DE VREUGDE VAN ELK KIND BIBLIOTHEEK /VW5E50DEM DOOR DO COCPERA* TIEVE GDOöTH^IDELSVEREEniQinG «DE HAN DELSKAM E R- ROTTERDAM VOOR HET TROUWE GEBRUIK VWt VER B^KTE^HC4K01"/^TIKELQ1. * WT SOEK IS EEN GESCHENK VAN: EEN KLEIN MEISJE ALLEEN Zij lag in haar wiegje, de kleine peuter van twaalf dagen. (pag. 76) EEN KLEIN MEISJE ALLEEN DOOR J. R ZOOMERS-VERMEER GEÏLLUSTREERD MET 4 PLATEN VAN FREDDY LANGELER AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF'S UITG. MU LINEKE. Ze waren samen op den buitenweg en sprongen touwtje; dan ging Lineke de bocht in en draaide Gonnie en dan ging het weer andersom. Ze hadden veel pret. Gon kon niet begrijpen dat ze Lineke pas zoo kort kende, het was net of ze er eigenlijk al zoo lang was. Maar dat was toch niet waar. Ze gingen nu ook samen school, maar na het leeren was het op den vrijen buitenweg altijd heerlijk spelen. Ze verzuimden er als het goed weer was, geen uurtje. Gonnie was veel grooter, Lineke maar zoo'n peuter, ze verschilden ook in leeftijd, maar ze woonden naast elkaar; en als dan op den buitenweg waar je huis staat maar zoo weinig — of dichtbij in 't geheel geen — meisjes wonen, die op je school gaan, dan neem je vanzelf je jongere buurmeisje mee, ook al zit ze wat klassen lager en is ze veel kleiner. Zoo had Gonnie gedacht en zoo dacht ze iederen dag sinds Juul, haar vriendin van jaren, uit hun buurhuis was weggegaan en Lineke daar was komen wonen bij haar pleegouders. Lineke kwam van ver uit een stad. Ja, den eersten dag dat Gon haar 6 nieuwe buurmeisje zag, had ze gedacht: wat moet ik met die peuter doen? O, dat woord peuter, dat Lineke al zoo'n onnoemelijk aantal keeren in haar leventje gehoord had! — heel vroeger van moeder, dan van de buren in de stad, van de schooljuffrouwen daar ook en zelfs van den dokter, die haar moeder was komen bezoeken; allen zeiden ze op hun tijd peuter, of ze toch eigenlijk niets waard was. Maar ze had toch maar nooit iets tegen dat woord gezegd, want ze wist wel, dat ze klein en smal was, een lilliputter, zooals oom hier buiten nu nog wel zei. Ja, hij was haar oom geweest, maar hij was nu haar vader geworden, 't was èrg vreemd daar aan te wennen. Vooral als je nooit een vader gekend hebt, je zoo heelemaal niets meer van hem weet. Van moeder wèl. Die was toch pas een half jaar geleden van haar heengegaan. Naar het ziekenhuis was ze gegaan en daaruit niet teruggekeerd; in dien tijd was Lineke bij vriendelijke buren gebleven. Maar vóór dien tijd, toen moeder nog duidelijk spreken en helder denken kon, had ze tot Lineke gezegd: ik ben erg ziek en als ik niet bij je zal blijven, heb ik een brief geschreven aan die menschen buiten, waar je al driemaal in den zomer bent wezen logèeren: ze waren zoo goed voor je en hebben je ieder jaar teruggevraagd, ik heb dien mijnheer ook gezien toen hij je één keer terugbracht en dat was een heel lieve man. Ze hebben twee groote jongens en nooit een dochtertje gehad. En je wéét wel wat 7 die beiden eens tot je gezegd hebben toen je er in die vacantie zoo aardig opgeknapt was en kleuren had gekregen: als je moeder méér kinderen had zou je wel altijd hier mogen blijven, 't zou buiten beter voor je zijn dan in de stad; maar je moeder heeft maar één kind en ze kan je dus niet missen; zoo moet je teruggaan. En jij had er toch ook niet willen blijven, omdat je je moedertje nog had. Maar als je mij nu eens niét meer had, zou je dan voorgoed naar die menschen willen? Ik blijf het liefst bij ü — had Lineke gezegd. Ze was erg bedroefd geweest, omdat moeder zoo had gesproken, ze had ook geschreid. Toen had moeder niet veel meer gezegd. Alleen dit nog: „hou je veel van die menschen buiten?" „Ja moe," — zei Lineke. „Zou je er heel lang kunnen blijven?" , Ja" — zei Lineke weer. Ze had gedacht, dat moe meende, een lange vacantie en die wou ze er wel zijn, hoewel het toch altijd wel wat eenzaam was als moe er niet bij was, ze in de stad moest achterblijven. Want moe kende die menschen niet. Lineke was er heen gezonden door de zorg van een dokter, omdat ze zwak was en moe geen familie buiten had waar ze haar kind eens kon heensturen. Toen had de dokter raad geweten. Eerst had hij gesproken van een vacahtie-kolonie, waar Lineke zou heengaan, maar later had hij 't toch beter ge- 8 vonden, dat ze alléén naar een rustig gezin buiten ging en niét met een groep lachende en drukke kinderen mee, omdat Lineke zwak was en wat bijzondere zorg noodig had. Toen was ze dan bij heel goede menschen gekomen, die haar daarna iederen zomer terugvroegen. Mijnheer was veearts. Hij, mevrouw en hun twee jongens bewoonden een prettig huis midden in het dorp. Lineke had daar zelfs vriendinnen gekregen in den korten tijd, dat zij er nu ieder keer vertoefd had. Heerlijke weken waren het altijd buiten; was ze terug in de stad, dan zat zij er moe uren van te vertellen: van de weiden waarin ze met haar vriendinnetjes bloemen plukte, van de veulens en de jonge kalfjes, van wandelingen, die zij overal had gemaakt; van het lekkere eten ook, de bekers melk, die zij bij oom en tante kreeg; want zij had die menschen, die haar als zwak kind uit de stad liefderijk hadden opgenomen, al spoedig oom en tante moeten gaan noemen, op verzoek van tante zelf — en oom had er haar des te goediger om aangekeken. Het was eerst wel erg vreemd, maar het wende gauw. En toen was Lineke blij, dat zij buiten een oom en tante had gekregen. Zij kreeg van die tante ook wel eens een nieuwe jurk en nog meer, omdat moe.... want moe moest heel hard naaien in de stad om haarzelf en Lineke aan voedsel en kleeren te helpen daarbij was moe zwak; moe vond het niet zoo 9 héél erg als die vriendelijke menschen buiten iets aan Lineke gaven, neen, in stilte was ze er blij en dankbaar om, vooral omdat Lineke, als zij terug was, met zooveel vreugde over die menschen praatte. O moe! — tante dit! en oom dat! — en Henk en Hans! — en dan had zwakke moe stil gelachen; zij was het heerlijk gaan vinden, dat Lineke buiten haar nog andere menschen op de wereld had, die van haar hielden. Als Lineke in de stad was en herfst en winter kwamen, dan moest zij van moe wel eens een brief naar buiten schrijven; „het kan niet dat je ze nu heelemaal vergeet," zei moe. En zij had tante toch ook beloofd, nu en dan te schrijven, dus ze móést het doen, ook al had moe het niet gezegd. Een brief! — wat is dat een gewichtig iets! De pen in je hand, en dat witte vel papier voor je. Moe wil alles niet voorzeggen, je moet het grootendeels zelf doen, maar hoe begin je? — dat is het ergste. Wat een roode wangen dan daarbij. Zal er geen inktvlek op het papier vallen? En dan toch angstig vragen: maar hoe begin ik, moe? Eerst lieve oom en tante? En moet dat met hoofdletters moe? Dus Lieve Oom en Tante. — Moet er dan ook nog Henk en Hans bij? Alles op één rij? Ja, alles met hoofdletters ! Maar Lineke kon mooi en recht schrijven en zij had altijd den brief keurig klaar gekregen; moe had nooit geholpen, enkel nu en dan iets gezegd; Lineke 10 moest maar schrijven over school, over haar vriendinnetjes, over het vaak slechte weer nu, en dat het nu in den herfst buiten ook wel veel zou regenen. In den winter schreef zij over sneeuw of ijs, over de mooie sint-nicolaaswinkels of over kerstfeest en kerstboomen - ze schreef dan ook dat moe heel goed was; en ze eindigde met heel veel groeten van moe en haar aan allen, aan tante en oom, aan Hans en Henk — en Duuk niet te vergeten. Duuk was de groote, sterke, goedige hond, die Lineke altijd zoo trouw had aangekeken. Lineke woog bijna mets, had de groote Hans eens gezegd en hij had Lineke op Duuk zijn rug gebeurd; heerlijk had zij zoo den tuin doorgereden, Duuk had haar niét laten vallen, hij had niet eens zijn rug geschud of even gegromd: ga eraf! — Hans had gelachen, tante en oom en Henk ook toen ze het zagen. O, die Hans was zoo'n vroolijkerd, maar Henk soms nog wel erger. Twee gezellige robbedoezen van jongens. Hoe heerlijk als er dan een brief van buiten terugkwam. Tante schreef altijd en zij schreef voor oom, Henk en Hans mee. Er kwam ook wel de groeten van Duuk, waarom Lineke hard moest lachen. Ja, zei moe, het zijn lieve menschen, heusch, ze zijn goed. Dat zei moe, omdat de groeten van Duuk in den brief meekwamen. En altijd stond er óók nog in, dat Lineke den volgenden zomer maar weer moest komen logeeren. Nu, dat wou ze graag. Oom en tante vroegen aan 11 de vacantievereeniging altijd weer dat kind. En dan werd ze door een aardige juffrouw gebracht en gehaald. Zoo had moe nooit kosten als Lineke uitging, dan alleen wat nieuwe kleeren, die ze zelf maakte; maar dat kon moe heel goedkoop; ze kon niet zooveel betalen. Aan Annie en Klaartje, de vriendinnetjes, die ze ginder gekregen had, schreef Lineke vanuit de stad dan ook wel een mooie kaart en zij kreeg een kaart terug. Het was prettig in de verte vriendinnetjes te hebben. Maar de brief van tante, waar zooveel in stond, bleef het mooist. Als de naaimachine van moe 's avonds dan zacht snorde, of als zij knipte of handwerk deed, als de lamp dan zoo gezellig licht gaf en de kachel wel eens bromde, dan zat Lineke stil met dien brief in handen en keek er nog eens op neer. Moe dacht dan: nu zit zij hem nog eens over te lezen. O, het léék, of Lineke vaak brieven overlas. Maar er was iets wonderlijks, iets héél wonderlijks, dat dan uit die zwarte letters naar haar toekwam — dat waren geen letters meer — het werd iets heel anders. Als ze zoo starend neerkeek op het witte vel papier met de zoo mooi geschreven regels, dan begonnen die regels soms ineens te bewegen, te dansen haast, ze schoven weg — en Lineke zag, wat in die zwarte letters geschreven stond, de regels waren levend geworden, wat tante schreef werd werkelijkheid. 12 Ja, Lineke kon een brief zien — ze kon nog meer. Moe had haar geleerd: als je een boek leest, moet je probeeren de menschen en kinderen te volgen over wie de schrijver of de schrijfster je iets vertellen wil, je moet er bij zijn als ze praten en luisteren wat ze zeggen. Dat is zoo prettig, want dan zie je een boek léven, het is of je de menschen en kinderen heel goed kent, ja, of ze je vrienden en vriendinnen zijn. Zóó had Lineke geleerd te lezen en het was uitgekomen wat moe gezegd had: ze kon een boek „zien". Ze kon meeleven wat de menschen en kinderen in een boek deden. En natuurlijk kon ze dat dan ook van een brief, dien zij ontving. Een brief ontvangen! Wat klinkt het groot! Schreef tante: Het regent op het oogenblik heel hard, de school is net uit en ik zie Annie en Klaartje met de rokken over het hoofd zoo vlug mogelijk naar huis loopen. Ze wuiven me nog gedag. Schrééf tante dat, dan zag Lineke dat ook, de letters waren weg, ze zag Annie en Klaartje door de dorpsstraat snel langs tante's huis loopen. Tante zat zeker voor het raam, dat zij de meisjes zoo vlug door den regen zag trippelen. Lineke zag het óók. En toch was dat huis van tante en die straat zoo ver. Ja, Annie en Klaartje, wat waren het toch lieve meisjes geweest, Lineke wist niet wie eigenlijk de liefste was; ze waren vriendinnen, maar Lineke mocht toch altijd 13 bij hun tweetjes loopen en elk vriendinnenpaartje wil dat toch niet. Lineke had in de stad ook wel kennisjes, maar het was net, of die meisjes buiten aardiger waren geweest. Misschien kwam dat ook wel, omdat als ze zélf buiten was, ze de stad en haar teere moe soms vergat en dan zeker óók zoo blij was. In haar gedachten was het net of Annie en Klaartje daar in het dorp van tante altijd lachten. Tante schreef verder in dienzelfden brief, waarin Annie en Klaartje met de rokken over het hoofd liepen: „Er ging ook een boerenwagen voorbij en daarin was een heele kluit jongens en meisjes gekropen om droog over te komen; telkens bij een huis springt er wéér een af; ze rollen dus droog bij moeder binnen. Maar Henk en Hans, die op hun fietsen uit de stad moeten komen, wat zullen ze nat zijn! Oom is ver het land in om een zieke koe te helpen, maar hij is op zijn stoomfiets en zal wel ergens binnen gaan als hij niet binnen is. Er zijn veel zieke dieren bij de boeren en de hofsteden liggen alle zoo ver weg. Dat weet jij wel, nietwaar Lineke? Of Lineke wist, hoe ver de boerenhuizen in het land lagen! Het was daar alles zoo groot en wijd geweest! Als ze dan zoo aan alles dacht door tante's brief, kwam er nog veel meer, dan ging ze vanzelf droomen over alles wat daar buiten was geweest; het 14 was dan of de kamer met moe wegging, of zij het huis in het dorp weer zag, den tuin met de bloemen, den hof met de groenten en vruchtboomen, de velden en weiden ver daarachter. Ze liep de keuken uit bij tante, het tuinpad over en stond bij Duuk in zijn hok. Duuk liep eigenlijk altijd los, want hij was een heel goedige hond, maar hij was vroeger van een melkrijder geweest, had voor een wagentje geloopen, was steeds moe thuisgekomen en ging dan vanzelf graag uren in zijn hok liggen. Dat deed hij daarna altijd nog, al was hij van baas veranderd. Duuk was een strenge waakhond. En toch niet valsch. Hij kon wel met een groot misbaar zijn hok uitspringen en den tuin doorrennen als hij onraad vreesde, maar het bleef bij blaffen en meteen kwispelde hij, alsof hij wilde zeggen: ik zeg je gedag! In den beginne was Lineke wel eens geschrokken als hij haar opeens zoowat onderstboven kwam rennen, een jongen op den weg tot dóórloopen aanblafte; och — ze kenden Duuk — en zij kende hem gauw ook — hondenmuziek — en daar zat geen draadje boosheid in. Uren lag Duuk dan weer uit zijn hok te kijken, vaak uit één oog glurend, het andere dicht en dan soesde hij zeker over zijn vroegeren baas, den melkrijder, en dat hij nu nooit meer moe was. Lineke droomde dan ook over Hans en Henk, de twee groote sterke jongens, die haar als een aardig 15 zusje behandeld hadden. Het waren zulke stevige, gezonde knapen. O, ze moesten haar wel eens erg minnetjes gevonden hebben. Ze keken haar soms zoo medelijdend aan. Maar dat had haar toch nooit erg pijn gedaan, want ze wist wel, dat ze „een peuter'* was. Hans en Henk konden alles: fietsen, voetballen, uit visschen gaan met lange hengels en met visch terugkomen, die tante dan lekker in de koekenpan bakte en die zij bij het brood opaten. Zelfs oom was dol op een gebakken baarsje of bliekje. Zelf had hij geen tijd om uit visschen te gaan. In den polder was zooveel vischwater, had Lineke wel hooren zeggen. Ja, Hans en Henk! — Henk en Hans! — wat droomde ze nog vaak over die gezellige snuiters. Hans kon al op de stoomfiets van zijn vader rijden, maar hij mocht er nooit ver mee weggaan. Je moet maar héél lang bij ons blijven — had Henk ook meermalen tot haar gezegd en dan zei Hans vanzelf: natuurlijk! — öf voorgoed! Maar dat kon toch niet, zij moest immers weer naar moe en de stad teruggaan. Ja, buiten, in de volle zon! En loopen door de wei met de vele bloemen, of zitten in ooms hof bij de bessestruiken en er eens van snoepen; dan de koeien hooren blazen en kauwen achter de haag van den hof waar ze in de schaduw stonden. Als Lineke door een gaatje van de haag gekeken had zag ze de koeien daar staan kwijlen. Vér liepen die koeien 16 altijd van de boerderij weg, het weiland liep tot aan de haag van ooms hof. Buiten was alles zoo groot! En dan ineens waren Annie en Klaartje komen aanloopen: „ga je méé?" — En of ze graag meeging! — of ze graag met Annie en Klaartje ging drentelen langs velden en wegen. „Zullen jullie niet zoover achtereen loopen, en vooral af en toe eens gaan zitten?" had tante dan nog aan de meisjes gevraagd. En Annie zoowel als Klaartje hadden beiden gezegd, begrijpend dat het om Lineke was: „ja mevrouw — we gaan vaak zitten!" Dan waren ze met haar drieën gearmd weggegaan, Lineke liep altijd middenin. Annie had een keurig taschje, dat ze op elke wandeling meenam en waarin haar moeder dan eerst, omdat het vacantie was, iets lekkers stopte. Klaartje's moeder deed er dan nog wat bij. En dan kwam Lineke's tante: „heb je je taschje bij je, Annie? Kom dan eens gauw hier!" — en daar kwam een derde goede gave. Dan stond het taschje bol-rond en het kon soms zoo gezellig bungelen tegen Lineke's lijf als zij nu aan Annie's arm liep en aan den anderen kant Klaartje zoo opgetogen lachte. Dan waren ze gegaan langs de zonnige velden en door koele boschjes, ze hadden eens gezeten aan een slootkant of langs een stil paadje onder de boomen en ze hadden gebabbeld, uit het taschje gesnoept. 17 Annie vroeg altijd: „ben je moe?" — Want Lineke was immers voor haar gezondheid buiten en je mocht geen lang loopen van haar vergen. „Ja, ben je moe?" vroeg Klaartje ook, als moesten ze het met haar beiden vragen, moesten ze beiden op Lineke passen. „Ik ben niet moe... een béétje," — zei ze dan toch maar; en ze rustten, en ze deelden nog een groote peer, die Annie zalig met haar mesje schilde, ze zaten lang — en Lineke mocht zélf zeggen, wanneer ze weer zouden gaan. Ze voelde, dat Annie en Klaartje bezorgd voor haar waren. Wat kon je toch altijd ver loopen buiten! En er waren haast heel geen huizen. In de stad... in de stad... al de straten... zóóveel deuren... Lineke woonde hoog op een trap — in de stad is haast geen buiten... een gracht, die vies ruikt... het plantsoen... dat is wel mooi... en... en... toen ineens zuchtte Lineke, ze was zoo ver naar buiten geweest. „Waar droom je weer over?" — vroeg moe toen opeens. En ja — Lineke zat gewoon bij moe in de achterkamer, zij had den brief van tante op schoot — moe knipte, de lamp brandde, en de kachel knapte even — en zij, Lineke — ja, zij zuchtte nog eens uit, soms kon ze zelf niet gelooven, dat het maar een droom was al wat ze had gedacht. Een droom ja, maar de droomen waren zoo mooi. Een klein meisje alleen. 2 18 „Waar dacht je dan toch zoo aan?" vroeg moe weer. s)0 — overal aan — aan de vacantie — aan buiten." . „Altijd aan de vacantie — en altijd aan buiten. Vertel dan eens wat je weer dacht!" En dan vertelde Lineke. Maar als ze vertelde, was het toch lang zoo mooi niet dan toen ze in haar droomen was weggeweest. Hoe graag Lineke mocht droomen. In droomen is alles mooi. Annie — Klaartje — je zag ze in werkelijkheid nóóit in de stad, ze waren ver weg. Tante, oom, Henk en Hans ook, maar als je je oogen sloot, — of zelfs met open oogen — kon je ze zóó naar je toe halen. Dat deden de droomen. Het waren géén verzinsels, het was alleen maar wat was geweest en dat nu terug kwam. Lineke zou niet weten wat ze zonder deze wérkelijke sprookjes moest beginnen. Naast moe, was dit het liefste wat ze had. Toen kwam voor Lineke de allerdonkerste dag in haar leven: moe werd weer ziek, moest naar het ziekenhuis en keerde niet weer. Zij was al twéémaal weggeweest en Lineke had dan bij buren vertoefd; ook nü was dat zoo geweest. De buren waren goed voor Lineke. Zij ging met die buurvrouw moe bezoeken, maar dit keer hoorde zij wél, dat moe zieker 19 was dan vorige keeren. Ze dacht daar veel over. De buurvrouw had geen kinderen, zooals Lineke, maar twee groote dochters, die altijd hard lachten en veel praatten; dan zei de buurvrouw wel eens: „hou nu eens op om haar!" Maar die groote meisjes móésten lachen. Lineke voelde zich er wél alleen, fff,} Doch 's avonds als ze er zat, dacht ze stil, haar gedroom weer opzoekend: moe komt toch terug — ze is altijd teruggekomen. Dan zou zij niet meer bij buurvrouw binnengaan, die beneden moe woonde, maar een trap hooger klimmen. Alles werd nét zoo als het eerst was. Ja, dat was zoo... moe kwam terug... en dan zou moe weer eens bij school staan als ze naaiwerk had weggebracht of had gehaald. Op Zondag zouden zij dan weer door de plantsoenen gaan loopen, zij zouden de eenden zien en om den vijver heengaan. Moe had geen kennissen in de stad, enkel de buurvrouw beneden; moe was zoo verlegen — en Lineke was eigenlijk óók verlegen — al zei iemand soms tot moe: kom eens een kopje thee drinken, dan durfde moe toch niet — en moe werd ook gauw vermoeid van veel praten, zoo bleef ze dus maar liefst met Lineke alleen. Wél praatte ze iederen dag met de buurvrouw beneden, óók omdat ze voor de buurvrouw en de twee vroolijke dochters naaide; die meisjes wilden altijd mooi zijn, en alles was mooi wat uit moe haar handen kwam. 20 En toch verdiende moe niet zooveel dat ze gemakkelijk alles kon koopen wat zij en Lineke noodig hadden, neen, dikwijls was moe juist wel arm; zij kon niet lang dóórnaaien, moest weer stil gaan zitten of liggen, zij had ook melk en eieren noodig, alweer net als Lineke; zoo was alles duur, moe kon er met haar weinige kracht niet tegenin werken. Toen gebeurde het dan dat moe voor den derden keer naar het ziekenhuis ging, Lineke zat bij de buurvrouw. Zoo stil was haar eigen huis nu boven haar hoofd, de deur boven aan de trap zat op slot. Hoewel Lineke dat wist, sloop ze er toch wel eens heen om aan de gesloten deur naar moe's kamers te luisteren. Moe! — wou ze roepen. Maar het was zoo stil achter die deur en de wind woei door een kier tegen haar wang. Ze sloop dan weer de trap af terug. En in buurvrouws kamer ging ze dan maar weer zitten en droomde bij een boek of een naailap, dat alles toch niet was, zooals het was; dit alles was niet waar, moe kwam morgen al terug — morgen — en dan was boven de kachel weer aan, de lamp brandde, moe naaide niet, ze zat in haar luien stoel, want moe... moe... was opeens rijk geworden en ze kon zitten, liggen wanneer ze wou, ze hoefde niet meer voor de menschen te werken. Ja, dat was een heel vreemde droom van Lineke. Rijk'zijn... rijk zijn... daar dacht ze véél aan voor moe. Zélf zou ze niet veel hoeven hebben, ze had genoeg, maar rijk zijn gaf aan haar een gezonde moe 21 — een moe die lachte, die blij was. En dat was de móóiste droom. Maar op een keer kwam Lineke om twaalf uur uit school, toen de buurvrouw zei: je moet vanmiddag niet naar school gaan, we gaan moe zien. — Móé zien? Nu zoo inééns? Want daar had Lineke niet op gerekend, ze ging altijd op vaste dagen. Ja — zei buurvrouw — nü gaan we vandaag. — Maar ze zei niet veel meer, want ze durfde niet. Men was haar uit het ziekenhuis komen zeggen, dat moe erg ziek was — héél erg — en dat er gevreesd werd moe niet beter zou worden. Daarom ging ze er met Lineke onverwacht heen. Zij zag moe, maar moe lag of ze sliep, zoo héél stil — en ze zei niets. Wat beklemd was Lineke al gauw weer moeten meegaan. Dat moe niet gesproken had!... wat ze toch altijd deed!... maar buurvrouw zei: moe moest slapen nadat een knappe dokter haar geholpen had. Lineke geloofde — en ging nog wat morgens naar school, 's middags nog een paar keer naar moe. Maar moe leek wel erg vermoeid, ze kon niet spreken, ze keek Lineke nog slechts even aan en knikte. Lineke wist het niet, maar op een nacht ging moe voorgoed heen. Op een morgen dat zij voor haar bed stond had zij niemand op de wereld meer. De buurvrouw — ja — die bleef wel heel goed — zij was altijd goed voor Lineke geweest en deed nu nog wat zorgvoller; de vroolijke dochters lachten 22 niet zoo hard meer en zij namen zelfs eens Linekes hand. Moe was van haar heengegaan — ze wist het nu wel, buurvrouw had het haar gezegd, maar het was zulk een vréémde droom, Lineke kon het zelf haast niet begrijpen. Op een morgen dat de zon scheen was moe naar haar laatste rustplaats gebracht en zij had bloemen gegeven, moe had veel van bloemen gehouden en dat vond ze dus wel goed — maar dat ze nu niet meer naar het ziekenhuis ging, dat er menschen om moe's meubelen kwamen, om haar naaimachine — dat was wel héél raar, dat kon ze niet verwerken en ze keek buurvrouw maar aan. Die zei op haar diep bedroefde blikken: „Neen, niet weer gaan schreien, help mij maar werken, flink werken — zoo, als een ferme meid!" Ze zei lieve woorden, maar daarachter lag voor buurvrouw de zekerheid: anders moest zoo'n kind naar het weeshuis, maar nu heb ik den brief nog, dien brief, dien ik vandaag posten zal als ik er nog iets heb bijgeschreven. Die menschen buiten zijn goed en ze zijn ook lang niet arm, dit weet ik van haar moeder; als zij naar buiten kan gaan, zou dat goed voor haar zijn, wij kunnen haar toch ook niet houden, en hier zou ze misschien ook nooit vergeten... ze zou altijd naar boven verlangen. „Nu heb ik den brief gepost, dien je moe mij al een tijdje geleden gegeven had," zei de buurvrouw 23 tot Lineke. „En nu moeten wij maar wachten wat er op komt." — Ze dacht: vroeger hebben ze haar willen houden, maar toen kon het niet, nu kunnen ze haar krijgen. Want moe had bij haar leven Lineke weggegeven. Zwakke moe had niet anders gekund, ze had voor haar heengaan een goed tehuis voor Lineke gezocht, dit was toch alles wat ze voor haar kind had kunnen doen en verder moest ze den loop van Lineke's leven aan andere menschen overlaten. Ze ging niet meer naar school, buurvrouw vreesde zoo, dat onnadenkende kinderen haar veel zouden vragen, en wat zou er dan van het leeren terechtkomen? — als een klein eenzaam ding, het hart vol verdriet, zou ze dan in de bank zitten en heel niet kunnen opletten. Neen, het was veel beter dat ze nog maar even thuis bleef. Ze zou toch weggaan, den een of anderen kant heen, en als ze in het weeshuis kwam, zou ze met die heele rij kinderen toch samen gaan leeren. Het hoofd der school vond het óók goed dat ze nog maar wat bij buurvrouw bleef, buurvrouw had den plicht op haar liggen, goed op Lineke te passen, dit had ze beloofd vóór moe naar het ziekenhuis ging. Lineke hielp buurvrouw wat werken, maar onder alles heen droomde ze haar gedachten door, dat waren alle verlangens en die trachtte ze nu waar te maken in haarzelve; ze spon soms een sprookje: dat ze alléén hier maar even bij buurvrouw was om wat te helpen, een boodschap te gaan doen, een bab- 24 beitje te houden; zoo dadelijk ging ze weer naar boven... ze moest bij moe komen eten... Moe riep al, zij wou joe-hoe! terugroepen, — kind waar blijf je toch? — kon je me dan weer niet hóóren beneden? — zou moe's stem weer klinken. Zoo dacht Lineke telkens iets wat niet waar kon zijn, maar dat ze toch geloofde; geloofde, heel kort of lang, totdat de donkere droom weer op haar toekwam. En het was zoo vreemd, dat buurvrouw nu in het geheel niet meer zei wat waar of wat niét waar was; ze liet Lineke maar stil in haarzelf praten en alles in haarzelf gelooven; ze liet Lineke van alles doen; en onderhand spon die haar sprookjesdroom en buurvrouw dacht: ze is stil — en ze houdt zich goed; maar geen van beide was waar, want als Lineke toch ook weer haar droom had afgeschud en aan de trap van moe luisterde, dan dacht ze: het is niet waar wat ik denk — ik verzin het — moe is er nooit meer. En de deur boven zal niet meer opengaan, dan alleen als er menschen komen om de meubelen te zien, terwijl ze dan meteen aan buurvrouw vragen, wanneer alles verkocht wordt. Dan zei buurvrouw: 't moet alles eerst beschreven worden en wat het opbrengt is voor haar, dat krijgt ze als ze groot is. Het was alles zoo vreemd en gewichtig en onbegrijpelijk. Moe had wel niet zoo veel bezeten, maar haar meubeltjes die zoo glommen, zouden die nu naar andere menschen gaan? Lineke kon het alles in haar kleine hoofd niet vatten en daarom probeer- 25 de ze dan maar weer onder dat groote zwarte uit te komen. Al was moe dan niet boven, dan was ze toch in het ziekenhuis en kwam ze gauw terug. Zoo was ze dan weer bij het begin van haar droom aangeland, den droom, waarmee ze niet tot een einde durfde of kon komen. Zoo leefde ze wat daagjes voort. Maar op een morgen, dat ze voor buurvrouw mocht spruitjes schoonmaken in de keuken, werd er gebeld en buurvrouw ging heen. Lineke zat met een flink bont schort voor, den bak met spruitjes op tafel, een emmer met water op den vloer. „Je weet toch wel hoe je spruitjes moet schoonmaken?" had buurvrouw gezegd, „niet zooveel eraf snijden, alleen de gele blaadjes en het harde onderstukje, anders houden we te weinig over en is dat te schadelijk, kind." Lineke knikte dat ze het wel heel goed wist en ze vond het buitengewoon gewichtig met een mes in handen te mogen zitten en te snijden. „Snij je je niet?" — ja, dat zeiden groote menschen dan altijd, maar zij kon heel goed met een mes bezig zijn en dan zou er nog geen druppeltje bloed uit een vinger van haar komen. Toen was er gebeld en buurvrouw ging gauw heen. Nèt vanmorgen had buurvrouw nog gedacht: nu, die menschen buiten schrijven ook niet gauw terug,* zóu het waar zijn, dat ze zooveel van haar houden? Nu begrijp ik het niet goed. Haar moeder zèi het 26 -toch! Maar er had toch al bericht kunnen zijn. 't Is waar, in den zomer een kind voor een paar weken te logeeren vragen, is iets anders, dan haar voor het geheele leven te nemen, er een eigen kind van te maken. Ik vrees... 't is een gróót iets... Maar we wachten nog — ze moeten er misschien lang over denken. Maar de veearts en zijn vrouw buiten, die Lineke drie zomervacanties achtereen van de vereeniging, die zwakke kinderen uitzond, hadden gekregen, hoefden er niet lang over te denken, toen ze den brief van haar gestorven moe hadden gelezen en het briefje van de buurvrouw erbij: ze is nu bij mij, schreef de buurvrouw, maar u moogt haar hebben, zooals u van haar moeder leest; stelt u mij maar gauw gerust, want het weeshuis zou ik te droevig vinden voor het ding en dat zal toch moeten als u niet goed over haar besluit. Buurvrouw deed haar deur nu open. Daar stond een groote heer, dien zij niet kende. — „Ik kom van buiten," zei hij, „wij hebben uw brief ontvangen. Is Lineke nog bij u?" t ja" — zei buurvrouw en ze schrok, want dat leek haar zoo'n deftige mijnheer, die daar stond. „Is ü de mijnheer dien ik geschreven heb? Komt u binnen!" Ze had er een kleur van en liet den mijnheer in de voorkamer, waar ze nog een poosje met hem bleef praten. Ja, hij kwam Lineke halen — hij zei het nóg 27 ■eens — voorgóéd halen. Ze hadden er niet lang over gedacht, geen minuut. Twee groote jongens hadden zij, géén dochter — en zij hadden Lineke altijd heel aardig gevonden als zij in den zomer by hen was. Zij zou hun dochtertje worden. ,,'t Is ook een lief ding," zei de buurvrouw, „maar niet sterk, evenmin als haar moeder. Maar moet ze nü al mee? Daar heb ik niet op gerekend, ik had haar nog wel een póósje willen houden; ik dacht dat u eerst zou schrijven! Maar als het móét — u hebt er toch die reis voor gedaan. — Och," zuchtte buurvrouw, „ze zit juist in de keuken en ze was zoo blij ze mocht spruitjes voor me schoonmaken. Praat u niet over haar moeder? Ik geloof dat ze denkt dat alles wat met moeder gebeurd is, nu niet waar meer is; ze vergeet het iederen keer en dan raak ik het maar niet aan. Zal ik haar even halen? Ja wacht u maar hier." De mijnheer wilde meeloopen, maar buurvrouw deed de deur van haar goede kamer dicht en ging vlug alleen. Nu stond ze in de keuken, waar Lineke zat, nog net als zoostraks, schort voor, het mes in de hand, terwijl ze keek naar de mooie schoone spruitjes, die al in den emmer met water waren gesprongen; ze dreven alle bovenop het water — leuk! — en heerlijk had ze er nog véél in den bak, die óók in het water zouden moeten ploffen. Ze had er toch wézenlijk geen enkel goed blaadje afgesneden, ze had zuinig gedaan. 28 Toen. stond buurvrouw weer in de keuken: „Ga eens even mee! Nee, je schort af! Er is iemand dieja, nu zul je eens een verrassing zien." Ze had buurvrouw vragend aangekeken, maar die had haar het mes al laten neerleggen en zelf even de schort afgedaan. Mee naar de voorkamer! En daar stond een groote man, hoed in de hand, dadelijk een uitgestoken hand en een lach naar haar, een hartelijke stem, die ze zoo goed kende. Maar dat was óóm! — oom Van buiten! — hij, die weliswaar haar echte oom niet was, maar dien ze zoo had mogen noemen in den tijd, dat ze er was. Hij had het woord „mijnheer" van haar zoo naar gevonden. En mevrouw had „tante" willen worden. Dat klinkt toch veel leuker! — had ze lachend gezegd. Och, het wende immers gauw en veel plezieriger was het toch, buiten een oom en tante te hebben dan een mijnheer en mevrouw. Oom — maar ze wist meteen wel nu ze hem plotseling zag, dat hij toch eigenlijk een vreemde voor haar was; hij was héél goed voor haar geweest buiten en tante en de jongens ook, maar... maar... neen, écht was het niet. Moe en zij hadden immers nooit familie gehad. Toch was ze wel blij, dat ze hem nu ineens zag, hij was nog eens één keer bij moe boven geweest toen hij haar na een vacantie naar de stad had teruggebracht. Nu was hij bij buurvrouw. Waarom kwam hij niet 29 weer bij moe? Maar ineens wist ze dat groote donkere ook weer wel: moe was weg — heengegaan voor altijd — oom kon moe niet meer zien — zijzelf zag moe ook niet meer. Ja — in hoeveel dagen al niet? Het leken er toch wel veel. En eensklaps keek ze oom vragend en verdrietig aan. Hij was gaan zitten, zij stond dicht bij hem, hij keek haar aan en zei: „Wel, wel, zien we mekaar dan nu eens weer? En ik kom je halen! Je gaat met me mee. Wil je weer eens naar tante en de jongens?" „Heb ik dan vacantie?" — stamelde ze wat verward. Want ze voelde, dat er op dit oogenblik eigenlijk iets heel vreemds om haar heen ging: de trouwe 'Srnst van oom, de nieuwsgierige onrust van de buurvrouw; het was geen vacantie — ja, waarom ging ze eigenlijk niet naar school? — Ze kwam haast niet op straat; waarom hield de buurvrouw haar binnen? Had zij soms verwacht dat oom zou komen? „Nu, 't is toch een verrassing!" zei buurvrouw met een knik tot haar. „En als zij meegaat — u hebt niet veel tijd, zei u — zal ik haar kleeren moeten gaan zoeken. Denkt u dat óók niet?" „Dóét u dat" — zei oom vriendelijk. En toen de buurvrouw was heengegaan, vroeg hij, haar weer ernstig-vriendelijk aankijkend: „de menschen hier zijn toch wel goed voor je geweest? Ik kon niet eerder komen, want we hebben het niet eer 30 geweten: de brief is eerst ook nog naar het oude huis gegaan. We zijn verhuisd, weet je. Neen, we wonen niet meer in het dorp, maar een heel eind er buiten, aan een mooien weg. We hebben daar nog véél meer ruimte — en een tuin! — kostelijk! — En nu " Ja, nu moest hij toch wat tot Lineke over haar moeder zeggen, het kon niet anders, men kon er toch niet gehéél over zwijgen. Hij nam haar hand. „Kijk mij eens goed aan nu ik hier gekomen ben en jij met me zult meegaan. Want je wilt toch wel,, nietwaar? Ik kom je halen voor altijd. Want nu je moe niet meer voor je kan zorgen, moet er toch iemand anders zijn; dat begrijp je toch wel? Je kunt misschien wel een mooi sprookje verzinnen, dat alles niet waar is — 't is heel lief, dat je dat doet en je mag er bij ons gerust verder over droomen — sprookjes en droomen zijn mooi — maar nü moeten wij even naar de werkelijkheid toe. Toen ze nog goed was heeft moe ons een brief geschreven of jij bij ons mocht komen als zij zélf niet meer voor je zorgen kon — dien brief heeft ze aan buurvrouw gegeven en eenige dagen geleden heeft die ons hem gestuurd. Moe kan nu niet meer voor je zorgen, nietwaar? Wil jij dus bij ons komen? Zeg het mij eens eerlijk!" Ze huilde nu heel droef bij al die gewichtige woorden: „Ja... oom...," zei ze. „Dus je wilt mee voorgóéd? Voor héél erg lang, 31 tot je een groote vrouw zult zijn geworden? Je zult. het heel goed bij ons hebben, dat weet je wel. Tante houdt veel van je — en de jongens, die guiten, ze zullen wat graag een zusje krijgen. Je zult ons dan vader en moeder noemen, dat hebben wij zoo afgesproken. Je zult bij ons op de dorpsschool gaan leeren en later... Maar dat zullen we wel zien." „Op de school van Annie en Klaartje?" vroeg.ze nog met tranen. „Ja zeker. We wonen wel niet in het dorp meer, heel dicht bij Annie en Klaartje, we wonen wel wat ver van ze weg nu, heb ik gezegd, maar dien weg zul je naar school best kunnen loopen en dan zul je Annie en Klaartje alle dagen kunnen zien. Er zal daar buiten bij ons wel een meisje zijn, dat je meeneemt, er wonen er, geloof ik, nog wel verder." Oom had haar zijn grooten, schoonen zakdoek: gegeven om daarmee haar tranen af te drogen. „Je moet maar een héél flinke meid zijn," zei hij, „en buiten wordt alles heel plezierig voor je. Daar is, geloof ik, de juffrouw ook weer. Laat zij maar niet zien dat je gehuild hebt." Dat was zoo; de buurvrouw, die juffrouw Elsman heette, kwam daar met Lineke's besten mantel, muts en schoenen en een klein koffertje, waarin ze zeker wat had gepakt. De jurk, die Lineke aanhad, was nogal goed, dacht ze, dat moest alles maar zoo blijven; maar de oude lage schoentjes uit, die zou ze nog inpakken, wat ze dan nog over had kon wel 32 nagestuurd worden, de mijnheer kon toch niet zoo veel dragen. Niet dat Lineke zoo'n zwaren koffer met kleeren zou hebben, maar toch had moe aardig voor haar gezorgd; buurvrouw moest echter overal zoeken en dat ging zoo gauw niet, ze gaf dus maar alleen het hoognoodige mee. „Doe je schoentjes maar uit en deze goede aan," zei de buurvrouw op een toon of Lineke heel klein was, „je kousjes zijn knap genoeg, daar kun je gerust mee reizen. Ziezoo — en nu de muts op — zal ik je mantel aantrekken, kijk eens... de handschoentjes zitten nog in den zak." Ja, de handschoenen had ze voor 't laatst aan gehad toen ze ook voor 't laatst naar moe ging: de tranen liepen weer, ze kon het niet helpen, ze moest nu ook van moe's eenige kennis, juffrouw Elsman weg. Die lachte wel tot haar onder het kleeden, maar ja, méénde ze dat nu? En toen dacht ze ook opeens aan de vroolijke, groote dochters van juffrouw Elsman, Lien en Jo, en aan mijnheer Elsman, die naar zijn fabriek was en dien ze nu ook nooit meer zou zien, ze kon ze niet eens gedagzeggen. Kwam ze hier wézenlijk nooit weer? Zou ze de lange straat en haar eigen huis nooit terugzien, tot de bekende kinderen in deze buurt nooit meer lachen? En of de buurvrouw het raadde, ze zei: „O, kind, we nemen geen afscheid voor goed, ik zie je wel eens weer. Wat zegt u daarvan mijnheer?" 33 „O zeker, zij zal nog wel eens in de stad terugkomen," zei oom. Ze was gekleed en de goede juffrouw Elsman kuste haar nu gedag, ze keek wéér zoo vroolijk, maar haar stem klonk toch of ze veel verdriet had: ,,'t spijt me kind, dat dit nu zoo gauw gebeurt. Het beste dan maar met je! De kleeren die je dadelijk noodig kunt hebben, zitten in dat kleine koffertje en alles wat ik nog vind, zal ik je wel nasturen, hoor!" „Ja, juffrouw Elsman," zei ze en Lineke kuste haar verzorgster van den laatsten tijd ook. Toen ineens pakte buurvrouw haar stevig. Ik kom wel terug... dacht Lineke, ik wil zéker naar juffrouw Elsman terugkomen. — Even was het weer zoo vreemd in haar hoofd, of de droom van den laatsten tijd nu nog al langer werd. Als ze alleen was, dan zou ze wel bedenken, dat ze niet wegging, dat ze geen tranen zag in juffrouw Elsman haar oogen. O... al dat vreemde maar aldoor. Zooeven nog in de keuken zitten en spruitjes schoonmaken — nu ineens op reis gaan — in den winter — vanmorgen had het gehageld en juffrouw Elsman had gezegd: dat zijn de Maartsche buien, 't Was haast altijd sneeuw en regen als ze door de ramen keek, maar zij ging op reis, voorgoed logeeren buiten... en boven.... boven ... waar moe was geweest... maar ze kwam boven zéker terug, dat kon toch heel goed al ging ze nu mee! Oom nam het koffertje, gaf juffrouw Elsman een Een klein meisje alleen. 3 34 hand. „Dan dank ik u voor haar," zei hij, „ze zal u stellig nog wel eens schrijven." En hij lachte ook even tot Lineke: „O, brieven schrijven kan zij goed, wij hebben er vaak een van haar gekregen." De vreemde droom ging verder. Zij liep met oom op straat, hij hield haar aan de hand, aan den anderen kant droeg hij het koffertje. Zij keek nog eens om en aan haar deur stond juffrouw Elsman, die wuifde, zij zwaaide terug, en tóen was het ineens of bij de buurhuizen ook kinderen stonden, die haar gedagzwaaiden uit alle macht. Was juffrouw Elsman misschien gauw gaan vertellen: Lineke gaat weg? — Dag speelkameraden! — Dag alle goede buren en buurtjes! — Dag straat en dag alles! — want nu ging ze den hoek al om. „We zullen maar gauw de tram pakken," zei oom. „Kijk, wat wordt het weer donker daarboven! Toen ik vanmorgen naar den trein ging vielen er hagelsteenen als knikkers. Hans en Henk gingen er ook nèt op hun fietsen door. Het lijkt nu of wij wéér zooiets over onze hoofden zullen heenkrijgen, maar dat laten wij ons niet doen." De tram kwam — en dan de trein — oom praatte telkens zoo opgewekt, dat ze alles wat haar toch kwelde, wel moest vergeten. Soms lachte ze ook, hij kon zulke grappige dingen zeggen. Ja, eigenlijk was hij zulk een héérlijke oom — en buiten — in zijn huis — ja, hoe ze daar soms allen konden lachen. Henk kon er van over den vloer rollen en tante? ... 