I. HET GEHEIMZINNIG KERKBEZOEK. In een der voorsteden van een groote handelsstad stond een kleine kerk. Daarheen voert ons onze geschiedenis en wel op den voorlaatsten Zondag der lijdensweken. Reeds was de godsdienstoefening begonnen; het gezang tot lof van het geslachte Lam eindigde. De predikant, een waarachtig getuige van het Woord des Kruises, stond op het punt zijn leerrede te beginnen, toen er nog iemand in de kerk kwam. Het was een vrouw, zorgvuldig in sluier en mantel gewikkeld, die stil met vreesachtigen tred binnensloop, den eersten ledigen stoel kort bij de deur innam, en zich verlegen achter een pilaar zocht te verbergen. De blikken der gemeente richtten zich deelnemend op haar, want zij was reeds voor allen een voorwerp van nieuwsgierigheid; voor de geloovigen echter een voorwerp van innige deelneming. Geen wonder! sinds den eersten Zondag der lijdensweken was deze vreemdelinge eiken rustdag op dezelfde wijze bij het begin der predikatie in de kerk gekomen en verliet zij die even stil onder het laatste gezang der gemeente. Niemand kende haar. Duidelijk bleek het, dat zij onbekend zocht te blijven, doch haar gespannen aandacht en de blijkbare gemoedsbeweging, die haar 4 meermalen in hoorbaar snikken deed uitbreken, trok ieders aandacht, zoodat zij den predikant en de gemeente eên persoon van voorbiddende belangstelling geworden was. Zóó was zij ook thans weer gekomen en had stil en heimelijk haar schier verborgen plaatsje bij de deur ingenomen. De predikatie begon. Met innige warmte sprak de predikant in zijn inleiding over de kracht van het bloed van Jezus Christus, terwijl hij wees op het voorbeeld aan Israël gegeven, op het bloed van het Paaschlam aan de posten der deuren, waar de doodsengel was voorbij gegaan. De onbekende luisterde met toenemende ontroering. Zichtbaar was zij getroffen, toen de predikant den tekst voorlas: „Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen,' (Matth. XXVII : 25). Hij koos dien tot onderwerp ter behandeling, om dezen uitroep der Joden aan de gemeente voor te stellen als een woord des vloeks en als een woord des zegens. Met aangrijpenden ernst sprak hij van den diepen val van Israël, in de ongelukkige verwerping van zijn Koning. Hij bediende zich van dit schrikwekkend beeld, om het als een spiegel ter waarschuwing aan de Christelijke gemeente voor te houden. Daarom toonde hij haar al die groote en onschatbare voorrechten, welke de Heere aan Israël, het volk Zijner verkiezing, had gegeven, herinnerde aan dat woord, vol goddelijke liefde en weemoed: „Jeruzalem, Jeruzalem}, hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kieke7is bijeenvergadert onder haar vleugelen, maar gij hebt niet gewild." Hij toonde aan, hoe de Heere bij Zijn 5 koninklijke intrede in Jeruzalem, van den Olijfberg op de stad ziende, over haar weent en uitroept: „Och, of gij ook bekendet, oók nog in dezen uwen dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw oogen." Ieder woord was als een scherpe pijl in het hart der vreemdelinge. Toen de ernst dezer schildering toenam, werd haar gemoedsaandoening steeds meer zichtbaar, haar snikken hoorbaar. Daarop herhaalde de predikant den verschriklijken vloek, dien het gansche volk over zich en zijn kinderen had ingeroepen; toonde, hoe die vloek over hen gekomen is; schilderde de verschriklijke verwoesting van Jeruzalem; sprak met meelijdenden weemoed over den diep ellendigen toestand van door den Heere verstooten te zijn, waarin het Joodsche volk van de eene eeuw tot de andere blijft liggen; en toonde alzoo met kracht de trekken van dat beeld, 't welk als een ernstige spiegel ter waarschuwing aan de Christenheid voor oogen is gesteld. De kracht dezer voorstelling had de gemeente zichtbaar aangegrepen; de hoog gespannen opmerkzaamheid, de diepste stilte heerschte in de kerk. De vreemde wendde alle krachten aan, om haar ontroering te onderdrukken, of ten minste te verbergen. Juist wees de predikant met erbarming op de arme kinderen Israëls, hoe zij allerwegen verstrooid zijn, als levende getuigen van den schriklijken vloek, dien het bloed van Jezus over hen brengt, die het in ongeloof verwerpen. Op eenmaal, onder deze treffende schildering, wordt de ademlooze stilte gestoord door een doordringenden gil. Plotseling richt zich ieders blik naar de plaats der 10 in de voetstappen van het geloof Abrahams, den vader der geloovigen, zult treden. Niet waar? Gij zoekt Jezus, den Gekruiste? Gij .zijt mij een lieve zuster." De vreemde zweeg een oogenblik. Haar blikken dankten voor de liefde, welke voor haar verscheurd hart een verkwikkende balsem was. Daarop zei ze: „Ja! Ik moet u mijn hart uitstorten. Gij zult mijn geschiedenis hooren. Misschien geeft mij dat ook eenige rust voor mijn gemoed." De fijngevoelige Maria wilde, terwijl zij haar bezorgdheid te kennen gaf, voorkomen, dat het meisje wellicht, in de spanning van haar gemoed, iets mocht meedeelen, dat haar naderhand zou berouwen. Op de herhaalde verzekering, dat een openhartige meedeeling thans een behoefte voor haar was, was Maria echter, terwijl zij haar noodigde, eerst iets tot verkwikking te gebruiken, met vreugde bereid het verhaal aan te hooren, waarvan zij zich niet zoo zeer de voldoening harer nieuwsgierigheid, als wel een zegenrijk genot voor haar hart voorspelde. „Ik heet Thirza S.," zoo begon het meisje, en Marie hoorde toen tot haar groote verwondering, den haar bekenden naam van den grootsten Joodschen bankier uit de stad, van wien men zei, dat hij een vorstelijken rijkdom bezat. „Gij ziet mij verwonderd aan, mevrouw? Ja, ik ben mijzelf een wonder, als ik er aan denk, wat in den laatsten tijd met mij is voorgevallen. Maar dit durf ik vrijuit zeggen: Ik geloof van ganscher harte, dat uw Jezus de beloofde Messias is, en ach! hoe gaarne wenschte ik ook deel te hebben aan Zijn genade! Ik heb geen andere begeerte II meer in mijn hart! dan dat Hij ook mijn Heiland moge worden. O! Ware ik toch als Christin geboren! maar nu...." Maria viel haar in de rede met de troostende woorden: „De Heere Jezus heeft gezegd: „Wie tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen;" daarom moogt gij vast vertrouwen, dat Hij, die het goede werk in u begonnen heeft, het ook voleindigen zal. Maar, hoe heeft de Heere u tot dit inzicht gebracht? Dit is mij nog een raadsel." „Ja, mij niet minder. Zooals ik mij duidelijk herinner, ontving ik de eerste indrukken als kind in een Christelijke school. Mijn vader, die een bijzonder streng Israëliet is, en helaas! den hevigsten haat tegen Jezus en tegen het Christelijk geloof koestert, moet het zeker voor geheel onmogelijk gehouden hebben, dat ik op zulk een jeugdigen leeftijd reeds indrukken van dien aard kon ontvangen; anders zou hij mij niet naar zulk een school hebben gezonden. Ik las daar met de andere kinderen in het Nieuwe Testament,leerde de teksten en versjes evenals zij: ik herinner mij thans duidelijk, dat de geschiedenis van Jezus en in 't bijzonder Zijn lijden mij diep trof. Ik werd ouder, kwam op een andere school, en de eerste indrukken uit de lagere school waren ras vergeten. Zoo groeide ik op. Voor mijn wereldsche vorming werd zeer nauwkeurig gezorgd. Mijn vader onderwees mij in de Joodsche gebruiken, welke hij met de grootste gestrengheid in acht nam, maar waarbij mijn hart koud bleef. Doch daaraan gevoelde ik ook geen behoefte. Ik ben lenig kind. Daaruit kunt gij licht begrijpen, hoe mij, vooral in de voordeelige omstandigheden mijns vaders, alles ten dienste stond, wat slechts 12 de ijdelheid en de zucht naar genoegen van een jong meisje kan opwekken en bevredigen. Ach! nog denk ik met schaamte terug aan de jaren, welke ik zoo in louter ijdelheid doorleefd heb. En toch was ik schijnbaar zoo gelukkig en vroolijk, dat nooit een ernstige gedachte in mij opkwam. Op eenmaal trof ons huis een verschriklijke slag. Mijn moeder, aan wie mijn hart met de grootste teerheid hing, stierf na een korte ziekte. Dit zal nu bijna vijf maanden geleden zijn. O! hoe zwaar trof mij die slagHij ontnam mij plotseling mijn levensgeluk." Thirza kon nu haar tranen niet bedwingen. Maria zei deelnemend: „De Heere heeft toch alles welgemaakt; Hij heeft uw uitwendig levensgeluk verstoord, om u langs dezen weg tot het hoogste, alleen ware geluk des levens te voeren. Niet waar, Thirza?" „Ach, werd dat vervuld, dan zou ik mij over het verlies van mijn moeder troosten. En waarlijk, daarin hebt gij gelijk; de dood mijner moeder is de aanleiding geweest, om de ijdelheden uit mijn hart te verdrijven. Maar hoe wonderlijk is het daarmee toegegaan! Hoor maar eens. De dood mijner moeder had ons huis, anders de vroolijke verblijfplaats van een ongestoord geluk, eenzaam gemaakt. Mijn vader was diep terneer gedrukt door het verlies zijner vrouw, aan wie hij met zeldzame teederheid verknocht was. Ik zag hem troosteloos bij mij troost zoeken: want gij kunt u wel voorstellen, met welk een toegenegenheid zijn liefde zich nu geheel tot mij bepaalde. Ik had den anders strengen, ernstigen, ingetogen man nooit zoo week gekend, en mijn hart sloot zich met alle 13 kracht der kinderlijke liefde bij hem aan. Het was onze eenige troost, in stille eenzaamheid bij elkander te zitten, en met elkaar over de afgestorvene te spreken. Mijn vader had intusschen toch eenige afleiding voor zijn smart, door de bezigheden, die hem aftrokken; ik echter bleef eenzaam in mijn kamertje, aan mijzelf en mijn treurige gedachten overgelaten. Zoo hadden wij ons ook op zekeren dag lang over de ons ontrukte dierbare onderhouden. Vader werd geroepen. Ik bleef alleen. Mijn tranen vloeiden rijkelijk. Ik gevoelde mij zoo eenzaam in de wereld, en alles in en om mij was zoo verlaten. Het hart scheen mij te zullen barsten door den druk, waaronder ik gebukt lag. Ik smachtte naar een droppel troost tot stilling mijner brandende smart. Op eenmaal, ik weet niet hoe, kwamen mij deze woorden voor den geest: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven." „En," riep Maria vroolijk verwonderd uit, „daar heeft reeds dadelijk onze liefderijke Heere u met zulke woorden der genade tot Zich gelokt. Hij is toch onuitsprekelijk goed." „Ja! ik geloof thans ook vast, dat de Geest Gods mij deze woorden te binnen bracht, die van de lagere school af mij in 't geheugen gebleven waren. Want vroeger, dat weet ik zeker, heb ik nooit de geringste herinnering aan zulke Bijbelplaatsen gehad. Ik was verwonderd, hoe ik aan deze woorden kwam; ik dacht er over na, waar ik die wel gelezen, of gehoord mocht hebben en wie ze had gesproken; eindelijk viel het mij in, dat ik ze op de school in het boek der Christenen gelezen en geleerd had; en dat het Jezus was, die ze had uitgesproken. Dat ontroerde mij smartelijk; die woorden waren mij zoo dierbaar geworden; het was mij, als vermoedde ik, dat mij daar de éénige balsem voor de wonde van mijn hart werd aangeboden. Maar gij weet wel, mevrouw! hoe groot de verblindheid van mijn arm volk is, en welk een haat en afschuw ons tegen Jezus en het geloof der Christenen ingeprent wordt. Daaraan had het ook mijn vader in zijn Joodschen ijver niet laten ontbreken. Gij kunt nu licht denken, in welk een strijd mijn hart geraakte. Ik wilde mij deze woorden uit de gedachten zetten en zei tot mijzelf: „Dat is niet voor u, dat gaat u niet aan", maar zij weken niet van mij. Het was mij, als wanneer iemand, die van dorst versmacht, een fontein getoond wordt, welke hij niet bereiken kan. Ik werd gedurig onrustiger. Eindelijk dacht ik: „Als ik maar eerst eens met zekerheid weet, of deze woorden dan waarlijk in het boek der Christenen staan! Misschien zijn ze door Jehova zelf gesproken." Ten einde dat te