het is zoo druk vanmiddag!" — zeide hij. „Frank kan nu moeilijk gemist worden." „Dat begrijp ik" — zeide meneer Van Oven. „Het is misschien ook beter, dat hij, althans in den aanvang, niet bij ons onderhoud tegenwoordig is. Tot straks dus, Frank! Wij hopen je straks nog te spreken!" „En ook Marietje!" — voegde Emmy daaraan toe. „Ik ben gekomen om vriendin met haar te worden." Daarop verdwenen de twee bezoekers, voorafgegaan door meneer Eimers, in de achterkamer. Frank bleef achter, geheel uit zijn gewone 156 WERKZAME WEKEN. doen! En Simon bromde een paar woorden, waarvan zijn neef alleen verstond: „Die sjieke vrienden van jou kunnen me gestolen zijn!" Het toeval is soms een groote bondgenoot; maar 't kan ook het omgekeerde zijn. Dat ondervond Tante Brigitta op dezen gedenkwaardigen middag. Zij was in de keuken aan het wasschen, mèt Marietje. Eere wien eere toekomt: al schaamde zij er zich niet voor, haar jonge nichtje veel te hard te doen werken, zijzelve stak ook haar handen uit de mouw! „Ik heb de zeep in het kastje in de achterkamer laten staan" — zei ze plotseling. „Dit stukje hier is zoo goed als op. Ga jij eens even een nieuw halen, Marietje!" Het meisje liep, juist zooals ze was, de keuken uit en naar de achterkamer. Daar stond zij plotseling tegenover Oom Jacob en een vreemden heer met een jong, keurig gekleed meisje, dat haar verbaasd aankeek. Emmy, van haar kant, zag een lang kind, met 'n rond, nu hoogrood gezicht, bruine, wat moê-staande oogen en 'n blauw-katoenen jurkje aan, waarvan de mouwen opgestroopt waren tot boven de ellebogen. Ook de armen waren rood en dampten nog een weinig van het warme waschwater. Het kind scheen wel 'n dienstmeisje te zijn, maar ze leek zoo erg jong en dan... er lag iets over haar heele persoontje, dat aan iets anders denken deed .. Oom Jacob stond verslagen! Hier gebeurde, wat hij gevreesd had van het oogenblik af, WERKZAME WEKEN. 157 waarop hij de beide bezoekers had zien binnentreden. En dat nog wel d a d e 1 ij k, alsof het vooruit zoo afgesproken was!... Ja, dat toeval! „Wat zoek je hier?" — vroeg hij op een toon, die voor z ij n doen barsch was; want het bewustzijn, dat men in de oogen van anderen een treurig figuur slaat, is niet bevorderlijk voor een goed humeur. „Ik moet een stuk zeep voor Tante halen, Oom!" Goed zoo! Daar zouden de poppen aan het dansen gaan! In één adem had zij „Tante" en „Oom" gezegd. Nu moest het wel duidelijk worden, wie zij was! Als ze er maar anders had uitgezien! Dat die vervelende menschen ook juist n u moesten komen ... ! „Ben jij Marietje?" — vroeg Emmy plotseling, haar steeds met groote oogen aanstarende. Het kind keek haar nu onbevangen aan, met de groote, heldere oogen. „Ja, ik ben Marietje Eimers!" „En i k ben Emmy van Oven!" „O, Emmy, Frank heeft mij zooveel van je verteld!" Het volgende oogenblik zoenden de meisjes elkander hartelijk. En onder de wat sarcastische blikken van meneer Van Oven, sprong Oom Jacob van het eene been op het andere: hij had zich nog nooit zoo uit het veld geslagen gevoeld als op dit oogenblik. Gelukkig voor hem daagde er hulp op. Want Tante Brigitta, die zich niet verklaren kon, waar Marietje zoo lang bleef, had zich opgemaakt tot een ontdekkingstocht. 158 WERKZAME WEKEN. „Marietje! Waar zit je toch? Waar blijf je, luie meid?" Haar grove stem klonk luide door de gang, en onmiddellijk daarop ging de deur open en verscheen de dikke vrouw op den drempel. Ook zij was rood en warm en rook naar zeepwater. Op den drempel staande, vestigde zij een paar allesbehalve vriendelijke oogen op haar man. „Je hadt mij moeten laten weten, dat er bezoekers zijn, Jacob!" — zeide zij op verongelijkten toon. „Het spijt mij, dat ik mij zoo slordig aan hen vertoonen moet! Dat lag niet in mijn bedoeling ... !" „Natuurlijk niet, mevrouw!" — viel meneer Van Oven haar hier in de rede. „Evenmin kan het Uw bedoeling geweest zijn, ons Frank's V v zusje in deze kleêren te laten zien." De woorden waren eruit geweest, vóórdat de spreker zich er rekenschap van gegeven had, of ze misschien niet beter ongesproken waren gebleven. Tante Brigitta vatte dadelijk vuur. „Ik weet niet, wie U is, meneer!" — zeide zij. „Maar ik ben juffrouw Eimers. U kunt dat „mevrouw" dus gerust achterwege laten. En wat het kind betreft, waarom zou zij mij niet een handje mogen helpen?" Meneer Van Oven oordeelde het verstandig, zijn verontwaardiging te bedwingen. Daarom antwoordde hij op beleefden toon: „U hebt groot gelijk, wanneer U mij van onhoffelijkheid beschuldigt! Ik heb mij nog niet aan U voorgesteld. Mijn naam is Van Oven en dit is mijn dochter Emmy." WERKZAME WEKEN. 159 „O, dan is U zeker die meneer, bij wien Frank gelogeerd heeft" — zei Tante Brigitta, die onmiddellijk begreep, wien zij vóór had. „Ja, dan moet onze eenvoudige omgeving U wel afvallen; maar dat is nu eenmaal niet anders. Wij zijn burgermenschen en bij ons moeten alle huisgenooten de handen uit de mouw steken." Zij dacht op dat oogenblik zeker niet aan Simon; maar 'n mensch kan wel eens vergeetachtig zijn! „Dat is nog zoo'n verkeerde stelregel niet" —■ zei menneer Van Oven, die goede vrienden wilde blijven. „En wat komt U nu eigenlijk doen?" — vroeg juffrouw Eimers, op wat vriendelijker toon. Haar man had het reeds lang opgegeven en stond bij de deur hulpeloos van den een naar den ander te kijken. „Wij komen kennis maken met Marietje en tevens eens over Frank spreken met U en Uw man. Emmy had gehoopt, dat Marietje vanmiddag vrij zou zijn en dan had zij met haar zoo graag 'n uurtje rondgewandeld. In dien tusschentijd hadden wij dan kunnen spreken." Tante Brigitta dacht een oogenblik na. „Ga je Zondagsche jurk aantrekken, Marietje!" — zei zij toen. Zij was zéér nieuwsgierig en — in den grond — ook wel een beetje angstig over wat meneer Van Oven over Frank te zeggen zou hebben. In ieder geval, deze vreemde meneer had over den jongen niets te zeggen: haar man was de voogd, en daarmee basta! Toen Marietje de kamer verliet om zich te 160 WERKZAME WEKEN. verkleeden, ging haar tante haar in de gang na en hield haar even staande. „Hoor eens!" — zei ze. „Je kunt met die nuf daarbinnen, wel 'n oogenblikje wandelen gaan. Maar je zwijgt over je leven hier in huis, hoor! Geen jeremieeren en geen klagen! Anders zal ik je later wel vinden!" Marietje keek haar verbaasd aan. „Neen, Tante!" — zei ze. Maar voor het eerst was het, door de woorden van Tante Brigitta zelve, duidelijk tot haar dóórgedrongen, dat er dingen waren, waarover zij zich met recht beklagen kon! XV. RUZIE. D E TWEE meisjes waren uitgegaan. Meneer Van Oven was nu alleen met het echtpaar Eimers. Frank en Simon waren in den winkel. „Zooals ik U daarjuist gezegd heb, meneer Eimers, wilde ik U en Uw vrouw eens vertrouwelijk spreken over Frank" — begon meneer Van Oven. „Zijn toeziende voogd had zelf willen komen, maar het was hem onmogelijk op dit oogenblik naar Amsterdam te komen. Nu heb ik de volgende week hier toch het een en ander te doen, en daarom heb i k mij maar belast met het overbrengen van de goede tijding." „Van de goede tijding ... ?" — vroeg Tante Brigitta en spitste de ooren. „Het is werkelijk een goede tijding" — vervolgde de bezoeker. „Meneer Donkers had ons allen — menschen, die in den jongen belang stellen — verteld, dat de middelen ontbraken om hem verder de Burgerschool te doen bezoeken. Dat deed ons veel leed, want Frank is 'n jongen van zóó buitengewonen aanleg, dat het zonde en jammer zou zijn, hem de middelen te onthouden om dien aanleg tot zijn recht te doen komen." „Ik vind het beter, dat jongens zonder vermogen niet over het paard getild worden" — De Lobbes n 162 RUZIE. zeide Tante Brigitta met nadruk. Meneer Van Oven glimlachte even. „U zult toch al wel gemerkt hebben, dat de jongen veel te bescheiden is, zich op zijn gaven te laten voorstaan" — hernam hij. „Het zou heel wat moeite kosten, hem over het paardje te tillen!" „Er wordt anders moeite genoeg voor gedaan" — verklaarde de dikke vrouw, met iets uitdagends in haar stem. „Dat zou dan hier gebeurd moeten zijn!" — zei meneer Van Oven met 'n zóó ernstig gezicht, dat de spot, die in deze woorden lag, nauwelijks tot de anderen doordrong. „Wat ervan zij, Frank's goede vrienden hebben de handen inéén geslagen. Zij hebben geld bijeengebracht om den jongen in staat te stellen, de burgerschool af te loopen en later te Delft te studeeren. U ziet, dat het dus een werkelijk goede boodschap is, die ik U brengen kom!" De laatste woorden had hij op opgewekten toon gesproken, hoewel hij zag, dat Tante Brigitta niet opgewekt en zelfs boos keek. „Ik vind, dat men de zorg voor Frank best aan zijn voogd kan overlaten!" — zeide zij. En meneer Eimers opende voor het eerst den mond tot een schuchter: „Ja zeker, ja zeker!" „Maar waar de middelen ontbreken!" „Daar ontbreekt de goede wil nog niet!" „Dat is volkomen juist!" — zei meneer Van Oven rustig. „Gelukkig, dat nu dus èn de goede wil èn de middelen er zijn! De Directeur van de H.B.S. op de Keizersgracht, die een persoonlijke vriend is van meneer RUZIE. 163 Donkers, is door dezen reeds op de hoogte gebracht. Aanstaanden Maandag kan Frank reeds komen." Tante Brigitta stikte bijna van woede. „En wat moeten w ij dan beginnen?" — vroeg zij op allesbehalve vriendelijken toon. „Een nieuwen bediende hébben wij zoo gauw niet." Meneer Van Oven maakte een afwerend gebaar. „Foei, foei, juffrouw Eimers!" — zeide hij met 'n glimlach. „Het is goed, dat wij allen Uw menschlievendheid en Uw goede bedoelingen kennen! Als men U gelooven wou, zou Frank hier voor altijd als winkelbediende ingekwartierd zijn. Wij weten allemaal immers wel beter." Het was werkelijk een wonder, dat Tante Brigitta nu nog niet gestikt was! En het ergste was, dat zij doen moest, alsof zij het met meneer Van Oven eens was. Anders zouden haar zelfzuchtige bedoelingen duidelijk aan den dag getreden zijn. Oom Jacob schudde bedenkelijk het hoofd en zeide niets. Hij bleef altijd in zijn rol van figurant! De dikke vrouw dacht snel na. Wij hebben vroeger al gezien, dat zij niet ongevoelig was voor wat „de menschen" zeiden en daarom begreep zij, dat zij het aanbod, haar thans ten behoeve van Frank gedaan, niet afwijzen kon. Maar... Wat 'n streep door de rekening! Had zij Hopper, den vroegeren bediende, nu maar terug! Trouwens, zij had gehoord, dat deze nog werkeloos rondliep. Misschien zou het gelukken, hem opnieuw in dienst te nemen n * 164 RUZIE. tegen een wat lager salaris. Intusschen bleef de heele zaak ergerlijk! Waarom maakte niemand zich zoo druk over Simon? ... Dit ongeveer waren de overwegingen, die haar door het hoofd gingen. „Het is voor Frank een buitenkansje" — zeide zij eindelijk en trachtte daarbij tevergeefs iets vriendelijks in haar stem te leggen. „U moet ons evenwel enkele dagen den tijd geven om een bediende te zoeken. De onze is weggegaan, weet U? En nu moet Frank wel zoo lang in den winkel helpen." Meneer Van Oven begreep bést, dat dit de halve waarheid was. Maar hij was tevreden, nu zijn doel bereikt was. „Ik blijf met Emmy nog enkele dagen in de stad" — zeide hij. „Wanneer ik wegga, zullen wij Frank dus toch misschien al op de Burgerschool geïnstalleerd zien! — En nu nog iets, juffrouw Eimers! Morgen wilde ik met Frank en Marietje een uitstapje naar het Gooi maken. Heeft Uw zoon misschien pleizier om meê te gaan?" Na wat hij nu en dan over Simon gehoord had, kon men moeilijk zeggen, dat meneer Van Oven deze uitnoodiging met genoegen deed. Maar hij achtte haar verstandig, omdat hij alle middelen wilde aanwenden om het echtpaar Eimers gunstig tegenover Frank en Marietje te stemmen. Kleinigheden kunnen in zoo'n geval dikwijls invloed hebben. En als zoo'n kleinigheid beschouwde meneer Van Oven de uitnoodiging voor Simon. Tante Brigitta was niettemin op het punt die uitnoodiging af te wijzen (hoewel zij zich innerlijk erdoor gevleid gevoelde), toen haar RUZIE. 