1 TORA BIJ DE TRIO'S TORA BIJ DE TRIO'S DOOR MEVR. A. DEN TEX-BOISSEVAIN GEÏLLUSTREERD DOOR SJ. KUPERUS N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN, AMSTERDAM HOOFDSTUK I. Zaterdag 14 Maart. Hamburg. Vandaag word ik 15 jaar en heb dit dagboek van Freddie gekregen. Mama vond het een prachtig geschenk, vooral als ik mij aanwende, er dagelijks kleine aanteekeningen in te maken. Zij had het zoo dikwijls begonnen, maar nooit volgehouden. Van vader en moeder kreeg ik een armband en van Tom een poppetje, 12 c.M. lang, voor mijn poppenhuis. Een prachtpop met kort haar en een echt mannelijk gezicht, zoodat ik eindelijk een flinken heer des huizes voor mijn poppenhuis heb. Ik was er zóó blij mee, dat mama er om lachen moest. „Ik geloof dat je er blijer mee bent dan met je zilveren armband", zei ze. Ik zei maar niet wat ik vond, om mama niet te kwetsen, maar wat geef ik om een armband ? Zoo'n bungelend ding om je arm is maar lastig. Maar Freddie raadde mijn geheimste gedachten : „Ze is nog niet koket op haar uiterlijk, Tante. Maar ze is ook nog jong, 15 jaar. Volgens de wet mag ze nog niet eens trouwen." Dat wist ik niet eens ; sinds ik „Heartsease" las, was het juist mijn ideaal op mijn vijftiende jaar te trouwen en op mijn zestiende al een kind te hebben, net als Violet. Maar daarom hoef je nog niet van papoeaachtige versierselen te houden. Ja 1 ik vind een pasgeboren kind het engelachtigste wat er is. Daar zou ik mijn heele poppenhuis voor geven, en dat is toch mijn afgodje, want ik heb alles ervan zelf gemaakt met hulp van Freddie en van dien goeden Tom. Tk zeg die goede Tom, omdat het niets voor hem is en hij deed het alleen omdat vader en moeder erop gesteld waren, dat hij zijn handen leerde gebruiken en ook omdat hij het prettig vond mij zoo blij te zien, als er weer een deur af was, of een buffetje of een stoel. Maar zelf heb ik een schoorsteen gemetseld, het rieten dak gemaakt, tapijten geweven, matten gevlochten, geverfd en gebatikt, ja zelfs potten gebakken, glas geblazen en metaal gegoten. Alle handwerken zijn er bij te pas gekomen; enfin, ik zal er maar niet over uitwijden.Ik zou het niet willen missen voor het kostbaarste poppenhuis, maar voor een broertje of zusje terstond. Dat heb ik van het jaar voor het eerst niet op de wenschenlijst 6 TORA BIJ DE TRIO'S. van mijn verjaardag gezet, want ze lachen mij altijd zoo uit en daar kan ik niet erg goed tegen. Nu, als dat kinderachtig is, is mama het nog veel erger. Er is een slot op mijn dagboek dus ik kan wel zeggen, hoe ik haar betrapte. Moeder was op de linnenkamer bezig de kast schoon te maken, waar het luiermandsgoed in geborgen is. Ik kwam heel zachtjes binnen om moeder te verrassen en verraste haar ook werkelijk, terwijl ze met de groote doopjurk door de kamer liep, met een kussentje er in, of het een kindje was. Toen ze mij aan de deur zag staan kreeg ze een kleur, pakte mij beet, zoende mij en zei: „Pas op, ellendeling, als je aan vader zegt, hoe kinderachtig ik ben." Maar mijn dagboek is vader niet Zaterdag 21 Maart. De heele week niet in mijn dagboek geschreven. Maar ik maak er een weekboek van. Zaterdagavond houd ik er voor. Dan moet ik toch vroeg naar boven voor het bad. Op school was het deze week weer meer dan vervelend. Ik ben op een echte meisjesschool. Daar gaan, geloof ik, alleen achterlijke kinderen op. Nu hebben wij nog de eigenschappen van den driehoek. Dat heeft Tom, die toch maar een jaar ouder is, al vier jaar geleden gehad. Wij gaan dan ook met slakkengang vooruit omdat er altijd kinderen zijn, die beweren, dat zij het niet begrijpen. Er valt niets aan te begrijpen. Het is eenvoudig, dat zij er hun gedachten niet bij houden. Omdat ik zooveel van poppetjes en naaien hield dacht moeder dat een meisjesschool meer iets voor mij zou zijn, maar ik zou eigenlijk veel liever op een gymnasium gegaan zijn. Ik kan ook beter opschieten met jongens dan met meisjes. Ik ben ook altijd met Tom en Freddie, want wij houden alle drie van lange wandelingen. Toen wij nog op de lagere school gingen, waren wij in Holland en gingen wij meestal halve dagen naar school. Vader en.moeder hebben zoo hun eigen opvattingen over het nut van schoolgaan. Zij vinden, dat je daar krom en bijziende wordt, en veel tijd besteedt om weinig te leeren. En omdat Tom toch zoo verbazend knap was en ik toch wel mee kon komen, vond het Hoofd van de particuliere school, waar wij op waren, het wel goed. 's Middags gingen wij wandelen of hadden les in cartonnage, timmeren, teekenen, enz. En het halve jaar waren wij buiten in een klein huisje zonder meiden of tuinman en deden alles in huis en tuin met moeder samen. Daar hadden wij een canoe en een zwemplaats. Freddie logeerde dikwijls bij ons en maakté zelf een canoe. Gek, dat Tom en hij zoo goed opschieten, want zij lijken niets op elkaar. Tom vindt het b.v. verschrikkelijk dat Freddie zooveel van visschen en jagen houdt. Freddie lacht zich een kriek over de geleerdheid van Tom. Mijn eigen TORA BIJ DE TRIO'S. 7 leven is dolgezellig, doordat zij zoo verschillend zijn. Freddie en ik gaan met moeder botaniseeren en steenen zoeken, of hij neemt mij mee als hij gaat fretten of snoek vangen. Maar met Tom voer ik tooneelstukjes op en wij lezen of schaken samen. En dan maken wij samen muziek met moeder. Tom speelt viool en ik zing. Jammer dat wij tegenwoordig niet meer kunnen verzuimen en dan nog huiswerk hebben. Mijn lessen leer ik nooit. Waarom zou ik ? Je krijgt toch alles tien keer. Maar je schriftelijk werk, dat moet je wel zoowat doen. Ik heb dus nog wel eens tijd over, maar er zijn toch heusch kinderen op school die, als zij om half vijf thuis komen, aan hun huiswerk gaan en tot 9 uur 's avonds bezig blijven. Ik vind ze dan ook erg suf en als ze eens een vrijen middag bij mij zijn, hebben ze nergens pleizier in en nergens belangstelling voor. 't Is wel zielig. Maar 't gevolg is, dat ik de meisjes van school niet meer vraag. Moeder vindt dat wel vervelend, maar gelukkig laat ze mij daar tegenwoordig mijn eigen zin in doen. Zaterdag 28 Maart. Vandaag aan tafel merkte ik op dat vader en moeder niet in hun gewone doen waren. Vader is anders altijd even opgewekt en vroolijk, het is onmogelijk in zijn gezelschap uit je humeur te zijn. Hij tobt nooit over zijn eigen zaken. Maar vandaag begon hij aan tafel een brief te lezen, dien moeder juist gekregen had. Dat was al iets ongewoons. Toen Tom en ik vanavond beneden kwamen voor de thee, zat vader met de kaart van Suriname voor zich en moeder met energie en opgewektheid thee te schenken. „Nu, vrouwtje, weet je wat, wij zullen het maar aan Tom en Tora vertellen." „Dat zal het beste zijn," zei moeder. Nu hoorden wij dat vader een reis gaat ondernemen naar het binnenland van Suriname. Dat verwonderde mij niet, daar had hij het al dikwijls over. Hij vindt het gek, dat er in dezen tijd in onze eigen kolonie, nog wilde Indianen wonen, die niemand ooit gezien heeft, (behalve als zij in de verte een vergiftige pijl afschoten), die niemand ooit gesproken heeft, die waarschijnlijk een andere taal spreken dan de andere Indianen. Zij leven in vijandschap met de boschnegers en met de andere Indianenvolken. Het is te begrijpen dat als je professor in de volkenkunde bent, zoo'n geheimzinnigheid in je eigen kolonie je aantrekt. Maar ik dacht opeens met schrik aan moeder. Zij is zoo geweldig op vader gesteld. Wij zullen geen leven met haar hebben als vader alleen in de wildernis is. 8 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ja", zei vader, „het binnenland van Suriname trekt mij allang, maar er is voorloopig geen kans op, dat er een nieuwe expeditie wordt uitgerust, waar ik me bij zou kunnen aansluiten. De voornaamste rivieren en bergen zijn de laatste jaren in kaart gebracht op expedities door Van de Capellen, Van Stockum, Franssen Herderschee, De Goeje, Eilerts de Haan, Kaiser en anderen. Bovendien brengt het doel, zooals ik het me stelde, een langdurig verblijf in het oerbosch mee. En nu heb ik besloten, het maar voor eigen rekening te doen. Ik heb mijn professoraat hier neergelegd en zal vertrekken zoodra ik klaar ben met het vinden van hulp en met de uitrusting. Het grootste deel van mijn kapitaal zal er aan gaan. Er blijft dan voor jullie niet veel meer over, dan om je te onderhouden tot je 25ste jaar en dan zullen jullie je zelve door de wereld moeten slaan." „Heel goed," zei Tom. „En jij, Tora," zei vader, „Wat het geldelijke betreft, dat doet er niets toe. Ik ben nooit van plan geweest met mijn handen over elkaar te gaan zitten, maar ik vind het vreeselijk voor moeder." „Dat vond moeder ook," zei vader, terwijl hij haar teeder lachend aankeek, „en daarom heeft zij plan om mee te gaan. Daarjuist wees ze mij een brief, dat ze een subsidie heeft gekregen uit het „Van Eedenfonds", de vereeniging voor het floristisch onderzoek van Suriname." „O ! moeder, wat heerlijk voor U," riep ik uit, „dan mag U dus mee als botanicus." „Heerlijk," zei moeder, „maar ik laat jullie in de steek." Hemeltje, ja I Tom en ik keken elkaar verbluft aan. Dat is ook te erg opeens, die verbreking van ons geluk. Gisteren hadden Tom en ik het er nog over, dat wij het zoo heerlijk hadden met ons vieren, en dat wij hoe langer hoe meer het gevoel kregen, of we vier vrienden waren. „Zal U lang wegblijven ?" vroeg ik wat angstig. „Ik denk zoowat een jaar." „Een jaar 1" mijn wanhopige noodkreet was eruit vóór ik het wist. Moeder keek erg ongelukkig. „U zult veel te vertellen hebben als U terugkomt," zei Tom, „is U er eigenlijk wel sterk genoeg voor ?" „O, ik ben een taaie," lachte moeder, „voor vader ben ik veel banger. Het gevaar is voor malaria." „Hoe zijn eigenlijk de plannen ?" vroeg Tom. Vader haalde nu de kaart van Suriname te voorschijn. Wat een interes- TORA BIJ DE TRIO'S. 9 santen avond hadden wij. Wat is Suriname een boeiend land met zijn bosschen, rivieren, zijn bergen, zijn goud, zijn balata, zijn cacao. Met zijn Surinamers, zijn stadsnegers, zijn koelies en Javanen en Chineezen in de paar steden en zijn boschnegers aan de benedenrivieren, zijn Indianen daarboven, afgesloten van de Europeanen door de boschnegers, die hun voordeeligen tusschen, handel willen behouden. De expedities zijn er met groote moeite in geslaagd, in het binnenland door te dringen en aanraking met Indianen te krijgen, die nog nooit blanken hadden gezien. De Indianen zijn erg bang voor de boschnegers. Dit zijn de afstammelingen van weggeloopen slaven, die eenigen tijd oorlog voerden met de Nederlandsche regeering. De strijd eindigde met een soort overeenkomst, waarbij de boschnegers kapiteins aanstelden, die door het Nederlandsche gouvernement gesalarieerd werden. Maar de Indianen van de binnenlanden staan nog in geen enkele verhouding tot onze regeering. Meneer de Goeje sloot vriendschap met een zekeren Majoli, die zijn dorp heeft aan de Paloemeu, dat is een zijtak van de Tapanahoni en dat is weer een zijtak van de Marowijne, de grensrivier tusschen Fransch- en Nederlandsen Guyana. Nu is er nog een Indianenstam, die meer gevreesd wordt dan de andere. Die woont aan de Oelémariekreek. Het is vaders plan met een klein gezelschap die Oelémariekreek op te gaan en te trachten, voeling te krijgen met de Indianen en dan dwars door het binnenland de Paloemeu of Tapanahoni weer te bereiken. „Wie gaat mee op de tocht langs de Oelémariekreek ?" vroeg Tom. „Ik ben nog zoekende," zei vader, „maar vooral naar iemand om bij je moeder te zijn bij Majoli. Ik wil haar niet alleen met Indianen of negers laten. Maar ik kan niet veel salaris geven en er zijn maar weinig menschen die het zoo maar voor hun pleizier kunnen doen. Eén dezer dagen komt een meneer De Rooy er eens over spreken. Hij is oud-zeeofficier, misschien gaat hij mee. Dan zou ik er gerust op zijn." „Ja," zei moeder, „als er dan maar net zoo'n flinkert was, om met jou mee te gaan." Wat waren vader en moeder opgewonden en blij. Het was net of zij jong, en Tom en ik oud waren. Eindelijk merkte vader, dat wij niet van harte deelden in de voorpret en vroeg : „Nu, Tom, wat vindt jij er van ?" Tom zette zijn bril af en begon dien af te vegen, toen keek hij vader aan met zijn trouwhartigen blik, die gewoonlijk schuil gaat achter zijn brilleglazen en zei met overtuiging : 10 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ik vind dat U het doen moet. De heilige dronkenschap is over U, die tot groote daden voert." Die Tom toch met z'n boekentaal! „En moeder moet ook meegaan. Zij heeft nu 16 jaar hare plichten waargenomen en ons voortreffelijk opgevoed," (hm, hm, nogal pedant). „Laat haar nu haar twee liefdes volgen." Moeder wilde protesteeren maar Tom keek haar wat meesterachtig aan. „Och moedertje, Tora en ik weten wel, dat wij een heel eind na vader komen. Eerst komt vader, dan een heel lange weg, een hoek om, dan nieuwe plantjes, dan een sloot en een hek en dan wij." Ik zag dat moeder tranen in de oogen kreeg. Toen barstte mijn stilzwijgendheid. „Tom, je bent akelig," zei ik, „er kan geen moeder zijn die meer van haar kinderen houdt als U, U raadt onze geheimste gedachten en U is altijd voor ons klaar." „Maar dat vindt Tom ook," zei moeder, lachend door haar tranen heen. „Hij weet ook volstrekt niet, dat' wat hij zegt wat naar klinkt, en ik ben een dom mensch dat ik maar niet wennen kan aan zijn manier van spreken. Tom, kom je oude moeder gauw afzoenen." En Tom, die onthutst keek,, was blij, zijn verlegenheid te verbergen onder een omhelzing. „Ondertusschen heeft mijn kleine meid nog niet gezegd, wat zij ervan vindt." Ik was blij dat vader er naar vroeg, want ik wilde wel graag weten wat er met ons zou gebeuren. Vader zei, dat grootmoeder ons waarschijnlijk in huis zou nemen. „Ajakki," zei ik, „dat vind ik niets prettig. Zij is zoo vreeselijk pikkepuntig en praat altijd over andere menschen en zij houdt niet van dieren." Ik werd ineens heelemaal opgewonden. „Waarom neemt U ons niet mee ?" „Maar mijn lieve kind, jullie moeten toch naar school gaan." „Waarom ?" vroeg ik, „wat geeft die school, waar ik nu op ga, naderhand voor het leven ? Niets. Het geeft nergens toegang toe of recht op. En Tom, die hoeft niet op school te gaan, om te leeren. Die kan net zoo goed examen doen, al krijgt hij in het geheel geen les meer. Waarom heeft U ons allemaal prettige dingen laten leeren, als wij het nergens voor gebruiken ? Het is een prachtige reis, die U doet. Waarom neemt U Tom en mij niet mee? Wij kunnen peddelen, zwemmen, kampeeren en koken, flink loopen." „Maar kindjelief," zei moeder, „het is een gevaarlijke tocht." „Dan juist moeten wij meegaan om U te beschermen. En U laat ons wel TORA BIJ DE TRIO'S. 11 met meneer Seidler in zijn automobiel gaan, dat is ook gevaarlijk. Hij rijdt 80 K.M. in het uur. Waarom heeft XJ ons altijd in uw vertrouwen genomen en als kameraden behandeld, als wij nu als kinderen in een hoek geduwd moeten worden ?" Ik wond mij op en was juist op het punt iets heel onaangenaams te gaan zeggen, toen Tom mij aanstootte. „Nu," zei ik opeens, wat beschaamd over mijn heftigheid, „nu weet U hoe ik er over denk," en ik stond op om de kamer uit te gaan. Maar vader trok me naast zich op de canapé. Hij keek mij een beetje spottend aan. „Die arme moeder van mij komt er kaal af," zei hij, „mijn kleine meisje ziet alleen nog maar de schil." Toen verzonk hij in gepeins. Alsof wij het afgesproken hadden, stonden Tom en ik toen op en zeiden goedennacht. Arm in arm liepen we naar boven. Nu heb ik mijn opwinding er uit geschreven. Maar Tom hoor ik hier naast nog met boeken sjouwen. Hij is al twee keer naar beneden geweest, naar vaders kamer. Natuurlijk leest hij nu alles wat los en vast is over Suriname. Maar ik ga slapen. Zaterdag 4 April. Wat een vreemde week is dit geweest. Zoo openhartig als de zaak eerst met ons behandeld is, zoo geheimzinnig wordt er nu gedaan. Toen ik gister om 4 uur thuis kwam, was grootmama bij moeder op bezoek. Zij logeert bij oom Leo. Dadelijk was ik mij bewust, dat mijn haar slordig zat, en er een vlek op mijn voorbaan was. Daardoor was ik stijf en niet hartelijk. Grootmoeder was heel vriendelijk. Zij vroeg mij naar de school en toen naar het poppenhuis. Ik vertelde haar van de nieuwe pop en dat ik daar nu een heele garderobe voor naaide met overhemden en smoking en alles. Grootmoeder wilde het zien en toen ik er mee terugkwam bewonderde zij het zeer. „Ik dacht dat je niet naaien kon," zei zij. „Ik niet naaien f" riep ik en voegde er wat blufferig bij, „ik houd mijn eigen goed wel heel en stop mijn eigen kousen." „Hé," zei grootmoeder, „doet je moeder dat niet ?" Ik merkte dat moeder opeens opkeek en haar lippen opende, als om zich te verdedigen, maar zich bedacht en zweeg. Zou moeder Grootmoeder wat critisch vinden ? Maar nu kwamen oom Leo en tante Ella binnen, die bij vader geweest waren en gingen met moeder in het raam staan praten. Door mijn praatjes met grootmoeder heen, meende ik te hooren, dat hij voorgesteld heeft Tom en mij bij zich te nemen. 12 TORA BIJ DE TRIO'S. Dat zou prettiger zijn dan in Amsterdam. Dan gaan we niet weg van Freddie en dan kan ik het wat gezellig maken voor oom Leo. Zijn vrouw is gestorven toen Freddie 12 jaar was. Zij was een zuster van vader, de oudste, en tante Ella is de jongste. Zij is nog ongetrouwd en thuis bij grootmoeder. Hij kreeg juist een zaak in Hamburg toen vader hier professor werd. Natuurlijk waren Freddie en hij toen veel bij ons. Hij is een beetje eenzelvig, maar van daag was hij zoo vroolijk, als ik hem nog nooit gezien heb. Zou hij het zoo prettig vinden ons in huis te krijgen ? Of zou er iets zijn tusschen hem en tante Ella ? Die was ook zoo stralend. Aan tafel vroeg vader plotseling aan Tom, of die kans zou zien, alleen door eigen studie klaar te komen voor eindexamen gymnasium. Hij zit nu in de vijfde. Tom kreeg een kleur en zei na een poos : „Ik denk het wel." Tom is zóó, als hij eens iets goed gelezen heeft dan weet hij het voor altijd. Hij verveelt zich op school bij dat eeuwige repeteeren. Onder de meeste lessen maakt hij zijn huiswerk of zit lijnen te construeeren om formules uit te drukken, ik geloof dat dat hoogere wiskunde is. Hij vertelt ze mij allemaal en ik doe net of ik ze begrijp. Xk dacht: „O, hoe heerlijk voor Tom. Hij mag misschien mee." Maar opeens bedacht ik, hoe afschuwelijk dat zou zijn, dan moest ik alleen bij oom Leo. Toen zei moeder opeens : „Tora mag gerust school verzuimen, daar leert zij op het oogenblik niet veel anders dan haar medemenschen minachten." Wat een verschillende emoties gaf die eene zin mij. Maar ik vergat mij er over te schamen, dat moeder mij doorzien had, want er opende zich plotseling een „heerlijkheid" voor mij. Er is niet over doorgesproken, want vader zond ons naar boven om ons huiswerk te maken, maar ik zag dat hij moeder een knipoogje gaf. Moeder zal het mij wel vertellen. Zij kan lekker de dingen niet vóór zich houden en daarom zijn wij vieren intieme vrienden. O, ik houd dol van ze, en o, als ik maar mee mocht. Ik zou sterven van geluk. Zaterdag 11 April. Het is waar, het is heusch waar ! Wij gaan mee ! o, zaligheid 1 Ik mag van school. Ik mag naar het oerbosch ! Vader zei het aan tafel. Ik vloog moeder dadelijk met geestdrift om den hals, toen vader, toen Tom. Maar Tom zat stijfjes en zei niets. „Wel Tom," zei vader, „hoe denk jij er over ?" „Och, als U denkt dat ik van eenig nut kan zijn." „Het is maar", zei vader, „dat ik moeilijk veel assistentie kan salarieeren. En, als ik de Oelémariekreek op ben, laat ik je moeder niet graag alleen met inlanders. Ik geloof ook dat het voor de verhouding tot de Indianen beter TORA BIJ DE TRIO'S. 18 is, als zij een stukje van ons familieleven zien. Zij zullen beter begrijpen, dat wij in vrede en vriendschap komen, als jullie er bij zijn." „Maar kan je in zoo'n tropisch klimaat wel werken ?" vroeg Tom. „Het klimaat op de bovenrivieren is heerlijk. De heer Van Stockum beschrijft het mij met geestdrift als een ideaal zomerweer. Als er bij Majoli nu een klein huisje gebouwd wordt, kunnen jullie daar wonen, en kan jij er best voor jezelf studeeren." „Tora zal het zeker nooit kunnen in haar eentje," zei Tom. „Zoo," zei ik beleedigd, „en ik heb toch wel in mijn eentje Esperanto geleerd." „Ja," zei moeder, „en daar kan je dan weer drie nieuwe talen leeren, Neger-engelsch, Trioindiaansch en Ojannaindiaansch." „En dan nog het handelsdialect," zei Tom, „dat de Joekaboschnegers tegen de Indianen spreken. Nu vader, ik zeg „Talaje trowe, Ibaba." „Ik versta je, jongeheer, je zegt, dat je je dorp wegwerpt, dat is „verlaat". Je gaat dus mee ?" „Disi pomi so aspergilli was pomi sabi. U dai kili silo wa." „Hij zegt," legde vader aan moeder uit: „Dit ben ik niet vergeten. Ik weet dat er thans geen mannen meer zijn. Wanneer heb je het handelsdialect geleerd, Tom ?" „Gisterenavond," zei Tom droogjes, „en vandaag onder aardrijkskunde. Wij behandelden juist Zuid-Amerika en ik had een vraag niet gehoord en toen kwam de leeraar kijken, waar ik zoo verdiept in was. Vóór me lag de aflevering van het tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, waar de reis naar het Toemak Hoemak gebergte in staat van De Goeje. De leeraar vond de foto's van de Indianen magnifiek en liet mij toen alles vertellen wat ik van Suriname wist. Aardig van hem. Maar toen vond hij het toch noodig om te zeggen, dat Nederland een veel te klein land was, om zoo'n kolonie te hebben. Als Duitschland het eens had, zouden die boschnegers zoo'n praats niet hebben. Ik beet natuurlijk van mij af." „Zoo," zei vader, „dat is goed, ik ben tegen agressie maar vóór defensie. En Tora, hoe denk jij er over ?" „O vadertje, ik kan U niet zeggen, hoe zalig ik het vind, een jaar lang met U en moeder de wildernis in te gaan, en al de bloemen, de orchideeën, de kolibri's, de tropische kapellente zien en de hagedissen en de buidelratten en den miereneter." „En de vliegen, de muggen, de schorpioenen, en de duizendpooten, en dc spinnen en de kakkerlakken," zei Tom spottend. „Ja zeker, lastige dieren zijn ook belangwekkend. Zelfs apen, en daar zal ik daar niet voor het eerst kennis mee maken. Ik zie er dagelijks een." 14 TORA BIJ DE TRIO'S. „Zeker als je in de spiegel kijkt," zei Tom. Ik zweeg hier maar op en vroeg aan vader, hoe ik mij nuttig kon maken. „Kind," zei vader, „op jou is al mijn hoop gevestigd. De Indianen doen alles op hoogst primitieve wijze, of zij nog in den steentijd zijn. Landbouw, huisarbeid, handwerk, alles bijna zonder gereedschap. Ik wil eenige werktuigen bij hen invoeren en ik wensch dat jij hun het werken er mee vóórdoet, net, of je het voor je eigen pleizier doet." Wij spraken er nog een poos over door. En ik kreeg er een andere kijk op. Vader wordt bezield door dezelfde soort gevoelens, als de menschen die de Vereeniging voor Behoud van Natuurmonumenten stichtten. Hij heeft er zijn zinnen op gezet om die snel uitstervende Indianenstammen te behouden. Hij wil ze de hulpmiddelen van de beschaving leeren kennen, zonder ze ten eigen voordeele te exploiteeren. Vooral zonder ze te veralcoholiseeren. Wij zullen dan ook op reis allen geheelonthouders zijn. Ik kreeg echt het gevoel dat er daar een taak voor mij zou zijn. Heerlijk om vader te kunnen helpen. Ik houd zoo van hem. Hij is een edel mensch. Toms werk zal het zijn om te fotografeeren. Tenslotte zei vader, dat wij dan maar moesten beginnen, ons vóór te bereiden op onze taak, al was het nog niet heelemaal zeker, dat wij meegingen. Het is inderdaad waar, dat oom Leo heeft aangeboden ons in huis te nemen en oom Leo is het er niets mee eens, dat wij meegaan. Die arme Freddie, het zal voor hem vreeselijk zijn als wij wegtrekken. Hij zou het zelf zoo zalig vinden, zoo'n tocht! Zaterdag 18 April. Wij zijn druk aan de voorbereiding. Wij zijn van school af. Tom neemt les in het fotografeeren en bestudeert op het museum de tropische flora. Vóór wij vertrekken zullen wij nog een poos in Holland zijn en daar zullen moeder en hij samen naar Utrecht gaan, waar Professor Pulle en anderen alles bijeen brachten, wat in Suriname verzameld werd. Hier in de bibliotheek zijn eenige Duitsche boeken over „Tropische Nutzpflanzen" en met de naamlijsten van Professor Pulle wordt nu nagegaan wat daarvan in Suriname te verwachten is. Zijn wij dan eens verdwaald in het bosch, dan kunnen wij misschien toch nog wat te eten vinden. Vader is met mij uit geweest om een spinnewiel en een weeftoestel. Met moeite heeft hij een oude vrouw gevonden, die nog spinnen kan. Ik heb één les gehad; het is het moeilijkste werk dat men zich denken kan. Ik breng er niets van terecht. Of niets ? Vanmorgen had ik een straaltje hoop. Ik zat mq weer te oefenen en het leek nergens naar, en toen opeens, ik weet niet hoe, kreeg ik een klein stuk rechte draad. Ik was blij en dacht, dat ik het nu TORA BIJ DE TRIO'S. 15 kende, maar toen ging het weer heelemaal niet. Tien, twintig keer knapte de draad. Ik was zoo teleurgesteld dat ik er bij ging zitten huilen. Juist kwam moeder binnen. Zij lachte mij uit en raadde mij aan, nu met spinnen uit te scheiden en morgen weer te beginnen. Zij zegt, het is er mee als met fietsen. Je moet er den slag van beet krijgen. Het komt vanzelf, maar je kunt het niet forceeren. Ik had een heerlijk gesprek met moeder. Zij vertelde mij, dat vader van plan was, ons een klein salaris als assistent te geven. Toen ik uitriep dat wij dat nog heelemaal niet waard waren, omdat wij nog zoo weinig kennen en kunnen, lachte moeder mij weer uit. „Voor gebrek aan kennis ben ik niet bang," zei moeder. „Tom is een put van geleerdheid en jij kan heel veel, want wij hebben je veel laten leeren. Ik ken althans niemand, die wat bekwaamheden betreft, geschikter is om je vader's assistent te zijn, als juist jij. Toch zijn jullie nog niet veel salaris waard. Maar dat zit niet in de bekwaamheid. Jullie hebt nog een onvolwassen zenuwgestel en een gebrek aan evenwicht en Ausdauer. Dat je hier nu zat te huilen omdat het spinnen niet ging, is kinderachtig. Nu, op dit oogenblik, heb ik tijd en krachten om je op te beuren en je weer in het rechte spoor te brengen, maar op reis komen wij allen voor veel erger moeilijkheden te staan. Het is mogelijk dat je dan ook onevenwichtig zal blijken; himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt." Toen vertelde moeder mij nog wat over de velerlei beproevingen, die ons wachten. Muggen, vliegen, mieren, schorpioenen, duizendpooten, honger en dorst. Eindelooze regens* hevige onweeren, tijgers en slangen. Nu, dat vooruitzicht maakte mij niet zenuwachtig. Ik houd van regen en onweer en beesten zijn mijn buit of mijn pleegkinderen. „Wij zullen zien," zei moeder, „maar er zijn nog erger dingen. Daar zijn. de lange eentonige bootreizen, dagen achtereen, tusschen twee hooge eentonige boomwanden, onder het eentonig gezang van boschnegers." „Dan zing ik mee," zei ik onversaagd. „Dan het slapen in boschneger- en Indianendorpen, met blaffende honden en ongedierte, steeds en overal begluurd door nieuwsgierige wilden." Maar het grootste gevaar vond moeder de eigenwaan van jonge menschen. Als ik die behoud tegenover de boschnegers en de Indianen, zal ik er meer kwaad dan goed doen. Moeder schijnt gemerkt te hebben dat ik op school op de meisjes en zelfs op de juffrouwen neerzie, omdat ik zooveel geleerd heb, wat zij niet kennen. „Jij kijkt maar naar één kant, naar kennis en bekwaamheid, en waar je die minder acht te zijn dan je eigen, ben je vol zelfverheffing. Maar bij je schoolkameraden en je juffrouwen is een oneindige verscheiden- 16 TORA BIJ DE TRIO'S. heid van karaktertrekken. Als je oogen had om te zien en ooren om te hooren, zou je vele eigenschappen bij ze opmerken, sympathieke, deugdzame, nuttige eigenschappen, die je zelf niet hebt en nooit bezitten zult." Ik vroeg aan moeder of zij niet dacht, dat ik nog veel verwaander zou worden, als ik zoo'n prachtige reis deed. „Ik voel er mij namelijk al „stinkend pedant" op." Maar moeder lachte hartelijk en alsof zij tot in mijn hart kon kijken, zei zij : „Nu wèl, ja ! Maar wacht maar." Vanmiddag kwam Freddie hier. Wij gingen bij Tom op de kamer zitten en wij vertelden hem, dat wij mee mochten. Freddie was vreeselijk bedroefd dat wij weggingen. Tom vertelde hem dat hij er over dacht Nederlandsch Staatsexamen te doen, want hij wil in Holland studeeren. „Daar zal je dan toch nog wel wat voor moeten werken," zei Freddie. „Nu, dan studeer ik in het oerbosch." „Och, ik wed, dat daar niets van studeeren komt." „Integendeel, ik denk, dat ik er niets anders zal kunnen doen." „O," zei Freddie, „het is gemeen, dat jij dit nu krijgt, terwijl ik het zoo heerlijk zou vinden. O, al die stroomversnellingen af te schieten in een canoetje!" „Daar zou je niet erg mee opschieten," zei Tom, „want het gaat de rivieren op." „Nu, dan zou ik er in ieder geval op los schieten, tapirs en jaguars." „Hemel, wat een gepaf," zei Tom. „O Tom," zei Freddie, terwijl hij zich achterover in Tom's diepe, rieten stoel wierp en met zijn hakken op de kachelplaat trommelde, „het is hemeltergend. Jij gaat mee en je zult niets zien. Als je de Marowijne opgaat zal je Cicero lezen, en op de Tapanahoni Plato." „Zou je denken," zei Tom droogjes en ging bedaard door met zijn nieuwe afdrukpapiertjes in zijn fotografieraampjes te doen. Freddie was ontstemd, hij trapte tegen de kolenbak, die viel om en de kolen vielen op den grond. Terwijl ik bezig was, ze weer in de kolenbak te doen, riep Fr eddie opeens uit: „Het is gemeen van jullie, mij nu net in de steek te laten." „Wat is er dan ?" „Vader gaat hertrouwen," zei hij en kreeg een kleur als vuur. „Hè hoe heerlijk," riep ik, „zeker met tante Ella." „Ja," zei Freddie somber. „Maar vindt je dat dan niet heerlijk ?" „Och, ik weet niet. Ik houd heel veel van tante Ella, maar ik was gewend om altijd met vader alleen te zijn en toen grootmama en tante Ella bij ons TORA BIJ DE TRIO'S. 17 logeerden, gingen vader en zij altijd samen uit. Och, ik voel hoe het zijn zal. Ik ben er dan toch te veel." „Onzin Freddie, je bent jaloersch." Hij nam een talhoutje uit de turfbak en ging er splinters afsnijden met zijn zakmes. Tom legde de raampjes alle met de voorkant op de tafel en kwam in de andere stoel bij de kachel zitten. Ik zat op den grond en gooide de splinters die Freddie van het hout schilde in het vuur. Eindelijk zei Freddie : „Ja, het is wel zoo, ik ben jaloersch en van allebei. Tante Ella was altijd zoo engelachtig voor mij en nu doet zij ook heel lief, maar ik merk toch dat ik niet voor haar besta. En vader is zoo teleurgesteld, want natuurlijk merkt hij dat ik niet zoo stralend ben als zij zijn. Wij hadden gisteren een scène, voor het eerst sinds moeder gestorven is. Als jullie nu tenminste maar hier bleven." „Waar was het over ?" vroeg Tom. „Och, over dat geval met Puckel, je weet wel, die nijdig was, dat ik weer in mijn lessenaar had zitten snijden. Vader kreeg een brief van den directeur en eisch voor schadevergoeding. En toen werd ik kwaad en zei dat ik niet stil kon zitten en niets met mijn handen doen, en waarom hij mij op de lagere school gespaard had om mij nu ten doode toe te laten vervelen. Ik stelde mij erg aan en vader begreep niet wat er achter zat." „Vraag of jij ook met ons mee mag," zei ik. „Dat zou te goed zijn," zei Freddie, steeds even somber, „zooiets gebeurt alleen in verhaaltjes." Zaterdag 25 April. O, o,. wat een ramp. Alles wankelt weer. Er is een brief van grootmama gekomen. Zij heeft een dokter gesproken uit Suriname, die haar verteld heeft van de afschuwelijke ziekten die je daar kunt krijgen : gele koorts, malaria. En alle kinderen, die daar in het zand spelen, krijgen een soort maagwurm. Ik geloof dat oom Leo en grootmama elkaar opstoken, 's Avonds kwam oom Leo hier en drong er erg op aan, dat wij bij hem en tante Ella zouden intrekken. Ik zat stil in een hoekje en zij letten niet op mij, maar opeens kwam ikste voorschijn. „Oom Leo, U moet liever Freddie met ons meegeven. Niemand kan zoo goed met een canoe omgaan als hij. Hij kan schieten en visschen. Het is veel beier voor hem dan op school te zitten, daar wordt hij kregelig van. Maar in ieder geval mag U vader en moeder niet opstoken, ons achter te laten Zij hebben ons beloofd dat wij mee mogen." „Mijn hemel, wat een orkaan," zei oom Leo. 'Ton bij 4e Trio's. 2. 