dat ik een groot zondaar was en dat Hij me mijn zonden heeft vergeven en ik Hem nu mag dienen. Verder vertelde ik hem van uw school en zei, dat het goed zou zijn voor zijn zoons en dochters, als hij ze daarheen stuurde. Maar hier had hij geen ooren naar. Hij zei, dat zijn dochters nu oud genoeg waren om te werken en dat er geen blanke man te vinden was, die zoo bedreven was in jagen, visschen en 't stellen van vallen als zijn jongens. Waarom zouden ze dan nog meer moeten leeren?" Het opperhoofd luisterde opmerkzaam naar alles wat er gesproken werd, want hij kwam veel in aanraking met Engelsch sprekende menschen en verstond die taal veel beter dan hij wou weten. Opeens riep hij iets tegen een jonge >squaw" (Indiaansche vrouw), die nieuwsgierig door een reet van de tent naar binnen gluurde. Hij had haar zeker iets opgedragen, want ze liep vlug weg. De zusters keken eerst elkaar en toen den tolk vragend aan. k »'t Opperhoofd laat zijn jongsten zoon halen, zei deze, ernaar hij denkt, dat ge dien niet zult willen hebben, want de groote Geest heeft hem niet lief, hij heeft maar een oog." sOnze God," zei een van de zusters, »heeft juist de armen, zwakken en blinden lief. Laat hem maar gerust bij ons op school komen en 't opperhoofd zal zien, dat onze God zelfs aan de zwakken groote dingen kan doen." De tolk bracht deze woorden weer over en toen dadelijk daarop de jongen kwam binnenloopen, zei 't opperhoofd: »Dit is nu mijn zoon. Ge kunt zien, dat de goden hem niet liefhebben. De groote Geest heeft 4 5 zijn aangezicht van hem afgewend en heeft het toegelaten, dat de jongen, halfblind werd geboren. Hij zal nooit kunnen jagen, nooit zal hij een opperhoofd kunnen worden. Geen veer zal ooit zijn muts versieren, want hij kan die immers niet verdienen! Hij zal moeten leven als een »squaw"; het wildbraad, dat anderen gejaagd hebben, zal hij toebereiden, hij zal huiden looien en den grond omspitten. Eerst als uw God hem helpt om iets grooters te doen, zal ik kunnen gelooven wat gij zegt." »Ga jij maar met ze meê, Eenoogje, leer maar alles, wat ze je daar kunnen leeren en als je ooit eens iets mocht doen, waarvoor je een veer verdient, zal ik gelooven, dat hun God je liefheeft." Klein Eenoogje had niet veel tijd noodig om klaar te komen voor de reis. Een koffer hoefde hij niet te pakken. Zijn in franje uitgesneden leeren rokje was wel niet heel schoon, maar 't was heel en warm en zat gemakkelijk. Kousen en een kraag hoorden ook niet bij zijn toilet. Hij dacht er zelfs niet aan zijn gezichtje te wasschen, hoewel dat wel noodig was geweest. Hij zei zijn vader en moeder en de zusjes goedendag, sprong toen op de pony, die een van zijn zusters voor hem had opgevangen en opgetuigd en reed met de zendingszusters en den tolk weg. Of hij ook naar huis verlangde in die vreemde omgeving? Niemand kon daar iets van merken. Hij was een schuwe, stille kleine jongen, hij deed zijn best op zijn schoolwerk en leek wel tevreden. Eens op een dag bracht een voorbijrijdende vrachtwagen een groote kist meê van 't naaste station. Bij 't uitpakken drongen al de groote en kleine 6 Indiaantjes nieuwsgierig om de kist heen. Ieder wou weten of er iets in zat van zijn gading, om dat dan maar dadelijk weg te pakken, 't Scheelde niet veel of 't was uitgeloopen op een vechtpartij. »Nee, kinderen," zei de zendingszuster, »zoo gaat het niet, ieder mag wat hebben, maar er moet eerst gewerkt worden om het te verdienen. We zullen eerst eens op ons gemak al de dingen bekijken, die de Duitsche kinderen voor de kleine Indianen gestuurd hebben; ieder mag dan wat uitkiezen en dan zullen ;we er eens over praten, wat er gedaan moet worden om het te verdienen. Ik berg dan alles zoo lang weg, tot het werk gedaan is." Kleine Eenoog stond stil en alleen een eindje van de anderen af, die kibbelden en zich verdrongen om de kist. Eindelijk kwam ook hij dichterbij en wees met zijn vingertje bedeesd naar een half afgedragen blauw kieltje, dat door de anderen op zij was geschoven,, omdat het hun te klein was. Vragend keek hij de zuster aan, die hem vriendelijk toeknikte. »Ja, Eenoogje, je mag dat hebben; ga maar in den den tuin en als je al 't onkruid hebt uitgewied, mag je 't komen halen." Ze nam 't kieltje op en lei 't nog opgevouwen, bij de andere dingen, die al waren uitgekozen. O, wat ging die kleine Eenoog nu hard aan 't werk! Wat zou hij er vreemd van hebben opgehoord, als hem verteld was, dat de Duitsche jongen, die 't kieltje had gestuurd, graag zijn allermooiste pakje zou hebben gegeven voor een leeren rokje met franje, zooals hij er een droeg. Dat blauwe kieltje van zachte, wollen 7 stof met de blinkende metalen knoopen leek Eenoogje een waar prachtgewaad. En je had eens moeten zien hoe ijverig hij in den tuin wiedde en harkte om al 't onkruid er uit te krijgen! Twee dagen later kwam hij op een draf naar de zendingszuster toeloopen; hij zag er heel warm en heel vuil uit. »'kBen nu klaar," zei hij, »klaar voor 't kieltje." »Mooi,mijn jongen," was 't antwoord, »maar eerst moet je je eens flink wasschen. De kleine jongen, die 't kieltje heeft gestuurd, moet wel heel schoon zijn, want er is nergens een vlekje op te zien. Als je nu wilt, dat het kieltje zoo netjes zal blijven, moet je je ook heel vaak wasschen." Eenoogje had nooit recht kunnen begrijpen, waarom hij telkens gewasschen moest worden, maar deze reden was hem duidelijk. Hij liep hard weg en kwam al heel gauw terug, zoo glimmend en schoon, dat niemand meer een vuil plekje aan hem had kunnen vinden. Eerst streek zijn handje liefkoozend over 't opgevouwen kieltje. Toen nam hij 't op om het aan te trekken: Tot zijn verbazing viel er een muts uit van dezelfde blauwe stof. Met een kreet van verrukking zette hij de muts op, maar nam ze dadelijk bescheiden weer af. »Wat moet ik nog doen om ook de muts* te verdienen?" vroeg hij. »Me dunkt, dat je ze al verdiend hebt," zei de zuster, »je hebt het onkruid ook in de hoeken van den tuin uitgewied, wat zoo licht vergeten wordt. De kleine jongen, die 't kielt je en de muts heeft gestuurd, bedoelde zeker ook, dat ze bij elkaar hoorden." 8 Eenoogje zette nu de muts weer op en vloog naar buiten om de anderen te laten zien wat hij gekregen had. Hij liep in zijn dolle blijdschap zoo hard, dat hij struikelde en een oogenblik later in 't gras lag te spartelen. De zendingszuster was verwonderd. Ze had niet gedacht, dat de stille Eenoogje zoo opgewonden kon worden. Ze keek door 'traam om te zien, wat hij nu zou uitvoeren. Toen hij opstond, had zijn gezichtje al weer de gewone bescheiden uitdrukking. Hij raapte iets op uit het gras en voelde in de zakken van 't kieltje. De andere jongens drongen zich om hem heen en de zuster hoorde ze luid en opgewonden spreken. Ze ging daarom den tuin in om te zien wat er aan de hand was. Eenoogje zat weer in 't gras en zijn handjes omklemden krampachtig het een of ander voorwerp. De andere jongens riepen schreeuwend, dat ze ook wat wilden hebben van wat hij gevonden had. »Wat heb je daar in je hand, Eenoogje?" vroeg de zuster. Met tegenzin deed hij zijn handjes open en daar schitterden in 't zonlicht vijf groote, gekleurde glazen ballen. Ze hadden niet veel waarde, maar voor Eenoog]e waren ze kostbaarder dan diamanten. »Ze zijn van mij!" riep hij, »van mij! Ze zaten in mqn kiel! Ze zijn voor mij en niet voor de andere jongens!" ~^ry >Ja," zei de zuster, »de jongen, die ze in den zak van 't kieltje heeft gedaan, bedoelde bepaald, dat ze daar bij hoorden. Maar jullie kunt er toch allemaal meê spelen. Eom, ik zal je voordoen hoe dat gaat." 9 Ze wist het eigenlijk zelf niet goed en 't speet haar nu, dat ze niet beter had toegekeken, als haar broertjes thuis aan 't knikkeren waren. Ja, wie zendelinge wil worden moet overal op letten en veel weten! Ze maakte nu een rechte streep op den grond en lei daarop vier ballen in een rij en wees nu de jongens hoe ze met den vijfden bal op de andere moesten mikken, tot ze allemaal uit de rij waren. Daarna maakte ze een kuiltje in den grond en leerde hun hoe ze een eind daarvan af moesten gaan staan, om dan de ballen in 't kuiltje te rollen of te gooien. Ja, men kan met glazen ballen heel mooi spelen, al is men niet zoo precies bekend met de regels van 't spel. Eerst kon Eenoogje 't niet hebben, als de andere jongens zijn schatten in de hand namen of ate ze riepen: *'k Heb er eentje gewonnen!" als ze een uit de rij hadden gekegeld. Maar toen hij zag, dat hij de ballen weer alle vijf veilig en wel in de hand had, als ze met spelen ophielden, deed hij met zijn heele hart aan 't nieuwe spel meê. Hij was niet een van de beste spelers, want met één oog kan men niet zoo goed spelen als met twee, maar toch was 'tal gauw zijn lievelingsspel. Misschien deed hij 't juist daarom zoo graag, omdat hij zich zoo moest inspannen om goed te spelen. En mettertijd deed hij 't net zoo goed, ja nog beter dan menige jongen met twee oogen. 't Begon koud te worden en in 't Zendingshuis werd veel gesproken over 't Kerstfeest. De harten van de kleine Indianen waren vol dank aan hun Heiland, die zooveel voor ze had gedaan. Ze wilden Hem zoo graag 10 op Zijn verjaardag een pleiziertje doen. De zuster had ze verteld, dat het beste verjaarspresent voor den Heiland is, wat te geven aan anderen vooral aan armen en ongelukkigen en dat dit voor Hem is, alsof Hij 't zelf had gekregen. Ze bedachten nu om een groote kiöt vol te pakken met- Kerstgeschenken en die dan te sturen aan andere kleine Indianen, die ver weg achter de bergen woonden en wie misschien nog nooit verteld was van 't heerlijke Kerstfeest. Alle kinderen, jongens zoowel als meisjes, waren hu druk aan 't bedenken wat ze zouden kunnen geven en zoodra ze 't wisten, werd er een pakje van gemaakt en dit in de kist gelegd. »Wat zou ik kunnen geven?" vroeg klein Eenoogje. »ïets heel moois, waar je zelf veel van houdt," was 't antwoord. »We willen den Heiland altijd graag het allerbeste geven, is 'tniet?" Zijn liefste — Eenoogje wist heel goed wat dat was. »'k Zal een van mijn ballen geven," zei hij fluisterend bij zichzelf. En hij gebruikte dezen dag al zijn vrijen tijd om den mooisten bal uit te kiezen en dien net zoo lang te wrijven tot hij blonk als een spiegel. 't Speet hem wel, dat er een klein stukje uit miste, maar de Heiland wist immers wel, dat hij van dezen bal 't meest hield. Toen de bal zoo mooi glimmend was, als 't maar kon, wikkelde hij hem in een mooi, zacht stukje rosé vloeipapier, dat ook een van zijn schatten was en bracht hem toen aan de zuster. »Dit is de mooiste en beste die ik heb," vertelde hij. ,»Denkt u niet, dat de Heiland daar blij meê zal zijn?" 11 » Zeker," was 't antwoord. »Je geeft den Heiland een heel mooi geschenk, Eenoogje." Den volgenden dag bekeek hij heel lang en nadenkend de andere vier ballen die op zijn hand lagen. »Hebben de ballen soms heimwee naar hun kleinen broer?" vroeg de zendingszuster. »Nee, zuster," antwoordde Eenoogje, »maar 'k bedacht, dat de jongen, die mijn bal krijgt, toch met één bat niet goed kan spelen. Ik kijk nu wat daarna de mooiste is, dan kan hij die er bij krijgen. Hij kan dan met den eenen op den anderen gooien." Ook dezen bal wreef en poetste hij weer dat het een aard had en daar hij geen vloeipapier meer had, bracht hij, hem op zijn vlakke hand aan de zuster en net als de eerste maal zei deze: »Dat is een heel mooi geschenk, Eenoogje." Eiken daarop volgenden dag bracht Eenoogje nu, den eenen na den anderen, een van zijn ballen naar de kist met geschenken. De andere jongen moest er evenveel pleizier meê hebben als hij had gehad en met minder dan vijf ballen kan men niet prettig spelen. Toen hij zijn laatsten bal had weggebracht, trok hij zijn blauwe muts over de ooren en liep naar buiten in de koude winterlucht. Juichend riep hij: »'k Heb den Heiland mijn allerliefste gegeven en 'k weet, dat Hij er blij meê is!" Dienzelfden dag kwam zijn vader te paard naar het zendingshuis om eens naar zijn jongen te zien. De zusters hadden al de kinderen in 't schoollokaal laten komen en toen 't opperhoofd binnenkwam, stond Eenoogje juist heel alleen voor de zendingszusters. »Wat beduidt dat?" riep de oude Indiaan woedend. 12 »'k Ben een groot opperhoofd en geen »squaw" mag 't wagen mijn zoon te bestraffen, al is 't dan ook maar de kleine Eenoog." De tolk kwam er gauw bij om hem te kalmeeren. »Luister," riep hij, >de zendingszuster spreekt." »Eenoogje," zei de zuster, »als iemand van je volk een groote daad heeft gedaan, waarop alle Indianen trotsch zijn, wat krijgt hij dan als teeken van vereering?" >Dan geven we hem een veer en die mag hij dan dragen," antwoordde Eenoogje een beetje verwonderd. »En daarom," vervolgde de zuster, »vereeren we jou vandaag deze veer. Je hebt iets gedaan waarop we heel trotsch zijn. Wat je 't liefste was, heb je over gehad voor een .ander. Je hebt het niet verruild of verkocht, maar je deed het alleen om den Heiland pleizier te doen en dat is 't grootste wat een mensch kan doen." Ze nam Eenoogje zijn muts uit de hand en stak er een mooie, glanzende, goudbruine haneveer op. Klein Eenoogje hield de muts een oogenblik vol trots in de hand om ze te bekijken. Toen liep hij op een draf naar zijn vader. »Hier is ze — de veer!" riep hij. »Weet je nog wel, dat je gezegd hebt, dat als ik iets deed waarmee ik een veer verdiende, je dan zou gelooven, dat de Heer Jezus rhij liefheeft?" »Och kom, dit is alles maar kinderspel," bromde het oude opperhoofd. »Als je een groote daad deed, die werkelijk een veer waard is, heb ik gezegd." >Maar de zuster heeft gezegd, dat het een groote daad was," hield Eenoogje vol. »0 vader, je moet gelooven, dat de Heer Jezus mij liefheeft." 13 Het opperhoofd keek den tolk vragend aan. »Ja," zei deze, >Btel je eens voor, dat van je vijand, die niet zoo machtig is als jij, honderd pony's waren weggeloopen, dan zou 't voor jou gemakkelijk zijn, die paarden op te vangen en zelf te houden, maar — zou 't geen groote overwinning voor je zijn, die paarden weer naar de tent van je vijand te drijven en ze daar te laten? Dat zou werkelijk een groote daad, ja, een heldendaad wezen.. Als wij den Heer Jezus navolgen, dan is met het nemen maar het geven groot." »Als dat dan zoo is," zei 't opperhoofd na een poosje ernstig te hebben nagedacht, »dan wil ik mijn belofte houden. Eenoogje, ik geloof nu, dat de Heer Jezus je liefheeft." pil »En u ook vader. - Toe zeg, dat u gelooft, dat de Heer Jezus ook u liefheeft!" Langzaam en treurig schudde de oude Indiaan het hoofd. ,, ... »Nee," zei hij, »mij kan Hij niet liefhebben, want ik heb immers de pony's gestolen!" Met een plechtig gebaar stond hij op, wierp de deken over zijn schouder en ging de deur uit. >Wat is er Eenoogje?" vroeg de zuster, »waarom blijft je vader niet langer hier?" Inderhaast vertelde Eenoogje van de gestolen pony s en vroeg toen angstig: »En kan de Heer Jezus mijn vader nu niet liefhebben?" »Als 't hem spijt en hij de pony's aan zijn vijand teruggeeft, zal de Heer Jezus't hem vergeven. Hij heeft hem toch immers ook lief." Als een pijl uit den boog vloog de jongen weg. De hooge gestalte te paard was hem ver vooruit. Zoo snel 39 'tKwam door een hansworst! De zendeling had dien zelf gesneden en beschilderd, natuurlijk voor zijn dochtertjes. Grete en Fransje waren er erg meê in haar schik en liepen er meê 't dorp in om hem te laten kijken. Al de zwarte mannen en vrouwen schreeuwden en gilden, als de meisjes aan de touwtjes trokken en de hansworst met armen en beenen spartelde, Ze meenden dan, dat hij leefde en liepen hard weg. Na een poosje waren de meisjes dit spelletje moede. Ze dachten niet eens meer aan den hansworst, toen vader en moeder merkten, dat er onder de Zwarten iets broeide. Ze zaten in groepjes bij elkaar, fluisterden en rolden met de oogen; ook keken ze telkens achter zich en wenkten en wezen met de hand, zooals ze altijd doen, als ze iets in 't schild voeren. De zendeling kon niets uit hen krijgen, maar Fransje wist al gauw wat het geval was. Ze waren vreeselijk boos en opgewonden over — den hansworst »Ze zeggen, dat het een nieuwe god is, die u voor den grooten God in den Hemel in de plaats wilt stellen," vertelde Fransje. >En — sedert die nieuwe god er is, zeggen ze, sterft hun vee en voelen ze allerlei booze geesten in de maag, die hun daar steken met scherpe priemen!" >Vertel ze maar," zei de zendeling, »dat ze maagpijn hebben, doordat ze hun meloenen weer onrijp hebben gegeten en dat hun vee sterft doordat ze de waterputten niet schoon houden. Vertel ze ook, dat die hansworst maar een stuk speelgoed is, dat ik maakte voor mijn dochtertjes." 40 >Dat heb ik ze al een paar maal verteld," zei Fransje, »maar ze zeggen, dat u als dat waar is, dat houten stuk speelgoed dan voor hun oogen moet verbranden." >Goed," zei de vader, »'k zal er meê naar 'tdorp gaan en 't verbranden." »Als je dat doet, vader Philip," zei Fransje met een verbazend slim gezicht, «zullen ze nog blijven gelooven, dat het een god is en dat u hem alleen verbrandt, omdat u bang voor ze is. Neem uw mes, ga naar ze toe en snijd voor hun oogen uit een stuk hout een nieuwen hansworst, dan eerst zullen ze gelooven, dat het niets was dan een stuk hout." «Heb ik ze dan ooit voorgelogen? Waarom zouden ze niet gelooven wat ik zei?" antwoordde de zendeling. «Dit komt me toch wel wat heel dwaas voor!" Maar hij haalde toch zijn mes al uit den zak om te doen wat Fransje zei. «Philip," zei nu tante Johanna, die alles meê had aangehoord, »'tis eenvoudig belachelijk! Je doet alles wat het kind zegt. Je denkt, geloof ik, dat ze zoo wijs is als Salomo. Als Fransje zegt, dat je hooi moet eten, dan doe je 't zeker ook." »'k Geloof toch, dat ze gelijk heeft," mompelde vader Philip. Maar zijn mes stak hij weer in den zak. «Papa maber, papa manwora," zei Fransje — dit beteekent »lieve, goede, beste vader" — «och, doe het toch, maak toch dat stuk speelgoed voor hun ongeloovige oogen!" Maar hij deed het niet en 't bleek dat Fransje gelijk had gehad. In dien nacht hielden de Zwarten vergadering en namen 't besluit om Grete te stelen en haar in 't moeras 41 in een nijlpaardkuil te verstoppen en daar te laten tot de zendeling den nieuwen god voor hun oogen had verbrand. Een nijlpaardkuil is een groot diep gat, dat de inboorlingen graven om er nijlpaarden in te vangen. Ze bedekken dat gat met lang, dun bamboesriet en leggen daar bladeren en ranken en gras over heen, zoodat het niet van den grond er om heen is te onderscheiden. Als zulk een groot zwaar nijlpaard op de dunne bedekking van zoo'n kuil komt, zakt die natuurlijk met luid gekraak in. En als zelfs een nijlpaard niet uit zoo'n kuil kan klimmen, hoe zou Grete dat dan kunnen! Natuurlijk hadden ze geen plan om 't kind kwaad te doen. 'tZou ook alles goed zijn afgeloopen, als ze 'tniet aan twee negers van een vreemden stam hadden opgedragen om 't kind te stelen en weg te brengen Deze beide negers woonden nog maar een paar weken in 't dorp en misschien dachten ook zij wel, dat de hansworst een god was. Eerst waren ze niet over te halen, maar toen men ze voorhield, dat zij van »Bwana Philip", zoo noemden ze den zendeling, nog niets geleerd hadden, zou deze, als de zaak van den hansworst later eens anders uitkwam, op hen niet zoo boos zijn als op de menschen van zijn eigen stam. Hij zou dan licht denken, dat zij 'tniet beter hadden geweten. Dé vreemde negers mochten de menschen in 'tdorp ook niet vertellen, waar ze 'tkind heen brachten. Als »Bwana Philip" er hun naar vroeg, wilden ze naar waarheid kunnen zeggen, dat ze 't niet wisten* Maar 42 ze moesten beloven, dat ze goed voor Grete zouden zorgen en haar na veertien dagen terug zouden brengen. Grete ging dien avond op den gewonen tijd naar bed en sliep spoedig in. — Toen ze wakker werd, merkte ze, dat ze in een mat werd gedragen en eindelijk neergelaten in een kuil. Dien eersten langen nacht en den daarop volgenden dag sliep en droomde 't kind in één stuk door. Ze roeide geen honger en ook geen dorst. Ze droomde, dat ze helder, frisch water dronk en koek at en chocolade. En dan verbeeldde ze zich weer, dat ze nog geen vijf jaar oud was en weer op haar kinderstoeltje zat in den tuin te Bremen. Dan had ze weer 't gevoel, dat ze in een diepen kuil viel en later meende ze, dat ze thuis was in 't zendingshuis bij vader en moeder. 