165 plotseling iets inviel! Zij kon Frank en Marietje onmogelijk thuis houden, nu deze onverwachte bezoeker met hen op stap wilde gaan. Maar welk een gelegenheid zou hun dan gegeven worden om alleen met meneer Van Oven te praten en met allerlei grieven te komen aandragen! Kinderen waren nooit tevreden, al was je nog zoo goed voor ze! De tegenwoordigheid van Simon kon dit voorkomen! Die kon een oor te luisteren leggen... Het was bést als Simon mééging! Zij nam dus de uitnoodiging voor haar zoon aan, hoewel zij zich met eenige bezorgdheid afvroeg, hoe hijzelf dat zou opnemen. Daaromtrent was trouwens spoedig zekerheid te krijgen! Simon werd binnengeroepen en zijn moeder stelde hem op de hoogte van wat er over hem besloten was. Tot haar niet geringe verlichting kwam zij tot de ontdekking, dat de jongen met het vooruitzicht om meê te gaan ingenomen was. Wat 'n beste, brave jongen was die Simon toch! Altijd bereid om zich te schikken in wat onvermijdelijk was en dan nog een tevreden gezicht te trekken ook. Waarheid was, dat Simon Emmy van Oven heel aardig vond en er zich op verheugde, een heelen dag in haar gezelschap te zijn. Het was wel vervelend, dat Frank ook van de partij was, maar dien verlegen jongen met z'n roode hoofd zou hij — Simon, de voortreffelijke — wel in de schaduw stellen. Emmy scheen een veel te fijn poppetje om voor zoo'n plompen, loggen jongen iets te voelen! 166 RUZIE. Hij — Simon — was slank, welgemaakt en welbespraakt! Als hij z'n beste beentje maar voorzette, was hij onweerstaanbaar ... Toen de meisjes van hun wandeling terug kwamen, werden zij ingewijd in de plannen voor den volgenden dag. En ook Frank, hoewel nog steeds druk in de weer in den winkel, werd op de hoogte gebracht. Meneer Van Oven had zich voorbehouden, hem de tijding omtrent de Burgerschool zelf te brengen. En daarom hoorde hij dit nog niet dadelijk. Intusschen had Tante Brigitta gelegenheid gevonden, haar zoon eens even apart te nemen. „Jongen!" — zei ze. „Je moet morgen goed opletten, als je naar het Gooi gaat. Je weet, dat wij op ons genomen hebben, voor Frank en Marietje te zorgen. Voordeel hébben wij daarvan niet: ze bezitten immers geen cent. En op dankbaarheid rekenen wij ook niet. Integendeel, 'n mensch krijgt in zulke gevallen stank voor dank. Maar ik zou toch wel graag willen weten, wat ze over ons aan meneer Van Oven vertellen. Houd dus je ooren goed open, Simon! Misschien kun je daarover wel eens een woordje opvangen." Simon beloofde dit, zooals 't een braven zoon betaamt. Maar hij nam zich in alle stilte voor, zijn heil vooral bij Emmy te zoeken, en dan waren er wel andere dingen te bespreken dan de meerdere of mindere dankbaarheid, die Frank en Marietje tegenover zijn ouders voelden! * * * Wij hebben zooeven gezegd, dat meneer Van Oven zich voorgenomen had, zélf aan RUZIE. 167 Frank mede te deelen, dat hij voortaan de Burgerschool weer bezoeken zou. Maar het stond geschreven, dat Frank die tijding langs een anderen weg vernemen zou. Meneer Van Oven en Emmy hadden afscheid genomen. Men had daarop in de achterkamer het middagmaal gebruikt, dat ditmaal bizonder karig was uitgevallen, zoodat Frank en Marietje nog eetlust hadden, toen zij van tafel opstonden. Simon daarentegen, die weer eens een „slappe" bui had, kreeg 'n paar spiegel-eieren extra en verkeerde — mede in verband met het vooruitzicht op den tocht naar het Gooi — in ietwat gelukzalige stemming. Er was maar één ding, dat hem hinderde: de groote vriendelijkheid, die Emmy tegenover Frank getoond had. Wel had hij een veel te groote verbeelding van zichzelven om niet aan te nemen dat het hem gelukken zou, 168 RUZIE. Frank bij haar geheel in de schaduw te stellen, maar... onaangenaam blééf het toch, dat zijn neef n u nog een wit voetje bij haar had! En Simon was nooit gewoon geweest, de dingen, die hij onaangenaam vond, stilletjes te laten voorbijgaan. Na het middagmaal riep Frank's plicht hem weer in den winkel. Die bleef open tot acht uur. Simon zat, als gewoonlijk, in zijn hoekje met een romannetje. Tante Brigitta en Marietje waren aan het vaten-wasschen. In de avonduren was het in den winkel meestal niet druk, zoodat de jongens, bij tusschenpoozen, alleen waren. Op zoo'n oogenblik, waarop er geen klanten waren, zei Simon plotseling: „Zeg, Frank, je schijnt nog al goede maatjes met dat juffertje te zijn!" Onmiddellijk kreeg Frank 'n kleur — natuurlijk! „Welk juffertje bedoel je?" — vroeg hij, in zijn verlegenheid. „Dat zou je niet weten!" — hoonde Simon. „Natuurlijk die Emmy met dat lieve bekje." Frank voelde plotseling, dat zijn verlegenheid hem verliet. Dat kwam omdat hij zich verontwaardigd voelde tengevolge van de gemeenzame, ja de bijna onbeschaamde wijze, waarop Simon over het meisje sprak, terwijl hij het toch nauwelijks kende. Maar toch wist Frank niet, wat hij zeggen moest en zweeg dus. „Het schijnt, dat je vanavond niet spraakzaam bent" — hernam Simon, nadat hij eenigen tijd strak in zijn boek gekeken had. „Je antwoordt mij niet eens: ben ik je mis- RUZIE. 169 schien te min geworden, nu die sjieke kennissen van je hier zijn?" Frank werd rooder en rooder. Zijn neef zag dit aan voor verlegenheid, maar in werkelijkheid was het iets anders. Meenende, in Frank een weerloos slachtoffer te zullen vinden voor zijn spotternijen, vervolgde hij op denzelfden hatelijken toon: „Nü antwoord je wéér niet: beleefd ben je allesbehalve. Als je morgen tegenover dat vriendinnetje van je niet beleefder bent, is 't uit tusschen jelui... als 't tenminste ooit aan geweest is." Hij lachte met een schel, onaangenaam geluid. Frank, die op een der planken een paar boeken verschikte, keerde zich half tot hem. „Zou je over Emmy nu niet willen zwijgen?" — zei hij. „Zeg wat je wilt, maar laat haar erbuiten!" Deze woorden bleken olie op het vuur te zijn. „Hoor eens!" — zeide Simon, terwijl hij zijn boek met een klap toesloeg. „Als jij je verbeeldt, dat ik mij door jou laat commandeeren, heb je het mis! Ik zal over dat lieve diertje spreken als ik er lust in heb! Jij hebt daarmee niets te maken!" Een oogenblik stond Frank onbeweeglijk. Toen stond hij plotseling met een paar groote schreden vlak vóór Simon. Op zijn gezicht lag een uitdrukking, die zijn neef daarop nooit gezien had en waarvan deze inderdaad ontstelde. „Jou vlegel!" — zei Frank en sloeg met de gebalde vuist op Simon's lessenaar. „Als je 170 RUZIE. het hart hebt, nog eens op die manier over Emmy te spreken, zul je eens zien, wat er gebeurt!" Simon was opgestaan en wat achteruit geweken. „Mooi zoo! Scheld maar!" — zei hij. „Je lijkt wel gek. Als je soms denkt, dat dat kindje verliefd op je is, zul je morgen wel wat anders zien, als i k erbij ben." Toen gebeurde er iets, dat Simon zeker niet verwacht had! Met nog twee groote schreden stond Frank achter de lessenaar, pakte den ander bij de borst en schudde hem heen-en-weêr met een kracht, waarvan hij zichzelven niet bewust was. Simon was lang en uit zijn krachten gegroeid: spierkracht bezat hij maar 'n bitter beetje. Frank daarentegen was wel wat log en lomp, maar hij was 'n stevige jongen met harde knuisten en krachtige armen, zooais Simon thans, zeer tot zijn nadeel, ondervond. „Lamme jongen!" — zei Frank, terwijl hij zijn neef duchtig heen-en-weer schudde. „Je hebt mij nu lang genoeg gesard! Als je dat nog ééns durft te doen, zal ik je bont en blauw slaan." „Dat durf je niet!" — bracht Simon er met moeite uit. „Ik zou je niet raden, er de proef van te nemen!" — zei Frank, en — in zijn woede — gaf hij den jongen een flinken zet, zoodat deze tegen den muur vloog en met zijn achterhoofd daar tegenaan bonsde. Frank schrikte een oogenblik van wat hij gedaan had, omdat hij vreesde, dat de stoot wat te hard was aangekomen. Maar dadelijk RUZIE. 171 daarop had hij moeite om niet te lachen, toen hij Simon's ontsteld en eenigszins onnoozel gezicht zag. Op dit oogenblik ging de deur van de achterkamer open en kwam Tante Brigitta den winkel binnen. Gelukkig stonden de jongens zoodanig, dat haar oog niet dadelijk op hen vallen kon. Dit gaf Frank aanleiding den ander haastig toe te bijten: „Als je klikt, zal ik je!" En Simon, die in den grond een laffe jongen was, vond het veiliger maar te zwijgen, althans op dit oogenblik. Maar hij nam zich voor, later te spreken, als hij dat doen kon zonder gevaar te loopen, het direct weer met Frank aan den stok te krijgen. Want — het viel niet te ontkennen! — het plotseling opstuiven van zijn neef had hem zeer verschrikt 172 RUZIE. en een ontzag ingeboezemd, dat hij tot dusverre niet voor zijn nieuwen huisgenoot gevoeld had. Het is vreemd, maar waar, dat er menschen zijn, die alleen maar luisteren naar de hardhandige taal van een paar stevige knuisten. Zoo gebeurde het dan, dat de vechtpartij tusschen de twee jongens voorloopig onopgemerkt bleef. Maar toen, later op den avond, Frank naar bed en Simon alleen met zijn ouders was, kon deze niet nalaten, op huilerigen toon, zijn nood te klagen over de brutale behandeling, waaraan hij — natuurlijk zonder eenige aanleiding zijnerzijds — van de zijde van Frank had blootgestaan. Toen zijn moeder naar boven wilde gaan om den zondaar op staanden voet de les te lezen, hield Simon haar echter daarvan terug. In zijn hart was hij nu bang voor Frank en vreesde, dat deze hem zijn „klikken" wel eens betaald zou kunnen zetten. Den volgenden ochtend aan het ontbijt kon Tante Brigitta evenwel niet nalaten, eenige booze toespelingen te maken op „gniepige jongens, die wèl van de goedheid van anderen wilden prohteeren, maar zich in huis als beesten gedroegen." En toen Frank, die wel begreep, dat dit op hèm sloeg, haar vroeg, wat zij eigenlijk bedoelde, barstte zij plotseling los: „Ik bedoel ... ik bedoel, dat wij veel te goed zijn voor 'n lammen jongen, zooals jij! Je toont je dankbaarheid voor ons besluit, je weer naar de Burgerschool te sturen, op 'n wonderlijke manier! Je moest je schamen!" Zij had op dat oogenblik geheel vergeten, RUZIE. 173 dat Frank nog niets wist van de verandering, die in de plannen gekomen was. En op deze vreemde wijze hoorde Frank voor het eerst, dat hij opnieuw de H.B.S. bezoeken zou! XVI. BEGIN VAN HET UITSTAPJE. Toen OM tien uur meneer Van Oven en Emmy met een open rijtuig vóórreden om Frank, Simon en Marietje af te halen en zij met hun vijven op weg togen, bestormde Frank meneer Van Oven dadelijk met vragen over de Burgerschool. Dit gaf Simon gelegenheid — althans dat meende hij! — zijn beste beentje bij Emmy voor te zetten. Maar hij had daarmede niet veel geluk, want het meisje luisterde veel meer naar wat haar vader en Frank met elkander te verhandelen hadden dan naar wat Simon haar vertelde. Zoo gebeurde het, dat Simon allesbehalve in zijn humeur was, toen het gezelschap het Centraal-station bereikte. De vier anderen daarentegen waren in de beste stemming. Het was een heerlijke herfstdag, zonnig, niet te warm en niet te koud. Zulk weer hebben wij in ons land maar zelden. Meestal is het öf guur öf zoo warm, dat het wandelen geen genot is. Het was in de vóórhal van het station méér dan druk en het duurde vrij lang, voordat meneer Van Oven de spoorkaartjes machtig was geworden. Zij waren echter zóó vroeg gekomen, dat zij den voortrein nog konden BEGIN VAN HET UITSTAPJE. 