18 TORA BIJ DE TRIO'S. „Tora," zei moeder, „het is 9 uur, wil je alsjeblieft naar bed gaan ?" Zoo gaat het nu altijd, zoodra je iets Verstandigs zegt, wordt je naar bed gestuurd. Tom en ik zijn deze week bedaard doorgegaan met ons voor te bereiden. Wij zijn niet zoo wispelturig als vader en moeder. Freddie is gelukkig weer in zijn hum. Hij ging Zondag de heele dag met oom Leo uit in de zeilboot en ze hadden allerprettigst en vertrouwelijk samen gesproken. Zaterdag 2 Mei. Groot nieuws ! Hoezee! Freddie mag mee! En meneer de Rooy, oudzeeofficier, zal fungeeren als gouverneur, voor ons en assistent voor vader. Het schijnt dat hij voor zijn plezier Grieksch en Latijn geleerd heeft en Tom dus ook in dat deel van zijn studie eenige leiding kan geven. Zijn eenige bezwaren om mee te gaan waren van financieelen aard en die heeft oom Leo nu opgeheven. Hij betaalt hem een salaris en bovendien nog aan vader de onkosten voor hem en Freddie. Wat is het toch een royale man. Weliswaar is hij heel rijk, maar de rijkste menschen zijn dikwijls het schrielst. Freddie gezien. Hij is dol van blijdschap. Hij maakte dadelijk plan om met de canoe naar de molenweer te gaan, om ons te oefenen in het afschieten van vallen, hetgeen wij op de tochten in Suriname herhaaldelijk zullen moeten doen. Midden in de hevige opwinding kwam vader binnen. Toen die hoorde wat wij van plan waren, viel hij nogal scherp uit tegen Freddie. Hij sprak van wilde plannen en Don Quichotterie. Arme Freddie, hij keek opeens vreeselijk sip. Naderhand probeerde vader het wel weer goed te maken en besprak met Freddie, waar deze zich in moest bekwamen. Op de laatste expeditie, die waarbij Eilers de Haan gestorven is, hadden ze veel pleizier gehad van een ijzeren korjaal, die in stukken uit elkaar genomen kon worden. Vader besprak met Freddie wat nu beter zou zijn, ook korjalen mee te voeren, die wij uit elkaar konden nemen, of zelf in het bosch met de Indianen nieuwe korjalen te maken, als de oude versleten zijn. Eenig, zooals Vader met hem sprak, alsof hij een groot mensch was; maar Freddie was nog onder den indruk van vaders eerste optreden en was norsch. Zaterdag 16 Mei. Meneer de Rooy is hier gelogeerd. Het is een eenige man. Hij is nogal dik, tenminste vergeleken bij vader. Hij heeft een vroolijk, rood gezicht, met blauwe oogen, die voortdurend van pret en plaaglust schitteren. Hij is een beetje kaal. Hij is heel anders dan ik mij had voorgesteld, en ook veel ouder. Ik dacht dat het een jonge man was. Hij heeft er erge pret over, dat hij onze gouverneur zal zijn. TORA BIJ DE TRIO'S. 19 Freddie at gisteren ook bij ons en die twee papten dadelijk geweldig aan. Tom scheen hij erg komisch te vinden, die werd gewoon uitgelachen zoodra hij zijn mond maar open deed. Tom hield zich stram zooals altijd, maar ik kon toch zien dat hij het maar half vond. De gesprekken aan tafel waren allerboeiendst. Meneer de Rooy deed aangrijpende verhalen van andere expedities, vooral over Nieuw-Guinea en de ontmoetingen met de Pesechems, een bergvolk dat minder gevaarlijk is dan de Papoea's. Ik verwar aldoor Guyana en Nieuw-Guinea en door iets dat ik vroeg bleek het opeens dat ik dacht dat hij over Suriname aan 't vertellen was en de Pesechems Indianen waren. Allen lachten mij uit, behalve meneer de Rooy. Hij vond het een heel natuurlijke vergissing. Hij is ook op de plek geweest waar een zijner voorgangers van den berg stortte. Dat was Lorentz, die het eerst het sneeuwgebergte van NieuwGuinea bereikte en zich kon overtuigen dat dat witte wel werkelijk sneeuw, en niet zout of zand was. Zij waren de laatste dagen op half rantsoen voortgetrokken om hun doel toch maar te bereiken. Zij hadden inboorlingen uit Borneo mee als dragers. Die arme Dajaks hadden nog nooit sneeuw gezien. Toen had Lorentz het ongeluk van een rots te vallen en eenige ribben te breken. Nouhuys, het andere expeditielid, ging hem zoeken en bracht hem langs een moeilijken weg met de Dajaks naar beneden. Hij moest ze aldaar opjagen daar ze in de sneeuw gingen zitten. Toch bleef één nog achter en stierf in de sneeuw. Lorentz leed vreeselijk op dien afschuwelijken tocht en smeekte Nouhuys hem te laten, en zelf met de mannen zoo spoedig mogelijk terug te keeren naar het laatste dépót van levensmiddelen. Maar Nouhuys zond alleen eenige Dajaks terug om eten te halen. Hij bleef geduldig wachten tot Lorentz weer eenige stappen doen kon en trok toen langzaam de andere na. Zij leden allen tot de uiterste grens van hun draagvermogen, en voor eenige Dajaks ging het over de grens. Eens brachten zij een stervenden kameraad bij Lorentz en keken hem aan en zeiden niets. Eerst na weken van vreeselijk lijden, klonk er geroep door het bosch en brachten de arbeiders wat eten. Meneer de Rooy vertelde het alles eenvoudig, soms zelfs droogkomiek en toch maakte het een geweldigen indruk op ons. Dus zulke dingen gebeuren als men op expeditie is. Zouden wij toch niet een beetje jong zijn om mee te gaan ? Meneer Lorentz ondanks zijn hevige pijnen, lag steeds klaar met zijn geladen revolver om het weinige eten te beschermen, daar de Dajaks graag alles opeens hadden opgegeten en dan zouden allen omgekomen zijn. Vrij dicht bij de plek waar het ongeluk gebeurde vond de latere expeditie dorpen van Pesechems. Zij hadden toen, behalve vrije inboorlingen, ook 20 TORA BIJ DE TRIO'S. dwangarbeiders mee, en de wilden waren zeer verbaasd dat de Europeanen zoo vaderlijk voor die inlanders zorgden. De Pesechems hielden de dwangarbeiders voor slaven. Dat begrip kennen ze want die hebben ze zelf. Toen men ze toen vertelde van de vliegmachine en hoe gevaarlijk het was daarin te zitten, veronderstelden ze als iets vanzelf sprekends, dat die machines bemand werden met dwangarbeiders. Wij kregen er toen een heele discussie over. Tom deèd zich daarbij weer heel anders voor dan hij is. Hij beweerde, dat als je er de macht toe had, je anderen voor de nare gevaarlijke werkjes gebruiken moest en verder ieder maar voor zichzelf moest zorgen. Als hij in de plaats van den heer Nouhuys geweest was, zou hij eenvoudig doorgemarcheerd zijn. Het gezicht van den heer De Rooy drukte hevigen afkeer uit. Gelukkig belette moeder verder misverstand, door luchtigjes te zeggen, dat Tom de slechte smaak heeft van te denken dat cynisme goed staat. „Ja," zei Freddie, „Tom denkt aan de uitspraak in den bijbel dat hij verdienste¬ lijker is die zegt, dat hij de wil van zijn heer niet doen zal maar het toch doet, dan die zegt het te zullen doen en het nalaat." „Idiote praatjes van Tom," zei ik, „hij zou mij nooit in de steek laten en heeft het nog nooit gedaan in nog zulke malle avonturen, waar ik hem in betrok." „Hemel, wat zijn jullie zwaar," zei Tom. „Meneer De Rooy is het hoofd van Jut," zei vader lachend. Wat zou hij daarmee bedoeld hebben ? Meneer de Rooy scheen het wel begrepen te hebben, want hij zeide dat het nu in ieder geval in het hoofd van Jut was ingebeukt, dat het een geval van gebrek aan goede smaak was. Kapitein De Rooy. TORA BIJ DE TRIO'S. 21 „Nu ja," zei moeder, „iedereen kan ook geen goede smaak hebben. Sommige menschen houden wel van gespikkelde dassen." Het is een vaste plagerij van moeder voor vader, die een voorliefde voor dassen heeft, op zoodanige wijze versierd. Meneer de Rooy deed vroolijk mee in de plagerijen en eindigde met te verklaren, dat hij op reis al zijn dassen eerst door moeder zou laten keuren, als zij daar zoo precies op was. Zaterdag 30 Mei. Sinds een week zijn wij in Amsterdam in het groote huis van grootmoeder op de Heerengracht. O, wat zijn die grachten mooi. Als ik moeder en Tom 's ochtends om 8 uur uitlaat om op den trein naar Utrecht te gaan, naar professor Pulle, sta ik te genieten. De iepen zijn net uitgebloeid, de grachten liggen vol groene bloesems. Onder de sluis over de Leidsche gracht is het een drukte van schuiten. Des avonds zit ik dikwijls met grootmoeder in de kleine zijkamer te kijken naar de bloemenschuitjes, die voor ons huis de gracht schuin oversteken en onder de Beulingsluis naar het Singel varen. Hoe mooi is dat, die schuiten, beladen met violen en vergeetmijnieten en rijstebrijplantjes (Arabis alpina). Ik ben veel met grootmoeder samen, want tante Ella heeft het druk met de voorbereiding van haar huwelijk, en vader met die van de reis en moeder en Tom zijn in Utrecht. Wat heb ik grootmoeder toch verkeerd beoordeeld. Ik ga echt van haar houden. Zij vindt het vreeselijk, dat vader zich zoo in gevaar gaat begeven en vindt het maar zóózóó dat moeder meegaat en heelemaal verkeerd dat wij meegaan. Maar in zooverre als wij allen van groote liefde voor vader vervuld zijn en op hem willen passen, vindt zij het ook wel weer goed. - „Ik begrijp niet," zei grootmoeder, „hoe jullie het daar bij dien Majoli zullen doen met de wasch. Als die Indianen geen kleeren dragen zullen zij ook wel geen strijkbouten hebben." „Maar wij hebben er twee mee." „Zoo," zei grootmoeder, „en kan jij dan strijken ?" „Ja zeker, weest U maar gerust, wij zullen vaders goed keurig wasschen en strijken, Tom en ik." Ik vind het toch zoo zielig, grootmoeder alleen te laten. Over een maand trouwt tante Ella en ons schip gaat een week later. Wij gaan met de Willem I van de Koninklijke West-Indische Mail. Gisteren is meneer De Rooy hier aangekomen. Hij heeft afséheid genomen van zijn zuster in Friesland en gaat nu verder vader helpen bij de voorbereiding der reis. Wat komt daar nog veel bij kijken. 10 te TORA BIJ DE TRIO'S. De Bloemenschuitjes in de Heerengracht. TORA BIJ DE TRIO'S. 23 Grootmoeder en hij schieten uitstekend samen op. Hij heeft haar beloofd het koloniaal museum in Haarlem te gaan zien. Zondag 7 Juni. Vandaag, Zondag, hebben wij allen samen de tocht naar Haarlem gedaan en zijn lang in het Surinaamsche paviljoen van het museum gebleven. Daar zijn opgezette jaguars, aardvarkens, vogels en allerlei producten en Indianenversierselen. Als je het zoo ziet is het nog al een vieze, stoffige boel, maar met meneer De Rooy erbij, die in Suriname geweest is, gaat het voor je leven. Toch was ik blij toen ik weer buiten was, uit het kille museum in de heerlijke Haarlemmerhout bij de levende hertjes. Wij dronken koffie bij Scholten en daarna toerden wij langs den Aerdenhout, waar ranonkels en irissen nog een flauw beeld gaven van hoe het er een paar maanden geleden op de bollenvelden uitzag. Kan het ergens op de wereld mooier zijn ? Ik heb niet meer zoo'n geestdrift voor de reis. Ik hoor en lees langzamerhand zooveel akeligs er over. Vandaag b.v. vertelde meneer De Rooy ons van een waterslang, die voor de oogen van den heer Coudreau, een Fransch ontdekkingsreiziger, zijn Indiaan omstrengelde en mee in de diepte sleurde. Reuzenslangen zijn mijn cauchemar. Ik voel mij den moed ontzinken. Ik sprak er met een enkel woord over met Tom, toen wij samen van het station naar huis hepen. Hij keek mij met groote oogen aan. Hij begreep niet wat ik bedoelde. Toen het eindelijk tot hem doordrong, lachte hij alleen maar. „Onzin, je bent niet bang, dat denk je maar. Als je hier achterbleef en naar de „Vergulde Meisjesschool" ging, zou je je de haren uittrekken van spijt. Wat zijn meisjes toch wispelturig!" Ja, maar wat zijn jongens toch steady en rustgevend. Met Tom en Freddie durf ik alles. Donderdag 11 Juni. Vandaag zijn tante Ella en oom Leo getrouwd. Het was een stille bruiloft. Tante Ella zag er in haar eenvoudige witte satijnen japon uit als een godin. Grootmoeder was erg aangedaan, zoowel in het stadhuis als in de kerk en toen het bruidspaar, na een haastig dejeuner vertrokken was, greep grootmoeder Freddie bij den arm. „Mijn verhes is jouw winst," zei ze. „Ja grootmoeder," zei Freddie, „dat voel ik nu ook heel erg en ik begrijp niet dat ik het niet dadelijk zoo voelde." „Het vleesch is zwak," zei grootmoeder. HOOFDSTUK II. De Zeereis. Vrijdag 19 Juni. Nu zijn wij drie dagen aan boord van de Willem I van de Koninklijke West-Indische Mail. Wij waren allen zeeziek, maar zijn nu weer beter, behalve moeder, die nog wat hoofdpijnachtig is en op een lange stoel op dek ligt. Wij reizen met een bont gezelschap : een oude Duitsche dame met een reuzenhond, die een sinaasappelplantage te La Guaira heeft (n.1. de dame) aan de kust van Venezuela, waar de verschillende elkaar bekampende legers voortdurend haar sinaasappels komen opeten. Zij reist met een enorme St. Bernard. Wij reizen met twee honden: Bingo, een kruising tusschen een Airdale terriër en een Duitschen herdershond, een prachtbeest, en Thea, een basterd, maar een uitstekend gedresseerden jachthond. Het is meer dan komiek, de Duitsche dame en Freddie om strijd met blikjes en zwabbers te zien loopen achter de honden aan. De Duitsche dame werpt dan angstige blikken op den kapitein, of hij niet boos wordt over de ongerechtigheden op het dek. Dan is er een negerschoolmeester uit Paramaribo, een aardig ontwikkeld man, die een geschiedenis over Suriname geschreven heeft. Vader zit nu met hem te schaken. Hij heeft zijn vrouw en drie dochters bij zich. De scheepsdokter is een alleraardigste man. Niet jong, zooals de meeste scheepsdokters, maar ongeveer 45 jaar. Hij is een beroemd geleerde en schreef een werk over tropische geneeskrachtige planten. Hij verloor binnen een paar dagen zijn vrouw en zijn twee kinderen en was down en levensmoede, dat hij nu voor afleiding een tijdlang scheepsdokter werd. Moeder spreekt dikwijls met hem, want zij zal bij de Indianen veel doktersdiensten te verrichten hebben. Moeder studeerde indertijd medicijnen, maar bracht het niet verder dan haar doktoraal. De dokter heeft groote belangstelling in onzen tocht. Het is een zeer intelligente man, en vader en de commandant luisteren met eerbied naar zijn opmerkingen. Moeder moedigt hem aan, zich als een soort medisch zêndeling in de binnenlanden te vestigen en daar TORA BIJ DE TRIO'S. 25 zijn studies voort te zetten. Hij kijkt dan zwijgend en peinzend naar den horizon. Misschien denkt hij er over. Vandaag heeft de commandant zijn functies als gouverneur aanvaard. Wij verveelden ons anders niet. Freddie zat den heelen tijd in de machinekamer of op de brug. Hij is koek en ei met de officieren, die hem leeren de zonshoogte op te nemen enz. Ik bewonderde het geduld en de vastheid, waarmede de commandant hem dwong zijn aandacht te bepalen bij het leerprogram. Hij dwaalde steeds weer af naar aanleiding van een of anderen scheepsterm. Tom daarentegen zette zich met vreugde aan een nieuwen Griekschen auteur. De commandant neemt ons ieder om de beurt een uur in een hoek van de eetzaal, terwijl de twee anderen schriftelijk werk doen in den anderen hoek. Ik ben aan wiskunde gezet en aan algebra. De jongens stikten van het lachen over mijn domheid. Ik kon maar niet begrijpen dat de som van a en b= a + h ; ik kreeg hoofdpijn van de inspanning. Eindelijk riep Freddie : „Maar Tora, toen wij afspraken, dat wij dien ouden ijskelder het graf van Rinaldo Rinaldini zouden noemen, vond je dat toch niet moeilijk te begrijpen. Het is een afspraakje." En toen ging mij opeens een licht op. Ik dacht, dat algebra moeilijk was, maar er is niets aan, als je maar eenmaal begrijpt dat je 't zelfde doen moet als een klein kind met een paar blokken. Vandaag zijn ze een regiment soldaten en morgen oude ezels, maar je kunt ze altijd op elkaar zetten. De commandant is als onderwijzer veel minder streng dan ik dacht. Ik was een beetje bang voor hem geworden. Want toen hij hoorde, dat wij op reis een soort assistenten zullen zijn, eischte hij, dat hij onder bevel van vader, maar wij weer geheel onder zijn bevelen zouden staan, en hij het recht zou hebben ons disciplinair te straffen. Moeder moest lachen, maar meneer De Rooy was heel ernstig, en toen vader en moeder er in toestemden, eischte hij van ons een plechtige verklaring, dat wij het gehoord en begrepen hadden en er in toestemden. Sinds dien tijd noemen wij hem „commandant" en komen bij hem op „rapport". Zelfs gaf hij Freddie al eens straf, toen die in Amsterdam een boodschap had vergeten. „Het dient niet om je op te voeden of te verbeteren," zei bij, „maar om jetedresseerentot een betrouwbaren hulp. Daar kan ons aller leven van afhangen in de wildernis." 's Middags zit ik meestal op de voorplecht. Een heerlijk gezicht als de boeg zoo klieft door de zee. En dan de bruinvisschen, die met het grootste gemak ons al buitelend bijhouden en als vroolijke straatjongens om de boeg heenzwemmen. Wat zouden die dolfijnen denken van dat reuzengevaarte, waar 26 TORA BIJ DE TRIO'S. zij zich mee " ve maken. Zij m /jfjtMl zwemmen al- *v ; MfrM leen mee om ff- 'ysmr^ pret te heb- . ^ . ' ben. En dan \U s^Êi} zeggen ze dat het dierlijk ^i'^S^j'^^jjjj is, alleen aan \Sk materieelebehoeften te denken. Wat een beleediging aan de dieren. Ik kan er uren naar kijken. Dan word ik zoo melankoliek! Er is zoo iets onverbiddelijks in dat groote ijzeren monster, dat ons onherroepelijk wegvoert van ons huiselijk, gelukkig leven. Een angstgevoel komt, als ik denk hoe diep de zee is, en hoe dun de wand die er ons van scheidt, van die oneindige diepte. Wat zijn wij begonnen. Wij waren zoo gelukkig. Ik denk aldoor aan de fabel van „les deux pigeons". Wij waren „quatre pigeons, qui s'aimaient d'amour tendre". Ik mis iedereen. Vader en moeder zijn zoo druk met hun dokters en hun schoolmeesters, Tom met de scheepsbibliotheek, Freddie met de machinekamer.... Toen ik vanmiddag op dit doode punt in mijn overpeinzingen was gekomen, merkte ik opeens, dat de commandant naast mij op de verschansing leunde. Hij had ook al een poos naar de zee staan kijken en vroeg waar ik over dacht. Toen vertelde ik hem alles doodgewoon. „Ja," zei hij, „het is eigenaardig, dat de zee sommige menschen zoo treurig kan maken. En toch zijn dat zij, die het meeste van de zee houden. Dat zijn de menschen met een melankoliek temperament, die door de afleiding van handelen opgewekt worden en vroolijklijken.Inde eentonigheid van de zee vinden TORA BIJ DE TRIO'S. 27 zij zichzelf weer. Ik had het van jou eigenlijk niet gedacht, je bent zoo rustig en gelijkmatig en aldoor bezig." „Ja, maar als kind zat ik dikwijls te soezen." (De commandant lachte niet, toen ik zei „als kind", iets bijzonders voor een groot mensch.) „Ik geloof ook dat je je zoo klein en hulpeloos voelt tegenover die grootsche, machtige natuur, als je naar die wijde zee kijkt en in gedachten haar diepte peilt." „Eigenlijk," zei de commandant, „moest je je juist machtig als mensch voelen, dat je die geweldigheid hebt leeren beheerschen en gebruiken." „Toch niet altijd," zei ik, „orkanen, vloedgolven, aardbevingen." „Die zullen de menschen steeds meer leeren beheerschen." „Zal de wereld dan niet overbevolkt raken ?" „Er is nog plaats. Wij gaan nu naar een land zoo groot als Java en met zooveel inwoners als half Drente. Ja, de juiste getallen weet ik op 't oogenblik niet. Ha, daar is onze statisticus," (want juist kwam Tom er aan). Tom gaf ze ons toen even precies. Makkelijk toch, zoo'n encyclopaedie. Hij vertelde ons in een paar woorden de heele geschiedenis van Suriname, hoe het eerst van de Engelschen gehoord had en naderhand ook weer een poos. Hoe de weggeloopen slaven strijd gevoerd hadden tegen de blanken, tegen de Indianen en zelfs tegen elkaar. Hoe het Nederlandsche gouvernement ze eindelijk onafhankelijk had verklaard en aan de granmans der verschillende stammen een jaargeld en een zilveren ketting geeft. Hoe zij nu op de rivieren zitten en tusschenpersonen zijn in den handel met de Indianen en enorme dagloonen vragen om lading te vervoeren voor de gouddelvers. De commandant bedankte hem voor zijn college. Wij beginnen langzamerhand op de hoogte te komen van het land, dat wij gaan bezoeken. Voor Fransch lezen wij de reizen van Coudreau. Voor Duitsch die van Von Humboldt en Schomburgk. Voor Engelsch „Voyage with the Beagle" van Darwin. Voor Nederlandsen de reizen van Van Stockum, Franssen Herderschee en De Goeje. Maandag 22 Juni. Vandaag een vreeselijke scène geweest. Ik had last van hoofdpijn en het verveelde mij om mijn haar zoo lang te schuieren. Enfin, ik heb het afgeknipt! Ik pakte het afgeknipte haar in een papier, klopte aan de hut van de jongens en zei: „Een pakje voor jullie !" Het volgend oogenblik kwamen zij in mijn hut. Tom kalm goedkeurend. Freddie verontwaardigd. 28 TORA BIJ DE TRIO'S. „Van Mama krijg je de wind van voren," zei Tom. Juist kwam zij bij ons binnen. „Waarover zal ik Tora de wind van voren geven ?" vroeg zij met zoo'n kalm wijsgeerig gezicht of woede niet voor kon komen. Opeens kreeg zij mij in het oog en weg was alle kalmte. „Vervelend, eigenwijs kind, wat heb je nu weer gedaan. Midden op reis, nu passen je hoeden je niet meer en kan je geen hoedepennen meer dragen. Je bent nog te kinderachtig om mee op reis te gaan. Kijk nu eens, wat een rommel! (en toen wees zij op de treurige resten van een fleschje eau de cologne en inkt, die ik in mijn taschje tegen elkaar had laten schommelen, toen wij in het Kanaal ruw weer hadden), een koffer pakken kan je nog niet eens." Moeder was erg driftig. In haar oogen schoten de lichtjes heen en weer als tennisballen. „Tora heeft nooit gezegd dat zij pakken kon," zei Tom opeens heel kalm. „U heeft er op gebluft tegen vader." Als altijd, wanneer Tom met zijn kalme juiste opmerkingen komt, bedaarde mama's drift even plotseling als zij gekomen was. Zij lachte : „Daar heb je gelijk in." Toen Wreef zij over mijn bol. „Wij zullen den barbier vragen om het bij te knippen," zei zij. En naderhand kalmeerde zij vader over het geval, want die vond het erg jammer. Donderdag 25 Juni. Toen wij vanmorgen in het speelkwartier op onze geliefkoosde plek aan de voorplecht stonden, riep Freddie, die een zeemansoog heeft, opeens: „Land in zicht!" „Bedoel je die gekke wolkenpudding ?" vroeg ik. „Wolkenpudding," zei Freddie minachtend, „het zijn de Azoren." De andere passagiers kwamen al naar boven geloopen en er klonken extatische gilletjes. De kapitein zal vandaag aan tafel wel weer de noodige vragen krijgen. De bootsman kwam informeeren, of wij ook brieven te verzenden hadden. De onze waren klaar, dus konden wij weer aan ons werk gaan, maar toen wij om 12 uur naar boven stormden konden wij toekijken, hoe de bootsman een mooi vlotje klaarmaakte. De brieven werden hierop in een stopflesch gedaan, die goed stevig gekurkt werd. De Azoren waren al dicht bij. Wij stoomden pal langs het grootste eiland. Visschers met groote panama's op kwamen naar ons toeroeien. Het vlotje met de brieven werd over boord gegooid. Wij zagen het oppikken door de visschers. Opeens kwam een andere stoomboot ons tegemoet varen. Het was ook een boot van de K. W. I. M., de eerste boot die wij tegenkwamen nadat we uit het Kanaal waren. Op de brug waren ze druk bezig met vlagge- TORA BIJ DE TRIO'S. 20 signalen. Freddie ging er als de wind heen. Toen hij terugkwam, vertelde hij ons, dat zij van het andere schip gevraagd hadden, of er nog geen oorlog in Europa was. Verbeeld je, omdat de kroonprins van Oostenrijk vermoord is, zouden zij oorlog maken. Zoo stom zijn ze niet. Maar als er oorlog kwam, zou ik op de Azoren gaan wonen. Wat zou het daar heerlijk zijn. Beboschte heuvels, met overal witte villatjes. Wat moet je je daar buiten de wereld voelen. Op 10 dagen afstand van de rest van dit ondermaansche: Zaterdag 27 Juni. Na de Azoren is het net of het opeens tropisch geworden is. Heerlijk warm. Toen wij vanmorgen aan het werk waren, kwam moeder ons roepen, omdat er zooveel Portügeesche oorlogsschepen voorbij voeren. Freddie gooide de inktkoker om in zijn haast om boven te komen. Toen ik later volgde vond ik ze allen aan het lachen over zijn woede, toen hij merkte dat moeder met dien term een soort kwallen bedoelde. Ik vond het veel mooier dan ik echte gevonden zou hebben. Zij zijn licht paars, licht blauw, licht rose, de fijnste kleuren. Zij zien er uit als teere broze zeiltjes van dun geslepen ivoor, afkomstig van olifanten die hun tanden verven. Ik kon er mijn oogen niet van af houden, er kwamen er steeds meer. Ik bleef maar kijken. Ze hadden mij, geloof ik, al dikwijls geroepen. Toen ik beneden kwam waren Tom en Freddie al weer druk aan den arbeid. Maar juist, toen ik eenigszins beschaamd onder de ironische blikken van den commandant, ook weer wilde beginnen, stormde er iemand in een nachtjapon, luid gillend, de eet- 30 TORA BIJ DB TRIO'S. zaal binnen. Het was een dame, die tot nu toe wegens zeeziekte in haar hut was gebleven. „Een monster in mijn hut!" gilde zij. De commandant ging kijken, terwijl ik de dame een glaasje water gaf. Hij kwam terug met een vliegende visch. Deze was door de patrijspoort naar binnen gevlogen, juist in het gezicht van de bewoonster. Na een poosje lachte de dame met ons mee. Van de schrik was haar zeeziekte genezen. Zij kleedde zich aan en van middag speelde zij het ringenspel mee. 's Middags om 4 uur spelen wij allen samen op dek, in twee partijen verdeeld, een spel met ringen van dik touw. Op de vloer worden verscnulenae genummerde vakken geteekend. De kunst is, je eigen ringen in hoog genummerde vakjes te werpen of die van de tegenpartij er uit te kieperen. Tom is er zeer bedreven in en meestal de captain van de tweede partij. Eerst doe je allen eenige gooien om te zien wie of de hoofden der partijen zullen zijn en die kiezen dan de rest. Het is een opwindend Portugeesch Oorlogschip (Kwal). TORA BIJ DB TRIO'S. 81 spel. Er gaan dikwijls ringen over boord, maar dan maakt het scheepsvolk nieuwe. Nu zijn wij veertien dagen op reis en vandaag was het zoo warm, dat wij onze tropenkleeren te voorschijn haalden. Wij ontmoetten vandaag voor de tweede keer een schip, of eigenlijk Vischjes snuffelend aan het schip. baalden wij het in. Een klein zeilschip, een brik. Och, och, wat een notendopje. De zee leek opeens zoo angstig groot en de deining van het kalme water zoo machtig, die dat dingetje zoo raar deed dansen. Het seinde om de juiste lengte. Net een straatjongen, die een meneer vraagt, hoe laat het is. En de deftige meneer wapperde genadig met zijn seinvlaggen. Maar o wee 1 opeens was er doodelijke stilte. Onze machine stopte. Als je veertien dagen lang dat gestamp en geronk hebt gehoord, dat alle kleine geluiden opzwelgt, is het een vreemde sensatie als het ophoudt, en angstig ook. Het schip voelt dadelijk zoo zwabberig onder je beenen. Het was opeens een geren en gevraag van verschrikte passagiers en een onverstoorbaar 32 TORA BIJ DE TRIO'S. laconisme van officieren en scheepsvolk. Eindelijk bracht de commandant ons de tijding dat er een klein defect was aan de machine, dat weldra hersteld zou zijn. Nu was het opeens een erg pretje, niet meer met zoo'n vaart voort te donderen. En net als de vogels bij je komen, als je stil blijft zitten, zoo begonnen nu de dieren van de zee zich te vertoonen. Gekke, kleine vischjes kwamen aan het schip ruiken om te zien of het een walvisch was. Freddie improviseerde een hengel. En Tom, die het warm had, wilde gaan zwemmen. Hij kreeg vergunning van den kapitein. Hij ging naar beneden en knipte de pijpen van een pyamabroek af, om als zwembroek te gebruiken. En juist toen hij er in boven kwam, zette de machine weer aan. Vader en moeder, die eerst boos waren op den roekeloozen kapitein, vonden het nu nogal een goede grap. Maar Tom moest zelf de pijpen met een naadje en rolzoompje weer aan de broek naaien. Toen hij er.een af had, liet moeder genade voor recht gelden en mocht ik de andere doen. Ik vind het zoo prettig, dat er iets is, dat ik beter kan dan de jongens en dat ik voor ze doen kan. Ik houd al het goed heel, dat is dus van zes menschen. Moeder vindt het een naar werk en ik niet. Maar er is weinig te doen, daar alles nieuw is. Tom voelde zich wraakzuchtig tegenover den kapitein. En nu behaalde hij vanmiddag een schitterende overwinning met zijn partij bij 't ringenspel. De kapitein, die dat niet gewend is, keek er even een beetje raar van. „Och," zei Tom, „door het lange liggen van het schip is U de beweging ontwend geraakt en mist U meer dan anders." De passagiers lachten allemaal. „Ja, kapitein," zei de dokter, „je had er een van hem te goed." En toen lachte de kapitein maar weer mee, want het is een beste man. Zaterdag 4 Juli. Vandaag toen het al donker was, werd er een plank buiten boord gehangen, waarop een man ging staan om te looden. Een fantastisch gezicht, dat licht buiten boord. En den luguberen toon, waarmee de matroos zijn peilingen voorzingt, doet je aan schipbreuk en narigheid denken. Wat een primitieve, antidivuliaansche manier van oriëntatie lijkt dat peilen. Maar wat gaat het handig. Ver vooruit werpt de oude matroos zijn dieplood en leest de diepte af, in het ondeelbaar oogenblik dat de lijn verticaal staat. Wij moesten nu ongeveer bij den ingang van de Surinamerivier zijn. Maar wij zijn zeker verdwaald en zitten nu ergens aan de kust met kans om vast te raken. TORA BIJ DE TRIO'S. 33 De kapitein ziet er heel kalm uit. Hij geeft eenige orders. De machine stopte. Weer die onheilspellende stilte en het zwalken van het schip op de deining. Dan erg veel drukte, de barkas wordt uitgelaten. Wat een primitief vaartuigje met een open vuur. Het scheepje danst op en neer op de golven. Wie durft Hul* van den heer Koch. het wagen daarin te gaan ? Vier menschen wagen hun leven. Het gevaar moet dus wel groot zijn. Arme menschen, wat een heldenmoed ! Zij houden zich goed en roepen een vroolijk vaarwel. Dan verwijdert het bootje zich dansend en snuivend in de duisternis. Zouden zij het er goed afbrengen ? Als Freddie mijn angstig gezicht ziet, begint hij te lachen, en als ik hem vertel wat ik denk, lacht hij nog harder. Tora bij de Trio's. & 34 TORA BIJ DE TRIO'S. „Wij zijn pal voor den mond," zegt hij, „het gaat altijd zoo en de barkas is den loods gaan halen. Als zij wat veel water binnen krijgen, dat hun vuur dooft, hebben zij een langen tocht. Dat is al." Ik ben nu wel wat gerustgesteld. Ik schrijf dit nog aangekleed, want ik ga niet naar bed. Zoo dadelijk stoomen wij de rivier op en ik wil alles meemaken. Van de kust zie ik alleen een flauwe afteekening van boomen. Aan den eenen kant met een gloed er boven. Daar schijnt boschbrand te zijn. HOOFDSTUK III. Paramaribo. Zondag 5 Juli. O, wat een dag is dit geweest. Nooit zal ik het vergeten. Het opstoomen van de rivier in het donker, toen de loods aan boord was gekomen. Bij het schijnsel van ons eigen licht zagen wij hier en daar palmen in het bosch langs den oever. Toen stoppen bij een fort om kolen te laden. Hier sprongen een aantal negers aan boord die natuurlijk neger-engelsch moesten spreken. Mama had op reis van de Surinaamsche familie wat neger-engelsch geleerd en meende er nu eens een woordje in te spreken. Zij wees aan een van de kolenwerkers het verlichte bosch en zei: „Bossi brandi." „Ja, daar staat het bosch in brand," was het verbaasde antwoord van den neger, die perfect Nederlandsen sprak. Arme moeder, wat zal zij daar veel over moeten hooren. Vaders oogen glommen van plaaglust, terwijl hij zoetjes beginnend zijn grappen plaatste, tot die arme moeder om genade moest smeeken. Want nooit lacht moeder harder dan wanneer vader haar plaagt met haar malligheden. Eindelijk lagen wij voor Paramaribo. Het was Zondag, 't Was ? Het is, moet ik zeggen. Onbegrijpelijk dat dit alles binnen één dag was. Toen wij aan de kaai stillagen, begon het te dagen. Vlugger dan in Holland, maar toch voor ons verlangen om te zien veel te langzaam, beginnen wij de dingen te onderscheiden. Heel vaagjes zien wij eerst allerlei korjalen uit de mist op de rivier opdoemen en naast ons aan de kaai komen meeren. Erin zitten Surinamers, donkere Spanjaardentypen en echte negers. De korjalen zijn gevuld met allerlei groenten. Weldra bemerken wij, dat wij temidden van een vloot korjalen liggen. Nu zien wij ook den kant opdoemen, met de huizen in een rij op den achtergrond en op den voorgrond een bonte wemeling van Zondagsche kleeren. Stijfgestreken, wijduitstaande, paarse, oranje, groene, vuurroode en donkerblauwe negerinnenkleeren. Rose en lichtpaarse zijden hoofdsjaals van koelievrouwen met glinsterende enkelringen en gouden versierselen in de neusvleugels. Stemmig daarbij Javaansche sarongs en hoofddoeken en de witte pakjes en lichte blouses van Surinamers. Nu komen een aantal heeren, ondanks het vroege uur, aan boord. Ze be- 36 TORA BIJ DE TRIO'S. groeten vader allerhartelijkst. Zij hebben bal bij den gouverneur gehad, nagepraat op de sociëteit, en komen nu, nog in rok gekleed, en riekend naar wijn en sigaren, de mailboot begroeten. „Dat is een welkome afleiding, zoo'n wetenschappelijke expeditie," zegt een voornaam handelaar, de heer Koch, „en wij kunnen hier in deze provinciestad zooiets best gebruiken." Wij zullen, zoolang we in Paramaribo zijn, zijn huis bewonen, terwijl hij en zijn familie met vacantie gaan naar Barbados. Mevrouw is al vooruit gereisd, maar meneer geleidt ons met groote hoffelijkheid naar zijn woning in de Gravenstraat. Wij kijken ons de oogen uit. Van den Waterkant, door een nauw straatje, komen wij aan de mooie breede Gravenstraat, beplant met een soort acacia's. Dan komen wij weldra aan het witte huis, met links en rechts groote poorten, die toegang geven tot den tuin. Over den muur hangt een reuzenbouquet paarsroode bloemen. TORA BIJ DE TRIO'S. 87 „Kijk Thijs, Bougainvillea," zegt moeder opgetogen. Vader is al meer in de tropen geweest maar moeder niet, en ik kan zien dat het nieuwe haar zeer opwindt. Wij gaan een trap op en komen voor een versierd houten hek, dat den trap afsluit. Als wij dat door zijn, vallen wij met de deur in huis, dat is in vier ineenloopende kamers en dienkamer. De wanden zijn er, net als in een schuur, van planken, die over elkaar heengelegd zijn en dat geeft voor Europeesche oogen iets ongezelligs. Door de kamer verspreid staan reusachtige koperen bakken met maidenhair, zoo groot en prachtig als je ze bij ons niet ziet. Op een rijtje staan de vier meiden en worden ons voorgesteld: Miss Louise, de keukenmeid, een statige persoon met Europeesche trekken, maar pikzwart, Miss Nella, de huismeid, een echte negerin met een vriendelijk gezicht, Miss Annette, de waschvrouw, en ten slotte Jaja, de kindermeid, voor ons zoozeer niet noodig, maar die, behalve kinderen ook planten kan verzorgen. Zij biedt mama een prachtbouquet aan van bloemen uit den tuin. O, wat een schitterende reuzenbouquet met Lotosbloemen en Indische jasmijn en Bruidstranen. Dan gaan wij zitten ontbijten, heel Europeesch, met thee, brood en havermout en bananen. Daar had ik mij heel wat van voorgesteld, eens naar hartelust bananen te eten. Maar ik vond ze niets lekker, lichtzuur en zonder de heerlijke geur van peerdrups. „Dit zijn appelbacoven," zei de heer Koch, „maar probeer U eens deze Pikien missiefingeri, ('t kleine vingertje van de juffrouw)". Die vind ik iets beter. Ten slotte kreeg ik nog een andere die noemen ze daar bananabacoven, en die vond ik net als de onze. Het meest ben ik vervuld van de rare, nare lucht, die er overal is, tot zelfs in huis. Ik hoor dat het een mengsel is van de lucht van kabbeljauw, een soort