36 weiden — zy alleen mochten daar altijd door —; en misschien zou Gert op een paard gaan zitten en zoo de weiden afzoeken zei Bert; o als Gert meeging — en hij had een eigen paard — want zijn vader had er wel honderd — als lüj op Daan ging die alles deed wat lüj zei o, dan werd het dol. Ze hadden allen wel eens op Daan gezeten en als Gert op Daan thuiskwam, stapte lüj maar zoo met Daan bij zijn moeder de keuken binnen. Dat zèi Gert, gezien hadden zij het nooit; Daan was een mensch, lüj was zoo wijs en ondeugend dat iedereen dol op hem was. Ja, Gert moest meegaan — en dan zouden ze over alle greppels springen — en over de slooten? — o, maar daar kwam zij ook best over. Gert had ook een eigen bootje, dat vlak over vaders fabriek aan een paaltje lag, hij had dat juist ten geschenke gekregen omdat hij geen jongens in zijn buurt had en hij dan gemakkelijk overkon naar Arnold en Tom. Ging hij over de brug dan was dat zoo ver om. Eergisteren, toen Arnold en Tom achter die kermiswagens gerend hadden en terug door de weilanden van Gert waren gehold, hadden ze zijn bootje genomen om snel thuis te komen, en dacht je dat Gert het nu erg vond als hij later zijn bootje niet vond? O nee — dan stond lüj wel te roepen en ook te zwaaien en lüj lachte nog als je kwam en je riep: moet je je boot hebben? Gert kon alles missen en je kon hem met alles plagen, hij at bloemen, ja Gert.... Dolfientjè was niet erg oplettend den eersten middag van de pianoles, want als ze zich een klein beetje op de kruk oplichtte, meende ze daar buiten een puntje van Bert zijn kiel te zien; zie, hij wachtte toch netjes op haar; maar was het Bert wel? — zat Tom er ook — of was het Truida die buiten zat en naar haar les luisterde? Als ze nu maar even dóór het raam mocht kijken, dat ze wist — De tuindeuren stonden wél open, doch ze hoorde heelemaal niet praten, o, die les — dat die toch gekomen was! „Goed opletten, hè?" zei tante Sophie: „waar ligt nu deze c, en waar ligt de g die door de tweede lijn staat? Zal ik het je dan nog eens zeggen. Kijk — dit is de g, de tViww i mumt mini i nBamnHnmnnni 37 witte toets naast de eerste van de drie zwarte, er zjjn telkens drie zwarte en dan weer twee zwarte toetsen; wgs nu ndg eens een g." En ze wees een gen ze deed het gelukkig juist goed, maar tante zag toch wel dat ze niet zoo erg oplette. „De eerste pianolessen zjjn niet prettig," zei tante, „maar met iedere les wordt het beter, ieder die muziek leert moet door dat vervelende heen. Zoo, nu zullen we weer eens tellen." De les verging. Tante zei dat ze over een dag of drie nog eens hier kwam, dan zou het geen les zijn, ze kwam dan alleen maar hooren of Dolfientjè al iets geleerd had. „En dan moet je me de plekken eens laten zien waar jullie altijd spelen, ik stel daar véél belang in," zei ze. „O — we spelen overal." „En ben je altijd voorzichtig aan den waterkant —^ en öp het water ?" „Och —- daar denken we niet aan," zei ze. „Kun je zwemmen?" Neen, Dolfientjè kon niet zwemmen. De jongens hadden het zichzelf al zoo lang geleerd tusschen de kribben van de rivier, maar zij kon het niet, ze wist niet hoe ze het moest leeren. Ze kon alleen maar baden. „Maar dan moet je zwemmen leeren. Het is vreemd dat je dat niet kunt, jjj, zoo alle dagen bij het water — en op het water — en dus in het gevaar. De jongens zouden je misschien wel redden als er wat gebeurde. Maar het is beter als je zèïf kunt zwemmen. Ik zal er met vader over spréken." Dolfientjè keek voor 't eerst erg vriendelijk op. Zie — dat was nu leuk, zwemmen leeren; ze lachte. „Kunt u dan zwemmen?" „Ja, dat kan ik." „En zou u durven zwemmen in de rivier?" „Ik zou het wel kunnen, maar ik zou het niet doen, ik zwem in het bad in de stad." „O" — zei Dolfientjè en knikte. „En daar zou jij het ook kunnen leeren." „Als ik mag" — „Dat zal wel mogen, ik zal er met vader over spreken." 38 Dolfientjè vond het goed, hoewel ze het zelf aan vader ook wel had durven vragen, maar als de juffrouw het deed — of tante — dan — o, dan zou ze best eens in de rivier kunnen vallen en toch weer bovenkomen. „Leer je het gauw?" vroeg ze. „Nu, je zwemt eerst aan een lijn en dat duurt wél tien lessen, maar dan ga je jezelf verder oefenen in een dieper bassin. Ik zal graag zien hoe je vordert" „Komt ü er dan ook?" „Ja — dan kom ik er ook." Dit was nu toch wel leuk van tante Sophie. Maar Bert? — zat Bert daar nu nog op het grasveld? Hoorde ze buiten praten? Was dat ook de stem van Tom? Ze zou het ze vertellen van dat zwemmen en dat ze dan eens gerust heel wild met de boot konden doen als ze weer op de rivier waren. De klok sloeg drie. „Mag ik nu gaan?" vroeg ze. „O, ben je altijd zoo precies op tijd? Ja, het uur van de les is wèl om, maar heb je haast?" ja n „Waarom?" „Bert wacht — en Tom — en Gert moeten we nog halen, we moeten naar de weiden." „Zoo, moet dat? En is er nergens een meisje waarmee, je speelt?" * „Ik hou niet van meisjes." „Dat is wonderlijk, een meisje dat niet van meisjes houdt; maar je bent niet gewend ermee te spelen omdat je geen zusjes hebt en er geen meisjes in de buurt zijn; maar de meisjes van school?" „O nee —" „Vraag je die nooit eens hier?" „Nee tante." Tante scheen even te zuchten. „Ik zou we! een vriendinnetje voor je willen zoeken, ik heb zulke aardige leerlingetjes, maar je wilt er misschien geen hebben." „Nee — liever niet." „Hou je zooveel van de broers?" „O ja." „Dan.... ja, ik begrijp het ook wel; ja.... de les is 39 om; maar zou je niet met me willen meegaan naar de stad of me een eind wegbrengen? Dan loop ik naast de fiets. Kun je fietsen?" „Nee, Arnold heeft alleen een fiets. Wij sqjn nog niet groot genoeg." „Best van vader. Nu, breng je me een eind weg?" Ze zuchtte en had een vuurroode kleur: „Bert wacht... Ja, het was toch erg dat tegen een groot mensch te zeggen, maar Bert wachtte toch éérlijk en je mocht niet jokken, je mocht het dus zeggen als je geen zin had met een tante mee te gaan. Tante Sophie scheen het erg spijtig te vinden dat ze Dolfientjè voor vanmiddag niet kon pakken. Ze stond op. „Ja — dan mag je gaan," zei ze. En Dolfientjè kéék — verrukt — en gaf een hand. „Dag tante," zei ze — „en ik zal de andere week wel leeren." Dol — dolblij was ze dat het uur er op zat, o, lang had het niet eens geduurd; en Bert! — Tom! — waar waren ze nu? Ze sprong de deur der kamer uit, tante had nog fluks de kruk gegrepen. „Ja — een stormvogeltje —■ echt!" — zei tante. En ze ging naar de gang om haar mantel en hoed, haar fiets was buiten. Achter het huis hoorde ze gejoel. En wat tante nog zag, waren zes bloote beenen die zich in een ren naar de rivier voortrepten, ze keek nog eens goed, ja, twéé jongens, één meisje — het was het span, Arnold, de groote, was uit. En nu Gert nog! „En gaan ze op bloote voeten? Zijn ze dan niet bang voor glas of scherven die op den weg liggen? Mag dat alles hier? Weet vader?" Tante schudde haar hoofd voor ze naar Truida in de keuken en dan naar het kantoor van vader ging en ze zag nog die zes bloote beenen in een vlucht over den weg zweven. „Maar ik moet haar toch vangen" — zuchtte ze. Even daarna werd er gefloten; ze keek om. Bert wuifde: „kom!" „Ja!" — Ze zou opstaan, maar ze zakte toch weer neer — o, dat was erg — ze kon bijna niet op haar voet staan. Bert floot nog eens — en toen ineens lag zij op het gras te huilen. In een vaart kwamen ze toen met hun drieën geloopen: „wat héb je?" „GevaÜën" — snikte ze — „o het doet zoo'n pijn m'n enkel ik kan niet staan." „Gevallen? — ben je hiér gevaUen^feei Gert verwonderd. Gert en Tom wilden haar opbeuren en ze stond ook, maar op één voet, ze durfde den anderen^ilebneer- ' zetten. „Is 't zóó erg?" „Nou — ik zwikte — en ik kan niet staan." Zoo bleef ze een poosje tusschen de jongens inhangen. Het was toch zeker al laat en ze moesten naar huis. „Wil je op mijn rug zitten, wil ik je dragen?" vroeg Gert. „Ja, dan dragen we haar naar huis." „Wat zal vader zeggen?" „En Truida." Zoo riepen Tom en Bert door mekaar. „Nu, ik kan het toch niet helpen, ik val niet voor mijn pleizier," snikte zij. „Dolf — hou op" — zei Bert. Dolf zette de lippen opeen. „Denk je dat ik huil? O nee, ik heb nog wel eens véél meer pijn gehad. Ik ben toch niet over breede slooten gesprongen. Als 't daar nu was gebeurd. Ik kan toch gerust zeggen dat het een kleine greppel was." „Ja, het was een kleine greppel," zongen alle drie. Ze lachte triest. „Wat moeten we," zei Tom. „Ja, dragen dan maar," zei Bert „En bij huis kunnen we haar wel neerzetten, misschien kan ze alleen naar binnen loopen. Probeer nog eens even een stapje en anders mag je 't eerste op mijn rug." Ze probeerde, maar o nee — het ging niet; ze gaf een kreet en zonk meteen weer in de wei neer. „Wacht" — zei Gert vindingrijk, „zal Daan je dan 45 46 naar huis brengen?" — en hij floot weer schel op zijn vingers. Daan, die ginder alleen stond, keek om. En toen kwam hij aanloopen. „Ja? Wil je op Daan naar huis? Dan mag je hiér al op zijn rug en we gaan nog even naar huis om z'n halster te halen. Je kunt 'm nu aan de manen vasthouden, dat weet je weL En dan gaan we straks de brug over en je hoeft heelemaal niet te loopen. Je bent toch niet bang op Daan?" „Ik bang op Daan? O nee!" — Ze had toch wel vaker op hem gezeten. En dan heelemaal de brug over en zoo naar huis! 't Was leuk, ondanks ze pijn had. Ze knikte. „Of zal hij met je de rivier overzwemmen? Dat durft hij óók! Dan ben je er gauwer." „O nee" — En dat meende Gert ook natuurlijk niet. „Ja, laat ze maar op Daan gaan!" zeiden Bert en Tom. Daar kwam Daan en stond bij hen stil. Hij was een mooi bruin paard nog, al was hij al een beetje oud. Hij was zoo oud als Gert. Daan was het veulentje geweest dat Gert kreeg op zqn eersten verjaardag. En hij wou Daan nooit meer missen. „Nu, vooruit dan!" — en hij beurde haar uit het gras en hielp haar op den rug van Daan. Je kon Daan gerust aan zijn manen trekken om je vast te houden, lüj was van jongsaf alles gewend geweest van Gert en zijn makkers en hij vond alles goed. Ziezoo — en Tom en Bert erbij — daar gingen ze — naar het huis en den stal van Gert, om Daan het kleine tuig even aan te doen; over den grooten weg kon lüj toch niet zoo los loopen. Gert z^jn vader en moeder kwamen nog kijken en vonden het maar goed dat zij zoo werd thuisgebracht, Gert had ook het nieuwe wagentje kunnen nemen, maar zijzelf ging toch ook liever zoo en er was niet veel tijd meer. Tom en Bert liepen mee; ze waren wel een heel klein beetje bevreesd voor vader wat die zou zeggen als ze met hun zuster zoo thuis kwamen. Veel te wild geweest? Vader kon ook brommen. Maar wie kon het helpen? Och, en misschien kon ze bij huis alweer loopen. Zij zat lekker; en ze gingen nu langs de rivier; ginds 47 lag het huis; neen, zóó, als paardrijdster was ze toch nog nooit thuis gekomen. Ze hield het leidsel van Daan stevig vast. Lekker deinde het over den weg. Ze voelde in *t geheel haar bezeerden voet niet. Maar als ze weer stond? Zoo kwamen ze hij de steenfabriek en gingen den rijweg op naar het huis. Vader in zijn kantoor? Daar was hij voor *t eten haast altijd. Tom was vooruit geloopen en keek door het raam, ja, vader was er, hij kwam. „Wat is er?" zei hij, „komen jullie in optocht?" Hij had Daan wel hooren stappen en begreep niet wat dat moest. Vader lachte en toen lachten ze allemaal, geen een zei wat van den zieken voet, dat was even geheel vergeten. Daan evenwel had de keuken verderop geroken, die rook lüj bij huis ook altijd, lüj stak zijn kop dan wel eens door de deur, kreeg wat. En Gert? Wat Gert thuis allemaal deed, altijd had gedaan met z*n ondeugenden vrind? Gert en Daan waren er twee. En Gert lachte opeens. „Is Truida in de keuken?" vroeg hij. Gert vond, dat je van lachen pijn kon vergeten. Bert ging kijken. „Neen, ze is er niet" „Mijnheer** en Gert fluisterde iets: „mag het... o, een gróóte grap!** — en vader lachte ook, hij dacht dat het niet kon. Daan stond nu vlak voor de buitendeur van de keuken. „Bukken" — zei Gert. En toen gaf lüj Daan een klein klapje van achteren. „Hop!" — zei hij. En Daan ging. Dolfientjè had nog net den tijd zich te bukken — en daar ging ze met Daan de keukendeur in, hij stapte over den drempel. Ja, thuis bij Gert was dit niet zoo leuk meer, hij had het er al zoo vaak gedaan, overal had hij Daan gebracht men was er thuis al op verdacht. Maar hiér? Mijnheer had hen al gezien, anders zou hij in *t kantoor maar in de keuken van Truida ze was er niet, zei Bert — en je had er Daan gauw genoeg binnen. Truida was boven, toevallig iets halen, maar Daan stond prachtig midden in haar keuken, vlak bij haar 48 fornuis en naast de tafel, hij stootte zich nooit, Daan, hij zag wel alles, èn — hij vond dit zelfs leuk. Dolfientjè haar hoofd was naast de bengelende lamp. „Oppassen!" zei Gert weer en toen ging hij naar buiten. „Ik zit in den stal!" genoot zij gierend. Én buiten lachte vader zoo diep en de jongens gierden, zoodat Truida het boven wel moest hooren. Wat hebben ze, dacht ze, zeker weer iets moois voor mij. Truida verwachtte dus iets, maar dat! En buiten dacht Gert toch ook met eenigen schrik, hoe hij Daan er weer uit zou krijgen. Thuis was de keuken wondergroot, „om te zwemmen", zei z*n vader, maar hiér.... en Daan had de gewoonte nooit achteruit te willen, hij moest altijd „keeren", dat kon thuis in de zwemkeuken, maar te laat bedacht zich Gert: dat kon hier niet. Wat dan? Wat was hij begonnen. En zoo erg vuile voeten bracht Daan ook nooit binnen, hij schoffelde ze heusch fatsoenlijk af voor hij een huis binnenging. Kwam daar Truida nu? En wat gierden die jongens. Gert stond te kijken en beraadslaagde. Als veulen was Daan hem altijd nageloopen in het huis, als groot paard vond hij een keuken nog heel gewoon, maar déze keuken — hij zag wel dat die vreemd was; hij rook, snoof, en hinnikte toen plots, als zei hij: wat moet ik hier en wat halen jullie met me uit. Het was nèt het oogenblik, waarop Truida de binnendeur der keuken opendeed; ze had iets verwacht, door het uitbundig lachen en gieren buiten, maar toen ze zoo ineens met haar gezicht haast tegen Daan zijn snuivenden neus stootte — neen, Truida viel niet flauw, maar ze deinsde terug in de gang en — viel op de trap neer, in een onbedaarlijke lachbui ook. Bezoek in de keuken! Ja, wat voor bezoek. En Dolfientjè gierde boven allen uit. Daan hinnikte van pret nog eens: Ja, zoo doen ze met mij «— zoo ben ik — geef me nu een wortel — of een beschuit — hi hi hi — dan ga ik weer. Arnold was nu ook juist op zijn fiets uit de stad gekomen. Nog grooter pret. Toen zei vader — en hij was het kantoor doorgegaan, 52 „Ik ben niet ziek. Aüw — niet zoo stijf het verband."* „Wèl stijf, anders ben je morgen niet beter, en ik kan je in huis niet hebben, want je ligt of je zit toch niet stil. Ziezoo; nu draag ik je naar den divan. Eigen schuld, Dolf je — dolle Fientje zeggen ze op school, hè? Een meisje dat van geen vriendinnetjes houdt.'* „O, wat kan mij die school schelen." „Neen, dat weet ik wel. Maar toch zal het vogeltje gevangen worden. Tante Sophie...." „O, hou nou op!" riep Dolfientjè. „Ze heeft het gezegd en wat ze zégt.... tante Sophie ziet er niet naar uit dat ze niet iets kan wat ze wil. Ze heeft geduld, zegt ze, maar ze vlecht voor jóu een kooitje — en dan wordt je netjes gevangen als een heel net meisje, dat niet meer op een paard naar huis komt." Dolfientjè liet zich op den divan brengen en toen zei ze als een baas, die alles weet en alles wil, toch heel zachtjes deed ze 't, dat niemand het hoorde en ook Truida niet: „Tante Sophie mij vangen.... in een kooitje? . hm.... mij?" en ze moest er heusch om lachen, dat iemand dit bedacht had, dit zou doen. Want het was zoo onmogelijk en zoo raar tevens, niémand zou haar kunnen vangen. En ze zei, met haar neus in het divankussen: „pijn heb ik tóch niet — en ik geef niet om tante Sophie." „Wacht maar," zei Truida, „vogeltjes die zoo luid roepen, worden tóch voor de poes." 55 gezegd en die zei.... ja — stt dat zèi Gert: loop weg van die nare juffrouw, ik zou me van geen vervelende leerjuffrouw op den kop laten zitten. Dat zèi Gert. Sttt — ze had er een kleur van gekregen. Want wegloopen van tante Sophie haar les, hoe zou ze dat durven? Ze zuchtte wel veel onder de les en tante Sophie wist héüsch wel dat ze het niet prettig vond. Je best doen, zei ze nog altijd, dien eersten hekel overwin je wel, mèt de vorderingen komt ook het plezier erin, niéts is vervelender dan de beginselen van de muziek, je zou zóó willen spelen nietwaar? En je hebt toch heusch een goed gehoor — je houdt je vingers goed — 't zal even heerlijk worden als de zwemles. Dat zei tante Sophie, maar het kón niet. Zwemmen was dol, als een kikkertje voort te schieten in het water, je zou eiken dag les willen hebben of — hals over kop in de rivier gaan; ze wedde dat ze bovenbleef. Dol zou het zijn er maar eens in te vallen. Help? — O nee, ik zwem — en dan kwam ze netjes aan den kant. Maar die muziekles: een — twee — drie — vier; eene — tweeje — oefeningen, toonladders, wie had het uitgevonden. Nóóit zou ze muziek leeren, nóóit, zooveel geduld had ze niet, en als tante Sophie toch eens wist hoe ze de les verfoeide. Bert en Tom wachtten ook niet zoo geduldig meer op haar als met de eerste les, ze gingen nu naar hun weitje om te voetballen of naar de rivier, naar Gert, en zij moest ze later maar zoeken. Als ze dan met de boot weggegaan of overgevaren waren, hoe vónd zij ze? En altijd zei tante Sophie nog maar: wanneer breng je me nu eens een eind naar de stad. Ik verlang te spelen, zei ze dan eerlijk; ze moest eerlijk zijn en dus mocht ze zeggen dat ze spelen met de jongens nog altijd heerlijker vond dan tante Sophie wegbrengen. Wat tante Sophie ook nog eens gevraagd had: heb je geen poppen? Toen had ze zóó verbaasd gekeken. Poppen? Nee! Ze had nooit van poppen gehouden en ze wist haast niet of ze er wel ooit een had gehad. En ze begreep wel: tante Sophie vond haar een vreemd meisje. 58 tante, ofschoon zij zoo'n vreemd meisje was, een heel ander meisje dan alle andere meisjes, die gaven om mooie kleeren en mooi haar en een mooi huis en pretjes en partijtjes, ze dacht soms dat tante Sophie toch wel van haar hield, héél en héél veel zelfs, juist omdat ze zoo'n robbedoes was. Want ze bromde nooit en ze gaf je soms een kus en ze keek je altijd zoo vriendelijk aan. Tante Sophie was eigenlijk het ééne groote mensen van wie Dolfientjè nu hield, vader en Truida dan niet meegerekend. Maar ze zei dat niet, want ze durfde het niet goed te zeggen. Alleen wou ze zoo erg graag, dat tante Sophie haar maar een jongen liet. En dat ze van vader naar een verre kostschool zou moeten, kon ze dat niet verzonnen hebben? Vader z*n Dolf wegsturen? Onmogelijk! Vanmiddag was het weer pianoles. O, wat was het warm in de kamer. De jongens waren naar de wei gegaan met een leuken vlieger dien Arnold van de week had gemaakt; het was een vreemde vierkante vlieger als een open huis. Ja, vliegers oplaten in de wei was prettig; zij hield er wel van. Maar.... les weer. Kom straks maar, had Bert gezegd. O, dan aan een sloot te liggen en in de lucht te kijken, soms de klos te houden en te voelen hoe de vlieger hoog in de lucht trekt. Dan de stemmen van de jongens: laat niet schieten! En als hij je een eind meetrok! Ze had zelf ook vaak een vlieger gehad, ze geloofde dat er op zolder nog een van haar stond; ze zou straks eens kijken. Niet aan tante Sophie zeggen.... neen.... Een paar meisjes van school lieten tegenwoordig ballonnetjes op, ballonnetjes.... oh.... aan een draadje uit het venster, zij had het gezien; bespottelijk -— een ballonnetje zal je niet meetrekken en als het wegvliegt — o, dan zullen ze wel huilen. Zoo dacht ze toen de les begon; ze was er niet erg bij, als nooit. Ze deed toonladders — en die dingen — ver- 66 „Als ze ons nu achterop komt op de fiets.... en als ik er af moet?" „O, ik zal wel omkijken — er komt niets," zei hij meteen. Ze lachte nu. „Fijn dat je Jonny meegenomen hebt. Moet je veel bondschappen doen voor je moeders verjaring? Als ik tegen het eten, zoo om zes uur, maar terug ben." „Zoolang blijven we wel weg, ik heb ook geen zin gauw terug te komen. Ga nu toch maar op de bank zitten, je kunt dan toch zelf omkijken," zei hij. En zoo deed ze, want dat gebukt zitten ging wel pijn doen. Heerlijk, zooals de muilezel nu liep. En heerlijk, dat er toch een Gert in de wereld was, die goed was en je hielp als je in het gras zat te huilen; hij was haast als een broer, ja wezenlijk. Zoo kwamen ze bij de stad aan. Tante Sophie was hun niet achterop gereden. Ze bleef misschien bij Truida, bij de jongens of ze was nog een fietstochtje gaan maken, dat deed ze wel meer. Fietst u maar heel ver een anderen kant, tante Sophie, buiten zijn is lekker, ik voel het ook. En toen, in de stad vergat ze tante Sophie geheel, ze lachte soms hard. De muilezel stapte nu door de straten en de menschen en kinderen keken naar hun mooie karretje, het nieuwe karretje dat van Gert zijn moeder was en waarin hij de verjaarsbeaioodigdheden ging halen. Echt! Héérlijk was «lies! In de stad nu te zijn en geen meisje van school gedag te zeggen — want ze hield niet van meisjes — zoo echt als een prinses naast Gert te zitten en maar op den muilezel te kijken — ja, en ook naar de winkels aan de kanten. Gert moest veel gaan koopen — ook voor zijn vader — wéér voor zijn moeder —- geheimen voor haar verjaardag. Hij hield voor een winkel halt en kocht een mooie bloemvaas en hij moest verderop parasols bestellen die overmorgen op zicht moesten komen. Die Gert, dat hij dat alles kon! „Ja, ze krijgt een tuinparasol, dat heb ik toch gezegd, geen gewone parasol," zei hij met een kleur buiten den winkel. En zij zat onderhand eens met de leidsels van Jonny 69 „Doe niet zoo dwaas, malle! Ik kan mijn neus hier niet m mijn taartje steken, ik moet een lepeltje." Hij ging den winkel in, kwam terug: „o, asjeblieft, nier heb je een lepeltje; maar taartjes zijn niet lekker als je ze niet zóó opeet" — En hij nam weer een lik en een stuk ananas. „Ik lust er wel tien met een lepeltje en ik kan het niet anders op straat/* zei ze. „Ben je zóó'n fijn juffertje? En eet je zóó vaak taartjes op straat dat je het niet anders kunt? Nu, tfc" en hij zette zijn wijden mond over zijn taartje heen! hap i — De juffrouw in den winkel stond te lachen. Zij genoot intusschen van schepjes schuim die gewoon dol waren. Ja Gert, je bent oolijk én leuk en ik wou wel eiken dag met je naar de stad rijden om taartjes te eten. Ze keek weer op, en daar stond hij aan de deur van den winkel en zag net ook boven zijn taartje naar haar, met een gezicht als: wat smaakt dat zeg! — en zou je er geen honderd lusten? Het laatste stukje was in zijn hand, maar het was zoo koddig, hij had een groote prop room aan zijn neus zitten en dat wist hij niet; natuurlijk. ... als je ook niet van een lepeltje at! — en ze barstte in een jolige lachbui los. „Waarom lach je?" zei hij nog. _ Ze proestte, want hij begreep niets. Wat een neus! Hij moest maar eens in een spiegel kijken. Die Gert! Enhij bleef maar met zijn roomneus staan en keek. Ze lachte nog harder, nog vroolijker, haar taartje ging haast van het schoteltje glijden. „Wat hèb ik dan?" vroeg hij. „Je hebt... nee... 't is doL.. Kijk... dan eens..." Maar plotseling, terwijl ze nog zoo uitbundig lachte, dook er een gezicht vlak naast het wagentje op —- en toen ervoor, naast Jonny. Een dame op een fiets, die meteen stilhield. Ze knikte. „Zoo" -—zeize — „dat gaat geloof ik, goed hier! Ik heb je overal gezocht en jij zit hier, vroohjk en wel. Gaat het je goed, Dolly? WeL wel en zoo op een uitstapje! Ik dacht, dat je van verdriet zóó ▼er in een holletje weggekropen was dat je er zélf bijna 70 niet meer uit kon komen; en nu! — vermaak genoeg, sde ik —" Tante Sophie! Daar stond ze — en ze lachte nog, maar ,.. .ze keek toch ook wat sneu, of ze zeggen wou: weggekropen van mij.... en met een ander ben je zulke vroolijke vrindjes. Gert had onderhand den room van zijn neus geveegd. Of hij het dus niet geweten had? En zij zat nu met een kleur als vuur, het half afgegeten taartje met het schoteltje nog op haar schoot. Tante wilde ze stamelen, maar ze kon niet. Gert bleef staan, met het stuk taartje nog in zijn hand. „En jij bent zeker Gert," zei tante toen, „*t gaat jou zeker óók goed, zoo ik zie, je bent tenminste nü niet aan de paardenbloemen." „Nee, nü niet," zei hij. Hij had tante Sophie nooit gezien, kende haar niet; hij dacht dat het wel een juffrouw zou zijn van haar school — of zooièts. Maar had zij dan verteld dat hij paardenbloemen at? „Geen wonder dat zij graag met je meegaat als jullie zoo genieten," zei tante. „Ja juffrouw," zei Gert en hapte het laatste stukje op. Zij durfde niet verder eten en ze keek maar, wachtte, wat tante zou doen en wat Gert zou zeggen, ze durfde niet te spreken. En toch zag tante er niet zoo erg boos uit, neen, ze keek nog eigenhjk even zacht en vriendelijk uit haar oogen, tante was wel goed en Dolfientjè was blij dat tante zoo goed was, want vader zou het niet gedoogen dat ze zoo van les en van huis weggeloopen was — ze bedacht dit wel wat laat — als vader wist dan zou er wat opzitten, niet omdat ze ver van huis gegaan Was, maar omdat ze tante Sophie met de les in den steek had gelaten — ja — en nu kleurde ze toch wel heel erg — zou tante het verteld hebben of niet? En zou Truida weten? Toen zei tante opeens: „ik dacht, dat wij zulke goede vriendinnen waren en dat je mij toch wel had kunnen vertellen waarom je vanmiddag huilde." Ze bloosde nu nog erger, gaf geen antwoord. Maar Gert zijn oogen lichtten ineens op. „O" — riep mj — „bent u een vriendin van haar? 71 Wat gelukkig! Dan moet u toch eens aan die vervelende muziekjuffrouw van haar gaan zeggen dat ze niet meer komen moet, ja, want ze wordt er ziek van, ze wordt er naar van, ze huilt er om, ze wordt er van alles van en ze wil niet, u moet het haar maar eens góéd zeggen, dat ze wegblijft Nou is ze van het taartje' en van het rijden alweer wat beter geworden, maar ze kan het niet uithouden en en.... ze kan.... ja, ze kon wel eens wegloopen dat ze nóóit weer terugkwam." Ziezoo — hè hè — Gert struikelde haast over zijn woorden, maar hij had dat dan toch maar eens goed gezegd. Als iemand een goede vriendin heeft dan moet die maar eens iets doen. Gert had er een kleur van en hij had niet gezien dat Dolfientjè aldoor verschrikt naar hem had zitten kijken: jongen, hou op! — zeg dat niet! -— had ze willen roepen. Maar Gert keek heel bazig en ridderlijk nu, hij hielp z"n buurvrinden altijd, hij hielp ook haar. Tante Sophie stond even heel strak te kijken, toen vertrok ze haar mond. ,,'t Is belangwekkend! Is dat zoo'n vervelend mensch?" vroeg ze. „O nóu; vraag u 't haar zélf maar eens!" En tante keek om. Dolfientjè had een kleur als een pioen tje. „O" stamelde ze en schudde nee en ze keek tante zoo hopeloos bang aan als had iemand tante nu kwaad gedaan en moest zij haar verdedigen. Maar ze scheen wel heelemaal geen woorden te hebben; ze stotterde en ineens dacht ze dat ze weer zou gaan huilen. Maar tante zei: „goed hoor Gert, als dat zoo erg is zal ik dat akelige mensch eens bij haar ooren pakken, ik beloof het zooiets doe je als goede vriendin nietwaar? Moet je nu nog ver met haar en met je ponnywagentje? Of een muilezel is 't hè? Wat een mooi dier!" „Ja," zei Gert gestreeld en toen zei hij nog: „en dat mensch kwam ineens zeggen dat ze een tante van hun was en ze is niet eens een tante." „Nogal erger, ik zal haar eens ernstig tot de orde roepen hoor; o, ik dóé het Gert, m'n hand er op. Maar 72 ga je nu nog ver? Ik heb eigenlijk lust haar mee te nemen, want ik heb haar een heel groot bijzonder nieuws te vertellen» „O ja?" zei Gert, „moet u dat? Ja, ik had nog naar den bloemist willen gaan, maar die woont nog flink ver weg. Als ze niet verder mee kan, ja, dan moet ze maar met u meegaan. Maar u mag óók wel meerijden, dan zal ik wel loopen." „Nee, dankje Gert, 't is erg lief van je. Dus ik neem onze vriendin mee. Kom je, of ga je heusch nog liever verder met Gert? Eet eerst je taartje maar op, hoor, en ik ben nog altijd je oude, goede vriendin." Wat moest ze nu doen? Ja, ze at haar taartje op, al kon ze er niet meer zoo in genieten als zoostraks. Ze durfde geen neen zeggen aan tante Sophie nu die haar toch kwam opeischen. En Gert liet haar gaan, Gert liet haar héüsch uit het wagentje stappen, tante hielp haar. „En je hebt zoo heel geen hoed op of een manteltje aan," zei ze, „maar 't is waar, 't is ook warm." „Ja, 't is erg warm, tante." „En mag je van vader zoo ver van huis? Hij wist het toch niet?" „Neen, maar ik krijg immers geen ongelukken, vader vindt het wel goed, als ik met het eten maar niet op me laat wachten." Daar stond ze nu met tante op straat en ze zeiden Gert gedag; hij lachte nog aldoor vrooüjk en hij keek of hij zeggen wilae: ja, als je een aardige groote vriendin hebt laat ik je gaan. Maar Gert, als hij eens wist! En als hij eens wist wat hij zelf zoo verkeerd gezegd had van de vervelende tante O, en nu begreep tante toch ook dat zij aan Gert geklikt en gebabbeld had over de muziekjuffrouw. Verschrikkelijk was dat toch alles. En domme Gert, die nog dacht te helpen. Ziezoo, daar liepen ze nu; Gert was gedaggezegd en tante zei: „we zullen maar even de fiets wegbrengen, dan loop ik met je den buitenweg op — en dan zal ik je vertellen — het héél groote; toch jammer, dat je straks zoo weggeloopen bent." Ze durfde niets zeggen, keek naar de straatsteentjes, 73 en tante bracht haar fiets in de bergplaats waar ze langs kwamen; buiten toen weer, pakte ze stevig je arm. „Ziezoo, hou me maar vast, boos zijn we toch niet op mekaar, wel? En die domme Gert! Maar toch is hij leuk. Hoe kwam je zoo hier met hem?" „Hij nam me mee — en ja, hij is wel leuk.... maar nü niet".... zei ze zachtjes. „Nü niet? Waarom niet? Hij deed niets kwaads. Hij zei — ja, en wat bloosde je — maar ik wist toch wel dat je de les zoo vervelend vond en ik begreep ook dat je een keer zou wegloopen, ik heb er ook al met vader over gesproken de lessen niet te vervolgen, maar dan zei lüj: niet zoo gauw schenken, ze moet geduld leeren, neen, zet het toch maar met haar door. Hij wilde toch zoo graag dat je een erg net, welopgevoed meisje werd." „Maar ben ik dan zóó naar?" riep ze opeens uit. „Ja, ik weet wel.... ik heb geklikt en ik heb gebabbeld, ik... maar ik kan ook voor de piano haast niet bij u zitten, tante. Weet vader nu.... wat er gebeurd is?" „Weineen, dacht je nu dat ik het hem was gaan vertellen? Kijk me eens aan, dacht je dat heusch van me?" „Neen" — zei ze toen. „Nu dan. Neen, vader weet niets, ik kan niet klikken." Zwijgend liep ze dan weer met tante Sophie mee en ze kwamen op den buitenweg. Ik héb wèl geklikt, dacht ze telkens, ik heb zoo vaak van tante gepraat, Gert zei zelfs dat ze een akelig mensch was — o — ze voelde haar wangen haast branden. Tante had zélfs bij vader gepleit de les na te laten, maar vader wilde niet, neen, dan was tante Sophie niét naar. Ze voelde toch tranen in haar oogen. O, wat was deze dag eigenlijk akelig. En zij was ook niet zoo'n lief meisje —- neen, ze was lang niet aardig — en ze zuchtte wel even verschrikkelijk; tante hield toen nog wat steviger haar arm. Tante.... ja, dat was eigenlijk net een heel groote zuster van je. En ineens had ze spijt van al haar ongeduld en van al het onlieve dat ze had gedaan. Ze wou wel vergeving vragen; niet opdat tante van het wegloopen niets aan vader zou zeggen — dat had ze tóch al niet gedaan — 76 zoo'n erg leetijk mensch zal zijn? Wees maar gerust, hoor! Gansje, wat een gezicht! Kon je dan niet begrijpen dat ik het ben, dat ik de moeder zal worden?" „U?" — riep ze verbaasd uit. Tante knikte en sloeg den arm om haar heen. „Ja, ik —- En om jullie een beetje te leeren kennen was ik met jou de pianoles begonnen. Ik was toch vroeger de vriendin van je moeder en ik hou van jullie allemaal." Dolf ientje's oogen werden groot en er glom plotseling een lichtje in; „o — dan" — zei ze. „Dan is het niet erg, bedoel je. En nu weet jij het 't eerste. Dat had ik je nu na de les dezen middag willen zeggen, óók, dat de les ophield, maar je ging weg. 't Is niet zoo erg dat je 't gedaan hebt en ik je overal zocht. En toch heb ik je gevonden, tóch, hè?" „Ja" — zei Dolfientjè. En het was opeens zoo rustig in haar, er kwam een blij gevoel in haar van binnen. Tante Sophie altijd te zien, haar altijd bij je te hebben in huis — met vader — o, het was wel prettig dit te bedenken, ze was lief.... en zoo goed.... en ze hield van je.... en ze zou nooit streng zijn* Toen knikte ze tante Sophie toe met een blijden lach. „Zoo zal alles toch wel goed worden, nietwaar?" lachte tante. „Ja — en kómt u dan maar gauw," zei ze. 79 anders was hij misschien op zijn hoofd gaan staan. „Zien jullie niets aan me?" vroeg lüj. Ja, wie zag nu wat aan hem? Hij was de gewone dwaze Gert van altijd; hij had geen lantarentje op zijn borst hangen, wat lüj zoo graag deed, dus wat was ér voor bijzonders aan hem? — niemand zag iets. „Ik ben tóch bijzonder," zei hij. Ze lachten om hem. „Ja," zei hij, „ik heb vandaag kwispelen geleerd." Als hij kwispelen kon, dan moest lüj een staart hebben. En toen ze nu achter hem keken, hing daar, in den riem om zijn kiel — een lang donker vies ding — wat was het? — het was de zoo vuil geworden kous van Tom die hij maanden geleden in het weiland verloren had. Daar had je het ding! Gert had een staart. Maar Tom riste ineens zijn eigendom tusschen Gert zijn riem weg. „Waar heb je diè gevonden? Gosje ja — die was nog weg! Ha ha!" Het scheelde Tom een halve gulden. Hij had al eens méér kousen zoek gemaakt en voor dién keer, omdat hij zijn kous niet terugvond, had vader hem vijftig cent boete opgelegd; dat moest mj nu zélf maar eens betalen. En daar kwam Gert opeens — met een viezen staart! Tusschen de koeien had hij hem gevonden. „Vader, de vijftig cent terug!" En Tom danste met Gert over het grasveld, zoodat ze haast in de geraniums vielen. Gert was een held, moeder kwam er van buiten, maar dan bloosde hij altijd. O, dat zij toch zélf de muzieklerares was geweest tegen wie hij eens zoo bazig praatte toen ze ineens in de stad naast het wagentje met Jonny opdook — Gert had er later zóó versteld van gestaan dat hij schaamtevol was weggeloopen en in geen dagen was teruggekomen. Moeder was hem toen zelf gaan halen. Ja, moeder mocht Gert graag. Maar alleen kwam Dolfientjè in de groote weiden met de vele paarden bij Gert zijn huis nooit meer, en nóóit zat ze op een paard meer, op Daan zelfs niet. Wat had ze toch veel verloren! Ze bedacht het soms opeens: dit mag ik niet meer — en dat toch ook niet meer. Moeder was toch wèl bezorgd. 80 En waarom dan, waarom? — want er gebéurden toch nooit ongelukken. De booze kabouter in Dolf ientje's hart wilde nog wel eens stilletjes in opstand komen en haar laten huilen als de jongens weer ergens heengingen; o, waarom mag ik niet mee? Maar totnogtoe — en moeder was er al een poos — was ze niet in opstand gekomen, had ze nog geen tranen laten zien. Moeder wist het beter. Dat zei vader nu altijd. De Dolf van vroeger was soms eigenüjk heelemaal weg. Gek geval, want hij wilde er nog wel zijn, hij wilde en hij wilde — Maar de Dolf van vroeger werd het kopje mgedrukt door de zachte moeder die toch eigenlijk nooit bromde en nooit boos keek. Vreemd was dat. Want je wist gewoon zélf niet waar hij bleef en waar hij soms geweest was, je zuchtte wel om hem — en liet hem toch weer gaan, omdat het niet anders kon. Moeder wist het beter? Ja, dat zóü wel. Maar was ze ook niet té bang? Wat zou er dan toch kunnen gebeuren als je alles wat leuk was deed? O — als ze nog eens mocht als vroeger, toen vader haar maar liet gaan en zwerven met de jongens — als dat nog eens terugkwam! Ze geloofde eigenlijk uat dit heerlijke lang voorbij was. Ze keek zich soms zelf eens aan en zei: wie bén ik nou? Dolf niet meer — dolle fientje zeiden ze op school, maar daar lachte ze om; en een jongejuffrouw Dolly was ze heelemaal niet, neen, dat werd ze nooit. Neen, wat ze nu was, dat wist ze niet goed. Maar ze zoü nog van alles durven en doen, als.... moeder haar liet loopen. Dat gebeurde echter niet Moeder was goed op post. Vandaag was het heerlijk weer. Woensdagmiddag. Over een week begon de vacantie. En in de vacantie zou zij met moeder een poosje uit logeeren gaan bij tante Marie, de zuster van moeder, die in een heel mooi stadje dicht bij veel bosschen en ook niet ver van de zee woonde; op een uitstapje van daar zou zij dan ook de zee 81 zien. Dit alles was zoo heerlijk. Ja, dat je nu een moeder had die je mee op reis nam, was zooiets rijks, dat je niet meer achterstond bij veel kinderen. Nooit was ze op reis geweest, dan een heel enkelen keer eens met vader en de jongens mee naar een groote stad met een dierentuin, waar ze veel genoten, maar van welk uitstapje ze 's avonds toch weer thuis waren. Vader kon nooit lang van de fabriek weg. In de vacanties hadden ze altijd gespeeld en gezworven. Maar nu echt op reis te gaan, voor een week wel, te slapen en te zijn bij andere menschen, het was vreemd en zalig en ze moest er aldoor aan denken. Moeder had het ineens gezegd: wij gaan uit Vader bleef thuis met de jongens, maar zou een Zaterdag en Zondag over komen met een van hen, verder zou Truida zorgen. En als ze met moeder weer terug was zou moeder nog uitstapjes verzinnen met de jongens. Die vonden dat goed; maar zij mocht 't eerst mee. Ze was nu haast erg gewillig tegenover moeder; die had zulke aardige jurken genaaid, echt voor een fijn, net meisje. Als ze er een paste, zei vader: jongejuffrouw. Het was nu net een week voor de vacantie en vrije schoolmiddag. Zou ze vanmiddag nu nog met moeder ver gaan wandelen of bleef moeder weer thuis om te naaien? Met de jongens zou ze misschien wel mee mogen als die gingen visschen of roeien, als ze maar niet gingen voetballen of al te ver wegzwierven. Van haar had moeder dat niet graag. Maar vandaag had moeder opeens een vreemde hoofdpijn gekregen en zij zou niet ver gaan wandelen, ze zou rustig thuis blijven en Dolfientjè moest dat ook maar, dan kon zij een prettigen brief aan tante Marie schrijvan dat zij het zoo heerlijk vond dat ze spoedig kwam. Moeder zag wel bleek, maar ze vroeg haar toch en wel erg vreemd: „moet ik nü een brief schrijven? Doet ü het dan óók?" Want haar brief ging dan bij dien van moeder in. „Ik schrijf vanavond," zei moeder, „met die hoofdpijn kan ik het nu niet" „Mag ik het dan óók vanavond doen?" Stormvogeltje 0 82 „Wou je het nu niet doen?" „Nee, Kever niet," zei ze. Want ze dacht aan de jongens, die ze had hooren praten over Gert halen en naar de vaart heel ver gaan om snoeken te vangen, dat was zoo'n heerlijke tocht langs of door de weiden en ze had zoo'n dollen lust met hen mee te gaan. Als ze nu mocht van moeder, alléén mee, omdat moeder toch hoofdpijn had. Maar ze durfde 't haast niet vragen nu moeder gezegd had van dien brief schrijven, want daarin lag, dat moeder haar liever dicht bij huis hield. Ze talmde dus en dacht, hoe ze wel zou kunnen ontglippen aan moeder ; stilletjes gaan ging niet, dat mocht niet meer; de jongens waren altijd nog wel heelemaal vrij, maar zij.... neen, zij ging niet meer waarheen zij wilde. Maar vandaag wilde zij toch zoo dolgraag alles. Dus stond ze wat te hangen bij de deur der kamer waar moeder in de open serre in een gemakkelijken tuinstoel ging zitten en toen zei : „Wou je den brief aan tante Marie nu toch héüsch niet schrijven? Je vindt het toch zoo dol dat we gaan!" „Ja, dol vind ik het wel, maar ik heb toch geen sin om.... om nu zoo te dénken," zei ze; want een brief schrijven was toch heel moeilijk. „Dan weet ik het, doe het dan vanavond maar, dan zal ik je een beetje helpen," zei moeder goedig. „Ga hier dan maar bij me zitten en lees iets uit je tijdschriftje dat pas gekomen is, en je mag me ook de versjes of verhaaltjes voorlezen als je wilt Maar wil je dan-eerst het fleschje eau de cologne voor me van boven halen?" Ze ging naar boven en haalde het fleschje voor moeders hoofdpijn, en ze dacht onder het gaan, dat ze toch eigenlijk heelemaal niet bhj was met dat nieuwe meisjestijdschriftje en er ook niet in verlangde te lezen. Vroeger had ze altijd met de jongens hun tijdschrift gelezen, dat van Arnold, en dat eigenlijk voor hun allemaal was. In een jongenstijó^chrift stonden dolle dingen. Maar in een meisjesblad — en meisjes waren vervelend — een blad voor hen was dus óók wel vervelend. Ja, ze had het 83 nog wel van moeder gekregen, maar ja.... *t was misschien akelig, doch ze stelde er geen belang in. Jongensboeken, jongensverhalen waren dol! Meisjes waren nuffen, vervelende dingen. Gelukkig dat zjj — nou ja, wel een meisje was — maar nèt zoo goed een jongen kon wezen. Lezen uit dat tijdschriftje! — op je vrije middag? — o hee — en in slenterpas kwam ze beneden. Toen ging ze ritten, in de open serre en moeder legde haar het tijdschriftje op schoot, deed dan veel eau de cologne op haar zakdoek. „Lees me maar iets moois voor, misschien vergeet ik mijn hoofdpijn." En nu ja, om moeder beter te maken wilde ze het dan ook wel doen. Als er dan maar tenminste een leuk sprookje in stond, sprookjes waf en prettiger dan verhalen. En ze vond een sprookje en las. Moeder zat heel stil te luisteren. „Gaat uw hoofdpijn al over?" vroeg ze op de helft „Ja, 't is al half over; je leest zoo prettig," zei moeder. Ze las weer verder; ze las het sprookje heelemaal uit en toen ze nu opkeek zat moeder daar met gesloten oogen. Sliep moeder? Of soesde ze maar heel even? Ze raakte moeders hand aan. „Vindt u het mooi?" „Ja, heel mooi," zei moeder nu. „En is de hoofdpijn nu weg?" „Neen, nog niet. Jammer hè? Maar weet je wat ik zoo graag zou willen? Ik vind het alleen zoo naar nu jij je vrije middag hebt. Boven een uurtje op bed gaan liggen en weer flink zijn als vader straks komt; met 't eten, als jullie allen er zijn, ben ik dan weer springlevend. Maar wat ga jij doen? Blijf je hier lezen?" „Liever niet," zei ze. „Wat ga je dan doen?" „Ik wou eens kijken waar de jongens zijn." „Kijken? Zijn ze in de wei?" „Ik weet het niet" — zei ze. Wist ze het op het oogenblik niet? Ze had toch hooren praten dat ze naar de vaart gingen, ver voorbij het dorp van Truida. Maar als ze dat zei? Neen, en ze wist het ook niet zeker. Tom had weer gezegd: ik ga nou niet daar heen. Waar waren ze 84 dan? Naar Gert misschien? O, als ze óók weer eens tusschen de paarden en veulens mocht loopen! Ze hield haar mond stijf dicht, zat te wachten. Toen zei moeder: „nu, ga dan maar eens kijken waar ze zijn, maar zul je niet wild doen, je weet wel, van die waaghalzerige dingen waar ik zoo bang voor ben? O, mijn hoofd doet wel erg pijn, ik moet liggen, ik laat me toch niet graag straks zoo ziek aan vader zien. Met 't eten pen ik beter. Bij me blijven zou je toch niet willen, wel? Zou jij een zieke moeder gezelschap kunnen houden, wat zitten lezen of toch je brief schrijven bij haar?" Ze zat met een vreeselijke kleur en een strak gezicht. „U zei net dat ik gaan mocht!" „Ja, dat zei ik ook, en ik zal ook niet van je vergen met dit mooie weer bij me te blijven. Ga dan maar. En maak veel pret in de wei of waar je de jongens vindt Een anderen keer gaan we weer samen." Zoo ging moeder naar boven. En zij stond nog even in de serre, ze was verbaasd; moeder was dan toch zeker wel een beetje erg naar dat ze je zoo ineens de vrijheid gaf en niet zei wat je doen moest Ze ging de kamer door en was ineens weg. De hand hield ze nog aan haar hoofd. En misschien zei ze nog iets aan Truida in de keuken, want Truida wist even daarna dat moeder wat was gaan liggen. „En waar ga jy naar toe?" vroeg ze nog, toen Dolfientjè nu ineens rap naar buiten schoot. „O, naar de jongens — natuurlijk," zei ze. „Maar weet je waar die zjjn? Niét naar de vaart achter het dorp, ze zijn héél naar de ruïne van het kasteeltje en je weet dat is nog veel verder; ik geloof dat Bert achter op Arnold zijn fiets zat en Tom bij Gert. Die zjjn met hun vieren vér weg. En daar kun jij niet naar toe gaan. En mag je van moeder?" „Ik mag gaan" — zei ze. „Ja, maar zóó ver. Want ga je naar ze toe?" „Waarom niet? Ik wandel." Truida keek voor zich uit. „Je zult het stellig niet mogen, zoo ver, blijf maar liever wat langs de rivier." Stormvogeltje ging. Ja, dacht ze, nu zal Truida nog 88 meerijden en hg woonde juist langs de vaart Welk een geluk dezen middag, als je zoo ver gaan wilt en alleen bent, dat er juist zoo'n huifwagentje voor je komt Want toen ze had gewacht zag ze werkelijk dat oude, kleine Dries er voor op zat met zijn hond naast zich. Dries was een mismaakt mannetje, wiens hoofd heel raar uit zijn jasje opdook; maar hij lachte toch haast altijd en toen het karretje vlak bij haar was lachte zg ook. „Dries, mag ik mee rijden?" „O ja" —- zei hij en hield zijn hit al in. Die hit kon lóópen, o, lüj kon zijn vier beenen ineens van den weg slaan. „Klim er maar in" — zei Dries en lüj knikte goedkeurend. Zij wist wel hoe ze zich in een wagen moest hijschen, zonder hulp van de jongens kwam ze er best op. En daar zat ze, fgn tegen de leege manden die Dries van de markt had mee teruggebracht. Hij keek nog in zgn wagen achterom, maar mj zag niets, doordat ze achter zijn stapel manden zat Vooruit maar Dries! En ze voelde dat de hit weer aantrok. Dries knorde een beetje en de hond knorde ook. Ziezoo! — zalig ging ze. Onder zoo'n huif kijk je net uit een kamertje. Daar lag de lange zonnige weg, maar zij liep er niet meer op, ze zat hier net als in een fijn tentje, in een koepeltje of onder het zeil van een scheepje, je zat haast overal in. En je kon zelfs denken dat de kabouter ginder stond te zwaaien: hoe zit je? — heb ik dat niet goed gedaan? — Echt dat ze nou niet meer hoefde te loopen. Haar voeten deden toch wel pijn van de kleine prikkende steentjes in haar schoenen. Nu kon zij ze hier op den bodem van het wagentje uittrekken en ze uitschudden, de kousen desnoods ook, want dat zand op die droge, stoffige wegen! En dan werd ze toch niet opgehouden, ze ging even goed verder in dit koepeltje en ze zou nou haast in een wip bij de jongens zijn. Leuke oude Dries! Je mag thuis ook wel kippen koopen. O, als je van huis bent weggegaan, heel ver, dan is dit wel goed als je in een wagen meerijdt; geen zieke moeder zal er iets van zeggen; waaghalzerij? — o, wat is waaghalzerij? Wat pas ik goed op! 89 Zoo dacht ze, zoo schoten allé dingen door haar hoofd en terwjjl peuterde ze aan haar schoenen. Wat liep die hit; hoj — zei Dries nu, en ze gingen wat zachter; ja, een hit moet ook eens stappen, je mag een beest nooit afjakkeren. Hoe vlug was de weg langs de weilanden nu opgeschoten, ze moesten al wel haast aan de vaart zjjn. Ja, zie je wel, daar draaide Dries de bocht Om en ze zag nu ineens het water. Zalig! Wist Dries wel wie ze was? O, zeker niét, lüj dacht misschien dat ze ergens hij hem in het land woonde; zooveel kinderen reden met hem mee. Hji vroeg niet eens waar zij heen moest, maar ze zou er bjj het wegje naar zjjn huisje wel afspringen; „en dan ben ik zoo aan het kasteeltje," lachte ze zachtjes, „wacht, m klop mqn kousen ook lekker uit, want daar zit stof in." Zoo zat ze nu met bloote voeten en onderwijl gingen ze de vaart langs; er was een wat breede weg en vlak langs het water een pad voor de schippers die hun schuiten wilden trékken of boom en. Maar het was altijd erg stil langs die vaart en wandelaars liepen er zelden. Nu liet Dries zjjn hit even stappen. Hobbeldebobbel ging soms het karretje, want de weg was hier en daar wel ongelijk. Ze ging tot den rand van het wagentje zitten en klopte haar kousen uit; toen nam ze een schoen, draaide dien aan het riempje in haar hand om, de keitjes vlogen er uit; dan nam ze den anderen; ook dien draaide ze rond aan het riempje en een keitje vloog weer weg, dóch —tegelijk met den schoen dien ze dus zeker niet zoo heel stevig vasthield. Wat een schrik, de schoen vloog het wagentje uit en den weg op! Ze moest hem na! Van den wagen springen was een klein werkje en ze kon er wel weer achteraan loopen en er op klauteren. Doch net op dat oogenblik zette Dries zjjn hit óók weer aan, die everi een sprong nam, terwijl de wielen van het karretje tegen een wagenspoor stootten. Hoj! — zei Dries weer. Hjj was misschien vergeten dat er nog iemand in zijn wagentje achter de manden zat Maar zy — met een sprong dien ze wilde nemen, schoot ineens voorover en 90 met een smak kwam ze op den weg terecht; de wagen ging snel nu, en Dries had niets hooren vallen of voelen stooten, omdat zijn hit juist op dat oogenblik ook weer zoo raar deed. Dries reed voort, maar zij lag daar, vlak op haar hoofd was ze terechtgekomen, met haar mond in het zand, terwijl haar oog ergens tegen aan schuurde; ze voelde een plotselinge, hevige pijn in haar arm en schouder. Ze bleef even liggen en trachtte zich dan wat op te heffen, maar de pijn deed haar de oogen dichtknijpen en op de lippen bijten. Geen geluid had ze met den val gegeven; de schrik, dat dit zoo ineens kwam, had haar stem geheel verlamd. Ze beurde even haar hoofd op. Ik val.... dacht ze dan — en ze hoorde ook het wagentje wegrijden. Deed ik dom?.... dacht ze ook nog even, en waar is moeder? Ze deed haar oogen dicht nee, het was of die dicht wilden trekken. Maar daar was het water, daar lag de schoen, dien ze niet kon pakken, neen.... want alles draaide nu voor haar oogen. Dat hoofd! — En haar oog! — haar mond — wat brandde alles. Ik val erg.... dacht ze. En de andere schoen.... de kousen.... in Dries zijn wagentje.... ik heb ze niet... en het wagentje gaat weg. — Toen zag ze bloed aan haar hand zitten. En de wereld werd zoo raar, zoo vreemd en donker, het water gleed weg en moeder moeder lag thuis zoo akelig bleek in bed Vader? De jongens?.... die.... en het kasteeltje.... Maar toen wist ze niets meer, want het was of haar hoofd dichtplofte, of het ineens nacht werd om haar heen, haar hoofd gleed weer lager tot op den grond en ze hoorde nog een vraag: doe je geen waaghalzerige dingen? Wie zèi dat? En toen wist ze niets meer. De plotselinge, hevige val had haar bewusteloos doen worden. Wat was het stil langs de vaart Er was maar een enkele vogel hier en daar die riep of zong, en dan het stille glijden van het water langs de begroeide oevers. 