NllfS ^iens* koek en jsugd . NNp postbus 93054 nb'C 2509 AB den haag „NA SCHOOLTIJD" BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES DE CLUB VAN VIER Leeftijd 9—12 jaar. [Blz.|13 DE CLUB VAN VIER DOOR 7//-/* J.VAN DER PLOEG/^>frH M MET PLATEN VAN NANS VAN LEEUWEN GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN HOOFDSTUK IV 't Is een warme zomerdag, oms/reeks half twee in den middag. De zon blakert de daktfa van de huizen en den straatweg, die dwars door hepdorpje B. loopt. Nergens is een plekje schaduw te bekennen, zoodat bijna niemand zich op straat vertoont, ma<(r ieder liever in huis blijft; daar is het tenminste beter uit te houden dan in de gloeiend heete zon. 0 De kinderen zyn injschool. Oók daar is het geen prettig zitje in zoo'n ^armte. MeesteV»heeft de ramen opengezet, maar veeKaeeft dat ook al niet. 't Is wel te merken, crat de kinderen last van de warmte hebben; zeraui aapjN^zen, tenminste ze hebben elk een boekje voor aictjap de bahkJiggen. Maar of ze nakijken? 'k Geloof er n(et>teel vaneh meesrer doet net of hg 'tniet ziet. Zelf\is nrj ook zooNwarm! Hij heeft de jas uitgetrokken en zijn boord afèstflaas. De kinderen vinden dat heel gewfc»n: Yiun vadeH doen bij 't werk ook de jassen uit, waar&ni, zouden ze het dan van meester vreemd vinden? \ Met een eèntonijge stem leest Hendrik van den smid van ,;De verIorèsn-'diamant", 'tls een heel mooi lesje, maar bijna geen van de andere kinderen kijkt na. Op 6 minder warme dagen moeten ze met den vinger bijwijzen, maar van middag heeft meester dat verboden, omdat er zoo gemakkelijk vlekken komen op de boekjes door de warme handjes. En blijf dan maar eens bij, als je niet mag bijwyzen! Hendrik doet ook zijn best niet: zijn groot, vuurrood hoofd met den witten haardos schokt telkens op en neer en nu en dan veegt hij met den rug van zijn hand eenige zweetdroppels weg, die uit zijn haar langzaam naar het puntje van zijn neus rollen. Een paar van die pareltjes zijn hem te gauw af en vallen op het boekje. Hendrik wrijft voorzichtig met zijn hand er over, om ze weg te maken, maar ziet meteen tot zijn schrik een paar leelijke zwarte strepen op het witte papier ontstaan. Nu, daar is niets meer aan te doen. Eindelijk heeft hij genoeg gelezen. ,,'kHeb het wel eens beter van je gehoord, Hendrik," zegt meester en Hendrik bromt: ,,'kBen ook zoo warm!" „Nou, we zullen deze beurt maar vergeten. Ga jij eens verder, Kees!" en meester wacht tot Kees zijn stem zal verheffen. Maar — er komt niets. De andere kinderen kijken om naar de achterste bank — daar zit Kees — en zien tot hun uitbundige vreugde, dat Kees rustig zit te slapen. Meester legt den vinger op de lippen, ten teeken, dat ze stil moeten zijn en voorzichtig nadert hij den onschuldigen slaper. Die droomt en roept: „Blyf van me af, 'k zeg het tegen Vader!" De luisterende kinderen hebben de grootste moeite zich kalm te houden; nu zijn ze niet meer suf, de warmte is vergeten. Nog eens wenkt meester om stilte en dan sluipt hij op zijn teenen naar de vensterbank om een gietertje met water te halen, dat gebruikt wordt om de bloemen drinken te geven. Even 7 stil komt hij weer bij den slapenden Kees terug en giet hem een straaltje water in den nek. „O, help!" gilt Kees en de jongens en meisjes rollen uit de banken van lachen, nu ze het onnoozele slaapgezicht van Kees zien, die alle moeite doet, het riviertje op zijn rug te keeren. Dan ziet hij den meester staan en meteen begint hij te lachen. Neen maar, 't is of hij nooit weer zal ophouden! En ineens, plof, daar valt hij, zoo lang als hij is, uit de bank en ligt te spartelen voor de voeten van meester, die het ook uitgiert van pret. Als eindelijk de rust wat hersteld is, zegt meester: „Nu, jongens, laten we de boekjes maar sluiten; 'tis eigenlijk ook veel te warm om te lezen, 'k Zal jullie wat vertellen!" Ineens is alles doodstil; hoe warm het ook is, de kinderen schuiven dicht naar elkaar toe, om toch geen woord te verliezen van het verhaal van den meester. Want dié kan vertellen! Al zou hij dat een heelen dag doen, dan zouden ze nog zoo stil zitten als muisjes. Zelfs de grootste rakkers in de klas luisteren dan met twee paar ooren, en de drukste meisjes doen haar best niet te hinderen met draaien en schuiven en haar opmaken! 't Is dan ook zóó mooi! 't Gaat over Indianen en Blanken. De jongens rooken in gedachten al een vredespijp of sluipen met een blinkend mes tusschen de tanden en den strijdbijl in de vuist naar het kamp der vijanden. De een noemt zich reeds „Arendsveer", de andere „De vlugge pijl", terwijl de meisjes zich verbeelden Indiaansche vrouwen, te zijn, met mocassins aan de voeten en kleurige doeken om haar hoofd. Maar hoe wreed worden dan vaak hun gedachten verstoord: midden in een prachtig gedeelte haalt meester zn'n horloge uit den zak en zegt heel kalm: ,,'tls tijd!" 8 Net of 't Indianen wat kan schelen, hoe laat het is. Dan is 't een vleien en vragen om toch nog even door te gaan maar meester is onverbiddehjk. Zoo ook nu: ineens kijkt hu op zyn tikkertje en zegt: „Nou, jongens, den volgenden keer verder," en met een „Hè, wat jammert» stormen de kinderen de deur uit. Nu zijn ze óók niet meer warm! „Ga je mee, Klaas!" roept Jaap van den bakker tegen een van zbn vrienden, als de school uit is. „Waar naar toe?" vraagt die. Hij heeft niet veel zin een eind te loopen in deze warmte. „Ik moet nog eten voor mijn konijnen zoeken," antwoordt Jaap. Op het hooren van het woord „konijn» is Klaas een en al vuur, want Jaap heeft hem een jonfl diertje beloofd, als hy geregeld mee wil helpen eten zoeken. Een konijntje koopen kan Klaas niet, want zijn vader is landarbeider, die den kost moet verdienen voor zijn moeder, hem en de broertjes en zusjes. Zoo ruim hebben ze het dus niet en daarom kan er geen geld af voor een konijn. Toch heeft Vader een hok voor Klaas getimmerd van een zeepkistje, dat Klaas heeft gekregen van Kees, wiens vader winkelier is. „En" — had Vader gezegd - „als jij nou ziet, dat je een konijn krijgt, dan zal ik het dier zoo duur mogelijk verkoopen, als het groot is!» Dat heeft Klaas in zijn oor geknoopt en hij droomt 's nachts van een konijnenfokkerij met konijnen als olifanten, die hy verkoopt voor meer dan' duizend gulden! Zoo gaat het tweetal dan op stap. Een oud zoutzakje wordt meegenomen, om daar het malsche groen voor de konynen in te kunnen doen. De jongens loopen den weg 9 op naar een tamelijk hoogen heuvel, waarop vroeger een kasteel heeft gestaan. Daar groeit konijneneten in overvloed. „Waarom gaan Kees en Hendrik niet mee?" vraagt Klaas. „O, die zijn met baas smid — den vader van Hendrik — naar stad, om yzer te halen," antwoordt Jaap. „Zoo," zegt Klaas, „dat hadden ze ook wel even kunnen zeggen." „Ja, maar ze moesten direct uit school thuiskomen; onder 't lezen heeft Hendrik het my toegefluisterd!" Op andere dagen zijn de vier jongens altijd bij elkaar. Als men één van hen ziet, hoeft men niet lang naar de andere drie te zoeken. „De club van vier", heeten ze in het dorp. Kwajongens, dat het zijn! Wordt er 's avonds aan den bel getrokken by een der bewoners of even op een ruit getikt, dan wordt er meestal gezegd: „O, dat is zeker weer wat van de club,"- en dat is in vele gevallen waar. Maar gemeene dingen zal het viertal nooit uithalen; kunnen ze een ouden man of een gebrekkige vrouw eens helpen met een of ander, dan doen ze het met genoegen. Als de meid van den dokter ze vraagt of ze water voor haar willen halen, dan vechten ze er haast om, wie zal pompen. En dan gebeurt het vaak, dat ze meteen den emmer omschoppen, zoodra hij vol is, alleen om het genot van het pompen. Dat zijn kwajongensstreken, waar de groote menschen eens om lachen, maar gemeen, neen hoor! Met eerlyke, helderblauwe kykers zien ze de wereld in en als je ze aankijkt, dan zeg je bij je zelf: ,,'tZijn rakkers, maar — ik mag ze toch wel!" dorp kom en uit de schaduw ^ ^ voelen ze de zon dubbel fel branden. Het zweet loopt ze van t gezicht, dat niet heel zindelijk is, want het stof van den weg, opgeschopt door hun klompen, doet ze er uit zien als negers. „Weet je, wat ik wel graag wou?» zegt Jaap. „Even zwemmen!" " u Hij noemt het zwemmen en dat is het ook, als hij met zun handen den bodem van de sloot bereiken kan- Dan slaat hu wat met de beenen, komt zoo een eindje vooruit en zegt dan, dat hij zwemt! „Nou en ik!» antwoordt Klaas en meteen maakt hij «On geruit blauw kieltje al los, net of hij klaar is in Jt Z17 TnTn- ^ °°k niet Ian* meer duren, want om den heuvel, „de groene hoogte», is nog de oude kasteelgracht. Die is niet diep, dus kunnen de jongen daar prachtig hun zwemkunsten vertoonen Spoedig is het tweetal op de plek, waar ze moeten wezen en het duurt geen tien tellen of beiden laten zich n het fnssche, heldere water tuimelen, met zooveel lawaai> dat de visschen verschrikt op de vlucht gaan Ha! wat is dat water heerlijk koel! Je kunt het zoo echt" fnn tegen je borst laten golven. En je moet eens met je vlakke hand oP den waterspiegel slaan! Dan kletst het heel hard, de droppels spatten je om de ooren, maar o wee, wat kan je hand dan zeer doen! Klaas probeert op zijn rug te zwemmen: op de borst kan hy het al lang! Hij hcht zijn beenen van den bodem en daar gaat hij meteen kopje onder. Maar dadelijk is hij ook weer boven, terwijl het water hem uit mond, neus en ooren loopt „Probeer maar niet, de gracht leeg te drinken,» zegt 11 Jaap en gierende van pret plast hij om Klaas heen. Ongelukkig is juist op die plek een kuil in den bodem van de gracht; daar stapt Jaap in en op 't zelfde oogenblik verdwijnt ook hij in de diepte. Proestend als een zeehond komt hij weer boven en nu roept Klaas: „Ik zie wel, dat jij het grachtwater net zoo min lekker vindt, als ik!" Zoo hebben de twee het grootste plezier en ze zijn al haast een uur aan het plassen geweest, als Jaap zegt: „Nu houd ik op, hoor, want ik moet nog meer doen dan eten zoeken!" In een oogenblik staan de jongens op den wal en nadat ze zich eerst hebben laten drogen in de zon, staan ze vijf minuten later in hun kleeren. En nu melkdistels zoeken! Die groeien daar in overvloed, zoodat het zoutzakje gauw vol is en de jongens naar huis kunnen gaan. Terwijl ze langzaam langs den kant van de gracht loopen, roept Jaap ineens: „Kijk daar komt een hommel uit den grond!" Beide jongens vallen op hun knieën by een heel klein gaatje in den kleibodem tusschen het gras. Als ze even wachten, verschijnt weldra weer een hommel en nog een en nog een; ook zijn er, die in den grond kruipen. „Ja, dat zijn hommels, hier zit vast een nest," zegt Klaas: „als we hier eens komen met onze schoppen, dan kunnen we het er uitgraven en dan eten we den honing op." „Pas dan maar op, dat die diertjes je niet steken, want ze hebben geweldig scherpe angels en zijn heel boos, als je aan hun nest komt," antwoordt Jaap. „En als jij honing wil hebben, kom dan maar bij ons: Vader heeft genoeg in de bakkerij. Dan kunnen die diertjes hun honing, waar ze zoo voor gewerkt hebben, behouden." 12 nnÏhP,HS ee,D dierenvriend' U k*» niet uitstaan, dat onschuldige dieren geplaagd worden. Nou, Klaas vindt het goed en het nest blyft ongestoord Zwijgend loopen de jongens verder, Jaap blij, dat de hommels geen kwaad zal gebeuren, Klaas verheugd met het vooruitzicht bij den bakker eens heerlijk van den zoeten honing te kunnen smullen. „Klaas," zegt Jaap ineens, „weet je, waar ik Vader en meester laatst eens over heb hooren praten? Je weet wel dat hier vroeger een kasteel heeft gestaan. Het is nu al' vZTl l,^8 gel6den' dat de P°°rt is. Vader heeft er als jongen nog wel op gespeeld; hij is toen ook eens boven van de hooge poort afgevallen en neeft daarbij zijn arm gebroken. Nu dan, meester vertelde, dat hij in oude boeken had gelezen, dat vanuit het kasteel gangen onder den grond hadden geloopen, die een eind buiten het dorp uitkwamen. Die gangen waren daar gegraven, omdat de bewoners van het kasteel, als ze in oorlog waren, wel eens gauw moesten vluchten, om aan hun vijanden te ontkomen. Buiten ons dorp kwamen ze dan uit de gangen te voorschijn, zonder dat het gemerkt werd En toen wou meester wel eens van Vader hooren of die gangen er nog waren. Vader wist er niet veel van maar toch zei hy, dat, toen hij een jongen was, men' wel eens geprobeerd had, zoo'n gang te vinden. En dat was ook gelukt, want-op de plaats, waar wij nu staan is aan den kant van de gracht een steenen fondament gevonden en daar zat een gat in. Een paar mannen uit het dorp zijn daarin gekropen en kwamen toen in een rechte steenen gang, die naar het dorp liep. Met lantarens bij zien zyn ze de gang ingegaan, doch ze hadden nog maar 13 een klein eindje geloopen, toen ze voor een hoop puin kwamen; daar was de gang ingestort en konden ze niet verder. Ze hebben ook geen moeite gedaan, om dat puin weg te ruimen, want veel bizonders zou daarachter wel niet te vinden zijn. Het gat is toen weer dichtgemaakt en na dien tijd heeft geen mensch er weer naar omgekeken. „En zie je," gaat Jaap verder, „nu we hier op die plek staan, dacht ik er ineens aan. Zullen we eens zien of dat gat nog te vinden is?" Klaas vindt het goed en de beide jongens kruipen naar den kant van de gracht om de zaak te onderzoeken. „Kyk!" roept Jaap ineens, „daar zie ik al een steenen muurtje. Dat zal het oude fondament wel wezen! Maar 'tis net of hier iemand aan 'twerk is geweest; zie eens, de heele kant is platgetrapt en de steenen van het muurtje lijken wel los te zitten!" En juist wil hij zich overtuigen of het werkelijk zoo is, als hij het meent te zien, als ineens een booze stem achter hen klinkt: „Wil je wel gauw maken dat je wegkomt, kwajongens! Wie heeft je hier geroepen?" Verschrikt richten de jongens zich op en zien een man achter zich staan, die woedend zijn vuisten tegen hen schudt. Ze kennen hem wel: 'tis de bewoner van een wrak scheepje, dat in een dieper gedeelte van de kasteelgracht ligt, aan den anderen kant dan waar de jongens „gezwommen" hebben. Ongemerkt zyn ze dien kant uitgeloopen, wat ze anders niet zouden doen, want voor dien man zyn ze bang. Hij ziet er dan ook erg schrikaanjagend uit: zijn gluiperige oogen gluren van onder een gescheurde pet vandaan. Een verschoten, bruine jas hangt om zijn mager bovenlijf en de uitgerafelde broekspypen slingeren om zyn dunne beenen, waarvan de 14 voeten in oude, versleten touwschoenen steken. Al een paar maanden is de man hier in de buurt geweest. Waar hy vandaan is gekomen, weet niemand. lederen morgen, behalve 's Zondags, verschijnt hij in het dorp om etenswaren te halen. Die brengt hij dan in zijn scheepje en komt daarna terug, langs de huizen vragende of er ook stoelen of ketels zijn te herstellen, want met die werkzaamheden verdient hij den kost. In alle dorpen in den omtrek heeft hij zijn klanten en hij schijnt zooveel te verdienen, dat hij er tamelijk goed van eten kan, want bakker en slager hebben een goeden klant aan hem. Hij doet niemand kwaad en toch zijn alle kinderen bang voor hem. Zoo ook de twee jongens, Jaap en Klaas. Haastig gaan ze een paar stappen op zij en blijven op een behoorlijken afstand van den man staan. Deze voegt hun nog kokend van woede, toe: „Kom hier nu nog eens, dan zal ik je!" „Nou!" schreeuwt Jaap, die niet voor een kleintje vervaard is, „dat land is toch niet van jou?" Maar daar doet de bewoner van het scheepje een paar groote stappen naariien toe, waarop de jongens haastig op de vlucht gaan, het zakje met konynenvoer tusschen hen in dragende. Hijgende komen ze in het dorp aan en vertellen aan ieder, die 't maar hooren wil, dat „zwarte Theunis" — zoo noemt men den man — hen achterna heeft gezeten. Maar de meesten lachen hen uit en zeggen: „Jullie hebt zeker weer een streek uitgehaald en daarom kom je zoo hard aanloopen!" en daarmee is de zaak voor de groote menschen afgeloopen. De jongens echter denken en zeggen tegen elkaar: „Deden wij nu zóóveel kwaad en moest die man daar zoo 15 boos om worden? En bovendien was het zijn land nog niet eens!" Onder het naar huis gaan, bespreken ze het geval nog druk, maar als ze bij de konijnen zijn en de prachtige, slanke diertjes met hun roode oogjes bewonderen, vergeten ze spoedig het avontuur. En als Klaas 's avonds in bed ligt, ziet hij in zijn gedachten niet „zwarten Theunis", maar een mollig, hagelwit konijnenjong met roode oogjes — een echte albino! — HOOFDSTUK n. 'tis ruim een week na de gebeurtenis op „de groene hoogte" en Zaterdagmiddag. De schoolkinderen hebben vry en de jongens kunnen hun tijd besteden, zoo als ze ze willen, tenminste, zoo lang ze niets voor hun vaders behoeven te doen. Zoo moet Jaap nog al eens takkebossen halen voor den oven; daarby helpen de anderen hem graag als ze kunnen. De vader van Klaas huurt een klein akkertje bouwland en de zorg daarvoor is, tenminste wat het wieden betreft, aan Klaas overgelaten. Veel aardigheid heeft deze er niet in, maar — vader kan zelf geen tijd missen en och, Klaas heeft anders toch niets te doen. Kees mag voor zyn vader vaak winkelwaren afwegen. Hij vergist zich daarbij nooit en meester zegt alty'd, dat Kees best is in rekenen, als het maar gaat over kilo en ons en half ons en pond; uit hem zal later wel een fünk winkelier groeien! Hendrik heeft den meesten vrijen tijd; zijn vader heeft een knecht en als er wat te doen is, dan kan die het wel opknappen, vindt Hendrik. Dat is wel gemakkelijk, maar hy is een beetje lui en dat komt misschien, doordat hy zoo dik is. D en na een paar uur ghjdt het bootje met een behendigen zwaai het vaartje achter de bakkerij in. Mast en zeil worden neergehaald en nu heeft de boot voorloopig wat rust. De jongens gaan, wel wat koud, maar hongerig, naar huis om een lekker warm middagmaal. En, geloof me, hun moeders kunnen goed merken, dat ze een heelen morgen in de frissche winterlucht zijn geweest. Een flinke jongen lust zijn portie wel, als lüj zich een tijdlang vermaakt heeft met gezonde spelen! HOOFDSTUK X. Er is een spreekwoord, dat zegt: Strenge heeren regeeren niet lang. Zoo was 't ook gegaan met den winter. Onverwacht was hy gekomen, had even streng aangepakt en nu is 't ijs al haast heelemaal verdwenen. Na de zeilpartij hadden de jongens nog een paar dagen gereden. Des Dinsdags zou er een hardrijderij van grooten zijn gehouden, maar den nacht daarvoor draaide de wind van het Oosten naar het Zuid-Westen en inplaats van een c.M. meer ijs, vonden de menschen 's morgens een c.M. water op het meer. Zacht ruischte de regen van de lucht en aan de heele natuur was te zien, dat de winter plaats maakte voor de lente. De ijspret was voorby en de schaatsen konden weer voor een jaar opgeborgen worden. 't Spijt de jongens eigenlijk niets. Met de verandering in de natuur, krijgen ze een verlangen om zich bezig te houden met andere liefhebberijen. Er komt nu een tijd voor hen, dien de echte stadsjongens niet kennen, 't Is namelijk de tijd van eierzoeken en een jongen van buiten, die daar niet van weet mee te praten, hoort er eigenlyk niet bij. 't Begint al vroeg in 't voorjaar. Nog maar pas is 't ijs uit de slooten en de sneeuw van de velden of de jongens trekken de wijde graslanden in. De groote gebeurtenissen, zooals het zien van de eerste kieviten of gras- 109 „Sst!" roept Kees en daar vliegt de man op, den hals gestrekt vooruit. In groote kringen zweeft hij om de jongens heen. „Die zat op wacht voor zyn wyfje!" zegt Klaas. „Nou oppassen; hier zullen wel eieren liggen! Voorzichtig gaat het nu verder, elk bosje gras, elke kuil in den grond wordt onderzocht. Daar, ineens rrtsch! daar stuift Kees een bruine eend voor de voeten weg met een korten kwaak. Het dier voegt zich bij den woerd, die nog steeds rondvliegt. „Oh hè!" zeggen beide jongens, hevig schrikkende van den vogel. Het hart klopt hen in de keel. Maar dan werpt Kees zich op de knieën, rukt zenuwachtig wat dor gras weg uit den slootkant en ziet een slordig eendenest met tien lichtgroene, modderige eieren voor zich. „Hoera!" schreeuwt hy, neemt een paar eieren in zyn handen en danst er mee om Klaas heen. „Pas op, vent!" roept die, „sla ze niet stuk, dan hebben we niks meer!" Dat brengt Kees tot bedaren en voorzichtig leggen ze de eieren in hun petten, die weer op de haren worden gezet. 