r d'9nst boek en jeugd \Jsl ?°3tous 93054 nbfo 509 AB den haag Bureau Boek en Jeugd Badhuiskade 27 Scheveningen Bewaarexem ' - ir KARDON KARDON EEN MODERNE ROBINSON CRUSOË EEN BOEK VOOR JONGENS DOOR J. P. VALKEMA BLOUW MET TEEKENINGEN VAN HUGO POLDERMAN ROTTERDAM MCMXXVI W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOOFDSTUK I DE ZONDERLINGE PASSAGIER. EEN ONVERWACHT BEZOEK EN WAT DAARVAN 'T GEVOLG WAS. _ h m /OLLE zee! Tegen de verschansing van een snelvarende passa% I giersboot, de oogen onafgebroken gevestigd op het bewogen vlak \X van den Atlantischen Oceaan: een wonderlijke verschijning. Het y grijsachtige haar wild wuivend in de zeebries, een bril met groote glazen op den krachtig gevormden neus, om den hals een oude bouffante (ondanks de hitte) en 't lichaam gestoken in een allerdwaast linnen pak, gelijkt deze reiziger op 't eerste gezicht nog het meest op den postbode van een klein, achterafgelegen dorpje. Een indruk, welke versterkt wordt door de ontzaggelijke menigte papieren en couranten, die uit ontelbare zakken en zakjes te voorschijn komt. „Mijnheer Kardon, waar staat U toch zoo ingespannen naar te kijken," vraagt hem een kleine, tanige dame, gekleed in een strakke japon van geruite stof, „ziet U iets bijzonders op die eentonige watervlakte." De aangesprokene wendt zich om. „Mevrouw," zegt hij met een eenigszins rauwe stem „die watervlakte is vrij wat minder eentonig, dan 't dek van dit vervloekte schip, waarop ik mij nu al acht dagen lang door ieder 5 moet laten vervelen. Maar als U weten wilt, waar ik naar kijk: «iet U die schuimige rechte lijn," en een enorme vinger duidt vaag in de ruimte, „die streep trekt mijn aandacht." „Wat meent U dan, dat dit is", vraagt nu 't kleine vrouwtje ,,misschkn 't spoor van een visch." „Loop naar de weerga met uw visschen," bromt haar buurman boos en tamelijk onbeleefd, „was het maar zoo, maar dit zou dan wel een heel groote visch, een echt zeemonster moeten wezen." „Mijn hemel, wat meent U", stamelt het dametje verschrikt, „toch geen walvisch of zoo iets." „Een echt vrouwelijke opmerking", mompelt de heer Kardon binnensmonds „een walvisch en dat nog wel op deze breedte!.... neen, mevrouwtje, ik moet mij al zeer bedriegen als dat geen duikboot is, welke onze koers kruist en zich opmaakt, om ons lastig te vallen." Nauwelijks heeft de zonderlinge passagier deze woorden geuit, of boven op de brug wordt 't levendig, de kapitein komt haastig aanloopen en gesticuleert druk tegen den tweeden stuurman, die naast hem staat. Ook hoort men 't snel geloop van voeten naar de voorplecht van het schip: klaarblijkelijk is er iets niet in orde. „Daar hebben wij de poppen aan 't dansen", moppert de heer Kardon, „natuurlijk komt er mij wat in den weg. Ik had dien afschuwelijken oorlog niet moeten trotseeren." „Zoudt U denken, dat 't een Duitsche duikboot is," vraagt nu 't dametje angstig. „Ja, ziet U, Mevrouw, daar weet ik niets van af, maar als U Zich 't allerergste voorstelt, valt 't allicht nog wat mee," is 't weinig opwekkende antwoord. „O, was ik maar nooit aan boord gegaan," zucht de ander, „ik dacht wij konden 'tnog wel wagen... en nu dit!" „Dat dachten wij allen," zegt de heer Kardon „ook ik ben tegen beter weten in op dit vermaledijde Fransche schip gestapt, en ik verzeker U, dat ik nog vrij wat meer te verhezen heb dan U." „Hoe zoo," klinkt 't antwoord „'t is toch voor ons allen erg genoeg en die Duitschers zijn erg onvriendelijk." „Ik geloof 't graag," zegt de heer Kardon, „maar of er in oorlogstijd een paar meer of minder om zeep gaan, lijkt mij zoo vreeselijk nog niet, al is 't jammer. Met mij is het een heel ander geval! Ik ben de drager van een wetenschappelijk ideaal, ik heb een doel van wereldschokkende beteekenis. Ik " De zin wordt niet voleindigd. Vlak voor het vaartuig duikt plotseling een lange, sigaarvormige romp op, voorzien van een koepelvormige toren, waaruit een lang kanon wordt gebracht. Op het terras van den onderzeeër, komende 6 door een luik, 't welk met 't binnenste van 't oorlogsvaartuig in verbinding staat, eenige officieren. Een kleine duitsche oorlogsvlag ontplooit zich aan den korten mast. Een dof schot langs den boeg gevuurd, beduidt het naderkomende schip, dat het moet stil houden. „Alle bommen en granaten", briescht Kardon, „als ik de kapitein was voer ik over die ellendige manilla sigaar heen en reeg ze aan mijn boeg. Maar kom daar eens om bij die strijkages-makende Franschen." Deze onbillijke uiting gaat in 't rumoer verloren. Passagiers, gewekt uit hun namiddagslaap, rennen 't dek op. De bemanning is druk bezig eenige haastig geschreeuwde bevelen uit te voeren. De schroeven verminderen in aantal toeren. Het schip kreunt, de telefoon naar de machinekamer rinkelt onafgebroken. Een tweede schot, thans vlak over den boeg gericht! „Ze zijn kort aangebonden, die moffen" zegt Kardon schamper, „afin, ik ben Hollander en neutraal, laten zij dus van mij en mijn zaken afblijven." „Zoudt U denken, dat 't kwaad kon", lispelt angstig het kleine dametje, dat de ruwe onverzettelijkheid van den heer Kardon als een steun in nood beseft, „zou er gevaar zijn?" „Wel wis en zeker is er gevaar", klinkt 't antwoord, „maar ik zou mij maar niet te veel er van aantrekken. Met zoo'n oud wijfje zullen ze nog wel medelij hebben." „Foei, mijnheer," zegt nu de dame verontwaardigd, „foei, U weet heel goed, dat ik nog niet oud ben en zegt dat alléén om mij te hinderen. U maakt misbruik van de situatie." „Kom, kom," antwoordt de heer Kardon, „alles zal zich ten beste schikken en als ik U helpen kan, zal ik het niet nalaten. Maar, zooals ik zeide, voor mij is 7 't toch alles veel en veel beroerder." „Ja, ja," zucht 't dametje, „maar ik vind het zóó al naar genoeg!" De boot heeft ondertusschen vaart geminderd en ligt weldra stil, zoodat de duikboot gelegenheid krijgt langszij te komen. Een trap wordt neergelaten en een tweetal Duitsche officieren, de revolver in de hand, komt het dek op. „De kapitein," commandeeren zij. Deze verschijnt, bleek, vastberaden. De aanvoerder der Duitschers, een blonde sterke figuur met een korte snor boven een wat wreeden mond, spreekt hem aan, echter zonder succes. „Wie verstaat er hier duitsch," grauwt de duikbootcommandant „niemand van jullie?" Nu komt de heer Kardon naar voren. „Goeden morgen," zegt hij, „ik spreek en versta uw taal voldoende en kan als tolk dienst doen." „Juist," antwoordt de ander, „vraag den kapitein bestemming, lading, aantal passagiers! Maar haast U wat." „Zeker," bromt Kardon, „ik zal me daar laten bevelen! Weet U, mijnheer, dat U met een Hollander te doen heeft?" „Hollander of geen Hollander, dat is mij 't zelfde, U hebt mijn bevelen op te volgen." De heer Kardon denkt na. Er staat voor hem zooveel belangrijks op 't spel. Hij wil zijn doel zoo graag bereiken. Daarom besluit hij te zwichten. Hij stelt den kapitein de gewenschte vragen en vertaalt de antwoorden in het duitsch. Klaarblijkelijk zijn deze bevredigend. „Zeg aan den kapitein, dat ik het schip wil onderzoeken. Zijn er oorlogsstoffen, wapenen, munitie aan boord, dan laat ik 't schip met man en muis zinken. Is het niet 't geval, dan kunnen jullie nog passeeren. Maar 't is, bei Gort, de laatste maal, dat ik het toesta," bromt de duikbootcommandant. Het schip Wordt onderzocht, de lading onderstboven gehaald; eenige Duitsche matrozen voor dit doel van de duikboot afgekomen, doorsnuffelen alle hoeken en gaatjes. Gelukkig geen contrabande, niets. „Dat valt U waarschijnlijk niet mee," zegt de heer Kardon tegen een der Duitschers. Deze antwoordt niet, maar kijkt Kardon strak aan, dan fluistert hij met zijn kameraad. Deze wendt zich tot den langen passagier. „Wie is U?" zegt hij. „Kardon, om U te dienen, geleerde, natuuronderzoeker, Hollander." „Dat laat ons koud, maar wat doet U op dit schip?" „Ik ben op weg een wereldschokkende ontdekking tot verdere klaarheid te brengen, ik maak daartoe een ontdekkingsreis." De duitschers staren hem aan. „Verdacht," mompelt de een. „Hoogst verdacht!" meent de ander. „Wat wilt ge ontdekken?" is de ironische vraag, „'t is nu toch geen tijd 8 voor zulke dwaasheden.** „Wat ik ontdekken wil," antwoordt de heer Kardon gebelgd, „wat ik al ontdekt heb dat gaat U eigenlijk niets aan; maar als U 't weten wilt: ik ben op weg naar een eiland van aapmenschen De Duitschers doen stom-verbaasd, dan woedend. „Die kerel steekt met ons den draak", grauwt de aanvoerder, „dat is een verbazend onhebbelijke vlegel!" „Hoe waagt bij het", zegt de ander, „zulke dwaasheid uit te kramen, 't schijnt dat hij alle begrip van den toestand verloren heeft." „Noemde U mij een vlegel," bromt nu Kardon driftig, „wel bij alle goden, ik laat mij niet uitschelden en zeker niet door zoo'n paar rondhoofdige duitschers!" De verhouding wordt gespannen, een der Duitschers speelt met zijn revolver. „Wij zijn niet gewend ons door vreemdelingen te laten beleedigen," zegt nu, ijskoud en \erbeten, de commandant: „neem dien man vast en breng hem aan boord van den onderzeeër." „Wel, nu nog mooier — mij meenemen en dat zonder mijn bagage, die ik voor de expeditie noodig heb, die ik onmogelijk kan missen! Blijf met je handen thuis, jongetje, anders zal ik je laten zien, dat een Hollander zich de kaas niet van 't brood laat eten." „Hoogst verdacht individu", mompelt de duikbootcommandant, „spion of iets dergelijks, neemt hem mee en snel." Hoewel de heer Kardon ijzersterk is, valt het gevecht, dat nu volgt, geheel te zijnen nadeele uit. De matrozen van de duikboot, die ook niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, hebben hem spoedig onder. De passagiers van 't fransche schip durven niet te helpen, zij zijn trouwens dolblij er zelf zonder kleerscheuren af te komen; alleen het oude dametje ranselt krijgshaftig met een parasol op 't harde hoofd van een duitsch matroos, die minachtend zijn krullebol schudt en zich er toe bepaalt het zonnescherm in tweeën te breken. Kardon schuimbekt, briescht van nijd, maar gekneveld moet hij zich over de verschansing laten tillen en hardhandig op 't dek van de duikboot neersmakken. Tot goed verstand dienen wij thans eerst mede te deelen, wie de heer Kardon, deze kortaangebonden reiziger, is en welke plannen bij najaagt. Onze vriend dan heeft twee jaar geleden deelgenomen aan een tamelijk romantischen tocht naar een afgelegen eiland 2), dat, omsloten door hooge gebergten en dus van de wereld als afgescheiden, 1, 2) Zie „Het eiland der apen" van den zelfden schrijver. (Uitg. Brusse 1926). 9 nog herbergde de overblijfselen van een totaal onbekend volk van aapmenschen, of menschapen. Op dit eiland speelden zich allerlei wonderlijke avonturen af, maar 't eenigszins ontmoedigende einde van de geheele expeditie was, dat alle bewijsstukken bij een overhaaste vlucht verloren gingen. De heer Kardon nu, daartoe in staat gesteld door de vrijgevigheid van een verfranschten Hollander1), nam zich aanstonds voor, te trachten den tocht te herhalen. Hij riep daartoe de medewerking in van verschillende autoriteiten - die tusschen haakjes zijne mededeelingen, als te fantastisch, slechts half geloofden - en bracht het zoover, dat een nieuwe poging met kans op succes kon worden ondernomen. Nu wij den heer Kardon ontmoeten, is hij op weg naar zijn bestemming, met het doel het voorkomen van deze merkwaardige apensoort onomstootelijk vast te stellen en gelukkig in het bezit van een complete uitrusting, mede voor wetenschappelijk onderzoek. Het fransche schip moet hem naar een haven op de westkust van Afrika brengen, alwaar behalve eenige medewerkers ook een geschikt vaartuig gereed zal zijn, om het laatste deel van den langen tocht assistentie te verleenen. Men kan zich dus de woede en wanhoop van den reiziger voorstellen, nu hij zoo onverwacht wordt overgebracht op een duikboot, waarvan de onbekende koers zeker een geheel andere zal zijn, dan die door hem gewenscht. Nauwelijks is dan ook Kardon op het dek van den onderzeeër aangeland of hij begint in tamelijk goed duitsch zijn beklag te doen. „Wat zijn jullie voor schavuiten," roept hij verbolgen uit, „om mij - een inwoner van een neutraal land - dusdanig te behandelen. Jullie zult daarvoor boeten en ik zal verantwoording eischen." De duitsche matrozen, die zich gereed maken hun last naar 't binnenste van 't schip te doen verhuizen, kijken elkaar grimlachend aan. Zij zijn nu reeds eenigen tijd in den oorlog en beseffen maar al te goed, dat de argumenten en booze woorden van dezen Hollander hem bitter weinig zullen helpen. Op zoo'n oorlogsvaartuig is de commandant almachtig en zijn bevelen moeten ten allen tijde worden opgevolgd. Of ze onbillijk zijn of wreed.... 1) Zie „Op zoek naar de schatten van Bidoux". (W. L. en T. Brusse, 1925). 10 daarover wordt niet nagedacht, 't is oorlog en daarmede uit! „Als U zich niet wat stilhoudt," merkt een der superieuren nog, als terloops op, „dan zullen wij U een prop in den mond laten stoppen en dat is minder aangenaam." „Maar meneer," bromt Kardon, „waarom laat U mij niet gaan, al die moeite is immers dwaasheid. Ik ben niet van plan U of uw land een stroobreed in den weg te leggen." „Dat zullen wij onderzoeken," antwoordt de ander schouderophalend, „en nu moet U verder zwijgen." Op een wenk wordt een der zware, met bouten en schroeven voorziene luiken opgetild en voortgesleurd door een drietal sterke zeeheden, gaat de arme ontdekkingsreiziger een trap af, het onbekende tegemoet. Een betrekkelijk kleine ruimte, aan alle kanten als omzoomd en doorsneden door buisleidingen, opgepropt met tanks en afsluiters. Een warnet van draden en stangen, een doorkijk op geweldige, gedrongen machines, te midden daarvan eenvoudige meubels: een lange smalle tafel, wat stoelen. Uitrustingsstukken, machine-onderdeelen staan en hangen overal in de rondte. Kardon wordt in een hoek onzacht neergeduwd en met een snauw gewaarschuwd zich niet te bewegen of te verplaatsen. Daarna een koortsachtig gerep, commando's. Trillingen door 't heele schip en een snelle beweging, welke verraadt dat de duikboot zich verwijdert. Kardon zou kunnen huilen: daar op dat groote vaartuig zijn geheele, moeizaam en met zorg bijeengegaarde uitrusting! Zijn gegevens, zijn kaarten, zijn berekeningen. En bier in 't half duister, in een naren stank van olie en benzine, tusschen een stapel poetskatoen en een rek oliekannen neergeduwd te zijn, zonder kans ooit het vurig nagestreefde doel te kunnen bereiken: dat is meer dan 't toch al driftige gemoed van dezen mensen kan verdragen. Een lange reeks scheldwoorden, waaronder onvervalscht hollandsche, breekt zich baan, de grofste beleedigingen worden uitgestooten, maar hier in deze omgeving, waarin ieder zijn handen vol schijnt te hebben, weerkaatsen ze tegen de wanden, vullen de ruimte met ijdele klanken: 't is of ze machteloos in 't geraas der machines verloren gaan. Hoogstens ontlokken ze een voorbijganger een krachtig „mond houden," doch de bedoelde uitwerking blijft verre. Ondertusschen heeft de heer Kardon uit 't geluid van instroomend water opgemaakt, dat het schip daalt. Hij merkt op, hoe de commandant zijn post aan den periscoop of uitzichtbuis heeft inge- 11 nomen en hoe ingespannen en snel diens bevelen worden opgevolgd. „Als een muis in den val," denkt Kardon, „als een vlieg op de lijm, Zoo zit ik hier en dat alles .... waarom?" De heer Kardon beseft niet, dac zijn wonderlijk, excentriek uiterlijk hem parten gespeeld heeft, hij begrijpt niet dat zijn kortaangebonden toon de overspannen zeeheden ten zeerste heeft moeten prikkelen en zoo blijft 't geheel verloop der zaak hem een raadsel. Na eenige uren varen's beginnen de machines minder snel te werken. De gevangene vermoedt,dat de duisternis is ingetreden en dat men klaarblijkelijk ergens een ligplaats heeft gevonden. Na eenigen tijd weer dat eigenaardig geruisch van wegstroomend water: de boot stijgt naar de oppervlakte. Een paar uur later: een wonderlijk gezelschap. Aan 't hoofd van de lange tafel, 't uniformbuis nonchalant van boven losgeknoopt, zwaar dampend uit een korte pijp: de commandant. Ter rechter en ter linker zijde de officieren. Een zestal, meestal nog jonge mannen, de meeste met korte, als afgebeten snorren, allen eenigszins opgewonden tengevolge van genoten drank, die ruimschoots aan boord schijnt te zijn. Aan 't andere eind van de tafel, neergesmakt op een houten stoel: Kardon. Zijn handen zijn vrijgemaakt, maar de beenen blijven door een sterk koord omwoeld, zoodat van gaan geen sprake kan zijn. Twee onverschillig uitziende matrozen staan achter den stoel en houden een oogje in 't zeil. De heer Kardon heeft zijn lippen opeen geklemd en kijkt wraakzuchtig van den een naar den ander. „Uw naam", Zegt kort en onvriendelijk de commandant. „De uwe?" antwoordt Kardon prompt. Het gelaat van den duikbootkapitein vertrekt van woede. „Ik raad U aan Uw houding wèl te overwegen," zegt hij dan koel, „want een wenk van mij is voldoende U als spion te doen dooden." „Vermoorden," zegt Kardon. „Zooals U wilt," klinkt het antwoord, „maar voor de laatste maal thans: hoe heet U?" „Kardon, voor den duivel!" vloekt de aangesprokene „en de geboren vijand van laffe kwajongens." „U zeide daar vijand," gaat de kapitein voort, „wij zullen er nota van nemen. Nationaliteit?" „Hollander" is 't korte antwoord. „Hm.... en in dienst van ....?" „In dienst van de Wetenschap". „Ja, dat praatje kennen wij. Maar wij verdenken U ervan een spion te zijn. Ik meen uw signalement ergens gelezen te hebben." De heer 12 Kardon wordt steeds woedender. „Spion, spion," briescht hij, „denken jullie, dat ik den tijd en de moeite ervoor over zou hebben zoo'n vuü baantje te vervullen; neen, dan ken jullie me niet. Trouwens ik maak er jullie op attent, dat elk bewijs ontbreekt," vervolgt bij kalmer. „Ja, dat is waar," merkt schuchter een jong luitenant op, wiens blozend jongensgezicht gunstig tegen de omgeving afsteekt. „Houd U er buiten," is 't niet erg vriendelijk bescheid; „bewijzen zijn er nog niet, maar wij zullen ze vinden. Onderzoekt hem aan den lijve, mannen I" De matrozen voeren 't bevel uit. Er wordt opgenoemd, wat men vindt: een haarkam, een horloge, twee messen, potlooden, vulpenhouder, een portefeuille... „Geef die eens hier," zegt de commandant. De portefeuille verhuist naar 't andere einde van de tafel. Een tijdschrift, een boek, een erg uit elkaar hangend tijdschrift, twee couranten, ... weer een tijdschrift, drie courantenuitknipsels, een vulpotlood ... een bundel aanteekeningen ... een kaart ... wit schrijfpapier ... Zoo gaat het nog eenigen tijd door. De duikbootkapitein, geholpen door een der overigen, doorsnuffelen alle blaadjes en documenten der portefeuille. De brieven worden bekeken, er wordt over gediscusieerd. Ten slotte zegt de aanvoerder: „Het spijt mij te moeten zeggen: maar ik vind deze documenten zeer verdacht." „Wel alle heiligen," roept de heer Kardon met een vuist op tafel slaande. „U kent geen hollandsch en kunt dus niets daarvan lezen. Alles is even onschuldig. Of wilt U een paar oude rekeningen en wat brieven met allerlei geleerden gewisseld, voor bewijsstukken houden." „Juist, dat alles in een vreemde taal is geschreven, maakt de zaak veel ernstiger," meent de commandant „en dit hier is overtuigend: een fransche brief." „Ja," zegt Kardon „een brief van mijn vriend Prof. Malherbes te Parijs over 't klimaat in 't Zuidwesten van Afrika. Een hoogst verradelijk stuk, dat moet ik zeggen! Hoe komen jullie toch aan zoo weinig begripsvermogen?" „Ik verzoek U ons die tegenspraak te besparen," klinkt het gewichtig, „er is voldoende bewezen: U onderbieldt vanuit Holland verbinding met Frankrijk en dat is genoeg om ons te overtuigen." „Maar kapitein," zegt de jonge luitenant nu schuchter, „als...." „U is te jong, luitenant, om hierover te kunnen oordeelen," antwoordt de kapitein uit de hoogte. „Hij is toch de eenige verstandige en flinke kerel van 't heele zootje," bromt de gevangene, „wat een schande voor 13 een land zulke vertegenwoordigers te hebben." De duikbootcommandant staat thans op. Zijn gelaat is wit van drift. „Mijne heeren," zegt hij „U hoort allen hoe ons dierbaar vaderland beschimpt wordt, hoe onze capaciteiten gehoond worden. Ik duld dat niet langer! Deze man is schuldig aan heulen met onze vijanden. Hij zal dienovereenkomstig gestraft worden. Voert hem weg." De jonge luitenant, erg rood geworden, poogt nog iets in 't midden te brengen, maar een gebaar van zijn aanvoerder legt hem het zwijgen op. De matrozen nemen Kardon tusschen zich in en zonder plichtplegingen wordt deze weer neergeduwd in den hoek, waar hij reeds vroeger een plaatsje vond. Een homp brood en wat water worden hem toegeschoven en zóó, een achttal meters verwijderd van 't luidruchtig wordende gezelschap der officieren, mag onze wereldreiziger zien zijn leed te vergeten in een onrustigen, telkens onderbroken slaap. Den volgenden dag wordt er weer krijgsraad gehouden, thans zonder Kardon, die in zijn hoekje mismoedig voor zich uit zit te staren. De kapitein neemt het woord. „Mijne Heeren," zegt hij, „ik heb over de zaak nagedacht. Deze vreemdeling is een onaangenaam en hoogst verdacht individu. Strikte bewijzen hebben wij niet tegen hem en een krijgsraad kan hem dus niet ter dood veroordeelen. Met dezen man echter opgescheept te blijven tot onze kruistocht afgeloopen is, gaat ook niet aan. Daarom wensch ik mij zoo spoedig mogelijk van hem te ontdoen. Hiertoe zullen wij 't eerste het beste eiland aanloopen, dat zich in deze contrijen bevindt; daar laten wij den Hollander vrij met genoegzaam voedsel en wat wapens." „Meneer," onderbreekt hem de jonge luitenant, die al meer de partij van den gevangene heeft willen kiezen, „meneer, dat is weinig minder dan een moord. U weet heel goed, dat in dit gedeelte van den Oceaan slechts kleine, verlaten eilanden te vinden zijn. De nabijheid van de Afrikaansche kust maakt, dat ze óf bewoond zijn door onbetrouwbare inlanders, óf door deze stammen vaak bezocht worden. Een blanke, daar alleen en zonder bescherming afgezet, moet van ellende sterven, indien hij niet door de wilden vermoord wordt." De kapitein, die de jongere rustig heeft laten uitspreken, gfimlacht nu koud. „Wat er verder met dezen vreemdeling geschiedt, kan ons onverechülig zijn," merkt hij dan op. „Er gaan er 14 tegenwoordig zoo velen ten gronde. Het leven heeft niet zoo veel waarde meer. Morgen kan het onze dag zijn en aan boord van een duikboot is het zeker niet veiliger dan op een eenzaam eiland. Neen, ik blijf er bij, het kan wreed schijnen, maar aan boord houden wil ik dat individu niet." De eerste officier, een gezet man met een vleezig gezicht, keert zich thans naar den commandant. „Wij moeten ruimte maken," zegt hij, „en noodelooze passagiers vermijden. Ik voel voor uw voornemen en wij zullen maar denken: een flinke kerel komt overal door." „Ja," mokt de jonge officier nog na, „jullie hebt goed praten, maar Zoo alleen achtergelaten op éen onbewoond eiland...." „Kom, kom," meent thans een ander „hij kan dan voor een modernen Robison Crusoë doorgaan en wie weet, welk een aanwinst voor de letterkunde dat dan nog wordt." „Ik vind het een misdaad, daar," antwoordt de vorige, zijn stoel met een ruk achteruit schuivende, „en ik wil met dit alles niet te maken hebben." „Wellicht wil je hem gezelschap houden, vriendje," hoont hem de commandant, „je schijnt mij toe er vreemde sympathieën op na te houden. Maar 't is afgedaan: de eerste de beste gelegenheid zullen wij benutten en wie er geen getuige van wenscht te zijn,... welnu, niets belet hem in zijn kooi te kruipen en zijn ooren en oogen onder de dekens te verbergen." De overige aanwezigen lachen. Hun gevoel is door het voortdurend in levensgevaar verkeeren wat afgestompt. Misschien vinden zij het lot van hun gevangene zoo erg niet. Hun boot kan immers elk oogenblik in den grond geboord worden en de verschrikkelijke dood, die allen dan wacht, blijft als een spook steeds binnen hun gedachtenkring. „Laat ons wat gaan kaarten," stelt de eerste officier voor, „er is toch voorloopig niets te doen en 't verzet de gedachten." Het voorstel wordt met instemming begroet en weldra verkondigen kernachtige uitroepen en luid gelach, dat het spel in vollen gang is. Zoo kon het dan gebeuren, dat den 29en Juli 1916 een kleine opvouwbare sloep van eigenaardige constructie afstootte van een lang, sigaarvormig vaartuig, dat niet ver van een onaanzienlijk, met dicht groen begroeid eiland aan de oppervlakte van den oceaan vertoefde. Aan boord bevond zich, behalve de bemanning, een stuursch, eenigswns vreemd uitziend nersonaee. stil en verbeten voor zich uit 15 starende. De boot schuurde over 't strand, den onvrijwilligen passagier werd beduid, dat hij moest uitstappen. Een paar pakken proviand en wat munitie met een geweer werden uitgeladen, eenige laconieke woorden gewisseld en dan zette de boot weer af. De gespierde armen der roeiers deden *t kleine vaartuig snel de baren doorklieven, zoodat spoedig de duikboot bereikt was. De bemanning ging over, de boot werd op een daartoe geschikte plaats ondergebracht, een langzaam sluiten van de luiken volgde en daar zonk het sombere schip weg in de groene baren. Alleen de periscoop bleef nog even te zien en een lichte lijn duidde aan, dat koers gehouden werd naar 't Noord-Westen. Aan 't strand stond een stugge, hooge figuur 't verdwijnende vaartuig na te staren. 16 HOOFDSTUK II BEGIN VAN HET DAGBOEK. DE EERSTE TIJD OP *T EILAND. i ^ ^AT hier volgt, is een gedeelte van het dagboek, begonnen k Ëdoor den heer Kardon gedurende zijn verbhjf op 't onbe- m/ %/ woont^e eiland. Niet alles wat deze ondernemende man op▼ ▼ schreef is hier weergegeven, sommige bijzonderheden zouden den lezers al heel weinig belang inboezemen. De data zijn voor zoover aanwezig, voor een gedeelte weggelaten, terwijl aan 't geheel door kleine wijzigingen den vorm van een doorloopend verhaal is gegeven. Het manuscript werd met potlood op losse vellen papier geschreven, in een groot, maar soms moeilijk leesbaar handschrift. Het Dagboek: Heden, den 29en Juli 1916 werd ik op dit, naar alle waarschijnlijkheid, onbewoonde eiland achtergelaten door een paar onbeschaamde en rondkoppige Duitschers, welke meenden in mijn persoon een spion of agent voor Frankrijk te ontdekken. Een spion, ik, Kardon.... kan 't dwazer! Een agent voor Frankrijk! Even goed hadden zij mij voor den president van de Fransche Republiek zelve kunnen houden, of voor den oorlogsgod in eigen persoon. De ezels! Toen het laatste spoor van het wegvarend gevaarte voor 't oog verdwenen was, keek ik eens rond. Ik bevond mij moederziel alleen op een klein, vlak strand, waar de golven overheen kabbelden. Eenig teeken van menschehjke bewoning kon ik niet bespeuren, mijns inziens gelukkig, want anders zou het er voor een blanke, zij hij nu juist niet vleezig en appetijtelijk, kwaad uitgezien hebben. In deze streken wonen bij mijn weten slechts laagstaande wilden, die in 't om zeep helpen van een natuurgenoot een gewone zaak zien en die, naar ik mij meen te herinneren, verdacht worden, bij feestelijke gelegenheden, zich de weelde van een menschenboutje te gunnen. Dat zal misschien overdreven zijn, maar toch is de eenzaamheid mij voorloopig het liefst. Hoewel, als ik een jongejuffer geweest was, had ik tranen van wanhoop vergoten. Verlaten en alleen, 17 als Mozes in 't biezen mandje, aangespoeld op een lapje grond in 't midden van den Oceaan, zonder veel kans op verlossing, 't was genoeg om zelfs een onverschrokken mensch 't hart sneller te doen kloppen. Uit gesprekken aan boord heb ik begrepen, dat 't eiland waarop ik neergezet ben, totaal buiten de route der stoomvaartlijnen ligt en nu vooral in dezen oorlogstijd, terwijl de scheepvaart tengevolge van de duikbooten der Duitschers toch reeds aanmerkelijk ingekrompen is, zal 't voorbijvaren van een schip binnen afzienbaren tijd bijna een wonder genoemd mogen worden. Ik moet dus de tering naar de nering zetten, alle gedachten aan de voorgenomen expeditie met geweld uit mijn hersens wegbannen en den moed er in houden. Trouwens ik zou Kardon niet zijn, als ik dat niet kon. Mijn eerste werk was, gedachtig aan 't feit, dat ik niet van de lucht Zou kunnen leven, den levensmiddelenvoorraad te monsteren. Wat blikken, een voorraad brood genoeg voor een week,,een rol scheepsbeschuit, een paar flesschen cognac - drank was een levensvoorwaarde voor die schavuiten - en dan gelukkig zout en suiker. Men had zeker en welbewust - op een niet te korte logeerpartij gerekend, want 't tonnetje zout en een dito gevuld met suiker zijn voor een langen tijd toereikend. Daarna bekeek ik het geweer. Een gewoon jachtgeweer en erbij gevoegd: driehonderd patronen. Tevens trof ik nog aan een flink mes en een kleine bijl, 't laatste een attentie van den jongen luitenant, die mij ook een buidel tabak en een houten pijp toestopte. Zoo iets houdt de opgewektheid erin: te zien dat zelfs tusschen zulk onkruid nog wel eens een halm tarwe óók opschiet. Na aldus mijn schamel bezit bezien en geordend te hebben, sleepte ik alles landinwaarts, 't Strand liep eenigszins op en spoedig vond ik onder een dikken boom een rustige plek om mij uit te strekken en met mijzelf een onderhoud te hebben. Ik bedacht dan, dat in de eerste plaats een woning moest worden gevonden. Of ik aan dezen kant van het eiland bleef of mij naar een ander punt begaf, 't was eigenlijk volmaakt onverschillig. Het uitzicht op zee moest ik slechts zien te behouden en de rest leek mij zonder veel belang. Ik vereeleek als vanzelf mijn toestand met dien van Robinson 18 Crusoë. Ook bij spoelde op een onbewoonde kust aan, ook bij was gedoemd geheel alleen en vertrouwend op eigen kracht zijn bestaan te rekken en opeens begreep ik, dat al mijn toekomstige handelingen Zouden gelijken op de daden van dezen veelbeschreven schipbreukeling. Maar wat duivel, wat zulk een Engelsman gekund heeft, zou een Hollander niet in staat zijn dat te volbrengen? En dat nog wel iemand met zulk een massa ervaring en gaven? Ik moest lachen bij 't idee, dat ik mij door het noodlot zou kunnen laten neerslaan en direct voelde ik een soort van mededingerschap tenopzichte van dien ouden zeevaarder. Wellicht is er nog een Vrijdag voor mij weggelegd óók of een papagaai tot gezelschap en zal de wereld eens van mijn avonturen versteld staan 1 Om echter ter zake te komen. Ik moest op Zoek naar een woning. Ik dacht aan mijn jonge Delftsche vrienden *): als die van kamer willen veranderen, vinden ze aan vele deuren een bordje „kamers te huur," maar hier in de wildernis is het niet zoo eenvoudig om onderdak te komen! Vriend Robinson had een hol te zijner dispositie, 't Was echter onwaarschijnlijk, dat de Voorzienigheid iets dergelijks voor mij gereed had staan. Rotsen of heuvels kon ik dicht bij 't strand tenminste niet ontdekken. Ik stond dus op, bond de bijl aan een koord om mijn middel, hing 't geweer over den schouder, stak voldoende patronen bij me en Het de proviand verder rustig achter, 't Meeste was in gesloten bussen of vaten verpakt en dus geen toegankelijk voedsel voor dieren en op menschehjke gasten behoefde ik helaas niet te rekenen. Hoe zou ik mij een woning verschaffen? Zietbier de eerste en moeilijkste questie! Een hut bouwen? Waarmede en hoe? Waren hier wilde dieren, die mij 's nachts konden aanvallen? Al deze vragen stelde ik mij. Al peinzende ging ik verder. Het bosch, waar het op de kust uitliep, was niet zwaar, de boomen tamelijk dun, maar verderop zag ik ware reuzen, die hun toppen hoog ten hemel hieven. Het viel mij nu in, dat 't het veiligst zou zijn een woning te zoeken boven den grond en toen ik mij na eenigen tijd bevond onder die hooge zware stammen, kreeg ik een ingeving: hier mijn huis te bouwen! Het is te overwegen; maar de avond is niet ver meer en alvorens een besluit te nemen, heb 1) Zie: Het Eiland der Apen. 19 ik mij neergezet om dit alles op te schrijven. Waarom? Ik geloof uit een Zucht naar conversatie, al is 't dan met mij zelf. Ofschoon geen kletsmajoor, ben ik maar weinig tevreden in het vooruitzicht dagen en nachten, misschien maanden of jaren lang, zonder aanspraak te blijven! 2 Augustus, Het is al een paar dagen geleden, dat ik het vorige neerschreef. Als men 't druk heeft en 't zweet loopt als een sloot in je nek, dan is de lust tot schrijven niet groot. Toch wil ik deze alleenspraak niet opgeven, 't Is een opfrissching, 't houdt je gedachten in aanraking met de overige wereld — hoe ver die dan ook verwijderd zij — en 't is misschien later van belang om de waarheid van mijn verhalen te staven, aangenomen dat ik nog ooit in de gelegenheid kom, ze aan menschelijke wezens mede te deelen. Deze dagen heb ik aan mijn nieuwe woning gebouwd. Ik koos, - na eenige lange wandelingen ondernomen te hebben, met 't doel mij wat te oriënteeren, - een geweldig zwaren ouden boom uit. Deze staat te midden van een paar, niet minder kolossale kornuiten en heeft een omvang van circa 10 meter, dus een middellijn van ruim drie meter. Deze sinjeur schijnt in zijn jeugd eens door den bliksem getroffen te zijn en ongeveer op mans hoogte bevindt zich, als teeken daarvan, een holte. Deze holte mondt uit in een soort trechter, welke tusschen twee zware stronken, — de stam scheidt zich in tweeën doorloopt. De twee uitloopers zijn op een wonderlijke manier gedeeltelijk langs en om elkaar heen gegroeid, zoodat de genoemde trechter tamelijk wel aan alle kanten of ten minste aan drie zijden is afgesloten. Dit nu was juist iets voor mij, dat zag ik op 't eerste gezicht. Een flinke sprong bracht mij bij de opening en na eenige moeite kroop ik er in. Ik denk, dat er vogels of dieren gehuist hadden, tenminste mijn handen en knieën raakten leelijk besmeurd, maar aangezien ik mij door zulke wissewasjes niet laat weerhouden, ging ik verder. De nauwe passage leidt tenslotte tot een punt, waar vele zware takken naar alle kanten uitgaan, 't Is daarboven een warboel van twijgen, stronken, en wat dies meer zij. Een prachtige plaats om een boomhut te bouwen. De afmetingen van al die uitloopers zijn ruim voldoende en ik zal met wat geluk in staat zijn mijn bovenhuis comfortabel genoeg in te richten. Als ik tijd heb - en 't heeft alle schijn, dat het mij daaraan ten minste niet ontbreken zal - wil ik een platform maken van gevlochten twijgen, daarna de wanden optrekken, - hóé is mij nog een raadsel - en 20 dan zal ik verborgen zijn, zelfs voor oplettende toeschouwers en voor wilde dieren. Mijn voornaamste werkzaamheden hebben tot nu toe bestaan in 't verzamelen van een massa buigzame twijgen of teenen, welke ik op maat gehakt heb en naar den boom gesleept. Vannacht goed geslapen in een opening, die ik in den grond heb uitgehold en waarover ik groote takken met bladeren legde, 't Weer is overdag te warm, maar 's nachts juist aangenaam van temperatuur; zoodat er weinig is, waarover te klagen valt. Gezelligheid is 't eenige, waaraan ik zal te kort komen, maar aan koffiekransjes heb ik nooit behoefte gevoeld. 