jVj '.p^ dienst boek en jeugd postbus 93054 ÜCr,C 2509 AB den haag DE KATJANGS DE KATJANGS. Jim zwaaide heelemaal in de rondte. (Hz. 32) 1 DE KATJANGS door J. B. SCHUIL Schrijver van: ^J^r„Jan van Beek", „De Artapappa's" ' „De A. F. C.-ers" ^ r ' ^ LEIDSCHE VÓLKSHUis j Geïllustreerd door O. Geerling t Ipl GOEDKOOPE UITGAVE — AMSTERDAM — H. J. W. BECHT EERSTE HOOFDSTUK. m en Thijs Reedijk stonden achter het huis van den postnies te kijken naar een dooden krokodil, dien eehige Inlanders ; waren uit de rivier de Kapoeas te halen. Voor jongens uit ianak was een kaaiman nu wel niet zoo'n vreemd verschijnsel oor Hollandsche makkers, maar dit monster van vier meter te was zelfs voor Tom en Thijs zoo'n groote merkwaardigheid, ,;ij hun rijsttafel er geheel door vergaten en er geen oogenblik dachten, dat hun vader en moeder misschien wel in groote rustheid over hun wegblijven zouden kunnen verkeeren. ijs uitte zijn verwondering in een hartig : „Wat 'n kanjer, 'om ?" en Tom bevestigde dezen uitroep met de opmerking : ; dikker dan onze majoor, Jö !" waarop de postcommies, die ■ met den genoemden militairen commandant van Pontianak in lachen uitbarstte. t een lang, stevig touw haalden de inlanders het monster fc-i wal; aan het eind stonden Tom en Thijs te trekken, met , alsof ze er tien gulden mee konden verdienen en zij ien, harder dan alle Inlanders te zamen : „hilaho i hilaho ! . bben we hem gelapt!" zei — puffend en blazend — het beest goed en wel op den oever lag, en Thijs, die inding begon te gelooven, dat zij met hun tweeën den kaaiman hadden gevangen, veegde zich met zijn het voorhoofd en riep : „Wat een bobbekop, mgens stelden zich al voor, hoe zij dien middag aan }K.iderl.-zouden vertellen, dat zij een krokodil hadden om, die de meeste fantasie bezat, had het heele 'll^ds klaar. hij zeggen, „Thijs en ik hebben vanmiddag 'n kaaiman el tien meter lang. 'k Heb van mijn leven nog ?r gezien!" P rte'v«üi den militairen apotheker zou dan natuurlijk i. /ader er wel één van twaalf meter op sterk _i 1 2 water had gezet, want die had altijd wat bijzonders, maar zou Jaap kunnen doodslaan met de opmerking dat de postcon zelf had gezegd, dat dit de grootste krokodil was, dien hii uit de Kapoeas had zien halen. En het was vast en • dezelfde kaaiman, die de vorige week twee Maleiers bij de soc had opgegeten. Geheel zeker was Tom daarvan wel niet de kaaiman was op dezelfde plaats gedood en had zoo'n gem< snoet, dat Tom dien dubbelen moord gerust op zijn rek durfde stellen. Beide jongens wilden trouwens wachten tol het monster had opengesneden, omdat zij vast overtuigd w de twee Maleiers zoo dadelijk uit zijn buik te zullen rollen. Thijs vond het wel een beetje griezelig, want een held u eigenlijk met, maar omdat Tom deed, alsof het de meest g< zaak van de wereld was, opgeslokte Maleiers uit de maat een krokodil te zien halen en ook omdat er zooveel en menschen bij stonden, wilde hij blijven om te zien, wat < verder zou gebeuren. Al heel spoedig ging werkelijk Si Oepi, de Maleisch teièr j een groot mes naar den krokodil toe, om het monsi ■ ölcn snijden. De twee jongens stonden vlak vooraan ] nelt/v parelde Thijs op het voorhoofd en hij zag newon c naar zijn broer, die daar heel kalm, de handen ■ m zèkl naar Si Oepi stond te kijken. Nog een paar minui Ma het gebeuren, dan zouden zij de twee opgegeterilialeicj.' dooden lijve zien verschijnen, dan zouden zij . . „Sinjo Tom! Sinjo Thijs!" klonk opeens in de ^te*~.cÉs s van een Inlandschen bediende. Als de twee Maleiers in de maag van den kaaiman dat geroepen, zouden de beide jongens niet met schrikken, want op hetzelfde oogenblik herinn zij al een half uur geleden thuis hadden moeten zijn.' hun vanmorgen nog uitdrukkelijk gezegd, vroeg t< tafelen, maar de kaaiman had hun beider gèdachte in beslag genomen, dat zij dit totaal hadden vetee Op een holletje draafden zij achter elkander wet, Thijs een vijftien meter achter hem aan. Zij stteJ hoe ze thuis ontvangen zouden worden. Mij] assistent-resident van Pontianak, was heel Streng een hardhandige manier om zijn jongens op t ini&daL verbeelding zagen de jongens dan ook hun vader • dixii galerij opwachten met een karwats in de hand; TMijs hij daaraan dacht, zijn broer maar opzettelijk yporui t 3 die dan de eerste klappen, welke doorgaans het hardst aankwamen, in ontvangst zou kunnen nemen. Tom liep zoo hard als hij loopen kon; hij dacht niet aan de slagen, welke vader hem wellicht zou toedienen, hij dacht alleen maar aan zijn moeder, die misschien ongerust en angstig op den weg zou staan uitkijken naar haar jongens, die zoo lang wegbleven. Hij wist, hoe zenuwachtig zijn moeder was en hoe meer hij daaraan dacht, des te harder liep hij. Tom Reedijk was wel is waar de grootste deugniet van Pontianak, maar aanhankelijker jongen was er ook niet één. Geheel buiten adem stoof Tom het erf van de assistent-residentswomng op, eenige oogenblikken later gevolgd door Thijs, die, dicht bij huis, langzamer was gaan loopen, omdat hij volstrekt niet verlangend was, na Tom met de karwats te worden bewerkt. Het was een heele opluchting voor hem, toen hij zijn broer niet over de knie van zijn . vader zag liggen, maar veilig en wel op z'n eentje m de voorgalerij zag staan, terwijl hij tot zijn groote blijdschap de bekende en zoo gevreesde karwats aan den kapstok ontdekte. „Wat zullen we zeggen, Tom ?" vroeg Thijs, die het liefst een aandoenlijk verhaal voor het te laat komen zou hebben bedacht, omdat hij nog niet zoo zeker was van de ontvangst, die hem wachtte. Tom, minder vreesachtig dan Thijs, was niet gewoon tegen zijn vader en moeder te liegen en zei dan cok heel gewoon : Nou natuurlijk van den kaaiman !" „Vertel jij 't dan maar !" zuchtte Thijs. Tom trok zijn jasje, dat door het harde loopen geheel naar boven was geschoven, even recht en ging toen manmoedig naar binnen ; Ihrjs schuifelde voorzichtig achter hem aan. „Dag pa, dag, ma !" begon Tom erg vlug, zonder zijn vader en moeder aan te zien, „we zijn te laat, omdat we 'n'kaaiman in de Kapoeas hebben gevangen achter het erf van den postcommies Tom zweeg, en Thijs dacht angstig : „Nou zul je 't hebben !" Reedijk °g6 k ^ StÜ ^ dC achterSalerii; toen zei mijnheer „Zoo, zoo, 'n kaaiman ? Nou, komen jullie dan maar eens hier jongens ! Er was zoo'n vreemde, zachte klank in zijn stem, dat Tom en ihijs tegelijk heel verbaasd opkeken ; wat zij ook hadden verwacht dit antwoord zeer zeker niet. Doch toen zij vader en moeder daar beiden met ernstige gezichten voor zich zagen, moeder met tranen m de oogen en een brief in haar hand, toen werd het hun plotseling 4 bang te moede. Zij begrepen niet, wat dit beteekende en tegelijk vlogen zij naar hun moeder toe en vroegen angstig, waarom zij gehuild had : of oom Chris misschien op Atjeh was gesneuveld, of tante Marie te Bandoeng was gestorven. „Nee, nee, jongens, zoo erg is 't niet !" zei mijnheer Reedijk, zich nu zichtbaar beheerschend. „Ma is alleen wat verdrietig, omdat... eh . . . Komen jullie eens even hier naast me zitten !" Tom en Thijs keken elkander vragend aan ; zij gingen naast hun vader zitten en met angstige, groote oogen zagen zij naar hem op, bang voor wat hij hun zou gaan zeggen. „Kijk es," zei mijnheer Reedijk zacht en hij nam tegelijk Tom'sen Thi' handen in de zijne, „we hebben er al dikwijls met jullie over s proken, dat er eens 'n tijd zou komen, dat jullie niet langer in Pi xanak zoudt kunnen blijven, dat je voor je opvoeding . . ." Tom en Thijs begrepen beiden. „Gaan we weg, pa ?" vroeg Tom plotseling en hij zag zijn vader daarbij heel angstig aan. „Ja, jongens, jullie bent nu op 'n leeftijd . . ." Maar de jongens hoorden al niet meer, wat hun vader zei. Tom vloog plotseling op zijn moeder toe, knielde bij haar neer en — zijn hoofd in haar schoot verbergend — begon hij op eens hartstochtelijk te snikken, terwijl Thijs aan de tafel bleef zitten en, recht voor zich uitstarend, zacht begon te huilen, de hand van zijn vader al maar krampachtig vasthoudend. Mijnheer Reedijk zei niets meer; de anders dikwijls zoo strenge en schijnbaar harde man zat nu heel stil naast zijn jóngen en streek met zijn hand alleen even de tranen van Thijs' wangen weg, terwijl mevrouw zich over Tom heenbukte en hem lang en innig zoende. De jongens wisten nog niet, wanneer en waarheen zij zouden gaan ; het eenige, wat hun duidelijk voor oogen stond, was, dat zij weg moesten, weg uit het ouderlijk huis, naar Holland, ver van vader en moeder vandaan, aan wie zij beiden zóózeer gehecht waren. Wel was vader heel streng, hadden zij herhaaldelijk harde en zware straffen van hem gehad, maar op dit oogenblik waren zij dat vergeten. Zij voelden alleen maar zeer duidelijk, dat er in Holland niemand zou zijn, die zooveel van hen hield als vader. En als zij er aan dachten, dat zij hun moeder nu spoedig moesten missen, dat zij haar lieve gezicht in lang niet meer zouden zien en haar zachte stem daar in dat vreemde land niet meer zouden hooren, dan barstten zij beiden telkens opnieuw in tranen uit. Eindelijk, na een lange stilte, vroeg Thijs zacht: „Wanneer gaan we weg, pa ?" „Al heel gauw, jongen !" 5 „Morgen ?" vroeg Tom nu, die het ergste begon te vreezen. „Nee, volgende week pas. Wij bréngen jullie naar Batavia en dan gaan jullie met de Willem II naar Holland !" „Alleen ?" Thijs vroeg het zóó angstig, dat mijnheer Reedijk even begon te glimlachen. „Nee, nee, luitenant Koenders zal jullie naar Holland brengen Dit was voor de twee jongens tenminste een troost, want luitenant Koenders, die vroeger te Pontianak had gediend, was altijd een van hun grootste vrienden en vertrouwden geweest. „Dat vinden jullie zeker wel prettig, he ?" vroeg mevrouw nu die langzamerhand ook kalmer was geworden. Beide jongens knikten bevestigend ; zij zagen zich zelve nu in eens aan boord van de Willem II, stoeiend met luitenant Koenders Zij rekenden uit, dat zij nu minstens zes weken vacantie krt "ia en al dien tijd zouden mogen reizen, eerst met de boot naar Batavia en dan met een nog grootere, — een mailboot — over den Oceaan naar Singapore, Port-Said, Genua, . . . naar Holland ! Zes weken lang vacantie ! Geen school meer bij den ouden „Snuf" den meester van Pontianak, geen lessen meer, geen strafwerk, geen vervelende t ransche woordjes ! Zes weken niets doen dan reizen, varen op de zee, kattekwaad uithalen met jongens aan boord, stoeien en spelen met luitenant Koenders, Holland zien met zijn hooge huizen ziin sneeuw en zijn ijs ! ' J Vreemd, maar zij vergaten nu op eens, dat zij weggingen van nms dat zij vader en moeder voor lang zouden moeten missen Zij dachten beiden alleen nog maar aan de reis, aan dat avontuurlijke van het leven op een schip, aan de heerlijkheid van het zes weken niets doen en aan den jool, dien zij zouden hebben met den luitenant, de passagiers en de jongens aan boord. De vacantie, de reis de Willem II, het nam al hun denken plotseling zoo geheel in beslag, dat zij bijna zouden hebben vergeten, waarom zij eenige nunuten geleden nog zoo hadden gehuild, als niet vader hen daaraan nad herinnerd, door te zeggen : t 'm% h°?tn' fat juUie in Ho"and altijd erg goed zult oppassen. - Jullie.komt bij de tantes Fokeliene en Koosje Moorman te Meerburg m huis. Ik weet zeker, dat de tantes altijd.erg lief voor jullie zullen zijn en alles zullen doen, om jullie 't gemis van ons, van ma vooral te doen vergeten!" . ' Mijnheer Reedijk slikte heel verdacht iets weg en toen de jongens ook brj hun moeder de tranen zagen verschijnen, hadden zij plotseling weer reis, vacantie en boot vergeten en dachten aan vSli^ ?T aa n de schf het weggaan van huis en het verdriet, dat hen allen wachtte. 6 Ook de mededeeling, dat zij bij hun tantes Koosje en Fokeliene Moorman in Meerburg zouden komen, was voor hen nu niet bepaald een reden tot blijdschap. Zij hadden altijd gedacht, dat zij in Holland op een kostschool zouden komen, of bij een familie, waar heel veel kinderen waren, vooral jongens, jongens van hun eigen leeftijd, waar zij mee konden ravotten en vechten. Maar naar twee dames, twee oude tantes nog wel, dat leek Tom vooral een gruwel toe. Hij kon zich niet eens een goede voorstelling van een oude tante in Holland maken ; wat was dat eigenlijk voor een soort wezen ? Hij kende de damesv Moorman alleen van een portret en wist niets anders van hen dan dat zij tantes van moeder waren en tegen St. Nicolaas altijd een groot pak naar Pontianak stuurden. Zij zouden daar natuurlijk nooit mogen schreeuwen, niet mogen vechten, niet zwemmen, niet roeien, niet in de boomen klimmen, niets van dat alles ! Wat zouden ze bij zoo'n oude tante wel mogen doen ? Dammen misschien of kienen ! ! En moesten zij daar nu leven, in een dicht Hollandsch huis, bij twee oude juffers, zij, die gewoon waren aan vrijheid en lucht, die met vader — hoe streng hij ook was — mochten jagen, visschen en zeilen ? Hoe meer Tom er over nadacht, hoe somberder het beeld werd, dat hij er zich van vormde en hij had nu al 't land aan de tantes Fokeliene en Koosje Moorman, die hem van zijn vader en moeder aftrokken. Thijs was kalmer van natuur en hoewel ook hij zeer goed begreep, dat zoo'n leven in Holland heel wat anders zou zijn dan hun vrije bestaan in Indië, zoo had hij toch meer vertrouwen in de dames Moorman dan zijn broer, omdat hij het tenminste een rustig idee vond, dat zij bij familie in huis kwamen, terwijl de gedachte, dat de tantes hem wel nooit met een karwats zouden bewerken, Thijs toch ook niet geheel onverschillig liet. Het was al laat, toen meneer en mevrouw Reedijk met hun jongens aan tafel gingen. Tom zat naast zijn moeder; hij kon bijna niet eten en hoorde nauwelijks, wat vader van de tantes Fokeliene en Koosje vertelde. Vader mocht nog zoo dikwijls zeggen, dat zij heel lief waren en zoo veel van hen hielden, dat zij zeker alles zouden doen, om hun leven in Holland aangenaam te maken, Tom had nu eenmaal al bij voorbaat 'n hekel aan de tantes, omdat hij hun de schuld gaf, dat zij van huis moesten, en toen hij zich bedacht, dat hij nog maar zesmaal met zijn vader en moeder hier aan de rijsttafel zou zitten, in die gezellige achtergalerij, toen barstte hij plotseling weer in snikken uit en zei op eens, heel oneerbiedig : ,,'k Wou, dat ze naar de maan liepen, die leelijke, ouwe tantes !" Thijs keek angstig naar zijn vader, wat of die op deze uitbarsting 7 wel zeggen zou en hij was heel verwonderd, dat meneer Reedijk Tom plotseling een zoen gaf, terwijl hij toch zoo onbehouwen aan tafel was uitgevallen. Maar Thijs wist ook niet, dat zijn vader zeer goed begreep, waarom Tom zijn tantes naar de maan had gewenscht. „Later zal je misschien nog wel eens anders over die twee ouwe tantes spreken, Tommy !" zei hij alleen maar zacht. Tom antwoordde niet. Hij lag met zijn hoofd op de tafel te snikken, en op dat oogenblik dacht hij : „Nooit! Nooit! Zulke lamme, ouwe tantes !" TWEEDE HOOFDSTUK. Heel Pontianak wist het nu, dat Tom en Thijs Reedijk naar Holland gingen. Des middags waren zij samen allereerst naar de vrinden Jaap Plöhne en Kees de Regt gegaan om hun het belangrijke nieuws mee te deelen. Toen het eerste groote verdriet een weinig gezakt was, vonden zij het toch ook wel weer gewichtig om aan de verschillende menschen te kunnen vertellen, dat zij de plaats gingen verlaten. Jaap, een eerste ophakker, die drie jaar geleden pas uit Europa was teruggekeerd, deed de meest ongeloofelijke verhalen over Holland en over de reis er naar toe. Hij gaf allerlei goede raadgevingen aan de twee broers en het was opmerkelijk, hoeveel middeltjes hij wist tegen zeeziekte en ongelukken. Volgens Jaap moesten Tom en Thijs eiken morgen op hun nuchtere maag twee glazen cognac drinken, daarna een sigaret pruimen en dan hun rug en borst insmeren met varkensvet. Toen hij merkte dat Thijs een vies gezicht trok, zei hij met overtuiging: ,,'t Is niks erg, hoor ! Ik deed 't eiken morgen en ik ben niet zóóveel zeeziek geweest!" en tegelijk knipte hij beteekenisvol met twee vingers in de lucht. „Hoe kwam je dan aan dien cognac?" vroeg Tom een beetje ongeloovig. „En aan het varkensvet ?" informeerde Thijs, die tegen dat insmeren het meeste opzag. „O, aan dien cognac ! . . . aan dat varkensvet ? . . . „O, hm ! hm I" Jaap krabde zich even achter het oor, want daaraan had hij zoo gauw niet gedacht, maar alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, ging hij door : „Nou, van den bootsman natuurlijk ! Die had mij 't middel geleerd !" „Werd je dan niet dronken van dien cognac ?" vroeg Kees, die zoo'n reis heel interessant toescheen, maar van de zeeziekte en de middelen daartegen niet veel moest hebben. „Wel, nee, 'k heb wel eens vijf glazen van den bootsman gehad, toen er storm kwam !" „En ?" vroegen zij alle drie tegelijk. 9 ,,'k Heb er niks van gemerkt !" ging Jaap door. „Ze waren allemaal zeeziek, m'n vader, m'n moeder, alle passagiers! Ik alleen niet! Ik kwam heelemaal alleen aan tafel met den kapitein en den dokter !" „Ik dacht, dat je niet met de groote menschen aan tafel mocht eten !" merkte Tom op, die het verhaal nog niet geheel geloofde. „Nee, dat mocht ik ook niet, maar toen wel, zie je, omdat alle jongens ziek waren en ze anders voor mij alleen tweemaal hadden moeten dekken!" „Is dat erg, zoo'n storm op den Oceaan ?" informeerde Thijs heel ongerust. „Nou en of !" zei Jaap. „Soms stonden wij gewoon op ons kop. Ik heb éénmaal een golf gezien, zoo hoog als 'n huis ; niet zoo'n huis als van jullie of van den resident, maar als in Holland, van wel tien verdiepingen ! En de tafels en stoelen vlogen zoo maar door de kajuit!" „Hoe kon je dan eten ?" vroeg Tom. „Wat ?" zei Jaap, die zoo gauw geen antwoord klaar had. „Ja, hoe kon je dan eten ?" herhaalde Thijs, blij, dat het zóó erg blijkbaar niet kon zijn. „O, we waren toen niet aan tafel. Het eten was juist gedaan I" „Och, je snijdt op, Jaap !" lachte Tom. „De boel staat immers allemaal vast aan boord !" „Da's niet waar!" viel Jaap nijdig in, „op 'n mailboot niet, tenminste niet op de Ardjoeno. Vraag het dan maar eens aan m'n vader, als je 't niet gelooven wilt ?" Tom zou het vragen, maar Jaap, die dat toch gevaarlijk vond, ried het hem weer af. Volgens Jaap zou zijn vader het niet meer weten, omdat die bijna altijd zeeziek was geweest en bijna nooit, aan tafel was verschenen. „Waarom dronk jouw vader dan geen cognac ?" vroég Kees de Regt nog. „O, pa mag geen cognac drinken ; pa is afschaffer !" Thijs had na die verhalen op eens veel minder zin aan de zeereis, maar Tom vertrouwde de zaak niet volkomen en besloot, voor de reis bij zijn vader nog eens nadere informaties in te winnen. Na het bezoek aan Jaap en Kees gingen zij naar den heer Bosman, den eersten onderwijzer van Pontianak. Tom voerde het woord. „Meneer," zei hij, „we gaan van school. We gaan naar Holland !" De „Snuf", zooals de jongens den heer Bosman altijd noemden, omdat hij altijd zoo eigenaardig met zijn neus snoof, keek alsof hij de honderdduizend uit de loterij had getrokken en snoof heel hard, een zeker bewijs dat hij erg in zijn schik was. Nu was het voor 10 den heer Bosman ook een heele opluchting om de twee jongens van den assistent-resident te zien vertrekken. Thijs was op school niet zoo lastig, maar Tom was zoo'n drukke woelwater, dat die alleen wel tegen een klas van tien jongens opwoog. „Zoo, zoo, gaan jullie naar Holland ? Nou, dat zal 'n heele stilte op school geven !" „Dat denk ik ook wel, meneer !" zei Tom, meer eerlijk dan handig, ,,'t Spijt ons ook erg. Nou dag, meneer !" en toen waren zij verder gegaan. De „Snuf" had tegen de jongens van den assistent-resident niet willen zeggen, dat het hem 'n groote blijdschap was, hen voortaan kwijt te zijn, maar des avonds had hij — uit louter dankbaarheid — op de sociëteit een rondje geschonken aan den tweeden onderwijzer en den postcommies. Wie niet bly was, dat Tom en Thijs weggingen, dat was baboe, de oude „boe", zooals de jongens haar altijd noemden. Zij zat maar met haar kleine, zwarte hoofdje te schudden en zei telkens, dat zij het zóó naar vond, dat sinjo Tom en sinjo Thijs weggingen, omdat het nu in huis zoo stil zou worden. Zij had de beide jongens nog als zuigelingen in een slendang1) op haar arm gedragen, zij had haar mooiste wiegeliedjes vroeger voor hen gezongen en hen groot zien worden. Zij begreep heel goed, dat zij de sinjo's niet meer terug zou zien, en als zij hen ooit weer zou zien, dan zouden ze „toewans", heele heeren zijn geworden, die haar, de eenvoudige „boe", niet meer zouden willen kennen. Tom beweerde wel, dat, als hij groot was, baboe bij hem zou kunnen komen dienen en Thijs verzekerde haar, dat hij van uit Holland schrijven zou, maar baboe geloofde dit niet, omdat zij wel wist, dat menschen, die van haar weggingen, haar altijd vergaten. Zelfs haar eigen zoon, die sergeant op Java was, had haar immers vergeten, daar had zij niets van gehoord, in geen jaren al; zij wist niet eens, of hij nog leefde. Hoe zouden sinjo Tom en sinjo Thijs dan aan haar denken ? En dien avond, voordat de jongens naar bed gingen, was „boe" bij hen gekomen en had hun ieder een Indischen cent met een gat er in aan een touwtje gegeven. Zij had den jongens den cent om den hals gehangen en gezegd, dat zij dien cent eiken dag vijf maal in de rondte moesten draaien, dan zouden zij nooit ongelukken krijgen, geen stormen op zee, geen ziekte in huis en geen slechte geesten om hen heen. Die centen waren volgens haar „poesaka", heilige wondermiddelen, daar konden Tom en Thijs op aan. Thijs had ») Doe)*. II dadelijk den cent stilletjes vijf maal rondgedraaid, om vast gevrijwaard te wezen tegen stormen op zee en ongelukken op reis. De verhalen van Jaap hadden hem angstiger gemaakt dan hij tegenover Tom wilde bekennen. Hoe mfeer de dag van het vertrek naderde, hoe minder de jongens er tegenop zagen. Wel kwam telkens als een naar, groot spook de gedachte bij hen op, dat zij spoedig afscheid van huis zouden moeten nemen en droomde Tom soms erg benauwd van de ouwe tantes, die hij op bezems 's nachts om zijn bed zag rondvliegen, maar de aanstaande groote reis, eerst naar Batavia met vader en moeder en later op een mailboot met luitenant Koenders, nam hun denken zoo geheel in beslag, dat al het andere, het droevige en verdrietige, op den achtergrond was gedrongen. De laatste drie dagen gingen de jongens niet meer naar school. Dat was een van de grootste heerlijkheden voor hen. Des morgens om half acht stonden zij al voor het „hok", alsof ze er in moesten, en als de „Snuf" in zijn handen klapte om de bende naar binnen te roepen, begon Thijs van eiken jongen en elk meisje afscheid te nemen en zei tegen ieder : „Nou, bonjour hoor, bonjour ! 't Ga je goed !" terwijl Tom den „Snuf" erg luidruchtig met handenklappen hielp en daarbij maar aldoor hard stond te schreeuwen : „Vooruit, naar binnen, vooruit! Wil jullie wel maken, dat je binnen komt, gauw!" En in den loop van den morgen hadden Tom en Thijs onophoudelijk boodschappen langs de school te doen. Thijs liep dan voor het hok hard te zingen, zoodat zij hem binnen goed konden hooren, en Tom — altijd de brutaalste van de twee — schreeuwde telkens : „Japie, joe, joe!" en „Keesje, hilaho !" of hij snoof en blies zoo hard, dat de Snuf, die het hoorde, van zenuwachtigheid mee begon te snuiven en ten einde raad naar buiten kwam, om Tom smadelijk te verdrijven. Den geheelen dag waren zij in de weer, met hun moeder te helpen bij het pakken van koffers en kisten. Thijs die erg netjes was, had zelf al zijn boeken, zijn speelgoed en souvenirs in een groote kist prachtig verpakt; hij had alles heel keurig in wit papier gewikkeld en in hokjes verdeeld, toen Tom, slordig als altijd, met een grooten dienbak kwam aanloopen, waarop al zijn kostbaarheden schots en scheef door elkander gegooid lagen : een voetbal, een verzameling schelpen, een bat, voetbalschoenen, fleschjes met slangen, schorpioenen, duizendpooten, hagedissen en spinnen op 12 sterk water, twee krissen, een Dajaksche pijl en boog, een windbuks, een klewang, een speeldoos, drie cricketballen en vijf vuursteenen. Hij kon het nauwelijks dragen, zoo zwaar was het, en blij, dat hij het heele zaakje in één vracht naar de kist had gesleept, keerde hij, zonder zelfs te zien, hoe keurig Thijs alles verpakt had, den' dienbak pardoes om, zoodat fleschjes, voetbal, krissen, schelpen, windbuks, alles door elkaar over de kostbaarheden van Thijs heenrolde. Thijs, woedend omdat zijn mooie kist zoo-bedorven werd, stoof op Tom af en in een oogenblik lagen de twee broeders Reedijk samen als een kluwen op den grond. Zij sloegen en mepten elkander zoo hard en Thijs schreeuwde zóó vervaarlijk, dat mevrouw de baboe, de kokkie, de tuinjongen, de politieoppasser en de naaister allen naar binnen holden om te zien, wat er aan de hand was en het kostte mevrouw nog heel wat moeite om de twee vechtenden te scheiden. Dien dag pakte Thijs — mokkend en morrend — verder alleen ; Tom, met een blauw oog als souvenir aan het gevecht, had er genoeg van. Hij amuseerde zich dien morgen met gaten in een baadje van de kokkie te schieten met zijn windbuks, waarop kokkie, toen zij dit merkte, van schrik een pannetje met saus liet vallen en de rijst liet aanbranden. De laatste twee avonden gingen de jongens naar de verschillende families om afscheid te nemen en Thijs dronk bij al die menschen zooveel limonade, dat hij er een nacht heelemaal ziek van was. Alle kennissen beloofden hun bij de boot te zullen zijn en het viel Tom op, dat de meeste dames heel eigenaardig keken, wanneer hij vertelde, dat zij in Holland bij twee oude tantes kwamen te wonen. Hij meende, dat dit louter medegevoel was voor hem en dacht er geen oogenblik aan, dat het medelijden ook wel aan den kant van de oude dames Moorman kon zijn. Het laatst gingen de jongens naar den heer en mevrouw Van Gogh. Van Gogh was klerk bij den assistent-resident en kende geen grooter genot dan in zijn vrijen tijd te jagen en te visschen. De jongens waren herhaaldelijk met hem meegeweest en hoewel Van Gogh de Hollandsche taal allermerkwaardigst radbraakte en — zooals de heer Reedijk zei — „zoo zwart was als 'n laars," ' hadden Tom en Thijs geen grooter vrienden op heel Pontianak dan meneer en mevrouw Van Gogh ! Mijnheer en mevrouw Van Gogh stonden de jongens heel deftig in de voorgalerij van hun huis op te wachten, meneer in een lange, zwarte jas, mevrouw in haar mooiste japon. Mevrouw had zooveel koek en zoetigheid op de tafel klaar gezet, alsof Tom en Thijs voor de heele reis eten moesten inslaan. Zoodra de jongens het erf opkwamen, liep Van Gogh op hen toe. 13 „Allo, kom in, kom in, en pak stoel en neem zit!" riep hij ere luidruchtig. ° De jongens gingen zitten en Van Gogh ging door : „Wah, jammer, ja, jij weggaat naar dat Gollan ! Jij nou niet meer jaag en visch met mij, ja ?" De heer Van Gogh sprak de beide jongens altijd met „jij" aan omdat „jullie" hem te moeilijk was. „Wij samen haltijd zooveel pret, ja, en nou naar dat Gollan'" en mevrouw sloot zich bij haar man aan met een hartelijk : „Mijn man vindt naar, ja ! Mijn man zal Tom en Thijs mis als hi] met meer jaag en visch met jou, ja ?" De beide jongens verklaarden eenparig, dat zij hun vriend Van Gogh met minder zouden missen dan hij hen, en terwijl zij om het hardst op de lekkernijen van mevrouw aanvielen, zat Van Gogh al maar druk met zijn handen gesticuleerend, te praten : „Wah, nou over zee, jij, met die boot, ja ? Mijn vrouw zal heef ]ou wat voor zeezieke menschen ..." Mevrouw was al op en kwam even daarna terug met een potje waarin een erg vies uitziende zwarte stroop. „Daarvan moet jij neem één theelepel, ja !" legde mijnheer Van Gogh uit, als jij wordt misselijk!" en mevrouw bevestigde dezen raad met een zeer beslist: „Gelpt haltijd, Thijs, ik heb van mijn vader, ja \" Thijs was vast besloten de stroop te nemen, als de cognac, de sigaret en het varkensvet van Jaap niet meer hielpen, maar Tom prefereerde de zeeziekte boven de stroop. „En dan," ging de goeie meneer Van Gogh door, „jij moet stap met linkervoet aan boord, dan jij krijg geen ongeluk, ja ! En als stormt, jij moet spuug één beetje op grond, ja, en dan kringetje er om heen en zeg: „hier niet, daar niet, nooit niet, ja !" dan gebeurt niks, niemendal, ja !" Mevrouw beaamde dit weer met een hoofdknik en zei ■ Wh' heb van mijn vader, ja !" " J Tom en Thijs wisten, dat de vader van mevrouw volgens de Inlanders een halve heilige was geweest, en vertrouwden den raad dus volkomen. „En nou, ik zal heef jou herinnering ?" zei mijnheer Van Gogh terwijl hij opstond. Een oogenblik later kwam hij terug met een groot pantervel een opgezette, wilde kat en een klein, zwart steentje. „Ik heb beide op kop getikt, ja ! Dat mag jij neem mee als herinnering, omdat wij samen zoo vaak lekker gejaagd en gevischt " lom en Thijs waren verrukt en één en al bewondering voor de opgezette kat en het pantervel. 14 „Die kat heb ik heschoten in zijn poot, ja, kijk maat, en toen doodgeknuppeld met éénen stok !" legde mijnheer Van Gogh uit en liet den jongen den linker voorpoot zien, die blijkbaar verwond was geweest. „Je kunt er bijna niks meer van zien !" meende Tom. „Neen, mijn vrouw heeft genaaid met heel haren, ja, heele maal dicht!" „Met wat ? Met haren ?" vroeg Thijs, stom verbaasd. „Nee, nee," viel mevrouw wanhopig in, alsof haar man een zonde had begaan en met heel veel moeite legde ze uit „met geel hagaren !" „O !" riepen de jongens tegelijk; ze begrepen, dat de wond met geel garen door haar was gehecht. „En dien panter heb ik geschiet op Java, ja ? Hij zag mij niet en toen : pik, ik heb je !" De jongens proestten het uit om de leuke wijze, waarop mijnheer van Gogh zich uitdrukte, en de brave klerk lachte hartelijk mee en rieP: .. u j i j „Ja, ja, die rakker, hij wou mij ontsnap, maar hrj had gerekend buiten waard, ja !" Tom en Thijs wisten niet, hoe zeer zij hun gastheer zouden bedanken en zij verklaarden bij herhaling, dat van alles, wat zij uit Indië als herinnering meenamen, het pantervel en de wilde kat beslist de allermooiste dingen waren. „Als jouw tante maar niet schrik, ja, van al die dooie beest! merkte mevrouw nog op, maar Tom vond, dat dit er niet op aan kwam, en zei zeer oneerbiedig: „Daar moeten zij maar aan wennen !" Thijs wilde nog weten, wat hij met dat steentje moest doen, en toen legde mijnheer hem uit: „Dat is één present voor jouw tante, ja, één steen voor oorpijn en kiespijn en voor Engelsche ziekte !" „Voor wat ?" vroeg Tom verwonderd. „Engelsche ziekte," zei mijnheer, „maar niet voor jouw tante ! Jouw tante moet gebruik het bij oorpijn en kiespijn. Dan moet zij leg dat steen in koud water en er hard op blazen en er dan op zuig, ja, totdat pijn over is !" „Gelpt haltijd!" bevestigde mevrouw weer, „wij heb van ons vader !" De jongens bedankten nu ook uit naam van hun tantes; Inijs wikkelde het zwarte steentje in een papiertje, waarin hij ook nog een veertje bewaarde van een bij middernacht geschoten katuil, dat hem voor boschgeesten moest beschermen, en borg toen i5 de geheime middelen in zijn portemonnaie zorgvuldig weg. Daarop begonnen zij afscheid van den heer en mevrouw Van Gogh te nemen en verklaarden bij herhaling, dat zij hen nooit zouden vergeten en hun elke week vast zouden schrijven. „Jij moet schrijf mij, of je daar in Gollan ook jaag, ja, en visch !" zei" mijnheer nog eens, en toen Tom en Thijs dit beloofd hadden en nog eens begonnen te bedanken, riep de klerk lachend: „Soedah ! Soedah ! Jij maak mij verlegen ! Wij blijf haltijd hoed vrind, ja !" waarop Thijs met de kat en Tom met het pantervel het erf afstapten, telkens omziende en roepende : „Dag, meneer ! Dag, mevrouw !" En toen de jongens aan den hoek van den weg waren gekomen en daar nog eens omkeken, zagen zij den klerk en zijn vrouw nog steeds in de voorgalerij van hun huis staan en hoorden zij hen roepen : „Dag, Tom ! Dag, Thijs ! Het ha je hoed, ja t I DERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen waren Tom en Thijs Reedijk al om vier uur op, en om half vijf — het was nog donker — slopen zij heel stil uit huis en gingen naar de Kapoeas, waar de „Brouwer", de boot, waarmee zij met vader en moeder naar Batavia zouden reizen, reeds onder stoom lag. Zij liepen regelrecht op den tweeden officier toe, die aan den wal een praatje stond te maken met een Chinees, en Tom stelde zich onmiddellijk voor door te zeggen : „Meneer, wij zijn Tom en Thijs I" „Zoo," lachte de tweede officier, „aangenaam kennis te maken ! Ben jullie misschien de jongens van den assistent-resident, die straks meegaan ?" „Ja, meneer," zei Tom weer. „Mogen wij de boot eens zien ?" „Ga jullie je gang maar !" was het antwoord en even later stapten zij met den officier de loopplank op. Zij gingen allereerst hun hutten bekijken en vonden het een zalig idee, dat zij twee kooien boven elkander hadden. Tom kroop dadelijk in de bovenste, waarop Thijs plotseling met schrik bedacht, dat hij beneden erg onveilig zou liggen, wanneer zijn broer eens zeeziek mocht worden. Tom probeerde ook nog, of hij van uit zijn kooi Thijs met zijn voet onder zijn neus zou kunnen krielen, maar dat ging alleen, als hij zich op den rand van zijn bed op zijn armen in den steun zette. Daarna gingen zij naar de hut van hun ouders en toen zij bemerkten, dat vader ook hoog in een kooi boven moeder moest slapen, namen zij zich tegelijk voor, dien avond wakker te blijven, om eens te zien, hoe vader hem dat zou leveren. Zij liepen het heele schip rond en moesten van alles weten. Tom interesseerde zich het meest voor de machines : hoeveel slagen zoo'n ding wel in de minuut maakte, hoe ze de boot nu voor- en achteruit konden laten gaan, hoeveel machinisten en stokers er waren en hij rustte niet, voordat hij alle machines en stookplaatsen goed had bekeken. Toen zij van uit de machinekamer weer boven kwamen, bemerkten zij tot hun schrik, dat hun schoone, witte pakken geheel vuil en zwart waren geworden. Thijs meende zeker 17 te weten dat al hun kleeren reeds aan boord waren, maar Tom vond dat niet zoo erg, omdat moeder — volgens hem — wel zou begrijpen, dat zij aan boord toch binnen een half uur weer vuil zouden zijn. .. Toen Thijs de zwemgordels in de hutten ontdekte, had hij even een onaangenaam gevoel in zijn keel gekregen en hij informeerde zoo langs zijn neus weg, of de tweede officier wel eens 'n zwaren storm had meegemaakt en of het op de Chineesche Zee ook kon spoken. „Nou, en of!" antwoordde de zeeman, „wacht maar eens, tot we"de Kapoeas uit zijn, in volle zee ! Dan zullen jullie nog leelijk tegen elkaar aanboksen ! Ik zie jullie al op apegapen liggen !" Tom lachte onverschillig ; hij verlangde nu al naar de „volle zee," maar Thijs dacht angstig aan zijn onveilige ligging onder Tom en vroeg heel zachtjes : „Weet ü geen middeltje tegen zeeziekte, meneer?" „Jawel, spek eten met raasdonders !" lachte de tweede officier, en de beide jongens lachten even hard mee. Maar Thijs gaf het toch niet op. „'k Heb wel eens gehoord, dat cognac . . ." „Cognac ?" viel de tweede officier in. „Ja, op je nuchtere maag !" vulde Thijs verlegen aan. „Wel zeker, jongen, da's prachtig, maar jenever helpt nog beter !" Thijs begreep, dat hij er tusschengenomen werd en besloot daarom, het maar met de stroop van mevrouw Van Gogh te probeeren. Nadat zij de heele boot bekeken hadden, namen zij afscheid van hun gi^s en van den eersten machinist, met wien zij in dien tusschentijd ook reeds kennis hadden gemaakt en achter elkander holden zij naar huis, verlangend om aan vader en moeder al hun bevindingen mee te deelen. Maar zoodra zij het erf opliepen, stokten de woorden hun in de keel, want zij zagen moeder daar in de voorgalerij staan met tranen in de oogen en het was hun beiden plotseling heel duidelijk, dat zij nu voor het allerlaatst in hun eigen, prettig tehuis kwamen, dat zij dien grooten tuin, waarin zij zoo woest en ^uitgelaten soms hadden gespeeld, die ruime galerijen, waar zij zoo lang met vader en moeder samen waren geweest, nu spoedig nooit meer zouden zien. Zij konden zich nauwelijks begrijpen, dat zij zooeven op de „Brouwer" nog hadden kunnen lachen en vroolijk waren geweest. Zij zagen nu enkel maar hun moeder voor zich, die daar voortaan altijd zoo alléén in dat groote huis zou zijn, alléén met vader, zonder haar jongens, en plotseling overweldigd De Katjangs * r8 door een diep, innig medelijden, vlogen zij in haar armen, legden hun hoofd tegen haar borst en snikten het beiden heel luid uit. Mevrouw omklemde haar jongens, alsof zij hen nooit van haar weg wilde laten gaan en toen meneer Reedijk binnenkwam, keek zij zoo hulpeloos en smeekend hem aan, dat ook hij, de anders zoo strenge man, zich niet langer kon goed houden en vlug naar zijn kantoor terugkeerde, waar hij heel lang, met zijn hoofd in zijn handen bij zijn schrijflessenaar bleef zitten. Toen mijnheer Reedijk een half uur later aan de ontbijttafel kwam, zagen Tom en Thijs voor het eerst van hun leven, dat ook hun vader schreien kon. Op het dek van de „Brouwer" was het een gezellige drukte. Bijna alle Europeesche ingezetenen waren gekomen, om Tom en Thijs voor hun vertrek nog eens te zien. De resident, de postcommies, de militaire commandant, de „Snuf", de heer en mevrouw Van Gogh, ze waren allen verschenen om den twee jongens voor het laatst de hand te drukken. De Snuf was merkbaar zenuwachtig, en de dikke majoor beweerde onder algemeene vroolijkheid, dat de onderwijzer bang was, dat er nog wat tusschenbeide zou komen en hij de rakkers niet kwijt zou raken. „Nou, Bosman," riep de majoor, toen hij mijnheer en.mevrouw Reedijk met Tom en Thijs tusschen zich in zag aankomen, „je kan gerust wezen, hoor, daar heb je ze ! Ze gaan mee ! Waar tracteer je nou op ?" waarop allen hard begonnen te lachen en de Snuf zich nijdig omkeerde, zijn diepe verontwaardiging uitend in het kernachtige, Nederlandsche. woordje : ,;Verhip !" Mijnheer en mevrouw Reedijk waren zeer bleek, en Tom en Thijs hadden beiden een verdacht roode kleur. Het afscheid van huis, vooral van de oude baboe, was hun heel moeilijk gevallen, maar nu zij aan boord kwamen, hielden zij zich goed. Al die groote menschen en de jongens en meisjes van school behoefden niet te weten dat zij gehuild hadden. Jaap en Kees mochten nog even met de twee vrienden de hut bezien. Kees kreeg plotseling zoo'n zin om mee te gaan, dat hij er een oogenblik ernstig over dacht, om zich stilletjes achter twee kisten te verbergen en pas te voorschijn te komen, als zij in volle zee waren, doch toen hij zich bedacht, dat hij zijn verjaardag de volgende week dan niet thuis zou kunnen vieren, besloot hij zijn vlucht nog maar een tijdje uit te stellen. Jaap beweerde ook nog, dat het dikwijls gebeurde, dat je bij storm zoo maar uit je kooi op den grond rolde, waarop Thijs erg blij was, dat hij beneden sliep, 19 daar hij in dat geval zachter zou vallen dan Tom. En toen Jaap de zwemgordels ontdekte, had hij een heel verhaal klaar van een schip, dat hij had zien vergaan en waarbij hij alle menschen met zwemgordels om in het water had zien springen, doch — gelukkig voor Thijs — kon hij die griezelige geschiedenis niet uit vertellen, doordat er juist voor de derde maal gefloten werd. Op het dek gekomen, werd dadelijk begonnen met afscheid te nemen, en Tom en Thijs hadden het daarbij zóó druk, dat zij het met hun twee handen nauwelijks af konden. Mijnheer en mevrouw Van Gogh stonden heel bedeesd op den achtergrond, omdat zij niet goed naar de familie Reedijk durfden gaan, zoolang „al die hoogen" er nog waren, maar zoodra de jongens hen ontdekten, stoven zij op hen af, waarop Van Gogh hun zoo hartelijk de hand drukte, dat Tom „Au !" riep en Thijs van pijn bijna een meter hoog in de lucht sprong. „Heb jij gedacht aan mijn stroop, ja?" vroeg mevrouw bezorgd, en nadat de jongens haar hadden gerustgesteld, fluisterde zij hun nog vlug in het oor : „En denk aan middel van mijn vader, ja, één beetje spuug, kringetje er omheen, en „hier niet, daar niet, nooit niet, ja?" Tom beloofde het, maar Thijs, die zich bedacht dat hij geheel vergeten had, met zijn linkervoet aan boord te stappen, zooals mijnheer Van Gogh hem toch had gezegd, rende tot groote verbazing van zijn vader en moeder plotseling naar de loopplank, stapte daarna heel gewichtig met zijn linkervoet weer aan boord, vast overtuigd, nu tegen alle mogelijke ongelukken gevrijwaard te zijn. Het laatst gingen Jaap en Kees aan wal; zij wilden zoo lang mogelijk bij de vrinden aan boord blijven, maar toen zij den kapitein op de brug hoorden roepen; „Alles los!" begrepen zij, dat ook voor hen de tijd gekomen was. Zij drukten Tom en Thijs nog eens de hand. Kees zei — bijna huilend — : „'k Wou, dat ik mee mocht !" en Jaap, die voor het laatst nog eens wilde toonen, hoe bereisd hij was, schreeuwde hard, zoodat ieder het goed kon hooren : „Als jullie op de Rooie Zee bent, moet je eens zien, of je die flesch nog terug vindt, die ik daar over boord heb gegooid !" waarop alle menschen zoo luid begonnen te lachen, dat Jaap met een hoogroode kleur zich achter den rug van den dikken majoor verborg en niet meer te voorschijn kwam, voordat de boot al ver van den wal lag. De loopplank was weggetrokken, de trossen waren binnengehaald en statig gleed de Brouwer naar het midden van de rivier. De kapitein commandeerde : „Halve kracht vooruit!" en langzaam stoomde de paketboot de Kapoeas af. 20 De twee broers stonden nu achter op het schip al maar te wuiven tegen de menschen, van wie zij zoo even afscheid hadden genomen. Zij zagen mijnheer en mevrouw Van Gogh heel achteraan staan ; de brave klerk en zijn vrouw zwaaiden met zakdoeken als servetten zoo groot en Tom en Thijs hoorden hen nog roepen : „Hoeie reis naar Gollan ! Hoeie reis t" Taap en Kees liepen op den weg en holden net zoo lang met de boot mee tot zij niet meer konden. Voor het residentiekantoor lieten zij zich op het gras vallen, waar zij den heelen morgen bleven liggen elkander bij herhaling verzekerend, dat de gebroeders Reedijk steeds hun allerbeste vrienden waren geweest. Tom en Thijs hingen over de verschansing en keken zwijgend naar dat bekende Pontianak, waar zij zoo lang hadden gewoond en dat daar nu zoo kalm voor het laatst langs hen heen gleed. Daar voeren zij langs het huis van den postcommies, waar ze verleden week den krokodil uit het water hadden gehaald, daar zagen ze de soos, de school, het fort, de woning van den resident en eindelijk, achter die hooge arenpalmen, hun huis, 'hun eigen huis ! , ., Langzaam stoomde de Brouwer er voorbij ; beide jongens staarden door een floers van tranen naar dit bekende, witte gebouw en op eens riepen zij tegelijk ; „Baboe !" En werkelijk zat daar een klein, verschrompeld figuurtje neergehurkt voor het hek. Zij zat te turen naar de boot, die daar voorbij voer ; zij wist dat sinjo Tom en sinjo Thijs op dat groote schip waren, maar haar oude oogen zagen hen niet. . „Dag/boe ! Tabeh, boe ! Dag, boe !" schreeuwden de jongens, zoo hard als zij konden. _ - Baboe had de jongens gehoord, want in eens begon zij te wuiven met een klein, rood doekje, en zoo lang, als de jongens haar konden zien zagen zij het roode doekje op en neer gaan. Toen Tom en Thijs zich eindelijk omkeerden, stonden mijnheer en mevrouw Reedijk niet meer achter hen ; die zaten tegenover elkander, met tranen in de oogen, beneden in hun hut, opdat de jongens hen maar niet zouden zien. Pontiak was uit het gezicht verdwenen en met volle kracht stoomde de Brouwer de Koeboe, één der zijtakken van de Kapoeas, af, de Chineesche Zee tegemoet. Tom en Thijs stonden op de brug m druk gesprek met den kapitein, met wien zij dadelijk warme vriendschap hadden gesloten. Zij voelden zich al heelemaal thuis aan boord ; zij dachten er geen 21 oogenblik meer aan, dat zij zooeven hun geliefd tehuis voor altijd hadden verlaten en thans op weg waren naar de tantes Koosje en Fokeliene Moorman. Maar hoe konden zij ook aan hun tantes denken, nu zij vader en moeder daar nog zoo heel gewoon op het dek zagen zitten en hier op de Koeboe voeren, alsof het een pleiziertocht was. Thijs had de heele reis wel zoo op de rivier willen blijven varen ; hij voelde zich erg veilig op dat kalme water, dat daar zoo rustig tusschen die dichte, ondoordringbare bosschen" voortstroomde en alleen maar in deining kwam, wanneer de Brouwer er met haar scherpe kiel doorheensneed. Tusschen die hooge oerwouden scheen het wel, of de wind geheel was gaan liggen, maar als Thijs even omhoog keek, zag hij tot zijn groote teleurstelling de witte wolken langs den blauwen hemel jagen, alsof zij elkander voorbij wilden vliegen. Tom daarentegen verlangde al naar de zee, waar de boot niet meer zoo kalm zou voortglijden, maar waar zij op en neer zou gaan, nu eens met haar kop naar beneden en dan weer naar boven, tegen golven van huizenhoogte in, zooals Jaap had verteld. En hij stelde zich al voor, hoe hij straks met Thijs, of alleen desnoods, geheel vooraan op den voorsteven van het schip zou zitten en dan de golven op zich af zou zien komen en hoe ze dan tegen den boeg zouden breken en het water langs en over hem heen zou spatten. Toen de kapitein den jongens vroeg, wat zij later wilden worden, had Tom dadelijk zijn antwoord klaar. „Zeeman, kapitein !" zei hij en wel zoo beslist, dat de commandant er plezier in had en hem lachend toevoegde : „Of je gelijk hebt, jongen, 't is 'n mooi vak, mare . . . dan moet je nooit trouwen!" Tom had daar voorloopig nog geen plan op, maar begreep toch niet goed, wat het trouwen er mee te maken had. „Waarom niet, kapitein?" vroeg hij dan ook een beetje verwonderd. „Omdat je dan, net als ik, soms in twee maanden je vrouwen je jongens niet ziet!" „Waarom neemt u ze dan niet mee ? Dat zouden zij toch ook veel leuker vinden I" meende Tom. De kapitein begon te lachen. „Ja, dat denk ik ook wel; maar hoe zouden ze dan moeten leeren ?" Dit leek Tom in 't geheel geen bezwaar toe ; hij vond, dat de kapitein zijn zoons heel goed zelf les kon geven, als hij niet op de brug behoefde te zijn, en op eens bedacht hij zich, hoe heerlijk het 22 zou wezen, als zijn vader eens kapitein van een schip was en zij altijd mee konden varen en les konden krijgen aan boord, inplaats van naar twee ouwe, zeurderige, misschien half doove tantes te gaan. Toen de commandant hem vertelde, dat hij zijn vrouw en kinderen niet aan boord mocht hebben, viel Tom heel verontwaardigd uit: „En u is toch de baas !" waarop hij tot zijn verwondering hoorde, dat zelfs de kapitein van een schip niet het recht had om te doen en te laten, wat hij wilde. Tom en Thijs moesten nu alles weten omtrent de twee zoons van den commandant: hoe oud zij waren, hoe groot, waar zij school gingen, of zij al eens op zee hadden gevaren, en de joviale kapitein glunderde van plezier, nu hij met zijn jeugdige passagiers over zijn jongens kon praten. Voor den commandant van de Brouwer was er geen grooter genot dan te kunnen vertellen van zijn twee zoons, waarvan hij zooveel hield en die hij toch soms in geen maanden mocht zien. Maar toen Tom hem vroeg, of zijn jongens dikwijls voetbalden, was de kapitein plotseling stil geworden en had eerst niet geantwoord. Tom keek hem even vragend aan, waarop de kapitein eindelijk zacht zei: „Mijn oudste jongen kan niet goed loopen . .; die loopt in beugels!" Tom wilde iets zeggen om zijn medelijden te betuigen, maar hij wist niet wat; Tom was verlegen, en toen de commandant over iets anders begon, had hij — tot zijn groote woede — nog niets kunnen zeggen, om den kapitein te laten weten, hoe naar hij dat vond. Doch zoodra hij weer op het dek was, ging hij naar zijn hut, maakte zijn koffer open en zocht, of hij niets kon vinden, dat hij den kapitein kon geven voor zijn jongen, die in beugels liep. Maar al zijn kostbaarheden waren in de groote kisten beneden in het ruim en hij had niets meer dan de wilde kat, die zij den vorigen avond van den heer Van Gogh hadden gekregen. Tom was in hevigen tweestrijd ; nog nooit had hij zoo'n mooi gevlekt vel gezien ! Wat zouden de jongens in Holland wel van zoo'n beest zeggen ? Die hadden natuurlijk nog nooit 'n wilde kat gezien ! Maar op eens zag hij in zijn verbeelding dien manken jongen in beugels voor zich en bedacht hij zich, dat die nooit kon voetballen, nooit kon hardloopen en ook niet — zooals zijn vader — zeeman kon worden. Toen nam hij plotseling de wilde kat op en ging er mee naar Thijs, die juist naar de machine stond te kijken. „Zeg, Thijs, willen we dat aan dien manken jongen van den kapitein geven ?" vroeg Tom ineens. 