91 Ze lag er lang. De zon scheen fel En niemand kwam op dezen middag over den verlaten weg langs de vaart; slechts ginder heel ver ging het karretje heen van Dries, die later bij den weg naar zijn huisje dacht, dat zij er al, toen ze bij de vaart kwamen, was afgesprongen. Eén ding bevreemdde hem echter: dat daar twee grijze kousen en een lage schoen dicht bij de manden in zijn wagentje lagen. Hoe kwamen die er nou in? En het waren toch geen lorren die kwajongens er in gegooid konden hebben; het waren góéde kousen en een góéde schoen. Ra — ra — het was vreemd. En hij lei de dingen maar ergens neer. Later wist lüj niet meer waar ze waren. Dat kind, dat meisje dat meegereden was, zou toch niet haar kousen en een van haar schoenen in zijn karretje gelaten hebben? Wie was dat meisje? Hg* kende haar niet omdat hij eigenlijk geen mensch kende; hij wist alleen dat zijn hit er was en dat er aan kippen geld te verdienen viel. Hij vergat al gauw dat er iemand in zijn wagentje was meegereden. Maar zij lag daar, al was Dries al thuis; ze lag er of ze maar zoo opeens van de warmte daar was in slaap gevallen. Ze voelde dus niets van de pijn meer, ze voelde de zon niet die toch wel brandde, ze lag maar heel stil tusschen het gras en de karresporen van dien vaartweg. Hier had ze zoo vaak geloopen met de jongens, ook wel gevischt met ze, gezeten langs het jaagpaadje; dit was de vaart waar de snoeken vaak zoo doodstil langs den kant in het water stonden. Er was geen enkele hengelaar zelfs die haar zou hebben kunnen vinden. Maar na een poos kwam er toch een zware schuit door het water, getrokken door een ouden man, die diep gebogen in het trekzeel op het jaagpaadje liep; op de schuit stond aan het roer een oude vrouw, terwijl een groote, sterke jonge man de vracht nog voortboom de; langzaam kwam de oude man over het jaagpad, hij keek slechts in het zand voor zijn voeten; de jonge man die op de schuit boomde, zag ook niets, maar de oude vrouw aan het roer, met haar scherpe oogen, zag daar op het hooge pad wat liggen; zij dacht eerst aan een spelletje dat kinderen konden doen, maar het figuurtje dat ze zag bleef zoo 92 onbewegelijk liggen, dat ze riep aan haar man, en ook tot haar zoon dichter bij haar: „kijk daar eens! — wat zou dat wezen?" De jonge man keek ook; de oude slofte nog door. „Héé! —> héél" — riep weer de oude vrouw, en van dat geluid zou iedere slaper wakker geworden zijn; maar dat meisje op den weg sliep niet, begreep ze, dat lag daar en had ze misschien een ongeluk gehad? De oude man had nu omgekeken en de oude vrouw wees: daar; hij was er al aan voorbij, maar onder het voortslof f en en trekken keek hij toch dien kant, en hij zag ook: een jurk, een paar bloote beenen, een hoofd met donker haar. Wat was dat? dacht hij ook en hij trok niet verder, terwijl de jonge man op de schuit ook niet meer boomde; de schuit lag spoedig stil en de oude wierp het trekzeel neer, lieP terug naar wat ze hadden zien liggen. Een meisje! Ja, daar stond hij nou, en op de schuit keken zijn vrouw en zoon. Wat lag dat meisje daar? En hij boog zich neer, raakte haar arm aan. Ze bewoog zich niet. En toen keek hij naar haar gezicht. Ja, dat gezicht was bleek en toch had het daar een leelijke roode plek bij het gesloten oog dat hij maar net even zien kon. Hij wenkte zijn zoon. En van de schuit werd de loopplank uitgelegd en toen kwamen ze beiden, de oude vrouw en de jonge man. Ze zouden hier dan maar meteen een beetje rusten, hun tocht ging nog ver. Zoo stonden ze daar met hun drieën en keken neer. Ze leefde, ja dat meisje leefde, maar hoe kwam ze daar zoo te liggen? En de vrouw keek naar de bloote beenen en zei toen: „zou ze van kermisgasten zijn? — of van bedelaars?" Maar de oude man zei wijs: „die beenen zijn blank en de voeten schoon en ze heeft het haar naar de mode geknipt. Is de jurk zoo leelijk? En de handen zijn ook zoo schoon. Dat is geen kind van arme menschen, dat kind ... .is hier neergevallen — hoe? — ja, wie weet dat? — misschien van een fiets getuimeld — maar ik zie er geen." „Kan die in het water liggen?" zei de zoon. „Fietst ze dan met bloote voeten?" vond de vrouw. 93 „O, wat kinderen al niet doen!** zei de man. „Of ze is achter van zoo'n leehjke stoomfiets gevallen. Wat moest die doen hier op zoo'n hobbeligen weg? Nou, ik weet het niet, ze ligt hier en ik zie geen mensch, geen huis in den omtrek." „Moeten we 'r méénemen?" zei de vrouw. Toen wist de zoon: „als je dat doet en als ze niet van arme menschen is, konden we daar nog best een goed centje mee verdienen; ze is wég, en wij brengen haar terug. Maar dan moet je 'r éérst meenemen. En als ze gezocht wordt, nou, dan wacht de eerlijke vinder toch een belooning!" Ze waren dol op geld, de drie menschen en ze vonden allen dit plan goed. De vrouw keek al of er ergens geen menschen kwamen, maar er was niets te zien. „Dan moeten we het gauw doen," zei ze. „Maar zou dat kind niet ziek zijn, zou ze niks mankeeren? Als ze wat gebroken heeft, wat doen we er mee?" „Dat zie je later," zei de zoon en hij pakte het beweeglooze figuurtje al op en droeg haar in zijn sterke armen heen. „En zag je 't?" zei de oude vrouw glunderend tot den man: „het onderjurkje is met kant" — „Hoe mooier, hoe beter," antwoordde de oude. En ze gingen over de loopplank en de plank werd ingehaald, ze zouden hier dan maar niet meer rusten; neen, en ze hadden ook voorloopig niets gevonden. Geen mensch had toch gezien wat ze gedaan hadden, want toen ze met hun schuit weer verder trokken was er nog geen enkel mensch langs de vaart voorbij gekomen. Ziezoo — dat was goed gegaan. En beneden in hun lage kleine slaaphokje lag dat kind. Ze was niet wakker geworden, maar haar handen waren zoo warm en ja — haar eene oog was wel erg dik, er zat wat bloed aan haar mond. Misschien een tand door de hp gevallen. Maar ze hadden er niets aan gedaan, de vrouw had enkel nog goedkeurend naar de mooie kleeren gekeken; fijn ondergoedje en de jurk was zeker van dure stof. Nou, als die in een groot huis woonde, zou de belooning zeker ook wel groot zijn. En ze hadden immers dadelijk niet geweten wat ze met dat kind aanmoesten; ze kon 94 niet spreken. Ze konden haar een dag. twee dagen houden en als er dan een oproeping kwam, als de ouders naar dat kind zochten — ze lazen een krant — dan.... en de oude vrouw kneep haar oogen dicht eer ze weer aan het roer ging; centjes! en ze telde al — ze hadden héél erg geld noodig. Maar ze zouden ook goed voor dat kind zijn. Later voer de schuit langs het landwegje naar kippenDries zijn huis en toen langs een oud kasteeltje. Er liepen daar wat jongens. Ze keken nog naar de schuit. En verder, a^ verder ging dan de schuit de vaart af, een dorp voorhij, nóg een dorp. Nu liep de jonge sterke man al lang op het jaagpad en trok, de oude man boomde. De vrouw bleef niet altijd aan het roer, ze moest wel eens beneden kijken. Als ze dan weer boven kwam zei ze: „het is nog goed.*' Ze bedoelde dat het gevonden kind lang sliep. Ja, ze begreep wel dat het bewusteloos was, maar het zou immers wel bijkomen. En als ze dit niet mochten, een gevonden kind meenemen, nu, dan hadden ze immers gedacht dat ze van kermisreizigers of van zigeuners was. Wat zou je anders denken van een kind op bloote voeten? En ze konden dan zeggen dat ze 't hadden willen houden, dat 't zelfs jammer was dat ze 't weer moesten afgeven. Zoo dacht de oude vrouw, die arm en inhalig was. Rijke menschen konden genoeg missen, dacht ze. En als ze eenmaal een heel eind weg waren zou ze dat kind wel eens het gezicht afwasschen en probeeren haar wakker te maken. Ze was zeker wel erg gevallen dat haar hoofd zoo van streek geworden was; maar o, dat kwam bij, dacht de oude vrouw en dan zou ze eens vragen — Eenige uren van de plek waar ze het meisje gevonden hadden legden de schippers aan. Ze moesten daar in de buurt lossen. 95 EEN BANGE NACHT EN DAG. In het huis aan de rivier was het vroeg avond geworden, het ging naar het etensuur en de jongens waren thuisgekomen. Moeder kwam na haar hoofdpijn ook weer beneden. En vader stapte net uit zijn fabriek aan. Het was het eerst Truida geweest, die tot de jongens zei, toen ze naar gewoonte door haar keuken kwamen: „en is ze nog heelemaal naar jullie toegegaan?" — want Truida had haar immers den heelen middag niet teruggezien en ze dacht nu niet anders, dan dat Dolf ientje's hoofd nog om den hoek zou verschijnen. „Wiè?" — zeiden Tom en Bert tegelijk. „Nu, je zusje toch zeker. Is hier een andere „ze"?" „Dolf? We hebben haar nergens gezien! Is ze naar ons toegegaan?" riep Bert ongeloovig. „Ja, ze ging jullie zoeken; je moeder was een beetje ziek en toen mocht ze gaan; maar ik zei ook dat ze zóó ver wel niet zou mogen; dus ze heeft net niet gedaan. Jullie waren toch naar het kasteeltje?" „Ja" — zeiden ze nu alle drie. „Nu, dat is dan goed; maar waar is ze dan heengeloopen, en wat blijft ze lang weg. Misschien op de stoeterij" — zei Truida, maar de jongens hoorden dat niet meer omdat ze al waren heengeloopen. Even daarna kwam moeder die weer hersteld was, in de keuken naar het eten kijken. Dan ging ze dekken en de jongens kwamen opgeknapt en gewasschen in de kamer. „Hebben jullie plezier gehad? En was Dolfientjè niet blij dat ze een heelen middag bij jullie mocht aijn?" vroeg moeder. „Maar we hebben haar niet gezien! Truida vroeg dat óók al," zei Arnold nu. „Niet gezien? Ze zou naar jullie toegaan, omdat ik met hoofdpijn wat ging liggen. Waren jullie niét dichtbij? Zou ze dan vergeefs gezocht hebben? En waar is ze dan heengegaan?" Truida kwam net binnen met een schaal. „Dan zal ze wel naar het huis van Gert zijn," zei ze. 96 „Maar Gert was bij ons!" „Nu ja, bij Gert zijn moeder bedoelt ze," zei moeder; „ja, daar houden ze haar altijd lang; kijk maar eens of ze komt." Maar geen laatkoomstertje kwam den weg overhollen en rende den tuin en het huis binnen. ,,'k Zal even opbellen," zei vader toen. Maar op de stoeterij wist men van niets. Gert zijn vader had gezegd dat het buurmeisje er stellig niet was geweest, want hij had haar niet gezien. „Dat is vreemd," zei moeder, toen vader van de telefoon kwam. „En met Gert is ze niet naar de stad rijden, want die was mee naar het kasteeltje. Maar was mevrouw niet rijden?" Gerts moeder reed toch zoo graag met Jonny en het nieuwe wagentje. Ja, vader had door de telefoon niet gehoord of mevrouw soms uit was en hij ging weer opbellen. Neen, mevrouw was thuis, den heelen middag niet uit geweest zei ze nu zelf aan de telefoon. Toen was het zeker dat ze dan ergens anders heengegaan was. Maar waarheen? Wat was zoo opeens in haar hoofd gekomen? Naar een vriendin in de stad? Maar ze had immers geen vriendinnen, want ze hield niet van meisjes. Neen, dat behoefden ze niet te denken. Een boodschap in de stad doen? Wat had ze nóódig, want ze kwam er iederen dag; en er werd ook niemand jarig. Ze begrepen het niet en dachten, dachten, tot Truida ineens met de laatste schaal in haar handen weer zei: „zou ze dan ook naar grootmoeder gegaan zijn?" Ze bedoelde haar eigen moeder, met haar kindertjes Jaap en Truitje. Daar ging Dolfientjè toch nog wel eens een keertje naar toe omdat ze zoo graag de kinderen zag, èn ■— zei Truida — bij grootmoeder was altijd de klok een uur achter, want de klok was oud en stuk; laatst was ze immers óók laat thuisgekomen en toen had ze beloofd beter om de klok te draken. Ja, dat was waar. Het eenige was dus: ze had de jongens niet kunnen vinden en was naar grootmoeder gegaan, waar de oude klok fopte. 99 Truida dat ze haar den verren tocht alleen verboden had. „Want u was te ziek vanmiddag, maar ik zei het haar/* zei Truida tot haar mevrouw. Truida meende nog dat recht te hebben, waar ze jaren op de kinderen had gepast. „En wees heel kalm," zei vader tot moeder, „ze komt terug, want wat een ongeluk betreft? en zwemmen kan ze goed, je wilde immers zelf dat ze het leerde." „Ja, zwemmen kan ze gelukkig/* zei moeder, *ik had altijd vrees over haar zoo bij het water; maar ze is een waaghals, ik heb het honderdkeer gezien. Wat zou ze nu toch gedaan hebben?" Maar daar ineens klonk er buiten het draven van een paard en Gert stond voor de deur; gezeten op Daan keek hij alle vensters al binnen; hij had wel op Daan door de keuken willen binnenstormen, maar opeens trok hij hard aan de bel van de voordeur; het was een gelui of er brand was, maar allen hadden Gert al gehoord en gezien. „la ze weg?" riep hij uit. „En waar gaan jullie naar toe?' — toen hij de fietsen zag. „Zou ze ook met een kermiswagen meegegaan zijn, want laatst heeft ze aan mijn moeder gezegd dat ze wel met zoo'n wagen zou meewillèo!" „Zooiets zégt stormvogeltje, maar ze dóét het niet," zei vader. En moeder vroeg, geheel van streek: „Gert, kun jy niet bedenken waar ze heengegaan is, jij weet zoo veel van haar!" Maar Gert antwoordde, en hij had een roode kleur tot in zijn nek: „neen, hievrouw, nü weet ik het niet, maar ik ga haar óók zoeken en ik kom niet terug voor ik haar heb; al kom ik den heelen nacht niet thuis, dan vinden vader en moeder dat nog goed; ze zeiden: ga maar gauw, en als u soms een auto moet hebben zal vader die dadelijk geven." De auto was echter nog niet noodig, want wat moest men daarmee doen in het land? Dolfientjè kon van ouds zoo kriskras zwerven door de weiden; en ze kon slooten springen, over hekken klimmen, het kon toch ook wel zijn dat ze van een hek gevallen was en iets zoo bezeerd had dat ze niet meer loopen kon. „Hadden we maar een speurhond," zei Tom. Maar 100 Arnold was den tuin al door en den geheelen rijweg al af. Vader volgde toen ook snel met Tom en Gert draafde mee op Daan. Ze reden tot de wei waar de maaier in het land haar vanmiddag gezien had; „hier was het" — zei Gert, „hij heeft het goed gezégd, ziet u maar, tot zoover is er gemaaid." En ze keken het land in en tuurden alle kanten; toen gingen ze verder. Aan de paar huizen op dien weg, ook aan de boerderij met het ooievaarsnest, werd gevraagd; zonder gevolg, niets gezien — en dan gingen ze verder tot de vaart; hier zouden de wegen zich splitsen; ze stonden er weer stil. De weinige menschen die er in den avond liepen werden ook nog staande gehouden; geen meisje gezien? — niets van een ongeluk géhoord*? -— niets gezien, niets gehoord. Toen dacht vader dat hij ook naar den burgemeester van het dorp zou gaan als ze hier niets vonden. Zoo zochten ze eenige uren lang de streek af; ze kwamen ook aan het verborgen huisje van Mppen-Dries, maar hij was niet thuis. En hij had dat meisje vanmiddag immers ook niet gekend, dus wat zou hij gezegd hebben? Er zat altijd jong volk in zijn wagen, na haar weer anderen. En lüj keek ze niet aan. De veldwachter van het dorp wist ook niets, maar hij vroeg wel precies hoe ze er dan uitgezien had; de burgemeester van het plaatsje vroeg het ook en schreef alles zélfs op een groot papier — tevergeefs al wat ze met hun vieren zochten of deden, geen spoor van het vermiste wilde vogeltje vonden ze. Vader werd al ernstiger en de jongens al rooder, en Gert draafde maar wegen ^n erven op, als was hij telkens zeker dat ze nu déar zou zijn. Na het dorp gingen ze weer buiten naar de vaart, nog eens om het kasteeltje, nog eens weer andere veldwegen en weer naar een ander gehucht. Arnold zei: „ze is misschien op een hooiwagen meegereden en bovenop in slaap gevallen, de hooiwagen staat ergens, ze lossen hem niet en zij denkt dat ze in bed ligt. Is dat zoo mal? Kan dat dan niet?" Gert vond vooral dat alles met haar kon. En ook keken 103 ^Zampa deed echter zijn plicht van speurhond trouw; hij liep een heel eind den weg naar de vaart, steeds een onzichtbaar spoor volgend. O, maar hij rook het toch heel goed, dat manteltje hoefde er eigenlijk heel niet hij te zijn. Soms ging hij van den eenen kant langs het gras naar den anderen, liep een eind links, dan weer rechts van den weg, stak ineens over, liep een eind recht door; maar daar waar het karretje van kippen-Dries vanmiddag stil gestaan had om haar op te nemen, wist de hond het toen ineens niet meer. Wat? — verdwijnt ze daar in de lucht? — en hij rook naar boven. Zijn baas stond met hem stil, dacht: hier is iets gebeurd vanmiddag — en een eind achter hen keken er zeven toe; want alleen Truida was maar thuisgebleven en ook Gerts vader was nog meegegaan. Wel had vader aan moeder bijna gesmeekt thuis te blijven, hen op dezen tocht niet te volgen, maar moeder had niet thuis willen blijven, ze kon niet, zei ze. Haar hoofd was wel vreeselijk ziek en van streek, maar als ze nu alleen thuisbleef en moest wachten, zou ze radeloos worden van spanning, neen, ze móést nu mee; en er kon immers geen ongeluk gebeurd zijn, zeiden allen, er zou iets avontuurlijks in het spel zijn en dus — kon ze niet mee om de oplossing te zoeken? Ze ging mee. AI wat vader gezegd had, had niet geholpen, moeder stond ook op den weg naar de vaart en ze zag ook, dat de hond stilstond. Maar die ging toch weer verder met zijn baas, want de baas vond het beter den weg te vervolgen al hield het spoor op. Het verdwenen meisje moest van plan zijn geweest naar het oude kasteeltje te gaan, góéd, hij zou óók dien weg volgen.^ Op de plaats, waar Zampa met zijn speurneus had stilgestaan, was ze misschien ergens öj> geklommen, maar waarop; het spoor was nu wel zeker bóven den weg verder gegaan. Maar langs de vaart had de hond opeens weer een plek te pakken, hij stond er plotseling stil; het was de plek waar zij uit den wagen van Dries viel, waar ze zich nog wilde opheffen, maar in een bewusteloosheid weggleed. „Zóék*" — zei de baas en toen — liep Zampa schuin naar den waterkant, waar hij over de vaart ging staan staren. En verder wist hij het niet, het spoor was nu geheel opgelost. De baas van den speurder dacht nu één ding: dat kind Is in het water gevallen. — Hij wachtte nu; het gezelschap kwam aan. „Het spoor verliest zich op het water," zei hij. Moeder zag zoo vreeselijk opgewonden. Waarom was se toch niet thuisgebleven? „U meent dat ze in het water kan gevallen zijn," zei vader, „maar ze kon zwemmen, góed zwemmen zelfs, ze had den slag zóó te pakken en zwom ook tusschen de kribben van de rivier. Als ze in de vaart gevallen is, dan is ze er ook weer uitgekomen." „Ja — natüürlijk — zoo móét het wel — zoo höpen we," zei moeder bevend. O, dat ze toch het kind vanmiddag niet precies gezegd had wat ze doen en laten mocht. Och, ze zou niet boos op haar zijn als ze terugkwam, zelfs al had ze het ergste gedaan, het huis heelemaal vergeten bijvoorbeeld, moeder zou niet brommen en vader zou niet brommen of straffen, als ze maar terugkwam, als ze maar weer veilig in huis zou zijn. „Dus ze kon zwemmen," zei de man. „Dan is er nog één oplossing, ze is óp het water. Er heeft hier dan een bootje gelegen, een jachtje of zoo en ze is meegegaan. Had ze kennisjes met een boot?" Vader noch moeder wisten het. Ze vertelde nooit veel van school. Ja, ze kon toch wel een kennisje opgedaan hebben dat ze nu vanmiddag hier aan het water had getroffen. Ze was gaan varen? Bert keek in de lucht. En Gert zei: „ja, op een woonschip wou ze óók eens gaan, dat weet ik." „En dan hebben ze heel ver misschien aangelegd en kan ze niet vroeg thuis zijn," vond Tom, „of er is averij gekomen. Neen — Dolf die zou verdrinken!" riep hij. „Ze zwom van de week nog als een kikker, nietwaar moeder?" Maar moeder stond opeens te schreien tusschen al die mannen en jongens; ja, mannen en jongens zijn kloek, ze kunnen of willen zoo kalm zijn, maar zij was dat niet. 105 En ze zag nog wel, hoe de speurder met zijn hond den omtrek nog afzocht ook, hoe ze niets meer vonden. Dus moesten ze naar huis gaan. En het werd nu heel gauw donker. De man zei: „gaat u gerust naar huis, ik ga zoover met u mee en wij zullen dan verder de nasporingen voortzetten. Weest u maar niet hang," zei hij tot moeder, „och, er zijn heel dikwijls kinderen van huis weggeloopen en ze zijn toch altijd heelhuids teruggekomen." „Ik gelóóf niet dat ze weggeloopen is".... zei moeder. Neen, en geen één geloofde dat eigenlijk. ,Jk wel" — zei Gert, „nou, als je een mooi schip ziet liggen— dan ging ik er óók op." „Zal het nacht worden?" zei moeder, „en zal ze dan niet bij ons zijn?" Ze liep den heelen weg over te huilen. Ze was gekomen in het huis aan de rivier, ze was tante Sophie en dan moeder geworden, ze had gedacht: we zullen allen heerlijk met elkaar leven, ik zal goed voor allen zijn en nu gebeurde er zooiets verschrikkelijks. En wat hield ze van dat stormvogeltje, ondanks alles. Nu was ze weg! En moeder kwam niet tot rust, thuis ook niet De avond kwam, ze zaten bij mekaar en luisterden, ze wachtten maar steeds op de telefoon uit de stad, op iéts, èrgens vandaan; hoe zouden ze rustig hebben kunnen zijn en gaan slapen. En honderdmaal vroeg moeder: „wat gelooven jullie nu? Wat denken jullie nu?" En dan telefoneerde opeens Gerts vader weer: nóg geen bericht? \ Zou allen toch moed houden. De nacht kwam. De jongens moesten naar bed. Maar vader en moeder zaten en dachten, wisten niets anders dan dat ze op hun stormvogeltje wachtten. Nacht! — Lag ze nu in een bed? — En kon ze hij anderen slapen? „Ze is èrgens" zei moeder „zé is èrgens ik vóél het... maar.... ik verga van angst" En *s nachts werd moeder ziek. 106 Het was toch om dien tijd dat Dolfientjè sliep in het schip dat nu heel stil ergens aan een kant gemeerd lag. De groote menschen van de schuit sliepen ook. En ze meende dat ze wakker werd in een heel klein huisje, dat net een tentje leek. Zij lag in een klein smal bed, een lichtje brandde en dicht bij haar lag een oude vrouw; die oude vrouw had ze toch vandaag óók al gezien toen ze hier lag en haar oogen opende? Ze had toen alleen gelegen en dan gedacht: droom ik? — ga ik voort — beweegt dit kamertje? — maar dan had ze zich weer zoo akelig gevoeld dat ze haar oogen opnieuw had dichtgedaan ; als ze zich bewoog had ze zoo'n vreeselijke pijn en daarom was ze ook stil blijven liggen. Maar boven haar was het zoo vreemd geweest, daar liep en plompte wat en ze hoorde er ook praten, het was soms net of er water klotste. Dit droom ik, dacht ze dan weer, het is zeker nacht en ik lig thuis in bed, de maan schijnt. Ze droomde altijd zoo heel graag erg vreemde dingen, dat ze weg was van huis, in een woonwagen was of op een schip. En nu leek dit wel zoo. Als ze maar niet zoo'n vreemd-suizend hoofd had en zoo'n stijven arm en schouder die haar hij iedere beweging haast een gil ontlokten, en zoo'n dik oog en'een lip — ja, als ze met haar tong voelde zat die lip haast tegen haar neus. O, ze droomde dit alles toch zeker maar? Want als het waar was, als ze eens wérkelijk van huis weg was, o, dan zou ze gillen en huilen, ook al had ze 't soms zoo erg verlangd. Vreemde dingen doen was prettig om te bedenken, maar het moest niet waar zijn. Ze had toen zeker gekreund, want de oude vrouw was gekomen en toen was ze toch zeker wel wakker geweest, want ze had gepraat, de oude vrouw had ook antwoord gegeven; het was een vrouw als de tooverheks van Hans en Grietje, maar ze was misschien niet zoo leelijk. „Zoo — ben je nou weer es bijgekomen?" zei ze, „en moet je soms drinken? We zijn heel goede menschen hoor, dat moet je maar denken en we willen je helpen en alles voor je doen; hier, drink maar eens." Ik moet niet drinken.... wou ze zeggen, maar ze was zoo suf, ze kon niets uitbrengen, dus beurde de vrouw au Uit het huis aan de rivier zouden ze opbellen als er tijding gekomen was. Maar ze belden niet op. Dolf.... was verloren? „Hoe kón het?" zei Gert hardop tot zichzelf, „hoe kón het dat Dolf weg was, Dolf, die flink was als een jongen!" "s Morgens heel vroeg was Gert weer op zoek gegaan en hij vond.... een laag schoentje op den hobbeligen weg langs de vaart, een meisjesschoen die.... platgereden was. Hij vond hem ineens toen hij op de plek stond waar Zampa gisterenavond gespeurd had en toen naar het water was geloopen. Gert vond een lagen schoen. Haar schoen? En hij stak hem in zijn zak, ging later naar Truida. Naar mevrouw durfde hij niet gaan, die ziek door overspanning was. „Mevrouw verwijt zich dat zij schuld heeft het lieve goede mensch," zei Truida; „zij was zoo heel goed voor de kinderen. Die schoen — ja die w van haar, Gert! De schoen is platgereden, een wagen is er overheen gegaan! O, dat zéggen we haar niet Gert. Geloof jij, dat onze onweersvogel terugkomt?" Soms, bij erge ondeugendheden, had Truida onweersvogel gezegd, nu zei ze het weer. »»Ja" — zei Gert, „ik zoek maar stééds door en als ik geloofde dat ze niét ergens was zou ik immers niet meer zoeken. De jongens hier mogen niet meer gaan, omdat de speurder nu alles doet, maar ik hoor hier niet aan het huis, dus ik ga waar ik wil; ik mag zoeken van mijn vader en moeder." „Vind nog wat, Gert," zei Truida, „vind nog wat; jij bent zoo knap en ik kan niet gelooven dat je niéts meer zou vinden. Hou dien schoen maar bij je." Gert stak den schoen in zijn zak en ging. „De eene schoen lag langs de vaart? Dan*moet de andere er ook liggen," zei lüj; „en zijzelf ? — zij moet zijn waar de schoenen waren. Vooruit Daan!" ito Langs de vaart zag Gert dan achter in het verborgen weggetje het kleine huisje van kippen-Dries. Ja, die Dries was eigenlijk nooit thuis, was naar de herberg of naar de markt. Zou hij er nu zijn? Toch maar even kijken En lüj stuurde Daan het weggetje in. Bij het kleine oude huis sprong hij af. Hij vond Dries niet; natuurlijk weer weg. Maar op het leege kippenhok lagen toen ineens twee grijze kousen en nog een lage schoen; héé — die schoen was net als de andere die onder een karrewiel gelegen had en nu in Gerts zak stak. Schoen, hier is de tweede — en ook de kousen. Waar zijn de voeten die in de kousen gezeten hebben? Waar is Dries? Dries heeft dus dezen schoen en deze twee kousen gevonden en ik vond ze weer bij Dries. Die hebben dus zeker óók op den hobbelweg langs de vaart gelegen. Zij is over den hobbeligen weg langs de vaart gegaan, op bloote voeten, waarom? Zou die Zampa het goed hebben dat ze op het water is? Als je een hondenneus had! Hoe doet zoo'n hond dat en wat ruikt die? Gert ging op den vaartweg óók met zijn neus op den grond liggen, maar hij rook niets, enkel gras en aarde; en tóch geloof ik tóch geloof ik, dat ik alles niet voor niets doe . Ze lééft — ik voel het óók — nèt als haar moeder — maar ja, wat doen we nu, Daan? De richting van het kasteeltje? Probeeren kippen-Dries te zoeken om te vragen hoe hij aan die twee kousen en aan den anderen schoen kwam? We blijven lang op pad, want onze moeder heeft een knapzak meegegeven en wat ze óók heeft meegegeven: den verrekijker; of je daarmee beter kunt vinden. Sta stil Daan, tot ik weer öp je zit en van je hoogen rug af het land overschouw! Zie ik wat? Zie ik een blauw stipje In de verte? Och.... wat is de wereld groot! Dien morgen was Dolfientjè na een langen diepen slaap ontwaakt in het schip en ze voelde zich veel beter dan gisteren. Neen, dat het eigenlijk gisteren geweest was toen ze hier bij deze menschen kwam, dat begreep ze niet Dat ze gisteren was van huis gegaan, dat was een droom. Wat was het vreemd hier te ontwaken, maar het was ook net, of ze hier pas heel kort was. Haaf hoofd was nu weer helder en ze kon goed denken, de slaap had haar beter gemaakt Wel was er nog die erge pqn in arm en schouder, haar gezicht was nog gezwollen, ze voelde dat alles en dacht: o, ja, ik ben gevallen en toen hebben de menschen me opgenomen; ze zeiden dat Zal ik nu naar huis gaan? Ze wist dat er een oude vrouw was die tot haar had gezegd: wij brengen je naar huis, wij gaan met ons schip de rivier op, je vader en moeder weten het halen kunnen ze je niet Ja, dat was alles een onbegrijpehjk gebeuren; dat zij niet gehaald kon worden nadat ze een ongeluk had gehad was haast niet te gelooven. Vader zou om haar tot het eind van de wereld gaan — en dan moeder I — en de jongens! — en dan Gert! Allemaal zooveel trouwe harten en niemand kon haar halen? Onbegrijpelijk. Toen dacht ze: Zou die oude vrouw wel de waarheid zeggen? Of willen ze iets met me doen? Me toch meenemen? Dan moet ik wegloopen. De oude vrouw kwam met een bakje water en een doek: „hier, wasch je maar," zei ze, „je bent nu goed in orde. En nu zul je naar huis gaan; een van de mannen brengt je, mijn man of mijn zoon, ze moeten het nog uitmaken en dan zullen ze een karretje zien te krijgen, We zijn toch goede menschen geweest nietwaar?" ..Ja" — zei Dolfientjè maar en ze waschte haar gezicht en handen; het ging zoo vreemd met een doek; thuis was er de lekkere spons. En de vrouw zei: „nu moet je ook maar een goede boterham eten. Lust je koffie?" „Ik drink nóóit koffie," zei ze. Maar toen meteen klonken er boven heel harde stemmen, net of er twee ruzie hadden; de nijdige woorden kwamen het trapje af en in het kamertje. Was de oude vrouw misschien een beetje doof? Maar zij hoorde ze. „Ja, als jij honderd gulden krijgt zeg je tegen mfl Stormrogeltje 8 118 ver achter, neen, ze zag ze haast heelemaal niet meer. En er kwam niemand achter haar aan. Voor haar uit lag het pad met wat kronkelingen nog heel ver. O, ik kan nog! Maar nu hoef ik niet zoo hard meer! Als ze straks eerst den ouden stompen toren van het kasteeltje maar zag, dan zou ze toch alweer dicht bij huis zijn. Wat moest ze toch zéggen na al hetgeen gebeurd was? En dat ze zoo laat kwam! Maar het was vreemd, hoe ver ze ook liep, de zon ging niet dalen en het werd niet donker, het was eigenlijk zoo héél erg licht en ook zoo warm; ja, de zon stond boven de landen en daar waren ook menschen aan het werk, er voer ook weer een schip door de vaart heen; alles zag er uit zooals het er nooit 's avonds uitzag. En het werd ndg vreemder in haar. Het leek ook in gedachten zoo érg lang sinds ze van huis gegaan was toen moeder met hoofdpijn naar bed ging. Ze had nu lang hard geloopen en kon haast niet meer, maar ze deed het toch weer; ze was zoo bang van binnen en ook zoo vol, ze wist haast niet hoe ze het met haar zelf had en waarom ze toch eigenlijk zoo lang en zoo ver was weggeweest. Ze keek nog wel eens om, maar dan zag ze niet dat iemand haar inhaalde, al vreesde ze het soms nog. Ze hebben me laten gaan, dacht ze; of zag de oude vrouw het niet; was het roepen dat ik hoorde niet waar, was het maar mijn angst en denkt ze dat ik nog in het kajuitje zit? Maar ik loop hier en al bonst mijn hoofd, al kan ik wel huilen om mijn pijnlijken schouder, ik huil toch niet, ik ben veel te bhj dat ik weer op eigen voeten naar huis ga. De stompe toren van het kasteeltje is toch wel ver; zal ik er nooit komen? Toen ze heel lang en vlug geloopen had voelde ze dat haar bloote voeten erg pijn gingen doen, haar voetzolen brandden. Ja, dat pad was oneffen en er lagen veel steentjes, soms scherpe gruiskolen. De schippers op het Jaagpad dragen stevige schoenen. Maar ik? Waar héb ik mijn schoenen en kousen toch gelaten? O, waar trap ik daar in? En waarom ging ik al niet lang op den grasrand loopen? Dat deed ze nu en het gras voelde veel zachter aan 119 haar voeten, maar daar stonden ook weer brandnetels, ze week uit. En ze dacht toch weer aan haar schoenen en kousen en waar ze die uitgedaan kon hebben; ja — daar kwam het: bij Dries in het wagentje! En dan moesten ze nog in Dries zijn wagentje liggen. Neen. hoe was het ook weer? Zóó immers: een schoen viel uit den wagen en zij sprong -— O, wat is dat nu? Trap ik in een stukje glas? Dat doet pijn! Zoo vaak heb ik toch op bloote voeten geloopen, kan ik nü niets? Ze stond hijgend stil en voelde haar hart luid hameren, haar hoofd duizelde weer even of ze zou vallen. Zou ik even kunnen zitten, achter dezen struik? Niemand achtervolgt me toch. Maar dan zal ik nóg later thuiskomen. En waarom wordt het niet donker? Wat blijft het lang licht! Was de klok van de oude vrouw dan óók niet goed net als bij grootmoeder van Truida? Ja — Truida had nog gebromd voor ze ging. Had ze toch geluisterd. Ineens zou ze daar aan dien vaartkant hard kunnen huilen, omdat ze zoo alleen en verlaten was, omdat ze zooveel pijn geleden had en nog leed, die wel dapper droeg, maar omdat niemand haar toch troostte of beklaagde. En nu haar voeten. Waren haar voeten stuk gegaan van dat lange vlugge loopen over allerlei oneffenheden? Ja, dan moest ze even zitten en.... ze nat* maken in de vaart — o, dat zou voor de voeten wel heerlijk zijn. Sloeg er dan toch maar ergens eens een toren dat je wist, éérlijk wist, hoe laat het was. Kon ze 't aan niemand vragen? Als er weer een schipper kwam zou ze dan roepen? Ineens viel ze toch tusschen twee struiken op den berm boven het jaagpad neer; hier zat ze wel veilig, zou niemand haar zien en ze zou telkens nog kijken of er iets van gindschen kant kwam, of men haar toch achtervolgde. Maar het was zoo stil daar langs de vaart in de warme zon, er klonk geen geluid; en ineens begon ze te huilen, hoog en schel, zoo jammerlijk of ze om alle lieve menschen op de wereld tegelijk riep. Ze stopte haar hoofd in het gras en vergat naar de pijnlijke voeten te kijken, zooals ze ook telkens weer haar pijnlijken arm 120 en schouder vergat. Zoo vaak had ze naar avonturen verlangd, had ze eens op een wonderlijken tocht willen zijn, maar nu ze hier pijnlijk en alleen lag, nu was ze niet groot meer, was ze ook geen Dolf meer, verlangde ze niets dan klein en een meisje te wezen, hulp te krijgen en lieve woorden. En wat had ze ook een honger! Zoo'n ergen honger had ze nooit gehad. Nu zat ze ineens weer rechtop en keek naar haar stoffige, zwarte voeten. Hoe vuil waren die. Er even mee in een holletje van de vaart gaan zitten en dan weer hard verder loopen? Ja, zou ze 't doen? Dan zou het branden van de voeten wel overgaan, kon ze weer des te sneller loopen. Maar juist toen ze dat dacht klonk er iets in haar ooren waar ze zoo vreeselijk van schrok: hollen, hard hollen, het neerkomen van zware stappen of een reus haar plotseling op de hielen zat. Daar kwam het! Wat kwam daar? En dicht schoof ze tusschen de struiken weg: ze hebben me niet gezien, ik kan hier zitten.... Wat vreesde ze dan toch? Ze wist het zélf niet, maar ze was op dat oogenblik zóó overstuur, dat ze alles dacht, ze was zoo klein om zelfs wel aan een menscheneter te kunnen denken. Daar kwam het! Ze kneep haar oogen dicht en kroop in elkaar; plats — plats — zeiden de voetstappen. Nu, die kon nog harder loopen dan zij. Ze lette niet op van welken kant het kwam, ze wist alleen dat het naderde, wild sneL ... daar was het daar stoof het haar voorbij. ... en.... het was een paard.... het was een man.... neen, het was een jongen.... en.... en.... Maar als had zij ook ineens: halt! geroepen, stond even verder de berijder opeens met zijn paard stil; zij had, hoe ineengehurkt ook gezeten, toch gezien, èn.... ze had een gil gegeven; het was Gert! Het was Gert! En op Daan! De gil schoot het water over en danste over den anderen oever heen; de heele wereld had hem kunnen hooren. En de jonge paardrijder hoorde hem ook, zelfs Daan, die zijn ooren fel spitste. „Zit ze hier? Waar zit ze dan?" — Maar toen stona zü al op het pad -„Gertr.... „Maar moet jij niet eten", blz. 123. 12Ï Ja, daar stond Gert, onder het stof en zoo warm al op den vroegen dag; zijn gezicht zag brandend rood en zqn oogen blonken als vuurtjes. „Zit je daar?" — en meteen sprong hij al met een zwaai af. Daan bleef altijd staan. Gert kwam naar haar toe. „Nou kind, maar ben je daar dan eindelijkF' — HÖ zei kind en keek zoo groot en gewichtig als een grootvader. Gert! En Gert was de eerste dien ze in haar nood ontmoette; Gert, o, de lieve en goeie Gert, de dwaze, de overdolle soms. Ze huilde nog, de tranen konden zoo gauw niet opdrogen. Hij deed als een vader, als een broer, lüj deed, wat ze zoo noodig had op dit oogenblik. O, ze wou zijn zuster wel zijn, als ze dat al lang niet was geweest. Hij zag haar staan op haar bloote voeten, maar dat wist lüj immers al wel; lüj keek haar héél goed aan en zuchtte dan. „Wat ben je vreemd! En wat is er met je oog? Wat heb je een dik gezicht! En waar kom je nu vandaan?" „Ja Gert...." stamelde ze en haar lippen beefden. „Hoe wist je dat ik hier was Hoe heb je me gevonden?" „Ik heb je gezien door den verrekijker," zei lüj. „Ja — heb je dat? Was je héél ver? En.... en maar daarvóór?" „Bi heb je spoor geroken op den grond," zei mj. Ze trok haar mond scheef en keek hem om hulp vragend aan. — „Gert.... ben ik lang weg?.... ik ben gevallen.... je ziet het wel maar.... waarom wordt het niet donker? Ik kon niet meer loopen, mijn voeten gingen stuk en ik dacht ik dacht.... ik zal nog met pikzwarte nacht thuiskomen. Hoe laat is het nu? Want het wórdt niet donker." „Waarlijk — zeis het!" zei Gert nog eens verbaasd; „daar zoeken ze allemaal — en ik zoek al haast over de veertien uur — en daar is ze — ineens — gevonden — terug — ze heeft géén ongeluk gekregen. We zijn allemaal stuk van schrik. Ja, daar is ze. Het wordt niet 122 donker, zeg jij?" zei hij ineens tot haar; „neen hoe kan het — het is twaalf uur zoowat" — „Twaalf uur? Middag?" riep ze uit — „en.... en.... ben ik niet om half drie van huis gegaan?" „Ja — gisteren — nü is het vandaag." „Ben ik gisteren van huis gegaan?" riep ze ontsteld. „En waar was ik dan vannacht?" „Ja, dat zul je zélf weten — en dat wou ik óók weten — dat willen we allemaal weten. Jij hadt nu op school moeten zitten — net even voor twaalf — en dan was je gaan boterham eten; maar je zit hier.... o, je hebt pqn aan je voeten, hè? Ga dan weer zitten. Laat me eens kijken." Ze ging nu weer op het gras zitten en het hoefde niet onder de struiken nu, want Gert was bij haar; Gert was bij haar! — hoe heerlijk was het en ze snikte even van dolle heerlijkheid nu. „Snik je? Maar dat moet je niet doen. Ja, je voeten zijn wat stuk geloopen en wat zijn ze zwart; ik zal zé zoo voor je afwasschen. En je hoeft immers niet meer te loopen, want je gaat op Daan naar huis. Kijk, daar komt lüj al bij ons, want hij wil alles hooren wat er gebeurd is. Maar dacht je dat het nacht zou worden? Vertel dan toch eens wat er gebeurd is!" Gert ging bij haar zitten en hield net als een dokter haar hand vast; o, ze was nog wat ziek en akelig, zs voelde dat wel, maar ze had van het schip willen wegloopen naar huis, ze kón niet wachten. Nu moest ze vertellen. Ze zuchtte lang — en deed het dan ook. En ze vroeg: „maar als het dan nu middag is, dan ben ik héél lang weggeweest, dan ben ik vannacht niet thuis geweest, en.... wat hebben vader en moeder en de jongens dan gedacht?" „Ja, wat die gedacht hebben?" zei Gert met een donker gezicht — „die dachten.... véél.... véél.... precies wat weet ik niet." „Dat ik weggeloopen was?" „Oók. Of dat je nou eindelijk den woonwagen had gevonden. Och, de onweersvogel kon op veel plaatsen zit- 123 ten, zei Truida. We hadden een speurhond ook. En ik was óók een speurhond. Net vanmorgen heb ik voor Dries zijn huis je kousen geroken, kijk!" Hij slingerde haar kousen uit zijn zak. „Heb jij die?" vroeg ze. „Ja — en nog meer; kijk, ook twee schoenen; de eene is een beetje in de verdrukking geweest. En tóén rook Ik jou!" „Ja? Tóch?" „Toch!" knikte hij. „Maar laat ik nu je voeten nog eens zien. Wacht, waar is m'n knapzak? O, Daan, buk je eens, ouwe jongen. Ik zal in de veldflesch water scheppen voor je zeere voeten. Maar eerst drinken we de limo? nade op die er in is. En het is twaalf uur, we moeten ook eten. 't Is toch heerlijk hier even te zitten en te weten, te genotteren, dat ik je gevonden heb en je zoo thuis breng!" — Gert ging haast op zijn hoofd staan. „O, ik sou de heele vaartkanten kunnen afgrazen van pret, en zelfs die lange rij brandnetels en al die hooge distels opeten van plezier — als ik tijd had — maar ik moet je thuis brengen!" Ze kreeg dan heerlijke limonade uit Gert zijn bekertje en ze kreeg ook een kadetje erbij. Honger had ze toch wel zóó erg. „Eet maar," zei Gert, „mijn ribbetjes zullen niet door nüjn jasje gaan heensteken al eet je nou eens alles op; maar eet niét die homp van Daan op." „Maar moet jij niet eten?" vroeg ze, toen lüj niets nam. „Neen, want eb ja, ik héb juist gegeten," jokte hij — Gert wist dat lüj vier boterhammen Mj zich had en als zij die nu allemaal eens opat? Hij had ook nog pruimen bij zich. Zijn moeder wist wel welk een wolf lüj was. Twee broodjes en twee dubbele boterhammen. Want hij had toch gezegd dat lüj den heelen dag zou wegblijven. Als ze wat overliet dan zou lüj het wel in zijn maag leggen. Maar ze at alles niet op; en Geit kon nog mèt haar beginnen. „Wat heb je veel te eten bij je! En de limonade smaakt net als wijn. Ik word er al veel beter van! Maar had jij wel gegeten?" 124 „Ik dacht — dat jij niet hij anderen kon eten," zei Gert in een groeten hap, „en nu eet je toch hij mij." „O, maar ik heb wel eens méér tój je gegeten! Toen we samen naar de stad gingen en we een taartje hadden." „Ja — juist! Toen met Jonny, hè?" Ja, knikte ze; en dan: „maar wat vind ik het toch zalig dat jij bij me bent, Gert!" „En wat vind ik het zalig dat jij bij me bent en dat ik je zoo naar huis breng. Goed dik eten, hoor! Ik voel me net als een huis zoo groot — ik voel me haast als een mijnhéér — ja, ik voel me, of ik wel met mijn hoofd tegen de zon zou kunnen stooten!" „Wat zeg je toch weer dwaze dingen, Gert Maar ik ben blij dat ik niet meer hoef te loopen, ik zou het ook niet kunnen. „Loopen? We huppelen!" „Ja, Daan huppelt Is het kasteeltje nu nog ver? Ik dacht dat ik er nóóit zou komen." „Je kunt van hier den stompen toren haast zien!" „En dan is het nog anderhalf uur! Maar ik ga met jou — we rijden." „Ja, jij zit voor me op Daan en ik hou je weer vast Maar nu eerst je voeten. Wacht — ik haal water. En ik heb een schóónen zakdoek voor handdoek. Dan je kousen aan, nietwaar?" „Ja de kousen, dat zal nu wel heerlijk zijn, maar de schoenen niet, dat zou pijn doen." Gert liet dan mj de vaart water in zijn veldflesch borrelen en lüj bracht het haar, hij wierp het zachtjes over haar voeten en zij wreef voorzichtig met haar vingers, zoo werden de voeten weer schoon, zag je ook, hoe rood en gezwollen ze waren. En een wondje kwam bloot Dan den arm nog dien ze toch zoo moeilijk bewegen kon en de tranen sprongen haar toch weer in de oogen. „Zoo Dolf, nou moet je 't maar afdrogen — en huil niet!" — zei Gert „Als je lacht dan lach je toch zoo scheef met je dikke gezicht. Je bent toch wel een béétje op je toet gevallen. Maar je kunt toch kijken uit je oog?" 125 „Ik zie jou heel goed, ik zie alles, maar het klopt aldoor zoo vreeselijk." „Je hebt toch goed gegeten; je kon alles in je mond krijgen. Maar je moet toch zóó maar niet op een portret gaan staan, 't is te leelijk. Zijn je voeten nu klaar?" Ze knikte. Deed dan stilletjes haar kousen aan. Haar schoenen stopte Gert maar weer in zijn zak. „Waarom zou je schoenen aan doen? Met kousen ben je netjes genoeg. Ja — op school zullen ze vandaag ook op je gewacht hebben," zei lüj toen. „Zullen ze op school nu allen weten wat er gebeurd te?" „Ze zullen wel weten dat je er tusschenuit gegaan bent! De jongens zijn óók niet naar school. Maar je moeder, die...." „Ja, vertel es Gert; gisteren had moeder zoo'n hoofdpijn dat ze naar bed moest; als we samen waren gaan wandelen dan was ik niet verloren geraakt, maar ik moest alleen en toen .ja toen.... ik wou wel naar het eind van de wereld loopen, ik had zulke lange beenen. Maar heeft moeder nog hoofdpijn; is ze uit bed gekomen?" „Ze ligt nu nóg in bed, de dokter was er, geloof ik, vanmorgen." „Vanmorgen? Heb ik moeder dan zieker gemaakt? Is ze bang geweest? En vader? O, wat is het akelig, nu naar huis te gaan, maar ik móét naar huis gaan Gert en héél gauw." „Niemand is boos op je" — zei lüj, in haar benauwd gezicht kijkend. „En als ik er nu met je aankom — dan—" „Gauw dan Gert. Waarom hebben we hier gezeten? Laten we vliègen!" En even daarna gingen ze samen langs de vaart, maar toch niet zoo snel. Gert durfde niet Op den weg straks zou lüj Daan wel een beetje vlugger aanzetten. Daar lag het huisje van Dries. „Hier ben ik gevallen" — wees ze later. En daar is de schuit gekomen. Tot daar liep Zampa, dacht Gert. Maar ik heb haar! juichte het in zijn hart. 126 Voor hem was het een zegetocht; 't was of hij een wonderlijke overwinning had behaald. „Het ééne wat me spijt is" zei hij toen even met dwaze dolheid, „dat ze de vlag niet hebben uithangen als wij komen. Vooruit maar Daan — wat vlugger I" En zoo waren ze er in een uurtje. Neen. de vlag hing niet uit; het was stil om het huis dat was gesloten. Alleen de keukendeur van Truida was weer open. En Gert had vandaag en gisteren met Daan zóó om het huis geklost, dat hem te hooren voor de bewoners nu niets bijzonders was. Hg was er vanmorgen om vijf uur al geweest ■— en weer om negen —- en daar was hij nu weer. Hij kwam dan naar binnen — of wel boven; hij wachtte zelfs bij de slaapkamer, als Truida daar soms moest uitkomen wanneer ze iets aan haar mevrouw had gezegd of iéts gebracht. Ook nu was Truida weer boven; haar keukendeur stond open; en die was opzij van het huis. Je kwam altijd vanzelf voor die open keukendeur, de voordeur aan den anderen kant werd haast nooit gebruikt. En Daan zou zelfs al willen binnenstappen, maar Gert riep: „hö!" — Ginder, bij de fabriek, stonden toch al een paar mannen te kijken. Het verloren kind van het huis terug? — Gert zwaaide onder het afspringen. Maar Truida niet in de keuken? —- en mijnheer kwam niet uit het kantoor? — hij was er dus niet! — en de jongens ook nergens? „Vivat lieve grootje!" zei Gert opeens en hij beurde haar af. „Staan — Daan!" En wat zou hij nu doen? Hij had al gedacht aan een spelletje: sluip naar binnen — naar boven — loer om de deur waar ze zijn — zeg kiekeboe. Maar ineens dacht lüj nu weer aan de zieke moeder van het huis en of ze niet van zooiets plotseling zou schrikken, tè erg schrikken. Maar hij moest iets doen. Hij wist ook iets anders. Hij hield zijn gevonden schaap goed vast en droeg haar naar binnen, de keuken door, in de hal en daar riep hij ineens met een omroepersstem: „hier ia ze!" — en het 12T haar op de onderste tree van de trap glijden. Ën toen hing daar de gong — die zoo'n prachtig geluid kon maken en die Gert bewonderde. Vanmorgen had lüj nog tot de zieke mevrouw gezegd toen ze weer huilde: o wees toch stil — ze komt terug — en als ik haar breng, dan luid ik de góng — de gong — dat u het uren ver zou kunnen hooren. Let maar eens op. Misschien sla ik hem stuk. En daar ging het. Hij greep den slaander en sloeg er op los of er wel een rij zigeuners uit de hoeken moest springen en een wilden dans beginnen. Indianenmuziek! En zij stopte de vingers in de ooren. „Maar Gert, wat doe je nou?" En het was als tooverde Gert, het was zooiets als: knuppel uit de zak. Want boven vloog een deur open en twee vrouwen vielen haast van de trap af, één met een blaadje en kop en schotel in haar arm gekneld, de andere in nachtgewaad. Ze gilden allebei. En van buiten stormde een vader aan, en een boekhouder, en mannen van de fabriek — en de gong luidde maar door. Daan stond er van te springen. Tot — de heele gong ineens op den grond viel. „Pats — nou is het uit" — zei Gert Maar zij lag onder op de trap, want ze was door Truida in haar vaart overrompeld — en nu had moeder haar in beide armen; en ze keek in moeders bleek gezicht naar den mond die niet kon praten, in Truida's gezicht in vaders verbaasde oogen, ze keek naar alles tegelijk. Ja, daar was ze nu — ineens 1 Ze was terug! Maar het was dezelfde Dolfientjè niet meer, zagen allen; ze zag er zoo vreemd uit met haar gezwollen gezicht en een groote geschaafde plek bij haar slaap. „Ze is er" stamelde Truida, „ze leeft... zie je wel.... zie je wel " En niemand vroeg: waar ben je geweest? Gert stond ineens heel ernstig te praten; lüj viel over al zijn woorden om toch maar zoo gauw mogelijk iets van alles te vertellen. Zampa had gelijk gehad, ze was op een boot geweest maar niét voor plezier, niét voor plezier! Ja, Gert had haar opgevrooujkt onderweg, aldoor bijna grappig gedaan sinds hij haar vond, maar nu was Gert opeens zoo ernstig. Toen vader haar wilde opheffen, zei 128 Gert ook: ze kan niet loopen, haar voeten zijn stuk. En moeder, in het nachtgewaad, die haar nu had losgelaten, ging nu zelf, als werd ze niet goed, op de trap zitten. Vader keek ernstig naar moeder. „Mócht je dat? Je wist dat je moest liggen. Ga gauw weer naar boven! Ik breng haar." En toen werd ze in vaders armen gepakt als een heel klein kind, en achter moeder, die gehoorzaam werd, gingen ze naar boven. „Laat ze dan boven alles vertellen". ... verzocht moeders zwakke stem. En zelfs Gert en Truida gingen mee. In de keuken stond een heel troepje luisteraars. Boven ging moeder dadelijk in haar bed liggen en trok de deken over zich heen. Vader legde haar op het andere bed, schudde zijn hoofd en keek haar dan nog eens goed aan. Ze kon wel huilen, al was ze nu zoo plotseling weer thuis, haar mond beefde en ja.... maar nee.... ze stopte het hoofd in vaders kussen en beet op haar tanden. Die pijn, die pijn in haar schouder. O, ging Gert nu alles maar vertellen. En dat deed Gert ook; hij stond midden in de slaapkamer. Precies als een lang spannend verhaal vertelde hij alles. Ze begon het nu pas ook zélf eerst goed te begrijpen hoe alles gegaan was, voor nü had ze het niet zoo goed geweten. Gert stond te vertellen, en te gebaren met in iedere hand een schoen van haar; ja, die had lüj ook nog — en de eene was plat Moeder in haar bed zei niets, vader zei mets, maar Truida veegde tranen weg en zei ieder keer terwijl Gert sprak: wel wel — héb je ooit — wel toch! — och och — En moeder, die straks nog bleek was, had nu vuurroode wangen. Stormvogeltje! -v- stormvogeltje! — en ze schudde haar hoofd toen ze weer dat vreemde, als cokenbare gezichtje zag. ,,'k Zal dadelijk den dokter opbellen dat lüj haar heelemaal onderzoekt" zei vader opeens. En Gert knikte. Hoelang ze op de schuit bewusteloos gelegen had dat wist ze niet; neen, ze kon het vader niet zeggen; het niets weten was in slaap en nacht overgegaan. 