DRIEKONINGEN TRYPTIEK DOOR FELIX TIMMERMAN^ TE AMJTERDAM BIJ P.N.VAN KAMPEN & Zn eten haag DRIEKONINGENTRYPTIEK Aan Cecüiatje mijn dochterlief. middenluik:. e dag tevoren, toen den avond viel, was er in de rijgende sneeuw een krakend foorwagenske, door een oud man en een hond voortgetrokken, voorbii den gekomen. Achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw, die zwanger was, en groote, triestige oogen had. Ze waren voorbijgegaan, en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na. De dag nadien was het Kerstavond, en 7 stond de lucht glashelder gevroZen, dun* blauw, over de verre wereld, wit bepelsd in sneeuw. En de manke herder Suskewiet, de palingvisscher Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeck, die zwerende oogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de Drie Koningen. Ze waren voorzien van een houten ster, die draaide aan een staak; een kous om er het geld in te bergen, en een bezaatse om er het eten in te steken. Z'hadden hunne arme frakken naar buiten omgetrokken; de herder had een hooge hoed op, Schrobberbeeck droeg een bloemekenskroon uit de processie; en Pitjevogel, die de ster liet draaien, had zijn gezicht met schoenblink ingesmeerd. 't Was een goed jaar geweest met een dikken oogst, — alle boeren hadden een verken in de pekel gelegd, en zaten al pijpesmorend, met bespekte buiken vóór den heeten haard, onbekommerd naar den uitkoom te wachten. 8 De herder Suskewiet kende schoone, vrome liedekens, oud van dagen; Pitjevogel kon de ster zoo egalig doen draaien, en de bedelaar zoo'n echte triestige bedelaarsoogen trekken, dat bij roode maan-opkomst, de voet der kous vol centen stak, en de bezaatse ging spannen lijk een blaasbalg. Er stak daar brood in, hespenknoken, appelen, peren en worst. Ze waren in hun blij humeur, ze gaven duwen aan elkander, en ze vergenoegden er zich reeds in, daar dezen avond eens een krachtigen borrel vitriool op te drinken in „Het Zeemeerminneken" — en met het goed en lekker eten den hollen buik rond en stijf te zetten, dat men er een vlooiken op kost kraken. En 't was eerst als de boeren de lamp uitdraaiden en geeuwend slapen gingen, dat zij van zingen uitscheidden en hun geld begosten te tellen in den kleeren maneschijn. Jongens! Jongens! Genever voor een 9 volle week, en men zou er nog versch vleesch kunnen bijkoopen en toebak. Met de ster op den schouder stapte het zwert Pitjevogel rap vooruit, en de twee anderen volgden, met het water in den mond. Maar hun ruwe zielen overviel stilaan een vreemde bedeesdheid. Ze zwegen. Was het door al die witte sneeuw waarover de hooge maan zoo strak-bleek keek? Om de hevige, duivelsche schaduwen der boomen? Om hun eigen schaduwen? Om die stilte, die stilte van maanbeschenen sneeuw, waarin geen uil geluid maakte, noch een hond van eind' of verre baste? Nochtans waren zij, als dooiers en dwepers der binnen-wegen, van waterkant en eenzame vlakten, van geen klein gerucht vervaard. Z'hadden veel wonderlijks gezien in hun leven: dwaal en stallichten, spoken en zelfs Lange Wapper. — Maar nu was het iets 10 anders, zooiets als de nijpende angst vóór de komst van een groot geluk. Het kneedde op hun hart. De bedelaar gewaagde te Zeggen: „Ik ben niet bang." „Ik ook niet," zeien de twee anderen tegelijk; hun keel beefde. ,/t Is Kerstnacht vandaag," troostte Pitjevogel. „En dan wordt God optenieuw geboren," voegde de herder er kinderlijk-vroom bij. „Is het waar dat de schapen dan met hun kop naar 't oosten staan?" vroeg Schrobberbeeck. „Ja, en dan zingen en vliegen de bieën." „En dan kunt ge dweers door het water zien," bevestigde Pitjevogel, „maar ik heb het nooit gezien." Er was weer die stilte, die iets anders was dan stilte; als de aanwezigheid van een voelbare ziel in 't schijnen van de maan. „Gelooft ge dat God nu terug op de iz wereld komt?" vroeg angstig de bedelaar, en hij dacht aan zijn zonden. „Ja," zei de herder, „maar waar, dat weet niemand.... hij komt maar voor één nacht." Hun scherpe schaduwen liepen nu voor hen uit en dat maakte hen nog bevreesder. Ineens merkten ze, dat ze op verkeerde wegen waren. 