dienst boek en jeugd den haag DE MAN VAN DE BOEKENKIST ONDER VRIEND EN VIJAND. DE MAN VAN DE BOEKENKIST ONDER VRIEND EN VIJAND. WAAR HET IN DE GROOTS DAGEN OM GING AAN DE JEUGD VERHAALD DOOR J. SCHOUTEN. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. AMSTERDAM — W. KIRCHNER. Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem. Geweld van wallen, dubb'le gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht, Beslagen poorten, ijz'ren boomen Geknars van slotwerk, breede stroomen En d' onvermurwb're kastelein, Verzekerden op Loevestein, Den grooten Huigeny buiten duchten Van in der eeuwigheid t' ontvluchten. J. van den Vondel. EERSTE HOOFDSTUK. HOE ONZE HUGO MOEDERS PAPPOT VERLIET EN BIJ EEN PROFESSOR IN HUIS KWAM. Op een Octoberdag van het jaar 1591 zat de edelachtbare burgemeester van Delft, JMr. Jan de Groot, rustig in zijn huiskamer. Nog niet lang bekleedde hij zijn gewichtigen post, maar knap als hij was, bleek hij weldra heel goed tegen zijn moeilijke taak opgewassen. Zelfs hield hij nog tijd over om zich aan zijn grootste liefhebberij, het maken van Latijnsche verzen over te geven. Zoo zat hij op dien middag met een blad papier in de hand, toen juist zijn vrouw Alida binnenkwam en uitriep: „Wat! Heb je een brief ontvangen, man? Zeker van je broer Cornelis te Leiden? Toe, lees eens gauw voor!" „Neen, vrouwtje," antwoordt de burgervader, „je raadt mis; mijn broer, de professor heeft het te druk met lesgeven om veel tijd te verknoeien met briefschrijven." „Dan zeker van mijn eigen familie uit Overschie," gaat vrouwe Alida nieuwsgierig voort. ,,'t Is toch wat te zeggen! Jullie vrouwen kunt geen blad papier zien, of je denkt aan brieven 7 Neen, wat ik hier heb, is een gedichtje over de inneming van Nijmegen door onzen wakkeren prins iVlaurits." „Wat zeg je daar, man? Heeft iVlaurits Nijmegen nu al? Hij ligt er toch pas een dag of wat voor?" „Ja," herneemt de burgemeester, „de jonge Stadhouder is verbazend gelukkig in den oorlog. Eerst neemt hij op zoo'n oohjke manier Breda in door middel van een turfschip en dan de Schans bij Zutfen, ook al door een list. AVeet je al, vrouw, hoe dat gebeurd is?" „O ja, dat is ook heel aardig," valt vrouwe Alida hem in de rede. „Negen soldaten komen als boeren en boerinnen verkleed met manden aan de hand of in den arm aan de Spaansche bezetting boter, kaas en eieren te koop aanbieden. De ruwe Spanjaarden knijpen de zoogenaamde boerinnetjes eens in de dikke armen, lachen en schertsen, — maar die grappenmakerij komt hun duur te staan. Plotseling halen de gewaande boeren en boerinnen pistolen van onder hun kleeding te voorschijn, lossen die op de verschrikte Spanjaarden en door aansnellende troepen gesteund, hebben zij in minder dan geen tijd de Schans in hun macht." „En toen, Alida, viel het onzen Stadhouder niet moeilijk, Zutfen zelf in handen te krijgen. In een dag of tien was ook Deventer in zijn bezit en nu, wonder boven wonder, heeft hij zich in een week van het nog veel sterkere Nijmegen meester gemaakt, 't Is met iVlaurits als met Cesar: „hij kwam, hij zag, hij overwon !"" 8 „En daarover heb je nu een gedicht? Lees eens voor, als het tenminste niet te lang is." „O neen, 't is maar vier regels. Hoor maar! Plaudite Mauritio, victoria ... „Schei uit, Jan, denk je dan, dat ik nog Latijn wil hooren? Daar heb ik vroeger in mijn meisjesjaren al narigheid genoeg van gehad. Kan je 't niet vertalen, man?" „O, dat gaat misschien ook wel. Luister: Elk klappe op 't krijgsgeluk van Maurits in de hand, AVijl hij de Keizersstad Nijmegen heeft vermand. Of liever, looft den Heer als winnaar voor dien zegen, Wijl .Maurits deze stad van Christus heeft verkregen. „Een mooi versje, man! Zeker zelf weer aan t rijmen geweest? Je hebt er eer van, hoor!" „Dank je wel, Alida, maar ik wil niet pronken met een andermans veeren. Ik ben de dichter niet." „Van wien is het dan? Ik ken hier in Delft op 't oogenblik niemand, die zooveel schik heeft in het maken van Latijnsche verzen." „Toch is er iemand onder ons huisdak, die zich daarmee bezighoudt. Onze Hugo heeft het gedaan." „Wat zeg je daar? Onze Hugo? Een kind van acht jaar? Laat me nu 't Latijnsche vers eens lezen." „Dat dacht ik wel, vrouw. Nu 't moederhart boven komt, zal je op 't laatst nog plezier in de poëzie krijgen. Lees het eens goed; 't is onberispelijk Latijn. .Maar de jongen heeft ook al anderhalf jaar les in de oude talen gehad." 9 „ Anderhalf jaar! Dat beteekent zoowat niemendal vooral op een leeftijd, dat andere jongens ternauwernood Hollandsen lezen kunnen of misschien nog in 't „haneboek" zitten." „Ja, Hugo is bijzonder knap," knikt de burgemeester, „dat heeft hij van zijn grootvader, naar . . . en zit dan voor zijn bed te lezen . . . wien hij genoemd is. JVlaar toch begrijp ik niet, waar die jongen den tijd vandaan haalt om zooveel te lezen." „Ik wel, man. De jongen maakt van den nacht een dag. Hij zeurt gedurig om kaarsen en zit dan voor zijn bed te studeeren, als ik denk, dat hij rustig onder de wol ligt." 10 „Hoor eens, dat gaat niet," besloot vader, „hij is nog maar een kind en moet zijn nachtrust hebben. Geef hem voortaan geen kaarsen meer, vrouw, dan zal die kleine student uit verveling wel gaan slapen, of hij wil of niet." JMoeder Alida deed, wat haar man gezegd had, Hugo kreeg geen kaarsen meer. Hoe hij ook smeekte, moeder bleef op haar stuk staan en zei: „Neen, kind, je krijgt ze niet. Je moet slapen, anders word je ziek." En toch wist Hugo raad. Elke week kreeg hij een zakduitje, dat hij besteden mocht naar zijn zin. Stilletjes kocht hij er kaarsen voor en terwijl zijn ouders sliepen, zat de kleine Hugo, die het wonder van Holland worden zou, zich te verdiepen in boeken, ver boven zijn jaren. Ik hoop niet, dat een van de jonge lezers of lezeressen dit onzen Hugo gaat nadoen. 's Nachts bij een flauw kaarsje in een boek zitten turen of misschien in 't bed liggen lezen is erg ongezond. Dat geeft meestal hoofdpijn, bleeke wangen en holle oogen. „Alles heeft zijn bestemden tijd," zegt Salomo. De nacht is er om te slapen en wie veel leeren wil, sta liever vroeg op. Dan blijft het hoofd helder en het lichaam sterk. Onze Hugo bleef echter ondanks zijn nachtbraken zoo gezond als een visch. Hij was vlug en vroohjk van aard, liep den ganschen dag, als hij niet studeerde, te draven of te springen, of stoeide met zijn kameraads en lachte iedereen uit, die hem niet kon bijhouden of moe werd. Hij zelf werd nooit moe, noch van spelen, noch van studeeren. 11 Nog drie jaar leerde hij ijverig voort en dat met den besten uitslag. Een genie als hij kon op zijn gemak in één uur meer in zijn hoofd krijgen dan een gewone jongen in een heelen dag. Zijn vader stond er dikwijls versteld van. Ook dominee van Uittenbogaard, van wien hij les kreeg, had zijns gelijken nooit gezien en raadde daarom, den jongen maar naar de hoogeschool te Leiden te zenden. Toen zijn vader er eens heen ging om over hem te spreken, haalden de professoren de schouders op. Zij wilden een kind van 11 jaar liever niet hebben. JVlaar nadat ze een poosje met Hugo hadden gepraat, kregen zij te veel schik in den eesngen Knaap, om nem weer naar mus te zenen. Jvlet zoo'n wonderkind wilden ze wel een uitzondering maken. Natuurlijk kon vader De Groot zijn elfjarig kind als student niet alleen op kamers laten wonen. Dat was veel te ongezellig. En haar Hugo moest onder toezicht staan, had moeder gezegd. Anders was zij bang, dat de jongen zich nog suf zou studeeren. Gelukkig kreeg Hugo een plaatsje bij een der hoogleeraren, die meer jonge studenten in huis had. Sinds twee jaar was Franciscus Junius professor aan de Leidsche hoogeschool, een beroemd man van groote bekwaamheid. Zeker had de Delftsche burgemeester zijn zoontje bij niemand beter in huis kunnen doen. De professor was bij al zijn geleerdheid, een vroolijk, vriendelijk man, die het Delftsche studentje hartelijk ontving en met liefde onderwees. 12 En zijn vierde vrouw, Maria Glaser, met wie hij een jaar tevoren getrouwd was, droeg voor Hugo en de andere Kostleerlingen uitstellende zorg en behandelde ze even liefdevol als de vijf kinderen van den professor zelf. Zoo had Hugo net te Leiden bijzonder goed getroffen. Voor zijn leermeester gevoelde hij liefde en vereering. Als Junius op den kansel of den katheder aan 't woord was, had hij onder de studenten geen aandachtiger hoorder dan onzen Hugo, die den weisprekenden redenaar met de grootste bewondering volgde. Hij voelde, dat de woorden bij Junius uit het hart kwamen. „Van professor Junius" — zei de hij later — „heb ik meer waren godsdienst geleerd dan uit al mijn boeken." Nu en dan ging Hugo wel eens naar Delft. Dat deed hij graag. Welke jongen vindt het geen feest, als hij na lang weg te zijn geweest, weer bij zijn ouders aan tafel zit? Dan raakte hij niet uitgepraat over de hoogeschool, over zijn vrienden en vooral niet over professor Junius, die zijn hart gestolen had. Die professor Junius — dacht hij — was een volmaakt mensch, en een voorbeeldig christen, hem hoopte hij in alles na te volgen. Zijn vader lachte dan wel een beetje om zijn jeugdige overdrijving, maar had toch plezier in zijn geestdrift en leefde met hem mee. Maar moeder Alida had er niet zooveel schik van. Wat scheelde er aan? Was zij bezorgd, dat haar kind niet genoeg eten kreeg? 13 Neen, dat zag zij wel beter. De jongen groeide tegen de verdrukking in. JVlaar er was wat anders, dat haar hinderde. Zij wilde er niet voor uitkomen, maar de jonge student las het in de bezorgde blikken, waarmee moeder hem aankeek. „ATVat scheelt er toch aan, moedertje?" vroeg Hugo haar eens. „ Er is iets, dat u dwars zit. Heb ik kwaad gedaan of houdt u niet meer van mij ?" „O, mijn kind, hoe kan mijn lieveling dat vragen?" riep zij, terwijl ze de armen om zijn hals sloeg. „Ik heb je nog meer Hef, dan toen je thuis was. Ik zou je wel altijd bij me willen hebben. Maar toch maak ik me dikwijls bezorgd over je." „Hoe bedoelt u dat, moeder?" vroeg Hugo verbaasd. „ Hangt u nog altijd aan de oude kerk:" „Ja, mijn jongen, dat is het. Ik begrijp wel, dat wij ons vrij vechten moeten van Spanje; evenals iedereen haat ik de onderdrukking, maar ik kan het niet over mijn hart krijgen, om de Roomsch-Katholieke kerk te verlaten. Zij is te oud en te eerwaardig om haar niet trouw te blijven. Binnen haar muren is eendracht, buiten haar is niets dan verwarring en twist, 't Is zooals het versje zegt: Hoeveel Evangelische priesters zijn er hier te lande? Drie-der-hande. Zijn 't niet Doopers, Lutheranen en Calvinisten? Ja, vol twisten. Hoe komt het, dat zij niet hetzelfde preeken? Door Satans streeken. Waartoe dient dan hun loopen en vliegen? Om 't volk te bedriegen." 14 Hugo glimlachte eens, maar zei niet veel. In zijn hart had hij ook een afkeer van al dat geharrewar over 't geloof. Hoe zou hij zijn moeder overtuigen? Hij wist er geen raad op. In Leiden teruggekomen, stortte hij zijn hart uit voor zijn vaderlijken vriend, voor den geliefden hoogleeraar. „Het is braaf van je, Hugo," troostte deze, „dat je zooveel liefde voor je moeder he bt. G eet den moed maar niet op, als je haar voor de waarheid niet kunt winnen. Dat kan God alleen. Laat je moeder met biddend hart den Bijbel lezen. Dan zal zij op den duur wel waarheid en leugen leeren onderscheiden. Zoo is het mij ook gegaan. Dat zal ik je later wel eens uitvoeriger vertellen." Hugo volgde den raad van den professor op. Zelf ging hij eens nauwkeurig in de geschriften der Hervormers na, op welke punten de Roomsche Kerk van de Heilige Schrift is afgeweken. Dat alles schreef hij uitvoerig aan zijn moeder en smeekte haar, toch al deze dingen uit haar Bijbel na te lezen en nauwgezet te overwegen. Zooveel moeite was niet vergeefsch. Toen Hugo weer thuis kwam, zag hij geen schaduw meer op het gelaat zijner lieve moeder. Met ijver had zij Gods woord onderzocht, dat ons alleen wijs kan maken tot zaligheid. Zij nam zich voor, niet langer Maria en de heiligen aan te roepen om voorspraak, maar haar heil alleen te verwachten van Jezus Christus, den eenigen Naam onder den hemel gegeven ter zaligheid. Met verheugd hart keerde Hugo naar Leiden 15 terug. Dat heuglijk nieuws moest hij ook den professor- vertellen. „Aan uw raad heb ik die goede uitkomst te danken," voegde hij er bij. „Niet mij, maar God komt dank toe, die het zoo beschikt heeft. Hij heeft het onderzoek van Zijn woord aan het hart van uw moeder willen zegenen, zooals Hij het voor mij gezegend heeft," antwoordde Junius. „Ja, dat heeft u beloofd mij eens te vertellen," herinnerde Hugo. „Dat wil ik wel doen en doe het zelfs gaarne, mijn jongen. Wij mogen Gods daden niet vergeten. Ook voor je kameraads en mijn eigen kinderen kan het tot leering zijn. We hopen er binnenkort eens een vrijen avond voor te nemen. De professor vergat zijn belofte niet. Ken paar dagen later werd er 's avonds niet gestudeerd, maar zaten allen rondomhethaard vuur geschaard, terwijl Junius de geschiedenis vertelde van zijn veelbewogen leven. JVloeder wou er eens een feestavondje van maken. Ze had heerlijke oliebollen met krenten gebakken en schonk er voor de oudsten een glaasje wijn bij, terwijl de jongeren een extra glas melk kregen. „Het lijkt wel feest van avond," lachte de professor. „Is er iemand jarig?" „ Dat nu wel niet, maar daarom mogen we toch wel eens een aardig avondje hebben," vond zijn vrouw. „Onze jongens zijn geen straatloopers, zooals andere studenten. Daarom moeten we 't maar thuis gezellig maken." „Hoor eens, vrouw," riep Junius, „ik ben 't 16 heelemaal met je eens. Maar dan mankeert er npg wat aan. Dan moet je mijn pijp eens aangeven." „Wat een rare gewoonte is dat toch, die stinkende rook uit te blazen! Dat doen alleen de dronken lui in de herberg," plaagde zijn vrouw. „Dat denk je maar," zei de professor, ,,'t Rooken wordt hoe langer hoe meer een gewoonte. Prins Maurits houdt er ook veel van. Daarbij, zie eens, ik heb maar een kort pijpje met kleinen kop en laat de pijp na eenige trekjes weer liggen." „Nu, man, ga dan je gang maar. Zoo'n beetje rooken zal je geen kwaad doen." Dat vond de professor ook. Nadat hij zijn pijp had aangestoken, en deftig eenige rookwolken had uitgeblazen, had hij er al genoeg van. Hij legde de pijp neer en het vertellen begon. TWEEDE HOOFDSTUK. WAT PROFESSOR JUNIUS VAN ZIJN JONGE JAREN VERTELDE. „Toen ik voor mijn 12de jaar de stadsschool te Bourges bezocht," zoo begon de hoogleeraar zijn verhaal, „was ik niet zoo'n groote en sterke jongen als onze Hugo. Ik was een bleekneus en zag er tenger en zwakjes uit. Vóór mijn zesde jaar was ik telkens ziek geweest en toen ik school ging, was ik, wat lichaamskracht aangaat, op verre na niet tegen de knapen van mijn leeftijd opgewassen. Daarbij was ik verlegen van aard, zoodat ik doorgaans heel wat plagerijen te ver- 17 duren had. AVanneer, zooals dikwijls gebeurde, een jongen, die op school achter mij zat, mij onverwachts tegen de schenen schopte of met een naald diep in het vleesch stak, en ik dan een schreeuw gaf van pijn, moest ik bij den lessenaar van den meester komen. JVlet ijskoude bedaardheid zei hij: „Francois, houd je hand op!" En dan kreeg ik een of twee slagen met de geduchte plak, die op zij van den lessenaar hing, zoodat soms het bloed mij van de vingers droop en de tranen mij over de wangen Kepen. Liet ik mij ontvallen, dat een ander mij geschopt had en ik het dus niet helpen kon, dan maakte ik daardoor de zaak nog erger. Dan kreeg ik bij 't uitgaan der school een heele bende deugnieten achter mij, die mij met steenen gooiden en naschreeuwden : „Valsche klikspaan! Leehjke Hugenoot! Blijf eens staan, als je durft!" Eens grepen ze mij met z'n vieren aan, stompten me op den rug, trokken mij aan de haren en rukten me de kleeren van 't lijf, ja zouden me misschien half dood geslagen hebben, als mijn oudere broer Johan met zijn stevige knuisten me niet uit de handen van die belhamels verlost had. Door die mishandelingen kreeg ik een hekel aan het schoolgaan en was blij, toen ik er eindelijk af mocht. .Mijn vader, die wel zag, dat ik toch graag leerde, onderwees mij op zijn leuke, prettige manier de eerste beginselen