't Ergste was, dat Grete in dien kuil niets te eten en te drinken had. De negers, die er haar brachten, hadden beloofd, haar eiken dag wat eten te zullen brengen. Maar nadat ze 't kind in den kuil hadden neergelaten, werden ze aangegrepen door zoo'n vreeselijken angst over hun daad, dat ze over de grens de vlucht namen. Wel hadden ze aan den rand van den kuil wat water en brood neergezet, maar daar kon Grete natuurlijk niet bij komen. De stumperds hadden er geen idee van, dat ze iets vreeselijks hadden gedaan en dat het kind in dien kuil van honger zou moeten omkomen. De negers gelooven, dat blanke menschen alleen kunnen sterven, als ze met een geweer worden doodgeschoten en dat ze zichzelf doodschieten als ze graag willen sterven. Deze arme, vreemde negers hadden 43 nog nooit met zendelingen omgegaan en waren geheel onwetend. Toen de zendeling de beide misdadigers later op het spoor kwam, en zei, dat Grete had kunnen verhongeren en sterven antwoordden ze: »Wel neen, BwanaPhilip, er was immers geen geweer in den kuil." Toen Grete eens weer droomde, dat ze in den kuil rondvloog, sloeg ze even de oogen op en zag boven aan den rand een groote, zwarte pudding staan. Ze herkende dien terstond, 't Was bepaald dezelfde, die ze eens van zwarte modder had gemaakt om Fransje te plagen. Ze had er twee schoenknoopjes ingestoken voor oogen en een stukje rood flanel voor mond. Toen ze er meê klaar was, had ze Fransje geroepen, een diepe buiging voor haar gemaakt en gezegd: »Zeer geëerde prinses Ananja, ziehier de sprekende gelijkenis van je mooi gezicht, dat ik, je nederige dienares, zooeven heb gemaakt" — En Fransje had daar toen om heen gedanst. Toen Grete beter toekeek, vond ze, dat de pudding daar boven aan den rand veel sprekender leek op het negerkind, dan dien zij eens had gemaakt En wat gebeurde er? Op eens viel de pudding over den rand midden in den kuil en begon te lachen en te schreien. — Dat maakte Grete voor de eerste maal klaar wakker. Eerst nu werd het haar duidelijk waar ze was en hoe vreeselijk ze verlangde naar vader en moeder. Die pudding — was Fransje zelf. 't Negerkind leek nu ook niets op een pudding van zwarte modder. Ze kwam Grete nu heel mooi voor en deed haar denken aan een bloem of een ster of een meer bij maanlicht of iets 56 van Nano Jatschi. Daar staat op de tafel een oude, kapotte lamp te branden en haar licht beschijnt al de phantastische, bontgekleurde gestalten. Op de half ingezakte sofa zitten Nano Jatschi en Muschurka. Al de andere mannen en vrouwen zitten met gekruiste beenen op den vloer, rondom den kleinen open haard, waarop- een kolenvuur brandt. Lala Hela, de oudste en voornaamste van den stam, zit op 't eenige bed van de familie. Groot en klein noemt haar «Lala", dat zooveel wil zeggen als «tante". Als de kinderen 't overvolle vertrek binnenkomen, is juist de beraadslaging afgeloopen. «De Romungris zijn sterker dan wij, wij gaan allemaal weg," zegt juist Nano Jatschi. «Waarheen?" vraagt Jaja. «Naar de herberg," is 't antwoord. «Dan ga ik niet meê, want daar is de duivel," zegt Jaja, «de Heiland is sterker dan de Romungris!" «Ik blijf ook hier, de Heiland zal mij wel bewaren, want 'k ben immers Zijn schaapje," zegt de kleine Mimmi. «Mij ook!" Mij ook!" roepen al de andere kinderen. «Ze zullen ons wel nakomen!" zegt Berbek, die het laatst het huis uitgaat Maar zij komen niet — 't Is heel stil en leeg geworden in de kamer na de drukte van zooeven. De lamp op de tafel is uitgegaan, maar onder 't beeld van de moeder Gods in den hoek brandt nog een klein olielampje en dat flauwe, flikkerende vlammetje beschijnt een paar ineengedoken vrouwen daar in dien hoek. Dat zijn Saja en Schellata, die beiden te zwak en te ziek zijn om met de anderen weg te loopen. 57 Bij den haard knielt een groepje kinderen met gevouwen handen. »Lieve Heiland," bidt Biba hardop: >Gij zijt nu bij ons en wij zijn allemaal uw schaapjes. En wq danken u, dat onze beschermengelen nu oppassen, dat de Romungris ons niets doen." De andere kinderen volgen beurt om beurt haar voorbeeld. En dan klinkt in den donkeren nacht naar buiten door kinderstemmen gezongen het lied: »A1 is het pad ook donker, Dreigt allerlei gevaar Zoo hoor ik Hem toch zeggen: »Mijn kind 'k ben u nabij!" enz. Als ze zoo 't eene lied na 't andere hebben gezongen, vallen kleine Mimmi de moede oogjes toe. Ze legt haar kopje tegen haar vriend Jaja's schouder en is al heel gauw vast in slaap. De andere kinderen probeeren nog een poosje al zingend en biddend wakker te blijven, maar 't eene na 't andere sluit de oogen door slaap overmand. 't Olielampje flikkert nog een paar maal op en gaat dan ook uit. Door 't raampje kijken de blinkende sterren naar binnen, tot ook zij langzamerhand verbleekenen 't licht van den nieuwen morgen stralend naar binnen valt en — de Romungris zijn niet gekomen! Misschien zijn ze teruggekeerd, toen ze 't zingen en bidden van de kinderen hoorden. Wie kan 't zeggen? De kinderen hebben hun lieve Lolischa den volgenden dag hun ondervindingen van dien nacht in gloeiende kleuren geschilderd. »En onze beschermengelen hebben 58 goed opgepast en de lieve Heiland heeft gemaakt, dat de Romungris niet zijn gekomen!" was telkens 't slot van 't verhaal. V. Tschandralila, of hoe een Indische vrouw den Heiland vond. In Calcutta, een groote, Indische stad, waar nog zooveel heidenen zijn, doen ook veel mannelijke en vrouwelijke zendelingen hun best, om de arme Indische mannen en vrouwen bekend te maken met het Evangelie van den Heere Jezus. De godsdienstoefening in een christelijke kerk was zooeven afgeloopen. De groote schare kerkgangers hadden het Godshuis verlaten. Alleen op een van de achterste banken was nog een Indische vrouw blijven zitten naar de gewoonte des lands in een sluier gehuld. Ze moest wel heel oud zijn, maar 't gerimpelde gezicht, waarvan haast niets te zien was dan de oogen en het reine voorhoofd, had een uitdrukking van diepen vrede; Een zendeling kwam naar haar toe en zei: »Er is me gezegd, dat je Tschandralila bent 'k Heb al veel van je gehoord. Ze hebben me verteld, dat je den Heiland op een wonderbare manier hebt gevonden. Zou je me zelf je geschiedenis niet eens willen verhalen?" »Hoe 'k den Heiland heb gevonden, zendeling? De , Heer heeft me wonderbaar geleid en ik kan niet anders dan Hem loven en danken, 'k Wou dat elke ademtocht 59 van mij een verheerlijking was van mqn God, want Hij heeft me verlost!" En nu begon ze haar geschiedenis te vertellen* Ze was de dochter van een priester en geboren te Nepal. Haar vader was de hofpriester van den koning. Nepal is een gezegend land in Indië, maar christenzendelingen werden er door den koning niet geduld. Aan 't hof van den koning was Tschandralila, als de eenige dochter van haar vader en bijna 't eenige meisje van voorname familie in 't paleis, al heel gauw de door ieder verwende lieveling. Men pronkte haar op met kostbare ju weel en, de doorgestoken ooren en neusvleugels werden met goud belast en aan de voeten deed men haar zilveren ringen en kettingen — dit zijn in Indië bewijzen van vriendschap en liefde. Maar daar Tschandralila »Brahmaan" was, dat is tot de voornamen van 't land hoorde, moest ze getrouwd zijn voor ze elf jaar oud was. De Indische wet schreef dat voor. En zoo werd ze als een klein zes a zevenjarig meisje uitgehuwelijkt aan een jongen van denzelfden leeftijd. i£ Haar leven bleef daardoor vrijwel gelijk.. Met een optocht vol praal werd ze naar 't huis van haar man gebracht. Daar de familie van dien jongen zeer gesteld was op een goede opvoeding, mocht ze met haar man samen leeren. De beste leeraars kwamen de kinderen onderricht geven. Tschandralila leerde lezen in de Indische boeken, wat ieder Indiër moet weten om zalig te worden. Voor haar beteekende dit, dat ze leerde nauwgezet volgens de zeden van haar-land te leven. 60 Zoo ging ze dan eiken morgen in de vroegte naar den heiligen vijver om te baden en voor ze in 't water afdaalde, bad ze 't bekende gebed van de Brahmanen: »Papo'ham, papokarmanam, papat man, papa-sambhavanam." Dat beteekent: »Ik ben zondig, alles wat ik doe is zonde, mqn heele wezen is zondig, ik besta van top tot teen uit zonde." En dan dook ze onder in 't heilige water, dat haar zonden moest wegwasschen. Elke Brahmaan in Indië bidt dagelijks dit gebed. Maar ze weten heel goed, dat al dat bidden en baden hun zonden niét kan wegnemen. Daarom gaan ze naar den tempel om offers te brengen of ondernemen lange, lange pelgrimstochten naar heilige plaatsen en dan sterven ze onderweg niet zelden aan de eene of andere vreeselijke ziekte. Tschandralila was nog maar een kind, toen haar leven een treurige wending nam. Er kwam rouw in het huis — er mocht niet luid worden gesproken. Tschandralila moest in de vrouwenvertrekken blijven. Eindelijk kwam er iemand van de familie, die haar de mooie kleeren uittrok en de gouden kettingen en oorringen en juweelen afnam. Lachend vroeg 't verwonderde kind wat dat alles beteekende. Een klap in 't gezicht was 't antwoord. »Je moogt nooit meer lachen, de vloek van de goden rust op je, anders zouden ze je je man niet hebben ontnomen." Tschandralila was weduwe geworden en wat dit voor een Indisch meisje beteekent, kan men wel lezen, maar 61 niemand kan 't zich voorstellen, die 'tniet zelf heeft beleefd en ondervonden. Van dien dag af was ze de zondebok van de heele familie. Als er een bord was gebroken of een geit weggeloopen, Tschandralila had het altijd gedaan. Zoo werd ze vqftien jaar. Toen kwam er eens op een dag een oudere verwante bij haar, die ook weduwe was. Deze zei: »Weet je wel, dat er voor ons weduwen een middel is om van den vloek der goden verlost te worden?" »Wat zeg je daar?" vroeg Tschandralila en 't gekwelde kind kreeg weer een beetje hoop voor 't leven. >Ja," zei de verwante, »we moeten den grooten pelgrimstocht ondernemen en de vijf heilige tempels bezoeken. Wie daar geweest is eri gebeden heeft en geofferd, wordt zeker zalig." De vijf'tempels liggen in verschillende gedeelten van 't land, in 't Zuiden en Westen en op de hooge met sneeuw bedekte toppen van 't Himalajagebergte. Tschandralila zei: »Er mag van komen wat wil, ik ga dien pelgrimstocht ondernemen." »Och, neem mij dan mee," zei de andere. Toen ging Tschandralila naar de familie van haar man bij wie ze in huis woonde en vroeg verlof om de verre, gevaarlijke reis te doen. Zij stonden 'thaar graag toe. »Hoe gauwer we van je verlost zijn, hoe beter," zeiden ze. En zoo ging ze op reis en liep voor 't eerst in haar leven op zolen met puntige spijkers door 't stof en de hitte van de Indische wereld, 's, Nachts sliep ze onder een boom of bij den ingang van een tempel en ook wel eens in 'thuis van een Brahmaan. 62 Vijf jaar nadat ze haar reis was begonnen, bereikte ze 'teerste station van haar pelgrimstocht, den tempel Ramanath bij Madura. De heele reis duurde vijftien jaar. Op alle heilige plaatsen mat ze den weg met de lengte van haar lichaam; dat ging zoo: Ze ging rechtuit liggen, maakte dan met den neus een teeken in 'tzand, ging dan met de voeten op dit teeken staan, om zich daarna opnieuw op den grond te werpen. 't Jonge meisje was een oude vrouw geworden en toch was ze nog maar dertig jaar, toen ze »Benares", 't laatste station bereikte. Na deze lange reis, zoo vol van allerlei kwellingen, hadden nu vrede en geluk haar hart moeten vervullen. Toen ze echter een tijdje in Benares was geweest, voelde ze weer even duidelijk als vroeger den last der zonde en haar groote, groote schuld. Daarom ging ze raatf vragen bq een der groote heiligen, die door de Indiërs »Mahansas" worden genoemd. »Mahansa" beteekent: groote gans. Als een gans zich prettig voelt, gaat ze staan op één poot; en als een Indiër bijzonder heilig wil schqnen, blq"ft hij een of twee jaar staan op een been, zonder ooit te gaan zitten of liggen, tot het andere been geheel verschrompeld is en hq 't nooit weer kan uitstrekken. De »Mahansa", bij wie Tschandralila zich vervoegde, was al een bijzonder heilig man. Hij stond al zes jaar of langer altijd op dezelfde plaats; zijn haar was heel lang geworden en op 't hoofd had hij een grooten tulband. Tschandralila wierp zich voor hem op de knieën en zei: »'k Ben een arme weduwe en heb den grooten pelgrimstocht volbracht en toch voel ik in mqn hart 69 dadelijk daarna in huis terug, tot groote verbazing van miss Peterson, geheel alleen met haar kleine zuster. Gewoonlijk stuurde de sheikh zijn dochters onder geleide van zes of acht mannen en miss Peterson had al gezorgd, dat er koffie voor ze klaar was. 't Zusje was een slank, teer schepseltje. Naar de gewoonte des lands droeg ze een lang, los, donkerblauw kleed en over 't hoofd een blauwen sluier, die boven 't voorhoofd met een strik was vastgemaakt. Ze zag er uitgeput en moe uit en de donkere oogen, waarvan de leden met houtskool waren zwart gemaakt, hadden een verschrikte uitdrukking. Haar mondhoeken trilden als van ingehouden schreien, toen Dalleh haar kleine zuster bij miss Peterson bracht en deze haar vriendelijk de hand toestak. Nadat de kinderen haar avondbrood hadden gegeten, dat eiken dag in een grooten bakoven, »taboon" genoemd, werd gebakken en nadat ze hadden gebeden en gezongen, spreidden ze haar matrassen op den vloer in de school en waren al heel gauw allen vast in slaap. In de kamer er naast onderhield miss Peterson zich nog met miss Means, de andere zendelinge, die eerst laat in den avond van een verafgelegen dorp was thuisgekomen. »'k Hoorde onderweg," vertelde miss Means, »dater vandaag oorlog is uitgebroken tusschen de »Magalieh", en de »Hamaideh" (beide zijn voorname Mahomedaansche geslachten). Die veete zal wel maanden lang duren. Een »Magalieh" heeft een zoon uit het geslacht van de »Hamaideh" gedood en dit moet gewroken worden." »Dat was het dus," zei miss Peterson, »Dalleh was den heelen dag zoo vreemd, 'k Begreep maar niet wat haar 70 scheelde. Skander heeft het haar zeker van morgen verteld en nu heeft ze daar den heelen dag aan moeten denken. Vreemd toch, dat deze kinderen zoo achterhoudend kunnen zijn!" Ook de beide zendelingen gingen 's avonds naar Arabische gewoonte vroeg slapen, want zoodra de dag begint aan te breken, zijn de kinderen al uit haar bedden. 't Leven in de zendingsschool was in hoofdzaak gelijk aan wat de kinderen thuis gewoon waren geweest Ze droegen haar nationale kleeding, ruime, slepende gewaden van blauw katoen, die om het middel dooreen wijde ceintuur bijeen werden gehouden. Ze sliepen ook op den vloer op haar matrassen; maar ze moesten 's nachts in plaats van haar blauwe kleed een nachthemd aandoen wat de nieuwelingen eerst altijd heel onnoodig en overbodig voorkwam. De vrouwen van de Bedouïnen dragen heel lange gewaden, die in de rondte een heel eind op den grond slepen en ofschoon die op straat en op 't veld allerlei stof en vuil aanhalen, houden zij ze dag en nacht aan. Overdag leidde miss Peterson met hulp van Habsah de school, terwijl miss Means de Bedouïnenkampen bezocht, de zieke vrouwen en kinderen verpleegde en daar ook nog school hield. Ze bereed dan een zachten, grijzen ezel en werd begeleid door een christeninboorlinge, wier gezicht en kleeding levendig herinnerden aan afbeeldingen uit den tijd van vader Abraham. Meestal brachten ze dan- den heelen dag in een Bedouïnenkamp door en behandelden al de ziekten die onder de vrouwen en kinderen in 't Oosten zoo veelvuldig voorkomen. 71 Den morgen na de komst van Dalleh's zusje werd miss Means wakker met zware hoofdpijn. »Habsah moet vandaag maar in mijn plaats op den ezel uitgaan," zei ze. »Twee van Barakat's kinderen hebben zieke oogen, die zorgvuldig gewasschen en verbonden moeten worden. Ook moet ze zien naar Ibrahim's zoon. 'k Hoop dat het bij hem maar mazelen zijn. Habsah kan dat alles evengoed doen als ik. Ze kan ook met de kinderen lezen." Miss Peterson ging Habsah opzoeken. Ze vond haar zitten in een hoek van de binnenplaats in druk gesprek met Dalleh. Habsah keek ontevreden alsof ze haar vriendin over 't een of ander de les las. Dalleh zat somber en mismoedig voor zich uit te staren. — Het kleine zusje leunde tegen den muur en keek met een lachje van meerderheid op de meisjes neer, maar luisterde ondertusschen oplettend naar wat ze zeiden. »Ze doet eigenlijk meer denken aan een jongen dan aan een meisje," dacht miss Peterson. »Habsah!" riep ze nu. Malme schrikte en keek haar aan. »Je moet vandaag naar 't kamp van de Denrish's rijden," zei miss Peterson. »Sitti Means heeft hoofdpijn en kan zelf niet gaan. Maar ze zal je van alles op de hoogte brengen." »0, als 't u blieft, miss Peterson, vandaag niet, vandaag niet!" riep Habsah verschrikt Maar toen ze zag hoe verbaasd de zendelinge keek, bleef ze ineens steken. >'k Zal dadelijk gaan," zei ze, »maar 'k ben zoo bezorgd over deze beide kinderen," en ze wees naar Dalleh en haar kleine zuster.; 72 •Maar, o miss Peterson, ik smeek u, laat toch niemand binnen, dien u niet kent!" Miss Peterson glimlachte. Ze wist, dat geen Bedouïn, hoe toornig en opgewonden hij ook mocht zijn, ooit een vrouw kwaad zou doen. En Habsah vertrok — nog altijd met een uitdrukking van zorg en schrik op haar gezicht. Op school ging alles als gewoonlijk, 't Kleine zusje zat rustig naast Dalleh. Ze nam met haar groote, zwarte oogen alles om zich heen goed op. Ze zei geen woord, maar men zag 't haar aan, dat ze zooveel te meer •dacht". — Dien morgen leerden de kinderen lezen, schrijven en rekenen en na een korten rusttijd kregen ze les in handwerken en allerlei huishoudelijke bezigheden. Toen de schooltijd bijna om was, hoorde miss Peterson een luid en driftig kloppen op de poort Ze haastte zich naar de binnenplaats. > Sitti Peterson! Sitti Peterson!" riep een mannenstem. Ze deed de poort open en zag vlak voor zich een Bedouïn op een vurig, onrustig trappelend paard. Onder zijn fladderende »abbaya" (mantel) blonken een paar aan zijn gordel bevestigde dolken en op zijn heup droeg hij een krommen sabel. •Marhaba!" zei ze, de gewone begroeting voor een vreemdeling. i »Marhabtim!" (tweemaal welkom) was 't gebruikelijke antwoord. •Kif halek!" (hoe gaat het u ?) vroeg de zendelinge. •Mabsut hamdflla!" (mij gaat het goed; Allah zij geprezen!) En nu, nadat de gewone begroeting had plaats gehad, riep de Bedouïn driftig: 73 »Sitti Peterson, je verbergt hier den »Khalil ibn Saleh!" De zendelinge schrikte. De Bedouïn hoorde tot het geslacht der Hamaideh. Miss Means had haar immers den vorigen avond verteld, dat Saleh, de Sheikh van de Magalieh, op 't oogenblik in bloedige veete leefde met de Hamaideh en Dalleh was diens dochter. »Dat is niet waar," antwoordde ze, »'tis hier een meisjesschool. Je weet heel goed, dat hier geen mannen zijn. Er zijn hier twee dochters van Sheikh Saleh, maar zijn zoon is hier niet." »En toch is hq* hier!" hield de Bedouïn vol en op zijn bruin dreigend gelaat, dat omlijst werd door de vouwen van zqn Kaffiye (de groote doek, die van de hoofdbedekking naar beneden valt) lag een boosaardige uitdrukking. >'k Heb zelf gezien, dat de jongen dezen kant uit werd gebracht, hij is natuurlijk naar zijn zuster gegaan en niet naar een vreemd huis." »Hij is hier niet. Je weet dat ik nooit lieg," gaf ze ten antwoord. »Ik weet, dat je geen onwaarheid spreekt, Sitti Peterson — en toch is »Khalil ibn Saleh" hier. Ik moet de school doorzoeken." En hq sprong van zqn paard. »Laat hem niet binnen, Sitti Peterson, o, als 't u blieft, laat hem er niet in!" fluisterde een stem achter de zendelinge als in grooten zielsangst Ze keerde zich snel om en daar stond Dalleh met smeekend opgeheven handen en in haar oogen stonden schrik en ontzetting te lezen. »Waarom niet?" vroeg miss Peterson gejaagd. 74 •Khalil is hier," fluisterde Dalleh. »0, help mij! Red hem!" Miss Peterson werd bleek van schrik. Ze wist, dat Khalil ten doode was gewijd, als hij ontdekt werd. In wanhoop en om tqd te winnen, keerde ze zich gejaagd weer naar de poort nog juist bijtijds om deu Bedouïn het binnendringen te beletten. •Luister," riep ze hem toe. »'tls een groote schande voor een meisjesschool door een man doorzocht te worden. Keer naar je Sheikh terug en zeg hem, dat hij zelf dan maar moet komen, als hij er bij blijft ons dezen smaad aan te doen. U laat ik er niet in. Ga nu in vrede, >ma Salaam!" En meteen deed ze de poort op slot. Ze hoorde nog 't kletteren van zijn sabel en 't getrappel van de paardehoeven, toen hij wegreed den heuvel af. Nu keerde ze zich tot Dalleh en zei op kalmen toon : »'k Had niet kunnen denken, dat Saleh's zoon zich tusschen vrouwen zou verstoppen! Jezelf en je kleine zuster kan ik beschermen, maar je moet je broer opzoeken en hem zeggen, dat hij dadelijk hier vandaan moet gaan. Je hebt door hem de heele school in gevaar gebracht. Hij kan hier niet langer blijven." Snikkend wierp Dalleh zich aan miss Peterson's voeten. O, Sitti Peterson, stuur hem toch niet weg," smeekte ze. »Hij is nog zoo klein. En ik dacht aan niets anders dan hem te redden, 'k Heb geen zuster — dat is Khalil" en ze wees naar haar »kleine zuster" die juist op de binnenplaats kwam, het lange kleed met een hand ophoudend. •Hier in de school is hij veilig. De Sheikh van de 75 Hamaideh is een edel man, die zal geen meisjesschool doorzoeken. Die andere vent misschien" en daarbij maakte ze een half toornig, half verachtelijk gebaar — »die zou wel een vrouw kwaad kunnen doen, maar dien hebt u immers weggestuurd. — Als u Khalil wegstuurt, dan vermoorden ze hem!" »Ik kan dit kleine kind niet aan een wissen dood prijsgeven," zei miss Peterson, »hij mag hier blijven. Maar Dalleh, nu moet jij den Heiland heel ernstig bidden of Hij ons wil bewaren. Ga nu naar de andere kinderen en laat ze vooral niet merken, dat Khalil hier is. — Kwam Habsah maar thuis! Die zou misschien op de eene of andere manier kunnen helpen!" «Habsah weet het — Khalil heeft het haar gisteravond zelf verteld," antwoordde Dalleh. »Ze had gehoopt hem voor den avond weg te kunnen brengen, eer de Hamaideh hem kwamen zoeken." En nu stond miss Peterson alleen op de binnenplaats. Ze zag er heel bleek en bedroefd uit. Zoo vele jaren had ze trouw haar werk gedaan — en nu deze onvrijwillige leugen. Maar wie weet, misschien kon er nog iets goeds uit voortkomen. De zon brandde heet op haar hoofd. Ze verliet de binnenplaats en volgde Dalleh en de andere meisjes naar binnen. Voor 't oogenblik was 't niet in haar macht iets te doen. Ze moest wachten op Habsah, die Khalil naar de Grieksche christenen die daar woonden, kon brengen. Daar zou de jongen veiliger zijn dan in de school. Langzaam kropen de uren om. 