onderzoeken, verlangde ik naar een Nieuw Testament, en eindelijk viel mij in, dat ik er op de kamer van mijn dienstmeisje, die een Christin is, wellicht een zou vinden. Ik kon het verlangen niet weerstaan, dadelijk daarnaar te zien, en vond, wat ik zocht. Schuw sloop ik naar mijn kamer terug, als had ik diefstal gepleegd. Ik sloot mij op en begon met angstige vrees, alsof ik een zeer groot kwaad deed, het boek te doorbladeren. Zoo menige plaats, waarop mijn aandacht viel, zoo menige geschiedenis wekte bij mij zwakke herinneringen uit mijn I5 kinderjaren. Ik hield mij echter daarbij niet op, maar bleef ijverig zoeken naar de woorden, welke mij voor den geest stonden, en ik vond ze tot mijn vreugd ook weldra. Maar toen ontdekte ik met schrik, dat het werkelijk Jezus was, dien mijn vader mij had leeren verfoeien, die deze woorden gesproken had. Echter was het mij niet mogelijk, mijn onderzoek te staken: ik las het geheele hoofdstuk, herlas het en kon den wensch niet onderdrukken: „Ach, waart gij slechts een £hristin! dan gingen deze lieflijke troostwoorden ook u aan! Thans echter zijn ze niet voor u." Ik ontroerde bij die gedachten. Daar zag ik mij . . . doch vergeef mij, mevrouw! ik vermoei uw geduld met mijn uitvoerig verhaal. Maar die avond, met hetgeen toen in mij omging, staat mij zoo levendig voor den geest, en ik heb het nog nooit, nooit durven wagen, er tot iemand over te spreken, zoodat ik u verzoek, het mij te vergeven, als, ik er zoo over uitweid." De predikantsvrouw verzekerde haar, dat zij met de grootste deelneming luisterde en dat juist uitvoerige meedeeling haar zeer aangenaam was; zij moest dus op die wijze voortgaan, indien het haar niet te sterk aangreep. „O neen!" hernam Thirza, „integendeel, het doet mij onuitsprekelijk goed, mijn hart eens te kunnen uitstorten. Terwijl ik die plaats in het boek las en herlas, vielen mij de daaronder aangehaalde teksten in 't oog. Daar stond er een uit Jesaja en een andere uit Jeremia. „Hoe, dacht ik, dat is toch uit onze boeken?" Want hoe onwetend ik ook, helaas, in Gods Woord gebleven was, waren mij toch die namen niet vreemd gebleven. Dit verraste mij. Het boek, i6 dat ik gehaald had, was een volledige Bijbel. Ik bladerde, of ik die plaatsen ook kon vinden, en vond Jeremia XXXI : 25; dezen tekst: „Want Ik heb de vermoeide zielen dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld." O! hoe goed deed het mij, dat zoo iets in onze boeken stond. Ik zocht nu ook in het boek van Jesaja, en las Hoofdst. LV: 1—3,de uitnoodiging: „O! alle gij dorstigen, komt tot de wateren!"; gij kent voorzeker die plaats. Dit trof mij in de ziel. Ik las het kapittel geheel door, sloeg het blad om en vond als opschrift boven een ander hoofdstuk: Christus' lijden en opstanding. Ook dit las ik; het was, zooals gij reeds vermoeden zult, Jesaja LIII. Hoe ik daarbij te moede was, kan ik u niet zeggen. Ik herinnerde mij levendig de geschiedenis van het lijden van Jezus, zooals ik die op school gelezen had. De vroegere sinds lang vergeten indrukken ontwaakten weer. Ik zocht de lijdensgeschiedenis in het Nieuwe Testament, las die en kon de aandoening van mijn hart niet meer meester blijven: de treffende overeenkomst met de voorzeggingen der Profeten voerde mijn verrassing ten top. Plotseling kwam bij mij de gedachte op: „Ja, wie weet, of dat in onze boeken wel zóó staat, als in het boek der Chistenen". Mij viel in, dat ik ook een Joodsche overzetting van het Oude Testament had, die mij eens door een mijner bloedverwanten ten geschenke was gegeven. Ik -haastte mij naar mijn boekenkast; daar stond het boek in zijn prachtigen band, nog nimmer gebruikt; want wat had ik voorheen naar zulke boeken gevraagd? Ik sloeg de plaatsen op en bevond, dat ze, wat den zin betreft, getrouw overeen- Het was een vrouw, zorgvuldig in sluier en mantel gewikkeld, die stil met vreesachtigen tred binnensloop. [Blz. 3. l7 stemden met datgene, wat ik gelezen had. Onder het vergelijken der teksten trof mij bijzonder dit woord: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." Ik kan u niet zeggen, hoe dat in het binnenste van mijn hart drong. Juist als zulk een verdwaald en verloren schaap kwam ik mij zelve voor, zoo eenzaam, zoo verlaten; en nu dat woord ons aller ongerechtigheid! het was mij als een dolksteek in het hart. Ik had er nooit eehig denkbeeld van gehad, wat zonden zijn, en dus was het nooit in mij opgekomen, mij als een zondares te erkennen. ■ Een ontzettende onrust maakte zich van mij meester. Ik sloeg de boeken dicht en wilde het mij uit de gedachten zetten, mismoedig tot mijzelf zeggend: „Dat komt van het lezen in dat Christelijk boek." Ik hoopte verlichting te vinden, en nu drukte het mij nog duizendmale zwaarder op het hart. Intusschen kwamen mij die woorden weer zoo levendig voor den geest: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!" en mijn hart werd door de wisselende denkbeelden zóó geschokt, dat ik werkelijk blij was, toen ik aan tafel geroepen werd, hopende daardoor mijn gedachten te verstrooien. Zorgvuldig verborg ik mijn Nieuwe Testament en ging naar mijn vader. Deze bemerkte mijn gedrukte stemming, doch vermoedde de oorzaak niet en ik waagde het ook niet, er hem het geringste van te laten blijken. Zoodra het mogelijk was, keerde ik naar mijn kamer terug en begaf mij te bed, om in den slaap de rusteloos strijdende ge- Thirza. 2 i8 dachten en de pijnigende aanklachten van mijn hart te ontvluchten. Rust vond ik echter niet. Mijn gemoed was te ontroerd en hield zich steeds bezig met wat ik gelezen had. Ziet gij, mevrouw! aldus is het met mij begonnen en op deze wijs is het ook met mij voortgegaan. Ik wist mij een Bijbel te verschaffen, en elk uur, dat ik alleen kon zijn, bracht ik nu met het lezen van het Nieuwe Testament door. Het werd mij al spoedig een ontwijfelbare zaak, dat Jezus de beloofde Verlosser, de Koning Israëls, is. Daaromtrent was nu mijn geloof wel vast, maar met eiken dag kwamen mij mijn zonden grooter en verschriklijker voor den geest. Ik geloof wel, dat Jezus zondaren zalig maken kan: maar ach! is Hij ook voor mij gekomen?" „Mijn lieve Thirza! geloofd zij over u de genade van den God uwer vaderen", dus sprak Maria, die met levendige deelneming haar verhaal gevolgd had. „De Heere Jezus, die getrouwe Herder, is u nagegaan in de woestijn en heeft het verloren schaap gezocht, en — niet waar? — Hij heeft het ook gevonden." „Ach! somtijds voelde ik zulk een waarachtigen troost en vrede in mijn hart, als bij mij de gedachte levendig was dat Jezus ook al mijn zonden gedragen heeft. Ik kon dan zoo uit den grond des harten tot Hem bidden. Nimmer vergeet ik het, hoe ik te moede was, toen ik voor de eerste maal mijn knieën boog in den naam van Jezus en Hem uit mijn overvloeiend hart alles durfde klagen en zeggen, als had ik persoonlijk met Hem gesproken. Toen gevoelde ik mij geheel verlicht; vermoeid en belast was ik tot Hem i9 gekomen, en Hij verkwikte mij met den troost der vergiffenis mijner zonden. Dat was op den Zondag, toen ik voor de eerste maal hier ter kerk ben geweest. O! wat was die preek gezegend voor mijn hart, en de volgende leerredenen niet minder; het was als sprak de predikant alleen voor mij. Ik kon den troost van de vergeving der zonden mij zoo recht toeëigenen; maar heden, dat woord des vloeks!" Maria viel haar in de rede, vragend, wat haar aanleiding had gegeven, om juist hier ter kerk te komen? „Ik denk, dat dit een bijzondere goedertieren leiding Gods is geweest," antwoordde Thirza, „voornamelijk, als ik op uw groote en onverdiende goedheid jegens mij zie. Ik had al spoedig, naarmate de waarheid Gods in mijn hart werkte, behoefte, om een levend getuigenis daarvan te hooren. Daar ik geen mensch kende, waagde ik het niet, mij aan iemand te openbaren. Maar in 't geheim eens een Christelijke godsdienstoefening bij te wonen — die wensch werd bij mij steeds levendiger. Bij een wandeling met mijn vader viel mij uw zoo fraai gelegen kerk, in de stille voorstad, in het oog, en dadelijk rees bij mij de gedachte: „Daarheen moest gij Zondag gaan; daar zijt gij zeker, dat niemand u kent." Ik deed dit dan ook, en de indruk, dien de preek op mij maakte, heeft bij mij voor altijd beslist. Ik kon nauwlijks den volgenden Zondag afwachten, en thans gevoel ik, dat ik zonder den Heere niet meer kan leven. O! als Hij mij maar niet verstoot! Ik ben zoo bevreesd!" 20 III, ZWARTE WOLKEN AAN DEN GEZICHTEINDER. Gedurende dit gesprek was de kerk uitgegaan, doch de predikant had uit kieschheid vermeden, in de kamer te komen, toen hij hoorde, dat zijn vrouw nog met de vreemde alleen was. Bij het einde van haar verhaal, zette Thirza zich. op de sofa en trachtte vergeefs de tranen te weerhouden, welke de onmiskenbare getuigen waren van de verslagenheid haars harten, dat door het gevoel harer doemwaardigheid diep gebogen en verbroken was. Op de vraag van Maria, of zij ook haar man zou willen toestaan met haar te spreken, verzocht Thirza dit dringend; zij gevoelde behoefte aan zijn toespraak en had ook geen vrees meer, daar nu toch de sluier van 't geheim verscheurd was. De vrouw van den predikant verliet de kamer, deelde haar man in 't kort het noodzakelijkste mee, en bracht hem toen bij Thirza. In het gegin was zij zeer verlegen. Zijn vertrouwenwekkende hartelijkheid maakte haar echter weldra openhartig. De Heere gaf haar een rijk gezegend uur door dit gesprek. De vertrouwlijke meedeeling aan de echtgenoote van den predikant had haar reeds groote verlichting gegeven. De troost des Evangelies drupte als balsem in de brandende wonden van haar hart. Het schrikbeeld van den vloek week voor de vaste, onwrikbare woorden der genade. Zij gevoelde zich weer als een, die vrede gevonden had in den Heere. Het bloed van Jezus Christus betoonde 21 zich aan haar hart als het bloed der verzoening. Zij genoot de dierbare nabijheid des Zaligmakers zooals nooit voorheen, en tegelijkertijd voor de eerste maal de zaligheid van de gemeenschap der Heiligen. Bovenmate was zij verheugd, en prees den Heere voor Zijn genaderijke leiding met haar op dezen morgen. Eensklaps echter gleed een donkere schaduw over haar hart, waarin aanvankelijk de heldere, vroolijke zonneschijn der genade straalde. Het was de herinnering aan haar afgestorven moeder, de gedachte aan haar vader. „Ach! mijn arme moeder!" riep Thirza in diepen weemoed uit. Een ontzettend denkbeeld sneed haar door de ziel: die teergeliefde moeder in de eeuwigheid, en zonder Hem gekend te hebben, die alléén kan zalig maken! En mijn vader! hij met zijn haat tegen den Gekruiste! O! hoe zal het hem als een dolksteek door het hart gaan, als hij te weten komt, wat er met mij is voorgevallen!" „Dus uw vader weet nog niets van de verandering, die in u heeft plaats gehad?" vroeg de predikant. „Neen! hij heeft wel bemerkt, dat ik in den laatsten tijd iets bijzonders op het hart moest hebben, maar hieraan zal hij ook van verre niet denken. Ik ben zoo bevreesd, dat hij het besterven zal, als hij het verneemt. Zijn gezondheid heeft door het verlies mijner moeder reeds veel geleden. En daarin ken ik mijn vader, hoe teer zijn hart ook aan zijn eenig kind gehecht moge zijn, hij zou mij eer lichamelijk dood wenschen, dan mij toe te staan, dat ik in den Gekruiste geloof. O God! wat zal dat worden?" „Heb goeden moed, Thirza!" zei de liefdevolle Maria, 22 „gij zult ook daarin ondervinden, hoe getrouw de Heere de Zijnen door alles heen voert. De Apostel zegt: „Werp al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u." En David vermaant in den zeven en dertigsten psalm: „Wentel uw weg op den Heere, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken." Houd u daaraan vast." „Ja," hernam de predikant met ernst, „dat is zeker, de Heere zal zich juist in deze zaak, waarvan ik het gewicht met u gevoel, aan u betoonen als de goede, trouwe Herder, die de lammeren in Zijn schoot verzamelt, en op Zijn armen draagt. Maar Hij heeft ook gezegd: „Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is maar zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is," Matth. 