KAMERADEN Blz. 103. In den tuin, bij den gegraven vijver, vonden ze Mevrouw. KAMERADEN DOOR ELLA VËMOR (ANNIB VAN ÉSSEN—BOSCH) MET TEEKENINGEN VAN HENRI PIECK AMERSFOORT ~ VALKHOFF & Co. KI HOOFDSTUK I In de groote, hooge kamer zaten ze tegenover elkaar aan tafel, de beroemde ontdekkingsreiziger Helvort en zijn eenigste meisje Stella. Het eten was bijna afgeloopen, slordig stonden de schalen door elkaar op het vlekkerige tafellaken en net strekte Stella haar hand naar de fruitschaal om een sinaasappel te nemen, toen er hard aan de voordeur gebeld werd. „Een gekke tijd voor de bel/' zei Stella, „wat kan dat nu zijn/' „Ja — hoor eens Sabien is ook vlug, zeker nieuwsgierig wat dat wezen kan, net als wij," antwoordde haar vader. Even later ging de deur open en slofte Sabien, de spil van het huishouden, waar alles om draaide, binnen. Ze was omvangrijk genoeg, deze Sabien, zoo dik, dat ze maar langzaam vooruit kon komen, en daar ze nu, voor haar doen vreeselijk hard geloopen had, blies en hijgde ze als een locomotief die klaar staat om weg te rijden. „Hier" — bracht ze er uit — „de bode, een telegram voor mijnheer — gunst wat zal dat nou wezen." Vol belangstelling bleef ze er bij staan toen mijnheer Helvort het telegram opende en vlug den inhoud door keek. 8 „Wel allemenschen — dat is ook wat." „Wat dan vader — iets over de reis?" „Nou en of. Uit den Haag van 't Chineesche gezantschap — de pas ligt klaar en ik kan dadelijk weg — och — och — een week vroeger, wat een winst." „Maar och gorrie, dat kan toch niet, me lieve menschen — dadelijk," zei Sabien, hoofdschuddend. Maar Stella zei niets en knikte alleen, terwijl er een warm begrijpen in haar heldere oogen blonk. „O, wat een bof — wie had dat kunnen denken, nu gauw eens den trein nakijken/' hij stond op van tafel, vergat de sinaasappel en Stella volgde hem, Sabien achter latende met een verongelijkt en verbouwereerd gezicht. „Die mannen toch — o die mannen," mompelde ze en begon hoofdschuddend de tafel af te ruimen. Ondertusschen waren Stella en haar vader de breede, koud witte gang doorgeloopen, de trap op naar boven waar vaders studeerkamer was. Daar nam hij dadelijk een spoorboekje en viel neer in zijn armstoel, terwijl Stella zich op de armleuning daarvan zette. „Juist, dat zou gaan, de trein van zes vijf en dertig uit Paliseul, dus dat haal ik net als ik de vroegtram neem, en dan eens kijken, die aansluiting is goed, dan ben ik overmorgen tijdig in den Haag, dat klopt peuter." De „peuter", die heelemaal geen kleine peuter was, maar een groot, forsch meisje van veertien, met een fijn, schrander gezichtje, kort geknipte haren, een wat groote vastbesloten mond, en droomerige, bruine oogen; peuter schoof haar arm om vaders hals en zei alleen: „O vader, wat verlang je om te gaan, hè." „Ja — eigenlijk tegenover jou — natuurlijk als ik aan jou denk, kind, dat ik je hier alleen achter laat — och maar je weet niet hoè ik gehunkerd heb om weer weg te komen — denk eens aan, vier jaar heb ik 9 hier gezeten, vier jaar tusschen die groene heuvels, vier jaar — en al dien tijd heeft 't me getrokken, geroepen, Tibet, al dien tijd heb ik plannen gemaakt — en nu 't dan eindelijk toch gebeurd — och meiske, vergeef het je vader maar dat hij je alleen laat — ik kon 't heusch niet langer uithouden —" \; i. „Maar vader, ik begrijp 't toch best —**, ze was van de leuning afgegleden en stond nu voor hem, kloek en groot voor haar leeftijd, „ik begrijp toch best, dat je hier af en toe stikte, in dat lieve, snoezige Bouillon met altijd dezelfde burcht van onze brave Gottfried om je te bewaken — o, ik wou zelf zoo graag mee, als ik maar mee kon." „Die tijd komt ook — Stella — wacht maar, nog IO een jaar of vier, drie misschien, kind je lijkt me zoo geschikt, zoo geboren voor dat leven van vrijheid en ontberingen." „Omdat ik je dochter ben hè?" „Ja, dat zit je ingeboren, en de dag zal best nog eens komen, dat we er samen op uit trekken." „Was het maar zoover." Ze waren allebei even stil, mijnheer Helvort zocht wat in zijn papieren en Stella liep naar 't open haardje dat flauw brandde en rakelde het vuur wat op. „Dan is het nu ineens de laatste avond, zeg vader," zei ze. „Ja kind — maar 't moest toch komen hè, een beetje vroeger, een beetje later '— en laten we er nu nog echt van genieten — eens kijken, of ik nog wat te doen heb, iets wat moet — ja regeling met Sabien over geld en zoo, en nu is Oom Jacob er natuurlijk ook nog niet, dus daar moet ik aan schrijven, die zou volgende week pas komen." „Dat is vroeg genoeg vader, ik verlang niks naar oom Jacob." „En je kent hem niet eens." „Juist daarom — misschien vind ik hem wel heel akelig." „O een type is het zeker — die oudoom van je, och maar hij is niet kwaad hoor als je hem goed kent'— en in ieder geval heb jij hier dan toch iemand om mee te praten — nou ja, ik geef toe, dat er voor een meisje van veertien wel vroolijker gezelschap is te bedenken dan een oom van bij de zestig, maar ik wist nu eenmaal niemand anders en van vreemden heb ik schoon genoeg — en als je de keus hebt kan je beter een lastige man als een lastige vrouw om je heen hebben — heusch!" „Zijn je koffers nou eigenlijk al gepakt?" „Koffers? Wat ik hier heb is zoo gepakt en de rest koop ik onderweg, nee dat lukt best." «Homrannii II "Zeg vader, zullen we dan samen op de kaart nog eens precies de reis nagaan, hè ja, dan kan ik je in gedachten volgen." Even later hingen ze naast elkaar over het groote bureau, de boeken en papieren rommel was wat op zijde geduwd en aandachtig volgde Stella vaders hand, die met een potlood aanwees. Stella Helvort's leven was van het begin af aan heel anders geweest dan van andere kinderen. Haar moeder was een Belgische, een kleine, levendige vrouw, en haar vader, een Hollander, die al op jeugdige leeftijd veel van zich had doen spreken door zijn onversaagden moed, zijn groote wetenschappelijke kennis en zijn reizen naar de onbekende gebieden der aarde. Toen hij echter met het teere Belgische vrouwtje getrouwd was, had hij zijn reizen eraan gegeven en zich aan wetenschappelijke studiën gewijd, en ze waren in het oude stadje Bouillon gaan wonen. Toen Stella vier jaar oud was, stierf haar moeder, en werd het leven tusschen de begroeide heuvels van Bouillon den koenen reiziger te benauwd. Hij liet Stella over aan de zorgen van een kinderjuffrouw, terwijl Sabien, die toen nog lang niet zoo dik en hijgerig was, voor de huishouding zorgde. Zes jaar lang maakte hij met tusschenpoozen belangrijke reizen, waar veel over gesproken werd. Op een van de keeren dat hij onverwacht thuis kwam bemerkte hij dat de juffrouw zijn kleine meisje schandelijk verwaarloosde en zich daarbij heel wat toegeëigend had. Sabien's verhalen waren daarbij ook welsprekend genoeg, en daarna had hij voor goed den schrik van kinderjuffrouwen en zorgde Sabien voor Stella. Toen ze tien jaar oud was, besloot hij er voorloopig zijn reizen aan te geven, het kleine meisje zag er zoo vereenzaamd uit en het leek zoo'n triest leventje voor haar in het groote, oude huis, dat hij 't niet meer over zijn hart kon verkrijgen om haar alleen te laten. 12 Voor Stella werden het vier gelukkige jaren, waarin ze voor het eerst werkelijk ging houden van iemand, waarin haar vader haar vriend en haar speelkameraad werd èn haar held. In die jaren ook ontwaakte het plan van die twee om later samen op reis te gaan, en het was moeilijk te zeggen wie zich grooter illusies maakte, de vader of de dochter. „Als je groot bent, dan —kon vader zeggen en Stella verzuchtte „o, het duurt zoo lang eer ik groot ben." Och ja, het duurde ook wel wat al te lang voor mijnheer Helvort om te wachten op dien tijd. Het was waar, wat Stella tegen hem gezegd had, „dat ze wel wist dat hij af en toe bijna stikte tusschen de lieve, groene heuvels," dat het verlangen naar de barre, onbekende eenzaamheid, naar het verre vreemde land, hem te zwaar werd — en toen er een aanbieding kwam van een vereeniging die hem de gelden beschikbaar stelde om een reis naar het onherbergzame Tibet te ondernemen, toen kon hij dit niet afslaan, en zoo gebeurde het weer, dat hij Stella verlaten moest om een gevaarvolle reis te ondernemen. Maar haar alleen laten bij Sabien en Emile, den ouden tuinbaas, nee dat kon hij toch niet. En toen hij hoorde van een oom van hem, een gepensionneerd kapitein in Holland, die in geldelijke moeilijkheden zat en reeds jaren weduwnaar was, had hij hem gevraagd om tijdelijk in Bouillon te komen en Stella gezelschap te houden. Oom Jacob had dit aanbod met beide handen aangegrepen en een langen brief geschreven waaruit wel bleek hoe ernstig hij zijn taak opvatte en hoe zwaar hij de verantwoordelijkheid voelde. „Dus je ziet, peuter van dien kant is het onmogelijk om Tibet binnen te komen, ik dacht dus maar zoo te gaan, lukt dat niet, dan een andere weg, maar komen zal ik er." 13 „Ja — en terugkomen ook, hè vader?" Hij zag even neer op het meisjeshoofdje dat zoo diep over de kaart was gebogen, hij dacht aan al de gevaren die hem wachtten, aan de loodrechte rotswanden die hij zou moeten beklimmen, de sneeuwlawines die hem bedreigden, aan de barre stilte der eindelooze gletschers, aan de bedreiging van vijandige volksstammen — toen zei hij zacht: „Ja kind — terugkomen ook, als dat zoo wezen mag." Haastig hief Stella haar hoofd op en zag haar vader aan, o ze wist wel van al de gevaren, ze had zooveel verhalen gehoord waarin haar vader maar nauwelijks aan den dood was ontsnapt, en toch was er altijd uitredding gekomen, lawines waren neergestort net als hij voorbij was, in een gevecht met roovers had hij altijd de overwinning behaald, als de voedselvoorraad op was en ze een wissen hongerdood tegemoet moesten zien, ontdekten ze juist een dorpje waar ze weer van alles in konden slaan, zoo scheen het wel of vader altijd beschermd en geholpen werd, en daar hadden zij beiden ook eigenlijk een vast vertrouwen in. Stella zei wel eens half uit de grap, half in ernst: „Ik geloof, dat onze lieve Heer het wel prettig vindt dat je zoo je best doet om zijn heele aarde te leeren kennen, en dat Hij je daarom helpt." En vader's antwoord was toen geweest „Ik weet 't niet kind — maar ik weet wel, dat het een feit is, dat ik me nooit alleen en verlaten voel, niet in de diepste wildernis en dat ik, ook al schijnt alles verkeerd te loopen, toch het vertrouwen heb dat er uitredding komt. En dat geeft je zoo'n wonderlijke kracht en moed." „Je bent toch niet bang vader — hè?" vroeg ze nu en er was ineens onrust in haar oogen. „Nee kind — bang — als er niet al die onbekende 14 gevaren waren, dan zou 't me misschien niet zoo onweerstaanbaar trekken, maar ik zal ook nu wel weer de kracht krijgen om me er door te slaan/' „Natuurlijk vader." Op dat oogenblik ging de deur open en kwam Sabien binnen met de thee. Die avondthee was een „En —hoe denkt u er nou nog over?" vroeg Sabien, toen ze het theeblad neer had gezet. „Wat bedoel je Sabien?" vroeg mijnheer Helvort, met een verstolen glimlach om zijn mond. De meestal brommerige, in haar hart doodgoede Sabien, vermaakte hem altijd, en hij liet haar maar goedig bazen over hem en nam het maar niet al te nauw als haar toon eens niet al te veel overvloeide van eerbied. „Nou natuurlijk, of u nog gaat?" Hollandsche gewoonte waarvan mijnheer Helvort niet afstapte, al woonde hij al jarenlang in het buitenland. „Ja, waar moet ik 't blad nou neerzetten," zei Sabien, ,,'t heele bureau is vol met dien kaartenrommel." „O, zet maar op 't tabouretje, daar Sabien, bij het haardje," zei Stella. 15 „Ja, zeker doe ik dat." „Maar toch niet morgen ineens." „Ja, toch wel morgen ineens." „Och lieve goeie man, dat gaat toch niet, hoe kan dat nou zoo op stel en sprong en als die vreemde mijnheer komt, dan bent u er niet, en we kennen hem geen van allen." „O, dat leert gauw genoeg aan." „Hoort u eens, als u mijn raad had opgevolgd, dan had u er geen vreemden ingehaald, we hebben 't nou Zoolang onder ons goed gemaakt, en ik begrijp niet wat we nou met zoo'n vreemde bedil-al moeten uitvoeren." „En als ik je nu zeg, dat mijn oom een heel vriendelijk mensch is, die heelemaal geen bedil-al is, en die het Stella alleen maar wat gezellig wil maken." „O, Stella heeft 't best bij ons, wie heeft haar van klein kind af aan gekend, Sabien, wie heeft haar d'r pap gevoerd, d'rin haar bedje gelegd, 'savondsd'r —". „Ja, je bent een goeie, beste Sabien voor haar geweest," brak mijnheer Helvort het relaas van al haar voortreffelijkheden af, dat hij al van vroeger kende, „maar ik moet nog een heeleboel klaar maken vanavond en ik heb weinig tijd." „Dus — u gaat dan tóch?" „Ja, tóch. En straks zal ik nog wel even alles regelen met jou en Emile hoor." „O Emile kan u er wel buiten houden, die kan zijn hoofd toch niet bij ingewikkelde dingen bewaren." „Nou best dan, dag Sabien, tot straks hoor." Toen de deur een weinig hardhandig achter Sabien dicht viel, zagen vader en dochter elkaar lachend aan. „Dat noem je afpoeieren," zei vader. „En zullen we samen nu onze thee bij 't haardje opdrinken?" „Hè ja, daar zullen we nog een half uurtje voor nemen, en dan moet ik opschieten." i6 Terwijl Stella theeschonk, geknield voor het tabouretje, pookte vader 't vuur op, zoodat de vlammen ineens wild oplaaiden en Stella's figuurtje door een wonderlijken gloed omgeven was. Hij keek naar haar terwijl ze zoo rustig bezig was en dacht met pijn in zijn hart wat een eenzame, stille tijd ze nu krijgen zou. Want och, die oom Jacob, hij kende hem eigenlijk zoo weinig, en of hij nu wel heelemaal in Stella's smaak zou vallen, dat was te betwijfelen. En toch liet hij haar hier alleen, uit vrije beweging, toch was die roepstem naar het onbekende sterker, dan zijn liefde voor haar. Ze moesten toch even ernstig spreken samen, dacht hij, hij moest het haar toch duidelijk maken, dat het niet anders kon. Toen ze naast hem zat, op een kussen en ze stilzwijgend hun thee hadden uitgedronken, zei Stella: „Ik moet er eigenlijk maar niet aan denken, dat 't nu de laatste avond is, vader —we moeten eigenlijk maar net doen of 't gewoon is, hè?" „Nee meiske — dat moeten we niet doen. We moeten de dingen immers altijd moedig onder de oogen kunnen zien, geen verstoppertje spelen — en ik wilde juist zoo graag nog eens met je praten." „O — ja vader — wat dan?" „Ik zat daarnet te bedenken, dat het zoo wreed leek om jou hier alleen te laten." Hij zag een floers over haar oogen komen, even beefden haar lippen, en stil strekte ze haar hand naar hem uit. „Ik heb jou alleen maar hè," zei ze, en toen werd het hem zelf bijna te machtig, juist omdat ze zoo stilletjes, zonder veel woorden of smeekbeden om te blijven, haar verdriet uitte, en ze was toch eigenlijk nog maar zoo'n klein meiske, al toonde ze groot en flink. „Je zal misschien wel eens denken Stella," begon hij moeilijk, omdat hij een trilling in zijn stem over- 17 winnen moest, „dat je 't niet begrijpt, dat je vader je zoo alleen laat — en dan denk je natuurlijk, net als je zei daarnet — het verlangen is hem te sterk geworden, hij stikte hier — en het is heel lief van je om dat zoo te kunnen begrijpen —", even zweeg hij en staarde in den gloed van de wapperende vlammen. Zonder iets te Zeggen zag Stella haar vader aan. Toen ging hij langzaam voort: „Maar dat is het toch niet alleen kind —niet alleen — soms zijn er dingen, die sterker en grooter zijn, dan al het andere in een menschenleven, iets waar je aan gehoorzamen moét, of je wilt of niet, en dat is als God je een roeping gegeven heeft — dan moet daar alles voor zwichten — en zelf begrijp je 't niet en de menschen begrijpen 't niet — maar je hebt te gehoorzamen daaraan — er is geen keus/* Stella zei nog niets, maar schoof dichter naar haar vader toe, zoodat haar hoofd tegen zijn knie leunde. „Ik heb het al die jaren zoo geprobeerd om bij je te blijven, omdat ik dat voelde als mijn plicht, mijn gewone, menschelijke plicht — maar die andere plicht is grooter, die heeft me niet met rust gelaten —kan je het een beetje begrijpen, peuter?" „Misschien wel een beetje, vader — en als je weg bent zal ik er altijd aan denken wat je nu gezegd hebt." En toen zaten ze nog een poosje stil bij elkaar, terwijl de vlammen sputterden en knetterden. „Daar is Terry," zei vader toen. Stella sprong op en deed de deur open voor haar hond, een Hollandsche herder, die met ontstuimige vreugde tegen haar opsprong. „Waar ben je zoolang geweest stouterik," zei ze. „Ter, kom eens bij de baas", riep vader, en dadelijk schoof de hond vertrouwelijk zijn pooten over de knieën van den baas en begon zijn hand te likken. „Foei — nou van avond mag 't dan — zal je goed Kameraden. 2 i8 op 't vrouwtje passen Ter, als de baas weg is?" Als begreep hij wat er gezegd werd begon de hond zacht en eenigszins treurig te kwispelen en zag den baas trouwhartig aan. In Terry's oogen lag zijn heele trouwe hondenziel te lezen, zijn hondenziel die maar twee menschen op de wereld kende, den baas, en bovenal 't vrouwtje. „En haar gezelschap houden Ter, en niet veel alleen uitgaan, hoor je." Terry hoorde het en ging als bewijs daarvan vlak bij het vrouwtje zitten, en keek haar aan alsof hij zeggen wilde — vertrouw maar op mij. „Kom, nu moet ik eens opschieten — en jij gaat nu naar bed, peuter." „Mag ik je niet helpen vader — voor den laatsten avond?" „Och kindje er is niets te helpen, ik moet wat brieven schrijven — en dan nog met Sabien praten — en morgen breng je me toch naar de tram hè, dus dan moet je vroeg op." „Natuurlijk breng ik je weg — weet je wat, ik zal den koffer die op je slaapkamer staat pakken, mag ik dat doen, ik weet best wat je meenemen wilt." „Ja, als je dat doen wilt." Om tien uur was ze er mee klaar en kwam bij haar vader, die nog druk zat te schrijven, om hem goeden nacht te zeggen. Hij trok haar even op zijn knie, of ze nog een klein meisje was. „Nacht mijn moedige, flinke dochter," zei hij. En toen smolten ineens al de moed en de flinkheid weg voor die woorden, en verborg ze snikkend haar hoofd aan zijn borst. Toen wist ze nog maar één ding. „O vader, vader, ik. zal je zoo missen." HOOFDSTUK II Toen Stella op haar kamertje kwam; 't was maar een kaal doodeenvoudig kamertje, met een zwart ijzeren ledikant, een waschtafel op hooge pooten, een kastje en een stoel; voelde ze zich niets tevreden over zichzelf, O, dat ze nu toch was gaan huilen, terwijl ze zich Zoo had voorgenomen om vaders laatsten avond door geen tranen te bederven, en nog wel juist toen vader zei dat ze moedig en flink was. 't Was zoo heerlijk geweest, dat hij dat zei, en nu verdiende ze 't niet eens, dat hij zoo over haar dacht. Langzaam begon ze zich uit te kleeden, de oogen in het was-bleeke gezichtje waren rood omrand en af en toe welden er nieuwe tranen. Ze was ook zoo moe, ze had een gevoel of ze 't niet uit zou kunnen houden zonder vader. Toen ze klaar was en ze de tranen van haar gezicht had afgedroogd, ging ze even op den rand van haar bed zitten en las zich zelf de les. Als vader zegt, dat ik flink ben, moet ik 't toch zijn, 't helpt niets of ik huil, want 't gebeurd toch, dat vader weggaat, en als ik later meega moet ik ook vreeselijk veel moeilijks kunnen dragen, dus dan moet ik nu ook niet zeuren. Heb je 't begrepen Stella Helvort, die tranen zijn voor niks goed, die hooren niet bij je —. 20 En met die gedachte deed ze het licht uit, stapte haar bed in en moe als ze was, sliep ze heel gauw in. Den volgenden morgen toen 't nog donker was, werd ze al gewekt door Sabien. „Kom Stella, 't is half zeven, je moet je vader, die op stel en sprong weggaat, naar de tram brengen, maar als je nog erg slaperig bent, liefie, zal ik wel even met hem meeïoopen hoor." Hoewel 't neele maal geen ochtend was om vroolijk te zijn, schoot Stella toch even in den lach, omdat ze vader al op weg zag met dikke Sabien. „Nou kind, 't is om jou dat ik 't zeg, niet dat ik zin heb om er zoo bij nacht en ontij op uit te draven, en me uitlachen staat je niet netjes." „Nee lieve Sabbie, je bent wel een echte snoes hoor, maar ik sta heusch op." Sabien verliet de kamer, tevredengesteld door die vriendelijke woorden. 't Werd niet bepaald een gezellig ontbijt in de eetkamer waar de kachel nog maar flauwtjes brandde, het licht aan was, en de warme thee het eenige behaaglijke was. Maar vader merkte het niet. In zijn oogen was een stille vreugde, slechts getemperd omdat er zoo'n bleek, betrokken meisjessnuitje tegenover hem aan tafel zat. „Je treft 't niet met 't weer, vader." „Nee, mistig, druilerig, maar wat geeft dat nou peuter, 't is geen plezierreisje." Ze wisselden maar wat onbelangrijke woorden, het ernstige was gisterenavond uitgepraat en nu moesten ze zich alle twee nog flink door dat laatste half uurtje heen slaan. „Zeg vader, Sabien zei dat zij je wel weg zou brengen, als ik in bed bleef." Vader lachte luid op: „Die goeie ziel, ze voelt 21 zich toch wel een klein beetje, dat ze denkt jouw plaats in te kunnen nemen." „Dat gaat toch zoo gemakkelijk niet, hè vader?" „Nee kind, door niemand niet." Het waren maar een paar eenvoudige woordjes geweest, maar ze bevatten warmte en kracht genoeg om Stella door de eerste moeilijke dagen heen te helpen. Het ontbijt was verorberd, en vader liep naar de keuken om Sabien en Emile goeden dag te zeggen. Hij vond ze aan de keukentafel, Sabien breeduit met de ellebogen op tafel, Emile nietig en onderworpen tegenover haar. Ze waren blijkbaar in een druk gesprek en zwegen toen mijnheer Helvort binnen kwam. „Nou Sabien, ik ga weg hoor, zullen jullie alle twee goed op mijn meisje passen?" „Mijnheer," zei Sabien met de hand op haar hart, „u kent Sabien, u kent haar jaren en jaren, en u weet —" „Natuurlijk, natuurlijk." „En als ik ook wat zeggen mag mijnheer," viel Emile bij, „'t zal aan mij niet leggen, mijnheer, als Ze het niet goed heeft." „Wat ik dan ook nog even wou vragen, dus mijnheer blijft er bij, dat die oom Jacob hier intrekt —" begon Sabien opnieuw. „Zeker, dat is afgesproken, hè." „En als 't nou een onschikkelijk mensch is?" „Dan schik jij maar wat Sabien." Sabien's gezicht was veelzeggender, dan haar gebruikelijke woordenstroom en daar die blijkbaar op losbarsten stond, haastte mijnheer Helvort zich om haar en Emile hartelijk de hand te drukken en te maken, dat hij weg kwam. In de gang stonden Stella en Terry hem al op te wachten. Terry was uitgelaten om het onverwachte 22 vroege uitgangetje, maar het vrouwtje stond stilletjes in een hoek en had niet heel veel praats. „Heb je 't koud, kind?" „Ja vader, die nare mist hè." Toen ze naast elkaar door de schemerige straten van Bouillon liepen en zt zoo niets meer zei, en alleen haar handje stijf-vast om zijn arm geknepen was, had haar vader ineens het gevoel dat hij haar zoo niet achter kon laten, zoo'n eenzame peuter. Zou ik haar meenemen naar den Haag, en haar daar aan oom Jacob overdragen, dacht hij een oogenblik, maar het was daar nu te laat voor, en 't bleef trouwens maar uitstel, 't afscheid moest toch komen. „Wat doe je van ochtend kind, heb je 't een of ander?" „Ja, monsieur Claudien toch, taalles en geschiedenis." „Dat is waar ook." En toen liepen ze weer zwijgend verder in den klammen mist, door het slaperige stadje tot ze het tramstation bereikten. „Nog maar vijf minuten, kijk mijn koffer staat er al." „Ja — zeg vader, schrijf je zooveel als kan — ook als je in Tibet bent, hè?" „Ik beloof 't je hoor, als er maar even gelegenheid is, en denk maar veel aan me, zal je?" De tram stoomde binnen, er waren maar weinig reizigers, maar Stella en haar vader trokken toch de aandacht. „Nou kind,"... een paar armen werden om zijn hals geslagen, een koud gezichtje was voor eenige oogenblikken vlak bij 't zijne, alles danste in een nevel voor zijn oogen en het leek bijna onmogelijk van haar weg te gaan, 't kon immers voor 't laatst wezen — als hij nooit terugkeerde, wat moest zij dan ...? Nog eenmaal drukte hij haar tegen zich aan — toen 23 wendde hij zich haastig om en zonder verder een woord stapte hij de tram in, die gereed stond om weg te rijden. Er zouden heel wat nieuwe indrukken moeten komen om 't beeld voor hem uit te wissen van het eenzame meisjesfiguurtje op 't triest-schemerig tramperron met de trouwe hond naast haar — en later het witte zakdoekje, dat onvermoeid zwaaide en wapperde tot de tram heelemaal niet meer te zien was. Met den zakdoek, die vader uitgewuifd had, veegde Stella haar oogen af, ze beet zich op de lippen om het beven ervan in bedwang te houden, en met een 24 doffen klank in haar stem zeize: „Kom maar mee Ter, t baasje is weg." En als begreep de hond haar, keek hij met zijn altijd zwaarmoedige bruine oogen haar aan en sprong met, zooals gewoonlijk wanneer ze hem vroeg om mee te gaan. Langzaam keerden ze toen naar huis terug. In de eetkamer had Sabien den ontbijtboel al weggeruimd, de kachel brandde nu al wat beter door, en Stella schoof er een van de hooge, rechte stoelen vlak bij en ging zitten. Ze was zoo koud of ze nooit meer warm kon worden, haar gewoonlijk niet heel kleurig gezichtje zag blauw wit, en ze strekte haar handen uit naar de kachel. J^y» d*e altijd van regelmaat in zijn levenswijze hield en een uur vroeger dan gewoonlijk op was geweest, ging behagelijk languit liggen om de schade in te halen. Hè, die warmte was lekker — dat deed goed. Nou was 't toch ineens gebeurd waar ze al zoolang tegenop had gezien — nou was vader weg — gek dat kon ze maar niet begrijpen, dat ze hem nu wel misschien een paar jaar niet zien zou — één jaar was al zoo vreeselijk lang — en dan twee — 't zou nooit omkomen hier in dat stille, groote huis — in dat oude Bouillon. En toch had ze hier niet vandaan gewild, zooals vader eerst had voorgesteld, naar een Hollandsche kostschool — nee, dat was gruwelijk geweest, hier had ze toch nog het huis en den tuin en de bergen, en de Semois, en dat vreemde Holland waar de menschen zeker wel vreeselijk saai en stijf zouden Zijn, dat trok haar niets. Nu nam ze toch maar liever dien oom Jacob voor lief, dat moest nu eenmaal. Gelukkig, dat ze nog een week alleen voor zich had en hij dus niet zoo dadelijk vaders plaats zou innemen. 25 Vader ... ze zag ineens weer zijn gezicht met de sterke, forsche trekken en de vriendelijke oogen, den mond die altijd een glimlach scheen te willen verbergen — haar vader — en ineens kon ze 't niet meer houden — snikte ze het uit, onbeheerscht, wild, ze hield zoo van hem, en hij was weggegaan om ieder oogenblik gevaren te moeten overwinnen, en zij moest hier maar blijven — en afwachten of hij ooit terugkomen zou. Ze kon 't niet — ze kon niet. Een zacht stootje tegen haar arm, twee pooten die op haar schoot schoven en een hondentong die haar hand likte ... door haar tranen heen zag ze den ruigen hondensnoet vlak bij haar gezicht. Ze sloeg de armen om hem heen, legde haar hoofd op zijn kop en zoo huilde ze uit, terwijl Terry roerloos zitten bleef, en alleen af en toe haar hand likte, iets wat anders heel streng verboden was, maar nu wonderlijk goed en vertroostend was. „Och honnie, honnie, nou is ons baasje heusch weg," snikte ze. En Terry zuchtte op zijn zwaarmoedige hondenmanier en likte het handje nog maar eens dat op zijn poot lag. Toen de kamerdeur openging boog ze zich diep over Terry heen. „Zoo," zei Sabien, „zit je daar zoo alleen, schaap, ik dacht juist, waar blijft dat kind nou toch, ik heb nog een lekker warm bakkie koffie voor je in de keuken," ze kwam naderbij, keek eens bedenkelijk naar het gebogen gezichtje dat er verdacht vlammerig uitzag en bleef met de handen in haar zij staan naast Stella. „Dus, dat moet ik nou aanzien hè, dat je hier in je eentje zit te huilen, en dat die ongelukkige hond je troosten moet, maar liefie je hebt toch je Sabien nog, je bent toch niet alleen op de wereld, en dan 26 moet je toch ook Emile niet vergeten, al is 't ie nou wat sullig, hij meent 't best met je kind." Stella zag op en door haar tranen heen brak een flauwe glimlach. „Wel ja, dat is beter," ging Sabien voort, „dat zie ik liever, lach maar liever kind, daar ben je jong voor, en dat je vader nou een beetje naar die vreemde landen gaat, gossie is dat nou zoo erg, andere vaders gaan ook wel eens reizen maken, en 't is nou eenmaal zijn vak hè, en je zal zien, voor je 't weet is hij weerom." Hoewel Stella daar nog niet zoo heel erg van overtuigd was, knikte ze toch maar. „Je bent een beste hoor Sabien," zei ze. „Zie je wel, als Sabien maar komt hè, dan kan je wel weer lachen, ga nou er eens mee met me naar de keuken, daar is 't heel wat beter dan hier. En weet je wat ik vanmiddag doen zal — nou wat denk je? Pannekoeken zal ik voor je bakken, daar hou je toch Zoo van?" „Nou," zei Stella gehoorzaam. Ze had wel 't gevoel of ze geen stukje door haar keel zou kunnen krijgen, maar die goeierd van een Sabien sloofde zich zoo uit en als het niet zoo'n nare dag was, zou ze ook heel veel pret hebben gehad om haar troostpannekoeken. In de keuken was het ook heusch veel gezelliger. Het was er behagelijk warm, het rook er naar koffie en Emile zat in een oude rieten stoel genoeglijk zijn morgenpijp te rooken. „Nou Emile," begon Sabien dadelijk beredderig, „nou moet je niet aldoor aan die pijp zitten te zuigen, 't is nou beter als je je best doet dat kind wat op te vroolijken." „Jawel," zei Emile en legde gehoorzaam zijn pijp neer, „jawel, 't is een kwaje dag, dat is 't." Stella ging bij de keukentafel zitten en keek vol 37 afwachting naar Emile, wel.heel benieuwd waarin zijn pogingen om haar op te vroolijken zouden bestaan. „Ik zeg altijd maar, afscheid en van die dingen, dat most er niet wezen. Toen mijn vader, die op Indië voer, wegging op zijn laatste reis, hij is nooit weerom gekomen weet je, omdat hij de koorts kreeg en daar bleef hij in, toen zeit ie zoo tegen me: „Emile, mijn jongen, je moet altijd maar denken, eens moet het de laatste keer zijn hè." En gelijk heeft hij gehad ook, ze noemen zooiets wel eens voorgevoel zie je. Want zoo waar als ik leef, ik heb hem nooit meer gezien. Dat is sterk wat!" „Ja," zei Stella. „Je bent een oude ezel Emile. Moet je daar nou dat kind mee opvroolijken. 't Kan ons toch zeker niks schelen wat er met dien vader van jou gebeurde." Maar Emile was veel te veel vervuld van zijn eigen verhaal om zich iets van Sabien's woorden aan te trekken. „Zooals ik dan zei, hij kwam niet terug," ging hij voort. „Als je nou je mond niet houdt, ga je mijn keuken uit, hoor je," riep Sabien, die zich hoe langer hoe meer opwond over zoo'n suffert van een vent. „Maar je zei zelf, dat ik er eens wat vertellen moest." „Och wat. Luister maar niet naar hem, Stella. Wil je nog koffie kind?" „Graag Sabien." Emile die als een gestrafte jongen zijn mond niet meer open dorst te doen, nam zijn dierbaar pijpje maar weer op. 't Was even stil in de groote keuken, Sabien scharrelde wat bij 't fornuis, Stella roerde haar koffie en Emile blies dikke rookwolken uit. 28 „Wat mij nou 't meeste dwars zit —," barstte toen Sabien ineens uit, met zoo'n nauwelijks bedwongen heftigheid, dat Emile en Stella ervan opschrikten. . „Nou, wat dan?" vroeg Stella. „Dat is die sinjeur, die vreemde snoeshaan, die hier zijn neus in onze huishouding komt steken." „O, oom Jacob bedoel je." „Zeker, oom Jacob, die bedoel ik. Je vader is een best mensch Stella, maar wat hem in 's hemelsnaam bezielde, om dien man hier te halen, dat snap ik niet. Ik heb alles gedaan om 't hem uit 't hoofd te praten, geloof dat maar, en dan zei hij, 't is voor Stella, voor de gezelligheid. En nou vraag ik je wat zoo'n oom Jacob nou voor gezelligheid kan aanbrengen, terwijl ze ons toch heeft. Zie je kind, dat was nou werkelijk een knauw voor je Sabien, om bij een vreemd achtergesteld te worden, en Emile voelt 't net zoo goed, al Zegt hij niet veel." „Maar misschien is het een verbazend aardige man," opperde Stella, die vader nu niet wilde afvallen. „Aardig? Je zegt aardig? Een man die op die manier iemands huis komt binnenvallen, die kan niet aardig zijn. Groote gunst Emile zeg jij nou ook eens wat." „Ik zeg, dat 't een bemoeial is, en dat soort deugt niet, en van mijn tuin zal hij afblijven." Er was geen beter middel mogelijk om Stella op te vroolijken dan de boosheid van Emile. Dat was zooiets volkomen onschadelijks en onzinnigs, dat ze in lachen uitbarstte. Emile was tuinman en huisknecht, jawel, en als huisknecht deed hij bijzondere goede diensten met in zijn krakenden stoel te zitten en terooken,afentoe gaf Sabien hem dan wel iets te doen, wat hij onhoorbaar-mopperend volbracht, als tuinman bestond zijn werk erin bij goed weer de paden door te kuieren, 29 en bij heel bijzondere gelegenheden de hark te hanteeren. Verwilderde de tuin wat al te erg, dan huurden ze een jongen kerel uit Bouillon, die er een paar dagen hard in werkte, natuurlijk onder leiding van Emile. Verder was hij het goedigste mannetje dat er bestond en bepaald onmisbaar voor Sabien, om er haar booze luimen op bot te vieren. Maar zelfs dat kon hem niet uit zijn hoekje verjagen. Hij trok zich Stella's vroolijkheid ook niet aan en mopperde door, „zoo iemand deugt niet, let op wat ik zeg." „Maar je hebt toch heelemaal geen last van hem Sabien," poogde Stella nu haar te troosten, de groote, dikke vrouw stond met een ongelukkig gezicht voor zich uit te staren. „Dat staat nog te bezien, ik moet hem toch zeker bedienen niet? En 't huishoudgeld moet ik aan hem vragen van je pa, nou ik vraag niks graag iets aan Zoo'n vreemden indringer." Op dat oogenblik klonk de voordeurbel. „Zeker monsieur Claudien al," zei Stella» „Zou 't dan al zoo laat wezen." „Nou ik doe wel open. Tobben jullie maar niet te veel over dien armen oom Jacob hoor," met die woorden verliet Stella de keuken. HOOFDSTUK III Monsieur Claudien, was een drukke, levendige Belg met een opgestreken snorretje, zwarte kleine oogjes en golvende haren. Sinds een jaar, toen Stella de lagere school had afgeloopen, had hij haar verdere opleiding in handen gekregen, en hoewel hij haar voor geen examens moest klaar maken en geen vast programma volgde, had mijnheer Helvort toch wel besproken in welke vakken hij zijn meisje bij voorkeur zag opgeleid. Hoewel monsieur Claudien altijd de vriendelijkheid zelve was, had Stella toch een uitgesproken hekel aan hem. Ze kreeg nooit standjes, hij prees haar meestal uitbundig, maar ze kon zijn omhaal van woorden niet uitstaan, het Hollandsche in haar karakter kwam op tegen de heftigheid, de overdrijving van den Belg. Maar er was nu eenmaal niemand anders in Bouillon om haar les te geven, dus schikte ze zich in het onvermijdelijke. Nauwelijks zaten ze tegenover elkaar aan de tafel in de leerkamer of hij begon: „En nu is je papa dan toch zoo ineens weg, je zal wel zeggen hoe ik dat weet, maar mijn nicht was ook aan het tramstation en die begreep het omdat hij zoo afscheid nam. En vertel me eens hoe dat nu zoo gekomen is, dat onverwachte vertrek?" Even trok er onwil over Stella's gezichtje, die 3i opdringerige nieuwsgierigheid hinderde haar verbazend, en zoo kort mogelijk zei ze: „O, 't kwam beter uit." „Zoo, op wat voor manier als ik vragen mag?" ,Ja, dat weet ik heusch zelf ook niet, monsieur Claudien. Wat hebben we vanochtend ook weer voor les?" „Dat is geschiedenis eerst. En wanneer wist je papa het eigenlijk?" „Gisteren avond." „Och, och, dus zoo ineens?" Maar Stella antwoordde niet meer, ze boog zich over haar boek heen en bladerde er in. „Wel een heel ding anders voor zoo'n meisje als jij hè?" ging monsieur Claudien onverstoorbaar voort. Als er iets onverdragelijk was, dan was het 't medelijden van monsieur Claudien, en met een glimlach schudde Stella het hoofd. „Wel nee, ik vond 't heerlijk voor vader." „Nou ja, maar voor jou." „Ja, voor mij ook!" 