'tWas al vqf uur en nog altijd geen licht. 76 >Wat denkt u nu te doen, Sitti Peterson?" vroeg Dalleh nadenkend. »Niets," luidde 't antw.oord. »We kunnen niets anders doen dan bidden, dat Habsah thuis mag komen, voor de Hamaideh er zqn." Khalil zat op een van de vensterbanken in de hoogte door 't ijzeren traliewerk uit te kijken naar de heuvels in de verte. Van tijd tot tijd kwam er aan den horizon een zwaarbeladen ezel, een kudde schapen met lange ooren en ook nu en dan een ruiter op een wild paard opdoemen. Op eens gaf 't kind een schreeuw en riep: »E1 Hamaideh! Zij komen! Zie, daar is Saweilim en hij heeft zes mannen bij zich!" Zonder eenigen angst te toonen, bleef de jongen door 't ijzeren traliewerk uitkijken, maar Dalleh trok hem naar beneden. »Ze moeten je niet zien, habebe," fluisterde zij. En toen tot miss Peterson gewend: »Ze komen, Sitti Peterson, o bid God, dat Hij ons helpt!" Miss Peterson keek door 't raam naar den kleinen stoet, die de helling afkwam en daarop den weg naar de stad insloeg. Met twintig minuten konden ze bij de zendingsschool zijn. De andere kinderen' waren in 't schoolvertrek en miss Means gaf ze les. De zon ging onder en haar laatste stralen verlichtten heel in de verte aan den uitersten horizon de stad Jeruzalem op de bergen van Judea. Miss Peterson's oog viel op den waterspiegel van de Doode Zee, die zoo pas nog zachtrood getint was en nu een bloedroode kleur had, zooals het water, 77 voordat de koning van Moab zqn zoon offerde op den muur. (2 Kon. 3 vs. 22 en 27). »o, Heere Jezus," smeekte ze, »laat het toch niet toe,, dat Khalil vermoord wordt!" Plotseling hoorde ze buiten voor de poort 't getrappel van paardenhoeven. Ze stond op en ging den toornigen Bedouïn in waardige, trotsche houding tegemoet Buiten werd er haastig iets in 't Arabisch gezegd en nu riep de sheikh toornig en luid: »ze heeft dus gelogen! 'k Wist wel, dat die christenen lang niet altijd de waarheid spreken." »Ze heeft niet gelogen!" werd er geantwoord. Miss Peterson schrikte, want ze herkende de stem van Malme Habsah. »Zij wist niet," vervolgde Malme, »dat Khalil hier was. Ik wist het en ben van morgen weggereden zonder *t haar te zeggen. Miss Peterson heeft gezegd, wat zij meende dat waar was. Als je toornig bent, wees 't dan op mij!" Toen werd het een oogenblik stil en miss Peterson hoorde buiten een driftig gefluister, als 't gonzen van een zwerm bijen. Toen zei Malme in 't Engelsch: »Miss Peterson, zet het kind zoo gauw mogelijk alleen buiten de poort!" Haastig rukte miss Peterson 't kind van zqn zuster af, terwijl ze Dalleh met een gebiedende handbeweging aanmaande zich stil te houden. Vlug deed ze de poort open en liet het kind alleen staan. Daar stond Khalil nu. Hij hield het lange blauwe gewaad met jongensachtige onhandigheid op, zoodat zijn bloote voeten te zien kwamen. 78 Saweilim keek verbaasd. Zijn levendige, donkere oogen gingen van het kind naar Habsah. Zijn paard steigerde en trappelde ongeduldig op het smalle voetpad, want het voelde den vasteren greep van de teugels in de hand zijns meesters, Saweilim met de voeten in de breede Arabische stijgbeugels, zat vast en onbeweeglijk in den zadel, maar zqn oogen gingen onophoudelqk onderzoekend heen en weer. Hij was een prachttype van een voornaam Bedouïn. Zq"n gestalte was slank, en lenig en hq had een bijna koninklijke houding, 't erfdeel van zijn voorvaderen» die al sedert eeuwen aan 't hoofd van hun stam hadden gestaan. Op 't hoofd droeg hij de aloude hoofdbedekking van den Bedouïn, een sneeuw witten gevouwen vierkahten doek, die door een soort muts van kemelshaar werd vastgehouden. Zq"n overmantel van donker kemelshaar »abbaya" geheeten, bedekte bijna geheel zijn lang wit hemd (kiembaj). Een lederen gordel hield dit witte hemd bqeen en in dien gordel stak blinkend een versierde zilveren dolk. Aan zqn heup bengelde een blinkende kromme sabel en over den schouder hing een geweer. Aan de voeten droeg hij roode leeren laarzen. Nog steeds keek hij opmerkzaam naar het kind, met de vouwen van zijn »kaffiye" fladderend om zqn donker gebaard gezicht Opeens rukte hij den dolk uit de scheede en sprong van het paard, gereed om zich op Khalil te werpen. »Dat is geen meisje, maar Saleh's zoon!" riep hij. Op dit oogenblik had Habsah gewacht. Vlug klemde 79 ze zich met beide handen aan den gordel van den Sheikh en riep: Ana dakheil aleyk!" Khalil Volgde dadelijk haar voorbeeld en struikelend over 't ongewone, lange gewaad, klemde ook hij zich vast aan den Sheikh en herhaalde dezelfde woorden, waardoor in vroegere eeuwen honderden menschen waren gered. »Ana dakheil aleyk!" — dat beteekent: »ik geef me over in uw bescherming!" En Khalil voegde er haastig bq*: »Ik ben geen meisje, maar een jongen!" En tegelijk rukte hij den meisjes^ sluier van zqn hoofd. i Saweilim stond onbeweeglijk, maar zijn levendige oogen schoten als 't ware bliksemstralen op het kind, dat hem rustig en onbevreesd bleef aankijken. De meisjessluier lag op den grond en KhahTs haar viél in bevallige lokjes over zijn bruin gezichtje. Zoowat twee minuten bleven ze elkaar zoo aanstaren, terwijl Habsah en de anderen Bedouïnen toekeken in afwachting hoe dit zou afloopen. Langzamerhand veranderde de uitdrukking van Saweilim's gezicht. De jongen keek hem nog altijd onbevreesd en een beetje nieuwsgierig aan. »Ben je niet bang?" vroeg de Sheikh. " »Waaróm zou 'k bang zijn?" was 't antwoord. » Jij bent immers sterk genoeg om mij te beschermen." »Weet je dan niet, dat de dood. je heel nabij is?" »Ja," zei de jongen, »maar Allah's barmhartigheid is me nog nader." Nu glimlachte Saweilim. — Khalil: stond onder zijn bescherming en was op dit oogenblik zqn eigendom en hij voelde iets als trots op den moedigen jongen. 80 Zich naar zijn mannen keerend, riep hij lachend: »Die jongen zal nog een profeet worden!" »Komt, wij willen met mannen vechten en niet met kinderen." En toen zich tot Khalil keerend, lei hij hem de hand op het hoofd en zei half schertsend: » Vaarwel, kleine Sheikh!" »Vrede zij met u!" antwoordde 't kind met ernstige hoffelijkheid. »Mogen gevaren verre van u blijven!" »Neen!" riep de Sheikh terug. »Wq krijgslieden zoeken de gevaren! Maar Allah behoede u!" En nog altijd lachend wierp hij zich weer in den zadel en reed met zijn mannen denzelfden weg terug, dien ze waren gekomen. Habsah stiet de poort open en kwam door Khalil gevolgd op de binnenplaats. Daar stond miss Peterson met gevouwen handen tegen den muur geleund en aan haar voeten zat Dalleh met wijdgeopende oogen aldoor strak naar de poort starend. Toen Habsah binnenkwam, stond Dalleh op, sloeg haar beide armen om den hals en barstte los in hartstochtelijk schreien. »De Heiland heeft mij kracht gegeven," zei Habsah. »Ik zag Saweilim op de heuvels en heb heel hard gereden om hem voor te zijn. Zou ik Khalil nog kunnen redden?" dacht ik bij mezelf. En toen viel me ons spreekwoord in: »Kunt ge een steen halen van den bodem der zee?" — Toen hoorde ik duidelijk de woorden zeggen: »'tZal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult!" En ik kon niet anders, maar moest tot Saweilim spreken zooals ik heb gedaan." 81 Dalleh kuste Habsah's hand. »Hamdilla" (»Allah zij geprezen") zei ze en dit klonk als een gebed. »Ja, de Heer zij geloofd!" herhaalde miss Peterson. VII. Een kleine discipel van Jezus. EEN VERHAAL UIT HET LEVEN DER CHINEE.ZEN IN SAN PRANCISCO. Evenals gewoonlijk verlichtten de roode lantarens de Ghineesche straat van San Francisco jnet haar ontelbare kramen en stalletjes en 't drukke gewoel van een bonte menigte. Allerlei groenten, emmers met kiemende boonen en manden met rijst en alle soorten van vruchten stonden op de straat en lokten tot koopen uit. Tusschen al die heerlijkheden door, baande een kleine Chineesche jongen, hijgend van 't harde loopen en met moeite zqn tranen inhoudend, zich een weg. In de verte zag Huie, zoo heette de jongen, op een hoog balkon zijn driejarig broertje, kleine Lin, in zijn blauwe >sham" (Chineesch rokje) staan. Met grooten ijver liet de kleine jongen zijn geliefd speelgoed, een kikvorsch aan een langen draad, over 't balkon heen op en neer dansen. Huie liep vlug het huis »De gouden tand" voorbij, waar vijf groote gouden tanden voor een van de Kinderen in Heidenlanden. g 82 balkons, de woning van een Chineeschen tandarts aanduidden — maar daar had hij nu geen oog voor. Door een kleine deur rende hij een van de naastbflzqnde huizen in, klom een smallé trap op en liep toen haastig een klein, half donker vertrek binnen. Daar zat zijn moeder Ah oney. Ze was bezig voor een winkel knoopen voor Ohineesche kleeren met band te overtrekken, want Knoopen uaar Amerikaansche mode mag een Chinees niet dragen. > Vader, vader F riep Huie snikkend, toen hg de kamer kwam binnenrennen. »Vader — hij is weg! Ze hebben hem meêgenomen op 't groote water! Hg zal nooit terugkomen! En oom. Ting komt hier!" Huie's jonge moeder liet het band uit de hand glijden. Ze richtte zich half od en keek haar jongen strak aan. Neen, 't kon niet tot haar doordringen. Haar man was den vorigen avond niet thuis gekomen. Ze had zich verwonderd en was ook wel ongerust geweest, maar ze moest aldoor maar knoopen overtrekken en als Chineesche vrouw kon ze de straat niet opgaan om hem te zoeken. Ondertusschen vertelde Huie schreiend verder: »Die leelijke »menschenvangers" hadden vader aan boord van de Amerikaansche vissphersboot gebracht, die gisteren naar Alaska zee had gekozen en die booze oom Ting had gezegd, dat de goden dit alleen hadden toegelaten, omdat vader een christen was!'t Schip zou minstens zes maanden uitblijven en oom Ting had 83 gezegd, dat ze vader wel heel gauw in zee zouden gooien en dat hij nooit zou terugkomen! Nu ging de arme Ah oney een licht op. Met een luiden gil viel ze voor haar godenkastje op de knieën, want ofschoon haar man christen was, was zij heidin gebleven. Ze riep op luiden toon de godin der barmhartigheid aan, sprong toen weer op, stak wierookkaarsen aan, wierp zich weer op den grond en probeerde ook Huie voor 't godenkastje op de knieën te trekken. Maar de jongen rukte zich los. »Neè, nee!" riep hij, >daar kan ik niet bidden!" Op verlangen van zqn vader had hij de zendingsschool bezocht en al sedert langen tijd bad hij niet meer tot de afgoden en stak geen wierookkaarsen meer voor ze aan. Kleine Lin kwam met zijn kikvorsen aantrippelen van 't balkon en toen hij zag hoe zqn moeder riep en schreide en zich boog voor 't beeld van de godin der barmhartigheid, begon ook hij, zonder te weten waarom, luid te jammeren. ' Zoo vond ze de grimmig uitziende, heidensche oom Ting, die de trap was opgestommeld en 't heele tooneel met ware voldoening aanzag. >Hij zal nooit terugkomen," zei hij barsch, >ze hebben hem opgepakt." Ah oney luisterde niet naar hem. Luid jammerend lag ze nog altijd op de knieën. Ze . had haar man heel lief, vooral nu hij, nadat hij christen was geworden, altijd zoo zacht en vriendelijk was geweest. Zonder zich aan .haar gejammer te storen, sprak oom Ting door. 84 'tKwam dikwijls voor, dat Chineezen uit de heffe des volks van San Francisco zich als matroos verhuurden op eèn van de schepen, die voor de vischvangst naar Alaska voeren. De scheepskapitein betaalde dié toannen dan dadelijk honderdvijftig dollars van het hun toekomend loon uit voor hun uitrusting en wat proviand en dit lokte vele aan lager wal geraakte menschen aan. Als ze dit geld hadden ontvangen, probeerden ze dikwijls op de vlucht te gaan. Daarom liet de kapitein telkehB, voor een Alaska-schip in zee ging, een wagen met een deel van zijn bemanning door 't Chineesche stadsgedeelte rijden om de weggeloopen Chineezen te vangen. Deze menschen waren algemeen bekend onder den naam van »menschenvangers". Voor eiken gehuurden Chinees, dien ze op het schip terugbrachten, werd hun vijftig dollars uit betaald, en 't was er hun lang niet altijd om te doen de rechte personen te vangen. Konden ze die niet vinden, dan pakten ze maar den een of anderen Chinees, dl» hun in den weg kwam op, zetten hem in den wagen en brachten hem op 't schip. Als zoo iemand vóór de afvaart niet Werd vrq"gekocht, was er niets aan te doen. >Zoo is 't je vader nu gegaan," zei oom Ting met een lach van leedvermaak tegen Huie, »en was hij geen JöZtts-man geweest, dan zou 't nooit zoo ver met hem zqn gekomen! Te Heb hem al lang voorspeld, dat er een ongeluk zou gebeuren, als hij niet meer tot de goden bad. Nu zal hij wel verdrinken, want hq is immers geen zeeman! Je zult nu wel gauw een wit koord in je vlecht moeten dragen als teeken van rouw!" En oom Ting's oud, leelqk gezicht had bq deze woorden een uitdrukking van helsche voldoening. 85 Huie zag het en bliksemsnel kwam er een ontzettende gedachte bij hem op. Hij sprong op den ouden man toe, greep hem bij den arm en riep met van verontwaardiging trillende stem: »Jij hebt je verhuurd op het schip en hebt het geld daarvoor ontvangen en nu heb je mijn vader in jouw plaats laten vangen!" 't Gezicht van den jongen was doodsbleek van innerlijke ontroering. Oom Ting staarde hem verbluft aan. Voor zoo slim had hij dien jongen toch niet gehouden. Hij slingerde 't kind van zich af, zoodat het in een hoek vloog en gaf hem een klinkende oorvijg. »Ik zal je wel leeren!" schreeuwde hq* boosaardig. >Als 't zomer is, kom ik je halen en dan moet je voor mq werken, dan zal ik je dit wel betaald zetten." »Dat doe ik nooit!" riep Huie, »je bent een heel sleohte man. Mqn vader is goed en jij hebt het geld gekregen en toen heb je mqn vader laten vangen. Je bent slecht! slecht!" Oom Ting schudde hem heen en weer en sloeg hem in 't gezicht, maar Huie riep snikkend i »Nooit zal ik met je meegaan om voor je te werken!" »Dat zullen we dan eens zien," zei oom Ting, »je zult wel meê moeten gaan, als ik je kom halen!" Hoe Huie hem haatte! Hij liep naar buiten op het balkon en wierp zich onder de lampen, wier licht hem bescheen, op den grond. Hoe haatte — haatte — haatte hjj dien boozen oom! Ver, ver weg op den oceaan was zijn arme vader, om misschien nooit terug te komen en op de knieën voor haar godenkastje lag zijn moeder schreiend en wee- 86 klagend en kleine Lin stond er bij te jammeren en Huie's wangen deden zoo'n pijn van oom Ting's klappen — en alles, alles was de schuld van dien boozen oom! »Ik haat oom Ting! Ik haat hem!" schreeuwde Huie. »Mijn vader is een Jezus-man en als ik groot ben, dan word ik ook een Jezus-man en dan ga 'k over 't groote water en vertel alle menschen in 't vaderland van mqn vader, in China, van den Heer Jezus! En ik haat oom Ting!" Hoe dikwqls had hq met zqn vader over dit toe- komstplan gepraat en wat had- den ze zich dan gelukkig ge- y V^^ëfl duw op wierp? »Ik kan hem niet liefhebben,, ik kan het niet!" zei Huie snikkend. >Hq heeft mqn vader op laten pakken!" »Nooit, nooit kan oom Ting in den Hemel komen!" Maar langzamerhand begon zijn opwinding te bedaren en kwam hij tot rust. Heel zachtjes hoorde hij een stem in zijn hart vragen: »Kan je wel ooit een echte Jezus-man worden, zooals je vader, als je oom Ting blijft haten?" Zou vader daar in de verte op zee, oom Ting hebben vergeven? Huie ging rechtop zitten. Wat vader deed, wou Huie ook doen. »Als vader terugkwam en zei: »Ik heb oom Ting vergeven," dan wil ik 't ook doen," zei hij bij zichzelf. »Maar als vader niet terugkomt, dan vergeef ik hem nooit — nooit!" voeld! Waarom voelde hij zich nu niet even gelukkig, als hij aan dit plan dacht? Was 't de haat tegen oom Ting, die er een scha- 89 dichter bij kwam, ontdekte hij, dat die geur van de perziken kwam, die op planken in de zon lagen te drogen. Mannen liepen daar tusschen druk bezig heen en weer en voor een huis zag Huie ook enkele vrouwen. De heele wereld leek hier wel vol te zijn van perziken. »Nu, de plaats waar oom Ting hem had gebracht, leek nog zoo kwaad niet, als hij nu maar geweten had wat hij hier zou moeten doen." Nu kreeg Huie een groot gebouw in 't oog, waaruit het gelijkmatige gedreun klonk van een machine. Daar achter stonden een heele rij witte tenten. Uit een van die tenten kwam juist een kleine Amerikaansche jonden aanspringen, zoowat even oud als Huie. »Hallo! Kom je hier ook werken?" riep hq hem toe. Huie durfde hem geen antwoord geven. De blanke jongen at een perzik en gooide Huie er ook een toe. Maar ze viel op den grond en oom Ting duwde het kind vooruit. Nu kwamen ze bij 't gebouw, waaruit Huie 't geraas had hooren komen, 't Was een oud, groot, half vervallen huis. Er voor lagen allerlei voorwerpen en kleeren, die aan Chineezen toebehoorden, want daar binnen waren veel Ghineezen aan 't werk. Eindelijk kwam Huie te weten welk werk hij voor zijn oom zou moeten doen en zag hij zqn toekomstig arbeidsveld. Oom Ting ging 't huis met hem binnen. Daar stonden op rijen veel banken en tafels, die bijna een derde van de groote ruimte innamen. Op de banken zaten blanke vrouwen en meisjes, die appelen en perziken in stukjes 90 sneden. Hier en daar zat ook een jongen tusschen de vrouwen. Eenige meisjes stampten pruimen fijn. Door de geheele ruimte klonk het luid en gelijkmatig gedreun van de groote machine in den hoek. Deze werd door 'mannen rondgedraaid en diende om appelen en perziken tot pap te maken. Een man drukte de steenen uit pruimen en gooide ze dan in een ketel met gaten, waardoor ze er weer uit kwamen. Huie ging met zijn begeleider al weer verder naar een ander gedeelte van de groote ruimte, waar de vruchten werden ingemaakt. Hier stonden in lange rijen jongens en meisjes, die de op planken gereed staande busjes zoo vlug mogelijk vulden met vruchten. Een groote menigte bussen stonden daar al opgestapeld en eenige Chineezen waren bezig die dicht te soldeeren. De bussen, die klaar waren, kwamen op een soort van tafel te staan, die bestond uit twee lange planken met wielen er onder. Als die tafel vol was, rolde een Chinees haar naar een grooten rechthoekigen vergaderbak met heet water. Boven dien bak was een rad, dat meteen breeden ijzeren hoepel was omgeven. Dit rad greep een van de beide planken vast, bracht die al draaiende boven den vergaderbak -en liet dan de heele zware plank met al de bussen in 't kokende, opspattende water vallen. Na vijf minuten werden de bussen er weer uitgehaald. Oom Ting moest met andere Chineezen bussen dicht soldeeren. Huie moest planken met stukgesneden appelen naar de meisjes buiten dragen of als hij daarvoor niet werd gebruikt, de planken met de dichtgesoldeerde bussen naar den grooten waterketel schuiven. 91 »Ik krijg al 't geld wat je verdient," snauwde oom Ting hem toe, »je krijgt er geen cent van te zien." 't Eind gaf geen antwoord. »En later, stuur ik je moeder terug naar China, je zult haar nooit weerzien en zij zal nooit een Jezusvrouw worden. Jij blijft altijd hier bij mij en je moet voor mij werken. Ook kleine Lin zie je nooit weer." Weer antwoordde 't kind niets. 'tWas ontzettend heet en druk in de werkplaats, 't Hart van den jongen voelde zoo zwaar en deed hem zoo'n pijn, dat het was of 't zou breken. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat oom Ting al zqn bedreigingen zou uitvoeren, ja, dat hij zelfs voor Huie's eigen verdiende geld zijn moeder en kleinen Lin naar China zou sturen. »Ach, kwam vader toch maar terug!" Oom Ting gaf hem een duw. >Marsch, aan 't werk!" schreeuwde hij hem toe. Huie haastte zich naar de voorhal, waar de stoommachine stond. Aan 't eene einde daarvan was een opening, waaruit de gedroogde en fijngestampte stukjes appel in een grooten stroom naar buiten kwamen. Een Indiër, die de machine bestuurde, wees den jongen, hoe hij de stukjes appel in kisten en op planken moest opvangen. Hoe goed was 't voor den kleinen Chinees, dat hij* hard moest loopen en werken. Hij zou anders van louter jammer en hartzeer licht zijn bezweken. Daarna moest hij bussen met stukjes appel sleepen naar de meisjes buiten bij de waterbakken. Een van die meisjes lachte hem vriendelijk toe. Ach, wat zou hij graag met zijn gëzicht tegen haar boezelaar gedrukt naar hartelust hebben willen uitschreien! 92 Altijd en altijd weer joegen hem dezelfde gedachten door zijn arme vermoeide hoofd. >Zou moeder werkelijk naar China gaan? Ze zou daar nooit van den Heer Jezus hooren — nooit een Jezus-vrouw worden. Huie moest maar gauw grooten een man kunnen worden, dan kon hij zelf overvaren om naar moeder te zien en haar en de andere Chineezen te vertellen van den Heiland. Wat had vader er voor gebeden, dat moeder een christin mocht worden!" Na verscheidene zware werkdagen was 't eindelijk Zondag geworden en 't gebouw, waar gewerkt werd, was gesloten. Van tijd tot tijd klonk klokgelui door het kleine dorpje. Boven op een heuvel stond een witte kerk. Ook Huie hoorde 't luiden van de klok en er kwam weer een beetje hoop in zqn arme gekwelde hart. »Hier woonden dus Jezus-menschen." Angstig keek hij naar oom Ting. Die sliep, heel vast, want hij had opium gerookt Heel zachtjes kleedde Huie zich aan en sloop weg. Maar een van de andere Chineezen zag hem toch weggaan. Een massa kinderen klommen den heuvel al op, om naar de Zondagsschool te gaan. Huie liep ze na en ging heel bedeesd achteraan in een hoekje zitten. »Kijk, die kleine Chinees! Kijk die kleine Chinees!" fluisterdèn de blanke kinderen elkaar in. De leidster van de Zondagsschool kwam naar Huie toe en lachte vriendelijk tegen hem. »Kom, ik zal je bij de jongens brengen," zei ze, Huie ging met haar meê. . Ook de leids'ter van de jongensklasse was een vrouw. Ze gaf Huie vriendelijk de hand en wees hem een plaats. »Zul je nu trouw eiken Zondag komen?" vroeg ze hem glimlachend. 