129 „Als ze niets gebroken heeft door zoo'n val" zei Truida. Ze lag stil op vaders bed en huilde toch. Moeder wilde haar bed weer uitkomen, maar Truida hield moeder nu eens tegen: „o nee — denk aan uzelf." „Is moeder ziek?" huilde ze toen plots heel luid; „en.... heb ik dat gedaan? Ik kon alles toch niet helpen.... en als u zoo bang bent geweest maar ik ben toch terug" „Ik was toch al niet in orde," zei moeder met haperende stem; en toen opeens huilde ze ook, van blijdschap — of omdat de spanning was gebroken — wie zal het zeggen. En Truida snikte mee. „Nu, dat wordt een huilkamer," zei vader. Hij sprak, of hij nog wel wilde lachen; maar vader, die heel den voorbijen nacht ook geen oog geslapen had en met moeder, die telkens zieker werd, had getobd tot hijzelf heel erg afgemat was, ja, vader zuchtte toch ook maar en hij keek Gert heel droevig aan. „We zijn je wel dankbaar, beste jongen, voor alles wat je hebt gedaan, jij hebt geen oogenblik gerust sinds ze weg was, je bent de beste, edelste buurjongen van de wereld." Gert kleurde tot in zijn hals: „ik? Ja, maar als u zóó praat ga ik weg, u moest eens weten hoe fijn het was haar te vinden!" En toen lachte hij luid. Maar die tranen hier in die kamer — twee vrouwen die huilden en Dolf erbij! — en dan dat ernstig gericht van mijnheer. En mijnheer wilde hem een hand geven. O, Gert stoof met zichzelf haast weg. En mevrouw zei ook ineens met een erg huilende stem: „ja, lieve Gert, kom hier, ik wil je een kus geven, omdat.... omdat.... dat mag ik toch, hè Gert?" Maar Gert sprong haast in de lucht. En buiten hinnikte Daan als riep hij: kom je? En wat een stemmen bromden en riepen er ineens beneden. Waar? — waar? — waar? — gilde daar opeens Tom? — of Bert? — Kwamen die daar aangerend op het groote gewichtige nieuws dat voortschoot uit het huis? Maar die tranen? — en bedanken — en een kus — „oei — hoei hoei" — zei Gert; en toen ineens zei lüj met StorniTogeltje 9 130 een grooten sprong naar de deur, terwijl lüj naar Dolf keek die uit een rood oog langs het kussen naar hem heenkeek: „Nou bonjour hoor — veel plezier — kom je nog est Daan komt geloof ik de trap op! Ajuus.... éh.... enne ... .bedankt voor alle vriendelijke vriendelijkheid.... hum hum — o ja — 'k zal 't thuis vertellen" — En toen was lüj weg — in een vaart glijdend tusschen de trapleuningen. Onderaan moest Arnold voor zijn langen sprong in de laarzen uitwijken. ,|/g het zoo? — is ze er — ze zeggen" vroeg Arnold. Maar Gert schoot voort, de keuken door met de nieuwsgierigen, langs Tom en Bert die lüj ook nog op zij duwde, naar buiten. Daar stond Daan met wijde neusgaten om al die drukte, hij had nog niet eens lust tusschen de zonnepitten te grazen die in een rij langs zijn flank stonden. Hi-hi-hi — Daan hinnikte als lüj zijn jongen meester en vriend terugzag. „Ja, lach jij maar," zei Gert, „laten we liever maken dat we hier wegkomen; daarbinnen biggelen er tranen als kikkerbillen en je weet.... niks voor ons. Vooruit, naar huis toe! En daar kan de zon ook weer opgaan. Dolf is weer in de gloria!" En lüj galoppeerde weg. NIEUWE DAGEN EN NIEUWE DINGEN. Nu lag ze in bed. Ze lag bij moeder op de groote kamer. De dokter was er geweest en had haar arm en schouder gerekt en gewreven dat ze het uitgegild had Tan pijn; lüj had haar oog behandeld en haar gezicht in verband gedaan en gezegd dat zij acht dagen heel rustig zou zijn. Moeder zelf had haar voeten ingesmeerd met zachte zalf en er windsels omgedaan, zoo was ze aan alle kanten ziek, zei Bert, die er met de broers niet genoeg van kon krijgen dat ze toch een dag en een nacht was weggeweest; hun zuster! — Dolf! — en eindelijk had ze dan toch eens iets gedaan wat nog geen hunner was overkomen. Maar zij was niet blij of trotsch om het avontuur dat zij beleefd had, zij wilde dat van alles niets was gebeurd. Acht dagen rustig zijn? En dan begon op school juist de vacantie — of was dan al een dag begonnen; ze zou niet meer naar school gaan nu — neen, gelukkig — want ze vreesde nu de school en zooveel lachende meisjes. Ze hadden nooit veel van haar gehouden op school en in haar klas had ze niet één vriendin; hoe was dat toch gekomen? — was ze zelf dan niet aardig geweest? Maar ze hield immers niet van meisjes. Ze noemden haar dolle Fientje. En nu zouden ze zeggen: o, heb je 't gehoord van dolle Fientje? Die is van huis weg geweest en.... ze is teruggekomen.... zóó en zóó — ze moet er uitgezien hebben! Die kruipt maar zoo in een kar. Wat haalt dat kind toch uit! Maar ze is nooit erg netjes. Neen, liever bleef ze nu die acht dagen maar thuis tot dan de vacantie begon. Heerlijk dan zoo lang vrij. En ze zou dan immers met moeder naar tante Marie gaan? Voor het eerst een poosje op reis. Gingen moeder en zij nog uit de stad? Moeder sprak er niet over. 's Morgens kwam de dokter en behandelde 132 moeder en haar. Wie was zieker, moeder of zij? Misschien moeder wel, want tot haar zei de dokter: met jou zal het wel losloopen. Tot moeder zei lüj niets. Moeder had haar nu op de slaapkamer willen hebben; ik kan geen rust vinden als ik je niet aldoor zie, zei ze. Vader sliep nu op haar kamertje. Het was prettig mj moeder te zijn. En zij knapte zoo gauw op. Het verband ging van haar hoofd en zij kon haar arm gauw weer geheel opheffen, haar stukgeloopen voeten waren allang beter. Zij verlangde nu naar buiten. Maar ze mocht niet verder dan den tuin. Vader had ze daar twee handen op moeten geven en moeder de belofte van: op nüjn woord — heel eerlijk. Moeder zat op, maar mocht niet veel loopen of zich vermoeien. Uit 't raam keek moeder dan naar haar. En zij zat in 't gras — of op de bank — met Bert of Tom als ze uit school waren en soms kwam daar ook Gert, die vruchten bracht. Dan ging hij ook de groeten van zijn moeder boven zeggen. En zg speelde soms nu met een bal — dien ze op zolder gevonden en nog nooit aangekeken had — ja, met een bal — en als de meisjes van school dat zouden zien, zouden ze zeggen: o, dolle Fientje begint nóu toch es te spelen. Pff — maar die meisjes kwamen niet hier om eens te vragen hoe het haar ging, neen, geen een kwam. Bert ging enkel op school aan den hoofdonderwijzer zeggen hoe het met haar was. Hm — ook al niet erg — heel gewoon — meisjes waren vervelende dingen. Maar een dag voor dat het vacantie werd, kwam daar ineens tante Marie, bij wie ze met moeder zou zijn gaan logeeren. Neen, moeder ging dit keer toch maar niet op reis, zij had het gisteren gezegd, zij mocht niet van den dokter. Moeder was niet ziek meer, enkel moest ze zich heel rustig houden, maar tegen de vermoeienissen van een reis en logeeren kon zij toch niet. Zij had aan tante Marie daarover geschreven, ook over het ongeval, dat aan stormvogeltje overkomen was. Dolfientjè had er zelf ook een briefje in gedaan dat het erg spijtig was ze niet konden komen, maar of tante Marie dan niet 133 een poosje bij bun kwam; zij kreeg toch ook vacantie, want tante Marie was leerares en woonde met nog een andere leerares samen. Zij waren op de huishoudschool. Moeder had gezegd dat ze zoo erg verlangde tante Marie te zien en haar zou vragen te komen nu ze zelf nog zoon beetje ziek was. En daar kwam tante Marie ineens, zelfs zonder geschreven te hebben. Ze had al vacantie op school, dus ze kon ook ineens komen. En ze kwam naar moeder en ook naar Dolfientjè kijken, „maar néé, jij bent alweer gezond," zei ze lachend tot Dolfientjè. „Je hebt geen nadeel Van je ongeluk ondervonden, dat zie ik; maar moeder... die is toch magertjes. Vermoeit ze zich ook erg met jullie belhamels?" Maar moeder was nu erg vrooüjk en lachte tot tante Marie; ze liep ook alweer door het huis en den tuin omdat de dokter het had goedgevonden. Ze was alleen maar moe, erg moe na dien schrik en het pijnlijke lange wachten toen Dolfientjè opeens zoo spoorloos verdwenen was. Maar nu was alles weer goed, Dolfientjè beter en moeder bijna; tante Marie vroeg of ze toch heusch niét een poosje mee gingen logeeren. Neen, zei moeder, ik niet, maar zij mag gaan, als.... als tante^Marie zoo'n stormvogel een poosje hebben wiL Voor nüj zou het een rust in haar vacantie zijn. Tante Marie was niet bang haar mee te nemen, zei ze, ze was al zoo lang leerares en vreesde het niet een overmoedig persoontje bij zich te hebben. Of ze wilde? Neen, dat werd haar niet gevraagd, vader zei opeens tot haar: je gaat vier weken met tante Marie mee. Vier weken weg van huis? Ze was nooit van huis geweest. En moeder ging niet mee. En ineens werden nu ook haar kleeren nagekeken, een koffer voor haar gepakt en.... het leek haast een straf dat ze zoo plotseling van huis weg moest. Moeder was ook weer te bed gaan liggen. Ja, zei vader, als jij nu maar eerst wegbent zal moeder wel tot rust komen, zelfs midden in den nacht ziet zè de vreeseüjkste dingen met je gebeuren. Je gaat met tante Marie mee en dan weet moeder dat je 184 onder goede hoede bent. Tante Marie woont in een stad, in een straat, en je zult er niet alleen kunnen uitgaan; leer nu, niets buiten groote menschen om te doen. Tante Marie is baas over je zoolang we je bij haar laten. „Hoelang? Toch maar vier weken?" vroeg ze. „Dat zullen we zien." „Blgf ik dan langer? Maar ik moet toch weer naar school." „Dat zullen we dan beslissen. Je zou overal kunnen leeren. Maar nu kunnen we nog niets zeggen. Als moeder geheel en al betert in de weken dat je weg bent, dan maar dat moeten we afwachten. Je hebt moeder ontzaglijk overstuur gemaakt dien dag en nacht dat je weg was, ga nu zonder één woord, ik kan je alles niet uitleggen." Daar zat ze nu op haar kamertje, met stijf dichtgeknepen mond en een bleek gezicht; zij had moeder ziek gemaakt, zie je wel en ze moest weg.... moeder moest rust om haar heen hebben en die kon er niet zijn als er zoo'n wilde vogel om haar heen fladderde die altijd weer van plan was iets anders te doen, iets tegen haar wil; de onweersvogel — ja, Truida zei het goed. En nu zat ze hier — en het was juist zoo prettig thuis geworden met moeder — maar nu werd ze weggestuurd iets, wat moeder haar vroeger ook al eens waarschuwend voorgehouden had, als het plan van vader. Het was verschrikkelijk. Het was niet prettig met tante Marie mee logeeren te gaan. Was haar nu gezegd, twee of drie weken, dan wist ze het, maar.... we zullen zien je zou overal kunnen leeren. O, een andere school zou ze wel willen, maar geen ander huis, een ander huis zou er nérgens voor haar in de wereld kunnen zijn, bij tante Marie niet, bij niemand. Toch ging ze met tante Marie mee. Op een morgen reisden ze samen af. Bi kom een Zondag over of ik kom je halen, zei vader. En moeder wuifde enkel boven uil het slaapkamerraam. Het hooge dak van Gert zijn huis zag je slechts nog even in de verte. Gisteren was zij op het huis achter de rivier gaan goeiendag zeggen en Gerts moeder had gevraagd: zoo» 135 ben je nu weer heelemaal beter? En ga je nu heusch voor lang weg? Ja, ga je ver weg naar een kostschool? vroeg Gert. Ik ga in 't geheel niet naar een kostschool, ik ga alleen maar bij mijn tante Marie logeeren, over vier weken kom ik terug, zei ze beslist. O — zei mevrouw — ik dacht, dat er misschien ook iets anders besloten was. Als moeder lang rust moet hebben —- Moeder wordt wel beter, dat zegt ze zelf, zei Dolfientjè. Want den vorigen dag had ze 't toch opeens niet meer kunnen inhouden en had mj moeder het hoofd op de deken gelegd: moet ik héüsch weg? Ik wil wel heter oppassen. Ik heb toch alles niet kunnen helpen! En ik zal alleen niet meer zoo ver van huis gaan. Laat me hier blijven — laat me terugkomen. Moeder had haar over het haar gestreken: je komt terug — zoo gauw het kan — dit beloof ik — maar nu moet ik doen wat de dokter zegt en dat is: aan mezelf denken. Laat vader niet zien dat je bij me huilt en me dit nu vraagt waarop ik geen antwoord kan geven. Zoo was ze gegaan. En de trein stoomde weg van de stad waar haar school stond. Tot de stad waren ze met den auto gegaan, tante Marie haar tasch en haar kleine koffer er achterop. Er zat toch veel van haar in dien koffer. Gert had gisteren ook nog gezegd: zal ik je met je tante wegbrengen, met ons wagentje en Daan of Jonny ervoor? Maar alles was al beslist, ze kon op niets ja meer zeggen, vroeger deed ze wat ze wilde, nu was ze als een bewaakte jonkvrouw. Ze had maar mee te gaan. Tante Marie leek op moeder. Soms zou je kunnen meenen dat je naast moeder zat. Erg bezorgd was tante Marie geweest over moeder bij wie ze zooveel aan het bed had gezeten. Ja — eerst was moeder beter — en ineens werd ze weer ziek. Dat tweede had Dolfientjè dan toch niet gedaan. Maar niemand zei er haar wat over. Zoo ging ze zelfs bedrukt met tante Marie mee. Maar toen zag ze na de reis de groote stad en ze kwamen aan het huis waar tante met een vriendin bij een oude dame in huis woonde. De oude dame woonde 136 beneden, met tante Marie moest je een trap op. Maar eerst waren tante en zij bij de oude dame binnengegaan en tante zei: ik heb mijn nichtje meegebracht. De oude dame lachte en knikte; zij heette mevrouw Waller; dan gingen tante Marie en zij naar boven. „Juffrouw van Winsen die hier met me woont is nu op reis, maar als ze terugkomt moet je maar tante Nel tot haar zeggen, dat is zooveel aardiger, want je moet nu toch bij ons tweeën leven en".... maar meer zei tante Marie niet Tante Nel kwam echter nog niet De dagen die nu volgden ging zij met tante Marie de stad zien; ja wat een straten en wat een huizen waren er in die stad en wat kwam je er soms arme kinderen tegen. Tante Marie liet haar veel zien, en zoo leerde ze ook wat den weg; ze keken winkels, groote en prachtige; ze liepen door mooie plantsoenen en ze gingen naar een dierentuin; ze vond alles mooi en vergat soms dat ze van huis weg was. Ze zagen ook een rivier die om de stad heen liep, maar toen sprong haar hart op; ja, de rivier mj huis — de rivier — en toen moest ze haast opeens huilen, 's Avonds in bed deed ze het ook. Ze dacht om moeder, om vader, om de jongens, Truida en Gert, om alles zoo ver weg; de jongens hadden thuis mogen blijven, zij was weggegaan; was het dan een straf weg te zjjn? Ja — dat voelde soms zoo. Als moeder niet ziek gelegen had toen ze ging, dan want nu had ze nog aldoor het gevoel als had zjj aan moeder iets kwaads gedaan. Ze schreef ook brieven naar huis en het was dan ieder keer moeder die terug antwoordde, vader had toch geen tijd. Wat kon moeder lange brieven schrijven, van alles vertelde ze, soms waren het aan tante Marie en haar wel twaalf kantjes. Ze bleef van alles thuis op de hoogte en zelf schreef ze alles wat ze ondervond. Op een dag ging ze ook met tante Marie naar de zee en dat was toch schitterend; ze had nog nooit de zee gezien. Wat was dat wijd en ver! De rivier Mj huis — nee — dat was nu wel om te lachen, die had groot geleken maar was bij de zee een beekje. Lang stond ze er te staren en ze bleven er den heelen dag. Toen ze 137 'b avonds weer mee naar huis ging was ze heel stil en voelde zich loom en zwaar. In bed sliep ze dadelijk. En het was heerlijk dat tante Marie zei dat de zee dichtbij was en ze er wel vaker zouden heengaan. Als tante Marie overdag haar kamers deed en ook de kleine van héér opknapte, stond ze wel eens op het balcon en keek in de straat; het was een lange straat en de huizen waren wel hoog, als je heel ver keek zag je groene boomen van een park wuiven. Hoe vreemd was het in een straat te wonen, aldoor maar menschen te zien stappen, venters te hooren die zoo luidkeels schreeuwden. Ze schrok er soms van. En de verkoopers keken dan naar boven, naar tante Marie die een stofdoek klopte: neen — schudde tante dan en zij schudde in het vervolg ook maar van neen. Soms kocht tante Marie wel bloemen en vruchten. Leuk was het, uit je deur te gaan en wat te kunnen koopen. Thuis bij de rivier kwam misschien eens in het jaar een koopman met wagen en hit. Zoo gingen eenige weken voorbij en tante Nel kwam thuis. Zij was klein en zwart en had een paar lachende kraaloogen. Ze vond het goed tante te worden en het was ineens prettig dat ze nu met haar drieën in de kamers waren; tante Nel praatte veel over de reis die ze gedaan had en tante Marie vertelde dat ze buiten naar het huis aan de rivier geweest was en al eenige weken met Dolfientjè terug was. „Want haar moeder moest rust hebben en.... ja, zij is een beetje een woel water." Ze gingen dan nog wel een week lang met haar drieën wat uitstapjes doen. En toen opeens kwam vader op een dag over, met Tom. De jongens hadden er fhuis om geloot wie met vader zou meegaan en Tom had het getroffen. Tom zou ook den dierentuin zien en naar de zee gaan, lüj was verrukt. Kwam vader haar weer halen? Neen, kwam hij dat niet? Bleef ze nog? En toen 's avonds werd haar gezegd dat ze niet mee naar het huis buiten aan de rivier zou teruggaan, ze zou een jaar in de stad blijven. En het bleek toen ook ineens dat er in de stad al een school voor haar gezocht en gevonden was. Een jaar in de 138 stad blijven bij tante Marie en hier op een school gaan? Daar had je het nu, wat moeder al eens gezegd had, maar dat ze niet had willen gelooven. En het zou een meisjesschool worden. Ja — zei tante Marie lachend, je hebt nooit van meisjes willen weten, maar nu zul je met ze moeten omgaan. O — dacht ze in haarzelve, ik kijk ze toch niet aan. Of ze het goedvond hier te blijven, vroeg vader niet. Den anderen dag waren ze allen weer aan de zee en Tom genoot vreeselijk; zij zat in het zand en keek stil naar de zee. Dat ze nu zoolang zou moeten hierblijven — hoe lang is toch een jaar! — o, daar zou ze telkens wel om kunnen huilen; ze kon haast niet zoo lang van huis weg; dit was al zoo lang geweest, die weken. Ja, zei tante Marie, omdat je niets te doen hebt, maar als je weer naar school gaat, vliegen de weken. Een jaar is zoo om, het wordt gebroken door veel dingen, door vacanties ook, waarin je toch naar huis gaat. Met Kerstmis zou ze naar huis, met Kerstmis! dat zeg je als hét midden in den zomer is en je nog naar de zee gaat. „Di begrijp niet dat je 't zoo naar vindt, ik zou hier wel willen blijven," zei Tom, „Blijf jij dan — dan ga ik naar huis," zei ze. „Je mag niet," zei Tom. „Moeder is bang voor je." „Omdat ik weggeloopen ben? Maar ik zou het niet weer doen." „Je mag toch niet" — zei Tom weer. En even later wist Tom :„maar Arnold gaat óók weg van huis, lüj gaat in een stad op een handelsschool leeren." „Hier in de stad?" riep ze. „Neen, hier niet ergens anders, ik weet niet waar. Alleen Bert en ik blijven thuis." „Anders had ik Arnold hier kunnen zien," zuchtte ze nog. Maar ze moest berusten, ze begreep dat ook wel. „Kom," zei tante Marie ook, „stap daar nu maar als een ferme meid overheen. Zal het niet prettig bij me zijn? Tante Nel en ik gaan ook naar school, maar 's morgens, '6 middags en 's avonds vinden we mekaar altijd En je krijgt vriendinnen op school — of èèn vrien- 139 «fin, dat is óók genoeg. En ze mag altijd bij je komen." „Ik neem er geen een" — zei ze. „Dat zullen we nog eens zien," zei tante. De oude mevrouw Waller werd nu de dame aan wie ze gehoorzaamheid verschuldigd was als tante Marie er niet zou zijn, want de lessen op de huishoudschool waren later dan dié op haar meisjesschool af geloopen. Maar mevrouw Waller zou altijd thuis zijn. Zij moest van school rechtuit naar huis gaan. „En als ik een vriendin heb en die woont een anderen kant? Mag ik dan nooit mee?" „Je néémt immers geen vriendin!" lachte tante Marie. „Maar zie je nu wel hoe je zélf al verlangt met aardige meisjes om te gaan? Nu, als ze in een andere straat dan de onze woont dan ga je natuurlijk eens met haar mee." O nee... ik neem er toch geen, dacht ze stilletjes weer. Een vriendin te hebben, altijd met hetzelfde meisje te moeten loopen) hoe mal zou het zijn. Gearmd — geheimpjes vertellen — o, ze lachte erom. En van een vriendin hóudenI Dwaas was het! Je zou wel zien dat se héél anders dan zoo'n vervelend ding was. Maar hoe het wel op een meisjesschool zou zijn! Ze zag er toch tegenop als tegen een berg. Maar ze vertelde nooit zoo wat ze voelde, dus bleef tante Marie er wel voor een deel onkundig van. En aan moeder schrijven dat ze de beslissing lang niet prettig vond, neen, dat deed ze toch maar niet. Tom had toch gezegd: moeder is bang voor je wilde dingen en je mag toch een heelen tijd niet meer thuis komen; wij komen ook niet altijd boven bij moeder en vader zegt: je moet moeder niet zooveel vertellen, ze is heusch ziek. Dus zou Dolfientjè ook maar geen brief met klachten schrijven. Hièlp het? Vader was vader die soms wel streng kon zijn en voor wien je doen moest wat luj wilde als Idj iets eenmaal besloten had. Zij moest van huis wegblijven en naar een meisjesschool Nu, ze zou het dan wel doen en aan niemand zeggen hoe ze.... hoe ze. — Ja, in bed lag ze soms wel stilletjes te huilen. Maar tante Marie wist het niet, die dacht misschien dat ze sliep. En wie zou het anders weten dan zijzelf alleen? Ik ben nou mis- 140 schien kinderachtig, dacht ze dan, maar ik Iaat het toch niet. Ze voelde zich soms net of allen thuis kwaad aan haar deden. „Met Kerstmis! — met Kerstmis ga je pas naar huis en dan nog maar voor een poosje — je moet toch weer hier terugkomen!" zei de ondeugende kabouter, de stoker, die nog aldoor in haar hart woonde en die altijd mèt haar zoo heel graag ondeugend wilde zijn; „je kunt 's nachts je bed uitgaan en heel ver wegloopen, in de richting van je huis bij de rivier en al kom je er niet, nou, je bent toch op weg, je bent niet meer in de leelijke stad en ver van die zeurige meisjesschool waar je niet naar toe wilt. Neen, je wilt immers niet! Ik wil wel niet je zwerven en avonturen zoeken. Je bent nog een leuke jongen, nóg; maar nu je huilt, wordt je haast wezenlijk een meisje, of een juffertje bijna!" „O — ga wèg, leehjkerd" — zei ze, en in bed draaide ze haar hoofd naar den muur. Wat had ze nog met dien onruststoker te maken nu ze toch heelemaal weg was van huis? Was hij met haar meegegaan en stookte hij nóg? Maar ze wilde immers niet meer onnadenkend zijn en dom doen. „Ik heb genoeg pijn en narigheid gehad door onnadenkendheid, nu doe ik geen domme en dwaze dingen meer," zei ze, „ga wèg met je streken." „Nou, dan zal ik wel weggaan," zei de kabouter tegen den muur, „als je zoo netjes wordt dan pas ik ook niet meer hij je. Maar ik moet nog zien wat je doet op die nieuwe school. En hij al die meisjes! — phu!" — Het was of hij schaterend lachte. En zij in bed kneep de oogen dicht; och, misschien droom ik dit wel, dacht ze. „Je mag alles gerust zien," zei ze nog. En toch, het was ook meteen of de kabouter voor haar uitdolde door de wei thuis. „Zie je, ginder is die dwaze Gert, lüj is nog maller dan ik! En dan je drie brave broers! Dag juffertje!" — maakte mj dan een bokkesprong. O, 's avonds in bed, in het huis van tante Marie hier in de stad, moest ze iederen keer voor het slapen gaan droomen over huis, — zóó erg dacht ze soms aan alles daarginds, dat ze meende dat ze er was en dan van alles weer deed; ze had soms zoo'n dolle pret; ze zag 141 alles voor haar oogen heen en weer gaan; ze zwom en ze klom in hoornen, ze sprong duizend slooten in de wei, er kwam geen emd aan het verrukkelijk gewaagde en gevaarlijk heerlijke; „Ja — juffertje" — zei de kabouter ineens — „afgeloopen." En ze werd toch weer wakker, klaarwakker en hoorde zulke rare geluiden uit de straat van de groote stad, bij de buren rondom — o, thuis kon je zoo heerlijk slapen, in de stilte. Ze hoorde ook tante Marie en tante Nel dicht bij haar wel naar bed gaan. De vacantie liep ten einde en de nieuwe gevreesde meisjesschool zou komen. O jakkie — en iederen avond die nog restte, stopte ze het hoofd diep in het kussen. „Ja, dolle Fientje, of je het er hóuden zult!" zei de kabouter soms nog in dolle, plagende pret En het was of zij haar tong tegen hem uitstak. Zoo kwam de nieuwe schooi Tante Marie en tante Nel gingen dien morgen op weg naar haar beider school met haar mee. Het was niet Zoo heel ver loopen van tante Marie haar huis, neen, thuis aan de rivier had ze wel verder naar de stad moeten gaan. Ze was loopen gewend, vond het prettig. Op een pleintje mét boomen was haar school en het was wel heerlijk dat het lage gebouw in een tuin lag; veel meisjes stonden bij het hek of kwamen nog aangeloopen. Tante Marie en tante Nel brachten haar binnen. Juffrouw Brand, de leerares bij wie ze in de klas zou komen, stond een poosje met hen te praten. Maar toen moesten tante Marie en tante Nel gauw heen om voor dezen keer de tram te pakken naar de huishoudschool, anders liepen ze altijd, maar nu ze haar weggebracht hadden zou het anders te laat worden. En zoo zat ze in de klas. Juffrouw Brand zei Dolfien tot haar. Toen kwamen de meisjes, meest twee aan twee of ook bij groepjes tegelijk. Juffrouw Brand had haar een bank 142 zoowat midden in een rij aangewezen en nu keek de juffrouw naar de meisjes die nog kwamen binnenloopen; allen keken naar „de nieuwe" en enkelen knikten tot haar; ze knikte ook. maar keek naar niet één lachend gezicht erg bijzonder, ze zat heel stijf — misschien wat onverschillig — op haar plaats. Haar gedachten vlogen ineens weer naar buiten, naar haar school in de oude stad, waar ze toch ook nooit veel plezier gehad had en nóóit vriendinnen. Twee meisjes kwamen toen ineens vlak bij haar bank, keken haar aan. „Neen, Gerda en Thea, jullie zult niet meer naast elkaar zitten, Gerda, jij naast Dolfien en Thea — hier maar, naast Annetje Gevers in 't vervolg en dan moet Emma van de Wal naar voren, ja Annetje, ga jij maar op je oude plaats." Een smal, donker meisje was alleen de klas ingekomen en stondnu weifelend juffrouw Brand aan te kijken. Thea, het meisje met den zachten naam, schoot een harden blik eerst naar Annetje, toen naar de leerares toe. „Móét ik?" — zei ze met hooge, koele stem; „ja, dat ik naast Ger wegmoet — hm — maar u kon mij — ik wilde — hm, waarom ik nou?" Juffrouw Brand stond te kijken, denkend over de veranderingen die ze wilde maken. De zusjes van der Vecht waren niet gemakkelijk, altijd kibbelen, altijd kibbelen, stééds moest een derde tusschen ze komen instaan. En toch waren ze altijd weer bij elkander. Maar het kon met zusjes moeilijk anders. Ze streek eens over haar voorhoofd, juffrouw Brand. Als Thea, met den zachten naam, het niet naar haar zin had. dan en ja, eigenlijk deed ze altijd een beetje minachtend tegen Annetje Gevers; dan maar niet — en Thea kreeg haar zin. „Neen, zoo bedoelde ik het ook niet, ga jij maar naast Emma zitten. En ja, Annetje, dan zit je zoo lang alleen, tot — tot er nóg een nieuwe in onze klas komt" — en juffrouw Brand lachte. „O, wil ik soms alleen zitten? Ik zit graag alleen!" riep Dolfientjè plots uit. Gerda was al naast haar geschoten, blij met het nieuwe bezit. „Gerust — ik geef er niet om," zei ze nog. 143 „O nee — en ik zit niet eens graag naast mjjn zusje." zei Gerda kort. Juffrouw Brand veranderde niets meer; ze had tot Dolfientjè even neen geschud en tot Annetje geknikt Och, Annetje vond alles goed — en zat óók wel graag alleen, geen enkel meisje was toch haar vriendin en zelf kon ze zich zoo moeilijk aansluiten. Ze was bedeesd en huilde gauw en de leerares liet haar ook maar het liefst alleen zitten. Emma, die naast haar had gezeten, was blij naast Thea te kunnen schuiven. Daartusschen in zat Annetje nu alleen. Maar plotseling zei juffrouw Brand toch nog: „neen, nu moet Annetje nog een bank naar voren, jullie tweeën achter haar." En ook dat gebeurde. Ieder nam haar boeltje mee. Annetje zat nu meer vooraan onder de oogen van de juffrouw; het meisje werd nog wel eens geplaagd en durfde zich nooit verweren. Zoo was het goed. De klas was nu vol geloopen. De les kon beginnen. Maar voor de les begon had Gerda Dolfientjè heel erg gemonsterd, naar haar jurk gekeken, het haar en ook naar haar handen. Dolfientjè keek héél strak. Leuk kind, dacht Gerda, maar ze kijkt of ze het naar op onze school vindt „De ben büj van mijn zusje af te zijn. Ik zit niet eens graag naast haar," zei ze nog eens. Dolfientjè gaf géén antwoord, trok haar mond samen. En daarna was ze heel vlijtig bij haar lessen. „Waar kom je vandaan?" vroeg Gerda nog eens tusschen de lessen door. „Heel ver" — zei Dolfientjè enkel. „O, was je daar al op een school? En kwam je hier heen." „Ja, dacht je soms dat ik nog nooit op school had gegaan?" vroeg Dolfientjè. „Nee" — Gerda lachte, ze vond zoo'n beetje een brutaal antwoord wel leuk. O, verlegen was dat kind niet nee> zeker niet, al zei ze weinig, ze durfde, naar het leek. „Hm" — ze hoestte — „woon je nu hier in de stad?" „Nee!" „O, nee?" „Nee!" 144 Grappig kind! Ze keek je nog niet eens aan. En je kon onder het boeken en schriften opbergen toch wel even babbelen. „Ben je dan in pensión?" Gerda trok een heel deftige pruilsnuit. Want — Gerda — en ook Thea — al kibbelden ze als zusjes — ze gingen lang niet met iedereen om. De heele klas was al bijna door haar beiden afgedankt. „De derde" hield het nooit lang hij haar tweeën. De ééne uit de klas die nog niet door beiden afgedankt was, dat was Annetje Gevers, maar dat was zoo'n raar kind, vonden de twee, daar waren Gerda noch Thea ooit mee begonnen. En Annetje had er nooit moeite voor gedaan. Als Thea naast een nieuwe was komen zitten, zou Thea de moeite gedaan hébben de derde te vinden, nu deed Gerda het dus maar. „Ga je eens met me naar huis?" vroeg ze opeens. En dat was een buitengewoon iets van Gerda. Hoe kwam ze daar zoo opeens bij? Omdat de nieuwe zoo weinig zei? Of — had ze misschien een vriendin? — dacht Gerda dat? „Ja zeg, doe je 't?" lachte Gerda weer. Dolfientjè keek terzijde. „Met jou mee naar huis? Kind ben je dwaas. Ik ga met geen een ooit mee naar huis!" „Gerda — wees attent" — zei de leerares; „niet altijd zoo babbelen." Een nieuwe les begon. „Ik praatte," zei Dolfientjè. Guns! Gerda kreeg een kleur als vuur; wat n kraan, nam schuld op zich. Ze greep Dolfientjè bij haar arm. „Nou, loüjp me niet," zei die heel hard. De meisjes om hen heen die het gehoord hadden lachten, die vóór zaten keken om; ook Annetje had het gewaagd even achter zich te kijken. „Kijk voor je" —• zei Thea, de zachte. En Annetje's hoofd schoot met een schok weer om. Wat een nesten — of spinnekoppen, dacht Dolfientjè. Ze wil een vriendin, die naast me? Phu! En ze keek niet meer naar „die vervelende." Ze rook zoo buitengewoon ook, nét naar een kapperswinkel. 145 Om twaalf uur ging ze gewoon naar huis — alléén — toen was er ook niet veel tijd, fluks was ze tusschen de babbelende schaar heen weggeschoten; maar om vier uur — en Gerda was weer zoo opzettelijk lief telkens geweest, werd ze opeens aan iederen kant vastgeklampt door een van de zusjes: „hè, ga je nu mee, zeg? Ga je dadehjk naar huis?" „Ik móét naar huis," zei ze. „Mag je niet even om? Neen, moeder is er niet met de auto" — keek Thea op het pleintje rond. „Maar waar woon je dan? Woon je dan niet mj je vader en je moeder hier? Vertel nou es wat?" „Ik woon mj een tante," zei ze nu. „En welken kant moet je? Waar woont je tante dan?" Ze noemde de straat; „onderaan, dicht mj het park," zei ze nog. „O, dat is dan niet ónze kant Jammer! Vanmiddag was je óók zoo gauw weg. O, sta jjj daar alles af te luisteren? Ja kjjk, wat staat dat kind daar te gapen I Toe — loop door!" — en een hooghartige blik trof weer het bedeesd Annetje, dat eigenlijk zonder te denken vaak hier en daar bleef staan en luisterde, terwijl ze meest toch niets hoorde. Ze stond zoo vaak in diepe gedachten en ging dan ongewild soms bij een clubje meisjes staan. Maar ook nu liep Annetje meteen weer door. Ze gaf toch niets om die nuffen, Gerda en Thea; ze keken niet naar haar, behalve als ze haar iets hards konden zeggen; ze hoorde niet op de school op het pleintje, zeiden ze van haar. Annetje had de nuffen niet noodig. Maar ze begreep wel dat die weer zochten naar een nieuwe vriendin. Had zij dan gedacht dat donkere meisje van buiten tot vriendinnetje te krijgen? O jéé! — en nu Hep Annetje nog vlugger door. Ze keek niet meer om. En ze moest toch wel haast denzelfden kant als Dolfientjè, tenminste, kón ze gaan; ze had haar vanmiddag om twaalf uur zien loopen en was een eind achter haar aangegaan; ze wist ook de straat al en het huis waar ze in woonde. Annetje woonde in een wel gewone winkelstraat door het park heen. En ze dacht, terwijl ze weer alleen naar huis liep, of Gerda en Thea het dan weer uitgemaakt Stormvogeltje 10 146 hadden met Emma van de Wal. Emma was toch gisteren nog vriendin met ze. Och — maar wat kon het haar ook schelen. Terwijl ze toch nog even omkeek zag ze dat Gerda en Thea met het nieuwe meisje achter haar aan kwamen. Ja, Dolfientjè had de twee niet kwijt kunnen worden, ze klampten haar ook zoo stevig aan. „Zullen we je dan een eindje wegbrengen?" — „Maar als we nog met moeder gaan toeren!" zei Gerda er tusschendoor. „O, dan zal moeder wel wachten. Laten we nu maar mét haar meegaan," zei Thea weer. En zoo deden ze of ze baas waren, of Dolfientjè niets te zeggen had. Nu, zij liet ze maar meeloopen. „Maar je moet me niet vasthouden," zei ze. Emma, die gisteren nog aldoor aangehaald was, stond nu alleen te kijken, doch even maar, ze had al gemerkt dat ze het voor die nieuwe zou afleggen; ze gaf er niet om, pakte een ander meisje; ze wist wel dat Gerda en Thea altijd iets anders moesten. Ze krulde haar lip ver omhoog, zei: spoken! Dolfientjè liep den rechten weg naar huis, zooals tante Marie het gezegd had. Annetje Gevers was nu maar een zijstraat ingegaan. En de twee, ieder druk pratend aan een kant van haar, vertelden haar van alles, van de school, van thuis, van veel meisjes. „Heb je geen vriendinnen hier in de stad?" vroeg Thea poeslief; Dolfientjè zei: „maar ik ken hier immers geen mensch; ik hóéf het ook niet," vond ze. „O nee? We hebben het al aan moeder verteld dat je op onze school was en als ze ons eens met de auto komt halen kun je gerust meegaan. Hebben jullie thuis een auto? Waar woon je eigenhjk? En wat is je vader? Onze vader is advocaat. Emma haar vader is tandarts, ze is ook vriendin met ons. Moeder zei, dat we Emma ook maar moesten aanhouden, met ons vieren is het dan wel leuk. Wil je óók met Emma loopen? Gut, we hebben vergeten haar mee te nemen. Waarom is ze dan ook niet meegegaan? Nou ja, het geeft niet!" Zoo praatten ze aan Dolfientje's twee zijden en zij lachte maar eens om alles, zei heusch niet veel, eigenhjk 147 te weinig. Ja, tante Marie had gezegd dat ze vriendinnen moest zoeken, om op vrije middagen eens mee te wandelen, naar het park te gaan, en ook om wederkeerig eens hij elkaar op bezoek te komen. Alleen kun je niet van huis wegzwerven, ik laat je niet gaan, zei tante Marie, je kent den weg niet en de oude waaghals van buiten zal er nog wel niet bij je uit zijn. Zoek dus een paar aardige meisjes en je bent méér vrjj. Tante Marie's lessen op de kookschool duurden altijd nogal lang. En om hij mevrouw Waller in de kamer te zitten of boven op tante Marie haar baleon, alléén, nu dat kon Dolfientjè ook niet erg bekoren. Toen nu Thea en Gerda zoo graag en zoo verblijd kwamen, zoo erg op haar gesteld schenen, ja, wat zou ze nu doen? — ze móést — en was ze daarom dan misschien ook naar de stad gestuurd — om met verstandige, kalme meisjes te leeren omgaan? Ja — stormvogeltje's tjjd was nu voormj, ze begreep het wel. En ze lachte zelfs wel even wat lief tegen de opdringerige meisjes, Gerda en Thea. Ze brachten haar tot bij tante Marie's deur. „O, woon je daar?" zeiden ze en ze keken wel erg tot het huis op; de straat was wel mooi, dacht Thea en moeder zou er wel niets van zeggen dat ze dit meisje tot vriendinnetje namen. Moeder had wèl gezegd: je moet beslist vragen wat haar vader is. Maar dat zou Thea dan op een anderen keer wel doen, want ze gaf niet gauw overal antwoord op, het nieuwe kind. Toen ging ze naar de deur en belde. „Da-ag" — zei ze kort. „We komen je morgen tegen!" riep Gerda nog. En nóg eens „da-ag!" Dolfientjè was opengedaan en de deur was al achter haar dichtgevallen. Ze ging even mevrouw Waller goeiendag zeggen, klom dan haar boven. „Ga je je tasch wegbrengen? Maar je mag gerust hier bij me komen tot de tantes er zijn, hoor," riep mevrouw. Dolfientjè ging lachend heen. Ze wilde toch liever naar boven. Ze had er boeken, en ze kon altijd een brief naar huis beginnen, ze had toch ook nog te leeren. „O" — en ze wierp boven in de kamer haar tasch neer; deze nieuwe school was vandaag niet vervelend geweest, nee 148 — maar erg leuk ook niet — en de meisjes de meisjes. ... ja wat is nu een school van meisjes? En plotseling verlangde ze weer met de jongens door de wei te baggeren, de rivier langs te trekken of er op te roeien, tusschen de paarden te scharrelen in de verre weiden aan den overkant. Wat was nu een stad? Een stad — oh — en die straten? Doet je keel er niet zeer van? Phoel — en ze blies een lange zucht de kamer door, trok haar hoed af — weg ermee! Nu was ze alleen hier in de kamers en ze zou moeten wachten op tante Marie, tante Nel. Naar beneden naar de oude mevrouw? Nee, tante Marie had toch ook gezegd: je moet het de oude ziel maar niet lastig maken. De balkondeuren stonden open en ze wipte er heen; er stond een stoeltje op 't balkon en je kon toch wel leuk naar beneden zitten kijken. Neen, nu moest ze niet aan den tuin en de weiden bij huis denken, niet aan zwemmen, aan zooveel lucht, zooveel zon, zooveel wijdte, nee.... want dan kwamen er tranen; stormvogeltje zat nu in een kooitje, ze moest er in berusten, ze zou wel tevreden zijn met naar beneden in een straat te kijken, in de verte toppen van groene boomen te zien. Mevrouw Waller beneden had ook nog een kleinen tuin met een paar boompjes, een perkje met bloempjes er in, ergens hoorde je soms een haan; de stad was ja de stad was nee, nou ging ze tóch niet huilen al was het buiten bij de rivier zoo wijd. Maar toen ze op het balkon stond en naar beneden keek, zag ze daar nog die twee vervelende meisjes van school staan, die haar weggebracht hadden en nu nogal haar huis bekeken. O phoe — jakkie — ga weg nuffen! Maar ze wuifden, o, ze wuifden ineens: „da-ag! — ja we gaan naar huis — we hebben nog maar even bedien mooien banketwinkel op den hoek gekeken. Da-ag — tot morgen!" Ze knikte lusteloos, zwaaide nog niet eens. En de twee lachten nog wel zoo vriendelijk. Ja, loop maar door, dacht ze, ik kan jullie missen — stadsnuffen — eigenwijze dingen. „Góéd zoo!" zei de dolle en ondeugende kabouter uit 149 haar hart weer, die haar altijd vergezeld had, maar nu soms wel eens op de vlucht sloeg; „het zijn nesten van... van modepoppen; zijn het dat? — wat zijn het dan? Zèg het eens?" En Gerda en Thea zwaaiden nog, ver weg nu al. „Ja, dag, zanikpotten! Net een draaitol, die eene," grinnikte de kabouter. „Dag — dag — malle spookjes — phu, ik lach om je, ik héb je allebei niet noodig. Zülk een tweetal — en Dolf! Het is om te schateren, te gieren! Dolf, gezonde Dolf, wees wgzer! Stormvogel, laat jij je door zóó'n paar pakken?" En ze stond nog op het balkon en keek de twee schamper na tot ze ver weg een hoek omgingen. Toen zakte ze in het stoeltje neer en plotseling viel haar gezicht in allebei haar handen. „O — hoe zal ik het hier nog uithouden. Vader! — Moeder P* 158 Naast haar liep Emma met de bloemen en achter haar beiden Gerda en Thea; „hè," zei Gerda, „wat loopen jullie nu vervelend langs den wal, hier liggen allemaal steenen en dan die trossen van de schepen; laat ons aan den overkant op de stoep gaan." Daar kon je langs een huizenrij loopen. „Oh, het is hier zalig!" riep Dolfientjè. En omdat ze niet meeging, maar lachend naar het water keek, bleef Emma ook maar naast haar loopen. De zon glansde overal op en alles wat je op het water zag leek zoo vroohjk en blij. Toen opeens zei Gerda, als was ze wat slecht gehumeurd, want ze vond nu dat Emma deed wat Dolfien wilde en niet wat zij verlangde: „zeg, waarom heb j§ eigenhjk bloemen meegenomen? Moet je nog ergens naar toe?" „Maar waar zou ik nu naar toe moeten? Die bloemen héb ik toch voor je grootma meegenomen," zei Emma met een kleur en stond stil. Ze stonden nu allen stil. „Nu, maar onze grootma heeft genoeg bloemen," zei Gerda en trok haar neus wel wat raar op. „Ja — natuurhjk," knikte Thea. Dolfientjè keek toe. „Je kunt nooit genoeg bloemen hebben," zei ze. „Ik vond het leuk — en moeder vond het leuk," zei Emma „Nou" — Gerda snoof weer eens. „Ze zijn al verlept Wij loopen nooit met bloemen in de handen. Je zult wel zien wat grootma een bloemen in haar tuin heeft." Dat wist Emma eigenlijk wel, want ze had het huis en den tuin meermalen gezien. Maar ze had aardig willen zijn. Toen ineens zei Dolfientjè weer zoo vreemd-hard: „waarom loopen jullie nooit met bloemen in de handen?" i ;,Nu, omdat we er genoeg hebben — en daar zorgt de tuinman voor," zei Gerda als een groote dame. „Ja zeker" — zei Thea weer. Als ze erg groot moesten doen deden ze allebei gelijk. „Hm" — zei Dolfientjè en ze keek Emma aan. „Geef ze dan weg," zei ze opeens tot Emma. „Weggeven? Aan wie? En ik kan ze toch niet hier op 154 de straat neerleggen. Als ik het geweten had, dan had ik ze niet meegenomen." En nu keek Emma een beetje boos. „Leg ze dan op de straat neer," zei Dolfien kort „Och jij!" — schudde Emma. De bloemen in haar hand waren haar opeens een hinder. Altijd hadden die twee nou ook wat; was je uit — zeiden ze weer ineens wat van je bloemen. Die Gerda ook! En die Thea knikte maar ja, net een marionet! O, ze had een hekel aan die nesten en ze zou kunnen huilen. Emma kon opeens kribbig worden. „Daar!" — zei ze toen plotseling en ze legde de bloemen mj een boom neer. Dolfientjè begon opeens hard te lachen en raapte in een wip de bloemen weer op. „Mag ik zei Ja? Graag zeg je? O, dankjewel! Ik zou wel alle dagen met bloemen in mijn handen willen loopen. Mag ik nu nog mee? Ben ik nog mooi genoeg?" vroeg ze heel dwaas. „Kind, wat ben je mal! Laten we hier uit dat nare zand weggaan; allemaal kuilen, kijk onze schoenen eens; laten we nu toch aan den overkant op de stoep gaan loopen, we komen zoo raar bij grootma." Dolfientjè stak haar neus in de bloemen terwijl ze nu toch maar meeging naar den overkant „Geef ze maar weg — spoken" — zei Emma nog. tJkf riep Dolfientjè; ze meende of ze mj de spoken hoorde. >rNee — zij — ze weten ook altijd wat," huilde Emma nijna. . „Och schei uit wees niet zoo dwaas; jakkie, jullie moeten nu onder elkaar altijd wat zoeken. Is dat nu uitgaan? Wie begint toch altijd met die vervelendheid?" riep Dolfientjè. Want het was al meer gebeurd dat het op wandelingen tot kibbelarijtjes was gekomen. Dolfientjè haatte het, ze wilde er niet van weten. „Als jullie één van drieën nu nog vervelend bent, dan jga ik terug," zei ze kort besloten. „O nee — zanik niet, zei Gerda, „grootma wacht op ons vieren. Wat doe jij nu met de bloemen? En we mogen toch wel zeggen dat grootma er genoeg heeft" 155 Maar toen meteen ging er een smal in 't donker gekleed meisje langs hen heen dat even bedeesd goeiendag knikte en toen enkel van Dolfientjè een knik terug kreeg. Annetje Gevers, het stille kind van school. Ze had ook bloemen in haar hand en liep er heel voorzichtig mee; haar wangen waren rood gekleurd als had ze heel ver geloopen; neen, zij had niet in de tram gezeten en ze kwam toch van verder dan de vier meisjes, moest ook nog verder gaan. Ze keken nu alle vier naar het donkere Annetje, dat toch ook even, omdat Dolfientjè had geknikt, weifelend bleef staan. Als je ook zoover alleen moet loopen! Maar neen, ze dacht zich niet aan te sluiten, ze liep ook meteen alweer door. Dolfien was toch wel eens vriendelijk geweest. Och, wat had ze gedacht? Met haar bloemen ging ze verder. Maar Gerda had Emma, en toen ook Dolfien, ieder bij een mouw gegrepen: „zeg, luister es — we nemen dat kind niet mee, hoor!" — „Nee, natuurlijk niet!" schudde Thea fel en Emma gaf dadelijk toe, al was ze zooeven boos: „nee, wat denk je — laat ze maar doorgaan!" En ze stonden als in afspraak stil bij een winkel, als moesten ze daar noodig kijken. Dolfientjè had zich van Gerda losgemaakt en keek Annetje na. Opeens kwam ze op een inval Ze hep haar in een paar stappen na en vroeg, haar de bloemen voorhoudend: „ga je misschien ergens naar toe? Wil je deze ook hebben? Ze zijn nog heel mooi, zie je wel? Ik wou ze weggeven." „Weggeven?" — Annetje kreeg wel een erge kleur, „Ja, ik wil ze wel hebben, ik heb er niet zooveel" En opeens had ze de boeket van Dolfien ermj gekregen. Het waren mooie bloemen, zülke mooie; twee rozen —- en asters — twee dahlia's en witte chrysantjes; heerlijk rook alles ook, ze was er blij mee, lachte, wilde iets zeggen, maar Dolfien was al weg, ze was teruggesprongen en stond nu bij de drie andere meisjes voor den winkel; daar keek ze of ze niets gedaan had, haar daad meer dan gewoon was. Gerda trachtte nog haar lip op te trekken en Thea wilde nog wel iets scherps 1JM zeggen, maar ze hielden zich beiden in, want Dolfien — pas op — die had een mondje en kon je soms opeens iets zeggen wat je liever niet hoorde. De bloemen waren in ieder geval weg. Het stond zoo gewoon met die tuinbloemen bij grootma te komen. Hm — hm — dat kind had ze nou, dat kale Annetje van school. Maar ze liep ginder al een eind ver. Laat ze maar loopen. En Dolfien weet soms niet wat ze doet! Alleen Emma lachte een beetje. „Gaan we verder?,, vroeg Dolfien. En ze gingen verder. Een eind waren ze weer langs de rivier geloopen toen daar op het water een roeier in een rank wit bootje voortschoot. Dolfientjè moest nu weer noodig langs den wal gaan kijken, want Arnold thuis.... en ze stak meteen over. Daar stond ook ineens een bank. „O, kom hier even zitten!" riep z®» »dat moet ik zien." De drie waren dan wel zoo goed even te doen wat ze wilde. Gerda had de gewoonte, een bank waarop ze ging zitten, altijd af te vegen met een tip van haar rok, ook nu deed ze het, en dan deed Thea het vanzelf en Emma van den weeromstuit ook; maar Dolfientjè was op een paaltje gevallen waarom een tros van een schip gedraaid was. In het park kon ze soms maar zoo in het gras neervallen, wat Gerda dan had doen roepen: maar kind, je mag hier niet in het gras zitten. En dat is ook heelemaal niet netjes, kon Thea toevoegen. O nee? — nou — dan zijn we thuis nooit netjes geweest, want daar zitten w$ altijd in het gras, kwam Dolfientjè dan scherp. Nu zat ze op dat paaltje en keek naar den roeier in het wit, met zijn bloote armen en beenen, die zijn scheepje zoo zalig-vlug over hét water pagaaide. Water — een rivier — hoe heerlijk was dat toch. Ze zou hier den heelen middag willen blijven zitten. Maar ineens hoorde ze Thea achter zich zeggen: „kijk, daar staat dat kind ook nog." En toen Dolfientjè mi rechts keek zag ze daar dicht bij een boom Annetje nog staan, met de bloemen, die ook naar het water en den jongen, vluggen roeier keek. O, en daar kwam er nög 158 Juf dat het niet het loopmeisje was," genoot Thea nog. „Nee, natuurhjk niet!" riep Gerda, „ik ga zeggen: ze is bfj me op school!" En ze keken weer den kant van Annetje. O wacht, dat kind liep nu weer door. De roeiers waren voorbij. Dolfientjè keek met strak gezicht eerst voor zich heen en toen staarde ze Annetje na. O had Gerda weer een allerakelige bevlieging? Zoo noemde de leerares op school wel eens haar plaagbuien. Nu kon ze niemand pakken, moest ze het bedeesde Annetje weer hebben. Iets in Dolfientje'B hart sprong plotseling in hinder op, maar ze zei toch niets, bleef zitten. „Ja — en wat is jouw vader dan toch eigenhjk? Dat heb je ons nog eens nooit verteld," vroeg Gerda toen opeens aan haar. Dolfientjè staarde nog maar voor zich heen, ze trok haar mond heel stijf samen. „Wat zeg je?" vroeg ze met opzet. „Wat jouw vader nu eigenlijk is? Wat doet hij buiten in een huis bij het water?" En plotseling sprong de kabouter uit Dolilentje's hart als een duiveltje naar boven. „Mijn vader is pottenbakker," zei ze met een effen gezicht. Want het was waar dat haar vader van klei leuke potten kon bakken; voor moeder, voor Gerts moeder, had hij dat meermalen gedaan; van een ouden pottenbakker had lüj het als jongen al geleerd en hij bakte ze nu in den grooten oven van zijn steenfabriek. Zelf had ze ook een paar potjes van vader. „Pottenbakker?" — Nog nooit had Gerda misschien zoo vreemd een woord gezegd. De andere twee zaten verbaasd te kijken. „En verkóópt hij dan potten?" riep Thea luid. Nu had vader ze nooit verkocht. „Wat geeft dat?" zei ze. En verder keek ze weer over het water. „Moeten we niet verder gaan?" vroeg ze dan heel gewoon. „Maar pottenbakker!" riep Gerda weer. „Hoe kan dat? En kunnen jullie daar van leven? Verdient lüj er veel geld mee?" „Hij hoeft er geen geld mee te verdienen." „O — hééft lüj dan misschien veel geld? M&ar!" — 159 riep Thea toen plotseling uit, „dan is lüj zeker een kunstenaar! Want weet je wel Ger, dat we eens een tentoonstelling hebben gezien van zulke mooie potten. Ze fopt ons weer! Ze wil weer wat zeggen! Ja, laten we nu maar verder gaan. 