10 : 32. Thirza ontstelde zichtbaar bij dat ernstige woord. Zij bekende, dat reeds voor eenige weken, bij het lezen der Schrift, deze woorden haar hart getroffen en haar veel onrust veroorzaakt hadden; het was haar een bijna onverdragelijke gedachte, dat zij, indien al niet voor God, dan toch voor de menschen huichelde, heimelijk in Gods Woord las, en als een dief in de kerk sloop: maar zij durfde er niet aan denken, welk een opschudding het geven zou, als zij dit aan haar vader openbaarde. „Naar het oordeel der wereld, naar andere menschen, vraag ik in 't geheel niet," zei Thirza, „maar mijn vader! de arme man heeft niemand in de wereld dan mij! En ik heb hem nu in datgene moeten afvallen, wat hem het 23 heiligst is. Hij zal mij verstooten, dat weet ik, zoodra hij hoort, dat ik Christin ben. Hij zal mij vervloeken. O! ware het slechts om het uitwendige te doen; dat zou ik kunnen verdragen. Verstiet hij mij uit zijn huis, ontnam hij mij zijn vermogen, ik wilde gaarne armoe en gebrek lijden; maar dat mijn teergeliefde vader voor mij zijn hart zal sluiten, dat is mij te zwaar!" Thirza weende en Maria met haar. De predikant gevoelde diep de zwaarte van het offer, dat de Heere van haar eischte; maar betuigde, hoe de Heere niets vraagt, wat Hij ook niet geeft, en dat Hij nooit boven vermogen verzocht laat worden. Hij hield haar de beslissende uitspraak des Heeren voor: „Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig." Dat woord gaf den doorslag in het hart der jongedochter. Het levendig gevoel van de dierbaarheid van Jezus, dat zij in haar hart ondervonden had, schonk haar moed en opgeruimdheid, om om Zijnentwil er alles voor op te offeren. Bij het einde van het gesprek, toen de gevorderde tijd haar vermaande, naar huis terug te keeren, gevoelde zij zich onweêrstaanbaar gedrongen, zonder uitstel haar vader te bekennen, wat de Heere in haar gewerkt had. Zij wilde het dus, nog denzelfden avond, in den naam des Heeren wagen. Haar hart beefde, toen zij dit besluit den predikant meedeelde. Hij hield haar troostvolle beloften voor, die krachtig op haar werkten, inzonderheid dat woord: „Vrees niet, Ik ben met u! wijk niet, want ik ben uw God. Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne." 24 Maria verzekerde haar, dat zij biddend aan haar gedenken zou. „Willen wij ons eerst nog in 't gebed vereenigen, voor gij vertrekt?" vroeg de predikant. Thirza verlangde niet anders. Te zamen knielden ze neer voor den onzichtbaren Heere, Wiens levendige tegenwoordigheid zij zoo genadig ondervonden had. De predikant bad met zalving des Geestes. Thirza was zeer bewogen. De Heere zegende haar met milde hand; zij was vervuld met de vertroostingen Gods en vroolijk in 't gelooven. Zulke uren had zij nog nimmer beleefd. Maria geleidde haar door den tuin, opdat zij onopgemerkt in de stad zou kunnen komen. Zij verzocht het meisje haar bezoek dikwijls te herhalen, en verzekerde haar, dat zij voor haar als een zuster was geworden. Thirza nam met vreugde déze uitnoodiging aan, en wist geen woorden te vinden, om haar dank uit te spreken voor de liefde, welke haar door deze vriendelijke menschen betoond was. Maria wees allen dank van zich op den Heere. IV. EEN GEWELDIG ONWEER. Zoo ging Thirza stil verheugd en toch angstig bewogen naar huis. Toen zij met haar vader aan tafel zat, sprak zij vrijer en vroolijker tot hem, dan sinds weken het geval geweest was. Zij had het gaarne gewaagd, in de eerste opwelling der vreugde, die haar hart smaakte, het be- 25 slissende woord der bekentenis uit te spreken; doch zij waren niet alleen. Den middag bracht zij stil op haar kamer door. Hoe meer echter de avond naderde, des te angstiger en beklemder werd het haar om het hart; nog een zwaar uur van worsteling met den Heere wachtte haar. Liever had zij de beslissende verklaring nog uitgesteld. O, hoezeer gevoelde zij behoefte aan de vertroostende woorden van den predikant! Hoe gaarne had zij Maria in haar nabijheid gehad, maar zij was, geheel alleen, op den Heere gewezen. Men riep haar ter tafel. Zij kromp ineen, want nu was het ontzettend oogenblik gekomen. Vooraf wierp zij zich nog neer voor den Heere, en smeekte Hem vurig om Zijn genadige nabijheid. Aan tafel sprak zij weinig en nog minder at zij. Haar vader was buitengewoon teer jegens haar. Haar bewogen stemming viel hem spoedig in 't oog; hij zocht de oorzaak daarvan in de treurigheid over het verlies harer moeder, en wilde haar opbeuren door de verzekering van zijn innige liefde. Ieder woord van vaderlijke genegenheid was haar een steek door het hart en wekte in haar nieuwen strijd. De tafel was afgenomen, zij zat alleen tegenover hem. „Nu! nu!" t* sprak een stem in haar binnenste. Maar het hart was haar van bange beklemdheid saamgeperst. Zij kon geen geluid voortbrengen. Zwijgend zag zij voor zich. „Thirza, mijn kind, wat deert u toch?" vroeg hij en greep teer haar hand. Thirza hief de oogen op, en haar betraande blik ont- 37 De eerste nacht aan het ziekbed haars vaders was voor haar bijzonder gezegend en gewichtig, dewijl zij zich herinnerde, dat het de gedachtenis aan den lijdensnacht des Heeren was. Daar zat zij in de stilte der ziekenkamer, alleen met haar Bijbel; zij las de lijdensgeschiedenis met een belangstelling, als nooit te voren; zij was in den geest in Gethsémané, en werd gezalfd met de vreugdeolie des Geestes. De rijke zegen van den nacht maakte haar ook de ontbering minder zwaar, toen zij op Goeden Vrijdag het gelui der klokken hoorde, en met verlangen aan de kerk in de voorstad dacht. Zij wilde echter niet wijken van het ziekbed. In het begin sprak haar vader niet met haar; zij sloeg echter zorgvuldig acht op hem, en las eiken wensch in zijn oogen. De kranke gevoelde het groote onderscheid tusschen de verpleging zelfs van den trouwsten dienaar en die eener liefhebbende dochter. Soms vroeg hij haar het een en ander; dankte een enkelen keer voor een dienst; doch begon anders geen gesprek, wat ook Thirza niet zocht. Zij was zeer tevreden, dat zij bij haar vader mocht zijn en hem oppassen; ja vaak kreeg zij de vrijmoedigheid, om in deze omstandigheden, welke zij als een geschenk Gods beschouwde, een onderpand te zien, dat de Heere nog grootere dingen zou doen dan deze. De stilte der ziekenkamer deed haar goed. Zij zat met teere opmerkzaamheid aan het bed van den geliefden kranke; en als hij sliep, zocht zij vertroosting en sterkte door het lezen van Gods Woord. Zoo gingen de eerste dagen voorbij. De zieke werd langzamerhand vriendelijker, sprak ook nu en dan met 38 haar, echter altijd met eenige terughouding. Zóó verliepen eenige dagen tot het Paaschfeest naderde. Thirza had gedurende den Paaschnacht weer gewaakt. Toen het klokgelui den feestmorgen aankondigde, verkwikte zij zich met het lezen der geschiedenis van Maria Magdalena Het was haar, of ook zij den groet des Verrezenen in haar hart vernam, en zij genoot dankbaar de heerlijke Paaschvreugde. Zij verlangde zeer naar de gemeenschap der Christenen, maar stond in tweestrijd, of zij haar vader eenigen tijd verlaten zou. Deze had een tamelijk goeden nacht gehad. De voorjaarszon scheen helder en vriendelijk in de kamer. Alles scheen mee te werken, om Thirza het hart vroolijk en opgeruimd te maken, en dit drukte zich in haar geheele voorkomen uit. „Gij zijt heden zoo vergenoegd als een kind?" zei vader. „Ik ben immers ook uw kind, lieve vader? En zou ik mij niet verheugen over den goeden nacht, dien gij gehad hebt? en wist gij slechts de oorzaak mijner vreugde!" Thirza brak af, om niet meer te zeggen. Haar vader werd ernstig; daarna zei hij zachtkens: „Gij moet echter heden de lucht genieten; het schijnt een schoone dag te zijn; anders wordt gij ook nog ziek." Deze trek van vaderlijke liefde deed haar zeer goed. Eerst wilde zij niet; wijl hij er echter op aandrong, veroorloofde zij zich, hem voor eenige uren te verlaten. Zij snelde naar de kerk in de voorstad. In de samenkomst der geloovigen genoot zij de zoete vertroosting der Paaschgeschiedenis; hemelsche vrede en hemelsch licht 39 daalden in haar ziel. De leeraar predikte over de geschiedenis van Maria. Het was voor haar de geschiedenis van haar eigen hart en zij werd zeer gesticht door het woord der waarheid. Nauwelijks gunde zij zich na de kerk den tijd, haar zusterlijke vriendin mee te deelen, welke genade de Heere haar uit- en inwendig bewezen had, en keerde toen verkwikt en gesterkt naar het ziekbed terug. De geneesheer verklaarde, dat het hoogtepunt der ziekte voorbij was. Hij schreef deze gunstige wending vooral toe aan den weldadigen invloed, welken de teere trouw der dochter op het gemoed van den kranke uitoefende. Zeker vermoedde hij den waren stand van zaken niet. Hij had de diepe droefheid van den patiënt over den dood zijner echtgenoote als de oorzaak der ziekte beschouwd. Doch toen hij verklaarde, dat de gunstige wending, welke de ziekte genomen had, voornamelijk was te danken aan de trouwe liefde der verpleegster, richtte de vader op Thirza een dankbaren blik, die haar met vreugde vervulde. Haar hart bracht echter den dank toe aan Hem, wien deze alléén toekomt. VI. EEN GEZEGEND KRANKBED. Zoo verliepen verscheiden weken. Thirza kon slechts zelden, en dan voor zeer korten tijd, Maria bezoeken; doch deze ontbering werd haar eenigermate door een 40 bijna dagelijksche briefwisseling vergoed. De brieven der schrandere, ervaren, oudere zuster deden haar veel nut; nu en dan voegde de predikant ook een woord ter opbeuring daarbij. Daar zij overdag weinig tijd tot schrijven had, wijl zij haar vader onontbeerlijk was, gebruikte zij de stille, nachtelijke uren, die ze aan het krankbed doorbracht, om haar hart voor haar geliefde zuster in Christus open te leggen en Gods Woord biddend te onderzoeken. Thi rza bemerkte niet zelden, dat haar vaders oog nadenkend op haar rustte. Vooral dan, als hij meende onopgemerkt te zijn, verried zijn blik de teere liefde van zijn vaderhart, of groote bewondering van het gedrag zijner dochter; want hij kon het zich niet ontveinzen, dat die onvermoeide, dag aan dag, week aan week gelijkmatige liefde en volhardende trouw van Thirza, inzonderheid echter haar stille vroolijkheid en rust, een diepen indruk op hem maakten; en dit te meer, dewijl hij te voren Thirza van een geheel andere zijde gekend had. Bij al haar natuurlijke beminnenswaardigheid en teerheid jegens haar vader en moeder, toonde Thirza te voren maar al te duidelijk den nadeeligen invloed, welke de omstandigheid, dat zij het eenig, vertroeteld kind van rijke ouders was, op haar uitgeoefend had. Zij was gewoon al haar wenschen bevredigd te zien; ze was zeer op genoegens gesteld, en vooral uiterst gevoelig en licht geraakt. Thans echter zag vader tot zijn verwondering deze zelfde dochter dag en nacht onvermoeid hem verplegen. Met onverpoosde vroolijkheid liet zij voor hem weken lang haar genoegen, elke uitspanning, ieder vermaak staan, zonder dat men be- 4i merken kon, dat dit voor haar een opoffering was. Zij scheen geen anderen wensch te kennen, dan dien om haar vader te mogen dienen. Gedurende de langzame vordering zijner herstelling, was de oude man vaak zeer verdrietig en zijn natuurlijke drift uitte zich dan in onvriendelijke, dikwijls harde en ondankbare