93 Eiken Zondag? Huie gaf geen antwoord. Wat zou oom Ting hem wel doen, alleen omdat hij dezen keer was gegaan? De kindergodsdienstoefening begon en Huie leefde geheel op. 'tWerd hem zoo warm en blij om 't hart. De andere jongens trokken aan zijn vlecht, een bond' die vlecht zelfs vast aan een stoel. Maar de jongen, die hem eens een perzik had toegegooid, zei: >Laat hem met rust of ik zal 't aan moeder zeggen." Huie begreep, dat »moeder" de leidster was van de Zondagsschool. »Wat moet het heerlijk zijn een christelijke moeder te hebben," dacht hij. Daarbij voelde hij weer een groot verlangen naar zijn moeder, al was ze dan ook geen christin. Ze was toch alles wat hij had en oom Ting had gezegd, dat hij haar nooit zou weerzien. Toen de Zondagsschool was afgeloopen, kwam ook de predikant naar Huie toe en gaf hem de hand. Hij was een lang man met een vriendelijk uitzicht en hij woonde met zijn vrouw en zijn kleinen jongen in een tent naast de kerk. Huie keek naar het jongetje. »Weet je wat van den Heer Jezus?" vroeg de predikantsvrouw hem. »Ik — schaapje van Jezus!" zei hij. »Werkelijk?" vroeg ze verrast. Ze liet hem onder de godsdienstoefening naast zich en haar kleinen jongen zitten. Eens pakte 't ventje Huie's hand en dat voelde juist zoo aan, als 't kleine, mollige handje van kleinen Lin thuis, 't Was Huie of de keel hem werd dichtgenepen. Hij moest met geweld zijn tranen inslikken. 94 De dominee preekte en de menschen zongen. Huie verstond niet alles, maar hij voelde zich heel gelukkig: »Als je een kleine discipel van Jezus bent, dan moet je oom Ting vergeven." Welk een strijd begon er nu in dat jongenshartje! Hij probeerde niet meer om te verstaan wat de predikant zei, want hij had genoeg te doen met zichzelf. Eindelijk begon hij zachtjes bij zichzelf te bidden: arme oom zou nooit in den Hemel komen, als hij geen berouw kreeg, dat hij zoo slecht had gehandeld. Huie zou, als hij thuiskwam, eens wat heel lekkere rijst voor hem koken. De kerkdienst was uit en Huie haastte zich naar huis. Zijn hartje was nog zoo vol. Hij voelde zich zoogelukkig, dat hij nu kon vergeven. Om Ting was intusschen wakker geworden. Zoodra de jongen binnenkwam, greep hij hem aan. »Jij — in de kerk geweest?" schreeuwde hij woedend. »Nooit zul je 't wagen weer naar die Jezus-kerk te gaan!" Daarbij sloeg hij Huie zoo vreeselijk, dat een >Heer Jezus, help mij, om oom Ting te vergeven." Het kleine, dikke jongetje van den dominee liet zijn kopje op Huie's arm zinken en viel in slaap. En Huie ging door °=^- met bidden. Ja, hij wou oom Ting vergeven, al had die dan ook nog zoo'n wreed hart — die 95 van de Chineezen 't kind van hem wegrukte. Als het 'nog langer zoo mishandeld werd, zou 't immers morgen niet kunnen werken en dan zou oom Ting geld verliezen. Snikkend kroop 't mishandelde kind in een hoek en ging daar liggen op een bos stroo. Maar zelfs nu moest hij nog aldoor denken aan de Zondagsschool en aan alles wat hij daar had gehoord. »Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen," zoo klonk het hem nog in de ooren. De predikant had hun verteld, dat de Heiland dit had gebeden. De geheele volgende week deed Huie in de snikheete werkplaats zijn werk zoo goed hij maar kon. 'tWerd weer Zondag en oom Ting lag weer in den opiumslaap. Weer klonken de kerkkloktonen van den kleinen heuvel. Angstig keek Huie naar zijn slapenden oom. De striemen en plekken van den vorigen Zondag deden nog altijd zoo'n pijn. Maar *— 't klokgelui was al te verlokkend en weer maakte Huie zich klaar en ging naar de kleine kerk óp den heuvel. De jongens van de Zondagsschool lachten hem toe. Niemand wist ook, dat hij zoo geslagen was, omdat hij naar de Zondagsschool was gegaan. 'tWas Zendingszondag. Huie wist niet wat dat beteekende, maar de onderwijzeres had een heelen stapel busjes bij zich staan. Zij noemde die »centebusjes", en ze gaf eiken jongen zoo'n busje. > Je verdient allemaal wel wat in 't werkhuis ginds," zei ze. »Zou jullie niet een paar centen van je verdiende geld in 't busje willen doen en zoo meehelpen, dat er zendelingen naar China kunnen worden gezonden?" 96 Ze vertelde er nog meer van en Huie luisterde aandachtig toe, om er ook wat van te begrijpen. Blanke menschen wilden naar China gaan, om de Chineezen daar te vertellen van den Heer Jezus. Als hij nu maar een heel klein beetje van zijn geld kon krijgen, om dat in 't busje te doen! Wat zou 't mooi zijn, als Huie door zijn eigen verdiende geld meê mocht helpen, dat er dadelijk een zendelinge achter moeder aan gestuurd kon worden, als oom Ting haar naar China liet gaan. Dan zou moeder toch van Jezus hooren en hoefde niet te wachten tot Huie een man was. Hij drukte zijn busje vast tegen zich aan. Als hij maar een beetje van zijn verdiende geld kon krijgen, wat zou 't busje dan gauw vol zijn! Maar hij wist, dat oom Ting hem nooit wat zou geven, nooit! De onderwijzeres geloofde wel niet, dat Huie er veel van begrepen had, maar om hem geen verdriet te doen had ze hem evenals de anderen een busje gegeven. Na kerktijd gooiden een paar jongens elkaar met hun busjes, ja een trapte er zelfs op, zoodat het kapot ging, maar Huie verstopte zijn kleinood zorgvuldig in zijn wijde mouw. Met grooten angst in 't hart kwam hij thuis en hij schrikte, toen hij zag, dat oom Ting al wakker was. Maar dezen keer werd hij niet geslagen; over al zijn leden bevend ging 't kind de deur uit, want oom Ting had hem zoo valsch en boosaardig aangekeken. Er gingen twee dagen voorbij en er gebeurde niets. Zou oom Ting hem dezen keer niet straffen, omdat hij weer naar de Jezus-kerk was gegaan ? Hij begon zich al wat lichter om 't hart te voelen. 97 Eens op een avond waren oom Ting en Huie nog maar alleen in de werkplaats, al de anderen waren al naar huis gegaan. Tot negen uur hadden de meisjes bij de waterbakken gewerkt en nu moest de vloer nog schoongemaakt worden. Een van allen had een halve kist met blauwbessen laten vallen en nu had Huie het sap van den grond op moeten vegen. Hij had duchtig gewreven en geschuurd, tot de vlek niet meer te zien was. Hij was erg moe na 't harde werken van dezen dag. Hij stond nog even onderzoekend den vloer te bekijken, toen hij zich opeens door twee sterke armen voelde aangrijpen. Oom Ting droeg hem naar den diepen bak met kokend water. Eer hij 't wist wat er met hem gebeurde, was hij al vastgebonden op 't groote rad boven den bak en voor hij recht tot bezinning kwam, zweefde hij boven het kokende water. Hij gilde allerjammerlijkst toen het draaiende rad hem steeds dichter bracht bij het water, juist zooals 't anders ging met die plank met bussen. 't Rad draaide door tot Huie's gezicht vlak boven het water was. Hij voelde den heeten damp. >Ben je een christen?" vroeg oom Ting. »Ja," antwoordde Huie. Oom Ting draaide 't rad nog wat verder en Huie's naar voren gevallen vlecht hing in 't water. De jongen worstelde om zich boven 't water te houden. Nu raakte het al tot zijn handen. O, wat deed dat een pijn!'t Water was zoo ontzettend heet! Oom Ting draaide 't rad een beetje terug. »Wil je weer tot de goden bidden?" schreeuwde hij. »Nee," antwoordde Huie's bevende stem. Kinderen in Eeidenlanden. 7 98 Naar beneden draaide hem het rad. Zijn boven het hoofd saamgebonden handen waren al in 't water. Nee, 't kon, 't kon toch niet waar zijn, dat oom Ting hem in dat kokende water zou willen verdrinken? Huie gilde zoo luid hij kon, oom Ting draaide 't rad weer wat terug. Chineezenkindertjes in het Missiehuis. Maar daar klonk 't geluid van haastig naderende voetstappen en 't geroep: »Hier, hier! Wat is er? Wat gebeurt hier?" 't Was de hoofdopzichter, die om de eene of andere reden terug was gekomen en nu op oom Ting toesprong en hem op den grond wierp. Toen verloor Huie 't bewustzijn. 99 Toen hij weer bij kennis kwam, lag hij in de tent van den predikant en diens vrouw verbond schreiend zijn wonden, en haar jongetje streelde Huie's gezicht met zijn dikke, kleine vingertjes, die aanvoelden als die van kleinen Lin. »Jij arm, arm kind!" zei de vriendelijke vrouw tot den jongen. Huie lag daar en had moeite zijn tranen in te hóuden. Hij voelde over zijn heele lichaam ontzettende pijn. »Je behoeft niet bang te zijn, je blijft hier bij ons. De hoofdopzichter heeft je oom ontslagen," zei de predikantsvrouw. Toen werd de jongen aangegrepen door een nieuwe beangstigende gedachte. Nu zou oom Ting zich zeker wreken aan moeder en kleinen Lin, ze op de eene of andere manier kwaad doen of ze naar China terugsturen. Bevend en snikkend probeerde hij dit duidelijk te maken. »Waar woont je moeder?" vroeg de predikant en Huie deed zijn best de straat uit te duiden en 't kleine kamertje waar moeder en Lin thuis hoorden. Den volgenden dag ging de predikant op reis. — Toen hij eenige dagen later terugkwam, bracht hij goede berichten meê. Hij had Huie's moeder en kleinen Lin inderdaad gevonden en had er voor gezorgd, dat ze in een zendingshuis waren opgenomen. Daar zou oom Ting ze wel met rust laten, en vader zou ze daar vinden als hij terugkwam. Ja, de predikant geloofde ook zeker, dat God voor vader zou zorgen en hem weer veilig thuis zou doen komen. . Als Huie heelemaal beter was, kon hij weer gaan 100 werken in de fabriek en dan kon hq een gedeelte van zijn verdiende geld sturen aan moeder en Lin in het Zendingshuis. En hij mocht bij den predikant en zijn vrouw en den kleinen jongen in de mooie tent blijven wonen. Och, wat was dat alles heerlqk! Huie hield den adem in onder 't luisteren naar al dat wondermooie nieuws. Zqn hart jubelde bij al die vooruitzichten: > Moeder en kleine Lin in 't Zendingshuis! O, daar zou moeder hooren van den Heer Jezus! En kleine Lin zou daar liederen en versjes leeren! En als vader terugkwam, dan was moeder misschien al een Jezusvrouw !" VUL In het Turk8Che huis. Door 't heele huis klinkt haastig heen en weer loopen en een druk gewirwar van opgewonden stemmen. De een roept den ander 't groote nieuws toe: »Een zoon, een zoon!" En telkens klinkt dan het antwoord:»Allah zij geprezen!" Voor twee jaar werd in ditzelfde huis ook een kindje geboren. Dit hoorden de vrienden als bij toeval eerst eenige dagen later. 'tWas immers maar een meisje; wel is waar 't eenige kind van de hevelingsvrouw, maar toch maar een meisje! Maar nu is dezen huize een zoon geboren! Zqn moeder 101 was vóór dezen gewichtigen dag, maar >één van de vrouwen uit den harem van Mirza Hassan." Maar van nu af aan is ze bekend als »de moeder van Abdul Karim." »Giet het water in de badkuip!" roepen verscheidene stemmen tegelijk. — Minstens vijf of zes vrouwen liggen geknield op den vloer rondom de ondiepe, ronde koperen kuip, die voor badkuip moet dienen. En door haar geholpen, ondergaat baby zijn eersten wajerdoop, die hem haast den adem beneemt. 't Kleine hemdje en de bontgekleurde rokjes zijn hem in een paar seconden over 't hoofdje geworpen, dan worden de spartelende armpjes en beentjes vastgehouden en rechtuit gelegd en zoo wordt dit gewichtige Turksche wezentje in kostbare stoffen gewikkeld als een pop, zoodat hij alleen zijn hoofdje nog even kan omdraaien, evenals dit gebeurt met elke andere Turksche baby. »Hij heeft nog geen mutsje op!" roept een van zijn tantes. >En waar zijn de gebeden en gebedskettingen?" roept een andere. »Laat mij toch maar een minuut tijd," antwoordt baby's voedster gejaagd. »Meen jullie dan, dat ik het gewichtigste zou vergeten, als 't het licht mijner oogen betreft? Voor elk haartje van zijn kopje zou'k immers mijn leven wülen geven!" Nu wordt hem de kleine ronde muts opgezet, een soort van zakdoek wordt daarover gelegd en om baby's halsje vastgebonden. Tenslotte worden allerlei amuletten: spreuken uit den Koran ('t heilige boek der Mahomedanen) en gebeden die in leer of£zijde zijn 112 en je moet ons dienen. Mijn vader zei gister, dat we jullie alles zullen ontnemen, al de wijnbergen en amandelboomen en 't vee en daarna zullen we jullie vermoorden." Ofschoon Wahan hem nog hoonend toeriep: »Komt maar op en vermoordt ons als je durft," was den Armenischen kinderen dezen avond toch alle lust tot spelen vergaan. Ook de volgende dagen keerde de goede verstandhouding niet terug. Booze, dreigende woorden vlogen over en weer en als de Armenische kinderen zich op straat vertoonden, dan fluisterden de Turksche kinderen geheimzinnig met elkaar en wilden niets te doen hebben met hun vroegere speelmakkers.' Mariams hart gloeide van verontwaardiging als ze dat aanzag. Zij, die toch zoo goed wist, dat de Heer Jezus de Zoon Gods was en Mahomed een leugenprofeet, kon 't niet verdragen de Turksche kinderen verachtelijk te hooren spreken over den Gekruisigden Heiland en ook niet dat ze, als ze samen fluisterden, telkens spottend naar hen keken. Ze slingerde ze bij elke woordenwisseling vurige waarheden in 't gezicht en ze wisten 't verontwaardigde meisje niet goed te antwoorden. Mariam dacht er niet over na hoe 't kwam, dat haar vroegere speelmakkers zoo veranderd waren, ook lette ze er niet op, dat vader, als hij 's avonds thuiskwam, steeds bezorgder keek en begreep ook niet waarom hij haar als ze over de ondeugende Turksche kinderen klaagde, steeds weer vermaande voorzichtig te zijn en zich in te houden, 't Zou haar veel beter zijn bevallen als haar sterke vader den woesten Hassan eens flink onder handen had genomen, opdat hij haar in 't vervolg met rust liet. 113 Maar daaraan dacht vader naar 't scheen heelemaal niet, hoewel hij nu dikwijls thuis bleef en zelf kon zien, hoe onhebbelijk de Turksche kinderen waren. Hij liep telkens de hut uit en in en was nu hier en dan weer daar, alsof hij door een innerlijke onrust werd gedreven. Meer dan vroegere kwamen ook de enkele Armenische buren bij hen binnenloopen, om met vader ernstige besprekingen te houden. Mariam begreep wel niet alles wat er gezegd werd, maar toch voelde ze soms haar hart ineenkrimpen door een voorgevoel van naderend onheil. Eindelijk — op een morgen heel in de vroegte, nog voor de zon was opgegaan, toen Mariam nog rustig lag te slapen, werd ze door ha'ar vader gewekt. Ze wreef zich de oogen uit en zag Elmas al aangekleed schreiend op den grond zitten. Dat maakte haar dadelijk heelemaal wakker, verschrikt sprong ze op en vroeg wat er gebeurd was. Met een paar woorden beduidde vader haar, dat ze zich vlug moest aankleeden; ze moesten vluchten naar de stad, daar de Turken in het dorp de Armeniërs wilden vermoorden en al hun have en goed rooven. Arme, arme Mariam, je gezellig thuis, waar je als kind zoo gelukkig was, de liefelijke wijnbergen, de amandel- en moerbezieboomen, de vroolijke dorpsstraat met de speelmakkertjes van je kinderjaren, de ouderlijke haard, waarop eiken dag't geurige, versche brood werd gebakken, de geheimzinnige voorraadkist met al de uit druivensap bereide zoetigheden er in, de frisch klaterende dorpBfontein met de vroolijke schaar babbelende vriendinnen er om heen, alles, alles zou ze op dezen dag vaarwel moeten zeggen! Kinderen in Heidenianden. 3 114 Buiten voor de hut stond de ezel al klaar met levensmiddelen en eenig beddegoed beladen. Wat hielden de kinderen veel van dat trouwe dier! Met hoeveel zorg had Mariam er altijd voor gewaakt, dat hem geen kwaad werd gedaan, omdat hij immers niet kan praten, zooals ze telkens en telkens weer had gezegd. Hoe dikwijls waren ze met den ezel den wijnberg afgekomen, als hij den rijken oogst naar huis droeg en zoo geduldig mand na mand vol druiven in de hut bracht Nu zou hij de vluchtende familie den laatsten dienst bewijzen en hen helpen hun leven te redden, want dit was op 't oogenblik de eenige begeerte van de beangstigde harten, toen ze op dien droeven morgen heel, heel stil door 't slapende dorp trokken. Met gebogen hoofd liep vader vooraan, 't hart was hem zoo zwaar, zoo zwaar! Yan nu af had hij geen onderdak meer voor de zijnen. Hij wist maar al te goed, dat de Turken, zoodra zijn vlucht bekend werd, zijn huis zouden overvallen en plunderen en al zijn andere bezittingen rooven. Misschien was nog voor /den avond alles al een prooi der vlammen geworden en waar zouden hij en zijn familie dan zijn? Tot in oneindige verte scheen de vlakte zich voor de vluchtenden uit te strekken. 'tWerd een gloeiend heete dag. Elmas zat op den rug van het trouwe dier, terwijl Mariam op haar zwakke beenen moeite had meê te komen. Nu en dan reed ook zij een eindje op den ezel, maar Elmas kon ook maar kleine eindjes loopen en ze moesten maar steeds verder in de brandende zon! No. 80. I: KINPÊRLtN IN HEIPEïNLANPErN ZENDINQSUERHALEN ^ FRIEDA PLINZNER NAVERTELD DOOR J. B. D. B. MET PLAATJES UITQAVE H. Tm BRINK - ARNHEM 2>j Uo2^4 No. 80. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. KINDEREN IN HEIDENLANDEN ZENDINGSVERHALEN VAN FRIEDA PLINZNER Naverteld door J. B. d. B. MET PLAATJES H. TEN BRINK — ARNHEM LEZEN ALS 'T U BLIEFT! Ik moet een voorrede schrijven, en als ik dit vertel, zal menig lezer zeggen: »Och, die willen we u graag schenken." 'k Wilde iets zeggen dat me zeer ter harte gaat en daarom wou 'k ook graag dat het gehoord werd. Als gij speelt en de aandacht wenscht te trekken, dan roept ge allen zoo luid ge maar kunt. En al roep ik nu niet, toch zeg ik zoo luid ik maar kan: Dat er niets kostelijkers en heerlijkers is, dan wat er gebeurt op Zendingsgebied, waar de Heer Jezus werkelijk het middelpunt is en Zijn Geest ruimte krijgt om te werken. Toen ik dit boekje las, was er een stem in mij die zei: »En jij, en jij? Moet je je niet een beetje — neen héél erg — schamen voor sommige van deze kinderen, die gelooven, vertrouwen, dapper zijn of zoo'n heel groot verlangen hebben Koning Jezus te leeren kennen en Hem daarna te dienen?" 'k Zou willen, dat het eiken lezer evenzoo mocht gaan, maar tegelijkertijd hoop ik, dat het boek mag meêhelpen, om de harten van hen die er kennis meê maken, brandend te maken voor die heidensche landen en voor de zielen van de kinderen, die nog niets van den Heer Jezus weten. Mochten we leeren gevoelen, dat wij er verantwoordelijk voor zijn, dat het bevel van den Heer Jezus: »Gaat heen in de geheele wereld!" ten uitvoer kan worden gebracht. Want alleen als dit zoo is, hebben wij recht om te bidden: »Kom, Heere Jezus!" H. v. R. I. De veer van Eenoogje. et hoog opgetrokken knieën en zijn deken vast om zich heen gesloten, zat het voorname Indiaansche opperhoofd in zijn tent. Een eind van hem af zaten een paar zusters van de Zendingsschool. Uit eerbied voor zijn rang mochten ze niet al te dicht bij hem komen. Van tijd tot tijd sprak het opperhoofd haar aan, wat dan door den tolk, die voor hem stond, voor de zusters in 't Engelsch werd vertaald. Hij zei nooit meer dan een paar woorden achtereen en sprak heel langzaam en plechtstatig. Die tolk was ook een Indiaan, maar daar hij de Engelsche taal kende, kon hij de zusters overbrengen wat het opperhoofd zei. »Hij vroeg mij," vertelde hij, »of de God van de Bleekgezichten wel ooit iets voor een Indiaan heeft gedaan." »En wat heb je hem geantwoord?" »Wel, ik zei dat ik zelf door dien God ben gered, 14 zijn voetjes hem konden dragen, liep Eenoogje zijn vader na. »Hij kan je vergeven vader," riep hij, »als je de pony's teruggeeft Hij heeft je ook lief!" Maar de gestalte te paard keerde zich niet om en Eenoogje wist niet of zijn vader gehoord had wat hq riep. Maar hij heeft eiken dag den Heiland gebeden, dat Hij zijn vader toch de verzekering in 't hart mocht geven, dat Hij hem liefhad. En de Heer Jezus hoort onze gebeden. II. Maar een Prins van Korea. 