't kwam er zoo bits uit, dat monsieur nu maar zijn mond hield en voor de zooveelste maal dacht, dat Stella een vreemd meisje was. Het kostte Stella heel wat moeite om dien ochtend haar hoofd bij de lessen te houden, en toen monsieur om twaalf uur wegging had ze hoofdpijn. Ze had verlangd naar het einde van de les, maar toen ze alleen in de breede, wit marmeren gang stond, dacht ze mistroostig, „wat nu?" Het was 't uurtje dat ze vader op zijn studeerkamer opzocht, hem uit zijn werk haalde en ze samen wat om gingen loopen. Werktuigelijk liep ze de trap op — toch maar naar vaders kamer gaan. Op den drempel van de deur bleef ze staan en zag de kamer rond. Alles was zooals gisterenavond, 't vuile theegoed stond er 32 zelfs nog. Natuurlijk, 't was ook altijd haar werk geweest, om hier op te ruimen. De kaarten lagen nog uitgespreid op het bureau, 't lage bankje stond vlak naast den luie-stoel van vader. Daar hadden ze nu gisterenavond samen gezeten . ♦ ♦ Er brandde geen vuur meer in 't haardje. Werktuigelijk begon ze op te ruimen. Ze zou vragen of Sabien 't haardje hier toch aan wilde leggen, ze moest toch één plekje in huis hebben waarheen ze gaan kon ■— en ze wilde het hier altijd gezellig maken alsof vader ieder oogenblik kon terugkomen. Eéns zou dat toch gebeuren en het kon wel onverwacht zijn. Dan moest vader zijn kamer toch gezellig vinden. Het was immers een doel, een ambitie voor haar, ze had zoo het gevoel of ze toch wat voor vader deed. Alles was nu zoo leeg geworden in haar leven en die leegte moest ze op een of andere manier vullen. De kaarten werden opgeborgen, ze stofte hier en daar, niet al te netjes, omdat Sabien's leiding niet van de keurigste geweest was, en vader er nooit van hield, dat ze den boel overhoophaalde. Toen ging ze naar haar kamertje en zocht er een poos in de la van haar kast tot ze het tijdschriftnummer gevonden had waar vader's portret in stond, dat knipte ze uit, en ze hing het aan den muur op vader's kamer. Even stond ze er naar te kijken, een zachte voldoening in haar oogen. Nu nog van den haard vragen aan Sabien, en dan ging ze na de lunch wandelen met Terry en misschien vond ze wel wat sneeuwklokjes in den tuin, die zette ze dan bij vader's portret omdat het vandaag feest voor hem was, omdat zijn groote reis begonnen was, waar hij zoo naar had verlangd. Ze moest eens weten hoe weinig feestelijk haar vader zich voelde met 't beeld voor oogen van zijn eenzaam meisje op 't trieste perron. Ze vond Sabien in een allerweldadigst humeur. 33 „Ik ben boven geweest Sabbie, en nou wilde ik je wat vragen." „Zeg 't maar hartje." „Of je net als altijd het haardje op vader's kamer aan wilt maken." „Maar waarom schaap? De goeie man is er toch niet." Kameraden. 3 34 „Nee," zei Stella. Vreemd-moeilijk bleek het ineens om aan Sabien uit te leggen, waarom ze dat nu zoo graag had. „'t Is net of vader dan toch niet zoo heelemaal weg is," zei ze. „Maar kind, omdat de haard brandt —!" Met een breeden glimlach zag Sabien Stella aan, maar toen merkte ze ineens, dat in het witte gezichtje de oogen vochtig blonken, en zoo hulpeloos leek ze, dat Sabien naar haar toe kwam en de armen om haar heen sloeg. „Goed, hoor liefie, die haard zal Sabien aanmaken, als je dat wilt, en nog veel meer, je zegt 't maar." „Doe je 't dan vanmiddag al?" „Heusch, ik beloof 't je. Emile, Emile!" een stem uit de bijkeuken riep terug, „Wat is 't?" „Haal er eens wat hout voor den haard op mijnheer 's kamer!" Een hoofd werd verbaasd om de hoek van de deur geschoven. „Is 't ie dan weer terug?" „Nee sukkel, hoe kan dat nu?" „Omdat je zei1—" »Ja# — omdat Stella 't nou er eens hebben wil, denk je dat ik 't kind een haar in den weg zal leggen —?" Het hoofd verdween en even later klonk gehoorzaam het hakken van hout. Na de koffie klaarde het weer wat op. Er kwam Zelfs een bleek zonnetje te voorschijn. Stella at haar brood alleen in de eetkamer. Sabien had wel goedig voorgesteld of ze bij hen wilde komen eten, maar daar voelde ze nu ook niet zoo heel veel voor; als Emile weer met zijn eindelooze verhalen begon, dan was ze in het eerste uur niet weg. Maar die boterham alleen had toch lang niet gesmaakt en ze had zich voorgenomen om vanavond maar een boek erbij te 35 halen, al lezende zou ze de eenzaamheid niet zoo voelen. Daar Sabien een Hollandsche was, door mijnheer Helvort in 't begin van zijn huwelijk meegebracht, werd de huishouding, wat de maaltijden betreft, geheel op Hollandsche manier ingedeeld. Dat had mijnheer Helvort het beste gevonden. Dadelijk toen ze klaar was, nog voor Sabien de koffieboel was komen wegruimen, was ze al de gang in, schoot haar jas aan en liep met den uitbundig springenden Terry den tuin in. Het was een oude, verwilderde tuin met veel zware beukenboomen en eikenhakhout, die opliep tegen de heuvelhelling. Er waren 's zomers heerlijke hoekjes in, fijne oude knoestige boomen waar Stella graag in klom, de paden waren nu week en glibberig door de vele, natte bladeren, het rook vochtig onder de boomen, terwijl Stella er liep, en aandachtig naar den grond keek. Hier ergens stond dat bosje sneeuwklokjes, hun blaadjes had ze al boven den grond gezien, misschien waren er nu de bloemen al aan. En ja hoor, met een uitroep van vreugde bukte ze zich, fijntjes en zoo bleek en teer of ze zich vergist hadden met nu al boven de aarde te komen, stonden daar heusche sneeuwklokjes. Een en al aandacht knielde Stella op den vochtigen grond, en nam voorzichtig zoo'n fijn bloempje tusschen haar vingers. Wat waren het toch een schattebouten, die groene teekening langs de witte kelkjes, die fijn gevormde blaadjes, en als ze ze zachtjes aan den stengel op en neer bewoog, dan luidden de klokjes. Natuurlijk hoorde ze niets, maar stel je eens voor,datje werkelijk ineens eenfijngerinkelhoorenzou. „Strakjes zal ik jullie plukken hoor," beloofde ze, „dan haal ik je weg uit dien kouden, naren tuin, en zet je op vaders' kamer, daar is het heerlijk warm, en nebben jullie 't beter." 36 En nu ging ze een flink eind loopen, dat zou goed doen. Vlak bij de keukendeur kwam ze Emile tegen. ,/k Had zoo gedacht/' zei hij, „dat 't nou lekker buiten is en ik wel er eens kon kijken hoe of 't met de kool op 't land staat, Sabien zegt, dat ze nu maar op moet gemaakt." „Gelijk heb je. Emile." „As je mee wil, mij is 't best hoor." „Nee, ik kom net achter uit den tuin hè, ik ga nu wandelen met Ter." „Je doe maar, je doe maar," Goedig waren ze alle twee wel, dacht Stella, ze wilden het haar tegen wil en dank gezellig maken, en ze begrepen niet, die goeie zielen, dat ze eigenlijk veel liever alleen was, dan aldoor bij hen. Misschien was het oom-Jacob-plan van vader toch nog zoo kwaad niet. Als die er was, bleef ze vanzelf meer bij hem. Vader had dat toch eigenlijk wel heel goed begrepen, en als die oom Jacob nu gezellig was, zou ze het in ieder geval beter hebben, dan alleen en ook beter dan met een bedillerige, oude juffrouw. Ze was nu het hekje uit en liep den weg langs de Semois, het dartele riviertje dat zich om en door het stadje slingerde en er zoo 'n schilderachtige bekoring aan gaf. Ze ging maar niet door Bouillon heen, de menschen keken er haar dan natuurlijk zoo echt op aan en ze had al genoeg aan de praatjes van Claudien. De weg ging over in een smal pad langs de oevers der Semois, het was niet koud vandaag, en de zon deed haar best door het wolkenfloers heen te boren. Tenminste gelukkig dat 't nu voorjaar werd. Het smalle pad begon langzaam te stijgen en voerde nu door een bosch. Ze speurde ijverig naar zwellende knoppen en jonge blaadjes en toen voor een 37 heerlijk oogenblik de zon vol en gul scheen, voelde Ze zich voor het eerst vandaag even verlost van den zwaren druk op haar hart. Ze zou zich er wel doorheen slaan, door die twee jaar. Ze zag ineens kans om nog een heeleboel prettigs te bedenken, en samen met Terry zette ze het op een loopen, het al steilere pad op, tot ze een uitzichtspunt bereikt had en daar warm en hijgend in 't gras neerviel. Ze zag hier in het groene dal van de Semois, het riviertje leek nu een zilver lint, de bosschen aan den overkant en de verre heuvels daarginder hingen nog in vagen damp, de Zon was al weer half weggescholen, en het was stil, 38 intens stil om haar heen. geen blaadje ritselde, geen vogel zong. Terry schoof wat dichter tegen haar aan en dat was goed en veilig. En nu ging ze alles eens rustig uitdenken, alles waar ze vanaf gisteren, toen dat telegram kwam, tot nu, niet toe had kunnen komen. Vader was dus weg, vader's groote reis was begonnen, over een poos zat hij in nog diepere, woestere eenzaamheid, dan zij nu hier, dan waren er de kale bergruggen van Tibet, de zandige, onbegroeide dalen, dan zou hij verder trekken, altijd maar verder met zijn karavaan, en hij zou alles moeten beheerschen,'opmerken, gevaren zouden er zijn en soms was de voedselvoorraad op en soms kwam er een orkaan, en later, tegen den winter, de ijzige koude, dat hij in een tent lag te bibberen, en er geen gezellige kamer, en geen open haardvuur, en geen Stella was die hem zijn thee inschonk. En toch zou hij gelukkig zijn, voldaan en gelukkig. Gek dat ze dat zoo meevoelen kon met vader, dat ze het zoo volkomen begreep, dien zelfden rusteloozen roep naar het onbekende voelde ze ook, en stilte en eenzaamheid hield ze het meeste van. De meisjes uit de boeken die ze las, waren heel anders. Die hielden van kleeren en ze maakten plannen om later te trouwen en zoo, en ze vonden handwerkjes fijn en naar een bal gaan. Haar toekomstplannen... O, als het eens werkelijk kon gebeuren 1 Nee, ze wilde heele maal niet trouwen en een snoezig huisje hebben, zij wilde later, net als vader, reizen naar onbekende landen, dat zelfde verlangen dat hem bezielde kende ze ook. Als Ze er samen over gesproken hadden, dan gloeide haar hart, dan zou ze zoo wel wèg willen. Vader had wel eens gezegd, was je maar een jongen, dan zou 't beter gaan, maar waarom kon een meisje niet net zoo goed mee. Ze was immers sterk en gezond, en in de twee jaar dat vader weg was kon ze zorgen 39 zooveel mogelijk zich voor te bereiden Dat was ineens een heerlijke gedachte, dat was iets dat ze doen kon, stilletjes zich harden, oefenen, maken dat ze heel sterk werd, dat ze alles kon wat noodig mocht wezen. Heel haar gezichtje was plotseling een zonnige glimlach. Dan moest ze lange, vermoeiende wandelingen doen, iederen dag verder, en veel eten, ook al had ze geen trek, en wat zou ze nog meer moeten leeren, wacht eens: koken natuurlijk, een vrouw die zulke plannen had moest dat alles goed kennen, en naaien en stoppen, en dan zou ze zich toe kunnen leggen op plantkunde, vragen of ze daar extra les in kreeg. En natuurlijk erg haar best doen op de vreemde talen. Een gloeiende ijver bezielde haar, ze had zoo dadelijk wel willen beginnen met iets, de groote leegte was nu gevuld met al die voornemens. Ze zou in twee jaar nog tijd te kort komen om met alles klaar te zijn. En als vader haar dan zoo goed voorbereid terug vond, zou hij zich bij een volgende reis wel niet langer bedenken, en konden ze samen de wijde wereld intrekken. Straks nog zou ze vader schrijven, hij bleef een paar dagen in den Haag, en haar brief kon hem nog best bereiken, maar natuurlijk schreef ze niets van het dóel van haar plannen, dat was een verrassing, alleen maar of het goed was dat ze extra plantkundeles nam en ook gymnastiek, want lenig en vlug moest ze wezen, ze had immers wel gehoord van tochten langs steile bergwanden, van gevaarlijke sprongen, waarbij het alleen op de vlugheid van het lichaam aankwam. Ze was al een kleine ontdekkingsreizigster in het land der toekomst, zooals ze daar zat op haar hooge rotspunt, in de groote, wintersche stilte, met haar peinzenden glimlach en haar oogen vol droomen. Eindelijk stond ze op, ze voelde toen pas dat ze 40 steenkoud geworden was, ieder spoor van zonneschijn was verdwenen, het landschap wikkelde zich opnieuw in een grijzen nevel. „We moeten naar huis Ter, en gauw ook." Dravend ging het tweetal het hellend pad af, er lokte daar toch iets thuis: vader's kamer en het brandende haardje en de brief die ze aan hem schrijven Zou. HOOFDSTUK IV Er was een groot pak met boeken uit den Haag gekomen en een lange brief van vader. Ze wist niet waar ze het meeste blij mee was. De boeken waren natuurlijk zalig, zoo'n heerlijke keus, een nieuw boek van een reis naar midden Afrika, een paar gezellige meisjesboeken en vijf deelen van Jules Verne, nu kon ze fijn lezen, en dan vaders brief met al het nieuws over de passenquestie en het veranderde reisplan, en over oom Jacob dien hij op had gezocht in Dordrecht en die met zenuwachtige haast was begonnen toebereidselen te maken voor een vervroegd vertrek, ,,'t Zal me benieuwen hoe het gaat tusschen jullie beiden," stond er in de brief, „die goeie oom Jacob zal nog wel eens versteld staan van mijn Stella, en ik denk dat jij ook wel reden zult hebben om je over eenige eigenaardigheden van ons oompje te verbazen. Maar hij is vol ijver om 't je hier gezellig te maken, en in zijn hart erg verontwaardigd dat ik je alleen laat, zoo dat hij het niet voor me verborgen houden kon. De hoofdzaak is echter, dat hij goedig en vriendelijk genoeg is, als je maar met hem weet om te springen." En aan 't eind van den brief stond nog de belofte dat vader den Haagschen boekhandelaar had opgedragen haar iedere maand een boek te zenden, dan had ze altijd iets prettigs om naar uit te zien. Lieverd toch, dat 42 hij in al die drukte zoo aan haar had gedacht. En hij schreef ook over haar plantkunde plan. n Meiske dat lijkt me een heel goed idee van je, dom dat ik er zelf niet aan gedacht heb, wie weet hoe ons later die kennis te pas komt. Nu kan ik niet voor een goeden leeraar zorgen, dat spijt me zoo en oom Jacob zal daar ook wel niet de juiste man voor zijn. Vraag maar eens aan Claudien, en ga anders naar Paliseul bij de familie Victoin aan, misschien weten zij iemand." Dus vader was er erg voor, dat was heerlijk. Een paar dagen later kwam er een briefkaart van oom Jacob. In fijn kriebelig schrift stond er het volgende op: Lieve Stella. In alle haast heb ik mij gereed gemaakt om naar je toe te komen. Heden ben ik klaar gekomen en hoop Vrijdag om half vier aan het tramstation Bouillon te arriveeren. Kan de knecht aan het station zijn om de bagage mee te nemen? De hartelijke groeten van je Oom Jacob. Toen Stella die briefkaart aan het ontbijt vond, had Sabien hem al gelezen, en Emile was dadelijk van den inhoud op de hoogte gebracht. Stella bleef een poos peinzend over dit bericht heen staren. Vrijdag, dus morgenmiddag zou hij komen, 't was toch een gebeurtenis, die vreemde oom, en dat ze die dagen alleen nu zoo heel gezellig gevonden had geloofde ze ook niet, allicht werd 't beter. Nu moest ze eerst eens met Sabien gaan praten. Dadelijk toen ze de keuken inkwam, zag ze dat ze haar nieuws al wisten. Sabien stond met een pollepel in de hand, waar ze hevig mee gebaarde, en Emile zat met een opgewonden kleur op de punt van zijn rieten stoel. 43 „Ik heb een briefkaart van oom Jacob/' zei Stella. „hij komt morgen/' „Zeker, en hij begint nu al te commandeeren hè/' viel Sabien uit. „As 't ie maar weet, as 't ie maar weet...," begon Emile, stotterend van kwaadheid. „Wat bezielt jullie eigenlijk?" vroeg Stella, „jullie schijnt niet erg in je humeur." „Nee, heelemaal niet. Emile zegt ook, wat hebben wij met hem te maken, wat moet hij hier de lakens uitdeelen." „Hè, raas nu niet zoo Sabien, de goeie man is er nog niet eens. Wie weet hoe leuk hij is, en hij.. ." „Leuk, nee hoor je dat Emile, leuk, nou maar Sabien is ook leuk, moet jij eens opletten," met een heftigen zwaai van den pollepel in derichting van Stella. Die begon de komische zijde van het geval hoe langer hoe meer in te zien, maar ronduit lachen durfde ze niet, omdat Sabien's toorn dan een gevaarlijke hoogte kon bereiken. „Wees nou maar kalm, goeie Sabbie, ik wilde alleen maar vragen of je de logeerkamer aan kant wil maken." „Hoef je mij niet te vragen, ik weet wat mijn plicht is." „Maar als je nu niet wist dat oom kwam, kon je het toch niet doen," zei Stella met een glimlach. Dat bracht haar toch even van haar stuk. „Als zoo'n briefkaart in mijn handen komt dan kan niemand er iets op zeggen als ik die lees, wat zeg jij Emile." „Dat is je recht," viel Emile uit. „En wat me ook niks bevalt, dat is dat gecommandeer vanuit Holland. Dat kan hij daar misschien doen, maar hier heeft hij 't te laten. Of de knecht aan het station komt, 't is me wat, de knecht! Nou, de knecht zegt, waar Emile —" 44 „Dat ie zelf maar moet sjouwen, heb ik een leeftijd om met koffers te sjouwen, dat zou mijn mijnheer nooit van me vragen. Koude drukte, dat is 't en anders niemendal/' Stella ging er nu maar bij zitten» Dat ging heusch op een gezellige ontvangst lijken voor oom Jacob, ze moest die twee maar wat kalmeeren. „Hoor eens," zei ze, „doen jullie nu niet zoo flauw, oom denkt misschien dat we een jongen tuinknecht hebben of zooiets, en als je mij een plezier wilt doen, wees dan een beetje aardig, hè Sabientje, 't is toch een oom van me, en vader wilde 't nu zoo. Ik zal wel zorgen dat hij jullie niet hindert. Hè, anders zit ik er zoo echt over in." „Nou kind dat is ook niet noodig, we zijn geen beesten, en als die oom zich fatsoenlijk wil gedragen, wat jij Emile, dan zijn we ook de kwaadsten niet." Toen Stella de keuken verliet voelde ze zich erg gewichtig, ze had 't toch maar netjes opgeknapt, Sabien was tenminste even gekalmeerd. En werkelijk ontdekte Stella later dat Sabien de logeerkamer keurig aan kant had gemaakt, en zag ze zelfs tot haar stomme verbazing Emile bezig den voortuin op te harken. Zooveel goeie wil was bijna ontroerend. Den volgenden middag om even voor half vier stond Stella op het tramstation met Terry en zonder Emile. Tegen de heuvels zag ze het trammetje als een donkere wurm naar beneden kruipen. Bouillon lag in een dal en de tram ging wel in drie cirkels om het stadje heen eer ze beneden was en het station bereikte. Het wachten duurde lang, wel tien keer was ze het perron op en neer gewandeld, maar eindelijk hijgde de tram zwart berookt en morsig als altijd, het station binnen. 45 Nu opletten, dacht Stella, ik heb er geen idee van hoe oom er uit zal zien. Toevallig waren er nogal wat reizigers. En ze stond nog zoekend rond te kijken, toen ze ineens een stem naast haar hoorde. „Is dat misschien mijn nichtje Stella?" Ze keek op en zag een kleinen, gezetten heer voor zich staan, twee oogen, groot van zenuwachtigheid Zagen haar door zwart omrande brille glazen aan. „Ja," knikte Stella, „dat ben ik. Dus u bent oom Jacob." Maar haastig had oom Jacob om zich heen gezien. 46 „Waar is de knecht, mijn bagage, ja zet maar hier neer kruier, de groote koffer komt nog zie je." „Emile kon niet komen, oom, die had 't te druk ziet u, maar misschien —" „Hé kruier, kom hier, breng dit eens naar, of loop maar mee, dat is nog beter. Zoo, en wijs jij den weg nu maar kind, want die weet ik natuurlijk nog niet, zie je," oom zei het of hij het zichzelf bijna kwalijk nam dat hij den weg niet wist. Onderweg scheen hij nog te veel in de war om een goed gesprek te voeren, keek telkens om of de kruier wel volgde met zijn valies. „Een mooi oud stadje, dat is dus de burcht van Gottfried van Bouillon, juist, ik heb er de geschiedenis nog eens op nageslagen, heel interessant, moet ik natuurlijk bezichtigen." „Het is 's winters gesloten oom." Maar zijn aandacht was al weer bij den kruier. „Daar ligt het huis," wees Stella, toen ze op den breeden weg buiten het stadje waren. „Nou, groot genoeg voor jou," lachte oom. „Maar ik woon er toch niet alleen, vader is er toch anders ook, en Emile en Sabien." „Zijn dat de knecht en het dienstmeisje?" Stella glimlachte even om die benaming voor Sabien, maar ze zei toch dat 't zoo was. Sabien opende de deur voor ze nog hadden kunnen bellen, blijkbaar had ze dus op den uitkijk gestaan. „Zoo is dat Sabien, nou jij kan er ook wezen," zei oom Jacob met een goedig grapje, maar Sabien was op dat oogenblik niet van goedige grapjes gediend* „Zeker mijnheer en Emile en ik hopen dat alles ten beste geschikt zal worden en dat mijnheer —" „Hier is de eetkamer oom," viel Stella haar bruusk in de rede en in 't voorbijgaan gaf ze Sabien een wenk dat ze haar mond moest houden, aan 47 welken wenk zeker niet gehoor zou zijn gegeven als Stella de eetkamerdeur niet pardoes voor haar neus had dichtgedaan. „Hè, hè," zei oom en viel op een stoel bij de tafel neer, „daar ben ik dus. Ik heb er haast achter gezet zie je, 't idee dat je hier alleen zat, kon ik toch niet hebben, en dat *t zoo ineens was dat je vader weg moest, ja, daar kan ik niet bij, zulke dingen, zoo'n reis begin je toch maar niet zoo onverhoeds." Er kwam een glimlach op Steüa's gezichtje, daar heb je 't al, dacht ze, net wat vader schreef, oom kan 't maar niet verwerken dat vader weggaat, en dadelijk verdedigde ze: „Och oom dat zit allemaal zoo ingewikkeld in elkaar, dat weet u niet half." „Ja, ja, dat zal wel —," maar in de manier waarop hij dat zei was een wereld van misnoegen. Toen zaten ze even zwijgend, wat onwennig tegenover elkaar. „Ik hoop maar dat u hier wennen kunt, oom," zei Stella toen om iets vriendelijks te zeggen, maar ze scheen precies oom's gedachten uitgesproken te hebben, want hij zei dadelijk: , Ja kind, daar denk ik net over, 't lijkt hier een heel ander leven, zie je, in Dordrecht had ik mijn soos en mijn vaste kennissen en mijn biljartavondjes en dat zal hier nu wel heel wat anders zijn, 't jonge, 't jonge, een gat hoor, dat Bouillon." „Maar zomers is het hier zoo mooi, oom en zoo druk door de vreemdelingen." „Natuurlijk, 't is nu de kwaadste tijd, en ik zal ook wel wennen hoor," knikte hij vriendelijk. „Wilt u uw kamer zien oom." „Een oogenblikje kind, even op adem komen hè," maar twee minuten later stond oom op en zei: „Laat me nu maar eens mijn kamer zien." Nu, die bleek naar genoegen te zijn en Stella liet oom daar 48 alleen, omdat hij zich wat opfrisschen wilde na de reis* Stella vluchtte toen op vader's kamer* waar. dank zij Sabien's goede zorgen, het houtvuurtje brandde* Stella ging op den grond ervoor zitten, Terry, de onafscheidelijke vriend, die haar steeds en overal volgde, schoof zijn pooten over haar knieën, en zoo bepeinsde ze nu die nieuwe verandering in den vorm van oom Jacob. Wel goedig en ook wel lastig, was Stella's slotsom en soms komiek, met Sabien en Emile zou 't vast en zeker een botsing geven. 's Middags klokke zes, na een slaapje gedaan te hebben, verscheen oom Jacob in de eetkamer, hongerig en goed gehumeurd, om daar de tafel nog niet gedekt te vinden. Stella was er ook al niet en daar hij erg naar zijn bittertje verlangde, zocht hij naar een bel, die Sabien zou zeker wel weten waar dat goedje stond. Hij vond de bel, maar ze ging niet over. Zou hij roepen? Naar de keuken gaan? Maar die Sabien zag er niet uit of ze dat prettig zou vinden. Enfin ze kon ieder oogenblik binnen komen om te dekken, maar even wachten. En hij wachtte, vijf, tien minuten. Niemand kwam. Waar zat die Stella nu? Dat ze niet eens even kwam kijken. En 't was al kwart over zes en nog niet eens gedekt, terwijl hij altijd gewend was geweest om klokke zes zijn maaltijd te gebruiken, 't Leek hem een rare boel toe, hier in huis, er zou nog heel wat moeten veranderen eer hij 't hier naar zijn zin had. Hoog noodig was het zeker dat er eens een verstandig mensch kwam om een oogje in 't zeil te houden. Een verwilderde toestand was het, dat had hij nu al in de gaten, en die neef van hem, o een beste, brave jongen, maar hij had geen kijk op de dingen, geen zier, die dacht liever aan reizen, heel aardig, hij reisde ook graag, maar je had toch SI 49 je verantwoordelijkheidsgevoel, je liep^ er niet zoo maar uit — toen oom Jacob op dat théma was aangeland zakte zijn humeur heelemaal beneden peil. Vanaf het oogenblik dat zijn neef hem was komen vertellen dat hij onverwacht vroeger wegging, had hij daarover loopen piekeren. Onverwachte dingen, onbekookte dingen noemde hij het, hinderden hem altijd geweldig. Alles wat buiten zijn gewone doen ging, wat niet precies liep zooals 't vooruit was beraamd, bracht oom Jacob van streek. Orde en regel daar hield hij van, alles op zijn tijd, geen buitensporigheden, en daar leek 'tin dit huishouden van Jan Steen niet naar. Half zeven was 't nu al, hij rammelde van den honger, hij had zijn bittertje niet gehad en er was nog niet eens gedekt, geen levende ziel te bespeuren, die Stella kwam ook maar niet. Hij liep naar de gang en riep zoo hard, dat het weergalmde door het oude huis en het hem zelf verschrikte: „Stella! Stella!" 't Bleef even doodstil, toen ging er boven een deur en kwamen snelle voetstappen de trap af. Voor de eetkamerdeur vond Stella haar oom met een hevig verstoord gezicht. „Ik heb maar eens geroepen," die paar woorden kwamen er zoo verongelijkt uit, zoo diep verontwaardigd, dat 't Stella wel op moest vallen dat oom Jacob lang niet in zijn humeur was. „Ja oom, ik hoorde u, had u iets noodig?' „Iets noodig! Nee die is leuk. 't Is half zeven, kind." „Ja, dat weet ik oom." „Zoo en zou ik nooit iets te eten krijgen, je begrijpt toch zeker dat ik rammel, hoe laat eten jullie hier gewoonlijk." „O, als Sabien 't eten klaar heeft, nooit zoo precies op een vasten tijd." 4 Kameraden. 5° „Maar als je dan maar weet dat ik er buitengewoon op gesteld ben om wel precies om zes uur te eten en precies om kwart voor één boterhammen te krijgen en negen uur te ontbijten." Stella begon te lachen. „Nou dat zal me dan wat geven met Sabien. oom. die is dat nooit gewend, we eten hier altijd zooals 't uitkomt." Oom's oogen rolden bijna uit zijn hoofd en zijn stem klonk heel zenuwachtig en heel hard toen hij antwoordde: „Dan veranderen we dat maar heel gauw hier. Dat zal nu niet meer gebeuren. Als er één ding is waar ik op sta —" En toen ging de keukendeur open en kwam Sabien de gang in. „Oom, als 't je blieft ga mee naar binnen, hierheen," en ze probeerde hem de leerkamer in te trekken, die tegenover de eetkamer lag. „Maar —" „Nee, toe nou oom —," drong ze aan, o lieve deugd als hij zoo tegen Sabien uitpakte dan was 't voorgoed bedorven, ze moest 't nu voorkomen. „Ik hoorde mijnheer praten, er was toch niets?" vroeg Sabien op het zoetsappig toontje dat Stella zoo goed van haar kende als ze boos was, en dat plotseling om kon slaan in een geweldigen uitval. „Nee Sabbie, niets, oom heeft honger van de reis zie je." „Maar ik wilde —" „Ja oom, als Sabien dekt, gaan wij in de leerkamer, kom nu maar." „Wat wilde mijnheer?" vroeg Sabien nog, maar Stella had hem veilig en wel in de leerkamer geloodst en de deur achter hem dicht gedaan. „!Wel allemenschen," zei oom, „waarom mag ik niets zeggen, die is heelemaal goed." „Och toe oom, als u 't zoo aanpakt dan doet 5i Sabien 't nooit, heusch niet. Sabien is niet gewend dat er iets gezegd wordt, ziet u." „Dan moet ze daar maar aan wennen." „Jawel oom, maar niet zoo ineens. Laat mij 't nu maar opknappen." „Ben je ervan geschrokken kind?" vroeg oom toen ineens met heel veranderde stem, „je ziet er wit van." „Nou, eerlijk gezegd wel een beetje. We moeten Sabien heusch wel wat ontzien oom." „Tut — tut, dat is allemaal onzin, maar trek jij 't je maar niet aan hoor. Waar zat je eigenlijk toen ik je riep?" „O boven, ik zat te lezen." „Boven? Waar? Op je kamertje?" „Nee, op vader's kamer." „Zoo, is die boven, het lijkt me niet practisch, na het eten moet je me het heele huis maar eens laten zien. En wanneer krijg ik nu eten." „Ik hoor Sabien al met de borden rammelen oom." Maar het duurde nog wel volle tien minuten eer het eten op tafel kwam en Stella had handen vol werk om oom dien tijd kalm te houden. Om zeven uur gingen ze aan tafel. Zeven uur! Oom zei het wel drie keer nadrukkelijk achter elkaar. En Stella had een van oom's zwakke punten ontdekt. HOOFDSTUK V Oom Jacob had vele zwakke punten. Er was voor Stella niet veel tijd noodig om daar achter te komen. Toen ze dien avond naar bed ging, had oom gezegd: „Dus dan zien we elkaar morgenochtend om negen uur weer aan het ontbijt." En Stella had met een zucht en half verstolen glimlachje geantwoord: „Ja oom." Ze was wat vroeger dan haar gewoonte was naar boven gegaan, ten eerste omdat ze moe was van al de emotie's van dien dag, en ten tweede omdat oom haar heel uitgebreide verhalen had gedaan over zijn leven in Dordrecht en ze daar erge slaap van had gekregen. Maar toen ze in bed lag kon ze toch den slaap niet vatten, er was zooveel om over te denken, zooveel waar ze geen raad mee wist. Die goeie oom Jacob was heusch de kwaadste niet, maar hij was zoo hopeloos anders dan ze gewend was en gemakkelijk zou hij het haar niet maken, dat snapte ze nu al. Stel je voor, negen uur ontbijten. Al had ze heel lief ja gezegd, ze dacht er toch niet aan zich aan dat gezegde te storen. Lieve deugd op die manier zou ze haar heele vrijheid kwijt zijn. Toen ze den volgenden ochtend dan ook om negen uur wakker werd, haastte ze zich niet in het minst om klaar te komen, ze lag nog wat na te droomen en kleedde zich daarna rustig aan. 53 Beneden in de eetkamer waar ze tegen half tien verscheen vond ze oom breed uit aan de ontbijttafel gezeten met zulk een boos gezicht, dat haar werkelijk even de schrik om het hart sloeg. „Zoo, ik dacht dat je nooit kwam. Ik moet zeggen dat het netjes is oni me op den eersten ochtend dat ik hier ben zoo te laten wachten," begon hij dadelijk. „Maar u hebt toch zeker niet gewacht oom?" „Natuurlijk heb ik gewacht. Ja, ik heb een kopje thee vooraf genomen, dat is alles. Half tien is 't nu. Meisje, meisje wat een manieren heb jij." „Och oom," zei Stella, terwijl ze tegenover hem zitten ging, „laten we ons toch niet zoo aan elkaar storen, vader en ik kwamen altijd als we zin hadden, we wachtten nooit op elkaar." „Zal ik jou er eens wat zeggen Stella. Het is voor jou een groot, groot geluk dat ik hier gekomen ben." . . „O oom," zei Stella, niet geheel overtuigd. „Zeker is 't dat. Want het is de hoogste tijd dat jij leert hoe 'tin een ordelijke huishouding hoort toe te gaan. En daar schijnt je vader geen kijk op te hebben gehad." Dat sermoen op haar nuchtere maag en het gehak op haar lieven schat van een vader, kon Stella niet al te best verteren. „Vader is de allerbeste vader die er bestaat, en ik begrijp niet waarom u ineens alles veranderen wil, wat hij goed vond," viel ze bits uit. Oom Jacob bond dadelijk wat in. ,*Maar meisjelief, ik ben de laatste om iets ten nadeele van je vader te zeggen. Het is natuurlijk een beroemde man en zoo, maar voor het dagelijksche leven heb ik het eerlijk gezegd niet erg op beroemde mannen begrepen." „Wilt u nog thee oom?" „Thee, ja graag." 54 Onder een drukkend stilzwijgen ontbeten ze toen. Tot oom eindelijk vroeg: „En wat doen we vanochtend?" „Nou ik weet niet wat u doet? Ik heb les van monsieur Claudien. hij zal wel dadelijk komen." „Dan moest ik maar eens een wandeling door de stad gaan maken, is hier ergens een goede gelegenheid waar ik een kopje koffie kan drinken?" „Ja zeker, bij la Poste, als u de Semois maar volgt, moet u er vanzelf langs komen." „Goed zoo, dan doe ik dat maar." De les bij monsieur Claudien verliep zonder stoornis, hij vroeg alleen druk naar oom Jacob, die hij in de gang had gezien. Zoodra hij weg was, oom Jacob was gelukkig nog niet thuis, vluchtte ze naar vaders kamer. Ze had het gevoel of ze daar weer een boel kracht en moed moest opdoen. Het haardje brandde behagelijk, haar boek lag nog open op den grond, en ze viel neer op het groote kussen dat altijd haar geliefkoosde zitplaats was. Werktuigelijk trok ze het boek op haar schoot, las een paar regels en tuurde er toen weer overheen in de vlammen. Het boek handelde over een groot, gezellig gezin, met een lieve, begrijpende moeder en een vader die 't druk had in zaken, en het meisje dat de hoofdpersoon was, net zoo oud als zij, vond dat ze heel veel moeilijke dingen had, omdat ze niet mee kon in haar klasse, en ze niet goed met haar ouder zusje overweg kon. Zou ik nu ook zoo'n leven in een groote, gezellige familie willen hebben, dacht Stella, en het leek haar iets heel onwaarschijnlijks, iets wat ze alleen maar uit boeken had leeren kennen, zoo'n leven. Maar heerlijk zou het wel wezen, een vader die nooit weg hoefde ... een moeder die voor je zorgde en alles prettig, je broers en je zusters daar kibbelde je natuurlijk ook wel mee, maar schik zou je vaak genoeg hebben. 55 Och, maar als vader niet weg was gegaan zou alles zoo ook goed zijn geweest. Nu niet,.. nee nu was het heelemaal niet goed — een 'vereenzaamd, moedeloos gevoel sloop haar hart binnen, ze kon niet tegen al die moeilijkheden op, tegen oom en tegen Sabien en Emile, die het allemaal wel goed met haar meenden, maar het met dat al nog veel moeilijker maakten. Ze keek naar vaders portret, even verduisterden tranen haar oogen, het was alles ook zoo moeilijk, zoo zonder iets prettigs om naar uit te zien. Maar een gedachte hielp haar. Dit was immers ook een oefening in moed. Dit was ook overwinnen van moeilijkheden, ze moest alles ook maar opvatten als iets waarvan ze leerde, wat later als ze met vader meeging haar te pas kon komen. Ik stel me nu maar voor, dacht ze, ineens geboeid, dat ik in de wildernis ben verdwaald, en dat ik drie menschen in de eenzaamheid om me heen heb, Sabien, dat is een oude negerin met wraakzuchtige gevoelens tegen oom Jacob, die een vreemdeling is, die zich bij ons heeft aangesloten en Emile is een goedaardige oude neger, die het ook al niet met den vreemdeling vinden kan. Maar ik heb me zijn lot aangetrokken, en daarom moet ik mijn trouwe bedienden overhalen goed voor hem te zijn. Die fantasie fleurde haar heelemaal op, er kwam weer wat glans in haar oogen en het moedeloos gezichtje was weer jong en vroolijk. Toen oom kort daarop binnenkwam, na haar door het heele huis gezocht te hebben, had ze bijna tegen hem gezegd: „Wel vreemdeling, hebt ge den omtrek verkend en nog onraad bespeurd?" maar ze zei het een beetje in andere woorden. „En hebt u prettig gewandeld oom," „Ja, buitengewoon. En heel goeie koffie hebben ze ook in La Poste." 