stokvisch, het volksvoedsel hier, en een soort zuurriekend hout, waar ze volkswoningen van bouwen. De heerlijke lucht van de bouquet verdrijft het gelukkig wat, want ik kon het haast niet uithouden. En moeder kon het niet uithouden om in huis te blijven, en toen meneer Koch vroeg: „Wat wilt U het eerst zien, het huis of den tuin ?" riep moeder zoo krachtig : „Den tuin 1" dat de heer Koch van schrik achteruit stoof. En vóór de man alle «innen had kunnen plaatsen die zijn gastvrijheid en hoffelijkheid hem inspireerden, waren wij vieren, moeder, Tom, Freddie en ik al naar benéden gehold, terwijl de onthutste gastheer achteraan kwam met vader. De tuin is boeiend en groot, wel 4 H.A. In het vóórgedeelte is een uitgebreid magazijn met de heerlijkste klimplanten begroeid, en daaromheen wat malle aangelegde perkjes van triestige rozen, omboord met rijen omgekeerde flesschen, tegen het wegspoelen van den grond door de tropische regen. Dan is er een lotosvijver, waaruit de eerste bloemen geplukt werden voor de reuzenbouquet 38 TORA BIJ DE TRIO'S. Daar zien wij groote, wanstaltige padden in de modder rondkruipen en moeder verlangt erg om te kijken, of de vroedmeesterpad daarbij is, die zoo mooi kan fluiten en zijn kindertjes op den rug draagt. Maar de heer Koch is er nu weer bij gekomen, en nu moet moeder zich gedragen als een nette, beleefde dame op visite, en niet als een losgelaten naturaliste. Nu bezoeken wij achter een bananenboschje de hutten der bedienden. Moeder bekijkt de houten kasten op hooge pooten, zonder meubels, waar de bedienden op den grond slapen, maar ik vind daar met vreugde de broertjes en zusjes van ons onkruid groeien. Brandnetels vond ik, veel grooter en forscher dan bij ons en zij steken harder, zooals ik tot mijn schade merk. En zooals bij ons de paardebloem overal tusschen de steenen groeit, zijn het hier Spaansche pepertjes, die je overal vindt. Makkelijk voor de keukenmeid. De keuken is ook een bijgebouwtje in den tuin. Daar ziet het er vies uit. Be zie groote bruine beesten wegschieten achter kisten en pannen — kakkerlakken ! Ik laat vader en moeder zich maar beleefdelijk interesseeren voor de „peperpot" en andere Surinaamsche bijzonderheden en ik inspecteer met de jongens de boomen, die om de keuken staan. De eene hangt vol kleine citroentjes. „Lem... .metjes," zegt Jaja in haar zangerig Surinaamsch. „Wat doe je ermee, Jaja ?" „Maar alles, jufffrrrou, limonade, lekkere limonade en je wascht er je handen mee, en je poetst er je tanden mee, als je geen oude sigaar hebt, en je poetst er het koper mee, en je schuurt er den grond mee, en...." Maar wat ze er nog meer mee doet, weet ik niet, want nu kwamen de groote menschen weer, en gingen wij naar het achterdeel van den tuin. Dat bestond uit een ruwe grasvlakte, waar geiten graasden. Er tusschen een aantal lanen van verschillende vruchtboomen. Onder een boom ligt het vol heel en half rotte sinaasappelen, maar dat zijn vrijwel oneetbare, flauwe oranjes. De heer Koch vertelt ons, dat eerst sinds eenige jaren goede vruchtsoorten gekweekt worden in den cultuurtuin, en dat hij nu daarvan ook geplant heeft in zijn tuin. Vóór dien tijd had men in de tuinen de boomen, zooals zij in het wild voorkwamen, met weinig smakelijke vruchten. Daarvan was deze flauwe oranje nog een overblijfsel. Tom en Freddie waren vooruitgesneld naar het einde van den tuin, waar een kreek langs loopt en riepen ons toe, dat er daar een krokodil door den tuin liep. Wij zagen het beest nog net in het lange gras verdwijnen. De heer Koch vertelde ons, dat het een groote hagedis is, Sapakara genoemd, die tanden heeft en het vooral op de kippen gemunt heeft. Hij gaf Freddie permissie, het schadelijk wild in zijn tuin te schieten terwijl hij weg is en te verdelgen. TORA BIJ DE TRIO'S. 39 Te oordeelen naar Freddie's gezicht, geloof ik, dat genoemde Sapakara zijn langsten tijd geleefd heeft. „Ja, jongmensch, als je wilt valt er hier nog meer te doen voor je." Hij wijst ons eenige hooge tamarinde- en manjaboomen, vooral in de toppen begroeid met zware bossen epiphyten oftewel woekerplanten. Baas Willem vlucht voor het slangetje. „Kijk," zegt hij, „de boomen bezwijken haast onder den last en het wemelt er in van ongedierte tot zelfs slangen en awari's." (buidelrat). „Waarom laat U die boel er niet uithakken," zegt vader. „Daar krijgt men geen neger toe," zegt de heer Koch lachend, „die zijn te hazig. Daar zal U eens wat van beleven." Hij wijst ons een klein slangetje, prachtig geel met zwart, dat, om een struik geslingerd, zit te sissen. Nu roept hij zijn tuinman, Baas Willem. Breed grijnzend komt een neger aangeschuifeld met een lompige, vuile broek en openhangend hemd en de gerafelde bol van een oude stroohoed op zijn dichte 40 TORA BIJ DE TRIO'S. krullekop. Bij wijze van begroeting krabt hij met zijn eene voet langs den grond. Deze wijze van begroeting is nog een overblijfsel uit den slaventijd. Hij verstaat geen Nederlandsch. In het negerengelsch verzoekt de heer Koch hem een stopflesch te gaan halen. Vriendelijk grijnzend wil hij de boodschap gaan doen, als de heer Koch hem het slangetje wijst. „Die willen wij er in vangen," zegt hij. Daar gooit Baas Willem verschrikt zijn groot kapmes neer. „Ik moet weg, een boodschap doen," zegt hij en rent weg zoo hard hij kan. „Die komt in geen twee uur meer terug," zegt zijn meester goedig lachend en wij lachen hartelijk mee. „Hè, meneer Koch," zegt Freddie, „mogen wij den boel er uit hakken ? Tom doe je mee ?" „Mij goed," zegt Tom lakoniek. „Heerlijk hoor," zegt meneer Koch, „jullie redden er de boomen door." Wij komen nu aan de kreek. De oever is dicht begroeid met riet en bamboe (eigenlijk moet ik zeggen bamboe en ander riet). Het water ziet grijs en modderig. Er zwemmen allergekste vischjes in met uitpuilende, draaiende oogen boven water. Wij hooren dat hun oogen in tweeën verdeeld zijn en ze met de eenen helft onder, met de andere boven water kijken. Wat zouden de gedachten van die dieren over de breking van het licht zijn ? In den regentijd treedt de kreek dikwijls buiten zijn oevers en het heele achterdeel van den tuin is dan ook slijkerig en vol gaten. Ik verbeeld mij dat ik daar ieder keer wat in zie verdwijnen. De heer Koch vertelt ons, dat dat krabben zijn. Die hebben daar een leven als een god in Frankrijk. Het is een vruchtenetende krabbensoort en zij krijgen een grooter deel van de opbrengst van den tuin dan de heer Koch zelf. Het zijn voornamelijk de afgevallen vruchten die zij gaan oprapen en in hun holen sleepen, maar als zij niet genoeg hebben, kümmen zij ook wel eens in de struiken. Wat een gek gezicht moet dat zijn. Maar zij doen het meestal 's nachts. Wij wandelen nu weer terug, door lanen met guyaven, hooge struiken, die vol vruchten zitten. De trots van den heer Koch is een echte Mauritiuspalm. Daar groeien die aardige vruchten aan, die er net uitzien als groote glimmende denappels. Hij bracht hem als een klein boompje mee van de savanna en nu is hij al 4 meter hoog. Wij zien er kokospalmen, maar kijken tevergeefs uit naar noten. „Daar is niets eetbaars aan," zucht Freddie. „Maar wel er in," roept Tom opeens triomfant en wijst op een gat dat te voorschijn kwam onder een oud blad vandaan, dat ik er juist had afgetrokken. Na wat graven met een pennemesje breng ik er een groote witte larve uit te voorschijn. TORA BIJ DE TRIO'S. 41 „Ja," zegt moeder, „dat is de rups van de kokospalm, die schijnt gebraden heel lekker te zijn. Maar hoe weet jij dat, Tom ?" „Gelezen," zegt Tom. „Nu," zegt Vader, „maar dit keer heb je dan toch ook gekeken." In den voortuin terug vinden wij daar nog een derde palmsoort. Het zijn lage struikjes gebleven. „Ja," zegt de heer Koch, „die kunnen maar niet groeien. Het zijn sagopalmen. Maar ik behoef het niet te vertellen, U zal zelf zien, hoe het komt dat ze niet groeien." Door het bediendenhek komt een aardig gekleurd, Surinaamsch meisje gestapt. Ze maakt een knieks voor den heer Koch. „Och meneer, zou meneer zoo vriendelijk willen zijn en geven me een paar palmbladeren voor mijn grootmoeder, die gestorven is." Eigenhandig snijdt de heer Koch een paar mooie veeren af, waarmee het meisje luiddankend vertrekt. Toen vond vader, dat moeder en ik wat moesten gaan rusten. Hij raadde de jongens aan, hetzelfde te doen, daar wij geen van allen 's nachts geslapen hadden. Maar de jongens wilden er niet van hooren. Zij wilden de stad in en Freddie wilde gaan zien, hoe Hein Born terecht was gekomen. Hein Born is een vroegere bootsman van den commandant, die met hem meeging op verschillende expedities en nu ook als hulp van ons is aangenomen. Vader had veel te bespreken met den heer Koch, die vanmiddag vertrekt. Dus gingen moeder en ik alleen naar boven, waar Nella ons den weg wees. Ik vind dat Nella er aardig uitziet, een echt negertype, maar zoo trouwhartig. Een klein meisje liep steeds achter haar mee. „Wie is dat ?" vroeg moeder. „Dat is Dolfie mijn kweelde," zei Nella. Moeder vroeg niet verder. Wij hadden al gehoord dat de dienstboden in Suriname dikwijls kinderen tot zich nemen, die zij opvoeden. Boven vonden wij een groote kamer die de heele breedte van het huis besloeg, en aan twee kanten ramen had. Een gang was er niet, maar links en rechts kwam nog een deur uit op een ruimte onder het schuinafloopend dak. Rechts was die ruimte nog weer verdeeld in een kleiner kamertje en een badkamer. De jongens en de commandant zouden in de linksche ruimte slapen en ik in het kleine kamertje rechts. Daar was het nu heel warm, dus vroeg moeder mij om in vaders bed te komen liggen. Moeder had een soort congestie van al de opwindende nieuwe indrukken. Nella ging toen de kamer uit, maar kwam terug met twee groote glazen ijskoude limonade. Dat deed goed. Toen ging zij zonder vragen heel 42 TORA BIJ DE TRIO'S. stilletjes de koffers uitpakken. Keurig schudde zij mama's japonnen uit en hing ze in de spiegelkast. Het gaf rust haar bezig te zien. En Dolf ie liep steeds achter haar aan. Toen zei Nella opeens dat zij naar school moest gaan. „Naar school ?" „Hoe laat is het dan ?" „Tien minuten voor negenen." Terwijl ik daarover nadacht hoorde ik het hooge gezoem van een mugje. Ik voelde aan de teenen gekrieuwel van kleine miertjes. Ik trok een laken over mij heen en sliep in. Toen ik wakker werd was ik alleen. Ik wist eerst volstrekt niet, waar ik was. Er klonk een hevig gebons op de deur, en toen ik binnen riep, kwamen Tom en Freddie en meneer De Rooy. „Mogen wij er door ?" riepen zij. „Ga je gang," zei ik. Zij waren door en door bezweet, hun boordjes hingen als slappe lapjes om de hals. „Wij hebben alles gezien," riep Freddie, „wij hebben je een hoop te vertellen." „Laten wij nu eerst maar eens een bad gaan nemen," zei Tom. Ik stond op en ging in mijn eigen kamertje, waar Nella al alles voor mij had ingericht. Ik kleedde mij zoo dun mogelijk. De warmte was niet hinderlijk, maar voortdurend brak het zweet je uit. Beneden vond ik de tafel gedekt voor de koffie. Daar al de stores aan weerskanten pottoe zijn, is het er vrij donker. Bs loop het balkon op dat door een hangende brug verbonden is met het magazijn, waarop een prieeltje is van klimplanten. Ik kijk naar de kistjes en rekjes met uitgedroogde orchideeën-knollen en wortels, die daar hangen. Er bloeit ér geen een en ik vind er weinig aan. Dan komt Jaja het balkon oprennen, waggelend in haar stijfgestreken kleeren. „O, juffrouw mag niet in de zon, gevaarrrlijk !".. Ik word door haar meegesleept. Zij permitteert me niet, naar de kweekerijtjes van mevrouw Koch te kijken in groengeverfde petroleumblikken op de leuning van de brug. Dan komen vader en moeder te voorschijn uit de werkkamer van mevrouw Koch, en de anderen komen van boven en wij zitten aan de eettafel en kijken elkaar aan, alsof wij niet goed kunnen gelooven, dat wij zijn, waar wij zijn. Dan vertellen de jongens van hun ervaringen. Eerst zijn zij de stad in geweest en zijn gekomen in een groote straat, heel druk met allerlei soorten inlanders, ook Chineezen. Toen hebben zij aan de kant van de rivier ook het huis gevonden, waar TORA BIJ DB TRIO'S. 43 Hein Born gelogeerd is, boven een scheepswerf. De schepen, die er gemaakt worden, zijn korjalen en daar is Freddie gebleven. Hein Born heeft hem gewezen, hoe zoo'n korjaal wordt gemaakt van een stuk stam van Malayhout, eerst bijgekapt, dan uitgehold en ten slotte met behulp van vuur uitgebogen, tot men er een paar dwarse plankjes in kan steken, die hem verder uiteenhouden en tevens dienst doen als zitplaatsen. Tom daarentegen had aan de werf een fiets te leen gekregen en had de omgeving verkend. Hij zegt dat er vijf wegen uit Paramaribo gaan maar dat eenige er van doodloopen. Die had hij alle afgefietst. „Ja," zegt vader, „Paramaribo en de andere Surinaamsche plaatsen zijn een soort eilanden in de zee van het oerbosch. Het is heel wat moeilijker door dat oerbosch te komen, dan over zee te gaan. De eigenlijke verkeerswegen zijn de rivieren. Het is zooals het in Germanië en Gallië was ten tijde van de Romeinen. Die hebben toen overal groote heirwegen aangelegd. Dat hebben wij in Suriname nog niet gedaan, en als wij met ons heir, met ons leger willen optrekken tegen de inboorlingen, dan moeten wij in korjaaltjes tegen de stroomversnellingen en de watervallen op. De plantages vervoeren hun produkten ook langs de rivieren en in de plantages zelf hebben die oude Hollanders, gewend aan hun grachten, ook vaarten gegraven om de koffie en de cacao naar den rivierkant te brengen. „Br ben in zoo'n plantage geweest," zei Tom, „maar die was verlaten." „Helaas," zei vader, „door de ziekte in de cacao zijn vele eigenaars van plantages geruïneerd en hebben zij hun eigendommen voor bijna niets verkocht." „Deze lag aan de Kombee," zei Tom, en vertelde ons het avontuur dat hij had gehad. Hij kwam in een laan met hooge boomen. Het was er heel eenzaam. Opeens hoort hij er drukke conversatie in de lucht. Hij kijkt naar boven, maar meteen krijgt hij een manga op zijn neus. Dat is een dikke vrucht, zoo groot als een flinke peer. Daarop hoort hij veel gekraak en gekrijsch en ziet hij hoog in de boomen een aantal vlugge schaduwen verdwijnen. „Dat waren apen," zei vader. „Zoo," zei Tom, „dat dacht ik al." Maar toen zij weg waren, was het weer heel stil, en hij liep voort tot hij aan een vervallen hek kwam, dat een ruig soort weitje afsloot. Hij bleef er staan genieten van de rust en de stilte, toen hij opeens in de verte gekraak van takken hoorde. Het kwam naderbij en aan het zwaar geluid van het breken van dikke takken, begreep hij dat het een groot beest was, dat daar aankwam. Hij wist niet, wat hij doen zou, dus bleef hij maar staan. Toen het hoe langer hoe meer recht op hem afkwam, was hij eerst verstijfd van schrik, 44 TORA BIJ DE TRIO'S. maar toen hij het zware snuiven van een groot ondier hoorde, vermande hij zich en sprong over het hek, om dit althans tusschen hem en het monster te hebben. Toen zag hij, juist op de plaats waar hij gestaan had, verschijnen uit de struiken, eerst een geweldige damp, toen een paar enorme neusgaten, daarna een geweldige kop en een paar groote oogen. En ten slotte kwam er een echte koe te voorschijn. Hij vertelde het op zoo'n spannende wijze, dat wij uit reactie hard gingen lachen, toen wij hoorden, dat het maar een koe was. „Ba," zei Freddie, „ik dacht minstens dat het een tapir was." „Nu, houd je maar bedaard, Freddie," zei vader, „een tapir zullen wij nog wel eens zien op reis." Moeder en ik verlangden erg, om vanmiddag ook de stad in te gaan. Maar na de koffie moest iedereen, die niet net als ik den geheelen morgen geslapen had, gaan rusten, en toen Jaja hoorde, dat ik uit wilde gaan, hief zij de handen ten hemel over zoo'n onvoorzichtigheid. Ten slotte raadde moeder mij aan, vanmiddag maar rustig thuis te blijven. Gelukkig stond er een boekenkast vol gezellige boeken. Ik las in Robert Elsmere en schreef in mijn dagboek. Om half vijf kwamen allen verkwikt beneden, behalve vader en moeder, die, netjes aangedaan, hun opwachting bij den gouverneur hadden gemaakt en warm en moe waren. Toen gingen wij allen op het balkon zitten theedrinken. O, kon ik de heerlijkheid van dat eerste theeuurtje in de tropen vastleggen voor altijd in dit dagboek. Maar je kan niet met woorden weergeven de sensaties. Wij kijken, wij luisteren, wij voelen, wij ruiken. Alles is anders, alles is vreemd. In de groote tamarinde, pal naast ons balkon, zijn kleine vogels, net tjiftjaf jes, bezig hangende nestjes te maken. Wat grootere, kaneelbruine en gele vogels, maken er ook hangende nesten. Dat zijn de grietjebè's, in Paramaribo zoo gewoon als bij ons de musschen. „Grietjebè" roepen zij aan één stuk door. In de goot van het dak pal bij ons spelen zwart met witte vogels. Bananebekken heeten zij. Ik vind het net eksters. Ze maken een lawaai of die goot van hen is, en ze doen alle andere vogels na, net als bij ons de spreeuwen. Dan klinkt er opeens boven in de lucht een vroolijke krakerige roep. Daar vliegen papegaaien over, twee aan twee. Vader zegt dat wij dat dagelijks zullen zien. Waarschijnlijk zijn zij op weg van hun voederplaatsen naar hun nest of slaapplaatsen. Het zijn ara's en eerst op de ontdekkingsreizen der allerlaatste tijden zijn hun nesten gevonden. „Wacht maar, papegaaitjes," zegt vader, „weldra komen wij je in jullie domicilie opzoeken." Onwillekeurig maak je vergehjkingen met de vogels die je kent. Zijn de grietjebè's voor mij musschen door hun gedrag, al lijken ze meer op lijsters, TORA BIJ DE TRIO'S. 45 en de bananebekken spreeuwen, al lijken ze ook op eksters, die overvliegende ara's doen mij denken aan reigers. Die schrikken je thuis ook steeds zoo op, met hun krachtigen roep. Hier in Suriname noemt men ze raven. Ook komen er prachtige blauwe kapellen aanvliegen in groote hoeveelheden. Veel grooter dan de onze, van een prachtig pauwenblauw.Ik haalde het vlindernet te voorschijn, maar ze vliegen veel te hoog. En nu is het avond en zit ik als een gek in mijn dagboek te schrijven, onder het afdak op het balkon. Al de anderen zijn in de kamer doodelijk geïnteresseerd in de mededeelingen van Hein Born, die hij gehoord heeft van negers, die met de vorige expedities zijn meegeweest. Nu is er niemand die wil deelen in den jubel over al de wonderdingen van den eersten avond. Daarnet kwam een grasgroen boomkikkertje van achter het buffet in de eetkamer te voorschijn dat staat pal naast de balkondeur. Het diertje kroop naar buiten en toen langs den wand en de zoldering van het balkon. Ik had al een poos lang zoo'n gek metaalachtig geluid gehoord achter het buffet, als van een cri-cri op de kermis. Alleraardigst hem met zijn zuigpootjes als een vlieg tegen de zoldering te zien gaan, toen langs de petroleumlamp naar beneden en daar ging hij doodbedaard en systematisch al de vliegjes, de vliegende mieren, de kevertjes ophappen, die, aangetrokken door het licht, zich daar verzamelden. Ik wou zoo graag zijn tong uit zien flappen, dat ik goed toekeek en opeens, bom, daar springt het beest recht op mijn voorhoofd en houdt er zich vast. Op mijn kreet komen allen uit de eetkamer toeschieten en bewonderen het diertje, terwijl zij het doodbedaard op mijn voorhoofd laten zitten. Maar nu zijn zij gelukkig toch buiten gekomen en genieten zij van hun eersten tropenavond. Is het waar, was ik vanmorgen nog op de boot ? Maandag 6 Juli. De dagen schijnen hier langer dan een week door al de nieuwe indrukken. Wij hadden allen 's nachts heerlijk geslapen, maar om half zes werden wijj wakker en voelden ons zoo opgefrischt en zoo opgewekt om de nieuwe wereld hier te betreden, dat wij allen in onze verschillende kamers opstonden. Het heeft zijn bezwaren dat er hier geen gang is. De jongens en meneer de Rooy moesten door de slaapkamer van vader en moeder om naar de badkamer te komen. Dat is hier een primitieve gelegenheid. In een donkeren hoek, naast Sprong het boomkikkertje precies op mijn voorhoofd. 46 TORA BIJ DE TRIO'S. een W.C., waar het wemelt van kakkerlakken, staat een zinken kuip. Met een napje mag men heel zuinig wat water scheppen uit een bak die er naast staat. Erg frisch is dat water niet, het is regenwater van het dak en het dak is vol aasgieren, groote, zwarte vogels, die hier in Paramaribo de functie van straatreinigers vervullen. Men moet heel vroeg op zijn om nog wat overblijfsels te vinden van de nachtelijke drama's. Vanochtend was dat het geval. Wij waren nog vóór zessen beneden en natuurlijk dadelijk buiten en het eerste wat we zagen, was een doode buidelrat met nog levende jongen in zijn buidel. De arme „boorlingetjes" werden op spiritus gezet, de buidelrat gooiden wij weg, maar het volgende oogenblik streek de eerst aangekomen aasvogel neer, pikte hem op en vloog er mee op ons dak. En toen wij naderhand thuiskwamen om te ontbijten, zaten er wel twaalf. In den tuin was Baas Willem bezig een vuur te stoken van alle afgevallen palmbladen. Het is hier altijd zomer, maar ook altijd najaar. lederen dag vallen bladeren met een plof van de kokospalmen. Zoo'n blad is wel 3 M. lang. Als uitgelaten kinderen deden wij mee van heinde en verre bladen aan te sleepen. Prettig, eens wat beweging te nemen, na zoo lang op een schip te zijn geweest. In het vroege morgenuur was het heerlijk koel, maar vreeselijk nat. Daarna moest Baas Willem ons al de vruchten in den tuin wijzen en ze vooreten. Het is eenig dien ouden sjimpanzé met zijn zwarte grijphanden aan den gang te zien. Hij breekt een vrucht open en drukt de helften beurtelings in zijn mond. Het rose vruchtvleesch en de zwarte zaden komen onder de schilrand uit- De zwarte Aasgieren. TORA BIJ DE TRIO'S. 47 Buidelrat. sputteren en makenN een komische ver- sierinsr als hu ons na ^ zijn prestatie vriendelijk toegrijnst. Toen arriveerde van boord onze veestapel die wij meenemen naar Majoli. Wat geiten, een bok en eenige kalve¬ ren en pluimvee. Zij worden allen wild van opwinding als zij het gras ruiken, de kalveren maken nog veel wilder bokkensprongen dan de bok zelf, die een eenigszins plechtstatig karakter heeft en met zooiets als afkeuring kijkt naar de wilde ka¬ priolen van zijn geiten en de kalvers. Hij is vol wan¬ trouwen, snuift de lucht op en zet zich voortdurend in alle richtingen schrap om te stooten. De commandant is zeer tevreden over den bok. Hij zegt dat hij een goed en voorzichtig karakter heeft om als stamvader een nieuw land te betrekken en doopt hem „Abraham". En als om zijn naam eer aan te doen, zien wij hem dan opeens met macht naar beneden stooten en dan komt de sapakara verschrikt uit het gras te voorschijn en vlucht in de richting van de kreek weg. Met moeite volgen wij eindelijk vader en moeder en gaan ontbijten. Na het ontbijt gingen wij dadelijk weer in den tuin, om de boomen schoon te kappen en te zien wat daaruit te voorschijn kwam. Moeder kon niet meedoen, die moest naar den cultuurtuin en vader en de commandant hadden zaken in de stad, ik geloof negers kiezen voor de reis of zooiets. Baas Willem vond het erg griezelig, toen hij merkte wat wij van plan waren en wou het liefst toen weer wegloopen. Maar ten slotte bleef hij toch maar en hielp ons met alles wat wij noodig hadden. Het was eenig om Freddie in den eersten hoogen boom te zien klimmen, net een Indiaan. Het kapmes van Baas Willem hing om zijn hals. Aan zijn voeten had hij kUmijzers. Een breede touwring om zijn eigen lijf en de boom. Zoo werkte hij zich naar boven tot hij aan de eerste takken kwam. Die boomen hier zijn veel hooger dan bij ons. Toen hij boven was, begon hij met kracht de groote stekelblaren van de bromelia's af te hakken, die met geweldige ploffen naar beneden kwamen vallen. Tom en ik hadden een heele collectie stopflesschen met en zonder spiritus en stopten daar van alles in, torren, spinnen en rupsen. 48 TORA BIJ DE TRIO'S. „Vang op," riep Freddie en Tom ving. Het was een slangetje. Het dier was gelukkig versuft doordat het vervellen moest, want volgens moeder is het een vergiftige. In den derden boom, dien Freddie onder handen nam, zat een geweldige bos van de wilde ananas ; toen hij die begon te bewerken met zijn kapmes, klonk een gegrom en toen verscheen het gekste, wat je je voor kan stellen. Een allermalst dier, zoo groot als een kat. Het was ook een buidelrat, maar veel grooter dan degenen, die wij 's morgens vonden. Ze werd gevolgd door twee van haar jongen. Ze blies als een uil en liep heel langzaam en onhandig naar het uiteinde van een tak. Tegelijk verschenen nog zes andere jongen, die alle verschillende takken opkropen. Baas Willem haalde een lange bamboe, daar klemden de jongen zich heel beleefd aan vast en dan haalden wij ze binnen en stopten ze in een zak. Freddie klom de oude met haar tweetal na op den tak, waarop ze maar al stond te blazen. Het zijn nachtdieren en zij zijn in het felle daglicht zoo onbeholpen als uilen of nachtzwaluwen. Toen de tak te dun werd voor Freddie om verder te gaan, duwde hij het beest van den boom af en daar bemachtigde Tom het. Wij sloten de gelukkige familie op in een oud konijnenhok van het jongetje Koch. Toen kwam uit een bos bromelia's het mannetje te voorschijn. Die was iets grooter en feller dan het vrouwtje en Freddie moest hem een tik op den kop geven eer hij los wou laten. Toen werd hij in de tweede af deeling van het konijnenhok gedeponeerd. Freddie was juist aan zijn laatsten boom bezig, en Tom en ik keken eenigszins wanhopig naar den verschrikkelijken baaierd in de Tamarindelaan toen de commandant aan kwam stappen. „Zoo, kinderen, hebben jullie zoet in den tuin gespeeld ?" riep hij ons met vroolijke stem toe. Tom en ik keken elkaar onthutst aan : Kinderen ? zoet gespeeld ? Wat zaterdag, wij waren toch assistenten bij een wetenschappelijke expeditie! De commandant schaterlachte toen hij ons zoo op onzen neus zag kijken. Ofschoon hij zelf warm en bezweet was van zijn tocht naar de beneden rivier begon bij met kracht mede te helpen den boel op te ruimen. Onder zijn orders kwam alles in gang. Fers, de oude portier, zijn vrouw, Baas Willem, Jaja, alles hielp mee, en weldra was al de rommel op een groote hoop in het open veld opgestapeld om door middel van regen en zon in mest te veranderen. Want verbranden konden wij die vleezige bladen niet. Toen moesten wij hem onzen buit wijzen. Hij was zeer in zijn schik met de vangst der awari's oftewel buidelratten. En wij waren trotsch dat hij het de moeite waard vond ze direct aan den directeur van Artis te sturen. Hij ging dadelijk aan den gang en voorzag de konijnenhokken van stevige latten. „Nu houden ze zich rustig," zei hij, „maar wacht maar tot van avond, TORA BIJ DE TRIO'S. 49 dan zal je ze eens hooren. Het zou mij niets verwonderen, als die sinjeurs een gat wisten te knagen door een tweeduims plank." Hij liet Baas Willem wat ijzergaas halen en spijkerde het er heelemaal om heen. Vader was moeder gaan afhalen in den cultuurtuin. Zij waren allebei warm en moe, maar hadden toch nog de kracht zich blij te toonen over alles wat we verzameld hadden. Moeder vooral over de levende boschspinnen, die wij in groote stopflesschen hadden ondergebracht. Baas Willem kreeg opdracht voor de noodige kakkerlakken te zorgen, als voedsel. Wij drietjes gingen achter hem aan toen hij ze in het magazijn ging vangen. Hij tilde het deksel van een oude kist met stroo en als dan de kakkerlakken bliksemsnel links en rechts wegschoten, vlogen zijn grijphandjes ze nog bliksemsneller achterna en pakten ze beet. O ! wat een moed! Onbegrijpelijk dat diezelfde man, als de dood is voor een aardig slangetje, dat alleen gevaarlijk is als je hem toevallig op zijn staart trapt. Die kakkerlakken hebben hetzelfde Gevecht tusschen de Boschspinnen. griezelige van een oorwurm maar ze zrjn grooter en vlugger en als je ze doodmaakt stinken ze vreeselijk. Zij kunnen gemeen bijten ook. Ai 1 Maar op het oogenblik dat ik dit schrijf, worden zij gebeten. Het is avond. Wij zitten op het balkon en op de leuning naast de petroleumblikken met Savanna-schatten van mevrouw Koch staan de stopflesschen, die als terraria dienst doen. Er klonk opeens een erg gekraak, en toen wij gingen kijken, was een groote bruine boschspin bezig een kakkerlak te verorberen, en toen, terwijl wij keken, kwam er opeens een andere, iets kleinere boschspin en viel de groote aan. Het was een afschuwelijk gezicht. Toen hem twee pooten waren afgebeten, vluchtte de groote boschspin en nu eet de kleine de kakkerlak op. Ton bij de Trio's. 4. 50 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ik ben blij dat ik geen boschspin of kakkerlak ben," zei ik. „Ja, wacht maar tot wij bij de Indianen zijn en Freddie en ik het opperhoofd moeten bekampen, dat je tot vrouw begeert," zei Tom. Toen wij vandaag na de koffie^samen naar boven gingen voor de siësta, heb ik het met de jongens gehad over die geringschattende uitdrukking van den commandant. Tom vindt dat wij vader en moeder krachtdadig bij de voorbereiding moeten helpen en zooveel mogelijk vervelende en vermoeiende werkjes voor ze doen. Maar besteed hebben. Het vluchtend Chineesje met den hoepel. Freddie vindt dat wij onzen ochtend zeer nuttig Zaterdag 11 Juli. Met moeder ben ik naar den cmtuurtuin geweest, om allerlei boompjes uit te zoeken, die wij mee zullen nemen, om bij Majoli te planten. Het is heerlijk om met moeder uit te zijn. Zij ziet altijd iets bijzonders en hier, waar alles nieuw voor ons is, zijn wij soms wel een uur bezig over een wandeling van 20 minuten, 's Middags gaat moeder meestal visites maken. Dan wil zij mij ook mee hebben maar daar bedank ik voor. Al die vreemde menschen, wat kunnen die mij schelen. Zij schijnen moeder op te stoken, om ons in Paramaribo achter te laten. Ze zijn hier allemaal bang om zich aan koud TORA BIJ DE TRIO'S. 51 water te branden. Tom gaat 's morgens meestal naar den cultuurtuin, als hij niet met vader meegaat. Freddie werkt aan een kleine korjaal op de werf. 