175 halen, die in het drukke seizoen des Zondags altijd werd ingelegd. Zij waren dus nog iets vroeger te Bussum dan zij gerekend hadden. „Ziezoo!" — zei meneer Van Oven, toen zij door den tunnel het station verlaten hadden. „Wij zullen nu beginnen met naar het Bosch van Bredius te wandelen om daar in het hotel koffie te drinken. Welken weg zullen wij nemen, jongens?" Onder dat „jongens" verstond hij blijkbaar ook de beide meisjes! Men was het er weldra over eens, dat het de weg langs de Galgesloot zou zijn en vroolijk pratende toog men op weg. Emmy en Marietje liepen ' gearmd. Zijn voornemen getrouw, ging Simon dadelijk aan Jimmys andere zijde loopen en, toen Frank dit zag, nam hij onmiddellijk de plaats in naast Marietje. De vier jongelui liepen dus samen op één rij. Dat was niet heel beleefd tegenover meneer Van Oven, die alleen volgde. Maar dezen was het er vooral om te doen den anderen een prettigen dag te bezorgen en daarom nam hij het zou nauw niet. Er was echter iemand anders, die met deze verdeeling van het gezelschap in het geheel niet tevreden was. Emmy had zich voorgesteld onderweg veel met Marietje te praten: zij wilde immers „vriendin" met haar worden» Dat ging echter heelemaal niet, wanneer die vervelende, verwaande Simon voortdurend tegen haar liep te babbelen; en ook de aanwezigheid van Frank, al was hij nög zoo'n goeie jongen, maakte het toch voor de beide meisjes moeilijk om vertrouweliik te praten. J 176 BEGIN VAN HET UITSTAPJE. Resoluut als altijd, bleef Emmy plotseling stilstaan. „Hoor eens!" — zeide zij tot de beide jongens. „Jelui zijn niet heel beleefd tegenover mijn vader! Laat ons beiden nu maar eens alleen loopen: wij willen wat gezellig samen praten, niet waar, Marietje?" Het gevolg van deze woorden was, dat weldra de meisjes samen vooruit liepen en meneer Van Oven volgde tusschen de twee jongens, die geen van beiden vroolijk keken. Maar meneer Van Oven verstond het met jongens om te gaan en ze aan het spreken te krijgen. Het duurde dan ook niet lang, of onze Frank begon te ontdooien; maar Simon bleef kijken, alsof-i zijn laatste oortje versnoept had: hij had zich zoo'n wandeling heel anders voorgesteld! Intusschen waren Emmy en Marietje druk aan het praten geraakt. De laatste was erg verrukt over het mooie landschap: het verschilde zoo geheel van de omgeving, waarin zij de laatste jaren had doorgebracht, dat het onderscheid haar wel treffen moest. Met kinderlijke belangstelling informeerde zij naar allerlei dingen, die zij zag, en Emmy vond er een genoegen in, haar alles te wijzen en uit te leggen. Maar weldra kwam het gesprek op andere onderwerpen. Marietje vertelde van haar tegenwoordige thuis. Zij deed dat in het geheel niet om zich te beklagen: wij hebben immers gezien, dat zij zichzelve er tenauwernood van bewust was, dat er iets te klagen viel. Zelfs sprak zij, met een zekeren trots, over het vele werk, dat zij deed; zij begreep niet, dat Em- BEGIN VAN HET UITSTAPJE. 177 my noodzakelijk oordeelen moest, dat dit werk voor haar niet geschikt was en dat haar tante het niet van haar had mogen verlangen. Simon, die — naar het voorschrift van zijn moeder — het oor te luisteren had moeten leggen, liep wel tien schreden achter de meisjes: het geheele gesprek ontsnapte hem dus! Emmy voelde zich over wat zij vernam zeer verontwaardigd, vooral toen Marietje haar — heel naïef — vertelde, dat het toch zoo jammer was, dat zij dikwijls zoo moe was: dat lag misschien wel aan de verandering van lucht! Toch onthield Emmy zich ervan, haar vriendinnetje de oogen te openen. Waarom zij dat niet deed, had zijzelve misschien niet kunnen zeggen: het was een soort van instinct, dat haar ertegen waarschuwde, dit kind tegen haar eenige bloedverwanten op te zetten. Maar zij nam zich stellig voor, er later met haar vader over te spreken. Zoo bereikte men het Bosch van Bredius en weldra zat men in den tuin van het hotel om de koffie-tafel. Emmy zat tusschen de beide jongens; zij praatte bijna uitsluitend met Frank en de stemming van Simon werd er daardoor niet beter op. „Het is jammer, dat Ben niet meêgekomen is" — zei Frank op een gegeven oogenblik. „Ja! Jij kunt nu eenmaal niet buiten Ben, als je uit wandelen gaat" — zei Emmy met een ondeugenden blik. „Maar wij zijn niet om jou naar Amsterdam gekomen, zie je! Ik wilde met Marietje vriendinnen worden en daarom was het ons alleen te doen." „Misschien ook nog wel 'n beetje om de De Lobbes. I2 178 BEGIN VAN HET UITSTAPJE. zaken, die ik in Amsterdam heb af te handelen" — lachte meneer Van Oven. „Maar dat is natuurlijk van minder belang. Intusschen had ik Ben wel willen meenemen, maar die had vanavond weer terug moeten gaan en dat vonden wij niet de moeite waard." „Wie is Ben eigenlijk?" — informeerde Simon, die zich afvroeg, of dit misschien alwéér zoo'n vervelende jongen zijn zou, die Emmy naliep. „Ben is 'n lieve jongen!" — zei ze kort-af en gaf Frank een knip-oogje. En haar antwoord deed Simon bijna genoegen, omdat hij zich verbeeldde, dat het ook voor Frank onaangenaam zijn moest! Na de koffie had meneer Van Oven den jongelui een extra-verrassing willen bereiden. Er verscheen een keurige victoria, die voor het hek van den hotel-tuin stil hield. „Ik heb gedacht, dat de meisjes het wel prettig zouden vinden een toertje door het Gooi te maken" — zei de gulle gastheer. „Jongens houden daar anders óók wel van!" — grinnikte Simon. Maar er lag iets spijtigs in zijn gegrinnik, omdat hij best begreep, dat zij onmogelijk met hun vijven in dat rijtuigje konden. „Er was geen landauer meer te krijgen" — zei meneer Van Oven. „En toch zou ik het jammer gevonden hebben, ons gezelschap in tweeën te splitsen. Daarom heb ik ervoor gezorgd, dat de jongens andere vervoermiddelen te hunner beschikking zouden krijgen. Gisteren middag heb ik dat allemaal, van Amsterdam uit, per telefoon keurig in orde kunnen krijgen. Ik geloof, dat jelui paarden begin van het uitstapje. 17q daar al aankomen, jongens!" Er kwam een jongen aanrijden, die op 'n nets zat en een andere fiets bij de hand meêvoerde. Meneer Van Oven trad aan het hek „Van Bolders?" — riep hij den jongen toe. „Ja, meneer! Van Bolders uit Bussum» Is U meneer Van Oven?" „In orde, hoor!" Simon was er niet heel gesticht over, dat hij nu niet met Emmy in het rijtuig zitten zou. Maar - m elk geval! - Frank zou dat evenmin Dat was 'n groote troost. Daarbij kwam, dat Simon ervan overtuigd was, dat hij beter fietste dan menig ander. Hij kon ook inderdaad heel wel op het stalen ros vooruit komen en zijn moeder beweerde altijd, dat hij er zoo „keurig elegant" opzat. Ueze bewering was niet onopgemerkt aan den jongen voorbijgegaan en hij voelde zich op zijn fiets altijd eenigszins als 'n veroveraar op zijn krijgsros en verbeeldde zich, dat hii dan de aandacht trok van alle voorbij-gangers en niet het minst van de jonge meisjes onder deze. Hy voelde zich dan ook, bij nader inzien, bijna dankbaar tegenover meneer Van Oven, dat deze hem de gelegenheid schonk, zich op deze wijze op zijn bést aan Emmy tê een fiets toch zeker geen goed figuur maken! Aanvankelijk reden de twee jongens ieder aan een kant van het rijtuig naast het portier Emmy en haar vader zaten op de achterbank van de Victoria en Marietie op h*t neergeklapte vóórbankje. Het was Simon gelukt, voor zich de zijde vai he.t rijtu- *e 180 BEGIN VAN HET UITSTAPJE. veroveren, waar Emmy zat. Hij trachtte voortdurend met haar te praten, maar zij antwoordde telkens heel kort en sprak druk met Marietje, die verrukt was over al het moois, dat zij te zien kreeg. Zij kwamen ook langs „Boschlust". Daar woonden nu andere menschen en er speelden een paar kinderen in den tuin. Een eindje verder, zagen zij op „Heidezicht" Louis van Voort in de serre zitten. Deze keek juist op, toen het rijtuig voorbijreed. Hij sprong op en wuifde hun vanuit de verte toe. Daarop liep hij den tuin in, op het hek toe, blijkbaar met het doel het rijtuig staande te houden. Emmy had even terug gewuifd en toen de jongen den tuin in kwam, vroeg meneer Van Oven haar, wie hij eigenlijk was. „Och, dat is die nare Louis van Voort" — zei ze. „Laat U den koetsier vooral dóórrijden, papa! Ik ben er heelemaal niet op gesteld hem te spreken!" En zoo gebeurde het, dat Louis van Voort Emmy alleen maar zag voorbij rijden, en dat Frank, op z'n fiets, stilletjes lachte. Wie het laatst lacht, lacht het best! Men kwam nu weldra op den breeden Huizerstraatweg. Telkens passeerden er auto's, zoodat meneer Van Oven den jongens den raad gaf vóór of achter het rijtuig te gaan rijden, maar niet meer op zij daarvan. Simon pruttelde wel 'n beetje tegen, maar toen Frank onmiddellijk aan dien raad gevolg gaf, kon hij moeilijk anders doen. Hij, met Frank, trapten weldra op het fietspad, op eenigen afstand achter het rijtuig aan. BEGIN VAN HET UITSTAPJE. 181 Eerst reden zij' achter elkander, maar er was een vraag, die Simon maar niet met rust liet. Frank kon die zeker oplossen. En daarom kwam Simon, hoewel hij zeker niet van hartelijke gevoelens tegenover zijn neef overvloeide, toch weldra naast dezen rijden. „Zeg, wie is toch die Ben, over wien jelui daarjuist gesproken hebben?" — vroeg hij zonder eenige inleiding. Het was voor de eerste maal, dat hij — na hun ruzie op den vorigen avond — weer direct het woord tot Frank richtte. De „lobbes" was nooit haat-dragend geweest. Hoewel hij dien vorigen avond bitterboos geweest was, wees hij deze poging tot toenadering (of althans wat hij daarvoor aanzag) niet van de hand. Dat lag in het geheel niet in zijn karakter. „Ben? — Wel, dat is de broer van Emmy" — antwoordde hij. Simon voelde zich verongelijkt, nu hij begreep, hoe noodeloos bezorgd hij zich had gemaakt. „Dat had je mij wel eerder kunnen zeggen!" — beet hij den ander toe. „Had het me dan gevraagd!" — zei Frank, niet weinig verbaasd over deze plotselinge heftigheid. Hij trapte wat harder, om Simon achter zich te laten, maar deze bleef naast hem rijden. Het duurde echter wel een kwartier, vóórdat hij den mond weer open deed. „Ben je nog altijd nijdig op me?" — vroeg hij op den gewonen, wat ruwen toon, dien hij tegenover zijn neef dikwijls aannam. „Ik zou je raden, dat geval van gisteren 182 BEGIN VAN HET UITSTAPJE. nu te laten rusten" — zei Frank. „Je hebt er toch al met je moeder over gesproken. Laat mij er nu verder maar buiten." „Ik zie al, dat je nog nijdig bent" — zei Simon, met een zijdelingschen blik op den strak voor-zich-uit-zienden Frank. „Bah! ik wist niet, dat 'n jongen zoo jaloersch kan zijn!" „Jaloersch ... ?" „Natuurlijk jaloersch! Je kunt niet eens velen, dat 'n ander een meisje, dat j ij aardig vindt, 'n beetje in de lucht steekt." „Heb j ij Emmy in de lucht gestoken?" — barstte Frank plotseling los. „Je hebt juist over haar gesproken op 'n manier... op 'n manier ..., die ... die ..." „Die jou niet beviel!" — lachte Simon, die zich op zijn fiets veilig voelde. „Op 'n manier, die schandelijk was!" — zei Frank grimmig. „Och wat!" — hernam Simon. „Ik ben niet gewoon, een blad voor den mond te nemen, als ik 'n meisje aardig vind. Jij lijkt zelf wel 'n jongejuffrouw: zoo'n preutsch juffertje van kruid je-roer-me-niet!" „Gisteren heb ik je anders wel laten voelen, dat ik geen jongejuffrouw ben" — spotte Frank. „En als je er zin in hebt, zal ik je dat wéér laten voelen, zoo dikwijls je maar wilt. Ga j ij dan maar bij je moessie klagen, hoor! Je bent een held, dat moet ik zeggen!" Simon werd nu boos. „Je schijnt te denken" — zeide hij, „dat ik mij alles van jou maar moet laten aanleunen. Maar daarin vergis je je toch." Frank antwoordde niet. Hij voelde heel BEGIN VAN HET UITSTAPJE. 