't Was met al die sneeuw die de bevroren beeken, banen en landen had toegedekt. Ze bleven staan en zagen rond; overal sneeuw en maneschijn en boomen hier en daar, maar geen hoeve in den omtrek, en de vertrouwelijke molen nergens zichtbaar. Ze waren verdwaald, en bij het maanlicht zagen ze de schrik in elkanders oogen. „Laat ons bidden," smeekte Suskewiet, de herder, „dan kan er ons niets kwaads overkomen." De herder en de bedelaar prevelden Weesgegroeten; Pitjevogel hommelde zoo maar wat, want hij was sedert 12 zijn eerste communie de Weesgegroeten vergeten. Zij draaiden een struikboschken om, en tpen was het dat Pitjevogel ginder verre, vredig avondlicht uit een vensterken stralen zag. Zonder iets te zeggen, alleenlijk blijë zuchten latend, gingen z'er op af. En daar gebeurde iets wonderachtig. Ze zagen en hoorden het alle drie, maar geen dierf er iets over zeggen. Ze hoorden bieën gonzen, en onder de sneeuw, daar, waar er grachten waren, schemerde een klaarte, als brandden er lampen onder. En aan een root droomende knotwilgen, stond een kreupel foorwagenske, waar het licht van een kaars door het ruitje scheen* Pitjevogel ging het trappeken op en klopte op de deur. Een oud man met een harden stoppelbaard kwam vertrouwelijk open doen. Hij verwonderde zich niets over het zot l3 3 costuum, de ster en het zwert gezicht. „We komen u de weg vragen," stotterde Pitjevogel. „Dan moet ge hier zijn," zei de man, „kom binnen." Verwonderd over dit antwoord gehoorzaamden ze gedwee, en daar zagen ze in den hoek van den kouden, ledigen wagen, een zeer jonge vrouw zitten, in blauwen kapmantel, die aan een heel klein, pasgeboren kindeken, een bijna ledig borstje gaf. Een groote, gele hond lag daarnaast, en had zijn goeden kop op hare magere knie gelegd. Hare oogen droomden treurig, maar als zij die mannen zag, kwam er vriendschap in en genegenheid. En zie ook het kindeken, nog met dons op het hoofd, en zijn oogen als spleetjes, lachte hun toe en was bezonder met het zwert gezicht van Pitjevogel ingenomen. Schrobberbeeck zag den herder knielen en zijn hooge hoed afnemen; hij knielde 14 ook,namrijnprocessiekroontjeaf,hadineens groot berouw over zijn zonden, die veeltallig waren, en tranen kwamen in zijn zwerende oogen; toen boog Pitjevogel ook zijn knie. Zoo zaten zij daar, en zoete stemmen zwollen rond hun hoofd, en een schoone zaligheid, grooter dan alle plezieren, vervulde hen. En niemand wist waarom. Ondertusschen probeerde de oude man, in het ijzeren stoveken een vuurken aan te maken. Pitjevogel, die zag dat het niet ging, vroeg bereidwillig: „Wil ik u helpen?" „Het kort niets, het is nat hout," antwoordde de man. „En hebt ge dan geen kolen?" „Wij hebben geen geld," zei de oude mistroostig. „En wat eet ge dan?" vroeg de herder. „W'hebben geen eten." De Koningen zagen beteuterd en ingenomen den ouden man, en de jonge vrouw 15 aan, het kind en den reepmageren hond. Dan bezagen ze elkander alle drie. Hun gedachten waren eender, en zie de kous met geld werd omgeschud in den schoot der vrouw, de bezaatse met al het goed eten wierd leeggehaald, en op een scheef tafeltje neêrgelegd. De oude beet gretig in het brood en hij gaf aan de jonge vrouw een blozende appel, die ze, vóór er in te bijten, voor haar kindeken zijn lachende oogskes draaide. „Wij danken u," zei de oude man, „God zal u beloonen!" En weêr gingen z'op weg, den weg dien zij kenden, getrokken naar de richting van „Het Zeemeerminneken". Doch de kous stak opgerold in Suskewiet zijn zak, en de bezaatse was plat. Z'hadden geen cent, geen kruimel meer. „Weet gij nu waarom wij onze verdiensten aan die arme menschen hebben gegeven?" vroeg Pitjevogel. 16 „Neen," zeien de anderen. „Ik ook niet," besloot Pitjevogel. Wat later zei de herder: „Ik geloof dat ik het weet! Zou dat kind soms God niet geweest zijn?" „Wat gij denkt," lachte de palingvisscher, „God heeft een witte mantel aan met goud afgeborduurd, en heeft een baard, en een kroon op, lijk in de kerk." „Hij is vroeger met Kerstmis wel in een stalleken geboren," beweerde de herder. „Ja toen!" zei Pitjevogel, „maar dat is al meer dan honderd jaar geleden en nog!" „Maar waarom hebben wij dan alles weggegeven?" „Ik Zit er ook mijnen kop op te breken," zei de bedelaar die honger had. En zwijgend, met gehemelten die snakten naar een flinke teug genever en dikbemosterd vleesch, kwamen ze voorbij „Het Zeemeerminneken", waar licht brandde, gezongen en harmonica wierd gespeeld. i7 Pitjevogel gaf de ster terug aan den herder, die ze steeds bewaarde, en zonder nog iets te zeggen, maar met vredigen schijn in hun hart, gingen ze op de kruisbaan van elkaar, ieder naar zijn bed. De herder bij zijn schapen, de bedelaar onder een hooimijt, en Pitjevogel naar zijn zolder waar het doorheen sneeuwde. 