't Begin is er. De jongens voelen heelemaal geen medelijden met de beroofde eenden. Trouwens, veel hinderen doet dat eierenrapen niet, want na den sluitingsdatum hebben de vogels nog genoeg gelegenheid om een flink aantal eieren uit te broeden, 't Weer is in Mei ook meestal veel zachter, zoodat de jongen in veel gunstiger tyd uitkomen. De diertjes, die in 't laatst van April uitkomen (wat wel gebeurt), sterven vaak van kou. En dan is 't maar beter, dat men de eieren raapt om te verkoopen of op te eten. 110 Intusschen zoeken de jongens verder. Jaap en Hendrik hebben nog niets gevonden. Toch wil Hendrik de eieren even zien en daarom komt hij dwars over de weide aanloopen. Plotseling struikelt hy, valt, en daar schiet voor zijn verschrikt, rond gezicht een grutto weg met een boozen schreeuw. Het dier is hevig ontsteld door die plotselinge stoornis. Haar man heeft haar niet gewaarschuwd voor de naderende indringers. Een leelyk verzuim ! ^* l' Hendrik is opgekrabbeld en schreeuwt blij: „Eieren, jongens, eieren!" „Hoeveel?" roept Kees terug. ,,'k Zal eens kyken," is 't antwoord. De dikke jongen bukt zich over een tamelijk diepe kuil in 't grasland, buigt de halmen wat weg en ziet een leeg nest! Wat een teleurstelling! Hij richt zich weer op en roept naar de anderen: „Kom zelf maar eens kyken; 't lykt hier wat vreemd!" Ze komen alle drie aanloopen: ze hebben hun slootjes afgezocht. „Nou, laat kyken dan!" zegt Jaap. „Daar liggen ze," antwoordt Hendrik. De kameraden kyken allen belangstellend toe en dan barst de dikke in een schaterend gelach uit en roept: „Dat is de tweede keer vandaag, dat ik jullie te pakken heb!" Van nijdigheid geeft Klaas hem een stomp in de ribben, waardoor hij zoo dik als hij is, lang uit op den grond rolt. Dat is zoo'n koddig gezicht, dat allen in lachen uitbarsten en zich op een drafje naar de boot begeven. Er wordt koers gezet naar een volgend eilandje. „Hier, jongens!" roept Jaap, „kijk dien kievitman 111 eens kopjeduikelen, zijn vrouw zal daar ook wel zijn." Met een vaartje gaat de boot naar den wal; de jongens springen er uit en loeren over het land. „Kijk, daar zit het wijfje!" fluistert Kees. 't Is waar, een paar honderd pas van de jongens verwijderd zien ze de wijfjeskievit zitten, die zich diep neerdrukt op den grond. „Ik ga er heen," zegt Klaas en meteen stapt hy den akker op. De vogel ziet zich ontdekt, verlaat het nest en draaft in een voor hard weg. Het mannetje zwaait woedend om Klaas heen, haast rakelings langs zijn hoofd, staat dan weer even trillend boven hem, om met een snellen draai over hem heen te gieren. „Hèèè!" zegt Klaas ineens zacht tot zich zelf en doet vlug een pas op zij. Bijna had hij met zijn groote klomp in het kievitsnest getrapt, dat vlak voor hem, midden op den akker ligt. Een ondiep kuiltje, met wat lange onkruidstengels langs de kanten en drie eieren erin. Ze liggen met de punten naar elkaar toe. Vol vreugde grypt Klaas ze; de kieviten vliegen vol woede nog eens op den roover toe, maar gaan daarna mistroostig een eind verder op den akker zitten. Dat is al dertien eieren! Al vinden ze niets meer, dan is de dag al goed. Met zijn vieren gaan ze nu langs een sloot, die volgegroeid is met groene waterplanten. Ineens stuift met veel geraas en watergeplas een zwarte vogel met groenachtige pooten voor hen uit de sloot weg. „Een waterhoentje!" schreeuwt Jaap. „Fyn! fyn!" En ja, daar zien ze ook al het nest, midden in de sloot. De biezen zyn omgeknakt en overelkaar gelegd tot 112 een rond kommetje, dat maar een halve decimeter van het water is verwijderd. Er liggen twee roomkleurige eieren met roodbruine stippen in. Maar hoe ze te krygen? O, dat is geen bezwaar. Vlug trekt Kees de kousen uit, steekt de bloote voeten in de klompen en stapt in het koude water, dat daar niet diep is. Spoedig heeft hij de eieren te pakken en komt weer naar zijn kameraden. Daar klinkt opeens een stem: „Weergasche kwajongens, wat moet jullie op mijn land? Weet je niet, dat het verboden is? 'k Zal jullie helpen!" Verschrikt kijken de kameraden om en daar zien ze achter een boschje vandaan een woedende boer verschijnen, met de vuisten dreigend omhoog. „Naar de boot, jongens!" gilt Klaas en daar gaan ze. Kees heeft vlug de klompen uitgetrokken en stormt op bloote voeten, de kousen en klompen in de hand, zijn makkers achterna. Hij struikelt, maar houdt zich nog juist op de been. Ongelukkig ontglipt hem een klomp en hij heeft geen tijd, dien op te rapen. Haastig wippen ze in de boot, een flinke duw en daar zijn ze op het veilige water. De boer heeft het nakijken! Scheldend en razend staat hij op den kant met den klomp van Kees in de hand en schreeuwt: „Kom, terug, zeg ik je of je krygt dezen klomp naar je ooren!" „Toe maar!" roept Kees en pas heeft hij het gezegd of daar suist de zware klomp door de lucht, recht op de jongens aan. Met een forschen ruk aan zijn riem, laat Hendrik de boot op zij schieten en de klomp raakt... den rand van het vaartuig met een harden klap. „Au!" schreeuwt Jaap en alle vier barsten in een luid gelach uit. P-WjOrr moet jullie op nyN J Club van Vier. o 114 „Dank je wel!" roept Kees, die blij zijn klomp oppikt. Dan worden de riemen genomen en gaan ze in de richting van hun huis, terwijl de boer nog staat te razen. Tot afscheid geeft Klaas hem een kushandje! Op de terugreis worden de eieren verdeeld. Hendrik krijgt er drie, omdat hij zijn brood had vergeten; de anderen elk vier. Maar de dikke lacht goedig: hij is best tevreden. Tegen het etensuur komt de club thuis, met natte voeten, maar dolblij met hun eieren, 't Is een mooie morgen geweest. HOOFDSTUK XI. Ook de tijd van eierzoeken is weer achter den rug. Spijtig hebben de jongens na 29 April de velden overgekeken, waarin ze zich eigenlijk niet goed meer durven wagen. Hier en daar loert een veldwachter om hen, die toch nog eierzoeken, te bekeuren. Daarom bhj'ven de clubmakkers liever thuis. Ze hebben een prettigen tijd gehad en volop genoten in de uitgestrekte velden. En de vogels moeten nu ook gelegenheid hebben te broeden. Op den morgen van den 2den Mei komt Kees met 'een gewichtig gezicht bn' zijn makkers op het schoolplein en zegt: ,,'k Heb nieuws, jongens! Je zult er van opkyken!" „Nou, vertel op dan," zegt Klaas, „en kijk niet net of er nog nooit eerder zoo iets gebeurd is." „Dat is er ook niet," is 't antwoord, „want wij gaan voor den eersten keer verhuizen. Vader heeft een winkel gekocht in G. en 12 Mei moeten we daar zijn. Hoe vinden jullie dat?" „Nou, fijn," zegt Hendrik, „dan stuur je ons maar eens een ansicht. Je krügt er natuurlijk niet een terug, want je weet wel, hoe de boel er hier uitziet." „Wel ja," antwoordt Kees, „en dan wil ju" natuurlijk wel eens bij ons komen eten, want alles smaakt daar ook heel anders dan hier!" 11b „Nou, jongen," zegt de dikke met een gullen lach op zijn glimmend gezicht, „als je moeder dan heel lekker eten kookt, dan wil ik dat met alle genoegen doen. Maar dan moet ze beter koken dan mijn moeder en dat kan haast niet!" „Ja, maar hoor eens," begint dan Jaap, ,,'t spijt my, dat jullie hier weggaat. Wij hebben met z'n vieren altijd een reuzenpret gehad en nu is onze club meteen naar de maan!" „Ho, ho wat," zegt Klaas nu, „wy zijn er ook nog. Of tel je die dikke rollade niét? Ik ben maar mager, maar hem kun je niet zoo gemakkelijk over 't hoofd zien." „Nou, ja," antwoordt Jaap, „zoo bedoel ik het ook niet, dat weet je wel. Maar 'k vind 't jammer, dat Kees weggaat." „Zoo is 't," bromt Hendrik. „Maar we treuren niet, hoor! We kunnen fijn eens naar hem toe, dan weten we ook, hoe de wereld er daar uit ziet!" „En hoor eens even," begint nu Kees, „wie zegt, dat onze club naar de maan is? Die kan best blijven bestaan. We kunnen natuurlijk niet altijd bij elkaar wezen, maar wel zoo nu en dan. En ik schrijf jullie eens, als ik er zin in heb, dan krijg ik een driedubbelen brief van jullie terug!" „Als we d'r niet te lui voor zijn!" bromt Hendrik weer. Dan gaat de school aan en hebben de jongens: wel wat anders te doen, dan over verhuizen te praten. 't Zal een heele drukte worden voor den vader van Kees, want de winkel moet leeggehaald worden. Er komt niet weer een winkelier in hetzelfde huis en daar- 118 „Ziezoo, jongens," zegt de kapitein, „twee van jullie mogen op de motorboot zitten, maar de anderen moeten maar een plaatsje zoeken op de praam, die we op sleeptouw nemen. Er behooren toch een paar op te passen, dat er niets van die goederen in het water rolt. En ik dacht, dat Jaap en Kees dat mooi konden doen." Dat vinden die twee best; met een sprongetje zijn ze in de praam. De anderen zoeken hun plaats op de motorboot en nu kan de reis beginnen. De machinist in de machinekamer brengt de motor op gang en daar gaat het: sss ssst pff pff. Eerst langzaam, dan al vlugger, slaat de schroef door 't water en de boot is in beweging. Kalm gaat het door 't nauwe vaartje, maar zoodra de booten op 't meer zijn, zet de motor flink door en zacht puffend snijdt de boot door 't kalme water. 't Is een mooie Meimorgen. De jongens snuiven met graagte de frissche lucht in en als Klaas ineens een fleurig schoolliedje inzet, zingen allen spoedig uit volle borst mee. De machinist steekt even z'n vettige handen^ en besmeerd gezicht buiten de machinekamer en slaat lachend met een oliespuit de maat. Als 't versje uit is, roept de kapitein, die aan 't roer staat: „Nummer twee, jongens," en daar davert het over 't wijde meer van: Ferme jongens, stoere knapen! Dan zijn de zangers een poosje stil. Klaas en Hendrik staan vol aandacht te kijken naar de machine. Daar begrijpen ze nog niet veel van: allemaal zacht wegglijdende, gladde stangen, die even gauw weer terug zijn en telkens maar weer zonder eenige geluid wegschuiven in donkere bussen. Hier een raadje of een handvat, daar een glimmende koperen knop. 119 Dicht bij den grond kleine deurtjes, haast tegen den zolder een paar klokjes, — tenminste zoo lijkt het — met één wijzer. Wat dat alles beteekent? De jongens hebben het op school nog niet geleerd. En ze durven den machinist ook niet vragen. Die heeft het druk met zyn mooie machine: telkens is hij in de weer met een oliespuit of een vuil, vet stuk poetskatoen. Alles moet even glad en vet worden gehouden, anders zouden al die mooie, zachtghjdende stangen en glimmende knoppen en raadjes gauw roesten. En dan zou de machine ook wel niet meer zoo gewillig werken. Wat doen Jaap en Kees intusschen in de praam? O, die vermaken zich ook best. Eerst heeft Jaap geprobeerd of hij, zonder zich vast te houden, langs den rand van de praam kon loopen. Dat bracht hem echter van den kapitein de waarschuwing, dat, als hij het nog eens waagde, zulke gevaarlijke toeren te doen, hij aan land gezet zou worden. Eén misstap op de schommelende schuit en hij zou in 't water liggen! Daarna moest Kees probeeren of hij de praam zoo dicht bij de motorboot kon trekken, dat hij zou kunnen overspringen, maar dat ging heelemaal niet. Zelfs geen centimeter kon hij de booten dichter bijelkaar brengen. Er was geen kronkel in het strakgespannen touw te krijgen. Nu liggen de beide heeren ieder aan een kant van de praam plat op hun buik. Hun eene mouw hebben ze opgestroopt tot hun oksel en nu laten ze, zoover ze kunnen, hun arm in het water hangen, 't Is wel fijn, maar ook koud, tenminste in 't begin. De bloote arm zwiept door 't water; hij lijkt daar veel dikker, maar als je hem er uit haalt, is hij nog precies als toen je hém er in stak. 120 Hu, wat is dat meer nog koud! De arm wordt eerst rood, dan haast paars. Maar de jongens geven 't niet op. Jaap beweert, dat hij straks minstens een dikken snoek naar boven brengt en Kees meent, dat hij wel kans heeft op een paling als een ringslang. Beiden vangen echter niet veel of liever: niets. Jaap bedenkt wat anders: naar zijn zin gaat de praam niet hard genoeg en daarom helpt hij mee, door met zyn hand te roeien. „Kijk eens of 't ook helpt, Kees!" schreeuwt hy; „gaat het touw al slap hangen?" Tot antwoord krygt hij. van Kees een handvol water over zijn hoofd en nu gaat het van beide kanten, 't Is de kunst om met den rand van de hand zóó het water te raken, dat dit met een grooten boog over de boot vliegt naar den ander. Maar nu krygen ze van Kees' vader den wind van voren. „Zeg," roept die, „wat mankeert je nou, dien boel zoo nat te smijten? Meen je, dat ik je daarvoor op de praam heb laten gaan. 'k Zou maar gauw ophouden en wat veiliger plaats opzoeken." De jongens houden nu ook maar op, want het meer zit hier vol waterplanten, zoodat ze gedurig hun handen vol glibberige bladeren en stelen hebben. Plotseling hooren allen een korten harden knap. De kapitein wendt het hoofd verschrikt om en allen kijken naar den kant van de praam. Zelfs de machinist heeft het gehoord en steekt nieuwsgierig zijn hoofd buiten de machinekamer. Wat is er gebeurd? Wél, 't schijnt, dat het touw, waarmee de praam aan de motorboot is bevestigd, niet sterk genoeg is geweest, want ineens is het met een harden 121 knal stukgesprongen en daar dryft de praam met huisraad en jongens hulpeloos op het wijde water. Kees en Jaap zijn eerst wel geschrokken, maar er is geen gevaar bij en daarom schateren ze al gauw van 't lachen. Ze vinden 't wel fijn, want 't geeft een heeleboel drukte voor ze weer op sleeptouw zijn. „Zeg, nu moet je probeeren of je ons naar de motor kunt roeien met je eene hand. Dat wilde je straks ook uithalen," zegt Kees tegen Jaap. ,,'t Zal niet gaan, jong," antwoordt deze, ,,'k laat de boot liever hier komen!" Dat gebeurt ook al. De machinist laat de boot langzaam achteruit varen naar de verloren last. Als de beide schepen naastelkaar liggen, springt de kapitein over en bevestigt een stevigen staaldraadkabel aan de praam. Er is geen gevaar, dat die zal knappen. Ziezoo, klaar is 't al. De kapitein heeft het stuurrad weer gevat en nu gaat het verder met frissche kracht. De verloren tijd moet ingehaald worden, 't Gaat er van door! De scherpe boeg van de motorboot ploegt gemakkelijk een diepe voor in 't water, zoodat langs de zijden het witte schuim krullend afdryft. Aan beide kanten rollen vlugge golven over 't meer; een tijdlang loopen ze voort tot er niets van over is dan een rimpeling. Allen genieten van 't prachtige tochtje. Er schijnt een heerlijk Meizonnetje, dat het water weldadig verwarmt. Als de boot den oever dicht nadert, vluchten waterhoentjes en meerkoeten in de beschermende oude rietstoppels, die langs de kanten staan. Hier en daar zit eèn kleurige woerd op zyn vrouw te wachten. Als de jongens dat zien, springt hun hart op. Wat zouden ze nog graag even het nest willen zoeken! 122 Boven de nabijgelegen weilanden zweven drukke kieviten en luidroepende grutto's. Hun schreeuwen vermengt zich met het gezang der leeuweriken, die heel hoog hun vreugde uitroepen. De lucht is vol vogelgeluiden en bloemengeuren, 't Is zóó mooi in de wijde wereld bij den heerlijken zonneschijn, dat de jongens uit volle borst beginnen te zingen van: „Wat is alles toch prachtig in de lieflijke Mei." 't Is een lust, de frissche stemmen te hooren. Maar aan alles komt een eind en vaak aan prettige dingen het eerst. Weldra zien de reizigers het dorp G. Een stevige, gryze toren rijst op tusschen een aantal flinke dorpshuizen, 't Lijkt wel een prettig plaatsje zoo van den buitenkant. Nog even, dan schuurt de motor al langs de palen van de aanlegplaats: de reis is volbracht. Met een paar lenige sprongen staan de jongens op den vasten wal. Hè, ze zijn al wat stijf geworden van dat lange zitten. Maar nu is 't gemakkebjke leventje voor een poosje uit, want alles moet van de boot naar het nieuwe huis worden gebracht. Dat zal een drukte geven! Kapitein en stuurman zullen meehelpen. Spoedig zijir de luiken van de boot af en begint het lossen. Wat hebben allen het druk. Met Hendrik zou men medelijden krijgen! Het water drupt uit zijn korte, witte haren langs zijn rood gezicht, zelfs als hij niet meer behoeft te dragen dan een stoof. Maar de anderen weren zich geducht. Al spoedig is een groot gedeelte van de meubelen overgebracht. Midden in alle drukte moeten allen hun maag wat versterken. Kees zijn vader heeft bij een bakker een menigte krentenbroodjes gehaald en bij den slager een aantal gerookte worsten. In den leegen winkel nemen 123 de werklieden plaats. Jaap zal gaan zitten op een ledige zeepton, die met de opening naar boven staat. Tot groote vreugde van allen zakt hij er zóó diep in, dat hij er met de grootste inspanning niet weer kan uitkomen. Met vereende krachten wordt hij opgetrokken en nu laten allen zich brood en worst goed smaken. Wie wil drinken, mag naar den regenwaterbak gaan om frissche, gezonde „Umonade". Na den maaltijd wordt nog eens flink aangepakt en na een paar uur is alles uit de booten overgebracht naar het nieuwe huis. 't Staat nog wel door elkaar, maar het terechtzetten wordt aan Kees en zyn ouders overgelaten. De kapitein en de machinist gaan nu de boot voor de terugreis in orde maken. De jongens nemen ondertusschen afscheid van hun clubmakker en zijn vader en moeder. „Ik hoop, jongens," zegt Kees zijn vader, „dat ik jullie nog eens terugzie en dan zal het hier wel wat netter lijken dan nu!" Dan is 't tijd van gaan! „Jullie schrijft me eens, hè?" vraagt Kees. „Dan krijg je vast een dikken brief terug! En onze club is er nog hoor, al zijn we bij elkaar vandaan!" Nog een paar stevige handdrukken en daar tuft de motor met de praam achter zich, terug naar B., waar men tegen half negen aankomt. De verhuisdag is achter den rug! HOOFDSTUK XII. De tijd gaat toch vlug. Er is sedert den verhuisdag al weer een maand verloopen. 'tis nu midden Juni; de heele wereld ligt te genieten van het prachtige zomerweer. Dag in, dag uit staat de zon te stralen aan een wolkeloozen, blauwen hemel, 't Hindert niet, die vele warmte, er is in 't voorjaar genoeg water gekomen. De vruchten en bloemen zullen niet zoo gauw verdrogen. De weiden hebben niet meer zoo'n bloemenpracht als in Mei; maar toch is het nog een lust ze te zien. Paardebloemen steken haar gele harten uit het gras en overal liggen witte spikkels van madeliefjes. Een late pinksterbloem staat nog hier en daar te pronken met haar verbleekt paars kroontje. De warme, roode zuring begint ook op te schieten. 'tZyn al heele lange stelen: je kunt er zoo lekker op kauwen! 'tis heerlijk om in dezen tijd van 't jaar in 't vrye veld te kunnen zyn! De jongens van de club genieten ook; hun voornaamste werk in de warme maanden is natuurlijk zwemmen. Er gaat haast geen dag voorbij, dat ze niet in 't lekkere, koele water liggen te spartelen. Vijf, zes keer op een dag soms. O, 't hindert niet, ze blijven maar hoogstens een kwartier achter elkaar in 't bad. Dan een uur in de zon, om droog en bruin te worden. 125 Klaas, Jaap en Hendrik hebben van Kees elk al eens een prentbriefkaart ontvangen en ze hebben hem ook een teruggestuurd. Van schrijven is echter nog niet veel gekomen: dat vinden de meeste menschen niet prettig en zoo gaat het den jongens ook. En wat zullen ze schryven? 't Leven gaat iederen dag z'n gewonen gang en schryf dan maar eens een brief vol nieuws. 'tis byna tijd om uit school te gaan. Meester zegt: „Alle kinderen hebben morgen vrij, want de meesters en juffrouwen moeten naar een vergadering, en kunnen dus geen school houden!" Een gejuich gaat by allen op, want wat is er mooier dan een vrije dag in den zomer? Lachend zegt meester, dat allen met dit mooie weer morgen maar flink lucht en licht en zon moeten happen, ,,'k Wou, dat ik het ook kon, jongens!" Dan stormen allen joelend naar buiten om het nieuws thuis te vertellen. Zouden de moeders wel net zoo blij zyn? 