56 Oom zette zich breed uit neer in den luie-stoel bij de haard, vader's stoel! „Een gezellige kamer wel, goed idee om hier den haard aan te leggen. Is mijn krant al gekomen. Ik laat de Rotterdammer hier nu geregeld heensturen zie je." „Ik weet 't niet, oom. Ik wil wel even kijken." Ja, 't is wel heel vervelend, dat ik nu dien vreemdeling in mijn eigen tent moet ontvangen, maar we zitten nu eenmaal samen in de wildernis, en we moeten al het goede, dat we hebben, maar samen deelen, troostte ze zichzelf. Wonderlijk hoe zoo'n kinderachtig fantasietje je helpen kon! Want eigenlijk hinderde het haar geweldig dat oom nu daar breeduit zat, dat hij met zijn beredderige vriendelijkheid tot ook dit plekje was doorgedrongen. Om half een werd oom onrustig. „Zou je niet er eens even naar Sabien gaan en vragen of ze voor de lunch zorgt, je weet hè, kwart voor een is mijn klokje." Stella die al weer verdiept in haar boek zat, keek verstrooid op. „O, dat komt wel in orde oom." „Zeker, maar zou je toch niet even gaan." „Nee oom," zei Stella rustig en boog zich weer over haar boek, haar geduld was langzamerhand op, en oom moest maar meteen begrijpen dat alles nu ineens niet om hem hier kon worden veranderd. „Versta ik je goed Stella, zeg je nee oom?" „Ja, u verstaat me goed." „Dat is vriendelijk, héél vriendelijk. Dus je zou willen dat ik zélf ging." „Als u daar zin in hebt —" „Heel goed, dan ga ik zelf wel," met de houding van een beleedigd vorst, stond oom op en verliet 57 de kamer. O lieve help dacht Stella, nu zal je het vijandig treffen hebben, dat kan wat moois geven, oom in een booze bui losgelaten op Sabien die ook al geladen is. Maar het kon haar ineens zooveel niet meer schelen, ze zou toch den heelen tijd niet als stootblok kunnen dienen, en het ergste wat er ge¬ beuren kon, was, dat oom op den trein stapte, terug naar Holland en dat zou heusch de slechtste oplossing nog niet zijn. Ondertusschen was oom Jacob de trap afgegaan en in de keuken terecht gekomen. „Ik kom je even waarschuwen, dat het al over half een is Sabien," zei hij, heel beleefd, want oom Jacob was iemand die altijd heel vriendelijk met personeel omging, 't zijn net zoo goed menschen als wij, zei hij altijd. „Zoo mijnheer, wat u zegt," Sabien's antwoord 58 was niet overdreven beleefd, doch onverstoorbaar ging oom voort. ,,'t Is maar met het oog op de koffietafel zie je, ik ben er erg op gesteld precies kwart voor een te lunchen." Emile schoof onrustig heen en weer in zijn stoel, en blies vervaarlijke rookwolken uit. Sabien bleef oom aanzien, haar gezicht werd langzamerhand rood. „Zou mijnheer dat nou maar liever niet aan mij overlaten?" vroeg ze. „Zeker, zeker, ik dacht alleen even —" ^Mijnheer moest zich maar niet zoo dadelijk met alles bemoeien, en ik zal voor de koffie zorgen als dat mij schikt." ttO ja, ja, 't is alleen, ik ben een mensch van de klok —" En toen mengde Emile zich op het onverwachtst in het gesprek, die had nog een oude grief, „om de knecht die den koffer moest halen," en met zijn heeschig stemmetje bevend van agitatie, zei hij: „We storen ons aan geen vreemden, dat mot je meteen maar weten. En daarmee basta." Nu dat was een dooddoener. „Ik zal mijn neef hiervan in kennis stellen," zei oom, „het is meer dan erg, zoo'n antwoord op een vriendelijk verzoek, meer dan erg." Boven bij Stella raasde oom uit. „Wat zijn dat voor menschen, ongehoord, nog nooit heb ik zooiets beleefd, ik vraag ze allervriendelijkst, ik zeg je, allervriendelijkst of ze op tijd voor de koffie wil zorgen, of dat niet haar plicht is, en dan zoo'n antwoord. Ik moet je zeggen, 't lijkt me een zeer vreemd stelletje hier, dat je vader in huis heeft gehaald." „'t Zijn toch ook wel erge goeierds oom," verdedigde Stella het tweetal. „Dien indruk kreeg ik niet bepaald. Ik kan je wel 59 zeggen dat ik met het uur mijn taak hier zwaarder ga voelen. Als ik dat vooruit had geweten." Stella had hier verscheidene, dingen op willen antwoorden. In de eerste plaats, dat oom nog best terug kon gaan als hij wilde, en in de tweede plaats, dat die taak precies zoo zwaar was als oom hem opnam. En dat was benauwend ernstig. Omdat ze medelijden had met oom's ongelukkig gezicht en zijn onrust, ging Stella om één uur zelf naar beneden om voor het maal te zorgen, maar nauwelijks was ze bezig te dekken of Sabien kwam de kamer binnen. ,*Wel lieve, goeie help, daar is me dat kind zelf bezig om die —" ,,'t Is niks Sabbie, laat me maar stilletjes mijn gang gaan." ... ,*Weet je dat je oome bij me geweest is, in de keuken?" „Nou dat doet hij geen tweeden keer meer, die is getrakteerd. Emile was woedend. Ja, nou zou je zeggen, Emile is een sul, maar als je aan zijn rechten komt, nou! Maar ik moet zeggen, dat hij gelijk had. Voor jou is 't anders ook een heel ding liefie, altijd met zoo'n lastpak op te trekken. Hij doet toch niet leelijk tegen je, wel?" Stella moest even glimlachen. „Heusch niet Sabbie, hij is alleen maar hopeloos anders dan wij." „Ik heb 't dadelijk wel geweten, dat 't verkeerd zou uitpakken, je pa had naar mij motten luisteren." En toen kwam oom Jacob binnen, om te kijken of de boterhammen nóg niet klaar waren, en Sabien verliet de kamer. Het was niet bepaald een genoegelijke maaltijd die nu volgde. Oom Jacob raakte niet uitgepraat over de onheusche behandeling die hij had onder- 6o vonden, Stella had er niet veel op te zeggen en voelde haar eigen stemming ook zakken. Als het zoo doorging was het niet om uit te houden, dacht ze. Maar de'dag was nog niet ten einde. Na de koffie zei oom. „En nu had ik dit plannetje gemaakt Stella. Je hebt zeker nog wat schoolwerk te maken." „Ja oom," „Goed zoo, dan ga jij met je spulletjes in de leerkamer zitten, en dan ga ik op je Vaders kamer aan het bureau een brief schrijven, en dan moesten we om half vier samen een wandeling gaan doen, zullen we dat afspreken." Er was maar een antwoord op, en dat was ♦ „Ja oom," een tweeden keer: „Nee oom," durfde ze op het oogenblik niet aan, de gevolgen daarvan waren vooreerst genoeg. Maar er mee eens was ze het heelemaal niet! Toen ze dan ook in de leerkamer achter haar boeken zat, die dooie, saaie leerkamer waar ze alleen maar les kreeg en nooit haar huiswerk maakte, tuurde Ze met een ontevreden gezichtje over haar boeken en schriften heen en was ze het in haar hart eigenlijk gloeiend met Sabien eens, dat „d'r pa naar Sabien had moeten luisteren," Oom Jacob was nog geen dag in huis of alles lag overhoop, hij legde beslag op alles en iedereen, regelde, zat zelf breeduit voor vaders bureau, zette haar in de leerkamer, stelde het uur vast, dat ze met hem mee wandelen moest, 't was om uit je vel te springen! En als oom nu maar een nare bullebak geweest was, maar hij bedoelde 't allemaal even vriendelijk. Maar vriendelijk of niet, ze ging niet met hem wandelen. Op die manier kwam er niets van al haar plannen tot harding en oefening. Weet je wat, ze ging meteen uit, nu, en dan kon oompje 6i haar zoeken. Ze zou een groote wandeling met Terry maken, éen van de oefentochten, bijvoorbeeld naar Corbion heen en terug, dat was zeker vier uur loopen. Ze had behoefte aan groote lichamelijke inspanning, ze moest oom nu uit de buurt blijven, want anders had ze in een oogenblik ruzie. 't Plan vroolijkte haar verbazend op. Ze fluisterde Terry in zijn oor „of hij mee uit ging," en dat had dadelijk stormachtige bijvalsbetuigingen van den hond tengevolge. „Hou je koest Ter, anders hoort oompje ons, we gaan stilletjes weg. Geruischloos deed ze haar goed aan, opende de voordeur en ontsnapte. Hè, hè, dat was tenminste voor vanmiddag in orde, dacht ze toen ze een eind weegs was en geen zenuwachtige oom Jacob haar achterna was komen hollen. Eigenlijk was het te gek, dat zij dien eersten dag van zijn verblijf hier al stiekem uit moest. Ze had, geloofde ze nog nooit van haar leven iets stiekem hoeven doen, omdat altijd alles mocht, en ze haar eigen leventje indeelde zooals dat haar 't beste uitkwam. Oerkomiek was het goed beschouwd, dat die goeie oom nu ineens alles naar zijn hand. ging zetten, maar zoo glad zou hem dat niet zitten. Ze zou kalm haar eigen gangetje gaan, zoover als dat natuurlijk mogelijk was, en als het oom niet beviel ging hij maar weer heel gauw naar zijn dierbaar Dordrecht terug. Vanavond zou ze vader een brief schrijven en alles heel mal voorstellen, daar zou hij pret in hebben. Het was heerlijk weer, helder zonnig, met iets van vorst in de lucht en Stella voelde zich onder het stevig voortstappen blij en opgewekt. Ze verkneuterde zich ondeugend in de gedachte dat oom klokke half vier zijn braaf nichtje uit de leerkamer Zou komen halen ... en dat het vogeltje dan gevlogen was. Met de handen diep in haar zakken, het hoofd 62 achterover liep ze met groote stappen voort, terwijl de hond ook al dol met zijn vrijheid, voor haar uitholde en af en toe in het kreupelhout langs het pad rondsnuffelde. De weg was eenzaam, ging over de bergen, door het bosch en af en toe het open veld, waar het winterkoren al helder begon te groenen. Als oom 't nu nog eens probeert om met me te gaan wandelen, dacht Stella, dan zal ik hem zoo'n onbedaarlijk ver eind meenemen, dat hij er voor zijn leven genoeg van heeft. Toen ze aan een vlak eindje kwamen, stelde ze Terry een wedloop voor en rende het tweetal tot ze, hijgend en moe, even in het gras neervielen. Maar een lange rust gunde de oefenaarster zich niet, al heel gauw legde ze er een flink stapje op, tot ze de voldoening had dat ze tien minuten korter dan gewoonlijk den weg naar Corbion had afgelegd. Dat was dan toch een resultaat. Ze bedacht zich even of ze door zou loopen naar de Fransche grens, maar het was weer een kwartier verder, en als je oefende moest je niet te veel overdrijven, ze deed beter maar even aan te gaan bij grootje Labarque. Het was natuurlijk heelemaal niet haar echte grootje, maar iedereen noemde het oude vrouwtje zoo. Ze was er weer in een heelen tijd niet geweest. Grandmère Labarque woonde in een klein, niet zeer zindelijk huisje en grandmère was een klein, niet zeer zindelijk vrouwtje, met een allergenoegelijkst rimpelgezichtje, dat altijd tevreden en glunder lachte, en die heerlijke, gezellige verhalen over den ouden tijd wist» Ze woonde even buiten het dorp, maar het was aan den weg naar huis, dus niet eens om. Stella bedacht zich geen oogenblik, en zette dadelijk koers naar grandmère Labarque. HOOFDSTUK VI Een bel was er niet aan *t kleine huisje en kloppen was ook niet noodig omdat ze de deur zelf open kon doen. Een smal gangetje, waar 't naar petroleum en kool rook, liep ze door, en stond toen in de kamer. Voor het raam zat grandmère, te midden van een verbazenden rommel, „Wel, dat is nou aardig, kom je me eens opzoeken, Stella Helvort, wel wel, ik zie 't best, dat is lang geleden dat ik je gezien heb, gossie kind hoe gaat 't met je, kom zitten, hier, nee hier," Vlug nam ze een stapel kleeren van een stoel en schoof die dicht naast den hare, „Ik was aan 't wandelen en ik dacht ineens aan u, grandmère." „Lief dat je 't oude mensch niet vergeet, net Zat ik zoo bij mezelf te denken, 't is stilletjes nou mijn kinderen verhuisd zijn, je weet dat ze hier vroeger naast woonden en nu zie ik jouw vroolijke snoetje in de deur. Het is hier een beetje rommelig, maar ik ben slecht ter been zooals je weet, en nou net vandaag kon ik niet opschieten, zal je altijd zien." Stella lachte, grandmère was altijd net slecht ter been, en er was altijd net rommel. In 't pijpelaachtige kamertje stond de tafel nog half gedekt, met vuile borden erop, naast 't potkacheltje had ze een 64 aangebakken pan gezet, een stapel verstelgoed lag op een van de stoelen, naaigerei en garenklosjes zwierven hier en daar rond, maar toch was het er gezellig omdat 't oudje zelf zoo genoegelijk was en zoo echt blij met 't bezoekje. „En hoe is 't met papa?" „O, die is weer op reis gegaan," „Maar me lieve kind, wat vertel je me daar nu: op reis!" „Ja, naar Tibet, dat is vreeselijk ver weg, grandmère." „Nee toch, nee toch, en nou ben jij zoo alleen gebleven." 65 „Ja, er is een oom gekomen, een vreeselijk komieke oude oom, om me gezelschap te houden." „Dat is lief van hem." Voor 'teerst dacht Stella weer aan oom en de wandelplannen, 't Was misschien al flink laat en ze moest zeker nog twee uur terug loopen, maar Ze was wel wat moe en hier zat ze knus en warm. „Een kopje koffie, hè kind, dat zal smaken, 't staat op de kachel klaar, dat zal ik nu eens lekker voor jou inschenken," ze schommelde door de kamer, schonk zichzelf ook nog eens in en babbelde aan een stuk door. Toen Stella er aan dacht om naar huis te gaan, was de schemering al aan 't vallen. „Ik moet weg," zei ze, „voor donker kan ik al niet meer thuis zijn." „Ga je zoo alleen, kind. Dat is toch niet goed." „En ik heb Terry bij me." De hond stond al naast haar en scheen het gesprek te volgen, hij begon tenminste luidruchtig tegen haar op te springen. Even later liep Stella weer op straat, ze hield nu den hoofdweg, 't Was koud geworden, en ze stopte haar handen diep in de zakken en trok haar kraag wat hooger op. Lekker uitgerust was ze, en dit werd nu een echt fijne oefentocht, straks was het donker en dan liep ze in de stilte van de bosschen die langs den weg groeiden, dan zou ze zich van alles heerlijk verbeelden. Haar kleine stevige voeten in hooge laarzen stapten ferm en 't klonk op in de stilte. Nog een paar menschen passeerden met korten groet, een boerewagen bolderde voorbij, toen zag ze niemand meer. Het duister viel snel, tusschen de boomen was het al heelemaal donker, de weg teekende zich als een lichte streep en het dal aan den linkerkant was geheel in nevels gehuld. Terry liep nu vlak naast 't vrouwtje, de kop be- Kameraden. 5 66 dachtzaam omlaag, hij scheen zich van zijn verantwoordelijkheid bewust en dacht niet meer aan dol heen en weer rennen. Groot en ontzaggelijk werd toen de stilte van den winteravond, bar en eenzaam zagen de bosschen eruit, waar de wind spookachtig ritselde met dorre takken en bladeren, Stella ging wat harder loopen. 't Was toch wel ijzig, zoo alleen. Maar bang was ze niet, o jee nee hoor, toch was het heerlijk dat Ter bij haar was. Later als ze met vader op reis ging. dan mocht Ter ook mee, en hij zou er de ontberingen best voor over hebben om bij haar te zijn. Gek, langzaam schoot je op, zoo in donker» 't was net of je niet vooruitkwam. Als 't nu eens Zoo stikdonker werd dat ze den weg niet meer kon vinden en ergens van den bergwand afviel — hè nee, zoo moest ze nu niet gaan denken, haar beenen werden er ineens heelemaal beverig van. Ze was toch nog een echte bangerd, ze moest nog heel wat oefenen, eer ze alles trotseeren durfde, 't Moest zoo worden dat het haar niets, letterlijk niéts kon schelen al moest ze door een pikdonker bosch, 's nachts om twaalf uur. Nu zou ze maar een liedje zingen, dan schoot de weg gauwer op. Ze begon, maar zweeg alweer gauw, *t was of het kleine, teere geluid van haar stem de stilte nog geweldiger maakte. Terry scheen 't trouwens ook een beetje vreemd te vinden, want die zag een paar keer verbaasd naar haar op. Zag ze daar heel in de verte niet een lichtje, of was het een ster? Nee, sterren waren er vanavond niet, dus dan was dat Bouillon. Toch maar erg prettig als ze weer thuis was, gauw zou ze naar vaders kamer gaan en zich warmen bij den haard en thee vragen aan Sabien. O ja, 't was waar ook, oom Jacob zou natuurlijk wat uit zijn humeur zijn, 67 hè vervelend dat hij er was! Ze ging al langzamer loopen, ze werd toch wel erg moe, en even later zette ze zich op een steenen paaltje neer, dat aan den kant van den weg stond. Ze dacht aan allerlei verhalen over dood gevonden menschen en ingesneeuwde kinderen, zoodat ze al gauw weer op stond en met pijnlijke voeten verder liep. Maar nu schoot de weg hard op en eerder nog dan ze verwachtte liep ze langs de eerste huizen van Bouillon en zag al heel gauw de lichten van haar eigen huis door de boomstammen schemeren. De heb een honger als een paard, gauw vragen of Sabien 't eten op doet, dacht ze en trok aan de bel. Bijna dadelijk vloog de deur open en stond ze voor oom Jacob, een bleeken oom Jacob met groote, angstige oogen, die haar naar binnen trok en uitriep: „Goddank, goddank, daar is ze!" Stella begon te lachen en ging terug om de voordeur weer open te doen die oom vlak voor Terry's neus had dichtgedaan. „Even Ter inlaten," zei ze. En toen barstte oom uit. „Wel alle menschen, die hond ook nog, en lachen doet ze, lachen, terwijl ik bijna gek van den angst om je ben! Ze denkt nog aan een hond ook! Zeg op, wat is er gebeurd, waar ben jc fijewecst* * „Naar Corbion, oom," werkelijk beduusd zag Stella hem aan. „Corbion, wat heb ik met Corbion te maken. Wat bezielt je, wat heb je uitgehaald, ik dacht dat je dood was! Ik heb heel Bouillon afgeloopen, overal naar je gevraagd, iedereen is in de'weer. En dat zegt, dat ze naar Corbion is geweest." „Maar ik wandel zoo dikwijls heele middagen oom." „En ik dan, we zouden toch samen — het is meer dan erg, denk je dat je met mij kan sollen als met 68 je hond, den dood zou je me op 't lijf jagen." Stella die dergelijke uitbarstingen allerminst gewend was, trok ongeduldig haar schouders op en ontdeed zich van hoed en mantel. Oom bleef naast haar staan als een cipier en toen ze aanstalten maakte om naar boven te loopen, zei hij argwanend: ,;Waar ga je heen." „Lieve hemel, mijn pantoffels aan doen oom, ik schijn geen stap meer te kunnen doen of u moet weten waarheen en wat ik van plan ben." „Hoor eens," zei oom en pakte haar jurk vast, omdat hij bang was dat ze anders weg zou loopen. „Als wij goeie vrinden willen blijven meisje, dan moet je nog heel wat veranderen." Stella rukte zich driftig los, in haar bleek gezichtje stonden de donkere oogen, waaronder nu kringen van vermoeidheid waren, boos. „Dan maar geen goeie vrinden," zei ze en holde de trap op. Boven op 't koude kamertje, waar het donker was en de witte sprei en waschkom slechts zichtbaar waren, viel ze neer op den rand van haar bed, en begon haastig haar schoenen los te rijgen, ze schopte ze achteloos uit, grabbelde in 't donker onder haar bed, naar de vilten pantoffeltjes en deed ze aan. Toen bleef ze even stil zitten met 't hoofd in de handen. O jakkes, wat was alles akelig, ze zag gewoon geen lichtpuntje meer. 't Ging niet met dien oom, hij moest maar weer weggaan, veel beter alleen met Emile en Sabien, dan met dien bemoeial. Ze zou 't straks meteen maar zeggen, dat hij niet blijven kon. En vader nu al verder en verder wegf'— o was ze maar ouder geweest, dat ze met hem mee kon. Hoe kwam ze die eenzame maanden nog door. Er drupten een paar tranen over haar wangen, ze snikte even. Ze had geen moed meer om door te tobben, nu al geen moed meer. En 't duurde nog 69 zoolang eer vader terug kwam. Als er nu maar iets prettigs was om naar uit te zien. maar er was niets, niets ... Zuchtend stond ze op, ze was koud en zou nu maar naar beneden gaan en het meteen met oom Jacob uitvechten. Als het nu maar lekker warm was beneden en Sabien gauw wat te eten had. Ze ging eerst even in de keuken zeggen dat ze hongerig was. Toen ze de groote, ouderwetsche keuken binnenkwam deed haar dadelijk de warmte en etenslucht goed. Sabien stond voor het fornuis en Emile zat in zijn krakenden rieten leunstoel en las de krant. „Sabbie, kan ik gauw wat te eten krijgen, ik rammel gewoon." . „Ja liefie, dus je bent boven water, ik wist ook 7° wel dat 't zoo'n vaart niet liep met je, al was 't laat dat je thuis kwam, maar die oom van je zou warempel 't bedaardste mensch zenuwachtig maken. Een spektakel dat we met hem beleefd hebben, nee Emile, zeg zelf, 't was of je nooit meer weerom zou komen." „En of ik al zei, ze is uit» ze komt wel weer terug, hij luisterde naar geen goeie en kwaaie woorden," teemde Emile. Voor het groote, warme fornuis, waarop het vleesch stond te braden, bleef Stella talmen en moedeloos zei ze: „Oom Jacob moet maar weer teruggaan naar zijn land," „Natuurlijk, dat heb ik altijd gezegd, en dan kom jij bij ons kind, een fijn plaatsje voor jou aan de tafel hier en altijd lekker warm en dan sluiten we de kamers verder af, hè, dat is toch veel beter, wat hebben we aan al die omhaal." Stella antwoordde niet, maar door haar hoofd ging de gedachte dat ook die oplossing verre van ideaal was. Ze zag zich al tusschen dit zonderling tweetal, altijd bij Sabien die, hoewel op andere wijze, toch al net zoo beredderig was als oom Jacob. En er was zeker wel iets heel troosteloos in haar smal gezichtje, want Sabien bleef haar meewarig aanzien. „Arm wurm," zei ze, „je ziet zoo wit als een doek, wil je vandaag bij ons blijven eten, dan zeg ik wel tegen dien oom van je, dat hij vanavond maar alleen moet zitten. Bang ben ik vast niet voor hem." „Wel nee Sabien," even glimlachte ze, „ik ga naar oom toe," en langzaam wendde ze zich af en liep door de holle, koude gang naar de eetkamer toe. Daar was de tafel al gedekt en achter 't leege bord zat oom Jacob met zoo'n verslagen, verstoord gezicht, dat Stella ondanks alles toch medelijden met hem kreeg. 7i „Eindelijk," zei oom met een tragische^ zucht, „zeg maar aan Sabien dat ze kan op doen." „Dat heb ik al gedaan," antwoordde Stella en schoof stil op den stoel tegenover oom. Een poosje zaten beiden zwijgend wat te spelen met het eetgerei tot het binnenkomen van Sabien met de schalen wat afleiding bracht. Het eten werd eveneens onder een drukkende stilte genuttigd. Toen oom zijn laatste hap doorgeslikt had, zei hij, nu niet meer driftig, maar met zacht doordringend verwijt: . „Meisje, meisje, je hebt me een angst laten uitstaan, één ding moet je me beloven, dat je me altijd op de hoogte houdt van je plannen. Bij ons in Holland zou een meisje van jouw leeftijd er eenvoudig niet over denken, om er zoo ongevraagd op uit te gaan en in 't stikkedonker thuis te komen." Nu is 't zaak om door te zetten, dacht Stella. JNa een korte stilte, zei ze dus: „Jawel oom, maar ik kan u dat toch niet beloven." m „ Oom zijn oogen vielen bijna uit zijnhooid. »tf.oo, zei hij en zijn stem klonk niet meer zacht verwijtend, doch zeer gebelgd, „me dunkt dat is een mooie houding na wat je me vanmiddag hebt aangedaan. „Hoort u eens oom," vervolgde Stella, „bij vader heb ik altijd kunnen doen wat ik wilde en ■— Je vader, lieve kind, 't spijt me dat ik t zeggen moet, heeft een zeer zonderlinge opvatting omtrent opvoeding." , , , . < . Het bloed steeg Stella naar 't gezichtje. „Vader en ik hadden het heerlijk samen," zei ze warm. Goed, goed, ik wil ook niets kwaads zeggen. Hij was nu eenmaal meer een man voor landkaarten en reizen, het is alles heel begrijpelijk, maar als jij nu verstandig bent, dan stoor je je aan je oom die t zoo goed met je meent en die extra gekomen is om jou gezelschap te houden." 72 Nu moet ik 't zeggen, dacht Stella, ze kreeg even een naargeestig visioen van een leven in de keuken tusschen de goeie Sabien en Emile, en met weinig overtuiging, zei ze: „Och oom, misschien is het hier ook wel te naar voor u, u moest maar teruggaan naar uw eigen land, 't is hier nu eenmaal een beetje raar dat geloof ik ook wel —" Sprakeloos bleef oom haar aanzien. Langzaam schudde hij zijn hoofd. „Je zegt daar dingen waarvan je de gevolgen eenvoudig niet overziet. En jij dan?" „O, ik kom er wel." „Nee meisje, jij komt er niet. Onder ons gezegd ik zou dolgraag teruggaan naar Dordrecht, de soos en mijn oude kamers, maar als ik iets op me neem dan volbreng ik dat ook, aan jouw vader heb ik beloofd zijn taak over te nemen, en hoe zwaar 't me ook valt, ik blijf hier." Stella zag haar oom aan en ineens kreeg ze medelijden met hem, zijn gezicht was ontdaan, zijn oogen stonden verdrietig en ze begreep wel hoè erg hij het hier vinden moest, ver van al zijn dierbare gewoontetjes, in hun zonderlinge huishouding waar iedereen maar net deed wat hij wilde. Nee ze zag zelf ook werkelijk geen uitkomst, als oom wegging was het al even naar als dat hij bleef. Te moe voor meer woorden begon ze tot oom's grooten schrik te huilen. „Hè," zei hij, „kindjelief, wat is dat nou." „Ik kan 't niet helpen," snikte Stella, „ik weet geen raad meer en het duurt nog zoo vreeselijk lang eer vader terugkomt." Maar oom was opgestaan en boog zich over haar heen, veilig voelde ze zijn arm om haar schouders, en troostend klonk nu de stem waarin zooeven nog Zooveel verontwaardiging geweest was. „Kindje toe, zoo erg is 't toch niet, moet je daar 73 nu om huilen, kom, kom, je vader zal best gauw terugkomen." Met moeite bedwong Stella haar snikken. „Ik weet wel dat 't flauw is," zei ze, „ik huil ook niet dikwijls, maar vandaag was alles zoo naar. We moeten geloof ik nog aan elkaar wennen, oom." „Dat is 'tem, heusch, en 't zal best gaan, dat weet ik zeker." Het was geen booze oom meer, die even later tegenover Stella zat en haar aanzag met al de vriendelijkheid die in zijn hart was. „Heb ik je een beetje aan 't schrikken gemaakt met mijn gebrom?" vroeg hij. „Wel nee oom, dat was zoo erg niet hoor, ik weet heusch niet hoe ik ineens zoo kwam." „Vermoeidheid, anders niets. Je moet er ook niet zoo op je eentje op uitgaan kind, geloof me." Stella antwoordde maar niet, ze was immers heelemaal niet van plan om haar oefentochten te laten schieten, en een nieuw dispuut met oom uitlokken, daar ontbrak haar nu ook alle animo toe. „Laten we maar een appeltje eten," zei oom. En dat deden ze toen. Wat nu vanavond? dacht Stella, toen ze het laatste partje in haar mond stopte, 't liefst zou ze alleen op vaders kamer zijn gaan zitten, maar ze kon oom toch hier niet achterlaten in die ongezellige kamer. We zijn heusch twee vreemdelingen die elkaar in de woestijn ontmoet hebben en we zullen 't samen maar moeten vinden, dacht ze met een glimlachje. „Ik wilde vanavond maar op vaders kamer gaan zitten," zei ze, „vindt u dat ook prettig." „Ja, dat had ik ook gedacht, 't is de comfortabelste kamer uit het heele huis." Toen Sabien binnenkwam wilde Stella gauw weg slippen, ze was te moe om nu nog Sabien's uitbundige afkeuringen aan te hooren, maar ze 74 knipoogde zoo vervaarlijk en kuchte op zulk een doordringende wijze, dat Stella wel achter blijven moest. Oom liep de trap al op met zijn krantje onder den arm. „Wanneer gaat hij?" vroeg Sabien begeerig. „Hij gaat niet." „Maar je zou toch Zeggen —" „Dat heb ik ook gedaan, oom denkt er niet over om ons te verlaten. We moeten maar aantobben Sabbie, voor hem is 't ook lang niet prettig." „Schaap," zei Sabien meewarig. En toen maakte Stella ook maar dat ze wegkwam. Boven zat oom al breeduit in den luie-stoel van vader voor 't haardje, waar hij ijverig in porde, zoodat er plotseling groote vlammen oplaaiden. .Met een gevoel van eindelijk iets behagelijks, eindelijk veiligheid liet Stella zich op het grondkussen neer met haar geliefkoosde boek op de knieën. Het kon nu toch nog een goede avond worden. Oom zat veilig achter zijn krant opgeborgen. Doch ze had nog geen halve bladzijde gelezen of zijn stem klonk weer. „Als ik jou was zou ik liever op een stoel gaan zitten Stella, daar zijn stoelen nu eenmaal voor." „Ik zit liever op den grond oom." „Kom aan, dat zijn maar malle, overdreven gewoonten, neem nu dien stoel eens, je zal zien hoe prettig je dan zit." Of ik nog nooit eerder op een stoel heb gezeten, dacht Stella, maar zelfs op deze dringende uitnoodiging ging ze niet in. „Dit is mijn vaste plaatsje oom, laat u me nu maar rustig zitten, ik kom net een beetje bij." „Vooruit dan maar, voor dit keertje, hoewel, ik hou er niet van, zie je," stemde oom toe. 75 Een poos was het aangenaam, genoegehjk stil, het vuur knetterde en knapte, oom's krant kraakte af en toe en er kwam wat. kleur op Stella's bleeke gezichtje. . , , Toen Sabien met de thee binnenkwam begon oom Jacob, in een behoefte om ook met deze vijandige macht na dien dag vol botsingen, vrede te sluiten, een praatje. „Dat is fijn een kopje thee, dat mankeert er nu nog net aan," zei hij vriendelijk. „'t Is me anders 't gesjouw wel die trappen op en af," dat klonk niet aanmoedigend, maar oom Jacob zette door, met al zijn brommerigheid kon hij 't tochniethebben dat menschen boos op hemwaren. „Je hebt nog jonge beenen Sabien." „Jonge beenen, ik ben af en toe stijf van de rheumatiek, nee die is goed, dat noemen ze jonge beenen." , Stella poogde oom te beduiden dat hij zijn mond maar houden moest, ze wist te goed wat hun te wachten stond als Sabien de sluizen van haar welsprekendheid opende, vooral als haar stemming ruzieachtig was. Gelukkig begreep oom haar en verschool zich dus wijselijk achter zijn krant. „D'r zijn van die menschen die zich verbeelden dat'ze dadelijk iedereen de les kunnen lezen en dat de wereld wel andersom draaien zal om hun te believen," zei Sabien beteekenisvol. Niemand antwoordde. Stella beet op haar lip om niet te gaan lachen, Sabien's verontwaardiging en oom's angstige retirade achter de krant was zoo oerkomiek. . Sabien bleef wachten of er geen antwoord kwam, doch toen dat uitbleef, draaide ze zich plots om en sloot de deur met een energieken slag achter haar. Met een zucht liet oom het veilig scherm van zijn krant zakken. 76 „Oef," zei hij, „dat is me er eentje," en hoofdschuddend bedacht hij dat op 't oogenblik de wereld in ieder geval niet naar zijn zin draaide. „We moeten allemaal nog aan elkaar wennen," zei Stella. „Zeg dat wel," zuchtte oom, „kan ik een kopje thee krijgen kind, ik sterf van de dorst." HOOFDSTUK VII Als ze niet dat wonderlijke, veilige wereldje van haar gedachten gehad had, och dan was het dien eersten tijd na vaders vertrek voor Stella wel bijna te moeilijk geweest. Er ging geen dag voorbij of er waren onaangenaamheden en botsingen. Sabien liep te mopperen, oom kon maar niet wennen en ergerde zich aan honderd kleinigheden. Emile gaf in alles Sabien gelijk en kon dagenlang zijn verontwaardiging niet op, omdat oom hem gevraagd had of hij den tuin niet eens aan zou harken. Wie harkte nu in dezen tijd van 't jaar den tuin aan, terwijl er nog zooveel bladeren heen en weer waaiden. Hij zeurde er zoolang over, tot 't zelfs Sabien verveelde. En tusschen al die ontstemde gemoederen leefde Stella, terwijl het verlangen naar vader met den dag erger werd, en ze te strijden had tegen oom's onversaagde pogingen om haar op te voeden. Hij vond dat er onzegbaar veel aan haar ontbrak, dat ze van orde en regel niet 't minste begrip had (wat volkomen waar was), dat ze eenvoudig naar geen goeien raad luisterde, dat ze er de zonderlingste gewoonten op na hield, in één woord, dat 't maar erg nuttig was dat er eens een degelijk mensen was gekomen die het een en ander aan haar verbeterde. Daarbij kwam dat het weer omgeslagen was, de pittige koude verdween, 'twerd grauw en triestig, 78 kletsende regenbuien sloegen tegen de ramen, een zware mist hing den heelen dag. van uitgaan was geen sprake en in 't groote huis, dat te midden der boomen lag en waar de Semois nu heftig opgejaagd langs stroomde, waren de vier menschen, die het elkaar nu niet bepaald genoegelijk maakten, als het ware opgesloten. Een paar maal probeerde Stella er toch maar op uit te gaan, doch 't was buiten zoo absoluut mistroostig, zoo onaangenaam kil, het stadje lag als uitgestorven met zijn glimmende straten en doodsche pleintjes, dat ze maar heel gauw terug keerde naar huis. Van oefentochten kwam nu toch niets. Dus bleek het eenige lichtpunt in haar eigen gedachten te zijn. Na een paar dagen dat alles hopeloos verkeerd ging en ze van pure narigheid maar om acht uur naar bed was gegaan, nam ze zich zelf eens ernstig onder handen. Ik heb me nu voorgenomen om voor later alles te leeren wat vader en ik noodig zouden kunnen hebben, begon ze, terwijl ze veilig onder de dekens lag, en wat doe ik eraan, nou ja, die eene oefentocht naar Corbion dat was ook alles. Maar als dat niet gaat nu, kan ik toch wel zorgen dat ik heel lenig blijf, boven op zolder hangen de ringen en de rekstok, iederen ochtend zal ik daaraan gaan werken. En dan wil ik ook Engelsche les nemen en plantkunde. Van de week ga ik naar Paliseul en zal eens praten met monsieur Victoin. Oom Jacob zal wel weer van alles te beweren hebben, maar daar trek ik me toch niet veel van aan. En dan veel aan later denken, als zij mee ging. Den volgenden morgen stond ze op met 't gevoel van: ziezoo nu begin ik een nieuw leven, nu zal ik niet meer om vervelende dingen huilen, en niet meer lanterfanten, maar' kalm mijn gang gaan. Ze was vroeger dan gewoonlijk en zelfs voor oom 79 Jacob aan het ontbijt, wat deze bij zijn benedenkómen met uitbundige tevredenheid vervulde. „Zoo mag ik 't zien, zoo hoort 't, de jeugd 't eerste beneden/' knikte hij. Dadelijk na het ontbijt ging Stella naar den zolder. Het was een groote zolder, vol donkere hoeken en zware balken, en er stond heel wat rom-. mei, het zag er niet uit of er wel ooit een grooteschoonmaak was gehouden. Aan den kant van 't raam hingen de ringen en was tusschen twee balken een rekstok gemaakt. Ziezoo, dacht Stella, nu een vaste rij oefe- was lenig en 't kostte haar weinig moeite, allerlei toeren, die vader haar geleerd had, te doen. Na een kwartier gewerkt te hebben, bleef ze voor het raam staan, wat hijgend en warm, en zag naar buiten. In de diepte stroomde de Semois, 't water leek vuij. grijs, en och wat een smal riviertje was het, zoo uit de verte, de bergen, half in nevel, sloten nauw om 't uitzicht heen, alles hing onder een vaal grauwe 8o lucht, waaruit gestadige regen siepelde, 't Is of we hier in een put zitten, dacht Stella, een benauwde, grijze put, waar nooit een straaltje zonlicht komt. Ze leunde haar voorhoofd tegen het stoffige vensterglas, in haar oogen kwam een droomerig verlangen ... ze dacht aan een heldere, strak blauwe lucht, aan felle kleuren van menschen en huizen, aan die streken waar vader nu heenging, waar het leven uitbundig en blij zou zijn en alles nieuw, aan de heele groote wereld waarop vader de nog onbekende plekken ontdekken ging ... Ze zuchtte en wendde zich af van 't raam. Achter haar was de zolder bijna donker, ze huiverde en liep naar beneden. Daar hoorde ze de stem van oom Jacob die dringend stond te roepen. Dood kalm ging ze naar hem toe. „Riep u mij oom?" „Ja, waar heb je gezeten?" „Op zolder." „Hè, wat is dat nu voor onzin. Monsieur Claudien is er al tien minuten, ik heb je overal gezocht." Zonder verder op de questie in te gaan liep Stella de leerkamer binnen. Nu zou ze goed haar best doen, ze wilde alles van nu af „goed" doen, niet half meer. Als er dan niets anders prettigs was, dan gaf het gevoel van je werk goed te doen toch altijd voldoening. En dien middag, dadelijk na de lunch, kondigde ze aan, dat ze vanmiddag met de tram van 2.30 naar Paliseul ging. „Waarom ineens? Toch niet met dit weer? Als je naar mijn raad luistert..." „Ik ga naar monsieur Victoin," zei ze, „om over lessen te praten." „Lessen, daar heeft je vader me niets van gezegd. Je hebt monsieur Claudien toch." „Ja oom, maar lessen in Engelsch en plantkunde." 8i „Zoo, is dat ineens noodig. Nou maar je moet me niet kwalijk nemen dat ik niet met je meega door dat weer, en als ik jou was dan ging ik ook niet. Maar Oom was Stella nu eenmaal niet, dat merkte hij dagelijks, en ook dat ze zoo zonder veel praatjes, veel omhaal, precies haar eigen gang ging en zich door geen redeneering, geen goeien raad van haar voornemen liet afbrengen. Een eigenwijs ding, en koppig ook, dacht oom. Hij dacht er nooit aan of dat niet afwijken van een eens genomen voornemen, dat vastberaden doorgaan op den ingeslagen weg ook eigenschappen konden zijn die ze van haar vader had geërfd. Zelt beschouwde ze dat ook niet zoo, maar haar vader had dikwijls met heimelijk genoegen gezien hoe taai en onverzettelijk ze volhouden kon, hoe het woord „opgeven" niet in haar woordenboek thuis hoorde. Ze zal een heerlijke metgezel wezen, had hij gedacht, hoe zullen we elkaar begrijpen, en aanvuren, en wat zal de verte, het onbekende haar lokken, als we samen er op uit trekken. Dus dien middag om 2.30 ging Stella, regen ot geen regen, goeien raad en vermaningen ten spijt, met de stoomtram naar Paliseul. Terry had ze onder hevig protest, zoowel van hem als van oom, thuis achtergelaten. „Wat moet ik met die hond beginnen, koest, in je mand, als hij de deuren afkrabt, kan ik 't niet helpen," had oom gemopperd en Terry was Oost-Indisch doof gebleven voor al oom s bevelen en vriendelijke verzoeken, maar stond met zijn natten neus tegen het glas gedrukt het vrouwtje na te kijken tot het laatste tipje van haar mantel verdwenen was, toen ging hij met een blik naar oom die beduidde, man je bent minder dan lucht voor me, achter de kachel liggen. Stella was dien middag echt in haar nopjes. Fijn dat ze het nu maar eens doorgezet had om naar Kameraden. 