35 die kon zóó schateren, dat haar wangen er later pijn van deden. Tante... die zou nu haar moeder worden had oom gezegd en hij haar vader; een vader had ze nooit gekend, maar die moeder zou toch anders zijn dan moe; die nieuwe moeder kwam dan maar alleen omdat de echte er niet meer was. En zij zou moe nooit vergeten. Naar het nieuwe huis buiten ging zij nu, want het huis in het dorp was er niet meer had oom gezegd; ze hadden nu een heel grooten tuin en als zij naar school ging, zou zij toch wel ver moeten loopen, dezèlfde school toch waarop Annie en Klaartje gingen. Zij zou ze iederen dag zien. Annie en Klaartje... In den trein zat ze al wat monter te kijken. Oom vertelde van Duuk, die zijn poot bezeerd had en daarmee nu in een verband liep, kwam er nu iemand bij hen op bezoek, dan kwam hij hinkend aanloopen en hief dadelijk den verbonden poot op, alsof hij wilde zeggen: vinden jullie dat nou niet erg? — hier beklagen ze me niet! — Ze hadden al zóó om hem gelachen, maar hij liet dat eigenbeklag niet. „Hij zal het voor jou óók wel doen," eindigde oom. „Hebt u hem zélf verbonden? Maakt u hem zélf beter?" „Natuurlijk. Een veearts, die zijn eigen hond niet genezen kan? Als ik toch zóó dom was!..." De hagel tikte plotseling tegen de ruit. Lineke had bij het raampje mogen zitten en ze keek nu naar 36 dien stroom van witte dingen, die het zien over weiden en velden belette; de stad was al zoo ver weg, beemden en dorpen waren ze voorbij geschoven; soms was het geweest of een boerenhoeve langs de spoorbaan in het rond draaide en of de telegraafpalen meevlogen. De hagel leek nu ook wel aan allen kant om den trein mee te dansen en het kletterde tegen de ruitjes, dat het boven het lawaai en het geratel van de wielen uitklonk. Ze had altijd wel graag in den trein gezeten, en dat het nu buiten zoo hagelde vond ze óók wel prettig. Anders had ze er alleen in den zomer in gezeten en dan was het altijd mooi weer. Ze ging nu voor den vierden keer van de stad weg, wist ze. Maar nü kwam ze immers niet gauw wéér? Misschien als ze heel groot was... Ze verlangde nu toch wel naar tante en de twee jongens; ze zou moeder gaan zeggen, had oom verteld... Zou ze dat kunnen? Maar ze wou het wel doen. En vader tegen hém ook. Ze had vroeger vaak wel eens verlangd naar een vader, opdat hij bij moeder zou kunnen zijn, maar ze had er nooit een gekregen. Nu was hij daar plotseling. — Je moest toch wel lang in den trein zitten om naar tante te gaan, wel twee uur, dacht ze, maar ze vond het niet erg. Je kon toch aldoor naar buiten kijken en de hagel hield wel weer eens op. Dan kwamen er vaarten, ook ging de trein een brug over, waar hij veel langzamer ging dan straks, ze zag veel schepen en dan een stad, de trein reed 37 midden tusschen de huizen. Soms zwaaiden kinderen naar den trein of ze alle menschen gedagzeiden, ze zou wel willen terugwuiven, maar ze deed het toch niet. Oom zat maar goedig en rustig bij haar. „Tante zou om goed twee uur aan het hek naar ons uitkijken, want dan kunnen we er zoo ongeveer zijn," zei hij. „De jongens gaan nu in de stad op school, zij komen zoowat kwart voor vijf op hun fietsen thuis, ze zullen vandaag wel hard rijden om je gauw te zien." En ze lachte stil — ze was toch wel gelukkig. Een poos hield ze als vanzelf ooms hand vast. Het was heusch nèt of je een vader had, ook al had hij niet gezegd dat hij je vader wou worden. Na de spoorreis kwam dan weer de tram en dan de buitenweg, dien zij moesten loopen. Het was droog weer nu, alleen woei de wind zoo bol-dwaas om hen heen. Uit de tram had oom dadelijk haar hand flink in de zijne gepakt: „ziezoo, en nu gaan wij er maar fiks doorheen." „We zijn hier al eens geweest. Ken je den weg niet meer?" vroeg hij een eind verder. „We zijn eens uit rijden geweest vorigen zomer en toen zijn we hier langs gegaan. Weet je niet, op dien rondrit? Of lijken de wegen je alle nog hetzelfde? Hierlangs fietsen Henk en Hans ook naar de stad. Ze blijven 's middags over. 't Is wel erg stil voor moeder als 38 ze er met de koffie niet meer zijn — en ik ben zoo vaak op mijn stoomfiets het land in naar de zieke dieren. Maar als jij er bent!.... Eerst zul je nog wel een paar weken thuisblijven en dan naar school gaan ik moet op de dorpsschool een plaats voor je vragen — maar jij wilt dan wel altijd bij moeder gaan koffiedrinken, nietwaar? Dan is er toch één, die altijd komt, want ze kan alleen aan tafel nooit goed eten. Doe je dat?" „Ja, oom" — zei ze. En ze dacht, dat ze toch geen „ja vader" gezegd had. Ze kon het nog niet, maar het zou misschien inééns wel uit haar mond springen. ,,'t Is leuk voor moeder als ze jóu dan uit school ziet komen en vaak brengt ze je ook een eindje weg als je heengaat, denk ik. Er zal ook stellig wel een meisje komen, dat je geregeld meeneemt, 't Is een half uurtje loopen naar het dorp, maar dat kun je best doen, hè? Men zegt dat er een bus langs ons huis naar de dorpen verderop zal komen loopen en als dat zoo is, kun je bij slecht weer altijd met de bus gaan, maar met goed weer moet je toch maar liever door den zonneschijn gaan wandelen, dat is gezond, en daar groei je van." „Ja, oom" — zei ze weer, tot hem opziende. Er stonden niet veel huizen aan dien buitenweg; wat boerderijen lagen een eindje het land in, aan een hek stond een boerin, die oom gedagzei, en zij keek naar Lineke, oom groette terug. Maar verder zagen zij onderweg bijna niemand. Het was overal zoo stil. 39 lineke, die pas de groote rumoerige stad met de vele hooge huizen verlaten had, moest dat wel merken. „Wat is het hier ruim en vrij, hè?" zei oom. „En zie je nu daarginds die twee huizen? Het éérste ervan is het onze. Zóó ver hebben we in dien wind toch niet hoeven loopen, wel? Zie je moeder niet aan het hek staan? Ik geloof dat ze daar toch wel is, met Duuk. Hij kan natuurlijk niet hard naar ons toeloopen om zijn zieken poot. Wuif maar eens naar moeder. Maar daar komt Duuk, geloof ik, toch aangehinkeldepinkeld — zoo zegt Henk het. Roep hem maar eens!" Ze wuifde tot tante, die ze haast niet zag in de verte, omdat de wind haar de haren zoo vlak voor de oogen joeg en ze de muts aldoor dieper had getrokken. Maar Duuk hinkte aan op drie pooten, want ginder had de vrouw toch gezegd: zoek den baas! — zoek het kind! — Daar kwam hij dan aangesprongen, terwijl Lineke hem nu net riep; de goede groote lobbes van vroeger, die haar aanstonds toch ook weer kende; hij sprong tegen haar op en blafte, ja, zij moest stevig staan, want hij wierp haar haast om. „Koest" — zei oom — „koest dan toch, al dat wilde weer! Ja, het kind is gekomen... zeker... het kind." Hij sprong maar om hun beiden heen, zoodat ze wel moesten stilstaan en toen ineens hief hij vlak voor Lineke zijn verbonden poot op: „zie je wel" — 40 zei oom, „vindt jij dat nou niet erg? Hij vraagt het al; hij moet beklaagd worden." Lineke lachte. Wat een malle Duuk! En oom zei, dat hij niet eens zooveel pijn had aan dien poot, hij vond alleen dien lap maar zoo gewichtig. Tante kwam hen nu ook een eind tegengeloopen, de wind woei in haar rug en ze liep waarlijk hard. Lineke zag haar ineens voor zich. En toen was tante zóó blij, dat zij Lineke kuste onder tranen: „dag m'n lieve kind... m'n lieve goeie meid!" zei ze. „Zijn jullie zoo heel goed overgekomen? — en droog, zie ik. Kom gauw met me mee! Ik vrees dat we nu weer een bui gaan krijgen. Wat ben ik toch blij, dat je er bent!" Werkelijk vielen onder tante's woorden wat sneeuwvlokken uit de lucht. En boven hen werd de hemel heel donker. „Ja," zei oom, „zijn we niet mooi op tijd gekomen? Zij is dadelijk met me meegegaan." Tante nam haar hand, oom had nu alleen maar het koffertje en Duuk deed nog dwazer dan daarnet; het was of hij zijn zieken poot vergat. Vlug het hek in, het tuinpad over en tante's deur in. De sneeuw danste nu dwaas met den wind in het rond. Ja, dit was een nieuw huis, het nieuwe huis van oom en tante; naast het hunne lag nog die ééne woning en verder was het alles velden en weiden en naakte boomen. Binnen deed tante haar mantel en muts af en keek 41 haar dan nog eens goed aan: „je ziet er goed uit! Of heb je zulke kleuren van den wind? En ben je nu blij, dat je bij ons bent? Ik vind het wel heerlijk, dat ik je nu altijd zal hebben." Tante kuste haar hartelijk. „En wat er gebeurd is zal je zoo stilletjes aan wel gaan vergeten," zei ze zacht. „Je gaat nu onze dochter worden. Je moe heeft het zélf zoo het liefste gewild en óók, dat ik nu altijd je moeder zal wezen. Je wilt het wel, hè?" „Ja, tante," zei Lineke bevend, omdat tante zoo stil en zoo lief over moe sprak. Oom was nu ook in de kamer gekomen met het koffertje, Duuk rook er aan en draaide dan weer om zijn vrouw en Lineke heen. „Duuk kent je nog. En als nu over een paar uur de jongens uit school komen, dan zul je eens wat zien. Ze zijn zoo blij dat je bij ons komt. En in de lente!... in den zomer!... als alles buiten groen wordt, wat zul je hier dan ver kunnen loopen. Je wordt een meid! En dan loop je naar de dorpsschool! Ik weet een lief meisje dat je altijd meeneemt." Ze lachte tot Lineke. „Doen we je schoentjes ook uit? Die zijn misschien, toch wat vochtig. Slofjes heb ik nog niet voor je, maar die koopen wij wel. Heb je nog oude lage schoentjes in het koffertje, zeg je? O, dat is mooi, dan zullen we die eens gauw uitpakken. Je kousen, zijn droog! Heb je ook koude voeten?" 42 „Nee, die zijn een beetje warm..." „Een béétje warm? Die moeten góéd warm zijn! Kijk, onze goede vader pakt het koffertje al uit en zoekt de droge huisschoentjes. Daar hebben we ze. En de juffrouw bij wie je was, zal nog kleeren voor je nasturen? Ja, je had wel veel mooie kleeren." „Nóu... véél?" zei Lineke wel wat langgerekt. „Móói dan" — zei tante. „Je kleeren waren altijd zoo fijntjes gemaakt!" Toen moest Lineke knikken. Haar zwakke moe had zoo keurig kunnen naaien. „En is het hier niet lekker warm?" vroeg tante dan. „We gaan nu zoo eerst koffiedrinken, 't is wel wat laat, maar ik heb toch op jullie gewacht. En onze vader moet nog uit; er is een boodschap gekomen van boer Revers, dat zijn paard weer zieker is; daar moet je dus heen, vader. Maar eerst eten — en jij hebt zeker veel honger na de reis? Drink je ook nog zoo graag warme melk met suiker? Ja, je was vroeger al een lekkerbek. Dan ga ik nu de melk koken. Ga jij maar even lekkertjes in tante haar luien stoel zitten." Daar zat ze, en tante zette intusschen in de aangrenzende keuken de melk op en kwam dan de tafel dekken. Toen aten ze met hun drieën. Oom moest daarna gauw weg. Het was gaan sneeuwen, dwarrelend dansten de vlokken langs de ruiten, maar oom zag er niet tegenop er door te gaan, hij had zijn leeren jas aangedaan en tufte er spoedig door; met 43 veel gebrom hoorden zij hem over den weg verdwijnen. Duuk was bij het vuur gaan zitten na zijn boterham en hij keek slechts even om toen hij den baas op zijn stoomkar hoorde wegronken. Ja, dacht hij, dat je daar door moet... het is hier anders wel goed. Lineke wist, dat zij weinig had kunnen eten, al had tante haar van alles willen geven: beschuit en koek en kaas en vleesch; ze had van alles kunnen krijgen wat bij moe op tafel niet altijd geweest was, daar was meest één ding, bij oom en tante kon je van alles op je boterham leggen; en toch had ze maar een enkel dun sneetje brood kunnen eten, en een ei, dat er in móést; en dan de beker warme melk met suiker, het duurde toch ook wel lang eer dié leeg was. En hoe zou ze een twééde op kunnen? Ze zuchtte er tegen. Ze was zoo vol. Het was haar ook zoo vreemd te moede; het nieuwe huis hier... en zij was in den winter buiten... hoe het sneeuwde!... en het vroegere dorp met Annie en Klaartje was zeker wel ver weg?... Ze verlangde zoo naar die meisjes. Als zij ze dan maar éven kon zien! Tante ruimde nu de tafel af maar zij zou toch niet durven zeggen, dat ze naar Annie en Klaartje verlangde. Die kon tante haar toch niet geven nu ze verhuisd was en hier op den buitenweg woonde. Klaartje en Annie waren ver weg in het dorp van vroeger, alleen als zij later naar school ging zou zij die beiden iederen dag zien. Buiten op den 44 weg zou je het dorp misschien niet eens kunnen zien liggen. En dat ze naar school ging zou zeker wel een poos duren? Zou er op een school wel dadelijk plaats zijn voor een vreemd kind? Zoo droomde ze stilletjes, terwijl tante nog bezig was, maar gauw was die nu klaar en toen zei ze: „Weet je wat we nü gaan doen? Jij gaat een paar uurtjes op de sofa liggen rustenen dan ga ik bij het raam zitten naaien; je bent natuurlijk wel moe van de reis en ik wil goed op je passen. Om half vijf komen de jongens thuis — en dan is vader er ook wel weer — dan wordt het druk over den vloer, dat weet je. Henk zal op zijn hoofd staan dat jij er bent, je kent den grimassenmaker. -En Hans zal aldoor tegen je praten. Daarom moet je nü probeeren een klein beetje te slapen, dan ben je zoostraks sterk, kun je met de jongens lachen. Een middagslaapje is goed. 't Is ook zoo vreemd hier nu voor je. En je hebt zoo heel weinig gegeten!... Maar dat zal vanavond ook wel beter gaan. Kom — dan zal ik je neerleggen." Tante sprak zoo lief, en Lineke voelde, dat ze haast wel kon huilen, maar ook dat durfde ze niet, want dan zou tante haar misschien pakken en kussen en dan zou ze hard gaan jammeren, omdat ze zoo erg aan moe moest denken. En tante was nu haar moeder, ze zou zeggen: maar nu moet je niet huilen!... Zoo liet ze zich op de sofa leggen en met een zachte deken toedekken; „ook de oogen dichtdoen 45 dan, hóór" — zei tante met wat klem, roffelde dan nog eens even den haard op en pakte haar naaimand; „en Duuk zal wel niet grommen of gapen; hij moet koest zijn, hoor jongen, want het kind moet slapen..." Ze deed dan ook zachtjes haar oogen dicht. De klok tikte, de haard knapte, ze lag warm en lekker. Maar ze sliep nog niet — En altijd als ze stil lag of alleen was, kwamen de geliefde verlangens weer. Ze mocht zeker niet praten, maar ze moest het toch éventjes doen. „Tante... ik slaap zoo... maar ik wou wat vragen..." Tante keek op van een erg kapotte jongenskous: „wat is er dan, lieve kind?" „Is het ver... het dorp met Annie en Klaartje?. is de weg erg lang?" „Waarom? Wou je er heen? Het is een goed half uurtje. Zóó ver is het dus niet." „Komen ze wel eens hier langs?" „Ja, 's Zondags bij goed weer wandelen ze wel zoo ver, denk ik. Verlang je naar een vriendinnetje? Ik ga Annie en Klaartje eens gauw voor je vragen, ze zullen het vast wel prettig vinden eens hier te komen," „Ja tante..." Ze keek stilletjes over de deken heen en zag tante daar bij het raam zitten, door de ruiten zag ze de sneeuwvlokken als duizenden sterretjes neerdansen; 46 schemerig was het waar ze lag en ze zag zoo gezellig de roode deurtjes van den haard glimmen en Duuk, die daar voor zat, en net deed of hij aan den gloed van het vuur zijn neus warmde. Het was toch wel heerlijk en gezellig hier — ze dacht het opeens, en het was net of ze voelde, dat ze hier wel gelukkig zou kunnen worden, ook al was moe weggegaan; moe zelf had deze plaats voor haar uitgezocht en moe zou wel geen betere plaats hebben kunnen zoeken. Toen klonk de stem van tante weer: „Maar je bent hier niet zoo heel erg alleen, hiernaast woont nog een lief aardig meisje. Je hebt het huis naast het onze toch wel gezien? Nu, daar woont ze, maar ze is nu natuurlijk naar school. Straks, met de jongens zoo ongeveer, komt ze thuis en als je dan wakker bent, zul je haar wel voorbij zien loopen. Ze knikt dan altijd tegen me en ze heet Gonnie. Ze is wel grooter dan jij en ook ouder, maar als ik het haar vraag zal ze heel graag bij je komen. Ze komt wel eens meer bij me en haar moeder ook, dat vind ik heel gezellig. Als Gonnie uit school komt gaat ze dadelijk piano studeeren en dan kun je haar hier hooren; maar daarna — en als ze dan gegeten heeft r- ga ik haar roepen. Is dat goed? Je zult eens zien wat een lief meisje het is. Ze zal best vriendin met je willen worden." Lineke had in groot verlangen toegeluisterd. „Hè ja, tante..." zei ze verblijd. 47 „Nu, ga dan ook gehoorzaam wat slapen; ik zal het zéker voor je doen." Heel stil lag ze dan en de slaap scheen nu wel te willen komen, de klok ging al zachter tikken en als Duuk even snoof, was het net of hij dat heel uit de verte deed. Ze was nu het kind van tante... Wanneer zou ze nu moeder gaan zeggen?... En vader was het land in, hij moest de zieke dieren beter maken. En Duuk... die was niet ziek... die deed maar zoo... zijn baas was dokter... en... Toen kwam de slaap. Maar even keek ze nog door haar oogleden heen naar tante bij het raam, tante, die ook al verder en verder scheen weg te gaan; toch was de sneeuw daar nog... de sneeuw... en de vlokken worden niet moe van het dansen. Nu vielen haar oogen weer dicht, maar de sneeuw bleef dwarrelen, ze zag het nog, als dreven de vlokken voor haar wimpers heen. Dit was zulk een warm huis... en het was hier zoo goed; nergens op de wereld was het misschien beter voor een kind... dat zoo heel alleen was. Heel alleen?... Maar ze had nu een vader en een moeder — en zooveel had ze nooit gehad. Twee broers! — Henk en Hans! En het gróótste: dat lieve meisje van hiernaast kwam zoostraks... VRIENDINNEN. Vandaag na school was Gonnie niet dadelijk gaan pianospelen, maar ze was gauw komen overloopen naar Lineke. Gisterenavond, na Lineke's komst, was Henk haar komen halen en toen was ze er héél lang geweest, had ze met Hans en Henk en het nieuwe kleine buurmeisje lang gebabbeld en vaak hard gelachen, 't Was wat leuk geweest. Nu ja, het nieuwe vreemde meisje was veel kleiner en haast drie jaar jonger dan zij, maar wat gaf dat, je kon nu eenmaal niet precies meisjes naar je zin kiezen als je op een buitenweg woonde, een half uur van het dorp en er in je omgeving haast geen huizen stonden. En sinds Juul was weggegaan... Ja, wat was dat iets verschrikkelijks geweest toen Juul uit het buurhuis vertrokken was; ze had in het huis van Lineke's pleegouders gewoond en Gon en Juul hadden mekaar altijd gekend. Ze gingen gelijk naar school, want ze waren even oud en hadden haast vijf jaar met mekaar schoolgegaan, het was niet anders geweest of ze hóórden bij mekaar; zag je Juul, dan zag je Gon en ze wisten alles van mekander, ze waren even knap in het leeren, ze waren even gezond altijd en ze kon- 49 den beiden om het hardst lachen. Ze kregen ook beiden pianoles, ze schoten zoowat even vlug op, ze kwamen bij mekaar spelen, leerden hetzelfde liedje en broddelden ook wel eens, dat het een aard had. Dat alles gebeurde zoo, omdat je vriendinnen was. En 't was alles even mooi. In zomer en winter gearmd met mekaar naar school, de weg leek nooit eenzaam, want je had mekaar en duizenden verhalen. Maar toen ineens was Juul bij haar gekomen: „Zeg, we gaan verhuizen! Mijn vader gaat bij de suikerfabriek van opa wonen, want opa kan het niet langer alleen." Die opa van Juul was al erg oud en woonde op een fabriek een paar uur weg. Juul was er wel eens heen geweest met haar ouders, maar Gon kende dien ouden mijnheer alleen van als hij in het buurhuis kwam Ze vond het heel akelig dat Juul met haar ouders zou weggaan. Maar dat kon niet anders. Opa wilde wat stiller gaan leven en Juul haar vader moest de fabriek dan doen. Ze gingen 'ook werkelijk weg en het buurhuis kwam leeg, het éénige huis vlak bij het jouwe — hoe eenzaam was dat! De ramen zoo hol en zwart — en geen gezicht keek je daar meer aan; Juul Juul!... wat was de weg naar en van school tóén lang. Maar Juul was een vroolijke guit en zij had nog Een klein meisje alleen. 4 50 gelachen: „We zien mekaar toch op school! — want ik blijf op onze school gaan, ook al woon ik uren ver weg; ik heb al zoolang gespaard en ik krijg er nu nog wat bij, dan koopt mijn vader nu eindelijk de fiets voor me; en dan kom ik lekker naar onze school trappen, inplaats van op dat schooltje in het gehucht bij ons te gaan; ik mag van mijn moeder en mijn vader zegt, dat het me wel zal gaan vervelen zoo te sjouwen door weer en wind, maar altijd waait het niet en de wind is net zoo goed vóór als achter en de regen — nu ja, die valt er toch het meeste langs." Zoo had Juul gepraat en gelachen en zoo had ze ook gedaan. Met roode wangen en springende haren sprong ze dan 's morgens en 's middags voor school van haar fiets, als ze Gon al niet een eind eer op den weg had gezien, 't Was het móóiste nu nog, dat Gon nu óók leerde fietsen; want al moest Juul van haar moeder zuinig zijn op de fiets, Gonnie mocht er toch wel op. En Gon kende 't in een wipje. Ze droomde dan óók van een fiets, vooral, om 's Zondags eens naar Juul op de suikerfabriek te peddelen, want nü kon Juul alleen 's Zondags bij haar komen op de car. Lóópen kon jé dat eind toch niet: een half uur naar het dorp, het dorp dóór en dan was het nog een uur naar Juul, zeven kwartier dus wel — twee uur met een kwartier er af — wat een eind! — en als je er was zou je toch óók nog terug moeten. Waarom was die Juul ook zoo ver het land inge- 51 trokken? Er liep alleen een zandweg naar die suikerfabriek toe, en dan een vaart, waardoor de schepen gingen, die er de suikerbieten aanbrachten; nog niet eens een tram!... en de bus kwam — ja, die kwam! maar hij was er nog niet, en dan.... dat zou toch altijd geld kosten! Geld voor een bus had je wel soms, maar niet altijd. Die Juul was toch een kraan dat ze nu altijd maar zoo vlug fietste. Overblijven wou ze 's middags in school óók niet; dat zal ik wel eens doen als de sneeuw dik ligt, had ze gezegd. Nu, met erge sneeuw had ze dat dan ook wel gedaan... en met stortregens of vreeselijken wind — maar gauw liet Juul zich niet van de wijs brengen. Zal ik smelten? Ik waai niet om! — zei ze dan weer. Haar vader zei nog altijd: o, ze zal die school wel vaarwelzeggen en hiér het schooltje gaan opzoeken. Maar Juul schudde van neen: dat jaar dat zij nog op die school kon gaan, vast niet. Nog een jaar maar daar leeren. En zou zij voor dien tijd haar vriendinnen, de juffrouwen, de meesters daar vaarwelzeggen om hier op het kleine boerenschooltje met al die vreemde kinderen te gaan? Nu ja, hier waren óók wel aardige meisjes, ze kende er al wat, maar Gon dan!... Gon... haar hartsvriendin van jaren! — om Gon alleen zou ze naar de oude school in het oude dorp zijn gegaan. „Wat is het ook?" — zei Juul. „Jij loopt een half uurtje en je bent thuis — ik fiets een half uurtje en 52 ik ben óók thuis, 't is alles hetzelfde, je fietst toch driekeer vlugger dan je loopt en dus ik bèn met langer onderweg dan vroeger; en dan zing ik nog vaak." Gon vond het wel prettig dat zij Juul iederen dag bleef zien, maar zij zong niet onderweg als zij alleen naar huis ging, de weg was zoo eenzaam geworden, zij was zoo alleen. Juul moest nu óók wel alleen gaan, maar ja, zij had de fiets en dat is toch met je tweeën, je kon daarbij zoo hard gaan als je wilde en Gon zou toch slecht voor plezier den weg naar huis kunnen hollen. Ze liep dan maar zoo'n beetje te sputteren in haarzelve, doch tot een liedje, om jezelf op te vroolijken, kwam het niet. Doch toen opeens zou het buurhuis naast hun weer bewoond worden, de veearts uit het dorp trok erin. Nu, die hadden twee jongens en wat had Gon daar dus aan'? Die nieuwe buren konden haar niet veel vreugd geven. Toen ze er waren, praatte ze wel eens met Henk en ook met den nog ouderen Hans, maar die Hans was zoo wijs, hij moest altijd maar leeren, en Henk, die wel vrooüjk was, had zijn fiets en zijn voetbal en zijn vischhengels, zoodat hij op vrije schooldagen altijd met k een of ander wegtrok. Hij lachte wel tegen Gon, maar meest in de verte. En zij vond, dat je in het geheel niets aan jongens had, 't was net iets om maar vijf minuten mee te praten. Maar plotseling zei toen haar moeder tot haar: 53 „Weet je dat de menschen hiernaast een pleegdochtertje krijgen? Een meisje uit een groote stad dat pas haar moeder verloren heeft en haar vader heeft ze nooit gekend. Ze heeft er in den zomer wel eens gelogeerd toen de veearts nog in het dorp woonde. Ken je haar niet?" Neen, Gon wist het niet en ze kende het meisje óók niet; zoo vaak kwam ze niet in de straat waar de veearts eerst woonde en op een logeetje van hen had ze zéker niet gelet. Henk had haar ook niets gezegd al zag ze hem toch wel bijna iederen dag; voor of na school zag hij haar toch ook wel het hek uitgaan. Maar hij had het nieuws niet verteld, zoo eigen vond hij zich zeker met Gon ook niet. Maar ze wist het nu; haar moeder had het zelf van de buurvrouw gehoord, moeder dacht, dat Gon het wel prettig zou vinden en dat ze nu weer een vriendinnetje kreeg. Gon was ook erg nieuwsgierig. Twee dagen later zei moeder: „Ze ïs er al. Mijnheer heeft haar vandaag gehaald. Ik zag haar van achter de gordijnen. En toen ze later een uurtje sliep is mevrouw even komen zeggen, dat haar nieuwe dochtertje er was; maar dat had ik al gezien." „En hoe zag ze er uit?" vroeg Gon. „Nu, ze is wèl kleiner dan jij en dus zeker ook jonger ;'t was een bleek, tenger meisje. Ze moet ook niet erg sterk zijn, want ze moest in den zomer altijd voor gezondheid naar buiten, zóó is ze toen bij den 54 veearts gekomen. En nu hebben ze haar voorgoed. Mevrouw was blij." Gon studeerde piano, zij leerde een schoolles en at toen met vader en moeder. Daarna was Henk opeens gekomen om haar uit naam van zijn moeder een uurtje bij het nieuwe meisje te vragen; zij was meegegaan — graag — want niets verlangde ze zoozeer dan het buurmeisje zelf te zien. Een nieuwe vriendin? Neen, Jüül was haar vriendin en dat bleef zoo tot in lengte van dagen. Maar een meisje naast haar deur kon ze nog wel gebruiken — èn — ze zou stellig ook naar de dorpsschool moeten, dan hoefde Gon niet meer alleen te gaan. Daarvoor was een buurmeisje goed. 't Was een peuter geweest, dat nieuwe meisje. Ja, Gon had er haast even om moeten lachen, omdat ze een oogenblik aan een nieuwe vriendin had gedacht, 't Was wel een zacht kind en ze keek ook wel erg lief, of ze blij was dat je er was, maar ze durfde haast niets te zeggen, leek het. Hans en Henk en vooral de pleegmoeder moesten dat doen en dan knikte ze maar van ja als ze haar iets vroegen. Toch, dat ze zoo alleen op de wereld was, dit had Gon met meegevoel voor het bleeke, tengere ding vervuld. Wat een lief stemmetje had ze ook als ze iets zei. Mevrouw zei iets over Annie en Klaartje, of Gon die bij school wel eens zag. Doe ze de groeten dan eens van Lineke en zeg dat ze hier is, dat ze ook gauw op school komt, zei mevrouw lachend. 55 Toen knikte Lineke ineens en met een hooge kleur bracht ze er hakkelend uit: „ja... Annie en Klaartje ... ik kom wel..." Ze was verlegen voor Gon en Gon merkte dat wel. „Ze kan zoo goed leeren, op de school in de stad kreeg ze altijd goede cijfers, nietwaar?" zei mevrouw. „Ze zal nog best zoo groot en dik worden als jij, als ze hier lang is," zei Henk tot Gon. Gon wilde het wel gelooven. „Wanneer gaat ze dan naar school?" vroeg ze. „Neem jij haar dan mee, Gonnie? Vader hier gaat heel gauw een plaats op jouw school voor haar vragen, ze zal toch wel in de klas van Annie en Klaartje komen. Maar als jij haar dan altijd meeneemt heen en terug?" „O ja" — zei Gon, „wel graag!" Toen klonk een heel hooge blijde stem: „O hoe f ij n...!" En toen moesten ze allen lachen. Ze keek Gon dan ineens aan met groote gelukkige oogen of ze in het geheel niet meer verlegen was. „Ik kan goed lóópen — ik word nóóit moe," zei ze. „Nu... nu," zei moeder vriendelijk. „Vroeger kreeg ze van het loopen toch wel eens pijn in de zij," zei Henk, „dan moest ze gaan zitten — èn"... van den dokter, doch dat laatste dacht hij maar alleen, vooral ook omdat zijn moeder heel gauw waarschuwend een oogje tot hem knipte. 56 Neen, aan iemand die niet sterk is mag je ook eigenlijk niets daarover zeggen. „Als ze vèr liep..." zei moeder toen, „ja, dan heeft iedereen daar wel eens last van, maar naar school is een half uurtje en Gon loopt niet te hard." „O néé" — zei Gon, „en als ik ver loop prikt het in mijn zij óók wel eens." „Nu zie je, dat hebben alle kinderen," knikte mevrouw. „In de stad was de school een kwartier ver," vertelde nu Lineke. „En dan moest je oppassen voor de tram — en voor de auto's, dan liep ik vaak wel eens hard als ik eerst zoo lang gewacht had om over te steken. Een agent hielp je wel eens." Ze praatte nu al wat meer en Gon luisterde toe. Ze scheen wel graag naar de school in het dorp te zullen gaan en 't zou best gezellig zijn als ze naast je liep, dacht Gon. Juul hoefde je er niet om te vergeten — in 't geheel niet — en als Juul 's Zondags op de fiets kwam, kon zij zichzelf wel vermaken. Maar anders... en als Juul 's Zondags niét kwam... In het dorp hadden de meisjes toch ook allen haar vriendinnen. Och... ze zou dit kleintje maar nemen — de peuter, die dik en gezond zou worden zooals Gon zelf, wat Henk daarnet had gezegd. Maar dan moest ze nog flink groeien! En Gon keek even naar haar eigen mollige stevige armen en naar de smalle polsjes, de kleine witte handen van Lineke. En dat ge- 57 zichtje! Net van een pop als ze zoo stil zat te kijken. Nou, je kon wel zien dat ze uit een ongezonde, benauwde stad kwam. Wacht maar, met de lente en den zomer zou Gon wel met haar de wei in gaan en dan zou ze wel móéten groeien! Na een poos moest Gon gaan, want ze moest nog een les leeren, maar ze kwam morgen terug. „En u moet maar gauw komen vragen om een plaats voor haar op onze school, want daar zullen nog best banken leeg zijn," besloot ze tot afscheid. En ze ging vriendelijk knikkend tot Lineke weg. Die had zoo'n warm prettig gevoel van binnen gekregen. Zoo'n mooie groote vriendin had ze nog nooit gehad. En die woonde nu vlak naast je, iederen dag kon je haar zien, en later wilde ze je mee naar school nemen. „Ben je nu niet erg blij, dat zoo'n lief meisje naast je woont?" vroeg moeder en ze antwoordde hartgrondig van ja. „Gon is zoo hartelijk, je zult eens zien, ze zal haast je zuster worden," vond moeder weer. Lineke lachte zalig. Wat was de wereld vol! Een vader — en een moeder — en twee broers — en dan Gon nog, 't was haast teveel rijkdom. Lineke was er een heelen poos stil van. Ze begon ook waarlijk de stad al haast heelemaal te vergeten. Ze wou hier wel erg graag voor altijd blijven. En 58 ze miste ook het dorp met Annie en Klaartje niet meer. Later klonken er pianotonen uit het buurhuis en Henk zei: „Hoor, Gon speelt weer!" Het was ook of een hooge zuivere stem een blij liedje zong. Nog wonderlijker werd het: een groote vriendin, die piano speelde. Zou ze dat wel eens mogen zien... als Gon met haar vingers... hoor hoe dat ging! — een heel rijtje tonen, net of een lustige vogel dat deed. Morgen kwam Gon weer. En dan zeker toch iederen dag? Den anderen dag na school drukte Gon haar frisch gezicht tegen Lineke's raam: „kom je een beetje buiten!" riep ze. „Kom je niet bij ons binnen, Gon?" riep Lineke's pleegmoeder terug. Gon was vroeg, pas uit school; ging ze dan niet pianostudeeren, wat ze altijd zoo graag deed? Daar was Gon nooit van af te krijgen geweest, nu liet ze de piano staan. Ze kwam even de keuken door en op den kamerdrempel. „En moet je dan geen muziek leeren, Gon?" „Neen mevrouw, dat doe ik vanavond, dan doe ik alles; ik wou nu nog een beetje buiten. Mag ze mee?" Lineke had dien dag niet veel buiten kunnen zijn, want het was slecht weer geweest; ze had in boeken van Henk zitten kijken en ze had van tante — van moeder — mogen naaien en haken, ze had allerlei 59 kluwens wol gekregen; ze was ook wel even mee in den tuin geweest naar de kippen en óók was ze met moeder naar het buurhuis geweest, naar het huis van Gon en dat was toen wel heel prettig. Gon was er niet, ze was naar school, maar moeder had daar thee gedronken en zij had een kopje chocola met koekjes gekregen. Mevrouw was aan een jurk van Gon aan het naaien, maar toen zij er waren naaide mevrouw niet meer. „En dit is nu m ij n dochter!" — had moeder gezegd. En toen had de mevrouw haar èrg bekeken en tot haar gelachen; zij had bij het raam gezeten en een doos vol plaatjes, die van Gon waren, gekregen en toen hadden moeder en mevrouw aldoor over meisjeskleeren gepraat. Zij zou veel nieuws krijgen... zoo leek het, Gon haar moeder zou modellen geven van alles wat lief stond. Ze zat maar stil plaatjes te kijken en luisterde soms. Ze zag in de kamer ook de piano van Gon en wat was die groot! Als Gon daar vóór zat en er kwam muziek... Dan lei ze de vingers op die witte en zwarte dingen. Heerlijk zou het klinken, Lineke was dol op muziek. In het plantsoen in de stad vroeger met moeder en nu keek ze starend even naar buiten; dat was weg... de stad was ver weg — hier was déze moeder en Gon haar moeder en Gon haar huis. Straks kwam Gon uit school... 60 Na een poos waren ze weggegaan, moeder had modeplaten meegenomen. En nu was Gon al uit school gekomen, half vijf. Vanmiddag had ze geen tijd gehad, toen moest ze eten en al vlug weer weg, maar ze had toch twéémaal geknikt en gelachen als wilde ze zeggen: de dag is nog niet om. Nu was ze daar om Lineke te halen en die ging wat graag mee. „Maar als het weer gaat regenen, komen jullie dan gauw naar huis? Niet nat worden, hoor!" — Dit zei Lineke's moeder. Zij beloofde 't — en Gon beloofde het ook. Neen, ze zouden gerust niet nat worden, dan waren ze in een wip terug. Ze gingen maar een eindje den weg op. Lineke zat er goed in met haar dikken mantel en fluweelen muts; ze had het niet koud. En Gon had vanzèlf al wangen of ze in de sneeuw gestoeid had. Gon kon gloeien van niemendal. Ze liepen samen op den weg onder de kale hoornen. „Geef me maar een arm!" zei Gon. En ze gingen of ze naar 't eind van de wereld moesten, of er in 't verschiet iets wonderheerlijks zou zijn. Maar dat kwam misschien van het windje in den rug. ,,'t Is vandaag lènte!" zei Gon, stevig stappend; „goed loopen hoor, want je moet warm blijven. Als je moe wordt moet je 't zeggen, dan gaan we terug." „Ik word niet moe," zei Lineke blij. „Ja, 't is vandaag lènte geworden, hè?" lachte Gon. 61 „Mooi weer! Plasregens den heelen tijd! Nü is 't gelukkig droog, anders hadden we niet kunnen wandelen, maar... lente is het toch! We hebben vandaag een heele rij crocussen in den tuin gekregen, ik heb het nü vergeten, maar straks moet je ze zien." „Ik ben ook bij je in huis geweest en ik zag de piano," zei Lineke zacht. „Ik weet het, moeder heeft het gezegd," was Gons antwoord. „Maar hoe je spéélt heb ik nog niét gezien..." „Neen, maar dat mag je straks óók zien, ik zal voor je spelen." „En zingen?" „Hoe weet je dat?" „Ik heb het gisterenavond gehoord —" „Ik zal ook zingen. Zullen we nu weerom gaan? Want we moeten toch om den regen denken. Of willen we springen?" „Springen?" Gon liet Lineke los, ze stonden stil op den weg en Gon beurde haar jurk op. „Kijk," zei ze, „ik heb altijd twee zakken op, aan iederen kant een; in dezen heb ik mijn zakdoek — en mijn portemonneetje — er zit niet altijd wat in — en wat griffels en een potlood en zoo; en in dezen doe ik alles om te spelen, want anders wordt de andere zak zoo dik. Ze zijn allebei van zwart goed gemaakt, zie je wel, want ik maak mijn zakken altijd zoo vuil. Kun je 't aan mijn 62 jurk zien dat er twee zakken onder zitten? Bobbelt deze dikke ook?" Ze liet haar plooirok weer zakken. „Heelemaal niet" — zei Lineke. „Nu en als je 't zag, zou dat nog niet zooveel geven," vond Gon en sloeg haar rok dus maar weer op. „Als ik zoo alleen naar huis moest loopen, toen Juul weg was, speelde ik den laatsten tijd wel eens onderweg. Éérst had ik zoo het land! Kijk, wat een lang springtouw! Zullen we?" „Ja," zei Lineke en vatte een eind. „Wie is Juul?" vroeg ze dan. „Nu, die woonde toch eerst in jullie huis, maar ze is weggegaan, ze woont nu zóó ver! Ze komt nu op de fiets naar school. Je zult haar wel eens zien. Jij kent hier niemand, hè?" zei Gon dan meewarig. „Jawel, Annie en Klaartje." „O, ik heb ze bij school gezien en ik heb ze gezegd dat je er was; dat moest ik immers van je moeder? Ze wilden het eerst niet gelooven en toen zei ik, dat ze dan maar moesten komen kijken." „En komen ze?" riep Lineke blij. „Ik weet het niet, ik wil het ze nog wel vragen. Nu, spring jij maar, dan gaan we meteen terug." „Het hoeft ook niet..." zei Lineke, denkend, dat ze nu Gon toch had en dan kon ze Annie en Klaartje toch nog wel een poosje missen. „Wacht" — zei Gon, „ik heb nog meer —" en ze sloeg wéér haar 63 rok op. Ineens had ze een tol in haar hand, het touwtje zat er nog omheen gewonden. „Wil je die van mij hebben? Ik heb er nog een, maar déze gaat zoo goed. Henk zal wel een zweep voor je maken, stokken zijn overal." „Ja" — zei Lineke en nam verheugd den tol aan. Al zou ze er zélf een gehad hebben, deze van Gon zou stèllig beter over den weg vliegen. En hier buiten kon je ongestoord tollen, zooveel beter dan in de stad waar je altijd gevaar liep. Ze keek Gon dankbaar aan. „Ik heb nog méér. Kijk, die zit er óók in." En daar had Gon haar diabolo met de stokjes. Waar ze de stokjes vandaan haalde? Zaten die óók al in dien grooten zak? Gon zei, dat ze overal weg mee wist. Ze hing zelfs de zweep van haar tol wel eens onder haar jurk als ze dicht bij school geen tijd meer had hem te verstoppen. „Verstop je die dan?" „Ja, in een struik of zoo, of achter een haag, er liggen er overal wel veel van me, want ik vergeet ze tóch weer, dan denk ik aan mijn springtouw. Nu, zullen we weer ? De diabolo, daar spéél ik nog mee —" zei ze toen, „maar thuis heb ik nog een hééleboel dingen en die wil ik je geven: prentenboeken en ook boeken met verhaaltjes, een bal mag je kiezen, ik heb er drie, en een naaidoosje met een roodzijden kussentje, en een 64 doos met plaatjes. Ik mag het je geven van moeder, ik heb het al gevraagd." Lineke knikte zalig-gelukkig. „Die doos met plaatjes is van Juul en mij, wij hadden ze bij elkaar gedaan, ze zal wel goedvinden, als ik ze jou nu geef." „Die plaatjes heb ik al gezien." „Vond je ze mooi?" „Ja," knikte Lineke levendig. Ep toen vroeg ze gewichtig: „heb je niet gehuild toen Juul wegging?' „Neen —" zei Gon, „wat zou dat geholpen hebben? Huilen maakt iets toch niet beter. Juul kwam er niet mee terug." „Neen"... schudde Lineke en ze zei zacht: „ik huil ook haast nooit." Ze sprongen weer voort, in de richting van huis gingen ze, en ieder was op haar beurt in de bocht; Lineke had er roode wangen van, maar ze werd nog lang niet moe. Ze zagen ook de donkere wolk boven de naakte boomen niet, want daarvoor hadden ze het veel te druk. Gon zei pas iets toen ze een grooten droppel op haar hand voelde. „Regent het?" Ze keek naar boven en Lineke keek mee: „ik geloof het niet," zei die. „Ik geloof het wèl," kwam Gon weer en ze zag toch hoe op de sloot naast den weg groote kringen trokken. Nou, wat een droppels! Nèt een op haar 65 wang toen ze omhoog keek. De kale boomen hadden het wel éven tegengehouden, maar daar kwam het... En ze waren nog een eind van huis, Lineke mocht niet nat worden; voor Gon zélf zou het niet geven. „Wat doèn we? Ons huis is ver!" Daar dichtbij was niets dan een boerderij, het huis van boer Meinders, die bij Gon en Lineke's moeder beiden altijd melk, boter en eieren bracht; hij was een aardige man en de boerin was ook een vriendelijke vrouw, daar zou je wel even mogen schuilen. Je eigen huis kon je toch zoo gauw niet bereiken en als het weer zoo'n plasregen als vanmiddag werd? Die viel toen öök zoo ineens uit de lucht. „Kom — gauw mee!" Gon trok Lineke snel aan haar hand mee, het springtouw sleepte over den weg; ze holden het zandpad naar de boerderij af en dan langs den stal heen om aan het achterhuis te komen waar de boer en boerin altijd huisden. Ze zouden toch niet komen storen? Gon zag de staldeur op een kier staan. Zou de boer daar soms zijn? Ze dacht meteen met wat schrik dat ze gehoord had dat de boerin een beetje ziek was. Zóu je dus daar wel in die achterkamer kunnen binnenvallen met je beiden? Zou de boerin soms niet slapen? En er was ook 'n heel klein kindje! Gon zag de staldeur op een kier en ze stond in haar vaart met Lineke stil. „Wacht" ... hijgde ze, „laten we toch maar niet... want het mag misschien niet..." Een klein meisje alleen. 