van talen en wetenschappen en maakte het leeren voor mij tot een genot. Daar hij koninklijk raadsheer was, maar 18 Met ijskoude bedaardheid zei hij: „Francois, houd je hand op." 19 niet gaarne de pen hanteerde, gebruikte hij mij al gauw als zijn secretaris, waar ik niet weinig trotsch op was, vooral als hij mij prees, wanneer ik zonder hulp een of ander stuk voor de regeering naar zijn zin had opgemaakt. Geen dag ging er voorbij of er werd bij ons thuis uit den Bijbel gelezen. Maar dan werden eerst alle deuren op slot gedaan, want het was toen in Frankrijk heel gevaarlijk, in het boek van God te lezen. Wie daarop betrapt werd, liep gevaar levend verbrand te worden." „En ik dacht, dat koning Frans I de Hervorming niet ongenegen was," merkte een der studenten op. „Zoo meende men," antwoordde de professor, „ maar toch bleef de geloofsvervolging voortduren, ja nam onder zijn opvolgers in wreedheid nog toe. Men begon met de gevangen Hervormden op de pijnbank te leggen. Wanneer deze martelingen hen niet tot afval konden bewegen, hing men ze met saamgebonden handen op aan een wipgalg. Onder die galg was een groot kolenvuur aangelegd. Door middel van een katrol liet men de veroordeelden langzaam op de brandende kolen zakken om hen vooraf de pijn der vlammen te doen gevoelen. Na een paar minuten trok men het slachtoffer weer op en vroeg: „Zweert gij uw ketterij af?" om bij weigering den ongelukkige dezelfde foltering te doen ondergaan. Bleef hij standvastig, dan sneed men eindelijk het touw door, zoodat de martelaar in de gloeiende kolen neerplofte, waar hij verbrandde.' „Ontzettend, welk een gruwel!" riep Hugo 20 de Groot verontwaardigd uit, „hoe kunnen zulke wandaden toch worden gepleegd in den Naam van God?!" „Dat mag je wel vragen, Hugo," ging de professor voort. „God is liefde. Daarom gebiedt Hij ons, zelfs onze vijanden lief te hebben. Zoo begreep mijn goede moeder het ook. Dikwijls mocht ik voor haar het overschot van het middagmaal brengen bij de armen in den omtrek. Wat waren die behoeftige menschen dan blij! Vlak naast ons huis — een deftige burgerwoning in de hoofdstraat van Bourges — was een nauw steegje, waar een arme weduwe woonde. Vrouw Bourdon — zoo heette ze — ging dag aan dag uit werken, om voor haar groot gezin een schamel stukje brood te verdienen. Behalve haar oudste zoon Willem, die als tuinmansknecht eiken Zaterdagavond een beetje geld thuisbracht, moest de wakkere vrouw na het overlijden van haar man zelf in het noodige trachten te voorzien. Maar je begrijpt wel, dat Schraalhans daar keukenmeester was. Daarom klapten die kinderen al in de handen, als ze mij zagen binnenkomen. Vrouw Bourdon bedankte me meermalen met tranen in de oogen en hoe jong ik ook was, voelde ik toen al, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen! Daar ik evenals onze Hugo bestemd was om advocaat te worden, moest ik naar de hoogeschool en ter voorbereiding daartoe eerst naar een gymnasium. Zoo kwam ik twee jaar lang 21 in huis bij mijnheer Aneau, den hoogstbekwamen rector van het gymnasium te Lyon. Ik leerde daar heel wat van Latijn en Grieksch en las sommige heidensche schrijvers met nog meer genoegen dan vroeger den Bijbel. In mijn vrije uren ging ik met mijn kameraads de straat op en zag en hoorde in de losbandige stad veel, dat niet goed voor mij was. Wel bleef ik mij fatsoenlijk gedragen, maar mijn kinderlijk geloof van vroeger raakte ik kwijt. Ik werd even onverschillig als sommigen mijner vrienden, die gerust met het heilige durfden spotten, wat ik dikwijls met een glimlach aanhoorde. Ik geloofde den Bijbel niet meer, ja vroeg mij soms af, of er wel een God was! Vreeselijk, als ik in dien toestand eens had moeten sterven! En toch, dat had gemakkelijk kunnen gebeuren. Mijn leven was wel dikwijls in gevaar, maar' vooral in dien tijd was er maar één schrede tusschen mij en den dood. Wat gebeurt? Onverwachts breekt er in Lyon een oproer uit. Het opgeruide volk is ontevreden over den voortgang der Hervorming en eischt den dood van alle Hugenoten. Een woedende menigte bestormt de woning van onzen rector, juist als de lessen zijn geëindigd en hij nog even in de leerzaal vertoeft. Doodelijk verschrikt, storm ik de huiskamer binnen en waarschuw zijn vrouw te vluchten om haars levens wil. Daarop snel ik voort door den tuin naar een achterstraatje en spoed mij, zoo vlug mijn beenen mij dragen kunnen, de stad uit. 22 Ik herinner mij niet, ooit zoo geloopen te hebben, uren lang, tot ik eindelijk de torens niet meer zien kon van het groote Lyon, waar dien dag door moordzieke benden een groot aantal Hervormden, waaronder ook de godvreezende Aneau werden omgebracht. Terwijl de avond begon te vallen, sleepte ik mij moedeloos voort op een eenzamen weg zonder ergens een schepsel te ontmoeten. Uitgeput klopte ik eindelijk, bij het aanbreken van den nacht aan op een kleine boerderij, op eenigen afstand van den weg gelegen. Een hond begint te blaffen. De boer, die de deur reeds op het nachtslot heeft gedaan, roept S „Wie daar i „Een arme vluchteling, die een onderkomen vraagt om Godswil," smeek ik in hooge spanning. „Wat om Godswil gevraagd wordt, mag ik niet weigeren," zegt de boer, terwijl hij mij dadelijk binnenlaat. ™aS nu aanzitten aan den eenvoudigen maaltijd en krijg nachtverblijf, waarna ik den volgenden morgen de vriendelijke menschen hartelijk dank zeg voor hun gastvrijheid en de hofstede verlaat. Waar zal ik heengaan? In Lyon is het niet veilig meer. Zoo blijft mij niets anders over dan het ouderlijk huis op te zoeken. Gelukkig, ik had nog een tehuis. Mijn ouders ontvingen mij met liefde en ik was nu ver genoeg om mijn studiën aan de hoogeschool te Bourges te kunnen voortzetten. Toch voelde ik, dat er iets haperde in ons huiselijk verkeer. Er bestond een klove tusschen 23 mijn ouders en mij. Lazen zij uit Gods Woord, dan zat ik er bij zonder belangstelling. Gingen zij in 't gebed, dan vouwde ik de handen en sloot de oogen, maar mijn hart bad niet mede. Toch schaamde ik mij voor mijn ongeloof. Ik durfde er niet rond voor uitkomen. Tot eindelijk, zonder dat ik het wilde, mijn vader tot de ontdekking kwam, wat er in mijn hart omging. Ik verwachtte een strenge bestraffing. JVIaar neen, de oude man zag mij aan met een langen smartelijken blik, die mij door de ziel sneed. Toen verliet hij zwijgend het vertrek. Zocht hij de eenzaamheid om voor mij te bidden? Den volgenden dag vond ik op mijn studeerkamertje een Nieuw-Testament, met opzet daar neergelegd. Langen tijd liet ik het ongeopend. Ik had wel andere boeken, die ik liever las dan dien ouden Bijbel. Tot ik op zekeren dag heelemaalr mets te doen had en na een paar uur langs de straat geslenterd te hebben, mij op een stoel liet neervallen. Ik greep naar mijn boeken, doch het eene na het andere wierp ik lusteloos dicht. „Het studeeren wil niet vlotten vandaag," mopperde ik in mijzelf. Daar viel mijn oog op vaders Nieuw-Testament. Ik nam het voor mij en sloeg het op bij het eerste hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Ik b egon te lezen: In den beginne wcu) het Woord. En het J^oord wcuf bij God. En het W^oord wcuf God. God! Heeft Hij alle dingen gemaakt? Riep Hij ook mij in het leven: Droeg Hij mij in Zijn liefde tot op dezen dag? Die vragen 24 drongen zich aan mij op met ongekende kracht, 't Was of God zelf mij de hand op den schouder legde en antwoord eischte. „Ja, dat is zeker en gewis"; zoo klonk het in mijn ziel. Toen zag ik mijn snoode ondankbaarheid. Vóór ik het wist, lag ik op de knieën en beleed mijn zonden voor mijn Schepper, dien ik verlaten had. Bevende over mijn heelelichaam, smeekte ik Hem om vergeving om Christus' wil. Toen ik opstond, voelde ik, dat er iets in mij veranderd was. Mijn ongeloof was weggenomen. Ik wist het: De goede Herder had mij als het verloren schaap gevonden en Zijn liefde doen ondervinden. Voortaan zou de Heere ook mijn God zijn." DERDE HOOFDSTUK. WAT JUNIUS ALS ARM STUDENT TE GENÈVE TE LIJDEN HAD. „Op een guren Octoberdag van hetzelfde jaar 1562 wandelde ik als een jong student van de hoogeschool te Genève langs de stadsgracht, waar eenige arbeiders met hun gespierde armen druk bezig waren de gracht uit te diepen. Wat zien die menschen er gezond en krachtig uit, dacht ik bij mijzelf. Het werken doet hen geen kwaad. En met een zucht herinnerde ik mij, dat ik reeds maanden langnooit een enkelen dag genoeg had kunnen eten. Tevergeefs zocht ik door ver- 25 dubbelden ijver bij de studie de kwellingen van den honger te overwinnen. JVlijn maag liet zich het zwijgen niet opleggen ; al gelukte 't mij door al dat ingespannen studeeren mijn honger voor een uurtje te vergeten; ik voelde wel, dat het zoo op den duur toch niet blijven kon. Zal ik gedwongen zijn, door gebrek aan het noodigste mijn studiën te laten varen? „Neen," zeg ik bij mijzelf. „In plaats van het op te geven, verhuur ik mij liever overdag als stadsarbeider om 's nachts te studeeren. Ik wil dat zoolang volhouden, tot ik weer geld van huis krijg. Den volgenden morgen was het Zondag en ging ik naar de groote Sint-Pieterskerk, waar Calvijn preekte. Al kon de beroemde Hervormer, uitgeput door zwaren arbeid en voortdurend lichaamslijden niet meer zoo onvermoeid pre~ diken als voorheen, toch was zijn geest nog helder en krachtig en sprak hij zoo vurig over des Heeren trouw, die de Zijnen nooit verlaat, dat ik het kerkgebouw veel opgewekter verliet dan ik er ingekomen was. Haastig liep ik voort, want de snerpende herfstwind deed mij rillen in mijn veel te dunne kleeding. Onder de kerkgangers zag ik een ouden bekende, die vroeger mijn buurjongen geweest was. Beschaamd over mijn armoedige plunje, wilde ik ongemerkt doorloopen, maar 't was mis, hoor! ^Willem Bourdon, de jonge tuinmanszoon uit het steegje, die te Bourges zoo dicht bij ons woonde, hield mij staande en vroeg met vriendelijke belangstelling, hoe het mij ging. 26 Hij haastte zich mij te vertellen, dat hij een tijdlang soldaat geweest was en zich daarna als tuinmansknecht te Genéve had gevestigd. Hij dankte nog voor de weldaden, die hij als kind zoo dikwijls van 111111 mijn moeder had ontvangen en hoopte nog eens gelegenheid te hebben mij zijn dankbaarheid te toonen. Toen hij mij dat zoo welmeenend verzekerde, kon ik niet langer verbergen, in welken nood ik verkeerde. Ik vertelde mijn vroegeren buurjongen het volgende: „Een halfjaar geleden kwam ik hier als student. Vad er wist er . hield mij staande , alles van en vond het goed. .Maar eenige dagen voor mijn vertrek werd nij op uitdrukkelijk bevel des Konings — hij was koninklijk raadsheer, zooals je weet .— naar Parijs geroepen. Ik moest dus om de lessen aan de hoogeschool te G enève bijtijds te kunnen aanvangen, vertrekken, zonder van mijn vader afscheid te nemen. 27 't Ergste was, dat moeder mij daardoor maar weinig geld kon meegeven. Zij troostte mij echter met de verzekering, dat vader, zoodra hij thuis kwam, mij meer zou zenden. Ongelukkig heb ik in een halfjaar tijd geen geld, zelfs geen enkelen brief gehad. Ik begrijp er totaal niets van." „Maar ik wel," antwoordde Willem Bourdon. „ De zoolang smeulende vonk van den godsdiensthaat is eindelijk tot een vlam geworden en zet ons heele vaderland in gloed. Geen Hugenoot is in Frankrijk zijn leven meer zeker. Sinds lang heb ik ook geen tijding van mijn familie gehad, 't Is haast onmogelijk, geld of berichten te zenden." „Dat verklaart mij veel," zeide ik, „maarmaakt mij tevens doodelijk ongerust. Zou het mogelijk zijn, naar Bourges te gaan? Misschien verkeeren mijn ouders wel in levensgevaar." „Je zou misschien Bourges bereiken, zonder aangehouden te worden," antwoordde Willem. „Maar wat zou je dat baten? Je kunt je ouders toch niet beschermen. Dat kan God alleen. Gelukkig zijn wij hier in Genéve ten minste veilig. Kom daarom voorloopig bij mij inwonen als je ten minste met een kleine kamer en een schamel stuk brood genoegen wilt nemen." Meteen stak hij mij hartelijk de hand toe en herhaalde zijn noodiging zoo dringend, dat ik eindelijk besloot met hem mee te gaan. Ik moest toch leven! Al gauw zag ik, dat Bourdon het zelf niet breed had. Bij eenvoudige burgermenschen had hij een zolderkamertje betrokken, dat tegelijk voor slaapvertrek moest dienst doen. Dat ééne 28 bed was ons beider nachtverblijf; zijn schraal ontbijt moest ook mij voeden, zijn kamertje diende mij tot studeervertrek. Dat was behelpen, hoor! Maar ik moest van den nood een deugd maken. Natuurlijk klaagde ik er dus niet over; daarbij hinderde mij nog het meest, dat de goede jongen zooveel last van mij had. 's Morgens kroop ik, of het mooi weer was of niet al vroeg uit de veeren en ging op mijn nuchtere maag de deur uit; ik kon het niet aanzien, dat een kerel, die zoo goed eten kon als Bourdon, zich voor mij de boterhammen uit den mond spaarde. Dan ging ik maar wandelen soms uren ver langs de oevers van het schilderachtige meer en tuurde in de blauwe golven of liet mijn oogen weiden over het schoon e Genéve, dat zulk een sterke burcht voor het Evangelie was geworden. Ik keerde eerst naar huis terug, als de tuinman naar zijn werk was gegaan. Dan ging ik op zijn kamertje bidden, lezen en studeeren den heven langen dag en at alleen 's avonds een paar eieren met wat brood. Zoo hield ik dat sober kluizenaarsleven vier maanden vol, tot mijn vrienden mij zeiden, dat ik vel over been werd en mij aanraadden versterkend voedsel te nemen. Doch zij konden gemakkelijk zoo praten. Zij wisten niet, dat in mijn kosthuis de muizen voor de kast dood lagen. Hoe lang zou dat hongerlijden nog duren ? Eindelijk stuurde mijn vader het noodige geld, om mijn schulden te betalen en schreef meteen, 29 dat ik liefst maar zoo gauw mogelijk naar huis moest komen. Nauwelijks had ik den brief beantwoord en gevraagd of ik nog wat in Genêve mocht blijven of ik kreeg weer een bericht van huis, een doodsbericht, dat mij vreesehjk deed ontstellen. Ontzettend! .Mijn vader vermoord! Bij den steeds feller wordenden godsdienststrijd had hij moedig de zijde der Hugenoten gekozen, maar had die heldhaftigheid met zijn leven moeten betalen. Schrikte dit mij niet af? Neen, juist andersom. Ik besloot nu voor predikant te gaan studeeren. Ik wilde een waar dienstknecht Gods zijn, al zou ik evenals mijn vader een martelaar worden. Ik begreep voor mij zelf te moeten zorgen. Den braven tuinman wilde ik niet langer tot last zijn en evenmin mijn goede moeder. Gelukkig kon ik zelf in mijn onderhoud voorzien. Enoque, een Geneefsch predikant, had verscheidene kinderen en daarvoor een huisonderwijzer noodig. Ik bood mij daartoe aan en werd tot mijn blijdschap aangenomen. Wel moest ik mijn kamer deelen met nog een student, die ook bij den dominee inwoonde, maar dat was zoo erg niet. Steven Grosse en ik konden het samen opperbest vinden, ja wij waren hartelijke vrienden. Daar wij moeilijk tegelijk konden studeeren, zat Steven tot 's nachts twaalf uur over zijn boeken gebogen, terwijl ik sliep. Dan maakte hij mij wakker en ging ik bij het flauwe licht van het studeerlamp; e mijn studie voortzetten, dikwijls tot het eerste morgenlicht. „Wel mijnheer," riep Hugo, „dan heeft u toch 30 hetzelfde gedaan als ik. Ik begrijp niet, dat mijn ouders het vroeger zoo erg vonden, als ik 's nachts bij een kaarsje zat te lezen." „Moet jij advocaat worden?" lachte Junius. „Dan weet je toch wel, als er twee hetzelfde doen, Ld het nog niet altijd hetzelfde. Een jongen van tien jaar moet 's nachts op één oor liggen en over dag leeren. Bij mij was het wat anders. Ik was twee maal zoo oud. Daarbij moest ik overdag zelf les geven en had dus geen tijd genoeg om mij voor de lessen aan de hoogeschool voor te bereiden. Want bij professor Calvijn konden de studenten niet luieren. We zouden ons doodschamen, daar hij ons zelf zoo'n schitterend voorbeeld gaf. Hoe zwak van lichaam ook, sliep hij dikwijls maar 4 uur per nacht en stond zelfs in 't hartje van den winter vroeg op om onafgebroken door te werken, tot de vermoeidheid hem drong eenige ©ogenblikken te rusten, waarna hij opnieuw begon." „Werd zoo'n zwakke man dan niet ziek van overspanning?" vroeg mevrouw Junius, die zelf ook met genoegen naar het verhaal van haar man luisterde. „Ja, bij had heel wat met zijn lichaam te stellen," ging de hoogleeraar voort. „Hij leed aan koortsen, jicht en asthma en nog heel wat meer." „De kwalen," zeide Calvijn zelf, „zijn als een vijandelijke bende tegen mij losgebroken." Maar hij worstelde er tegen in. Ondanks zijn vlijmende smarten ging hij toch maar voort met werken. Zijn vrienden smeekten 31 hem, dat hij, doodelijk krank, toch eens met schrijven en studeeren zou ophouden. „Maar," vroeg hij hun, „wilt gij dan, dat de Heere, als hij komt, mij ledig vinden zal?" In het voorjaar van 1564 zag iedereen, dat het einde naderde. Hij nam een roerend afscheid van den Raad der stad en de predikanten en vermaande hen, in het goede werk te volharden. In den avond van den 27sten Mei ontsliep hij. „Zoo werd," zeide zijn opvolger professor Beza, „tegelijk met het wegstervend zonnelicht het schitterendste licht der wereld naar den hemel teruggenomen.' Ken jaar later waren mijn studiën aan de hoogeschool afgeloopen. Niet tevergeefs had ik onderwijs van mannen als Calvijn en Beza gehad. Hun geloof had ook mij in geestdrift ontvonkt. Ik had gezien, hoeveel jonge mannen onverschrokken het Kvangelie gingen prediken van stad tot stad zonder te vreezen Voor brandstapel of schavot. Ik wilde niet voor hen onderdoen en hoewel ik pas twintig jaar oud was, nam ik het beroep aan als predikant van de \V"aalsche Kruiskerk te Antwerpen. Ken mijner vrienden, Pérégrin de la Grange, waaraan ik zeer gehecht was, ging ook naar de Zuidelijke Nederlanden en werd Dienaar des Woords in Valenciennes. Juist was de felle geloofsstrijd begonnen. We zouden het beiden ondervinden." 