5 Augustus. Ik ben goed opgeschoten bij den bouw van mijn woning. Maar heb dan ook hard gewerkt! Tusschen de takken, welke mij konden dienen als dragers voor den vloer, heb ik al het verdere, onbruikbare, weggehakt. Dat was een moeilijk werkje en elk oogenblik verkeerde ik in gevaar naar beneden te smakken. Maar onkruid vergaat met, en wie niet in staat is zich te behelpen, verdient het zout in de soep niet. Zoodat ik spoedig begreep, dat het moeten de beste leermeester is. Blijvend overnachten in mijn kuil staat me slecht aan, de grond is te kil en ik heb 't gevoel ontijdig in mijn graf beland te zijn. Gelukkig vordert het vlechtwerk aan den vloer snel. De buigzame twijgen zijn taai en breken bijna nooit, terwijl ik in korten tijd een zekere handigheid heb opgedaan. Ik constateer, dat er reeds een aantal vierkante meters geplaveid is en met voldoening merkte ik op, dat van beneden niets van 't menschenwerk is te bespeuren: de bladerbegroeiing is daarvoor te dicht. Ik ben ook eens in den top van mijn huisheer geklommen. Tot mijn voldoening bemerkte ik, dat hij boven zijn omgeving uitsteekt, zoodat in 't hoogste topje ik een uitstekend uitzicht heb over de zee. Ik ben van plan hier een observatiepost te vestigen, en zal daartoe den weg naar boven wat gemakkelijker maken. Misschien kom ik eens aan een ladder toe, maar dat is van later zorg. Mijn broodvoorraad is op en van de rest der meegegeven voedingsmiddelen is met veel meer over. Als mijn huis bewoonbaar is, zal ik op jacht gaan. Ik zag wel eenig wild, dat niet schuw bleek: zéker teeken, dat 't eiland als zoodanig onbewoond is. Waarover ik zeer voldaan ben, want 't gezelschap van dikhppige, kroesharige inboorlingen lokt mij niet zeer aan. Water heb ik gelukkig in overvloed aangetroffen in een 21 klein beekje, niet ver van hier, zoodat ik den dorst niet behoef te vreezen.... ■ 7 Augustus. De vloer van mijn boomwoning is klaar gekomen, t Is een wonderlijke balvloer daar midden in 't woud. Ik heb mijn paar bezittingen naar boven gebracht, na eerst de vestibule en de gang wat schoon geschrobd te hebben. Als Hollandsch huisvader kon ik de heerschende onzindelijkheid niet verdragen en bij gebrek aan een bezem manoeuvreerde ik met een bundel slappe, dunne twijgen. Ook kapte ik hier en daar een trede, zoodat ik sneller naar boven kan komen. Voor de zekerheid bedekte ik de toegangsopening met een hekwerk, dat ik van dunne takken samenbond. Een groot bezwaar is het ontbreken van hamer en spijkers. Mijn zorgzame duitsche vrienden hebben een en ander bij mijn uitrusting vergeten. Wat ik wèl vond was een gebruikte allumimum ketel en een pan. Deze zijn mij veel waard, want het steeds nuttigen van ongewarmd voedsel staat me, ofschoon ik niet veeleischend ben, op den duur leelijk tegen. Ik heb vanavond midden op mijn dansvloer een pijp zitten rooken en den vriendelijken jongen Duitscher herdacht, die mij dit genot deelachtig deed worden. Alle de schatten, welke die oude zeeroover Bidoux naar 't verhaal had opgestapeld, zijn niet zooveel waard als dit narcotisch kruid. Morgen begin ik aan de zijwanden. Een werkje waartegen ik opzie. Ik kapte een aantal jonge stammetjes van een centimeter of vijf middellijn en zal probeeren deze tot stijlen voor een gevlochten wand te doen dienen. Als dat lukt, zal ik een huis krijgen, dat nog 't meest gelijkt op een hondenmand, - maar dan zonder de vlooien - en voor een eenzamen banneling fraai genoeg. In alle geval slaap ik heden „onder eigen dak", achter 't gesloten hek. Een der laatste nachten werd ik gewekt door een luidruchtig snuiven en deed mij dat, zoover 't dan bij mij gaat, schrikken. Dergelijke gebeurlijkheden behooren voortaan tot het verleden, en waar buren ontbreken, zal ik ook niet licht ruzie hebben. 9 Augustus. Het heeft vandaag geweldig geregend. Ik betreurde het, dat mijn mandenwoning nog niet gedekt is. Nu werd het water als in een regenton opgevangen en sijpelde door den vloer weg. Door een en ander kon ik weinig opschieten, trouwens het bouwen der zijwanden is een tijdroovend en gevaarlijk werk. Vaak zie ik mijzelf als een menschaap, slingerend van tak tot tak. Ik heb al mijn krachten 22 noodig om deze gymnastische oefeningen zoo lang te kunnen volhouden, maar hoewel niet snel, maak ik toch vorderingen. Ik heb tevens den naasten omtrek wat verkend. Veel belangrijks heb ik niet gevonden. Een paar honderd meter achter mijn huis begint de bodem geleidelijk te stijgen, waarschijnlijk wordt het midden van 't eiland gevormd door een heuvel of berg, misschien van vulkanischen oorsprong. Sporen van menschelijk leven ontdekte ik niet. De plantengroei is fraai en overvloedig, 't Schijnt mij een gezond en vruchtbaar oord toe, maar hoe mooi dit buitenverblijf ook zij, zou ik het wat minder ver van de bewoonde wereld wenschen. Door al dat geklim en getimmer hebben vooral mijn kleeren, waarvan ik maar één stel bezit, veel te lijden. Eenige winkelhaken wachten op reparatie, maar een naald en draad ontbreken mij ten eenenmale. Ofschoon ik niet veel om mijn uiterlijk geef - welk waarlijk verstandig mensch hecht nu aan zijn facie - moet ik toch zeggen, dat de kleedij van een wilde mij niet zou aanstaan. Aan een rokje van veeren en een neusring ben ik nog niet toe en ik moet dus tijdig op voorziening bedacht zijn. 14 Augustus. De wanden zijn aangebracht en behoudens onverwachte tegenslag zullen zij sterk genoeg zijn om zelfs stormen te weerstaan. Nu ben ik begonnen spanten naar 't midden toe te plaatsen, om hiertusschen een dak te bevestigen. Dit dak moet zoo mogelijk waterdicht zijn en dat brengt moeilijkheden met zich. Ik ben, door gebrek aan ander materiaal, gedwongen ook hier vlechtwerk te bezigen en zal trachten daartusschen gedroogde bladeren in te werken. Groote en zeer geschikte taaie exemplaren zijn hier genoeg en reeds heb ik een stapel op zij gelegd om te drogen, 't Geheel zal gedekt worden met een fijn mos, terwijl over alles heen een tweede vlechtwerk moet komen. De heftige wind, die in dit deel van den archipel kan waaien is een ernstige vijand, maar toch heb ik alle hoop, dat een soliede bouwsel tot de mogelijkheden behoort. Den uitkijkpost kan ik nu ook gerieflijker bereiken. Ik maakte van een soort hanen een touwladder en klim dagelijks eenige malen naar boven. Niet, dat ik veel hoop koester een schip te zien: die wijde watervlakte, vaak zonder een enkelen rimpel, schijnt tot een eeuwigdurend troostelooze verlatenheid gedoemd. En dat mijn vrienden, de Duitschers, mij nog eens zouden komen bezoeken, is erg onwaarschijnlijk. 23 24 20 Augustus. Vandaag is mijn woning klaar gekomen, d.w.z. onder dak! In Holland zet men er dan een vlag op en ik heb er een bloeiende tak met roode bloemen opgezet. Dat gaf aan 't geheel iets vroohjks. Zoo tracht ik een goede vaderlandsche gewoonte te blijven volgen, al ontbreken de belangstellende toeschouwers dan ook. Het huis is naar mijn zin. 't Heeft den vorm van een galerij van eenige meters breedte, welke om den stam heenloopt. De zijwanden vertoonen een aantal openingen of ramen, hiervoor kan ik losse biezen schermen plaatsen, welke 's avonds de insecten buiten moeten houden, als ik een oogenblikje een kaars brand, 't Is hier reeds vroeg donker, de schemering is maar heel kort en dan moet ik mijzelf opschieten in de lauwwarme atmosfeer. Echter is het toch een rustig idee mijn eigen huis te bewonen; waarin geen dieven mij kunnen verrassen of 't moesten apen zijn en die gaan 's nachts niet op pad. Het geheel is nog niet in kamers verdeeld, maar ik wil eenige tusschenschotten maken: dan heb ik een slaapkamer, een studeerkamer, een woonkamer en een keuken. Meer weelde, dan ik ooit in 't vaderland bezat! 't Meubilair is nog uiterst primitief, of eigenlijk nog totaal afwezig. Een hoop droge varenbladen dient tot rustbed, een samengevouwen deken, welke 's nachts mijn leden tegen tocht en koude moet beschermen, vervult de rol van stoel: ik ga er plat op zitten. Dit is geen aangename houding en Oom Georges *) zou zeggen, dat het onbeschaafd was, doch voorloopig zal ik daarin weinig verandering kunnen brengen. De keuken bevat reeds twee pannen, maar er kan niet gekookt worden van wege het brandgevaar. Gezien mijn vindingrijkheid, zal er, naar ik meen, spoedig tijd te over zijn om mij met knutselwerk bezig te houden. Het eten wordt ook een questie van belang. Tot nu toe was het meegegeven voedsel nog toereikend, maar over een paar dagen zal mijn maag beginnen op te spelen. Met mijn ammunitie moet ik echter zuinig omspringen, om met plotseling weerloos te zijn te midden van deze wildernis. Daarom zal ik mijn toevlucht moeten nemen tot 't vangen van wild en hiermede kom ik - als reeds zoovaak - voor de zelfde moeilijkheden te staan als die, welke eertijds wijlen Robinson te overwinnen had. Dat is trouwens geen wonder, de ondervindingen van dien braven kerel zullen, als gezegd, alle na hem komenden in meer of mindere mate door moeten maken. 11 7.it>* f)n 7npk naar Ap Srhattpn van Bidoux 25 21 Augustus. Vandaag ondernam ik voor 't eerst een meer uitgestrekten ontdekkingstocht, 't Eiland is, zooals ik reeds vermoedde, van vulkanischen oorsprong; in 't midden bevindt zich een tamelijk hooge heuvel, welke waarschijnlijk den krater vormt van een uitgedoofden vulkaan. De natuur is hier wonder mooi en zoo vredig als een Hollandsch dorp op Zondag. Ik voelde mij al wandelende werkelijk in mijn schik, doch na een tijdje wilde ik mijn bevindingen mededeelen en betrapte mij op een alleenspraak. Dat bedierf mijn humeur, als ik zoo kindsch word, mijn gedachten hardop uit te spreken, wilde ik liever op staanden voet de spraak verhezen 1 Onderweg schoot ik een klein vlug dier, dat 't midden houdt tusschen een hert en een geitebok, en dat mij nu voorloopig vleesch moet leveren, 't Afstroopen van de huid en 't uitbouten vond ik een onaangenaam en in de warmte smerig werkje, maar ik had geen keuze en verbeeldde mij dus anatomische studiën te maken. Toch was ik blij, toen ik het beste deel eraf genomen had, de rest te kunnen begraven. De huid spande ik op een hoepel en hing haar in de warme zon te drogen. 24 Augustus. Ik heb deze dagen besteed om mijn woning te verfraaien. Er ontbreekt nu nog slechts het huisraad en de wandversiering om een volledig, al is het wel een beetje eigenaardig, interieur op te leveren. Boven mijn rustbed bevestigde ik, als aandenken, de horens van den geschoten reebok, terwijl ik een aanvang maakte met 't fabriceeren van een rottan stoel. Er staat hier namelijk veel gewas, dat op bamboe of rottan gelijkt en bij gebrek aan spijkers of ander timmermateriaal moest ik wel de proef nemen met gevlochten meubels. Trouwens ik begin mij reeds tot een volleerd mandenmaker te ontwikkelen; zoo onhandig als ik in 't begin was, zoo vlug kan ik er nu mee opschieten, waarschijnlijk óók, omdat ik zorg draag de materialen goed uit te zoeken en van te voren in 't water te leggen. Ik heb ontdekt, dat een gedeelte van mijn dikken boomstam afgestorven is. 't Hout is daar veel zachter en plaatselijk vermolmd. Nu ben ik bezig met bijl en mes een holte te maken, om als provisiekast te dienen. Vanmorgen vroeg werd ik, als reeds eerder, in mijn slaap gestoord door een aantal kleine apen, die over mijn dak stoeiden. Ik wierp ze met een stuk hout, maar ze waren niet erg bang. Ze hadden zeker nog geen goed besef van de kwaadaardigheid van ons, menschen. Ik geloof, dat ze mij zelfs uit- 26 lachten. Misschien hielden zij ook mijn baardige facie - een scheermes is mij helaas niet meegegeven - voor die van een soortgenoot 1 Ik voelde mij door een en ander gevleid.... 26 Augustus. Nog steeds bezig mijn villa van allerlei gemakken te voorzien. Mijn laatste schepping is een waterreservoir. Daartoe hakte ik in 't holle gedeelte van den stronk een tamelijk wijd diep gat en bekleedde dit met een laagje grijze leem, welke ik aan den oever van het beekje vond. Met behulp van de alluminium pan vulde ik dit reservoir met water en behoefde nu niet telkens naar beneden te dalen om mijn dorst te lesschen. De stoel is thans klaar en ik kan er zelfs op zitten, 't geen een heele vooruitgang beteekent. Nu heb ik 't plan een tafel... te vlechten en reeds zocht ik vier boomtakken uit, welke de pooten zullen moeten vormen. Ik vrees echter tallooze moeilijkheden te ondervinden bij 't bevestigen van het blad. Door al die beslommeringen betrap ik er mij op, dat mijn stemming gelijkmatiger wordt. Ik kan dan ook moeilijk lang op Kardon boos blijven en wat 't verkrijgen van een beter humeur aangaat, zou ik vele menschen de eenzaamheid willen aanraden. Het alleen-eten is overigens misschien op den duur nog het ongezelligst, vooral als 't menu niet erg aanlokkelijk is. Mijn kookpogingen hepen beroerd af. Het eerste boutje, dat ik probeerde te braden, verbrandde op een veel te heet vuur, óók bij gebrek aan voldoende vet, terwijl de tweede maal 't vleesch niet gaar werd. Nijdig zat ik boven 't taaie voedsel en voor 't eerst twijfelde ik aan mijn krachten. „Gelukkig," dacht ik, „dat je voor iets hoogers dan kok voorbestemd waart, want in dat vak had je nooit iets beteekend." De derde poging ging echter al beter en wie weet, zal ik nog eens als keukenpiet mijn brood kunnen verdienen. 30 Augustus. Ik heb thans eenig huisraad gereed en mijn mandenwoning ziet er niet onbehagelijk uit. Wel is waar is 't uitzicht in al dat groen gebladerte wat eentonig, maar ik wissel eens af, door nu en dan in de studeerkamer te zitten lezen of in de woonkamer aan allerlei noodige karweitjes te arbeiden. Mijn wonderlijk vlechtwerk geeft mij overigens de grootste voldoening. Soms betast ik bepaald met trots de wanden en beschouw ze dan kritisch. Zoo stevig en zoo ingenieus als dit alles is, zou geen wilde het verbeteren. Mijn gedachten gaan thans hoofdzakelijk twee kanten uit. In de eerste plaats wil ik het eiland nader 27 verkennen en ruwweg in kaart brengen en ten tweede wil ik mijn voedselvoorziening regelen. Ik gevoel niets voor uitsluitend dierlijk voedsel en van mijn oorspronkelijker] voorraad is nog maar heel weinig over. Een maand lang zal ik als dessert nog een beschuit kunnen nemen, maar daarna is ook die weelde uitgeput. Vruchten heb ik nog niet veel aangetroffen, maar er zullen er toch waarschijnlijk wel op 't eiland gevonden worden. Echter moet ik oppassen mijzelf met te vergiftigen. De plantengroei is hier zoo geheel anders als in Europa, dat ik mij met schaam mijn onkunde te bekennen. Geregeld vier of vijfmaal daags bezoek ik den uitkijkpost boven in mijn boom. Van het eem'ge meegegeven laken heb ik een witte vlag gefabriceerd, welke ik aan een langen dunnen staak kan uitbrengen, maar ik vrees het toestel voorloopig niet noodig te hebben. Het gezicht over die wijde vlakke zee maakt mij treurig. In de beslotenheid van 't woud is nog een zekere gezelligheid, daar zingen de vogels, daar vhegen insecten en daar spelen van die vermaledijde kleine apen door de toppen der boomen - maar als ik boven uitzicht houd, dan voel ik mij alleen, verlaten in een onbeperkte ruimte van eindeloos veel water en golven; met onder mij een klein stukje land en dan kan ik mij met voorstellen, hoe ooit de naald, die Kardon heet, in dezen hooiberg terug gevonden zou kunnen worden. Maar kort en goed: ik ga mijn verblijfplaats verkennen; misschien brengt zulk een tocht nog merkwaardige bevindingen met zich. 28 HOOFDSTUK III ALLERLEI VREEMDE ONTDEKKINGEN. 2 September. Ik ben teruggekeerd van mijn ontdekkingsreis, en ik moet erkennen tamelijk wonderlijke dingen beleefd te hebben, zóó wonderlijk, dat ik ze eerst rustig wil neerschrijven, om zelf tot beter inzicht te komen. Gisteren ging ik dan op weg. Wat gedroogd vleesch, eenige beschuiten, een laatste blikje conserven, mitsgaders mijn geweer, vormden mijn uitrusting. Ik geloof niet, dat ik veel verwachting had van mijn ondernemen, een heuvelachtig en boschachtig landschap, dat was het wat ik mij voorstelde te zullen vinden. Nu, dit vermoeden ging voorloopig in vervulling. Door tamelijk dicht struikgewas, afgewisseld door hoogopgaande boomen, wandelde ik verder. Ik gaf mijn oogen goed den kost en mijn geweer was steeds bij de hand, want in dit vreemde, onbekende oord begreep ik op mijn hoede te moeten zijn. Ik merkte mijn weg door inkervingen in de boomen, waarbij mijn bijl goede diensten deed. Zoo langzaam aan, vorderde ik toch. Ik had mij voorgenomen 't binnenste deel van het eiland te bereiken en had dus de kust den rug toegekeerd. Dat ik mijn uitzichtspost eenige dagen moest verlaten, vond ik niet zoo erg: de kans, dat een schip zou voorbij komen leek mij al heel gering. Nadat ik bijna een uur geloopen had, werd de bodem heuvelachtig: 't was duidelijk, dat ik het centrale gebied naderde. Tot nu toe had ik geen spoor van eenige bewoning kunnen opmerken, zelfs de dierenwereld leek maar matig vertegenwoordigd of hield zich schuil: tenminste er kwam maar zelden iets levends en bewegends binnen mijn gezichtskring. Plotseling echter stond ik stil: een bijzonder verschijnsel had mijn oog getroffen. Voor mij strekte zich een begroeide vallei uit, aan welker uiteinde eenige rotsblokken stonden. Wat mij nu opviel was 't volgende: deze steenen waren kunstmatig gerangschikt en vormden een poort, een ingang tot iets, dat er achter lag. Ik omklemde mijn geweer en liep vastberaden verder. Er was namelijk geen reden, ondanks 't zoo juist waargenomene, om mij bijzonder ongerust te maken: reeds te lang vertoefde ik op 't eiland om niet overtuigd te zijn van zijn volkomen verlatenheid. Hoe 't zij, na eenige minu- 29 ten betrad ik de ingangspoort, 't Was duidelijk genoeg en zooals ik reeds op een afstand had kunnen vaststellen: de steenklompen waren met voorbedachten rade zóó geplaatst om den toegang tot een bepaalde, achterliggende ruimte te markeeren. Ik gevoelde een koortsachtige spanning: wat zou ik vinden? De poort doorgaande, kwam ik op een soort pad, geplaveid met platte stukken steen en aan weerszijden begrensd door ruwe rotsblokken, die er misschien ook door menschenhanden waren neergeplaatst. Deze weg nu was 50 tot 60 Meter lang en eindigde tegen een wal of muur. In dezen muur, die wel een paar meter hoog was - zoo hoog, dat ik er met over heen kon kijken - bleek een doorgang aanwezig te zijn, die echter met brokken steen was verstopt. Om verder te komen moest ik deze dus verwijderen, want naar weerszijden van het pad strekte zich een warnet van doornige en stekelige struiken uit, welke sterk riekende, groote klokvormige bloemen droegen en waar doorheen te breken tot de onmogelijkheden behoorde. Er begon nu een inspannend werkje. Eerst probeerde ik met mijn ' 30 handen de rotsstukken te verwijderen, maar dat had geen andere uitwerking, dan dat ik mijne vingers tot bloedens toe verwondde. Dus keerde ik terug en zocht in 't woud een dunnen buigzamen stam van een jong boompje, hakte dit om en kapte aan 't ondereinde een platte kant, om het tot breekijzer geschikt te maken. Dit gedaan zijnde keerde ik naar den muur terug en weldra gelukte het mij nu een der steenen los te werken. Toen ik eenmaal zoover was, ging alles voorspoediger en het duurde dan ook niet lang of een doorgang van circa een driekwart meter breedte was vrijgemaakt. Uit den toestand, waarin de poortafsluiting verkeerde, kon ik zien, dat de steenen reeds eenigen tijd in dezen vorm opgestapeld moesten hebben gelegen, zoodat ik niet behoefde te vreezen hierbinnen menschen aan te treffen. Ik gleed dus den poortingang dóór en betrad het centrum van de afgesloten ruimte. Nauwelijks was ik echter binnen of ik deinsde terug. Rechts en links van den ingang verhieven zich meer dan levensgroote gedaanten, fhe met een soort strijdhamer den profanen indringer bedreigden 1 Het waren ruw bekapte houten beelden, de lijven vormeloos en buiten proportie, de gelaten met platte neuzen, ronde uitdrukkingslooze oogen en een wreeden mond. 't Geheel in bonte aardkleuren beschilderd en door 't splijten en vermolmen van 't hout in tamelijk bouwvalhgen toestand. Toch had hun onverwachte verschijning iets schrikwekkends en mijn eerste indruk was dan ook die van afkeer en weerzin. Maar dat duurde niet lang. Ik ben niet de man er naar, om mij door poppekasterij te laten beangstigen en de belangstelling, die ik voor de geheimen van dit vreemde oord koesterde, was te groot om mij lang te laten weerhouden, mijn voornemens ten uitvoer te brengen. Dus schreed ik verder, de poppen familiaar toeknikkend en in 't voorbijgaan opmerkende, dat ik hier te doen had met voortbrengselen van een negercultuur, waarvan ook elders de sporen gevonden worden, zij het niet in zulken gaven en volledigen vorm. De kwaadaardige bewakers behoedden den toegang tot een nauwe gang, vrij gehouden tusschen twee loodrecht oprijzende rotswanden en van boven afgesloten met platte steenen. Deze gang eindigde tamelijk plotseling op een rond pleintje, 't welk 't middelpunt van de omperkte ruimte scheen te vormen. Met verwondering en verbazing het ik mijn blikken over deze offer- 31 plaats - want dat scheen het te zijn - weiden. Het meest opvallend en 't geheel beheerschend was een monsterachtig beeld, in zittende houding aan 't van mij verst verwijderde einde opgericht. De handen - groote kokerachtige vingers aan een vormeloos gewricht - lagen op de knieën en omklemden een platten bak, waarschijnlijk bestemd voor offeranden. Het ruw gevormde lijf rechtop en roodbruin beschilderd met blauwe en gele banden en er boven, wonderlijk uit den breeden hals opgroeiend een monsterlijk hoofd: wederom voorzien van een platten neus,laag voorhoofd en zinnelijke hopen. De oogen hol- en uitdrukkingsloos, 't Afschuwelijkste was het gebit: helder witte dierentanden, welke, in de boven- en onderkaak aangebracht, aan 't geheel een wreede en woeste uitdrukking verleenden. Naast het groote beeld nog twee kleinere, waarschijnlijk van vrouwelijke wezens, welke grauwwit gekleurd, scherp tegen 't roodbruin van den oppergod afstaken. Ook deze godinnen - of wat het mochten zijn - droegen platte bakken of korven voor 't verzamelen van offeranden. Vóór de groep was een soort aanrecht gebouwd, waarschijnlijk tot 't dooden en slachten van dieren — zoo al niet voor ergere dingen - en in de rondte bevonden zich talrijke ondiepe gaten, welke moesten dienen voor 't stoken van houtvuren. Ik ging langen tijd nadenkend rond 32 tusschen deze kenteekenen van een ruwe, maar toch zeker niet onbelangrijke cultuur, waarvan de oorsprong geheel in 't duister lag. Na mijn eerste nieuwsgierigheid bevredigd te hebben, beschouwde ik de beelden aandachtiger. Het waren poppen van hout, met leemen onderstel. De kleuren overvloedig erop aangebracht en toch niet hinderlijk of schreeuwend. De primitieve beeldhouwers moeten wel een zeker gevoel voor vorm gehad hebben: het was opvallend, hoe duidelijk zelfs onbelangrijke onderdeden waren aangegeven, maar daarbij bleef het dan ook: van eenige kunstwaarde kon eigenlijk niet gesproken worden. Het groote beeld stelde zonder twijfel een oppergod voor, een ontzagwekkend en verschrikkelijk wezen en ik vermoedde, dat dit weinig zachtzinnige monster van tijd tot tijd moest worden gepaaid met offeranden. Om den aard daarvan te leeren kennen, onderzocht ik nu de overblijfselen van de gebrachte offers. Alras bleek het mij, dat dieren, maar ook menschen, daartoe moesten dienen. Dit laatste deed mij nijdig omkijken en ik voelde een vage wrok tegen de oprichters van deze afzichtelijke standbeelden. Ook werd het mij uit allerlei kenmerken duidelijk, dat al mocht deze plaats met vaak betreden worden, het toch niet langer dan een jaar of misschien twee jaar geleden kon zijn, dat hier een offerfeest had plaats gehad: de beenderen, die op de offertafel werden aangetroffen, waren betrekkelijk weinig verbleekt en een stuk dierenhuid, dat ik vond, was nog in gaven toestand, hetgeen wees op een niet al te lang verblijf in deze tropische atmosfeer. Dus wilden, tamelijk ontwikkelde barbaren, die menschenoffers brengen en speciale goden aanbidden! Wat mij eenigszins verbaasde was, dat ik, die toch voor een tamelijk belezen man kan doorgaan, van zulke stammen in dit gedeelte van den Archipel nooit gehoord heb en hun bestaan zou ontkennen, indien niet de overweging, dat de aarde zoo uitgestrekt en geweldig is en dat in de donkere gebieden van menig werelddeel nog zulke groote stukken totaal onbekend en onontgonnen land gevonden worden, mij eemgermate vrede deed hebben met dit onwaarschijnlijke. Mijn nasporingen leverden overigens niet veel bijzonders op. Het grootste beeld is circa vijf of zes meter hoog. 't Lijf is gemaakt uit een kolossaal massief houtblok, 't hout daarvan is door inwatering reeds aardig vermolmd, zoodat ik mijn mes er zonder moeite tot aan 't heft ion insteken. De achterwand van 't beeld is een vlak gehakte rots, die 33 aan tufsteen doet denken, en merkwaardig «acht en gemakkelijk te bewerken is. Vandaar waarschijnlijk de keuze. De beelden opzij zijn lager en bereiken een hoogte van drie meters; zij zijn eveneens tamelijk vermolmd en staan vrij, zoodat men er omheen kan loopen. Een poging om langs een anderen weg den ring te verlaten, mislukte. De wanden zijn naar alle zijden te hoog en onbeklimbaar, waarschijnlijk zijn ze met ontzaglijke moeite en arbeid vlak gehakt. Eén ingang dus, hierdoor komen de bezoekers naar binnen. Wanneer? Hoeveel jaren verloopen er tusschen de feesten, die hier gevierd worden? In welk aantal komen de wilden er? Dit zijn de vragen, die mij nu nog verontrusten en bezig houden. Elk oogenblik kunnen ze verschijnen en mij verrassen, 't Is geen prettige gedachte, maar 't zal mij leeren op mijn hoede te zijn. Na de zooeven medegedeelde ontdekkingen gevoelde ik niet veel lust meer het eiland verder te onderzoeken. Ik keerde dus op mijn schreden terug en bereikte tegen den avond mijn boomhut. Alles was in goede orde en ik ondervond een zekere behagelijke gezelligheid tusschen mijn vier gevlochten wanden. Zoo is alles op aarde betrekkelijk en kan men zich in de grootste eenzaamheid toch niet al te verlaten gevoelen. 10 September. Mijn huiselijke omgeving verbeterd en verfraaid en vooral ook den naasten omtrek van mijn woning aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. Nu ik weet, dat dit eiland elk oogenblik bezocht kan worden door wilden, voel ik mij steeds vaag ongerust. Ik weet, dat het dwaasheid is, maar kan mij van het denkbeeld niet losmaken, plotseling verrast te worden. Mijn huis zelf is verborgen genoeg. Zelfs iemand, die onder den boom doorgaat, waarin mijn geweldig vogelnest is gebouwd, moet scherp kijken, wil hij in 't warnet van takken en bladeren iets verdachts zien. Met voorbedachten rade heb ik mijn vloer niet over den eersten takkenkrans gevlochten, maar aanzienlijk hooger, zoodat heel de bladerlast van de onderste takken mijn bouwsel voor 't oog verbergt. Op dit punt heb ik dus geen angst te koesteren, maar het gaat toch niet aan, altijd als een oude ooievaar op dit nest te huizen 1 Ik heb behoefte aan beweging, aan arbeid en juist hierbij gevoel ik mij gejaagd en onrustig. Toch heb ik ook thuis nog genoeg te doen, er zijn zooveel voorzieningen te treffen en ik vermoed dat - misschien 34 binnenkort - een regenperiode zal intreden, die aan mijn dak flinke eischen zal stellen. Daarom ben ik begonnen over 't bestaande een tweede bedekking te vlechten, welke ik wederom met taaie, gedroogde bladeren wil dichten en met mos afdekken, een en ander een lastig en tijdroovend werkje. Maar.... waarvan ben ik zóó voorzien, heb ik zóóveel voorraad als juist van het artikel „tijd"? En voorloopig is er geen gevaar voor een dreigend te kort. Overigens wil ik de kansen, om nog eens uit mijn ballingschap verlost te worden niet verwaarloozen: viermaal per dag een halfuur wordt mijn uitkijkpost betrokken. Ten slotte toch óók om mijn geweten gerust te stellen: want veel levert het niet op. Water, golven en een strakke, gespannen blauwe lucht, waarin de warmte trilt en tintelt — dat is alles, wat ik dagelijks waarneem. 14 September. Ik heb een huisgenoot! Een kleine, vroolijke gast. Bewoners van onbewoonde eilanden hebben altijd een of ander dier tot gezelschap en dan zou ik, Kardon - eveneens een van dat uitgebreide ras - niets hebben, als het eigen, toch wel wat eentonig gezelschap? Maar neen, 't lot wierp mij een klein wezentje toe, dat mijn dagen en avonden zal korten. Het is Robin gedoopt of Robby, naar mijn vorigeeuwschen leermeester en 't is.... een klein kortharig aapje met een Zwart snoetje, witte scherpe tandjes en pittige donkere oogjes. Hoe ik het vond? Ik kwam op een avond van een wandeling langs het strand terug, voorbereiding om in een enkelen dagmarsch mijn eiland aan de zeezijde geheel te verkennen en daar hoorde ik bij den voet van mijn boom een klagend, haast menschehjk kreunen. Ik kwam nader, eenigszins verwonderd en vol gespannen aandacht en vond in 't gras een klein aapje, dat vergeefs probeerde weg te komen. Het bleek gevangen te zijn in een strik, die ik gesteld had om een wild konijn te verschalken, van een soort, dat hier nogal talrijk voorkomt, 't Arme beest keek mij vreesehjk treurig aan, als of het mijn mededoogen wilde inroepen en vouwde zijn voorpootjes als biddend tegen elkaar. Nu is een natuuronderzoeker geen dierenbeul! Indien hij wild strikt,dan geschiedt dat om in 't leven te blijven, maar overigens is zijn gemoed zoo zacht als was. Ik ontdeed het beestje van den strik om den achterpoot en om het eenigermate te laten bekomen, nam ik het mee naar boven in mijn boomhuis. Hier kreeg het wat noten en een oude, harde korst brood, welke 35 ik zelf niet meer kon verorberen. Na een tijdje zich met 't voedsel bezig gehouden te hebben, bief het zijn snuitje wijs op en staarde mij aan. 't Was of het diertje in mijn ziel wilde lezen en een onderzoek naar mijn betrouwbaarheid instellen l Dit onderzoek scheen bevredigend uit te vallen, het wierp opeens de schil van een noot naar mij toe en maakte een allerdolste grimas. Daarna ging het weer voort met kraken. Nu kwam ik wat nader, 't Aapje keek eens op, knikte goedkeurend en ging onverstoorbaar verder. In mij kwam de wensen op, het te houden en zoo sloot ik de vensters. Robby - zoo heet 't voortaan - keek eens twijfelend rond en begon daarna, langs de wanden klauterend, 't terrein te verkennen. Bemerkende, dat alle uitgangen versperd waren, ging het rechtopzitten, hield zijn pootjes wijs voor zijn neus en staarde mij erg nadenkend aan. Ik wierp hem weer wat noten toe. Hij bekeek ze kritisch, nam de grootste er uit en bracht, zijn pootje voorzichtig uitstrekkend, mij deze terug. Ik was kinderachtig geroerd, en wist opeens, dat dit diertje een goed hart moest hebben bij een helder verstandje en 't besluit, het voortaan als gezelschap bij mij te houden, nam vasten vorm aan. Ik heb voor hem een soort hok of mand gemaakt, een stuk zakkengoed er in gelegd en ofschoon veel te onrustig en beweeglijk om er vaak in te huizen, schijnt Robby daar toch blij mee te zijn en denkt hij er schijnbaar niet aan, weg te loopen. Toch houd ik hem binnen de gesloten wanden en zal voorloopig maar met de proef nemen hem de vrijheid terug te geven. Zou ik bang zijn een makker te verhezen? 17 September. Een kookplaats ingericht. Niet ver van mijn woning bevindt zich een wat hooger liggend plateau. Bij het verwijderen van de mosachtige begroeiing bleek de bodem uit de zachte steensoort te bestaan, welke ook elders reeds mijn aandacht trok. Ik begon, omdat de plaats en omstandigheden mij daartoe geschikt leken, een aantal kookgaten uit te hollen en droeg zorg een open ruimte te kiezen, geheel door doornige struiken omringd. Ik ben namelijk bevreesd mijn verblijfplaats te verraden en daarom is de toegang tot mijn buitenkeuken al heel weinig in 't oogvallend. Een oude boom, die een langen, zwaren tak zijwaarts uitsteekt, moet mij van dienst zijn. Ik begin dan mij daarop te slingeren en behendig verder klauterende - het klimmen kost mij nu eenmaal weinig moeite - laat ik mij halverwege zakken te midden 36 van wat een ondoordringbaar warnet van twijgen en doornen lijkt. Van daar uit heb ik echter een pad gekapt en zoo beland ik zonder verdere moeite op de plaats, waar voortaan mijn feestmalen zullen bereid worden. Ik heb namelijk een aantal geschikte voedingsmiddelen ontdekt. Een eetbare wortelsoort levert groente, vruchten geven compote of worden rauw genuttigd, een eigenaardig gevormde knol moet voor aardappel dienst doen, terwijl vleesch noch visch mij ooit ontbreken. Deze visch vang ik met een eigengemaakt schepnet, dat bestaat uit.... een diep blik aan een langen stok! Op een punt, niet te ver van mijn woning staat een rotsblok, een honderd meter ver in zee. In 't heldere water er omheen zwemmen vele visschen. Ik werp wat aas neer en de weinig argwanende beesten komen gulzig toezwemmen. Een enkel opwaartsche beweging met mijn klaargehouden „net" is dan meestal voldoende, om een paar smakelijke zeebewoners aan onzen provisievoorraad toe te voegen. Wild wordt soms - als 't klein is - gestrikt en anders in een valkuil gevangen. Talrijke vogels zullen mij eieren in overvloed leveren.Of deze alle even bruikbaar zijn, moet ik afwachten^ maar een beetje ervaring zal mij spoedig leeren, welke soort het meest geschikt is. Hoe zegen ik nu de vaatjes gevuld met zout en suiker: Zonder deze nuttige zaken zouden mijn maaltijden heel wat minder smakelijk zijn! Robby is nu geheel en al gewend. Hij zit vaak aan mijn knie en krabbelt met zijn pootje op mijn arm om de aandacht te trekken, want de jonge heer is tamelijk veeleischend. Hij wil graag met onderscheiding behandeld en toegesproken worden en vergt nogal wat van mijn attentie. Maar dat alles vergoedt hij door een roerende aanhankelijkheid. Achter die slimme oogjes woont een rotsvast vertrouwen op den meester en ik tracht dit vertrouwen waardig te zijn. 20 September. Reeds eenige dagen koesterde ik den wensen het eiland verder te onderzoeken. De vrees, plotseling verrast te zullen worden, is nu verminderd. Ik overweeg, dat de kans erop tenslotte toch tamelijk gering is en men in het leven wat moet wagen. Zoo ben ik van morgen wederom naar de offerplaats getrokken. Dat wil zeggen, ik ben haar van een andere zijde genaderd en na een moeilijken tocht kwam ik aan den achterkant van het afgodsbeeld uit. De weg wordt hier versperd door de rots van zachte steen, waarvan ik reeds melding maakte. 