82 de Victoins te gaan, ze kon eens heerlijk alles met hen bepraten en ze zouden zeker wel raad weten met haar lessenplan, In Paliseul moest ze nog wel twintig minuten loopen, het huis lag aan den buitenkant van het plaatsje, half verscholen in het bosch, In Paliseul waren de bergen ver te zoeken, het was er zoo vlak als Holland, zei vader altijd en een echt doodsaai plaatsje, een beetje oud en viezig. Maar het huis van de Victoins daar buiten maakte een gunstige uitzondering. Dat was nieuw gebouwd en zoo modern dat de meeste menschen in Paliseul het vreeselijk mal vonden. Mijnheer Victoin had er op aanraden van vader een architect voor uit Holland laten komen. Toen ze een bocht van den weg om was zag ze het huis tusschen de boomen, en al was het nog zoo modern, Stella vond toch altijd dat er iets van het geheimzinnige van een oud kasteel aan was, met die hooge stoep en de voordeur vol koperbeslag, en de gesmeedde lantaarn boven de deur. Mijnheer Victoin was zeekapitein geweest en had zich na veel jaren zwervens in Paliseul gevestigd. Vader en hij waren dikke vrienden en konden elkaar eindelooze verhalen doen over hun avonturen, vele avonden had Stella er stil als een muisje, maar vol brandende belangstelling naar zitten luisteren. Mevrouw Victoin was alles wat Stella mooi en behagelijk en lief vond. Kinderen hadden ze niet en in hun groote huis was alles even onberispelijk, bijna angstig mooi in vergelijking met de vervelooze ongezelligheid die Stella in 't huis in Bouillon gewend was. Al heel gauw nadat ze aangebeld had, werd de deur door mevrouw Victoin zelf geopend. „Stella, kindje, dat is nog eens een goed idéé van je." De warme klank van haar stem, 't vriendelijke gelaat dat Stella zoo mooi vond met de zachte» 83 bruine oogen, het gaf haar dadelijk een gevoel van veilige vreugde. „Ja," zei ze, terwijl even een blosje haar gezicht kleurde, „ik ben maar eens gekomen, ik had wat te vragen, ook aan monsieur." „Nu en ik heb al gezegd tegen Jaques" (het was zoo leuk dat mevrouw altijd haar man maar zoo gewoon bij den naam noemde tegenover haar) „we hadden eigenlijk tegen die kleine Stella moeten zeggen, dat ze zoo nu en dan eens aankomt, nu haar vader weg is, en Jaques zei nog, dat doet ze uit haar eigen wel. Kom kind en nu je regenjasje uit en je muts af, geef maar hier en kom dan gezellig met me mee naar binnen." Terwijl het warme, blijde gevoel steeds sterker in haar werd, volgde Stella haar gastvrouw door de hall die net een heel mooie kamer was, naar de echte kamer. „Jaques is op 't oogenblik niet thuis, maar hij zaf wel gauw komen. Neem dat lage stoeltje, schuif wat bij, wil je, ik ben met mijn naaiwerk bezig en ga maar door, dat vindt je zeker wel goed." Mevrouw Victoin was altijd bezig met een of andere mooie japon die ze heel langzaam en heel precies maakte en Stella vond het prettig haar zoo rustig bezig te zien, terwijl ze samen spraken. Niet lang daarna kwam monsieur Victoin binnen, verbazend groot en vierkant met een oud hoedje op en een gezicht, dat een en al vriendelijkheid straalde toen hij Stella gewaar werd. „Daar heb je warempel die kleine kriebel, is ze me door den regen hier heen gekomen, daar doe je goed aan meid," haar handje lag in zijn groote knuist en verdween erin, zooals ze zich bijna heelemaal voelde verdwijnen naast die kolossale gestalte. „Ik moet als de weerga een warm kop koffie hebben vrouw, geef dat kind ook wat." 84 „Maar 't is nog zoo vroeg Jaques, ik zal wel gauw koffie zetten, maar drink jij niet altijd thee Stella?" „Ze zal hier koffie drinken," zei monsieur en Stella knikte blij. want een kopje koffie hier, daar hield ze veel van, dat was nog eens wat anders dan Sabien's brouwsel, dat vader en zij geen van beiden konden drinken, „En vertel me nu eens kriebel, hoe je het stellen kunt zonder den pipa." Stella's gezichtje dat nu zoo glunder stond, betrok even. „O, naar natuurlijk," zei ze stilletjes. „Dat kan niet anders, zoo'n man als jouw vader, en dan altijd samen ... Maar je zou toch niet anders willen wel, je weet toch veel te goed dat je vader heel belangrijk werk doet, dat al zijn kennis en moed daar maar niet mag doodloopen tusschen jullie bergen." Ze knikte en haar oogen stonden weer blij. Heerlijk was het om zoo over vader te hooren spreken. „Zelfs voor zoo'n meiske als jij bent, mocht hij daar niet blijven, de wereld heeft hem noodig." „Ja," zei ze weer en toen bleef monsieur Victoin even ongemerkt naar haar zien. Er zat pit in dat kopje, dacht hij, en wat een flinkheid lag er in den trek om haar mond, in dat rustig-blijde ja. Toch een heel ding voor haar, zoo'n vader te missen, zoo jong al te leeren afstand te moeten doen. „En vertel eens, je hebt nu een oom bij je, hè. Wat is dat er voor eentje," Stella lachte, „O, een beetje een rare," zei ze. „Een rare, nou wat is er dan voor raars aan hem?" Madame Victoin bracht de pittig, geurige koffie binnen en terwijl Stella in haar kopje roerde, zei ze: „O, hij wil alles precies bedillen, mij natuurlijk ook, maar dat laat ik hem niet doen." II 85 „Zoo, laat jij hem dat niet doen," monsieur lachte geamuseerd en mevrouw vroeg: „Hoe dan, vertel dat eens?" Nu, toen deed Stella het verhaal van het eten dat niet op tijd was en haar wandeling alleen en het slaags raken met Sabien. Monsieur had onbedaarlijke pret om t geval en madame vond, dat 't toch ook wel erg moeilijk voor dien oom was. .. . , , ,3en je mal, hij hoeft dat vrije vogeltje toch niet in een kooi te zetten, laat dat kind nou net zoo haar gang gaan als ze dat bij haar vader gewend was. Die wist 't heusch wel," zei monsieur. „Ja, en nu ben ik juist gekomen om u wat te vragen," zei Stella. „Vraag op kind, als 't in mijn vermogen is, zal ik je helpen ook, en hoor eens, kom zoo dikwijls als je maar wilt hier, nietwaar vrouw, voor jou staat de deur altijd open." „O, ik kom erg graag," zei Stella, „en ziet u, 't was eigenlijk dat ik graag plantkundeles en Engelsche les zou hebben en of u iemand weet.' „Waarom wilde je dat?" Gek — moeilijk vond ze'tineens om van haar plannen te spreken, ze zouden haar immers nog maar zoo'n kind van niks vinden en dan zulke ideeën om mee te reizen met vader, waar monsieur met zooveel bewondering over sprak. Toch wilde ze geen uitvlucht zoeken. • „Och, 't is misschien wel mal van me. Maar ik dacht als ik nu groot ben, dan zou ik het allerliefst mee willen met vader —" „Maar kindje —" zei madame. „Nou, ga maar voort —" moedigde monsieur aan. u „En dan, moet ik hem kunnen helpen met alles, dan zou ik het onderzoek naar planten en bloemen 86 op me kunnen nemen — en — en ik oefen me ook ziet u, om sterk en lenig te worden en veel uithoudingsvermogen te hebben, en voor niets meer bang te zijn." „Dat is nog eens een dochter van haar vader/' zei monsieur met een vriendelijken blik naar het nu blozend gezichtje, „ik zie die twee er al samen op uittrekken. Dus dat is nu werkelijk je liefste wensch." t Ja — ik — o, u weet niet hoe graag ik mee zou willen." ,>Maar 't is lang geen makkelijk leventje kind." „Dat hoeft toch ook niet. Ik vind 't nu ook niet gemakkelijk, heelemaal niet." „Daar heb je gelijk aan kind," mevrouw zei het zacht, met een tikje meewarigheid in haar stem, ze zag in gedachten dat zonderlinge huishouden, waarin ieder de baas wilde zijn en alles verkeerd liep. „Dan leert ze vast moeilijkheden onder de oogen zien," knikte monsieur, „wel ja kriebel, als je zulke plannen hebt en je meent 't ernstig, dan gaat 't erom de tanden op elkaar te zetten en vol te houden en geen duimbreed uit den weg, ook nu niet, net zoo goed als later." Het was heerlijk dat monsieur haar zoo begreep, dat hij haar niet uitlachte, geen mal kind vond, maar voelde dat ze het werkelijk meende. „Als ik jouw vader schrijf," vervolgde hij, „dan zal ik hem toch eens zeggen, dat dat kleine meisje van hem moed in haar corpusje heeft." „Maar ik moet nog oefenen, nog een heeleboel," Zei Stella, „denkt u eens aan, vader is wel langs loodrechte bergwanden naar beneden geklommen en aan een touw over een afgrond gezweefd —" „Je bent toch wel zoo verstandig om zulke dingen niet te probeeren, Stella?" vroeg madame ineens moederlijk bezorgd. 87 Dat durf ik niet eens/' lachte Stella, en toen merkte ze dat het buiten al donker begon te worden. „Hoe laat is 't?" vroeg ze. t „Komt er niet op aan/' zei monsieur, „je blijit natuurlijk eten." Het lokte haar onweerstaanbaar, niet weg te moeten uit de warme gezelligheid, het heerlijk praten over vader, de maaltijd zelf die zoo lekker was ... . . „Maar Jaques, en haar oom weet van mets. „Die merkt 'ttoch wel." * . • „O ja, dat kan me niks schelen," zei Stella. „Nee jongens dat Jcan niet, die arme oom zou weer denken dat 't kind een ongeluk had gehad. Dan went hij vast aan de gewoonten van onze toekomstige ontdekkingsreizigster," lachte monsieur. „Weet je oom, dat je bij ons bent?" vroeg madame. „Nee, dat heb ik niet gezegd." Dan mogen we haar hier nu niet houden Jaques, dat gaat niet. Kom dan volgenden keer eten kindje, en zeg dat dan vooruit tegen je oom. Weg illusie van den gezelligen avond te zamen, om de keurig gedekte tafel. Haar teleurstelling klonk ook wel duidelijk door in haar stem, toen ze zei: „Ja mevrouw, maar dan moet ik nu weg. !,Die lastige oom van je," vond monsieur. ZT knikte, even moest ze die felle teleurstelling neervechten, ze was zoo dolgraag gebleven, het zou zoo echt heerlijk geweest zijn... en wel heel kil en ongezellig leek haar het vervallen huis, met de drie oude kibbelende menschen, die op haar wachtten. „Dan ga ik nu maar," zei ze, „ik moet de tram halen van vijf vijftien." „En ik zal naar goede lessen mformeeren, beloofde monsieur, „en dan kom je iederen keer dat je les gehad hebt bij ons eten en breng ik je wel naar de tram." 88 „O ja, fijn/' zuchtte ze en 't was ook wel troostend om te denken aan zooiets heerlijks wat telkens terug Zou komen. Maar toen ze wegstapte, de kraag van 't regenjasje op, de handen diep in haar zakken, zoo'n klein, tenger ding nog, met zoo'n zwaren last van moeilijkheden, stonden monsieur en madame Victoin haar beiden na te kijken. „Och gossie," zei madame, „zoo'n meiske toch." „En toch komt dat kleine ding er wel, daar zit heel wat kordaatheid in. We moeten haar maar veel hierheen halen vrouw." „Ja hoor, zoo dikwijls als ze maar wil." HOOFDSTUK VIII De trieste Februaridagen schoven zoo ongemerkt voorbij, de regen scheen er genoeg van te hebben, en ineens was daar een wonderlijk lieve lentedag. En och, die kwam maar al te goed van pas om de harten wat vreugde te geven in het oude huis aan de Semois. Want gezellig en goed en vredig was het daar lang nog niet en er werden heel wat Zuchten geslaakt zoo tusschen licht en donker. Het zwaarste had ongetwijfeld oom Jacob het, omdat hij heelemaal geen plooibaar mensch was, hij zich maar zonder ophouden bleef ergeren aan alle wanordelijkheden, alle onbehagelijkheid en hij zijn taak, dit meisje Stella wat op te voeden, hopeloos ernstig opnam. Hoeveel keer hij al besloten had terug te gaan naar zijn dierbaar Dordrecht was niet te zeggen, maar het bleef bij het besluit, want iets in den steek laten, wat hij op zich nam, dat kon oom. Jacob ook niet en daarbij sprak geldelijk voordeel ook een woordje mee, zoodat hij al mopperend, zuchtend en zenuwachtig, bleef opvoeden. Natuurlijk viel dit allerminst bij Stella in den smaak, kalm koppig, zonder veel woorden vuil te maken deed ze precies wat ze wilde, en al waren er dagen dat ze zich gruwelijk eenzaam voelde, toch had zij altijd dien lieven droom voor later, het werk dat ze daarvoor met opgewektheid deed. go Ook Sabien vond het leven lang niet plezierig, maar die had Emile om tegen uit te mopperen, en Emile die anders nogal eens van Sabien's humeur had te lijden was de eenige in huis die den toestand nogal genoegelijk vond. Zoo 's avonds bij 't keukenfornuis hadden ze nu altijd prettig breedvoerige gesprekken waarvan de arme oom Jacob steeds het onderwerp uitmaakte. Maar die milde, lieve lentedag had plotseling een goede uitwerking. Stella liep al vroeg te zingen in den tuin en oom Jacob kwam vergenoegd naar haar toe en dacht, nu zal 't goed worden, nu wordt het pas de tijd voor bergtochten. Ook Sabien maakte grapjes en Emile was ineens erg ijverig met de hark in de weer. „We zullen den boel maar eens opknappen, mijnheer," zei hij gewichtig. „Dat dunkt me ook niet kwaad," knikte oom. Stella zag ze samen praten en hoe Sabien zich bij hen voegde en goedmoedig meeknikte. Ze keek even op in de teer blauwe lucht waar de zon zoo mild straalde dat het als een liefkoozing was voor de heele aarde. „Zoo wordt alles goed," dacht ze, „nu hou ik, geloof ik, wel een beetje van iedereen." Terry stond droomerig naast haar, de kop gebogen als wogen zijn gedachten zwaar. Hij had daarnet wel vier keer een poot moeten geven aan oom Jacob, maar het gebruikelijke klontje was niet gevolgd, Terry was de eenige die niet volmaakt in zijn humeur was. Al wandelend door de smalle boschlaantjes van den tuin, maakte Stella het plan voor haar dag gereed. Eerst les van Claudien, den heelen boel in den tuin sleepen, want van dezen dag moest genoten worden, dan een lief wandelingetje met oom, dat was al bijna een gewoonte geworden na afloop van 9i de les, na de koffie stilletjes wegslippen en eindelijk haar oefening in moed doen op de Roche des Pendus. Ze had *t zich al zoolang voorgenomen, maar het moest droog en helder zijn, de steenen niet glad en vochtig — nu zou 't gaan. Natuurlijk mocht Ter mee. En dan vanavond een langen brief aan vader schrijven. Ze had nu al in een tijd niets van hem gehoord, misschien was hij Tibet al binnengedrongen, leefde hij in een harden, voortdurenden strijd, tegen telkens opnieuw opdoemende moeilijkheden. Nu, in ieder geval, al moest zij dan geen vreemd land intrekken, ze zou vanmiddag toch ook iets moeilijks, iets werkelijk gevaarlijks doen. Ze lachte even, er kwam een trek van fiere blijdschap op haar gezichtje, dat bloosde in den zonneschijn, en toen ze bij oom Jacob kwam, stak ze dadelijk spontaan haar arm door den zijne. Hij, altijd gevoelig voor een hartelijkheidje, knikte haar blij toe, „geniet je kind, ben je blij met de zon?" „Nou," zei Stella. „Weet je wat wij dan vandaag eens zullen doen met z'n beidjes?" „Wat dan oom?" JEen flinken toer de bergen in, jij moet de route maar aangeven, zoo'n wandeling van een uur of wat, dat doe je toch zoo graag en danga ik met je mee." Ze begreep dat ze nu buitengewoon in haar schik moest zijn, oom Jacob verwachtte dat ongetwijfeld, maar haar plannetje was al klaar en daar week ze vast niet vanaf, en ze kon er oom niet bij gebruiken. „Ik had juist gedacht, dat we zoo'n klein eindje na de les zouden gaan, zooals altijd." „Hé en je houdt zoo van wandelen." Ze had nu natuurlijk wel een smoesje kunnen bedenken van veel huiswerk of een afspraak, maar Stella was nu eenmaal geen kind voor smoesjes, dus zei ze: 92 „Jawel oom dat is ook zoo, maar vandaag ga ik liever alleen," En och lieve hemel, daar was al één goed humeur naar de maan. Oom trok zijn arm uit den hare, zijn oogen keken haar boos aan, „Dat is allemenschelijk vrindelijk, ik moet zeggen, je bent een lief, prettig gezelschap. Het is nogal brutaal wat je daar zegt," „Toe oom, ik ben nu eenmaal een malle, en een ander keertje ga ik heusch dolgraag met u," „Dank je vrindelijk, maar dan ga ik liever alleen," en hij liep ineens driftig van haar weg het huis in. Die is kwaad, dacht Stella, maar veel trok ze zich daar niet van aan. Monsieur Claudien kwam en het werd een heerlijk lesuurtje, pal in de zon, maar toen ze daarna oom Zocht voor het gebruikelijke ochtendwandelingetje, was hij niet te vinden. Hij is dan zeker wel meenes kwaad, dacht Stella, die het niet zoo heel nauw met oora's stemmingen nam. Ze gebruikte den tijd om wat in den tuin te werken, bloemen te zaaien en te spitten. Vandaag konden geen tien booze koppen haar van streek brengen, ze had al verscheidene crocussen ontdekt en aan de berken hingen de katjes en overal jong, ontspruitend groen aan de boomen. Op etenstijd echter was oom weer aanwezig en Stella — ook op tijd, omdat ze vanmiddag graag vroeg op 't pad ging, — zag dat zijn gezicht nog lang niet vriendelijk stond. Het gesprek aan tafel was niet druk, oom had heel wat te overdenken; de jeugd van tegenwoordig was verregaand brutaal, voor dat meisje had hij nu 't gezellige kringetje in Dordt verlaten, je offerde je op en van dankbaarheid geen sprake, van die buitengewone menschen als zijn neef hoorde je meestal dat ze onbehouwen kinderen 93 hadden, enz. En Stelia's gedachten gingen naar de hooge rots, waarop ze straks zou klimmen en ze voelde zich plezierig angstig bij de gedachte aan dat waagstuk. Na den maaltijd trok oom zich terug in een hoek van de eetkamer, die op het Noorden lag en waar geen straaltje zon kwam, en verschool zijn boos gezicht achter de wijd uitgeslagen courant uit het lieve, goede Holland, en Stella stapte zonder hoed en mantel, met den wild om haar heen springenden Terry, den weg af, eerst door het stadje Bouillon, dat in 't zonnetje oplook, onder de bemoste burcht van den ouden Gottfried door, tot de weg in een smal pad uitliep en ze nu langzaam de helling besteeg. Hier was het nu echt lente, heel stil en toch vol leven en vogelgekwetter. Bij een snel afvloeiend beekje, dat ze kruiste, bleef ze langen tijd staan en gooide er takjes en blaadjes in, om te zien hoe die zich een weg baanden door al die hindernissen van steenen en oude takken. Gezellig babbelde zoo'n beekje, heele geschiedenisjes vertelde het natuurlijk aan de boomen en bloemen langs den oever, dat stond tenminste in de sprookjesboeken, die ze vroeger las. Terry nam zoo nu en dan een paar mondenvol van 't frissche water en vond het oponthoud rijkelijk lang duren, 't spelletje met de drijvende takjes interesseerde hem niet in 't minst en eindelijk plofte hij, met een luidruchtigen gaap, languit neer op den grond en sloot zijn oogen, hij zou den tijd dan maar zoek brengen met een slaapje. Doch ook Stella kreeg genoeg van 't spel en al heel gauw stapte het tweetal verder, op het nu sterk stijgende pad. Nu was ze er al bijna, dacht Stella, en moest ze het griezelige doen, daar was geen ontkomen aan. Ze had 't zich al zoolang voorgenomen, maar nu benauwde haar de gedachte toch wel even. Het laantje maakte zijn laatste scherpe zigzag en 94 nu stapte ze het paadje in dat naar de Roche des Pendus leidde. Ze passeerde het bordje dat waarschuwde voor het gevaarlijk punt en bleef toen even stil staan. De Roche des Pendus was een overhangend rotsblok, waaraan in vroeger tijden de ter dood veroordeelden opgehangen werden. Nu was het Stelia's bedoeling om op dat vrij smalle stuk rots te gaan staan en zoo zichzelve te bewijzen dat angst en duizelingen bij haar niet voorkwamen. Ze beval Terry te gaan liggen en liep zelf vooruit, langzaam nu en met een ernstig gezichtje. Eigenlijk was het wel heel eng, ze kon toch immers wel duizelig worden en naar beneden vallen, morsdood zou ze gevonden worden — onzin, ze was nooit duizelig, ze moest later immers veel erger dingen doen, op die kiek die vader haar eens liet zien, was het nog heel iets anders. Nee, aarzelen mocht niet, kalm vooruitstappen, net doen of het heel gewoon was. Toch maar teruggaan? Was het eigenlijk niet heel dwaas, ze waagde haar leven immers? Nu stond ze stil en bedacht dat later er telkens van zulke gevaarlijke dingen op haar weg komen Zouden, ze wilde niet opgeven wat ze zich voorgenomen had ... De lippen vast opeen geklemd ging ze nu voorwaarts, langs de smalle brokkelige rots, die ongeveer een meter uitstak, ze overwon de beving in haar knieën, en toen ze op 't eindpunt stond, ademde ze diep en bevrijdend. Neen, nu was Ze niet bang meer, rustig blikte ze in de diepte onder zich, waar de Semois vonkend als zilver in 't zonlicht, zich door het malsche groen der weiden slingerde, verderop waren de andere bergen, allen welig begroeid, en boven haar spande de hemel als een blauwe eindeloosheid. Roerloos stond Stella, en genoot. Het was of ze zweefde tusschen twee werelden, een heerlijke vol- 95 doening was het gevoel daar te staan op dit gevaarvolle punt, waar een onverhoedsche beweging haar naar beneden had kunnen doen storten, en toch niet bang te zijn, volkomen rustig. flDoch toen hoorde ze ineens vlak achter zich zacht janken en tot haar schrik zag ze Terry staan, hij was haar nageloopen, stond nu met een zenuwachtig snoet, ooren achterover en wilde omkeeren, doch. zijn pooten gleden uit op de hoekige steenen. Hul- 96 -peloos zag hij haar aan. Dat oogenblik op het kleine .stukje vaste grond met den gapenden afgrond aan drie kanten om haar heen en de terugtocht afgesneden door den hond. voelde ze zich even radeloos angstig. "Wat was ze begonnen, hoe kreeg ze Terry veilig en wel terug. „Stil maar honnie," troostte ze den jankenden Ihond, die hoe langer hoe meer naar haar toe drong, „ja stil, ga maar liggen." Terry gehoorzaamde niet, hij zag *t vrouwtje smeekend en verwijtend aan. Wat moet je ook zulke dingen doen, schenen zijn oogen te willen zeggen. In haar angst om den hond vergat zei zichzelf, hij valt dacht ze, o hij glijdt weg. Ze bukte zich en greep hem oij zijn halsband en ging toen zelf voorzichtig zitten. Behoedzaam trok ze den hond, die wel heel zeker zich het gevaar bewust was, op haar schoot. Met kleine rukjes verschoof ze toen, maar Terry was in rzijn angst onhandelbaar. Als hij valt, gaan we allebei, dacht ze. Nee, het was nu geen gezellig oefeningetje in moed meer, het was bittere ernst. De steile rotswand met hoeken en scheuren bedreigde haar, ze dwong zich er niet naar te zien, die diepte .kreeg een beangstigende macht over haar, ze wilde er niet naar kijken, dan kon ze haar zenuwen niet meer meester blijven. O, waarom ben ik dit toch begonnen, dacht ze, zooiets onnoodigs. Ik wil niet vallen, ik wil terug naar huis, naar oom Jacob. Heel langzaam vorderde ze, met haar eene hand zich afzettend, met de andere Terry krampachtig omklemmend. Iedere spier trilde in haar, ze voelde het bonken van haar hart door haar heele lichaam. Een kwartier duurde die terugtocht, toen bereikte ze het veilige bosch weer. Ze was te uitgeput om op te staan, en liet zich languit neerglijden, ik kan niet meer, dacht ze alleen, o, ik kan niet meer. Na «een poosje begon ze te huilen, en dat deed 97 goed, en daarna viel ze van uitputting in slaap. Toen ze wakker werd was de zon al onder, in het lentebosch was het schemerachtig en vol geheimzinnige geluiden. Waar ben ik, wat is er? was haar eerste gedachte, maar toen kwam de herinnering terug en daarmee ook de opluchting dat ze werkelijk gered was, dat ze zich veilig in het bosch bevond, ze niet ergens verpletterd lag daar beneden bij de Semois, maar frank en vrij leefde. Wat geurde het heerlijk om haar heen en hoe teer hing de nevel tusschen de boomen. Ze moest nu naar huis toe, 't zou zeker al héél laat zijn, en oom Jacob vast erg van streek. Maar ze had nu een flinke schrobbeering verdiend. Met groote stappen liep ze het zigzag pad af, langs het beekje dat in 't schemerduister nu nog veel wonderlijker murmelde dan overdag in de zon, tot ze in Bouillon terug, alle lichten al aan vond en nu werkelijk met een bezwaard hart dacht aan dien armen oom, die aldoor maar zat te wachten op haar. Maar toen ze thuis kwam en alleen licht m de keuken zag branden, vond ze dat toch wel vreemd. De tuindeuren van de eetkamer stonden nog nonchalant open. Ze liep binnen. Geen gedekte tafel, geen oom Jacob! Wat had dat te beduiden. Ze liep door naar de keuken, waar Sabien en Emile zaten onder het lamplicht. „Dag Sabien, dag Emile. Waar is oom?" „Ik zou eerst wel eens willen weten, waar jij bent geweest," zei Sabien. „O ik heb geslapen en zoo, in 't bosch, is oom er niet? ' „Nee kind, je oom heeft gezegd dat hij vanavond «iet thuis zou eten, hij scheen wel kwaad of zoo, maar waar hij uithangt weet ik heusch niet." „O," er trok een kilte om Stella's hart. Oom die Kameraden. 7 98 met haar had willen wandelen en die nu zielig alleen en boos erop uit was gegaan. „Heb je nog eten voor me, of is 't lastig?" „Ik heb nog een kliekje voor je bewaard. Eigenlijk dacht ik al, dat je met je oom mee was, 't is bar laat om nu nog uit 't bosch te komen, en had je niks verder aan." „Nee, maar 't was wel wat koud vanavond, lekker dat je fornuis nog brandt. Ik mag wel bij jullie blijven hè," Stella had 't gevoel dat ze 't nu niet verdragen kon alleen te zijn. Ze was zoo moe en rillerig en dat oom boos weg was gegaan hinderde haar toch. Sabien, in haar schik, dat Stella zoo knus bij hen bleef, schepte het warmgehouden eten op, tegen Emile redderde ze: „Toe stop die pijp weg, je kan ook wel eens wat zeggen, maar je hebt ook nooit er eens iets te vertellen." En zoo zat Stella tusschen Emile en Sabien in en at langzaam, want 't smaakte haar niet. Ze was onrustig en ineens kon ze de praatjes van Sabien en Emile niet meer hebben. Ze schoof het bord van zich af. „Smaakt 't niet, liefie?" vroeg Sabien, „je ziet er lang niet best uit." „Nee Sabbie, ik heb geen trek meer. Ik ga eens kijken of oom er al aan komt." „Die vindt zijn weg wel. Je maakt je toch zeker om hem niet bezorgd, wel, die heeft heusch praatjes genoeg." „Wel nee, ik zei 't zoo maar." Ze liep de gang door en toen weer door de open eetkamerdeur den tuin in. Heel donker was het nu onder de hooge beuken, Zacht ruischend stroomde de Semois, verder was het zoo stil, dat ze haar voetstappen op 't pad hoorde. Aan den hemel, eindeloos, eindeloos ver blonken de sterren. Ze keek lang en aandachtig in de peil- 99 looze hoogte van den hemel. En zoo klaar en duidelijk of iemand 't tegen haar zei. dacht ze: 't Is schandelijk en onzinnig wat ik vanmiddag heb gedaan. De moeilijke dingen die moet je niet opzoeken, die komen vanzelf en dan heeft 't pas waarde om ze te overwinnen. Het moeilijke, dat je zoekt, is maar larie, eigen liefhebberij. In de verte klonken voetstappen en aan het kordate, driftige gestap herkende ze oom Jacob. Gelukkig, dacht ze in een opluchting die ze zelf niet begreep, en ze ging hem tegemoet op den weg. „Wat doe jij hier?" vroeg oom Jacob lichtelijk ontstemd om het ongewone en ook wat verschrikt, omdat ze zoo onverwacht uit het donker was komen opdoemen. „Ik wachtte op u oom," in een behoefte aan hartelijkheid schoof ze haar arm door den zijne. Oom Jacob die zich voorgenomen had boos te zijn, wist niet hoe hij het had, maar durfde haar hand toch niet wegduwen. „Oom," zei ze toen ineens en haar stem klonk raar, „ik ben wel een erg mispunt hè —" „Zoo, vindt je dat," oom keek eens naar haar, om te zien, of Ze hem ook voor den gek hield, van dat onberekenbare kind kon je alles verwachten, maar hij zag haar lippen trillen in 't bleeke gezichtje. „Weest u maar niet meer boos, oom." Toen oom aan de mogelijkheid van een berouwvolle Stella gedacht had, maakte hij al een heele boetpredicatie voor haar klaar. Nu zei hij echter niets anders dan: „Vooruit dan maar, ik zal 't je vergeven." Ze drukte zijn arm wat vaster en Zoo kwamen ze samen thuis onder een diep stilzwijgen. HOOFDSTUK IX . Eens per week ging Stella nu naar Paliseul. Mijnheer Victoin had twee leeraren voor haar gevonden, en dus nam ze eerst haar Engelsche les en dadelijk daarop ging ze door naar den plantkunde-leeraar. Als heerlijk slot aan den dag bleef ze dan eten bij de Victoins en dat was telkens weer een feest voor haar. De Paliseulsche dagen waren de lichtpunten in haar leven. Af en toe kwam er wel eens een briefkaartje dat ze uit moesten of bezoek kregen en ze dus niet komen kon en die teleurstellingen verwerkte Stella moeilijk. Het was zoo onder de hand Mei geworden en weer had ze een briefkaart van mevrouw Victoin gekregen, maar die bevatte geen afschrijven, ze vroeg of Stella misschien ook een paar aardige meisjesboeken mee wilde brengen, ze had een logeetje uit Holland, een meisje van Stella's leeftijd. „Ik hoop dat jullie 't goed samen zullen kunnen vinden/' stond er ook nog. Eerlijk gezegd, was Stella niet erg in haar schik met die mededeeling. Een meisje van haar leeftijd had ze eigenlijk nog nooit ontmoet en ze was bang dat ze heelemaal niet zou weten, wat ze zeggen moest tegen haar. Zoo'n vreemd kind, wat had ze eraan. En de heerlijke avond bij de Victoins was er zeker door bedorven. Dat was altijd het glanspunt van IOI den dag geweest, prettiger nog dan de maaltijd, om de lichte, keurig gedekte tafel. Als dan het eten afgeloopen was, de boel weggeruimd en ze allen weer onder het lamplicht geschaard, rustig bijeen zaten, dan kwamen de gezellige gesprekken, meestal over vader en verre landen, en de toekomst als zij meeging. Soms ook las zij voor, natuurlijk altijd een boeiend reisverhaal, met de atlas uitgespreid midden op tafel. Dat vreemde meisje uit Holland zou daar natuurlijk allemaal niets om geven. Ze ging dus op haar lesdag met een minder verheugd gevoel dan anders naar Paliseul. Haar Engelsche les verliep gewoon, maar toen ze bij den Plantkunde leeraar kwam bleek die ziek te zijn. Dus was ze een uur vroeger dan gewoonlijk klaar om naar de Victoins te gaan. In 't gewone geval zou dit een echt buitenkansje geweest zijn, maar nu wist ze zelf niet of ze het wel prettig vond. Dat vreemde kind zat haar echt dwars. . Toch ging ze de stille weg op, die naar het huis van de Victoins leidde, 't Was een heerlijke wandeling en ze genoot van het zalige weer, de zon op de jonge blaadjes en het gekweel van honderden vogels. . . , ■ Het huis lag nu als een sprookje tusschen de boomen, geheimzinnig was het altijd, vond Stella, 's winters onder een hemel vol sterren met de stille, kale boomen er om heen en nu ook in de lente, nu de zon sommige gedeelten fel belichtte en andere weer in diepe schaduw liet. Nadat ze gebeld had, werd ze tot haar verbazing opengedaan door het meisje, dat hier logeerde. „O ben jij het, mevrouw Victoin zei, dat je later zou komen, ben je expres om mij zoo vroeg, leuk van je zeg," hartelijk stak ze Stella een hand toe. Het was een meisje van ongeveer vijftien jaar, 102 niet groot van stuk met een frisch, jolig gezichtje, natuurlijk ook kort-geknipte haren, en een vrijmoedig optreden. „Ja, de Plantkunde leeraar was ziek, daarom was ik zoo vroeg," zei Stella, wat verbouwereerd door die gulle ontvangst. „Ik vond 't gewoon dol dat je kwam," praatte het meisje verder, „het is natuurlijk verrukkelijk hier, maar alleen groote menschen hè, en dat wordt wel eens wat saai weet je." Stella glimlachte, en dacht hoe ze nooit anders dan groote menschen had meegemaakt. „Hoe heet je eigenlijk?" vroeg ze. „Gunst ja, dat weet je natuurlijk niet, alleridiootst, ik wist allang hoe jouw naam was hè, nou maar ik heet Miek Verhoef, een vervelende naam, maar ik heet nu eenmaal zoo. Stella is beeldig, net iets uit een boek, je ziet er ook wel echt zoo'n beetje vreemderig uit. Dat komt natuurlijk omdat je zoo'n vader hebt." Stella begreep niet goed, wat dat met vader te maken had, maar ze zag wel dat haar eenvoudige grijslinnen jurk lang niet zoo aardig was als 't gebloemde voiltje van Miek. ,)Mevrouw is in den tuin," zei Miek, „we zitten er zaligjes koffie te drinken en eigen gebakken koekjes erbij, dol zijn ze." Samen liepen de meisjes door de hall, Stella een beetje beduusd door zooveel spontane vriendelijkheid en Miek steeds doorbabbelend. In den tuin, bij den gegraven vijver, vonden ze mevrouw, een glimlach op 't lieve gezicht. Het zitje bevond zich tegen een met rozen en kamperfoelie begroeid muurtje, waar een ovaal venster met tralies iets bijzonder romantisch aan gaf. Naast mevrouw stond de rieten roltheetafel met het heele genoegelijke gerei van koffie en gebak. io3 „Wat ben jij vroeg kindje," zei ze, „gezellig hoor, Jaques komt zoo meteen ook. En met Miek heb je al kennis gemaakt hè." „Ja, ze deed me open." " „Leuk hè, zoo eens een meisje van je leertijd te ontmoeten, dat komt ook niet zoo dikwijls voor, wel?" vroeg mevrouw. „Nooit," zei Stella, „ze is de eerste." „Wat zeg je, heb je —?" Miek verstomde^ van pure verbazing, „je zegt dat ik de eerste ben?" „Ja," lachte Stella, „ik ga niet op school, nu en familie of zoo, nichtjes bedoel ik, die heb ik niet, en in Bouillon ga ik ook met geen meisjes om. „Maar hoe houdt je dat uit, altijd groote menschen, o Stella dat kan toch niet," Miek keek bepaald tragisch. „ „Groote menschen zijn soms ook wel aardig, vergoelijkte Stella. „Nou ja — soms —," zuchtte Miek, „gos kind, maar dan weet je natuurlijk van niks geen leuke moppen en zoo. Mevrouw Victoin, 't is gewoon onmenschelijk." _ \ . Ja 't is wel jammer, maar Stella is ook niet maar zoo'n gewone bakvisch Miek, ze is eigenlijk w_ sommige opzichten al veel ouder voor haar leeftijd, zei mevrouw. , Stella luisterde stil lachend, o wat grappig vond ze die Miek, 't was wel leuk hoor, meisjes van je leeftijd en ze had wel gelijk dat altijd groote menschen saai werd. , Miek knikte bedachtzaam en zag Stella zoo lang aan tot 't haar hinderde. „Ja," zei ze eindelijk, „ze is verschrikkelijk buitengewoon." Toen kwam mijnheer Victoin eraan. „Zoo meisjes, is de kriebel er ook al, wat zeg je van die jongedame, Stella, een nummer hoor, de ondeugendste bakvisch van heel Holland. ic-4 Miek schaterde en Stella voelde zich werkelijk ineens veel ouder en bezadigder dan Miek, al was ze waarschijnlijk in waarheid jonger. „En je zal wel willen weten hoe we nu ineens aan die bakvisch hier komen, hè," vervolgde mijnheer Victoin tot Stella, „dat is nu de dochter van een anderen vriend van me, Stella. Niet zoo'n goeie vriend als jouw vader zie je, maar toch ook een beste hoor, alleen moest hij niet zoo'n ondeugend meisje hebben." „En ik heb nog heelemaal niets uitgehaald," zei Miek, „dat kan je trouwens ook niet in je eentje. Jij kan zeker ook nooit er eens iets moppigs verzinnen?" vroeg ze aan Stella. „Nee, tenminste dat gaat niet zoo goed alleen," antwoordde Stella, maar ze dacht even aan de Roche des Pendus. Moppig was dat ook heelemaal niet geweest en Miek bedoelde natuurlijk iets waar je pret om had. O ze wilde een heeleboel praten met die Miek, hooren wat je al zoo voor grappigs deed als je vriendinnen had. Het kopje koffie smaakte, de eigen gebakken koekjes ook, Miek had meegeholpen en zocht haar eigen maaksels uit, dat waren de rare hobbeligen. Stillekens genietend zat Stella. Om den vijver stond het vol bloeiende vruchtboomen, slingerplanten hingen over het muurtje dat er omheen was gebouwd, de bladen van de waterlelies lagen al op het spiegelend vijvervlak. Het was alles als een heerlijke droom. Alleen vader ontbrak — met hem zou 't nu volmaakt zijn. Stel je voor als hij daar ineens 't tuinpad afkwam ... vader ... in zijn bruine jasje en slappe hoed, ze zag de blijdschap in zijn oogen. Het verlangen naar hem werd een oogenblik zoo sterk dat 't bijna pijn deed in haar hart. Hij was immers zoo onbereikbaar ver van haar weg en in io5 heel langen tijd zou ze hem niet zien, In een maand had ze nu al weer niets van hem gehoord, wie weet welke gevaren hij nu beleefde ... „Hé zeg, waar denk jij zoo aan, je bent mijlen ver weg," lachte Miek. „Ja, dat was ik ook." „Nog een kopje koffie, Stella?" vroeg mevrouw. Ze knikte, het pijndoend verlangen verdween en het heerlijk oogenblik kon ze weer waardeeren. „Was nu vader er maar bij, hè," zei mijnheer Victoin, die haar gedachten geraden had. „Nou, dan mankeerde er niets aan." ,;Maar die tijd komt ook weer kriebel. Er is net een brief voor hem weg vol klachten over jou." „Niks van waar kind, Jaques heeft een heeleboel liefs van je verteld," weerlegde mevrouw. Miek naaide een haakwerkje te voorschijn en toen mijnheer Victoin weg was, zaten mevrouw en zij gezellig te handwerken. „Heb jij niets bij je?" vroeg Miek. „Nee, ik kan 't niet eens, ik doe nooit zooiets." „Wat saai zeg, zit je thuis nooit eens knusjes iets voor je zelf te maken. Voor je kamertje of zoo." Stella lachte en dacht aan dat kamertje met 't ijzeren bed, de smalle waschtafel en 't versleten zeil. ,,'t Is er heelemaal niet gezellig hoor," zei ze, „ik geef niks om mijn kamertje." „O hoe kan je zooiets zeggen, dan maak je het gezellig met leuke kussens en een lap langs den wand en zoo. Je moest mijn kamertje eens zien zeg. Ik verzamel kaarten van Engelsche meisjeskopjes, ik heb er een heelen slinger van tegen 't behang. Maar die vervelen me nu een beetje, zie je. Ik geloof dat ik net als Meta maar begin aan filmacteurs en actrices, daar heb je toch ook meer aan voor later." Het waren voor Stella verhalen uit een volslagen onbekende wereld, Engelsche kaarten, ge- io6 zellige kamers, een verzameling filmacteurs , , , „Wat verzamel jij?" vroeg Miek. „Ik.. ♦ niets, wat moet je dan verzamelen?" Miek proestte het uit. „Wat ben jij er toch voor eentje, Stella, verveel je je dan niet dood zeg." „Heelemaal niet, ik heb juist zooveel te doen." Glimlachend luisterde mevrouw naar het gebabbel van de twee meisjes. Als je Stella zag naast zoo'n gewoon fleurig bakvischje als die Miek, dan merkte je pas hoeveel ze aan zonnigheid en onbezorgde pret te kort kwam. „Kan je haken?" examineerde Miek. „Nee." „Breien?" „Ook niet. Sabien wilde me dat eens leeren, maar ik vond 't zoo'n naar gepriegel, bah." „Wat kan je dan?" „Knoopen aanzetten en scheuren dichtnaaien en kousen stoppen." „Wij zullen Stella eens haken leeren, hè Miek," stelde mevrouw voor. „O ja, dol. 