32 VIERDE HOOFDSTUK. HOE HIJ VAN RONDZWERVEND PREDIKANT EINDELIJK PROFESSOR TE LEIDEN WERD. „Wie een rustig en gemakkelijk leventje begeerde, moest een dertig jaar geleden geen predikant worden. Dat wisten mijn vriend La Grange en ik ook wel; wij begrepen, dat we alles voor de goede zaak moesten over hebben. La Grange werd leeraar in Valenciennes. Een poos werkte hij daar vrij rustig met zijn ambtgenoot Guido de Brav. Deze bekwame man stelde met behulp van anderen onze Geloofsbelijdenis op in 37 artikelen. Dat stuk werd telkens nauwkeurig nagezien. Ik moest dat ook doen. Eindelijk werd het met een ootmoedig smeekschrift naar Filips van Spanje gezonden. De Bray hoopte, dat de Koning zou ophouden de aanhangers der nieuwe leer te vervolgen, als hij maar eens goed wist, wat zij geloofden. Doch het ging juist andersom. Filips was woedend, dat die ketters het beter wilden weten dan de heilige Moederkerk. En toen hier in de Nederlanden de hagepreeken begonnen en ruwe benden de kerken van beelden fngen zuiveren, toen kende de toorn van den paanschen Koning geen grenzen meer. Hij zwoer bij de ziel van zijn vader, dezen beeldenstorm bloedig te wreken. Het eerst moest de stad Valenciennes het ontgelden. Duizenden inwoners werden omgebracht en de beide leeraars in een akelige gevangenis op- 3 35 gesloten. Hoewel hun handen en voeten met ketenen zijn beladen en een wreede dood hen wacht, vervult onuitsprekelijke vreugde hun hart. Den 31sten Mei 1567, vroeg in den morgen, komt de cipier hun vertellen, dat zij straks zullen worden opgehangen. „Mijne broeders," zegt Guido de Bray tot zijn medegevangenen, „Geloofd zij God, dat mij zoo groote eer te beurt valt. Ik ben zeer blijde. Mijn art springt op van vreugde in mij. Het is of mijn geest vleugelen heeft om naar den hemel te vliegen, daar ik heden genoodigd ben aan de 54 bruiloft mijns Heeren, den Zoon van mijn God!" „Ook ik ben op die bruiloft genoodigd," voegt La Grange er bij, „en ik ga naar het eeuwige feestmaal van het Lam." Weinige oogen blikken later zijn beide leeraren op de markt. La Grange moet het eerst de ladder bestijgen en is spoedig een lijk. Daarna moet Guido volgen. Nog met den strop om den hals vermaant deze het volk, om te volharden in de leer, die hij hun gepredikt heeft. „Dat is," zegt hij, „de zuivere waarheid en het Evangelie der zaligheid." Daarop ontvangt de beul een wenk; hij stoot Guido van de ladder en de martelaar is niet meer. Maar met recht mogen we zeggen, dat hij zijn belijdenis met zijn bloed heeft bezegeld. „Hè, hoe akelig," zeide Elizabeth. „Ik zou er haast van droomen. Ik kan me niet begrijpen, hoe de menschen naar zoo iets kunnen kijken." „Ja, Betje," antwoordde moeder, „dat lijden van die martelaren is zeker droevig om te zien. Maar denk er ook aan, dat zij toen den hemel zijn binnengegaan in de eeuwige vreugde." „Zijn ze daar toen dadelijk heengegaan, moe?" vroeg de zevenjarige Johanna. „Zeker, mijn kind, want na lijden komt heerlijkheid." „Gelukkig ja," ging professor Junius voort, „in den hemel zal God alle tranen van de oogen der Zijnen afwisschen. Maar ik sprak daar zooeven van hagepreeken. Kleine Johanna heeft daar nog nooit van gehoord. Dat zijn preeken, die in het open veld werden 35 gehouden, omdat we nog geen kerken hadden. De menschen gingen daar gewapend naar toe en zetten schildwachten uit, terwijl La Grange als hij preekte, staande op een kar, gewoon was, een pistool af te schieten, ten teeken dat hij beginnen zou. Zelf heb ik ook menigmaal bij de hagepreeken het woord gevoerd, soms onder de grootste gevaren. Bij de Regeering liep ik al gauw in 't oog. Op 24 September 1565 werd van het stadhuis te Gent een plakkaat afgelezen, waarbij 400 gulden werd uitgeloofd, aan. wie mij dood en 800 gulden aan wie mij levend in handen van het gerecht overleverde. Toch ontsnapte ik telkens uit de handen mijner belagers, omdat zij mij niet goed kenden. Dat begon hun eindelijk te verdrieten. Toen verzonnen zij er wat anders op. Een bekwaam schilder vertrok naar Antwerpen en sloot zich schijnbaar met de grootste oprechtheid bij mijn Gemeente aan. Hij bezocht trouw onze samenkomsten en luisterde met de grootste belangstelling. In werkelijkheid lette hij niet op mijn woorden maar prentte mijn gelaatstrekken zich zoo diep in. 't geheugen, dat hij in staat was uit het hoofd mijn portret te schilderen. Zoodra hij dat te Brussel had ingeleverd, scheen mijn gevangenneming maar een kwestie van tijd. JVlen kende mij immers en zou mij nu gemakkelijk in handen kunnen krijgen. Terwijl ik in Gent vertoefde, verliet ik met eenige vrienden het huis van den advocaat Pieter de Rijk, waar ik het middagmaal had gebruikt. Ik stapte in de schuit, die mij buiten de stad naar 36 de vergadering der Gereformeerden zou brengen. Langzaam gaat de schuit door de gracht; zoo straks heb ik het doel van mijn tocht bereikt. Maar wat zie ik daar bij de brug? Niemand minder dan den baljuw, op een paard gezeten, omringd door zijn hellebardiers. Blijkbaar is het op mij gemunt, want een paar dagen tevoren was hij mijn verblijf binnengedrongen en had mij niet gevonden, omdat ik juist een uur vroeger naar Brussel was vertrokken. Wat zal de schipper doen? Terugkeeren is onmogelijk. Mijn vrienden jammeren over het lot, dat mij wacht en hebben alle hoop op redding verloren. Ik blijf echter bedaard en verzoek hen, volstrekt niet op mij te letten en de Overheid te gehoorzamen. Als wij bij de brug zijn gekomen, beveelt de baljuw aan alle opvarenden, onmiddellijk af te stappen. Weldra staat het gezelschap — een vijf en twintig personen — aan den waterkant. Ik sta in het midden, neem beleefd voor den baljuw den hoed af en ga met de anderen weg zonder bemoeilijkt te worden. Naar 't schijnt is de man met zijn helpers als met blindheid geslagen geweest, want noch hij noch een der zijnen had mij herkend. Geen wonder, dat deze zichtbare uitredding mij vaster dan ooit op Gods hulp deed vertrouwen. Al had de baljuw Wachenheim zich naar mij toegebogen om mij beter te zien, toch had hij mij niet herkend, omdat God mij beschermen wilde. Niet minder wonderbaar was hetgeen ik 37 later bij een hagepreek in Limburg ondervond. Bij honderdtallen stonden de menschen in een veld bij Luik geschaard om naar mijn prediking te luisteren. En vlak achter mij bevond zich een man, met een jachtspies gewapend. Deze heimelijke vijand, dien ik onder de massa volk in 't geheel niet had opgemerkt, was het heelemaal niet om het Woord Gods te doen. Integendeel, hij had een eed gedaan, zoo'n vermaledijden ketter als ik was, aan zijn spies te rijgen, . . . bevond zich een man, met een jachtspies gewapend. voor ik aan 't einde mijner rede gekomen was. Om gemakkelijk te kunnen toesteken, ging hij in mijn onniiddellijke nabijheid staan, maar daartoe moest hij — willens of onwillens — mij tot het einde toe aanhooren, raakte ondanks zichzelf zoozeer onder den indruk van het gesprokene, dat bij den moed miste, zijn moorddadig voornemen ten uitvoer te brengen. Zoo kon ik rustig naar huis gaan, maar was nog niet lang in de woning van mijn gastheer, of daar naderden gerechtsdienaars uit Limburg 38 om in naam des Konings de uitlevering van den prediker Junius te eischen. Een deel mijner hoorders beviel dat niet; zij hielden de deur van het huis bezet en versperden daardoor den ingang zoo lang, tot ik door den tuin en een gat in de heining kon ontsnappen. Toen eindelijk de soldaten waren binnengedrongen, was de vogel gevlogen. Al werd ik op die wijze voortgejaagd van de eene plaats naar de andere, toch gaf ik den moed niet op en ging trouw voort met prediken. En God zegende mijn arbeid op soms ongedachte wijze. In de bosschen bij Luik dwaalde sinds jaren een vrouw rond, die zich angstig scheen te verbergen. Sommige menschen waren doodelijk bang voor haar woest geschreeuw en rollende oogen en gingen op de vlucht als zij haar zagen. Vroeger was zij een goede moeder voor haar kinderen geweest, maar na het overlijden van haar man aan het tobben geraakt en had — zei men — eindelijk haar verstand verloren. Alles was er gedaan om haar van haar dwaze inbeeldingen te genezen. Ruwe buren hadden baar geslagen, eindelijk geboeid en opgesloten, maar vergeefs; er was geen huis met haar te houden. Toen had men een priester gehaald. Deze noemde haar van den duivel bezeten en bezwoer, terwijl hij haar met wijwater besprengde, den boozen geest, haar te verlaten. Maar 't hielp niemendal; 't arme mensch bleef, wat zij was. Eindelijk was de vrouw verdwenen; zij doolde rond in de omringende bosschen, terwijl zij met planten en kruiden haar leven onderhield. Zoo 39 leefde de stumper dertien jaar voort, tot ik van haar hoorde en medelijden met haar kreeg. Ik liet de vrouw bij mij brengen om te zien of ik iets voor haar doen kon. Eerst scheen dat onmogelijk. Het arme schepsel mompelde in zichzelf, terwijl zij dof en angstig voor zich uitstaarde. .Maar toen ik eindelijk met haar alleen was, lukte het mij, haar aan het praten te krijgen. Met horten en stooten verhaalde zij mij haar geschiedenis en die was droevig genoeg. „Toen mijn man stierf," vertelde de ongelukkige, „bleef ik met mijn negen kinderen achter. Zooveel had ik met dat groote huishouden te stellen, dat mij geen tijd overbleef om naar de kerk te gaan en de mis bij te wonen." „Daarom ben je voor eeuwig verdoemd en je kinderen er bij," zeiden de buurvrouwen mij eiken dag en zagen mij met afschuw aan. Daardoor werd ik eindelijk zoo mistroostig, dat ik menschenschuw werd en ten einde raad in het bosch mijn kinderen en alle menschen ontvluchtte." Toen de vrouw haar hart voor mij had uitgestort, gevoelde zij zich blijkbaar verlicht. Zoo goed mogelijk troostte ik haar met vriendelijke woorden. Ik zeide, dat haar buurvrouwen onwaarheid hadden gesproken en zij, juist door haar kinderen te verzorgen, Gods wil had gedaan. Dat deed de arme ziel goed. Nog denzelfden avond keerde zij op mijn raad naar haar woning terug en werd door haar kinderen met groote blijdschap ontvangen. De tijding van deze wonderbare gebeurtenis 40 ging in die streek van mond tot mond. Wanneer ik ergens optrad, stonden heele scharen luisterend om mij heen. Dat was heerlijk. Sommigen kwamen kranken aandragen, die zij voor mij neerlegden, alsof ik die met oplegging mijner handen kon genezen. Hoe bijgeloovig waren deze menschen! Een oud man drong tot mij door om te zien of ik als een duivel gespleten voeten had en de zieke vrouw had genezen door de macht van den Satan. Intusschen had de landvoogdes Margaretha vernomen, dat ik in Limburg was en zond troepen om mij gevangen te nemen. Gelukkig werd ik nog bijtijds gewaarschuwd, 's Avonds om elf uur verliet ik de stad onder een hevigen stortregen en vluchtte naar Duitschland. Ik had niet gedacht, later weer in Limburg terug te komen en toch, dat gebeurde. In den nacht van den 4den October 1568 trok ik, te paard gezeten, met de troepen van den Prins van Oranje de Maas over. Ik was namelijk veldprediker feworden en kwam met het leger van Oranje amburg binnen om zoo mogelijk Alva te verjagen. 't Viel echter niet mee. De slimme Spaansche veldheer vermeed den slag en dwong Oranje in één maand 29 maal van legerplaats te veranderen. Door de heele provincie had Alva de ijzers uit de molens laten wegnemen, zoodat er geen koren tot meel gemalen en dus ook geen brood kon gebakken worden. Toen leerde ik pas, wat hongerlijden is. Eens had ik jn drie dagen geen eten gehad 41 en vond eerst aan den avond van den derden dag wat groene kruiden om mijn leege maag te vullen. Tot overmaat van ramp werd mij mijn paard ontstolen en kreeg ik wonden aan mijn voeten, daar ik geen schoenen meer had. Zoo was het voor mij een uitkomst, toen de Prins eindelijk uit geldgebrek zijn leger moest afdanken. Dat was jammer, maar er is geen ongeluk zoo groot of er is toch nog een geluk bij. Zoo ook hier. Ik raakte veldprediker af, behoefde dus geen krijgstochten meer mee te maken en kon voortaan rustig prediken en studeeren. Het laatste vooral sinds ik professor werd, eerst in Duitschland en nu — twee jaar geleden •— hier in Leiden. „ JVlaar man, wordt ie keel niet heesch en droog van dat lange spreken?" vraagt zijn vrouw opeens. „Je hebt gelijk, lieve," antwoordt de professor. „Nog een glaasje wijn zou mij geen kwaad doen. En de kinderen hebben met hun luisteren ook wel een kopje melk verdiend." „Je kunt goed praten, man, kleine Frans is op mijn schoot in slaap gevallen. Ik vind het jammer, het kind wakker te maken; laat JVIarie nu eens inschenken. Zoo'n flinke meid kan haar moeder wel een handje helpen.' Dat laat JVIarie zich geen tweemaal zeggen. Zij neemt eerst de kopjes en schenkt ze voorzichtig vol en deelt ze rond, zonder iemand over te slaan. „Wat heeft u mooi verteld, vader," zegt de kleine Johanna, terwijl ze hem over de wang strijkt. 42 „U bent toch heel niet bang voor de Spanjaarden, geloof ik?" „Neen, kleine vleister, bang ben ik nooit geweest, eens heb ik zelfs gepreekt, terwijl de lichtende vlammen van den brandstapel door het raam schenen, maar ik houd toch meer van den vrede." „Prins IVlaurits zal ons nu den vijand wel van 't lijf houden," meent Johan, de oudste zoon. „Als ik groot ben, ga ik ook onder hem dienen en word kapitein!" „Hoor me zoo'n praatjesmaker eens aan!" lacht zijn moeder. „Wees maar nietzoo'n vechtersbaas!" „Ik hoop, dat we na eenige jaren vrede krijgen," zegt vader. „Dat oorlogvoeren om het geloof en den godsdienst is een gruwelijke zaak. Christenen behooren elkaar in liefde te verdragen. Daar zal ik, zoodra ik tijd heb, eens een boek over schrijven." De jonge Hugo zag zijn leermeester met bewondering aan. Elk zijner woorden prentte hij in hoofd en hart. Hij wilde het voorbeeld van Junius volgen, die een vierdubbel edelman was door afkomst, verstand, wetenschap en deugd. En inderdaad, de professor legde eer in met zijn leerling. Na drie jaar verliet Hugo de hoogeschool, pas 14 jaar oud. Hij kende van alles, schudde Grieksche verzen uit zijn mouw en hield openbare twistgesprekken of het niets was. In 1598 ging hij met Johan van Oldenbarnevelt naar Frankrijk en hield toen voor Koning Hendrik IV een sierlijke redevoering. De Fransche Koning wist niet, wat hij hoorde. 