'k Weet het niet, maar wel weet ik, dat 's avonds Klaas zijn vader zegt: „Dat treft, dat je morgen vry bent, want ik kan je net gebruiken." Klaas zijn gezicht betrekt, want om met zulk mooi weer te moeten werken op het land lacht hem heelemaal niet toe. „Wat moet ik dan doen, vader?" vraagt hij. „Nou, kijk maar niet zoo benauwd, je hoeft niet te wieden en je kunt een kameraad meenemen!" Dat verandert en nieuwsgierig vraagt Klaas nog eens, wat hij moet doen. «Kijk, ik moet morgen met de machine maaien voor een boer, die hier een paar uur ryden vandaan woont, 'k Moet er alleen naar toe, maar iemand moet me helpen 126 om de messen te slijpen. En 'k dacht, dat jij dat wel zou kunnen doen. Hoe lijkt je dat?" Klaas z'n oogen glinsteren: een dag in 't vrije veld en dan in een streek, waar hij nog nooit geweest is! Blij vraagt hij: „En mag Jaap mee, vader?" „Dat moet jij weten, wie je mee wilt nemen," is 't antwoord. „Nou, Hendrik is toch te lui," zegt Klaas. „Goed, vraag Jaap dan, maar liefst dadelijk, want morgenvroeg om 3 uur moet hij present wezen. En zeg, dat hij boterhammen voor den heelen dag meeneemt : we krygen geen middageten." Weg is Klaas al. In de buurt ontmoet hij Hendrik. „Zeg, ik ga morgen met vader grasmaaien; één van jullie mag ook mee!" „Nou," zegt de dikke, „vraag dan Jaap maar! Als 't morgen zoo warm is, lig ik liever wat achter in de bleek. Zoo'n heelen dag in de heete zon, daar smelt ik van!" „Dat dacht ik wel," antwoordt Klaas. „Ik ga dadehjk naar Jaap," en weg is hij weer. Jaap weet al gauw, waar het om te doen is. Hij gaat dolgraag mee. Zijn ouders vinden het best. „Maar je mag eerst nog wel een brood halen," zegt zijn moeder, „anders kun je morgen niet genoeg eten meekrijgen. En je zult wel niet van honger houden!" Ziezoo, dat is afgesproken. Klaas gaat naar huis en onder de wol. En als Jaap zijn boodschap heeft gedaan, ligt ook hij gauw in diepe rust. De volgende morgen, kwart voor drie. De vader van Klaas is al in den stal bij den boer. Hij geeft de drie paarden, die lüj vandaag moet gebruiken, elk een flinke portie haver en een emmer water, 't Wordt een zware 129 van een meter breed en zoo lang als de weide, kaal. En de voerman zit lekker op zyn veerende plaats: de paarden kunnen 't werk doen. Op de einden van het land wordt het mes met een hefboom opgetild uit het gras; dan kan er gemakkely'ker omgedraaid worden. Wat doen de jongens? Kijk, ze loopen langs een sloot, 't Is wel wat lastig, dat het gras zoo lang is, want het is nog vrij nat van den dauw. Met hooge stappen gaan ze er door, ondertusschen maar al in het slootwater turende. Wat is er te zien? Nog niets, maar ze hopen wat te zien, nl. snoeken. Deze dieren hebben de gewoonte om onbeweeglijk in het water te „staan", zooals dat heet. Om dat te treffen, moeten de jongens heel voorzichtig loopen, want, zoodra zoo'n staande snoek erg in ze krijgt, is hij met één slag van zijn staart weg. Ook moet hun schaduw niet op het water vallen; dat kan het dier eveneens verjagen. Behoedzaam gaat het langs het water. De oogen doen haast pijn van het scherpe turen. Plotseling grypt Jaap Klaas by den arm en houdt hem met een ruk staande. Zonder een vinger te verroeren, houden beiden stil. „Daar, vlak voor je, onder dat kroos ligt er één: zijn kop kun je alleen maar zien," fluistert Jaap. Ja, Klaas heeft hem ook in de gaten. 't Is een kanjer: dat kun je aan zijn grooten, platten kop wel zien. Zou hij de jongens ook bemerken? „Terug!" zegt Klaas. Voorzichtig gaan ze achteruit, een pas of tien. In 't water is geen beweging te merken, dus de snoek ligt er nog. „Ik ga een stuk koperdraad halen," zegt Jaap. Na eenig zoeken vindt hy,, wat hij noodig heeft. In Club van Vier. 135 „Gevonden! gevonden!" juicht hij en Klaas komt met groote sprongen nader om het broedsel te zien. Op hun knieën bewonderen de jongens het eenvoudige nest. De eierën zijn nog warm: het wijfje is er nog niet lang geleden afgegaan; zeker langs een voor weggeslopen. De jongens, hebben er tenminste niets van gemerkt. Jaap wil even een ei in de handen nemen. „Niet doen," zegt Klaas. „Dan komt de oude niet terug, heeft vader verteld, of tenminste, dan broedt zij niet verder. En we kunnen ze zoo ook wel zien." Spoedig richten de jongens zich weer op, om de weide te verlaten. Maar ineens blijven ze stokstijf staan, want door het hek nadert een veldwachter! „Daar heb je 't al," stottert Jaap angstig. „Waren we maar nooit hier gekomen!" zegt hij half schreiend. Klaas is ook bleek geworden van schrik, maar hn' heeft het nog niet zoo te pakken als zijn kameraad. „Kom mee!" zegt hij en beiden stappen met bonzende harten den agent tegemoet. „Zoo, vrienden!" roept die al van verre, „zouden jullie hier even den boel afneuzen en een petvol eieren meenemen? 't Kon hier mooi, hè, zoo midden in de wereld!" „We nemen geen bebroeide eieren mee," stoot Klaas er uit. „We wilden die vogels hun eieren niet afnemen!" „En wat deden jullie daar dan?" „Eierzoeken!" antwoordt Klaas. „Je weet toch wel, dat 't verboden tijd is?" „Jawel, maar ," en verder weet Klaas niets te zeggen. „Nou, maar ?" ,,'k Weet het niet." ,,'k Zal voor dezen keer gelooven," zegt de veldwach- 136 ter, „dat het je niet om de eieren te doen was, maar je weet wel, dat 't zoeken ook verboden is. Je bent nu gewaarschuwd, maar pas op voor een volgende maal: dan ben je er bij. Maak nou maar gauw, dat je wegkomt." Haastig, met trillende beenen en kloppende harten stappen de jongens de weide uit en naar Klaas z'n vader. Die heeft al gemerkt, wat er gaande was en als de jongens hem het gebeurde verteld hebben, zegt hij : „Ja, dan moet je die dingen maar niet uithalen. Gelukkig, dat je er nog zoo bent afgekomen! Stel je voor, dat jullie beide een proces-verbaal had gekregen. Bhjf nu maar in deze weide!" Dat doen de jongens ook. Ze gaan eerst maar wat in 't gras liggen, om op te knappen. Hè, was me dat ook schrikken? 't Was zeker een goeie veldwachter, dat h& ze zoo maar liet gaan. En ze zouden zich wel wachten voor een tweeden keer, geloof dat maar! Na eenigen tijd is de schrik al grootendeels voorbij. En nu nemen ze een frisch bad om weer heelemaal gerust te worden, 't Water is heerlijk koel! Maar de dag schiet op. Als de jongens een uur later aangekleed zijn, bemerken ze, dat de weide haast heelemaal kaal is. Na een half uur is alle gras afgemaaid. Op de terugreis na, is de mooie dag om. De machine wordt gereinigd van 't gras en op den weg gereden. Slijpsteen, messen, gereedschappen en — niet te vergeten — de snoek worden op den wagen geladen en deze wordt achter de machine bevestigd. En zoo ze des morgens gekomen zijn, zoo verlaten ze nu de vreemde streek. Om 7 uur 's avonds rollen ze ratelend het dorp weer binnen. De jongens hebben genoeg lucht, licht en zon gehapt, zooals meester heeft gezegd. HOOFDSTUK XIII. In den laatsten tijd wil het leeren in school niet meer zoo best. De kinderen in alle klassen maken hun werk niet zoo goed, als dat wel zou kunnen en ze zijn erg onoplettend. De meesters en juffrouwen zijn dan ook slecht te spreken. Wat die kinderen toch scheelt! Ik geloof, dat ik het wel weet: ze hebben behoefte aan de vacantie. Van begin Mei tot achter in Juli is een heele tyd. Dan is een poosje rust wel weer noodig. Nu, 't duurt niet lang meer; 't is vandaag Donderdag en Zaterdag worden de schooldeuren voor drie weken gesloten. Geen wonder, dat de kinderen erg roerig zijn. Klaas, Jaap en Hendrik zyn by"na niet meer te houden, want er zullen groote dingen gebeuren in de vacantie. Luister maar eens! Voor een week kwam van Kees een brief. Geloof nu niet, dat Kees zooveel nieuwtjes wist, dat hy daarmee vier kantjes vol kon krygen. Dat was het niet, maar hij noodigde zijn kameraden uit om in de groote vacantie een week over te komen. Om te logeeren bij Kees zijn ouders? Neen, heel wat anders, 't Was eigenlijk een plan van Kees zijn vader. De jongens in het nieuwe dorp hadden 's zomers de gewoonte om met elkaar (een stuk of drie, vier) een week het ouderlijk huis te verlaten. Dan gingen ze in een boot de plassen op, die waren overgebleven, nadat 149 Kees zich uit en zegt tegen de anderen: „Ik vertik het hier langer. Ik ga naar buiten, roeien!" De anderen schijnen er ook zoo over te denken. Met z'n vieren gaan ze hoogstappend door het natte gras naar de boot. Ingestapt, en daar glijden ze over het water, waarin nog geen rimpeltje te zien is. De vogels ontwaken door de eerste zonnestralen. In een half uur is de heele omgeving vol leven en bedrijvigheid. ,,'k Ben nog slaperig, hoor!" bromt Hendrik. „Is me dat ook een nacht! 'k Word nooit goed wakker." „Daar weet ik wel een middeltje op!" zegt Klaas. En met een ruk gooit hij zijn kieltje uit, stroopt zijn mouwen op tot de oksels, gaat over den rand van de boot hangen en gooit zich zelf nat met het lekker frissche water. Ha! wat is dat heerlijk! Toe maar: in den nek, langs 't gezicht, in 't haar! De anderen doen het Klaas gauw na en druipend zitten ze tenslotte weer op de roeibanken. De zon moet hen maar afdrogen, want handdoeken hebben ze niet meegenomen: die liggen in de tent. Als ze ongeveer een uur rondgeroeid hebben, geeft Kees het teeken tot terugkeeren en om 6 uur staan allen weer aan wal. „Zie je wel!" roept Hendrik, „nu zijn die akeligheden weg! Als wij niet meer aan slapen denken!" Klaas, de kok, is intusschen ijverig bezig. Van een nabijstaanden boom breekt hy wat doode takken. Die stopt hij in de eenvoudige kachel, begiet ze met wat olie en steekt er den brand in. Bovenop plaatst hy een ketel met water uit het heldere meer. In een ander keteltje doet hij een paar schepjes thee. De anderen hebben intusschen het hooi in de tent op een hoopje geschoven en de dekens opgerold. Op een 150 kistje spreiden ze een stuk pakpapier uit en daarop snijdt Klaas de morgenboterham. Voordat ze echter gaan ontbijten, moet elk nog zijn mond schoonmaken en daarna smullen ze heerlijk van het brood en een kopje thee. Klaas is een goede kok, hoor! Ja, die heeft niet voor niets zijn moeder vaak in de huishouding geholpen. De thee is smakelijk en de boterhammen zijn wel wat scheef gesneden, maar eten kun je ze best. Om half acht is het gezelschap klaar en nu kommandeert Klaas: „Ziezoo, Kees, jij gaat aardappels schillen, een stuk of 35. Dat is wel wat veel, maar 'k geloof, dat we hier ook ontzettend kunnen eten. Jij, Hendrik gaat met Jaap brandhout sprokkelen en ik zal de snijboonen afhalen. Dan doet elk wat, en zijn we vanmiddag zooveel te gauwer klaar met eten koken." Allen volgen de bevelen van den meesterkok op en na een goed half uur zijn de toebereidselen tot den middagmaaltijd gemaakt. De geschilde aardappelen en de snijboonen worden gewasschen en in de tent gereed gezet. Het brandhout krijgt een plaats naast de kachel en nu kunnen de jongens tot den middag doen, wat ze willen. „Zullen we wat tusschen de eilandjes door varen?" zegt Jaap. „Misschien ontmoeten we andere kampeerders. Dan kunnen we mekaar eens een bezoek brengen." Daar drijven ze al weer. Met forsche slagen doen Kees en Klaas de boot door 't water schieten en spoedig zyn ze al vrij ver van hun „huis" af. Alles kan daar onbeheerd blijven staan: er zullen geen dieven komen. Onder vroolijk gezang dobberen de jongens op de 151 groote watervlakte. In de verte licht een visscher zyn fuiken, nog verder af kringelt een rookwolk van een stoomboot de lucht in. De jongens ontmoeten niemand, behalve een paar arbeiders met een praam vol hooi. Aan den verren overkant van het water landen de clubmakkers. Ze springen aan wal en 't eerste, dat Kees roept, is: „Ik ga zwemmen! Wie doet mee?" „Ik heb mijn zwembroek niet by me," zegt Jaap. „Nou, dacht je van ik wel?" vraagt Kees, „Wat hindert dat! Daar kun je toch evengoed om zwemmen. Of kun jij beter met een zwembroek aan? Haal 'm dan eerst nog maar even!" Dat lijkt Jaap niet goed toe. In een wip hebben alle vier de kleeren uit en spartelen in het heldere water, dat niet meer dan een meter diep is. Heerlijk is dat! Nog fijner dan die wasschery vanmorgen. Hendrik probeert te dry ven: hij heeft wel eens gehoord, dat dikke menschen dat het best kunnen. Maar inplaats van te drijven, duikelt hij kopje onder. Proestend komt hij weer boven. Allen lachen hem uit, maar dan begint de dikke met water te smijten en spoedig is de stryd in vollen gang. Gelukkig, er komen geen dooden en gewonden! Als de pret lang genoeg heeft geduurd, stappen ze aan wal, laten zich drogen in de zon en een poosje later zijn ze op de terugreis naar de tent. 'tis al half een, als ze aankomen. „Ik ben zoo hol als een watervat," klaagt Hendrik. „Dan zul je nog wel wat holler worden," zegt de kok. „Het duurt nog haast een uur, eer 't eten klaar is!" Klaas steekt het vuur aan en zet de pan met water 152 en aardappels op. Zijn moeder heeft gezegd, dat ze zoolang moeten opstaan, tot het water kookt en dan moet je maar probeeren met een vork of ze gaar zijn. Ziezoo, dat is klaar. Maar, hoe nu? De groente moet ook gekookt worden. Die kan niet met de aardappels op 't zelfde vuur. Maar Kees weet raad. „In de boot liggen een paar baksteenen. Nu maken we een vierkant gat in den grond en zetten de steenen rechtop tegen de kanten. In dat gat zullen we wel een vuurtje stoken voor de snijboonen. Dat is gauw genoeg gebeurd. Een paar schuine openingen onder de steenen door moeten de lucht doorlaten om het vuur te doen trekken. „Als we nu straks niet fijn smullen, dan weet ik het niet," zegt Klaas. Elk oogenblik licht hij het deksel van de aardappelpan op om te zien of het water haast kookt: dan moet het borrelen. 't Gaat veel te langzaam naar z'n zin. Maar, tenslotte, ja, daar komen de eerste luchtbellen haar boven. „Ha," zegt Hendrik, die ook met z'n neus bij de pot staat, ,,'t wordt ook tijd. Ik val haast flauw!" „Breng me dan maar een vork. Dan zal ik eens in de piepers prikken." Nog een paar minuten en de aardappels zijn gaar. Klaas giet ze af en Iaat ze wat stoomen. „Lieve menschen!" roept Klaas dan ineens, „nu moet de vleeschpan ook nog even op 't vuur. Anders moeten we droge aardappels eten!" Klaas weet raad. De pan met piepers wordt in de tent gezet, met een deken er over. Dan blijft de warmte erin. De vleeschpan komt op de kachel. Eindelijk is 't zoo ver. „Tafel dekken!" 153 Over twee kistjes wordt een stuk pakpapier uitgespreid en op elk der vier hoeken een bord geplaatst met lepel en vork. In 't midden komen de pannen met aardappels en snijboonen te staan. Dan zeulen Klaas en Kees de kachel (waaraan een hengsel zit) naar de tent en laten de vleeschpan daar tijdens het eten lekker op doorpruttelen. Allen tasten gretig toe. Klaas verdeelt een lapje vleesch. Hendrik heeft zyn deel spoedig verorberd, waarna hij met begeerige oogen weer naar de pan loert. Maar de kok is zuinig! Nadat ze een paar minuten gegeten hebben en de ergste honger wat gestild is, zegt Jaap: „Ik eet lekker, maar 't smaakt toch heel anders dan thuis, hoe weet ik niet." „Ja," zegt dan Kees, „dat vind ik ook. Het is zoo zoo flauw!!" „Och, jongens!" roept Klaas dan, „ik heb overal 't zout in vergeten! Zelf had ik 't ook wel geproefd, maar 'k wilde het niet zeggen, want 'k wist zelf niet goed, wat er aan mankeerde. Maar nou proef ik 't zoo veel te beter. Zeg, jullie geeft er niks om, wel? 't Smaakt jullie goed, niet? Morgen zal ik beter oppassen, hoor!" Ja, daar is nu niet veel meer aan te doen. 'tEten is flauw, maar ze smullen door. De snijboonen blijken ook nog wat taai te zijn (en natuurlijk zouteloos), maar... dat kan ook wel aan de soort liggen. De kok kan niet van alles de schuld hebben! Na een half uurtje zijn er nog een paar onnoozele aardappeltjes over, die Kees met een handigen zwaai in het water slingert. „Voor de visschen!" zegt hy. Voor 't eten begon, heeft Klaas op het takkenvuurtje 154 een ketel water gezet, want na den maaltijd moet er afgewasschen worden. „Ziezoo, jongens," zegt hy', „ik wasch den boel af, Hendrik droogt af en de anderen willen zeker wel weer wat hout gaan zoeken?" Elk doet gewillig, wat hem wordt opgedragen. Hendrik is wel wat onhandig, maar na korten tijd is alles beredderd en staan de knapen welvoldaan bij elkaar. „Nou heb ik, geloof ik, een mooi voorstel," zegt Hendrik. „We hebben een slechten nacht gehad en daarom zullen we een paar uur slapen? 'tis toch ook te heet om te roeien." Meteen spreidt hy het hooi in de tent uit en laat zich omverrollen. En de anderen? Die doen hetzelfde en een kwartier later slapen ze als marmotten, zonder last van de muggen te hebben. Tegen half vy'f ontwaakt Hendrik met een luiden geeuw. De anderen worden ook wakker. Ze springen op en Jaap roept: „Hè, daar ben ik van opgeknapt, hoor! Nou weer varen, jongens!" Daar dobberen ze al in hun bootje op de wyde plas; ze gaan nu een anderen kant uit. Op een ondiepe plek, waar ze den bodem over een heelen afstand door 't water-zien, nemen ze een heerlijk bad. Ze varen nu nog eenigen tijd rond en daarna wordt de terugtocht aanvaard. Na aankomst snydt Klaas de boterhammen, die met smaak worden verorberd. „En nou halen we allemaal een tak met bladeren en jagen de muggen uit de tent," zegt Kees. Veel van die lieve diertjes zitten er nog niet in, maar toch genoeg, om het den jongens heel lastig te kunnen maken. Verwoed slaan deze om zich heen; ze onderzoeken 155 elk hoekje en na een kwartier lijken de muggen verdwenen te zijn. Dan bindt Kees het zeil ervoor en gaan de knapen nog een wandeling op het eilandje maken. Jaap begint te stoeien en alle vier rollen spoedig overelkaar in het gras. Hè, daar word je warm van! „Kom," zegt Kees tenslotte, „zullen we eens naar binnen gaan?" De dekens worden uitgerold en nu zal het weer op een slapen gaan. Ja, als 't maar waar was! 'tis, alsof de muggen op dit oogenblik gewacht hebben. Uit alle hoeken en gaten komen ze opdagen; 't gaat weer net als gisternacht: de jongen slapen heel onrustig, hoeveel moeite ze ook doen, de plagers te verdelgen. Tegen dert morgen schynen de neefjes verzadigd te zyn: slechts een enkele zweeft nog rond. De jongens vallen nu in slaap en tegen achten voelen ze zich bij het ontwaken tamelijk uitgerust. Deze dag is ook spoedig om. Wat geniet de club van dat heerlijke, vrije leven! Zie ze eens bruin worden van de zonnestralen. En eten, dat ze kunnen! Klaas heeft nu wel gezorgd, dat er zout in de aardappelen en groente kwam! Tegen den avond probeeren ze ook een vischje te verschalken, maar dat lukt slecht, 't Schynt geen vischryk water te zyn, want geen van de jongens ziet beet in een heel uur. 't Wordt ook wat koeler! Tegen negenen zit de club dan ook al in de goed gesloten tent. De kaars brandt en nu vertellen ze mekaar grappen en geven raadsels op. Dat is wel gezelhg zoo, en 't schijnt, dat de muggen vanavond ergens anders zijn, want de jongens zien geen enkele. 156 Om tien uur blaast Kees de kaars uit: 't is tijd van slapen. Ver na middernacht wordt Jaap wakker. Hij luistert: tik lik tik! Wat is dat? Tik tik tik! Het regent! En 't waait hard! „Zeg, jongens, wordt eens wakker. Luistert eens even!" Hendrik vliegt met een ruk omhoog, stoot met zijn hoofd tegen 't zeil en op 't zelfde oogenblik is het op die plek doorweekt en daar gaat het: tik, tik, op het hoofd van den dikkerd. „Pas toch op!" roept Kees boos. „Straks lekt de heele tent en dan drijven we morgenvroeg!" „Kan ik dat helpen? Meen je, dat ik voor de aardigheid onder den drup lig? Geef me die pan eens Klaas, dan zet ik die eronder." Meteen schuift hij wat naar 't voeteneind en gaat met opgetrokken knieën liggen slapen, terwijl het water in de pan lekt. Allen dommelen nu weer in en als ze wakker worden, is er van het regenweer niets meer over. De zon schijnt al lekker: alles is nog wel druipnat, maar de wind zal 't wel opdrogen. De jongens onderzoeken nu het eiland, 't Is er prachtig. Kleurige bloemen staan in de morgenzon'te pronken. Op stilstaande poelen drijven de groote bladeren en gele of witte bloemen van de waterlelie. Troepen jonge eenden nemen de vlucht in het dichte riet, evenals jonge waterhoentjes en meerkoeten. Als een donkere schaduw zweeft een enkele roofvogel rond. Tientallen kleine vogeltjes, die nestelen in het riet, zoeken angstig piepend een goed heenkomen bij het naderen der vreemde indringers. Maar deze denken er niet aan 164 Wat smullen die gebruinde knapen! Ja, hoor, dit eten is toch lekkerder dan ze in hun tent kregen. Daar was 't wel eens wat rookerig of niet gaar of wat flauw, maar daar klagen ze niet over. Ze hebben pret genoeg gehad! Hoor ze eens vertellen! Er komt geen eind aan de verhalen! Vader en moeder zitten er hoofdschuddend bij. 