18 I I LINKERLUIK. ET was weer Kerstmis, en de herder Suskewiet, die alle jaren met Pitjevogel en Schrobberbeeck, de drie Koningen had gespeeld, en onder hun gedrieën meteen kartonnen ster, en schoone oude liedjes de hoeven waren afgegaan, lag nu ziek en plat te bed, met de schaduw van den dood over hem. In den hoek leunde tegen den muur, de kleurige, houten ster, en hong een blikken kroon. Hij lag, waar hij altijd lag, in den schapenstal. Van uit een klein vensterken, nevens 't bed, kon hij op de besneeuwde verte zien, waarover de halve maan als een zilveren 21 spoel het schoon sterrenkleed kwam weven. Het was den eersten Kerstmis, dat hij met zijn kameraden niet kon meegaan. Die gingen nu met hun tweeën en zongen toch nog altijd: „Wij zijn de drie Koningen met hun ster". Sedert het mirakel van verleden jaar, toen z'op hunnen tocht in een foorwagenske waren terecht gekomen; daar een arme man vonden, en een jonge vrouw met een pasgeboren kind; en daar door een onverklaarbare drang, en ongekenden eerbied nederknielden en hun verzameld geld en eten hadden aangeboden, sedert dien was Suskewiet een ander leven begonnen. Want duidelijk had hij gevoeld, dat dit kindeken God was geweest, die alle jaren met Kerstmis voor een dag opnieuw op de wereld komt. Ach, hij herinnerde het zich nog zoo goed, hoe zij verdoold waren in het heilig uur, onder het ijs licht, als lampen, zagen schijnen, en in de lucht bieën hoorden zingen; hoe zij bang waren, en wat een hemel- 22 sche zoetheid hem en ook de anderen overviel, toen ze dit kindeken zagen, en hoe ze spontaan zonder afspraak hunne zuurgewonnen centen en eten hadden gegeven. En hadden ze ook den armen man niet hooren zeggen, toen Pitjevogel den weg vroeg: „Dan moet ge hier zijn". Zeker was dat de heilige familie geweest. Hij had het aan den pastoor verteld, doch die praatte hem de deur uit, en de koster zei misprijzend, dat de herder maar een vondeling was, en zijn hersens waren uitgevrozen. Waar hij het ook vertelde dat hij de H. Familie had gezien, lachte men hem uit; en zelfs zijn twee kameraden waren stilaan den schoonen indruk vergeten. Als z'er nog op dachten, zeiën ze wel: „'t Was vreemd, ja 't was vreemd", maar verder hielden z'er zich niet mee bezig, en maakten alle dagen grooter zonden om aan geld en genever te komen. Doch Suskewiet had zijn leven omgekeerd. Er was altijd wel een helder kooltje 33 vroomheid in zijn hart geweest, doch nu was het tot een wit vuur gegroeid, dat hem in hemelsche vervoering trok, en vol schoone, zoete gevoelens zette, dat hij bijna niet meer wist of hij van voor of van achter leefde. Hij verwaarloosde zijn lichaam en vergat zijn schapen te verzorgen. Aan de veldkappellekens bleef hij soms uren geknield zitten, zong liedekens en bad kinderlijke gebeden. Ook deed hij boete om zijn vroegere zonden weg te schrobben, en zag er niet op, als het vroos, van het ijs kapot te kappen en met zijne bloote voeten in het pijnlijkkoude water te gaan staan. En als hij nu zijn mank been achter zijn kudde meesleurde, dan bad hij altijd aan een paternoster, — en sprak hij met de boerenmenschen, dan was het niet meer over het weer en de patatten, maar over O. L. Vrouw, en het Kindeken Jesus, en over de duisternis der zonde. 24 De menschen noemden hem vroeger simpel, vonden hem nu heelemaal dwaas, en probeerden hem te vermijden. Wat hij vertelde vonden ze goed voor een pastoor, maar niet voor iemand die een costuum droeg zooals zij. Met groot verlangen zag de oude Suskewiet naar de nieuwe Kerstmis uit. Hij bewaarde altijd de ster, en hernieuwde ze alle jaren. Nu ook beplakte hij haar met kleurig papier en met chocoladezilver, en bepintte haar met gouden rozekens, die nog voortkwamen van een 50-jarig huwelijksfeest. Ook zou hij den hoogen hoed niet meer opzetten, want hij had bij den blikslager een gevonden stuk blik tot eenkam-kroon laten maken. Dat zou hem eens zoo schoon staan. Hij was er mee bezig als de twee vrienden er eens kwamen naar zien, want z' hadden gehoord dat er ook drie ander koningen zouden gaan, en die hadden een ster met bellekens aan, en zouden dus meer centen verdienen. Doch Suskewiet bezag hen wantrouwig 25 en zei: „Ik ga maar mee met de ster, als we het geld en het eten dat wij rondhalen, aan de arme menschen zullen geven." „Zijde gij zot?" riep Pitjevogel, de palingvisscher. „Zijn we dan niet arm genoeg?" vroeg de bedelaar Schrobberbeeck, met zijn zwerende oogen. „Neen," zei Suskewiet, „ge moet alles wat ge hebt aan God geven. En of ge dat aan arme menschen doet of aan God, dat is eender." „Dan