's Middags gaan wij drieën meestal samen wandelen. Heerlijk! Maar vanmiddag zijn ze er op uit met den commandant. En ik was alleen thuis. Ik zat toen eens even te kijken op het voorbalkon in de Gravenstraat. Daar was Willie of Wiri, zooals zij hier zeggen, het zoontje van de waschvrouw, aan het hoepelen met een mooien nieuwen hoepel, dien Freddie hem gisteren gaf, omdat hij hem helpt bij het jagen. Opeens zag ik een miniatuur Chineesje op Wiri afkomen, hem den hoepel afrukken en er hard mee weghollen. Ik dadelijk naar beneden gerend, hem achterna. In de Gravenstraat was hij niet meer, maar ik zag hem staan in een klein zijstraatje, verdiept in de beschouwing van zijn verovering Toen hij mij hoorde aankomen, keek hij op, gooide opeens met een luide schreeuw de hoepel op den grond en rende weg, op zijn malle tripjes, met zijn grappige jasje wapperend. Ik raapte den hoepel op maar daarmee was ik niet tevreden. Het Chineesje moest gestraft worden. Ik wandel hem nog met groote stappen na. Rennen kan je in die warmte niet. Maar zoodra hij de hoek om is en mij niet meer ziet, denkt hij zeker dat ik de jacht opgeef en blijft hij staan kijken. Zoo maken wij een wandeling langs den waterkant, het gouvernementsplein over en dan draait hij de Gravenstraat weer in en als ik hem bijna denk te hebben, stapt bij opeens een poort binnen en verdwijnt in een soort gang. Nieuwsgierig stap ik hem na. Opeens ben ik in een grooten tuin, volgebouwd met afdaken op palen. Daaronder zitten wel 100 kinderen in klassen verdeeld. Voor sommige afdeelingen staat een non les te geven. Andere nonnen loopen nog bedrijvig heen en weer in het open middendeel. Een van haar komt op mij toe en vraagt mij vriendelijk waarmee zij mij van dienst kan zijn. Ik had mijn Chineesje nog juist zien schuiven in een bank, in de eerste afdeeling en vertel de zuster van zijn ondeugendheid. Zij ghmlacht goedmoemoedig : „Ja, hq was aan het spijbelen. Och, ziet U, wij zijn niet zoo streng. Dit is de zusterschool voor inlandsche kinderen en wij zijn blij als ze komen." Heel vriendelijk wees de zuster mij de school maar toen werd zij in haar klas geroepen en nam ik afscheid. Toen ik langs de eerste afdeeling kwam, knikte het Chineesje mij lachend toe en ik knikte vriendelijk terug. Wiri was dolblij zijn hoepel terug te hebben. Het zal mij heusch spijten op reis te gaan. Ik vind dat er hier in Paramaribo nog zooveel te zien is. Toen ik thuiskwam vond ik alleen den commandant en de jongens thuis voor de thee. Vader en moeder waren naar een plantage aan den overkant. OPENBARE LEESZAAL EN BIBLIOTHEEK . MARKT 72 52 TORA BIJ DE TRIO'S. Toen wij daar met zijn viertjes bijeen zaten, vond ik het een goede gelegenheid om den commandant eens ter verantwoording te roepen voor zijn geringschattende begroeting, toen wij de boomen hadden schoongemaakt. Nu ontspon zich het volgende gesprek : „Meneer de Rooy, waarom vond U ons kinderachtig toen we de boomen hebben schoongekapt ?" „Ik jullie kinderachtig, hoe kom je er bij ?" „Dat zee U toch." „Dat „zee" ik niet." „Tom en Freddie, „zei" hij dat niet ?" „Hij zei: „zoo kinderen hebben jullie zoet in den tuin gespeeld ?" „Nu, dat was toch zoo, jullie speelden toch zoet in den tuin ?" Ik (waardig): „Ik wil niet met U schermen over woorden. U kunt niet ontkennen, dat U ons den indruk wilde geven dat U ons kinderachtig vondt. TJ moet niet zoo vervelend worden als de meeste groote menschen, die altijd grappig doen, als je zelf eens iets zegt." „Als je er bepaald op gesteld bent, Tora, wil ik deze zaak wel eens met jullie bespreken, tenminste als Tom en Freddie er niet op tegen hebben. Maar weet je zeker dat het noodig is en jullie het al niet heel goed begrepen hebt." „Natuurlijk hebben wij het begrepen, Tora is een uilskuiken," zei Freddie. „Onzin, Tora is volstrekt geen uilskuiken en ik betwijfel het Freddie, of jij de portee wel heelemaal begrepen hebt. Alle drie hadden we het gevoel, dat U vondt dat wij onze post niet behoorlijk vervulden, maar in hoeverre wij het beter kunnen, zal ik althans gaarne van U hooren." Meneer de Rooy bleef een poos stil naar Tom kijken, alsof hij daar iets nieuws zag. Tom lachte wat verlegen : „Allo, Tora, geef nog een kopje thee." „Ja, want dat is de eenige nuttige bezigheid voor een meisje," zei Freddie. Meneer de Rooy lag nog een poos achter in zijn stoel met z'n tien vingers tegen elkaar te spelen. Toen begon hij te spreken, op zoo'n alleraardigste hartelijke manier, dat ik van buiten koel werd, omdat al de warmte in mijn harte bleef. „Tom, het is niet gemakkelijk je vraag te beantwoorden. Het beste is, je Voor te stellen hoe een echte assistent zou doen. Die zou het makkelijker hebben dan jullie. Je vader en moeder zouden hem orders geven. Of als hij een verzoek kreeg zou hij het beschouwen als een order." „Maar dat doen wij toch ook ?" zei ik. „Hm! hm! dat laat nog wel eens te wenschen over. En dan bovendien worden jullie nog veel te veel behandeld als kinderen die vacantie hebben. TORA BIJ DB TRIO'S 53 's Morgens aan 't ontbijt zijn jullie vol van je eigen plannen. Freddie gaat naar zijn korjaal; Tom studeeren in de boeken op den kultuurtuin; Tora mee met moeder als die iets prettigs gaat doen. Aan de koffie praten jullie over de heerlijke plannen die jullie 's middags gaan uitvoeren. Als je vader jullie daar dan zoo met hart en ziel in verdiept ziet, loopt hij zelf naar de bovenstad om een order te geven. Je moeder koopt zelf den spiritus voor de preparaten en houdt toezicht op de verpakking. Tom, dat kon jij voor haar doen. Als het in dezen drukken voorbereidingstijd zoo wordt ingezet, dat jullie je amuseert en je ouders werken, dan heb ik een zwaar hoofd in den tocht." „Moeder zou mij die dingen nooit laten doen, al vroeg ik het haar en alles wat zij mij vraagt doe ik met liefde." „Toch niet als zij je vraagt mee visites te maken." „Dat is toch geen werken." „En óf dat werken is. Ik verzeker je dat wij aan boord erom lootten wie er mee moest met den commandant op „visite corvee" het is een maatschappelijke plicht." „Dus, zal ik mijn korjaal dan maar in den steek laten ?" vroeg Freddie. „Zeker niet! Wat je begonnen bent moet je afmaken. Maar laat er zooveel mogelijk aan werken inplaats van het zelf te doen en interesseer je ook voor de pakkenj aan de werf, dat je oom voor de contröle op je rekenen kan " Toen stond hij op om naar de sociëteit naast Fort Zeelandia te gaan, waar hij geïnviteerd was en kruiste in den tuin, vader en moeder, die juist de poort binnenkwamen. Nauwelijks zaten zij rustig geïnstalleerd in een schommelstoel met een glas ijslimonade of Aken,.het hoofd der aangenomenarbeiders kwam vertellen dat er hommeles was met het volk. Het is de gewoonte bij expedities, dat zij de eerste 14 dagen voor hun eigen kost zorgen en daarna eerst uit den voorraad gerantsoeneerd worden. Nu weigerden zij dat. „Och," zei vader, „ik vind het eigenlijk ook geen goede gewoonte. Zij eten imn voorraad veel te gauw op en komen dan gewoonlijk vóór het einde van de veertien dagen toch bij ons om eten. Maar Aken dan moeten zij dadelijk dagrantsoenen krijgen." „Nee meneer, ze willen juist den heelen voorraad voor 14 dagen tegelijk krijgen en zelf bewaren." „Nee, Aken zeg ze maar dat daar niets van inkomt." „Wil meneer ze dat dan maar zelf komen zeggen." „Goed," zei vader, en zette zijn limonadeglas neer. „Vader, mag ik eens probeeren het ze aan hun verstand te brengen " vroeg Tom. 6 „Nee, jongen, laat mij dat liever zelf doen." 54 TORA BU DB TRIO'S. „Goed, dan neem ik mijn ontslag als assistent." „Wablief?" Tom zweeg. Aken zette groote oogen op. Moeder keek Tom onderzoekend aan. Toen kwam er een gelukkige lach op haar gezicht. „Thijs ik stel je voor dat je er Tom op af zendt." „Ma chère Hélène, on ne 1'écoutera pas." Ter eere van Aken ging alles in het Fransch. „En ik wed van wel," zei Moeder met een proevenden blik op haar zoon. „Tom hoe oud ben je ook weer ?" „16 jaar vader, weldra 17." „Der Mann musz hinaus ins feindliche Leben. Ga dan mijn zoon." „Ik ga, vader." Aken volgde hem met een breeden lach om zijn grooten mond. Aan het eten, toen de commandant terug was, moest Tom verslag uitbrengen. Dat vond hij geloof ik, nog veel vermoeiender en vervelender dan het zaakje zelf. Je zag dat hij iederen keer trek had er het zwijgen toe te doen. Maar ten slotte wurmde vader het er toch uit. Het werkvolk was erg opgewonden geweest; ze hadden met hevigen hartstocht hun eisch volgehouden. Tom had toen gezegd dat hij niet goed begreep waarom ze al het eten in eens wilden hebben. Ze moesten het hem eens uitleggen. Toen ze weer allen door elkaar schreeuwden had hij stilte verzocht en Aken het woord gegeven om het hem uit te leggen. Maar die kon niet anders zeggen dan dat ze altijd 14 dagen voorraad tegelijk hadden meegenomen. Toen had Tom het woord gegeven aan een ander en toen was langzamerhand door uitroepen van weer anderen er tusschendoor duidelijk geworden dat ze den voorraad die men ze vooruit gaf, verkoopen wilden, en dan na eenige dagen, als men op weg was, toch weer om rantsoen komen. Toen hij dat begreep, was Tom opeens in een schaterlach uitgebarsten. De negers hadden verbaasd gekeken van de plotselinge ontploffing van dien ernstigen koelen jongen met zijn zachte stem. , Al lachend had hij ze toen krachtig toegesproken : „Nee hoor, als jullie mij voor den gek wilt houden, die vlieger gaat niet op. Dan moeten jullie vroeger opstaan als jullie er ons in wilt laten loopen ! O, Aken die negers toch, wat een slimmerds !" Al de negers waren toen heel hard gaan lachen. „Nee hoor, zoo dom zijn we niet. Wij eerst voor ons goeie geld de boel koopen en jullie het dan weer verkwanselen en sigaretjes er voor koopen. Maar slimmerds zijn jullie, hoor." Een oude vent was toen naar voren gekomen, had met zijn vinger op Tom gewezen en had gezegd : TORA BIJ DB TRIO'S. 55 „Die ook slim !" Toen waren ze nog harder gaan lachen. Een jonge neger had toen geroepen: „Sigaretjes lekker, Masra Tom !" „Zoo," zei Tom, „vindt jij die zoo lekker ? Nou maar ik ben niet boos op jullie, daarom krijgen jullie een sigaretje van mij." Hein Born had er de noodige hoeveelheid van in voorraad en toen had hij ze allen gepresenteerd en bij die gelegenheid hadden verschillenden van hen hem op den schouder geklopt of een vriendschappelijken tik op den arm gegeven en als de beste vrienden waren ze gescheiden. „Tjonge Tom," zei vader, „dat was een risico, dat je ze in hun gezicht zei, dat ze van plan waren ons te bestelen, maar het is goed afgeloopen." De commandant vond dat Tom precies de goede manier had gevonden om met ze om te gaan: „Zij vinden zelf zooiets niet slecht, maar vinden je dom als je er in loopt en onaangenaam als je erg kwaad wordt. Zij zijn ook niet altijd oneerlijk, dikwijls zullen zij heel eerlijk zijn. Ik vond het eerst heel jammer dat ik net uit was, toen ik hoorde wat er aan de hand was, maar nu ben ik blij," zei de commandant. „Ik begin nu moed in den tocht te krijgen." Zondag 12 Juli. Vandaag aan de koffie zei moeder : „Ik ga van middag een visite maken bij een paar echte oude Surinamers, den heer en mevrouw Heiliger. Ze wonen op het gouvernementsplein en hebben een grooten tuin waarin een heele collectie orchideeën hangt." „Mag ik met U mee ?" vroeg ik. „Wel ja, dat vind ik gezellig. Dan zullen ze zien wat een flinke gezonde zus je bent en zich niet zoo ongerust maken dat jé wat overkomt in de wildernis." Zoo togen we dan vanmiddag in nette kleeren op weg. We werden ontvangen in den tuin door twee oude menschen met witte haren en ouderwets hoffelijke manieren. Ze waren moeder aanbevolen als plantenkenners, maar dat wezen zij dadelijk met groote nederigheid af. Zij kenden alleen orchideeën, zeiden ze. Het hing er dan ook vol kratjes en plankjes, waar de orchideeën aangebonden waren. Verscheidene ervan waren in bloei en ik begin er nu wel meer voor te voelen. Het is wel boeiend als uit zoo'n paar onoogelijke knollen zich opeens zoo'n prachtbloem ontwikkelt. Moeder zat weldra allergenoegelijkst met ze te praten. Ze herinnerden aich uit hun jeugd nog den slaventijd. Toen was er welvaart, zelfs rijkdom in de kolonie en op de plantages was het toen een leventje van pleizier. Op 56 TORA BIJ DB TRIO'S. nieuwjaarsdag kwamen alle plantagenegers in optocht naar het huis om een nieuw baadje in ontvangst te nemen. Dan krabden ze met hun voet op den grond als dankbetuiging. Nu zijn alle negers masra en alle negerinnen missie. Ze vertelden werkelijk allervermakelijkst, ook van een winkelier, behoorende tot de Hernhutters, die in Paramaribo een kolonie hebben. Die bestelde zich uit Duitschland een Hernhutterdametje om mee te trouwen, maar toen hij op de boot kwam om haar af te halen en haar zag, liep hij hard weg en wilde niets van haar weten. De medelijdende passagiers collecteerden geld voor haar terugreis en toen stapte zij over op de andere boot die naar huis ging. Den Surinaamschen grond betrad zij niet. „Hè, wat een sufferd," riep ik uit, „dan was ik toch een boot overgebleven, al had ik mijn kost moeten bedelen en had minstens één wandeling in het oerbosch gemaakt." „En heeft de juffrouw dat zelf al gedaan ?" vroeg mevrouw Heiliger. „Wij gaan iederen dag in het bosch achter den kultuurtuin wandelen." „Dan mag U daar wel voorzichtig zijn," zeide zij. „Een Amerikaansche dame heeft daar eens gewandeld en is daar in een zwamp gevallen. De inlanders die haar hoorden schreeuwen, dachten dat het een boschgeest was. Zij is nog net gered maar heel ziek geweest." „Nu ja, maar ik ga niet alleen." Mevrouw Heiliger keek ietwat verlegen, zooals iemand die zich niet graag met de zaken van een ander bemoeit, maar toch niet zwijgen wil als plicht gebiedt te spreken: „En mevrouw gaat zoo op expeditie ? En het dochtertje gaat ook mee hoor ik ? Het is toch gevaarlijk." „Och ja, mevrouw, dat is het ook. Maar men kan niet alles nalaten wat gevaarlijk is. De boschnegers weten zelf ook heel goed, dat er gevaar is bij het afschieten van de vallen en brengen een offer aan hun goden, als de laatste val gelukkig gepasseerd is. Bij ons zie je overal de meisjes achter op de motorfietsen zitten. Daar bij gebeuren ook veel ongelukken. Op expeditie krijgen we misschien een bootongeluk. Als we thuis blijven misschien een autoaccident. Qui saba ?" „Ja, maar de malaria. Meneer Eilerts de Haan.... „Ja, Meneer Heiliger, helaas ik weet het maar al te goed, maar hoevelen zijn er in Paramaribo niet gestorven aan de gele koorts en bij ons aan influenza." Als tactvolle vrouw die haar wereld kent, bracht mevrouw Heiliger het gesprek nu maar op wat anders. Een flamboyante kotta-missie bracht een heerlijke vruchtensorbet. Het groene süjmige vruchtvleesch was met ijs en suiker en een klein beetje cognac toebereid. Wij hoorden dat het vruchten van de passiebloemen zijn. In Suriname noemen zij het markoesa. II TORA BIJ DE TRIO'S. cn 58 TORA BIJ DE TRIO'S. „Die vindt mevrouw ook daarboven in de bergen, nietwaar man ?" „O ja, wel drie soorten. Die moet U vooral altijd plukken als U die ziet." Ik had nog wel veel langer willen blijven bij die alleraardigste menschen, maar wij moesten weer naar huis. „Nu, juffrouwtje," zei mevrouw tot afscheid, „ik ben blij dat je er zoo gezond en flink uitziet. Uw moeder is er beter aan toe dan mevrouw Coudreau, die alleen met haar man de wildernis inging." „Heeft U die gekend ?" vroeg moeder dadelijk vol belangstelling. „Neen, maar mijn man heeft meneer Coudreau ontmoet, eer hij getrouwd was, een energieken man." „Ja, maar mevrouw," zei de oude heer, en keek daarbij zoo vriendelijk en rustig, „de streek, waar U heengaat, is gelukkig veel gezonder dan de streek, die mevrouw Coudreau bereisd heeft. En hoe hooger U komt, hoe beter het klimaat wordt." Moeder lachte dankbaar : „Hè meneer Heiliger, daar doet U me nu plei«zier mee met dat te zeggen." „Och lieve mevrouw, daarvoor zijn we op de wereld om elkaar plezier te doen." Toen we naar huis gingen, bedankte moeder me, dat ik mee was gegaan. Ik vertelde haar toen wat er was voorgevallen tusschen meneer de Rooy en ons. Moeder kreeg een kleur. „Och Thorchen, wat een wijs mensch is die meneer de Rooy. Wat waren we zonder hem begonnen. Hij heeft 't goed ingezien." Donderdag 30 Juli. Wat een drukke weken hebben we gehad. Nu is alles klaar. We hebben antwoord van Oseisi, het opperhoofd der boschnegers. We zijn gepakt en gezakt. We nemen niet al onze nette kleeren mee. Een deel van onze bagage mogen we hier in 't huis van mevrouw Koch achterlaten. Moeder en ik nemen verscheiden pakken mee bestaande uit khaki rijbroek met tuniek tot de knieën. Ik heb 't gevoel dat ik heel Paramaribo nu ken. De laatste week kregen we alle tegenbezoeken. Alle menschen zijn zoo hartelijk en beleefd, 't Gekste bezoek hadden we van avond, n.1. van een jongen boschneger, genaamd Pita. Ereddie heeft gevraagd of hij er nog bij aangenomen mocht worden. Vanavond kwam hij op zicht. Aken, de voorman der arbeiders, kwam met hem mee, om hem vader voor te stellen. Ik ben er nu al aan gewend om die halfnaakte boschnegers in de straten van Paramaribo te zien. Maar zoo in de kamer is toch nog wel wat anders. We zaten, allen om de tafel met de kaart, die vader samenstelde uit al de kaarten der laatste expedities, TORA BIJ DE TRIO'S. 59 toen er geklopt werd, en Aken binnenkwam, een echte neger, maar in een wit pak. Achter hem kwam een jonge neger in „boschnegerstadscostuum", dat is te zeggen, hij had eén kleurige lap omgehangen, en met een knoop op zijn linkerschouder vastgemaakt. Hij had bloote beenen en bloot hoofd en leunde op een langen stok. Hij bleef bij de deur staan en keek nieuwsgierig rond. Daar kreeg hij Freddie opeens in 't oog. Hij stak zijn arm in de lucht en riep verheugd : „Masra Freddie !" Toen stak hij zijn twee armen extatisch in de lucht en riep: „Mi lobbi Masra Freddie !" (Dat is : Ik houd van meneer Freddie !) Aken vertelde dat het een boschneger van de Suriname rivier is, maar dat hij met ons mee de Marowijne op wil gaan. Hoewel nog jong, schijnt hij een goed vallenwerker te zijn. Vader vond 't wel een goed denkbeeld een eigen expert bij zich te hebben, voor als hij last zou krijgen met de boschnegers op de Marowijne en besloot dus, hem nog extra aan te nemen als bemanning voor Freddie's kleine korjaal. Als Freddie hem vertelt dat hij is aangenomen, danst Pita van vreugd en omhelst Freddie. Daar zou ik een kiek van hebben willen nemen. Freddie vindt het niet prettig en schudt Pita van zich af, die er onthutst van kijkt. Om 't goed te maken neemt Freddie een bordje van 't buffet en geeft het Pita als „godspenning". „O Masra Freddie, mi lobbi joe," repeteert hij maar steeds tot Aken hem meeneemt. Toen vertelde Freddie ons hoe hij kennis met Pita maakte. Hij was bezig geweest met een krommen dissel aan zijn korjaal te werken, toen Pita op zijn stok geleund naar hem was komen staan kijken. Opeens had de boschneger onder teekenen van de grootste opwinding Freddie den dissel uit handen genomen, en er hem op gewezen, dat hij bezig was een plek te veel uit te hollen. Pita was toen zelf met den dissel aan de gang gegaan en Freddie had geboeid toegekeken naar dat prachtige werken. Toen waren ze Freddie zijn 11 uur koffie komen brengen in een mooie groote kom, dien Freddie net gekocht had, omdat hij van veel koffie houdt. Toen Pita de kom zag, was hij daar zoo vol bewondering voor, dat Freddie ze hem aanbood als belooning voor zijn werken. Pita dacht eerst niet, dat het meenens was, maar toen hij dat begreep was hij uitgelaten van blijdschap. Hij had zich n.1. net verloofd met een meisje van acht jaar. Zoolang zij nog te jong is om te trouwen moet hij trachten, alle voorwerpen bijeen te zamelen waarmee ze hun huishouden kunnen opzetten. Deze kom nu was 't allereerste. „Hij was er zoo blij mee," zei Freddie, „als Dick uit David Copperfield met zijn étagère." 60 TORA BJ DE TRIO'S. „Maar hij zal zijn blijdschap wel op andere wijze geuit hebben, dan de brave Dick dat gedaan zou hebben," zei de commandant. „Daar heeft U gelijk aan. Pita drukte de kom aan zijn hart, sprong er mee in 't rond en zwaaide er zoo opgewonden mee door de lucht, dat 't voor de grijpkracht van zijn vingers getuigt, dat het er niet uitvloog." „Ja," zei moeder lachend, „en nu heeft Pita er nog een bord Van mij bij gekregen." Freddie kreeg een erge kleur. „Ja, Freddie," zei vader, „volg bij Pita niet al de impulsies van je goede hart. Een rasfout van boschnegers is hun neiging tot onbescheidenheid en bedelachtigheid. Pita komt onder jou te staan, wees een rechtvaardig maar ietwat koel meester voor hem, niet al te familiaar." „Ik geloof, dat boschnegers met liefde behandeld moeten worden," zei Freddie wat norsch. . De commandant schaterlachte er tusschen in : „Ja juist, Freddie, liefderijk, net als een oude juffrouw voor haar poes, die ze aldoor lekkers geeft, tot het beest een slechtgehumeurde snoepkous is. Ha, ha, een mooie meester zal Freddie zijn. Nu, maar ik zal mijn spullen stevig vasthouden als jij in de buurt bent met je Pita." Gek, van meneer de Rooy kan Freddie alles velen en van moeder ook, maar vader en hij moeten nog aan elkaar wennen. Freddie lachte zelf mee over zijn „apenliefde" en hij maakte zijn excuses aan moeder, omdat hij een van haar bordjes gekaapt had. „Och," zei moeder, ,,'t was een bordje van mezelf en niet van mevrouw Koch. Nella had er juist vanmorgen 6 voor mij meegebracht van Kerstens, maar ik geloof dat er maar 4 door ons gebroken waren. Dus hindert 't niets en gun ik er Pita gaarne een voor zijn huishouden." „Morgen krijgt U er toch een ander natuurlijk," zei Freddie. „Maar morgen gaan wij naar Albina." „Dan zal ik er in de wildernis een voor U moeten bakken." „Ja, dat zal het beste zijn." En nu basta en voor het laatst naar bed in mijn stikkend warm, maar toch geliefd kamertje. HOOFDSTUK IV. Albina. Vrijdag 31 Juli. Albina ! Ik schrijf dien naam neer, maar och, het staat heelemaal niet meer in mijn hoofd voor de voorstelling die ik er van had. Regen, regen, grauw gordijn van harde krachtstralen. Dat is al wat ik hier zag. Nog kapot van zeeziekte, ben ik, echt kapot, want mijn oor bloedde, zooals ik heen en weer had geschud, zoo willoos ellendig als ik het op de heele zeereis Amsterdam-Paramaribo niet ondervonden had. En toen we eindelijk op de rivier in kalm water waren, moesten we uren vastzitten op een modderbank in kletsregen. Dan nog neen zeggen tegen het Fransche sleepbootje, dat ons beleefd assistentie kwam aanbieden om weer vlot te komen. Een centenkwestie. Voor den kapitein was het dat ook, of we Albina nog vóór één uur zouden bereiken. In dat geval betaalden we onze eigen lunch, anders moest de kapitein het betalen. Maar de opkomende vloed maakte ons nog net bijtijds vlot. Dus lunchten we aan boord op eigen kosten en moeder gaf haar laatste raadgevingen aan een zieligen jongen man, kersversch uit Delft, die de wildernis ingaat, zonder de minste practische kennis. Och, die goede Henkie van Balen. Wat doet de jongen in de kou. Zooiets onhandigs heb ik nog nooit gezien. In Paramaribo was het bij 't afscheid een jolige boel. Tom, Freddie en ik waren in een stemming om mal te doen. Alle menschen kwamen afscheid van ons nemen. De kaai zag wit van de menschen, want de meeste waren natuurlijk in het wit gekleed. Sommige waren werkelijk aangedaan, vooral de twee commissarissen van de maatschappij van meneer Koch. De een was lang en smal, de ander kort en dik. De kleine dikke was menschenschuw en had ons eerst altijd vervaarlijk aangekeken onder zijn grijze, borstelige wenkbrauwen, maar ten slotte waren hij en ik goede vrienden geworden en had hij behoord tot de menschen, die vader en moeder het meest op hun dak hadden gezeten, dat ze mij meenamen. Nu kwam hij mij een afscheidspresentje brengen. Een tondeldoos, een gouden tondeldoos, gemaakt van het eerste goud, dat in de kolonie gevonden was. „Hier Victoria," zei hij, „dit is voor jou als je geen lu-lu-lu." Meer kon hij 62 TORA BIJ DE TRIO'S. niet zeggen, hij snikte het uit. Toen bromde hij wat tegen de anderen, draaide zich opeens om en liep weg, de loopplank af. Maar het werkte zoo op mijn lachspieren, dat ik het opeens uitproestte. Om dat te verbergen begroef ik mijn gezicht in mijn zakdoeken toen dat nog niet genoeg hielp, tegen vader's mouw. En iedereen dacht, dat ik huilde en vader ook, en die sloeg zijn arm om mij heen en toen ik juist dacht, dat ik mijn lach de baas was, zegt Freddie opeens: „Lu-lu-lu-luguber." Met zoo'n piepstem dat ik weer begin te schouderschokken. En al onze meiden die op den kant stonden, begonnen toen opeens luid te weeklagen : „O kirimi (kill me d.i. dood mij)" riepen ze. Toen begon de militaire kapel gelukkig net de volksliederen te spelen en werd de aandacht afgeleid door de late komst van miss Annette, onze waschvrouw, die met pak en zak kwam aanhollen, terwijl ze Wiri met zijn hoepel achter zich aansleepte. Zij ging ook op de boot om haar man te bezoeken die wachter is op den vuurtoren bij de Marowijne. Zij werd nog aan boord geduwd, terwijl de matrozen de boot al los maakten, en daarbij struikelde Wiri over zijn hoepel, werd geschud door Annette en begon hevig te huilen. En toen kwam opeens het kleine Chineesje, dat indertijd zijn hoepel had weggenomen, tusschen de menschen doordringen tot den wallekant en gaf een doordringenden kreet. En toen Wiri opkeek, gooide hij hem iets toe : een stuk „Turkish delight." Wiri keek er eerst naar en stak het toen in zijn mond, toen trok zijn gezicht in een vergenoegde grijns. De boot verwijderde zich al een eindje van den wal, toen Wiri een genereuzen inval kreeg. Hij boog zich opeens ver over de verschansing en reikte het Chineesje zijn hoepel over. De jongen van Balen stond daar ook tegen de verschansing geleund en pakte Wiri beet die bijna over boord viel. Hij reikte den hoepel over aan het Chineesje. Deze uitte een doordringenden triomfkreet en liep heen. En Wiri onderging met een beat gezicht en zuigend op zijn Turkish delight de verwijten van zijn moeder. Toen Paramaribo uit het gezicht was, richtte de bonte bevolking op het voordek zich zoo goed mogelijk in, tusschen de pakken op het dek zittend. Op het achterdek schoven de eerste klasse passagiers hun dekstoelen bijeen om te genieten van de vele vruchtengaven: ananassen, sinaasappelen, advocaat, allerlei heerlijks. (Ik geloof dat ik te veel vruchten gegeten heb en daardoor zoo bar ziek was vannacht). Toen bleek al gauw de volslagen onwetendheid van den jongen van Balen over tropische dingen. Hij kende geen enkele vrucht behalve de sinaasappel. Bij de monding van de Suriname waren we allen verrukt over de Japansche kakemono, gevormd door vluchten rose flamingo's tegen de grijze lucht. Maar opeens schoten we in den lach toen van Balen zei: TORA BIJ DE TRIO'S. 6a „Wat een gekke rose ooievaars." Wij genoten van de mooie vaart tot we op zee waren en de hooge korte golfslag ons kleine stoombootje deed rollen en stampen tot we allen naar beneden vluchtten. Een afschuwelijke nacht. En 's ochtends nog bijna te ziek om afscheid te nemen van Annette, die met halsbrekende toeren in een op en neer dansend sloepje werd neergelaten, toen we langs den vuurtoren kwamen. Eerst op de Marowiine had ik wat levens¬ moed teruggekregen. Iedereen zag groen, behalve de commandant, die toch den hedennacht bij den kapitein op de brug had doorgebracht, maar er zoo frisch en vergenoegd uitzag, of hij zoo van zijn kapper kwam. Vader en moeder gingen met twee Surinaamsche heeren bridgen, toen we vastzaten, maar de commandant nam ons ondanks de kletterregen mee aan dek onder een zeildoeken afdak en bij inviteerde den jongen van Balen om bij ons te komen zitten. Toen het hij warme koffie aanrukken en voor we het wisten zat Henkie van Balen allergezelligst te vertellen over Delft. We hoorden ook heel wat over de verschillende manieren om goud te winnen, die in de kolonie worden toegepast, en hij vertelde den commandant hoe hij het dacht te doen. Hij deed heel intelligente vragen over de inlanders, waarmee hij te werken zou hebben. Zoo zie je alweer dat je niet moet afgaan op den eersten indruk. Als hij nu maar geen malaria krijgt. Dat krijgen ze daar haast allemaal. Nu zijn wij in de piekenregen ontscheept. Weliswaar ging het vlug want al het werkvolk, dat hier al twee weken is met Hein Born was aan de aanlegplaats gekomen en droeg onze pakkage over naar het huis »«~» w« "ij xugccreu. .in. geiuoi uai zij mij Lastdragende Boschneger, ook overgedragen zouden hebben, als ik ze hun gang had laten gaan. De anderen zijn dadelijk Albina gaan zien, maar ik zoek mijn heil in warme thee en mijn oude trouwe dagboek. Ze zullen wel kletsnat zijn, maar ik heb voor ieder schoone kleeren klaargelegd. Dienen lerne die Frau. Zaterdag 1 Augustus. Vanmorgen zijn we allemaal samen naar het emplacement aan de rivier gegaan, waar de booten voor de reis geladen worden. Hein had drie visschers- 64 TORA BIJ DB TRIO'S. booten weten te bemachtigen, dat zijn platte schuiten, waar afdakjes over gemaakt zijn en waar stoelen in gezet kunnen worden voor de passagiers. Voorts waren er twintig groote korjalen, dat maakte met de alliiminnmi canoe en het kleine korjaaltje van Freddie een vloot van 25 schepen. Er waren er al verscheidene geladen, maar nu bleek, dat er toch nog niet genoeg bootruimte was. De beesten nemen natuurlijk ook veel plaats in en dan zijn er nog allerlei machinerieën mee, ik geloof voor een watermolen t>f zooiets en dan onze boompjes en al het materiaal voor de botanische verzamelingen en al de ruilmiddelen voor de Indianen en dan natuurlijk het allermeeste de levensmiddelen. Hein had geen kans gezien nog meer korjalen te krijgen. Hij was er ook nog voor aan den overkant geweest bij de Franschen, maar daar was hij niet over te spreken. „Daar was zoo'n vermaledijde jonge Fransoos, niet ouder dan Tom hier, zooiets als de neef van den gouverneur daar, die had een drukte ! De kapitein van de barkas, die me overbracht, was met me meegegaan. Hij vertelde me, dat die jongen zich verbeeldt, dat we een Duitsche expeditie zijn en het tegen hen gaat." Vader keek niet vroolijk, toen Hein dat vertelde. Ja zelfs de commandant keek ernstig. In Paramaribo waren de menschen zenuwachtig over een ultimatum van Oostenrijk aan Servië, maar mijn hemel om dat onbeduidend Servië zullen landen als Frankrijk en Duitschland toch geen oorlog maken I Tom, Freddie en ik lachen wat om die zenuwachtigheid, en nu het zelfs vader zich opwinden door de malligheid van zoo'n Franschen blaaskaak 1 Freddie ging zijn eigen canoe laden en Tom en ik wandelden eerst wat rond. Toen we bij hem terugkwamen, was hij bezig aan al zijn hebben en houden lijntjes met kurken drijvers te bevestigen. „Als de canoe dan zinkt," zei hij, „kan ik al mijn bagage weer opvisschen." Aken kwam er bij en spotte er wat over. „Och meneer, dat geeft niet, dat gaat toch in de war, en de boel blijft wel drijven ook zonder touwtjes." „Nou, die microscoop toch niet," zei Freddie, „en mijn geweren ook niet en mijn kisten met patronen ook niet." Maar Pita vond het een geniaal denkbeeld en werkte vol ijver mee. Freddie voorzag zijn bootje van alles wat noodig was, zoodat hij geheel onafhankelijk van de andere booten is. Het was een heele pakkerij. Dekens, hangmat, bijl en hakmessen, kookgerei, rijst, meel, gecondenseerde melk, cacao, boter, zout, suiker, lucifers, lantaarn, carbid, een lang touw om de boot over de vallen te trekken en muggegordijnen, wat komt er toch veel kijken. Ja zelfs een eigen chronometer. Daar is Freddie verbazend trotsch op en die behandelt bij, alsof het een pasgeboren baby is. Terwijl Freddie bezig was en Tom en ik er naar stonden te kijken, kwam er van achter de TORA BIJ DE TRIO'S. 65 boom een Indiaan te voorschijn. Wat een verschil met de vroolijke, luidruchtige negers, zoo'n sombere Indiaan. Hij stond lang zwijgend te kijken, niet naar den bezigen Freddie, maar naar den zwijgenden Tom. Na een poos bood Tom hem een sigaretje aan. Zonder een woord te zeggen of zijn gezicht te vertrekken, nam de Indiaan het aan en ging rooken. Tom stak ook een sigaret aan en ging zitten op een omgekeerde boot. De Indiaan ook. Toen de sigaretjes opgerookt waren stond de Indiaan op en wenkte Tom mee. Hij wees hem de aluminium boot, die veel kleiner is dan de groote korjalen die hier gekocht zijn. Toen wees hij op zichzelf en Tom en toen weer op het bootje. De aluminiumboot lag nog omgekeerd. Nu beduidde de Indiaan aan Tom, dat hij hem mee moest helpen hem om te keeren. Tom deed het. Nu ging de Indiaan naar de schuur, waar de nog niet verpakte bagage stond en wenkte Tom mee. Ik volgde ze aldoor uit nieuwsgierigheid. Er werd geen enkel woord gesproken. „Zeg Tom, hij wil klaarblijkelijk met jou in de alluminium boot I" ,,'t Is mij goed," zei Tom. De Indiaan maakte nu twee vrachtjes klaar, en beduidde Tom, dat ze die nu in het bootje moesten brengen. Maar Tom schudde van neen en maakte een gebaar dat hij wachten zou. „Zeg Hein," riep hij tegen den bootsman, „wat is dat voor een sinjeur, die Indiaan ?" „O, dat is een Indiaan, die ik heb aangenomen als arbeider. Hij moest toch weer naar boven, dus ik heb hem goedkoop gekregen." „In welke boot gaat hij mee ?" „Dat is nog niet vastgesteld, maar noch de stadsnegers, noch de boschnegers zijn op hem gesteld." „Hè en waarom niet ?" „Och, de Indianen eten 's nachts altijd een paar keer en dan maken zij de negers wakker en zij slapen maar heel kort en willen altijd heel vroeg in den morgen weer vertrekken." „Ja, dat is waar," zei Tom, „daar heb ik over gelezen in de reisbeschrijving van de Goeje." Nu stapte Tom naar vader. Die stond juist met den commandant in ernstig „palaver" met een boschneger. „Wie is dat," vroeg ik aan moeder. „Dat is een afgevaardigde van Oseisi, het opperhoofd der Joekanegers pp de Paloemeu. Hij laat vragen of het waar is, dat we komen om ze in oorlog te brengen met de Boninegers, dat zijn negers, die op Fransch gebied huizen." Juist nam de afgezant van Oseisi op eenigszins arrogante wijze afscheid. Tora bij de Trio's. 5. 66 TORA BIJ DB TRIO'S. Tom vroeg nu aan vader of het goed was, dat hij in de aluminium boot ging met den Indiaan. „O, met Matteo, hoe is je indruk van hem, De Rooy ?" „Een Indiaan van het goede soort. Het is een Oyanna, maar hij is getrouwd geweest met een vrouw uit een van de stammen in het binnenland, die ze nog niet kennen. Op reis hierheen, in dienst van Oseisi, maar in zijn eigen boomschorskorjaaltje, heeft hij een ongeluk gehad en zijn vrouw, zijn jongen zoon en al zijn hebben en houden verloren." „Daar ben je gauw achtergekomen," zei vader, „je hebt niet langer dan vijf minuten met hem gesproken." „Ja, maar ik had al het een en ander van Hein Born gehoord en ik ken de Oyanna taal." „Ja, Tom, en jij ook." „Nu," zei ik, „als Tom en Matteo samen reizen, zullen zij, geloof ik, noch Oyanna, noch eenige andere taal noodig hebben." Daar lachten ze allemaal om. • „Nu, Tom, als wij bij de Tapanahoni zijn, wil ik zelf doorgaan in de alluminium korjaal, maar tot zoolang vind ik het best, dat jij er ingaat met Matteo." „Hè," zei moeder, „wat ongezellig, gaan we niet allemaal in één boot ?" „Weineen, daar is geen plaats voor, maar we zullen het wel eens afwisselen," zei vader, „als ik maar het leeuwenaandeel krijg, mag je je dochter, je zoon, of wie je maar wil voor een half dagje bij je noodigen." Opeens zag ik moeders onderlip trillen. Zij denkt natuurlijk aan de aanstaande scheiding van vader. Arme Moes ! Ik ging met Tom terug naar de schuur en nu richten wij samen de alluminium korjaal in. „Je breekt je tong op dat woord," zei Tom. „Ja, laten wij hem de Ako noemen." De arbeidsverdeeling was nu zóó: Tom zat op een kist met een opschrijfboekje. Ik koos allerlei nuttigs uit. Als Tom het er mee eens was, gaf hij Matteo een teeken om het naar de korjaal te brengen. Het meeste was al verdeeld in één-mans vrachten, maar Tom prefereerde de kleinste pakken : „Indianen zijn niet zoo sterk als boschnegers," zei hij. „En Tom houdt niet van zware pakken dragen," zei ik. Geen antwoord. Toen we klaar meenden te zijn, ging Tom met zijn lijstje naar den commandant, en vroeg, of hij goed was uitgerust. Het bleek, dat we het touw vergeten hadden, om de boot over de vallen te trekken, en maar één hangmat en muggegordijn hadden ingepakt, terwijl er voor Matteo ook moest worden meegenomen. Verder raadde de commandant aan, havermout TORA BIJ DE TRIO'S. 67 mee te nemen inplaats van meel: „Daar hebben jullie meer aan dan aan meelpap." „Ik had het zonder nadenken gedaan, omdat ik het Freddie had zien doen. Dom van me." Toen we in de schuur terugkwamen, zei Tom aan Matteo heel deftig in het Indiaansch, om touw in de boot te doen, en Matteo sprak toen ook voor het eerst, om te zeggen, dat hij het al gedaan had. Nu fronste Tom zijn wenkbrauwen: „Ik niet zeggen, jij niet doen ; ik vergeten, jij mij zeggen." „Heel goed," zei Matteo. We werkten door tot 's avonds 7 uur, want morgen gaan we naar St Laurent, en overmorgen vertrekken we al, tenminste als we klaar kunnen komen. Onze inscheepplaats is op het terrein van den stichter van Albina, Kapler. Toen wij bijeenkwamen aan den oever, om gezamenlijk langs de rivier naar huis te wandelen, genoten we van een heerlijk frisch zeewindje na den heeten dag. We moesten wachten op den commandant en zaten met vader en moeder wat uit te blazen. Het werd al donker. Aan den overkant zagen we de lichtjes van St. Laurent. Bij ons onder de boomen was het al pikdonker, maar de rivier gaf nog licht af. Groote vleermuizen kwamen om ons heen vliegen. We dachten aan de vampyrs, waar Kapler zoo'n last van had gehad, zoodat hij eindelijk met dreigementen zijn Zwaben had moeten dwingen 's nachts witte katoenen kousen aan te doen, want de vampiers zuigen bij voorkeur aan je groote teen. „Nou weet je wat," zei Freddie, „ik zal eens kijken of ze aan mijn groote teen willen." Hij trok zijn schoenen en sokken uit en ging een eind verder op den grond liggen met zijn voeten flink de hoogte in, op een koffertje Intusschen zagen wij op de rivier donkere plekken, die zich verplaatsten en onzen kant naderden. „Net menschenhoofden," zei ik. „Dat zijn het ook," zei vader, „dat zijn déporté's die overzwemmen naar Albina om hier boodschappen te doen." Opeens hoorden we van den overkant een schot. „Daar wordt er misschien een doodgeschoten " „Maar probeeren ze dan te ontvluchten ?" Toen klonk opeens pal bij ons een hevige gil. Ik schrok heel erg en klemde mij aan moeder vast. „Schrik niet," riep Freddie, die bij ons kwam. „Die waarschuwing komt te laat," zei vader, „wij zijn al geschrokken." „Ik ben gemeen gestoken." „Door een vampier ?" 