't Is heerlijk voor je dat je vader een kunstenaar is," zei Thea nog. En ze liepen verder. Dolfientjè moest inwendig hard lachen en de kabouter in haar hart lachte ook. Maar je had ze willen straffen om Annetje en dat is je niet gelukt, zei lüj. Doch misschien een anderen keer, troostte hij nog. Het huis van de grootmoeder was nu niet ver meer. Voorbij dat huis lagen nog een paar villa's en dan waren er geen woningen meer, enkel land en dan een groot kerkhof. Voor hen uit, wel een heel eind, liep nu nog steeds Annetje, zonder omkijken ging ze nu met gelijke stappen steeds door. „Waar gaat dat kind dan toch naar toe?" zei Emma. En toen ze nu bijna bij het huis van grootmoeder waren, stonden ze alle vier ineens stil. Zou dat schunnige Annetje dan een van de andere villa's binnengaan? Maar ze ging er voormj en toen ineens een laan in: de kerkhof laan.... „en dan gaat ze natuurlijk naar het kerkhof" meende Emma zeker. Even stonden ze alle vier heel stil. Naar het kerkhof? Annetje, met de bloemen? Dolfientjè keek pijnlijk in de verte, maar Gerda zei: „ja, we zijn er, kom! — en kijk, grootma zit al voor het raam. Da-ag" — wuifde ze, en toen liep ze het hek in en het grindpad op. De anderen volgden. Maar Dolfientjè ging een beetje met looden stap. Hadden ze nu straks dat kind beleedigd? En wat ging ze doen, alleen op het kerkhof? Ze speelden den heelen middag in en om het huis van deze vriendelijke oude grootma ; ze dronken er thee en limonade, kregen lekkers en zelfs een taartje. En Dolfientjè moest bekennen: nu waren Gerda en Thea weer hef; ze zeiden niet één kibbelwoord en Emma was nog 160 volgzamer dan anders; dan moet ik zelf ook maar weer vriendelijk zijn, dacht ze en ze wierp haar strakke bul toen af. De grootma was zoo blij dat ze met haar viertjes gekomen waren en ze zoo vroolijk deden, ze mochten door het heele huis loopen en Gerda en Thea lieten alles zien; het was een rijk huis — Dolfientjè keek toe — en Emma was door alles verheerlijkt, al had zij wel meer door zulke mooie kamers geloopen. Dolfientjè had alleen het heel mooie huis van Gerda en Thea zelf gezien; dit was wèl zoo prachtig. Bij tante Marie — thuis — was het veel gewoner. Bij Emma thuis was het ook mooi. Maar toch, als ze op dit oogenblik gekund had, dan zou ze naar het huis buiten bij de rivier gehéld zijn; dit moest je prettig vinden met meisjes in mooie huizen op bezoek gaan. Was het prettig? Maar nee, ze joeg die vervelend-verdrietige stemming toch maar fluks en zeker weg. Ze kregen van de grootma ieder ook een klein zijden zakje met een paar heerlijke bonbons er in. Dolfientjè had zoo'n aardigen zak op haar jurk en ze liet het er in ghjden, ze had nu een leuke bolle plek op haar jurk. En dan speelden ze weer in den groeten tuin verstoppertje, waar je zoo lekker kon wegkruipen tusschen dennen die er veel stonden. De rivier zag je ook nog ieder keer; véél was toch wel zalig vandaag. Een tijd Was al omgevlogen toen Dolfientjè alleen tusschen een paar dennen en heesters in den hoek van den tuin bij het voorhek zat. Emma was 'm, en Gerda en Thea zaten achter den koepel; ze zat zóó diep gehurkt in het groen dat ze haar zeker niet gauw zouden vinden; en dat was zoo; Gerda en Thea werden wèl gevonden en Emma vloog nu achter in den tuin heen en weer. Gerda en Thea waren meegesneld; vóór zat ze niet, waar had Dolfien nu toch schuilplaats gezocht? Ja, zoek maar, dacht ze, en al hoorde ze de stemmen heel ver weg, ze had toch geen zin verlos te spelen, ze bleef zitten en bekeek ineens het zakje bonbons. Ik kom er niet uit, ze zullen nèt zoo lang zoeken tot ze me hebben, dacht ze. En nu zat ze plat op het gras. 161 Ze zag door de spijlen van het hek de menschen op den weg en ineens stapte Annetje weer daarlangs, zonder bloemen, haar gezichtje heel ernstig. „Hoe-hoe!"... riep Dolfientjè licht. En Annetje keek, stond stil, zag haar tusschen de struiken. „We doen verstoppertje komen ze?" vroeg ze. Annetje keek over de struiken, maar schudde neen. Toen kwam Dolfientjè nog dichter naar het hek. Ze keek Annetje aan. „Ben je naar het kerkhof geweest?" vroeg ze zacht. „Ja." „Waarom? Waarom ging je er heen?" „Omdat.... nüjn moeder was vandaag jarig en vader heeft uit Indië geschreven dat ik op dezen dag bloemen moest brengen." „O" zei Dolfientjè stil. „En nu heb je het gedaan? En.... heb je mijn bloemen ook gegeven?" „Ja, die heb ik ook gegeven/' Eventjes was het toen wéér stil, zei geen van tweeën wat. Maar toen moest Dolfientjè zeggen: „het waren heusch nüjn bloemen, ik had ze gekregen. Schrijf je nu aan je vader dat je het gedaan hebt?" „Ja" — Annetje zuchtte even. „Maar van Gerda of Thea zou ik geen bloemen gegeven hebben, van Emma misschien, maar toch liever niet, van jou wel".... zei ze zacht „Nu ga ik weer naar nüjn tantes." „Ben je óók hij twee tantes? Ik ook." Annetje knikte. En meteen wilde ze doorgaan* „Wil je dit zakje hebben?" vroeg Dolfientjè toen opeens, „er zitten bonbons in en ik heb het ook gekregen. Ja, wil je 't? Ik wil het graag missen. Neem het maar!" En door de spijlen gaf ze Annetje het zakje. „Ze komen, geloof ik — ga nu maar gauw door," zei ze nog. En werkelijk kwamen daar hooge stemmen den tuin door. „Waar is ze toch? Nee, kom er nou es uit, zeg!" — En Annetje ging meteen door. Tusschen de heesters en dennen uit sprong Dolfientjè op het grasveld. „Zoo ver was ik niet," zei ze. En toen ging ze maar weer mee. Ze speelden verder. Maar Annetje, die alleen naar het kerkhof was ge- Stormvogeltje II 162 weest, ging den heelen middag niet uit haar gedachten. Gerda en Thea waren kribbekatten — en verwaand waren ze, o, verwaandheid had vader altijd zoo verBchrikkehjk gevonden. Het is innerüjke domheid, zei hjj altijd. En dan zei luj ook: wie niets is, moet wat schijnen. Gerda en Thea waren heel niet knap op school, Emma deed alles nog wat beter. Maar Annetje was knap; Annetje had dikwijls dezelfde cijfers als zij. Maar Annetje was arm, haar kleeren waren heel gewoon, en daarom hadden Gerda en Thea de pik op haar. Emma, die geen wil had, deed mee. Ja, waarom ging ze met zulke meisjes om voor wie ze niets kon voelen? Meisjes waren prullen, vervelende dingen; ja, dat had ze altijd zoo gevoeld en de opstandige stem in haar hart had haar dat niet eens behoeven te zeggen. Gerda en Thea moesten ook altijd vriendinnen hebben die lijdzaam waren, prulletjes die altijd maar ja en amen kwispeldenen die blij waren in het mooie huis te mogen komen, met hun moeder mee te gaan autorijden. „Ach bah — wat geef ik er om" — zei Dolfientjè. Maar toch moest ze dien heelen middag lief doen; want ze was „uitgevraagd." „Maar ik doe het niet weer," zei ze kort en stug. „De word geen prul" — zei ze weer. En later, voor het heengaan bij de grootmoeder, zei Gerda opeens: „zeg, waar heb jij je zakje bonbons? Heb je ze al opgegeten?" „Neen" — zei ze. „Waar heb je ze dan? Verloren in den tuin? „Ik heb ze weggegeven," zei ze eerlijk. „Weggegeven?" En dat zei Gerda weer zóó vreemd, net als ze straks het woord zei: pottenbakker? „Ja. het waren toch mijn bonbons 1" zei Dolfientjè wat scherp. Gerda keek haar aan. Wat had Dolfien nou weer? Dat kind was soms opeens zoo raar. „Heb je ze aan een arm kind gegeven? En wannéér dan?" vroeg ze toch nieuwsgierig. ' „Toen ik vóór in den tuin zat met verstoppertje." „Nou, jij geeft maar weg; eerst de bloemen, aan Je 168 bonbons; ik geef nóóit weg wat ik lekker vind," zei Gerda. „En ik niet" — vond Thea. Emma keek er ook vreemd van. Gerda moest het aan grootma vertellen voor ze weggingen. „Ze heeft haar zakje bonbons aan een arm kind gegeven, grootma!" riep Gerda. ,,Wjj hebben het alle drie nog! Of nee, Thé snoept er juist uit." „Het was je gegeven — en dus je mocht er allen mee doen wat je wilde," zei de goede grootma. „Maar heb je 't jouwe heusch weggegeven? Kon je dat maar zoo gemakkelijk doen? Of hou je niet van lekkers?" „Jawel, juist erg, mevrouw," zei ze, „maar ik had het ineens weggegeven. Ik heb er ook geen spijt van!" Toen kreeg ze van de oude dame een ander zakje. „Dat had ik nog — en nu heb je er alle vier weer een. De middag was heel prettig. Komen jullie viertjes nog eens terug? Ze bedankte de grootma vriendelijk en kon opeens haast huilen. Nu was ze toch weer zoo rijk als de anderen. Ze borg het nu maar in haar zak onder haar jurk. Maar toen zei Gerda opeens iets dat haar de vlammen van kwaadheid naar de wangen joeg. „Laat me eens kijken, heb je er nu geen twee?" zei Gerda. Niemand hoorde het, grootma was ver genoeg weg en Thea en Em haalden hoeden en mantels. Dolfientjè was doodeüjk geschrokken van die woorden van Gerda, ze werd vuurrood en kon van verontwaardiging niet spreken. En ze had Gerda op dat oogenblik een klap kunnen geven, zóó'n klap, dat ze gesuizebold zou «hebben. Het was zeker de drtftig-nijdige kabouter uit haar hart die dat deed. Geef er haar een, zei lüj. Maar Dolfientjè bleef met moeite kalm. Neen, tegen je vriendinnen moet je alleen maar netjes zijn; ze vragen je mee uit, je moet nog dankje zeggen. Maar ze keerde Gerda toch den rug toe. „Wat ben je valsch!" zei ze toch nog. En ze ging in opstand en verdriet naar huis. 164 Aan tante Marie en tante Nel kon ze 's avonds niet veel prettigs vertellen van den middag dien ze was uitgeweest, neen, ze zweeg er bijna geheel over, want veel kwaads van Gerda en Thea vertellen wilde ze niet; tante Marie vond beiden lieve meisjes, want Gerda en Thea hadden zich aan tante Marie zoo poeslief voorgedaan. Ze praatte alleen een beetje over de grootma en over Emma. Set zakje bonbons kon haar geen plezier meer geven, ze gaf het aan tante Marie: „ik heb zoo veel gehad, ik hou er niet meer van/' zei ze. Het was of Gerda's leelijke woorden nog in dat zakje zaten. En toen ze ging slapen dien avond, zei ze in bed hardop : „dat zqn nu vriendinnen. Ik wil ze niet. Had ik 'r toch maar een pats gegeven, dan zou ze nu kwaad op me zijn had ik" — „O, dat houdt ze dan maar aan je te goed," zei de kabouter. Een paar dagen gebeurde er op school niets bijzonders, alleen was Dolfientjè zoo stug tot alle drie meisjes geworden, een heel kribbig antwoord gaf ze Gerda soms opeens. Maar die kribde zelf altijd zoo veel met haar zusje, dat ze zulke buien van een ander ook misschien wel als iets gewoons zag. Toch vond ze Dolfien niet zoo leuk meer. Och, lang had ze een meisje nooit leuk gevonden, de heele klas, op Annetje na, was immers al door haar afgedankt en Ja als u ook.... Maar waar ga ik dan naar toef Zeg het me asjeblieft! Misschien een beetje dicht bij Dolfien?" „Nou — warm" — zei Dolfien nu of Annetje aan het pand zoeken was — „héél warm — héét — brand !" Ze greep Annetje's hand en die was weer koud: „kikker' — zei ze wel eens meer om die hand, „je komt bij ons — bij ons — in het huis aan de rivier — o gelukkig is het er nu eindelijk uit! Ik neem je van den zomer mee, als de groote vacantie begint — o, het is al gauw. Je hoeft niet hier te blijven — en nóóit hoef je meer alleen te blijven als je vader weer weg is, vader en moeder hebben het zélf gevraagd, je komt bij ons wonen — met mij —en met mij buiten naar school; o, is het niet dol-zalig? Di kon je eigenlijk wel een stukje van je neus bijten." Annetje stond weer zoo overwelcügd, ze kon er niet van praten. „Is dat waar" stamelde ze tenslotte, „o vadertje.... en bent u daarom misschien ook gekomen, wist u heb ik het in mijn brieven te vaak geschreven dat ik hier toch haast niet blijven kon.... als Dolfien ook weg was? Is het eerhjk? Dit droom ik toch niet! 243 Neen, want ik zit hierbij het tafeltje. Zegt u vader, dat het heel echt is. Ga ik buiten in dat huis bjj het water wonen, bij alles.... en bij haar.... o maar.... het is zoo groot. en ik dacht dat.... dat alleen andere meisjes gelukkig konden worden ik niet " „Maar het is heusch echt en zeker,* zei haar vader. „Van de week ga ik naar het huis aan de rivier toe om met je nieuwe pleegouders alles te bespreken. Vader moet toch weer voor jaren weg, en als ik dan terugkom, nou, maar dan ben jij zoo'n meid, zeventien, achttien, dan kijk ik tegen je op." Ze lachten nu tegen Annetje, maar zij zat met verwonderd en toch ook gelukkig-tevreden gezicht te kijken; weg uit de stad, weg van alle huizen en straten, weg van het bovenhuis van de tantes, weg van de school met zooveel nufjes, die haar toch niet telden om haar gewone straat —vader was toch goed — en Dolfien was haast een engel op haar levenswegje — de stormvogel heette ze thuis, maar over Annetje had ze zoo beschermend haar vleugels uitgespreid. En haar vader en haar moeder waren zulke lieve menschen — die broers — dat zusje! — dat heerlijke huis met den grooten tuin en die verre wijdte rondom daar — ging ze daar leven? — O, en dat zou moeder toch zeker ook wel goedgevonden hebben. Moeder had eens gezegd: vader zoekt wel lieve menschen voor je Dadelijk, nadat moeder heengegaan was, waren ze niet gevonden, maar nu kwamen ze toch nog, de pleegouders, die haar graag wilden hebben; en daar was Dolfien bij, zij, die ze het liefst van alle meisjes op de wereld had. Nu restte haar niets meer te vragen, dan alleen, dat vader in het verre land altijd gezond blijven mocht en later nog eens tot haar mocht wederkeeren. „Nu," vroeg haar vader even later, „en is het nu goed?" „Bs kan er haast niet over praten," zei ze zacht. „Dan zal het wel goed zijn. Maar we moeten gaan. Is de limonade en zijn de taartjes op? Dan kan vader afrekenen. En dus maar opgestapt." De tasschen werden van de kiezels weer opgeraapt en JONGENS, en MEISJESBOEKEN ORANJE-BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES Elk deel vormt een afzonderlijk geheel en is fraai geïllustr. In de Oranje-Bibliotheek verschenen: Van C. Joh. Kieviet Wilde Bob. Het slof op den Hoef. Een dozijn Hollandsche jongens. Van Truida Kok De kleindochters van Mevrouw Westlandt. Loula Almerus. , Twee zusjes. Van Suze Andriessen De familie van Herpen. De lantaarnopsteker. De Beukenhorst. Van Agatha De Pleegdochter van den goochelaar. Van J. P. Zoomers-Vermeer Op Bozehofje. Een klein meisje alleen. Van J. G. Kramer Om de schatten der onoverwinlijke vloot. Van Joh. Nieuwenhuis Het einde van een jongensoorlog. Van D. P. Muller-Bohn Lucie. Van Rina van den Hout Een gezellig huisgezin. Van Emmy Benard' Bakvischjes lief en leed. Prijs per deel in prachtband met gekleurde kopsnede en geïllustreerd omslag f 1.75 Uitgaven van Van Holkema 6 Warendorf's U.M.-Amsterdam, JONGÈNS- en MEISJESBOEKEN Bibliotheek De Goede Kameraad Deze bibliotheek bevat een serie Jongens- en Meisjesboeken van de beste auteurs. Elk deel is op zichzelf compleet en bevat een aantal oorspronkelijke platen. In deze Bibliotheek zijn momenteel nog verkrijgbaar: Van C. Joh. Kieviet Van Edm. d'Amicis De club van zessen klaar. Jongensleven. De club op reis. „ . In woelige dagen. Van Heimans Okke Tannema. Willem Roda. Fulco de minstreel. Van D. de Poe Van 6. Holle Hobinson Crusoë. Karei Doringa. Van R. Wijsz De zoon van denberen- De Zwitsersche Robinleider, son Crusoë. Hoorn voor den prins. „ „. „ _ 1 Met Pieter Pikmans Minca Verster-Bosch het zeegat uit. Reitz Een woelige bende. Van E. Holt Van Tine Brinkgreve - Napoleon. Wicherink De kruisvaarders. Roel uit den woonwagen. Helden en slachtoffers „ Tn(J *, der Pransche Revolutie. Van J-p- Zoomere-Vermeer De vroolijke jaren van Van Mark Twain Hazewind. Tom Sawyer. Van F. de Sinclair De lotgevallen van Ruck- De wandelende Drie- leberry Finn. .kleur. Prijs per deel in prachtband met geïllustreerd omslag f2.50. Uitgaven van Van Holkema 8 Warendorfs U.M.-Amsterdam JONGENS- en MEISJESBOEKEN STIJFKOPJES-SERIE Elk deel is op zichzelf compleet. Bandteekeningen en in ieder deel 4 platen in koperdiepdruk van B. MIDDERIGH-BOKHORST. Verschenen zijn: Stijfkopje op School, door Stijfkopje Getrouwd, door Emmy van Rhoden. Emmy van Rhoden. Stijfkopje Verloofd, door Stijfkopje Grootmoeder Emmy van Rhoden. door Suze la Chapelle- Roobol. Prijs per deel in prachtband f2.50. LENIE TEN HEUVEL-SERIE Bandteekeningen en in ieder deel 4 platen van JOHANNA COSTER. Elk deel is op zichzelf compleet. Verschenen zijn: Lenie ten Heuvel, Een Lenie ten Heuvel, De Pral- Buitenkind, door Anna v. Iemand, door Anna v.Gogh- Gogh-Kaulbach. Kaulbach. Lenie ten Heuvel, Lente, dóór Anna v. Gogh-Kaul- Prijs per deel in pracht- bach. band f2.90. Het nieuwste Jongensboek: van C. JOH. KIEVIET is DE WOELWATER Prijs ingenaaid f2.25. Prijs in prachtband f2.90. Uitgaven van Van Holkema 6 Warendorf's U.M.-Amsterdam t È STORMVOGELTJE 1 Koken en braden was heerlijk, blz. 26. STORMVOGELTJE DOOR J. P. ZOOMERS-VERMEER MET ILLUSTRATIES VAN FREDDIE LANGELER AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORFS U. M. HET HUIS AAN DE RIVIER. Dolfientje rende het huis uit en in de richting van de rivier; daar hoopte ze de broers te vinden die waren uitgegaan zonder haar. Zoo straks op weg van school naar huis had Arnold gezegd, dat ze weer waterpolo gingen spelen tusschen de kribben van de rivier, net als gisteren, en dat was zoo dol geweest, zoo dol, dat ze haast veel te laat voor het eten waren thuisgekomen. Gelukkig was vader toen net óók laat En daarom bromde Truida niet zoo erg. Het was zoo eenig geweest op het water. Gert was uit het weiland gekomen en had meegedaan; de bal had heen en weer gevlogen, z$ had in een bootje mogen zitten en het was dol zoo met alle jongens mee te doen. De bootjes mochten ze toch hebben als ze daar lagen mj vaders fabriek. Er was geen leuker spel dan dat water-polo, een nieuw spel, waarvan Arnold in zijn jongenstijdschrift had gelezen. Gert — de domme Gert — had maar aldoor moeten gieren, hij kon den bal nooit te pakken krjjgen, zyn dikke gezicht zag zoo rood! Later waren ze allemaal wel een beetje nat geweest Er vloog vaak water met den bal mee. Je liet Gert altijd maar mee doen als hjj over den wal kwam kijken, niet omdat hij zoo vlug was, maar omdat je altijd zoo om hem moest lachen. Gert was een potsierlijke jongen — en dom ook — mj ging niet eens meer school. Hij woonde op de paardenstoeterj}, in het weiland achter de rivier, en ze kenden hem allen al zoo lang, hjj durfde wel op een paard de rivier over te zwemmen — ja, zoo was die Gert! — dom wel, maar mj dürfde. Arnold, die toch veel knapper was, vond hem toch wel heel dikwijls een kraan. ^ „Gert, durf je op je hoofd gaan staan?" — Dan ging hjj het probeeren en vond het verschrikkelijk als hij het 6 niet kon. „Gert, durf je boterbloemen op te eten?" — Dan at hij de boterbloemen op. „Gert, kun je ook precièa in die molshoopen springen?" — Dan sprong hij heele r$en molshoopen af, steeds er vlak in, zoodat, als het weiland erg nat was, ^n schoenen later één modderkluit^ geleken. Hij deed alles wat je hem vroeg, je lachte onbedaarlijk om hem. Hij deed alles voor je omdat hjj zoo blij was dat hij met je mocht omgaan, zei Arnold ervan. Gert woonde ook zoo heel alleen met zijn ouders op de stoeterij in het land; er waren daar enkel nog wat mannen en groote jongens die voor de paarden moesten zorgen, maar die hadden natuurlijk geen tjjd voor Gert en daarom kwam hjj altijd naar den kant van de rivier. Hij hielp óók op de stoeterij en hij was dol op de veulens. Nu, die veulens waren ook heerhjk, daar zou iedereen van houden. Hij bracht er wel eens een mee naar den rivierkant en dan roeiden zij over. En vaak ook gingen ze met hun vieren mee naar het huis van Gert toe, naar de paardenstallen en de weiden. Gert had ook altijd dolle verhalen die Arnold „jagersverhalen" noemde; het was altijd over paarden en die vertelsels had lnj zeker gehoord van de mannen op zijn vaders stoeterjj waar luj altijd tusschen liep. Erg dol was het, als Gert in den winter eens een avondje bij de broers kwam en je mocht er dan bij zitten als Gert „opsneed", zoo zei Arnold óók soms. Als vader dan voor een keer weg was! Dan zei Truida wel: moet jy nu al die jongensverhaïen hooren? — Maar Arnold zei weer: laat haar maar gerust zitten, wij vertellen niks geen kwaad. Truida ging dan maar weer weg. Die verhalen van Gert! En al wat hij soms deed! Bert, Dolfientje's broer die twee jaar ouder was dan zij, zei soms van Gert dat het ongeloof eüjk was dat hij bestond. In den winter was hij ook eens op een groot paard bij hen op avondbezoek gekomen en hij droeg een lantarentje op zijn borst. Een wonderlijke jongen! Net een jongen uit een avonturenverhaal Het paard, waarop hij op bezoek kwam, had toen in vaders stal gestaan. En Gert zelf vond dat alles heel gewoon. Je liet hem natuurlijk nooit blijken dat je hem vaak bijzónder vond, 7 nee, want daar zou hij zelf toch ook weer om gelachen hebben. Het huis van den steenfabrikant waar Dolfientje met vader en de broers woonde, lag dicht aan het water; een heel eind lag het huis wel van het stadje waar de kinderen met hun vieren schoolgingen. Als ze altijd geen pret maakten onder mekaar en als dikke, domme» durf achtige Gert van de stoeterij over de rivier er niet was geweest, dan zou het er misschien niet zoo leuk wonen zijn geweest; maar nü? — nergens was het heerlijker. Dolf ientje en haar broers kenden geen plek op de wereld waar het prettiger zou kunnen zijn: hun huis, hun fabriek, hun weiland en hun rivier.... o, dat was alles, er waren geen kinderen die zoo zalig en vrij woonden als zij. Meisjes waren er in de buurt van de steenfabriek niet, maar Dolf ientje had ze niet noodig; ze was niet eens zoo erg dol op meisjes. Ze vroeg nooit een meisje van school eens te komen spelen; waaróm? — ze had de drie broers — en Gert — en dat was méér en méér dan genoeg. Ze mocht ook altijd overal aan meedoen: roeien, hengelen, baggeren door het weiland, waterpolo spelen; de jongens zagen haar dan ook niet voor een meisje aan, o nee, ze was een echte jongen mee. Ze had zelfs een paar kaplaarsjes die ze van Bert had gekregen, omdat ze hem te klein waren geworden — en ze stapte er wat kordaat mee langs de rivier en door de Weiden. Eens in de sneeuw was ze er zelfs mee naar school gegaan — want de jongens deden dat óók — nu, wat was er tóén op school flauw gelachen. Ze gaf daar niet om, nee, ze vond de meisjes juist daarom nog vervelender. Ze had ze allemaal èrg aangekeken en niet tot ze gepraat. De juffrouw had wel gezegd toen ze zag waar het lachen om ging: nu, ik vind het voor jou eigenlijk een heel degelijke dracht, maar je had slofjes moeten meebrengen voor in school. — Ze had om dat alles niet gegeven en de laarsjes tóch weer aangedaan — en géén slofjes mee naar school genomen want die had ze eenvoudig niet. Ze had alleen maar schoenen, hooge en lage, pantoffeltjes gaf haar niemand. 8 Dolfientjè en haar broers hadden al vgf jaar geen moeder meer; zjj werd nu gauw tien en ze herinnerde zich niets meer van moeder, ze wist niet beter of ze was altijd met vader, met Truida, die voor hun en het huishouden zorgde en met de broers samen geweest. Maar de jongens wisten moeder nog wel voor den geest te halen, Arnold en Tom vooral, omdat zij de oudsten waren. Moeder had heel mooi piano kunnen spelen en haar piano stond nog in het salon, die heette dan ook altijd nog: de piano van moeder. Arnold speelde er een beetje op en Bert één wijsje met één vinger; ze hielden alle vier niet van muziekstudeeren, in tegenstelling met moeder, die het juist zoo ver had gebracht, Vader had meer dan eens aan de jongens gevraagd of ze les wilden hebben, maar geen van drieën wilde het. Aan Dolfientjè had hij het nog niet gevraagd. Zij tikte ook een wijsje met één vinger en ze wist niet goed of ze graag les zou willen hebben of niet; als ze er veel van het spelen voor moest laten staan dan maar liever niet Maar vader vroeg het haar niet Misschien als ik tien ben, had Dolfientjè wel eens gedacht. Vandaag nu was dat groote ineens tot haar gekomen. Toen ze van school kwam met de broers, had Arnold dan gezegd onderweg, dat ze weer gingen waterpolo spelen op de rivier; dat was gisteren zoo dolleuk geweest, ze moesten 't nu nog eens doen. Ze zouden overvaren en Gert roepen uit het weiland, om de beurt zouden ze dan den bal over het water gooien en zeker zou Gert weer zóó lachen en dom doen dat hij kletsnat werd. Maar daar gaf Gert niet om. En als zij, Dolfientjè, ook niet bang was voor een straaltje, mocht ze meevaren en meedoen met het spel. Maar ze moest maar zorgen iets aan te hebben wat niet bederven kon. Ze droeg een dunne lichte jurk uit school en Arnold zag dat wel. Nee, die jurk zou ze natuurlijk uitdoen en haar sterke blauwe aan. Thuis had ze zich dan ook gerept naar boven, terwijl de jongens beneden hun glas melk en broodje, dat Truida altijd uit school voor hen 9 had klaar staan, naar binnen werkten. Ze aten altijd wat laat, omdat vader op de fabriek of zijn kantoor meest zooveel werk had; om geen honger te krijgen aten zij dan een stukje voor ze gingen spelen. Na 't eten kwam altijd het huiswerk. Die uren voor het eten waren altijd zoo dolheerlijk door alle spelen die ze met de jongens mocht meedoen, ze lieten haar nooit staan of zeiden dat ze thuis moest blijven, altijd mocht ze mee. De drie broers hielden allen veel van hun zusje. Nu deed ze boven op haar kamertje gauw de lichte zomerjurk uit en trok de blauwe cheviot aan; daar kon je alles mee doen. Niet dat vader ooit bromde als ze veel vuil maakte — hij zag het niet — maar Truida kon altijd zoo half huilend doen omdat ze zoo veel moest wasschen «— nu en je deed Truida niet graag verdriet, ze had ook genoeg te doen. Nu schoot ze vlug in haar blauwe jurk naar beneden, ze hoorde de stemmen van de jongens al buiten en wilde door de keuken heenglippen, doch Truida hield haar tegen: „hier — eerst je melk en je broodje!" „Nou ja, dat dóé ik ook— ik kijk alleen of de jongens al gaan." Truida trok haar de kamer in. „Niet wegloopen zonder te eten — ga netjes zitten —gauw." „O, maar ik kan nu niet zitten!" — Ze nam het glas melk: slok — slok— „Het broodje neem ik wel mee; dat mag toch!" „Drink toch kalm en eet kalm, anders heb je geen voedsel van je eten," zei Truida wijs. Buiten riep een stem: „Dolf, kom je?" — Nu en als «r „Dolf" tot haar geroepen werd dan was er veel haast. Ze deed een hap in haar broodje: „ik moet gaan!" „De jongens zullen toch wel wachten. Waar moeten jullie zoo haastig heen?" zei Truida. „We gaan varen — en met ballen spelen — nou, da-ag! Kom je kijken?" „Ja, maar ik moet je nog wat zeggen! Luister toch!" „Wat dan?" — Ze stond bij de deur met weer een hap in haar mond. 10 „Ik ga óók weg — ik mag een uurtje weggaan van je vader en we zullen pas om zeven uur eten. Jaapje en Truitje zijn allebei niet goed." „O, wat is dat?" „Ja, ik heb een boodschap gehad van moeder en ik heb geen rust tot na het eten te wachten, ik ga nü, ik heb gewacht tot jullie uit school zijn; je vader vond het goecL Dus om zeven uur eten we." „Ja" — zei Dolfientjè en even vergat ze dat ze achter de jongens wilde aanloopen. Jaap en Truitje waren de twee lieve kinderen van Truida van wie ze dolveel hield. Die waren ziek. Truida moest hier huishoudster zjjn, want de kindertjes hadden hun vader verloren, ze waren bn Truida's moeder, bi] grootmoeder dus. Die woonde in een huisje op een naburig dorpje. Truida ging er als ze vrij was altqd naar toe en ze nam Dolfientjè dan wel mee. Zij vond het erg lieve kindertjes, die twee van Truida. Ze kwamen ook wel eens met grootmoeder hier in huis. . Nu waren ze ziek. Dat was erg verdrietig voor Truida. Toen Truida nog erg jong was, was ze hier al bij moeder geweest en toen ze later getrouwd was en dan haar man had verloren, was ze als huishoudster hier teruggekomen. Moeder was er toen niet meer. En ze was al die jaren zoo lief voor allen geweest. Ze had wel eens verdriet dat ze niet altijd bij haar twee kinderen was, maar ze moest geld verdienen voor die kinderen en dus werkte ze hier. Dolfientjè hield van Truida. „O, ga er dan maar gauw naar toe" — zei ze — „wij zullen voor zeven uur geen honger hebben. Ik zal het wel aan de jongens zeggen." „Die heb ik het ook al gezegd; maar ik dacht.;.. of je soms met me zoudt willen meegaan. Dan hoef je niet op me te wachten en als de jongens nou weer op het water gaan en zoo wild doen — en gisteren waren jullie zoo nat".... „O, maar dat was niet erg, 't droogde gauw. Maar ik wil toch wel met je meegaan, ik wil Jaap en Truitje wel zien. Wacht — dan zal ik het aan de jongens zeggen." Ze vloog nu naar buiten, maar de jongens waren het 11 pad voor het huis al afgegaan en liepen op den grooten weg. Dadelijk had Dolfientjè het pretje van op het water te spelen kunnen opgeven om met Truida mee te gaan. Ze was vaak wel een jongen, maar haar hart kon geen verdriet velen, dan wilde ze helpen, iets goeds doen, dan had ze geen lust in vroohjk zijn en lachen. Zelfs dacht ze onder het huis uit loopen: heb ik nog iets om voor Jaap en Truitje mee te nemen? Of kan ik wat koopen? Er is toch een winkel vooraan in Truida's dorp. Geld had ze wel. Ze riep voor het huis tot de jongens die al verder wegliepen: „oehoe — óéhoe!" Ze keken om, zwaaiden: „ja, kom maar!" Ze zwaaide terug, schudde van neen: „ik kom niet" — en ze wilde terugrennen het huis in, maar daar kwam toen ineens vader om den hoek heen die haar vastgreep en bq zich hield zoodat ze niet naar binnen kon loopen naar Truida: „ha" — zei hij lachend, „daar pakken we ons stormvogeltje nog net! Blijf eens hier! Wou je weer op excursie?'* Ze lachte ook even tot vader, maar dacht dat hij dat vasthouden niet meende; ze rukte wat en verweerde zich, maar hij was sterk, hij hield haar goed gevangen. „Zijn de jongens al weer weg?" „Ja — ginder" — wees ze. „Nu, laat die dan maar gaan, wij moeten jóu juist hebben. Er is iemand gekomen die.... die jou wil zien en die een verrassing komt vertellen. Nu — kgk daar eens!" Nu keerde vader haar om en ze stond ineens voor een groote, lachende, blonde juffrouw; ze kende haar niet en keek met verbaasde oogen; wie was dat? — en waarom was ze hier — wat kwam ze doen? „Dat is nu mijn dochter Dolfientjè en dat is juffrouw Hermse," zei vader. Juffrouw Hermse stak heel blij een hand uit en ze keek even erg in verwachting of zij en Dolfientjè mekaar ook een kus zouden geven; maar het meisje keek zóó vreemd, dacht ze, net of ze verlegen en verschrikt was; zij deed het dus maar niet en stek alleen een hand 12 uit, Dolfientjè moest toen de hare wel geven. In de andere hand half achter haar rug had ze het afgebeten broodje dat ze even later gauw weglegde. En dan moest ze met vader en juffrouw Hermse mee in het salon gaan en daar bij hen zitten. In de huiskamer had vader de bordjes en de melkglazen zien staan, daarom ging hij met het bezoek het salon binnen. En Dolfientjè zat bij hen. Ze keek niet vrooüjk. „Truida" — had vader zacht bij de keukendeur geroepen, „kom je even binnen — en wil je dan thee zetten?" Truida kwam gauw. Ze had zich nog niet kunnen klaarmaken om naar Jaap en Truitje te gaan. Ze keek nu of ze niet eens wegging. Juffrouw Hermse gaf Truida óók een hand en Truida lachte wel vriendelijk, hoewel Jaapje en Truitje toch ziek waren. Ze ging gauw thee zetten en later bracht ze die in het salon. Ze had toch wel een erge kleur. Gaat ze niet? dacht Dolfientjè. Ga ik óók niet mee? Maar Truida vroeg niets, zei niets en vader en juftrouw Hermse praatten. Wie was ze toch, die juffrouw? Truida wilde ook thee schenken in het salon, maar toen deed juffrouw Hermse dat „Mag zij óók een kopje? Ja?" — en toen kreeg Dolfientjè ook een kopje thee en Truida bracht koekjes. Toen vertelde vader wie juffrouw Hermse was en lüj keek óók al zoo blij, zóó, of het een heerlijkheid was dat de juffrouw hier zat Zij zou Dolfientjè pianoles komen geven. „Ja, zoo is het En hoe vind je dat? Hóü je veel van muziek?" vroeg de juffrouw. „Nee — niet erg" — zei Dolfientjè eerlijk. „Niét? En vader zei dat je zoo langen tijd voor de piano kunt zitten om de tonen te zoeken. En dan heb je toch geduld. Dan hóü je toch van muziek?" „Nee — als het regent dan zit ik wel eens voor de piano — dan kunnen we niet uit — maar als de zon schijnt en als het droog is dan zoek ik nooit een wijsje/* De juffrouw moest lachen. 013 „Zoo — je zegt dat nogal éérlijk!" „Ja, éérlijk is ze wel/' zei vader. „Jok je nooit eens?" vroeg de juffrouw. „Nee — waaróm?" zei Dolfientjè. „Dan vind ik je een eenige, gezellige meid. Je moet tegen mij ook maar nooit jokken, want ik kom je toch pianoles geven. Wil ik zoo eens even voor je spelen, hóé mooi ik het je wel zou willen leer en? Maar dan wil ik eerst een hand van je hebben dat je altijd eerlijk tot me zult zeggen hoe je de les vindt — vervelend misschien — of verrukkelijk. Zul je dat doen? En dan gaan we samen vriendinnen worden." Dolfientjè gaf weer een hand en beloofde altijd eerlijk te zijn, nooit te jokken. Nu, jokken, dat kon ze ook niet erg goed, net zooals vader zei. Ze hóéfde nooit te jokken, want vader kon je best wat vergeven — en Truida? — nou, maar die werd nooit kwaad. „Dat is goed — dan zijn we vriendinnen," zei juffrouw Hermse. Zij ging ook een stukje muziek spelen op de piano van moeder, het klonk heel mooi en vader zat ernstig te luisteren. „Ja — als ze zóó eens zou spelen".... zei vader. Dolfientjè wist niets te zeggen. Maar de juffrouw speelde wel wonderlijk. Ze moest nu een heelen tijd bij vader en de juffrouw in de kamer blijven, want vader zei niet dat ze mocht gaan; ze zat heel netjes in een stoel en dronk een kopje thee, at een koekje, gaf antwoord als haar wat werd gevraagd. Doch ze was onrustig en ze had een kleur, want ze dacht aan de jongens en het heerlijke bootjevaren, ze dacht ook aan Truida en dat ze toch samen moesten heengaan. Maar als er bezoek is mag je dat niet zeggen, dan hou je heel stijf je mond dicht en praat soms als een pop, je zegt niet wat je zeggen wilt. Is dit jokken? Of is het alleen maar zwijgen? Zou Truida niet in stilte huilen omdat ze niet kon weggaan. Ze deed wel vriendelijk, maar jokte Truida eigenhjk óók niet? Ze moest het toch wel niet prettig vinden dat die juffrouw gekomen was en ze nu niet kon weggaan. Vader dacht 14 er niet meer om al had hij Truida beloofd dat ze weg mocht. Niet mooi van vader — en ook niet waar van Truida, dat ze nog lachte met zulke bedroefde oogen. Stil, daar kwam ze weer binnen I Zou ze nu wat vragen? Daar stond Truida weer in de deur, doch ze vroeg alleen: „is er misschien nog iets noodig?" En dan vroeg ze waarüjk: „bUjft de juffrouw soms eten?" „O nee! o nee!" zei juffrouw Hermse toen, „neen, ik moet zóó weg, ik heb nog een les, ik kwam maar éven. Neen, dankjewel Truida, misschien later eens" — en de juffrouw lachte met een erge kleur. „O ik dacht soms" stamelde Truida. Maar de juffrouw zei nogmaals van neen. Dan ging Truida weer weg. Maar meteen riep Dolfientjè, want Truida jokte toch om zoo aardig te doen: „moet ze dan niet naar Jaap en Truitje gaan, want die zijn toch ziek? U hebt het belóófd, vader." Nu schrok vader toch verschrikkelijk. Hij kreeg een kleur en riep: „ja, wèrkeüjk! — Truida! — Truida! —• maar goeie ziel, waarom zèg je dat dan niet? Had mij toch helpen herinneren! Goed dat jij het gedaan hebt, hoor!" — en h$ tikte Dolfientjè tegen haar wang. Zij zag nog rooder dan zoostraks, want — dacht ze — nu gaat Truida — en nu ga ik óók — Truida zal zeggen: kom, ga je nu mee? Heerüjk buiten! Wat moet je als de zon schijnt in een kamer doen? En op visite zitten, netjes praten? Ze deed dat nóóit, vond het eigenüjk héél naar. Maar zij ging nu met Truida mee. Zy had Truida geholpen en die zou haar helpen; zoo dadelijk liepen ze heerlijk samen buiten langs de rivier naar TruiöVs dorpje. Gingen ze loopen? Ging Truida op de fiets? Dolfientjè zou op den bagagedrager kunnen zitten. Des te vlugger ging het. Vader zei: „ga dan maar gauw Truida en we kunnen nog best wat later eten, als de jongens honger mochten krijgen, kunnen ze nog wel een broodje nemen." Truida knikte om het hoekje van de deur en ze keek nog even naar Dolfientjè als zei ze: vraag het nu ook 15 voor jezèlf — ik durf het niet — En toen ging Truida weg, ze deed de kamerdeur dicht Dolfientjè was haast opgesprongen. Haar hart klopte. Maar toen ineens zei vader: „ja, en nu zullen we eens afspreken voor onze dochter. Wanneer zal ze pianoles hebben?" „Ik had gedacht Zaterdagmiddag," zei de juffrouw. „O, m£ar!" riep Dolfientjè, „Zaterdagsmiddags ga ik altijd den heelen middag met de jongens mee! Dat kan niet!" „Dan zul je niét meer met de jongens meegaan," zei vader ernstig, „ons stormvogeltje moet de jongens eens wat laten liggen, ze moet gaan begrijpen dat ze een meisje is én dat voor een meisje héél veel dingen erg mooi zijn, zooals: muziek, zingen, en later handwerken; dat baggeren door de weiden, roeien, hengelen en polospelen nu èigenhjk door een meisje wel gemist kunnen worden. Ja, kerel, je wordt jongen-af." Ze keek vader aan. Hij had haar toch zelf wel heel vaak „kerel" en „stormvogel" genoemd als ze met de jongens van een zwerftocht langs de rivier terugkwam of als ze met de broers tusschen de paarden had doorgeloopen bij Gert, als ze óók visschen had gevangen. En ze kon voetballen. Ze had kaplaarzen! Kerel! had vader dan gezegd — en hg had altijd om haar gelachen. En nu ineens ging hij praten van, een net meisje worden. Wat zei mj toch? Was dat nu vader die sprak? Vroeger zei hij wel: ik heb vier jongens! En nu moest zjj ineens jongen-af worden! Ze keek erg ongeloovig en onbegrijpelijk. „Ja — ik méén het" — zei vader. „Nu zal Zaterdagmiddag de pianoles beginnen en dan krijg ik mjjn dochter terug." Juffrouw Hermse zat maar te lachen en te knikken. Zij was door vader dus zeker hier gebracht om te helpen van Dolfientjè een heel net meisje te maken. Ze kon niet spreken, want terwijl vader dat alles tot haar zei, had ze Truida naar boven hooren gaan en heel vlug weer benedenkomen; nu ging er een deur — en Truida ging dus zeker weg! — En zij! Ze keek vader 16 aan met verschrikte oogen en het was of er in haar hoofd ineens een kleine heks met een hamertje ging zitten tikken: Truida gaat wèg-wèg-wèg-en ik-ik-ik-moet toch méé-méé! Ze deed haar mond open: „vader!" . . . „Ja, het zal wel erg prettig zijn als de juffrouw nu telkens bij je komt en je veel gaat leeren; want na de pianoles komt er nog meer. En weet je wat de juffrouw ook zei: Je mocht wel tante tegen haar zeggen." Tante? Dolfientjè lachte niet. „Ja" — zei vader, „want zij is een heel goede vriendin geweest van moeder; zij was lang in het buitenland, maar is nu een poos geleden weer hier gekomen; ze kwam al een paar maal hier om jullie te zien maar dan waren jullie altijd weg. Wil je tante zeggen?" „Ja, doe het maar" — zei de juffrouw, „toen je heel klein was heb je het óók gedaan, dat weet je natuurlijk niet meer. Ik zal jullie tante Sophie worden." Tante? Tante Sophie? Dolfientjè knikte, al dacht ze ook heel alleen aan Truida en of ze nu al een eind van huis zou zijn. Zou ze haar nog kunnen nagaan? Zou ze kunnen opspringen — weghollen? In gedachten deed ze het, sprong ze de deur uit en holde Truida achterna, maar toch zat ze stijf op den stoel en lachte wat scheef omdat ze tegen de juffrouw tante Sophie zou gaan zeggen. Tante Sophie zou haar dikke vriendin worden. O héél .... ze zuchtte ervan en meteen schoof ze heen en weer op haar stoel. „Waar gaat die zucht naar toe?" vroeg vader. „Naar buiten," zei ze eerlijk. „Zoo — zit je weer te lang binnen. Kleine landloopster! Tante Sophie, je krijgt wat met haar te stellen, hoor! Maar wou je zoo graag naar buiten gaan?" „Oh" — sprong ze al op. „Nu, dan ga jij tante Sophie een prettig eind wegbrengen. Dat vroeg u straks toch, tante? Of wordt het dan te laat voor u?" „Ja — ik heb me wel lang opgehouden hier en de les wacht," zei tante, „ik fiets er maar vlug overheen naar de stad. Een anderen keer ga je dan een eind met me mee, hè? Nu dag Dolfien — je moeder zei vroeger Dolly tegen je toen je klein was. Is die naam heelemaal zoek geraakt?" „Ik heet nog wel Dolf' — zei ze. „Dolly ... nee . . net als de hond van dokter Prins!" Vader en de juffrouw lachten. „Mag ik nu naar buiten? vroeg ze. „Nu, je brengt de juffrouw toch zeker als een nette kleine gastvrouw mee den tuin en het hek uit? Zoo gauw wegloopen gaat niet. We zullen tante haar fiets halen.'' Zij ging nu mee naar buiten en vader keek tante haar fiets nog even na, ze liepen mee den tuin door en tot buiten op den weg. Dolfientjè dacht aldoor: is Truida nu weg? Ik zie haar toch niet meer loopen. Is ze dan al zóó ver? Nee, dan is ze op de fiets. En ze keek aldoor den kant op waarheen Truida dan gegaan was. Niets! Was ze dan nog binnen? Maar dat kón niet. Ook de jongens zag ze nergens. Waren die dan al overgevaren naar Gert? Vervelend toch — visite! De kleine heks in haar hoofd zei het, tikte maar aldoor: vervélend — vervélend! en ze moest moeite doen niet al te zuur te lachen toen de nieuwe tante na veel gepraat eindehjk dan toch wegging. Vader groette, zwaaide; zjrj voelde nog de heel stevige hand, die de hare geknepen had. Ja — dag tante — u kunt gerust wel gaan. En tante peddelde voort langs de rivier. „Hoe vond je dat nu?" vroeg vader, toen de juffrouw nogal omkeek en wuifde: „leuk, ineens zoo'n gezellige tante gekregen te hebben? Alle kinderen hebben tantes. Jullie hadden er nog geen." , ".H?f ~ zei ze — — Tot Zaterdagmiddag, had de juffrouw nog gezegd, ik zal leerboeken voor je meebrengen. Ze keek niet big. „Ja" — zei vader, „maar het zal alles wel wennen. Verbeeldt je dat ik later nu eens een groote dochter had die geen énkel mooi ding kende. Jij hebt verlangen naar de jongens — Vooruit dan maar! Gauw is het uit, strooper!" Stormvogeltje 2 18 Zie je, nu zei hij weer strooper, en wat zei hg' soms nog meer? Rakker — bengel — bandiet — alles wat lüj maar bedenken kon en wat bg jongens hoorde. Dat zou hij dan zeker ook allemaal niet meer zeggen als zij een net meisje werd. Fuut — daar stoof ae heen. Vader ging zijn kantoor binnen. En ze holde den weg langs de rivier af. Daar was een bocht en die moest ze om, wilde ze zien of ze Truida nog kon ontdekken. Ze rende achter de boomen en sprong op het jaagpad langs het water — niets — niemand! — zoo ver ze keek geen vrouw die vlug liep; dan was ze op de fiets al lang en lang voorbij gindsche brug. Alleen naar Jaap en Truitje! En zq had de zieke kindertjes niets kunnen brengen, niet de leuke grootmoeder in het aardige kleine huisje zien. O, ze zou willen huilen, doch ze ging nu dan maar naar de jongens. Waar waren die? Oók gestoven? Ze ging terug en zag mj de helling, waar altijd de steenen uit vaders fabriek in de schepen geladen werden, de twee kleine roeibootjes nog tusschen de palen liggen: de bootjes van de jongens. Ze waren dus niet gaan varen en ze waren niet naar Gert. Waaróm niet? Was het waterpolospel niet doorgegaan? Wat deden ze dan? Waren ze tusschen de kribben gaan zwemmen of voetbalden ze op het kleine weitje, waren ze gaan visschen? Bert was dol op hengelen, Arnold en Tom niet zoo erg. Die „stroopten" liever, zooals vader het zwerven en van alles doen noemde. En zij „stroopte" ook graag, vooral by Gert in de weiden, waar de jonge veulens zoo dol sprongen. Maar de jongens waren niet naar de paardenfokkerij, want daarvoor moesten ze de rivier over en de bootjes lagen hier. Zij vond ze niet — de broers — en ze het wel heel lang haar lip hangen. Die vervelende ja, hoe vervelend is bezoek toch ook als het je uit school tegenhoudt van je gezellige strooptochten! Die juffrouw — die tante -— nou, wel wat raar om een tante te hebben. Dolfientjè haar neus werd er wel wat spits van. Wat doe je er mee? zei ze. We hebben er nooit een gehad en — ja, waar 19 zjjn de jongens toch? Zal ik die nu ook niet vinden? Wat moet ik dan? Ze keek alle kanten, ze zocht tusschen vaders loodsen en kwam weer terug aan het water: „och, och " haar zucht ging heelemaal de rivier op en ineens viel ze in het gras neer en een traan gleed langs haar wang. Akelige dag! Niets zou ze hebben na school — dóórdat vader haar vasthield, dóór die juffrouw. Muziekles zou ze krqgen, op Zaterdagmiddag, zoodat ze dan nooit meer met de jongens mee kon. O, kon dat wel? Nee, dat kon niet. Dat dééd ze niet — dat wóü ze niet nee.... en ze verfoeide muzieklessen. Nu viel er toch een groote traan in het gras die net als een blinkend ding weggleed tusschen de halmen. „Hm" — zei ze zuur — „Dolf huilt — Dolf huilt — o ha ha ha" — en nu lachte ze, doch 't was heel hoog en schel: „ik huil nooit — en ik zal de jongens wel vinden. Ik wou dat Gert kwam" — zei ze toen meteen. Maar Gert kwam aan den overkant niet over den wal kijken. De rivier was daar smal, je zou tegen roekaar kunnen roepen en Gert was zoo dol en dwaas. Gert die zou zeker ook haar vriend niet meer mogen zijn als ze een net meisje werd. Wéér een lange traan, die bibberde aan haar kin en die toen precies in een boterbloem viel, ze zag dien traan vallen en moest toch eigenlijk weer lachen omdat die zoo mooi in de bloem gleed, de boterbloem kon nou drinken — als ze een traan lekker vond. Op haar elleboog bleef ze liggen staren naar de bloem, ja.... een traan hoe was 't ook weer zou 't een echte of een onechte zjjn? Dolfientjè keek lang in de bloem. Het is toch geloof ik, geen echte — zei ze. Maar ze huilde toch zeker niet om niemendal! Ze had eens een sprookje gelezen van een meisje dat ook veel verdriet had en lag te huilen in het weiland met het hoofd tusschen de bloemen; toen was er óók een traan in een bloem gegleden, net als nu bij haar en de bloem was erdoor gaan praten. Een heel fijn stemmetje was eruit gekomen net of 't van een elfje was. 20 Je traan is geen echte traan, zei het stemmetje, het is een troebele traan en daar zit geen echt verdriet in, een echte traan is helder en het is mooi een echten traan te schreien, maar de jouwe heeft geen waarde, meisje. Kg'k maar eens in de troebele jtraan die je in me hebt laten vallen en daar zie je dan een zwart poppetje in, zie je wel? — het beweegt — het loopt heel snel — en het laat je zien waarom jij je leehjke traan gehuild hebt, je traan zonder waarde. Indien je traan een echte traan was, zag je er een wit poppetje in, net als in een helder spiegeltje en dan zou je traan waarde hebben omdat hij uit echt verdriet voortkwam. Jouw verdriet is bedrog. Je bent uit school niet bij je grootmoeder aangegaan om een pakje naaiwerk voor je moeder mee te nemen, grootmoeder kan nog zoo goed naaien en ze doet veel voor jullie thuis, maar jij sprong liever touwtje met de meisjes en als je een pakje draagt kun je niet springen, je ging om grootmoe's huis heen — met opzet ■— en vergat wat je doen moest. Er was nog wel een eigen jurk van je bij waar ze strookjes op gezet had. Maar jij dacht: ik spring — en het naaiwerk komt wel thuis — grootmoeder kan het ook zélf brengen. Maar grootmoeder, die op je wachtte, omdat de buurman haar gevraagd had een prettig ritje in zijn nieuwe auto mee te doen, grootmoeder zei tot den buurman: och zoo dadelijk komt mijn kleindochter even aan en ik laat haar toch niet graag voor een gesloten deur komen, ze komt een pakje halen. Nu, zei de buurman, laat ze dan ook maar meegaan, die lieve kleindochter van u, die ken ik wel. Als ze mag van haar moeder, zei grootmoeder. Nou, dan gaan we het wel even vragen. Maar Suzannetje kwam niet en oma kon wachten, ze zei: ik begrijp het niet, het was toch afgesproken en ze vergeet nooit wat. Nu, laten we niet meer wachten, zei de buurman, we gaan nog even langs haar huis en als ze er is dan gaat ze mee. Dan neem ik meteen het naaiwerk mee, zei grootmoeder; ik begrijp niet waarom dat kind niet aangekomen is; zou ze ook niet goed zijn zoodat ze niet naar school kon gaan. We zullen zien, zei buurman. 