blijven wij t'huis," zei Schrobberbeeck; „of peisde gij dat ik voor een ander mijn ziel uit mijn keel ga zingen! Dat is eens goed voor ééne keer!" „Ik weet het beter," zei de schrandere Pitjevogel, „wij maken zelf een ster, of peisde gij dat wij dat ook niet kunnen! Dag zotte Sus!" „Doe wat ge wilt!" riep de herder hen na, „maar met deze ster, waarmede wij God gevonden hebben, zult gij geen 26 geld verzamelen om zonde te doen!" De hemel maalde de eerste sneeuw over de aarde, en Suskewiet wierd doorvloeid van hemelsche zaligheid. Hij alleen zou nu van hoeve tot hoeve gaan om geld bijeen te krijgen voor de arme menschen. Maar Suskewiet viel ziek en kon van zijn bedzak niet meer opstaan. Kerstmis kwam. De herder wierd bediend. Hij had den pastoor met zijn gouden koorhemd zien komen en zien weggaan. Het wierd avond en de maan kwam naar de witte wereld zien. Suskewiet liepen de tranen over de stoppelharige wangen, omdat hij ter wille van de arme menschen de Kerstmis niet kon vieren. Vier-en-dertig jaar . had de ster hem zijn liedjes hooren zingen. Nu kwam de dood over hem. Zijn hart leefde haast niet meer, maar zijn weinig verstand vuurde nu en dan nog helder op. De menschen der hoeve hadden wat brij 27 hem gezeten, maat waren tijdens hij wat sliep terug naar binnen gegaan, waar de Kerstblok brandde en wafelen wierden gebakken. Hij hoorde medelijdend hun vroolijk geluid, een klarinet speelde en liederen klonken. Hij zou geen twee uren niet meer leven, en hij smeekte den hemel van toch nog eerst het Heilig uur te laten passeeren. Zijn mager ingevallen hoofd lag schuins, en zoo kon hij overend-weer de maan in den hemel zien, en de ster, die glansde in den hoek. Zijn handen lagen bloot, groot en mager, met stompe vingeren. Zooals hij verloren op de wereld gekomen was, een vondeling, zou hij eenzaam en verlaten sterven. Alleen de goede schapen bleven bij hem, en kwamen nu en dan eens over de planken zien. De maan klom hooger en hooger, wierd kleiner in het klimmen en zuiverder van zilver. 28 Suskewiet bad maar gewonnen verloren om de genade van Kerstmis nog eens te mogen beleven. Zoo lag hij daar lang. Eindelijk zag hij hier en ginder aan den molen gekapmantelde vrouwen, met een lantaren in de richting van het dorp trekken. Het geluid in de hoeve viel stil. Wat later hoorde hij klokken luiden, en een orgel spelen. Eerst geloofde hij het niet; de kerk was immers drie kwaart uurs ver! Maar 't was niet te beliegen, er speelde een orgel. Zachte, slijpende, zingende klanken, die langzaam en plechtig open-wiegden, zwellend van aandoening en hooge extaze. Zoo iets schoons had hij nog nooit gehoord. Voor hij van zijn verbazing bekomen was, hoorde hij plots al de schapen aan 't blaten gaan, en in de maneschijn zag hij het, dat z'hunne koppen naar het Oosten keerden. „Dat is het Heilig Uur!" prevelde Suskewiet, koud wordend van vervoering. 29 3 „God! God! Mijn ster!" Hij wou zich recht zetten om op te staan en de ster te nemen, maar 'tging niet. „Mijn ster!" Hij spande wanhopig al zijn krachten in, duwde met zijn voeten het deksel tegen de sponde van 't bed, en trok zich dan aan de strakgespannen lakens recht. Hij schoot in een ratelenden hoest, en als die uit was, en 't zweet op zijn voorhoofd rivierde, kwam hij meer naar voren, stak zijn magere beenen uit het bed, hoestte weer, doch wachtte nu niet tot het gedaan was. Hij stond recht, steunde tegen den muur, en ging stapken voor stapken, met doorzakkende knieën naar de ster. Eindelijk zat hij terug op zijn bed met de blikken kroon op het hoofd en met de ster in zijn armen. En als hij uitgerust was, nam hij het koordeken, en in de maannacht schouwend zong hij voos en kapot, begeleid door de teedere klanken der ongeweten orgel: 3° Wij zijn de drie Koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dal, En waar de ster bleef stille staan, Zijn wij alle drie binnen gegaan. De tranen leekten van zijn kaken, huiveringen ritselden over zijn lijf, en in zijn brekende oogen bliksemde nu en dan het vuur van zijn vervoerde ziel. Maar wie of wat was dat, ginder achter, ver? Een kernzuiver licht dat over de maanbeschenensneeuw,nader en nader schoof,recht vooruit, zonder naar heg noch weg te zien. Suskewiet hield verbaasd zijn adem in, maar bleef werktuigelijk aan het koordeken trekken, en de ster draaide krakend over en weer. Het kwam nader en nader. En ten langen leste bleek het een heel klein kindeken te zijn in een wit hemdeken, de voetjes bloot; 3i 't droeg een wereldbolleken in zijn hand, en rond zijn blauwoogig lief gezichtje, en zijn gouden krullekens, straalde een regenbogige dageraadschijn. „Wie is dat?" murmelde Suskewiet, „me dunkt ik heb dat kindeken nog gezien!" 