23 Thijs, die niet erg geverig van natuur was, vroeg erg verwonderd i „Waarom ?" Tom wist niets te antwoorden en zei alleen maar : „Nou, daarom!" Thijs voelde heel weinig voor het idee, om zoo'n mooie wilde kat aan een jongen te geven, dien hij nooit van zijn leven gezien had en alleen maar, omdat hij in beugels liep, doch toen Tom hem verzekerde, dat hij dan heelemaal voor zich het pantervel mocht houden, gaf hij ten slotte toe, waarop Tom de trap van de brug opholde en de wilde kat pardoes voor den commandant op de tafel zette. „Alsjeblieft, kapitein !" zei hij met een hoog roode kleur, alsof hij zich schaamde voor wat hij deed, „voor uw jongen," en toen liet hij er heel zachtjes op volgen, „die in beugels loopt!" Voordat de kapitein van zijn verwondering was bekomen, zat hij al met het opgezette beest alleen. Toen Tom op het dek kwam, bemerkte hij, dat de Brouwer de Koeboe uitvoer en dat de zee, de wijde, ruime zee voor hen lag. VIERDE HOOFDSTUK. Thijs zat te spelen met den hond van den kapitein, toen hij Tom hoorde schreeuwen: „Zeg, Thijs, we varen d'eruit, daar heb je de zee ! Hij sprong op"en ging zijn broer achterna, die — zich nauwelijks den tijd gunnend — al over trossen en kisten en vaten heensprong om maar zoo spoedig mogelijk voor op het schip te komen. Tom stond op het uiterste puntje van de Brouwer over de verschansing te leunen en staarde met groote, blijde oogen naar die onafzienbare watermassa voor zich. Thans geen gladde, rimpelooze vlakte meer zooals zooeven de Koeboe tusschen de hooge bosschen en eindelooze rizophoren, maar een wild bewogen, wit schuimende zee, die daar voor hem lag! Nu gleed de Brouwer niet meer kalm en statig door het water; zij begon al tegen de golven op te steigeren als een paard, dat de open vlakte voor zich ziet en onrustig wordt. ,, , A 1 De wind woei Tom vlak in het gezicht; hn voelde het slingeren van het schip, hij zag den horizon daar voor zich op en neer bewegen en hoorde de golven beneden tegen den boeg opklotsen en uit elkander spatten. Het was hem of hij in een andere wereld leefde en hij merkte nauwelijks op, dat Thijs naast hem was komen staan. Toen hij zijn broer eindelijk ontdekte, uitte hij zich met een alles zeggend: „Fijn, he, Thijs !" Doch Thijs antwoordde niet; hij zag met heel andere oogen dan Tom naar die witte golven daar voor hem en hij kon zich niet begrijpen, dat zijn broer dit nu „fijn" kon noemen. Hij keek telkens achter zich, om te zien, hoe de Brouwer op en neer ging en rekende angstig uit, hoe hard de boot wel zou slingeren, als zij straks in volle zee waren. Hij meende, dat hij al iets van de zeeziekte begon te merken en bedacht zich met schrik, dat hij geen cognac op zijn nuchtere maag had gedronken, geen sigaret had gepruimd en zijn rug en borst niet met varkensvet had ingesmeerd. , . , , , Tom dacht aan niets van dat alles. Hij hing nu heelemaal over de verschansing heen, om te zien, hoe het water al hooger en hooger 25 tegen den boeg opspatte en riep telkens tegen zijn broer, als hij een hoogen roller zag aankomen : „Kijk es, Thijs, kijk es, daar komt weer zoo'n kanjer!" en als zoo'n golf dan tegen het schip in tweeën brak, juichte hij in vervoering : „Rang, daar gaat-ie ! Mooi zoo!" Doch hoe luidruchtiger Tom werd, des te stiller werd zijn jongere broer. Thijs kreeg datzelfde weeë gevoel in zijn maag, als wanneer hij op een schommel stond en toen Tom hem weer — bij een bijzonder hoogen kanjer — enthousiast bij zijn arm trok en tegen den wind inschreeuwde : „Nee, maar, Jó, kijk nou es, kijk nou es !" ging Thijs ineens zitten en zei met een heel benauwde stem : ,,'k Word zoo vreemd, Tom !" Op hetzelfde oogenblik had Tom de hooge golf vergeten en stond hij al naast zijn broer, die als een zoutzak in elkander gedoken, op een grooten tros zat. Hij schrok van het akelig-bleeke gezicht van Thijs en vroeg medelijdend: „Ben je ziek, Thijs ?" Thijs antwoordde niet, knikte alleen maar van ja. „Wil ik je bij vader en moeder brengen ?" vroeg Tom weer en hij stak zijn arm onder den arm van Thijs. Thijs schudde met zijn hoofd van neen; hij voelde zich te ellendig om op te staan. „Wat dan ? Wil ik wat water voor je halen ?" Weer schudde Thijs van neen en zei toen heel zacht; „Ik word zoo naar!" Opeens kreeg Tom een idee ; de stroop van mevrouw Van Gogh ! Hij sprong op en rende weg om het volgens hem feillooze en redding brengende middel te halen. Hij liep heel hard, maar de boot schommelde zóó geweldig, dat Tom twee maal tegen de verschansing aan viel, doch hij merkte het nauwelijks; hij dacht nergens aan dan aan het potje met stroop, dat zijn broer genezing moest brengen. Toen Tom terugkwam, zat Thijs nog steeds met dat akeligbleeke gezicht in dezelfde houding en op denzelfden tros voor op het schip. Van verre riep Tom hem al bemoedigend toe : „Wacht maar, Thijs, ik heb 't al!" Vlug nam hij het deksel af, streek, daar hij geen theelepeltje bij de hand had, met zijn twee voorste vingers een dosis stroop uit het potje en presenteerde het daarop aan Thijs, hem broederlijk aanmoedigend met de woorden : „Nou, Thijs, lik nou maar eens, dan ben je d'er voor goed af ?" Thijs keek 'even wanhopig naar het zwarte, kleverige vocht op Tom's vingers, toen vertrok hij plotseling zijn gezicht en op hetzelfde moment sprong Tom nog juist op tijd, drie pas achteruit, 26 want Thijs had voor het eerst op de reis aan de zee geofferd. Het middel van mevrouw Van Gogh, dat „haltijd hielp", had dezen keer zijn uitwerking totaal gemist. „Och, heden I" zei Tom erg teleurgesteld, „da's net te laat." Thijs, een toonbeeld van ellende, leunde tegen de verschansing aan. Hij stond telkens te zuchten en te blazen en zei maar niets dan : „Ik ben zoo naar ! Ik ben zoo naar!" „Nou, ga dan mee, Thijs !" drong Tom nog eens aan, die zelf ook langzamerhand onzeker van zijn maag begon te worden, nu hij de uitwerking der zeeziekte van zoo nabij had gezien. Het onafgebroken schommelen van de boot, het voortdurend op en neer gaan van den horizon, dat hem eerst zoo'n genot was geweest, begon Tom bepaald te hinderen. Eiken keer, als de kop van de Brouwer naar boven ging, kreeg Tom een koud, onaangenaam gevoel in zijn ingewanden en hij begreep dat, als hij nog lang op deze plaats moest blijven, hij zich ook niet meer goed zou kunnen houden. Eindelijk richtte Thijs zich op en als een slachtoffer liet hij zich nu door zijn ouderen broer meevoeren. Tom, zelf bijna even bleek als zijn patiënt, had den linkerarm onder een arm van Thijs gestoken ; zijn rechterhand, met de vingers nog vol stroop, hield hij — vanwege het kleverige geneesmiddel van mevrouw Van Gogh — recht naar boven, alsof hij zoo een eed wilde zweren. „Wordt het nou wat beter, Thijs ?" vroeg hij nog eens, maar juist, toen Thijs wilde antwoorden, maakte de Brouwer een onverwachte, gemeene beweging, waardoor de beide jongens op zij vlogen en Tom met zijn hoofd zóó hard tegen de deur van de kombuis aankwam, dat Thijs ervan begon te huilen. Maar Tom wilde zich goed houden | hij voelde zich tegenover zijn jongeren broer een zeeman en voor geen geld van de wereld had hij willen bekennen, dat hij feitelijk even ellendig was als Thijs. ,,'t Is niks erg, Thijs, vooruit maar !" moedigde hij aan en weer sukkelden zij verder, nu eens naar links, dan weer naar rechts rollend, als twee dronken mannen, die hun roer kwijt zijn. — Zoo bereikten zij eindelijk het achterdek, waar mijnheer en mevrouw Reedijk met den kapitein zaten te praten. De commandant had juist het verhaal van de wilde kat gedaan, toen Tom en Thijs kwamen aanstrompelen, de een nog bleeker dan de ander. „Thijs is zeeziek, ma !" lichtte Tom zijn moeder in, welke mededeeling eigenlijk volstrekt overbodig was. Mevrouw legde haar arm om Thijs heen, streelde hem zacht over zijn hoofd en zei, dat het wel spoedig over zou gaan, maar mijnheer 27 Reedijk, die dadelijk zag, dat het met Tom ook niet pluis was, vroeg: | „Hoe is 't, Tom, kan jij 't nog uithouden ? „O, ja, ik voel niks, ik ben kiplekker! Voor mijn part schommelen wij tweemaal zóó erg !" sneed Tom op, maar nauwelijks had hij dat gezegd, of de lucht van gebraden spek en olie drong in zijn neus en op hetzelfde oogenblik vloog hij — gevolgd door Xhijs — naar de verschansing en met hun beiden hingen zij half over boord om samen datgene te doen, wat Thijs zooeven op zijn eentje voor op het schip had gedaan. „Dat kwam alleen door die nare lucht van dat spek, want zeeziek ben ik heelemaal niet V' zei Tom, toen hij zich een oogenblik later omkeerde. Thijs stond wezenloos voor zich uit te staren. „Ik wil naar bed... ik ben zoo naar !" riep hij op eens. Mijnheer Reedijk bracht Thijs naar beneden ; bij de trap keerde hij zich nog even om. „Zou jij ook maar niet meegaan, Tom ?" vroeg hij. „Nee, pa, ik mankeer niks, heusch niet! Ik . . ." doch plotseling holde hij zijn vader achterna en een oogenblik later lagen beide jongens in hun kooi, Tom in de bovenste en Thijs in de onderste. Tom voelde zich dadelijk een heele Piet, zoodra hij veilig en wel in zijn nauwe slaapplaats lag en hij wou juist tegen zijn vader beweren, dat hij best weer op kon staan, toen hij heel vreemde geluiden beneden zich hoorde. Hij begreep, dat het met Thijs weer niet pluis was en vlug stak hij zijn zakdoek in zijn mond, waardoor hij — gelukkig voor zijn onderbuur — verdere ongelukken voorkwam. Tom zei niets meer ; hij lag roerloos in zijn kooi, en toch draaide alles om hem heen. Hij voelde heel duidelijk, dat zijn voeten naar beneden gingen. Daar gingen zij weer naar boven, hoe langer hoe meer, tot het was, of hij op zijn hoofd stond. Hij wachtte er al op, dat zijn hoofd weer naar boven zou gaan en zijn beenen naar beneden, maar gelukkig merkte hij niet, dat zijn voeten weer daalden, want in dien tusschentijd sliep hij in en van dat oogenblik af bestonden er voor Tom geen wiebelende kooi, geen draaiende hut en geen zeeziekte meer. Zes en dertig uren lang bleven Tom en Thijs in hun kooi, maar j toen Tom na den tweeden nacht wakker werd, bemerkte hij totJ zijn blijde verrassing, dat de Brouwer stil lag. Onmiddellijk sprong hij op en hing hij half uit zijn kooi, met zijn l 28 hoofd voor het patrijspoortje, om te zien, waar zij waren. In de verte ontdekte hij land en onder zijn patrijspoort zag hij een prauw vol Inlanders, die langzaam voorbijvoer. Zoodra had Tom dit niet gezien, of hij liet zich vlug uit zijn kooi glijden, slingerde zich daarop behendig in het nauwe bed van zijn onderbuurman en viel toen pardoes midden op Thijs met den uitroep : „Opstaan, Thijs, land in zicht \" Thijs, die juist droomde van een aardbeving, waarbij het dak boven hem instortte, meende dat hij alle pannen op zijn buik kreeg en schreeuwde, erg benauwd en angstig : „Help ! Help (" „Ik ben 't maar I" riep Tom, terwijl hij opsprong. Thijs, nog niet geheel wakkef, wreef zich de oogen uit, doch toen hij Tom lachend voor zijn kooi zag staan, en bemerkte, dat deze hem zoo aan het schrikken had gemaakt, werd hij ineens nijdig en siste woedend : „Mispunt!" Maar zoodra Thijs hoorde, dat zij stil lagen en er land in 't zicht was, had hij dadelijk al zijn gramschap vergeten en stond al naast Tom om zich te kleeden. Tom was het eerst klaar. Onmiddellijk ging hij naar de hut van zijn vader en moeder en bonsde op de deur, zoo hard hij kon. „Vader, moeder, opstaan I" schreeuwde hij opgewonden. „Land in zicht!" en toen er „ja !" werd geroepen, kon hij niet nalaten nog even naar binnen te wippen om te zien, hoe vader daar hoog in zijn kooi lag en hoe moeder het in die nauwe slaapstee stelde. Hij zou zeker gewacht hebben, om vader daar uit dat hooge hokje te zien kruipen, als hij Thijs niet boven had hooren roepen : „We zijn bij Billiton!" Toen Tom op het dek kwam, zag hij werkelijk het eiland Billiton voor zich liggen. De boot lag echter zoo ver van de kust, dat men heel weinig van het land kon onderscheiden. Aan bakboordzij ontdekte Tom nu de prauw, die hij zooeven voorbij had zien varen. * De bemanning was druk bezig met vierkante blokken tin van uit het vaartuig in de „Brouwer" te laden. Twee heeren, die blijkbaar met de prauw aan boord waren gekomen, stonden in druk gesprek met den eersten officier. Aan stuurboordzij zagen de jongens een roeibootje waarin een paar Inlanders zaten, die aan de matrozen vruchten en eetwaren te koop aanboden. Zoodra een der mannen uit het bootje Tom en Thijs in de gaten kreeg, begon hij plotseling hard te lachen en in zijn handen te klappen, en wijzend naar de zee schreeuwde hij : 29 „A la mer, ho, ho a la mer, ho, ho ! Doebeltjie, doebeltjie !" „Wat wil die vent toch ?" vroeg Thijs verbaasd, en Tom, die er meer van wilde weten, ging op de verschansing zitten en riep, terwijl hij zijn hand aan zijn oor hield : „Apa mau ?" wat zooveel beteekende als: „Wat moeten jullie eigenlijk van ons hebben?" Als eenig antwoord sprongen nu alle vier Billitonners op, wezen naar het water en gilden : „A la mer, ho, ho! a la mer, ho, ho! Doebeltjie, pietjies! Doebeltjie, pietjies !" Tom ,en Thijs merkten op, dat een van de vier schreeuwende kerels maar één arm had. Zij begrepen beiden, dat het om dubbeltjes te doen was en toen Tom zijn portemonnaie te voorschijn haalde en die aan de Inlanders in de boot het zien, schreeuwden deze om het hardst: „Ja, ja, ja, a la mer ! a la mer ! a la mer! a la mer !" Tom vérstond het niet goed, maar wilde toch dadelijk een dubbeltje in de boot gooien, doch toen hij zijn geld natelde kwam hij niet verder dan tot zes heele centen. Thijs had zijn beurs in de hut laten liggen en bleek ook volstrekt geen neiging te bezitten om zijn dubbeltjes zoo maar weg te gooien. Op dat oogenblik kwam de kapitein hun echter te hulp. Hij wierp een dubbeltje in het water en Thijs wou juist zeggen, dat dat jammer was, toen hij de vier kerels tegelijk over boord naar beneden zag duiken. Even later kwam de een na den ander weer te voorschijn en als zij boven waren, schudden zij lachend hun zwarte, natte koppen tegen de jongens en klommen weer in hun roeiboot. Maar toen de vierde — de man met één arm — eindelijk opdook, grijnsde hij tegen den kapitein, haalde met zijn overgebleven hand het dubbeltje van tusschen zijn tanden te voorschijn en klom daarna evenals de anderen in de boot. „A la mer, ho, ho ! a la mer, ho, ho ! Doebeltjie ! doebeltjie !" gilden zij al weer, en zoodra de kapitein of mijnheer Reedijk, die nu ook op het dek was verschenen, iets in het water gooiden, doken de vier bruine kerels — soms over elkander heen — naar beneden, het geld achterna. Tom en Thijs hadden elk van hun vader tien dubbeltjes gekregen en waar zij de geldstukjes ook gooiden, achter of voor de boot, dichtbij of heel ver weg, altijd kwam er één met het geld tusschen zijn tanden terug. Zij klommen nu zelfs niet meer in de boot, doch bleven als waterratten bij het schip zwemmen, om naar beneden te duiken, zoodra ze maar iets glinsterends naar beneden zagen vallen. De jongens waren het meest verwonderd over den man met zijn eenen arm, 30 die behendig en vlug de meeste dubbeltjes ophaalde, maar toen de kapitein vertelde, dat de andere arm hem indertijd bij het duiken door een haai was afgebeten, durfden zij bijna niet meer naar die lachende, zwarte koppen in het water te zien, doodsbang, dat er een haai zou komen, die den anderen arm ook nog zou oppeuzelen. Tom vond het ineens zoo griezelig, dat hij de vier dubbeltjes, die hij nog over had, tegelijk in het water gooide en hij was blij, dat er eindelijk geen dubbeltjes meer waren en de bruine kerels weer veilig en wel in hun bootje zaten. Wel schreeuwden de zwartjes nog een tijdlang als bezetenen : „A la mer, ho, ho ! a la mer, ho, ho ! doebeltjie !" maar Tom en Thijs lieten hun leege handen zien en schudden daarbij zoo duidelijk met hun hoofd, dat de Bülitonners begrepen dat er geen doebeltjies meer op te duiken waren en langzaam in de richting van hun eiland wegroeiden. Intusschen was al het tin uit de prauw overgeladen ; de twee vreemde heeren gingen van boord en een oogenblik later zette de Brouwer haar reis naar Tandjong-Priok voort. Toen de jongens gingen ontbijten, waren zij al weer in volle zee en was er van Billiton bijna niets meer te zien. De wind was geheel gaan liggen, de zee was effen en glad, en de Brouwer gleed kalm door het water als door de Koeboe, twee dagen geleden. De ellende der zeeziekte was vergeten. Tom voelde zich weer volkomen zeeman, nu hij het schip niet meer om zich heen zag draaien, en ook Thijs was gerustgesteld, omdat de kapitein hem had verzekerd, dat hij er nu „voor goed door heen" was. De jongens waren zoo geheel thuis aan boord, alsof zij reeds jaren op de Brouwer hadden gevaren en zij konden zich nauwelijks begrijpen, dat zij den volgenden dag al weer aan wal zouden gaan. Den ganschen dag hadden zij samen gespeeld, hadden overal en nergens gezeten, nu eens voor, dan weer achter op het schip. Maar nu in den avond, zaten zij samen met vader en moeder en den kapitein op het achterdek en luisterden aandachtig naar de verhalen, die de commandant van de Brouwer hun deed. In elkander gedoken op hun kleine dekstoeltjes, de ellebogen op de knieën, de handen onder de kin, keken Tom en Thijs aldoor met groote oogen naar kapitein Thomson, zooals hij daar, een sigaar in zijn mond, zat te vertellen van al de avonturen, die hij had meegemaakt. Als de dikke, joviale kapitein een nieuw verhaal begon, knipoogde Tom even tegen zijn moeder als een bewijs, 31 heerlijk hij het vond, terwijl Thijs zijn broer soms ineens zijn hals blies met de woorden : „Fijn he Tom ~>" De heer en mevrouw Reedijk probeerden vroolijk met hun jens te-zijn, maar als zij elkander toevallig eens aanzagen, was telkens, of ef iets m hen brak. Zij konden niet - zoolls Tom ihijs vergeten, dat zij niet dikwijls zoo knus-gezellig meer elkander zouden zitten. 8 ë )e kapitein had juist een verhaal gedaan van een varken dat |P ^t^P hadden gedresseerd en zei, terwijl hij een nieuwe ,Maar 't meeste plezier heb ik aan boord toch met 'n aap ,/rAÏpT"^ SCh°Ven beid6n een beetie bii en vroegen lachend : „Tja, als ik je dat vertel!" ging de kapitein door. „Ik voer toen nog op n boot op Australië, als tweede stuurman! Noul dande kapltem van die boot had 'n aap, 'n allemachtig aardig beest" en t\ wflSntnpmvSCh ! Hij Zat a!Üjd °P z'n d00ie ee*tje aan'n touw m t want en hij zou geen kip kwaad doen. Als je langs hem kwam sprong-ie gnf op je schouder en dan scheurde' dtt PeT vaiTé bol en begon je gewoonweg te vlooienl" P ] Tom en Thijs proestten het ineens uit is'zoo TZ^1" brestigde de c°mmandant lachend, „het is zoo. Maar t was alleen maar casueel, dat ie geen menschen zTe ui altnf ^ T ^ k°n »itstaa»- zTtteTwif zeelui altijd nog al goed in ons haar, dus wij hadden daar gS last van, maar als wij zoo'n meneer met 'n voUemaanshJofd tn tZt n' ™esten wiJ Jim- ^n aap, altijd paartreden ^t^erneeren. En als Jim dan z'n vijand met S kalen knikker in de gaten kreeg, dan was 't, of ie 't dadeliTin de smiezen had of ie 't róók, dat die geen haren onder z'n petje had ^e^^V™ - tr°k ™'» valschffirs'dtt "0n"Z\ tet U-+m-* dG Ch?eezen V' informeerde Tom. „u, zei de kapitein, met de minachting, die sommiee Eurn peanen m Indië voor Chineezen voelen, „diT langsta™ moesten maar zorgen, dat ze uit z'n buurt bleven Voor 'nTcSeïbTwS zkh SS tC VTkaSS6n- M.aar 'l was wel e<™ lastig^ant Urn tel lang anJz'rSrrt°?or n ^staa* vallen en b^eWeSzoo inX rh? staart',tot we hem d'eraf sloegen. Och ! Och i wat zoo n Chinees dan kon schreeuwen !" ! ^ fom lachte -dat hem de tranen over de wangen henen en Thijs zat zrjn broer uit pure vreugde weer in 3jXs te Mazen 32 Maar eens zaten wij er toch leelijk mee m1 ging de command doör „Toen hadden we 'n heel rijken Chinees, zoon hoog. - , 'n majoor of zoo wat, an boord met 'n staart van wal: beni je r Geen van ons allen had aan Jim gedacht en ja wel PaSj had den baba in de gaten of hij hing al aan z n staart! Zoo n lan. had-ie van z'n leven nog niet te pakken gehad. Hij zwaaide he maal in de rondte, totaliter om den vent heen En hoe har . a Se sloeg, des te venijniger werd Jim ! Maar dat is hem heel duur te staan gekomen!" Hoe dan ?" vroeg Thijs. . , Nou ie begrijpt, die Chinees liet dat zoo maar niet op zich zitten • die wou bij hoog en bij laag, dat we Jim kapores maakten Hij wóu hem subiet mfar laten doodschieten, maar daar moesten wi niks van hebben. De kapitein heeft wat moeten soebatten ïï3 redeneeren om hem dat uit z'n hoofd te praten. Maar- zoo lang die langstaart an boord was, heeft Jimmy in n leege hut opgesloten gezeten en zoo waar, als ik hier voor je zit, daar zat-ie gewoonweg te grienen!" Tranen ?" informeerde Tom. '^Nou, dat makeerde d'r eigenlijk nog maar an, maai• hij| zat te kermen, precies net als een klein kmd, he ? En toen ie dr uit kwam, kon ie heelemaal geen Chinees meer zien ! . Och och I" ging de kapitein door, nog lachend bij de herinnering twat hebben we wel om dat beest gelachen I Je moest tenTSèt 'n spiegel zien manceuvreeren ! Als je dan met zoo n gla? bij hem £vam staan, kroop-ie d'r dadelijk voor en zat z n ÏÏen facie wel 'n minuut lang te beki ken als 'n ouwe jonge?£ Dan dacht-ie natuurlijk? dat het 'n broertje of 'n zusje Sn hem was en als die Jimmy in den spiegel dan geen asem ga m?ak?e Jim smoesjes en wou die z'n eigen in den spiegel vlooien.1 Tom en Thijs rolden weer onderst boven om de ongmeele mt- ^^n^^oPl,cUe Thomson. „En dan werd-ie wófi als die broer van hem maar achter dat glas bleef zittem Dan zat-ie eerst 'n heelen tijd net als 'n oud wijf met z n bek te mummelen, alsof ie zeggen wou : .„Nou doe je nou niks " Ea dan oneens graaide d'ie heel geniepig met zijn poot achter t glas, ZTenderen Jimmy b§ z/vestje ^^^^T^ mis he ? Dan 't zelfde spelletje aan den anderen kant! Dan Seep-ie d'er niks meer van en dan sprong-ie op het laatst onvShts op, om over dien spiegel te kijken, waar of die ouwe SeTtoch zat. En dan had je dat snoet eens moeten zien als ff Sks achter zat en als ie Jimmy toch weer ineens voor zich 33 zag, wanneer-ie in den spiegel keek. Dan werd die aap toch zoo beestachtig valsch, dat ie den heelen spiegel opnam en zoo pardoes in gruzelementen op het dek kwakte. En als ie dan in die kapotte stukken allemaal apen van onderen zag, gaf ie d'er den brui van en vloog nijdig 't want in. Ja, ja, 't heeft mij heel wat spiegels gekost!" De kapitein hield op, maar de jongens hadden er nog niet genoeg van. „Wat verder, kapitein?" vroegen zij. tegelijk. „Éénmaal heeft-ie ons toch bijna 'n leelijk koopje geleverd!" vervolgde de commandant. „We waren midden op zee, toen we ineens stopten. We begrepen er niks van, dat kan je begrijpen, en de kapitein kwam op 't dek vliegen, om te zien, wat er an de hand was. En wat was d'er nou gebeurd ? Daar was me die weerlichtsche aap losgebroken en aan 't passagieren gegaan! Op z'n dooie gemak was-ie naar de telefoon gekuierd, en had me dat beest nou niet de telephoon op : „Halve kracht achteruit!" gedraaid ? Dat had-ie den ouwe zoo vaak zien doen, dat ie 't hem netjes nagedaan heeft! ^ Ja, ja, hij was pienter als 'n mensch! Da's de eenige keer, dat 'n aap ons schip heeft gecommandeerd!" „En verder ?" vroeg Tom weer, die er meer van wilde weten. „Nou Jim zat al boven in den mast, he ? En de derde officier woedend, omdat ie de wacht had en d'r niks van gezien had!" „En waar is Jim nou ?" vroeg Thijs, die het beest wel graag nog eens wou zien. „O, die ligt al lang op den bodem van de zee!", Tom het een medehjdend : „och !" hooren, en Thijs keek ineens erg teleurgesteld. „Op 'n goeien dag was-ie weer los en was-ie bij den kok in de kombuis ingebroken. Hij gooide al de potten en pannen naar beneden en toen de hofmeester aan kwam vliegen, zag hij Jim met z'n beide voorpooten juist uit 'n pot met jam opscheppen! Maar Jim had den koekebakker al gauw in de gaten en sprong dadelijk op de verschansing met den pot met jam in z'n pooten, en bij trok 'n toet, alsof ie zeggen wou : „En nou jij ?" Maar daar wordt me die witte tulbanddraaier toch zoo miserabel nijdig op dat beest, dat ie 'n heelen soeplepel met zoo'n vaart tegen Jim aangooit, dat het arme beest z'n pot met jam laat vallen en zoo van de verschansing naar beneden in 't water kukelt. We hoorden hem nog schreeuwen als 'n kind, net als in dien tijd, toen ie hutarrest had. 'k Ben d'er 'n heelen nacht ellendig van geweest. We hebben hem nooit meer gezien !" De kapitein zweeg even ; toen ging hij door : De Katjangs 34 „Wat me die hofmeester op z'n zielement heeft gehad Maar, ja, daarmee hadden wij onzen aap niet terug, he ?" Het was weer een oogenbhk stil. „Maar toch, het kan soms raar in de wereld ! Je weet toch nooit, hoe- je elkaar nog eens weer vindt, he, Bobby ?" zei de joviale kapitein, terwijl hij Bob, een aardigen Chineeschen hond, die aan zijn voeten lag, over zijn kop streelde. „Zou je nou willen gelooven, dat ik dien rakker eens heelemaal kwijt ben geweest ?" „Bobby ?" vroeg Tom, die door de vraag alléén weer een nieuw verhaal verwachtte. „Ja, ja, m'n brave, trouwe Bobby!" knikte de kapitein. „We hadden met ons beiden in het Hotel der Nederlanden te Batavia gelogeerd. Maandagsavonds, toen ik naar kooi ging, zat-ie nog voor m'n kamer en den volgenden morgen, toen ik naar boord moest, had me de rakker hem gesmeerd. Ik mocht nog zoo hard fluiten, roepen, schreeuwen, 't gaf niemendal! Ik heb 't heele hotel onderst boven gehaald en overal hoorde je de jongens en de baboes en de heele rataplan roepen en schreeuwen : „Bobby! Bobby ! Bobby !" .. Bobby richtte haar kop naar haar baas op, en likte zrjn hand, alsof zij begreep, waarover men het had. „Ja, he, jong ?" zei de kapitein, haar zacht streelend, „jij was w< g en je bleef weg. 's Middags om vier uur moest ik varen. Ik f efoneer nog eens naar 't hotel, maar nee, hoor, geen spoor van -bby te zien ! Wat ik 't land had! Wij gaan los van den wal en ik zeg nog zoo tegen den eersten officier, die naast mij op de brug stond : ,,'k Gaf daad'lijk honderd pop aan de armen, als ik Bobby nou weer had !" en waarachtig, daar hoor ik op 't zelfde oogenblik 'n 1 01 op den wal keffen en blaffen, alsof-ie vermoord werd. Ën . al, >or, daar stond Bob ons achterna te huilen, dat je d'r l£u en É .dig van werd ! Maar wij moesten door, he, we konden rjeu terug. En wat doet me nou dat stomme dier ? Daar springt-ie me zoo pardoes 't water in en gaat de boot achterna 1 „En toen?" vroeg Thijs. „En toen?" herhaalde de kapitein. „Ja, wat moest ik doen? Wij gingen door en lieten Bob daar in de haven aan haar lot over. „Ging u dan niet terug ?" viel Tom in en er klonk iets heel verwijtends in zijn stem. „Kan je begrijpen ! Om 'n hond met 'n boot teruggaan! Nee jongen, dat kan niet!" . „Nou, maar ik zou toch wel eens willen zien, als mijn hond in t water lag, of ik niet terugging l" 35 Tom was vast overtuigd, dat hij, als kapitein, later niet zoo harteloos zou zijn. „Ja, Tom, dat zou ik ook hebben gedaan, als 't mijn boot was geweest. Maar 'n mensch is niet altijd z'n eigen baas. Ik kan ie wel verzekeren, dat het mij aan m'n hart ging, toen ik Bobbv daar voor mn oogen moest zien verdrinken, maar, tja wat er aan te doen, he ?" ' '' ' „En Bob zit er nog!" merkte Thijs heel verbaasd op „Ja, als ik je dat vertel, zul je 't bijna niet willen gelooven, maar twee maanden later liggen wij met de Brouwer in Singapore en daar komt Bobby terug !" „Hoe dan ?" vroeg nu ook mijnheer Reedijk verbaasd „Het was 's nachts om 'n uur of twee en ik lag heerlijk in mijn kooi te maffen. Ik droomde juist over m'n oudsten jongen dat ie , van t gymnasium thuis kwam met Bob achter zich an ia ■ t kan toch gek, he ? . .. en daar word ik me ineens wakker met n schrik! . .. nee, als ik daar nog an denk! Ik meende, dat ik t bestierf... Ik voelde, dat er wat op mijn buik sprong en toen zat me daar ineens n nat beest midden op m'n gezicht, 'k Dacht dat ik zoo weet waar was verzeüd. „Verroest!" riep ik en ik geef mé I opeens n oplawaai tegen dat kille, koude monster, dat ie zoo de hut doorvloog ... En wat hoor ik me daar ? ... Daar hoor ik me waarachtig m n goeie, trouwe Bobby onder me janken, 'k Had j haar zoo hard tegen de tafel aangekwakt, dat ze nauwelijks op kor ; staan. Nee, maar waarachtig, toen ik dat merkte, was ik bijna gaan penen. Daar was me dat goeie beest, zoodra d'ie ons in de gaten ■ kreeg, midden m den nacht van de boot afgesprongen, waar ie die twee maanden op gevaren had en regelrecht naar de Brouwer toegezwommen. En pas hadden ze haar niet opgepik ' of zij was zoo naar m n hut toegevlogen en midden op m'n 1 ,i L ; ^^o^1^ren Iu^ terwijl dat stomme dier van blijdschap niet weet if» oen zal Tilt M^Sg ^ Z0° W S ^ ongSuak,t^aon??S'' fl hC' B°bby" De baaS deed dat met ^ïï^18^ £aar staart en hkte den baas zij'n hand als om te bewijzen, dat alles vergeten en vergeven was „Ja, ja, zei de kapitein, terwijl hij opstond en zich eens uitrekte „honden zijn aardige beesten !" en toen ineens tot Tom, die vol bewondenng naar Bobby zat te kijken: „Houd jij van honden, „Nou, en of V' antwoordde Tom uit den grond van zijn hart. „Zou jij d'r ééntje willen hebben ?" 36 ,,'n Hond ?" Tom keek den commandant aan met een paar oogen, alsof hij wilde zeggen : „da's me ook 'n vraag !" „Ja, 'n Chineeschen hond ?" vroeg kapitein Thomson nog eens. „Nou, wat graag . . . Mare" . . . Tom zag zijn vader even aan, „maar waar zou ik dien vandaan moeten halen ?" „Wij hebben d'er thuis nog twee van die mormels, jongen van Bob. Als jij d'er misschien eentje wilt hebben ?" „Ik ?" Tom kon het eigenlijk niet goed bevatten. „Ja, jij ! Paul heeft van jou 'n dooie, wilde kat gekregen, niets meer dan billijk, dat hij jou d'r 'n levenden hond voor teruggeeft. Je vader vindt het wel goed, jongen, want die kan jullie toch niets meer weigeren, nou jullie weggaat!" en tegehjk klopte de joviale, brave commandant den heer Reedijk op de schouders en zei lachend. „Is 't niet waar, vader ?" Tom was al op en zat reeds bij zijn vader op zijn knie. „Ja, vader, mag ik ? . . . mag ik ?" vroeg hij opgewonden en zijn oogen schitterden van blijdschap. „Als de commandant het zegt!" antwoordde mijnheer Reedijk, al half gewonnen. Mevrouw echter dacht aan de tantes in Holland. „Ja maar, Tommy," zei ze, „wat zullen tante Fokeliene en tante Koosje daarvan zeggen ?" „Daar heb je die vervelende, ouwe tantes weer!" dacht Tom. Maar de kapitein kwam hem te hulp door voor hem te antwoorden : „Wel, mevrouw, die zullen 't wat heerlijk vinden ! 't Is 'n echt dameshondje en 'n muizenvanger van de bovenste plank !" Tom zag aan zijn vader en moeder, dat hij het pleit gewonnen had, en toen de kapitein nog eens vroeg: „Nou Tommy, wat denk je d'er van ?" sprong hij op, drukte de groote handen van den commandant en zei maar niets dan: „Dank u wel, kapitein, dank u wel! Ik vind het fijn. Ik vind het echt!" „Dan zal ik wel zorgen, dat ie aan boord van de Willem komt I" Daarop nam de commandant afscheid en neuriënd liep hij, de handen in zijn zakken, naar zijn hut, gevolgd door Bobby, die kwispelstaartend achter hem aanliep. „Nu gaan wij ook naar bed, jongens !" zei mijnheer Reedijk, en een oogenblik later lagen Tom en Thijs in hun kooi, Tom voor de variatie dezen keer beneden en Thijs boven. Thijs had eerst een beetje het land, omdat Tom den hond had gekregen en hij niets. Thijs had al spijt, dat hij ook niet zijn pantervel aan den manken jongen cadeau had gedaan, maar nadat Tom in zijn gulheid had gezegd, dat de hond van hen beiden zou zijn, 37 was Thijs weer tevreden en gaf — als bewijs van dankbaarheid — het recht op de helft van het pantervel aan Tom terug. Heel lang lagen zij samen nog te praten over Bobby. „Zeg, Tom," zei Thijs, nadat zij eenige minuten niets hadden gezegd, „als jouw tante maar niet schrik, ja, van die levende beest!" Tom lachte hardop en antwoordde, precies als tegen mevrouw Van Gogh : „Daar moeten ze maar aan wennen!" Toen draaide hij zich om en shep in. VIJFDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen werden de jongens heel vroeg door kapitein Thomson gewekt. „Allo, willen jullie wel eens opstaan, langslapers?" riep de commandant. „We zijn al drie uren in Tandjong Priok! De jongens wilden het eerst niet gelooven, maar toen Tom door het patrijspoortje keek, zag hij tegen een groot ijzeren gebouw aan, en met een „Waaratje, Thijs, 't is zoo I het hij zich uit zijn kooi vallen en gaf zijn broer uit pure vreugde zoo'n por in de lenden, dat deze hem nijdig toesnauwde : „Loop naar de maan t Doch Thijs had niet lang tijd om boos te wezen ; hij was even nieuwsgierig als Tom en na vijf minuten verschenen de broers al op het dek en zagen zij, dat de Brouwer tusschen twee groote booten in aan de kade tegenover een ijzeren loods vastgemeerd lag. Als kleine pukkies waren Tom en Thijs nog eens op Java geweest, maar dat was al zoo lang geleden, dat zij zich daar bijna niets meer van herinnerden. Voor de twee jongens was alles, wat zij daar zagen, dan ook zoo goed als hieuw. Tom en Thijs wisten bijvoorbeeld heel goed, hoe een krokodil er uitzag of een boschaap of een ijzerslang, maar een gewoon paard hadden zij in al die jaren op Borneo nog maar éénmaal gezien. Krokodillen en orang-oetangs zag je op Pontianak nog wel eens, maar een paard was er net zoo zeldzaam als een haai te Lutjebroek of een chunpansé te Purmerend. Twee jaar geleden had de dikke majoor eens een paard uit Batavia laten komen en was er mee door Pontianak gereden. Dat was toen voor Tom en Thijs en voor alle jongens een heel groot feest geweest. Zij hadden met hun allen achter den majoor en zijn paard aangeloopen, en Kees de Regt had zóó hard geschreeuwd : „Zeg, lui, 'n paard ! 'n paard !" dat de dikke militaire commandant — of liever zijn paard op hol was gevlogen en de majoor voor het huis van den resident in een sloot terecht was gekomen. Na dien tijd was de majoor nooit meer op het voor de jongens zoo merkwaardige beest geklommen, daar bij het veiliger vond, om op zijn voeten dan op den rug van een paard naar het fort te gaan, en twee weken na aankomst vertrok — tot spijt van heel Pontianak — het vurige ros weer naar de plaats, 39 waar het vandaan was gekomen. Sinds dien dag behoorde een paard in de hoofdstad van de Wester-Afdeeling van Borneo tot de geschiedenis. Een rijtuig kenden Tom en Thijs alleen van een plaatje en een motorfiets of een automobiel was voor hen net zoo iets vreemds als een Dajaksche koppensneller dit was voor een jongen uit Krommenie. En daar zagen zij nu ineens wel een twintig karren met echte paarden ervoor! De jongens waren verrukt bij het gezicht van al dat wonderbaarlijke en toen zij een rijtuig met twee paarden zagen aankomen, schreeuwde Tom plotseling: „Ma, ma, kom es gauw boven ! Daar gaat 'n wagen met twee paarden ervoor!" alsof dit voor mevrouw Reedijk het grootste wonder was, dat zij in. haar leven kon aanschouwen. Doch de jongens waren niet meer te houden, toen er een auto voorbijsnorde. „Pa, ma, kom nou toch, 'n automobiel! 'n automobfel \" schreeuwden zij om het hardst en zij waren bepaald verontwaardigd, omdat hun ouders pas op het dek kwamen, toen de auto juist om een hoek verdwenen was. „Hij is juist weg!" riep Thijs teleurgesteld uit, en Tom zei, een beetje nijdig, omdat zijn vader en moeder dit fortuintje hadden gemist: „U is ook altijd te laat!" Maar gelukkig konden de jongens den heer en mevrouw Reedijk dien morgen nog zooveel rijtuigen met twee paarden en automobielen aanwijzen, dat zij er al heel spoedig vrede mee hadden, dat de eerste auto en victoria hun ouders waren ontgaan. Tom en Thijs wilden maar dadelijk aan wal stappen, doch daar mijnheer Reedijk het niet wenschelijk oordeelde, om met een nuchtere maag naar Batavia te vertrekken, waren zij genoodzaakt eerst nog met hun vader en moeder te ontbijten. Mijnheer en mevrouw Reedijk waren nog met hun eerste boterham bezig, toen Tom en Thijs al klaar waren. „Mogen wij opstaan?" vroeg Tom, erg ongeduldig, omdat zijn Vader zoo wanhopig langzaam at. >Ja. ga jullie je gang maar !" lachte de assistent-resident, die wel begreep, dat de jongens van verlangen brandden om aan wal te gaan. Tom en Thijs waren al weg en een minuut later stonden zij reeds bij een dos a dos x) met een Inlandschen koetsier te praten. „Zeg," vroeg Tom in het Maleisch, „hoeveel kost dat, als wij samen in dat rijtuig rijden ?" „Waar moeten jullie heen ?" vroeg de koetsier. ir,Waarheen? Nergens heen!" antwoordde Tom. ') Een klein rijtuig op twee wielen. 40 De koetsier begreep hem niet; daar had hij nog nooit van zijn leven van gehoord, dat je wilde rijden en toch nergens naar toe wou. „Nou, hoeveel ?" vroeg Thijs nu op zijn beurt. „Waarheen ?" herhaalde de koetsier nog eens. „Nergens heen, alleen maar wat heen en weer rijden, hier op de ka!" lichtte Tom den koetsier in. „Een gulden 't half uur I" loog de koetsier, die nu begreep twee vreemdelingen voor zich te hebben en daarom de jongens maar dadelijk tweemaal te veel vroeg. „Dat is vijftig cent voor 'n kwartier, da's dus 'n kwartje voor elk!" rekende Tom vlug uit. „Nou, vooruit, Thijs, laten wij 't dan maar doen !" en tegelijk klom hij al naast den koetsier op het voorbankje. „Ajo, schik wat op !" zei Thijs, die — evenals zijn broer — van den bok wou profiteeren en daarom aan den anderen kant naast den Javaan op het voorbankje kroop. „Nou, allo, vooruit maar, hard rijden hoor!" commandeerde Tom. De koetsier legde de zweep over het paard, klapte driemaal met zijn tong, trok aan de teugels, schreeuwde : „Ajo ! Ajo !" maar het beest voor den wagen weigerde halsstarrig vooruit te gaan. „Hij loopt niet!" merkte Tom erg teleurgesteld op. „Jawel," zei de inlander, „wacht maar even!" en op hetzelfde oogenblik begon hij het paard — een scharminkel van een dier — met zijn hakken te bewerken. „Vooruit, krrrt! krrrt!" schreeuwden de jongens om het hardst Dat hielp, want het paard begon te loopen, maar inplaats van vooruit, ging het achteruit, net zoo lang, totdat de dos a dos tegen de loods aanreed en niet verder achteruit kon. „Wat nou ?" vroeg Thijs, die gauw op zijn horloge keek en tot zijn schrik bemerkte, dat er al bijna vijf minuten van de vijftien voorbij waren. „Als wij niet rijen, betalen wij niet!" meende Tom, hetgeen eigenlijk niet billijk was, want de jongens hadden afgesproken, dat zij enkel en alleen maar heen en weer wilden rijden, en heen en weer gingen zij zeker met dit paard, dat nu eens een paar stappen vooruit en dan weer achteruit deed. De koetsier keek erg sip, omdat zijn paard niet loopen wou. „Stap jij er eens uit en trek eens aan zijn teugels !" stelde hij aan Tom voor. Tom was er al uit en ging uit alle macht aan den mageren knol trekken om hem zoodoende vooruit te krijgen. „Ajo ! Ajo !" gilde Thijs. „Madjoe ! Madjoe !" schreeuwde de koetsier, terwijl hij als een bezetene met zijn zweep op het arme beest ranselde. 4i Maar opeens deed het paard, erg onverwachts, een sprong vooruit, en zag Tom — tot zijn grooten schrik — het magere beest met het rijtuigje voorbij zich vliegen. „Hé, wacht even! Wacht even!" schreeuwde hij, achter de dos a dos aanhollend. „Spring er maar in !" riep de koetsier, blij, dat zijn paard eindelijk aan het loopen was. Tom bedacht zich geen oogenblik en, terwijl hij naast het rijtuig liep, greep hij een spatbord beet, sprong daarna vlug op de tree en wipte toen behendig op de achterste bank. In een kalmen galop sukkelde het sado-paard door, en Tom en Thijs werden in het oude, wrakke rijtuigje danig heen en weer geschud. Maar de jongens wisten niet beter, of dat schommelen en tegen elkaar botsen hoorde er nu eenmaal zoo bij en zij genoten dan ook bovenmenschelijk van dezen eersten rit in een echt rijtuig achter een heusch, levend paard. „Fijn, he, Tom ?" schreeuwde Thijs. „Nou, en of ! Vooruit, koetsier, nog harder !" riep Tom. De Inlander klapte met zijn zweep en de jongens gilden zoo hard : „allo ! allo ! allo !" dat alle menschen — Europeanen zoowel als Inlanders — bleven staan en lachend de dos a dos met den mageren knol nakeken. Doch toen zij een tien minuten gereden hadden en bijna al weer bij de Brouwer terug waren, vertikte de oude rossinant het plotseling weer om verder te gaan en begon het gesukkel van het stilstaan, het voor- en achteruitrijden van voren af aan. Tom had geen zin, om weer als trekdier te fungeeren, waarop de koetsier — na de teugels aan Thijs te hebben overgegeven — zelf uit zijn kar sprong om zijn paard op zijn eigenaardige manier tot loopen te dwingen. Doch de Javaan stond nauwelijks op den grond, of de oude knol sprong als een jong, vurig ros vooruit en in ren vloog het beest met Tom en Thijs er vandoor. „Hou ! Hou ! Stop ! Stop !" schreeuwde Thijs, terwijl hij wanhopig aan de teugels trok, en Tom, die bang was, dat het paard geen Hollandsch verstond, gilde uit al zijn macht: „Berhenti! Berhenti!" Maar het was, of de oude knol door al die kreten werd aangevuurd, want in vliegende vaart rende hij door. Mijnheer en mevrouw Reedijk waren juist op het dek verschenen, toen zij de dos a dos met Tom en Thijs er in zagen komen aanhollen. „Pas op, jongens, pas op !" schreeuwde de assistent-resident, en mevrouw slaakte een angstigen kreet, toen zij haar jongens daar in dien hachehjken toestand zag. 42 „Hou ! Hou ! Hou !" schreeuwde Thijs weer en trok daarbij zoo hard aan de teugels, dat hij opeens, met de helft van de versleten leidsels in zijn handen, achterover tegen Tom aanviel. Maar bijna op hetzelfde oogenblik botste het linker wiel van de dos a dos tegen een lantaarnpaal aan, met dat gevolg, dat Tom met zijn hoofd tegen het ijzer van de tent aanvloog en Thijs met een vaart uit het rijtuig slingerde en met zijn zitvlak toevallig juist op een plaats terecht kwam, waar even te voren een paard de aarde had meenen te moeten bemesten. Toen mijnheer en mevrouw Reedijk erg verschrikt bij hun jongens kwamen, stond Tom de buil op zijn voorhoofd te bewrijven, terwijl Thijs erg verlegen naar zijn broek stond te kijken; die er van achteren uitzag als de kaart van den Oost-Indischen archipel. Hij was vrij hard op den grond terecht gekomen en zou wel graag, evenals Tom, voor verzachting van het leed over de pijnlijke plek hebben willen wrijven, als de Indische archipel achter op zijn pantalon hem daarvan niet had weerhouden., „Hebben jullie je bezeerd ?" vroeg mevrouw Reedijk angstig. „Nee, niet erg !" antwoordde Tom, en Thijs zei schuchter, wijzend naar Java en Sumatra op zijn broek : ,,'k Ben alleen 'n beetje vies !" „Ja, dat zie ik!" lachte mijnheer. „Maar hoe kwamen jullie in die sado ?" „We wouen eens rijden," antwoordde Tom en toen hij den koetsier, erg verlegen, zag naderen, zei hij tegen zijn broer : „Zeg Thijs, we moeten nog betalen, een kwartje !" Maar de heer Reedijk vond, dat de jongens hun eerste rijpartij in een echt rijtuig, met een heusch paard al duur genoeg hadden betaald. Hij gaf daarom den koetsier twintig cent voor den rit en een uitbrander, omdat hij met zoo'n oud, koppig scharminkel van een paard durfde rijden en de Javaan nam zoowel de twee dubbeltjes als het standje dankbaar en eerbiedig aan, omdat hij vond, beide eerlijk te hebben verdiend. Zoodra Thijs zijn pantalon met den Oost-Indischen archipel met een heldere, witte had verwisseld, namen mijnheer en mevrouw Reedijk afscheid van kapitein Thomson en de verdere officieren van de Brouwer. Vooral het afscheid der jongens van den commandant was bijzonder hartelijk. De kapitein beloofde Tom uitdrukkelijk dat hij Bobby zoo mogehjk zelf aan boord van de Willem II zou brengen, terwijl Tom op zijn beurt plechtig verzekerde, dat hij den heer Thomson van uit Holland zou schrijven, zoodra hij bij zijn vervelende, ouwe tantes was. En opgewekt en vroolijk gingen de jongens met hun ouders naar het station, zonder er ook maar één oogenblik aan te denken, dat, wanneer vader en moeder met de 43 Brouwer naar Pontianak teruggingen, zij al door de zee van elkander gescheiden zouden zijn. De eerste dagen op Batavia waren voor de jongens één opeenvolging van genoegens geweest. Het was al dadelijk begonnen met de reis in den trein van Tandjong Priok naar Weltevreden. Treinen had je op Borneo al evenmin als paarden en automobielen, zoodat het idee alleen om met hun vader en moeder in zoo'n ding te rijden voor de jongens reeds een heerlijkheid was. Tom had eerst gevraagd of zij niet op de locomotief mochten staan, omdat die plaats hem eigenlijk het fijnste toescheen, maar toen zijn vader hem had beduid, dat dit onmogelijk ging, had hij met een bescheiden plaatsje m de eerste klas genoegen genomen. Gedurende de heele reis hingen Tom en Thijs uit het portier om te zien, hoe hard zoo'n trein wel liep en toen zij te Weltevreden aankwamen, waren zij — dank zij de Indische steenkolen — zoo vuil en zwart geworden, dat zij er uitzagen als verkleurde negerpoppen. In een victoria met twee paarden waren zij van het station naar het Hotel des Indes gereden, en Tom en Thijs begrepen beiden, dat zoo'n rit in een dos a dos toch eigenlijk niet je ware was geweest! Zij zaten maar naar rechts en links te kijken en telkens, als zij een automobiel ontdekten of een motorfiets, trokken zij hun vader en moeder aan den arm en riepen : „Daar gaat weer 'n auto," of : „Daar heb je weer zoo'n stoomfiets !" opdat aan hun ouders toch maar niets zou ontgaan. Mijnheer en mevrouw Reedijk spanden zich beiden evenzeer in om vroohjk met hun jongens te zijn en knikten hen telkens opgewekt toe, al bloedde ook hun hart, als zij zich bedachten, dat zij weer vier dagen dichter bij het afscheid waren. In het hotel hadden Tom en Thijs zich den eersten dag bij al die groote menschen erg vreemd en klein gevoeld en aan de rijsttafel zaten zij stil en verlegen naast vader en moeder, zonder dat zij bijna iets durfden eten. Maar nadat zij 's middags kennis hadden gemaakt met twee andere jongens en een meisje, voelden zij zich dadelijk zoo geheel en al thuis, dat zij dienzelfden avond aan tafel elkaar reeds met propjes brood begooiden, terwijl Tom den volgenden morgen het heele hotel in rep en roer bracht, doordat hij zijn nieuwe kennissen in de voorgalerij op hun gezicht sloeg, daar zij hem voor „Da] akker hadden uitgescholden. Wanneer Tom en Thijs met vader en moeder in een victoria reden, of wanneer zij gezamenlijk met hun viertjes zoo leuk en gezellig op kleine stoeltjes om een' tonnetje voor één der vele 44 restaurants op Noordwijk zaten, Tom met een glas limonade en een rietje en Thijs met een portie ijs voor zich, dan dachten zij er geen oogenblik aan, dat dit vroolijke leventje al heel gauw zou eindigen ; als zij zoo prettig met hun vieren uit waren, dan bestond er voor de jongens geen Pontianak meer en geen Holland, dan dachten zij er niet aan, dat daar over de zee, in Meerburg, twee oude tantes op hen wachtten, dan was het hun, of dit leven altijd zoo zou voortduren. Maar wanneer zij 's avonds in bed lagen en moeder bij hen zat om hun nog even goéden nacht te wenschen, dan kwam heel wreed de ontgoocheling en stond het hun duidelijk voor oogen, dat zij naar Batavia waren gegaan om van hun moeder afscheid te nemen. En wanneer zij daaraan dachten, dan konden zij zich niet begrijpen, dat zij allen dien dag nog zoo vroolijk hadden kunnen zijn. Doch als het weer morgen was en de zon scheen, dan waren zij vergeten, waarom zij den vorigen avond bedroefd waren geweest, dan sprongen zij lachend en zingend uit hun bed, omdat er weer een nieuwe dag in den vreemde was begonnen. Totdat de dag kwam, dat zij niet meer lachten en zongen, omdat het de laatste was van de week te Batavia. In de voorgalerij van hun paviljoen zaten mijnheer en mevrouw Reedijk met hun jongens voor het laatst bij elkander ; zij wachtten op het rijtuig, dat Tom en Thijs naar het station zou brengen. Al deze dagen had mevrouw zich om haar jongens goed gehouden. Zij was vroolijk en opgewekt met hen geweest, had met hen gelachen en gestoeid, en met bovenmenschelijke krachtsinspanning had zij haar tranen steeds teruggedrongen tot de oogenblikken, wanneer zij alleen was en de jongens haar niet meer konden zien. Doch nu zij daar voor het laatst met hun vieren bij elkander zaten, nu kon zij haar verdriet niet langer verbergen. Met een van smart verwrongen gezicht, keek zij naar Tom en Thijs, terwijl zij beiden vast tegen zich aandrukte, als wilde zij hen voor altijd bij zich houden. Mijnheer Reedijk liep zenuwachtig heen en weer. Nu en dan bleef hij bij zijn vrouw staan en in zijn groot medelijden streelde hij haar dan zacht over haar haren of knikte zijn zoons toe, als om hun troost en moed in te spreken. En als de jongens zagen, hoe hartelijk hij hen toeknikte, dan was het hun, of vader vroeger nooit driftig of streng was geweest en begrepen zij beiden, hoe zeer zij hem in Holland zouden missen. Het was langzamerhand donker geworden. Een Inlandsche bediende kwam stil en geruischloos om het gas aan te steken, maar 45 de heer Reedijk wenkte den man om weer heen te gaan ; hij wilde niet, dat vreemden het verdriet van hun vieren zouden zien. De inlander ging, even stil als hij gekomen was; hij was er wel aan gewoon, dat op avonden, als de booten naar Europa vertrokken, de Hollandsche menschen in het donker te schreien zaten ; hij had dit reeds zoo dikwijls in het hotel gezien, dat hij er zich niet meer over verwonderde. De logé's, die langs het paviljoen wandelden en toevallig naar binnen keken, zagen onmiddellijk weer voor zich, omdat zij eerbied en medelijden met het verdriet van den assistent-resident en zijn vrouw hadden ; de meesten van hen hadden zelve eens afscheid moeten nemen van familie en kennissen en zij wisten te goed, hoeveel pijn dat deed. Alleen de twee jongens, die Tom voor Dajakker hadden utgescholden, stonden stilletjes achter een dikken boom én gluurden nieuwsgierig naar binnen, doch dat deden zij enkel en alleen om eens te zien of Tom en Thijs erg huilden en of die vreemde mijnheer en mevrouw uit Borneo ook verdrietig waren. En toen het rijtuig was voorgereden en zij mevrouw Reedijk plotseling hevig hoorden snikken, liepen zij vlug naar hun moeder, die voor haar kamer te schrijven zat, en fluisterden erg gewichtig : „Ma, kom eens mee, die mevrouw uit Pontianak huilt zoo, omdat die twee jongens weggaan !" Doch hun moeder ging niet met hen mee en hield haar twee zoontjes bij zich, totdat zij het rijtug weg hoorde rijden en zij zeker wist, dat Tom en Thijs niet meer in het hotel waren. Het afscheid van hun moeder was voor Tom en Thijs héél, héél zwaar geweest. Een schok was door mevrouw Reedijk gegaan,' toen zij de victoria het erf had hooren oprijden ; het oogenblik, waar zij al jaren lang zoo tegenop had gezien, was gekomen. Zij wist, dat wanneer het rijtuig weer weg zou rijden, zij hier alleen zou zijn, zonder haar jongens, en op eens sloeg zij in haar wanhoop haar armen om hen heen en snikte het uit. Zij wilde iets zeggen, hen nog eens bij al die lieve namen van vroeger noemen, maar zij kon niet. Toen zei mijnheer Reedijk zacht: „'t Is tijd, vrouwtje t „Dag, moeder ! Dag, heve, beste Mammi!" snikten de jongens. „Dag, m'n Tommy ! Dag, heve Thijseman !" fluisterde mevrouw. Zij stond alleen op de voorgalerij. Het was, of alles voor haar oogen begon te schemeren; zij zag nauwelijks, dat Tom en Thijs met hun vader in het rijtuig stapten, dat de jongens al snikkend zaten te wuiven en haar man haar nog toeknikte ; zij wist niet meer, wat er gebeurde, tot zij opeens het rijtuig zag wegrijden en zij Tom en Thijs hoorde roepen : 46 „Dag, Mammi! Dag, Moeder ! Dag, Mammi !" Nu wist zij het weer, haar jongens reden daar weg. „Dag, Tommy! Dag, Thijseman ! riep zij nog eens. Toen zag zij de victoria om den hoek van het hek verdwijnen Op een stoel bij de tafel viel zij neer en met haar hoofd op haa: armen lag zij, verlaten en alleen, in het donker te snikken om haajongens, die daar met dat rijtuig waren weggereden en die ze nie zou terugzien, voordat zij oud en groot waren geworden. De eerste, dien Tom en Thijs aan boord van de Willem II on'. < moetten, was kapitein Thomson, die hen met den hond aan d ketting bij de loopplank opwachtte. „Zie je wel, dat ik woord heb gehouden ?" riep de joviale kap: tein. „Hier hebben jullie nou Bobby! Allo, Bobby, maak je op wachting bij de heeren!" en op hetzelfde oogenblik zagen d jongens den hond — het evenbeeld van Bobby op de Brouwer op zijn achterpooten naar hen toekomen. „Hoe oud ben je, Bob ?" vroeg de kapitein, en Bobby gaf doo drie maal blaffen te verstaan, dat hij den leeftijd van drie jaa had bereikt. „Dood I" commandeerde de commandant; Bobby lag onmidl dellijk roerloos op zijn rug, met zijn pooten in de hoogte. „Nou, wat heb ik je gezegd, he ? Is 't geen aardige hond ? Hi is nog pienterder dan 'n mensch ! Als de tantes daar niet blij mee zijn, dan heet ik geen Jacob Thomson !" De brave kapitein Thomson had geen geschikter oogenblii kunnen uitkiezen voor de aanbieding van zijn geschenk, want dé} jongens vergaten beiden voor een oogenbhk hun verdriet, en de, kapitein was niet zoo goed, of hij moest Bobby nog ettelijke malen, zijn opwachting bij de „heeren" laten maken en op commando! laten blaffen en doodliggen. Tom probeerde dadelijk, of Bobby zijn kunsten ook voor hem wilde vertoonen, doch hoe hard Tom" ook schreeuwde : „Dood ! Dood !" of „Hoe oud ben je ?" de hond bleef roerloos zitten en hield zijn oogen niet van den kapitein afgewend. „Maak je maar niet bezorgd !" lachte kapitein Thomson. „Zoodra die merkt, dat jij z'n nieuwe baas bent, dan doet-ie 'tookvoor jou I Tom hoopte het innig, al was hij er nog niet geheel van overtuigd ; straks, als zij alleen waren, zou hij het nog eens probeeren. Bobby nam de jongens zóó in beslag, dat zij nauwelijks merkten, dat er al tweemaal gefloten was. Doch toen vader met luitenant Koenders op hen afkwam en zei: 47 „Nou, jongens, nu zal mijnheer Koenders verder voor jullie zorgen. Nu zullen wij ook afscheid moeten nemen I" vergaten zij opeens weer Bobby geheel en al en begrepen zij, dat zij nu straks op dit groote schip met hun beiden alleen zouden zijn. En plotseling begonnen ze zóó te huilen, dat kapitein Thomson zich stilletjes omkeerde en aan wal ging, waar hij wachtte, totdat mijnheer Reedijk bij hem kwam. „Zal u moeder nog eens van ons goeien dag zeggen ?" huilde Kbijs. „En 'n zoen van ons geven ?" snikte Tom. Mijnheer Reedijk beet zich op de lippen. „Ja, hoor, beste jongens ! Dag, Tommy! Dag, Thijs! Houdt jullie maar goed ! Flinke jongens wezen I" zei hij. Daarop zoende hij hen beiden nog eens op de wang en een oogenblik later waren Tom en Thijs alleen op de Willem II. Over de verschansing staarden zij naar vader en kapitein Thomson, die daar op den wal onder een lantaarn naast elkander stonden en naar hen wuifden. Langzaam stoomde de" Willem II weg. Op de kade waren msschien wel meer dan tweehonderd menschen, maar de jongens : zagen alleen maar hun vader en den commandant van de Brouwer. „Dag, Vader ! Dag, Vader ! Groet u moeder nog eens van ons !" Iriepen zij beiden. „Dag, jongens! Dag, Tom ! Dag, Thijs!" klonk het over het water. Met hun zakdoek wuifden zij naar die twee mannen, die al ■feiner en kleiner werden en zoo lang zij nog iets van die twee witte figuren zagen, schreeuwden zij : „Dag, Vader! Dag, kapitein! Dag! Dag! Dag!" totdat zij mets meer zagen dan het licht van de lantaarn, waaronder vader en de kapitein zooeven hadden gestaan. Toen voelden zij een hand op hun schouder en keken om; het was luitenant Koenders, die voor hen zorgen zou, omdat hun vader en moeder dat niet meer konden doen. Tom en Thijs Reedijk waren op weg naar Holland, waar de tantes Koosje en Fokeliene Moorman hen wachtten. ZESDE HOOFDSTUK. Voor het linkerraam van de groote voorkamer stond juffrouw Fokeliene Moorman, voor het rechter juffrouw Koosje, en beiden tuurden zij denzelfden kant uit, naar het hoekje van de gracht, van waar zij het rijtuig verwachtten, waarmee Jochem, de oude vertrouwde en het factotum van den huize Moorman, de jongeheeren Reedijk van den trein was gaan halen. Juffrouw Fokeliene snoot om de vijf minuten heel zenuwachtig haar neus en juffrouw Koosje wreef met haar handjes gedurig langs haar rokken, een beweging, die zij geregeld maakte, als zn\haar kalmte had verloren. „Hé, hé !" zuchtte juffrouw Fokehene, „wat duurt dat lang!" „Vreeselijk lang !" klaagde juffrouw Koosje. Toen snoot de eerste weer haar neus en begon de tweede nogmaals met haar handjes haar rokken te bewrijven, en beiden tuurden wederom naar buiten, naar het hoekje van de gracht. Maanden lang hadden de dames Moorman met spanning en met angst tevens aan dit oogenblik gedacht. Zij wisten, dat het nu straks zou gebeuren, dat de twee jonge neven dan hun entree zouden maken in hun kalm, vredig huis en dat het daarmee tegelijk met hun rust gedaan zou zijn. Van af den dag dat zij besloten hadden om Tom en Thijs bij zich in huis te nemen, was dit steeds het onderwerp van hun gesprekken geweest. Zij hadden er eerst, na de ontvangst van het schrijven uit Pontianak, heel lang over beraadslaagd, wat zij moesten doen. Zij hadden jaren lang zoo vredig en kalm, alleen met de oude Bet en poes, in dit huis gewoond, ze waren zoo geheel aan die rust gewend, dat zij er bijna niet toe konden besluiten om met dat heerlijke bestaan te breken. Zoo lang zij in Meerburg woonden, had nog nooit één jongen den drempel van hun kamer overschreden en nu werd hun daar opeens gevraagd, of zij twee van die snuiters in huis wilden hebben, twee Indische jongens nog wel, die natuurlijk in het wilde waren opgegroeid. Maar de groote liefde voor hun nichtje Reedijk had bij de tantes tenslotte den doorslag gegeven en met volle overtuiging hadden zij dan ook naar Indië geschreven, dat zij het beiden heerlijk vonden, om nichtje's kinderen verder op te voeden. 