21 En grootmoeder zat met de buurvrouw heel heerhjk in de auto, de buurman was chauffeur en er was nog nèt een plaatsje open. — Maar toen ze getuft kwamen voor Suzannetje's huis zei moeder, dat haar dochter nog niet uit school was, dat ze laat was en moeder reeds had gedacht dat ze zoo lang mj' grootmoeder bleef. Dan speelt ze zeker — zei moeder. Maar omdat de buurman met zfln nieuwe auto geen lust had op een spelend meisje te wachten, zei hij: we gaan verder. — Hoe jammer, zei grootmoeder, als ze er nu geweest was had ze zoo'n heerlijk pretje gehad. Maar Suzannetje had een broer en die kwam juist wèl uit school. Hol — zei de vroolijke mijnheer, ga jij dan maar mee. Hop — en Carel zat er al in; hij was bhj dat z'n zus hem dit pleziertje niet voor den neus had weggekaapt. En daar gingen ze; grootmoe zei: nou, dan tref ffi het maar eens. Ze waren in een wip ver weg. Maar toen Suzannetje thuis kwam en moeder haar vertelde wat ze gemist had en wat Carel nu genoot, trok ze een lip van wat heb je me en ze zei zelfs een leetijk woord over Carel die in haar plaats was meegegaan. Dan had je maar naar huis moeten komen, zei moeder; en waarom ben je niet naar grootmoeder gegaan, dan was je vanzelf mee gegaan in de auto. Ja — wat moest Suzannetje toen zeggen? Vergeten? Neen, ze zei het niet, maar ze liep weg en plofte een eind van huis in het gras neer en ging daar heel kwaad liggen huilen. Ze huilde om Carel, die mee uit was, en omdat zij niét uit was. Zoo'n afgunstig ding! Want was alles niet eigen schuld? Had ze deze straf niet verdiend omdat ze oude grootmoe had vergeten — met opzet vergeten? Ja meisje, huil maar niet, want je tranen hebben geen waarde. Als je huilde omdat je grootmoeder opzettelijk voorbijgeloopen was en je daarover nu eigenhjk schaamte voelde, dan ja dan zouden je tranen echt zijn geweest en zou je een gelukkiger meisje worden. Iets kwaad doen is niet zoo erg, als je er jnaar spijt over gaat voelen, want daardoor wordt je sterk om het niet weer te doen. Maar jij huilt eigenhjk niet, omdat 22 je grootmoeder hebt vergeten, neen, je bent nog boos omdat ze niet op je heeft gewacht. Droog dus je natte oogen maar, meisje, en ga heen en probeer wat liever en wat wjjzer te worden. Ik wil je nog eens terugzien als je echt verdriet hebt en dan kan ik je misschien weer raad geven. Voor deze tranen weet ik geen middel dan dat je je in een donker hoekje gaat schamen. Zoo had de bloem gesproken. Dolfientjè keek nog lang in het gras. Het is maar een sprookje, zei ze. Maar er rolden geen tranen meer uit haar eigen oogen. Och — de jongens kwamen wel weer terug, ze wist alleen maar niet wat ze met haar tijd moest doen nu Truida óók al niet thuis was en ze in de keuken niet met haar kon praten. Maar toen ze na een poosje haar hoofd omwendde, weer naar den kant van de brug, zag ze daar ineens langs de boomen een jongen met een hengel staan en het was, als kwam hij meteen dezen kant Was dat Bert? — Het leek Bert wel! Vischte hij alléén en waar waren Arnold en Tom dan heengegaan? Die twee zag ze niet En waar kwam Bert dan zoo ineens vandaan als ze hem daareven niet gezien had. Zat hg toen ónder de brug te visschen? — of vlak er achter. Nee, nu bleef ze hier toch nog maar even liggen al zou ze wel naar hem willen toeloopen; hij moest niet zien dat ze eventjes gehuild had. En ze bleef in het gras langs den waterkant liggen, het gras was hoog, Bert zou haar zeker niet eens gauw zien. Als hij nu maar kwam, niet weer ging zitten. Maar Bert kwam tot dicht bij haar. Hij had al heel vaak naar haar uitgekeken, niet begrijpend waarom ze niet kwam. En ineens sprong ze nu ook op, liep naar hem toe. „O" — zei hij verrast — „waar was je?" „Hier" — zei ze. Hij zag natuurlijk tóch haar behuilde oogen. „Wat heb je?" vroeg Wjj. „Niets — Waarom waren jullie zoo ver weggegaanT En waar zijn Tom en Arnold? Niet naar Gert toe?" „Nee, ene zijn een beer zien," zei hij. „Een beërf*' riep ze verbaasd. 23 „Ja, maar het zal wel geen echte zijn. Thijs de borstelman zei het, hij kwam hier voorbij met zijn wagen, we wachtten net op jou en toen zei hij: jongens lóóp, ginder over de brug gaat een kermiskaravaan en daar loopt een beer op sokken achteraan. En Tom en Arnold liepen! Ze gelóófden het. Maar ik — want ik weet dat hij dat tegen andere jongens ook zegt — ik dacht dadelijk toen Thijs zijn snorren zoo liet bibberen: o, hij jokt weer, hij heeft weer een grap; als je morgen tegen hem zegt: Thijs, waar was die beer dan, ik heb hem achter de kermiswagens niet gezien, dan zegt hij: o, hij heette Piet de Beer en hij was de circusknecht, hij had pijn aan zijn voeten en daarom liep hij op zijn sokken — ha ha ha — en dan lacht hij nog, dan bibberen zijn snorren weer. Hij weet toch altijd wat, die rare Thijs." „Maar...." zei Dolfientjè, „zou het niet waar kunnen geweest zijn? Er rijden nu zooveel kermiswagens." „Och welnee. Wou je óók gaan? Ze zijn allang weg en Tom en Arnold zie je niet meer, die hollen er maar achteraan en wie weet wanneer ze terugkomen. Ik heb mijn hengel uit de loods gehaald en ben gaan visschen onder de brug, ik heb er al vijf gevangen, kijk! — maar ineens beten Ze niet meer." Bert was in het gras gaan zitten en reikte haar het vischzakje: „ik geloof dat ze hier nog wel zullen bijten. Kom je ook zitten? Of haal je hengel!" „Nee, nou niet" — zei Dolfientjè; ze had er geen lust in nu op een vorentje of bliekje te zitten kijken; ze was nog vol van. vader — en van die juffrouw; de les die Zaterdag komen zou zat bijna tot in haar keel. „Ja — en waarom had jij nu gehuild?" vroeg Bert, „huilt Dólf ?" I „Nee" — zei ze, bij hem neerglijdend en in het gras turend; „nee, maar het was zoo vervelend thuis. Als vader jóu dan ook maar had gevangen." En ze vertelde alles, heel vlug en ook wat boos wel; „als jij nu maar teruggekomen was, dan had ik niet zoo naar heel alleen in het salon gezeten," besloot ze. „Die tante — die eerst muziekjuffrouw was — had véél te zeggen**.... vond ze zacht. 24 „Och".... lachte Bert en mj keek met heel groote oogen: „da's juist léük een tante te krijgen. Bij tante's ga je altijd logeeren. En is er ook een oom?" „Nee, dat zei ze niet" — zei Dolfientjè, „ze is maar alleen, ze heeft geloof ik geen huis en kinderen, ze geeft lessen; ze was een vriendin van moeder, nou.... maar als ik 's Zaterdags les hebben moet als jij het dan óók maar krijgt." „Ik? — Néé" — zei Bert, „ik maak de piano valsch." „Nou, dan maak ik 'm óók valsch." „Maar jij bent een meisje" — zei Bert. „O — dus meisjes moeten altijd maar nare dingen hebben. Nu zeg je óók: je bent een meisje. En gisteren zei je dat niét." „Nee," zei Bert, „maar het zal toch niet zóó vervelend voor je zijn, een les duurt toch niet den heelen Zaterdagmiddag." „O nee " zei Dolfientjè wat opgelucht, „nou — als jij dan maar altijd op me wacht." „Dat zal ik wel," beloofde Bert goedig, „o — hou stil —- daar bijt er geloof ik, al weer een, kijk — de dobber wipt" — en werkelijk ^haalde hij even daarna al weer een vischje op. „Nu heb ik er al zes!" genoot hij. „Wil jij ze hebben?" vroeg hij dan. „Om te bakken? O ja. Dat mag van Truida toch altijd. Ze is niet thuis Truida, ze is naar Jaap en Truitje." „Dat weet ik." „Komen Tom en Arnold nu nog niet? Hoever zijn ze dan wel achter de kermiswagens aangeloopen?" „Ja, dat weet ik niet," zuchtte Bert. Ze zagen Tom en Arnold in geen velden en wegen. Die groote jongens kunnen met hun lange beenen ook zoo ver komen! Ze bleven dus maar samen hier in het gras aan den waterkant zitten en vingen vischjes, de vangst was goed. Bert haalde er telkens weer een op en Dolfientjè deed ze in het zakje. „Als Truida nu thuis was konden we ze vanavond nog bakken. Ik heb wel honger — we eten laat" — zei Dolfientjè. Ze bleven nog een poos, maar omdat de groote jongens 25 in 't geheel niet kwamen, zouden ze dan nu maar naar huis gaan. Gert was ook heelemaal niet gekomen. Was die misschien óók achter den beer aan? We eten toch laat, dachten Tom en Arnold ook zeker. Nu, ze zouden straks wel vertellen of ze de karavaan kermiswagens ingehaald hadden en dan zou het wel blijken dat Thijs hen gefopt had. • Zij gingen van den waterkant weg; Bert bracht zjjjn vischgerei in de loods daar dicht bij het water en ze gingen naar huis. Hoe laat was het nu? O, over half zeven zagen ze het op de klok in vaders kantoor. Vader zat nog aan zijn schrijftafel en keek niet om, zij liepen dus maar zachtjes door. Truida zou nog niet terug zijn, anders hadden ze haar wel zien voorbijkomen. Ofschoon ze beiden wel honger hadden, zouden ze dan toch maar aan hun huiswerk beginnen. Door de open keukendeur kwamen ze binnen en Dolfientjè legde het zakje met vischjes op het aanrecht, hè — gebakken vischjes waren zoo lekker! — en omdat Truida hun al zooveel geleerd had zou het toch niet moeilijk zijn de vischjes schoon te maken, te wasschen, er zout op te strooien en ze lekker te bakken. O, Dolf ientje's maag knorde van leegheid. Hoe laat zou het toch vanavond wel worden met het eten? Op een hoek van het fornuis stonden de etenspannen, Truida had dus zeker alles klaargemaakt voor ze wegging; in de pannen kijken, iets némen, neen, dat ging niet, maar een broodje uit de groote trommel mochten ze nog wel hebben en als ze dan een eigen gevangen en gebakken vjschje daar bü hadden! Ze keken mekaar aan. Zou jij? — Ik wel. Het mag! Truida heeft nog nooit neen gezegd, en ze geeft niet om een vuile pan. Laat ons dan beginnen! Het fornuis was warm en Bert wist het wel op te poken, hij stak er nog wat houtjes in. „Heb je jou pan?" vroeg hg. „O ja, die hangt daar" — De kleine hing naast de groote en vaak genoeg had de kleine naast de groote van Truida op het fornuis gestaan. Je had Truida niet noodig, Dolfientjè kon alles goed, dacht ze. 26 „Maak jij de vischjes dan schoon," vroeg ze Bert, „jij past op de stekeltjes, ik zal er dan wel zout over strooien." „Ja, dat kan ik óók," zei Bert. Dolfientjè had het kleine pannetje van den spijker genomen, ziezoo, dat liet ze vast warm worden, Truida zei altijd: eerst de pan warm — dan de olie er in. Ze nam ook de beschuittrommel en strooide wat kruimeltjes beschuit over de vischjes. Truida zei altijd alweer: meel of beschuit erover, dan zetten ze niet aan de pan. Koken en braden was heerlijk, vischjes bakken dol — en ze opeten! — nóü! Bert was opeens zoo flauw. „Ik val haast om," zei hij. Nu, dan zou zij gauw bakken. De olie! — O, die wist ze, onder in het kastje in de groote witte flesch. Mis, de flesch was weg, maar op de plaats stond een kleintje. Truida had óók wel eens olie in een klein f leschje als de groote met nieuwe olie gevuld moest worden. Dit kleine f leschje dan! Ja, er zat nog gele olie in. Nu de olie in de pan, Truida zei ook altijd: die moet eerst goed heet worden. Nu, Dolfientjè kon alles, je zou eens zien wat ze tot stand bracht. „Nu, ze kunnen er in" — zei ze, toen de olie in het pannetje ging dampen. Wel weinig olie was er nog in het f leschje. Als ze maar genoeg hadden. Maar je kon ook boter nemen, doch visschen werden het lekkerst met olie, zei Truida. Het was of Truida aldoor in Dolfientje's oor sprak. „Móét het, Dolf?" — zei Bert en hij kwam met het bord vischjes nader. Een vork had ze al — zie, zóó legde je de vischjes erin, naast mekaar, in de olie en nu sissis, daar gaat het, belletjes komen er op de olie drijven, het dampt, dampt, sputtert, en vanzelf wordt alles bruin, straks keer je de dingetjes om, fijn! Zoo bakten ze en Dolfientjè wachtte echt geduldig met de vischjes om te draaien. Niet te vlug omkeeren, anders prik je ze stuk —zei Truida. O, al die lessen van Truida! — gelukkig dat je ze gehad hebt. Het fornuis brandde waarhjk heerlijk nu Bert er houtjes in gestoken had. 27 Sis-pats! — 't was of een vischj e vanzelf met een knal omsprong. Dolfientjè ging een eindje weg, de vork in de hand, verbeeld je dat het in je gezicht spatte! De olie schuimde wel een beetje vreemd in de pan. Of schuimde dat nu niet? — was 't maar damp? Brandde er iets? Want dat kun je ruiken. Zou ze nu de vischjes omdraaien? Probeeren. Waren ze van onderen bruin? Ze probeerde een vischj e om te draaien, maar dat ging niet, het zat stijf aan de pan vast. Truida zei dan: laat nog maar doorbakken, het bakt zich vanzelf weer los. Wachten dus nog maar — geduld — als je haastig gebakerd bent komt er niets van terecht. „Gaat het wel?" vroeg Bert. „Nóu!" Bert had nog nooit gebakken, maar hij had wel vischjes van zijn zuster gegeten, luj kon wel gelooven dat zij het goed deed. „Ruiken ze al lekker?" vroeg ze. „Ik ruik het niet erg — ja, geloof ik, toch!" „Oh" -— zei ze goedkeurend. En ze bakte en perste de lippen soms opeen, ze had een kleur, maar ze deed het toch goed. Nu omkeer en? Ja, nu omkeeren. Als je te lang laat bakken, verbrandt het lekkers. En ze trachtte de vischjes met zorg om te prikken, ze zaten vast, èrg vast; maar ze móésten om — en al ging er eentje stuk, nu, die lustte je ook wel. De vischjes waren vandaag echter bijzonder lastig in de pan — en de pan was óók vervelend, de olie óók, die dampte en borrelde maar. Rook het ook gebrand? Dolfientjè haalde haar neus op, maar Bert zei alweer, niets te ruiken. „Zet de deur maar wijd open — wat een rook in de keuken; doen wij dat?" zei Dolfientjè. Bert zette de deur wijd open, maar door den wind ging die ook zachtjes weer dicht; ze merkten het niet. Ze keken nu naar de vischjes. „Krijgen we haast wat?" vroeg Bert. „Krijgen we? — ja, prik jij ze dan eens om. Ik heb het 28 toch altjjd veel beter gekund — héüsch" — streed Dolfientjè. En ze legde de vischjes om, maar alle mj brokjes. Doch wat zei Truida ook vaak weer: de eerste worden nooit zoo mooi — de tweede pan gaat beter. Het eerste pannetje vol kwam gereed, maar geen van tweeën zou er aan beginnen, het was zoo'n raar kruimelig, donker hoopje. Nu, als de olie het soms zoo raar had gedaan, dan kon Hertha met de jonge hondjes dit brodseltje wel krijgen, Hertha had tegenwoordig veel honger sinds ze met een vijftal in het stroo lag, ze zou alles met graagte opeten. Bert vond het ook. „Ja, probeer het dan nög maar eens. Ik vergeet haast m'n hanger. Doe je er weer olie in? Ja, Dolfientjè deed weer olie in de pan; zoo erg weinig was er toch nog in het fleschje. Ze moest het fleschje zelfs heelemaal laten leegloopen, maar .... dan moesten ook alle vischjes er meteen maar in. Ziezoo — daar begon dan het tweede bedrijf. In twee mooie rjjtjes lagen nu de vischjes, die moestén goed Worden, want wéér een mislukking, dat ging niet Ze waren heel vlijtig bezig en merkten niet dat buiten iemand van de fiets was gesprongen en de fiets tegen den muur zette. Truida! Ze had zich zoo gehaast weer terug te komen, ze hijgde er zelfs van. Maar de twee in de keuken merkten niets, zelfs niet, toen Truida al op den drempel stond. Een rare benauwde walm sloeg Truida tegen. Wat dedeil de kinderen? „Zoo" — zei ze nu — „wat doen jullie?" Ze keken gelijk om. O — Truida! — was ze daar weer? „We bakken," zeiden ze. „Bak je? Wat bak je?" „Vischjes — wéér zelf gevangen." Truida kwam naar het fornuis. Ja, en gelukkig dat Truida nu toch net kwam, nu kon ze nog helpen. „Ga es weg" — zei ze — „maar kinderen, in wat een smook staan jullie, zie je dat niet?" Neen, daar zagen ze niets van. „Bakken met een dichte deur," zei Truida. „En kon dat nu niet wachten tot ik er was." 29 t „Nee, de deur was ópen," zei Dolfientjè, „maar de vischjes doen vandaag wèl raar." Truida zette bij het baksel heel groote oogen. „Waar heb je ze mee gebakken?" vroeg ze. „Met olie." „Nee, er was geen olie meer, de flesch is met den kruidenier mee; of heeft hij de boodschappen al gebracht?" „Neen, de kruidenier heeft niets gebracht, maar de olie was nog in het kleine fleschje." „Het kleine fleschje! Wélk fleschje dan?" riep Truida. Die leehjke damp, die lucht! . . . wat hadden de kinderen uitgevoerd. „Dit fleschje" — zei Dolfientjè, „er was weinig" Maar ze kon niet eens uitspreken. Truida greep haar het fleschje af. „Kind! — heb je — o, domme ganzen!" Truida wierp heel wijd de deur open. „Wat hébben we?" riep Dolfientjè. Truida keek naar het nu leege kleine fleschje, dat was, voor ze straks op de fiets wegging, nog half vol geweest; half vol — ze wist het; en eigenüjk moest ze haast in een schaterlach uitbarsten. Hadden de kinderen daarvan gegeten? — Ze zette met een zwaai de pan van het fornuis. „Hebben jullie ervan gegeten? Zeg éérlijk? Ben je al lang bezig?" „Ja — al een béétje lang, maar gegeten hebben we er nog niet van, ze zagen er zoo raar uit." Toen lachte Truida toch: „Domme, domme kuikens! En kunnen jullie dan niet meer lezen? Zie je niet waarméé je bakt?" Neen ze zagen het niet en hadden niets gezien. „Nou — 't Is mooi — je bakt met mijn f ietsolie — en 't fleschje is nou heelemaal leeg!" „Hè? — wat?" — Ze stonden als verdwaasd te ldjken. „Wat doen we?" „Ja, kijk maar, lees maar, het papiertje erop is wel wat vuil, maar je kon het toch wel zien. Nou, dat ze niet de pan uit ztfn gelóópen!" riep Truida, „de pan uit zqn gefietst! Koddige kokers, jullie! Ja, wat een brei heb je gestoofd! Wie lust dat?" 30 „We dachten.... we dachten.... Hertha...." stamelden ze. „Ja, Hertha zal dat opeten, die heeft veel te fijne Smaak. Bert, graaf een gaatje en begraaf de heele boel, de kat zou er zelfs een jachtkoorts van krijgen." Truida had pret, wat lachte ze; o, ze werd nooit kwaad — en nou had je nog wel haar fietsolie weggemaakt. „Hier, het vieze boeltje" — zei ze en wipte alles in een stuk papier, „weg — graaf maar een beetje diep, Bert." ,,'t Is toch zonde" — zuchtte Bert nu, die eindelijk weer spreken kon. „Zeg maar liever, dat het zonde is voor mij. O, o, keukendoortje — brodseljuffrouw" — zei ze tot Dolfientjè. Truida zette de pan vol water, ging dan gauw aan 't koken. „En honger? Ja, door den honger is dat zeker alles gekomen. Bah — wat een damp nogl — en jullie hadden je neus zeker buiten gelaten?" Dolfientjè zat nu eindelijk ook te lachen. „Dat vader in zijn kantoor geen hoestbuien ervan gekregen heeft'" — hoofdschudde Truida dan weer. „En ik dacht dat jij zoo netjes bij de nieuwe tante zat." „O — die is allang en lang weg," zei Dolfientjè. „Zoo. Maar waarom zeg jij dat zoo bondig? En waarom kijk je zoo onwillig langs je neus?" „Nou! — wat moeten we met een tante?" zei Dolfientjè. „Foei! — dat is niet mooi van je. Is het niet heerlijk dat ze zoo opeens gekomen is? Waarom ben je boos?" „Nou — die les — en ik hou niet van muziek." „Jij houdt wel van muziek, maar je houdt niet van stilzitten, je wilt liever overal heensjokken met de broers hè? Ja, jongen! Want dat ben je. Maar de tante zal je wel eens vasthouden. Nou, ik vind het verstandig." „Hm".... zei Dolfientjè met saamgetrokken neus. Iedereen praatte nu zoo vervelend tegen haar, Truida ook al. Maar ze wist wel wat ze deed, o ja! Ze had Bert • 31 — en die — en die zou toch als ze les had op haar wachten — dan — een les duurt niet den heelen middag — nee, gelukkig niet. Ze wou dat net nog zeggen toen er buiten luid gelach klonk, er plofte iets op den grond en even daarna viel Tom binnen, zijn gezicht zag zoo rood en zijn haren zaten zoo wild, om zjjn hals had hij zqn schoenen hangen. „En" — riepen Dolfientjè en Bert tegeüjk, „heb je de beer op sokken nog gezien?" „Ja — phü" — zei Tom, „zie maar eens hoe ik zelf als een beer op één sok thuiskom." En hij stak een lang bloot been in de hoogte, aan het andere had hjj een kous. „Wat is dat?" zei Truida. „Kom je op één kous naar huis. En waarom heb je je schoenen niet aan?" „Ja, die kunnen je wel eens in den weg zitten." zei Tom. Buiten zat Arnold, de groote Arnold, die al over de handelsschool praatte, in het gras en trok zyn kousen en schoenen aan. Waren ze samen weer wezen baggeren? Dolfientjè, die even om den hoek der deur gekeken had, kwam nu weer bij Tom. „Zijn jullie ver geweest?" „Nóu, dat zie je wel, zóó ver, dat m'n eene kous zeker nog aan 't slootje springen is." „Heel mooi," zei Truida, „dus die heb je verloren?" „Ja, wat kun je eraan doen? We zjjn zóó ver achter de kermiswagens aangeloopen, dat we later wel door de weilanden terug moesten, anders waren,we nooit nu gekomen; en je moet toch met het eten thuis zijn? — we zijn er." „Ja" — lachte Dolfientjè, „en je beer?" „Hm — die was er niet, maar we zullen dien Thijs wel kragen. We hebben wèl twee apen en veel honden gezien. Maar we hebben ook gerend!" „Maar je kous — die breng je terug" — zei Truida. „O ja, die ga ik wel zoeken, maar ik kan het toch nü niet meer doen — en na het eten wordt het donker." „Dan ga je morgen — of Zaterdagmiddag, maar je haalt je kous terug." „O ja. Maar je kunt toch niet helpen dat je een kous 82 verliest. Als we den grooten weg terug waren gegaan had jij gebromd omdat we er niet waren met het eten! en Arnold zei: lóóp! Nou, we vlogen het weiland door — maar de slooten — en de greppels staan vol water — zoo gingen we op bloote beenen; je kon toch wel eens ergens inspringen en mag je dan met natte schoenen thuiskomen?" „Wat een nette kinderen toch, die hier nooit met natte schoenen thuiskomen," zei Truida, kijkend in haar pan, „maar jij haalt je kous terug." „Nu heb je het al drie keer gezegd," zei Tom ernstig en oolijk. „Ja, drie keer, maar ik zing het niet," knikte Truida. „Met één kous kunnen we niets doen. Ga nu naar boven en doe andere kousen aan, het is dadelijk eten. Heeft Arnold z'n zaakjes nog?" „Ja, Arnold heeft z'n zaakjes nog." Met schoenen en kousen aan kwam hij binnen; hij gloeide als een kool vuur. Maar lüj ging vlug de keuken door, vreezend dat Truida hem nog wat zou zeggen over hun wilde jacht. „Wat een stormen weer in huis vandaag," zei Truida. „Je hoeft hier nooit op den barometer te kijken." Toch keek ze zoo tevreden en goed, Truida, dat het net was of haar kinderen, Jaap en Truitje, niet erg ziek konden zijn. Dolfientjè had het aldoor al willen vragen, ook, of Truida morgen weer ging en of ze dan meemocht. „En waren Jaap en Truitje erg ziek?" vroeg ze nu. „Nu, dat schikte nog al — gelukkig," zei Truida, „ze zijn alleen maar dom en ondeugend geweest en daarvan liggen ze in bed, maar de dokter zegt dat het wel weer over zal gaan. Ze hebben het beiden aan de maag. Kou gevat, dacht opoe. Maar gisteren heeft de buurman nieuwe biggetjes gekocht en die liepen in zjjn boomgaardje, nu was het toch mooi, daarnaar te gaan kijken en de kleine beestjes te voeren; dat kon gemakkelijk, de boomgaard lag vol groene appeltjes en pruimpjes; en de knorrebiggetjes lusten die toch zoo graag, zei Truitje, ze liep met Jaap den heelen dag te zoeken en te voeren. De kleine varkentjes gróéien al, zei Jaap. Maar ik denk, 33 dat mijn kleine varkentjes intusschen zichzelf het meest gevoerd hebben," zei Truida, „de buikjes waren zóó dik en deden zóó zeer en de dokter begreep ook wel dat het daar zat. We worden tóch geen biggetjes, zei Jaap en toen had mj zichzelf verraden. „Je mag morgen mee" — zei Truida dan aan Dolfientjè. „Kom gauw uit school, dan wippen we vlug heen en terug. Ik heb ze beiden pepermuntjes beloofd. En ga nu netjes even het tafellaken leggen, toon wat ie kunt. Meisjes, die pianiste gaan worden, moeten toch met zoo hoog met de voeten op de sporten van imjn keukenstoelen zitten. Ik heb van je aan die tante gezegd dat je toch een bijzonder net meisje was en dat hier nooit een Dolf woonde." Dolfientjè sprong op. Ja — ineens — o jakkie — die les weer — en het netjes worden. Het was zelfs of Truida wat mee in het schild voerde. „Help je me met het dekken, Bert?" riep ze nog. „Ja, vooruit maar Dolf," zei bij. En binnen vroeg ze: „begrip jij het? — Truida nou ook? — „Het huis duikelt op zijn kop" — zei Bert. StormvogeMJe 3 ZAL TANTE SOPHIE STORMVOGELTJE VANGEN? Vandaag, Zaterdagmiddag, was de eerste pianoles begonnen. Dolfientjè zat rechtop, de handen langs zich heen, en de oogen op de eerste noten van het leerboek» dat de muziekjuffrouw, die tante Sophie had willen worden, voor haar had meegebracht. Zij hoorde van noten en notenbalken, van een g-sleutel, van een vierkwarts- en een driekwartsmaat. Wat ze al wist, moest ze nog eens opzeggen en dan vertelde tante er nog meer van. En ze hoorde dat ze noten zou mogen schrijven op een notenbalk en dat ze de namen van de noten er dan onder moest zetten. Huiswerk van muziek, dacht ze. En die groote open noot tusschen de lijnen Van den notenbalk was een heele noot en duurde vier tellen — en die met een stokje er aan was een halve en duurde twee tellen — en die kleine zwarte was een kwartnoot en duurde een tel. Ze leerde ook waar de g lag en de c — en dan mocht ze dat heele rijtje eens even tikken: c — d — e — f — g — en terug. En ze moest haar hand heel precies en netjes houden. Tante legde uit, heel geduldig, en zij luisterde, ze knikte of zei het na. Én ze ging tellen: een — twee — drie — vier — en ze liet haar vinger vier tellen op een toets liggen. Het was.... ja, het was.... niét leuk.... maar het moest. O, als je van muziek hield en geduld had, was het misschien wèl heerlijk, maar als je er niet van hield! Zij zou liever een wijsje tingelen met één vinger, zooals Bert en Tom ook deden, en dan deed een van hen op een zwaren noot onderaan: poem — poem — poem. Dat had toch ook wel mooi — en vooral léük geklonken; maar van nu af aan mocht ze niet anders op de piano doen dan 35 oefeningen, zei tante Sophie. En dan kwam er wel heel gauw een stukje. En als je een jaar je best doet, nu dan zul je eens zien hoe aardig je al speelt, dan zal vader zeggen: wat een knappe meid. Een jaar.... oh zuchtte het diep in Dolfientjè. Zou ze dit een jaar moeten uithouden? — zooveel weken, zooveel lessen? — het leek haar een berg, een groote zwarte berg waar ze niet overheen zou kunnen. Maar ze zèi zulke dingen natuurlijk niet, nee, hoe durf je dat tegen een groot mensen dat zoo vriendelijk tegen je is? Tante Sophie was wel èrg lief, en vriendelijk, ofschoon ze de muziekjuffrouw was; o, had ze nu maar alleen tante kunnen worden en niet dat andere verschrikkelijke, misschien misschien had Dolfientjè de tante dan aardig gevonden. Nu kon ze dat toch eigenlijk heusch haast niet, ze lachte wel scheef en zuur, zei ja en deed haar best, maar o — het was warm in de kamer en buiten in het gras zat Bert — en misschien ook Tom — die op haar wachtten om naar de weilanden te gaan; was Tom er niét, Bert was er zéker, lüj zou op haar wachten tot de vervelende les uit was. Ja, je mocht niet jokken en dus mocht je ook niet jokkend denken. — O hee — ze zuchtte — en ze wilde naar buiten kijken maar ze durfde niet Vader — en ook Truida — hadden gezegd: nu moet je maar goed je best doen. O, dat best doen — als iedereen dat wilde — en ze hield niet van muziek leeren; op school was alles dikwjjls al erg genoeg, maar dan thuis ook nog! — Truida zei wel: jij houdt wèl van muziek, maar je houdt niét van stilzitten, heelemaal waar was dat niet! En het was Zaterdagmiddag, anders? — vrij! — altijd met Bert de weiden in of langs de rivier of met de drie broers roeien; naar leuke, dwaze Gert — o Gert — zou lüj vanmiddag ook meegaan door de weilanden? Tom moest zfl'n kous nog halen van Truida — en ook van vader — gisteren en eergisteren had lüj hem niet kunnen vinden en nu zou lüj op Zaterdagmiddag weer gaan en heel lang zoeken en Bert zou mee om te helpen; Arnold ging naar een vrind in het stadje; maar Gert zouden ze ook nog halen, want de kous lag in Gert zijn 40 „Natuurlek" — zei Bert — „ja, we zullen nu allemaal onze kousen verliezen, we laten ze thuis! Dat er één weg is, is erg genoeg." En Tom was bhj dat ze zich met hem meerepten. „Je schoenen en kousen uit!" had lüj vlug tot Dolfientjè gezegd toen ze na de les buiten schoot. En zfl, fluks, had begrepen — daar lagen ze. En ze stoven voort als gingen ze op een wervelwind. Vrij! juichte het in Dolfientjè. Hop! — mee met de broers! — weg alle vervelendheid! Vrjj! — En nu fluks met het bootje over naar Gert! Dan: óéh! — óéh! — óéh! — schel door de wei, zoodat de paarden soms schrokken — de nieuwe paarden — al de oude kenden die jachtseinen wel — en Gert kwam, kon dan toch in of bij huis niet meer blijven, mocht ook. Ze roeiden over. Arme tante Sophie stond nog een poosje te kijken — weg waren ze achter den wal van de rivier. Daar kwamen ze weer boven aan den overkant, zes bloote beenen repten zich in het gras omhoog — verdwenen nu voor goed; de weiden van Gert lagen wat diep achter de rivier. Tante Sophie wist, dat stormvogeltje nu al verder en verder van haar wegging en ze zuchtte nog eens. O, ik pak haar toch — zei ze. Zij in de wei hadden om Gert gejoeld en lüj was gekomen: „Ga je méé? — kous zoeken?" — Gert wist er van, lüj had gisteren ook meegezocht en vandaag zelfs alleen nog eens gekeken, dat had lüj voor z*n vrind Tom wel over. Geen kous gevonden. Zouden de paarden hem dan opgegeten hebben? had Dolfientjè al geopperd. En Truida zei thuis nog maar steeds: je haalt je kous terug — het is een nieuwe kous. Nu, en als ze hem vanmiddag niet met z*n vieren vonden dan zouden ze hem nóóit vinden. Gert had óók z*n kousen en schoenen uitgeworpen — ze lagen maar zóó in de wei — hop! — en van pret en baldadigheid sprong lüj" weer midden in de molshoopen, je moest al zoo verschrikkelijk lachen voor je nog met Gert ver weg was. „Maar bedenk nu eerst goed, hoe je toen geloopen hebt, toen je de kous verloor," zei Bert nu, „je wijst altijd 41 maar zóó — en zóó— maar de weiden zjjn zoo groot. Zèg het nu eens góéd! En waar je over de slooten bent gesprongen!" „Ja — zóó — en zóó— en zóó" — zei Tom weer, „kom maar — en we kijken nu toch allemaal goed; we zyn ook over hekken geklommen; maar op den weg ginder moeten we uitkomen, je weet wel, voor de boerderij met het ooievaarsnest." Nu, daar zouden ze dan naar toe springen; het begon al, dat ze haasje over deden en meteen toch goed keken naar Tom zqn verloren kous, want ze vroegen mekaar telkens, als ze weer een eind verder waren: „zoek je nog? — Ja — jij? — heb je nog niéts? — nee, vooruit maar...." Zoo ging het heel lang. De greppels die ze tegen kwamen, waren ze zoo over, maar voor de breedere slooten stond Dolfientjè dan toch even stil. Ja, ze had toch al vaker slootje gesprongen; nu, als lüj dan niet tè breed was — hóép! — en al kwam ze terecht in wat drassigen bodem, 't gaf niet — ze veegde de voeten aan het gras af — voort! Naar een hek loopen dat gewoonlijk veel verder lag, nee, dat wou ze niet doen, ze was nou weer echt een jongen, het heerlijkste wat er was. Maar voor een flinke breede sloot stond ze toen eensklaps toch stil, öf, de jongens stonden er ineens allemaal. „Hadden we maar een polsstok," zei Tom bedenkelijk, „van de week stond er toch niet zooveel water in; of zullen we ginds over het hek gaan?" „Ja — vègen" — zei Bert; hij zei altijd vegen — alsof er vaak iets uitgevlakt moest worden. Nu, Bert kon vèr springen, misschien zei mj het daarom wel, een aanloop — tjóép — en lüj zakte aan den overkant plat op het gras neer. „Wie doet mij dat na?" Er lagen in de weiden wel eens polsstokken van Gert, maar als je ze zoekt, ajn ze er nooit; Dolfientjè dacht, dat zij maar vast naar het gindsche hek over den dam zou loopen, maar ze zag de jongens zoo graag springen. Tom rolde nu hooger zijn broekspijpen op. Uit den weg — wees lüj — liep achteruit, zwaaide 42 met zijn armen en — daar nam hij den sprong ook erover, hij sprong net zoo ver als Bert. Nu moest ze Gert nog zien springen. „En jij dan?" zei lüj, „durf je óók?" „Nee, dat kan ik immers niet." „Durf je niet? Neen, maar je kunt het ook niet. Wil ik je erover brengen?" „Hoe?" „Op mijjn rug" — en hij boog zich: „ga maar zitten." „En loop je dan door de sloot? Nee, dan zak je weg — dan wordt je nat." „Geeft niet," zei Gert, die altijd zoo dolgraag wat voor iedereen deed. „Vooruit maar, klauter maar op — ik durf—" „Nee, je zakt weg." „Ik zak niet weg, ik ken toch de slooten wel; daar ga ik er met je over; toe, vooruit nou!" „Ja, vooruit maar!" riepen Bert en Tom aan den overkant; zij zaten daar goed en wilden dat kunststuk wel eens zien volbrengen. „Ik kan over het hek ginds!" zei ze. „Nee, mag niet, we hebben géén tijd. Toe vooruit, er komen nog meer slooten. Ik ben Daan" — en lüj hinnikte. De jongens over de sloot hinnikten ook. Omdat ze móést, klauterde ze op Daan, die eerst wat steigerde maar haar toch vasthield; toen liep lüj kordaat naar den slootrand toe; lüj kende de slooten, toch klopte haar hart van bangheid. Kon je Daan vertrouwen? Daan was het moppige, ondeugende paard van Gert en als lüj nu zélf dat paard was.... Zou hij niet midden in de sloot met je gaan zitten? Je moest met Daan alles afwachten. Hinnikend zette lüj zijn voeten in het water. Maar Daan kende de slooten en hij was dezen keer geen stoutheid van plan, lüj waadde heel voorzichtig door het water met het lisch en het vele kroos en bracht haar behouden aan den overkant. Ja, weggezakt was lüj tóch, want zqjn omgerolde broekspijpen waren nat en er hing kroos aan. Toch: „góéd gedaan; dankjewel Daan!" „Daan — goed gedaan!" brulde Bert 43 En Gert stond van vreugde op zijn hoofd. Ze zaten toen een beetje in het gras en lachten. Kous gevonden? — Nog niet! — Gaan we langs het goede spoor? — Ja, we zijn de kous wel op het spoor — „Grüt — ik had heelemaal vergeten dat we daarvoor uitgegaan waren," zei Bert toen. „Oók mooi van jou!" En Bert ging achterover in het gras liggen, stak zijn beenen in de lucht. Gert rolde zijn natte broekspijpen omlaag om die te laten drogen. Dolfientjè voelde nog wat pijn zooals ze door de sloot stijf vastgehouden was. „Hier Daan," zei ze toen en gaf Gert een paardenbloem. „Lust je die?" „O ja" — zei lüj en nam de paardenbloem aan, stak die in zijn mond, lüj* kauwde — en weg was de bloem. „Eet je die nu héüsch op? Ik geloof het nooit; ik geloof dat je 'm ergens bewaart en straks stilletjes wegdoet." Hij sperde zijn mond wijd open. „Kijk maar! — 't is toch gerust!" — en er was werkelijk in zijn grootenmond niets te zien. Dolfientjè genoot. „Komt hij in je lebmaag?" — Want Gert had hun verteld dat lüj een lebmaag had. Hoe hij dat wist? Dat voelde lüj. Hij knikte dat de paardenbloem in zijn lebmaag kwam. „En komt lüj dan weer boven? Doe je hem dan weg?" „O nee, ik zal dat heerlijke wegdoen! Ik denk erover om ook distels te gaan eten." „Dat teert lüj allemaal van de paarden," verzuchtte Bert Toen ze daar nog een poosje gezeten en gekheid gemaakt hadden, gingen ze weer verder, Gert hinnikte geweldig en lüj sloeg soms zóó achteruit dat je uit zijn buurt bleef; zijn oogen rolden door zijn hoofd en lüj brieschte maar, héél zeker was Daan in hem gevaren. En af en toe liep hij op handen en voeten door het gras en graasde een gele boterbloem. Wat een Gert! Hij was heusch een vreeselijk wonderlijke jongen. Ja — en nu moesten ze toch Tom zijn kous zoeken. Wie zocht er nu nog. Niémand? En op het laatst wist 44 Tom niet meer hóe hij te loopen had, hoe lüj vorigen keer gegaan was. „Ik zal 'm wel op Daan zoeken," beloofde Gert — „o, ik vind 'm wel, zeg maar aan Truida thuis dat ik 'm breng, ik ben hier haast toch altijd." Ze geloofden Gert en sprongen weer greppels en slooten en Dolfientjè werd af en toe gedragen. Plotseling had Gert toen een polsstok gevonden en geen sloot was hun toen te breed, neen, ze bleven met opzet bij een heel breede sloot en sprongen maar steeds heen en weer, één erover, stok overgooien, hóép, ging de andere; alleen zij kon dat niet, wèl met een polsstok springen, maar deze sloot was toch tè breed. De tijd verstreek in de weiden; tot aan de boerderjj met het ooievaarsnest waren ze geweest en nu op den terugweg. Dichtbij Gert zjjn huis liepen veel paarden. Hij vertelde altijd als er nieuwe paarden of veulens gekomen waren en dan liet hij ze ook altijd graag zien. En daarginder liep Daan, het huispaard, in de wei. Gert floot en dan wist Daan wel dat lüj te komen had. De jongens hadden nu den grooten polsstok weer weggeworpen; een paar greppels gingen ze nog over. En daar bij een van die greppels kwam Dolfientjè zoo raar te land, ze sprong verkeerd, viel en kwam op haar voet terecht, auw — dat kon je voelen — ze bleef scheef liggen en bewreef haar enkel. De jongens waren doorgeloopen, geen een had wat gezien, maar tranen sprongen in haar oogen van pijn en ze gleed een eindje in de greppel af, stak haar voet in een beetje water. Truida zei altijd: als je je voet verzwikt, gauw maar in het water; hè — het deed pijn — maar ze zou toch niet huilen. Ze keek om, neen, de jongens hadden niets gezien, maar dat hoefde ook niet Zoo bleef ze een poosje zitten, nam haar voet eens in de hand, keek — Nu had ze toch den heelen middag veel breedere greppels gesprongen en dit kleintje — daar moest ze nou vallen — Nu zei Truida thuis weer: je moet ook niet met de jongens mee. Nee Truida, maar ik zal thuis niets zeggen, het water zal den voet wel beter maken. 49 stond nu bij Truida in de gang: „daar moesten we een kiekje van nemen. Arnold, wat denk je van een kiekje voor tante Sophie?" — „Ja!" riep Arnold en hij haalde fluks zijn toestel van boven. Hoe zou hij dat nu doen? Tante Sophie was dol op leuke kiekjes, dat had zij gezegd en dit tooneeltje kwam hier in huis natuurlijk nooit meer voor. Maar Arnold wist niet, terwijl allen nog zoo lachten, hoe hij het kiekje zou nemen, de keuken was niet zoo groot en ook te donker met dat groote paardelijf er in, lüj stond vlak op Daan. Neen dat ging niet, Daan moest eruit en dan buiten de deur als hij over den drempel kwam, dan!.... Truida riep intusschen: „o, mijn keuken — zal lüj die niet vuil maken met zijn groote pooten?" — „O nee, lieve juffrouw," zei Gert, „hij heeft zijn voeten geveegd." „En ik begrijp niet" — zei vader tot de springende jongens en tot Dolfientjè, „wat een blootebeenenparade dat hier toch is!" Ja, vanmiddag had Truida wel drie paar schoenen en kousen in een rijtje op het grasveld gevonden, en ze had toen begrepen, dat er weer een excursie was begonnen. Nu was Gert er nog met zijn bloote beenen bijgekomen. Dat alles moest op de kiek, zei vader. „Ze zijn uitgegaan om een kous te zoeken. Of ze hem gevonden hebben?" riep Truida. „Die breng ikr riep Gert triomfantelijk of hij het verloren ding al had. En toen — want Daan begon te schoffelen op Truida haar mat, riep Bert opeens: „hoe moet hij er uit?" — want Bert wist óók dat Daan niet achteruitging. En als Daan achterwaarts teruggegaan was, hoe zou Arnold dan zijn kiekje nemen? „Ja, mijnheer — en ja Truida," zei Gert toen met een kleur, „het spijt mij, maar ik moet het toch doen, anders komt hij er nooit uit; mag ik? ik kom hier nooit terug, maar Daan zal alleen diè deur doorloopen, terug krijg ik hem niét!" „Prachtig juist!" riep Arnold — „de voordeur uit en dan ik.... ja vader, dat moet — ik kan z'n staart toch niet nemen." Stormvogeltje 4 50 En zoo gebeurde het, dat Daan met zijn bereidster — die weer bukte — de keukendeur naar de gang uitging, de gang door — dan de hal, waar de voordeur ineens wijd open was geworpen. Een prachtige wandeling voor een welopgevoed paard. Hij deed het zóó netjes dat niemand er een boos woord over zou kunnen zeggen. Truida moest ook op de kiek komen en dan moest ze denzelfden schrik van daarnet nog eens toonen, zei vader. „Ja, dat is allemaal voor tante Sophie!" riep toen opeens ook Dolfientjè, die ineens weer met de tante verzoend was; omdat ze er niet was, dacht ze wel ondeugend. Tante zou dit zeker niet goedgevonden hebben, ze was zoo netjes. Maar vader vond alles goed, hij kon om alles lachen. Maar toch wou vader niet op de kiek met al die bloote beenen. Neen, doen jullie het maar alleen, zei hij. En zoo kwam het kiekje tot stand; Daan, stappend uit de voordeur, de blootebeenenparade er lachend omheen, Truida, die van schrik wel even tegen den muur wilde vallen. „Het is góéd!" riep Arnold verheugd. En toen kon Daan — of liever — konden Gert en Daan gaan. „Maar wat had dat nu allemaal te beduiden?" vroeg Truida dan, toen vader Dolfientjè ineens van het paard wou af tillen. „O — pas op!" riep ze toen, „ik heb een zeeren voet, daarom kon ik niet loopen, daarom bracht Daan me, pas öp!" „Vertel je dat nü pas?" vroeg vader, die slechts gedacht had aan een grap omdat ze allen zoo lachten. En het verhaal van de verstuiking werd gedaan. Ja, meende vader, de voet was een beetje dik. „Dolf! Dolf! Wéér een ongeluk!" En hoeveel had ze er al gehad? ,,'t Is toch erg," meende Truida, en dan gillen ze nog of ze het grootste plezier hadden. „Ja, dat hadden we ook — en als ze zit voelt ze geen pijn," zei Bert. „Nee, juist niet" — zei Tom. „Precies" — zei Gert. „Nu, daar zal Truida wel iets aan weten te doen — en anders — de dokter," zei vader. „O néé!" 51 „Zal ik je naar den dokter in de stad brengen?" vroeg Gert. „Ja," zei vader, „dat zou mooi zijn, als jullie net zoo als je hier deed, bij den dokter aan huis en dan zijn kamer kwamen binnenstappen. Zooiets zou de man nooit beleefd hebben. Jij zou het dóén, Gert!" „O ja, mijnheer," lachte Gert. Zij stond op één voet nu tegen vader aan te hangen, ze voelde weer pijn als ze op beide voeten stond, trok den eenen op. „Erg pijn?" vroeg Truida. Nou! — jawel!" — zei ze, maar ze wist ook, dat Truida voor heel veel leelijke dingen raad wist En ineens had vader haar — Dolf — opgebeurd en bracht haar in zijn sterke armen binnen. „Ik zal er gauw een stijven doek met azijn omdoen," zei Truida. „Zeg Gert gedag — bedank hem" — zei vader in de deur. „Ja," riep Gert, met Daan op den weg, „doe er maar gauw een doek met stijve azijn om. Aju" — en hij heesch zich op Daan. „Aju!" dansten Tom en Bert. Arnold was met zijn kiektoestel weggeloopen. In de keuken bij Truida zat ze dan op een stoel en Truida ging den voet verzorgen, eerst in een bak met koud water — dat was lekker — en ze zocht een reep linnen voor verband. „Als je morgen maar naar school kunt! En altijd maken jullie op vrije middagen ongelukken. Waar ben je toch weer geweest?" „Ja — met de jongens!" „Altijd met de jongens. Tot je eens heelemaal niet meer terugkomt, tot je verloren raakt. Ja, je zult me niet vertellen hoe het gekomen is, ik begrijp het al weer wel. 't Was beter, als je bij de lieve kalme tante gebleven was, bij haar krijg je geen ongelukken. Maar je wou weer weg." „O hee...." zuchtte Dolfientjè. „Zucht je? Je bent geen erg wijs ding. Is dat nu zoo'n plezier om ziek thuis te komen." EEN BOOZE MIDDAG MET EEN WONDERLIJK SLOT. Wat was het heerlijk, zwemles te hebben in het badhuis in de stad. Ze had een leuk zwempakje gekregen en een blauwe badmuts met een witten rand waarop een gummibloem zat, het was een witte lelie, zooals er ook buiten op het water dreven. Nu, zij dreef nu aan den nengei en prooeerae zien te oefenen in het bassin, naar de lessen van den badmeester; het was heel prettig en tante Sophie was er trouw bij. „Je zult het wel gauw kunnen,*' zei ze. „En dan? Als ik dan in het water plons hoeven ze niet meer bang te zijn, hè?** „Wiè niet meer bang te zijn?** „O, allemaal!** „Maar waar wou je dan in het water plonzen?** „Ja, soms.... in de rivier of bij de kribben,"* zei ze. Tante Sophie lachte en schudde toch ook haar hoofd: „Dolly! Dolly!" Want dat zei tante Sophie met opzet om haar te herinneren dat ze een meisje was en toch veel voorzichtiger moest worden dan ze altijd was geweest Als tante Sophie Dolly zei luisterde ze heusch, al had ze ook wel een hekel aan dien naam. Tante Sophie vertelde ook wel eens veel van moeder vroeger en dan wou je toch wel ernstig naar haar luisteren; tante Sophie was met moeder op school geweest en ze hadden samen muziek geleerd; moeder had ook heel mooi kunnen piano spelen; nu, dat wist Dolfientjè wel van de broers. Tante Sophie was lief — en ze was wel erg zacht Dolfientjè vroeg zich soms af waarom tante — die toch geen tante was — zooveel van haar hield dat ze maar altijd wat voor haar deed. Met zwemles in het badhuis was ze er altijd en Dol- 54 fientje zag daar ook hoe goed tante Sophie wel kon zwemmen. Als ze het óók zoo kon. Maar dat zou ze wel leeren, zei tante. „Vader is nu heel blij dat je het leert, en hij is gerust als je 't kent en je gaat dan weer eens met de broers op de rivier, hij vond het vreemd dat hij er zelf nooit voor je aan had gedacht het je te laten leeren. Jongens leeren het zichzelf, maar voor een meisje gaat dat niet.** Neen, het was het éénige wat ze met de jongens niet kende, dacht Dolfientjè. „Zoolang je nu nog niet goed zwemmen kunt moet je maar niet meer meegaan spelletjes op het water doen," zei tante. „Waarom niet?" „Een ongeluk ligt in een klein hoekje en de jongens hebben niet geleerd drenkelingen te redden, je zou veel water binnen kunnen krijgen en ziek worden, neen, doe het maar niet meer." „Ik ben nog nooit in het water gevallen." „Nu, maar dat kan gebeuren. Ongelukjes hebben jullie toch al genoeg gehad. Als ik Truida hoor! En laatst pas weer een verstuikten voet." „Die is allang beter. En vader zegt altijd: zonder builen of schrammen wordt niemand groot." „Ja, je bent een waagster, ik weet het heusch; maar blij ben ik ook, dat je zoo aardig vordert met zwemmen, je kunt je al bovenhouden." Dat kon ze. En met elke les ging het beter. Die les was 's Woensdags na schooltijd en het had geen verdriet gegeven daar een uur aan te moeten offeren, neen, ze deed het dolgraag, liever dan dat ze 's Zaterdags voor de pianoles zat. Ja, dat muziekuur 's Zaterdags was o zoo akelig, ze had schrik voor die les, maar ze had het tante Sophie nog nooit gezegd. Ook niet aan vader, maar wel aan Arnold, Tom en Bert. Tom en Bert vonden het ook vervelend voor haar, maar Arnold had gezegd: je moet niet zoo overal op kniezen; het móét nu eenmaal. Arnold gaf vader en tante Sophie gelijk dat zij méér dingen dan de jongens leeren moest. Tot Arnold klaagde ze dus maar niet meer. Maar tot Gert had ze het óók 56 Toch was ze lief en zacht en ze knorde nooit als je je les niet goed deed, ze lachte, als ze in het badhuis bij je zwemles was. En later kwam ze je een beetje helpen met aankleeden en deed je haar goed — en soms plotseling stopte ze je hand door haar arm. Tante Sophie leek soms net nog een groot schoolmeisje, blij als ze je bij je had. En den eersten keer na zwemles zei ze: kijk, ik heb een lekker stevig zitje achter op mijn fiets laten maken, ga er maar kalm op zitten en hou je rustig, dan breng ik je thuis. Het was een heerlijkheid dat eind naar huis niet te hoeven loopen en ze was tante Sophie nu wel heel dankbaar omdat ze dit liever deed. Zoo gingen ze dan samen kalmpjes den buitenweg en langs boerderijen met weiden tot ze bij de kromming aan de rivier kwamen, daar zag je dan ook ineens het huis en vaders fabriek liggen. Soms hield tante Sophie dan stil en zei: ga nu maar verder alleen, ik zou misschien storen als ik nu kwam, vader zal het wel erg druk hebben. Een enkelen keer ging ze ook wel mee, dan wachtte vader, dan had tante Sophie zeker gezegd dat ze meekwam. En ze bleef weer thee drinken die Truida kwam binnenbrengen. Dan — o vervelendheid — moest Dolfientjè ook weer binnen zitten en allerlei vriendelijke woorden zeggen, het was niet prettig als tante Sophie mee naar huis ging, liever moest ze aan de bocht bij de rivier teruggaan. Deed ze dit, dan holde Dolfientjè den weg over naar huis toe, wierp hoed en mantel op de bank in de gang of bij Truida in de keuken en zocht naar de jongens, geen tijd had ze dan, iets van de zwemles te vertellen. En al vroeg Truida nog: is tante Sophie niet meegekomen, ze gaf haast geen antwoord, maar rende heen, naar waar ze dacht dat de jongens waren, de jongens — en Gert — en ze moest soms wat lang zoeken eer zij ze vond, ze waren soms zóó ver. Ze gingen tegenwoordig op snoek vangen in een vaart een heel eind van huis en ze konden 's Zaterdags niet op haar wachten totdat haar les er op zat, ze moest dan later maar komen, zei Bert. Dat snoek vangen hadden ze geleerd van Gert, die het 67 weer wist van een man van de stoeterij. De snoeken stonden muisstil langs den kant in de vaart, zoo stil, dat ze in het heldere water net van hout leken, ze loerden daar op vischjes, die er veel zaten, maar de jongens loerden op hèn met een strik aan den hengel, kwamen heel voorzichtig, dus ongemerkt aan en trachtten snoekje te strikken, wierpen hem met een plotsen haal boven. O, altijd hadden zij hem niet maar toch ook weer wèl, Arnold vooral kon het goed, die verstond het best de kunst niets te laten bewegen. Het was zoo heerlijk dat de jongens altijd weer wat anders gingen doen, steeds iets nieuws bedachten. Truida kon ook zoo lekker snoekjes bakken. Ze lachte nog altijd om dat bakken een poos terug met haar fietsolie. Ze deed 't nu maar zelf. Tante Sophie had ook wel eens gevraagd: wat doe je toch altijd na school en op je vrije middagen? En dan had ze verteld van al die heerlijkheden met de jongens: roeien, hengelen, voetballen, baden tusschen de kribben, slootje springen door de wei en — van Gert had ze verteld, die paardenbloemen at „En vind je dat nu héüseh allemaal prettig? Zou je nu wézenlijk niet een vriendinnetje in de stad willen hebben die mj je kwam spelen en bij wie jij komt? Zeg het me maar en ik kan er wel voor zorgen/* „O néé tante,'* had ze geschud en dan dringend: „alstublieft niet" — Van dat„alstubliêft niet" was tante stil geworden, maar ze had toch nog gezegd: „ik weet héél zeker dat het zoo niet lang meer duren zal met je, er moet een groot verstandig meisje uit je groeien en als je met de jongens zoo'n soort jongetje meeblijft zal het eind zijn een kostschool, ver weg. Daar heeft vader zooiets over gepraat En daar krijg je vriendinnen, móét je ze krijgen.