37 Er bevindt zich aan deze zijde een holte, die een paar meter in de rots doorloopt en welke met weinig inspanning dieper te maken is. Ik denk dit dan ook te doen en heb er mede voor, dat het mij een tweeden ingang naar de offerplaats zou openen. Het zal dan mogelijk zijn ongemerkt de feesten dezer wilden gade te slaan en bij te wonen en ik heb tevens in 't uiterste geval een soort vluchthaven. Hoe lang deze doorboring van de rots zal duren, weet ik niet, maar aangezien het ook hier alléén op den tijd aankomt, zal ik mijn doel zeker bereiken. 25 September. Er zijn reeds voorbereidende maatregelen getroffen om de gang door de rots te graven. De onderneming lokt mij aan en ik gevoel de noodzakelijkheid mij met een inspannend werk bezig te houden om met bij deze eeuwige stilte in te dutten. De kleine Robby is thans een onmisbare huisgenoot geworden. Kom ik van mijn wandelingen thuis, dan kruipt de kleine schavuit gauw in mijn arm. Hij weet wel, dat ik iets heb meegebracht en zoekt alle zakken af. Heeft hij zijn buit eenmaal verzameld, dan gaat hij op den vloer tegenover mij zitten, knippert voldaan met de oogjes en begint zijn nootjes te kraken. Dat duurt dan eenigen tijd, tot plotseling hij opvliegt en als een razende de teenen wanden van mijn verblijf langs rent. 1 October. Dagen van regen hielden mij thuis. Geweldige tropische buien ontlastten zich over 't eiland en poogden door mijn dak te dringen. Ondanks alle voorzorgen ontstonden verschillende lekken, die ik met veel moeite probeerde te stoppen en te dichten, maar telkens kwamen er nieuwe, zoodat mijn plafond tenslotte op een erg gelapte broek ging gelijken. Robby had het koud en kroop in een hoekje. Ik dekte hem met mijn jas toe. Waar schuilen thans zijn natuurgenooten? 38 Waarschijnlijk in een of ander rotshol of op een beschutte plek in 't woud. Het is opmerkelijk, hoe weinig het beest naar zijn oude makkers taalt. Hij schijnt zich hier wonderwel thuis te gevoelen en is klaarblijkelijk zeer tevreden. Mijn uitzichtpost is bij dit weer niet uitlokkend, toch ga ik plichtsgetrouw naar boven, maar mets is te zien, als de nu stormachtige en grauwe zee. Waarboven de lucht: wild en met wolken bedekt. Schepen heb ik nog niet waargenomen, zelfs niet den rook van een stoompijp aan den verren horizon. Ik moet mij op een lang verblijf instellen - hoe zwaar 't mij ook valle. 10 October. Met veel geduld en energie aan de gang achter 't afgodsbeeld gewerkt. De zachte steensoort maakte snel vorderen mogelijk, maar met dat al moest ik toch een afstand van twintig tot dertig meter doorboren — en mijn werktuigen waren zeer primitief. Een schop bezat ik niet. Van een plank, welke eenige dagen geleden aanspoelde, maakte ik iets, dat als zoodanig dienst kon doen. Maar de houtsoort was niet hard genoeg en weldra zag het voorwerp er als afgekloven uit. Van wat biezen vlocht ik een vijgenmat en daarmee droeg ik 't puin en gruis weg. Alles bij elkaar was het een heele karwei, maar aangezien ik zonder moeite een tiental uren per dag kan werken, schoot de zaak toch flink op. Op den middag van den 8en October naderde ik den rug van het afgodsbeeld; ik had met opvallende nauwkeurigheid het eindpunt berekend! Nu kon ik echter met 't bereikte nog geen genoegen nemen, want het scheen mij toe, dat, wilde ik deze plek als uitzichtpost gebruiken, zij aan twee eischen moest beantwoorden: de waarnemer moest onzichtbaar zijn opgesteld en tevens 't geheele terrein kunnen overzien. Dit nu zou mogelijk blijken, als ik het beeld-zelf uitholde en dan door de oogen van dit bovenaardsche wezen de handelingen van zijn aanbidders gadesloeg. In verband met deze overwegingen ben ik nu al twee dagen bezig de ingewanden van dit potsierlijke monster te verwijderen. Gelukkig is het hout danig vermolmd en kan ik met mijn bijl - die helaas erg stomp geworden is - nogal redelijk goed overweg. Ik maak een holte van circa een meter breed en diep en een tweetal meters hoog. Het is dan waarschijnlijk mogelijk mijn oogen achter een der pupillen van 't godenoog te brengen en zoodoende de wereld van een verheven standount te beschouwen. 39 15 October. De holte klaar gekregen, na door een tegenslag onverwachte vertraging ondervonden te hebben. De buik van mijn gastheer bleek namelijk niet al te soliede en viel plotseling in, terwijl ik aan 't binnenste een stevigen houw toebracht. Goede raad was duur, maar na eenig overleg besloot ik 't ontstane gat te vergrooten, Zoodat het een mensen zou kunnen doorlaten. Na heel wat beslommeringen slaagde ik erin de opening tot een vierkant te vormen; daarin vlocht ik van biezen een soort luik, 't welk ik met leem bekleedde. Deze leem heeft een blauwgrijze kleur, welkë tamelijk wel overeenstemt met die van het beeld zelve. Door nu het lichaam voor een gedeelte met een dergelijke leemlaag te beplakken, - iets, dat op een afstand zeker niet de aandacht zal trekken - bleek het mogelijk de opening bijna onzichtbaar te maken. Het is mij nu gegeven mij op 't onverwachtst in den schoot van de godheid neder te zetten en ik stel mij voor, hoe mijn verschijning bij de onontwikkelde wilden de grootste consternatie zou te weeg brengen. Echter vermoed ik, dat ik hiermede voorloopig de proef met zal kunnen nemen. Veel gebeurde er op mijn eiland de laatste weken overigens niet. Mijn woning blijft mij bevallen en is hecht en stevig in 't gebruik. De uitzichtpost wordt regelmatig betrokken, de voedselvoorziening is bevredigend geregeld. Wat wil ik nog meer? Het eenige wat mij ontbreekt, is gezelschap. Want ook de interressantste mensch krijgt op den duur van zichzelven genoeg en ik heb zelfs geen spiegel om mijn facie eens aan te staren. Behalve dan 't heldere water in de beek... Robby is in deze eenzaamheid tot een werkelijken vriend geworden, hij loopt mij vaak na en toont een roerende aanhankelijkheid. Er zijn menschen genoeg, die aan dit aapje een voorbeeld konden nemen. 40 HOOFDSTUK IV WAARIN MEDEGEDEELD WORDT, HOE DE EENZAAMHEID VAN KARDON VERSTOORD WERD EN WAT DE GEVOLGEN DAARVAN WAREN V V /ij onderbreken thans voor eenige oogenblikken de mede% JL f deelingen van den heer Kardon. Hoe belangwekkend zijn %/\ / verhaal ook moge zijn, de vele bijzonderheden erin vermeld zouden ons te lang ophouden en wellicht op den duur niet interesseeren; het is daarom, dat wij het tempo wat versnellen en 't gebeurde in de komende maanden tot het volgende samendringen: De eenzame balling bleef zich in zijn boomwoning tamelijk tevreden gevoelen. Wel is waar ontbrak hem veel van hetgeen hij in de beschaafde wereld als onontbeerlijk beschouwde, maar wij kennen dezen braven man tè goed om niet te weten, dat de voorschriften van de etiquette hem tamelijk koud heten. Zijn maaltijden waren sober, soms niet meer dan wat vruchten en een paar wortels, hier en daar verzameld. Een of ander stuk wild in een strik gevangen leverde voor eenigen tijd vleesch, terwijl allerlei kruiden als groente bruikbaar bleken. De huid van 't gevangen wild werd gedroogd en opgespannen en op 1 Januari 1917 vinden wij vermeld, dat met veel moeite een leeren broek werd vervaardigd. Hoe de merkwaardige man de afwerking van dit onmisbare kleedingstuk klaar speelde, is een raadsel, aangezien draad en garen ten eenenmale ontbraken, maar wellicht wist hij met een puntig voorwerp gaten in de huiden te boren en een en ander met vezels of iets dergelijks aan elkaar te rijgen. Hoe het zij, de lezer is vrij zich een beeld van onzen geleerde te vormen, statig voortstappende in zijn eigengemaakte kleedingstukken. Het nijpendst deed zich bij een langer verbhjf op 't eiland het gebrek gevoelen aan werktuigen; de bijl, welke reeds zulke onschatbare diensten had bewezen, werd allengs te stomp om nog veel nut op te leveren, terwijl een slijpsteen ontbrak. Met ontzettend veel geduld en zorg slaagde Kardon erin. de snede oo een gladden rotssteen eenigszins te scherpen, maar de 41 last en 't tijdverlies hieraan verb onden, waren zoo groot, dat het gebruik van dit gereedschap tot 't allernoodigste beperkt werd. Onderzoekingstochten op geregelde tijden ondernomen, leverden niet veel merkwaardigs op. De dierenwereld was weinig talrijk vertegenwoordigd; alleen vogels bleken in groote verscheidenheid aanwezig. De prachtigste soorten worden ons in het dagboek beschreven: de natuuronderzoeker komt telkens in extase, wanneer hij de aanschouwde wonderen beschrijft. „Het is hier een paradijs voor den vogelkenner," zegt hij ergens, „de rijkdom in soorten en varianten is eenvoudig ongelooflijk en ik wilde wel om iets liefs, dat ik de middelen bezat een volledige verzameling aan te leggen." De plantengroei daaren¬ tegen was tamelijk eenvormig en bood weinig nieuws, waarbij echter op te merken valt, dat de boomen in talrijke en schoone variëteiten aanwezig waren. Kardon trof het overigens dit eerste jaar van absolute afzondering met de weersgesteldheid. De regentijd, welken hij moest doormaken was weliswaar weinig opwekkend, terwijl het dak van zijn hut niet altijd bestand bleek tegen de allerheftigste tropische gietbuien. Doch 42 alles bijeen genomen was het toch mogelijk zonder al te veel bezwaren deze beproevingen aan het slechte jaargetijde verbonden, te boven te komen. Toen Kardon reeds ruim een jaar op het eiland vertoefde - zich in zijn afzondering schikkende, maar toch het lot verwenschende, dat hem daar zoo alleen, verlaten van alle wetenschap en beschaving had geplaatst - gebeurde er iets, dat bestemd was een geheelen omkeer in zijn leven te brengen. Reeds eenige malen had het scherpe oog van den balling bij helder weer in de verte prauwen van inboorlingen meenen op te merken, maar nooit waren deze het eiland genaderd en was dus eene vergissing mogelijk geweest. Op den 16en Aug. 1917 weer omhoog geklommen, werd onze geleerde plotseling door schrik bevangen: vlak voor hem, niet meer dan een vijfhonderd meters verwijderd: een drietal bootenl In elke boot, door pagaaien voortbewogen, zaten een twintig inboorlingen. Snel naderde men het land en niet ver van de verborgen boomwoning werden de booten op 't strand gezet. Van af den uitkijkpost kon de heer Kardon zien, dat men de vaartuigjes verliet, met zich meevoerende een jonge witte geit, wat gevogelte en hetgeen de meeste aandacht trok:... een gevangenel Of het een man of een vrouw was, kon de bespieder door den tamelijk verren afstand niet zien, echter meende hij het laatste. Het doel van den tocht was klaarblijkelijk, een bezoek te brengen aan de ronde offerplaats bij de afgodsbeelden, ten minste in die richting gingen de inboorlingen... Volge thans weer een en ander uit het dagboek: 17 Augustus. Welk een veranderingen en welke emoties 1 Gistermorgen bemerkte ik, dat een zestigtal wilden het eiland aandeden. Drie prauwen brachten dit onverhoopte bezoek aan mijn kust. De bemanning steeg uit en beladen met allerlei offeranden, tevens eenige dieren en een gevangene. meevoerende, trok men het bosch in. „Kardon, jongen, daar moet je bij zijn," prevelde ik, nam mijn geweer, een aantal patronen - waarop ik zeer zuinig geweest ben sloot Robby in de hut op, zeer tegen den zin van dit heerschap en begaf mij behoedzaam op weg. Ik wist natuurlijk precies, waar ik de indringers zou aantreffen. Zonder twijfel was de domme vereering 43 van de vermolmde godheid de drijfveer van hun komst. Dus ging ik 't bosch door, langs allerlei mij bekende sluippaden, om ten slotte aan te landen bij het doel van mijn onderneming: den goedverborgen ingang van den, door mij vervaardigden, tunnel. Achter de rots, waardoor heen deze passage loopt en welke de offerplaats afsluit, hoorde ik reeds een luid gegons van stemmen. De afsluitsteen wegwentelende, kroop ik zonder aarzelen de lage gang in en spoedig was ik zoover gevorderd, dat ik de holte aan het einde, welke binnen het beeld is uitgebeiteld, kon betreden. Ik richtte mij op en staarde vol verwachting door de wijde oogholte van het afgodsbeeld naar buiten. Wat ik zag, maakte mijn belangstelling ten volle gaande! Reeds meer dan een jaar had ik geen menschelijk wezen waargenomen en hier zag ik er tallooze voor mij! Erg aangenaam om, te aanschouwen waren ze echter niet. Woeste verschijningen, donkerbruin van kleur; geweldige kroeskoppen boven platte gelaten, waarin de met een ivoren pen doorboorde neus een voorname plaats innam. Allen zeer primitief gekleed, in wat ik een rokje van veeren zou kunnen noemen. Een lieflijk gezelschap in 't kort, waarop ik met genoegen een schot hagel zou hebben gelost. Dit ging echter niet aan, want ik wilde meer weten van deze stammen en vooral ook van hun godsdienstige gewoonten. Nu, voor de bestudeering hiervan had ik allen tijd en alleen de nauwte van mijn verblijfplaats werkte op den duur eem'gszins belemmerend. Wat mij vooral opviel, was een zekere splitsing naar standsverschil, als ik het zoo noemen mag, welke in het gezelschap bleek te bestaan. De gewone, men zou kunnen zeggen ordinaire nikkers, hepen tamelijk doelloos over de offerplaats rond en hadden waarschijnlijk geen bepaalde plichten, maar een groep van een tiental rijksgrootén - die fraaier waren uitgedost, langere pennen door den neus hadden, benevens kleuriger rokjes - bleef in 't midden van de open ruimte samenhokken en voerde een heftig debat. In het centrum, neer geduwd op een rotssteen: een wanstaltig versierde negerin, waarvan de handen en voeten omwonden waren, zoodat van een vlucht geen sprake kon zijn. Het gesprek, dat zooals gezegd, méér dan levendig gevoerd werd, scheen herhaalde malen te zullen ontaarden in een allesbehalve gemoedelijke vechtpartij. Ten minste de gebalde vuisten werden voortdurend in dreiging opgestoken en soms stonden de sprekers neus 44 aan neus, elkaar met woeste blikken als doorborende. Eindelijk echter scheen een besluit genomen te zijn; de aanvoerders sprongen als kikkers uit het midden weg en het duurde nu niet lang of, dank zij hun krachtige maatregelen, ontstond er een zekere orde. Dan trad een geweldig groote kerel naar voren. Zijn afzichtelijk gelaat geheel wit gemaakt, behalve een paar karmijnroode streepen over de wangen, 't hoofd bedekt door een kroon van geverfde en gedroogde bladeren; om den hals een snoer van kleine doodskoppen, waarschijnlijk van dieren afkomstig. Dit • heerschap was naakt, behalve 't traditioneele rokje van vogelveeren - welke een kakelbont geheel vormden — terwijl hij in zijn hand een soort steenen mes zwaaide. Voor den oppergod gekomen, begon de priester of medicijnman - want deze rol vervulde hij ongetwijfeld onder zijn soortgenooten met zich herhaalde malen op den grond te laten vallen, daarbij den bodem met rhytmische slagen bewerkende. Dan, plotseling, sprong hij op. Zijn beenen gingen de lucht in en zoowaar: alsof hij een volleerde 45 operadanser was, werd een wilde krijgsdans uitgevoerd! Zijn bijl zwaaiende en geweldig met de oogen rollende, het lichaam woest verdraaiende en armen en beenen naar alle kanten uitgooiende, wervelde de wilde bliksemsnel in de rondte. Zijn stamgenooten in een halven kring neergezeten, begeleidden den dans door een regelmatig geklop en het uitstooten van doffe keelgeluiden. Deze vertooning duurde geruimen tijd en reeds begon mij dat zinnelooze getol en gedraai geweldig tegen te staan, toen plotseling de priester met een ruk stilstond. Zijn armen over de borst kruisende, boog bij diep en eerbiedig voor het afgodsbeeld en liep toen doodbedaard naar 't midden van de offerplaats, waar de, ter offering bestemde, beesten bewaard werden. Ik ga hier nu maar voorbij, op welk een wanstaltige wijze die oude schavuit zijn godsdienstplichten meende te moeten uitoefenen - het kostte mij moeite genoeg, niet eens een hartig woordje mee te spreken, maar gelukkig kon ik mij bedwingen. Na eenigen tijd, terwijl de stam ter afwisseling zich te buiten ging in allerlei dwaze dansen en sprongen - 't geheel begeleid door een eentonig geklok en getik -, scheen het gewichtigste oogenblik van de séance gekomen. Statig stapte de medicijnman op de vastgebonden en tot zoolang aan haar lot overgelaten, negervrouw toe en begon de koorden welke haar bonden, wat losser te maken. Daarna volgde een wenk om op te staan en 't arme vrouwmensen, dat schijnbaar kalm gehoorzaamde, werd als een stuk vee naar de offertafel geleid. Toen de stamgenooten dit gewaar werden, steeg een afschuwelijk gebrul op, de lichamen werden als in extase op en neer gebogen, de oogen rolden wild door 't hoofd en de priester begon met veel vertoon een lang puntig mes op de rotstafel aan te zetten. „Nu werdt het ernst," dacht ik, „en wordt het tijd voor de malle vertooning een stokje te steken." De negervrouw was onderwijl op de tafel neergelegd, de medicijnman wendde zich als smeekend tot de houten godheid, hij prevelde allerlei woorden, die door den afstand verloren gingen en naderde dan vastbesloten zijn slachtoffer. „Nu of nooit," zeide ik tot mijzelven, „Kardon laat zien, wat je waard bent en bewaar die nikkers voor een misdaad!" Dus wierp ik haastig een paar strikken, welke het sluitstuk aan de binnenzijde vastzetten, los en duwde behoedzaam tegen het luik, dat de opening naar buiten afsloot. Dit gedaan zijnde, keek ik 46 oplettend toe wat er beneden geschiedde. De priester scheen nog niet klaar met zijn voorbereidende maatregelen. Hij ging verschillende keeren om de tafel heen en dreigde telkens met het mes, zonder vooralsnog toe te stooten. Na eenigen tijd begreep ik, waarop 't wachten was. Op den achtergrond werden groote vuren aangelegd en voordat deze - de bestemming ervan liet zich slechts raden - genoegzaam hoog opvlamden, mocht de beslissende stoot niet toegebracht worden. De wilden zorgden onderwijl door gezang en dans voor afwisseling. Ik werd ongeduldig. Die ongepaste grappenmakerij werkte op mijn zenuwen. Maar dan opeens: nu zou het komen! De medicijnman, als in gedachten verzonken, stond onbeweeglijk stil, hief zich dan op zijn teenen... de rechterarm met het mes zwaaide de lucht in, een rilling liep over 't gestrekte lichaam! „Nu wordt 't tijd," mompelde ik, ziende, dat de opgeheven arm ging dalen. Op 't zelfde oogenblik trapte ik vastbesloten de bedekking opzij en verscheen, een akelig gehuil 47 uitstootende, als een bovenaardsche verschijning in den schoot van de godheid! Tegelijkertijd, om de zaak wat kracht bij te zetten, vuurde ik een schot af, rakelings langs het oor van den priester. De uitwerking was geweldig. Mijn plotselinge en onverklaarbare verschijning uit het lichaam van hun aangebeden godheid, gevoegd bij den onbekenden feilen klank van het vuurwapen, bracht een ware paniek te weeg. De nikkers rolden in hun haast weg te komen, over elkaar heen. Zij waagden het in hun doodsangst nauwelijks, naar mij om te kijken en renden als bezetenen naar den uitgang. De lange priester holde voorop, zijn mes achterlatende, de andere stamhoofden galoppeerden al even lustig kustwaarts, een wanhopig gekrijsch uitstootend, zoodat in een oogenblik de heele bende in vollen aftocht was. Ik stond in den schoot van den houten afgod als een bezetene op en neer te springen, daarbij luidkeels roepende oehoe 1, oehoe! en mijn geweer zwaaiende. Of ik er erg schrikwekkend uitzag, weet ik niet, ofschoon ik 't vermoed: m'n baard, weinig onderhouden zijnde, bedekte het gelaat voor 't grootste gedeelte, terwijl mijn kleeding nu juist niet van de laatste Europeesche snit genoemd kon worden. In hoe korten tijd de heele afdeeling wilden verdwenen was, kan ik niet zeggen, maar het is zeker, dat in minder dan drie minuten ik de offerplaats weer geheel voor mij alleen had. Alléén? Neen, op 't offerblok lag nog de negervrouw, doodelijk verschrikt en wanhopig rukkend aan haar koorden. Ik ging er op af. „Arm mensen/ dacht ik, „wat moet het je benauwd om 't hart zijn, als de Godheid-zelf je met een bezoek komt vereeren!" Eenmaal op den beganen grond — ik was snel naar beneden geklommen - scheen mijn verschijning minder schrikwekkend, tenminste de uitdrukking van angst in de mij aanstarende, bolle oogen verdween eenigszins. Ik maakte de koorden los en beduidde het wezen van de tafel af te komen. Mijn bevel werd prompt opgevolgd en voor mij stond het leelijkste en dikneuzigste vrouwmensen, dat men zich kan voorstellen: zijnde een jeugdige schoone van zeker vijftig of zestig lentes, met grijszwart haar en niet te veel tanden. Ach! als ik dan toch gezelschap moest krijgen, waarom zulk afstootend? Maar helaas, ik had geen keus! Het, uit de handen harer soortgenooten verloste, schepsel in den steek laten, ging toch ook niet en zoo wilde ik trachten er het beste maar van te maken. 48 „Hoe heet je," zeide ik in 't Engelsen, hopende, dat zij deze taal Zou verstaan. Maar ik kreeg geen antwoord. Nu nam ik mijn toevlucht tot gebarentaal. Ik wees op mij zeiven. „Kardon," brulde ik, en sloeg mij voor de borst. De vrouw keek mij angstig aan, dan viel ze bevend op de knieën. Ik beduidde haar op te staan. „Kardon, ik," riep ik weer en tikte op mijn hoofd. Stom keek het schepsel mij aan. „Jij," riep ik nu en wees op haarzelven. Mijn beschermelinge meende alweer, dat ik haar kwaad wilde doen en viel luid schreeuwend op den grond. Toen gaf ik mijn poging om tot een gesprek te geraken, maar op en ging ik over tot handelen. Een deel van 't koord, waarmede de gevangene was vastgebonden, gebruikte ik als leiband, bond haar deze dus om den arm en zachtjes trekkende, voerde ik 't verschrikte wezen achter mij aan, den uitgang tegemoet. Behoedzaam en langs mij-alleen bekende wegen, zocht ik nu mijn woning op, beduidde de vrouw mij te volgen en landde behouden in mijn huiskamer aan. Robby was dol van vreugde en bekeek met komische belangstelling den dikken, onoogehjken gast, die met zichtbare angst en verbazing al mijn bevelen stipt opvolgde. Ik bond mijn verovering zoo goed het ging aan een uitstekenden tronk vast, beduidde haar zich koest te houden en niet te bewegen en snelde daarna de ladder op, naar mijn uitzichttoren. Een drietal stippen, ver-af in zee, vertelde mij, dat de inlanders het eiland verlaten hadden en als bezetenen een onbekende bestemming tegemoet roeiden. Toen ik beneden kwam, zat de negervrouw ineengehurkt in haar hoekje en was Robby bezig wat meegebrachte noten te pellen. Het leek zoo alles bij elkaar reeds aardig op een huishouden en al zou mijn vrije keuze eenigszins anders uitgevallen zijn, toch had ik het gevoel weer voor iets te moeten zorgen en verantwoordelijk te zijn... en dat gevoel verbond mij met de overige wereld. Ik hoop, dat uit dit alles nog iets goeds zal voortkomen! 20 Augustus. Drie dagen is het geleden, dat ik zulk een onverwachte vergrooting van mijn huishouden onderging en in die drie dagen is er heel wat gebeurd. In de eerste plaats ben ik door een ingespannen gebaren-taal-gesprek te weten gekomen, dat de oude dame Otahi heet. Een niet-leelijke naam, waaraan men allerlei poëtische bespiege- 49 lingen zou kunnen vastknoopen, als de werkelijkheid niet zoo weinig aantrekkelijk was. Otahi dan is een negerin van gevorderden leeftijd, die klaarblijkelijk in eigen land een nogal gewichtigen en voornamen staat innam. Dit maak ik op uit haar gedragingen, die zelfbewustheid verraden. Trouwens, conversatie bleek achteraf in zekere, zeer bescheiden, mate mogehjk, aangzien 't vrouwmensen een beetje - afgrijselijk verminkt — fransch weet te radbraken. Echter zijn de woorden zoo verhaspeld, dat ze tienmaal gezegd moeten worden, om tenminste eenigszins begrijpelijk te zijn. Uit deze vertrouwdheid met fransch blijkt overigens wel, dat er eenige aanraking moet zijn tusschen den stam, waartoe mijn beschermelinge behoort en de beschaafde wereld. Ik denk in dit verband aan zendelingen of jagers, misschien handelaren in ivoor of andere stoffen; ofschoon de onbekendheid met vuurwapenen in dit opzicht weer niet te veel doet verwachten. Waarom het schepsel hier aangebracht werd, is mij niet recht duidelijk. Ik meen te begrijpen, dat haar man niet lang geleden gestorven is, misschien gesneuveld in een gevecht met vijandige stammen en dat nu de gewoonte meebrengt de overlevende oudere vrouwen aan de goden te offeren. Dat zou heel gemeen zijn, maar toch ook, van het standpunt der wilden uit geredeneerd, wel practisch. Vooral waar het hier een individu betreft, dat de anderen op den duur in den weg zou loopen en zich misschien op een onduldbaar standpunt zou plaatsen. Echter is het middel voor onze Westersche begrippen wat draconisch. Ik heb voor mijn logé een der vertrekken ingericht, na haar eerst beduid te hebben een frisch bad te nemen. Haar van de noodzakelijkheid hiervan te overtuigen, had nogal wat voeten in de aarde, maar waar ik Robby na veel moeite vrij heb gekregen van ongedierte, wil ik mijn huis ook verder rein houden. Toen ik deze huiselijke beslommeringen geregeld had, maakte ik van eenige dierenhuiden, mitsgaders een afgedankt hemd een soort japon voor de gast en het haar zich hierin kleeden. Al die veeren en andere attributen vermoeiden en verveelden mij en zoo loopt nu Otahi thans rond als een leelijke, maar fatsoenlijke negervrouw, die heel goed dienst zou kunnen doen als vogelverschrikker. Aan 't eten stelt de juffer geen hooge eischen, trouwens wat ik voor mijzelven goed genoeg acht, moet voor haar 50 zeker voldoende zijn. Dankbaar is het schepsel overigens zeer en ze verbeeldt zich, geloof ik, dat ze weldra geschikt zal zijn om mijn huishouden te doen. Van allerlei poogt ze, nu de vrees eenmaal geweken is, mij uit de hand te nemen, maar ik meen, dat 't beter is, als ik de zaakjes maar op eigen houtje drijf. 23 Augustus. Otahi is een resolute en flinke vrouw. Ik voel, dat ze langzaam maar zeker een macht in huis wordt. Reeds den tweeden dag keek ze oplettend toe, hoe ik het eten bereidde, maar hield zich overigens koest. Den volgenden dag wilde ze mij helpen, maar daarvan kwam niets in, gezien de zwarte vingers, waaraan ik niet kan wennen. Maar toen ik gisteren na een tocht over het eiland terugkeerde, stond mijn maaltijd klaar - en goed bereid ook! Ik wist niet, wat ik zag en staarde mijn huisgenoot met open mond aan. Deze glimlachte vergenoegd en wees maar naar het maal, onderwijl „mansé, mansé" uitroepende, wat zooveel beduidt als „eten, eten!" Ik was niet zoo goed of ik gehoorzaamde en voor het eerst besefte ik het gevaar, dat mij dreigt: de oppermacht in het huishouden te verliezen, 't Beste was geweest 't mensch eens flink af te rossen, maar daarvoor ontbreekt mij de brutaliteit. Ook Robby moet haar doortastendheid ondervinden. Gisteren was zij bezig het arme dier een flinke beurt te geven en naar haar snelle vingerbewegingen te oordeelen en 't herhaalde geknip, dat er bij te pas kwam, geloof ik toch, dat ikzelf tot nu toe bij de reiniging lang niet grondig genoeg te werk gegaan ben. Voor 't overige is het mensch erg op mij gesteld. Ze beschouwt mijn persoon als een soort halfgod en ik laat haar voorloopig in dien waan. Het kan in de toekomst geen kwaad, indien ze wat hoog tegen mij opziet. Ook wil ik voor haar 't bestaan van de gang achter 't afgodsbeeld geheim houden: zij behoeft niet te weten, hoe ik te werk ga bij mijn verschijningen. Wat de opening in den buik van het afgodsbeeld betreft, deze heb ik weer netjes dichtgemaakt en met leem bijgesmeerd, terwijl het steenblok opnieuw in de gang van den tunnel is aangebracht. 26 Augustus. Ik oefen mij in gesprekken met Otahi. 't Is een wonderlijk taaltje, dat wij uitslaan en dat een franschen taalmeester de haren te berge zou doen rijzen. Tevens heb ik de gelegenheid benut, wat woorden uit de taal van de wilden te weten te komen en daarmee 51 doorspek ik mijn conversatie. Zien wij geen van beiden kans er uit te komen, dan vult een levendige gebarenspraak het tekort wel aan. Onze gesprekken loopen voorloopig nog over de meest eenvoudige zaken en ik geloof vast, dat ik vaak juist het omgekeerde begrijp van 't geen bedoeld werd. Maar aangezien deze pogingen mij den tijd korten en ik gesteld ben op inlichtingen omtrent 't leven en denken der inlanders, zal ik volhouden. In elk geval is mijn leven nu wel wat gezelliger, al moet ik voor de doortastendheid van mijn logée oppassen. Deze maakt zich name¬ lijk op allerlei wijzen verdienstelijk. Het eten toebereiden is reeds een vaste gewoonte van haar geworden - en ze doet het smakelijk. Maar nu wil ze ook het menu regelen, waartegen ik bezwaar heb. Toch weet deze wilde allerlei voedzame kruiden te vinden, terwijl de vischvangst een van haar liefhebberijen vormt. Ze heeft daartoe allerlei listige methoden, die memgen visch op mijn tafel doen belanden. Gelukkig ben ik niet kieskeurig uitgevallen, want ook krabben, zeeslakken en andere gedierten worden tegenwoordig opgediend. Bij alles wat Otahi doet, grijnst ze erg vriendelijk, waarbij haar breede mond met dikke lippen wel een hooiwagen zou kunnen herbergen. Robby heeft na de reinigingskuur vriendschap gesloten en zit vaak met halfgeloken oogjes naar zijn nieuwe meesteres te staren. Jammer, dat ik geen fototoestel heb om een en ander op de gevoelige plaat vast te leggen. 1 September. Mijn conversatie met Otahi gaat veel vlotter. Ik begin haar taal te verstaan en zij begrijpt mijn mengsel van fransch en gebarentaal veel beter. Het blijkt, dat haar echtgenoot - die overigens drie vrouwen had, waaronder Otahi de voornaamste, maar ook oudste — lange jaren een der hoofden was van den stam, welke mijn eiland bezocht. Toen hij in een gevecht tegen naburige stammen sneuvelde en zijn lijk in de handen van den vijand achtergelaten moest worden, besloten de stamgenooten, naar gewoonte, één zijner vrouwen aan den grooten en boozen god - Te Atua geheeten - te offeren. Dit 52 moest gebeuren op het heilige en betooverd eiland - waarop ik mij nu bevind - en wel op de wijze, die ik kon gadeslaan. Otahi ziet mij nu aan voor een dienstknecht van Te Atua en gelooft vast, dat deze Zelf haar in bescherming genomen heeft. Ik laat haar, als gezegd, in dien waan en bezin mij op eem'gen hocus-pocus, om den indruk van mijn bovennatuurlijkheid nog wat te versterken. Ik begin namelijk een plan te koesteren om hier vandaan te komen en in dit plan speelt mijn beschermelinge een groote rol. Het leven in deze afgesloten wildernis is te eentonig en zou mij op den duur, ondanks mijn energie, te gronde richten. Echter heb ik tijd noodig om tot een besluit te komen. 5 September. Vandaag zag ik aan den horizon den rook van een schip. Ik stond als verstard. Zou het lot mij dusdanig gunstig zijn? Maar hoe ik staarde, de rook bleef ver verwijderd en na eenigen tijd verdween bij geheel. Toen ik van mijn uitzichtpost terug keerde, voelde ik een woede tegen al het omringende. Ik snauwde Otahi af, die mij vriendelijk tegemoet kwam en wierp den armen Robby in een hoek. Heeft de nadering van de beschaving zulk een invloed op mij? 't Is treurig en ik nam mij voor voortaan kalmer tegenover dergelijke gebeurtenissen te blijven. 10 September. Ik verlang werkelijk naar emotie. Ik zou willen, dat de wilden terugkeerden en mij in staat stelden mijn krachten te toonen. Wel is waar heb ik niet te klagen. Mijn huisgenoote is een en al gedienstigheid en mijn gesprekken met haar houden mij bezig, maar toch....' O, als ik er aan denk, dat dank zij die vervloekte Duitschers ik nu reeds bijna anderhalf jaar van alle beschaving verwijderd word gehouden, dan kan mij het bloed naar 't hoofd stijgen. Toch moet ik geduld hebben en wachten. Waarop? In de eerste plaats op een wederkeeren van de inboorlingen. Zonder hen, zonder hunne vaartuigen kan ik hier niet weg. En om invloed op deze wilden uit te oefenen, moet ik verschijnen als een bovennatuurlijk schepsel en is het vereischte hun taal te kennen. Vandaar, dat ik met alle macht mij toeleg, hun barbaarsche klanken meester te worden, ofschoon mijn tong er pijn van doet. Op Otahi kan ik staat maken, zij zal mij blindelings gehoorzamen. 