't Is maar goed, dat ze alles niet geweten hebben. Wat zouden ze ongerust zijn geweest, als ze vermoed hadden, hoe de jongens in dien nacht omgedwaald hebben! Dan vraagt Jaap ineens: „Maar wat kost dat nou voor ons elk?" „Kosten, jongens?" zegt de kruidenier. „Dat kost je niks! Ik ben heel blij, dat jullie zooveel plezier hebt gehad en daar heb ik dat beetje eten best voor over. Maar je moet me één ding beloven. Kom, als je kunt, het volgend jaar terug en zorg, dat je nog lang als echte kameraden blijft leven!" Stotterend bedanken de drie knapen den goedigen vader van Kees. Dat hadden ze niet gedacht, dat alles voor niks zou zijn. En nu op huis aan. Kees en zijn ouders brengen hen naar den autobus, die hen, na een hartelijk afscheid, terug brengt naar hun eigen dorp. „O, moeder!" zegt Hendrik, als ze, na uitgestapt te zyn, by elkaar staan, „wat hebben wij het fijn gehad! Zoo'n mooie vacantie willen we nog wel eens hebben!" En de drie moeders knikken maar en lachen, dolblij, dat ze haar jongens gezond en opgewekt terug hebben. Ze gunnen ze van harte een heerlijke jeugd en geloof maar de club zal dezen zomer niet gauw vergeten! 43 met een kort lachje: „Dat heb ik dan toch maar eens fijn opgeknapt! ja, ze moeten niet meenen, dat ik van gisteren ben! Dat noemen ze nou een waakhond en het eerste stuk vergiftigd vleesch, dat ik hèm voor zijn neus gooi, eet hy kalmpjes op, en gaat dan op den grond liggen om te sterven!" En met een minachtenden trek om zijn mond, sluipt de man in de schaduw van de schutting naar de timmerschuur! Wat is zijn plan? Waarom komt „zwarte Theunis" zoo geheimzinnig op het erf van den timmerman en dan nog midden in den nacht? En waarom heeft hy dien trouwen Hektor uit den weg geruimd? Wel, die man is een dief! Een gemeene dief, die alles durft te doen om maar te kunnen stelen. Terwijl hy overdag zich bezig houdt met stoelenmatten en ketellappen en voor ieder een eerlijk mensch lijkt, gaat hij 's nachts op roof uit, alles stelende, wat hij maar krijgen kan. Niemand, die nog ooit op de gedachte gekomen is, dat „zwarte Theunis" een dief is. 't Is waar, erg betrouwbaar ziet hij er niet uit, maar de man verdient den kost met eerlijk werk en niemand heeft hem ooit 's nachts uit zijn scheepje zien komen om te gaan stelen. Vannacht voor 't eerst waagt hij het, te rooven in B. Tot nog toe heeft hij zijn terrein gehad in verder afliggende dorpen, al haast een half jaar lang en nooit is het uitgekomen, dat hij de dief is. Hij grinnikt bij de gedachte daaraan; ja, ja, „zwarte Theunis" is slim en handig! Al een tijd lang heeft hij op een gunstige gelegenheid gewacht om de timmerschuur een bezoek te brengen en 45 Theunis hem ternauwernood kan dragen. Daarom houdt hij op, gooit den vollen zak op zyn rug en treedt naar buiten. De deur duwt hy dicht en als de maan weer achter eenige donkere wolken zit, loopt de dief snel naar de schaduw van de schutting en na eenige moeite is hij met zijn buit aan den overkant. 't Begint intusschen zachtjes te regenen. Een grijns verschijnt op het bleeke gelaat van Theunis! Hij is blij, dat er regen valt, want daardoor worden de sporen, die hij anders zou achterlaten, uitgewischt en zal het onmogelijk zyn, hem te achtervolgen. Toch is hij nog voorzichtig. Hij gaat namelijk tot aan de sloot, die achter de huizen van het dorp langs loopt, terwijl hij uit een zakje, peper achter strooit. Als ze hem nu willen zoeken met een hond, dan raakt het dier dadelijk het spoor kwijt. Daarna loopt Theunis een minuut of vyf langs den slootkant door het water, stapt dan in een weiland en na een kwartier heeft hy, dwars door de velden gaande, zijn scheepje bereikt. Het platgetrapte gras zal zich door den regen wel weer oprichten. De buit blijft in den zak, maar veiligheidshalve bindt Theunis hem dicht en laat hem dan aan een touw in het water zakken. De gestolen voorwerpen kunnen niet bederven en geen mensch zal den buit onder water gaan zoeken, mocht ooit bij hem huiszoeking gedaan worden. Dan begeeft „zwarte Theunis" zich naar bed en slaapt spoedig even gerust als iemand met een zuiver geweten. 't Is zes uur in den morgen, 't Heeft tot nu toe steeds geregend en niet kalmpjes aan, maar 't water is van den hemel gestroomd. Door den hevigen wind zyn tal- looze blaaeren<^n de boomen gerukt en tegen den grond gesmakt, waar ze blijven plakken en kleven op de slijkerige paden of de glimmende straatsteenen. De zomer schijnt in één nacht weggewaaid te zyn, om plaats te maken voor een ruwen, regenachtigen herfst. Bij baas timmerman wordt de keukendeur, die toegang geeft tot den tuin, waarin de timmerschuur staat, geopend. De vrouw verschijnt met een schotel eten voor Hektor, 's Morgens, voordat ze brood snijdt, verzorgt zij den waakhond; hij heeft den heelen nacht opgepast en dus zijn boterham wel verdiend. Andere ochtenden, zoodra de hond zijn meesteres hoort, klinkt dadelijk zijn luid geblaf door den tuin en wacht hy vol ongeduld, dat men hem los zal maken van de ketting. Dan kan hy eerst eens flink uitspringen! Nu echter hoort de timmermansvrouw tot haar verwondering geen geluid en vol verbazing ziet ze, dat de hond languit op den grond ligt, zonder haar te begroeten met zijn gewone morgengeblaf. Ze loopt wat vlugger en bij het hok gekomen, ziet ze met ontzetting, dat de hond dood is. Met een gil laat ze den schotel vallen. en ijlt als de wind naar huis terug. „Man, man!" roept ze met tranen in de oogen, „kom gauw beneden; er is vannacht wat ergs gebeurd, want onze arme Hektor ligt dood in den tuin!" Met één sprong is de timmerman zijn bed uit. Vlug trekt hij een paar kleedingstukken aan, daalt de trap af naar beneden en spoedt zich naar den tuin. En daar ziet hij, wat zijn vrouw hem al heeft verteld: de arme Hekkie ligt met stijf gestrekte pooten en opgetrokken bovenlip, zoodat de witte tanden glinsteren, op den grond. Anders is daar niets te zien. 55 zien gebeuren en nu in allerijl zyn komen toesnellen om hulp te verleenen. Baas smid wordt gewaarschuwd en deze komt blootshoofds, gevolgd door zijn vrouw, de deur uitsnellen en baant zich een weg door de menigte, die zich voor het huis van den dokter heeft verzameld. Ongevraagd treedt het tweetal binnen, waar ze den dokter reeds bezig vinden met hun jongen. 't Schijnt wat mee te vallen. De wond is gewasschen en nu blijkt, dat de punt van het hek een flinke snede in het hoofd heeft gemaakt. Een centimeter verder en Hendrik zou zeer gevaarlijk gewond geweest zijn! Door het koude water, komt hij langzamerhand bij. Verward kijkt hij om zich heen, zonder eerst te begrijpen, wat er met hem gebeurd is en waar hij zich bevindt. Maar als hij den dokter ziet en zijn vader en moeder, herinnert hij zich, wat er voorgevallen is. En het eerste, dat hij zegt, is: ,,'tls mijn eigen schuld geweest, hoor! Gerrit moet geen straf hebben!" Vlug heeft de dokter een verband klaar gemaakt en als dat om de wonde gelegd is, probeert Hendrik te staan. Het gaat en nu — langzaam naar huis. Hij steunt op zijn vader, want nu en dan wordt hy duizelig en dreigt te vallen. Als de buitendeur geopend wordt, en Hendrik wel bleek, waar toch flink op de stoep verschynt, klinkt een „hoera" van zyn clubgenooten, die ook al aanwezig zyn. Gerrit echter laat zich niet zien. Die zit thuis in doodsangst af te wachten, hoe dit afloopen zal. Zoo had hij het toch niet bedoeld. Maar — gedane zaken nemen geen keer. Begeleid door een troep kinderen en enkele grooteren, bereikt Hendrik met zyn ouders veilig en wel hun huis. 56 Zijn moeder wil hem direct in bed brengen. Maar als Hendrik de gedekte tafel ziet met de intusschen al koud geworden spijzen, komt zyn oude aard weer boven, want hy zegt: „Eerst wil ik wel wat eten hebben, moeder, ik heb zoo'n honger!" „Nou!" antwoordt zyn moeder, „dan is het ook niet zoo erg met jou gesteld!" „Neen," zegt Hendrik weer, „ik ben alleen maar wat licht in mijn hoofd; en ik ga ook bever niet naar bed. Ik kan best wat op een stoel weer op myn verhaal komen!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Moeder maakt het eten nog weer even warm en allen laten het zich, nu de schrik over is, wel smaken. Hendrik niet 't minst. Zyn hoofd doet nog wel wat pyn, maar overigens mankeert hem niets. Na het middagmaal gaat baas smid even naar den meester om te zeggen dat hij Hendrik maar thuis zal houden. „Morgen kan hij dan wel weer naar school," hoop ik. De meester heeft al vernomen, wat er gebeurd is. En als de smid weer thuis komt, ligt Hendrik al zoetjes te dommelen in een gemakkelijke stoel. Tegen twee uur ontwaakt Hendrik uit zyn lichte sluimering. Hij gevoelt zich al heelemaal opgeknapt en denkt bij zich zelf, dat hy van geluk mag spreken er zoo goed afgekomen te zijn. Maar nu den heelen middag in huis zitten, net als iemand, die zwaar ziek is geweest? Neen, dat wil hy niet. Eigenlijk zou hij ook wel dat verband van zyn hoofd af willen halen —• 't staat zoo 57 ziekelijk — maar dat kan nog niet: 't bloeden is nog niet heelemaal over. Zoo loopt hij dan van de kamer naar de keuken en van de keuken naar de smederij, tot het zyn vader begint te vervelen. Hij zegt tenminste tegen Hendrik: „Als je wat te doen wilt hebben, kun je deze nieuwe schop wel naar L. — een naburig dorp — brengen. 'tis maar twintig minuten loopen en 'tzal je opfrisschen. Trek je jas maar aan en zeg tegen moeder, dat je voor mij naar L. moet!" Dat lykt Hendrik goed toe. Na een glas water gedronken te hebben — thee krijgt hij nog niet — gaat hy tegen drieën met de schop onder den arm op stap. Hij loopt langs een straatweg, die aan weerszijden beplant is met iepen! Er staan drie boomenrijen: twee sluiten een voetpad in; de andere rij staat heelemaal op den kant van den weg en daarnaast zyn tramrails gelegd. Halverwege de iepelaan gaat een vaart dwars over den weg. Daar ligt een dubbele brug, een voor voertuigen, fietsen en voetgangers en de andere alleen voor de tram. Het bruggedek ligt op zware, betonnen pijlers, want het verkeer is druk langs den straatweg, zoodat de brug nog al wat te dragen heeft. Met flinken stap gaat Hendrik den weg langs. De frissche Octoberlucht doet hem goed: op zijn bleeke wangen verschijnt weer een beetje kleur. Zyn hoofd voelt hy niet meer en fluitend bereikt hy L. De schop is gauw bezorgd, maar Hendrik kan nog niet naar huis gaan. Overal wordt hij aangehouden door jong en oud, die hem vragen,_ wat hem scheelt. Hoewel Hendrik een hekel heeft aan «al die belangstelling — hem scheelt immers niets! — moet hy de vragers 58 toch wel antwoord geven, zoodat het al half zes is, voor dat hij weer naar B. gaat. Even voor Hendrik de brug genaderd is, hoort hij in de verte de stoomfluit van een naderende tram. 't Is een waarschuwing voor hen, die op de trambaan mochten zijn, dat ze zich moeten verwijderen, willen ze niet overreden worden. De lichten op den locomotief lijken in de verte precies een paar groote, vurige oogen van een rookspuwende slang, die snel over den weg voortschuifelt. „Hè, als hy straks eens van de rails afkwam, en mij onder zijn zware wielen verpletterde!" denkt Hendrik. En onwillekeurig stapt hij naar het voetpad, dat ver genoeg van de rails afligt. Ineens krijgt hij echter een inval. Hij wil namelijk de tram over zijn hoofd laten rijden, dat wil zeggen, hij zal onder de trambrug kruipen en de tram met zijn stuk of vier zware wagens over zich heen laten daveren. Er is plaats genoeg naast de pijlers, want ten gevolge van den drogen zomer is heel wat water uit de vaart verdampt en Uggen er smalle strooken modder droog. Zoo gedacht, zoo gedaan. Met een handigen zwaai, die men van den dikken jongen niet verwacht zou hebben, staat Hendrik spoedig naast een zwaren pijler op een smalle streep grond, waarin hij door zijn gewicht diepe indrukken maakt. Het donkere water schuifelt langzaam langs zyn voeten heen. Nog maar net staat hy onder de brug of daar dondert de tram over zijn hoofd heen. Bang-rang-rang-rang gaat het voor eiken wagen. Een regen van stof dwarrelt door de spleten in het bruggedek naar beneden in 't water en op Hendrik's hoofd. 59 Na een oogenblik hebben de zware rytuigen de brug alweer verlaten, de stoomfluit gilt en het zwarte monster met de gloeiende oogen spoedt zich voort in de snel vallende duisternis. Hendrik wacht, tot hij het geluid van de verdwijnende tram niet meer hooren kan en maakt zich dan gereed onder de brug vandaan te klauteren. Daar hoort hij echter op niet verren afstand stemmen op den straatweg. Inplaats van nu dadelijk heelemaal te voorschijn te komen, steekt hy alleen zijn hoofd boven het bruggedek uit. Een meter of vijftig nog van de brug verwijderd, naderen twee mannen. In een herkent Hendrik tot zijn grooten schrik „zwarten Theunis". De andere man is iemand, dien hij nog nooit gezien heeft. Voor Theunis is Hendrik wat bang en daarom besluit hij op zijn plaats te blijven, tot de mannen hem zoo ver voorbij zijn geloopen, dat hij zich ongemerkt uit de voeten kan maken. Maar wat wil het toeval? „Zwarte Theunis" en zijn metgezel blijven op de voetbrug staan praten en Hendrik is genoodzaakt voorloopig zijn plaats te houden. De mannen voeren een druk gesprek. „Als je de volgende week op denzelfden tijd terugkomt," zegt Theunis, „dan heb ik wel weer een vrachtje voor je. Jij betaalt me goed en daarom bewaar ik ook alles voor jou. Dan kom ik er gemakkelyk af en geen mensch, die in de gaten heeft, dat ik van gestolen goed zoo'n best leven heb. Ha, ha, je kunt niet begrijpen, hoe dom die politie-agenten hier zijn. Niet een in de heele omgeving heeft nog ooit eenig spoor van me gevonden en wat heb ik al mooie vrachtjes binnengeloodst." „Ja, maar, pas op, kameraad," is 't antwoord, „de kruik gaat zoolang te water, tot ze breekt!" 60 „Heb maar geen zorg," zegt Theunis weer, „ik ben ze veel te glad af!" „Maar kom, laten we opstappen! 't Wordt hier koud. Dus, zooals afgesproken is, aanstaanden Donderdag kom je terug, dan zal ik zorgen, dat je wat mee naar stad kunt nemen!" Daarna verwijderen de twee mannen zich langzaam in de richting van L. Als ze ver genoeg weg zijn, hijscht Hendrik zich naar boven en loopt naar zyn dorp, vol verbazing over wat hy gehoord heeft. Dus „zwarte Theunis" is 'n dief! Wie had dat kunnen denken! Erg vertrouwenswaardig ziet hij er nu wel niet uit, maar niemand heeft eenig vermoeden tegen hem. En nu is Hendrik het zoo maar ineens te weten gekomen! Hy zal het morgen eerst maar aan zijn clubgenooten vertellen en dan kunnen ze samen zien, wat ze verder zullen doen. Met die gedachte stapt Hendrik haastig door het dorp. Hij ontmoet geen van zijn kameraden en daarom gaat hy gauw naar huis. Zijn ouders zyn al wat ongerust, maar Hendrik is nu weer terecht. Van het afgeluisterde gesprek vertelt hy nog niets. Zyn avondboterham staat al klaar. Die is gauw verdwenen en daarna gaat Hendrik naar bed. Hy ligt er warmpjes in en de slaap heeft hem spoedig overmeesterd. HOOFDSTUK VI. Den volgenden morgen kwart over acht wordt Hendrik door zijn moeder gewekt, 't Is ook hoog tijd, want om negen uur begint de school en moet Hendrik present wezen. Gewoonlijk is hy 's morgens vroeger bij de hand; dan slaat voor hem meestal om zeven uur het klokje van opstaan. Nu echter heeft zijn moeder hem maar wat langer laten slapen, omdat hij gister zoo'n slechten dag heeft gehad. Hendrik vindt dat wel best. Hy houdt geweldig veel van lang slapen en als zyn moeder niet streng was, zou hy vaak te laat op school komen. Nu heeft hy ook nog lang zijn aardigheid niet van het droomen af. Hoewel hy ruim een uur langer geslapen heeft, dan hy anders gewend is, zegt hij nog met een zucht: „Hè, moeder, ik droomde, dat het Zondag was en dat ik alleen een heele vanillepudding mocht opeten. Net zou ik toehappen, toen u me riep. Jammer, hoor!" „Kom maar gauw uit je bed, jongen!" antwoordt zijn moeder, ,,'t is al haast half negen en wie weet, misschien zet ik je nog wel eens alleen voor een heelen pudding!" Na eenigen tijd heeft Hendrik zich reeds gewasschen en zijn mond gereinigd en het duurt niet lang of hij zit weer frisch als een hoentje aan zijn morgenboterham. Het verband om zijn hoofd is vervangen door een pleister. 62 De wond is niet groot en bloedt ook niet meer, zoodat het verband best gemist kan worden. Hendrik vindt het zelf ook veel prettiger, want met een verband om je hoofd, „loop je zoo in de gaten". Tegen vyf voor negen komt Klaas aanloopen om Hendrik af te halen. Onze dikkerd is net klaar met ontbyten en na zijn vader en moeder goedendag gezegd te hebben, gaat het tweetal naar school. Met een „hoera'tje" wordt Hendrik op het schoolplein begroet door de andere kinderen. Ze mogen hem wel en met verontwaardiging heeft ieder zich van Gerrit afgekeerd, toen deze die gemeene streek had uitgehaald. Hendrik laat zich de eerste begroetingen en vragen welgevallen, maar dan keert hg zich spoedig van de drukke menigte af. Juist wil hij zijn clubgenooten bij elkaar roepen om hun het voorval van gisteravond mee te deelen, als de meester op de stoep verschynt en de kinderen binnenlaat. Meester houdt Hendrik op den drempel staande en vraagt belangstellend, hoe het ongeval is afgeloopen. Met een luchtig gebaar naar zijn hoofd, antwoordt Hendrik: „Nou, meester, ik voel me heel best in orde, maar een flink ütteeken zal ik er wel van overhouden. Gelukkig zit het onder mijn haar en als 't moet, dan trek ik mijn pet er overheen!" Daarna gaat hij den meester voorbij, brengt pet en klompen op hun nummer en zoekt zijn plaats op in de klas. De andere kinderen zitten al; een enkele bekijkt nog nieuwsgierig de groote pleister, die de wonde bedekt. Eén jongen, hoewel heel wat verlicht, dat Hendrik weer op school is, voelt zich toch niet zoo heel prettig 63 gestemd. Die jongen is Gerrit. Met gebogen hoofd zit hy achter Hendrik en durft haast niet de klas rondkijken. Als de meester binnenkomt, schrikt lüj op en onrustig schuift hij op zijn plaats heen en weer. Meester stapt voor de klas en zegt: „Hendrik, kom eens hier bij me, jongen!" Met een verwonderden blik kijkt Hendrik den meester aan, maar hij gehoorzaamt en loopt naar voren. Aan den rechterkant van de lessenaar blyft bij staan. „Gerrit, nu moet ik jou ook nog hier hebben!" klinkt het weer uit 's meesters mond. Gerrit kijkt niet verbaasd, want gisteren na schooltijd heeft hij moeten nablijven, en is er afgesproken, wat hy vanmorgen moet doen. Schoorvoetend komt hij voor de klas en blyft met gebogen hoofd links van de lessenaar staan. „Nou?" zegt de meester. Dan ineens begint Gerrit met een vuurroode kleur stotterend tegen Hendrik te spreken: „Hendrik, ik 't was gemeen van me en 'twas mijn schuld en 'tspyt me, wil wil je alsjeblieft niet boos op me zijn, ik ik vraag je vergiffenis!" En meteen barst hij in snikken uit. Dat is ook teveel voor Hendrik. Toen Gerrit begon te spreken tegen hem, had hij nog even een gevoel van boosheid in zich voelen opkomen, maar nu hy den hevig snikken den jongen voor zich ziet staan, krijgt ook hy de tranen in de oogen. Hij grijpt de hand van Gerrit en zegt met trillende stem: „Gerrit, 'twas mijn schuld net zoo veel, hoor, want ik wilde jou er bij den meester in laten loopen. Laten we er maar niet weer over praten en voortaan niet meer boos op elkaar zyn!" 64 Dan stappen de beide jongens, met hun zakdoeken in de oogen wrijvende, naar hun plaatsen. Hun boosheid is over en ze denken er althans voorloopig niet meer aan met elkaar te vechten. Nu zegt de meester nog een woordje over de gebeurtenis van gisteren. Hy waarschuwt de jongens voor ruw en gemeen vechten, waardoor groote ongelukken kunnen komen. Daarna gaan allen aan 't werk. In het „vrye kwartier" komen de jongens van de club by elkaar en vertelt Hendrik het groote nieuws, dat hem den heelen morgen al op den tong heeft gebrand. Met klimmende verbazing hooren de anderen het aan en Vol vuur roept Jaap: „Daar gaan we vanavond op los!" „Ja, ja, maar kalm aan!" zegt Hendrik. „Ik wou jullie juist zeggen, dat we het eerst aan Peters moeten vertellen. Die weet meer van zulke zaken dan wy. Daar gaan we na schooltijd eerst heen." Klaas, Jaap en Kees vinden het uitstekend. Geen van de andere kinderen mag er iets van weten. Ongeduldig zitten ze verder den heelen dag in school en met een zucht van verlichting snellen ze naar buiten, als de klok vier heeft geslagen. Dadelijk gaan ze naar de woning van den veldwachter. Die doet zelf open en nu vertelt Hendrik, wat hy gisteravond gehoord heeft onder de trambrug. Peters is zeer verbaasd en zegt: „Jongen, dat is belangryk nieuws! Dat moet ik direct aan den burgemeester vertellen. Zeg me nog eens precies, wat je gehoord hebt." Terwijl Hendrik vertelt, schrijft Peters een en ander op. Dan staat hij op en zegt: „Ziezoo, nu ga ik eerst naar 'tgemeentehuis!" „Zeg, Peters," zegt dan Klaas, „zullen wij eens op „de groene hoogte" kyken of we ook wat kunnen ontdekken?" 