183 goed, dat hij zich, nu zij beiden gast waren van meneer Van Oven, moest inhouden om niet op de een of andere onaangename manier het prettige verloop van den middag te breken. Maar Simon, die thuis nooit geleerd had zijn booze buiën in toom te houden, voelde daarvan niets. Hij bleef vóórtmopperen, luid genoeg voor Frank om hem te verstaan. ,,'t Is wat moois! Ik probeer weer gewoon met je te worden en jij verdraait het gewoonweg. Je verbeeld je, geloof ik, dat je 'n heel heer bent. En toch ben je niks anders dan onze winkelbediende en mag je nog blij zijn, dat je dat bent ook. Als moeder jou en dat zusje van je niet..." Zóóver was de voortreffelijke Simon met zijn boet-predicatie gekomen, toen een luid: „Zwijg!" van Frank hem opschrikken deed. „Als je nog één woord spreekt, vlegel!" — schreeuwde deze, wien het nu te machtig werd, „ransel ik je van je fiets af!" Simon begreep, dat hij te ver gegaan was en zweeg. „Rij jij maar vooruit! Ik wil niets meer met je te maken hebben!" — zei Frank, nu wat kalmer, terwijl hij zijn fiets remde. En Simon liet het zich geen tweemaal zeggen! In een oogwenk reed hij weer naast het portier van het rijtuig, aan de zijde waar Emmy zat. Dat had nu juist niet in de bedoeling van Frank gelegen! Maar, aan den anderen kant, wat kon 't hem schelen? Emmy had voldoende laten merken, dat zij van de attenties van 184 BEGIN VAN HET UITSTAPJE. dezen onhebbelij'ken jongen in het geheel niet gediend was, en wanneer deze zijn gezelschap telkens weer wilde opdringen, nu dan moest hij het zelf maar weten! Men was thans op den terugweg naar Bussum, vlak in de buurt van de boerderij, waar Frank indertijd „drooggewreven" was. Op speciaal verzoek van Emmy moest de koetsier stil houden. Zij en Frank zouden even naar het huis loopen, dat iets op zij van den weg lag, om het behulpzame echtpaar de hand te drukken. Maar natuurlijk wilde ook Simon van de partij zijn! „Ken jij die menschen dan ook?" — vroeg Emmy vrij snibbig. „Dat niet!" — zei Simon. „Maar ik kan toch wel kennis met ze maken?" Emmy en Frank keken elkander aan en haalden de schouders op. Maar zij lieten Simon stil meegaan. Toch was het voor beiden — zonder dat zij dit van elkander wisten — een teleurstelling, dat zij niet alleen waren bij dit bezoek aan een plaats, waaraan zij zulke prettige herinneringen hadden. Simon viel zoo heelemaal uit de omgeving! XVII. ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. JL/E JONGELUI werden door hun vrienden op de boerderij met de grootste hartelijkheid ontvangen. -^r-:'-1 „Zie je, dat 's nou aardig!" —zei de boerin. „Jelui bin anders dan de meeste stadskinderen. Jelui begrijpt wat boerenmenschen toekomt!" „En wat hebben we daar voor 'n lang heerschap?" — vervolgde zij, zich tot Simon wendende. „U is zeker 'n vriend van de familie! Komt U ook maar meê naar binnen, maar pas op, dat U Uw hoofd niet tegen den zolder stoot, hoor!" „Ho, ho, ho!" — lachte de boer op zijn gewone, luidruchtige manier. Maar Emmy zei, dat er geen tijd was om binnen te komen. Zij konden haar vader en Marietje niet te lang laten wachten! De boerin werd nu plotseling één-en-al bedrijvigheid! Ze had de jongelui niet zien aankomen en had dus niet geweten, dat het njtuig, dat daar op den weg stond, op hèn wachtte. „Dat 's nou niet mooi, da'je me dat niet dadelijk gezegd hebt!" — zei ze. „De vader van het juffertje en dat andere meiske motten oók meê naar binnen." 186 ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. „Dat andere meisje is mijn zusje" — zei Frank met eenigen trots. „Ga 'r dan halen, jongeheer!" — zei de boerin. „Maar de vader van 't juffertje mot óók meê." Frank volbracht de hem opgedragen taak met succes en weldra zat het gezelschap in dezelfde kamer, waarin Frank z'n boerenpak had aangetrokken en waar het nog altijd naar eau-de-Cologne en aardappelen rook, om de groote ronde tafel. Ieder kreeg 'n groot glas melk vóór zich en 'n stuk krentenbrood, dat de boerin zelve gebakken had. De boer kwam zelfs met 'n extra-sigaar voor meneer Van Oven aandragen, welke deze dadelijk opsteken moest, wilde hij den goeden man niet teleurstellen. „De jongeheeren rooken zeker niet" — zei de boer, die blijkbaar niet op de hoogte van z'n tijd was. Want Simon rookte meer dan goed voor hem was en Frank bezondigde zich ook wel eens aan een sigaret. Maar toen ze een blik geworpen hadden op het geweldige gevaarte, dat meneer Van Oven in z'n mond had, zeiden ze beiden, dat ze niet rookten! Het gesprek vlotte vrij goed, want de boerin was, als altijd, spraakzaam en de boer vol bewondering voor de welbespraaktheid van zijn vrouw. Deze bracht sommige der aanwezigen echter nu en dan in niet geringe verlegenheid door allerlei toespelingen te maken, op „het juffertje", in verband met „den jongenheer", daarbij niet den minsten twijfel latende, dat zij daarmede Emmy en Frank bedoelde. De laatste kreeg weer eens het oude gevoel, dat-i wel zou willen wêgkruipen in het een ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. i87 of andere hoekje. Emmy kreeg de eene kleur na de andere en meneer Van Oven voelde zich evenmin op zijn gemak. Simon daarentegen ergerde zich niet weinig en bezat niet genoeg zelfbeheersching om dat te verbergen. De eenige, die volmaakt onverschillig bleef onder het geval, was Marietje, die ontzaglijke hoeveelheden van het lekkere krentenbrood naar binnen werkte en daarmede zóózeer bezig was, dat zij nauwelijks merkte wat om haar heen voorviel. „Nou, je kunt wel zien, dat die nog niet van de liefde leeft" - meende de boerin, haar een nieuwe sneê krentenbrood toeschuivende. Nadat deze ontboezeming met algemeen gelach begroet was, vond meneer Van Oven, dat het tijd werd om te vertrekken. viHetJafscheid was' 200 m°gelijk, nog hartelijker dan de begroeting geweest was. Zoowel de boer als de boerin gingen meê tot aan het rijtuig en op het laatste oogenblik, toen de paarden al aanzetten, wierp de boerin een zwaar krentenbrood, dat zij op de een of andere manier onder haar kleêren verborgen had gehouden, op Marietje's schoot. „U mocht onder weg 's honger krijgen, juffertje!" — zei ze daarbij. En onder algemeen gelach en gewuif reed het rijtuig weg, gevolgd door de twee jongens op hun fietsen. „Aardige menschen zijn dat!" — zei meneer Van Oven, een laatsten groet werpend naar den boer en de boerin, die nog in de deur van hun woning stonden. v rHè' tSl ~ zei Marietje en wierp een verliefden blik op ... haar krentenbrood. 188 ONVERWACHT EINDE VAN HËT UITSTAPJE. Emmy lachte stil voor zich heen. Maar haar lach verdween, toen zij naast zich weer opeens de stem van Simon hoorde, die opnieuw naast het portier voorttrapte. „Akelige jongen!" — mompelde ze. Maar er was niets aan te doen... ! Men reed terug door het Bosch van Bredius en sloeg bij het hotel linksom den breeden weg naar Bussum in. Deze weg kruist op korten afstand van het hotel den Amersfoortschen straatweg. Dit kruispunt heeft een zekere beruchtheid verkregen, doordat er wel eens ongelukken gebeuren met fietsen en motor-fietsen. Beide zijden van den weg, die van het Bosch van Bredius naar Bussum voert, zijn hier met struikgewas begroeid, zoodat men de Gooische stoomtram, die den Amersfoortschen straatweg volgt, eerst goed zien kan, wanneer men op het kruispunt gekomen is. Dat dit, vooral voor de snel-rijdende motorfietsen, een gevaar oplevert, behoeft geen betoog. Enkele dagen geleden had er zulk een ongeluk plaats gehad, en toen men het kruispunt naderde, kwam het gesprek onwillekeurig daarop. „Ik begrijp niet, dat de menschen niet voorzichtiger zijn" — zei Emmy. „Och!" — antwoordde Simon, van zijn fiets af in het rijtuig sprekende. „Het is meer zelfoverschatting dan onvoorzichtigheid." Het mooie woord „zelfoverschatting" was eruit gekomen op een manier, die bewees, ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. jgQ dat Simon niet aan zelf ander schatting leed. „Het komt er maar op aan, precies te weten, wat je met 'n motorkar doen kunt" vervolgde de jongen. „Als je in dat opzicht zeker van je zaak bent, behoef je op zulke kruispunten zoo bang niet te zijn." „Nu, ik ben dan maar liever wat voorzichtiger" — meende Emmy, „ook met de fiets." „Op de fiets is er heelemaal geen gevaar" — antwoordde Simon. „Als je maar goed weet, hoe hard je trappen en hoe gauw je remmen kunt. Maar ik stem toe, dat niet iedereen daaromtrent van zichzelven zoo zeker is als, bijvoorbeeld, i k. Maar zulke stumperds moest men niet op den openbaren weg laten rijden!" Simon dacht bij deze woorden aan den loggen jongen, die op dit oogenblik met een voor zijn doen niet vriendelijk gezicht aan den anderen kant van het rijtuig trapte. Hij had zelfs niet kunnen nalaten, op dezen een zijdehngschen blik te werpen, hetgeen Emmy niet Ontgaan was. Zij naderden nu het kruispunt. Opeens hoorde men, van links, het geluid van een naderende stoomtram en op enkele plaatsen, waar de struiken wat dun waren, kreeg men een glimp te zien van locomotief en wagens. Toen kwam plotseling de geest over Simon' Dit was nu eens een gelegenheid om aan Emmy te toonen, welk een flinke, kordate kerel hij was. „Ik kan het kruispunt nog best passeeren, voordat die tram er is" — zeide hij tot Emmy Zoo iets kan niet iedereen, maar let opi k doe h e t!" 190 ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. Het volgende oogenblik vloog hij op zijn flets vooruit, zonder op het luide en booze protest van meneer Van Oven te letten. Hij keek daarbij voortdurend naar links, teneinde — door de struiken heen — de tram zoo goed mogelijk in het oog te houden, om vóór deze op het kruispunt te kunnen zijn. Toen gebeurde er iets geheel onverwachts! Frank uitte een kreet en begon plotseling even hard te trappen als Simon. Het scheen wel, of hij dezen wilde inhalen. „Ben je gek geworden, Frank?" — schreeuwde meneer Van Oven. Frank echter trapte voort, zoo hard hij kon. Hij riep iets terug, waarvan alleen het woord „auto" te verstaan was. De meisjes en meneer Van Oven keken elkander aan met groote oogen. De koetsier, die — van zijn hooge zitplaats af — over de struiken op den Amersfoortschen straatweg zien kon, draaide zich plotseling met een ontsteld gezich om. „Daar, rechts, komt 'n auto aanrijden" — zeide hij. „Als de jongeheeren niet oppassen, komen zij er beiden onder." En nu begreep meneer Van Oven plotseling, wat er gebeurd was. Frank had, rechts van zich door de struiken ziende, dien auto zien aankomen en was, zonder zich een oogenblik te bedenken, Simon nagereden om hem te waarschuwen. De twee jongens op hun fietsen vlogen achter elkander over den weg. Simon keek steeds naar links, om de tram in het oog te houden, zoodat hij niets bemerkte van de auto, die van rechts kwam aanstuiven en die trouwens ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. m bijna steeds achter de struiken verborgen was Die auto reed, nu zij het kruis-punt nadeTde' STe'h^en Sim°n' *> * Scheen <•* Frank trapte, zooals hij nog nooit getrant to^' mLrhdrezeeUWde Sim°n ™ *"* ™r^ toe, maar deze — meenende dat de ander hem de loef wilde afsteken _ trapte des te harder; hij had hem niet verstaal en dacht met anders, of Frank wilde hem in pJ> tegenwoordighei^verslaanfEn die ToggTlV gen reed sneller dan hij» gg JOn" n°S JU'St aa" de «gW* kunnen dJfTn"". v.0lSdeJlaai ho°g«ens twee seconl1nkerarmeuUgenFr™« Plot-"^"°en middellijk daarop snorde de a„tn Mi ivoorbij en dadeUjk daarop de tram' J92 ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. gen op den weg. En uit de auto stapten... Louis van Voort en zijn vader! Op dit oogenblik had ook het rijtuig met meneer Van Oven en de meisjes het kruispunt bereikt... De twee jongens lagen op den grond, met hun verbogen en gehavende fietsen. Simon krabbelde, met hulp der omstanders, overeind. Hij zag doodsbleek, maar had slechts eenige builen en schrammen opgeloopen. Met Frank echter was het treuriger gesteld. Ook hij deed pogingen om op te staan, maar dat gelukte niet en hij klaagde over hevige pijn aan den rechtervoet. „Laat mij maar eens even zien, wat eraan mankeert" — klonk op dit oogenblik een stem. Een kleine man met een blonden baard had zich door de omstanders heengedrongen. Zich tot meneer Van Oven wendend, die zich over den jongen had heengebogen, vervolgde hij: „Ik ben Dr. Bergmans uit Bussum. Toevallig stond ik voorop de tram. Ik ben blij, dat ik zoo dadelijk bij de hand kan zijn." Intusschen was de tram op het punt van dóór te rijden. „Instappen, heeren!" — riep de conducteur. Maar de dokter liet de tram stil vertrekken: zijn plicht hield hem bij zijn onverwachten patiënt terug. „De voet is gebroken" — zeide hij, nadat hij dezen onderzocht had. „Het beste zal zijn, dat U den jongen in de auto naar Bussum brengt" — vervolgde hij, zich tot meneer ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. 193 Van Voort wendende. „Dat is beter dan in 'n victoria. Zoo'n klein rijtuig schokt te veel. U wilt ons zeker wel van dienst zijn, niet waar?" „Natuurlijk!" — zei meneer Van Voort, die erg zenuwachtig was. „Ik kon er waarachtig niets aan doen! 