'tWas winter; op de straten lag sneeuw, die glinsterde in den zonneschijn. Al de gewoonlijk zoo vervelend eentonig uitziende huizen waren schitterend wit, alsof ze door een tooverstaf waren aangeraakt. De stad, waarvan hier sprake is, heet Seoui en is de hoofdstad van Korea, dat door de Ouden »het land van de morgenrust" werd genoemd. Seoul is een heel merkwaardige stad door den eigenaardigen bouwtrant der met riet of pannen gedekte huizen en de menschen op straat dragen ook heel eingenaardige witte gewaden. Maar 'k wou nu niet vertellen van de stad en haar bewoners in 't algemeen, maar van een kleinen negenjarigen jongen in die stad, die als zoon van den keizer v*n Korea in 't Keizerlijke slot te Seoul werd geboren. Hij wist zelf niet hoe oud hij was en ook wist hij 15 niets van den Heiland en dat het morgen op den 25*ten December Jezus' geboortedag was; hij was immers maar een kleine heiden. Den 248ten December was hij al heel slecht in zijn humeur, 't Was dan ook een bijzonder vervelende dag. Overal lag sneeuw. Hij mocht nu niet als andere dagen op de muren rondom het slot loopen, maar moest in zijn eigen vertrekken blijven met drie officieren van zijn lijfwacht, die op hem moesten passen, 't Was haast niet meer uit te houden! Alleen met drie mannen, die altijd door naar hem keken! En soms waren er nog wel meer! Als hij probeerde even naar buiten te gaan, zeiden ze, dat zijn groen zijden kieltje nat zou worden door de sneeuw en zijn zijden schoentjes bederven. Ja, 't was werkelijk erg vervelend een prins te zijn, Er was een tijd geweest, dat hij vrij 't slot mocht uitgaan naar de daarnaast gelegen huizengroep. In Éorea staan namelijk meestal twee huizen bij elkaar. Die zijn dan omringd door een hoogen steenen muur en zoo van de straat met al haar vuil en de vele bedelaars en honden afgesloten. Elke bezitting heeft zulk een afsluiting en zelfs de allerarmste huisjes zijn nog door een heg omgeven, 't Was altijd een feest voor den kleinen prins geweest, als hij naar de naaste huizengroep mocht gaan, vooral toen de Engelsche soldaten daar waren ingekwartierd. Die leerden hem hoe men voetbal speelt. En dan was daar een kleine Amerikaansche jongen, de zoon van den Zendeling. »Die had toch zoon heerlijk leventje," dacht onze prins, die hinderde 't niet als hij eens viel in de sneeuw 16 of in de modder; hij stond dan maar vlug weer op, sloeg zich wat af en lachte er om. Dat was nu alles — voorbij! Sedert dat andere vreemde volk in Korea was gekomen, bleef de eenige poort in den keizerlijken muur altijd gesloten. De eenige uitgang van den prins was Koreaansche Knapen. nu een wandeling op den muur of in de allernaaste omgeving van het slot In een ander gedeelte van de stad was nog een slot en daar mocht de kleine prins o zoo graag wezen!. Maar dat stond nu leeg, alleen een paar bewakers woonden er in en de steenen draken bij den ingang zagen er uit of ze zich heel erg verveelden. »Was 'knu maar keizer!" dacht de prins, »danging ik in dat gindsche slot wonen en dan zou 'k altijd doen, waar ik zin in had!" Niet, dat hij verlangde, dat zijn vader en zijn broer 17 de kroonprins zouden sterven, o heden, nee! Maar hij was 't eentonige, dagelijksche leven zoo ontzettend moe en snakte naar afwisseling. Onder dergelijke gedachten liep de prins rusteloos heen en weer van de eene der met oostersohe weelde ingerichte kamers in de andere. Eindelijk ging hij naar de groote veranda en keek naar buiten. Buiten den muur aan den anderen kant van de straat stond op een kleine hoogte een steenen huis. Het droeg den naam »Ewa Haktang" (meisjesschool). 't Behoorde aan een zendingsvereeniging en meer dan tweehonderd meisjes leerden daar elk jaar den Heiland en den weg tot waar geluk kennen. Op den achtergrond zag men heel in de verte een hoogen berg, den Nam San, wiens breede witte top nu glinsterde in de zon. Maar de kleine prins had op dit oogenblik geen oog voor dat alles. Zijn oogen gingen altijd weer vol verlangen naar rechts, waar de kleine huizengroep was met het voetbalveld en den gelukkigen zendelingsjongen. Een van de officieren tikte hem op den schouder en zei, dat het buiten te koud was. De kleine prins keek hem boos aan en snauwde hem toe: »Ga jij maar naar binnen, als je 't te koud hebt." Ongeduldig en haastig vlocht hij zijn haar, dat los gegaan was en bond de vlecht onder vast met een lint. Toen liep hij naar den steenen muur, veegde de sneeuw er wat af en keek naar den overkant, waar de hoogere school was voor getrouwde jonge vrouwen van de Koreaansche aanzienlijken, die door een Amerikaansche zendelinge werd bestuurd. Kinderen in Heidenlanden. 2 18 Lang bleef de kleine prins zoo in de kou op de veranda staan met de verdrietig en ontevreden kijkende lijfgarde achter zich, die nu bestond uit drie mannen en drie vrouwen. Was hij hun eigen jongen geweest, dan zou hij er nu van hebben gelust, maar daar hij de prins van Korea was, konden ze niets doen dan zachtjes bij zich-zelf brommen en grommen en dan moesten ze nog oppassen dat »zijn jonge majesteit" het niet merkte, want dat zou hun de betrekking, ja zelfs het hoofd kunnen kosten. Maar nu had onze jonge prins zijn lijfwacht heelemaal vergeten. Zijn gedachten hielden zich met iets heel anders bezig. »Wat was dat toch ook weer," mompelde hij. »De zendelingsjongen vertelde mij eens van een »Jea-su Tan-ill-laH". Wat was dat toch? — 'tWas een dag in dezen tijd van 't jaar. Voor al de »Jezusmenschen" was 't een feestdag en voor de kinderen in de»Jezuskerken" was 't een heerlijke tijd. — Hij was toch een prins, zou hij ook niet eens van al die heerlijkheid kunnen genieten?" De steenen muur, waarop hij met de armen leunde, voelde steeds kouder aan — en 't brommen van zijn lijfwacht begon zoo luid te worden, dat hij er door uit zijn gedachten werd opgeschrikt en tot handelen gedreven. »Houd jullie toch stil, menschen!" riep hij bevelend. »Luister eens, ik wil met de »Pou-in" (dame) van den*overkant spreken. Roep den poortwachter, die altijd om den muur van de school heen en weer loopt," zei hij tot den diksten officier, die de luidste stem had. 19 »Ueho! Ueho!" (hallo, hallo!) klonk het dadelijk naar den overkant. De poortwachter keek op en was bijna verstijfd van schrik, toen hij 't keizerlijke gezelschap in 't oog kreeg. »Nay, nay!" (ja, ja) antwoordde hij en een oogenblik later stond hij al op den keizerlijken muur en keek vragend en angstig den jongen prins en zijn gevolg aan. »Poortwachter," zei de prins gejaagd, »loop gauw heen en roep je meesteres — de vreemde dame van den overkant." >Ja, ja, ik ga al majesteit!" Bevend over al zijn leden liep hij weg en ze hoorden in de verte 't klapperen van zijn houten muilen op den hardbevroren grond. 't Werd de lijfwacht nu al te bar en ze voelden zich niet meer op hun gemak. De oudste dame deed haar best den prins over te halen in huis te gaan, omdat het veel te koud was. Maar hij zei, dat. ze haar mond moest houden en toen ze nog weer begon, snauwde hij haar toe: » Verveel me niet langer met je praatjes, ik heb 't niet koud met al die wollen kleeren." Daar kwam de vreemde zendelinge al aan. Ze was een slanke jonge vrouw en zag er heel lief uit in haar eenvoudige kleeding naar Amerikaansche mode. Ze had inderhaast een mantel omgeslagen. Volgens de zeden van 't land sprak ze een van de vrouwen uit het gevolg van den prins aan, want in Korea mogen mannen en vrouwen alleen met elkaar spreken, als ze tot dezelfde familie hooren. Maar dit beviel den kleinen prins volstrekt niet en 20 toen hij hoorde, dat de zendelinge de taal van zijn land sprak, zei hij: >och, spreek als 't u blieft met mij; ik moet u wat vragen, u spreekt immers mijn taal, och als 't u blieft, spreek met mij." In zijn toon klonk hoogachting en zijn woorden waren beleefd. De zendelinge wendde zich nu tot hem en zei: >Ja, majesteit, ik ken wel een beetje van uw taal, maar weet niet, hoe 'k een prins moet aanspreken, want 'k ben niet bekend met de étiquette aan 't keizerlijke hof." »Och, dat komt er niet op aan," zei de kleine jongen en zijn donkere oogen schitterden van verlangen en nieuwsgierigheid. >0, Pou-in, zeg me toch wanneer 't de groote feestdag is van de Jezus-menschen de Jea-su Tan-ill-lall ? O ja, nu herinner ik me ook weer, wat die naam beteekent: 't is, Jezus-geboortedag. O, zeg me toch gauw, wanneer 't die dag is en wat ze dan in uw kerken doen." De zendelinge keek wat verwonderd terwijl ze glimlachend antwoordde: »'t Geboortefeest van den Heiland is morgen, kleine prins, en we doen dan in onze kerken van allerlei. Zou je niet kunnen vragen de Kerstfeestviering in de kerk daarginds naast de „Ewaschool" te mogen bijwonen?" 't Gezicht van den jongen betrok. »'k Ben maar een prins," zei hij, >'k ben niet als de andere jongens hier en nu mag ik niet eens zoo ver buiten 'tslot komen als vroeger. Maar zeg, Pou-in, kunt u niet zoo'n »Jezusgeboortedag" hier tegenover in uw kamer brengen?" En hij liep langs den muur tot hij vlak tegenover haar raam stond. »Kijk, vervolgde hij, »als u uw raam wijd openzet, 21 kijk ik vlak in uw kamer. En als u mij daar morgen een »Jezus-geboortedag" in zet, kan ik die van hier uit juist zien. — Och toe, als't u blief t, geef er me een." De zendelinge keek wat verschrikt en bleef een poosje zwijgen. Toen de bruine oogen van den jongen haar zoo smeek end bleven aankijken, zei ze gejaagd: »Maar je zult kou vatten, als je daar zoo lang buiten staat en je moeder zal je beknorren. 'kWeet ook niet hoe ik een »Jezus-geboortedag" in mqn kamer zal kunnen brengen. Daar hoort ook een gemeente bij en—" >0," viel de prins haar in de rede: »Dat is geen bezwaar, hier is immers al een gemeente," en met een handbeweging vol majesteit wees hij op de drie halfbevroren officieren van zijn gevolg en de drie vrouwen, die met hun verachtelijk knorrige gezichten al heel weinig overeenkomst hadden met een »Jezus-gemeente" in de kerk. De zendelinge moest wel even lachen, toen de jongen vol'ijver vervolgde: »Luister eens, Pou-in, 'k heb nog nooit in mqn leven een »Jezus-geboortedag" gehad en als u mij die nu niet geeft, zal ik er wel nooit, nooit een krijgen! 'kBen maar een kleine prins, maar een enkelen »Jezus-geboortedag" moet ik toch hebben, evengoed als de andere jongens." De zendelinge moest eindelijk wel toegeven. »'kWil 't probeeren, majesteit," zei ze, »maar 'kben bang, dat ik niet veel kan doen." Ze wou juist in huis gaan, toen de jongen weer riep: »Pou-in! 'kheb gehoord, dat gq op het>Jea-su-Tanill-lall" altijd een »San-namoo" (denneboom) hebt met vreemde vruchten uit Amerika er aan. Mqn dienaars hier zullen den boom wel halen en, niet waar, u 22 zorgt voor de vruchten op mijn »Jezus-geboortedag?" »Goed, goed," zei de zendelinge lachend, »'k zal doen wat ik kan. Maar nu moet ik in huis gaan; 't is zoo koud en 'k heb nog veel te doen. Dus tot weerziens morgen!" Ze liep vlug het huis in en de kleine prins keerde in zijn vertrekken terug. De lijfwacht, zooeven tot gemeente bevorderd, kwam achter hem aan. Brommend hokten ze in twee groepen bij elkaar, schudden treurig hun hoofden en spraken fluisterend samen. >Wat was dat nu weer voor een inval! Een prins van Korea praatte met een christin! Zijn eenige godsdienstplicht was immers evenals zijn voorvaderen te bidden in de tempels! Zouden de goden niet beleedigd zijn en zou dit geen ongeluk brengen over 't paleis? .Eigo! Eigo!" jammerden zij. »Wat een ondeugende jongen!" Maar niemand had den moed zijn leven op-'t spel te zetten door 't aan de keizerlijke moeder te vertellen. De volgende dag begon aan te breken. 'tWas een bitterkoude wintermorgen. Daar ging de deur van het keizerlijke paleis al open en een kleine jongen kwam naar buiten, van tijd tot tijd bevelen gevende aan de hem volgende van koude rillende officieren. > Jij gaat hier langs en roept dien vervelenden poortwachter van hierover! Zeg hem, dat hij de zendelinge vraagt, dadelijk buiten te komen! — En jij blijft hier staan," zei hij tot een ander >en als de vreemde dame buiten komt, moet je mij dadelijk waarschuwen!" De beide officieren gehoorzaamden en de kleine prins 23 wachtte in 't voorportaal met drie slaperig uitziende vrouwen en een verachtelijk kijkenden man in zijn gevolg. Een luid kloppen op haar deur schrikte de zendelinge uit haar droomen op. »Wat is er?" vroeg ze. Een brommerige stem antwoordde: »Pou-in, de prins ,en de officieren zijn buiten bij den muur en hij zegt, dat hij nu dadelijk zijn »Jezusgeboortedag wil hebben." De zendelinge stond op. Door haar langdurig verblijf in 't Oosten had ze geleerd geduld te hebben. Ze kleedde zich haastig aan en ging naar buiten. Bij den muur vond ze den prins en zijn »gemeente". In de morgenschemering onderscheidde ze maar flauw 't van blijde verwachting stralende gezicht van den kleinen jongen en de officieren, die blauw zagen van de kou. Zoodra de jongen haar in 't oog kreeg, riep hij in een adem: »Hier zijn wij, Pou-in en hier zijn ook twee namoo (boomen). Als 't u blieft Pou-in, geef me nu mqn »Jezus-geboortedag". >'t Spijt me wel, kleine prins," was 't antwoord, »maar je moet nog wat wachten. 'kWas gisteravond tot middernacht op, omdat ik zooveel te doen had met de voorbereiding van 't »Jezus-geboortefeest" van mijn leerlingen. »'k Moet ook nog naar »Japtown" rijden, waar zooveel winkels zijn, om mooie vruchten voor den denneboom te koopen. Als de zon vlak boven ons hoofd staat, mag je terugkomen, dan is 't middag en lang zoo koud niet als nu." Nog altijd glimlachend gaf ze den poortwachter bevel de beide vier voet hooge denneboomen, die door de 24 lijfwacht met een grimmig gezicht over den muur waren gegooid, in huis te brengen. Met een, »dank u wel*, Pou-in," ging de jongen aarzelend, maar nog altijd met de uitdrukking van blijde verwachting op zijn gezicht, weer in huis. 't Ontbijt en de morgenaandacht waren afgeloopen, allerlei huishoudelijke plichten afgedaan en de Kerstgeschenken voor de leerlingen uitgedeeld. Nu vroeg de zendelinge den poortwachter een »jiurikh-i-sha" aan te roepen. Dit is een eigenaardig voertuig op twee wielen, dat in plaats van door een paard door een man wordt getrokken. Ze steeg in en 't menschelijke paard bracht haar in snellen draf naar »Jap-town", 't Japansche deel van de stad, waar allerlei vreemde waren ten verkoop werden aangeboden. Ze zocht naar goud- en zilverversiering voor den Kerstboom, naar kaarsen en kaarsenhouders, sinaasappelen en appelen. Toen ze thuis was gekomen, werden er groene draden aan de vruchten gebonden, om ze daarmee aan de takken op te hangen. Eindelijk werden de twee groote denneboomen in twee met harde sneeuw gevulde bloembakken geplant en op een tafel gezet vlak voor 't raam, dat het dichtst bij den muur was. Alles was nu klaar. Juist toen de zon vlak boven 't slot stond en nieuwsgierig door 't raam naar de beide Kerstboomen keek, werd de deur van 't slot opengerukt en kwam de prins naar buiten stormen naar den muur. De officieren en de vrouwen kwamen achter hem aan nog altijd met dezelfde knorrige, verachtelijke uitdrukking op hun gezichten. 25 De poortwachter was gewaarschuwd en had op den prins gewacht. Hij liep nu gauw in huis om de zendelinge te roepen. Ze sloeg een mantel om, bond een Japansche kinderspeeltuin. sjaal om 't hoofd en trok een paar warme handschoenen aan. Toen deed ze 't raam open en begroette den prins en zijn »gemeente". De jongen zag er allerliefst uit met zijn heldergroen zijden kieltje en rose zijden schoentjes en zijn vlecht was keurig opgemaakt. »Pou-in," zoo sprak hij de zendelinge aan, »vertel me nu, wat er op uw > Jezus-geboortedag" 't eerst wordt gedaan." 26 »0, kleine prins," was 't antwoord: >wij >chan-unehow," »ki-tau-how" en »chun-dan-how," dat beteekent: wij zingen, bidden en preeken." »Wat bidden is, weet ik," zei de prins, maar al het andere ken ik niet, dat moet u voor mij doen." De zendelinge kon 't lachen haast niet laten, maar hield zich toch ernstig en antwoordde: »'k Zal 't doen, zoo goed ik kan, maar eerst moeten we nu den boom opsieren." Ze ging nu druk aan 't werk, stak de kaarsen in de kaarsenhouders en bevestigde de Kerstboomversieringen en al de appelen en sinaasappelen aan de takken. Onderwijl vertelde ze den prins van den Heer Jezus, den Vredevorst, van zijn geboorte en dat Hij alle menschen op de wereld zoo liefhad — ook den kleinen prins van Korea. »Pou-in," viel de jongen haar in de rede, »'t laatste -is niet *waar, als uw Jezus mij liefhad, dan zou Hij wel gemaakt hebben, dat ik al veel vroeger een »Jezusgeboortedag" had gekregen, 't Kan zijn, dat Hij alle kinderen in de kerken liefheeft, maar mij bepaald niet — 'k ben ook maar een prins en in 't slot is Hij nog nooit geweest." »Ja, kleine prins," antwoordde de zendelinge, »'t is heel zeker waar, dat de Heer Jezus je liefheeft. Hij heeft al zoo lang graag bij je willen komen, maar nu laat Hij je vandaag door mij zeggen, dat Hij je heel lief heeft. Dat is heusch waar!" De jongen gaf niet dadelijk antwoord. Hij dacht er over na of men hem wel ooit had verteld, dat de goden in de tempels hem liefhadden. — Nee, — dat had hij nooit gehoord. 27 De lijfwacht achter hem had het koud en een van hen trappelde ongeduldig met de voeten. De kleinè prins keerde zich om en zei, dat ze maar in huis moesten gaan, als 't hun te koud was,en zijn »Jezus-geboortedag" hun niet beviel. Maar ze wachtten zich wel dit te doen, want ze wisten, dat hun leven gevaar liep, als ze dezen kleinen jongen maar een oogenblik alleen lieten. De zendelinge was nu klaar met haar werk, en zei: >kleine prins, de boomen zijn opgesierd en jij moet nu in huis gaan om je te warmen; 'k heb vandaag nog veel te doen. Als 't mag, kom dan van avond weer, dan zal ik de kaarsen aansteken en krijg je de rest van je »Jezus-geboortedag". De kleine jongen klapte blij in de handen en verdween toen met nog een verlangenden blik naar zijn Kerstboom en in het slot De zendelinge sloot het raam en bad God om Zijn zegen voor dit eerste Kerstfeest van den prins van Korea. Toen 't begon te schemeren, zat de zendelinge in haar kamer bij de Kerstboomen te wachten, 't Duurde niet lang of ze hoorde al haastige voetstappen bij den muur en 't geroep van een kinderstem: »Pou-in, Pou-in!" Ze deed vlug het raam open en knikte den jongen toe. Toen stak ze de kaarsen aan den Kerstboom aan en hun stralend licht deed de goud- en zilverversieringen en de vruchten aan den boom schitteren en blinken en weerspiegelde zich op haar eigen lief gezicht De jongen schreeuwde 't uit van de pret en klapte vroolijk in de handen, terwijl de overige »gemeente" een verachtelijk gebrom liet hooren. 28 »Chowy-ah! chowy-ah! E-poo-o!" riep de jongen. Dit beteekent ongeveer: (Hoe verrukkelijk mooi, hoe prachtig!") »En nu, Pou-in," geef me nu de rest van mijn geboortedag." »Goed," zei de zendelinge, >we zullen nu beginnen. De leerlingen van mqn school zijn in de kamer hiernaast en zullen me helpen een »Jezus-geboortedagslied" te zingen. (Volgens de zeden van het land is 't niet geoorloofd, dat jongens en meisjes in een vertrek bij elkaar zijn). En nu zette ze met haar lieve stem het lied in: »Stille nacht, heilige nacht," en de stemmen uit de andere kamer vielen meê in. Toen de laatste tonen waren weggestorven klapte de prins weer in de handen en zei: »o, Pou-in, wat was dat een mooi geruisch. Och, als 't u blieft, maak er nog wat meer van!" Glimlachend zette de zendelinge nu in: »Er ruischt langs de wolken" en toen nog: >o hoe heerlijk, hoe begeerlijk is het Kerstfeest voor de ziel." >0, wat is dat geruisch toch heerlijk mooi!" riep de jongen. Wat hoor ik dat graag! En nu komt nog het laatste: het bidden en het preeken. Gauw, gauw, doe dat ook nog!1' De zendelinge keek een oogenblik verslagen, — bidden en preeken — hoe zou ze dat kunnen? Ze zag de »feestgemeente" eens aan, — maar een enkel oplettend gezicht straalde haar vol verwachting tegen, al de anderen stonden daar met gefronst voorhoofd en keken grimmig voor zich. »Ach, kleine prins," zei ze aarzelend, want haar geloof- 29 raakte aan 't wankelen, »de preek heb je immers al gehad, 'k Vertelde je al van den Heiland, toen 'k den boom opsierde." »Dus dan heb ik dat gedeelte van mijn »Jezus-geboortedag" al gehad?" vroeg de jongen. — De zendelinge knikte. »Maar het bidden heb ik nog niet gehad," zei hij. »Toe, Pou-in, geef me nu nog dat gedeelte van mijn » Jezus-geboortedag"!" »'k Wil wel graag bidden," zei de zendelinge, »maar weet je wel, kleine prins, dat bidden beteekent spreken met den Heer Jèzus? En Hij heeft graag, dat wij dit heel eerbiedig doen. We buigen daarbij altijd ons hoofd." Gezegd — gedaan. De jongen riep dadelijk zqn lqfwacht toe: »Hoor jullie't wel? Buigt allemaal je hoofd!" Daarna keerde hij zich weer om en hield zijn gehandschoende handen voor 't gezicht — zoo bleef hij staan. Toen knielde de zendelinge neer en sprak een gebed uit, zooals de Heer 't haar ingaf, heel eenvoudig en kinderlijk. — Na 't »Amen" gingen de hoofden weer omhoog. De gezichten van de officieren teekenden angst en schrik. Wat hadden ze gedaan! »Eigo, eigo," wat zou hun nu overkomen! >Och, als 't u blieft, Pou-in," smeekte de jongen, »maak nu nog wat van dat mooie geruisch!" En weer klonken al de liefelijke Kerstliederen door den stillen winternacht — tot groote verrukking van den kleinen prins. Steeds weer klapte hij in de handen en juichte het uit. 30 Toen 't laatste vers van 't laatste lied gezongen was, zei de zendelinge glimlachend: »Nu hebben we alle »Jezus-geboortedagsliederen" uit ons boek gezongen." Tot haar verwondering zei de prins: »Dat geloof ik niet, Pou-in: U hebt bepaald niet alles gezongen." »'tls toch heusch waar, kleine prins," gaf ze ^ten antwoord. 't Gezicht van den jongen betrok. »Pou-in," zei hij, »den eersten keer hebt u zesmaal achter elkaar hetzelfde geruisch gemaakt en de laatste maal maar vier keer. Waar zijn de andere twee keeren gebleven ?" 't Eerste lied had namelijk zes, het tweede maar vier coupletten. 'tZou moeilijk zijn geweest dit het prinsje duidelijk te maken. Daarom zong de zendelinge met haar leerlingen de laatste beide coupletten van 't laatste lied nog eens weer. De kleine jongen knikte tevreden. Nu had hij dan > alles" gehad. . De kaarsen aan den boom waren intusschen opgebrand; de zendelinge doofde ze uit en vroeg: »Nu, kleine prins, is je »Jezus-geboortedag" je goed bevallen? Je hebt hem nu heelemaal gehad." »Wel, of 't me bevallen is! 