't Kwam recht op hem af, 't verdween even onder 't vensterken, en toen ging de deur open, en daar stond voor hem het kindeken, als een hagedoornbloemeken zoo rein en frisch. De stal rook ineens naar een hof vol rozen. „Dag Suskewiet!" zei het kind al lachend en vertrouwelijk, „omdat gij niet maar mij kunt komen, kom ik naar u. Kent ge mij nog?" En over Suskewiet glansde de blijde verbazing, en een glimlach liet zijn twee stukke, zwarte tanden zien. Hij knikte lachend ja, maar kon geen woord spreken van ontroering, en terwijl hongen de tranen aan de grijze stoppelharen van zijn kaken. 33 „Ja?" zei het kindje. „Wilt ge dan uw liedje maar voortzingen. Ik hoor het toch zoo gaarne." En Suskewiet nam met een heiligen eerbied het koordeken vast, en zong, terwijl zijn oogen vol zalig vuur, in den rozigen schijn blonken: Maria liet een groote zucht Als zij hoorde dat gerucht, Want ze meende dat Herodes kwam Om hun klein kindeken te vinden, Ze meende dat Herodes kwam Om hun allerzoetste lam. En zie de zwarte appelboom, die daar buiten stond, was niet wit van sneeuw, maar wit van milde appelbloemen. En daar stonden de schapen over de latten te zien, en de achtersten steunden op de voorsten hunnen rug. „Kom," zei het kindeken, „gaat ge mee naar ons huis?" „Och, ja, ja!" lachte Suskewiet*. Ineens 33 was bij als genezen. Hij wou zijn broek aan doen, maar hij vond het toch niet koud, en daarbij hij was te haastig. Hij nam de ster, en volgde het kind, het kleurig-schijnend kind. Doch hij zag nog eens om naar zijn schapen, die zoo meewarig blaatten. „Mogen die niet meegaan?" vroeg hij, „ik ben herder." „Hoe meer, hoe liever!" zei het kindeken. „Kom dan mannekens! Kom!" Suskewiet deed het hekken open, en allen volgden, dicht bijeen gedrumd. En daar gingen ze in den zilveren, witten nacht. Het kindeken ging met zijn klein, poeslig handje, aan de groote hand van den herder, en leidde den ouden man door dén ongebaanden sneeuw. Hij droeg de ster, die schitterde in den maneschijn en achter hem kwamen de schapen, eerbiedig de koppen naar omlaag. „Ginder is het!" zei het kindeken, wij- 34 Zend naar de verte, waar een gouden paleis, boven een tuin in lentebloei, koepelde en pinakelde. „Schoon! schoon!" zei Suskewiet in vervoering,en omziende naar zijn schapen: „Dat zal ginder nog al eens wat beter gras zijn, hé mannekens?" En toen gingen ze binnen. Schrobberbeeck en Pitjevogel kwamen terug van hunnen tweekoningentocht. Ze waren dronken van de vele borrels genever, die z'onderwegen hadden gepakt. Hunne kroon stond scheef, en de ster was kapot. Ze zwijmelden arm aan arm en zongen vuile liedjes. Hun weg liep langs de hoeve. „Och," riep Pitjevogel, „we zullen hem eens ons geld laten hooren rinkelen! Ons zijn ster niet geven!" En als zij door 't venster keken, zagen zij Suskewiet in zijn hemd dood op zijn bed zitten, de blikken kroon op het hoofd, en 35 de schoone ster, glanzend en kleurig boven zijn hoofd. En de twee mannen zijn vol schrik gaan loopen, hunne kapotte ster achterlatend. Den anderen dag vond men zoo Suskewiet; al de schapen graasden ver in 't veld. In den stal rook het naar rozen. fcECHTÉftLUÖC L vloeit de manë nog zoo klaar over de dikbesneeuwde vlakte, die licht geeft van haar eigen, toch neemt de bedelaar Schrob¬ berbeeck zijn brandenden lantaarn mee, om naar de middernachtmis te gaan. 't Is uit schrik voor God. 't Is nu niet lijk de vorige jaren dat hij op dezen dag met zijn vrienden Drie-koningen speelde, en de sterre ging draaien van hoeve tot hoeve. 't Was de dag dat hij 't meeste plezier maakte en de meeste centen verdiende. Hij heeft schrik van Kerstmis gekregen. 