't Is buiten mijn schuld gebeurd." „Dat kunnen wij allen getuigen!" — zei meneer Van Oven. „De eenig schuldige is deze kwajongen" (hij wees op Simon). „En hij zou zijn onbesuisdheid met den dood hebben moeten bekoopen, zonder het kranige gedrag van Frank. En juist die is nu het kind van de rekening geworden!" „Ik kon toch niet weten ..." — begon Simon. „Zwijg!" — barstte meneer Van Oven plotseling los. Hij had zich den heelen dag al over den jongen geërgerd. Nu was hij méér dan boos. „Jij bent de schuld van alles!" — snikte Emmy. Toen zweeg Simon maar: hij zag in, dat zijn zaak verloren was. Trouwens, ook h ij begon thans te begrijpen (in de eerste verwarring had hij dat niet dadelijk ingezien), dat hij zijn leven aan Frank te danken had, aan denzelfden Frank, dien hij in de laatste dagen zoo herhaaldelijk geërgerd en gesard had. Simon gevoelde zich — en dat was voor hem iets zeldzaams! — op dat oogenblik heel klein! De auto van meneer Van Voort was een kar voor zes personen. Frank werd op een der banken geïnstalleerd en meneer Van Oven en de meisjes op een tweede. Op de vóórDe Lobbes. 13 194 ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. bank zaten Dr. Bergman en meneer Van Voort, die zelf chauffeerde. Louis van Voort en Simon Eimers zouden in de victoria volgen, mèt de leelijk gehavende fietsen. Men had het besluit genomen naar Hotel Nieuw-Bussum te gaan om daar den nacht door te brengen, maar Simon onmiddellijk naar Amsterdam terug te sturen om aan zijn ouders te berichten, wat er gebeurd was. Meneer Van Oven wilde er niet van hooren, dat Frank dadelijk naar het huis van zijn oom getransporteerd zou worden, en de dokter, die den voet in Hotel Nieuw-Bussum dadelijk behandelen zou, wilde daarvan evenmin iets weten. Zoo reed dan Frank met een zeer pijnlijken voet, maar niettemin in dankbare stemming (omdat Emmy tegenover hem zat en aldoor, met tranen iri de oogen, naar hem keek), in een auto naar het hotel Nieuw-Bussum. Zooals wij gezegd hebben, volgden Louis en Simon in de victoria. Een grootere tegenstelling dan tusschen deze beide jongens bestond, was nauwelijks denkbaar: Louis met z'n fatterig, ietwat verwijfd uiterlijk en z'n gemaakte manieren, Simon met kleêren, die hem altijd wat slordig aan het lijf zaten en z'n dikwijls ruw en onbeschaafd optreden. Deze jongens zaten nu plotseling, naast elkaar, met hun beiden in een rijtuigje. De Franschen zeggen in zoo'n geval, dat men héél verbaasd is, zich in elkanders gezelschap te bevinden. „Wie bén je eigenlijk?" — vroeg Louis, ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. 195 toen het rijtuig zich in beweging zette. „Ik ben Simon Eimers." „O! Zeker familie van Frank?" „Z'n neef! Hij is bediende bij ons in den winkel." Louis keek hem verbaasd aan. „Bij jelui in den winkel?" — vroeg hij. „Wat doet je vader dan?" „Die is boekhandelaar." „Is Frank dan niet meer op de Burgerschool?" Simon vond het niet noodig tegenover dezen vreemden jongen over de nieuwe plannen te spreken. Daarom antwoordde hij: „Weineen! Moeder vond het heelemaal niet noodig, dat-i zoo'n meneer werd. Geld heeft-i niet en dan is het maar beter, dat-i 't niet hoog-öp zoekt." Nu was Louis van Voort mischien ,,'n aap van 'n jongen" (zooals Frank zoo dikwijls gezegd en gedacht had), maar, in den grond, was hij niet kwaad. En wat hij Frank zooeven had zien doen, had grooten indruk op hem gemaakt. Daarom ergerde hij zich over Simon's woorden. „Ik vind, dat je niet heel vriendelijk spreekt over iemand, die je het leven gered heeft" zeide hij. „Zonder hèm zat je nu niet veilig en wèl in dit rijtuigje!" „Nou ja!" — zei Simon, niet wetend wat hij anders zeggen zou. „Nou ja — nou ja... ?" — bouwde Louis hem na. „Wat bèn jij voor 'n vent, om zóó onverschillig te spreken over iemand, aan wien je zooveel te danken hebt?" Simon had dien middag al heel wat teleurstellingen moeten beleven en zijn avontuur 13* 196 ONVERWACHT EINDE VAN HET UITSTAPJE. met de tram en de auto, gevolgd door zij'n val, had hem zenuwachtig gemaakt. Opeens begon hij, tot grenzenlooze verbazing van Louis, te huilen. „Stel je toch niet zoo aan!" — was diens weinig troostrijke opmerking. Daarop vermande Simon zich plotseling. „Ik begrijp wel, dat Frank heel mooi tegenover mij gehandeld heeft" — zei hij. „Maar ik weet niet goed, hoe ik me nu houden moet!" Dat was de zuivere waarheid en het was voor Simon 'n heel ding er rond voor uit te komen. Wat zooeven gebeurd was, had in beide jongens iets goeds, dat i n hen was, wakker geroepen. Bij Louis bewondering en eerbied voor 'n kranige daad, bij Simon een begin van dankbaarheid tegenover iemand, dien hij vroeger met den nek had aangekeken. En dat was het werk van den „lobbes!" XVIII. DE SCHUCHTERE HELD. FrANK'S voet bleek op twee plaatsen gebroken. De dokter keek bedenkelijk en raadde opneming in het Bussumsche Ziekenhuis. Meneer Van Oven, trouw bijgestaan door zijn vroegeren buurman, meneer Van Voort, die Frank met zijn auto onmiddellijk van het hotel naar het ziekenhuis bracht, maakte alles binnen het uur in orde. Nog een uur later was de voet gezet en in gipsverband. Frank lag op zijn rug onbeweeglijk in bed, onder de hoede van de vriendelijke nonnetjes. „Ik vrees, dat hij voor z'n leven kreupel blijven zal" — zei Dr. Bergmans, toen hij met de beide heeren naar het hotel terugreed. „Maar wat is het een kranige jongen! Ik stond op het vóórbalcon van de tram en heb precies kunnen zien, hoe alles zich afspeelde. En zooeven, bij het zetten van den voet, heeft hij geen kik gegeven. Toch is dat een ontzaglijk pijnlijke geschiedenis." „En dat alles om 'n kwajongensstreek van een onhebbelijken vlegel!" — zei meneer Van Oven, die telkens boos werd, wanneer hij aan den braven Simon dacht. De dokter haalde de schouders op. ,,'t Is niet meer dan toeval, dat de ander er goed is afgekomen" — zeide hij. „Ook hij 198 DE SCHUCHTERE HELD. maakte een geweldige buiteling." „Ik wou, dat-i z'n nek gebroken had!" — zei meneer Van Oven grimmig. Ook volwassen menschen zeggen wel eens meer dan ze verantwoorden kunnen, wanneer ze boos zijn. Intusschen hadden, in het hotel NieuwBussum, Emmy en Marietje samen 'n deuntje gehuild. Louis en Simon liepen in den tuin heen-en-weêr, ieder aan een anderen kant, want de goede verstandhouding scheen nog niet hersteld. Meneer Van Oven vertelde wat er te vertellen was, zonder evenwel melding te maken van de sombere voorspelling van den dokter. Toch veroorzaakte zijn verhaal, ook zonder dat, bij de meisjes een aanmerkelijke toeneming van den tranenvloed. De twee jongens, die dadelijk waren komen aanloopen, toen de auto voorreed, spraken geen van beiden een enkel woord, maar zij hadden bleeke gezichten en Simon dreigde het nu en dan te kwaad te zullen krijgen, zooals vroeger in het rijtuig. Doordat het Zondag was, was het telegraafbureau gesloten. Juist daarom had men vroeger reeds afgesproken, dat Simon nog vóór het eten naar Amsterdam zou terugkeeren om zijn ouders het nieuws te brengen. Nu men Frank echter in het ziekenhuis had moeten opnemen, was er geen enkele reden, waarom allen niet tegelijk naar Amsterdam zouden terugkeeren; er kon nu toch geen sprake zijn den jongen in de avonduren gezelschap te houden: eerst den volgenden middag zou bezoek geoorloofd zijn. Daarom bracht meneer Van Oven verandering in zijn plannen. DE SCHUCHTERE HELD. 199 Nadat meneer Van Voort en Louis vertrokken waren, bleef men gezamenlijk in het hotel eten, echter geheel anders dan men zich dat oorspronkelijk had voorgesteld. Van vroolijkheid was niets meer te bekennen: het ongeluk, dat Frank overkomen was, verdreef alle opgeruimdheid. Maar bovendien gaf de aanwezigheid van Simon aan de gedrukte stemmimj nog iets gedwongens ook. Allen waren zóó verbolgen op den jongen, dat deze dat wel bemerken moest. Hij voelde zich (misschien voor het eerst van zijn leven) diep ongelukkig en was blij, toen het eten achter den rug was en men naar het tegenover het hotel gelegen station wandelde. Misschien was het beter geweest, als meneer Van Oven hem toch maar vroeger naar Amsterdam gestuurd had! Maar, aan den anderen kant: Simon had een harde, een heel harde les verdiend... „Gunst! Is U nu al terug? Ik dacht, dat U veel later komen zoudt!" De spreekster was Tante Brigitta, die de deur van den op Zondagavond gesloten winkel geopend had. Het was daarbinnen donker, maar in de achterkamer, waarvan de deur was blijven open staan, zag men Oom Jacob in zijn hemdsmouwen aan de theetafel zitten. Het viertal ging naar binnen. „Waar is Frank?" Tante Brigitta had deze vraag als 't ware afgevuurd op meneer Van Oven. „Dat zullen wij U vertellen!" — antwoord- 200 DE SCHUCHTERE HELD. de meneer Van Oven. ,,'t Is een wat lange geschiedenis; dus zult U ons wel veroorloven eerst te gaan zitten." „Frank komt vanavond toch terug?" — vroeg de dikke vrouw met iets dreigends in haar stem. „Daarvan kan geen kwestie zijn!" — zei meneer Van Oven kalm, terwijl hij zijn stoel bij de tafel schoof. Het werd Tante Brigitta groen en geel voor de oogen. „Wel allemachtig!" — zei ze. „En wie moet dan morgen in den winkel helpen?" Toen bereidde Simon zijn moeder een van de grootste verrassingen van haar leven. „Maak U niet zoo boos, moeder!" — zeide hij. „I k zal in den eersten tijd zijn werk wel overnemen." Wij moeten hier even zeggen, dat Simon op de terugreis van Bussum geen woord gesproken had. Hij had stil voor zich uit zitten kijken, in gedachten de laatste uren telkens opnieuw doorlevend. Dat deze jongen zoo onuitstaanbaar was geworden, vond zijn oorzaak vooral in het feit, dat hij door zijn moeder zoo dóór en dóór verwend en bedorven werd. Daaraan was ook toe te schrijven de hooge dunk, dien hij van zichzelven had. Onder andere leiding zou Simon zonder twijfel geen kwade jongen geworden zijn en, in den grond, was hij dat nog niet. Maar, zonder den geweldigen geestelijken en lichamelijken schok, dien hij dien dag ondergaan had, zou zijn betere natuur misschien voor altijd verborgen gebleven zijn. Nu had hij een oogenblik den dood voor DE SCHUCHTERE HELD. 201 oogen gehad. Niet dan met een siddering kon hij daaraan terugdenken. En tevens kwam dan de herinnering boven aan Frank, die hem gered had met levensgevaar voor zichzelven, Frank, die nu ziek lag met een gebroken voet, Frank, die al d u s op al zijn plagerijen geantwoord had! De Simon, die dien avond was thuisgekomen, was in menig opzicht een andere jongen dan de Simon, die des ochtends het huis verlaten had. Geen wonder, dat zijn moeder verbaasd was, toen die andere Simon begon te spreken! Maar haar verbolgenheid werd er niet minder om. „Ik zou wel eens willen weten" — begon zij, haar ruwe stem luid verheffend, „waaraan Frank het recht ontleent, zoo maar in eens yacantie te nemen! En het is treurig, dat hij m zijn plichtsverzuim gesteund wordt door menschen ... door menschen ..." (hier begon zij van woede bijna te stotteren) „die zich bemoeien met dingen... met dingen, die hun niet aangaan." Meneer Van Oven had Tante Brigitta stil laten uitrazen. Toen zeide hij rustig: „Frank kan niet komen. Hij ligt met 'n gebroken voet in het ziekenhuis te Bussum." Een oogenblik schrikte de dikke vrouw. Zij werd wat bleek, maar haar verontwaardiging scheen nog niet bekoeld. „Als-i zich bezeerd heeft, is dat natuurlijk z n eigen schuld" — zeide zij. „Maar waarom hij daarvoor in een ziekenhuis moet worden opgenomen, begrijp ik niet. Het is, of 't geld ons op den rug groeit!" 