'tWas haast al te mooi, 'kWou dat een prins van Korea elk jaar een »Jezusr geboortedag" kreeg. Maar zeg nu eens eerlijk, Pou-in, was dat nu wel heusch alles ? Hoort er nog niet wat bij ?" De zendelinge antwoordde wat verlegen: »'kWeet niet, wat je bedoelt. Me dunkt, dat het alles was." Een oogenblik bleef 't stil. Toen zei de jongen: »Pou in, de jongen van den zendeling heeft me verteld, 31 dat alle kinderen in uw kerken met Kerstmis presentjes krijgen; ik heb niets gekregen. Kan een prins ook wel een presentje krijgen?" Ja, hij was een prins, maar nu bleek het, wat een echte jongen hij was. Hij wou ook zijn geschenk hebben. Wat onthutst antwoordde de zendelinge: >'k Wou je ook graag een presentje geven zooals ook de jongens en de meisjes in de kerken krijgen, maar 'k heb niets wat goed genoeg is voor een kleinen prins. Om die sinaasappelen en zoetigheden zal je toch wel niet geven." »Wat!" viel dè prins haar haastig in derede: »Geef me daar maar heel, heel veel van." »Ja," was 't antwoord, maar 'k heb anders niets." De jongen keek haar teleurgesteld aan: »'k Heb nog nooit zoo'n gouden vrucht gehad, als ze daar aan den boom hangen." Nu keerde de zendelinge zich vlug om, nam al de vruchten en de goud- en zilverversieringen van den boom af 'en gaf ze den jongen vorst over. 't Was met elkaar nog geen vijftig cent waard. Met de meeste zorg en een ernstig gezicht overhandigde hij stuk voor stuk aan de wachtende officieren. »Laat er niets van vallen," zei hij dreigend. > Jullie zijn er borg voor met je hoofd. 'tZijn mijn »Jezusgeboortedag" geschenken." Hij dacht even na en vroeg toen aan de zendelinge: > Pou-in, zou u me niet een van de boeken willen schenken, waar 't mooie geruisch, dat u gemaakt hebt, in staat?" Met groote blijdschap gaf de zendelinge hem een van de liederboeken in de Koreaansche taal. 32 Wat was de jongen daar meê in zijn schik! Hij kon er haast niet genoeg voor danken. Hij hield het boek stevig met beide handen vast, wierp nog een laatsten blik op de beide nu kale Kerstboomen — zijn Kerstboomen, groette toen de zendelinge op hoofsche manier en verdween in het slot gevolgd door zijn lijfwacht, die met angstige zorgvuldigheid de Kerstboomgeschenken droegen. De zendelinge sloot het raam en ging naar haar eigen kamer, om zich ter ruste te begeven. Op eens werd ze opgeschrikt door een vreeselijk uit het slot komend gegil. Haastig sloeg ze den mantel weer om en ging naar buiten. Ze klom op een oude kist en kon zoo over den muur kijken vlak in een van de schitterend verlichte kamers van het slot, waaruit het gegil haar tegenklonk. 't Deed haar denken aan 't geschreeuw van een ongehoorzamen jongen, die door zijn moeder wordt bestraft. Haar geweten was niet heel gerust, ze voelde dat ze schuld had. Maar een enkele blikin 't Keizerlijke 33 vertrek was voldoende om haar te doen zien, dat haar vrees ongegrond was. Daar stonden drie mannen — de grootste hield krampachtig met beide handen het kostbare liederenboek vast en drie vrouwen, die er achter stonden, deden haar best er meê in te kijken. Voor deze groep stond een kleine jongen, die druk gesticuleerde en den arm had opgeheven, alsof hij de maat sloeg. Ze hoorde hem met zijn heldere jongensstem driftig roepen: »'k Zeg .jullie immers telkens weer, dat het mooie geruisch in dat boek is en jullie moet het er uit halen, 'k Heb immers zelf gehoord, dat de zendelinge 't er uit haalde ? Wat jullie daar maakt is een afschuwelijk leelijk geruisch. Probeer nu nog eens dat mooie geruisch te maken of jullie zult zien wat er met je gebeurt!" En weer bogen zich de wanhopig en grimmig kijkende gezichten over het boek. De zendelinge keerde naar haar kamer terug. Nog steeds klonk in haar ooren het: »Stille nacht, heilige nacht" gezongen door zes verschillende stemmen, ieder op een eigen willekeurige wijs, de mannen met bromstemmen en de vrouwen fijntjes daar tusschen door gillend. En toch leek het haar een liefelijke melodie. En met het gebed op de lippen: «Heiland, ik dank u, dat ik zendelinge mag zijn in Korea," sliep zij in. Kinderen in Heidenlanden. 3 34 III. Een Afrikaansche prinses. »'k Vind het. bepaald zonde, 't kind meê te nemen om onder al die zwarte heidenen te leven," zei tante Johanna tegen haar broer, een zendeling in Afrika. »'k Geloof, dat een kind soms meer voor kinderen kan zijn, dan menig volwassene," was 't antwoord. >En mijn zwartjes, 't zij ze oud zijn of jong, zijn allemaal net kinderen." »'k Heb mijn dochtertje nu al negen jaar moeten missen," zei nu de moeder, »maar nu wil ik haar weer bij mij hebben." Toen Grete, zoo heette het kleine meisje, waarvan hier sprake is, een klein teer popje was van twee jaar, had de dokter gezegd, dat ze 't klimaat van Afrika niet kon verdragen. Toen hadden de ouders hun kind naar tante Johanna in Bremen gebracht. Nu was Grete een groot meisje van elf jaar geworden en waren vader en moeder uit Afrika gekomen om hun kind te halen. »Ik kan niet langer zonder Grete leven," zei de moeder weer. >En ik kan haar ook niet missen," zei tante Johanna. »Als Grete naar Afrika gaat, dan ga ik meê." En zoo reisde Grete met vader, moeder en tante Johanna naar Afrika. Eerst miste ze haar schoolvriendinnetjes erg in 't vreemde land. 35 Ze keek wel graag uit de verte naar de negerkinderen van 't zendingsstation, maar vond het niet prettig als ze te dicht bij haar kwamen of haar wilden aanraken. Lust om met ze te spelen had ze ook niet. »'t Arme kind kijkt naar de negerkinderen zooals vroeger naar de apen achter" het traliewerk in den dierentuin, 't Was toch eigenlijk wreed van je 't kleintje zoo van allen voor haar geschikten omgang te berooven," zei tante Johanna verwijtend tegen haar broer. »Ze zal spoedig vriendinnen genoeg hebben," was 't antwoord, >als ze maar inziet, dat de zielen van al die zwarte schepseltjes den Heiland even dierbaar zijn als de hare. 'k Wou zoo graag, dat mijn dochter anderen tot zegen mocht worden." Grete begreep niet recht wat vader daarmeê bedoelde. Op zekeren dag kwam er opeens iets geheel nieuws in Grete's leven en dat was — een heusche Afrikaansche prinses! Ze werd later »Fransje" genoemd, maar dat was niet haar ware naam. Ze was een echte »prinses" en haar vader, die aan slaapziekte stierf, bezat meer vee dan al de opperhoofden in den omtrek. Fransje leek niets op een sprookjesprinses in fluweel en zijde gekleed en met schitterende diamanten en edelsteenen getooid. Toen Grete haar voor 't eerst zag, had ze niets aan dan een katoenen hemd zonder mouwen en om den hals een ketting van nijlpaardtanden. Toen haar vader, 't oude opperhoofd Mtesa, gestorven was, kreeg de prinses het in haar hoofd bij de menschen van de zending te gaan wonen. 36 Ze liep van huis weg naar *t zendingsstation en kroop weg onder 't bed, waar Grete juist op lag, toen vader en moeder uit waren. Maar Uledi, haar broer, was haar achternageloopen. Met een lang bamboesriet stond hij voor 't bed en door stooten en duwen gelukte 't hem zijn zuster uit haar schuilplaats te voorschijn te doen komen. Als een bal kwam ze onder 't bed vandaan rollen^ Eerst kwam er een hoofd uit het hoopje kijken en toen werden er een paar lange zwarte armen uitgestoken en — de prinses stond weer op haar voeten. Juist kwam Grete's vader thuis en Fransje vertelde hem, dat ze bij hem wilde wonen en zijn dochter zijn. >Wat zeg jij daar wel van ?" vroeg de zendeling zijn dochtertje. »Je hebt altijd verlangd een zusje te hebben." »Ja, maar geen pikzwart zusje," zei Grete met afkeer. De vader keek zijn kind treurig en teleurgesteld aan en zei: »We zullen haar toch maar bij ons houden." Daarop sprak hij met Fransjes broer en eindelijk gaf deze zijn toestemming. En zoo kwam Fransje in 't gezin van den zendeling. Maar ze heette toen nog niet «Fransje". Haar broer noemde haar »Ananja", en zelf zei ze, dat ze »Kama-lu-li" heette. Den tweeden dag zei ze al: »'kBen nu een christin en wil ook een christelijken naam hebben, 't Liefst zou 'k Philip willen heeten, zooals mqn nieuwe vader." Toen men haar vertelde, dat Philip een jongensnaam was, zei ze: »Goed, dan wil 'k een jongen zijn. Mqn nieuwe vader moet toch ook een zoon hebben." Ze kon maar niet begrijpen waarom dit niet ging 37 en zei toen: »Dan wil 'k Grete heeten net als mijn zusje." — »Dat gaat ook niet," zei de zendeling. »Als mijn beide dochtertjes Grete heeten en ik een van haar roep, dan komt zeker altijd de verkeerde aanloopen." Naar tante Johanna wou ze niet genoemd worden en zoo duurde 't lang, eer er een geschikte naam voor de prinses was gevonden. Eens stuurde een oom uit Bremen heerlijke pralines voor de kleine Grete; die smaakten de prinses zoo lekker, dat ze vroeg of men haar niet «praline" zou kunnen noemen. Maar dat ging toch ook niet. Later zag ze in tante Johanna's kamer een portret hangen, 't Was 't portret van een dame met een gezicht zoo vriendelijk en lief, dat het deed denken aan een diep, kalm, door de maan beschenen meer. De prinses vroeg den zendeling wie die dame was. Hij vertelde haar, dat haar vriendinnen haar «Fransje" hadden genoemd en dat ze zoo lief en goed was geweest, dat iedereen, 't zij oud of jong, arm of rijk wel van haar had moeten houden. Toen stond de kleine prinses op en zei: «Ik wil ook zoo'n «Fransje" worden, 'k wil altijd lief en braaf zijn om ook zoo n lief, vriendelijk gezicht te krijgen als de «Fransje" van 't portret. Grete moest lachen, dat dit grappige, kleine, zwarte schepseltje dacht, eenmaal op tante Fransje te zullen gaan lijken. — Maar vader zei, dat het Afrikaansche prinsesje van nu af Fransje zou heeten, maar alleen zoo lang ze lief en braaf en vader en moeder gehoorzaam was. En 38 Fransje gedroeg zich werkelijk zoo lief en goed, als men 'tmaar van een negerkind zou kunnen verwachten. Ze hielp den zendeling en de Zwartjes elkaar beter te begrijpen en kon meer van de negers gedaan krijgen dan hijzelf. Als hij het kind vertelde waarom ze niets moest doen of denken dat leelijk was of slecht, bracht zij dat weer over aan de Zwarten en ze begrepen haar altijd. Als er oneenigheid was onder de negers vroeg de zendeling eerst aan Fransje hoe 't best te handelen. Ze lei dan den vinger tegen den neus, dacht een poosje na en zei dan: >Lieve nieuwe vader, stuur de twee, die met elkaar twisten naar de bergen om op .'tvee te passen," of iets dergelijks, al naar wat er gebeurd was. De zendeling deed dan altijd wat Fransje ried en 't bleek telkens, dat ze goed had gezien. Tante Johanna en Grete werden eindelijk bepaald jaloersch op Fransje. »Philip," zei tante Johanna eens tegen haar broer, »'tis toch heusch al te dwaas dat een man zich zoo door een klein heidensch kind laat leiden." >De zwarten zijn allemaal net kinderen," was 't antwoord. »Waarom zou 'k me schamen, dat Fransje ze beter begrijpt dan ik? Staat er ook niet in den Bijbel: »Een klein jongsken zal ze drijven?" »Ja maar vader," zei Grete, >als u zich door een kind wilt laten leiden, dan moest ik, uw eigen kind, dat toch doen. Tante Johanna en ik zijn er zoo bedroefd om en we schamen er ons zoo over." Den volgenden keer luisterde de zendeling eens niet naar Fransje en toen gebeurde er iets heel vreeselijks. 44 anders heel moois. Maar ze was niet in staat haar dit nu te zeggen. Ze bleef heel, heel lang maar doodstil liggen en kon niet spreken, tot Fransje haar wat bouillon had laten drinken, die ze gemaakt had van gedroogd vleesch en 't eerste wat Grete toen zei was: »Meer, meer!" En nu wil jullie zeker graag weten, hoe 't Fransje gelukt was den kuil te vinden? Toen de zendeling de inboorlingen uitvroeg, waar ze 't kind verborgen hadden, kwam Uledi, Fransje'* broer, juist thuis van de jacht. Hij vertelde, dat hij de vreemde negers alleen, zonder 't kind, was tegengekomen. Toen begreep de zendeling, dat ze niet zoo heel ver weg kon zijn. De negers moesten nu in alle richtingen den omtrek doorzoeken, maar misschien zouden ze 't "kind toch te laat hebben gevonden, als iemand anders hun niet voor was geweest. Zoodra Fransje merkte, dat Grete uit haar bed was gestolen, ging ze zonder een oogenblik te verliezen op weg. Eerst volgde ze 't spoor van de negers, tot ze dit kwijt raakte in de moerassige wildernis. Toen had ze den Vader in den Hemel gebeden of Hij haar nu wilde leiden en was verder kalm doorgeloopen tot ze den kuil vond. Ze vertelde later, dat ze aldoor had geloopen met gesloten oogen. Toen ze haar doel had bereikt, was haar lichaam overal geschramd en opengereten door al de dorens en slingerplanten, waardoor ze zich een weg had moeten banen. Als de negers Fransje en niet Grete in den kuil hadden neergelaten, dan zou de Afrikaansche prinses 45 er wat vlug weer uit zijn geweest en was misschien nog wel voor haar ontvoerders weer thuis gekomen. 't Negerkind was zeer vindingrijk en kon evengoed klimmen als de apen in 't oerwoud. Ze zou eenvoudig de lange, taaie wingerdranken naar beneden in den kuil hebben getrokken en zou daaraan naar boven zijn geklommen en dat wel even gracieus als een dame de trap opgaat. De beide kinderen bleven nog twee dagen en twee nachten in den kuil om uit te rusten. Ze speelden «Robinson Crusoë" en «Vrijdag", zoodat de tijd haar niets lang viel. Fransje gaf haar makkertje van tijd tot tijd wat eten, maar altijd bij beetjes tegelijk en verder werkte ze aan een echte ladder van wingerdranken, waarlangs Grete naar boven zou kunnen klimmen. Ze noemden deze »de levende ladder", want de wortels van de wingerdranken zaten nog in de aarde. Eindelijk gingen ze op een morgen heel vroeg op weg. Ze kenden den weg niet, maar wisten, dat het gevaarlijk was dieper het kreupelhout in te gaan, waar de slingerplanten en de struiken zoo dicht ineen groeien en waar zooveel insecten zijn. Ze hielden maar steeds de richting waar het bosch 't minst dicht leek. Toch was 't een heel vermoeiende tocht. Grete dacht soms, dat ze wel millioenen mijlen moesten hebben geloopen. Fransje liep altijd voorop om den weg te banen. Soms moesten ze zelfs op handen en voeten voortkruipen. Ze hadden plan gehad den heelen nacht door te loopen, maar tegen den avond struikelde Grete over een boomwortel en viel voorover in de struiken. Fransje ging even naast haar zitten, om haar wat 46 te troosten en — even te rusten. — »Eén minuutje maar," zei ze, maar ze bleven daar den heelen nacht zitten. Vele oogen keken uit het kreupelhout naar de twee kinderen, allerlei lichtjes schenen om haar heen te zweven en op den vochtigen grond kropen insecten, wormen en torren. De vermoeide oogen vielen de kinderen dicht. Grete meende, dat Fransje in dén slaap hardop praatte. Ze wou haar wakker maken, maar merkte toen, dat ze 't zelf had gedaan. Eindelijk, ging de nacht voorbij en toen 't morgen was, gingen ze weer op weg. Och, ze waren zoo moe en slaperig, zelfs Fransje. Ze raakten verward in een van de vreeselijke doornbosschen, die men in Afrika »Wacht een beetje", noemt en ze moesten heusch een poos wachten tot ze er uit konden komen en verder gaan. Ze hadden ook nog een vreeselijk avontuur. Er is in Afrika een vlieg, die er ongeveer uitziet als een bij. Ze wordt door de Afrikanen «oorlogs vlieg" genoemd. Als men ze vangt en maar even drukt, dan verweert ze zich als een soldaat in den oorlog. En als degene die haar ving, ze weer laat vliegen, dan vliegt ze regelrecht naar zijn vee al is 't ook mijlen ver weg en steekt het, zoodat het moet sterven. Dit is natuurlijk niet waar, maar de bijgeloovige negers hebben 't in de wereld gebracht. »'k Zal eens een oorlogsvlieg vangen en ze een beetje plagen," zei Fransje, toen ze 't doornbosch gelukkig uit waren gekomen. »En als we haar dan weer laten vliegen, zullen we 47 ze achterna loopen, want vader Philip zal zeker liever zijn oude koe verliezen dan zijn beide dochtertjes." Ze ving een van de om haar heen gonzende vliegen en wikkelde ze in een tip van haar katoenen hemdje, opdat ze haar niet in den vinger zou steken. Ze drukte ze een beetje, slingerde ze toen weer de lucht in en gaf haar nog een duchtigen klap. Maar de vlieg had Fransje door 't katoen heen in de hand gestoken — Grete had het duidelijk gezien. Fransje gilde en sprong in 't kreupelhout rond van de pijn. Grete zat te schreien. 't Leek haar heel hard haar zwarte zusje te moeten verliezen, nu ze juist zooveel van haar was gaan houden. »0 Fransje," riep ze, »nu zal je doodgaan en dan blijf ik hier heel alleen bij je lijk en zal zoo bang voor je zijn!" »Mijn lijk zal je geen kwaad doen," zei Fransje en ze trok verachtelijk den neus op, zooals ze dit tante Johanna dikwijls had zien doen. «Als 'k moet sterven," zei ze een poosje later, >dan wil 'k vader Philip's hand vasthouden, dan weet ik, dat ik in zijn Hemel kom. En dan zal 'k daar op je wachten met de Fransje naar wie 'k genoemd ben. Als je me dan weerziet, Grete, zal 'k er heel anders uitzien, dan ben 'k niet zwart meer, maar heelemaal wit" Ze gingen weer verder, maar Grete bleef nog schreien, want ze was zoo bang opeens alleen in 't bosch achter te blijven, geheel alleen met Fransjes zwarte, koude lijkje. De dag werd drukkend heet en — Fransje leefde nog altijd. 48 Opeens gebeurde er iets heerlijks. Twee negers van haars vaders zendingsstation kwamen haar tegemoet met een draagbaar. Ze heetten Kalulu en Ahumari. Ze hadden al heel lang rondgedwaald om de kinderen te zoeken. O, wat was dat heerlijk, dat ze op de draagbaar rechtuit konden gaan liggen en dat er geen dorens meer waren die haar staken en geen insecten meer over haar heen kropen. Hand in hand sliepen de kinderen in en toen ze wakker werden, waren ze thuis en stonden ze allemaal om haar heen en bogen zich tot haar over en kusten haar en schreiden. Ja, zelfs tante Johanna, die altijd gezegd had, dat het onbeschaafd was en ordinair zijn gevoel te toonen, schreide en nog wel 't luidst van allemaal. Ze zoende de kinderen en stoorde er zich niet aan, dat de dikke, Duitsche postbode 't zag en wat nog 't allerwonderlijkste was — ze zoende Fransje 't eerst. De dokter zei, dat Grete, als ze nog een beetje langer zonder eten en drinken in dien kuil had moeten blijven, moeraskoorts zou hebben gekregen en gestorven zou zijn. De zendeling had intusschen wel is waar de twee vreemde negers opgespoord, maar om Grete uit haar kuil te verlossen, zouden ze veel te laat zijn gekomen. Fransje, de verachte, kleine, zwarte prinses, had haar nieuwe zusje 't leven gered. Grete had nu wel geleerd, dat de waarde van een mensch niet afhangt van de kleur van zijn huid. Ze hield nu o zoo veel van de zwarte prinses en voelde ook liefde voor al haar zwarte broers en zusters op 49 't zendingsstation. Maar één ding moet ik jullie nog vertellen. Toen de inboorlingen zagen, dat de beide kinderen op een draagbaar thuis werden gebracht, schreiden ze allen. Maar toen ze opmerkten hoe vol schrammen ze zaten en hoe haar kleeren gescheurd waren, gingen ze in een kring om de draagbaar staan, liepen toen op hun hielen achteruit, wierpen hun hoofden achterover en huilden en gilden op een vreeselijke manier. Men kan zich geen eentoniger geluid voorstellen dan 't schreien van negers, 't Doet denken aan 't huilen van een grooten hond, die zich eenzaam voelt. Ze waren werkelijk van harte bedroefd en schreiden niet alleen uit vrees voor straf. Ze smeekten zelfs den zendeling om hen te slaan en daar hij 't niet deed, sloegen ze zichzelf met takken vol dorens. Uledi, die 't heele plan had verzonnen, sloeg maar aldoor met zijn hoofd tegen een boom, boorde zijn breed en neus in 't zand en huilde 't allerluidst. IV. Toen de Romungris wilden komen. EEN VERHAAL UIT DE ZIGEUNERZENDING IN BERLIJN. Midden op 't veld staat een mooie, groote, blauwe zigeunerwagen — een echte woonwagen. De »Lolischa" zag hem al uit de verte, toen ze 's morgens naar 't zigeunerkamp ging. Kinderen in Heidenlanden. 4 50 «Lolischa" is een zigeunerwoord en beteekent eigenlijk »rood meisje"." De Lolischa is geen zigeunerin, ze heet eigenlijk «zuster Frieda". Ze wijdt zich dag op dag aan de in lompen gekleede, kleine zigeunerkinderen, komt ze 's morgens halen om ze naar school te brengen; en neemt ze 's middags bij zich in een verwarmde kamer, om ze allerlei te leeren, met ze te spelen en ze te vertellen van den Heer Jezus. Ook dezen morgen komt de Lolischa haar kleine troepje ophalen voor de school. Als ze den wagen ziet, komt ze dichter bij, loopt er om heen om hem van alle kanten goed op te nemen, doet de deur open en kijkt er in. Daar komt Morscha uit de naaste zigeunerhut naar buiten, een mooie, groote zigeunervrouw in een bont gekleurden rok; ze heeft een kan in de hand om melk te halen. «Igen, igen sugari!" (heel, heel mooi) zegt de Lolischa naar den wagen wijzend. Morscha knikt met trots. «Nu zullen jullie daarin wel heel gauw wegreizen ?" Ze knikt weer en zegt: «Als de lente komt. Ik maak hem nu eerst goed schoon en leg er vuur aan om hem goed droog te maken en dan kan je er met de kinderen in spelen!" En daarop gaat ze met haar melkkan naar de stad. «Kijk eens naar die slangekoppen daarboven!" zegt Biba, die met een paar andere kinderen uit het huis is komen aanloopen. Ze heeft de Lolischa bij de hand genomen en trekt haar om den wagen heen, om haar alle schoonheden te laten bewonderen. 