49 Juffrouw Fokeliene, die in haar hart veel van kinderen hield, had zich al heel spoedig met het idee verzoend, dat Tom en Thijs zouden komen, doch juffrouw Koos kreeg soms een rilling over haar rug, als zij zich bedacht, Wat voor een drukte en herrie de twee onbekende neven zouden geven. Hoe meer de dag van hun komst naderde, hoe minder zij zich kon begrijpen, dat zij ooit dat onzalige besluit hadden kunnen nemen. Wanneer zij 's avonds met haar zuster zoo knusjes gezellig in de huiskamer zat, alleen met Mimi, de poes, die nu eens heerlijk op den schoot van juffrouw Fokeliene dan weer op de leuning van haar armstoel zat te spinnen, dan kwam als een nachtmerrie de gedachte bij haar op, dat het nu spoedig voor altijd met die gezelligheid gedaan zou zijn. Als zij buiten, op straat, een jongen hard hoorde fluiten of gillen, verschoot zij soms op eens van kleur. Die heidensche geluiden zou zij nu voortaan in haar eigen huis moeten hooren ! En uit den grond van haar hart zuchtte zij dan : „Wat zijn we begonnen, Foke !" Nog onrustiger dan juffrouw Koosje, was Bet, de oude meid. Zij had — zoodra zij van het dwaze plan hoorde, om twee jongens in huis te nemen — de huur willen opzeggen. Drie dagen lang was zij er geheel door van streek geweest. „Twee jongens ?" had zij verontwaardigd uitgeroepen, „twee jongens, hier in ons huis ? Nou, u moet het weten, maar als die d'er inkomen, loop ik er subiet uit!" . Het had juffrouw Fokeliene heel wat moeite gekost, om Bet tot andere gedachten te brengen. Een heele week had de oude fmeid met een zuur gezicht rondgeloopen, maar toen het er op aan kwam, om haar plaats voor de jongens in te ruimen, had zij zich toch maar bedacht en zich in haar lot geschikt, echter op uitdrukkelijke voorwaarde, dat Jochem, de knecht, voortaan eiken morgen drie uren zou komen om haar bij het poetsen en wrijven te helpen. Nu, op dezen gewichtigen dag, was Bet al even zenuwachtig als de dames Moorman. Twee keer was zij reeds in de kamer geweest en had zij gevraagd, of het rijtuig d'er nog niet was. Zij kon het in de keuken op haar eentje niet langer uithouden en voor den derden keer stak zij haar hoofd om het hoekje van de deur en vroeg: „Benne ze d'er nou nog niet ?" „Is 't dan al zóó laat ?" vroeg juffrouw Fokeliene, een beetje ongerust. „Ze hadden d'er al lang motte wezen !" zeurde Bet en ging öaast juffrouw Koosje staan. Dê Katjangs 4 50 „Als Jochem ze maar heeft kunnen vinden r merkte juffrouw Koosje angstig op. „Die arme schapen ! Als ze maar niet doorgerejen zijn naar Amsterdam !" dreinde Bet. Tante Koos werd bij deze onnoozele opmerking van Bet opeens zoo ongerust, dat zij de neven maar dadelijk achterna wilde reizen, doch het was niet meer noodig, want plotseling riep juffrouw Fokeline : — „Daar heb je ze ! Daar heb je ze !" en werkelijk zagen zij in de verte het rijtuig met Jochem op den bok aankomen. Met de neuzen bijna tegen de ruiten, stonden zij nu alle drie naast elkander naar buiten te kijken. Juffrouw Fokeliene en Betje hadden hun zakdoek in de hand, klaar om te wuiven, en tante Koosje ging, toen het rijtuig vlak bij was, ineens zitten en zei, heel benauwd: „Ik word zoo raar, Foke, zóó vreemd !" Maar tante Foke hoorde het nauwelijks, want op hetzelfde oogenblik hield de vigilante stil en zag ze Jochem van den bok afspringen. „Vooruit, Bet, vooruit, ga ze nou opendoen ; daar zijn ze ! daar zijn ze !" riep zij zenuwachtig, al maar wuivend. Bet vloog op een hoUetje naar de gang en juffrouw Fokeliene dribbelde naar het midden van de kamer, gevolgd door tante Koos, die haar krachten ook weer terug had gekregen. Ze stonden beiden bij de tafel, vol spanning wachtende op de dingen, die komen zouden. „Komt d'er maar in, jongeheeren, komt d'er maar in !" klonk buiten de stem van Jochem. Juffrouw Fokeliene stond op het punt de jongens tegemoet te gaan, toen zij opeens als aan den grond genageld bleef staan, want in de gang hoorde ze Bet als een bezetene gillen : „Hier, hond ! Hier ! hier ! hier !" Tante Fokeliene vloog verschrikt naar de deur; het was al te laat, want tusschen haar voeten door stoof plotseling, blaffend en keffend, Bob naar binnen, recht op Mimi af, die met gekromden rug en opstaande haren op het vensterkozijn den gehaten indringer blazend en sissend stond op te wachten. „Hier, Mimi! Hier, Mimi! Hier, Mimi!" gilde tante Koosje dood-angstig van achter haar tafel, al maar wenkend naar poes, als om daardoor alleen het beest te beschermen, maar tante Fokeliene, die begreep, dat dit weinig of niets zou helpen, wapende zich met een pook en begon daarmee Bob te bestoken, al maar roependj 5i „Voert, hond ! Voert! koest! koest! voert!" Bob trok zich echter bitter weinig van den pook van tante Fokeliene aan; als razend vloog hij tegen het kozijn op, keffend en gillend tegen Mimi, die al maar stond te draaien en telkens met haar voorpooten venijnig naar haar vijand sloeg, als deze tegen het kozijn opsprong. „Waar is Jochem ? Waar is Jochem ?" gilde tante Koosje angstig. „Wat 'n gemeen beest! Hoe komt dat beest hier ?" huilde tante Fokeliene, woedend op Bob, die nu eens nijdig naar haar pook dan weer naar poes blafte. Op dat merkwaardig oogenblik verschenen de twee neven, Tom en Thijs. De jongens bleven even beteuterd staan, toen zij daar hun tantes onder die vreemde omstandigheden voor zich zagen : tante Koosje angstig achter de tafel, al maar gillend : „Pak hem dan, Foke, pak hem dan ! Hij bijt hem nog dood !" en tante Fokeliene van achter een stoel Bobby met een pook bestokend, telkens schreeuwend : „Voert, rakker ! Weg, rakker ! Voert !" De tantes bemerkten niet eens, dat de neven al in de kamer stonden ; ze hadden enkel maar oogen voor Mimi, die daar op het vensterkozijn in doodsgevaar verkeerde ; zij verwachtten elk oogenblik, dat hun eenige, lieve poes naar beneden zou vallen en dan door dien valschen indringer vermoord zou worden. Nu echter kwam Tom hun te hulp. Vlug en behendig sprong hij, tante Koosje voorbij, op zijn hond toe en wilde hem juist bij zijn halsband grijpen, toen Mimi, doodsbang voor die nieuwe verschijning, de onvoorzichtigheid beging, om van het vensterkozijn af te springen en de kamer in te vluchten. „Pak hem ! Pak hem ! Pak hem !" gilde tante Fokeliene angstig, en Bob, die dit zeker als een aanmoediging beschouwde, rende poes achterna, de kamer door en de gang in, recht op Bet je af, die met een vervaarlijken gil rechtsomkeert maakte en in de richting van de keuken vluchtte, zoodra zij de twee woedende beesten op zich af zag komen. Toen was het voor Bet, of haar laatste oogenblik gekomen was, want heel duidelijk voelde zij plotsehng Mimi tegen haar rokken opspringen en langs haar rug naar boven klimmen. Met een alles doordringend : „Moeder, moeder, help !" vloog de arme Bet weer terug in de richting van de kamer. Zij voelde de scherpe nagels van poes in haar haren, zij hoorde — vlak bij haar oor — het snuiven en blazen van het angstige beest en zag tot overmaat van ramp den hond als razend tegen haar rokken opspringen, blaffend en huilend tegen Mimi, die zich bij eiken sprong van Bob wat steviger vasthechtte aan de haren van de ongelukkige Bet. 52 De oude meid trachtte zich te verweren zoo goed als zij kon ; zij greep met haar beide handen telkens naar haar rug in de richting van poes, zij trapte zoo hard naar Bob, dat een slof door de gang heenvloog, 't was alles tevergeefs, want hoe harder Bet trapte en sloeg, des te meer kefte Bob en trok poes zich aan haar haren op. Maar lang duurde die wanhopige toestand gelukkig niet, want Tom, die zijn hond achterna was gehold, bevrijdde Mimi van haar belager, door Bob bij zijn achterpooten te pakken en van den grond op te tillen, terwijl Jochem de schreeuwende Bet te hulp kwam, door de poes bij haar nekvel te grijpen en met een stevigen ruk van de ongelukkige meid af te scheuren, wat aan Bet echter haar muts en een heelen pluk haren kostte. Met een nijdig : „Weg leelijkerd!" en een — feitelijk heel onrechtvaardigen — schop werd Mimi door Jochem de trap op en zoo naar den zolder gejaagd, waar de arme kat niet eerder vandaan kwam, voordat juffrouw Koosje haar dien avond met tal van lieve woordjes en een schoteltje melk naar beneden had gelokt. Tom ging — met den altijd nog keffenden hond op zijn arm — weer naar binnen en verlegen bleef hij staan, toen hij de tantes, hijgend en zuchtend, voor zich zag, tante Koosje op een stoel bij de deur, tante Fokeliene voor den schoorsteenmantel, met den pook nog steeds in haar hand. Bij de tafel stond Thijs hulpbehoevend te kijken, nu eens naar Tom met zijn hondje, dan weer naar de twee onbekende, hijgende tantes daar voor zich. Een oogenbhk was het stil; toen vatte Tom moed en stelde zich voor met de woorden : „Ik ben Tom !" waarop Thijs een pas naar voren deed en heel schuchter vervolgde : „En ik Thijs !" Maar tante Koos zat de schrik zoo in de beénen en tante Fokeliebe was zóó totaal in de war, dat zij geen van beiden een woord konden zeggen. In de gang hoorden zij Bet nog maar steeds huilen en jammeren : „O, moeder ! moeder ! O, moeder ! moeder !" wat hen heelemaal van streek maakte, terwijl het gezicht, van Bob, die alle mogelijke moeite deed om zich uit de armen van zijn meester los te rukken, hen nu ook niet bepaald geruststelde. Tom, die deze stilte erg .benauwend begon te vinden, herhaalde nog maar eens : „Ik ben Tom!" wat Thijs weer aanvulde met een zacht: „En ik Thijs !" Nu kwamen ook de tantes tot de werkelijkheid terug; zij begrepen eindelijk, dat de neven, de kinderen van Mary Reedijk, voor hen stonden en er kwam op eens een groot medelijden bij hen op met die twee verlaten en verlegen jongens. Tante Fokeliene vatte nu al haar moed samen ; ze gooide den pook bij den haard en liep op de jongens toe met een allerhartelijkst: 53 „Wel, wel, ben jullie nou Tom en Thijs ?" Toen veegde tante zich heel beteekenisvol met de linkerhand langs den mond, waarop Tom, die dezen voorbereidenden maatregel maar al te goed begreep, verschrikt een pas achteruit deed. Maar tante merkte die achterwaartsche beweging van haar neef niet op; zij dribbelde regelrecht op Thijs af en vroeg, terwijl zij een arm om hem heen sloeg : „Jij bent immers Thijs, is 't niet ?" Thijs knikte heel slachtofferlijk van „ja", ten bewijze dat hij werkelijk Thijs was en keek ondertusschen angstig naar den mond van tante, die al maar smakkende aanvalsbewegingen maakte. Onwillekeurig boog hij zijn hoofd zoo ver mogelijk achterover, doch het hielp hem niet, want met een hartelijk, welgemeend : „Nou, ik ben tante Fokehene, hoor ! Welkom hier, Thijs, welkom hier !" plakte tante eerst een zoen op de rechter- en daarna een op de linkerwang. Daarna stapte tante Fokehene op haar anderen neef toe, maar zoodra zij den hond op Tom's arm ontwaarde, bleef zij op een eerbiedigen afstand van hem staan en zei, een beetje angstig: „Ja, Tom, ik durf niet zoo dichtbij je komen, om dat beest, zie je, maar dan zal ik het zóó maar doen, he ? 't Is even goed gemeend, hoor!" En tegehjk reikte zij Tom van achter een stoel heel voorzichtig de toppen van haar vingers en knikte hem daarbij zóó vriendelijk toe, dat Tom begreep, dat dit knikje hem voor het gemis van de twee zoenen schadeloos moest stellen. Maar de arme Thijs, die geen hond tot zijn hulp had, moest de pijnlijke operatie ook nog eens van tante Koos ondergaan. Tante Koosje was daarbij zóó innig, dat Thijs — heel oneerbiedig — dadelijk na tante's omhelzing zijn zakdoek te voorschijn haalde en zijn wangen ging bewrijven op een wijze, alsof hij zoo uit het bad was gestapt. De kennismaking was geschied. De hartelijke toon der tantes had de beide jongens getroffen en niettegenstaande de onverwachte zoenpartij voelden de twee broers zich al wat meer op hun gemak in deze voor hen zoo vreemde omgeving. Tom wist alleen niet goed, wat hij met Bob aan moest vangen en vroeg heel bedeesd: „Waar moet ik Bobby brengen, tante ?" Dit was voor de dames Moorman een heel lastige vraag. „Hoe kom je toch aan dat beest ?" vroeg tante Koosje een beetje wrevelig. Tom deed het heele verhaal van de opgezette, wilde kat en van 54 den kapitein van de Brouwer, doch de tantes konden zich niet goed begrijpen, dat vader zijn toestemming had gegeven, om zoo'n woest dier mee naar Holland te nemen. „Wat moeten wij met 'n hond doen ?" vroeg tante Fokehene heel benauwdjes. „En dan nog wel zoo'n valsch, kwaadaardig beest!" vulde tante Koosje aan. Maar nu had tante Koos Tom in zijn eer getast. „O Bob is in 't geheel niet valsch, 't is zoo'n leuke, aardige hond ! Is t niet waar, Thijs ?" Thijs bevestigde dit volkomen. „Hij kan allerlei kunstjes !" voegde hij er nog aan toe. „Heusch tante, pleitte Tom vol vuur. „Bob zal geen mensch kwaad doen en hij kan op z'n achterpooten loopen, apporteeren, doodliggen spreken, alles kan-ie ! Wüt u 't eens zien ?" en tegelijk wildeT hij Bob op den grond zetten, om hem zijn verschiUende toeren te laten verrichten, maar tante Koosje, doodsbang voor een herhaling van het drama, riep angstig: „Nee, nee, nee, Tom, niet loslaten! niet loslaten !" Tom begreep, dat zijn hond bij de tantes niet in de gunst stond en hij kreeg medelijden met het goede dier dat zenuwachtig op zrjn arm zat te trillen. „Ja, wat dan, tante ?" vroeg hij nog maar eens. „Ja, wat dan, Foke ?" herhaalde tante Koosje. Tante Fokehene zag aan de gezichten der j ongens dat zij heel teleurgesteld waren en daar Foke hun den eersten dag geen verdriet wilde aandoen, kwam zij eindelijk met het voorstel om Bob voorloopig aan een ketting in den tuin vast te leggen, welk voorstel zoowel bij tante Koosje als bij Tom en Thijs in goede aarde viel. In optocht brachten zij Bob naar den tuin, de tantes voorop gevolgd door Thijs, terwijl Tom achteraan liep met den misdadiger altijd nog op zijn arm. Zoodra zij in de keuken kwamen, bemerkten de jongens, dat Bob een heel groote vijandin had gekregen in de meid, want Bet bromde duidelijk hoorbaar tegen Jochem, zoodra zij den hond op den arm van Tom ontdekte : „Daar is dat nare beest, die aterling, die valscherik !" Maar Jochem was het blijkbaar niet met haar eens, want hij streelde Bob over zijn kop en zei lachend : „Nee, 't is 'n best beessie, 'n zoet hondjie !" Toen de jongens in den tuin waren en Bob reeds goed en wel met een heel verdrietig snuit aan het kolenhok vastgebonden zat' hoorden zij Bet nog in de keuken tegen Jochem razen : ,,'t Is jou schuld, nare vent! Wat doe jij dat mormel mee te 55 brengen, as je weet, as datte wij 'n poes hebben !" Maar Jochem scheen zich bitter weinig van die verwijten aan te trekken; hij lachte luidkeels en zei: „Maak je niet dik, mensch, dun is de mode !" Sinds dat oogenblik was Jochem een vriend van Tom en Thijs. Maar de oude Bet konden zij geen van beiden uitstaan. „Kom, jongens, ga jullie hier nou eens gezellig op de vensterbank zitten !" zei tante Foke. Tom en Thijs namen plaats en toen de tantes ook beiden breeduit op hun stoel bij het raam tegenover hen waren gezeten, klopte tante Fokeliene de jongens even bemoedigend op de knie en zei glunder glimlachend: „Ziezoo, daar zitten we nu! . . . Eindelijk!" Maar Tom en Thijs voelden zich niets op hun gemak. Gedurende de eerste oogenblikken hadden zij eigenlijk meer aan het lot van Bob dan aan zich zelve gedacht, maar nu zij hier zoo stijf op die vensterbank recht tegenover die twee oude, Hollandsche dames zaten, kregen zij beiden het onbehaaglijke gevoel van op visite te zijn bij een paar wild-vreemde menschen. „En vertel nou eens . . . hebben jullie 'n goeie reis gehad ?" vroeg Tante Koosje heel belangstellend. . „Ja, tante !" antwoordde Thijs, 'n beetje benauwdjes. Tom zweeg, omdat hij het heel voldoende vond, als één van hen het woord voerde. „Hebben jullie mooi weer op zee gehad ?" informeerde tante Foke. „Ja, tante." „Hebben jullie ook storm gehad ?" „Ja, tante." „Was mijnheer Koenders aardig voor jullie ?" „Ja, tante." „De Willem II was zeker 'n heel groote boot, he ?" „Ja, tante." Tante Koosje wreef met haar handjes zenuwachtig langs haar rokken en tante Fokehene snoot haar neus. Zij begonnen dat herhaalde „ja, tante !" van Thijs bepaald benauwend te vinden. Tom keek ondertusschen Thijs, en Thijs Tom eens aan en daarop zagen ze beiden naar buiten zonder een woord te zeggen. Tante Fokehene zou het nog maar eens probeeren. „Vonden jullie het niet erg warm in Indië ?" „Ja, tante!" klonk het weer machinaal. 56 „En vinden jullie het hier nu erg koud ?" „Ja, tante !" „Ben jullie blij, dat jullie nu in Holland bent ?" Voor het eerst kreeg tante Koosje geen antwoord. Thijs zag vragend naar Tom en keek daarna naar de punten van zijn schoenen, doch hij zweeg als 'n mof. Tom zag naar de voortdurend wrijvende handjes van tante Koosje en vervolgens naar het neusje van tante Fokehene; toen antwoordde hij, meer eerlijk dan beleefd : „Nee, tante!" Voor het eerst hadden de dames Moorman iets anders gehoord, maar heel aangenaam vonden zij het niet. Tante Fokeliene was . er echter niet boos om, want zij begreep Tom volkomen. Zij voelde nu ook, dat zij met al die vragen niets verder kwam en daarom zei ze: „Ja, jongen, dat kunnen wij ons best begrijpen, hoor! Wij zijn vader en moeder ook niet, he ?" „Tante en ik hebben altijd vreeselijk veel van jullie moeder gehouden !" ging tante Koosje door. „Ja, jullie moeder is 'n schat van 'n vrouw. . . altijd zoo hef en zacht I" vervolgde tante Foke met iets heel warms in haar stem. Opeens begon Tom erg zenuwachtig met zijn mond te trekken, maar tante zag dit niet en zei, 'n beetje aangedaan nu, terwijl zij haar hand om Tom's knie legde : „Tante en ik zullen jullie besten vader en moeder nooit geheel kunnen vervangen, dat begrijpen we wel, maar wij zullen toch alles doen, om " Verder kwam zij niet, want plotseling zag zij Tom opstaan en de kamer uitloopen, dadelijk gevolgd door Thijs, die blijkbaar niet alleen met de tantes wenschte te bhjven. „Wat is dat nou ?" vroeg tante Koosje heel verbaasd. Maar tante Fokehene, die veel fijngevoeliger was dan haar zuster, begreep het dadelijk en zei, terwijl zij haar zakdoek dezen keer naar haar oogen inplaats van naar haar neus bracht: „'k Geloof, dat het twee aardige jongens zijn, Koosje!" Toen tante Foke een oogenblik later in de gang kwam om te zien, waar de jongens gebleven waren, vond zij hen — met dikke tranen in de oogen — naast elkander op de trap zitten. „Wil jullie hier misschien liever nog even blijven ?" vroeg zij zacht. Tom schudde met zijn hoofd van „neen" en stond toen op. Langzaam kwam hij naar haar toe en zei: 57 „Ik moet u de groeten nog overbrengen van vader en . . . en van moeder \" „Dank je wel, hoor, jongen, dank je wel \" antwoordde tante en opeens gaf zij Tom en daarna Thijs een zoen. Maar vreemd, de jongens vonden het geen van beiden meer onaangenaam, dat tante hen daar in de gang weer zoende. Tante Fokeliene was voor Tom en Thijs geen ouwe, onbekende tante meer. ZEVENDE HOOFDSTUK. Weer zaten Tom en Thijs in de vensterbank met de tantes tegenover zich, doch nu vlotte het gesprek vrij wat beter dan een oogenblik te voren. De jongens hadden al heele verhalen gedaan over vader en moeder, over Pontianak, den snuf, den heer en mevrouw Van Gogh en de reis, en tante Koosje had reeds ettelijke malen haar handen van pure verwondering in elkaar geslagen. Als Thijs vertelde van de slangen, die zoo maar over het erf kropen of van den krokodil, dien zij samen uit de Kapoeas hadden gehaald, zag tante Koosje schuin over haar brilletje naar tante Fokehene n zei, al maar knikkend met haar hoofd : ,,'t Is me toch wat, he, Foke ?" of „Wat 'n land toch, dat Indië, he, Foke ?" terwijl tante Foke maar vergenoegd zat te glimlachen, omdat de jongens zoo gauw met hen thuis raakten. „Als wij hun nou eens het huis heten zien !" stelde tante Fokeliene voor, toen Tom juist een verhaal over Bob had geëindigd. De jongens vonden dat uitstekend en, voorafgegaan door de tantes gingen zij voor het eerst hun nieuwe woning door. Zij vonden al die kamers met behang en tapijten wonder-merkwaardig en zij gingen geen electrische bel voorbij, zonder er even op te drukken, waardoor tante Foke genoodzaakt was drie keer naar de keuken te roepen : ,,'t Hoeft niet, Bet! . . . Blijf maar, Jochem !" Zij lieten zich op eiken fauteuil vallen om te zien, of de zittingen ook veerden, waarop tante Foke telkens tante Koosje in den arm moest knijpen om haar te beletten er iets van te zeggen. Maar het meeste pleizier hadden ze in de leuning van de wenteltrap, en tante Koosje schoot de schrik op eens in de knieën, toen Tom zich zeer onverwachts met een vaart heelemaal van boven naar beneden het glijden. „Lieve menschen !" gilde tante, zoodra zij Tom zag verdwijnen en toen zij hem levend en wel weer naar boven zag komen, ging zij op de bovenste tree zitten en zei, geheel van streek : „Goeie genade ! . . . Is met dat schrikken !" Tom was een weinig in de war door de uitwerking van zijn glijpartij en beweerde, om tante gerust te stellen dat er feitelijk niets aan was en dat tante Koos het ook best zou kunnen doen, als ze maar geen rokken aan had. 59 Op de slaapkamer van de tantes trokken de bedden met de ouderwetsche hemels en' beddekoorden sterk de aandacht, en Thijs had graag willen probeeren, of je je aan die touwen kon optrekken, maar hij herinnerde zich bij tijds den schrik van tante Koosje op de trap, waarom hij maar besloot, om dat tot een geschikter oogenblik uit te stellen. „En hier hebben we nou jullie kamertje !" zei tante Foke eindelijk. De jongens gingen het kamertje binnen. Met een glunder gezicht stond tante Foke bij de deur. Zij had met zooveel zorg alles in orde gemaakt, dat zij er al dagen naar verlangd had, om te hooren, wat de jongens daarvan zouden zeggen. Tante Foke had alle eer van haar werk, want wezenlijk zag het kamertje er bijzonder gezellig uit, en de jongens bleven dan ook verrast staan bij het gezicht van al die foto's, platen en waaiers, die tante overal had opgehangen. Maar op eens zag Tom op een kastje naast zijn bed verschillende kiekjes, die vroeger te Pontianak op hun kamertje hadden gestaan. „Hé," zei hij verbaasd, „dat zijn kiekjes van ons ! Hoe komen die hier ?" „Ja, ja," lachte tante Foke fijntjes, „dat hadden jullie niet gedacht, he ? Da's nou 'n verrassing van moeder ! Die heeft ze stilletjes naar hier gestuurd !" „En kennen jullie die ?" vroeg zij daarna, wijzend op een groot nieuw portret boven het kastje. „Vader en moeder !" riepen de jongens tegelijk verrast uit. „Dat hebben ze op Batavia laten maken, zonder dat jullie het wist!" Tom nam het portret van den wand en beide jongens staarden er langen tijd op, zonder een woord te zeggen. „Mooi, he, Tom ?" zei Thijs ten slotte. „Prachtig !" antwoordde Tom en hing het portret daarna weer voorzichtig op. „Nou, hoe vinden jullie 't kamertje ?" vroeg tante Foke stralend. „Eenig !" riep Tom en ging tegelijk midden op zijn bed zitten. „Leuk !" vulde Thijs aan en hij zat al naast zijn broer. Zij konden de verleiding niet weerstand bieden; zij moesten even onderzoeken, of het bed veerde en toen dit schitterend gelukte, wipten zij ineens zoo hard op en neer, dat tante Koosje, ondanks de kneepjes in den arm van tante Foke, het niet langer kon aanzien en heel bezorgd riep : „Nee, maar, jongens, 't is zonde, 't is zonde, denk toch om de 6o schoone sprei!" waarop Tom en Thijs er afsprongen en eenparig verklaarden, dat de bedden al even fijn waren als het heele kamertje. Tante Koos was uit haar humeur, maar tante Foke lachte genoeglijk; zij vond, dat haar moeite van de laatste weken ruimschoots beloond was. In de keuken maakten de jongens officiéél kennis met Bet. De tantes hadden, dank zij den strijd tusschen poes en Bobby, nog geen gelegenheid gehad om de oude meid naar behooren aan de nieuwe huisgenooten voor te steUen. „Dit is nou Tom, Bet, en dit Thijs !" zei tante Foke, toen zij het heiligdom van Bet binnentraden. De oude gedienstige gaf den jongens heel plechtig de hand, na ze eerst aan haar schort te hebben afgewreven, waarna Tom en Thijs op hun beurt de handen aan hun broek afveegden, omdat zij vonden, dat Bet zulke warme, natte vingers had. Toen de jongens al lang de keuken uit waren, had Bet, na een heelen tijd peinzend,bij de kachel te hebben gestaan, verbaasd tegen Jochem gezegd : „Zeg, Jochem, die jongens benne heelemaal niet zwart." „Dacht jij dan, dat het roetmoppen waren ?" vroeg Jochem lachend. „Nou ze komen toch uit den Oost, van de Indianen vandaan ?" meende Bet. „Uit Borneo, mensch; zoo regelrecht van de koppensnellers!" lichtte Jochem haar in, en daarna met een knipoogje : „Pas maar op, Bet, dat ze jouw kop van daag of morgen niet snellen! Ik zie jouw heve poeteletoet hier al in den schoorsteen roosteren !" „Naarling !" zei Bet nijdig en keerde zich woedend om; maar een oogenblik later zat zij weer in het vuur te staren. Het was haar nog niet duidelijk, hoe het kwam, dat die Indische jongens niet zwart waren. Volgens Bet moest dat bepaald een vergissing wezen. Tom en Thijs raakten al meer en meer op dreef en des middags aan tafel waren zij dan ook reeds geheel op hun gemak. Tante Foke vonden ze beslist een leuke dikke tante, maar aan de magere tante Koosje, moesten zij nog wat wennen. De jongens hadden al dadelijk opgemerkt, dat tante vlak bij haar mond een groote, blauwe wrat had, waaruit heel venijnig vijf borstelige, witte haartjes piekten, en zij dachten met huivering aan de zoenbevheging, die tante Koosje misschien dien avond bij het naar bed gaan weer zou krijgen. Tante Koosje deed anders alle mogelijke 6i moeite om op haar manier hef en aardig te zijn, maar zij was nu eenmaal erg bang en schrikachtig van natuur en had daarenboven zoo weinig slag, met jongens om te gaan, dat het haar nog niet mogelijk was, den juisten toon te treffen. Als Tom en Thijs op de vraag van tante Foke, of zij nog een stuk taart wilden hebben, telkens gretig antwoordden : „Graag tante !" zat juffrouw Koosje maar heel verwonderd met haar hoofdje te schudden en te roepen : „Waar laten ze 't toch, Foke, waar laten ze het ?" Als Thijs in het vuur van een verhaal wat erg hard schreeuwde, trok tante Koos geregeld een heel pijnlijk gezicht en bracht de handen aan haar ooren onder den uitroep : „Ja, ja, jongen, we zijn niet doof!" en na een verhaal van één van Tom's boevenstreken joeg zij den jongens een doodschrik op het lijf door haar opmerking, dat Tom en Thijs 's avonds nooit alleen op straat zouden mogen loopen zonder Jochem of Bet als geleide. Maar tante Foke had toen gelukkig, met haar,dikke hppen vooruit en de oogen half gesloten, goedig haar hoofd geschud, als om te zeggen : „zóó erg zal 't niet worden !" en de jongens begrepen dadelijk, waar ze hulp zouden kunnen vinden bij een dergelijke aanranding van hun eer. Een oogenbhk had het zelfs tot een kleine uitbarsting gedreigd, toen Tom de tantes wilde laten zien, hoe hij — na stiekum twee lucifers onder het tafellaken te hebben gemoffeld — een glas met water en een bierfleschje scheef en geheel los op de tafel kon laten staan. Tante Koosje weigerde pertinent er naar te kijken, doch Tom drong heel sterk bij haar aan en zei: ,,'t Kan echt geen kwaad, tante, werkelijk niet. Ik heb 't wel honderd keer gedaan .... Kijk maar !" „Nou, en ik wil 't niet zien, Tom! Als het glas omvalt!" en zij trok een gezicht, alsof dan minstens de wereld zou vergaan. Toen beging tante Foke de onvoorzichtigheid, om Tom te hulp te komen. „Als hij 't nu wel eens meer gedaan heeft, Koos 1 zei ze heel bedaard. „Ja, maar jij vindt ook alles goed !" mopperde tante Koos tegen. „Och wel nee !" hernam Foke. „Doe dan eerst 't water uit het glas, Tom, en laat het mij dan maar eens zien." Doch dit viel in 't geheel niet in den smaak van tante Koos. „Goed dan moet jij 't maar weten, maar dan ga ik van tafel af!" en tegelijk stond zij al op, gereed om weg te gaan. „Ons mooie kristal !" bromde zij nijdig. Tom zette zeer verlegen het bierfleschje en zijn glas weer neer en zei, met een hoogroode kleur: 62 „Dan zal ik 't wel niet doen, tante, maar 't was anders erg eenvoudig. Je doet 't met 'n lucifertje!" en Tom liet de twee lucifers zien. Maar tante was niet te overtuigen, want, terwijl zij weer ging zitten, zei ze, nog boos: „Lucifers of niet, ik wil 't niét hebben !" Er was even een pijnlijke stilte aan tafel, en de jongens waren blij, toen tante Foke hun vroeg: „Nog 'n stukje taart, jongens ?" „Graag, tante !" antwoordden beiden, weer tot groote verbazing van tante Koos, die begon te vreezen, dat de neven uit elkaar zouden barsten. Des avonds, na tafel, gingen zij met hun vieren ganzenborden op voorstel van tante Koosje, die dat een rustig en prettig spel vond. De jongens noemden ganzenborden echter 'n ontzettend flauw spelletje en konden zich maar niet begrijpen, waarom tante Koos zoo'n plezier had, als zij in den put zat of in de herberg. Zij begonnen tante bepaald kinderachtig te vinden met haar opmérkingen als : „Pas op, Tom, hardloopers zijn doodloopers !" of „Hi, hi, hi, tante zit op pierlala en pierlala is dood !" Juffrouw Koosje dacht, dat zij zich wonderwel uitsloofde, doch tante Foke merkte wel, dat Tom telkens zat te gapen en dat Thijs uit verveling al zijn pepernoten opat. Maar tante Koos zag daar niets van; die schudde maar steeds vol vuur de dobbelsteenen en riep voortdurend enthusiast hardop, wat de spelers hadden gegooid en rijmde daarbij allerlei versjes als : „Drie en vijf is acht, Tom zit in den put en wacht !" of: „Dubbele een, dat maakt er twee, Thijs zit op den dood en doet niet mee." versjes, die zij zelf erg grappig vond, maar waarom de jongens geen enkelen keer konden lachen. Toen Thijs in de herberg niet meer kon betalen, omdat hij al zijn pepernoten reeds op had, keek tante Koos ineens heel verwonderd en riep stom verbaasd uit: „Allemaal op ! Hoe is 't mogelijk, jongen, na zooveel taart!" Tante Koos had van een jongensmaag blijkbaar nog niet het rechte begrip. Nadat Tom voor den tweeden keer den pot had binnen gesleept, stelde tante Foke voor, om een ander spelletje te beginnen en de 63 jongens waren enthusiast, toen tante met zwarte Pieten aankwam. Zij stelden er zich wonderveel van voor, om de tantes zwart te maken en Tom liep dan ook dadelijk haar de keuken om een kurk te halen, die hij onmiddellijk als een dreigend wapen voor zich op de tafel plaatste. Hoe tante Koosje zich ook inspande, zij bleef tenslotte tot groote vreugde van de jongens met den zwarten Peter zitten, en Tom en Thijs sprongen oogenblikkelijk op, om tante de gevreesde bewerking te doen ondergaan. Maar toen zij met de zwart gebrande kurk bij tante kwamen, stond deze tot hun groote verontwaardiging op en wilde er niets van weten. „Nee, Tom . . . nee, Thijs !" riep zij verschrikt uit. „Niet die vuile boel hier met die kurk !" Tom beweerde dat het er beslist bij hoorde, en Thijs zei, dat zonder het zwart maken aan het spelletje heelemaal geen aardigheid was. Maar Koosje verweerde zich hardnekkig, totdat eindelijk tante Foke zich heel goedig opofferde en zei: „Tante Koos heeft 'n schoon, wit kraagje om, jongens, en dat wordt dadelijk vuil. Bij mij komt het er niet op aan, doe het mij dan maar !" waarop Tom en Thijs op tante Fokeliene toeliepen en haar zóó lang zwart wreven, tot zij er uitzag als een dikke negerin. Toen juffrouw Fokehene, zwart als roet, bij Bet in de keuken kwam, om zich daar af te wasschen, dacht de oude meid, dat zü het bestierf. Zij meende een oogenblik, dat juffrouw Foke simpel was geworden en kon zich maar niet begrijpen, dat een oud mensch aardigheid had, om zich zoo te laten toetakelen. De veranderde toestand in den huize Moorman viel Bet bepaald niet mee en toen, een oogenblik later, Bob, in het pikdonker, bij het kolenhok onverwachts heel nijdig en valsch naar haar beenen sprong, omdat zij op zijn staart had getrapt, besloot Bet, om over aige dagen de huur op te zeggen, want in zoo'n huishouden zij op haar jaren onmogelijk langer blijven dienen. s avond was omgevlogen, voordat Tom en Thijs het wisten, ïad een blaker binnengebracht, en de jongens zouden met de ;s naar boven gaan, toen Tom zich ineens zijn hond herinnerde, '/aar moet Bob vannacht blijven ?" vroeg hij aan tante Foke, wie hij in deze zaak het meeste verwachtte. )ie valsche hond heit me zoo pas weer angevloge !" merkte haastig op, in de hoop juffrouw Fokeliene vijandig tegen dat beest te stemmen. )an zal jij hem wel geplaagd hebben !" zei Tom, die niet kon 1, dat men zijn hond belasterde. 64 „Ikke?" vroeg Bet verontwaardigd. „Ikke? De hemel zal me bewaren, als ik 'n beest ooit kwaad zal doen!" en nijdig verhet Bet de kamer, de deur hard achter zich dichtgooiend. Tante Foke keek nadenkend naar den grond, tante Koosje naar het plafond, en de jongens naar de tantes, maar een oplossing vonden zij geen van vieren, totdat eindelijk Tom voorstelde om Bob bij zich op de kamer te nemen. Tante Koosje wilde daar eerst absoluut niets van weten, doodsbang voor een tweede ontmoeting met Mimi, maar toen Tom had beloofd, dat hij Bob stevig aan zijn bed zou vastbinden, gaven de tantes tenslotte hun toestemming, omdat zij ook niet wisten, waar zij het beest anders moesten bergen. De arme hond, die zich dezen eersten dag in Holland allerongelukkigst had'gevoeld, sprong als uitgelaten tegen Tom op, zooara deze hem kwam halen. Bobby jankte en huilde van vreugde, kwispelde met zijn staart en likte Tom overal, waar hij maar kon. Met een paar sprongen was Tom, met zijn hond op den arm, boven bij Thijs, en toen Foke op de slaapkamer van de jongens kwam, lag Bobby al stil voor het bed, zijn oogen niet van Tom afgewend. „Nou, tante, nou moet u toch eens zien, of Bobby geen aardig beest is !" riep Tom enthusiast uit. „Vooruit, Bob, maak je opwachting bij tante !" Bob stond al op zijn achterpooten en dribbelde zoo ver naar tante Foke toe, als de ketting hem dat toeliet. „Dood, Bob !" riep Tom nu ; Bobby liet zich op den grond valle en lag, steeds maar kijkend naar zijn baas, onbeweeglijk stil „Op, Bob!' riep Thijs, bang, dat Tom al de toeren van hond, die toch hun gezamenlijk eigendom was, aan tante zou la zien. „Hoe oud ben je ?" Bob ging zitten en blafte vier maal. „Nou, tante, hoe vindt u hem ?" vroeg Tom verrukt. „Is 't geen leuke hond ?" zei Thijs. Tante knikte bevestigend en knielde met eenige moeite — wege haar dikte — bij Bob neer; zij streelde hem over zijn kc 1> maar vleiend : „Ja, hij is 'n beste hond, hoor, 'n hef beest, 'n zoete hond \" Op dit oogenblik hoorde men tante Koosje op den zolder roe ; „Waar is-ie dan ? Waar zit poes dan ? Mimi! Mimi !" Ineens sprong Bob op en begon te brommen, maar toen heel streng nu, tegen Bob riep : „Koest, Bob ! Stil! Dood !" gi Bobby gelaten doodhggen, waarschijnlijk bang, dat hij anders v naar het kolenhok verbannen zou worden. Tante Foke vond Bobby werkehjk een aardigen hond, maa het beest in vrede naast haar geliefde Mimi moest leven, was ' 65 op dat moment nog niet volkomen duidelijk. Zij zei het echter maar niet, omdat zij de jongens niet noodeloos ongerust wilde maken. „Nou, jongens, als jullie in bed liggen, komen tante Koos en ik nog wel eens even kijken !" zei de goede, dikke tante en tegelijk schommelde ze de kamer af, Tom en Thijs voor het eerst met hun beiden alleen latend. Een oogenblik stonden de jongens zwijgend tegenover elkander; toen zei Tom, terwijl hij op zijn bed ging zitten: „Ik wou, dat ze maar alleen kwam I" Thijs lachte en ging naast zijn broer zitten. „Hoe vind jij de tantes, Tom ?" vroeg hij. „Tante Foke aardig, maar tante Koosje kan me gestolen worden !" vond Tom. Weer zaten zij even zwijgend naast elkaar. „Zeg, Tom, zou tante Koos ons straks weer zoenen ?" Er was bepaald iets angstigs in zijn stem, toen Thijs dit vroeg. „'k Weet niet," antwoordde Tom, „maar dan kruip ik onder m'n dekens!" „En ik!" lachte Thijs, en daarop begonnen zij beiden zich uit te kleeden. Zij lagen al eenige minuten in bed, toen tante Koosje binnenkwam. „Wel, wel! Liggen jullie d'r al onder ?" „Ja, tante !" antwoordden de twee broers en verdwenen gelijktijdig geheel onder de wol. „Waar zijn jullie toch ?" informeerde tante. „Hier, tante !" klonk het gesmoord van onder de dekens. ,,'k Zie bijna niks van jullie. Liggen julie altijd zoo met de dekens over je hoofd ?" „Ja, tante, 't is zoo koud in Holland !" antwoordde Tom, en Thijs beet gauw in zijn kussen, bang, dat hij anders in lachen zou uitbarsten om dat prachtige uitvluchtje van Tom. „Hoe kunnen jullie zoo ademhalen, jongens! Dat kan nooit gezond wezen. Nou, slaap maar lekker, hoor! Dag, Tom! Dag, Thijs!" Tante Koos wreef met haar handje even over de plaats, waar zij dacht, dat de hoofden van de neven ongeveer lagen en ging toen heen, begeleid met een gedempt: „Nacht, tante !" van onder de dekens. Tom gluurde heel voorzichtig van uit zijn bed, of tante verdwenen was. „Is ze weg ?" vroeg Thijs. „Ja," antwoordde Tom en gooide al zijn dekens van zich af. De Katjangs 66 „Pfff! Wat is dat warm r zuchtte Thijs en volgde het voorbeeld van Tom. Op dat oogenblik kwam tante Foke binnen. „Liggen jullie daar lekker, jongens ?" vroeg zij met haar zachte, vriendelijke stem. „Heerlijk tante !" klonk het uit de twee bedden. „Maar hebben jullie 't niet erg koud, zoo zonder dekens ?" „Nee, tante, 't is zoo vreeselijk warm r „Nou, als jullie 't prettig vindt, moeten jullie 't weten !" Toen gaf tante Tom en daarna Thijs een kus en de twee jongens zoenden haar beiden terug. Tante bhes de kaars uit; bij de deur keerde zij zich nog even om. „Nou, dag, beste jongens, slaap lekker, hoor I Dag tante !" riepen Tom en Thijs tante Foke hartelijk achterna. „Zeg, Foke!" vroeg tante Koos, toen zij even later op haar slaapkamer kwam, „vond je niet, dat de jongens daar erg benauwd lagen, zoo heelemaal onder de dekens ?" „Benauwd ?" zei juffrouw Fokehene heel verbaasd. „Als ze maar niet kou vatten, zoo zonder iets I" Koosje zag zeer verwonderd naar Foke, maar Foke merkte dit niet op en ging door : , „Vreemd, he, Koos, dat die jongens het in Holland met koud hebben I' „Niet koud ?" Koosje begreep er niets meer van. „En ze vergingen van de kou !" m A Foke en Koosje keken alkaar met groote oogen aan. Toen begon tante Foke op eens te lachen, maar tante Koosje werd nijdig en zei: „Ik weet niet, wat jou vandaag mankeert! 't Lijkt wel, of die jongens jou gèk maken !" ?l',.' Daarop keerde zij zich om en het kostte tante Fokehene heel wat moeite, om haar zuster tot rede te brengen. Maar het raadsel van de dekens konden zij dien avond geen van beiden oplossen. ACHTSTE HOOFDSTUK. Als een loopend vuurtje was op de H. B. S. het nieuwtje rondgegaan, dat bij de dames Moorman twee Indische jongens waren gekomen. Freddy Rutgers was de eerste geweest, die het van den stationschef had gehoord en met Hein Blommers was hij dadelijk langs het huis geloopen om de nieuwe jongens te zien. Tom en Thijs zaten juist met de tantes voor het open raam. Hein en Freddy hadden hun pet afgenomen voor de dames Moorman en „bonjour !" geroepen tegen de gebroeders Reedijk en zoodra zij voorbijwaren, hingen Tom en Thijs al uit het raam om de bonjourroepers achterna te zien. Tante Koosje had Tom bij zijn jasje naar binnen willen trekken, omdat zij vond, dat ze als nette jongens niet zoo onfatsoenlijk uit het raam konden hangen, maar toen zij tante Foke haar dikke lichaampje ook onder het venster zag doorwringen om aan de neven te kunnen uitleggen, dat de rechter jongen een zoontje van dokter Blommers en de linker Freddy Rutgers van den postdirecteur was, zag tante Koosje er maar van af, volkomen overtuigd, dat bij een dergelijke opvoeding van Tom en Thijs niets terecht zou komen. Den volgenden morgen waren Hein en Freddy door de jongens van de school met allerlei vragen bestormd. „Benne het roetmoppen ?" „Zijn het katjangs ?" „Lijken het leuke pisangs ?" „Wat zijn 't voor lui ?" klonk het van alle kanten, maar Hein en Freddy wisten weinig meer te vertellen dan dat het wel aardige kerels leken, dat ze geen roetmoppen waren en dat ze 'n jaar of dertien, veertien zouden zijn. De „Zwarte Hand" vergaderde dienzelfden morgen in het vrije kwartier om over het lot van de twee Indische „Katjangs", zooals Tom en Thijs al bij voorbaat werden gedoopt, te beslissen De Zwarte Hand was een club onder de jongens van de eerste klas die bij de ingezetenen van het rustige Meerburg nu niet bepaald in goeden reuk stond, daar zij het kalme, stille plaatsje al meer dan eens door haar kwajongensstreken op stelten had gezet. Wanneer er s avonds ergens onmenschehjk hard werd gescheld en de meid 68 daarop de deur niet kon openkrijgen, omdat de deurknop met een stevig, dik touw aan de bel was vastgebonden, dan begreep elk behoorlijk Meerburger dadelijk, dat de leden van de Zwarte Hand aan het werk waren geweest. En als de meid en de heer des huizes dan met heel veel moeite door het open raam naar buiten waren geklommen, dan wisten zij zeker, dat aan de bel een groot wit papier hing met een zwart kruis er dwars overheen, waaronder met roode letters een dolk en Z. H. geteekend stond. ,,'t Benne die duvelsche jongens van mijnheer Striekers weer geweest!" zei dan de meid, daarmee doelende op het clubje hoogereburgerscholieren, dat 's avonds van zes tot acht bij den onderwijzer Striekers werkte. „Ziet u wel, meheer, daar heit u het pampiertje weer I x Maar als mijnheer wou onderzoeken, waar die „bliksekatersche kwajongens" waren gebleven, dan was van de Zwarte Hand geen spoor meer te ontdekken, daar de leden zich al lang hadden verspreid, om op een ander punt in de stad weer samen te komen. Niemand in Meerburg kon echter het raadsel van het papier met het zwarte kruis, den rooden dolk en de letters Z. H. oplossen, want de beteekenis van die geheimzinnige hiëroglyphen kenden alleen maar de leden van de Zwarte Hand, die elkaar plechtig met een heiligen eed hadden gezworen, den diepen zin dier teekens aan niemand te zullen verraden. Met algemeene stemmen werden de Katjangs als leden van de Zwarte Hand aangenomen, maar op voorwaarde, dat zij eerst ontgroend moesten worden. Over de wijze, waarop dit moest geschieden, hepen de meeningen echter nogal uiteen. Jan Boldingh, wiens broer student te Leiden was, wou alles zoo „echt' mogelijk doen, precies zooals het bij de studenten gebeurde. Hij stelde voor om de haren van de Katjangs te millimeteren, de twee jongens drie weken lang bij zich aan huis te laten komen om ze daar te „negeren" en ze^gedurende al dien tijd met hooge, zijden boerenpetten in de stad te laten rondloopen. _ Het was Hein Blommers en Wim Roovers echter met goed duidelijk, wat Jan met dat negeren bedoelde, waarom zij daaromtrent nog nadere inlichtingen vroegen. „Wel," antwoordde Jan, „we laten de Katjangs brj ons op de kamer komen f" En wat dan ?" informeerde Harry Nieuwland. „Nou, da's nog al glad, dan negeren we hen daar. precies zooals m'n broer en alle andere studenten in Leiden doen I" „O, ja !" zei Harry, ofschoon hij niets wijzer was geworden, maar gelukkig lichtte Jan zijn bedoelingen nog wat nader toe. 69 „Ze moeten op straat voor alle meisjes knielen en een liefdesverklaring afleggen, we laten ze op ons hok minnebriefjes schrijven, we begieten ze met bier en limonade, we laten ze Haarlemmerolie en levertraan drinken en we ranselen ze dan af!" „Ja, da's echt I" vonden Harry en Hein dadelijk, ofschoon ze niet goed begrepen, hoe zij thuis aan bier, limonade en Haarlemmerolie moesten komen. Wim Roovers leek dat ontgroenen ook prachtig toe, als het maar bij een ander aan huis gebeurde, want zijn hart stond stil bij de gedachte, dat al die schandalen bij hem thuis zouden moeten plaats vinden. Wim's vader was al woedend, als een jongen de gang binnenkwam zonder zijn voeten te hebben geveegd. Wat er zou gebeuren, als zij met Haarlemmerolie en bier gingen werken of met ranselpartijen, daar kon hij zich niet eens een voorstelling van maken. Toen de leden van de Zwarte Hand de plannen der ontgroening wat nader wilden uitwerken, werd er juist door Manus, den conciërge gebeld, zoodat zij hierover niet verder konden beraadslagen. Op voorstel van Piet Hoekstra werd echter nog bij het einde van de vergadering onder algemeene instemming besloten, dat de Katjangs, zoodra zij den eersten keer uit de school kwamen, door de Heilige Poort zouden moeten gaan, hetgeen beteekende, dat Tom en Thijs, evenals alle nieuwelingen op de H. B. S., tusschen twee rijen jongens door moesten loopen, waarbij elke jongen het recht had op het arme slachtoffer rond te toffelen, zóó hard, als hem dit lief was. Onder algemeene belangstelling verschenen de Katjangs den volgenden morgen — het was een Woensdag — voor het eerst op school. Tante Foke was bij mijnheer Bartelds, den directeur, geweest en er was besloten, dat Tom en Thijs eerst een examen moesten doen, omdat daarna pas kon worden beslist, in welke klas zij zouden worden geplaatst. Met een groote tasch op den rug en een heelen stapel nog onder den arm, kwamen zij, de twee Indische jongens, voor het eerst onder al die vreemde Hollandsche makkers. Thijs voelde zich niets op zijn gemak, maar Tom was er heel kalm onder, daar hij meende, dat de jongens in Meerburg wel net eender zouden zijn als in Pontianak. „Bonjour !" zei Tom en liep dadelijk op Freddy Rutgers en Hein Blommers af, die hij twee dagen te voren al had gezien en dus als oude bekenden beschouwde. „Bonjour I" antwoordden Freddy en Hein. 70 „Ben jullie niet de jongens, die eergisteren voorbij ons huis hepen ?" „Ja," was het eenige antwoord. Tom vond de Hollandsche jongens niet erg toeschietelijk, maar hij ging onverstoorbaar door : „Dan ben jij Rutgers van den postdirecteur en jij Hein Blommers van den dokter!" „Ja," hernam Freddy. „En jij ?" „Ik ben Tom Reedijk en da's m'n broer Thijs." Thijs, die vlak achter Tom stond, vond het het veiligst om precies te doen, zooals zijn broer deed en zei daarom ook maar: „Bonjour !" Freddy wou toch wat meer van de nieuwelingen weten en vroeg nu: „In welke klas komen jullie ?" „Dat weet ik niet!" antwoordde Tom. „Wij moeten nog examen doen, maar ik weet geen laars meer, want ik heb in geen zes weken 'n boek onder m'n oogen gehad !" „In welke klas zaten jullie daar in Indië ?" informeerde Hein. „In geen een klas ! 