43 „Je bent het wonder van Holland," riep hij, en hing hem met eigen hand een fraaien gouden ketting om den hals. Hendrik zou zoo'n knappen bol als Hugo was graag bij zich gehouden hebben, maar de jonge geleerde ging Kever naar huis. In Holland kon men hem ook wel gebruiken. De Staten van HoUand droegen hem op, een geschiedenis te schrijven van onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje. Dat was een prettig werkje voor Hugo. Hij 44 bracht het er ook best af. Eén ding was jammer. Hugo prees in dat boek de Staten van Holland een beetje al te veel. Die Staten moesten ■—■ vond hij .— alles te zeggen hebben. Ieder moest voor die Staten buigen als een knipmes. De Staten regeerden volgens hem in den naam van God, niet alleen over het land maar... hoe dwaas! — ook over de Kerk. Zijn vriend de Landsadvocaat dacht er net zoo over. Dat was heel, héél jammér. Deze dwaze ii. 11. • .1 i -i eaacnte,, naisstarng vastgehouden, stortte deze eide mannen in het ona-eluk en bracht het vader¬ land aan den rand van den ondergang. VIJFDE HOOFDSTUK. WAARUIT WE ZIEN, DAT ZELFS EEN WAARSCHUWING OP EEN STERFBED VERGEEFSCH KAN ZIJN. Nog eens moeten we naar de professorswoning te Leiden, maar we mogen wel stil binnenkomen, want er is een zieke. De hoogleeraar zelf zit in het ziekenvertrek en spreekt met zachte, droevige stem tot zijn vrouw, die krank daar neer ligt. Zou de ziekte een noodlottig verloop hebben? De professor heeft reeds drie vrouwen door den dood verloren en helaas, ook zijn vierde vrouw blaast weinige dagen later den laatsten adem uit. Nu missen zijn vijf kinderen de lieve moeder, die zoo teeder voor hen zorgde. Maar 't blijft er niet bij: weldra zullen ze ook hun vader verliezen. Door dezelfde vreeselijke ziekte — de pest — die te Leiden in 1602 zoo schrikkelijk woedde, 45 wordt ook Junius aangegrepen. Na korten tijd voelt hij wel, dat het spoedig „sterven" zal zijn. Zijn oudste zoon Johan zit weenend aan zijn leger. Vader heeft hem reeds op het naderend einde voorbereid. Vreest Junius den dood? O neen, zijn Heiland zal hem niet verlaten ook in de stervensure. Toch drukt hem iets. „Laat professor Gomarus nog even hier komen," fluistert hij. „Ik moet hem noodzakelijk spreken." I Weinige oogenblikken later is Gomarus bij den kranke. #< #> „Hoe gaat het, broeder?" vraagt hij zijn ambtgenoot. „ De Heere is goed voor mij," zegt de stervende. „Maar ik heb zorg over mijn werk. Mijn opvolger zal misschien alles bederven!" „Wat bedoel je?" vraagt Gomarus. „ Ik bedoel dominee Arminius. De Staten willen hem tot professor benoemen. Maar wees gewaarschuwd. Hij zal de studenten iets anders leeren dan wij. Hij wijkt af van de belijdenis onzer kerk, die met martelaarsbloed is bezegeld. ^Dat heeft hij mij zelf herhaaldelijk geschreven." 't Spreekt vanzelf, dat Gomarus deze laatste woorden van zijn stervenden vriend niet vergat. Hij waarschuwde ernstig tegen Arminius en wenschte, dat deze man stilletjes dominee in Amsterdam bleef. Maar Arminius was daar niet mee tevreden. „Ik zal het besterven," riep bij uit, „als ik mijn ontslag niet krijg." Hij wou en zou hoogleeraar worden. Ja, hij had wel bezwaar tegen de be- 46 lijdenis, maar beloofde daarover te zullen zwijgen tot op een Nationale Synode. Zoo kreeg hij zijn zin en werd eindelijk professor. Had hij nu maar woord gehouden! Een oud-Hollandsch spreekwoord zegt: „ Spreken is zilver, maar zwijgen is goud." Maar zwijgen is een groote kunst. Arminius kon het nut. In 't geheim begon hij met de studenten over zijn bezwaren. Later ook in 't openbaar. Toen kwam Gomarus tegen hem op. „Was de belijdenis heelemaal goed?" „Ja," zei Gomarus. „Neen," zei Arminius. ".. a" en »Neen," dat weten we, is een harde strijd. En nu kwam die strijd tusschen de studenten, de predikanten en eindelijk onder 't volk. De vrienden van Arminius heetten Arminiancn, de vrienden van Gomarus werden Gomariéten genoemd. Nerg ens werd nu zooveel over gesproken als over deze verschillen, 't Was een twisten zonder eind. t Kwam juist uit, zooals professor Junius op zijn sterfbed gezegd had. Hoe zou nu aan dat twisten een einde komen? Daar was maar één middel qp. Er moet een Nationale Synode bijeenkomen, een vergadering van afgevaardigden van de kerken uit de geheele Republiek der Zeven Gewesten. Daar konden de twistpunten worden onderzocht en beslist. Dan was het uit, maar éér niet. 47 Waarom riep men dan zoo'n Synode niet bij een? Een was er, die het vooral tegenhield. Die eene man was de Landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, daarin trouw geholpen door zijn besten vriend Hugo de Groot. ZESDE HOOFDSTUK. HOE EEN KLEIN VUUR EEN GROOTEN HOOP HOUT AANSTEEKT. ,,'t Wordt hoe langer hoe erger," zei de Landsadvocaat op zekeren dag tot zijn vriend Hugo de Groot. ,/Wat zijn die dominees toch een lastig volkje! Zij blijven maar aan 't twisten! Die Gomaristen zijn toch echte ruziemakers!" „Dat zijn ze," hernam de Groot. „Maar we moeten dat twistvuur toch uitdooven. Ik zal er nog eens een boek over schrijven." „Doe dat," zei de advocaat, „want zoo kan het niet blijven." En de beide vrienden voegden de daad bij het woord. De Groot, die dweepte met de Staten, schreef een boekje over de „Godsdienstigheid" der Staten van Holland en de Advocaat liet hen een besluit nemen tot vrede der kerk. Nu wist ieder, wat hij preeken mocht en wat niet; de geleerde Hugo de Groot had het hun precies voorgeschreven. De Arminianen vonden dat wel fijn. Maar de Gomaristen moesten van die „godsdienstigheid" der Staten van Holland niets hebben. Zij wilden vrij zijn en vrij blijven. Daar- 48 voor hadden ze al een halve eeuw tegen Spanje gestreden. Daarom weigerden ze beslist te gehoorzamen. Wat maakte de Landsadvocaat zich toen geweldig boos! Hij zou de weerspannigen wel klein krijgen. Hij bleef er bij: De Staten zouden regeeren over de Kerk. Wie dat niet goed vond, moest er maar uit. 't Eerst moest Ds. Rosaeus te 's-Hage het ontgelden. Dezen jongen predikant, die niet naar zijn pijpen wilde dansen, liet hij eenvoudig afzetten. Doch deze moedige leeraar zweeg niet; hij ging te Rijswijk preeken en wel700 Hagenaars gingen den geliefden prediker hooren. Zij hadden er een paar bemodderde schoenen voor over en bekommerden zich niet om den spot hunner vijanden, die hen voor slijkgeuzen scholden. In Rotterdam ging het met de Gomaristen niet beter. Daar werd de trouwe dominee Geselius uit zijn ambt ontzet en toen hij in 't geheim voortging met prediken, ter verantwoording op het stadhuis geroepen. „ Waarom hou je in stilte vergaderingen?" vroeg men hem daar. „Ik begrijp niet, waarom dat verboden is," gaf Geselius ten antwoord. » AVederdoopers, Lutherschen en Joden mogen dat vrij doen. Waarom ik dan niet?" „Nu, wanneer je dat nog eens doet, zal je uit de stad worden gebannen,' voegde men hem toe. En waarlijk, 't blijft niet bij deze bedreiging. Donderdag 14 Februari 1612 zit dominee Geselius met zijn vrouw Tanneke,'s morgens om zes uur in de keuken bij het vuur. Daar wordt op de deur 4 49 geklopt. Tanneke doet open, maar deinst verschrikt terug, want zij ziet den baljuw en den onderschout met vier dienders of rakkers. Ze voelt wel, dat is om haar man te doen. De leeraar begrijpt dat ook, maar aan verzet denkt hij niet. JVlet tranen in de oogen laat hij zich meevoeren. Zijn broer Simon vergezelt hem. Zoo wordt hij opgebracht alsof hij een misdadiger is. „ Ik word de stad uitgeleid, omdat ik God naar mijn geweten wensch te dienen," zegt de waardige leeraar nog. En die tirannie werd uitgeoefend niet door Spanjaarden, maar door Hollandsche regenten! Een jaar later kwam er een gewichtige verandering. Hugo de Groot werd pensionaris van Rotterdam. Toen werd het misschien beter, zou je denken. Ach neen; wel had hij graag vrede, maar ongelukkig sloeg hij daartoe den verkeerden weg in. In plaats van ieder zijn vrijheid te gunnen, wilde hij met geweld vrede maken. Zoo werd hij juist oorzaak van de ergste dwingelandij. Hoort maar eens, wat er in 1616 besloten werd. De Gomaristen mochten niet langer bij elkaar komen om kerk te houden. Wie dat in zijn huis of schuur toeliet, was zijn huis of schuur kort en goed kwijt, terwijl de predikant / 300 boete moest betalen — zoo kon men lezen in een plakkaat, dat te Rotterdam werd uitgevaardigd. En wie had dat fraaie stuk opgemaakt? Dat had Hugo de Groot gedaan; hij moest het doen, omdat hij pensionaris was. JVlaar toch, hij deed het. Zulk een geloofsvervolging herinnerde aan de tijden van Alva. Dat vond een drukker 50 uit Schiedam ook, die voor een loterij dit rijmpje maakte: Zeg mij, trekker, frisch, ter eere van Oranje, Wat onderscheid daar is tusschen Rotterdam's inquisitie en Spanje. Niet zoo heel veel. De man moest dat al gauw ondervinden, want de Regeering zette hem om zijn rijmelarij 1-4 dagen op water en brood. In andere plaatsen ging het niet beter. Vooral niet te Schoonhoven. Daar gingen een zestigtal Gomaristen te kerk bij Samuel van der Borre te Groot-Ammers. Daar waren ze immers vrij in? Neen, dacht de Schoonhovensche straatjeugd. Als ze 's avonds thuiskwamen, kregen deze kerkgangers troepen jongens achter zich, die schreeuwden: Tsa boer, Leg uw roer Dicht aan uw neus En schiet dien slykgeus! terwijl ze meteen de deuren en ramen bombardeerden met stokken, steenen en vuil. En deed de politie daar niets tegen? Wel liepen de rakkers rond met vreeselijke knotsen met scherpe punten, maar die kwajongens Keten ze ongestoord joelen en schreeuwen. Toen echter een dier „Shjkgeuzen", een rondreizend koopman, een dag of wat later versjes had verkocht tegen de Arminianen, moest hij vreeselijk daarvoor boeten. De man moest ƒ300 betalen, mocht geen handel meer drijven en moest onvoorwaardelijk de stad uit, als hij de stads- 51 regeering niet op de knieën om vergeving smeekte. Ja, 't werd nog erger in Schoonhoven. Den 4den Februari 1617 wordt daar de noodklok geluid. De menschen komen voor 't stadhuis en worden gewaarschuwd dat de Slijkgeuzen nu in Schoonhoven zelf kerk willen gaan houden. Maar de Vroedschap zal ieder straffen, die dit waagstuk durft bestaan. Deze Gomaristen hebben echter Geuzenbloed in 't lijf. Zij doen het toch, niet eens, maar herhaaldelijk. Den I2den Maart zijn ze bij elkaar in een loods. Midden onder de preek komt de baljuw binnen, rukt den leeraar van zijn plaats en laat hem door eenige gewapenden naar de schuit brengen, waarmee hij onmiddellijk uit de stad werd gebracht. Daarop laat de Vroedschap het gebouwtje door eenige zakkendragers afbreken. Hebben we geen kerkje, dan maar in de open lucht vergaderen, besluiten de arme vervolgden. En op den eersten Paaschdag staan ze op dezelfde plaats geschaard rondom den leeraar, die hen in den gebede voorgaat. Plotseling roept een ruwe stem: „Zwijg, van hier!" 't Is de baljuw, die den prediker bij den arm grijpt en hem door een troep schutters laat wegvoeren. Teleurgesteld gaan de menschen naar huis. Sommigen gingen klagen bij de Staten van Holland, maar dat gaf niet veel. De Advocaat stuurde die lastige Gomaristen met een kluitje in 't riet. In Den Haag hadden ze ook geen lust meer naar Rijswijk te loopen. Daarom kwamen ze 52 samen in een groot huis of schuur. Dat kon de Advocaat niet langer dulden, daarom het hij het huis toespijkeren en verzegelen. „ En braken de Gomaristen toen de deur open?" „N een,' geduldig in de verdrukking, kwamen zij samen bij mijnheer Enoch Much, boekhouder van den Prins. „Geeft dat weerspannige volk het dan nooit op ?" roept de Advocaat driftig. „ Gij hebt er zeker wel de hand in!" zegt hij toornig tot Maurits. „Nu," zegt deze, „ik heb er niet van geweten." „Dan zal ik zorgen, dat de Staten aan dat kerkjespelen der Gomaristen een eind maken door hun vergaderingen met de troepen uiteen te jagen," antwoordt Barnevelt. Nu wordt het den Prins erg genoeg. Hij besluit voor de onderdrukten partij te kiezen. Ds. Trigland smeekt om een huis of schuur om vrij te mogen vergaderen. „Neen," zegt de Stadhouder, „een kerk zult gij hebben, dat is uw recht." En hij houdt woord. Er staat in Den Haag een oud gebouw, een arsenaal, dat tot kerk wordt ingericht. Zelf zal het volk dat zaakje wel opknappen. Vele handen maken licht wérk. Eerst worden kanonnen, geweren, kogels en werktuigen naar buiten gesleept. Daarop gaan timmerlui, ververs en glazenmakers aan 't werk, vrouwen en jonge meisjes helpen het gebouw schoonmaken en zoo goéd weten ze van voortmaken, dat Zondag 23 Juli 1617 de Kloosterkerk kant en klaar is. Wat heeft de Advocaat het daar kwaad mee! Dien Zondag moet hij het aanzien, dat vele 53 honderden naar de Kloosterkerk gaan en daaronder, vergezeld .van een groot gevolg, niemand minder dan Maurits, prins van Oranje! Zal hij nu toegeven i Dat zou wijs zijn geweest. Uittenboogaard, een zijner vrienden, raadt het hem sterk aan. Maar de Advocaat is er de man niet naar om eieren voor zijn geld te kiezen. „ vvilt gij 's lands gerechtigheid prijs geven," zegt hij tot Uittenboogaard, „ik doe het niet." „Neen, het moet nu er op of er onder." De advocaat wil een schrikwekkend voorbeeld stellen. 's Prinsen boekhouder Enoch Much en nog drie anderen zal hij 's nachts uit hun bed lichten, nog denzelfden nacht doen onthoofden en hun hoofden op staken stellen. Met het aanbreken van den dag laat hij dan de heele bevolking door klokgelui oproepen en haar bekend maken, dat deze mannen wegens verzet tegen de Overheid tot een afschrikwekkend voorbeeld van anderen zoo ontzettend gestraft zijn. Zoo verhaalt tenminste Ds. Trigland, die het weten kan. Maar gelukkig kwam van dat ontzettend moordplan niets. Nu, ook zonder zoo'n afschuwelijke daad zou Oldenbarnevelt er den schrik wel in krijgen. Dat beproefde hij door de Scherpe Resolutie. Krachtens dat besluit mocht elke stad waardgelders of schutters in dienst nemen. Ook kregen de kapiteins van het leger bevel de Staten te gehoorzamen, die hen betaalden, desnoods zelfs tegen Maurits. Zoo ging het hard tegen hard. 54 Zie eens welk een grooten hoop hout door een klein vuur was ontstoken! De vlam van den burgeroorlog stond op het punt uit te slaan. „Dat verschil," zei IVlaurits, „zal alleen met de wapenen worden beslecht." „ De partij van den Advocaat wil naar Spanje." Zoo dacht het volk er ook over, maar deinsde voor den strijd niet terug. De Brielsche schippers plaatsten in hun vlaggen het wapen van den Prins met dit sprekende bijschrift: Liever willen we met Oranje liggen in het veld Dan langer met de Arminianen te zijn gekweld. ZEVENDE HOOFDSTUK. WAAROM PRINS MAURITS OP DE UTRECHTSCHE KERMIS KWAM. „Ik zal den Advocaat en zijn aanhang vermalen tot stof," had de driftige Maurits gezegd. Hij zou aan den strijd eens met h één slag een einde maken. In den avond van den 25sten Juli 1618 rijdt hij daartoe aan 't hoofd van een beI zending der Staten-Generaal de stad ||k Utrecht binnen. Hij valt duidelijk in 't oog; 55 't is de flinke ruiter, die daar zoo fier op zijn paard zit met als eenig sieraad een koord van diamanten om zijn hoed en dat gouden gevest om zijn beroemden degen. Hii kan ternauwernood door de menigte heenkomen, want het is juist kermis in Utrecht. En een drukke kermis ook! Hier staat een groepje muziek te maken, daar vermaakt een kunstenmaker het volk met zijn bokkesprongen. Goochelaars en kwakzalvers schreeuwen om 't hardst om de aandacht der voorbijgangers te trekken, terwijl de eigenaars van wafels- en poffertjeskramen en kijkspellen hun best doen, zooveel bezoekers te lokken als zij kunnen. Daartusschen loopen patrouilles waardgelders op en neer, met een ijzeren stormhoed op het hoofd en de hellebaard in de vuist. Want hier in Utrecht is men het met den Landsadvocaat eens en wil men den Stadhouder trotseeren. Troepjes halfdronken kermisgasten hebben ongestraft het straatlied gezongen, op hem gemaakt: Jaag den Mof weer naar zijn land! Maurits weet dat wel! Maar de held van Nieuwpoort is voor geen klein geruchtje vervaard. Hij heeft wel voor heeter vuren gestaan. Dat begrijpen de menschen ook wel. Velen vertrouwen den Advocaat niet en denken—hoewel ten onrechte — dat deze heult met Spanje. Kijk maar eens naar die spotprent daar voor een boekwinkel. Daar zit de Advocaat aan een tafel met De Groot, Hoogerbeets en Ledenberg; zij praten over de Synode, die te Dordrecht zal gehouden worden. Maar licht even deze klep op. Wat nu? Barne- 56 velt is veranderd in Alva en zijn vrienden zijn leden van den Bloed raad geworden. Zoo zien we, hoe het volk om de geloofsvervolging op hen verbitterd is. Zij stellen hen gelijk met den Spaanschen bloedhond en beschouwen hen als door Spanje omgekocht. Kijk maar; op een andere plaat staat de Koning van Spanje aan een blaasbalg te trekken en wat rollen er uit? Gouden dukaten. Als een regen vallen zij neer op den schoot van den Advocaat, die met begeerige handen al dat goud bijeenschraapt. Zoo zien we wel, hoe er over Oldenbarnevelt en zijn vrienden gedacht wordt. En de Arminianen? Daar dreef men den spot mee — Arminianen — Arme hanen! riepen de jongens. Zij waren zoo oang voor iVlaurits — zei men — als arme hanen, die wegloopen voor een stortbui. Nu, bang voor IVlaurits waren ze en geen klein beetje ook. Ze hadden eerst de poorten van Utrecht voor hem willen sluiten, maar toen 't er op aan kwam, zonk hun de moed in de schoenen. Ze moesten of ze wilden of niet, Maurits ontvangen. „Gij hadt zeker zulk een gast op uw kermis niet verwacht," zei Maurits lachend tegen de Vroedschap. Graag hadden ze hem weg willen kijken. Maar de Stadhouder was heel niet bang. Hij wist, wat hij wilde en durfde ferm van zich afspreken. „Er moeten twee dingen gebeuren," zei hij kortaf. „De Waardgelders moeten afgedankt en de Nationale Synode moet bijeengeroepen." 