** „O nee, maar dat wil ik niet!" riep ze. „En de meisjes zijn heusch vervelender dan de jongens en Gert, ze kunnen niets. En ze lachen! O, maar ik geef er niet om. Ik vertel ze niet dat we snoeken vangen." Tante zat maar te schudden van neen, als zei ze: wat hoor ik toch altijd voor verhalen. Je bent een rakker! zei ze soms ook. En toch dacht Dolfientjè soms ook, dat 59 schrikkelijk was het — hoe had tante Sophie toch maar steeds geduld te tellen. Ze zag zoo warm toen ze straks van de fiets sprong, toch zat ze heel geduldig toe te kijken en hielp zooveel ze kon. Een — twee — drie — duim eronderdoor — een — twee — drie — vier — duim eronderdoor — en zoo kroop je hand naar boven. Dan terug, nog erger met dat: derde vinger eroverheen, vierde vinger eroverheen. En dan de linkerhand! O groote plaag! Met beide handen tegelijk een toonladder, neen, dat zou ze nóóit kunnen; ze zou van de kruk vallen, ziek worden. Tante zag wel dat ze weer zoo martelde met de toonladder. De fis was er bijgekomen en de fis vergat ze den heelen tijd; wat klonk dat dan valsch; ze schrok er soms van; dan zei tante Sophie: ja, je hoort wel dat het verkeerd is, hè? O, wat was het warm, om te slapen haast, om van de kruk af te duikelen en op den vloer te vallen. Ze had ook lust een deuntje te huilen. Mal was dat, te willen huilen, en waaróm? — deze Zaterdagmiddag was toch niet anders dan de andere van den laatsten tijd. Toch — ze voelde tranen achter haar voorhoofd en ze hoorde haast niet wat tante Sophie tot haar zei, ze zou haar oogen willen afvegen, want waren die niet nat? Dwaze Dolf! En dan zat er een bromvlieg in de kamer en die gonsde, gonsde, die bromde net als de vlieger in de wei kan doen, die bromvlieg zei: ja, jij zit hier en waarom doe je dat toch? Ren weg en laat al die vervelendheid in den steek. Je jokt, want als je eerlijk was zei je nu tegen je tante: ik kan het niet uithouden, ik verlang naar de ruimte en naar de jongens, o, laat me gaan tante, u maakt me ziek. Ze zat zoo ongelukkig voor zich heen te kijken en ze was toch zoo afwezig, dat tante al wilde vragen: ben je niet goed? Maar ze was immers zoo eerlijk wist tante ook en ze zou zeggen als haar iets hinderde, het is de warmte, dacht tante en ze wachtte even. De bromvlieg danste en gromde. Dolfientjè keek naar hem achter het gordijn. „Deze toonladder" zei tante nu. O, toonladder, ik zóó je! en ineens sprong er een 60 ondeugende kabouter in haar op, een driftige kabouter opeens. Ze zou nog liever, dan weer een nieuwe toonladder te leeren, op de toetsen willen slaan, zóó: pang — pang — met je heele handen, of de kat erover liep. Doe het maar, zei de onruststokende kabouter, en de bromvlieg danste. Hét was niet uit te houden. Maar de opstoker binnen in haar won het toch niet, ineens kwam er een dikke tranengolf achter haar oogen gekropen en die liet zich niet meer terugdringen, die.... nee, die moest er uit; en meteen, met een grooten snik die wel een huil was, viel ze met het hoofd voorover op de piano, de vreeselijke piano, die haar dollen lust tot spelen en ravotten altijd weer temmen moest, o, schrikkelijk ding! — en verschrikkelijk is tante eigenlijk, die niets begrijpt! — u bent wel goed tante en toch.... toch laat u me maar martelen... toch laat u me maar zulke akelige uren doormaken — en dan dat studeeren nog iederen dag. en.... en ik kan geen speeltijd missen. Zoo plotseling was ze met het hoofd voorover gevallen en zoo luid huilde ze nu opeens, dat tante verbaasd en geschrokken zat te kijken. Wat is het? wou ze zeggen, heb je ergens pijn gekregen? — maar ze had geen tijd iets te vragen, want even snel als haar leerling in die felle huilbui uitgebarsten was, even vlug hief ze het hoofd weer op, gaf nog een luiden snik, sprong dan plotseling op en snelde de kamer uit — ze wierp de deur nog dicht en vluchtte de hal in. De hal — en daarna? Truida was in de keuken, doch die had slechts iets hoeren flappen — niets meer. Tante Sophie stond in de kamer verbaasd te kijken; zooiets had ze nog nooit beleefd; geen een van haar leerlingen had haar ooit zoo plotseling en zoo droevig gestemd in den steek gelaten. Waarom huilde zij nu opeens zoo wild en snikte ze zoo fel, of ze iets verschrikkelijks minstens een uur had zitten op te kroppen? Was het de les? Was het de warmte? Had ze misschien een standje van haar vader gehad en moest ze daarover nog eens uitjammeren? Vreemd, wild meisje, ze deed alles zoo plotseling altijd. Tante Sophie was getroffen, ze vond het niet prettig, en als de les het was, als ze de les zoo 61 naar vond, dan — maar je merkte toch nooit aan haar dat ze het zoo verschrikkelijk vond. Waarom had ze het niet gezégd? Wat moest tante Sophie nu? Haar even laten uithuilen, wachten tot ze terugkwam om dan te hooren wat het was geweest, wat die wilde tranen Ijeduidden? Dat was het beste, want naloopen en vragen kon ze wel nóg vervelender vinden; als ze zich schaamde voor tranen en ze daarom was weggeloopen — neen, tante Sophie wilde maar geduldig even wachten, ze kwam terug. Zoo wachtte, tante Sophie dan, ze wachtte zelfs lang, maar Dolfientjè kwam niet terug, ofschoon het uur van de les nog lang niet voorbij was. Tante aarzelde toen, of het wel goed was geweest te wachten — en opeens liep ze toen toch de kamer uit en de hal door waar ze weer bleef staan en luisterde. Geen geluid, dan enkel uit de keuken. En tante Sophie dacht nog, naar boven te gaan en haar op haar kamertje te zoeken, maar neen, toen ging ze toch maar naar Truida in de keuken, om te vragen wat Truida dacht, of ze haar gezien had. Maar Truida was verbaasd; neen, ze had niets gezien, enkel straks wat gehoord. „En dan" — zei Truida — „als ze huilde, kunt u gerust gelooven dat ze zich heel ver verstopt heeft om haar tranen te verbergen, dat doet ze altijd, die wil ze niet laten zien, daar schaamt ze zich voor. Neen, ze zal niet terugkomen, u hadt niet hoeven wachten, roode oogen ziet nooit iemand van haar." „Maar waarom zou ze dan zoo gehuild hebben? Ze was heusch van streek." Truida haalde de schouders op, al wist ze het wel. Maar ze kon toch moeilijk zeggen: omdat u haar met de les zoo plaagt. Want dat moest tante Sophie doen van vader en zelf had ze dus geen schuld. „Nu, dan ga ik haar toch maar zoeken," zei ze zacht „en hoe ver ze weggekropen is, ik zal haar vinden; ja. dat zal ik." En tante ging. „U vindt haar toch niet" zei Truida zacht (\9. Neen, tante Sophie vond stormvogeltje niet; ze zocht het heele huis af, het kantoor, den tuin en dan ging ze naar de loodsen bij de fabriek, later zag ze de jongens in de wei met hun vlieger, ze waren er alle drie, doch „Dolf" was er niet bij. Speelt u verstoppertje met haar? riep Bert toen zé naar Dolfientjè vroeg. Tante ging verder zoeken, ze zou een uur zoeken dacht ze en als het de les was, dan.... zou ze met Dolfientjè naar vader gaan en vragen, zeggen: schenk het haar, ze heeft geen geduld. Dat wóü ze, dat dééd ze, en daarom zocht ze goed. „Ik zal haar zéker vinden," zei ze nog eens. Tante Sophie zocht lang. Maar Dolfientjè was intusschen ver van huis weggegaan. Ze had een toevallige, prettige ontmoeting gehad, nadat ze door de woonkamer met de open tuindeuren was weggehold en over het grasveld en de paadjes van den tuin den weg naar de rivier had bereikt, waar ze tusschen wat struiken was neergevallen om zich werkelijk voor iedereen te verbergen. Hier zou niemand haar vindén. En zij had uitgehuild. Het zat haar zóó hoog in de keel dat ze werkelijk hardop had gejammerd en gesnikt. Ja, wat ze had gedaan: wegloopen van de les, ze had er geen spijt van en ze ging niet terug, ze kón niet terug, ook al zou tante Sophie het aan vader vertellen en die op haar brommen. Hij was tegenwoordig zoo vreemd streng, vond ze, net of hij dezelfde vader van vroeger niet meer was van wien je alles mocht. Sinds tante Sophie gekomen was.... was vader zoo netjes geworden. en moest iedereen netjes en knap zijn; zij verfoeide het — en ze zou zelfs van vader willen wegloopen, als.... en toen huilde ze nog harder. Ze zat er een heel tijdje en ze meende heel uit de verte tante Sophie te hooren roepen. Ja, of u roept.... ik kom toch niet.... ik kan niet Dolf heeft nog nooit laten zien dat er een meisjeshuilebalk in haar stak. En ze kroop nog dieper tusschen de struiken. Gaat u maar 63 naar huis tante Sophie, de les is nu toch weggevlogen ik heb haar weggejaagd. Ze wist wel, dat achter de fabriek de jongens in hun wei waren met den vlieger. Naar hen toegaan? Neen, met die oogen! En dan zal tante Sophie me toch vinden! De jongens zullen zeggen: nü de les al uit? — of vader, als hij je zag: zit het er nü al op? Als tante Sophie het zou gaan zeggen zou ze kunnen klikken — zeg je klikken als een groot mensen wat van je vertelt? — als ze dat deed? — nou —- wat dan? — kon je het helpen als bromvliegen en toonladders en stokende kabouters je allemaal de kamer uitjoegen? Zij niet! Geen mensch kon er van blijven zitten. Ze zat daar een poos tusschen de struiken en ze hoorde uit de richting van het huis niet meer roepen, wel kwam er een hooiwagen over den weg langs de rivier, maar de man die op den disselboom zat zag haar in 't geheel niet. O, op zoo'n hooiwagen te zitten en ver weg te rijden, zoo heerlijk was het, zoo hoog te zitten op zoo'n zachte, deinende vracht. Een keer had ze met de jongens eens boven op zoo'n wagen gezeten en ze waren naar het gmdsche dorp gereden, het dorp van Truida. Als dat nu weer eens kon. Met vreugde hadden ze toen teruggeloopen. Doch de hooiwagen stopte dit keer niet, de hooge heerlijke vracht ging gewoon door, je zag den man voorop haast niet onder zijn hooigewelf. Maar stil, daar kwam een wagentje uit de andere richting, dat ging naar de stad; wat stapte het paard leuk en vlug, nee, het was een muilezel, o, het was de muilezel van de stoeterij, van Gert zijn moeder, het was nee, Gert zat zélf op het karretje, o, dat was leuk, het mooie nieuwe karretje waar zijn moeder mee reed. Dus was Gert niet bij de jongens en het vlieger oplaten in de wei, hij ging toeren — o, dat was dol — en ging lüj alleen? „Dag Gert!" — zei ze opeens en ze vergat haar behuilde oogen, ze kroop onder de struiken uit en zat nu aan den kant van den weg. De muilezel heette Jonny en was een leuk dier. Neen, er zat toch niemand dan Gert in het wagentje. En daar hield hij al stil. ,Wat? — zit jij daar?" zei hij; „dóe je wat? — de 64 jongens zijn in de wei, ze zagen me niet eens al zwaaide ik nog en geen wil dus zeker met me mee.'* „Ga je dan naar de stad? En wéten ze dat je zou gaan? Wou je den vlieger niet met ze oplaten?" „O jawel. Maar ik moet voor mijn moeder boodschappen doen, ze krijgt veel bezoek overmorgen, want dan is ze jarig en nu moet ik voor haar gaan inkoopen. Ga jij soms mee? Ik kan er met de boodschappen maar één in dit wagentje bergen en ik wou nu toch met het nieuwe wagentje gaan, daarom riep ik ook maar niet toen ik ze zoo druk in de wei zag." „Staat de vlieger dan nog niet? Ik zie hem ook niet boven de fabriek. Maar Gert, mag ik mee naar de stad, mag ik?" „Natuurlijk, graag" — zei hij. Ze kroop nog verder van de struiken vandaan, maar ging toch niet staan. „Gert, zie je iemand bij ons huis? Zie je een juffrouw? Zie je Truida? Zie je vader? O, ze zijn allemaal zeker boos op mij, want ik ben weggeloopen. Gert, kun je me niet helpen dat ik ver wegkom, maar dat ze dat niet zien?" Gert keek, en nu zag hij haar roode oogen. „Ja, natuurlek," zei lüj, „maar ze zullen je geloof ik niet zien als je er gauw inklimt, de struiken zijn te hoog, ik kijk er nèt overheen en je kunt je bukken." „Ja — dat doe ik" — zei ze toch wat benauwd en ze stond nu op, liep vlug naar het wagentje en liet zich door Gert optrekken, waar ze op den bodem voor de bank bleef zitten. „Ga er maar öp zitten, naast me," zei Gert, maar ze deed het niet; „nee — ginder," zei ze — „ga nou gauw, Gert!" En Gert ging, hij wilde wel de redder in den nood zijn. De muilezel liep alweer vlug. Daan, hoe'n leuk paard hij was, leek altijd wat lomp voor een mooi wagentje; neen, het was heerlijk dat Gert nu het muilezeltje had genomen. „En ga je wézenlijk heel ver? Blijf je lang onderweg?" vroeg ze onder het rijden, terwijl ze nu op haar knieën langs Gert zijn beenen zat. Ze oogde intusschen toch 65 stilletjes voor hem heen en zag het huis, de fabriek en de gebouwen al verder en verder verdwijnen. Om de bocht was alles ineens weg. En ze had nog gemeend, iemand langs de loodsen te zien loopen, maar of het tante Sophie of Truida was kon ze niet meer uitmaken. Wèg was nu alles — en gelukkig—zij was óók weg, vrij! Ze kon opeens even lachen en dacht eraan, nu naast Gert op de bank te gaan zitten, maar als tante Sophie hen nu eens op de fiets achterop kwam en haar zag, wat dan? Zou ze zeggen: terug, dat mag je niet, je moet bij je vader komen? Zou tante Sophie streng kunnen zijn? Ze wist het niet, vader was het ook eerst niet geweest, maar hij was het nu soms wel geworden. Neen, ze zou toch maar op den bodem van het wagentje blijven zitten en aan Gert zeggen waarvoor ze bang was, hij wou haar altijd wel helpen. Maar hij vroeg al, want hij wilde toch wel weten waarom ze zulke roode oogen had van het huilen, want dat had hij bij haar nog nooit gezien: „Maar waarom was je weggeloopen van huis? En waarom waren ze allen zoo boos?" „O, ik had die akelige les weer," zei ze. Ze hoefde niet méér te zeggen, want Gert wist er alles van. „O ja, dié vervelende juffrouw was er!" zei hij. „Nou — zoo érg vervelend is ze niet, het is alleen maar de les," vond ze. „Dat is hetzelfde," zei Gert, „vervelende juffrouwen geven akelige lessen. En nou ben je er toch eens tusschen uit gegaan! Pijn!" „Als ik niet krijg"' zuchtte ze. „Van wie? Van je vader? Van haar? Zij heeft niets te zeggen." „Neen, maar als ze klikt".... Gert bromde wat: ,,'t is dom, veel leeren," zei hij dan. „Ja, want als je wilt spelen" — wist zij. „Van^ spelen wordt je gezond, van leeren wordt je suf," zei Gert, die het nooit erg op de schoolbanken had kunnen uithouden. Hij werkte tusschen de paarden van zijn vader en dat was gezonder, wist hij. Ze keek naar Gert op, hij zat zoo hoog. Stormvogeltje 9 67 in handen en deed nèt of het wel haar muilezel was. Rijk zat ze zoo en ze was verheugd en gelukkig. Als Gert in een winkel klaar was gingen ze weer verder. En ze kon zelf Jonny haast wel besturen, want hij liep zoo gewilliir. hij was lang zoo ondeugend niet als Daan, die misschien wel een winkel zou hebben willen binnenkuieren. Gert moest in een limonadewinkel nog veel bestellennj| ging voor zijn vader naar den zadelmaker en keek aldoor op een briefje; en toen dat klaar was moest hij nog naar den koekbakker en hij las, terwijl hij de leidsels weer nam: drie ontbijtkoeken, een sucadekoek, lange beschuitjes, een taart! „Ja een taart moet ik bestellen en nog meer! Wacht je?" „O, ik zal niet wegrijden.*' Ze dacht: als Jonny nu eens met haar wegliep, met alles? Want Gert had al aardig wat onder de bank geborgen. O, Jonny keek Gert na den winkel m. Kreeg hij hier soms wel eens wat? Dat zou ze zien. Gert had lang werk in den winkel en ze zag de juffrouw achter de toonbank maar lachen en knikken. Die Irert kon altijd zoo grappig doen. En hij wees in de uitstalkast: ja diè taart, zoo'n zélfde moesten ze overmorgen hebben en nog meer — hij wees naar de kleine taartjes. Toen haalde de juffrouw de koeken uit de kast En Jij knikte. Z n moeder deelde zeker altijd veel plakken koek uit dat ze zooveel tegelijk nam. Nu kwam luj en bracht weer wat in het wagentje, en de juffrouw kwam ook en toen kreeg Jonny een bruidsuiker; zie, dat had hij geweten; en toen ging de juffrouw terug en kwam met het schaaltje en toen kreeg zy er ook een. „O, dankuwel," zei ze. En Gert liep ook te kauwen. „Hè, hè," zei hij, „nu zijn we zoo klaar; alles kan er best m. Maar waren ze nu al zóólang op weg en in de stad? De toren sloeg daar half vijf en ja, op de winkelklok was net even Iaat O, anderhalf uur nog voor je gaat eten. Ze kwam best netjes op tijd thuis. „Moet je nu nog véél?" vroeg ze aan Gert 68 Maar hij hoorde het niet» hij was den winkel al weer in. Van zijn moeder mocht hij altijd, als hij veel boodschappen in de stad had gedaan en dan ook den banket* bakker aandeed, op 't eind mocht Gert dan een taartje van zijn moeder nemen, er kwam dan een dubbeltje meer op de rekening. De juffrouw wist dat en ze hield Gert in den winkel de schaal taartjes nu al voor, hij was gewend, maar zóó van zijn taartje te happen, dat vond hij het lekkerst. „Neen, ik wou nu graag een schoteltje," zei hij. De juffrouw had al gedacht: zal hij nu twéé taartjes nemen omdat hij gezelschap bij zich heeft? Maar hij dacht daar eerst niet aan, hij dacht, dat hij haar dat taartje moest geven omdat hij dat wel verplicht was. En hij kwam buiten met een rose schuimtaart] e op een schoteltje. „Of je die het liefst hebt?" zei hij, als had de juffrouw in den winkel dat gevraagd. „O, is dat voor mij?" riep ze met een kleur. „Ja, die heb ik juist het liefst! O, dankje Gert, hoe héérlijk! Krijgen we die?" Mja — voor spietjes!" — zei Gert. En hij dacht toen, dat hij er zelf toch ook maar een zou nemen, want het was toch onmogelijk een ander een taartje te zien eten en zelf niets te krijgen. „Ben jij dan zoo rijk?" riep ze. Maar Gert was alweer terug. Zijn moeder zou het niet zoo heel erg vinden dat er dit keer twee taartjes op de rekening kwamen omdat zij erbij was; zijn moeder was nogal op Pientje van de steenfabriek — ze zei altijd Fientje — en ze zou begrijpen dat haar voor het meegaan ook een taartje toekwam; daarbij — overmorgen was moeder jarig* Hij kwam in de deur van den winkel staan met zijn taartje in de hand, hij had een roomtaart je met ananas genomen, want dat! en hij likte met zijn tong wat room weg — o — hoe zalig! — en hij deed zijn oogen dicht. „Maar Gert, mag ik een lepeltje?" vroeg zij op den wagen. „Hè? — een lepel? — O ja, die mag je! Moet je *n potlepel?" 74 maar omdat.... om haarzelf wou ze % omdat ze spijt had van alles. Ze waren nu al een heel eind op den buitenweg en het was daar erg rustig, tante bleef staan en keek naar een zacht plekje in het gras. „We moesten hier maar een poosje gaan zitten," zei ze, „kom" — en ze trok Dolfientjè naast zich in het gras, onder de dichte boomen was het daar heerlijk. „Hier is het niet warm, hè?" zei ze, „en kijk, ginder zie je nu net de bocht en daarachter ligt de rivier met jullie huis, ik zal je straks niet verder wegbrengen, we gaan ieder alleen. En nu zal ik je het heel groote nieuws vertellen, jij mag het 't eerste weten, vader vertelt het vanavond pas aan de jongens; dan moet je hun nog maar niets zeggen, beloof je?" „Ja," zei Dolfientjè en keek op. Wat kon dat groote nieuws zijn? „Vanmiddag na de les had ik met je willen gaan wandelen, maar je bent weggegaan, onze laatste les — ja — want ik wil het óók niet langer meer als je er zoo'n hekel aan hebt, ik ga wachten tot je vanzelf naar de muziekstudie gaat verlangen en dat komt wel, want —het spélen zat je eigenlijk in den weg, is het niet? Zeg eens eerlijk, was 't het willen spelen alleen dat je zoo onwillig maakte?" „Ja — als het nu nog regende, maar — de zon — en de jongens" — „En de wei en de vliegers en de rivier en het bootje, nietwaar? Nu het is goed, tante Sophie, de leerjuffrouw, gaat weg." „Gaat u weg?" riep ze toch verschrikt uit. Kijk, daar ging tante Sophie — mèt de muziekles, en waarom schrok ze nu, waarom vond ze het naar? Ze keek tante werkelijk bedroefd aan. „Waarom doet u dat?" vroeg ze. „Ja — ik krijg ander werk." „En komt u dan nóóit meer bij ons? O, als het geen zomer meer is, dan wil ik wel graag piano studeeren, maar nu.... in den winter moet je toch zulke lange avonden thuis blijven.** Tante zei niets. „Maar dat was het groote nieuws 75 niet," zei ze een poosje later, „het groote nieuws is: dat er een moeder in jullie huis zal komen." Dolf ientje zat te staren. „Een móéder?".... zei ze. „Ja, vader wil het, hij kan niet langer alleen blijven en voor jullie wil hij het ook." Ze keek wondervreemd. „Maar we hebben Truida. Een moeder? — nee — die hoef ik niet." „Vader zegt van wel. En het zal toch wel heel gezellig worden, zou ik denken. Truida is goed en trouw, maar ze is toch geen moeder, en met wie moet vader dan toch eens praten?" Ja, dat wist ze niet. „Maar wij zijn er, vader praat met ons," wist ze. „Ja, storm vogelt je, met jullie; maar jullie loopen vader altijd onder de handen weg en je hebt je eigen tientallen spelletjes, vader is alleen, héél veel alleen; en als er een moeder is, dan is vader weer met twee; hij heeft haar nü gevonden, ja, ze komt." Dolfientjè zat aandachtig in het gras te kijken. „Ik vind het niet leuk"... zei ze toen, „en dat u weggaat.... En als die moeder streng is? Zal ze niet zeggen dat ik tóch weer pianoles hebben moet?" „Neen, dat zal ze niet, en ze is niet streng, ze is wel erg lief." „Kent u haar dan?" „Ja, ik ken haar, ze is net als ik." „O".... zei Dolfientjè, maar ze kon toch niet lachen. Een moeder.... nee, dat leek haar eigenlijk verschrikkelijk. Zoo vreemd was het, dat het net een droom, een niet mooi verhaaltje scheen. Zoo heerlijk was het altijd geweest met vader en de jongens en Truida die zorgde — en tante, die den laatsten tijd kwam — als ze geen pianoles had gegeven. Maar dat ging ze nu niet meer doen, dat was wel heerlijk; de vreeselijke les weg, de toonladders, de oefeningen — en ze zou weer evenveel als de jongens kunnen spelen. Een moeder! — Neen. — En dat tante Sophie nu wegging! Ze zuchtte. Het huis in de verte werd opeens zoo'n ander huis. Toen zei tante Sophie: „Zie je er tegenop? Denk je, dat het huis zoo erg zal veranderen of dat de moeder TOEN MOEDER ER WAS. Moeder kwam ook, en al jheel gauw. Zoo heerlijk was het als ze je nu 's morgens kwam roepen, je even met je haar hielp en zei: trek deze jurk nu vandaag maar aan. Later leek de ontbijttafel zoo groot als iedereen op zijn plaats zat En hij 't naar school gaan zwaaide ze je nog lang gedag. Dan dacht Dolfientjè er wel eens aan dat vader nu altijd iemand in huis had als zij weg waren; en Truida kon eens meer uitgaan naar haar kinderen, moeder nam dan het werk wel over. Moeder deed eigenlijk veel, en ze was toch ook nooit streng. Moeder was tante Sophie, die goed en zacht was, gebleven. De jongens hadden zich gauw geschikt, maar Dolfientjè was toch wel blij dat moeder er nu was. Niemand noemde haar nu ook Dolf meer, dat had moeder dan toch wel verzocht te laten. Niet dat ze nu zoo plotseling heel en al een meisje geworden was, neen, ook met de komst van moeder was dit niet gebeurd ; en ze voelde wel, dat moeder haar soms vasthield, terwijl ze erbij zei: neen, dat zijn spelletjes voor de jongens; het voetballen met de kaplaarsjes aan had ze al moeten laten, voor meisjes was voetballen niet gezond, zei moeder. Maar hengelen, en roeien en ook zwemmen tusschen de kribben, ja, dat mocht ze — èn — moeder ging zélf mee zwemmen. Ze hadden nu een tentje en dat liet vader in het weiland opzetten, dat was het kleedkamertje. Tante Sophie — nee, moeder — ging nu niet meer in het badhuis in de stad zwemmen. Het is hier heerlijk, zei ze bij de rivier. En met Gert was ze ook goede vriendinnen geworden; lüj had al veel bloemen voor haar opgegeten. En van de paarden in Gert zijn wei hield ze, van de veulens, van Daan en Jonny en nog zooveel meer; ze 78 ging dikwijls naar de stoeterij en praatte met Gert zijn moeder; zdj plukte bloemen en sprong wel over een greppel, ze liet mee een vlieger op, ze wou ook met je in de boot zitten en roeien, en ze had aan vader gevraagd ook een hengel te mogen hebben om met allen mee te gaan visschen. Het was niet erg, tante Sophie voor moeder te hebben, ze deed heel veel dingen met je mee. Maar toch: Dolfientjè dacht soms dat moeder haar toch ook dicht bij haar hield, heel dicht soms zelfs en dan voelde Dolfientjè toch wèl dat ze een moeder had gekregen, ze kon toch alles niet zóó meer doen als vroeger; verre wandelingen deed ze met moeder langs de rivier en door de lanen die er waren en langs de wegen, ze plukten samen veel groote ruikers bloemen en versierden het huis ermee, maar zachtjesaan trok moeder haar van de jongensspelen weg; Dolfientjè voelde dat en dan kwam er soms wel stille hinder in haar hart, maar ze durfde dat niet zeggen. Ze liep met moeder mee, ze liepen altijd gearmd, en vaak keek Dolfientjè om naar de jongens, zocht waar ze waren; dollen lust had ze soms wel, weg te rennen en over greppels en slooten de jongens te vinden, maar dan zei moeder: kom, we gaan naar het ooievaarsnest, kijken of de jongen al uitgevlogen zijn, of iets anders; moeder wist je altijd ergens mee naar toe te nemen. En 't was wel prettig dat zij er was, maar het was altijd niét prettig dat ze je zoo onder haar hoede nam. Storm vogelt je was niet vrij meer. En dat ging zoo zachtjesaan, dat ze het soms zélf haast niet merkte, totdat ze opeens dacht: ja, nu voetbal ik toch nooit meer, of: wat ben ik in lang niet in een boom geklommen. Werd ze nu een meisje onder moeders zorg? Ze ging er soms haast een beetje aan gelooven. Gert bleef dol en dwaas. Wat hij gisteren toch had gedaan? Nadat zij uit school gekomen waren, kwam hij daar ineens aan met veel stijve buigingen; hij wilde niet binnenkomen al riep moeder hem door het raam, neen, hij bleef buiten en stond maar te lachen en te „dazen'* zooals Tom dat noemde; je kon niet wijs uit hem worden. Om moeder hield hij zich wel een klein beetje in, 85 wat zeggen als ik van moeder mag. Want moeder had toch niet gezegd wat ze niet mocht. Maak maar veel pret in de wei of waar je de jongens vindt. Naar de ruïne van het kasteeltje? Was het een uur, anderhalf uur? Had ze beenen? Als ze een fiets had — als ze moeders fiets mocht, was ze er misschien in een kwartier, maar moeders fiets stond natuurlijk weer zoo hoog en vader zou hem nu niet laag zetten, lüj zou zeggen: o nee, je gaat zoo ver niet.... Ja, ze kon al fietsen. Met moeder geleerd. En ze spaarde op voor een. Maar aan vader nu toch maar niets vragen en naar Truida ook niet luisteren, neen, als je vrij bent doe je wat je wilt. En hop — daar ging ze het tuinpad over en wipte vlug naar den weg toe. Niet omkijken. Truida wenkt misschien nog of ze zegt het gauw aan vader. En ze vloog nu voort, ze schoot haast als een vogel zoo vlug van huis weg. ^Want dat huis kan wel eens naar zijn als je zooveel wilt en als je alles niet mag. Gelukkig — maar nu dans ik. Vrjj! Vrjjzjjn is heerlijk. Ze repte zich nog een eind den weg over en hield dan stil. Het huis zag haar nu toch niet meer, dat lag achter struiken en boomen. Nu was het heelemaal weg achter de loodsen en de fabriek. De rivier stroomde zoo lekker. O, een rivier stroomt heerlijker op een middag dat je mag doen wat je wilt dan dat je ernaar kjjkt uit de ramen van je huis of uit je tuin, een rivier is heerlijk als je er langs draven mag. En ze schoot weer een eind voort; ze zou kunnen zingen. Aan den overkant van het water keek een paard van Gert over den groenen wal heen. Dag paard! — je bent Daan of Jonny niet, en toch ben je een leuk paard. Heb je de jongens ook zien gaan? Ze had toch zoo'n pret in haarzelf omdat ze hier nu toch zoo heerlijk heel alleen ging, met niemand mj je die zei: niet zoo ver, zullen we teruggaan — o, laten we hier bloemen plukken. Dag bloemen, ik pluk je niet, weet 86 je dat ik weer nèt als een vogel ben, zóó? — En ze sloeg haar armen in de lucht en deed of ze vloog. Zie je, dat was dol zalig, zoo'n groote wereld te hebben waarin niemand je iets verbiedt. Ze dacht niet meer aan moeder, die thuis met hoofdpijn was te bed gegaan en ook niet aan vader die misschien in zijn kantoor zat en die eens, voor dat moeder kwam, tot haar gezegd had: je zult nu altijd naar moeder luisteren. Truida was geen baas meer, neen, waarom zou je naar Truida luisteren? En ze deed maar net, of ze geen verstoppertje speelde met alle waarschuwingen van moeder: ik ga toch — en als ik het wil — nou dan ga ik tóch heel ver. Nèt goed — zei de ondeugende kabouter onder in haar hart. O, die kon zoo stoken, die kon je zelfs eigenwijs laten zijn, zoo'n durfachtig ding was dat. En als lüj je góéd opstookte! Waarom mag ik alles niet meer sinds moeder gekomen is? Nu is ze ziek en ik loop hier, ze zei: ga dan maar eens ldjken waar de jongens zijn en maak veel pret. Ja, ik zei niet: ze zijn anderhalf uur ver, dat wist ik óók niet, Truida zei het pas later. Maar naar Truida hoef je niet te luisteren als je een moeder gekregen hebt ■— en het is zulk mooi weer, ik kan wel uren loopen. M$a beenen zijn géén slappe houtjes! Zoo liep ze — en zoo had ze pret met haarzelf. Ze kwam bij den weg die van de rivier afboog en ze ging dien op; zoo zou ze aan de vaart komen en langs die vaart was dan de ruïne van het kasteeltje; daar zaten toch zooveel kraaien en uiltjes; de jongens gingen er wel eens roover spelen. Er waren grachten en daar zaten palingen in, als de fuik uit de gracht werd gehaald, dan moest je maar eens kijken. De wereld was groot, ja, de wereld was prettig; hoe langer einden aan de wegen hoe liever ik het heb. En wat de jongens zouden kijken als zij daar ineens kwam aanzetten, zoo ver van huis! O, ze deed net of het een loopje was. En waren ze er niet, tegenkomen zou zij ze toch altijd. Ze keek ook heel goed in de weiden links en rechts, of ze daar ook waren. Niets te zien dan paarden en koeien. En dan repte ze zich weer 37 een eind. Arnold kon fietsen met een achterop en één voor op zgn fiets. Nou, zij zou wel een plaats krijgen, die haar, al ging het soms wat slingerend of hobbeldebobbel — die haar terugbracht. „Jóngens" — riep ze heel hard, „ik zie de toren! — van het kasteeltje! Da-ag! — Salu! — ik kom!" Haar stem klonk ver over de landen; de vogels vlogen er van op; en dan lachte en joelde ze weer heel hard; het was zalig een groote wijdte te hebben waarin niemand je kon hooren en dus ook geen stem zei: hou toch op met je gejoel, wat doe je raar! Zoo ging ze voort, en de weg schoot waarlijk vlug op. Het eenige was, dat ze van 't loopen wat kleine keitjes in haar lage schoenen had gekregen, dat deed wel een beetje pijn als je vlug liep. Maar gaan zitten en de schoenen even uitschudden deed ze niet, neen, ze had geen tijd, ze moest geen minuut verliezen. En ze zong nu. Weet je wat nu eens gebeuren moest? Nu moest er eens een wagen achter haar aankomen, waarvan de voerman zei: rijd maar mee. O, dat gebeurde vaak hier op de buitenwegen. Vroeger, van een langen marsch met je allen naar huis, vroeg je 't vanzelf als een wagen je achterop kwam: baas, mogen we meerijden? En ze kenden toeh zooveel boeren uit de buurt en zooveel voerlieden; ze lieten je nooit langs den weg staan. Maar het dol-heerlijkste was, boven op een hoogen hooiwagen te liggen, dan zat je net als op een bed zoo zacht en je deinde schommelend over den weg. Dat was net om te gaan droomen daar boven op. Maar dat deed je niet, je keek maar rond van je hoogte. O, een hooiwagen! Kan geen kabouter een hooiwagen geven, met een lachenden man er voor op, dat ik gauw ginder bij de jongens ben? Ze keek eens om en — nee, ze vergiste zich niet, daarginder kwam wérkelijk een wagen, geen hooiwagen, neen, dien had de kabouter niet kunnen geven, maar het was een karretje dat vlug reed, een huifkarretje was het en o, dat was óók prettig, zoo'n huif boven je voor de zon! Misschien het kippenkoopmannetje dat altijd de streek afreed en dat nu naar de markt was geweest, in spoed naar zijn huisje in hét land terugkeerde. Als het Dries, het kippenkoopmannetje was, dan mocht ze wel 97 „Wat moeten we dan? Gaan eten?" vroeg moeder aan vader. „Ja, Iaat ons maar gaan eten, opbellen kunnen we grootje niet." Zoo aten ze, maar die leege stoel aan tafel was zoo vreemd. Moeder at niet veel: „Nu was ze toch wèl gehoorzaam geworden en zoo opeens weer" zuchtte ze plotseling bang; maar vader zei: „eet nu maar, ze loopt in geen zeven slooten." Dolfientjè kwam niet Het eten liep ten eind. En er moest voor haar toch wat bewaard worden. Toen zei Arnold opeens, en de peer, die hij voor dessert gekregen had, nam hij mee in zijn hand: „ik zal er wel even heenfietsen, ze kan dan bij me achterop, ik ben zóó terug!" — En weg was hij. Ja, dat was goed, had moeder geknikt Maar Arnold kwam na eenigen tijd met een vreemd gezicht terug: „is ze er? — ze is ook daar niet" Neen, Dolfientjè was nog niet thuis. En Arnold had onderweg stellig gedacht toen hij haar bij grootmoeder niet vond: o, nu zal ze thuis zijn, ze is tóch uit de stad gekomen. Nu stonden de gezichten bang en beklemd, vooral moeder voelde haar hart heel angstig kloppen. „Ik had haar toch geen toestemming gegeven ver te gaan, ik zei tot haar -— en dat was om half drie ongeveer: ga dan maar eens kijken waar de jongens zijn en maak veel pret met ze; dat is alles; kan ze dan tóch ver van huis gegaan zijn ?— ze wist toch, dat ze niet alleen meer mocht handelen." Vader keek heel streng, maar tevens was ook hij beklemd, want hij wist, dat, toen „Dolf" zelfs nog heelemaal vrij was, ze nooit na het eten was thuisgekomen, nóóit En nu! Neen, er was iets gebeurd, dacht hij, iets wat ze niet helpen kon en hij ging tóch weer de ouders van Gert opbellen. Hun velden en weiden waren groot en hun mannen waren in den omtrek veel aan het werk; Dolfientjè was om half drie van huis gegaan, of niemand dan gezien had welke richting ze had genomen. En onderhand vader voor den derden keer de beste Stormvogel*]* T 98 vrienden opbelde, zei Truida benauwd: „en tk zei nog dat ze niet gaan mocht naar de jongens die heel bij het kasteeltje waren, maar ze zei: ik mag en holde weg, ik dacht ook, ze zal het niet doen, ze zal een beetje bij het water gaan zitten.*' En toen kwam na een poos de telefoon van het huis achter de rivier terug. Alle mannen waren ondervraagd en een maaier, dezen middag in het hooiland, had het meisje van de steenfabriek in een blauwe jurk heel hard den weg naar de vaart zien oploopen; lüj begreep niet wat ze zoo vlug moest, maar vergat haar weer, hij had verder gemaaid. En lüj had haar niet zien terugkomen, want hij had niet meer gekeken. Dit zei de telefoon en nu wisten ze; ze was dus toch naar het kasteeltje gegaan, doch niét bij de jongens gekomen die nergens anders dan daar geweest waren. In dat stuk weiland tusschen het hooiland en het kasteeltje moest dus iets met haar gebeurd zijn. „Ik vrees".... zei vader bang „dan is ze meegenomen." „Gestolen?" — riep Bert in hevigen schrik uit „Bi weet het niet maar we zullen zoeken, alleen moeder en Truida blijven thuis. Of neen, een van de jongens blijft ook nog thuis en komt ons in die richting zoeken als ze thuisgekomen is." „Het was warm vanmiddag".... beefde moeders stem; „en ze had geen hoed op, zou ze.... van de zon ziek geworden zijn?...." „Als ze niet goed geworden is onderweg zou ze wel gevonden zijn," zei vader, „en dan hadden we stellig nü iets geweten; veel menschen kennen haar. Maar kom, laten we gaan. Bert zal thuis blijven. Wij kunnen ginds ieder een andere richting gaan en overal vragen. En als we haar binnen een uur niet hebben, zal ik.... de politie " maar dit laatste zei vader zachtjes. Ze zouden gaan. Moeder was zeer ontsteld en Truida huilde haast. Bert zou liefst niet thuis blijven maar óók mee zoeken. Truida had uit de keuken willen wegloopen en tot 't eind van de wereld rennen. Wat had dat domme ding nu gedaan? Waar was ze? En nogmaals verzekerde 101 ze ieder keer als ze bij de vaart kwamen of Bert daar nu soms niet stond of er vliegensvlug aankwam om te zeggen dat ze nu thuis was gekomen. Helaas — Bert kwam niet. En ze gingen toch weer naar huis om daar even met moeder te praten en vader greep de telefoon en belde op naar alle kanten. De angst lag nu op alle gezichten en moeder stond verslagen en zonder woorden bij vader die maar sprak door de telefoon. En toen ineens kwam Gert zijn vader nog ih den auto, want hij wilde óók wat doen. „Och," zei hij, „wat zou ei nu voor ernstigs gebeurd kunnen zijn? Van een ongeluk hoor je hier gauw genoeg. Maar er moet in de stad een politieman zijn met zoo'n knappen speurhond; als we dien eens gingen halen, 't is nu nog niet zoo laat en die hond heeft al wonderen gedaan." „Ja, ik dacht óók al aan een speurhond," riep Bert Vader belde dan weer op naar de stad of dat kon. De man van den knappen hond werd gezocht en gevonden en wilde wel komen. Vader zei, dat ze hem en den hond snel in een auto kwamen halen. „Hoe vlugger hij werkt, des te beter," zei Gerts vader, maar hij lachte ook even tot de bange moeder: „als het maar niet tevergeefs is wat we doen, als ze hier straks maar niet staat te lachen en ons van een avontuurtje vertelt dat ze heeft uitgehaald," zei hij. Moeder kon niet lachen. Had ze schuld? dacht ze telkenmaal. Had ze vanmiddag, gekweld door die ondragelijke hoofdpijn, die nu ook weer zoo erg werd, had ze vanmiddag niet dringend genoeg tot het wilde ding gezegd van dicht bij huis blfiven? Je moest het haar altijd zoo terdege zeggen en dan gehoorzaamde ze wel, maar als je iets half zei, of een beetje vaag, dan nam ze de volle vrijheid maar weer in handen, als al die jaren toen er geen moeder in huis was. Stormvogeltje! Ja, als ze weer door zoo'n wilden storm overvallen werd en alles wilde doen Nog gisteren zei ze: ik zou wel eens een heelen nacht in een tentje in een bosch willen slapen. Als Bert dan zei: alleen? — zei ze: ja, alleen ook wel En maakte je dan een houtvuurtje en kookte jè daar dan 102 op? Ik nam genoeg mee, antwoordde ze Bert dan weer. Een avontuurlijk wezentje. O, als het nu maar alleen een avontuur was dezen keer. Ze zouden nu gauw genoeg iets weten — met den knappen hond. En moeder keek naast de jongens den wegschietenden auto na en ze hoopte, dat ze in een vlucht mochten terugkeeren om het zoeken verder te beginnen. Een ongeluk wist men hier in deze streek gauw genoeg, ja, dat ging van mond tot mond en van huis tot huis; maar toch er kon zoo veel gebeuren in de wereld en een kind kan zoo onvoorzichtig zijn, zij vooral; en ze vergat alle raadgevingen dadelijk. De jongens zagen wel, hoe strak en bleek moeders gezicht stond, maar ze durfden haast niets te zeggen. Doch Gert zei kloek, terwijl Daan doodstil op den rijweg stond te wachten: „weest u maar niet bang mevrouw, zij kan niet verloren raken; ik ga maar weer en ik heb haast net een gevoel of ik haar vind. Ik kan nog een eind heen en weer eer de hond er is." En Gert ging weer, op zijn trouwen kameraad en viervoeter. Hij wilde nu Truida's dorp doorgaloppeeren, en — daar voorbij had hij kermiswagens zien kampeeren — daar eens vragen; wie weet, had ze gezegd: ik ga met jullie mee. ,/t Is of ze op de maan zit," zei Gert met ondoorgrondelijk gezicht „Vooruit jongen!" En hij reed heen. Daan zette zijn beenen weer flink in draf. De hond was knap, maar vond toch niets. Aan de vaart kon hij immers niet verder. Toen hij bij het huis aan de rivier aan een manteltje had geroken en de baas dat manteltje ook meenam, ging hij heel zeker den weg langs de rivier, liep wel eens kris-kras, en nam dan den weg tusschen de weilanden naar de vaart Hij heette Zampa, en liep met zijn baas alleen, wat achter hen kwam, zag hij niet. Blijft u allen maar ver achter, had de baas van den hond gezegd, want alles kan hem afleiden. 7 haar hoofd wat op en ze dronk toch. Wie bent u? wou ze vragen, ben ik met u meegegaan? Is dit een woonwagen of een schip? Ben ik bij u gekomen en heb ik gezegd, ik ga mee? O, maar dit meende ik niet, ik moet gauw terug. Ze wilde zich wat oprichten, maar daar had je de pijn weer. „Ja," zei de vrouw, „je bent aardig te land gekomen, doe je oogen nu maar gauw dicht en ga slapen, dan word je weer beter." Ga ik naar huis? wilde ze vragen, maar ze kon de woorden niet zeggen, want haar hoofd gleed weer in een duizeling weg. „Die is terdege op haar hoofd gevallen," zei nu de oude vrouw als ze bij het bed stond en keek; „wat ziet dat er uit, ik zal het toch wat af wasschen." En ze veegde met een natten doek wat over het gezicht heen. Ze was weer weggegaan en toch had ze nog gedacht: als dit lang duurt moet je wel een dokter roepen, kwaad kon dit ook niet, de vader zou het wel betalen. Maar je moest toch weten waar dat kind woonde, ze zou zoo straks eens vragen. En tegen den avond — het was toen ze thuis zonder haar juist gegeten hadden —• kwam ze heelemaal bij en keek om zich heen: dit bed.... dit kamertje — een raampje met een gordijntje — en een deurtje — nee, ze was nu wakker en dit droomde ze niet, ze zag alles wel héél goed, maar — hoe was ze hiér gekomen? Ze riep; ze dacht zelf dat ze moeder riep; en toen kwam de oude vrouw weer; een man stond in het deurtje. „Ja — nou is ze toch wel goed helder," zei de vrouw, en ze vroeg: „wat moet je?" Ze keek nu de oude vrouw met groote oogen aan en ook keek ze naar den man die in het deurtje stond. „Wie bent u?" vroeg ze, „ga ik naar huis? Waar is vader?.... en...." De oude vrouw viel haar in de rede, kwam lachend bij haar zitten. „Zoo, nou praat je toch es goed en je vraagt of je naar huis gaat; wie ik ben? Nou, ik ben de vrouw van den schipper die je gevonden heeft langs de vaart of eigenlijk vond ikzelf je, ik zag je vanaf het roer het eerst. En we hebben je meegenomen. Je moet eens zeg- 108 gen hoe je op den weg langs de vaart kwam te Eggen?" Ze knipte met haar oogen en dacht; ze voelde haar eene oog en haar mond heel dik, ja, hoe kwam dat? De vrouw had haar op den weg langs de vaart gevonden? Hoe was ze daar gekomen? „Ja, vertel het nu es" — zei de vrouw weer. „Was je op een wandeling, of was je op de fiets of ben je overreden?" En ja, daar kwam het opeens: haar weggaan van huis, van moeder, van Truida die wat boos keek. O, maar ze was het zelf niet duidelijk, het meisje dat van huis wegholde! Dat leek een wezen, ver weg, een poppetje, dat danste, een beweegbaar ding. 't Was net of ze het zelf niet was geweest, of ze dat meisje enkel maar zag gaan, door een heel hoog en ver venstertje. Ja — daar ging het vreemde poppetje, het liep den tuin uit en den weg over, dan de rivier langs, het lachte en het zong en het knorde nog over Truida, ik luister naar niemand, zei het En toen liep het tot halfweg de vaart — ja —-en daar kwam Dries — die had een wagen — ze zat er op — plof — viel ze er met een vreeselijken smak af. Ineens had ze 't; vliegensvlug was het nu in haar hoofd geschoten; het dansende poppetje ging voor haar oogen weg, ze lag zelf hier in een klein bed. Ze kon de oude vrouw antwoord geven: „Di ben van een wagen gevallen.'" „Zoo, ben je van een wagen gevallen. Dus niet van een fiets of een stoom fiets. En waar ging je naar toe? Waar kwam je vandaan?" „Van huis." „Waar is dat huis?" „Aan de rivier — het is de steenfabriek en het huis dat Rivierzicht heet." „Zoo" — zei de vrouw, want nu kende ze dat huis en die fabriek wel; ze hadden daar wel eens geladen. De oude man stond maar achter het deurtje te luisteren, maar zij in het bed merkte dat niet „En ben je van huis op dien wagen meegereden?" „Nee, onderweg. Ik ging naar het kasteeltje." Maar toen ineens zei ze: „ik moet naar huis; ga ik 109 naar huis?" Ze wilde zich oprichten, maar de vrouw legde haar met een groote hand weer neer. „Zeker ga je naar huis, wij bréngen je naar huis," zei ze, „wij wisten wel dat je op de steenfabriek woonde. Maar jij weet niet dat we je op ons schip gedragen hebben, hè? We zijn héél goede menschen.** De vrouw knikte daarbij; maar zij in het bed voelde Wat angst voor die vrouw; ze had zoo'n grooten mond en zulke groote handen. „Ga ik naar huis?" vroeg ze nog eens. „En hoe ga ik dan naar huis?" „Wij zullen met het schip de rivier opgaan" — als we gelost hebben — dacht de oude Vrouw er stil achteraan en de man achter het deurtje knikte; „heel gauw," zei ze toen, „want je kunt niet loopen, je moet Wachten en Stilliggen, je hebt je bezeerd door het vallen." „Ja, maar ik wil naar huis! Weten vader en moeder dat ik hier ben?" „Dat weten ze." „Hoe dan?" „Wij hebben het hun laten weten. Maar we kunnen nu nog niet de rivier opgaan, je blijft zoolang bij ons." „Waarom? Kan vader me niet halen in de auto?" „Neen — of ja — en wees nu stil. Ik zal ze een boodschap sturen, hoor! Moet je wat eten? Heb je honger?" „Ik moet niet eten" zei ze zachtjes. Want ze had immers nooit bij andere menschen kunnen eten, bij Gert thuis niet, bij grootje van Truida niet, dan enkel soms een appel of peer, ze at alleen altijd thuis. Neen, ze kon niet eten, schudde ze nog eens. En de oude vrouw ging weer weg, liet haar liggen. O, wat was dit toch allemaal? Toen had ze gehuild, erg gehuild en ook wel gekreund van pijn. Waarom was ze weg van huis en waarom moest ze hier in dat kleine kamertje op dit schip blijven? Wisten vader en moeder wezenlijk dat ze hier was en waarom kwamen ze haar dan niet halen? Als deze menschen haar hielden, heel ver met haar 110 weggingen dat ze nóóit meer thuis terug kwam? En toen was ze zóó bang geworden dat ze haar pijn heelemaal had vergeten. Leek ze geen heks, die oude vrouw? En de man die in het deurtje had gestaan, zag hij er niet uit of hij een heks zou helpen? Van bangheid had ze liggen rillen. Dolf, die bang was! Neen, want als ze mij willen houden dan loop ik weg, had ze gedacht. Maar door de pijn die weer zoo erg kwam, en doordat het in haar hoofd weer zoo dof werd, was ze toch weer blijven liggen en ze had gedacht: als vader het wéét dat ik een ongeluk heb gehad haalt hij mij tóch. Toen was het donker in het kamertje geworden en er was een lichtje gekomen. Boven plompten nog telkens voetstappen. En nog later, toen ze weer huilde, had de vrouw haar iets te drinken gegeven waarvan ze in slaap viel. En ze sliep nu wel heel vast. Het werd nacht. De menschen van het schip hadden nu besloten wat ze doen zouden. Haar morgen terugbrengen naar huis, ja, dat was het beste; de angst zou thuis dan groot geweest zijn en wel honderd gulden waard als die kon ophouden. Honderd gulden voor het terugbrengen van een verloren meisje, was dat veel? Ze waren dom, deze menschen, ze bedachten niet dat ouders zóó in onrust over een kind konden zijn dat ze er 's nachts niet van konden slapen; ze hadden zelf nooit veel om hun kinderen gegeven, en dachten dat andere ouders best een nacht buiten hun kind kondra. Maar in het huis aan de rivier sliep men niet. En wie ook niet sliep in hun buurt? Dat was Gert in het huis over het water, Gert die tot héél laat, tot in dra nacht zelfs, op Daan alle wegen afgezocht, iedereen gevraagd had, en met zijn kleeren aan die overige nachturen op zijn kamer zat. Gert! Hij had zijn buurvriendinnetje willen vinden ra hij had haar niet gevonden. Was lüj Gert dan? Had hij óóit iets niét gekund. Waarom dit niet? Hij had het zoo óver- en dvergraag willen doen, zonder hond en zonder speurder, hij, Gert zelf! Maar Gert treurde, hij had niets gevonden. „B* ga niet naar bed," zei hij, „als het licht wordt, en dat is al om vier uur, ga ik weer, ik wil haar vindra." 114 vijftig en krijg ik daar de helft van. Ik ga méé — ik wil zélf zien wat ze geven !9 „Zoo — en als jij vijftig gulden krijgt zeg je tegen mij van tien — ik ken jou óók wel. Jij gaat zéker niet alleen naar de steenfabriek!*' Dolfientjè begreep dat het over héér was. dat het ging tusschen de twee mannen wie haar zou wegbrengen. Nu deed de oude vrouw ineens het deurtje dicht, maar zij had het toch gehoord. Ze willen geld van vader hebben, dacht ze. „Nou, zie eerst maar een wagentje te krijgen!