't Is een fijn werk hoor." „Nou ik wil wel," zei Stella. „Goed, ik zal dadelijk wat wol en een grove haaknaald halen," mevrouw liep naar binnen en kwam even later met de ingrediënten terug, toen kon de les beginnen. Met een dikke, witbeenen haakpen en een kluwen roode wol, werd Stella in de eerste beginselen, die in het haken van een sliert lossen bestonden, onderwezen. Het ging nogal goed en het was prettig om nu net als de anderen bezig te zijn. „Als je nu wat verder bent, moet je een wollen voetenzak voor je vader haken," stelde mevrouw voor. „Kan dat? Zou ik dat dan kunnen?" vroeg Stella, verheugd door zulk een vooruitzicht. io7 „Kind er is niets aan, als maar rechte toeren heen en weer," stelde Miek haar gerust. De middag was om voor Stella het wist en toen ze aan tafel geroepen werden door mevrouw, legde Stella met een zucht van voldaanheid haar werk neer, ze was nu al aan de vaste steken toe. Stella kreeg het plaatsje dat op den tuin uitzag en Miek zat tegenover haar aan den langen kant van de ovale tafel. Mijnheer Victoin maakte grappen, het eten was als altijd smakelijk, de laatste zonnestralen vielen binnen en vonkten in het zilver op tafel, en het was alles zoo blij en prettig en jolig, dat de altijd wat stille Stella nu vroolijk meedeed, en net zoo goed als Miek op de plagerijen van mijnheer Victoin wist te antwoorden. Na tafel moest Stella met het beloofde pakje boeken Voor Miek op de proppen komen en toen ontspon zich zoo'n druk gesprek tusschen de meisjes, dat mijnheer en mevrouw hen maar alleen lieten in den gezelligen ingebouwden kamerhoek, die „de roef" werd genoemd. Dit was nu eens een onderwerp waar Stella wel van kon meepraten. Het bleek dat ze veel meer boeken had dan Miek. Ze vertelde van de zendingen die ze geregeld uit Holland kreeg. ^ „Ik vind jou net zoo'n kind uit die boeken, bekende Stella aan Miek, „nu weet ik dat meisjes ook wel echt zoo zijn als ze beschreven worden." Miek lag bijna dubbel van den lach. „Schei uit, kind. Ik een kind uit een boek. Ik ben juist doodgewoon. Niks geen bijzonders aan. Je moet weten dat ik juist jou — nee is 't niet om te gillen, Stella — ik dacht dat is nou net een echt boekenkind." En daarna ging 't weer door. „Heb je dit gelezen, ken je dat, vind je dat niet een eenig boek ..." io8 „Zeg/' zei Miek, toen 't onderwerp wat uitgeput raakte, „zullen we den tuin samen ingaan, 't begint al zoo zalig te schemeren, en dan is de tuin net een sprookje." „Hè ja." Stella sprong al op, zoo blij en heelemaal anders dan gewoon voelde ze zich. Als zij en Miek eens vriendinnen konden worden, als zij nu ook een vriendin kreeg ... Miek had gelijk, de schemertuin was een sprookje, al die licht bebloesemde boomen in den witten damp die opsteeg van 't gras, en 't water, dat even rimpelde als de wind erover streek en éen klein licht venster in het huis. De bloemen stonden droomerig op de lange stelen, de kamperfoelie geurde bijna bedwelmend zoet. Miek stak haar arm door dien van Stella heen. Ze waren beiden stil. Verderop veranderde de tuin in een bosch met smalle laantjes tusschen kreupelhout, daar liepen ze naar toe. ,/t Is net of ik je al heel lang ken," zei Miek. „O, dat dacht ik nou daarnet ook. Eerst vond ik 't niet prettig toen ik hoorde dat je hier was, maar nu ben ik er zoo blij om." „Meen je dat! Nou, ik vond 't wel leuk dat je komen zou, 't leek me zooiets bijzonders, de dochter van een ontdekkingsreiziger." „Dus dan viel ik je wel tegen." „Héelemaal niet, ik heb nog nooit zoo'n meisje als jij ontmoet. Zeg, is 't niet heerlijk om zoo'n vader te nebben waar je zoo trotsch op kan wezen." „Ja dat is heerlijk," stemde Stella toe met een Zucht van geluk. „Zie je, ik heb maar een doodgewonen vader op een kantoor, wel een lieve hoor, maar ja, niets bijzonders aan." „En ... heb je ook een moeder?" „Natuurlijk." log „En broers en zusters?" „Ja wel drie." „Is dat prettig?" Miek haalde de schouders op. „Och, gewoon," Zei ze, „soms zijn ze bar vervelend hoor, en ik zou ook zoo dol graag een kamertje alleen hebben, maar nu slaap ik met Rudi samen, nou en we willen den boel allebei weer anders inrichten." ,,'t Lijkt mij allemaal wel erg prettig," bekende Stella. ,/t Valt soms tegen, hoor. Je moet denken, jij hebt nu alleen maar een vader, maar dat is iemand waar gewoon iedereen over praat, een echte beroemde man waar ze later in geschiedenisboeken over schrijven. O, 't lijkt me toch zoo Verrukkelijk om een beroemden vader te hebben." Stella lachte, neen, van dat standpunt had ze haar vader nooit beschouwd, wat kon het haar schelen of hij later in geschiedenisboeken stond, ze hield alleen maar zoo vreeselijk veel van hem dat ze hem bijna niet missen kon. „Op school vertel ik aan de meisjes dat ik de dochter van den beroemden Helvort ontmoet heb," babbelde Miek door, „en Tom, dat is mijn oudste broer weet je, nogal een mispunt, die zal ik 't ook vertellen, want die leest de boeken van je vader zoo graag, dat weet ik." Toen ze den hoek van een laantje omsloegen, stonden ze ineens tegenover mijnheer en mevrouw Victoin. „We zijn jullie maar eens gaan zoeken. Waren er al zulke geheimen te behandelen?" vroeg mijnheer lachend, ,,'t is toch gek hè, maar er hoeven er maar twee van dat soort bij elkaar te zijn of de geheimen rijzen zoo maar uit den grond." - „Hè, we hebben niets geen geheimen verteld.' „Dan komt dat nog wel," knipoogde mevrouw, 110 „maar we komen jullie halen om nog wat gezellig binnen te zitten, ter eere van de Hollandsche meiskes heb ik thee gezet, en daarna wordt 't al weer tijd voor Stella om naar de tram te gaan," „Nu toch nog niet." „Zeker, 't is al half negen." In de roef, een uitgebouwden kamerhoek, werd thee gedronken en nog wat na gepraat. „Blijf je nog lang Miek?" vroeg Stella. „Nog een week hè mevrouw?" „Ja, dan is je vacantie om." „Volgende week kom ik weer hier, zie je," legde Stella uit. „O en dan ben ik net weg, dat is ook jammer!" „Misschien kon je wel een dag naar Bouillon komen," aarzelde Stella. „Zalig! Mag 't mevrouw? Dat is een reuze plan." „Wel natuurlijk, Bouillon is trouwens zoo mooi, dat je er noodig heen moet," „Dan kunnen we samen wandelen," verheugde Stella zich, „kom dan vroeg." Er werd afgesproken dat Miek over twee dagen komen zou, en daarna brachten zij en mijnheer Victoin Stella naar de* tram toe. HOOFDSTUK X Dienzelfden avond nog werd oom Jacob door Stella op de hoogte gebracht van het aanstaande bezoek. Oom Jacob die zijn krant uit had en zich verveelde* was naar de tram gestapt om zijn nichtje te halen» En dadelijk had hij het heele verhaal te hooren gekregen» „Een meisje was er oom» een Hollandsch meisje, Miek Verhoef heet ze» en zoo aardig» en nu komt ze over twee dagen een heelen dag bij ons.*' Oom Jacob keek met een goedigen glimlach naar Stella's opgetogen gezichtje en zelf vond hij het bezoek van dat Hollandsche meisje ook ineens een echte afwisseling in het eentonige leven. „Best hoor» Iaat maar komen," zei hij, „we moeten met Sabien over 't eten praten en zoo, en dan zullen we haar eens de omstreken laten zien»" De twee dagen voor 't bezoek van Miek duurden Stella lang en ze was bijna onafgebroken in haar gedachten, 's Avonds in bed lag ze erover te soezen hoe heerlijk het zou wezen om vriendschap met Miek te sluiten, haar brieven te schrijven en van haar al die verhalen te hooren over broers en zusters en school en een druk, vroolijk huishouden» Zij Zou haar dan weer kunnen vertellen van vader, dat vond Miek prettig om te hooren. 112 Sabien was van 't bezoek op de hoogte gebracht en die had 't een heele bereddering gevonden, omdat oom Jacob sprak over soep en taart toe. Onzin zoo'n drukte te maken voor een kind, want veel meer zou 't zeker niet wezen. Maar toen ze Stella die dagen zoo ongewoon fleurig zag, met iets van ingehouden blijdschap op haar gezichtje, zei ze toch tegen Emile: ,,'t Schaap is in haar schik, omdat ze nou ook er eens een meisje van haar leeftijd krijgt, ik gun 't haar. dat zeg ik je, al heb ik er dan ook de drukte van." De afspraak was, dat Miek met de tram van 10.35 in Bouillon aan zou komen en al tijdig stond Stella op 't perron te wachten en zag het trammetje langs de bergen naar beneden kruipen. Ze had monsieur Claudien voor vanochtend afgezegd, dus zou ze van 't begin tot 't eind van den dag kunnen genieten. Een van de eersten die uit de tram stapte was Miek. Wat zag ze er leuk uit met dat hoedje met kersen en den rooden mantel. Dadelijk haakte ze haar arm in die van Stella en overstelpte haar met opgetogen verhalen over den tocht hierheen. De burcht van den ouden Gottfried vond ze in-romantisch, daar moesten ze heen hoor, vandaag. Over al de dingen die Stella haar levenlang had gezien en dus bijna niet meer opmerkte, was ze opgetogen. „O, om hier altijd te wonen," dweepte ze. Oom Jacob, nieuwsgierig naar de gast, liep al op den weg, en dadelijk vlotte het tusschen hem en Miek. „Nu jongedame, ik ben blij dat ik je zie," zei hij, „zoo'n stukje vroolijk Holland, dat doet me nu eens goed." „Ja mijnheer, ik vind het ook heerlijk om hier te komen, wat is het mooi in Bouillon, u raakt er zeker nooit uitgekeken." ii3 Oom Jacob, die zoo langzamerhand totaal uitgekeken was en de hobbelige keien van Bouillon evenzeer begon te verwenschen als de groene bergen en de ruischende Semois, zei maar niets. „Waar woon je, als ik vragen mag?" „In Amsterdam mijnheer. Op een bovenhuis, denk u eens in wat een verschil." Oom Jacob kon zich 't verschil levendig indenken, hij dacht met verlangen aan 't gezellige geroes van de hoofdstad van zijn land. Dam,Leidsche plein, kopje koffie op 't Damrak ... om heimwee naar te krijgen. In het huis gekomen bekoelde echter Miek's enthousiasme wat, ze moest oneerbiedig lachen om dikke Sabien, en ze vond de eetkamer een ongezellig hok. Jakkes, toch wel raar, zoo zonder moeder in een huis, gek leeg was het overal, en zoo stil. „Laten we in den tuin gaan zitten," stelde ze dadelijk voor. „Goed, en dan vertel jij ons van Amsterdam. Och als ik me indenk, hoe ik daar liep op 't Damrak ...," oom werd bijna sentimenteel. „Hè nee, laten we liever over Stella's vader praten, dat is veel interessanter, wat heb je nou aan dat dooie Amsterdam. Zeg Stella, hier zat je vader zeker dikwijls te studeeren, hè." „Soms," zei Stella, „maar meestal boven. Ik zal je zijn kamer straks wel laten zien." „O, dolletjes. Vindt u 't ook niet heerlijk zoo'n broer te hebben, mijnheer," richtte Miek zich opnieuw tot oom Jacob. ,,'t Is een neef," zei die bot, hij was dien neef lang niet dankbaar en beroemde menschen zaten altijd vol hinderlijke buitennissigheden. Anders een aardig meisje die Miek, vriendelijk en vroolijk. Ja, als Stella zoo geweest was, zou 't beter uit zijn te houden. In 't tuinpad verscheen Sabien met een blaadje met drie groote koppen koffie* Kameraden. 8 H4 „Wat lekkers voor de visite," zei ze beminlijk al uit de verte. ,,'t Is prut* hoor*" fluisterde Stella, denkend aan. de geurige koffie bij de Victoins. „doe maar net of je 't lekker vindt." „Begrepen," knipoogde Miek en toen Sabien bij hen was, zei ze haar lachend aanziende: „Och Sabien wat een last hè, maar smaken zal 't zeker." „Ik zou 't wel denken, jongejuffrouw," Sabien was in een beslist zonnig humeur en Stella dacht wat een prettige manier Miek had, om met iedereen om te gaan, je moest wel van haar houden. Zij zou zeker heel anders zijn als ze bij vreemden was. Nadat de groote, grove koppen geledigd waren, ging Stella met Miek een tocht door tuin en huis ondernemen. „Als jullie een beetje voortmaken zullen we Miek nog voor 't diner het stadje laten zien," riep oom Jacob hen nog na, toen ze gearmd wegstapten. „Best," zei Stella, ze was zoo blij dat iedereen vriendelijk was en alles goed liep, al was ze wel bang dat oom Jacob erg klitterig zou wezen. Natuurlijk, gingen zij en Miek veel liever alleen op stap. De tuin, die tegen de heuvelhelling opliep, bood niet zoo heel veel bezienswaardigs, begroeide laantjes, lelietjes van dalen, oude boomen, allemaal dingen waarvan Stella wel heel veel hield, maar die Miek slechts matig interesseerden, die verlangde 't huis te zien. Toen ze de keuken inkwamen, sprong Emile*. als je tenminste van springen bij zoo'n stijf manneke spreken kon, op van zijn stoel en nam diep zijn pet af, met zoo'n ernst en plechtigheid dat Miek begon te proesten. ,^Wat is dat er voor eentje?" vroeg ze in de gang aan Stella. „Onze knecht, voor den tuin en zoo." ii5 „Zit die dan altijd?" „Ja, meestal wel." De benedenkamers waren gauw gezien, de leerkamer, die Miek onomwonden ,,'t toppunt van naargeestigheid" noemde, de rommelkamer die haar naam met eere droeg en de eetkamer. Toen togen ze naar boven toe. Miek vond de kale, hooge gang en trap buitengewoon onplezierig. Eng om hier te wonen dacht ze, en dan zoo alleen als Stella, niet om uit te houden gewoon. „Dit is vader's kamer," zei Stella en opende een deur, de bedwongen trots trilde in haar stem. Eerbiedig trad Miek binnen en bleef zwijgend een poosje rondzien, landkaarten, een globe, een bureau met rommel, 't was allemaal aanwezig, toch had ze zich van de studeercel van een beroemd man iets heel anders voorgesteld. Goed beschouwd was dit toch maar een gewone kamer. Toen ontdekte ze het portret, dat Stella uit de krant had geknipt en den eersten dag na vaders vertrek opgehangen. Ze liep er dadelijk heen. „O, wat een schat van een gezicht, zeg," riep ze opgetogen, „hè mag ik 't hebben, dan hang ik 't bij mijn filmacteurs?" „Nee hoor, ik kan 't niet missen," zei Stella. „Hè jammer, *t zou zoo leuk zijn geweest." „Deze kamer is toch wel erg gezellig, hè," vroeg Stella, nadat Miek nog hier en daar rondgekeken had. „O jé ja, veel beter dan de rest," en toen aarzelend, „maar toch is het er rarig zie je. Ja gunst je moet denken bij ons thuis is 't nou eenmaal bar gezellig." Stella begreep dat daar niets tegen op kon, zelfs vader's kamer, haar liefste plekje, niet en dus stelde ze voor om tot slot haar eigen kamertje te gaan beaichtigen. n6 Ook daar stopte Miek haar meening niet onder stoelen of banken. „Stella," zei ze en haar jolig gezichtje was bijna tragisch in zijn ernst, „dat is gewoon geen kamer!" „Waarom niet?" vroeg Stella nuchter. „'Zooiets saai's heb ik nog nooit gezien. Zelfs Wies Vermeer d'r kamer is beter. Waarom maak je het niet gezelliger, en waar heb je al de boeken waar je van sprak?" „O, daar in die muurkast." „Doodzonde!" zuchtte Miek, nadat ze den ordeloozen stapel boeken, waaronder ze heel wat gezellige bandjes zag, had geïnspecteerd. „Hoe kan ik de kamer nou gezelliger maken," zei Stella. „Zal ik je helpen?" vroeg Miek, „hebben jullie een paar kisten op zolder?" „O ja, genoeg." Even later was het tweetal druk aan het sjouwen op den stoffigen zolder. Er was van alles, en als een ding in het huis Miek's enthousiasme kreeg, dan was 't die zolder, waar je nou letterlijk van alles vond, kisten met oude kleeren, muffig en schimmelig wel, maar dat hinderde niet, kapotte tafels, manke stoelen, stapels kranten, boeken, enfin alles wat er zoo sinds jaren afvalt in een huishouding, waar nooit opgeruimd wordt en wat er op een grooten zolder met donkere hoeken al zoo verzeild kan raken. Ze sorteerden een heele collectie, een paar sarongs, een koperen tafelbel, een leunstoel, waar een poot aan ontbrak, een tafeltje, dat danig door de houtwurm geteisterd was, een paar vale beddekleedjes en twee kleine kisten. „Kijk," had Miek gezegd, „nu moet je van de eene kist de helft afzagen en van het hout dat er afvalt gebruik je een stuk als plankje, dan kan je er net twee rijen boeken in zetten, het heele geval ii7 plaats je op de andere kist, je verft 't groen of paars, en je hebt een fijne boekenkast. Dat oude knechtje kan je daar best mee helpen." „Ja, dat is een goed plan," zei Stella, „ik^ doe 't vast. Zullen we alles naar beneden sjouwen?" Maar Miek die daar niet zooveel zin in had, zei: „Zou je oom niet op ons wachten?" „Nou ja, wat kan ons dat schelen." „Laten we toch maar gaan, anders is hij misschien boos," vond Miek braaf. Oom Jacob vond wel, dat het lang geduurd had, veel tijd schoot er niet over voor 't eten, maar een kleine wandeling zou toch nog wel gaan. Onder het loopen maakte oom al het plan voor den middag gereed. , ... Eerst zouden ze de burcht gaan bezichtigen en dan na afloop een wandeling naar de Belvédère, dan theedrinken bij La Poste, „de thee is er wel niet al te best, maar dat kan je verwachten in België, besloot hij. ... m r u Miek juichte van harte zijn plan toe. Uom jacoo had bij haar heel wat meer succes, dan bij zijn stille, teruggetrokken nichtje. Hij mocht zoo'n meisje als die Miek héél wat liever, daar zat pit en leven in, daar had je plezier van als je je moeite voor haar gaf! , , . Stella zei niet veel. Ze verwerkte haar teleurstelling stilletjes. Wat had ze zoo aan den dag met Miek, als oom beslag op haar legde. Voor haar waren de dingen, die ze zien zouden, al zoo overbekend; het verrassend nieuwe, het heerlijke, dat waren de gesprekken, het samenzijn met dit vriendinnetje. Volgende week was ze al weg, dan was ze weer alleen en alle dagen 't zelfde, ze wilde nog zooveel hooren, nog zooveel begrijpen van het leven van al die gewone, vroolijke meisjes in Holland, die zij zoo ongewoon vond. Maar de avond zou zij voor zich n8 houden, *t kostte wat het wilde, beloofde ze zichzelf. Dé tram ging pas om half tien, ze konden dan nog een paar heerlijke uren samen hebben, Sabien had zich uitgesloofd voor het diner. Omdat er nooit gasten kwamen bleef het mooi's in de kasten ook meestal onzichtbaar. Maar Sabien die dan toch eens zou laten zien dat ze best wist hoe 't hoorde, had in letterlijken zin Uitgepakt, Er stond een tafel gereed die zoo wat alles droeg wat het huishouden aan kristal en zilver bezat, daar tusschen had ze zwierige guirlanden van sparregroen en klimop gelegd en om ieder bord een kransje lelietjes, Trotsch en innig voldaan stond ze het drietal in de eetkamer op te wachten, om den eersten indruk zelf te kunnen aanschouwen. Oom Jacob schrok onverholen, in 't veinzen was hij niet groot. Meewarig hoofdschuddend liep hij om den disch en ontdekte zuurstellen, olie en azijnstel, schaaltjes in alle vormen, vingerkommen enz,, het meeste natuurlijk leeg, maar ter vergoeding toch versierd met wat sparregroen, Stella schrok ook, ze dacht, wat zal Miek dat bespottelijk vinden, en tegelijkertijd, wat goedig van Sabien om zoo haar best te doen. De laatste gedachte won 't van de eerste en ze knikte de glundere Sabien toe, die stond te gnuiven van de pret. Die zag 't best, ze waren allemaal beduusd van zoo'n verrassing. Miek zelf, voor wie het heele geval was aangericht, vond het onbedaarlijk leuk en liet dat ook blijken. „Wat dol gezellig, o kijk eens lelietjes om de borden en al dat groen, 't lijkt wel een echt diner zeg, de tafel is heelemaal vol. O, kijk eens," proestte ze om 't olie en azijnstel, dat wel een sparreboompje in 't klein leek, ,/t is gewoon eenig." U9 „Mijn werk jongejuffrouw/' bracht Sabien er schorrig van emotie uit, „Hoe kom je op 't idee," vond Miek, „wie zou daar nu ooit aan denken. En wat een werk allemaal." Stella ging met een zucht van verlichting zitten. Sabien had tenminste niets gemerkt van oom's ongelukkig gezicht. Hij wierp nu tragische blikken naar Stella, schudde weer zijn hoofd, plofte toen met een diepzinnig: „Ja, ja zoo is het," aan de tafel neer en maakte hiermee een einde aan alle discussies. Al was de maaltijd niet in overeenstemming met de overladen tafel, toch had Sabien vorstelijk haar best gedaan. Geen moeite was gespaard, de soep was zoo krachtig en voedzaam, dat ze daar bijna alleen genoeg aan hadden, toen vleesch met twee groenten en daarna een pudding, die voortreffelijk was. Oom Jacob die lekker eten een heele troost vond bij alle narigheden des levens, voelde zich opgewekt en was spraakzaam, deed omstandige verhalen over zijn vroegere militaire loopbaan, en de stemming was zoo prettig dat Stella zich erover verbaasde. Miek deed heusch wonderen! Hoewel oom naden stevigen maaltijd eigenlijk liever een dutje was gaan doen, was hij toch dadelijk bereid om met de meisjes op stap te gaan. Ze klommen dus naar boven, om het eerst de burcht te bezichtigen die als een waardige, strenge grootvader waakte over het stadje. Ze volgden den gids met eenige toeristen door het oude kasteel dat al zooveel jaren na stond te droomen van zijn vroegere grootheid, kwamen door donkere, spelonkachtige gangen, waar Miek het zalig griezelig vond en oom haar goedmoedig geruststelde met de verzekering dat ze er dadelijk weer uit waren en ze hoorden een hoop geschiedenis. Miek die 't fransch van den gids niet al te best verstond moest geregeld geholpen worden. En daarna lieten ze de oude tijden achter zich 120 en begaven ze zich in den vollen, warmen lente-zonneschijn op weg naar de Belvédère. Stella wist wel, dat dit een lievelingswandeling van oom was. het was nogal in de buurt, de weg er heen niet al te stijl en het zitje boven een rustpunt. Zelf vond ze die oude Belvédère allervervelendst, maar dat zei ze nu maar niet, oom en Miek genoten volop en zij zelf zou een heerlijken avond met Miek alleen hebben. Maar oom, die niet oudeheerig wilde doen en dus in cordaten pas met de meisjes meestapte, begon 121 allengs te hijgen, te transpireeren en moest eindelijk wel vragen, 't wat kalmer aan te doen. 't was toch geen aangenomen werk. Boven werd er lang gerust, en ze waren weer op tijd in Bouillon om de thee in Hotel de la Poste te gebruiken. Grappig zitten was dat met z'n drieën om het kleine, ronde tafeltje onder het zonnescherm, zoo maar op de stoep. Je keek uit op een oud pleintje en zwaar steenen brug, die over de Semois was gebouwd. De zon blakerde en er waren nogal wat vree mdelingen. Er komt leven in de brouwerij, dacht oom Jacob tevreden. Na het souper, dat ze wat vroeger dan gewoonlijk gebruikten met 't oog op den avond, liepen Stella en Miek samen den tuin in. „Net als toen, hè," zei Stella, „weet je wel bij de Victoins." „Dat ik je nu toch pas twee dagen ken, Stella, het is onbegrijpelijk. Weet je wat ik vanmiddag liep te bedenken?" „Nou?" Stella voelde zich ineens vol verwachting, of ze iets prettigs te hooren zou krijgen. „Dat we vriendinnen moesten worden, dat zou ik zoo zalig vinden. Hoe denk jij erover?" „Ja, erg graag," antwoordde Stella haastig, die gedachte had ze den heelen dag gekoesterd, maar niet durven uitspreken, ze kon toch niet verwachten dat Miek, die natuurlijk zooveel vriendinnen had, dat Zou willen, en aarzelend voegde ze eraan toe, „zie je, ik heb nog nooit een vriendin gehad." „Hoe is 't mogelijk," zuchtte Miek, >rdus dan word ik je beste vriendin. Ja, dat kan bij mij natuurlijk niet hè, ik heb Truus, en die is al drie jaar mijn beste vriendin, maar zooveel verschil maakt 't toch niet." 122 Stella was meer dan tevreden met een tweederangs plaats. „Schrijven we elkaar dan ook?" vroeg ze. „Natuurlijk. En weet je zeg, dan vraag ik aan mijn moeder of je in de groote vacantie mag komen logeeren." „Zou dat kunnen," Stella drukte Miek's arm vaster, het vooruitzicht leek bijna té heerlijk. „O best, moeder zal 't leuk vinden, ze zegt altijd dat onze vriendinnen maar moeten komen. O en dan leer je Rudi kennen, 't zal mij benieuwen hoe je haar vindt, maar je moet niet met haar vriendin worden hoor, dat zou flauw zijn." „Natuurlijk niet," beloofde Stella, dit leek ook haar trouweloosheid. Laantje in, laantje uit wandelden de twee vriendinnen, Stella rijk in het nieuwe bezit, Miek gevleid omdat Stella, zoo'n bijzonder kind toch, het zoo fijn vond om haar vriendin te worden. Er was dadelijk onmogelijk veel, dat ze elkaar te vertellen hadden en nu kwamen de geheimen, waar mijnheer Victoin het den vorigen keer al over had, op de proppen. Oom Jacob verstoorde het heerlijk samenzijn, door hen te komen vertellen, met de noodige zenuwachtigheid die hem altijd overviel als er van reizen sprake was, dat het de hoogste tijd was voor de tram. Toen ze jachterig aan 't stationnetje kwamen, reed de tram net binnen. „Schrijf je gauw?" vroeg Stella bij 'tafscheid. „Ik beloof het je en jij ook hè, vraag mijn adres maar aan de Victoins, nou dag Stella, groet je vader van me." Miek kuste haar en dat maakte Stella misschien nog het gelukkigste van alles. Ze wuifde tot de tram niet meer te zien was, toen keerde ze langzaam en met een in-gelukkig gevoel in haar hart, naar huis terug. Ze had een vriendin gekregen! _ HOOFDSTUK XI Den volgenden ochtend, dadelijk nadat monsieur Claudien weg was, begon Stella haar kamertje te veranderen. Ze sjouwde den manken stoel, de kisten en andere meubelstukken de trap af en maakte daarbij zoo'n kabaal, dat Sabien naar boven kwam, om te kijken wat er toch gebeurde. „Wel lieve help, wat ga je nu beginnen," zei ze verbaasd toen ze het stelletje invalide meubelstukken op de gang zag staan, Stella, stoffig, warm en hijgend, veegde de haren uit haar gezicht. „Mijn kamer gezellig maken," zei ze. „Maar wurm, toch niet met die oude rommel." „Jawel, 't zal fijn worden, van die kisten maak ik een boekenkast, daar moet Emile me mee helpen." „Kind, loop rond, Emile! Wat kan die nou? Ruim jij dien boel maar weer op, daar komt niks van terecht." Maar Stella schudde zwijgend van nee en ging kalm voort de meubels naar haar kamertje te brengen. Schouderophalend liep Sabien weer naar beneden, 's Middags zwoegden Emile en Stella onder oppertoezicht van oom Jacob aan de boekenkast, en drie dagen later stond het nieuwe meubel, versch ge- 124 schilderd op Stella's kamer waar het tusschen al de vale oude meubelen een fleurigen indruk maakte. Helder kleurden de lichte banden der meisjesboeken op de planken en Stella kon er niet genoeg naar kijken. Den eersten keer dat ze weer bij de Victoins was, deed ze er een opgewonden verhaal over en vroeg ook Miek's adres in Amsterdam. „We zijn vriendinnen geworden ziet u," zei ze. „Komaan/' antwoordde mijnheer Victoin, „dat Miekje is toch geen vriendin voor jou." Dat nam Stella hem heusch kwalijk, „waarom niet?" vroeg ze kleurend. „Omdat 't een heel aardig meiske is, maar er niet veel bij zit, en ik me voor jou een heel ander soort meisje als vriendin denk." „Dan kent u Miek niet," zei Stella, een beetje boos. „Beter dan jij kriebel. Maar de tijd zal 't je wel leeren." Den heelen dag liet dat gesprek een onaangenaam gevoel bij Stella achter. Miek was voor haar het ideaal van een meisje, en mijnheer Victoin zei altijd dingen, waar ze volkomen op vertrouwde. Ze wist niet, hoe ze dat rijmen moest met elkaar. Twee dagen later kwam er echter een brief van Miek, die haar ervan overtuigde dat mijnheer Victoin het dit keer dan toch maar mis had. Miek schreef: Lieve Stella. Nu zit ik weer thuis, te midden van al het gewone gedoe en nu heb ik ineens zoo'n zin om aan jou te schrijven. Het lijkt me bijna een droom, dat ik daar nu in Bouillon een vriendin heb gekregen en toch is het heerlijk, echt waar. Ik heb moeder en Rudi van je verteld en Tom 125 ook. Hij vroeg dadelijk of je een knap meisje was. Gekke wezens zijn jongens toch. dat ze dat het belangrijkste vinden. Tom verbeeldt zich al zoo'n beetje een mijnheer te zijn. hoewel hij pas zeventien is en net een lange broek aan heeft. Bij ons in de tennisclub zijn wel jongens van negentien, dat is heel wat anders, vind je ook niet. Moeder vond het best, dat je in de zomervacantie komt logeeren, ze dacht alleen dat je het misschien wel niet prettig zou vinden om dan in de stad te zijn, maar ik zei dat je daar wel niet om geven zou. Schrijf me vooral hoe je daarover denkt. We hebben een bovenhuis en geen tuin. Rudi dacht, dat je zeker wel een gekke nuf zou zijn, omdat je met mij vriendin was. Ze vindt mij een nuf, maar dat is alleen, omdat ze er zelf altijd zoo raar, slordig uitziet, ze geeft niets om haar kleeren, nou dat is ook onzin voor een meisje. De vacantie is morgen voorbij en dan ga ik weer vossen. Eind van deze maand hebben we nog onze laatste fuif. Zalig! Schrijf je me ook gauw Stella, en hoe 't met allemaal is, Terry niet te vergeten; wat een dot van een hond is hij toch en zulke lieve, bruine oogen. Ik wilde dat de mijne zoo waren, ik hou niet van blauw, 't is zoo gewoon. Ik heb nu geen tijd meer. Moeder zegt dat ik de tafel moet dekken (bar vervelend werk) en Tom plaagt me telkens met flauwiteiten. Heel veel hartelijke zoenen van je liefh. vriendin Miek. Denzelfden dag nog schreef Stella haar eersten vriendinnenbrief terug, en dat ging haar nog lang niet gemakkelijk af. 126 Lieve Miek. Wat prettig dat je me zoo gauw hebt geschreven. Het heerlijkst vond ik, dat ik van den Zomer mag komen logeeren. Zeg vooral tegen je moeder dat ik de stad niets erg vind. Juist wel prettig, omdat ik het nog nooit heb meegemaakt. Ik denk wel, dat ik het vreemd zal vinden zoo in een familie te zijn, maar ik ken jou toch goed, dus zal het wel gaan. Bij ons is alles nog als altijd. Mijn kamertje heb ik nieuw ingericht met de meubelen die we op zolder uitzochten. Ik vind het nog niet vreeselijk gezellig hoor, maar de nieuwe boekenkast is wel heel leuk. Terry gaat iederen nacht nu in de leunstoel liggen, inplaats van in zijn mand. Oom Jacob is in een prettige bui, gelukkig, we wandelen nogal veel samen, eerst ging ik liever alleen, maar nu ben ik er aan gewend. Alles gaat veel beter hier dan van den winter, maar ik verlang wel erg naar vader, en 't duurt nog zoolang eer hij terug kan komen. Lieve Miek ik weet niets meer te schrijven, er gebeurt hier nooit echt iets en daar verlang ik juist zoo naar. Oom Jacob doet veel groeten aan je, hij vond je zoo aardig Miek. je vriendin Stella. Maar al wandelde Stella nu geregeld in 't middaguur met oom Jacob, die wat gewend raakte in Bouillon, toch genoot ze van die tochten niet zooals vroeger, alleen met Terry. Het bleef braaf en netjes wandelen langs niet al te onbegaanbare wegen, niet te steile paden. „Je weet 't, kind," zei oom dan, voor dat ze weggingen, „niet te ver, niet gevaarlijk en op tijd thuis." Ze verbaasde zich er wel eens over dat ze nu zoo 127 braaf meeging met oom, ze had zich immers zoo vast voorgenomen haar eigen gangetje te gaan. En toch was dat niet omdat oom leelijk keek en bromde, als ze hem in den steek liet. Maar meer om het goedige in oom, het hartelijke en dat hij zoo van streek en verdrietig was, als alles niet ging zooals hij zich dat gedacht had. Wat de werkelijke reden was van Stella's meegaandheid was ze zich echter niet bewust. Het kwam omdat ze van dom Jacob houden ging, ondanks al zijn eigenaardigheden. En als Stella van iemand hield, dan had ze er alles voor over. Nu de ochtenden door lessen werden ingenomen en de middagen door oom en het huiswerk, bleven haar alleen de avonden voor zichzelf. En dikwijls gebeurde het, dat ze, zeer tot oom's verbazing, dan weer het bosch inging. Op een avond, ongeveer half Juni na een drukkend warmen dag, zei ze tegen Sabien, die breed uit voor de keukendeur zat, dat ze er met Terry op uit trok, oom deed een slaapje, dus die zou ze maar niet storen. Ter sprong zijn tenger meesteresje bijna ondersteboven van vreugde, 't Was voor hem ook lang geen gezellige dag geweest, saai en warm, in de schaduw van den grooten beuk, niet eens een zwempartijtje in de Semois, 't vrouwtje had geen voet verzet om er takken in te gooien. Licht en fleurig stapte Stella voort op -het smalle, langzaam steigende pad. Ze zou naar den top gaan en daar wachten tot de lichtjes in het dal en de sterrelichtjes aan den hemel aangingen. Dan liep ze terug door het schemerige bosch. Wat was het nu lekker buiten, niet broeierig meer, en toch zoo mild zacht in de lucht.. In de verte rommelde het af en toe. Zeker een onweer in de buurt, hierheen kwam 't toch maar zelden. Toen ze den top van den berg bereikte, warm van het klimmen, daar 't laatste eind nogal inspannend. 128 was geweest, begon het al te schemeren, en een koude wind blies dwars door haar linnen jurk heen en haalde 't korte haar door elkaar. In het Zuid-.Westen zag ze plots een felle bliksemflits tusschen de wolken uitspatten en kort daarop volgde een donder¬ slag, die vreemd nadreunde in de groote stilte. Terry's ooren lagen achterover in zijn nek en hij kroop tegen de beenen van 't vrouwtje. Stella ademde diep, onwillekeurig vouwde ze haar handen. Het groote natuurgeweld ontroerde haar meer, dan het haar angst gaf. Na dien eenen slag was het nu suizend, bijna beklemmend stil, de wind hield ook al zijn adem in. In de verte lijnden nog vaag de 129 contouren der bergen en daar bijna niet van te onderscheiden stonden groote wolkgevaarten, dreigend en somber. Stella ging op den grond zitten. Ze bevond zich op een klein plateau, waar slechts enkele boomen op stonden en van waaruit ze Bouillon als een stadje uit een speelgoeddoos kon zien liggen, een popperige burcht, onnoozel smalle straatjes, een zilver lintje van een riviertje en kabouterhuizen. Vader had haar geschreven in zijn laatsten brief: „Als je nu alles weer eens heel moeilijk vindt peuter, ga dan eens in je eentje op de bergen en zie dan naar dat malle, kleine wereldje beneden. Misschien kan je daar met de groote natuur om je, je eigen verdrietelijkheden ook wel mal en klein vinden." O, vader had daar zoo gelijk mee gehad. Wat beteekende nu een ruzietje met oom of een booze bui van Sabien, als je op de bergen stond. Je kon er nog alleen maar om lachen. Maar nu was 't toch wel somber en eenzaam hier... O, de kleine lichtjes beneden werden aangestoken. En daar net naast die woedende wolk blonk zacht de avondster. Als ze daar naar keek was ze ineens niet meer eenzaam, gek was dat, de ster en ik dacht ze. Terry schoof zijn kop op haar schoot. „En ik dan," zeiden de groote, bruine oogen waar onrust in gloorde. 't Rommelde nu af en toe weer, en hier en daar lichtte het. Ik moest maar naar huis gaan, als 't onweer nu toch eens hier kwam, bedacht ze zich. Nog een blik in 't dal, waar ze nu nog alleen maar de kleine, roodachtige lichtjes zag, nog een blik naar de al dieper fonkelende ster en een gedachte naar vader. Hier voelde ze zich immers het meest hem nabij. En toen scheurde plots het zwerk vaneen, en flitste Kameraden. 9 UHHHIIHMHIIIIWM 130 als een zilveren zigzag de bliksem neer in het dal* als zoekend naar prooi, knetterend viel de donder in, een felle, koude wind stak kwaadaardig op, weg was de zachte ster en plots schoven zware wolken over den hemel, „Gauw Ter, naar huis," Stella sprong op, Terry, lang geen held bij natuurgeweld, schichtig aan haar zij, In het bosch was het nu donker, de boomen bogen zich onder een sterken wind, takken zwiepten tegen elkaar, de milde, zoete avond was verscheurd, en dreigend zag alles er uit. Kort daarop weer een bliksemflits, blauwig lichtte het bosch op; de angstige, krakende boomen,'wat wegvluchtende vogels waren éen seconde fel belicht, dreunende donder volgde, en dikke regendruppen begonnen langzaam te vallen, Stella zette het op een loopen. Het was nog wel drie kwartier gaans naar huis. Ze zouden niet weten waar ze bleef, arme oom Jacob al weer in onrust. Gelukkig maar dat ze den weg zoo goed wist, het warnet van smalle laantjes kon ze ook in donker onderscheiden. Een onweer boven Bouillon, als 't er eenmaal was, kon uren blijven hangen, als de regen nu nog maar wat uitbleef! Al liep ze hard, ze huiverde in haar jurk, want de wind was koud. Onophoudelijk flitste nu de bliksem, ze had 't gevoel of die zilveren pijl haar zocht in het duistere bosch. Ze was niet bang voor onweer, maar nu klopte haar hart toch onrustig, het was of de natuur in woede was uitgebarsten, of ze alles vermorzelen wilde en zij en Terry waren als verloren in 't dreigende bosch. Toen stroomde met vervaarlijk geruisch de regen plots neer, zware, dikke druppen. In vijf minuten was ze doornat, de haren plakten om haar gezichtje en 't water droop in haar oogen. Terry scheen dit stortbad wel 't alleronaangenaamste van 't heele ge- i3i val te vinden, hij schudde de druppels af, maar dat was onbegonnen werk. En met een snoet van „hoe durven ze me zooiets aan te doen" liep hij met den staart tusschen zijn pooten vlak naast Stella. Aldoor hollen kon Stella niet volhouden, ze moest zelfs even heelemaal stil staan, omdat ze een steek m haar zij kreeg. ... . *m Toch legde ze den afstand naar huis in een halt uur af. Hijgend, met geen drogen draad aan haar lijf en zoo moe, dat ze bijna niet meer kon staan, bereikte ze het oude huis onder de beuken. Nauwelijks had ze gebeld of de deur vloog open. 132 „Ze is er, ze is er, Sabien,"' riep oom Jacob. In een holletje kwam Sabien, gevolgd door Emile, de gang door, ze merkte niet eens hoe Terry zich uitschudde dat de druppels naar alle kanten spatten, ze liep dadelijk naar Stella en met een moederlijk gebaar van de oude, trouwe Sabien die altijd voor haar gezorgd had, sloeg ze een arm om het meisje heen, dat bleek en stil en zoo heel magertjes met die natte kleeren, tegen den muur leunde. „Waar kom je vandaan, hoe is 't mogelijk, dat je zoo —" begon oom Jacob, die ook wit van angst zag, „we dachten dat je dood was." „Stil nou," zei Sabien, „u ziet toch wel, dat 't kind overstuur is, ga maar met me mee schaapie, 't keukenfornuis brandt nog, we zullen je je natte goedje uittrekken," gedwee liet Stella zich door Sabien meevoeren, haar knieën knikten, en o wat was ze koud. „Was je verdwaald?" vroeg oom, die toch te nieuwsgierig was, om zijn mond te houden. „Nee," schudde Stella met de schaduw van een glimlach, „overvallen door 't weer, ik was boven." „Die tochten alleen zijn ook niets gedaan, zeg ik altijd," mopperde oom, maar dadelijk liet hij volgen, „je bent zeker erg moe, ze moet droog goed aan, Sabien." „Nee, die moet mij wat vertellen! Dacht u heusch dat ik 't kind in die druipnatte kleeren zou laten zitten," Sabien's toon klonk gebelgd, en toen ze in de keuken was, deed ze de deur vlak voor oom's gezicht stevig dicht. „Zie zoo," zei ze, „ga hier zitten, lief ie, dan haal ik droog goed, vort Emile, jij ook me keuken uit. Doet de warmte je goed kind?" Ze knikte en strekte de handen uit naar den zachten gloed, hevige rillingen trokken over haar rug. Gauw was Sabien terug met droog goed en voor 133 het fornuis kleedde ze haar uit, of ze nog een klein meisje was, en droogde haar af. Lekker, behagelijk gleed toen het droge goed om haar heen. In Emile's rieten stoel, vlak voor 't fornuis, zat ze nu, terwijl Sabien koffie voor haar zette en de opwekkende geur daarvan door de keuken dreef. Buiten ruischte de regen met eenzelfde gestadige kracht door, maar het onweer bedaarde nu, in de verte rommelde het nog wel af en toe. Na een bescheiden tikje kwam oom nu ook binnen, een beetje schuchter, omdat hij op Sabien's terrein kwam. „Hoe gaat 't nu, zit je daar lekker, kind ?" vroeg hij, en zag haar aan met oogen, die nog onrustig waren van den doorgestanen angst. „Ja oom," knikte ze, maar ze was te moe om veel te zeggen en glimlachte maar eens. „Was je bang?" vroeg oom weer. „Een beetje wel, ja." „Noodweer was 't ook, zelden zoo meegemaakt." Onderwijl was Sabien klaar met de koffie en reikte haar een kopje aan. „Warm opdrinken liefie, dat doet je vast goed. Kom je wat tot jezelf, fijn hè bij Sabien." Ze knikte en toen zag ze die twee goeie menschen met hun bezorgde oogen en hartelijke gezichten, en er kwam een klein snikje, en nog een, en toen kon ze het heusch niet helpen dat ze begon te huilen. Nu won oom 't, hij was 't eerste bij haar, armen om haar heen, „kom nu, wat is dat nu, traantjes, je bent toch weer veilig bij ons, wie huilt er nu nog." Ze schoof haar hoofd tegen oom's schouder en het was wonderlijk veilig te voelen, hoe vast zijn arm haar hield. „Ik — ik ben alleen maar zoo moe," snikte ze. Sabien moest 't aanzien, dat oom haar troostte. Ze had hem wel zoo opzij willen duwen. 