57 Maar daar dachten de heeren anders over. Zij hadden Hugo de Groot, den knapsten redenaar van het land, tot hun woordvoerder gekregen. ,,'t Schijnt wel, dat men Holland veracht en wil onderwerpen aan de andere provinciën," waagde De Groot te zeggen. Maar de Prins was ook niet op zijn mondje gevallen. „Net omgekeerd" —zei hij — ,,'t Is juist Oldenbarnevelt, die de Hollandsche Staten wil maken tot Staten-Generaal. Daarom heeft hij de Waardgelders ingesteld, die erger dan Spaansche forten zijn. Ze moeten weg." En ze gingen weg ook. Daar wist Maurits wel raad op. Den 31sten Juli hield hij reeds 's morgens om vier uur het marktplein de Neude bezet, waar zich de Waardgelders bevonden. Te paard gezeten, reed hij op deze stadssoldaten toe en zeide kortaf: „Legt de wapens neer!" „Daartoe heb ik geen last van mijn meesters," antwoordde de bevelhebber van het troepje. „Dan zult ge voor uw meesters moeten vechten," hernam de Prins even kort en beslist. Tegen een held als Maurits vechten! Daar hadden de Waardgelders natuurlijk weinig zin in. In een ommezien zetten zij hun geweren op den grond en zochten een goed heenkomen. Met Oldenbarnevelt liep het nog slechter af. Den 29sten Augustus werd hij in naam der Algemeene Staten door een luitenant van 's Prinsen lijfwacht gevangen genomen. Zoo ging het ook met De Groot, Hoogerbeets en Ledenberg, zijn voornaamste vrienden. 58 ACHTSTE HOOFDSTUK. DOOD OF GEVANGEN, MAAR NIET VOOR EEUWIG. Die gevangenneming was zeer eenvoudig in zijn werk gegaan. De Advocaat begaf zien op 29 Augustus juist naar de vergadering der Staten van Holland, toen een kamerneer van den Prins hem zeide, dat IVlaurits hem wenschte te spreken. De Advocaat ging mee, maar nauwelijks had hij de voorkamer betreden of luitenant Nijthof van 's Prinsen lijfwacht trad op hem toe en deelde hem mee, dat hij in last had den staatsman in naam van de Staten-Generaal te arresteeren. Vergeefs drong Oldenbarnevelt er op aan, prins JVIaurits te ontmoeten. Zonder omslag werd hij weggevoerd en in een vertrek van 's Prinsen paleis opgesloten. Weinige oogénblikken later werd Hugo de Groot op weg naar de Staten-Generaal op dezelfde wijze uitgenoodigd naar den Prins te gaan, die zooals men hem wijsmaakte, juist met Oldenbarnevelt in druk gesprek was. Nauwelijks had De Groot de trap bestegen of hij werd door kapitein Van der Meulen uit naam der Staten-Generaal in arrest genomen en weggevoerd naar een vertrek, waar hij door twee helTebaardiers werd bewaakt. Des avonds bracht men hem naar een andere kamer, waar de vensterluiken met ijzeren bouten waren afgesloten en waar hij drie dagen moest blijven. Geen wonder, dat hij zeer stil en terneergeslagen was. Van Rombout Hoogerbeets, den pensionaris van Leiden, verzekerde men zich op dezelfde wijze, ter- 59 wijl na weinige dagen de gevangenen naar een ander verblijf werden overgebracht. Het was een gebouw van twee verdiepingen. De bovenste was verdeeld in drie vertrekken met een smalle gang er naast. Een van de drie was bestemd voor de rechters, wanneer de staatsgevangenen moesten worden verhoord. In de volgende kamer zat Hugo de Groot gevangen en in de derde Oldenbarnevelt. 't AVaren vertrekken van middelmatige grootte, omstreeks 25 voet in het vierkant. Zij werden verlicht door een paar sombere vensters, dicht met ijzeren tralies overspannen. Daarachter was een binnenplaats, die het uitzicht gaf op een onregelmatige massa gebouwen en schoorsteenen. Oldenbarnevelt zat daar alleen met zijn trouwen dienaar, Jan Franken, terwijl een schildwacht dag en nacht voor zijn deur stond. Zoo wist hij letterlijk niets van de buitenwereld, wist zelfs niet eens, dat zijn trouwe vriend De Groot naast hem was ingekerkerd. Echter, liefde zoekt Hst. Zijn vrouw bedacht een middel, briefwissehng met hem te houden. Af en toe zond zü hem een mandje lekkere peren. Door een van de grootste dezer vruchten was dan gewoonhjk een penneschacht gestoken met een opgerold briefje er in, dat het nieuws van de laatste dagen bevatte. Langen tijd bleef deze list onopgemerkt. Eens echter was één der bewakers zoo vrij er een peer, die hem bijzonder aanlokte, af te nemen, 't ^Vas juist de vrucht, die het briefje bevatte, waardoor het geheim ontdekt werd. Toen moest de vrouw van den Advocaat wat anders bedenken. 60 Daar het in den kerker van haar man soms geweldig rookte, vroeg zij vergunning, hem van doove kolen te voorzien. Dit werd toegestaan en zoo had zij gelegenheid, onder de asch brieven te verbergen, die door haar man met de grootste belangstelling werden gelezen. Zoo hoorde Oldenbarnevelt, dat ook De Groot, Hoogerbeets en Ledenberg waren ingekerkerd. Dat speet hem. „ Wel Jan,' zei hij tot zijn knecht, „ t is een wonder, dat die heeren ook gevangen zitten. Zij hebben niets gedaan, dan wat hun meesters hun hebben opgelegd. Hoe zouden ze het toch maken?" Ja, daar kon de Advocaat niet achter komen en dat was maar goed ook. Ledenberg, de pensionaris van Utrecht, die het eerst verhoord werd, was letterlijk wanhopig. Hij sidderde voor de martelingen van de pijnbank, waarmee men hem bedreigd had. Ook vreesde hij, dat bij veroordeeling zijn goederen zouden worden verbeurd verklaard. Ach, dan waren zijn vrouw en kinderen tot den bedelstaf gebracht. En toen kwam de ongelukkige tot een vreeselijke, afschuwelijke daad. 's Nachts om twee uur bracht hij zich om 't leven met een tafelmes, dat hij een paar dagen tevoren onder eenige papieren had verborgen. Zijn oudsten zoon Joost had hij vooraf een Franschen brief gegeven, waarin hij zijn ontzettend voornemen openbaarde. „Men wil mij pijnigen, op onteerende wijze vonnissen en mijn goederen verbeurd verklaren. Om dat alles te voorkomen, wil ik mij naar God 61 begeven langs den kortsten weg," had de radelooze man geschreven. *Ja zeker, langs den kortsten weg was dat wel, maar tegelijkertijd langs den slechtsten. Gelukkig is Hugo de Groot voor zulk een . . . treden de heeren Van Leeuwen en Sylla den kerker binnen. groot kwaad bewaard. Wel was hij zeer neerslachtig en trok zich zijne gevangenneming geweldig aan. Herhaaldelijk schreef hij brieven aan Zijne Excellentie prins IVlaurits om zich te verdedigen en te verontschuldigen. Zelfs bood hij den Prins aan, voortaan zich niet meer met staats- 62 zaken te bemoeien en alleen in dienst van Maurits te treden, maar kreeg daarop geen antwoord. Wel werd hij in 't verhoor genomen. Ook kreeg hij in de gevangenis bezoek van den voorzitter der rechtbank De Voogt, die hem wilde uithooren. „Oldenbarnevelt," zei deze, „is door Spanje met grof geld omgekocht om het Twaalfr jarig Bestand door te drijven." Dat kon De Groot niet gelooven, maar hij durfde het toch niet zoo flink voor den Advocaat opnemen, als hij aan zijn vriend wel verplicht was geweest. En hoe ging het intusschen met dezen gevallen staatsman? Acht maanden lang werd hij telkens verhoord door de 24 rechters, die men had aangesteld om zijn zaak te onderzoeken. Ontelbare malen moest hij voor deze rechtbank komen, tot eindelijk nog onverwacht de beslissing viel. Op Zondag 12 Mei 1619 treden twee fiscalen van het Hof, de heeren Van Leeuwen en Sylla, den kerker binnen. Eenigszins verrast staat Barneveld op. „Blijf zitten, mijnheer," zegt Van Leeuwen. „De tijding, die wij te brengen hebben, zal u misschien schokken." „ Wat het ook zij," herneemt de gevangene, „ zeg het maar. Ik ben op alles voorbereid." „Welnu," vervolgt Van Leeuwen, „uwe 24 rechters hebben u eenparig veroordeeld. Morgen moet gij voor hen verschijnen. Dan wacht u het vonnis des doods!' „Het vonnis des doods?" herhaalt Barnevelt verwonderd. „Dat had ik niet verwacht. Wist ik maar, waarom ik sterven zal." 63 „Dat weet gij wel," bijt Van Leeuwen hem toe. „Daarenboven, morgen zult gij het nog meer in bijzonderheden hooren." Nu volgde voor den grijzen Advocaat de laatste nacht van zijn leven. Een nacht, waarin hij niet slapen kon, maar een afscheidsbrief schreef aan vrouw en kinderen en den overigen tijd doorbracht in gesprekken met de predikanten, die hem kwamen bezoeken of met zijn trouwen knecht Jan Franken. In denzelfden nacht werd het schavot getimmerd en roerde men reeds om vier uur de trom ten teeken, dat het krijgsvolk het Binnenhof ging bezetten. Intusschen kon de gevangenenietslapen, maar luisterde naar -een predikant, die hem iets voorlas om hem te troosten in zijn zwarigheid. „Hebt gij misschien gehoord," vroeg de Advocaat opeens, „of De Groot en Hoogerbeets ook ter dood zijn veroordeeld?" „Neen, daar weet ik niets van," zei de leeraar. ,,'t Zou mij innig leed doen," ging de Advocaat voort, — „want zij zijn nog jong genoeg om hun vaderland groote diensten te bewijzen. De Groot, dat groote rijzende licht, is, hoe jong ook, een zeer verstandig heer, met hart en ziel aan zijn vaderland gehecht. Wat mij betreft, ik ben een oud, afgeleefd man, die reeds meer heeft gedaan, dan zijn krachten eigenlijk toelieten." Zoo sprak de Advocaat nog wat voort en las nu en dan in zijn Fransch psalmboek. Eindelijk, na eenige pijnlijke uren brak de morgen aan en moest hij zich naar de Ridderzaal begeven, waar hem het vonnis zou worden voorgelezen. In het midden stond een groote 64 tafel. Daar zaten de rechters in hun lange toga's en met de zwarte baretten, die bij hun ambtsgewaad behoorden, op het hoofd. De geheele zaal was met krijgsvolk afgezet; en daarachter verdrong zich een dicht opeengepakte volksmenigte, die den ganschen nacht had staan wachten. Voor Oldenbarnevelt was een zetel opengehouden. Hij zette zich neer en de griffier begon onmiddellijk het vonnis voor te lezen. Onder de lezing bewoog de Advocaat zich onrustig op zijn zetel. Hij had herhaaldelijk den ambtenaar in de rede willen vallen, maar bedwong zich. Toen het stuk voorgelezen was, verhief hij echter zijn stem en sprak: „In dit vonnis staan vele dingen, die men het recht niet heeft mij toe te dichten. Ook dacht ik, dat Mijne H eeren de Staten-Generaal genoeg hadden aan mijn bloed. Waarom mogen mijn vrouw en kinderen niet behouden wat hun toebehoort? Is dat het loon van mijn drie- en veertigjarige diensten?" Toen stond de president De Voogt op en riep : „Uwe sententie 1) is gelezen. Voort!" Zouder een woord meer te spreken, staat de gevangene op. In de eene hand houdt hij zijn stok, met de andere leunt hij op den schouder van Jan Franken. Zoo komt hij op het schavot, slechts uit ruwe planken samengesteld en niet eens met laken bekleed. „Een schoone belooning voorwaar!" zegt hij bitter, „voor mijn 43-jarigen dienst, den Lande bewezen." 1) vonnis. 5 65 „Mijnheer!" spreekt dominee Lamotius, die hem in de doodsure vergezelt, ,,'t is nu geen tijd, daarover te spreken, maar bereid u tot God." De Advocaat ziet in 't rond. Vóór zich ziet hij een hoop zand, waarvoor hij knielen moet en dat zijn bloed zal opvangen. Aan zijn linkerhand zijn doodkist —> zijn laatste huis.— en rondom zich een onafzienbare zwijgende menschenmassa. Daarop heft hij de oogen ten hemel en klaagt op den toon der diepste droefheid: „O God! Wat komt er van den mensch!" De veroordeelde doet een paar stappen vooruit. Hij knielt op de ruwe planken. Lamotius knielt naast hem en bidt, ootmoedig en treffend, een kwartier lang. Daarna staat de Advocaat op en zegt tot de menigte: „Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben; ik heb oprechten vroom gehandeld als een goed patriot en dien zal ik sterven." Nu helpt Jan Franken hem zijn mantel uittrekken en reikt hem het fluweelen mutsje over, dat de Advocaat, vóór den zandhoop knielende, over de oogen trekt. Men verzoekthem echter, zich om te keeren, daar de zon den beul in de oogen schijnt. Barnevelt doet het en zegt nog tot den scherprechter: „Maak het kort! Maak het kort!" Plotseling flikkert het zwaard van den beul in het zonlicht — één slag «— en het hoofd van den Staatsman rolt in het zand. Johan van Oldenbarnevelt is niet meer! Velen vliegen naar het schavot; sommigen snijden er stukken af; anderen doopen hun zakdoeken in het bloed of nemen een handvol 66 zand mee tot een gedachtenis aan dit vreeseKjk schouwspel. Wie zal beschrijven, wat er in het hart der familieleden en vrienden van den Advocaat omging, toen de slag gevallen was! Zij hadden den dood van den Staatsman kunnen voorkomen, door „pardon" voor hem te vragen, maar deze vernedering wilden zij zich tot geen prijs laten welgevallen. Ook Oldenbarnevelt zellwilde liever sterven dan schuld bekennen. Natuurlijk had De Groot met vurige belangstelling den loop van het proces gevolgd. Hij kon daarin als 't ware een profetie zien van wat hem te wachten stond. Door het geopende venster zijner geyangenkamer, had hij, te bed liggende, het vonnis tegen Oldenbarnevelt hooren voorlezen. Met zijn scherp vernuft kon hij gemakkelijk inzien, dat men licht redenen zou vinden om hem tot dezelfde straf te veroordeelen. Daarbij, het schavot, waarop de Advocaat onthalsd was, liet men nog staan. Reden temeer voor De Groot om het ergste te vreezen. Doch de rechters wilden Kever dien weg niet inslaan. Dringend verzochten zij aan familie en vrienden der gevangenen toch „pardon" voor hem te vragen. Niemandwilde dat echter; zelfs Maria van Reigersbergen, de vrouw van De Groot, die haar man toch innig liefhad, weigerde dat besKst. „Neen," zei ze, „dat zal ik niet doen. Heeft hij den dood verdiend, laat dan zijn hoofd vallen." Eindelijk, den 18den Mei 1619 was het de dag der besKssing. Reeds vroeg in den morgen kwam de fiscaal Sylla De Groots kamer binnen om hem naar de rechters te geleiden. 67 „Wat is mijn vonnis? Waartoe werd ik veroordeeld?" vroeg hem De Groot. „Ik heb geen last, u dat mee te deelen," antwoordde Sylla. „JVlaar," voegde hij er boosaardig bij, „gij weet, wat de Advocaat is overkomen. „O ja," hernam De Groot, „met eigen ooren heb ik het vonnis hooren voorlezen. JVlaar wat ook mijn lot zijn moge, ik zalhetwetente dragen." In de Ridderzaal gekomen, hoorde bij zich een lang stuk voorlezen, vol beschuldigingen. Hoorde hij iets, dat hem onjuist toescheen, dan draaide hij het hoofd om, maar zweeg. De slotsom was, dat hij en zijn vriend Hoogerbeets veroordeeld werden tot „eeuwige" gevangenis. „Dat woord is niet juist," zei De Groot tot zijn dienaar, „ik ken geen andere eeuwige straf dan die der hel." Na de uitspraak bleven de gevangenen niet lang meer in Den Haag. In den nacht van 5 op 6 Juni werden zij naar hun bestemming gevoerd. Eerst naar Delfshaven en verder per schip naar Dordrecht. Toen zij daarop naar Gorkum gingen, werden zij uitgescholden voor Arminianen en landverraders. Zoo kwamen zij op Loevestein, het sombere kasteel, reeds vermaard door den heldendood van Herman de Ruiter. 