39 'tWas al begonnen, twee jaar geleden, toen hij met Pitjevogel den visscher, en Suskewiet, den herder, van hun driekon ingentocht komende, de Heilige Familie in een foorwagenske had gezien. En het jaar nadien, was hij met Pitjevogel alleen op ster-ronde geweest, en als ze halfdronken weerkwamen met hunne darmen vol heete genever, hadden ze Suskewiet, die sedert 't geval met de Heilige Familie, geloovig was geworden, dood op zijn bed zien zitten, met een ster in zijn handen, en met een hemelsche klaarte rond hem. Kerstmis wilde wat van hem; hij voelde er de handen van God in werken. De schrik draaide voortdurend rond zijn hart, en uit schrik ging hij nu alle Zondagen naar de mis. Hij vreesde telkens dat er hem iets heiligs zou overkomen, en hij had daar nog meer angst voor dan voor den duivel, met wie Pitjevogel nu werkte. Want het gerucht ging, dat de visscher, terwijl hij verleden zomer naakt ging 40 zwemmen in de Nethe, er plots een ge* weldig onweer opkwam; Pitjevogels kleeren waaiden weg, en van danigen schrik liep hij naakt over de velden, en kwam terecht, in 't huizeken waar een afgezette pastoor woonde, die met den duivel werkte. Deze dacht eerst dat het de duivel was, zoo was Pitjevogel's lichaam met zwarte haren bezet, en hij sprak hem toe „Satan, wees gegroet!" „Ik ben maar Pitjevogel," zei de visscher beschaamd. De pastoor was verraden, en leerde de zwarte kunst aan Pitjevogel, met het wonder boek: „De Zwarten Ambrosius". Van dien dag af verteerde de visscher zooveel zilveren geld men maar denken kon, maar moest alle dagen vóór zonsondergang binnen zijn. Van Pitjevogel die anders in de zoele zomernachten, als de paling goed bijt, te visschen zat met zijn schuit, was sedertdien van hem, na er sterren stonden, niets meer te zien, en daar was geen plezier sterk ge- noeg om hem uit zijn huizeken te krijgen als de avond gevallen was. En Schrobberbeeck, die anders veel van Pitjevogel hield, want het ventje kon u doen lachen lijk een waterval, meed hem. Hij meed hem om Gods aandacht niet op zich te trekken. Hij stool wel niet minder, dat zat er nu eenmaal in hem gebakken; hij kon niets laten liggen wat hij kon meenemen. En hij dwaalde door de streek, bedelde aan de hoeven; trok het blauw van zijn zwerende oogen weg, dat er niets meer te zien was dan geelwit, en semmelde dan een zagerige paternoster af. Hij had nu ook een woonst gekregen, namelijk, een houten kotje, waar de boer van de Waterschans voorheen zijn landgerief in zette. Het was niet meer in gebruik, maar Schrobberbeeck nam er zijn intrek, en sliep er, woonde er, en hamsterde er wat hij kon bedelen en pikken. Hij had er zelf een stukske spiegel, waarin 42 hij zijn grauw-rood gelaat, met rossen stoppelbaard kon zien. Het regende door het huizeken, de winden schudden er mee lijk met een uithangbord, maar hij had toch den trots een huis te bezitten, en maakte er zelfs een hofken, de groote van een tafel, rond om er radijzekens in te kweeken. Maar ook hij kwam 's avonds nooit buiten, uit vrees voor het heilige, dat hem scheen te vervolgen. En als hij bij dag door de streek bedelde, deed hij nu, altijd om dezelfde reden, om goed te staan met God, voor elk Lievevrouwke zijn mottigen hoed af. En daar stonden veel Lievevrouwkes in de streek, wel twintig. Ze stonden in hunne steenen, houten, of pleisteren gedaante; de eene in een kasken, hangend aan een boom; de andere op een staak, of in een steenen kapelleken. En door dit gegroet dag aan dag te doen, kende hij ze allemaal, hij wist van buiten wat kleur ze hadden, hoe 43 groot ze waren, hoe ze heetten, en tot wat heil ze strekten. Hij kende ze allen, van af de groote O. L. Vrouw van Zeven Weeën uit de Begijnenbosschen, tot aan 't vingergroote O. L. Vrouwken der Stilte, staande in 't vogelenhol van een door den bliksem gespleten knotwilg. En hij kende ook den grooten Kristus aan 't kruis, aan den waterplas, waaruit de koeien kwamen drinken. Met angst had hij Kerstmis verwacht, vreezende dat er hem weer iets heiligs zou overkomen. Hij was eerst van zin den nacht in de kroeg het „Zeemeerminneken" door te brengen. In een herberg waar gevloekt wordt en genever gedronken, komt God niet, dacht hij. Maar dan vreesde hij weer, zoo hij dit deed, dat dan op een anderen nacht de straf niet zou uitblijven. Och waar was zijn bedelaarsrust naar toe; hij die anders van den eenen dag in den anderen leefde, vol genoegen? Maar Kerstmis kwam dichter en dichter. Hij dierf met geen ster gaan, hoe zeer hij het ook begeerde, want 't kwam hem voor dat met een ster spelen voor hem niet goed was en hij kreeg het gedacht naar de middernachtmis te gaan. Niet uit liefde, geloof of vroomheid, maar om het mysterieuze van zich af te leiden. En om meer vertrouwen te hebben in de witte, maanbeschenen eenzaamheid, stak hij de nuttelooze lantaarn aan en ging naar de verre kerk. Hij had wel met zijn oogen toe willen loopen, om maar niets van dien vreemden plechtigen sneeuwnacht te zien, die hem bezag lijk een strak katoog, * waar het binnenin in solfert. Heel in de verte luidde de klok gonzend, en hij zocht naar andere menschen, die ook naar de mis gingen, maar er was geen stipje te zien. Hij was moederziel alleen op de baan. Zijn hart klopte en hij voelde zich kleiner en kleiner worden als verdrinkend in de maangeklaarde, witte eenzaamheid. 