134 „Mijnheer," zei ze ten einde raad, „ze moet naar haar bed, ze is overstuur, ik zal haar wel naar boven brengen." Stella droogde haar tranen. „Ja, ik ga maar 't liefste slapen," zei ze. En daarna was Sabien weer meester van de situatie, zij ging met Stella naar boven, kleedde haar uit en stopte haar later warmpjes toe. Maar even nadat ze behoedzaam de deur achter zich had gesloten, sloop oom Jacob binnen en boog zich over Stella heen. „Lig je goed kind?" „Ja oom, heusch." „Slaap dan maar lekker, hoor," en toen ging ook hij weg. | | n . Uitgeput als ze was, viel Stella bijna dadelijk in slaap, terwijl Terry op 't kleedje voor het bed haar voorbeeld onmiddellijk volgde. HOOFDSTUK XII Toen Stella den volgenden ochtend wakker werd had ze een barstende hoofdpijn, en hoewel ze anders meest vlug en gemakkelijk opstond, viel het haar nu moeilijk de koestering van het warme bed te verlaten. Nog nasoezend herinnerde ze zich alles van den tocht van gisteren, de wilde eenzaamheid van het spookachtig oplichtend bosch, den neerstortenden regen, het geweldige onweer. Ze was nog moe, doodmoe, dat was wel gek, want goedbeschouwd was dat half uur naar huis toch zoo vreeselijk niet geweest. Komaan, ze zou maar opstaan, 't was onzin om er aan toe te geven. Doch toen ze op haar beenen stond, werd ze door zoo'n duizeling overvallen, dat Ze een, twee, drie weer in bed kroop. Kwart over negen, tik-tik-tik aan haar deur. Ze was net weer ingeslapen. „Ja," zei ze opschrikkend. Om den hoek van de deur verscheen 't hoofd van oom Jacob. * tt „Lig je er nog in, meisje, 't is al over negen. „Ja oom, ik voel me niet goed, ik geloof dat ik ziek ben." Nu verscheen oom heelemaal in de kamer, met groote, verschrikte oogen naderde hij het bed. „Ziek?" vroeg hij angstig, „wat dan? Heb je pijn?" „Ja, in mijn hoofd, en ik ben zoo duizelig als ik opsta. Ik wilde maar blijven liggen." 136 „Dat heb je nu van die malle wandelingen/' zei oom verwijtend, „nu ben je er ziek van. Als je vader dat hoort. Maar ik kan er niets aan doen, jij gaat toch maar je eigen gang. Enfin, er is hier zeker wel een dokter, hè?" „Natuurlijk oom, dokter Hervier. Maar dat is niet noodig hoor. Morgen ben ik weer beter." „Geen sprake van, dat neem ik niet op mijn verantwoording," en ineens met veranderden toon, „doet je hoofd erg veel pijn, kind?" „Ja, nogal oom." „Nou blijf er maar lekker in, ik zal je ontbijt wel boven brengen," met die woorden verliet hij de kamer. Het volgende bezoek bestond in Sabien, ook al redderig en verschrikt. Stella was immers nooit ziek, wat zou dat nu weer geven. Breed uit viel ze op een stoel neer en even breed uit begon ze een verhaal over allerlei ziekten. Veel antwoord kreeg ze echter niet. Stella was niet in de stemming voor meewarige, lange verhalen, ze wilde 't liefste maar heel stil alleen liggen met haar oogen dicht. Het werd er niet beter op, toen oom Jacob even later met haar ontbijt op een blad verscheen. „Gos mijnheer, dat zal ik toch zeker wel doen," zei Sabien gebelgd. Oom Jacob begreep echter een vriendelijke verontschuldiging uit die woorden, en zei goedig: „Nu! laat mij maar eens voor Stella zorgen." „Zou mijnheer denken dat dat mij niet was toevertrouwd?" vroeg Sabien met al duidelijker vijandigheid in stem en manieren, zoodat het oom Jacob niet kon ontgaan. „Zeker Sabien, maar jij hebt je werk nietwaar." „Natuurlijk heb ik mijn werk en daarbij hoort toch zeker dat ik voor haar zorg, ik heb 't gedaan vanaf dat ze zoo klein was en ik zou zeggen, dat 137 ik 't nog niet verleerd was. Zeg zelf, liefie," dit tot Stella, „wil jij niet 't liefste door je eigen Sabien verzorgd worden?" „Ja," zei ze, omdat ze daar 't gauwste mee klaar was. „Nou hoort u 't zelf," triomfeerde Sabien. „Maar ik vind 't van oom ook heel prettig," zei Stella zacht. „Onzin, dat zegt ze maar om u zoet te houden," zei Sabien, „mannen hooren niet op een ziekenkamer, dat is wat ik zeg, wat hebben die nou voor verstand." Oom Jacob deed of hij 't niet hoorde. „Dan ga ik nu maar naar den dokter, Stella." „Goed oom." „Dokter," viel Sabien weer uit, „wat een onzin, dat hoeft heelemaal niet. Ik zal haar wel beter maken, wat kamillen-thee en dan is ze morgen weer op de been." Maar oom Jacob, met een gezicht van, „ik doe 't lekker toch," verliet de kamer, met ook een overwinning in zijn zak. Toen Sabien weer een nieuwen woordenvloed over haar uitstortte, zei Stella met een gekweld gezichtje: „Och toe Sabbie, ik wil zoo graag slapen, als je 't niet erg vindt." Dadelijk verteederd door den smeekenden toon, boog Sabien zich over haar heen en stopte haar warm in. „Dat is het eenige wat goed voor je is. Beter dan al dat dokters-gedoe." Met een flauwen glimlach, omdat Sabien nu toch het laatste woord gezegd had, sloot Stella haar oogen. Toen had ze heerlijk een paar uur rust, waarin ze telkens indommelde, maar met een schrik wakker werd en naar droomde. Ze gloeide zoo en in haar rug had ze een akelige pijn. Zeker door dat harde loopen van gisteren. 138 Naast haar bed lag Terry, de kop op de pooten, zonder verbazing te toonen over het ongewone verschijnsel dat het vrouwtje in bed bleef. En hij was het eenige gezelschap dat Stella werkelijk prettig vond, haar stille, trouwe Ter, die natuurlijk bleef waar zij was. „Lieve honnie/' zei ze en strekte haar hand naar hem uit, zoodat die even rustte op zijn ruigen kop. Zachtjes kwispelde hij en zag haar aan, maar in zijn bruine oogen was duidelijk te lezen, „hou je nou kalm, vrouw, laat mij nu maar stilletjes bij je liggen en bekommer je niet om mij." Tegen twaalf uur kwam de dokter. „Kan die hond niet weg," vroeg hij. „Ja, dan moet oom hem maar weghalen," zei Stella met een glimlach omdat ze wel wist dat dat zoo gemakkelijk niet gaan zou. Terry nam ook niet de minste notitie van de vriendelijke uitnoodiging om bij oom te komen, hij verroerde zich niet, en oom Jacob, die Ter heel aardig vond, maar toch liever op een afstand bleef als hij onvriendelijk deed, moest er wel toe besluiten hem bij zijn halsband de kamer uit te sleepen, want Terry verzette geen poot, hield zich stijf en gromde. De dokter onderzocht Stella, voelde haar pols en knikte een paar maal bedachtzaam. Het was een vriendelijke, oude heer, die de familie al jaren kende. „Vooral in bed blijven, je hebt harde koorts, temperatuur geregeld opnemen en verder afwachten wat 't worden wil," zei hij. Tegen oom Jacob, die hem omstandig het verhaal over het onweer had gedaan, zei hij, dat die pijn in haar rug hem niet beviel, morgen kwam hij weer terug. Het gaf een heele bereddering in huis, oom en Sabien bezochten om strijd de ziekenkamer, wat wel heel hartelijk was, maar toch Stella's rust niet bevorderde. Oom zocht het heele huis door om den 139 koortsthermometer te vinden die er wezen moest, maar niemand wist waar; tot hij ten einde raad een nieuwe koopen ging. Tegen den avond liep de koorts op en Stella begon ook te hoesten. In het verhitte gezichtje stonden de oogen groot en schitterend, met korte stootjes kwam haar adem en rusteloos woelde ze heen en weer. Als oom en Sibien nu haar kamer binnen kwamen was het niet meer om elkaar de loef af te steken, maar omdat ze werkelijk ongerust waren. Dien nacht kon S;ella bijna niet slapen. Ik ben geloof ik wel erg ziek, dacht ze. Ze lag maar in het donker te staren. In huis was het doodstil, een milde regen ritselde tegen de ramen en Terry ademde zacht en regelmatig. Haar gedachten dwaalden ver weg, naar vader, de eenige mensch van wie ze zielsveel hield en die nu zwierf in een onbekend land. Ze wist uit zijn eigen verhalen en uit boeken hoeveel gevaren daar waren. In haar koortsachtig hoofd nam het alles een geweldige afmeting aan, ze zag hem, overvallen door roovers, dood neerliggen, zag hem onder een neergestortte lawine, of verdwaald en zonder voedsel, of gevangen genomen in een vreemde stad van dat vijandige land Tibet, waar geen Europeaan binnen mocht komen. Wat kon er niet allemaal met hem gebeurd zijn. Het was twee maanden geleden dat ze voor het laatst een brief van hem had gehad, een opgewekten brief omdat alles zoo vlot verliep, maar nu hoorde ze niets meer, misschien had ze niet eens een vader meer ... Rillend van angst ging ze rechtop in bed zitten, o, als dat waar was, als ze zoo alleen moest blijven. En met die gedachten zwol haar verlangen naar vader, zijn lieve gezicht met den fijnen glimlach, de oogen vol verre droomen, naar zijn stem, zijn praten met haar als met een kameraad. O, ze miste hem 140 zoo ondragelijk, ze kon niet langer wachten, nog jaren, misschien altijd ,.. Tranen liepen over haar gezichtje en angstig woelden haar handen door 't korte, nu klamme haar. Wat beteekende alles voor haar, vergeleken bij vader. Andere kinderen, zooals Miek, hadden nog een moeder en broers en zusters. Zij had alleen vader. Als ze hem nu missen moest. Een snik wrong zich los, de tranen vielen rijkelijker en in elkaar gedoken op 't bed, zat ze nu, snikkend en hoestend, en zoo benauwd warm dat ze het dek wel weg had willen gooien. Terry's natte snoet drukte ineens tegen haar hand en daar schrok i ze zoo van, dat ze een gil gaf. Oom Jacob had dien nacht zijn deur open laten staan, omdat hij lang niet gerust was over zijn nichtje. Hij ontwaakte door dien kreet en vloog zijn bed uit naar haar toe. Het licht knipte aan en ze zagen elkander, hij het ineen gedoken, tengere figuurtje met de sporen van tranen op haar gezicht, zij oom Jacob met verwarde haren, in pyama. „Wat was er?" vroeg oom, „ik hoorde je gillen," Verlegen streek Stella de haren uit haar gezichtje. „O, ik schrok oom, van Ter, die drukte zijn natten snoet tegen mijn hand." „En wat zie ik, traantjes, wat is er, voel je je zoo naar?" Oom kwam naderbij en ging op den rand van haar bed zitten. „Ja oom, ook wel." „En wat dan nog meer." Ze zweeg even, snikte na en ineens kwamen de tranen weer, „o, ik verlang zoo naar vader, ik kan 't niet meer uithouden ..." Even radeloos zat oom naar haar te kijken. „Wat moest hij daar nu mee," hij zag de schokkende schouders, het smalle meiske, met haar verhit ge- i4i zichtje, en het ging hem recht door zijn hart. Want al was oom Jacob een brombeer vol eigenaardigheden, zijn hart was week en zacht voor alles wat verdriet had. En in zijn leven had hij zooiets nog nooit bij de hand gehad. t „Huil nou niet, toe Stella, ga nu liggen," smeekte hij, „je zal nog kou vatten. Je vader komt toch weer terug, er is al een heele tijd voorbij, nog maar een poosje wachten," dan ga ik ook weer terug naar mijn goeie, oude Dordt, voegde hij er in gedachten aan toe. „En als vader nu eens nooit terug komt." 142 „Maar kind, hoe kom je daarbij?" ,,'t Is zoo gevaarlijk, dat weet u niet —" „Nou ja, bedaar jij nu maar, kleintje, oom is nu toch bij je hè, zoo, nu maar lekker gaan liggen, wil je wat drinken, nu bedaart het al. Denk er nu maar niet meer aan, je vader zal best terecht komen." Hij bleef bij haar, tot ze kalmer was en met gesloten oogen stilletjes lag. Een lief ding was 't toch wel, vond hij, al was ze verbazend moeilijk. In zijn eigen bed terug, kon oom den slaap niet vatten. Met nieuwe kracht waren de oude grieven ontwaakt. Dat die man nou zijn meisje zoo alleen kon laten, om in een land te gaan reizen, waar geen behoorlijk mensch kwam. Hij had haar maar eens moeten zien huilen, dat arme ding, 't was wat moois, de zorg liet hij dood gemoedereerd aan een ander over . .. Wrevelige gedachten zijn geen goede slaapmiddelen, zoodat oom wel een paar uren lag te woelen en luisteren. Op Stella's kamer bleef het echter stil. 't Kind was zeker ingeslapen. Toen de dokter den volgenden morgen terug kwam, constateerde hij longontsteking, wel in lichten graad, maar toch ernstig genoeg om met Sabien en oom familieraad te beleggen. „'Moet er een verpleegster komen?" vroeg oom, die totaal overstuur was. „Dat is niet noodzakelijk, als u en Sabien haar verzorgen." „Dat je nou zoo'n vader niet eens kan waarschuwen," barstte oom Jacob los, vol opgekropte grieven als hij was. „Ja, dat is onmogelijk. Trouwens zoo erg is 't nu ook niet, maar longontsteking is altijd gevaarlijk." „Neem me niet kwalijk, dokter, dat ik 't zeg, maar zoo'n man als mijn neef, dat kan ik me niet begrijpen. Als je zoo'n meisje hebt, — 't kind zat vannacht 143 nog om hem te huilen, — om dan maar zoo de wereld in te trekken —** „Ja, 't is natuurlijk voor haar wel hard," knikte de dokter bedachtzaam, „maar ik moet u Zeggen dat ik voor een man als Helvort een geweldige bewondering heb," „Ik dan niet," zei oom Jacob fel, met 't beeld van het wanhopig schreiende meisje voor oogen. In de dagen die volgden, was het een vreemde toestand in huis. Onder den druk der omstandigheden sloten oom en Sabien een soort wapenstilstand die bijna tot vrienschappelijkheden aanleiding gaf. Ze beraadslaagden samen over het beste voedsel voor Stella, over de temperatuur, over de verpleging. Emile was een vrijwel nuttelooze persoon in deze dagen. Hij kwam zoo af en toe eens naar Stella zien, sneed bloemen uit den tuin voor de Ziekenkamer en liep verder in den weg. Koortsig en stil lag Stella en voelde toch wel hoe lief ze allemaal voor haar waren, al was ze te ziek om hen ervoor te bedanken. Ze zag wel, hoe omzichtig de dikke, meest luidruchtige oom Jacob door de kamer sloop en ze hoorde wel hoe Sabien's grove stem trilde en dempte tot zacht gefluister. Maar niets kon haar toch 't aldoor gevoeld gemis naar vader vergoeden, dat knaagde in al die stille, koortsige uren aan haar hart, dat steeg soms tot angstvisioenen. De longontsteking nam geen ernstige wending, na drie dagen zakten de hooge koortsen wat en herademden de bezorgde harten. De dokter knikte tevreden. „We gaan den goeien kant op." En jawel, het hoesten werd minder, 't kwikstreepje op den thermometer wees al lager aan. De zon deed ook haar best en scheen den ganschen dag Stella's kamer binnen, oom maakte grapjes en bracht lekkers mee, Sabien vertroetelde haar en op 144 een goeden dag kwamen mijnheer en mevrouw Victoin haar opzoeken. Maar niettegenstaande dat alles, bleef Stella stilletjes en down. Het was maar zoo'n mat glimlachje, en het waren treurige oogen, die in het smal geworden gezichtje blonken. Er was altijd een leegte nu, die ze niet vullen kon. Natuurlijk was die leegte er altijd wel geweest, maar voor ze ziek was had ze die gevuld met fantaziën, werk en gezondheid. Nu ze zich zoo slap en moe voelde, moest ze ook wel altijd een beetje verdrietig zijn. „Als dat meisje beter is, dan moet ze er eens uit," zei de dokter. „Gemakkelijker gezegd dan gedaan," vond oom Jacob. Tot mevrouw Victoin op een goed denkbeeld kwam. „Weet u wat," zei ze, „ik zal eens aan dat logétje van ons, die Miek, schrijven, ze sprak er al van toen ze bij ons was, dat ze Stella te logeeren wilde vragen, en dat lijkt me juist wat ze noodig heeft, een fleurige, -prettige omgeving, tusschen jonge menschen, het is een buitengewoon lief gezin. Maar spreekt u er nog niet met Stella over, voor we zeker weten dat ze komen kan." Nu, dat beloofde oom Jacob graag. Maar toen hij Stella dien dag weer zwaarmoedig en stil vond en al zijn pogingen om haar op te vroolijken faalden, ontglipte hem het geheim. „Kom, ik zal jou eens iets prettigs vertellen, ■een fijn plan, raad maar eens." „Ik weet 't niet, oom." „Wel, je kan toch raden." Vermoeid lag ze te denken, maar de toekomst bood zoo weinig prettigs, behalve dat eene, heel heerlijke, dat vader thuis kwam, of dat er een Ibtief van hem was. Het laatste zei ze toen maar: J45 „Een brief van vader." „Nee, veel prettiger/' alweer die vader, dacht oom korzelig, „Dan weet ik 't niet." „Goed, ik zal 't je vertellen. Je gaat logeeren bij dat aardige Hollandsche vriendinnetje, die Miek, tenminste als ze 't goed vinden. Mevrouw Victoin zal schrijven." „O ja," zei ze, maar er was niet heel veel enthousiasme in haar stem. „Dat vind je toch zeker wel heerlijk, hè." „Jawel oom, tenminste, 't zijn allemaal zulke vreemde menschen." „Nou, wat zou dat, en Miek ken je toch goed." „Ja, Miek wel." Toen ze er later over doorsoesde, leek het haar toch eigenlijk wel prettig om te gaan. Eerst niet, al had ze dat niet gezegd tegen oom, toen vond ze 't maar 't beste om stilletjes hier te blijven, maar nu kreeg het plan toch wel bekoring. De dag brak aan, dat ze voor het eerst uit bed mocht en als een bleek meiske in een luie-stoel voor het raam zat. Toen kwam er, als een werkelijk wonderlijke verrassing, als een antwoord op al die verlangende gedachten, een brief van vader, een lange, heerlijke brief, die hij in dagboekvorm geschreven had, iederen dag een eindje, en die hij haar vroeg te bewaren, omdat het later bij zijn mémoires te pas kon komen. Net of ze zoo'n brief niet uit haar eigen bewaard zou hebben. De brief was vol boeiende beschrijvingen van dagen, wekenlange tochten door onbegaanbare streken, vader had expres een paar koelie's teruggezonden om dezen brief in de bewoonde wereld te posten. Al lezende kwam hij haar weer zoo heerlijk nabij, kon ze weer meeleven, weer begrijpen, dat hij gaan moést naar dat onbekende, gevaarKameraden. 10 146 volle, maar heerlijke leven van avonturen. Het bracht een blos op haar wangen en weer een lichtglans in haar oogen. Die eene brief deed meer goed, dan fleschjes vol medicijn. En vader sprak over de toekomst. „Lief meiske," schreef hij, „ik zie me soms al weer terug bij jou, hoe we samen het smalle pad volgen langs de Semois en dan later de hoogten zoeken en uitzien over ons lieve land. Wat zullen we praten kind en wat zal ik veel aan je gewonnen hebben, want nu wordt je ieder jaar meer mijn kameraad. Heb je nog werkelijk altijd den moed om met me mee te gaan, later, 't is een lievelingsgedachte van me geworden en bij groote moeilijkheden op mijn weg denk ik telkens, zou ze dat nu wel kunnen doorstaan. Maar je bent zoo flink en sterk en je hebt mijn bloed in de aderen. Misschien zijn het allemaal maar illusies, maar ik kan Ze nu op deze reis, in de barre eenzaamheid, niet missen." Heerlijk was dat eindje uit vaders brief. Stroomen van prettige, moedgevende gedachten kwamen haar daaruit tegemoet. En dat die volgekrabbelde bladzijden zooveel hielpen om Stella te genezen, dat had vader niet kunnen denken, toen hij ze zelf, soms ziek van eenzaamheid, neerschreef. HOOFDSTUK XIII Den dag, dat Stella voor het eerst naar beneden mocht, was 't weer feestelijk mooi, een diep-blauwe hemel, heldere zon, en net een prettig beetje wind. Oom Jacob die 't nu lang genoeg vond, dat Stella ziek was, had er achter heen gezeten, dat ze nu maar beneden moest komen, een mensch moest zich maar wat verzetten. En dus verzette Stella zich in letterlijken en figuurlijken zin en daalde met slappe, beverige beenen en een raar, licht gevoel in 't hoofd, de trap af. Ze kwam de altijd wat trieste eetkamer binnen. Er was niemand. Ze schoof een stoel onder de tafel vandaan en ging erop zitten. Ze vond het vreemd weer beneden, vreemd en niet prettig. Even later kwam Sabien, met een blad vol afgewasschen kopjes en borden, binnen. „Gunst kind, zit je hier, ik schrik warempel van je, zoo stilletjes zit je daar. Is je oom er niet, waar zit die nou weer." „Dat weet ik niet, Sabien." „Je ziet pipsies, kind." „Ja?" Ze voelde zich ook niets hupsch en hing verveeld terug in haar stoel, haar oogen dwaalden naar den zonnigen tuin." - „Zou ik buiten kunnen gaan zitten, Sabien. „Wel ja, 't is zoo lekker, ik zal je mantel wel even halen." 148 De buitenlucht knapte haar op, de zon was zoo heerlijk warm en er waren overal nieuwe bloemen uitgekomen. Even drentelde ze rond, maar, gauw moe, ging ze op de bank zitten die tegen het huis in de zon stond. Daar vond oom Jacob haar. Die stevende dadelijk op haar af. Hij was even sigaren gaan halen. „Maar zit je nu buiten, ja, dat is dan ook geen wonder, dat jij ziek wordt. Wie doet nu zooiets. En nog wel zonder hoed!" „Het is zoo lekker oom." „Zeker, maar het is roekeloos. Gauw naar binnen, morgen gaan we samen den tuin eens rond." Ze was te moe om te weerstreven en stond lusteloos op. „Maar waar moet ik dan heen, oom?" „Naar binnen natuurlijk." „De eetkamer is zoo saai en donker." „Komaan, dan ga je maar gezellig voor het raam zitten." En daar zat ze dus even later, al moe van het heen en weer loopen en met een gevoel of Ze nooit meer zou weten hoe ze haar dagen indeelen moest, om zich niet hopeloos te vervelen. Oom Jacob zat bij haar en deed pogingen om een gesprek gaande te houden, maar hij kreeg niet veel hulp. En eindelijk verdiepte hij zich in zijn krant. Toen zat Stella maar stilletjes voor zich uit te kijken. Allengs werd ze zoo moe, dat ze naar bed begon te verlangen. En zeer tegen oom zijn zin, die bepaald had dat ze pas na de lunch weer een middagslaapje in bed zou maken, ging ze naar boven toe. Ze liep nog even vaders kamer binnen. Die zag er verlaten en stoffig uit. Een bos verlepte, uitgevallen bloemen stond op het bureau, oude kranten Zwierven op de stoelen. Zelfs daar was het niet 149 aanlokkelijk en als laatste toevlucht zocht ze haar bed weer op. Dien middag, tegen het eten, kwam ze op aandringen van oom weer beneden. Er lag een brief uit Holland op haar te wachten. „Van je vriendin," zei oom glunder, „dat zal je wel prettig vinden." Voor het raam gezeten, terwijl Sabien de .tafel dekte en oom nieuwsgierig stond te wachten wat de inhoud zou zijn, las ze haar brief. Toen ze er mee klaar was, zag ze met blijde oogen op. Het was een heel ander gezichtje dan het moedelooze van zooeven dat oom aanzag toen ze vertelde: „Ze schrijft, oom, of ik nu gauw kan komen logeeren, zoo gauw mogelijk! De vacantie is begonnen en haar moeder vindt het best dat ik zeg wanneer ik bij hen kom. Heerlijk, hè oom, als ik nu maar gauw opknap." „Nou," zei oom en zijn goedig gezicht straalde, „wat zeg je me daar wel van. Ik had er zoo'n idee van, toen ik dien brief zag, dat er goed nieuws in stond. Nu zal jij eens zien wat een prettig land Holland is. Heel anders dan hier bij die Belgen. Jullie hebben dan wel bergen en zoo, maar die gemoedelijkheid zie je, dat echt genoegelijke leven, je zal niet weten wat je ziet kind." „Fijn oom. Maar wat doet u? Blijft u hier?" „Hier?" er klonk zulk een grenzelooze verbazing in oom's stem, dat Stella wel merkte iets heel doms gezegd te hebben. „Ik ga natuurlijk ook naar Holland, al mijn oude vrienden opzoeken. Nee, ik zal me daar hier blijven!" „Wanneer zullen we dan gaan." „We zullen het aan den dokter vragen, en dan kan je schrijven aan Miek, wanneer je komt. Ja, en hoe zit 't met je kleeren. Daar denken vrouwen al- 150 tijd 't eerste aan, geloof ik, als ze uitgaan." Stella moest lachen om die huiselijke bemoeiingen van oom. „O gunst," zei ze „ik heb bijna niets. Wel mijn drie linnen jurken en een mantel en een hoed, maar Miek zal 't wel onmogelijk gek vinden voor een stad, denkt u ook niet oom?" „Ja, 't lijkt me van wel. Die Miek zag er heel anders uit, weet je wel. Nu heb ik wel geen verstand van die dingen, maar 't jonge je moet toch niet voor spot loopen in Amsterdam. Zoo'n jurkje is heel aardig voor hier, maar in een stad .. ./' peinzend zweeg hij. „Weet je wat," bedacht hij zich even later, „we zullen je wat geld meegeven en als die moeder van Miek een aardige dame is, dan vraag je haar of ze met je meegaat om nieuwe spullen te koopen." Dat vond Stella een best idee en nog dien zelfden avond na het eten schreef ze haar antwoord, dat ze dolgraag kwam, de dag zou bepaald worden door den dokter. Maar Stella had niet gerekend met de twee of eigenlijk drie andere leden van het gezin. Toen ze naar bed wilde gaan, kwam Emile ineens de gang instuiven. „Kom er eens bij Sabien, ik loer al den heelen tijd op je," zei het kleine mannetje verward. ,)Wat is er dan?" vroeg Stella. „Zie maar zelf." In de keuken vond ze Sabien met dikbehuilde oogen en zoodra ze Stella zag, brak er een nieuwe tranenstroom los. De arme, dikke Sabien zat te schokken van het snikken met haar ellebogen op tafel en de handen voor haar gezicht. „Wat scheelt er aan?" vroeg Stella, „ben je ook ziek, Sabbie." Bij 't uitspreken van dat kinderlijke naampje be- i5i gon Sabien nog luider te huilen. Emile maakte radelooze gebaren van: daar heb je 't nou, ik zei je wel dat er iets niet in den haak was. „Waarom noem je me nog zoo?" bracht Sabien er tusschen twee snikken uit. „Dat is toch heel gewoon," zei Stella, die er niets van begreep. „Ik zou meteen maar zeggen, dat ik weg moet. O, als je goeie vader hier was, dan zou zooiets nooit gebeuren, hoewel hij zelf de wijde wereld is ingetrokken en ons allemaal hier doodongelukkig achter liet," een nieuwe huilbui barstte los. Stella, die moe was, ging er bij zitten* „Ik begrijp er niks van, Sabien, wat heeft vader hier nu mee te maken." Sabien bedaarde wat. „Niks natuurlijk," zei ze, „maar dat jij zoo handelen kan tegen je eigen Sabien, ik, die je verpleegd heb als mijn eigen kind, die je van den dood gered heb . ♦." „Wat heb ik dan gedaan?" vroeg Stella en zag vragend naar Emile, die maar hevig ja stondte knikken. „Gedaan? Je gaat weg zonder er een woord over te spreken met me, je bent koek en ei met dien oom van je, dien je nauwelijks kent, met hem praat je over alles, met hem ga je op reis, en wat er van ons moet worden, daar prakkizeer je niet eens over. Zelfs dat stomme dier van een hond van je telt niet meer mee ..." Nieuwe snikken maakten een eind aan haar woorden. „Maar Sabien, ik ga maar voor een paar weken weg, dat is toch niet erg," zei Stella. „Juist! Omdat je 't niet begrijpt, dat je me behandelt of ik lucht was. Omdat je nu zoo bevriend bent met dien oom dien je eerst toch ook niet kon uitstaan. Had je me dan niet eens over je plan kunnen spreken. Emile zei ook, ze wordt grootsig, dat is het." 152 Stella zag van de een naar den ander en zoo weinig grootsig was haar smal gezichtje, dat Emile een verontschuldiging mompelde. „Maar je kan dan ook eens een paar gemakkelijke weken hebben, Sabien. En ja, ik heb 't met oom besproken, natuurlijk, en hij is toch wel heel lief voor me geweest, toen ik ziek was.—" 't Was 't domste wat ze kon zeggen. „Je oome is alleen lief voor je, ik heb je zeker maar laten liggen, ik heb met mijn oude beenen niet honderdmaal de trap opgesjouwd, om naar je te kijken." „Jawel Sabien," Stella zuchtte even, zwak als ze was voelde ze zich in 't minst niet opgewassen tegen een scène, „je bent ook erg lief," en toen zei ze maar niet meer en bleef stillekens voor zich heen zien. „Wat heb je nou? Ben je kwaad?" vroeg Sabien, nadat het een paar minuten drukkend stil was geweest." „Weineen, waarom zou ik?" „Je ziet wit kind, je moet naar bed." „Ja, ik ben moe," langzaam stond ze op. Ze legde een hand op Sabien's schouder „Huil maar niet meer om me, Sabbie, je weet toch wel dat ik van jou erg veel hou —" „Ja?" er was zulk een verlangende uitdrukking op 't gelaat van Sabien, dat Stella zich bukte en haar kuste. „Daar," zei ze, „en zeg nu maar, dat je het prettig voor me vindt, dat ik eens uitga." „Maar natuurlijk, schaap, dat is 't niet. Als je alleen maar niet..." Maar Stella was de gang al in en Sabien slikte de herhaling van haar jaloersche woorden maar in. „Ik zeg je. Emile, dat kind krijgt 't heimwee naar me, zoodra ze bij die vreemde menschen is," profeteerde ze. !53 De dokter was van opinie, dat Stella over een dag of veertien wel op reis zou kunnen gaan. Het uitstel leek haar wel lang, maar de dagen gingen nu gauw om en ze voelde zich allengs sterker en met het prettige vooruitzicht ook opgewekter worden. Maar in een heimelijk plaatsje van haar hart benauwde haar toch de gedachte aan al die vreemde menschen, aan de groote stad en het nieuwe, wat ze beleven ging. Eens dacht ze — Eigenlijk is het ook een ontdekkingsreis, want voor mij is 't alles minstens even vreemd, als voor vader de vreemde landen zijn die hij nu bezoekt. Oom Jacob was in die dagen gelukkig als een kind, dat uit mag. Hij bekende het niemand, dat hij de nachten telde, die nog voor hun vertrek moesten verloopen en in zijn gesprekken met Stella maakte hij Holland tot zoo'n prachtig, heerlijk land, waar nu letterlijk alles gebeurde, zooals je het graag had, dat Stella's verwachtingen wel hoog gespannen waren. Stella had Miek geschreven welken dag en uur ze aan zou komen en een hartelijke brief vol vreugdebetuigingen was daar het antwoord opgeweest. Ze ging ook nog een dagje naar de Victoins. Mevrouw, die wel wist hoe kaaltjes Stella's zomermantel was, had haar een briefje geschreven, of ze samen in Paliseul wilden gaan winkelen, een frisch hoedje en een nieuwen mantel zou ze wel noodig hebben. Stella was erg blij met dat voorstel. En hoewel oom Jacob er tegen was, omdat je toch veel beter en voordeeliger in Amsterdam kon koopen, zette Stella het plan door en ging met een dikke portemonnaie naar de Victoins. Al was ze dan in afzondering opgegroeid, ze had misschien toch wel zooveel van haar coquet, jong gestorven moedertje in haar, dat ze er graag netjes uitzag als ze naar vreemde menschen ging. i54 Ze koos een pastelblauwen mantel* een blauw hoedje en een gestreepte jurk stond er zoo aardig bij dat zij die ook maar namen* Bij mevrouw Victoin, waar alles bezorgd werd, verkleedde ze zich voor de grap en stond ze verbaasd naar zichzelf te zien in den langen spiegel op mevrouw's kleedkamer. Blauw stond haar wonderlijk goed. Onder het kwieke hoedje met een opgeslagenrandkeek haar gezichtje fijntjes uit, de mantel viel in keurige plooien, en was precies even lang als de jurk. „Ik ken je niet meer, kind," zei mevrouw, „wat zou vader wel zeggen als hij je zoo kon zien." Mijnheer Victoin moest haar ook komen bewonderen, en die zei dat dat kleine ding er warempel aardig uitzag. ,/t Haar moet nog iets korter, 't hangt wat lang onder je hoedje uit." ,,'t Moet ook nog geknipt, voor ik wegga," antwoordde Stella. Ze voelde zich erg bijzonder in die nieuwe kleeren en 't idee om hierin al die vreemde menschen te ontmoeten leek haar wel veiliger, dan in haar oude Bouillonsche plunje. Miek zou 't zeker alles beeldig vinden. „Dan koop je nog maar een paar jurkjes in Am- 155 sterdam ook, je kon best eens wat nieuws hebben," zei mevrouw. En dat bleef een van haar geliefkoosde gedachten, om samen met Miek een winkel binnen te stappen en kleeren te koopen, net of ze al groote dames waren. De dag van vertrek brak aan. Een zomerochtend zoo mild en lieflijk, als oom en nichtje zich maar konden wenschen. Drie kwartier te vroeg zat het tweetal al aan het tramstation. Oom, zenuwachtig als altijd wanneer hij op reis ging, en Stella ook niet vrij van onrust, om het bijzondere van t geval. .... • „Nou zal je dan je vaderland te zien krijgen, zei oom met eenige plechtigheid in zijn stem, „want 't is allemaal goed en wel dat je in België woont en zoo, maar je vader is een Hollander en dus ben jij °Maar ik ben hier toch geboren," bracht Stella er tegen in. Ze voelde er niets voor zoo ineens van nationaliteit te veranderen. „Dat doet er niets toe, larie, je spreekt toch ook Hollandsch. Trouwens, je kan er trotsch genoeg op wezen een Hollander te zijn." Oom, die in zijn eigen land altijd vol aanmerkingen was op 't eigen plekske grond, voelde zich buiten de grenzen steeds een dankbaar vaderlander. '■ 't Wachten duurde wel lang, maar daar t nu volop seizoen was, kwamen er allengs heel wat vreemdelingen opdagen en dat gaf wat afwisseling. In de tram zochten ze een prettig plaatsje en daar het met de aansluiting goed klopte, kwamen ze zonder hindernissen in den trein in Paliseul terecht. Van toen af werd het overstappen en je weer opnieuw neerzetten in een andere coupé, uitkijken over het zonnige, altijd wisselende landschap, telkens nieuwe menschen tegenover je, groote stations met drukte en lawaai, waar oom bezorgd wat etenswaar of drin- i56 ken voor haar kocht en kleine stations, waar je den frisschen buitengeur ruiken kon, door al den rook en smook. In Brussel zouden ze overnachten en daar Stella moe was, ging ze tijdig naar bed. Den volgenden ochtend wandelden ze nog wat in de stad, daar was tijd genoeg voor, daar ze den middagtrein naar Amsterdam zouden nemen, maar oom was niet rustig voor hij goed en wel op 't perron stond om den Hollandschen trein af te wachten. Daarna volgde weer een herhaling van dezelfde gebeurtenissen van den vorigen dag; stoppen, in en uit stappende menschen, vriendelijke en nare gezichten tegenover je, het landschap dat al vlakker en wijder van uitzicht werd, Hollandsch grondgebied, douanen; een lange reis, die je moe maakte ook al zat je stil in je hoekje. Sterker werden ook de gedachten aan wat er komen zou, de vreemde menschen, Miek, de groote, onbekende stad. In Dordrecht stapte oom uit, na vele goede raadgevingen; ze voelde zich toch wel raar eenzaam nu, hoewel ze zich dat niet bekennen wilde, want wat beteekende deze eenzaamheid tusschen menschen in een dichtbevolkt land, in vergelijking met de andere, ontzaggelijke eenzaamheid van onbekende, onontdekte streken, waar ze toch later met vader heen wilde. Deze gedachte hielp haar zooals zoo dikwijls over het kinderachtige, hulpelooze gevoel heen, en toen ze in Amsterdam uitstapte, voelde ze zich niet meer beklemd, maar blij verlangend om al het nieuwe te beleven. Tusschen den menschenstroom keek ze aandachtig of nergens Mtek's gezichtje was. Ze wist eigenlijk niet waar ze elkaar treffen zouden, aan den uitgang of hier. „Ik kom je halen, kijk maar naar me uit," had Miek alleen geschreven. Ze zag echter niets 157 bekends en liep dus langzaam met de menschenmassa mee naar de trap. Daar ineens, boven het geroes en rumoer klonk een heldere, bekende sten: „Hé Stella, hierheen, hallo!" Ze keek op en zag Miek staan die zwaaide met een arm, maar haar door de menschen niet bereiken kon. Stella wurmde zich tusschen de volte uit en bereikte Miek, die haar dadelijk hartelijk omhelsde. „Zalig dat je komt. Wat zie je er leuk uit zeg. Ik herkende je bijna niet. Een snoes van een jas." Stella knikte maar wat. „Hoe moeten we er uit komen?" vroeg ze. „O ga maar mee, ik neem de andere trap." Gearmd stapten de twee meisjes het Amsterdam- i58 sche station door tot ze buiten stonden en Stella voor 't eerst Amsterdam zag, vorstelijk en feestelijk in het zonlicht, het breede Damrak, het zilvervonkende water, de silhouet van de koepelkerk en de oude Amsterdamsche huizen. HOOFDSTUK XIV Ze moesten nog wel een half uur trammen eer Miek zei: „Hier moeten we er uit." Stella nam haar handvaliesje op, en volgde Miek. Nog een paar hoeken van straten moesten ze om toen bereikten ze de Valeriusstraat. „Hoe vind je 'em," vroeg Miek. Stella zag eens op langs de steile huizenkanten, waarboven de hemel zoo zalig strak-blauw spande, en keek de eindelooze, rechte straat in, waar geen enkele boom schaduw bood, een strakke, zonnige reep steenen... „Niet mooi," zei ze. Miek proestte 't uit. „Ja, 't is wel een saaie straat hè, maar we wonen er toch wel leuk, zie je, vlak tegenover mijn vriendin. Weet je hoe ze heet, Elly, een schat van een naam hè." Maar Stella was nu vol aandacht voor de huizennummers, waaraan ze zag dat ze naderden. „Zoo," zei Miek, „we zijn er," en belde aan het bovenhuis. Stella, die niet de minste ervaring had van stadswoningen, keek verbaasd dat de deur door een onzichtbare hand scheen open te gaan, ze zei maar niets, omdat Miek het een doodgewoon geval scheen te vinden en klom achter haar de smalle trap op. Boven op het portaal wachtte hen een lang meisje, i6o met oogen van zulk wonderlijk diep blauw, dat ze die bijna alleen maar zag. „Ben jij Stella?" zei ze, „ik heet Rudi." „Moeder is toch thuis, hè Ruud?" vroeg Miek. „Ja binnen," knikte het meisje en hielp onder^ tusschen Stella haar hoed en mantel afdoen. „Je bent zeker wel moe," zei ze vriendelijk. „Niet erg. 