68 NEGENDE HOOFDSTUK. WAAROM 'T OP LOEVESTEIN NIET ERG BEVIEL. Waar Maas en Waal tezamen vloeit, En Gorkum rijst van ver, Daar heft zich op den linker zoom En spiegelt in den breeden stroom Een slot van eeuwen her — 't Is Loevestein. H. Tollens. Eenmaal op het afgelegen kasteel aangekomen, zagen de gevangenen, dat, van hier uit, ontvluchten zoo goed als onmogelijk was. Gelegen aan de samenvloeiing van Maas en Waal, was het slot grootendeels door deze machtige stroomen omringd en aan de landzijde door hooge wallen en dubbele grachten afgesloten. Toen De Groot en Hoogerbeets de valbrug waren overgetrokken, werden zij door niet minder dan dertien deuren, ieder met ijzeren bouten en geweldige sloten verzekerd, heengeleid, tot zij eindelijk in de voor hen bestemde vertrekken waren gekomen. Nooit mochten de gevangenen bij elkaar hun troost zoeken. Gelukkig had mevrouw De Groot verlof gekregen met haar dienstbode en de vijf kinderen den kerker van haar man te deelen. Uok aan de vrouw van Hoogerbeets was dezelfde gunst toegestaan. De vrouwen mochten het eten koken in de keuken en hadden zelfs verlof naar Gorkum te gaan om inkoppen te doen voor de huishouding. IJaar op hun bezittingen beslag was gelegd, hadden de Staten-Generaal aan elk der beide gezinnen 24 stuivers per dag voor onderhoud toe- 69 gestaan. Natuurlijk was dit te veel om te sterven en te weinig om van te leven. Gelukkig had Maria van Reigersbergen, voor zij te Loevestein kwam, van goede vrienden genoeg geld geleend om met haar gezin onbekrompen te leven. Jammer, dat de kommandant van Loevestein, luitenant Prouninck, ook wel Van was het slot grootendeels door deze machtige stroomen omringd... Deventer genoemd, zoo plaagziek was. Wanneer mevrouw De Groot met haar dienstmeisje Elsje van Houweningen naar de markt ging of terugkwam, moest zij haar boodschappenmandje telkens laten doorsnuffelen. Hoe kleingeestig, nietwaar ? _ Waarom maakte hij het de familie De Groot toch zoo lastig? Dat deed hij uit wraakzucht. De gouverneur herinnerde zich, dat zijn vader 70 Gerard Prouninck, een groot vriend van den graaf yan Leicester door de Staten van Holland indertijd als burgemeester van Utrecht was af- fezet. Dat was bijna 40 jaar geleden en de arme lugo de Groot had er part noch deel aan, maar dat hielp niet. De slotvoogd zwoer, de beleedigingen, zijn vader aangedaan, aan de gevangenen te zullen wreken en begon ze op alle mogelijke wijzen te plagen. Omdat Maria van Reigersbergen de 24 stuivers weigerde, die haar voor 't onderhoud van haar gezin waren toegestaan, zei Prouninck: „Nu, dan zal ik je zelf wel den kost geven." De Groot moest dus maar tevreden zijn met wat hij kreeg. O, wat werd de trouwe echtgenoote toen driftig! „Wat denk je toch wel," viel ze uit tegen Van Deventer, „mijn man kan niet leven als een metselaar! Met zijn zwakke maag kan hij zulken kost niet verdragen. Als de heeren van plan zijn hem de keel toe te binden en van gebrek en ziekte te doen sterven, hadden zij beter met hem kunnen handelen als zij met den advocaat hebben gedaan." De gouverneur vond haar brutaal en zette haar deze woorden betaald. In geen veertien dagen mocht zij bij haar echtgenoot komen en moest nu met haar vijf kinderen maar afwachten, wat men haar wilde voorzetten. Al dien tijd lag De Groot ziek te bed, door hevige koortsen aangegrepen. Intusschen wendde zich zijn vrouw telkens tot de Staten-Generaal, zoolang tot zij verlof kreeg bij haar zieken man te komen om hem te ver- 71 plegen. Ook rustte zij niet, vóór er een flinke dokter, Hendrik Benschop uit Gorkum in de ziekenkamer kwam. Deze geneesheer zag wel, dat de gevangene behoefte had aan goed voedsel, licht, lucht en afleiding. JVlen wilde, om elke poging tot ontvluchting onmogehjk te maken, de kleine raampjes van De Groots gevangenkamer van eenige zware ijzeren staven voorzien. Zoo zou het nog donkerder worden in het toch al zoo sombere vertrek. Dat mocht niet, zei de dokter en gelukkig gebeurde het ook niet. Had De Groot nu maar afleiding gehad! Maar hoewel zijn vriend Rombout Hoogerbeets in 't zelfde gebouw was opgesloten, mochten de beide vrienden elkaar nooit zien of spreken. Mevrouw Hoogerbeets werd zwaar ziek, 20 weken achtereen. Maria van Reigersbergen wilde haar gaarne eens bezoeken, en bood aan 's nachts bij haar te waken, maar 't werd telkens geweigerd. Eindelijk stierf mevrouw Hoogerbeets, haar man en zes kinderen diep verslagen achterlatende. Ook in deze droefheid mocht De Groot den weduwnaar geen enkel woord van troost toespreken. Natuurlijk hadden de vrienden van onzen held diep medelijden met hem en schreven hem telkens brieven. Deze mocht hij ontvangen en beantwoorden, mits ze eerst door Van Deventer gelezen werden. Zelfs stuurde zijn vriend professor Erpenius te Leiden hem telkens een kist met boeken, waarmee De Groot zonder ophouden bezig was. Hij las en herlas ze en gebruikte ze om weer andere 72 boeken te maken. Ook studeerde hij ijverig in het Nieuwe Testament, waaruit hij grooten troost putte. Zoo gedacht De Groot in zijn kerker aan zijn levensspreuk: „Hora ruit". „Het uur snelt voort," eh besteedde zijn tijd zoo nuttig mogelijk. Omdat het voortdurend zitten zijn gezondheid benadeelde, en hij niet wandelen mocht, schafte hij zich een grooten tol aan, dien hij iederen dag urenlang rondzweepte. Zoo beproefde hij, zich het verblijf in zijn gevangenis zoo dragelijk mogelijk te maken. Toch snakte hij er naar om er uit te komen. Daartoe schreef hij ellenlange brieven aan de Staten-Generaal, aan Maurits, aan den Franschen gezant, maar alles was vruchteloos. Hij begon te vreezen, levenslang op Loevestein te moeten blijven. Zou men hem nooit ontslaan? 73 Daar was geen denken aan. Daartoe haatte men hem al te zeer. Eenige vrienden van den grooten Hugo hadden den Prins voorgesteld, hem in zijn persoonlijken dienst te nemen. Doch IVlaurits was doof aan dat oor. Hij wees naar den weerhaan, die op den top van 't hofdak waaide. „Daar ziet ge 't hoofd van De Groot," zei hij. „Er valt niet op hem te rekenen." En de Staten-Generaal dachten niet gunstiger. over hem. Zij wenschten, dat de herinnering aan De Groot voor goed van de aarde zou verdwijnen. Zij verboden zelfs, dat zijn beeltenis zou verkocht worden. „Die Arminiaan is zóó slecht, dat ik hem graag met vier paarden van elkaar zou zien trekken,' riep toen eens een opgewonden jongmensch in het roefje van een trekschuit, die over het Haarlemmermeer voer. „^iVeet je wat," antwoordde een grappenmaker, „neem in plaats van vier paarden liever vier ezels, dan kan je zelf ook meetrekken." Dit gezegde was heelemaal als scherts bedoeld, maar werd door het gezelschap heel anders opgenomen. „O, hoor me dien vent eens! ^Vat een Arminiaan! ^Vat doet zoo iemand hier bij ons!" schreeuwde één der reizigers verontwaardigd. „ Laten we korte wetten maken met den praatjesmaker," zeiden anderen. „Zet hem eenvoudig buiten boord." Reeds werden eenige handen uitgestoken om den zoogenaamden Arminiaan een frisch bad te geven. Gelukkig namen een paar oudere menschen het voor den onthutsten jongeling op, die 74 erg blij was, toen hij de schuit zonder nat pak verlaten kon. Zoo verfoeid was Hugo de Groot bij de massa des volks. Zelf wist hij dat ook wel. Hij begreep, van menschen geen hulp te kunnen verwachten. En toch was de gedachte hem onverdragelijk, levenslang in dien akeligen kerker te moeten doorbrengen. Hij schreef en studeerde, tolde met zijn jongens en trachtte door gvmnastiek zijn lichaam gezond en lenig te houden, gaf zijn knecht Willem van der Velde les in Latijn en Rechtsi 11 • i i •• i i i • . i eieeraneia, maar wat mj ook aeea, niets Kon em het gemis ziiner vriiheid vergoeden. Ruste¬ loos peinsde hij er over, hoe hij toch zou kunnen ontsnappen, maar dat scheen hem beslist onmogelijk toe. „Doch wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God," zeide De Groot tot zichzelf. En toen riep hij God dagelijks met vurige gebeden aan, hem toch een middel aan de hand te doen om te ontkomen. Ook zijn vijanden schenen ongerust te worden. Eén van de leden der Staten-Generaal, Hugo JMuys van Holy, beweerde in de volle vergadering van dat college, dat De Groot weldra zou ontsnappen. „ Hoe zou dat mogelijk zijn?" vroegen de heeren. „Dat weet ik niet, maar wel weet ik, dat zijn vrouw er in Gorkum stilletjes touwen voor heeft gekocht." „Aan die gevaarlijke vrouw moet verboden worden, nog meer boodschappen in de stad te doen," meende één der leden. „Wacht daar nog even mee. Laten we vooraf 75 de zaak eens onderzoeken," stelde een ander voor. Daartoe werd dan ook besloten. Inderdaad werd iemand naar Loevestein gezonden om eens te kijken. Deze heer, zekere Doublet, kwam onverwacht op het kasteel, Het in de kamers van De Groot en zijn vrouw alles het onderstboven halen, keek en snuffelde overal en ging eindehjk brommende heen, na de gevangenen ontzaghjk veel overlast te hebben aangedaan. „ Weest maar gerust," zei hij tot zijn zenders, „al had de Groot nog zooveel touwen in zijn bezit, 't zou hem even onmogehjk zijn uit het kasteel te ontsnappen, als met de handen aan den hemel te reiken." Ook De Groot vond het besHst onmogelijk, door zooveel sloten, deuren, wallen en grachten heen te komen. Bovendien, wanneer straks het Bestand was afgeloopen, dan had men soms een aanval van Spaansche zij de op het slot te wachten en was in allen gevalle de vrije toegang naar Brabant voor hem afgesneden. „Je moet er dit jaar nog uit," zei .Maria tot haar man, „of je bhjft hier levenslang opgesloten." „ Maar hoe zou ik kunnen ? Ik weet geen middel," antwoordde de geleerde. „ Maar ik wel," hernam zijn verstandige vrouw. „Hier staat de kist met boeken. Kruip, als de maand om is, zelf in de kist en laat die dikke foHanten hier. Dan wordt je door de vijanden zelf er uit gedragen. „Wel aardig bedacht, Marie, maar heel gevaarlijk. Als zij de kist onderzoeken en mij vinden, dan kan me dat het leven kosten." „ W^ees daar maar niet bang voor. Eerst keken ze de kist scherp na, maar nu ze er nooit iets 76 anders dan Latijnsche en Grieksche boeken in vinden, vergeten ze dat gewoonlijk en gaat de koffer tegenwoordig heen en weer zonder geopend te worden. De knecht van den schipper brengt hem bij den kruidenier Johan Daatselaar en die stuurt hem weer met de schuit naar zijn zwager professor Erpenius te Leiden." „ Maar zou je me dan in dien benauwden koffer naar Leiden willen sturen? Dan was ik al lang gestikt en zou de professor een doode bij zich in huis ontvangen.' „Neen, neen, zoo bedoel ik het niet. Je zou bij Daatselaar in huis er uit moeten kruipen. Zoolang zou je 't er in moeten uithouden." „Ja, als ik er in kan," zei De Groot, „maar dat zal niet gaan. Ik moest minstens een hoofd korter zijn." V lug ging hij op den grond liggen naast de kist. „Zie je wel, vrouw? Ik ben een heel stuk te lang. Ik ben zes voet en de kist is nog geen vier voet." „Hoor eens, Hugo, laat je daardoor niet afschrikken, 'tls je eenige kans op redding. Ik raad je, 't maar eens te probeeren." Dat deed Hugo telkens in alle stilte. De kist was wel te nauw en te klein, maar door zichzelven in te drukken en als 't ware op te vouwen, paste hij er toch in. Eerst kon hij het in zoo'n eng verblijf niet langer dan een kwartier volhouden. Maar al doende leert men. Hij oefende zich alle dagen en hield het eindelijk twee volle uren in den koffer uit, terwijl zijn vrouw er boven op zat. Toen begreep De Groot, dat het plan, hoe ge- 77 vaarlijk ook, toch niet bepaald onuitvoerbaar was. Nu moest een goede gelegenheid afgewacht en ook de familie Daatselaar te Gorkum eenigszins voorbereid worden. Dat deed Mevrouw De Groot op handige manier. In 't begin van Maart 1621 was zij weer eens te Gorkum bij Daatselaar. „Hoe lang zit je nu al te Loevestein?" vroeg de gezellige kruidenierster. „Haast twee jaar. 't Is me al lang genoeg," zei Maria van Reigersbergen. Ze vertelden onlangs, dat je man plan had te ontvluchten." „Nu, zin heeft hij er wel in. Zeg ereis, zou je er erg mee zitten, als hij eens plotseling voor je oogen stond?" „ Wel neen," gaf juffrouw Daatselaar lachend ten antwoord, „Iaat hem maar gerust komen. We zullen kostelijk voor hem zorgen." Bij haar volgend bezoek op Zaterdag 20 Maart, vroeg Mevrouw De Groot, waarom al de stadsklokken toch luidden. „Wel," antwoordde juffrouw Daatselaar, „de kermis wordt ingeluid." „Dan mogen immers," vroeg de bezoekster verder, „alle ballingen en vagebonden in Gorkum komen?" „Ja, ten minste, dat zeggen ze altijd." „Nu, dan mag mijn man ook, hè?" „Natuurlijk," zei juffrouw Daatselaar glimlachend. „Stuur hem maar bij ons. We zullen hem hartelijk ontvangen." „Ja, ja," zuchtte mevrouw De Groot. „Je meent het goed, maar je weet net zoo goed als 78 ik, dat zoo iets heelemaal onmogelijk is. Al was hij een vogel, dan zou hij er niet uit kunnen vliegen, zoo goed is hij bewaakt." Den volgenden morgen gierde een wilde storm om de tuinen van het grijze kasteel, 't Was geen weer om een hond of kat de deur uit te sturen. Daar zei de kleine Cornelia, een meisje van negen jaar, op eens tot haar moeder: „Morgen moet vader weg naar Gorkum, weer of geen weer." De Groot was door deze woorden diep getroffen. Hoe kwam het kind er toe zoo iets te zeggen, daar het niets wist van het ontwerp? „ket een wenk des hemels kunnen zijn, dat hij zijn plan niet langer moest uitstellen; Daar kwam nog iets bij. Luitenant van Deventer, de kommandant van 't krijgsvolk, was door Maurits tot kapitein bevorderd en ging nog denzelfden avond naar Heusden om daags daarna zijn aanstelling te ontvangen. Nu moest er doorgetast worden. Maria van Reigersbergen ging naar Mevrouw Van Deventer en vroeg haar: „Mag ik morgen een koffer met boeken wegzenden? Mijn man maakt zijn hoofd zoo moe van 't studeeren, dat ik het niet kan aanzien, 't Zou goed voor hem zijn, als die kist met oude, muffe boeken weg was." „O, ga gerust je gang, hoor!" zei de kommandantsvrouw. Deze dame was heel wat vriendelijker dan haar echtgenoot, misschien wel, omdat mevrouw De Groot den laatsten tijd, als zij van de Gorkumsche markt kwam, telkens kleine versnaperingen voor haar meebracht. 79 Nu moest Elsje, de dienstbode, in 't geheim worden genomen. „Zou je," vroeg De Groot haar, „morgen ochtend met de kist durven meereizen?" „O ja," gaf Elsje ten antwoord, „dat wil ik wel. Maar wat voor straf zou ik krijgen, als het eens uitkwam?" „Wettig niets," antwoordde haar meester, „maar ik oen ook onschuldig en toch zie je, wat ze mij hebben aangedaan." - Elsje bedacht zich niet lang. Een snel besluit nemende, riep ze uit: . „Er mag van komen, wat wil. Ik neem het op me." Nu sprak het drietal alles af, wat er gezegd en gedaan moest worden. „Morgen ochtend," zei De Groot, „waag ik het. God geve, dat het moge gelukken. TIENDE HOOFDSTUK. DE ARMINIAAN IN DE KIST GEKROPEN. 't Was Maandagmorgen 22 Maart, niet alleen de gewone marktdag, maar ook kermis in Gorkum. De storm loeide met onverminderde hevigheid en dreef de wateren van Maas en Waal voort langs het kasteel. De groote geleerde was reeds vroeg opgestaan. Deze merkwaardige mor- fen zou beslissen over zijn leven en zijn toekomst, lij wierp zich op de knieën en bad vurig, wel een uur lang. Toen nam hij — 't was half negen — hartelijk afscheid van zijn vrouw en kinderen. Slechts in linnen ondergoed gekleed en met 80 een paar zijden kousen aan, pakte hij, met behulp van zijne JVIarie, zichzelven in de kist. Het Nieuwe Testament van Erpenius met eenige strengen garen er op, diende hem tot hoofdkussen. Onder de gewrichten van zijn beenen legde zijn vrouw eenige boeken, opdat hij gemakkelijker zou liggen. Ook zorgde zij zooveel mogelijk. . . . en bad vurig, wel een uur lang . .. dat zijn hoofd geen last zou krijgen van het schommelen en stooten. Toen deed de liefhebbende vrouw de kist op slot, drukte er een kus op en stelde hare dienstmaagd den sleutel ter hand. Daarop hing zij de bovenkleederen van haar man over een stoel, die met zijn pantoffels voor het bed werd geschoven. Toen ging zij weer in het bed liggen, trok de gordijnen dicht en schelde. 