51 >Weet je," zegt Biba, «mijn vader heeft hem van een Romungro gekocht," «Wie zijn dat, de Romungris?" «Dat is de andere zigeunerstam hier in Berlijn," antwoordt Jaja. En dan vervolgt hij met iets angstigs in zijn oogen en toch een verachtelijk trekje om den mond: »Ze zijn geen paardenhandelaars zooals onze I ■ ~~ i Zigeunerkinderen in Berlijn. vaders, maar gaan de herbergen rond om er op de viool te spelen en hunne vrouwen gaan de stad in om te bedelen, te stelen en waarzeggerij te doen." «Deze wagen hoorde aan een heel ouden Romungro," vertelt Biba verder: «Die is gestorven en nu heeft zijn zoon hem verkocht." »Hu!" zegt Moschli en kijkt met een rilling nieuwsgierig naar binnen. 52 Kleine Mimmi trekt de Lolischa aan den rok. »'k Moet je wat influisteren," zegt ze heel geheimzinnig. »Van nacht komen de Romungris ons overvallen, 'k Hoorde de groote menschen er over praten. — De Romungris zijn heel sterk en zullen ons allemaal doodmaken." Ze had zoo luid in zuster Frieda's oor gefluisterd, dat ook al de anderen 't hadden verstaan. Goka knikt met zijn hoofd. »'k Heb er ook van gehoord," zegt hij, »maar niet waar, de Heiland is nog veel sterker dan al de Romungris. Die doet maar zóó (en met een heel potsierlijk gezichtje, deed hij of hij iets wegblies) en dan valt de heele wereld om." Ondertusschen had de Lolischa op de klok gekeken: »A1 kwart voor negen, eigenlijk veel te Iaat." Ze neemt een paar kinderen aan elke hand en loopt met ze naar de school. De menschen op straat kijken de in bont gekleurde lompen gekleede kinderen na. — Ze zien er verkleumd uit, zonder kousen en handschoenen. Ze hebben dien morgen ook nog niets warms te eten of te drinken, gehad en rillen van de kou. »Heeft je moeder je wel een paar centen gegeven, om wat eten te koopen?" vraagt de zuster aan de twaalfjarige Poprika. 'tKind schudt van neen. »Ze had vandaag niets," zegt ze. — De Lolischa stopt haar eenige centen in de hand. »Dank u, lieve Heiland," fluistert het kind. 's Namiddags zitten de kinderen als gewoonlijk met hun schoolwerk in de zigeunerkamer. Ze moeten er zich meê haasten, want voor Kerstmis is er nog veel te doen. Er wordt een Kerstboompje aangestoken en de kin- 53 deren zitten allemaal met stralende gezichtjes om de tafel en leeren Kerstliederen. «Nu heb 'k nog een heel mooi lied voor jullie," zegt de Lolischa.' «Als jullie dat goed van buiten kent, mag je daarbij om de tafel dansen." En dan zegt ze 't hun voor: »Dansen en spelen, dat is fijn, Schaapjes van Jezus moeten vroolijk zijn, Onze Herder, — Jezus Christus Ziet graag, dat men vroolijk is." Met grooten ijver leeren de kinderen dit versje van buiten, maar nu komt het laatste couplet: «Broeders en zusters, groot en klein enz." Nu houden ze ineens bedremmeld op. Kleine Puro heeft zijn hartje nog niet aan den Heiland gegeven, hij is nog geen schaapje van den Heer Jezus en dus geen broertje. Wat nu te doen? Van alle kanten stormen de kinderen op kleinen Puro los. «Vanavond nog moet je 't den Heiland zeggen," raden ze hem. »Je moet zeggen: »»dank u Heiland"", omdat Hij je zonden aan't Kruis heeft gedragen" en daarbij wijst een van de kinderen naar de afbeelding van den gekruisigden Heiland aan den wand. «En dan moet je Hem zeggen, dat je nooit meer wat alleen wilt doen, maar je altijd door Hem zult laten helpen!" roept een ander kind. Een derde voegt er bij: «En dan moet je nooit, nooit weer je oude lompen, je zondën laten zien. Dat doet 54 den Heiland evenveel pijn, alsof je een spijker door Zijn hand sloeg." De kleine Puro, die er haast uitziet als een kleine negerjongen, dringt zich heel dicht tegen zuster Frieda aan — maar — hij blijft hardnekkig. Hij heeft zijn «oude lompen" toch nog te lief. «Laat hem maar gerust meêdansen, hq wordt toch Zigeunerkinderen. eenmaal ook nog wel een «broertje" zegt de zuster eindelijk. En dan dansen ze allemaal zingend rondom de tafel, Pavor als de grootste voorop met uitgestrekte armen. En onder al de Kerstvreugde, die al in 't vooruitzicht de kinderharten verwarmt, zijn honger en koude, scheldwoorden en bespotting vergeten en — ook de Romungris. 'tls al zeven uur. De Lolischa draait opeens het licht uit, opdat de kinderen zoo gauw mogelijk naar huis zullen loopen. 55 Op den hoek van de straat blijft ze nog even staan. «Als jullie buiten de stad komt, moet je vooral hard loopen, want 't is al zoo donker." >Denk je dan dat we bang zijn?" zegt Tschutschi, >we zijn immers met ons een en dertigen." De zuster kijkt haar troepje eens over, — maar er zijn en blijven maar vijftien. »'k Bedoel natuurlijk met onze beschermengelen en den lieven Heiland," verklaart Tschutschi. En nu zijn ze aan 't eind van de straat gekomen, waar 't donkere zigeunerveld begint. In de verte schemert licht door een gebroken vensterruitje van de zigeunerhut. Daar schiet het opeens de kleine Peda te binnen: «De Romungris zullen vannacht komen!" Nu blijven ze toch allemaal even staan. De kleine Mimmi komt heel dicht achter de groote Jaja loopen. 't Ritselt in de struiken. Misschien was 't maar een kraai, maar de kinderen krimpen ineen van schrik. «Maar de lieve Heiland en onze beschermengelen zijn toch bij ons," zegt Biba opeens hardop. En dan begint ze zachtjes te zingen: «Vrees niet, Ik ben met u," enz. De anderen vallen meê in en alle angst en vrees is vergeten. 't Eerste zigeunerhuis ligt heelemaal in donker, 't Is haast onzichtbaar, 't Staat zoo scheef, dat het lijkt of de eene helft half in den grond is gezakt. Er brandt geen licht, ook schijnt er geen levend wezen in te zijn. Al de zigeuners zijn in 't andere huis, in de kamer 63 altijd nog den vloek der zonde. Zeg gij uw dochter wat ze moet doen om vrede te vinden." Op 't gezicht van den heiligen man was geen sprankje van medelijden te zien, toen hij antwoordde: »Mijn dochter, men zegt, dat het goud gereinigd wordt door vuur, 'tvuur kan ook u reinigen. Probeer 'teens met de vijf vuren." Dat is een bijzonder middel om heilig te worden en dit gebeurt zoo: Een heilige of iemand die graag heilig wil worden, gaat dicht bij een drukke stad op den grond zitten nadat hij eerst voor en achter zich en rechts en links vuren heeft aangelegd. De zon wordt voor 't vijfde vuur gerekend. Tusschen deze vuren zit dan de heilige en roept maar aldoor: »Rama, Barna, groote Rama!" Rama was de heilige, die deze boetedoening had uitgedacht en 't eerste had geprobeerd. Als dan de menschen in de buurt zien, dat er iemand tusschen de vuren zit, dan komen ze eiken dag gedroogde koemest brengen om de vuren nieuw voedsel te geven. Tschandralila zat in 'theete jaargetijde zes maanden lang tusschen de vuren. Omdat ze een vrouw was, mocht ze een klein stukje katoen voor de oogen hangen, wat aan mannen niet geoorloofd is. En nu zou 't winter worden! Al vriest het in Indië in de binnenlanden ook nooit, toch is 't er wel zoo koud, dat een Europeaan graag zijn overjas aantrekt. Toen dacht Tschandralila: »Nu begint het prettig te worden tusschen die vuren." Maar opeens kwam 't haar met schrik te binnen, dat het dan geen opoffering voor haar zou zijn en ze dus daardoor niet heilig kon worden. 64 En nog altijd voelde ze de zonde als een zware last in haar hart. Nu ging ze naar een anderen grooten heilige en die zei: »Mijn dochter, als 't vuur niet reinigt, dan kan 't water reinigen. Probeer het met den ijskouden vijver." Tschandralila zocht een vq ver op. Als ze 's morgens om zes uur haar morgenbad had genomen, bleef ze in 't ijskoude water staan, tot de zon onderging. Dit dééd ze dag in, dag uit. De winter is in Indië de tijd, dat de Zendelingen gewoonlijk het land doortrekken om 't Evangelie te verkondigen, omdat ze 't wegens de groote hitte in den zomer niet kunnen doen. Dan rijden ze op een ossenwagen met linnen huif, den zoogenaamden >Evangeliewagen" de dorpen rond, ten minste de vrouwen, want de mannen doen 't meestal te paard. Zulk een Evangelie wagen kwam ook in het dorp, waar Tschandralila zich ophield. De Zendelingen verzamelden de mannen om zich heen en verkondigden hun de Blijde Boodschap. Een van de vrouwelijke Zendelingen was 't dorp ingegaan, waar Tschandralila een huisje had gehuurd om daar in den slaap kracht te zoeken voor den komenden dag met al zijn lijden en bezwaren. Toen ze om zes uur, nadat de zon was ondergegaan, haar natte kleeren aan haar lichaam had uitgewrongen en daarna rillend en half bevroren het dorp naderde, klonk haar uit een der hutten een liefelijke muziek tegen. Ze had nog nooit zoo iets liefelijks gehoord en toen ze naderbij kwam, merkte ze, dat er gezongen werd. Ze bleef staan, maar kon niets zien, want de Zendelinge was in een kamer binnen in huig. 65 Na even geaarzeld te hebben, waagde ze 't toch eindelijk over den drempel te gaan en in de deur van de kamer te gaan. staan. Daar zag ze een aardig tooneeltje: een vreemde zendelinge zat op een laag Indisch bed en een troepje vrouwen en kinderen stonden om haar heen en luisterden naar haar zingen. Toen 't lied uit was, begon de zendelinge te spreken. Tschandralila kon niet alles verstaan, daar de uitspraak der woorden en het dialect haar vreemd waren. Maar toen ze opmerkzaam toeluisterde, drong een enkele zin heel duidelijk tot haar door en dat was: »Jischu Masih (de Heer Jezus) kan u verlossen van den vloek der zonde." Dat was de boodschap, waarnaar Tschandralila zoo lange, lange jaren tevergeefs had gezocht en ze vroeg smeekend: »Och, zeg mij nog eens, wat je daar zei; wie is 't, die ons van den zondenlast kan bevrijden?" En de zendelinge herhaalde: »De Heer Jezus." Gretig luisterde ze verder naar de Blijde Boodschap van den Heiland voor zondaren, die ook voor de arme Indiërs Zijn Bloed aan 't Kruis heeft vergoten. Toen Tschandralila zoo ver met haar verhaal was gekomen, liepen de tranen haar over 't oude en gerimpelde maar toch zoo wonderbaar jeugdige gezicht, dat glansde van hemelschen vrede en ze zei: »Op dien dag werd ik verlost." Kinderen in Heidenlanden. 5 66 VI. Malme Habsah en de Bedouïnen-Sheikh. Aan den oever van de Doode Zee staat een huis van grijze steen van één verdieping en met een plat dak. 't Is een Zendingsschool. Al de vertrekken van dit huis hebben een deur, die uitkomt op een kleine binnenplaats en van die binnenplaats komt men door een kleine poort, in 't midden van den voorgevel, op den openbaren weg. De gewitte muren geven dit huis van binnen iets bijzonder vriendelqks en ook van buiten ziet het er heel anders uit dan de huizen van de inboorlingen in den omtrek. Sedert ongeveer tien jaar werd deze school bestuurd door twee vrouwelijke zendelingen en een tiental meisjes van acht tot veertien jaar krijgen daar haar opvoeding. Behalve deze kinderen was er nog een jong meisje van een voorname Grieksch-Chriatelflke familie in de stad. Dit meisje heette Malme Habsah; ze studeerde onder de leiding van miss Peterson (een van de beide zendelingen) en gaf zelf les aan de kleinste leerlingen. Haar beste vriendin was de twee jaar jongere Dalleh, het oudste meisje van de school. Dalleh's vader was de groote Sheikh der Magalieh, 'tregeerend stamhuis van El-Kerak. Op een warmen Octoberdag, toen de meisjes in 't ruime schoolvertrek zaten te leeren, deed miss Peterson de deur open en riep naar binnen: ■Dalleh, Skander 67 wacht je op de binnenplaats met een boodschap van je vader." 't Meisje stond op van de lage bank en ging met vluggen, lichten tred de school uit. Miss Peterson keek haar bezorgd na. Als Dalleh maar niet thuis moest komen, om uitgehuwelijkt te worden! Ze was veertien jaar en had naar 'slands zeden den leeftijd bereikt om te trouwen. Miss Peterson had zoo gehoopt, dat het meisje eens als christin de zendingsschool zou verlaten en Dalleh was nog altijd Mahomedaansch. De zon brandde heet op 't steenen plaveisel van de binnenplaats. Dalleh stond in de poort en luisterde naar wat de bode haar had te zeggen. In haar oogen stonden schrik en ontzetting te lezen. Ze schudde zoo heftig het hoofd, dat de zilveren kettinkjes om haar hals rinkelden. Skander, de bode, fronste 't voorhoofd en scheen zijn best te doen haar tot iets over te halen. Eindelijk knikte ze toestemmend, wenkte met de hand ten afscheid en ging miss Peterson opzoeken. »Sitti Peterson," zei ze gejaagd in 't Arabisch, »'k heb een kleine zuster, mqn moeder stierf toen ze werd geboren en nu wil mijn vader haar voor een paar dagen hier naar de school sturen, om mij weer eens te zien. . »Mijn vader hield van al zijn vrouwen 't meest van onze moeder en daarom wil hij graag, dat mijn zusje en ik leeren lezen en schrijven, al zijn we ook maar meisjes. »Och, as 't u blieft, miss Peterson, laat ze een paar dagen hier blijven, 'k heb haar in zoo lang niet gezien!" 68 Dalleh had de smalle bruine handen gevouwen en smeekend opgeheven en haar donkere oogen keken miss Peterson angstig vragend aan. »Nu ja, Dalleh," was 't antwoord, »je zusje mag hier blqven. Je kunt haar in 't schoolvertrek wel een plaatsje inruimen." Dalleh kuste de hand van de zendelinge en drukte die toen tegen haar voorhoofd. — Vlug nam ze daarna haar plaats op de lage houten bank weer in. Miss Peterson liep de binnenplaats over naar de kleine apotheek om allerlei geneesmiddelen voor haar zieken klaar te maken. De zon brandde nog altijd gloeiend heet — en haar stralen brachten een duffe lucht meê — de atmosfeer van een oude Arabische stad. Er hing in de lucht een reuk van oude boeken als een herinnering aan vroegere tijden, aan oude steden en menschen uit lang vervlogen eeuwen. Een zacht windje deed een paar hulsten op de binnenplaats lui en droomerig, langzaam heen en weer wiegelen — en in de verte blonken de kale heuvels eentonig bruin in 't zonnelicht. Toen de handwerkles uit was, ging Dalleh tegen den muur zitten en keek wachtend uit naar de rotsen en bergen. Habsah zei bq miss Peterson haar lessen op en tusschen 't eentonig geluid van haar stem door, klonk het lachen van de spelende meisjes op de binnenplaats. Eindelijk zag Dalleh heel in de verte, nog klein en onduidelijk, een troepje paardevolk aankomen, die tusschen de rotsen door langzaam nader kwamen. — Tegen zes uur waren ze dicht bij de zendingsschool gekomen en nu liep Dalleh de poort uit en kwam 87 Hij sprong op en liep naar zqn moeder. Ze klaagde en jammerde nog altijd voor 't godenkastje. Toen 't kind zoo naar haar keek, kwam er in zqn hart een gevoel van mannelijke verantwoordelijkheid. Hij wou voor moeder zorgen. »'k Ga niet meê met oom Ting," zei hij. vastbesloten bij zichzelf, »'k wil altijd bij moeder blijven!" Maar toen zag hij oom Ting's boos gezicht weer voor zich en hoorde zqn hatelijke stem weer zeggen: »Je zult wel moeten, als ik je kom halen!" » Ach, hij was ook nog maar twaalf jaar — en een groote angstsloop zijn dapper, klein jongenshart binnen. — Zoo gingen er weken voorbij. Moeder zat haast dag en nacht knoopen te overtrekken of lag biddend en schreiend op den grond voor haar godenkastje. — Maar vader kwam niet. De onderwijzeres van de Zondagsschool, die Huiö tot vertrouwde had gemaakt van zijn verdriet, kwam wel nu en dan, maar moeder luisterde niet veel naar haar. Oom Ting had immers gezegd, dat al dat verdriet over haar was gekomen, omdat vader een Jezusman was. Toen kwam er een treurige middag. — Huie was juist bezig kleinen Lin met het roode »kwai-tze" (staafje) zijn rijst te voeren, toen de oude, booze oom Ting de trap weer kwam opstommelen. 88 »Nu neem ik je toch meê en zul je voor mij werken!" zei hij op barschen toon. >Nee, Nee!" riep Huie en »Nee■!" riep ook ziju moeder. Zonder haar lieven oudsten jongen zou ze zich nog veel eenzamer voelen. Maar 't hielp alles niets; oom Ting duwde den jongen met slagen en stompen vooruit en al het >nee" zeggen was tevergeefs. Huie had haast niet eens tijd om moeder en kleinen Lin goedendag te zeggen. Hij was al op straat eer hij 't recht wist en marcheerde met een bundeltje in zijn hand, waarin een paar noodige kleedingstukken waren, voor oom Ting uit. Maar in plaats van naar de buurt waar oom Ting woonde, ging 't naar een spoorwegstation, waar al verscheidene andere Ghineezen met hun pakjes stonden te wachten. Daar kwam de trein ook al aan. Wat zou oom Ting toch met hem voor hebben? Zou Huie wel ooit terugkomen ? Zou hij moeder en kleinen Lin wel ooit weerzien? Terwijl al deze gedachten 't hart van den verschrikten jongen onrustig deden kloppen, werd hij al in een spoorwagen geduwd en voort ging het — verscheidene uren lang. Eindelijk stonden oom Ting en de andere Ghineezen op en namen hun pakjes in de hand — de trein hield stil — en ze stapten uit. Huie keek verwonderd om zich heen. Wat leek het daar alles vreemd! Zooiets had hij nog nooit gezien, 't Heele landschap leek wel een enkel veld met een groote, geelachtig roode plek in 't midden. Een heerlijke geur vervulde de lucht Toen Huie 102 genaaid tot kleine pakjes, op, het mutsje en om de kleine mollige armpjes bevestigd. (Die arme, onwetende Mahomedanen zijn vol van allerlei treurig bijgeloof, omdat ze den levenden Heiland niet kennen, die de Zijnen bewaart voor alle booze machten). Een heel klein kameeltje van wol of zijde komt nog boven op het mutsje te staan en daar worden dan nog balletjes en schelletjes aangehangen. Al die dingen moeten 't kind bewaren voor »den boozen blik". Maar nog een ding mag niet worden vergeten. >Breng gauw wat Isfandeh!" roept grootmoeder. En haastig werpen ijverige handen eenige takken van deze zeldzame plant, waaraan de zaadhulzen al hangen, in 't kolenvuur en 't geheele vertrek'wordt vervuld met den geur. Als de takken heelemaal zwart zijn geworden, neemt baby's voedster een stuk er van uit het vuur, laat het goed afkoelen en maakt er dan een teeken meê op 't voorhoofd van 't kindje en kleurt zijn wenkbrauwen en wimpers er meê zwart. Dat is al weer een voorbehoedmiddel, als iemand 't mocht wagen, 't kleine schepseltje aan te zien met den »boozen blik". Drie jaren zijn er sedert voorbijgegaan en weer zijn er vele vrienden en familieleden bijeen in 't huis van Mirza Hassan. Maar nu spreken ze fluisterend en op al de gezichten staat angst en ontzetting te lezen, als 't bericht van mond tot mond gaat: »De kleine Abdul Earim is gevaarlijk ziek!" Alle Turksche doctoren uit de stad zijn er al bij geroepen, maar in plaats van beter wordt het kind steeds erger. »Is de beroemde, buitenlandsche doctores al bij hem 103 geweest?" vraagt een vriendin. »Mijn jongen heeft ze beter gemaakt" Maar eer hiertoe kon worden overgegaan, moest de »Estikhari" geprobeerd worden. De kogeltjes worden geteld om te zien of 't laatste een geluks- of een ongeluksgetal aanwijst De arme beangstigde moeder wacht in ademlooze spanning den uitslag af. — Deze is gunstig! Toch schrikt ze als ze 't getal hoort noemen. >Probeer het nog eens," smeekt ze, >of vraag den grooten mollah of hij 't wil doen." Nu neemt deze nog eens de proef en met hetzelfde gunstige resultaat. Nu is 't duidelijk genoeg. Allah wil, dat de beroemde doctores geroepen zal worden. Maar nog beeft het hart van de moeder er voor terug. Als die vreemde vrouw 't kind maar geen vreeselijke operatie doet ondergaan of 't pijn doet of vergift ingeeft! »Vraag nog eerst den Koran!" Plechtig opent de mollah 't heilige boek en legt zonder er in te kijken, zijn vinger op een vers. »Is 't gunstig of ongunstig?" »Gunstig," is 't antwoord. Nu wordt de vreemde doctores geroepen. Ze komt en kijkt den kleinen Abdul Karim ernstig en onderzoekend aan, terwijl ze in haar hart God smeekt om Zijn leiding en genezing voor 't kind. Ze schrijft dan nauwkeurig de behandeling voor en verklaart waarom dit en dat gedaan moet worden, en daarna zegt ziji »Ik geef u wel de geneesmiddelen aan, maar God alleen kan de genezing schenken. Laten we Hem dus bidden of Hij uw kleinen jongen weer gezond wil maken." 104 De vrouwen, die om 't zieke kind heen staan, knikken toestemmend en eene van haar zegt: »'kWas eens in 't hospitaal en hoorde ze daar vertellen van Jezus Christus, die de zieken, welke tot Hem kwamen, gezond maakte." »Ja," antwoordde de vreemde doctores, >datiswaar, Hij hoort altijd onze gebeden, vooral wanneer we hulpeloos zijn en bedroefd. Hij heeft de kinderen ook lief. Hij zal 't maken, zooals voor den kleinen jongen 't best is." Op dit eerste bezoek van de doctores in 't Turksche huis volgden nog vele andere. Naarmate de kleine Abdul Earim langzamerhand in beterschap toenam, groeide 't vertrouwen van moeder en vrienden in de doctores. En 't duurde niet lang of ze voelden voor haar warme vriendschap. En dikwijls deed zich de gelegenheid voor om te spreken over den Heiland, die de zieken geneest, de kinderen liefheeft en zondaars redt Weer is er een jaar voorbijgegaan en weer heeft er een gewichtige gebeurtenis plaats in 't huis van Mirza Hassan, tenminste gewichtig voor een van de huisgenooten, namelijk Sara, Mirza Hassan's twaalfjarige dochter. Ze wordt uitgehuwelijkt aan een weduwnaar met twee kinderen, een jongen en een meisje, die bijna even oud zijn als hun nieuwe moeder. Sara moet van nu af bij haar schoonmoeder wonen en haar gehoorzaam zijn en haar hart krimpt ineen, als ze denkt aan de toekomst Heel stil zit ze daar en haar bedroefd gezichtje past heelemaal niet bij haar prachtige kleeding en de schitterende versierselen die ze draagt 105 Al de vrouwen zijn met de bruid bijeen in een vertrek en de mannen in een ander met den bruidegom. Sara's groote sluier omhult haar geheele gestalte en ook haar gezicht. Buiten voor de deur leest de mollah het trouwformulier voor. En nu komt de bruidegom aan de deur. De grootmoeder en de moeder van de bruid noodigen hem uit om binnen te treden. Nu moet Sara haar sluier oplichten en in een spiegel, die voor dit doel tegenover haar is geplaatst, zien bruid en bruidegom voor de eerste maal eikaars gelaat. Nog even voor ze 't ouderlijke huis verlaat, ontmoet de kleine Sara de zendingsdoctores. Was 't toeval, datzij de zeldzame gelegenheid had nog een woord met haar alleen te spreken? »Sara," zegt de zendelinge. »De Heer Jezus heeft je lief en is altijd dicht bij je." 