't Was bij ons in Pontianak zoo'n rare boel Je zat in vier klassen tegelijk !" Hein en Freddy begonnen Tom 'n leuken pisang te vinden. „Hoe kan dat nou ?" vroeg Hein. „Wel, we hadden maar twee onderwijzers op de heele school; de eene helft zat bij den Snuf en de andere helft bij den Piepzak !" „He ? Wat!. . . Bij wien ?" vroegen Hein en Freddy lachend. „Nou, Thijs en ik zaten met nog acht jongens en meisjes bij den Snuf, den hoofdonderwijzer, en al de anderen bij den tweeden onderwijzer, den Piepzak !" „Hadden jullie dan maar twee leeraren ?" „Ja !" bevestigde Tom. „We waren maar met ons dertigen op de heele school. Mijn vader zei zelf, dat het er 'n zoodje was !" Freddy en Hein keken elkaar lachend aan ; zij begrepen dadelijk, dat die Tom een groote aanwinst voor de Zwarte Hand zou zijn. Op dat oogenblik kwamen de andere jongens, die al een heelen tijd nieuwsgierig naar Tom en Thijs hadden staan kijken, op de twee broers af. Jan Boldingh voelde zich geroepen om den leden van de Zwarte Hand te laten zien, hoe je zulke groenen moest behandelen ; hij ging daarom vlak voor Thijs staan en zei: „Zoo, Katjang! Als ik klap in mijnen hand, jij klimt in den boom, ja ?" Alle jongens begonnen te lachen, en Jan Boldingh, aangemoedigd door dit succes, ging door : 7i „Zeg, Katjang, eet jij ook rijst met één stokje, zooals de Chineezen of eet jij met je handen, net als de apen ?" Om Jan heen proestten allen het uit, maar Thijs stond erg verlegen nu eens naar Jan, dan weer naar Tom te kijken, niet wetend, wat te moeten antwoorden. „Zeg, jij bent zeker de moppigste thuis, he ? . . . of heb jij je spraak in den klapperboom verloren ?" ging Jan altijd maar tegen Thijs door. Thijs kreeg het bepaald benauwd. Het liefst was hij dadelijk hard weggeloopen, van al die vreemde jongens vandaan, die hem daar plaagden en sarden, maar hij begreep dat zij hem dan nog maar meer zouden uitlachen en daarom bleef hij. Thijs had een gevoel, alsof alles om hem draaide en hij zag telkens vragend naar Tom', van wien hij steun in deze benarde omstandigheden verwachtte! Jan Boldingh voelde zich bovenmenschelijk gewichtig, nu hij zoo den student tegenover zijn makkers kon uithangen en hij riep zoodra hij Piet Hoekstra en Wim Roovers zag aankomen : „Zeg, lui, kom es hier! We hebben twee orangoetans op school gekregen, die zoo uit Artis gevlucht zijn !" En terwijl hij Thijs zijn pet van het hoofd sloeg, zei hij : „Zeg, Katjang, zou jij de heeren niet eens groeten ?" Maar op hetzelfde oogenblik sprong Jan verschrikt een paar pas achteruit; Tom, die zijn tasch en al zijn boeken op den grond had gegooid, was plotseling op Jan afgevlogen en schreeuwde, heesch van woede, terwijl hij hem zijn vuist onder den neus duwde: „Blijf van m'n broer af, zeg ik je !" „Wat ? Wat ?" stotterde de nieuwbakken student. „Kom nog es an m'n broer, als je durft!" riep Tom weer, zijn vuist altijd nog maar vlak onder den neus van Jan houdend. „ k Doe jou toch niks !" 'k Heb met jou niks te maken !" Jan's stem had plotseling al haar klank verloren. „Ik zeg, dat je van m'n broer zal afblijven!" schreeuwde Tom weer, die in zijn drift geen andere woorden kon vinden. Onder de omstanders ontstond groote beweging, zoodra zij een kloppartij voorzagen. Een gevecht was altijd een evenement op school, maar nu de strijd zou gaan tusschen Jan Boldingh en één van de nieuwe Indische Katjangs waren de jongens niet meer te houden. Zij verdrongen elkander om maar goed vooraan te kunnen staan en vuurden hun vrind Boldingh aan, door te schreeuwen : „Vooruit, Jan, laat je niet kennen !" „Allo, Jan, laat je niet door dien Katjang op je kop zitten!" Maar er waren er ook, die sympathie voor den kleinen Katjang voelden en die schreeuwden even hard als de anderen ; 72 „Goed zoo, Katjang, goed zoo! Slaat hem op z'n gezicht!" en allen gilden in koor : „Ksssst! Ksssst! Ksssst! Vooruit dan, laat je niet kennen ! Hup, Katjang! Hup, Jan!" alsof het een voetbalmatch gold. Jan Boldingh begreep, dat hij zijn heele reputatie kwijt zou zijn, als hij op dit oogenblik terugtrad. In zijn hart was hij echter bang voor dat kittige kereltje daar voor hem, dat al maar hatelijk zijn vuist vlak onder zijn neus hield. Hij wou het daarom nog maar eens met woorden probeeren en zei: „Nou ? Nou ? Wat wou je nou eigenlijk ? Kom es an me, als ie durf hebt!" „Kom jij nog eens an m'n broer, als jij durf hebt!" ketste Tom terug. Thijs, voor wien Tom's uitnoodiging, hoe goed ook bedoeld, eigenlijk minder plezierig was, voelde zich door de jongens naar Jan toedringen én hoorde duidelijk achter zich roepen : „Vooruit dan, Jan, daar heb je den anderen Katjang !" Maar Jan, die heel goed begreep, wat het gevolg ervan zou zijn, als hij aan den broer kwam, vond het veiliger om nog maar eens te sarren tegen den Katjang daar voor hem. „Kom jij maar eens aan mij, als je . . ." Pats ! Het was den jeugdigen Boldingh niet mogelijk den zin te voleindigen, want Tom's vuist zat al op Jan's wang en een oogenblik later, rolden de beide jongens over den grond, elkaar meppend en trappend, dat het voor de omstanders een lust was, om er naar te kijken. „Vooruit dan, Jan ! Meerburg boven ! Ajo, Katjang ! Goed zoo Katjang I" klonk het van alle kanten. Jan Boldingh was echter beslist de sterkste van de twee en Tom hoorde dan ook nauwelijks, wat ze om hem heen riepen. Hij voelde Jan bovenop zich liggen en hoe harder Tom wrong, om los te komen, des te steviger drukte zijn tegenstander hem tegen den grond, daarbij Tom — heel gemeen — een slag in zijn gezicht gevend, terwijl hij sarrend riep : „Nou, wat wou je nou, he, leelijke Katjang ?" Maar op dat oogenblik zagen de jongens den anderen Katjang plotseling naar voren springen. Thijs kon het niet langer aanzien, dat zijn broer, die daar weerloos onder lag, door dien hatelijken, vreemden jongen geslagen en gesard werd. Hij gooide zijn boeken en tasch nu ook op den grond, stoof op de twee vechtenden af, greep Jan bij zijn hals en trok hem met een ruk achterover, schreeuwende : „Wil je m'n broer loslaten !" DE KATJANGS. „Kom jij maar eens aan mij, als je. . . ." (Blz. 72) 73 „Da's gemeen dat is valsch, twee tegen één f riep Jan, maar lom was al onder zijn tegenstander vandaan gekropen en stond weer recht overeind. Wim Roovers en Piet Hoekstra wilden Thijs achteruit trekken omdat zij het met Jan eens waren, dat twee tegen een geen partuur was, maar Thijs rukte zich los, schreeuwende: „Bhjf van mij' af! Ik zal alleen wel! Hij heeft m'n broer geslagen toen hij onder lag, da's gemeen, da's valsch !" Thijs was een eigenaardige jongen.; feitelijk was hij schuchter en zelfs vreesachtig van natuur, maar éénmaal driftig, stond hij ook voor niets en voor niemand meer. Dan kon hij als een razende om zich heen slaan en zag hij in zijn woede zelfs niet, wien hij tegenover zich had. Als een kat vloog hij op Jan Boldingh af en het regende slagen op Jan's gezicht, zonder dat deze kans zag zijn lenigen vluggen tegenstander aan te pakken. De jongens, verrukt ■ over het feit, dat zij twee vechtpartijen inplaats van één kregen te zien, gilden en schreeuwden om het hardst: „Ajo dan, Jan ' Goed zoo, Katjang! en Tom, die blij was, dat zijn broer eindelijk ook tegen dien vreemden, laffen plaaggeest uit de slof was geschoten nep boven allen uit: „Vooruit, Thijs, slaat hem op z'n gezicht Y' Maar toen hoorde men opeens Freddy Rutgers roepen : „Pas op de directeur ! en verschrikt weken alle jongens achteruit, toen zij daar werkelijk mijnheer Bartels uit de school naar de vechtenden toe zagen komen. lü^ay^fd^vwte °ph°uden met vechten' ©ogenblikkelijk!" riep Doch Thijs hoorde er niets van; die wist van geen ophouden, zoolang hij zijn gehaten tegenstander nog voor zich zag. Tan dSHr ??• rguZ°V?gsti|.roePen: »Pas °P. schei uit, de directeur! Thijs trok zich daar bitter weinig van aan; hij sprong behendig zijn vijand om den hals en juist toen de heer Barteld! op de kampplaats aankwam, rolde Jan Boldingh voor de tweede ïïh Z^T maar nTU met ThiJs inPlaats van Tom om zijn ÏÏL? an- ?ce/ w™jan nlet ^ de gelegenheid zijn tegen^lcSlrlt^Z1Ch}e knjg!n' Tnt °P het oogenblik dat Mj vSïrt?S teSenKde", 8«»d te d™en, greep de directeur de twee vecntende jongens bij den kraag en riep : „Wil jullie elkaar wel eens loslaten, en dadelijk Nog eens wilde Thijs, die door alles heen was, op Jan Boldingh losbeuken, maar nu trok de heer Bartelds den kleineS, driSn kraa]gang Tefll^V™ J&n ¥' dat Thi^S ~ met een gescheuX Kraag — wel een meter ver achteruitvloog. 74 „Zoo, ben jij zoo'n driftkop ?" zei de directeur, terwijl hij Thijs bij den arm vatte. Thijs antwoordde echter niet; hij stond hijgend naar den grond te kijken, doodmoe nog van de vechtpartij. „Hoe heet jij, ventje ? Thijs Reedijk ? .... of ben jij misschien Tom ?" En toen Thijs weer niet antwoordde, schudde de heer Bartelds hem door elkander en zei heel streng nu : „Vooruit, krijg ik antwoord, of niet!" Alle jongens keken gespannen naar den kleinen Katjang, en Jan Boldingh voelde zich niets gerust, omdat Thijs maar niet antwoordde, heel goed begrijpend, dat de directeur hierdoor nu niet bepaald vriendelijker voor hem zou worden gestemd. Maar de arme Katjang kon niets zeggen; bij Thijs kwam, als altijd na zoo'n driftbui, de reactie. Hij was doodop en stond slap en willoos, voor den directeur, die niet anders dacht dan dat hij met een koppigen, onwilhgen Indischen jongen te doen had. „Vooruit, krijg ik nou antwoord ?" vroeg de heer Bartelds nogmaals, terwijl hij Thijs' hoofd achterover duwde, om hem in de oogen te kunnen zien. Maar Thijs behoefde niet meer te antwoorden, want op eens kwam Tom naar voren en zei, een beetje verlegen : „Hij is Thijs, meneer, en ik ben Tom !" Toen barstte Thijs plotseling in een zenuwachtig snikken uit; zijn heele hchaam schokte telkens op en neer, en de heer Bartelds, die lang genoeg leeraar was om te begrijpen, wat er was gebeurd, zei nu heel goedig: „Ga jij maar eens mee naar binnen, jongen ! En jij ook, Tom !" De Meerburger jongens begrepen niet, wat er gebeurde. Zij hadden gedacht, dat de directeur den kleinen Katjang dadelijk naar huis zou jagen, of minstens door elkander zou rammelen, en inplaats daarvan klopte hij Thijs joviaal op den schouder en zei, volstrekt niet boos : „Ga jij maar eens naar binnen, jongen!" De heer Bartelds was voor de meeste jongens van zijn school op dit oogenbhk een raadsel. Jan Boldingh glunderde van plezier, nu hij Tom en Thijs daar zag verdwijnen, en zei juist — met een knipoogje — tegen Freddy Rutgers : „Daar kom ik fijn af !" toen de heer Bartelds zich bij de deur nog even omkeerde en heel nijdig riep : „Jan Boldingh hier komen en onmiddellijk naar boven gaan !" En terwijl Jan als een zondaar naar binnen stapte, hoorden de jongens den directeur nog zeggen : „Wij zullen elkaar straks nog wel nader spreken, kereltje !" 75 Zoodra de deur achter den heer Bartelds en de drie vechtersbazen dichtviel, riep Piet Hoekstra verontwaardigd uit: „Da's ook geméén! De Katjangs krijgen niks en Jan Boldingh wel!" Maar Freddy Rutgers en Hein Blommers waren van meening dat dit niets meer dan billijk was, daar Jan was begonnen en de Katjangs niets anders hadden gedaan dan zich verdedigd en elkander als echte broers geholpen. En toen Wim Roovers opmerkte, dat de „Slof" — met welken laag bij den grondschen naam hij den directeur bedoelde — dat toch onmogelijk kon weten, riep Freddy vol overtuiging uit: „Neen, dat zal de „Slof" niet weten ! Die is zoo pienter als jij en ik te zamen !" De leden van de „Zwarte Hand" begrepen, dat Jan Boldingh er niet gemakkelijk af zou komen en dat hij het ontgroenen van Tom en Thijs wel verder aan de andere leden zou overlaten. Maar geen enkel lid voelde bijzonder veel neiging, om die taak van Jan over te nemen. De twee Katjangs hadden het respect van de Meerburger jongens weten af te dwingen; Tom en Thijs behoefden niet bang te zijn dat zij verder zouden worden afgeranseld, Haarlemmerolie en levertraan zouden moeten drinken, of ooit met bier en limonade zouden worden begoten. Ook zonder ontgroenen zouden de Katjangs wel hd worden van de beruchte Meerburger Zwarte Hand. NEGENDE HOOFDSTUK. Het examen was afgeloopen en Tom en Thijs stonden voor de school de uitkomsten van de verschillende vraagstukken samen te vergelijken. Het was een zware morgen voor hen geweest. Drie en een half uur achtereen hadden zij in de leeraarskamer aan een tafeltje tegenover elkander gezeten, beiden met dikke zweetdroppels op het voorhoofd en om de vijf minuten hadden zij elkaar angstig vragend aangekeken met gezichten, waarop de wanhoop te lezen stond. Bij een heel onmogelijk vraagstuk van twee automobielen, die elkaar tegemoet reden, had Tom zachtjes aan Thijs gevraagd : „Zeg, Thijs, ken jij dat lamme ding van die tuf-tuf ?" maar de surveilleerende leeraar had toen zoo nijdig uit zijn krant opgekeken en zoo barsch gezegd : „Niet praten, samen I" dat Tom heel verlegen achter zijn oor had gekrabd en de auto's eindelijk — al was het dan ook volgens Thijs op een heel verkeerd punt — tegen elkaar had laten botsen. Nu stonden zij — met angst in het hart — te wachten op den uitslag, toen de groote deur openvloog en de jongens naar buiten holden. Hein, Freddy, Wim, en alle anderen stoven dadelijk op hen af. „Hoe is 't afgeloopen ?" „Wat zei de Slof ?" „Hebben jullie erg er van langs gehad ?" schreeuwden zij door elkander. Tom voelde zich dadelijk weer op zijn gemak, nu de jongens hen blijkbaar niet meer als de vreemde Katjangs beschouwden, en ook Thijè^r $ minder verlegen dan eenige uren geleden. „N i * antwoordde Tom dan ook, dadelijk begrijpend, wien ze met det j Slof bedoelden, ,,'t viel nog al mee. Hij heeft alleen gezegd, dat wciniet meer mochten vechten." „Nou, dan ben jullie d'er beter afgekomen dan Jan Boldingh; die zit nou nog bij den Slof !" riep Piet Hoekstra. Op dat oogenblik kwam Jan Boldingh echter naar buiten. Hij liep langzaam op het clubje toe en bleef daarop voor de Katjangs staan. De vijanden van dien morgen zagen elkander wantrouwend aan, maar toen het beiden partijen duidelijk werd, dat men aan 77 weerskanten niet naar een hernieuwing van den strijd verlangde, namen zij elkander eens goed op om de resultaten van hun werk té zien, de sporen van het gevecht waren bij alle drie nog zeer goed zichtbaar; Tom had een dikke buil op zijn voorhoofd, twee schrammen op zijn rechterwang, een groot gat in zijn kous en drie knoopen te weinig aan zijn blouse, terwijl Thijs — behalve de belangrijke reeds genoemde scheur in zijn kraag — nog een dikke lip en een groote moddervlek op zijn knie had. Jan Boldingh hep met een dicht oog en drie schrammen op zijn gezicht rond, terwijl zijn linkerhand leelijk ontveld was. Een tijdlang bleven zij elkander zwijgend aanzien ; toen vroeg Jan, zóó onverschillig, alsof zij nooit samen hadden gevochten: „Wat hebben jullie gekregen ?" „Niks !" antwoordde Tom op denzelfden toon. „En jij ?" „Vier thema's! . .. Gemeene boel" mopperde Jan. Weer zwegen zij even. Toen zei Freddy op eens, nadat hij de drie jongens van nabij had bewonderd: „Allemachtig, wat hebben jullie elkaar te pakken gehad !" Tom wreef onwülekeurig over zijn buil, Jan voelde naar het dichte oog en Thijs likte even langs zijn dikke lip ; daarop lachten de drie gladiatoren en de vrede tusschen Jan Boldingh en de •Katjangs was zonder verdere woorden gesloten. Hein Blommers wilde juist vragen, hoe of de Katjangs het op het examen hadden gemaakt, toen de conciërge naar buiten kwam en riep : „Tom en Thijs Reedijk op de leeraarskamer komen !" _ Als twee gevonnisten gingen de broers achter elkander de school binnen, bemoedigend achterna geschreeuwd door de heele bende: „Houdt je maar taai, hoor !" „Veel succes, Katjangs ff „We zullen op jullie wachten!" Thijs liep te zuchten en Tom zei, toen hij de school binnen ging : ,/k Wou, dat ik er maar weer uit was !" Met de pet in de hand en de oogen naar den grond gfHcht, stonden zij naast elkander voor de groene tafel in de leeraan f «er als twee moordenaars, die de doodstraf verwachtten, maar 2 m lachend zei! 11 Is maar van n aap, Bet, van 'n orang-oetang \" ging zij piot; sehng zitten en begon zenuwachtig te huilemlT De twee jongens, verschrikt door de onverwachte uitwerking van hun grap, bleven nu beteuterd midden in de keuken staan en lom zei nog maar eens, om Bet gerust te stellen : „ t Is maar van 'n aap, Bet f" ha?lch de oude meid blfef< met haar ellebogen op de tafel en de handen voor de oogen, al maar hartverscheurend snikken. Tom en Hiijs begrepen er mets van; zij keken elkander angstig vragend aan en eindelijk waagde Thijs het te zeggen ■ vragena „Zoo was het niet bedoeld, Bet!" Tv^Spr°ng,Be* echt(y; op en sto°* onverwachts op de jongens af „Vort, weg! mn keuken uit, kwajongens! kwajongens i" riep foüZ .Van dnft' Cn T°m Cn .™js st°ve» weg' bil'na ove?kande? lij? Tar ga^W naar buiten te komen- Daarop smeet Bet hen ^en ^ weer op den stoel ™- „Die kwajongens ! Die smerige kwajongens I" lom en Thijs wisten niet, wat zij moesten beginnen. Angstig 96 luisterden zij daar in de gang naar het huilen van Bet, en Tom — met den onzaligen doodskop altijd nog in de handen — zei eindelijk : „Wie kon nou denken, dat die meid van dat ding zóó schrikken zou !" „Wat moeten we doen, Tom ?" vroeg Thijs, zenuwachtig geworden door al de geluiden, die uit de keuken tot hen doordrongen. Tom wist het niet, en beiden liepen ze langzaam naar de trap, waar zij op de onderste tree gingen zitten met den schedel tusschen zich in. Een heelen tijd zaten ze zwijgend naast elkaar; toen zei Tom eindelijk: „Ik weet wat!" „Wat dan ?" informeerde Thijs. „Hoeveel geld heb jij in je zak ?" Thijs telde zijn bezitting op de trap uit; hij kwam tot drie en twintig centen. „En ik heb 'n kwartje!" „Wat nou ?" vroeg Thijs weer. „We moeten wat voor haar koopen en maar zeggen, dat we 't niet zoo gemeend hebben !" Dit leek ook Thijs de eenige manier, om Bet's hart te verteederen en stil slopen zij — na de oorzaak van al de ellende boven in de kast te hebben opgeborgen — de deur uit en de straat op om voor de somma van 48 centen voor Bet cadeaux te koopen, die haar schadeloos moesten stellen voor het ondervonden leed. ^enEalfiHH'Jater kwamen de jongens weer thuis, Tom gewapend met een fleschje eau de cologne van een kwartje, Thijs met een paar oorknoppen van 20 en een stukje nougat-chocola van 3 cents. Op hun teenen hepen zij behoedzaam de gang door; bij de keuken bleven zij staan, angstig luisterend of zij daar binnen nog iets hoorden. „'k Hoor niks !" fluisterde Thijs, huiverig om naar binnen te gaan, daar hij begon te vreezen, dat Bet misschien door den schrik een ongeluk had gekregen. „Nou, vooruit, kom dan mee!" zei Tom, en tegelijk opende hij de "keukendeur en trad naar binnen. Het was een heele geruststelling voor Thijs, toen hij Bet levend en wel bij de tafel zag zitten met haar kous weer in haar handen. Maar de oude meid bleek niets vergeten en vergeven te hebben, want dadehjk stond zij op en riep nijdig: „Wil jullie maken, dat je m'n keuken uitkomt, kwajongens, en dadehjk ?" , Daar Bet nog zoo wraakzuchtig bleek, vonden Tom en Ihijs het maar 't veiligst om op den drempel te blijven staan. Tom zette haastig het kostbare fleschje met eau de cologne als een zoenoffer op het aanrecht en zei: 97 „Asjeblieft, Bet, da's van mij !" „En dat van mij !" zei Thijs en gooide de oorknoppen en het stuk nougat-chocola naast het cadeau van Tom. Bet begreep het niet dadelijk en vroeg, wat minder barsch nu ; „Wat mot dat ?" „Da's voor jou ?" legde Tom uit. „Voor mij ?" „Ja, omdat we je zoo aan 't schrikken hebben gemaakt. Zoo hadden wij 't niet bedoeld!" Bet, die lang zoo kwaad niet was, als zij er uitzag, was door die tastbare bewijzen van berouw geheel verteederd. Zij hep op de jongens toe en zei: „Nou, maar dat hadden jullie niet moeten doen. 't Is zonde ! Hoeveel kost dat wel ?" „Acht en veertig centen!" antwoordde Thijs triomfantelijk, bhj,( dat de cadeaux zoo in den smaak vielen. ,,'t Is veel te veel!" zuchtte de oude meid, terwijl zij de oorknoppen en het fleschje met reukwater bewonderde. „We hadden eerst twee vaasjes willen koopen, Bet, maar die kosten 60 centen en zooveel hadden wij niet!" Tom vond het noodig dit te zeggen, daar hij wist, dat Bet zoo op vaasjes gesteld was, maar Bet verzekerde met klem, dat zij hier even blij mee was. „Is 't nou weer goed, Bet ?" vroeg Thijs nog eens. „Ja. ja !" knikte Bet, „maar jullie hebt mij anders leelijk laten schrikken! Toen ontkurkte zij het fleschje met reukwater van een kwartje, en om te bewijzen, dat het heelemaal weer goed tusschen hen was goot zij — nadat zij haar eigen zakdoek met eau de cologne had besprenkeld — bijna de helft van den inhoud over de handen van de jongens. En alle drie zaten zij wel vijf minuten lang aan hun handen en zakdoek te ruiken, en Bet verzekerde bij herhaling, dat ze van haar leven nog nooit zoo'n „fijne" eau de cologne had geroken Bet verdeelde daarop het stukje nougat-chocola eerhjk in drie gelijke deelen, legde de stukjes op een schoteltje, schonk twee kopjes thee m en ging toen behaaglijk zitten met de woorden : „Ziezoo, nou benne jullie vanavond eens bij mij op visite!" Tom en Thijs, dankbaar met dit verkregen resultaat, schoven nun stoel knusjes gezellig bij de keukentafel en begonnen maar üadelijk hun thee op te drinken, in de hoop, dat Bet hun nog wel n tweede kopje zou presenteeren. Doch toen Bet met de nougatchocola rondging, weigerden de jongens met de meeste beslistheid er iets van te nemen, omdat het stuk chocola een cadeau was en De Katjang» 98 volgens hen enkel en alleen aan Bet toekwam. Het kostte de oude meid ïxeel wat moeite, om Thijs over te halen een stukje te nemen en nadat Thijs gezwicht was, kon ook Tom niet langer aan de verzoeking weerstand bieden en beiden zaten zij daarna met zichtbaar welbehagen op de chocola te zuigen, terwijl zij elkaar even aanstootten, omdat Bet er toe overging, een tweede kopje thee in te schenken. De jongens hadden hun nougat al lang op, toen Bet eindelijk het haar toekomende deel ook in den mond stak en — genoeglijk met haar lippen smakkend — zei: „Nou, jongens, op jullie gezondheid!" Zij kauwde als een mummelende hofjes-juffrouw en knikte daarbij de jongens toe om hun maar goed te laten zien, dat het „fijne waar" was, wat zij hadden gekocht. Maar op eens trok zij een heel leelijk gezicht en gilde zóó hard: „au I" dat de jongens verschrikt opsprongen en tegelijk vroegen : „Wat scheelt er aan, Bet ?" Doch Bet antwoordde niet ; zij drukte haar handen tegen haar linker wang aan en begon pijnlijk te kreunen: „Oooo! Oooo! Oooo I „Heb je kiespijn ?" vroeg Thijs medelijdend. Bet knikte van ja en kreunde nog harder: „Oooo! Ooooo! Oooo !" „Wil ik je wat water geven ?" vroeg Tom, die meende, dat water voor alles de beste remedie was. „Nee, Ooo ! Nee, Ooo !" kreunde Bet. De jongens keken meewarig naar de meid, en Tom vroeg: „Hoe komt dat nou zoo ineens, Bet ?" „Door die lamme, nare chocola !" antwoordde Bet, er niet aan denkend.dat zij daarbij volkomen in tegenspraak was met haar goedkeurende, dankbare knikjes van zooeven. „Ik heb er op gebeten en daar kunnen mijn kiezen niet tegen. Ooo! Ooo!" „Och heden, da's jammer !" vond Thijs, die zich een beetje schuldig voelde, omdat het stukje nougat door hem was gekocht. Tom en Thijs stonden maar stil naar Bet te kijken, die daar op den stoel bij de keukentafel zat met een gezicht, alsof al haar haren beurt voor beurt uit haar hoofd werden getrokken en zoodra zij maar even niet kreunde, vroegen de jongens belangstellend: „Wordt het al wat beter, Bet ?" Maar Bet schudde met haar hoofd van „neen" en riep al maar kreunend: , „Ooo, dat ze daar nou geen middeltje tegen hebben! Tom en Thijs keken elkander op hetzelfde oogenbhk vragend aan, en Tom zei zachtjes: 99 't Steentje van Van Gogh!" „Ja maar Tom, 't is eigenlijk van de tantes !" fluisterde Thijs. „Nou ja, da's niks," meende Tom, „die merken d'er toch niets van, als Bet er even op gezogen heeft!" Thijs vond echter, dat zij dit tegenover de tantes bezwaarlijk konden doen, doch toen de meid weer erg begon te steunen en riep : „Ooo, mijn hoofd barst, mijn hoofd barst !" haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn, diepte het zwarte steentje van mijnheer Van Gogh er uit en legde het daarop voor Bet neer, niets anders zeggende dan : „Asjeblieft, Bet !" „Ooo, wat is dat ?" kreunde Bet, even naar het zwarte steentje kijkend. „'n Steentje tegen kiespijn !" lichtte Tom haar in. „Van meneer Van Gogh !" vulde Thijs aan. „Wat ! . . . 'n Steentje ? . . . tegen kiespijn I" kermde Bet, niet goed begrijpend. „Ja, Bet, 't is 'n Indisch middel en het helpt altijd. Probeer het maar eens !" drong Thijs aan. Bet hield op met kreunen ; zij nam, heel verwonderd, het steentje in haar hand, draaide het om en om, maar zag er niets bijzonders aan. „Och, 't is 'n gewoon steentje !" zei ze met een huilerige stem, het heilzame middel van den heer Van Gogh onverschillig op dé tafel gooiend. „Nee, Bet, 't is geen gewoon steentje, 't is 'n middel van meneer Van Gogh, die heeft het van z'n vader en die kende alle geheimen tegen alle ziekten !" verzekerde Tom. „Heusch waar, Bet, 't is zoo, hij kon alle ziekten genezen !" vertelde Thijs opgewonden... „Hij heeft wel blinden beter gemaakt!" „En alleen maar door op hun oogen te blazen !" bevestigde Tom. „Ja, en den ouden Djiman, die uit de gevangenis kwam, dien heeft hij ook beter gemaakt en die was heelemaal lam ! Die kon niet eens meer loopen !" „En alleen maar, door hem aan 'n varkensblaas te laten ruiken en te zeggen : „lip, lap, loop!" „En Djiman kon dadelijk weer zóó goed loopen, dat hij 's avonds uit dankbaarheid voor meneer Van Gogh kippen stal en den volgenden dag weer in de gevangenis zat!" Bet interesseerde zich meer voor de verhalen van Tom en Thijs, dan zij wilde laten blijken. Zij was erg bijgeloovig van aard en twijfelde nooit aan de waarheid van de treffende staaltjes van genezingen, die men haar vertelde. Zij geloofde dan ook dadelijk in de won- 100 derbaarlijke, geheimzinnige kracht van dien ouden wonderdokter. Een man, die blinden en lammen kon genezen, enkel maar door op hun oogen te blazen of door hen aan een varkensblaas te laten ruiken, dat moest toch wel iets heel bijzonders zijn. Zij wou dat eenvoudige middel, dat daar zoo verleidelijk op de tafel lag dan ook wel graag probeeren, maar ze durfde niet goed voor de dames Moorman, die haar altijd om haar bijgeloof uitlachten en bespotten. Zij vroeg daarom, quasi onverschillig, terwijl zij het steentje weer opnam: „Nou, wat zou dat steentje nou eigenlijk ?" „Dat is 'n middel tegen kiespijn en oorpijn!" zei Tom. „En tegen de Engelsche ziekte !" vulde Thijs aan. ,,'t Is eigenlijk 'n cadeautje voor de tantes, maar als jij wilt, mag je 't wel voor één keer gebruiken." „Ooo ! Ooo !" kreunde Bet, daar de pijn weer heviger werd, en daarna vroeg zij klagend: „Wat moet ik er dan mee doen ?" „In koud water leggen, er driemaal hard op blazen en er dan net zoo lang op zuigen, tot de pijn over is !" „Ooo !" zeurde Bet. „Och , 't helpt toch niet!" maar zij brandde van verlangen om het eenvoudige middel toe te passen. Niets anders behoeven te doen dan blazen en zuigen en dan daardoor die helsche pijn kwijt raken, het leek Bet prachtig toe. Als de jongens nu maar weg waren ! Gelukkig kwam de klok haar te hulp, en Bet zei dadelijk, zoodra het negen uur sloeg: „Jullie moet naar bed, jongens ! „Kunnen we dan niets meer voor je doen, Bet ?" vroeg Tom nog eens. „Nee, nee I" klaagde Bet, „laat me maar alleen ! laat me maar alleen!" De jongens voelden geen van beiden behoefte om nog langer bij de huilende Bet in de keuken te blijven. Zij namen daarom afscheid en Thijs vroeg nog bij de deur: „Wil je 't steentje nou niet gebruiken, Bet ?" Bet knikte van „nee", maar Thijs liet het wondermiddel toch maar bij haar op de tafel liggen, opdat zij het kon gebruiken, als de pijn al te erg mocht worden. Doch zoodra was Bet niet alleen, of zij nam heel voorzichtig het steentje in haar hand en bhes er drie maal zóó hard op, alsof het een petroleumtoestelwas, dat zij uitmoest blazen. Daarna ging zij zitten, stopte het steentje in haar mond en begon met allen ernst die in haar was, te zuigen, stiLmaar wachtend op de genezing, die komen moest.' Maar bij eiken keer, dat Bet op het wondermiddel zoog, voelde 101 zij een scheut door haar hoofd en na een kwartier had de arme meid door dat herhaalde zuigen zoo'n pijn, dat het was, of haar hoofd uit elkaar zou barsten. Bet gaf het op. Huilend en kreunend ging zij naar boven, om in den slaap genezing voor haar kwaal te zoeken en toen de jongens haar voorbij hun kamer hoorden komen, aldoor'steunende : „Ooo ! Ooo ! Ooo !" zei Tom, gebelgd over zooveel eigenzinnigheid bij Bet: „Zie je nou wel ? Had ze dat steentje maar gebruikt, dan had ze nou geen pijn meer!" Toen Thijs den volgenden morgen het geneesmiddel van den heer Van Gogh aan Bet terugvroeg om het aan de tantes te kunnen geven, hoorden de jongens tot hun grooten schrik, dat de meid het steentje in den gootsteen had gegooid. Zij vielen hevig verontwaardigd tegen de oude meid uit, doch Bet antwoordde nijdig : „Och, dat lamme steentje ! 'k Heb nog nooit zoo'n pijn gehad en ik heb 't wel 'n kwartier in mijn mond gehad !" „Dan heb je niet goed gezogen !" zei Tom. „'k Heb zoo lang gezogen dat ik niet meer kon !" verdedigde Bet zich. „En er op geblazen ?" vroeg Thijs. „Drie maal. .. zoo hard als ik kon !" De jongens begrepen er niets van. „En het ook in koud water gelegd ?" informeerde Tom nog eens. „Nee, dat niet!" zei Bet en ze schrok er zelf van, dat zij zoo dom had kunnen wezen om dat te vergeten. „Zie je wel!" riep Thijs, „daar heb je 't al. Dat heb je vergeten !" En Tom zei overtuigd : „Dan is het je eigen schuld! Dan kan het steentje 't ook niet helpen !" „Och wat!" mopperde Bet, „al die gekke dingen ! 't is allemaal bijgeloof I Maar zoodra de jongens weg waren, ging zij naar den gootsteen om het kleine zwarte kiespijnsteentje terug te vinden, doch het steentje was weg en bleef weg. Bet heeft nooit meer kunnen probeeren, of het middel van mijnheer Van Gogh ook hielp, als het eerst in koud water had gelegen. ELFDE HOOFDSTUK. Tom had zijn eerste strafwerk op de H. B. S. te pakken. Hij had het heel eerlijk verdiend en mopperde dan ook volstrekt niet tegen, toen de Heer Kreukniet — alias de Bobberd — hem om twaalf uur tien extrasommen mee naar huis gaf. De Bobberd, voor wien elk schooluur een groote plaag was, omdat de brave man met geen mogelijkheid orde kon houden, had al dadelijk met eenig wantrouwen de Katjangs op zijn lessen zien verschijnen. De entree van Tom en Thijs had een heele opschudding in de klas teweeggebracht, al waren de Katjangs daar zelve niet bepaald de schuld van geweest. Hein Blommers had de nieuwe jongens onder algemeen gelach heel deftig aan den heer Kreukniet voorgesteld met de woorden : „Meneer, mag ik u eventjes de twee Katjangs voorstellen, Katjang nummer één en Katjang nummer twee I' En daarna zich tot Tom en Thijs wendend, zei Hein, met een breed handgebaar naar den Bobberd wijzend: „Katjangs, mag ik jullie even mijnheer Kreukniet voorstellen ?" waarop de goedige Bobberd heel zenuwachtig met zijn knokkels op den lessenaar sloeg en maar telkens riep : „Uitscheien, is 't niet ? Naar je plaats, is 't niet ? naar je plaats !" De heer Kreukniet had de ongelukkige gewoonte, om telkens : „is 't niet ?" te roepen, als hij zenuwachtig of driftig werd, welke hinderlijke eigenaardigheid geregeld den lachlust van zijn leerlingen opwekte. Met een krachtigen stomp en een nijdig: „kwajongen, is 't niet ? kwajongen, is 't niet ?" duwde hij Hein in zijn bank, liep daarna op Tom en Thijs toe en hakkelde, nog geheel in de war door de onverwachte stoornis : „Jij bent Reedijk Tom en jij Reedijk Thijs, is 't niet ?" Maar Jan Boldingh, Piet Hoekstra en Wim Roovers riepen tegelijk : „Nee, Katjang één en Katjang twee, mijnheer I' waarop de heer Kreukniet woedend schreeuwde : „Mond houden, is niet ? Ik vraag je niks, is 't niet ?" En eerst vijf minuten, nadat de Katjangs rustig en wel gezeten waren, kon de goede heer Kreukniet beginnen met den jongens de grondbeginselen der algebra in te pompen. Tom en Thijs hadden den Bobberd na dien middag reeds ettelijke 103 malen met zijn knokkels op den lessenaar zien slaan en heel zenuwachtig : „is 't niet ? is 't niet ?" hooren roepen, al hadden zij zelve daartoe dan ook nog weinig of geen aanleiding gegeven. Eens had het maar een haar gescheeld, of Tom was de klas uitgestuurd, toen hij een vraagstuk over twee naar elkaar toerijdende fietsers A en B — sommen, waaraan Tom van zijn prilste jeugd af het land had gehad — heel eigenaardig oploste, door bij fietser A dadelijk bij het begin zijn band te laten leegloopen en fietser B door zijn frame te laten zakken, waardoor hij tot de onverwachte en niet gevraagde uitkomst kwam, dat A en B elkaar nooit zouden ontmoeten. Up den dag, dat Bet haar kiespijnsteentje in den gootsteen had verloren, zou Jochem echter de oorzaak zijn, dat de heer Kreukniet zijn handjes op zijn lessenaar half stuk sloeg en zich in zijn : „is 't niet ? is 't niet ?" bijna verslikte. De tantes waren nog boven, en Tom en Thijs stonden op het punt naar school te gaan, toen de oude knecht heel triomfantelijk met een muizenval naar de jongens toekwam en hun al van verre toeriep : „Nou moeten jullie eens kijken, wat 'n kanjers !" De jongens waren verrukt, toen zij twee dikke, glanzende muizen in de val ontdekten en in optocht gingen zij met Jochem naar de keuken om ook Bet van het gezicht der prachtexemplaren te laten genieten. Maar Bet, die Jochem blijkbaar weinig vertrouwde en die een doodelijken angst voor muizen had, zelfs al zaten ze heel secuur in een val opgeborgen, stoof de keuken uit en riep : „Weg, Jochem, weg ! 'k Wil die enge beesten niet zien !" waarom Jochem maar met Tom en Thijs aan de keukentafel ging zitten, om op zijn doode gemak de „enge" beesten te bewonderen. „Wat ga je d'r nou mee doen, Jochem ?" vroeg Thijs, heel nieuwsgierig. „Wel, ze aan Mimi geven, die kan d'r nog wel 'n half uur plezier van hebben!" antwoordde Jochem, die blijkbaar geen lid van de vereeniging tot dierenbescherming was. Maar Tom en Thijs wilden hier niets van weten ; zij hadden beiden medelijden met de twee kleine beestjes, die daar onrustig in hun nauwe gevangenis ronddraaiden en met hun kleine oogjes angstig om zich heen gluurden, als verwachtten zij elk oogenbhk de poes die hen langzaam zou doodmartelen. Thijs stelde voor om ze in een emmer met water te verdrinken, toen Tom plotseling opsprong met den uitroep : „Ik weet wat! Geef ze maar aan mij, Jochem 1" 104 „Waarvoor ?" informeerde de knecht. „Ik neem ze mee, naar school! " en op hetzelfde oogenblik stopte Tom de val reeds in zijn schooltasch en riep met een van vreugde stralend gezicht: „Nou zal je wat beleven, Thijs, bij den Bobberd !" Jochem wist niet, wien Tom met den Bobberd bedoelde, maar hij begreep heel goed, dat het geen kat en ook geen hond was. „Nou, jullie mot het weten !" zei de oude knecht lachend, „maar ik wasch m'n handen in onschuld ! Als ik m'n val maar terugkrijg !" Tom verzekerde Jochem, dat hij zijn muizenval na schooltijd weer in ontvangst zou kunnen nemen en daarna vloog hij de deur uit, trotsch en gelukkig met de vreemde menagerie, die hij op zijn rug meedroeg. Om de twee minuten moest Thijs zien, of ze d'r nog in zaten en zoodra Thijs zich daarvan overtuigd had, holde Tom weer verder om maar zoo spoedig mogelijk bij school te zijn. Aan Freddy Rutgers en Hein Blommers, die zij op de Markt inhaalden, werd even een kijkje in de tasch gegund, en toen Tom met een knipoogje zei : „Voor den Bobberd!" begrepen de twee vrinden dadelijk de bedoeling van de Katjangs en schopte Freddy — uit louter blijdschap — twee aschvaten bij den apotheek Snijders om, terwijl hij riep : „Prachtig, fijnemans, Tom !" In minder dan geen tijd wisten alle jongens, dat de Katjangs twee muizen voor den Bobberd hadden meegebracht en dadehjk waren Tom en Thijs door de makkers omringd en hoorden zij van alle kanten roepen : „Waar heb je ze ?" „Laat es kijken, Katjang !" Achter een dikken boom, zoodat hij zeker was, dat geen leeraar hem kon bespieden, haalde Tom heel voorzichtig de muizenval uit de tasch te voorschijn en allen verdrongen zich om hem heen om de beesten goed te kunnen waarnemen. „Wat wil je d'r mee doen ?" vroeg Wim Roovers, die bij den Bobberd vlak naast Tom zat, een beetje angstig. „Wel, ze in de les straks loslaten, natuurlijk !" antwoordde Tom. Wim bedacht zich met schrik, dat de muizen dan misschien allereerst tegen hem op — misschien wel in zijn broek — zouden vliegen, maar hij durfde er toch niets van zeggen, omdat alle jongens die ver van Tom afzaten, heel hard: „ja, ja, prachtig, fijn!" begonnen te schreeuwen, zoodat hij meende, dat hij de eenige was, die niet erg veel van muizen hield. „Pas op, de Mof !" klonk het plotseling achter Tom en op hetzelfde io5 oogenblik plofte de val weer in de tasch en liep Tom, erg onverschillig fluitend, met zijn handen in zijn zakken verder, echter zoo nauw ingesloten door alle jongens, dat de Mof met zijn speurzin dadelijk begreep, dat er iets niet in den haak was en den armen Bobberd reeds voor het begin van de les van kleur deed verschieten door tot hem te zeggen : „Je mag straks wel bijzonder op dien oudsten Reedijk letten, Kreukniet! Ik geloof bepaald, dat die wat in zijn schild voert!" De heer Kreukniet begreep al spoedig, dat zijn collega Bremer helaas gelijk had, want het viel hem dadelijk op, dat alle jongens telkens naar Tom keken, die boven in de achterste bank heel ernstig in zijn cahier zat te turen, alsof hij van den prins geen kwaad wist. Dat onophoudelijk omkijken der jongens maakte den leeraar bepaald zenuwachtig ; hij veegde zich met zijn zakdoek herhaaldelijk langs zijn voorhoofd en had al eenige malen geroepen : „Voor je kijken, is 't niet ? Voor je kijken, is 't niet ?" doch het mocht niet baten. Tom bleek zoo'n groote aantrekkingskracht te bezitten, dat de Bobberd ten einde raad uitriep, voordat Tom nog iets had uitgevoerd: „Wil je d'er uit, Reedijk ? Je wilt d'er uit, is 't niet ?" „Ik ? 'k Doe niks, meneer I" zei Tom heel verontwaardigd, en de goede heer Kreukniet, die in zijn hart moest erkennen, dat Tom feitelijk gelijk had, redde zich uit de moeilijkheid, door maar gauw te zeggen : „Als je dan maar stil zit, is 't niet ?" „Ik zit zoo stil als 'n muisje, meneer!" merkte Tom onder een oorverdoovend gelach op, en de heer Kreukniet — de eenige, die deze woordspeling niet begreep — sloeg plotseling heel hard met zijn knokkels op den lessenaar en riep niets dan: „Stilte, is 't niet ? Stilte, is 't niet ?" i De jongens werden steeds onrustiger. Aan alle kanten hoorde men fluisteren : „Zijn ze al los ? Zijn ze al los ?" en toen Jan Boldingh rechtop in zijn bank ging staan, om te zien, of hij iets van de muizenval kon ontdekken, viel Jan als eerste slachtoffer en moest hij — al was het dan ook onder hevig protest van zijn zijde — de les verlaten. Maar vlak achter de deur, met zijn oor tegen het sleutelgat aan, bleef Jan Boldingh in de gang wachten, om tenminste alles goed te kunnen hooren, als de pret met de muizen daarbinnen begon. Door het verdwijnen van Jan was de kalmte in de klas teruggekeerd. De jongens, die voor geen geld van de wereld het plezier wilden missen om de muizen straks door de zaal te zien rennen, zaten nu allen heel aandachtig naar den heer Kreukniet te kijken, io6 die de meest mogelijke moeite deed om zijn leerlingen de regels van de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken in het hoofd te stampen. De brave Bobberd meende reeds, dat het gevaar geweken was en hij vond het niet meer noodig, Tom Reedijk, die daar zoo rustig en bedaard in zijn bank zat, nog langer in het vizier te houden. De heer Kreukniet was er van overtuigd, dat de heer Bremer zich vergist had en hij verheugde zich er nu al in, om straks aan zijn collega te kunnen vertellen, dat deze het ditmaal toch eens leelijk mis had gehad. Volgens den heer Kreukniet was er geen oplettender leerling op de heele school dan deze nieuwe Indische jongen. Weinig vermoedde de arme Bobberd, wat die kalme, bedaarde Tom Reedijk op dat oogenblik achter zijn rug uitvoerde. Heel voorzichtig had Tom de val uit de tasch gehaald en naast zich op de bank geplaatst. De twee muizen draaiden telkens maar in de rondte en zochten blijkbaar naar een uitgang, waardoor ze konden ontsnappen. Wim Roovers schoof onrustig wat op zij, toen hij de val zoo vlak naast zich ontdekte en hij merkte tot zijn onaangename verrassing op, dat Tom het klepdeurtje juist naar zijn kant had>toegekeerd. „Zeg, pas op," fluisterde hij, „zoo vliegen ze me in m'n gezicht!" „Och, wel nee I" lachte Tom, die — als de meeste Indische jongens' — zich niet kon voorstellen, dat iemand bang voor een eenvoudig muisje kon zijn. „Nou, Wim, daar gaan ze !" en op hetzelfde oogenblik stak hrj zijn penhouder al onder het valklepje, klaar om de gevangen beestjes te bevrijden. „Wacht even ! Wacht even !" zei Wim zacht en schoof zoo ver mogelijk van zijn buurman af. Een algemeen gefluister ging door de zaal. „Daar gaan ze ! Daar gaan ze !" hoorde je van verschillende kanten, en de jongens rekten zich allen uit om te zien, wat er tusschen Tom en Wim voorviel. Maar de arme Bobberd merkte daar niets van; die dacht op dat oogenblik aan niets dan aan de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken en doceerde hardop, met zijn gezicht naar het bord : „ten vijfde: twee driehoeken zijn gelijk en gelijkvormig, als 2 zijden en . .." „Oei!" gilde op dat moment Wim Roovers en sprong — daarbij de val op den grond gooiende — boven op de bank, toen hij de muizen naar zich toe zag vliegen. Een algemeen gegil weerklonk. De arme heer Kreukniet slikte de rest van zijn regel in en keerde zich angstig om. Hij meende een oogenblik, dat de jongens gek waren geworden, toen hij hen, gillend en lachend, op de banken zag staan, al maar roepend : „Waar zijn ze ? Waar zijn ze ?" io7 „Zitten gaan, is 't niet ? Zitten gaan, is 't niet ?" riep de Bobberd zenuwachtig en sloeg daarbij het stuk krijt, dat hij in zijn hand had, op den lessenaar tot gruis. „Daar heb je ze ! Daar heb je ze !" riep Freddy Rutgers, naar de bank van Tom wijzend. De Bobberd begon nu te begrijpen, dat er iets heel bijzonders in de klas voorviel en hij vroeg zenuwachtig : „Wat gebeurt daar toch ? Wat is er ?" „Daar gaan ze! Daar gaan zé"!" gilde Hein Blommers, en op hetzelfde oogenblik sprong de heer Kreukniet, doodelijk verschrikt boven op zijn stoel, toen hij de twee muizen van onder de bank naar zich toe zag rennen. Nu waren de jongens niet meer te houden. „Pak ze ! Pak ze ! Krrr ! krrr ! krrr ! Hoei! hoei! hoei!" riepen zij door elkander en van alle kanten werden schriften, boeken, potlooden, pennehouders en driehoeken naar de twee arme, kleine beestjes geworpen, die in razende vaart al maar achter elkaar aanrenden. Die wilde jacht was voor de jongens een ongekende zaligheid, maar de arme Bobberd stond hulpeloos op zijn stoel en wist met geen mogelijkheid hoe hij die bende onder deze omstandigheden tot de orde moest brengen. Hij begreep, dat hij voor zijn prestige niet langer op dien stoel kon blijven staan ; voorzichtig klom hij er af, sloeg hard op den lessenaar en schreeuwde weer : „Stilte, is 't niet ? Stilte, is 't niet ?" toen op hetzelfde oogenblik de muizen vlak tusschen zijn voeten doorvlogen, waardoor de heer Kreukniet, die een zekere vrees voor muizen en ratten nooit had kunnen overwinnen, onwillekeurig een paar pas op zij sprong, daarbij onder algemeene vroolijkheid den heelen lessenaar ondersteboven gooiende. Van de verwarring, die nu ontstond, maakten de muizen gebruik, om onder de banken te verdwijnen, maar deze nieuwe toestand was voor den Bobberd niet minder onaangenaam dan de vreemde jacht van zooeven. Want nu wilden alle jongens beslist op den zoek om de muizen op te sporen. Maar de heer Kreukniet moest niets hier van hebben. Hij riep, zoo hard als hij kon : „Wie niet onmiddellijk gaat zitten, stuur ik de klas uit, is 't niet ?" Die bedreiging hielp, want niemand wilde onder deze extra fijne omstandigheden de klas uit. Allen kwamen langzaam naar beneden en gingen zitten, telkens echter voorzichtig rechts en links onder de bank turend, om te zien of de muizen daar nog zaten. „Stilte is 't niet ? En voor je kijken!'' schreeuwde de heer Kreukniet. Er kwam werkelijk een oogenblik van rust en kalmte en de Bobberd koesterde even de hoop, dat hij de herrie had bedwongen, io8 toen plotseling Hein Blommers zijn beenen hoog optrok en luide „Ai !" riep. „Blommers, wil je d'r uit, is niet ?" vroeg de heer Kreukniet met een slag op de tafel. „Nee, meneer," antwoordde Hein met een doodonschuldig gezicht, maar ik dacht dat ze over m'n voeten liepen !" „Daar is d'r één !" riep Piet Hoekstra op hetzelfde oogenblik en sprong tegelijk uit de bank. „Zitten ! zitten ! is 't niet ?" riep de leeraar wanhopig. „Ja, meneer, maar als ze nou onder m'n bank zitten I" merkte Piet onder algemeen gelach op. De heer Kreukniet begreep, dat hij zóó niet langer les kon geven; hij besloot nu zelf op onderzoek uit te gaan. „Ga dan eens op zij !" riep hij heel manmoedig tegen Piet en bukte zich daarop voorzichtig, om eens behoedzaam onder de bank te turen, of de muizen daar nog zaten. Tom, bang dat de Bobberd de muizenval, die daar altijd nog heel gevaarlijk onder zijn bank lag, zou ontdekken, liet zich vlug naar beneden zakken en kroop op handen en voeten naar het verraderlijke voorwerp toe. „Wat doe je daar onder die bank ?" vroeg de heer Kreukniet nijdig. „Ik ? ... Ik zoek de muizen meneer I" hakkelde Tom. „Dat zal ik wel doen, is 't niet ? Ga zitten !" „Ja, meneer, dadelijk!" Tom trachtte de val te grijpen... het was al te laat, want de Bobberd had het instrument, dat daar als een stille aanklacht bij Tom op den grond lag, ontdekt en, wit van woede, riep hij, al maar wijzend naar de val: „Wat is dat ? Wat is dat ?" „ 'n Muizenval, meneer!'' antwoordde Tom met een hoogroode kleur. „Nou is ie d'erbij ü" zei Wim Roovers tegen Thijs. „Geef hier dat ding, is 't niet ?" riep de heer Kreukniet nu, heesch van drift. Tom raapte het „ding" op, kroop daarna onder de bank vandaan en wilde het juist aan den leeraar geven, toen deze weer verschrikt ' achteruit sprong, omdat hij de muizen over zijn voeten zag vliegen. „Krrr ! krrr ! Hoei! Hoei!" gilden de jongens weer door elkander en nogmaals dreigde een wilde jacht te zullen beginnen, toen de heer Kreukniet eindelijk op het idee kwam om de muizen de gelegenheid te geven in de gang te ontsnappen. Haastig liep hij naar de deur en duwde haar in zijn zenuwachtigheid zóó krachtig open, dat Jan Boldingh, die met zijn oor juist tegen het sleutelgat aanlag, onder een algemeen hoera! languit over de gang tolde. 109 Maar de Bobberd merkte dit nauwelijks ; die zag op dat oogenblik de twee kleine beestjes, welke hem zooveel angst en zorg hadden gebaard, langs zijn voeten ontsnappen en doodsbang, dat de twee onruststokers terug zouden keeren, sloot hij de deur krachtig dicht, innig gelukkig, dat hij eindelijk van de muizen verlost was. Tom, met de muizenval nog steeds in zijn hand, voelde zich nu toch niets op zijn gemak. „Stop hem in je tasch!" fluisterde Wim Roovers, die zich 'n beetje schuldig voelde, omdat hij de val op den grond had gegooid. Doch Tom begreep, dat dit weinig of niets zou geven. Hij wachtte dan ook maar gelaten af, wat er verder met hem zou gebeuren. > „Breng hier dat ding, is 't niet?" beval de heer Kreukniet, zoodra hij wat tot kalmte was gekomen. Tom kwam naar voren en plaatste de val voor den Bobberd op tafel. „Heb jij die muizen meegenomen ?" „Jawel, meneer !" Tom had een gevoel, of hij zoo dadelijk geguillotineerd zou worden. „Jij bent 'n kwajongen ! 