53 HOOFDSTUK V NIEUWE EN BELANGRIJKE GEBEURTENISSEN. HET NACHTELIJK FEEST. TT "TpET is noodig de aanhalingen uit het dagboek wederom een I I oogenblik te onderbreken om den draad van het verhaal I opnieuw en wat sneller voort te spinnen. Kardon dan, moest JLhet zich laten welgevallen maandenlang in 't gezelschap van ■ Otahi en Robby op zijn eenzaam eiland te vertoeven. Hij bleef goede M vrienden met de inlandsche, doch kon zich slechts met moeite gewennen aan de donkere kleur van haar huid en haar afstootend uiterlijk. Ook scheen het onvermijdelijk, dat Otahi langzamerhand meer vrijmoedigheid kreeg en een berisping van haar meester was dan soms noodig om daaraan paal en perk te stellen. Gelukkig hielden de zorg en moeiten van het dagelijksche leven onzen geleerde wakker: voor allerlei werd zijn energie gevraagd en tallooze voorzieningen hadden zijn aandacht. Zoo werd een vernuftige dakgoot aangebracht voor den waterafvoer; de wanden der boomwoning, die op den duur neiging tot uitzakken vertoonden, moesten verstevigd worden, terwijl ook de toegang gemakkelijker gemaakt werd. De regentijd bracht lange dagen van gedwongen nietsdoen en wij kunnen er op aan, dat menige krachtige uitdrukking den mond van den natuuronderzoeker ontsnapte! Zoo verliep het jaar en de eerste maanden van het volgende brachten geen verbetering. Er werd een plan ontworpen tot het vervaardigen van een boot, maar het geschikte materiaal ontbrak. Toen vatte Kardon het denkbeeld op, uit vlechtwerk een zeewaardig vaartuig te fabriceeren, maar ook dit liep op teleurstellingen uit. Wèl werd met behulp van Otahi een kano gemaakt, die ook wel voor korte tochtjes dienst kon doen, maar tegen een langer verblijf in 't zeewater niet bestand bleek. Er zat dus niets anders op dan te wachten. Maar waarop? Daaromtrent kon onze eenzame balling slechts vage plannen koesteren, 't Eenige wat kans op ontsnapping scheen te bieden, was, op een of andere manier, den stam van Otahi te hulp te roepen. Maar daartoe zou het 54 dan toch in de allereerste plaats noodig zijn, dat de inlanders wederom op het eiland verschenen: eene gebeurtenis, welke binnen korter of langer tijd te verwachten was. Otahi vertelde namelijk, dat eens per jaar, of bij uitzondering eens in de twee jaren, godsdienstige feesten werden gevierd; dan werden offers gebracht en bedronken zich de inlanders aan een zelfgebrouwen sterken drank, die in overvloedige hoeveelheid voor de plechtigheid werd meegevoerd. Kardon, die daarin zijn eenig heil zag, wachtte dus met spanning op de komst der wilden, terwijl hij onderwijl de taal der Arewis - dit was de naam van den volkstam, waartoe Otahi behoorde - vloeiend leerde spreken. Hij besteedde hieraan veel zorg en stelde zelfs een soort spraakkunst en een primitieve dictionnaire samen. Uren kon hij geduldig de klanken herhalen, die Otahi hem voorzei en in ruil leerde hij dit aanhankelijk schepsel wat fransch, gedachtig aan 't feit, dat zij daarvan wellicht nog eenig nut zou kunnen hebben. Bij deze taallessen zat Robby deftig toe te hooren, onder de hand noten pellende en de schillen, als hem geleerd, zorgvuldig in een bakje verzamelende. Ook maakte de natuuronderzoeker in deze maanden een uitvoerige studie van de vogelwereld op het eiland en begon hij een verzameling aan te leggen van de, almede rijk voorkomende, vlinders. Zoo gingen de dagen eentonig voorbij, tot in Juni 1918, twee jaar ongeveer nadat de duitsche duikboot het eiland had aangedaan, Otahi haastig kwam aanloopen met de mededeeling, dat een viertal prauwen naderde, waarin zonder twijfel haar landgenooten. Dit bericht verwekte een groote opschudding en wij zullen thans Kardon weer aan het woord laten om de gewichtige gebeurtenissen, welke nu volgden, zelf te vertellen. 8 Juni 1918. Dagen welke mij zullen heugen en mij een eind verder brachten op den weg naar de bewoonde wereld. Dit wil ik namelijk hopen, er zijn voorteekenen die daarop wijzen. Ter zake. Gistermorgen kwam Otahi op haar elegante manier aangeloopen. „Meester, meester! vier prauwen, mijn stamgenooten. Ze zullen mij dooden. O, wat ben ik ongelukkig!" Ik antwoordde, dat ze met haar geschreeuw moest ophouden en ging kijken wat er van waar was. De mededeelingen bleken juist. Vier prauwen naderden met groote snelheid, volgepakt met dat zwarte goedje. Vlug daalde ik van mijn uitzichtspost af en 55 ordonneerde Otahi stil thuis te blijven met vriend Robby. Daarna bracht ik mijn geweer in orde, sloot voor de zekerheid den ingang af en snelde het bosch in, naar mijn geheime tunnelgang. Daar aangekomen, wentelde ik 't blok weg en verschool mij in het afgodsbeeld. Lang behoefde ik niet te wachten. Omzichtig glurende en angstig rondkijkende, naderde over 't pleintje de mij vanouds bekende medicijnman. Hij scheen geen onraad te bespeuren, liet zich eens een paar maal uit pure eerbied voor de beelden op zijn neus vallen en ging dan terug om zijn volkje moed in te spreken. Klaarblijkelijk had mijn geslaagd optreden bij een vorige gelegenheid er dan toch eenigszins den schrik in gebracht! Allengskens betraden nu alle inlanders de ronde ruimte, 't Waren er thans een kleine honderd, waaronder een tien of twaalftal aanvoerders of hoofden. Ik had van Otahi vernomen, dat dit bijzonder dappere kerels waren, die zich in den krijg hadden onderscheiden, 't Geheel vertoonde alzoo de grootste gelijkenis met de bijeenkomst van de vorige maal en ook de offerdieren waren aanwezig. Het scheen echter of het feest ditmaal een geheel ander karakter zou dragen en er van 't brengen van menschenoffers geen sprake zou zijn, want de medicijnman ging vredig ergens plat op den grond zitten en besteedde voorloopig al heel weinig aandacht aan zijne goden. Wel echter werden er takken en droog hout verzameld voor groote vuren en hieruit begreep ik spoedig, dat het ditmaal een avond- en nachtfeest zou worden. Ik had dus allen tijd mijn tooneelvoorstelling te enscèneeren en voor te bereiden. Om dit goed te kunnen doen, verliet ik mijn luisterpost in het afgodsbeeld en keerde naar mijn boomwoning terug. Hier gekomen, had ik een lang gesprek met Otahi, die beloofde al mijn aanwijzingen stipt op te volgen en gelaten wachtte ik het vallen van de duisternis af, vast besloten thans een flinken duw aan 't stuurrad van mijn lot te geven. Voor het goed donker was, ging ik met Otahi naar den ingang van den rotstunnel en gaf mijn tochtgenoote een teeken hier, goed verscholen, te wachten. Ikzelf liep door en verstopte mij in het groote afgodsbeeld. Een enkele bhk naar buiten overtuigde mij, dat het feest weldra zou beginnen. In de rondte bespeurde ik een vijftiental vuren, gestookt en gevoed met de eerder verzamelde takkenbossen. Hun schijnsel verlichtte de offerplaats voldoende en maakte het moge- 56 lijk de inlanders te onderscheiden, die bedrijvig heen en weer hepen. In 't midden een groep, gevormd door den medicijnman en de hoofden. Reeds verwonderde ik mij over deze rustige en deftige feestvierderij, waaraan een Hollandsche kermis een voorbeeld kon nemen, toen opeens een dof gebons en gebrom mijn oor trof. Ik bregeep weldra waar dit geluid vandaan kwam. De hoofdmacht der inlanders vormde een wijden kring en het bleek mij, dat één op de drie zwartjes gewapend was met een groote trom, gemaakt van een stuk bamboe, waarover een strakgespannen huid. Op deze trommen nu werd met de vuist of elleboog een regelmatig rhytmisch geklank voortgebracht. Midden in den kring verschenen thans de dansers. Groote gestalten, bont beschilderd, de veeren schortjes om 't middel bevestigd. Op 't hoofd een soort ineengedraaid kapsel, waarin eveneens vederbossen. Een eentonig gezang begon nu uit de rijen der toeschouwers op te stijgen, ondersteund door het regelmatig gedreun der trommen. De dansers kwamen langzaam in actie. De armen en handen werden in eigenaardige draaiende beweging gebracht, het bovenlijf wiegelde zachtjes heen en weer. Van boven af gezien een deinende, golvende lijn van zwarte lichamen. Langzaam versnelde het tempo. De medicijnman, die oplettend had toegezien, uitte opeens een kreet en kwam met een woesten sprong te midden der dansers! Dit was een sein voor dezen hun bewegingen sneller en stootender te maken, 't Werd een steeds wilder en woester gezwaai en gedraai van armen en beenen. De lijven bogen in grootere cirkels, de hoofden rolden als aan elastieke banden bevestigd, over de deinende schouders heen en weer. Den hoofdmannen, die eerst ernstig hadden toegezien, werd het allengs te machtig! Ook zij zwaaiden en bogen hun lichamen, echter steeds in zittende houding volhardende. De ondergeschikte inlanders, dit goede voorbeeld volgende, begonnen nu eveneens hun lichamen te wenden en te wringen, zoodat het geheel een onrustig en opwindend tafreel opleverde van waanzinnig deinende en rekkende, wild heen en weer gaande zwarte bodies. Op dit oogenblik wilde ik een klein bewijs geven van de aanwezigheid van een machtige en niet al te zachtzinnige godheid - een rol, die ik mij zelf bij voorbaat had toebedeeld - en stak daartoe den brand in twee hoopjes kruid, welke ik met wat pluksel en een schep zout in de oogholten van 't groote beeld had aangebracht. De uitwerking was 57 zooals ik verwacht had. Een gele vlam sloeg plotseling met een tamelijk luiden plof naar buiten en verleende zonder twijfel 't toch al niet aantrekkelijk gelaat van den houten god een sinistere en grimmige uitdrukking. Terwijl de aldus ontstoken vlam uitschoot en doofde, brak vanuit de rijen der inlanders - die stokstijf waren blijven staan van schrik - een luid geloei los. Zij wierpen zich pal ter aarde en durfden voorloopig niet opzien. Na eenigen tijd echter - ik zorgde er angstvallig voor, dat niets verontrustends meer plaats had - hieven de dappersten hun krullebollen weer op en staarden naar de plaats, waar het wonder had plaats gehad, 't Eenige wat tot hun trage hersens doordrong, was, dat hun oppergod een buitengewone en in ieder geval, ongewone bedrijvigheid aan den dag legde en dit feit scheen hen bij nader inzien meer te verheugen dan te verschrikken, 't Beeld, dat tot nu toe toch maar een houten gewrocht was geweest, door hun vaders of grootvaders zelf vervaardigd, bleek nu opeens een levend en zelfs levendig schepsel, dat het aanbidden dubbel waard was. De medicijnman, die aan 't gebeurde een extra gewichtigheid ontleende, was de eerste, die opsprong. Hij liep met groote stappen op 't beeld toe en boog 58 zich diep ter aarde, allerlei onduidelijke klanken uitende. Daarna draaide hij zich om en hield een soort toespraak tot zijn volk, waarin de klank Te Atua voortdurend voorkwam. Nog geruimen tijd bleef het, voor de wilden onverklaarbaar feit, nawerken. Zij waagden het voorloopig niet hun luidruchtige dansen te hervatten en bleven wat besluiteloos bijeen zitten. Allengs echter kregen de dansers weer moed, het getamtam op de houten trommen begon opnieuw en na eenige oogenblikken bood de offerplaats weer het schouwspel van een menigte donkere lijven, die zich snel en rusteloos heen en weer bewogen. Ik bleef dit tafreel met belangstelling aanstaren; al was de dans met bijzonder interessant en meer verbazingwekkend door het enorme uithoudingsvermogen dezer zwarte geloovigen, dan door de schoonheid hunner bewegingen, toch bood hij in 't trillende hcht der groote vuren, waarin enkele figuren plotseling helverlicht te voorschijn traden, om dan weer in 't duister van den achtergrond te verdwijnen, wel zooveel vreemds en huiveringwekkends, dat het kijken er naar niet gauw verveelde. Toen de herinnering aan de plotselinge vuurbraking van hun godheid - mede waarschijnhjk door de genoten opwekkende dranken bij de wilden geheel verbleekt scheen, vatte ik het plan op een tweede proef te nemen met de indrukwekkende openbaring van het binnenste van dien gevreesden potentaat. Van een blikken bus had ik van te voren een soort luidspreker vervaardigd en daarvan wilde ik nu de kracht beproeven. Op een oogenblik dus, dat de trommen zwegen, zette ik den roeper voor den mond en brak uit in een vervaarlijk geloei. Het geluid - ik had de geluidsbeker tegen de wijde mondopening geplaatst - scheen uit 't innerlijk van het beeld voort te komen en moet een angstwekkenden indruk hebben teweeggebracht, immers 't gevolg was wederom als vroeger: de inlanders hielden met hunne dansbewegingen op en vielen plat ter aarde. Hiermede niet tevreden en het effect nog willende versterken, nam ik thans mijn geweer ter hand en lostte een schot, waarvan de knal tot ver in de rondte weerkaatste. Bijna had deze daad al mijn plannen in duigen gegooid, want de onverwachte uitbarsting deed een ware paniek ontstaan, welke echter door de intredende stilte, door geen verdere ontploffing verbroken, tenslotte vanzelf werd onderdrukt. Wel kon ik waar- 59 nemen, dat de inlanders met wantrouwende en angstvolle blikken hun houten god aanstaarden, maar toch was weer een toespraak van den medicijnman voldoende om de rust en het vertrouwen te doen wederkeeren. Ik liet de feestgenooten thans voorloopig aan zichzelf over en begaf mij naar Otahi, met wie ik nogmaals een lang gesprek voerde, waarin ik mijn plannen zoo goed mogelijk uiteen zette. Zij luisterde aandachtig en beloofde mij in alle opzichten te zullen helpen. Veiligheidshalve openbaarde ik haar 't geheim van den hollen houten god maar niet: t was beter, dat zij in mij een bovennatuurlijk wezen bleef zien. Toen het feest na eenige uren het hoogtepunt bereikt had, meende ik tot t sloteffect te moeten overgaan. Ik geleidde Otahi langs omwegen naar den ingang van de offerplaats en beduidde haar hier eenigen Ojd te wachten, daarna moest zij zich te midden van haar soortgenooten begeven en dezen mededeelen 't geen ik haar voorgezegd had. Dit geregeld hebbende, keerde ik snel door de rotsgang naar mijn observatiepost m het binnenste van 't beeld terug om vandaar uit de ontwikkeling van het avontuur gade te slaan. Weliswaar ontveinsde ik mij niet dat aan een en ander tamelijk groot gevaar en risico verbonden was' maar ik zag geen kans op een andere wijze in mijn plannen te slagen' terwijl een zekere waaghalzerigheid altijd in mijn aard heeft gelegen Ik had nog met lang mijn uitkijkpost betrokken, of een luid geschreeuw trok mijn aandacht en weldra zag ik in 't midden van de ronde ruimte Otahi verschijnen, omringd door haar opgewonden en als verdwaasd rondspringende en gebarende stamgenooten. Otahi speelde, voor zoover ik dat kon waarnemen, haar rol uitstekend. Zij sprak luid en duidelijk en gesticuleerde met handen en armen, zoodat ik zelfs op een afstand kon begrijpen, wat zij bedoelde. JJe hoofdheden, welke natuurlijk in de eerste plaats het naadje van de kous wenschten te weten, verdrongen zich dicht om de wedergeborene heen en al spoedig zag ik ook den medicijnman, met eenige stooten en duwen, ruim baan maken. Nu had ik met Otahi afgesproken, dat zij mij een teeken zou geven, indien ik moest verschijnen en het oogenblik, waarop dit het beste bij haar verhaal zou te pas komen, van te voren behoorlijk vastgesteld Daarop was dus het wachten. Bij wijze van voorbereiding v.,MP it 60 oogholten nog eens met kruid uit een paar daartoe geopende patronen, plaatste er een prop fijn, iets vochtig gras op en hield een brandende lont gereed om het vuurwerk in gang te zetten. De tijd scheen ontzettend langzaam voorbij te gaan en Otahi bleek lang van stof. Zij oreerde gewichtig, wees naar alle zijden, sloeg zich op de borst, op het voorhoofd, op de lippen en strekte dan de armen naar het beeld uit. Dit was het afgesproken sein; het vuur uit de lont werd in 't kruid geduwd, een doffe ontploffing volgde, een uitschietende vlam en dan een zware rookwolk, welke door het smeulende vochtige gras werd te weeg gebracht. Hierop had ik ter dege gerekend: het middenstuk van het beeld was thans bijna geheel voor de oogen der toeschouwers verborgen. Ik aarzelde geen moment, met een handige beweging opende ik het luik, dat mij toegang moest geven tot de buitenlucht en trad snel in den schoot van het houten monster. Met een ruk plaatste ik het scherm zoo goed mogelijk weder in de opening — en gelaten, ofschoon den smook en damp om mij heen verwenschende, wachtte ik de dingen af, welke komen zouden. Toen de rook was opgetrokken, steeg een lang-aangehouden kreet van verbazing en emotie uit de verzamelde menigte op! Door Otahi was mijn verschijning voorspeld... en ziet hier: het wonder in levenden lijve! De godheid had een afgezant gezonden, een blanken bode en mijn bondgenoote had reeds gewezen op diens goddelijk en verheven karakter. Daar stond ik dus, Kardon, fier opgericht, de handen over de borst gekruist, onbewogen starend in de groot-open, bevreesde oogen der verbijsterde afgoden-aanbidders! Even duurde de consternatie, dan als bij commando, viel de geheele bende op hun neus, pal in 't stof. Ik kreeg een machtig gevoel van eigenwaarde. Eindelijk in m'n volle beteekenis erkend, zou ik kunnen zeggen! Al blijft het jammer, dat het slechts zwartjes waren, die mij aldus verheerlijkten. Na eenigen tijd schuifelde de medicijnman naar voren en zich half oprichtende, riep hij een paar woorden. Ik geloof, dat hij zeide: „Zoon van Te Atua, wees genadig voor ons". Nu, op genade kon hij wel rekenen, want véél had ik, ondanks mijn geweer en een dosis brutaliteit, tegen al deze stoere knapen toch niet kunnen uitrichten. Doch 61 ik liet dit natuurlijk niet merken. Stokstijf bleef ik voorloopig staan, afwachtende de dingen ,die komen zouden. De medicijnman allengskens meer moed vattend, richtte zich nu geheel op, en kwam schoorvoetend ettelijke passen nader. Weer uitte hij zijn klanken en ook ditmaal eindigde hij met: „Zoon van Te Atua, wees ons genadig." Ik knikte hem eens toe en volhardde in mijn positie. Ook de hoofdlieden naderden nu, zij bogen voorover en prevelden: „Zoon van Te Atua, wees ons genadig". Otahi, die dit alles met een zekere voldoening had gadegeslagen, wilde nu klaarblijkelijk de kroon op het werk zetten en tevens de gelegenheid benutten haar familiariteit met den zoon van Te Atua te toonen en daardoor in de waardeering harer stamgenooten te stijgen. Zij kwam dus deftig nader en zeide, heur hoofd tot mij oprichtend: „Zoon van Te Atua, uw kinderen vragen uw vergiffenis. Indien gij hun die wilt schenken, geef dan een teeken." Ik wist niet wel wat te doen en daarom antwoordde ik maar luid en duidelijk in de taal van den stam: „De zoon van Te Atua zal genadig zijn, hij is de vriend der Arewis en beveelt zijn dienares Otahi dit den stam mede te deelen." Otahi, die volmaakt in haar rol bleef, boog met waardigheid en herhaalde mijn woorden. Allen zagen haar als dankbaar aan en zelfs de medicijnman scheen ontzag voor haar te koesteren. Hij naderde eerbiedig en begon een levendig gesprek ,echter zóó zacht, dat ik de woorden niet kon verstaan. Otahi knikte ettelijke malen en scheen bereid de haar gestelde vragen aan mij over te brengen. Nadat het gesprek afgeloopen was, kwam mijn vriendin onder 't maken van tallooze, diepe buigingen op mij toe. Ik gaf, steeds in mijn rechtopgeheven houding volhardende, een teeken, dat ze bij mij moest komen en moeizaam klauterende over de uitsteeksels van het voetstuk, landde de boodschapster al spoedig dicht nevens mij aan. „Ik heb mijn landgenooten verteld, dat U de zoon van Te Atua zijt en door Uw Vader gezonden om een tijdlang te midden der Arewis te leven. Dit heeft vreugde gebracht in de harten van mijn vrienden, en zij verwachten veel heil en voorspoed van Uw verblijf in hun woonstede." Ik moest in mijzelven lachen: mijn macht was nu eenmaal nogal gering en beperkte zich tot het in ontploffing brengen van hoopjes buskruid en 't afschieten van een geweer. Maar van deze over- 62 wegingen liet ik niets merken, het lag in mijn voornemen van de met succes begonnen comedie-vertooning, zooveel mogelijk nut te trekken. Daarom knikte ik eens herhaalde malen en gaf Otahi de boodschap, dat ik mij thans weer tot mijn Vader zou begeven — waartoe allen de offerplaats eenigen tijd verlaten moesten - om dan morgen als een gewoon mensch te midden van mijn onderdanen te verschijnen. Mijn trouwe dienares bracht deze boodschap prompt over. De inlanders ontruimden de offerplaats, waardoor ik de gelegenheid kreeg mijn verheven boomwoning ongemerkt op te zoeken. Otahi had ik beduid zich aan de andere zijde der rots weer bij mij te voegen. Vermoeid van de doorgestane emoties bereikte ik mijn woning, waar alles zich in de beste orde bevond en begaf mij ter ruste. Den volgenden dag zou mij verlossing uit mijn eenzaamheid brengen, indien tenminste niet alle voorteekenen bedrogen. Toen ik ontwaakte, was het mij direct duidelijk, dat er nu — of nooit — gehandeld moest worden. De inlanders, die den nacht met feestvieren hadden doorgebracht, zouden waarschijnlijk vroeg vertrekken en dan was het een levensvoorwaarde mij bij hen te voegen. Echter moest ik trachten onder alle omstandigheden mijn half-goddelijk karakter te bewaren en mij dus steeds op een voetstuk stellen. Gelukkig, dat Otahi mij zoo verstandig en begrijpend terzijde stond, anders had ik voor een zeer zware taak gestaan. Ik beëindigde haastig mijn toilet, pakte mijn voornaamste bagage bij elkaar en maakte mij, na Otahi gewaarschuwd te hebben, gereed het boomhuis te verlaten. Niet zonder weemoed. Ofschoon voor het oog van een Europeaan misschien een hoogst primitief gewrocht, was deze mandenwoning voor mij een onderkomen-in-nood geweest, met ontzettend veel moeite vervaardigd en in den loop van twee jaren voortdurend verbeterd en verfraaid. Al het primitieve meubilair was eigen fabricaat. Het speet mij, dit te moeten achterlaten, doch de nauwe prauwen waren ten eenenmale ongeschikt eenigszins groote lasten te vervoeren. Het eenige stuk, dat het meenemen waardig gekeurd werd, was mijn leuningstoel, welke mij bij deze inlanders tot troon zou moeten dienen: een half-god, die met de beenen gekruist op een matje zou zitten, beantwoordde niet aan mijn opvattingen. Otahi moest zich dus belasten 63 met 't vervoer van dit merkwaardig meubelstuk, terwijl zij tevens behangen werd met diverse pakken en manden, waarin mijn verdere onmisbare have. Robby, die met bijna menschehjk begrip, de inpakkerij gade sloeg, wilde ik achterlaten: hij zou zijn vrijheid herkrijgen en zich met zijn soortgenooten vereenigen. Tegen zeven uur 's morgens kwam Otahi mij mededeelen, dat het tijd was mij aan den volke te vertoonen. Met een volkomen beheerschten stap, statig en langzaam gaande, begaf ik mij dus naar de landingsplaats. Over den schouder had ik mijn geweer, maar verder het ik Otahi alle bagage dragen: het paste den zoon van Te Atua niet, zich met een en ander te bezwaren. Toen ik bij de inboorlingen aankwam, steeg er een verward gemompel op. Allen vielen op den neus in 't stof en de meesten verwachtten, geloof ik, een of ander wonder. Dit moest echter ditmaal uitblijven, aangezien mijn repertoir beperkt was en ik zuinig met mijn machtsmiddelen moest omgaan. Nadat ik te midden van den stam was gekomen, gelastte ik Otahi den medicijnman bij mij te brengen. Deze kwam. Met knikkende knieën en erg onder den indruk van het geval. Ik richtte mij thans in volle lengte op en zeide ongeveer het volgende: „Te Atua heeft mij hier op aarde gezonden om te vertoeven te midden der Arewis! Hij wil weten of dit trouwe dienaars zijn. Echter kan de zoon van Te Atua niet op dezelfde wijze leven als de gewone leden van den stam. Hij moet een afzonderlijke woning hebben, buiten het dorp, daarvoor een altaar waarop dagelijks 't noodige voedsel wordt geofferd en hij moet bediend worden door Otahi, die een vertrouwde dienares van Te Atua is." Natuurlijk kleedde ik mijn toespraak in fraaier en bloemrijker taal, zorgdragende den argwaan van den blijkbaar nogal geslepen medicijnman niet op te wekken. Het effect van mijn redevoering was, dat, op aanwijzing van Otahi, in een der prauwen mij een gemakkelijke en ruime zitplaats werd gereed gemaakt, waarvoor het noodig bleek de overige vaartuigjes overmatig te belasten. Mijn leunstoel werd - mede onder toezicht van Otahi — op de punt van mijn prauw vastgesjord, terwijl ook de overige bezittingen, door de inlanders met bijgeloovige vrees aangestaard, een goed plaatsje kregen. 64 Toen de booten van land zouden stooten, hoorde ik opeens een erbarmelijk geschreeuw en den kant uitkijkende, vanwaar dit kwam, zag ik mijn vriendje Robby wanhopig zoekend langs het strand heen en weer loopen. Het kleine dier begreep, dat zijn meester hem had verlaten en probeerde mij nu terug te vinden. „Arme stumper," dacht ik en in een opwelling, gelastte ik Otahi het beestje alsnog te halen. Bij mij neergezet, scheen het op een roerende wijze uitdrukking te willen geven aan zijn aanhankelijkheid en voor de zooveelste maal leerde ik, dat dieren evengoed en wellicht beter vriendschap en trouw kunnen gevoelen, dan wij - menschen. 65 HOOFDSTUK VI BIJ DE INLANDERS. ZOO was dan onze vriend van zijn eiland verlost, maar hoezeer dit feit op zich zelf verheugend genoemd mocht worden... erg ver op den weg naar de beschaving was de natuuronderzoeker niet gevorderd. Zooals hij geëischt had — en de heer Kardon zorgde er wel voor, dat zijn wenschen opgevolgd [werden - kreeg hij een hut een eindje buiten het dorp der Arewis. Tevens vond hij eiken dag prompt zijn voedsel, zij het niet altijd in een erg smakelijken vorm - gereed staan. De meegebrachte leuningstoel werd op een goed zichtbare plek neergezet en hierin hield onze geleerde dan audiëntie. Deze werd altijd erg druk bezocht. Vele vrouwen kwamen dagelijks uit een zekere nieuwsgierigheid een blik werpen op den blanken zoon van Te Atua en ook de mannelijke inlanders benutten hun vele vrijen tijd om van gehechtheid aan de goden hunner vaderen blijk te geven. Men kon zelfs zeggen, dat deze gehechtheid Zoover ging, dat de zoo uit den hemel gevallen halfgod tamelijk wel een gevangene was te midden zijner aanbidders. Het is duidelijk, dat de stam een niet geringe belangrijkheid ontleende aan het feit, dat de zoon van Te Atua in eigen persoon juist bij hen was afgedaald en deze belangrijkheid wilden zij ijverzuchtig bewaren. Otahi zorgde overigens, dat de wonderverhalen, welke toch al de ronde deden, nog aanmerkelijk werden uitgebreid en verfraaid. Deze negervrouw bleek over een vruchtbare fantaisie te beschikken, zoodat zelfs Robby in al zijn dartele onschuld zich een schijn van heiligheid moest laten welgevallen. Wij geven thans onzen hoofdpersoon weer zelf het woord. 1 Juli 1918. Ik ben thans reeds een drietal weken in het dorp dezer wilden en wel in de functie van officieel beschermende godheid, een rol die zijn voordeelen meebrengt, maar ook zijn groote bezwaren. Het volk der Arewis dan bestaat uit, naar schatting, een drie a vierhonderd volwassenen en een daarmede overeenkomstig aantal kinderen. Men woont in tamelijk primitieve hutten - ook mijn paleis of heiligdom is zulk een bouwsel - welke nogal dicht opeen geplaatst zijn. Hoofd van 't dorp is feitelijk de medicijnman, een lange slungel 66 van tusschen de vijftig en Zestig jaren, die met allerlei tooverkunsten en hulpmiddeltjes een groot aanzien heeft weten te bereiken. In naam zijn het een tien tot vijftiental voorname krijgslieden, welke het bestuur uitoefenen, doch zooals gezegd den meesten invloed heeft Potaka, de medicijnman. De dagen hier zijn niet zoo eentonig meer als op 't verlaten eiland, 's Morgens na een ontbijt, door Otahi zorgvuldig klaar gemaakt - ik heb dat vrouwmensen gedrild, zindelijk en smakelijk te koken — begeef ik mij zoo langzamerhand naar mijn troon. Hiertoe dient mijn trouwe, eigen-gemaakte leunstoel, welke op een verhooging is geplaatst. Dit beschaduwd plekje is steeds mid¬ delpunt van belangstelling van het trouwe volk. Ben ik eenmaal gezeten, dan wordt een der jongens uit 't dorp - er zijn er altijd genoeg, die zich dit eerepostje betwisten - als waaierzwaaier aangesteld. Deze moet dus zorgen, dat geen oneerbiedige muskieten en andere insecten mijn heilig hoofd bedreigen. .. en aldus voorbereid kan de audiëntie beginnen! ik word namelijk door de dorpelingen beschouwd als al-wijs, al-wetend, al-vermogend en daarbij tevens als een soort speciaal bezit van den stam. Dus komen de vrouwen met hun zieke kinderen, de mannen met hun wonden, de 67 oudere knapen met hun onderlinge grieven en bezwaren, om bij mij raad en steun te krijgen. Ik tracht zoo goed 't gaat deze te verstrekken, maar aangezien ik geen geneesmiddelen heb, als wat suiker en zout en eenige door Otahi uit boomwortels gewreven poeders, is mijn behandelingswijze nogal eenvormig. De meesten krijgen dikke pillen van kokosvet, waardoorheen flink wat zout - hiervan bezit ik nog den grootsten voorraad - is gekneed en men verzekert mij dat deze pillen voor de meest uiteenloopende kwalen uitstekend helpen Wonden worden behandeld met een suikeroplossing in uitgekookt water en ik geloof niet, dat ik er veel kwaad mede doe. Mijn rechtspraak berust mede op zeer eenvoudige grondbeginselen. Geschillen tusschen de jongere leden van den stam, laat ik vaak beslissen door een wedloop langs het strand of ook geef ik de partijen op, binnen een bepaalden tijd een zoo groot mogelijk aantal kleine zeeschildpadden te vangen. Wie mij de meeste exemplaren brengt, heeft dan altijd gelijk gehad. Dit middel is waarschijnlijk immoreel, maar hoogst practisch en een voordeel ervan is, dat na de voorgeschreven gezonde hchaamsbeweging de oude grieven veelal vergeten zijn. De jeugd is mij hier een voortdurende bron van vreugde, al die kleine goedgebouwde naakte wezentjes zorgen voor een bijna onbegrensde afwisseling. Nu eens maken zij mij deelgenoot van hun kleine ontdekkingen, dan weer organiseeren zij wedstrijden onder mijn leiding, terwijl ik met een stil genoegen steeds opnieuw hun pogingen gadesla, om de hoogste kokospalmen te beklimmen en vandaar de rijpe vruchten met een sierlijken boog naar beneden te keilen. Behandelen de ouderen mij nog steeds met een zekeren schuwen eerbied, de jongere generatie heeft allang ingezien, dat ik de kwaadste niet ben en zij hebben dus de eerste verlegenheid spoedig opzij gezet. Een bezwaar van mijn populariteit is, dat de stam mij onder geen voorwendsel meer Zou willen missen. Ik word dus bewaakt en heb het gevoel, dat indien ik zou pogen te ontsnappen, een pijl in mijn rug het allereerste resultaat zou zijn. De Arewis zijn geweldige pijlschutters. Zij oefenen zich daarin dagelijks en kunnen zelfs een tamelijk klein dier in vollen ren treffen. Vuurwapens zijn hun onbekend en ook blanken behooren tot de wezens, die zij slechts bij overlevering kennen. Wel schijnt er eens een zendeling tot hier doorgedrongen te zijn, een kleurling in Frank- 68 rijk voor de missie opgevoed, die een achttal jaren te midden van dit volk heeft geleefd, maar behalve enkele woorden fransch is van zijn invloed bitter weinig meer te merken. Eenige vage begrippen, die aan 't gepredikte Christendom herinneren en een flauw besef omtrent enkele voortbrengselen der beschaving, het is 't eenige wat bij de oudere inlanders nog gevonden wordt. Otahi, die indertijd dezen zendeling bediende, weet nog het meeste van een en ander te vertellen. Met dat al ben ik voorloopig niet ontevreden over mijn veranderden toestand, maar toch leeft in mij gestadig de vage hoop spoe¬ dig in staat te zijn dit oord te verlaten. Ook thans echter blijft afwachten de boodschap. 15 Juli. Ik ben hier reeds aardig ingeburgerd en gevoel mij zooiets als gouverneur of dictator. Zonder twijfel ben ik dan ook de gewichtigste persoon in deze nederzetting: zelfs Potaka kan in dit opzicht niet met mij wedijveren. Dat wekt, geloof ik, wel een weinig de jalouzie op van dit heerschap, maar tegen een half-god valt toch niet te strijden en dus laat hij mij met rust. Onder de opperhoofden ben ik zeer populair: ik vorm een tegenwicht voor de aanmatiging van den medicijnman en dit is hun zeer welkom. Tevens ben ik ervaren in vele dingen van jacht en gevecht en kan hun dus raad geven. Zij koesteren daarbij eerbied voor de kracht van mijn armen, die nogal aanzienlijk is en waarover Otahi de gekste verhalen heeft gedaan. Robby deelt in de algemeene gunst en als ik er geen stokje voor stak, zou 't arme beest voortdurend zijn maag overladen: zooveel van de lekkerste noten en andere versnaperingen worden door de kinderwereld aangedragen. Onder de jongere krijgslieden van den stam is er één, die mij bijzonder genegen is. Het is een der zonen van Otahi - en ofschoon deze zich om haar volwassen nakroost bitter weinig bekommert en, het moet gezegd, dit zich al even weinig om haar - heeft ze voor dezen telg nog een soort moederhjke genegenheid overgehouden. Het 69 jongemensch, dat naar den naam van Tioka luistert, heb ik eens een belangrijken dienst bewezen. Hij werd namelijk door een vergiftige slang gebeten en toen men hem bij mij bracht, aarzelde ik geen oogenblik om de wond uit te zuigen. Ik had dit vroeger reeds meermalen gedaan en - mits men geen wondjes aan lippen of tong heeft - is 't experiment nog al ongevaarlijk. De patiënt genas ten gevolge van mijn behandeling en de stamgenooten, die vreemd genoeg van deze geneesmethode niet op de hoogte bleken, zagen in mij voor de zooveelste maal: den wonderdoener. Ik bad er alle belang bij, een specialen vriend en hulp onder de wilden te zoeken en zoo moedigde ik Tioka slechts aan, wanneer hij van zijn dankbaarheid en gehechtheid wilde blijk geven, 't Is het type van den goed gebouwden, sterken en vluggen inlander. Zijn schitterend wit gebit, dat bij elke aanleiding bloot komt en zijn dicht kroezend haar, geven aan zijn, overigens niet fraai gelaat, iets blijmoedigs en typisch, zoodat ik - wat bij zijn oude moeder nog steeds eenigermate het geval is - geen tegenzin heb in zijn dagelijkschen omgang. Want dat is het geworden, 's Morgens zie ik zijn vroolijke snuit al spoedig verschijnen, met de vraag of er wat te doen is en dan verder, den geheelen dag door, bemerk ik zijn aanwezigheid. Dat Otahi een zwak voor hem heeft, verklaart natuurlijk in dezen véél, maar ik houd het toch voor zeker, dat de jongen erg op mij gesteld is. Ik heb deze lange dagen niet veel anders te doen, als na te denken en plannen te smeden om hier weg te komen. Want dat gevoel is aiover heerschend. Toen ik nog op mijn eiland leefde, had ik dagelijks genoeg werk en voldoende beslommeringen om den geest levendig te houden - maar hier in deze, mij aanbiddende en al mijn bevelen gehoorzamende, primitieve samenleving, ontbreekt elke prikkel tot eigen werkzaamheid. Ja, wat meer is, mij zou het zelf-verrichten van eenige bezigheid kwalijk genomen worden en het zou mijn roep van goddelijkheid in gevaar brengen. Een zoon van Te Atua moet zich van alle laag-bij-de-grondsche handelingen onthouden. Dit is duidelijk en talrijke malen had ik reeds gelegenheid op te merken, dat mijn wilden het aldus en niet anders inzien. Mijn ambt, als men het zoo noemen wil, is dus beperkt tot het uitdeelen van geneesmiddelen, in den vorm van de beschreven pillen en tot het geven van goeden raad. Eenmaal 's weeks ongeveer wordt er 70 een groote vergadering belegd door alle hoofdlieden van den stam, met Potaka, den medicijnman, als voornaamsten woordvoerder. En daar - schilderachtig gegroepeerd om mijn „troon" - bespreekt deze achtbare raad allerlei belangrijke zaken. Aangezien ik de taal dezer wilden volkomen machtig ben, kan ik al het verhandelde goed volgen en ook mijn wijsheid op verstaanbare wijze ten beste geven. In 't begin vond men mijn mededeelingen en wenken wel eens vreemd en vooral Potaka had dan grooten lust er tegen op te komen, maar tegenwoordig is men aan mijn afwijkend inzicht gewend en begrijpt wel, dat ik het meestal bij het rechte eind heb. Een tamelijk groot verschil van meening deed zich voor, toen de medicijnman een nieuw godsdienstig feest wilde vieren, waarbij ik als voornaamste stuk op 't programma stond. Ik haastte mij, zoo voorzichtig mogelijk, de vergadering duidelijk te maken, dat hiervan voorloopig mets kon komen. Het was de wensen van Te Atua, zeide ik, dat zijn zoon in stilte en dus zonder opzien te baren onder hen zou leven. Ik achtte de gelegenheid gunstig tevens te orakelen, dat op een goeden dag de zoon van Te Atua wel eens verdwenen zou kunnen zijn en dat ze hem dan maar hever niet moesten Zoeken... Of deze goede raad insloeg, weet ik met, maar ik blijf het gevoel behouden, voortdurend bewaakt te worden. Zelfs Otahi is, wat dit aangaat, niet te vertrouwen. Zij ontleent al haar, nu groote, belangrijkheid aan mijn vriendschap en wil deze natuurlijk niet gaarne missen. Zoo bevind ik mij te midden van vrienden als een gevangene en eiken dag wordt het verlangen, mij uit deze knellende banden te bevrijden, grooter. Maar hoe? 1 Augustus. Het is waarschijnlijk, dat ik mij van mijn gevaarlijksten kant zal moeten laten kennen. Dit wil zeggen, dat ik eerstdaags mij van mijn vuurwapenen zal moeten bedienen! Het zit zoo. De Arewis leven te midden van een soort gemeenschap van verschillende stammen. Deze stammen staan meestal op een tamelijk vriendschappelijken voet, maar een kleinigheid is vaak voldoende om deze vriendschap in haar tegendeel te doen verkeeren. Nu heeft mijn verbhjf te midden van den stam der Arewis den naijver opgewekt van de meest nabijwonende buren, die onderanderen óók Te Atua als god en wel als voornaamste godheid erkennen. Deze naijver uit zich thans in 71 allerlei kleinigheden. Eerst werd er wat vee geroofd, dat in 't bosch was verdwaald. Toen ontstond een woordenstrijd bij een toevallige ontmoeting, een woordenstrijd, welke met 't wisselen van enkele pijlschoten, maar gelukkig zonder slachtoffers te maken, eindigde. Gisteren vertelde mij Tioka, dat hij gehoord had, dat de medicijnmeester en een der voornaamste hoofden te samen spraken over de mogelijkheid van een overval der Serapois en vanmorgen kwam Potaka in hoogsteigen persoon de aangelegenheid met mij besprek*». Door een listige spionnage - hierin schijnen de Arewis uit te munten - is men er achter gekomen, dat zoodra de maan vol is een overval te wachten staat, welke ten doel heeft mijn hoogstgewichtige persoonlijkheid te ontvoeren. Ik voelde mij bij deze mededeeling zeer vereerd, maar aan den anderen kant blijkt mijn bevoorrechte positie toch ook haar nadeelen met zich te brengen. Echter mag ik niet buiten beschouwing laten, dat ik, ondanks alles, een zekere vriendschap voor deze zwarte broeders ben gaan koesteren en dagelijks de vruchten pluk van de vereering, welke Otahi en Tioka voor mij hebben, waardoor het leven mij dragelijker wordt gemaakt. Ik heb geen zin, door het ingrijpen van anderen, hieraan op een ongelegen moment een einde te zien komen. Dus heb ik mij voorgenomen, dat de donderstem van mijn geweer-„de stem van Te Atua", zooals ik het noem-binnenkort een woordje mee zal spreken en ik denk, dat dit woordje beslissend kan zijn en bovendien mijn invloed nog moet versterken. 