5 66 „Wat mag misschien niet?" vroeg Lineke, ook wat achter adem. „Misschien is de boer wel in den stal — en dan..." ze duwde Lineke al door de opening tusschen de twee zware deuren heen: „de boerin is misschien nog ziek, nu, we kunnen hier wel schuilen, dat mag best." — En Gon kroop ook door den kier, ze was dikker dan Lineke en ze moest zich er dóór werken, de deur week dan nog wat. Ziezoo — nu stonden ze er achter en in den stal, de regen kon nu kletteren. Dat gebeurde dan ook, de regen kwam in alle hevigheid los. Wat een bui! Net op tijd binnen! Maart, roer je staart nu maar! De boer was niét in den stal, er waren enkel de koeien, Gon was niet bang voor koeien, want ze zag ze zoo vaak in de wei en den stal, maar Lineke trok een gezicht vol ontzag en ze bleef vlak tegen den binnenkant der deur staan. Lente! — zou Gon wel willen juichen nu ze hier zoo lekker droog stonden, maar ze mochten hier niet zoo luid doen; stil moesten ze zyn voor de boerin en straks als het droog was zouden ze heel netjes en stil ook weer weggaan. Niemand zou dan misschien weten dat ze hier in den stal waren geweest; och — maar de boer en de boerin wilden het best hebben. Hoor die regen nu! — kletterdekletter op de groote deuren, door den kier vielen nu zelfs een paar dikke stralen; ze gingen nog een eindje verder weg. 67 „Laat je vóéten niet nat worden!" zei Gon tot Lineke. Maar Lineke dorst niet verder, dan kwam ze zoo dicht bij een koe. Ja, wat stonden ze toch dicht bij de koeien. Er waren twee rijen. Sommige hadden den kop omgedraaid als wilden ze zeggen: wat doen jullie hier? Lineke vond het toch heusch wel griezelig. „De koeien staan vast en zij doen niets," zei Gon. Als Lineke's moeder nu ook den regen zag — en dien zag ze — zou ze stellig denken: waar blijven ze nu? Ze zou misschien door het raam den weg afkijken. Bij Gon in huis zijn ze toch óók niet! Maar zij zou toch wel begrijpen dat ze waren gaan schuilen. Niemand hoefde bezorgd te zijn. „Wat ruiken die koeien weer heerlijk!" zei Gon opeens. „Nou, héérlijk ..." vond Lineke bedenkelijk. „Ja, ze ruiken net naar groen gras, zoo lekker." „Ik vind het niet erg lekker," zei Lineke met haar neus in de lucht, „koeien ruiken vies." „Ja soms — maar soms ruiken ze óók naar boter." Lineke keek verbaasd. Het kon wel zijn dat koeien soms naar boter roken, want het zat toch in hun lijf, maar zij rook niets heerlijks en Gon vertelde zeker een sprookje. „Houdt de regen nu nog niet op?" vroeg ze, verlangend hier weg te komen. „Maar waaróm? We staan hier toch goed? En je 68 moeder zal wel niet bang zijn, ze zal wel denken dat ik voor je zorg." Ja, die zorg van Gon... En dat ze nu nèt in een stal was gegaan — Maar Lineke wilde toch wel dapper zijn, probééren, niets om die koeien te geven. Die Gon was juist zoo lustig. „Ik hoor Heintje —" zei ze toen opeens, „hij is al haast anderhalf jaar, maar hij kan nog niet goed loopen, hij kruipt, o, als je 't ziét... hij schuift in een wip de heele kamer door, dan zit hij op zijn eene been — en daar gaat hij! Er is ook een klein kindje," fluisterde ze dan wat zachter: „o, als we 't mochten zien! 't Is nu geloof ik twaalf dagen en 't heet Grietje, de boer is het ons komen zeggen. Ze zal wel vreeselijk klein zijn. Zou jij haar óók willen zien?" „Ik wèl," zei Lineke. Gon zag daar opzij in den stal een deur en ze wist wel, dat daar achter een gangetje lag dat je naar de woonkamer van de boerin voerde, ze had èrgen lust er hard te kloppen of het gangetje door te gaan als soms, wanneer ze iets moest halen of bestellen; maar ze had nu aan den boer of de boerin niets te zeggen, dat was wel jammer, maar je kon nu eenmaal niet zonder boodschap naar die woonkamer toegaan. Maar moeder zou allicht wel een boodschap weten als je 't haar vroeg en dan kon je het kindje nog zien. Ja — en daar hoorde Gon toch wéér een hellen kraai van Heintje, het was dus wel 69 zeker dat hij weer zoo koddig over den vloer kroop. De regen scheen nu wat minder te worden, het kletterde tenminste niet zoo hard meer tegen de staldeur; Gon zou eens even buiten kijken, want ze hoorde ook meteen zoo'n vreemd gedruisch. Zou daar iemand aankomen of kwam de boer daar soms van het land? — hij was toch stellig niet in huis dat je hem zoo nergens hoorde. Gon keek buiten de staldeur, maar ze trok op hetzelfde oogenblik haar hoofd weer binnen. „O — dat is léük! —•" zei ze vlug tot Lineke, „daar komen ze alle aan! — dat moet je zién! Die zijn niet bang voor den regen met hun vette jassen!" Het kletterde toch even weer. „Wie?" vroeg Lineke. Gon keek weer: „Ja, hoe héérlijk! Ze komen uit de wei! Eén is nog achter. O, daar holt die." „Maar wie dan?" „Kijk dan óók! Ze komen zeker om eten hier naar toe, dat heb ik wel eens gezien. Als de kippen mais krijgen dan... of als het paard haver heeft gemorst. .. ze lusten alles — en ze zijn zoo dik!" Nu keek Lineke óók buiten, en dat was zéker leuk, daar kwamen de ganzen en ook een paar eenden van de boerderij aan; vooral de ganzen kwamen zoo parmantig in de richting van den stal gewaggeld, als waren ze zeker daar iets te krijgen; de voorsten maakten zoo'n vreemd pruttelend geluid met hun snavel, als wilden ze zeggen: komt alle maar hier- 70 heen, het is de tijd — en de rest volgde; 't was een heel stoetje. „O, 't is zalig!" juichte Gon, „als ze in den stal komen? Want dat dóen ze." „Neen, maar die komen toch niet in den stal," verzocht Lineke met ontzag. Er waren al dieren genoeg — twaalf koeien, ze had ze geteld — maar die stonden vast en konden niets doen, doch nu nog al dat gevleugelde goedje om je heen? Nee, ze moest er niets van hebben, ze wilde dat ze weg was. Hoe kon Gon dat zoo plezierig vinden? Ja, Gon vond het dolleuk, ze bleef vlak voor den kier van de deur staan en Lineke bleef natüürüjk binnen. Gon liet den heelen zwerm op zich afkomen. „Ben je bang?" vroeg ze onderwijl, omkijkend, „als je bang bent, zal ik wel zorgen, dat ze er niet inkomen, maar ze doen niets hoor, net zoo min als de koeien." 't Was moelijk voor Lineke dit te gelooven. Het buitenleven was zoo heel erg wonderlijk. Ja, nu klepperden die dieren alle om Gon heen en ze bleef gerust staan. „Daar ginds ver komt een kar aan en als dat de boer is, dan zullen ze wel wat voer krijgen," zei ze. „Houd ze dan maar zoolang tegen," beefde Lineke's stem nu werkelijk. Ze keek met één oog langs Gon heen en zag toen den troep daar staan, 't Was net of die Gon op een boerderij hoorde, ze praatte zelfs tegen de kwetteraars. 71 „Is het dan droog? En komt de boer?" vroeg Lineke met pijnlijk verlangen. Ja, later zou ze dat allemaal óók wel leeren, zoo met dieren om te gaan, maar nü... nü... was ze nog een bang stadskind, dat kon zoo gauw niet slijten. „Ik laat ze niet langs me heen — wees maar gerust," zei Gon moederlijk, „en ja, het is boer Meinders, ik zie het aan het roode paard." „Gelukkig..." zuchtte Lineke. Gon wachtte tot de boer op zijn kar het zandpad naar de boerderij afkwam en zij lachte hem van ver al toe. Hij zag haar staan tusschen al zijn pluimvee, want nu het droog was, waren de kippen ook nog uit de schuur gekomen en hadden zich bij de schaar gevoegd. Ze moesten vandaag zoo lang wachten met eten! Wel een uur te laat! Vort! — zwaaide Gon opeens haar armen, want als de boer met zijn kar langs den stal heen naar de schuur moest, kon hij toch niet om dien troep heen rijden. Ze weken ook al voor Gon haar waarschuwing en sputterden in een kluit naar de sloot langs het weiland toe, een paar schoven het dammetje op, maar in het weiland ging er niet één, ze bleven staan en keken; kwam er dan vandaag heelemaal geen gevulde hand van den baas? Daar was hij toch met paard en kar en het paard moest toch óók nog eten! Waarom zouden ze weggaan? De boer reed nu heel langzaam. „We zijn hier even komen schuilen!" riep Gon. 72 „Zoo, dat is góéd!" zei hij boven het klepperen van de kar en hij knikte zoo vriendelijk tot haar: „de bui zakt alweer af!" De boer was nooit bang voor regen. Neen, hoe kon dat? Hij ging er onverstoord maar door ook al goot het. 't Was hem alles goed. „Kom maar — ze zijn wég!" — keek Gon dan om de staldeur en toen Lineke toch wat aarzelend kwam, trok ze haar mee om den stal heen en naar de groote schuur waar de boer nu was afgesprongen. Hij keek Gon weer aan. „En dat is de nieuweling van den veearts? Waarom zijn jullie niet binnengegaan bij de vrouw? Moet je in den stal gaan staan en doen of je vreemd bent?" „Ja... we durfden niet," zei Gon. „Je durfde niet? En heb je de kleine meid dan al gezien? 't Is waard om daarnaar te kijken." „Ja, dat wilden we óók zoo graag, maar ik dacht dat vrouw Meinders een beetje ziek was, dat zei moeder gisteren, ik mocht nog niet heengaan." „O, maar nü is ze fiks en gezond. Kijk, daar staat ze al!" Daar achter was de woonkamer van de boerin en toen ze nu praten hoorde, kwam ze voor het raam kijken met Heintje, hij stond op de tafel en ze trok het gordijn nog wat op, hij trommelde met zijn vuistje tegen de ruit en lachte tot zijn vader. Gon ging naar het raam en lachte ook tot de boerin en 73 den kleinen jongen. „Kom erin!" — riep de boerin dadelijk, en Heintje juichte ervan. „Ja, we komen," zei Gon blij, „want zij mag zeker óók? Ze woont nu naast ons." Dat wist de boerin óók al. „Natuurlijk —" knikte ze zeker. „Slaapt Grietje?" „Nou, die is nèt wakker. Maar ze moet jullie nog tracteeren omdat ze gekomen is, de bus met muisjes is nog vol, ze heeft nog niet veel bezoek gehad." „O, leuk!" zei Gon. En vlug vroeg ze aan den boer: „moet u al de dieren nog voeren?" Want dat zou ze Lineke zoo graag laten zien. Als de boer dan zaad strooide en de heele bent kwam aanwieken; koddig als je er dan midden in stond. Lineke zou wel weer bang zijn, maar Gon zou haar wel helpen flink te worden. „Ik weet niet of ze al voer gehad hebben," zei de boer. Toen keek hij naar de boerin en maakte de beweging van strooien, zij schudde van neen en kwam toen ook met Heintje naar buiten: „ik zou ze al gegeven hebben, maar toen regende het meteen zoo, dus heb ik nog maar gewacht." De gevleugelde schaar kwam ook al weer aan, de kippen vlogen, de eenden repten zich mee en de dikke waggelganzen waren vanzelf het laatste; de boer had een bak zaad uit een kist in de schuur geschept en strooide nu rond, en daar begon het vroolijk drukke leven waar Gon altijd zoo'n plezier in 74 had. Lineke was bij al dat gewiek en gekakel en gesnater fluks een eind achteruit geweken, maar Gon kwam haar nu opeens bij haar hand pakken: „hè nee — kom hiér staan, het is juist zoo gezellig, ze pikken je niet in je voeten, ze pikken alleen wat op den grond ligt." „Is ze zóó bang?' lachte de boerin. Zij had dikke Heintje tegen haar aan op den grond gezet en hij schaterde het luid uit tusschen heel die krioelende bende; Lineke keek naar den kleinen dikzak, die met de handjes om zich heen sloeg van pret als wilde hij alle dieren pakken. Lineke schaamde zich een heel klein beetje omdat dikke Heintje, pas anderhalf jaar oud, zoo durfde en zij niet; hij deed als een oolijk jong boertje, en zij wilde wegkruipen. „Ik hou je toch vast" — zei Gon — „zoo, blijf maar stil staan; o, daar komt nog méér zaad onzen kant; wat pikken ze alles gauw op!" De boer gooide nog wat handen vol. Toen ging hij zijn paard uitspannen, dat zoo geduldig stond te wachten. Het liep toen vanzelf den kleinen stal in, waar het in den.hoek voor zijn ruif ging staan. De boer ging ook hem wat geven. Toen al de dieren buiten uitgepikt waren, ze aan allen kant nog wel naar zaadkorrels zochten maar toch niets meer vonden, beurde de boerin Heintje weer op haar arm en wenkte Gon en Lineke mee naar de woonkamer. Nu, Lineke was blij dat het gesputter om haar voeten af geloopen was, als er toch 75 zoo'n dikke gans bij haar kwam en zoo raar door zijn snavel floot, had ze even staan rillen. Ze ging nu wat graag met Gon mee naar binnen. Daar was Grietje; zij lag in haar wiegje, de kleine peuter van twaalf dagen; wat een snoezig kindje met dat zwarte ponniehaar, het ronde gezichtje en de dichtgeknepen vuistjes, die net boven het dekentje uitkwamen. Ze was wakker en keek moeder en het bezoek met haar donkerblauwe oogjes aan, ze trok haar mondje in een tuitje samen en pruttelde wat. „Hoe klein is ze ..." zei Gon en pakte even het vuistje. Hoe lekker warm was dat handje! Lineke moest ook even voelen en streelde toen meteen het wangetje; net een pop ... maar die leefde... Zou ze nu uit de wieg komen? Maar de boerin zei, dat ze er straks pas uit kwam als ze moest drinken, men kon zoo'n klein ding niet verwennen, want ze wisten het zoo gauw en ze waren dan zoo graag in moeders handen; maar als de lente en de zomer kwamen, dan was er voor de boerin in huis en op het veld zooveel te doen; dan zou Grietje vaak in haar wieg alleen moeten liggen en dan mocht ze niet huilen; ze moest dat nü al vast leeren. „En Heintje zal dan groot zijn en goed kunnen loopen, hij zal overal kunnen meegaan," zei ze. Nu, Heintje had zich alweer op den vloer laten zakken en schoof, gezeten op zijn been, de heele 76 kamer weer door. Gon had er als altijd pret in en ook Lineke moest er vol vroolijkheid om lachen. „Ja, dat kan hij vlug," zei de boerin, en Heintje kwam ras in de richting van de wieg; toen heesch hij zich aan moeders rok op en wilde ook in de wieg kijken, hij stamelde wat en stak dan den vinger in zijn mond. „Hij is zoo dol op de muisjes, die hij ter eere van zijn zusje krijgt," zei zijn moeder. „Komen jullie nu maar hier zitten. Grietje blijft in het wiegje alleen; maar zij zal toch alle vriendinnen uit de buurt laten smullen." De boerin nam nu een trommel beschuiten en een bus met muisjes uit de kast, zij smeerde boter op de beschuiten en strooide dan dik muisjes er op. Heintje, die zich aan een stoel had opgeheschen, gaf er een gil van, het scheen dat hij óók wel wat wilde hebben. Nu, de boerin was niet zuinig, daarvoor was ze te blij met haar klein boerinnetje, ze gaf Heintje ook fluks wat. Ze zette hem in zijn tafelstoel en strooide toen wat muisjes voor hem uit. „Bordjes of schoteltjes kan men hem niet geven, want die liggen er zóó af," zei ze. Gon en Lineke smulden. Gon was hier niet verlegen en bij Lineke ging het bij deze vriendelijke vrouw gauw over. Heintje deed heel netjes, hij greep naar de muisjes voor hem, bracht twee vingers naar zijn mond, die vanzelf nat werden, zocht met die natte vingers weer de muisjes, die dan aan zijn dikke vingertjes 77 bleven kleven, hij smulde en smakte, dat het overheerlijk was, niet genoeg muisjes kon hij vangen. Hij keek of hij het erg plezierig vond dat die twee meisjes waren gekomen, want nu zij wat kregen, bedacht moeder hem immers óók. En hij moest wel eens vragen voor niets. „Gisteren heeft zijn vader hem zóó gefopt," zei de moeder, „sinds hij weet dat er muisjes in huis zijn, wil hij ze den heelen tijd hebben, en wijst hij maar naar de kast; nu, je kunt hem toch niet aldoor wat geven, want dat zou niet gezond zijn, snoepen moet men ook doen op tijd. Maar gisteren dan, toen heeft zijn vader een grap uitgehaald, hij heeft hagelkorrels voor hem opgevangen, die hem gegeven en gezegd: lekker — muisjes — eet! Hij keek eerst wel wat vreemd, want de muisjes waren zoo groot en als hij ze in zijn vingers wilde pakken, waren ze zóó weg. Toch heeft hij er wat opgegeten en hij trok niet eens een vies gezicht dat het koud was. Wat hebben we gelachen! En toen lachte hij er zelf ook om. Maar als het nu weer hagelt, wijst hij naar buiten en doet zijn mond open als wil hij zeggen: daar gaan ze — en hier moeten ze in, in mijn mond. Toch geloof ik dat hij de echte wel lekkerder vindt en dat hij ook het verschil wel weet, hij is niet zoo dom al dacht zijn vader dat. En hoe tracteert Grietje jullie nu wel?" vroeg de boerin nu, terwijl zij meteen hartelijk lachte. „Jullie moeten maar eens vaak naar haar komen kijken." 78 Gon en Lineke zeiden dat de tractatie overheerlijk was. De boerin wilde nóg een beschuit met muisjes geven, maar Gon zei, dat ze nog eten moest en Lineke ja ... die moest dat óók. Toch zaten ze even daarna wéér voor een dik bestrooide beschuit. Och, er waren niet alle dagen Grietjes bij wie je kwam smullen, zei de boerin. En toen ging zij het kleine kindje toch maar halen, het was zooveel heerlijker, toen dat nu maar op de boerin haar schoot lag. „Als u het van den zomer druk hebt, dan zullen wij wel eens komen om op haar te passen," zei Gon, en Lineke beaamde dat en had even daarna nog grooter zorg: „o ja — en als Gon er niet is kan ik den heelen dag wel komen." „Maar jij zult óók naar school zijn!" zei Gon. Ja, dat was waar, Lineke was het warempel even heelemaal vergeten. „Als we vrij zijn..." vond ze dan wat zachter. En Gon vond het goed. „Natuurlijk zal ze naar school gaan,"» zei de boerin, „en Grietje zal in haar wagen wel eens buiten staan als ik moet werken of ga melken; dan komen jullie zoo eens het pad afloopen en zeggen haar gedag, van den zomer is ze al veel grooter en dan zal ze iedereen gauw kennen. Maar" — zei ze dan, „waren jullie zoo straks in den stal gekropen voor den regen? Ik meende al dat ik hoorde praten, maar dacht toen toch weer: ik heb 79 den baas met de kar toch niet hooren komen en dus hij kan het niet zijn, dat hij wat tegen de beesten zegt. Die bui viel ook zoo inééns uit de lucht, hè?" „Ja," zei Gon, „de groote deur stond op een kiertje en toen waren we er meteen in, maar zij was zoo bang voor de koeien! — en toen voor de ganzen — oh!' Gon moest even haar hoofd schudden tot Lineke en giegelde er nog van. „Ja maar..." zei Lineke, „die koeien hadden zulke groote oogen en die ganzen... die floten door hun neus of er een echte fluit in zat — en die bekken!..." Ze beefde er haast nog van. De boerin moest hard lachen: „Nou ja, ze piepten natuurlijk om eten!" lachte Gon weer. „Zoo'n stadsig dingetje!" — genoot de boerin, „de ganzen zijn juist zoo goedig, zoo sullig, ze doen nooit wild; en ze hebben vandaag ook weer hun best gedaan, kijk eens!" Ze had opeens een bord, waarop vier groote eieren lagen. Neen maar, wat een eieren! Als een knolraapje zoo groot. „Die hebben ze weer gelegd" — zei ze trotsch. „Wat een dingen!" riep Gon, al had zij ze wel eens gezien. En Lineke kon even niets zeggen van verbazing. „Zijn dat eieren?..." „Ja, natuurlijk toch," lachte Gon, „dat doen de ganzen, die leggen ze niet zoo klein." 80 „Maar wie eet die öp?" Lineke dacht dat het onmogelijk zou zijn dat een mensch zulk een reuzenei kon eten. „Nou, maar de menschen eten ze graag, en jou nieuwe vader lust ze óók Wel," knikte de boerin, „als wij ze hebben kan ik er met de melk altijd een paar bij jullie aan huis brengen. Zeg maar aan je moeder dat ik er morgen wat stuur, je vader zal er in smullen." „Gut..." Lineke keek toch nog ongeloovig de boerin aan. Maar Gon zei ook opeens dat 't zoo was, ze had ze den boer zélf zien brengen. „Groote mannen blijven er sterk van en jouw vader moet zoo door wind en weer/' vond de boerin. Toen zei ze: „weten jullie moeders dat je hier bent? Moet jij niet om half zes eten, Gon?" „Zes uur," zei Gon. „Maar onze moeders weten het niet, we waren aan 't springen en toen... ja, toen de bui viel konden we toch niet door den regen naar huis gaan. Maar nü gaan we. 't Is ook lekker kurkdroog, geloof ik." De beschuiten met muisjes waren nu heelemaal op. „Ja, 't is droog" — zei de boerin. Ze zeiden Grietje en Heintje gedag, Grietje vooral kreeg nog veel lachjes; ze bedankten de vriendelijke boerin en stonden toen ras weer buiten, waar ze ook den boer in de schuur nog gedagriepen en zich toen repten het pad over, naar den grooten weg toe. Het springtouw zat weer in Gons zak en haar 81 rok bolde omhoog, maar ze gingen nu niet meer springen, ze liepen hard, hand in hand. „Wat zal je moeder zeggen? Maar 't was zoo heerlijk bij Grietje, hè? En de vrouw is zoo vriendelijk, je mag er gerust altijd komen..." haperde Gon, tegen den wind in. „Ik wil er altijd wel naar toe!" ... hakkelde Lineke mee. „En moeder zal wel niets zeggen, ik ben toch dróóg." „Je moeder staat aan het hek," zei Gon toen opeens onder het loopen, „kijk, ze zwaait al. Dan is ze toch zeker niet bang voor je geweest. Maar ik was bij je." Ze liepen nu nog een stapje harder. „Ik ben dróóg," riep Lineke al van ver, en ze zag hoe moeder wenkte dat ze zich niet zoo hoefden haasten. „Droog?" vroeg moeder dan toen ze dichtbij waren. „Zijn jullie ergens ingekropen? Of je bent samen bij boer Meinders geweest." „Ja, dat waren we ook juist," zei Gon, „eerst in den stal en toen binnen." — „En we hebben Grietje gezien en beschuiten met muisjes gehad," voltooide Lineke. „Nu, wat een tref! En was het kindje lief? Ik heb liet nog niet eens gezien." Ze moesten heel veel vertellen over het zoo schattige Grietje. „U krijgt morgen ganzeneieren," wist Gon dan nog. Toen vroeg ze: „Mag zij dan nog even met mij Een klein meisje alleen. 6 82 mee in huis? Ik wou haar nog wat laten zien. 't Is toch nog geen zes uur? Of moet ze al eten?" „Nu, een kwartier kan nog wel, maar dan moet ze ook komen." „Kom dan" — zei Gon, en nam Lineke weer mee. Die ging graag. Eerst in den tuin de crocusjes zien, die de eerste lentedag had gegeven, dan naar binnen en in de kamer waar de piano stond. Gons moeder was aan het koken, en Gon zou nog even spelen. „Straks krijg je ook nog het speelgoed," beloofde ze en deed haar mantel en muts af, „jij ook even uitkleeden, want het is hier warm en anders krijg je het straks met het weggaan koud." Gon was toch een echt moedertje en Lineke wilde wel graag het kind zijn. Hoe veel hield ze toch van Gon en dat al op den eersten dag! Als ze nu altijd bij Gon was zou ze haar nooit meer kunnen missen. Ze had eigenlijk nooit een vriendin gehad, dan enkel in den zomer voor een paar weken Annie en Klaartje. In de stad... ja, wat was die stad toch ver van haar weg, het leek of dat nu een droom werd en of dit nu alleen nog waar was. Ze keek Gon zoo dankbaar aan; ze zou Gon haast een kus willen geven. Gon merkte dat niet, zij ging op de kruk zitten, en sloeg een muziekboek open, toen ze een aardig stukje gevonden had zette ze 't voor haar neer. Lineke stond bij haar, één en al afwachting, want als er uit dat groote ding door Gon haar vingers- 83 toch muziek kwam! In de stad had ze wel eens een mijnheer voor een piano zien zitten spelen, maar nooit een meisje — en nu had zij een vriendin, die dat wonderbaarlijke ging doen. Lineke's mond ging er haast bij open — en daar begon het. De vingers van Gon bewogen over de witte en zwarte dingen en er kwamen tonen. Hoe heerlijk, hoe fijn was dat! — Ping — ping — Lineke zou er van kunnen huilen. Een dansje was het, en daarvan sprong haar hartje misschien zoo op, dat ze moest lachen. Gon speelde zoo ernstig, zij keek zoo strak naar het boek als was ze bang zich voor Lineke ook maar éénmaal te vergissen; het moest goed gaan, een valsche toon zou Gon nu schaamte en verdriet gegeven hebben. Ja, spelen, geheel zonder vergissingen, het lukte toch haast nooit, hóé ze haar best ook deed, maar nu móést het lukken, Lineke moest het mooiste hooren wat Gon kende. En het ging prachtig; heelhuids huppelde het dansje de kamer door, Gon haar gezicht ging stralen, haar ernstige aandacht voor de noten was opeens weg. „Vind je het mooi?" vroeg ze toen het uit was. „O ..." stamelde Lineke, „hoe... ja... fijn!" Ze wilde zeggen: hoe doe je dat zoo fijn? Maar ze struikelde over haar eigen verrukte vraag. Dat was toch een wonder wat Gon met haar vingers te hooren bracht. En daar sloeg ze het blad om. Zou er nu nog meer komen? 84 Ja, Gon zou nog meer spelen. „O, als ik maar eenmaal aan den gang ben, dan wordt het zoo gemakkelijk," zei ze. Nog een dansje, een klein galopje en dan een liedje. „Ken je van: Bffi: In zijn rosé wiegje Met zijn beide beentjes bloot Ligt de kleine Hanseman Kijkt met oogen o zoo groot Naar een vreemd en wonder ding Dat hij in zijn handjes ving — Zie je, het was zijn groote teen dien hij ving en dien hij toen wilde opeten, hier zie je het plaatje, buiten op het boekje; leuk hè?" Lineke vond het schattig, maar ze kende het liedje niet. „Ik zal je de liedjes die ik vaak zing leeren en dan zingen wij samen," zei Gon. Lineke was in verrukking. „En mag moeder dan eens komen luisteren?" vroeg ze. „Allemaal!" zei Gon heel gul. En toen begon ze weer. „Je moet maar goed luisteren en je mag meezingen als je wilt," knikte ze. Wat was dat een leuk liedje van de kleine Hanseman en wat kon Gon toch prachtig zingen! Ping ... ping... de piano er tusschendoor, telkens een naspelletje dat weer een versje halen ging en daar Gon haar heldere stem weer. En Gon zélf wist met 85 vreugd: ze vergiste zich weer geen enkelen keer. Hoe langer ze ook voor Lineke speelde, hoe beter ze het durfde en hoe mooier het ging. Ze lachte dus na ieder liedje, want Gon speelde er nog veel meer; ze had nu met plezier het heele bundeltje kunnen uitspelen. „Maar ik zou je het speelgoed geven!" zei ze, toen ze een rijtje versjes gezongen had, „en kijk eens op de klok hoe laat het is; je moest eigenlijk al thuis zijn en ik moet alles nog boven uit mijn kastje halen. Kun je je mantel en muts alleen halen uit de gang? Anders zal ik je zóó wel helpen." Gon ging nu vlug naar boven en Lineke kon haar kleeren wel halen. Hoe jammer toch dat de piano ophield. Maar ja, als Gon óók moest eten!... en zeker, zij moest naar huis, het was zes uur; dan was ook daar de tafel gedekt. Gon was vlug terug en ze had alles in haar rok, ze legde het op tafel neer. „Ik heb nog méér," hijgde ze, „maar dat zal ik een anderen keer zoeken, dan mag je mee naar boven, mijn kamertje zien. En morgen speel ik weer piano, hoor!" Lineke stond te kijken naar al wat ze kreeg: het was een bergje op tafel. Wat zou ze daarmee heerlijk de dagen, die ze nog niet naar school ging, kunnen doorbrengen. Ze had nooit zoo veel gehad. „Heb je je mantel al aan? Zou je 't kunnen dragen?" vroeg Gon. „Stop óók maar wat in je zak. Ja, 't is wel véél, hè? Zou je 't in je rok doen?" 86 Maar Lineke had een héél krappe jurk aan, in tegenstelling met Gon haar plooirok, die juist zoo véél had kunnen bergen. Toen kwam juist Gon haar moeder binnen, die met het eten koken in de keuken klaar was: „ik wou de tafel dekken, kindertjes," zei ze. „Kijk moe, ze neemt het al mee," zei Gon, en moeder knikte goedkeurend. „Maar bréng haar even, ze kan dat toch alleen niet thuis krijgen. Dan zal ik wel dekken." Anders deed Gon dat dikwijls. „Maar... nee " schudde Gon, „want als ze dat zien... en dan ben ik er bij ... nee... wil je dan nog een keer loopen?" vroeg ze Lineke. „Of hebt u dan geen mandje, moe?" Moeder begreep het. Maar Lineke had geknikt dat ze alles wilde; ze wou wel wat wegbrengen en dan terugkomen. „Gon is verlegen," — zei de moeder tot Lineke, „en ook een beetje bescheiden, nu is ze bang dat jouw moeder haar zal bedanken en daar is ze bang voor, als je dankje tegen haar zegt kan Gon niet slapen." „Nu ja, dat i s ook vreeselijk," zei Gon. Maar toen net meteen klonken er buiten voetstappen over het steenen paadje en Henk keek door het raam: „ze moet komen!" — riep hij. Henk! — daar was Henk! — dacht Gon meteen en die zou helpen dragen, dan was zij gelukkig, van wat ze niet graag deed, af. 87 En Henk wilde wel helpen; hij kwam binnen en Gons moeder gaf een mandje, daar kon alles toen keurig in. Ze zouden gaan. Maar toen... wist Lineke niet, wat te zeggen. Gon, die zóó lief was, zóó lief, als ze nooit een meisje had gekend... die haar alles wilde geven en die nog bang was als je „dankje" zou zeggen. Dank je, lieve Gon? En dat was toch zoo héél weinig. Maar als het niet mocht, als Gon daar verdriet van had — En dus stond Lineke zwijgend, maar met oogen, groot van genot naar Gon. Henk zou het mandje dragen. „Ik zie je morgen wéér" — zei Gon slechts. En toen vroeg ze nog: „kom je me morgen een eindje van school halen? Om twaalf of om vier uur?" „Ja," zei Lineke met klem. En meer had Gon niet verwacht. Lineke gaf dan alleen Gons moeder maar een hand. Gon sloeg nog even den arm om haar heen: „Da. .ag! — Wacht, ik zal de deur opendoen! Zoo! — Dag Henk!" En zoo ging Lineke met een schat van goede gaven heen. Hoeveel bezat ze nu! Maar die rijkdom in haar hart, zoo'n lief meisje haar vriendin te weten, was nog heerlijker. Een vriendin, een echte groote vriendin, die zoo mooi en zoo knap was, die van haar wilde houden en haar alles gaf. 88 Was zij nu nog een klein meisje alleen op de wereld? Ze was rijker dan iedereen! Dien nacht droomde Lineke dat zij met Gon hand in hand door een ver, bebloemd land ging. De zon scheen. Het was zoo heerlijk daar te loopen en ze waren zóó vroolijk, ze zongen even juichend als de vogels. Overal die bloemen voor hun voeten! — en links en rechts! — aan wélken kant je ook keek. Zoo'n mooi land had Lineke nooit gezien. En het was zoo vreemd: overal tusschen die bloemen zaten lachende Grietjes; zóóveel, zóóveel, dat je ze niet kon tellen; de zwarte kopjes staken boven de bloemen uit, ja het was of al die Grietjes zélf bloemen waren. „Lief zitten ze daar, hè?" zei Gon; „ze spelen met de bloemen; maar laat ze maar stil zitten, want ze zijn zoet." In de verte stond een kluit koeien en het was of daarbij de boerin zat te melken. „Kom, we zullen er heengaan," zei Gon. En ze was ook ineens niet meer bang voor de koeien, Lineke had haar angst voor al de buitendieren afgeschud. Zoo liepen ze weer vroolijk voort. Gon ging opnieuw een liedje zingen. Maar de kleine, lachende, zwarte Grietjes waren 89 overal, ze wuifden en ze knikten maar en het was moeilijk allen een groet terug te geven. De dikke Heintjes waren nergens. Dit is de betooverde wereld, zei Gon. Een vreemd-heerlijke droom van Lineke. Maar het was de blijdschap om al het geluk hier die haar nog in den slaap volgde. Ze had al die verrukte kabouters niet in haar hart kunnen houden. DE RIJ WORDT GROOTER. Den volgenden morgen toen Lineke mee aan het ontbijt zat, zag ze Gon weer naar school gaan, ze drukte haar neus tegen de ruit en knikte Gon gedag; Gon zwaaide. En op den weg keek ze tusschen de boomen nog telkens om en zwaaide weer, Gon keek eigenlijk zoolang tot ze niets meer zien kon. Zoostraks kom ik je tegen... zei Lineke nog dicht tegen de ruit. Want moeder had gezegd dat ze dit mocht. Nu zat ze weer te eten. Tegenover haar zat vader en sloeg juist den grooten kop van zijn ganzenei. Boer Meinders had ze vanmorgen toch meegebracht en moeder had vader dadelijk willen tracteeren. Ja, dat ei, zoo groot als een klein knolraapje, hoe zou vader het naar binnen krijgen? Lineke was benieuwd het te zien. Maar vader was er niet verlegen mee. „Als je óók zulke tochten moest doen als ik en zoo lang in alle weer en wind blijven, zou je er óók niet tegenop zien zooiets te verorberen," zei hij. „En daar gaat hij! Hij zal mij smaken!" Lineke zat aan haar klein kippenei. Maar nu dien schep mosterd en dan dat vele zout dat vader diep 91 in den eierdooier stopte. Ja, wat vaders eten! Zij had dat nooit gezien. „Toe maar, vader," zei moeder, „laat zien wat je kunt. En je hebt den wind vlak tegen als je den polder ingaat." „Wil je óók een hapje?" vroeg vader. Brrr ze griezelde. „Denk aan je eigen ei en het brood op je bord," waarschuwde moeder. „Ja, zoo'n ei" — zei vader, „je hebt er tenminste een hap aan; 't is kostelijk! De ganzen van Meinders moeten maar véél leggen, 't Is alleen het ergste dat je het eerste half uur zoo loopt te waggelen." „Wat zegt u?" vroeg Lineke. „Ja, maar het gaat wel over; ik laat toch de eieren er niet voor staan." Intusschen at vader door en de groote dop kwam leeg. „Voel je het al?" vroeg moeder en zij moest van bezorgdheid lachen. Toen hij later opstond en wegliep, gleed hij even wezenlijk tegen een stoel aan en de kamerdeur kon hij dadelijk niet uitkomen, hij zweefde van links naar rechts. „Dat zal wat met je geven op je stoomer!" riep moeder hem na. „Misschien waggelt hij de sloot in," wist Lineke. Maar in de frissche lucht zou het wel overgaan; toen hij zijn car had gereedgemaakt, kwam hij door 't raam kijken: 92 „Zeg lilliputter — ik ga meteen naar je school hoor en vragen wanneer we je hier kunnen kwijtraken. Goed moeder? Zoo moet 't toch, hè?" „Ja, vader, je doet dat maar eens netjes, je komt er immers bijna altijd langs," zei moeder. „En naast wie moet je zitten? Hoe heeten die twee uitverkorenen ook weer?" riep hij tot Lineke. „Ja, maar dat mag je toch niet uitzoeken. Annie en Klaartje heeten ze. En ik weet niet of ze naast mekaar zitten," was haar antwoord. „Dan ga jij tusschen ze in zitten." „Maar dat kan toch niet! Je zit toch niet met je drieën in één bank?" „Nu, dat weet ik toch niet ! Ik ben nooit op school geweest" „Is hij nooit op schóól geweest?" vroeg Lineke verbaasd aan moeder. „Och kind, doe maar of je het gelooft, als vader zijn buien heeft, is hij even plaaglustig en baldadig als de jongens." „Zit je met je tweeën in één bank? Dan den eenen dag naast Annie en den anderen dag naast Klaartje!" riep hij luid. „Nu bonjour, ik zal dat wel in orde maken!" — En hij bracht zijn motor het hek uit en tufte heen. „Hij waggelt toch niet erg," zei Lineke. Moeder lachte en ruimde dan de tafel af. Dien morgen hielp zij moeder met al het werk. Om twaalf uur mocht zij Gon tegengaan, want dat 93 was haar beloofd. Monter stapte ze heen. Ze liep op het paadje achter de boomen en telkens keek ze om naar haar huis en dat van Gon. Langs de boerderij van Meinders ging ze, maar daar was niemand te zien, misschien ging ze er weer eens gauw in de achterkamer met Gon. Als ze dan een kwartier geloopen had kwam ze Gon tegen, want die was ook net een kwartier onderweg. Gearmd met Gon ging ze dan naar huis terug. „Vader is uit en hij gaat meteen naar de school toe," vertelde ze. „Als hij thuiskomt, zullen we wel weten wanneer ik mag komen." „O, héérlijk!" zei Gon, „dus dan blijf je niet lang thuis." „Nee, waarom?" „Je zou maar dom worden," vond Gon. „Vader zegt, zij moeten mij thuis kwijtraken," lachte Lineke. Om half twee bracht ze Gon weer een kwartier ver weg. Het was juist bij een dikken boom dat ze stilstonden. „Zie je," zei Gon, „nu moet je maar teruggaan, bij dezen boom kwam je me zoostraks ook tegen en we kunnen het dus goed onthouden. Kom je dan om vier uur weer hier tot den boom, dan zullen we naar huis touwtje springen." Om vier uur had ze tot Gon een blij bericht. „Vader is al thuisgekomen en hij is aan de school geweest, ik mag komen wanneer ik wil, er is plaats en nu ga ik Maandag. Ik zal naast Annie zitten en 94 Klaartje zit een eindje vóór me, dat heeft vader dan toch nog gevraagd." ,,'t Is leuk!" zei Gon vol vreugd. „Ik heb de tuf van je vader ook wel gehoord toen we in school zaten; het was nèt twee uur en ik dacht: dat is de buurman. Gezellig, dat je zoo gauw meegaat." Want nu zou Gon nooit meer alleen hoeven loopen. Lineke zou haar altijd tot gezelschap zijn. „Vindt je Annie en Klaartje èrg aardig?" vroeg Gon dan. „Ga je er vriendinnen mee worden?" „In de klas wel — maar ik ga toch altijd met jou naar huis," zei Lineke vol trouw. „Ze wonen ook in 't dorp" — vond Gon, „je komt nu twee klassen lager te zitten dan ik." Lineke was van plan goed te leeren op de nieuwe school, net als ze in de stad had gedaan. Je zou eens zien wat een goede cijfers ze kreeg. De Maandag werd een heerlijke dag toen ze met Gon meeging. „Nu zul je leuke meisjes leeren kennen," zei Gon. „Van Juul weet je, hè, die op de fiets van de suikerfabriek komt. Ik kan óók al fietsen, ik heb het op haar fiets geleerd, je zult het wel eens zien. En misschien zul jij er óók eens op mogen als ik het vraag. Anders mag er nóóit een aan Juul haar fiets komen, want ze moet er héél zuinig op zijn." Lineke liep maar glunder lachend mee. Gon zou in alles voor haar zorgen, wist ze wel, en als er pretjes te genieten waren, zou zij haar deel wel krijgen, ze geloofde zoo vast in de goedheid van Gon. 95 Als de buitenweg nu achter lag en ze in de dorpsstraat kwamen, begon het uitkijken van Gon naar Juul. Die kwam van een zijweg af en soms sprong ze dan opeens met een plof naast je neer. Was Gon doorgeloopen en zag ze Juul bij school nog niet, dan ging ze, als ze nog maar even tijd had, terug om de geliefde vriendin toch nog te zien voor ze de school inging en Juul was dan altijd dolblij. Maar 't leukst was, als je haar den zijweg zag komen af peddelen, zoo met een vaartje, dat toch geen rennen was. En dan was er nog een eind te babbelen naar school, als Gon niet op de fiets ging zitten, want dat deed ze even graag. „Nu zullen we even wachten of Juul soms komt," zei ze bij dien weg, „we zijn vroeg van huis gegaan en kunnen dus best even naar haar uitkijken, ze zal nog wel niet voorbij zijn." Lineke wilde wel graag mee wachten. Zij was erg benieuwd Juul te zien over wie Gon zoo dikwijls praatte. Toen ze nog maar een klein poosje gewacht hadden, zei Gon: „ik zie ginder al een fiets aankomen en dat zal ze wel zijn. Ze heeft altijd een groenen mantel aan. Ja, is ze 't? Zie je haar ook? Ja, de mantel is groen, het is Juul!" En in een vroolijk vaartje peddelde Juul nu nog een beetje harder, daar ze Gon aan den landweg gewaar werd. „Da — ag!" — riepen ze elkaar al van verre toe. 96 Gon ging nog een eindje den weg op. „Je bent lekker vroeg, zeg — wij ook!" riep ze. „Wij," zei Gon nu en dat „wij" was altijd Juul en zij geweest, maar Juul was niet jaloersch, zij wist het van „het kleintje" allang. Met een sprong stond Juul nu opeens op den grond en ze knikte erg lachend tot Lineke. „Ja," zei Gon, „dat is ze nu." En toen gaf Juul haar waarlijk een hand. Ze stond haast verlegen vlak tegen Gon aan. „Dus nu gaat ze naar school?" vroeg Juul. „Ja, dat wist je toch," zei Gon. „En vind je het leuk?" Dat vroeg ze aan Lineke. „Ja" — zei diè, vreugdig knikkend. „Nu, kom maar!" zei Gon en zij gingen met haar drieën. Gon en Juul praatten. Die Juul had toch een erg prettig gezicht, zoo blozend en als ze lachte, kwamen er kuiltjes in haar wangen, haar oogen glommen zoo warm en haar stem klonk zoo jolig. Lineke begreep wel, dat Gon dol op die aardige vriendin was. Maar zij was toch de tweede... „Hou mijn arm maar," zei Gon ook nü; want dat behoefde toch niet veranderd te worden al was Juul erbij. ,,'t Is leuk dat ze nu altijd met je meegaat," zei Juul tot Gon, „want alléén... Met de fiets bén je niet alleen, hè, maar jij!..." „Nou, ik vind het gezellig," zei Gon. 97 Het werd, hoe meer ze nu het dorp naderden, al drukker op den weg; jongens en meisjes kwamen uit de huizen daar en gingen óók naar school toe. Ze keken naar het drietal, want dat eene vreempje... „Ja" — stond Gon haar gezicht, „die breng ik nu eens mee!" En verderop kwam ineens gearmd een héél rijtje meisjes aan, toen ze vlakbij ons drietal waren, stonden ze opeens stil, ze besloegen een heel deel van den weg, zoodat de drie dadelijk niet verder konden. Wat moet dat stelletje van ons? dacht Gon. Maar twee middenin braken opeens het snoer en sprongen naar Lineke toe: „ha! — daar is ze! — dus ze komt toch!" Annie en Klaartje! Ja, Gon had ze gezegd dat Lineke Maandag op. school kwam. 't Was aldoor nog zoo vreemd geweest het te gelooven, nu kwamen ze kijken. En Annie en Klaartje hadden aan de andere meisjes uit de klas over haar verteld, die hadden nu willen meegaan om haar tegen te loopen. Lineke's hart was gaan kloppen. Er gebeurde nu zoo véél opeens. „Da.. ag," zei Annie, „nu zie ik dat het waar is. Ben je nu wézenlijk voor altijd bij je oom en tante?" Lineke moest de meisjes één voor één aankijken. Ja, dat waren allen geen vreemden, ze had ze vroeger in het dorp wel eens gezien, maar Annie en Klaartje waren toch de éérsten, daar had zij toen Een klein meisje alleen. 7 98 eiken dag mee omgegaan. Annie, de blonde Annie, met haar lichtblauwe oogen, was nog nèt zoo, en Klaartje met haar ronden bol en ravenzwarte kijkers., het was net of het weer zomer was en zij in het dorp kwam logeeren. Dan waren Annie en Klaartje ook al weer heel gauw lachend op haar afgekomen: bèn je er weer? had Annie dan vroolijk geroepen. Klaartje zei meest nooit erg veel, Annie deed gewoonlijk het woord, en ook nü scheen ze dat weer te doen voor de heele rij meisjes. „Voor altijd bij je oom en tante? En voorgoed op onze school?" — Lineke trachtte haar beduusdheid te overwinnen. „Ik ben nu bij mijn vader en moeder," zei ze zacht. Het maakte haar verlegen het middelpunt van zoovelen te zijn. Want Gon en Juul stonden er óók nog. Een paar van het groepje haalden meewarig de schouders op bij Lineke's woorden. Bij haar vader en moeder?... 