'n kwajongen, is 't niet ? Ga d'er maar uit! Wij zullen elkaar straks wel nader spreken, is 't niet ?" hakkelde de Bobberd driftig. Tom stak zijn hand naar de muizenval uit, om het instrument, dat zooveel onheil had gesticht, mee naar buiten te nemen, maar de Bobberd tikte hem nijdig op zijn vingers en riep : „Staan laten, is 't niet ?" „Hij is niet van mij, meneer, hij is van Jochem, onzen knecht!" ,,'t Kan mij niet schelen, al was hij van den Prins !" schreeuwde de heer Kreukniet, de val op den grond gooiend. Tom slofte naar de deur ; hij begreep, dat Jochem zijn muizenval nooit weer zou zien. Even later stond hij met Jan Boldingh op de plaats, waar Jan vijf minuten geleden alleen had gestaan, maar nu hoorden zij geen gejoel meer daar achter die deur, geen „krrr! krrr !" en geen „hoei! hoei!" zij hoorden alleen maar de krakende stem van den Bobberd, die na deze stoornis doorging, alsof er niets gebeurd was, met de regels van de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken. Toen de heer Kreukniet om twaalf uur den heer Bremer bij de trap ontmoette, vroeg de laatste erg belangstellend : „En heb je nog last van dien oudsten Reedijk gehad ?" „Ja, wel 'n beetje !" antwoordde de Bobberd, die aan den Mof niet wilde bekennen, dat hij dien morgen heel benauwde oogenblikken in de klas had doorleefd. In zijn hart kon de heer Kreukniet zijn collega Bremer niet uitstaan, omdat die er altijd op pochte, dat 110 hij — Bremer — zooveel beter den wind onder de jongens had dan die goeie Bobberd. „Heb ik het je niet voorspeld ?" zei de Mof met een triomfantelijk lachje. „En wat heeft-ie bij je uitgespookt ?" „Och, niets bijzonders! 'n beetje lastig, is 't niet?" bromde de heer Kreukniet korzelig. „Dat zou hij bij mij wel uit zijn hart hebben gelaten!" blufte de Mof. De heer Kreukniet beet driftig op zijn sigaar, doch de Mof deed, alsof hij daar niets van merkte en ging door op dien verwaanden, beschermenden toon, dien de Bobberd niet van hem kon uitstaan : „Werkelijk, Kreukniet, jij bent veel te goedig !- Daarom durven ze bij jou alles te doen. De dag moet nog aanbreken, dat een jongen mij te pakken zal nemen!" De goede Bobberd antwoordde niet; hij keek somber voor zich uit, in zijn hart collega Bremer benijdend, omdat die zooveel beter de orde kon bewaren dan hij. Als de heer Kreukniet geweten had, dat de Mof dienzelfden middag nog door Tom Reedijk te „pakken" zou worden genomen, dan zou hij Tom uit louter dankbaarheid de tien sommen hebben kwijtgescholden, die hij hem nu als herinnering aan de muizenjacht mee naar huis had gegeven. Het gebeurde alles heel toevallig, zoo zonder eenig voorafgemaakt plan. Toen de heer Bremer dien Woensdagmiddag om twee uur naar buiten wandelde, dacht hij allerminst, dat hem van den kant der jongens eenig gevaar dreigde. Hij passeerde Tom en Thijs, die met Freddy Rutgers, Hein Blommers en Wim Roovers naar buiten gingen om in een sloot achter den Dijk te visschen, even buiten de stad. De jongens namen heel beleefd hun pet voor den Mof af en de heer Bremer keek nog eens naar het vijftal om, dat daar pratend en lachend achter hem aan kwam slenteren. Hij kon zich maar niet begrijpen, hoe een man als Kreukniet zich door dat „grut" het ringelooren, door zulke jochies, zulke pietepeuters ! De heer Bremer stak een nieuwe sigaar op en liep—zwaar dampend — genoeglijk in zich zelf te neuriën. Hij bedacht zich, hoe'n zwaar leven zijn vriend Kreukniet doormaakte en hoe gemakkelijk hij het daarbij vergeleken had. Dat de jongens bang voor hem waren, dat zij hem haatten met innigen haat en allen — zonder uitzondering — hem een valscherik noemden, kon hem niets schelen. Hij had een goed leven op school, het „grut" maakte het hem nooit lastig en al het overige het hem totaal onverschillig. De vijf vrinden liepen, de hengels onder den arm, langzaam achter den Mof aan. „Valschaard I" fluisterde — erg oneerbiedig — Hein, die het meest III 't land aan den heer Bremer had, omdat hij eiken dag geregeld strafwerk van hem mee naar huis kreeg. „Kijk hem daar nou es loopen !" en Hein bootste den waggelenden gang van den heer Bremer zeer natuurgetrouw na. Maar toen de Mof juist op dat oogenblik zijn hoofd omdraaide, verschoot de arme Hein van kleur en zuchtte hoorbaar: „Nou ben ik heelemaal zuur I" Werkelijk had de heer Bremer den eigenaardigen gang van Hein opgemerkt en nam hij zich voor, om den volgenden morgen dat kereltje eens goed onder handen te nemen, maar er gebeurde in dien tijd nog zooveel, dat de Mof die kleinigheid geheel en al zou vergeten. Nog altijd liepen de jongens achter den Mof aan. Freddy, Hein en Wim wisten precies, waar hij heenging. De heer Bremer was op weg naar het zwemhuisje, om in de rivier zijn dagelij ksch bad te nemen. De Duitsche leeraar was een hartstochtelijk liefhebber van zwemmen. Heel vroeg in de lente, wanneer zelfs de jongens er nog niet aan dachten om in het water te gaan, trok de heer Bremer al naar buiten om het badseizoen te openen, en in het eind van October, ja soms zelfs in het begin van November, wanneer een gewoon sterveling al rilde, als hij maar aan water dacht, kon men den Mof nog eiken middag geregeld buiten in de rivier zien springen, alsof het midden in den zomer was. Die hef de voor het water was het eenige, wat de jongens in den Mof konden waardeeren. De heer Bremer had herhaaldelijk moeite gedaan om een soort zwemschool in Meerburg op te richten, maar tot groote teleurstelling van zijn leerlingen was hem dit nooit mogen gelukken. Daarop had hij met eenige andere heeren een klein, houten gebouwtje, het zoogenaamde „zwemhuisje" op den Dijk aan de rivier laten zetten, waar hij de gelegenheid had om zijn handdoeken en zwempakken te bewaren en zich rustig uit en aan te kleeden. De Katjangs, die met al deze bijzonderheden nog niet bekend waren, keken heel verbaasd op, toen zij hoorden, dat de Mof nu nog — midden in October — ging zwemmen. Het was een gure, koude dag en zij konden zich, als Indische jongens, niet begrijpen, dat iemand lust had om met zulk weer in het water te kruipen. Thijs, die erg kouwelijk uitgevallen was, wilde het eerst niet gelooven, maar toen hij den Mof in het zwemhuisje zag verdwijnen, begreep hij, dat Freddy en Hein waarheid spraken. De Katjangs waren erg verlangend om den dikken leeraar in het water te zien rondspartelen en zij bleven dan ook met de vrinden achter een paar struiken op den Dijk liggen, om van daar op hun 113 gemak den Mof te kunnen waarnemen. Lang behoefden zij niet te wachten, want al heel spoedig kwam de heer Bremer in zijn zwempak naar buiten ; hij hep regelrecht naar de rivier toe en met een plons verdween hij dadelijk in het Water. „Ik wou, dat-ie nooit weer boven kwam ï" merkte Hein — niet erg christelijk — op, maar die wensch bleek gelukkig ij del, want een beetje verder kwam de Mof, blazend als een walvisch, weer opduiken. Hein en Wim, die den heer Bremer al zoo dikwijls hadden zien zwemmen, stelden voor, om nu maar te gaan visschen, doch de Katjangs hadden er nog niet genoeg van. „Kleedt-ie zich nou straks in dat hokje weer aan ?" informeerde Tom. „Ja, natuurlijk ?" antwoordde Hein. „Dan moet ik dat zaakje eens van binnen bekijken !" en tegelijk sprong Tom al op en liep, op den voet gevolgd door Thijs, naar het zwemhuisje om daar alles eens jn oogenschouw te nemen. De andere jongens bleven achter de struiken op hen wachten. Hein was nijdig, omdat hij de Katjangs als spelbrekers beschouwde en hij wilde juist op zijn eentje weggaan, toen hij Tom erg geheimzinnig met zijn hengel zag wenken. De drie vrinden begrepen niet dadelijk, wat de Katjangs in hun schild voerden, doch toen hij Tom even later weer van achter het houten gebouwtje zagen verschijnen, nu met het jasje van den Mof aan het eind van zijn hengel gebonden, werd het hun op eens duidelijk en hun oogen zochten tegelijk de rivier af, om den eigenaar van dat Weedingstuk, dat daar als een vlag aan een stok achter het zwemhuisje wapperde, te ontdekken. Rustig, zich geen gevaar bewust, zwom de dikke heer Bremer altijd nog maar verder. Toen bedachten de drie jongens zich niet langer en in minder dan geen tijd stonden zij achter het huisje bij de Katjangs. „Kijk, daar heb je z'n heele rommeltje I" zei Tom opgewonden. Wim, Freddy en Hein gluurden door het open raampje naar binnen en ontdekten de kleeren van den heer Bremer, netjes aan twee haken naast elkaar opgehangen. „Wat wou je d'r mee doen, Tom ?" vroeg Hein, wiens oogen van pure vreugde schitterden, nu zij eindelijk den Mof eens te pakken konden nemen. „Ze in de zon te drogen leggen t" lachte Tom en tegelijk schoof hij heel behendig met zijn hengel het jasje midden op het dak van het zwemhuisje. De vrinden proesten het uit van lachen, toen zij dat gehate, grijze jasje van hun aartsvijand zagen verdwijnen. „Moet er nog meer bij ?" vroeg Freddy. "3 „Natuurlijk, de heele boel, anders is er geen aardigheid aan !" meende Tom en hij stak den hengel al door het raampje om de pantalon van den heer Bremer op te visschen. Heel handig pikte hij de broek op, haalde ze daarop naar buiten en met een : „Roets, daar gaat-ie !" smeet hij ook dit kleedingstuk bij het jasje, waar het rechtens bijbehoorde. „Waar is de Mof ?" informeerde Tom. „O, die is midden in de rivier!" „Kijkt-ie niet ?" „Nee, hij zwemt altijd nog maar door !" lichtte Thijs zijn broer in. „Vooruit dan, gauw, visschen, jongens!" riep Tom en, terwijl Thijs op den uitkijk bleef staan, werkten Hein, Wim, Freddy en Tom hun hengels naar binnen om het vest, het flanelletje en de sokken van den Mof te bemachtigen. Het was een edele wedstrijd, een heel nieuwe sport, deze eigenaardige vischvangst zonder aas. „'k Heb beet I" riep Hein, die door het dolle heen was, toen hij het hemmetje van den Mof aan zijn hengel had zitten. „Laat hem 'n beetje afhangen, dan is het '« witte vlag !" stelde Freddy voor. Binnen eenige minuten waren alle kleeren van de haken naar het dak verhuisd ; alleen een boord en één manchet hingen nog binnen, doch Tom meende, dat zij — met het oog op de kou — den Mof toch wel eenige kleedingstukken mochten laten, waarom zij die twee voorwerpen dan ook maar binnen lieten hangen. „Pas op, hij gaat drijven!" riep Thijs, en werkelijk zagen de jongens den heer Bremer nu midden in de rivier op zijn rug drijven, zijn oogen recht naar boven. „Dan komt-ie dadelijk terug ! Dat doet-ie altijd," waarschuwde Hein. „Vooruit, maak dat je wegkomt!" fluisterde Wim Roovers, en vlug vlogen zij, achter elkander aan, naar de struiken terug! waarachter zij zooeven gelegen hadden. Goddank! De Mof lag nog steeds in het midden van de rivier op zijn rug. Hij had blijkbaar niets gemerkt. Met zijn oogen dicht, het de heer Bremer zich kalm met den stroom meedrijven, genietend van de heerlijke rust in dat kalme water. Maar al heel spoedig zagen de jongens den Mof zich omkeeren en met lange slagen kalm naar den oever zwemmen. De vijf vrienden konden zich bijna niet meer goed houden. Zij zagen duidehjk al de kleeren op het platte dak van het zwemhuisje liggen. Aan de achterzijde hing een wit bandje van een broekspijp naar beneden, maar overigens lag alles keurig netjes in het midden opgestapeld, zoodat je van den grond af niets ervan kon zien. De Katjangs „ H4 „Hij kan d'r onmogelijk bij !" fluisterde Wim. W <** .*J Hij zal moeten vliegen, als ie zich aan wil kleeden, lachte b reddy. ",Ms ie ons maar niet in de gaten krijgt!" zei Thijs, die voor den Mof reeds het noodige respect had. ■ * 't Kan mij niks bommen ! Voor geen tweehonderd thema s ga"ik hier vandaan. Hij kan toch nooit meer den pik op me krijgen dan hij al heeft!" vond Hein. „Daar zal je 't hebben !" fluisterde Tom, toen hij den leeraar aan wal zag stappen. £js De heer Bremer bleef even staan ; hij schudde, als een hond, het water van zich af. Toen liep hij met een paar flinke passen naar het zwemhuisje toe en verdween. Achter de struiken lagen de jongens in afwachting. Vol spanning gluurden zij naar het zwarte gebouwtje, alsof zij door de planken heen wilden kijken. Met een vuurrood gezicht, een grooten badhanddoek om zich heen geslagen, stapte de Mof even later weer naar buiten Woedend keek hij om zich heen, maar toen hij niemand ontdekte ging hij weer naar binnen, om dadelijk terug te komen, nu echter met zijn bril op zijn neus. Blijkbaar in de meening, dat men zijn kleeren achter het huisje had gegooid, liep hij — langs den grond snuffelend, alsof zijn kleedingstukken dubbeltjes waren — om het zwemhuisje heen; toen hij rond was gewandeld en niets had gevonden, bukte hij zich, om eens onder het gebouwtje te zien. De fongens hoorden hem duidelijk vloeken, toen hij zich met moeite weer oprichtte, en Tom gaf Hein ineens een stomp in zijn zij, omdat die hardop begon te grinniken. - „Houd je toch stü! Als ie 't hoort, zijn we d er dadelijk bij ! fluisterde hij. . tl&j Ltaa a Langzaam liep de Mof nu achteruit, al maar naar het dak kijkend maar aan den voorkant ontwaarde hij niets Weer liep hij om het gebouwtje heen, nu telkens naar boven turend, alsof hij een stijven nek had. Op eens bleef hij als aan den grond genageld staan; hij had het witte bandje van zijn broekspijp ontdekt. Weer hoorden de jongens een gesmoorden vloek ; toen zagen zij den Mof langzaam achteruit loopen, al maar turend naar het bandje, dat daar zoo hatelijk naar beneden hing. Hij wil het er af kijken!" gichelde Hem. Sssst I" sisten de vier andere vrienden tegelijk. Nog eens keerde de heer Bremer zich om en keek rond of hij niemand in den omtrek ontdekte. Toen nam hij een kloek besluit, ging vlak onder het witte bandjé staan en sprong als een kikker recht tegen het huisje op, om het lokkende voorwerp te bemachtigen. Hij deed een wanhopigen greep in de lucht... het was tevergeefs, "5 het bandjeJnng .hatelijk stil, nog vlak boven zijn hoofd Nog eens sprong de dikke Mof tegen het huisje op, bijna had hij het bfndTe waaraan een heele broek zat, te pakken, maar toen hif weer £ den grond stond, hmg dat nare ding nog even roerloos al looeve? boven hem De jongens beten zich op de lippen om maar nS S lachen uit te barsten toen zij den Mof met zi> dikk?, Soote beenen en als eenige kleedingstukken een handdoek en een brü al maS tegen het huisje op zagen springen. Tot zes maal toe wipte S lucht in; toen had hij eindehjk het bandje te pakken Vn met het bandje . . een broek. Meer echter ook niets wt iCr- Bf?mer die een °°genblik gehoopt had, dat met die broek al zijn kleeren naar beneden zouden vallen, stónd -^et de twee witte broekspijpen in zijn handen - heel teleurgesteld naar o^iït*^ ^6er Uep hiJ achteruit: toe* ontdekt?hf Sddeï nemmetje ' j ]aS* *m ^ zijn flaneUetie' ^ en Sn Woedend keek de Mof nogmaals rond, of hij nergens de ion^ens ked^Z,dekken' ^ ^ deZe P°ets ha*de» gakken Ziji eerste sprongen zij op en als bezetenen renden zij achter eSderdef \± telkens onrkijkend, of de heer Bremer hen Se „Kom hier! Blijf staan ! Kom hier, zeg ik je !" briilde de'heer Bremer woedend. De Mof had met hetzelfde succes : „Kom hie?^' tegen zijn ldeeren op het huisje kunnen roepen. De toestand begon voor den heer Bremer bepaald kritiek to worden Hij begreep, dat hij onmogelijk met één pantalon ÏÏ££ als een scheepsroeper voor zijn mond houdend, den jongens achternt ' te ïïg^*dat ik jume ^ - ^ de^hS ■atTot ^ ^ !" V°egde hij er met een bloe" n6 Toen stonden Tom en Thijs stü. De anderen, die den Mof m het geheel niet vertrouwden, wilden doorloopen, doch de Katjangs begrepen, dat zij den heer Bremer zóó niet op den Dijk konden laten staan, al was hij dan ook de Mof. Langzaam liepen zij terug, op eenigen afstand gevolgd door Hein, Wim en Freddy. Toen hij den heer Bremer tot een 50 Meter genaderd was, bleef Tom staan. „Krijgen wij heusch geen straf, meneer, als wij de kleeren erat halen ? informeerde hij. . „Nee, dat heb ik je toch al gezegd!" antwoordde de Mof, met zonder eenige spijtigheid. r „Als u daar dan blijft staan, dan zullen Thijs en ik op het zwemhuisje klimmen fs , , t> „. Zelfs onder deze vernederende voorwaarden nam de heer Bremer den vrede van de jongens aan. Als een standbeeld — met zijn handdoek om en de twee broekspijpen in zijn handen — stond hij opzijn plaats en moest het kalm aanzien, hoe Thijs met zijn rug tegen het zwemhuisje ging staan en hoe Tom behendig en vlug op diens schouder en daarna op het dak klauterde. Eén voor eén gooide Tom de kleedingstukken van het dak naar beneden en achtereenvolgens zag de heer Bremer zijn sokken, zijn jas, vest en broek en UaneUetje door de lucht zweven. Het laatst daalde statig — als een vliegmachine in vol plané — het hemmetje ter aarde. Toen het Tom zich vlug naar beneden glijden en rende met Thijs er vandoor, nog niet geheel zeker van de goede bedoelingen van den dikken, Duitschen leeraar. .. Doch toen zij een eind weg waren, bleven zij staan en zagen zij den Mof met al zijn kleeren onder den arm het zwemhuisje binnen stappen ; de vijf vrinden begrepen, dat zij voorloopig veilig waren. Maar geheel zeker, dat de heer Bremer ook morgen zijn woord zou houden, waren zij geen van allen. Te zult zien, dat-ie ons op school te pakken neemt! zei Wim. "Enfin, wie dan leeft wie dan zorgt I" zei Hein. ,,'t Was n eenige bak!" ^ 'n Fijne bak I" beaamde Freddy. ^ , En druk napratend en lachend over den eenigen bak, hepen zij gezamenlijk naar huis. Gevischt werd er dien middag niet meer; de jongens hadden naar hun meening al genoeg „beet gehad. Toen de heer Bremer den volgenden morgen op school kwam» vertelde hij aan niemand, wat er den vorigen dag met hem gebeurd was De heer Kreukniet behoefde niet te weten, hoe die jochies, H7 ™« ' f PietePeuters hem te pakken hadden genomen Dat was dan ook de eenige reden, waarom de heer Bremlr Eelofte tegenover de jongens hield en hen niet strafte 1 Maar vergeven deed hij het niet. Tom en Thijs Reediik konden vanaf dien merkwaardigen middag bij den Mof geen goedErdÏÏ? TWAALFDE HOOFDSTUK. Tom en Thijs voelden zich reeds volmaakt in Meerburg thuis. Sinds drie weken waren zij lid van „De Zwarte Hand" en al twee keer waren zij 's avonds met de bende op expeditie geweest. Het had hun heel wat moeite gekost, van tante Koosje toestemming te krijgen om in het donker uit te mogen gaan, maar gelukkig had Tom toevallig zijn sommen op de school vergeten en had Thijs den anderen avond zijn atlas bij Freddy Rutgers laten liggen, zoodat 'zij beide keeren zeer gegronde redenen hadden om er een uurtje uit te wippen. , . , , Tante Koos klaagde steen en been, dat de jongens s avonds zoo lang werk hadden om een boodschap te doen, maar Tom en Thijs verzekerden tante bij kris en bij kras, dat zij onmogelijk eerder thuis hadden kunnen zijn en erg hard hadden geloopen. Nu hard geloopen hadden zij zeker, want den eersten avond waren de leden van de Zwarte Hand wel een kwartier lang door den Bobbekop, den agent, die volgens Freddy oogen van achteren en van voren had achterna gezeten, omdat zij den grooten, zwarten does van den slager Tansen met een touw aan de bel van het huis van den commissaris van politie hadden vastgebonden. Piet Hoekstra had het touw aan den halsband van den hond bevestigd, terwijl Tom het andere eind netjes om de bel had gewikkeld en daarna hadden zij met hun allen achter een boom zoo hard : „kom dan, does, kom dan, doessie I geroepen, dat de hond als een razende aan het koord was gaan rukken. En bij eiken keer, dat does sprong, klingelde de bel zoo luid dat de commissaris, de vrouw van den commissaris, de meid en de Bobbekop, die toevallig bij de meid in de keuken zat, allen meenden, dat het huis afbrandde en tegelijk naar buiten holden om te zien, wat er eigenlijk aan de hand was. Maar op de stoep zagen zij geen mensch, alleen maar den does van slager Jansen, die erbarmelijk begon te janken en nog harder aan de bel ging trekken, toen de Bobbekop hem — erg valsch — een trap tegen zijn pooten gaf. .... jij Op dat oogenblik zag de commissaris juist een van de leden van de Zwarte Hand van achter de boomen wegrennen en gelastte hij den agent om de jongens te pakken, maar de Bobbekop moest zijn pet eerst nog uit de keuken halen, die hij daar op de tafel had laten U9 liggen, zoodat de jongens al een halve mijl ver waren, toen de dienaar van den heiligen Hermandad op het pad ging om hen te achterhalen Maar toen zij — even later — bij den banketbakker Bok het zonnescherm wilden laten zakken, verscheen plotseling om den hoek de Bobbekop en wel een kwartier lang holden zij door Meerburg met den agent achter zich aan, waardoor het kwam, dat Tom en Thijs met recht tegen tante Koosje konden zeggen, dat zij toch werkelijk hard geloopen hadden. Den tweeden avond had de Zwarte Hand de naamplaatjes van den architect Blom en van dokter Zoetelief, die toevallig van dezelfde grootte waren, losgeschroefd en met elkander verwisseld, zoodat den volgenden dag de burgers van Meerburg tot hun groote verbazing ontdekten, dat dokter Zoetelief in het huis van architect Blom woonde en de architect in de woning van den arts was getrokken w-A « ï°m' dle zlch nog niet in zoo'n algemeene bekendheid bij de Meerburgers mocht verheugen als de andere leden van de Zwarte Hand, m den winkel van Westbonk voor zijn tantes Bonemeier zakdoeken en tafellakens op zicht gevraagd. Omdat Tom pertinent beweerde, dat de dames ze denzelfden avond nog noodig hadden, was de heer Westbonk persoonlijk met het gevraagde om tien uur naar den huize Bonemeier getrokken. De dames lagen juist in bed, op het oogenblik dat de manufacturier aanbelde Verschrikt stonden zij op en waren niet weinig verontwaardigd toen zij den heer Westbonk zoo laat nog met tafellakens en zakdoeken die zij met eens besteld hadden, aan hun deur zagen staan. Het Kostte den braven winkelier heel wat moeite om de eerwaardige dames te overtuigen, dat hij er was ingevlogen: Toen juffrouw Bonemeier op het eerst volgende leeskransje dit curieuze geval aan de tantes vertelde, kreeg tante Foke het stille vermoeden, dat Tom en Thijs hieraan niet vreemd waren, doch zii verborg die gedachte voor haar zuster Koosje, wel begrijpend dat de jongens anders 's avonds nooit meer uit zouden mogen gaan Maar eenige dagen later had tante Foke toch berouw, dat zij voor Koosje had gezwegen en was zij zelve de eerste, die begreep dat zij tegenover de twee neven wat strenger moest optreden, al kóstte haar dit dan ook de grootste moeite. Tante Fokeliene had de jongens dien avond uitgestuurd om eenige ^w^T* ï ^oen ^ Tom en Thijs maakten van die buitengewone gelegenheid gebrmk, om bij den onderwijzer Striekens de overige leden van de Zwarte Hand op te wachten om voor de derde maal op strooptocht uit te gaan, zooals de bende dit met een weidschen naam betitelde. Doch het scheen, dat dien dag het ongeluk Tom en Thijs moest vervolgen. "gemis. 120 Het begon reeds dadelijk bij het begin van den tocht. Tom en Thijs hadden op zich genomen, om den drogist Vredenburgh, die op den hoek van de Kerkstraat tegenover den manufacturier Westbonk woonde, eens te pakken te nemen. De heer Vredenburgh, een corpulent, klein manneke, leed aan hardhoorigheid, wat erg lastig voor hem was, daar zijn klanten, altijd heel hard moesten schreeuwen, om zich bij Vredenburgh verstaanbaar te maken. De leden van de Zwarte Hand hadden nog al eens misbruik gemaakt van dat gebrek van den kleinen drogist en daar de Katjangs nog nieuwe en dus onbekende elementen in Meerburg waren, werden zij dien avond op den heer Vredenburgh afgestuurd om hem te pakken te nemen. Het dikke manneke zat achter de toonbank, rustig zijn krant te lezen, toen Tom en Thijs binnentraden. „Bonjour, monsieur I" zei Tom, die zich tegenover den drogist voor een Franschman wou uitgeven. „Avez vous du drop ?" De drogist legde zijn krant op de toonbank, stond op en vroeg, met de handen aan zijn oor: „Hè, watte ?" „Non, pas watten. Je demande du drop !" fluisterde Tom, die in zijn gewone doen beter Hollandsch dan Fransch sprak. „Ik versta je niet. Ik ben wat doof, weet je ?" riep de heer Vredenburgh, terwijl hij naar zijn rechteroor wees. Tom deed, alsof hij niets begreep. Met het meest onnoozele gezicht van de wereld ging hij onverstoorbaar door : „Je ne comprends pas. Je veux avoir un peu de drop, monsieur!" De drogist haalde zijn schouders op en schreeuwde nog eens, maar nu zoo hard mogelijk : „Ik versta je niet! Ik ben wat doof !" „Ah, oui!" knikte Tom, en opeens riep hij heel hard : „Je veux acheter un peu de drop, pour une centime !" De drogist had hem blijkbaar verstaan; hij riep tenminste heel duidelijk: „Zeg, als je mij wilt verlakken !" „Non, non, pas verlakken ! ... Du drop, d-r-o-p, pour une centime !" schreeuwde Tom. „Wil je maken, dat je m'n winkel uitkomt, aap van een jongen ?" riep de heer Vredenburgh nu, en hij maakte een beweging, alsof hij zoo over de toonbank wilde wippen. Maar Tom begreep, dat die gymnastische toer het kleine, dikke manneke niet zoo gemakkelijk zou vallen; hij vroeg daarom aan Thijs in het meest zuivere Fransch, dat hij kende: „Que veut ce monsieur, mon frère ?" 121 Thijs kon zich niet langer goed houden ; hij proestte het ineens uit en toen Tom zijn broer zoo zag grinniken, kon hij zijn ernst ook niet langer bewaren en vroeg, stikkend van lachen.: „Puis je avoir du drop, monsieur, oui ou non ?" „D er uit, of ik schop je d'r uit!" schreeuwde de heer VredentebrengïT aanstalten maakte om die bedreiging ten uitvoer Voor de deur stonden alle leden van de Zwarte Hand „Het is n Franschman, meneer!" riep Jan Boldingh „Jawel k zal je Franschmanne !" schreeuwde de drogist nu buiten zich zelve van woede en hij kwam achter zijn toonbank vandaan om de jongens uit zijn winkel te jagen • • °m- e5 Thi]'S be^ePen. dat het tijd werd om weg te komen, maar juist bij de deur stuitten zij op den heer Westbonk, die den Fransch- w!$a^We*?,den j0ngen' die de vorige week Wj hem in het ^W?? ^S3^ en zakdoeken voor de dames Bonemeier op m2lwbnS?ld- Tr bij ^ Pakke»> toen deze plotseling onder zijn beenen doorschoot en onder luid gelach van de leden der Zwarte Hand, die alles van de straat af hadden gezien achter^he^lfde^bhk gleed Thijs langs hem hlen en achter elkander holden de jongens de Kerkstraat af, om ergens anders hun geluk opnieuw te beproeven. Maar de heer Westbonk TA*}-; ^ zoogenaamde neven van de dames Bonemeier in SSl^r^'v11!06 mlnufact™ en de drogist bezwoeren zitten g 6n J g' Z1J het er Z0°niet bij zouden laten ^^°°r de+Burgei?chool hielden de leden van de Zwarte Hand halt s?ïï* besloten ze'om eerst nog ergens anders sW?f ïïï ^enterden ziï met Gander verder, druk beraad- nS? « 5- l°ndtn gaan doen- Maar de ware lust scheen er, na den overval bij den heer Vredenburgh, niet meer te zijn. Wim Roovers stelde al voor om maar stilletjes naar huis te gaan toen ÏÏ;—' ?e T slagersi°ngen met een vleeschmand zag aankomen, plotseling den geest kreeg „We van jullie heeft 'n stuk touw bij zich ?" vroeg hij in h£ Sthebben" ***** ^ **** een Pracbtstuk „Dan weet ik wat!" zei Hein, die al glom van genoegen bii de SÏÏÏÏffiS*81 ^ PleZiCT' dat Mj de Bende nn zTkurmen Hij liep. regelrecht op het slagersknechtje, een jongen van hun eigen leeftijd, toe en vroeg : „Zeg, heb je beentjes bij je ?" 122 „Nee," antwoordde de jeugdige slager, „maar wel aan den winkel! „Geef ons er dan eens 'n paar I stelde Hein voor. „Als je mij vijf centen geeft I" hernam het knechtje, in wien blijkbaar een goede handelsman stak. Hein haalde — erg roijaal — vijf centen te voorschijn en even daarna ontving hij aan den slagerswinkel van het knechtje vijf beenderen voor zijn stuivrr in ruil terug. Hein bond de kluifjes aan het koord van Jan en zei toen lachend: „Ga nou maar mee !" De jongens begrepen nog niet goed, wat de jeugdige Blommers met die beentjes voor had. „Wat nu ?" vroeg Freddy nieuwsgierig. „Dat hangen we straks, als er genoeg hondjes in de buurt zijn buiten aan 'n deur !" Dit voorstel leek den jongens prachtig toe. Tom wilde de beentjes niet buiten, maar binnen aan een deur ophangen, doch dat ging volgens de anderen met te groote bezwaren gepaard. Daarop stelde Hein voor, om de kluifjes zekerheidshalve maar ergens in een gang of in een winkel te gooien en aldus werd bij meerderheid van stemmen door de leden besloten. Onmiddellijk gingen zij nu op den zoek, of zij ook ergens honden konden ontdekken. Om geen achterdocht te wekken, volgden zij de stille zijde van het Grachtje ; Hein liep voorop, het touw met de vijf beentjes achter zich aan slierend. Bij de „Hooge Brug" ontmoetten zij de eerste hondjes, 'n klein schippertje van de oude juffrouw Reus en 'n onbekenden poedel. De twee honden speelden samen op de brug, toen de jongens met hun kluifjes aankwamen. Om de beesten niet onnoodig angstig te maken, ging Hein op zijn eentje naar hen toe en riep met een verleidelijk piepstemmetje, alsof hij juffrouw Reus in eigen persoon was : „Kom dan, hondjie ! Waar is hondjie dan ? Kijk es wat de vrouw hier heeft!" Het schippertje vertrouwde het zaakje blijkbaar niet en holde angstig keffend weg, maar de poedel kwam snuivend op de beentjes af, die Hein midden op de brug had neergegooid. Eerst rook hij aan het eene kluifje, daarna aan de andere vier, totdat hij eindelijk zijn keus had gedaan en op zijn gemak ging liggen om het grootste been te beknabbelen. Het kleine schippertje vatte nu ook moed ; langzaam kwam het op de lokkende stem van Hein af, gluurde even naar den poedel, die — bang voor zijn kluif — nijdig begon te brommen, maar er toch ten slotte in toestemde, dat het schippertje naast hem plaats nam, om een der beentjes te bekluiven. Toen achtte Hein het oogenblik gekomen om verder te gaan. Met 123 een ruk trok hij het touw naar zich toe en liep daarna door het touw steeds achter zich aansleepend. De twee honden, die de beentjes daar voor zich uit langs den grond zagen slieren, hepen blaffend en keffend achter Hein aan, telkens trachtend den hun toekomenden kluif te bemachtigen. Hein Blommers had nog geen vijftig pas gedaan, of een magere, schurftige kees, een echte straathond, had zich reeds bij den poedel en het schippertje gevoegd. Valsch grommend trachtte het schurftig dier nu eens het beentje van den poedel, dan weer den kluif van het schippertje te bemachtigen, maar de tweè honden, die blijkbaar meenden, dat ze de eerste rechten hadden, lieten niet los en beten telkens nijdig yan zich af, als de indringer hen al te dicht naderde. AJ heel spoedig ontstond er een gevecht tusschen den mageren kees en den dikken poedel, van welke gelegenheid het schippertje gebruik maakte om den grooten kluif van zijn vrind te bemachtigen Het was, of de strijd tusschen den kees en den poedel het sein van verzamelen voor alle honden uit de buurt was, want in minder dan geen tijd keften, blaften en vochten er zeven honden achter Hein aan, die langzaam, met de leden van de Zwarte Hand om zich heen en de kluifjes achter zich aan, langs de Gracht voortwandelde Up eens bleven de jongens verschrikt staan, toen zij in een steeg de gJimmende knoopen van een agent ontdekten, maar dadelijk waren zij gerustgesteld, zoodra zij bemerkten, dat de knoopen aan de jas van het Rund zaten. „Goeien avond Tus !" riep Hein dadelijk, zoodra hij den goedigen Tus — alias het Rund — herkende. ë „Goeien avond, samen !" klonk de zware basstem van den agent van uit het steegje, „wat voeren jullie daar uit ?" „Wij voeren de hondjes, Tus !" antwoordde Freddy „Das braaf, jongens, da's braaf!" riep de goeie, dikke diender en tegelijk keerde hij zich om en verdween, omdat hij begreep dat de leden yan de Zwarte Hand hem op dat oogenbhk liever van achteren dan van voren zagen. Het geblaf en gekef der honden was ondertusschen oorverscheurend geworden. Telkens als Hein de beentjes over den grond het slieren, vlogen de honden, huilend en blaffend, er achteraan en een verwoed gevecht ontstond eiken keer, als Hein even stilstond en de kluifjes midden tusschen de woedende beesten in wierp Het schippertje was al lang afgedropen, maar de poedel en de magere kees hepen nog steeds hun beentjes met den moed der wanhoop te verdedigen tegen een valschen dog, een kittigen terriër en twee oude, gore straathonden. De jongens waren het er nog niet over eens, aan wien zij het 124 touw met toebehooren zouden schenken ; Freddy wilde het aan den Bobberd cadeau doen, Hein aan den Mof, Piet Hoekstra aan den koster Hobbezak, die met een oude kreupele huishoudster woonde, en Tom en Thijs aan de dames Bonemeier van het leeskransje. Doch omdat zij bang waren voor een nieuwen klabak, die niet zoo beleefd zou zijn dadelijk om te keeren, zooals het Rund, besloten zij eindelijk maar bij den dentist Parfumeur aan te bellen, daar zij toevallig juist voor diens huis stonden. Hein zette zich met het touw bij de deur in postuur, terwijl Thijs aanbelde. De honden keften en blaften, dat het een lust was ; de magere keeshond trok verwoed aan een been, dat hij in zijn bek hield, de poedel en de dog vochten samen om een kluifje, dat eerst aan het schippertje had toebehoord, terwijl de terriër en de twee gore straathonden telkens grommend en bijtend over elkaar heenrolden, omdat zij de drie overige beentjes alle tegelijk wilden bemachtigen. Daar er niemand verscheen, liep Freddy nog maar eens naar de bel en schelde nu zoo hard, dat de dentist ervan schrok en mevrouw Parfumeur boven aan de trap riep : „Mietje, er is gebeld !" „Ja, mevrouw, ik ben d'er al!" gilde Mietje van uit de keuken en slofte daarop langzaam de gang door. Hein stond om het hoekje van de deur, klaar om de eigenaardige surprise naar binnen te gooien ; de kluifjes lagen onder aan de stoep, en de honden vochten vlak voor Hein's voeten, zonder dat deze er zich iets van aantrok.' In een kring stonden de jongens om Hein heen, wachtend op het oogenblik, dat de dienstmaagd van den dentist de deur zou openen. Het duurde een heelen tijd, voordat de meid, aan de deur was en mevrouw Parfumeur riep nog eens, zenuwachtig door het geblaf van de honden voor het huis : „Ga es kijken, wat er is, Mietje !" terwijl de dentist van uit zijn kamer schreeuwde : „Er is al twee maal gebeld !" „Ja, 'k ben niet doof!" riep Mietje, erg uit haar humeur over dat gedrijf van mijnheer en mevrouw, en, klaar om dien man of die meid op de stoep eens een flink standje te schoppen Over dat harde bellen, smeet zij met een nijdigen ruk de deur open. Zij zag Hein Blommers bij de deur staan. „Awai!" gilde zij op eens en rolde haast ondersteboven van schrik, toen zij plotseling een touw met beentjes en drie honden langs haar rokken naar binnen zag vliegen. „Help ! Help, meneer!" schreeuwde zij, de handen boven haar hoofd, toen zij de woedende beesten in de gang zag vechten. In haar angst wilde Mietje naar buiten vluchten, maar zij week 125 haastig terug voor den terriër en de twee straathonden, die vechtend en bijtend op den drempel verschenen. Van aUe kanten kwam de familie Parfumeur nu op het lawaai in de gang toeschieten. Van uit zijn studeervertrek stoof de dentist te voorschijn, van de trap kwam moeder Parfumeur in letterlijken zin afrollen en om den hoek van de deur der achterkamer verschenen de verschrikte gezichten van de dochter des huizes en van opa en oma Parfumeur, die bij den dentist in huis woonden „Wat gebeurt er ?" „Wat zal me nou overkomen ?" „Vader en moeder, kom toch !" hoorde men in allerlei toonaarden door het huis roepen en boven al dat geschreeuw uit klonk het geblaf der honden en de stem van Mietje, die gilde, alsof zij vermoord werd. J De honden waren nu ze daar in die nauwe gang zaten, niet meer te houden. De dog hmg aan den nek van den kees, de poedel lag onder den temer en de twee straathonden rukten en trokken eft aan een kluif, als twee jongens die aan het touwtrekken waren. De familie Parfumeur dacht, dat de duivel bij hen was losgebroken. Mietje was op straat gevlucht, mevrouw Parfumeur zat op de trap met ontzetting naar de verwoesting te kijken, die de honden in haar schoone gang aanrichtten, oma stond in de achterkamer op haar beentjes te truien en opa riep maar niets dan : „Haal de politie! Sf^-'l I P° 1Üe T alsof die aüeen redding m d^e benarde omstandigheden kon brengen. Toen de poedel en de dog den parapluie-stander omgooiden, kon mevrouw Parfumeur het niet langer aanzien m»:?$ 26 d'^r uitVMietje- g°oi ze d'er uit!" gilde zij van de trap, maar Mietje, die zich op de straat erg veilig voelde/dacht er niet aan een stap terug te treden. hamfZ^ Si0,V Ge6f ,mij m'n stok V' schreeuwde heel man- mSSfnï,?11^10^ °P ^6n drempel van ziJ"n kamertje, maar niemand verroerde zich, om hem het gevraagde te brengen m1 \ nd65! Voert.. honden!" riep de dentist terwijl hij ï.ïï ^hoppende bewegingen maakte in de richting van de hef^,' f 6Ch,ter zorSvuldig voor wakende de woedende dieren al te dicht te naderen. Het eenige lid van de familie Parfumeur, dat schik in het geval had, was jongejuffrouw Rebekka, de dochter des huizes. Zij proestte het ineens uit, toen zij ma als uiterste redmiddel haar slof en pa zijn kalotje naar de honden zag gooien, waarop opa haar woedend een slag om de ooren gaf met de woorden • „Moet jij je vader en moeder uitlachen, aap van 'n kind ?" 126 Voor het huis van den heer Parfumeur was het een heel oploopje geworden. De leden van de Zwarte Hand waren reeds lang verdwenen, maar een paar opgeschoten jongens, twee dienstmeisjes met haar vrijers, een postbode en een bakker stonden, schuddend van het lachen, naar het geval te kijken. Opa riep nog eens dringend om de politie, toen die hulp plotseling niet meer noodig bleek te zijn, doordat een der twee straathonden, die eindelijk een been had weten te bemachtigen, de voordeur uitrende, op den voet gevolgd door de vijf andere honden, die onder een hoeratje van de bende buiten, de Gracht opvlogen, de overige kluifjes aan de familie Parfumeur latend. Zoo vlug als hij kon, liep de dentist naar de voordeur, smeet ze met een vaart dicht en, amechtig hijgend, stonden even later de heer en mevrouw Parfumeur met opa en oma in de gang, nu pas goed begrijpend, wat er was gebeurd. Bij de kluifjes werd familieraad gehouden. „Wat ik je zeg," zei opa, terwijl hij het touw met de vier overgebleven beenderen van den grond opraapte, „die benne door jongens hier naar binnen gesmeten !" „Wat 'n judassen !" siste oma. „Om ordentelijke menschen zoo aan 't schrikken te maken !" beaamde de jonge mevrouw Parfumeur. ,,'t Zit me nog in m'n knieën !" klaagde oma weer. Op eens ging er een schok door de hiele familie Parfumeur . . . Er werd gebeld ! „Wa's dat nou weer ?" riep opa verschrikt. „O, Hemel!" zuchtte oma. „Niet open doen, man, niet open doen!" riep mevrouw Parfumeur, doodsbang voor een nieuwe bezending beestjes. Angstig keken allen in de richting van de deur en mevrouw Parfumeur zei nogmaals dringend: „Laat ze maar schellen, man !" Voor geen geld van de wereld zou ze zoo'n ellende nog eens .willen doormaken. Weer klingelde de bel en tegelijk werd er heel zacht tegen het raampje getikt. Manmoedig liep de tandmeester naar de voordeur. „Wie is daar ?" vroeg hij zoo dreigend, alsof er minstens vijf dieven op de stoep stonden. „Ik ben 't, meneer, ik, Mietje !" Een zucht van verlichting ging op in de gang ; de familie Parfumeur had de oude meid in de consternatie geheel vergeten. Mietje kwam binnen ; zij was — zoo mogelijk — nog bleeker dan mevrouw en oma Parfumeur. 127 „Het is die gemeene jongen van dokter Blommers geweest meneer ! Die heit ze d'r in gesmeten !" was het eerste, wat Mietje eruit bracht, toen zij goed en wel in de gang stond. „Die Judas !" herhaalde oma nog eens, die het meest wraaklustig bleek te zijn. „Weet je 't zeker ? Weet je 't zeker ?" vroeg de dentist. „Zoo vast, asdat ik hier voor u sta !" bevestigde de meid. „Goed zoo, mooi zoo !" zei de heer Parfumeur. „Dan ga ik naar de politie !" „Ik ga mee !" riep opa. En terwijl Mietje de vier overgebleven kluiven met het touw op bevel van haar heer heel netjes in een krant wikkelde, haalden opa en de deritist hun jassen, om gezamenlijk op het politiebureau aangifte te doen van het schandaal, dat zij dien avond aan huis hadden gehad. Vijf minuten later waren pa en opa Parfumeur op weg naar de politie ; de dentist droeg een groot pak onder den rechterarm. Maar eiken keer, als hij een hond hoorde blaffen, verborg hij het angstig onder zijn jas; het waren de vier kluiven, die zoo'n opschudding bij de familie Parfumeur hadden teweeggebracht. DERTIENDE HOOFDSTUK. Den volgenden middag zaten Tom en Thijs rustig met de tantes aan de koffietafel, toen Bet met een heel gewichtig gezicht de mededeeling kwam brengen, dat de heer Westbonk de dames graag een oogenblik wenschte te spreken. Tante Koosje was boos, omdat Westbonk op zoo'n raar uur — juist midden onder de koffie — kwam en begreep maar niet, wat de manufacturierbij henkwamdoen daar zij de laatste weken niets in zijn winkel besteld had. Fokeliene, die het verhaal van de dames Bonemeier al weer had vergeten, meende dat het voor een of ander liefdadig doel of voor de yereeniging van volksvermaak zou zijn, waarop tante Koosje nijdig opstond en naar de deur dribbelde met de woorden: „Laat hij dan op 'n ander uur komen !" Maar Tom en Thijs keken elkander beteekenisvol aan en Tom kreeg plotseling een hoogroode kleur, toen hij tante Koos in de gang heel zenuwachtig hoorde roepen : „Foke ! Foke ! Kom es even hier, dadelijk !" „Nu moet je eens even hooren, Foke, wat meneer Westbonk me daar van de jongens vertelt I" zei tante Koos met een klagend stemmetje en zij zette een gezicht, alsof Tom en Thijs minstens naar het tuchthuis moesten. Als twee zondaressen op hetbeklaagdenbankje zaten de beide tantes tegenover den heer Westbonk, die het heele verhaal van de tafellakens en zakdoeken in geuren en kleuren vertelde. Tante Fokeliene knikte maar telkens met haar hoofd en tante Koos wreef — onophoudelijk zuchtend — erg zenuwachtig met haar handje over haar knieën. De heer Westbonk verzekerde den tantes op de meest plechtige wijze, dat dergelijke dingen den naam van zijn zaak schade deden en dat hij zich dan ook verplicht achtte om de dames Bonemeier in te lichten, hoe de jongeheeren Reedijk de oorzaak waren geweest, dat hij op zoo'n laat uur bij de dames had durven aanbellen. Tante Koosje wreef al vlugger en vlugger met haar handjes langs haar knieën en zij zag erg benauwdjes naar haar zuster, wat die hiervan wel zeggen zou. Want dat de dames van het leeskransje zouden te weten komen, dat Tom en Thijs, hun neven, de jongens waren geweest, die den heer Westbonk nog laat in den I2g avond naar de dames Bonemeier hadden gestuurd leek haar een onoverkomelijke schande toe. Wat zou Claartje Bonemeier wel zeggen van zoo'n opvoeding, of Petronella Krans of Jaantje Duursma ? Zoo iets deden nette, fatsoenlijke jongeheeren toch met! Tante Koos]e voelde het,als een soort vernedering en vroeg dan ook heel beleefd, of de heer Westbonk er voor dezen keer met de dames Bonemeier niet over wilde praten. De dames waren goeie vriendinnen van de tantes en het zou zoo „sneu" voor hen zijn, als de dames Bonemeier zoo iets van de neven moesten hooren De heer Westbonk stelde tante Koosje gerust. Hij knikte heel genadiglijk, blij, dat hij de dames MoornJan - twee vaTzfn beste klanten — een plezier kon doen. „Och, u begrijpt," zei hij, „dat ik het u alleen maar kom zeggen om u te waarschuwen. U weet natuurlijk niet, wat de jongens zoo s avonds uitvoeren en u zoudt er misschien last mee krijgen als ze het eens bij n ander deden, die u niet zoo goed kende als ik !" Tante Koos knikte vriendehjk, als om den manufacturier te bedanken en keek plotseling erg verwonderd, toen zij Fokeliene noorde zeggen: „Och 't zijn nog maar jongens, moet u denken ! Ze zijn maar éénmaal jong, niet waar ?" ' J De heer Westbonk durfde tegenover juffrouw Moorman — een Want, die elk jaar een rekening van vijftig gulden bij hem had — met anders zeggen dan : „Tja, ja, zeker, 't zijn jongens, echte jongens I maar tante Koosje nam zich stellig voor, om als de heer Westbonk weg was, aan haar zuster te zeggen, dat het zóó niet langer gmg, toen Bet binnenkwam met de boodschap ■ „Daar is mijnheer Vredenburgh om u te spreken V' „Mijnheer Vredenburgh ? vroeg tante Koosje erg verwonderd. „Ja, de drogist!" bevestigde Bet. „Hé wat moet die hier ?" zei tante Foke. „We zijn nooit bij hem!" De heer Westbonk stond op ; hij had een vaag vermoeden, wat zijn overbuurman kwam doen en vond het niet noodig bij dit terijn aangenaam beloofde te worden, tegenwoordig h^hetrflfd6 00fnb,lik dat de eene klager vertrok, trad de andere binnen. De heer Vredenburgh viel dadelijk met de deur in huis „Dames, schreeuwde de drogist zóó hard, alsof de tantes even doof waren, als hij ik kom me bij u beklagen over die twee rakkers van jongens, die bij u in huis wonen !" „Over Tom en Thijs ?" vroeg tante Foke angstig. tweJT4rd^sT"e ^ ^ U' ^ IndiSChC ]'0ngenS" Dat Zi* me De Katjangs 130 Het was of de grond onder de tantes wegzakte. Heel nederig boden zh den heer Vredenburgh een stoel aan, en - alsof zij zei od huroudendag kattekwaad hadden uitgevoerd - gingen zi] verlegen ritten, klaar om deze nieuwe operatie te ondergaan. üTmoetié op je ouwen dag overkomen, dat je door zulke kwaioA7ens om ie doofheid bespot wordt! Hoe zoudt u het vinden, als £ f om uw]gebreken uitlachten en bespottelijk maakten ?" vroeg de rSlSl^/^e die zich erg klein voelde tT^ATÏ; verkroppen, dat de dames Moorman" altijd bij zijn concurrentpochte*jen^ was blij dat hij zich nu eens wreken kon. Hij wond zich al meer en meer op en alsof de tantes de schuld van alles waren riep hg O zoo? Maar dan moet u 't dien jongens ook niet leeren ! De tantes kregen beiden een kleur tot achter de ooren Sta?dat hebben ze van ons nooit geleerd, meneer Vredenburgh \ Zd ^ vinden het heel leehjk van hen en ik verzeker u dat wf hïTér ook voor zullen straffen !" bevestigde tante Foke ' O Sar zoo komen ze d'r niet af! Ik ga naar de politie, dat verzeker ik u !" schreeuwde het doove manneke Nanr de oolitie ?" riepen beide tantes tegelijk. ^Xurnjkflk geef het aan! Straatschenderij, daar staat geTaTltPmëent u toch niet ?" zei tante Foke, met een lichte ^te^koïSets meer zeggen ; ze zat t| en haar handjes gingen gestadig heen en weer^Zi^nwg spijt dat zij haar nagelolie en kiespijnwatten altijd bij den drogist Pietermaat en niet bij Vredenburgh had gekocht. WA zektr, meen L 't! Ik had 'n beioerte door die jongens kunnen krijgen en dat op mijn leeftijd ! Dacht u misschien dat dat PrTanteWFokë vond, dat de heer Vredenburgh aUerzonderlingste vragen deed en antwoordde dan ook met overtuiging : T^S^é^lo^ die inwendig genoot van de verslagenheid der dames; het speet hem alleen maar dat zijn concurrent Pietermaat dat niet kon zien. Maar wat is er dan gebeurd ?" vroeg tante Foke daar zij nog ge£onwetend was vande eigenlijke e^^^^enThij g De heer Vredenburgh vertelde met het noodige pathos, wat er I3i dien vorigen avond in zijn winkel was voorgevallen en hij deed dat zóó luid, dat Tom en Thijs en Bet en Jochlm, die met hun vieren verstak * aUeS ^'voor woor^kondS ^°U'ïrZei l°^m met een knipoogje tegen de jongens daar zitten julhe leehjk m !" en toen de knecht hoorde, da??h Fransch zei lachend . „Parle woes fransoos, fli de fla de flik flok ?" waarnn vtkeSi ~^T?S den1onvaangenamen toesTaSd waarin verkeerden — plotseling m lachen uitbarstten. J toif CV> arme tantes voelden aUerrninst neiging tot lachen • tante Foke snoot herhaaldelijk zenuwachtig haaTfieus en tante SS 11Z£$r? W stoel heen en wL' «ta «SiSS • t, J^t K1oos'.die te zenuwachtig was om nog logisch te denken ™ A*Gt ,V1S1°enen Voor zich van PoKtiebSeaLTnSffiS en tuchtscholen, en ook tante Foke was niet zóó thSfin straf zaken, om met zekerheid tegen den heer VredenburgTteWen zeggen, dat zoo iets voor de wet niet strafbaar waf Maar de verlegenheid der tantes scheen het hart" des heeren Vredenburgh toch eindelijk te vermurven. Hij zei tenmS? zoodra hij met zijn verhaal klaar was ■ tenminste, „Het is misschien verkeerd, maar voor dezen eenen keer wil ik het nog eens door de vingers zien. Ze verdienen het eigenSk niet die kwajongens, en 't is ook alleen voor u, dat ik 't dof Niet dat ik verlichtingen tegenover u heb, heelemaal niet, dafweet ü zeh De heer Vredenburgh nam zijn hoed en stond op. De dSes Moorman, innig verheugd over dezen onverwacht gunftigen aflooT hiKV** hOC Zij1den voor zoveel gSêffzoudTn bedanken en zoowel tante Koos als tante Fokdrnrverzekerden hem bij herhaling, dat het nooit meer voor zou komen bre'kef als ^ ISf ^ uit..™in.naa™. dat ik ze de beenen zal preken, als zij ooit weer in mijn winkel komen schreeuwde dP heer Vredenburgh nog bij de deur, „als ze tenminstnietTor een ordentehj^ke boodschap komen V haastte hij zich er bTteboegen rfafïiP,f<ït de dsuoes dien stülen wenk zouden begrijpen blij dat W h? U'vmeneer'bd00f * U !" zei tan*e FokTdoi diij dat het bezoek was afgeloopen, en tante Koosie wa* rlpr, droglst zóó dankbaar, dat zodadelijk beslooTom S avond nog een migrame-stift en een doos pinkpülen bij hem teXen halen S krP7eni St°nden Tom en Thiis voor de tantes Ta^te Foke kreeg al heel gauw medelijden met de jongens, toen zij henTaar zoo 132 verlegen voor haar zag ^J^^^SS goed zeggen ; die wüde voor^ j« ^£ri2 £ postuur en °m,^etpontfc?tnvroeg tante Fokeliene en keek tegelijk angstigvragend naar de jongens. ,„,ri,™d dat tante — in de he:,Wafmo.t die agent van ons?" Moveerde .ij. Hij komt om de jongeheeren te halen 1 geÜSn^g"o< mTgLterenavatd nog ergena anders dan b„ ^É*S3Ê gSan, tante, werkelijk niet I" aei Thijs met %Mo£ens waren aich volkomen bewust^ï^j&e ■ " w« met Tom en Thijs en Bet achter zich aan, de gang „Wie moet u eigenlijk hebben? De jongeheeren Tom en Thijs Reedijk 1 ian dat geen yergtestogzgn ? prfmnenr A1ïbrgi^^iiïr™, °°k bii ',Ja tante 1" klonk het zacht. 