68 TORA BIJ DE TRIO'S. „Nee, het was een ander beest. Tom heb je de electrische lantaarn ?" Ze gingen er samen naar kijken. „Het is een schorpioen !" riep Freddie. Daar kwam de commandant aan. „Wie is hier door een schorpioen gebeten ?" TORA BIJ DB TRIO'S. 69 „Freddie," zei moeder. „O, is het Freddie maar," zei de commandant, „dan is het niet erg. Ga maar mee naar huis, dan krijg je wat whisky." „Helpt dat ?" vroeg ik. „Nou," zei moeder, „ik weet het niet, ik geloof dat het een beetje apekool is. Van slangen, duizendpooten en schorpioenengif kan je natuurlijk collaps krijgen en daartegen zijn dan opwekkende middelen als alcohol op hun plaats, maar of dat nu altijd wel noodig is...." „Nu, mevrouw, ik houd mij aan de plaatselijke gebruiken. Als de Surinamers whisky drinken als zij gestoken worden, zal Freddie ook whisky drinken." „Doet het erge pijn, Freddie ?" vroeg moeder medelijdend. „Nu niet meer zoo erg, maar op het oogenblik zelf is het vinnig. Maar het is schandelijk, dat ik zoo gilde." „Troost je, Freddie, dat doet zelfs de Indiaan, als hij onvoorbereid door een schorpioen gestoken wordt." (Deze woorden van den commandant werden naderhand waar gemaakt). Wij waren intusschen aan het punt gekomen, waar de weg van de rivier af naar binnen ging, toen wij opeens gekraak in de takken hoorden. Tom flitste zijn lantaarn aan, en daar zagen wij een druipnatten man met een wonderlijk geteekende kleeding. „Vous venezdel'autrecóté?" vroeg vader. (Komt u van den anderen kant ?) De man keek woedend in het schijnsel. „Qu'est-ce que ca vous fait ?" bromde hij. „ Cescacrëstorchesélectriques!" (Wat gaat dat U aan. Die ellendige electrische lantaarns !) En toen rende hij weg en verdween in de duisternis. Een déporté natuurlijk, arme kerel. „Als ik hier woonde, zou ik toch een paar flinke waakhonden nemen," zei moeder. Zondag 2 Augustus. Vandaag zijn wij in St. Laurent geweest. Wij staken de rivier over in een klem barkasje. De kapitein was dadelijk in druk gesprek met vader. „*t Is wat' meneer, om honderden, ja duizenden desperate menschen te Ijebben met mets dan een rivier tusschen hen en jou. Het zijn duivels, meneerl Zij staan voor niets. Het is, dat zij geen wapens hebben, en dat er hier in Albina geen losstaande villa's zijn, maar anders waren wij er slecht aan toe. Uani zouden wij ze wel net het zelfde moeten behandelen als aan den overkant. „Wat doen ze daar dan ?" 70 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ze neerschieten als een hond." „Een drastische maatregel." „Maar noodig, meneer, heel noodig !" „Ik zag er in Paramaribo anders eenige, die weer nuttige leden van de maatschappij waren geworden." „Een uitzondering, meneer." „Ontsnappen er veel ?" „Och, Meneer, zoo veel. Maar de meesten. brengen het niet ver. Zij hebben geen geld, geen werktuigen. Het zijn vooral die van St. Jean, een eind verder de rivier op. Dat zijn de heel gevaarlijken, die nooit libéré kunnen worden. Zij maken bootjes of vlotjes van takken en schors, gaan op weg zonder levensmiddelen en zakken de rivier af naar zee. Als ze omslaan, zijn ze voor de visschen, en er zijn er hier gevaarlijken. Dan op zee kruipen ze voort langs de kust." „En waarom gaan ze niet door het bosch ?" vroeg ik. „Och, missie, hoe moeten ze door het bosch komen, zonder levensmiddelen, zonder houwers, zonder bootjes, om over de rivieren te komen ? Maar ze probeeren het wel, O jee, honderden wel, maar ze sterven van honger, van dorst, van malaria, door de slangen of door de boschnegers. Die houden ze soms als slaven." Ik voelde, dat ik misselijk werd van medelijden. Misschien kwam het ook van de beweging van het bootje. Nu kwamen wij gelukkig aan en begaven ons naar de woning van den commandant supérieur. St. Laurent is heel wat deftiger dan Albina, met mooie wegen en straten. Wij kwamen aan een prachtige villa, waar wij een poos antichambreerden. Een keurig dienstmeisje had ons opengedaan en geleidde ons later ook naar het kabinet van den commandant, een keurigen, aristocratisch uitzienden, kleinen man. Hij noodigde ons uit, te gaan zitten en maakte heel aardig conversatie. Eerst later besefte ik, dat hij ons eigenlijk zat uit te hooren. Hij wist al, dat vader professor in de ethnographie was geweest in Duitschland. „Ja," zei hij, „U kunt nu vrij op de Tapanahoni gaan. Dat is nu door het scheidsgerecht aan Holland toegewezen. Ja, ja, maar leest U er Coudreau maar eens op na. Die vond het onzin, om te zeggen, dat de Lawa de hoofdrivier is en er daar meer water door stroomt dan door de Tapanahoni. U heeft daarmee een reuzen gebied gekregen. En nu denkt U daar zeker nog meer goud te vinden ?" „Ik ga niet prospecteeren," zei vader, „ik ga trachten, in dat gebied de Indianen te bezoeken en te onderzoeken." „Als u maar niet tracht, de Boni-negers over te halen, zich weer aan den TORA BIJ DE TRIO'S. 71 Hollandschen oever te vestigen. Het Fransche gouvernement zou dat niet kunnen toelaten. De tijden zijn er niet meer, om zooiets toe te laten." Vader haalde de schouders op. „Die tijden vind ik zoo erg niet," zei hij. „Ze zullen in Europa wel wijzer zijn en den boel niet kort en klein gaan slaan bij hun beste klanten." „Chacun a ses idees," zei Monsieur le commandant, weer in de gezelschap* toon overgaande. „En daar is er nog een die zijn eigen ideeën heeft." Een jongmensen kwam de kamer binnen en bleef verlegen staan, toen hij zoo'n groot gezelschap zag. „Kom Armand, begroet het gezelschap." „Als het Duitschers zijn, wil ik ze niet groeten." „Gelukkig zijn wij Hollanders. Als we Duitschers geweest waren, zouden we wel te beklagen zijn geweest." Moeder zei het met een allerliefsten glimlach, en stak Armand zoo gul de hand toe, dat ik zelf niet dadelijk merkte, dat zij hem een beetje voor de gek hield. Maar Armand snapte het best. Hij maakte een buiging en zei heel beleefd: „Van welken nationaliteit U ook geweest zou zijn Mevrouw, zou ik altijd degeen zijn die men beklagen moest." Maar toen maakte hij toch weer rechtsomkeert en verdween. Monsieur le commandant had ondertusschen een briefje geschreven. Nu schelde hij. Er kwam een klein, pienter ventje binnen in het blauwe pakje der déportés. „Dupin conduisez la compagnie." „Oui, Monsieur le commandant." Hierop opende Dupin de deur en maakte een hoffelijke geste met zijn hand, om ons uit te noodigen er uit te gaan. Onwillekeurig deed ik zijn geste na, toen ik moeder wilde laten voorgaan. „Tora wil nog gauw fransche manieren leeren, voor ze de wildernis ingaat," zei Freddie die altijd alles opmerkt. „Als ik goede manieren wil leeren, kijk ik beter naar Dupin dan naar jou," zei ik. Dupin die voorop naast moeder was gaan loopen, om den weg te wijzen, keek om en lachte zoo genoegelijk of hij het begreep. „Het is waar meneer Dupin dat we uw goede manieren bewonderen en mijn dochter heeft ze dadelijk nagedaan." „Ah Madame, wij Franschen leeren dat op school, bij de Zusters. Als je nog maar zóó klein bent leer je anderen begroeten, een visite maken, 't Is amusant voor de kleintjes nietwaar. En naderhand „on connait son monde." „Ik mevrouw, als meneer de Président van de République me te 72 TORA BIJ DB TRIO'S. dineeren vroeg, dan zou ik me heelemaal op mijn gemak bij hem voelen." We waren nu bij de gevangenis. Daar hoorden we dat er geen Vrouwen voor bezoeic werden toegelaten. Ieder der vier mannen wilde bij ons blijven, maar moeder wilde er niet van hooren : *' „Wij bekijken het plaatsje in dien tusschentijd. We vervelen ons geen oogenblik, wees maar niet bang." Men vertelde ons dat het bezoek ongeveer drie uur zou duren. „Goed," zei moeder, „over drie uur vinden jullie ons aan den steiger." Zij verdwenen achter de massieve deuren en wij begaven ons op weg, in de bakkende zon, onder geleide van Dupin. Eerst bekeken wij de winkelstraat. Daar was het druk. Een enkele déporté liep er rond in zijn blauw pakje, maar er waren veel negers en kleurlingen en ook Chineezen. Die vind ik zoo eng met hun scheeve oogen. Ze kijken je zoo aandachtig en valsch aan. Ik vroeg aan Dupin of de déportés niet het land hadden aan de Chineezen. „O neen," zei hij, „zij zijn eerlijk en goed. Maar de negers ! O die insolente negers ! Zij zijn vrij tegenover ons onvrijen. Dat laten ze ons aldoor voelen, dat zij de meerderen zijn." Juist op dit oogenblik kwamen wij een kleurling tegen, n.1. den kapitein van de barkas, die ons hierheen had gebracht. Hij kwam op ons toe : „Mevrouw hoort U eens." Hij nam ons apart. Dupin bleef staan. „Dat mag TJ niet doen Mevrouw, ik moet U ernstig waarschuwen Mevrouw. Meneer zou het niet goed vinden. U mag niet alleen gaan met een déporté Mevrouw." Moeder bedankte den kapitein vriendelijk voor zijn raad en toen zij weer terug kwam bij Dupin zei ze hem, dat de kapitein haar gewaarschuwd had, dat het hier zoo gevaarlijk was met de déportés, maar dat zij zeker wel op hem, Dupin, kon rekenen om ons te beschermen. Dupin verzekerde ons van zijn protectie. Wij kochten in een winkel wat sinaasappels en verheten toen St. Laurent. Wij wandelden langs de rivier naar boven. Dupin vertelde aan een stuk door. Het was daar zeldzaam mooi. Onder de palmen door zag men de statige rivier. Overal kwamen we langs boomen in vollen bloei, van paars, van geel en wit. Vogels waren er niet veel, maar des te meer kapellen. In die wonderschoone wereld deed het aan als iets krankzinnigs, ja letterlijk iets van kranke zinnen, te hooren hoe de menschen het zich hier onderling tot een hel maken. De illustraties van „Dante's Hel" door Doré gaven mij als kind rillingen TORA BIJ DE TRIO'S. 78 van afgrijzen. Maar de verhalen van Dupin gaven mij het innerlijk besef van de hel, niet van de hypothetische maar van de wezenlijke, die overal is, waar menschen samen zijn, bij wie geen onderlinge liefde is. Hij beschreef zijn aankomst van klein pieterig ventje, na een afschuwelijke zeereis, voor 't eerst in de tropenwereld in de hitte. Dadelijk werd hij gebracht op een grooten zolder vol boeven. Daar werd hij vastgeketend aan een ijzeren brits binnen het bereik van twee woeste kerels. Toen gingen de bewakers weg Nu was hij overgeleverd aan de willekeur van menschen, die geen andere hoop kenden, dan te ontsnappen en geen ander vermaak dan anderen te treiteren. „Ja," zei Dupin, „dan moet je aan alles meedoen, wil je niet doodgetrapt worden. Je kan niets meer je eigen noemen. Alles wordt je afgenomen. Met alle inbreuken op de reglementen wordt je verplicht, mee te doen. Een goede conduitestaat te krijgen is dus bijna onmogelijk." „En de bewakers ?" vroeg moeder, „trachten die niet de zwakken te beschermen ?" De bewakers I Die zijn even erg als wij. De drukkende hitte, het drankmisbruik maakt ze eerst prikkelbaar, dan heerschzuchtig, dan wreed. Ze zijn beestachtig net als wij allemaal." „Mals vous n'êtes pas bestial, Dupin. Er zijn er toch véél zoo ?" „Ah Madame, bij de déportés heel veel, inderdaad ! maar bij de employé's geen een, dat verzeker ik U." Het bitterst was hij over het feit, dat ze steeds geladen revolvers bij zich hebben en daar bij de minste aanleiding gebruik van maken. Wij waren nu aan den waterkant, bij eenige hutten genaderd, waar ik eenige vreemde donkere inlanders zag. Zij droegen stroohoeden als het deksel van een pan. Het was een annamitisch dorp. Hier wonen inboorhngen uit Achter-Indië, krijgsgevangenen van de Franschen. Zij hebben ze hierheen gebracht, waar gebrek aan menschen is, om het land wat te bevolken. Wij gingen een der hutten binnen. Daar stond een inlander en keek ons strak aan. Wij konden niet met hem spreken. Er hingen eenige vischnetten aan den muur. Anders was er ongeveer geen huisraad. Wij kregen geen indruk hoe die menschen daar eigenlijk leven. Met een impassibel gezicht had de man ons aangestaard en het hij ons gaan. Wij hadden eigenlijk niets om tragische gevoelens aan vast te knoopen en toch het dit bezoek een indruk achter van hopelooze treurigheid. Het was of er diepe wanhoop zat achter zijn onverschilligheid. Toen we weer buiten de hut stonden, leek het mij of ik een tweede hel had gezien nog erger dan die van Dupin. Erger om dezelfde reden, als ik geloof dat een kokerjuffer die je uit zijn beschermend omhulsel haalt en in een bakje met klaar water zet zich ongelukkiger voert, dan een meikever in een pillen- 74 TORA BIJ DE TRIO'S. doosje met andere meikevers, want die hebben allerlei verschillende gevoelens en impulsen en de kokerjuffer heeft alleen dat eene doffe gevoel van vreemde verlatenheid. Wij waren erg warm geworden. Het waait hier minder dan in Albina en er zijn weinig schaduwgevende boomen. Wij waren dus blij een paar tamarindeboomen aan te treffen, grooter en hooger dan den statigsten beuk, dien ik ooit in Hamburgs omstreken gezien heb. Wij gingen in de schaduw zitten. Dadelijk haalde Dupin wat sinaasappels uit den zak dien hij voor ons gedragen had. Hij maakte ze op buitengewoon handige wijze voor ons klaar, zoodat de vrucht los in de schil kwam te liggen, als op een presenteerblaadje. Met moeite haalden wij hem over om zelf ook wat vruchten te eten. Hij had maar een behoefte, ons goed te doen en hij vond geloof ik dat het daaraan afdeed, als hij zelf ook goed ontving. Zoo voelde ik het en toen ik het moeder naderhand vertelde, bleek het dat zij hetzelfde gedacht had. Op den teruggang vertelde hij ons, dat de déportés die goed oppassen, een gedeeltelijke vrijheid krijgen. Zij kunnen dan een stuk grond krijgen, of ook wel een winkeltje en mogen trouwen met een vrouwelijke libérée. In St. Jean zijn de ergste misdadigers, die worden nooit libérés en die doen dan ook het onmogelijke om te ontvluchten. Maar och Madame, dat is voor ons allemaal toch de eenige gedachte. Want nooit mogen wij naar Frankrijk terug. En wat kan het mij schelen of ik relégué of libéré ben ? Nooit!. nooit zie ik Frankrijk weer !'* Ik zag moeder bleek worden van deelneming : „Monsieur Dupin" zei ze bijna smeekend, „we zijn maar zoo kort op deze wereld." Toen barstte het kleine mannetje los met zijn handen uitgestrekt naar voren, alsof hij den hemel ter verantwoording riep : „Ah, wou U soms spreken over den hemel ? of over God ? Als er een God was zou hij dit dan toestaan (hij wees op zijn déportépakje) of dat (en hij wees op het silhouet van een gewapend wachter.) Gelooft U soms dat er iemand hier in de bonté divine gelooft ? Geloof! Die het heeft verliest het hier gauw. Ik geef mijn recht op den hemel direkt voor een uur vrijheid, ver van dit afschuwelijk oord." Ik voelde een diepen snik in mijn keel en opeens werd het zwart voor mijn oogen.... Toen ik weer bijkwam, lag ik met mijn hoofd op moeders schoot en Dupin knielde naast ons neer met een halve kalebas water. „Ah, ik ben een bruut om me zoo te laten gaan." „Welnee 1 mijn dochter is bevangen door de hitte." Ik deed toen mijn oogen wat wijder open, maar zag zooiets onbegrijpelijks TORA BIJ DB TRIO'S. 75 dat ik ze dadelijk weer toedeed. Ik zag n.1. Dupin opeens door de lucht vliegen. Dat kon natuurlijk niet. Ik hoorde allerlei stemmen. Eindelijk herkende ik de stem van het jongemensch, dat wij bij den Commandant supérieur ontmoet hadden. Hij zei dat hij ons wel verder zou geleiden; maar moeder wees zijn aanbod vriendelijk maar met groote beslistheid af. Ik hoorde naderhand van moeder, dat Armand ons uit de verte gezien had, gedacht had, dat Dupin ons kwaad deed, aan was komen vliegen en Dupin een trap had gegeven. Dupin was weer nieuw water gaan halen, wat natuurlijk bij de luchtreis verloren was gegaan. Moeder legde toen een natte zakdoek over mijn hoofd, en toen gingen wij weer verder. Dupin hield een groot bananenblad boven mijn hoofd ('t zal een gek gezicht zijn geweest!) en hij praatte met moeder heel rustig over de Fransche politiek en den oorlog. Even vóór St. Laurent hield moeder stiL „Monsieur Dupin," zei ze, „ik wil Ueven zeggen, dat het mij een voorrecht is geweest, met U kennis te maken. Ik wilde nu zoo graag een kleine som gelds aan U geven, en ik spreek daar nu over, dan kunt U het misschien verstoppen." Dupin dacht even na ; toen zei hij : „Mevrouw ik neem het aan, en U had geen beter oogenblik kunnen bedenken. Wacht U hier even." Hij liep snel door een veldje apennootjesplanten tot waar een oud, vermolmd hek stond. Hier lichtte hij een paal op en haalde onder uit het holletje een klein blikje. Daarmee kwam hij terug. „Di heb alleen Hollandsen geld," zei moeder. „Dat is niets, ik koop toch alles in Albina." Moeder gaf hem 40 gulden. Hij sprong op van vreugd en rende weg, om het te verstoppen. Juist bijtijds, want nauwelijks was hij terug, of er kwam een employé aan. Dupin was nu zoo vroohjk «n maakte grappen zelfs tegen den employé, die zuurtjes glimlachte. „Monsieur Dupin, U is heelemaal veranderd," zei moeder. „Och, ja, ik heb mijn oude pakje weer aangetrokken. Het pakje, dat je hier draagt, is te leelijk voor la petite demoiselle." Bij den steiger stonden de anderen al op ons te wachten. Vader was in gesprek met den kapitein der barkas, en allen begroetten ons met vreugde. Zij waren ongerust geweest. Moeder vertelde aan vader, dat Dupin zoo goed voor ons gezorgd had, en toen gaf vader hem een rijksdaalder. Dupin gaf moeder een knipoogje : „C'esL pour la galerie." Bx denk, dat hij dien rijksdaalder nu wijst aan de anderen, en die nu wel zal moeten afstaan. Vader, meneer De Rooy en de jongens waren allen even stil door wat zij 76 TORA BIJ DE TRIO'S. gezien hadden. Troepen gevangenen, wit en ziekelijk, die hen met holle oogen hadden aangestaard. Anderen, die in een soort olifantshok aan het steenkloppen waren. En als accompagnement het zelfgenoegzaam gebabbel van den cipier, die vond, dat het voor de gevangenen alles humaan en goed was ingericht. Maar de bewakers, die hadden geen leven, en daar had hij een somber tafereel van opgehangen. Het is een malle wereld. Jantje slaat zijn arm uit het lid op de zeere rug van Pietje, en dan hebben zij allebei pijn. Ja en in Europa gaan ze dat nu op groote schaal doen. Tenslotte vertelde moeder van Dupin, en nu werden ze allemaal opgewonden. „En wat had die man gedaan, waarvoor hij hierheen was gezonden ?" vroeg de kapitein van de barkas, want wij waren intusschen al weer aan het varen „Zeker onschuldig veroordeeld ?" „De weet het niet," zei moeder, „wij hebben het niet gevraagd." „Maar dat is toch het eerste, wat je dien menschen vraagt." „O," zei moeder. Gelukkig kwamen wij net aan wal. De kapitein zag zoo rood als een kleurling maar zien kan. Maar ik denk, dat er niet veel déportés zijn, zooals Dupin. Wij waren allen moe en warm. Maar moeder sponsde mij heelemaal af met lauw water, en nadat ik wat gerust had, was ik weer opgefrischt. Nu ga ik naar bed, in dat bedje, waar ik gisteren over mopperde. Maar nu ben ik niet in een stemming om te mopperen, maar om dankbaar en dankbaar te zijn voor de liefde om mij heen. Maandag 3 Augustus. Oorlog, er is oorlog in Europa. Afschuwelijk. Nu gaan 100.000 Jantjes hun arm uit het hd slaan op de ruggen van 100.000 Pietjes. Ze zijn gek, stapelgek. Nu ga ik een groot geheim opschrijven. Als wij gevangen genomen worden, heb ik mij voorgenomen, het sleuteltje van mijn dagboek in te slikken. Vanmorgen kwamen wij terug van de inlaadplaats en stonden boven te kijken aan den rivierkant bij Albina, waar juist de „Paramaribo" vertrok, toen was opeens de lucht vol van opwinding. Aan den overkant, aan den Franschen kant, werd met vlaggetjes geseind. Een paar man hepen in opwinding het dorp in. Eindelijk riepen ze van de „Paramaribo" : „De oorlog is verklaard. Alle landen mobiliseeren. België kreeg een ultimatum." „En Nederland ?" riepen wij terug. „Neen, nog niet, maar het mobiliseert." O God, o God, hoe vreeselijk ! Er werd steeds doorgeseind, en Freddie las het af. Op de Paramaribo TORA BIJ DB TRIO'S. TT schoolden de passagiers opgewonden bijeen, terwijl de boot zich van den kant verwijderde. Om de vaargeul te pakken, moest de Paramaribo over naar den Franschen kant. En nu zagen wij voor onze oogen iets onbegrijpelijks, vreeselijks gebeuren. Van St. Laurent kwam een klein torpedobootje gevaren, dat vuurde een schot af, en direct hield de Paramaribo op met stoomen. De stroom kreeg hem te pakken en weldra zat hij vast. Het torpedobootje zette een sloepje uit, dat kwam langs zij van de Paramaribo, een paar Fransche geüniformden gingen aan boord. Toen klonk heel flauw over het water een gil. Met onze triëderbinocles zagen wij duidelijk, hoe een vrouw aan boord haar handen ten hemel hief. De Franschen daalden weer af in het bootje, maar namen één der passagiers mee. Zeker den Duitschen bediende van Eerstens, die hier met zijn vrouw een uitstapje maakte. „Maar dat is toch te kras 1" riep vader uit. .„Dat is toch schending van het Volkenrecht!" „Dat weet ik nog zoo zeker niet," zei meneer De Rooy. Vader was doodsbleek geworden. „Wat doen ze met hem ?" „Wel, ze zullen hem vasthouden tot het eind van den oorlog. Overal in de wereld houden ze nu de dienstplichtigen aan." „Dx zou dienstplichtig zijn geweest, als ik in Duitschland was gebleven," zei vader somber. „Kom, laten wij hier niet blijven staan." Op onze kamer gekomen, hielden wij krijgsraad. Wij besloten, den tocht door te zetten. „Het beste is," zei de commandant, „dat wij, zooals wij van plan waren, vanmiddag de flottüle laten vertrekken. Wij zeggen dan aan den kapitein van de barkas, dat wij bij ons plan blijven, om morgen te vertrekken met de barkas, maar hier professor en Freddie gaan in Freddie's canoe met Matteo den Indiaan. Die kent de rivier. Jullie gaat dan met opkomenden vloed en vaart alleen in het donker." „Is dat niet gevaarlijk ?" vroeg moeder. „Niet met een Indiaan als Matteo." „Als het kan wachten jullie ons dan op boven het dorp van Apatoe aan den Hollandschen kant." Matteo werd er bij gehaald en de kaart werd hem uitgelegd. En toen hij het begrepen had, koos hij een punt uit, waar men elkaar zou ontmoeten. De commandant ging met Tom weg, om de vloot te laten vertrekken, en vader en Freddie gingen slapen. Moeder en ik pakten nog wat kleinigheden en wat kleeren voor vader. En omdat wij niet stil konden zitten, gingen wij toen het dorp in, om nog wat te koopen, wat lekkere West-Indische choco- 78 TORA BIJ DE TRIO'S. ladereepen, om vader mee te geven. In het dorp kwam de kapitein van de barkas op ons aan. „Nou, Mevrouw, U bent dan zoo dol op die déportés" (Dat „O" zat hem nog dwars !) „Nu is er vannacht hier weer een aan den gang geweest. Er is er hier een gekomen in den winkel van Granada en heeft allerlei voorraden gekocht en een kapmes. En hij heeft betaald met een spiksplinternieuw bankbiljet van f 40.— En in plaats van dat de winkelier mij nu waarschuwt want dat begrijpt een kind toch, wat er dan gebeuren zal. Nee hoor, hij zegt niets. En vanmorgen vind ik een aardig klein korjaaltje, net af, nog niet gebruikt, gestolen. En je hoeft niet te vragen, wie dat gedaan heeft. En de bezopen neger, die er op moest passen was heel blij met een nieuw déportépakje en vijf gulden, die hij kreeg in ruil voor een oude broek, een buis en een stroohoed." Ik kneep moeder in haar arm van opwinding. Zou het Dupin zijn ? „En gaat Mevrouw morgen nog in de barkas ?" „Ja, zeker, wij blijven er bij, oorlog of geen oorlog." „Het is goed." Maar nauwelijks was hij weg, of daar stond Armand voor ons. In de grootste opgewondenheid sprak hij ons aan : „Ziet U nu wel, ze hebben ons den oorlog verklaard !" „Hélas 1" zuchtte moeder. „Waar is Uw man? De tocht gaat nu zeker niet door; hij móet gaan dienen." „Maar hij is geen Duitscher, hij is een Hollander, en Holland is tot nu toe neutraal." Moeder sprak zoo bedaard mogelijk. „Neutraal I Wat een woord ! Blijft U ook neutraal, als ze bij Uw buurman inbreken ? Maar ik geloof er niets van. Als de tocht toch doorgaat, zit Duitschland er achter." „Och, beste jongen...." Maar Armand was in zoo'n furie, dat hij niet verder luisterde. „Wacht maar!" riep hij uit. „Wij Franschen laten ons niet zoo besjoemelen. U zult meer van ons hooren " en daarop liep hij naar den waterkant, sprong in zijn barkas en tufte weer naar den overkant. Ons diner samen was veel vroolijker dan wij hadden kunnen denken. Vader en Freddie hadden allebei goed geslapen en waren vol moed. Vader vroeg den commandant, of hij wel zeker was, dat hij nog mee wilde de binnenlanden in, ook als Nederland in den oorlog betrokken werd. „Heb jij niemand in Holland, dien je zoudt willen beschermen ? Wij hebben tenminste al wat ons het naast is hier bij elkaar." Maar meneer De Rooy is eigenlijk pacifist en voelt er niets voor, weer in TORA BIJ DE TRIO'S. 79 actieven dienst te gaan. Als je het van nabij gezien hebt, vind je al dat vechten al zoo mooi niet meer. „Is U dan voor lijdelijk verzet ?" vroeg ik. „Om de dooie dood niet," zei hij, „en als mijn land werd aangevallen, zou ik het verdedigen ook. Maar ik geloof zeker, dat Holland buiten den oorlog zal blijven. Ik heb er indertijd met intelligente Duitschers wel eens over gesproken. Zij hebben Nederland noodig als neutraal land, zooals indertijd Transvaal Lourenco Marqués noodig had. En zelfs als Engeland mee gaat doen, zullen zij hun front niet verder willen uitbreiden. En van onze eigen regeering is niet anders dan het meest gematigde, verstandige optreden te verwachten. Neen, Duitschland valt alleen in België. Een flinke regeering. Zij zullen zich wel verzetten. En dan och armen! Zelfs een defensieve oorlog is een kwaad ding. De hemel beware ons voor het oorlogsgeknoei en de oorlogsleugens. Neen, vrienden," (en de commandant keek ons zoo trouwhartig aan) „ik ga mee naar de Indianen. Ik zal ze goed en geen kwaad doen. En als zij mij kwaad doen, zal ik ze straffen, dat zij het geen tweeden keer probeeren." „Dus dan zal U ze wel kwaad doen," zei ik. „Een straf, die rechtvaardig is, is geen kwaad." „Wat noemt U een rechtvaardige straf, commandant", zei Freddie. „Nu, de straf, die ik rechtvaardig zal noemen, zal blijven ver beneden wat de Indianen zullen verwachten." „Ik begrijp nog niet goed, hoe ge U zult verdedigen, als de Indianen eens kwaad in den zin krijgen," zei Tom. „Dat zal ik je zeggen. Wij bouwen ons huis met magazijn als een klein fortje aan de rivier met er omheen alles weggekapt. Aan de voor- en achterzijde bouwen wij een flink rondloopend balkon met stevige pahssadeleuning. Voor ieder van de balkons heb ik een klein machinegeweertje. Ik hoop en verwacht, dat wij in vrede en vriendschap zullen leven, maar de boschnegers zijn een jaloersch volk, en de Indianen zijn bang voor ze. Als wij bevriend zijn geworden met de Indianen, zijn wij het aan hun verplicht, dat wij ze op afdoende wijze beschermen kunnen." „O," zei Tom en zijn stem klonk blij, „die|zaak lijkt mij in orde. Het is goed, dat ik dat weet." Ik merkte toen al, dat Tom een plan had. Na het eten brachten wij allen samen vader en Freddie weg. Vader en moeder hepen hand in hand, en er achter Freddie gearmd met Tom en mij. Alles moest zoo stil mogelijk gaan. Wij spraken niet. 't Was pikdonker en de regen viel zoo keihard neer, of er van boven een man van de Amsterdamsche straatreiniging je met Vechtwater aan het volspuiten was. Wij vonden 80 TORA BIJ DE TRIO'S. Matteo op de afgesproken plaats bij de korjaal van Freddie aan den rivierkant met Hein Born. In stilte werden vader en Freddie omhelsd. Even stil drukten zij den commandant en Hein Born de hand. Toen stapten zij in en werden opgenomen door de volkomen duisternis onder het tentdak, waartegen het water nog iets minder zwart was. Toen sprong Matteo achterin. Geruischloos gleed het bootje weg. Wij luisterden en hoorden niets. „Gelukkig, dat de canoe een afdakje heeft," fluisterde ik. „Stil," zei Tom. Zonder spreken kwamen wij terug in onze kamer en zonder iemand ontmoet te hebben. Wij maakten een lichtje en ik zette water op een stel. Tom sprak het eerste. „Moeder," zei hij, „ik wil met vader mee op. zijn tocht langs de Oel'eMarie-kreek." „Het is het plan, dat hij gaat met Hein Born en Matteo." „Dat weet ik," zei Tom, „maar ik wil ook meegaan." Hij keek moeder met vasten blik aan. Moeder zat in ons kale kamertje op een Weenerstoel aan een vervelooze tafel bij een stinkend petroleumlampje. Wij hadden onze natte mantels afgelegd, maar ondanks parapluies waren wij toch allen eenigszins nat en Moeders haren plakten tegen haar slapen. Moeder zat een poos heel stil, met de ellebogen op de tafel haar oogen beschaduwd. Het was, of wij niet ademden. Van buiten klonk een gramafoon. Zal ik ooit die eentonige wijs vergeten, die door en door treurige wijs ? Eindelijk keek moeder op. ,,'t Zij zoo," zei zij eenvoudig. „Wat mij betreft," voegde zij er aan toe. Bi durfde mij nu weer bewegen. Het keteltje in den hoek op het manke tafeltje begon juist te sputteren en ik ging thee zetten. „Doe mij nu pleizier, en laten wij wat lezen," zei Moeder. Wij lazen Pélerinages Franciscains van Jörgensen, vertaald uit het Deensch. De commandant las ons voor. Hij heeft een mooie stem. Toch vond ik het eerst niet prettig. Ik was opgewonden en had nog wel honderd dingen willen vragen over den oorlog. Tom ook, geloof ik. Maar weldra kwamen wij onder de bekoring van het boek. Wij trokken met den vromen bewonderaar van St. Franciscus mee, door het zonnig Italië van klooster tot klooster. Wij voelden met hem voor die eenvoudige menschen, zoo weinig op de hoogte van hun tijd, maar zoo rustig en hoog als de bergtoppen, waartusschen zij wonen. Weldra vervulde hun vrome en ouderwetsche geest ook ons muffe kamertje. Toen wij elkaar goeden nacht zeiden, waren mijn gedachten wel bij het kleine bootje op de donkere rivier, maar met rustig vertrouwen. HOOFDSTUK V. Marowijne. Dinsdag 4 Augustus. Vanmorgen om 10 uur vertrokken wij in de barkas. We waren allen in opgewekte stemming; moeder en ik verschenen voor 't eerst in ons wildernispak. Het stond moeder alleraardigst, want zij is heel slank. Moeder vond het zelf ook heel grappig. „Hè, dat ik dat nog eens beleef, te loopen, zonder dat er van die fladderplooien om je kuiten trekken. Ik voel mij zoo kwiek als een jongen,".... en uit joligheid begon zij een beetje te boksen tegen Tom. „Moeder ! Moeder !" zei Tom, „Bedaard IS We waren op weg naar de barkas. De commandant stond al bij de aanlegplaats en keek door zijn verrekijker naar den overkant. „Daar gaat ook een barkas weg," zei bij. „Zullen wij eerst naar zee stoomen om vader een grooter voorsprong te geven ?" „Dat zal niet noodig zijn. Zij hebben een voorsprong van 14 uur; dat is voldoende." „Komen de andere heeren niet ?" vroeg de kapitein van de barkas, toen wij aan boord stapten. „Neen, wij kunnen gaan," zei de commandant, „vooruit maar." Er kwamen langzamerhand heel wat menschen aan den kant staan, ook een der autoriteiten. „U mag wel een oorlogscheepje aanvragen," riep de commandant hun toe, „om te waken tegen schending van het territoir." „Weinig kans dat wij het krijgen. Ik zou U toch raden de Hollandsche kant te houden." Wij voeren de rivier op. Wat zijn de dingen toch anders dan je ze je voorstelt. Wat had ik mij de riviervaart niet mooi en indrukwekkend gedacht. Nu had ik weinig oog voor de schoonheid der natuur en keek maar steeds naar het Fransche barkasje. Dat hield den Franschen kant en wij den Hollandschen. Toen, na een uur ongeveer, zette het schuin koers en kwam achter ons. En tegelijkertijd zagen we om den hoek van het eiland waar St. Jean achter ligt een ander barkasje komen. Tora bij de Trio's. 6. 