't Kind had niet eens een vader en moeder, nog geen oom en tante, zooals Annie daarnet zei. Bij den veearts op den buitenweg was ze als kind aangenomen. Een aangenomen kind... omdat ze niemand op de wereld meer had. De stakkerd. Zielig was het... Maar je zou haar dat nooit zeggen. De gezichten stonden ernstig. Annie redde het geval. „O ja — bij je vader en je moeder — 't is waar. Wij — Klaartje en ik — hadden al iéder keer bij je 99 willen komen, maar dan werd het zulk slecht weer en dan mochten wij niet. Maar we komen nu wel heel vaak, hoor!" „Ja... en wij..." zong er een van het rijtje. „Nu vooruit — sputteraars" — zei Gon dan opeens, „we moeten gaan, 't wordt véél te laat. Lineke, ga maar met ze mee, maar om twaalf uur op me wachten, hoor!" Lineke beloofde 't met een kleur en ineens liep ze midden in de rij, veel armen hadden haar om 't snelst willen pakken. Maar Annie en Klaartje hadden het toch weer gewonnen, ze lieten zich het recht, de eerste bij Lineke te zijn, niet afpakken. Gon en Juul liepen lachend achter. Maar hoe blij ze was zoo midden in de rij te loopen, Lineke durfde toch wel praten. „Ik zal naast je zitten," zei ze tot Annie, „vader heeft het me gezegd." „O, dat kan niet," zei Annie, „ik zit naast Rina, die hier naast me loopt, ze is pas bij me gekomen omdat er een meisje van school ging." „Ja — 't is toch," knikte Lineke zeker. „Klaartje zit een eindje vóór ons." „Ja, Klaartje zit vóór me," zei Annie beslist, „maar we veranderen nooit bij dezen meester. Ik wou het wel, maar..." Lineke was even stil. Zou het dan een fopperij van vader geweest zijn dat hij het aan den meester had gevraagd? Maar neen, wat zou vader daaraan hebben, al was hij wel eens wat baldadig, net als de 100 jongens, zooals moeder dat noemde. Nu... ze haalde de schouders op, dan wist ze het niet. Zoo kwamen ze allen gearmd bij school aan. En daar stond de meester van hun klas, een lange man met een nog jong gezicht; de bel ging net en hij klapte in zijn handen, de andere meesters, de kinderen die daar speelden, gingen naar binnen. „Meester, hier is ze!" riep Annie feestelijk, als had de meester daar expres op de nieuweling staan wachten. En hij deed of hij dat ook gedaan had. „Zoo, is ze daar? Daar wachtte ik al op." Annie duwde haar ineens naar voren en de meester gaf haar een hand. Ze kreeg meteen nog een tik van Gon op haar schouder, als zei die: hou je goed — en tot straks! — En het was of ze aan de hand van den meester mee naar binnen ging, of alle meisjes haar opschoven. Ieder scheen wat voor haar te willen doen, ieder scheen haar leventje gemakkelijk te willen maken. Och... eigenlijk begreep ze wel waarom ieder wat liefs of moois voor haar wilde doen; ze was alleen... en dat moest ze nu vergeten, dat vonden ze droevig voor haar, en ze wilden niet, dat ze daaraan zou denken. Och, eigenlijk vergat ze het al heelemaal, het verdriet uit de stad was zoo ver en ver weggetrokken. De stad... Hier was 't zoo heel anders, alle meisjes leken zooveel liever, zooveel hartelijker, ze keken allemaal naar je en in de stad had ieder meisje haast steeds naar zichzelf 101 gekeken. Naar Lineke, die zoo stil was, keek er bijna nooit een. Maar hiér?... Het was of hier iedereen op haar wachtte, zelfs de meester had zoo gedaan. Ze was er zoo vol en dankbaar van, het leek, of juist het alleen zijn op de wereld haar leven zoo mooi en zoo vol ging maken. In de klas ging het juist zooals vader gezegd had: de meester zette haar naast Annie. Rina kreeg een ander buurtje. De meisjes keken. Nèt zoo als ze 't buiten had gezegd en deze meester veranderde anders nooit iets. Nu, ze mocht... En Rina keek niet eens kwaad. Klaartje, een eindje naar voren, glunderde. Góéd van vader — dat hij dit toch gedaan had weten te krijgen, dacht Lineke. Góéd was de meester, die het ook gewild had. Ja, goed was alles, alles hier. Ze wist niets op de wereld wat ze nü nog zou verlangen. En het leeren was niet moeilijk,' och nee, alles leek juist zoo gemakkelijk op deze school, ze wist alles en de meester keek soms of hij haar knap vond. Annie was óók knap, je dacht er niet aan mekaar voor te zeggen of af te kijken. Ze was zoo gauw thuis in deze school. In het vrij kwartier gingen ze in den tuin en op den weg spelen. Wat doen we? Springen? Hinkelpot? Overloopertje? riepen er wat stemmen door mekaar. De hinkelpot lag daar, vlak tegen het hek en Rina had altijd haar springtouw bij zich. „Doe je mee? Dan mag je eerst" — zei Rina. 102 Toen kwamen er ineens twee onbekende meisjes naar Lineke toe en de eene gaf haar een lange, nieuwe griffel en de andere een rood potlood, zij keek ze beiden zoo verbaasd en vragend aan, maar ze knikten dat het voor haar was, toen nam ze de geschenken aan. „Wat heb je? — Léük! —" kwam Annie aangewipt, maar trok haar toch mee. „Zeg, willen jullie óók mee doen? We doen twee in, twee uit. Maar zij mag eerst." Ze was in alles de eerste. Die ijver van al de meisjes, om maar dicht bij haar te zijn, om haar lief te vinden en lief gevonden te worden — Het was alles zoo zalig! En het was een héérlijke school — Om twaalf uur ging ze weer met Gon mee naar huis. Ze was door de kluit meisjes de deur uitgestuwd, maar Gon had haar gauw opgepikt. „Kom! — zij allen wonen zoo dichtbij, maar wij ..." En ze hadden haar wel fluks laten gaan. Juul met haar fiets liep nog een eindje mee, maar sprong dan op, zwaaide en verdween ras den landweg in. Een paar andere meisjes waren nog meegeloopen, maar waar de huizen nu ophielden, liepen Gon en Lineke alleen. „We moeten goed aanstappen, want onze tijd is 's middags maar kort," zei Gon, 103 „toch zou je niet willen overblijven wel? — en ik ook niet." „Ik wil liever naar huis toe," zei Lineke. Gon vertelde: „Juul óók. O, denk je, dat ze één keer 's middags in school zal blijven? Juul houdt zooveel van haar moeder en als zij 's middags haar moeder niet heeft gezien, kan zij niet leeren, dan wil zij aldoor huilen, haar vader noemt haar moedersgek, maar ze geeft er niet om. En was het prettig in de klas? De meisjes zijn wel leuk, hè? En was de meester aardig?" Lineke vertelde alles. „Nu zie je wel hoeveel vriendinnen je krijgt," zei Gon. „Je zult op 't laatst niet meer..." met mij meewillen — wou ze zeggen en ze lachte. Maar Lineke wist dat Gon de liefste grootste vriendin was. „Hou mijn hand maar," zei Gon dan weer zoo gezellig op den buitenweg, „dan kunnen wij betere stappen nemen. Groote stappen — gauw thuis." — En ze liepen hand in hand. Ze babbelden zonder eind op den weg. En hoe benieuwd moeder was! Ze stond alwéér aan het hek en zwaaide reeds toen de meisjes nog ver weg waren. Vader weer de dorpen rond naar de zieke dieren van de boeren, de jongens naar school in de stad, moeder alleen — maar nu kon ze Lineke wachten. Toch was dat middaguurtje zoo kort. En bij alles wat er te vertellen was! Gon kwam haar weer halen en het thuiszijn scheen wel een vluchtje te zijn ge- 104 weest. En toch heb ik op je gewacht, zei moeder, toch dacht ik den heelen morgen dat jij tenminste zoudt komen om aan de koffietafel bij me te zitten. En 't is zóó weer vier uur! Het loopen is goed voor je. Je hebt zulke echte roode wangen! Dag... leer maar goed, hoor! — En ze stapten er maar weer op los. „Om vier uur..." zei Gon ook, „en 't is al zoo lekker lang licht 's avonds, we kunnen dan lang spelen. Morgen is het April — fijn! En als dan de zomer komt, dan gaan we ver van huis baggeren." Baggeren zei Gon in haar pret. „Kom, laten we springtouwtje doen, drie in, drie uit, dan zijn we vlug bij school." „Ja, dan zijn we misschien de eersten en dan kunnen we daar ook nog ,lang spelen. Misschien ben ik er eerder dan Annie en Klaartje." „Dan mag jij spelen — ik zal op Juul wachten," zei Gon. Zoo was het naar school gaan nu geworden. En Liheke wist haar leventje vol zon en blijheid. Hier hoorde ze nu en het was soms als was ze hier altijd geweest. Het huis met vader en moeder, de broers, het buurhuis met de aardige Gon, de school in het dorp en al de meisjes ... dat alles kon ze niet meer missen. Ze was nu als ieder gelukkig kind dat een heerlijke plaats in de wereld heeft. „Kijk!" — zei Gon op een morgen, „de knoppen ko- 105 men al aan de boomen en als de knoppen maar eenmaal openspringen, dan zijn de boomen zóó groen, dan gaan we door een lange laan naar school." Ja, al was het nog wel eens guur, de lente maakte aanstalten om te komen. De kleine lammetjes liepen al in de wei, je stond verbaasd dat die dingen het niet koud hadden. „Maar dan kunnen ze toch tegen de dikke vacht van de moeder aankruipen," zei Gon. Gon had goed gezien, iederen dag werden de knoppen aan de boomen dikker, tot de zon de bolstertjes deed springen, die nu in menigte omlaag kwamen, het zag er bruin van aan den kant van den weg; toen kwam er een groen waasje over de takken, dat eiken dag minder doorschijnend werd; de laan kwam, een heerlijk bladerdak als in den zomer de zonnestralen zouden branden. De weiden werden ook groener dan ze waren geweest en de rogge op de akkers schoot opeens zoohoog op; de vruchtboomen in den boomgaard van boer Meinders trokken een bloesemkleed aan, als je nog eens melk of eieren ging halen, hoorde je van de boerin dat de kippen al zaten te broeden en dat er al haast een kalfje kwam. „En zullen de ganzen ook op die groote eieren gaan zitten en dan kleine gansjes brengen?" vroeg Lineke. „Oók!" — zei de boerin, „en dan zul jij die jonge dingen eens zien waggelen. En de eenden — o, die 106 sleepen zoo met stroo langs den slootkant, die zijn daar óók wat van plan al willen ze het verbergen, maar ik zal eens gaan zoeken." Alles scheen op de boerderij wel een nest te willen hebben. Het was zoo prettig er telkens te kijken. Dikke Heintje was ineens stevig gaan loopen en kuierde het erf over, kleine Grietje lag met tevreden oogjes in de wieg op haar duim te kluiven. De boerin had het druk, ze moest zoet zijn. En de slooten waren gaan leven. Wat konden die kikkers toch ineens omlaag plompen! Je schrok er soms van als ze daar zoo onverwacht voor je voeten heensprongen, Gon was niet bang, maar Lineke moest nog leeren dan niet telkens even een schreeuwtje te geven. Ze gingen graag naar de wei van boer Meinders en daar mochten ze ook altijd in; het was er in een korten tijd vol van bloemen geworden: boterbloemen en pinksterbloemen en vergeetmijnieten. Gon plukte altijd pinksterbloemen omdat haar moeder daar zooveel van hield; uiversneppen zei vrouw Meinders tegen die bloemen. Lineke plukte vergeetmijnieten omdat haar moeder die weer liever had, moeder schikte die in haar platte kom voor het venster. 's Avonds na vieren konden ze nooit zoo ver gaan, dan wachtte voor beiden het eten en voor Gon de muziekstudie, wat ze toch altijd zoo graag en zoo naarstig deed, want ze wilde eens heel goed spelen. 107 Maar op vrije middagen en 's Zondags, dan konden ze een eind wegtrekken en 't was altijd door de wei van boer Meinders, omdat 't daar zoo heerüjk en mooi was. De koeien — och, daar wende je wel aan, je keek eens met ontzag naar ze als je er soms vlak langs moest en dan kwijlden ze zoo 'n beetje voor de gezelligheid tegen je. Erger was het wel, als ze soms met de staarten omhóóg achter mekaar aanjoegen, maar het weiland was groot, je kon altijd een anderen kant gaan. Zalig was het, je voeten zoo diep in het mollige gras te zien gaan en dan te loopen, te loopen met je beiden, tot heel ver, waar een vaart het weiland afsloot en je dan samen ging zitten, je ruikers bindend. Gon zong altijd veel in de wei en ze had een liedje in haar hoofd dat ze pas op de piano had geleerd en dat ze nu niet meer kon kwijt worden. Dat ging altijd zoo; elk nieuw liedje neuriede Gon wel veertien dagen lang of er niets anders in haar bundel stond dan juist dat dingetje. Lineke leerde het dan vanzelf door altijd dat geneurie en het regeltjes zingen van Gon. Het was nu een liedje van: 't Is lente om de boerderij, het lisch schiet uit de sloot — dan zong het in Lineke's hoofd zoemend verder, zooals Gon dat binnensmonds deed: hm hm... hm hm... hm hmm... ontspringt weer knop en loot. — Ineens kon het bij Gon dan ook overgaan in tralala, een heel lang tralala, tot ze weer een versje pakte: 108 »En op het paadje bij de bleek, Daar staat de jonge geit, Zij buitelt toch zoo jolig rond, Van enkel malligheid. 't Is of ze om haar paaltje draait Trala — trala — trala" — „En stoeit er met den wind," dacht Lineke. „Of zij in — trala — lalala — De dolste vreugde vindt." „Hm hm — hm hm" — daar zoemde Gon weer verder. En Lineke moest soms lachen. Toch wist ze dat straks het versje zou komen van den appelboom, die zijn bloesempjes omlaag liet sneeuwen en van de kloek met haar kuikentjes: wel dertien in getal — zij pikken hier, zij pikken daar — en kuieren overal. Gon kon dat liedje niet kwijt worden en het kwam natuurlijk door de boerderij van Meinders en door de bebloemde wei waar je hier altijd zoo vrij in mocht, het was volop lente en daar móést Gon natuurlijk van zingen. Ze zaten nu bij de vaart heel achter in het weiland en ze schikten de bloemen, er lag een bootje aan den kant in het water en Gon zei: „Zou je er in durven? Ik ben wel eens met het bootje aan den overkant geweest. Het is van boer Meinders voor als hij naar de boeren verderop wil gaan of als hij een bus melk ginder op het buiten brengt. Zie je die boschjes? Daar achter ligt een buiten en het park is zóó mooi, je kunt het niet gelooven. Er is een hertenkamp en 109 er loopen pauwen, er zijn ook kalkoenen, je weet wel, met die roode lellebellen aan hun kin, als je dan zingt: kallekoenen — snottebellen, 'k ben veel mooier dan jij — dan beginnen ze te blazen van kwaadheid, want kalkoenen zijn zoo ijdel, wist je dat wel? Maar die pauwen, die kunnen zulke prachtige veeren uit hun staart laten vallen, er moeten er soms veel liggen. We hebben er eens naar gezocht." „Wanneer?" vroeg Lineke, „en hoe kwam je er dan? Mag je er in?" „Ja, 't is er vrije toegang, hier achter staat dat wel niet, want dit is de achterkant van het buiten, maar aan den voorkant kun je het op het hek lezen, 't Is ver om naar dien voorkant te gaan, dan moet je heelemaal om de weiden en een bosch heenloopen en dat duurt wel een uur. Maar ik ben er hier eens in geweest, met Juul, ik zal je vertellen — Toen Juul nog in jullie huis woonde, toen ze nog niet naar de suikerfabriek ginds ver weg was gegaan, zaten we samen óók eens hier aan de vaart en Juul zei: zou je met het bootje over durven? — Ik durf wel, ik zou zoo graag eens in dat park willen en al de dieren zien: de herten en de pauwen en de kalkoenen; je mag er toch in en er omheen loopen is zoo moeilijk, we doen dat nooit. En o, als we dan pauweveeren vonden! Er moeten er wel eens veel liggen en mijn moeder heeft ze zoo graag. Jóu moeder toch óók! Want Juul haar moeder had een vaas met judaspenning en daar had zij pauweveeren tus- 110 schen staan, dat stond zoo mooi — en mijn moeder had alleen maar judaspenning, ik wist nooit waar ik pauweveeren moest halen. Maar toen zei Juul dat ze in het park lagen, dat de pauwen ze lieten vallen en dat je ze mocht oprapen, nu, en ik wilde ze zoo graag hebben, ik wilde wel mee in het park. Juul zei, dat ze goed kon roeien, want bij haar grootvader op de suikerfabriek, waar ze toen wel eens naar toe ging, daar was veel water en daar lagen altijd bootjes, ze nam er soms maar zóó een. Dat zei ze en het was waar, want ik heb het, nu ik wel eens op de suikerfabriek kom, zelf gezien; als ik daar ben, roeien we ook samen en Juul kan het wezeiüijk goed. Maar tóén kon ze het misschien nog niét zoo goed. Toch zijn we gegaan. We stapten in het bootje dat daar nu óók ligt van boer Meinders en we kwamen aan den overkant, we gingen het weiland door en door de boschjes en kwamen in het park. Eerst zagen we de herten, want het kamp is hier vlakbij, toen gingen we de laantjes rond om naar de pauwen en de veeren te zoeken. Het groote huis is dikwijls gesloten, dan zijn de menschen die er wonen naar een ander land, maar de tuinman en zijn vrouw zijn er altijd, die wonen in een grijs huis dicht bij het hertenkamp. Het andere huis is wit met groote trappen en veel bloemen. We liepen rond, maar de pauwen zagen we niet en we vonden ook geen veeren, toen dicht bij de tuinmanswoning zagen we ineens twee groote vogels 111 in het zand liggen. „Zijn ze dat?" zei Juul, maar ze stonden niet op, de een had wel een heel langen staart en we dachten dat dat toch wel de mannetjespauw was. En toen kwamen er ineens wel vier kalkoenen achter het huis heen. Juul zei: „Snottebellen!" — en ze zong. Toen zei ze: nu zullen ze ons aanvliegen en we stoven weg, we wisten haast zoo gauw niet hoe we moesten wegkomen. Maar aan den anderen kant van het huis kwam toen ineens de tuinmansvrouw uit de deur, ze vroeg: hoe kwamen jullie in het park, meisjes? Wij zeiden: door de wei van boer Meinders, wij wonen vlak bij hem. O — zei ze, wil je dan aan Meinders zeggen, dat de familie overmorgen op het buiten terugkomt en of hij dan een pot boter en melk en héél versche eieren wil brengen? Hij weet wel wat er zoo al noodig is: zeg het hem maar. — Juul en ik zeiden dat we 't zouden doen. Willen jullie misschien een bordje aardbeien? zei ze toen. Nu en dat wilden we natuurlijk graag, want we hadden juist zoo'n dorst. Alstublieft, zeiden we. We mochten op de bank bij het huis zitten en ze bracht ons aardbeien met suiker, ze waren zoo fijn en zoo zoet! Juul zei zachtjes: die juffrouw had ons zeker met het bootje zien komen, want je kunt hier de vaart zien, kijk maar. En tegen de juffrouw zei ze later: we waren hier in het park gekomen om pauweveeren te zoeken, maar we hebben er geen een gevonden. Neen, zei de juffrouw, dat kan ook niet, 112 dan moet de pauw ruien en dat doet hij nu niet. Maar als jullie zooveel van die veeren houdt, zal ik ze wel bewaren als ik ze vind, jullie moeten dan maar eens terugkomen. Juul zei ook, dat je pauweveeren zoo prachtig leggen kon bij een versje in een poëzie-album. Nu, we hadden ze dan niet, maar we hadden aardbeien gehad en dat was óók heerlijk. Toen we weggingen bedankten we de juffrouw en ze riep nog: denk je om de boodschap aan boer Meinders? Nu, dat zouden we niet vergeten. Maar toen we weer over zouden met het bootje, kon Juul niet zoo goed roeien, ze moest de boot keeren en de spanen waren zoo zwaar, ze moest ons ook een eindje van den kant afstooten en dat deed ze met de zware roeispaan, die ze uitgelicht had. Maar tóén kon ze het ding er niet meer inkrijgen — het zat om een pin — en de roeispaan viel met een plof in het water, toen had ze er nog maar één. Ze probeerde nog wel de roeispaan uit het water te krijgen en ging over het bootje hangen, ik was zoo bang, ik riep: doe dat toch niet! Nu — zei ze, met één spaan gaat het ook wel, ik zal er ons wel overboomen. Toen stootte ze ons met de tweede roeispaan af en morrelde telkens diep in de vaart, het water werd zoo modderig, maar we kwamen toch over en ik was blij dat ik er was. Maar Juul wilde de roeispaan toch nog opvisschen en ze ging met de andere spaan staan kletsen in het 113 water, ze sloeg er soms op en dan kwam hij een eindje naar den kant, maar opeens — pats! — daar gleed de tweede er óók in. Juul was eerst kwaad; die móét ik terughebben! zei ze. Nu, en als Juul iets wil... Ze ging toen uit het bootje en aan den kant van de vaart staan om te probeeren die tweede spaan terug te krijgen, die lag daar tusschen het lisch; ze dacht zeker: als ik dié maar terug heb komt de eerste óók wel. En ik stond te kijken. Hou me eens vast! zei ze. Toen deed ik dat en zij boog zich voorover, greep tusschen het lisch en had de spaan haast. Nog een eindje verder. Maar toen gleed ze uit en tot de enkels in het groene water — hóéi! — riep ze en ik trok haar gauw terug. O, ze had allerlei ongelukken. En anders kan ik toch zoo goed roeien, zei ze boos. Nu, laat dan maar liggen, ze zullen niet zinken en ook niet afdrijven, want het is stilstaand water, zei Juul toen. En ze was zoo nat! Ze wou het ook zelf aan boer Meinders gaan zeggen, want je kunt toch slecht de roeispanen in het water laten liggen en doen of je er niets van weet. En ik zou natuurlijk met haar meegaan. Haar voeten waren erg nat, en ze ging haar schoenen en kousen uitdoen, de kousen wrong ze uit en de schoenen zette ze in de zon. Alles zal gauw genoeg droog zijn, zei ze, we blijven hier toch nog. En toen ineens begon Juul te lachen als gaf ze er niets om en meteen danste ze op haar bloote voeten door het gras heen. O, dat is lekker aan je voeten! riep Een klein meisje alleen. 8 114 ze, doe het ook eens! En ze zeurde net zoo lang tot ik het ook deed en toen gingen we samen met onze bloote beenen door de wei dansen. We hebben zóó gelachen, net of er heel geen ongelukken gebeurd waren. Later heeft ze de kousen en schoenen toch maar weer nat aangedaan. Toen moesten we naar boer Meinders om het te zeggen, vrouw Meinders was er maar alleen en ze zei: o, het is niet zoo erg, maar jullie moeten toch voorzichtig zijn, want als je zoo samen alleen bent en er zou wat gebeuren... ik raad het ja toch maar af! En móéder zei toen ik het haar verteld had: dat gebeurt nóóit meer. De wei is tot het eind gróót genoeg en wat daar achter het water ligt, dat moet je maar daarachter laten, daar heb je niets mee noodig. Je doet het niét weer. Ik zei ook dat ik het niet meer zou doen. Ik kan nu goed roeien, ik heb het bij Juul op de suikerfabriek geleerd, maar toch ga ik niet in dat bootje van boer Meinders, ik doe het niet — want ik wil het niet." „Neen," schudde Lineke, die aandachtig naar al wat Gon vertelde, geluisterd had. „Maar heeft boer Meinders de roeispanen toen teruggekregen?" „Ja, die bleven wel drijven, hij zal ze wel weer opgevischt hebben," zei Gon. „Maar dat we toen zoo op onze bloote voeten door de wei gedanst hebben, o, dat was leuk en het was zoo zacht, net of je 115 op een kleed liep. Ik ga zoo weer een eindje op mijn bloote voeten loopen." „Ja?" verbaasde Lineke zich vreugdig. „'t Is lekker! Doe je 't óók?" „Ja," zei Lineke graag. Het was daar ineens zoo plezierig geworden aan dien vaartkant met dat verhaal van Gon; zoo echt en gezellig kon Gon vertellen, zóó of je alles zag. „En zou die juffrouw achter het water nu al pauweveeren opgeraapt hebben?" vroeg Lineke. „Dat weet ik niet, ik ben er nooit meer geweest. Maar ik ga mijn schoenen en kousen uitdoen, hoor! Probeer óók maar eens of dat niet lekker frisch aan je voeten is." In een wip zat Gon tusschen het gras met haar bloote beenen. „Zal ik den kikkerdans eens voor je doen?" vroeg ze. Lineke knikte lachend. „Die huppen zóó! Ja, dat heeft Juul toen óók gedaan. Ze deed van alles, tot ze achter adem neerviel." Lineke trok ook snel haar schoenen en kousen uit en ze zag Gon op haar hurken tusschen het gras heen en weer wippen, ze kwekte dat de kikkers uit de slooten wel konden schrikken. Lineke zag het vol pret aan, maar meedollen deed ze niet gauw, ze mocht liever zien hoe Gon haast over haar hoofd duikelde en met haar beenen bij de vaart terecht kwam. „Val er niet in!" zei Gon tot haarzelf en ze lachte schaterend. 116 „Heb je óók warme voeten? O, kijk es, daar is nèt een badje!" genoot ze opeens, 't Was een holletje aan den vaartkant, net een gegraven tobbetje, met daarnaast een grasbankje om erop te zitten. „Dat kan Henk best gedaan hebben voor als hij hier gaat visschen; ik geloof dat hij in dat holletje de visschen laat zwemmen. We gaan erin — kom!" riep Gon. En ze viel op het grasbankje van Henk neer, zette haar voeten in het watertobbetje. „De visschen zwemmen !" sputterde ze met haar voeten, zoodat het water ervan spatte. En gauw zat Lineke er ook bij. Vier warme voeten! Maar wat was dat vischtobbetje frisch! Je kon je rokken tot boven je knieën opsjorren en met je beenen spartelen dat het zoo een lust was. „We zijn aan zee!" zei Gon. En Lineke genoot op zoo'n vrijen middag in de wei zooals ze vroeger nooit genoten had. 't Was altijd zoo dol-heerlijk om met Gon uit te zijn, om alles wat ze deed en om alles wat ze telkens weer verzon. Met Gon kwam er nooit een eind aan het leuke. Het was eens een keer op een Zondag, dat Juul weer bij Gon gekomen was. Des Zondags moest Lineke haar buurvriendin wel eens missen. Maar ze wist dat en ze gunde het Gon wel als Juul kwam, ze trok zich dan stilletjes terug. Moeder had ook gezegd: als de twee groote meisjes nu bij elkaar zijn moet je ze maar alleen laten, ze zien mekaar niet 117 dikwijls voor een langen tijd en hebben samen natuurlijk veel te vertellen. Laat ze dus maar alleen wandelen, ze gaan ook te ver voor jou. Nu, dat was waar; Gon en Juul gingen altijd reusachtige wandelingen maken, waarbij ze mekaar natuurlijk reusachtig veel grootemeisjesverhalen moesten vertellen; dat begreep Lineke, ze had het wel eens gehoord. En veel had ze er niet aan gehad. Ze praatten over de klas, over meisjes en over den meester en over de suikerfabriek en het dorp waar Juul nu woonde en waar Lineke nooit was geweest, 's Zondags ging Gon ook wel eens naar dat dorp toe, ze zei dan 's Zaterdags al: ik ben morgen weer bij Juul gevraagd. En Lineke moest het wel goedvinden. Soms ging Gon er heen loopen — ja, want ze kon góéd loopen en ze zag er niet tegenop al was de weg vijf kwartier lang. Juul kwam haar dan op de fiets een eind tegen en ik geloof dat Gon dan wel eens een stukje op den bagagedrager ging zitten, want ja, die had Juul nu ook. Op vrije schooldagen ging ze wel eens met haar moeder op de fiets naar de stad om inkoopen te doen en ze droegen dan alles op de bagagedragers mee. Dat was gemakkelijk. En Juul bond er haar schoolboeken op. En Gon kon dus óók... ja, maar of we dat eigenlijk mogen vertellen? ... of Juul haar moeder dat mocht weten?... Maar misschien zou ze 't voor een keertje toch wel goedgevonden hebben, 't Was zoo'n eind voor Gon! Maar soms had Gon wekenlang opgespaard en 118 dan zei ze: ik ga Zondag op de fiets naar Juul toe. Want ze kon nu toch fietsen, ze had 't bij school op die van Juul geleerd. Ze liep dan naar het dorp — en Lineke bracht haar nog wel een eind weg — dan ging ze in het dorp een fiets huren en peddelde zoo naar Juul. En 's middags deden ze dan samen nog weer een tocht een anderen kant op, heel ver scheen het, want Gon wist er den anderen dag zoo bijzonder veel van te vertellen. Zag ze Lineke 's Zondagsavonds soms nog op de bank zitten, dan riep ze: „da-ag! — waar ben je geweest vandaag?" — En dan liep ze nog vlug even over om wat te vertellen, en Lineke veel te vragen. Dan wist Lineke: Gon was weer van haar. Ja, waar was Lineke vandaag geweest? Soms kwamen Annie en Klaartje wel en gingen zij spelen of wandelen of zij gingen naar de wei, wat eigenlijk altijd het heerlijkste was. Dan was een Zondagmiddag zóó om. Maar als Annie en Klaartje nu niet kwamen? Als Gon weg was en zij vergeefs op vriendinnen zat te wachten? En als ze dan ook niet alléén van moeder naar het dorp toe mocht — ja, wat dan? Dan kon de dag zoo vreeselijk lang duren. Moeder zei dan: je moet je toch alleen vermaken, want als Annie en Klaartje niet komen, zijn ze misschien met haar moeders uit en ik heb niet graag dat je alleen in het dorp gaat loopen dwalen. Ga dan maar eens naar Grietje van Meinders. En dat was soms wel eens leuk, maar als Grietje dan weer 119 sliep... En je wou toch eigenlijk óók niet zeggen dat Gon 's Zondags niet mocht weggaan, dat ze altijd bij jóu moest blijven. Het was toch al mooi, dat ze door de week zoo vaak bij je was. Want Gon was een groot meisje! Zoo dacht Lineke en ze zag dan den Zondag wel eens alleen door te komen, ze ging dan wel met een boek op de bank in den tuin zitten en keek eens naar Duuk of praatte met hem. En dan had ze toch nog twee broers die wel eens bij haar kwamen zitten, Hans óók met een boek, omdat hij altijd maar las of leerde, en Henk met de groote vraag in zijn oogen: wat zal ik gaan doen? Gaan we voetballen? — Dan zei Hans wel: néén! O, Hans zat voor examens en hij had in de stad al héél groote vrienden, hij vond Henk eigenlijk een beetje klein! Hans had juist dezen Zondagmiddag lust, aan zijn vader de stoomfiets te vragen en daarmee naar vrienden heel ver weg te tuffen. Hans kon héél goed met den stoomer rijden en hij zou het wel mogen als hij het vroeg; hij leerde ook immers zoo hard. „Wat zal ik gaan doen? Fietsen? Of met jou gaan loopen, Duuk? Of visschen? Ja — ik ga visschen! En ga jij soms mee vanmiddag? Heb je geen vriendinnen?" Lineke keek tot Henk op. Mee visschen met Henk? Dat was iets nieuws. En graag zei ze ja. „Annie en Klaartje zijn niet gekomen — en Gon is den heelen dag al weg. Ik wil graag 120 mee, als ik mag. En gaat Duuk dan óók mee?" „Neen, als jij meegaat, moet Duuk maar thuis blijven, dan kan hij beter op den tuin passen, en dan hoef ik hem ook niet zoo vaak te verbieden aan den vaartkant, want zoo dikwijls schrikken de visschen." „Ga je naar de vaart in de wei van boer Meinders?" — Henk had misschien wel veel verder willen gaan, ja, hij zou op zijn fiets kunnen springen en met zijn hengels ver den polder intrekken, maar hij zou het niet doen, omdat hij haar nu ineens gevraagd had of ze meeging, ze had geen vriendinnen vandaag en dat moest toch wel stil voor haar zijn; hij wilde wat voor haar doen. „Ja, ik ga naar de vaart achter de wei van Meinders," zei hij, „je zult wel mee mogen, vraag het maar." En hij liep naar het berghuisje achter in den tuin om zijn hengels en zijn vischzak. Moeder vond het heel goed dat zij met Henk meeging. „Ja, dat is léük voor je," zei ze. Want ze had al gedacht: zal ik vanmiddag met haar gaan wandelen? Maar het was zoo moeilijk, want er kon nog best bezoek uit het dorp komen en vader was zoo de heele week op pad, die wilde 's Zondags wel eens gezellig thuis zijn; dus was moeder blij dat Henk zich over Lineke ontfermde; hij was een goeie jongen, zei ze hem voor het weggaan. Lineke dacht: dit was een broer hebben. Want alleen een broer nam je mee als je vriendinnen niet konden. Ze hield veel van Henk. 121 Hij had de hengels reeds op zijn schouder genomen. „Draag jij den vischzak maar," zei hij. Duuk wilde wel mee, doch het was nu maar beter dat hij bij huis bleef, „'k Heb toch eigenlijk te veel last van je!" — En Duuk bleef kwispelend staan. „En weet je wat je voor me doen moet, Henk?" zei moeder nog. „Je moet in de wei eens met haar zoeken of er ook beefgras staat, de oude bevertjes heb ik al zoo lang en zij vallen zoo uit, ik zou zoo graag nieuwe willen hebben. Je weet wel Lineke, die grasjes, die altijd in het vaasje zoo staan te dansen." „O, maar dan moet je een eind met de boot gaan, want dichtbij staan ze niet," zei Henk. „Maar dat doen we dan wel." Een eind met de boot! — dat zong ineens in Lineke's ooren. Nóóit had ze in een bootje gezeten en dan een eind! Zalig was het! Gon zei altijd zalig als iets erg heerlijk was, maar nu zei Lineke het ook. Gon had plezier bij Juul, Annie en Klaartje waren niet gekomen, maar nu mocht zij met Henk mee, nu zou haar dag ook mooi worden. Een eind in de boot! Was dat in het bootje van boer Meinders waarin Gon en Juul ook eens gezeten hadden en toen Juul de roeispanen in het water had laten vallen? Maar Henk zou zeker goed kunnen roeien, hij was een jongen en hij zou het stellig ook wel mogen. Zij gingen, moeder zwaaide, en Duuk bleef thuis. 122 Als Duuk op den tuin moest passen, vond hij dat ook al weer goed. En Lineke keek om naar moeder zoolang ze haar zien kon. Ze droeg den vischzak. En Henk stapte zoo kordaat met zijn hengels — twéé hengels en hij zei: „misschien zul je óók nog eens visschen leeren, het is niet moeilijk, je moet alleen maar geduld hebben." Ze lachte tot hem. Ze gingen langs de boerderij van Meinders, dan het dammetje naar het weiland, waarover ook altijd de ganzen en eenden kuierden; de lange wei door naar de vaart. En daar lag het roeibootje, hetzelfde hruine bootje van altijd, waarbij Gon en zij vaak zaten en waar ook het grasbankje was en het zandholletje, waarin ze dan hun voeten lieten zwemmen. „Kijk!" zei Lineke, „dat is wel eens ons badje!" — en Henk zei lachend: „gebruiken jullie dat wel eens? Het is van mij! Ik heb het met graskluiten zoo gemaakt, opdat mijn visschen lang frisch blijven." „Ja, dat zei Gon al. Wij zaten wel eens hier, en dan hadden wij altijd zoo'n lust in het bootje te gaan, maar wij durfden niet. Gon was zoo bang en ik natuurlijk ook. Maar nu jij er bent!... En je zult het toch zeker wel mogen." „Ik heb het ééns aan boer Meinders gevraagd en nu mag ik het voor altijd. Hij gebruikt het bootje toch aUeen maar om iets naar het buiten te brengen of ginder te gaan hooien. Stap nu maar in! We laten de hengels en den vischzak hier liggen en dan gaan 123 we eerst een eind roeien om ginder voor moeder de bevertjes te gaan plukken, dan komen we terug en ga ik hier visschen en als je wilt mag je bij me in de boot zitten en een hengel vasthouden." „Ja, maar als er dan een visch aan bijt!" riep ze. „Dan haal ik hem op, maar dan is het toch jóuw visch." Ze hield zoo veel van Henk; ze zou hem nu opeens wel een kus willen geven; ze had een broer — het was zoo groot — Henk kon bijna net altijd tegen haar doen als vader — of als vader en moeder beiden. Hij hielp haar in het bootje stappen, ging tegenover haar zitten en roeide naar het midden van de vaart, toen ging het met kalmen slag langs de weilanden, ver weg van de plek waar zij zoo vaak met Gon zat of speelde en waar nog twee stukjes van de daken van beider huis te zien was. Het leek haar een heèle reis die ze met Henk ging ondernemen, maar voor hemzelf was het maar een eindje. Hoe leuk bibberde het lisch aan de kanten als Henk er roeiend langs ging, hij maakte aldoor met de roeispanen groote kringen in het water die vlug naar het lisch toekropen en het deden trillen. Kleine vogeltjes schoten er soms piepend uit op ; „dat is de karekiet — in het riet!" — zei Henk. Verder waren er niets dan koeien, en paarden die hun Zondagschen rustdag hadden en met dikke buiken tusschen het gras stonden te kijken, en andere 124 paarden met veulens, en kieviten die overal bovenuit vlogen. Dan waren er ook nog leeuweriken, die hoog de lucht inschoten en boven de vaart zingend bleven hangen. Het was alles zoo heerlijk en de zon scheen zoo warm, het was haast een wonder zoo alleen met Henk op de vaart tusschen de landen te zijn. En morgen zou Gon dat alles weten — Ze kwamen bij een weidestrook waarlangs kreupelboschjes en doornhagen stonden. Henk liet haar daar uitstappen. „Hier heb ik die beefgrasjes toch eens zien staan," zei hij, „wij zullen eens langs die hagen loopen, kom!" En zij vonden ze daar werkelijk. Ze stonden daar net als bij moeder in het vaasje; maar trilden ze thuis van iederen stap in de kamer, of van een tochtvlaagje dat binnenkwam, hier beefden ze van de zon en den warmen wind, ze konden nu eenmaal niet stilstaan, ze moesten altijd schudden en knikken, het was haast net of ze vroegen: neem ons maar mee! — Hoe heerlijk dat je er hier zoo veel voor moeder vond, dat Henk deze plek zoo goed wist, want ze stonden lang niet overal, zei hij; gewoon gras genoeg, maar de sierlijke bevertjes waren ongewoon. Ze vonden er zóóveel, dat moeder wel twéé vaasjes vol zou hebben en toen plukten ze er nog wat voor Gon haar moeder. Gon kon immers zoo ver niet komen of ze moest óók eens met Henk meegaan. Wat zou Gou 't leuk vinden dat ze zoo ver was geweest. 125 Toen gingen ze naar de boot terug. Henk verlangde nu natuurlijk te gaan visschen. Maar bij de vaart bukte hij zich: „ruik eens!" zei hij. Zij rook aan een blaadje dat hij stuk gewreven had. Wat een lucht! Hoe heerlijk was dat. „Het is kruizemunt," zei Henk. „En groeit dat hier?" „Dat groeit eigenlijk overal hier in de wei. Heeft Gon het je niet laten zien? Dan heeft ze er niet om gedacht. Maar als je een punt van je zakdoek vol doet» ruik je er de heele week naar. Vader is er dol op." „O, maar dan pluk ik ook wat voor vader!" riep ze. Ze plukte dan dezelfde blaadjes als Henk, hij deed de punt van zijn zakdoek al vol, zij deed het ook. Echt, als je de heele week nog de lekkere wei rook, of lékkerder nog, het rook naar pepermunt en kaneel er bij. Ze deed dan haar heelen zakdoek nog vol. De bevertjes lagen in het gras. „Is het zóó genoeg?" vroeg ze. Henk was bezig, de boot nog meer naar den kant tè trekken. „Veel te veel," zei hij. „Maar dan kan ik toch iederéén wat geven, dat we allemaal lekker ruiken," vond ze. Henk knikte dan lachend dat het goed was. „Kom je nu weer in de boot?" vroeg hij. Zoo gingen ze dan weer terug, zij was blij en gelukkig, ze zat met den zakdoek vol kruizemunt en 126 al de bevertjes in haar schoot. Henk roeide weer tot aan de wei van boer Meinders en legde even aan om de hengels èn den vischzak te krijgen. Die lagen daar nog netjes in het gras. Niemand bijna kwam hier ooit zoover bij de vaart, zelfs vrouw Meinders of de boer niet om te melken. Dan riepen ze ginder ver bij de hofstee: kies! — kies! — kom bonte! — zwarte! — en dan kwamen de koeien vanzelf vóór naar de wei geloopen, ze werden altijd graag gemolken. Henk maakte nu de beide hengels klaar, deed uit zijn vischzak aas aan de haakjes, dan mocht zij schrijlings op het bankje naast het zijne zitten en ook een hengel vasthouden. „Ik zie vanzelf als je beet krijgt," zei hij, „en dan ben ik er dadelijk bij." Maar zij durfde toch niet goed. „Of wil je dan aas voor mij maken?" vroeg hij, „want ik zie, ik heb niet veel. Draai dan van het deeg uit dat doosje maar kleine balletjes voor me, je weet wel, zoo groot als een erwt, je hebt ze daarnet gezien. Wil je 't?" En ze draaide heel vlijtig balletjes. Maar het visschen vangen gaat nooit zoo gauw, je moet wel heel lang zitten en turen en nog wil de dobber op het water dan niet bewegen. Een visscher moet zoo vreeselijk geduldig zijn, maar hij kan dat, want anders was hij geen visscher. Zij zat maar te kijken, dan naar den eenen en dan naar den anderen kant, nu zag ze over de wei weer de punt van het dak van huis. Ze zei het even gedag. Henk zat doodstil op zijn dobbers te turen. En aan 127 dezen kant over de vaart was het dichte geboomte van het park... het park ja, waar Gon eens vanverteld had en waar je vrij in mocht. Dat buiten met de mooie pauwen! Wat was ze er nü dichtbij! Zou Henk niet eens met haar willen meegaan daar in? Maar Henk moest nü visschen! Hij had al zoo lang met haar geroeid. Ze bedwong den lust het hem te vragen en weer zat ze stil te kijken. Maar de herten! — en de kalkoenen met de lange lellen onder aan hun kin! Ze had ze nog nooit gezien, dan op een plaatje, net als een pauw. Als diè zijn prachtigen staart zoo uitwaaierde! Maar ze kon toch niet alleen naar het park gaan, dat zou ze haast niet durven. Na een poos vroeg Henk, omdat ze daar zoo stil zat: „waar denk je aan?" „Ik denk aan dien mooien tuin daarginds, waar Gon me van verteld heeft," zei ze, „je mag er vrij in ... op een kéér ... dan wou ik er wel in." Hij lachte: „nu zeker?" „Neen, nu niet... later." „Zoostraks is dat misschien?" Nu lachte ze ook. Die Henk, die alles raadde. „De visschen bijten toch niet zoo erg, ik zal straks met je meegaan," zei hij. Haar hartje popelde. „Ik wil er óók nog wel eens in," vertelde Henk. „O, één keer heb ik daar zoo iets wonderlijks beleefd. Ik stond bij het hertenkamp en keek naar de 128 herten en er was een heel groot oud hert met een geweldig gewei, hij leek wel de baas van alle. Ik vond het zoo'n mooi dier. Hij stond zijn kop te schuren tegen het rasterwerk en ik kwam héél dicht bij om hem goed te zien. Hij keek niet naar me. Een troepje kleinere herten stond om hem heen. Maar krak! — wat was dat? Had het groote hert zijn gewei gestooten? Ineens viel dat heele gevaarte van zijn hoofd af en langs het hek op den grond. Plof — zei het. Ik schrok — en ik stond te kijken en het oude beest was zeker zelf ook geschrokken, want hij liep ineens weg. Het was zoo zielig hem daar opeens met zijn kale hoofd te zien gaan, hij leek ineens zoo'n stumperd. En hij leek zoo kléin toen. Je kon hem haast niet meer kennen tusschen de andere. Later kwam ik nog den tuinman tegen en zei het hem, want ik dacht toch zeker dat het een ongeluk was geweest, dat het beest zich had gestooten en dat het daardoor gekomen was dat zijn gewei afviel, maar de tuinman zei dat het wel de tijd zou zijn geweest dat het gewei moest vallen, het was heel gewoon. Die dingen werden dan in de gang van het huis of ook wel in het gebouwtje van de herten zélf opgehangen. Ik had er best een willen hebben. Maar omdat de visschen nu toch niet bijten, zal ik de hengels laten liggen en met je in het park gaan, misschien beleef jij er ook iets wonderlijks." Zoo gingen ze dan, terwijl Henk nog aldoor liep té praten, zij was vol verwachting wat ze in het park Het visschen vangen gaat nooit zoo gauw. (pag. 127) 129 zou zien. Henk wist den weg, want buiten de wei vond hij dadelijk een laantje, het was er zoo koel en schemerig, heel anders dan op de vaart in de open wei. En hand in hand gingen zij voort. Henk bracht haar bij het hertenkamp; waar ze lang stonden te kijken. Welke nu de oude man met het kale hoofd was wist Henk niet meer; er waren kleine en groote herten en ook stevige met geweien, geen één echter wilde nu dezen middag zijn mooien hoofdtooi laten vallen. Dan om het hertenkamp heen naar den vijver met den klaterenden waterval, dat was frisch, je kon vlak naast het sproeiende water op een grooten steen zitten; er waren goudvisschen in den vijver en later, toen ze goed keken, sprong er ook een blauwe visch boven. Wie had er nu ooit een blauwe visch gezien? Ze zag zooveel in het park, het leek haast een betooverde tuin; zulke prachtige perken bloemen en een geheel begroeid rozenhuisje waar je in rusten kon; dan nog een doolhof van oneindig veel geschoren groene hagen: ze gingen er samen in, Henk en zij en ze konden in dat warnet van hagen den weg haast niet terugvinden; kostelijk was het, als ze telkens bij het groene koepeltje met de rustbank weer uitkwamen. Hoe moet dat nu? greep Henk dan in zijn haren, we komen er nooit meer uit. Maar ze kwamen er toch wél weer uit en toen Een klein meisje alleen. 