45 Als hij voorbij de zwarte, besneeuwde molen gekomen was, scheen de verte nog eens zoo ver en neep de schrik als een klem op zijn hart. Hij stapte zoo hard hij kon, maar dierf met loopen. Waarom dierf hij niet loopen? Ha, daar kwam hij aan den boom waar het Lievevrouwken van Toevlucht hing, een porceleinen beeldje met gouden lelietjes op haar kleed. Dat gaf hem vertrouwen; hij deed zijn hoed af en zag smeekend naar omhoog. Maar 't Lievevrouwken was er niet! En daarstraks toen hij om lantarenolie was gegaan, stond het nog in zijn kastje!" „Gevallen,*' dacht hij, maar de sneeuw lag daar effen en ongeschonden, alleen merkte hij op, dat er precies een muisje over de sneeuw geloopen was. Indrukken van kleine stapkens. „Het zal gestolen zijn," zei Schrobberbeeck en ging haastig voort. Hij dweerste den steenweg om rapper in de kerk te zijn. En hij meende aan 46 't bruggesken over de beek, O. L. Vrouw van devotie te groeten, die op een staak stond; maar die ook was er niet! Hij bleef verbaasd staan, de klokketonen stierven uit, en weer neep de stilte over 't land, de geheimzinnige stilte. Hij lichtte en weer zag hij indrukken van kleine stapkens in de sneeuw. De parelen zweet kwamen op zijn voorhoofd blinken. Maar nu liep hij! Ach, het wondere, was aan 't komen, 't was hem aan 't omsingelen! En in al zijn angst was hij vrouwelijk nieuwsgierig of het O. L. Vrouwenbeeld voor den Goeden Dood, zich nog in de steenen kapel, achter de trahes, zou bevinden. Neen, ze was weg! Het krullend voetstuk van nagemaakte marmer was ledig, daarrond nutteloos de zilveren bloemen onder glazen stolpen; de wassen, en blauw uitgeslagen zilveren ex-votos, en de besmoorde engelenkoppekens. Schrobberbeeck heeft nooit zoo hard geloopen, maar hoe hard hij ook liep, toch riskeerde hij een oog naar de Lievevrouwen 47 die hij passeerde, en allen waren ze weg! Er was iets gebeurd, ja er was iets vreeselijks heilig gebeurd! Als hij daar achter dit dennebosch met zijn zoom van zilveren berken zou komen, zou hij de kerk zien met hare ramen schoon en noodigend verlicht. Het zou nu alle minuten gaan twaalf uren slaan. Hij liep nevens de zwijgende, geheimzinnige denneboomen. Hij dierf niet opzien. Nog een halve minuut en hij zou de kerk zien, en de huizen, en dan was 't gevaar voorbij. Toen hoorde hij geruisch links van hem aankomen, en daar door den sneeuw, kwam hijgend een kleine gestalte, een halve nieter groot, aangeloopen. z' Had een rood kleed en een licht-blauwen waaienden mantel aan, en uit de hijgende borst staken zeven blikken zwaarden! „O. L. Vrouw uit de Begijnenbosschen!" stamelde Schrobberbeeck. En hij meende 48 dood te vallen van schrik, als ineens die gestalte naar hem toekwam, en met doodgewone, angstige stem, met niets Lievevrouwachtigs er in, hem toeriep: „Ach, mijnheer Schrobberbeeck, beste vriend, gij die mij altijd groet, als ge voorbij mij komt, help mij, help mij! Ik loop al een uur, mijn voetjes doen zoo'n pijn! mijn herteken breekt, draag mij als 't u blieft, naar mijnen gekruisten zone aan den Waterplas! Anders kom ik te laat om zijn Kertsmisfeest te vieren!" En zij stak smeekend hare armen uit, de mantel viel in schoone plooien, en viooienge uren vlinderden omendom. Schrobberbeeck stond stijf van schrik, hij doddelde, maar kost er geen woord uit krijgen. Het heilige was daar weer in al rijn terriebeligheid! Hij stond haar stom, verdwaasd te bezien, rijn haren rezen omhoog onder rijnen hoed, en rijn oogen puilden uit de zwerende randen. Maar O. L. Vrouw smeekte radeloos 49 voort: „Och, draag mij, mijnheer Schrobberbeeck! Gij kunt rap loopen, ik weeg licht als een pluim. Als ik alleen moet gaan duurt het nog een uur, en dan is 't feest gedaan! O help mij, ik zal alles voor u doen. Maar ik kon niet weg, ziet ge, er zat een man voor mij te bidden aan mijn kapelleken, och arme, iemand die zijn ziel aan den duivel verkocht heeft voor wat zilveren geld, iemand, die bij een onweer bij een afgevallen priester is binnen geloopen en daar aan de zwarte kunst geraakt is. Och de man smeekte zoo in 't holle van den nacht voor mijne tusschenkomst, hem van den duivel te verlossen, die achter hem stond, als een slange recht op 't punt van haren steert. Ik moest toch eerst helpen, nietwaar Schrobberbeeck? O, 't was