6 81 De knecht, die gewoonlijk de gevangenen bediende, verscheen en vroeg, wat zij begeerde. „Ik meende, zelf met de kist vol kostbare boeken naar Gorkum te gaan," riep zij hem van achter de gordijnen toe, „maar ik ben wat ongesteld vandaag. Daarbij is het zulk stormachtig weer, dat ik liever thuis blijf. Daarom zal Elsje de kist naar Gorkum brengen. Laat dus een paar soldaten de kist naar beneden dragen." „Ik zal er voor zorgen," riep de man terug en weldra kwamen drie soldaten om den koffer te halen. Daar zij de kleeren en pantoffels van den gevangene vóór het bed zagen en de gordijnen dichtgetrokken, hadden zij geen kwaad vermoeden. Toen zij echter de kist wilden oplichten en voelden, hoe vreeselijk zwaar ze was, riep één hunner schertsend: „Ik geloof, dat de Arminiaan er zelf in zit." „Neen, hoor!" klonk daarop een vroolijke stem uit het bed, „de Arminiaan zit er niet in, maar wel zware Arminiaansche boeken." De soldaten bekeken de kist eens goed om te zien of er ook gaten in geboord waren om lucht te scheppen, maar toen zij geen andere opening zagen dan het sleutelgat, heten zij allen argwaan varen en namen het vrachtje op. Dat ging niet zoo gemakkelijk. Ze kregen den koffer met groote moeite, half dragende, half slepende, de trappen af en door de dertien met ijzer beslagen deuren heen. Nog viermaal riepen zij, dat De Groot er zelf in moest zitten, maar wijl dat hun niet heelemaal ernst was, wist Elsje er telkens met een grapje overheen te praten. 82 Toen men de kist het kasteel uit wilde dragen, kwam een soldatenvrouw met een vertelsel aan van zekeren misdadiger, die lang geleden op zoo'n manier de stad werd uitgedragen. „En als dat met dien schavuit is gebeurd," voegde zij er bij, „waarom zou het dan ook niet kunnen met een Arminiaan?" „ Weetje wat!" riep een der dragers. „ Ik zal een boor halen en een gat boren in den Arminiaan." „Mom zoo!" lachte Elsje, „haal dan maar een boor, die tot de bovenste verdieping van het kasteel reikt." Onder zulke praatjes waren de soldaten met hun zware vracht naar beneden gekomen. Vóór ze die verder brachten, gingen ze eerst naar Mevrouw Van Deventer om te vragen of de kist moest geopend worden. "Sen JC, gewoon?" vroeg deze dame. „Neen den laatsten tijd niet; er zijn toch nooit anders dan boeken in." „Nu, breng dan den koffer maar gerust naar t schip, beval de vrouw van den slotvoogd. Morrende zeulden de soldaten, door Elsje vergezeld, hun zwaren last naar het vaartuig. Elsje zag, dat de plank, waarover de koffer op de schuit moest gesleept worden, veel te dun was. _„Uch, schipper," vroeg zij den veerman Jan Wouterszoon, „leg er, als 't u blieft nog een plank over, de kist is zoo zwaar." „Waar zou dat voor dienen?" mopperde Woutersz. „tls heelemaal niet noodig." „Jawel, mijnheer, 't zijn boeken van groote waarde, die geleend zijn. Als de kist in 't water valt, is alles bedorven." 83 Elsje kreeg haar zin. De koffer ging aan boord en weldra h'cntte men het anker. Nog altijd loeide de storm met vreeselijk geweld en met zooveel kracht blies hij in de zeilen van het kleine vaartuig, dat het verdek soms heelemaal scheef ging. „Och, schipper! bind toch de kist aan den mast vast, anders slaat zij straks nog over boord," vroeg de bezorgde dienstbode. \Voutersz. vond wel, dat zij tamelijk lastig was, maar voldeed toch aan haar verzoek. Toen zwaaide Elsje haar zakdoek over haar hoofd en Het dien lustig fladderen in den wind. „Waarom doe je dat?" vroeg men haar. „Och," was het antwoord, „de knecht had me geplaagd, dat ik met zulk weer nooit naar Gorkum zou durven varen. Nu geef ik hem een teeken, dat ik toch gegaan ben.' In werkelijkheid was dit teeken niet voor den knecht bestemd, maar voor haar meesteres, die op dit oogenblik aan een traheven ster de oogen uitkeek of zij ook Elsje's zakdoek zag fladderen. Zoo ja, dan ging alles goed. Liep het mis, dan zou Elsje met de handen onder 't hoofd gaan zitten. Mevrouw De Groot zag het waaien van den zakdoek en haar vochtige oogen hieven zich dankende op ten hemel. „Heb dank, hemelsche Vader," fluisterde zij, „en wil mijn man uit zooveel gevaar verlossen. Als er dan toch nog iemand lijden moet, och, laat mij dan bier in den kerker blijven, als mijn lieve man maar adem mag schep- f>en in de vrije lucht des hemels." En nog een aatsten blik op het snelzeilende schip werpend, zeide zij: „Ga heen, mijn dierbare echtgenoot, en laat ik u weer mogen zien in vrijheid." 84 Toen zwaaide Elsje haar zakdoek over haar hoofd en liet dien lustig fladderen in den wind. 85 Wij kunnen ons voorstellen, wat er is omgegaan in het hart van De Groot, toen de soldaten hem van de trap droegen en aarzelden of zij de kist zouden openen of niet. Natuurlijk stond hij intusschen duizend angsten uit. Nu was hij in zijn kist ten minste aan boord, maar nog niet buiten gevaar. Want nauwelijks was hij onder zeil, of daar ging een onderofficier van het garnizoen op den koffer zitten en begon met zijn voeten daartegen te trommelen. Elsje zag het. „Och, mijnheer," vroeg zij vriendelijk. „Wil u ergens anders gaan zitten? Behalve boeken is er ook fijn porselein in gepakt; het zou licht kunnen breken." Gelukkig stond de man op. De Groot had het trouwens in zijn enge kluis toch al benauwd genoeg. Hij dobberde tusschen hoop en vrees. Hoe licht kon hij even zuchten of hoesten of niezen of een onwillekeurige beweging maken, dan zou alles vergeefsch zijn en de Hst ontdekt worden. Ivlaar alles ging goed. Door den hevigen wind kwam de schuit gauwer te Gorkum aan dan anders. De schipper wilde de boekenkist het laatst van alles bezorgen. JVlaar daardoor zou het lijden van De Groot ontzaglijk worden verergerd. Dat begreep Elsje wel. „Bezorg dezen koffer het eerst. Doe het op een berrie. Ik geef Kever tien stuivers voordragen, dan twee voor kruien of slepen," stelde de wakkere dienstbode voor. Tien stuivers voor de bezorging van vrachtgoed uit een beurtschip was destijds een verbazend hooge som, zoodat de schipper zich Ket 86 vermurwen. Hij en zijn zoon plaatsten de kist op een berrie en droegen haar met moeite het schip uit. Terwijl zij daarmee door de stad zwoegden, maakte de zoon zijn vader opmerkzaam op teekens van leven in den koffer. Werkelijk had de ingeslotene een lichte beweging niet kunnen terughouden. „Zeg," riep de schipper Elsje toe, „hoor je wel, wat mijn zoon zegt? Hij zeit, dat er wat levendigs zit in de kist." „Levendig?" antwoordde zij vroolijk, „ja Arminiaansche boeken zijn altijd levendig en vol geest." Daar hielden zij stil voor het huis van Daatselaar, nadat zij zich met moeite een weg hadden gebaand door de menigte, die door de kermis op straat was gelokt. Bijzondere drukte heerschte voor het huis van Daatselaar, terwijl naast de deur een groote boekwinkel was, waar op dat oogenblik een buitengewone toeloop plaats had. „Dring maar niet door al dat volk heen," zei Elsje, „maar breng den koffer liever achterin." Zoo deed het tweetal en ging, blij met den zuur verdienden halven gulden, weer weg. Elsje was erg blij, dat zij weg waren. Gelukkig, het grootste gevaar was voorbij. Haastig liep zij de gang door naar den winkel, waar Daatselaar en zijn vrouw druk bezig waren, de vele klanten en bezoekers te bedienen. Onmiddellijk drong zij achter de toonbank en fluisterde juffrouw Daatselaar in 't por: „Mijnheer De Groot is in uw achterkamer." * Goede mensch werd doodsbleek en 't scheelde weinig, of zij was flauw gevallen. Gelukkig nam 87 Elsje haar onder den arm en voerde haar mee naar 't achterhuis, waar de welbekende koffer was neergezet. „Mijnheer, mijnheer!" riep Elsje, terwijl zij op de kist klopte. „Geen antwoord. „Ach, mijnheer is dood! Nu is toch alles vergeefsch. De arme man is gestikt." . .. in zijn witte ondergoed uit den kofier . . . „Och, och," riep juffrouw Daatselaar, „mevrouw De Groot neeft een slecht ding gedaan. Gisteren had ze een levenden man; nu heeft ze een dooden." Terwijl de beide vrouwen daar stonden te weeklagen, had De Groot alles gehoord. Haastig klopte hij tegen het deksel van de kist en riep: „Doe open, ik ben niet dood, maar ik herkende de stem niet." Een, twee, drie deed Elsje de kist open en 88 daar rees De Groot in zijn witte ondergoed uit den koffer, waarin hij als in een graf ruim twee uur gelegen had. Juffrouw Daatselaar rukte terstond een trapdeur open en wees hem een bovenkamer, waarheen zij hem met Elsje spoedig volgde. IVlet verwondering keek De Groot naar juffrouw Daatselaar; 't goede mensch zag zoo bleek als een lijk. „Zie je er altijd zoo uit, juffrouw?" vroeg hij. „O neen, mijnheer, maar ik ben zeer ontsteld door wat er gebeurd is. Uwe Edelheid is zulk een voornaam persoon. De heele wereld spreekt over u; ik vrees, dat wij onze bezittingen zullen verliezen, als men er achter komt, dat u hier is geweest. Ja misschien wordt mijn man dan wel in uwe plaats in de gevangenis gezet." De Groot was te zacht van gemoed om een ander beangst te zien; dadelijk had hij medelijden. „ Wees gerust, juffrouw," zei hij daarom. „ Vóór ik dit waagstuk ondernam, heb ik vurig tot God gebeden en zooeven heb ik hem niet minder vurig gedankt, dat Hij mij tot hiertoe geholpen heeft. Maar als u zoo bang is, dat de zaak voor u kwade gevolgen zou hebben, dan wil ik dat niet op mij nemen. Veel liever stap ik dadelijk weer in de kist en laat ik mij naar Loevestein terugvoeren." Maar dat vond de goede juffrouw Daatselaar toch al te kras. „Neen, dat mocht in geen geval eoeuren, oordeelde zij. „ W ij nebben u eenmaal Ier en zullen nil ons h<»sr rlopn n \re-rAt±T -ir/wtH- te helpen." Daar de gevangene natuurlijk allesbehalve frisch was, bracht de vrouw des huizes hem een 89 glas malaga. Zij was echter zóó beteuterd en zenuwachtig, dat zij hem niet eens een mantel of deken gaf, maar hem in zijn ondergoed liet zitten. „Ik ga nu naar mijn man," zei ze, „die zal wel beter raad weten dan ik." Daatselaar zette groote oogen op, toen hij hoorde, welk een voornaam persoon er bij hem op de bovenkamer zat en was dadelijk bereid hem te helpen. IVlaar na eenig nadenken sprak hij: „Neen, ik ga De Groot niet spreken, want als ik in 't verhoor word genomen, moet ik met een vrij gemoed kunnen zweren, dat ik hem heelemaal niet gezien heb. Dat is veel beter." Hugo de Groot vond dat zelf ook. „Haast u intusschen maar niet al te erg," zei hij, „want ik heb met mijn vrouw alles zoo goed overlegd, dat ik eerst morgen of overmorgen gemist word." „Neen, neen,' vond juffrouw Daatselaar, „we moeten er dadelijk werk van maken om u weg te krijgen." Meteen ging zij naar haar zwager, den lakenkooper Cornelis van der Veen, die zij in zijn winkel vond, sprekende met een officier der bezetting van Loevestein. Fluisterend vroeg zij hem, of hij dadelijk mee wilde komen. De lakenkooper begreep wel, dat er iets zeer bijzonders aan de hand was, verontschuldigde zich bij den officier en ging op staanden voet mee met haar naar haar woning. Onderweg vertelde zij hem, wien zij bij zich aan huis had gekregen. Van der Veen was Mennoniet en behoorde dus niet tot de heerschende kerk van die dagen. 90 Zoo stond hij buiten den strijd der partijen en deelde volstrekt niet in den haat, dien men over 't algemeen den Remonstranten toedroeg. Integendeel, bij had medelijden met den gevangene en was gaarne bereid hem te helpen. Met de juffrouw binnentredende, vond hij De Groot nog zitten in zijn luchtig kostuum, waarin hij uit de kist was gekropen. Vriendelijk reikte hij De Groot de hand en sprak: „Zoo zie ik dan den man vóór mij, over wien het gansche land spreekt." ,, Ja, hier ben ik," was het antwoord. „ Ik stel mij in uwe handen." „Er is," zei de ander, „geen oogenblik te verliezen, want zoodra gij gemist wordt, zal men u hier zoeken. Wij moeten u dus dadelijk helpen om hier vandaan te komen. Maar hoe?" Van der Veen dacht even na. „Ik weet het," zei hij. „Jan Lambertsen, de metselaar, zal ons helpen. De man is Luthersch en geeft niets om onze kerkelijke twisten." Dadelijk ging Van der Veen de straat op, maar vond den metselaar niet thuis. De stad doorloopende, zag hij den man op een steiger bezig met aan de gevelspits van een huis te metselen. „Hé, kom er eens even af," riep hij den baas toe, „ik moet je even spreken." Lambertsen kwam dadelijk van zijn hoogte naar beneden en zei: „Wat is er?" „Je kunt een goed werk doen, man, maar niemand mag er van weten en er is groote haast bij." „Wat dan?" vroeg Lambertsen nieuwsgierig. 91 „Het geldt een voornaam persoon te helpen, die in 't ongeluk is." „Is het gevaarlijk?" vroeg Lambertsen verder. „Heelemaal zonder gevaar is het niet, maar je kunt het met een goed geweten doen. Daarbij zal je er een aardig sommetje mee verdienen." Lambertsen aarzelde niet lang en informeerde verder, wat men van hem wilde. „Ik moet van je hebben, en dat dadelijk, een metselaarspak met hoed, kousen en schoenen, daarbij truweel en maatstok. Doe dat alles in een zak en breng het zoo gauw mogelijk bij mij thuis. „Dat zal je gebeuren, mijnheer." Gelukkig had hij nog wel zoo'n oud pakje liggen en kwam er al heel gauw mee bij Van der Veen. Samen gingen zij toen naar Daatselaar. AVat stond Lambertsen te kijken, toen hij hoorde, dat zijn afgedragen wambuis en broek bestemd was voor zulk een groot geleerde en staatsman als De Groot. Ongelukkig was het pak voor den vluchteling, die zes voet lang was, veel te klein. Het wambuis reikte nog niet eens tot zijn korten broek, die ook te klem was en nauwelijks de knieën bedekte. Daarbij staken de fijne witte handen een eind ver onder de korte mouwen uit en zagen er volstrekt niet uit als de handen van een daglooner, zoodat de gewaande metselaar er zeer wonderlijk uitzag. Juffrouw Daatselaar besmeerde zijn aangezicht en zijn handen met kalk. Hij zette een breedgeranden hoed op, die hij zoo laag mogelijk over zijn voorhoofd trok. Troffel en maatstok nam hij in de hand en bedankte toen zijn vriendelijke gastvrouw, die hem ook nog wat reis- 92 geld in de hand had gestopt. Nu liep hij de gang door, maar durfde nauwelijks buiten te komen. „Hier vlak naast," zei hij met bevende stem tot Van der Veen, „woont de boekverkooper Helmick van de Cappelle. Daar durf ik haast niet voorbij." „Waarom niet, mijnheer?" „Daar komen zoo dikwijls predikanten en andere mannen van studie en wetenschap. Hoe licht kon één hunner mij herkennen." „Kom, kom, geen nood," zei de ander. „Hou nog wat moed. Straks is 't gevaar voorbij." Daardoor wat opgemonterd, stapte De Groot met Lambertsen de straat op. Midden door het kermisgewoel gingen ze naar het veer om overgezet te worden. Van der Veen, die van den tegenovergestelden kant het huis verlaten had, voegde zich bij hen. „Overvaren, veerman," riep Lambertsen, „wij hebben haast." „Dat kan wel wezen, man, maar met zoo'n weer doen we dat niet. Voor een paar menschen is dat de moeite niet." „Maar voor mij wel," zei Lambertsen. „Ik. moet met mijn knecht zoo gauw mogelijk aan den overkant zijn. In het land van Altena moet ik een grooten voorraad steen koopen voor een openbaar gebouw, dat ik heb aangenomen." „Ja, zoo is het," voegde Van der Veen er bij. „Ik moet ook sfeenen hebben. Dus zet ons nu vlug over; wij zullen je driedubbel betalen." Zoodra de veerlui dat hoorden, was de zaak in orde en allen stapten in de veerschuit. Behouden kwam men aan de overzijde. De wakkere 93 lakenkooper vergezelde de andere twee een eindweegs naar Waalwijk en keerde toen terug. De Groot en zijn metgezel wandelden voort, maar bemerkten verkeerd geloopen te hebben, zoodat ze weer terug moesten. Daardoor kwamen zij eerst om vier uur te Waalwijk, vanwaar De Groot de beste gelegen- „ Overvaren, veerman — wij hebben haast. heid had Antwerpen te bereiken. Zij bleven een paar uur om wat te eten en te rusten, waarna Lambertsen een kar voor De Groot huurde. Hij beduidde den voerman, dat zijn zonderlinge metgezel, die er in zijn vreemdsoortige plunje als een vogelverschrikker uitzag, voor schulden de wijk moest nemen naar Antwerpen, wijl hij in Holland gevaar liep gegijzeld te worden. Daarom 94 trok hij ook zijn hoed zoo diep in de oogen. Zoodra De Groot op de kar zat, nam Lambertsen afscheid van hem en ging naar Holland terug. De voerman kreeg intusschen geen hooge gedachten van zijn reisgenoot en zag hem voor verlegen aan, want zoodra De Groot in de verte iemand zag aankomen, bukte hij zich om niet herkend te worden. Nu en dan pleisterde de voerman eens en