9 130 lachten ze van dolle pret. Meteen lag daar dan de kleine hof met al de geschoren palmen. Groene palmen, die men gemaakt had tot dieren en dingen: er was een kikker, een zwaan en natuurÜjk een hert, een paddenstoel, een bank, een kip en een kat. Lineke stond vol verbazing naar die vreemde groene dingen te kijken. „Als die dieren nu eens gingen léven!" zei ze. „Ik zou het willen!" genoot Henk. „Maar léven die boompjes nu?" vroeg ze. „Die leven zéker; ze zijn toch heel frisch! De tuinman heeft alleen maar erg veel werk ze in dien vorm te houden, ik heb hem wel eens zien knippen, maar wat doet hij dat geduldig." „Maar waarom dóét hij het?" „Nu, voor de menschen op het huis ginds en voor ons die hier wandelen; het is toch léük!" Dat vond ze ook. Toen weer verder. Ze gingen naar den uitzichttoren. O, wat een trapjes waren dat! Maar wat kon je bovenop ver zien! Je zag je huis en dat van Gon en de boerderij van Meinders; wat waren de koeien in het land klein! En den weg die zich slingerde naar school en al de huizen van het dorp — nog veel meer dorpen in de verte, kijk maar eens, hoeveel torens! Wat was de wereld toch groot en wijd als je zoo hoog stond! De menschen op den weg leken nét poppetjes. 131 Dan gingen ze naar de grot waar het zóó donker was dat ze Henk graag wilde vasthouden; hij kneep dan ook stijf haar vingers en toen er opeens nu een waterval van boven hun hoofd neerkletterde, bruiste dat zóó dat je elkaar niet eens kon verstaan. Henk dronk het water van den waterval bij de grot, het was toch zoo lekker frisch, zei hij. En zij wilde ook wel graag uit Henk zijn hand drinken. Toen langs het groote huis, waar daar voorbij het vogelverblijf was en je dan meteen aan de tuinmanswoning kwam; nü moesten de kalkoenen en de pauwen komen, Henk zei dat ze daar waren. En Henk wist het. Om een heesterboschje heen zagen ze daar opzij van het groote hok de kalkoenen in het warme zonnige zand liggen. Ja, wat een dieren waren dat! Eén stond al op nu hij bekeken moest worden. Het was zooals Gon gezegd had, ze hadden lange roode lappen onderaan de kin; het was haast om bang van te worden, zulke vreemde dieren en nu moest je niet het leelijke liedje gaan zingen, want dan... Hoe had Juul dat toch durven doen? „Mooi zijn ze, nietwaar?" zei Henk. „Ze loopen los, kijk maar, hier kunnen ze het hek uit. En waar zijn de pauwen nu? Want hun huis is hiernaast. Die wandelen soms nog veel verder dan de kalkoenen in het park rond. Ik ben er toch eens een bij den vijver tegengekomen." „En liet hij toen zijn grooten staart zien?" vroeg 132 Lineke. „Had hij toen een waaier van prachtige veeren?" „Neen, zijn staart had hij toen dicht, dien droeg hij achter zich aan. De vrouwtjespauw is veel gewoner, die kan heelemaal haar staart niet uitwaaien. Ik wou nu dat we ze zagen, misschien zou de pauw jóu zijn mooien staart laten zien. Waar kunnen ze zijn? Want je moet ze altijd tegenkomen als je hier rondloopt. We kunnen ook niet veel verder meer, ginder is het laantje naar de wei en de vaart." Ze waren nu juist zoowat rondgeloopen. „En gaan we dan naar huis?" vroeg Lineke. „Dan gaan we naar huis, ik visch vandaag niet meer." Nu waren ze bij de tuinmanswoning waar Gon ook van verteld had; daar had zij met Juul eens aardbeien gegeten; er was nu niemand te zien bij het huis en zij gingen er zachtjes langs heen; daar was toen het hertenkamp weer waar ze straks hun wandeling begonnen waren. Wat was alles toch heerlijk en mooi geweest hier. Lineke hoopte, dat ze er nog eens vaker met iemand mocht heengaan. En daar nèt achter de tuinmanswoning, op een grasveldje tegenover het hertenhuis, stonden ineens de twee pauwen, de grootste fier starend naar de herten als bekeek hij die, de kleinere iets zoekend tusschen het gras; maar toen de groote daar opeens de twee jonge wandelaars zag, gaf hij een schreeuw, die het heele park doorklonk; wat een geluid! — 't 133 was gewoon om van te schrikken. De kleinere pauw kwam nu vlug naar den grooten geloopen als wilde ze zeggen: wat is er? — O, die twee kinderen?... Maak je daar zoo'n kabaal over? Of schrok je zoo van hun plotselinge komst? De groote pauw kwam het pad op. Lineke drukte zich met Henk tegen het hek van het hertenkamp aan, ze kneep zijn hand zoo stijf. „Wees niet bang!" zei hij, „ja, houd mij maar vast! Maar niet bewegen, hij doet toch niets." De pauw bleef voor hen staan, keek hen aan maar zij weken geen stap; de kleine grijze bleef op het grasveld staan kijken, zij was niet bang, maar ze wist: heer gemaal kon zoo uitpakken, als je hem deed schrikken wilde hij ook wat doen, nu, ze zou wel wachten. „Daar zijn ze toch!" had Henk nog even gezegd, want hij was zoo blij voor haar. Hij voelde wel, hoe ze van bangheid zijn hand kneep, zoo'n stadskind ook... dat leert alles niet gauw. Doe nu je staart eens open, dacht Henk. Hij had 't al vaak gezien, maar zij ?... Hij zou haar elk vreugdig ding willen geven, zijn zusje... waarvan hij hield. En Henk was een wonderman, hij kon den pauw laten raden wat hij wilde; öf was die nog kwaad omdat ze zoo ineens om het tuinmanshuis heengekomen waren, wilde hij laten zien dat hij een heele mijnheer was hier in het park? Dit kan ik! — zei hij en ineens ging de staart omhoog, plooide hij dien wijd open — asjeblieft!... sputterde hij. 134 Tjic.iet... deed de pauwin, langgerekt. „Oh... oh..." beefde Lineke. Henk hield haar goed vast, al kwam het mooie groote dier nu nog zoo dichtbij; ze schoof wel erg dicht tegen hét hek van het hertenkamp aan als zou ze erdóór willen kruipen. Wat een groote vogel was het nu opeens geworden! Wat een vééren in dien staart en wat een schitterende kleuren in de zon! 't Was nog veel mooier dan een regenboog. En wat deed hij nü nog? Hij ging voor hen heen en weer draaien — heel verwaand en als met korte booze stapjes: zie je 't góéd? — dat ben ik! — ben ik niet de voornaamste in het park? — zeg eens néén? Ze zeiden niets, ze lieten dien waaier van kleuren maar voor hun oogen dansen. Dan liep hij ineens een eind naar zijn vrouwtje toe: weet jij óók nog wie ik ben? — pas op — en onthou het goed! Ik wéét het... piepte het gehoorzame vrouwtje geduldig. Tóén schoot hij weer het pad over naar hén toe, hij draaide om zichzélf heen, o, wat was hij nu koddig van trots. Maar... wat zag Lineke daar opeens gebeuren? Vielen er twéé veeren uit dien prachtigen staart? Henk zag het óók — „zie!" zei hij. En ze stond ademloos van verbazing. Want nu was het toch waar wat Gon gezegd had, dat er wel eens mooie veeren in het park lagen. De pauw liep om zijn eigen veeren heen. Phu... wat geef ik daar om? deed hij. Je mag ze hebben als 135 je wilt, ik gooi ze weg... ik maak wel weer nieuwe! Twee prachtige lange gekleurde veeren! Daar lagen ze, öp het pad — en in het zand. Hij liep er overheen, ja hij liep er overheen; de grijze keek er niet eens naar, die was zulke dingen zeker wel gewoon. Toen liep hij weer het grasveld op, daar liet hij zijn staart zakken — nog verder... nog verder... de waaier schoof ineen — en uit was de vertooning, ze stonden er weer net als zoostraks als was er niets gebeurd. Dan gingen de pauwen achter de tuinmanswoning heen wandelen. „Zóu je?"... zei Lineke, terwijl ze nu een eindje vooruitschoof. Mocht je ze werkelijk oprapen? Waren ze van niemand? Maar Henk nam een grooten sprong erheen: „natuurlijk — die mag je hebben — hier heb jij ze, hou ze góéd vast!" En ze kneep ze stevig in haar handen. Hoe móói waren ze als je ze had, als ze van jóu waren! Kleuren als in zeepbellen zoo prachtig. En hoe zacht! Langs je wang voelden ze als zijde. „Ben je blij? Wat doe je er mee?" vroeg Henk. Wat ze er mee deed? O, eigenlijk wist ze het wel en ze kreeg er even een kleur van; die mooie veeren hield ze niet zelf, die ging ze... Maar Henk trok haar meteen mee: „nü gaan we naar huis toe!" Ze keek nog eens om in het park, ging dan mee. 136 „Wat doe je er mee?" vroeg Henk weer, omdat ze zoo'n blij gezicht had, „aan moeder geven?" „Neen..." schudde ze zacht, „die leg ik... in de album van Gon. Ik mag er een versje in schrijven. Alle kinderen hebben er een plaatje bij gelegd, maar nu doe ik dat — en dat zal Gon zoo mooi vinden." „Schitterend!" zei Henk — „altijd Gon en alles is voor Gon" — vond hij dan. „Ja... ik wil haar alles geven, ik hoef zelf niets." „Lieve meid," zei Henk en hij sloeg zijn arm om haar heen. Ja, zij voelde zich al gelukkig als ze dacht dat Gon zoo blij tot haar zou lachen. Ze had Gon nog niet vaak wat kunnen geven, veel méér had ze gekregen, maar nu had ze óók iets en wat Gon erg mooi vond. En toen ze de vaart weer overgegaan waren en ze met Henk weer door de wei liep, hij met zijn hengels en zijn vischzak en zij met al haar schatten: den zakdoek kruizemunt, de bevertjes voor moeder en de wonderlijke kleurige veeren voor Gon, toen moest ze ineens lachen, hoog tegen den hemel en tegen de zon; het kwam, omdat ze zoo blij van binnen was. Het kwam, omdat ze Henk had — en vader en moeder — en Hans — en Gon — en in het dorp Annie en Klaartje — en de heele wereld, die zoo mooi was. Ze was het gelukkigste kind dat bestond. HET FEEST VAN JUUL. Al een tijd geleden was Juul er over gaan praten, dat voor het eind van den zomer haar vader en moeder hun koperen bruiloft zouden vieren. Zij zou ook in diezelfde week jarig worden en omdat het dan een dubbele gedenkdag zou zijn, mocht zij een meisjesfeest geven; ze zou twaalf meisjes mogen vragen, juist zooveel jaren als haar vader en moeder getrouwd waren; zes mocht ze er vragen in het dorp waar ze nu woonde en zes uit het oude dorp waar ze nog schoolging. De twaalf meisjes mochten op een Zondag komen, tegen koffietijd en ze mochten tot 's avonds na het eten blijven. Het zou wel een heerlijke dag worden. Het feest voor de groote menschen was dan een week later. Juul moest er góéd over denken wie ze zou vragen, want als het om een feestje ging wilde de heele klas wel bij je komen. In het dorp waar ze nu woonde had ze ook al aardige vriendinnen gekregen. Meisjes, wier vaders op de suikerfabriek werkten, moest ze vanzelf vragen had moeder gezegd. En het waren er daar juist zes die ze graag zag. Maar uit het oude dorp waar ze nog schoolging — wie zou ze daar kiezen? Gon voorop natuurlijk — 138 Gon wist dit zélf — en dan nog vijf andere. Och, Juul was eigenlijk zóó, dat ze wel de heele klas had willen vragen op haar feestje: hoe meer zielen hoe meer vreugd, dacht ze; maar ja, na Gon mochten het er toch maar vijf zijn; moeder had toch al zoo goed voor haar beslist. „Misschien vraagt Juul jou óók," had Gon tot Lineke een keer op weg van school naar huis gezegd; „je bent wel geen vriendin van haar en je zit ook niet in haar klas, maar je bent mijn vriendin, ik praat altijd zoo véél over je en daarom zal ze 't misschien wel doen." Lineke had gelachen. Want zou ze dat niet willen? Ze was nog nooit op een feest geweest en op een meisjesfeest heelemaal niet; dan bij gróóte meisjes! — dat moest dol-heerlijk wezen. „Wil je graag?" vroeg Gon. „O ja" — antwoordde ze verlangend. Ze dacht dat Gon er wellicht iets aan zou kunnen doen. Ze verlangde er vreeselijk naar dat Juul haar zou vragen, want dan zou ze met Gon meegaan dien dag, ze zouden allebei netjes gekleed zijn en op de suikerfabriek veel plezier gaan beleven. Er moest een heerlijke tuin zijn bij het huis daar en Juul had een schommel tusschen de boomen hangen — dat had Gon al verteld; 's Zondags, als Gon er was, gingen ze met haar tweeën hoog de lucht in. — Er was een vaart en daar lagen altijd bootjes in. Juul kon goed roeien en als nog meer meisjes het konden, 139 gingen zij met hun allen misschien een tochtje maken. Groote meisjes mochten zooveel; het zou toch heerlijk zijn als je als kleine eens bij dat alles was. Ja... als Juul ook haar zou vragen! ,,'t Gebeurt misschien nog bést!" zei ze heel gelukkig onderweg, toen ze Gon zoo stijf in den arm hield, „als je iets erg verlangt, dan komt het nog wel eens uit." „Ja?" — vroeg Gon, „hoe dan? Heb jij wel eens zóó erg naar iets verlangd dat het uitkwam?" Ze knikte. Dat was wel eens gebeurd. „Vertel me dan eens, waar je wel zoo erg naar verlangde. Oók naar een feest?" „Daar ben ik nooit geweest," zei Lineke. „Maar vroeger, toen heb ik wel eens verlangd naar een vader en een moeder — een stérke moeder — en die heb ik nu toch gekregen." „Och"... Gon drukte haar arm even heel zacht en hartelijk. Het kleine weesje... altijd dacht ze toch nog wel weer daaraan. Gon zou er echter maar niets van zeggen. Gon kon het niet, ze was dan altijd zoo bang dat Lineke verdrietig zou worden. „Ik heb óók wel eens verlangd," zei ze nu weer, „dat ik een groote mooie vriendin zou krijgen en dat is toch ook uitgekomen." Nu moest Gon ineens lachen. Een mooie groote vriendin! — „En dat ben ik?" riep ze. Ja, dat was Gon. Lineke knikte ernstig. Gon was zoo véél voor haar geworden, méér dan Gon mis- 140 schien zélf wist; ze zou Gon nooit meer kunnen missen. 't Kon zijn, dat Lineke nu had moeten zeggen: een groote, knappe vriendin; maar ze wist dat niet zoo precies; knap in leeren, in muziek en zingen; maar toch, Gon was ook móói, met haar blauwe oogen van een kleur net als de lucht soms en met haar zachte blond haar dat vanzelf golfde. Lineke wist geen ander meisje dat ze zoo mooi vond, zelfs Annie en Klaartje waren er zoo gewoon bij. Gon liep nog hartelijk te lachen omdat ze mooi gevonden werd. Zoo ernstig had Lineke dat daareven gezegd. „Je bent grappig — leukerd!" zei ze en ze kneep Lineke even in haar arm. „En heb je nog wel eens méér iets gewenscht dat uitkwam? 't Zou zalig zijn als dat kon, dat je door èrg naar iets te verlangen het ook kreeg!" „O ja" — zei Lineke nogmaals, want ze liet zich door Gon niet van haar stuk brengen, ze wist wat ze wist, en dat was heel mooi: wenschen kwamen vaak wel uit, tenminste — zoo was 't bij haar geweest. Ondervonden andere meisjes dat dan niet? „Nu, vertel dan nog es wat uitkwam!" zei Gon. „Ja... vróéger... toen ik nog bij mijn moeder in. de stad was," zei ze heel zeker; ze wachtte even nu ze over moeder van vroeger sprak, dat kwam soms inééns in haar hoofd en dan moest ze heel erg aan haar bleeke moe denken; maar ze vertelde Gon na toch verder: 141 „Toen heb ik eens met Sinterklaas erg naar een pop verlangd, maar mijn moe kon hem mij niet geven, want zij had geen geld; ze zei, we zullen met Sinterklaas langs de winkels gaan loopen en dan kun je al de poppen in de uitstalkasten zien; misschièn zal het nog eens gebeuren dat ik je er een kan geven, maar nü kan ik het niet. We gingen op Sinterklaasdag langs de winkels. Ik dacht aldoor aan de pop en het was net of ik er toch een zou krijgen; ik zocht er iederen keer een uit en telkens zag ik een andere die ik dan weer wou hebben; maar ik kreeg er toch geen — hij komt nog wel, dacht ik. Toen kwamen we op een markt waar ook allemaal speelgoed verkocht werd; er was ook een kraam met poppen en de man die er bij was, verkocht lootjes voor een dubbeltje en dan kon je een pop winnen. Moeder en ik stonden er te kijken. Toen zei moeder: nu, een dubbeltje kan ik wel geven, je wint hem doorgaans toch niet, maar een dubbeltje kan ik wel missen — hier dan! Toen nam ik een lootje. En als de man er genoeg verkocht had, ging hij met een bus schudden en een jongen nam er een lootje uit, daar stond dan een nummer op en wié dat nummer óók had, won de pop; ik had zeven — en zeven had de pop gewonnen! Ik kon het niet gelooven en moe eerst ook niet; toen zei ze: nu, je hebt geluk voor je dubbeltje, kom maar gauw mee! En we gingen met de pop in een 142 doos naar huis toe. De menschen en de kinderen keken ons nog na, ze zeiden: diè hééft 'm. — Maar de man ging alweer lootjes verkoopen, hij riep: een dubbeltje een lot! — de prachtigste poppen van de wereld. „Maar jij had 'm!" zei Gon. „Nou! — en dat kwam, omdat ik er zoo erg naar verlangd had," zei Lineke. Gon keek haar eens van opzij aan. Wat een ding! En ze was toch négen! „En heb je lang prettig met de pop gespeeld?" „Ja — zij heette Cornelie, dat vond ik zoo mooi, moe maakte allerlei kleertjes voor haar." „En heb je 'm lang gehad? Nü heb je 'm toch niet meer?" „Neen, ik heb Cornelie niet meer. Ik heb haar een heel jaar gehad. Ik had ook nog een wagen gekregen van een groot buurmeisje dat beneden ons woonde en vaak ging ik op straat rijden. Op een keer had ik den wagen met de pop boven aan onze trap gezet, omdat ik voor een buurvrouw een boodschap ging doen, ik mocht daar dan altijd nog een poosje blijven en moe vond dat goed, ze hoorde me wel als ik beneden bij de buren was. Toen werd er bij moe gebeld — het was al donker geworden — en moe ging kijken; ze wilde de deur daar boven opentrekken, maar toen liep ze tegen mijn wagen met de pop aan en die ging ronseldebonsel van de trap af; het was een lawaai! — en moe schrok! Wij schrokken beneden ook en wij kwamen allen kijken; de wagen 143 was nog heel, maar de pop was heelemaal kapot, zóó kapot, ze had geen gezicht meer. Het was wéér haast Sinterklaas, maar ik kreeg geen nieuwe. Moe zei, ik had in het donker den wagen niet zoo dicht bij de trap moeten zetten." „Maar dat had je toch niet gewenscht toen je de pop voor een dubbeltje kreeg," zei Gon. „Neen, maar moe kon het niet helpen dat de wagen van de trap viel; ze kon in het donker niet zien." „En zou je nu nog wel een pop willen hebben om ermee te spelen?" vroeg Gon. „Ja — nog wel — ik ben toch nog niet te groot!" „Natuurlijk niet, als je het graag wilt kun je overal mee spelen en dan is het nóóit mal." Gon dacht aan haar eigen poppen die ze al een jaar geleden had weggegeven aan arme kinderen, maar ze dacht, dat deze nieuwe vader en moeder van Lineke haar nog wel eens een pop zouden geven. „En nu verlang je naar het feest van Juul," lachte Gon, terwijl ze samen maar steeds voortstapten over den buitenweg. „Ik zou natuurlijk ook wel graag willen dat je meeging, maar vragen durf ik het haar niet. Toch gelóóf ik wel dat Juul het zal doen." „Ik ga er aldoor over denken," zei Lineke. „Dan zal het gebéuren, meen je!" genoot Gon. „Geloof je dan dat een kabouter je wensch overbrengt of dat een tooverkol Juul iets influistert?" 144 „Dat weet ik niet, maar op een keer zal Juul me dan wel vragen," zei Lineke. Gon keek, of ze niet goed wist of dat waar kon zijn -of niet. Dat had Lineke gezegd en ze dacht er nu aldoor aan, droomde ze anders steeds van Gon, nu dacht ze aanhoudend aan Juul erbij, aan Juul en haar feest dat zoo heerlijk zou worden; als ze in bed lag ging ze er al in gedachten heen. Bij school had ze soms opeens lust Juul een hand te geven of erg vriendelijk tegen haar te lachen, maar Juul merkte het niet; ze had buiten Gon al drie meisjes op school gevraagd en die stormden nu altijd om haar heen; Juul had geen tijd naar een kleinere te kijken, ze had tegenwoordig zoovéél vriendinnen. Gon schoof Lineke nog wel eens naar voren als wilde ze zeggen: Juul, dénk om haar! — en als de groote meisjes bij school touwtje sprongen, kwam Gon ineens: toe — laat haar eens even! Juul was er dan altijd bij. En Lineke mocht wel springen in de bocht van de grooten, allen keken ze naar haar, maar Juul deed niets bijzonders, ze lachte alleen wat en ze scheen niet te kunnen denken dat ze aan Lineke zooiets moois zou kunnen doen. Dit verdroot wel, maar de dag van Juul haar feest was er nog niet, die móést nog komen en dan... ze kon het nog zoo vaak zeggen. Maar tóén kwam de dag van Juul haar feest heel dichtbij én — twéé meisjes moest Juul nog vragen, 145 doch toen ze op een namiddag met Gon naar huis ging, was Lineke niet gevraagd; Juul had haar zes nu geheel uitgekozen, Lineke was er niet bij. Zou ze daarom nu huilen? Haar gezicht stond wel erg bedroefd nu ze gearmd .met Gon naar huis liep. Och... nu had ze zóó verlangd, aldoor gewenscht, gedroomd van het feest en het had niet geholpen, geen kabouter of toovervrouw had Juul iets ingefluisterd. Gons gezicht stond óók verdrietig. Ja, wat had zij dan voor Lineke kunnen doen als Juul toch niet van plan was haar te vragen? Hoe zóu ze't nu aan Lineke een beetje kunnen goedmaken dat ze thuis moest blijven, waar ze zelf gezegd had te gëlóóven dat Juul haar wel vragen zou. „Och," zuchtte Gon, „door naar iets te verlangen of er over te droomen kan een wensch toch nog niet uitkomen, dat ziè je — dat zijn sprookjes." Lineke antwoordde niet, haar gezicht stond pips. „Ik zal je alles vertellen als ik er ben geweest," beloofde Gon... en ik zal je ook wat meebrengen. Als ik ga, kun je me een heel eind wegbrengen en als ik terugkom"... maar nu zweeg Gon, want het was eigenlijk zoo bitter weinig wat ze tot vergoeding voor het verdriet geven kon. En zoo kwamen ze samen niet zoo prettig als anders thuis. Bij het hek zei Lineke Gon gedag; voor 't eerst riep ze nu in den tuin niet: „ik kom zóó nog!" waarEen klein meisje alleen. 10 146 op Gon dan vanzelf knikte. Duuk: kwam om het huis heen gevlogen, en sprong wild-blij tot haar op; „stil!... weg!"... zei ze zachtjes. Duuk zijn welkom was nu te veel. Dan ging ze het achtergangetje naast de keuken in, veegde haar voeten en keek om 't hoekje van de keukendeur waar moeder was, ja, die was daar, bij 't fornuis en het siste er geweldig; moeder was aan het pannekoeken bakken wat ze den jongens al zoolang beloofd had. En die kwamen zóó thuis. Maar zij was altijd 't eerst. „Dag moeder," zei ze. En moeder liet even haar pan in den steek, zei: „ dag meid!" — en kuste haar. „Ruikt het hier niet lekker?" vroeg moeder dan. „Merkte je buiten al niet wat ik dèed? Ik bak er wat met spek en dan met rozijnen, daar hou jij immers zoo van, is 't niet?" Zij trachtte te lachen tegen moeder en ja te zeggen; moeder zag niet dat haar gezicht zoo triest Stond. Zij bracht haar hoed weg en kwam toen zwijgend in de keuken zitten. Moeder bakte door, ze merkte in de drukte vandaag zeker niet dat Lineke niet babbelde, evenmin dat ze niet vroeg: mag ik naar Gon. Ze wist wel dat ze dan eerst een beker melk moest drinken en daarvoor eigenlijk thuis kwam, dan was er nog zoo'n prettige tijd om voor het eten te spelen. Moeder wierp een pannekoek in de hoogte en ving dien omgekeerd weer op. Het was zoo knap dat 147 moeder dat kon en Lineke had er andere keeren met aandacht naar gekeken, ze zei dan: oh! — of hè! — als de pannekoek goed in de pan viel; nü zei ze niets, maar moeder zélf keek heel voldaan, dan liet ze den pannekoek op het vuur weer sissen. Nu kwam ze naar de tafel toe waarbij Lineke zat en schonk een beker melk in: „zoo kind, heb je dorst?" — Er lag een zakje op tafel en moeder nam het op: „kijk eens, nog een heel tuitje met rozijnen, dat mag jij hebben, maar niet nu voor het eten opeten, wachten ermee hoor, of bewaren tot je morgen naar school gaat." Inplaats dat Lineke nu lachte of moeder bedankte, sprongen haar de tranen in de oogen, moeder zag ze nog niet, ze vroeg wel, weer naar 't vuur gaand: „wat ben je stil? Is er iets gebeurd?" „Ik ben niet gevraagd bij Juul!"... snikte ze opeens. „Bij Jüül?" vroeg moeder verbaasd. Want het was waar, dat Lineke niet veel over het feest had gesproken, ze had maar gedacht en gedroomd, zich ingepraat dat het komen zou. En nu!... Moeder keek haar eens goed aan. „Wat is er dan bij Juul? O ja, die koperen bruiloft! Maar had jij daar heen willen gaan, kind? Hoe kom je erbij?" „Juul wordt ook jarig in die week en daarom... en dan... Gon zei eerst ook dat ik wel zou meegaan, maar vandaag heeft Juul andere meisjes gevraagd; 148 ze mocht twaalf meisjes vragen... ik ben er niet bij." „Maar kind, daar hóór jij ook niet bij," zei moeder ernstig, „je bent veel kleiner — en veel jonger — je zit klassen lager! — wat wóu je? Ben jij nu een verstandige meid? Kom, jij bent toch wijzer!" Doch Lineke scheen niet zoo wijs als moeder haar wel wilde hebben, ze huilde zachtjes door en telkens kwam er uit, dat Gon 't toch ook eerst gezegd had; waarom had Gon het dan gezegd? — En ze had het niet aan Juul durven vragen. „Neen, dat kon ze ook niet vragen," zei moeder, „en jij bent een dom dingetje; ik ben blij dat jij nie t naar het feest op de suikerfabriek gaat. Stel je voor, 't is meer dan vijf kwartier ver en een tram of bus loopt er niet naar toe, je zou op je beentjes moeten gaan en hoe zou jij dat kunnen? Je bent niet zoo'n sterke meid als de anderen en zéker niet als Gon. O, ik wéét wel hoe dat zou gaan: in optocht er heen trekken, dansen onderweg, den heelen langen middag daar spelen, het eene spel na het andere, 's avonds dat lange eind weer terugkomen en doodmoe bij moeder in den stoel vallen. Zóó zou het gaan, kind, en moeder zou een zieke dochter krijgen. Neen, ik ben héél blij dat jij niét gaat — héél blij!" En moeder keek kordaat en tevreden. Lineke werd er stil van. Ja, in haar kleine hart wist ze toch wel dat ze niet sterk was, dat moeder góéd voor haar moest zorgen wilde ze gezond blijven, moeder was altijd bezorgd 149 voor haar. Had moeder nü ongelijk? Wat moeilijk droogde ze nu toch wel vlug haar tranen. Na een poosje, als ze zoo stil gezeten had, vroeg moeder: „nu, wordt je al verstandig? Ik wil eens hooren wat vader er straks van zeggen zal als je hem dat vertelt. Hij zal zeggen dat je een gansje bent, om te willen meedoen met groote meisjes uit de hoogste klas van school." „Ja, en dan zegt hij weer lilliputter..." zei Lineke zacht. „Juist. Nu hoor ik dat je al weer flink wordt. Ik weet wat anders!" „Ik... was ook nog nooit naar een feest geweest ... dat was het," zuchtte Lineke. „O, er komen méér feesten, hiér ook. Henk wordt jarig — en vader wordt jarig — en wij allemaal, dan maken wij ook plezier." „Maar een bruiloft van koper er dan nog bij!" riep Lineke. „Bent ü dan al van koper geweest?" Moeder lachte. „O allang! Maar we worden nog van zilver en van goud, van diamant, van alles. Geen tranen nu meer, ik zal je eens wat zeggen. Kijk eens, dit pannetje heb ik vanmiddag op zolder gevonden, het is mijn poffertjespannetje van toen ik nog een klein meisje was en nu mag jij het hebben. Wat zeg je ervan? Wil je het straks als ik met de pannekoeken klaar ben eens probeeren?" Lineke keek met groote oogen. Een poffertjes- 150 pannetje? Voor haar? En dat kreeg ze weer van deze lieve moeder? Hoe had ze hier toch even kunnen huilen? Ze had het nog nooit gedaan, maar ze zou haar tranen nu toch goed wegstoppen. „Wat mooi!" zei ze dankbaar, en keek naar het pannetje met de vijf holletjes. „Kun je daar écht in bakken? En worden het dan van die ronde dingetjes?" ,,'t Is wat leuk om het te doen, om poffertjes te maken," zei moeder. „En het pannetje bakte altijd zoo goed, o ik herinner het me nog. En als dan vroeger mijn vriendinnetjes kwamen en wij mochten van moeder bakken, hoe zalig was het, dat was een feest, als je dan van een feest spreken wilt." Lineke wilde het wel gelooven; dat zou wel een wonder zijn. „Ik zal een beetje deeg voor je overlaten," zei moeder, „en als ik dan met de pannekoeken klaar ben maS jij eens probeeren, hoe het met jóuw pannetje gaat — en dan bak je... voor vader en de jongens en voor mij allemaal een rondje — èn voor jezelf! — en als we dan pannekoeken gegeten hebben kom jij je wonder toonen — of bij de thee! — wat zal vader kijken!' Lineke zuchtte van genot. „En mag Gon komen kijken?" „Dat mag ze; maar als ze aan 't muziek studeeren is moet je haar maar niet roepen, dan bak je de poffertjes alleen en ga je er haar later wat brengen en dan doe ik er een pannekoek bij." 151 „Maar zou ik het kunnen?" „Met de eerste zal ik je wel heipén. Zet het pannetje maar naast mijn groote pan op het fornuis neer, dan kan het vast warm worden. Ik ben nu gauw klaar." Ze zette het pannetje naast de groote van moeder en even keek ze nu tot moeder op, moeder keek ook naar haar, bukte zich en gaf haar een kus: „loeresje" — zei ze, „hoe lang ben je nu hier? En nu heb ik je eerste tranen gezien." „Ik zal niet meer huilen," beloofde ze. Moeder sprak alweer vroolijk: „Nu ga ik voor 't laatst twee dikke rozijnen-pannekoeken voor de jongens bakken, vader heeft ze liever zonder, maar die twee! — de dunnere voor ons heb ik al klaar. Als we pannekoeken eten, dan weet je dat Henk zegt: hij heeft een wolvenmaag — en Hans net eender, al wordt die wat te groot om dat te zeggen." Moeder deed nu wat flinke lepels deeg in de pan. Zij zorgde meteen voor het kleine pannetje van Lineke, ze deed wat olie in de holletjes dat zachtjes ging sissen, dan wreef ze het pannetje met een grauw papier goed uit; het had zoo lang op zolder verborgen gelegen en nu moest het eerst weer lééren bakken, zei moeder. Dan deed ze er wat stukjes boter in, de poffertjes moesten erg bijzonder worden. Lineke keek toe. In het laatste deeg lagen nog veel rozijnen, die waren stilletjes onder in het beslag gezakt. Moeder 152 had nu ook de holletjes van het poffertjespannetje vol deeg gedaan. „Ik zal het je eerst vóór doen, goed kijken hoe ik het doe — laten bakken nu, straks omprikken met een scherpe vork, dan wéér laten bakken, maar oppassen dat ze niet verbranden." Wat leek het alles gemakkelijk als moeder het deed. De dikke pannekoeken voor de jongens kwamen nu klaar. Moeder lette onderhand op de poffertjes, zij draaide ze om, van boven waren ze nu lekker bruin. Vlug ging dat! En de rozijnen keken als donkere oogjes er door heen. Maar wat zou je toch je bést moeten doen als je het zélf deed! Ze zagen er anders döl-heerlijk uit. „Dié worden het lekkerste," zei moeder, toen ze het pannetje op de plaat schoof, „nu mag jij hierop bakken, er is dan geen gevaar dat ze gauw branden. Ik zal ze er nog even voor je uitdoen en we doen ze op dit mooie schaaltje, dat staat prachtig." Het pannetje werd nu leeggemaakt. Daar lagen vijf bruine bolletjes in het schaaltje, echte ronde poffertjes, je zou ze zoo willen opeten. Dan mocht zij het deeg in de holletjes doen, zij schepte wel heel voorzichtig uit de groote pan. Haar oogen keken gewichtig toe naar wat ze zelf deed. Vijf schepjes deeg, in elk holletje een, maar ze kwamen erin en toen ging het pannetje op de plaat staan sissen. Eén schepje had ze in een holletje gedaan, dat leek wel een héél klontertje rozijnen. Wat zou er dat voor een worden en wie zou die krijgen? 153 Gon misschien? Of vader? Maar vader hield niet erg van zoet, neen, vader hield heelemaal niet van krenten of rozijnen. Zou moeder hem dan krijgen? Ja, moeder! Als zij mocht deelen, ging ze die op moeders bord leggen. Ja, moeder kwam haar nog wel eens helpen, maar het meeste deed ze toch alleen. Wat zagen haar wangen rood daarbij. Ze was Juul en het heele feest erdoor vergeten. Aan Gon dacht ze af en toe, of Gon nu niet moest komen kijken, maar als Gon niet kwam, speelde ze immers piano! Heel vaak, als Gon thuiskwam, kon ze ineens niet van de piano afblijven, maar viel ze er voor neer, of ze honger had naar een liedje. Wacht maar, straks kreeg ze wat, van haar buurmeisje dat óók wat deed! — „En zoostraks zal ik je nog eens wat vertellen!" klonk de vroolijke stem van moeder weer, „maar ik moet éérst zien of je poffertjes bakken kunt, dan houden we óók eens feest, dan vragen we op een keer meisjes op poffertjesvisite." Lineke kon niet opkijken en ze kon ook haast niet lachen, want ze had het zoo druk. Toch hoorde ze wel het heerlijke wat moeder zei. Annie en Klaartje!... jubelde het vol pret in haar... oh, als die zagen — én — mochten meeëten! ,,'t Gaat waarlijk al goed, je bent een échte keukenjuffrouw," zei moeder. „En nog geen een verbrand? Je moet ze ook niet te vlug omdraaien want dan blijven ze te week." 154 Ze bakte door en het ging iederen keer al beter. Moeder ging binnen voor de tafel zorgen. Toen kwamen de jongens op hun fietsen thuis van school en even daarna kwam vader met zijn stoomcar. Henk kwam al heel gauw de keuken in: „wat doe jij? O, wat zie ik? Mag ik er een? En eten we pannekoeken? Fijnos!" Henk zei nooit fijn, maar fijnos. Hij pikte een poffertje uit het schaaltje. „Echt! Hoeveel zijn er voor mij? Dan kon ik mijn deel hier wel opeten." „Neen, jij moet wachten tot na het eten en na de pannekoeken," zei ze. „Ik eet alléén pannekoeken. Wat eten we? O neen, ik mag niet in de pannen kijken. Maar de stapel pannekoeken is groot genoeg." Hap! — hij nam met twee vingers nog een poffertje. „Laat dat nu!" zei Lineke en zij wipte weer poffertjes om in haar pan. Henk kwam bij haar: „laat mij dat ook eens doen! O, ik begrijp niet dat je ze uit de pan in het schaaltje krijgt, bij mij zouden ze in mijn mond vliegen." „Ze zijn toch warm, je zou je mond branden." „Nu, laat mij het maar eens doen, en wil je zien dat ik ze meteen opeet?" „O nee, ik mag bakken van moeder, ik moet het leeren, als ik het goed kan, krijg ik eens meisjesvisite en dan mag ik voor ze bakken." 155 „Je kunt het heusch goed, laat mij nu maar, of... ik neem er nog tweetjes." Hij nam nu twéé poffertjes uit het schaaltje. Die Henk! Hij had zijn deel nu al binnen. Het was maar goed dat moeder meteen in de keuken kwam. „Nu, loopt je bakkerij op het eind?" vroeg ze, „we gaan gauw eten. Vader heeft zoo'n verren tocht gehad, hij heeft een leeuwenhonger zegt hij." „De leeuw en de wolf zullen het samen wel weten," zei Henk. Toen ineens kwam Duuk de keuken binnen en hij ging zoo gewichtig staan snuiven. Ging hij al eens het land in, met het eten was hij altijd terug: „wat ruik ik? Dat ruikt goed hier! Dat ruikt haast als op de kermis." Moest de lobbes nu óók niet een poffertje hebben? O, het was goed dat er juist een op den vloer viel. Hap! — Anders had hij stellig nog moeten wachten. Hij kwispelde van tevredenheid, maar hij kéék tevens of hij alles in de keuken wel wilde verslinden. Het deeg uit de pan was nu op. Moeder hielp nog vlug even mee. En het mooie schaaltje was nu van poffertjes vol. „Het zijn nét koekjes voor bij de thee," zei moeder; „ga er Gon nu even een paar brengen, wacht, op dit schoteltje — en dan krijgen ze er daar nog een paar pannekoekjes bij; daar zullen ze óók wel in smullen na het eten. Zöo — ik zet het in dit mandje. En kom gauw terug!" Zoo ging ze naar Gon. Die liet haar vingers over 156 de piano trippelen. „Oh!" — zei ze opspringend, „kwam je daarom niet buiten? Heb je die zelf gedaan? O... zalig! Moeder, kijk eens!" Nu, moeder vond het wonderbaarlijk. „Ik mag eens meisjesvisite hebben en dan mogen wij poffertjes bakken," vertelde ze nog gauw, want ze moest immers vlug terugkomen. „En kom jij dan óók?" „Natuurlijk! Neen ik zal niét komen!" riep Gon. „Ik heb ook een poffertjespannetje, maar ik heb in lang niet gebakken, ik kan het ook goed." „O, dan bakken wij samen en wat zullen wij er dan veel hebben om op te eten. Ik vraag Annie en Klaartje ook. Da-ag! — want ik moest gauw terugkomen. Vader en de jongens hebben zoo'n honger. Kom je straks nog?" „Ja, als wij ook gegeten hebben. En ik móét er eentje pakken, al mag ik niet eten voor tafel. Kijk eens, wat een dikke rozijn zit daarin! Echt!" Lineke holde fluks naar huis en Gon vergat verder de piano. Hoe zou ze nog kunnen studeeren nu deze heerlijke verrassing gekomen was. Ze zou morgen haar kleine pannetje gaan zoeken voor als het bij Lineke feest was. In het andere huis zaten ze aan tafel. Na het eerste gerecht begon moeder met de pannekoeken. Henk had wel willen bedanken voor vleesch, groenten en aardappelen, maar hij had 't móéten eten en 157 hij dééd het ook, omdat moeder hem toch niet voor de anderen van de pannekoeken gaf. Toen kwam ook Lineke met haar wonder aandragen. Vader en Hans waren vol belangstelling en verbazing. Had zij dat gedaan? En ging zij ze zélf deelen? Nu, omdat zij ze dan gebakken had wilde vader er wel een met rozijnen proeven, ze wist, anders deed vader zooiets nooit. En ze roemden haar poffertjes als het kostelijkste van het heele maal. „Zij moest leeren poffertjes bakken? Krijgt zij héüsch eens meisjesvisite?" vroeg Henk. „Dat krijgt zij," zei moeder. „Gon gaat gauw naar een feest bij Juul en op dien dag mag zij Annie en Klaartje vragen en dan mogen zij den heelen middag poffertjes bakken. Nu, is dat goed?" Lineke keek heel snel op bij moeders woorden, haar oogen waren gaan glinsteren, maar meteen keek ze ook wat verschrikt. Als Gon naar Juul was? Maar dan zou Gon er niet bij zijn! En zij had Gon gevraagd! Ze stond in diepe gedachten, wilde iets, zeggen, maar ze kon niet, doordat Henk luid sprak: „Gon naar een feest bij Juul? Welk feest is dat?" „Juul haar ouders gaan hun koperen bruiloft vieren en Juul verjaart ook in die week, nu mocht zij twaalf meisjes vragen, even zoo veel als haar vader en moeder jaren getrouwd zijn, en Gon komt natuurlijk vóóraan, want dat zijn zulke dikke vriendinnen. En ons Lineke is natuurlijk te klein." „Nee, ik ben er niet bij," zei Lineke en er was geen 158 verdriet meer in haar stem, ze was juist erg vroolijk. „Goed ook," zei vader, „als jij erbij zou zijn, was het getal dertien vol en dat is gevaarlijk, dan kon het niet goed afloopen, jullie zeulden dan stellig met je allen de sloot in." „Maar met Juul er bij is het toch dertien!" riep Henk. „Nu, dan moet ik nog zien hoe die dag eindigt. Blijf jij maar thuis meid, en bak jij ons nog maar eens van die kostelijke dingen." „Maar Gon..kwam ze toen zacht. Doch tóén meteen werd er op het raam getikt en dat was Gon zélf; ze kwam heel gauw door de keuken binnen; ze kwam het mandje met de bordjes terugbrengen en alles was overheerlijk geweest. Gon wilde ook nog wel graag een poosje hier blijven. Ze hielp zelfs met Lineke mee de tafel afruimen, ze was hier zóó thuis. „Gon gaat féésten!" zei Henk. „O ja!" vond Gon glunder, ,,'t is alleen maar jammer dat Lineke wel mijn vriendin is maar niét van Juul, anders waren we stellig samen gegaan. Ik ga niet eens erg graag alleen." „Maar zij krijgt óók feest," riep Henk. „Ja hè! Maar wannéér? Wéét je 't al?" Lineke knikte; ze keek naar moeder die juist de kamer binnenkwam, zacht ging ze naar moeder toe: „Ik mag meisjes hebben... ik vind het zoo heerlijk, maar... ik wou ze liever niet op dien Zondag 159 hebben als Gon weg is, dan wil ik liever wachten... misschien die andere week." „Dan kan Gon ook? Ze kan niet buiten Gon!" zei moeder. „Nu, het mag als je wilt wachten. Maar dan niet huilen als Gon dien dag naar het feest gaat en jij niets hebt." „Heeft ze gehuild?" vroeg Gon. „Welnee, ze huilt nooit, ze is zoo flink," zei moeder. „Maar als Juul dan dien Zondag komt, dan loopt Gon immers met Juul!" wist toen Henk weer. Een nieuwe moeilijkheid, dat Gon dan wéér niet zou kunnen? Voor Lineke was het heel gemakkelijk, ze wist dadelijk raad: „Dan vraag ik Juul ook," zei ze zacht. Gon stond even verbaasd. Juul had haar niét gevraagd — en zij vroeg Juul?... Wat een lief goed ding was zij toch! Och, waarom had Juul toch niet om haar gedacht? Den volgenden morgen liepen ze weer samen naar school. „Als ik Juul zie, zal ik het haar dan vragen?" vroeg Lineke, blij weer, dat ze over het eigen feestje kon praten. Juul leek haar altijd zoo groot, grooternog dan Gon. Maar Juul zou toch geen nèen zeggen als Gon ook kwam? Ze ging Annie en Klaartje óók vragen vandaag, maar éérst vroeg ze Juul. „Durf je het wel?" vroeg Gon. Want Lineke durf- 160 de nooit veel te zeggen, ze keek liever toe of luisterde stilletjes als de anderen wat hadden. „Ja, ik durf het wel, als jij erbij bent," zei ze zacht. Gon lachte en knikte. „Juul is eigenlijk èrg leuk — ze zal wel graag komen." „Ja?" „Ja zeker" — zei Gon, „en ze heeft toch eerst altijd in jullie huis gewoond, ze zal het prettig vinden er weer eens in te komen. Ze zei wel eens: O, ik wou toch zoo graag eens in ons oude huis gaan, nu, dan mag ze er in." „Waarom is Juul dan niet bij ons gekomen?" vroeg Lineke. „O nee. Juul is niet brutaal, dat doet ze niet. Meer dan tien jaar heeft ze in jullie huis gewoond, ze is er geboren, twee maanden eerder dan ik. Toen we klein waren lagen we wel eens in één wagen, dan gingen we met één moeder rijden en de andere moeder kon werken. Als ik jarig ben, dan vraag ik Juul en jou." Zoo babbelden ze en de weg schoot alweer op. Op den hoofdweg van het dorp keken ze weer uit naar Juul. Maar Juul was laat vanmorgen, ze sprong bij school nét van de fiets toen de bel al geluid had, ze had den wind tegen gehad; met verwaaide haren ging ze vlug de school in. Annie en Klaartje waren toch nog verzocht, Zondag over een week en Annie was zóó blij, dat ze in de bank héél dicht tegen Lineke aankroop en onder 161 de les nog eens stilletjes haar hand vatte, Klaartje vóór hen keek om als dat eens even kon en lachte. Klaartje moest oppassen — ze kon straf krijgen. Om twaalf uur wilde Juul vlug naar huis fietsen, ze stond al met haar eenen voet op den trapper en Gon zou haar net even een zetje geven, toen Lineke haastig kwam aanloopen en met een kleur hakkelend haar vraag deed: of Juul op een Zondag bij haar wilde komen. Juul scheen er al iets van te weten, ze wachtte nog even met opspringen, zei: „O ja, dat is leuk hoor, ik zal graag komen." — En met een dubbelen zwaai voor beiden reed zij heen. Gon en Lineke gingen naar huis. „Zie je wel? Wat heb ik je vanmorgen gezegd? Juul was blij," zei Gon. Lineke liep met roode wangen. Zoo gauw had ze 't gevraagd, zonder verlegenheid en dadelijk had Juul ja gezegd. Het was of ze nu een tweede groote vriendin had. Juul was leuk. Al was zij niet bij Juul gevraagd, het hoefde niet, Juul kwam bij haar. En het kon best, dat op haar visitedag de twee groote meisjes de poffertjes bakten en de drie kleineren toekeken. Twee moeders, drie kinderen, zou het dan zijn, en dat kon toch wel erg plezierig worden. Zoo liep Lineke stil te denken, met vreugde in haar hart. En ze hield Gon stijf vast. Des middags om twee uur ontmoetten zij Juul Een klein meisje alleen. 