woorden. Thirza bleef evenwel altoos gelaten, of, zóó haar gevoeligheid ontwaakte, werd zij die toch weldra meester. Dit alles moest den vader als een besliste verandering van het karakter zijner dochter in 't oog vallen; geen wonder, dat zijn blik meermalen met welgevallen op haar rustte; maar plotseling verdonkerden zich dan zijn trekken weer en verzonk hij in zwaarmoedige gedachten. Hij peinsde over wat hem een vloekwaardige afval van den God Israëls toescheen. Het denkbeeld „mijn dochter een Christin", wondde hem als een scherpe pijl en toch, hij kon het zich niet verhelen, dat er verband bestond tusschen deze verandering in Thirza's gedrag en haar geloofsverandering. Deze overwegingen verontrustten hem hevig. Hij .gevoelde het steeds meer, dat zijn stijfhoofdige haat tegen het Christendom zwakker werd door de kracht der liefde, die uit al het doen en laten zijner dochter hem omringde. Hoezeer hij hiermee werkzaam was, vermeed hij echter zorgvuldig, zelfs van verre, deze snaar aan te roeren, en Thirza wachtte zich evenzeer te spreken over wat haar hart, met betrekking tot haar vader, vervulde. Zij bad des te ijveriger voor hem, naar mate zij duidelijker eenige schemerende stralen van hoop bespeurde. Het woord, r2 waarop de predikant haar eenmaal opmerkzaam maakte, was haar van gewicht geworden: I Petr. III: I. „Opdat ook, zoo eenigen den Woor de ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord, mogen gewonnen worden." Op zekeren middag had Thirza, meenende, dat haar geliefde kranke sluimerde, zich van het bed verwijderd, en den Bijbel, welke dagelijks meer haar onschatbaar kleinood werd, in de hand genomen. Nauwelijks had zij eenige minuten gelezen, of zij hoorde den zieke zich bewegen. Zij zag op; haar vader had zich opgericht, en boog zich buiten het bed. „Wilt gij iets hebben?" vroeg zij. „Neen, ik kan niet slapen; gij zijt aan het lezen, lees mij iets voor." Thirza beefde bij dit verzoek, en wist zelf niet, of het meer van angst dan van vreugde was. In het eerste oogenblik meende zij schielijk om te slaan en iets uit de Psalmen of de Profeten te lezen. „Lees slechts, wat gij daar juist aan het lezen waart!" sprak toen haar vader. Nu was het beslist. Onder zuchten tot den Heere, dat Hij zich door Zijn Woord kenbaar mocht maken, waagde zij het, haar vader uit het Nieuwe Testament voor te lezen. Zij was juist begonnen met het Evangelie van Johannes en ving nu weer van voren af aan; zij las met spanning, doch met zalige ontroering des harten. Haar vader hoorde eenige verzen. „Wat leest gij daar toch?" vroeg hij verwonderd. „Hoor slechts toe, lieve vader!" verzocht zij vriendelijk en las verder. Daar kwam vers 17, en daarin de zoo gehate 43 naam van Jezus Christus. Zij sprak dien naam met vrees, echter met vaste stem uit, en op hetzelfde oogenblik viel vader haar in de rede, evenwel niet, zoo als zij gevreesd had met den verschriklijken vloek, maar slechts met de opmerking: „Dacht ik niet dadelijk, dat is zeker het boek der Christenen? — Thirza, Thirza!" Hij zei dit met zachtere stem, weemoedig het hoofd schuddend. Thirza zag hem met de uitdrukking van smeekende liefde aan,en toen hij zijn gelaat afwendde, om zijn tranen te verbergen, las zij verder. De zieke had zich van haar afgekeerd; zij wist niet, of hij sluimerde of toehoorde. Zij las tot het einde van het tweede kapittel. Toen mompelde hij: „Dat is toch alles maar fabel en leugen; het laat zich alles wel mooi hooren, maar ze vertellen van dien Gehangene, wat ze willen." „Houd op," zei hij tot Thirza, „houd op met lezen! het is toch alles leugen." Thirza aangemoedigd door de toegevendheid, waarmee hij zich het lezen had laten welgevallen, waagde het, hem te antwoorden: „Zal ik nog niet een weinig lezen? Daar komt juist een geschiedenis van een voornaam geléérde en overste van ons volk, die u zal bevallen." Haar vader legde zich zwijgend op de andere zijde. Thirza las het gesprek van den Heere met Nicodemus. Het ernstige woord, over de noodzakelijkheid der wedergeboorte las zij met meer klem. Plotseling keerde de kranke zich op zijn leger om en vroeg: 44 „Wat was dat? Lees dat nog eens!" Zij herhaalde het gelezene. Hij luisterde met zichtbare spanning en opmerkzaamheid, en had zich in het bed opgericht. Zij kwam aan vers 14 en 15, waar de Heere van de koperen slang spreekt. Thirza vroeg onbevreesd haar vader naar deze gesqhiedenis, welke haar niet bekend was. Hij deelde haar die mee, ter.wijl Thirza haar overkomstig de aanwijzing der bijgevoegde, gelijkluidende plaatsen, in het boek Numeri, hoofdstuk 21, had opgeslagen, waarop zij die voorlas. „Hoe?" vroeg deze verwonderd, „dat is immers uit onze wet? Staat dat dan ook in het boek der Christenen? Geef dat boek eens hier." Hij nam den Bijbel, bladerde daarin, vond er de boeken van Mozes, de Psalmen, de Profeten, sloeg toen het door Thirza gelezene op, en las zelf het 16e vers, het troostwoord des Evangelies: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft overgegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige léven hebbe." Hij toefde met zijn gedachten eenige oogenblikken bij dit woord. Maar op eenmaal ineenkrimpend, alsof hij zich op den rand eens afgronds zag, wierp hij het boek op de deken terug, en diep zuchtend, wendde hij weer het gelaat van Thirza af. Thirza begreep wel, wat er in hem omging en lei zwijgend het boek weg. Haar hart was vol stillen dank tot den Heere; zij zag Zijn genadeleiding in het voorgevallene. Haar gebed om de bekeering van haar vader was vuriger dan ooit te voren. 45 Er werd verder tusschen hen daarover niets meer gesproken, doch sedert dien tijd las Thirza steeds in het bijzijn haars vaders, in stille afwachting, dat de Heere weldra opnieuw de deur zou openen. Dat haar vader zeer ontroerd was door hetgeen hij gehoord had, kon zij duidelijk aan hem bespeuren, te meer, toen hij den volgenden dag, zonder eenige aanleiding, zijn dochter vroeg: „Zeg eens, Thirza! hoe luidt ook die plaats over de wedergeboorte, welke gij gisteren laast?" Thirza herhaalde eenvoudig die woorden, zonder er iets bij te voegen, doch verheugde zich in stilte over het bewijs, dat hij de kracht van dit woord in zijn hart gevoelde. De inwendige zielestrijd, waarin hij kennelijk zich bevond, maakte hem zeer prikkelbaar en verdrietig. In een kwade luim brak hij eens, na een slechten nacht, waarin de hoest hem erg geplaagd had, hevig tegen zijn trouwe verzorgster uit. Thirza weende, maar bleef zachtmoedig en vriendelijk. Later scheen haar vader zijn onrecht te gevoelen, en leed daarover te hebben. Na den middag begon hij er zelf over, dat hij haar verdriet had gedaan. Thirza liet hem niet ter zake komen, vooral niet toen hij van vergiffenis begon te spreken; ze verzekerde hem haar trouwe liefde, en overlaadde hem met liefkoozingen. „Ja," zei hij, getroffen door de teerheid zijner dochter, „dat moet ik zeggen, gij zijt mij een raadsel. Gij waart altoos wel een lieve dochter, maar welk een verandering met u is voorgevallen, kan ik niet begrijpen." „De nieuwe geboorte, door het geloof in den*Messias," fluisterde zij. 46 Haar vader was verlegen, doch niet onvriendelijk. Week en zachtzinnig zei hij: „Thirza! zeg mij eens oprecht, wie heeft u toch verleid tot het Christelijk geloof? Ik kan het mij in 't geheel niet begrijpen, hoe dat heeft kunnen toegaan. Vertel mij eens alles." Thirza voldeed gaarne aan dit verzoek. Wat kon haar meer gewenscht zijn, dan zulk een, door haar vader zelf gegeven, aanleiding, om de kracht van het Woord des Kruises hem voor te houden! Zij vertelde openhartig met het vertrouwen van een kind en met de warmte van een wedergeborene, den weg, langs welken Gods genade haar gevoerd had. Toen zij sprak van de indrukken, op de lagere school ontvangen, zuchtte de vader diep: „Dus van daar, van die school komt de vloek over mijn huis? Had ik dit slechts kunnen vermoeden!" „Zeg liever, de zegen, vader!" antwoordde Thirza, vertrouwelijker en stoutmoediger gemaakt door zijn zachtzinnigheid, — „ten minste voor mij, en wie weet „Gij weet niet, wat ik weet," viel haar de vader weemoedig en ernstig in de rede. „Vertel mij verder." Thirza ging voort. Toen zij hem van de Schriftuurplaatsen sprak, die op den Messias betrekking hebben, in 't bijzonder van Jesaja 53, en hem die teksten voorlas, hield hij haar met eenige hardheid voor, dat zij als meisje, en ongeleerd, zich niet moest aanmatigen, de Wet en de Profeten te willen uitleggen; dit voegde slechts aan geleerden, en die gaven geheel andere uitleggingen van Jes. 53. Hij wilde toen met de gewone tegenwerpingen en 'Schriftverdraaiingen der Rabbijnen de waarheid van haar 47 geloof bestrijden; doch Thirza merkte op, dat hij tegen den indruk, welken de waarheid op hem maakte, zocht te strfjden, om de kracht der overtuiging te keeren. Zij antwoordde hem daarom met de beslistheid en warmte van het oprecht geloof: „Daarmee kan ik mij niet inlaten; ik ben zeker een ongeleerd meisje en onkundig in zulke zaken; maar vader, dit betuig ik u nadruklijk, ik zeg, wat ik ondervonden heb. Dit althans weet ik: mij zijn al mijn zonden vergeven en de Heere Jezus is de mijne en ik ben de Zijne. O, lieve vader! mocht ook gij ervaren in uw hart, wat een zaligheid dat is. Ach, dat gij God bidden mocht, of Hij u de oogen opene." De vader verhinderde haar voort te spreken, en scheen ontevreden, maar was blijkbaar door haar woorden meer getroffen, dan hij zichzelven wilde bekennen. Hij gebood haar voort te gaan met haar vertelling. Zij kwam tot de preek van dien Zondag, aan de woorden, die haar toen als woorden des vloeks zoo vreeslijk ontroerden, doch thans echter, als woorden, des zegens, een verkwikkende balsem waren. Met bijzonderen nadruk sprak zij deze uit: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Zij verhaalde hem al hetgeen, dat zich uit die preek onuitwischbaar in haar hart had gedrukt; schilderde met de natuurlijke redeneerkracht van 't gevoel haar diepe smart bij de gedachte aan den vloek, die op haar, op haar vader en op haar, reeds voor Gods gericht opgeroepen, moeder rustte. Toen zij van haar moeder sprak, ontroerde de vader en slaakte een diepen zucht. Het was duidelijk, dat hij met 48 alle inspanning streed tegen de ontroering, die zich van hem meester maakte. Hij gebood Thirza te zwijgen; het spreken vermoeide hem; hij wilde een weinig sluimeren. Thirza was ook zeer bewogen, en een stil gebed tot den Heere deed haar goed. Dat zij in 't bijzonder voor het heil van de ziel haars vaders bad, behoeft geen verzekering. Een zacht geruisch stoorde de diepe, plechtige stilte van de ziekenkamer. De kranke bewoog zich en opmerkzaam luisterend,meende Thirza hem te hooren spreken. Zij boog zich stil over hem; hij sprak in zichzelf, of in 't gebed met God. Thirza ving den klank op van het woord bloed. Zij lette nog scherper op en hoorde duidelijk, dat de zieke dit woord herhaalde. Haar hart klopte sneller van inwendige vreugde; blijkbaar was haar vader met dat woord bezig. Toen sloeg hij de oogen op, zag haar eenigszins bevreesd aan en vroeg: „Wat wilt gij, kind?" Toen Thirza hem vriendelijk daarop geantwoord had, hoe zij meende, dat hij het een of ander verlangde, lag hij een poosje stil en vroeg toen, alsof hij uit diep gepeins tot zich.zeiven kwam: „Zeg eens, Thirza! staat in dat boek der Christenen ook niet een spreuk van dat bloed, 't welk rein maakt van zonden?" Verrast door deze vraag, antwoordde Thirza met een lachje: „Gij meent zeker dezen tekst: Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." „Ja, die zal het zijn." „Deze schoone plaats had ik nog op school geleerd, en zij viel mij juist in, toen ik over mijn