't Was een prettige reis," antwoordde Stella. Rudi viel haar erg mee, ze had zich door Mieks verhalen een heel andere voorstelling van haar gemaakt. Ze traden de huiskamer binnen, en dadelijk had Stella 't gevoel, o hier is 't goed, hier is 't nou echt gezellig. En verrast en ontroerd was ze, toen Miek's moeder haar hartelijk kuste en net deed of ze haar al lang kende. Neen, het was niet vreemd, het was bijna ontstellend prettig om daar te zitten bij het raam dat de late zon ving, met Miek vlak naast haar op den divan, terwijl Rudi voor hen beiden thee schonk en mevrouw met een glimlach op haar lief gezicht naar bijzonderheden van de reis vroeg. „Miek heeft ons zooveel verhalen over je gedaan, «dat we echt blij zijn je nu eens werkelijk te leeren kennen." „O, er zijn bendes menschen die met je willen kennis maken," vertelde Miek, „je begrijpt, dat ze het allemaal dol zouden vinden." Stella begreep het totaal niet en vond het vooruitzicht nu niet zoo verbazend prettig. Mevrouw scheen dat te merken aan haar betrokken gezichtje en stelde haar gerust. „Miek overdrijft hoor, daar heeft ze nog al een "handje van." „Nonsens," zei Miek, „u weet zelf dat Jeanne en Bets en Elly zelf gezegd nebben dat ze eens zouden .aankomen, als Stella hier was." i6i „Dus dat zijn dan de „bendes menschen", Stella," zei Rudi met een fijn glimlachje. Het binnenkomen van een groot, eenigszins slungelig jongmensen brak dit gesprek af. Hij bloosde als een jong meisje, toen hij Stella zag en schudde haar een paar maal zoo hevig en krachtig de hand, dat ze niet wist hoe ze 't had. „Mijn naam is Tom," zei hij, „de oudste broer van Miek." Daarna ging hij heerig zitten, met de beenen over elkaar en stak een sigaret op. „Mooi land Bouillon hè," begon hij. „Ja heel mooi," knikte Stella. Tom was het eerste jongmensch wat ze ontmoette en de indrukwekkende manieren van heeren van dien leeftijd — Tom was zeventien — had ze nooit meegemaakt, zoodat zijn wijze van doen en praten haar zeer verbaasde. „Heuvelachtig, naar ik meen?" „Ja, we zitten tusschen de bergen, 't ligt in een kom." „Benauwd dunkt me, zoo ingesloten." Stella moest lachen, ze kon 't niet helpen, maar er was zooiets vreeselijk grappigs aan dien Tom. „Ben stad is veel benauwder," zei ze. „Moet je niet zeggen, we liggen in de vlakte." „Tom, je daast," zei Miek. „Geef me maar eens een kop thee," zei het jonge mensch uit de hoogte. Eindelijk verscheen ook Miek's vader, vroolijk en luidruchtig en Stella zag dat Miek veel op hem leek, net dezelfde guitige oogen, en het brutale wipneusje had ze ook in verkleinde uitgave van haar vader. Stella voelde zich eigenlijk met hem 't minste op haar gemak, hij begon haar dadelijk te plagen en daar wist ze geen antwoord op. „Nu ken je de heele familie; Lieneke, dat is mijn jongste zusje van twaalf, is uit logeeren zie je," Kameraden. II IÖ2 vertelde Miek, toen ze aan tafel geroepen werden. Daar, te midden van al die fleurige, druk pratende menschen, zat Stella wat stilletjes, maar toch op haar gemak en at met smaak van het eenvoudige maal. Met verbazing luisterde ze naar de gesprekken, die grootendeels uit plagerijen bestonden, af en toe betrok mijnheer Vervoort Stella er ook in, maar dan kleurde ze verlegen, zoo maar lachende; plagerige dingen terug zeggen, dat kon ze niet. Na het eten ging Miek met Stella naar boven om haar haar kamer te wijzen, 't Was maar een heel klein hokje, de logeerkamer, er kon net een bed en een waschtafeltje staan en als ze het raam uitkeek, Zag ze een heele hooge rij van huizenachterkanten. „We hebben geen mooie logeerkamer, hè," zei Miek een beetje spijtig, „maar in een stad heb je nooit veel ruimte. Ga nu mee dan zal ik je de kamer van Rudi en mij laten zien." Ze traden nu een tamelijk ruim vertrek binnen. „Dit is mijn helft," legde Miek uit. Over het bed lag een lap gestreepte stof met een paar bonte kussens erop. „Net of 't een divan is," verklaarde Miek. Daarboven hing de geliefkoosde verzameling filmacteurs, een lange rij aardige, leelijke, dweperige, smachtende en ondeugende gezichten. „Fijn hè," Zei Miek vol trots, „iedere week heb ik een nieuwe favoriet weet je en die hangt dan no. één. Rudi vindt 't onzin, nou ja die is ook zoo'n stijve juf." Stella's oogen zwierven naar Rudi's helft. Over het bed lag een strakgetrokken witte sprei. Het behang daarboven was niet overvol met portretten en lijstjes en lappen, zooals bij Miek. Er hing een groote plaat, die dadelijk Stella's aandacht trok. Ze las het onderschrift. „Daniël in den leeuwenkuil." 163 Een slanke, stille man stond daar met een zoo volmaakt rustig, zoo innig vertrouwend gelaat, dat daarbij de tegenstelling van de naderende leeuwen bijna te groot was. Straks zullen ze hem verscheuren, nog maar even en die groote daar heeft hem bereikt, en dan zoo volkomen kalm en sterk te zijn, dat is moed hebben, dacht Stella, dat is zeker het echte gelooven, „Vind je dat mooi? vroeg Miek. „Ja prachtig." „Hoe kan je 't zeggen. Ik zou 't nooit boven mijn bed willen hebben, zoo somber, Rudi heeft altijd Zooiets buitennissigs." Stella zei maar niet, dat ze de serie filmacteurs veel buitennissiger vond en bewonderde verder Miek's schatten, het rek met boeken, lang niet zooveel als zij er had, het tafeltje met snuisterijen, maar telkens zwierven haar oogen weer naar het gezicht van Daniël, dat wonderlijk, vertrouwende, bijna lichtende gelaat. „Nu gaan we beneden theedrinken," zei Miek, nadat alles bezichtigd was. Even later was Stella in den gezelligen kring opgenomen, zat ze in een hoekje van den divan en luisterde met een glimlach naar een opgeschroefd verhaal van Tom over een tennismatch, waarbij hij een schitterend figuur had geslagen, „Nou ja, maar jou backhand is niks," zei Miek kleineerend, „En ik beweer dat de backhand niet 't belangrijkste is van het spel, wat vind jij Stella?" Stella, die heelemaal niet begreep dat het roemrijk verhaal van Tom's tennisgloriën alleen ter harer eere was verteld, schrok op, ze had er niet 't minste begrip van, wat een backhand was. „Ik weet 't niet," zei ze aarzelend. „Goed, een heeleboel menschen leggen zich be- 164 paald op hun backhand toe, dat wil ik niet tegen spreken, maar mijn methode is 't niet. Hoe speel jij, Stella?" „Heelemaal niet," lachte ze. „Maar dat is toch te mal!" „Och jong, ik heb je toch allang gezegd, dat Stella heel anders is dan wij, natuurlijk tennist ze niet," zei Miek verachtelijk. Tom vond, dat hij een leelijken flater had geslagen, hij zag namelijk alles vergroot, zijn heldendaden en zijn misslagen, en gaf zich maar een houding door zijn schouders op te halen. „Onze Rudi tennist ook niet," zei hij vergoelijkend tegen Stella, of deze mededeeling de beleediging voor haar wat minder kon maken. „Hou je er dan niet van?" vroeg Stella. „Och, 't spel is wel leuk, maar ze hebben zoo'n vervelende club, al die malle flirten »—" Miek stoof op. „Doe niet zoo heilig Rudi, we zijn heelemaal geen flirten, op onze club wordt altijd gespeeld." „En Jeanne Wolters dan?" vroeg Rudi. „Nou ja, dat is een flirt, dat wil ik niet tegenspreken." „En Pien Veltman?" „Nou ja, die! Moet je maar aan Tom vragen," plaagde Miek. Tom, rood als een pioen, mopperde: „Wat kan mij dat wurm schelen, dat malle nest." „En je bracht haar verleden week toch maar thuis," „Toe jongens, nu niet meer plagen," zei mevrouw, die zag dat Tom hopeloos in 't nauw zat en aan Stella's gezichtje merkte dat ze van al dit gepraat weinig begreep. „Als de thee op is, loopen jullie nog maar een straatje om, en dan moet Stella vroeg naar bed, ze ziet er moe uit." i65 Lief vond Stella mevrouw. Ze zag er nog zoo jong uit, heel slank en niet groot. Ze zei niet veel, maar als ze de kamer uit was, miste je toch iets. Ze keek aldoor net of ze stilletjes van binnen om al de verhalen van haar kinderen glimlachte. Toen de thee op was maakte ze zich klaar voor het straatje om. Buiten beredderde Miek dadelijk: „Ga jij maar voorop met Rudi, Tom, dan loop ik met Stella." Tom, die precies een andere situatie in zijn hoofd had, zei: „Ik zal loopen waar ik wil, en bleef aan Stella's rechterzijde, terwijl Miek haar links een stevigen arm gaf. „Gunst, verbeeld je niks, Stella is niet voor jou hier gekomen," beet Miek hem toe. Gek was dat, om tusschen die huizen te loopen, soesde Stella, altijd maar muren en menschen, uren ver wel. Nu was het een zomeravond en thuis in den tuin zou het heerlijk geuren naar latyrus en onder de hooge boomen was het al donker, de bergen waren vaag zichtbaar tegen den hemel en in de diepe stilte ruischte de Semois. Hier had je al de portieken en de lichte vensters met gesloten gordijnen en af en toe een auto, die door de straat bolderde, en heusch soms nog een sprietig, armetierig boompje. Alleen aan den hemel de sterren, die bleven toch, maar het was niet de verre, onmeetlijke hemel van thuis, het was een reep lucht met pinkelende sterreoogjes. Ze luisterde niet meer naar de gesprekken, een vaag heimwee naar haar stille stadje, dat nestje in 't groen, maakte haar treurig, ze was ook wel moe. Dadelijk, nadat ze thuis waren, ging ze naar haar kamertje. Mevrouw gaf haar net als de andere meisjes een zoen en dat was iets wat haar verwarde en gelukkig maakte* ,,'t Zal vreemd voor je zijn bij ons, Stella, maar 't went wel gauw, dat zal je zien," zei ze. i66 In bed kon Stella den slaap maar niet vatten. Er waren zooveel nieuwe indrukken geweest, en ze miste de stilte. Er was geloop boven haar hoofd, flauw drong het getingel van een piano tot haar door, en daar haar raam uitzag op den achterkant van huizen, plekten er hier en daar fel lichte vensters, waarachter menschen bewogen. Alles was benauwd en klein en vol in een stad. Eindelijk stapte ze haar bed uit, om wat water te drinken en daar ze warm was, stak ze haar hoofd uit 't raam en ademde diep. Het waren niet de koele, nachtelijke geuren, die zoo innig verkwikkend en kalmeerend zijn, het rook wat stoffig, een beetje vreemd. In de verte klonk het getoeter van een auto en het gezoef van trams. Den volgenden ochtend werd Stella wakker, omdat Miek de kamer binnen kwam, ze had haar nachtjapon nog aan en haar haren waren een warbos boven het oolijke gezichtje. Vertrouwelijk ging ze op den rand van Stella's bed zitten. ,,'t Is nog vroeg, hoor," zei ze, „je hoeft nog niet op. Pas zeven uur. Maar ik heb de beurt van de week." „Wat beteekent dat?" „Nou, omdat we geen dienstmeisje hebben, alleen zoo'n hitje dat om negen uur komt, moeten Rudi en ik en moeder om beurten vroeg op om voor het ontbijt te zorgen. We doen het om de week/' „Wat leuk." „Heelemaal niet leuk. Ik wou maar dat we een heel dienstmeisje hadden, net als bij Elly, die hoeft zich niet om die vervelende huishoudelijke soesah te bekommeren. Maar moeder zegt, dat 't voor ons te duur wordt, omdat we verder toch graag meedoen met tennissen en leuke kleeren hebben en zoo, dus ja 't moet wel." Miek ging weg met de belofte Stella te waarschuwen, als ze op moest staan. Maar ze kon 't niet 167 lang in bed uithouden, en al heel gauw was ze zelf ook op. Ze wilde wel eens zien, hoe Miek het alles beredderde. Beneden gekomen vond ze deze jongedame in een razende vaart bezig de tafel te dekken, ze keilde zoo'n beetje de bordjes in de rondte en de messen duikelden scheef en schuin er naast. „Ben je daar al, ik heb me verlaat zie je, te lang „Lieve help, kan je dat niet. Nou, ga maar mee." In de keuken haalde Miek een twee drie de schoenpoetsdoos te voorschijn, zette een paar stoffige laarzen er naast en zei: „Eerst afschuieren, insmeren, uitschuieren en wollen doek na." Weg was ze weer om den theepot te halen, het water begon al te zingen. Net kwam ze met den gevulden theepot binnenstuiven of vader kwam beneden. „Ben je daar nu pas met de thee, kan ik weer gootwater drinken," mopperde hij, „wanneer zorg jij nu eens op je tijd te zijn.** bij jou gepraat. En vader komt precies om acht uur beneden en dan moet zijn thee klaar staan, en nou wil dat lamme theewater niet koken en zijn schoenen moeten ook nog gepoetst. Hè toe, doe jij dat even." „Goed," zei Stella, „als je maar zegt hoe ik 't doen moet." i68 „Ik ben altijd op tijd," sputterde Miek tegen, terwijl ze, in haar haast om 't theelichtje aan te steken, drie lucifers brak. „En waar zijn mijn schoenen, ook al niet klaar zeker?"" „Och natuurlijk wel, ik zal ze dadelijk halen," hijgde Miek, terwijl ze een paar boterhammen van het brood jaapte, en daarna hevig in den theepot roerde, om de kleur van dezen morgendrank wat te verhoogen. „Stella, ben je klaar met de schoenen," riep ze onder de hand. „Bijna," klonk een stem uit de keuken. „O, moet je vriendin daar weer voor opkomen. Je moest je schamen, sta dan een kwartier vroeger op." „Och, ik was vroeg genoeg op, ik heb eerst bij Stella gepraat. Hier is uw thee." Weg was ze naar de keuken. Daar vond ze Stella, zwoegend over een schoen, die ze veel te dik had ingesmeerd en dus niet wilde gaan glimmen. „Geef maar hier," zei Miek, „je hebt 't heelemaal verknoeid. Nou ja, hindert niks. Ga jij nu even naar binnen om vader zijn tweeden kop in te schenken. Gos, die man maakt me 's ochtends altijd zenuwachtig." Hoewel Stella 't niet zoo'n heel prettig geval vond, ging ze toch maar naar de eetkamer. „Dag Stella," groette mijnheer, „je bent er ook al vroeg bij. Weet je ook of Miek met de schoenen in aantocht is?" „Ja mijnheer, ze komt dadelijk." „Wil jij me nog een kop thee geven. En neem zelf ook vast een kopje." Bij het theeblad voelde Stella zich meer op haar gemak, dan met de schoenen. Maar ze begon pas werkelijk rustig te worden, toen mijnheer weg was 169 en zij en Miek zaten te kalmeeren van al dat gejaag, achter een kopje thee. „Vader brengt me gewoon buiten mezelf," zuchtte Miek, „en nu moet je weten, dat 't nu nog kalm is, omdat we allemaal vacantie hebben, maar lieve deugd als we naar school moeten en iedereen zich doodhaast, dan is 't om gek te worden," Stella kon er zich nu een klein denkbeeld van vormen. Het werkwoord „haasten" was tot nu toe niet in haar woordenboekje voorgekomen. Thuis ging alles op zijn slofjes, kom je er vandaag niet, dan kom je er morgen. Langzaam aan kwamen nu ook de andere leden van het gezin beneden. Eerst mevrouw, toen.Tom, die wel drie keer zei, dat hij zich vanochtend geschoren had, en eindelijk Rudi. „Ik dacht, dat 't maar het genoegelijkste voor ons allen zou zijn, als we je beschouwen als een lid van het gezin, Stella," zei mevrouw terwijl ze zaten te ontbijten. „Als 't u blieft wel." „Vanochtend heeft ze al de schoenen van vader gepoetst," vertelde Miek. „Best hoor. Nu zal ik je maar vertellen, hoe we hier te werk gaan. In de vacantie's doe ik 's ochtends samen met de meisjes het werk in huis, dus dan doe je ook maar mee." „Dan leer ik meteen wat," zei Stella, die nog beschaamd was over de mislukking met de schoenen. En ze leerde zeker wat dien ochtend. Eerst het stoffen van de eetkamer en zitkamer. Zij mocht stof afnemen en deed 't zoo netjes als ze nog nooit gedaan had, Mevrouw had de leiding en werkte zelf hard mee, ze zag dat Miek flink aanpakte en handig te werk ging, dat Rudi soms droomerig treuzelde en met een grapje van haar moeder werd aangespoord. Daarna waschten mevrouw en Rudi de 170 vaat van den vorigen dag om, terwijl zij met Miek boven aan de bedden begonnen. Het daghitje, dat niet van de pienterste was, begon aan de gang en trappen. „We kunnen best om elf uur klaar zijn," zei Miek, „dan gaan we lekker kalm in de voorkamer zitten en vanmiddag samen uit. Wel vervelend voor je dat je nu ook zoo poot aan moet spelen, maar het is een principe van moeder zie je, iedereen is welkom, maar moet een handje mee helpen." „Ik vind 't juist zoo leuk samen," ijverig stopte Stella de dekens in van Rudi's bed. „Nou ja, dat is natuurlijk onzin. Bij de Victoins hoefde ik niets te doen, hè en dat was zalig, maar ja, dat zijn rijke menschen." Stella had daar nog nooit zoo over gedacht. Ze vond het wel heel mooi en gezellig bij de Victoins, maar dat 't iets met rijkdom te maken had, dat had Ze nooit bedacht. „En bij ons dan?" zei ze, gedachtig eraan dat ze thuis ook nooit mee hoefde helpen. ,3ij jullie," peinsde Miek, want ze kon toch onmogelijk den toestand bij Stella thuis „rijk" vinden. „Ja, jullie zijn zoo'n beetje tusschen beide denk ik," was haar antwoord. „En natuurlijk is alles anders, omdat jij geen moeder hebt. Dan gaat alles altijd een beetje rarig." „Vind je 't bij ons zoo rarig?" vroeg Stella met een kleur. „Ja verbazend, dat is juist 't leuke. Ik zou het bijvoorbeeld dol vinden om een poos bij jou te logeeren." „O, dat moet je doen, dat kan best." Miek had het goed berekend, om elf uur waren ze bijeen in de voorkamer. „Ik zal je eens onze kieken laten zien," zei Miek. „Goed, maar eerst komt de koffie," zei mevrouw, i7i „en we zullen jou dan voor vanochtend vrij stellen van kousen stoppen." „Fijn. Kom naast me op den divan Stella. Zoo kan je ook op straat kijken. Moet je zien, dat huis met die witte gordijnen met strookjes, daar woont nu Elly." Rudi kwam binnen met een blad vol kopjes koffie. De pittige geur verspreidde zich door de kamer en voor 't open raam genoten ze hun koffie uurtje. Later zaten Miek en Stella gebukt over photoalbums en hoorde Stella veel verhalen over die tennismatch en die pic-nic, en die fuif, en dat roeitochtje, verhalen die haar eigenlijk maar matig interesseerden omdat ze zich de pret aan dergelijke uitgangetjes verbonden, onmogelijk voor kon stellen. HOOFDSTUK XV De avond van den volgenden dag, toen de familie voor 't theeuur gezellig bijeen zat, kwam vriendin Elly oploopen. Toen Stella een vreemde stem in de gang hoorde, schrok ze wel even. Ze had in die dagen al zooveel indrukken te verwerken gehad, een tocht door de stad gisteren, vanmiddag theedrinken bij Formosa, dat ze dit kalme uurtje erg prettig vond. Miek kwam binnen met Elly en zei: „Jongens, Elly is extra gekomen om kennis te maken met Stella," wat niet bepaald een mededeeling was die Stella op haar gemak stelde. Op het eerste gezicht al voelde ze zich totaal niet aangetrokken tot Elly. Ze behoorde tot een type dat Stella nog nooit had meegemaakt, maar wat Tom had doen zeggen, toen ze het over haar hadden, „O, die flirt!" Elly's gezichtje was wel aardig, maar miste het jolige, frissche, dat Miek kenmerkte. Ze deed een beetje kwijnend, een beetje aanstellerig, was geen sprankje verlegen en sprak tegen iedereen op een manier van: nou ja, jullie zijn me eigenlijk de moeite niet waard. In het gezin Vervoort was ze geen welkome gast, maar Miek verafgoodde haar om 't interessante airtje en het onuitputtelijk aantal geheimen dat ze steeds te vertellen had. In alles was ze precies Stella's tegenstelling. 173 „Dus dat is dan de beroemde Stella," zei ze of ze tegen een klein kind sprak, maar Stella merkte dat ze 't zelfde oogenblik van het hoofd tot de voeten opgenomen werd. „Bevalt Amsterdam je nogal?" „Ja," zei Stella en voelde zich innerlijk bevriezen. ,,'t Is wel een aardige stad zeker, als je tenminste niets gewend bent. Bij Parijs en Londen is het natuurlijk niets." Ze vlijde zich neer in een ge makkelijken stoel en knikte tegen Rudi. „Dolgraag een kopje thee." Rudi verroerde zich niet. Maar Miek was al opgesprongen. „Je weet 't hè, geen suiker," zei ze achteloos en tot Stella: „'t Is voor mijn lijn, weet je. Ik heb dadelijk aanleg om afschuwelijk dik te worden." „Daar zie je niet naar uit," Stella keek naar het tengere figuurtje. Met het air van „kind wat weet jij daar nu van" zei ze: „Tóch wel." Rudi, die een feilen hekel had aan Elly, had zich al van ergernis op zitten eten. Moest dat nest nu zoo verheven doen tegen die aardige, eenvoudige Stella. „Nou Elly," zei ze, „ik vind anders dat je tegenwoordig zwart ziet van magerte, 't Staat je heelemaal niet." „Smaken verschillen, wat zeg jij, Tom," was het brutale antwoord. Tom, die door Elly meestal genegeerd werd, omdat ze hem nog maar een aapje vond, schrok op toen hij zoo onverwachts in het debat over Elly's omvang betrokken werd. Hij had op een of andere wijze vaag 't gevoel, dat 't tegen Stella ging en die liet hij niet in de steek voor dat malle, nuffige schaap. Wel was het waar dat Tom eens het nuffige schaap tot in de hoogste hemelen verheven had, maar die affectie was hij lang te boven, hij had haar waren aard leeren kennen. Dus antwoordde hij nuchter: „Je hebt menschen tegenwoordig die zoo 174 weinig eten, dat ze op hun dertigste de tering hebben. Je moet maar oppassen, Elly." Mevrouw, die vond dat Elly lang genoeg het onderwerp van het gesprek had uitgemaakt, begon over wat anders, en hoewel Elly voortdurend haar best deed om weer de algemeene aandacht op zich te vestigen, lukte haar dit toch niet. Ze zat daarna Stella op zulk een onaangename wijze op te nemen, dat deze zich al onrustiger voelde worden en erg blij was toen mevrouw voorstelde, dat de jongelui nog een avondwandelingetje zouden maken. Tom Zei, dat hij moe was, dus gingen zij met z'n vieren meisjes. Heel natuurlijk schikte het zich toen, dat Miek met Elly voorop liep, terwijl Rudi en Stella volgden. Nauwelijks was ze met Miek alleen of Elly zei: „Valt me vreeselijk tegen, dat kind van Helvort." „Ze is heusch wel aardig," verdedigde Miek met een kleur haar vriendin. „Nou ja, je zei dat ze zoo bijzonder was. Gunst ik vindt het een doodgewoon, saai kind. Ze is verlegen ook. Niks voor jou, Miek." Bedremmeld om zooveel kritiek, zweeg Miek. Elly was nu juist haar intimus en die wilde ze ook niet graag kwaad maken. Tusschen Rudi en Stella had een ander gesprek plaats. Nadat ze een poosje zwijgend naast elkaar hadden geloopen en Rudi Stella zoo nu en dan van terzijde had aangezien, begon Rudi: „Je keek raar bp hè, van die Elly." „Ja ... omdat Miek had gezegd, dat ze zoo aardig was." „Nou ja, Miek heeft altijd bevliegingen, dat duurt nooit heel lang. Ze ziet tegen Elly op, omdat die zoo dik doet. Moeder vindt 't ook heelemaal niet prettig hoor, dat ze bij ons komt." 175 „Ik hoop maar niet, dat ze meer komt zoolang ik hier ben — ik voelde me akelig." „Dat zag ik aan je," zei Rudi en gaf haar een arm en in haar oogen, die wonderlijk diep blauwe, die Stella dadelijk al waren opgevallen bij de eerste ontmoeting, was zooiets liefs, dat 't nare, eenzame gevoel uit Stella's hart verdween. ..Heb jij veel vriendinnen?" vroeg ze aan Rudi. ..Nee, maar een, en ze woont niet eens in Amsterdam. En ik ga ook niet naar al die clubs van Miek!" „Vind je 't daar niet prettig?" vroeg Stella met het gevoel dat ze het erg met Rudi eens was. „Nee, ik vind 't niet prettig.. Ik hou er nu eenmaal niet van. Miek zegt dat 't saai is van me. Nou ja, ik ga toch niet." Toen ze Elly thuis gebracht hadden, kwam Miek bij hen loopen. Rudi liet Stella's arm los. Vreemd stil kwam het drietal thuis. Miek zuchtte een paar maal zwaar. Het leven was ook wel heel moeilijk voor haar. Maar nee, ze kon Elly toch geen gelijk geven, dat Stella vervelend was, al had Elly meestal een erg juist oordeel over alles. Na een week voelde Stella zich volkomen in het gezin opgenomen. Ze wist de plaats van het huishoudelijk gerei, ze schonk thee in als 't haar beurt was, ze leerde zelfs den plaagtoon te gebruiken en voelde zich nu op haar gemak Maar in haar verhouding tot de verschillende leden van het gezin was onmerkbaar een verandering gekomen. Natuurlijk, ze was Miek's vriendin, dat stond vast, maar toch kon ze 't niet helpen dat ze Rudi eigenlijk liever vond, zich vooral veiliger bij haar voelde. Op de een of andere manier was Miek toch anders dan toen in Bouillon. Ze kon er niet goed uit wijs worden, maar het was niet weg te redeneeren. Ook Tom kostte haar hoofdbrekens. Hij was uitermate vriendelijk voor haar en deed alle mogelijke 176 malle dingen, in zijn haast om haar te believen, struikelde over drempels, heesch haar hardhandig in haar mantel en sloofde zich zoo uit, dat Stella soms dacht, dat hij haar voor den gek hield. Tot Miek haar de oplossing van het raadsel Tom bracht. Op een avond dat ze in bed lag, kwam Miek een praatje maken, wat ze wel meer deed. „Zal ik jou er eens wat zeggen, Stella," begon ze gewichtig. „Ja, wat dan?" „Dat Tom smoor op je is," Stella die een dergelijke mededeeling heelemaal niet had verwacht en trouwens geheel buiten de sfeer van verliefdheden leefde, waar Miek's vriendinnen den mond vol van hadden, keek haar verbaasd aan. „Onzin," zei ze, „hoe kan dat nou." „Je moet blind zijn, als je 't niet ziet. 't Is een feit," zei Miek met groote kennis van zaken. „Loop rond, waarom zou hij dat wezen?" „Ik heb het dadelijk gedacht," ging Miek gezellig-interessant voort, „maar van middag kreeg ik de bewijzen." „Ajakkes, hoe dan?*' vroeg Stella, vaag ongerust. „Nou, we hadden het even over jou en toen kreeg hij toch zoo'n kleur. Je had 't moeten zien." „Ja?" vroeg Stella beduusd. „Eh ... hoe vind jij Tom?*' polste Miek na een korte stilte. „Gewoon ... wel aardig, maar hij doet soms zoo mal." „Nou ja, dat doen jongens die verliefd zijn altijd. Maar vind je hem knap?" „Ik weet 't niet. Daar let ik nooit op." „O ik wel, dadelijk! Maar van een broer zie je 't zoo niet. Toch weet ik wel dat er meisjes zijn, die Tom knap vinden." 177 „Misschien is 't dan wel zoo." , Ja, dat denk ik ook. Zeg, weet je wat ik gedacht had. Dat 't zoo ontzaggelijk leuk zou zijn, als 't wat werd tusschen jou en Tom." „Wat werd?" „Nou ja, later pas natuurlijk. Dan zou je mijn schoonzuster worden, zie je." Maar Stella proestte het uit: „Ben je heelemaal, ik trouw nooit hoor, vast niet." „Hè, hoe kan je 't zeggen, 't Is afschuwelijk om een oude vrijster te worden, heusch. Dus je geeft niets om Tom?" vroeg ze zakelijk. „Niets," antwoordde Stella onomwonden. ,,'t Spijt me voor hem," zuchtte Miek, „ik geloof dat 't dit keer bar diep zit bij hem." Doch deze mededeeling verontrustte Stella maar matig. Verliefd zijn en dergelijk gedoe waren zulke vage begrippen voor haar, dat ze zich er onmogelijk erg druk om kon maken. Alleen vond ze het nu wel wat vervelend als Tom zich zoo uitsloofde voor haar en telkens haar gezelschap zocht. Maar ze beschouwde het geval toch als volkomen afgedaan. Toch was dat niet zoo. Een dag of wat na het gesprek met Miek zei deze geheimzinnig tegen haar:„Ik moet je spreken, kom dadelijk na tafel even met me mee naar boven." Onder het middagmaal deed Miek geheimzinnig met knipoogjes en trappen onder de tafel. Stella begreep er niets van, maar was toch wel heel nieuwsgierig toen ze na den maaltijd achter Miek aan de trap opging. „Kom naast me zitten," zei Miek, toen ze op haar kamer waren en zich op den ge improviseerden divan hadden neergezet, ,,'t is ontzettend ernstig mdet&je weten." Maar Miek's gezichtje was zoo vol interessante, plezierige gewichtigheid, dat Stella zich toch niet dadelijk ongerust kon maken. Kameraden. 12 178 ,/t Gaat over Tom," lichtte ze een tipje van den sluier op. „O," zei Stella nuchter, ze vond het een beetje vervelend om nu weer over Tom te praten. „Je moet dan weten, dat hij me vanmiddag in zijn vertrouwen heeft genomen," openbaarde Miek en na een stilte vol spanning: ,/t Is zoo — ik hebgoed gezien. Tom is smoor op je." „Nou ja, dat zei je laatst ook al." „Ja, maar zekerheid had ik niet. Maar nu hij 't mij zelf bekend heeft, is 't natuurlijk een heel ander geval." „Waarom?" vroeg Stella verbaasd. „Voor jou natuurlijk. Je had hem eens moeten hooren. Hij zei, dat je een verschrikkelijken indruk op hem had gemaakt en zoo en dat hij bepaald dood- 179 ongelukkig zou zijn als je niets om hem gaf. Toen heb ik hem beloofd nog eens met je te praten. Je moet niet vergeten, dat Tom een doodgoeie jongen is en hij meent 't serieus, 't is geen flirt, hoor." Stella die geen verstand had van flirten en het heelemaal niet prettig vond om dien goeien Tom ongelukkig te maken, haalde verdrietig de schouders op. ,,'t Geeft niks," zei ze, „ik vind hem wel aardig, maar volgende week ga ik toch weer naar huis." „Je zou elkaar kunnen schrijven." „Wat heeft hij daar nu aan. Och nee Miek, ik doe heusch liever niet aan dat gedoe." Mieks gezichtje betrok. „Weet je wat jij bent, Stella," zei ze zoo onvriendelijk als ze nog nooit tegen haar had gesproken, „een stijf kind, je hebt eenvoudig geen hart, en Elly heeft wel gelijk als ze Zegt, dat je niets gewend bent." Stella stond op, 't noemen van Elly's naam in dit verband maakte haar woedend. „Laat Tom maar naar Elly gaan," zei ze, „waarom moet ik net doen als jullie, ik ben toch zeker mezelf." „Elly kan Tom niet uitstaan, hij heeft eenvoudig geen kans." „Bij mij ook niet," troefde Stella, „en zeur er maar niet meer met me over, want ik heb er genoeg van," met die woorden verliet ze de kamer. Op haar eigen kamertje bleef ze een poos voor 't raam uitzien naar de saaie huizenachterkanten, en een heimwee werd sterker in haar hart naar het leven daar buiten bij de bergen, waar geen hartsquestie's waren, geen Elly's, geen Tom.. ♦ Dien avond was ze beneden zoo opvallend stil en zag ze zoo betrokken, dat het mevrouw opviel. Toen het bedtijd was hield ze Stella even bij zich, terwijl de anderen naar boven gingen. i8o „Scheelt er wat aan kind?" vroeg ze, „je was zoo stilletjes vanavond." „Och nee," zei Stella. „Och ja, vertel het me maar eens. Het leek me zoo dat Miek en jij wat gehad hadden, heb ik dat mis." „Miek is boos op me, omdat ik 't vervelend vind dat ze praat over Tom, ze zegt dat hij verliefd is op mij, ik weet niets van zulke dingen, ik heb er geen verstand van. Thuis is er natuurlijk nooit zooiets. Miek zegt, dat ik niets gewend ben." „Zal ik je eens wat zeggen Stella, jouw leven is in een heeleboel dingen gaver en eenvoudiger en mooier dan dat van Tom en Miek en hun vriendinnen. Laat jij je hoofdje maar niet door hen op hol brengen hoor. De groote dingen, waar zij 't zoo druk over hebben, moeten pas later in je leven komen." „Ik vind het heusch heel vervelend als Miek zoo praat. Toen in Bouillon was ze toch anders . .." ineens had ze het uitgesproken, wat haar al dien tijd vaag had gehinderd. „Miek moest meer vriendinnen hebben zooals jij, dan zou het er in haar hoofdje ook rustiger en beter uitzien. Daar bij jou in Bouillon was er immers geen aanknoopingspunt voor al die fantastische gedachten. Laat je nu maar niet uit 't veld slaan, kind, Miek is een beste, hartelijke meid, maar een bakvisch op en top, en wat nu precies een bakvisch is dat zal jij wel niet kunnen begrijpen." „Zou ik dat dan nooit worden?" „Als ik goed zie, nee. je mist er een hoop onbezorgde, dolle pret mee, maar ook een hoop onevenwichtigheid en opgeblazen tragediën." Den volgenden dag was Miek alweer bekomen van haar boosheid om Stella's harteloos gedrag ten opzichte van Tom. i8i „Ga je mee maar 't tennisveld," vroeg ze, ,/t is vandaag onze dag. „Liever niet," was Stella's onomwonden antwoord, ze dacht aan al de soorten Elly'sjdie ze daar ontmoeten zou en aan den luchtigen schertsenden toon, dien ze niet verstond te gebruiken. „Hè waarom niet," Miek keek teleurgesteld. Ze had zoo graag gegeurd met haar vriendin van den beroemden vader. „Ik ken 't spel niet. Ga jij gerust maar alleen, Miek." „Ja als je persé niet wilt. Ik sla niet graag over zie je, omdat we ons aan 't trainen zijn voor de match." En zoo gebeurde het, dat Stella haar middag met Rudi doorbracht. Ze gingen samen wandelen en zochten wat frissche lucht in het Vondelpark, maar i8a dat was toch maar erg namaak buiten. Met Rudi sprak ze, zooals met Miek onmogelijk was, over den indruk dien de stad op haar maakte, en de benauwenis van al die menschen, al die huizen. Ook roerde ze even haar toekomstdroom aan, met vader samen de wijde eenzaamheid in. Rudi vond 't nietdolintressant, en was niet vol enthousiasme, ze keek Stella alleen aan, met in de wonderlijke blauwe oogen, een diep begrijpen. „Wil je 't om je vader?" vroeg ze. „Om vader en omdat ik zelf zoo verlang naar dat soort leven. Kan je het begrijpen Rudi? Nu ik andere meisjes heb leeren kennen, merk ik wel dat ze over heel andere dingen praten en denken." „Van jou wel," zei Rudie bedachtzaam, „ik zelf zou nooit zoo iets willen — ik zoek 't weer in andere dingen, meer van binnen." Stella vroeg niet verder. Ze dacht aan de plaat van „Daniël in den leeuwenkuil/' boven Rudi's bed en ze voelde zich veilig bij haar. In Rudi vond ze niet telkens dat vreemde, onbekende leven, dat haar in Miek zoo verontrustte. Van dien dag af sloot ze zich al meer en meer bij Rudi aan en Miek ging ook haar eigen weg, liep naar vriendinnen en tennisbaan en vond in haar hart dat Stella toch wel saai was, om zoolang mee op te trekken. Rustig dat Rudi nu maar met haar uitging. HOOFDSTUK XVI Toen Stella drie weken in dit gezellig gezin had doorgebracht, kwam er een brief van oom Jacob dat hij haar zou komen halen om samen weer terug te gaan naar Bouillon, En met dien brief, toen 't oude leven weer ineens zoo nabij scheen, werd het verlangen naar huis sterker, Hoe zou Terry het maken, haar lieve beest dat al dien tijd alleen met Sabien en Emile was geweest, hoe zou de tuin er uitzien en wat ging ze nu weer heerlijke wandelingen maken. Neen, hoewel ze het heel prettig in Amsterdam had gevonden, het speet haar toch niet, dat ze nu terug ging. Altijd tusschen menschen, had ze nu sterk het verlangen om alleen te zijn. De manier waarop haar vriendschap met Miek verloopen was hinderde haar ook, al had ze Rudi nu daarvoor in de plaats. Ze wist heel goed, dat Miek het zoo heel best vond en toch plaagde haar zelfverwijt. Had Miek toen in Bouillon niet gezegd dat ze geen vriendin moest worden met Rudi. En nu was dat toch gebeurd. Haar aard was te trouw en te ernstig om al die dingen als vanzelfsprekend te aanvaarden. Oom Jacob's komst dempte wel even haar vreugde om het naar huis gaan. Arme oom Jacob was lang niet in zijn schik, die had in zijn dierbaar Dordt weer volop genoten van soosgezelligheid en oude vrinden en Hollandsche degelijkheid en regel- 184 maat. En het was met een zwaren zucht dat hij zijn taak bij het eenzame nichtje weer opnam. Er wachtte hem een lange, stille winter, conflicten met Sabien en moeilijkheden met Stella. Voor de zooveelste keer mopperde hij dat zijn neef goed praten had er zoo van door te gaan, al kreeg hij dan een ruime vergoeding voor zijn zorgen, het bleef een hondenbaantje. Oom was den avond voor hun vertrek uit Dordrecht gekomen en had thee gedronken bij de familie Vervoort. Hij was zoo spraakzaam als Stella hem nog nooit had meegemaakt, plaagde Miek, die weer op haar fleurigst was; maar toen hij haar den volgenden ochtend kwam halen voor den trein, stond zijn gezicht zeer somber. Iedereen was dien morgen lief voor Stella. Zelfs Miek scheen weer de oude en deed vriendinnerig, maar ze sprak niet over elkaar brieven schrijven. Rudi was stil en Tom bijna tragisch. „We zullen je missen Stella,'* zei mevrouw, „je was zoo'n heerlijk rustig huisgenootje." Toen ze met oom Jacob wegwandelde naar de tram stond de heele familie haar na te wuiven. „Lieve menschen, bijzonder lieve menschen," zei oom Jacob, „als je vader verstandig was, dan deed hij je bij zoo'n familie in den kost. Dat zou je goed doen." „Ik geloof niet dat ik in een familie hoor, oom," zei Stella aarzelend, ,,'t lijkt wel gek, dat ik dat zoo Zeg, want ze waren zoo lief voor me en ik heb het er erg prettig gevonden. Maar ik kan er toch niet goed aan wennen. Ik ga zoo graag mijn eigen gang ziet u." „Juist," viel oom uit, „dat is 't 'm net, je gaat veel te veel je eigen gang." De reis verliep zonder bijzondere gebeurtenissen en toen Stella twee dagen later in het volle trammetje i85 zat tusschen al die vreemdelingen, gloeide het in haar van vreugde toen allengs de bergen zich hooger om haar heen sloten, toen ze in de verte de burcht van den ouden Gottfried zag, die in zijn stoere eenzaamheid zooveel jaren op haar had neergezien en Ze kon wel zingen toen ze uitstapte, en den chef groette en hier en daar bekende gezichten ontdekte, Sabien, die van Stella het uur van haar aankomst vernomen had, stond al op den weg uit te kijken, met Terry naast haar. De arme hond, die al dien tijd rusteloos geweest was en zijn vrouwtje bij alle bekenden in den omtrek gezocht had, was den heelen ochtend al door Sabien opgehitst met de woorden: ,,'t vrouwtje komt, Terry, zoek ze, zoek ze dan," zoodat hij nu over zijn zenuwen heen was en steeds met zijn neus in den wind liep om te speuren of hij haar nog niet ergens gewaar werd. Stella was nog maar een stipje, toen hij haar in de gaten kreeg en met een vaart op haar los stormde, met flapperende ooren, en gekke bokkesprongen kwam hij bij haar aan, waarna Stella aan zoo'n hevige springpartij werd blootgesteld, dat haar mooie blauwe mantel vol zand zat. Maar dat kwam er niet op aan, Ter en zij hadden elkaar terug. Plotseling staakte Terry zijn vreugdesprongen weer en liep rustig langs den weg mee. Hij had den nieuwen toestand aanvaard, 't vrouwtje was terug en 't leven werd weer prettig en rustig. Hij scharrelde tusschen 't gras, nam een slokje uit de Semois en deed of hij het verbazend druk had. Sabien was al niet minder uitbundig dan Terry, hoewel ze haar vreugde op andere wijze uitte. 