65 Besluiteloos kn'kt Peters hem aan en antwoordt dan: „Ja, dat kun je wel doen, maar je haalt geen verkeerde dingen uit, hoor! Je raakt nergens aan en als je wat ontdekt, kom je maar weer bij me." Met vluggen pas gaat het viertal nu de dorpsstraat door en heeft weldra het bosch bereikt. Dit heeft nu een heel ander aanzien, dan toen de jongens uit de hoogste klassen er hun Indianenspel speelden. Toen was alles groen en bloeiden de bloemen. Nu echter, in den herfst, in de laatste helft van October, is het bosch veel veranderd. Bijna alle boomen en struiken zijn al kaal en de zon speelt niet meer door het bladerdak heen op den donkeren grond, dié bedekt is met een laag gele en bruine bladeren, waarop het voetstapgeluid van de jongens gedempt wordt. Dartel gooit de een den ander met dorre bladeren, zelfs licht Jaap Klaas een beentje, zoodat die op den grond terecht komt en van onder tot boven onder bladeren zit. Warm en rood van inspanning bereiken ze eindelijk „de groene hoogte". Langs een omweg gaan ze nu behoedzaam in de richting van het woonschip van „zwarten Theunis". Daar ligt het. 't Lijkt wel of het nog haveloozer is geworden. Geen streepje verf is er op te bekennen en van mast, zeil of touw is ook geen spoor te zien. Niets staat los op 't schip; het schynt, dat de bewoner bang voor dieven is! Langzaam en stil naderen de jongens; ze willen voor geen geld van de wereld, dat Theunis hen in de gaten krijgt, want dan kon hij hen wel een voor een in de gracht smijten. Zoo'n kwade kerel is hij wel. Hun voorzichtigheid is echter overbodig, want er Club van vier. s' 5 66 beweegt zich niets op het schip. De bewoner is niet thuis. Nu durven de jongens ook wat meer leven te maken. Kees neemt een kluit aarde en gooit die boven op het dek. Klaas, de brutaalste, stapt op de schuit. Hy voelt zich zoo veilig, alsof hij thuis was, nu er toch niemand aan boord is. Alles is stevig verzegeld met flinke sloten en voor de twee kleine raampjes zijn een paar zwarte doeken gehangen. Geen reet, geen opening geeft gelegenheid, iets van het inwendige van het schip te zien. Ineens echter roept Jaap, die met Hendrik en Kees op den wal is blyven staan: „O, jongens, wat zijn we dom! Weet jij niet meer Klaas, hoe boos „zwarte Theunis" was, toen jij en ik van 't zomer hier zochten naar die oude gang? Toen kwam „de zwarte" woedend te voorschijn en joeg ons weg! Laten we daar nog eens kyken, misschien vinden we daar meer, dan hier op dit kale scheepje!" „Je hebt gelyk!" roept Klaas en met een lenigen sprong staat hij weer naast zijn makkers. Na eenig zoeken vinden ze de plaats terug, vanwaar ze door den bewoner van het schip indertijd zijn weggejaagd. Ze vallen op de knieën en nu zien Klaas en Jaap, dat er nog niets aan het steenen fundament is veranderd. Er staan heel wat voetstappen en de steenen lijken ook niet heel vast te zitten. „Nu moet er een van ons de wacht houden, jongens!" zegt Kees. „Als wij probeeren de steenen in den onderwal los te krijgen, kunnen we niet opletten of iemand ons ook by ons werk komt overvallen!" „Dan zal ik wel een oogje in 'tzeil houden," zegt Hendrik, „want jullie weet wel, dat ik wat lui ben en daarom heb ik liefst het gemakkelijkste baantje." 67 „Vooruit dan maar!" zegt Klaas, en hij voegt er spottend bij: „je kunt ook niet zoo erg voorover buigen met je zieke hoofd, hé?" Hendrik laat zich de spotternij welgevallen en hij kijkt met arendsblikken rond, als wilde hy daarmee reeds de nieuwsgierigen en vijanden op een afstand houden. De andere drie gaan nu haastig aan den arbeid, want 't duurt niet lang of de duisternis zal ingevallen zijn. Met zijn zakmes heeft Klaas aan een dikken knuppel een punt gesneden en probeert daarmee de steenen los te wrikken, 't Lukt spoedig. De aarde tusschen de steenen is nog versch en na een minuut of tien hebben de vlugge handen van Kees en Jaap reeds den eersten steen op den kant geworpen. Nu gaat het vlugger. De eene steen na den anderen wordt losgewerkt; de modder komt in de gracht terecht. Als tenslotte alle steenen verwijderd zijn, zien de werkende knapen nog een houten schuttinkje staan. Met een forschen ruk haalt Kees het naar zich toe en nu kijken ze in een donkere opening. Hun oogen moeten even aan de duisternis wennen en nu bemerken ze, dat ze aan het begin zijn van een gang. Ze kunnen evenwel niet zien, hoever die zich uitstrekt, want verder naar achteren is geen hand voor oogen te zien. „Durf jij er in?" vraagt Jaap aan Klaas. „Waarom niet?" is 't antwoord en zonder aarzelen gaat hij naar binnen, met zijn handen tastend langs de steenen wanden, waarvan het water naar beneden loopt. Na een paar passen stoot zijn voet echter tegen iets hards en hij bukt zich om het op te rapen. Zijn hand gaat zoekend op den grond heen en weer en hij bemerkt, dat overal voorwerpen verspreid liggen: hamers, vylen 69 En nu komt van de jongens een verward verhaal waarby telkens de een den ander in de rede valt, want ieder wil liefst het fijne van de zaak vertellen. Aan 't eind is Van Veen toch zooveel wyzer geworden dat hij begrypt, wie hem zyn gereedschap ontstolen en zyn trouwen waker vergiftigd heeft. Met een stem vol woede roept hy uit: „Die schurk! Daar zal hy voor boeten! Ik ga direct naar Peters! En jullie gaat mee want daar moet je het verhaal nog eens doen!" De timmerman draait het licht uit, doet een jas aan en gaat met de jongens naar den veldwachter, die alweer thuis is. Daar volgt een opgewonden verhaal van de club, telkens onderbroken door uitroepen van woede van den timmerman. Peters begrijpt, dat er voor hem wat te doen is. Van den burgemeester heeft hy opdracht gekregen, zooveel mogelijk moeite te doen, den dief op te sporen. Hij zet zyn pet op en zegt tegen de jongens: „Daar heb jullie wat belangrijks ontdekt. Dat had ik niet gedacht. Ik zal naar de schuit toegaan en als „zwarte Theunis" nog niet thuis is, wacht ik hem op. Geef mij de gereedschappen maar; als ik hem die voorhoud, ziet hy meteen, dat ik het bewijs van zyn diefstal heb. Jullie gaat maar naar huis, jongens en jou wilde ik wel met me mee hebben Van Veen, 'tkan zyn, dat ik hulp noodig heb!» De knapen doen, wat hun gezegd is, druk napratende over de ontdekking en zichzelf natuurlijk heel gewichtig vindende. Thuis vertellen ze met veel omhaal, wat ze ondervonden hebben en de vier huisgezinnen wachten m spanning af, wat hiervan het einde zal zyn Nadat de timmerman zyn vrouw gezegd heeft, dat 73 ook nog heel veel andere, van verschillende diefstallen afkomstig, waarvan men nooit den dader had kunnen vinden. Een enkel voorwerp stak Peters bij zich, ook een oud vest, waarin een tabaksdoos en een brief. Beide droegen den naam van „zwarten Theunis" die eigenlyk Theunis Mulder heette. Deze vondst was voor den veldwachter een zeker bewys, dat Theunis en geen ander de gestolen waar hier verborgen had. Mocht hy ontkennen, als Peters hem nog eens den hamer en den beitel van den vorigen avond toonde, dan zouden de andere voorwerpen hem wel tot een bekentenis brengen. Daarna was Peters naar huis terug gegaan. Hij heeft nu zijn boterham gegeten en staat met den sleutel in de hand voor de deur van het arrestantenlokaal. Als hy binnentreedt, rijst Theunis van zijn houten ledikant op, met een spottenden blik in zijn oogen. „Goeden morgen!" zegt de dief. „Dat had ik gister ook niet gedacht, dat ik voor niets zou slapen vannacht en bovendien nog een ontbijt met thee cadeau zou krijgen. Voorloopig bedankt, hoor! Maar je laat me toch zeker direkt los, als ik mijn boterham op heb, hè Peters! Waarom heb je me hier eigenlyk opgesloten? Toch met, omdat ik gister wat te veel sterke drank heb gebruikt? Dat is me wel vaker overkomen en dan liet je me altijd loopen!" „Neen, Theunis, daarom niet," antwoordt Peters ernstig, „maar omdat jij een gevaarlijk mensch bent, een 74 dief, voor wien niemands goed veilig is. Zie je, dat is de reden, waarom je hier bent en ik ben blij, dat je eindelijk ontdekt bent, want het heeft lang genoeg geduurd. Niet alleen, dat ik je verdenk van den diefstal bij den timmerman, maar ook van andere, in de omgeving." Met een brutaal lachje zegt Theunis: „Ik een dief? Hoe kom je erbij! Kun je me dat bewijzen?" „Zeker!" is het antwoord van Peters. „Ten eerste hebben de timmerman en ik gisteravond aan je kunnen zien, hoe verschrikt je was, toen ik je dezen hamer en beitel liet zien. Kijk, hier zijn ze!" „Dat is een leugen!" schreeuwt de dief. „Ik ben heelemaal niet geschrokken. En deze dingen ken ik niet. Die kun je wel net bij den timmerman uit de schuur hebben gehaald. Dat is geen bewijs, hoor!" „Dan zal ik je wat anders laten zien!" zegt Peters weer en meteen haalt hij het oude vest met den brief en de tabaksdoos te voorschijn. Met een schreeuw van woede en schrik kijkt Theunis naar de omhooggehouden voorwerpen. „Wat zeg je daar wel van, hè?" klinkt scherp Peters' stem. Theunis kan van kwaadheid geen woorden vinden, maar aan zijn bleek gezicht, dat van woede vertrekt, kan Peters wel zien, dat de dief zich nu ontdekt ziet en dus stilzwijgend bekent. Zeggen doet hij echter niets. Hij keert zich om en valt met een vloek tusschen de tanden neer op zijn ledikant. Thee en brood roert hij niet aan. Dan verlaat Peters het lokaal. Hij zal zich klaar maken, om den dief naar de stad te vervoeren. Om kwart over negen gaat een tram in die richting. Als hy om tien minuten over negen de verblijfplaats 75 van Theunis weer binnentreedt, zit deze nog in dezelfde houding; het voedsel is niet aangeroerd. De veldwachter neemt de geboeide handen vast en beveelt Theunis, hem te volgen. Als versuft doet deze, wat hem gezegd wordt. Het station is aan den overkant. Als Peters de deur sluit, rijdt de tram al voor, zoodat het tweetal haast ongemerkt kan instappen om de reis naar de stadsgevangenis te ondernemen. Natuurlijk is de arrestatie van Theunis niet onopgemerkt gebleven in het dorp. Daar heeft onze club wel voor gezorgd. Van Hendrik wisten de jongens, dat de dief veilig en wel opgesloten zat in het gevangenlokaal en vanmorgen hebben ze aan ieder, die 'tmaar hooren wilde, verteld, dat zy eigenlyk ontdekt hebben, dat Theunis een dief is. En niet alleen de jongens zijn blij met het voorval, waarin zij een flink aandeel hebben gehad, maar ook de groote menschen. Nu kunnen ze zich 's avonds gerust neerleggen te slapen en behoeven ze niet angstvallig schuren en hokken te sluiten of hun losse bezittingen binnen te halen. Er zal vooreerst wel niet meer worden gestolen. De jongens vinden het wat jammer, dat ze den dief niet hebben zien wegvoeren, want dat is altijd een gewichtige gebeurtenis, tenminste in een dorp, waar zooiets niet iederen dag gebeurt. Als zij echter uit school komen, zit Theunis al lang achter slot en grendel in de stadsgevangenis. De veldwachter keert tegen den middag terug. Het onderzoek duurt meest een heelen tijd, tenminste in dit geval, want Theunis heeft verscheidene diefstallen be- 76 dreven, 't Is dan ook al haast Kerstmis, als de bewoners van B. weer iets van de zaak hooren en wel, als ze voor de L'sche rechtbank behandeld zal worden. Vele werkeloozen en andere belangstellenden uit B. en omgeving gaan op dien dag naar de stad, om tegenwoordig te zyn by de terechtzitting, want de toegang tot de rechtzaal is voor ieder vrij. De behandeling van al de misdryven van Theunis duurt haast den heelen middag en tenslotte hoort de dief tegen zich eischen een gevangenisstraf van twee jaar. Over veertien dagen zal er uitspraak worden gedaan. De toehoorders gaan naar huis en aan het tramstation in B., waar een nieuwsgierige menigte, met onze club erby, hen staat op te wachten, worden ze bestormd met vragen. De timmerman, die heeft moeten getuigen in deze zaak, spoedt zich echter naar huis. De jongens heeft hy by zich geroepen en gezegd: „Als juUie wat wilt weten, kom dan maar even met my mee. Jullie zult wel het meest nieuwsgierig zijn!" Dat doen ze natuurlijk graag en nu hooren ze het volgende verhaal van „zwarten Theunis", dat dien middag voor de rechters is verteld. „In 1895 werd Theunis geboren in een klein stadje in Noord-Brabant. Zijn vader was fabrieksarbeider en zyn moeder werkte by rijke lui. Het gezin had een flink bestaan. Eens op een keer echter (Theunis was toen vyf jaar) kwam het bericht, dat zyn vader in de fabriek door een machine gegrepen en gedood was. Zijn moeder was dus weduwe en hy' had geen vader meer. Met werken en breien trachtte zyn moeder den kost 77 te verdienen, maar volhouden kon ze dat niet, want Theunis werd grooter en dus duurder. De armoede stond weldra voor de deur. 't Scheen echter, dat het tweetal na een paar droevige jaren wat gelukkiger zou worden, want toen trouwde de moeder van Theunis met een anderen man. Dat geluk duurde echter maar kort, want de tweede vader van Theunis was ruw en dronk vaak sterken drank. Dan kwam hy meestal beschonken thuis en sloeg zyn vrouw en Theunis. De andere kinderen (want Theunis had broertjes en zusjes gekregen) raakte de dronkaard niet aan. 't Gevolg was, dat Theunis meer op straat was dan in huis, waar hij haast geregeld slaag kreeg. En daar buiten leerde hy niet veel goeds. Toen hy van school ging, kwam hij in een koperslagerij. Daar moest hy lang werken voor weinig loon, dat zijn „vader" dan weer verdronk. En toen zijn moeder van verdriet en armoede stierf, liep Theunis weg van huis en de werkplaats en probeerde aan den kost te komen met het herstellen van koperwerk bij de dorpsbewoners in den omtrek. Hij was toen zeventien jaar. Doordat hij handig was, mochten ze hem op het platteland wel. Hij had werk in overvloed en over geen gebrek te klagen. Zelfs verdiende hy zooveel, dat hy van het overgehouden geld een oud scheepje kon koopen, waar hij voortaan in woonde. In die tijden van overvloed kreeg hy ook „kameraden", die hem yverig hielpen zijn verdiende geld te verteren in de herberg, waar de ledige uren werden doorgebracht. Theunis werd een drinker, 't Gevolg was, dat hij niet genoeg meer verdiende om voor zich en zyn „vrienden" 83 Onze clubmakkers doen ook hun best. Met Kees en Klaas gaat het uitstekend. Die kunnen haast zoo hard rijden als een man. Ze vliégen langs de banen! Wie 't hardste kan? Dat weten ze eigenlyk niet, want ze willen nooit tegen elkaar rijden, omdat geen van hen verliezer wil zyn. Hendrik, 't is haast wel te begrypen, kan zich niet best redden op die smalle ijzertjes. Hij is veel te dik en hij vindt, dat je zoo gauw ligt, als je maar even uitglydt. En als hij valt, dan voelt hij het ook! Daarom waagt hy zich niet op de groote baan, maar oefent zich by de kleintjes. Jaap is ook geen beste rijder: hij kan het niet uithouden. Vlug is hij genoeg, maar zijn adem is te kort. Terwijl byna ieder zich op het meer vermaakt met de gezonde wintersport, zit meester met eenige mannen uit het dorp te praten. Ze willen een hardrijderij laten houden onder de schoolkinderen en liefst zoo gauw mogelijk, want de winter kan wel net zoo vlug weer verdwijnen, als hij gekomen is. Daarom besluiten de mannen, dat de hardrijderij zal gehouden worden over twee dagen, op een Donderdagmiddag. Er moet evenwel geld voor komen. Daar weet meester een middel op. Den volgenden morgen op school wijst hij een paar meisjes aan uit de hoogste klas. Die moeten bij de dorpsbewoners langs gaan met een inteekenlijst. Elk mag daar een bedrag op teekenen, al naar hij missen kan. De meisjes vinden het fijn, dat ze dit werkje mogen doen. Op den middag na twaalven gaan ze op stap. Geen deur wordt overgeslagen. Mina heeft een linnen zakje meegenomen, waar het opgehaalde geld in geborgen kan worden. Anna teekent op een lijst aan, wie iets geeft en 84 ook, hoeveel gegeven wordt, want de lijst moet kloppen met den inhoud van het zakje. Tegen dat het donker wordt, (de meisjes hebben ruim vier uren geloopen) zijn alle inwoners van het dorp bezocht. De een heeft niets gegeven, een ander een dubbeltje, een derde een kwartje en sommigen gaven een gulden. De arbeiders konden niet veel missen, want 's winters zitten die vaak krap. De boeren echter konden zooveel te meer geven en het resultaat is dan ook, dat de meisjes bijna zestig gulden hebben ingezameld. Dat bedrag is voldoende om een kinderhardryderij te houden, zoodat met spanning de Donderdag tegemoet wordt gezien. Terwijl de meisjes het dorp afgeloopen hebben, zyn de jongens ook druk bezig geweest. De banen moesten gelegd worden. Dat is werk voor den timmerman en daarbij mocht de club helpen, want deze heeft nog een wit voetje by Van Veen. Balken, palen, latten en touwen zijn naar het meer gedragen en den heelen middag is er flink gewerkt om alles in orde te krygen vóór donker. Als Mina en Anna langs de dorpsstraat loopen met haar voUen geldzak, hooren ze op 't meer nog kloppen en hameren. De laatste hand wordt aan 't werk gelegd. Over een lengte van zestig meter zijn drie rijen palen door 't ijs geslagen, waartusschen twee spiegelgladde banen liggen. Aan de palen worden morgen vlaggen bevestigd. Over de banen zijn in de breedte lange latten gelegd, om te verhinderen, dat er op gereden wordt, want ze moeten bewaard blyven voor morgen. Tusschen de palen zijn touwen gespannen; zoodoende is de eene baan van de andere gescheiden en het publiek kan van de bijbanen niet op de hoofdbanen komen. 87 weg te schieten van de beginstreep en dat lukt hem wel aardig. Maar dat begint hem nu ook te vervelen, evenals de menschen die over de touwen hangen en nieuwsgierig langs de baan kijken of er nog geen rijders komen. Baas smid zoekt zelf mee om zijn jongen en men wordt al wat ongerust, als plotseling uit het tentje, dat een eindje van de banen verwijderd staat, een geroep klinkt van: „Hier is ie, hier is ie!" Een stuk of wat grooteren rijden naar de aangewezen plaats en — daar zien ze Hendrik zitten met een kop dampende melk, een stuk koek en een sinaasappel voor zich. Juist heeft hij een paar zuurballen naar binnen gewerkt en zal nu aan de andere lekkernijen beginnen, die hij voor zijn bonnen heeft gekocht. Doodbedaard zit hij in een hoekje en zijn gezicht glimt van pret, nu hij al die heerlijkheden voor zich ziet uitgestald. Het water loopt hem om zijn tanden en juist zal hij in de koek bijten, als de keurmeester roept: „Maar, Hendrik, maak dan toch eens wat voort; je had al lang moeten rijden! Kees staat al bijna een kwartier op je te wachten! Laat dat lekkers nu zoo lang maar liggert!" „Hè? ?" vraagt Hendrik met een verbaasd gezicht. Van al het geroep en gedraaf om hèm, heeft hij niets gemerkt. „Moet ik nü al rijden? Ik zou juist zoo fijn eventjes smullen!" zegt hij. „Kan Kees nog niet even wachten; hij heeft daar nu al zoolang gestaan? Toe, laat me even mijn koek nog opeten!" „Neen, je moet direct meekomen!" is 't antwoord, „anders word je doorgehaald!" 