een vreeselijke strijd tusschen mij en de slang om den man te redden!!" „En is Pitj evogel gered?" vroeg Schrobberbeeck ineens vertrouwelijk. „Ja," zei O. L. Vrouw van zeven Weeën, 5o „maar draag mij nu naar mijn zoon aan den Waterplas." Er schoof nu een schoon licht over Schrobberbeeck zijn ziel. „Ach, Lievevrouwke," kloeg hij, „ik en durf u niet dragen, mijn ziel ziet zoo zwart als mijn voeten!" „Ik zal ze beschijnen tot ze blinkt! maar draag mij nu! draag mij nu!" „Als 't dat maar is!" zei Schrobberbeeck, en hij nam O. L. Vrouwe op, droeg ze lijk een kind op zijn arm, en snelde zooveel het zijn lange beenen vermochten, door 't duister dennenbosch, over 't veld, naar de richting van den Waterplas. Ginder stond het kruis in een zacht licht! „Laat mij nu maar, en dank u Schrobberbeeck!" Verbauwereerd zette hij O. L. Vrouw neer, die ijlings weg liep. Het was of Schrobberbeeck in den hemel was gegaan, zoo zoet was 't hem aan 't harte geweest, binst hij dit beeld gedragen had. 5* En werktuigelijk liep hij voort, en wat zag hij daar dan! Hij knielde van verrukking. Het kruis stond verlicht, de Christus scheen een levend lichaam, en in een halven ronde voor het kruis, stonden geschaard, al de O. L. Vrouwkens van de streek. Elk in zijn grootte, maar nu met echte, geen geschilderde, steenen of houten kleederen aan. Hij kende ze allen, het porceleinen van Toevlucht, het pleisteren der Devotie, die der Vijf Wondekens, die van den goeden Dood, die der roode Rozen, die der Geliefden, die van 't goed Brood, die van 't Vagevuur, die der Terwe, van de Aardappelen en den Regen, ja zelfs het yingergroote der Stilte dat heelemaal van voor stond, omdat het zoo klein was. Allen waren ze daar aan 't wachten. Zij hadden het hoofd gekeerd naar het dennenbosch, doch toen zagen ze O. L. Vrouw van zeven Weeën komen aangeloopen, en meteen kwam er een blijde beweging onder hetvijfentwjntigtal levende,, 53 Deelden. En, als die der zeven weeën bi) gekomen was, en haar plaats in 't midden genomen had, knielden zij allen neder en hieven hunne handekens lovend op naar hun aller zone, die zijne schoone oogen open deed en hen alle vriendelijk bezag. In den krans van licht, zag Schrobberbeeck, hoe de wonde aan 's Heeren Jezus borst openberstte als een druif, en zachtkens bloedde. En Schrobberbeeck vroeg dat het zoo eeuwig blijven duren mocht. Want dat was de hemel! Den anderen dag stonden al de Lievevrouwkens in hun steenen of houten gedaante in hun kaskens, boomen en kapellen. Maar vóór de kapel van O. L. Vrouw van zeven Weeën, in de Begijnenbosschen, vond men Pitjevogel dood; geknield, met zijn handen nog krampachtig aan de ijzeren staven van de grille geklemd. Een geel adderken, die er zooveel in de 53 Begijnenbosschen leven, lag dood nevens hem, met opengescheurden bink, vreeselijk om aan te zien. Schrobberbeeck was nu een heel andere vent, van binnen, in zijn hart. Hij had nu geen schrik meer, hij verlangde nog naar zoo'n hooge momenten. Hij zat er zelfs 's nachts op te wachten en loerde er naar Jn de kerk. Maar van buiten bleef hij dezelfde, woonde in zijn waggelend kotje, bedelde, en wat hij kon meenemen wat niet te heet of te zwaar was, liet hij ook niet liggen. Dat zat er nu eenmaal in gebakken, en dat kreeg er nog de felste gewaarwording niet uit. 54 In gelijke uitvoering verschenen: Maurits Peeters, Pierke's euvele daad geb. f i.— Felix Timmermans, De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa geb. f 1.35 Felix Timmermans, Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van „Pallieter" geb. f 1.25 J. M. IJssel de Schepper-Becker, Wat niet mag ing. f 1.25; geb. f 1.75 J. M. IJssel de Schepper-Becker, Het laatste stadium ing. f 1.25: geb. f 1.75 Henrik Ibsen, Peer Gynt. Metrisch vertaald door C. S. Adama van Scheltema ing. f 1.25; geb. f 1.75 r ZILVEREN VÈRPOOZINGEN. EEN KEUR VAN KUNST EN LETTEREN. Onder dezen titel zal een reeks boekjes, die succes- Ihans zijn in deze serie verschenen: Felix Timmermans, DRIEKONINGENTRYPT1EK. Gebonden f 1.35 ^^JU^FRO^V^^YKLFOROS A. ^^^^^Gel)orS«i^i^5 KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN". 60 "HET Gebonden f 1.35 J' ni$MKL de sch*ppetr-becker, HET LAATSTE STAUM' Ingenaaid f 1.25; gebonden f 1.75 J. M. IJssel de Schepper-Becker, WAT NIET MAG "Ingenaaid f 1.25; Gebonden f 1.75 Henrik Ibsen, PEER GYNT. Metrisch vertaald door C S. Adama van Scheltema. vCItddiu aoor . Ingenaaid f 1.25; gebonden f 1.75 Maurits Peeters, PIERKE'S EUVELE DAAD. Gebonden f 1,—