202 DE SCHUCHTERE HELD. „Maak U over het geld niet ongerust" — zei meneer Van Oven. „De kosten neem i k voor mijn rekening." Uit den toon zijner stem had een zoo diepe, koude minachting geklonken, dat juffrouw Eimers, die anders niet voor een kleintje vervaard was, niet wist wat zij antwoorden moest. Opnieuw vond die „andere" Simon het juiste woord, dat den toestand redde. „N eem het moeder niet kwalijk, meneer!" — zeide hij. „Zij weet immers nog niet, wat er gebeurd is." Er waren enkele oogenblikken noodig om meneer Van Oven van zijn verontwaardiging te doen bekomen. Daarop vertelde hij, kort en zakelijk, de gebeurtenissen van dien middag. Hoewel hij Simon daarbij niet spaarde, ging hij hem toch niet met groote woorden te lijf; en evenmin verloor hij zich in lange lofzangen op Frank en wat deze gedaan had. Dat was ook niet noodig: de feiten spraken voor zichzelven. Toen het verhaal ten einde was, was het duidelijk te merken, dat Tante Brigitta sterk onder den indruk verkeerde. Oom Jacob zat, met het gelaat in de handen verborgen, aan de tafel. Hij had geen enkel woord gesproken en zei ook nu niets. Meneer Van Oven stond op. „Emmy en ik zullen nu afscheid nemen" — zeide hij. „Ik begrijp, dat U liever onder elkander blijven wilt. Maar morgenavond hoop ik terug te komen om nog eens met U te spreken over Frank's toekomst. En ook over Marietje moeten wij het nog eens heb- DE SCHUCHTERE HELD. 203 ben. Deze dag heeft mij verschillende dingen anders doen mzien dan tot dusverre" ^ Emmy en Marietje zoenden elkander harte- Maar Meneer Van Oven maakte een koele buiging en reikte alleen aan Marietje en Simon de hand. Op den laatsten was hij niet zoo gebelgd meer als eenige uren geleden ~c x vuigenaen aag om 'n uur of twee werd £rank, dle nog steeds onbeweeglijk in zijn bed lag, verrast door een bezoek van meneer Van Oven met Marietje. „Je staat in de courant, Frank!" — waren de eerste woorden, die Marietje zei, of eigenlijk s c h r e e u w d e, want ze was zelve niet brachf! °Pgewonden over de tijding, die zij „Hier, in het Handelsblad!" — vervolgde zij, terwijl zij het blad omhoog hield. „Zal ik het je voorlezen?" . \! inFwnk' ?i?,alti^d zo° bang geweest was om in het publiek naar voren geschoven te worden, vond het maar half prettig, dat hij nu „in de courant stond". Maar hij zou geen jongen geweest zijn, wanneer hij zich niet nieuwsgierig getoond had naar wat er dan eigenlijk in het Handelsblad verteld werd Marietje las het hem voor. Zij was zoo opgewonden, dat zij telkens in de war raakte en dan den zin, waaraan zij bezig was, weer van voor-af-aan beginnen moest. Het bericht bevatte een eenvoudig, onopgesmukt verhaal van wat gebeurd was, blijkbaar door een ooggetuige geschreven. Boven- 204 DE SCHUCHTERE HELD. aan, bij wijze van titel, stond: „Een jonge held"; en de laatste woorden luidden aldus: „Wij vernemen, dat de jongeman, die met „gevaar voor zijn eigen leven dat van zijn „vriend redde, thans te Bussum in het Ziekenhuis verpleegd wordt. Wij wenschen hem een „spoedig herstel toe: uit jongens als hij „groeien mannen, waarop ons land eens trots „zal kunnen zijn." Marietje hield op, buiten adem, met een hooge kleur en schitterende oogen. „Jammer, dat je naam er niet in genoemd wordt" — zei ze. „Ik ben maar blij, dat ze dat niet gedaan hebben" — zei Frank. „Erg zou het niet geweest zijn!" —meende meneer Van Oven. „Maar ik vrees, Frank, dat je nog wel eens last van dat berichtje krijgen kondt. Ik geloof, dat we verstandig zouden doen, wanneer wij de zuster zeiden, buiten ons niemand ..." Meneer Van Oven hield plotseling op en keek naar de deur, die langzaam geopend werd. „Te laat!" — zei hij, met een gebaar van komische wanhoop. Op den drempel stond een kleine, magere man met een nog jong, baardeloos gezicht en een hoornen bril op. „Welzoo! Ik zie, dat ik terecht ben!" — zeide deze onverwachte bezoeker. „Zeker de trotsche vader en het bewonderende zusje!" „Wat het zusje betreft, hebt U gelijk" — zei meneer Van Oven. „Maar i k ben niet van de familie." „Ik verheug mij niettemin kennis met U te DE SCHUCHTERE HELD. 205 maken" — zei de heer met de hoornen bril. „Mijn naam is Meyer: ik ben verslaggever van de Bussumsche Courant." „Iets dergelijks vermoedde ik" — zeide meneer Van Oven. „Mijn naam is Van Oven." „Ik zou gaarne een interview met dezen jongen held hebben" — hernam de verslaggever, terwijl hij in de richting van Frank's bed knikte. „Ik hoop, dat geen mijner collega s van andere bladen ..." »Maak^ U maar niet ongerust, meneer, U is No i!" — lachte meneer Van Oven Intusschen begrijp ik niet, dat U den weg hierheen zoo gemakkelijk gevonden hebt." De ander glimlachte. „Dat is voor ons, journalisten, geen heksenwerk — zei hij. „Wij hebben in zulke dingen ondervinding!" Hij trad nu op Frank's bed toe, en nam plaats op den stoel, die aan het voeten-eind daarvan stond. 206 DE SCHUCHTERE HELD. „Welzoo, mijn jonge vriend!" — zeide hij, terwijl hij een zakboekje uit den zak haalde en een potlood ter hand nam. „Dus Uw naam is Frank Eimers, dat heb ik reeds gehoord. Met e-i toch, niet waar?" Frank knikte. Hij vond dit onverwachte bezoek in het geheel niet prettig. Hij voelde er niets voor, om opnieuw „in de courant te komen", en met naam en toenaam! „Ik wou liever, dat U mij met rust liet" zeide hij. In zijn verlegenheid had hij — als van ouds — een kleur gekregen. „U ziet er inderdaad wat verhit uit!" zeide meneer Meyer. „Zeker nog wat koortsig!" Hij krabbelde iets in zijn boekje en vervolgde toen: „Zoudt U mij Uw moedige daad niet eens in Uw eigen woorden willen vertellen?" Nu kwam evenwel meneer Van Oven tusschen beiden. „Het verslag in het Handelsblad, dat blijkbaar door een ooggetuige geschreven is, munt uit door kortheid en duidelijkheid" — zei hij. „Mij dunkt, U zoudt dat best in Uw blad kunnen overnemen." „Ik geef er de voorkeur aan, het in de woorden van den hoofdpersoon te geven" luidde het antwoord, dat op eenigszins hoogen toon gegeven werd. Meneer Van Oven had inwendig pleizier. Hij wist, dat Frank — behalve dan de pijn in zijn voet — zich heel goed voelde. Anders zou hij dadelijk een einde aan de zaak gemaakt hebben. Nu echter was hij nieuwsgierig naar den afloop. DE SCHUCHTERE HELD. 207 „Komaan, m'n jonge vriend!" — vervolgde er gTeurfü?"' ^ ™ geSk^rVonl ^ ^ W°0rden n°0it toe^: d3Cht eetSt 6enigen tijd na en zeide „Nu, ik trok hem öm, met fiets en al: en orden-grond0""-- - ^ **** ^ ^ tWee Er teekende zich eenige teleurstelling af op het gezicht van den heer Meyer, die slagvaardig was, met z'n potlood in de hand * „Maar wat is daaraan vooraf gegaan?" vroeg hij. 6 „Onze rijtoer door het Gooi natuurlijk!" „Neen, dat bedoel ik niet. Wat is daaraan onmiddellijk voorafgegaanA * ^ ^^Nu, Simon trapte en ik trapte hem achterJa r*06** °ntdekte U het gevaar?" door Uw hk„ofI?e»aCh,en gingen " tMn wel „Wel, ik dacht... ik dacht..., dat ik nooit Meneer Van Oven proestte het hier plot- hetingo„de' J°Cn hiJ CChter Zag' dat het, onder de vragen van den verslaggever eeT™de aeg°Ve krijgCn' besIoot hiiS een einde aan het interview te maken. „Ik vrees, dat het verhaal van den held U met veel wijzer zal maken" — zeide hij. Misschien is het beter, dat U later eens terugkomt, wanneer hij -wat is opgeknapt." BmHB 208 DE SCHUCHTERE HELD. „Dan is het nieuwtje van de zaak af!" — meende meneer Meyer. „Intusschen, ik weet genoeg: de enkele oogenblikken, die ik hier heb doorgebracht, hebben mij kostbare aanwijzingen gegeven. Tot weerziens, m'n jonge vriend! Mijn dank voor het onderhoud!" Met een beleefde buiging verliet hij de kamer. Des avonds kon men in de Bussumsche Courant lezen, dat de toestand van den patiënt nog aanleiding tot bezorgdheid gaf. Hij was koortsachtig en het spreken kostte hem moeite, zoodat hij niet dan hakkelend zijn gedachten kon weêrgeven! Toen Frank dit berichtje onder de oogen kreeg, was hij eerst boos en daarop moest hij lachen. Eén ding stond vast: hij was niet in de wieg gelegd om geïnterviewd te worden! XIX. EEN OMMEKEER. XoEN MENEER Van Oven om 'n uur of vijf te Amsterdam terugkwam, bracht hij eerst Marietje naar het huis van haar oom en tante, maar ging zelf niet binnen. Den vorigen avond had hij zijn komst op den volgenden dag ook eerst voor den avond aangekondigd, en hij had daarvoor een bepaalde reden gehad. Hij had namelijk nog van Bussum uit aan meneer Donkers telegrafisch mededeeling gedaan van het ongeluk, dat Frank overkomen was, en hem tevens verzocht den volgenden dag naar Amsterdam te komen. Meneer Donkers had teruggetelegrafeerd, dat hij tegen zes uur aan het hotel zou zijn. Emmy at dien dag bij kennissen. De twee heeren zouden dus gelegenheid hebben, ongestoord met elkander te praten en te overleggen. Een en ander geschiedde onder het eten bij Krasnapolski. Wat er verhandeld werd, behoeven wij niet mede te deelen, omdat het genoegzaam blijken zal uit wat er nog te vertellen valt. Genoeg zij het, dat om acht uur de twee heeren aan de ronde tafel in de den lezers wèlbekende achterkamer van het gezin Eimers zaten. Tante Brigitta had, behalve voor thee, De Lobbes. 14 210 EEN OMMEKEER. ook voor koekjes gezorgd (een zeldzaam feit!). Zij was, geheel tegen haar gewoonte, stil en zenuwachtig; ook zag zij wat bleek. Oom Jacob scheen nog meer dan anders excuus te vragen voor het feit, dat hij op de wereld was. Nu zijn vrouw zoo stil was, deed h ij enkele malen den mond eens open, maar keek dan telkens angstig naar Tante Brigitta, of hij misschien iets gezegd had, dat deze niet beviel. De komst van meneer Donkers was voor het echtpaar een verrassing geweest. Misschien was de omstandigheid, dat deze was medegekomen, wel oorzaak, dat Oom en Tante zich niet op hun gemak gevoelden: hij was immers de toeziende voogd van Frank en Marietje. En het geweten van het echtpaar was niet geheel zuiver. Wij moeten nog zeggen, dat Simon zich stil en bescheiden gedroeg. De jongen had dadelijk met veel belangstelling naar den toestand van Frank geïnformeerd en scheen oprecht verheugd, toen de berichten niet ongunstig luidden. Toen, na eenigen tijd, meneer Donkers — evenals op dien eersten avond, toen hij dit huis bezocht — Simon verzocht de anderen voor eenigen tijd alleen te laten, nam deze dit geheel anders op dan bij die vorige gelegenheid. Hij ging in den winkel, stak daar — naar oud voorschrift! — niet meer dan één gaspit op en bleef ditmaal niet aan de deur luisteren. Het was meneer Van Oven, die het gesprek inleidde. „Gisteravond heb ik U al gezegd" — aldus EEN OMMEKEER. 211 begon hij, „dat ik verschillende dingen anders heb leeren inzien. Ik heb die dingen eens met meneer Donkers besproken en die is het volkomen met mij eens. Hij is de toeziende voogd van Frank en Marietje en was de intiemste vriend van hun vader. Daarom is hij in de eerste plaats geroepen zijn meening kenbaar te maken over het voorstel, dat ik U doen wil." Oom Jacob had met open mond geluisterd. Tante Brigitta had meneer Van Oven, terwijl die sprak, strak zitten aankijken. „Ik denk ook wel 'n beetje anders dan vroeger" — zei ze plotseling, maar toen meneer Donkers haar vroeg, in welk opzicht zij dan anders dacht, schudde zij het hoofd. „Straks!" — zei ze. „Zegt U maar eerst, wat U zeggen wilt." Dat was niets voor Tante Brigitta! Het had er allen schijn van, alsof er ook bij haar iets veranderd was. Want anderen te laten vóórgaan, was vroeger nooit haar gewoonte geweest! Meneer Donkers nam nu het woord. „Ik kan U niet verhelen" — zeide hij, „dat het voor mij een bittere teleurstelling geweest is, te zien op welke wijze Frank en Marietje in Uw gezin zijn opgenomen. Het kan nooit de bedoeling van mijn overleden vriend — Uw broêr, meneer Eimers! — geweest zijn, dat zijn kinderen op deze wijze geëxploiteerd zouden worde n." De laatste woorden had hij met nadruk gesproken: hij was het er met meneer Van Oven over eens geworden, dat de eenige manier om hun doel te bereiken thans was het- 14* 212 EEN OMMEKEER. geen men „pootig optreden" pleegt te noemen. Tante Brigitta begreep waarschijnlijk niet precies wat „exploiteeren" was; maar niettemin voelde zij zeer goed, wat meneer Donkers bedoelde. „Wij zijn geen rijke menschen" — zeide zij. „Als wij den kinderen den kost geven, moet daar iets tegenover staan." „Ik ben dat in het geheel niet met U eens" luidde het antwoord. „Wanneer, zooals in dit geval, men zich vrijwillig aanbiedt om voor de weezen van een overleden broêr te zorgen, dan ligt daarin opgesloten, dat men trachten zal hun opvoeding voort te zetten in den geest, waarin die begonnen is." „Kinderen, die geen vermogen hebben ..." — begon Tante Brigitta. Maar meneer Donkers viel haar onmiddellijk in de rede. „Nu de kinderen geen vermogen hebben" — zeide hij, „was het de plicht van den voogd geweest, met mij en de anderen te overleggen, hoe hun opvoeding voltooid kon worden, wanneer het — zooals nu gebleken is — niet Uw plan was, daarvoor zelf te zorgen. Vóórdat ik Frank en Marietje hier bracht, was geen oogenblik de gedachte bij mij opgekomen, dat U dit niet van plan was. Toen U, meneer Eimers, mij in mijn woning bezocht, hebt U mij daaromtrent om den tuin geleid." „Ik heb toch niet gezegd..." — begon Oom Jacob, maar ook hèm liet meneer Donkers niet uitspreken! „Zeker, U hebt niet gezegd, dat Frank verder de Burgerschool bezoeken zou!" — zeide deze. „Maar U zaagt heel goed, dat ik EEN OMMEKEER. 