zonden zoo bekom- 62 Eindelijk ging ook voor hem ten volle de Zon der Gerechtigheid op. Hij kwam tot de blijmoedigheid des geloofs en tot den troost van de vergeving der zonden. De bezoeken, die de predikant, meest door zijn vrouw begeleid, nu dagelijks op het stille landgoed, dat een Bethanië geworden was, aflegde, werden spoedig tot geregeld onderzoek van Gods Woord bestemd, waarbij aan vader en dochter beiden nadere onderwijzing in den weg ter zaligheid werd meegedeeld. Zij werden daardoor krachtig gesterkt in hun geloof, en vooral verkreeg de oude vader, door het zoeken in de Heilige Schrift, en in 't bijzonder door het lezen van het Oude Testament bij het licht van het Nieuwe, een groot en nooit gekend genot, een krachtige geloofsversterking. Daar de herstelling van den vader ook verblijdende vorderingen maakte, beleefde Thirza dagen met hem, zooals zij die nog nimmer gekend had. Haar vader was haar uit den dood teruggegeven en zij aan hem. En welk een band vereenigde thans hun harten! Vaak, als zij met elkander baden, of in vertrouwelijke gesprekken zich met elkander onderhielden, dachten zij samen aan het thans dubbel smartelijk gemis der dierbare overleden vrouw en moeder. Zoo vertelde de vader ook uitvoerig aan Thirza de geschiedenis van haar sterfbed. Gedurende den laatsten nacht had moeder in de koorts veel van vuil en vlekken aan haar kleederen en haar handen gesproken, en was op eens er over begonnen, hoe Thirza uit de school komende deze Bijbelplaats noemde: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden" 63 Den ouden man was dit zeer hard gevallen, vooral daar zij dien tekst zoo dikwijls en zoo luid herhaalde. Hij verwijderde daarom iedereen van het ziekbed en bad overluid de Joodsche gebeden voor stervenden. De zieke was daarop in een diepe sluimering gevallen, die haar naar het einde te gemoet voerde; vóór zij den adem uitblies, had zij echter het brekend oog nog eens opgeslagen, haar man aangezien en met bijzonderen nadruk gezegd: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." En met dat woord was zij gestorven. Het was nu voor beiden een lieflijke troost, in deze belijdenis een stil verborgen genadewerk te herkennen, dat één zaadkorrel van het levende Woord van God, uit de lagere school, door den mond van het kind in het hart der moeder gedragen, na een reeks van jaren op het sterfbed deed ontkiemen. Zoo verliepen eenige weken. De gezondheid van den ouden man was hersteld en hij kon zijn beroepsbezigheden weer opvatten. Zij wilden echter aan den terugkeer naar de stad de openlijke belijdenis van den Heere Christus verbinden. Zoo voert ons dan het slot onzer geschiedenis nog eenmaal in de kerk der voorstad. Er is een bijzonder talrijke schare opgekomen als op een feestdag. Op het koor knielen Thirza en haar vader neer, om den heiligen Doop te ontvangen. De predikant heeft gepredikt over de woorden: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen." Thirza hoort het nu echter als het woord des zegens; beiden belijden verheugd hun geloof voor God en de gemeente, en ontvangen in den Doop het goddelijk onderpand en 64 zegel der aan hen betoonde genade. Zij wandelden in den Heere als levende getuigen der kracht van het Woord des Kruises, en hun roem is: „Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door 't geloof des Zoons van God, die mij lief gehad heeft, en Zich zeiven voor mij heeft overgegeven." gP % (GS O COLLECTIE l • NBLC zonk op haar knieën en verborg snikkend haar aangez in zijn schoot. [Blz. THIRZA DE AANTREKKINGSKRACHT VAN HET KRUIS ELFDE DRUK 88^—96= DUIZEND J. M. BREDÉES BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM €n gn, 500 toanneer. 3B Dan be aarbe -,al berfioogb 5f|n, 3al fien allen tot Mü twBüttu. ©it jefbe Hg, uttetHenenbe Roebanfgtn boob lgij gterben 3OU. JOH- XII> 32- 33- 6 onbekende. Zij is onmachtig ter aarde gezonken. Oogenblikkelijk schieten eenige naastbijzittende vrouwen toe, om haar op te heffen en uit de kerk te brengen. De echtgenoote van den predikant volgde haar en verzocht den vrouwen, de bezwijmde in de nabij gelegen pastorie te brengen. Zij, een nadenkende, stille, zachtzinnige Maria, had van den beginne af de geheimzinnige vreemdelinge met belangstelling gadegeslagen. Dien morgen in het bijzonder had zij haar blik en haar gedachten niet van haar kunnen afwenden, en thans was zij bezorgd, dat het de vreemde zeer leed zou doen, als zij weer tot zichzelf kwam, en zich in een onbekend huis, onder zoo vele en velerlei menschen bevond, die haar met nieuwsgierige blikken aanstaarden. Daarom ijlde zij de vrouwen na. Zij liet de onmachtige in haar huis dragen, en daar op de sofa neerleggen en verzocht toen de vrouwen naar de kerk terug te keeren, omdat zij het verder wel alleen kon en wilde bezorgen. Zoo bevond zij zich dan met de vreemde alleen. Toen zij, zich spoedend, om haar van de haar verborgen houdende kleeding te ontlasten, den sluier terugsloeg en den hoed afnam, werd zij verrast door de bijzonder schoone trekken van een jong meisje, dat nog in diepe onmacht buiten kennis, bleek als een marmeren beeld, op de sofa voor haar lag. De gelaatstrekken waren haar geheel onbekend; de gansche kleeding droeg echter blijken van rijkdom en van voornamen stand. Maria, — zoo heette de vrome predikantsvrouw, — liet haar blikken met welgevallen op deze edele, jeugdige gestalte rusten. Onder stille gebeden haastte zij zich, in 7 werkzame liefde de gewone middelen aan te wenden, om daardoor de onmachtige tot bewustzijn terug re roepen. Het duurde echter lang, voor de eerste sporen van het weer ontwakend leven zich vertoonden. Eindelijk sloeg zij flauw de oogen op. Maria trad uit teere bezorgheid, om haar door het onverwacht gezicht eener vreemde niet dadelijk te doen ontstellen, achterwaarts, en sloeg haar met opmerkzaamheid gade. Het meisje begon eenige woorden te fluisteren. Maria hoorde aandachtig toe, zich stil over haar heen buigend. Het waren de woorden des vloeks, welke zij afgebroken herhaalde: „Zijn bloed — kome — over ons, — o God! — ook over de kinderen — o! Gij heilige God! Wee! wee mij! ik, arm kind van Israël — Zijn bloed op mij!" Daar overweldigden opnieuw de angst en de smart des harten het zoo even weergekeerd bewustzijn; en zij zonk nog dieper dan te voren in onmacht, Deze weinige, afgebroken woorden waren de deelnemende Maria door het hart gegaan; zij kon haartranen niet weerhouden. Eén blik op dit raadsel was haar nu reeds gegeven. De onbekende was alzoo een dochter Israëls, een Jodin. Dit bevestigde dan ook een meer oplettende beschouwing van haar gelaatstrekken. Maar zulk een jong en rijk Jodenmeisje in de kerk, en zoo aangedaan en ontroerd door de wonden des Kruises! Zij zag hierin onmiskenbaar een krachtig genadewerk des Geestes; in dien diepen angst en smart het teeken van het werk des Heeren! In dat alles vermoedde Maria een nog verborgen, doch heerlijk bewijs van de trouw des Heilands voor zondaren. Zij 8 vernieuwde nu met dubbele liefde en ijver haar bemoeienissen, om de bezwijmende weer bij kennis te brengen. Juist was Maria over haar heen gebogen, terwijl zij de tranen van deelnemende liefde niet kon weêrhouden, welke de weemoedige en blijde ontroering van haar hart deden vloeien, toen de vreemd^ de oogen opsloeg. Haar eerste blik viel op het gelaat van Maria. „Waar ben ik? Wie is dat?" vroeg zij verward, „is dat een engel? Maar engelen weenen niet, — of, weenen ook de engelen over het arme Israël? O! wij kinderen des vloeks!" En in haar smart wrong zij haar handen ineen, terwijl zij dit uitriep. II. EEN OPENHARTIGE BEKENTENIS. Maria greep haar hand, drukte die zacht, en met de uitdrukking van teer meedoogen zei ze: „Wees gerust! Gij zijt in de handen van zusterlijke liefde; want hoewel gij mij geheel onbekend zijt, gevoelt zich toch mijn hart op het innigst tot u getrokken. Wees slechts rustig!" Onder deze bemoedigende woorden was zij geheel tot haar bewustzijn gekomen. Zij verkeerde zichtbaar in groote verlegenheid; niet wetend, hoe het kwam, dat zij zich in een vreemd huis en bij onbekenden bevond. Maria raadde haar gedachten, en kwam haar met kiesch gevoel voor. Zij verzocht haar vriendelijk, een verkwikking aan te nemen, terwijl ze zei, waar zij was en wat haar in de kerk was overkomen. 9 „Ach ja! ik weet het nu weer, maar al te wel," zei ze met die uitdrukking van angst, welke haar opnieuw aangreep, „dat verschriklijke woord: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! o! hoe ging het mij als een dolksteek door het hart!" „Bedaar toch!" antwoordde Maria, „want voor u, dat hoop ik vertrouwend, is deze vloek in een zegen verkeerd. Over u roept het bloed van het Lam Gods: genade! genade!" „Ach, gij hebt goed spreken; wist gij slechts, wie ik ben!" „Daarnaar vraag ik niet, uw geheim is mij heilig. Maar dat weet ik, gij moogt zijn, wie gij wilt; voor elk, die zijn zonden oprecht gevoelt en belijdt, is de Zaligmaker van zondaren gereed, hem in genade aan te nemen." Terwijl Maria dit zei, vatte zij weer de hand van het meisje, en zag haar liefderijk aan, De vreemde was zeer bewogen en streed met zichzelf. Zij wilde het gelaat afwenden, maar kon niet en brak in deze woorden uit: „Wat zijt gij vriendelijk jegens een onbekende! Uw liefde doet mij zoo goed. Aan u zou ik mijn hart wel willen uitstorten; maar ach! ik ben bevreesd, dat gij u dan van mij zult afkeeren.'' ?>s Toen Maria minzaam lachend het hoofd schudde, voer zij voort: „Hoe?' zoudt gij geen haat tegen mij gevoelen, als ik u zei, tot welk volk ik behoor? Kunt gij liefde hebben voor een kind des vloeks, voor een dochter Israëls, voor een Jodin?" „Dat gij een dochter Abrahams zijt, verraadden mij reeds de woorden, die gij bij het ontwaken uit uw onmacht uitriept; ik heb nu echter een vast vertrouwen, dat gij ook 26 moette het oog van haar vader, dat met de innigste liefde haar aanzag. Ach! zijn liefde was anders haar hartelust geweest, maar thans vermeerderde zij haar angst. Hoe kon zij nu dat woord uitspreken? Het was haar, alsof zij een mes zou nemen, om het haar vader in het hart te stooten. Met een diepen zucht sloeg zij de oogen weer neer. Zij kon den blik haars vaders niet weerstaan. Deze werd bezorgd. „Kind! wat hebt ge toch op het hart? Zeg het mij toch! Verlangt gij misschien iets? Spreek slechts. Gij weet immers, hoe gaarne ik alles doe, om mijn Thirza gelukkig en vroolijk te zien. Gij, gij zijt immers het eenige, dat ik nog op de wereld bezit. Wenscht gij wellicht iets van mij?" Thirza schudde weemoedig het hoofd: spreken kon zij niet. Hij wilde haar in zijn armen trekken, zij zonk op haar knieën en verborg snikkend haar aangezicht in zijn schoot. De oude man was buitengewoon ontroerd. Hij legde de hand op haar hoofd en zegende haar met den priesterlijken zegen. De zegenende woorden vielen haar als een hemelsche dauw op het hart. Zij riep tot den Heere, die de binnenste gedachten kent, en in wiens hand het hart van alle menschen is, dat Hij neigt als waterbeken. In plechtig zwijgen was de vader over de dochter gebogen, wier stemming hem een onverklaarbaar raadsel was. Hij hoorde haar zuchten, en vernam het stille fluisteren van haar gebed. „De Heere vervulle al uw begeerten," zei hij, met de woorden van den Psalm; de hand weer zegenend op haar hoofd leggende. 