** riep de oude vrouw nu buiten het deurtje. Dan kwam ze met een kom melk en een paar sneden brood waarop kaas lag. „Wij zijn geen rijke menschen; thuis krijg je misschien wat anders, doch eet maar,'* zei ze. Dolfientjè kon nooit eten bij andere menschen, maar ze nam nu toch een snee brood. Onderwijl gingen boven de harde stemmen door. Ineens zag ze toen, dat ze met al haar kleeren aan in het kleine bed lag. Alleen bloote voeten. Waar waren haar kousen en schoenen? Wie had die uitgedaan? Maar toen ook meteen kwam de geheele werkelijkheid weer tot haar: haar val — en dan het ontwaken in dit schip. Hoe lang was het geleden dat ze viel, dat men haar opnam? Ze had hier geslapen. Hoelang? En wat dachten ze nu thuis wel? Bleef ze niet te lang weg? Toen Vroeg ze aan de oude vrouw als die weer kwam: „hoe laat is het toch?" „Hoe laat? Negen uur. Waarom moet je den tijd weten?" „O, maar dan is het al laat! Dan wordt het toch gauw donker ! En ze hebben thuis dan al gegeten. Wat zullen ze denken?" „Doet je hoofd nog zeer?" vroeg de oude vrouw, die misschien dacht dat ze nog weer een beetje wartaal sprak. „Je moet maar zoolang hierbhjven hoor, tot ik je kom halen." En ze ging weer naar boven. Negen uur? dacht ze, toen ze weer alleen was. Maar vader en moeder wisten dat ze hier was. Het was toch een raar geval. En waarom moest ze weggebracht 116 worden naar huis door een van die booze mannen? Ze kon best loopen; zoover was het huis toch niet. Ze zou wel eens het trapje willen opgaan en boven kijken, maar ze mocht dat niet, de oude vrouw had gezegd dat ze hier moest blijven. Dolf, die zich gezeggen liet, die dadelijk gehoorzaamde? Neen, zóó was Dolf niet, nóóit geweest. Ze wou tóch naar boven loopen. O, als ze nu opstond, wat deed die schouder dan toch vreeselijk pijn. Niet bewegen, den arm heel stil houden, zoo, dan kon ze loopen. Meer dan één snee brood wou ze toch niet eten al had ze nog wel honger; thuis zou genoeg zijn. Negen uur! Ja, den kop melk had ze toch leeggedronken. Maar ze wilde hier wèg — wég — ze moest naar huis, naar vader, moeder en de jongens terug. Zachtjes deed ze het deurtje open en luisterde bij het trapje. Ze hoorde iets plonzen, verder niets. De mannen waren na hun booze woorden tot elkaar zeker weggegaan. En de vrouw, waar was ze nu? Elven kijken. En ze ging met haar bloote voeten het trapje ep. Bovenaan keek ze toen over het dek van de schuit en ze zag de oude vrouw die een eind van haar af een emmertje water ophaalde. Ze stond met haar rug hier naar toe, zag dus niet het hoofd dat boven het trapje kwam uitkijken; ze boende nu iets af; en Dolfientjè keek intusschen nieuwsgierig naar alle kanten. Waar lag het huis? Ze keek en keek, maar kende hier de omgeving van de vaart niet; daar was een loswal, waar een paar schepen lagen, een paar huizen en een fabriek misschien. Was 't een suikerfabriek? Was ze hier wel eens geweest? Ze wist het niet, 't leek haar hier erg vreemd. Waar was het huis; waar was het schip vandaan gekomen? En toen ineens — ze schrok ervan — kwam de vrouw met een emmertje water haar kant, misschien wilde ze het trapje wel af: „néé!** — zei ze — „ben je niet beneden gebleven?'* „Neen, ik kjjk." „Ze komen nog niet, ga zoolang nog naar beneden. Als 116 ze 't nu uitgemaakt hebben zal één wel toot je terugkomen." Dolfientjè begreep nu dat ze de twee mannen bedoelde, maar daar wachtte ze eigenlijk niet op. „Wat zijn we ver! En waar kwamen we dan vandaan?" vroeg bb. „Waar we vandaan kwamen? Met de schuit bedoel je? Daar, over het roer heen, natuurlijk. We schuiven straks op. En je moet maar aan je vader en moeder zeggen hoe goed we waren. De mannen zijn wel eens boos, maar dal geeft niet." De vrouw bleef met het emmertje water bij naar staan; ze ging weer naar beneden. „Je wou toch niet wègloopen?" „O nee" — zei ze nog. Maar wóü ze dat eigenlijk niet? De vrouw zèi het daarnet en bracht haar op de gedachte dat juist wèl te doen. Of had ze het al gewild? Thuis, thuis, thuis! I— dat zong nu door haar ooren; vader — moeder — negen uur — en zoo wordt het donker — ik wil niet met een van die booze mannen mee! Onder aan het trapje keek ze om, de vrouw was weg — en toen klom ze toch weer naar boven. „Gauw nu!" zei de oude stokebrand van een kabouter; „gauw nu, als de mannen komen, móét je mee — het huis ligt ginder — langs de vaart kom je er vanzelf ei ben je ook ver — gauw dan — vóór de oude vrouw je soms beneden achter het deurtje sluit!" Ze wipte het trapje nu wat vlugger op; daar was ze weer boven, kwam haar hoofd opnieuw door het gat kijken. De vrouw was nu aan den anderen kant en ze riep iets tot iemand op een andere schuit. „Ze ziet je niet» — vlüg! — je bent weg eer ze het weet, het huis kun je zélf vinden, en zóó ziek ben je niet meer." Daar was ze nu heelemaal boven en stond op de schuit, daar lag de loopplank — gelukkig ligt die. Maar als ik wèg wil, wil ik weg, ook al zou ik over het water hebben moeten zwemmen. Wip — daar stond ze op de loopplank — en toen ineens — met een angstig omkijken toch — liep ze vlug de loopplank over en het jaagpad op naar den kant waar het roer van het schip lag. Het schip was 117 ze gauw voorbij. Haar hart bonsde. En ze dacht dat iemand riep: hiér! — hiér! — je kunt alleen niet gaan — je moet weggebracht worden! Dolf die niet alleen kon gaan? Was er iets dwazers? Maar hou dien arm est schouder toch stil als je hard loopt, want dien schouder. ... dien heb ik misschien toch wel ontwricht, wal met Arnold ook eens gebeurd was toen mj met het hoogspringen was gevallen. Ik kan wel pijn verdragen — hard loopen moet ik toch.... Als ze nüj inhalen? Wat héb ik met die vreemde menschen noodig? Dat ze nüj opgenomen hebben toen ik aan den weg lag is goed — en misschien mooi — maar ze spraken over geld van vader; vader zal het wel geven, maar éér als ze er niet om vragen. Zoo dacht ze met schokken heel duidelijk; toch klopte haar hoofd man bangheid. Waarom was ze bang? Deed ze wat ze niet mocht? Naar huis gaan mocht toch iedereen. En weer hoorde ze roepen: „hiér! — hiér!" — en nu was dat roepen geen verbeelding, de stem kwam achter haar aan en deed haar nog sneller loopen. „Waar ga je heen? Niet wegloopen! Wij brengen je zoo dadelijk!" Be kan zélf dadelijk.... ik kan zélf dadeüjk! hijgde het in haar keel; en de kabouter zei: laat je niet pakken — een stormvogel laat zich niet inhalen! Maar ze komt niet achter je aan, zei hij even later, de oude heeft alleen maar geroepen, nu laat ze je gaan; wat zou ze met haar stijve beenen? Maar ze zal straks wel ruzie krijgen met de mannen omdat het vogeltje gevlogen is. En ze rende in een vlucht het jaagpad over, het niék tellend dat ze pijn had. Ze had toch altijd zulke vlugge voeten gehad en vooral als de voeten bloot waren, kousen en schoenen waren weggeworpen, dan kon je vooruit. Ze dacht dat ze wel ging als de wind. En de weg langs het water brengt je vanzelf op den weg dien je straks weer zult kennen. Ik kom wel laat thuis — erg laat — maar kon ik het helpen? Een heelen tijd rende ze zoo voort, tot ze niet meer kon. Als ze nu omkeek lagen de schepen van daarginds HET STORMT IN DOLFIENTJÈ. Nu was ze al een paar weken op de school, maar prettig was het er nog niet geworden. Ze had nu wel drie vriendinnen, want Emma, die eerst gedacht had om Dolfien afgedankt te worden, was door Gerda en Thea, op raad van moeder, toch weer aangenomen, en vanzelf had Emma zich dus ook bij Dolfien aangesloten. Het was ook zoo leuk, dat ze met haar viertjes op school nu juist zoo gezellig bij elkaar zaten, deden ze wat, of babbelden onderling, dat kind, Annetje, vóór hun, zou nooit iets aanbrengen, geen een ooit verraden. En Dolfien kon vaak wel grappig zijn. Emma hield van Dolfien, meer dan van Gerda en Thea. Maar het was jammer dat Dolfientjè van geen één hield, van géén van de drie meisjes die toch zoo vroohjk en druk waren. Ze ging wel mee met Gerda en Thea naar huis, en ook ging ze mee met Emma, maar van haar eigen huis zei ze: mijn tante is er niet, ze is nog op school en er is dus niemand thuis. Om eentje eens mee op haar balkonnetje te nemen, deed ze niet Ik hou niet van ze, dacht ze, en ik wil niet jokken, ik jok toch al zoo dikwijls als ik meega en toch maar meelach ook; ik moet vriendinnen hebben van tante Marie en ook van moeder die dat altijd schrijft dus doe ik het maar ik kan niet helpen dat ik het niet erg plezierig vind. Want — 't was waar — Gerda en Thea waren domme nuffen en Emma praatte anderen veel na, een leuke, echte, jolige vriendin, nee, die was er in de stad zeker niet En ze hield immers ook niet van meisjes. Och — en één keer ging ze toch weer naar haar huis hij de rivier terug. Op vrije middagen gingen ze met haar vieren wel wandelen, en ook gingen ze toeren in den auto van Gerda en Thea's moeder; dan bezochten ze heel ver buiten een 151 mooien theetuin en ze kregen er veel lekkers. Bij Emma thuis was ze zelfs een heelen Zondag geweest en ze had er ook gegeten. Was het prettig? Neen! En ze dacht soms dat de menschen uit de stad haar misschien wel een beetje een boerinnetje vonden. Nu zou tante Marie de meisjes nog eens terugvragen en dan zouden ze uitgaan en tante Nel zou als ze weer thuiskwamen, allen bedienen, want dan bleven ze eten ook. Tante Marie was wel goed, maar ze moest dat toch liever niet doen. Maar je wilde het tante Marie niet zeggen, want die zei juist dat dit goed was. Ze vond het naar als je ergens geweest was, dat je anderen dan moest terugvragen, maar tante Marie zei weer dat het niet anders kón, voor de goede vriendschap was dat noodig — voor de goede vriendschap — o — phu! De menschen in de stad waren niet eerlijk, die deden leelijke dingen, zijzelf deed óók leehjke dingen, jokkerijtjes, en buiten zou ze dat nooit gedaan hebben, daar mocht je doen en zeggen wat je meende; maar hier! — Want Emma was heel dikwijls jaloersch op de mooie jurken die Gerda en Thea droegen en dan zei ze4neens: o, ik krijg er ook weer een. En Gerda en Thea konden eigenlijk niets velen, vooral Gerda wilde altijd de mooiste van allen zijn. Ze vond het ook bepaald gewichtig dat haar vader rijk was en ze in zoo'n groot huis woonden, dat moeder een auto voor haarzelf had. Van al die dingen hield Dolfientjè niet en ze vertelde nooit hoe het thuis was. Dat ze buiten in een huis vlak bij een rivier woonde, ja, dat had ze nu verteld, maar hoe ze daar vroeger leefde met de broers, met dwaze Gert, hoe ze ravotten en stoeiden en speelden, hoe ze een jongen méé geweest was, neen, dat zei ze toch maar niet, het zou misschien niet eens leuk gevonden worden, och, ze werd er zelfs weUicht om uitgelachen dat ze die dingen leuk gevonden had en waarom zou ze dan wat zeggen? Zoo ging ze maar met de meisjes mee en ging iederen dag op school met ze om zonder dat ze het eigenlijk in haar hart kon meenen. Op een keer zouden ze met haar vieren een wandeling 152 gaan doen buiten de stad, waar Gerda en Thea's grootmoeder op een landhuis woonde. Al zoo dikwijls hadden de meisjes over die grootmoeder gesproken, ook verteld dat ze er zoo vaak met moeder heen tuf ten; maar ditmaal waren vader en moeder een dag afwezig en dus konden ze niet met den auto gaan. Hoe moesten ze er nu komen? Want moeder had ook gezegd dat als grootma iets vroeg je het haar niet kon weigerenen ze had dit keer nog wel zoo vriendelijk gezegd: breng de vriendinnetjes mee. Gerda hield niet van loopen, Thea evenmin, een tram voerde je wel een eind buiten de stad, maar toch niet heelemaal tot aan het huis van grootmoeder, en een bus vond Thea vooral niet netjes, dus hoe moest het gaan? — dan toch maar met de tram en het stuk naar grootmoeder verder loopen? Die laatste weg liep langs een rivier en toen Dolfientjè dat hoorde was ze er waarlijk dol op mee te gaan. Ja, laten we langs de rivier loopen,'dat is eenig, zeg! zei ze. Het was den eersten keer dat ze bhjk gaf graag met de meisjes mee te gaan. Emma vond het toen ook goed, zoo ver maar de tram te pakken. En het werd afgesproken dat ze op den bestemden middag zouden gaan. Emma had feestelijk willen doen, haar moeder had haar uit hun tuin een boeket bloemen meegegeven; met die bloemen in de hand sloot ze zich op het plein bij de tramhalte aan; Gerda keek vreemd naar de bloemen, maar dadelijk zei ze nog niets. Dolfientjè voelde wel spijt ook geen bloemen meegenomen te hebben, maar tante Marie had geen tuin en ze had het misschien niet noodig gevonden bloemen te koopen. Later was Dolfientjè maar blij met leege handen te zijn gegaan. Ze zaten een heel eind in de tram en stapten uit bij een brug over de rivier. Het was daar kostehjk. Dolfientjè was daar nog niet geweest. En ze keek naar de groote en de vele kleine scheepjes op het water, ook roeibooten en cano's, waarin groote jongens en meisjes aan het spelevaren waren. Ze ging vlak langs den kant van het water loopen; het water deed haar aan huis denken. 157 een. Het leek of ze een wedstrijd hielden. Hier wilde Dolfientjè heel vaak naar toe gaan, hier naar deze rivier; dan zou het zijn of ze haast dicht bij huis was. „Kom hier zitten, er is toch plaats," zei Gerda. „Als je dan nog even blijft," knikte Dolfientjè en ze zat toen op het hoekje van de bank. Annetje stond daar wat verder nog. „Laat eerst dat kind ook maar doorloopen," zei Thea. „Natuurlijk, achter ons moeten we 'r niet hebben," vond Gerda bits. En even later zei ze op hoogen toon: „Dat kind — is eigenlijk geen beschaafd kind! Haar vader in Indië is maar sergeant-majoor en dat is lang geen officier, maar ze moet op onze dure school leeren om iets te worden, dat heeft haar vader zelf in een brief aan haar geschreven en ze heeft het op school verteld, lüj kan niet heel lang veel schoolgeld voor haar betalen, dus ze moet góéd leeren en gauw iets worden. Ze is nu bij twee tantes die een hoedenwinkel hebben, geen groote deftige winkel, nee — een heel gewone in een gewone straat. Onze huisjuffrouw, dat is onze oude kinderjuffrouw, heeft er wel eens een hoed gekocht en zal ik je eens vertellen wat er toen gebeurd is? Het was op een avond dat onze meiden uit waren en Juf zat boven op haar kamer, toen er gebeld werd. Vader en moeder waren ook uit, naar de schouwburg of zoo en Juf zat nog op haar hoed te wachten, een rouwhoed geloof ik waar ze den anderen dag mee op reis wilde. Er werd gebeld en ik dacht dat het een vriendin van ons was die nog zou komen, ik holde naar de voordeur; en weet je wie daar stond? — dat kind uit den hoedenwinkel; ze hadden geen loopmeisje en ze moest een hoed wegbrengen; ze stond er toch met zóó'n doos. Asjeblieft — zei ze. En ik nam de doos aan, ging er mee naar Juf. Wil je de doos ook teruggeven? vroeg Juf en hier, geef het meisje een dubbeltje. Ik gaf haar toen dat dubbeltje en dacht je dat ze nee zei? Ze nam het aan en kreeg nog niet eens een kleur. O, het is een gék kind, een burgerkind! En Thea en ik hebben gelachen. Weet je 't nog, Thé." Of Thea 't nog wist. „Maar jij zei ook niet aan 168 „Kind, ik heb geen mond — zanik niet" — zei Dolfientjè kort. „O, heb je op je tong gebeten?" Dat zei Gerda's vader thuis altijd als ze geen antwoord wilden geven. „Mijn tong is er heelemaal af!" zei Dolfientjè nog, tot al grooter ergernis van Gerda. Toch, om twaalf uur, nam Gerda buiten de schooldeur ineens weer haar arm, want Thea had Emma genomen. Zouden ze niet met mekaar naar huis gaan, de zusjes? Maar Dolfientjè moest al gauw een anderen kant. „Laat me los — en knijp me niet zoo," zei ze. Dan liep ze hard weg. Hoe Gerda en Thea naar huis gingen daar keek ze niet meer naar. Maar des middags had Gerda op school ineens dé nieuwe jurk aan die ze 's morgens nog verworpen had. Hoe kwam het? Was ze bekeerd? Neen, grootmoeder was komen koffiedrinken en had gezegd: ik vind jou nieuwe jurk toch wel zoo beeldig. Hebt u niet met moeder gesproken, had Gerda willen vragen; maar dat kon niet, want ze had grootmoeder zien komen en toen had moeder dadelijk over de jurken gesproken en de hare laten halen. Moeder kon grootma niet omgepraat hebben. En als Gerda nu eens héél goed in den spiegel kéék -— ja — en ineens had ze het besluit genomen: ze wilde die jurk dan wel dragen. Ze wilde wel En moeder had nog gezegd: nu zie ik dat je verstandig bent. Daarover had Gerda toen nog even den neus opgehaald. „Dit is nou m'n niéuwe jurk!" zei ze op school bewust tot Dolfientjè. „Hoe vind je 'm? Toch niet erg slecht? Zeg het nou! Praat nou es!" „Wat kan mij het schelen — al loop je in je hemd" — zei Dolfientjè en trok haar mond samen. „Wat bèn je onhebbehjk; je kunt soms net doen als een knul," zei Gerda. Misschien bedoelde ze: je bent een onverschillig stukje. Emma had de jurk toch ook heel mooi gevonden, even mooi als van Thea, had ze voorzichtig gezegd. De andere meisjes — en vooral Annetje met haar eeuwige donkergeblokte jurk — hadden toch ook wel schuin of goedkeurend gekeken, alleen die Dolfien — die wou je nu eens nooit een plezier doen en UHB3 169 zeggen dat je mooi was. De jurk kostte toch twintig gulden. Ze zaten dien middag in de schriften te schrijven, toen met het instippen in den inktpot Dolfientje's pen uit den houder in den pot viel. De leerares dicteerde — en nogal vlug — ze probeerde met haar vingers de pen op te visschen — tevergeefs — en had ze zoo gauw een andere? — daar lag er wel een in Gerda's bakje: „geef me die penhouder even" — vroeg ze zacht. Maar Dolfien had vandaag zoo vaak niet geluisterd, nu wilde Gerda niet luisteren, ze schreef door, deed of ze 't niet verstaan had. „Mag ik die penhouder van je?" vroeg Dolfientjè eh stak haar hand uit. „Neen" — zei Gerda nu opeens kort. Zag ze niet, begreep ze niet, in welken akeligen toestand Dolfientjè was? Die zorgde nooit erg voor extra pennen en houders, dat was waar. En de leerares dicteerde maar verder; ze zou niet meer bijkomen, Dolfientjè, als.... o, maar ineens wist ze nog een roestigen houder en pen in haar lessenaar, ze voelde — had nogal rommel in een hoekje —daar had ze er een — met een roestige pen er in. Snel stak ze het ding aan den houder, keek in Gerda's schrift, schreef met een vlugheid die de roestige pen deed krassen. Zag Gerda toen pas het ongeluk dat Dolfientjè had gehad? Ze doopte de pen ook weer in den inkt en keek even schuin toe hoe vlug Dolfien wel schreef; toen lei ze de hand op haar schrift: „je moet niet afkijken," zei ze. Maar Dolfientjè was net bij. En nu had ze een hekel aan Gerda, erger dan ooit, omdat die niet even in een moeilijk oogenblik geholpen had; ze zou haar straks na school wegduwen als ze toch weer o, want dat poeslieve van Gerda dan soms opeens weer al had je haar leelijk aangekeken, iets scherps gezegd. Ga je méé?.... dat kon ze dan haast zingen. Valsch kind — o, ik zal je een klap geven; als ik haar een pats geef — een pats — zoostraks — dan — en het was of de schelmsche draak van een kabouter in haar hart lachte. Ik dóé 'r wat — dacht Dolfientjè stug en zeker onder de les, als ze nu straks 170 één woord zegt! Wacht maar, dat ze me geen pen wou geven zal ze weten; en niet afkijken? — hoe vaak kijkt ze bij nu}? — domoor — spook! Ziezoo — nu zal het góéd uit worden, giegelde de kabouter, als je wat dóét — ik ben er bij. Maar toch kon Gerda den verderen middag aan Dolfientjè niets meer merken. Om vier uur. Had Gerda nu een hoofd? „Wanneer gaan we met je tante uit?" vroeg ze toen opeens. Nooit — dacht Dolfientjè, die als de anderen opruimde; de stemmen gonsden door de klas, de tasschen werden ingepakt; Dolfientjè probeerde nu nog even de pen die in haar inktpot gevallen was daaruit te krijgen. Vlak voor hen lachten Thea en Emma. Alleen Dolfientjè voelde zich zoo strak en ijzig van binnen. „Vind je nu".... begon Gerda weer en stond te draaien bij de bank; wilde ze zeggen: vind je m'n jurk nu mooi, ja of nee, wil je het eindelijk zeggen. Maar net moest Annetje daarlangs om het lokaal te verlaten. „Mag ik even voorbij ?" vroeg ze, omdat Gerda met haar gedraai de heele nümte noodig had. ,,Kind, raak me niet aan, ben je mal!" riep Gerda opeens hoog. Wat had Annetje gedaan? Duwde Gerda het bedeesde kind terug dat misschien achter haar had willen heenkruipen en dat haar toen raakte? Annetje keek plotseling zóó verschrikt of ze wel „o, pardon" bad willen stamelen. Dolfientjè keek toe, den inktpot in handen waaruit ze toch haar pen niet kon opvisschen; die zat onder in het dik op den bodem; de inktpot was vuil — En ineens had Gerda Annetje toen een duw met haar elleboog gegeven, zoodat het schuwe meisje zich omkeerde en den anderen kant heen een uitweg uit de klas zocht. Niemand had het geschermutsel gezien, de leerares was te druk en al de meisjes stonden nu op heengaan; maar Annetje stond het huilen nader dan het lachen, ze kon niet tegen kibbelwoorden en wat had ze „Zeg" — begon toen Gerda weer tot Dolfien en keek haar zoetelijk aan; ze draaide ondertusschen steeds aan een paar kwastjes die opzij aan haar jurk hingen: „zeg, 171 ga je soms nog mee naar huis toe? Moeder vroeg al waarom je niet meer meekwam?" „Je moet tegen mij niet meer praten," zei Dolfientjè stug. „Nee, waarom niet?" „Daarom niet, omdat je het vervelendste spook van de wereld bent — en je moest mij ook eens een duw geven als ik langs je moest, ik zou je een pats teruggeven." „Wat?" — zei Gerda verschrikt „O, maar ik durf jou óók wel een klap te geven; jij bent tegenwoordig het hatelijkste kind dat er bestaat." „Hm — góéd ook," bromde Dolfientjè. Haar oogen keken naar Gerda met een boozen gloed. Thea en Emma, klaar met inpakken, stonden nu ook buiten de bank en keken toe. Annetje was van verdriet daar mj de eerste bank blijven staan. Zou ze het aan juffrouw Brand zeggen dat Gerda weer begon met leehjkheden tegen haar, want gisteren en eergisteren — och nee, en ze slikte haar hinder maar weer in. Gerda kon je altijd plagen dat niemand er iets van merkte, zé deed het haast zoo, dat je zelf de schuld nog kreeg. Door de meisjes heen keek Annetje naar het booze gezicht van Dolfien. Ja, met haar kibbelde Gerda den laatsten tijd toch ook iederen dag en eerst was het zoo lief aan geweest. Wat zei Dolfien nou? Ze keek of ze Gerda wel aanvliegen wou; o, dat was nèt goed. Annetje zou niet durven, maar als een ander o, als een ander eens Dolfien deed altijd zoo of ze wèl zou durven. „Toe dan es — durf dan eens wat!" zei Gerda bij de bank en keek Dolfientjè hoonend aan; „o, ik geef niks om jou en als je niet meer met me loopen wilt! — daar dan — je vindt mijn jurk ook zeker te mooi dat je niets zeggen wilt; kind van een pottenbakker — 't is gewoon dól!" „Nou, dol hè?" bitste Dolfientjè en ze was nu geschoven tot het hoekje van de bank. „Bi ben jaloerSch op je jurk, hè, kattekop? Jij durft mij te slaan — en ik durf jóü, daar — en nou zul je weten... . en nou ben je de mooiste van de hééle klas spin van een draak jij 172 wilt de heele klas op den kop zitten, hè? Nou, maar ik heb larie aan je — allang — ik vind je een eend en een kuiken!" Gaf Dolfientjè nu meteen een klap terug omdat Gerda haar nijdig had aangestooten? Neen, dat deed ze niet, er gebeurde iets geheel anders. Deed ze 't zelf? Het was een plotseling, ongelukkig geval. Vergat ze dan dat ze den inktpot in handen had? Het was of iemand ineens van onderen een klap tegen den inktpot gaf — deed het de rakker van een kabouter? — die opstandige stokende stem in Dolfientje's binnenste? — maar de pot vloog uit haar hand en vlak op Gerda toe. Ze gooide Gerda toch niet met den inktpot naar het hoofd? Maar het was gebeurd in een ondeelbaar oogenblik, een oogenblik waarin ze zelf den adem inhield; pats — en daar rolde de inktpot langs Gerda's jurk heen op den grond.... het was een oogenblik van schrik en ontzetting voor allen die het zagen. Gerda had even haar oogen gesloten toen ze dacht dat een klap van Dolfien kwam; het kind was woedend zag ze. Ja, en het was gewoon mal wat ze durfde zeggen als je Annetje wat deedt —dat kind van een pottenbakker — en dat kind uit een burgerhjke hoedenwinkel. Maar de ergste draai om de ooren had Gerda misschien niet zóó van streek kunnen maken als dit; ze voelde iets — en daar rolde iets, en toen ze na een paar seconden van bangheid haar oogen weer opende, zag ze.... ja, Dolfien had ergens mee gegooid.... toen zag ze daar den inktpot aan haar voeten liggen. Aan haar voeten! Ja! Maar.... wat was dat? Haar jurk! Bemorst van onder tot boven. Dolfien had haar met den.... met den.... en haar prachtjurk! ... .Dolfien had met den inktpot gegooid? En ze zette een keel op, Gerda, zooals men het van de deftige jongejuffrouw toch niet verwacht zou hébben; ze gilde als een mager varkentje en Dolfientjè zag plotseling heel wit. Thea en Emma konden niet spreken. Verscheidene meisjes die al aan 't weggaan waren, bleven weer staan, en de leerares schoot opeens toe. „Wat hebben jullie? i73 Waarom maken jullie niet voort? Gerda, waarom gil jij zoo?" Vooraan, bij een van de eerste banken, stond nog steeds Annetje en ze kon van schrik de klas niet uitgaan. Dolfien had?.... die had gedurfd! en hoe 'n leelijk gezicht had nu die Gerda. Maar haar jurk! Ineens had Annetje den inktpot uit Dolfien haar hand zien schieten. Was die leeg? Was die vol? Half misschien! En wat zag Gerda er uit. Die jurk — die jurk — de niéuwe.... wat zou thuis.... wat zou haar moeder. Ja, Dolfien had het gedaan. Was het „nèt goed?" Annetje deed een stap, nog een stap, keek weer om, hoorde Gerda krijschen. „Zij — zij — heeft het gedaan — ze gooit me — kijk es, Iqjkt u es — dat dóét ze! Wat zal ik thuis zeggen? Ja, akelig kind, je zult m'n jurk betalen, denk je dat ik dwaas ben — denk je dat ik...." „Gerda, Gerda," beval sussend de juffrouw. „Hoe komt het? Dat zal Dolfien toch niet met opzet doen? Jullie zijn toch vriendinnen?" „Ik niet — nooit geweest" — zei Dolfientjè een beetje schor; en ze zette haar lippen stijf opeen; komen wat wilde, dat kind moest wat hebben. „Gooi jij haar met opzet met den inktpot, Dolfien? Raap eens op, Emma. En spreek Dolfien! Zijn jullie boos? Waarom? Is het een ongeluk?" „Ik weet het niet — ik deed het ineens — en dan zal ik het wel expres gedaan hebben," zei ze nu. „Hoe kwam het? Wat hadden jullie? Kijk nu Gerda's goeie jurk! Die is wèg, kind. Dolfien, hoe kon je dat doen? Ben jij dan begonnen, Gerda? Emma, Thea, meisjes, gaan jullie allemaal weg, ik wil jullie tweeën hierhouden," besliste nu de leerares. „O nee — ik bhjf niet school — ik heb niets gedaan," huilde Gerda luid, terwijl de andere meisjes tegen hun zin weggingen. De leerares wees nogeens: gaan jullie. En ook Thea en Emma moesten zich verwijderen. Thea had een hoofd als vuur. Maar nadat ze pas even uit de klas weg was en de leerares eerst Gerda, die al feller huilde, en Dolfien, die zoo strak keek, ondervroeg, kwam Thea ineens weer terug: „moeder is er, met de auto! 174 O, daar komt moeder zelf." Eh werkehjk kwam op dat huilen van Gerda moeder achter Thea aan de deur van de klas staan. En moeder kwam meedoen aan het verhoor. Gerda kon niet zwijgen, ze schreide telkens boven ieders woorden uit. „Ze heeft het expres gedaan, expres—m'n heele jurk is bedorven." Nu huilde Gerda ontzet om haar jurk, waarvan ze toch eerst niets had willen weten. En ze had geen mantel mj zich, hoe moest ze over straat, had ze al gedacht Gelukkig dat moeder er nu maar was met den auto. Neen, dat akelige kind zou nooit meer met hen meerijden. „Heb je het met opzet gedaan, Dolfien?" vroeg nu Gerda's moeder ook met boos gezicht „Per ongeluk zal ik het wel niét gedaan hebben," zei ze. „Maar daar kom ik dan je tante over spreken, pa, die zal ik een bezoek brengen. Vergeet je, dat je zoo dikwijls prettig bij ons bent geweest? Ik vind je wel heel erg onaardig nu dat je Gerda dit doet" „Maar" — zei toen de leerares: „wie van jullie beiden is dan begonnen? Heb jij Dolfien iets gedaan, Gerda?" „Neen" — zei ze kort en zeker. „Had Gerda jou iets gedaan, Dolfien?" „Ja —" zei ze beslist „Wat dan? Zeg het ronduit!" „Ze geeft Annetje een duw — en dan stoot ze nüj — en".... ze had allang wat tegoed, neen, dat wou Dolfientjè toch maar niet zeggen. De stormvogel was in haar opgestaan, maar heel erg klikken wou ze toch niet; alle leelijkheden van Gerda, alle dingen die haar gegriefd hadden, zaten wel boven in haar hart, maar ze wou niet leelijk zijn. Ze had nou toch wat, de spin! — „De wou graag een andere plaats hebben en nooit meer naast haar zitten," zei ze nog en keek de leerares aan. „Dat zullen we wel zien," zei die. Maar Gerda's moeder bleef erg boos. „Ik kom je tante een bezoek brengen en hierover spreken," zei ze. „Mag 175 Gerda nu met me meegaan?" vroeg ze aan de leerares. En Gerda mocht mee. Dolfientjè ging toen later vanzelf weg. De leerares had haar nog aangekeken doch niet veel meer gezegd. „Je zult niet meer naast Gerda zitten," zei ze toch nog bij de deur. Dolfientjè knikte. ,,'t Was toch zeker wel een erg driftig oogenblik," zei de leerares tenslotte nog. En Dolfientjè liep op straat — alleen. Kon ze huilen? Neen, misschien wel om de zachte woorden van juffrouw Brand, die haar toch ook een andere plaats wilde geven. Juffrouw Brand hield niet van Gerda — en niet van Thea — dat wist Dolfientjè wel. Of ze dan van haar hield? Och — ze haalde de schouders op, ze deed toch nooit moeite om lief te zijn. Die school was eigenlijk verschrikkelijk; meisjes waren afschuwelijker gebleken dan ze ooit gedacht had. Thuis — buiten — de jongens.... Neen, nu moest ze toch niet huilen. En ze zwaaide haar tasch en veegde met haar vuist langs haar oogen. De menschen zagen het toch niet? Voor haar uit liep Annetje; maar Dolfientjè had haar eerst niet gezien. Nu keek Annetje telkens om. Maar ze scheen toch niet te durven blijven staan, te wachten en te vragen: hoe is het af geloopen? Annetje had een eind weg van school wel staan kijken en gedacht: hier moet Dolfien toch ook heengaan. Die inktpot! En die Gerda! Ze had de zusjes met haar moeder in den auto zien stappen. Nou, die waren weg; maar Dolfien moest nog komen. Zou ze straf gekregen hebben? Annetje had op een afstand van school gewacht en nu liep Dolfien een eind achter haar. Huilde ze? Ze veegde wel langs haar oogen en ze keek naar den grond. Ze ziet me niet, ze weet niet dat ik hier voor haar loop, dacht Annetje en ze keek wéér, ze keek zelfs aanhoudend om; ze zou toch zoo ver mogelijk denzelfden weg als Dolfien gaan en dan ging ze het park door. Die inktpot! 176 Het was toch versclirikkelijk wat ze gedurfd had. Loopt Annetje daar voor me uit, had Dolfientjè toch gedacht toen ze het hoofd weer ophief. Ja, dat was ze, maar Dolfientjè liet toch liever haar gezicht niet van dichtbij zien, het zou lijken of ze verdriet had en ze liep dus maar zachtjes. Tante Marie en tante Nel, aan wie ze het zou kunnen vertellen, waren immers toch niet thuis. O, ze durfde het best vertellen, ze zou het ook doen, ze zou het zelfs wel naar huis durven schrijven. Als ze nu morgen maar een andere plaats op school kreeg! Maar juffrouw Brand zou het doen; anders — wie weet wat er dan nog gebeurde. Annetje stak over en ging een andere straat in, ze keek weer om of Dolfien ook volgde, ze keek zóó diep in gedachten om dat ze niet den boom zag die daar langs den stoeprand stond — tot ze — bons — en dat was haar hoofd dat tegen den boom stootte — smak — zei het en de muts schoot haar ervan achterover, sterretjes kwamen voor haar oogen en haar tasch viel op den grond. Het was zóón bons, dat Dolfientjè achter haar hem óók hoorde, want net had Dolfientjè gedacht: laat ik toch doorloopen en bij haar gaan, want zij durft zeker niet, ik wil naar alles wel vertellen. Is Annetje niet de zachtste en beste van de klas? Tk mag Annetje toch al zegt ze ook altijd zoo weinig. En hoe honderdmaal hebben Gerda en Thea haar uitgelachen. Net deed ze een paar passen harder en was juist om den hoek toen Annetje — bom — ja, en dat was verschrikkelijk. Dolfientjè zag de tasch vallen en Annetje naar haar hoofd grijpen; in een wip stond ze bij haar. „Wat doe je? Stoot je je zoo? Maar je was ook aan 't omkijken." Annetje antwoordde niet, ze voelde een duizeling nabij, toch trok ze haar muts nog op en keek Dolfientjè diep geschrokken aan. „O... ik word zoo duizelig"... zei ze. En Dolfientjè, die zich opeens den ergen smak herinnerde dien ze eens van kippen-Dries zijn wagen had gemaakt, raapte de tasch op en bleef bezorgd bij Annetje staan. Wat menschen keken achter de gordijnen. Zelfs kwam er een dame aan en vroeg of Annetje iets over- 177 komen was omdat ze daar samen zoo hulpeloos bij den boom stonden. „Wil ze soms even bij me binnenkomen," zei de dame, die daar woonde. Maar Annetje schudde neen: „ik wil niet binnenkomen... laat ons maar verder gaan," zei ze zacht. Ze gingen verder. Dolfientjè droeg de twee tasschen. Annetje liep met de hand aan haar hoofd. En Dolfientjè liep doodehjk bezorgd mee, want buiten — zijzelf — „hou me maar vast," zei ze tot Annetje en toen hield ze haar onder den arm. Een eindje verder lachte Annetje slapjes; o, wat een wit lachje was het, en ze zei: „ik stootte me toch zoo — wat was ik dom." „Je keek ook ieder keer om," zei Dolfientjè. „Mijn broer is zoo eens tegen een lantaarn geloopen." „Ja, ik keek om naar jou; o, wat je op school dééd" — zei Annetje. Maar ze voelde nu nog pijnlijker naar haar hoofd: „krijg ik een buil? Ik geloof het wel, hè? zei ze. En Dolfientjè keek. Ja, opzij van haar voorhoofd zat een groote roode plek en die ging zwellen. „Doet het erg pijn?" vroeg Dolfientjè. „Ja, wel erg — ik had allemaal sterretjes voor mijn oogen. Wat zullen mijn tantes zeggen? Zie je 't erg?" Was Annetje bang, met een buil bij haar tantes te komen? „We zijn het dichtst bij mijn huis en wil je soms met mij meegaan om daar een poosje te blijven?" vroeg Dolfientjè. „Mijn tante is er wel niet — en de vriendin van mijn tante ook niet, ze zijn op school, maar er is een oude dame en er is een meisje, maar ik zou je óók wel kunnen helpen, ik heb vaak genoeg een bxtil gehad." Annetje keek haar dankbaar en lief aan: „ja, ik wil wel graag met je meegaan als ik mag. Zal je tante het goedvinden als ze soms komt, en die oude dame ook?" „Iedereen bij ons in huis vindt alles goed en mijn tante vooral," zei Dolfientjè. „O" — zei Annetje, als meende ze stil: bij nuj is dat niet zoo. „Ik weet wel waar je woont — en dan ga ik straks het park door naar huis," zei ze. „Mag je wegblijven van je tantes?" Stormvogeltje 12 178 „Och ja" — zei ze. „Ze hooren toch niet altijd als ik thuiskom, want we wonen boven den winkel en als er klanten zijn bel ik boven maar aan, dan ga ik maar leeren; en ik ben ook nog wel eens op straat, ja, ik kan wel wegblijven." Zoo liepen ze samen voort en de buil aan Annetje's voorhoofd zwol al erger. Dolfientjè keek er naar en zei: „thuis deden we er altijd een spons met koud water tegen, dat helpt goed." Annetje knikte. Zoo kwamen ze bij Dolfientje's deur en ze belde; het meisje deed open en keek een beetje vreemd: „heb je een vriendinnetje meegebracht?" vroeg ze, want Dolfientjè kwam altijd alleen. Ja — knikte ze en nam Annetje dan mee naar boven. Naar de oude mevrouw gaan deed ze toch liever niet, neen, ze kon Annetje zelf helpen. Annetje zat toen op den divan van tante Marie en haar muts was op den vloer gegleden. Dolfientjè had de tasschen laten vallen. En nu liep ze naar haar eigen kamertje en kwam terug met haar spons die ze in de waschkan had gedoopt: „hier — en dat is heusch lekker; zal ik hem vasthouden of kun je het zelf? De buil zal nu zéker slinken." „Ik kan het zelf" — zei Annetje dankbaar en hield de spons tegen haar voorhoofd: ja, dat was toch lekker koel tegen die kloppende en brandende buil. Ze moest nu zelfs nog even triest lachen om haar domheid, zoo tegen dien boom te loopen. Maar als de spons even wegging keek Dolfientjè weer bedenkelijk: dat was een ding, die roode plek — het werd haast blauw. „Tk wou maar dat mijn tante kwam," zei ze. Annetje zuchtte even luid van pijn. „Wat je toch gedaan hebt" — zei ze toen, weer op school doelend. „Ja, vind je 't niet écht? Ik heb er niets geen spijt van. En ik krijg een andere plaats, ik wil ook niet meer naast dat spook zitten." „Ze zal je nu wel vaak uitlachen," zei Annetje. „Mij uitlachen — mij? Phoe" —- zei Dolfientjè, „dat doet me geen zeer, als ze aan me komt" — „Maar soms is ze ook een beetje bang voor je — of allemaal," zei Annetje. 179 „Goed ook — veel beter — als ze weer iets begint pats ik haar om haar ooren; jij laat je duwen — jij laat je altijd van achteren in je nek gooien -— ik niet." „O, ik" — zei Annetje. „Ja jij — geldt jij niet? Je moet meer durven, want heusch, als je durft, zijn alle spoken gauw bang." Annetje luisterde. De spons werd weer verfrischt. En het was vroeg toen tante Marie en tante Nel thuiskwamen. Ze keken verwonderd dat Dolfientjè een meisje bij zich in de kamer had. Gerda? Thea of Emma? Neen, dit was een nieuw vriendinnetje, een bleek en smal, eenvoudig meisje, en daar had ze toch nooit over gesproken. Wie was ze? Maar Dolfientjè vertelde vlug wat met Annetje gebeurd was. „Daar zijn m'n tantes!" had ze al geroepen toen zij ze op de trap hoorde. En tante Marie was dadelijk heel vriendelijk en bezorgd, tante Nel ook; ze kwamen bij Annetje en, oekeken haar buil; zij vroegen waar ze woonde en wat haar moeder daar nu wel van zou zeggen. „Ik heb geen moeder," zei ze zacht; „maar nu moet ik toch wel gaan, m'n tantes zullen anders denken waar ik toch bhjf — als ze het niet druk hebben," voegde ze er nog aan toe. Tante Marie had graag nog wat aan de pijnlijke buil gedaan, maar wat zou ze doen? En tante Nel wist er ook geen anderen raad voor dan water. „Maar dan zullen we je wegbrengen," zei tante Marie vriendelijk. „Of wou jij alleen meegaan?" vroeg ze aan Dolfientjè; „weet je waar ze woont?" Dolfientjè wist de straat en den winkel niet goed, doch het was niet ver en ze zou den weg wel terug kunnen vinden. „Maar als u méégaat" — vroeg ze verlangend; „ja, doet u dat, en tante Nel ook." „Dan gaan we alle drie even mee," zei tante Marie. Tante Nel vond het best. Zoo liepen ze nu met haar vieren op straat; Dolfientjè en Annetje gearmd middenin en tante Marie en tante Nel ernaast, die ieder ook een arm gegeven hadden. „Hou maar vast!" En Annetje dacht: dit zun lieve tantes — 180 zoo heb ik ze niet — de hare waren nu in het hoedenseizoen weer zoo druk; och, en eigenhjk altijd; meest zat ze maar bij het dagmeisje boven. Maar nu zoo te loopen met Dolfien en twee aardige groote dames, dat was wel prettig, de buil gaf feitelijk niets meer; ze wou ze wou dat ze met Dolfien vooral vaker zoo liep. „Doet je hoofd nog erg pijn?" vroeg tante Marie onderweg en toen zei ze: „nog wel — maar het geeft niet zoo erg veel meer." Annetje voelde zich in haar pijn toch nog gelukkig. Ze kwamen door het park in een gewone straat en daar b|j een hoedenwinkel, Annetje wees: „nu ben ik haast thuis en kan ik wel alleen gaan." Maar tante Marie zei: „neen, we brengen je heelemaal weg en ik zal het even aan je tante zeggen." Dat hoeft niet wilde Annetje stamelen, maar ze kon niet; de groote juffrouw zei het en dan moest je je stil houden. Daar was de winkel. Ja, het was er erg druk, want de herfst kwam; beide tantes waren aan het passen. „De kan wel boven bellen" verzocht Annetje, „Dina van ons is daar." Maar tanteMarie stapte kordaat den winkel in, met Annetje aan haar arm en toen volgden tante Nel en Dolfientjè. Wat was die winkel nu opeens vol. Dachten de tantes van Annetje dat er nog meer klanten kwamen? De buil aan Annetje's voorhoofd was nog groot en gloeide zeker vreeselijk, Dolfientjè zag het meteen weer toen Annetje met stille hand het haar van haar slaap streek. En tante Marie zei het toen een van die tantes naar haar toekwam. Wat blieft u? wou ze zeker al vragen. Maar tante Marie had geen hoed noodig — en niemand; „ze heeft zich zoo gestooten," zei tante Marie, „we hébben haar maar even thuisgebracht en u zult er verder dan wel op letten, nietwaar? Ze heeft nogal pijn, zegt ze." Deze tante van Annetje die het 't minst druk had kwam er even naar kijken: „hoe Kwam dat aan: urn waarom was je zoo dom?" zei ze nog, toen ze moest hooren van Annetje dat ze tegen een boom geloopen was. „Tegen een boom? Wie loopt er tegen een boom? Had IN DE KERSTVACANTTE. Nu was het dan zoo geworden dat ze Annetje gevonden had en wat was het nu voor beiden prettig mj elkaar te zijn. Ze waren ook samen op een van de eerste banken voor in de klas komen zitten, juffrouw Brand had dit zoo gedaan; de afstand tusschen haar beiden en Gerda en Thea was dus groot genoeg. Misschien had Gerda de bedorven jurk nog wel willen vergeven, nu Dolfien met dat kale Annetje ging, niet meer. Maar Dolfientjè ging die vroegere kennisjes nu gewoon voorbij; wat afgedaan was, was afgedaan; en ook spoedig lieten Gerda en Thea, zelfs Emma, haar nu links liggen. Prettig was dat. En Annetje was zoo heel anders; hoe schuchter en bedeesd ze leek, als je haar eenmaal kende en haar al veel had verteld, kon ze toch ook wel praten. Dolfientjè wist nu dat Annetje hier geboren was, maar met haar ouders naar Indië was gegaan, dat haar moeder nooit sterk was geweest en dat die altijd naar Holland had terugverlangd. Zes maanden waren ze hier eens met verlof geweest. En in dien tijd was moeder, die al wel ziek was, veel erger geworden; vader was nog wat langer hier gebleven dan mocht en was toen alleen weer weggegaan, moeder zou dan later, als ze beter was, met Annetje overkomen. Maar moeder was niet beter geworden, zij was gestorven, vader had haar niet meer gezien. En toen was Annetje ook maar hier gebleven, de tantes hadden haar in den kost genomen. Ze was er nu al drie jaar. Vader had ze in die jaren niet meer gezien, hij kwam pas over drie jaar weer. Dan ben ik al veertien —- zei Annetje en als hij dan later nog eens komt ben ik twintig, maar dan ga ik misschien ook mee terug naar Indië, ik wil er dan onderwijzeres worden. En Dolfientjè vertelde van haar huis buiten bij de ft 186 rivier, van vader, van de nieuwe moeder die er nog niet lang was, van de broers, van Truida en van Gert achter het water, van de paarden daar, van de veulens. Van de groote weiden overal, van de zwerftochten, die ze altijd had gedaan met de jongens vertelde Dolfientjè. Als zij over buiten praatte, kwam ze haast nooit uitverteld en Annetje vond het dol en verrukkelijk naar al die verhalen te luisteren. Het leek haar een wonderbaar huis, dat huis ginder heel ver weg aan de rivier; je scheen er alles te kunnen doen wat je wilde. Dolfien vertelde dat ze visschen, roeien, voetballen en zwemmen kon, nog veel meer; en Wie kende al die dingen? Dat moest haast een betooverd huis zjjn waar je zooveel mocht. Dolfientjè vertelde ook voor het eerst aan een meisje van het ongeluk dat ze had gehad toen ze gesprongen was van kippen-Dries zijn wagen en hoe ze toch een dag en nacht van huis was weggebleven, dat ze gezocht was met een hond, en dat moeder zoo vreeselijk ongerust was, dat Gert haar veertien uren op Daan had gezocht. Er was een Daan en een Jonny. Daan was de wijste, hij was haast een mensch. Van alles wat buiten om en bij haar heerlijk huis lag moest Dolfientjè tot Annetje spreken en ze kon het doen, voor Annetje had ze geen geheimen, ze vond het leuk tot Annetje te praten en Annetje wou altijd luisteren. Dolfien heeft altijd meer te vertellen dan ik, dacht Annetje. Want wat zou je van een hoedenwinkel vertellen, van drukke en slappe dagen, de slappe dagen waarop de tantes humeurig waren en de drukke waarin ze geen tijd hadden. Ze waren geen van alle leuk, de dagen. De tantes gingen 's avonds ook wel samen uit, maar dan kon Annetje niet mee, omdat ze altijd zoo pips zag en vroeg moest gaan slapen; het dagmeisje bleef dan wel wat langer; en als ze denkt dat ik slaap, gaat ze weg, zei Annetje, ze kan 's nachts niet blijven, want we hebben geen kamertje voor haar. „En lig je dan alleen in hofhuis?" vroeg Dolfientjè. „Ja, maar er wonen toch nog menschen boven ons; ik hoor ze dan wel de trap op en af gaan." 187 „Lig je dan wakker? En vind je dat heusch niet naar alleen te zijn?" vroeg Dolfientjè. „Och nee — eerst denk ik een beetje aan vader, en dan aan moeder, dan denk ik aan jou nu, want zoolang je op onze school bent, denk ik al aan je; vroeger dacht ik ook wel aan Gerda en Thea en nog aan andere meisjes, ook aan de juffrouwen, maar nu denk ik nog alleen aan vader, aan moeder en aan jou, soms nu ook wel aan jouw tante Marie." „En aan je eigen tantes? Denk je daar niet aan?" vroeg Dolfientjè. „Neen, die zie ik toch alle dagen." „Mij zie je toch óók alle dagen," zei Dolfientjè. Ja, daar wist Annetje niet veel op te zeggen. Dolfiem zag ze alle dagen en toch moest ze in bed vaak plezierig aan haar denken, de tantes zag ze ook alle dagen, maar aan die twee dacht ze in bed liever niet. „En soms probeer ik jouw huis te zien, met je vader en je moeder en de jongens," zei Annetje, „dan zie ik ook een stroomend water en er varen schepen op. Je hebt ook verteld dat er paarden over den wal kijken, dat ze bij de kribben wel tot hun buik in het water staan en daar drinken, maar dat kan ik niet zien, ik weet niet hoe het is. Dat oude kasteeltje waar je vaak naar toe ging en de weiden waar je slootje sprong, die zie ik nog wel." Dolfientjè lachte dan en vertelde nog meer. Vaak hepen Annetje en zij na school en op vrije middagen door net park; bij regen of guur weer, en ook bij sneeuw die nu kwam, nam ze Annetje mee naar huis en ze zaten dan samen op tante Marie's divan, soms ook hurkten ze voor den haard en keken in den gloed; tante Marie en tante Nel waren dan nog niet thuis, ze waren met haar tweetjes heel alleen en deden dan allerlei heerlijke en kostelijke verhalen; om half zes moest Annetje nu na school altijd thuis zijn, een uur had ze dus ongeveer gekregen om bij Dolfientjè te zijn, omdat tante Marie dat voor haar was gaan vragen. Tante Marie en tante Nel hadden in den hoedenwinkel allebei een regenhoed gekocht en toen mocht Annetje van de tantes nog al veel. 188 Als de haard van tante Marie dan zoo knapte en ze samen in den rooden gloed keken, ja, dan voelde Dolfientjè in haar hart toch altijd nog wel een vreeselijk verlangen naar huis, maar het verlangen deed niet zoo'n pijn meer omdat Annetje nu bij haar was, omdat ze Annetje had en die ook zoo blij was met haar. Ze houdt zoo veel van je, dat kun je zien, zei tante Marie eens en Dolfientjè zei eerlijk: ik hou ook van haar. Vroeger zou ze zich geschaamd hebben te moeten zeggem ik hou van een meisje. Meisjes waren toen zoo onmogelijk geweest. Stormvogeltje was weg. Dolfientjè werd een ordelijk meisje. Als ze tegen Annetje zei: mijn vader noemde mij vroeger stormvogel, dan zei Annetje: en mijn vader zei altijd tegen me: schuwe musch. Dan moesten ze samen lachen. Een schuwe musch en een stormvogel, het kwam niet bij mekaar, maar toch konden ze het samen zoo goed vinden, ze zouden mekaar geen dag meer kunnen missen. En dat ze naast mekaar zaten op school was zoo prettig. Annetje werd ook niet meer geplaagd door overmoedige meisjes. Zoo was het nu herfst en toen kwam de harde winter. Vooraan in December, vlak voor Sint-Nicolaas, kreeg Dolfientjè een heerlijke doos met moois en lekkers van huis. Er was een brief van moeder in dat ze met de kerstvacantie mocht thuiskomen, eerst was dat nog niet zoo zeker geweest, nu mocht het. Het was al gauw, en dan zou ze een groot nieuws zien en heel veel bijzonders hooren, schreef moeder. Een groot nieuws en veel bijzonders. Wat zou dat zijn? Mocht ze dan thuisblijven? Neen, want ze bleef immers een jaar hier in de stad. Een jaar — of zou het langer worden? Als dat toch maar niet waar was. Verschrikkehjk verlangde ze nu naar haar heerlijk huis buiten en ze vertelde er Annetje aldoor van. Ze was zoo büj dat ze erheen zou gaan en Annetje deed of ze er ook bh} om was. Zij ging nooit met vacantie ergens heen, de tantes moesten altijd in den winkel zijn en gingen ze soms voor een dagje in den zomer eens uit, dan was dat toch niet ver. Ze zat nooit in den trein, Annetje. Toen ze met vader en moeder uit Indië kwam was dat wel een groote reis geweest. Nu 189 luisterde ze naar Dolfien en al die heerlijkheden. „Ik schrijf je een brief als ik thuisben," zei Dolfien en dat vond ze toen zoo wonderzalig. „Schrijf je mij dan ook terug?" „Ja, natuurlijk." „Ik zal thuis alles van je vertellen, en als ik terugkom zijn we weer bij elkaar." Annetje knikte. „Vind je het niet naar in de kerstvacantie dan alleen te zijn? Wat ga je doen? Mijn tante Marie en tante Nel gaan ook weg." „Dc ga" — zei Annetje — „o, ik ga wel eens op straat en als er ijs komt ga ik op den vijver in het park, misschien komt er ook wel sneeuw en ik heb een sleetje, dat heb ik van vader gekregen verleden jaar. En als er glijbanen in de straat zijn? Als het regent of stormt blijf ik maar binnen en lees ik een boek. Ik zal denken dat je iederen dag gauwer terugkomt." Zoo praatte Annetje als ze na dien dag van Sint-Nicolaas samen in tante Marie's kamer waren of met de doos lekkers van Dolfientjè voor den haard hurkten. „Wat wil je hebben?" zei Dolfientjè dan. Annetje had niet zooveel lekkers gekregen, ze ontving van de tantes meest kleeren en als vader wat geld zond ging dit erbij. Verleden jaar had hij geschreven dat ze nu een sleetje moest koopen, maar dit keer had lüj vergeten te zeggen waarvoor het geld was en dus ging het bij de nuttige dingen. Ze had ook nog een kleinen chocoladeletter en een marsepeinen varkentje gekregen, maar daar wilde Dolfien niets van hebben, ze bewaarde het dus nog maar een beetje en deelde het dan met de tantes en met Dina, het dagmeisje. Maar die doos van Dolfien! Het was zoo'n diepe en er zat van alles in; het was, als alles er uit kwam, net een winkeltje van lekkers. Haar vader en moeder zijn dan toch zeker wel rijk, dacht Annetje. En ze snoepten samen voor den haard en borgen het lekkers dan weer in de doos tot morgen. „Tot Kerstmis zullen