2e sloot Stella in de armen of ze haar in geen jaren gezien had en begon daarbij erbarmelijk te snikken. „Maar Sabbie lief, wat is er?" „O niks liefie, dat ik je nu weer terug heb alleen, 't Was zoo naar toen je weg was, 't huis was uitge- i86 storven. Emile en ik hadden nergens meer schik in, en nou ben je er weer, dat is zoo'n zegen." „Dag Sabien, ik ben er ook nog," groette oom Jacob een weinig verstoord, omdat hij zoo totaal over 't hoofd werd gezien. „Jawel mijnheer, dat zal wel waar wezen. Dag, mijnheer." Emile kwam er nu ook aangesloft. Zijn oogjes blonken van de pret, in zijn hand had hij een bouquet vroege dahlia's uit den tuin. „Als welkom," zei hij plechtig en reikte haar de bloemen over. Hij had ze stilletjes geplukt dat Sabien 't niet zag. Anders zou die ze willen geven, dat had hij haar netjes afgesnoept. „Wat een malligheid, bloemen," mopperde Sabien, „die kan ze zelf wel plukken." Maar Stella zei hartelijk: „Dank je Emile, wat een echt leuk idee van je," Emile straalde. „Ik heb er geen een meer aan den struik gelaten," zei hij trotsch. Sabien's vreugde was wel wat getemperd, omdat Emile nu met verrassingen begon en zij niets had. Doch terwijl het viertal door den tuin naar het huis liep kreeg ze een ander idee, een verrassing die Emile's bloemen totaal in de schaduw zou stellen. In huis liep Stella alle kamers door. Het was of verwachtte ze iets, een gezelligheid die er nooit geweest was. Maar de kamers waren net als vroeger, saai en kaaltjes met oude meubelen en overal een beetje rommel, stoelen die scheef stonden, oude kranten erop, verwelkte bloemen in de vazen. Na het fleurige milieu waar ze vandaan kwam, waar alles met liefde verzorgd was, viel dit eenzame, verwaarloosde thuis haar wel weer erg tegen. Haar eigen kamertje het ergste, dien mallen rommel, dien ze er met Miek in had gebracht, zou ze er maar weer gauw uithalen. Wat ze anders nooit had opge- i87 merkt zag ze nu, overal was het stoffig en vuil. Sabien vermoeide zich liever niet al te veel. Die zei, als je vandaag stof afneemt, ligt er morgen weer nieuwe, veel verstandiger om 't kalm te laten liggen* Nu ze zelf iederen ochtend met Miek en Rudi in de weer was geweest om de kamers te stoffen, zag ze pas wat er hier een boel aan mankeerde* Toen ze tegen etenstijd naar beneden ging, ontmoette ze in de gang oom Jacob* „Die Sabien heeft zich ook niet moe gemaakt," mopperde hij, „niet eens water in mijn lampetkan en nog een stapeltje kranten van voor we uitgingen op mijn kamer." Stella knikte maar eens. Ze zat weer tusschen al haar mopperaars in, ze moest 't maar op de oude manier kalmpjes langs haar koude kleeren laten afglijden. In de eetkamer wachtte Sabien hen op en in den tuin voor de open deuren stond Emile, met glunder gezicht. De tafel was op de van ouds bekende feestelijke wijze gedekt, al het kristal met groene guirlanden omhangen, de borden omkranst. Emile 's dahlia's in 't midden. „Welkom thuis," zei Sabien opnieuw plechtig. Stella beet op haar lippen om ernstig te blijven, en oom Jacob, die nooit veinzen zou leeren, riep: „Hé, wat is dat 'voor een bloementuin. Als we evenveel van je te eten krijgen als hier fraai's op staat, dan belooft het diner wat." „Gewone pot," zei Sabien, „niks bijzonders. Dit is alleen maar als welkom." „'t Is mooi, Sabbie," knikte Stella en gaf oom een knipoogje. Maar toen de goeie dikzak was weggeschommeld zagen oom en zij elkander aan en keken hoofdschuddend naar de uitstalling voor hen. „De stof zit er nog op," zei oom, „wat een mallig- i88 heid. Laat ze liever mijn lampetkan vullen/' ,,'t Is toch goed bedoeld. Kijk toch Emile's bloemen midden op tafel. Is 't geen eenig stel oom." „Hm," zei oom alleen, hij was op 't oogenblik absoluut niet van hun eenigheid overtuigd. „Goed beschouwd is 't hier toch een huishouden van Jan Steen," zei hij. De soep werd binnen gebracht en daar die overheerlijk was, verbeterde oom's stemming aanmerkelijk. Na tafel, 't begon al zoo zoetjes aan schemerig te worden, liep Stella alleen den tuin in. De hooge boomen ritselden en hier en daar viel al een gelend blad neer. Maar de lucht was heerlijk zoel en geurig en aan haar voeten .was het mossig zacht. Toen ze den tuin door was liep ze den weg over, naar den oever van de Semois, die kalm stroomde. Om zich zag ze de bergen als een veilige beschutting, ze stonden zwaar en donker tegen de nog lichte lucht. Goed was het weer thuis te zijn, weer al dat zachte groene te zien en alleen maar ruischen te hooren. Al was het dan een naar, ongezellig, oud huis, en al waren het drie mopperaars om haar heen, ze zou 't niet voor Amsterdam willen ruilen. Och, zoo'n lieve moeder had ze natuurlijk wel erg graag gehad en een zusje als Rudi... Maar zij had toch vader, en alles hebben, dat kon ook niet. En langzaam opwandelend dacht ze: Nu begon het oude leven weer, lessen, gekibbel van oom en Sabien, haar dagen bij de Victoins, en heel af en toe een brief van vader. Maar die zouden wel hoe langer hoe schaarscher worden, nu hij dieper het binnenland in trok. De winter zou komen, vreemdelingen gingen weg en al dien tijd zou ze weten, hoe zwaar en gevaarvol nu vader's leven was. Stella hoefde niet op een rotspunt te gaan staan, of in donker tochten door 't bosch te doen, oefeningen in moed i8g gaf het leven haar te over. En zoo nam het oude leven weer bezit van haar. Monsieur Claudien, altijd even beminnelijk en onuitstaanbaar, kwam haar op 't zelfde uur les geven, Emile zat te rooken en te kraken in zijn rieten luien-stoel, Sabien's humeur wisselde per kwartier en oom Jacob vond 't moeilijk om aan dit leven eenigszins te wennen. Ondertusschen vielen de bladeren af, werd het onmerkbaar kouder en stiller in het stadje, tot op een dag Stella hout naar boven haalde en vader's blokkenvuurtje aanlegde. Oom Jacob,die het merkte kwam al heel gauw bij haar en bedierf daardoor Stella's illusie dat ze nu wachtte op vader, die ieder oogenblik binnen kon komen. Maar behagelijk was het toch, vooral toen een eerste herfstige hagelbui tegen de ramen striemde en de vlammen hoog opjoegen. Kort daarop kreeg Stella een brief van vader, die lang niet zoo opgewekt was als de vorige. Hij was twee weken lang ziek geweest, zoodat ze niet door hadden kunnen trekken, een soort koortsen dacht hij, vier mannen uit de karavaan waren eraan gestorven, en twee weigerden beslist verder te gaan, aan hen had vader dezen brief ter bezorging meegegeven. De koude was al ingevallen en ze hadden veel last van sneeuw. Toch had hij verschillende onbekende gedeelten in kaart gebracht. „Als deze reis niet tot zijn doel mocht leiden, heb ik er dat toch in ieder geval mee bereikt," stond er ergens. En die woorden, hoe weinig hoopvol ze ook klonken, gaven Stella een gevoel van heimelijke vreugde. Wie weet kwam vader eerder thuis dan ze verwachtte. Oom Jacob, dien ze den brief lezen liet, meesmuilde er over. „Ik begrijp die liefhebberij ook werkelijk niet om daar maar in 't wilde weg een 190 vreemd land in te trekken en ziek te liggen in zoo'n tent. Reizen, daar ben ik dadelijk voor te vinden. Als ik geld had, nou dan trok ik in Januari al naar de Riviera en zomers een reisje naar Zwitserland, ik moet je zeggen, dat zou me best aanstaan, maar wat je vader doet. Mijn domme verstand ziet het nut er niet van in." „Hoeft ook- niet, oom," zei Stella met een lachje. Toch was die brief niet geschikt om Stella gerust te stellen. Vader ziek, dat gebeurde nooit, en dan zoo'n koude, tochtige tent en die vreemde mannen, die voor hem moesten zorgen en het natuurlijk niet goed zouden doen. Soms, als ze 's nachts wakker werd en de herfststorm raasde tusschen de boomen,kon die gedachte bijna ondragelijk worden, dan was het of ze vader's stem hoorde die haar riep. Neen, het was geen gemakkelijk najaar voor Stella. Om zich zelf bezig te houden, begon ze weer met veel over haar toekomstillusie te denken, en op een dag vroeg ze Sabien om haar koken te leeren. Dat was toch wel 't eerste praktische ding dat ze moest kennen. Sabien was hoogst verbaasd. Ze schudde haar hoofd. „Wat moet dat nou, kind. Ben je bang, dat Sabien te oud wordt, of wat zit er achter?" Dat zei Stella nu juist liever niet. Daarom kon ze alleen maar vaag antwoorden, dat ze ineens zoo'n zin in koken had. 't Voorstel streelde Sabien's ijdelheid wel en op die manier had ze 't kind nog eens bij haar in de keuken, ze zat tegenwoordig veel te veel binnen bij dien oom van d'r. Dus stemde ze genadig toe. 's Middags stond Stella nu in de keuken en werd ingewijd in de kookkunst. Oom Jacob, dien ze maar niets had verteld, omdat hij altijd 't naadje van de kous wilde weten, verbaasde zich telkens wat ze toch zoo geregeld deed bij Sabien, maar Stella glimlachte en ging haar gang. Nu stond ook nog op haar programma voor dezen winter zich te bekwamen in naaiwerk. Ze was wel een handwerkje begonnen bij mevrouw Victoin, maar ze had 't nooit doorgezet» Uit haar eigen hield ze niet van dat gepriegel. Van den zomer in Amsterdam had ze ook wel gevoeld hoeveel ze hierin bij andere meisjes van haar leeftijd te kort schoot, die naaiden al japonnetjes voor zich zelf en zij kon amper haar kousen stoppen. Op een dag dat ze bij mevrouw Victoin was, begon ze er haperend over. „U kunt al dat gedoe van naaien en zoo goed hè." „Ik maak alles zelf, dat weet je kindje." „Ja, wel prettig als je 't kan." „Natuurlijk, ik doe 't graag." „Zou 't moeilijk zijn om te leeren?" Toen begreep mevrouw Victoin haar. „Zou jij» 't willen leeren, bedoel je dat." Met een hoog roode kleur knikte ze. „En je zou willen dat ik dat deed?" „Als 't kon. Ik weet zoo weinig van die dingen."" „Nou maar, dat is een heel verstandig idee van je kind. Dat zal Jaques slim van je vinden." „Maar alles, ook de gewone dingen van kousenstoppen en scheuren naaien en verstellen en zoo."' „Ja, daar beginnen we mee en dan kunnen we later aan japonnetjes voor je beginnen." „Ja" knikte Stella. De japonnetjes konden haar minder schelen, die zou ze toch wel niet hoeven maken op reis. Haar tenue daarvoor had ze al uitgedacht, een mantelpak van stevige stof met korten rok en rijbroek eronder uit, een warme goed sluitende muts, hooge schoenen en wollen kousen» Zoo werden nu de middagen bij de Victoin'ss besteed om naaien te leeren» Heel prettig vond 192 Stella 't werkje niet, ze was te bewegelijk en te onhandig ook, 't werd nooit zoo netjes als ze wel wilde, maar met de taaie volharding die zoo'n be¬ langrijke trek in haar karakter was, hield ze vol. Zoo oefende ze zich in de bekwaamheden van een goede huisvrouw, met de gedachte aan een leven zonder vaste woning. Tegen eind October, toen 't weer dagenlang wonderlijk mooi en mild was, ging ze in den tuin een hut bouwen. Ze sleepte takken en kleine boom¬ pjes aan uit 't bosch, groef ze in en vlocht van fijne takken een stevig dak. Oom Jacob vond zijn nichtje achter in den tuin, zoo vol vuur bezig, dat ze niet eens merkte, dat hij er aan kwam. „Wat haal je nu uit?" vroeg oom verbaasd. „Een hut, 't wordt toch zoo'n sterke, oom." „Dat is jongenswerk," besliste oom, die toch wel even bewondering voelde toen hij de stevige om- 193 heining zag die de muren der hut voorstelde. „Waarom doe je dat?" vroeg hij, toen er geen antwoord kwam, „Omdat 't leuk is. Ik ga er van den winter in zitten." „Om weer ziek te worden," troefde oom, „dat is toch immers veel te koud." „Wacht maar," zei Stella en werkte door zonder verder op oom acht te slaan. En hoe hij verder ook redeneerde, verbood en. verzocht, dien middag aan tafel en de volgende dagen, Stella lachte maar wat en bracht alle vrije oogenblikken, die ze had, door aan den bouw van haar hut. Een genot vond ze het, telkens bracht ze versterkingen en verbeteringen aan. Ze bedacht een heel plan, om er ook in te kunnen stoken, bouwde een soort haardvuur met oude baksteenen, waarvoor ze een deel van Sabien's keukenplaatsje opbrak, en op zolder vond ze een stuk plaatijzer en een kachelpijp. De hut vulde niet alleen haar leege uren, maar haar leege gedachten ook. Het werken in de buitenlucht gaf haar een frissche kleur en ze kwam met grooten eetlust aan tafel. Ze stoorde zich niet aan het leelijke weer en kreeg er een paar keer onaangenaamheden over met oom, hij werd zelfs driftig en verbood haar naar buiten te gaan, zij bleef heel kalm, antwoordde niet en liep de kamer uit. Door de achterdeur ging ze naar den tuin en werkte dien middag langer dan gewoonlijk en met nog meer bezieling. Als haar hut klaar was en ze er stoken kon, dan ging ze er van den winter heele dagen in zitten, moest oom Jacob zijn fortuin maar zoeken. Kameraden. 13 HOOFDSTUK XVII De winter kwam dat jaar vroeg. In November viel de eerste sneeuw en terwijl de zachte, groote vlokken daalden zat Stella in haar hut en rakelde haar vuurtje op en zag door het open deurtje het vallen der vlokken. Ze genoot. Niets verbrak nu de illusie dat ze op reis was in woeste, vreemde streken en vader wachtte, die met een paar mannen een verkenningstocht in den omtrek was gaan doen. De stilte was zoo diep en de anders lieflijke natuur van Bouillon geleek barsch en grootseri onder de grauwe lucht. Stella zat op het zodenbankje bij het vuur en leefde zich geheel in haar fantasieën. Af en toe ging ze naar buiten om te zien of de hut al leuk insneeuwde, en het dak sterk genoeg was om den witten last te dragen. Haar bouwsel bleek echter solide genoeg, de gevlochten takken bogen wel onder den last en lieten af en toe wat sneeuw naar binnen door, maar van breken was geen sprake. Toen 't schemerig werd, bereikte het alles zijn hoogtepunt, ze stak de petroleumlamp aan, en zette in het bij elkaar geraapte serviesje, thee voor zich zelf. Oom Jacob, die zich nu maar neer had gelegd bij Stella's nieuwe liefhebberij, vond het tegen donker echter tijd worden dat ze binnen kwam en kwam haar opzoeken. 195 In de verte al zag hij een lichtschijnsel op de sneeuw, en toen hij wat dichter bij was en door de open deur naar binnen kon zien, vergat hij zijn ontstemming en ook waarvoor hij gekomen was en bleef met een glimlach op zijn gezicht staan kijken. In de zwaar besneeuwde hut zag hij, beschenen door 't zachte licht uit de petroleumlamp, het slanke meisje gebukt voor het vuur, en toen de vlammen hooger oplaaiden en het daar binnen als een holletje van warmte en veiligheid was in het dicht besneeuwde landschap, vergat oom Jacob ook iedere krummel van verzet, en dacht aan zijn eigen jongensjaren en aan de boeken over lange tochten door de pelsjagers, die hij zoo graag las, „Ze heeft 't allemachtig aardig gedaan," mompelde hij, „een merkwaardig meisje is ze zeker." Hij was zoo zacht naderbij gekomen, dat Stella werkelijk schrok, toen hij gebukt voor de opening vroeg: „Zou ik mij ook even mogen warmen bij je haardvuur." „Komt u binnen," zei Stella, die dadelijk voelde dat oom meedeed. Hij was nu ook niet oom Jacob, maar een vreemdeling die in de verte gelokt was door den lichtschijn uit haar hut. „Woont u hier zoo alleen, als ik vragen mag," begon de vreemdeling. „Neen, met mijn vader, maar die is nu op verkenning, hij kan ieder oogenblik thuis komen." „Is hij allang weg?" „Ja, eenige uren, misschien is hij wel verdwaald," ze zag met zoo'n onrust naar buiten, en de manier waarop ze hem daarna een kopje thee aanbood was zoo aardig, dat oom het aannam om het spel te rekken en merkte dat zelfs groote menschen nog genieten kunnen van zooiets, wat hij toch voor totaal onmogelijk gehouden had. „Ik woon hier dicht in de buurt op een oud 196 kasteel," zei de vreemdeling, „en als uw vader niet voor het middagmaal terug is, wilt u daar misschien wel bij mij komen eten." „Is dat die oude ruïne, die aan den oever van de rivier ligt." Oom, die niet zeker was of ze de burcht van den ouden Gottfried bedoelde, zei: „Nou een ruïne is 't niet, ziet u, een soort oud huis wel." „Ja, dan heb ik het gisteren bij zonsopgang gezien. Ik ga heel graag met u mee, als mijn vader niet terug is voor dien tijd." „Als dat het geval is bent u beiden mijn gast," zei de vreemdeling hoffelijk. Nu, de vader kwam niet en de vreemdeling en het meisje uit de boschhut stapten door de dikke sneeuw naar het huis aan de rivier, na zorgvuldig vuur en licht gedoofd te hebben. Thuis-, verstoorde Sabien dadelijk het spel. „Gos kind, heb je nou weer den heelen middag in die hut gezeten, 't is toch zonde, wat zegt u mijnheer." „Nou, ik moet zeggen, 't was er werkelijk warm, werkelijk." Later, toen oom en Stella aan tafel zaten en de warme soep zoo verrukkelijk smaakte, knikte oom zijn nichtje toe. ,,En hoe vond je dat wel van me." „Fijn, ik had nooit gedacht dat u 't zou kunnen." „Kindlief, je oom is ook jong geweest, heusch, en wat waar is moet gezegd, 't zag er allemenschelijk aardig uit in die sneeuw." „Leek het echt?" „Ja, bijzonder echt." In tijden had Stella niet zoo'n prettigen dag en avond gehad. Maar een winter is lang en donker in een klein plaatsje tusschen de bergen, waar nooit iets voor- 197 valt, en voor twee, die iederen dag opnieuw verlangden, dubbel lang, oom naar zijn goede, onvolprezen Holland, Stella naar haar lieven vader. Toen Kerstmis en Oudjaar naderden werd het al moeilijker om opgewekt te zijn. „Verleden jaar, toen ...," dachten ze allebei. „Wat doen we met Kerst?" had oom gevraagd en Stella's moedeloos antwoord was geweest: „Wat zouden we doen, niets natuurlijk." „Een beetje smakelijk eten dan maar. We zullen er eens met Sabien over praten," besloot oom, die toch niet kon volstaan met heelemaal niets. Hij had een invitatie gekregen van vrienden uit Holland om de Kerstdagen bij hen door te brengen en het had hem een zwaren strijd gekost om te weigeren, 't Was ook zoo aanlokkelijk, die gezellige, comfortabele familiekring, een vroolijke maaltijd, een goed glas wijn, 's avonds een kaartje en oude kennissen, die je weer eens sprak. Maar hij kon Stella niet alleen laten, omdat hij dat nu eenmaal aan dat stuk neef van hem beloofd had. Hij gooide er nog wel een balletje over op, of Ze misschien ook liever Kerstmis bij de Victoins Zou vieren, maar die bleken op reis, en verder was er niemand, waar hij Stella goed kon onderbrengen. Oom Jacob schreef met een somber hart aan zijn vrienden, dat hoe graag ook, hij niet van hun vriendelijke uitnoodiging gebruik kon maken, daar de omstandigheden hem dat beletten. Twee dagen later, toen oom en Stella aan tafel zaten, werd er gebeld en even later kwam Sabien binnen met een telegram in haar hand, en verbaasde, verschrikte oogen die bij iets zoo ongewoons hoorden, in haar hoofd. „Wel heb ik me nou," zei ze, „een telegram." „Van mijn vrienden dat ik toch moet komen," zei oom Jacob en strekte zijn hand al uit. ig8 „Voor mejuffrouw Helvort," las Sabien nadrukkelijk en reikte Stella het telegram over. „Voor mij," haperde Stella, een verlammende schrik was haar in de beenen geslagen, ze werd zoo wit, dat oom en Sabien er van schrokken. Iets niet goed met vader, dacht ze dadelijk. Haar vingers beetden zoo, dat ze net papier niet dadelijk los kon scheuren. „Geef maar hier," zei oom Jacob. Ze schudde van neen, met een ruk scheurde ze het telegram open. In een oogopslag had ze de wenige woorden gelezen. „Reis onderbroken. Ben morgen thuis." Het telegram viel op tafel en ineens snikte Stella op, zoo wild en heftig, dat oom en Sabien beiden gristen naar het telegram, de paar woorden lazen. ,,'t Is goed. 't Is in orde kind, je hebt verkeerd gelezen, hij komt thuis," riep oom. In elkaar gebogen zat Stella te snikken of haar het hart breken zou. „Liefie, liefie," Sabien sloeg de armen om de schokkende schouders heen, „wat is er nou. Je vader komt thuis, heusch 't staat er, geloof me nou toch." Stella knikte, maar inplaats van minder, werden de snikken heviger, de tranen vielen langs haar gezichtje neer en maakten natte plekjes op 't tafellaken. „Wat moet dat nou? Wat heeft ze?" vroeg Sabien radeloos aan oom. 199 Die stond met een angstig gezicht aan den anderen kant van Stella en haalde de schouders op. „Zoo ., . heerlijk ♦.." bracht Stella er eindelijk uit. „Maar je huilt kindje, je moet toch niet huilen als je vader weerom komt," zei Sabien. „Ik ... kan 't niet helpen ... Sabbie ... o, is 't echt waar, echt waar?" „Lees dan, lees maar," zei oom, en twee dikke tranen rolden ook langs zijn wangen, zoo'n kind toch, om zoo van streek te zijn, dat zag je eenvoudig niet met droge oogen aan. Toen, nog nasnikkend, las ze wel vier keer dat korte, onbegrijpelijke zinnetje over, en zag daarna in de oogen, vol vreugde om haar geluk, van oom en Sabien. „Wat zèg je ervan?" vroeg oom. ,/t Is bijna niet te gelooven," zei ze zacht. „Nog voor Kerstmis," zei oom weer, die nu pas Zelf een persoonlijke vreugde voelde, een uitkomst! „Is 't nou over, liefie?" vroeg Sabien en knuffelde haar tegen zich aan, „ze zag zoo spierwit, dat ik dacht dat ze er wat van kreeg," zei ze tegen oom. „Wat zou er zijn," dacht Stella toen hardop ... „dat vader zoo ineens ...?" ,/t Kan ons niks niemendal schelen, hij komt morgen thuis en dat is de hoofdzaak. Lieve help, wat zullen we 't nog druk hebben. Zijn kamer moet gedaan. Staat er ook wanneer hij komt, ochtend, middag of avond?" „Nee," schudde Stella, haar oogen, nog rood omrand van 't schreien, waren zoo ver weg en zoo vol geluk, dat Sabien 't hoofdschuddend stond aan te zien. „Ik zeg u, dat die naar haar vader verlangd heeft," zei ze tegen oom Jacob, of Stella er zelf niet bij zat. ,/t Kind is er bijkans ziek van." 200 Oom knikte maar eens. Die zag zijn oude kamers weer, zijn vrinden, het nooit genoeg gewaardeerde leven van vroeger, en nu vlak bij. Ze moesten hem niet kwalijk nemen, maar zoodra Helvort terug was pakte hij den trein. En dan Kerstmis in Holland, Vanavond nog zou hij aan de vrienden schrijven, dat hij wèl kwam. Dien nacht lag Stella lang wakker. Hoe kon ze slapen terwijl haar hart zoo vol vreugde was, terwijl ze zooveel te bedenken had; de reden van vaders onverwachte thuiskomst, en hoe ze zijn kamer nog gezellig moest maken en dat haar plan om tegen dien tijd de kamer op te frisschen met zelfgemaakte kussens nu niet meer gaan zou. Sabien had wel gelijk, de kamer was zoo ongezellig, rommelig en vuil. Ze zou morgen heel vroeg opstaan en Sabien helpen met schoonmaken. Leuk van de hut ook, dat vader die nu echt zou zien, dat ze er samen zouden zitten praten, o het was te heerlijk, hoe kon het bijna waar zijn ... Met een glimlach om de lippen sliep ze in. Heel vroeg al weer was ze wakker en dadelijk was er het geluk weer, dat ieder restje van slaap uit haar oogen dreef. Ze talmde niet lang en stond op. Sabien was heel verbaasd toen Stella om zeven uur gereed en gekleed in de keuken kwam. „Kind," zei ze, „je jaagt me de stuipen op mijn lijf, wat moet dat nou." „Jou helpen, met vaders kamer." „Heusch? Nou, dat is me nog nooit overkomen. Je zal van niet veel nut zijn, daar staan jouw handen toch niet naar." „Jawel, van den zomer bij de Vervoort's heb ik altijd meegeholpen, en een keer hebben we ook een kamerdag gehad, ik weet 't best, stoelen met was wrijven tot ze glimmen en alles eruit. Laten we gauw beginnen, want stel je voor, dat alles overhoop is en vader dan komt." 201 „Maar kind, je ben dwaas. Ik moet 't fornuis nog aanmaken en binnen 't ontbijt klaarzetten en nog veel meer." „Nou, dan begin ik vast. 't Moet gewoon fijn schoon worden." Sabien schudde haar hoofd. „Wat een bereddering. Enfin, ga jij je gang maar, 't stof mandje is hier, alles zit erin, was en schuiers." Zoo gewapend trok Stella in haar eentje naar boven en met het gevoel of ze nog nooit zooiets mals had gedaan, begon ze met 't licht nog aan, terwijl 't buiten grauwig dag werd, aan het wrijven der stoelen. Sabien kwam haar goedig een warm kopje thee brengen met een paar sneden brood. „Hier kind, nuchter kan je niet werken." Toen oom Jacob om half negen van zijn kamer kwam vond hij den heelen inventaris van zijn neef 's kamer op de gang en een stralende Stella met verwarde haren en een rood gezichtje die daarbinnen het kleed lag te schuieren. Hij moest dien ochtend alleen ontbijten, maar oom Jacob vond nu alles goed. Straks zou hij vast zijn boeltje bij elkaar gaan zoeken en een begin maken met pakken. Spoedig kwam nu Sabien helpen en de kamer kreeg een beurt, zooals hij in geen jaren gehad had. Toen alles weer netjes op zijn plaats stond, blinkend en schoon leek het of de heele kamer glimlachte van plezier. „Als jij het haardje aanlegt, Sabien, dan ga ik bloemen halen in Bouillon. Oom Jacob heeft nagekeken, dat we toch voor twaalf vader niet hoeven te verwachten.*' „Gossie en 't eten. Wat moeten we op zoo'n dag nou eten?" vroeg Sabien. „Natuurlijk iets lekkers."' „Mijn hoofd loopt om. Wat een bereddering," zuchtte Sabien. 202 Stella was een half uur later weer thuis met een groote bos hulst, die ze in 't bosch geplukt had en versierde daar de eetkamer en vaders kamer mee en daarna haalde ze bij den bloemist een mandje met roode tulpen en een sneeuwblanke cyclaam. Oom Jacob, die altijd van attenties hield, had ook voor een bloemetje gezorgd. Al was die neef nu bepaald geen sympathie van hem. hij bewees hem in ieder geval een grooten dienst met nu terug te komen, dat alleen was al een bloemenhulde waard. Na lang wikken en wegen was Stella besloten niet naar de tram van 12 uur te gaan. Het weerzien tusschen vreemden, dat zou ze niet best kunnen hebben. Dan maar beter hier wachten, ook al leek het voor vader wel even onhartelijk. Oom Jacob was het er niet mee eens, maar hij wist nu langzamerhand, dat Stella al heel weinig notitie nam van zijn meening. Toen 't twaalf uur was, stelde Stella zich met Terry op bij 't hoekje van het eetkamerraam, van waar uit je net den weg af kon zien. Eerst rustig, maar hoe meer de klokkewijzer verschoof, al onrustiger, wachtte ze daar. Half een sloeg de klok na een eindeloozen tijd ... Vader is niet meegekomen wist ze toen zeker. Nu kon hij er niet voor vanmiddag vier uur zijn. Na dien drukken ochtend zou het een heele toer zijn om den tijd tot vier uur om te krijgen. Ze slenterde wat in den tuin, trachtte wat te lezen, praatte met oom en zat te droomen bij het blokkenvuurtje op vader's kamer waar het zoo heerlijk feestelijk was. Tegen vier uur ging ze boven thee zetten en daarna zette ze zich weer in haar uitkijkhoekje. 't Was een trieste dag, en al bijna donker, toen ze heel dichtbij een gestalte bemerkte die naderde, het hek ging open; ja ... ze zag 't aan 't loopen ... vader! In een oogenblik was ze de kamer uit, rukte de voordeur open en holde den tuin in. 303 Vader ving haar op in zijn armen en beiden, zonder één woord te kunnen zeggen, hielden elkaar omvat, „Weer thuis/' zei eindelijk Helvort heesch, „Vader, weer thuis!" herhaalde Stella met een diepen snik. Gearmd kwamen ze binnen waar oom Jacob hen in de gang opwachtte, vriendelijk en met het officieele gebaar dat hij voor dergelijke gelegenheden had. „Welkom op eigen bodem en gelukgewenscht met de behouden thuiskomst." „Dank u oom. Ik hoop dat u het goed maakt." „Patent. En wat zeg je wel van haar?" met een hoofdknik naar Stella. „Daar kijk ik al verbaasd naar. Wat is ze veranderd." „Groot geworden hè/' zei oom met een voldoening, of hij haar had laten groeien. „Dat niet alleen ..." met een langen blik nam Helvort zijn dochtertje op, dat niet het kind meer was, dat hij een jaar geleden had achter gelaten, met iets in de oogen, in de trekken van haar smal gezichtje dat hij er nooit in had gekend, „De thee staat boven vader, gaat u mee naar uw kamer." „Natuurlijk peuter." Nadat de begroeting van Emile en Sabien was afgeloopen, gingen ze met z'n drieën naar boven, en daar op zijn kamer, waar alles getuigde van hartelijke zorg en blijdschap, voelde vader eerst recht dat hij „thuis" was. In de glanzende oogen van zijn meisje en in al de lieve, vertrouwde dingen, vond hij de vergoeding voor de bittere teleurstelling van deze ten deele mislukte reis. „Wat een welkom, kind, wat is dit alles behagelijk," zei hij, terwijl hij in zijn stoel neerviel en om Zich heen zag. 204 Toen ze rustig gezeten waren en de thee ingeschonken was, vroeg Stella: „En nu vertellen vader, hoe 't komt dat je zoo onverwacht bent thuisgekomen?" In de veilig vertrouwde omgeving, terwijl oom en Stella luisterden, deed Helvort het verhaal van zijn reis, hoe hij na een prachtig begin, door tegenslag getroffen werd, slechte elementen onder de koelies, sterfte van vee en paarden, tot slot zijn eigen ziekte, doch niettegenstaande dit alles toch een onafgebroken verder trekken. Hij had onbekende gedeelten in kaart gebracht en werd vlakbij Laska door Tibetanen tegengehouden en gedwongen den terugtocht te aanvaarden. Het was ontzettend jammer toen alles op te geven, zoo in het hart van het onbekende land, maar een langer verblijf zou hem zeker het leven hebben gekost. En dat was nu de oorzaak dat hij het Kerstfeest onder eigen dak zou vieren." Ademloos had Stella het verhaal gevolgd. Toen vader zweeg, zei ze: „Vind je 't erg leelijk van me, dat ik die Tibetanen ontzettend dankbaar ben. O, vader, Kerstfeest zonder jou leek me zoo vreeselijk." Weer zag vader stilletjes naar zijn meisje, hij kon 't maar niet op, dat ze zoo veranderd was, en ineens begreep hij, ze is te eenzaam geweest, ze heeft 't niet kunnen verwerken. En toen was ook hij de Tibetanen dankbaar. Oom Jacob, die de derde was die dezen volksstam dankbaarheid verschuldigd was, en die vond dat er van hem en zijn prestaties lang niet genoeg notitie genomen werd, mengde zich toen in het gesprek. „Je neemt mij zeker niet kwalijk, Helvort, als ik Zoo spoedig mogelijk mijn biezen pak, je begrijpt dat ook ik er erg op gesteld ben, het Kerstfeest op eigen bodem te vieren." „Natuurlijk oom, we hebben al zoolang op uw 205 tijd beslag gelegd, hoewel het mij natuurlijk wel zou spijten," Hier sprak Helvort een kleine, vriendelijke leugen uit. „Ik had een invitatie bij vrienden van me, verbazend hartelijke menschen, een goede tafel, fijne wijnen, je begrijpt zelf dat nu de zaak zoo staat, ik liever niet weiger." „Ja oom, dat spreekt vanzelf." „Trouwens, na dien tijd hier zal een veranderingetje me goed doen. 't Jonge Helvort, 't was geen leven hoor." „Hoe zoo, oom." „Nu, je gaat hier zoo langzaam aan versuffen in dit gat. En dan de verantwoording. Stella is een best kind, maar niet gemakkelijk." Met een vergenoegd gezichtje luisterde Stella naar deze woorden, ze zat geleund tegen vader's knie, wie kon haar wat maken! „Zoo, was de jongedame lastig," vroeg Helvort, „ja oom, een model opvoeder ben ik nooit geweest." 2o6 „Nee, dat heb ik gemerkt/' het kwam er zoo hardgrondig uit, dat Stella en vader beiden in den lach schoten, „U bent geloof ik blij. dat u weer verlost wordt van deze functie oom." „Nou en of, neem me niet kwalijk dat ik het ronduit zeg. maar als je nog eens op reis gaat, beste Helvort, dan moet je maar een ander zoeken om op Stella te passen." „Als ik nog eens op reis ga ..." zei Helvort peinzend en er was een glimlach om zijn lippen. Stella zag hem even aan, ook zij glimlachte. Ze wisten beiden dat er dan geen oom Jacob meer noodig zou zijn. Kerstmorgen brak aan, zoo volmaakt als iemand zich maar een Kerstmorgen droomen kon. Het was 't Kerstmis van de besneeuwde plaatjes, van de Kerstverhalen. Een dikke, witte sneeuwvacht dekte alles en als een wonder was daarboven de lucht bijna lenteachtig blauw. Verblindend vonkte de zon op het smetteloos wit, feestelijk en tegelijk plechtig was de diepe stilte. „Stella," had vader dien ochtend gezegd, „nu gaan wij beiden ons Kerstfeest vieren op de bergen." „Kan dat vader, met zooveel sneeuw?" „Wel natuurlijk, we kiezen de steilste wegen niet, en het zal zoo heerlijk zijn om daar boven het luiden der klokken te hooren, kind, we moeten dadelijk op weg." , . . En zoo waren zij beiden, gevolgd door onstuimigen Terry, de witte wereld ingestapt. Veel spreken deden ze niet, misschien waren ze daar wel te gelukkig voor, en iedere ademhaling in deze zuivere lucht was immers al een vreugde. Het stijgen ging moeilijk, want de sneeuw lag dik en in de onbetreden paden zakten hun voetstappen diep weg. 207 Toen ze na een uur moeizaam stijgen den heuveltop bereikten, waren ze beiden door en door warm. Vader keek op zijn horloge. ..Prachtig op tijd* dadelijk beginnen de klokken." Dicht bij elkaar stonden ze nu en zagen uit over de witte, blijde wereld. En na eenige minuten, daar begon het, eerst fijn en zacht van één kant, zilver klokgelui, dan sterker, dichterbij, een andere klok, en weldra van alle kanten, één jubelzang van klokken over de ademloos stille wereld. Het was of de dorpjes in den omtrek begonnen te zingen. Vader nam Stella's hand en trok die door zijn arm. Met een diepen zucht zei hij: „God, dat» is Kerstmis vieren," en toen hij Stella aankeek, zag hij haar oogen groot en vochtig van geluk. „Voel je nu het wonder van 't Kerstfeest wel kind?" „Ja vader." „Een feest van louter vreugde. Mooier dan op deze wijze is het voor mij niet te beleven. Zie nu die stille, blanke wereld. Zweeft daar niet een wonderlijk geluk over om de geboorte van het Christuskind. Hoor toch die klokken, ze zingen van blijdschap." „Vader, wie had dat gedacht, zoo'n Kerstfeest met zijn beiden. Wat kan alles soms ineens heerlijk worden. En ik had nogal zoo tegen Kerstmis opgezien." „Zeg eens eerlijk, meiske, heb je het heel moeilijk gevonden, dien tijd dat ik weg was." „Ja vader, heel moeilijk." Het bleef even stil tusschen hen. „Ik zal je niet meer alleen laten, kind," zei vader toen. „Wat bedoel je daarmee. Blijf je dan nu eerst weer een tijd thuis." 2o8 „Neen, ik heb andere plannen. Binnenkort moet ik weer op reis, ik zoek verschillende gegevens, en ik moet enkele menschen die me daarmee kunnen helpen, bezoeken in Parijs en Londen, en misschien sluit zich daarbij aan een reis naar Amerika. Maar ik ga niet meer alleen, ik neem je overal mee, kind." „Vader, o meen je dat. Ik mag mee!" „Als het je ernst is, om later werkelijk samen met mij het onbekende land te zoeken, ja, dan kan deze reis je al heel wat leeren, dan zullen we onafscheidelijke kameraden zijn." Zoo gelukkig, dat haar voeten wel dansen moesten, daalde Stella met haar vader de witte hoogten af, en in het oude, verwaarloosde huis, daar beneden bij de Semois, werd het dien dag een Kerstfeest voor die twee, als ze nog nooit beleefd hadden! I m