133 „En jullie zei. " inlaar^^ voorgelogen en dit vond de gode tSJSl^h f ^ ^dden dan al het andere. g Foke honderdmaal erger da^^iSS^ %** ?a» ^dacht,omdat we meenden, «IsïSïifiMi fis was files vSdSd . Nee' Ste m ? huis leefde- W*« beteekende tweeTongeü in tads i heS n°°" geWet,en' wat het -netete zij „it dL^v^A^" " ^ StUte' »Wat n dag! Wat 'n dag I" toeJS^e^ïtZS^stf <~ = aegSSf? i^Tte^ ^ — alleTdeï vi'TeSrt? C^T" *TT' ^ *>" naast elkander. BeSSfvtSSk SJ™cMkaP<* ?P «n bank -et een geaioh, & WïH^.J£3iS3 hStS 134 eeleverd naar de punten van zijn schoenen te kijken ; hij durfde de iongens niet in de oogen zien, omdat hi de Zwarte Hand had verradenMaar hoe had Hein anders gekund ? Wel een kwartier W had nij tegenover den commissaris en den heer Parfumeur Seigerd de namen der andere jongens te noemen, maar toen de Commissaris den jeugdigen Blommers ^.f^J^^0^ middellijk in de cel te zuUen laten opsluiten en de Gluiperd en S Skommerneus reeds met een stel handboeien bmnentraden om hem weg te voeren, was hij plotseling in huüen uitgebarsten en had aUe namen - van Harry Nieuwland tot Tom en Thijs toe ü\ ééfaderachter elkander opgedreund. Men moet niet vergeten, dat Hein nog maar een jongen van dertien jaar was. Wim Revers zat met verdacht roode randjes om zijn oogen telkens iets weg te slikken ; de jongens begrepen, dat hij reeds een stevig paksTaag als voorschot van zijn vader had ontvangen. De oude heer Roovers, een gepensionneerd Indisch majoor regeerde zS kmderen nog met de zweep, en de komst van de politie in zijn hiisTad hem dermate ontstemd, dat hij zijn ontaarden « dadelijk over de knie had genomen en hem een pak slaag had toegedSn dat klonk als een klok. Wim mocht nog zoo hard schreeuwenen plechtig verzekeren, dat Hein Bk», mers het had gedaan, ^n?i dataengeboorteïÏÏJSdfiXSf1* VaMe* Gluiperd waren opgeteekend „ t is goed ! zei de commissaris. „Nou kunnen iuïhe raan l ator zuUen jullie er wel meer van hooren, rakker^ Wens r" jon?erhl1LTif ^ Zij g6k0men ^ iWn de opie^tVaa'rstond afgeI°°Pen ?" ™« TuS' die nu voor de ^eur ve^baa?!^1'' antW00rdde Piet Hoekstra, „er komt | proceshet GRiu4 6 ^ ^ SCh°01 ' '* Zal Wd losIo°Pen' h0<* bromde Maar ditmaal geloofden de jongens het Rund niet meer ■ zii wa™ gebroken J ' ^ V&n de Zwarte Hand wa* voorgoed MBHR kame? TaS^TrS^ °P ^ a u°nd met tante Koosie in de voor^tt^«l^S'Süïïar"hfit lees^e- doen Koosje wi heerlijk in tttoef^ 138 plotseling wakker schrikte, doordat er onbehoorlijk hard werd gebeld. Even later verscheen Bet met een gezicht waarop de wanhoop te lezen stond. Zij had een groote, gele enveloppe in de hand, die zij om en om keerde. ,,'n Brief !" zei ze, heesch van ontsteltenis, „voor de jongeheeren van de rechtbank!;' De jongens sprongen tegelijk op. „Van de rechtbank ?" riepen zij als uit één mond. „O hemeltjelief !" zei tante, en liet van schrik het haakwerk, dat ze in haar hand had, op den grond vallen. „Alsjeblieft!" zei Bet en overhandigde plechtig de enveloppe aan juffrouw Koos. De jongens stonden reeds achter haar stoel en met ontzetting lazen zij op de enveloppe: PRO JUSTITIA. DIENST. Aan de Jongeheeren Tom Martinus Reedijk en Thijs Jacobus Reedijk p/a de Dames Moorman te Meerburg. Van den Griffier van de ArrondissementsRechtbank te Doesburg. „Wat staat daar ? Wat staat daar ?" vroeg tante, die haar bril niet op had en daardoor niets kon lezen. „Pro Justitia-Dienst. Aan de Jongeheeren Tom Martinus Reedijk, enThijs Jacobus Reedijk, p/a de Dames Moorman te Meerburg. Van den griffier van de arrondissementsrechtbank te Doesburg ! las Thijs verlegen. ( „O lieve tijd !" zuchtte tante toonloos. „Nou zul je t hebben ! Wat 'n schande ! Wat 'n schande !" „Zal ik hem open maken ?" vroeg Tom, die zich heel erg schuldig tegenover tante gevoelde. Tante Koos knikte slachtofferhjk van ja en wreef zoo vlug met haar handjes over haar knieën, dat poes, die loerend van onder de tafel dat regelmatig beweeg waarnam, plotseling tot groote ontsteltenis van tante op de handjes afsprong, alsof het twee muizen waren. Tom haalde een grooten dienstbrief uit de enveloppe te voorschijn en overhandigde hem aan Juffrouw Moorman. „Lees jij hem maar ! Ik kan niet ! ... Ik kan niet! Ik ben te zenuwachtig !" zei tante en onder een voortdurend zuchten van 139 JcStÏSP ^ bct' ks t°m h6t v°lgende' sierlijk Schreven Pro Justitia, T„ „ , . . -<» «aam rfer Koningin Vonnis gewezen tegen Tom Marinus Reedijk geboren is Tannari Ts„e t„ Palembang (Nederlandsch-Indië) en 5 J 895 te Ai ■ -. - ,, o —• * „ vv ij ucuueii eens n cninees gezien... „Met 'n staart ?" informeerde Bet. „Ja, natuurlijk, anders was 't geen Chinees ! Die vent trok zich aan zijn eigen staart op!" „Hoe kan dat nou ?" vroeg Bet heel verbaasd. „Nou, als ie aan z'n staart trok, dan ging-ie de lucht in -Hoe is t mogelijk!" zei Bet en schudde het hoofd. „Dan kon nij dus vliegen ? „Hij ging tenminste wel vijf meter de hoogte in!" verzekerde Thijs Nou, ik yraag je," zei Bet, „en dan maken ze hier in ons land nog zooveel drukte om zoo n vhegmasjien !" "?n ?6. ^fvf ^ak zich 200 maar met 'n mes in z'n wang zonder dat het bloedde !" ë' Dat had Bet toevallig ook van haar neef gehoord. Zij schonk den jongens nog een „kop poeier" in, schoof wat dichter bij de tafel en vroeg met schitterende oogjes : 3 "?TS^eggen'x £at-er 'm Indië zooveel sP0ken zijn ! Is dat zoo ?" „Nou ea of ! nepen beide jongens als uit één mond. „Hebbei^jullie wel eens één gezien ?" informeerde Bet alr^'Z?^ ZC1 T°!n- "VrijdagSnachts om twaalf uur ^am er altijd een door onzen turn. Dat was 'n man, die op Vrijdag 'n oude ™M%£l%^>*^ ^ °Pgehangen- Bab0e had hem 176 „En hoe zag zoo'n spook er nou uit ?" vroeg Bet, die het nu pas „echt" begon te vinden. Tom keek zijn broer even aan. „Wit, he, Thijs ?" zei hij. „Ja," knikte Thijs, „en hij had heelemaal geen armen en beenen !" „Hoe kon-ie dan loopen ?" „Wel, 'n spook loopt niet, 'n spook zweeft I" lichtte Tom weer in. „En hij gaat dwars door alles heen, door boomen, muren, schuttingen, alles !" vulde Thijs aan. „En als ie langs je heen gaat, dan word je ineens koud !" „Hè," griezelde Bet, „schei uit ! Wat toch 'n naar land ! 'k Zou d'r voor geen honderd duizend gulden willen wonen!" „Och, dat went allemaal, Bet!" zei Tom. „Als je er 'n paar weken bent, dan verdraai je je hand niet meer voor 'n spook. Wij spraken soms heel gewoon met ze !" Bet keek Tom heel verbaasd aan. „Met 'n spook ?" „Ja zeker!" bevestigde beide jongens, „'n Spook kan toch niet praten ?" „Dat dacht je maar ! Dat spook van ons sprak alle talen!" zei Thijs. „Maar onder elkaar spreken zij latijn en grieksch ! Daarom noemen ze dat ook dooie talen, weet je ?" onderwees Tom. Thijs beet zich even op de lippen om dat bedenksel van Tom, maar Bet merkte daar niets van ; die zei alleen maar heel verbaasd : „Hé, dat heb ik nooit geweten !" „Hoe is 't mogehjk!" zei Tom, „da's toch algemeen bekend, hoor ! Als wij 's nachts in bed lagen, dan konden wij ze soms heel duidelijk in de bosschen hooren huilen : „hu ! hu ! hu ! hu I" „Wat beteekent dat ?" vroeg Bet. „Ja, dat weet ik niet! Ik ken geen latijn en grieksch." Bet moest nu toch even om dien gekken Tom lachen, maar hijs ging dadelijk door : „Sidin, je weet wel, die vroegere tijger, die kon spoken oproepen !" „Nou, maar da's niks moeilijk, dat kan 'n gewoon mensch ook !" meende Tom. „Spoken oproepen ?" vroeg Bet, 'n beetje benauwd, „Wel zeker, dat kan ik ook, en jij ook, en iedereen, als je maar ernstig wilt!" Daar had Bet nog nooit van gehoord, maar Tom en Thijs beweerden met zoo'n groote zekerheid, dat ze het bij meneer Van Gogh zelf hadden gedaan, dat de oude meid het ten slotte werkelijk begon te gelooven. „Hoe doe je dat dan ?" vroeg zij. 177 „Dan moet je in het pikkedonker zitten!" vertelde Tom, „en allen heel hard met 'n wollen lap over 'n halven stuiver wrijven. Als je dat vijf minuten lang gedaan hebt, dan moet je op 'n schoteltje wat eau de cologne gieten en dat aansteken en dan roep je drie maal heel zacht: kwinho! kwinho ! kwinho! Dan moet je nog even wachten en dan komen ze !" „Hebben jullie dat zelf gedaan ?" „Ja zeker, bij meneer Van Gogh I" „En kwamen ze toen echt ?" „Nou en of ! Wij rilden van de kou !" „Hè, wat griezelig !" „Och wel nee, Bet, 't is niks erg !" zei Thijs, „als je ze éénmaal gezien hebt, dan vindt je 't heel gewoon !" „Willen wij 't eens doen ?" vroeg Tom opeens. „Wat ? Spoken oproepen ?" vroeg Bet angstig. „Ja ! Ja !" riepen beide jongens. „Nee, nee, niks daarvan, hoor !" riep Bet, „daar moet ik niks van hebben!" „Och kom, Bet, we zijn immers met ons drieën, dan hoef je toch niet bang te wezen !" stelde Tom haar gerust. Bet was in hevigen tweestrijd. Zij wou het heel graag eens' probeeren; zij verlangde er vreeselijk naar om eindelijk in haar leven toch eens 'n spook te zien, maar zij rüde al van angst, als zij bedacht, dat zij hier m haar keuken misschien zoo'n geest zou zien vroe • D°Ch de ]0ngens waren al opgesprongen en Tom „Heb je eau de cologne, Bet ?" „En halve stuivers en wollen lappen?" informeerde Thijs. Bet stribbelde nog even tegen, doch al heel spoedig gaf zij zich gewonnen en een oogenblik later zaten ze aUe drie met een halven stuiver en een wollen lap in de hand om de tafel, terwijl een . schoteltje vol eau de cologne tusschen hen instond. „Zal ik 't licht uitdraaien ?" vroeg Tom. „Ja doe jij dat maar !" zei Bet, die zich nauwelijks meer op haar stoel durfde verroeren, nu ze met haar wollen lapje spoken zou gaan opwrijven. .„Denk er om, Bet, dat je geen woord spreekt!" waarschuwde ihijs nog eens, „want anders komen ze niet!" : Bet knikte van nee; ze durfde nu al geen woord meer zeggen, loen draaide Tom het licht uit en met ijver begonnen ze alle drie m het pikkedonker hun halven stuiver te bewrijven. u Zf] te ,beiVen °p haar stoel; het zweet g11^6 haar ]angs voorhoofd en hals en ze kreeg van zenuwachtigheid plotseling een De Katjangs 178 vreeselijke krieuwel over haar rug. Maar Bet durfde zich niet verroeren ; zij zat maar te wrijven en te wrijven, alsof haar leven ervan afhing. Ook de jongens zaten heel stil op hun stoel. Zij waren meer onder den indruk, dan zij zich zelf wilden bekennen. Mijnheer Van Gogh had hun heel stellig verzekerd, dat je op die manier spoken kon oproepen en zij hadden dan ook beiden een heimelijken angst, dat er straks iets door den schoorsteen naar binnen zou zweven. Vier minuten lang zaten ze zoo met hun drieën bij elkander en Tom wilde juist voorsteUen om de eau de cologne aan te steken, toen Bet op eens iets nats en glibberigs langs haar hand voelde strijken. „Oe I" gilde zij, vast overtuigd, dat het spook daar al was, en de jongens verschoten van kleur, toen zij in die groote stilte plotseling de meid zoo hoorden schreeuwen. „Wat is er ? Wat is er !" riepen zij, doodelijk verschrikt. „'k Weet niet," zei Bet heesch, „maar er streek iets langs m'n hand!" Tom en Thijs kregen het nu toch benauwd; Thijs zat te trillen op zijn stoel en Tom streek bevend een lucifer aan, om te zien, wat er was. Naast Bet zat, goedig en geduldig, het spook, in den vorm van Bobby. ,,'t Is de hond ! Die heeft je gelikt!" lachte Tom, en Bet, die zich voor de jongens een beetje schaamde, gaf Bobby daarom een slag met haar slof, zoodat de arme hond jankend onder de tafel kroop. Bet had genoeg van het spoken oproepen ; zij wilde het licht weer opsteken maar Tom en Thijs beweerden dat het juist zoo mooi ging en drongen er zoo sterk op aan om het nog eens over te doen, dat de meid ten slotte zwichtte en weer met nieuwen moed haar halven stuiver ging zitten bewerken. > Weer zaten ze vijf minuten geduldig te wrijven; toen stond Tom op en stak heel voorzichtig de eau de cologne in het schoteltje aan. Griezelig bleek zaten zij daar bij het blauwe licht met hun drieën om de tafel. Als Bet naar Tom en Thijs keek, was het haar, of zij reeds twee spoken naast zich zag zitten, en ook de oude, dikke meid maakte bij die eau de cologne-vlam een zeer fantastischen indruk op de jongens. „Nou, heel zacht, denk er om !" fluisterde Tom en toen klonk het geheimzinnig, als uit een graf : „kwinho ! kwinho ! kwinho !" „K ... k. .. k . . . kwinho ! . . . kwinho ! k .. . k . .. kwinho !" stotterde Bet. 179 Stil zaten zij daar om de tafel te wachten, te wachten. Nu zou het komen, het spook ! Nu zou Bet het eindelijk zien, met eigen oogen; zij kon nauwelijks adem halen, alles trilde en beefde aan haar. Als het nu eens werkelijk kwam, hier in haar keuken ! Een schok ging door Bet en de jongens heen. Zij hoorden duidelijk een gekraak achter de deur. In angstige spanning wachtten zij af, wat er zou verschijnen. Langzaam opende zich de deur . . . daar was het dus werkelijk, daar kwam het, het spook ! „Bet, wil je even ..." Tante Koos kon niets meer zeggen ; zij dacht, dat de keuken betooverd was. Als een bende valsche munters zag zij de jongens en de meid daar bij die blauwe vlam om de tafel zitten, en ontzet riep zij eindehjk uit: „Wat voeren jullie daar uit ?" „Wij roepen spoken op, tante !" antwoordde Tom. „Hé . . . wat ? . . . spoken ?" vroeg tante. „Ja, spoken !" bevestigde Thijs nog eens. „Wat jammer, dat u nou juist binnenkomt! Ze waren op 't punt te verschijnen!" riep Tom teleurgesteld uit. „Als u even later was gekomen, hadt u ze kunnen zien !" verzekerde Thijs. Tante Koos was woedend; zij meende, dat zij er tusschen genomen werd, en tante was niet in een stemming om grapjes te verdragen ; zij had dien avond reeds te veel met de twee neven moeten doormaken. Doch toen zij eindelijk merkte, dat de jongens in vollen ernst spraken en werkelijk in het oproepen van spoken geloofden, werd zij plotseling heel boos op Bet, omdat die de jongens in hun bijgeloof had gestijfd. „Ik kan me niet begrijpen, Bet, dat iemand op jouw leeftijd nog aan die gekheid geloofd!" zei ze snibbig. ,,'t Is geen gekheid, tante, werkelijk niet!" beweerde Tom. „Bij meneer Van Gogh kwamen ze altijd !" verzekerde Thijs. „Och wat, 't is allemaal bijgeloof ! Wat moeten Tom en Thijs wel van je denken, Bet, als jij aan dien onzin meedoet ?" Tom en Thijs dachten op dat oogenblik veel beter over Bet dan over tante Koos. Hoe kon tante nou zeggen, dat bet onzin was, als zij zelf nog nooit een halven stuiver had bewreven en „kwinho [" had geroepen! Maar Bet voelde zich tegenover juffrouw Koos zeer beschaamd Heel verlegen stond zij bij de keukentafel met haar vingers aan haar schort te plukken en zij verdedigde zich met woorden : „Wel juffer, t was maar 'n aardigheidje, om de jongeheeren te plezieren. Ik i8o geloof d'er zelf heelemaal niet aan. Ik weet ommers veuls te goed, alsdat er geen spoken benne !" De jongens begrepen, dat Bet op dat oogenblik niet oprecht was, en Tom zei dan ook heel geraakt: „Nou jok je, Bet, jij gelooft er net zoo hard aan als wij !" „Da's niet es !" botste Bet. „'t Is wel waar !" ,,'t Is niet es !" ,,'t Is wel waar !" ,,'t Is niet es !" Toen maakte tante Koos een eind aan den strijd door de jongens naar boven te sturen en Bet te gelasten wijn en limonade voor het leeskransje binnen te brengen. De jongens, verontwaardigd over zooveel domheid en ongeloof bij tante gingen mokkend naar hun slaapkamer, en Bet bracht wijn en limonade binnen, nac t eerst nog ettelijke malen van juffrouw Koos .ad moeten hppren, dal Let „onverantwoordelijk, onooideelkundig, dom, verkeerd en slecht was" om kinderen zulke dingen te leeren. . Dien avond lag Thijs heel onrustig in zijn bed te woelen. Hrj geloofde stellig, dat de spoken, die zij'zooeven hadden opgeroepen, nu in zijn kamertje zouden verschijnen. Angstig luisterde hij naar al de geluiden, die van het portaal tot hem kwamen. Hij meende stellig iemand op de trap te hooren loopen ; herhaaldelijk gluurde hij in de richting van de deur, bang, dat hij iemand naar binnen zou zien zweven. En toen op eens heel duidelijk de kast begon te kraken, schoot Thijs plotseling met zijn hoofd onder de dekens, vast overtuigd, dat de spoken nu boven op de kast zaten. Thijs herademde, toen hij Tom heel gewoon zijn neus hoorde snuiten. „Tom," vrgeg hij zacht, terwijl hij weer van onder de dekens te voorschijn kwam, „mag ik bij jou komen liggen ?" „Da's goed, kom maar !" was het antwoord uit het andere bed. Thijs keek éven voorzichtig rond, of hij niets verdachts ontdekte; toen sprong hij vlug op den grond en, doodsbang, dat een spook hem nog gauw bij zijn hemd zou pakken, vloog hij naar het bed van Tom, waar hij, trillend van angst, onder de dekens tegen zijn broer aankroop. „Wat ben je koud !" zei Tom, toen hij Thijs' koude voeten tegen zijn beenen aanvoelde. Thijs wilde niet bekennen, dat hij zoo bang was geweest. Hrj scheukte behaaglijk tegen zijn broer aan en zei, innig dankbaar voor de rust, die Tom hem schonk : „Wat lig ik hier lekker ! Fijn, he, Tom, zoo bij mekaar !" „Ja, maar lig nou stil!" antwoordde Tom, die verging van den slaap. i8i Thijs spande al zijn krachten in om niet meer te trillen. Hij voelde langzamerhand allen angst verdwijnen, nu hij daar zoo heerlijk-veilig achter Tom's rug lag. Hij hoorde niet meer het gerucht op het portaal, het geloop op de trap, het gekraak van de kast; het werd alles stil, Thijs hoorde alleen nog maar het geregelde ademhalen van Tom, die daar zoo rustig dicht naast hem lag. Toen tante Foke na afloop van het leeskransje even naar Tom en Thijs kwam kijken, vond zij hen half blootgewoeld, met de hoofden tegen elkaar liggen. Een heelen tijd bleef zij bij hun bed staan, al maar kijkend naar die twee gezichten, die daar zoo broederlijk op dat eene kussen naast elkander lagen. Er kwam een warm gevoel in tante Foke, omdat zij die j ongens mocht verzorgen en vertroetelen. Zij spreidde voorzichtig de dekens over hen heen en drukte daarna zacht een kus op hun voorhoofd. Tante Foke wist wel heel zeker, dat Mientje Snip ongelijk had ; die twee jongens zouden bij haar niet opgroeien voor het zeegat, de galg of het schavot. Wie dien avond in het geheel niet slapen kon, dat was de arme Bet. Zij mocht nog zoo stellig tegen tante Koos beweerd hebben, „dat ze d'r heelemaal niet aan geloofde en dat ze veuls te goed wist,' als dat er geen spoken waren," in haar binnenste was zij daarvan allerminst overtuigd. De séance met Tom en Thijs had haar vreesehjk zenuwachtig en bang gemaakt; zij durfde bijna niet in de gang komen en voor geen geld zou zij op haar eentje naar den zolder zijn gegaan. Bet had de spoken zelf opgeroepen, je kon nooit weten, in wat voor hoeken en gaten ze nu verstopt zaten. Zij wachtte dien avond met het naar bed gaan, totdat de dames Moorman naar boven gingen. Zij volgde juffrouw Koos op de hielen en toen zij poes achter zich de trap hoorde opkomen, schrok zij zoo geweldig, dat zij op eens pal bleef staan ert Koos zóó stevig bij haar rokken vastgreep, dat deze bijna naar beneden rolde. „Maar, Bet, wat scheelt je nou ? Je trekt me bijna van de trappen af!" „Ik schrok zoo, juffrouw, ik dacht, dat er 'n man achter me anliep !" verontschuldigde Bet zich. Tante Koos, die niet erg heldhaftig was uitgevallen, keek schichtig om, zoodra zij de poes langs zich heen zag sluipen zei ze plotseling heel kordaat en flink : „Och, 't is Mimi maar ! Jij bent ook altijd zoo bang !" Bet gunde zich dien avond nauwehjks den tijd om zich behoorlijk uit te kleeden. Met haar kousen nog aan, stapte zij in bed en — met 182 haar dekens geheel over haar hoofd getrokken — lag zij klappertandend te luisteren, of zij niets op den zolder hoorde. Zij nam zich stellig voor om nooit van haar leven meer spoken op te roepen en had innig berouw, dat zij aan de roepstem van Tom en Thijs gehoor had gegeven. Het duurde heel lang, voordat zij eindelijk insliep, maar toen begon eerst de werkelijke ellende voor Bet, want geplaagd door allerijselijkste droomen, schrikte zij telkens op de meest onaangename wijze wakker. Nu eens zat zij in haar slaap op den fauteuil van juffrouw Koos en zag zij duidelijk het heele leeskransje als witte spoken door de kamer zweven. Juffrouw Snip zat op een wit varken — ook een spook — en lachte allergriezeligst, juffrouw Claartje had haar eigen hoofd onder den arm en een voetbal op haar romp, juffrouw Petronella zweefde met haar voeten naar boven en haar hoofd naar beneden en juffrouw Koosje vloog achter Tom en Thijs aan, en gaf hen telkens een slag met een witte pantoffel om de ooren, En wanneer die spoken voorbij Bet kwamen, kriebelden ze haar onder haar neus. Bet huiverde, als Petronella en het varken naderden, omdat het spookzwijn telkens met zijn staart en juffrouw Krans met haar grooten teen langs haar bovenlip streek. Een oogenblik later droomde zij, dat zij weer met Tom en Thijs om de eau de cologne-vlam in de keuken zat en dat plotseling de dikke Vredenburgh, de magere Westbonk en het Wandelend Zwijntje uit de vlammen opstegen en op Tom en Thijs losbeukten. Als Bet wou schreeuwen, begonnen ze allen hard te lachen en op eens zag zij het Wandelend Zwijntje met Mientje Snip, Westbonk met Claartje Bonemeier, Tom met tante Koos en Thijs met den dikken Vredenburgh een quadrille dansen en allen schreeuwden ze, dat Bet ook mee moest dansen, omdat zij hen opgeroepen had. Maar de allergriezeligste droom was nog, dat Bet zelf een spook werd en met Jochem op haar schouders dwars door het plafond van de keuken naar boven zweefde. Zij vlogen met hun beiden in dolle vaart over Meerburg heen, en Jochem zat haar maar al met zijn hakken in haar lenden te porren en met zijn handen trok hij aan haar haren, steeds maar roepend: „Harder, spook! Vooruit, spook! Hup, hup, hup, spook!" Op eens vlogen zij boven Amsterdam. Bet zag duidelijk den Dam en het paleis, met de Koningin en prinses Juliaantje op het balcon, die al naar haar woof. Bet was doodop, zij kon haast niet meer en wou op den Westertoren gaan zitten om even uit te blazen, maar die gemeene Jochem sloeg haar met een zweep en gilde : i«3 „Spoken rusten niet! Spoken rusten niet! Vooruit, ouwe, leelijke totebel !" Bet vloog — huilend van verontwaardiging over dat laatste scheldwoord — maar weer door. Onder en boven en voor en achter haar vlogen niets dan tijgers en Chineezen, die zich aan hun staart optrokken en zich met messen in hun wangen staken. Als Bet niet hard genoeg vloog, sloegen de Chineezen haar met hun staarten om de ooren en beten de tijgers haar in haar hielen en allen huilden ze : „hu ! hu ! hu ! hu !" totdat Bet op 't laatst niet meer kon en zich pardoes midden op Naatje van den Dam liet vallen. De oliekop en de Gluiperd stonden met een sabel tegen haar te zwaaien en riepen, dat zij den arm van Naatje had meegenomen, maar Bet viel gelukkig al maar door, dwars door de aarde heen, totdat zij eindelijk met een plof op haar bed terecht kwam en wakker werd. Maar toen zij haar oogen opende, zag zij Jochem duidelijk in geesteslijve in een lang, wit hemd aan de deur vastgespijkerd hangen. Bet sprong plotseling recht overeind ; zij zag Jochem lachen en op eens gaf zij zulk een gil, dat de tantes en Tom en Thijs tegelijk wakker schrikten en angstig riepen : „Wat is er ? Wat gebeurt er ?" Toen tante Foke even later met een brandende kaars bij haar kwam, zat de arme meid in haar bed te huilen. Zij durfde niet op te kijken en wees angstig naar Jochem, die nog altijd in zijn hemd aan een spijker hing. Tante keek verbaasd naar de deur en zag . . . een langen, witten onderrok aan een spijker hangen. Bet had de nachtmerrie gehad. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Twee weken lang hadden de tantes er eiken avond ernstig over beraadslaagd, wat er .eigenlijk op Tom's verjaardag moest gebeuren. Zij vonden beiden, dat die dag zoo feestelijk mogelijk gevierd moest worden,, maar over de wijze, hoe en waarop, konden zij het maar niet eens worden. Tante Koos rilde al, wanneer Fokeliene maar de woorden „groote visite" uitsprak, doch ten slotte had zij toegegeven en er was besloten, dat Hein Blommers, Freddy Rutgers en Wim Roovers zouden komen eten en dat voor dien avond de heele vriendenschaar door de dames Moorman zou worden geïnviteerd. Nadat dit besluit gevallen was, had de arme tante Koos geen rustig oogenblik meer. Zij kon zich geen flauwe voorstelling van een jongensvisite maken en begreep alleen, dat het iets „heel erg naars" moest zijn. Tante haalde zich de vreeselijkste dingen voor den geest, als zij er maar aan dacht. Zij wist bij ondervinding, wat voor een kabaal Tom en Thijs reeds met hun tweeën soms maakten ; hoe het met tien jongens wel zou toegaan, daarvan kon zij zich zelfs geen denkbeeld vormen. Wanneer tante Koos maar aan den vijftienden Januari — den noodlottigen datum van Tom's geboorte — dacht, dan was het, of haar hart stil stond en als tante Foke tegen haar zei: „Nou, Koos, nou moesten we toch eens ernstig over de visite van de jongens praten !" dan zette zij een gezicht, alsof Fokeliene haar het doodvonnis kwam aanzeggen. „Ik dacht zoo," zei Foke op een avond, „als we nou de voorbovenkamer er eens heelemaal voor inrichtten !" „Maar da's vlak boven ons hoofd !" bracht Koos in het midden en keek angstig naar het plafond. In haar verbeelding hoorde zij al het gebons van tien paar hakken boven zich en zag zij reeds de gaskroon heen en weer wiebelen. „Ja maar ze moeten toch ergens zitten !" meende tante Foke. „Ja, da's waar!" zuchtte Koos. Zij ging in haar gedachten na, waar zij tien jongens anders kon bergen en begon te begrijpen, dat de voorbovenkamer eigenlijk de eenige geschikte gelegenheid was. „Dan moesten wij 't tapijt maar opnemen en alles van den wand nemen !" stelde Foke voor. ï85 „Wat 'n herrie voor zoo'n eene visite !" klaagde Koosje. Op dat oogenblik kwamen Tom en Thijs binnen. „Nu moeten jullie zelf maar eens zeggen, wat voor spelletjes jullie 't liefste speelt!" vroeg tante Foke. De jongens wisten het dadelijk. „Tararaboemdié !" zei Tom. „Wat is dat ?" informeerde tante Koos angstig.. „Wel, dan zet je net zooveel stoelen naast elkaar, als er jongens zijn, op twee na. Een is er tararaboemdieeër en de anderen loopen met z'n aUen om de stoelen heen, net zoo lang, als de tararaboemdieeër met 'n pook op de kachel slaat!" „Met 'n pook ... op de kachel ?" riep tante Koos verschrikt uit, die in haar gedachten dat oorverdoovend geraas al boven zich hoorde. „Ja," knikte Thijs, „en als die dan ophoudt, dan moet je aUemaal gaan zitten !" „En de jongen, die geen stoel te pakken kan krijgen, die valt uit," lichtte Tom verder in, „en dan begin je weer van voren af aan !" „Met den pook op de kachel te slaan ?" „Ja," ging Tom enthusiast door, „'t Is zoo reuzenleuk. Soms rol je met z'n aUen tegelijk over de stoelen heen. Dan lach je je slap !" „Als u wilt, dan mag u ook meedoen!" zei Thijs erg edelmoedig. De jongens hadden tante even goed kunnen voorstellen om over den Simplon te gaan vliegen. „Ik ?" riep zij verschrikt uit. „Ik zou je danken. Ik kom er niet bij, hoor ! En ik wil ook niet, dat jullie zulke wilde spelletjes doet! Met 'n pook op de kachel slaan ! Daar komt niks van in !" „Dat hoort er nu eenmaal bij, tante !" verzekerde Tom. „Ik begrijp niet, waarom jullie altijd zulke woeste spelletjes moeten doen. Dat deden wij vroeger ook nooit en wij hadden toch wat 'n pret, he, Foke ?" „Maar wij waren ook geen jongens !" lachte Fokeliene. „Nou ja, maar ik ken heel wat spelletjes, die ook erg aardig zijn en waarbij je rustig om de tafel kunt blijven zitten, zooals ganzenborden, en kienen, en kleuren, en klok en hamer, en boerenschroom, en „Wat zeg je van m'n vrind ?" en snip-snap en „alle vogels vliegen!" Tom en Thijs kregen het bepaald benauwd. Als zij met de jongens moesten ganzenborden, kienen en snip-snappen, dan hadden zij net zoo lief geen visite. Tante Foke voelde, wat er in de jongens omging. „Wij zullen er nog wel eens over praten! 't Is zoo ver nog niet! zei ze lachend i86 en voorkwam daardoor verdere twistgesprekken tusschen tante Koos en de twee neven. Tante Foke had het de laatste dagen erg druk gehad met de toebereidselen voor het feest. Bij Bok, den banketbakker, had zij zooveel koekjes en taartjes besteld dat de goede man een oogenblik dacht, dat de dames Moorman het heele weeshuis op 15 Januari wilden onthalen. Koosje vond het geldverspilling en was er van overtuigd, dat alle gasten met een overladen maag naar huis zouden gaan, doch Tom en Thijs verzekerden tante met de meeste beslistheid, dat zij voor eiken jongen gerust op 10 taartjes konden rekenen. „En als er 'n paar overblijven, dan is 't nog niks erg. Die eet Jan Boldingh wel allemaal op. Jan kan altijd wel dooreten !" stelde Tom de tantes gerust. Tante Koos had dadehjk een antipathie tegen zoo'n „schrok-op" en rangschikte Jan onmiddeUijk onder de „onopgevoede jongelui". Eiken middag deed tante Foke inkoopen en kwam ze — hijgend van vermoeidheid — met platen, boeken, chocola, zakmessen, inktkokers, potlooden, bonbons en allerlei snuisterijen thuis. Als tante Koos haar dan verwonderd vroeg, wat ze daar toch mee voor had, lachte Foke glunder en zei: „Presentjes voor de tombola en voor 't koekslaan I" Tante Foke kreeg langzamerhand zoo'n aardigheid in de visite, dat zij op den avond van den i4den Januari bijna even opgewonden was als Tom en Thijs zelve. Bolhuis, de behanger, had het tapijt in de voorbovenkamer opgenomen ; alle breekbare waar was met de meeste zorg uit de kamer verwijderd en de mooie meubels waren — op speciaal verzoek van tante Koos — door keuken- en slaapkamerstoelen en een oude, langwerpige tafel vervangen. De kamer was geheel voor de groote visite ingericht en volgens de verklaring van Bolhuis kon een blind paard er zelfs geen schade meer aanrichten. Toen de tantes alles nog eens in oogenschouw namen, wreef Fokeliene zich vergenoegd in de handen en zei, vroohjk als een kind: „Ziezoo, nou kunnen ze komen ! Ik wou, dat het al morgenavond was !" Tante Koos keek heel verwonderd naar haar zuster ; ze zuchtte en zei: „Ik ook, maar dan elf uur, als alles voorbij is!" i87 Den volgenden morgen kreeg tante Koos al aan het ontbijt een voorproefje van de pret, welke haar dien dag wachtte. Om half negen kwam Bet reeds binnen met de prettige mededeeling, dat er tien jongeheeren waren om den jarige af te halen. Tom en Thijs sprongen tegelijk op en holden naar de gang, waar alle leden van de Zwarte Hand verzameld waren om Tom de eerste gelukwenschen aan te bieden. Zoodra zij de Katjangs in de gaten kregen, hieven de jongens zulke oorverscheurende kreten aan, dat tante Koos haar vingers in de ooren stopte en wanhopig uitriep : „Hoor es ! Hoor es ! 't Lijken wel wilde dieren !" Als een op de pijnbank gemartelde zat zij op haar stoel, met de oogen gesloten ; het werd haar nu pas duidelijk, wat voor kwellingen haar dien dag nog wachtten. Tante Foke was dadelijk opgestaan en de twee neven achterna geschommeld. Van alle kanten klonk het allerhartelijkst: „Wel gefeliciteerd, juffrouw I" en „Ik feliciteer u wel met Tom's verjaardag, juffrouw !" en tante Fokeliene kon met haar twee handjes nauwelijks alle gelukwenschen in ontvangst nemen. „Dank je wel, hoor, dank je wel!" zei ze maar aldoor en toen zij de jongens uitliet, riep zij met haar volle, prettige stem hun nog na : „Jullie moeten vanavond vooral niet te laat komen, hoor !" Gelukkig zat tante Koos op dat oogenblik nog met haar vingers in haar ooren, zoodat zij die vriendelijke uitnoodiging niet hoorde. Pas toen de j ongens weg waren en de rust in huis hersteld was, stond tante Koosje op. Zij zou gelaten en geduldig deze nieuwe beproeving dragen, zooals zij reeds zooveel in deze maanden verdragen had. Des middags om vijf uur zaten de tantes in de voorkamer op hun eetgasten te wachten. Boven was alles voor den grooten slag gereed. In de mangelkamer stonden rijen glazen en kopjes en schotels en bergen taartjes en koekjes naast de cadeautjes voor de tombola en voor het koekslaan. De loopers in de gang en van de trap waren zekerheidshalve door Bet opgenomen, terwijl op het allerlaatste oogenblik ook nog de spiegel naar den zolder was getransporteerd. De jongens behoefden alleen nog maar te komen, dan kon het spel beginnen. Tante Koos zat al een half uur haar knieën te bewrijven en kreeg telkens een scheut langs haar rug, als de bel overging. Toen zij eindelijk de stemmen van haar twee neven en van de drie vrienden Freddy, Hein en Wim in de gang hoorde, zette zij zich in postuur en zei, met een hoorbaren zucht: „Nou zal 't dan wezen, Foke !" Tante Foke ging de jongens dadelijk tegemoet, maar tante Koos wachtte in de kamer de drie vrienden af. i88 Het begin viel erg mee. De gasten kwamen — een weinig onder den indruk van deze voor hen vreemde omgeving — verlegen binnen en liepen schuchter op tante Koosje toe. Beurt voor beurt gaven zij de gastvrouw de hand en als een van buiten geleerd lesje klonk het telkens: „Dag, juffrouw, ik feliciteer u wel met Tom en ik vind het erg prettig, dat ik mag komen eten." Tante Koos vond de jongens dadehjk alleraardigste, nette en beleefde jongelui; zij vergeleek hen zelfs met Hendrik en Willem van neef Pieter uit Den Haag en was innig verheugd, dat Tom en Thijs zulke kalme vrindjes hadden meegebracht. Op dat oogenblik stormde Tom met een groot pak naar binnen, smeet het pardoes voor Koos op de tafel en schreeuwde uitgelaten van vreugde : „Kijk es, tante, wat ik gekregen heb !" De tantes zagen allerlei wonderlijke papieren voorwerpen op de tafel en ze vroegen tegelijk heel belangstellend : „Wat is dat, Tom ?" „Vuurwerk!" gilde Tom. „Vuurwerk ?" riep Koosje en de schrik schoot haar op hetzelfde oogenblik in de knieën. Ook Foke zag met angst, dat een lange voetzoeker vlak bij het theelichtje lag. „Ja.kijk maar, dit zijn rotjes en dat zevenklappers, en hier hebt u voetzoekers van één cent en dat zijn voetzoekers van drie cent!" legde Tom enthusiast uit. „En dit zijn Chineesche sterren en dit donderpotten en dit bengaalsche vuurpotten !" vervolgde Tom. „En hier hebt u bengaalsche lucifers, kijk maar !" en op hetzelfde oogenblik streek Tom een rooden en Thijs een blauwen bengaalschen lucifer aan en beiden cirkelden ze er mee door de lucht. „Pas op, Tom ! Pas op, Thijs !" riepen de tantes nu beiden verschrikt uit. Tante Foke spreidde angstig haar armen beschermend over het andere vuurwerk uit, doodsbang, dat een vonk op dat gevaarlijke goedje zou vallen en tante Koos stond achter haar stoel met haar handen voor het gezicht, erg ongerust, dat die dikke lucifers zouden ontploffen. ,,'t Kan heelemaal geen kwaad, juffrouw !" stelde Hein de tantes gerust. „Nee, heelemaal niet!" verzekerde Tom, klaar om een nieuwen lucifer aan te steken. „Die donderpotten en voetzoekers en zevenklappers wel, — die ontploffen ! Maar zoo'n belgaalsche lucifer kan net zoo min kwaad als 'n gewone lucifer I" legde Hein tante Koos nog. eens uit. i8g „Wil ik 't licht uitdoen ? Dan is 't nog veel mooier," riep Thijs en hij stond al op een stoel. „Nee, nee, nee, niks daarvan, niks daarvan, Thijs !" riepen de beide tantes als uit één mond. „Geen vuurwerk in de kamer, hoor ! Als er een ongeluk gebeurt! Je kan nooit weten, of er geen kruit in zit I" gilde tante Koos. „Och, tante, kruit in 'n bengaalschen lucifer ! ! !" riep Tom, erg verbaasd over zooveel onwetendheid bij tante Koos. De gasten schenen het ook nog al komiek te vinden ; zij begonnen tenminste alle drie te lachen en tante Koos vond op hetzelfde oogenblik Hendrik en Willem van neef Pieter uit Den Haag beslist veel aardiger en netter jongens dan de vrinden van Tom en Thijs, „Van wien heb je dat vuurwerk gekregen, Tom ?" vroeg tante Foke nu. „Van mij, juffrouw !" antwoordde Hein en zijn gezicht glom van puren trots. Hein gaf bij voorkeur vuurwerk aan zijn jarige vrienden, omdat hij dan zelf ook nog plezier van zijn cadeau had en hij kon zich niet voorstellen, dat juffrouw Moorman het present niet prachtig vond. „Mooi, he, tante ?" zei Tom, die met het vuurwerk bijzonder in zijn schik bleek te zijn. „Ja, erg mooi," beaamde tante, „maar ik zou toch wel graag willen, dat jullie dat gevaarlijke goedje voorloopig ergens anders opborg !" In optocht brachten de jongens — op voorstel van tante — het vuurwerk naar het kolenhok, doch niet dan na eerst nog even een Chineesche ster boven de muts van Bet te hebben aangestoken, die telkens — luid protesteerend — op zij sprong, als de vonkjes tegen haar aanspatten. Toen zij terugkwamen, verraste Tom de tantes plotseling met de mededeeling, dat hij op het laatste oogenblik nog Jan van Slooten, Geert Molenaar en Karei Stevens had geïnviteerd. „Maar, jongen, we hebben d'r al tien !" zei tante Koos, die met schrik bedacht, dat er dan vanavond nog 6 hakken meer boven haar hoofd zouden bonzen. » „Ja, tante, maar ik dacht, dat als er tien in de kamer konden, er ook wel dertien in konden !" „Maar, Tommy, dat gaat zoo toch maar niet!" merkte tante Foke nu ook zacht op. „Och, tante, ze hadden zoo'n zin om te komen en toen heb ik maar gezegd, dat 't goed was !" verdedigde Tom zich. „Als u geen taartjes genoeg hebt, dan hoef ik er geen te hebben !" „En die van mij kunnen ze ook krijgen !" zei Hein. igo Het werd een wedstrijd in edelmoedigheid. „Van mij de helft!" riep Wim Roovers ; meer kon hij niet afstaan, omdat hij dol op taartjes was. „En van mij !" zeiden Freddy en Thijs, die zich zelf aandoenlijk braaf vonden. „Nou, dan zijn we d'er !" riep Tom enthusiast uit. ' „Dan mogen ze komen, he ?" Tante Foke was al lang verteederd; zij knikte toestemmend en ging stilletjes naar de keuken om aan Jochem op te dragen nog 3 maal 5 taartjes van 4 cents en 2 ons koekjes bij den banketbakker te bestellen. Een oogenblik later ging de familie aan tafel. De schuchtere verlegenheid der gasten had al heel spoedig plaats gemaakt voor uitbundige vroohjkheid. Tante Koos zat tusschen Tom en Hein in, en haar ooren tuitten van de verhalen, die de jongens elkander deden. Hein was bij zijn kameraden bekend voor zijn goochelkunst en na de soep noodigde Tom zijn vrind al uit om den tantes eenige van zijn sterkste toeren te vertoonen. Tom behoefde niet lang bij Hein aan te dringen; hij was dadelijk bereid. Met een zwierige buiging stond hij op en begon, alsof hij jaren lang bij Bamberg of Cagliostro in de leer was geweest: „Hum ! Hum ! Dames en heeren ! Is er één van het eerwaardige gezelschap, die mij aan twee rijksdaalders kan helpen ?" De tantes haalden haar portemonnaie te voorschijn ; tante Foke had één rijksdaalder en twee gulden, tante Koos een gulden en twee kwartjes, maar Hein beweerde, dat hij voor dezen toer beslist rijksdaalders noodig had. „Kom," zei tante Koos, „als je het met rijksdaalders kunt doen, dan kan het toch ook even goed met guldens !" Hein boog heel beleefd voor juffrouw Koos, precies, zooals hij dat Bamberg indertijd had zien doen, en zei op denzelfden toon van zijn grooten leermeester : „Pardon, juffrouw, guldens zijn me te min ; ik heb rijksdaalders noodig. In een rijksdaalder zit een geheime kracht, in 'n gulden niet ! Tante Koos moest nu toch ook hartelijk lachen om den komischen ernst van haar tafelheer-; tante Foke was al op en schommelde naar boven om even later met een rijksdaalder terug te komen. „Dank u zeer, juffrouw, dank u zeer !" zei Hein, weer met zwierige buiging. „Heeft één van het doorluchtig gezelschap 'n hoed, 'n heel gewonen hoed voor me ?" vroeg Hein deftig. Tom sprong op om zijn hoofddeksel uit de gang te halen, doch toen hij met zijn sportpet terugkwam, schudde Hein zeer teleurgesteld zijn hoofd en zei: IQI „Pardon, jongeheer, dat is geen hoed, dat is 'n pet." „Kan het dan niet even goed met 'n pet ?" vroeg tante Koos, die dat heen en weer gevlieg an tafel vervelend begon te vinden. „Pardon, juffrouw, in zoo'n pet zit geen geheime kracht !" Tante Koos vond Hein erg lastig met zijn „geheime kracht", doch tante Foke, die begreep, dat Hein alles precies zóó deed, als hij het indertijd van een goochelaar had gezien, zei goedig : „Kan mijn hoedje niet dienen ?" „Pardon, juffrouw, dat is 'n dameshoed en ik heb 'n heerenhoed noodig !" „De hoed van Jochem!" stelde Thijs voor. „Precies, jongeheer, daar kan ik het mee doen !" zei Hein met een goedkeurend knikje. Thijs holde naar de keuken en een oogenblik later stond Hein met den hoed van Jochem in zijn linker- en de twee rijksdaalders van^ tante in zijn rechterhand. „Dames en heeren !" zei hij, terwijl hij zijn mouwen opstroopte, „ik zal u 'n toer laten zien, dien ik verleden week nog de eer had voor den mottigen negerkoning van Honoloeloe en den overleden, dooien keizer van China te vertoonen, 'n toer, zooals u nog nooit van uw leven hebt gezien. Meer dan honderd menschen, dames en heeren, zijn d'er al gek van geworden, door dien ze geprobeerd hebben mij dien toer na te doen. Maar dit is 'n toer, doorluchtige dames en heeren, waarvan 't geheim alleen door mijn overleden grootvader aan mijn vader zaliger is toevertrouwd, terwijl mijn beroemde vader — hulde zij zijn naam — mij nog juist drie minuten voor zijn dood dit geheim heeft geopenbaard !" De jongens en ook de tantes waren slap van het lachen. De Katjangs hadden die toespraak misschien wel meer dan twintig keer gehoord, doch nu Hein die speech hier voor de tantes aan tafel hield, glommen zij van trots, en Tom kon niet nalaten, tante Foke even in de zij te porren en te zeggen : „Leuk, he, tante ? „O, hij kan zoo fijn goochelen !" Tante Foke klopte den jarige lachend op den arm, maar Hein riep barsch: „Stilte daar in den engelenbak !" waarop hij met den meesten ernst doorging : „Dames en heeren, zooals u ziet, heb ik hier twee rijksdaalders en 'n hoed. Dit is geen hoed, dames en heeren, met 'n dubbelen bodem of met losgescheurde voering of met een gat, zooals andere goochelaren gebruiken, neen, dames en heeren, niets van dat alles. Dit is een heel gewone huis-, tuin- of keukenhoed! Weest u zoo goed, mevrouw, en wilt dezen hoed met uw eigenste oogen inspecteeren !" 192 en met een deftigen zwaai bood Hein het vieze hoedje aan tante -Koos aan. _ , .„ . Ta ja ik geloof het wel, 't is *t hoed]e van Jochem ! zei tante mét opgetrokken neus en schoof een eindje met haar stoel achteruit. „Pakt u hem maar gerust beet, mevrouw !" — tante was voor de deftigheid door Hein tot mevrouw bevorderd. — „Weest u maar niet vies, dame, u zult er niets onbehoorlijks m ^e jongens gierden 't uit om Hein'skomiekigheid, doch tante Koos vond het hoogst onaangenaam, dat Hein Jochem's hoedje vlak onder haar neus hield. Zij duwde — eenigszins nijdig — Hem s arm weg en zei: ; ,Neen, dank je, Hein, we zitten nog aan tafel! Mg.} „Mag ik u dan dezen hoed presenteeren, mevrouw ? gmg Hem onverstoorbaar kalm door, thans tot tante Foke. - Fokeliene nam den hoed aan, draaide hem om en om en wüde hem daarna teruggeven, terwijl ze zei: Ik heb 't gezien, meneer, er is niets bijzonders aan ! "pardon, wilt u de voering niet eens uit elkander halen ? vroeg Hé'in, blijkbaar nog niet tevreden. „Is dat bepaald noodig ?" informeerde tante. „Beslist!" knikte Hein. _ . Nou Thijs, doe jij dat dan maar !" zei tante heel handig en reikte lachend' Jochem's hoofddeksel aan haar buurman over. Thijs haalde met de grootste nauwgezetheid de voering yan net hoedje naar buiten en gaf daarop het hoofddeksel aan Hein terug met de woorden : ,,'t Is in orde, hoor!" .. ', , + Tante Koos wou juist zeggen, dat Thijs zijn handen moest gaan wasschen, toen Hein al weer lawaaüg naast haar stond te schreeuwen: U ziet geëerd gezelschap, dat er aan dezen hoed niets bijzonders is "Let thans op, dames en heeren, wat er gaat geschieden. De mottige koning van Honoloeloe heeft de kinderstuipjes en de waterpokken gekregen van louter verbazing en de overleden, dooie keizer van China heeft mij honderd duizend gulden geboden om het geheim in zijn graf mede te nemen, als toen zij dezen toer met eigen oogen hadden aanschouwd." \ . Tom sloeg uit opgewondenheid om deze nieuwe mop van Hem zoo hard op de tafel, dat tante Koos van schrik van haar stoel opwipte, doch de goochelaar ging — met een armzwaai naar *reddy — plechtig door: A t t ... , „Op één, twee, drie van dezen jongenheer, slik ik de rijksdaalder in."Gaat uw gang, jongenheer!" 193 „Eén, twee drie !" giegelde Freddy, en Hein stak de twee rijksdaalders in zijn mond. fiff Tante Koos vond den goochelaar op dat oogenblik vrij onsmakelijk, maar Hein was zich hiervan blijkbaar allerminst bewust. „Un, deux, trois !" schreeuwde hij en stond te slikken, alsof hij een zak met zilverstukken naar binnen moest werken. „Kijkt u thans allen naar het topje van den neus van de geachte dame, die naast me zit!" Allen keken naar den neus van tante Koos, die rooder was dan ooit en van dit oogenblik maakte Hein gebruik om de rijksdaalders behendig met zijn rechterhand uit zijn mond te nemen. „Uit het topje van dezen schoonen neus, dames en heeren, zal ik de rijksdaalders te voorschijn laten komen. Mevrouw" — en Hein boog zeer beleefd voor tante Koos — „weest u zoo goed even te kukelekuën !" „Wat moet ik doen ?" vroeg tante Koos heel verbaasd. „Kukelekuën, zooals de kippetjes doen, als ze 'n ei leggen !" Tante Koos overwon zich zelve en riep met piepend stemgeluid : „Kukeleku !" „Goed zoo, dame, goed zoo, dat hebt u meer gedaan, zooals ik zie !" zei Hein, zonder dat een spier op zijn gezicht vertrok, en met een forschen greep vatte hij onverwachts tante Koos stevig bij den neus, schudde het vieze hoedje van Jochem vlak voor haar mond heen en weer en schreeuwde : „Hocus Pocus Pats ! Kukeleku! Deze kip legt rijksdaalders inplaats van eieren, zooals u zult zien. Hup, één! Hup, twee !" en de twee geldstukken gleden langs tante's neus in den hoed. „Le voila, zooals de Franschman zeit, wat zooveel beteekent als : „kijk maar in mijn hoed, daar liggen ze al!" riep Hein en liet de rijksdaalders triomfantelijk in Jochem's hoofddeksel op en neer dansen. De jongens proestten van het lachen, doch tante Foke keek bezorgd naar haar zuster, die paars van ingehouden woede haar neus met haar zakdoek zat te bewrijven. Zoo'n viezen, onopgevoeden jongen als Hein had zij van haar leven nog nooit gezien. Zij had het hoogst ongepast van Hein gevonden, dat hij haar zoo maar met zijn vuile vingers bij haar neus had gepakt en ze huiverde als zij nog aan het vieze hoedje van Jochem dacht en aan de rijksdaalders, die van den mond van haar buurman naar haar neus waren verhuisd. Geen oogenblik kwam het bij haar op, dat Hein alles precies zoo had gedaan, als hij het Bamberg had zien doen en toen de jonge goochelaar nieuwe toeren met de rijksdaalders wilde vertoonen, riep zij snibbig : De Katjangs »3 194 „Nee, nee, hoor, nou gaan we weer eten. 't Is nou meer dan genoeg geweest !" „Anders wordt het eten koud!" zei tante Foke gauw, waarop Hein voorloopig van verdere toeren afzag. Doch na het dessert kreeg de jeugdige Blommers op herhaald aandringen van Tom en Thijs toestemming om nog een van zijn sterkste stukjes aan de tantes te laten zien. Hein plaatste een glas voor zich op tafel, schonk dit boordevol wijn en vroeg daarna aan het „geëerd gezelschap" om een speelkaart. Tom haalde een spel kaarten uit de voorkamer, waarop Hein heel voorzichtig den hartenheer op het glas deponeerde. Daarna nam hij een kwartje uit zjjn portemonnaie en legde dit muntstukje midden op den hartenheer. „Geachte dames en heeren !" begon hij weer, „ik zal u thans vertoonen den beroemden toer van 't glas, den hartenheer en het kwartje ! Wanneer ik commandeer ; „Eins, zwei, drei!" dan zal dit kwartje door de kaart in het glas verdwijnen !" „Er kunnen toch geen ongelukken van komen ?" vroeg tante Koosje angstig. „Absoluut niet, mevrouw, weest u maar niet bang, de toer mislukt nooit. Ik heb hem verleden maand nog voor den Tsaar van Rusland vertoond, die mij als belooning de orde van de kromme Katrien heeft geschonken!" Op hetzelfde oogenblik begon Hein met zijn beide handen langs de kaart te wrijven, waarbij hij allerlei onverstaanbare klanken uitstootte. Tante Koos — toch nog niet geheel gerust — verlangde naar het einde van de goochelpartij en drong daarom op spoed aan. „Doe 't nu maar gauw, Hein !" zei ze. „Ja, juffrouw, maar ik moet eerst nog de kaart bewerken. Er zit nog geen geheime kracht genoeg in !" verzekerde Hein. Tante zuchtte, doch Hein merkte dit niet op. Hij wreef net zoo lang, tot de geheime kracht volgens hem in de kaart gevaren was. Toen stroopte hij zijn mouwen weer op en riep : „Doorluchte dames en heeren, jetzt geht's los ! Let u thans op, als wat er gaat geschieden. Ziet, hoe ik het kwartje zal laten verdwijnen !" De tantes en de jongens zaten vol spanning te kijken. Hein stond klaar, om — zooals hij dat gewoon was — de kaart met zijn middenvinger behendig weg te knippen. „Eins. . . zwei.. ." en het „drei" was er nog niet uit, of het glas, de hartenheer en het kwartje vlogen gezamenlijk van de tafel midden op den schoot van tante Koos. Wat nooit gebeurde, was dien middag geschied; Hein had tegen het glas inplaats van tegen de kaart geknipt; de toer was dezen keer voor het allereerst mislukt. 195 Met een gil sprong tante Koosje op, . . . het glas viel in scherven op den grond, het kwartje en de hartenheer gleden onder de tafel, en de wijn stroomde als een beekje langs tante's rokken naar beneden. „Zie je nou wel, dat komt er van, ik heb 't wel gezegd 1" riep tante Koosje woedend en ging wanhopig weer zitten, toen ze zag, dat de wijn van haar rokken op haar mooi tapijt siepelde. Tante Foke lag al naast haar zuster neergeknield en trachtte den wijnstroom in haar servet op te vangen. Als een berouwvol zondaar stond de bewerker van al dit onheil naast de tantes; hij keek verslagen en beteuterd naar den grond en stamelde verlegen : ,,'t Lukt mij anders altijd! 