dan moest De Groot ook wat gebruiken. Echter meer gewoon met boeken dan met geld om te gaan, kende hij de waarde der geldstukken niet, althans niet van die, welke in Brabant gebruikt werden. „Wat is dat toch voor een raren passagier, dien je daar hebt?" vroeg iemand den voerman. „Zij hebben me wijs gemaakt," antwoordde deze, „dat die vreemde sinjeur een bankroetier is, en dat kan ook wel, want iemand, die niet eens de waarde van het geld kent, moet wel op de flesch gaan. Maar ik geloof ook, dat hij niet recht bij 't hoofd is." Zoo reisden zij — niet erg gezellig — den heelen nacht door. Den volgenden morgen kwamen zij bi; Antwerpen en werd het voertuig omringd door een troep Spaansche soldaten. „Waar is je paspoort?" vroegen zij De Groot. „Bi; wien zijn jullie in dienst?" luidde de wedervraag. "Ij diens* van &e «Roode Roede". Dat is de landdrost, die zorgen moet, dat landloopers, dieven en roovers worden gevangen genomen." »Zoo," antwoordde De Groot, „brengme spoedig bij hem." De soldaten deden dat en De Groot, voor dezen 95 dienaar van gerechtigheid gekomen, biechtte alles eerlijk op. „ Ik ben uit Holland gevlucht en wensen nu over Antwerpen naar Parijs te gaan," vertelde hij verder. „Help mij, bid ik u." Toen de drost hoorde, wien hij vóór zich had, was hij één en al beleefdheid. Hij bood den vluchteling een paard aan om hem binnen de stad te brengen en een ruiter om hem te vérgezellen. . Onmiddellijk reed De Groot Antwerpen binnen naar het huis van één zijner oude vrienden, dominee Grevinkhoven, met wien hij te Rotterdam veel omgang had gehad. Toen hij den klopper had laten weergalmen, kwam de dochter van dezen Remonstrantschen leeraar hem open doen. „Moet u vader noodzakelijk spreken?" vroeg zij den onbekende. „Hij zit juist aan moeders ziekbed." „Zoo, is je moeder ziek? Zeg dan maar even, dat Hugo de Groot haar even zien wil.' Het meisje ging dat boven vertellen en waarlijk, dit bericht deed wonderen. De zieke moeder was op haar bed niet te houden. Het drankje, dat zij juist moest innemen, Het zij staan. Ze moest naar beneden, den welkomen gast tegemoet. Zoo ging Grevinkhoven de trap af, zijn vrouw ondersteunende en viel zijn ouden vriend om den hals, die als uit de dooden was opgestaan. Als een loopend vuurtje verspreidde zich het groote nieuws door de stad. Episcopius en andere voorname Hollanders, die te Antwerpen woonden, kwamen dadelijk naar Grevinkhoven om zich met eigen oogen van het wonder te over- 96 tuigen. Met groote vreugde aten zij samen het middagmaal en dankten God voor Zijn buitengewone goedheid. Natuurlijk moest De Groot, nog altijd in zijn metselaarspak, de merkwaardige geschiedenis zijner ontsnapping in kleuren en geuren vertellen. Gaan we intusschen even met onze gedachten terug naar Loevestein, dat hij op zoo zonderlinge manier verlaten had. Daar was het den heelen dag na het vertrek van De Groot zeer stil. 's Middags bracht men naar gewoonte hèt eten op tafel, zonder De Groot te zien, maar men sloeg daar geen acht op, omdat de ijverige geleerde dikwijls zoo lang mogelijk op zijn kamertje bleef zitten. Maar 's avonds brak de bom los. De Groot had gezegd: „Laat van avond nog licht op mijn kantooF branden, dan blijft mijn vlucht wat langer verborgen." Ongelukkig had zijn vrouw dit vergeten. Toen nu Van Deventer 's avonds van de reis thuis kwam, vroeg hij terstond naar den gevangene. „Ja, mijnheer," zei de knecht. „Ik heb De Groot van middag niet gezien. Nu gebeurt het wel meer, dat hij 's middags wat langer op zijn kantoor blijft. Maar toen ik van avond over de brug ging, zag ik geen licht op 't kantoor branden." „Dat is vreemd," zegt Van Deventer, meteen stormt hij verschrikt naar boven en klopt aan. Maria van Reigersbergen doet open en de gouverneur vraagt dadelijk: „Waar is je man?" Mevrouw De Groot talmt wat met haar antwoord, waarop Van Deventer begint te schelden en te razen. 7 97 „Waar is je man?" vraagt hij nogmaals met de vuist op tafel slaande. „Het vogeltje is gevlogen, maar het kooitje is er nog," zegt ze eindelijk met rustigen glimlach. Haar kalmte voert de woede van den kommandant ten top. Haast berstende van spijt en toorn, vliegt hij naar beneden en springt met eenige soldaten in een schuit. Vernemende, dat er dien dag een koffer bij Daatselaar te Gorinchem is gebracht, vaart hij terstond over en komt met zijn troep tegen den nacht voor het huis van den winkelier. Dadelijk laat hij het van voren en achteren bezetten, om elke vlucht onmogelijk te maken. Daatselaar en zijn vrouw lagen reeds te bed, toen ze met geweerkolven op de deur hoorden bonzen. Spoedig deed de winkelier open en vroeg, wat dat geweldig lawaai beteekende. „Vve moeten Hugo de Groot hebben," schreeuwde Van Deventer en gaf zijn soldaten last, het huis van onder tot boven te doorzoeken. Onder tafels, bedden en kasten, overal werd gesnuffeld; maar niets of niemand gevonden. Inmiddels had zich vóór het huis van Daatselaar een nieuwsgierige menigte verzameld, die weldra woedende kreten deed hooren en dreigde met plundering als de vluchteling niet werd uitgeleverd. Op het rumoer kwam Van der Veen toeloopen, die zijn zwager te hulp snelde. „De Groot is hier niet," verzekerde de lakenkooper, „daar blijf ik borg voor, al zou 't mij duizenden guldens kosten." 98 "Waar is dan de kist?" vroeg van Deventer. «Wel, antwoordde vrouw Daatselaar, „die hebben we van morgen naar 't Delftsche veer laten brengen." „Dadelijk daarheen," beval de driftige slotvoogd. Inderdaad vond men den koffer, haalde hem uit het schip en plaatste, vóór die geopend werd enkele soldaten met geveld geweer er omheen! Zoo wilde men alle maatregelen nemen, opdat JJe Groot met ontsnapte, 't Was echter moeite vergeefsch want in p^ats van dezen man vond men slechts enkele boeken en wat garen. Van Deventer moest teleurgesteld naar huis, maar Het het er toch met bij. Telkens nam hij mevrouw Ue Groot en de schrandere dienstmaagd Elsje van fiouweningen in 't verhoor, maar zonder dat het hem veel baatte. De Groot was weg en bleef. weg. Nog een korten tijd moest Maria van Reigersbergen in plaats van den ontsnapte op Loevestein jn' rfn Z{} Werd losgelaten, was haar man reeds te Parijs en ging zij met haar kinderen naar haar echtgenoot. Elsje van Houweningen trouwde later met Willem van der Velde, den wakkeren dienaar, die, zooals we weten, van LJe Lrroot op Loevestein les in 't Latijn en de Rechtsgeleerdheid had gekregen. Dat onderwijs was niet vruchteloos geweest. Die man bracht het later tot advocaat en verwierf zich een goede positie in de maatschappij. In den grond der zaak vonden de meeste menschen de ontsnapping van ™°0t toch bijzonder aardig en lachten er eens om. Maurits zei er van: „Ik dacht wel, dat dat 99 zwarte varken mij bedriegen zou en Hugo was „loozer dan al zijn rechters"." IMet dat zwarte varken bedoelde hij mevrouw De Groot, omdat zij donker van gelaatskleur en zeer gezet was. Inderdaad, De Groot overtrof in verstand en geleerdheid verre al zijn rechters. Terwijl hun namen alle vergeten zijn, leeft zijn naam in de geschiedenis voort en is met eere bekend door de geheele wereld. ELFDE HOOFDSTUK. WAAROM DE GROOTE MAN ALS BALLING GESTORVEN IS. Eén vrouw is duizend mannen 't erg O, eeuwige eer van Reigersberg: „De schildwacht draagt den zwaren buit Op haar verzoek voor boeken uit." Zoo ongeveer bezong onze beroemde dichter Joost van den Vondel —- een groot vriend van Hugo — de heldendaad van De Groots moedige vrouw. Natuurlijk was zij na 't weghalen van de kist dagen lang in de grootste spanning. Waar zou haar man nu zijn? Zou hij uit de handen zijner vijanden blijven? Op die vragen ontving ze eerst na 14 dagen een antwoord. Toen kreeg zij een koek op tafel, waarin een brief was gebakken, die haar van alles op de hoogte bracht. Zij wist nu, dat haar man goed en wel in Parijs zat. Natuurlijk kon iemand zoo knap als De Groot, overal terecht. „Ik weet, dat gij een voortreffelijk man zijt," 100 zei de Fransche Koning en gaf hem een inkomen van f3600 per jaar. Maar 't liefst wilde de balling weer naar zijn vaderland terug. Daarom schreef hij een boek over al wat de . een koek waarin een brief was gebakken . laatste jaren in Nederland geschied was. Met kracht kwam hij op tegen wie hem hadden belasterd. Vóór in het boek liet hij met groote letters deze spreuk drukken: Al is de leugen nog zoo snel, De waarheid aehterhaalt haar wel. Natuurlijk overtuigde De Groot door dat boek 101 zijn vijanden niet; zij werden integendeel nog meer boos. Hij wilde gelijk hebben, maar dat konden zij niet verdragen. Zij verlangden, dat hij schuld bekende. JVLaar daartoe was De Groot doorniets ter wereld te bewegen, evenmin als zijn vrouw. Toen men haar aanried voor haar man „pardon" te vragen, antwoordde zij fier: „ Dat mogen dieven en schelmen verzoeken, maar geen eerlijke lieden." Echter bleef De Groot vurig naar zijn vaderland verlangen. Hij mocht er niet meer komen, dat wist hij. Toch waagde hij het in stilte. In den morgen van 30 October 1631 stond op de markt te Rotterdam een vreemdeling met aandacht naar het standbeeld van Erasmus te kijken. De meeste voorbijgangers letten niet meer op dat monument, want het stond er al een jaar. Deze reiziger kon er echter met moeite van scheiden. JVLet aandoening las hij de woorden, die er onder stonden: „Hier rees dat groote licht en ging te Bazel onder." „O, had men naar dien man meer geluisterd!" zei de vreemdeling in zichzelf. „ Dan zou de wereld er nu anders uitzien." Geen wonder, dat Hugo De Groot — want zoo heette deze bezoeker — voor Erasmus zoo'n vurige bewondering koesterde. Als zij in denzelfden tijd geleefd hadden, zouden ze de beste vrienden zijn geweest. Ze kwamen met elkaar overeen als twee druppels water. Beiden waren geleerden zonder wederga en voelden meer voor den arbeid in de studeerkamer dan voor den strijd des geloofs. Zij wilden plooien en schikken, vrede maken, 102 desnoods ten koste der waarheid. Was het wonder, dat zij veel hebben moeten lijden? De Groot ging van Rotterdam naar Delft om zijn ouden vader te bezoeken en kwam ook nog even te Amsterdam bij Joost van den Vondel en andere vrienden. Lang kon hij niet blijven. Er was /2000 uitgeloofd aan wie hem in handen der politie overleverde. Zoo was hij den 17den April 1632 genoodzaakt zijn geboortegrond weer te verlaten en vertrok naar Hamburg. Daar kreeg hij bezoek van een deftig heer, die hem uit naam van Gustaaf Adolf kwam uitnoodigen in Zweedschen dienst te treden. Deze Zweedsche vorst was een groot krijgsheld en had het zwaard aangegord om de Protestanten in Duitschland van het juk der RoomschKatholieken te verlossen. Na zijn schitterende overwinningen werd hij overal als een redder begroet en kusten de Evangelischen den zoom van zijn kleed. Helaas, de slag bij Lützen maakte aan het leven van den heldenkoning een einde, vóór De Groot in zijn dienst was getreden. De Zweedsche Regeering was echter den beroemden Hollandschen staatsman niet vergeten en benoemde hem tot haar afgezant aan het Fransche hof. Twaalf jaar lang vervulde hij deze betrekking met groote bekwaamheid tot hij bij het overlijden van den Franschen Koning ontslag vroeg. De Zweedsche Koningin gaf het hem en schonk hem, toen hij van haar afscheid nam, 12000 rijksdaalders en een prachtige, driedubbele gouden keten, die zij zelf gedragen had. 103 Helaas, de groote staatsman zou er niet lang genoegen van hebben. Op zijn reis naar Duitschland, werd hij te Rostock plotseling ziek. Dokter Stokman onderzocht hem en schreef zijn ongesteldheid alleen toe aan de vermoeienissen der zeereis en het koude, regenachtige weer. Door rust en krachtig voedsel zou de patiënt wel gauw weer opknappen. Toen de geneesheer den volgenden dag weer eens kwam kijken, schrok hij echter van de verandering, die er in den toestand gekomen was. ,,'t Spijt me, dat ik het zeggen moet," sprak hij, „maar ik vrees het ergste. aarschijnlijk zal de zieke den dag van morgen niet meer beleven." De dokter had gelijk. De Groot voelde zelf wel, dat hij sterven moest. „ Laat een predikant roepen," vroeg hij nog met zwakke stem. 's Avonds om negen uur kwam dominee Quistorpius. „Hoe jammer!" zeide deze leeraar, „dat ik u niet gezond heb kunnen ontmoeten. Om veel te spreken, hebben we geen tijd meer. Maak u daarom gereed om dit leven gelukkig te verlaten." „Daartoe helpe mij God!" antwoordde de stervende. „Welnu," ging de leeraar voort, „bedenk, dat gij een zondaar zijt. Betuig daarover uw leedwezen, maar houd daarbij voor oogen de oneindige goedertierenheid Gods, die al onze zonden vergeeft." „Ik ben gelijk aan den tollenaar uit de gelijkenis," bracht De Groot met moeite uit. „Ik roep als hij: „o God, wees mij zondaar genadig!' 104 Daarbij vestig ik al mijn hoop op den Heere Jezus Christus." Na die belijdenis deed de leeraar nog een vurig gebed en weinige oogenblikken later — 't was juist middernacht — blies Hugo de Groot den laatsten adem uit — ruim 62 jaar oud. Zijn lijk werd naar het vaderland vervoerd en kreeg een rustplaats in de Nieuwe kerk te Delft. Ter rechterzijde der vermaarde grafplaats van het Huis van Oranje werd een prachtige graftombe opgericht ter eere van De Groot, die daar met zijn hoofd rust op een stapel boeken, waarboven dit opschrift prijkt: De feniks van zijn vaderland Het Delftsch orakel, groot verstand Die zon, die 't aardrijk heeft verlicht Die laatste regel is wat al te mooi. Zijn vrienden hebben De Groot soms grooter lof toegezwaaid dan een mensch toekomt, zijn vijanden hem dikwijls onverdiend gesmaad. Zij vertelden, dat hij Roomsch was geworden en als een ongeloovige is gestorven. Anderen zeiden, dat hij door eenbliksemstraal was gedood N een, De Groot waj geen ongeloovige, evenmin als Erasmus, maar miste bij al zijn wonderbare geleerdheid den geloofsmoed van mannen als Junius en Calvijn. Toch zullen onze Hollandsche jongens den „man van de boekenkist" niet zoo gemakkelijk vergeten. De Groot zelf vergat die ontvluchting ook nooit. Dat beschouwde hij als een wonder Gods. Die beroemde koffer is een poosje „zoek" ge- 105 weest. O, wat had De Groot daar een hinder van. ,,'t Spijt mij zeer," schreef hij, ,,'t doet mij zelfs leed, dat men zoo weinig zorg heeft gedragen voor dat bewijs en onderpand van de hemelsche gunst jegens mijn persoon." Zoo zag hij er voor zich een bewijs in van Gods goedheid over hem. Wat was hij blij, toen de kist later weer terecht kwam! In zijn vreugde maakte hij zelf een gedicht op de kist, waarin hij zulke benauwde oogenblikken had doorgebracht. O kist, wat dank, wat lof verdient gij wel van mij 1 Gij hebt mijn slavernij verjaagd en overstreden, Die k een en dertig maanden heb geleden. AVie te Delft komt, zal zeker niet nalaten, het standbeeld van den „grooten Huig" te gaan zien, dat daar prijkt op de Markt en waarop alleen in gouden letters den wereldberoemden naam te lezen staat: HUGO GROTIUS. Maar niets is er, dat zoozeer de gedachtenis aan den vermaarden Delvenaar levendig houdt, als De Groot's boekenkist. Behalve het turfschip van Breda en de hooiwagens van Lochem, is er geen herinnering bij Jong-Holland zoo bekend. Als die kist spreken kon, zou zij zeggen: Wie heeft de vrijheid meer verplicht? 'k Heb Loevestein den Huig gelicht. 106 INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Biad*. Hoe onze Hugo moeders pappot verliet en bij een professor in huis kwam 7 TWEEDE HOOFDSTUK. Wat professor Junius van zijn jonge jaren vertelde . 17 DERDE HOOFDSTUK. Wat Junius als arm student te Genève te lijden had . 25 VIERDE HOOFDSTUK. Hoe luj van rondzwervend predikant eindelijk professor te Leiden werd 33 VIJFDE HOOFDSTUK. Waaruit we zien, dat zelfs een waarschuwing op een sterfbed vergeefsch kan zijn 45 ZESDE HOOFDSTUK. Hoe een klein vuur een grooten hoop hout aansteekt . 48 ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarom prins Maurits op de Utrechtsche kermis kwam. 55 ACHTSTE HOOFDSTUK. Dood of gevangen; maar niet voor eeuwig .... 59 NEGENDE HOOFDSTUK. Waarom 't op Loevestein niet erg beviel 69 TIENDE HOOFDSTUK. De Arminiaan in de kist gekropen 80 ELFDE HOOFDSTUK. Waarom de groote man als balling gestorven is . .100 107