27 En zie! verhoord was zijn zegenwensch in hetzelfde oogenblik, toen hij hem uitsprak, doch zeker op een wijze, als hij niet vermoedde. De Heere verhoorde genadig het angstgeschrei van Zijn kind, en verleende het kracht en vrijmoedigheid. Nauwlijks had de vader deze woorden gesproken, of zij, in blijmoedigheid des geloofs opziende, zei met een vaste stem: „Amen, om Jezus Christus' wil!" Het woord 'was gezegd. De Israëliet kromp ineen, als had een vergiftig dier hem gestoken. Zijn oogen, zoo even nog de heldere spiegel van een teer bezorgd, vroom zegenend vaderhart, verstijfden van ontzetting, schrik en afschuw, en rolden wild, vol vuur van toorn en woede. De duistere kracht der verblinding, de diep ingewortelde haat tegen den Nazarener, het stijfhoofdig vasthouden aan de van de vaderen geërfde gewoonten, bezielden, hem geheel. Hij sprong op als wilde hij vluchten voor den bliksem van 't woord, dat hem op eenmaal het gansche hart van zijn dochter ontsluierde en het raadsel daarvan op een zoo verschriklijke wijze had opgelost. Snikkend omklemde Thirza zijn knieën nog vaster. Haar gansche lichaam beefde; doch zij gevoelde de levendige nabijheid van haar Heere. Haar vader was als door het onweer getroffen. Eindelijk vond hij woorden voor zijn toorn. „Wat? wie heeft dat gedaan? Op de lippen mijner dochter die vervloekte naam? Vervloekt zij" — „O vader, vloek niet!" gilde Thirza, „laster den Heiligen Naam van mijn Heere en Heiland niet! Lieve vader, vloek Jezus niet. Hij is de Messias Israëls!" Toen brak de duistere woede van den ongelukkigen 28 man uit in den ontzettenden vloek, dien de arme kinderen van het, in blindheid des ongeloofs verzonken, Israël over den Heiligen Naam, door welken alleen zaligheid mogelijk is, plegen uit te spreken: „Vervloekt zij die naam; hij worde uitgedelgd, voor-altijd en eeuwiglijk, en verrotte de tong, welke hem uitgesproken heeft." Wie rilt niet bij het hooren van zulke ontzettende woorden? Hoe doorboorden zij het hart van Thirza! Zij omklemde haar vader nog vaster, die zich van haar wilde losrukken. „Ach, vader! vader!" riep zij smeekend. „Ik heb geen dochter meer! Die afvallige is uit mijn hart gescheurd! Weg met u, gij vervloekte! gij moet mij niet meer onder de oogen komen, tot gij den Nazarener vloekt!" Met deze woorden, in hevige toorn geuit, rukte hij zich onstuimig van haar los; stiet zijn dochter, die zich krampachtig aan hem klemde, met hevig geweld van zich en stormde de kamer uit. Thirza was in onmacht neergezonken. Toen zij weer bij kennis kwam en zich het gebeurde levendig herinnerde, klonken de woorden des vloeks nog in haar ooren, met welke haar vader haar van zich had gestooten. Zij geraakte in zware aanvechting, maar vond in het gebed verlichting en troost. De glans van Gods aangezicht verlichtte haar in het diepe duister der verzoeking, als zij in stille eenzaamheid in haar kamer met den Heere worstelde. De gehechtheid aan haar vader verwekte in haar een bangen strijd, tot zij het woord van den Psalmdichter vond: 29 „Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen." Dat woord werd levend in haar hart. De liefde haars vaders had zij opgeofferd om des Heeren wil, doch de liefde Gods door den Heiligen Geest werd rijkelijk uitgestort in haar hart. Zij genoot de zaligheid der liefde van Jezus, en als een verkwikkende balsem drupte in de brandende wonden van haar hart troost uit Zijn bitter lijden. Het was haar tot versterking, aan haar Christelijke vrienden in de voorstad te denken, en zich in den geest met hen te vereenigen voor den troon des Heeren. Zoo wisselden in dien bangen nacht, die geen verkwikkenden slaap voor haar had, vurig worstelen in felle smart met liefelijke vertroostingen der genade elkaar af. Des morgens was zij tamelijk kalm; zij had hartelijk voor haar vader kunnen bidden en hoopte, dat hij, als de eerste toorn voorbij was, niet meer aan het verschriklijk woord der verstooting zou denken. Zoo veel te smartelijker viel het haar, toen, in plaats van het gewone verzoek om aan het ontbijt te komen, zij dit, op uitdruklijk bevel van haar vader, op haar kamer ontving. Zij liet eerst haar tranen den vrijen loop, schreef hem toen eenige regelen met de innigste verzekeringen harer liefde; hem dringend verzoekende, dat hij haar veroorlooven wilde, bij hem te komen. Hij zond het briefje terstond terug, met de woorden daaronder geschreven: „Als Christin nimmer." Het middagmaal werd eveneens op haar kamer gebracht, daar vader alleen wenschte te eten. Des namiddags ijlde zij naar de voorstad, naar de haar 3ó zoo 'dierbaar geworden pastorie. Maria ontving haar met open armen. De Christelijke liefde der vrome predikantsvrouw deed haar zoo goed, dat zij zich aanmerkelijk verlicht gevoelde, toen zij aan de deelnemende vriendin het hart had geopend. De predikant kwam ook daarbij; zij lazen te zamen in Gods Woord. Hij moedigde haar aan tot vast vertrouwen op den Heere en gaf haar vooral dit woord te overdenken: „In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn." Hij vermaande haar in den gebede voor haar vader aan te houden, en diens bekeering van God af te smeeken, op hope tegen hope. Eer zij scheidden, vereenigden zij zich nog in 't gemeenschappelijk gebed. Thirza keerde gesterkt naar huis terug. Zij gevoelde zich minder eenzaam en verlaten door de gemeenschap met deze geloovigen. V. OM CHRISTUS' WIL GESCHEIDEN. Zoo verliepen meer dan acht dagen. Thirza had haar vader nog niet weer gezien; meermalen had zij haar verzoek vernieuwd; het antwoord bleef echter hetzelfde. Zij gaf de hoop op, iets op hem te vermogen, wijl zij zijn onbuigzame halsstarrigheid in zaken, den godsdienst betreffende, kende. Menigmaal beproefde zij, of zij hem ook soms toevallig in huis kon ontmoeten; maar tevergeefs. Hij scheen haar met opzet te vermijden. Hem tegen zijn uitdruklijk verbod in zijn kamer op te zoeken, waagde zij 5* niet. Zoo verdeelden zich dan haar dagen tusschen de stille eenzaamheid harer kamer en de bezoeken in de pastorie, waar zij dagelijks eenige uren van verkwikkend genot doorbracht. Bijzonder aan haar hart gezegend, was de godsdienstoefening op Palmzondag, welke zij nu vrij en openbaar, onder geleide harer vriendin, bijwoonde. Jezus werd haar dagelijks dierbaarder, en wat haar uitwendig ontnomen was, ontving zij inwendig duizendvoudig weer. Haar hart hield intusschen niet op, over de diepe verblinding haars vaders te treuren, en om de redding zijner ziel tot God te roepen. Meermalen verkreeg zij ook troost en vertrouwen, dat God haar gebed verhooren zou; op welke wijze echter, kon zij zich in 't geheel niet voorstellen. Zoo werd Thirza onder de zware beproeving innerlijk rijk getroost, en ontwaarde op allerlei wijzen de trouw haars Herders. De ongelukkige vader beleefde intusschen vele moeilijke dagen. Hij zat ook meest eenzaam en kon slechts met moeite zijn noodzakelijkste bezigheden verrichten. Hem ontbrak echter alle licht en troost in den duisteren nacht der smart, waardoor hij zich overvallen zag. De dood zijner gade had hem zwaar getroffen, maar onvergelijkelijk veel zwaarder was dit ééne woord uit den mond zijner dochter. In het eenzaam nadenken over zijn smart maakten zich allerlei gedachten van hem meester. Dikwerf kwam het denkbeeld in hem op, zelf te gaan onderzoeken, wat de Profeten van den Messias gezegd hebben; meermalen nog het verlangen naar de liefde van de eenige 32 dochter, die zijn vreugde en zijn trots geweest was; zoodat hij eenige malen op het punt stond, tot haar te gaan of haar te laten roepen. Doch de diep ingewortelde haat tegen den Gekruiste verstikte weldra elke zachte neiging. In zijn knagend verdriet verteerde hij. Thirza had het gebed, had Gods Woord, had de verkwikking der Christelijke gemeenschap; haar arme vader moest daarentegen al deze versterkingen missen en was geheel aan al het lijden van zijn verdriet overgegeven. Het was daarom volstrekt niet te verwonderen, dat zijn gezondheid, die door het onverwacht verlies van zijn gade reeds zoozeer geschokt was, onder dezen nieuwen slag geheel werd geknakt. Een slepende koorts tastte hem aan, die hem weldra op het ziekbed neerwierp. Op zekeren morgen bemerkte Thirza de koets van den dokter voorde deur. Bevangen door een angstig vermoeden, ondervroeg zij haar dienstmeisje, en vernam, dat haar vader ernstig ziek was. De arme Thirza! Zij was door dezen nieuwen slag als overweldigd. Zij klaagde zich aan als de moordenares haars vaders, en het duurde eenigen tijd, eer zij zich herstellen kon. Toen waagde zij het nog eenmaal haar vader smeekend te verzoeken, of hij haar veroorloofde, hem te verplegen; maar weer het oude, wreede antwoord, 't welk haar diep door het hart sneed. Zij hoorde van het dienstmeisje, dat haar vader een verpleger had aangenomen en er anders niemand bij hem mocht komen. Met een bezwaard hart ging zij des namiddags naar de voorstad. Maria weende deelnemend met haar, en de 33 predikant spoorde haar aan tot volhardend vertrouwen op Hem, wiens raad wonderbaar is, en die dat vertrouwen altoos heerlijk doet uitkomen. Na korten tijd kwam zij eenigszins gesterkt terug; maar de gedachte aan de ziekte van haar vader drukte haar zwaar, toen zij het ouderlijk huis weer betrad. De weg naar haar kamer voerde haar voorbij het vertrek van den zieke; zij luisterde, of zij misschien zijn stem hoorde, maar alles was stil daarbinnen. Onwillekeurig hield zij de hand aan de" kruk van de deur, om die te openen, maar de moed ontzonk haar. Zij waggelde naar haar kamer. Haar hart smolt weg in weenen en bidden, Hoe gaarne had zij alles aan haar vader ten offer gebracht! doch het eenige, dat hij juist verlangde, kon zij niet prijsgeven; zij was bereid zich alles te laten welgevallen, als zij hem slechts zien en in de verpleging aan zijn ziekbed den drang harer teere ouderliefde bevredigen kon. De verzoeker tastte haar geweldig aan met het verwijt, dat zij onrechtmatig handelde, door aldus de banden der natuur te verscheuren. Immers had zij haar geloof geheim kunnen houden. Met dergelijke influisteringen werd zij door den duivel gepijnigd. Zij kwam, meer dan immer te voren, in de zeef van den aartsvijand, die haar begeerde te ziften als de tarwe. Maar de Heere stond haar ter zijde. Ook haar gold het woord van den getrouwen en barmhartigen Hoogepriester: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Hoe zwak zij ook werd in de ure der verzoeking, zoo zelfs dat haar alle kracht begaf, zij hield evenwel wor- Thirza. ^ A. stelend vast aan Hem, die de sterren telt, en de wonden van verbroken harten heelt. De smeltgloed van den goudsmid, die de zijnen loutert en keurt, was hevig; maar de goudsmid bewaakte en bestuurde nauwkeurig de kracht van het vuur, en het geloof kwam krachtiger en gezuiverd uit de aanvechting te voorschijn. Zij smeekte thans ernstiger dan ooit om behoud van het leven haars vaders, bad den Heere haar den toegang tot het ziekbed te openen en stond toen getroost op, om tot haar vader te gaan. Toen zij aan de deur der ziekenkamer was, verloor zij den moed; zij wilde terugkeeren en tot den anderen dag wachten. Zij luisterde, of zij iets hoorde; maar het was stil, als het zwijgen des doods. Het angstig vermoeden, dat haar vader gestorven kon zijn, greep haar plotseling aan, en in dien angst opende zij schielijk de deur en trad de kamer binnen. Daar stond zij nu aan het ziekbed. Hij had haar binnentreden niet bemerkt en lag in onrustigen koortssluimer. Zij boog zich over hem heen, om de geliefde trekken te beschouwen, welker aanblik zij zoo lang ontbeerd had. Maar ach! hoe sneed het haar door de ziel, toen zij de verandering zag, welke deze weinige dagen hadden teweeggebracht; zij verschrok van het bleeke, vervallen gezicht, dat de onmiskenbare teekenen van diep verdriet droeg. Zij wenkte den verpleger weg te gaan, en zette zich stil naast het bed, vast besloten, zich niet van de plaats te laten verdrijven, die haar als dochter toekwam. Zoo zat zij een poos in biddende gedachten verzonken, menigmaal de, door kommer en ziekte misvormde, trekken aanschou- 35 wend en angstig lettend op elke beweging van den zieke. Eindelijk begon hij zacht in den slaap te spreken. „Thirza! Thirza!" riep hij met de uitdrukking der innigste liefde, welke het meisje, dat met angstige spanning luisterde, in het hart goed deed, en haar bewees, dat zijn vaderhart, ten minste in de koortsdroomen, met de oude teerheid voor haar bezield was. Zij boog zich achter het bedgordijn, dat haar voor den blik van den lijder verborg, voorover, om des te beter dien zachten klank der liefde te kunnen vernemen. Daar sloeg hij, ontwakend, de oogen op, zacht roepend: „Thirza! Thirza! mijn kind, waar zijt gij toch?" Thirza kon zich niet bedwingen, zij zonk naast het bed neer, greep de hand van haar vader, en die vast omklemmend, zei ze: „Hier ben ik, mijn lieve, lieve vader!" Haar gevoel overweldigde haar; onder heete tranen neigde zij zich over hem en drukte een kus op de brandende lippen, als wilde zij het woord des vloeks daarvan wegkussen en ze toesluiten voor ieder hard woord der verstooting; zij zag hem toen weemoedig biddend aan, als moesten haar teere blikken de tolken van haar gevoel en van haar bede zijn. De zieke was nu tot volle kennis gekomen. De aanblik zijner beminde, eenige dochter, haar kinderlijke liefkoozingen, voorheen zijn dagelijksche vreugde, nu zoo lang door hem ontbeerd, deden hem zóó goed, dat zij voor een oogenblik het harde woord der verstooting terughielden. Klaarblijkelijk was hij in hevigen gemoedsstrijd. Maar ach, de Jood verkreeg over den vader de overhand. 