11 162 haar moeder bij school, mevrouw was met Juul op de fiets komen meerijden, want zij was op weg naar de stad om inkoopen te gaan doen voor het feest. Ze was bij school even afgesprongen en stond met Juul nog wat te praten. Gon kwam aanloopen met Lineke, mevrouw wenkte haar. En als Juul haar moeder met Gon stond te praten, liep Juul even weg naar een meisje dat ze noodig wat moest zeggen. „Dag Gon! Wat zie je er kostelijk uit! Je wangen worden steeds rooder. Je komt ook op het feest, hè? Ik ben op weg naar de stad om... Maar dat blijven verrassingen. Hoe gaat het thuis?" „O goed" — zei Gon tot de lachende dame. „Waarom komt u niet eens?" „Ja, ik moet noodig eens bij moeder komen. Maar ik verzoek haar en je vader ook op onze bruiloft, dus dan zie ik hen vanzelf. Ik heb nu geen tijd om langs hen te fietsen. Vorder je goed met de muziek?" „Ja," lachte Gon. Lineke keek op naar de vriendelijke mevrouw; zij had een gezicht net als Juul en haar mond praatte even rap en vroolijk, ze had ook roode wangen en wéér de blauwe oogen van Juul. Lineke moest erg naar dat aardig gezicht kijken. „Wie is dat kleintje?" vroeg de mevrouw nu, omdat Gon en Lineke nog altijd gearmd stonden. Gon keek even op Lineke neer: „dat is... ze is toch naast ons komen wonen? Ik heb het u toch dikwijls verteld ! Van den veearts"... Het aangenomen kind van den veearts, dat kwam er bij Gon niet uit. 163 „O — is ze dat?" riep de mevrouw nu. „Geef jij me dan eens een hand. Ja, Gon vertelt me dikwijls over je. Vind je 't prettig hier te wonen en hier op school te zijn?" „Ja" — knikte Lineke en ze voelde hoe mevrouw lang haar hand vast hield. „Zei Juul me vanmiddag niet, dat ze op een Zondag bij je komt?" „Zondag over acht dagen — na het feest," zei Gon. „Ja," vertelde Gon toen plots, „het was misschien dom, maar ik had haar gezegd, dat ze misschien óók wel mee naar Juul haar feest zou mogen, ik weet niet hoe het kwam, maar ik had het haar gezegd; ze is nog nooit op een meisjespartijtje geweest. En ze was wel blij, hè? Maar toen... Want ik had gedacht, als Juul twaalf meisjes mocht vragen, dan zou 't wel leuk zijn — want u bent toch twaalf-en-een-half jaar getrouwd — als zij het halfje geweest was. Dan kwam het nèt uit. Want nü is uw bruiloft toch niet vol." Mevrouw moest lachen. „Wat ben je leuk, Gon! Had je dat zoo gedacht? En wil zij óók graag? Nu, maar breng haar dan mee, dat ik de heele rij van mijn feestelijke jaren zie komen. Wil jij?" — En mevrouw streek Lineke langs haar wang. Daar stonden ze. Ineens was Lineke nu toch gevraagd. Het halfje! Wat had Gon dat leuk gezegd! En hoe dürfde Gon? — hoe dürfde ze? Tegen een groot mensch zooveel woorden zeggen! »0" — zei Gon later, „tegen Juul haar moeder 164 durf ik alles te zeggen en ik durf haar ook alles te vragen. Het kwam zoo ineens toen ik haar zag. Hoe gelukkig, dat ze aan de school kwam! En ze vindt dadelijk alles goed — altijd. Ze is soms net mijn moeder; maar ik ken haar ook al vanaf dat ik in de wieg lag." Lineke had blozend aan mevrouw beloofd dat ze zou komen en toen was Juul juist komen aanloopen die uitgepraat was met de vriendin. „Mammie!" — riep ze luid, want als Juul wat baldadig was zei ze mammie; ze schudde haar moeder even heen en weer: „Veel moois en lekkers koopen in de stad, hoor! Nee, ik mag niet mee, we kunnen niét op een vrijen dag gaan, want dan zou ik alles zien! Stop het góéd weg als u thuiskomt, hoor! Of misschien bén ik er!" „Nee, nee, ik laat het den voerman meebrengen," zei mevrouw. Juul knuffelde haar moeder nog een beetje. „Weet je wat Gon daarnet zei?" begon dan weer haar moeder, en ze vertelde van het halfje. „Je had dat meisje toch wel kunnen vragen," fluisterde ze toen zacht tot Juul, „zoo'n klein zieltje... en dan alleen op de wereld... Gelukkig dat ze 't goed heeft bij de menschen die nu in ons vroegere huis wonen. Je had er om kunnen denken." „Ik heb het vergeten, mammie"... zei Juul wel met wat spijt. Daar ging de bel, mammie stapte op en zei onder- 165 wijl iedereen gedag; de meisjes stonden te zwaaien. „Da-ag!... da-ag!" En de heele school zwaaide, een meester nam zijn hoed af. Mammie zwaaide ook nog, zoo goed als ze dat op haar fiets kon. Dan ging de deur van de school dicht. Lineke zette zich wonderlijk gestemd in haar bank. Nu ging ze toch uit. Ineens was dat heerlijke tot haar gekomen. Nu ging ze tóch naar een meisjespartijtje en waarop ze nooit was geweest. Onder de les kwam het honderdkeer tot haar: toch — inééns — de vriendelijke moeder van Juul had het zelf gezegd. Om vier uur ging ze met Gon heel gelukkig naar huis en Gon lachte, net als zij. Hoe prettig was het nu toch te denken, dat je samen naar Juul zou gaan; met je tweetjes van huis, zouden de andere meisjes in het dorp je opwachten en zoo gezellig gearmd in een rij zou je de wandeling naar de suikerfabriek doen; je zou met mekaar zingen onderweg — zoo'n slier was zoo dol-leuk. Gon wist van te voren al haast hoe het gaan zou en onderweg liep ze er Lineke van te vertellen. Lineke was nog nooit opgewonden of overmatig blij thuisgekomen, maar nu sprong ze toch het hek in, schoot het tuinpad over en snelde door de zijdeur langs de keuken bij moeder in de kamer die zat te naaien. Moeder had haar door het raam al zoo vlie- 166 gensvlug zien komen. Wat heeft ze? Ze holt of ze overgegaan is, maar daarvoor is het nog niet de tijd. Daar stond ze, met lachend gezicht en tintelende oogen, ze zag er uit of ze zoo zou gaan dansen of springen. Zoo'n Lineke toch! Ze was moeder vreemd. En moeder zat te wachten op wat ze had. „En toch! — en toch! —" jubelde ze, „toch moeder! — ik mag nog naar het feest van Juul!" — Ën ineens — Lineke had dat nooit gedaan — huppelde ze om de tafel. „Wie heeft dat gezegd?" vroeg moeder kalm. „Juul haar moeder zelf, zij was bij school en Gon vroeg 't opeens. Toch moeder. Ik ben zoo blij." Maar moeder lachte niet. „Kom eens hier!" zei ze ernstig, „en kijk me eens aan. Je weet toch wel wat ik gisteren gezegd heb, dat zoo'n feest van groote meisjes niet voor jóu kon zijn. De afstand is te ver, je zou je door alles veel te veel vermoeien, heb ik je dat gisteren gezegd of niet?" „Ja moeder" — zei ze hoogrood. „Nu dan, wat ga je doen? Ga jij dan zéggen dat je op zoo'n feest komt? Wie weet beter wat goed voor je is, moeder of jij." „Moeder..." zei ze stamelend. „Nu dan — Het is wel een harde slag voor je, maar moeder zegt, jij kunt niet gaan. Niet huilen — niet jammeren — flink zijn — mij aanzien en zeggen dat je het goedvindt. Die mevrouw zal ik een briefje schrijven. Jij mag niets doen buiten moeder. Hoor 167 je 't goed? Voor altijd? Dacht je niet een oogenblik toen die mevrouw je vroeg, dat moeder er om het verre eind bezwaar tegen zou hebben? We hadden er gisteren toch zoo duidelijk over gesproken." „Ik... had het vergeten" sidderde Lineke's stem nu in tranen. Wat sprak moeder streng, zoo, als ze nooit gedaan had; altijd was ze zoo lief en zacht geweest, maar nu Had Lineke dan zóóveel kwaad gedaan? Moeder sloeg de armen om haar heen, zij liet het hoofd tegen moeder aanglijden en toen snikte ze, zoodat haar lijfje schokte; dit was zulk een groot verdriet: niét naar het feest — en de strenge woorden van moeder, ze kon het niet verdragen. „Ja," zei moeder, „huil dan maar eens goed, dat is misschien ook beter. Laat Gon alleen naar het feest gaan, jij krijgt je poffertjesmiddag. En nu niet meer zeggen: néén — zóó is het." Toen ineens stond Henk daar op den kamerdrempel, moeder had niet eens de deur hooren opengaan, zóó was ze bezig met Lineke. „Wat hééft ze?" — sprong hij dan meteen naar hen toe. Zulk huilen had hij nooit gehoord en Henk kon eigenlijk in het geheel niet het huilen van meisjes verdragen. „Dag Hènk!" — zei moeder en hij antwoordde: „dag moeder." — Dan keek hij zijn moeder weer vragend aan. „Och, ze heeft verdriet." En moeder vertelde aan Henk wat er gebeurd was. Hij trachtte achter moe- 168 der heen haar gezicht te zien, maar dat had ze zóó ver weggestopt, Henk zag alleen haar haren. Doch ze huilde al wat zachter. Schaamde ze zich voor Henk, die vaak gezegd had dat ze zoo flink en groot was? Moeder keek Henk veelbeteekenend aan. Hij las in moeders oogen dat men Lineke niet haar zin kon geven, met den besten wil ter wereld niet. Henk wist wel, dat Lineke niet sterk was en zich niet vermoeien mocht, dat ze buiten wel een flink sterk meisje kon worden, maar het nog niet was. Men moest zorgen dat zij het wérd en moeder wilde er alles voor doen. Henk wist dit, evengoed als vader en Hans. Lineke was een teer wezentje, ze was wel nooit ziek, maar ze zou het gauw kunnen worden en daarvoor paste moeder op. Vooral lang achtereen loopen mocht ze niet. „Nu?" — vroeg Henk, toen hij alles gehoord had, „kan ze dan niet erheen rijden? Tegen spelen kan ze toch wel." „Wie zou haar erheen rijden, Henk? Weet jij dat dan?" „Nu, ik dacht, misschien vader met zijn stoomfiets, als hij soms toevallig dien kant gaat." „A1 s hij dien kant gaat! En als hij nu bij boeren naar den anderen kant geroepen wordt! Dan weet je, dat vader hóógst zelden iemand op zijn car meeneemt, hij heeft er vrees voor en dus stellig zal hij haar niet meevoeren." 169 Henk zuchtte. Lineke snikte nu maar stilletjes; ze luisterde onderdehand. „En dan Henk, den heelen langen middag, tot den avond daar met die groote meisjes spelen. Gon zegt, ze komt misschien pas om negen uur terug, want..." Moeder zweeg, ze wilde nu niet zeggen: ze zullen ginder den tuin met lampions versieren en daarvoor moet het eerst schemer zijn. Gon had ook gefluisterd van vuurwerk — dat alles wist ze toch van Juul — Lineke wist niet alles, Gon had verrassingen willen bewaren. „Met mij is ze toch ook wel eens lang in de wei en dan zit ze toch ook niet aldoor stil," zei Henk. „Och Henk... in de wei... en dicht bij huis. Het is niet met elkaar te vergelijken." En moeder keek hem weer waarschuwend aan. Toen hield hij stil. Ja, hij wilde haar helpen, maar het ging niet. Moeder stond zoo vast op haar stuk, daar zou ze wel bij blijven. Hij streelde Lineke's haren. „Kom maar met me mee in den tuin, daar zul je wel wat opknappen," zei hij zacht en goedig. „Je mag dien dag met mij mee visschen en dan gaan we samen weer in het park bij de pauwen." Moeder liet haar los en zij ging met Henk mee. In het buurhuis was Gon een vroolijk liedje aan 't zingen. Duuk zat voor zijn hok en keek heel ernstig de 170 lucht in waar wat vogels zweefden. Duuk liep los en sliep 's nachts in huis, maar hij zat graag voor zijn hok te kijken, als dacht hij dan: dit is mijn! „Zoo heertje, zit je voor je huis?" zei Henk toen hij een paar keer met Lineke den tuin was rondgewandeld. „Laten wij maar een beetje bij hem gaan zitten en eens hooren wat Duuk zegt." Ze gingen voor Duuk en zijn hok op den grasrand zitten. „Heb je èrg roode oogen? Laat eens zien! Nee, nu huil je niet meer, hé? Ja Duuk, als wij maar raad wisten, als ik maar een vliegmachine kon bouwen om haar — zjuut?... — door de lucht naar het huis van Juul te brengen. Ze hoefde er dan ook niet den heelen dag te blijven, maar een uurtje, ik nam haar dan in de vliegmachine weer mee terug. Wat zeg je er van, Duuk?" „Je vertelt een verhaaltje," zei Lineke zacht-mistroostig. „Haw" — zei Duuk. Hij had met hangenden kop geluisterd. Henk lachte tot Lineke en praatte met Duuk. „Jij zegt haw — en haw is gaw — en gaw is gauw: ja, het zou wel vlug gaan met zoo'n vliegmachine, je hebt gelijk, Duuk. Of kun jij het kind niet op je rug nemen? Dan zou ik wel meeloopen en ginder in de vaart bij Juul haar huis gaan visschen, later nam ik haar dan weer mee terug, hé, Duuk." „Jaw" — zei Duuk. 171 „Ja, je zegt jaw, en dat is ja. Zou je wel op zijn rug durven zitten?" vroeg Henk haar. „Och — hij kan toch niet zoo ver loopen met me." „Maar zou je 't durven? Zou je 't willen?" „Ja." „Zou je ook wel op het zadel van mijn fiets willen zitten dat ik er naast loop en je er heen rijdt? Ja? Als ik dat eens aan moeder vroeg. Waarom hèb je ook zulke korte beenen?" Henk wilde niet zeggen: waarom bèn je ook geen flinke sterke meid? Kon hij toch wat voor haar doen! Daar kwam Gon toen opeens haar tuin doorhollen en sprong bij hen het hek in, ze kwam met stralend gezicht al dansend over het tuinpad en viel bij hen op den grasrand neer; ze kneep Lineke van pret — „fijn hé?" — zei ze. Maar toen ze het zoo strakke gelaat van Henk zag en opeens merkte dat Lineke haar hoofd afwendde, vroeg ze verschrikt: „wat is er? — is er wat gebéürd? O... zij heeft gehuild!" — Want Lineke had haar één oogenblik droef en donker aangekeken, haar lip trilde. „Ik mag niet..." En de tranen liepen weer als kwamen ze vanzelf. Ze slikte, want moeder mocht toch niet zien, dat ze buiten huilde. „Stil maar," zei Henk, „nee, ze mag niet, moeder zegt dat het niet kan — 't is te ver. En jij komt pas zoo laat terug! Ze moet toch om half acht in bed liggen." 172 „O... ö... ö... wat is dat jammer!" zei Gon in een bedroefden uithaal. „En ik was nog wel zoo dolblij dat ik het gevraagd had en mevrouw zei dadelijk ja." Henk keek Gon aan, zooals moeder hèm straks aangekeken had. Gon moest dat maar begrijpen en ze deed dat ook wel. Ze legde haar arm om Lineke's schouders. „Stil maar!" zei ze ook, „ja, als je niet mag, wat zullen we er dan aan doen? Het zal toch wel moeten zooals je moeder zegt." „Hoei..." gromde Duuk zacht of hij ook huilde. „Kom, ga maar een beetje mee in de laan wandelen, dan zal ik je veel vertellen," zei Gon, „ik heb ook nog een mooi boek en dat zal ik je geven. Kom maar" — Stil stond ze van den grasrand op, ging met Gon mee. Henk ging naar binnen. Duuk bleef in ernstig gepeins voor zijn hok zitten als dacht hij: wij hebben toch niet alléén verdriet als we niet wegmogen, menschen hebben het ook; het is ook erg, ik weet het. Toen ging hij achter Lineke en Gon aan. Hij wilde bij dat kleine vrouwtje zijn. HET HALFJE. Den volgenden morgen was het niet zoo prettig met Gon naar school te gaan en niet over het heerlijke te kunnen praten zooals gisterenmiddag toen je naar huis ging. Gon hield je wel stijf vast en deed wel erg lief, 't was alles troost natuurlijk omdat je niet zou gaan genieten als zij. „Moet ik het nu aan Juul zeggen?" vroeg Lineke bedeesd onderweg. „Je moeder zal wel niet meer veranderen," zei Gon ook stil, „maar je hoeft het zélf Juul niet te zeggen, dat zal ik wel doen." Lineke knikte dat het goed was. „Het was gekomen omdat ik er zoo naar verlangde, maar het heeft toch niet geholpen," sprak ze weer. „Nu kan ik nog wel droomen dat ik langere beenen krijg — Henk zei, ze waren te kort — maar die groeien toch zoo gauw niet." Lineke wist misschien zelf niet dat ze niet sterk was. Wel heel stil ging ze nu met Gon naar school en weer naar huis. Aan moeder zei ze er niets meer over en die vond haar heel flink. Gon sprak ook niet meer over het blije dat kwam, Henk beklaagde haar niet meer omdat ze niet mocht en zoo was het of 174 dat feest van Juul in 't geheel niet meer bestond, of 't nooit komen zou. Maar ofschoon Henk haar niet meer beklaagde, in zijn hart dacht hij iets en hij zat niet stil. Hij praatte er soms over met moeder. „Dat ze nu niet kan gaan!" — zei hij spijtig. „O, ik zou het haar óók zoo graag gunnen, als ik maar wist dat ze zich niet te veel vermoeide," zei moeder, „onder het loopen en spelen vóélt ze natuurlijk niet of het haar afmat, maar later... En als ze dan ziek wordt. Die groote meisjes sparen haar natuurlijk niet, die denken in de pret niet dat er een kleinere bij is die niet mee kan." „Och ze zullen wel op haar passen," riep Henk. „Neen, meisjes dénken onder plezier door niet. Gon? Ja Gon. Maar als Gon aldoor bezorgd voor haar moet zijn, heeft ze toch zelf aan het feest niets." Henk zweeg. „En dan die vijf kwartier erheen loopen," zei moeder. „Wat een wandeling! En dan 's avonds nog terug. Neen, vader wil het ook niet. Ze is ons kind niet, Henk, we hebben haar maar gekregen en we weten niet zoo heel precies waar ze tegen kan en waartegen niet. We moeten voor haar oppassen, heeft de dokter uit de stad geschreven. Ze is nu van het voorjaar af bij ons en vroeger kwam ze wel eens vier weken, maar daarmee kénnen we Lineke niet jongen, het beste blijft, voorzichtig te zijn." Moeder praatte als altijd en Henk wist dan niet 175 zoo veel meer te zeggen, toch vroeg hij nog: „Als ze niet hoefde te loopen of als het dichter bij was, mocht ze er misschien wel heen. Als ik dan eens zoo'n stoeltje zag te krijgen en ik nam haar achter op de fiets mee? Zij zou dat wel willen. Vrouw Meinders gaat toch óók wel zoo naar haar moeder met Heintje." „Wou jij dat doen? Jongen, waar denk je over? Nóóit, hoor! Je hebt nooit met een kind achter op je fiets gereden en zóó gemakkelijk lijkt me dat niet. Lineke heeft nooit in zoo'n stoeltje gezeten, 't Is mij te gevaarlijk. Dan de auto's en motoren 's Zondags langs de wegen — en buiten het dorp ga je natuurlijk over het jaagpad langs de vaart. Stel dat je één slippertje maakt! Ik ril bij de gedachte!" „O, maar ik maak geen slippertjes!" riep Henk. ,,'t Gebeurt niet! Hou erover op! Hoe bedenk je toch zulke waaghalzerijen? Ze is allang tevreden dat ze niet gaat, dat Annie en Klaartje bij haar komen, ze is Juul vergeten." „O nee, dat dénkt u maar, dan moet u haar gezicht maar eens zien," zei Henk. „Ze praat er toch niet meer over. En zeg jij er nu ook maar niets meer van," vond moeder. „Ik ga toch naar het feest van Juul toe en daarom had ik gedacht dat ik haar dan wel kon meenemen," hield Henk toch aan. „Ga jij naar het feest van Juul toe?" „Ja, maar ik zal buiten den tuin blijven, ik denk, 176 dat ik daar in de buurt ga visschen. Gon heeft verteld, dat ze daar overdag vuurwerk geven — overdag vuurwerk? Hoe kan het? En dat moet ik toch zien. Als ik bij de vaart achter de suikerfabriek ga zitten, dan zal ik toch kunnen zien of ze gejokt heeft of niet." „Overdag vuurwerk?" zei moeder ook. „Ja, Gon zegt het; ze heeft het van Juul. Ze zijn op de suikerfabriek van den zomer op reis geweest en toen hebben ze op het strand van een badplaats overdag vuurwerk gezien — japansch vuurwerk, heette het — en nu wil Juul haar moeder dat nadoen, ze is ervoor naar de stad geweest en ze heeft het gekregen ook. Nu, en nu moet ik dat óók zien." ,,'t Is wonderlijk," vond moeder ervan. „Maar zeg het niet tegen Lineke, het wordt anders hoe langer hoe moeilijker voor haar." Henk beloofde dat hij niets zou zeggen. En Gon zei haar ook heelemaal niets meer. „En als ze nu eens op het zadel van mijn fiets zat en ik liep er naast?" wist hij toen toch nog weer. „Ik zou haar tegen 't eten toch weer mee naar huis brengen, want ik blijf niet tot den avond weg. Of mag dat óók niet?" Moeder keek Henk eens aandachtig aan. „Met wie span jij samen? Ja, met wie verzin ji; telkens wat? Met Gon? Met Lineke zelf? Zul je nu nèt zoolang iets verzinnen tot ik ja zeg?" Henk lachte een beetje. „Dat kan misschien best 177 Maar Lineke weet zelf niets. Gon? Ja, Gon vindt het afschuwelijk naar dat ze alleen moet gaan — en... als..." „O, ik begrijp het al, jij praat met Gon en Gon zegt: probeer dit — probeer dat — Heb ik het goed? Maar Gon zal toch in het dorp de andere meisjes oppikken en zóó zullen ze naar Juul gaan. Gon gaat niet alleen. En Lineke krijgt dien dag toch ook visite." „Nu ja, dat zou eerst een week er na geweest zijn. Dat kan nog. Als ze dan maar een paar uurtjes met me erheen ging. Ik zal er eindelijk toch wel wat op weten." „Dat ze toch gaat, meen je?" En moeder keek Henk heel warm en vriendelijk aan. „Je bent een lieve goede jongen, maar een domme jongen. Zet het uit je hoofd, Henk!" „O nee" — zei hij. En toen liep Henk meteen weg. Hij had aan het gezicht van zijn moeder wel gezien, dat zij toch niet boos op hem werd. En hij ging wéér naar Gon. Den anderen dag keek Henk naar Duuk die op het grasveld lag. „Ga jij eens met me mee, vrindje," zei hij. Duuk wilde dadelijk, want hij dacht aan een vischpartij ver weg of aan een ferme wandeling, maar ver van huis ging Henk dit keer niet, tenminste hij was het niet van plan. Later gingen zij tóch wel een eind uit de buurt. Zij gingen samen naar het huis van boer Meinders. Een klein meisje alleen. 12 178 Henk zocht den boer of de vrouw en hij vond hun beiden; hij vertelde ze wat. Ze luisterden en knikten tot hem: „ja dat was goed." Duuk stond bij hem en aan Duuk was gezegd dat hij niet moest wegloopen, er stond iets wonderlijks voor hem te gebeuren. „Maar daar had je mijn hond ook wel voor kunnen krijgen," zei de boer nog, doch Henk antwoordde dat hij liever Duuk er voor wilde nemen. „Ként hij het dan?" vroeg de boer. „Ja, hij is vroeger van een melkrijder geweest. Hij zal het nog niet vergeten zijn. Kom —" De boer haalde het tuig van zijn eigen hond. Het groene melkkarretje stond op het erf. Met dat spannetje ging de boerin altijd melken als de koeien ver van huis liepen — en Henk had bedacht... ja, hij had dat karretje op boer Meinders' erf zien staan ert toen inééns — 't kwam met een schok in hem — had hij Lineke daarin zien zitten en hij bracht haar naar het feest. Hij had gedacht, dat hij niéts meer zou kunnen bedenken na alles wat hij bedacht had en dat ieder keer door moeder was verworpen. Zou ze dit dan óók verwerpen? Als Lineke toch heelemaal niet liep en ze ook niet gevaarlijk achter op zijn fiets zat? Dit was beter; Duuk was trouw en een reus van een hond, het karretje was frisch-groen geverfd. Wie kon hierop tegen hebben? Henk had een vigelante gevonden. Hij kon dansen. De boer spande Duuk voor het melkkarretje. Och, 179 hij was nèt zoo groot als zijn eigen hond of misschien nog iets grooter. Wat een schoften had die Duuk, zei hij, een echt trekdier. Duuk liet 't gewoon met zich gebeuren. O, hij was toch vroeger jaren bij een melkboer in een polderdorp geweest; zijn baas en hij gingen langs de huizen en hij had altijd twee groote bussen melk in zijn karretje. Hard werken was dat niet voor hem geweest en zijn baas was o zoo goed voor hem; de bussen werden op den tocht door het dorp toch ook altijd lichter en op 't laatst was er geen melk meer in. Dan gingen zijn baas en hij vroolijk naar huis en hij had niets meer te doen dan nog een rondje tegen den avond. Hij had wel altijd bij dien melkbaas willen blijven. Maar de baas ging later zijn melk aan een fabriek verkoopen, hij had het te druk om nog langer te venten en Duuk hoefde niet meer voor het karretje te loopen, het dochtertje van den baas ging nog slechts met een kleine kan melk naar de klanten in de buurt. Duuk werd erfhond. En toen de veearts eens naar een zieke koe kwam kijken, vroeg hij: heb je dien hond nog noodig? Kan ik hem nemen? De mijne is dood. Ja, neemt u hem maar, zei de melkbaas, mijn vrouw heeft toch liever een kleinen hond in huis, hij is zoo groot en hij is lastig binnen. Lastig binnen? Hij mocht nooit binnen komen! De vrouw was zoo zuinig op alles, ze zei dan: hè, die pooten — en dan verhaart hij nog — vooruit met 180 je! Dan ging hij naar den stal waar hij ook altijd sliep, het was daar vaak wel lekker warm bij de koeien, maar toch — hij had soms gedacht: bij de menschen in een kamer moest het toch veel heerlijker zijn. Hij had soms gedroomd in een kamer te mogen liggen en dan te luisteren naar alles wat de menschen zeiden; hij had ook gedacht eens bij de kachel te mogen liggen; hij zou niet de beste plaats genomen hebben, hij zou werkelijk bescheiden zijn geweest, maar... zoover was het bij den melkbaas nooit met hem gekomen, de baas zou het misschien wel goed gevonden hebben, maar de vrouw mocht hem niet omdat hij zoo'n reuzige lobbes was. Ze vond hem te groot. Wat kon hij daaraan doen? Maar hij ging toen met den veearts mee. De melkbaas zei nog tegen hem: dag Pluut! — want zoo heette hij toen, de vrouw zei niets en het dochtertje was naar school toe. Zoo ging hij stil met dien grooten man mee. Had hij spijt van het boerenhuis weg te gaan? Neen, waarom? Ze konden hem toch óók missen? En de nieuwe baas had wel een vriendelijk gezicht. Hij zat toen op de fiets en Duuk liep er aan een koord naast, de nieuwe baas liet hem heusch niet te hard draven. Hij was toch dierenarts! Hoe zou hij een dier niet goed behandelen! Onderweg had hij van den baas in een vaart moeten zwemmen; kom, had die gezegd, ga er maar in, 't is lekker. Zwemmen? had hij toen gepeinsd. Ja, dol was hij er niet op, maar hij had 't toch wel eens 181 gedaan en het was hem niet slecht bekomen, ofschoon hij er wèl eens van geschrokken was. Door het weiland had hij eens een koppel wilde eenden nagezeten, jagen mocht hij soms graag, niet uit wreedheid, maar om de pret. Die koppel eenden had toen echter niet van pret willen weten. Ze waren schreeuwend een vaart overgevlogen die vol lisch stond. Duuk — hij was toen nog Pluut — had gedacht dat het óók hoog gras was, in zijn dollen ren was hij slooten en vaarten vergeten — en plomp — hij ging er zóó in — tot geluk voor de eenden, maar die had hij toch niet willen pakken. Zijn plotseling bad verloste hen van hun angst; ze konden verderop rustig neerstrijken, hij jaagde niet meer, hij had aan de diepe natte vaart met al het lisch genoeg. Hij had meteen leeren zwemmen, want niemand zei ooit tot hem: toe, zwem eens, 't is frisch. Niemand wierp ooit een stok voor hem in het water. De nieuwe baas deed het tóén en zei: vooruit, 't is lekker, je moet schóón zijn als ik met je thuiskom, want zóó zindelijk ben je nu niet. Hij had 't gedaan — nog eens en nog eens weer; de baas was tevreden geweest, hij had hem op den natten rug geklopt en gezegd: braaf! — mooi! Dat waren woorden die hij ook nog niet vaak had gehoord. Plezierig was hij naast de fiets weer meegegaan De zon scheen op den langen weg en hij voelde dat hij droog werd, zijn haar ging krullen, dat zag hij niet, de baas zag het en die vond hem 182 ineens een mooien hond. Ze waren thuisgekomen, een vrouw had hem ontvangen, de baas had hem geborsteld en toen hadden ze samen weer gezegd: 't is een mooi beest. Twee jongens waren ook gékomen, die hadden vreugde getoond omdat hij er was. Hoe heet hij? hadden ze geroepen. Ja, de vrouw vroeg dat ook. Maar de baas wist het niet, hij had vergeten den naam van den hond te vragen. „Laten wij hem maar Duuk noemen." — Nu, Pluut en Duuk dat scheelde niet zooveel, het leek zelfs op elkaar. Duuk, zei de kleinste jongen, dat is een mijnheer van adel. 't Was niet mis. Pluut had dadelijk naar Duuk geluisterd; hij kreeg het ook wat goed bij die nieuwe familie. Hij mocht vaak in het huis zijn en zelfs in de kamer liggen, bij koude dichtbij de kachel zitten, zoo veel hij maar lust had. 's Nachts sliep hij in de keuken op een vierdubbel stuk kleed, de vrouw spreidde het altijd met zorg en overdag klopte zij het uit. Heerlijk was het, overdag in de kamer de menschen te hooren praten en 's avonds laat in de keuken te luisteren hoe zij naar bed gingen; dan werd alles stil in huis en was je alleen, dan was het huis van jou en kon je er op passen. Zoo was het nu al een paar jaar met hem gegaan, zijn leven was mooi, hij hield van de menschen bij wie hij was, hij zou nu niet meer naar den melkbaas terug willen. Maar... één groot „maar" was er in Duuk zijn leven toch; hij had het goed, doch hij zou nog wel 183 eens één keer voor een wagentje willen loopen en ever lange wegen gaan; dat was zoo in zijn beenen gaan zitten van vroeger en als hij soms stevige trekhonden zag, dan dacht hij: ja, gezellig is dat wel eens een keer als je sterk bent. Een lichte vracht, een gezellige baas bij je — hop — hij zou wel willen. Als je kloek en krachtig bent dan wérk je toch wel eens graag? Maar waar hij nü was, daar was 't nooit noodig geweest. De baas hier tufte nu en de jongens fietsten; wie dacht er dus voor hém nog om een wagentje? En kijk! — inééns gebeurde het wonder! Wat zou dat worden? dacht Duuk. Ging de jonge baas met melk venten? Wat was hij van plan? Duuk zwiepte zijn staart van pret en hij stond gehoorzaam stil toen de jonge baas hem dat zei, hij voelde het tuig om zijn lijf heen, lekker stevig, net als vroeger. Nu, vooruit maar! zei de boer die hem ingespannen had. En de jonge baas ging met hem heen. Eerst hield hij hem dicht bij den kop vast, maar op den weg nam hij het leidsel en ging naast het wagentje loopen: ziezoo Duuk — en nou netjes, zei hij. Hoe dat ging? Henk was verbaasd hoe gemakkelijk het was, Duuk met een karretje voort te sturen, maar hij wist ook niet, hoeveel plezier Duuk zélf er in had. Hij liep zoo frank en fier of hij wel naar het eind van de wereld zou willen loopen. Maar neen Duuk, zóó ver gaan we niet. 184 Een eind op den weg — ze waren niét den kant van huis gegaan, maar in de richting van het dorp waar de meisjes schoolgingen — kwam Henk zijn vader tegen, die bij hem bleef staan en lachte: „waar gaat dat naar toe?" >Ja" — zei Henk, „dit is nu het laatste wat ik bedenken kon. Ik probeer hem. En zal dit nu óók gevaarlijk zijn om naar het feest van Juul te gaan? Zegt ü nu eens: mag Lineke van u hièrin mee?" Vader keek naar Duuk die daar zoo monter stond, Duuk kwispelde tot den baas, maar hij jankte tevens alsof hij wilde zeggen: laat ons toch voortgaan! „Is hij goed aangespannen?" vroeg Henk dan, omdat vader zoo dikwijls praatte over het slechte aanspannen van honden. „Best" — zei vader, „boer Meinders is altijd goed voor zijn dieren; als allen zoo waren..." „Dus kan Duuk het doen? Mag hij het van u doen? Hoe zwaar mag het karretje zijn?" „O, Duuk heeft flinke kracht. Dat veertje van ons kan hij spelend wegbrengen. Hoe heb je 't toch bedacht? En wéten ze het thuis?" „Neen, ze weten het niet. En ik moest toch wat bedenken! Ik wilde iets bedenken, want Gon?... ze hield niet op. Maar dit heb ik zélf bedacht. Zegt u nog niets thuis?" „Neen, ik zal het niet zeggen. Jij bent een kraan. Nu, laat hem maar eens stappen, dat hij weer eens aan het gareel went, 't is niet kwaad voor hem zoo 185 eens een plicht te hebben, dan is de vrijheid weer te plezieriger." „Hij doet 't graag. Moet u maar eens zien!" riep Henk; hij trok even aan het leidsel en daar ging Duuk al heen, hij wilde zelfs in een draf schieten, als zou hij den baas graag toonen: zie, ik kan ook wel plichten doen; ik wensch niet alleen voor mijn plezier te leven. Henk liep trotsch naast zijn gespannetje, een eind verder keek hij nog eens om en zag zijn vader op den weg staan die hem nakeek, Henk wuifde, vader wuifde weerom als vond hij de zaak erg leuk. Toen ging Henk nog een heel eind door tot ze vlak bij het dorp waren, dan ging hij terug. En Duuk liep prachtig. Hij moest eten, dacht Henk, het zou de tijd zijn en hij moest niet te laat aan tafel komen. Hij bracht het karretje aan boer Meinders terug en vroeg, of hij morgen nog eens mocht, met plezier zei Meinders ja. En Henk ging naar huis, met Duuk vlak neven zich. Duuk en hij waren nu nog grooter vrienden geworden dan ooit. Aan tafel zat Henk telkens zijn vader aan te kijken en begon dan te lachen, zijn vader lachte ook. „Die twee wéten wat" — zei Lineke en moeder vond: „ja, dat geloof ik ook." Henk zei jolig: „er zijn er drié die wat weten, en de derde mag het vertellen. Wie was die derde? Zij keken naar Hans, maar die schudde dat hij niets wist. Henk lachte weer en vader lachte ook, maar 186 Duuk zat met zoo'n ernstigen kop te kijken als dacht hij aan wat straks was gebeurd. Het was mooi geweest, alleen was de vracht zoo licht achter hem, geen melkbussen, niets erin. Waarvoor had hij toch met een leeg wagentje moeten loopen? Hij kon veel meer. Zij aten daar aan tafel en zij hadden pret, vader zei zelfs één keer: niet lachen nu meer, alleen eten. En een poos was het stil. Tot Lineke zei: o, maar straks mag ik het wel weten. Henk vertelt mij altijd alles. Dit keer vertelde Henk echter niet waarom hij met vader gelachen had. En wie was dan de derde die het óók wist? Was hij óók in de kamer? Dat was hij, zei Henk. Nu, dan moest het Hans zijn. Mocht hij bet vertellen? De derde mocht het vertellen, lachte Henk weer. 't Was vreemd, maar Hans zou later haast een beetje boos worden omdat zij hem onder het leeren kwam storen: maar kind, ik weet toch niets! Ze stoorde Hans niet meer, dan was het moeder. Maar moeder keek nog vreemder: wat zou ik met vader en Henk hebben? Zijn die twee weer baldadig? Toen dacht ze, dat het een raadseltje moest zijn dat ze toch niet kon oplossen. Denk er maar over tot morgen, zei Henk. „En mag ik het dan weten?" „Dan mag je het opgeven, ja; dan zal ik het je zeggen." 187 In haar hartje klopte een klein hamertje van nieuwsgierigheid. Wat verborg Henk haar? En hij was voor het eten zoo geheimzinnig weg geweest? Wéér naar Gon, om iets af te spreken? Maar wat spraken zij dan toch? Maar Gon kon toch de derde niet zijn, want ze was toen niet in hun kamer, zij zat thuis ook te eten of misschien te leeren. O, wat een raadsels! Pff — ik geef het op, zei Lineke. Den anderen dag na school was Henk weer met Duuk weggegaan naar boer Meinders, maar nü kwamen zij gereden naar dézen kant. Gon en Lineke zaten op de bank in den tuin en moeder wierp wat eten in het kippenhok dat opzij van het huis was. Zij schraapte terdege het bord af en Henk hoorde het op den weg, dat trof juist alles goed, zoo ving hij juist wie hij hebben wou. Hij stond met Duuk voor het tuinhek stil: „hallo!" — riep hij. „O, kijk daar es!" sprong Gon op. „Is het Henk? Ja, het is Henk!" — want ze had niet geweten wat hij deed. „Wat dóét hij? Is dat Duuk voor het wagentje?" Nu, er was toch maar één Duuk en één Henk ook. 188 Lineke zag het dadelijk. „Wat leuk!" — riep ze en snelde het tuinpad over. Moeder stond verbaasd met het leege bord in handen. „Maar jongen" — en ze kwam ook naar het hek toe, „wat doe jij?" „Ja, we gaan proefstoomen," riep Henk. Moeder deed of ze niets wist, maar ze wist toch wel wat hij verzonnen had. Wat kunnen vaders nu verzwijgen? Gisteravond toen de jongens na Lineke te bed lagen, had hij het verteld.Hij had het zoo leuk gevonden toen hij Henk met het karretje op den weg tegen kwam. Hij zal het morgen wéér doen, je moet maar eens kijken, had vader tot moeder gezegd; en die Duuk stapt! — 't is om te genieten als je 't ziet. En och, je moet ze dan Zondag maar laten gaan, druk ze op het hart dat ze vroeg terugkomen, kwaad kan het dan toch niet Moeder had een poosje nagedacht. Neen, zoolang als Gon mag ze toch niet wegblijven, had ze toen ernstig gezegd. Neen, met het eten thuis, had vader ook gevonden, en dan stop je de lilliputter vroeg in bed. „Kom, wil je er in?" riep Henk bij zijn wagentje tot Lineke die stralend lachte. Gon stond te genieten om dit onverwacht-leuke van Henk, want ze begreep wel, dit was weer een nieuw verzonnen iets, maar waaraan zij niet meegeholpen had, om Lineke mee naar het feest van Juul te krijgen. Nog had ze Juul niet gezegd dat het halfje niet mocht, Gon had 189 nog steeds gehoopt en gehoopt... ja waarop?... maar Henk was toch vindingrijk, hij had wéér wat verzonnen. Henk beurde Lineke op om haar in het wagentje te zetten. Ja, vader had gisteren gezegd: dat veertje van ons — Nu voelde Henk hoe licht ze was, hij had dat ook gevoeld toen hij haar eens op Duuk zijn rug zette, en Duuk had haar kunnen dragen. Zou hij haar dan niet kunnen trekken? Ach ja, hij begreep dat vader en moeder heel erg bang voor haar moesten zijn, maar hij zou zoo heel goed voor haar zorgen, voor z'n zusje dat hij toch zoo graag een plezier wilde doen. Want ze hield van hem, dit wist hij zoo goed en dus vanzelf wilde hij lief voor haar zijn. Daar zat ze en keek lachend over Duuk heen, dan naar moeder en dan naar Gon. Maar Gon ging mee op den proefrit, dat liet Gon zich niet ontnemen. Moeder stond te kijken of ze wel een heelen optocht zag wegtrekken. En nog aldoor had ze het bord van de kippen in de hand, ze zwaaide er zelfs mee: „salu! — tot straks! — denk om het eten!" — En lang keek zij ze vol genot na. „Ja natuurlijk, nü mag het," zei ze tot haarzelf. Henk liep wel zoo trotsch, of hij een praalwagen meevoerde. Gon liep van vreugd te schateren. En Duuk? Ja, Duuk zette zijn pooten zóó wijd neer en schudde zóó dwaas met den kop als was hij baloorig van joligheid; hij had zijn zin weer, zoo gauw 190 na gisteren en als ze nu maar heel ver gingen. Hij had ook iets in zijn wagentje, hij voelde het wel bijna niet, maar hij had het gezien, het was nog lichter dan één melkbus van den vroegeren baas. Hij zou er mee kunnen draven, maar dat mocht natuurlijk niet, de jonge baas liep, al had hij pret, té bezorgd naast hem. Ze gingen een heel eind den weg over, Henk keek eens om naar Lineke en vroeg: „weet je nu het raadseltje van gisterenavond, wie de derde in de kamer was en die iets wist?" Ze schudde van neen, ze had het niet kunnen oplossen. Henk vertelde het vol jool: „hij was het," zei hij; op Duuk wijzend, „gisteren hebben wij dit óók gedaan en wij kwamen vader tegen, zoo waren er toch drie die het wisten. De derde mocht het vertellen, maar hij deed het niet.'* Zijn lach schoot over den weg. Vol liefde zag ze Henk aan en ineens stond hij met het wagentje stil, zijn hand lag op Duuk zijn kop: „we gaan terug en dan mag Gon er eens in zitten. Wil je? Of willen jullie samen? Ik denk wel dat dit mag. En als we thuiskomen, dan... moeder lachte straks zoo, dan gaan we Zondag zéker met ons drieën uit, vader vindt het al goed. Wil jij nog naar Juul?" „Ja?" riep Lineke in een gil en Gon gierde: „zalig! — Ja nu mag ze zéker — ik weet het óók* O Henk" — en ineens had Gon Henk bij de handen gegrepen en stonden ze midden op den weg te dan- 191 sen. Henk nam sprongen dat hij zijn beenen haast om Gon heen sloeg en Gon moest zoo gieren dat ze ineens op den grond zakte. Lineke zat te kijken naar de pret van die twee en Duuk schudde zijn kop dat zijn ooren omgekeerd gingen staan: wat 'n wereld, zei hij als in zichzelf, wat zou er toch allemaal te gebeuren staan? Nu moest Gon in den wagen zitten en Lineke liep. Ho — zei Duuk, die dikkerd voel ik — dat zijn twéé melkbussen — én vol! Maar Gon zat er niet lang in, ,,'t gaat heerlijk," zei ze, „maar laat haar nu maar weer. Die lieve Duuk! O, en dan gaat hij óók met ons mee! Zal hij bij Juul niet met Niki vechten, want die is bang voor honden." „Wie is Niki?" „Dat is de ooievaar van de suikerfabriek, hij is tam en hij loopt vaak tusschen de kippen en hij gaat nooit naar Egypte, hij is al zeven jaar op de fabriek." „Hoe kwam hij daar dan?" vroeg Henk. „En heeft hij geen nest?" „Nee, hij is heel vroeger, toen hij nog klein was, uit zijn moeders nest gevallen, Juuls grootvader heeft hem in het weiland gevonden en hem toen meegenomen. Nu is hij een gewone huis-ooievaar geworden, je zult hem zien. Jij gaat óók mee, hè Henk? Je brengt ons weg?" „Ja, ik ga daar visschen in de buurt," zei Henk, „en Duuk kan dan met me mee* ik kom haar later 192 weer halen, want ze mag niet zoo lang als jullie. Maar wat ik zién wou, dat is... waarover je verteld hebt, van het v—w—" zei Henk geheimzinnig. Lineke keek op, ja, wéér nieuwsgierig was ze. „O ja!" riep Gon begrijpend; „maar het is zoo. Overdag! Bij het feest van de groote menschen is het v—w— 's avonds in donker, maar voor ons 's middags. Wonderlijk, hè?" „Ik moet het eerst zien," vond Henk. „Wat is v—w—?" vroeg Lineke. „Dat is: vooruit weer" — zei Henk oolijk en hij trok even aan het leidsel van Duuk, „vooruit weer naar huis en moeder vragen of ze nu éindelijk wil ja zeggen." „Ja tóé, rijd eens een eindje hard," zei Gon. En dat deden ze, de heele bent ging in een holletje. Duuk genoot. Lineke schudde er van. „Hou je vast!" zei Henk tot haar. Maar spoedig liepen ze weer zachtjes, Gon hijgde. ,,'k Vind dit toch nog véél mooier dan een bokkenwagen," zei ze; „Duuk ken je, maar een bok is zoo dom en hij verstaat niets. Dat had je óók nog kunnen verzinnen." „Ja," knikte Henk, „maar waar zou dan een bok geweest zijn? Weet jij er een? Zoo'n bok met horens die goed kan trekken?" „Nee, ik weet alleen herten," wist Gon. „Stel je voor, dat we een hert uit het park gehaald hadden en we kwamen met een hert voor den wagen Henk liep wel zoo trotsch, of hij een praalwagen meevoerde (pag. 191) 193 bij Juul. Dat groote hert met zijn reuzengewei!" fantaseerde Henk. ,,'t Is om te gillen," genoot Gon, „nee, dan had je óók wel een dik wollen schaap kunnen nemen." „Of de twee pauwen uit het park," wist Lineke. Haar koets werd hoe langer hoe mooier. „En een kalkoen er achter," ging Henk door; „alle kalkoenen in een rijtje was óók goed en dan ik zingen: snottebellen! — snottebellen! — daar vloog de koets heen: zij was nog eerder bij Juul dan wij." „Als die ze kon tegenhouden," schudde Gon in dolle pret; ze moest zóó lachen, dat de tranen in haar oogen kwamen en haar neus nat werd. Ze stond stil. „Wacht even — o, als je me zóó laat lachen"... en ze voelde onder haar jurk in haar twee zakken, die weer flink vol waren, maar een zakdoek vond ze dadelijk niet. De natte neus werd aldoor maar langer. „De snottebel heb ik al!" gierde ze in uitbundig vermaak, „ja, als je nu maar even wacht! Waar is dan de zakdoek?" Maar ze vond niets dan een hard zeempje, dat ze straks van haar moeder had gekregen voor haar sponsendoos, ze schraapte ermee langs haar neus, maar dat deed zeer. Lineke had dan wel een zakdoek en ze wilde hem graag even geven ,,'k Zal hem straks voor je uitwasschen," snokte Gon. Lineke wilde den zakdoek zoo ook wel terughebben, maar dat deed Gon niet en de zakdoek verdween in Ben klein meisje alleen. 