88 Zuchtend staat Hendrik nu op en gaat mee naar de baan, maar niet dan nadat hij eerst nog een flinken hap uit zijn stuk koek heeft genomen. Met een spijtigen blik kykt hij naar zijn melk, die nu jammerlijk koud zal worden. „Maak dan toch eens wat voort!" roept Kees al uit de verte. „Ik kan hier wel bevriezen, terwijl ik op je wacht!" „Doe dat maar, jongen!" antwoordt Hendrik, „dan kan ik weer naar mijn lekkers gaan!" Hij werpt nu zyn kieltje op het ijs en zegt tegen Kees: „Je zult zien, jongen, dit win ik. Tegen mij moet je 't afleggen!" Spottend kijkt Kees hem aan en antwoordt: „Wedden om een sinaasappel, dat ik het win!" „Goed!" is Hendriks wederwoord. Daar telt de keurmeester: één — twee — af! en stuiven de jongens... neen, alleen Kees rijdt langs de baan. Hendrik is dadelijk bij 't afzetten al gevallen. Hij staat echter gauw weer op zyn beenen en sukkelt Kees achterna. Midden op de baan kijkt die om en ziet, dat Hendrik nog haast aan 't begin is. Kees stopt en gaat kalm op het ys zitten. Hij kan nog een heelen tijd rusten, voor Hendrik dicht bij hem is. Maar dat gebeurt spoediger, dan hy verwacht, want Hendrik komt toch nog flink vooruit. Als hij Kees op vijf meter nabij is, staat deze op en met een ruk wil hij zich afzetten, om forsch op streek te komen. Dat mislukt hem echter, want met een knap barst de riem van zijn rechterschaats en Kees bonst tegen het ijs. Met een luiden kreet schiet Hendrik hem ^HIER. IS IC! HIER 13 IE! 90 voorbij en roept: „Dat win ik! Wat heb ik je gezegd, hè?" Warm en hijgende en hoera-roepende bereikt hij de eindstreep. Dezen rit heeft hij gewonnen, maar — 't was zijn schuld niet! Kees is gauw weer op de been gekrabbeld. Met een pijnlijk gezicht wrijft hij over zijn broek. Hij voelt het wel! Maar bezeerd heeft hij zich gelukkig niet. Er moet een nieuwe riem op zijn schaats gezet worden. Van eenige kanten worden hem al een paar toegestoken en na eenige oogenblikken staat hij weer naast Hendrik aan 't andere eind van de baan. Met een knipoogje zegt onze dikkerd: „Dat kon je niet houden, hè? Straks een sinaasappel van je, jóngen! Ik heb er nu al zin in!" „Wacht maar!" antwoordde Kees, „dit win je niet weer! Als deze riem het maar beter houdt dan de vorige!" Nu, dat doet hij ook. Met een flinken voorsprong wint Kees twee ritten van Hendrik. Hy is nu wel zoo verstandig geweest, niet weer op de baan te gaan zitten. Heelemaal niet spijtig om zijn verlies, gaat Hendrik maar weer naar de tent, met den bon voor een sinaasappel van Kees in zijn zak. Die is eerlyk gewonnen! Na nog menig spannenden rit zijn tenslotte Klaas en Kees nog over. Jaap is er al afgereden door een vijfdeklasser. 't Zal nu gaan om eersten en tweeden prijs. Wie zal 't winnen? 't Is niet te zeggen. De twee geven elkaar niets toe. Beiden staan ze in hun borstrok ervoor. Hun gezichten gloeien, hun handen zyn dichtgeknepen tot vuisten. 91 Ze zullen alle krachten inspannen, om den prijs te behalen: een paar prachtige Friesche schaatsen. Een — twee — af! daar gaan ze: zie ze rijden! Armen en beenen slaan om 't hardst, de schaatsijzers kletsen op het gladde ijs. De lichamen zyn voorovergebogen en de adem uit de neus en mond ln"kt wel stoom „Toe, Klaas, je bent voor!" „Vooruit Kees, je kunt hem wel hebben!" Door die uitroepen van de kijkende menigte aangevuurd, spannen de jongens zich nog meer in en onder 't gejuich van de omstanders bereiken ze — tegelijk de eindstreep. Dat hebben ze zelf wel verwacht en ook velen langs de touwen. Nu moeten ze nog twee ritten doen, tenminste als 't goed gaat; rijden ze nóg eens kamp, dan komt er een rit bij. Klaas rijdt nu de baan van Kees en omgekeerd, 't Zal er om spannen! Daar gaan ze weer! Links, rechts, links, rechts. Men ziet niets dan armen en beenen. Hè, Kees krijgt ineens een knik in den rug en — is achter. Klaas merkt het, kijkt even om, en — rijdt in 'n breedeh barst in het ijs. Met inspanning van alle krachten houdt hij zich op de been, maar — nu is Kees weer naast hem en beiden geven elkaar geen centimeter toe. Tot aan het eind van de baan houden ze dat vol en onder een daverend gejuich, van de toeschouwers bereiken ze wéér tegelijk de eindstreep. „Prachtig gereden, jongens!" zegt een keurmeester, „maar — een van jullie moet verliezen!" Dat wordt ook tijd, want het begint al te schemeren. „Laat ze er om loten!" roept een toeschouwer. 92 Dat is een idee! Loten is eerlijk en dan is de partij meteen uit! Maar d aar zijn beide jongens niet voor te vinden. Ze willen om de prijzen rijden; loten is ook lang zoo spannend niet. „Geef Klaas den eersten prijs maar!" roept Kees. „Mijn schaatsen zijn nog nieuw!" „Ben je nou heelemaal mal, jongen!" antwoordt Klaas. „Ik wil rijden!" „Vooruit dan!" zegt Kees en, hij staat al weer klaar op de lijn. Maar — om zijn lippen speelt een glimlachje. Wat heeft hij in den zin? „Een, twee — weg!" Zig, zag, kris, kras, wat gaan ze er weer over! Beiden wéér vlak naast elkaar! 't Lijkt, alsof ze voor de derde maal gelijk zullen ryden, tot — ineens Kees met een zwaren plof op het u's valt! Klaas rydt door en heeft één rit gewonnen! Met een verbaasd gezicht kijkt Kees eerst om zich heen en dan Klaas achterna. „Die akelige scheur!" roept hij dan. „Nu zal ik het toch nog wel moeten verliezen!" Met forsche streken rydt hy' naar het einde van de baan, waar Klaas met blijde oogen op hem staat te wachten. „Jij mag1 wel oppassen, dat jy' niet in dien barst raakt met je schaats, Klaas!" Nu kan de beslissende rit komen. Boef, daar stuiven ze de baan langs. Kees spant zich nog eens terdege in en — hy komt Klaas een paar decimeter voor. 't Lijkt, dat hy' zal winnen, maar dan ineens rydt hy' met een grooten zwaai tegen het touw aan 93 den zijkant van de baan en omarmt in zyn vaart een paal. Klaas schiet hem voorbij en met een „hoera! ik heb gewonnen!" bereikt hy de eindstreep. Dan rydt hy naar Kees en zegt: „Hoe kwam dat zoo, dat je tegen dien paal opvloog?" „Ja, jongen," antwoordt Kees, „ik geloof, dat ik over een strootje reed, tenminste, ik moést naar den kant! Maar ik ben bly, dat jij gewonnen hebt!" De hardrijdery is nu geëindigd. Met een verheugd gezicht neemt Klaas de prachtige schaatsen in ontvangst. Nu zal hy' nog beter kunnen ryden! Kees krijgt een wollen wintermuts. Ook een mooi cadeautje. En nu naar huis. De ryders zijn moe. Als Klaas 's avonds in bed Ligt, droomt hij van zyn mooien prijs. En Kees? Die denkt, voor hy gaat slapen: „Daar heeft toch maar lekker niemand iets van gemerkt, dat ik met opzet de laatste twee ritten door Klaas het winnen!" HOOFDSTUK IX. Den volgenden morgen om zeven uur, als 't nog donker is, stapt Klaas met zyn vader de deur uit. Hij is dien dag nog vrij. Beiden hebben zich goed ingepakt, want het is nog echt winterweer. Wat gaan ze doen zoo vroeg in den morgen? Dat zullen we gauw genoeg zien. Ze stappen naar het meer en gaan de wijde ijsvlakte op. Klaas draagt een linnen zakje bij zich en uit zijn vaders jaszak steekt de steel van een korte bijl. Als ze een half uur geloopen hebben, vlak tegen een frisschen Oostenwind in, houden ze halt. Hun gezichten zijn rood van de scherpe lucht en ze wrijven hun handen, die in hun zakken niet meer warm zijn geworden. Over het groote, grijze ijsmeer wordt het al wat lichter. De zon probeert door de dikke sneeuwlucht haar stralen te sturen, maar dat gaat niet. Het wolkenkleed is te dik. Toch zien de beide vroege wandelaars hier en daar een boerenhofstede oprijzen of een troepje boomen. De dag breekt aan. „Hier zijn we, geloof ik, bij 't eerste," zegt vader. „We zullen eens zien of de nacht goed is geweest!" Meteen knielt hij op 't ijs en nu ziet Klaas pas, dat ze vlak bij een bijt staan, die met 'n flink laagje ijs is bedekt. Met de bijl slaat vader het stuk en trekt onder het ijs een bos stroo vandaan. 95 Een eind van den kant van de bijt werpt hij den bos neer. En wat ziet Klaas, als zijn vader het natte stroo uitschudt? Tusschen de gele halmen vandaan vallen een paar dikke palingen op het ijs, die zijn vader met een vlugge beweging stevig vastgrijpt en in den zak werpt, dien Klaas openhoudt. „Dat hjkt goed, jongen! Nu zullen we den anderen bos er ook uithalen!" Aan den anderen kant van de bijt trekt vader nog een bos stroo onder het ys vandaan en daar zitten drie flinke palingen in. Eén van de kronkelende, slijmerige dieren schuifelt haastig naar den rand van de bijt om nog te ontvluchten. Maar Klaas laat den zak vallen en ploft voorover op het dier. Met zijn stevige jongenshanden pakt hy het gladde beest vast, dat zich om zyn polsen kronkelt, en stopt het in den zak. „Daar hebben we wel drie pond, Klaas!" zegt vader met een blijde stem. „Als in de andere bijten net zoo veel zit, dan is de morgen goed." „Wat had ik 'm gauw, hè vader? Hij dacht, dat hij ontstnappen kon, maar dan kent hij mij niet!" De bossen stroo worden nu weer onder 't ijs geschoven, nadat de halmen eerst samengebonden zijn, en het tweetal gaat op stap naar een andere bijt. Met deze visscherij is 's winters nog een aardig duitje te verdienen. Eerst moeten er gaten in het ijs gehouwen worden. Dan schuift men langs de kanten bossen stroo onder 't ijs, zóó, dat ze niet weg kunnen drijven. En 's nachts, als het wandelty'd van de palingen is, komen die dieren naar de open plekken in het ijs zwemmen, misschien wel, omdat het ze onder het ijsdak te be 96 nauwd wordt. Ze nestelen zich dan in de bossen stroo, waarom het den visscher natuurlijk ook juist te doen is. Met vluggen stap gaan de twee nu over het ijs. Bü een volgende bijt krijgen ze maar twee alen en bij nog een andere niets. De eene nacht is gunstiger voor de vangst dan de andere. Tegen negen uur hebben ze alle bijten afgeloopen en het slot is, dat ze in 't geheel ongeveer acht pond paling mee naar huis kunnen nemen. Dat is een beste morgen, want in den winter is de paling duur. Geregeld komt de vader van Klaas bij dokter, dominee en den burgemeester om zijn waar te verkoopen. Ook gaat hij wel naar andere dorpen, waar vischliefhebbers wonen. Vanmorgen heeft hij wel haast voor tien gulden. Nu, dat mag ook wel, want de huishouding is groot. En als de vangst een paar keer in de week zoo goed is, dan komt er flink wat geld thuis. Maar 't gebeurt ook wel, dat in een heele week bijna niets gevangen wordt en dan komt het thuis soms krap om. Dan hebben Klaas en de andere kinderen wel eens honger, want zonder geld kan moeder geen eten koopen. En er moet nog zooveel méér zijn dan eten alleen! Andere bezigheden zijn er in den winter ook niet; 't landwerk begint niet eerder dan in Maart. De andere mannen in het dorp verdienen den kost met het schoonmaken van vlas. Maar dat werk is verbazend ongezond, omdat het meestal gedaan wordt in een kleine werkplaats, die van onder tot boven vol stof hangt. De mannen, die dat een heelen winter willen uithouden, moeten wel een paar sterke longen en een krachtig lichaam hebben. En de vader van Klaas heeft geen van beide. Het schoon- 103 piepers worden bij school en in de klas druk besproken. Meester is ook een liefhebber van zwerven in de ruime weiden en houdt er daarom van, met de jongens over 't veld te praten. De boeren weten ook, dat 't voorjaar komt. 't Wordt voor hen een drukke tijd. Er moet worden geploegd en geëgd en gezaaid en gepoot. In de voren achter de ploeg loopen de deftige meeuwen, om de vetste en langste wormen uit den opengescheurden grond te trekken, 't Is een mooi gezicht, die groote, blanke dieren het bouwland te zien afzoeken en zich als een witte wolk in de lucht te zien gooien, zoo dra de ploeg nadert, die met het vierspan er voor, door de vette klei worstelt. Niet alleen de jongens, ook de ouderen krijgen het gevoel, dat het veld hen roept, dan móéten ze de bouwlanden in, die nog nat en drassig zijn van het vele sneeuwwater. Vol spanning loopen ze langs de slooten met ruige bermen, in de hoop, een vroeg eendje te verrassen en het de eieren te ontnemen. Zoolang echter de grond zoo nat is, krijgen de kieviten het niet in hun hoofd, eieren te leggen. Zoodra evenwel aan hun bewegingen te zien is, dat ze een nest hebben, wordt het in het dorp een onderlinge wedstrijd, wie zoo gelukkig zal zyn het eerste kievitsei te vinden. Want dat is de moeite waard. De gelukkige vinder stuurt het meestal óf naar de Koningin óf naar den Commissaris der Koningin in de provincie en ontvangt er dan soms 25 of 10 gulden voor. Wie niet zoo gelukkig is, de eerste vinder te zijn, kan daarom nog wel een flink duitje er bij verdienen, want in 't begin zijn de eieren niet talrijk en brengen dan op de markt vaak wel 2 gulden per stuk op. Hoe 104 verder in 't voorjaar, hoe meer eieren er verhandeld worden en hoe lager ze in prys worden. De ervaren zoekers kunnen dan in een week echter nog wel voor 15 gulden eieren verkoopen. O, 't is een lust, de dorpsbewoners over hun ervaringen te hooren praten. De een weet te vertellen, dat een kievit één ei heeft, als ze ver van 't nest vliegt, een tweede meent, dat het nest dan vol ligt en dat de kievit alleen maar zoo ver gaat, om den zoeker er van verwijderd te houden. En iemand, die al vroeg in April een viertal eieren, een „broed", in een nest heeft gevonden, nou, dat is wel een van de beste zoekers. Voor de jongens valt het zoeken van kievitseieren niets mee, want aan de vogels moet men kunnen zien, öf en waar ze eieren hebben. Een enkele pocht dan wel, dat de kievitsman hem met de vleugels byna de pet van 't hoofd sloeg, toen hij dicht by een nest met een „broed" was, maar veel van de groen-met-zwart gespikkelde eieren vinden ze niet. Daarvoor zijn de vogels veel te slim en de jongens nog te onervaren. Is er een jongen, die een kievitsei vindt, dan is hij natuurlijk de held onder zijn kameraden, maar de ouderen lachen eens en zeggen: „Ja, je moet ook eens een gelukje hebben!" De clubmakkers gloeien van yver in dezen tijd. Geen kwartier zijn ze thuis, 's Middags slaan ze hun eten naar binnen en zoodra ze verlof hebben, gaan ze de deur uit om alle wallen en riethoopen en holle boomen te onderzoeken. Geen plekje ontsnapt aan hun scherpziende oogen. Op vrye middagen dwalen ze uren ver van huis met de polsstokken op hun schouders, om 's avonds vaak dood-op, soms met een nat pak thuis te komen. 105 Zoo heel lang is 't eierzoeken niet toegelaten. Na 28 April mag niemand meer eieren rapen en wie na dien datum nog eieren in voorraad heeft, mag ze verkoopen tot 3 Mei en dan is 't afgeloopen. Daarom moet de club zich nu haasten, want in dien zoektijd hebben ze ieder jaar één fijnen dag; dan gaan ze met hun vieren in een boot uit eierzoeken! 'tis in de voorjaarsvacantie, 20 April 's avonds. De jongens maken het bootje in orde. 't Is hetzelfde, dat ze verleden winter gebruikten voor hun zeilpartij. De ijzers zyn nu echter weggenomen, want in 't water zouden ze maar verroesten. De riemen, twee paar, worden flink nagekeken. Het zeil wordt ook meegenomen. Als alles in orde is, gaan de jongens gauw naar huis en naar bed, terwyl hun moeders wat boterhammen inpakken. Den volgenden morgen om kwart over vier, als 't nog vrij donker is, ratelt bij Klaas thuis de wekker af. Alleen vader wordt wakker door 't lawaai. Hij moet opstaan, om bij den boer de koeien te melken. Zachtjes gaat hij naar de bedstede, waar Klaas slaapt bij twee broertjes en tikt zijn oudste even op den schouder. Onmiddellyk is Klaas wakker. „Kom, jongen, 't is prachtig weer, jullie treft het!" zegt vader. Voorzichtig stapt Klaas van zijn hooge slaapplaats, wascht en kleedt zich vlug, eet een paar stukken roggebrood en gaat met zijn vader de deur uit. Onderweg komen ze Jaap en Kees tegen: die zouden Klaas halen. Nu gaan ze met hun drieën verder, want Klaas zijn vader is een zijweg ingeslagen. „Als die dikke rollade nou maar klaar is!" zegt Jaap. 106 „Als ie maar eerst wakker is, dan zijn we al lang gelukkig," antwoordt Klaas. Ze stappen naar het huis van den smid en luisteren of er al beweging daar binnen is. Niets te hooren!" Kees tikt voorzichtig aan het slaapkamervenster. Nog niets. Weer getikt. Nog geen geluid daar binnen. Dan slaat Jaap ineens met zijn klomp op de vensterbank, 't Geeft een harden pats en uit de kamer klinkt de stem van den smid: „Ja-a-a, wat is er?" „Gaat de dikke ook mee eierzoeken?" vraagt Kees. En dan hooren ze tot hun verbazing baas smid antwoorden: „Die is al lang weg, jongens!" Verbaasd kijken de makkers elkaar aan, dan, zonder verder een woord te zeggen, rennen ze weg door de stille dorpsstraat naar de boot, die achter de bakkerij ligt. En wat zien ze? Daar zit de anders zoo trage Hendrik al goed en wel op zyn plaats op de roeibank. „Toe, luilakken," roept hij van verre, „maakt eens wat voort! Is me dat te laat komen! 't Is al drie minuten over den tijd. Ik was hier één minuut voor half vijf, dus eigenlijk nog te vroeg. Jullie hoeft natuurlijk nooit weer op me te schelden, dat ik zoo lui ben, want nou zie je 't dan maar eens. Eén keer in 't jaar met de boot uit eierzoeken en dan nog te laat komen! 'tis fraai, hoor!" De dikke draait zich bm en wacht, tot de anderen ook in de boot zitten. Ze hebben nog geen woord kunnen zeggen van verbazing, maar als de boot van wal is, zegt Jaap: „Je vader zal je de deur wel uitgegooid hebben, anders was je nooit zoo vroeg gekomen." „Dat kan wel wezen, jong'," antwoordt Hendrik, „laat jy je dat voortaan ook doen, dan kom je niet weer te laat!" Ziezoo, de tocht is begonnen, 't Wordt nu al licht. De 107 laatste sterren verbleeken en in het Oosten begint de hemel zich te kleuren. Door krachtigen riemslag voortbewogen, snelt het bootje over het vlakke water, dat nog geen rimpeltje vertoont. De jongens roeien dicht langs den oever; ze moeten straks een zijvaart in naar een ander deel van 't meer. 't Belooft een prachtige dag te worden. Zoodra de zon boven den horizon is, worden de nevels van de landen weggevaagd. De koeien rekken zich uit in het bedauwde gras, gaan opstaan en beginnen aan hun ontbijt. Overal komt leven; de leeuweriken zetten hun morgenlied in, de kieviten werpen zich gillend in de lucht om kraaien en eksters uit de buurt van het nest te houden. Hier en daar staat een scholekster in zijn zwart met witte pak, in gedachten op een akker, den rooden snavel omlaag. Een andere komt met trillende vleugels aanloopen. Dan beginnen ze te praten, eerst langzaam, al vlugger, tot ze zich tenslotte, „geniet, genief'-roepend naar een andere plaats begeven. In de grasrijke weiden wandelen deftig een paar rosbruine grutto's rond. Met hun dunne spillebeenen stappen ze door! het natte gras, om hier en daar een wormpje of een kever op te pikken. Dan, ineens, als een van de jongens in het bootje gaat staan, vliegen ze klagend roepende de lucht in, om op een rustiger plek hun ontbijt voort te zetten. Ondertusschen roeien de jongens maar stevig door. Ze schijnen niet moe te worden. Ze zyn nu echter gauw, waar ze wezen moeten, 't Is een streek met eilandjes van grasland, rondom begroeid met boschjes: een prachtig oord voor eenden! „Aanleggen!" commandeert Kees. De boot wordt naar 108 den wal geroeid en de jongens springen er één voor één uit. Met een touw wordt het vaartuigje vastgelegd. „Nou eerst een brokje eten, jongens!" zegt Klaas en meteen haalt hij zyn pakje boterhammen te voorschyn. „Och, lieve help!" roept Hendrik ineens, „ik heb geen brood bij me. Dat ligt nog thuis op tafel!" „Daar heb je 't al!" barst Jaap los. ,,'kDacht wel, dat er wat zou komen, want 't was niet in orde, dat jy zoo vlug was vanmorgen, 'k Wou, dat je nog in bed had gelegen, toen wij kwamen, dan had je je brood wel meegebracht. Haal die grappen van zoo vroeg te komen maar niet weer uit, want je ziet nou, wat er van komt! Maar, hier," gaat hij voort, „daar heb je een boterhamvan my, anders val je straks nog flauw en dan krijgen we je nooit weer in de boot." De andere twee schuiven ook ieder een boterham af. Met een dankbaar gezicht neemt Hendrik alles aan. Hy antwoordt echter niets, want hij heeft direct zijn mond boordevol gestopt: van den honger, weet je! Als 't ontbyt genuttigd is, gaan de jongens op stap. Ieder zijn eigen weg, om zooveel mogelijk kans te hebben, iets te vinden, 't Is nog stil in het rond. Veel vogels laten zich niet zien. De wijfjes zitten zeker op de nesten en de mannetjes houden de wacht. Plotseling blijven Kees en Klaas, die maar een paar pas van elkaar verwijderd zijn, tegelijk staan. Beiden zien ze op eenigen afstand een prachtigen woerd (een mannetjeseend) zitten. Het dier kykt niet naar hun kant. Wat een mooie vogel! Zyn groene hals en kop glimmen als een spiegel, zijn heele rug glinstert in de morgenzon. Hij draagt een witte boord, die helder afsteekt by de andere, donkerder veeren. 