we wel genoeg hebben en dan breng ik wel weer wat mee," zei Dolfien. „Als ik aan mijn vader en moeder zeg dat wij 190 hier vaak samen zoo voor den haard zitten, dan geven ze mij alles, ze zullen veel te blij zijn dat ik jou ken." Annetje begreep niet wat er voor bijzonders in kon liggen dat Dolfien haar kende en dat men daar bij haar thuis bhj om zou zgn. Maar Dolfien zei toch te weten dat dit zoo was. „Als je een vriendin hebt, ben je een meisje," zei ze. Daar moest Annetje weer hard om lachen. „Ja, moeder vond het vooral altijd zoo naar dat ik een jongen was. Ik heb al zooveel in brieven over je geschreven. Ze vindt je leuk — en vader ook." Annetje knikte maar, voelde zich haast een beetje gewichtig worden. Dat Dolfien naar huis ging met de kerstvacantie, dat zÜ dan al die dagen alleen zou zijn, vond Annetje het prettig? Neen, ze was wel bhj als Dolfien bhj was, lachte als zij lachte, maar de dagen zouden toch wel stil zijn als ze alleen was, wist ze. Maar als ik ook eens naar mijn vader en moeder kon gaan, dacht ze dan weer. Ja, het was toch wel iets groots voor Dolfien en zij moest maar bhj om haar zgn; een vader en moeder beide te hebben was toch wel heerlijk. En dan den brief dien ze uit het huis aan de rivier zou krijgen! Een brief van een vriendinnetje! Ze had er nooit een gehad. Alleen van vader kreeg ze er iedere maand een. En zijzelf zou schrijven; dat kon ze goed. Ze kon wachten op dien brief van Dolfien, het zou zijn of ze dan zeH je deur instapte. Zoo dacht Annetje. En de kerstvacantie kwam nader. Dolfientjè was toen zóó blij dat ze Annetje soms heelemaal vergat en alleen aan het heerlijke gaan naar huis dacht. En ze zouden een kerstboom krijgen, had moeder geschreven. Vroeger, toen ze nog alleen met vader waren, had Truida wel eens een boompje gemaakt, maar moeder zou zeker heel mooi een boom kunnen versieren, ze kon alles zoo mooi en prettig. Tante Marie, die eerst met tante Nel zou meegaan, zou op Oufejaarsdag in het huis aan de rivier komen en 191 baar een paar dagen later weer meenemen naar de stad. Wat was alles prettig. De reis zou ze een eind met tante Marie en tante Nel maken, tot vader haar aan een station kwam halen, niet een station vlakbij huis, maar verder, waar vader met den auto zou komen. Vader had nu een auto, het zou heerlijk zijn naast hem te zitten en over een langen weg naar huis te rijden. Daar zou dan moeder zijn — en de jongens -— Arnold was ook weg op een school, maar kwam met Kerstmis eveneens thuis — en Gert zou in den avond wel komen als het feest om den kerstboom was. Hij moest nog eens op Daan komen, met het lichtje op zijn borst. Zalig, al die dingen van buiten! En als de sneeuw over de weiden lag, o, wat zou je ver kunnen stappen. Zoo droomde en verlangde Dolfientjè en ze schudde het meisje dat ze in de stad geworden was, al haast weer af. Ze zou in de sneeuw haar kaplaarzen aandoen, die had ze nog. Maar als ze naast Annetje liep, of als ze samen in tante Marie's kamer zaten, dan zei ze, als ze Annetje's stil gezichtje zag: „je moet er toch maar niet om geven, ik kom gauw terug en ik denk toch den heelen dag aan je. Dan ga ik niet meer weg voor Paschen." En dan knikte Annetje dat alles goed was. „Als je terugkomt dan kom ik je misschien van den trein halen," zei ze. „Ja, dan schrijf ik je, dóé dat!" En zoo was Dolfientjè met tante Marie en tante Nel afgereisd. Ze gingen tot aan een stad waar vader was met den auto. Wat was het een heerlijkheid hem weer te zien; lüj was nog dezelfde vader die haar in den zomer was komen bezoeken in de stad en gezegd had dat ze daar moest blijven. Nu was ze weer Mj hem en hij zei weer „Dolf" tegen haar, zalig was dat. En nadat ze tante^Marie en tante Nel gedaggezwaaid hadden, tufte vaders kleine auto de straten door en den weg op naar 192 buiten. Het was koud, maar Dolfientjè had roode kleuren van plezier; ik zou een lucifer op je wangen kunnen afstrijken, zei vader. Hij vertelde dat moeder en de jongens met ongeduld op haar wachtten; luj had zaken moeten doen in de stad, anders had luj misschien een van de jongens meegenomen. Maar ze zouden alle drie nebben willen meegaan en daarom is 't ook maar beter dat ik alleen ging, zei hij. „En wou moeder niet meekomen?" vroeg ze. „Moeder kon niet meekomen; dat is de verrassing." Ze keek vader onder het voorttuffen aan. Daar was de verrassing weer die ze geheel had vergeten. „Het groote nieuws?" vroeg ze. „Juist, het groote nieuws; het is wel héél groot; ze zullen je allen wel erg nieuwsgierig maken, maar het is een geschenk dat je bij den kerstboom krijgt." „Een geschenk? Bij den kerstboom?" vroeg ze. „Bc heb met Sinterklaas al zooveel gehad. Ik weet niet Vat ik nog zou moeten hebben. Kunt u het mij geen kléin beetje zeggen?" Neen, vader kon het haar niet zeggen. „Het mag niet van moeder, zij wil het tot vanavond bewaren, want dan steekt zij den kerstboom al aan. Je moet je geduld maar goed oefenen, want we moeten moeder haar zin geven." „O, dan zal ik wel wachten," zei ze. Zoo gleden ze voort; en toen kwam ze in de bekende streek; dan het stadje waar ze vroeger had schoolgegaan en waar de rivier al onder een brug doorliep. Dan slingerde zich het water heel ver weg. En het stadje door, kwamen ze op den buitenweg, waar ze een heel eind met de rivier meegingen; in de verte zag ze toen ineens de hooge pijp van vaders fabriek tusschen de boom en; het was of die goede oude pijp wenkte en lachte; lüj had je toch altijd den weg gewezen als je soms in de groote weiden te ver was weggedwaald. Nu kom ik — zei ze; en het was nog maar een eindje. Vaders auto schoof zoo vlug aan alles voorbij. De boent om en dan kwam het oude heerlijke huis al naar haar toe; de jongens kwamen den tuin al doorgeloopen, Bert — Tom — en ze zwaaiden. Dan stond in de deur moeder 198 de stad geschikt hebt, kom je met den nieuwen zomer weer thuis; dan zal Sophietje een heel ldndje zijn," zei moeder. Hoe dolgraag zou ze thuis komen. Ja, als ze nu al nier kon blijven, dit kindje alle dagen aden, er op passen soms, het grooter zien worden. Maar dat kon niet, zei moeder, zij moest een jaar in de stad blijven, dat was nu van het begin af besloten. En ze had er nu toch Annetje. Moeder zei dat. Ja, Annetje had ze er, ze knikte, ze wilde ook wel weer teruggaan. „Dus de verrassing is groot en heerlik?" vroeg moeder weer. „Dan ben ik toch maar büj dat we niets geschreven hebben. Wat is het een echt kerstkindje voor jou, hè?" „Het is dolheerlijk," zei ze. „Dit schrijf ik gauw aan Annetje; ik heb zooveel — nu weer een zusje — en zq heeft niets." „Als je weggaat geef ik je iets voor haar mee," zei moeder. „En nu gaan we vader en de jongens halen om hier thee te oVinken, de boom blijft nog een beetje branden; en als straks de zuster komt voor ons kleintje gaan we samen mee. Gert komt straks ook nog; hij wou Dolf bepaald gauw zien." „O, dat alles kan me niet veel meer schelen, ik ben Dolf niet meer," zei ze. Moeder moest er verheugd om lachen. En samen* gingen ze vader en de jongens halen. „Nü?" vroeg Bert „Nou, en hoe was het?" zei Tom. Arnold, de groote, ging gauw weer in het wiegje kijken: „wat doen we met zoo'n lilliputter?" zei hij oolijk. En vader lachte, net als moeder, wier oogen zoo glansden. Soms was moeder weer net tante Marie. Zalig, tante Marie kwam over een paar dagen. En die had het van Sophietje natuurlijk wel geweten, niets gezegd, alleen met tante Nel erom genoten. Wat zal ze een oogen opzetten, zouden ze wel gezegd hebben. Later op den avond kwam dan Gert; hij kwam als een echte stormgast uit het wilde westen op zijn paard en het lichtje huig waarlijk weer op zijn borst; maar zij was met moeder al naar boven gegaan waar de zuster 199 het kindje had gebracht en hét nu werd klaargemaakt voor den nacht. Ze hoorde Gert wel komen. Daans poëten ploften over het zand en toen klonken de hoeven op de steentjes tot vlak voor de deur; ze keek achter het gordijn heen van moeders kamer en zag het lichtje: „o, hij is weer dwaas" — zei ze — „ik kom wel." Maar ze ging toch niet naar beneden, ze ging pas toen ze met moeder kon gaan. Gert bleef op bezoek dien avond. De kerstboom in het salon was gedoofd, want het was nog geen kerstavond; ze zaten in de huiskamer en de jongens ondereen verwekten een gegons met hun stemmen of het hier een bijenkorf was. Ze zat maar stil naar alles te luisteren, mengde zien niet in de dingen waarover ze het hadden. „Wat ben jij stil geworden!" zei Gert opeens; lüj stond wijdbeens over een vacht heen en kéék haar aan of lüj haar wel wilde opeten, zijn mond deed lüj wijd open en het was of zijn stem niet uit zijn mond kwam maar in zijn buik klonk; allen moesten om dat koddig geluid lachen, en zij ook, maar ze keek hem toch vreemd aan. Wat was die Gert groot geworden en wat kon lüj toch een gezichten trekken, lüj werd grooter en ouder, maarniet wijzer, hij had eigenlijk precies een gezicht of hij wel graag een clown zou zijn. Hij was dat feitelijk ook, schepte er behagen in altijd dol te doen. Nu oefende hij zich zeker weer in buikspreken, zooals hij vroeger ook altijd en altijd weer iets verzon. „Ik heb je toch eens bijna het leven gereóV; ben je soms ondankbaar geworden?" vroeg hij; en het was of hij een traan wegveegde; lüj snikte ervan. „Of heb je in de stad verwaandheid geleerd?" vroeg lüj weer. „Ben ik.... ben ik.... niets meer, hi hi" — snikte lüj er achteraan. Nu ja, hij was dol, mj was Gert, en ja, hij blééf toch ook wel leuk, maar zij was een ander meisje geworden, ze kon het niet helpen. „Je zult wel nooit een fatsoenlijk hoofd krijgen," zei ze. „Een fatsoenlijk hoofd? Jk heb geen fatsoenlijk hoofd? O menschen, help me! Als mijn moeder dat hoort, dan loopt ze van nuj weg. Zeg, kom je morgen bij ons?" 200 „Natüürhjk kom ik je vader en je moeder goeiendag zeggen," zei ze. „Ze komt mijn vader en moeder goeiendag zeggen! De jonge dame! Wel, wel, wel! Zal ik je soms op Daan komen halen?" „O nee, ik kom wel op mijn voeten." „Op je voeten! Dat zou je vroeger ook niet gezegd hebben! Dan was het: ja Gertje, Daantje, kom maar gauw!" „Kwast" — zei ze. Gert haalde verdrietig zijn neus op. ,,'t Is warempel een wijze jongejuffrouw geworden!" riep hij. „Ik heb afgedaan, ik zie het wel. O, wat moet ik beginnen?" Gert was dwaas, hij bleef tijdens zijn heele bezoek dwaas; ze zat er om te te lachen, maar dacht meteen: als ik al dien onzin aan Annetje vertel dan gieren we samen. Annetje, die nu bij haar tantes was, zonder iets prettigs — want we krijgen nooit een kerstboom, had se gezegd, en er komt ook haast nooit iemand, de winkel gaat met Kerstmis dicht en op Zondagen zijn de tantes zoo moe, dan slapen ze veel, ik moet dan heel stil zijn, maar ik loop nooit veel heen en weer. Arm, bedeesd, verlaten Annetje! Kon ik je toch van alle heerlijkheden hier bij me thuis iets meegeven. Het is net of ik niet hard kan lachen als jij zoo bedroefd kijkt, en je kijkt zoo vaak bedroefd, ik weet dat wel, je lacht bijna alleen maar als je mij ziet. Maar moeder zal me wat voor je meegeven; is dat niet prettig? En een van de kerstdagen schrijf ik je; ik zal zooveel onthouden dat het haast wel een stuk van een boek wordt. Da-ag — ik ga voor dat ik straks'naar bed ga nog weer naar het kindje kijken. Om Gert geef ik niet, luj is een clown, ik vind alleen jou leuk. Als je Sophietje zag — het is een dotje — ik ben toch zoo rijk! Zoo lachte ze om Gert en achter dat lachen droomde ze van Annetje. Want die malle Gert kent me niet meer, dacht ze. De dagen van de kerstvacantie gingen thuis één voor één in heerlijkheid voorbij, 's Middags ging moeder altijd 201 rusten en dan liep zij een uurtje met de zuster om. De zuster zou gauw weggaan en dan moest moeder alleen op het kindje passen. Ze liep wel graag met de zuster langs de rivier, terwijl Truida thuis dan tijdens het rustuur van moeder af en toe in het wiegje ging kijken dat nu in de huiskamer stond. Het kerstkindje was al een kindje van de huiskamer geworden en de jongens moesten wel erg stil doen als ze binnenkwamen; zij deed dat vanzelf. Maar soms ook ging de zuster 's middags op haar fiets naar de stad en zat zij wel alleen in de kamer terwijl Sophietje in den hoek in haar wiegje sliep. De jongens waren dan uit en niemand kwam kijken. Dat was zoo groot en gewichtig, om alleen op de wieg te passen; ieder oogenblik liep ze er op haar teenen heen en keek er in, maar het kindje sliep altijd, het rozig molletje, dat alleen soms even pruttelde of ze iets in haar slaap zag. Mocht het gaan huilen, dan ging ze Truida roepen of moeder kwam al van boven, maar ze huilde niet, ze scheen niets te kunnen dan te slapen en af en toe stilletjes te sputteren; als je zoo dat kindje zag had je geen lust naar buiten te hollen en daar te ravotten en te spelen. Op zoo een middag schreef ze haar langen brief aan Annetje. Wat zat er veel in haar hoofd dat ze moest zeggen. Ze zat wel anderhalf uur te schrijven, er kwam geen ejnd aan wat ze wilde vertellen; en hoe vaak schreef ze: nüjn zusje of Sophietje. Ja, en wat zou Annetje op dat alles terugschrijven? Toen ze bijna klaar was, gaf het kleine ding in het wiegje weer een geluidje, ze liep er heen en keek; ja en Idjjk, daar had ze nu de oogjes open, de oogjes die zoo wazig waren als van een kleine poes die nog nooit uit zijn mandje kwam. Dag lieve lieve kleine schat, geef me eens een handje! En als je je vinger in haar vuistje stak hield ze je vinger zóó stijf vast als wilde ze niet dat je zou wegloopen. Arnold zei dat ze al zoo wijs was. Dag prullepootje, we z|jn maar alleen in de kamer. Maar net kwam daar de postbode den tuin door en het straatje naar de deur over, bom — in de brievenbus — en hij belde. Ze zou gaan kijken. Maar in de hal kwam 202 Truida al van de voordeur terug: „asjeblieft — voor de jongejuffrouw! Die krijgt brieven — nou nou!" Wie schreef? Tante Marie? Nee, Annetje! Van Annetje! En nèt was de brief voor haar bijna klaar. Gauw lezen! En ze ging in de kamer terug. Lang zat ze aandachtig over wat Annetje vertelde, j Ja, zn had niet willen wachten op een brief van buiten, doch het eerst maar geschreven; want het is zulk slecht weer en ik kan toch haast niet uit, schreef Annetje; het heeft wat gesneeuwd en de straten zijn zoo vuil, ik wou liever dat het ging vriezen. En nu vanmiddag dacht ik om jou dan maar het eerst te schrijven. Heb je veel plezier thuis? En wandel je heel ver? Of s^jn de straten daar ook zoo vuil als hier, dat je natte voeten krijgt? Straten, schreef Annetje en daar moest je toch om lachen. Neen, maar de wegen hier buiten waren haast heelemaal niet vuil, die woeien zóó weer droog. En verder vertelde Annetje wat uit het boek dat ze las. Over de tantes wist ze niets. En ik ben Gerda, Thea en Emma tegengekomen in het park en er was ook nog een vreemd meisje bij, schreef ze. Gerda en Thea hebben me niet aangekeken en toen heeft Emma haar tong uitgestoken, dat deed ze zeker omdat ze weer meemoeht. En Gerda riep heel hard: het bal begint om negen uur. Het was zeker omdat ik het moest hooren. Ik was bij den vijver om de zwanen te zien, maar toen ben ik maar weer doorgegaan. Ze liep dus heel alleen, Annetje, dacht Dolfientjè. En ze las den brief uit, waarin toch eigenlijk weinig stond, ze las hem nóg een keer. Neen, Gerda, Thea en de anderen zouden niet tot Annetje zeggen: loop maar mee. En in haar straat gingen de meisjes haar voorbij omdat ze op zoon dure school was; maar dat wilde haar vader in Indië, opdat ze heel goed zou leeren en iets worden. Vader wil later trotsch op me zijn, dat schrijft hij, had Annetje eens gezegd; later moet ik nüjn eigen brood verdienen en dan wil Ik vader wat geven. Arm Annetje. De brief was zoo stil en berustend, net als Annetje zelf was. 203 En daar lag de groote brief aan haar! O, nu schrijf ik nog véél meer. Nu schrijf ik dat ik haar brief al gekregen heb en dat ik zelf nèt zat te pennen, en — en — dat ik op de wieg pas, dat zij pruttelt en dat er een portretje van haar wordt gemaakt zooals moeder vanmiddag zei, dan krijg ik er een en Annetje zal het ook zien. Ze viel weer brj het papier neer, nam de pen weer op. Van het kerstfeest — van den boom — dat Truida op Oudejaar appelbeignets zou bakken — ja, moet ik dat zeggen? — Annetje krijgt er niets van, je kunt ze niet meenemen naar de stad. Maar ze krijgt toch een pakje van moeder, ik geef haar dat aan den trein. Ja, ze moet me van den trein haten, ik zal haar dat nog eens goed zeggen; ze wil het graag en ze zal het van de tantes wel mogen, ja, ik moet nog veel zeggen. De dagen gaan ook zoo vlug; morgen Oudejaar, dan Nieuwjaar, en dan moet ik al weer gauw met tante Marie mee; het is net of ik pas gisteren gekomen ben en ik ben hier toch al zooveel dagen. Als ik weer voor goed thuis kom —- volgend zomer — maar dan heb ik Annetje nlflt meer, wat zal ze dan gaan doen? En ineens zat Dolfientjè over haar pen en papier heen te kijken als zag ze ineens iets, dat voor Annetje eenmaal zoo heel erg droef zou zijn. Ze kan me haast niet meer missen.... zei ze zacht, wat zal ze moeten beginnen als ik weer uit de stad weg ben? De pen schreef nu niet haastig verder meer. Ja, dat is akelig — zei ze. En het duurt nog zoo lang eer ze naar haar vader gaat. Wat moet ik doen? O, maar ik vraag, ik vraag, of Annetje dan eens bij me mag komen logeeren, ja dat vraag ik zoo dadelijk als moeder beneden komt en dan scjirijf ik haar dat nog. Moeder zegt zéker en stellig ja. En vader ook. Wat zullen we dan samen vèr hier.... en en ze sprong op en stond ineens midden in de kamer en ze had moeite zich in te houden, niet naar boven te hollen om moeder in haar rust te storen. Nu was ze de stormvogel weer. En — gelukkig begon Sophietje te huilen, te klagen met een trillend stemmetje, net haast als een lammetje; mèh — mèh — 204 klonk het; en als je in de wieg keek zag haar gezichtje nu vuurrood en het tongetje bewoog in den open mond. Ja, ik ga al iemand halen! O, moeder komt geloof ik al! En waarlijk kwam moeder daar al haastig aan. „Is ze wakker? En heb je goed op haar gepast? En is je brief gevorderd?" „Ja" — zei ze en keek moeder in groot verlangen aan. moeder suste het kindje en keek terwijl naar haar. „Ik dacht, wat Annetje toch zou moeten beginnen als ik later uit de stad wegben. Zou — zou ze dan eens hier bij me mogen komen?" vroeg ze hoopvol. „Maar natuurlijk," zei moeder, „er zijn hier nooit meisjes voor je en ik zal zelfs blij zijn als ze bij je komt. Vraag het haar maar." „Ja, dat zet ik dan nog in den brief!" En toen Ze dat nog aan de zoo volle velletjes toevoegde — wat sprongen de letters uit haar pen — toen was het, of de woorden op het papier begonnen te dansen, het stond er toch zóó eenig: kom je dan bij ons logeeren? Annetje eens hier in huis — met haar zwerven over de verre wegen — o — dat was — was — en in heerlijkheid greep ze den brief en danste er mee door de kamer, moeder stond lachend naar haar te kijken: „zijn dat nog je overgebleven wilde veeren?" vroeg ze. Maar ze danste de gang in om hoed en mantel, terwijl ze onderhand de enveloppe dichtplakte. En nooit had ze plezieriger een brief weggebracht. Het was of ze nu al met Annetje over den weg huppelde. „Da-ag! — daar kómt ie!" riep ze tegen de wolken en tegen het schijfje van de maan; en ze zwaaide haar brief in de lucht. Voorbij vaders loodsen hing aan een paal langs den weg de kleine brievenbus, waarin ze Annetje's brief moest werpen. „Da-ag," zei ze nog eens en de brief gleed even tegen haar wang — toen was hij weg. En zij ging terug, zij danste weer, ze had een gevoel of langs de wolken iets heerlijks naar Annetje toeging. Een blijde boodschap. Morgen had ze die toch zeker; morgen zou Annetje lachen. 208 pen, ze ging haar reistasch openmaken; ja, daar was het heerlijke pakje en als Armetje nu belde — ze luisterde telkens aandachtig of buiten iemand de stoep opkwam en als er iemand belde vloog ze naar de trap, doch dan was het een leverancier of een krant in de bus; Annetje kwam niet — Wat was het ellendig! „Ze mag natuurlijk niet, of — ze is ziek" — zei tante Marie, „en dan moet je er straks maar even heengaan en dan het pakje voor haar meenemen." „Kan ik dan nog voor het eten gaan? Zal ik nu gaan?" vroeg ze dringend. „Als je wacht tot na het eten kun je een beetje langer wegblijven, maar je kunt nü ook even gaan en hooren hoe het is." Hoe zou ze kunnen wachten? Ze deed mantel en muts weer aan, greep het pakje en even daarna rende ze al over straat, de huizen, de boomen in het park, ze stoof alles voorbij; dit ééhe wist ze: dat ze zoo teleurgesteld was en daar kon ze niet tegen. Vlug bereikte ze de straat van Annetje en daar zag ze den hoedenwinkel; hijgend stond ze er stil. Ja, in den winkel waren weer menschen en de tantes hadden toch niet graag dat je in den winkel om Annetje kwam vragen. Ze keek op naar de ramen boven den winkel waar je Annetje's gezicht wel eens zien kon, doch nu was ze er niet, er bewoog niets achter de vensters. Dus zou ze maar bellen. Maar of het was door haar gejaagdheid, ze trok de bel zoo wild naar zich toe, dat die een plotseling hard geluid deed hooren en dan met een schok terugsprong. Ja, Annetje trok die bel er wel eens uit. Je moet oppassen zei ze altijd; maar als je dat vergat! — Zie je wel; en daar kwam een van de tantes door de binnendeur in het portaal, deed de deur open en toen ze Dolfientjè zag zei ze kort: „kind, wat bel je toch weer hard!" Dolfientjè wist niet dat ze vaak zoo hard gebeld had: „is Annetje thuis?" stamelde ze verward. „Ja, die is thuis, moet je haar iets zeggen?" „Ik kom haar iets brengen, ik dacht.... dat ze me van den trein zou halen," zei ze deemoedig. „Neen, dat kon niet, ze is verkouden; en ga maar even 209 boven, maar met lang. Ze moet nu maar binnen blijven, anders kan ze overmorgen niet naar school gaan." Dolfientjè had wel heel graag „danku" willen stamelen omdat ze naar boven mocht. Annetje mocht bijna nooit meisjes mee naar boven nemen, alleen haar. En toen de tante nu weer in den winkel verdween, deed ze de buitendeur zachtjes dicht en klom naar boven: „wie is daar?" hoorde ze meteen Dina boven aan de trap roepen en ze antwoordde heel zacht: „ik ben het—Dolfien." „O!" — hoorde ze toen ook een zachte stem uit de kamer, „o — toch — ik dacht het wel!" — en toen ze boven was zag ze de kamerdeur open en Annetje, die daar op de canapé lag. „Ben je zièk?" zei zeen trad vlug binnen; „o, dat wist ik niet — tante Marie zei het al — kon je niet komen — moet je liggen?" Annetje, die een dikken doek om haar keel had en onder een deken lag, zei moeilijk, terwijl ze toch lachte: „neen, ik kon je niet halen, ik mocht niet, ik ben zoo verkouden, mijn keel is dik en doet zoo'n pijn, maar ik heb je toch nog geschreven dat ik je niet afhalen kon — gisteren — neen, eergisteren; ik dacht wel dat jij nu gauw komen zou." Dolfientjè stond voor de canapé met de doos van moeder in handen: „dien brief heb ik niet gekregen, ik heb er maar één van je gehad; we keken zóó uit bij den trein, want nee, ik wist het niet." „De heb den brief toch geschreven," zei Annetje, „want eergisteren is het al begonnen en tante zei: je gaat de eerste dagen niet meer uit, je loopt te veel in den wind en in den tocht. Er zijn glijbaantjes in de straat geweest, en toen ging het dooien, toen heb ik met natte voeten geloopen, ik voelde het niet zoo gauw en ik dacht er niet aan naar huis te gaan; tante.... vond het onvoorzichtig. En toen — want ik was zoo bang dat ik jou dan niet kon halen en dat je dan zou wachten — toen heb ik je nog maar een brief geschreven, tante zou hem posten, maar misschien heeft ze het een poosje vergeten." ..Dan is de brief te laat eekomen." zei Dolfientie: en Stormvogeltje 14 210 toen Dina nu een stoel gaf ging ze zitten: „dit is van moeder voor jou van onzen kerstboom/' zei ze, „het was zoo prettig thuis — en — dat zusje I" „Ja, wat was dat dol!" zei Annetje, terwnl ze lachte en knikte; „ik heb het in den brief wel tienmaal gelezen, ik heb hem nog hier in mijn doosje. En is dat voor mij? O, dankjewel. Wat zal daar in zitten?" Dina moest het touwtje opensnijden en toen ging Annetje alle goede gaven bewonderen: „o, wat véél — wat snoézig" — zei ze van het geborduurde zakdoekje; „en handschoenen had ik ook net noodig, o, die houd ik voor best." En ze lachte tegen de noten en tegen het lekkers. Dolfientjè zag toen pas dat moeder er nog een kerstmannetje van chocola in had gedaan met een zilveren boompje in zijn arm. Annetje zuchtte van zooveel moois dat ze zoo onverwachts kréég: „ik schrijf je moeder nog een brief," zei ze, „want ik had al geschreven aan haar dat ik het zoo prettig vond als ik later eens bij je mocht komen. ... als je weg bent" zei ze zachtjes-weemoedig. En toen ging ze weer liggen, met haar hand op de doos. „Zal het er niet afvallen?" vroeg ze nog. En toen deed Dolfientjè alles nog wat zorgvuldiger in de doos en Dina zette het stevig naast haar op de canapé neer. Neen, zoo zou het er niet af vallen. „Maar je moet niet zooveel praten voor je keel," zei Dina. Dan ging Dina de tafel in de kamer dekken; „want we eten zoo dadelijk," zei ze. En ja, Dolfientjè had voor 't eten ook maar even mogen wegloopen, ze moest naar huis terug. „Maar morgen, als je dan niet uit mag, wil ik den heelen middag bij je komen," zei ze, „zal ik dat maar doen, zal het mogen?" „Misschien wel," zei Annetje, „ik zal het vragen; of vraag je 't zelf beneden?" „Laat ze maar komen," zei Dina; „als je maar niet zoo hard meer belt," lachte ze tot Dolfientjè. En zij knikte, zij was gelukkig, morgen in den middag lang te mogen komen. „Dan lezen we wat," zei ze, „en ik heb nog zoovéél te vertellen van huis." „Bewaar dat dan maar tot morgen," zei Dina, die de 221 kunnen huilen. Dolf — trek je je een leelijk gezegde van een groot mensch nu zóó aan? Het was net of Bert dat tot haar zei; ze stond stil bij een bank: nu ja, ik trek het me aan, van Gerda heb ik het me toen óók zoo aangetrokken, maar die heb ik met den inktpot om de ooren gegooid, een groot mensch kun je niets doen. Ze bleef daar stil en stijf staan: ik ga niet naar huis met roode oogen — dank je — ik huil niet En ineens zakte ze op de bank neer, het afschuwelijke pakje in haar schoot Een kleine bruine hond met lange ooren kwam over het pad gewandeld, keek bij haar bank eens even tot haar op, snoof in de lucht; en toen kwam lüj bij haar staan, keek haar vertrouwelijk aan: dag — zei hij zeker, heb je wat? en zijn staartje kwispelde heen en weer. Ze keek het kleine dier aan, ze hield veel van honden; een straathond was hij niet; tóch zeker alleen gaan wandelen? Ze streelde hem over den kop: dag —- zei ze. Hij rook aan het pakje rookvleesch, dat hatelijke pakje nu, dat haast brandde in je schoot, zij zou er thuis niet van eten — en tante Marie, tante Nel zeker ook niet Gooi het weg — zei de oude kabouter — hy' zal het wel lusten. En ineens — met een zwaai — had ze het heele pakje het grasveld opgegooid, de hond vloog er achteraan en zij wipte meteen van de bank op, rende den anderen kant Veertig cent — aan een hond gegeven. Maar het gehate pakje was weg, ze was het kwijt de hond mocht het hebben! Toen ze aan het eind van het laantje nog even omkeek, zag ze nog net den hond die het pakje opensnuf felde. Net goed — en haar tranen zakten. Als Annetje nu maar gauw, héél gauw, nog véél meer beter werd, dat ze naar buiten konden gaan en mekaar hier in het park heel veel vertellen; niét meer in die nare kamer, in dat huis boven den hoedenwinkel, waar Annetje toch dag aan dag lag. Ach Annetje En plotseling snikte ze tóch. Dan rende ze in een wilde draf naar huis. 222 Maar het werd Februari en er kwam al eens een zachte dag, dan liep ze met Annetje in het park. 't Was zoo heerlijk, als de zon nu juist op een vrijen schoolmiddag of op een Zondag wilde schijnen. Annetje moest buiten zijn had de dokter gezegd en daarom nam je haar niet lang mee naar huis. - Half Februari ging ze toen ook voor 't eerst weer naar* school. Dat was een heerlijkheid, haar weer naast je in de bank te hebben. Dolfientjè zou er haast trotech op kunnen zijn dat Annetje weergekeerd was. Zes weken had dat toch geduurd. Juffrouw Brand deed heel zacht en hef tegen Annetje: je moet maar zoetjes aan zien, alles in te halen, zei ze en ze vroeg Annetje niet te veel. Maar Annetje leerde graag en ze kon alles zoo goed onthouden, ik kom best weer big — zei ze zacht. Zoo waren ze dan opnieuw tesamen. Dolfientjè had in den tijd dat Annetje er niet was, naar geen ander meisje gekeken. Ze liepen nu dikwijls samen door het park en daar kwamen al heele bosjes sneeuwklokjes onder de nog kale struiken kijken. En sommige struiken werden ook al groen. Hoe heerlijk werd het nu weer in het park. Dolfientje dacht aan den tuin van haar lieve huis buiten. Met Paschen zou ze weer naar huis gaan, met Paschen; hoe lang was dat nog? Het was nu al Maart geworden en het zonnetje deed soms al zoo lekker; ja, morgen kwam er weer een sneeuw- of hagelbui misschien, maar Paschen viel toch vóór in April; in April! — over een maand ging ze toch weer naar huis; en dan werd het zomer, ging ze hier voorgoed weg. Sophietje thuis was gisteren drie maanden geworden, een portretje had ze nu ook van haar, het was een schat je. Van den zomer zou ze toch zeker het wagentje door de lanen bij huis rijden. Annetje was nu wel beter, zoo heette het, maar sterk werd ze toch zoo gauw weer niet, ze was vaak moe en klaagde ook wel dat haar hoofd pijn deed. Van den zomer moet ik naar buiten, heeft de dokter gezegd, vertelde ze; welke tante er dan met me meegaat? — als er 223 een weg kan van den winkel. Misschien ga ik naar een vacantie-kolonie. Ze praten daarover en willen het aan vader schrijven. Dolfientjè dacht aan de belofte van moeder, maar ze zei niets, ze was zoo bang voor die tantes van Annetje geworden en ze durfde haast niets meer doen of zeggen. Nu was het dicht bij Paschen. Dolfientjè gaat weer naar huis, dacht Annetje stil in haarzelve, over een week gaat ze alweer weg, dan ben ik net als toen met Kerstmis alleen, maar ik moet er niet om geven, ze komt toch terug, ik moet dan maar alleen gaan wandelen. Vandaag om vier uur uit school, liepen ze weer een poosje door het park, gewoonlijk bracht Dolfientjè Annetje dan nog weg tot vlak bij haar straat; boven komen mj Annetje deed ze niét graag meer. Maar daar op den hoek van de straat kreeg Annetje opeens een kleur en begon te lachen: „nu heb ik er achtennegentig!" zei ze. Dolfientjè moest ook lachen, want ze wist wel wat Annetje deed; ze wees nu naar een wit paard voor een groentekar; Annetje telde schimmels; ze telde net zoo lang tot ze honderd schimmels gezien had en dan mocht ze een wensch doen. Dolfientjè had het aantal telkens hooren groeien en ze had er soms verbazend veel pret in, ze vond het koddig dat Annetje nog zoo „klein" kon doen. Maar gelóóf je daar nu in? had ze eens geroepen. Ja — waaróm niet? zei Annetje toen; en anders doe je het maar voor de grap. Je mag iets wenschen als je den honderdsten schimmel bent tegengekomen. „Nu heb ik er alweer achtennegentig; gauw zullen het er honderd z^jn!" riep ze nu. „En wat wensch je dan?" vroeg Dolfientjè daar op het hoekje van de straat. „O, dat weet ik niet, de wensch komt dan vanzelf, inééns heb je iets gezegd als de honderdste schimmel er is. En al komt het niet uit, dan geeft het immers niets; ik vind het leuk de schimmels te tellen." „En heb je wel eens iets gewenscht dat is uitgekomen?" vroeg Dolfientjè. „Ja, eens wachtte ik op een brief van vader en die bleef zoo lang uit, altijd krijg ik hem in het begin van 229 het altijd verteld had. Hoe wijd was hier alles! Nergens daken, nergens muren, nergens huizen. En overal was de zon. Het was geen wonder dat Dolfien hier zoo gezond en zoo stevig geworden was. Zóó, hadden de tantes in de stad gezegd, lag ergens een koloniehuis voor kinderen waar die weer gezond konden worden en waar ze haar wel eens hadden willen heensturen. Hier wilde Annetje ook wel weer gezond worden en het liefst wilde ze zoo stevig worden als Dolfien. Maar kón dat zoo gauw? De dagen van de paaschvacantie werden heerlijk nu ze zoo gezellig bij elkaar waren en konden doen wat ae wilden. De zon scheen iederen dag zoo moed, zoodat ze prettige wandelingen konden maken naar alle kanten, want Dolfientjè wilde Annetje natuurlijk alles laten aden. Ze gingen door de lanen bij huis die al zoo echt groen werden, langs de rivier, naar de stoeterij achter het water, waarvoor de jongens dan wel even het bootje overroeiden. Zagen ze Gert, dan zei Dolfientjè: dag Gert, dit is mijn vriendin, en Gert boog en zei: dag jonge dames. In de weiden stond het op sommige plekken al wit en geel van bloempjes; het voorjaar kon je ruiken uit den grond en uit het gras. Annetje snoof heel dikwijls die lekkere geuren op, want ze herinnerde zich nog, dat haar vader eens buiten tot haar had gezegd: goed ademen — want dat gaat allemaal naar je longen. En dus ademde ze heel diep en lang in de wei en het was soms net of ze de zon dronk. Wat doe je leuk! zei Dolfien dan, eet je al kleuren met lepels? En dan lachten ze. Maar Annetje had hier buiten soms waarlijk een kleur, dacht Dolfien soms. Kwam dat, omdat ze in een luw plekje wel eens in de zon zaten te bakken? O ja, de zon kroop ook wel weer weg op een dag en er kwam wel weer een koele wind, ook wel een heerlijke dikke, koddige regenbui— plof uit de lucht; het was April — en die doet wat hij wil — maar thuis was het voor een paar uur 230 ook wel weer gezellig, daar was moeder, tante Marie, daar was Sophietje, daar baasden de jongens en liep vader binnen uit zijn kantoor — en dan — Annetje moest overdag af en toe eens rusten, omdat ze nu zooveel liep, zei moeder, en ze kon dus juist wel eens gaan liggen als er zoo'n malsche Aprilbui uit de lucht viel, als ze opstond kon de zon best weer om een hoekje kijken. Maar gewoonlijk was het toch 6^ w« m deze vacantiedagen; als voor jullie uitgezocht! kon Dolfientje's vader zeggen. Zoo vreemd leek het haar nu dat zejvjoeger zoo vaak alleen ver van huis was weggedraaid, of met de jongens; nu was Annetje haar toch alles geworden en _ wat zou ze toch eens moeten beginnen als ze dit zachte en goede vriendinnetje niet meer had? Ze zei dit wel eens aan moeder als ze met haar alleen was. Annetje lag dan een uurtje op den divan m het salon, met een warme plaid toegedekt en tante Marie ging daar wel bij haar zitten lezen. Tante Marie ging ook mee op wandelingen en moeder met Sophietje ook wel, soms was het een heele schaar met de jongens er nog bij, maar zoo met je tweetjes, arm in arm, was het toch ook dol gezellig. Annetje vond het dan altrjd zoo leuk dat er toch maar nergens meisjes in den omtrek woonden; ze was nu maar zoo lekker alleen met Dolfien. En jij hoeft ze niet leelijk aan te kijken, zei ze. „Kijk ik ze dan zoo leelijk aan?" vroeg Dolfien. „Nou, vroeger, met Gerda en Thea — je keek altrjd —"als een spin" — durfde Annetje zeggen. „Ja, ik hield niet van meisjes — en dan die! Ik wou ik wou dat jij ergens hier in de buurt woonde, zei Dolfientjè op een middag, „dat, als ik: hierwoonde, jij er óók was. Mal, dat te wenschen, he? Want hoe zouden je tantes hier een winkel kunnen hebben? „Heb je soms honderd schimmels gezien?" vroeg Annetje leuk. „ „O nee, dat doe jjj alleen, ik ben zoo grappig niet, zei Dolfien. „Maar als het groote vacantie wordt kom ik hier terug en — zouden vader en moeder niet zeggen dat ik je dan zooveel weken moet meebrengen? Dat is dan veel langer dan nu. Maar als je dan terugmoet! 231 Akelig hè? Het lijkt me haast raar dat ik hier weer alleen naar school zal gaan. Het zal vast zoo plezierig niet zijn als in de stad." „Maar nü hebben we plezier," zei Annetje, die voor dat leed ook geen raad wist. „Niet aan denken, nü niet. Ik ben al zoo blij dat ik nu mocht komen; ik weet ook niet wat ik moet doen als ik alleen ben.... heelemaal alleen".... zei ze droevig. „En over anderhalf jaar komt vader pas." Maar op een middag, dat Annetje weer wat uitrustte en Dolfientjè bij haar moeder zat, vroeg die opeens: „hou je veel van Annetje? Zou je willen dat ze altijd bij je was; tenminste, totdat jullie beiden groot zijn, want dan zou ze toch naar haar vader in Indië gaan? Ze zou hier in de stad dichtbij toch óók wel kunnen leeren — mèt jou. Luister, wat vader en ik bedacht hebben. Wij willen, als jij weer terug zult zijn, een meisje voor je bij ons in huis nemen, een aardig meisje met wie je altijd zult omgaan en waar-mee je samen zult leeren; het is hier toch wel wat eenzaam voor je zoo met geheel geen vriendinnetjes in den omtrek — en — dan zal de jongen in Dolf ook wel nooit meer bovenkomen, waar we toch altijd nog wel een beetje bang voor waren, maar nadat Annetje gekomen is, niet meer. We hebben Annetje met je laten meekomen omdat ze je vriendinnetje geworden was en omdat ze voor haar gezondheid toch ook eigenlijk uit de stad weg moet, Annetje kan hier buiten best een gezonde flinke meid worden, en daarom hebben we gedacht dat het Annetje zou zijn die we hiér mj ons in huis willen nemen, als — als haar vader in Indië en ook de tantes in de stad dat goed zullen vinden." Dolfientjè zat haar moeder in groote verbazing aan te kijken. „Annetje hier? Altijd?" stamelde ze. „Als ik van den zomer weer terugkom dan zij ook, voor heel heel lang — tot we groot zijn? O moeder! — als dat kon! Want ik weet heusch niet wat Annetje alleen moet doen als ik o moeder, wat zou dat heerlijk worden! En ze moet immers veel buiten zijn. O ja, laat ze voorgóéd komen." „Stil — stil — en niet zulke luide woorden, zusje 282 slaapt en Annetje zelf zou het in het salon kunnen hooren. Ja, ze is wel een fijn poppetje, dat Annetje, maar ze is ook zoo lief en zacht en zoo tevreden, vader wil haar ook wel gaarne nemen. Want anders moeten we een vreemd meisje zoeken en zal dat zoo goed worden als het nu tusschen jou en Annetje gaat?" „Ik wil geen ander meisje," zei Dolfientjè. „Neen — en anders ga je hier misschien de wilde stormvogel weer worden. Met Annetje zal dat nooit het geval zijn, want ze is zoo kalm en ook zoo verstandig. Ja, Annetje zou het moeten zijn, ik weet het zoo zéker nu we haar hebben leeren kennen, maar haar vader — en haar tantes — die moeten het goedvinden en of ze dat zullen doen?" „Hoor eens" — zei moeder — „wij maken een geheim en je moet er Annetje niets van zeggen. Dezer dagen moet Annetje ons precies zeggen wat het adres van haar vader is en dan gaan wij hem schrijven, hij weet natuurlijk dat ze ziek geweest is, en ook schreef Annetje hem dat ze hier was, nu, en dan zeggen wij hem hoe alles er voor staat en of mj toestemming geeft dat Annetje bij ons komt. Jij mag er ook wel een briefje bij in doen, want hij kent je natuurlijk uit Annetje's brieven. Maar zèg niets aan haar, nóóit! Zou je kunnen zwijgen? Want als ze er nu op gaat hopen en het gebeurt dan niet, zou dat wel eens heel slecht voor haar kunnen zijn. De tantes in de stad hebben toch een drukke zaak en che zullen haar misschien wel willen missen. Nu, zou je kunnen zwijgen? Je hand er op." „Jk zal heusch niets zeggen," zei ze met een kleur en gaf moeder een hand. Ook vader moest ze er een hand op geven toen hij wat later even binnenkwam. Annetje kwam toen ook uit het salon. En ze keek Annetje zoo vreemd aan dat die zei: „wat zie je?" — „Ik zie niets" — zei ze — „alleen ik zie ik zie wat jij niet ziet!" „Annetje, wil je ons het adres van je vader zeggen?" vroeg moeder later voor ze gingen wandelen, en Annetje zei het heel gewoon, ze vroeg niet eens waarom men dat weten wilde. Maar onderweg langs de rivier dacht Dolfientjè: nu 234 dag toen ze weer wegging. Het was hier zoo heerlijk — ik zou wel altijd bij u willen zijn, zei ze tot Dolf ientje's moeder. Maar die zei niets. En tante Marie die weer mee naar de Stad ging wist het natuurlijk ook, maar zweeg eveneens. Hoe zou je 't Annetje durven zeggen, als het dan later toch eens niet mocht? En ze gingen weer naar de stad en de school terug na zooveel rijke en heerlijke dagen buiten. Het is net of ik haast dik geworden ben, zei Annetje. En zoo ver ze kon ■— want vader bracht ze in den auto weer een eind weg — keek ze naar het huis met de moeder op het bordes en naar de jongens die zoo verschrikkelijk zwaaiden, naar de pijp van de fabriek en als dat alles weg was, naar de rivier. Het was alles net zoo als toen ze kwam. En hier kwam ze wel eens terug hier kwam ze wel eens terug ze had méér dan vader en de tantes op de wereld, ze had meer nu dan eerst. Ze was werkelijk gelukkig. En Dolfien bleef toch nog lang bij haar — en deze tante — van wie ze haast meer hield dan van haar eigen tantes; deze tante van Dolfien had zoo veel tijd Voor je, die van haar hadden dat niet. En héél, héél ver schoof Annetje het maar weg dat Dolfien eens voor altijd weer van haar zou weg zijn, daar kon ze niet aan denken, want dan moest ze huilen, Dolfien was in haar stil leventje gekomen als zulk een goede en dappere vriendin, dapper voor twee was ze en ze had Annetje altijd willen beschermen. Annetje wist wel dat ze haast niet alleen kon staan — nu tenminste nooit meer — nu ze als onder Dolf iens vleugels zat. Ze voelde zich ook veel sterker nu ze weer naar de stad terugging dan toen de reis pas begon. Dat kwam — ze had zooveel zon en zooveel lucht gedronken. Er zouden haast wel kleuren van op haar wangen kunnen komen. HET GROOTE BESLUIT. Zoo was de school weer begonnen. En buiten vorderde de lente nu iederen dag. Er waren al jonge eendjes in den parkvijver en telkens kwamen er weer bloemen in de perken bij. Ze hadden haar eigen laantjes en de eigen rondjes, die Dolfientjè en Annetje altijd liepen; je had mekaar toch altijd zoo véél te vertellen, al praatte je ook samen vier keer per dag en nog vele heele middagen. In haar brieven van huis had Dolfientjè nog niets over Annetje gehoord. Dat duurde toch ontzettend lang eer die vader schreef. En Annetje kreeg óók brieven uit Indië, maar er stond nooit in dat ze uit de stad zou weggaan. Als Annetje vol vreugd kwam geloopen en lachte: ik heb een brief van mijn vader, dan zei Dolfientjè hoogst nieuwsgierig, en ze kreeg wel een kleur: wat schrijft hij? En Annetje wilde in het park den brief wel voorlezen, maar nóóit stond er in:l je gaat gauw mj je tantes weg en je gaat want dan wist Dolfientjè de rest wel; nóóit schreef die vader: |e mag bij je vriendinnetje in huis komen, en dat moest er toch ééns in staan. Waarom lag dat Indië ook zoo ver weg of waarom wachten de menschen daar zoo lang met schrijven? Maar op een keer liet Annetje zóó hard /de bel bij Dolfientjè klinken, dat je je verwonderd afvroeg of zij het was; maar ze rammelde meteen aan de brievenbus, wat ze altijd deed, ze was het dus en Dolfientjè, al met hoed en mantel aan om naar school te gaan, tarok gauw open. „O — kom es gauw!" riep Annetje, „ik heb zulk een heerlijk nieuws! Mijn vader komt! Hij' komt niet het volgend jaar, maar nü! Hij is verhoogd en nu heeft lüj vier maanden verlof gekregen. Hoei zalig, hè! Want nu zul jij hem ook zien." „Is het tóch waar?" vroeg Dolfientjè, vlug van de trap komend. „Wacht —even aan tante Marie zeggen, 286 want ze is nog niet weg. Ze vindt het dol voor je," kwam ze dan weer gauw terug, want ze had met tante Marie gefluisterd: als die vader komt, dan zal hij het wel weten, dan behoeven we op geen brief van hem meer te wachten. En toen ze buiten liep naast het verrukte Annetje, vroeg ze: „dus het is héüsch dat hij komt? Nu heb je hem in vijf jaar niet gezien, hè? Schreef hij nog meer? Nèg iets?" „Neen" — zei Annetje, „niet veel, alleen dat hij kwam, eerder dan ik gedacht had. Vier maanden blijft hij hier! Het is lang!" Dolfientjè knikte. Annetje was zoo blij vier maanden haar vader bij zich te hebben. „Maar lüj zal niet bij de tantes in huis zijn, want ze hebben geen plaats voor hem," zei ze, „hij zal misschien fin de buurt op een kamer wonen, maar dan zie ik hem toch alle dagen, of méér dan éénmaal,, want ik ga natuurlijk ieder keer naar hem toe. En hij zal me wel eens van school halen en jou ook, want ik vraag hem dat." En nu was Annetje dus zoo dol gelukkig, ze lachte bijna den geheelen dag. Dolfientjè had altijd gtedacht dat zij de vroolijkste van de twee was, maar Annetje kon toch ook opgeruimd doen. Ze werd haast een ander meisje. Dat doet haar vader die onderweg is, dacht Dolfientjè, en ik heb m^jn vader altijd. Maar die vader zou toch ook weer weggaan! Al was het zoo heerlijk dat hij kwam, eens zou Annetje weer alleen staan. Maar dan had je het dien vader immers gevraagd, of hij had naar het Jhuis bij de rivier geschreven dat het goed was. Maar stond dat dan niet in den brief? zou Dolfientjè soms luid kunnen uitroepen. Het geheim woog toch te zwaar. En dat je het niet uiten mocht. Annetje wist niet precies wanneer haar vader in de stad zou komen, van de boot wist ze het natuurlijk wel, want tante Marie keek vlijtig in de krant; en haar vader stond onder de passagiers, dus lüj had het verre Indië verlaten en kwam met iederen dag dichterbij. En nu leefde Annetje in een droom. Thuis kon ze er haast niet van eten. En iederen avond dacht ze lang aan 237 dat groote schip dat op de wijde zee was; het was toch zoo heerlijk nog een vader te hebben die naar je toekwam als je moeder al zoo lang weg was. Ze huilde wel eens heel stilletjes van verlangen. Maar daar zei ze de tantes niets van, die gezegd hadden: nu, als je vader komt, dan zie je er weer goed uit. Ja, het was waar, Annetje's oogen tintelden soms en vaak had ze kleuren van verwachting. Als ze een meisje met een vader zag loopen, dan dacht ze: zoo loop ik dan ook. En soms keek die vader dat meisje aan of ze stonden voor een winkel, en ineens soms liep dat meisje met dien grooten man gearmd. En dat doe ik dan ook.... zei ze zacht. En aan Dolfientjè wist ze niet zoo veel meer te vertellen. Ze is stil van het wachten, zei tante Marie. Maar Dolfientjè dacht — dacht zoovéél — en of ze t dien grooten man zou durven vragen als ze hem zag. Tot ze opeens een brief van moeder kreeg waarin die meldde: Annetje's vader komt naar Holland en dan zal hij ons zelf komen spreken. Weet je 't al dat haar vader komt? Maar zeg nog niets! En dus — het was half — half zeker al geworden dat ze in Annetje zoo goed als een zuster ging krijgen; drie zusjes, met Sophietje erbij; kon het heerlijker? Maar nog niets aan Annetje zeggen? Waarom niet? Het was verschrikkelijk! Groote menschen kunnen verbazende dingen, maar waarom moest haar mond zwijgen? Waarom mocht ze Annetje met een paar woorden niet nog gelukkiger maken dan ze al was? Ineens tot haar zeggen: van den zomer ga ik voorgoed weg, nietwaar? Maar jij gaat voorgoed mee! Haar oogen dan te zien! Ja, als ze 't toch maar zelf mocht zeggen. Ze had al aan moeder geschreven: als ik het haar dan maar mag zeggen, want ik heb nu al zoolang gezwegen en het wil telkens m|jn mond uitspringen, maar ik houd het er nog in. En ais die vader nu ineens.... neen, dat mocht toch niet. Maar moeder had haar nég het zwijgen opgelegd, voor als die vader nog eens andere plannen met haar mocht hebben. En zoo wachtte Dolfientjè de komst van dien vreem- 244 ze stapten samen voor vader het hek van het paviljoen uit. „Nog open langs den vijver," zei hij, „en dan gaan we ieder onzen eigen kant. Als jullie me allebei hu eens vastnielderi^—jroor de taartjes!" En zoo gingen ze ieder aan een arm van hem. Deze mijnheel: was haar niet vreemd meer, voelde Dolfientjè want hij was Annetje's vader en dus bijna haar oom. Als Annetje buiten hij hen woonde zou ze tot vader en moeder ook oom en tante zeggen. Dat had tante Marie gisteren ineens geweten. En Annetje liep voort, heel dicht haar hand in vaders arm, en als ze achter vaders rug heenkeek, zag ze daar Dolfien als een' andere dochter van vader loopen. Over haar toekomst was nu beslist — Dolfien had geweten, maar niet gesproken, dat mocht ze, als vader dan eerst besluiten moest. Als lüj nu weer weg was, nee, dan zou de pijn naar iemand die hef was niet zoo erg in haar hartje meer zijn, dat was toch al niet zoo erg meer geweest sinds Dolfien er was — En Dolfien bleef voorgoed. Vader en Dolfien liepen te lachen. Annetje voelde, dat ze van dit oogenblik af ook altijd wel vroolijk zou kunnen zqn. Want het was haar nu, als liep ze stapje voor stapje met die twee naar een blijde toekomst. MEISJESBOEKEN SERIE DE PAGEKOP BIBLIOTHEEK VOOR MEISJES Prijs per deel ingenaaid f2.15. Prqs per deel gebonden met geïllustreerd omslag f2.90. In de» Dop, door Top Yera, door Willy Pétillon Naeff. i>. „. , Het huls bij den Toren. Biene ran Edoma, door door Louise Feith. ^ Tr. Kok. Moeders Oudste, door Willy Joetie Boetm°P> door Lina Pétillon. Tervooren. Pop, door Willy Pétillon. ?® Tler Wltf**» doorJ.P. Zoomen—Vermeer. Lydia'g moeilijkheden, door Willy Pétillon. De Meiclub uit kampeeren, door Tine Brinkgreve— Maryke Tan den Molenhof, Wicherink. door WiHy Pétillon. • De Meiclub ontbonden, Huismusch, door Willy door Tine Brinkgreve— Pétillon. Wicherink. Elk deel is een afzonderlijk ' vV ' geheel en fraai geïllustreerd. Uitgaven van Van Holkema 6 Warendorf's U.M.-Amsterdam