5 Aug. De overval heeft gisteren plaats gehad en het verloop ervan wil ik in de volgende regelen zoo goed mogelijk weergeven. Reeds is uitvoerig vermeld, dat, dank zij verkregen inlichtingen, de Arewis omtrent 't oogenblik van den aanval op de hoogte waren. Zij hadden dan ook de voorzorg genomen talrijke posten uit te zetten, die de nadering van den vijand van te voren moesten aankondigen. Zooals gezegd, was het volle maan en reeds vroegtijdig vervoegde de medicijnman zich bij mijn hut om mij te bewegen met hem mee te gaan. 't Was een heldere tropische nacht en waar de omstandigheden dit toelieten, konden wij tamelijk ver vooruit zien. De boomen van 't woud vormden zware, ondoorzichtige groepen, waaromheen diepe schaduwen, zoodat het niet veel verbeeldingskracht eischte zich voor te stellen, dat de vijand van uit allerlei schuilhoeken op ons 72 loerde. Mijn medgezel hield zich echter met dergelijke onderstellingen niet op. Hij liep, alsof het klaar dag was voort en stoorde zich voorloopig niet aan de omgeving. Ik moet hier opmerken, dat mijn zwarte vrienden mij voor tamehjk-wel onkwetsbaar hielden, in elk geval zich niet omtrent mijn sterfelijkheid ongerust maakten. Ik kon helaas dat vertrouwen niet deelen: ik had niet den minsten lust kennis te maken met een van die geweldig scherpe pijlen, welke van een trillende, strak gespannen snaar afgetrokken en met ontstellende juistheid gericht, in staat zijn iemands lichaam totaal te doorboren. Wij gingen ondertusschen ongestoord verder en bereikten een ravijn, 't welk toegang geeft tot de vlakte, waarin ons dorp gelegen is. Volgens berekening en waarschijnlijkheid zou de vijand hier doorheen komen en naar aller oordeel was het hier de meest geschikte plaats om een hinderlaag te stellen. Toen wij op het toekomstig terrein van actie waren aangeland, bleek het alras, dat het grootste deel van het volk der Arewis aanwezig was. Eenige der aanvoerders kwamen ons verwelkomen en nu eens hier, dan weer daar zag ik het hoofd verschijnen van een mijner bruine broeders. Het scheen mij geraden voor mijZelven een goede en veilige standplaats op te zoeken: niet de vrees bracht mij daartoe, maar het bewustzijn, dat ik in 't nachtelijk woud aan alle zijden omringd was door onbekende gevaren, terwijl de inlanders op dit terrein zich vrij wat meer thuis gevoelden. Zoo eens rondziende, ontdekte ik in de lengteas van het ravijn een dichte groep boomen, welke nauw aaneengescbaard een goede dekking beloofden. Ik ging daar dus op af en het Tioka, die zich bij mij gevoegd had, het warnet van kruip- en slingerplanten wegkappen, dat zich aan den voet dezer stammen uitbreidde. Daarna - mijn rug gedekt wetende door het hooge hout - het ik mij een paar van de groote, met gedroogde huiden bespannen schilden brengen, welke deze wilden in al hun gevechten bezigen en plaatste deze zoo, dat zij een goede dekking boden. Tusschen de beide schilden in, maakte ik een steunsel voor mijn geweer en aldus uitgerust, wachtte ik op de dingen, die komen zouden. Om vrijer te zijn, had ik slechts Tioka bij mij gehouden, de overige strijders vermoedde ik wel in mijn nabijheid, maar waar ze precies opgesteld waren, kon ik onmogelijk waarnemen: zoozeer bleken zij één seworden met het nachtelijk woud, waarin zij zich hadden verscholen. 73 Het zal omstreeks middernacht zijn geweest, dat Tioka naast mij onrustig werd en zijn boog in orde bracht. Ik begreep niet wel, waarom hij dit deed: om ons heen heerschte nog de meest volmaakte kalmte en rust. Een lauw briesje deed de toppen der boomen even bewegen, maar verder onderscheidde ik niets bijzonders. Plotseling een doordringende roep en een wonderlijk geritsel door 't gebladerte. Tioka bukte zich voorover, loerde scherp en zond dan een van zijn doodelijke pijlen vooruit. Ik meende een vagen kreet te hooren, maar zag niets! Een wonderlijke angst maakte zich van mij meester: verkocht en verraden zou ik kunnen worden waar ik bij stond en dat, zonder iets verdachts waar te nemen, 't Was een belachelijke en afschuwelijke toestand. Wéér dat eigenaardig ritselend geluid in de bladeren en een plotselinge trilling in een der schilden, waarachter ik een standplaats had gekozen. Toen ik beter toekeek, zag ik de punt van een pijl door 't bekleedsel heensteken. Tioka stond ondertusschen met ingespannen aandacht 't landschap vóór hem uit gade te slaan, de boog klaar om gebruikt te worden. Opeens uitte hij een onderdrukte kreet, richtte zijn wapen en het de pijl wegsnorren. Een afschuwelijke schreeuw volgde, waarop Tioka voldaan grijnsde en mij veelbeteekenend aanzag. Ik staarde vooruit en meende in de vale verte een lichaam uitgestrekt te zien liggen, maar 't kon ook wel een spel van mijn verbeelding zijn. Langzamerhand en heel geleidelijk werd het levendiger in 't bosch, de vijand scheen snel op te rukken en daar hun aantal - zooals ik reeds had vernomen - waarschijnlijk het getal der Arewis met de helft overtrof - konden mijn vrienden niet genoeg weerstand bieden en was een terugtrekken voorhands noodzakelijk. Dit was trouwens vooraf zoo bepaald: allen zouden zich als 't ware om mij - met mijn vuurwapen - verzamelen en daarna zou een uitval den strijd moeten beslissen. Zóó eenvoudig, als ik overdag dit alles had ingezien en beredeneerd, bleek de uitvoering echter niet te zijn. Vóór mij een vlakte van een tweehonderd meter lengte, hel overschenen door 't maanlicht. Er achter en er omheen 't Schaduwrijke woud, waarin zich de vijand nog verborgen hield. In mijn rug en opzij bevonden zich de kloeke krijgslieden der Arewis, welke echter al evenmin te zien waren... Het wisselen van pijlschoten duurde nu reeds geruimen tijd - en ik verwonderde mij steeds meer over den scherpen blik dezer inlanders, 74 die zelfs bij dit onzekere licht een doel konden onderscheiden. Wat de Serapois betreft, wilden dezen hun plannen verwezenlijken, dan moesten zij de zoo straks genoemde vlakte oversteken om den toegang tot het dorp te forceeren en het leek mij toe, dat zij aarzelden dit te doen. Wel is waar zouden zij ook aan de zijkanten kunnen vorderen, maar dan werd hun macht te veel verspreid en was de kans op succes al heel gering te achten. Langzamerhand scheen het wisselen van pijlschoten op te houden, een loodzware stilte trad in. Tioka schoof onrustig heen en weer. „Nu komen zij," zeide hij opeens, zich tot mij wendende. En zij kwamen !J Plotseling 1 Een lawine - een vloedgolf... De vlakte vóór mij, tot nu hei-wit in 't maanlicht en totaal verlaten, was opeens overdekt met een geheele zwerm zwarte krijgslieden, de schilden vooruit gestoken, de bogen op den rug en de korte, van een steenen punt voorziene lansen in de handen geklemd. Als een wervelwind kwamen zij aan. Sprongsgewijs, de pluimen en veeren wapperend, de gespierde ledematen in uiterste spanning. Een dichte drom pijlen schoot van uit 't bosch in deze menschengolf neer. Sommige bleven steken in de schilden, anderen drongen in den bodem, weer andere deden eenige dier zwarte krijgers in 't zand storten. De Serapois stootten woeste kreten uit, maar renden door: de verhezen werden snel van achter aangevuld. Ik moest ingrijpen, dat voelde ik! Werd deze zijde van de vlakte bereikt, dan zou alles ontaarden in een gevecht van man tegen man en dan kwam mijn volkje onvermijdelijk in de minderheid! Ik richtte dus mijn geweer op een der vooraanstormende hoofdlieden, die met geweldige sprongen juist op mijn schuilplaats toe rende, haalde den trekker over en zond een welgemikt schot af, 't welk den barbaar levenloos deed voorover storten. Het schot ging natuurlijk gepaard met een explosie, welke in de nachtelijke stilte veel geweldiger klonk dan overdag. De uitwerking was verrassend. Als door den donder getroffen kwam de geheele bende tot stilstand met angstig vertrokken gelaat, 't Was mij of ik er op kon lezen: „dat is de stem van Te Atua!" Ik wilde nu mijn, zoo gemakkelijk behaald, voordeel niet verloren laten gaan! Een tweede schot knalde door den maannacht en een tweede zwaar bepluimde krijgsman stortte levenloos neder. Arme kerel, hij kwam zoo krijgshaftig en forsch aangesneld - en lag nu als een ziellooze massa 76 in 't stof. Ik dood niet gaarne en zeker geen menschen: moge de hemel mij deze zonde, welke uit een droeve noodzakelijkheid voortkwam, vergeven...! Tioka dol van drift, stortte zich nu uit zijn schuilhoek, gevolgd en voorafgegaan door zijn wapenbroeders, die thans ook met een ontzettend gebrul te voorschijn kwamen. Een derde schot daverde door de wouden, ditmaal over de hoofden der aanvallers héén gericht. De Serapois, doodelijk ontsteld en allen moed kwijt tegenover de machtige stem van Te Atua, verweerden zich nauwelijks. Ze maakten keert en vluchtten naar alle zijden, eenige gewonden en gevangenen in de handen der ypcrevierende Arewis achterlatende. Tioka, die wel door den duivel bezeten scheen, was het vurigst in de achtervolging en scheen van geen terugkeeren te willen weten. Met groote sprongen volgde hij de verdwijnende vijanden. Opeens zag ik een der Serapois op den vleugel stil houden, listig wendde hij zich naar 't midden en bedreigde Tioka van achteren. Een kreet deed dezen omzien. Te laat om zich te herstellen, zijn aanvaller was verre in 't voordeel. Het schild vooruit gebracht, hief hij de lans op, om mijn trouwen dienaar te doorboren. Dit was mij te veel. Ik rukte 't geweer, dat ik reeds weer had omgehangen, van den schouder, mikte haastig en trof den gevaarlijken vijand midden in den rug. De lans, welke op punt stond zijn noodlottigen stoot toe te brengen, schoot gevaarloos in 't zand en Tioka was gered. Dese besefte dit maar al te goed. Eenigszins ontdaan,kwam hij in diepen eerbied op mij toe en knielde voor mij neder. Dan plaatste hij mijn hand op zijn hoofd. Dit was het teeken van opperste toewijding een toewijding, welke tot in den dood gaat. Onderwijl hadden de Arewis hun vervolging gestaakt, zij dreven het tiental gevangenen te samen en maakten, vrees ik, korte metten met de gewonden. Want wonderlijk genoeg bleek geen der aanvallers gekwetst: slechts lijken bedekten het „slagveld". Ik ga hier verdere bijzonderheden voorbij, 't was ten slotte een sinistere en onaangename 77 gebeurtenis, welke weliswaar onvermijdelijk, als een zwarte vlek in mijne herinnering aanwezig zal blijven. 10 Augustus. Het nachtelijk gevecht en de wonderbaarlijke uitwerking van de „stem van Te Atua" heeft mijn invloed nog aanmerkelijk versterkt. Men is nu wel door en door van mijn groote macht overtuigd en toont dit op allerlei wijzen. Dit is eenerzijds niet onaangenaam - ik heb slechts te bevelen om mijn kleinste wenschen vervuld te zien - maar aan den anderen kant bindt het mij wel sterk aan dit oord. Ik ben zoozeer persoonlijk bezit en kleinood van den stam geworden, dat ik ook als een kostbaarheid bewaakt wordt. Ik weet het wel niet zeker, doch geloof, dat er wachtposten worden uitgezet om mij 's nachts te behoeden. Of men argwaan heeft en denkt, dat ik er stilletjes van door zal gaan naar hun concurrenten? Wie weet, een wilde is nu eenmaal ijverzuchtig en gunt zijn medeschepselen bitter weinig. En toch zal aan dezen toestand een einde moeten komen. En wel tamelijk spoedig. Wat is namelijk het geval? De, in het laatste gevecht gemaakte gevangenen houdt men nog steeds opgesloten en schijnen gereserveerd te worden voor een te verwachten groot godsdienstig feest. Dat dit op het programma staat, bemerk ik aan tallooze kleinigheden, maar ikzelf word er met in geraadpleegd, waarschijnlijk uit vrees voor tegenwerking. Het is een feest te mijner eere, of beter gezegd ter eere van mijn grooten Vader Te Atua en dus... heb ik met de voorbereidingen niet te maken, redeneert men thans. Dat stemt mij onrustig. Immers is feestvieren in deze oorden tamelijk wel gelijkluidend met: menschenoffers brengen - en nog ergere dingen -, terwijl ik er allerminst op gesteld ben, dit onder mijn oogen te zien geschieden. Otahi, die ik ernaar vroeg, deed geheimzinnig en zeide niets te weten en Tioka verontschuldigde zich er mede, nog niet ingewijd te zijn in de geheimen der stamhoofden - hetgeen de waarheid kan zijn. Hoewel een dapper krijgsman, is Tioka nog jong en wordt hij niet tot de beraadslagingen toegelaten. De oude Potaka, die mij zijn geregelde visite kwam afsteken, deed erg eerbiedig, maar wilde geen woord loslaten. Ik heb van tijd tot tijd lust dezen schijnheihgen schavuit, die mij - daarvan ben ik overtuigd - geen goed hart toedraagt, met een 78 flinken schop uit mijn hut te verwijderen, maar voorzichtigheidshalve heb ik dit tot nu toe nagelaten. 12 Augustus. Aan dezen toestand moet een einde komen. Grootsche voorbereidselen worden getroffen en Tioka heeft mij thans verraden, dat er menschenoffers zullen worden gebracht op het altaar van... ondergeteekende! Kan het afschuwelijker? En geen middel mij daar tegen te verzetten. Ik sprak met Potaka, maar deze hield zich op de vlakte en loog mij, geloof ik, wat voor. Ik ben nu besloten er vandoor te gaan en heb tot dit doel Tioka, die den geheelen omtrek buitengewoon goed schijnt te kennen, eens aan 't praten gebracht. Eenige uren van het dorp der Arewis bevindt zich een stroom, welke landwaarts in gaat. Op dezen stroom, die met zeer breed is, en voorloopig goed bevaarbaar, heeft Tioka een kleine prauw of kano liggen, welke hij voor de jacht gebruikt en waarmee hij soms een dag of twee uitblijft. Op dit vaartuig en deze rivier nu heb ik mijn hoop gevestigd, want het is zaak geen spoor achter te laten, iets wat in het verfoeilijk oerbosch, dat ons van alle kanten omringt, zijn bezwaar zou kunnen hebben. De grootste moeilijkheid is om Tioka mede te krijgen. Hij ziet in mij weliswaar een - zij het zeer menschehjken - halfgod, maar of hij geneigd zal zijn dit bovennatuurlijk schepsel te begeleiden, is nog de vraag. En zonder hem op pad te gaan, schijnt de puurste waanzin. Na eenige uren zou ik achterhaald zijn en als mijn vrienden mij dan uit louter vreugde niet doodden, zou ik toch voortaan zoodanig bewaakt worden, dat een nieuwe ontsnapping voor langen tijd tot de onmogelijkheden ging behooren. Zoodat thans alles neerkomt op de quaestie: hoe kan ik Tioka overtuigen van de noodzakelijkheid van mijne verdwijning? 14 Augustus. Ik heb alle voorbereidingen tot mijn vlucht genomen, voor zoover dit zonder opzien te wekken kan geschieden. Daartoe heb ik mijn ammunitievoorraad bij elkaar gepakt: eenige eetwaren, mijn papieren en wat ik aan extra kleeding bezit, hetgeen echter zoo goed als niets is. Nu is het wachten op 't goede oogenblik - een tijdstip, dat nauw samenhangt met den datum van het offerfeest. Dan moet ik weg zijn, het koste wat het wil. Met Tioka ben ik nog niet veel verder gekomen. 79 Ik durf hem mets mededeelen en heb hem alleen bijgebracht, dat 't verblijf van een godheid op aarde en te midden van een bepaalden ' stam nooit van langen duur kan zijn. Maar de jonge man begreep er, geloof ik, niet veel van en antwoordde er nauwelijks op. Ik ben dus genoodzaakt hem voor een voldongen feit te stellen en eenvoudig te dwingen met mij mede te gaan. Zijn wij eenmaal op weg, dan kan ik mij op zijn medewerking verlaten - dat weet ik. Ik geloof daarbij, dat de gehechtheid aan mij zoo groot is, dat een reisje met den vereerden meester hem geen opoffering zal wezen, terwijl deze wilden gewend zijn, dagen lang door de bosschen te zwerven. Otahi moet achterblijven. Ik kan haar niets van mijn voornemen mededeelen. Dat gaat mij wel aan 't hart, maar is nu eenmaal niet anders mogelijk. Ook de kleine Robby mag met mede - en dit spijt mij erg. Het tamme dier is een dagelijksche vriend en vertrouwde, het te verhezen doet mij pijn. 80 HOOFDSTUK VII DE VLUCHT. 16 Augustus. Te midden van de wildernis schrijf ik het volgende op. Misschien wat verward en afgebroken, door de vermoeidheid, welke ik ondervind, maar gelukkig in 't besef aan een groot gevaar ontsnapt te zijn. Het ging aldus in zijn werk: Gistermiddag bracht Otahi mij stralend van voldoening de tijding, dat den volgenden avond een twee dagen-durend feest te mijner eere zou aanvangen. De gevangen genomen Serapois zouden mij plechtig geofferd worden, na een voorafgaande genoegelijke pijniging en wat dies meer zij • ♦« Nu was het mij duidelijk, dat ik gaan moest. Maar wanneer? De nachten zijn te donker om iets in 't woud te kunnen waarnemen. Trouwens is het met 't oog op slangen en ander wild gedierte levensgevaarlijk, dan het bosch te betreden - en zelfs bij zeer heldere maan gaat men er slechts in uiterste noodzaak toe over. Dus zeer vroeg in den morgen, als de wilden nog sliepen, moest ik mijn kans waarnemen. Lukte het mij weg te komen, dan had ik een voorsprong van circa twee uur op mijne vervolgers - want dat de Arewis tot de vervolging zouden overgaan, daarvan was ik maar al te zeker. In twee en een half uur echter konden wij den stroom bereikt hebben, waarop de kano van Tioka was gemeerd en dan zouden wij kunnen ontsnappen zonder een spoor achter te laten. Dit alles overwogen hebbende, bestelde ik Tioka den volgenden morgen bij 't opgaan der zon in mijn hut. „Ik wil op jacht gaan," zeide ik hem. De jongeman keek bedenkelijk. Hij wist zeer goed, dat ik nooit op jacht ging - ik wilde immers mijn patronen sparen - en dus kwam hem mijn voornemen vreemd voor. Daarbij begreep hij heel wel, dat de medicijnman niet erg op dergelijkê avonturen gesteld zou zijn. Maar toen ik hem mededeelde, dat Te Atua mij gelast had een stuk wild ter offering op te sporen, gaf hij zich gewonnen en beloofde te komen. Op het afgesproken uur verscheen Tioka, gewapend met zijn pijl en boog en een handige werpspiets, zooals die hier veel op jacht ge- 81 bruikt wordt. Ik beduidde mijn medgezel, dat wij niemand mochten wekken, omdat alles in de grootste geheimzinnigheid moest gebeuren en zoo gingen wij op pad. Gelukkig waren er geen wachtposten uitgezet, of waren deze ter ruste gegaan; in allen gevalle bereikten wij zonder moeite het bosch, waarin talrijke smalle paadjes betrekkelijk snel vorderen mogelijk maakten. Ik ging met groote energie verder en Tioka begreep er niets van. Wat wilde zijn heer en meester? Op welk vreemd wild moest er gejaagd worden? 't Leek - in mijn haast om vooruit te komen - meer op een hordenren of een wedloop met hindernissen, dan op een jachtpartij en dit moest het jonge mensch ten zeerste bevreemden. Ik stoorde mij daar echter al heel weinig aan en gebruikte het overwicht, dat ik op hem had, om zijn mond te snoeren. „Geen vragen I" zeide ik kort. Nadat wij een kwartieruurs waren voortgegaan, waarbij ik opgelet had, dat wij de goede richting hielden, bleef ik plotseling staan, nam mijn geweer van den schouder, richtte dit doodkalm op mijn begeleider en hield de volgende toespraak: „Waarde Tioka - het oogenblik is nu gekomen, dat je moet kiezen! De zoon van Te Atua heeft bevel gekregen, dat hij den stam der Arewis moet verlaten. Hij doet dit met een bloedend hart - maar 't bevel van zijn Vader moet opgevolgd worden. Wil je nu je meester vergezellen en geleiden, dan zal hem dit erg aangenaam zijn. Stem je hierin niet toe, dan zal de donderstem van Te Atua spreken en ben je 't volgende moment een lijk". Ik had geen oogenblik de bedoeling mijne bedreiging uit te voeren, maar nu de zaak zoo critiek was, mocht ik geen middel onbeproefd laten om mijn doel te bereiken. Mijn redevoering of misschien het gezicht van 't geweer op zijn borst gericht, brachten het gewenschte gevolg te weeg. Tioka, heftig bevende, viel mij te voet, plaatste mijn hand op zijn hoofd en beloofde mij eeuwige trouw. Ik geloof, dat dit meer zijn dan mooie woorden. Twee maal redde ik hem 't leven en deze wilden zijn niet ondankbaar. Ik hoopte dus, dat de onderwerping aan mijn wil werkelijk gemeend was en beduidde nu Tioka mij te geleiden naar de plaats waar zijn kano verborgen lag. De jongeman, wien ten slotte het avontuur wel eenigszins scheen toe te lachen - wie zal zeggen hoeveel romantiek in de harten van deze wilde gezellen leeft? - nam nu direct de leiding op zich. Langs 82 hem bekende boschpaden, vaak ons een weg banend door weinig betreden wildernissen, nu eens verzonken in 't hooge gewas, dan weer moeizaam wadend over de oneffen bedding van snelstroomende beken, bereikten wij na drie uur, - dus later dan ik verwacht had den stroom, waarop al mijn hoop gevestigd was. Ik vroeg Tioka naar den naam van deze rivier en hij sprak mij van de Tavuta, een benaming, welke ik hier zal overnemen, al wijst geen adas de ligging van dezen volkomen onbekenden stroom aan, die waarschijnlijk een tiental mijlen van het dorp der Arewis in zee uitmondt. Na eenig zoeken bespeurden wij de kano van Tioka, goed verborgen op den oeverrand en ruimte biedend voor een drietal personen. Mocht het al mogelijk geweest zijn ons spoor niet kwijt te raken, thans zouden eventueele vervolgers de grootste moeite hebben ons te achterhalen: immers verzekerde mij Tioka, dat in den naasten omtrek geen bruikbaar vaartuig te vinden was, terwijl het, in 't ergste geval, mogelijk Zou zijn, een schuilplaats langs de oevers op te zoeken. Wat de vervolging der Arewis aangaat, mocht ik dus tamehjk gerust zijn, maar minder was ik het omtrent 't geen nu de toekomst zou brengen. Alléén, met een - zij het trouwen - inlander, op een tamelijk breeden stroom in de dichtste wildernis, zonder voldoende voedselvoorraad, met een zeer beperkte hoeveelheid ammunitie en tot vervoermiddel slechts een ranke, weinig stabiele kano - neen, 't was geen benijdenswaardige toestand 1 Een lichtpunt scheen het mij, dat ik aan 't leven in de bosschen gewend ben en niet voor een klein geruchtje vervaard 1 Ondanks alles ondervond ik een zeker gevoel van voldoening van eindelijk eens vrij te zijn, eindelijk weer mijn eigen baas... en dat niet op een klein, verlaten eiland, maar op het vasteland van Afrika, dat dan toch op een of andere wijze in verbinding stond met de beschaafde wereld... Wij scheepten ons op onze kano in: Tioka, die sterk en handig genoeg was, hanteerde de pagaai, terwijl ik, achterin neergehurkt, opmerkzaam de oevers beschouwde. Veel daaraan waar te nemen was er niet. Het donkergroene loof der boomen van het begrenzende woud vormde mijlen en mijlen ver een ondoordringbaren wand; het water, dat een goorgele kleur had, kabbelde rustig in de bedding en 83 bezat klaarblijkelijk niet veel stroomsnelheid, al kostte het mijn schipper moeite genoeg de boot met eenige vaart voort te stuwen. Gelukkig zou spoedig een bocht van de rivier ons aan 't oog van te verwachten vervolgers onttrekken, terwijl de overhangende takken en bladeren het mogelijk maakten, dicht langs den oever houdende, de boot op elk gewenscht oogenblik te doen verdwijnen. Zoo gleden wij verder, weinig sprekende en ieder in eigen gedachten verdiept. Ik had wel eens willen weten, wat er in den kroesharigen bol van Tioka omging, of hij overtuigd was van mijn goede trouw en of hij van de zaak meer begreep, dan bij liet blijken. Gelukkig echter was van eenig verzet geen sprake en scheen de jongeman zich gelaten in zijn lot te schikken. Wij schoten slechts langzaam op. Al is de snelheid van een stroom niet groot, toch blijft het bezwaarlijk er tegenop te roeien en dit ondervonden wij. Ik had echter geen haast. Waar gingen wij heen - wat was de toekomst? Het scheen een sprong in 't duister! Geen aanwijzingen had ik hoegenaamd. Tioka kent den naasten omtrek, maar wat daarbuiten ligt, daarvan weet hij al evenmin als ik. Ik heb zelfs geen duide- 84 lijk begrip in welk gedeelte van Afrika ik mij bevind en mijn eenige kans is, dat ik bij toeval op een nederzetting van blanken zal stuiten of dat ik inlanders zal ontmoeten, die mij den weg naar de bewoonde wereld kunnen wijzen. Erg opwekkend zijn deze gedachten niet! Maar om mijn reisverhaal te vervolgen: Den geheelen dag voeren wij langs de eentonige oevers verder, terende op wat meegebracht voedsel en overigens scherp uitkijkende. Tegen den avond vonden wij een geschikte landingsplaats, de oever vertoonde een harden ondergrond, terwijl het gewas minder dicht was. Hier stegen wij uit, stijf van het zoo lang in een gedwongen houding zitten. Tioka, die daarin alle ervaring heeft, richtte het bivak in, hij maakte vuur door op de eigenaardige wijze der inlanders twee stukken hout over elkaar te wrijven en 't ontstane vlammetje met veel zorg te koesteren tot het breeder uitslaat. Wij bereidden wat warm voedsel en legden ons ter ruste, na afgesproken te hebben ieder op zijn beurt voor 't vuur te zorgen. Ondanks mijn precairen toestand, sliep ik gerust. Misschien in 't bewustzijn de verlossing wat dichter genaderd te zijn. 17 Augustus. De dag van gisteren bracht niet veel nieuws, 's Morgens vroeg kropen wij weer in onze kano en zetten de reis voort. De stroom, waar wij ons op bewegen heeft een verbazend eentonig karakter, en vertoont weinig opmerkenswaardigs. Stroomversnellingen, die onze reis in gevaar zouden kunnen brengen, hebben wij tot nu toe niet aangetroffen. Enkele ontwortelde stammen drijven traag de rivier af, terwijl wij enkele kleine eilandjes voorbij komen, die er in hun duistere, groene beslotenheid al heel weinig aanlokkend uitzien. Tioka, die gespierd en getraind als hij is, uren kan pagaaien zonder moe te worden, schijnt zich van de aardsche zaken weinig aan te trekken. Hij is tevreden in mijn gezelschap, voelt zich behaaglijk en vrij en kan soms tijden lang doorsnateren over allerlei tamelijk onnoozele dingen. Toch is hij zijn gezelschap wel waard, terwijl zijn gesprekken mij bezig houden. Van eenige vervolging heb ik niets gemerkt; ik geloof ook niet, dat ik mij nog ongerust behoef te maken, te minder omdat de Arewis de noodige vaartuigen missen. 85 Tot zoover het dagboek. De tocht langs de rivier verliep voorloopig naar wensch. Na een tweetal dagen den stroom opgevaren te zijn, werd echter het water woeliger, hetgeen op de nabijheid van stroomversnelhngen wees en den derden dag vertoonde zich daarvan dan ook een uitgestrekt gebied, terwijl in de verte watervallen werden waargenomen. De lichte en ranke kano moest nu verlaten en op een gemakkelijk weer te kennen plaats verborgen worden. Ermee verder gaan leek onder de gegeven omstandigheden onmogelijk. Gelukkig was de oever van de rivier thans rotsachtiger geworden, terwijl het bosch minder dicht scheen. De reis werd dus te land voortgezet, waarbij *t al spoedig bleek, dat om onoverkomelijke hindernissen te vermijden, de Tavuta verlaten moest worden. Het eenige wat er opzat, was, den weg te kiezen, die de minste bezwaren bood en zoo zien wij Kardon en zijn medgezel op goed geluk de onbetreden wildernissen binnendringen. Van een bepaald doel mocht feitelijk niet gesproken worden: 't toeval kon hen al evengoed hier, als elders dienen en tallooze gevaren beloerden de reizigers, waar zij ook gingen, in dezelfde mate. Wij geven hier niet weer dezen tocht door *t woeste binnenland van Afrika, niét, hoe de kloeke reizigers zich moesten blootstellen aan de kansen door wilde dieren verscheurd, of door insecten gepijnigd te worden. Wij willen niet in den breede nagaan, hoe moerassen gepasseerd, wouden doortrokken, vlakten in de gloeiende heete tropenzon doorkruist werden. Genoeg zij te vermelden, dat gedurende een drietal dagen de reis zoo snel mogelijk werd voortgezet, zonder dat er veel belangrijks voorviel en wij vinden onze vrienden na verloop daarvan terug aan den rand van een tropisch woud, afgemat door ontberingen, maar overigens vol goeden moed. Wij laten de heer Kardon weer aan het woord. 