82 TORA BIJ DE TRIO'S. Nu waren wij tusschen twee vuren. We kregen een sein om te stoppen en de kapitein van onze barkas deed het. Nu kwam de barkas uit St. Laurent langszij en een officier, die er in zat, gaf bevel hem te volgen naar St. Laurent. Onze kapitein wilde hieraan voldoen, toen de commandant hem een krachtig tegenbevel gaf. Hij sprak den officier aan en maakte hem er attent op dat hij op Neder* landsch territoir was. „Ik heb mijn orders," zei de officier. „Ik betwijfel ten sterkste of Uw orders wel zoover gaan, om Nederlandsen grondgebied te schenden." „Indien U niet goedschiks gehoorzaamt, zullen wij dwang gebruiken." „Wat zijn Uw orders, mijnheer ?" zei de commandant bedaard. „Dat gaat U niet aan", was 't antwoord, op woedenden toon gegeven. „Daar heeft U gelijk aan, daar ik ze toch in geen geval opvolg. Maar toch wil ik U zeggen wat ze zijn. Ze zijn om Duitsche dienstplichtigen op te sporen en te interneeren. Welnu, er zijn er hier geen aan boord." De toon van den commandant was kalm en vriendelijk. „Dat wil ik dan toch onderzoeken," zei de Fransche officier al wat bedaarder. „Uit beleefdheid en als collega wil U ik dat toestaan. Als oud-zeeofficier wil ik U niet beletten een degelijk rapport uit te brengen." De commandant zei het met zijn beminnelijksten glimlach. De luitenant kwam in onze barkas en keek in de kajuit. Het was gauw afgekeken. Maar toen trachtte hij weer zoo barsch mogelijk te vragen : „Waar zijn professor van Sijs en Frederik de Ruis ?" Maar nu begon 't den commandant te vervelen. Hij had een automatisch pistool in de hand genomen en zette een vierkante kaak op. Hij keek het jonge luitenant je doordringend aan : „Hier zijn zij niet, Mijnheer de luitenant, en in Uw eigen belang en in het belang van de goede verstandhouding tusschen Nederland en Frankrijk, raad ik U aan, U nu te verwijderen." Nu was 't jonge officiertje toch lichtelijk geïntimideerd: „Ik zal rapport uitbrengen dat de bewuste personen zich niet in deze barkas bevinden." Hij salueerde beleefd en ging weer terug in zijn barkas, begeleid een eind weegs door die uit St. Jean. Wij stoomden door. Na een poos bemerkten wij dat de barkas uit St. Jean ons volgde. TORA BIJ DB TRIO'S. 83 De commandant maakte moeder en mij een compliment over onze kalmte, 't Is waar, dat ik niets bang ben geweest. Ik vond het een dol avontuur. Als je iemand als den commandant bij je hebt, kan je niet bang zijn. Hij is tegelijk zoo imponeerend en zoo joviaal. „Waarom gaat die barkas achter ons aan ?" „Ik denk dat zij ons in observatie houden om te zien of wij je vader en Freddie ergens oppikken." „'t Is goed dat we ze eerst boven de Arminiavallen vinden." „Zouden ze denken, dat het een Duitsche expeditie is om de inboorlingen tegen hen op te zetten." „Welnee, Tora, dat is alleen maar die jeugdige blaaskaak." „Het verwondert me," zei moeder, „dat hij niet met de barkas was meegekomen. De jongen brandde van vechtlust." „Ik denk dat hij niet mocht van Oome," zei Tom. Toen de opwinding van de jacht voorbij was, was het een eentonige vaart. Wij hielden het midden van de rivier. De kanten zijn zóó ver dat je haast niets meer ziet als water. Ik denk dat ik op mijn bank wat ingedommeld was, toen Tom, die op de voorplecht zat, een kreet slaakte. Hij gaf een order aan den kapitein, die de barkas wendde. Tom nam een bootshaak en vischte een peddel op uit de rivier. Wij keken elkaar ontsteld aan: „Dat is een peddel van Freddie KJ De commandant nam hem op en bekeek hem. „Weet je dat zeker ?" „Ja, heel zeker," zei Tom. „Wanneer zouden ze dien verloren hebben ?" De commandant nam een papier en de kaart voor zich en maakte eenige berekeningen. Tom kwam er bij zitten. Eerst werd de snelheid van den stroom gemeten. De kapitein van de barkas wist hoeveel je af moest trekken Van de gemeten snelheid voor 't getij. Want tot de Arminia-vallen is de rivier nog onder invloed van eb en vloed. „Indien zij, zooals ik vermoed, vanmorgen om 8 uur zijn gearriveerd boven de Arminia-val op de afgesproken plaats, is dat juist 8 uur geleden. Vier uur geleden was het doodtij. Indien om 8 uur de peddel te water is gekomen, b.v. aan de Arminia-val, kunnen we de getijstroom uitschakelen en zou hij nu juist ongeveer hier kunnen zijn. Bij het passeeren van een val kan men licht een peddel verliezen." Dit troostte ons eenigszins maar het was toch een akelige vondst. 84 TORA BIJ DB TRIO'S. Nu naderden wij Apatoe. Het dorp ligt op den Franschen oever aan de voet van Arminia-vallen, den eersten grooten waterval in de Marowijne. De commandant meende dat wij het best konden wagen op Fransen gebied te gaan. En dat het zeer wenschelijk was ook eens met de Boninegers te spreken, opdat het praatje, dat wij komen om oorlog tusschen de Boninegers en de Joeka's te maken, zoo snel mogelijk worde vernietigd. Voorzichtig stuurde onze kapitein de barkas tusschen de vele klippen door, die de aanlegplaats van Apatoe beschermen. Dtverlangde kennis te maken met Apatoe, dien ouden Bonineger die de Aguti's. trouwe en gewaardeerde begeleider van Creveaux was geweest maar naderhand op zijn tochten met Coudreau zich deed kennen als een luien kerel, die er slechts op uit was voor zijn eigen zaken te zorgen en zijn vele vrouwen te bezoeken. Toen de Joeka's en de Boninegers indertijd vrede sloten na jarenlang oorlog gevoerd te hebben, sloten beide opperhoofden een politiek huwelijk met een vrouw uit den anderen stam. Zoo heeft nu dus Apatoe ook een Joeka- TORA BIJ DE TRIO'S. 85 vrouw, maar deze is aan de Tapanahoni blijven wonen. Dit lijktmij wel practisch voor 't behoud van den vrede. Onze Nederlandsche expedities waren steeds welwillend door hem ontvangen en in een moeilijkheid met zijn arbeiders had hij de Goeje krachtdadig geholpen. Maar nu legde onze barkas aan en aan den kant stond Hein Born met onze eigen arbeiders en boschnegers, maar geen enkele Bonineger het zich zien „Waar is de bevolking, Hein ?" vroeg de commandant, toen hij aan land stapte. „Die oude neger hier, die Apatsjoe" (Hein sprak het uit alsof hij niesde) „heeft ze verboden met ons te praten. Maar waar zijn de professor en Freddie?" „Die komen later." „Blijven wij hier overnachten ?" „Neen, wij gaan nog vanavond door over de Arminia-vallen." „Ga maar vast op weg met de vrachtvloot. Wij rusten hier drie uur en komen later." Een jongmensen in wit tropenpak naderde. Het was natuurlijk Armand. „Wie is dat," vroeg de commandant die hem niet herkende. „Diezonnebuil," bromde Hein, „dat is een mirakel van een vent. Die heeft ze hier verteld dat wij in oorlog zijn met de Franschen " „Zoo ?" „Ja en hij heeft gevraagd waar die kleine korjaal was." „Zoo zoo! Nu Hein, wij gaan Apatoe bezoeken in'zijn woning, maar * "3 ^ b°0ten vertrekke* behalve twee visschersbooten en de Ako. Geef mij je kaart eens." De commandant zette een kruisje op een punt aan den linkeroever, dus de rivier opvarend rechts, boven de Arminia-vallen: „Hier vinden wij elkaar." Hein salueerde en maakte rechtsomkeert en wij hepen het dorp in Dat bestaat uit typische lage negerhuisjes met versierde hekken, inplaats van deuren. Er is een flink huis van twee verdiepingen. Hier stevenden wij op af en toen wij er voor stonden, kwam Pita bij ons. „Pita," sprak de commandant, „heb je dien witten meneer gezien ?" „Soonebuul ?" zei Pita. „Juist zoo noemt Hein hem. Let op hem, kijk aldoor naar hem en als hij weggaat kom het dan zeggen." * „Goed Masra." De commandant liep 't trapje op dat toegang gaf tot 't huis van Apatoe, want al die huizen staan op hooge pooten. Apatoe kwam zelf aan de deur. Hij was gekleed in katoenen broeken jasje, een stroohoed op zqn zwarte wolbal. 86 TORA BIJ DE TRIO'S. „Komt meneer oorlog maken ?" vroeg bij in 't Fransch. „Welnee mijn goede vriend Apatoe, net zoo min als meneer Herderschee en meneer de Goeje hier oorlog zijn komen maken. Tusschen Holland en Frankrijk is vrede." „Maar meneer Sonneville zegt 't toch." „Ja dat hoor ik, en wie vertrouw je meer ?" „Meneer de Sonneville is de neef van den Commandant," en Apatoe krabde zich daarbij besluiteloos over zijn kroeskop. „Ja, maar ik ben een Vriend van meneer Creveauxen van meneer Coudreau en van meneer Herderschee en van meneer de Goeje en ik verzeker je op mijn woord van eer, dat er geen oorlog is tusschen Frankrijk en ons en wij die ook niet zullen maken en ook niet tusschen de Boninegers en de Joekanegers 1" „O heeft meneer dat ook gehoord ?" „Ik heb gehoord dat dit gerucht verspreid wordt, ik denk ook door het opgewonden neefje, nietwaar Apatoe ?" En Apatoe lachte beschermend : „Ja, opgewonden is hij, maar willen meneer en de dames niet binnenkomen ?" Nu traden we allen in de kamer van Apatoe die Vol afschuwelijke bazaarvoorwerpen hing. Hij schonk een glas port in. De commandant vroeg of hij een paar bedden had voor moeder en mij om wat uit te rusten. „Maar blijft meneer hier den nacht dan niet," vroeg Apatoe. „Neen, over een paar uur vertrekken wij weer." Apatoe raakte nu in gesprek met den commandant over al hun gemeenschappelijke kennissen. En moeder en ik worden in de kamer gebracht waar ik nu zit te schrijven. Moeder rust ook niet, maar schrijft een brief aan Grootmoeder dien de barkas straks mee terugneemt. (Een uur later). Daarjuist was de Commandant bij ons. Pita was hem komen vertellen dat Armand vertrokken is, de rivier op naar de Arminiavallen. „Ik vertrouw dat ventje niet" zegt de Commandant. „Juist omdat hij zoo piepjong is, kon hij wel eens malligheden doen. Dx ga hem achterna met Pita in de Ako." Wij hielden 't nu ook niet langer uit in de kamer. Aken kwam ons juist een heerlijke pan haché met rijst brengen. Ik merkte dat ik dollen honger had. Toen we ons eten met bekwamen spoed naar binnen gewerkt hadden, gezeten op Apatoe's veranda, gingen we naar de booten. De heele vrachtvloot lag er nog. Wel waren de stadsnegers klaar TORA BIJ DE TRIO'S. 87 om te vertrekken maar de Joeka's schoolden samen en draaiden ons den rug toe. „Wat is er, Hein ?" „Och Mevrouw, die aap van een jongen fransoos heeft aan de Joeka's verteld dat hij in de sterren gelezen had dat onze tocht slecht zou afloopen en ze allen ziek zouden worden. En nu willen ze niet mee. Zoo'n aap, zoo'n Zonnebuil!" „Afschuwelijk toch dat ik geen negerengelsch ken," zei moeder. „Meneer Apatoe, kan U ons niet helpen." Apatoe was ons achterna gekomen en sinds zijn gesprek met den Commandant had hij de zaak volkomen begrepen. Want hij is wel veel meer ontwikkeld dan een gewonen boschneger. Hij trad op de Joeka's toe en hield een lange redevoering tegen ze. Daar kwam veel in voor ovér Masra Godo (Heer God). En ten slotte scheen hij eenige goede grappen te zeggen. Want alle negers wezen ieder hun S4 tanden of hoeveel heeft een mensch er ook weer ? 't Was een ijselijk gezicht. Net een vreeselijk overdreven advertentie van tandpasta. Juist kwam Tom, die met onze eigen stadsnegers gesproken bad, vertellen dat ze bereid waren zonder de boschnegers over de vallen te trekken. Maar 't was al in orde : lachend en stoeiend stoven de boschnegers op hun post, in iedere boot twee. Een voorop met de koela en een achterin met een parel. Wij namen afscheid van den kapitein van de barkas en gaven hem de brieven. Van de rivier klonk geronk. De barkas van St. Jean 1 Tom, moeder en ik gingen in een der visschersbooten. „Heb je een revolver bij je, meneer," vroeg Hein. „Och wat een onzin," zei Tom. We bedankten Apatoe hartelijk. Ik geloof dat Coudreau wel wat al te somber over hem oordeelde. Er werd met kracht gepareld. Bijna terstond waren we in de stroomversnelling der Arminia-vallen. De groote regentijd heeft van 't jaar lang geduurd en 't water is nog heel hoog. Met laag water heeft men zijn weg te zoeken in de geulen tusschen rotsen. Nu leek 't één groote sterk bruisende rivier. Het is moeilijk tegen den hevigen stroom te komen.'t Water is zoo diep dat de lange boom oftewel koela nauwelijks den grond kan raken. Maar de boschnegers zijn hierin bewonderenswaardig. Zouden vader en Freddie dat heel alleen hebben moeten doen met dien kleinen pieterigen Matteo ? Ik zag aan moeders gezicht dat ze er ook aan dacht. Zouden ze hier hun parel kwijt zijn geraakt ? 't Was een prachtig gezicht, de boschneger op de voorplecht staande, stukje voor stukje de boot te zien opduwen tegen den stroom. 88 TORA BIJ DE TRIO'S. De spieren van zijn arm zwollen als koorden wanneer hij zich naar achteren wierp en de boot op de koela gesteund met zijn voeten naar voren stuwde. En de parelman moest met krachtige slagen 't stuur er in houden. Want als een boot zeer langzaam vooruitgaat kan je hem natuurlijk niet sturen met alleen je peddel in 't water te steken. Ik kreeg zoo'n Vertrouwen in de zaak dat ik me uitstrekte op de matras die onder in de boot was gelegd en weldra insliep. De werd eerst wakker door de vroolijke stem van den commandant die ons toeriep : „Alles wel 1" Toen ik de oogen opende keek ik in 't verblindend licht van een carbidlantaam. Daarbuiten pikdonkere nacht. De boot schuurde over 't zand. Ik hoorde de stemmen van vader en Freddie. Sterke armen pakten me op en tilden me aan land. 't Volgend oogenblik lag ik snikkend te huilen in vaders armen terwijl moeder me uitlachte en Freddie me water wou laten drinken. Ik scheê dus maar gauw uit en keek om me heen. We waren in een opengehakt stukje tusschen boomen. Er was een zeildoek gespannen en daaronder hing een petroleumlamp te branden. Er stonden stoelen en toen we daarin zaten zag ik overal om ons heen de gummende gezichten staren van de negers. „Pita en Matteo, gaan jullie maar eens alles vertellen wat er gebeurd is in je eigen kwartier. Nee Hein, jij blijft hier." Een eind verder was ook 't struikgewas weggekapt en daar was 't weldra een geweldige takki takki (gesprek). „Afdakjes zullen ze van avond wel niet meer maken," bromde de commandant,maar't regende niet.'tWas de goddelijkste zomernacht dien je je voor kunt stellen, de lucht was een sterrenzee. De heerlijkste orchideeëngeuren kwamen uit 't bosch. Er klonk een wonderlijk gefluit van een pad en allerlei cicades en boomkikkers maakten vreemde geluiden. Hein Born maakte thee. Verrukkelijk om lekker lui in je stoel te liggen tusschen vader en Freddie en te luisteren naar 't spannend verhaal van hun avonturen. Ze hadden een voorspoedige reis gehad. Matteo heeft kattenoogen, die ziet in 't donker. Er was flink gepeddeld. „Die Freddie kan 't uithouden," zei vader. „Och, ik heb 't veel gedaan, meer dan U." „Ja ik peddelde niet langer dan een half uur achtereen, maar Freddie hield 't wel drie uur vol." „En Matteo ?" „Och, die parelde aan een stuk door." „Om 8 uur gingen we weg en om 4 uur 's morgens in 't pikke donker passeerden we Apatoe. Daar sloegen de honden aan. Toen kwamen we in de Arminia-vallen. TORA BIJ DE TRIO'S. 89 „Hoe is U daar tegenop gekomen," vroeg Tom. „Matteo stuurde ons kleine canoetje pal langs de binnenbochten, daar is de stroom lang zoo sterk niet, en 't was of Freddie intuïtief begreep waar Matteo heen wilde zooals hij met krachtslagen de moeilijke plekken passeerde." „Maar 't eind van den tocht was niet zoo fraai," nam Freddie het verhaal over. „We waren na eenige uren hard werken in kalm water gekomen en naderden volgens Matteo de plaats waar we afgesproken hadden op elkaar te wachten. Pal bij de kant zegt Matteo opeens : „Naa ! mi smelli tabaco." Hij let daardoor niet zoo goed op en ik ook niet en opeens raakt de punt Surinaamsche Pad. van de korjaal beklemd tusschen twee mangrovestammen. De stroom krijgt ons dwars te pakken en eer we 't weten slaan we om. Ik laat mijn peddel schieten om de boot te pakken." „Stel je gerust, Freddie, je peddel hebben wij opgepikt," zei Tom. „Laat hem nu toch vertellen," zei moeder opgewonden. „Matteo pakt de boot aan den anderen kant vast en samen schuiven we hem naar den kant." „Oom, waar bent U" riep ik. Ik kreeg geen antwoord. Opeens flitst er van den kant een licht over 't water. „Voila monsieur !" roept een stem. „Hz zie Oom, die de rivier inzwemt. Matteo en ik trokken hem naar den kant, de stroom was hier gelukkig nog niet zoo sterk." 90 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ja," zei vader, „ik was bij 't schommelen van de canoe aan den anderen kant er uitgevallen en met mijn hoofd tegen een boom gekomen. Ik was wat suf en zwom den verkeerden kant uit." „Maar wie was de Franschman," zei Tom, „was 't Hein z'n zonnebuil ?" „Hier is hij, " zei vader. We hoorden gekraak van takken. De honden bromden. Binnen de lichtkring van de lamp vertoonde zich een bekend gezicht! Dupin ! Onze vriend de déporté uit St. Laurent. „Ben je ontvlucht V' vroeg moeder. „Om U te dienen," antwoordde Dupin. „Inderdaad om ons te dienen en een uitstekenden dienst heb je ons bewezen." Bij 't licht van Dupin's lantaarn hadden ze de korjaal weer rechtgekanteld en uitgehoosd. Vader dacht dat ze al de bagage kwijt waren, maar 't bleek dat Freddie al de touwtjes en de kurken drijvertjes aan de latjes van de canoe bevestigd had en zóó konden ze alles weer ophalen. „Behalve mijn chronometer," zei Freddie. „Och hé, is die verloren gegaan ?" „Nee, want ik had hem bevestigd binnenin den bol van mijn tropenhelm en dien had ik op en is dus niet nat geworden, Hoera 1" „Ja en Dupin had juist een heerlijk maal bereid en dat deed ons goed na ons bad. Het regende 's nachts niet. Dupin hing vaders hangmat op onder het afdakje, dat hij gemaakt had. En we sliepen als rozen van 6 tot 10 uur 's morgens. Toen hadden Dupin en Matteo een heerlijk bord warme havermout voor ons klaar en koffie en toen vertelde Dupin ons zijn geschiedenis. „Vertel hem nu nog eens aan de dames, Dupin." 't Was net als we dachten, hij was de déporté, die in Albina het noodige gekocht had en het korjaaltje in bruikleen had genomen. Den eersten nacht was hij al een heel eind gekomen. Overdag had hij zich schuil gehouden en den tweeden nacht was hij verder getrokken. Aan den voet van de Arminia-vallen had hij den zonsopgang afgewacht en was daar toen met de grootste moeite tegenopgekomen. Soms was hij van boom tot boom gekropen, de korjaal achter zich aanslepend. Toen hij eindelijk de Arminiavallen voorbij was had hij gemeerd op het eerste punt waar hij goed kon aanleggen en dit was toevallig juist het punt door Matteo als ontmoetingsplaats afgesproken. „Maar dat die Matteo dadelijk mijn tabak rook," zei Dupin. Terwijl ze vandaag op ons wachtten hadden ze maar kamp gemaakt. Dupin had 't gevaarlijk gevonden vanwege de Vervolging door de Franschen, maar vader meende dat hij veilig was waar geen barkas hem meer bereiken kon en hij op Nederlandsen gebied was. TORA BJ DE TRIO'S. 91 Toen, terwijl ze alle drie druk bezig waren aan een afdakje, verscheen er opeens een klein korjaaltje en eer ze naar hun wapens konden loopen lag dat al voor hen en richtte Zonnebuil, want die was 't, een automatisch pistool op vaders borst en zijn negers geweren op Freddie en Dupin. „Ik was onaangenaam verrast," zei vader, „en boos op mezelf dat ik me zoo had laten vangen als een kind." „Die jonge Zonnebuil heeft zijn negers dan toch goed onder zich," mompelde Hein Born. „De kerels maken meestal lawaai voor 10." „Hij sommeerde me mij over te geven. Ik trad in pourparlers. Maar 't is niet prettig praten als een jongetje van een jaar of 16 blakend van vaderlandsliefde een pistool van uitstekende kwaliteit op je aanlegt. Ik zei dus zoo goedaardig en beleefd mogelijk, om hem niet te prikkelen, dat ik mij op Nederlandsch grondgebied bevond. Maar daar ziet de kwaje rakker opeens Monsieur Dupin." „Wat Dupin, jij hier, beantwoordt je zoo de weldaden van mijn oom, dat je naar den vijand overloopt nu Frankrijk in gevaar is. Levend of dood ga je met me mee." Weer trachtte vader met zachtmoedigheid hem tot rede te brengen, maar 't jonge mensch werd hoe langer hoe opgewondener. Dupin bood aan goedschiks mee te gaan, als hij vader met rust üet, maar daar wilde hij niets van hooren. ,,'t Was een dwaze situatie," zei vader, „en ik begreep niet hoe er een eind aan moest komen." „Toen opeens," zei Freddie, die popelde om het verhaal over te nemen, „zag ik het woedende gezicht van Zonnebuil verdwijnen en hem achterover in 't water vallen." De commandant lachte weer luid op bij de herinnering. ,,'t Was een gek gezicht toen ik daar zachtjes aan kwam peddelen met Pita. Het kalme philosophische gezicht van den professor, alsof hij in zijn studeerkamer een halven gek zat te kalmeeren. Matteo, zijn handen omhoog even imperturbabel alsof bij voor zijn pleizier een gymnastiekoefening deed. Maar hij had ons zien aankomen en op 't oogenblik dat ik den stoot toebracht, sprong hij in de rivier en ontrukte een der Fransche negers zijn geweer. Dupin keek als een rat in een val en Freddie zag er wel kalm uit, maar ik zag toch zijn oogen voortdurend gaan om een uitweg te zoeken." „Dat heeft U goed gezien," zei Freddie, „maar wat deed U eigenlijk ?" „Wel, ik gaf een flinken stoot met mijn parel tegen hun boot en daardoor verloor de jeugdige krijgsman zijn evenwicht." „O Tom," zei Freddie, „je had zijn gezicht eens moeten zien, toen hij boven kwam. Hij had zijn pistool nog in zijn hand en wilde dadelijk weer aanleggen." 92 TORA BIJ DE TRIO'S. „Maar Freddie was gesprongen naar een lange lat, die daar lag en gaf hem een flinken tik op zijn hand, zoodat hij zijn wapen in de rivier liet vallen." „Flink zoo Freddie," riep Tom, „die lamme vuurwapens moesten allemaal naar den bodem, liefst van de diepzee." „Als krachtmiddel van een goed en intelligent mensch, tegenover misdadigers of onontwikkelden, heeft het toch zijn nut," zei vader. „Het recht om ze te dragen, moest men slechts aan enkelen toekennen. Hier de commandant zou ik 't gaarne toevertrouwen. Mijzelve minder." Ik had toch wel een beetje medelijden met Armand. „Waar is Sonneville nu," vroeg ik, „hebben jullie hem gevangen genomen?" „Neen," zei vader, „we hebben hem en zijn negers de wapens afgenomen en ze toen laten gaan." Dupin had waarschijnlijk met inspanning het gesprek gevolgd want hij verstaat wel wat Hollandsen. „En hij is de rivier opgegaan ?" zei hij angstig. „Zoo," bromde Hein Bom, „daar kunnen we nog last van hebben." „Dat zal wel," zei de commandant, „want hij riep ons toe, dat hij vooruit ging om ons een goede ontvangst te bereiden. Maar dat doet er niet toe. We zijn niet op reis gegaan om nergens last van te hebben." Aken had gelukkig nog aan iets anders gedacht dan aan verhalen doen of aanhooren, hij bracht ons nu een volledig diner. Soep, vleesch met doperwten, zalm met sla en mayonnaise. Dupin en Hein Born aten met ons mee. Hein vond 't erg raar, maar Dupin genoot. „Zijn we hier op de Marovine," zei hij „of op de Boulevard des Italiens." „Waar heb je die sla vandaan, Aken ?" „Meegebracht uit Albina in een bakje water." „En 't vleesch ?" „Aha, dat is een haas dien Matteo geschoten had." Vader het een flesch vruchtensap opentrekken en daarmee dronken we op ons gelukkig wederzien en op 't welslagen der expeditie. „Wijn," riep Dupin, „o, echte wijn, in hoelang heb ik dien niet gedronken! Met dit glas wijn wijd ik mij met hart en ziel aan deze expeditie !" Wij heten hem in zijn gelukkigen waan. Het alcoholvrije vruchtensap dat we mee hebben is haast niet te onderscheiden van een licht landwijntje. „Is dat een voorstel, Dupin," vroeg vader. „Een nederig verzoek, mijnheer de professor." Vader wisselde een blik met den commandant, die goedkeurend knikte. „Welnu.Dupin, ik wil je aannemen als medelid van deze expeditie. Maar dan moet je mij beloven, dat je gedurende deze heele tocht de meest scrupuleuze eerlijkheid zult betrachten, niet alleen tegenover ons, maar ook tegen- TORA BIJ DE TRIO'S. 9 II « 94 TORA BIJ DE TRIO'S. over onze menschen en tegenover de boschnegers en Indianen, die we ontmoeten zullen." „Maar Meneer !" zei Dupin verontwaardigd. „Green schijnheiligheid, Dupin. Denk er om, niets mag je van hen in bruikleen nemen, geen korjaal Dupin, maar ook nog geen lucifer, en dan Dupin, luister goed naar me, geen vrouw." „O Meneer," zei Dupin. „Ja, o meneer, daar komen we niet verder mee. Ik vraag je niet of je 'f wil beloven maar of je 't kan. Als je voelt dat je het niet kan, zullen we je een volledige eenpersoons uitrusting geven, maar dan reis je niet met ons." Dupin's gezicht werkte. Eindelijk stotterde hij: „Maar dan zou men zichzelf weer binden. En nu ben ik toch eindelijk vrij." „Vrij om te doen, waar hij zin in heeft, is niemand," zei de commandant. „Maar daarom kunnen we toch nog wel een prettig leven hebben," zei moeder. — Een poos stilte. — Ik hield me maar slapende, dat leek me beter en Freddie en Tom waren hun korjaal wat langer touw gaan geven, want 't water zakte. „Ik beloof 't," zei Dupin opeens. Vader en de commandant drukten hem de hand. Nu maakten we toebereidselen om te gaan slapen, 't Afdak was groot genoeg om al onze hangmatten op te hangen. Die van moeder en mij werden in 't midden gehangen en die van 't manvolk er om heen. „Is U bang dat de vleermuizen ons wegstelen ? " vroeg ik aan den commandant. „Neen maar de jaguars." Dat zei hij natuurlijk maar om mij bang te maken. Maar opeens klonk er een afgrijzelijk gebrul dat je door merg en been ging. Veel erger dan dat van den leeuw in Artis. „Ze zijn er werkelijk," zei ik bevend. „Mis Missie," zei de commandant, „dat zijn brulapen." Zoodra 't mij gelukt was een houding in mijn hangmat te vinden, waarbij je maag niet dubbel gevouwen wordt, sliep ik in. Woensdag 5 Augustus. Vanmorgen wist ik volstrekt niet waar ik was, toen ik wakker werd door een luiden geeuw van Tom. Ik had me gisteravond in een afgelegen donkeren hoek in mijn pyjama's gehuld en kwam daarin gekleed nu onder mijn muggengordijn uitkruipen. Het was nog erg stil in 't kamp, 20 meter verder de rivier op. Maar zoodra ik me vertoonde, was de stilte opeens uit. Dat was me daar een takki takki. TORA BIJ DE TRIO'S. 95 De arbeiders hadden klaarbhjkehjk erg op ons gelet. Want nu riepen ze me allemaal, vanuit hun kamp, breed grijnzend, „Goedenmorgen Missie 1" toe. De anderen kwamen ook te voorschijn. Allen hadden uitstekend geslapen, behalve Dupin. Hij was „te gelukkig" zei hij, 't zou jammer zijn geweest om te slapen. Aken kwam ons thee brengen en vroeg me, of ik niet erg geschrokken was van de brulapen. Achter hem kwam een aantal negers met uitgerekte halzen en luisterden naar mijn antwoord. Toen ik zei dat ik erg geschrokken was, want dat ik 't voor tijgers had gehouden, lachten ze allen. Een boschneger, genaamd Janti, kwam naar voren. „Arme kleine Missie bang. Wij niet bang. Wij sterk. Missie lekker slapen. Wij heel stil. Nietwaar Mevrouw," zei hij tot moeder, „wij mooi stil ?" „Ja," zei moeder, „jullie zijn heel goed voor ons en ook heel dapper. Jullie zijn ook geen kleine kinderen. Men kan jullie niet alles wijs maken." De commandant kwam terug van een verkenning naar beneden, er was geen onraad. Maar men hield 't voor verstandig, toch te vertrekken. We maakten dus gauw toilet en gingen weer in de booten. Het was zalig uitrusten. Ik deed niets dan mijn dagboek bijschrijven in detentboot bij vader en moeder en luisteren naar hun gesprekken, terwijl ik half dommelde. Gelukkig dat ouders niet altijd beseffen, dat kinderen naar hun gesprekken luisteren, als ze het 't minst toonen, anders zou je veel te weinig hooren en veel te kinderachtig blijven. Vader en moeder zijn gelukkig niet zóó, dat ze je buiten alles houden, maar toch deelen ze hun zorgen niet genoeg met ons. Nu hoorde ik b.v. dat ze denken dat Zonnebuil, zoowel de Aukaners als de Indianen tegen ons op zal stoken, maar dat ze ook denken, dat hij 't niet zoo ver zal brengen. Oseisi het opperhoofd der Aukaners of Joekanegers is niets gesteld op blankenbezoek. Den vorigen expedities heeft hij 't ook lastig gemaakt. Gelukkig hebben Franssen Herderschee en de Goeje zich niet laten intimideeren anders zou vader nu niets kunnen beginnen. Ook hebben ze gezien dat de vorige expedities hun geen nadeel hebben gebracht. Maar ze weten, dat 't nu het plan is dat we lang bij de Indianen blijven en dat bevalt ze niet. Ze hebben ook veel met de Franschen te maken door hun vrachtvaart op de Lawa en vader gelooft, dat 't het Nederlandsche gezag over Oseisi schaden zal, als hij gelooft dat de blanken onderling ruzie hebben. Ze hadden 't ook over 't voorstel van Tom om mee te gaan met vader. O, wat houden vader en moeder toch veel van hem en wat kennen ze hem goed. „Hij kan uitstekend loopen en voldoende zwemmen. In boomen klimmen is hij expert. Hij kent de Indiaansche talen beter dan ik; hij heeft iets stils, 96 TORA BIJ DE TRIO'S. rustigs en zachts in den omgang, dat de Indianen zeker vertrouwen in zal boezemen. Hij verdraagt honger, dorst, warmte en nattigheid als een stoïcijn, en hij kent de planten en boomen die we kans loopen aan te treffen, beter dan ik zelf." Vader en moeder praten met elkaar en ik praat met mijn dagboek. O, jou dierbaar dagboek! Wat staat er al veel ia je, dat, als ik 't overlees, me al de heerlijkheid van 't leven weer zal doen overvoelen. Wat is 't toch verrukkelijk 't echte leven mee te leven van zulke menschen als vader en moeder en den commandant. In 't gewone leven thuis, was 't wel eens vervelend; dan deelden zij wel eens in onze belangen, dan vertelden we van school en zoo, maar 't leven van vader en moeder ging zooveel buiten ons om. Nu zie ik hun liefde, hun angst, hun moed, hun vreugde. Nu leer ik ze eerst kennen, nu zie ik eerst hun grootheid. Ze zeggen wel eens, dat je van huis moet gaan, eer je je ouders en je huiselijk leven leert waardeeren, maar samen wat te ondervinden dat schudt een traag hart ook op, zooals een kamermeisje het een veeren kussen doet. Zaterdag 8 Augustus. We varen temidden van onze vloot. We hebben hard moeten optornen tegen vele stroomversnellingen, maar nu zijn we op een vlak stuk : „Meeresstüle und glückliche Fahrt." De negers zingen eentonige liederen. Ik hg er lui naar te luisteren en opeens hoor ik, dat ze 't over ons hebben. Ze improviseeren. Wat eenig 1 Vader en moeder luisteren ook en samen probeeren we hun negerengelsch te verstaan. Ze beschrijven 't avontuur van Soonebuule. „Hij schoot in de lucht, hij mikte op de sterren, waar hij te veel naar gekeken had. Maar zij, de Joeka's waren niet bang. Kleine missie was wel bang, maar toch moedig. Masra Godo houdt van moedige menschen. Hij geeft ze groote kassaveveklen en veel korjalen." „Boto singi" noemen ze dat. De boschnegers trekken extatische of sentimenteele gezichten terwijl ze zingen en ze roeien dan veel harder. Maar we zouden ze nog harder zien roeien. Dat stukje over Sonnebuul en zijn revolver zongen ze iedere keer weer over, tot ze erg opgewonden raakten en opeens riep een neger uit de visschersboot van Hein Born : „Man ?" naar de onze. En onze stuurman antwoordde bevestigend : „Man 1" En nu gingen ze om 't hardst roeien. Behalve twee boschnegers zaten er nog vier stadsnegers in onze boot en die roeiden alle als bezetenen, 't Was een prachtig gezicht en we schoten goed op. 't Gevolg was dat we al om vier uur aan onze pleisterplaats waren. Hier vonden we aan den linker, den Hollandschen oever, dus aan onze rechterhand, TORA BIJ DE TRIO'S. 97 juist waar de rivier zich naar 't zuiden buigt, een geschikte kampeerplaats. Als we iets verder doorgegaan waren hadden we 't eerste dorp van de Paramakkaner boschnegers bereikt. Maar onze boschnegers zijn Aukaners en niet op die anderen gesteld. Bovendien vindt vader 't beter niet op bewoonde plaatsen te overnachten. Wèl spaart dat het kampmaken uit, maar in de dorpen is veel ongedierte en er zijn dikwijls door malaria besmette muggen. Het was aardig het kampmaken nu eens te zien. Eerst werd een flink afdakje gemaakt boven ons met onze zeilen erover heen en de tent voor moeder en mij opgezet, 't Struikgewas werd weggekapt en aan de gespaarde boomen zouden naderhand de hangmatten bevestigd worden. Daarna maakte ieder voor zichzelf een afdakje, waar hij zijn hangmat onder ophing. Toen ging ieder een vuurtje maken en zijn eigen potje koken. Maar Aken en Dupin gingen samen voor ons aan 't kokkerellen. Matteo was een half uur nadat we aan hadden gelegd, al aan komen zetten met een paar reusachtige anjoemara's, visschen zoo groot als een flinke zalm. Toen Dupin dat gezien had, was hij als een groote gunst gaan vragen aan Aken of hij daar nu eens een saus bij mocht maken en Aken het hem, goedig lachend, zijn gang gaan. Maar nu vroeg de commandant aan Matteo of we ergens veilig een bad konden hemen. Matteo dacht even na, keek de rivier op en wenkte ons toen mee. In Freddie's korjaal die hij ter eere van moeder en mij de „Heto" noemde, en in de Ako voeren we een eind de rivier op, tot waar eenige eilanden haar bijna afsloten. Maar onder overhangende boomen voeren we tusschen twee eilanden opeens een tooverwereld binnen, 't Was wonderlijk uit de rivier, nog tintelend van zonlicht, opeens in koele, duistere schaduw te glijden. Hier waren we in een soort donker meertje, aan weerszijden hooge boomen, heel hoog, veel hooger dan bij ons, die elkaar bijna raakten, 't Water zag zwart en langs de kant staken zwarte rotsen in 't water uit. Groote vogels met puntige vleugels vlogen geruischloos heen en weer over 't water en pal over onze hoofden. „Spookvogels," zei de commandant. „Nachtzwaluwen," zei moeder. „Spookvogels zijn nachtzwaluwen," zei Tom. „Is 't hier veilig ?" vroeg de commandant. Matteo knikte. „Geen pirais, geen sidderalen, geen steekroggen." Moeder en ik werden met ons toiletgerei afgezet op een uitspringende rots; daarachter werd een klein stukje vrijgehakt en een vuurtje gemaakt tegen lastige beesten. De anderen gingen een eind verder, 't Was heerlijk de kleeren te kunnen uittrekken en toilet te maken en lekker te kunnen wasschen. Moeder keek mij zorgvuldig na en ontdekte op mijn been een aantal patatte- Tor» bij de Trio's. 7. fM'^M 98 TORA BIJ DE TRIO'S. luizen, kleine oranje beestjes die bezig waren zich in te graven. Ik werd goed afgewreven met eau de cologne. Heerlijk dat moeder al die dingen weet. Wij lazen de reis van Schomburgk; die man had op al zulke dingen niet gelet en moest 't grootste deel van zijn reis door zijn negers gedragen worden, daar zijn beenen vol cica's zaten. Ik had ook juist een van die beesten, die Schomburgk zoo gekweld hadden onder de nagel van mijn grooten teen gekregen. Maar moeder wipte hem er handig uit met de punt van een naald, 't Doet haast geen pijn. Maar laat je ze zitten, dan gaan ze eieren leggen en gaat 't zweren. Ondertusschen hadden wij onze badpakjes aangetrokken en nu riepen Donkere nachtvoge's vlogen boven onze korjalen. de jongens, die al lustig rondzwommen, dat we ook moesten komen. Maar moeder het ze eerst op de platte steen bij ons komen en keek ook hun beenen na, of er daar geen ongerechtigheden in nestelden. Ze kenden allen 't verhaal van Schomburgk's misères en Tom onderwierp zich dus gewillig aan de operatie toen moeder ook bij hem zoo'n beest ontdekte. „Ziezoo," zei moeder, „nu weten jullie het en nu let je er in 'tvervolg maar zelf op iederen avond wasschen jullie je beenen met eau de cologne tegen de patatteluizen en kijkt je voeten en verder lichaam na of je er ook cica's vindt." TORA BIJ DE TRIO'S. 99 Toen ik in de reisbeschrijvingen van die beesten las, die zich in je- vel ingraven, vond ik 't ijselijk, maar in werkelijkheid, als je weet wat je er tegen doen moet, is 't niets erg. Moeder is dol op zwemmen en ging dadelijk te water. Maar ik vond dat zwarte water griezelig, en bleef op de steen zitten kijken. En juist toen ik er over dacht om toch ook maar te water te gaan klonk er een schot. „Kom me eens helpen, jongens," riep de commandant. Hij zat in de Ako bij de ingang van 't meertje. De jongens zwommen er heen en klommen bij hem in de boot en hielpen hem een groote slang binnen boord te trekken. Het beest was pal naast de Ako uit-'t bosch te water gegaan en toen dwars over 't bootje komen kruipen. De commandant had hem met zijn revolver, a bout portant, de kop verbrijzeld. En of dat niet emotie genoeg was, klonk er toen opeens van den anderen kant van 't meertje, waar Matteo in de Heto zat, een waarschuwend geroep. Matteo kwam snel aanpeddelen. Hij nam vader op, die zich al weer had aangekleed en kwam toen ons afhalen. Moeder en ik trokken onze loden jassen aan over onze zwempakken en klommen met al ons hebben en houwen in de korjaal. „Wat is er, Matteo ?" vroeg vader. „Boto." ,,'t Is hier nog drukker dan op de Loosdrechtsche plassen," mopperde ik. Ik had me er op verheugd me hier in de eenzaamheid eens netjes en rustig aan te kleeden. Gezamenlijk met de Ako gingen we terug. De jongens tilden met moeite de slang op om ons te wijzen. Een waterboa van 2 y2 Meter. „Gooi dat vieze dier toch weg," zei ik. „Wel nee, dat geven we de negers, die eten het." „Veel Anjoemara's, zij niet eten slang," bromde Matteo. „Nu vooruit dan maar," zei de commandant en met een harde plomp ging de slang over boord. Maar o wee, 't dier was nog niet gezonken of de visschen hadden het al beet en rukten het in stukken. ,,'t Lijken wel haaien," zei Freddie. „Nu, ik ben blij dat we hier niet gebaad hebben." „Wat je gelijk hebt," zei de commandant, „dat zou ook gevaarlijk geweest zijn." „Maar is zoo'n boa dan niet gevaarlijk?" vroeg ik. „Coudreau zag toch een van zijn Indianen door zoo'n slang in de diepte sleuren ?" „Ja," zei vader, „maar dat is toch een uitzondering. Meestal vluchten ze." Nu hoorden we achter ons ruwe stemmen over de rivier klinken en toen lTWi H HHBHHBH 100 TORA BIJ DE TRIO'S. we dicht bij ons kamp waren, haalde een boot ons in, met vier parelende mannen en één man liggend op den bodem van den korjaal. „Heb je ook kinine," riep de stuurman ons niet al te hoffelijk toe. „Jawel," zei de commandant, „leg maar aan daar bij 't kwartier van't volk, dan zullen wij je helpen." „Dat gouddelvers," zei Matteo, „zij niet veel gevonden." „Hoe weet je dat," vroeg moeder. „Als zij veel gevonden, zij nemen boschnegers om de vallen af te schieten. Als zij geen geld, zij alleen, maar zij dikwijls ongelukken." Wij legden aan bij ons eigen kwartier en daar wachtte ons een uitstekend maal Anjoemara, maar op zoo'n heerlijke manier toebereid door Dupin, dat 't vader deed denken aan een zeldzaam lekkere tarbotschotel die hij eens op een diner bij Zomerdijk Bussink in Amsterdam gegeten had. Daarna kwam er een gerecht van een smakelijk soort groente, die ik nog nooit gegeten had. Dit was een bijdrage van Pita voor ons maal, maar toebereid door Dupin. 