213 aan de mogelijkheid, dat dit niet het geval zou zijn, zelfs niet dacht. Ook door te zwijgen kan men iemand om den tuin leiden, meneer Eimers. Nu ik begrijp, dat U van den jongen niets anders dan Uw bediende — later misschien dien van Uw zoon — maken wilde, en dat Marietje hier allerlei werk doen moest, waarvoor zij, een kind van nog geen elf jaar, niet geschikt is, kom ik, als toeziende voogd, daartegen op. U hebt de voogdij over de kinderen geheel verkeerd opgevat, meneer Eimers, en ik verzet mij daartegen!" „De voogd is de baas" — zeide Tante Brigitta. Hoewel zij voet bij stuk hield, lag er toch in haar stem een weifelende toon. Zij voelde zich blijkbaar allesbehalve op haar gemak. „Als de voogd de baas is, dan zou ik er prijs op stellen, dat hij althans de moeite nam zijn eigen meening te zeggen" — zei meneer Donkers scherp. Oom Jacob's eigen meening! Volgens Tante Brigitta had hij geen eigen meening en zij maakte zich dus gereed, opnieuw met haar meening voor den dag te komen, toen het schier ongelooflijke gebeurde! Oom Jacob hief plotseling het hoofd op en zei, op z'n gewone fluistertoon, maar toch met meer vastheid dan gewoonlijk in zijn stem: „Meneer heeft gelijk, Brigitta!" Een oogenblik staarde zijn wederhelft hem met open mond aan. „Je hebt zeker de koorts" — zeide zij toen. Oom Jacob kneep even de oogen toe, alsof hij verschrikte van dezen plotselingen aanval. Maar ook hij hield thans voet bij stuk. 214 EEN OMMEKEER. „Wij hebben aan Willem's kinderen niet goed gehandeld, Brigitta!" — zeide hij. „Ik heb het van den aanvang af gevoeld. Ik had mij ertegen moeten verzetten. Maar och, heeren, de vrede in huis ..." „Wel zeker! Nu wou je de schuld op m ij werpen! Dat is heel dapper, Jacob! Jij bent toch het hoofd van de zaak, niet waar? En j ij profiteerde van Frank's dienst in den winkel. Het is echt mannelijk van je, dat je je nu achter je vrouw verschuilen wilt." „Ik verschuil mij achter niemand" — zei Oom Jacob. „Ik erken tegenover deze heeren, dat ik verkeerd gedaan heb: nu kennen zij mijn meening, die ze immers gevraagd hadden." „Maar U w meening willen wij nu ook wel kennen!" — zeide meneer Donkers, zich plotseling tot Tante Brigitta wendend. „Ik geloof, dat Frank en Marietje zich niet beklagen kunnen" — begon zij. „Wij zijn burgermenschen en U hadt van ons niet mogen verwachten, dat we ze boven onzen stand zouden opvoeden." Meneer Donkers zat werkelijk een oogenblik met den mond vol tanden; Tante Brigitta had niet geheel ongelijk: ook hèm trof schuld. Hij had zich vooruit ervan moeten overtuigen, in welke omgeving de kinderen komen zouden. In dezen nood kwam meneer Van Oven hem te hulp. „U hadt moeten bedenken, juffrouw Eimers, dat hun vader iets anders gewenscht zou hebben" — zeide hij. „Maar laten we niet twisten over wat gebeurd is. Laten we liever trachten het eens te worden over de toe- EEN OMMEKEER. 215 komst." „Best, hoor!" — zei Tante Brigitta, die haar zelfvertrouwen geheel teruggekregen had. „Ik bèn niet twistziek van aard." „Des te beter!" — lachte meneer Van Oven, die — nu de waarheid gezégd en goed gezegd was! — weer een wat gemoedelijker toon in het gesprek wenschte te brengen. „Ik geloof, dat wij het er allen over eens zijn, dat het onmogelijk is, voort te gaan op dezelfde manier, waarop wij begonnen zijn. Dat Frank weer naar de Burgerschool gaan zal, staat reeds vast. Maar daarmeê ben ik nog niet tevreden." Wederom bleef Tante Brigitta eenige oogenblikken stil zitten. „Hoor eens!" — zeide zij daarop. „Ik wil klaren wijn schenken. Tot dusverre was ik over Frank nu niet zoo heel goed te spreken, Hij deed z'n best wel, maar telkens kwam de sjieke meneer weer voor den dag! Daar houd ik niet van! Eerlijk gezegd, ik mocht den jongen niet lijden." „Dat was te merken!" — zei meneer Donkers; maar meneer Van Oven wenkte hem, dat hij niets verder zeggen zou. Hij meende in de stem en de oogen van de dikke vrouw iets te bespeuren, dat erop wees, dat men op den goeden weg was. „Dat is nu anders geworden" — vervolgde Tante Brigitta, zonder op de opmerking van meneer Donkers in te gaan. „Ik heb maar één jongen en die jongen is mijn alles. Zonder Frank zou ik dien jongen niet meer hebben! U ziet dus wel, dat alles nu werkelijk heel anders is." 216 EEN OMMEKEER. Er stonden (de heeren konden hun oogen nauwelijks gelooven!) tranen in de oogen van Tante Brigitta! Deze harde en baatzuchtige vrouw, die allesbehalve beminnelijk was en wier rechtvaardigheidszin alles te wenschen overliet, was in staat dankbaarheid te gevoelen. Frank, die Simon gered had, was in haar oogen een geheel andere jongen dan Frank, dien zij in den kost genomen had, omdat zijn vader 'n broêr van haar man geweest was. Die laatste Frank was een lastpost, van wien zij zooveel mogelijk had willen profiteeren; die eerste echter was een flinke jongen, aan wien zij het behoud van haar geluk te danken had! In den grond dus egoïsme ... misschien! Maar de ziel, die dankbaarheid voelen kan, is nooit een verloren ziel! Na de woorden van Tante Brigitta was het eenigen tijd stil gebleven. Meneer Van Oven maakte aan die stilte een einde, door op de hem eigen, goedmoedige manier, het gesprek te hervatten. „Nu U zóó over den jongen denkt, zullen wij het spoedig eens zijn" — zeide hij. „Meneer Donkers en ik hebben besloten, Frank en Marietje weer meê te nemen. Zij komen dan bij meneer Donkers aan huis, waar Frank ook vroeger al was, en, wat den jongen betreft, blijft alles bij het oude: die korte tijd schoolverzuim zal hem niet veel kwaad hebben gedaan ... Hij leert snel genoeg!" „Ja maar ..." — zei Tante Brigitta weifelend. „U hebt makkelijk spreken! Maar wij moeten voor de kosten opkomen: dat kunnen we niet betalen ..." EEN OMMEKEER. 217 Meneer Van Oven legde hier de hand op haar arm en keek haar strak in de oogen. „Of U inderdaad niets daarvoor betalen kunt, juffrouw Eimers, zie, dat zullen wij nu maar in het midden laten" —. zeide hij zacht, maar met nadruk. „Bij nader inzien zult U misschien behoefte gevoelen Uw dankbaarheid door een daad te toonen. Maar... maak U voorloopig over die zaak niet ongerust: de kosten zullen door vrienden gedragen worden, alzullenookb ij dragen van de familie alt ij d welkom zijn!" De laatste woorden had hij opnieuw met nadruk gesproken. Tante Brigitta was te zeer gewoon op de geldkist te zitten, om in zoo'n zaak dadelijk toegeeflijk te kunnen zijn. „Wij moeten letten op de belangen van onzen eigen zoon" — zei ze. „Juist, juffrouw! En aan Frank hebt U het te danken, dat U dat nog doen kunt!" — luidde het onverwachte antwoord. „Intusschen, nog eens, maak U over de geldkwestie n u geen zorgen. Die komt in orde, in elk geval!" „U moet niet vergeten, dat we nu ook weer een bediende noodig hebben ..." Meneer Van Oven maakte een ongeduldig gebaar. „Vroeger, vóórdat Frank kwam, hadt U dien óók noodig" — zeide hij, iets minder vriendelijk. Zich daarop tot Oom Jacob wendende, vervolgde hij: „Tot U, als den voogd der kinderen, richt ik nu dus de vraag, of U erin toestemt, dat hun opvoeding op kosten van anderen voltooid wordt en dat die anderen de zorg voor hen op zich nemen." 218 EEN OMMEKEER. „Het lijkt me wel, dat we j a kunnen zeggen, niet waar Brigitta?" — fluisterde de kleine man. En Tante Brigitta zei niet neen. Meneer Van Oven had niet aan het echtpaar Eimers gezegd, dat hij besloten had, het grootste deel van de geldelijke opofferingen, die voor de verdere opleiding van Frank en Marietje noodig zouden zijn, zelf op zich te nemen. Anderen hadden zich reeds bereid verklaard tot zekere jaarlijksche bijdragen, maar deze waren in de verste verte niet voldoende om de kosten te dekken, vooral nu voor kost en inwoning van de kinderen aan meneer Donkers toch ook vergoeding zou moeten worden betaald. Meneer Van Oven was rijk, maar was altijd bereid geweest zijn rijkdom in het belang van anderen aan te wenden. Voor Frank had hij een steeds groeiende genegenheid opgevat. En hij, die zoo goed wist, dat in den tegenwoordigen tijd een gelukkige aanleg en een krachtig verstand een goed vormen, misschien nog kostbaarder dan in vroegere, meer kalme tijden, had besloten, dat dit goed, voor zooverre het in Frank aanwezig was, niet verloren zou gaan. Het lobbes-achtige van den jongen zou langzamerhand wel verdwijnen. En met zijn eerlijk karakter en goed hart, zou Frank, zoowel voor zichzelven als voor zijn mede-menschen, iets kunnen bereiken. Frank was een jongen, op wien ouders trotsch hadden kunnen zijn! En meneer Van Oven zelf was óók vader. EEN OMMEKEER. 219 Den volgenden dag kreeg Frank, in het ziekenhuis te Bussum, bezoek van de heeren Donkers en Van Oven. Zij kwamen hem de goede tijding mededeelen! Marietje en hij wèg uit Amsterdam! Wèg van Tante Brigitta en Oom Jacob, wèg uit het smalle huis, met de kleine achterkamer en den winkel met de muf-ruikende boeken! Vreemd! Nu hem het vooruitzicht geboden werd, dat alles te verlaten en, mèt Marietje, naar zijn vroegere omgeving terug te keeren, voelde Frank opeens, door de groote vreugde van „verlost" te zijn, dat hij dat huis en dien winkel inderdaad meer als gevangenis dan als tehuis beschouwd had! Goeden wil had hij — de lobbes! — getoond! Maar, op den duur, had hij het niet kunnen volhouden: dat begreep hij nu! En ook Marietje bevrijd! Samen terug naar de prettige, vroegere omgeving! De jongen schreidde van vreugde. En toen dacht hij aan Emmy . .. BESLUIT. Na EENIGE weken kon Frank Eimers weer loopen zonder pijn. Maar de vrees, die Dr. Bergmans had uitgesproken, werd bewaarheid: hij bleef voor zijn leven kreupel. Dit was, vooral bij zijn wat loggen lichaamsbouw, een lastig gebrek, al leerde de gewoonte hem spoedig het voor een groot deel te maskeeren. Dat het tevens een eere-teeken was, kostbaarder dan menig ridderkruis, wisten slechts de naaste vrienden. Want al had hij mèt zijn avontuur „in de courant gestaan", de groote wereld vergeet zulke dingen even snel als zij ze leest en alleen de goede vrienden onthouden! Het afscheid te Amsterdam (Frank was zijn zusje daar komen afhalen om samen weg te gaan) was van de zijde van Oom en Tante hartelijker geweest dan Frank en Marietje verwacht hadden. „Het spijt me!" — had Oom gezegd. Wat hem speet, zei hij er niet bij; maar vermoedelijk bedoelde hij hun vertrek. Tante Brigitta had, tot zijn verbazing, Frank's beide handen gegrepen. „Ik had nooit gedacht, dat we reden gehad zouden hebben om het oogenblik te zegenen, waarop je bij ons aan huis kwaamt" — zei ze, meer openhartig dan beleefd. „En toch BESLUIT. 