25 Augustus. Na de vermoeienissen van de laatste dagen, gevoel ik er het meeste voor, eens wat vacantie te nemen. Vooral omdat de plaats, waar ik mij thans bevind, daartoe alle aanleiding geeft. Maar hierover later. Hoe ik hier ben aangeland? Wij stonden een paar dagen geleden voor de keus: het dichte oerbosch op goed geluk in te trekken of op onze schreden terug te keeren. Wij besloten tot het eerste en ik heb er geen spijt van gehad, al was de eerste dag tot nu toe de ver- 86 moeiendste van onzen geheelen tocht. Wij vorderden slechts langzaam. Een warnet van slingerplanten belemmerde het gaan, de ranken schenen zich aan onze voeten vast te klampen. Telkens zakten wij weg in een murwe laag van vergane plantenoverblijfselen. Boven ons hoofd een ondoordringbaar bladerdak, terwijl de atmosfeer beklemmend vochtig en dampig was. Hoe wij nog redelijk snel opschoten is mij een raadsel. Struiken met venijnige doornen bezet, versperden ons herhaaldelijk de passage, gore poelen met slijmerig water, ware broeinesten van muskieten en ander ongedierte, moesten vermeden worden. Onze huid, welke toch als gelooid is, werd aan een vuurproef onderworpen. Eens ontsnapten wij nauwelijks aan 't gevaar door een slang gebeten te worden. In de verte hoorden wij een paar maal het gekraak van takken dan ging een wild beest voorbij. Het eischte sterke zenuwen te volharden, dat verzeker ik. Tegen den avond kropen wij doodelijk afgemat in een boom en probeerden te rusten. Maar hiervan kwam weinig. In 't afschuwelijkste duister beleefden wij de verschrikkingen van een nacht in 't oerbosch - en toen de morgen kwam, waren wij dankbaar elkaar nog levend aan te treffen. Wij gingen zoo spoedig mogelijk weer op weg. Een soort instinct Zeide mij, dat er zich weldra eene verandering zou voordoen. Hetgeen dan ook gebeurde. Het zal omstreeks tien uur in den morgen geweest zijn, toen wij op een pad stuitten, dat zooal niet door menschenhanden gemaakt, toch blijkens nog versche voetindrukken, door menschelijke wezens gebruikt werd. Wij, die met de grootste moeite geworsteld hadden door 't bijna ondoordringbare struikgewas, scheen dit smalle pad een heirweg. Wij keken bedachtzaam om ons heen, hepen een eind terug om de zekerheid te hebben, dat wij niet zouden worden bespied en vervolgden toen haast blijmoedig onzen weg. „Waar een pad is en menschen," dacht ik, „moet ook een doelwit zijn, dat de moeite waard is." Maar welk? De weg leidde voorloopig door 't dichte woud en 't was een vermoeiend gaan over wortels, hoog opgeschoten onkruid en stekelige ranken - doch wij vorderden ten minste. Aan 't einde van den dag kropen wij weer in een boom, bonden ons aan den stam vast en sliepen, geloof ik, thans tamelijk rustig. Zou een mensch dan aan alles wennen? Des morgen's ging de tocht verder. Nog steeds moest het oerwoud doorgetrokken worden - en nog steeds begreep ik 87 niet, waarheen ons pad leidde. Wij hadden nog herhaaldelijk teekens van de aanwezigheid van menschen ontdekt, opmerkelijk kleine voetsporen, die er dus op duidden, dat wij ons op een tamelijk druk beloopen weg bevonden. Tegen den middag werd het bosch dunner en de grond harder. Een hoog, smalbladig gras groeide hier en daarmee veranderde het karakter van het landschap, dat ik nu 't best zou kunnen schetsen als een, met boomen begroeide, prairie. Tioka kende dit soort van bodemgesteldheid niet en het leek mij, dat hij zich minder op zijn gemak gevoelde. Terwijl wij verder schreden, werd de boombeplanting schaarscher en tegen den avond bevonden wij ons op een vlakte, welke zich ver naar den horizon uitstrekte en welke geheel met overvloedig opgeschoten, donkergroen gras bedekt was. Dit prairiegras was Zoo hoog gewassen, dat een mensch er in schuil ging en we maakten de opmerking, dat als het pad ons in den steek het, wij onherroepelijk Zouden moeten terugkeeren, aangezien het totaal onmogelijk was door deze groene, eentonige wildernis zelf den weg te vinden. De nacht brachten wij door in een boschje, dat wij terzijde van ons pad ontdekten. Het bood tenminste eenige beschutting tegen de wilde dieren die mogelijkerwijze zouden ronddolen - en leek geschikt, om, voor 't eerst sedert dagen, ons weer eens een redelijken nacht te kunnen bezorgen. Toch waagden wij het niet, ons beiden tegelijk aan de rust over te geven, maar besloten, dat éen van ons zou waken, terwijl de ander sliep. Den volgenden morgen hervatten wij onzen tocht. Zooals gezegd was Tioka niet op zijn gemak. Hij kende wel het leven der wouden, maar deze uitgestrekte vlakte met zijn deinende, golvende oppervlakte was hem vreemd en vervulde hem met een vagen angst. Ik nam dus het besluit ernstig met hem te spreken en deed dit zoo ongeveer in de volgende bewoordingen: „Waarde Tioka, ik kan best begrijpen, dat je weer naar huis wilt. De Zoon van Te Atua kan zich verder alleen helpen. Keer dus oml In een dag of zes ben je bij je betrekkingen. Den weg hebben wij voldoende duidelijk gemerkt en je woudloopers-instinct zal de rest doen. Geef mij de hand en vaarwel." Tioka keek mij stom-verbaasd aan, dan schudde hij zijn kroeskop. „Neen," was 't eenige, wat hij zeide. Ik herhaalde mijn relaas, denkend dat hij mij niet goed begrepen had. 88 Weer schudde hij 't hoofd en zeide: „Neen." Hij was eenigszins uit 't veld geslagen. „Wat wil je dan?" vroeg ik. Toen werd Tioka spraakzaam. Hij bezwoer mij, hem niet weg te sturen. Hij wilde den Zoon van Te Atua blijven dienen en had nog geen verlangen naar zijn stam. Indien ik hem wegzond, zou hij mij op een afstand blijven volgen en mij toch met verlaten. Ik was door deze betuigingen van aanhankelijkheid zéér geroerd, het bleek mij, dat deze jonkman absoluut betrouwbaar was en ik besloot hem dus bij mij te houden. Toen ik Tioka dit had medegedeeld, scheen hij merkbaar opgelucht en nog lang daarna putte hij zich uit in 't bewijzen van kleine diensten en vriendelijkheden. Wij gingen dus weer gezamenlijk verder. Die beroerde vlakte! Er scheen geen eind aan te komen. De zon brandde op ons neer met felle kracht en nergens was schaduw of beschutting, 's Nachts reizen scheen te gevaarlijk, want ik vermoedde de nabijheid van allerlei wilde beesten en ook zou het volgen van het pad dan niet wel mogelijk geweest zijn. Eindelijk trad er verandering in. De grond werd een weinig oploopend en harder en langzamerhand beleefden wij den overgang naar een zacht hellende, met rotsgesteenten bedekte, strook land, waarop, tusschen de kloven en spleten van den bodem, wat armzalige, groene struiken groeiden. Aan den horizon vertoonde zich een afsluiting van lage heuvels, terwijl alle sporen van een te volgen pad op dezen harden bodem verdwenen. Na een wandeling van circa anderhalf uur, waarbij wij dubbel te lijden hadden van de onbarmhartige zonnehitte, bereikten wij gezegde heuvelkling. Welke wij beklommen, om op den top gekomen een kreet van verwondering te slaken. Aan onze voeten lag, glinsterend in de zonnestralen:... een groot meer! Ingesloten tusschen met rotsblokken bedekte heuvels, welke met steile zijkanten de watervlakte als inklemden, breidde het zich voor onze verbaasde blikken uit. „Wat doet dat hier," ging het mij door 't hoofd. „Welk een wonderbaarlijke formatie!" Hetgeen alles nog sprookjesachtiger maakte, was de aanwezigheid van een eiland, midden in dit ons als in een droom verschenen meer. Gedeeltelijk met groen struikgewas begroeid, maar voor een ander deel grijs en kaal van rotsgesteenten, lag het zich te spiegelen in de strakke wateroppervlakte! Ik zette mij neer om deze onverwachte verschijning eens goed te 89 beschouwen. Het was dan ook 't laatste, wat ik in zulk een omgeving verwacht zou hebben aan te treffen! Deze kalme, spiegelheldere kolk te midden van, naar waarschijnlijkheid, door vulkanische werkingen omhoog gebrachte heuvelranden. En terwijl ik zoo zat te peinzen, groeide in mij een onweerstaanbare nieuwsgierigheid: wat bevindt zich op dat eiland, dat geheimzinnig brokje grond, te midden van deze woeste en verlaten streek? Dat nader te onderzoeken, werd mijn vaste voornemen! Al is het een noodelooze onderbreking van mijn route het meer ware immers zonder eenige moeite óm te trekken - zoo móet ik daar toch het mijne van hebben. Het schijnt mij toe, dat dit prachtige en wonderlijke stuk natuur geheimen verbergt en zou ik, als dit zoo is, deze ondoorzocht laten? Ofschoon het oponthoud allerlei bezwaren met zich mede kan brengen, ben ik er de persoon niet naar, mij dit buitenkansje te laten ontsnappen. Het was, zooals het dagboek zegt: 't lag niet in den aard van den 90 heer Kardon zich zoo'n „buitenkansje" te laten ontsnappen. En wij kennen dit heerschap reeds genoeg om te weten, dat hij woord zou houden! De grootste moeilijkheid bestond in 't vervaardigen van een boot of vlot, want de afstand was te ver, om al zwemmende het doel te kunnen bereiken. Het kostte echter veel tijd en moeite om met de constructie van een eenigszins bruikbaar vaartuig gereed te komen. Hout was namelijk in den naasten omtrek slechts schaarsch aanwezig. Op een twee uur afstand bleek zich echter een onaanzienlijk boschje te bevinden, waarin een genoegzame hoeveelheid loofhout om den bouw te kunnen wagen. Een aantal van de stevigste stammetjes werd omgehakt en naar den rand van het meer vervoerd. Met behulp van slingerplanten, die eerst in de zon gedroogd werden, wist Tioka op handige wijze een soort van vlot te bouwen, dat twee menschen zou kunnen dragen. Zelfs zag hij kans met veel moeite een pagaai te construeeren en een primitief roer, zoodat alles voor het vertrek gereed was. Nu had de heer Kardon ongelukkigerwijze geen kijker bij zich. Daardoor was het onmogelijk het eilandje wat beter te observeeren. Tioka meende eens uit 't begroeide deel rook te zien opstijgen, maar dit werd door zijn meester ontkend. Deze dacht er overigens zelfs niet aan, dat dit geheimzinnige plekje grond bewoond zoude kunnen zijn. „Wij hebben nergens sporen van inboorlingen ontmoet, behalve op het pad door de prairie," overwoog hij, „en dat zijn natuurlijk de gewone sporen, welke men op zulk een hoofdweg in dit gedeelte van Afrika aantreft. Niets wijst er op, dat wij ons in de buurt van een nederzetting bevinden." Zoo werden niet veel voorzorgen genomen, 's Nachts legde men een vuur aan en betrokken de reizigers afwisselend de wacht, maar er viel niets voor, dat ongerustheid zou kunnen wettigen. Eindelijk, nadat het vlot eerst beproefd en hoewel wankel, toch tamelijk geschikt voor 't doel was bevonden en de jacht eenige provisie had opgeleverd, werd besloten bij 't krieken van den dag den tocht te wagen. En aldus geschiedde. 91 HOOFDSTUK VIII HET GEHEIMZINNIGE EILANDJE. WAT ALDAAR ZICH AFSPEELDE. 1 September. Oef! Welke emoties, welke onverwachte gebeurtenissen! Ik zal heel wat papier moeten verknoeien om dit alles voldoende weer te geven en kan het slechts prijzen, dat ik hier ben aangeland, terwijl mijn leven behouden en deze aanteekeningen gered zijn! Hoewel ik alle paperasserij in een bhkken, goed sluitenden koker bewaar, was ik bang voor beschadiging, maar 't is mee gevallen. Ik zal nu beginnen 't relaas te geven van mijn wedervaren. Tioka en ik gingen dan vanochtend, zeer in de vroegte, scheep op ons lichte vlot, dat wij gisteren reeds geprobeerd en voldoende draagkrachtig bevonden hadden. Een bepaald comfortabel vaartuig was het nu juist niet en ik dacht elk oogenblik van de stammetjes naar 't water te verhuizen, maar aangezien ik uitstekend kan zwemmen, maakte ik mij daarover niet te veel zorgen. Ook mijn bagage ging nog al eens glijden, doch met behulp van wat koorden en banden wist ik alles ten slotte in bedwang te houden. Het meer was overigens in zijn beste luim, heel kleine golfjes rimpelden het oppervlak. De zon, die nauwelijks boven de kim was en laag 92 in 't Oosten achter nevels schuilging, deed ons nog niet geheel de kilte van den nacht vergeten, terwijl allerlei vogels om ons hoofd zwierden. Ik geloof niet, dat ik veel over mijn avontuur nadacht. Men wordt te midden van gevaren en onverwachte moeilijkheden een beetje onverschillig en waar ik nu eenmaal dat vreemde eiland van nabij wilde beschouwen, ging ik er als vanzelfsprekend op af. Nu, spoedig Zou blijken, dat deze onderneming niet zoo simpel en gevaarloos was, als ik mij dat voorstelde! Maar hierover later. Wij naderden dan zoetjes-aan het eiland. Dit bestaat, naar ik met 't bloote oog kon waarnemen uit een begroeid en een onbegroeid deel. Het onbegroeide deel interesseerde mij het meeste. Ik kon de formatie niet thuis brengen, 't Was geen rots, dat was duidelijk, maar het zag er toch als zoodanig uit. Grijs van kleur, massief en van tamelijke uitgestrektheid. Tusschen het begroeide en onbegroeide gedeelte, door verschil in kleur scherp afgescheiden, scheen een recht en tamelijk smal kanaal te loopen; waar dit uitmondde, konden wij op dezen afstand niet zien. Ik verzocht Tioka, die graag op 't water vertoeft en daar zijn vertrouwen en zijn luchthartigheid had teruggekregen, naar den ingang van gezegd kanaal te sturen, 't Leek mij 't verstandigst dit in te varen. Toen wij tot op een vijftig meter genaderd waren, hield Tioka plotseling op. Waarom? Hij meende raenschehjke wezens te bespeuren, maar aangezien ik niets waar kon nemen, hoe scherp ik ook uitkijk hield, vermoedde ik, dat hij zich vergist had en gelastte hem voort te gaan. Gedwee volgde Tioka mijn bevel op en na eenige oogenblikken schoten wij den aangeduiden waterweg in. Voorloopig was er niet veel te zien, aan den eenen kant zwaar, ondoordringbaar groen, afhangend tot in het water, aan de andere zijde de grijze substantie. Ik wees Tioka daar heen te stevenen en boog mij voorover om de samenstelling van de geheimzinnige rotsmassa te onderzoeken. Ik tuurde en tuurde, maar durfde mijn oogen niet te gelooven. Wat ik voor mij had, was een reusachtige massieve muur, door menschenhanden vervaardigd! Vierkant bekapte rotsstukken waren hier netjes op elkaar geplaatst en met een of andere specie bevestigd. Hoe was dit mogelijk? Hoe hadden menschehjke wezens den reusachtigen klomp - want, dat het geheele onbegroeide deel daar door menschen was neergezet, daaraan twijfelde ik niet - 93 kunnen vormen? Hoeveel jaren waren daartoe niet noodig geweest en hoeveel energie? En dan,hoe kwam dit bouwwerk te midden der wateren? Ik duwde af - deze steenen konden mij mets meer leeren, maar het raadsel had zich in mijn hoofd vastgezet en te vergeefs zocht ik naar eene oplossing! Wij dreven verder, een soort strooming kwam ons te hulp. Doodsche stilte heerschte om ons heen. Zelfs de bladeren hingen roerloos. Tioka was onrustig, hij vertrouwde 't zaakje klaarblijkelijk niet, terwijl ik—het zij tot mijn schande gezegd - tamelijk zorgeloos mijn gedachten den vrijen teugel het en mij bitter weinig van de ietwat lugu¬ bere omgeving aantrok. Nadat wij zoo een kwartier waren voortgedreven langs de eentonig grijze wanden ter eener zijde en het zwaar-groene woud aan de andere - eindigde het kanaal plotseling. Dit wil zeggen, wij bemerkten, dat, na een flauwe bocht gemaakt te hebben, de watergang doorliep in een soort overwelfd kanaal, niet veel meer dan een manslengte hoog en een meter of tien breed. Goede raad was duur. Wat te doen? Zonder meer die onderaardsche passage invaren, leek te gevaarlijk en lag dus niet in mijn plan, maar toch wilde ik gaarne het naadje van de kous weten. „Wij zullen een twintig meter naar binnen gaan," zeide ik, „en dan, na verkenning, terugkeeren." 94 Alvorens echter mijn avonturen - en die waren vreemd genoeg verder te beschrijven, wil ik eerst, tot beter verstand van het komende, de situatie nader omschrijven: Het vlot dan, waarop wij ons bevonden, was circa drie meter breed en vijf meter lang. Aan de achterzijde: mijn persoon, neergehurkt op 't houten vlondertje en toezicht houdend op onze geringe bagage, die in 't midden was opgehoopt. Tevens hanteerde ik een soort roeiriem, welke als roer dienst deed. De belangrijkste persoon aan boord was Zonder twijfel Tioka, kapitein en roeier tegehjk en een lange, maar eigenlijk veel te smalle pagaai, met een aanzienlijk vertoon van virtuositeit hanteerende. Hij stond hoog opgericht op de voorplecht en kliefde nu links, dan rechts het water met flinke halen van zijn roeiwerktuig. Vlak voor ons: de tamelijk duistere opening van den ondergrondschen doorgang. Er boven: een dik warnet van slingerplanten en in den rotswand gegroeide, als gewrongen, stammen, welke zich door een zeer dichte bladergroei kenmerkten. Ik keer thans tot mijn verhaal terug 1 Wij bereikten dan zonder eenige moeite en zonder ook maar in 't minst verontrust te zijn den ingang van de spelonk. Tioka bracht het vlot op de juiste plaats, dus midden voor de, als gapende, opening en met een paar flinke halen van zijn pagaai begon hij 't vlot in de gewenschte richting te stuwen. Ik zat onbewegelijk en staarde oplettend naar voren, het duister in. Juist verscheen het lichaam van Tioka onder den overhangenden rand. Prachtig teekende zich zijn herkulische gestalte tegen den donkeren achtergrond af. De spieren gespannen, stond hij daar als een levend en bewegend bronzen beeld. Ik moet dit tafreel aandachtig hebben geobserveerd, zoo wonderlijk duidelijk staat het mij voor den geest. Ook hetgeen nu volgde! Opeens, terwijl ik nog vol bewondering de verschijning tegen den fantastischen achtergrond aanstaarde, zie ik uit den bovenrand, als een onaardsch, spookachtig gebeuren... handen komen: kleine, vuile, gele handen met klauwige vingers. Deze handen zaten aan bruinachtige, korte gespierde armen, 't Was als een spookverschijning of een benauwende droom: die vele grijpende en grissende handen en vingers, plotseling te voorschijn geschoten uit 't dichte 95 groen. De eigenaars kon ik echter niet ontwaren, al verbeeldde ik mij even lichamen te zien verschuiven. En nu het onverwachte, het verschrikkelijke!...: De vele handen omvatten Tioka's ledematen, zijn armen, zijn schouders, grepen hem in 't donkere kroeshaar... en vóórdat ik het wist, vóórdat ik tijd had mij te bezinnen, was de ongelukkige opgetrokken..., verdwenen in 't ruige groen daarboven! Een worsteling... een kreet... meer niets. WaarschijnUjk door een overmacht overweldigd - gedood - wie weet het? Ik het mij snel en als door den bliksem getroffen, achterover vallen en lag nu plat op 't vlot, dat op 't zelfde moment in 't duister wegschoot. Een vaag visioen van graaiende, onzindelijke vingers, een pijnlijke kras op mijn schouder en daar dreef ik op 't onderaardsche kanaal - maar alleen - geheel alléén. Een onbeheerschte woede maakte zich van mij meester! Ik wilde terug, ik wilde Tioka wreken - maar ik kon niet keeren. De pagaai was verdwenen, het vlot luisterde niet naar mij! Dan een scherp gefluit en een gekletter in 't water, de schavuiten schoten met pijlen in het donker! Gelukkig scheen er wat stroom te staan en was het vlot al ver weggedreven, zoodat de schachten zonder schade te doen, in de diepte verdwenen. Daar zat ik en goede raad was duur. 't Scheen een gewelfde gang te zijn, waarin ik mij bevond, misschien een tweehonderdvijftig meter lang en naar ik vermoedde aan 't eind doodloopend. Ik onderscheidde bogen, die op een soort pilasters steunden: ik was dus in een gang door menschenhanden gebouwd - iets als een riool of waterleiding. Merkwaardig genoeg, al had ik, zooals te begrijpen is, geen tijd dit nader te onderzoeken. Wat moest ik doen? Mijn woede was bekoeld. Ik kon mij dood laten schieten, maar welk nut had dit? Bleef ik leven en was Tioka niet vermoord, dan kon ik trachten hem te bevrijden. Dus niet naar den ingang terug - maar waarheen dan? In arrenmoede peddelde ik met behulp van de stuurriem langzaam naar 't andere einde. Geen uitkomst! Hoog in den achterwand een kanaal of koker, misschien met de buitenlucht in verbinding staande, maar voor mij totaal onbereikbaar. Dus ging ik weer terug naar 't midden. En wachtte... Toen ik zoo ongeveer een uur mij daar in die donkere en wat duf 96 riekende eenzaamheid had opgeschoten, gebeurde er iets - maar iets onaangenaams. Ik bemerkte namelijk een vale rook, die over 't water voorttrok. Deze kwam van de achterzijde van mijn tunnel en toen ik mijn opmerkzaamheid er op concentreerde, zag ik al spoedig, dat hij kwam uit^den, zoo straks genoemden, koker! „De honden gaan mij uitrooken," dacht ik en zoowaar: de dampen werden dichter en dichter, de rook - welke een venijnige, branderige lucht had - zwaarder en zwaarder. Mijn ademhaling werd er door beklemd en zoo stuurde ik moeizaam mijn vlot wat dichter naar den ingang, omdat ik hoopte daar frisschere lucht aan te treffen. Maar wat was dat? Op de plaats waar de opening geweest was, waardoorheen wij waren binnen gekomen, onderscheidde ik nu duidelijk een ruw getimmerd houten hekwerk! Een sluitstuk, listig in elkaar gevlochten en achter de, niet groote mazen van dit kunstwerk, meende ik gezichten te zien: kleine, wreede, als grijnslachende hoofden! Ik bracht het vlot dadelijk tot stilliggen en waagde mij niet dichterbij: aan die zijde was geen redding te wachten, dat begreep ik heel goed. Onderwijl ging men aan den anderen kant van de gang lustig door, brandstof op het vuur te werpen. Dikke rookwalmen trokken door den schoorsteen, zooals men het kanaal wel zou kunnen noemen. Ik voelde mijn adem moeilijker gaan. Tranen kwamen in mijn oogen^ mijn borst begon te hijgen, terwijl het uitzicht reeds bemoeilijkt werd. Wat moest ik doen? Hier den dood afwachten, of deze in ontvangst gaan nemen bij het helsche netwerk? Ik huiverde. In 'teen had ik al evenmin lust als in 't ander. Maar wat dan? De muren waren massief en ondoordringbaar, zoodat van die zijden geen uitkomst was te verwachten. Ik dacht aan mijn geweer. Zeker, ik kon een paar van die duivels naar de andere wereld helpen. Maar wat dan nog? De uitgang was versperd en een paar dooden meer of minder maakten dezen met vrij. Schieten had dus geen zin, bevredigde hoogstens voor een poos mijn wraakzucht. Ik moest wat anders vinden. Peinzend keek ik de wanden langs: boog aan boog gerijd, steunend op tamelijk breede, bewerkte kapiteelen, breidde het massief geheel zich uit, zoover de rook toeliet te zien. Die vervloekte damp werd steeds dichter en zwaarder. Mijn oogen staken en een droge kuch deed mijn lichaam schokken. Als m wanhoop staarde ik voor mij uit. „Denken, denken," prevelde 97 ik, „alléén door redelijk denken is een uitkomst te vinden." Plotseling kwam mij de herinnering aan een jongen vriend, ver in Holland en aan zijn woorden in, weliswaar minder gevaarlijke, maar dan toch moeilijke omstandigheden. „Er niet óver, er niet langs, dan er ónder door,"1) klonk het in mijn oor! En opeens ging mij een licht opl Welke beteekenis had deze gang? Natuurlijk was het geen waterleiding, zooals ik eerst gemeend had! Dan had het metselwerk een heel ander karakter moeten dragen. Hier had men bogen, die op zuilen rustten. Dat was immers in 't geheel geen constructie, die op een bestemming van dien aard wees. Neen, deze gang, deze breede steenen weg was klaarblijkelijk bedoeld en gebruikt om de verbinding tot stand te brengen met achterliggende ruimten en die toegangspoort was eenvoudig overstroomd! Door een of andere oorzaak was het water gestegen, misschien ten gevolge van vulkanische uitbarstingen. Het massieve bouwwerk was in hoofdzaak bewaard gebleven, doch de vloed had bezit genomen van wat eens een soort zaal moet geweest zijn, met pilasters en ronde bogen. In deze overwegingen nu voelde ik de mogelijkheid van ontsnapping. Misschien - en hierop was mijn hoop gevestigd, - bezat de gang naar den zijkant openingen of poorten, welke thans onder water lagen en dus onzichtbaar waren! De kans was uiterst gering, maar waar een dood door verstikking op mij wachtte, wilde ik zelfs de kleinste mogelijkheid met verwaarloozen. Ik wierp alle overbodige kleeren - niet vele trouwens - van mij en begon mijn duikpogingen. Nu kan ik goed zwemmen en lang onder water vertoeven, maar de slechte atmosfeer om mij heen, maakte de zaak niet gemakkelijker. Ik drukte mijn mond tegen den steenen wand en 't bleek mij, dat aan de zijkanten nog eenige betere lucht aanwezig was! Ik haalde, zoo diep de omstandigheden dit toelieten, adem en stapte over boord. Ik zonk naar beneden, daarbij zorg dragend met de hand de muren af te tasten en dook een vier of vijftal meters, zonder echter een opening te vinden. Tusschen de pilasters was dus wel degelijk een afsluitingsmuur aangebracht! Ik steeg weer naar de oppervlakte en diep ademhalende, vulde ik mijn longen met dien smerigen, zwaren rook. Een geweldige hoestbui was de belooning. Mijn oogen puilden 1) Zie „het Eiland der Apen". 98 't hoofd uit en als in wanhoop klemde ik mij aan de binten van mijn vlot. Ik had echter geen keus en nood leert bidden, dat verzeker ik. Ik hapte dus voorzichtig nog wat frissche lucht bij den wand weg en begaf mij - na eerst het vlot een eind verlegd te hebben - weer te water. Vergeefs. Geen enkele opening of spleet deed zich voor. Zoo herhaalde ik mijn pogingen vele malen. Steeds gedrukter werd mijn stemming, steeds pijnlijker en langduriger die onvermijdelijke hoestbuien. Mijn borst scheen uiteen te springen, mijn zijden deden mij pijn en mijn hoofd gloeide, alsof er een stoomketel in huisde. Ik besloot tot een laatste poging - en in mijn hart bespeurde ik de neiging, om maar met weer boven te komen! Voor het laatst keek ik den muur langs. Opeens meende ik te zien, dat de regelmatige bouw van boog en gewelf een twaalf pas van mij af, eem'gszins - zij 't weinig - verbroken was. 't Scheen alsof daar een paar extra lagen steenen waren tusschen gevoegd, zoodat de afstand van twee pilaren iets grooter was dan elders. Daar zou ik mijn laatste kans wagen! Bijna wezenloos door verstikking, slaagde ik er slechts met ontzettende inspanning in, het vlot op de bestemde plaats te krijgen. Om mij heen: een gore, grijs-blauwe walm, die over 't water voortgolfde. De uiteinden van de gang waren reeds lang niet meer te onderscheiden, alleen de ingang kenmerkte zich nog door een vagen lichtschemer. Zonder mij lang te bezinnen wierp ik mij overboord, het koude water als een verlossing voelende, bevrijd als ik dan was van dien vergiftigen damp. Ik gleed snel naar beneden en tastte als werktuigelijk den wand langs. Opeens... een verdikking, een rand! Een mijner beenen naar den muur uitgestoken, vond geen weerstand: hier was een opening. Ik wendde mij Zoo vlug het ging in 't water om, zonk dieper, maakte intuitief een paar slagen in de goede richting... en daar opeens besefte ik de noodlotsgang verlaten te hebben! Ik steeg op en met een laatste restje energie keerde ik door een paar flinke trappen naar de oppervlakte terug. Goddank, daar streek een frissche luchtstroom over mijn brandend hoofd! Ik haalde diep adem, heerlijke zuivere, onbedorven lucht, zooals ik meende nog nooit geproefd te hebben! Helder schijnsel omstraalde mij - ik keek om mij heen. 'k Was weer in een gang, thans wat wijder dan de vorige en loodrecht op die, waaruit ik was ontsnapt. Boven mijn hoofd schitterde de blauwe, wolkenlooze hemel. 99 Het dak van deze gang was ingevallen en zoo kreeg ik den indruk van een goed bewaarde ruïne. Ik zwom thans verder, mij zoo snel mogelijk van de plaats der verschrikking verwijderende. De weg maakte na een honderd meter een rechten hoek, welke ik passeerde. Wat ik toen gewaar werd, deed mij *t hart sneller kloppen: de bodem bleek op te loopen en een dertig meter verder zou ik „aan land" kunnen stijgen 1 Dit nu besefte ik als een onverwachte meevaller, want anders was ik ten slotte toch nog, als een paling in een fuik, opgesloten gebleven. Ik aarzelde geen oogenblik, maar haastte mij den vasten grond te bereiken. Het was, zooals mij bij den eersten aanblik reeds duidelijk geworden was: een oploopende gang, welker bodem langzamerhand boven 't water uitkwam. Toen ik eindelijk den vasten oever bereikt bad, schudde ik mij als een verdronken poedel en zette mij op den grond neder, om poolshoogte te nemen en wat uit te rusten, want al die heftige emoties hadden mij leelijk aangepakt. De gang of langwerpige zaal, waarin ik mij bevond, scheen deel uit te maken van een geweldig gebouwencomplex en zou dus, naar ik meende te mogen aannemen, voeren naar een nog grootere ruimte, die ik mij in 't midden van 't geheel gelegen dacht en waarop dan verschillende galerijen zouden uidoopen. Hoe ik dit bij voorbaat wist, begrijp ik thans niet, maar het kwam later precies zoo uit. De passage zelf was totaal verlaten en naar boven kijkende, was ik blij geen bespiedende oogen op mij te zien neerblikken. Ik had het rijk dus voorioopig alléén en .daarvan moest ik gebruik maken. Mijn kwelgeesten zouden natuurlijk denken, dat ik in de mij gestelde val gestikt en verdronken was, maar toch voelde ik zeer voorzichtig te moeten zijn. Hoeveel ik ook op mijn vervolgers door meerder intellect en ontwikkeling vóór had, tegen een overmacht is een enkeling op den duur niet bestand. Ik keek mijn bagage eens na, dit wil zeggen het weinige, dat ik om 't middel gebonden had en mijn geweer. Dit laatste had ik, hoewel het mijn bewegingen belemmerde, na het met een prop afgesloten te hebben, om den schouder gehangen. De papieren in de blikken bus waren onbeschadigd, 't ding bleek perfect te sluiten en ik had de voorzorg genomen den rand met vet in te smeren, maar mijn munitie — eveneens in een blikken doos verpakt — was vochtig geworden. Ik liep dus de kans, dat 't water mijn patronen voorgoed had 100 onbruikbaar gemaakt, 't geen, met *t oog op de omstandigheden, een ramp beteekende. Voorloopig kon ik er echter niets aan doen en ik besloot dus zoo snel mogelijk verder te gaan om te trachten een geschikte schuilplaats te vinden. Onwennig voortstappende in mijn kletsnatte kleeren ging ik het onbekende tegemoet. Ik liep de gang ten einde en kwam in een andere galerij, waarvan het plafond nog gespaard was en welke cirkelvormig bleek te verloopen. In 't middelpunt van deze cirkelgang dacht ik mij de centrale zaal en dit vermoeden bleekalspoedig juist te zijn: na een tijdje wandelens, het de wand aan de binnenzijde een breede opening of poort zien en daar door heengaande, kwam ik in een groote open ruimte, 't beste te omschrijven als een arena of circus. Ik gevoelde er niets voor, mij aan eventueel bespiedende blikken bloot te stellen en dus nam ik de voorzorg mij te verschansen achter een breeden afgebroken pilaar, die naast de poortopening stond. Mijn eerste werk was, de omgeving flink op te nemen en wat ik toen zag, was wonderlijk genoeg! Stel U voor een ronde hooge koepel, het dak gedeeltelijk ingestort en de vloer bedekt met groote en kleinere steenklompen. Aan het uiteinde van de zaal, recht tegenover den ingang een' soort altaar: een rechtop-staand bouwsel van flinke afmetingen, 't Dak daarboven 101 was nog intact, zoodat dit gedeelte het minst geleden had. Op het altaar — of hoe men het noemen wil — een zittend beeld, een afgod Zonder twijfel, met aan eiken kant vele armen. Uit den schoot van het beeld, vreemd en spokig oprijzend:.... een groote, goud-glinsterende slang! Zoowat een arm dik, de hals als in woede opgeblazen, de gesplitste tong ver uit den bek gestoken! Ik stond versteld! Welke vreemde mengeling van godsdiensten had dit gewrocht doen ontstaan? Aanbidding van slangen is reeds zeer oud. Hier kwam deze aanbidding voor, gepaard aan die van andere, haast menschelijke goden. Ik keek scherper. De slang moest zonder twijfel van verguld metaal zijn, want het was duidelijk, dat koper in deze vochtige omgeving reeds lang zijn schittering Zou hebben verloren. De kop van het dier met zijn onheilspellenden muil was vreesehjk om aan te zien en wreed van uitdrukking. Zij scheen haar gif den binnentredende toe te spuwen. De oogen groot en hel schitterend. Ik dacht aan glas of iets dergelijks - zoo doorschijnend en lichtgevend waren zij, zelfs op dezen afstand. Na mijn eerste verwondering onderdrukt te hebben, keek ik de hooge wanden eens langs, 't Meest in 't oogvallend was een onafgebroken reeks van donkere gaten met er voor en omheen eigenaardig gevormde uitsteeksels, welke op een wonderlijke wijze verspringend, een goeden klimmer in staat Zouden stellen zonder moeite de zwarte holen te bereiken. Een van die gaten trok bijzonder mijn aandacht, want ik meende er iets in te zien bewegen en onwillekeurig trad ik dieper in de schaduw van mijn pilaar terug. Ja, 't was géén verbeelding.... er kwam iets langzaam te voorschijn schuiven. En op eens — als in een nachtmerrie —, besefte ik wat het was: die monsterlijk kwaadaardige kop, op een zat, glad lichaam, die kronkels, langzaam ten opzichte van elkaar verschuivend: ...een reusachtige slang! Deze holen waren dus bewoond door monsterachtige pythons, door vadsig uitslingerende, giftspuwende slangen! Nu ik ingespannen toekeek, zag ik in de meeste dezer duistere spelonken het valsche blinken van fel-loerende oogen, meende ik het verglijden en kronkelend shngeren van beringde hjven waar te nemen. Een koude rilling liep mij over den rug. Welk een afschuwlijke arena, vol weerzinwekkende en doodsgevaarlijke ondieren! Als draken uit een sprookje, loerend op den onvoorbereiden wandelaar! In welk een hel was ik aangeland, in welk een half-voorwereldlijke omgeving! 102 Maar hoe gelukkig dan, dat de meesters van dit monsterlijk circus mij dood waanden, levenloos op den bodem van hun, kwaadaardig afgesloten, tunnel! Alleen door een gunstig toeval kon het gelukken levend van hier te komen, heelhuids uit dit labyrinth van half ingestorte en overstroomde gangen. Aan de bevrijding van Tioka dorst ik bijna niet te denken. Wat er trouwens met dien ongelukkigen inlander gebeurd was, scheen mij voorloopig een ondoorgrondelijk raadsel. Neergehurkt achter mijn pilaar bleef ik als verwezen zitten: waar wachtte ik op? Ik wist het niet. Vaag vermoedde ik, dat er wat zou gebeuren. En er gebeurde iets! Opeens - hoe lang ik daar ineengedoken heb gedroomd, kan ik mij niet herinneren - hoorde ik een vaag leven, boven mij, hoog in de lucht. Ingespannen keek ik toe. In het nog gave deel van de zoldering was een trechtervormig gat, als rond uitgeslepen. Daar vandaan scheen het geluid te komen. Dan - met rommelend geweld tuimelde een lading afschuwwekkende voorwerpen naar beneden. Ik onderscheidde rauwe stukken wild, nog bloedend en pas afgehakt, een weerzingevende massa versch geslacht vleesch. Het was duidelijk, dat dit het voedsel moest zijn voor de huiveringwekkende slangenfamilie! En daar kwamen zij! Gluiperig afglijdend uit hun holen, snel en geluidloos kronkelend van uitsteeksel tot uitsteeksel, sierlijk zwaaiend de lenige, prachtig-beringde lijven. Wel een veertigtal van deze geweldig groote beesten telde ik, die daar plechtstatig naar beneden kwamen om hun diner in ontvangst te nemen. De vloer was weldra als bezaaid met de kronkelende, dooreen wriemelende ondieren... Toen de maaltijd was afgeloopen, bleef een gedeelte vadsig liggen, de anderen klommen traag naar hun nesten terug en hingen daar moe en bewegingloos, 't halve lichaam soms buiten, als kleurige guirlandes tegen de muren. Het viel mij op, dat het afgodsbeeld door de dieren ontzien werd. Forsch en geweldig overheerschte het de omgeving, de blinkende slang-verbeelding roerloos en onwezenlijk omhoog gerekt. Ik moest thans - hoe geboeid ook door 't aanschouwde - een goed heenkomen trachten te vinden. Hier, te midden van dit walgelijk nest van pythons, wenschte ik niet te blijven en verder in de zaal door te dringen lokte mij voorloopig niet aan, al nam ik mij vast voor de 103 zaken ook daar, binnen niet al te langen tijd, nader te onderzoeken. Dus ging ik weer op weg. De ringvormige gang, waardoor ik gekomen was, had ik nog niet in zijn geheele lengte bezocht, zoodat dit dus in de eerste plaats moest gebeuren. Een vijftig meter voorbij de muuropening vond ik een half ingestorte trap. Waar deze heenleidde, kon ik natuurlijk slechts gissen, echter hoopte ik, deze volgend, vanzelf boven aan te landen. Dit was dan ook, goed beschouwd, mijn eenige kans. Eenmaal het bovenvlak van dit immense bouwwerk bereikt hebbende, kon ik wijduit den omtrek verkennen. Dan ook, kon ik er pas aan denken plannen te smeden om mijn armen, gevangengenomen metgezel te hulp te komen. Het toeval — of liever de eenvoudige constructie van het geheimzinnige bouwsel - was mij gunstig. Na een honderdtal treden opgeklommen te zijn, werd het mij duidelijk, dat ik de buitenlucht naderde. Ik moest nog een hoek om, een langzaam stijgende nauwe gang door... en daar bevond ik mij - den hemel zij dank — weer in de vrije natuur! Nü op een tamehjk uitgestrekt plateau, waarop vele verhevenheden en diepe gaten. Behoedzaam keek ik rond. Niet ver van mij af, vertoonde zich een veel-beloopen weg, waarop nog sporen van bloed en vuil. Daarlangs werd dus geregeld de lading voedsel voor de slangen aangebracht en daarlangs moest dus de verbinding met 't andere gedeelte van het eiland tot stand komen. Nu viel mij op, dat zich, een vijftig meters verwijderd, een diepe put bevond. Ik ging er heen en keek over den rand. Wat ik verwachtte te zien, werd vervuld. Het afgodsbeeld-met-de-slang bevond zich loodrecht onder mij, de voedingsplaats daarvoor, teekende zich tevens duidelijk af. Evenals enkele vadsige slangen, die zat-verzadigd achtergebleven waren.. Bi keerde dit schouwspel den rug toe — voorloopig had ik genoeg van die griezelige ondieren en 't werd zaak mijn huid te bergen. Dus begon ik mij rekenschap te geven van de situatie. Aan de eene zijde - het pad leidde er heen - bespeurde ik het donkergroen der boomen, welke op het geheimzinnige, bewoonde eilanddeel groeiden; aan den anderen kant zag ik met voldoening een soort rotsachtige vlakte, schaarsch begroeid met struiken en magere boompjes. Deze vlakte 104 kon niet anders zijn, dan het dak van het geweldige voorhistorische bouwwerk, zooals het door de eeuwen heen, half ingestort en verminkt, zich nog zwaar en massief aan het oog voordeed. Het zag er naar uit of niemand ooit de moeite nam, dit gedeelte te betreden, in alle geval lag het verlaten genoeg in 't zonlicht. Daarom vatte ik het besluit mij daar voorloopig te vestigen. Waarschijnlijk zou het lang duren, voordat iemand dien kant uitkwam en met enkelingen kon ik vlug genoeg afrekenen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik verliet den voedingskoker en begon mijn wandeling over de zoo juist genoemde vlakte. Na eenigen tijd voortgegaan te zijn en mij verwonderd te hebben over den kunstigen bouw van het geheel, landde ik aan den rand van het plateau aan. Ik had nu een prachtig uitzicht over 't meer met den omringenden gordel van heuvels en 't leek mij geraden hier mijn tenten op te slaan. Een zacht ritselend boschje van dunne stammen en eenig struikgewas, opgeschoten tusschen de spleten en voegen van het metselwerk, noodde als 't ware tot rusten en peinzen en ik besloot aan deze uitnoodiging gevolg te geven. Weliswaar zou een opmerkzaam waarnemer mij gauw genoeg hebben bespeurd, maar ik rekende er op, dat zoo iemand zich hier niet zouden voordoen. Met een zucht van verlichting strekte ik mij dan ook in 't hooge, wild opgewassen gras uit, legde mijn geweer naast me, spreidde de munitie uit om te drogen en vertrok, geloof ik, heel snel naar 't land van droomen. Hoe lang ik daar gedut heb, weet ik niet, maar toen ik wakker werd, was het nacht. De sterren fonkelden vredig, de maan stond boven de heuvels en weerspiegelde zijn bolle wangen in 't meer. Ik bespeurde niets verontrustends, hoopte maar, dat de slangen in hun logies zouden blijven, gaapte eens duchtig - en ging weer rustig door met slapen. Ik verlette er niets mee en mijn krachten hadden wel eenig herstel noodig! Den volgenden morgen stond ik tijdig op en begon allereerst mijn bivak op te knappen. Zoo groef ik het puin en grint, dat de bovenlaag vormde, wat weg, waardoor een ondiepe kuil ontstond, bedekte deze met takken en enkele magere stammetjes. Hierover spreidde ik bladeren en eenig uitgerukt gras: het resultaat was een beschutte en 105 voor 't oog vrijwel onzichtbare schuilplaats, waarin ik het zeker tamelijk lang zou kunnen uithouden. Ik had mij er dadelijk rekenschap van gegeven, dat ik mij overdag onzichtbaar zou moeten maken, terwijl de nacht bestemd zou zijn voor verkenningstochten. Het eenige wat op mijn dag-programma voorkwam, was een nader onderzoek van de slangenzaal en van het afgodsbeeld met de gouden slang... 