13 194 een van haar twee zakken vol belangrijkheden. Toen keek ze met rood gezicht weer naar Henk: „ja, laten we nu netjes naar huis loopen, want als jij zoo mal doet... En we moeten tóch nog hóóren of jullie moeder ja zal zeggen. Als we zoo wild aankomen ..." Nu liepen ze heel netjes, zelfs Duuk nam wijde, betamelijke passen. Toen ze bij het hek kwamen, gleed Lineke al vanzelf omlaag, ze stond op den grond en rende heen: „móéder! — móéder!" — „O, ik wacht," zei Gon, draaiend op één been. Fluks was Lineke in huis en even vlug was ze er weer uit: „j a!" — gilde ze; en in een sprong weer terug naar moeder; die was nét begonnen een heele rij woorden te zeggen, maar zij had aan Gon toch even het heerlijke moeten roepen. „Hoor hiér, kind! Maar je mag niet zoo lang als Gon!" „Nee moeder... nee moeder... maar oh — dat ik toch mag! En Gon had het nog niet aan Juul gezegd. O moeder! En Henk! — Henk!" Ze pakte moeder stevig. „En omdat je mag gaan, je heel niet moe maken ginds — en vroeg terugkomen, maar dat zal ik Henk wel zeggen! Niet leelijk kijken als hij je komt weghalen van het feest. Henk is lief dat hij zoo veel voor je doen wil, maar dan moet jij óók lief zijn." „Ja moeder, ja. — Even nog naar Gon toe en met 195 Henk en Duuk het wagentje wegbrengen. Mag ik?" „Gauw terug! En zeg aan Henk: eten." „Ja!" Ze vloog heen en aan den anderen kant rende Gon juist haar huis in; zij moest het ook aan moeder vertellen, ze kon niet wachten. Er was nog maar een punt van haar rok om de achterdeur. In de keuken liep Gon pardoes tegen haar moeder aan. „Het halfje mag! Ze heeft een auto!" juichte ze. DE HEERLIJKE DAG. Zoo gingen ze dan op dezen blijden, warmen Zondag naar het feest van Juul. Vrouw Meinders, die wist, waar de rit vandaag naar toe ging, had gisteren het wagentje reeds geboend dat het glom, vanmorgen had zij het nog eens bekeken en toen goedkeurend geknikt: het zag zoo frisch of het pas geverfd was; daar kon het netste Zondagsche juffertje in gaan zitten. Henk was in den morgen met Duuk het wagentje weer komen halen. Mooi weer! — veel plezier! had zij gezegd. O, maar we komen straks nog langs, we zullen nog wel eens zwaaien, zei Henk. En vrouw Meinders dacht, dat ze dan zoometeen zeker met Heintje en Grietje aan het pad zou staan. Henk kwam thuis. Moeder legde een mooi kleedje over de zitbank heen en nog een kussentje er bovenop om op te zitten Gon en Lineke zagen het verrukt aan Vader en Hans stonden toe te kijken. Gon haar moeder kwam ook geloopen. „Om twaalf uur moeten we bij Juul zijn," wist Gon blij, „om elf uur zouden de meisjes in het dorp wachten, dus moeten we om half elf toch wel hier vandaan gaan!" Henk bevestigde zijn hengels langs het wagentje, zette zijn vischzak onder het zitbankje, moeder had 197 daar brood, een paar appels, een flesch melk ingedaan en twee hondencakes voor Duuk. De meisjes hadden natuurhjk niets mee te nemen, dan, zooals de moeders vonden, een manteltje voor als het op den terugweg wat koud zou zijn. Gon was in het lichtblauw, Lineke in het wit met een zalmkleurigen strik, 't was zalig zoo mooi te zijn. En de mooiste bloemen uit twee tuinen waren geplukt voor Juul haar moeder. Gon had geen zin haar mantel mee te nemen, zij zou toch met haar mooie jurk heen en terug loopen? „Je hoeft hem toch nu niet aan te trekken, maar je legt hem wèl in het wagentje, dragen hoef je hem dan óók niet, maar méé móét hij," zei haar moeder. En zoo lagen er twee mantels op de bank naast Lineke. Gon zou loopen, er was dus plaats genoeg iets in het wagentje te bergen. En Duuk hoefde toch zeker geen sterke, gezonde meid te trekken? Gon stond stralend in haar mooie jurk en ze hoopte dat het vanavond niét koud zou zijn, ze in de mooie jurk blééf. Wanneer had zij het nu koud als ze in haar beste kleedje liep? En dit blauwtje was nog haast nieuw. „O, ze is zoo ijdel!" zei haar moeder plagend, maar ze vond toch zélf dat ze die jurk met de strookjes zoo keurig gestreken had. En keek Lineke dan niet iéder keer naar haar kleurigen strik? Dien had ze pas gekregen en het was vreemd: keek zïj niet naar den strik, dan keek die naar Mar en ze moest er soms zacht haar hand over strijken 198 „Luisteren jullie nu goed," zei moeder tot Lineke en Henk: „Om vier uur daar vandaan gaan, om half zes met het eten thuis. Om zeven uur Hg jij in bed. Geef me daar een hand en een kus op!" Zij deed dat, gezeten in het wagentje. „Dag moeder!" — O, die lieve moeder! Zij had zoo vaak lust haar te pakken en te kussen om al het heerlijke dat zij deed. Zij had ook wel eens geschreid bij deze moeder, ja... maar het heerlijke was altijd grooter geweest. „Dag moeder." — En nog een dikke zoen. Alle anderen werden gedaggeroepen en gedaggewuifd. „Da-ag! — da-ag!" werd er lang gezwaaid, er werd omgekeken tot ze bij de boerderij van Meinders waren en toen stond daar de boerin met het doddig Grietje op haar arm en dikke Heintje zat in het gras. Daar werd weer geroepen en gewuifd. De hond van de boerderij die niets te doen had en daar zijn wagentje zag gaan, scheen van pret te janken omdat hij het beter had dan zijn maat. „O maar!"... sloeg Duuk even zijn staart omhoog, „voor mij is het een genot wat voor jóu misschien vandaag een straf zou zijn. En dan — we gaan naar een feest — zie je deze mooie kinderen? — nu, en op een féést... een féést, zal ik er ook niet zoo berooid afkomen. Blijf jij maar bij de ganzen en de kippen, ik ga verder, naar een verjaring en een bruiloft... wat ik allemaal de laatste week gehóórd heb, ik zou het niet graag missen." Zoo stapte Duuk trotsch en monter heen en op 199 den weg stonden nog twee groepjes lang te zwaaien. „Kom toch gauw!" had de boerin nog tot den boer geroepen of bij daar een optocht kon zien gaan. „Wat ben ik blij dat dat lieve ding nu meemag," zei de boerin tot Grietje op haar arm en ze bedoelde daarmee Lineke, die zoo gelukkig lachend nog aldoor wuifde. Dikke Heintje had een gezicht of hij graag zou meedribbelen achter dat spannetje aan. Moeder riep hem terug. Zoo was dien morgen het weggaan van huis, langs de vriendelijke menschen die het wagentje gegeven hadden. Half elf, het was nog vroeg, en het was zulk heerlijk weer. Het was toch nog een heele tijd dat ze gaan kon, dacht Lineke: half elf — en om vier uur ginds vandaan, half zes thuis, het waren toch nog zeven uren. Heerlijk! En ze wist: moeder had gezegd: ze hoefde niet aldoor mee te spelen met de groote meisjes, ze kon ook wel eens gaan zitten en kijken. Nu, ze zóu niet steeds hoeven meespelen, ze zou zéker wel eens gaan zitten. Niemand zou last van haar hebben. Alleen immers al dat ze bij Gon was, gaf zoo'n warme vreugd in haar hartje. En dan bij al die meisjes!... In het dorp wachtten er nog vijf uit Gon haar klas. Ze waren allen even mooi en ze liepen spoedig in een rij gearmd. Lineke werd toegelachen door elkeen. Zij ging met Henk nu vóór, de anderen liepen 200 vroolijk achter en buiten het dorp begonnen ze ras te zingen, de heldere stemmen klonken ver over het land. Ze moesten een heel langen weg tusschen velden doorgaan, er stond maar een enkel boerenhuis en dus je kon zoo hard zingen en lachen en juichen als je wilde. Op de wijde akkers werkte niemand, het was Zondag, de wereld leek wel te slapen, behalve het jolige troepje dat daar kwam. Maar heel de week hadden de boeren hard gewerkt. Er waren veel aardappel- en bietenvelden. Lineke keek wel over het verre groen, maar ze wist niet wat het was; anders zei Henk nog wel eens iets, nu niet, hij liep het liedje dat de meisjes zongen, mee te fluiten. En in Lineke zelf zong het zachtjes van binnen. Ze kon nooit goed zingen als ze heel erg blij was. Gon wèl, dan zong die juist. Ze zou zéker straks alleen leuke liedjes zingen uit haar liederenbundels thuis. De boeren hadden heel de week bieten gereden naar de suikerfabriek van Juul haar vader en er was pulp voor de koeien denzelfden weg teruggegaan, er was pulp gemorst uit de karren en Lineke zag het overal liggen waar zij met haar wagentje ging. Ze wist niet wat het was al zat ze er nadenkend naar te kijken, al die plukjes witglazige draden; groeiden die op de landen? En wat was het? Ze zag het nergens groeien, overal was groen. Was het dan?... ja, het leek èrgens op... waarop? 201 Toen Henk haar even aankeek, vroeg ze, want ze dacht het nu te weten: „waarom ligt al die vermicelli daar? Hebben ze dat laten vallen?" „Wat?" — Henk schoot in een lach: „vermicelli? Waar?" En ze wees naar de vele witte draadjes op den grond. Hij lachte, dat zijn gezicht er heelemaal van vertrok en hij van pret haast met het wagentje stilstond. Had ze iets doms gezegd? Had ze iets grappigs gezegd? Het moest wel, waarom zou Henk anders zoo schateren? „Is het dan niet góéd?" vroeg ze zachtjes, „is het dan misschien zuurkool en groeit dat hier?" Nu snokte hij het uit van dol plezier en Duuk stond met het wagentje wézenlijk stil, van pret had Henk opeens aan het leidsel getrokken. Henk keek om naar de meisjes, hij wenkte ze: „kom eens hier — of dat zuurkool of vermicelli is wat daar ligt?" bracht hij tusschen zijn lachen uit. „Ik weet het niet Jullie?" Ze stonden alle zes bij het wagentje en Lineke zag heusch erg rood, maar de meisjes moesten er allen zóó om lachen, dat ze niet anders kon dan meeschateren. Wat had ze dan toch voor leuks gezegd? Eén meisje kneep haar en een ander begon haar te kietelen, ze gleed in het wagentje om. „O... m'n jurk! — en m'n strik!" — riep ze. „En de bloemen!" 202 „Ja, haar jurk — en haar mooie strik! — pas op!" zei Gon, die vlak bij haar gierde. „Heeft ze weer wat koddigs gezegd! Ja, dat doet ze vaak. 't Is vermicelli voor de soep hoor, de kaboutertjes dragen dat langs den weg; bij Juul vind je bèrgen, bergen vermicelli." „Maar waarom?" vroeg ze. Want ze wou toch alles weten en dan moest je alles vragen, ,,'t Is pulp" — zei toen een groot meisje, „dat komt toch van de suikerbieten en daarom liggen er groote witte bergen bij Juul haar huis!" — „Hè...è!" schudde toen Gon weer, „dat had je nu niet moeten zeggen. Ze gelooft in sprookjes"... vertelde ze toen zacht. Ze gingen verder. En toen wilde Henk toch wel vertellen hoe al die witte draadjes langs den weg uit de suikerbieten gekomen waren. Tóén begreep ze 't. Maar ze vond het toch niet erg dat ze twee domme dingen had gezegd. En Henk liep er nog om te lachen „Als ik dat vanavond aan vader vertel" — genoot hij. Nu, aan vader mocht hij gerust alles vertellen, aan moeder en Hans erbij. De meisjes achter hen liepen weer te zingen. En dan zong Gon alleen, een nieuw liedje dat ze pas bij de piano had geleerd. Binnen in Lineke zong dat liedje ook, want zij had het van Gon mogen leeren. Henk stapte er bij in de maat. Wel een lange weg naar Juul en steeds maar velden en velden, dan een vaart waar Duuk nu op het jaagpaadje mocht loopen en Henk wat vóór hem moest gaan De meisjes volgden drie aan drie. Is het 203 nu nog ver? wilde Lineke telkens vragen, doch dan deed ze het weer niet; als ze een huis naderden, dacht ze: dat zal het zijn. Maar Henk ging er wéér aan voorbij. Wat woonde die Juul toch een eind! Zoo ver fietste ze nu iederen dag naar school. Toen zei Henk, als had hij in haar hoofd kunnen kijken: „als we nu dit pad afgeloopen hebben, gaan we een brug over en dan zijn we er gauw. Zit je nog goed?" „Ik zit heerlijk," zei ze. „En nu ben je niet moe? Ook niet moe worden ginds, hoor! Als ik je om vier uur kom halen en je bent bleek, pas öp ervoor!" „Ja" — zei ze gehoorzaam. Ze had willen vragen: Henk, kun je op het feest niet bij ons blijven? Hij was toch zoo lief en goed en waarom moest hij dan met zijn hengels het land in? Ja, hij had Duuk wel en die zou meegaan, maar... of kan een jongen niet op een meisjesfeest blijven? Zou hij het willen? Dan zei Henk — ze waren al een eind de vaart langs: „staat daar ginder wat op de brug? Ik zie iets wits. En het wuift." Lineke keek en zag het ook. Ineens sprong er nog méér wits om de brug heen en wat lichte figuurtjes kwamen het jaagpad opgevlogen. Was het Juul met haar andere vriendinnen? En had zij op den uitkijk gestaan? Had ze geroepen: daar komen ze! — kom gauw! 204 Lineke hield nu de bloemen voor Juul haar moeder wel heel mooi vast, zij mocht ze geven en ze zou het heel netjes doen. En dan moest ze gelukwenschen had moeder gezegd. O, dat durfde ze ook, 't was net of ze voelde dat ze den heelen dag niet verlegen zou zijn. De lichte, springende meisjes in de verte kwamen al nader en nader. De rij achter het wagentje moest ze nu ook wel gezien hebben, want ineens sprongen ze een voor een langs Lineke heen en renden de meisjes daar ginder tegemoet. Gon voorop — en gauw gaf ze Lineke nog even een kneepje: „halfje —■ je moet mooi je wensch zeggen. Wij gaan vóór loopen hoor, jij komt achteraan, want je bent het laatste halve jaartje van Juul haar moeder. Juul zei, het was het mooiste zoo. En Juul is de vreugde die alle jaartjes begeleid. Hoera! — En o Henk, wat ben jij dan?" Ze vlogen al een eind voor het wagentje uit. Go* keek nog om. „Nu" — zei Henk, „wat zou ik nu anders zijn dan een doodgewone page die de sliert wegbrengt?" Het was misschien niet mooi gezegd, maar Henk hield niet van heel bijzondere dingen; hij was zoo'n gewone jongen, héél gewoon. Maar Lineke wist dat hij onder zijn kiel wel haast een tooverprins was. Want had hij niet gemaakt dat zij nu zoo heerlijk meeging? 205 Een tooverprins met hengels en een vischzak — en een hond. Maar dat waren de echte. Ginder riep de heele kluit, die mekaar ontmoet had: hoera! — hoera! „Vooruit Duuk — een stapje harder! En dan ginder een zetje het bergje op!" En Duuk sloeg zijn pooten uit. Wat was het heerlijk bij Juul in den tuin en wat waren allen vroolijk! Henk mocht niet weggaan, voor hij eerst mee aan de lange tafel onder de boomen gegeten had. Juul had het aan haar moeder gevraagd. Ik heb brood en melk bij mij, had hij gezegd, maar Juul lachte: „O, dat eet je straks aan de vaart wel op, en als je bij ons geen trek in een broodje hebt, dan neem je maar een lekker stuk cake of wat vruchten, wij hebben van alles. En een kop ehocola lust je toch óók wel!" Wat zou de page nu anders doen dan blijven? En Lineke was blij dat Henk nog niet heenging. Hij had Duuk losgespannen en het wagentje achter het huis gezet. Juuls moeder zei dat het daar wel kon staan. En dan was er Juuls vader die hem had geholpen en de opa die had gelachen of hij de ridder van al de dames was? Nu, dan moest hij zijn hart maar eens versterken. Of hij wel met zooveel dames aan tafel durfde zitten? Nu, dat durfde Henk best en hij lachte maar tot 206 oude opa. „Zit je naast mij!"— bedelde Lineke zacht. — „Je hebt een kérel van een broer, die zoo goed voor meisjes is," zei opa, „dat zijn jongens niet vaak!" „Daarom mag hij ook tusschen alle meisjes in zitten," lachte Juul. En daar zat Henk dan later, tusschen veertien meisjes in. Hij moest er zelf telkens om grinniken Juul haar moeder bracht schalen vol lekkere broodjes en een helpende juffrouw schonk melk of chocola, wat je maar hebben wou; ze had in iedere hand een groote kan en vroeg bij ieder: „u?" — en dan liet ze een straal in je kop glijden. Henk was dol op chocola en de fijne broodjes zagen er uit als lekkere zachte bolle koeken Hij smulde echt aan de tafel. Buiten den tuin riepen wat kinderen: „O en kijk es, wat raar, daar zit 'n jongen! één jongen! Nou, dat is mal!" ' Af Ja, dacht Henk, al is het mal, dit broodje smaakt mij bovenal. En hij at door. De meisjes waren ook zoo vriendelijk voor hem, zij wilden hem allen telkens wat geven, er waren heusch te veel handen. En Duuk? Henk had hem een hondencake willen geven, maar Duuk scharrelde liever om de lange tafel heen, hij had gauw vriendschap gesloten met Tommie van de fabriek en met Niki, die hij wel even heel verbaasd aangekeken had, maar waarvan Henk zei: zoet beestje! Duuk had aan Niki geroken en 207 toen had hij in de lucht gekwispeld. Dat dier hoort in de wei, wat doet hij hier? Maar als Niki tusschen de kippen ging loopen vond hij 't meteen al weer goed. De tamme ooievaar liep met de kippen om de feesttafel in den tuin, de kippen pikten kruimels en stukjes brood en koek die de meisjes naar hen toewierpen. Lineke zag opeens den langen nek en den snavel van Niki bij haar en ze schrok — o ja, de tamme ooievaar... Gon had ervan verteld — daar was hij en zij gaf hem van schrik een groot stuk krentenbol; bang was ze, het stuk brood viel op den grond, een kip pakte het en Niki had niemendal. Hij bleef bij haar staan en hij was zoo groot! „Niet bang zijn," zei Henk, want hij zat naast haar. Neen niet bang zijn — niet klein zijn, dacht ze en ze lachte scheef tot Niki, „dae".. . zei ze. En uit vriendelijkheid ging hij weg. Henk bleef niet lang; nu hij het heerlijke water zoo dicht bij wist, de vaart achter de suikerfabriek waar zooveel visschen zaten, was 't of zijn vingers vroegen den hengel te mogen vasthouden. Toen de tafel afgeloopen was stond hij gauw op, hij zei de schare meisjes gedag, ging mevrouw bedanken, pakte zijn hengels en vischzak en kuierde met Duuk weg. Duuk was blij, hij jankte. „Tot straks — tot vier uur," riep hij tot Lineke. Gon kreeg een extra knik, toen Juul ook nog een. Al de meisjes deden hem uitgeleide tot aan het hek. „Dag lieve Henkie! Sjoer hoor! Da-ag!" 208 „Dag snoezige meisjes!" zei Henk. En toen liep Juul ineens weg en kwam weer terug en stopte iets in zijn vischzak. Later aan de vaart zag hij dat zij hem in een vloeipapier een gevulden koek, wat bonbons en een dikke peer meegegeven had. Die Juul! Ze had feest. En ze had zeker een tafel waar ze maar van deelen kon, een tafeltje dekje vol heerlijkheden, en omdat hij het eenigste jongetje was, kon... ja meisjes zijn lief als ze lief willen zijn. Dag Juultje! — En hij zwaaide haar later toen hij dat lekkers opat uit de verte goedendag. Het feest was daar nu in vollen gang; wat hadden ze een pret! Henk hoorde vaak het lachen tot aan de vaart toe. Hij was niet zoo ver van Juul haar huis gegaan, want... hij wilde iets van de pret zien en hooren. Nog geen één uur was het. Hij zou hier nog drie uur kunnen zitten. Drie uur is niet lang als je vischt. „Wat zullen we nu éérst doen?" had Juul gezegd: „blindeman? — verstoppertje? — of zullen we eerst schommelen?" — want Juul had immers een eigen heerlijken schommel tusschen de boomen hangen. Lineke was er al op gaan zitten, ze had er nét kunnen opkomen en ze druilde zacht heen en weer; als de groote meisjes gingen spelen en zij kon niet meedoen, zou ze wel aldoor zoo zacht willen zitten schommelen. „Ja, laten we eerst een beetje schommelen!" riepen een paar meisjes die dat erg graag deden en ze 209 kwamen al aangesprongen. Lineke wipte op den grond. „O, je mag wel blijven zitten! Zullen we jóu eens?" — „Ja," knikte ze en daar ging ze de lucht in, ze had niet mogen staan op den schommel, neen, ze moest zitten, dat ging veel heerlijker. „Hoei!" — riep Gon, als ze zoo hoog ging. Alle meisjes stonden naar haar te kijken en één gaf telkens een duw dat ze nog hooger de lucht in schoot. „Echt, hè?" riep Juul. O, ze mocht heel lang schommelen. En het was zoo leuk als de groene blaren van de boomen haast tegen je neus aan kwamen. Later stond ze op den grond en Juul sloeg den arm om haar heen. „Eénig ging het, hè? Straks mag je weer. Wie nu? Twee aan twee!" Dan gingen telkens twee meisjes gelijk op den schommel, ze stonden, hielden zich aan de touwen vast, kregen een flinken duw en werkten zich dan verder zelf omhoog, de lichte rokken flapperden op den wind, ze gilden soms en de anderen beneden keken bewonderend toe, zóó hoog wilden allen gaan, o, die schommel van Juul ging altijd zoo heerlijk, in een wip was je tusschen de groene takken. Lineke stond soms te rillen als ze de meisjes zoo hoog tusschen de boomen zag vliegen. En Gon deed het óók. O, als ze er toch maar niet afviel. Groote meisjes durven toch wel èrg veel. „Nu zij nog eens weer! Hoep — en nu moet ze heel hoog!" — „Laat mij bij haar zitten!" riep Gon Een klein meisje alleen. 14 210 opeens en ze gingen stijf tegenover mekaar zitten, de beenen over elkaar heen. „Toe maar! Hou je vast!" — endaar kwam de schommel in beweging, ze zaten als in een mandje tegen mekaar aangekneld. En de meisjes duwden maar — tjóep! —? schoten ze ieder keer een eind hooger. Lineke deed de oogen dicht. Gon zat half op haar als om haar te beschermen. O, het was héérlijk zoo te gaan! Nee, en vallen kon ze niet, ze hield zich té stijf vast. Ze deden dien middag alle spelletjes die maar te bedenken waren: verstoppertje om de fabriek en de bergloodsen heen, o, wat waren daar een plaatsen waar je je kon verbergen! „Niet in de fabriek komen want dan kunnen we mekaar niet vinden!" vond Juul. Daar zag Lineke dan ook den grooten berg vermicelli en nog grooter bergen gele bieten. „Daar óók niet achter,, want dan zullen we vuil worden," waarschuwde Juul. Maar er bleven nog zooveel plekken over om weg te kruipen; o, eigenlijk té veel. Soms kwam ineens Duuk naar de suikerfabriek geloopen, midden in het verstoppertje spelen vond hij Gon en Lineke achter een groote ton. Zijn jullie er nog? Wij zijn er óók nog! — „O, ga toch wég," riep Gon, „je zult ons verraden!" Lineke moest lachen; als je dan nog maar blijft — kwispelde Duuk en weg was hij. Ze doken nog dieper weg. En het was nu juist zoo'n fijne plaats geweest die ze gevonden hadden. „Gon en Lineke achter de ton!" — O, zie je wel. 211 Zoo'n verrader van een Duuk toch! Waar was hij? Ja, ginder ging hij heen met zwiependen staart. Zoo was Duuk. Zoo waren alle kwajongens. „Ben je ginder heengeweest?" vroeg Henk aan de vaart. „Je loopt daar toch zeker niet op snoepen? Want dat mag niet." Henk zat met een bonbon in den mond. Achter den tuin van Juul haar huis lag een weiland met een klein boomgaardje van haar vader, daar waren ze naar toe geloopen om boompje te verwisselen; twaalf boomen, kwam het niet goed uit? Want Lineke zat aan den slootkant te rusten, ze was een klein beetje moe en wilde nu alleen maar kijken. Och... en daar zag ze Henk zitten aan de vaart, want in den tuin kon je hem niet zien „Dé-ag!" riep ze en ze wuifde. „Sjoerie! — Henkie!" riep Juul ook. Ze was 'm net en kwam even aan den slootkant staan „Vang je veel?" Twee glinsterende visschen gingen omhoog. „O, éenig! Kom je niet bij ons, Henk? We gaan zoo doen: in Holland staat een huis. Wil je de heer zijn?" Henk zwaaide zijn pet: „nee hoor!" „Henk, Duuk plaagt ons, hou je hem bij je?" riep nu Gon, die er ook bij kwam. Wacht -— dacht Duuk, dan kom ik door de wei. Maar Henk floot hem terug. „Henk, drie uur v—w—" riep Gon. „Wat bedoel je?" vroegen de meisjes en verschil- 212 lende lieten haar boom in den steek. „Niets" — zei Juul — „af" — en ze deelde snel een tik uit. Henk hoorde ze lachen en gieren en hij zag Lineke aan den slootkant zitten. Lilliputtertje was braaf. Da-ag — wuifde hij nog eens. En hij zag de meisjes in den boomgaard heen en weer springen, zich telkens van een anderen boom meester maken. Later liepen ze weg en achter een loods hadden ze nu zeker een grooten kring gemaakt, ze zongen: In Holland staat een huis. Wat zongen ze hard! Nu, dacht Henk, dat gaat goed al is de heer er niet bij; de heer blijft toch liever aan de vaart zitten dan met veertien meisjes te gaan spelen. En dan zongen ze: groene zwanen, witte zwanen; het klonk ver door de wei; aan het zingen kwam geen einde en dus aan het dansen ook niet. Maar opeens was het stil geworden, geen wonder, Juul haar moeder had geroepen j meisjes, een glaasje limonade! En daar kwamen ze gevlogen naar den tuin, allen met dorstige keel natuurlijk. O, op de stoelen onder de groene boomen was het nu weer heerlijk, wat was het warm, maar bij het glas limonade bliezen ze lekker uit. „Hè, hè," zei Juul, „straks doen we blindeman, ik zal 'm wel het eerst zijn." Maar ze sprong alweer op en nam van moeder een schaaltje koekjes en een schaaltje bonbons over. Juul vond 't zoo dol als ze alles zélf geven mocht: „asjeblieft — kies maar!" dat zei ze zóó graag. „Nee, een koekje ook, van ieder 213 schaaltje een, op één been kun je toch niet loopen." Lineke had een bonbon in den vorm van een fleschje, Gon zei dat er likeur in zat. Zelf had ze een chocolade-eikel met crème er in. Snoepen was zalig, maar Lineke bewaarde haar likeurbonbon, „die geef ik aan Henk," zei ze zacht. „Eet 'm maar op, je krijgt nog wel meer," fluisterde Gon stilletjes. „Ik kan zoo veel niet eten, ik..." En toen kwam net Duuk daar weer aan: zijn jullie d'r nog? O, snoep je? Dat lijkt me óók wel! — En hij likte aan de hand waar Lineke haar bonbon in de had. „O, blijf er af!" riep ze. „Laat Duuk 'm aan Henk brengen," lachte Gon. „Wat dóét ze?" vroeg Juul, die aan den overkant van de tafel geluisterd had. „Eet ze haar bonbon niet op? Wil ze liever een andere?" „Neen, ze wil hem aan Henk geven," zei Gon nu maar eerlijk. „Dat mag niet, je moet 'm opeten," kwam Juul nu dichtbij, „en Henk heeft óók wat, ik heb het hem meegegeven in den vischzak, héüsch! Wil je 't hem gaan vragen? Maar nee, je gelooft me wel, hè?" Lineke knikte. „Ik mag niet zooveel snoepen, ik kan het niet," zei ze zacht. „Maar kind, je hebt nog haast niets gehad! Maar wat je niet opeet mag je wel bewaren. Wil ik je een mooi zakje of doosje geven? Kom maar eens mee, dan halen we het samen." 214 Ze kreeg een heel mooi zakje met een zijden lintje. „Je hebt je koekje toch wel opgegeten?" vroeg Juul. „Hier, neem jij dan nog maar een dikke flik! En zullen we Henk dan óók nog maar iets geven? Hij had anders heusch wat gehad. Maar dan moet je 't jouwe niet weggeven." „Nee" — beloofde ze. Ze dacht: dan neem ik het mee naar huis, want als ze veel snoepte, kon ze thuis niet eten en dan keek moeder weer zoo ernstig. „Duuk? Waar is Duuk?" riep Juul. Nu, ze hoefde zoo hard niet te roepen, want hij zat er nog en gluurde naar lekkere stukjes. Juul had nog een bonbonzakje en een lintje. Ze keek naar Duuk — neen — een halsband had hij niet om, dus — en ze liep vlug weer huis in om een touwtje. „Zullen we dat eens doen? Ja, wat zullen we Henk nog geven? Een citroenschijfje van suiker, een caramel en een aardbei met likeur. O, die Henk! — wat zal hij kijken! — En nu Duuk, postiljon, kom eens hier!" Ze bond het zakje aan het touwtje en het touwtje om Duuk zijn hals, toen gaf ze hem een klapje voor zijn achterste: „Vooruit — zoek de baas!" zei ze. Allen keken Duuk na; daar ging hij in een gezwind vaartje. „Laten we gaan kijken hoe hij dat doet — of Henk het ziet!" riep Gon. „Maar nee, ons niét laten zien, dan is het veel aardiger," genoot Juul. Toen ging ze meteen aan de kinderen die buiten den tuin stonden te kijken, een koekje geven. 215 Wat Duuk deed? Zag Henk het? Eerst merkte hij niets, want hij zat zoo aandachtig naar zijn dobber te turen, maar toen Duuk langs hem heenstreek en er iets ritselde, keek hij op: „ben je wéér weggeweest? En wat heb je daar?" — zei hij meteen. Duuk ging zitten, het mooie zakje hing vlak op zijn borst. „Ha-ha-ha!" — Henk schaterde; hij begreep nog niet dat er iets in zat; maar toen hij er aan vóélde... „lieve deugd," zei hij — „en ik dacht dat ik al wat had gehad. Dan is het zeker niét zoo. Dank je wel juffrouw Juul, ik zal je nog eens een briefje terug sturen met vriendelijk dank. Wat héb ik?" Hij scheurde het zakje open en daar lagen drie heerlijke dingen naast hem in het gras. „O, een caramel! Daar hou ik van," en hap — was die in Henk zijn mond verdwenen. Nu, een aardbei met likeur, daar hou ik van, dacht Duuk; hij stak zijn tong uit en hap — hij hief den kop omhoog, kraakte het ding — en wat er tóén voor hemelsch op zijn tong kwam! — hij had het nooit beleefd. Hij kwijlde ervan. Henk had niet gezien dat hij 't nam, hij keek weer ernstig naar zijn dobber, omdat 't was, of die bewoog, maar toen hij dat kraken hoorde!... „Wat doe jij?" bracht hij uit — „héb je? — ja, warempel. Hè-e! en die had ik juist nog een poosje willen bewaren. Dief!" Nu... kwispelde Duuk, fluks een eindje weggaan- 216 de, had ik ze dan niet zélf meegebracht? En blijf ik niet den héélen middag bij je? „Nou, kom maar hier!" zei Henk dan weer goedig en hij stak meteen het derde ding maar in zijn mond. „Je kon het niet helpen, *t lag ook vlak voor je. Als je wéér wat haalt — maar neen, je mag niets meer halen." 't Was vreemd, Henk was niét op het feest, maar hij zat bijna den heelen middag aan de vaart te snoepen, 't Leek of ze daarginder een banketwinkel hadden. „We zullen éérst nog wat rusten," had Juul vroolijk geroepen, „we doen een twee drie ik zie wat — en dan, als we uitgerust zijn, doen we blindeman." Dat vonden allen goed. Een twee drie ik zie wat, een groote walvisch, wat beduidt dat? 't Was heerlijk dat Juul haar moeder óók kwam mee doen en haar vader en opa wilden wel lachen Buiten den tuin stonden al meer kinderen die naar het spelen keken of wachtten ze soms ergens anders op? Ze bleven er maar trouw staan Het was bij drieën. Toen vlogen ze weer heen naar het terrein bij de fabriek en Juul zwaaide den blinddoek in haar hand. Als een zwerm kippen volgden al de anderen. „Ja, ginder!" —riep Juul, „daar hebben we de ruimte. Ik zal 'm zijn." Ze liet zich door moeder den blinddoek voor binden, want die zou ook weer meedoen. 217 „Maar niet zoo dicht bij de loods, anders vallen we nog in de vermicelli," juichte Gon. En Juul moest zóó schateren met haar doek voor» dat ze er slap van werd en haast niemand kon pakken. „En als het dan geen vermicelli is rol je in de zuurkool," zei een andere. „Zoo'n ding, zoo'n ding," genoot Juul haar moeder, want ze wist al, dat Lineke dat onderweg gezegd had, ze pakte haar bij de hand en ze liepen vroolijk samen voor den blindeman weg. „Kom je later óók nog eens bij ons?" vroeg ze Lineke in een vrij oogenblik en die zei héél graag van ja. „Om vier uur moet je al weg, hè? Da's nog maar een uurtje." „Ja mevrouw." „De middag is ook zoo gauw om. Mag je heusch niet langer van moeder?" „Neen mevrouw." „Dan moet je 't ook niet doen, maar... er komen nog mooie verrassingen, je zult eens zien." Pang! — wat was dat? Er klonk opeens een geluid of er een pistoolschot afging. „O" — schrok Juul haar moeder in groote verbazing, „wat is dat? Nu moeten we gaan, want..." Het blindeman spelen had niet lang geduurd. Allen vlogen met mevrouw mee, ze had slechts „kom!" geroepen. En Gon, die den blinddoek zoo gauw niet 218 kon afrukken, struikelde haast over eigen beénen. Zij wist wel wat dat „pang" was, ook had ze den toren van het dorp net drie hooren slaan en straks had ze nog eens aan Juuls vader gevraagd... en hij had gezegd: ja. Pang! — en ze keek de lucht iri. Ze wist dat ze nu allen bij het woonhuis moesten zijn. Henk had in de wei ook iets bijzonders gehoord, hij Het nu zijn hengels rusten en staarde vol aandacht naar Juul haar huis; daar schoot iets boven het dak heen — flap — zei het — Henk meende eventjes een vuurflitsje of een beetje rook te zien, wat snippertjes die neerdwarrelden en — in een wip bolde er dan iets omhoog, dat meteen statig ging wegdrijven op den zachten wind: een kleurig, aardig juffertje met een hoepelrok aan, zij draaide en draaide en zij kwam gelukkig Henk zijn kant uit. Het wondere: vuurwerk overdag, daar had je 't. Hij was zoo verbaasd dat hij opsprong en zijn hengels geheel vergat. Vuurwerk, nü? Kon het? Het kon — je zag het — Gon had niet gejokt. Kijk wat ging dat prachtig! Hoog boven hem zeilde het juffertje heen, draaide in haar bollen rok, de armen uitgespreid als danste ze; ver over de wei heen dreef ze; kinderen, die bij den tuin van Juul gestaan hadden, liepen op den weg mee en gilden: o! — kijk eens! ze wilden dat 219 juffertje zeker vangen. Zou ze omlaag komen? Sjuut — rttss — wéér een! Een blauw dametje of was het een chinees met zijn staart in den wind? Hij dreef denzelfden kant als het bonte juffertje, kinderen sprongen de wei in, holden mee. Zoo vlogen er een aantal dingen boven Juuls huis uit: daar kwam een beertje, een olifantje, koddig lomp draaiend daar hoog op den wind, een scheepje met een flapperend zeil, een luchtballon met een mandje er onderaan, daar kwam een vlieger met een slingerend staartje, een rijtje vlaggen van allerlei kleur — flap — maar die vloog aan snippers, toen kwam er een rozerood juffertje met een paars jakje aan, zij draaide, draaide, sloeg over haar hoofd heen, schoot vooruit op den wind en... ze kwam bij Henk neer als wilde ze zeggen: wou je nu weten hoe ik en al mijn zusters er uitzien? Hier ben ik. Hij nam haar in de hand, zij was opeens heel plat geworden, maar ze was van zacht zijig dun papier, 't leek net iets, dacht Henk, als het mooie bonbonzakje dat bij straks gekregen had. „Hè...è! geef mij het!" riep een klein meisje, dat vergeefs gepoogd had de grooteren te volgen die door de wei achter de mooie dingen aanjoegen, ze zouden wel omlaag komen, alle, als je maar ver genoeg liep, maar het kleine ding kon zoover niet loopen, zij gleed bij Henk neer. En hij gaf haar het zachte platte juffertje. Ze lachte tot hem. In den tuin van Juul had een luid gejuich geklon- 220 ken, telkens als er weer zoo'n dikke prop de lucht in ging. Hoe kon het, hoe kon het toch allemaal? En Juul zelf straalde zoo van innige heerlijkheid. O, als de meisjes zoo veel plezier bij haar hadden, vond ze dat zoo dol zalig. Dit was haar feest. En wat een menschen en kinderen er nu buiten hun tuin stonden om óók te kijken. Die hadden zeker gehoord dat er iets wonders te zien zou zijn en waren snel komen loopen. En de kinderen die door de wei vlogen juichten; het klonk ver in het rond. Lineke zat te kijken; zij was in het gras gevallen en dacht dat het haast allemaal tooveren was; als ze toch niet zélf zag dat Juul haar vader die proppen de lucht inschoot... dan... Nu zou Henk het toch zeker óók zien? Hij zou aan de vaart toch niet alleen op de visschen letten? Neen, wat had Gon zoostraks geroepen en wat hadden ze laatst samen gezegd? 's Middags v—w— drie uur v—w—. Nü begreep ze *t, zij hadden het allang geweten, daarom had Henk vandaag bij Juul haar huis willen gaan visschen en düs zou hij het ook zien. Ze lachte daarom en was blij; sjuut — daar ging wéér een olifantje — en een parapluutje, dat was leuk. Kon zij er dan óók niet een krijgen? En waar dreven die dingen heen? Zouden héél héél ver kinderen ze misschien opvangen? Misschien dreef er een over moeders huis of kwam er een terecht bij Annie en Klaartje. O, Zondag had zij óók feest, dan kwamen Gon en Juul, Annie en Klaartje bij haar, 221 poffertjesfeest, wel heerlijk, maar het zou niet zoo mooi zijn als hier alles was. Toch... wat zou ze Annie en Klaartje morgen veel vertellen en vader en moeder vanavond... oh! Ze zuchtte ervan. „Nu gaan de twee laatste," zei Juul haar vader, „goed kijken hoor en onthouden tot je weer eens terugkomt." Pang — Daar vloog het. Wat was het? O — een kameel met een grooten bult op zijn rug. Kijk, hoe statig dreef hij heen, net of hij in de woestijn was. Een kameeltje was er nog niet geweest. Misschien kwam er nü nog een beertje. Maar toen de kameel een eind weg was, flap! sjuut! — dat was een wonderlijk bont mannetje, dat draaide naar allen kant, even duikelde, weer opstond en toen in een vaartje den weg van den kameel ging, het was of hij riep: ho, jij ginder! ik heb jou verloren! Hij stevende zóó snel heen dat je hem in een ommezientje tot een stipje zag worden. De kameel was je al kwijt; dat ging alles zóó vlug. En of het mannetje den kameel nog kreeg?... Je oogen deden haast pijn van het kijken in de zon. Lineke knipte — en het was alles bont voor haar oogen. „Hè" — zei Gon en viel bij haar in het gras, „hoe vindt je nu zóóiets? Had je dat wel gedacht? Heerlijk is het bij Juul, hè? Vindt je 't niet naar straks alleen weg te gaan?" „Neen" — zei ze, „want ik ben hier nu toch geweest. En ik hóéf toch niet alleen terug? Henk en Duuk gaan mee. 222 Nu sloeg de toren half vier. Nog een half uurtje. Toen zei mevrouw opeens: „meisjes, nu zal ik jullie iets vertellen, luistert! Ter eere van onze bruiloft, en ter eere van Juul haar verjaardag, en ter eere omdat Juul gauw van haar oude school gaat, ter herinnering dus aan alles, willen we jullie allen een presentje geven. Eerst hadden we dat wat later willen doen, maar omdat het kleintje over een half uurtje wegmoet, hebben we besloten dat het eerder zal gebeuren, we doen het nü. We zullen draadje knippen en welk geschenkje ieder van jullie dan treft, ik hoop dat je er tevreden mee zult zijn; het is maar een klein aandenken aan dezen dag. Nu Juul, de mand, met het touw en de schaar." Juul vloog heen, kwam terug met een mand vol pakjes, waar bovenop een lang touw lag, dat touw gingen mevrouw en Juul spannen tusschen twee boomen, dan werden de pakjes, die alle omwonden waren met een draad, op eenzelfden afstand aan het touw gehangen, alle gelijke pakjes waren het zoo ongeveer, alleen was er één groote doos bij die zoo'n beetje in het midden werd gehangen. Veertien pakjes; mevrouw telde ze nog eens, voor ieder meisje een, ook voor Juul, die zelf feest had; maar déze dingen kwamen nu eens van Juul haar moeder en waarom zou Juul er dan niet bij zijn? Ze wilde graag. De meisjes stonden in afwachting. Dat je nu nog 223 een geschenk, een aandenken kreeg op het feest waar je gevraagd was. Wonderlijk! Ze waren er heusch stil van. „Hoe zullen we het nu doen?" lachte mevrouw met de groote schaar in de hand; „wie eerst? Weet je wat, we zullen het maar op het a-b-c afdoen. A — dan is Ans eerst, en dan Bets, Cor, Dina. Dat loopt prachtig af. E — F — G — Gon. H is er niet. I ? Ida! Dan J. Jo — Juul — Janny! Drie in één klap. K — L — Lena, Lineke. Mooi! Ga maar allemaal daar in de rij staan, want hier moeten we ruimte hebben. Dan komt er nog Mien, Reina, en dan komt de arme Wies heel achteraan. Ga jij maar zitten Wies, want er zal één pakje overblijven en dat is voor jou. Maar wie weet, misschien zit er juist iets naar je zin in Lest — best — dat is zoo dikwijls." Wies lachte en ging dan maar zitten. Kijken was óók prettig. En toch had ik ook bij de L. kunnen zijn, want ik heet toch eigenlijk Louise, dacht ze. Ans kreeg nu den blinddoek voor en de groote schaar in de hand, zij werd om en om en wat heen en weer gedraaid tot ze niet meer wist waar ze stond, dan kreeg ze een zetje in haar rug en kon nu vooruitloopen, ze moest maar voelen en dan zou ze wel een pakje grijpen, dat mocht ze dan afknippen Ans schoof vooruit, greep in de lucht, voelde niets en ging nog wat verder, ho! — werd achter haar geroepen, ze voelde weer, greep hooger en daar had ze iets, ze knipte het af en meteen mocht ze dan den 224 blinddoek voor haar oogen wegdoen. Ha! — er werd gejuicht. Wat had ze? En met de schaar knipte ze het pakje open: een doosje met een snoer groote blauwe kralen. Schitterend! prachtig! Ze was er dolblij mee. „Dank u wel mevrouw!" en ze gaf Juul haar moeder gauw een hand. „O, niet bedanken kindertjes, we hebben het zóó druk." En nu kwam Bets aan de beurt. De anderen stonden verrukt het kralen snoer van Ans te bekijken. Daar werd Bets rondgedraaid en schoof dan met den blinddoek voor naar den draad toe, ze greep en greep, voelde iets: de groote doos — oh! — maar ze Het weer los. Waarom nam ze die groote doos niet? Neen, ze voelde verder en nam een klein pakje daarnaast. Wat had ze? Een hei-groen portemonneetje met een blauw vergeetmijnietje erop. Wat doddig! De heele kring stond om Bets heen. Dat had ze nu eens getroffen. Dan Cor. Zij knipte een aardig taschje en Dina een verjaardag-album. Dan kwam Gon, zij moest heel hard lachen, toen ie met den doek voor zoo stoetelig naar den draad toe schoof, zij greep óók de groote doos, liet haast verschrikt weer los, „nee"... 