117 om moeten alle waren meegenomen worden. Dat wordt een werkje! Maar geen nood: Kees heeft z'n drie makkers meegenomen en onder toezicht van zijn vader scharrelen allen rond in winkel en pakhuis. Netjes wordt alles in grootere of kleinere pakken of kisten bijeengebracht, totdat tenslotte alle waren ingepakt zijn. Zelf hebben de vader en moeder van Kees al het grootste deel van den winkelinhoud in pakken en zakken gestopt, zoodat de laatste goederen gauw klaar liggen voor de reis naar G. Die zal gedaan worden met een motorboot. Daarin zal alles meegenomen worden, 't Is wel te begrypen, dat in één reis niet de heele inboedel kan vervoerd worden. De boot moet er wel drie keer over doen. De laatste reis valt net op een Zaterdag. Dat treffen de jongens; nu kunnen ze fyn het boottochtje meedoen. Eigenlijk hebben ze dat ook wel verdiend, want wat zijn ze bezig geweest om alles klaar te maken voor de reis. De Zaterdag is aangebroken. Om 10 uur krijgen Klaas, Hendrik en Jaap verlof van meester uit school te gaan, om op tijd op de boot te kunnen zijn. Kees is natuurlijk al van school af. Vlug stappen de drie jongens nog even naar huis om een stukje brood en wat drinken en begeven zich dan naar de dorpshaven, waar de motorboot reisklaar ligt. De moeder van Kees zit temidden van doozen, pakjes en twee vogelkooitjes midden op het dek. In haar schoot ligt de poes, die voor 't eerst van haar leven een groote reis zal doen. Kees' vader komt nog aandragen met een paar kistjes. Eindelijk, daar verschijnen ook de kapitein en de machinist: ze hebben nog gauw even een kopje koffie gedronken. 127 dag voor de dieren: ze mogen eerst wel een dikke boterham hebben. Klaas is klaar met kleeden; dan een boterham met een beker melk en klaar is hij. Hij groet zijn moeder, die nog in bed ligt en stapt de deur uit. 't Is nog schemerig, maar de oosterhemel wordt lichter, de zon zal wel gauw verschijnen. Ha, daar is Jaap ook al. „Wat kijk jij slaperig," lacht Klaas. „Ja, en ik ben nog wel met mijn hoofd in een emmer water geweest," antwoordt Jaap. „Ik had ook nog best tot 8 uur kunnen slapen, hoor, maar 'k vind het toch wel fijn, eens zoo vroeg op te staan," zegt Klaas weer. Nu vlug naar den boer. Klaas z'n vader heeft niet stilgezeten: de maaimachine staat al klaar met twee paarden ervoor. Achter aan de machine wordt met een ketting een hooiwagen bevestigd. „Ziezoo, Klaas, jij gaat voor op den wagen zitten en stuurt hem met je voet op den dissel. Jaap z'n plaats is achterop en hij houdt aan een touw het derde paard vast. Dan komen we wel zonder ongelukken over." Zoo gezegd, zoo gedaan. Spoedig zitten allen en daar gaat het heen. Wat een leven in den vroegen morgen! De ijzeren machine ratelt en rinkelt door de stille dorpsstraat. De wagen hobbelt er achteraan en dan komt nog het paard, dat zich loom laat meetrekken, den hals uitgestrekt. De straatweg is gauw achter den rug. Het gaat nu verder langs grintwegen. De paarden zetten zich in draf. 't Is nog wel wat kil in de morgenlucht. Wat bibberig zitten allen op de voertuigen. Maar 't zal wel gauw 128 anders worden: 'tis of het Oosten in brand staat. Nog even, daar is de zon, die alles zal gaan verwarmen. Het vee in de weiden rijst op en begint te grazen. Alle soorten vogels, de leeuweriken eerst, ontwaken, schudden zich eens lekker op en gaan aan haar werk: de een zingt, de ander zoekt voedsel, en derde dekt de eieren toe. In één oogenblik is de heele wereld vol nieuw leven. En ondertusschen ratelen en tinkelen de voertuigen langs de stoffige landwegen. Van praten komt niet veel: de jongens zitten te ver van elkaar en dan moeten ze nog luid schreeuwen, om zich verstaanbaar te maken. 't Is een lange rit, maar tegen vijven wijst Klaas z'n vader vooruit en zegt : „Bij dat witte hek is de weide." Vlug wipt Klaas van den wagen — t gaat nu stapvoets —, loopt voor de paarden uit en opent het hek. Als hij weer op zijn plaats zit, stuurt z'n vader met een behendigen zwaai de machine de weide in; de wagen volgt zonder de palen te raken: de reis is volbracht. Vlug worden de slijpsteen, de messen, de gereedschapkist en een kleine kan vol karnemelk van den wagen genomen. De machine krijgt nog flink wat olie en nu kan het werk beginnen. Voor de jongens is er nog niets te doen: ze mogen eerst wat vrij rondloopen. ' Daar gaat de machine al. Met gebogen nekken trekken de paarden het zware voertuig door het hooge gras. Het vlijmscherpe mes, dat eigenlijk uit vele driehoekige mesjes bestaat, schiet vliegensvlug heen en weer tusschen twee rijen stalen tanden. Alle grashalmen, die ervoor komen, worden glad afgesneden. Zoodra de machine echter stil staat, is ook het mes niet meer in beweging en houdt het maaien op. Dit gaat toch veel vlugger dan met een zeis. In een oogenblik ligt een strook 130 het dunne stuk koperdraad legt hij een gemakkelijk verschuifbare lus. Van een boom snijdt hij met z'n zakmes een langen, stevigen tak; aan het eind daarvan bevestigt hij de koperen strik. In een wip is hij nu terug bij Klaas, die nog altijd onbeweeglijk op zijn plaats staat. „Kom mee,'* zegt Jaap. Zachtjes stappen beiden weer naar de plaats, waar ze den snoek kunnen zien liggen. Het dier is er nog. Hij is een beetje vooruitgeschoven, zoodat de helft van 't lichaam nu ook is te zien. De borstvinnen bewegen langzaam heen en weer, maar lüj zwemt niet weg. „Probeer jij 'm te strikken," fluistert Jaap, „jij hebt de langste armen." Klaas neemt den stok met de koperen lus van Jaap over, strekt zijn arm uit boven de sloot en laat héél, héél voorzichtig den strik in 't water zakken, ongeveer een decimeter voor den snoekenkop. Er komt geen rimpeltje in 't water, zóó behoedzaam gaat Klaas te werk. De strik glanst gelig in de sloot, maar de snoek schijnt niets te merken. Alleen gaan de vinnen wat vlugger heen en weer. Nu zal Klaas probeeren de lus om den kop te schuiven, tot achter de kieuwdeksels, zóó, dat hy nergens aan het dier raakt, vooral niet aan de vinnen. Daar hoef je geen bevende hand voor te hebben, want dan is de snoek natuurlijk direct weg. Langzaam héél langzaam schuift het koperdraad om den snoek heen: over den snuit, de oogen, de kieuwen, nu zit het al een eindje achter den kop. Pas op de borstvinnen! 't Gaat goed. Dan ineens...... „Hjerzoo!" schreeuwt Klaas en met een reuzenzwaai rukt hij stok en strik uit het water en in den strik zit de 131 snoek gevangen. Met een zwaren plof valt hij in 't gras. „Hoezee!" roepen beide jongens en dol verheugd werpen ze zich op de knieën bij het dier, dat naar lucht ligt te happen. Wat een kanjer! Kijk die naar achteren gebogen tanden eens glinsteren, 't Is een echt roofdier onder de visschen, zoo'n snoek! Klaas heeft gauw de knellende strik weggenomen. Nu pakt hy den snoek by den staart en vlug loopen de jongens naar Klaas z'n vader, die de paarden even heeft laten stilstaan. „Kijk eens, vader!" roept Klaas trotsch. „Een fijne, hè? Daar zullen we van smullen, morgen!" „Ja," zegt zijn vader, „maar eerlijk deelen, natuurlijk. Jaap heeft hem mee gevangen, dus komt hij er ook van meeëten." Klaas legt den snoek nu in een zak, na hem eerst met z'n klomp doodgeslagen te hebben. Anders zou het dier langzaam sterven en nu is het ineens uit zijn lijden. De jongens probeeren daarna nog meer snoeken te vangen, maar ze krijgen verder geen enkele te zien, hoewel ze nog een uur aan 't zoeken zijn. De strik wordt nu maar opgeborgen: hij hoeft geen dienst meer te doen. En eigenlijk is het snoekenvangen op deze manier verboden. Daarom voorzichtig! Tegen een uur of zeven komt een arbeider van den boer, in wiens weide ze zijn, een grooten ketel koffie brengen en verscheidene stukken brood met spek. De machine wordt stopgezet en allen legggen zich in het afgemaaide gras neer, om iets te gebruiken. Met graagte bijten ze in het krachtige voedsel; de jongens krygen elk maar één kopje koffie! De paarden worden ook niet vergeten; op een voor 132 hen uitgespreiden zak verbrokkelt Klaas z'n vader een groot roggebrood: de dieren eten het smakelijk op. „Ziezoo, Klaas, nu moet je me eerst eens helpen, jongen," zegt vader. „Er zyn al twee stompe messen. Die moeten eerst weer scherp." Met zijn klomp schept Klaas uit de sloot water in den slypsteenbak en nu draaien, 't Is nog al zwaar werk, want de messen moeten goed scherp en daarom drukt Klaas z'n vader stevig op den steen. Als Klaas echter moe wordt, neemt Jaap het werk van hem over; na een uur zijn beide messen weer vlymscherp. Nu wordt een van de beide paarden vervangen door het derde, zoodoende krijgt elk der dieren een flinke rust. Daar rikketikt de machine al weer heen. De jongens loopen er achteraan; 'tis een aardig gezicht, zoo'n heele ry grashalmen alle tegelijk te zien omtuimelen. In mooie lange strooken ligt het gras langs de weide. Op de afgemaaide plekken strijken tientallen spreeuwen neer, om zich te goed te doen aan de wormen en andere dieren, die aan de oppervlakte komen, 't Is een geloop en getwist en geschreeuw van belang; maar ondanks alle ruzie, krijgen de vogels toch alle haar buikje wel vol. Plotseling klinkt het: „Ho!" Met een schok staan de paarden stil en met een plotselingen ruk haalt Klaas z'n vader den hefboom over, zoodat het mes uit het gras omhoog vliegt. „Dat was net op tijd, jongens!" zegt hy. „Wat is er dan, vader?" „Kyk zelf maar, en hij wijst met den zweep naar een plek in het gras. Nieuwsgierig komen de jongens nader en kijken naar de aangeduide plaats. 133 „Daarzit een eend!" roept Klaas verrast uit en onder het opgeheven mes door tracht hy' het dier te pakken. Maar 't is mis! Met een korten kwaak vliegt een bruine eend over het land weg en wat zien de jongens nu? Een nest vol groene eieren, 't Heele nest zit vol donsveren en daar midden in zat de eend te broeden. En 't dier zat zoo vast, dat het niet eens wegvloog, toen de paarden en de ratelende machine met het glijdende, glinsterende, gevaarlijke mes vlak bij Was. „Gelukkig, dat u het zag, vader!" zegt Klaas. „Hu, als u het arme dier eens stukgemaaid had!" „Ja, Klaas, maar ik had er niets aan kunnen doen. 't Is me ook wel gebeurd, dat ik een broedende vogel den kop afmaaide of de pooten. Als ze zoo vast zitten, pakt het mes ze, voor ik het kan verhinderen, 't Is wel jammer dan, want de eieren zijn vaak geraakt óf, als de broedende vogel dood is, worden ze koud en dan. sterven de kuikentjes net zoo goed. 't Gebeurt ook wel eens, dat een haas in 't mes raakt. Eén keer heb ik er één z'n achterpooten afgesneden, maar dat was een naar gezicht, 'k Heb het arme dier toen gauw doodgeslagen en mee naar huis genomen." In elk geval, dit eendje is gelukkig ontsnapt. De strook gras met het nest erin, blijft staan en de machine ratelt verder. Als de jongens na een uur weer op de plek komen, terwyl de machine in een ander deel van de weide werkt, zien ze, dat de eend al terug is en haar eieren opnieuw warm toegedekt heeft met haar vleugels. Zoo'n trouw dier! De jongens vermaken zich nu verder tot den middag met hardloopen, kopjeduikelen en lui liggen in 't gras. 134 Nog één keer voor twaalf nnr moeten er messen geslepen worden. Als 't zoo laat is, worden de paarden ongespannen; ze krygen een uur rust. De menschen leggen zich neer in 't gras en eten voor een groot gedeelte de meegebrachte boterhammen op. En dan . gaan alle drie even een dutje doen; de jongens zijn direct in slaap: 't was ook zoo vroeg, toen ze er vanmorgen uit moesten. Na een uurtje staan ze echter alle drie verkwikt weer op. Er moeten nog eens een paar messen worden geslepen en dan mogen de jongens weer doen wat ze willen P Zeg, zullen we zien of we in dat weiland hiernaast een stlletje grutto-eieren kunnen vinden Die d*ren hebben den heelen morgen al rondgevlogen en ge^ schreeuwd; 'k geloof vast, dat we wat kunnen snappen. „Ja! 'iTwil wel, maar 't is verboden tijd! Als hxer eens een veldwachter dichtbij was!" Och kom, hoe zou die hier nou net wezen. Laten we maar gaan," zegt Klaas, en nog een beetje aarzelend volst Jaap hem. , De grutto's in de naastgelegen weide schijnen nee emaal niet op de vreemde bezoekers gesteld te zyn. Klagend vliegen ze heen en weer, rakelings met hun roodbruine lichamen langs de jongens; maar deze geven e niet om. Zoekend stappen ze verder, den eenen akker na den anderen afloopend, maar ze vinden niets. De vogels zijn hun te slim af. < ,Ik schei er uit," zegt Jaap. „Hier hgt toch niks, en in schuine richting gaat hij naar het hek van de weide Hij kijkt echter nog scherp voor zich uit en...... daai ineens ziet hij in een tamelijk diepen kuil drie groenachtige grutto-eieren liggen. 138 het laagveen eruit gegraven was. In die plassen lagen echter overal verspreid, kleinere en grootere eilandjes, met gras, riet en boomen begroeid. Eén der geschiktste werd uitgezocht, en daar sloegen de jongens dan een tent op, waarin ze een week gingen wonen. Kampeeren, heette dat. Kees nu, was natuurlijk verrukt over deze wijze van vacantiehouden en 't is te begrijpen, dat hij graag op dezelfde manier een deel van zijn vrije dagen wilde slijten. Maar alleen? Dat ging niet best. Geschikte kameraden, waar je wat aan hebt, had hu" ook nog niet. Na echter wat over en weer gepraat te hebben, zei zijn vader: „Ik weet raad: schrijf je oude kameraden en vraag of ze zin hebben een week hier te komen kampeeren. Daar heb ik nog wel een paar centen voor over, want 't is van 't jaar voor jullie allen de laatste keer, dat je zomervacantie hebt. 't Volgend jaar ben je van school af!" Kees had natuurlyk met beide handen toegegrepen. Denzelfden avond had hij den brief nog geschreven en nu zaten zijn kameraden in dezelfde spanning als hyzelfV Eindelu'k is dan de lang verwachte 23ste Juli aangebroken, de Zaterdag, waarop de vacantie begint. Meester, die natuurlijk van het plan op de hoogte is, wenscht den clubmakkers in 't bizonder veel plezier en spoort ze aan, voorzichtig te zijn op de wijde waterplassen! De vacantie is begonnen! De jongens kunnen echter niet eerder weggaan dan Maandag, dan pas worden ze verwacht by Kees. Dus nu moeten eerst de Zaterdagmiddag en de heele lange Zondag nog doorgeworsteld worden. Anders zouden de kameraden zich niet vervelen, maar nu ze hebben 139 een idee of de uren twee-, driemaal zoo lang zijn als gewoonlijk. Doch, aan alles komt een eind. Trouwens, de Zondagmiddag wordt besteed met het inpakken van kleeren en verdere benoodigdheden, zooals handdoeken, zeep, kam, enz. En veel vroeger dan anders liggen ze allen in de rust. 's Maandags stappen ze om 7 uur in een autobus, die hen in een uurtje naar de woonplaats van Kees zal brengen. Nog een handdruk en een vermaning van de moeders, die hen, wel wat bezorgd, uitgeleide doen, en daar gaan ze. Wat zullen ze beleven? Kees staat al te wachten. Als de bus stopt, rukt hij gauw het portier open en daar rolt hem allereerst Hendrik tegemoet, die struikelt over de beenen van de andere passagiers. Gelukkig houdt de dikke zich staande. Klaas en Jaap zyn er ook gauw uit en daar staat nu het drietal gepakt en gezakt naast Kees. „Kom maar mee, jongens!" zegt die; „we hebben nog heel wat te doen, voor we weg kunnen gaan." Hartelijk worden de bezoekers verwelkomd door Kees zijn ouders. Ze gaan even zitten, om een en ander van 't oude dorp te vertellen, want de kruidenier en zijn vrouw stellen daar nog wel belang in. Maar veel wijzer worden ze niet: wat weet een jongen nu van de dingen, die een groot mensch graag wil weten? 't Gesprek is dan ook gauw afgeloopen. Nu aan den arbeid. De boot, een flinke roeiboot, ligt al aan den wal. Er moet heel wat ingeladen worden, maar Kees heeft, met zyn vader alles al klaar gelegd. Allereerst de tent: een groote lap dik linnen, dezelfde stof, waar ook zeilen van schepen van gemaakt worden, 't Is trouwens een zeil; dat had Kees zijn vader zelf in 140 bezit. Een houten geraamte, om het zeil over te kunnen spannen, hebben ze zelf gemaakt van stevige latten, 't Is opvouwbaar, zoodat het weinig ruimte inneemt. Verder een soort kachel, maar natuurhjk eigen fabrikaat. Uit een blikken zeepvaatje is nl. aan den onderkant een langwerpig stuk gesneden. Vlak boven die opening is vanbinnen een rooster bevestigd; daar kan brandstof op liggen. Er hoort nog een andere rooster bij, die op den bovenrand kan gelegd worden: dat is dan de plaats voor de pannen met eten. Om alles op te noemen zal wel niet meevallen, maar natuurlijk moet er voedsel mee: bruine boonen, rijst, gort, boter, vet, aardappelen, spercieboonen, snijboonen en een pan met gekookt vleesch. Dat heeft Kees zyn moeder eerst klaargemaakt. Dan natuurlijk een flinke hoeveelheid witte- en roggebrood, een stukje kaas, een busje thee en tenslotte een flesch petroleum om 't vuur aan te maken, en een paar dikke dekens. Alles heeft weldra plaats gevonden in de boot en de tocht kan beginnen. Alle jongens nemen plaats op de roeibanken: er zal worden geroeid met vier riemen. Dat gaat wat vlugger, want de boot is nogal zwaar met de vier jongens en alle kampeer-benoodigdheden. Een laatste groet en daar glijdt het bootje het wyde water op. Kees zijn ouders blijven nog even staan kijken en gaan dan naar hun werk terug. „Hoe zachtkens glijdt ons bootje." Maar het bootje van de club gaat niet zachtkens. Door forsche riemslagen gedreven schiet het vlug vooruit. De roeiers hebben de jassen uitgetrokken. Alle spieren van hun lenige, krachtige jongenslichamen zyn in beweging. De wangen krijgen hooger kleur, de oogen glinsteren. 141 Ze zijn er nog niet! Eerst over een deel van het G'stermeer. Dan door een nauwe vaart, die het met de wyde veenplassen verbindt. In dat nauwe verbindingskanaal springen Klaas en Hendrik op den wal; een sterke lyn wordt aan de boot bevestigd en nu mogen de roeiers rusten, 't Gaat nu nog vlugger dan straks: de vracht is lichter en trekken gaat gemakkelijker. Er wordt niet veel gezegd: praten en werken tegelijk gaat niet best. Op sommige plaatsen moeten de beide inzittenden nog helpen door te duwen met een vaarboom. Daar is het kanaal zoo ondiep, dat de boot den bodem raakt. En niet alleen daarom, maar hier en daar groeien zooveel waterplanten, dat ze haast een groen kleed vormen, 't Zijn waterlelies, met haar vlakke, groote bladeren, die plat op de oppervlakte liggen. De teere bloemen kijken er voorzichtig tusschen door. Links en rechts staan pijlkrui dpi anten. Als speerpunten steken de bladeren boven den waterspiegel uit. Hè, 't is haast zonde, al dat moois te vernielen! Maar, de boot moét er door, onbarmhartig worden de stengels en bladeren vaneen geduwd. De planten zullen zich echter wel weer herstellen: zoolang ze in 't water blijven, zijn ze taai. Na veel worstelen, waarby menig zweetdruppeltje is gevallen, is eindelijk de nauwe vaart achter den rug. De trekkers stappen weer in de boot en nu is het opnieuw de beurt van Jaap en Kees. Nog een half uur, dan is het doel van den tocht bereikt. Kees weet de plek, waar ze moeten aanleggen. Verleden Zondag is hij er met z'n vader naar toe geweest, om den toestand eens op te nemen en ze hebben tóen een fijn, beschut plekje uitgezocht. 