'k Begrijp niet, hoe 't gekomen is." „Och wat!" riep tante Koosje nijdig, „ik heb je nog zoo gewaarschuwd !" „Zou 't er uit gaan ?" vroeg Tom angstig, toen hij de wijnvlek al grooter en grooter zag worden. „Natuurlijk, niet! Nooit!" bitste tante Koos. „Wil ik er zout opgooien ?" vroeg Hein, die altijd had gehoord, dat zout radicaal tegen wijnvlekken hielp en nog steeds hoopte het hart van juffrouw Moorman te kunnen verteederen. „Och, wat, zout! m'n heele japon is bedorven !" huilde Koosje. „Nou kom, we kunnen haar laten uitstoomen !" suste tante Foke, die medelijden kreeg met den ongelukkigen Hein. „Zou het er dan heusch uitgaan ?" vroeg Hein nog eens. „Zeker!" knikte Fokeliene. „Dan wil ik het wel betalen !" zei Hein, die begreep, dat hij heel veel tegenover de dames Moorman had goed te maken. „Nou, jongen, dat hoeft niet! zoo erg is 't nog niet!" zei Fokeliene lachend. Hein was gerustgesteld ; hij begreep, dat zijn zonde hem door de eene heft van de dames Moorman vergeven was. De andere helft echter kon niet lachen. Langzaam stond zij op en — haar rokken met haar beide handjes voorzichtig in de hoogte houdend — dribbelde zij de kamer uit, om zich te gaan verkleeden. Toen tante Koosje een kwartier later in een andere japon de trap afkwam, liet Bet juist de eerste gasten voor de groote visite binnen. Het eerste bedrijf van het drama was geëindigd; het tweede zou beginnen. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Alle gasten waren present. Om de groote tafel zaten ze met hun dertienen bij elkander, zoo rustig en bedaard, alsof het een vergadering van ouwe heeren was in plaats van de „groote visite" bij Tom en Thijs. Bet en Jochem hadden thee en koekjes binnen gebracht en Tom presenteerde met de meeste vrijgevigheid kattetongetjes en kletskoppen onder herhaalde verzekering dat ieder zijn gang kon gaan, omdat ër op de mangelkamer meer dan genoeg was. De tantes zaten beneden en waren verbaasd over de kalmte, die er boven heerschte. Tante Foke begon al bang te worden, dat de jongens zich niet zouden amuseeren, terwijl Koosje met een dankbaar gemoed opmerkte, dat zoo'n visite toch lang zoo erg niet was, als zij zich oorspronkelijk had voorgesteld. Doch Koos vergat, dat ze pas aan het begin van den avond waren ; het was de stilte, die den storm voorafging. Een hevig gestommel kondigde den dames Moorman aan, dat de zitting om de tafel was opgeheven. Een regelmatig gebons, vlak boven tante Koosje's hoofd, en een oorverdoovend geschreeuw bewezen haar voldoende, dat de spelletjes een aanvang hadden genomen. „Hemeltjelief, wat doen ze nou ? 't Lijkt wel, of ze den boel afbreken !" zei tante Koosje met een blik naar de gaskroon, die angstwekkend begon te slingeren. „Ik denk tararaboemdié !" lachte tante Foke. Fokeliene had goed geraden ; de jongens draafden als bezetenen om de stoelen heen, terwijl Jan Boldingh — de tararaboemdieeër — bij gemis aan een pook, die tante Koos zekerheidshalve had opgeborgen, met zijn rechterhak de maat op den grond stond te trappen. Het was een leven als een oordeel en toen het geklop van den tararaboemdieër een oogenblik ophield en de jongens op en over de stoelen vielen, begonnen de tantes werkelijk te vreezen, dat het plafond naar beneden zou komen. Mimi schoof angstig onder de tafel en Bobby, die aan zoo'n kabaal blijkbaar ook nog niet gewoon was, zat erbarmelijk bij de kachel te janken. „ja maar, Foke, dat gaat zóó toch niet! Straks valt de heele kroon naar beneden !" klaagde Koosje benauwd. 197 „Och, laat ze maar ... ze hebben plezier !" antwoordde Fokeliene lachend. Foke was voor haar zuster een levend raadsel. Koosje kon zich die kalmte niet begrijpen ; ze stopte dan ook wanhopig haar vingers in haar ooren, toen Jan weer aanving met zijn hakken de maat te stampen en zoo lang het spelletje om de stoelen duurde, zat Koosje in die houding, nu en dan alleen even angstig naar de gaskroon kijkend als die al te onrustbarend begon te schommelen. Gelukkig voor de tantes verveelde het tararaboemdié — bij gemis aan een pook — de jongens al heel spoedig en gingen ze op voorstel van Freddy tot verstoppertje over. Het groote, ouderwetsche huis leende zich prachtig voor dit spel en in minder dan geen tijd zaten de jongens dan ook overal verspreid en hoorde men uit de verschillende kasten vanaf den zolder tot in den kelder in allerlei toonaarden gillen : „Zoek! zoek I" „Nog niet, 'k ben nog niet klaar !" „Wacht even!" „Ja, ja!" „Nee, nee, nog niet!" Op de slaapkamer van de tantes voerde Bet een hevigen strijd met Piet Hoekstra, Wim Roovers en Harry Nieuwland, die zij met alle geweld van onder het bed en uit de kast van de dames wilde verwijderen. „Vooruit! vooruit!" riep Bet, „jullie mogen hier niet komen !" doch Harry zat zoo prachtig verscholen tusschen de kleeren van tante Foke, en Piet en Wim lagen zoo „fijn" onder het bed verborgen, dat zij er geen van drieën over dachten om aan de roepstem van Bet gehoor te geven. „Ga weg, Bet, ga nou weg !" klonk het uit de kast en van onder het bed, en toen Geert Molenaar, die op het „buut" stond, met een stentorstem schreeuwde : „Ik zoek !" gooide Wim op eens de pantoffels der dames naar de getrouwe gedienstige, die nijdig de kamer afslofte, aldoor mopperend : ,,'t Is mooi, moet ik zeggen, 't is mooi! Fijn opgevoede jongeheeren !" Gelukkig was Bet zich niet bewust, dat Hein Blommers op dat oogenblik — met zijn schoenen aan — in haar bed op de dekens lag met de sprei en de kussens over zich heen. Als zij dat geweten had, zou haar oordeel over de gasten waarschijnlijk nog minder vleiend zijn geweest. Geert Molenaar stommelde over het portaal en vloog telkens naar het „buut" terug, als hij maar het minste gerucht achter of boven zich hoorde. Toen hij tante Foke, die de trap kwam opschommelen, ontdekte, fluisterde hij : „Weet u ook, waar ze zitten, juffrouw ?" 198 ,,'k Weet niet, hoor !" lachte de dikke gastvrouw, „ik heb ze nergens ..." Verder kwam zij niet, want opeens stonden zij in het pikkedonker, tante Fokeliene midden op de trap, Geert op het portaal; het gaslicht was alleronverwachtst uitgegaan. „Wa's dat!" riep tante verschrikt uit. Op hetzelfde oogenblik klonk het van alle kanten : ,,'t Licht gaat uit!" ,,'t Licht gaat uit!" en van uit de voorkamer gilde Koosje vreeselijk angstig : „Foke, Foke, kom es hier ! 't Gas is uit, ik zit in het pikkedonker !" „Ik ook !" riep tante Foke, voorzichtig op den tast naar beneden schommelend. Maar het ergste gegil kwam van uit de mangelkamer. Bet stond met een schaal vol taartjes en een flesch spuitwater vlak bij een blad met glazen en twee schalen gebakjes, juist op het oogenblik, dat het licht was uitgegaan. Zij durfde geen pas voor- en achteruit doen en was doodbang, dat zij de flesch zou laten vallen. „Juffrouw ! juffrouw !" riep Bet, „ik sta hier in 't donker tusschen de glazen en taartjes. Kom éven bijlichten, als 't u blieft! als 't u blieft!" Niemand begreep, wat er was gebeurd ; alleen Jan Boldingh en Tom wisten het. Met hun beiden waren zij in den kelder afgezakt en hadden zich achter den gasmeter verstopt. Daar, op die verleidelijke plaats, was het dwaze idee bij de twee jongens opgekomen, om den meter af te sluiten, en zonder er lang over na te denken, had Tom met een stevigen ruk de kraan omgedraaid met het noodlottig gevolg, dat de huize Moorman op hetzelfde oogenblik in het donker werd gehuld. Tom en Jan genoten bovenmenschelijk, toen zij aan het geschreeuw en gegil boven zich hoorden, wat voor een uitwerking hun grap had gehad. Vlug draaide Tom den meter weer open en bij het fantastische roode licht van een bengaalschen lucifer, dien Tom ontstoken had, schuifelden zij den kelder uit en liepen de gang in. Alle jongens waren uit hun schuilhoeken te voorschijn gekomen, zoodra zij bemerkten, dat er algeheele duisternis heerschte. Harry was uit de kast, Hein uit het ledikant van Betje, Wim en Freddy van onder de legerstede der tantes vandaan gekropen en op goed geluk dwaalden allen door het huis heen, telkens maar spookachtig roepend : „Oe ! Oe ! Oe ! Oe !" En als twee jongens elkander toevallig tegen het lijf Hepen, betastten zij stil en zwijgend elkanders neuzen en ooren en grepen elkaar in de haren, net zoo lang, tot zij konden zeggen, wien zij voor zich hadden. Doch toen Karei Stevens, die op zijn teenen naar de mangelkamer was geslopen, heel onver- 199 wacht zijn vingers in Bet's mond stak, liet de meid van schrik de flesch spuitwater op de glazen vallen, waarop Karei ontsteld een pas op zij deed en midden in de schaal met taartjes stapte. Gelukkig kwam Thijs op dat moment met een blauwen bengaalschen lucifer Bet en zijn vrind Stevens te hulp ; hij hield den lucifer boven het gas op het portaal en tot hun dier verwondering — en tot groote blijdschap van Bet — stonden ze plotseling weer in het volle licht. Tom was intusschen tante Foke in de gang en tante Koos in de voorkamer te hulp gekomen. ,,'k Begrijp er niks van," zei Koosje, „dat is nog nooit gebeurd, zoolang we hier wonen. We moeten maar dadelijk aan de gasfabriek schrijven \" doch tante Fokeliene begreep heel goed, dat dit overbodig werk was. Als de jongens zich niet meer bij den gasmeter verstopten, zou het licht voortaan wel altijd goed blijven branden. Tante zei dat echter niet hardop, doch wel vond zij het noodig den kelder af te sluiten en er bij de jongens sterk op aan te dringen om dien avond van verdere verstopperijen af te zien. De taartjes en de limonade, die tante Foke persoonhjk presenteerde, brachten eenige afleiding en tegelijk een weldadige rust, doch toen Tom merkte, dat de verschillende roomhorens, zandtaartjes en sneeuwballen van de schaal verdwenen waren, vond hij het noodig met een nieuw nummer van het programma te beginnen. „Wat zullen we nou gaan doen ?" vroeg hij aan de verzamelde gasten. De meeningen bleken nog al verdeeld te zijn en er dreigde een oogenblik strijd te komen, omdat de eene helft telkens halsstarrig „vertikte", wat de andere helft voorstelde, totdat Jan Boldingh eindelijk met het idee kwam om tableaux vivants te vertoonen. Dit viel onmiddellijk bij alle gasten in goede aarde en toen Hein voorstelde om de verschillende tableaux met „Bengaalsch vuur" te verlichten, sprong de heele bende op en schreeuwde zóó enthusiast: „Ja, ja, ja, prachtig !" dat tante Koos instinctmatig begreep, dat haar daarboven weer een nieuwe verrassing wachtte. Zeer lang werd beraadslaagd, wat er zou worden vertoond. Jan Boldingh, die op de kermis te Tiel in een schouwburgtent „De negerhut van oom Tom" had gezien, kwam met het voorstel om Eliza's Vlucht te vertoonen. De jongens begrepen niet goed, hoe Boldingh Eliza hier in de kamer over de ijsschotsen der Ohio wilde laten wandelen, doch Jan bleek nog al veel verbeeldingskracht te bezitten. „Dat gaat heel gemakkehjk !" riep hij in vervoering uit, „ik heb 200 het zelf in de komedie gezien. Prachtig, man !" en daarop legde Jan uit, hoe ie de woeste, met ijsschotsen overdekte Ohio door middel van een groot beddelaken kon voorstellen. „Zie je," zei Jan, terwijl hij tot in zijn knieën doorzakte „als Harry, Wim en Piet nou zóó gaan liggen, met de handen op den grond, en we gooien der 'n laken overheen, dan is dat de Ohio Eliza— die zal ik wel wezen" — Jan deelde zichzelf dadelijk de meest dankbare rol toe - „wordt met haar kind achterna gezeten door haar vervolgers en springt van den oever op de ijsschotsen dus, zoodra ik op je rug spring, moet je op en neer bewegen. Te zal eens zien, hoe mooi dat staat bij bengaalsch licht i" De jongens stelden zich wonderveel van deze vertooning voor doch een groote moeilijkheid leverde de verdeeling der rollen op' s SS' 6n voelden er heel weiniS voor om voor ijsschots te „Dan zien ze niks van me, als ik onder het laken zit!" protesteerde de jeugdige Hoekstra. r „Wou je d'r dan bovenop zitten ?" vroeg Jan nijdig „Er moeten toch ook ijsschotsen wezen, anders kan je 't niet vertoonen V „Jawel, jij hebt mooi praten!" riep Wim, „jij bent Eliza." „Nou ja, straks krijgen jullie de hoofdrol!'? Dit vooruitzicht deed Harry, Piet en. Wim besluiten om zich dezen keer met de bescheiden rol van broze ijsschots tevreden te stellen Voor Eliza s kind zou Geert Molenaar, de kleinste van het gezelschap fungeeren. Omdat Jan echter geen kans zag zijn kind op zijn armen te dragen, moest Geert dan maar op den rug van zijn aangenomen moeder klauteren en zich zoo laten redden Tom en Inijs zouden voor de bengaalsche verlichting zorgen, terwijl alle overige gasten als slavenjagers zouden optreden „Maar dan blijft er geen een over !" zei Hein, die bang was dat zij zoodoende voor leege stoelen zouden spelen. „Nou, de tantes van de Katjangs mogen komen kijken !" zei Tan De Katjangs waren overtuigd, dat de tantes dit heerlijk zouden vinden, en Tom die Bet en Jochem ook graag een plezierje gunde stelde voor, om deze twee eveneens tot de voorstelling toe te laten „Da s goed, zei Jan, „maar dan moeten ze derden rang zitten !" Vol vuur begonnen de jongens het tableau in elkander te zetten De Ohio en de oevers leverden geen onoverkomelijke bezwaren op lom had de lakens van zijn bed afgehaald, terwijl de groote tafel en een nj stoelen de boorden van de rivier voorstelden. De aanJueeding van de hoofdpersonen, vooral van £^— — ttMc lA-nA kostte echter nog al eenige moeite. 201 Thijs en Hein waren op hun teenen naar het kamertje van Bet geslopen en sleepten de halve garderobe van de meid naar beneden. In minder dan geen tijd had Jan Boldingh een rok en een jak van Bet aangetrokken en een wit-strooien matelot op zijn hoofd gezet. Het negerkind stak in een onderlijfje van Bet, terwijl een paar handdoeken om zijn beenen waren geslagen. Met een zwart-gebrande kurk werden moeder en dochter bewerkt, en het geheel maakte werkelijk een zeer negerachtigen indruk. De slavenjagers zagen er allergevaarlijkst uit met de krissen en klewangs van de Katjangs, terwijl Hein de Dajaksche pijl en boog, Karei Stevens de windbuks en Jan van Slooten de donderbus met zich mededroegen. Hun jassen hadden zij, op voorstel van Jan Boldingh, binnenstebuiten gekeerd, ofschoon zij nooit hadden gehoord, dat dit de mode bij de blanken in Amerika was. De tantes begrepen niet, hoe het kwam dat de visite zoo kalm was. Nu en dan klonk er even een luid gelach, maar dan werd het plotseling weer geheimzinnig stil en hoorden ze de jongens zachtjes heen en weer loopen. Tante Foke zou juist op aandringen van Koosje gaan zien, wat of de gasten uitvoerden, toen Tom beneden kwam en met een stralend gezicht zei: „Tantes, of u boven wilt komen ?" „Waarom ?" vroeg tante Koos eenigszins achterdochtig. „Komedievoorstelling ! . . . Eliza's vlucht !" „Wat ?" riepen de beide tantes verbaasd uit. „Met bengaalsch vuur!" vulde Tom aan. De tantes begonnen nu toch nieuwsgierig te worden, vooral nadat Tom verzekerd had, dat het bengaalsch vuur geen kwaad kon. „Nou, we komen erg graag kijken !" zei Foke en schommelde naar boven, gevolgd door tante Koos en het derde-rangspubliek, Jochem en Bet. Doch bij de deur mochten zij plotseling niet verder. „U moet hier even wachten, totdat ik roep, dat u binnen mag komen !" zei Tom en verdween tegelijkertijd in de kamer. Thijs had het licht uitgedraaid ; het was zóó donker in de kamer, dat je geen hand voor oogen kon zien. De voorstelling van de Ohio bij nacht was werkelijk bijzonder natuurgetrouw. De Katjangs waren met de bengaalsche lucifers in hun hand aan weerskanten van de rivier geposteerd en de slavenjagers stonden op de tafel achter Eliza met haar kind, die nog maar op het publiek wachtte om op de witte ijsschotsen te springen, welke daar nu nog onbewogen voor haar lagen. „Nou, vooruit!" fluisterde Jan, „laat ze maar komen !" „Binnen !" schreeuwde Tom en wou tegelijk een lucifer aansteken. „Nee, wacht, nog geen bengaalsch vuur !" riep Eliza verschrikt, 202 daar zij bang was, dat Tom in zijn voortvarendheid het heele effect zou bederven. De deur ging open, doch de tantes bleven wantrouwend staan, toen zij de donkere kamer voor zich zagen. „De tantes op den eersten rang, en Jochem en Bet op den derden rang!" schreeuwde Tom. „Ik kan niks zien!" zei tante Foke. „De voorste stoelen zijn eerste rang en de achterste derde!' lichtte Thijs tante in. „Ik zie heelemaal geen stoelen !" klaagde tante Koos, die het zaakje nog niet vertrouwde. Toen kwam Tom naar voren en geleidde de toeschouwers naar hun plaatsen; daarna sloot hij de deur zorgvuldig dicht en ging weer bij de Ohio staan. „Eliza's Vlucht!" schreeuwde Jan Boldingh op eens zóó hard, dat de tantes er van schrokken. „Vooruit, bengaalsch vuur!" fluisterde Jan. De Katjangs streken hun lucifers af en op hetzelfde oogenblik sprong Eliza van de tafel op het ijs in de Ohio. De ijsschotsen kwamen onmiddellijk in beweging en Jan schommelde aUergevaaxlijkst met het kind op zijn rug op en neer. „Hè, watmooi! 'tlsnet echt!" zei tante Foke en ook tante Koos, die innig dankbaar was, dat de jongens zoo'n kalm spelletje hadden bedacht, drukte haar bewondering uit in een alles zeggend: „Prachtig!" Doch op hetzelfde moment was het tableau voor de oogen der tantes verdwenen, doordat de lucifers opgebrand waren, maar dadelijk daarna baadde de Ohio weer in een fantastisch blauw licht en zagen zij Eliza met het kind op en neer dansen,"terwijl de slavenjagers met hun krissen en klewangs zoo gevaarlijk van af den oever naar haar stonden te prikken, dat de tantes begonnen te vreezen, dat zij het heele kind met de moeder incluis zouden doorsteken. Toen Hein met zijn klewang een vervaarlijken houw naar het onderlijfje van Bet deed, riep tante Foke plotseling angstig: „Pas op, pas op, Hein, je raakt hem straks nog !" maar Hem was plotseling weer onzichtbaar, doordat het licht opnieuw voor een oogenblik verdween. Maar in nieuwen luister verscheen weer het beeld van de vluchtende Eliza, en Jochem, die nog al komiek was aangelegd, gedroeg zich als een echt lid van den engelenbak door ineens te roepen : „Nou, Lies, jij komt ook niet hard vooruit!" Tom en Thijs proestten het uit, maar Jan Boldingh was zoo verontwaardigd, dat hij zich voornam, Jochem van de verdere vertooningen uit te smiten. 203 Het tableau zou zoo lang duren, als er lucifers in het doosje waren. Meer dan een minuut ging de Ohio al op en neer en plotseling hoorde men de tweede ijsschots roepen: „Ga nou es op Harry staan I" Elize begreep den wenk en sprong op de derde ijsschots over. „Ziezoo, nou schiet ze op !" lachte Jochem. „Au, m'n kop !" schreeuwde de derde ijsschots erg onverwacht. .. Eliza was bij ongeluk op het hoofd van Harry gestapt. Zij wou, daar de lucifers nog niet alle op waren, baar voet verplaatsen, toen zij aherongelukkigst misstapte en plotseling met haar kind tusschen de ijsschotsen in de diepte verdween. „Au ! Au ! Au !" klonk het erg onheilspellend van uit de rivier en op eens raakte de Ohio zóó in berèering, alsof een orkaan den witten stroom opzwiepte. De ijsschotsin kwamen zichtbaar op het eerste rangspubliek af en beurt vooribeurt kropen de „zwijgende rollen" onder het laken vandaan, Freddy Kijn rug en Harry zijn hoofd be wrijvend. „Au, m'n arm !" klaagde het negerkind emschopte tegelijkertijd haar handdoeken af. De val van Eliza had een heel ongewenscht einde aan het tableau gemaakt. Geert Molenaar was met zijn arm tegen den oever aangebotst, terwijl Jan vrij onzacht op Freddy was gevallen. De tantes stonden haastig op, erg ongerust dat Geert zijn arm misschien had gebroken, en Tom stak gauw met den eenig overgebleven lucifer het licht aan, om het onheil beter te kunnen overzien. De slavenjagers waren allen van de tafel afgesprongtó^jen bezorgd vroegen de mannen, die nog geen minuut geleden het kind met krissen en klewangs hadden vervolgd, of het zich erg bezeerd had. Gelukkig bleek het onheil minder groot, dan Net zich oorspronkelijk liet aanzien. Geert Molenaar was er met ee.i blauwe plek op zijn arm afgekomen, en als pleister op de wond deelde Jan Boldingh hem mede, dat hij nu bij het volgend tableau hoofdpersoon mocht zijn. Doch de tantes moesten na het incident niet veel meer van tableaux hebben; zij vonden de voorstellingen van de jongens te gevaarlijk. Jan beweerde echter, dat het volgendHableau absoluut niet gevaarlijk zou zijn. Volgens Jan zou het een „stille fcurtomime zonder spreken en zingen" worden. „Werkelijk, juffrouw," zei Jan, „weest u maar niet bang !" „Wat wil je nou doen, Jan ?" informeerde tante Foke bezorgd. „De dood van Julius Caesar !" antwoordde Jan Boldingh, die erg veel fatasie bleek te bezitten. „Nou, maar ik weet niet, dat lijkt me allesbehalve ongevaarlijk toe !" opperde tante. ÊBSÈÊÊÈi 204 „Zooals wij het zullen doen, wel!" verzekerde Jan. „Hij is al dood, als wij beginnen!" „Nou, nog één tableau, maar dan ook niet meer !" zei tante Foke en daarna verlieten de tantes met Jochem en Bet de kamer, om beneden geduldig te wachten, tot zij voor de volgende voorstelling zouden worden opgeroepen. Jan Boldingh had voor de volgende „stille pantomine zonder spreken en zingen" den dood van Julius Caesar uitgekozen, omdat de Katjangs zoo bijzonder voel moordenaarswerktuigen bezaten en men dus heel gemakkelijk een stel samenzweerders kon voorstellen. Jan begon dadelijk, zoodra het publiek verdwenen was, de rollen te verdeelen. De kleine Geert Molenaar zou als Caesar mogen optreden, of beter gezegd, hij zou als zoodanig mogen doodliggen, daar de groote Romeinsche veldheer bij den aanvang van het tableau reeds onder het staal der samenzweerders gevallen was. De drie ijsschotsen kregen nu de rollen van de hoofdmoordenaar Brutus, Casca en Cinna, terwijl Hein voor Caesar's vrouw Calpurnia mocht spelen. Piet Hoekstra, die een beetje jaloersch op Hein was, beweerde dat Calpurnia in het geheel niet bij den moord van haar man tegenwoordig was geweest, doch Hein snoerde hem den mond door onder algemeen gelach op te merken: „Nou, dan wordt het hoog tijd, dat zij daar eens bijkomt." Trouwens, zuiver geschiedkundig beloofde het tableau vivant niet te worden. Jan zou namelijk als kaninefaat aan de zijde van Caesar staan, als deze lag te sterven. Hoe die kaninefaat daar kwam en wat hij bij Caesar moest doen, wist Jan eigenlijk zelf niet, doch hij had zich die rol toebedeeld, omdat hij het pantervel en den doodskop van den orfng-oetang ontdekt had en zich daarmee schitterend als kaninefaat meende te kunnen uitdossen. De overige gasten — behalve Tom, die weer met de verlichting belast werd — zouden ditmaal de Romeinsche senatoren mogen voorstellen. Om Caesar, de moordenaars en de senatoren naar behooren aan te kleeden, hadden de Katjangs de beddelakens van Thijs, Bet en de tantes ook maar naar binnen gesleept. Geert lag als Romeinsch keizer, in een groot, wit laken van tante Koos gewikkeld, op den grond met zijn hoofd tegen den stoel geleund. Aangezien hij Caesar als lijk moest voorstellen, hadden zij zijn gezicht met krijt wit gemaakt, waardoor Geert eigenlijk meer aan een clown dan aan een dooden keizer deed denken. Jan, met het pantervel over de schouders geslagen, een koperen bak op zijn hoofd en een touw om zijn middel, waaraan de doodskop van den orang-oetang bengelde, strekte zijn forsche kaninefatenarmen beschermend over Caesar's lijk uit, terwijl Calpurnia in een BH 205 zwarte rotonde van tante Foke bij haar overleden man neergeknield lag met de opdracht om tranen op het witte gelaat van Geert te plengen. De moordenaars stonden, de lakens los over de schouders geslagen, met een kris in de hand, alsof zij de wapens zoo uit de wonden hadden getrokken. Jan Boldingh had de dolken eerst om de natuurkjkheidswüle met bloed willen insmeren, maar hiervan had hij moeten afzien, omdat geen een van het gezelschap genegen bleek, zich daarvoor bloed af te tappen. De senatoren stonden met de handen voor de oogen twee aan twee in een laken gewikkeld, daar er niet genoeg lakens waren om er aan ieder afzonderlijk één te geven. Aangezien het een „stille pantornime'' was en er bij deze voorstelling absoluut niet bewogen mocht worden, meende Jan Boldingh, dat het effect nog meer dan zooeven in de verhchting moest worden gezocht. De jongens besloten daarom bij dit tableau geen lucifers maar een echten bengaalschen pot te ontsteken. Tom had den pot met rood bengaalsch licht uit het kolenhok gehaald en — achter de stoelen verborgen — naast Julius Caesar neergezet. Daarna ging hij naar beneden om de tantes, Jochem en Bet voor de tweede maal uit te noodigen de voorstelling der visite bij te komen wonen. Tom was de tantes zoo erkentelijk voor het groote plezier, dat zij hem dien avond schonken, dat hij tante Koos plotseling heel onverwachts in de gang omarmde met de woorden : „Nou, tante, zijn we nou niet stil ? Valt het u nou niet mee ?" „Ja, hoor, Tommy I" knikte tante Koosje, maar ze keek tegelijk dankbaar naar de klok, die reeds 9 uur aanwees ; nog een half urnen dan was de ellende geleden. Met dezelfde plechtstatigheid als voor de vertooning van „Eliza's Vlucht" werd het pubhek naar binnen geleid. Onbeweeglijk stil, zooals een doode keizer betaamt, lag Julius Caesar in het donker op den grond, en als marmeren beelden waren de anderen om den gevallen veldheer gegroepeerd. Toen knielde Tom neer en ontstak den bengaalschen vuurpot. In het helderste rood verscheen daar het tableau voor de oogen der tantes en werkelijk maakten die witte figuren bij dat fantastisch schijnsel een eigenaardigen indruk. De tantes wilden juist van htm bewondering laten blijken, toen langzaam een roode wolk zich drong tusschen de spelers en het pubhek. Angstig keken de tantes na de steeds grooter wordende rookwolk, die uit den bengaalschen pot opsteeg. „Pas op, Tom, kan dat vuurwerk geen kwaad ?" informeerde tante Foke ongerust. «. 206 Tom wilde tante geruststellen, doch hij kreeg plotseling zoo'n kriebel in zijn keel, dat hij op eens begon te hoesten. Op dat oogenblik viel de doode Julius Caesar zeer onverwachts uit zijn rol. De keizer lag met zijn hoofd namelijk vlak bij den bengaalschen pot en was langzamerhand geheel omhuld door een rose rookwolk ; de scherpe walm drong hem in de keel en hoe hij er ook tegen streed, hij kon het niet langer uithouden. Julius Caesar was blijkbaar een schijndoode. „Uch ! Uch ! Uch ! Uch !" kuchte hij. „Uch ! Uch ! Uch !" kuchte Cinna. „Uch ! Uch ! Uch !" kuchte Brutus. „Uch! Uch! Uch!" hoestten alle senatoren, Calpurnia, de kaninefaat, de man bij den bengaalschen pot, de tantes en het pubhek op den derden rang. Van het tableau was niets meer te zien; de kamer was in één roode rookwolk gehuld. De tantes werden vreeselijk ongerust en riepen angstig: „Breng dat ding weg, Jochem, breng dien pot weg !" Doch Jochem begreep, dat dit gemakkelijker gezegd was dan gedaan. Op het forum heerschte plotseling de grootste wanorde. Julius Caesar en zijn vrouw waren opgesprongen ; Julius liet zijn Romeinschen keizersmantel, Calpurnia haar Hollandsche rotonde op den grond liggen. De scherpe lucht drong overal door, het werd stikkend benauwd in de kamer en tante Foke, die begreep, dat dit gevaarlijk kon worden, liep zoo vlug als zij kon naar de deur en gooide die wagenwijd open. De rossige rookwolk verbreidde zich over het portaal, de trap, de gang, de kamers beneden. „Doe de ramen open, Jochem, dadelijk!" riep tante Foke. Jochem behoefde het niet meer te doen, daar Cinna en Brutus het al voor hem hadden gedaan. Doch ook dit redmiddel bracht niet de gewenschte uitkomst; de bengaalsche pot gaf zooveel rook, dat slechts een klein gedeelte door de open vensters weg kon trekken. „Allen naar beneden, gauw 1" commandeerde tante Foke, die werkelijk bang begon te worden, dat ze hier boven zou stikken. Tante Koosje was geheel haar hoofd kwijt; ze wist niet meer, wat ze moest doen en liep huilend de kamer uit en de trap af, gevolgd door Julius Caesar in zijn hemd en alle Romeinen, die — evenals hun vermoorde keizer — hun laken in de kamer hadden achtergelaten. Alleen tante Foke, Jochem, Tom en Hein hadden hun kalmte niet verloren. Tante en Hein gooiden de voordeur en alle ramen beneden open, terwijl Jochem met een emmer en een stokje aan- 207 kwam, vastbesloten om den bengaalschen vuurpot op straat te gooien. Doch in de kamer hing zulk een benauwde walm, dat het I den ouden knecht op zijn luchtpijp sloeg en hij zoo hevig aan het hoesten ging, dat hij genoodzaakt was den emmer op het portaal bii de trapleuning neer te zetten. Op dat oogenblik kwam Tom juist van den zolder, waar hij I raampjes had opengegooid. Hij bedacht zich geen seconde Vlug nam hij de voorwerpen van Jochem over, vloog daarop naar ■ binnen, wipte den bengaalschen vuurpot behendig met het stokje I in den emmer en gooide toen het verlichtingsmiddel, dat zooveel I onheil had gesticht, naar buiten, waar het in gruzelementen op de stoep uit elkander spatte. II Qjf er, al «jtJ 5 Is er al uit!" schreeuwde Tom zóó triomfantelijk, a sof thans alles gered was. Maar toen hij overal hoorde hoesten en kuchen, begreep Tom, dat zelfs deze heldendaad het huis ï met van den verpestenden walm zou bevrijden In den tuin stond even later de heele visite. Tante Koos zat I — amechtig hijgend — met de rotonde van Calpurnia om, die Tom |voor haar van boven had gehaald, in de open tuindeur, en tante Foke liep telkens even met Tom of Jochem de gang in om eens te ruiken, of de walm al wat minder werd. „Wat 'n stank! Wat 'n stank!" zuchtte Koosje ■ „Dat krijgen we d'er nooit uit!" klaagde Bet, die al huiverde bij de gedachte, hoe het huis er nu morgen uit zou zien en hoe hard * zij met Jochem zou moeten wrijven en poetsen om alles weer schoon en netjes te krijgen. „Wordt 't al wat beter, Foke ?" vroeg tante Koos aan haar zuster, | toen deze weer even binnenkwam. „Nee, nog niet, 't is verschrikkeijlk, zoo'n lucht!" zei Foke Koos 6 vannacht maar « * hotel slapen !" meende tante De jongens stonden stü en verslagen, met hun jassen aan, bij leikanaer m den tuin. Ljis^' «fc* 'n bengaalsche pot zoo'n stank gaf ?" vroeg Jan fBoldingh zachtjes aan Hein. „Nee", zei Hein. die hernnwvnl ™- „1 j„ |hy dezen dag over den hmze Moorman had gebracht, „maar ik neb t nooit binnenshuis gedaan !" „Je had het wel kunnen uitrekenen, 't Is allemachtig stom g w S-S1 261 et Hoekstra er& wijsneuzig. 6 a iT i T i - i wai eeraer Sezeia! merkte Freddy nijdig op. Alle lUSt Was bil Hf> mctsn v:: ï.-i—_ x Jn ■* ° ^ xr . ii — ,o , .wu«cwn. zyy üejien leiKens naar tante Koosje, die daar in de open deur te zuchten zat als zooeven 208 Calpurnia bij den dooden Caesar. De jongens waren dankbaar, toen Jan Boldingh zei: ||f| „Zeg, lui, 't is half tien, willen we maar naar huis gaan ?" Niemand van het gezelschap dacht er over om nog een oogenblik langer te blijven. Schuldbewust gingen zij in een lange rij naar tante Koos en beurt voor beurt gaven zij haar de hand en bedankten haar voor den prettigen avond. Tante kon met den besten wil van de wereld niet hetzelfde tegen de jongens zeggen. In de gang namen zij afscheid van juffrouw Foke. ,,'t Spijt mij erg, jongens, dat 't zoo is afgeloopen, maar jullie wisten het ook niet, he ?" zei tante vergoelijkend. „Nee, juffrouw. Dag, juffrouw, wel bedankt voor 't plezier en ik hoop, dat de stank gauw over zal zijn !" zei Jan Boldingh, als de oudste, en alle gasten herhaalden bij opvolging den wensch, dat de dames gauw van den stank bevrijd mochten wezen. Verslagen bleven de Katjangs met de tantes alleen achter. Het was een droevig einde van de groote visite, die zoo vroolijk was ingezet, en tante Foke had op dat oogenblik nog meer medelijden met Tom en Thijs dan met zich zelve. Nog een heelen tijd bleven zij gezamenlijk in de tuinkamer zitten. Om de vijf minuten gingen Tom en Thijs of tante Foke de gang in om eens te „ruiken", maar telkens kwamen zij met dezelfde teleurstellende mededeeling binnen, dat het „nog even erg" was. Toen Tom en Thijs tegen tien uur naar boven gingen om eens te zien, hoe de toestand daar nu was, ontdekten zij op de mangelkamer nog 3 schalen vol taartjes naast de cadeautjes voor de tombola en het koekslaan. „Tante," zei Tom, zoodra hij weer beneden was, „we hebben heelemaal de tombola vergeten I' „En het koekslaan!" riep Thijs erg teleurgesteld uit. „En er zijn nog wel 'n vijftig taartjes over !" „Dan zouden we best nog één keer visite kunnen hebben!" merkte Tom op. „De Hemel beware ons daarvoor!" riep tante Koos uit den grond van haar hart. Een half uur later was de walm eindelijk 'n beetje uit de slaapkamers getrokken ; de familie ging naar béd. Tom en Thijs sliepen, op van vermoeidheid, dadelijk in, maar het duurde nog heel lang, voordat ook de tantes rust in den slaap konden vinden. Tante Foke was teleurgesteld, omdat Tom's feestdag zoo treurig geëindigd was, en tante Koos dacht met huivering terug aan alles, wat zij dien dag had moeten ondervinden : het rumoerig ontbijt, de goocheltoeren van Hein met de rijksdaalders en haar neus, den wijnstroom 209 in haar schoot, het tararaboemdié boven haar hoofd, de plotselinge weigering van het gas, de tableaux-vivants en den ondraaglijken walm van den bengaalschen vuurpot. „Goddank !" dacht Koosje, „dat de mensch maar eens in het jaar jarig is! 1 De Katjangs NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Toen de Katjangs den volgenden morgen beneden kwamen, waren de tantes reeds aan de ontbijttafel gezeten. Tante Foke zat — als gewoonlijk — voor het theeblad, maar het viel den jongens onmiddellijk, op hoe bleek en moe zij er uitzag. „Is u niet goed, tante ?" vroeg Tom. „'n Beetje moe, Tommy!" antwoordde tante. „Van gisterenavond ?" informeerde Thijs bezorgd. „Wel nee, hoor, jongèn, 'k heb wat slecht geslapen, dat is alles !" Tante wilde voor de jongens niet weten, dat zij van pijn nauwelijks meer recht in haar stoel kon zitten. Al sinds eenige dagen voelde tante zich minder goed, doch met alle geestkracht, die in haar was, had zij zich opgehouden, omdat zij op Tom's verjaardag niet ziek wilde zijn. Fokeliene had zeer goed begrepen, dat haar ziekte Tom's feest in duigen zou hebben doen vallen en dat wilde zij in elk geval voorkomen. Foke wist, dat Koosje de drukte van de groote visite niet alleen had kunnen dragen. Wanneer zij was gaan liggen, dan zou er voor Tom geen vroohjkheid en vreugde op dien dag zijn geweest en dit zou tante Foke misschien nog meer gespeten hebben dan de twee neven zelve. Maar nu het feest voorbij was, nu kon zij ook niet meer, nu was zij op, dood-op. Er lag zoo'n pijnlijke trek over haar gelaat, en haar oogen stonden zóó flauw en moe, dat Koosje en de jongens begrepen, dat tante zieker was dan zij wilde bekennen. „Kom jongens, ga nou zitten, anders komen jullie straks nog te laat op school!" zei tante, toen zij de ongerustheid van haar twee neven opmerkte. Zij was opgestaan om de melk voor Tom en Thijs te krijgen, doch op eens ging zij weer zitten en drukte, zacht kreunend, haar hand tegen haar rechterzij. „Hebt u zoo'n pijn ?" vroeg Tom en hij zag vol medelijden naar dat pijnlijk vertrokken gezicht daar voor zich. Tante knikte glimlachend van „neen" en zei, zoo opgewekt mogelijk: „'t Gaat al over!" Maar Tom en Thijs keken angstig vragend naar tante Koos, als verwachtten zij van haar het werkelijke antwoord. 2IÏ „Willen we om den dokter sturen?" vroeg Koosje bezorgd „Och, wel nee . . . Kom, 't is al beter !" zei Foke en met blijkbare inspanning richtte zij zich op, om als gewoonlijk thee te schenken ; „Je ziet er zoo moe uit. .. Toe, ga nou weer naar bed I" drong Koosje nu bij haar zuster aan, doch tante Foke wilde daar niets van weten. „'k Denk er niet aan. 'k Ben zoo gezond als een vischje!" zei ze, en terwijl zij Tom over zijn hand streek, vervolgde zij lachend • „Eet jij maar gauw je boterham op, hoor, Tommy, en kijk maar niet naar je ouwe tante. Die is 'n beetje kleinzeerig, moet je maar . denken! Maar Tom en Thijs wisten wel beter. Tante klaagde nooit ; als tante Foke zoo'n pijnlijk gezicht trok, dan moest het wel heel erg zijn. Omdat tante het hun gevraagd had, gingen zij echter zitten doch de boterham smaakte hen dien morgen niet. Angstig bezorgd zagen zij naar het lieve, bleeke gezicht van tante Foke en hartehik deelnemend vroegen zij telkens : „Wordt het al wat beter, tante ?" Fokeliene knikte dan glimlachend van „ja" en verzekerde hun dat het „bijna al heelemaal over" was, maar de pijnlijke trek om tante s mond bewees den jongens afdoende, dat zij niet geheel de waarheid sprak. I Tpem Tom en Thijs met het ontbijt klaar'.waren, gingen zii beiden bij tante's stoel staan. „Hoe gaat het er mee ?" vroeg Tom nog eens. Tante knikte hem even toe en zei: „O, goed, hoor!" Tom en Thijs keken elkaar vlug aan. Daarop vroeg Tom verlegen alsof hij het nauwelijks durfde uiten : ' „'t Is toch niet onze schuld, tante ?" Fokeliene lachte. „Jullie schuld ? Hoe kom je daarbij, jongens ?" „Ik dacht, dat het misschien van gisteravond kon zijn .. van t bengaalsch vuur!" hakkelde Tom met een hoogroode kleur „Uch, wel nee, jongen, 'k ben wat verkouwen, anders niet I" E .1 IT geIoofde haar met. Plotseling bukte hij zich over tante Foke heen en gaf haar een zoen. „U mag niet ziek worden, tante, u mag niet ziek worden I" zei hij met zoo n vurige warmte, dat Fokeliene er aangedaan van werd „Nee hoor, ik word niet ziek. Jullie ouwe tante wordt nog honderd jaar let er maar eens op !" zei ze en streelde zacht de handen van de twee jongens. Langzaam gingen Tom en Thijs de kamer uit. Bij de deur bleven zij nog even staan. „U mag met ziek worden, tante, u mag niet ziek worden I" zei hij met zoo n vurige warmte, dat Fokeliene er aangedaan van werH 212 „Niet ziek worden, hoor!" riep Thijs nog eens, en tante knikte weer lachend van „neen". ...... , , Doch zoodra Tom en Thijs verdwenen waren, viel zij in haar stoel terug en zei: . „Je moet toch maar even om den dokter sturen, Koos ! Ik voel me lang niet goed !" Met moeite stond zij op en leunend op den arm van naar zuster, liep zij voetje voor voetje de kamer uit, en de trap op. Tante Koos merkte nu eerst recht, hoe ziek Fokeliene was. Toen Tom en Thijs om half een thuis kwamen, stond Bet al — met een vinger waarschuwend op haar mond — bij de deur. „Sssst!" fluisterde zij, „of jullie erg stil wilt wezen! Juffrouw Foke slaapt." „Ligt tante dan in bed ?" vroeg Tom dadelijk. Bet knikte bevestigend en zei zacht: „Dokter is er vanmorgen geweest. . . Tante is lang niet goed. i'.Wat scheelt tante dan ?" vroeg Thijs, zeer ongerust nu door het ernstige gezicht van de oude meid. „Dokter is bang voor pleuris!" fluisterde Bet. De jongens hadden nooit van die ziekte gehoord, maar aan de manier, waarop Bet het woord uitsprak, begrepen ze onmiddellijk, dat het iets ernstigs moest zijn. „Is dat gevaarlijk, Bet ?" vroeg Tom angstig. „Nou I" antwoordde Bet, zonder er een oogenblik aan te denken, dat zij de jongens hiermee een steek door het hart gaf, „m'n eigen moeder is d'eran gestorven, en 'n tante van me ook en 'n zwager cn • • Toen zag zij opeens, hoe innig ongelukkig Tom en Thijs naar haar keken en hakkelend vervolgde zij, om het maar weer goed te maken! . , „Ja mare . . . juffrouw Foke is met zoo erg ., . . t is . . . en .. . 't is . .. eh . . . 't is 'n andere pleuris !" Doch de jongens hoorden nauwelijks meer, wat de meid zei.; zij dachten alleen nog maar aan die woorden van Bet: „m'n eigen moeder is d'eran gestorven, en 'n tante van me en 'n zwager! Als een schrikbeeld stond het hun voor oogen. dat tante Foke misschien zou sterven, en plotseling kwam er een verlangen m hen, om tante Koos te zien ; het was hun, of die hen nu alleen zou kunnen troosten, en voorzichtig op hun teenen loopend, gingen zij naar de tuinkamer, waar tante Koos hen wachtte. „Hoe is 't met tante ?" fluisterde Tom, bang dat de zieke hem boven zou kunnen hooren, als hij gewoon sprak. Tante Koos wilde antwoorden, maar op eens keerde zij zich om 213 S)5fl?^FT^\^,^?de iongens'dat Bet ^ had gehad, dat tante Foke héél, héél ernstig ziek was, en beiden barstten zij tegelijk in een zenuwachtig Inikken uit lom en Thijs voelden nu eerst recht, hoe innig veel zii van tante Foke hielden. De gedachte alleen, dat die goeTeSteS ante wSoS 7l?^Weg-\0U Wfrden genomen' maakte h^ *S wanhopig, Zij konden zich niet voorstellen, wat het leven hier in £ï u0I!?er tantC ^ zou ziJn- Tante doosje was voor <£ jongens altijd een vreemde gebleven, doch tante Foke wasvïïden groote hartehjkheid, haar opofferende liefde en haar innige warmte den jongens het gemis van hun vader en moeder doen verbeten „Kom, jongen," zei tante Koos, die alweer spijt had dat zii zich segSTrTkr 6?,TWjS ^ g0Cd had Weten te houden ,zoo erg Kt niet. Ik was alleen maar een beetje zenuwachtig, weet je omdat Tom Veirr?*? gek°men- Ik ben er zo° van geschrokt !" hoorbaar °°S eVen aan'' toen vroeg hij, nauwelijks „Zou tante dan wel weer beter worden ?l 'MÈ enMeM7^dlde jongens "ï* angstiger maken dan zij al waren en meld zich daarom zoo flink mogelijk. D^ron^'^0^' maar '* Zal misschien heel lang duren !" Daarop gaf zij den jongens een kus en voor het eerst van hun leven vonden Tom en Thijs het niet naar, dat S bleven Tom" ef tSS ^ Ift K°°sje naar de Gehamer en Dieven lom en Thijs alleen in de tuinkamer achter Verdrietig r&etader ^ met moeite aten zij de iSJSSS op die Bet voor hen gesmeerd had. Het was hun, of zij reeds in : da^SbL hen\ï T l^T °^T^ ^ ™ tanteFo£ ^ SïïfiMi ♦^ , Zat ZlJ konden zich bijna niet begrijpen dat dit stoel van tante Foke en de tranen sprongen hun weer in de oosen v^nneer zij er maar aan dachten, hoï zij hier ZïïSSmet Sé Koos als eenig gezelschap aan de tafel zouden XL„ r.n even, neel even, kwam bij beide jongens dezelfde gedachte op i 214 dat het toch eigenlijk dood jammer was, dat tante Foke juist ziek had moeten worden en niet tante Koosje. Want als zij hadden moeten kiezen, dan zou tante Koos nu boven in de ziekekamer liggen en tante Foke hier in haar eigen stoel aan de koffietafel zitten. Maar gelukkig had de arme tante Koos op dat oogenblik niet het flauwste vermoeden van wat er in de jongens omging. Had zij de gedachten van de twee neven kunnen raden, dan zou zij hen misschien op dat moment niet zoo hartelijk en vriendelijk hebben toegeknikt. Tante Foke was wakker geworden en haar eerste vraag was dadelijk naar Tom en Thijs. De jongens waren innig dankbaar, toen Bet hen even later kwam roepen. De waarschuwing van tante Koos om vooral heel stil te zijn, was eigenlijk overbodig, want op hun teenen liepen zij de trap op en zoo onhoorbaar waren zij de kamer binnen gekomen, dat tante Foke er niets van gehoord had en eerst verrast opkeek, toen zij Tom heel zacht hoorde zeggen : „Dag, tante, hoe is 't er nou mee ?" Tante sloeg de oogen op en lachte de neven vriendelijk toe. „Dag, jongens! Wat zeggen jullie nou wel van jullie rare, ouwe tante, om in eens ziek te worden, he ?" zei ze zacht. De jongens konden niets antwoorden; zij knikten alleen maar even heel hartelijk, als om tante te groeten. „Hoe was 't op school?" vroeg zij, terwijl zij hun de hand toestak, die de jongens tegelijk grepen. Maar tante kreeg niet de ellenlange verhalen, die anders gewoonlijk op deze vraag volgden ; Tom antwoordde in 't geheel niet, en Thijs wist niets te zeggen dan : „Goed, tante !" Even lag tante stil voor zich uit te kijken ; daarop zei ze, alsof zij in 't geheel niet ziek was : „Zoodra ik beter ben, moeten de jongens nog maar eens komen voor de tombola en voor..." Verder kwam zij niet; dezelfde pijnlijke trek van dien morgen verscheen weer om haar mond, en langzaam gleed zij in haar kussens terug. Verslagen bleven de jongens bij haar bed staan. Zij wisten met, of zij nog langer mochten blijven dan wel weg moesten gaan. Toen wenkte tante Koosje hen en zacht gingen zij de kamer uit, bij de deur nog eens omziende naar tante Foke, die hen nu niet meer toeknikte zooals eenige uren geleden. En huilend hepen Tom en Thijs even later naar school; zij vreesden beiden, dat de jongens nooit meer bij hen aan huis zouden komen voor de tombola, zooals tante dat zoo gaarne wenschte. H Ï I 215 Vier dagen was tante Foke nu al ziek. In het huis van de dames Moorman klonk met meer de onbezorgde lach en het vrooliik gezang der jongens. Als Tom en Thijs thuis kwamen, trokken zij reeds bij de deur hun schoenen uit en behoedzaam, op hun kousen hepen zij door de gang en de kamers, bang om tante te storen! Wanneer zij voorbij de ziekenkamer moesten, wachtten zij stil of de pleegzuster, die reeds drie dagen bij tante was, misschien even naar buiten zou komen. En als zuster hen op het portaal zag staan dan wist zij zeker, dat een der jongens — nauwelijks hoorbaar — haar zou vragen : „Hoe is *t met tante, zuster >'* Maar telkens weer moest de zachte, vriendelijke verpleegster hetzelfde troostelooze antwoord geven : „Nog niet veel beter!" Nog eenmaal waren Tom en Thijs bij tante geweest, maar de wei gen w?rden. zij niet meer °P de ziekekamer toegelaten. Wel probeerden zij steeds naar binnen te gluren, in de hoop dat zij tante heel even maar zouden zien, doch als de zuster hen dan wenkte om weg te gaan, dan durfden zij niet langer blijven en gingen zacht naar hun kamertje, waar zij met hun zorg en hun verdriet den heelen dag treurig tegenover elkander zaten ^fM1^lSav?nnds in bed laeen' ThiJs geregeld bij Tom omdat hij het alleen zoo naar en treurig vond. Dan lagen zij onrustig en angstig onder hun dekens te woelen en konden maar niet in slaap komen, omdat zij altijd door dachten aan tante>,die daar beneden hen ziek lag. ™KZeg' T°m'" fu^e^e Thijs op een avond, „wat zou er met ons gebeuren ... als tante eens dood ging ?" eJniïn3^00*^ ï6tJ hij lag °P ziJ'n ™ë en baarde met zijn groote oogen in het donker naar boven, terwijl dikke tranen langs zijn wangen op het kussen gleden. „Slaap je ? vroeg Thijs. „Nee V antwoordde Tom heel zacht twT f+Ud?" T dan 5?" toe Saan ■" weg Thijs nog eens. ™?£ Pïotsehng keerde Tom zich om en met zijn hoofd diep in zijn kussen snikte hij het uit, omdat zijn broer hem had gevraagd waarheen zij zouden gaan, als tante eens dood zou zijn. En op hetzelfde oogenblik lag Thijs naast Tom te snikken. P .Lang lagen zij dien avond naast elkander te huilen Zij martelden zich beiden met de vraag, wat of er'wel met hen zou gebeuren, als tante Foke er eens niet meer was. Zij wisten zich SP/een/ntTord te Seven- ziï konden zich geen leven in Holland zonder die goede lieve tante Foke voorstellen, en voor lanJfnoo ^m er blJ deJtwee joneens een onzegbaar groot verlangen naar huis, naar vader en moeder in Pontianak. Zij voelden 2l6 beiden, dat Holland zonder tante Foke voor hen een vreemd land zou zijn ; een leven met tante Koosje alleen leek hen een verschrikkelijkheid toe. Wie zou er dan hef en hartelijk voor hen zijn, van wie zouden zij dan nog kunnen houden ? Thijs voelde zich bij die gedachte plotseling zoo verlaten en eenzaam, dat hij de armen om Tom heensloeg, als om steun bij hem te zoeken. En Tom, zich even verlaten gevoelend als zijn broer, greep Thijs beet en in elkanders armen sliepen zij eindelijk in, de twee jongens, die na den dood van tante Foke in Holland elkander alleen nog maar zouden hebben. Toen Tom en Thijs op den middag van den vijfden dag van tante's ziekte thuis kwamen, zagen zij tot hun grooten schrik, dat er een briefje op de deur was geplakt, waarop de woorden : Verzoeke niet te bellen. Toestand van de patiënte zeer ernstig. Bet, die de jongens reeds van verre had zien aankomen, deed hen dadelijk open. „Is tante erger ?" vroeg Thijs, zeer ongerust. Bet lcnikte van ja en fluisterde : „Jullie gaat vandaag uit huis, naar dokter Blommers l Op hetzelfde oogenblik kwam Hein's vader met tante Koosje de trap af. „Wel, jongens," zei de dokter op zijn gewonen hartelijken toon, „wat dachten jullie er van, om eens een paar dagen bij Hein te komen logeeren ?" De jongens antwoordden niet onmiddellijk; ze keken vragend eerst naar dokter Blommers en daarna naar tante Koos. Toen vroeg Tom opeens : „Waarom mogen we niet bij tante Foke blijven ?" „Omdat het hier in huis voor tante zoo stil mogelijk moet wezen, Tom. 't Is ook maar voor 'n paar dagen. Zoodra tante weer beter is, stuur ik jullie weer m'n huis uit. Ga jullie nou maar gauwjeboeken bij elkaar pakken, dan zal Bet wel voor de rest zorgen !" De opgewekte toon van den dokter stelde de jongens een weinig gerust. Thijs wilde al naar boven gaan, maar Tom bleef verlegen bij de trap staan. „Mogen we eerst nog even naar tante Foke om afscheid te nemen? vroeg hij. 217 „Nee, nee tante Foke is nog te zwak. Die mogen jullie weer eens opzoeken, als ze wat beter is !" Tom en Thijs begrepen uit dit antwoord van den dokter genoeg • tante moest wel heel gevaarlijk ziek zijn, als zij weg moesten zonder alscheid te nemen. Tom's onderlip begon zenuwachtig te trillen • hij wilde zich tegenover Hein's vader goed houden, maar toen hij zag dat Thijs begon te huüen, barstte hij op eens in snikken uit „Kom, kom," zei de dokter en hij klopte Tom bemoedigend op den schouder, „zoo erg is het niet!" •F- Maar de jongens hoorden nauwelijks meer wat de dokter zei' zij waren ervan overtuigd, dat zij tante Foke nooit meer zouden zien. Stil, hun snikken met moeite onderdrukkend, liepen zij achter elkander naar boven, waar zij op hun kamertje, zonder een woord te spreken, hun boeken bij elkander pakten. Vijf minuten later waren zij weer beneden. Innig bedroefd namen zij afscheid van tante Koos en van Bet, die beiden op de mat bij de deur stonden te huilen en even daarna waren zij op weg naar Hein's huis, waar zij heengingen, omdat tante Foke nu niet meer voor hen zorgen kon. Hein Blommers had met vreugde de mededeeling ontvangen, dat de Katjangs bij hem zouden komen logeeren. Het was waar de Katjangs kwamen met voor hun plezier en Hein vond het ook wel verdrietig voor Tom en Thijs, dat hun tante ernstig ziek was, maar hij geloofde zoo stellig, dat zijn vader de tante van de Katjangs wel weer beter zou maken, dat hij aan die ziekte maar niet verder wou denken en zich alleen maar het genoegen voorstelde, dat hij met Tom en Thijs deze . dagen zou hebben Het was voor Hein dan ook een heele teleurstelling, toen hij de twee vrinden zoo verdrietig met zijn vader zag aankomen. Hij had hen eerst tegemoet willen hollen, maar omdat hij dadelijk zag, dat Tom en Thijs volstrekt met vroolijk keken, bleef hij op de stoep staan en wachtte daar de Katjangs af P „ff.