's Nachts daartoe pogingen in 't werk te stellen, leek mij eerlijk gezegd, te gewaagd en toch... voor geen geld ter wereld wilde ik mij een nadere kennismaking met deze onbekende overblijfselen uit een grijze oudheid ontzeggen! Bleef dus: een listig uitgevoerde manoeuvre overdag en wel vlak nadat de slangen gevoederd waren. Ik wist bij ervaring, dat een verzadigde slang tamelijk ongevaarlijk is. Wordt elke aanraking vermeden, dan kan men zonder gevaar dicht in de nabijheid komen. Hierop rekende ik dan ook. Het uur van voedering was mij ten naastebij bekend. Zorgde ik omtrent dien tijd beneden te zijn, dan kon niets mij beletten de gevaarlijke centrale ruimte te betreden, al vond ik het in mijn hart geen pleiziertochtje, dat mij te wachten stond. Wat mij bij al mijn plannen hinderde, was de vraag, hoe zelf aan eten te komen. Waar moest ik van leven? Voedsel was op het dorre plateau niet te vinden, tenzij ik genoegen nam met enkele brokken, welke bij de voedering der slangen aan den rand van den put waren blijven liggen, maar bij het denkbeeld alléén werd ik door walging bevangen. Ik moest dus elders zoeken. Het lag voor de hand aan de vischvangst te denken. Wellicht, dat er beneden iets te vinden was! De kans riskeerende gezien te worden, daalde ik dus behoedzaam langs afgebrokkelde kanten - en gebruik makende van allerlei oneffenheden - den circa twintig meter hoogen muur af, om beneden aangekomen, het voedselvraagstuk nader onder de oogen te zien. Gelukkig had de omgang met Otahi mij gescherpt in 't waarnemen van de gaven, welke 't water ons kan bieden en zoo duurde het niet lang, of ik had eenigen buit binnen. Voorloopig niet zeer smakelijk: wat zoetwater-slakken, een paar kleine vischjes, die ik tusschen de rotssteenen met de hand kon vangen, een kreeftachtig gedierte en nog enkele andere eetbaar-schijnende kleinigheden. Met deze merkwaardige ver- 106 zameling klom ik naar boven, wist in een zeer verborgen hoekje tusschen de rotsen een bescheiden vuurtje aan te leggen en roosterde zóó mijn maal. 't Smaakte beroerd en ik stond doodsangsten uit voor ontdekking, maar mijn vijanden schenen nog niet óp te zijn en alles verh'ep zonder ongelukken. Tegen den tijd, dat de voedering der slangen zou beginnen, begaf ik mij uiterst behoedzaam op weg. Echter waren alle voorzorgen tamelijk overbodig: niemand vertoonde zich op de, in de zon blakerende, kale rots en zoo betrad ik spoedig, zonder opgemerkt te zijn, de smalle gang, die naar beneden leidde. Hier aangekomen, verstopte ik mij wederom achter den afgebrokkelden pilaar en wachtte met een zeker ongeduld de neerstorting van het voedsel af. Ik rekende daarbij op de sleur, waaraan het menschdom nu eenmaal bij 't verrichten van dagelijksche werkzaamheden zich niet kan onttrekken en had mij ook ditmaal met vergist. Langzamerhand werd het in 't arena onrustig. De slangenlijven, welke tot nu toe doodstil hadden gelegen in lui en vadsig niets-doen, begonnen te bewegen. Enkele ontevreden individuen lieten zich bij voorbaat, als ongeduldig, naar beneden... in 't kort, alles wees er op, dat het etensuur naderde. Dan weer 't zelfde tooneel van den vorigen dag. Een wagenlading vleesch, stukken wild en afval, rauw en bloederig, werd naar beneden gestort en te midden van een ongeduldig gekronkel, geduw en geschuifel viel het ontuig daarop aan. De grooten verdrongen de kleinen, nijdig bliezen soms de felle, gulzige koppen elkaar aan, de vurige, starre oogen met een ontzettend valschen glimp er in, schenen vervuld van een beestachtigen, niets ontzienden haat. Totdat beide dieren zich van elkaar afwendden, ieder een anderen kant uitgleden en elders prooi zochten. De toegeworpen brokken waren afkomstig van pasgedoode beesten, want de slangen verorberden ze met een grage gulzigheid, hetgeen bij bestorven vleesch niet het geval zou geweest zijn. Na een twintig minuten van dierlijke schrokzucht en ongebreidelde begeerigheid trad de rust weer in. Het meerendeel der gedrochten kroop traag naar hun woning, terwijl enkelen in volslagen bewegingloosheid op den bodem achterbleven. Nu was mijn oogenblik gekomen! Een bhk naar boven overtuigde mij, dat ik met werd gadegeslagen. Mijn nieuwsgierigheid - een 107 verklaarbare eigenschap bij een volbloed natuuronderzoeker - was zoo groot, dat ik zelfs dit wilde wagen! Eerst aarzelde ik nog even en nam mijn geweer vaster in de hand,.. maar dan wandelde ik kalm de arena in! Ik moet een bespottelijk klein figuurtje geleken hebben te midden van die reusachtige zaal met de huishooge wanden - voor mijn gevoel was ik in alle geval uiterst nietig en dreumesachtig, terwijl in mijn wat overspannen verbeelding die gruwelijke slangen geweldige afmetingen aannamen! Ik volhardde echter. Listig vermeed ik de vadsige ondieren, die mij nauwelijks met een blik verwaardigden. Verzadigd als ze waren, bekommerden zij zich weinig om mijn persoontje, dat er wellicht ook te mager en dus niet erg aanlokkelijk uitzag. En zóó, behoedzaam op de toppen van mijn teenen voomchrijdende, naderde ik het beeld met de gouden slang. Toen ik het voetstuk bereikt had, haastte ik mij er op te klauteren: verlucht, dat geen dezer gulzigaards het op mijn verdelging had toegelegd. Ik moest mij haasten! Slangenmagen verteren snel en spoedig zou de weg niet meer veilig zijn. Wat mij vooral belang inboezemde, was het makelij van het blinkend gouden voorwerp daar boven mij! Dit wilde ik dus in 108 de eerste plaats nader onderzoeken. Ik werkte mij langs het beeld omhoog, dat van graniet bleek te zijn en tamelijk primitief bewerkt was, aldus het opgerichte slangenlichaam naderende. Vol bewondering beschouwde ik dit: een massief, gouden kunstwerk was het, de oppervlakte met sierlijke kleine ornamenten geciseleerd. Als levend en bewegend shngerde zich het lijf uit den schoot van de godheid omhoog, de kop naar 't licht opgericht. Die kopl Welk een mengeling van wreedheid en verhevenheid, van woestheid en beheersching. En de oogen! Een groote verwondering maakte zich van mij meester. Deze oogen waren ruw geslepen, maar waterheldere diamanten, ter grootte van een duiven-ei, in het goud ter weerszijden van den kop ingevat! Wat een vondst! Welk een ontzaggelijke waarde vertegenwoordigden deze diamanten voor den vinder! Ik huiverde. Geldzuchtig ben ik niet, maar in mijn armelui's bestaantje beteekende dit een ongehoorde weelde. En hier... op dit afgelegen plekje, vergeten door ieder, behalve door wat misdadige wilden:... wie hechtte er waarde aan, wie had eenig nut van dit fabelachtig bezit? Ik wilde nog geen besluit nemen, maar reeds had ik bij mij zelf uitgemaakt, dat minstens éen dezer edelsteenen mij van rechtswege toekwam. De slangen beneden werden wat onrustig - voor mij het sein den terugtocht te aanvaarden. Nu ik eenmaal dat pad des doods had afgelegd, was herhaling voor mij niet meer zóó schrikwekkend. Ik klom van 't voetstuk af, bepaalde van te voren mijn richting en wandelde dan met groote zekerheid naar den uitgang. Alles ging goed. Een enkele venijnig blikkende kop werd naar mij opgericht, een enkele fijngespitste tong kwam uit een kwijlenden bek gespietst, maar geen der bestieën hinderde mij en zoo kwam ik behouden op het punt van uitgang aan. Ik had nu niets van belang meer te doen, totdat de nacht zou zijn ingevallen. Dus besteeg ik de trap, ging de hellende gang af en landde na veel angstig omzien, behouden aan in mijn ondiep aardnest — want dien naam verdiende het ten volle. Ik wierp mij achterover - de emotie van den tocht had mijn zenuwen aangegrepen - en trachtte mijn gedachten te verstrooien. Vergeefs! Steeds zag ik, als lokkend, die twee groote schitterende diamanten voor mij en reeds begon ik mij te verbeelden, welke uitgaven ik mij na verkoop zou kunnen veroorloven. Gelukkig besefte ik na een tijdje 109 de dwaasheid van deze speculatie! Eerst moest de bewoonde wereld bereikt zijn - en dan... ja, dan! Maar hoe lang kan het nog duren, voordat ik in de beschaving zal terug keeren?... Toen de nacht gevallen was en een bijna-volle maan het eilandje met zijn zilverig licht overstroomde, ging ik op pad. Tot nu toe had ik mijn eigen belangen gediend, mijn eigen nieuwsgierigheid bevredigd, maar thans moest ik denken aan mijn kameraad, dien zwarten broeder, die wellicht in een gruwelijke gevangenschap smachtte. Ik ging dus behoedzaam verder. Van steen tot steen sluipende, mij zooveel mogelijk verbergende, naderde ik mijn doel. Het pad, waarlangs het voedsel voor de slangen werd aangevoerd, verliep eenigszins dalend in de richting van het bewoonde eiland-gedeelte. Ik wil hierbij opmerken, dat ik toén nog niet wist, welk volk dat deel bewoonde: ik had immers nog slechts op grooten afstand eenige, in 't warnet van slingerplanten verborgen, gezichten gezien, doch daarmee kon ik moeilijk een juist besef gekregen hebben van de gedaante der gelukkige eigenaren! Thans weet ik maar al te goed, welk een vreemd volkje mijn leven bedreigt, maar daarover dan later. De verbinding tusschen de twee eiland-deelen bleek eenvoudig gevormd te worden door de overkoepeling van de watergang, waarin Tioka en ik ons smadelijk avontuur hadden beleefd, en ik zag erg op tegen de moeilijkheid hier ongemerkt over te komen. Wèl hoopte en verwachtte ik, dat de inlandsche bevolking zich ter ruste had begeven, doch wilde ik geen kwade kans loopen, gezien te worden. Ik kroop dus behendig en langzaam voorwaarts, mij achter allerlei steenstukken en verhevenheden verbergende en ademde eerst verlucht op, toen ik behouden de overzijde bereikt had. Wat het verdere gedeelte van den weg aangaat, wees zich deze vanzelf. Een breed pad leidde naar 't binnenste van het eiland. Wederom met de uiterste voorzichtigheid de plekken van diepste schaduw opzoekende, gleed ik verder. Na een tiental minuten aldus voortgegaan te zijn, verbreedde het pad zich en weldra lag voor mij een rond plein met in 't midden een enorm grooten, wijd zijn takken uitspreidenden boom. 't Deed eenigszins denken aan de ,3rink" in een of ander Drentsen dorp, waarbij een menigte hutten, tamelijk regelmatig in de rondte oprijzend, de illusie 110 voltooiden. Deze hutten, gedeeltelijk uit klei, gedeeltelijk uit een soort blader-vlechtwerk vervaardigd, waren laag, met nauwe, dicht bij den bodem blijvende, openingen. Ramen waren er niet in, boven op 't dak bevond zich evenwel een soort primitieve schoorsteen of rookgat, waardoor de damp kon ontwijken. Ik keek eens terdege rond. Alles was rustig, niets bewoog. Honden behoorden klaarblijkelijk tot de onbekende huisdieren, geen geblaf verstoorde tenminste de nachtelijke stilte. Behoedzaam trad ik verder, 't Was een nijver volkje, dat hier woonde. Hun vhjt was overal te merken! Vele en velerlei nijverheidsvoorwerpen stonden rondom de hutten. Een heel primitief weefgetouw, verschillende uitgeholde steenblokken met daarbij behoorende stampers, elders een soort van rietvlechterij - neen, 't was naar allen schijn een tamelijk ontwikkelde stam, welke hier woonde. Onder den grooten boom in 't midden van 't pleintje bevond zich een vreemd uitziend toestel. In 't midden een paar kolossale ronde steenen, waarin cilindervormige gaten. In deze openingen waren lange, sterke staken aangebracht. Eerst begreep ik niet, waartoe het werktuig zou kunnen dienen, maar toen ging mij een licht op. Ik had hier voor mij een complete maalderij, waarschijnlijk ten dienste van de gemeenschap en de staven gebruikte men om dit gevaarte in de rondte te draaien, waarbij dan de, waarschijnlijk gegroefde, blokken, als maalsteenen konden dienst doenl Het was dus niets anders als een soort meelmolen, een toestel, dat hoewel ruw uitgevoerd, toch op een be- 111 trekkelijke groote mate van intelligentie bij de bezitters wees. Nadat ik de geheele omgeving goed had bestudeerd en geen spoor van mijn verdwenen vriend had kunnen ontdekken, achtte ik den tijd gekomen mij bescheidenhjk terug te trekken. Hoewel niemand argwaan koesterde omtrent mijn aanwezigheid op het eiland, was ontdekking allerminst uitgesloten en waar wilde volken een lichten slaap hebben, kon het minste geraas, dat ik onwillekeurig zou maken, mij noodlottig worden. Ik aanvaardde dus den terugtocht. Weer behoedzaam de schaduw houdend, bereikte ik de verbindingsbrug, overschreed deze wat sneller dan op den heenweg - ik was bijna zeker, dat niemand mij bespiedde - en begaf mij, nog vol van het zooeven waargenomene, naar mijn schuilplaats. Daar aangeland, bedekte ik mij met de gereed gelegde bladeren, sloot de oogen en sliep binnen vijf minuten den slaap des rechtvaardigen. Zooeven ben ik dan weer tot het bewustzijn van mijn toestand teruggekeerd en benut nu mijn vrijen tijd - erg druk en volhandig heb ik het overigens niet - dit alles op schrift te stellen. Wat mijn plannen aangaat, is zoo juist een vermetele gedachte bij mij opgekomen, waarvan de uitvoering met lang op zich zal laten wachten. Maar ook overigens ben ik niet van zins bij de pakken neer te zitten! Een van die schitterende diamanten slangenoogen zal onherroepelijk in mijn bezit moeten overgaan, - het andere mag zijn plaats behouden, heb ik reeds uitgemaakt. Maar om dit te veroveren, moet ik nog eenmaal een wandeling maken door die lugubere vallei der slangen... en daaraan te denken doet mij reeds een rilling langs den rug loopen! 112 HOOFDSTUK IX VERVOLG VAN DE AVONTUREN. DE ONTSNAPPING. WAARHEEN? 3 September. De schrijftafel, waarop ik deze notities maak, is wel de zonderlingste, die men zich kan denken. Een dikke, gewrongen boomtak dient mij tot tafelblad, terwijl ik - weinig comfortabel, moet ik bekennen - gezeten ben op een anderen, wat dunneren stronk. Daarbij moet ik er angstvallig voor waken geen gerucht te maken. Waarom dit alles noodig is, zal uit het volgende duidelijk worden. Ik had dan door de nachtelijke verkenning mijn voorloopige inlichtingen verzameld en al dadelijk was het mij bewust, dat, wilde ik eenig resultaat bereiken, het dorpsleven bij dag moest kunnen worden gadegeslagen. Des nachts, als alles sliep, viel het al heel moeilijk de verblijfplaats van Tioka - zoo hij nog leefde - uit te vinden. Ik kon toch niet van hut tot hut gaan en beleefd vragen of Tioka daar soms vertoefde I Dus 't daglicht moest te baat genomen .worden, dat stond vast. Maar hoe zou het mogelijk zijn overdag in 't dorp dezer wilden door te dringen en hoe zou 't mij dan nog gelukken ongemerkt hun bedrijf gade te slaan? Er was maar éen middel, éen oplossing. Deze wilde ik kiezen, hoe fantastisch en gevaarlijk het mocht lijken 1 Voordat ik er echter toe besloot, moest ik mij in 't bezit stellen van het kostbare kleinood, dat daar beneden in dien slangenkuil als 't ware wachtte op de hand, die het uit zijn eeuwenlange vergetelheid zou te voorschijn brengen. Denk niet, dat ik geen schroom voelde, tot dezen roof over te gaan. Maar ik moet eerlijk bekennen, dat de wetenschappelijke belangen, welke ik met de opbrengst zal kunnen dienen, mij zwaarder wegen, dan de overweging mij bier iets toe te eigenen, dat mij met toebehoort. Wie zijn trouwens de eigenaren, wie hebben dezen tempel ter verheerlijking van een heilige slang gesticht? Dx weet er niets van en in de geheele wijde wereld is er niemand, die het mij zeggen kan. Des namiddags, tegen den tijd, dat de voedering zou plaats vinden, was ik dus weer tijdig op mijn post. Tot mijn schande zij hier toegegeven, dat ik tamelijk onvoorzichtig en vertrouwend op de eenzaam- 113 heid van mijn ballingsoord, ditmaal zonder veel voorzorgen, de wandeling naar beneden volbracht. Zoo is het altijd en overal. In een kruithuis wordt na korten tijd het gevaar, waarin men verkeert, vergeten en te midden van de onheilen, welke mij van alle kanten bedreigden, betrapte ik er mij op deze hoe langer hoe meer te negeeren. Wat ervan zij: op het gewone uur wierpen onbekende handen weder de lading voedsel door den daktrechter naar beneden. Het mij reeds bekende tafereel herhaalde zich, de monsterlijke beesten stortten zich als steeds op de hun verstrekte brokken, slikten ze haastig en gulzig door, om daarna, behoudens enkele achterblijvers, in hun nestgaten te verdwijnen. Ik voelde wederom een huivering langs mijn ruggegraat loopen, maar tijd tot bezinning was er niet: er moest gehandeld worden! Zoodra dus de rust van voldane schrokkigheid was ingetreden, stapte ik zoo kalm mogelijk naar voren, doorliep de ronde ruimte en beklom, zoo snel ik kon, het granieten voetstuk. Bij de gouden slang aangeland, begon ik mijn van te voren vastgestelden arbeid. Steunend op een der kronkels van dit mystieke dier, naderde ik den kop. Ik had mij voorgenomen een der oogen uit te lichten en wel dat, 't geen zich aan de linkerzijde van den kop bevond. De lichtval was namelijk zoodanig, dat op dit oog veel minder de aandacht moest vallen, dan op het andere. Waarschijnlijk zou men den roof voorloopig niet eens opmerken en wanneer dit na verloop van tijd geschiedde, hoopte ik reeds lang buiten 't bereik der al-of-niet-wettige eigenaars te zijn. Ik onderzocht ondertusschen de wijze, waarop de diamant was bevestigd. Het bleek mij dat het kleinood in een holte was gezet, terwijl het omringende goud als een dunne rand er tegen aan gebogen stond. Met behulp van mijn zakmes en een zekere dosis geduld peuterde ik nu dit randje los. Buigend en voorzichtig wringend lukte het tamelijk wel en na verloop van een kwartier kon ik den prachtigen edelsteen, waarvan de grootte mij nog verraste, eruit nemen. Ik stak het stuk zorgvuldig weg en besloot zoo snel mogelijk de nu halfblinde slang te verlaten. Dit te meer, waar ik eenige onrust bij de broeders beneden meende op te merken. Ik handelde dus meteen en klom zoo gauw het ging van 't voetstuk af. Het was hoog tijd. Een der monsters, misschien gestoord in een middagdutje, kroop traag rond; zijn glibberige, als 114 fosforiseerende ringen in een langzaam glijdende beweging. De andere beesten, mede in hun sluimering gestoord, bewogen ongeduldig. Het was nu juist geen pretje door dezen dierentuin een wandeling te maken, maar ik had geen keus. Kordaat stapte ik verder, zorgdragende zooveel mogelijk afstand tusschen mij en de weerzinwekkende gedierten te bewaren. Dit gelukte mij voorloopig goed, totdat niet ver van den uitgang, een der kleinere dieren mij ernstig belaagde. Ik gaf den venijnig aanstuwenden kop een tik met den kolf van 't geweer, dat het zoo kraakte en redde mijn leven door een vervaarlijken sprong. Ik dankte den hemel, dat ik mij nu in veiligheid mocht achten, want om een of andere onnaspeurlijke reden, waagden de slangen zich nimmer in de tamelijk donkere gang, welke de zaal omsloot. Niemand zou langer, dan eenigszins noodig was willen toeven in dien afschuwelijken beestenstal en zoo haastte ik mij naar boven, het vrije daglicht te gemoet. Mijn schuilhoek opzoeken kostte mij weinig tijd en daar aangeland, kon ik op mijn gemak den, met zooveel gevaar, veroverden edelsteen beschouwen. Ik heb niet veel verstand van dergelijke snorrepijperijen, maar ik kan toch wel zien, dat ik een goede vangst gedaan heb. Waarscbijnhjk zal de steen nog geslepen moeten worden, maar reeds zooals hij nu is, lijkt het mij een prachtstuk. Het licht flonkert en breekt er duizendvoudig in en ik begrijp nu iets van de woede, waarmede rijke vrouwen deze soort ijdelheden najagen. Nadat ik mij genoeg had verlustigd in het spel der stralen binnen den diamant, besloot ik, tot het meer prozaïsche leven terugkeerende, wat voedsel te gaan verzamelen. Daartoe daalde ik voorzichtig naar beneden en zocht zooveel mogehjk mondkost bij elkaar. Nu, 't was een schamel kostje, dat ik vergaderde, doch in de gegeven omstandigheden goud waard. In een verwijderd hoekje van mijn terras had ik bovendien wat harde, onsmakelijke bessen ontdekt, die echter eetbaar waren. Daarvan plukte ik zooveel er te vinden waren en voegde deze bij mijn verzameling. Alles te samen genomen, had ik teerkost voor een tweetal dagen en ik rekende, dat dit voldoende zou zijn. Aldus voorbereid wachtte ik het vallen van de duisternis rustig af, want voordat het donker was en de inlanders naar bed, kon ik toch niets beginnen. 115 Het zal tegen elf uur geweest zijn, dat ik opstapte. Om mijn middel had ik een gordel gewonden, waarin al mijn voorraad en ammunitie. Het geweer was natuurlijk ook van de partij en welgemoed, in 't vooruitzicht eindelijk weer eens tot handelen te komen, vervolgde ik mijn tocht. Ik nam ditmaal de uiterste voorzichtigheid in acht, want ik mocht niets riskeeren. Als Tioka nog leefde, zou het wel hoog tijd zijn de poging tot verlossing te wagen, want dat onze vijanden er zachtzinnige zeden op na zouden houden, daarop kon ik in dit barbarenland niet rekenen l Zoo vorderde ik niet snel, doch na verloop van tijd kwam ik, zonder hindernis ontmoet te hebben, in het dorp der onbekende wilden aan. Mijn eenig doel was nu den reusachtigen boom in 't midden van 't marktplein! Deze oude knaap was, naar ik den vorigen avond had waargenomen, uiterst knoestig en voorzien van een welig, zelfs wild bladerendak. Een mensch zou zich daarboven uitstekend kunnen verschuilen en ik vermoedde dan ook, dat ik mij er best zou thuis voelen. Behoedzaam stak ik dus het pleintje over, Zocht de meest gunstige plaats en begon de beklimming. Deze kostte al heel weinig moeite, 't was alsof de natuur een trap gevormd had naar boven en spoedig zat ik geheel verscholen tusschen 't dichte loover. Voorloopig was al mijn aandacht er op gericht, 't mij zoo gemakkelijk mogehjk te maken, want ik vermoedde wel, dat ik eenigen tijd in mijn nieuwe verblijfplaats zou moeten doorbrengen. Tevens moest ik er op bedacht zijn, dat ik te midden van onbarmhartige vijanden vertoefde en mij dus wel heel goed mocht verbergen. Ik bracht dan ook het verdere gedeelte van den nacht door met het in orde maken van mijn schuilhoek en ik slaagde, haast boven verwachting erin, deze zoodanig in te richten, dat ik een goed overzicht behield van het plein beneden, maar tevens tamelijk zeker kon zijn, niet betrapt te zullen worden. Ofschoon de nacht onder al deze bedrijven door, aardig gevorderd was, moest ik nog eenige uren wachten, voordat het daglicht zou aanbreken en biermede de tijd voor waarneming. Ik probeerde dus nog een oog dicht te doen en kon dan meteen de soliditeit van mijn nieuwen observatiepost beproeven. Vermoeid als ik was, sliep ik spoedig in en toen ik ontwaakte bemerkte ik met verwondering, dat de morgen reeds lang was aangebroken en beneden een zekere bedrijvig- 116 heid heerschte. Waar ik tot nu toe nog volkomen in twijfel verkeerde omtrent het karakter en uiterlijk der dorpsbewoners, boog ik mij snel voorover om eens poolshoogte te nemen. Wat ik zag, vervulde mij met de grootste verbazing. Ik had namelijk er op gerekend kennis te maken met een volk van negers, ongeveer van 't zelfde uiterlijk en karakter als Tioka en zijn stamgenooten, maar hoe werden mijne verwachtingen beschaamd! Het dorpsplein krioelde van wilden, dat is waar, maar wel was hun voorkomen geheel anders als ik mij dat verbeeld bad! Klein, gedrongen, haast mismaakt verschenen voor mijn oog bijna-blanke wezens, schier naakt en met een wilden, vuilen, geelblonden haarbos. Ik wist niet, wat ik er van moest maken. Hier te midden van deze tropische oerwouden blanken? Maar spoedig begreep ik, waarmede ik te doen had. Dit was een stam van albino's, grillige speling van de natuur, die uit zwarte rassen plotseling deze variëteit had laten ontstaan. En daarbij, om de wispelturigheid van de schepping te volmaken, waren het dwergen, pygmeeën. Onaanzienlijke en waarschijnlijk kwaadaardige menschjes, die, begaafd met een listig verstand, zich hier in deze afzondering hadden weten te handhaven. Ik vermoedde thans, wel niet de eerste bezoeker geweest te zullen zijn, welke men op een onnaspeurlijke wijze had doen verdwijnen, en in mijn hart bewonderde ik de geraffineerde slimheid, waarmee deze kleine schavuiten zich tegen invallen van buiten wisten te verweren. De gezichten van dit wonderlijk ras, kleine valsche gelaten, stonden mij overigens tegen en met een rilling dacht ik aan het lot van Tioka. Ik had allen tijd het maatschappelijk leven van dit dreumesachtige volkje gade te slaan, 't Leken mij ijverige menschjes toe, die van hun kleine eiland haalden, wat ervan te halen was. Ik had een gedeelte ervan nog niet bezocht en uit allerlei maakte ik op, dat de dorpsbewoners juist in dat deel hun akkers hadden. De mannen gingen tenminste met eenige primitieve landbouwgereedschappen beladen, dien kant uit, terwijl de vrouwen voor de deur van hunne hutten allerlei huishoudelijke werkjes verrichtten. Ik keek geamuseerd op het gedoe beneden neer. Daar was een onaanzienlijk - en helaas ook erg onzindelijk - vrouwtje bezig een grof soort doek te weven. Verderop kookte een oud wiifie mummelend oo een vuur een dikke sf-rnnnarhticn» 118 massa; weer in een ander gedeelte stonden wat jonge vrouwen met zware stampers een of ander zaad stuk te kloppen. Tot nu toe had ik — hoe interessant het leven beneden mij ook mocht zijn - nog geen spoor van mijn zwarten makker ontdekt. Maar plotseling bemerkte ik in een der hoeken van het plein iets, dat mij hoop gaf. Een paar oude eilanders gingen naar een groote, ietwat vervallen hut, openden die en verdreven er onder geschreeuw en 't toedienen van stokslagen een groep armzalige menschen uit. De kleur van deze stumpers was donker, het waren klaarblijkelijk negers en wel gevangenen. De meesten hepen kreupel en zagen er ellendig ziek en zwak uit. De huid bedekt met uitslag en zweren, de armen en beenen tot stokken uitgeteerd, was het geen opwekkend gezelschap, dat zich daar aan mijn oog vertoonde. Achteraan kwam een groote, nog veerkrachtige gedaante, welke ik dadelijk voor die van Tioka herkende. Hij zag wit onder zijn bruine huid en had klaarblijkelijk een zijner voeten bezeerd, want hij hinkte eenigszins. Onder de aandrijvende kreten der oude ventjes, die kwaadaardig op de gevangenen lossloegen, naderde het groepje mijn boom. Het doel van dezen optocht was mij nu plotseling duidelijk. De eigenaardige primitieve korenmolen lag nog verlaten en ongebruikt en 't was waarschijnlijk, dat deze zieke stumpers voor het in beweging houden daarvan zouden moeten zorgen 1 Mijn vermoeden bleek waar te zijn. Elk der gevangenen had een bepaalde plaats aan de lange stangen en onder 't schel gekrijsch der bewakers begon een eindelooze wandeling in de rondte, waarbij de maalsteenen langzaam over elkaar heen geslepen werden. Een paar kleine, naakte jongens moesten zorgen, dat het graan - een soort maïs, naar ik zag - tijdig tusschen de groeven kwam te hggen, terwijl anderen het verkregen meel bijeenbrachten en wegvoerden. Het geheel scheen wel een dorpsvermakelijkheid te vormen, want allerlei jonge vrouwen en halfwassen meisjes vergaderden zich snaterend en lachend bij het langzaam wentelende gevaarte. De oude bewakers voelden hun post dan ook als een zeer belangrijke. Onophoudelijk bemoeiden zij zich met hunne beschermeling en en dat op een minder aangename manier. Nu eens striemde een stokslag de toch reeds gevoehge huid, dan weer staken ze met een puntig stokje naar de, zich moeizaam voortsleepende, ongelukkigen. Ik kon mij denken, dat als dit zoo dag in, dag uit voort- 119 ging, het sterkste lichaam er door gesloopt moest worden en ik vond de troostelooze uitdrukking in de oogen dezer slaven maar al te verklaarbaar. Aanvankelijk kon ik echter niet begrijpen waarom deze gevangenen, voor het meerendeel toch veel grooter en sterker dan hunne bewakers, deze niet tegen den grond sloegen en er van door gingen, maar bij eenig nadenken besefte ik, dat deze ongelukkigen, onbewapend en verzwakt als ze waren, toch niets tegen de met pijl en boog gewapende overmacht zouden kunnen uitrichten. Het tooneel beneden mij, dat ik eerst met belangstelling gadesloeg, begon mij thans geweldig tegen te staan. Er is iets in deze gore, gele, mismaakte dwergen, dat mij irriteert. Het is een gedegenereerd, verzwakt ras, dat zich alleen door de gunstige en afgesloten hgging van hun woonplaats kan handhaven en ik neem mij reeds vóór, geen meelij te hebben, zoo zij mij in den weg mochten treden. Waar echter mijn eenig doel mag zijn Tioka te verlossen en er samen stilletjes tusschen uit te trekken, wil ik mij aan geen onnoodige gevaren bloot stellen 120 en moet ik rustig wachten, totdat de nacht weer is gevallen. Den langen tijd, welke tot dan nog moet verloopen, heb ik mij dus ten nutte gemaakt dit alles op te schrijven en ofschoon mijn schrijftafel uiterst primitief is, heeft het mij 't wachten minder onaangenaam gemaakt. Hoe zal echter alles nog aüoopen en zal ik mijn arme, trouwe medgezel uit de klauwen van dit ongure volkje kunnen losscheuren? Laat mij het beste ervan hopen! 