't Was wit en eenigszins stevig, maar met een heel fijne smaak tusschen andijvie en augurkjes in. „Wat is 't", vroeg moeder. „Kabbes of palmkool," zei de commandant. „Och ja," zei moeder, „nu herken ik 't. Het is het hart van een palmboom met zijn onontwikkelde bladeren nog heelemaal wit en malsch en zoo groot als een enorme langwerpige witte kool. Die wordt dwars in schijven gesneden." „Heerlijk nog geen blikjeseten," zei vader. Aken kwam ons er na met koffie bedienen. „Wel Aken," zei moeder, „ik kan zien dat je in dienst bent geweest bij heeren, die weten wat goed leven is." Aken lachte. „Op expeditie moet je goed eten en drinken; dan blijf je vroohjk en als je vroohjk bent, ben je gezond." „Is er een zieke man bij de gouddelvers," vroeg moeder. „Hij hard malaria." „Ik zal eens naar hem gaan kijken." „Ze vroegen ook of we perubalsem hadden," zei Aken, „want een van hen heeft zware wonden door den steek van een rog." Moeder zocht een en ander bijeen en commandeerde mij mee. „Laat Tora toch niet naar die vieze kerels gaan," zei Freddie, „ik zal U wel assisteeren." „Ook goed," zei moeder. „Laat mij liever in Uw plaats gaan," zei de commandant tegen moeder. TORA BIJ DB TRIO'S. 101 „In geen geval," zei moeder, „verplegen is mijn werk." Ik was blij dat ik niet mee hoefde. Ik vind 't griezelige menschen. Moeder is nergens bang voor ; ik wel. 't Is wel eens lastig, zoo'n dappere moeder te hebben. We zaten heerlijk in het kamp bij onze petroleumlamp. Zoodra 't donker werd was 't avondconcert van cicaden, padden en kikkers weer begonnen. In 't kamp van 't volk brandden nog altijd veel vuurtjes. Toen hoorde ik dat er weer een boot aankwam. Duidelijk klonk het geluid van de roeiriemen in de dollen. De commandant verzekerde mij dat het een pad is, die dat lawaai maakt. Maar 't is moeilijk te gelooven. Ik ging maar weer heerlijk mijn dagboek bijschrijven. Ondertusschen luister ik met een half oor naar wat vader en de commandant bespreken. Di steek weer van allerlei op. De commandant vertrouwt de gouddelvers niet. Juist komt moeder weer terug. „Och man, die arme kerels hebben zoo'n angst om met hun zwaar zieken kameraad de Arminiavallen af te schieten. En nu wil Freddie met Pita met hun meegaan en ons weer nakomen in de Heto. Vindt je dat goed ?" „Nee vrouw, dat zou wel wat onvoorzichtig zijn, die menschen zijn niet te vertrouwen, zegt de commandant daar juist." „Och wat," zegt moeder wat ongeduldig, „ze zijn arm en zien er wat schunnig uit, maar waarom zouden ze niet te vertrouwen zijn ? Commandant U kent ze toch niet ?" „Ik ken het soort, Mevrouw." „Ik ken 't soort ook," zegt moeder, „ze lijken net die echte slapperige paupers, die altijd 't eerst er aan denken, hoe ze geholpen kunnen worden, inplaats van zichzelf er door te slaan. Maar die zijn niet gevaarlijk." „Ze zijn niet gevaarlijk voor anderen, Mevrouw, zoolang ze 't niet zijn kunnen zonder gevaar voor zichzelf. En dan de stuurman is anders. Die ziet er uit als een wolf." „Zoo noemen de anderen hem ook," zegt Freddie, „zijn bijnaam is Loep, dat zal wel Frans ch zijn voor wolf. Maar-ik zal een revolver bij me steken, ik ben niet bang voor ze." „Flink zoo Freddie," zegt moeder, „men moet wat wagen als men andere menschen helpen wil. Je vindt 't wel goed, nietwaar man ?" Moeder negeerde den Commandant. „Nu," zei vader, „als jullie er dan zoo op gesteld zijt, maar ik vind 't gevaarlijk." Ik zag dat de commandant een kleur kreeg van ergernis. „Freddie," zei hij opeens, „ga naar Loep en zeg hem, dat wij hen over de vallen zullen brengen en dat ik zelf meega." 102 TORA BIJ DE TRIO'S. ,,'t Is een ding om teerhartige vrouwen op expeditie mee te hebben", zei vader. Maar de Commandant ontspande niet en moeder deed wat te opgewekt en onbekommerd dan dat 't heelemaal natuurlijk zou zijn. We gaan nu al slapen en 't is eerst 8 uur. Ik heb mijn zwempak nog aan en nu ga ik mijn pyjama's aantrekken. Zondag 9 Augustus. Vanochtend toen 't nog donker was werd ik wakker door den knal van een pistoolschot. Dadelijk flitste er een electrische lantaarn aan en hoorde ik Freddie roepen wat of er was. Maar er was niets te zien alleen hoorden we geplas in de rivier. We waren allen opgestaan en staken de petroleumlamp aan. Toen merkten we dat de commandant ontbrak. Freddie ging met zijn lantaarn op kondschap uit en toen hij terug kwam meldde hij, dat Dupin en Hein Born beide ontbraken uit hun hangmatten halverwege 't kamp van 't volk en 't onze. In 't volkskamp had hij iedereen in groote opwinding aangetroffen, maar Aken had ze gekalmeerd en gezegd, dat drie van de gouddelvers er van tusschen waren en dat ze zich verder maar rustig moesten houden en dat er twee man in iedere boot moesten gaan. Bij de booten bleken de Ako en de Heto beide verdwenen te zijn. Freddie was toen opeens gestruikeld over een menschenlichaam en juist ging zijn electrische lantaarn uit. Eindelijk had Aken lucifers gevonden en zijn kaarslantaarntje aangestoken. Toen hadden ze Matteo bewusteloos op den grond vinden liggen. Zoodra moeder dat hoorde wilde ze er heen. Maar vader verbood het. Aken had een doek met water op zijn hoofd gelegd en hemzelf in zijn hangmat. Er zat een der mannen naast die den doek voortdurend nat hield. „Nu, beter zou ik ook niet kunnen doen," zei moeder. 't Was vier uur 's morgens en akelig wachten tot de zon opging. Ik had thee gemaakt en tusschen vier en zes hadden we eindelooze kopjes thee zitten drinken. En om zes uur, toen 't schemerde, bracht Aken ons al ontbijt en kwam vader terug. Hij bracht ons goede berichten over den zieken gouddelver: deze was bij en voelde zich goed maar erg slap. Hij had een van zijn negers bij hem gezet om hem op te passen en hem verboden te zeggen, dat de drie kameraden gevlucht waren. De mankepoot had hij apart gezet onder bewaking. Die man deed niets als vloeken op zijn kameraden, die hem in de steek gelaten hadden, en er van door waren gegaan en hem alleen achter hadden gelaten met den zieke. „En Matteo," vroeg moeder. TORA BIJ DE TRIO'S. 103 „Nog niet bij," zei vader. Ofschoon vader 't ons verbood, verdiepten de jongens en ik ons voortdurend in gissingen, wat er gebeurd kon zijn. Freddie was woest op den commandant, dat hij hem niet gewaarschuwd had. „Ik stel voor," zei Freddie, „met een van de vrachtkorjalen ze achterna te gaan." „Ik stel voor," zei vader, „dit na te laten. Een eind verder verdeelt de rivier zich tusschen de eilanden in verscheiden armen. Er is dus veel kans, dat we den commandant misloopen. Wij hebben zijn raad niet gevolgd ; nu werkt hij alleen en moeten wij stilletjes afwachten." „Dat is billijk," zei moeder. Ze zag spierwit, ik kan begrijpen wat er in haar omging. „Maar," zei ze, „vindt je goed dat ik wat spijkerbalsem op Matteo's hoofd ga doen ?" Vader ghmlachte, „goed, doe dat. Ik blijf nog hier. Tom ga jij mee met je moeder." Moeder kwam wat opgewekter terug. Matteo was bijgekomen en had aan Tom verteld, dat de commandant hem gisteren had bevolen, zoodra de lichten uit waren, uit zijn hangmat te kruipen en de rest van den nacht door te brengen in de Heto. Dat had hij gedaan en was ook aldoor wakker gebleven. Hij had gemerkt dat de commandant en nog eenigen ook op post hadden gestaan. Toen had hij, zooals hij meende, den commandant weer hooren aankomen, die hem toeriep en hij had zijn hoofd buiten boord gestoken en toen een hevigen slag gekregen. We wisten nu tenminste iets meer. We hadden niets te doen en moesten wachten. We keken de rivier af maar daar er een bocht was konden we weinig zien. Eindelijk om 9 uur hoorden we „hallo" roepen. Hè wat een zalige opluchting de frissche, vroolijke stem van onzen trouwen commandant weer te hooren. Hij kwam de bocht om met Hein Born en Dupin gezeten in de Ako met de Heto op sleeptouw. „Waar is Matteo," was zijn eerst vraag. „Bewusteloos gevonden, maar weer bij," riep vader. „Die smeerlappen hadden hem over boord gekieperd, als 't vloed inplaats van eb geweest was, was hij verdronken." „Waar zijn Loep cum suis," riep Tom. „Op een eilandje veilig en wel. Maar mogen we eerst ontbijten, we rammelen van honger." Dus moesten we onze nieuwsgierigheid nog wat bedwingen terwijl de drie 104 TORA BIJ DB TRIO'S. menschen een flinke hoeveelheid havermout naar binnen werkten. En toen ze klaar waren stond de commandant op en nam al de toegeslopen negers mee naar 't volkskwartier. „Ik kom dadelijk terug, Hein vertel jij maar wat er gebeurd is." Dat was wat voor Hein! Hij ging gemakkelijk zitten, kreeg van vader een sigaar en begon op zijn gemak te vertellen, alsof hij zijn kleinkinderen op Zondagsvisite bij zich had. De commandant had hem en Dupin bevolen om zoodra men gisteravond was gaan slapen, weer stil uit hun hangmatten te kruipen en de wacht te betrekken op verschillende door hem aangewezen punten. Om 10 uur hadden ze toen gehoord hoe Loep luid vloekend was opgestaan en om lucifers had gevraagd aan zijn kameraden, maar die hadden ze niet. Toen had hij tastend in 't duister geloopen door 't kamp heen, ze hadden niet precies kunnen hooren waar. Ze hadden hem nog een poos hooren fluisteren met zijn kameraden en toen had hijzelf niets meer gehoord. Maar Dupin had om ongeveer 11 uur iemand langs hooren komen die „Pst" zei. Hij meende dat 't de commandant was geweest en had geantwoord „Oui mon commandant" maar toen had hij verder niets gehoord. Om 4 uur hadden ze opeens een slag gehoord en een plons. De commandant had zijn electrische lantaarn aangeflitst, maar deze had eerst geweigerd. Toen hij licht gaf, schoot juist de Heto van den kant af. Op een afstand van ongeveer 10 meter had toen de commandant bij 't licht van zijn lantaarn, Loep zijn peddel uit de hand geschoten, maar op de stroom waren ze met de hun resteerende parel toch nog gauw vooruit gekomen. De commandant was toen met Hein en Dupin in de Ako gegaan, de Heto achterna. Hij dacht, dat Matteo daar nog in was. Ze hadden zoo hard mogelijk gepeddeld aan den anderen kant van de rivier, die hier nog heel breed is, om, als 't licht was, de andere boot op te wachten. Juist met zonsopgang waren ze aan een geschikt punt. Ze hoopten dat ze in 't donker het andere bootje met zijn eene parel waren voorgekomen. Zij hadden alle drie hard gepareld. Ze waren stil aan den kant gaan liggen, waar de veiligste vaargeul juist tusschen twee füanden doorgaat. Ze lagen er een kwartier tusschen de takken te loeren, toen doodstil de Heto langs hen kwam glijden, geluidloos voortgestuwd door Loep. 't Volgend oogenblik vloog zijn laatste parel hem verpletterd uit de handen. „De commandant schiet op een haar," zei Hein trotsch. Dadelijk pakte de stroom hem, de Heto draaide rond als een tol, smakte tegen een steen en sloeg om. De drie gouddelvers vielen in 't water maar klampten zich vast aan mangrovetakken en kropen aan land. TORA BIJ DE TRIO'S. 10S Zij zeiven peddelden de Heto na, haalden hem in, keerden hem om en hoosden hem leeg. „Nou," zei Hein, „en toen zijn we dan weer teruggekomen, zal ik maar zeggen en die drie, die zaten op d'r eiland als drie pasgeboren waterkoetjes op d'rlui drijvend nest met dit verschil alleen, dat die koet jes zwemmen kunnen, al zijn ze pasgeboren en deze drie niet. Nou voor mijn part kunnen ze er ten eeuwigen dage blijven zitten." „Dat is goed afgeloopen," zuchtte vader. „Zegt U dat wel, meneer. Meneer de Rooy is een strateeg, ziet U. Met een ander was 't ook misschien wel gelukt, maar met veel meer spul en niet zoo vlug, zie je." „Dat noemen ze nu vlug," dacht ik, „al die eindelooze uren die we hebben zitten wachten." Nu werd Hein geroepen om 't vertrek van de vrachtvloot te leiden. De commandant het in de korjaal der gouddelvers eenig proviand doen en wat voor den zieke noodig was. Een der stadsnegers had zich als een lastig heerschap laten kennen. Bij Apatoe was hij door Hein Born met moeite overgehaald nog verder mee te gaan. Hij was zeer bijgeloovig en de praatjes van Armand hadden vat op hem gehad. Zeer tot zijn vreugd stond de commandant hem nu toe zijn contract te verbreken en in de gouddelversboot naar huis te gaan. Ze zouden het drietal op het eilandje oppikken. Met Dupin er bij waren wij nu toch voltallig. Toen ze weg waren, de rivier af, vertrokken wij ook en waren weldra bij Apenta. Het is een groot boschnegersdorp waar op en neergaande gouddelvers dikwijls logeeren. Er was een bont gezelschap; Dupin zag er opeens een oude kennis, een ontvluchte déporté, die in dienst was bij de boschnegers. Die man was dolblij weer eens Fransen te spreken. Wat ging dat rad, ik kon er niets van begrijpen. Maar Dupin vertelde mij, dat hij gehoord had, dat Zonnebuil denzelfden morgen was vertrokken. Een van zijn mannen was ziek geworden en had hij moeten achterlaten. De déporté had toen aangeboden met hem mee te gaan mits de Sonneville hem garandeerde, dat hij na afloop der expeditie vrij zou zijn. Maar de jeugdige expeditieleider had hem tot zijn spijt moeten bekennen dat bij dat heelemaal niet garandeeren kon. „Nu dat is toch nog al fatsoenlijk van Armand, hè Dupin ?" vroeg ik. „Ah ja," zei Dupin, „maar 't is ook een gentilhomme." Hij had bij Apenta een paar oude boschnegergeweren gekocht met heel lange loopen en ammunitie, en wat mondvoorraad. Toch zielig zoo'n jonge jongen alleen in de wildernis. Onbegrijpeüjk dat zijn oom hem niet terug laat halen. 106 TORA BIJ DE TRIO'S. Juist kwam de granman uit de kerk en toen hij ons zag zitten onder de palmboomen bij de aanlegplaats, kwam hij ons begroeten. Hij had zijn Zondagsche kleeren aan, een lang wit hemd en een oude broek. Het is een heel oude gebogen neger met wit haar. Toen Franssen Herderschee hem jaren geleden bezocht, was bij al oud en toen had hij veel verdriet doordat een zoon van hem in de gevangenis had gemoeten. Maar nu leek hij wel een geraamte. Hij kon bijna niet meer zien. Hij dacht dat moeder en ik ook mannen waren. Hij het zich een klein krukje brengen en kwam bij ons zitten. Naderhand kwam ook de Hernhutter evangelist erbij. Deze was eenigszins ontmoedigd door het geringe succes van zijn arbeid. De boschnegers hechten nog zoo aan hun oude heidensche gebruiken. Het moet wel hard zijn voor den evangelist, dat in het dorp waar hij sinds jaren is, nog niet alle negers bekeerd zijn. Terwijl we daar zoo zaten te praten en limonade dronken en vruchten aten vroeg ik aan Freddie en Tom of zij 't gevoel hadden in een vreemde wereld te zijn . Nee, ze voelden 't alles als doodgewoon. Ik dacht dat 't iets bijzonders van mij was, dat ik me hier zoo op mijn gemak voel alsof ik deze omgeving en deze menschen altijd gekend heb. 't Leven in Duitschland in onze burgerlijke woning, met al zijn tapijten en meubels, Hamburg met de straatsteenen, de trams, wat lijkt me dat nu ver, onwezenlijk en afschuwelijk. Ik kijk over de wijde rivier; ik kijk naar de zonnige open ruimte tusschen de negerhutten en 't prullige kerkje. Ik kijk naar de negervrouwen met niets dan een kort gestreept schortje aan; ze leunen tegen de deuren van haar hutten, een kind op den rug en een anderen tegen zich aangedrukt. Zij kijken naar ons en lachen tegen elkaar. Ik voel geen wezenlijk verschil tusschen haar en mij, tusschen deze negerinnen voor haar negerhutten en Veluwsche boerinnetjes, die op een Zondagmiddag over haar hekjes of van haar pompplaatsje naar je staan te kijken. De oude Apenta is zoo schunnig gekleed, als bij ons een landlooper. Maar toch maakt hij veel meer den indruk van een ouden dorpsburgemeester. Hij is ingetogen, hij is waardig, hij is vriendelijk. Ik heb eerbied voor hem. Opeens springen de tranen mij in de oogen. Moeder buigt zich verschrikt naar me toe, „wat is er, Torchen ?" „O moeder ik ben zoo blij." ,Nu lacht moeder opeens gelukkig. Ze kent me, „wat heb je uitgevonden ?" „Dat we allen één zijn en verscheiden. En de verscheidenheid dat is het zout en de suiker, die geeft smaak. Verscheidenheid van karakter, van intelligentie, van gewoonte, van geloof. Maar in 't hoofdbestanddeel zijn we één." TORA BIJ DE TRIO'S. 107 „Dat is een heerlijke uitvinding," zei moeder glimlachend. „Maar moeder," zei ik, „is 't nu niet gek dat ik hier, waar de verschillen zooveel grooter zijn, de eenheid van alle menschen zoo veel meer voel t „Dat komt omdat je die hier niet verwachtte. Als je denkt je hand in warm water te steken en 't is lauw, dan lijkt 't koud. Je denkt dat je hier totaal andere menschen als jezelf zult vinden en dat een neger een neger zal zijn. En nu merk je, dat de eene neger de andere niet is en er evenveel verschil is tusschen hen onderling als tusschen ons onderling en dat die onderlinge verschillen grooter zijn dan het verschil tusschen neger en blanke. Dat heb je langzamerhand gemerkt met onze meiden in Paramaribo, met onze arbeiders en nu opeens wordt het je bewust." „Moeder, ik wil zingen." „Goed," zegt moeder, „ik help je." „Zeg Tom, ik wil „Kinderen van één Vader" zingen, doe je mee ?" „Een bespottelijk kinderversje," zegt Tom. „Kom vooruit," zegt Freddie, „we kunnen toch geen Schumann zingen voor die negers. Wacht even Tom, ik haal mijn banjo." Vlug kwam hij terug met zijn instrument en toen zongen we het bekende kinderversje : Kinderen van één Vader, reikt elkaar de hand, Waar wij mogen wonen, in wat streek of land, Wat wij mogen spreken, in wat tong of taal, Kindren van één Vader, zijn wij allemaal. En toen was de commandant opeens geïnspireerd. Hij improviseerde het gedicht in 't negerengelsch en zette toen mee in. Hij heeft een prachtige tenor. Van alle kanten kwam de bevolking toegestroomd. En zoodra 't uit was krabden ze met hun voeten op den grond en riepen „Weer, weer !" Weldra zongen er verscheidenen van hen mee. En den evangelist stroomden de tranen langs de wangen. Hij drukte ons de handen en bedankte ons. Wij hadden een goed werk gedaan, verzekerde hij. „Dat was allerminst de bedoeling, mijn waarde vriend," verzekerde de commandant hem vriendelijk, „aherminst de bedoeling !" En daarop namen we afscheid en gingen weer in de booten. Maar wij waren in de zangstemming gekomen en 't was heerlijk onze stemmen over de rivier te laten schallen in die onbewoonde streken. De commandant en wij, we vonden elkaar, musicalement parlérWij hebben bij ons thuis veel muziek gemaakt en gezongen en we hebben onze lievelingen, maar de commandant kende ze alle. 't Was heerlijk. Ik voelde 108 TORA BIJ DE TRIO'S. dat er onder 't zingen vrede onder de groote menschen kwam en zij elkaar hun eigenaardigheden vergaven. Nadat we een uur weg waren van Apenta, merkten we, dat twee van zijn korjalen ons volgeladen nagekomen waren om van 't concert te genieten. Een zeldzaam pubhek. Ook bij onze eigen bemanning viel het zingen in den smaak want ze roeiden met geestdrift. Daardoor waren we weer, vroeger dan we berekend hadden, op de pleisterplaats. De commandant laat de vrachtbooten vooruitgaan en spreekt een plaats met ze af, waar hij ze vinden zal. Daardoor hebben wij, die zooveel vlugger gaan, gelegenheid de dorpen te bezoeken en 't heetst van den dag in de schaduw te liggen. Zijn de vrachtbooten er bijtijds dan krijgen ze allen een extraatje, een soort zoete likeur met heel weinig alcohol er in, maar waar ze allen dol op zijn. Even voor de pleisterplaats haalden we de vrachtvloot in en dadelijk was er hevige ruzie tusschen de manschappen. Den onzen werd een verwijt gemaakt, dat ze te hard geroeid hadden. Toen stond de commandant op in zijn boot, nam een scheepsroeper en riep over 't water in 't negerengelsch : „ Jullie hebt hard geroeid. Jullie zijn flink bijtijds. Jullie krijgt borreltje. Onze menschen ook hard geroeid omdat wij gezongen hebben, morgen zullen wij voor jullie ook zingen." We kwamen allen tegelijk om 3 uur 's middags al op onze pleisterplaats, y2 uur vóór het dorp American Eondré. Wij gingen, terwijl de mannen 't kamp in orde maakten, in de Ako en de Heto er op uit om te baden. Een van de boschnegers, Janti, die hier bekend was, had ons gezegd dat er een eind verder een kreek was waar 't veilig zwemmen was. Tom, Freddie en ik zaten in de Heto. De jongens peddelden flink en we kwamen de andere menschen gauw vooruit, 't Was prachtig in de kreek; ik lag op mijn rug en het me maar lm' voortroeien. Toen kreeg ik opeens allemaal takjes in mijn gezicht en zag ik pal boven mijn hoofd gekke grijze apen, die tegen me grijnsden. Ze hadden ons niet hooren aankomen en waren verrast en wij waren al weer weggegleden, eer ze er aan gedacht hadden te vluchten. Ze barstten los in een oorverdoovend geschetter en er kwam geen eind aan 't gepraat over den schrik, dien ze gehad hadden. Wij lachten ze uit. Na een tijdje werd de kreek nauwer. Een boomstam versperde den weg. 't Is een reuzen Eankantrie met uitstaande ribben, die dwars over 't water gevallen was. „Kijk," zei Freddie, „menschen die vóór ons hem gepasseerd zijn hebben TORA BIJ DE TRIO'S. 109 van onderen een hap uit den stam gehakt om er met hun boot onderdoor te kunnen. „Daar kan geen boot onderdoor," zei ik, ,,'t is te laag." „Ja maar 't water is zeker gestegen." „Maar we zijn hier net aan den heuvel dien Janti ons beschreven heeft," riep Tom. En werkelijk, aan den linkerkant keek je opeens tusschen de boomen door tegen een kaal heuveltje op, spaarzaam met struikjes begroeid. Een aangewezen plaats op te picnicken. 't Water in de kreek was hier ook helder en doorzichtig door den zandigen ondergrond. Een heerhjke plek om te baden. We besloten de oudjes op te wachten en thee te maken. „Ziezoo," zei Tom terwijl hij de Heto zorgvuldig vast maakte en de parels netjes op de boorden legde, „nu is 't Tora's beurt om te werken." Hij liep 't heuveltje op en ging languit in 't warme zand liggen. „Het is hier droog," riep hij, „echt droog." Freddie hielp me nog even wat hout verzamelen. „Nu Toor, kan ik het je overlaten om een net klein kookvuurtje te maken ?" „Verbeeld je," zei ik beleedigd, „wat een vraag 1" „Nu, nu, wind je niet op." Hij haalde den waterketel nog uitdeboot, dien ik vergeten had. „Zeg Freddie, heb jij lucifers, ik heb ze vergeten." Hij zocht in zijn zakken. „Verdikkie nee, ik ook niet." „Hallo Tom, heb jij lucifers ?" „Wat ?" riep Tom lui, „och welnee." Ik was erg uit mijn humeur. Nu konden we geen thee maken en als straks de oudjes kwamen, had ik niets om hun aan te bieden. Daar zag ik in een palm een tros zwarte vruchten. „He Tom, kijk eens even, zijn dat soms eetbare vruchten ?" „Waar ?" zei Tom. „Daar in dien palmboom !" „Ja zeker," zei Tom opeens met alacriteit. Niet zonder moeite klom Freddie erin en zaagde met zijn zakmes de reuzentros vruchten uit. Hij had er een touw aan vastgemaakt en het den heelen dikken steel vol vruchten naar beneden zakken. Tom had intusschen nog verder rondgekeken. „Zeg Tora, heb je je gouden tondeldoos niet bij je ?" Ik voelde in mijn zak. „Jawel!" „Nu, dan kan je daar toch vuur mee maken ?" „Je weet toch dat 't zwam op is ?" 110 TORA BIJ DE TRIO'S. „Ja, maar ook dat ik in dien boom wat zie, dat je er voor gebruiken kunt, een mierennest." „Maar Tom, hoe weet je zooiets nu toch !" „Maar Tora, waarom weet jij dat niet ? Samen hebben we toch in 't verslag van de Goniniexpeditie gelezen, hoe ze daar „Foengoe" vinden en kijk nu eens." Aan een boomtak zag ik een geelachtig bruinen hoop, waar zwarte mieren in en uit kropen. Nu zweefde 't mijzelf ook vaag voor den geest.dat ik daar wat over gelezen had. De mieren bouwen hun nest uit het zwamachtig weefsel van een boom en de negers gebruiken dit als tondel. Freddie, altijd practisch, had een langen stevigen tak gezocht en daarmee stootte hij een stuk van het mierennest af. We rolden 't voort over 't zand met den stok tot de opgeschrikte mieren het nest grootendeels verlaten hadden. Toen hakten we er een stukje af. Freddie sloeg vuur en warempel, 't vlokkige stukje mierennest ging branden. „Eenig hè Tom," riep ik, terwijl ik opkeek. Maar jawel, Tom lag alweer languit een eind verder te slapen. En nu ging ook Freddie zijn gestoord middagdutje voortzetten. Ik had niet veel meer te doen dan zoo nu en dan een paar houtjes in 't vuur schuiven en hopen dat de anderen gauw zouden komen. Waarom eigenlijk ? waarom verlangt een mensch altijd naar iets anders, al heeft hij 't nog zoo goed. Later zou ik dankbaar zijn, dat mijn wensch om met moeder op verkenning te gaan niet dadelijk vervuld werd. Het leek me hier een interessant stukje bosch; over 't heuveltje heen* zag ik lucht, daar was 't open, ik verlangde om dat alles eens te onderzoeken. Zonder iemand anders durfde ik niet te gaan. De jongens shepen; voor mijn gevoel was ik alleen in 't öerbosch. Ik bekeek de boomen eens. Dicht bij me stond een bloeiende bijlhoutboom, er waren bloemen en vruchten aan. Ik hoorde allerlei geritsel en merkte, dat dit plekje allesbehalve eenzaam te noemen was. Overal om mij heen flitsten hagedissen te voorschijn. Prachtige smaragdgroene beesten, zoo mooi geteekend, net juweelen. Ze gedroegen zich al net zoo als de hagedissen uit mijn eigen terrarium. Toen ik een klein strootje bewoog keek een prachtig blauwgroene er net zoo scheef naar, met knippende gouden oogleden, als de mijne dat konden doen. En toen ik fijn piepte tusschen de tanden, keek hij mij ook zoo verstandig aan. Als je maar geen abrupte bewegingen maakt en ze vrijlaat, zijn die dieren net, zoo weinig bang voor je of je een koe bent. Toen hoorde ik opeens een zwaarder geschuifel en uit een paar lage struikjes komt grommend en snuffelend een gek beest, heelemaal in een pantser TORA BIJ DE TRIO'S. 111 als een Romeinsch ridder. Ik herken 't als een gordeldier. Net als bij ons een egeltje liep het al maar snuffelend rond. Het vindt de zwarte vruchten en gaat er wat van eten. Ik kikker heel zachtjes van vermaak, dan kijkt 't op en komt recht op me aangestevend, 't Is of het voorwereldlijk beest me spottend aankijkt, maar overigens bekommert het zich niet om me. Met zijn bewegelijken snuit duwt 't over den grond, knort tegen den pruttelenden waterketel en gaat1 dan zelf ook pruttelen en schommelt weg als een knorrige oude juffrouw, die moppert over „die jeugd van tegenwoordig." Wat een avontuur! !^Ik[ heb trek om de jongens wakker te maken, maar opeens hoor ik weer een geritsel en een zacht geruisen als van regen aan fora en het gordeldier. den anderen kant van 't heuveltje. Voorzichtig kruip ik naar boven. Daar zie ik een breede schaar mieren te voorschijn komen en in vast gelid voorwaarts rukken. Ze loopen pal achter elkaar in 8 rijen, 't Eindigt niet. Trekmieren ! Een hevige siddering van angst overvalt me, indien ze eens op me kwamen ! Ik maak de jongens wakker en dan opeens, goddank, daar klinkt de stem van den commandant van den kant van de kreek. We rennen naar den waterkant, helpen ze de Ako aan de Heto vast te leggen en dan trek ik moeder mee den heuvel op. Weldra liggen we alle zes doodstil te kijken. Nu is mijn angst weg en voel ik alleen nog maar bhjde opwinding over het vreemde schouwspel. Het geluid is als harde regen. We zien de allereerste voorhoede hoe deze allerlei torren, rupsen, sprinkhanen voor zich opjaagt, 112 TORA BIJ DE TRIO'S. omsingelt en verorbert. Maar de stoet trekt niet tegen onze heuvel op maar langs ons heen. Toen, terwijl we doodstil blijven liggen, vliegen twee vogeltjes aan. 't Eene zwart en wit, 't andere meer grijsgroen. Ze hebben een lange witte kuif en lange witte baardveeren. Op hooge pooten dansen ze voor de mieren uit en pikken kleine torretjes op. „Dat zijn mierendrijvertjes," zegt moeder, In het negerengelsch „Pingoe miri Baso." „En dat beteekent," zegt de commandant, „de Baas van de Piengomieren." 't Zwart met witte mannetje bewijst 't »ook: hij pikt een der venijnige roodbruine mieren op en vliegt er mee in een struik. Dan opeens zien we 't andere vogeltje wankelen. Door 't lawaai dat we maakten, is even de aandacht van het wijfje afgeleid en meteen wordt ze van alle kanten beklommen door mieren. Ze valt om, in een paar seconden is ze bedekt met mieren, onzichtbaar. Ook als de anderen me niet tegengehouden hadden, was ik te laat gekomen om 't vogeltje te redden, 't Mannetje komt aanvliegen, fladdert een poos luidpiepend rond boven den mierenstroom en vliegt dan weg. „Anders dan menschen," zegt vader, „die zouden in wraaklust zooveel mogelijk van de mieren gedood hebben." De mierenstroom trekt bedaard verder over de plek, waar kort te voren 't vogeltje was. Het is met huid en veer verslonden. Maar wij gaan zitten theedrinken. Ik vertel ze van 't gordeldier en Freddie geeft me een standje, dat ik hem niet wakker maakte. De heeren gaan dan zwemmen maar moeder is niet te houden. „Ik snuif de savanna," zegt ze en laat van 't helder witte zand door de vingers glijden. „Ga je mee op verkenning, Toor ?" vraagt ze. „Door dik en dun," zeg ik verheugd. „Heb je een compas ?" roept vader nog uit de verte. We gaan op weg en merken, dat we inderdaad op den rand zijn van 't oerwoud en meer savanna (woestijn)achtig land. In 't oerwoud is de grond geen grond, maar lijkt meer op een halfverganen bladhoop. Hier is prachtig zand, zoo wit als sneeuw. In 't oerwoud moet je je een pad hakken, hier loopen we vrij tusschen kleine boomen en struikjes. De moeilijkheid is eerst om over de trekmieren heen te komen. Ten slotte springen we er over of 't een beekje is en schudden dan de enkele éclaireurs, die aan den buitenkant van den grooten stoet optrekken, gemakkelijk af. We staan dan voor een tweede heuveltje en als we dat over zijn, zien we een oploopende vlakte voor ons en in de verte, achter 't oerbosch, steken de toppen van 't Nassau gebergte uit. TORA BIJ DE TRIO'S. 118 O moeder hoe goddelijk. Maar dan verhezen we belangstelling voor 't landschap als geheel en hebben alleen oog voor de rijkdom om ons heen. Wonderlijke helblauwe boschbessen bedekken den grond. Tusschen lage struikjes schieten aard-orchideèen op. Dan tusschen Mauritiuspalmen een slootje, ja een soort slootje net als in Holland, „Warempel moeder daar heb je 't waterdrieblad 1" „Welnee," zegt moeder, ,,'t is de gele watergentiaan." „Welnee," zeg ik, ,,'t staat er net tusschen in." Net als vele oude nichten in Amsterdam tegen me zeiden: „Ik herken je aan de famihegelijkems." 