't Kleine meisje ziet tot haar op en vraagt: »Heb ik u niet eens hooren zeggen, dat Hij altijd hoort die tot Hem bidden?" »Ja, en Hij zal jou ook altijd hooren en je helpen. De Heer Jezus heeft je lief, hoor lieveling." Op 't ernstige gezichtje' komt een glans van blijdschap. Dan komen er andere menschen binnen. « Wie weet, welk een verandering de Heer Jezus in dit jonge leven zal brengen, dat zoo arm is aan liefde en blijdschap. Ze weet zoo weinig van Hem en zal ook maar zelden gelegenheid hebben meer van Hem te hooren. Maar nu weet ze, dat Hij de kinderen liefheeft, dat hij de zondaars redt en altijd hoort die tot Hem bidden en vooral de bedroefden en hulpeloozen. En ik geloof, dat velen, die niet meer van den Heiland 106 weten als Sara, evengoed Zijn eigendom zijn en Hem even lief zijn als zij, die veel meer van Hem weten. IX. Op de vlucht. De geheele vlakte van Mamuret-ul-Azis in 't hart van Klein-Azië gloeide in 't schitterende zonlicht. Langzaam en traag kronkelde de Eufraat met haar troebel water tusschen bloeiende korenvelden en rotsachtige berghellingen voort. De verzengende gloed had de talrijke bewoners van de Turksche en Armenische dorpen in huis gedreven. Verlaten lagen de wijnbergen met hun donkergroene wijngaarden, waar de kostelijke vrucht onder de heete zonnestralen begon te rijpen. Nu en dan deed een zacht koeltje de toppen van de moerbezieboomen even bewegen en dan was alles weer stil. Ook het dorp Hazélu deed als 't ware zijn middagdutje. Op de stoffige straten lagen in de schaduw van de hutten, de groote dorpshonden, met hun wolf achtige koppen tusschen de pooten gedrukt, ook vast in slaap. Toch verried van tijd tot tijd een licht knipoogen.dat ze ook in den slaap hun plicht als waakhond gedachtig waren. Eenige magere kalfjes deden hun best ergens op de veldranden wat groen gras te vinden, om wanneer al 107 bun moeite vruchteloos bleek, geduldig op de verzengde grashalmen te kauwen. Voor een van de enkele Armenische hutten in het dorp lag een meisje van ongeveer tien jaar in de brandende zon. Zacht kreunend wentelde ze zich op de mat waarop ze lag heen en weer. Snel ging haar adem, gloeiend heet stroomde 't bloed haar door de aderen, terwql haar tanden klapperden van koortsrillingen. 'tWas Mariam, het dochtertje van Chasar, den Armeniër, dat al maanden lang leed aan koortsaanvallen en daardoor zeer verzwakt was. Toch stond ze na eiken aanval weer op, om naar kinderaard onder 't spelen met de dorpskinderen haar zwakte en ziekelijkheid te vergeten, tot een nieuwe aanval haar weer dwong te gaan liggen. In huis maakte men er zich niet druk meer over als Mariam de koorts had; alles wat de oude, wijze vrouwen 108 van 't dorp hadden geraden was gedaan, maar niets had geholpen. Toen berustten de huisgenooten er in en lieten Mariam in de zon liggen, tot het stadium van de rillingen inhitte was overgegaan. Dan werd het van koortshitte gloeiende kind soms in huis gehaald, maar dikwijls liet men haar ook liggen of moest ze zich zelf op handen en voeten kruipend naar binnen sleepen. Na den dood van Mariam's trouwe moeder was alles ook zoo anders geworden. Hoe vaak had ze 't koortsige kind niet in haar armen genomen, haar liefdevol gestreeld en troostwoord]es ingefluisterd! Ook maakte ze dan een verkoelenden drank klaar en was zelf in de middaghitte menigmaal naar de fontein gegaan, om met het koele water haar lieveling te kunnen verkwikken. Ze had altijd gezorgd, dat er een lievelingskostje van Mariam op tafel kwam, om 't verzwakte kind maar aan 't eten te krijgen. Maar dat was nu alles voorbij! Sedert maanden had niemand Mariam eens hartelijk gezoend en haar jonger zusje Elmas had tevergeefs haar armpjes uitgestoken om een liefkoozing te vragen. Een steenhoop buiten op den eenzamen, troosteloozen kerkhofsheuvel had alles onder zich besloten, wat er ooit van liefde, teederheid en opoffering in Mariam's leven was geweest. Nu deed in de hut een stiefmoeder 't huishouden. Ze deed haar plicht, zeker, zorgde voor man en kinderen, ja werkte zelfs nu en dan op 't veld of in den wijngaard. Eiken avond stond het eten (de Armeniërs gebruiken hun hoofdmaaltijd 's avonds) op 109 tafel en daarna werden de bedden op den vloer gespreid, geheel zooals 't in een Armeniseh huishouden behoort. Maar, Maar. — Wat was 't toch, dat Mariam's hart dikwijls met zoo'n smachtend verlangen vervulde, wat haar in haar koortsfantasieën als een lichtend beeld verscheen en haar oogen, als ze haar kleine zusje aanzag met tranen vulde? De moeder, ach, de moeder, wie kon voor haar in haar leven ooit de moeder vervangen? Wie zou haar nog ooit eens in de armen sluiten en aan 'thart drukken ? Wel liepen de kinderen 's avonds haar vader tegemoet als hij thuiskwam van zijn werk, wel kusten ze hem naar Armenische gewoonte eerbiedig de hand en niet zelden had vader zelfs iets in een doekje gewikkeld voor zijn dochtertjes meêgebracht: »omdat ze geen moeder meer hebben," zooals hij zichzelf dan verontschuldigde, als hij bedacht, dat dit eigenlijk voor een Armenischen vader tegenover zijn dochters een te groote afdaling was. Ohasar handelde hierin anders dan menig ander man van zijn volk; hij had zqn kinderen lief, al waren 't maar meisjes en geen jongens. Juist ter wille van haar had hij een nieuwe vrouw in huis gebracht, opdat ze iemand zouden hebben, die voor haar kookte en waschte en haar kleeren verstelde als 't noodig was. Na den avondmaaltijd haalde Chasar dikwijls den Bijbel van 't boekenrek en las in eerbiedige houding uit het heilige Boek den avondzegen voor. Hij was toch een van de weinigen, die konden lezen en schrijven, 't Was hem een aangelegenheid des harten zijn kinderen 110 met God in aanraking te brengen, voor zoover dit in zijn vermogen was. Hij vond ook bij de meisjes en vooral bij de oudere en verstandiger Mariam een open hart voor zijn woorden. Dikwijls als Mariam 's avonds buiten kwam, en opkeek naar den hemel vol glinsterende sterren, die zich welfde over de wijde, wijde vlakte, dan werd ze zich bewust, dat God er was en dat Hij op haar neerzag. Dan stelde ze zich voor, dat moeder nu leefde in gindsche lichte sferen. Daar buiten kon ze zoo goed bidden, want ze dacht, dat God haar daar beter zou hooren dan in de donkere hut onder 't zware aarden dak. Wat Mariam dan bad? Ze vertelde den Heer de geheimste wenschen van haar kinderhartje en deze waren niet anders dan de wenschen van alle gewone kinderen. Een mooie jurk wou ze zoo graag hebben en vooral een paar schoenen zooals die van een paar Turksche kinderen met wie ze eiken dag speelde. Ze bad dan, dat haar vader genoeg mocht verdienen, dat hij voor haar en haar zusje Elmas een paar nieuwe schoenen zou kunnen koopen. Toen na dien heeten zomerdag in 't dorp Hazélu een koele avondwind door de stoffige straten woei, kwamen ook de kinderen weer te voorschijn om te spelen. Hassan, Abdullah, Ibrahim en Nasim waren al begonnen met het oude, geliefde spel met straatsteenen, die op een rij werden gelegd en dan van een bepaalden afstand telkens en telkens weer met andere steenen moesten worden geraakt. In dit spel was Hassan een meester. 't Duurde niet krag of ook de Armenische jongens Sarkis en Wahan kwamen meedoen, want al werd er 111 in bun hutten uitsluitend Armenisch gesproken en al bedienden ze zich onder elkaar ook van de Armenische taal, toch hadden ze in den omgang met de veel talrijker Turksche kinderen zich ook hun taal al lang eigen gemaakt Ook de meisjes waren buiten gekomen en vermaakten zich met allerlei loopspelletjes. Kinderen met Turksche en Armenische hoofddeksels dwarrelden al spelend dooreen en zelfs Mariam, die weer wat was bijgekomen van haar koortsaanval kon geen weerstand bieden aan de verleiding om meê te doen. Gewoonlijk heerschte er groote eensgezindheid tusschen de Turksche en Armenische kinderen, hoewel de eerste veel grooter in aantal waren en licht den baas hadden kunnen spelen. De kleine, vlugge Armeniër Sarkis was bij 't maken van kunsten altijd haantje de voorste en de Armenische Wahan wist altijd weer nieuwe aardige spelletjes te bedenken. Dezen avond was 't of 't met het gewoonlijk zoo vroolijke samenspelen niet recht wilde vlotten. De Turksche kinderen waren dadelijk boos en gunden de Armenische geen voordeel bij 't spel. 't Duurde niet lang of ze kregen hevige ruzie en waren van beide kanten even verbitterd. Toen Wahan door zijn kalmeerende woorden baas scheen te worden, flapte Hassan er opeens rood van woede uit: >Wacht maar, jullie ellendige Giaurs (dit beteekent christenhonden) onze Mohamed is veel sterker dan jullie Jezus, anders hadden ze Hem niet kunnen kruisigen. Onze God heeft jullie in onze handen gegeven, 115 De stad, de stad! Daarheen keken ze altijd door verlangend uit. Nu en dan reden dreigend uitziende, zwaar gewapende Turken hen voorbij en dan klopte hun 't hart van angst in de keel, tot ze weer uit liun gezicht waren verdwenen. Eindelijk ging de zon onder eh nog was de stad niet bereikt. Er moest dus ernstig worden gedacht aan een verblijf voor den nacht In 't naaste dorp woonde een Turk met wien Chasar sedert lang bevriend was. Zou hij in dezen moeilijken tijd trouw zijn gebleven ? Dat waren de gedachten, die vaders hart met vrees en hoop vervulden. 't Duurde niet lang of ze waren er. 't Begon al donker te worden, toen ze bij Mustafa aanklopten. »Wie is daar?" klonk het van binnen. »Ik ben 't je vriend Chasar met zijn gezin, we zijn op de vlucht en smeeken je om Gods wil, neem ons op voor den nacht." Bange stilte, zoowel binnen als buiten. Eindelijk ging de deur open en Mustafa's trouwe gezicht liet zich zien. »Komt binnen, waarom zou je buiten blijven staan? Wat het mijne is, is 't uwe Chasar, mijn vriend." Vlug werden bedden gespreid, waarop de vermoeide reizigers zich konden uitstrekken en meloenen, yoghurt en brood werden opgedragen om de hongerigen te verkwikken. Met een gevoel van geborgen-zijn — want hij bevond zioh immers in 't huis van een Turk — legde Chasar zich met de zijnen ter ruste. 8* 116 Maar nog was de dag niet aangebroken, toen hij opeens luid hoorde twisten. Angstig luisterde hij. Hij verstond dat Mustafa in heftige woordenwisseling was met zijn broer en bedarend zei: >Maar, beste broer, 'tis nog niet eens dag, ik kan toch de gasten, die onder mijn dak zijn, niet zoo opeens wegjagen, heb toch geduld tot morgen!" »'k Denk er niet aan," was 't antwoord, »hoe kon je ook die Giaurs (ongeloovigen) in je huis nemen, als je ze niet onmiddellijk wegjaagt, steek ik 't huis boven je in brand." Mustafa deed tevergeefs zijn best den razende neer te zetten en om te voorkomen dat door 't luide spreken de andere dorpelingen, die allen Turken waren, wakker zouden worden, kwam hij eindelijk diep bedroefd bij Chasar en zei: »Je moet dadelijk vertrekken, anders kan ik niet voor je leven instaan." Weer werden de kinderen wakker gemaakt, de vrouw had al lang door angst gekweld wakker gelegen. Weer ging 't heel stil het dorp uit, tot groote bevrediging van Mustafa's broer, die zich aldoor beroemde op zijn eigen goedheid, dat hij de vluchtelingen levend had laten trekken. Na eenige uren was de stad bereikt. Chasar kende daar verscheidene Armenische families, die hem en de zijnen misschien wel tijdelijk in huis zouden willen nemen. Ook had hij in de stad een Turkschen vriend; maar hij waagde 't na de ondervinding van den laatsten nacht niet, zich tot hem te wenden. Zoo begaven de vluchtelingen zich dan naar de dichtstbij wonende bekenden. 117 , Maar in welk een toestand troffen ze die aan! Bevend van angst vertelden ze de pas aangekomen vrienden, dat dienzelfden dag de groote moordpartij zou beginnen en dat ze allen dadelijk in de kerk moesten vluchten, daar dit de eenige veilige plaats was. Vaster greep Mariam de hand van haar vader, toen ze zich door de straten haastten naar de groote kerk, Vol vertrouwen keek ze tot hem op en dacht, dat zoolang vader maar bij haar was, ze niet bang hoefde te zijn. Hij zou haar wel beschermen en hem zou geen Turk wat durven doen. Zoo kwamen ze in de kerk, die volgepropt was met angstige menschen die God aanriepen om kracht en op 't ergste waren voorbereid. • Mariam hoorde vol spanning al de vreeselijke vermoedens, die werden uitgesproken, zag de doodsangst, die op de gezichten van de menschen stond te lezen, maar nog voelde ze geen vrees, want vader was er immers. Zoolang ze hem zag en hem bij zich had, scheen er in haar hart geen plaats te zijn voor vrees. Plotseling klonken er harde slagen op de kerkdeur.. Een paar moedige mannen vroegen wat dat te beteekenen had en wie daar was. »Wij Turken zijn 't met vele soldaten; als de deur niet dadelijk wordt opengemaakt, steken wij de kerk in brand!" Vol ontzetting werd de sleutel gezocht, die in de algemeene verwarring verloren was geraakt. Eerst na lang zoeken werd hij gevonden, terwijl de Turken buiten aldoor woedend de deur beukten en allerlei bedreigingen uitschreeuwden. 118 Eindelijk knarste de sleutel in 't slot en de zware, deur ging open. »Alles er uit!" riep de bloeddorstige menigte. Mariam en haar zusje kwamen aan de hand van haar vader naar buiten. Ze hadden dicht bij de deur gestaan en waren daardoor onder de eersten die de kerk verlieten. . Verblindend hel was 't zonlicht in de straat, waar aan beide kanten soldaten stonden met uitgetrokken sabels, 't Blinken van die sabels in de zon vereenzelvigde zich in Mariam's herinnering steeds met al de verschrikkingen van .dien dag. Eerst werden vaders kleeren doorzocht en hem afgenomen wat hij nog bij zich had; daarna werden hij en de zijnen met de heele menigte ongelukkigen door de soldaten voor zich uitgedreven. Waarheen?' De straten boden een ontzettenden aanblik. Ik kan niet spreken over al 't verschrikkelijke, dat Mariam's oogen aanschouwden, toen ze, als een kudde slachtschapen voortgejaagd werden, met den dood in't vooruitzicht en haast niet meer voortkonden door de verlammende ontzetting. Opeens zei een stem vlak bij Mariam's oor: • »Maar Chasar, hoe kom jij hier? Ga dadelijk met mij mee." Schuw en onwillig weken de moordenaars ter zijde om Chasar en de zijnen door te laten, toen de aanzienlijke Turk dit verlangde. God had in den hoogsten nood een redder gezonden, want enkele uren later waren allen, die uit de kerk waren gejaagd, aan den haat der fanatieke Mahomedanen ten offer gevallen. Chasar daarentegen was met 119 zijn gezin in veiligheid in 't huis van den vriend op wiens trouw hij niet had durven rekenen. Liefderijk zorgde de Turk voor zijn gasten. In zijn hart was geen plaats voor den haat tegen de Christenen, onder wie hij vele trouwe vrienden telde. Terwijl buiten de menigte uit was op roof en alle winkels van de Armeniërs plunderde en alle huizen leeg haalde, vergoot deze man tranen van medelijden met dat ongelukkige volk. Chasar mocht' met vrouw en kinderen bij hem blijven tot alles voorbij was en veiligheid en rust langzamerhand in 't land waren teruggekeerd. Als een bedelaar maar met een dankbaar hart verliet Chasar met zijn familie 't huis van zijn redder. Hij kon er natuurlijk niet aan denken zijn bezittingen in zijn dorp weer op te eischen, maar moest zien, waar hij van nu af aan zijn dagelijksch brood zou kunnen vinden. Dat was niet gemakkelijk in een verwoest land met een heel leger van hongerlijdende menschen. Voor 't eerst moesten Mariam en haar zusje nu ondervinden wat het was honger te hebben en dat viel haar soms bitter hard. Dikwijls gaf Mariam haar al zoo kleine portie eten nog aan haar geliefde zusje, terwijl ze zelf steeds zwakker en ellendiger werd, daar de koorts nog altijd haar krachten. ondermijnde. Tot overmaat van ramp brak er na die dagen van verschrikking, onder al die hongerende families zonder thuis, nog een typhus-epidemie uit, die velen ten grave sleepte. Ook Mariam's vader werd door die ziekte aangetast en na verscheidene dagen bewusteloos te hebben gelegén, stierf ook hij. 120 Op zijn sterfdag kreeg ook Mariam de ziekte. Haai* lippen brandden van dorst, de tong kleefde haar aan 't gehemelte en 't ontbrak het kind aan de allernoódigste verpleging. Haar stiefmoeder zat maar steeds wanhopig voor zich uit te staren, alleen lei ze soms een stukje droog brood neer bij Mariam's bed. Haar zusje zorgde dat ze water had. Niet in staat zich te bewegen, zweefde ze dagen lang tusschen leven en dood. Maar de goede God waakte over Mariam en alle menschelijke wijsheid ten trots, werd het kind weer beter, want de Heer had Zijn liefdebedoelingen met haar en had haar uitverkoren een schaapje te worden van Zijn weide. Toen ze weer tot bewustzijn kwam, viel 't haar op, dat haar stiefmoeder haar nog koeler behandelde dan vroeger en op haar vraag naar haar vader kreeg ze ten antwoord dat hij dood was. Hoe menige traan werd de volgende dagen door de beide zusjes heimelijk vergoten, hoe menige zucht van de verlaten kinderen drong door tot het hart van God! De stiefmoeder gaf ook al gauw haar voornemen te kennen om naar haar geboorteplaats terug te keeren. Ze zei, dat Chasar's kinderen nu zelf maar moesten zien hoe ze door de wereld kwamen; ze kon toch onmogelijk zijn kinderen te eten geven, omdat ze zelf niets had om haar honger te stillen. Nu voelden Mariam en Elmas eerst recht de ellende van geen thuis meer te hebben. Alles om haar heen leek even donker, ze zagen geen sterretje der hoop meer. Haar hartjes riepen nog meer om liefde als om brood en de eenigen, die haar werkelijk hadden lief- 121 gehad, lagen onder de steenhoopen op de eenzame kerkhoven in Klein-Azië. • * * Tien jaren zijn voorbijgegaan. Voor de Armeniërs waren 't echte lijdensjaren geweest, want onderdrukking en gewelddaden waren gedurende den overigen regeeringstijd van. Sultan Abdul Hamid aan de orde van den dag. 't Armenische volk zuchtte onder de ondraaglijke lasten, die 't werden opgelegd en de gebeden van hongerende weduwen en weezen stegen dagelijks op tot God. Weer baadde de vlakte van Mamuret-ul-Azis in 't schitterend zonnelicht, maar nu was 't een warme, weldoende herfstzonneschijn, die opwekte tot vroolijk bezig zijn. Door de straten der stad liepen op dien dag twee jonge net gekleede meisjes. De oudste moest ongeveer twintig jaar oud zijn. Haar smalle gezichtje, dat door donker haar omlijst was, had een lieflijke uitdrukking van stillen vrede. De jongste keek met verstandige, bruine oogen de wereld in. Menigeen keek deze aardige meisjes met welgevallen na. Na veel vragen vonden ze eindelijk het Turksche. huis met zijn kleine, getraliede vensters. Toen ze binnen waren, klonk het haar al gauw op blijden toon tegen: »Zijn jullie Ghasars kinderen? Wat zijn jullie groot geworden en wat zie je er netjes uit, zoo heel anders dan vroeger." ja, ;t waren unasars Kinderen, die na een jarenlang . verblijf in 't Duitsche weeshuis te Konstantinopel, met haar geliefde weeshuismoeder naar Klein-Azië waren . gekomen, om daar 't arme Armenische volk in zijn ellende te troosten met de Blijde Boodschap. Op de doorreis hadden ze 't niet kunnen laten, hun vroegeren redder in den nood in Mamuret-ul-Azis, nog eens In het Ziekenhuis. te danken voor de liefde en barmhartigheid die hij hun allen had bewezen. Die edele Turk leefde nog en 't was hem een groote blijdschap Chasars kinderen zoo weer te zien. Diep bewogen namen ze afscheid van i elkaar. Maar hoe was alles toch gegaan? Hoe hadden de vogels een tehuis gevonden na die droevige dagen van verlatenheid? God had het zoo geleid, dat de kinderen door de 122 weeshuisouders in Charput waren opgenomen en die hadden ze naar Eonstantinopel gezonden, omdat al de weeshuizen in Charput overvol waren. In 't weeshuis te Bebek bij Konstantinopel hadden Mariam en Elmas gevonden, wat haar de ouderliefde eenigszins kon vergoeden. De Duitsche weeshuismoeder nam zé in Liefde aan en wist het vertrouwen van de kinderen te winnen. Deze moeder was nu met de beide meisjes naar de binnenlanden van Klein-Azië getrokken om met haar samen te arbeiden, liefde te geven en te lijden onder 't ongelukkige Armenische volk. Maar nog iets anders, een geluk, dat vader eri moeder haar niet hadden. kunnen schenken, had Mariam's naar liefde smachtend hart zoo rijk gemaakt. Zij en haar zusje hadden den Heer Jezus als den Goeden Herder leeren kennen, die ook haar als verloren schapen thuis had gebracht bij zijn kudde. Ze hadden vrede gezocht en gevonden bij 't Eruis van den Heiland; en zoo konden ze nu als Gezanten van den Heer Jezus arbeiden onder haar Armenisch volk. 123 UITGAVEN VAN H. TEN BRINK TE ARNHEM | ZENDINGS-LECTUUR | VAN EEN KLEINEN PAPOEA door ALETTA HOOG Met medewerking van Jkvr. de la Bassecour Caan tweede druk Prijs f 0,45 TOMBO % SOENDANEESJE door ALETTA HOOG derde druk Prijs f 0,50 BIJ GETALLEN TEGEN VERLAAGDE PRIJZEN