't was of ze hem niet hebben wilde. En ze voelde verder net als Bets gedaan had; ze gréép — en daar had ze een heel klein pakje dat ze afknipte. Gon had een vuurrood lederen ceintuurtje dat ze wel prachtig op aUe jurken zou kunnen dragen; 't stond kéürig, zeiden allen. En zoo'n ceintuur had ze nu 225 juist zoo graag willen hebben. Zij deed hem om. Toen Ida. Dat was wel een heel groot meisje, de grootste en ook de oudste van allen, want ze werd vijftien jaar. Haar vader was boekhouder op de suikerfabriek en daarom had Juul haar ook moeten vragen. Het was een aardig meisje. Ida, met den blinddoek voor, liep niét naar de groote doos toe, zij liep haast regelrecht naar het einde van het touw en knipte daar kordaat een puntig pakje af, dat een étuitje met drie schaartjes bleek te bevatten. Dat was nu nèt iets voor de groote Ida die zoo graag borduurde. Ze lachte dan ook verheugd tot Juul haar moeder. „Gebruik het goed, Ida!" zei die. Dan kwamen Lena en Lineke. Wie mocht nu eerst? Maar dat was Lena natuurlijk, want de e kwam in het alphabet eerder dan de i. Lineke vond het best. Zou Lena nu misschien de groote doos krijgen, waaraan er een paar — en wat was dat vreemd — hadden gevoeld en haar toen weer losgelaten, 't Zou toch geen léége doos zijn! Want iedereen kreeg wat. Lena nam de doos óók al niet, hoewel haar grijpende hand er vlak bij was geweest, zij tastte naar zoo'n bitter klein pakje en — ze had het. Het was een lederen doosje met een inschuifbaar drinkbekertje er in: dat had Lena nu juist zoo heel erg noodig, want als ze uitging had ze altijd ontzettenden dorst. En Lena lachte dus ook al. Een klein meisje alleen. 15 226 Nu Lineke. „Dat kleine ding!" zeiden enkelen, maar ze zou het wel goed kunnen, ze zou wel iets moois van den draad halen. Den doek voor, rondgedraaid, nog eens rondgedraaid — en daar ging ze, de schaar hield ze stijf in haar hand. Ho! werd er geroepen, de kijksters zagen dat zij haast onder den draad zou doorloopen. Wat een peuter! Was ze zóó klein? Ze stond stil en greep in de lucht, liep verder, greep nog eens, maar toen moest de heele groep die toekeek toch lachen, de lilliputter kon er niet eens bij. „Och... de stakkerd!" riep Ida. En ze kwam vlug geloopen, beurde Lineke op: „pak!" — zei ze. Lineke wist niet wie haar optilde, maar ze greep toe en pakte met twee handen de groote doos. „Hoera!" klonk het uit veel monden en toen stond ze weer op den grond. De doek ging af, ze had de doos in haar arm, de eenige groote doos die er geweest was. Wat zat er in? Ze ging in het gras zitten en knipte zelf met de schaar het touw los, zij had?... een kostelijke pop, een bruine nikkerpop met kroeshaar, en een bontgestreept jurkje aan. „O!" juichte ze, „dat!"... want ééns in haar leven had ze een blanke pop gehad, voor een dubbeltje op de markt gewonnen en die toen met den wagen van de trap gegleden en zoo jammerlijk gebroken was. Naderhand had ze er nooit meer een gehad, maar nü... een nikkerpop, daar had ze vroeger voor de winkels toch zoo dikwijls 227 naar gekeken; er ooit een te krijgen? — neen, dat had ze nooit gedacht. „Nou, wat móói!" zeiden alle meisjes en mevrouw vroeg: „je speelt toch nog wel met een pop?" — „Ik had er geen meer," zei ze zachtjes. „Neen," zei Gon, die nu ook in het gras was gevallen, „ze had er geen meer, en ik had de mijne al zoolang weggegeven." Ze keek Juul aan en lachte; Juul had nog dit heerlijke nikkerkind gehad, nog haast nieuw, en zie nu eens hoe blij zij er mee was! — ze had van vreugd haast tranen in haar oogen. „Nèt zoo'n pop als jij heel vroeger gehad hebt, Juul!" riep een meisje. „Ja, dat had ik ook," zei Juul, „ik geloofde toen nog dat ze uit een warm, ver land kwam. En jij? Geloof jij dat óók? Is ze zoo donker van de zon?" „Dat kan best," lachte Lineke, „en hoe heette jouw bruine pop dan?" „Ik noemde haar altijd Kokosnootje, ik wist geen anderen naam." „Dan noem ik haar ook zoo, want ik weet anders geen nikkernaam." Allen lachten. Lineke bleef met haar schat in het gras zitten, ze dacht er niet aan nog te kijken naar wat de meisjes knipten. Jo, Juul en Janriy waren nu aan de beurt en Janny mocht eerst. Later kwamen ze toch alle drie laten zien wat ze gekregen hadden. Janny een snoer groote witte kralen, Jo een zakflaconnetje en Juul een broche met wel honderd 228 kleine steentjes er in, Ida zei dat het mozaïek was. Lineke lachte maar op het gras en hield haar pop stijf vast, alles was mooi, maar geen een kon zoo blij zijn als zij. Dan kwam nog Mien en die danste met een werkdoosje rond, Reina knipte van de twee pakjes die er nu nog hingen er één waarin drie zakdoekjes zaten met vlindertjes in de hoeken. Nou, dat was een bof voor Reina, ze had altijd blouses aan met zoo'n klein zakje van voren eh nu kon ze er zoo'n vlindertje laten uitkomen en dan geuren. O, die ijdele Reina! Wat was ze in haar nopjes! Bleef over Wies, die daar zat en niet hoefde te knippen met den blinddoek voor, ze kon haar verrassing zóó halen. „Hier Wies, knip maar! De laatste zal de slechtste niet zijn," zei mevrouw. En Wies ging het laatste pakje halen, zij had een doosje met twee vakjes, in het eene een heerlijk fleschje eau-decologne, in het andere een lekker ruikend stuk zeep. Hè-hè, zij haalde haar neus er aan op, en zij hield zoo van lekker ruiken. Zij gaf mevrouw een hand: „nu, dank u wel, ik ben zeker niet het slechtste af." En toen — wie het gezegd had — de geschenken verdwenen opeens, zij pakten elkaar bij de hand en maakten een kring om mevrouw heen, zij zag dat niet, opeens was zij ingesloten. Gon sprong nog snel van het gras op: „ik ook!" Maar Lineke bleef met haar schat in het gras zitten en zoo danste de kring ook om haar heen: „Lang 229 zal ze leven! lang zal ze leven! — in de gloria!" Mevrouw liet zich maar omdansen, ze keek eens op Lineke neer en lachte: „kom!" wenkte ze. En toen sprong ze maar op, mèt Kokosnootje, mevrouw nam haar aan de hand en zij dansten ook rond: „Lang zullen ze leven — hoera!" — En het klonk tot ver op den weg, wie daar stond had nog veel te kijken. Daar stond Henk ook, met zijn hengels en hij dacht: ze zijn daar nog niet uitgespeeld, maar het is toch tijd, ik heb goed naar de klok geluisterd, als z ij dat nu óók deed... En toen stapte hij fluks den tuin binnen. Preciès sloeg de dorpstoren vier uur. Ze dansten nog. ,,'t Is tij d! —■ vier uur!" riep Henk met een groote stem en allen stonden stil; 't waren veel jolige oogen in roode gezichten die Henk aankeken. „O — o —" zei mevrouw, „daar zou ik vlugge beenen van krijgen. Is het vier uur? Moet ze gaan? Het is wel jammer, ja, maar het moet! Nu dan — kom Lineke, we gaan je klaar maken. Meisjes, we helpen eerst het kleintje weg." Lineke keek tevreden rond, ze wilde wel, ja, ze wilde héüsch wel gaan, ze had hier immers zoo veel genoten en ze moest toch precies doen wat moeder had gezegd. „Haar manteltje? Haar hoed? O ja, die liggen nog in het wagentje, 't is goed dat moeder een mantel meegegeven heeft, want het is nu frisscher dan van- 230 morgen. Jouw mantel moet er uit Gon, die doe jij vanavond aan." Ze stonden nu allen achter het huis bij het wagentje, Henk trok het wat vooruit en bond zijn hengels eraan vast, den vischzak met wat visschen had hij onder de bank geschoven „Waar is Duuk?" zei hij toen opeens. Duuk? Nu, dien had niemand het laatste uur gezien. Er was vuurwerk geweest en zij hadden draadje geknipt, wie zou bij die vele pret om Duuk denken? Hij was al in een poos niet komen kijken. Was hij dan niet langs de vaart bij Henk zelf geweest? Of was hij soms door de wei óók de dingen in de lucht gaan naloopen? Henk wist het niet, hij schudde zijn schouders. „Ja nu moet hij niet wèg zijn," zei hij wat boos, „we hebben nu geen tijd meer, we móéten weg." Lineke was aangekleed, haar pop was weer in de doos en stond op het bankje, zijzelf moest er nog in en ja — Duuk moest ervóór. Waar was hij? Men riep, floot hem, wel tien meisjes renden door den tuin en links en rechts om de fabriek en de loodsen. Nérgens! Hoe kon dat nu? Hij was toch niet naar huis gegaan, opperde een. „Neen, hij gaat niet alleen naar huis," zei Henk nog wat boozer. Lineke zag een beetje wit. „En ze móét om half zes thuis zijn," zei Gon ook ernstigbeslist. Men wist geen raad. Mevrouw liep wat ontdaan op en neer. 231 „Kleintje, kleintje, nu moet de dag niet bedorven worden. Wat 'nstrop, die Duuk! Den heelen middag loopt hij heen en weer en als hij zijn plicht moet doen, is hij er vandoor. Zoek nog eens meisjes, fluit nog eens Henk! Vader — opa — kom meefluiten, het koetspaard is weg." ,,'t Kan me niet schelen," zei Henk toen besloten, „gaan doen we toch, dan trek ik zélf." Henk trok het wagentje het tuinpad op, hij ging er als een paardje voor staan: „stap maar in, we kunnen niet wachten, ik zal hèm wel krijgen." „Zou je wézenlijk, Henk?"... vroeg mevrouw. „Maar Henk!" zei Juul. „Hoe kan ik anders? Ik heb het thuis belóófd. Half zes moeten we er zijn en de weg is lang." „Arme Henk, zou je zóó sterk zijn?" „O — Henk is wel een béér," zei Gon wat van streek. Zij wist de bangheid van Lineke's moeder, ja Lineke móést naar huis. O die Duuk! Juul kwam geloopen met een zakje waarin ze nog wat lekkers had gedaan en dat ze Lineke in de hand stopte: „Voor jullie onderweg, wij snoepen straks ook nog. En heb je nu veel plezier gehad?" „O ja," zei Lineke dankbaar, „maar lekkers had ik ook nog, ik heb alles niet opgegeten." „Doe het dan maar bij elkaar. Zal ik het doen? Waar is je mooie zakje? Nu, kijk eens, nu is het haast vol. Zul je moeder ook wat geven? En Zondag kom ik bij je, hè?" 232 „Ja, dan heb ik feest," lachte Lineke. „Gon brengt haar poffertjespan mee omdat we bakken. Heb je er ook een?" „Ja, ik geloof wel dat ik er nog een heb, ik zal eens zien," zei Juul. Zij zat in het wagentje, de meisjes omstuwden haar, Henk trok en de wagen was al bijna den tuin uit. Nog liep Gon her en der om Duuk te zoeken, zij liep nu een eind den weg op, riep, floot, zoo hard ze dat kon. En inééns — zag ze hem ginder door het weiland aankomen, hij liep in een vaartje of hij al dat roepen en fluiten had gehoord. „Daar is hij!" gilde Gon, „daar komt hij!" „Waar!" riepen de meisjes en renden ook den weg op. „D aar!" wees Gon. Toen riepen ze met hun allen. Henk stond te kijken. En Duuk liep nog een beetje harder. „O jongetje, jongetje!" zei Gon, toen hij den weg opstoof en rakelings langs hen heenliep, „wat zal je krijgen! Gauw naar den baas!" Maar hij was allang voorbij en bij Henk, waar hij deemoedig plat op den grond ging liggen als wilde hij wel in het zand wegkruipen. „Zoo — zoo," zei Henk heel groot, „waar ben je geweest, rakker? Nee, kruip maar niet over den grond als een slak — öp, dat ik je aanspan!" Alle meisjes kwamen weer in een troepje aangeloopen: „o gelukkig Henk, 't is pas tien over vier, jullie zult nog wel op tijd thuis zijn." Mevrouw was 233 ook blij dat Duuk nu net nog op het nippertje kwam. „Waar zou hij toch geweest zijn?" zei ze. „Op!" — zei Henk nog eens tot Duuk en toen stond hij alweer te kwispelen, hij kwam dicht bij Lineke en wilde zelfs haar hand likken als zei hij daarmee: doe een goed woordje voor mij. Maar zij durfde hem niet streelen, omdat Henk wat boos was. „Waar was je?" bromde Henk nog. „Moet je den boel in de war brengen? Je wéét toch dat je niet ver weg mag." Dat weet ik... kwispelde Duuk en liet zich draaien zooals ze hem hebben wilden, ieder heeft vandaag plezier en wat ik deed was ook zoo dol! Ik zat achter een veldrat aan, hij was zoo bang en zijn staartje kringelde in de lucht om vergeving, of ik hem niet pakken wou — o, wat had ik een pret. Ik was op jacht. Hap — deed ik ieder keer achter hem en dan. nam hij wéér een sprong, zóó benauwd, hij piepte er van. Telkens sloeg ik ook mijn poot uit — plats! — en dan stoof hij weer voort, er kwam geen eind aan die velden achter de wei. En ik meende het toch éérlijk niet om hem te pakken, ik speelde, maar hij" wou het niet begrijpen. Ik wist wel dat ik ver weg ging — ja! Maar ik kon niet terug. En ik dacht ook dat we nog wel tijd hadden. Ben ik een uur ver weg geweest? O, we kwamen bij een bruggetje over een sloot, waar een pijp onderdoor liep, daar is hij ingekropen, ik hoefde dus niet verder. Maar aan den overkant stonden toen opeens twee boeren en de eene 234 had een knuppel: daar heb je de eendendief! riep hij. Nu, dat was me ook wat! Ik was daar nog nooit geweest. Terug, dacht ik, terug, als je die knuppel niet... en omdat de rat toch in de pijp zat, maakte ik toen beenen. Ik hoorde jullie van ver ook opeens fluiten. Toen draafde ik. Is het nu zoo èrg wat ik gedaan heb? Ik ben toch weer terug — „Ja, sta maar stil en hou met dat kwispelen op, die staart ken ik wel," zei Henk, ,,'t was beter dat je een beetje meer naar je verstand luisterde en niét naar je staart; daar zit geen wijsheid in." Lineke moest er hard om lachen. En feitelijk lachten allen om Henk. Duuk werd gestreeld, op den kop geklopt en hij hoorde woorden van: braaf — beste hond — zoet — en: hij is er toch weer. Toen moest Henk dan ook maar weer meelachen. „Maar hij zal aanloopen!" zei hij, „kwart over vier? — vooruit dan!" Toen werd Lineke vaarwel gezegd, zij kuste en bedankte mevrouw; zij gaf veel handen en kreeg nog meer handen en kussen terug; „dag schatje, dag lieverd," werd haar nageroepen, „tot ziens, kom je gauw terug?" Ze wist niet wat ze op al die lieve groeten zeggen moest; tot op de brug liepen ze met haar mee, daar bleven allen staan zwaaien, terwijl mevrouw nog in het tuinhek stond te wuiven, mevrouw, met het vroolijke gezicht van Juul en de altijd vriendelijke oogen. Het speet Lineke zoo dat ze van al het lieve en heerlijke nu wegging, maar 235 het móést, en ze lachte, zoover ze nog omkeek en nog maar iéts van de meisjes en van Juul haar huis kon zien. Zij gingen het jaagpad naar beneden en lang kon ze omkijken, lang werd ze ook nagewuifd, tot ze bij een volgende brug de hoogte weer opgingen en daar een zijweg moesten nemen. Toen was alles voorbij. De heerlijke dag lag achter, ja, achter en dat kostte een zucht. Naast haar op het bankje stond de doos met Kokosnootje en ze zag ineens dat ze haar zakje met bonbons stijf geklemd hield in haar hand; dat alles had ze, en dat nam ze mee. Wat was ze rijk! „Heb je héél veel plezier gehad?" vroeg Henk toen ineens omkijkend. Ze zei: „zóó veel... als nooit." En Henk zag haar oogen stralen. „Dan is het goed, dan heb ik geen spijt dat ik je heb weggebracht en ik zal je nog wel eens heel ver wegbrengen. Hoeveel vriendinnen heb je nu? Wel twintig?" „Haast wel" — zei ze, en ineens had ze lust Henk den heelen zak bonbons te geven omdat hij zoo lief was, maar hij zou ze toch niet willen hebben, dus hield zij ze vast. Thuis dan maar... „En jij" — zei Henk tot Duuk, „zult nu eens goed maken wat je bedorven hebt. Vooruit — een beetje gezwind voor je spijbelen!" Of ik niet iets kan!—zei Duuk en sloeg zijn stevige pooten uit. Als ik wil, kun jij me niet bijhouden. „Nou ho! — ik bedoel niet in galop!" zei Henk. HET NAFEEST. Zoo reden ze naar huis. Het was zulk een prettige rit. Het was wèl vroolijker geweest vanmorgen, toen je zoo met een heel troepje ging, maar nu met Henk en Duuk was het toch óók wel goed, Henk floot of zong telkens en hij stapte bij zijn wijsjes in de maat. Gon bleef op het feest. „Dag Gon" — zei ze nog eens in de verte. Vanavond zou ze Gon niet meer zien, want als ze thuiskwam moest ze eten en vroeg naar bed, ze zou slapen als Gon terugkwam. Dat kon wel negen uur zijn, had ze hooren zeggen door de meisjes. Wat laét! Maar groote meisjes mogen dat wel eens voor een keer, kleinere mogen dat niet. Om. negen uur werd het donker, dan móést Gon thuis zijn en ook gauw naar bed. Lineke ging altijd om half acht, Gon om negen uur, maar vanavond moest ze er om zeven uur al in liggen, had moeder gezegd. Ze zouden toch wel op tijd thuis zijn al was Duuk wezen spijbelen? Hij liep vlug en Henk bewoog zijn beenen ook zoo rap, de weg schoot op. „Nu is Duuk toch wel weer braaf, hè Henk? Nu. is hij toch weer onze lobbes!" zei ze onder het voortrijden. 237 „Ja" — Henk knikte goedig en even daarna liep hij weer te zingen. Hij zong: „Een karretje op een zandweg reed De maan scheen niet maar de weg was breed Een lobbes liep met lusten. Hij was er eerst vandoor gedaan Nu deed hij vlug een stapje aan Zoo komen wij thuis, mijn vrind, mijn vrind Zoo komen wij thuis mijn vrind." Lineke lachte. Die Henk kon versjes maken, wat was dat leuk. „Vérder?" vroeg ze verlangend. „Zing jij het nu maar eens verder en dan op Duuk." ,;Maar dat kan ik niet, ik kan geen versjes maken." „Probeer dan een paar regels." „Dat kan ik óók niet. Ik kan wel zingen: een karretje reed langs berg en dal: zooals het versje is." „Dan zal i k het doen," zei Henk en hij begon weer: „Een karretje vlug naar huis toe ging Maar dat was geen gevaarlijk ding De voerman hield de teugels. Daar zat een dametje achter in Dat reed zoo heerlijk naar haar zin. Zoo gaan ze naar huis, mijn vrind, mijn vrind, Zoo gaan ze naar huis, mijn vrind." Henk moest zelf jolig om zijn eigen rijmen lachen; hij zong nog veel meer, maar 't was soms zoo mal en dol dat hij ineens in een regel bleef steken; „nu kan ik óók niet verder," zei hij dan, „rijmpjes maken is niet gemakkelijk." 238 De terugrit ging vlug, dat kwam zeker omdat Henk zoo vroolijk was. Maar toch waren ze niet precies op tijd thuis al had Duuk nog zoo goed geloopen. Moeder stond aan het hek en ze lachte, ofschoon ze zei: „jullie zijn tien minuten te laat, maar toch heb je braaf opgepast. En veel plezier gehad?" „Ja," zei Lineke vreugdig en moeder zag hoe blij en gelukkig haar gezichtje stond. Daar stond al het genot van vandaag op te lezen. „Tien minuten te laat," zei Henk, „dat is zijn schuld," en hij wees naar Duuk, die tegen de vrouw jankte. „Heeft hij braaf geloopen?" vroeg moeder. „We hadden wel om half zes hier kunnen zijn, als hij maar niet het land in was gegaan, zóó kwam het," zei Henk. Duuk jankte harder; het was de rat, jammerde hij, als je een hond was zou je 'm óók moeten nazitten. „Nou, hij is toch onze beste jongen," zei moeder, „hij krijgt straks lekker eten en een groote kluif, dat heeft hij vandaag wel verdiend." „En wat ik heb!" — juichte Lineke. Moeder beurde haar uit het wagentje en zij had de doos onder haar arm. Onderweg had zij telkens eventjes het deksel opgelicht en dan stilletjes naar Kokosnootje gekeken, zij had haar zakje bonbons erbij gelegd en gezegd: slaap maar zachtjes; dan had zij het 239 deksel weer dichtgedaan. En nu mocht zij alles aan moeder laten zien; wat moeder zou zeggen? „En heb je je manteltje aan? Dat is mooi hoor! Hebben jullie veel gespeeld? En je bent heelemaal niet moe geworden?" „Nee moeder, nee — maar nu moet u zien." En Lineke zette de doos op een grasrand in den tuin en deed haar open, moeder sloeg van verbazing de handen in elkaar. „Heb je die gekregen?" — „Van een draad geknipt! En we hadden een groote schaar. Geen een nam de groote doos en wel drie hebben er aan gevoeld, Gon ook. Of was Kokosnootje misschien voor mij? Moeder, als Ida mijn doos toch geknipt had! Ida wordt vijftien jaar," bracht ze met een kleur uit. Moeder begreep het wel. „Wat lief van Juul!" zei ze, „en komt Juul Zondag nog bij jou?" „Ja moeder, ja — ze komt. O het was zoo heerlijk en zoo mooi. Dat vuurwerk, hè Henk! Hebt u geen poppetjes door de lucht zien vliegen moeder? Ze dreven zóó ver." Moeder had niets gezien, maar ze keek nog de lucht in. ,,'t Is spijtig dat ik het niet wist en dus niet opgelet heb," zei ze. „Maar als jullie veel plezier gehad hebt, is moeder al even blij." Henk ging het wagentje naar boer Meinders brengen. Zij ging met moeder en Kokosnootje naar binnen. Daar zat vader en daar zat Hans die alles opnieuw moesten hooren, aan het vertellen kwam geen einde. 240 „Wat 'n dag, wat 'n dag heeft ze gehad!" zei vader. 't Was jammer dat je aan tafel niet mocht praten, want achter elk hapje eten dat ze nam zaten weer zooveel woorden en toch voelde ze ook dat ze loom en slaperig was, ze zou 't niet erg vinden gauw in bed te liggen. Na het eten vertelde Henk nog veel en zij zat te luisteren, ze kon soms niet zoo erg goed meer praten, ze had slaap. Zoo ver van huis geweest... 't was soms net of ze nog in het wagentje zat en over den weg deinde. Kokosnootje had ze in haar arm, die nam ze mee naar bed, niet in bed, maar ze mocht op het tafeltje tegen den muur zitten, dan kon je haar dadelijk zien als je wakker werd. En als-moeder nu zoo een kopje thee gaf, ging zij bonbons presenteeren. Ze mocht na het eten nog even op blijven, maar de klok ging toch al vlug naar zeven. En ieder keer zat ze toch weer te vertellen van Juul en van Gon, van mevrouw en al de aardige meisjes. Ze had nu zóóveel vriendinnen! En ze mocht bij Juul terugkomen! Daar gaf moeder het kopje thee en zij kreeg er ook een met-veel suiker en melk; zij zat op een voetkussen op den vloer, omdat ze Kokosnootje dan zoo gemakkelijk op schoot kon houden, ze gleed er niet af. Moeder zette het kopje thee op een ander voetkussen: „zoo, dan kun je blijven zitten, 241 maar laat het nieuwe kind het niet omstooten." Ze zat zoo lekker. „Wilt ü dan de bonbons presenteeren?" vroeg ze aan moeder. En stil achter moeders rok kuste ze Kokosnootje. Zij was liever en mooier dan Cornelie die in de stad van de trap gevallen was. Hoe had ze na Cornelie naar een pop verlangd en nu had ze een nikkerkind. Ze zou altijd van een pop houden al werd ze nog grooter dan Ida. Gon had eens gezegd: als je spelen leuk vindt is het nóóit mal. En hier bij moeder vond ieder het mooi. Moeder was met het bonbonzakje rondgegaan en allen zaten te snoepen, ook vader, omdat 't weer van haar was. Hij hield immers niét erg van zoet? Nu zei hij: „ik smul" — en hij lachte tegen haar. „Jij zelf toch óók?" vroeg moeder en zij bukte zich. Ze diepte toen een klein peertje van marsepein op en daar kon je juist zoo lekker lang aan zitten eten. „Ik heb niet veel gesnoept bij Juul," vertelde ze; „ik heb ook wat bewaard en tóén nog wat gekregen. Juul wou aldoor maar geven. Toen ik wegging kwam ze wéér. Ze had zoo véél, geloof ik. En Henk? Nou, die heeft óók vaak wat gehad, hè Henk? Toen Duuk het bracht!" Ze deden het verhaal van Duuk. De slaap ging weer een poosje van Lineke weg. En allen zaten om Duuk, die vandaag ook al boodschappenjongen was geweest, te lachen. „Ja, maar de leelijkerd, hij heeft een aardbei met likeur van me gekraakt!" riep Henk; „hij dacht Een klein meisje alleen. 16 242 zeker, dat wat hij haalde, voor ons tweeën was. Het sap liep hem uit zijn mond." „Had hij geen gelijk?" schaterde vader, „als je uit bent, moet je alles samen deelen, zoo dacht hij." Duuk lag op de mat voor de deur, hij hoorde wel dat 't over hem was, maar hij deed juist zoo'n lekker slaapje onder al het gepraat door, hij had geen zin op te staan of te probeeren een stukje van het lekkers te krijgen dat daar opgesnoept werd. Hij had juist zoo veel gegeten. „En wat hij allemaal van ons heeft gehad!" zei Lineke; „van ieder aldoor allerlei stukjes en een heeleboel stukjes is toch óók veel." Dat is zoo, dacht Duuk, die met zijn neus tusschen de pooten lag; 't was me soms zelfs al te zoet. „Nu, Juul heeft wel een heerlijk feest gegeven," zei moeder. „Maar heb jij je kopje thee en je snoepje op? Nu naar bed, hoor, ik zie de slaap in je oogen." Lineke wreef er eens in: ze had nog van Niki met zijn langen hals willen vertellen, dat hij opeens bij haar stoel stond en haar aankeek; maar ze zou het boven aan moeder dan doen; ze moest toch opstaan als moeder haar hand uitstak. „Kokosnootje mag mee?" „Die mag mee." „Ja, ga nou maar gauw bronzen," zei Henk. Ze kuste vader genacht, gaf Hans een hand, kwam toen bij Henk; ja, nu wou ze iets zeggen; haar vroegere, eerste moeder had haar geleerd: als 243 iemand iets liefs voor je doet, moet je hem ook zeggen dat je het lief gevonden hebt, dat het je plezier heeft gedaan, en je moet niét gaan slapen zonder dat je dat gezegd hebt, want hij heeft dat verdiend. Als je Gon bedankte, zei ze: o jakkes! en kon haast wel huilen; en Henk? — nee die hield er óók niet van. Wat zou hij doen als je het tot hem zei? „Kom eens hier! Aan je oor zal ik het zeggen," zei ze tot Henk en wilde zijn hoofd omlaag trekken, zij fluisterde iets, maar Henk riep: „Wat? — ga gauw weg — gauw — ik luister niet, hoor!" Hij had het begrepen. „Ik wou zeggen"... probeerde Lineke. „Neen, wel te rusten, droom maar goed!" Zie je wel, Henk was net als Gon, ze wilden het niet weten als ze iets liefs gedaan hadden, je mocht er niets van zeggen. „Nu slaap wel dan allemaal." Maar nu Duuk in de gang. Ze boog zich tot den lobbes over: „Jóu iets in je ooren fluisteren dan. Dank je wel voor het verre loopen, hoor!" Ja — knipte Duuk zijn oogen dicht, dat glijdt ook al langs mijn jasje heen, ik heb me niet opgeofferd, ik ben zélf lekker uitgeweest. Nu, dag dan! En ze klom met moeder naar boven. Moeder bracht haar altijd naar bed, hoewel ze zich best alleen kon uitkleeden en in het ledikant 244 stappen, maar 't is toch zoo heerlijk als moeder meegaat, je kunt het niet missen. „Kokosnootje op 't tafeltje, haar rug tegen den muur, dan kan ze alles goed zien," zei moeder. Daar zat ze. „Wat heeft ze lekker kroeshaar en wat een pientere kraaloogjes. Nu heb je altijd gezelschap, hè?" „Ja, moeder." Ze praatte nog veel toen moeder haar hielp uitkleeden, er was ook zoo véél geweest vandaag, er kwam telkens iets anders in je hoofd. Maar nu lag ze er dan toch in en moeder legde het laken en de deken goed. „Nu maar stil liggen en gaan droomen van het feest. Morgen ga je weer frisch naar school." Droomen van het feest? Ja, dat wou ze. Ze keek nog even van het kussen op of Kokosnootje goed zat. Dat was best; ze had de handen op de knieën. Daar ging moeder. „Nacht moeder!" „Nacht lieve meid!" En toen werd alles stil. Ze sloot de oogen vast. Maar ze sliep zoo gauw nog niet; ze hoorde de klok beneden één slag doen, dat was half acht. Ze dacht aan Gon, en aan alle meisjes en ze zag ze in een kring dansen. Doe je niet meer mee? riepen ze. 245 Ik lig toch in bed, zei ze. O ja, dat is waar, ze ligt in bed, lachten de meisjes al dansend, nu, slaap dan maar lekker, hoor! Ja, góéd vast slapen, zei Gon met den vinger omhoog, anders kun je morgen niet uitgerust naar school. Wij dansen nog, da-ag! ^ Ze knikte Gon toe. Juul haar moeder was óók in den kring en ze had zóó'n pret, ze lachte nét zoo hard als de meisjes en haar rok sprong hóóg van den grond. Dat je toch niet meer meedoet, peuter, zei ze; maar je moeder weet het beter, hè? Ja, moeder weet het — zuchtte Lineke. Ze keerde haar hoofd een beetje om op het kussen. Daar gingen ze nu allen blindeman doen en zij was er opééns weer bij. O, ga je nog niet naar huis? Mag je nog van je moeder? vroeg Gon. En ze lachte zóó vroolijk, ze pakte Lineke's handen kruislings vast en ze draaiden samen rond. Wie blieft er wat? riep Juul en ze had allemaal witte draden op een blaadje liggen: vermicelli! — pak maar af! Wi O, pas öp, zei Ida, 't is pulp en dat smaakt zóó leelijk! — Allen trokken toen vreeselijk vieze gezichten Niki stond er ook met uitgerekten hals. Wil jij het hebben, Niki? vroeg Juul. Maar Niki liep statig weg en keek niet eens meer om; bij liep of hij zeg- 246 gen wou: ik heb er al vaak genoeg in gehapt — tot m'n verdriet. Vliegen jullie dan maar naar de maan! zei Juul toen en ze deed of ze boos was: flap — wierp ze het heele bord lekkers de lucht in. Het werden héél lange dingen, het leken wel vuurpijlen. Maakte Juul vuurwerk? Tooverde ze? Ze keken allen naar die dingen, die hoog de lucht in vlogen — pas öp, zei Juul, of je gaat mee! O, dat wil ik wel, zei Lineke. Wil je dat wel? En als ik het doe? Kijk — en Juul wees in de lucht; daar dreef een heele bent heeren en dametjes. Dat zijn mijn betooverde poppen en ik zend ze de lucht in, lachte Juul; wil je óók, je had net zoo'n praats? Asjeblieft — en ze pakte Lineke beet — sjuut! — ga de lucht in! Vanmiddag op het feest had ze gedacht: o, als je met zoo'n poppetje of zoo'n beertje naar boven kon gaan en over de wei zweven! Je ging van alles denken bij dat wondere vuurwerk. En nu ging ze, Juul schoot haar de lucht in. Drijf maar goed en ga maar eens netjes op den wind mee, zei ze. Ze dreef. Wat was die wei diep. Daar zat Henk aan de vaart te visschen en Duuk zat naast hem te kijken. Kén je me? riep Lineke; zié je me niet? En Henk keek omhoog en hij zwaaide: zeg, waar ga je heen? Ga je al naar huis toe? Nee — schudde ze, nog niet, maar... Juul heeft dit gedaan, ze... ze... Maar ze dreef verder weg en Henk kon haar niet meer hooren. Waar zal ik toch 247 belanden? dacht ze, ga ik nu wézenlijk al naar huis toe? Ik wil nog liever niet. Toch dreef ze achter al die dansende, draaiende poppetjes aan, het olifantje liep héél hard en het beertje duikelde over zijn hoofd. Ze zou ook wel hard willen gaan, maar nog liever zou ze terugkeeren, ze kon niet... ze kon niet... en ineens ging ze dalen — o, gelukkig, ik hoef nog niet weg van het feest, dacht ze. Al lager en lager kwam ze, daar stond ze toen ineens tusschen heel hoog gras aan het einde van een verre wei. Waar was ze? Ze zag geen huis of geen mensch meer, ze riep, maar niemand gaf antwoord; hoe zal ik toch Juul haar huis terugvinden en van welken kant ben ik gekomen? vroeg ze zich af. Zoeken! — door het hooge) gras loopen, ja dat moest ze en ze liep zoo ver ze kon, maar Juul haar huis kwam niet. Zou ik verdwaald zijn? vroeg ze weer. Maar daar opeens bewoog er iets tusschen het gras, ze stond stil, keek — het was een dier — het was Duuk. Pas op, ik ben op een feestelijke speelpartij met de rat, zei hij, zie je hem? — Och, daar gaat hij de pijp in! Ze keek en daar zag ze een sloot met een bruggetje, waaronder een heel groote rat wegvluchtte. Hij was verdwenen. Wou je terug? vroeg Duuk. Maar weet je wel hoe ver je bent? O, een üür! 248 Och Duuk, hoe kom ik naar het feest terug? Ga maar zitten, zei Duuk, nu we toch tooveren, doen we het nog een beetje meer. Hij bukte zich dat hij plat in het hooge gras lag; ga maar zitten, vlug, ik zal je niet laten vallen. Wat was dat? Nu had Duuk een grooten bult op zijn rug net als een kameel en zijn nek werd zoo vreeselijk lang; maar dat zit goed, je zult het wel voelen, zei hij. Toen ging ze zitten met dien grooten bult in haar rug en ze hield hem om den langen nek vast. Ben je een kameel geworden? vroeg ze. Ik tóóver toch, antwoordde hij, Juul kan het niet alléén, ik doe het óók, hop — en ze deinden door het hooge gras heen. Zoo zou ik je wel tot aan het eind van de wereld kunnen brengen, zei Duuk. Daar was ze weer bij de feestende meisjes; ze dansten nu in een kring. Duuk was meteen weg. Ze zongen: groene zwanen, witte zwanen — Kom gauw! riepen ze, wat ben je lang weggebleven. En ze trokken haar in hun midden. Dan dansten ze en sprongen en zongen het eene versje na het andere; nu was het opeens: en ik heb een goud goud spiegeltje gevonden, dat heb ik aan mijn hartje gebonden, keer omme, mooi meisje keer je maar es omme! Mooie Gonda, keer'je maar es omme! werd het toen. Ze liepen bijna allen al omgekeerd. O jakkes, zeg toch geen Gonda — a — a — a — gilde Gon. En toen riepen ze allen a-ia — of ze ezels geworden waren. Maar nu lag ze er dan toch in. (pag. 247) 249 Nee, schei uit! riep Gon en over den weg gingen ze toen in een heel langen slier achter elkaar aan: hansman sokken — trek ze bij de rokken! Het was een gegil, iedereen stond te kijken. Die zijn van het feest van Juul, zeiden ze. En toen opeens kwam Henk: of dat nóóit ophoudt! riep hij luid; je moet mee, 't is tijd. Gauw, we kunnen niet wachten! Ze wist niet, hoe gauw ze wel wegkwam, neen, ze hielden haar vast. Je mag niet gaan — öf we brengen je weg. Ja, we gaan je allen wegbrengen, klonk het. Vooruit dan! zei Henk. Daar was het wagentje, maar Duuk liep er niet voor, öf hij was weer een kameel geworden. Wat een gróóte kameel nu! Ja, zei Henk, die loopt goed. Zie je zijn lange beenen? Hij is gewend door de woestijn te gaan. En we zullen gauw thuis zijn. Over den weg ging nu een heele stoet. Ja, wat voor een stoet! De kameel liep voor het wagentje, maar daar kwam het hert met het groote gewei uit het park achter boer Meinders' wei aan. Ik kan óók wel helpen trekken, zei hij. En hij ging vóór den kameel loopen. Wat een jongens zijn het nou, hè? lachte Henk. Maar Gon kwam en ze had een breed, wollig schaap aan een lang lint: diè kun je nèt zoo goed nemen, zei ze beslist, ik heb het gehaald op de boer- 250 derij achter de wei. Span maar aan! zei Henk, en het schaap liep naast den kameel. Er kwamen nog meer dieren. Wat een wonderlijke stoet! De pauwen uit het park waren er ineens ook, ze hadden hun waaierstaart uitstaan, de zon scheen er op, het schitterde. En de kalkoenen waren er met hun lange roode lellen. Zing nu niet, zei Gon, want anders vliegen ze van kwaadheid weg en nemen haar en het heele wagentje mee — en dat mag niet, wij brengen het halfje thuis, zij doet een zegetocht en wij gaan poffertjes bij haar bakken. Poffertjes? — klonk het heel hoog. Ja, kijk maar, we hebben de pannen meegebracht. We zijn toch gevraagd! Toen Lineke omkeek, zag ze al de meisjes achter haar wagentje loopen, twee aan twee en ze hadden allen de poffertjespan op schouder. Gon en Juul liepen voorop, Gon zwaaide haar pan heen en weer en commandeerde zingend: In de maat — in de maat — anders wordt de juffrouw kwaad! En toen zongen ze het allen. Halt! — zei Henk, ze waren bij huis. Hoep — en toen stuurde hij alle dieren het veld in. Alleen Duuk bleef over, zijn bult en lange nek waren weg. Toen gingen ze allemaal de keuken in. Daar brandde moeders fornuis, alle pannen vlogen er op en het begon er te sissen van geweld. Zóóveel baksters? zei moeder om de deur, doe het góéd! Gon had het lange schort voor dat ze thuis ook 251 wel eens aan had, het was van haar moeder, maar ze had er een dubbelen zoom ingenaaid, ze hield het voor als ze 's Zaterdags hielp werken. Als je Gon met dat schort zag moest je altijd lachen; haar moeder had gezegd: je bent er net zoo'n klein oud wijfje mee. Maar Gon had plezier in haar werkschort; je moest zien hoe ze erin het straatje kon schrobben. Nu stond ze met dat schort voor in Lineke's keuken. Of ik je hèlp! zei ze; jij hebt al die visite, maar je zult zien wat ik doe, let jij maar op het vuur en doe olie in de pannen, ik schep ze vol. Gon schepte met een reuzengrooten lepel uit een pot, die lepel leek wel een tuinschop! Bergen poffertjes zwollen in de pannen, ze liepen er overheen. Al de meisjes zaten buiten en riepen: o, 't is goed als jullie bakken, wij kunnen er toch allemaal niet in, we zullen dus alleen maar eten, maak je voort? We bakken toch zoo hard we kunnen, zei Gon. Hou je mond maar open! Toen zaten ze allemaal met open monden, 't Was grappig als je de keukendeur uitkeek. Goed open! — ze komen zoo! riep Gon. En daar was de kameel nog, het beertje dat uit de lucht omlaag geduikeld was, de heele menagerie die het wagentje naar huis getrokken had, was weer uit het veld teruggekomen. Henk stond er bij. Je krijgt alle wel een beurt, zei hij. De pauwen keken om de deur en de kalkoenen stapten de keuken in: o 252 grut... zei Gon, en de lepel beefde in haar hand, zing niet, want dan vliegen ze op. Ik zal niet zingen, zei Lineke. Gon wierp een langen straal poffertjes op den vloer: daar — eet! zei ze; en de snavels begonnen te pikken. Sss — sss — deden dan de pannen en ze liepen over, stroomen poffertjes bolden uit alle holletjes de hoogte in en liepen over het fornuis heen. Gon schepte met haar grooten lepel, de poffertjes werden tot een berg; hij zal nog hooger worden dan de vermicelliberg bij Juul, zuchtte Gon. Doch ze schepte maar door en wierp lange stralen poffertjes de deur uit: houden jullie dan toch je monden open! gilde ze. De poffertjes stroomden dan vanzelf de deur uit, ze wisten geen weg meer in de keuken. Hap! — hap dan toch! riep Gon. En buiten stond alles met open monden, de schare meisjes en de dieren. Henk zat boven op het hert met het reuzengewei: vergeet mij niet! riep hij. Nu, hij kon ook een straal krijgen. Hoe... krijgen we ze weg... ze moeten veel eten... stotterde Gon. Bak je nog meer? Schei je nog niet uit? Maar Lineke kon niets zeggen bij al die pannen, ze voelde zich of ze zelf betooverd was. Hou op... hou op... bibberde Gon. Sss — sss — deden de pannen. Sss... de kalkoenen keken op; nee, ik zeg geen snottebellen... hakkelde Gon, het zijn 253 de pannen... die het doen... en de olie... pik maar! En ze wierp wéér poffertjes. Toen ineens sprong Duuk midden de keuken in: wat is dat hier? Krijg ik niets? Heb ik soms niet geloopen? Brrr... Hij gromde tegen de kalkoenen, die zoo gulzig aan 't eten waren, hij blafte en sprong over den poffertjesberg heen. Wat is dat in mijn huis — en in mijn tuin — al dat gezelschap? Ik wil hier baas.zijn! Hij sloeg met zijn staart, deed zijn muil open. Zullen ze gaan vechten? Doe er maar een regen poffertjes in, zei Lineke bang. Maar Gon... die... die... liet den lepel vallen... en was de lepel dan misschien betooverd geweest? De pannen sprongen van het fornuis af, de berg poffertjes liep weg... en... en... al het andere: de meisjes buiten, de dieren, Henk en het hert en de kameel?... Duuk kroop plat in elkaar: ik hoor hier, je hoeft mij niet weg te tooveren, zei hij, doe het al die anderen die hier niet hooren maar. Dus je weet dat ik mijn tooverschort voor heb? Die lange schort — en Gon — Gon. — Ineens kwam Gon naar haar toe en ze zei: kom, laten we dansen, de tooverij is weg, de keuken is leeg — jij bent een halfje, ik ben een heele. Lineke lachte, lachte, ze stak haar handen uit en sprong hoog van den vloer, maar tóén... ja, ze vóélde zichzelf springen en viel weer neer; ze hóéfde niet te dansen, want... 254 't Was wel een vroolijke, heldere stem die haar open raam in gekomen was, de stem van Gon — en daarna die van Henk. Lineke sloeg haar oogen op. Gon was thuis. En daar op het tafeltje zat Kokosnootje. Tjoekoe! — had Gon op den weg geroepen. Ze zag Henk nog in den tuin, ofschoon het al laat was. „Da-ag!" riep ze. Haar vader was met zijn fiets bij haar, hij was Gon tot in het dorp tegengegaan. „Slaapt Lineke allang?" vroeg ze toen ze haar eigen tuin doorging. „Ja allang," zei Henk. „Wij hebben nog zoo'n pret gehad! Laat is 't, hè? Da-ag!" En hiermee ging een deur dicht. Gon was zeker in huis verdwenen. Het werd stil. Zat Henk op de bank? Ging hij óók naar bed? Het was dus nog geen nacht. Neen, want Gon kwam net thuis. Tjoekoe! — had ze geroepen, dat was Lineke's raam binnengekomen, 't was net een vogel geweest, de heldere roep had Lineke wakker gemaakt. Ze lag weer stil. Ik heb gedroomd, dacht ze, ik heb zoo mooi en héérlijk gedroomd. Van alles heb ik gezien. Ik mocht niet op het feest blijven, maar ik ben toch op het feest geweest, hier was alles betooverd en dat was zóó eenig, ik wou dat het nog eens weer kwam. Ik heb nog nooit een betooverden droom gehad. Kokosnootje zit daar, maar van haar heb ik niét gedroomd; ze is er toch, ik zou haar 255 toch kunnen pakken? Als ze een droompop is?... Maar Kokosnootje was geen droompop, ze zat daar wel stellig en zeker. Lineke moest zich oprichten en toch eens góéd zien, ja, Kokosnootje bestond, zij was met het tooveren niet weggejaagd. Kokosnootje zou blijven — ze zou altijd blijven. Lineke zuchtte van heerlijkheid. Ze had zooveel plezier gehad vandaag en haar feest, haar poffertjesfeest kwam over een week, kwam den anderen Zondag pas; dan zou zij meisjes hebben. Die Zondag was niet weggetooverd, dat was gedroomd, hij kwam nog: Gon, Juul, Annie en Klaartje — en Henk zouden er wel bij zijn, die dag lag nog in het verschiet. Heerlijk! Ze draaide haar hoofd om op het kussen. Nu moet ik weer slapen. Buiten werd het donker. Gon is thuis, ze heeft de deur dichtgedaan, nu zal ze alles vertellen. Ik heb ook veel verteld. Morgen gaan we weer naar school. O... dan vertel ik Gon dien droom. Zoo lag ze te soezen. Het is zoo heerlijk hier, dacht ze, ik ben buiten zoo rijk geworden, bij vader en moeder, bij de jongens, bij Henk vooral — hij is zoo lief. Hij is mijn broer. Dat zégt hij wel eens. En het is zoo heerlijk altijd bij Gon; iederen dag naar school zie ik Annie en Klaartje en Juul en nog veel meer meisjes. Vandaag heb ik zooveel vriendinnen gekregen. — En 256 ik ken Juul haar moeder, Gon haar moeder ook. En ik weet nog boer Meinders en vrouw Meinders en Heintje en Grietje, zij hebben ons het wagentje gegeven. Alle menschen willen wat voor mij doen, alle meisjes willen van mij houden. Ik ben een halfje, maar ik mocht naar een feest van groote meisjes. Het was zoo prettig op dat feest. En hoe kwam alles? Waarom was er zoo'n gelukkig Lineke op de wereld, voor wie alle menschen wat wilden doen en van wie alle mèisjes wilden houden, die allen verlangden haar een plezier te doen? Ze wist het wel. Omdat ze een klein meisje alleen was.