142 Kees laat de riemen rusten en staat voor in het bootje om den weg te verkennen, want alles lijkt hier op elkaar. Maar na een tijdje heeft zijn scherpe blik de uitgekozen plaats ontdekt en hij kommandeert: „Deze inham!" De boot neemt de aangegeven richting en kort daarop schuift de punt door een opening in een dichte riethaag, de kiel schuurt op den grond en het kamp is bereikt. Met een paar vlugge wippen staan de clubmakkers op den wal. Alle vier betasten ze met een pijnlijk gezicht hun bovenarmen, want ze voelen hun spieren van 't roeien! En nog krijgen ze geen rust; ze moeten hun „woning" bouwen. Ze trekken de boot op den wal, zoodat die niet weg kan drijven. En nu aanpakken! Eerst wordt alles maar kris-kras door elkaar neergezet, tot de boot leeg is. De hengels blijven liggen. „Ziezoo, jongens," zegt Kees, „nu zullen we de tent opstellen. Eerst het geraamte en daar komt netjes het zeil over." Wat een gemak, zoo'n opvouwbaar huis. In een wip staat het geraamte stevig op den grond of liever, een decimeter erin. 't Is een laagveenbodem, waarin de houten pooten gemakkelijk een eindje weggeduwd kunnen worden. Het zeil wordt er stevig over gespannen en op verschillende plaatsen met touwen vastgemaakt. De woning is klaar: de jongens moeten zich tevreden stellen met een ruimte van vier bij twee meter. En dan wordt een flink deel nog ingenomen door de levensmiddelen en andere benoodigdheden, die ze hebben meegebracht. Ze kunnen echter niet alles bergen. De DE WOMirsiG IS KL^*v\ 144 „kachel" blijft buiten, evenals de flesch petroleum. Twee kistjes met eetwaren komen in een hoek opelkaar, daarbij het zakje met aardappels en de dekens; de overige ruimte is zit- of ligkamer en meteen slaapkamer. Eindelijk is alles gereed. „Hoe laat is 't Kees?" vraagt Jaap. Kees haalt z'n horloge (dat hij pas op z'n verjaardag heeft gekregen) uit den zak en zegt: „Twee uur!" „Al zoo laat?" roept Hendrik. „Jongens, dan moeten we ook haast eens gaan eten. Nou voel ik pas, dat ik in geen uren wat geproefd heb!" De anderen stemmen gretig toe. Nu 't werk is afgeloopen, merken ze, dat hun maag er ook nog is. „Zal ik maar kok wezen?" zegt de dikkerd. „Dan kan ik goed op mezelf passen!" „Ja, dank je wel," antwoordt Klaas, „dan kon het best gebeuren, dat wij alleen kruimels kregen. Geef mij dat baantje maar, dan krügen we allemaal evenveel!" In gebukte houding gaan de vrienden hun verblijf binnen en vallen op hun knieën in het gras. Maar spoedig voelen ze, dat de bodem vochtig is. Geen wonder: hun huis is gebouwd op veengrond en daarin staat het water dicht aan de oppervlakte. Klaas houdt op met broodsmeren en vraagt: „We slapen toch zeker niet zoo op den grond? Dan zn'n we er morgenvroeg in weggezakt!" „Neen, zeker niet," zegt Kees, „maar laten we daar straks over praten. Geef me eerst een boterham, want ik rammel!" Klaas gaat door met z'n huisvrouwenwerkje en spoedig smullen de jongens van een paar dikke boterhammen met kaas of jam. 145 „Nou zal ik zeggen, wat er moet gebeuren, jongens," zegt Kees. „We zoeken het eilandje af om te zien of een boer ook ergens hooi heeft liggen. Dat nemen we mee naar onze tent. Natuurlijk brengen we het eerlijk terug, als we het gebruikt hebben. Misschien gaat er wel wat verloren, maar daarom zal de boer niet kwaad op ons wezen. En geloof maar, als je dat hooi onder je hebt en een lekker warme deken over je heen, dat je dan best den nacht door komt!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Met hun vieren stappen ze het eüandje over op zoek naar hooi. Ze treffen het: niet ver van hun tent, ontdekken ze een heele hoop. Elk neemt een paar armen vol mee en weldra is de vloer van hun huis bedekt. Allen strekken er hun leden op uit en liggen genoeglijk pratend in hun eenvoudige woning, »t Is heel wat anders dan thuis, maar toch wel prettig! 't Loopt tegen zessen. Al meer dan een uur liggen de kameraden in het hooi. Hendrik slaapt byna. „Zeg," roept Kees ineens, „zullen we nog eventjes gaan roeien? We moeten vanavond niet te laat gaan slapen, dan kunnen we morgen vroeg opstaan. Maar dan kunnen we eerst nog wel een tochtje over de plassen maken!" Hendrik wordt wakker uit zijn halve sluimering, en ouumi'cu waaporonKen acuter de anderen naar de boot. Daar gaan ze al. 't Is heerlijk op 't water! Langzaam glijdt de kiel vooruit; Jaap roeit alleen: 't hoeft niet zoo vlug. 't Is een prachtige avond. De zon staat nog tamelyk hoog, maar de wind wordt kalmer en als ze ongeveer een uur rondgedreven hebben, waait het heelemaal niet ZerJyt d°0dSm iD ! r°nd' Roerloos staat he* ^ge 10 146 riet langs de kanten; overal steken groene boschjes uit het land omhoog. De vogels spoeden zich naar hun nesten, de bloemen sluiten haar kelken. De jongens zeggen niets, 't Is, alsof ze wat onder den indruk zijn van al dat kalme, rustige om hen heen. Kees schrikt plotseling op uit zijn gedachten, kijkt op zyn horloge en zegt: „Keeren, Jaap, 't is al acht uur!" Gelukkig zijn ze niet ver van hun tent. Na een half uurtje landen ze; de boot wordt vastgelegd en terwyl de zon in schitterende kleuren ondergaat, stapt de club het nachtverblijf binnen. Kees, de portier, trekt het zeil goed toe. Een kaars op een blaker wordt aangestoken. De jongens eten nu eerst nog een boterhammetje en dan strekken ze zich uit op hun hooibed. Ze trekken elk een deken over en om zich heen en liggen nog even te praten. Echt geheimzinnig, zoo, hè? Net als roovers in een hol, maar dan wat gezelüger en vreedzamer. ,,'k Weet niet, wat jullie van plan bent. Maar ik ga slapen!" zegt Hendrik. „Vandaag een zwaren dag gehad, mannen! Ik voel mijn spieren nog wel. Wel te rusten!" Met een ruk draait hij zich om en probeert in te slapen. Klaas blaast de kaars uit en nu wordt het stil in de tent. Van buiten klinken nog verschillende geluiden. Meerkoeten zwemmen klokkend rond; uit de lucht komt nu en dan een schreeuw van een uil. Langzaam kruipt de slaap over de tochtgenooten en alles gaat rustig den nacht tegemoet. Pats! en nog eens pats! klinkt het ineens. Met zyn vlakke hand geeft Jaap zich zelf een paar ferme klappen op zyn gezicht. Klets! klets!; hetzelfde doet Hendrik. Daar heft Kees zyn hand omhoog en geeft een vervaar- 147 lijken tik op zijn voorhoofd. Dan, met een ruk, gaat Klaas overeind zitten, gooit den deken van zich af en roept: „Jongens, ik houd het niet langer uit! Die akelige muggen steken me dood. Ik wou niet beginnen te slaan, maar ik kan 't niet langer laten. Ze zullen er van lusten!" Hij steekt de kaars op, terwijl de anderen zich ook oprichten. „Luister nou eens!" zegt Klaas. „Zie-ie-ie-ng, zie-ie-ie-ng," gaat het maar altijd door in de tent. Bij honderden zweven langpootmuggen rond, om de kaars, maar vooral — om de hoofden der jongens. Waar maar een bloot plekje is, regenen de dieren by tientallen neer en als ze even rustig kunnen zitten, boren ze haar scherpe priemen in het vel, om zich te verzadigen aan het lekkere, warme menschenbloed. Hoor ze eens zingen! Alsof hier alle muggen zyn samengekomen om een muziekuitvoering te geven. Verwoed slaan de jongens om zich heen! Met zakdoeken, kousen, sokken, handdoeken en alle mogelyke wapens, 't Geeft niets, 't Is alsof de muggen uit den grond oprijzen. Ze zijn niet tegen te houden. Alle gaatjes in de tent worden dichtgestopt, maar nog zingen de beestjes door. Tientallen liggen gesneuveld op de dekens, maar in nog grooter getal komen weer nieuwe opdagen! „Kijk m'n gezicht eens!" jammert Jaap. ,,'k Zit onder de bulten van die akelige dingen. En ik kan zoo nooit weer slapen. Ik kan ook wel razend worden van dat vervelende gejengel!" „Laten we eens gaan liggen met de zakdoeken over onze hoofden en dan tot aan de kin onder de dekens," stelt Hendrik voor. ■Club van Vier. j»„ 148 Dat vindt bijval. Spoedig zijn de knapen bedekt met dekens en zakdoeken, maar na een paar minuten zit Hendrik al weer en kermt: „Ik stik hier. En die plaagbeesten steken heel gewoon door m'n zakdoek heen!" Werkelijk, 't gaat niet langer. Met verwilderde haren en slaperige gezichten zitten de jongens elkaar aan te kijken. Dan barst Klaas opeens in lachen uit en roept: „Zoo moesten ze ons op een kiek zetten. Dan ging ik er mee langs de huizen venten en dan zou je zien,, dat ik ze bij honderden kwijtraakte!" „Ja, allemaal goed en wel!" klaagt Jaap, „maar hoe komen we den nacht door? Ik heb zoo'n slaap." „Ik weet wat," zegt Kees. „We zetten de tent open en gaan zelf naar buiten. Als 't wat koeler wordt hier binnen, zullen die leuke diertjes wel ophoepelen!" Eén voor één kruipen ze eruit. Hu, ze zijn toch wel wat huiverig in de nachtlucht! Kees maakt aan den tegenoverliggenden kant van de tent ook een opening, zoodat er een zacht koeltje doorwaait. Na een kwartier kruipen de kampeerders weer naar binnen en sluiten de tent stevig toe. Als ze nu denken, dat de muggen weg zijn, dan vergissen ze zich leelijk. Het gezang klinkt nog steeds door, maar toch is 't aantal verminderd. Met een zucht leggen de jongens zich weer neer onder dekens en zakdoeken, maar niet zoodra is de kaars uit of met vernieuwden lust zetten de muzikanten zich aan den arbeid. Onrustig sluimeren de clubmakkers in, telkens hun dommel onderbrekend door harde tikken op plaatsen, waar een mug zich te goed doet. Als eindelijk de morgen aanbreekt tegen een uur of halfvyf, dan rekt 157 de nesten te verstoren. Trouwens, ze vinden er ook geen enkel, zoo goed zijn ze verstopt. Tegen den avond zegt Kees: „Jongens, de kok zei, dat ons wittebrood op is. Als we eens naar E. roeiden, om wat te koopen?" „Ja, maar zijn we dan voor donker terug?" vraagt Hendrik. „En kan alles hier zoo maar blijven staan?" „O, om den tijd kan het best en dieven zijn hier niet!" „Nou, vooruit dan!" Daar gaan ze al. Ze zouden ook wel naar Kees z'n dorp kunnen gaan, maar nu hebben ze beter vaarwater. De weg valt Kees niets mee. De vaarten bochten geweldig en 't is al over achten, als ze in E. zijn. Kees, die de beurs heeft, koopt twee brooden en nu wordt de terugtocht ondernomen. De sluiswachter, dien ze straks ook voorbij gekomen zijn, zegt: „Zeg, jongens, jullie komt zeker van de eilandjes! Nou, dan kun je wel langs een anderen weg terug. Vaar maar een half uur rechtuit, tot je bij een nauwe vaart aan je linkerkant komt. Die ga je door en dan zie je 't verder zelf wel. En die weg is ook nog korter!" Dat lijkt den jongens wel. Bang zijn ze niet en dan hoeven ze niet twee keer denzelfden weg te varen. Dit roeit toch prettiger hoor! 't Is een wijd vaarwater, waar ze zich op bevinden. Geen enkelen keer raken de riemen vast in waterplanten. Vlug schiet de boot voort en de niet-roeiers zingen een vroolijk liedje. Na een blik op zijn horloge zegt Kees, die maar al heeft uitgekeken naar een nauwe vaart aan den linkerkant: „Hier zal-ie ongeveer moeten wezen. Maar ik zie wel een stuk of drie vaarten. En die sluiswachter heeft 158 niet gezegd, dat er meer dan één was. Zullen we deze dan maar eens invaren?" De roeiers sturen de boot in de aangegeven richting. Nu moeten ze oppassen, dat ze niet met de riemen in den wal steken, want dan zouden die kunnen breken. Als ze een tijdje gevaren hebben, roept Kees: „Ho, we kunnen niet verder. De vaart loopt dood!" „Ook een mooie boel," bromt Hendrik. „Zoo zullen we wel bij de tent komen!" „Och, zeur toch niet; je moet het direkt niet opgeven. Of wou jy misschien, dat we er in een kwartier waren?" Terug maar weer en de volgende vaart ingevaren. Hierin hebben ze echter nog geen vijf minuten geroeid of de weg wordt versperd door een dwarsgespannen ijzerdraad. Er hangt een bordje aan, waarop staat: VERBODEN TOEGANG. Art. 461, Wetboek van Strafrecht. „Nou, dat is ook mooi!" zegt nu Jaap. „Zoo kunnen we wel aan den gang blyven! Maar wéér terug!" De derde vaart blijkt maar kort te zijn, maar dan bevinden ze zich in zoo'n grooten warboel van vaarten, eilandjes en boschjes, dat ze onmogelyk een weg kunnen vinden. De riemen haken in groene slingers van waterplanten en het water is zoo ondiep, dat de boot telkens over den bodem schuurt. Roeien is onmogelijk, daarom duwen Klaas en Jaap elk met een riem. „Zoo kan 't ook niet, jongens!" roept Kees. „We zullen nog wel eens naar de groote vaart moeten! 't Wordt zoo toch maar aardig laat; voor twaalven zyn we vast niet by de tent!" „Kom, kom," zegt Klaas. „Dat valt wel mee. Als we goed uitkijken, zal onze vaart straks wel te vinden zyn!" 159 En weer gaan ze terug. Daar dobberen ze rond. 't Is gelukkig mooi weer. Er is geen wind en 't is heelemaal niet koud. Dat is ook maar goed, want geen van de jongens heeft een jas aan. Die liggen in de tent. Het eene kwartier na het andere verstrijkt. Het wordt hoe langer hoe donkerder. De lucht is echter helder en de duizenden sterren geven nog wel zooveel licht, dat de jongens voor zich uit kunnen zien. „Hoe laat is 't Kees?" „Halftien!" Nu en dan varen de jongens nog eens een vaart in, maar ze zijn hier totaal onbekend, zoodat ze niet weten, waar ze zyn. En ze hebben ook al veel langer dan een half uur rechtuit geroeid. Wat moet dat worden? „Hoor! Gaat daar een trein?" fluistert Jaap. Allen zijn stil. Ze hooren een dof geluid. Neen, 't is geen trein, 't Is heel dicht bij: een rommelen en piepen en schreeuwen van wat ben je me! Wat zou dat wezen? Daar zien de jongens eensklaps een donkere wolk boven het aangrenzende rietland. Die stijgt en daalt, verandert van vorm, maar verdwijnt dan weer in het riet. „Dat zijn vogels!" roept Klaas. „Hoor je 't wel, 't zyn vogels! Spreeuwen, geloof ik!" Meteen klapt hy heftig in de handen en op 't zelfde oogenblik verheffen zich met een donderend vleugelgeklapper duizenden spreeuwen in de lucht. „Ja," zegt nu Jaap, „nou weet ik het. Meester heeft wel eens gezegd, dat de spreeuwen 's nachts in de groote rietvelden zitten en nu zien we het zelf!" Vol bewondering kyken de jongens naar de zwermende massa. Na een paar minuten zetten alle spreeu- 160 wen zich weer neer, maar telkens vliegt weer een troepje op onder druk gekijf. Maar met dat al komt de club nog maar niet op den rechten weg. Ze laten de riemen rusten; ze verliezen haast den moed. Moeten ze nu hier op 't water overnachten, in de boot? Dat lijkt hun niets prettig toe, temeer, omdat het ook hoe langer hoe kouder wordt. „Ik kan ook niet langer roeien," zegt Jaap. „Mijn armen zijn kapot. En we komen ook nooit terecht!" „Zeg toch niet zulke gekke dingen!" antwoordt Klaas. „Als je maar volhoudt, dan zal 't wel losloopen. Laat mij eens roeien!" Terwijl de jongens op 't kantje af ruzie hebben, klinkt hun plotseling een woedend gegrom en meteen een luid hondengeblaf tegemoet. De clubmakkers schrikken geweldig: het hart klopt hun in de keel. Hun verbazing neemt nog toe, als op een schip, dat heelemaal aan den kant ligt en dat zij in de gauwigheid niet eens gezien hebben, een luik wordt geopend. Een schipper verschijnt met z'n bloote hoofd en roept: „Wat is dat hier? Wie zijn daar?" „Wij!" schreeuwt Kees terug. „Wij, wij, wie zijn dat?" „We zijn verdwaald. We moeten naar de eilandjes. Daar kampeeren we! Kan u misschien zeggen, waar we langs moeten varen?" „Verdwaald!" bromt de schipper. „Met hoeveel zijn jullie?" „Met z'n vieren!" „Zoo! — en weet niet één den weg? Hoe kom je hier dan? — Stil toch, hond! —" De jongens vertellen nu, wat ze beleefd hebben. 161 Daarop springt de schipper in een roeiboot, die naast zijn schip ligt en zegt: „Komt maar achter me aan. Jullie bent haast een uur te ver!" Met vernieuwden moed grijpen de jongens de riemen en volgen het andere bootje. Zwijgend roeien ze voort. De niet-roeiers zitten huiverend in mekaar gedoken. Een heelen tijd later stuurt de schipper zijn bootje in een nauw vaartje, waarvan de ingang haast heelemaal begroeid is. De jongens hadden die bij donker onmogelijk kunnen vinden. Spoedig zijn ze er doorheen en voor zich zien ze de bekende watervlakte, aan den kant waarvan hun tent staat. „Nou zie ik het al!" roept Kees. „We kunnen zelf wel verder den weg vinden!" „Mooi!" antwoordt de schipper. „En pas maar op, dat je niet weer midden in den nacht verdwaalt, want ik ben hier niet altijd om je den weg te wijzen!" De club bedankte hem hartelijk en daarna gaat ieder zijn eigen nachtverblijf opzoeken. 't Is tegen twaalven! De jongens zijn op. Zoo vlug ze kunnen, roeien ze naar de tent. Alles is nog, zooals ze 't gelaten hebben, behalve dat de dekens vochtig zijn van de nachtlucht. Aan eten wordt niet meer gedacht. Het hooi is spoedig uitgespreid; de jongens rollen zich in de dekens en met een half open tent vallen ze in slaap. Den volgenden morgen, Vrijdag, is Kees 't eerst wakker. Hij kijkt op zijn horloge en ontdekt dat het elf uur is! „Hé, slaapmutsen! wordt eens wakker!" Met een ruk ontwaken de andere drie en kijken Kees onnoozel aan. Dan zegt Hendrik: 162 „Wat heb ik heerlijk geslapen! Dit is de eerste nacht, dat ik eens fijn gedroomd heb!" „Ja," voegt Kees erbij, „en nog wel met een open tent. 'k Geloof, dat er geen enkele mug binnen is geweest, tenminste, ik heb niks gevoeld. Voortaan moeten we maar weer zoo slapen, dan krijgen we geen lastig bezoek!" Spoedig staan allen buiten de tent en knipperen tegen de stralende zon. Ze haasten zich naar de boot en wasschen zich terdege. „Nou voel ik wat!" roept Klaas. „Zal ik je eens zeggen, wat?" vraagt Hendrik. „Je voelt, dat je maag leeg is!" „Precies! Zeg, jongens, als we eens dadelijk zorgden voor 't middageten? „Ja, ja!" roepen ze instemmend. Elk is weldra druk bezig. Aardappelen schillen, spercieboontjes klaar maken, hout sprokkelen. Tegen half een zitten allen aan den welvoorzienen disch en ze eten neen maar, 't is, alsof ze geen bodem in hun maag hebben! Welvoldaan rolt Hendrik tenslotte in het hooi en zegt: „Nou een fyn zwempartijtje, jongens!" „Ja, kun je begrijpen!" roept Jaap. „Eerst zullen we wel moeten afwasschen en dan je weet zeker wel, dat zwemmen na het eten heel gevaarlijk is? Dan krijg je kramp, jongen, en dan verdrink je!" „Nou, goed dan," bromt de dikkerd, ,,'t ligt hier best!" De huishoudelijke bezigheden zijn spoedig afgeloopen en nu beginnen de jongens aan hun laatsten middag. Morgen moeten ze weer naar huis. In den namiddag gaan ze nog wat roeien en zwem- 163 men en als het 's avonds tijd van slapen is, zegt Jaap: ,,'k Zou nog wel een weekje willen blijven!" De nacht verloopt nog al rustig. Hendrik heeft 't mééste last van de enkele muggen, die rondzweven. ,,'t Is of ze denken, dat ik wel wat kan missen," gromt hij. En nu Zaterdagmorgen. De club krijgt het nog druk. Als om 9 uur de boterham op is, begint het inpakken. Ze hebben niet zooveel mee te nemen, als toen ze heengingen. Hun etensvoorraad is voor een groot deel opgeteerd. Wat nog over is, komt netjes in een kistje. De dekens worden opgerold, de kachel schoongemaakt en in de boot gebracht. Het hooi komt weer op de oude plaats. Het gat in den bodem wordt dichtgemaakt, nadat alle afval, zooals aardappelschillen, papieren en zakjes er in gestopt zijn. De tent is spoedig afgebroken en als alles in de boot is geborgen, is er niet veel meer van te zien, dat er op deze plek menschen geweest zijn. De jongens leveren hun verblyfplaats netjes af: dan kunnen ze er eens terugkomen, zonder dat de eigenaars behoeven te klagen, dat hun land vernield wordt. Om 11 uur begint de terugtocht, 't Is nog een zware dobber door de nauwe vaart, maar tegen half twee komt G. in 't zicht. Aan de kade staat Kees z'n vader, die al gewaarschuwd is door jongens uit de buurt. De winkelier is bly, dat luj de knapen veilig en wel terug ziet. Hy had ze, evenals de andere ouders, wel met eenige ongerustheid zien vertrekken. Want jongens van 13, 14 jaar kunnen nog zoo onvoorzichtig zijn! Maar nu zyn ze behouden weer aan den wal. Met vereende krachten is de boot weldra ontladen en wacht de club een welvoorziene tafel by Kees thuis.