221 hebben we het daaraan te danken, dat Simon er nog is." „Als i k niet gekomen was, zou ook meneer Van Oven nooit gekomen zijn en waren we nooit naar het Gooi gegaan" — zei Frank, die altijd gewoon was zich tegen den lof, dien anderen hem toezwaaiden, te verdedigen. „Dat doet er niet toe!" — zei Tante Brigitta kort-af. „Ik dank je, Frank! En nu... atjuus, hoor! Het beste!" Simon was minder woordenrijk. Hij was, bij het afscheid, van de twee jongens de meest verlegene. „Als ik niet altijd aardig tegen je geweest ben..." — begon hij. „Dat is nu alles vergeten!" — zei Frank haastig. „Dag, Simon, 't ga je goed!" „Dag, Frank!" Daarmee was het uit. ^ Marietje kreeg twee kussen van tante en één van oom. Prettig vond zij dat niet, maar gelukkig zoende Simon zijn vertrekkend nichtje niet; en dat schonk haar eenige vergoeding! Wij willen hier dadelijk aanteekenen, dat de korte tijd, dien de kinderen in het huis van hun Oom en Tante hadden doorgebracht, toch wel voldoende geweest scheen te zijn, om het echtpaar nieuwe gedachten en nieuwe gevoelens bij te brengen. Want — na eenige maanden — kwam er van hun kant een bijdrage in de opleidingskosten voor hun „neef en nicht", zooals oom Jacob deftig schreef. En die bijdrage werd later nog eenige malen herhaald. F rank had er een beetje tegenop gezien om 222 BESLUIT. weer op de Burgerschool te verschijnen. Hij vreesde, dat — nu wat er te Bussum gebeurd was, ruchtbaar was geworden — daarvan misschien te veel notitie zou worden genomen. Hoewel hij in de laatste maanden geleerd had, zijn verlegenheid meer dan vroeger te overwinnen, had hij — en heeft hij nog — steeds een instinctmatigen afkeer ervan, een voorwerp van algemeene belangstelling te zijn! Gelukkig begreep de Directeur der H.B.S. dit best en zorgde hij ervoor, dat het terugkomen van Frank op de school heel stilletjes in z'n werk ging, zoodat het den eersten dag den besten al was, alsof de jongen heelemaal niet weg was geweest. Zijn schoolmakkers, in de eerste plaats Ben van Oven, ontvingen hem met groote hartelijkheid; meer dan vroeger was hij nu een der hunnen. De reden daarvan was noch voor henzelven, noch voor hèm heelemaal duidelijk, maar dat het zoo was voelde iedereen. Frank zat niet meer, als de knapste jongen uit de klas, alleen op 'n eilandje, dat hij zelf uit z'n eenzelvigheid en verlegenheid had opgebouwd. De lobbes had geleerd, met anderen meê te leven, en die anderen voelden dat dadelijk. Ook de muziek-lessen werden hervat. Met de drie meisjes stond hij thans op uitstekenden voet; maar Emmy bleef voor hem toch altijd het meisje! Er zijn nu eenige jaren voorbij gegaan. Marietje is 'n jonge dame van zestien jaar. Zij bezoekt de Burgerschool en heeft zich BESLUIT. 223 vele goede vriendinnen en vrienden gemaakt omdat zij eenvoudig en hartelijk gebleven is' Frank Eimers is student te Delft. Hij trekt de aandacht van de Professoren, zooals hii dat vroeger, op de H.B.S., van de leeraren deed. Men voorspelt hem een groote toekomst. En wanneer hijzelf aan die toekomst denkt ziet hij altijd Emmy naast zich! Zou Emmy dat weten ... ? Dit lijkt ons méér dan waarschijnlijk Want sinds een half jaar, zijn die beiden verloofd. Jongensboeken van . Mr. J. van Schevichaven. (Ivans.) Prijs: Ing. a ƒ1.60, Geb. a ƒ2.50. (Leeftijd 10—16 jaar.) DE TOREN VAN BEUKENHORST. Geïllustreerd door Frans van Noorden. Het ligt voor de hand, dat het aan aangename sensaties in dit jongensboek niet ontbreekt. Eerlijke jongens; jongens „waar je niet mee omgaat," een rentmeester en een tuinknecht, die hun trekken thuis krijgen, een kranige jongen, die in de bosehcultuur gaat en dan de rechterhand wordt van zijn oom, een groot-grondbezitter. Zoo kan een oud hart, dat dor en ontoegankelijk was, weer jong en frisch worden, omdat het leerde, hartelijk lief te hebben. PIET'S GROOTE REIS. Geïllustreerd door Frans van Noorden. Ziehier eindelek weer eens een oorspronkelijk Nederlandsen jongensboek met fantasie, durf en avonturen. (Jongensleven.) TAN BRUMMEL S LEERTIJD. Geïllustreerd door Frans van Noorden. Dit is nu eens geen detectief van Ivans... Een goed en goedgevoeld en ook leerzaam jongensboek. Jan is een eerlijke vlegel, en een trouwhartige strop. Je vergeeft hem veel, omdat hg goed is voor zgn moeder, en durft, en je niet voor den gek houdt. Dit jongensboek is meer dan een aaneenrijging van avontuurlijkheden waar niets in zit; het is een opbouwend boek, zooals er voor jongens veel meer moesten zqn. (-^e ^ijd.) JAN BRUMMEL'S geïllustreerde jongensboeken. Prijs: Geb. a ƒ 3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ2.50. Johnfiti JOHN PITT, VAN KRANTENJONGEN TOT MILLIONNAIR, 2e druk, door Hans Dominik. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. De geschiedenis speelt voornamelijk in New-York, maar ook de enorme werkplaatsen van Ford, de Armourslachterijen en het geweldige bedrijf van de New-York-Herald worden uitvoerig beschreven. We lezen over telefotografie, clichévervaardiging, bijzonderheden over het leven in de prairieën, temidden van cow-boy's, we maken een scheepsramp en een prairiebrand mee... te veel om op te noemen. En de eenvoudige, eerlijke jon¬ gen John Fitt, die, we zullen niet vertellen hóé, eindelijk millonnair wordt, heeft al dadelijk ons hart gestolen. Wat steekt dit prachtige boek af bij de vele, onbeduidende, inhoudlooze boeken, die er ook maar al te veel verschijnen! (Maassluische Crt.) DE KONING DER MENSCHENREDDERS. (Dorus Rijkers) door Tjeerd Adema. Geïllustreerd door Pol Dom. Welke Hollander kent den naam Dorus Rijkers niet? Wie, die niet iets voelde trillen, toen die groote, onverschrokken menschenredder op 2 April 1927 in de residentie gehuldigd werd? En hoe zullen onze Hollandsche jongens het boek verslinden, dat hen vertelt uit het leven van dien stoeren held. 't Is van den schrijver goed gezien, „Opa Rijkers" in dit aardige jongensboek zelf te laten spreken en men voelt, dat deze krasse, gemoedelijke man is, zooals de schrijver nem weergeert. Dit waarlijk boeiend verhaal, dat ons tevens doet kennis maken met een troepje aardige Heldersche knapen, zal voor iederen jongen een heerlijk Sint Nicolaascadeau zijn, dat de moeite waard is om voor het nageslacht bewaard te blijven. Een mooie bandteekening en vlotte illustraties van Pol Dom verhoogen het geheel. (Holl. Revue.) geïllustreerde jongensboeken. Prijs: Geb. a ƒ 3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ2.50. 'Harend (ooi, «■DEXHBJRwansEnwt» 1 de ratuu nEDERiArioB IdSör S.9.KRflraRl BAREND COOL, DE SCHEEPSJONGEN VAN DE „NIEUW NEDERLAND," door J. G. Kramer. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Dit is nu eens een werkelijk leerzaam boek, dat door jongens èn meisjes gelezen verdient te worden. Het is bijzonder vlot geschreven en geeft op begrijpelijke en aangename wijze een meer intiemen kijk op het leven en lijden van de eersten kolonisten in Nieuw-Nederland, die den grondslag legden voor de latere U. S. A. Het boek is populair historisch, en heeft tot tendenz de gelijkstelling van kleurlingen en blanken. We bevelen het gaarne aan, het is onderhoudend en leerzaam. De band, zoowel als de teekeningen van Tjeerd Bottema zijn bijzonder goed geslaagd en het geheel uitermate verzorgd. (De Holl. Revue.) enimsTRZERD door ujeötü Bomnii Ton en Kees op Tv sleepboot naar Singapore door J.&.Kr«me« TON EN KEES OP 'N SLEEPBOOT NAAR SINGAPORE, d. J. G. Kramer. Geïllustreerd door Pol Dom. Ton en Kees, twee ferme Amsterdamsche H. B. S.-ers brengen hun vacantie door te Scheveningen, waar Ton zwemmend een meisje van een wissen dood in de haven redt. Ze treffen een oude zeerob en gaan een zeetochtje naar Engeland maken. Nu beginnen een reeks avonturen, want hun logger wordt in een mist overvaren en opgepikt door een zeesleepboot, op weg naar Singapore. Het tweemanschap maakt (noodgedwongen?) ook die qevaarvolle Oceaantocht mee en de jon¬ gens doen veel ervaring en ontwikkeling op over de moeilijkheden ter zee en de gebruiken en zeden in vreemde gewesten als Arabië, Colombo en Sabang, het eindpunt van hun interessant, onverwacht uitstapje. Een leerzaam boek, dat bij onze jongens kan aankweeken gevoelens van moed en energie en eerbied voor den Hollandschen ondernemingsgeest ter zee. (Boekenschouw.) VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN. Prijs: Geb. a ƒ3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ2.50. DE DRIE MATROZEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 5e druk, door Joh. H. Been. Met 16 groote platen van J. H. Isings Jr. De heer Joh. H Been verstaat de kunst om op aantrekkelijke wijze historische gebeurtenissen in het raam van hun tijd te plaatsen. Ditmaal heeft hij als stof voor zijn verhaal gekozen den beroemden zeetocht van het jaar 1664, waarop De Ruijter de Engelsche zulke gevoelige klappen toebracht. Eerst verplaatst de schrijver zijne lezers onder de Algerijnsche zeeroovers, daarna neemt hij hen mede naar de kust van Guinea en eindelijk steken ze samen den Oceaan over. (Gr. Amsterd.) PADDELTJE, DE SCHEEPSJONGEN VAN MICHIEL DE RUIJTER, 4e dr., door Joh. H. Been. Geïllustr. door J. H. Isings Jr. Paddeltje heet eigenlijk Klaas, maar krijgt zijn bijnaam om een wijze van zich te bewegen, welke een gevolg is van zijn lichaamsvorm. Hij houdt den naam hoeveel hij ook beleeft. Inderdaad beleeft hij van alles: na een zeer levendig, maar meer gewoon begin van een Hollandsche scheepsjongen, die niet leeren wil, komt een romantisch relaas van allerhande bijzondere avonturen. Dichtbij of veraf — steeds staat op den achtergrond de eenvoudige schipper De Ruijter, van wien de geestdriftige Brielsche verteller ruimschoots gelegenheid vindt het een en ander te verhalen. (Nieuwe Rotterdamsche courant.) OM DE SCHATTEN VAN IL TIGRETTO, 2e druk, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. „Om de Schatten van II Tigretto" is een vervolg op het bekende „Paddeltje" dat voor eenige jaren van denzelfden schrijver verscheen en groote opgang maakte. Het kan echter ook als geheel op zich zelf staand verhaal gelezen worden. De jacht naar de verborgen schatten van den zeeroover II Tigretto, de avonturen die Paddeltje en zijn makkers beleven, worden op een wijze beschreven, die het jongenshart doet popelen. VADERLANDSCHE JONGENSBOEKEN. Prijs: Geb. a ƒ3.50, (Leeftijd 10—16 jaar.) Ing. a ƒ2.50. DE AVONTUREN VAN KOKKIE EN ZIJN MAATS, door Joh. H. Been. Geïll. door J. W. M. Wins. De heer Joh. H. Been, die door zijn jon-l gensboeken belangstelling, geestdrift eii liefde voor onze roemrijke VaderlandschJ Geschiedenis bij de jongens heeft gewekjj| heeft opnieuw de lezende jeugd aan zich verplicht door het schrijven van het nieuwe boek: „De avonturen van Kokkie en zijn Maats", welk boek, evenals de andere, met gespannen aandacht zal worden gelezen. — Het is een boeiend verhaal, vol van onvoorziene verwikkelingen en verrassende wendingen, dat den lezer ongetwijfeld aangenaam zal bezig houden. — De vele omzwervingen van Kokkie en zijn Maats, blakende van liefde voor den grooten Michiel Adraenszoon de Ruijter, zijn meesterlijk geteekend. Op den achtergrond staat het plan van een paar Engelschgezinden om de Royal Charles, het buitgemaakte Engelsche Zeekasteel, dat in de haven van Hellevoetse-Sluys lag, te vernietigen. De mislukking van die plannen en ook van een aanslag op "het leven van onzen grooten Zeeheld, zijn hier in een boeiend verhaal verwerkt. — Dat ten slotte Kokkie en zijn Maats elkander wedervinden op de vloot van onzen grooten Michiel, vormt een waardig slot van deze werkelijk interessante geschiedenis. DE DUBBELGANGERS, door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Tjeerd Bottema. De schrijver heeft zijn verhaal geplaatst in het glorietijdperk van het vaderlandsche zeewezen. De verwikkeling berust op de merkwaardige gelijkenis tusschen Harmen Jansen, zoon van een boer op het eiland Voorne en Herman Jansen, een jeugdig avonturier, die onder de Duinkerker kapers heel wat beleefd heeft. Met den beroemden Duinkerker Jean Bart, in z'n jonge jaren, maken we ook al kennis Want Harmen is tiidens den Engelschen oorlog op de vloot terecht gekomen, waar de dubbelgangers elkaar ontmoeten. Samen raken ze in Engelsche gevangenschap en dan redt de „gevaarlijke schobbejak" van weleer zijn makker uit het gevaar. Tjeerd Bottema heeft voor de illustratie gezorgd. N. R. Crt.