5 September. Het is gelukt en dat zonder al te veel moeite! Toen ik, wel een beetje gaar van dat lange wachten in een ongemakkelijke positie en tamelijk hongerig door het onsmakehjke en onvoldoende rantsoen, waarop ik mijzelven had gesteld, tegen het vallen van de duisternis begon te merken, dat het leven in 't dorpje beneden mij verstilde en de meesten hun dagtaak als afgeloopen beschouwden, verdubbelde ik mijn opmerkzaamheid. Ik moest toch in de eerste plaats weten, waarheen Tioka met zijn medgezellen gevoerd zou worden. Al leek het mij waarschijnlijk, dat het naar dezelfde hut zou zijn, waaruit ik hen had zien komen: zekerheid bestond daaromtrent dan toch niet. Ik hield dus mijn oogen en ooren wijd open. De kleine, gele schavuiten schenen te oordeelen, dat hun gevangenen gerust wat langer konden arbeiden dan zijzelven aangenaam vonden, want 't was reeds aardig donker voordat de bewakers — die 't zich den laatsten tijd niet moeilijk gemaakt hadden en rustig bij elkaar zaten — het sein gaven van ophouden. De arme lijfeigenen, waarvan er velen nauwelijks meer konden staan en wier toestand ieders medelijden zou moeten gaande maken, werden op een hoop gedreven, waarna zij als schapen hun kooi ingingen. Het was wel dezelfde groote hut, waaruit ik hen 's morgens had zien komen en ik maakte mij nu niet meer ongerust: de bevrijding van Tioka was nog slechts een kwestie van tijd. Het werd gaandeweg donker; de inboorlingen welke nog bij groepjes stonden te snateren, terwijl de kinderen in de koelte wat drukkere spelletjes probeerden, gingen langzamerhand hunne hutten opzoeken. De schaduwen van den nacht daalden over het, oogenschijnlijk zoo vredig, gehucht en al spoedig begreep ik, dat het uur van handelen weldra gekomen zou zijn. Toch bleef ik veiligheidshalve nog tamelijk 121 lang op mijn boomstam toeven, om niet de risico te loopen, dat een of andere nachtbraker wat laat op pad zou zijn. In tegenstelling met onze Hollandsche gewoonten, scheen echter geen der inwoners tot deze onsolide levenswijs geneigd en ten slotte nam ik aan, dat alles in rust verkeerde. Dus het ik mij uit mijn boom neder, keek voorzichtig in de rondte en haastte mij over de open ruimte heen, in de schaduw van 't bosschage. Listig sluipende, bereikte ik al gauw de groote hut, waarin de gevangenen waren opgesloten. Kloppen durfde ik niet, dus hep ik om het lichtgebouwde gevaarte heen en riep telkens zachtjes den naam „Tioka!" Eindelijk kreeg ik antwoord. Mijn medgezel scheen aan de achterzijde ligplaats gevonden te hebben. Dit was gunstig, want de duisternis was daar het diepst en zoo begon ik stilletjes aan, met mijn mes een opening in den wand te maken. Dit ging tamelijk snel: de bouworde hier in Afrika is niet zoodanig, dat een geoefende inbreker er veel moeite aan zou hebben. Ik had al voortwerkende spoedig een gat gemaakt, waardoor ik een arm zou kunnen steken. Hierdoor begon ik te spreken en de verheugde Tioka deelde mij mee, dat hij vastgebonden was aan een paal en zich niet kon opheffen, maar dat hij • overigens, hoewel hongerig en afgemat, gezond was. Behoudens dan een wondje aan den voet, 't welk hem wat pijn veroorzaakte en 't gaan bemoeilijkte. Ik werkte nu ijverig door. De bamboe latten, waaruit de wand was vervaardigd, moesten voor mijn pogingen wijken en zoo had ik, na verloop van een goed half uur een opening gemaakt, welke een mensch gemakkelijk zou kunnen doorlaten. Ik stak Tioka mijn mes toe en weldra had ik de groote voldoening mijn dienaar in levenden lijve voor mij te zien. Hijzelf was sprakeloos van vreugde. De arme jongen had niets anders kunnen denken, dan dat ik vermoord was en zich reeds voorbereid op een troostelooze, wreede gevangenschap. Toen ik hem nu in overweging gaf, dat wij zoo spoedig mogelijk het hazenpad zouden kiezen, verzocht hij mij het goed te vinden, dat een zijner lotgenooten mee ging. De gevangene, waarvan hier sprake was, bleek door mijn inbrekerswerk in zijn slaap gestoord en lag met verschrikte oogen ons aan te staren. Tioka vertelde mij, dat deze man, die nog tamelijk goed ter been was, den omtrek uitstekend kende en volkomen te vertrouwen zou zijn. Hij was nog niet lang in gevangenschap en 122 behoorde tot een bevrienden stam, waarvan de taal in vele opzichten met die der Arewis overeenkwam. Ik begreep direct het nut van Tioka's mededeekngen en besloot de proef te wagen. Het mes werd naar binnen gegeven en na eenig wachten kwam Atapoe, zóo was de naam van den bevrijde, bevend te voorschijn. Hij keek mij zeer verwonderd en wantrouwend aan, maar spoedig had Tioka hem van mijn staat en rang op de hoogte gebracht, waarna de arme stumper vol eerbied op den grond viel en mijn voet op zijn kruin plaatste. Ik hief hem op en vertelde mijn medgezellen, dat de uiterste voorzichtigheid en den meesten spoed thans geëischt werden. Na eenig zoeken vonden wij een geschikte prauw, welke ons naar den vasten oever zou overbrengen. Ik herinnerde mij tennaa*tebij de plaats, vanwaar wij oorspronkelijk vertrokken waren en wees Tioka deze aan als doel om heen te sturen, al het de duisternis niet toe dit met nauwkeurigheid te doen. Ik wilde namehjk terugkeeren op de plek, vanwaar wij waren uitgegaan. Dit was noodig om het Tioka mogelijk te maken, langs den zelfden weg naar zijn volk terug te keeren, als waarlangs wij gekomen waren. Deze jonge man mee te nemen naar Europa lag niet in mijn bedoeling. Het tekort aan beschaving en opvoeding was tè aanzienlijk, om nog ingehaald te kunnen worden en mij heeft het lot van een neger te midden van blanken, nimmer aantrekkelijk geleken. Vandaar dan ook, dat ik langs de geheele lengte van ons pad op bepaalde plaatsen, slechts voor ingewijden begrijpelijke, teekens had geplaatst. In een dag of acht zou Tioka, ervaren woudlooper als hij was, zeker zijn vrienden kunnen bereiken. De kano, waarmee wij den riviertocht hadden gemaakt was tevens zorgvuldig opgeborgen en Tioka zou het voordeel van stroom-mee hebben. Toen wij een honderd meter van het eiland verwijderd waren, hoorden wij een feilen kreet en de achterkant van onze boot werd door een trillenden pijl getroffen. Wij waren dus ontdekt. Misschien had een der wilden bij de prauwen, die in een dergelijke gemeenschap een voornaam bezit uitmaken, wacht moeten houden en was hij nu uit een ongeoorloofd dutje ontwaakt; ik weet het niet, maar zeker is het, dat men onze vlucht in de gaten had. Gelukkig echter bezaten wij thans reeds een tamelijk grooten voorsprong en voordat de wachter 123 zijn vrienden kon hebben gewaarschuwd, zouden wij een heel eind op weg zijn naar den anderen oever. Tioka en zijn kornuit hanteerden de pagaaien alsof hun leven er vanaf hing. Zij waren, geloof ik, doodsbenauwd voor die misselijke, kleine kereltjes en zoo schoot de boot snel door het kalme water. Na een tiental minuten zagen wij flauw, hoe het op 't eiland levendig werd en hoe men booten in orde bracht voor de vervolging, maar daarna nam het nachtelijk duister ons op en onttrok het ons aan de blikken van onze vijanden. Zonder ongevallen en slechts verontrust door een vaag gerucht in de verte bereikten wij land, stootten de nu waardelooze boot terug in het meer en gingen snel op weg om het uitgangspunt op te sporen. Het toeval was ons dienstig. Na een tocht van een half uur vond ik dé sporen van 't laatste bivouak terug en om mij een beter beeld te kunnen maken van hetgeen ons te wachten stond, besloot ik een kleine krijgsraad te houden. Gelukkig was ik, dank zij mijn kennis van de taal der Arewis, in staat het dialect van Atapoe tamelijk wel te verstaan en dus begon ik dezen wilde, die er nogal snugger uitzag, eenige vragen te doen. Het bleek, dat het volk van albino's een zeer bekende en gevreesde stam was in dit landsgedeelte. Hun woonplaats stond - terecht of niet bekend als totaal ongenaakbaar, zoodat zij in een betrekkelijke veiligheid en ongestoord konden leven. Daarbij waren het geweldige jagers. Ongelooflijk snel en vlug en volmaakte schutters, maakten zij soms dagenlange uitstapjes op het vaste land en stalen daarbij wat hun zoo voor de hand kwam. Liep men door een ongelukkig toeval zulk een troep vagebondeerende wilden tegen het lijf, dan moest men dit als regel met den dood of een langdurige wreede srevaneenschan 124 bekoopen. Hierdoor was het dan ook te verklaren, dat er bijna altijd een twintigtal slaven op het eiland beschikbaar waren om den, mij bekenden, molen in gang te houden. Atapoe was er ten volle van overtuigd, dat eene bittere vervolging zou worden ingesteld en dat onze vijanden niet zouden rusten alvorens ons weer in hun macht te hebben. Ze waren wraakzuchtig en zouden den hun aangedanen smaad zonder twijfel willen uitwisschen. Ik vroeg dus aan Atapoe ons te raden, welken weg te kiezen. Hij dacht lang na. „Wij hebben een zekeren voorsprong," zeide hij zoo ongeveer, „en deze zullen wij ten zeerste noodig hebben, want als de Totowis — zoo heeten de eilandbewoners — het spoor gevonden hebben, zal slechts in snelheid ons behoud liggen." ,Ik vroeg hem, of een gevecht nog eenige kans zou bieden. Hij antwoordde ontkennend: deze wreede dwergen weten van uit allerlei schuilhoeken met vergiftige pijlen den tegenstander te raken en dan is niets in staat den getroffene te redden. „Wij moeten dus zien op niet al te grooten afstand hulp te vinden tegen deze Totowis," concludeerde ik, „maar waar?" De stam, waartoe Atapoe behoorde, was tamelijk ver verwijderd en 't bleef dus de vraag of wij diens dorp tijdig zouden kunnen bereiken. „Er is maar één uitkomst," zeide de inlander, „en deze is, dat wij trachten den grijzen blanken heer te bereiken." Ik keek op. „Wie is dat?" vroeg ik haastig. „Een witte man, zooals gij," antwoordde Atapoe, „maar veel, veel ouder. Hij heeft een langen grijzen baard en leeft reeds jaren, zoolang ik het mij kan herinneren, op een hoogen bergtop, geheel alleen met wat tamme dieren. Hij is heel wijs en staat met alle stammen op een goeden voet. Zelfs de Totowis ontzien hem, ofschoon deze dwergen anders voor niets eenig ontzag hebben." Ik hoorde vol verbazing toe. Daar was dus een Europeaan, aangespoeld in dit gedeelte der wildernis. Misschien geheel verruwd en van alle beschaving afgestorven, maar wellicht toch in staat mij den weg naar de bewoonde wereld te toonen! Hoe klopte mijn hart! Dat wij hem zouden opzoeken, dat stond bij mij vast. Al had ik geen andere reden gehad mij zoo snel mogelijk op weg te begeven, dan was deze informatie voldoende geweest mij haast te doen maken! Op mijn vraag bevestigde Atapoe, dat hij in staat zou zijn ons naar 't gewenschte punt te brengen en gezien zijn angst voor de vergiftige pijlen dezer venijnige Totowis, twijfelde ik er geen oogenblik aan, of hij zou zijn best doen. 125 Ik deelde dus mijn onderhoorigen mijn besluit mede en nadat Atapoe den omtrek verkend had en de richting vastgesteld, waarin wij moesten vorderen, gingen wij zoo snel mogelijk op weg. Wij trokken de heuvelkling weer over en zorgden er voor, weinig sporen achter te laten. Daarna betraden wij de, met het hooge prairiegras begroeide, vlakte en nadat Atapoe zoo gelukkig geweest was een begaanbaar pad te ontdekken, dat den gewenschten kant uitging, kwamen wij snel verder. Na een marsen van eenige uren, juist toen het begon te dagen, bereikten wij een woud, dat doorgetrokken moest worden. Ik ga hier de bijzonderheden van onze reis voorbij. Uit angst voor onze vervolgers, die wij telkens achter ons meenden te hooren - 't geen dan altijd een vergissing bleek - hepen wij steeds door. Vermoeidheid en dorst deden zich duchtig gevoelen, maar wij waagden bet niet, lang rust te houden. Nu is het volgen van een spoor in deze wildernissen niet zoo eenvoudig en in alle geval kost 't tijd en moeite het niet kwijt te raken, doch Atapoe deed zulke verhalen van de fabelachtige slimheid en handigheid der eilanders, dat wij niets gerust er op waren en draafden, dat de tong ons uit den mond hing. Echter moet men van de verhalen der inlanders lang niet alles gelooven, zij overdrijven sterk en zoo waagde ik het er maar op tegen den avond halt te commandeeren en een nachtleger te betrekken. Den volgenden morgen zeer vroeg braken wij weer op. Het woud eindigde thans en een rotsachtige vlakte lag voor ons. In de verte hooge heuvels of rotskammen. Daarheen wees onze gids. Het was de woonplaats van den ouden zonderling. Waar ons doel zoo duidelijk voor ons lag, schenen wij daaruit nieuwe krachten te putten en na een marsen van drie uren waren wij dan ook aan den voet van het rotsgebergte. Wij betraden dit door een nauw ravijn, 't welk langzaam omhoog shngerde en na eenigen tijd verklaarde Atapoe zeker te zijn, dat dit de rechte weg was. Het zou echter nogal wat moeite kosten de woning van onzen kluizenaar te bereiken: hoog in de bergen op een eenzaam plateau, vrij opstekend tusschen de andere heuveltoppen en slechts langs een nauw kronkelend pad te naderen: zoo werd ons de woonplaats van dezen merkwaardigen man uitgeduid. Atapoe voorop, wij moeizaam volgend, zoo beklommen wij de rotsmassa's, welke ons nog van het beloofde land scheidden. De laatste 126 loodjes wogen hier wel zeer zwaar en allen waren blijde tegen den avond een bivak te kunnen betrekken binnen schootsafstand van het doel. Het is hier, dat ik dit relaas neerschrijf. Om mij heen een heerlijke koelte, welke vertelt, dat wij tamelijk hoog gestegen zijn; ik schat een achthonderd meter. Voor mij uit een wonderlijk gevormde piek, op welks top eenige prachtige hooge boomen, die aan ceders doen denken. Daar moet zich de hut van den ouden zonderling bevinden. Ik kan van hieruit het kronkelend pad zien, dat langs afgronden en ravijnen naar boven voert. Atapoe zal morgenochtend vooruit gaan en onze komst melden. Hij heeft den blanken heer, zooals hij zegt, vaak ontmoet en deze schijnt hem te kennen. Er loopen allerlei verhalen omtrent dezen ouden man. Als de helft slechts waar blijkt, is het nog merkwaardig genoeg. Maar wij zullen 't spoedig weten, en ik — ik verheug mij kinderlijk om weer eens met een blanke in aanraking te komen! Al dat zwart om mij heen, wordt op • den duur nogal eentonig en een redelijk gesprek te voeren met een onontwikkelden inlander is niet gemakkelijk. In dit opzicht won Otahi het nog verre van haren zoon, die hoewel een beste jongen, toch in de conversatie niet meevalt. Voor onze achtervolgers zijn wij thans niet meer zoo bevreesd; over deze rotsachtige vlakte zal het moeilijk zijn ons spoor te volgen, doch Atapoe blijft erbij, dat hun dit ten slotte toch zal gelukken. 8 September. Voor 't eerst weer in een mensonwaardige omgeving aan een echte tafel en op een echten stoel, schrijf ik dit vervolg op mijn avonturen. Mijn innige wensch zou het nu zijn, dat er geen vervolg meer noodig ware en al het onzekere, aan een verblijf in de 127 wildernis verbonden, spoedig tot het verleden behoorde, maar het ziet er nog niet naar uit, dat deze hoop spoedig bevredigd zal worden. Liever dan mij in bespiegelingen daaromtrent te verdiepen, wil ik echter den draad van mijn verhaal weer opvatten. Atapoe, als bode vooruit gezonden, kwam snel weer terug met de boodschap, dat wij zeer welkom waren en zoo spoedig mogelijk boven verwacht werden, zoodat wij niet toefden, maar den tocht langs het steile pad aanvaardden. Het bleek, dat een soort weg op primitieve wijze was aangelegd, maar aangezien wij wel aan minder gemakkelijke paden gewend waren, duurde het niet lang of wij landden op onze bestemming aan. Een ruw getimmerde hut, met een paar tamelijk kleine vensters, wat bloemen om 't huis, 't geheel overschaduwd door de hooge prachtige boomen. Een schitterend uitzicht naar drie zijden.... ver, ver over 't land. Een waar arendsnest, maar een plek van uitgezochte schoonheid. Hier te leven... het scheen een verheven en rein geluk. Maar die eenzaamheid! Denk eens aan: verlaten en vergeten - geheel alleen in dit immense land, temidden van rotsen, wouden, van prairieën en vlakten... Omringd door een schaarsche bevolking van louter wilden, van soms kwaadwillige, soms goedwillige stammen, maar als blanke, dan toch een uitzondering, een uitgestootene haast. Ik huiverde bij het denkbeeld hier mijn leven te moeten slijten en met belangstelling wachtte ik op de verschijning van den, zonder twijfel, bijzonderen mensch, die dit oord tot verblijfplaats had gekozen. 128 HOOFDSTUK X DE KLUIZENAAR. INGESLOTEN! ROEDER Erard, zooals hij genoemd werd, mocht een zonderling zijn, maar dan was het toch een brave en een moedige Zonderling. In zijn tijd zendeling geworden, werd hij uitgezonden naar Afrika om er de wilden tot het Christendom te bekeeren. Zijn onafhankelijke en op avonturen beluste natuur, welke geen genoegen nam met het betrekkelijk rustige leven van missionaris in de grensgebieden, had hem verleid steeds dieper en dieper de wildernis in te trekken. Reeds meer dan veertig jaar was het geleden, dat hij, bekoord door het ontzaggehjk grootsche panorama, dat zich voor zijn oogen uitbreidde, besloten had, een woning te kiezen op dezen hoogen bergtop te midden van het onontgonnen, ja bijna geheel onbekende binnenland. Hier had hij een veld gevonden om zijn godsdienstige denkbeelden aan de wilde stammen mede te deelen en tamelijk talrijk waren de discipelen, door hem gevormd. Erard was echter een practisch man en geen dweper. Hij het zijn volgelingen rustig te midden van hun stamgenooten vertoeven - allicht dat zij er meer goed dan kwaad zouden stichten - en stootte er zich niet te zéér aan, indien de kinderlijke negers, naast hun Christelijke overtuigingen, óók nog met hun oude goden rekening hielden. Als hij dat bemerkte, lachte hij stilletjes voor zich heen en begon opnieuw het afgedwaalde schaap de grondwaarheden bij te brengen. Zoo was in den loop der tijden een vriendenkring ontstaan, waarvan de leden tot allerlei stammen behoorden. Zelfs bleef, indien - wat vaak gebeurde - zulk een stam zich verplaatste, de band toch behouden. Daarbij kwam, dat onze zendeling geregeld in verbinding bleef met de beschaafde wereld. Eenmaal per jaar kwam er een kleine expeditie, bestaande uit een officier, twee manschappen en wat dragers, allerlei onontbeerlijke goederen aanbrengen, zooals suiker, zout, meel, lucifers en vooral boeken en couranten. Dit was een vriendelijkheid van de Fransche regeering, die de werkzaamheden van Erard zeer op prijs stelde en wier gebied nog het dichtst bij dezen uitzichtpost-op-de-wildernis 129 gelegen was. Het dagelijksch voedsel ontving deze eenzame blanke van de bevriende inlanders, welke 't dichtst in de buurt woonden. Daarvan waren er altijd eenigen, die voor hem op jacht gingen en 't resultaat aan den voet van den steilen heuvel, in een met steenen afgesloten holte, neerlegden. Ook allerlei vruchten en wat het woud zoo verder eetbaars opleverde, werden geregeld aangebracht, zoodat er voor gebreklijden geen vrees behoefde te bestaan. Bij de zendingen, welke uit de beschaafde wereld binnenkwamen, was ook steeds een voorraad genees- en antiseptische middelen en aangezien Erard in den loop der tijden een groote ervaring had opgedaan, kwamen zieken en gewonden van heinde en verre naar zijn hut. Vandaar ook een roep van wijsheid en zelfs van bovennatuurlijkheid, zonder welke misschien 't bestaan tusschen al deze primitiefvoelende volken, een onmogelijkheid geweest was. Zelfs de Totowis, dat dwergachtige, onbetrouwbare ras, heten den witten man, zooals hij wel genoemd werd, met rust. Ze kwamen om raad en stalen dan bij gelegenheid een en ander mee. Maar ondankbaar waren ze niet en 't kwam dan wel eens voor, dat zij een, elders geroofd, stuk vee kalm aan den voet van den berg vastbonden, bij wijze van geschenk. Toch waren deze kleine bandieten niet te vertrouwen en behoorden zij tot de eeuwige onruststokers in die vreemde wereld. Erard had dan ook nimmer den moed gehad het gebied dezer pygmeeën te betreden. Hij wist bij overlevering een en ander, maar 't intiemere leven van dit wonderlijk volkje, alsmede bijzonderheden omtrent hun geheimzinnig eiland, waren hem onbekend. Deze blanke kluizenaar, die overigens een stoere, rijzige figuur was van een zeventig jaar oud, recht als een kaars, sneeuwwit van baard en haren en met levendige bruine oogen in 't verweerde gezicht, was ten zeerste verwonderd, toen op een morgen de inlander Atapoe kwam binnenvallen met de mededeeling, dat een blanke met zijn bediende hem wenschte te bezoeken. Nog meer verwonderd was hij, toen hij hoorde, dat ze regelrecht uit 't land der Totowis kwamen en door dezen vervolgd werden. Hij gaf dadelijk zijn toestemming hen te ontvangen en met gespannen aandacht staarde hij het bergpad af, om te zien welk soort bezoeker het toeval hem had gezonden. Behalve de jaarlijksche expeditie, die nieuws uit Frankrijk 130 kwam brengen, was er nog mm- P mer een Europeaan in deze onbekende streken doorgedrongen! We geven thans weer het woord aan den heer Kardon, die in zijn dagboek 't verdere verloop van 't gebeurde aldus schetst: vcci gcicsen, veei geoacnt en veel Deieerd had. Waar ik mee zal kunnen opschieten. Niet te veel woorden, maar betrouwbaar tot in de toppen van zijn vingers. Deze nieuwe bekende, dien ik ook wel kortweg Erard Zal noemen - in de wildernis is er voor ge„meneer" en ge„mevrouw" geen plaats - was zéér verwonderd ons, of beter gezegd mij, hier aan te treffen. Zooals hij vertelde kwam nooit een blanke dezen kant uit, behalve een kleine groep rnilitairen, die eens per jaar dezen wachtpost op het onbekende oerwoud komen bezoeken. Ik kreeg een schok van verwachting, toen ik van deze expeditie hoorde. Daarmee is de weg naar de bewoonde wereld afgeteekend! „Ik zal nu gidsen vinden, die mij zullen bijstaan, om uit dit labyrinth weg te komen en naar allen schijn is thans het ergste geleden" Zoo dacht ik die eerste oogenblikken. Maar helaas lijkt het er nog niet naar. Ik had buiten den waard gerekend of beter buiten die vervloekte kleine ratten, de Totowis! Vervolg van het dagboek onder datum 8 September. Het was een groote, stoere verschijning, die ons met uitgestrekte handen tegemoet trad. Een reus met kinderoogen. Zoo'n dweper, waarvan je in de boeken leest, maar dan toch een met merg en pit in de knoken. Geen verwilderde, schuwe Europeaan, aangespoeld op dit onbewoonde strand. Een beschaafde kerel, die 131 Na de eerste begroetingen en mededeelingen omtrent mijn lotgevallen en avonturen, maakte ik van de gelegenheid gebruik, mijn gastheer allerlei inlichtingen te verzoeken. Hoe was 't met den oorlog? Deed Holland mee? Waar stonden de Duitschers? Was Amerika in den krijg gemengd? Ik voelde mij als een spons, die zich volzuigt. De vragen verdrongen zich als 't ware op mijn lippen. Jarenlang zonder nieuwstijdingen, zonder courant, zonder boeken of tijdschriften. En dit voor een veel-lezer! Van een tamelijk oud dagblad, 'twelk voor mij op tafel lag, kon ik de oogen niet afwenden, 't Was kinderachtig en onbeleefd tegelijk, maar wie zulk een nieuwshonger niet gekend heeft, kan er slecht over oordeelen. Nadat mijn eerste weetgierigheid door den gastheer, die mij glimlachend zat aan te kijken, bevredigd was, keerden wij vanzelf tot het heden terug. Ik vertelde van mijn vlucht, van mijn tocht door de wildernis en van onze vrees voor een vervolging door de Totowis. Erard keek bedenkelijk. „Zoover ik die wilden ken," zeide hij, „en dat is tamelijk nauwkeurig, zijn ze reeds lang op uw spoor. Wellicht bevinden zij zich al in de nabijheid. Echter geloof ik, dat wij nog wel eenig respijt hebben: de snelheid van deze kleine wezens is door Atapoe zéér overdreven voorgesteld 1 Maar kómen doen ze zeker en misschien hebben zij reeds aanstonds vermoed, dat het in de bedoeling lag, hierheen te trekken. Voor een directen aanval ben ik echter niet bevreesd. Dit oord heeft den naam van heilig te zijn en de meeste inlanders durven het slechts met een zekere schuchterheid te naderen. Daarbij is het voor U zeer gemakkelijk den weg naar hier volkomen af te sluiten." Daarbij wees de spreker op mijn geweer, dat in een hoek was weggezet. „Waarbij ik dan zeker wel op uw gewaardeerde hulp mag rekenen," zei ik. „Neen," ghnüachte de zendeling, „mijn hulp kan niet zóóver gaan, dat ik U bij 't gevecht Zou bijstaan. Ik bezit overigens geen geweer, zelfs geen wapens van beteekenis. Ik wil en mag met dooden. Ik zou ook een zeer slecht voorbeeld geven! Maar al zal ik zelf niet meevechten, toch kan ik u onmogelijk beletten uw huid te verdedigen. De zal gekwetsten kunnen verplegen, dooden begraven - maar gewelddadig ingrijpen in de wereldorde, dat kan en mag ik niet doen." Hoe bewonderde ik dezen forschen ouden man. Zonder ander wapen, dan zijn doordringenden 132 blik, zijn goedheid en zijn kalmte, had hij veertig jaar lang eerbied weten te wekken onder de wilde stammen, welke dit deel van de wildernis bevolken. Welk een moed, welk een overtuiging! Ik opperde, dat het dan 't best zou zijn deze plaats te verlaten, wellicht kan de betoonde gastvrijheid moeilijkheden met zich brengen. „Daarvan komt niets in," zeide broeder Erard kalm. „Ieder weet, dat ik elkeen die er om vraagt, een onderkomen verschaf en mij overigens buiten de twistgedingen houd. De Totowis zullen mij later hierom niet lastig vallen, al vrees ik, dat wij nu allen te zamen een moeilijken tijd tegemoet gaan." „Waarom dat dan?" kon ik niet nalaten te vragen. „Dat zult u wel zien," was het gelaten antwoord. „Laten wij nu eens nagaan, hoe wij de huishoudelijke zaken regelen en allen een onderdak verstrekken." Ik kon hiertegen niet veel inbrengen en dus gingen wij tot practische maatregelen over. De hut bevatte een groote, ruime kamer. Langs de wanden ruw getimmerde rekken, waarop veel boeken, maar ook allerlei andere voorwerpen, zooals borden, kopjes, glazen en wat dies meer zij. Voor 't raam een aantal bloeiende planten, juist zooals wij dat in 't vaderland gewend zijn, in 't midden een breede massieve tafel en wat stoelen. Aan de wanden hingen eenige platen en een groot kruisbeeld. Ook een paar portretjes, verbleekt in de tropische atmosfeer. „Mijn vader, mijn moeder en een broer," zeide de kluizenaar, mijn aandacht voor deze beeldjes opmerkende. In den hoek een eenvoudig en tamelijk hard rustbed. Het vertrek diende dus tot studeer-, zit- en slaapkamer, daar viel niet aan te twijfelen. Een ladder leidde naar boven. Hier vond ik een afgesloten ruimte met een bed, een houten waschtafel en een kist, waarvan het deksel open stond. „Uw logeerkamer," wees Erard glimlachend, „maar stoot u niet aan 't dak." Ik antwoordde, dat ik in jaren niet zulk een comfortabel verbhjf gekend had en ik overdreef hierin niet. „De inlanders vinden buiten onder een afdak beschutting," verklaarde de heer des huizes, „die slapen toch het hefst en 't best in de vrije natuur, en misschien hebben ze geen ongelijk. De sterrennachten zijn hier onvergelijkelijk schoon en zoo rustig, dat men zich in den hemel waant." Wij gingen nu onze zwartjes opzoeken, die zich erg tevreden voelden in de bescherming van onzen grijzen vriend en geheel voldaan waren 133 met de hun toegewezen verblijfplaats. Ik was echter verplicht Tioka erop attent te maken, dat alle gevaar nog lang niet geweken was en droeg hem op aan 't einde van den smallen toegangsweg een uitzichtspost te betrekken. Gaarne toch was ik ingelicht omtrent de nadering van onze kleine vijanden. Dezen eersten dag, hierboven in de reine atmosfeer met dat geweldige vergezicht over 't woeste onbekende land en eindelijk weer in gezelschap van een ontwikkeld mensch doorgebracht, zal ik niet gauw vergeten. Er hangt hier een waas van beschaving, 't welk moeilijk te omschrijven is. Broeder Erard is mij uiterst sympathiek. Hij gaat stilletjes zijn gang, glimlachend en rustig. Tot eenig gezelschap heeft hij een tammen vogel, die op zijn gefluit aan komt fladderen en 't voedsel uit de hand eet. Wij praten veel en hebben genoeg gemeenschappelijke belangen en zelfde interessen om 't gesprek niet te doen stokken. Ik heb hem mijn avonturen verteld en hij was vol verbazing over mijn beschrijving van het geheimzinnige eiland der Totowis. Ik geloof, dat hij zich voornam, ondanks de gevaren, daar eens een kijkje te gaan nemen. Wat ik hem toch met zou aamaden: die kleine gauwdieven zijn nu eenmaal met te vertrouwen. Di stelde allerlei vragen omtrent 't leven hierboven op dezen eenzamen bergpost. Zoo vroeg ik bijv. hoe de voedselvoorziening geregeld is en 't bleek, dat het benoodigde door bevriende inlanders wordt verzameld, die het in een soort bergplaats beneden aan het rotspad op geregelde tijden neerzetten. Ook water moet van beneden gehaald worden; dit vervoert Erard zelf door middel van groote kruiken. Meestal heeft hij van alles eenige dagen voorraad. Zijn verhouding tot de stammen in de buurt is uitstekend. Hij gaat vaak een paar da gen op reis en is de gast der inlanders. Zieken en gewonden komen geregeld om raad en bijna geen dag gaat voorbij zonder bezoek. Het evangelie verkondigt deze zendeling alleen aan diegenen, die intelligent genoeg schijnen een en ander te begrijpen en ook alleen aan hen, die werkehjke belangstelling toonen. Dit zijn er niet velen, maar mijn gastheer vertelde van dezen dan ook wonderlijke staaltjes van juist begrip en voortreffehjken aanleg. Ik behoef hier wel niet te vermelden, dat een grondige kennis van de vele talen en dialecten dezer neger- 134 volken een absoluut vereischte is en dat de studie daarvan een deel van 't leven van den ouden man heeft gevuld. Talrijke geschriften bevatten zijn ervaringen en notities; deze werden voor een gedeelte reeds uitgegeven. Elk jaar krijgt de officier, die het geregeld bezoek komt brengen, een en ander mee, dat voor de drukpers gereed gemaakt is. Zoo heb ik reeds een goeden kijk gekregen op het leven van dezen merkwaardigen man en een diepen eerbied van de wilskracht en verheven moed van dien pionier der beschaving. 10 September. Het is uitgekomen, zooals voorspeld werd. Die vervloekte Totowis hebben ons spoor tot hier toe kunnen volgen en gisteren kwam dan ook Tioka - die trouw zijn uitzichtpost met Atapoe deelde - mij vertellen, dat hij in de verte zoo'n klein gedrocht heeft bespeurd. Dat is dan nog aan een toeval toe te schrijven, want deze schelmen zijn ver in de kunst van zich te verbergen. Maar ook op een andere manier zouden wij hun aanwezigheid bemerkt hebben. Broeder Erard ging namelijk naar beneden om zijn wekehjkschen voorraad voedsel uit de daartoe bestemde bergplaats te halen, doch bemerkte tot zijn verbazing, dat deze ruimte totaal leeg was. Hij moest zich dus vergenoegen met water uit de bergbeek en kwam eenigszins terneergedrukt hier boven aan. Het plan van de Totowis is duidelijk. Zij zijn bevreesd tot den directen aanval over te gaan, hetzij dat ze de ontoegankelijkheid van onze verblijfplaats kennen, hetzij dat zij gelooven in de heiligheid van den kluizenaar. Daarom bedachten zij een ander plan. Als de geregelde voedselaanvoer uitblijft, worden wij hierboven voor het dilemna gesteld, eenvoudig te verhongeren of te voorschijn te komen, hetgeen dan te midden van het rotsgesteente beneden, een gewissen dood zou beteekenen. Onze vijanden hebben dus niets anders te doen, als rustig af te wachten. De bevriende inlanders, die de voedselvoorziening op zich genomen hebben, worden óf het slachtoffer der Totowis óf dusdanig afgeschrikt, dat zij niet meer in de buurt komen. Het is een vreemde situatie en ik kan haar nog niet in haar geheel overzien, 't Is hierboven zoo rustig en zoo vredig, dat men zich niet kan voorstellen, hoe daar beneden een aantal van die fantastische miniatuur krijgers gereed staat, om ons het levenslicht uit te blazen. 135 Broeder Erard neemt de zaak ernstig op. Hij begrijpt heel goed, dat zoolang wij bij hem zijn, geen inboorling het zal wagen naar boven te komen. Hij weet tevens, dat alle bevriende stammen veel te bang zijn voor die dwergen om eenige poging tot ontzet te willen of durven ondernemen. Ik stelde dus nogmaals voor, dat wij zouden trachten een goed heenkomen te zoeken, doch onze gastheer wilde daar absoluut niet van weten. „Voor dat jullie vijfhonderd meter verder waart, zou het pleit reeds beslist zijn," merkte hij op. „Neen, wij zullen onzen buikriem wat vaster moeten aanhalen en hopen, dat de hemel ons uitkomst schenkt." Welke uitkomst dat zal zijn, kan ik mij niet goed denken, maar ik ben reeds door zoovele moeilijkheden en gevaren Zonder kleerscheuren heengerold, dat ik ook ditmaal nog niet alle hoop verloren heb. Met dat al is de toestand zeer moeilijk en zeer précair: immers is er geen kans, dat wij van buitenaf hulp zullen kunnen krijgen. Ik ging de omstandigheden nog eens in den geest na en kwam tot de volgende conclusies. Blijven wij hier boven, dan is er nog voor circa vijf dagen voedsel en voor iets langer tijd drinkwater, daarna moeten wij van ellende omkomen. Gaan wij van deze veilige plek weg, dan kunnen wij bijvoorbeeld door 's nachts te vertrekken, misschien onopgemerkt wegkomen, maar de Totowis, ervaren spoorzoekers als zij zijn, zullen dat spoedig bemerken en wij loopen alle kans zonder vorm van proces gedood te worden. Blijft dus slechts de mogelijkheid hulptroepen te ontbieden. Hiervoor zou in aanmerking kunnen komen de officier, die de jaarlijksche goederenzending begeleidt; maar deze is met zijn paar mannetjes zeker niet in staat den aanval der wilden te weerstaan. Zelfs is 't voor hem maar beter, dat hij nu niet in deze buurt komt, want ik vrees, dat hij eenvoudig in een hinderlaag zou vallen. Blijven alleen de Arewis als hulptroepen over. Welk een zwakke basis om daar een plan op te bouwen 1 Wel is waar zal de roepstem van den zoon van Te Atua in staat zijn hen in beweging te brengen, maar hoe lang zou het duren voordat zij hier waren? Mij dunkt op zijn minst een zestiental dagen en 't is zeer de vraag of wij zoolang zullen kunnen wachten. Toch is 't, hoezeer ik ook peins, de eenige uitkomst en ik wil er met Tioka over spreken. De inboorlingen in 136 deze oorden zijn niet bang voor lange zwerftochten en waar de Serapois na hun nederlaag wel vooreerst tot geen vijandelijke daden in staat zullen blijken, kan het zijn, dat mijn oproep succes zou hebben. 11 September. Ik heb met broeder Erard en met Tioka gesproken. Op zijn rustige en bedaarde wijze, stemde de zendeling direct toe, dat de toestand er niet rooskleurig uitzag. „Maar," zeide hij, „als de nood 't hoogst schijnt, is de redding nabij." Ik ben echter van zienswijze, dat een mensch niet bij de pakken moet neerzitten en dus nam ik Tioka apart. „Zou je kans zien, door het cordon der Totowis heen te komen en je volk te bereiken," vroeg ik hem. Tioka grijnsde eens. „Alléén wel," zeide hij, meer waarheidslievend dan vleiend, „als ik al mijn aandacht aan mijzelf kan besteden, dan geloof ik niet, dat die gele scharminkels mij tegen kunnen houden. En als 't niet gelukt, welnu..." Tioka is een moedige jongen en hij had allang in de gaten, hoe de omstandigheden hier waren. Misschien lukt het hem dan ook door te breken en dus vroeg ik hem, hoe hij er over dacht zijn stamgenooten op 't oorlogspad te brengen. „Als Te Atua 't ons beveelt," zeide bij eenvoudig. „Natuurlijk beveelt deze het," kon ik niet nalaten uit te vallen. „En 't zal jullie geen windeieren leggen," voegde ik er achter, hoewel zorg dragend wat deftiger taal te gebruiken. Het schijnt niet te loochenen, dat er haast bij de zaak is. Wij hebben toch reeds de risico een prooi van honger en dorst te worden. Om in een dag of acht de Arewis te bereiken is een kunststuk, maar om dezen in acht dagen hierheen te brengen bijna een onmogelijkheid. Ik ben echter vol goeden moed, het noodlot heeft het nu eenmaal zoo bestemd en wij moeten het aanvaarden. Vannacht zal dus de poging gewaagd worden. Lukt deze, dan breekt er voor ons naar alle waarschijnlijkheid een magere tijd aan, maar dan is er tenminste kans op ontzet en wordt het, zooals m het bekende verhaal: „Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?" Ik heb Atapoe, die heel gewillig is, op wacht geplaatst. Hij wordt daar geregeld door ons afgelost. Wij hebben een punt uitgezocht, van waaruit de smalle toegangsweg in z'n geheel kan overzien worden. Eén man, voldoende met geweer of pijl en boog gewapend, 137 kan daar een overmacht langen tijd tegen houden en waar mijn vuurwapen altijd bij de hand is, ben ik niet bevreesd voor overrompelingen. Echter geloof ik met, dat daarvoor eenig gevaar bestaat. De Totowis, listige lafaards als zij zijn, bepalen zich uitsluitend tot afwachten. Evenals zij mij eertijds in hun duistere gang wilden uitrooken, zoo hongeren zij thans ons gezelschap uit. De gastheer, die wij dan toch feitelijk in dit lastig parket hebben gebracht, laat niet de minste ontstemming merken en is even zacht en vriendelijk als ooit. Hij heeft mij alleen verzocht toezicht op den voorraad etenswaren te willen houden, omdat daarmee zeer bedachtzaam zal moeten worden omgegaan. Ik heb dus eens een inventaris opgemaakt en kom tot bedroevende resultaten. Al maken wij onze rantsoenen nog zoo gering, zoo zal