^ J'e no,u ïe loge's !" riep dokter Blommers al van verre, maar het was of de loge's het in 't geheel niet prettig vonden. CT« g' ■ I zeJden/e °P zoo'n treurigen toon, dat de aangesprokene met veel anders wist te antwoorden dan : „Bonjour i" TJTJ ■ 5iet^eur aa,n dacht om te zeSgen' dat hiJ leuk vond, dat de vrinden bij hem kwamen logeeren. Voor Hein was de aardigheid van de logeerpartij er al af en hij had nog maar één hoon namelijk dat tante Fokeliene spoedig mocht herstellen en Tom en Thijs weer gauw de oude, lollige Katjangs mochten worden Dagen gingen voorbij zonder dat er in den toestand van tante Foke eenige verandering kwam. Al dien tijd leefden Tom en Thijs 2l8 in angst en vreeze. Een enkelen keer, wanneer Hein hen bijvoorbeeld met kussens bombardeerde of als zn 's avonds uit het zoldervenstertje met hun drieën de voorbijgangers met. wa^er bespoten, vergaten zij nog wel eens een oogenblik, dat tante Foke zfek was maar even later, als het stil in huis was en zn met hun tweeën in het groote logeerbed bij elkander lagen, dan dachten zij nlrgens meer Sn dan Ln de lieve zieke, die öj m zoo lang met ntdden gezien, 's Morgens, als zij wakker werden, was tonemte gedachte weer aan tante Fokeliene. Dan waren zij niet gerust foordat zij voor hun huis stonden, waar zij zachtjes^tegen^ramen tikten net zoo lang, totdat Bet verscheen om hun te vertellen, hoe het mét tante Foke ging. En als mevrouw Blommers en Hein dan aan de ontSjttaïd kwamen, zagen zij dadelijk aan de treurige gezichten der Katjangs, dat tante nog niet veel beter was. Maar op een avond, toen Tom en Thijs weer huilend waren ingeslapen omdat de dokter niet was thuis gekomen en Bet hun SE had gezegd, dat tante „héél erg rmn 'was, werden zij door* mijnneer af mevrouw Blommers gewekt. Thijs sh epte vast en bromde zoo iets van : „He . .. he .. . ja . . .!" en keerde zich dadelijk weer om, maar Tom zat plotseling rechtop, toen hij den dokter en mevrouw daar voor zijn bed zag staan. „Wat is er ?" riep hij angstig. „Is tante . . . Tom vreesde het ergste. . .. , Nee nee, jongen, wees maar gerust!" zei mevrouw en zij gaf hem op eens een hartelijken zoen, „we komen jullie even zeggen, dat het met tante veel beter is !" .. „Ja hoor, Tommy, de crisis is voorbij !" hoorde hij den dokter ZeTom' had het begrepen en in zijn groote vreugde begon hij op eens zijn broerzoo hard heen en weer te schudden, dat Thijs plotsehng verschrikt opsprong. , . . . He — he wat is er ? Wat is er ?" nep Thijs, die juist yan een brand droomde en nu meende, dat hij daarom gewekt werd. Tante is beter, Thijs, tante is weer beter ! riep Tom. DoSer Blommers zei maar niet, dat Tom m zijn vreugde een beetie overdreef; hij lachte Thijs alleen hartelijk toe en zei „Is dat niet dé moeite waard, om even wakker voor te worden, ThMaarThijs was al te erg geschrokken; hij begon geheel onverwachts te huilen, en Tom, die daar niets van begreep, nep verwonderd Waarom huil je nou ? Tante is beter, Thijs. '.'.Ik hoo?het wel," lachte Thijs nu tusschen zijn snikken door, „maar ik ben zoo geschrokken." 219 Op dat oogenblik verscheen Hein in zijn nachthemd op den drempel. r „Wat gebeurt hier ?" vroeg hij heel verbaasd, en pas had hij niet gehoord waarom Thijs zat te huüen en Tom te lachen of hij sprong pardoes in het bed van zijn logé's en riep ; „pan mag ik nou wel bij de Katjangs blijven slapen, he ma \ Het met hun drieën gezamenlijk in één bed slapen, leek Hein de grootste voldoening toe na al de zorgen, die hij deze dagen met zijn logé s had doorgemaakt. J Hein kreeg zijn zin ; met z'n drieën lagen de jongens dien avond m het groote logeerbed, Tom en Thijs innig gelukkig, omdat tante * oke zooveel beter was, Hein, blij en in zijn schik, omdat de Katjangs weer vroohjk waren en hij eindelijk ook wat plezier van zijn logé's zou beleven. J 6 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De tijd van zorg en spanning was voorbij. Wel is waar, ging tante Foke slechts langzaam vooruit, maar Tom en Thijs verkeerden niet meer in dien voortdurenden angst, waarin zij de laatste dagen hadden geleefd. Wanneer zij nu 's morgens bij het huis der tantes kwamen, stond Bet hen met een vroohjk gezicht op te wachten en bij elk bezoek hoorden zij van de oude meid, dat het „al weer n beetje beter" met de zieke ging. En als Hein aan de ontbijttafel kwam, vond hij er niet meer twee sip-kijkende logé's, waarmee hij nauwelijks praten kon, maar dan zag hij er de twee lachende, vroolijke Katjangs, die altijd klaar waren om den een of anderen bak met hem uit te halen. Hein- vond het met Tom en Thijs zoo'n „fijne pan", dat als het aan hem had gelegen, tante Foke nog eenige weken zoo'n heel klein beetje — niet gevaarlijk — ziek zou zijn gebleven, ja, Hein was zelfs zoo veeleischend, dat hij in zijn hart hoopte, dat juffrouw Koosje daarna nog een heel onschuldige ziekte zou krijgen, zoo'n ongesteldheid, die erg lang duurde en toch geen kwaad kon, zoo iets als mazelen of kinkhoest bijvoorbeeld, waarbij aan Tom en Thijs alle toegang tot den huize Moorman verboden zou worden. Tom en Thijs voelden zich bij de familie Blommers volkomen op hun gemak. Hein's vader zat steeds vol grappen, en de jongens waren soms aan tafel in één voortdurende lachbui, als de dokter van zijn studentenstreken vertelde. Tom liet dadehjk al zijn zeemansplannen varen ; het kon hem niet meer schelen, wat hij later zou worden, maar één ding stond bij hem vast: hij zou gaan studeeren, hij wilde student worden en het zoo lang mogelijk blijven. De eenige teleurstelling voor de Katjangs in deze dagen was, dat zij tante Foke nog geen enkele maal hadden mogen bezoeken. Eiken morgen vroegen zij aan den dokter, of zij dien dag mochten gaan, maar telkens kregen zij hetzelfde antwoord : „Tante Foke is nog te zwak." Doch op een Woensdagmiddag, toen zij van school kwamen, stond mevrouw Blommers hen met een vroolijk gezicht op te wachten. „Jongens," zei ze dadelijk, zoodra Tom en Thijs met Hem binnen- 221 kwamen „jiillie mogen vandaag 'n oogenblikje bij tante Foke zijn maar ook maar één oogenblikje. Wanneer gaan jullie liever: nu dadelijk of na de koffie ?" „Dadelijk !" riepen zij als uit één mond en op hetzelfde oogenblik gooiden zij hun tasschen neer en waren ze de deur al uit Zij renden langs de straten, alsof het een wedstrijd gold, ja, zij vergaten zelfs m hun zenuwachtige haast om den Kikker en den Oliekop te groeten die voor de H. B. S. samen te praten stonden. Geheel buiten adem kwamen zij emdelijk bij hun huis aan. „Ga maar naar boven !" zei Bet, die hen al van verre had zien aankomen. Bet behoefde het niet tweemaal te zeggen. De jongens vloeen haar voorbij en holden de trap op. Maar zoodra waren zij niet boven of zij bleven verlegen staan en heel zacht tikten zij op de deur als waren zij bang om de zieke te storen. „Wie is daar ?" klonk het van uit de kamer. Tom en Thijs keken elkander even aan ; het was tante's zachte vriendelijke stem, maar zij klonk zoo zacht en vreemd, dat de jongens er van schrokken. • »Wi'»Jta?te !" riep Tom 200 zacht mogelijk, terwijl hij voorzichtig de deur opende. „Kom maar gauw binnen !" hoorden zij de zieke zeggen en even later stonden de jongens voor haar bed en zagen zij voor het eerst weer het lieve, trouwhartige gezicht van tante Fokeliene „Dag, tante ! Dag, tante !" was het eenige, wat de jongens wisten te zeggen ; zij stonden — geheel onder den indruk — maar al te kijken naar tante Foke, zooals zij daar bleek en vermagerd in de kussens lag. Het was hun, of tante in die paar weken wel tien jaar ouder was geworden. Zij konden zich bijna niet begrijpen dat dat magere gezichtje met die ingevaüen wangen en vooruitstekende jukbeenderen tante Fokeliene was. Maar haar oogen waren gelukkig nog dezelfde, die keken zóó zacht en liefdevol hen aan, die lachten zoo vriendelijk hen tegen, dat zij zeker wisten, dat het toch de oude lieve tante was. ' „Dag, Tommy! Dag, Thijseman ! Dag, lieve, beste jongens'" zei tante en stak Tom, die het dichtst bij haar stond, de hand toe lom drukte die voorzichtig, en de tranen sprongen hem in de oogen, toen hij voelde, hoe mager en smal dat handje geworden was. „Wa s dat nou, malle jongen, ga je nou huüen, nou ik weer beter ben ?" zei tante glimlachend. Maar Tom antwoordde niet; hij zag niets dan dat bleek, ingevallen gezichtje daar voor zich, hij voelde alleen maar die magere vmgers in de zijne en op eens bracht hij tante's hand naar zijn mond 222 en zoende die zoo innig en lang dat Fokeliene er aangedaan van werd en zachtjes zei! „Dank je wel, hoor, jongen, dank je wel!" Tante Foke begreep, dat die zoen voor Tom hetzelfde beteekende als een dankgebed voor een groot mensch. Thijs stond — een beetje verlegen — bij het voeteneinde van het bed naar tante Foke te kijken. Nu hij daar zijn broer tante's hand zag kussen en hij de lieve zieke zoo hartelijk tegen Tom hoorde spreken, had Thijs even het gevoel, alsof hij er niet bij hoorde. Hij had vreeselijk naar dit oogenblik verlangd, maar nu hij hier bij tante's bed stond, wist hij niet, wat hij doen of zeggen moest en voelde hij zich in eens erg verlaten. Dit eerste bezoek was voor Thijs een groote teleurstelling. Maar het was, of tante Foke voelde, wat er in Thijs omging, want op eens knikte zij hem vriendelijk toe en zei: „Dag, Thijs ! kom eens bij me, jongen !" en op hetzelfde oogenblik stond Thijs — innig dankbaar, nu tante zag, dat hij er ook nog was — al naast haar en zoende tante's hand even hartelijk, als Tom dit had gedaan. Tom en Thijs mochten nu eiken dag een half uurtje bij tante Foke op de kamer blijven. Aan de koffietafel zaten zij telkens maar naar de klok te kijken, of het nog geen tijd was om te gaan en mevrouw Blommers had nauwelijks gezegd : „Wel, jongens, ga jullie je gang maar !" of zij sprongen op en renden de kamer uit om zoo spoedig mogelijk bij tante te zijn. Tante Foke was even ongeduldig als haar twee neven. Om half één begon zij al aan Koosje te vragen, hoe laat het was en waar of de jongens toch bleven en als Tom en Thijs er om één uur nog niet waren, keek zij heel teleurgesteld en zei, 'n beetje ongerust: „Wat zijn ze vandaag laat ! Er zal toch niets met hen gebeurd zijn ' Koos ?" ' vaar zóodra hoorde zij hen niet de trap opstormen of de zorgelijke trek verdween en, blij als een kind, riep zij uit: , Daar heb je ze !" Vol belangstelling hoorde tante dan naar al de verhalen van „Schele Jaap" en 't „Dronken Druppie" of van den Mof en den Bobbekop. Wanneer Tom vertelde, dat Schele Jaap dien morgen door den Teerton onder 't Gat van den Toren was gebracht, omdat ie weer eens dronken langs de straat had geloopen, zat tante Foke zóó aandachtig te luisteren, dat de jongens vast geloofden, dat tante 223 het vreeselijk jammer vond, daar niet bij tegenwoordig te zijn geweest en als Thijs haar uitlegde, hoe hij den vorigen middag als links buiten een bal door de goal had „gekopt", knikt tante vol bewondering, alsof zij zelf haar heele leven lang gevoetbald had en pas, wanneer tante zei: „Wel, Thijs, ik wist niet dat je zóó trappen kon !" begrepen de jongens, dat zij toch nog niet het rechte begrip van het edele voetbalspel en het koppen had. Tante had reeds eenige malen tegen dokter Blommers gezegd, dat zij heelemaal beter was en de jongens wel weer thuis konden komen. „Ja, ja," lachte dokter Blommers dan geregeld. „U is weer heelemaal beter, mare ... de jongens blijven nog wat bij ons." „Ik merk er heusch niets van, of ze d'er zijn of niet!" verzekerde tante op een morgen, in de hoop dokter's hart te kunnen verteederen. „Nee, da's waar, 't zijn zulke kalme jongetjes, wij hooren ze nooit... tenminste niet, als>e slapen !" antwoordde de dokter vroohjk. Tante Foke keek heel teleurgesteld, maar dokter Blommers klopte haar gemoedelijk op den schouder en zei: „Laat u de jongens maar stilletjes bij ons; ze zitten er veilig en wel hoor! En als u heelemaal beter bent dan zullen we daar nog wel eens verder over spreken !" Tante keek dokter even vragend aan, maar de heer Blommers stond vlug op en zei: „Nou, morgen komen we weer eens kijken en vanmiddag stuur ik' je je jongens, maar .. . voor 'n half uurtje en niet langer hoor '" Daarop ging hij heen, doch tante lag den heelen verderen dag er over te denken, wat of dokter wel gemeend mocht hebben met: „daar zullen wij later nog wel eens verder over spreken !" Tante Foke zat weer, zooals vroeger, in de voorkamer voc het raam inhaar grooten fauteuü en ongeduldig keek zij het grat. tje af om te zien, of de dokter er nog niet aankwam. Zij zou het hem nu eens ernstig en met klem zeggen, dat Tom en Thijs morgen bij haar terug moesten komen. J ? Volgens Fokeliene was er geen enkele reden om de jongens nog langer bij de familie Blommers te laten logeeren. Zij was immers heelemaal genezen, zij voelde zich sterk genoeg om de jongens weer te verzorgen. Waarom zou zij zich die taak dan nog langer uit de handen laten nemen ? Het was waar, zij had dikwijls nog last van 224 duizelingen en 's avonds was zij ook wel erg moe, maar dat zou immers alles langzamerhand weer over gaan. Fokeliene zou dat alles nu eens vandaag aan dokter Blommers zeggen en zoodra zij zijn stem dan ook in de gang hoorde, stond zij op en deed zenuwachtig een paar passen naar de deur toe. „Wel, zijn we al weer zoo ver, dat wij door de kamer wandelen ?" vroeg dokter Blommers op zijn gewonen, jovialen toon. „Ja, dokter, ik ben weer heelemaal beter, 'k Begrijp eigenlijk niet, wat u hier nog komt doen. 'k Heb u niet eens meer noodig !" lachte tante Foke fijntjes. „Zoo, dacht je dat ? Nou, heelemaal betere zieke, ga dan eerst maar eens zitten, dan zullen wij daarover nog wel eens verder praten!" zei de dokter, terwijl hij tante's fauteuil naar haar toerolde. Tante nam bij de tafel plaats en begon dadelijk over Tom en Thijs te spreken, zooals zij zich dat had voorgenomen. In het begin zat dokter Blommers glimlachend te luisteren en verzekerde hij tante bij herhaling, dat de jongens volstrekt niet terug wilden komen, omdat zij zich bij hem perfect amuseerden. Maar toen tante Foke sterk bij hem bleef aandringen, keek hij op eens veel ernstiger en, zijn stoel dicht naar haar toeschuivend, zei hij : „Zul jij je nou goed houden, als ik je iets zeg, wat je misschien verdrietig zult vinden ?" Tante Foke zag hem met groote oogen verschrikt aan ; zij begreep er niets van en angstig vroeg zij : „Wat bedoelt u, dokter ?" „Dat je lang nog niet zoo sterk bent, als je wel meent. Je denkt natuurlijk, dat je al wonderveel kunt doen, omdat je weer in je stoel beneden zit en omdat je, voetje voor voetje, de trap kunt oploopen, maar dat is niet zoo. Als we niet oppassen, dan zijn we morgen weer ziek en beginnen wij van voren af aan !" Verdrietig zat tante Fokeliene naar den grond te kijken en de dokter ging door, terwijl hij zijn hand op haar knie legde : „Ik had het je nog niet willen zeggen, omdat ik begreep, dat het 'n heele teleurstelling voor je zou zijn. Maar eens zou je het toch moeten hooren en omdat wij het er nu toevallig over hebben, is het misschien beter, dat ik het maar niet langer uitstel. . . Wij zullen voor Tom en Thijs 'n ander thuis moeten zoeken." Het was Fokeliene, of alles om haar heen begon te draaien. „Wat ? . . . 'n ander thuis ?" vroeg zij nauwelijks hoorbaar. „Kunnen de jongens hier dan niet blijven ?" £ Dokter Blommers schudde ontkennend zijn hoofd. „Ik heb er lang en ernstig over nagedacht," antwoordde hn. „Ik weet, hoeveel je van je jongens houdt, maar je mag je gezond- DE KATJANGS.' «PP1 KftM .. .het'^der vloog méfeen vaart tegen Jochem's linkeroog aan. (Blz. 229) 225 heid niet aan hen opofferen. Je zoudt het geen maand kunnen volhouden en ... 't zou ook niet in 't belang der jongens wezen. Geloof me. Tom en Thijs kunnen hier niet terugkomen f" Als versuft zat Fokeliene voor zich uit te staren. Ze kon het bijna niet in zich opnemen. Had zij het wel goed gehoord ? Zouden Tom en Thijs niet meer bij haar terugkomen ? Moesten zij ergens anders heen ? Zouden nu vreemden voor haar jongens moeten zorgen ? Dat was toch niet mogelijk ! Zij had zich zoo geheel aan hen gehecht, zij kon niet meer zonder hen. Was zij dan zóó zwak, dat zij Tom en Thijs niet meer mocht verzorgen ? Zij kon het niet gelooven. Maar op eens hoorde zij weer die woorden : ,,'t Zou ook niet in 't belang der jongens wezen !" en plotseling stond het haar helder voor den geest, dat dokter Blommers gelijk had. Hoe zouden Tom en Thijs nog langer bij 'n tante kunnen blijven, die zwak en sukkelend was, hoe zouden de jongens vroolijk en onbezorgd kunnen leven in haar huis, als zij altijd moesten denken aan die oude, zieke tante ? Nee, nee, zij begreep het nu, de dokter had gelijk, de jongens moesten opgroeien in een omgeving, waar geen oude tante hen hinderde ! En toen haar dit duidelijk werd, toen zij volkomen besefte, dat Tom en Thijs nooit meer bij haar terug zouden komen, barstte zij plotseling in snikken uit. Dokter Blommers keek vol medelijden naar tante Foke, zooals zij daar innig verdrietig, tegenover hem zat. „Hield je zooveel van je jongens, he ?" vroeg hij deelnemend. Fokeliene knikte alleen maar van j a; ze kon niets meer antwoorden.' Op dat oogenblik kwam Koosje binnen. Tante Koos wist al sinds eenige dagen, wat Foke zoo pas had gehoord. Zij begreep zeer goed, welk een slag dit voor haar zuster was en zonder een woord te spreken ging zij daarom naast Fokeliene zitten en vatte haar hand. Beiden zaten zij zoo een heelen tijd naast elkander te huilen, want nu Tom en Thijs weg zouden gaan, merkte ook tante Koosje, hoeveel zij in haar hart toch eigenlijk van de jongens hield. Na een lange stilte vroeg Fokeliene eindelijk: „Maar waar moeten de jongens nu heen, als zij niet meer bij ons terug kunnen komen ?" „Maak je daarover maar .niet bezorgd !" antwoordde de dokter. .Voorloopig blijven ze bij ons. Ik heb dadelijk, toen je ziek werdt, aan hun ouders geschreven. Als ik antwoord uit Indië krijg, zullen wij nog wel eens verder zien !" „Ja, maar ze kjmnen toch niet zoo lang..." „Wel zeker, -'ns huis is groot genoeg en Hein vindt het wat gezellig om de Katjangs te logeeren te hebben !" I Even dacht tante Foke, hoe heerlijk het zou zijn, als Tom en Katjangs „ 226 Thijs altijd bij dokter Blommers zouden kunnen blijven, doch hardop zeggen durfde zij het niet. Zij zag hem alleen maar dankbaar aan en drukte hem veelbeteekenend de hand. „Ik dank u, dokter, voor alles wat u voor de jongens doet!" zei ze met een vreemde trilling in haar stem. „Ben je betoeterd ? 't is me ook wat!" antwoordde dokter Blommers lachend. Toen stond hij op en klopte de beide oudjes gemoedelijk op de schouders. „En nou niet meer zoo somber wezen, hoor ! 't zal wel losloopen ! Je zult je jongens nog meer bij je zien, dan je hef is !" Een oogenblik later zaten de tantes met hun zorgen alleen. Zij dachten beiden hetzelfde, doch wilden het niet tegen elkander zeggen. Eindelijk waagde Koosje het: „Als de jongens eens bij de familie Blommers konden komen !" Fokeliene keek plotseling erg gelukkig, maar opeens zuchtte zij : „Och, dat zou al te mooi wezen !" Dien zelfden middag hoorden Tom en Thijs, dat zij niet meer naar de tantes terug zouden gaan. De dokter had de jongens bij zich op zijn studeerkamer laten komen en daar vertelde hij hun, wat hij 's middags met tante Fokeliene besproken had. Tom en Thijs waren bijna even bedroefd als tante Foke was geweest. Zij hadden juist dien morgen samen plannen gemaakt om den terugkeer bij de tantes zoo feestelijk mogelijk te vieren. Zij hadden — met Bet en Jochem — de voorkamer met groen en slingers willen versieren en voor hun eigen geld een groote taart voor tante Foke willen bestellen, ja, zij hadden zelfs al ruzie gehad over de vraag, wat voor soort het moest zijn. Tom was voor een roomtaart en Thijs voor een schip van nougat en daar Thijs had gezegd, dat Tom een roomtaart prefereerde, omdat hij meer van room dan van nougat hield, had Tom Thijs op zijn. gezicht geslagen. Doch zoodra zij hoorden, dat zij in het geheel geen taart zouden behoeven te geven, Was alle twist op eens vergeten en broederlijk huilden zij samen even hard, als zij 's morgens gevochten hadden. Toen zij 's avonds weer naast elkander in het groote logeerbed lagen, vroeg Thijs — net als op dien dag, waarop tante Foke zoo ziek was — waar zij nu heen zouden gaan, nu zij niet meer bij de tantes terug konden komen. Tom wist daar geen antwoord op te geven en zei op eens tot groote verbazing van Ti.\js : „Och, 't kan me niks meer bommen. Voor mijn part sturen zij ons naar 't armhuis!" 227 Dit leek Thijs wel de slechtste oplossing toe ; het was hem volstrekt niet onverschillig, waar zij nu terecht zouden komen. Heel lang lag hij daarover te piekeren, totdat hij eindelijk met schrik bedacht, dat zij wel naar den onderwijzer Striekers — ook wel genaamd „de Olifant" — zouden gaan. „Zeg, Tom, weet je waar ik denk dat ze ons in huis zullen doen ?" vroeg hij angstig. „Nou!" bromde Tom onverschillig. „Bij den Olifant!" fluisterde Thijs. „Bij den Olifant ?" Tom huiverde, toen hij den naam uitsprak. Hij wist dat de heer Striekers vroeger ook Indische jongens in huis had gehad, die op een avond weg waren geloopen, omdat zij er nooit genoeg te eten kregen. Tom had dan ook dadelijk zijn besluit genomen voor het geval, dat zij bij den Olifant zouden komen. „Dan vlucht ik !" fluisterde hij, „dan ga ik naar Amerika !" Thijs besloot onmiddellijk mee te gaan, daar hij niet alléén zonder zijn broer hier in Holland bij vreemde menschen wilde blijven. Toch wilde hij er eerst iets meer van weten. „Hoe wou je daar komen ?" vroeg hij. „Wel, met 'n boot uit Rotterdam !" Tom had het heele plan al klaar. Hij legde het aan zijn broer uit. 's Nachts om twaalf uur zouden zij den Olifant en zijn vrouw in hun kamer opsluiten ; daarna zouden zij hun lakens aan elkaar binden en zoo uit hun raam klimmen. „En als de Bobbekop ons dan in de gaten krijgt, of de Gluiperd ?" vroeg Thijs. Tom dacht even na. „Wel, wij nemen onze krissen mee !" antwoordde hij. Als zij toch vluchtten, moesten zij het goed doen en ook niet bang wezen. Thijs vond het echter secuurder om zijn cent met een gat erin bij zich te steken en het veertje van den bij middernacht geschoten katuil, dat hem voor ongelukken zou behoeden. „En verder ?" vroeg hij. „Nou, dan loopen wij naar Leiden en daar stappen wij 's morgens op den trein naar Rotterdam." „Maar dan zijn we nog maar in Rotterdam !" waagde Thijs het op te merken. „Jawel, maar dan is 't gemakkelijk genoeg, dan kom je d'er vanzelf !" meende Tom. „We verbergen ons natuurlijk achter 'n paar kisten in het ruim van 'n Amerika-boot en we komen pas aan dek, als we in volle zee zijn !" Tom begon al naar de vlucht te verlangen ; hij zag zich zelf reeds 228 aan boord van een groote Amerika-boot, op weg naar New-York maar Thijs was niet zoo avontuurlijk aangelegd als zijn broer' „Ja, maar, Tom," zei hij, „wij hebben zoo weinig geld, we hebben misschien niet eens genoeg om naar Rotterdam te komen i Ik heb maar éen gulden twee en veertig cent." „En ik één gulden vier en zestig en een halve cent!" zei Tom Hij wist het precies, omdat hij het dien morgen nog had nageteld voor de taart van tante Foke. ° Tante Foke ! Daar had hij in 't geheel niet meer aan gedacht ■ Wat zou die er van zeggen, als zij wegliepen ! Zou die niet erg schrikken en ongerust wezen ? Zij zouden haar natuurlijk eerst moeten schrijven. Maar wat dan verder ? Als tante eens ziek werd van angst en verdriet omdat zij gevlucht waren, dan zouden zij aan boord zitten midden in den Oceaan en niet eens naar tante toe kunnen gaan! Als zij m Amerika aankwamen, zou tante misschien reeds dood en begraven zijn en dat . door hun schuld ! Tom begreep dat zij nooit zouden kunnen vluchten, dat zij altijd bij den Olifant zouden moeten blijven, ook al leden zij er honger en gebrek Het kostte Thijs niet veel moeite om van de vlucht af te zien toen hij de bezwaren van Tom vernam. Hij vond dat idee van zijn broer om midden in den nacht — en nog wel precies om twaalf uur — uit het raam te willen klimmen en met een kris gewapend in het pikdonker naar Leiden te marcheeren toch maar half aangenaam. Het leek Thijs vrij wat zekerder en veel minder gevaarlijk toe, om aan tante Foke of desnoods aan Bet een extra-boterham te yragen, voor het geval zij bij den Olifant honger mochten lijden. Lang lagen zij samen nog te praten over hun onzekere toekomst. Waar zij nu heen zouden gaan, wisten zij niet, maar dit stond bij de twee jongens vast: beter en prettiger dan bij die goede tante Foke kregen zij het nergens. EENENTWINTIGSTE EN LAATSTE HOOFDSTUK. Het was een Zaterdagmiddag, ongeveer drie weken nadat Tom en Thijs gehoord hadden, dat zij niet meer bij de tantes terug zouden komen. De Meerburgersche voetbalclub H. B. S. speelde op haar eigen terrein een „vriendschappelijke match" tegen haar concurrent „Hard gaat ie f" van de Muloschool. Tom had, als middenvoor, juist een goal gemaakt, en daardoor den stand gebracht op 6—5, toen het spel op zeer onverwachte wijze door Jochem onderbroken werd. De knecht der dames Moorman was namelijk, zonder dat de Katjangs hem hadden opgemerkt, op het veld verschenen en wilde — dwars door de goal heen — naar Tom toeloopen, toen Jan Boldingh, de keeper, hem vrij onzacht met zijn schouder uit zijn heiligdom trachtte weg te werken met de woorden : „Ga weg, je mag hier niet komen. Dit is particulier terrein !" „Och wat, hoepel op met je pattekelier terrein. Ik mot Tom en Thijs hebben !" zei Jochem. Jan was hoogelijk verontwaardigd over dit weinig „sportmanlike" optreden van den knecht. Hij keerde zich woedend om en zag niet eens, dat Kees Bikkers van „Hard gaat ie !" een solo-ren naar zijn goal ondernam. „Loop dan om en sta niet in mijn goal!" riep hij woedend, maar dat maakte op Jochem blijkbaar niet den minsten indruk, want die zei lachend tegen den keeper van H. B. S. : „Nou, nou, ik ga al, maak niet zoo'n kabaal, drukte-schopper!" Doch op hetzelfde oogenblik werd de wetsovertreder in letterlijken zin tusschen de goalpalen weggetrapt. De jonge Bikkers had een keihard schot op het doel gelost en het leder was met zoo'n vaart tegen Jochem's linkeroog aangevlogen, dat de bal juist voor en de knecht achter het doel terecht kwam. Zonder het te willen, had Jochem ervoor gezorgd, dat het gelijkmakend punt niet door „Hard gaat ie !" gemaakt werd. Maar de „Hard gaat ie !"-leden namen hier geen genoegen mee"zij wilden het schot laten gelden, waartegen H. B. S. echter met kracht opkwam. Frans Verschoren, de scheidsrechter, zat leelijk met zijn handen in het haar, omdat hij niet wist, of er ergens stond 230 voorgeschreven wat er moest gebeuren, als de bal door het linkeroog van een toeschouwer in de goal werd tegengehouden en hij wilde juist een strafschop aan „Hard gaat ie ! toestaan, toen Jochem klaar was met zijn gezicht af te vegen en riep : „Tom en Thijs, of jullie dadelijk thuis wouën komen !" „Waarom ?" vroeg Tom, die zich niet kon begrijpen om welken reden de tantes hem op een Zaterdagmiddag van het voetbalveld lieten halen. ,,'k Weet niet!" antwoordde Jochem, „de dokter heeft me gestuurd !" „Is tante Foke dan weer ziek ?" vroeg Thijs, plotseling angstig. „Nee, d'r is geen wolkie an de lucht!" zei Jochem, terwijl hij aldoor nog maar zijn oog stond te wrijven. De Katjangs begrepen, dat zij onder deze omstandigheden niet konden doorspelen en ofschoon zij noode gingen — wel wetend, dat H. B. S. zonder hen een verloren spel speelde — verlieten zij met Jochem het voetbalveld, zeer nieuwsgierig, waarom dokter Blommers hen had laten roepen. „Waarom moeten we thuis komen ?" vroeg Tom nog eens aan Jochem, maar de knecht wist daar geen antwoord op te geven. Plotseling stond Thijs stil. „Ik begrijp het al!" zei hij erg sip. „Wat dan ?" vroeg Tom. „We moeten naar den Olifant!" „Ja, dat zal 't wezen !" zuchtte Tom, en met looden schoenen hepen de twee jongens door, vast overtuigd, dat hun hongerkuur bij den' heer Striekers dien avond zou aanvangen. Zij voelden hun hart in hun keel kloppen, toen zij binnentraden. Zij verwachtten niets anders dan den Olifant en zijn vrouw — om haar magerte ook wel de Spicht genaamd — in het salon te zrülen aantreffen en zij waren erg verbaasd, toen zij alleen den dokter en de tantes bij de tafel zagen zitten. „Hier zijn we," zei Tom verlegen, en Thijs begroette de familie enkel met het woordje: „Dag!" Zij stonden klaar om hun vonnis te hooren uitspreken. Maar op eens zagen zij dokter Blommers lachen, en de tantes keken zoo gelukkig, dat de jongens begrepen, toch om een anderen reden van het voetbalveld te zijn gehaald. „Nou kunnen jullie nooit raden, wat wij vanmiddag hebben gekregen!" zei tante Foke met een van vreugde stralend gelaat. „Wat dan ?" vroegen de Katjangs tegelijk. „Lees maar eens zelf!" lachten ze, terwijl ze Tom daarbij een telegram in zijn handen stopte. 231 ,,'n Telegram ?" zei Tom, heel verbaasd. „Ja, ja, lees maar eens 1" Tom las : „Neem pensioen. Komen volgende maand !" De jongens konden het niet dadelijk in zich opnemen. „Neem pensioen ? Komen volgende maand ?" Dat lazen ze toch duidelijk ! En er boven stond : Pontianak! Dat telegram was dus uit Indië van vader en moeder ? Vader en moeder zouden dus naar Holland komen en zij gingen dus niet naar den Olifant en de Spicht ? Het was, of zij uit de wolken vielen. Nou ? . . . Nou ? . . . Wat zeggen jullie daarvan ?" vroeg tante Foke, altijd nog maar met datzelfde gelukkige gezicht. „Komen vader en moeder hier ?" informeerde Thijs nog eens. De tantes knikten om het hardst van ja en dokter Blommers kneep Tom in z'n arm en zei lachend : „Kom, vooruit, zeg nou es wat!" „Fijn ! Lekker ! fijn !" schreeuwde Tom op eens, en Thijs vatte zijn broer om zijn middel en begon als een dolle om hem heen te dansen. Het bericht was zóó onverwachts en de vreugde zóó groot, dat zij op geen andere wijze uiting aan hun geluk wisten te geven dan door maar telkens in de lucht te springen en „fijn! lekker fijn!" te roepen. Bet, die van de tantes reeds de goede tijding had vernomen, kon het in de keuken niet langer op haar eentje uithouden. Zij moest en wilde er bij wezen en beging de onvoorzichtigheid haar hoofd even naar binnen te steken, maar pas had Tom haar niet in de gaten, of hij sprong haar om den hals en zat op haar rug. „Vader en moeder komen in Holland, Bet! Vader en moeder komen in Holland-!" toeterde hij Bet in haar ooren. „Ja, ja, ik weet het al, ik weet het al!" riep Bet, die al razende spijt had, dat zij maar niet stilletjes in de keuken was gebleven. „Nou, vooruit, roep dan : hoera !" schreeuwde Tom. „Hoera !" bracht Bet er met moeite uit. Maar Tom was met dat ééne schuchtere hoera niet tevreden ; Bet moest het vijf maal herhalen en daar zij wel zag, onder deze bijzondere omstandigheden zelfs geen hulp van tante Koos te kunnen verwachten, wist zij niets beter te doen dan Tom zijn zin te geven. Gelukkig voor Bet vroeg tante Foke op dat oogenblik aan dokter Blommers, of de jongens — met Hein — dien middag mochten blijven eten, wat een reden voor Tom was om de oude meid onmiddellijk los te laten. Het kostte den Katjangs en tante Foke heel wat moeite om den arts over te halen, doch de invitatie voor Hein moest tante Foke 232 tot groote vreugde van Koosje, die zich met schrik al de ellende van de vorige eetpartij weer herinnerde — ten slotte toch laten schieten. En zoo gebeurde het, dat Tom en Thijs eindelijk weer eens met de tantes te zamen aten, precies als voor Fokehene's ziekte. Maar geen van vieren had in de laatste weken durven droomen, dat deze eerste gezamenlijke maaltijd onder zulke vroolijke omstandigheden zou plaats vinden. Tante Foke had er eindelijk vrede mee, dat Tom en Thijs niet bij haar terug zouden komen. De heer en mevrouw Reedijk waren in Marseüle aangekomen; op den vierden April — juist den eersten dag der paaschvacantie — werden zij te Meerburg verwacht. Nog nooit hadden Tom en Thijs met zóó'n verlangen naar een dag uitgezien als naar dien vierden April. Het was hun of er aan Maart dat jaar maar geen einde wilde komen. Op een groote kaart, die in de kamer van Hein hing, volgden zij nauwkeurig de reis van de Tabanan, de boot, waarmee vader en moeder uit Indië waren vertrokken en het was hun grootste genoegen, om eiken morgen een speld in de kaart te prikken op de plaats, waar zij dachten, dat de Tabanan dien dag zou kunnen zijn. Wanneer zij in de krant lazen, dat de boot weer de een of andere haven had aangedaan, kwam er onmiddehijk een naald met een rood-wit-blauw vlaggetje op die plaats te staan en toen het telegram van aankomst uit Marseüle was ontvangen, plakte Tom de heele depêche over de Middellandsche Zee en het Zuiden van Frankrijk heen en schreef er met groote letters op : „Hier zitten vader en moeder nu ! Hoera !" Mijnheer en mevrouw Reedijk zouden eenige dagen in Meerburg bij de tantes logeeren en daarna met Tom en Thijs naar den Haag vertrekken, waar zij van plan waren te gaan wonen. Het bericht, dat de Katjangs Meerburg gingen verlaten, was door de heele Zwarte Hand — en vooral door Hein Blommers — met groot leedwezen vernomen, maar Tom en Thijs troostten alle vrinden met de verzekering, dat zij in de groote vacantie bij hen mochten komen logeeren, ja, Tom was zelfs zóó gul met zijn uitnoodigingen, dat hij Bet en Jochem ook al had geïnviteerd om eenige dagen bij hun nieuwe, Haagsche meid te komen doorbrengen. Jochem en Bet waren de eenigen geweest, die de vriendelijk bedoelde invitatie, voorloopig nog maar niet hadden aangenomen, maar de leden der Zwarte Hand hadden — zonder eenige uitzondering — geant woord, dat zij „heel graag" zouden komen. Ook had Tom in zijn alles overtreffende hartelijkheid het eerste 233 elftal van de H. B. S. uitgenoodigd, om Zondags geregeld de matches van zijn club in Den Haag te komen bijwonen ; zij konden dan gerust met z'n allen bij hem komen koffie drinken en eten. Tom wist alleen nog niet, of hij lid zou worden van H. V. V., H. B. S. of Quick, maar dat zou hij hun dan nog wel schrijven. Hij voor zijn persoon voelde het meest voor H. V. V., de groote Haagsche, maar Jan Boldingh — wiens neef in het eerste elftal van Quick meespeelde — beweerde, dat H. V. V. tegenwoordig „niks meer waard was" en van Quick „finaal op z'n kop kreeg". Thijs het er zich niet over uit, in welke club hij wilde gaan ; hij was van plan lid te worden van die club, waarin de meeste kleintjes zaten; van die groote jongens moest Thijs niet al te veel hebben. De eenige schaduwzijde van hun toekomstige woonplaats was voor de Katjangs het bestaan van „Hendrik en Willem van neef Pieter uit Den Haag !" Tante Koos had neef Pieter dadelijk geschreven en stelde zich wonderveel voor van de vriendschap van Tom en Thijs met de suiker-zoete neven uit de residentie. Nicht Melia — neef Pieter's echtgenoote — had dadelijk een grooten brief teruggeschreven, waarin zij vier regels wijdde aan Tom en Thijs en-acht bladzijden aan haar eigen brave spruiten, die al weer nummer één in-hun klas waren en hun ouders nog nooit eenige zorg hadden gebaard. Koosje las met zichtbaar welbehagen den brief aan de Katjangs voor. „Hendrik en Willem," schreef nicht Meha o. a., „gaan tegenwoordig eiken Woensdag- en Zaterdagmiddag met Pieter de duinen in, om vlinders en planten te zoeken. Wij zijn toch zoo blij, dat onze jongens in dergehjke kalme genoegens hun vermaak vinden en niets geven om voetballen en al die andere ruwe, wilde en gevaarlijke spelen van tegenwoordig." „Jakki, wat 'n mispunten !" het Tom zich op eenskontvallen, en tante las wijselijk de rest van het epistel maar stilletjes voor zich zelve verder. Op het perron van het kleine stationnetje te Meerburg stonden de Katjangs te wachten op den trein, waarmee mijnheer en mevrouw Reedijk zouden aankomen. Met de vigilante, die bestemd was om hen naar het huis der tantes te brengen, waren zij er heen gereden. Het rijtuig was door dokter Blommers om drie uur bij hem thuis besteld, maar toen het er om half drie nog niet was, hadden de Katjangs het niet langer kunnen uithouden en waren zij op een holletje naar den stalhouder geloopen. Beiden zaten zij al op den bok, toen het paard nog uit den stal gehaald moest worden, en Thijs 234 De jongens hadden er eerst sterk op aangedrongen, dat Hein's vader mee zou gaan, maar daar wilde de dokter nLs van weten „Nee, nee, had hij lachend geantwoord, „daar hoor ik niet bij' Vader en moeder zouden dadelijk zeggen : „Wat doet die vreemde snoeshaan op het perron ?" en of de jongens al beweerden dlTdt dokter geen vreemde snoeshaan voor hen was, het hielp allemaal ïertr'ekleS ^ JS m°eSten Z°nder den artS naar h* stat'on Zenuwachtig-gespannen stonden de Katjangs te wachten Ze waren op de rads gaan staan om beter de spoorlijn af te kunnen ^Jf*??e f™S™ tijd- voor dat zijiets ontdekten. Doch eindelijk zag Thijs heel m de verte een kleine, zwarte stip „Daar heb je hem! daar heb je hem !" riep hij enthusiast uit. " • -iV» JS' nou zal * wezen !" zei Tom he* Vlug keken'de Katjangs aUe raampjes langs, om te zien of zij vader en moeder niet ontdekten, maar zij herkenden niemand en teleurgesteld zuchtte Thijs al: „Ze zitten d'er niet in !" toen zii op eens — van uit een der voorste coupé's — duidehjk hoorden roepen: „Dag, jongens! Dag, Tommy! Dag, Thijs t" n°°raen vin? ^ ]"" Vad6i '" gUde Tom en als een P"'1 een boog vloog hij weg zijn vader en moeder tegemoet. Even later hing Tom al om den hals van zijn moeder. 8 ^ zoêJend mammy' dag' Üeve beste mammy !" rieP hij, haar al mal? Thijs was in zijn haast, om Tom te volgen, over een koffer van een passagier gestruikeld en kwam daardoor een beetje laat maar toch nog juist op tijd om zijn vader te begroeten, op het oogenblik dat deze op het perron stapte. s™""*- De heer en mevrouw Reedijk hadden hun jongens, de Katjangs hun vader en moeder terug. j^ijangs 235 Tante Fokeliene stond weer voor het linkerraam van de groote voorkamer, tante Koos voor het rechter, en beiden tuurden ze het grachtje langs, net als op dien gewichtigen dag, waarop Tom en Thijs uit Indië werden verwacht. Mimi lag — precies als toen — op de vensterbank bij Koosje te spinnen, maar aan de voeten van tante Foke zat nu, rustig en bedaard, zijn kop tegen de vrouw aan, Bobby, de rustverstoorder van weleer. Weer wachtten de tantes op hun twee neven, die met een rijtuig van het station moesten komen, maar nu waren het mijnheer en mevrouw Reedijk, inplaats van Jochem en Bobby, die straks met Tom en Thijs uit dat rijtuig zouden stappen. „Zeg, Koos," zei Fokeliene zacht, „weet je, waar ik nou aan denk ? „Nou ?" informeerde Koosje. „Aan dien middag, dat Tom en Thijs zouden komen. Toen stonden wij hier net zoo, weet je nog wel ?" Koosje knikte van ja en beiden dachten ze onwillekeurig aan den tijd, die achter hen lag. Nog twee, hoogstens drie dagen zouden de jongens te Meerburg blijven en dan zou het rustige, kalme leventje van vroeger — met Bet en Mimi — weer van voren af aan beginnen, alsof er geen Tom en Thijs op de wereld bestonden. Koosje had daar reeds lang vrede mee. Zeker, zij hield in haar hart ook wel van de jongens, maar als zij dacht aan alles, wat daar zoo bijhoorde, aan de vuile gang en de vele herrie, aan de bezoeken van Westbonk, Vredenburgh en de politie, aan het verstoorde leeskransje, aan dien verschrikkelijken verjaardag van Tom met het bengaalsch vuur en zoo veel meer, dan kon zij onmogelijk naar zoo'n roesemoezigen tijd terugverlangen en was zij dankbaar, dat alles zoo ten goede gekeerd was. Maar voor tante Foke was dit heel anders. Die had alle kleine onaangenaamheden, de drukte en de zorgen, die de jongens haar wel eens gegeven hadden, totaal vergeten. Wanneer tante Foke aan Tom en Thijs dacht, dan herinnerde zij zich alleen maar hun hartelijkheid en hun aanhankelijke liefde, dan zag zij hen voor zich, zooals zij bij haar konden zitten, met groote oogen luisterend naar haar verhalen, of zooals zij 's middags opgewonden en blij haar konden vertellen van den Bobbekop en den Teerton, den Mof en den Bobberd, en van alles, wat zij dien dag op school, op straat en op het voetbalveld hadden beleefd. En vooral dacht tante Foke aan de oogenblikken, waarop zij 's avonds de jongens goeden nacht wenschte, als zij zoo knus en gezellig in hun bed lagen en haar zoo hartelijk konden zoenen. Het leven met Tom en Thijs was voor tante Foke een nieuw, een ander bestaan geweest en toen zij, bij dat raam staande, eraan dacht, dat dit nu over twee, drie dagen 236 voor goed gedaan zou zijn, dat de jongens dan naar Den Haa^ zouden vertrekken en niet eiken dag meer met hun prettige jongens verhalen bij haar zouden komen, kreeg zij het even te kwaad De Wend , ft t f h °P f Zag Z1J Tom ~ met ziJ'n zakdoek Z7vlu 1*1 rramp]e han^en- Daar°P verscheen ook het hoofd van Thijs. Fokeliene veegde snel haar tranen weg en toen de SSS? ^ t^' ** braVe ^ Foke met eeïvan vreugde XkgtK loglere^Torn^rTh"6 ^V" i"6™™ Reedi>k biJ de tantes logeeren. lom en Thijs genoten bovenmenschelijk nu zii vader en moeder al de beroemdheden van Meerburg, waarover zifnun zoo vaak hadden geschreven, konden toonen. Jé Ba? aan de Groene de Komkommerneus, het Wandelend Zwijntje, de Bobberd dé Mof en de Oliekop waren voor den heer en mevrouw ReedS op den tweeden dag van hun verblijf in Holland al geen onbekS tij!? Zij^°P ^en1morSen het Rund in het Plantsoen passeerden 11^^ ^ h'ed fTUiaar °P ziJn schou&rs en ze?! weï f.g' luS' dat zlJn nou m n vader en moeder uit Indië, je weet De agent salueerde — 'n beetje verlegen — voor den vader en moeder uit Indië". Hij wist niet goed, hoe hij zich bfdëL eigen" aardige voorsteller* moest houden en mompelde Tets van „Dag, meneer, dag, mevrouw !" ■ 't 1vaTaLt°en1miinheer Re,ediJ'k hem vroeg : „Hebben m'n jongens ]No n ™g Iastl|gemaakt ?" lachte Tus8op eens hartelijk en fel „Nou, meneer, dat zal waar wezen ! D'er zal geen werk meer an de wmkel voor ons wezen, as de jongeheeren hifr weg oenne i Ze kunnen mij nou gerust pensionneeren '" g - s Middags aan tafel was het de beurt aan mijnheer en mevrouw d^'srmfTn dender' ^ m0eSten de ^ a^wSeTZ oen bnuf en den d kken majoor, van mijnheer en mevrouw Van baboé. P1Öhne en KeeS de Regt en van de kokkie en de Hun vriend Van Gogh had aan mijnheer Reedijk verzocht de hartelijke groeten aan Tom en Thijs over te brengen In hun een uit- 237 gedroogden vliegenden visch voor Thijs en een opgezetten orangoetang voor Tom meegegeven. De jongens beloofden dadelijk aan de tantes, dat zij de beesten zouden meebrengen, als zij in de groote vacantie te Meerburg kwamen logeeren. Baboe had zich voor het vertrek van mijnheer en mevrouw Reedijk door een Chinees laten fotografeeren en deze portretten als herinnering — ook voor sinjo Tom en sinjo Thijs — medegegeven. Opdat Tom en Thijs goed zouden weten, hoe baboe er uitzag, had zij zich één maal van voren en één maal van achteren laten kieken. De jongens moesten even lachen, toen zij dat eene portretje zagen, waarop niets anders zichtbaar was dan baboe's rug en achterhoofd. Maar zoodra zij uitgelachen waren, zei Tom op eens, net als op dien Sint Nicolaasavond, toen zij het fleschje met zuurtjes uit Pontianak hadden gekregen : „Goeie boe !" Het oogenblik, waartegen tante Foke al zoo lang had opgezien, was eindelijk aangebroken. Tom en Thijs zouden afscheid van haar komen nemen. Met Koosje zat zij in de voorkamer bij de tafel en wachtte op de jongens, die met hun vader en moeder nog bij de familie Blommers waren. Stil zaten Fokeliene en Koosje tegenover elkander ; ze durfden elkaar nauwelijks aan te zien en keken daarom maar strak voor zich uit. Tante Foke veegde herhaaldelijk een traan weg en tante Koos zat zenuwachtig haar knieën te bewrijven. Het was hun, of dat bezoek aan de familie Blommers eindeloos duurde. „Als ze maar niet te laat komen !" zei tante Koosje en ze wilde juist opstaan om eens te zien, of de jongens er nog niet aankwamen, toen een rijtuig voor de deur stilhield en zij de stem van Tom buiten hoorde. „Daar heb je ze !" zuchtte tante Foke, maar tegelijk stond ze op en zei, schijnbaar weer geheel kalm : „Nou moeten wij ons flink houden, Koos !" Op hetzelfde oogenblik kwamen mijnheer en mevrouw Reedijk binnen, gevolgd door Tom en Thijs. „Wel, jongens, nou zal 't dus wezen, he ?" zei tante Foke alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, om van Tom en Thijs afscheid te nemen. „Ik hoop dat jullie 't prettig in Den Haag zult hebben en . . ." even slikte zij iets weg en met moeite bracht zij er nog uit: „en dat jullie je ouwe tantes niet al te gauw zult vergeten !" De jongens keken tante vragend aan; zij meenden, dat zij tranen 238 in haar stem hadden gehoord, maar op eens waren zij gerustgesteld want zij zagen tante Foke weer glimlachen. Tom vloog dadelijk op haar toe, sloeg zijn armen om haar hals en zoende haar hartelijk op beide wangen. Hij had zoo iets willen zeggen van „bedanken voor alles" en nog veel meer, maar hij vergat dat geheel en al en zei alleen maar: „Dag, tante! Dag, lieve, beste tante !" Fokeliene zoende hem hartelijk terug, doch Tom bemerkte niet, dat tante daarbij haar oogen dichtkneep, om haar tranen terug té persen. Zij streelde hem zacht over zijn haren en zei, met innige warmte : „Nou, dag, Tommy, dag, m'n jongen !" Daarop ging Tom naar tante Koos en nam Fokeliene afsche van Thijs. Fokeliene had zich tot het laatst toe goed gehouden, maar op h oogenblik, dat mevrouw Reedijkhaar omhelsde en haar toefluisterd „Ik dank u duizend, duizend maal voor alles!" liet zij even haar hoofd op den schouder van haar nichtje rusten, en mevrouw Reedijk hoorde duidelijk een korten, onderdrukten snik. Doch zoodra hoorde tante Foke Tom niet zeggen : „Over 'n maand komt u beiden bij ons logeeren !" of zij keek al weer vroolijk en zei: „Over 'n maand al ? Wel, jongens, dan behoeven we eigenlijk geen afscheid te nemen, dan zien we elkaar al heel gauw weer terug!" Mijnheer Reedijk zei bij het afscheidnemen heel weinig, maar :' drukte den tantes zoo hartelijk en veelbeteekenend de hand, d deze wel begrepen, hoe hij het meende. De tantes brachten de jongens aan het rijtuig. Op de stoep stoi. Bet, en de jongens waren hoogelijk verwonderd, toen zij de oud. meid tranen met tuiten zagen huilen. Zij hadden allerminst verwacht, dat Bet zich het afscheid zoo zou aantrekken. „Dag, Tom, dag, Thijs! Asjeblieft, da's voor de reis !" huilde Bet, terwijl zij den jongens een dik pak chocola overhandigde. „Dank je wel, Bet, 't ga je goed !" zei Thijs, en Tom voegde er aan toe, om haar te troosten : „We komen met de vacantie logeeren ! Bet veegde met haar mouw de tranen van haar wangen en snikte : „Sturen jullie me eens 'n Ansicht uit Den Haag ?" De jongens beloofden het en schudden haar hartelijk de hand. Nog eens omhelsden zij de tantes en even daarna reden zij met hun vader en moeder weg, wuivend en roepend, net zoo lang, tot het rijtuig den hoek omsloeg en zij de tantes en Bet niet meer op de stoep zagen staan. Langzaam, zonder een woord te spreken, ging Fokeliene naar binnen, maar toen zij in de gang stond, barstte zij plotseling in 239 snikken uit. En Koosje en Bet huilden mee, omdat zij voortaan weer met hun drieën alleen zouden zijn, net zooals vroeger, voordat de Katjangs in Holland kwamen. Slot. LEI DSC HE VOLKSHUIS I BIJ DEN UITGEVER VAN DIT BOEK VERSCHENEN VAN1 J. B. SCHUIL, VIER PRACHTIGE JONGENSBOEKEN EN WEL : JAN VAN BEEK Met talrijke Humoristische teekeningen tusschen den tekst. — Derde Druk De Tijd: Een boek, onderhoudend en frisch geschreven, vol jongens, inzonderhe'' kostschooljongensrfantasie, vol echte guitige, schelmsche jongensstreken ( jeugdige ridderlijkheid, t Is een leven van enkele jaren, doorleefd op ko< school met haar gewichtigheden, prettige en minder prettige weken na? gelang de dag van vertrekken in de richting kostschool, huis, of omgekeert! naar gelang de'streepjes, zoovele takjes aan den boom der dagen, succe sievelijk in kruisjes veranderen, of een nieuw trimester begint. DE KATJANGS Geïllustreerd door O. GEERLING. — Vierde druk De Telegraaf: Hoezee! voor dit geestige jongensboek met zijn pittigen verteltrant — Adjuus voor 'n moment, overdonderende Indianenromans en kippenve bezorgende prikkellectuur! - hier wordt wat anders gegeven. Hier is geschreve met kunstzin en wil met kunstzin begrepen zijn. 'n Jog, dat alleen 'n boe leest om te rillen bij de verschrikkelijke lotgevallen van Piet Zus of Zoc zal de Katjangs misschien in een hoek keilen — the poor boyl Maar'njo dat gevoel heeft voor de charme van 'n typeerenden verhaaltrant, voor he met humor en uitgelaten levenslust vertelde alledaagsche gebeuren uit he leven rondom hem, — die zal om de Katjangs gieren en er van genieter En de pa's en de ma's en de zussen van de lezers zullen desgelijks doen De ma's en de zussen zullen zelfs af en toe 'n prop in haar keel voelei* rijzen bij de gevoelige gedeelten in 't boek, — bij het afscheid van Tom en Thüs uit. Indië, bij het verhaal van den zieken leeraar, en bij de geschiedenis van den hond Bob, die zijn baas terugvindt. Boekenschouw: Een echt, goed jongensboek. Thijs en Tom, de twee Indische jongens, die bij een paar oude tantes in Holland komen, zijn wel woelige kwajongens die heel wat kattekwaad uithalen, maar groote fouten hebben ze niet; ze zijn oprecht en goedhartig. Ook voor te ver gedreven guitenstukken op school wordt op een manier gewaarschuwd, welke iederen flinken jongen inpalmt DE A. F. C.-ERS. Geïllustreerd door O. GEERLING. — Derde druk. De Tijd: (F. Hendriks, S. J.) Dit prachtige, zeer boeiende en frissche en prettige Jongensbc , i beveel ik gaarne aan. Schuil heeft naam als jongensvriend en hij weet zijt | jongens belangwekkend te maken, zijn verhaal los en vrij te houden en allerjfflll verrassingen te bedenken. Dit schitterende Jongensboek is er een bewijs van DE ARTAPAPPAS Geïllustreerd door O. GEERLING. De Nieuwe Rotterdamsche Courant: Wat vriendschap waard is, leert dit boek; geen jongen leert dat ot' te vroeg. En deze is tegelijk vermakelijk en aandoenlijk.