36 De ingewortelde haat tegen den Heilige Gods, die als een vreeslijke vloek op het gevallen Israël rust, verstikte zijn zoo krachtig opgewekte teederheid. Hij trok de hand terug, die Thirza nog vast hield en zoo barsch als hij, na hetgeen vooraf was gegaan, maar kon, vroeg hij kortaf: „Wat doet gij hier, meisje?" „Lieve vader, uw Thirza is hier, om u op te passen en te verzorgen en om de uwe te wezen, gedurende uw ziekte. Ik wenschte zoo gaarne weer als voorheen uw kind te zijn; dat mag ik immers, nietwaar, lieve vader?" „Verlaat gij dan dat vervloekte geloof?" „O! spreek daarvan niet, vader, ten minste nu niet. Gij zijt zeer ziek, en dat grijpt u thans te sterk aan. En wie kan u toch in uw ziekte zoo goed oppassen als uw Thirza, die gij altoos zoo lief gehad hebt? Gij hebt immers niemand meer op de wereld dan mij, en wilt gij mij ook van u stooten? O neen! dat kunt gij niet. Ik laat mij thans niet van u scheiden. Gij vergunt mij immers hier te blijven, lieve vader?" De oude Israëliet zuchtte diep en zweeg. Hij trok nu zijn hand, welke ze bij de laatste woorden in de hare genomen had, niet terug en duldde haar teere liefkoozingen. Hoe dankbaar en vroolijk was zij, dat hij haar stilzwijgend toestond, bij hem te blijven! Zij maakte zich terstond gereed, om des nachts bij hem te waken. Met nauwgezette opmerkzaamheid sloeg zij onvermoeid iedere beweging van den beminden zieke gade, en was zij bezig met hem nu eens verkwikking toe te reiken, dan weer zijn kussens goed te leggen, en waar en wanneer het noodig was, hem te dienen. „Zal ik nog niet een weinig lezen? Daar komt juist een geschiedenis van een voornaam geleerde en overste van ons volk, die u zal bevallen. [Blz. 46. 49* merd was. Maar mag ik ook vragen, lieve vader, hoe gij toch aan deze woorden komt." „Ach! mijn kind, zwijg daarvan! gij weet niet, hoe het mij daarbij te moede is." „Mag ik dan niet weten, van wien gij ze gehoord hebt? Gij hebt toch zeker nooit in een Christelijk boek gelezen?" De vader zweeg; Thirza eerbiedigde dat stilzwijgen. Na een poosje zei hij, in hevige gemoedsbeweging, waartegen hij tevergeefs geworsteld had: „Ik kan het niet verzwijgen; het brandt mij op het hart. Thirza! gij zult het weten, maar spreek er mij dan ook geen woord meer van. Het is nog nooit over mijn lippen gekomen, en ik meende dit geheim mee in het graf te zullen nemen. Dat woord heb ik uit den mond uwer stervende moeder gehoord; het waren haar laatste woorden." Het kostte hem groote inspanning dit uit te spreken. Overweldigd door de meest tegenstrijdige gevoelens, die elkander in zijn hart kruisten, zonk hij in de kussens neer en bedekte zich het gelaat, om zijn tranen te verbergen. Luide snikken en afgebroken uitroepen verrieden echter zijn inwendigen strijd. Thirza was niet minder aangedaan. Zij vertrouwde nauwelijks haar ooren; zij was verrast door deze meedeeling, de bekentenis der laatste woorden van haar stervende moeder. Hoe, was dan ook zij, gereinigd door het bloed van het Eeuwig Verbond, verschenen voor het aangezicht Gods? O, hoe gaarne had zij nog meer gehoord! hoe gaarne aan haar vader nauwkeurige inlichtingen gevraagd! Zij durfde dit echter niet; de ontroering van den zieke weerhield haar. Zoo bleef voor haar nog een Thirza. a §6 dichte sluier over deze woorden harer ontslapen moeder hangen. Zij vermoedde echter in dit raadsel een openbaring der genade. Een schemering van hartverblijdende hoop voor de zaligheid der vurig geliefde moeder straalde in haar hart. Zij liet haar tranen den vrijen loop. Het waren tranen van aanbiddende en ootmoedige dankbaarheid over de wonderbare volheid der genade Gods. In stilte verheugde zij zich rnet onuitsprekelijke blijdschap. De zieke was door afmatting in een diepe sluimering gevallen. Die oogenblikken meende Thirza te mogen besteden, om hare deelnemende vriendin in de pastorie der voorstad de belangrijke gebeurtenis mee te deelen. Haar gedachten regelend, herinnerde zij zich, dat haar vader gedurende de laatste uren van zijn overleden echtgenoote met de zieke alleen geweest was, en met een angstige beweging,, die haar toen reeds in het oog was gevallen, iedereen, zelfs haar, van de stervende verwijderd had gehouden. Ook trok het thans haar opmerkzaamheid, dat haar vader nooit zoo bitter vertoornd neer gezien had op alles, wat met Christus en het Christendom in verband stond, dan sedert den dood harer moeder. In dit alles vermoedde zij een verband met de woorden, die haar moeder op haar sterfbed gesproken had. De gevoerde gesprekken hadden een nadeeligen invloed gehad op den voortgang der herstelling van den zieke. De dokter beval alle aanleiding tot gemoedsbeweging zorgvuldig te vermijden, ten einde de gewone prikkelbaarheid der zenuwen niet te vermeerderen. Thirza hield aan in het vurig gebed om de bekeering haars vaders, maar zocht geen aanleiding om met hem daarover te spreken. Zij be- merkte duidelijk, dat hij inwendig groote onrust en hevigen strijd had, schoon hij er zich niet over uitliet. Intusschen gebeurde het toch meer, dat hij zich liet voorlezen, ook wel soms zelf het Nieuwe Testament in de hand nam, hoewel hij het echter meestal spoedig met een vertoon van vrees en afkeer weer weglegde. Het Evangelie van Johannes had zij, bij kleine gedeelten tegelijk, haar vader reeds geheel voorgelezen. Hij had ook eens, toen hij een brief van haar vriendin Maria in haar hand zag, daarnaar gevraagd en er aanleiding in gevonden, zich de geschiedenis van de verandering zijner dochter verder te laten verhalen. Wat Thirza hem nu vertelde, maakte een bijzonderen indruk op hem, vooral wanneer zij hem op zijn verzoek iets uit de brieven van Maria voorlas. Dit gaf aan Thirza volkomen vrijheid, om haar bezoeken in de voorstad voor haar vader niet meer geheim te houden. Ja zelfs, wanneer zij des Zondags naar de kerk wilde gaan, zei ze het rondborstig; hij zag haar dan weemoedig aan, zuchtte en zweeg. VII. IN CHRISTUS HEREENIGD. Zoo waren eenige weken op de ziekenkamer verloopen. Het was beiden zeer aangenaam, dat de dokter streng alle bezoek verboden had, want zij hadden beiden behoefte aan de eenzaamheid, en daar zij geen bloedverwanten in de stad hadden, waren zij ongestoord bij elkander. Nauwe- 5* lijks verschenen de eerste warme voorjaarsdagen, of de geneesheer drong er op aan, dat de zieke zich naar zijn, nabij de stad gelegen, landgoed zou begeven, om door de frissche buitenlucht volkomen te herstellen. Op een lieflijken voorjaarsdag reed Thirza met haar vader naar buiten. De weg voerde door de haar zoo wel bekende voorstad. Toen zij in het voorbijrijden het kerkje met de stille pastorie door de boomen zag glinsteren, wees zij in een opwelling van vreugde haar vader deze haar zoo gewichtige plaats. Hij scheen dit echter niet goed op te nemen en wendde zich onwillig af. Trouwens in de laatste dagen was bij Thirza twijfel gerezen over den gemoedstoestand van haar vader. Hij was meer tot zichzelven ingekeerd, had altijd dadelijk 't gesprek op iets anders gebracht, als Thirza maar van verre iets scheen te zullen aanroeren van datgene^ waarvan zij het liefst sprak, omdat het- haar geheele hart vervulde; ja, hij had haar vertrouwlijke vragen, of zij hem iets zou voorlezen, zoo wrevelig en scherp met „neen" beantwoord, dat zij, vreesachtig geworden, het sedert niet meer gewaagd had, hem dit voor te stellen. Het argelooze, onbevooroordeelde meisje kende de diepte van den strijd niet, waardoor het hart des ouden mans heen en weer geslingerd werd. Naarmate met de genezing des lichaams ook zijn geestvermogens in kracht toenamen, verdween de weekheid des gemoeds, welke gedurende de ziekte hem beheerschte. Het helder en vast beraden verstand, dat hem als man van groote werkzaamheid kenmerkte, deed zich weer gelden. De hardnekkige 53 stijfhoofdigheid, waarmee hij aan de Joodsche instellingen der vaderen trouw had vastgehouden, verhief zich weer tegen den onvruchtbaren geest der vrijzinnige verlichting, die onder de Joden, van zijn stand, reeds lang alle banden der vaderlijke inzettingen, evenals die der Goddelijke wet verworpen had. En nu zijn dochter een Christen! En hij zelf ook op het punt, om overtuigd te worden van de waarheid des Christelijken geloofs! Hij ontstelde, zoo menigmaal hij er aan dacht; zoodat er dikwijls oogenblikken kwamen, waarin hij met verkropte verontwaardiging worstelde tegen de kracht, die de waarheid over hem verkregen had; hij knarsetandde, als hij de banden voelde, waarin hij gevangen zat, en wilde achteruitslaan tegen den prikkel, die hem dreef tot den Gekruiste, dien hij zoo vaak had vervloekt. De klaarblijkelijkheid van de vervulling der Profetieën en soortgelijke bewijsgronden, hadden een machtige overtuigingskracht voor zijn verstand, terwijl de eigenlijke spoorslag voor hem was, het inwendige getuigenis van de kracht des Evangelies in zijn Thirza. Daartegen was zijn twijfel niet bestand; want het was hem te openbaar, te zichtbaar welk een verandering met haar was voorgevallen; slechts één zaak kon hij niet goed begrijpen: dat zij van haar zonden sprak en zich in nederigheid des harten, met ongekunstelde armoede des geestes als een zondares verootmoedigde. Daar kwam met alle geweld zijn Pharizeesche eigengerechtigheid tegen op, want hij was in zijn wettische gezindheid en weldadigheid vol goede werken. Zoo streed in zijn gemoed hevig de natuur tegen de genade, en hoe 54 meer hij gewaar werd, dat de vesting van het Jodendom, die hij voor onoverwinlijk had gehouden, op haar grondvesten begon te wankelen, des te onstuimiger werd zijn kamp tegen de waarheid. In zulk een gemoedsstemming was hij op zijn landgoed gekomen. De eerste nacht, dien hij daar doorbracht, was zeer onrustig; de gejaagdheid zijner ziel liet hem geen slaap vinden; zijn gedachten slingerden hem heen en weer, als een stormachtige zee. Eén woord, waarvan hij zich niet kon losmaken, en dat toen Thirza hem de laatste maal uit den Bijbel had voorgelezen, met bijzondere kracht in zijn gemoed was gevallen, was dit: „Zij zullen mij aanschouwen, dien zij doorstoken hebben." Dat zweefde hem onophoudelijk voor den geest. Dan herdacht hij de hoofdzaken der lijdensgeschiedenis en was hij in zijn gedachten op Golgotha onder het Kruis; dan herinnerde hij zich plotseling weer de uitdrukkingen van zijn haat tegen den Gekruiste en zijn verschriklijke vervloeking. Hij gevoelde zich bovenmate ongelukkig. Het oordeel der wereld over zijn dochter; zijn toekomstige houding tot haar en wat de menschen wel zouden zeggen, als ook hij Christen werd, dat alles bestormde zijn gemoed. Daarbij kwam de gedachte aan de laatste woorden zijner echtgenoote. Hij was geheel verward en in zijn opgewekte hartstochtelijkheid verwenschte hij zich zeiven en de zwakke toegevendheid, waarmee hij zijn dochter toegelaten had, weer voor hem te komen en zelfs over den Nazarener tot hem te spreken. Tegen den morgen viel hij in een onrustige sluimering. Toen hij ontwaakte, scheen de voorjaarszon vroolijk en 55 helder in zijn kamer. Maar in zijn hart was geen zonneschijn. Hij meende in het belendende vertrek zijn dochter te hooren; hij luisterde; het scheen hem het fluisteren van een gebed. Hij verliet zijn legerstee, wierp den slaaprok om en trad in de kamer. Het was, zooals hij gedacht had; hij vond Thirza biddende op haar knieën; zij was zeer blijmoedig ontwaakt. De schoone, frissche voorjaarsmorgen had haar blijde stemming verhoogd; zacht was zij naar het bed van haar vader geslopen, en daar zij hem nog sluimerend had gevonden, had zij, in de naaste kamer gaande, haar Nieuwe Testament ter hand genomen en haar lievelingsgeschiedenis, den Paaschmorgen van Maria Magdalena in Jozefs hof gelezen, en daarbij den vredegroet van den Heere in haar hart ontvangen. In het zalig genot des oprechten geloofs was zij biddend neergezonken voor den Heere, en in 't bijzonder had zij Hem voor haar vader gebeden, dat boven het morgengloren der genade de Zon der Gerechtigheid krachtig mocht opgaan en de nevelen van den twijfel mocht scheuren. Daar trad hij onverwacht binnen . . . ! Verrast en beschaamd sprong zij op, om hem met kinderlijke liefde den morgengroet te brengen. Zij zag dadelijk de duistere wolk op zijn gelaat; ach! hoe gaarne had zij den teergeliefden vader een deel der zaligheid gegund, die haar hart vervulde. Zij trad met hem naar de tafel. Hij greep naar het openliggende boek; het woord, dat hem dien nacht zoo vervolgd had, viel hem dadelijk in 't oog: „Zij zullen Mij aanschouwen, dien zij doorstoken hebben," Hij werd getroffen. 56 Thirza, niet vermoedende, wat in zijn binnenste omging legde, terwijl zij vertrouwelijk haar vader omvatte, haar hand op het boek, dat hij nog in de zijne hield, zag hem aan met de uitdrukking van innige geloofsvreugde in het oog, en uit de volheid van haar hart kwam de biddende vraag: „Nietwaar, lieve vader! gij gelooft ook in Jezus, den Gekruiste?" Deze vraag viel in zijn gemoed als een vonk in een kruitkamer. Er volgde dadelijk een verschriklijke uitbarsting van zijn hevig ontroerd en geprikkeld gemoed. Heftig rukte hij zich uit de armen van zijn dochter los; stiet haar onstuimig van zich; greep het blad, waarbij de Bijbel openlag, met razende woede, scheurde het er uit; slingerde het boek in een hoek, sidderend over het geheele lichaam, door de hevigheid zijner gemoedsbeweging. Op de verschrikte Thirza richtte hij een doorborenden blik, en met bevende lippen riep hij: „Vervloekt zij die naam", en met den ingehouden vloek tegen den heiligen God op de lippen, zonk hij ter aarde, als had een wrekende bliksem Gods hem getroffen. De hevigheid der gemoedsbeweging was te sterk voor zijn overspannen zenuwen. Bewusteloos en zonder teeken van leven, lag hij daar. Welk een vreeslijke, ontroerende omstandigheid was dit voor Thirza; een bliksemstraal bij helderen hemel, die op zoo'n verschriklijke wijze al haar hoop en vreugde vernietigde. Voor het oogenblik stond zij als verstomd bij dit geheel onverwachte voorval. Maar toen haar vader voor haar oogen als levensloos op den grond neerstortte, toen week ook haar kracht en zij zonk neer, over hem heen. 57 Zij klaagde zich aan als de moordenares haars vaders, en deed zich de bitterste verwijten over de onbezonnenheid, waardoor zij deze omstandigheid veroorzaakt had. Spoedig echter gaf een stroom van tranen lucht aan haar geprangd gemoed en zij vond in het gebed troost bij den Heere. God schikte het liefderijk, dat juist de dokter kwam, toen de toegesnelde bedienden voornemens waren den onmachtige in het bed te dragen. Hij was er reeds vroeg, om te zien, hoe den patiënt het rijden bekomen was. Spoedig kon hij de angstig bezorgde Thirza de geruststelling geven, dat het slechts een, door hevige gemoedsbewegingen veroorzaakte, onmacht was, die langzamerhand in een rustige sluimering en ontspanning overging. Hij beval Thirza de verzorging van den zieke aan en gebood inzonderheid de grootste rust. Zoo zat zij dan stil en eenzaam aan de legerstee haars vaders; haar gedachten waren levendig bezig met het voorgevallene. Het was haar een pak van het hart, nu zij de zekerheid had, dat het leven en 't bewustzijn waren weergekeerd. De verschriklijkste gedachte ware het haar geweest, dat haar vader, door een beroerte getroffen, met een vloek tegen den Heere op zijn lippen in de eeuwigheid voor Gods gericht gesteld ware, en dat zij zelve aanleiding daartoe had gegeven. Haar bekommerde blik had zich toen tot God gewend met de vraag: „Heere! waarom, waarom is dit voor mij de weg?" Zij was thans geruster, had zich van den plotselingen schrik hersteld, en kon zich in stille gebeden tot God keeren. Wat in het gemoed van haar vader gebeurd was, kon zij zich in 't geheel niet ver- 58 klaren, en dat lag haar nog als een zware steen van kommer op het hart. Toen kwam haar de vraag der bezorgde vrouwen te binnen: „Wie wentelt ons den steen van het graf}" en zij kreeg een schemering van hoop: als deze steen ook eens voor u afgewenteld was, zonder dat gij het wist? In gedachten verzonken, zat de dochter aan het bed des vaders, dikwijls zag haar blik met zorgzame liefde op den sluimerende. Langzamerhand werd de slaap onrustiger. Hij scheen te ontwaken. Zijn lippen bewogen zich. Thirza boog zich, om te hooren of hij wellicht iets begeerde. Wat zij verstaan kon, verraste haar. Het waren de woorden: „God — mijn zonden — Messias!" En daarop duidelijker onder diepe zuchten: „Ach! ik kan geen genade meer vinden! — te laat, te laat." — Thirza werd bewogen; zij dankte den Heere en vatte grooter vertrouwen op Zijn genade. De vader ontwaakte, nog afgemat, maar merkbaar verkwikt. Thirza lachte hem vriendelijk toe en terwijl zij zijn hand drukte zei ze: „Gode zij dank voor Zijn genade!" „Genade? ach, Thirza! voor mij is geen genade!" „Wees slechts stil, lieve vader!" viel hem Thirza met bezorgdheid in de rede, „spreek thans niet. De dokter heeft bevolen, dat gij u rustig moet houden!" De vader zweeg een poosje, nam het hem toegereikte geneesmiddel, hield intusschen zijn blik met een uitdrukking van angst op Thirza en dan weer naar boven gericht, en verbrak toen het stilzwijgen met den uitroep: „Ik ben verloren! ik ben verloren!" Thirza wees hem op de genade van den God Israëls. 59 „Is er dan genade voor mij?" vroeg hij in grooten zielsangst. Thirza ontstelde op deze vraag, terwijl zij de nadeelige gevolgen der gemoedsbeweging vreesde, en wilde hem, hoezeer het haar ook verheugde, zulk een vraag van hem te hooren, tot stilte aanmanen. Vergeefs, hij herhaalde nog dringender zijn vraag. Zij sprak hem van Dien, die gekomen is om zondaren zalig te maken, wees hem op het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, en zei: „Ach! dat gij toch gelooven kondet in den Gekruiste!" „O! Spreek mij niet van Hem. Dien heb ik zoo gelasterd en gevloekt. Die neemt mij niet aan!" antwoordde hij, zijn handen wringend van angst. Thirza herinnerde hem aan het gebed van Jezus voor Zijn moordenaren: „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" Zij verhaalde hem van Saulus, den lasteraar en vervolger der gemeente. Zij bad hem, het slechts getroost te wagen, Hem aan te roepen: „Jezus! Gij Zone Davids! ontferm U mijner!" Haar vader had het gelaat naar den muur gekeerd. Thirza bad stil voor hem; zij gevoelde, dat nu het beslissende oogenblik gekomen was. Zij kon zich deze onverwachte wending niet verklaren; zij dacht daarover nu niet dieper na, maar verheugde zich met een beklemd en bewogen hart over het werk des Heeren, dat zij voor oogen zag. Zij dacht weer aan de afwenteling van den steen van het graf: was dan dat verschriklijke verschijnsel de aardbeving geweest, die de rotsen van het graf deed splijten? Was een engel des Heeren gekomen en had hij den steen 6o afgewenteld? Was het angstgevoel over de zonde, waarvan zij nooit te voren bij haar vader iets bemerkt had, het ruischen der voetstappen van den Levensvorst tot dit graf? De biddende gedachten van Thirza werden afgebroken door de stem van haar vader, die met opgeheven handen uitriep: „Jezus, Gij, Zone Davids, ontferm U mijner!" Daar kwam voor de eerste maal de naam, in welken alléén heil is, over zijn lippen! Met welke ontroering Thirza dit hoorde, laat zich niet beschrijven. Zij zonk naast het ziekbed op de knieën, en haar dankgebed vereenigde zich met de bede van haar vader. In den hemel was vreugde over een zondaar, die verloren en nu door den Zaligmaker van zondaren gevonden was. Nu was de slagboom opgeheven. De vader was een ootmoedig, om genade smeekend, zondaar, die in het bloed van het Genade Verbond verzoening zocht, en ofschoon nog maar in de eerste ontkieming des geloofs, deze ook hoopte te vinden. Thirza verkondigde hem, zoo goed als zij het verstond, het Evangelie der Genade Gods, in Hem, die voor zondaren een vloek werd, om ze van den vloek te verlossen. Den volgenden dag reeds vroeg in den morgen hield voor de ons welbekende pastorie in de voorstad een rijtuig stil; de koetsier gaf aan de vrouw van den predikant een brief over. Maria was door den brief verrast, doch die verrassing steeg tot verbazing, toen zij de weinige regelen, welke hij inhield, gelezen had. Zij geloofde nauwlijks haar oogen. De brief was van Thirza en luidde aldus: 6i „Aanbid met mij de wonderbare genade des Heeren! „Mijn vader begeert zeer dringend den Predikant te „spreken, en zend daarom ons rijtuig om hem te halen; „kom gij met hem zoo spoedig mogelijk hierheen! Mijn „hart verlangt naar mijn getrouwe vriendin; laten wij ons „met elkander verheugen over de wonderen der genade." Weinige oogenblikken daarna bevonden zich de predikant en zijn vrouw reeds op weg. Zij waren nog nauwlijks van hun eerste verwondering bekomen en in den gebede op deze gewichtige samenkomst voorbereid, toen het rijtuig stilhield en Thirza met open armen haar vriendin ontving. Zij verhaalde hun, wat er voorgevallen was. Haar vader had tegen den avond eenigszins meer rust gekregen, maar was echter nog zeer bevreesd, dat voor hem geen genade was. Des morgens had hij zijn dochter, die naast zijn legerstee zat, verrast door de vraag: „Wat meent gij, zou uw vriend, de Dominé, wel bij mij willen komen, als ik om hem zond?" Thirza had dat vroolijk met „ja" beantwoord en zonder uitstel naar de stad gezonden. De oude man was ten hoogste bewogen, toen Thirza den predikant aan zijn bed bracht. Het gesprek werd rijk gezegend. De getrouwe dienaar van het Woord des Kruises ontving veel wijsheid en genade, welke hier ook noodig was, en de Heere toonde zich hierbij tegenwoordig. Inzonderheid zegende de Heere het gebed, waarmee de predikant dit eerste onderhoud besloot. Bij het afscheid nemen moest hij beloven, zoo mogelijk, dagelijks zijn bezoek te herhalen. De oude Israëliet had een zwaren strijd te doorstaan.