't Prettigst is 't iets te vinden waar je niet heelemaal vreemd tegenover staat. We dansten over de savanna, we sprongen en plukten en genoten. „Hé moeder," zei ik opeens, ,,'t wordt donker." „O, ik misdadige Soes," zei moeder. „Kom, mee, we rennen terug 1" We pakten elkaar bij de hand. Maar 't is griezelig zoo gauw als 't donker wordt. „Au", riep moeder, die pardoes op haar neus viel door een dooden stronk, die ze niet zag. Ik voelde hoe moeder 't zweet uitbrak en toen greep ik haar tuniek maar hever vast. En toen opeens pal bij ons blonk een lantaarn en klonk er „Hop! hop I" 't Was Tom, hij was ons nagegaan die trouwe jongen en had een lantaarn meegenomen. Wij hielden 't allen strikt geheim, dat we in angst hadden gezeten en Tom ook, al had hij 't natuurlijk wel gemerkt. We moesten nu gauw terug. Ik ging in de Heto met den commandant en Freddie. Ik denk dat Tom eens degelijk gesproken heeft met vader en moeder over de tocht op de Oel'e Marie kreek. Hein Born was dolblij dat we weer veilig terug waren, ze hadden in 't kamp gevonden dat we lang uitbleven. En 't was waarlijk ook al 9 uur. Ook Dupin schudde het hoofd; hij was weer aan 't kokkerellen geweest en we dineerden als prinsen. Overal was 't volk nog aan 't barbakotten van hun vangsten. Daarbij wordt de visch of 't vleesch gedroogd op roosters van groen hout boven vuurtjes. Maandag 10 Augustus. Doordat 't gisteren zoo laat was geworden, waren we vanmorgen niet zoo vroeg als anders. Zooals we beloofd hadden, zouden we vandaag een poos met onze vrachtvloot varen en zingen. Het had ons gisteravond niet ontbroken aan toespelingen hierop. Tom bleek al vroeg vooruit vertrokken te zijn met Matteo. Ik ging met den commandant in de eene tentboot, vader en moeder in Tora bij de Trio's. 8. 114 TORA BIJ DE TRIO'S. de andere, Hein in de boot van de beesten en Freddie in de Heto. En zoo vertrokken we tegelijk met de vrachtkorjalen. We zongen weer ons heele repertoire van gisteren en de negers zongen ter afwisseling hun eigen liederen. Zoo kwamen we goed vooruit. We kwamen verschillende boschnegerdorpen voorbij en twee keer passeerden we andere booten. Maar van Tom zagen we niets. 't Was snikheet, ik heb 't nog nooit zoo warm gevonden als vandaag. Voor 't eerst kwamen we aan een stroomversnelling waar 't water niet zoo diep was, dat men alleen de koela gebruiken kon. Nu werd al 't volk razend opgewonden. Ze sprongen overboord, dompelden zich twee, drie keer onder water, schudden de hoofden en schreeuwden van pleizier. Toen duwden ze de booten tegen den sterken waterstroom op. Onze stuurman kwam op een gegeven oogenblik in een diep gedeelte terecht en verdween onder water. Maar de boot het hij niet los. Na ongeveer een halve minuut terwijl wij aldoor verwachtten, dat hij los zou laten en dat onze boot zou kantelen, kwam hij weer met zijn hoofd boven water uit, wel wat benauwd maar zonder zelfbeklag of -verheffing. Hij vond dat de natuurlijkste zaak van de wereld. Tegen 5 uur kwamen we aan een prachtige bocht in de rivier, waar we zouden kampeeren. Daar zag ik iets heel geks. Ik keek naar een aardig palmboompje vol donkerblauwe vruchten, opeens zie ik het hellen en hellen en met een plof in de rivier vallen. Op 't zelfde oogenblik komt de Ako te voorschijn uit het overhangend groen van de kant, Matteo buigt zich over den rand en snijdt den vruchtentros uit 't gevallen boompje. „Maar commandant," zeg ik, „waarom hebben ze dat mooie boompje geveld ?" „Voor de vruchten." „Maar waarom klommen ze er niet in ?" „Het was te dun en stond midden in te veel hanen en andere boomen. Dat is nu Indianenmanier, die denken nooit aan den dag van morgen. Ze zijn als de leliën des velds." Ik zwijg vijf minuten en als we aanleggen vraagt de commandant mij lachend : „Nu, ben je 't eens geworden met jezelf ? Vindt je het goed of kwaad ?" „Goed en kwaad," zeg ik, „Gelooft U dat ze opvoedbaar zijn ?" „Ik geloof 't zeker," zegt de commandant, „anders zat ik hier nu niet. Ik heb er zelfs meer vertrouwen in, dan in wat Coudreau aanprees als middel om de Indianen te behouden." „O ja om ze te kruisen met Franschen." „Ja juist." De Ako lag vol groene hanen. TORA BIJ DE TRIO'S. 115 Toen de negers dit zagen was er weer groote opwinding. „Nekoe ! Nekoe ! Nekoe !" riepen ze aan een stuk door van de eene boot naar de andere. Toen we prettig geïnstalleerd zaten en Aken ons met thee bediende kwam er een plechtig bezoek van drie van 't volk. Ze maakten veel strijkaadjes en vroegen of ze niet goed geroeid hadden, enz. En na welverdienden lof geoogst te hebben, vroegen ze of ze morgen niet een dagje vrij mochten hebben om te visschen met de „nekoe." Vader en de commandant zouden het eens bespreken en daarop trok het drietal weg. 'Maar de heeren waren 't weldra eens om het verzoek in te willigen. Freddie en ik gingen ze vertellen, dat 't goed was. We vonden er Janti bezig manden te vlechten. Hij vertelde ons dat „nekoe" een giftige haan is, waarvan het sap de visschen bedwelmt. Deze komen dan bovendrijven en worden gemakkelijk gevangen. Ze maakten nu manden om de stukgesneden haan in te doen. Morgen zullen ze dan een stuk van een kreek afdammen en daar de manden met nekoe inzetten. Dat belooft een interessant dagje te worden. Dinsdag 11 Augustus. De anderen zijn uit visschen gegaan en vader en ik zijn alleen in 't kamp gebleven met Matteo om ons te bedienen. Ik had 't een beetje in de ingewanden misschien van die blauwe palmvruchten, waar we gister een heerlijke limonade van dronken. Vader spaart zijn krachten voor den grooten tocht. Eerst schreef vader wat brieven en ik zat stil te kijken en allerlei van ons goed te repareeren. Dat kakigoed is akelig repareeren, het is zoo stug, je kan er je naald haast niet door krijgen. Toen vader mij tobben zag, haalde hij wat vaseline. Die smeerde ik aan mijn naald en toen ging 't veel beter. En toen gingen we aan 't praten. Terecht schreef ik gisteren „dat wordt een interessant dagje". Ik begrijp vaders plannen nu veel beter, en vader zelf ook. Vader is een geweldig werker en dan zijn vader en moeder zoo dol op elkaar dat ikzelf nooit intiem met hem werd. Voor 't eerst sprak hij nu eens met me, niet over mijn kleine belangetjes, maar over wat hemzelf raakte. Hij zei me ook, hoe ik op moeder moest passen, als hij weg was, n.1. door haar vervelende thuiszittende werkjes uit handen te nemen en haar veel er op uit te laten gaan. Dat was 't beste voor haar zenuwgestel, want zij zou aldoor aan man en zoon denken. Terwijl we daar zoo gezellig samen onder ons afdakje zaten in den schaduw en uitkeken over de zonnige rivier, hoorden we opeens een soort kermis- 116 TORA BIJ DE TRIO'S. achtig geratel en getjingel en gejoel. En weldra kwam er een reusachtig lange korjaal in zicht vol boschnegers en versierd met takken en hanen. Toen ze ons in 't oog kregen, verdubbelde hun gejoel en werden ze erg opgewonden en maakten allerlei gestes, of ze ons wilden bezweren op de vlucht te gaan. Eindelijk toen ze pal bij ons waren, hielden ze op met pagaaien en kwamen in druk palaver. Toen kwamen ze recht naar den kant. Ik moet bekennen, dat 't hart me klopte in de keel, toen daar die korjaal met acht groote boschnegers op ons afkwam. Maar vader bleef doodbedaard en trad aan dèn kant om ze te woord te staan. Hij sprak even met ze, maar ik verstond niet wat ze zeiden. En weldra stootten ze af en gingen weer verder. Vader moest klaarblijkelijk erg lachen om zijn gesprek met hun, maar hij wou mij niet zeggen, wat ze hadden. Maar moeder vertelde 't mij naderhand. De boschnegers hadden ook nekoe verzameld om mee te visschen en het is een bijgeloof bij hen, dat als een vrouw die pas een kind gekregen heeft de nekoe ziet, deze niet meer werkzaam is. Ze maken dus zoo'n lawaai om vrouwen binnenshuis te laten gaan. En ze waren komen vragen aan vader of ik niet soms net een kind had, want dan was de nekoe waardeloos geworden en konden ze hem net zoo goed weggooien en andere gaan halen. Waarom wou vader mij dat nu niet vertellen, wat flauw toch ! De anderen kwamen om 2 uur terug. Ze hadden veel gevangen. En de negers gingen in 't volkskwartier dadelijk aan 't barbakotten. Maar moeder had een ware keurcollectie visschen meegebracht, verscheidene nog levend en die werden in eenige kuipjes met water gedaan. En toen gingen we allen aan 't teekenen en Tom aan 't fotografeeren. Wat is dat een genot zoo allen samen te teekenen ; ieder heeft zijn lievelingsmethode. Freddie doet alles met houtskool en krijt, moeder is niet gelukkig als ze niet aquarelleert, ik houd meer van penteekeningen met een beetje vlakke kleurtjes. En vader doet alles met verschillend gekleurde inkt. Zoo'n teekening is heel wat makkelijker meesjouwen dan spirituspraeparaten. Maar al is moeder nu alleen voor 't floristisch onderzoek, toch kan ze 't niet laten al 't nieuwe zooveel mogelijk vast te leggen. We teekenen dan ook alles wat vast en los is. En soms denk ik, dat we ondanks de bergen teekenpapier die we meehebben, toch nog te kort zullen komen. 's Middags lag bijna ieder in zijn hangmat uit te rusten, behalve Dupin die ons goed waschte. 't Is werkelijk een nuttig expeditielid. Ik merkte, dat hij zelfs naaien kon. Toen hij mij zag tobben met het aanzetten van een knoop, nam hij het mij af; ik zal op die manier een lui leventje hebben. TORA BIJ DE TRIO'S. 117 Vrijdag 14 Augustus. Straks hopen we het punt te bereiken, waar de Lawa en de Tapanahoni samenkomen en verder gaan onder den naam Marowijne. Ik zit hier in de beestenboot met Hein Born. Ik wilde vader en moeder den laatsten dag van hun gemeenschappelijke riviervaart samen alleen laten en Freddie en Tom zijn met den commandant vooruit in de Heto. Hij wil een berg met hen bestijgen hier in de buurt in 't Manlobbi gebergte vanwaar men heel ver weg de toppen kan waarnemen van 't vermoedelijk brongebergte van de Oelemariekreek. De commandant vindt 't nuttig dat Tom het uiterlijk van verschillende toppen leert kennen, om zich naderhand beter te oriënteeren. Ze hebben Pita en Matteo mee, een prachtig vijftal om vlug vooruit te komen. Freddie is nog niet zoo'n goede soela-man (soela=waterval) als. een boschneger, maar zeker beter dan een stadsneger. Mijn mededeeling, dat ik met hen varen wilde, werd door Hein Born en de stadsnegers en 2 boschnegers met geestdrift ontvangen. „Oh missie, wij willen heel hard roeien 1" (in 't negerengelsch). Dat deden ze dan ook en daardoor waren we altijd 't eerst aan de vallen en moesten dan wachten op de anderen. Dat is heel prettig, dan kan je nog eens uit de boot stappen en op de rotsen loopen. We hadden vandaag al de verschillende treden van de Pedrosoengoevallen op te gaan. De rotsen waren er begroeid met swietie boontie en ik merkte dat de kalvers en geiten dat graag eten. Ze hebben al goed geleerd uit en in de boot te stappen en als ze vrij zijn, klimmen ze met vreugd over de steenen en rotsen tusschen de vaargeulen, 'tls een grappig gezicht, vooral als Abraham, de bok, van een hoogen steenklomp zijn kleine kudde met generaalsoog beziet. Toen we de vallen eindelijk veihg over waren, kwamen we in kalm water. Nu wees Hein me drie rollen linnen, waar voorstellingen op gebatikt waren in zwart, rood en groen. Dat waren boodschappen voor de Indianen. Die wil hij tegen de boomen spijkeren, als hij ze ontmoet heeft. Op de eerste zag je Indianen, die met verheugde gezichten messen en houwers bekijken terwijl twee blanken en een Indiaan in de verte staan te kijken. Op de tweede zag je de Europeanen, die in een hut met de Indianen zitten en ronde koeken en bananen van ze krijgen. Op de derde zie je de Europeanen wegvaren, terwijl de Indianen met houwers en messen in de hand ze nakijken. „Hè Hein wat aardig, hoe ben je daartoe gekomen ?" „Och, aan boord zei je vader eens tegen mij, dat hij dat een goed werk zou vinden, omdat je hun taal niet kent, zie je. Nou en dit is een taal, 118 TORA BIJ DE TRIO'S. die begrijpt een ieder, hè. Nou ik dacht bij mezelf: Hein nou kon je er nog eens wat aan hebben, dat je batikken geleerd heb." Ai, daar flitste het opeens door mijn brein, dat vader 't ook eens aan mij gezegd had, toen we nog in Hamburg waren en ik had alleen gezegd dat dat wel „leuk" zou zijn. Hè misselijk! Ik herinner me nog die onbeduidende uitdrukking. „Wel leuk." Ja maar ik ben er heelemaal niet verder op ingegaan. Wat voor steun had men nu aan zoo'n kind. En batikken kon ik toch en zoo'n voorstelling bedenken had ik ook nog wel gekund. Voor St. Niklaas deden we dikwijls moeilijker dingen. Maar ik dwong mijn gedachten weg van onnut zelfverwijt en mompelde mijn devies: „Ni regret, ni peur" en: „Een andermaal beter." Toen kon ik dus weer luisteren naar alles wat Hein vertelde van 't curare vergif waarin de Indianen hun pijlen doopen. Het extract van de bladeren van zeer onaanzienlijke planten, soorten van het geslacht Strychnos, mengen ze met een kleefstof. Die dragen ze bij zich in een kokertje gemaakt van been of bamboe. Daar doopen ze hun losse pijlpunten in die maar heel luchtigjes aan den pijl bevestigd worden. Raken ze nu mensch of dier met den pijl, dan breekt deze af bij de punt en die blijft, met het vergif, in de wond. Maar wij hebben tegengif bij ons. Ik herinnerde me hoeveel moeite het vader gekost heeft het te krijgen. Coudreau had 't bij zich gehad op zijn reizen en was er door gered, nadat hij door een vergiftigen pijl geraakt was. Maar hij had 't van zijn vrienden de Indianen. Vader kon 't eerst niet krijgen. Nu is er in Londen een winkel, die er zich op beroemt je alles te leveren, wat in de wereld te vinden is, een kat uit Siam of een mummie uit de pyramiden. Hier schreef hij heen en na 3 maanden had hij het. 't Werd ons nog nagestuurd naar Paramaribo. „Och Zie je, als we ze maar eerst te pakken hebben zal 't wel meevallen." „Maar je kent ze toch niet, Hein." „Nee maar in Nieuw Guinea daar kende ik ze wel en mijn ondervinding is, dat zelfs de meest woeste papoea's niet wreed of slecht zijn, als ze maar zeker zijn, dat ze niet bang voor je hoeven te zijn. Maar och mensch, eer je ze zoover hebt!" „Nemen jullie wapens mee ?" „Officieel alleen een jachtgeweer. Wat zou je aan andere vuurwapens hebben. Ze moeten ons helpen niet waar ? of we verhongeren." Ik vroeg niet vérder. Hein zette een uitgestreken gezicht, ik geloof dat hij een andere opvatting van de zaak heeft als vader. „Zie je, weet je wat 't geval is ? Die Indianen hier hebben ook al niet veel reden om iemand te vertrouwen. Ze zijn beoorloogd door andere Indianen en door de boschnegers. En nu moeten ze er niets meer van hebben. Nu TORA BIJ DE TRIO'S. 11» hebben ze zich teruggetrokken in de wildernis en als ze kapmessen of bijlen moeten hebben, gaan ze rooven. En daarom, als we ze overtuigen kunnen dat we hun geen kwaad doen, dan ben ik er zeker van dat ze blij zullen zijn met wat wij hun brengen. Maar eer je ze zoover hebt!" „Wat brengen jullie hun ?" „Dertig pond ruilartikelen, een heeleboel voor 8% man." „Wie is de halve ?" „Je vader en Tom, die zijn samen 1%," lachte Hein genoegelijk. „Och ik ben er als soldaat wel aan gewend om veel te dragen in de tropen." „Nou Hein, pas maar op dat je geen hartvergrooting krijgt, zooals de negers van meneer van Stockum toen ze naar den Hendriktop trokken." „Ja", zei Hein, op zijn eigen gedachten voortbouwend, ,,'t gaat er om of we Indianenpaden vinden. Vinden we die niet, dan moeten we terug, want ons er door kappen kunnen we niet lang volhouden. Maar Matteo is er vroeger geweest, tenminste hij zegt 't." Het lijkt me toch wel nogal een heel gevaarlijke expeditie. Ik merkte op dat Hein met geen woord repte van Walabé. Niemand spreekt over Walabé met moeder of mij, maar ik heb het Freddie aan Tom hooren vertellen en Freddie had 't van Pita en die had 't van boschnegers. Er is sinds eenige jaren een nieuwe hoofdman bij de Oyarikoele's genaamd Walabé die zeer krijgslustig is. De Oyarikoele's zelf zijn voornamelijk bang. 't Bleek dat Tom ook al van hem gehoord had door Matteo. Maar ik sprak daar ook maar niet over met Hein. Het rustige eind van de rivier was nu uit en we kregen weer een aantal versnellingen, 't Was of 't alles minder lustig ging, nu de commandant afwezig was. Wij moesten bij iederen val lang wachten op de anderen, want we gaan daar nooit alleen over om te kunnen assisteeren of geassisteerd te kunnen worden als 't noodig is. Ook voor de negers is 't toch altijd nog een gevaarlijke sport en vóór heel gevaarlijke vallen offeren ze meestal aan een of anderen staak met lappen behangen, die aan den oever staat. Maar zelf heb ik zoo'n rustig vertrouwen dat alles goed zal gaan, dat ik me niet laat storen in mijn dutje als we zonder te ontladen tegen een soela opgewerkt worden. Eindelijk waren we bij de splitsing en toen voeren we een eindje de Tapanahoni op en maakten daar kamp. In de Lawa ligt 't groote Stoelmanseiland waar allerlei gebouwtjes en magazijnen staan en waar men logeeren kan. Maar ze hebben daar de boomen gekapt, het is er warm en vuil door al de heen en weer trekkende gouddelvers. Ons volk is er nu al aan gewend dat ze op reis niet met anderen WMIIiIiiHÉiii ■■ 120 TORA BIJ DE TRIO'S. „gezelsen" kunnen en er wordt niet meer geprotesteerd zooals in 't begin. Wij waren natuurlijk met onze boot ook weer 't eerst aan de plaats waar we kamp zouden maken en al mijn bootmakkers kwamen me vragen of ze niet flink geroeid hadden. Ik vroeg hun toen of ze me wilden helpen want dat ik dit laatste kamp van vader nu eens heel mooi wilde hebben, en 't wilde versieren met orchideeën en andere bloeiende planten. In een oogenblik gingen ze er op uit en terwijl Hein de beesten aan land bracht en ze verzorgde, verzamelden zij een aantal planten en bloemen. We verstopten ze eerst. En toen de anderen er ook waren en de tent was opgezet, behingen wij ze opeens rondom met bloeiend, geurend gewas. Moeder vloog opeens met een kreet van blijdschap op en haalde een groote tros witte orchideeën naar beneden en wees 't vader. „Kijk, Thijs, van deze orchideeën was mijn bruidsbouquetll" Vader herinnerde het zich ook. „Ja, ja," lachte hij „,dat was een ondeugende extravagantie van me maar 't genot ervan heeft langer leven dan de orchideeën zelve." Maandag 17 Augustus. Vandaag is de vrachtvloot vast vooruit de Tapanahoni opgegaan. We vinden ze eerst weer terug bij Oseisi. Wij bleven achter met de visschersbooten en de Heto. Het afscheid van het vertrekkend volk van vader was aandoenlijk. Het waren echte Jobsvrienden, zooals ze ons verzekerden dat 't toch zóó gevaarlijk was in 't bosch. Van Stockum maakt ergens de opmerking dat je eigenlijk niet van boschnegers maar van riviernegers moet spreken, want ze komen om zoo te zeggen nooit in 't bosch. Toen van Stockum een tracé ging kappen naar een berg op 20 K.M. afstand van een zeker boschnegersdorp, vond een van de bewoonsters dat hij een bigie haattie (groot hart) had om zooiets te durven. De negers kenden dien heel hoogen berg niet. Zoo ver als Bussum van Amsterdam wasdiehooge berg van hun dorp. Ongeloofelijk. Het was werkelijk een ijselijk geweeklaag en gehuil. Moeder en ik werden al vooruit gecondoleerd met 't verhes van vader. Maar 't is verwonderlijk, hoe dit gedrag van welwillende vrienden je eigenlijk beter over je verdriet heenhelpt, dan de gewilde opgewektheid van meer beschaafde personen. Nadat de weeklagende vloot vertrokken was, voelden we ons als stoute kinderen, die niet meer net hoeven te doen of ze spijt hebben. We hadden een dolgezelhgen dag verder. Ik geloof dat vader en moeder heel wat malligheden hebben gedaan, toen ze jong waren. TORA BJ DE TRIO'S. 121 Vandaag heeft vader de kaart nog weer eens uitgebreid bestudeerd met moeder en allerlei afspraken met haar gemaakt. Om vier uur, lang voor we ze verwachtten, klonk er geroep over de rivier en toen we keken zagen we de Ako aankomen. Hè wat een blijdschap en.... een opluchting. Want je bent in de wildernis toch ongerust, als je niet bij elkaar bent. O, wat zal 't zijn als we vader en Tom eens weer terug zien I Ze waren opgewonden. Ze hadden het oude tracé gevonden dat een vorige expeditie gekapt had, en wonder boven wonder, op den top een goed uitzicht gehad, na nog een paar boompjes gekapt te hebben, die weer wat waren opgeschoten, sinds er voor 't laatst menschen waren. Wat 't pad betreft, dat schijnt geregeld gebruikt te worden, door negers ? of door gouddelvers ? als Aussichtsturm? Ze hadden de Kassie Eassima en nog een paar andere toppen gezien in de streek, die vader gaat bereizen. Ze hadden veel pleizier gehad en Freddie vindt 't eigenlijk vreeselijk om niet ook mee te gaan met vader en Tom. „Ik heb een tapir gezien,"zeihij. „Geschoten ?" „Nee, maar hier heb ik drie vogels, n.1. een powies, een marai oe geschoten Connie-Connie. of penelope en een trompetvogel." We bekeken de prachtige dieren, zooals ze nog in al hun vederpracht daar lagen. Toen nam Aken ze mee naar hun kamp om ze toe te bereiden. „Nu Tom," zei hij, „wijs jouw buit eens." „Wat," zei ik, „heeft Tom wat geschoten ?" Maar Tom wilde zich er niet mee bemoeien en ging bij vader onder de bijlhoutboom zitten om hem de teekening te wijzen van de toppen die ze gezien hadden. „Nu Matteo," riep Freddie den Indiaan toe, die nog bij de boot bezig was, „wijs jij dan wat meneer Tom geschoten heeft." Nu wees Matteo aan moeder en mij een soort van knaagdier, genaamd „connie connie." „Tomeo gezegd tegen Matteo hij wil hebben pijl en boog. Matteo gemaakt mooien boog van letterhout en gegeven pijlen van Matteo. Tomeo geschoten op boom, Matteo gedacht hij missen, maar Matteo mis - hij raken." 122 TORA BIJ DE TRIO'S. „Moeder," zei ik, „weet U wel, dat dat 't eenige is, waar Tom ooit mee schieten wou, met pijl en boog ?" „Ja," zei moeder, „hij houdt niet van knallen." „Toen Matteo met Tomeo een paadje gegaan een kant uit. Wij heel stil gezeten en Matteo gemaakt geluid van connie connie, toen Tomeo ook gemaakt geluid van connie connie. Hij heel goed gedaan. Veel te goed," lachte Matteo opeens, „want toen gekomen een tijger. Hij gedachtdaarlekkereconnieconnie." Matteo, die ik nog nooit had zién lachen, lachte nu opeens uitbundig. „Tijger lange snoet gemaakt, het niet connie connie, maar mannie. Wij zoo gedaan: „hij deed plotseling zijn armen omhoog, „toen die tijger gevlucht." Freddie, die ook stond te luisteren, riep vol verwondering naar Tom: „Tom, heb je een tijger gezien ?" „Och houd je toch stil," riep Tom en boog zich weer met den commandant over de teekening, die ze aan vader toonden. Maar Matteo was nu eenmaal aan 't praten en ging door. „Toen de tijger gevlucht was, wij weer gemaakt geluid connie connie toen gekomen huppele spring. Tomeo hij gemikt en toen de pijl pal in die connie connie." „Was Tomeo blij ?" „O, nee hij heel stil. Hij zeggen Matteo jij mij mooi geleerd mij nog meer leeren, wij niet verhongeren op reis. Morgenochtend zal ik gaan op jacht met Tomeo." Matteo nam de connie connie op, toen liep hij er mee langs Tom. „Tomeo wij connie connie klaarmaken als Indianen." „Ik kom," zei Tom en ging heel netjes met Matteo mee. Wij hadden 't toen met vader en den commandant over dit voor Tom zoo ongewone optreden. Vader lachte genoegelijk: „Mijn zoon Tom is niet zoo onhandig als hij doet. Voorts is er een groot verschil tusschen noodzaak en genoegen." „Ja," zei moeder, „als kind van vijf jaar las hij al met groote instemming dit einde van een versje van van Alphen : „Hij die een krijgsman was en dikwijls in zijn leven Van zijn beleid en moed de proeven had gegeven Sprak: ,,'t Is de grootste held, hij toont den grootsten moed, Die dapper vechten kan, maar 't nooit onnoodig doet." „Is 't waar," vroeg Freddie, „dat Tom geen geweer meeneemt ?" „Neen," zei vader, „ik neem mijn licht jachtbuksje mee en Hein zijn repeteergeweer maar Tom en Matteo alleen bogen en houwers." „Morgen houden we repetitie," zei moeder. Dan kleeden we jullie heele- TORA BIJ DB TRIO'S. 123 maal aan, zooals jullie op je landtocht gaan. Dan pakken we alles voor ieder bij elkaar in een pak en die gaan onder in 't waterdichte compartiment van de Ako." „Ja, dat is goed," zei vader. „Zorg jij nog maar eens voor je onpractische man en zoon. 't Zal een gek ding zijn, als we voor ons zelf moeten zorgen." Moeder keerde zich opeens om en hep weg en bijna pardoes tegen Aken en Dupin, die 't eten kwamen opdragen. We hadden een koningsmaaltijd met 't heerlijke wild. Maar Tom was 't dolst van alles op zijn connie connie. Wij vonden dat 't droog was en naar rook smaakte en aten er maar weinig van. De commandant gaf Tom een standje, dat hij hem niet gerapporteerd had over den tijger, die hij gezien had. Ongelooflijk boos was hij. Na 't eten begon 't al te schemeren, maar ik stak nog even met Tom de rivier over in de Heto bijwijze van avondwandeling, want de rivier is de eenige weg. Ik vroeg toen aan Tom of hij niet vond, dat de commandant erg boos was geweest om niet veel bizonders. Maar Tom vond 't heel begrijpelijk. Hij sprak en uitte zich, zooals hij anders nog nooit heeft gedaan. „Zie je, Toor, er zijn op deze tocht honderden gevaren en daartegenover moeten we stellen al wat we zijn en kunnen en dat is ook : „samenwerking". We moeten al onze zwakheidjes overwinnen en een van de mijne is, om alles alleen te willen doen en er niet over te spreken." „Maar Tom," zei ik, ,,'t is toch geen zwakheid, als je niet bluft op wat je ondervonden hebt." „Natuurlijk is 't dat," zei Tom, „het is een onderdrukte behoefte om te bluffen. Een onbevangen mensch zonder ijdelheid vertelt gewoon wat er gebeurd is. Maar bovendien, 't zij je 't als deugd of ondeugd op wil vatten, 't is op een tocht gevaarlijk. Men moet elkaar de mond bieden, zooals grootmama zegt." „Hemel, Tom," zei ik „je moet professor in de psychologie worden." „Wie weet wat er nog gebeurt, als we weer veilig in Europa terugkomen." Hij vertelde me ook wat hun plannen precies zijn. Ze willen met de zwaarbeladen Ako zoo ver mogelijk de Oelémariekreek opvaren. Het is nog heel hoog water, dus ze denken nog ver te kunnen komen. Als ze dan nog geen Indianendorpen of paden gevonden hebben, zullen ze misschien nog een schorscanoe bouwen om nog verder door te dringen. Jaren geleden is Matteo er eens geweest, toen waren er twee dorpen, dicht bij den waterkant maar zóó verscholen dat je van den kant af niets zag, geen pad, niets. En hun schuitjes laten ze zinken. Maar in den laatsten tijd zijn 124 TORA BIJ DE TRIO'S. er van de Oelémariekreek geen Indianen komen afzakken en hij denkt dus, dat ze hun schuitjes tegenwoordig wel aan andere kreeken hebben. Maar dan hoopt hij toch paden te vinden, die naar een dorp voeren. Als er vriendschap gesloten is met de Indianen, hopen ze dragers te vinden om hen op den landtocht te vergezellen ; dan denken ze dat bergland dwars door te steken en Weer uit te komen op de Paloemeu of de Tapanahoni. „De mogelijkheid bestaat," zegt Tom, „dat groote moerassen 't gebergte scheiden van die rivieren. Na eenige maanden als wij verwacht kunnen worden; zal de commandant dus vanaf eenige toppen uitkijk laten houden en zullen wij zien communicatie te krijgen 't zij met rooksignalen 't zij met spiegelreflecties." „Maar", zei ik, „als jullie nu al bepijld worden als jullie in de kreek varen?" „Ja," zei Tom, „dat behoort tot de risico's." „Steek in elk geval ieder wat van 't tegengif bij je," zei ik. „Och ja, die arme Coudreau," zei Tom, „die gewond bleef hggen terwijl zijn assistent die de zalf bij zich had, in blakende gevechtswoede de Indianen narende. Zoo'n idioot 1" „Nou wacht maar Tom," zei ik, „sinds je een bloedigen moord gedaan hebt op een onschuldige connie connie, vertrouw ik je ook niet meer met je pijl en boog bij arme nakende Indianen." „Rakkers zijn 't," bromde Tom. „Zie je wel," zei ik, „daar begint 't al. Jij begaat woudvredebreuk bij ze en als ze zich dan in doodsangst verdedigen, noem je ze rakkers: „Cet animal est bien méchant, quand on 1'attaque, il se défend." Maar terwijl we daar aan den overkant van de rivier wat rondpeddelden en juist over terugkeeren dachten omdat 't al bijna donker was, hoorden we een oorverdoovend gekraak in de takken en kwam er een vreemd beest met een langen snoet mét een zwaren plomp te water en zwom recht op ons korjaaltje af. Een tapir! Opeens ziet het beest ons, verheft zijn bovenlichaam, gooit zich rechtsomkeert en krabbelt weer aan den kant. Maar vóór hij nog in de struiken verdween sprong er opeens een groot donker beest, een reusachtige gevlekte kat op hem van boven uit een boom. Instinktmatig stonden we op in de korjaal en schreeuwden. De groote kat keek op. Groen fonkelden zijn oogen en wèg was hij, opgezwolgen in de duisternis van 't woud. En de tapir wierp zich wanhopig maar weer in den stroom, lette niet op ons, maar zwom slecht gehumeurd naar den overkant, terwijl hij zijn bebloeden snuit iedere keer onder water stak en luid snoof. Wij waren erg geschrokken en pagaaiden als gekken naar 't kamp terug. M 411 126 TORA BIJ DE TRIO'S. „Tjonge," zei de commandant, „jullie hebt een jaguar gezien die een tapir besprong. Een zeldzaam gezicht 1" Freddie was razend jaloersch. „Nu heeft Tom al twee keer een tijger gezien en ik nog geen een keer." „Was dan meegegaan," zei ik. „Nou zeg, als je eerst een berg hebt beklommen en dan vier uur gepeddeld hebt, ga je liever wat uitrusten." „En Tom dan ?" „Nee," zei Tom, „ik heb vandaag niet mee gepeddeld, ze hebben mij gespaard voor de reis." De commandant laat vannacht vuren onderhouden om 't kamp. De lamp blijft toch al altijd branden tegen nachtelijke bezoeken van woudgedierte. Ik vond 't toch lang niet zoo griezelig om een tijger te zien als ik dacht. Als ik brulapen hoor brullen ben ik veel banger. Maar vader vond 't geloof ik wel griezelig, want toen ik hem goedennacht zei, pakte hij me opeens stevig beet en drukte me tegen zich aan. „Mijn klein meiske," zei hij, „heb ik je zoo in de wildernis meegesleept?" HOOFDSTUK VI. De Tapanahoni. Donderdag 20 Augustus. Het is gebeurd, ze zijn weg. En 't is of 't heele landschap nu van kleur veranderd is. De boomwal aan den overkant vind ik eentonig, egaal groen en vervelend, 't Water van de rivier stroomt vuil en doelloos voorbij. De negers zingen en lachen niet; zelfs praten ze haast niet, terwijl ze bezig zijn onze visschersbooten te beladen en 't kamp op te breken. Och ons heerlijk orchideeënkamp, waar we zulke goede herinneringen aan hebben. Moeder ziet er zeer kalm en vastberaden uit. Ze is bezig, geholpen door Freddie, al de orchideeën te verpakken en ze, voor zoover ze gebloeid hadden, van etiketten met namen of beschrijvingen te voorzien. Het wordt de kern van haar eerste zending aan haar lastgevers in Holland, 't Is gelukkig, dat moeder iets heeft om haar gedachten bezig te houden. Ze hield zich erg goed bij 't afscheid. Trouwens iedereen, zelfs onze eigen arbeiders en boschnegers. Alleen was 't bijna grappig, zooals ze moeder en mij als zijnde zwakke vrouwspersonen met diep treurige gezichten aankeken. Dan schudden ze de hoofden en mompelden ,,kiri-mi" (killme, dood mij, gewoon stopwoord). De dag voor hun vertrek had moeder de reizigers netjes aangekleed in hun woudlooperspak. Matteo had een Katali of Indiaansche draagmand van palmblad, die lang en smal is en alleen met een band om het voorhoofd wordt gedragen. Maar de drie anderen hadden Moeteteis of negerdraagmanden van gevlochten hanen. Deze hebben behalve de hoofdband ook nog schouderbanden. Ze hebben stevige laarzen aan en nog een ander paar bij zich met spijkerbeslag voor 't beklimmen van rotsen. Dan nog zeildoeken schoentjes met guttapèrcha zolen; 1 dun tricot aan en twee in de draagmand. Khaki broek en jas met vele groote zakken en kurken hoed. Ze leken wel tweemaal zoo groot als anders. Tom was in de grootste agitatie om zijn beenstukken vast te maken en zijn moetetei en verloor zijn bril en kon zijn reservebril niet vinden in zijn vele zakken en hij was zulk een geagiteerde oude heer en maakte zich zenuwachtiger over 't aantrekken van de kleeren dan over 't vertrek, de wildernis in, bij menschenetende Indianen. 128 TORA BIJ DE TRIO'S. Vader vergat de helft, maar was meer kalm en onverschilhg. Maar 't ongelooflijkste was Hein Born. Die had een reuze moetetei, daar was 30 pond ruilvoorwerpen in, zout, rijst, suiker,, meel, vet, patronen, een hangmat, een deken, kookgerei en weet ik al wat. En zijn zakken bulkten van den inhoud. Iedere keer als hij moeder weer aarzelend zag staan met een of ander voorwerp in haar hand, zei hij : „Geef maar hier Mevrouw, hier is nog plaats." Maar ik zag dat hij Tom soms een knipoogje gaf en ik geloof dat hij niet van plan is alles mee te nemen, als hij werkelijk 't bosch ingaat, tenminste hij trok al een heel komisch gezicht toen hij nog een pak sunhghtzeep en een tandeborstel in een van zijn zakken duwde. Maar toen 't klaar was zag Hein er dan ook uit om een onvoorbereid persoon, die hen in 't bosch ontmoette de klamme schrik aantedoen. Een lange lasso over zijn eenen schouder, schuins over de borst, om zijn middel een breede gordel en daarin een bijl en houwer en een reuzenmes in schede. Dan nog zijn karabijn over den anderen schouder. Een groote blauwe bril op voor als ze door een savanna komen met het verblindend witte zand. Uit verschillende van zijn zakken puilden flesschenhalzen. Veel ervan is eau de cologne. Dat is moeders panacee, ter ontsmetting tegen insectenbeten, weet ik wat. Ze hebben ook hoopjes kinine en perubalsem en vader een heel zakapotheekje en Tom een heel verbandkistje. Matteo, al lang en breed klaar met zijn eigen bagage, stond er eerst een uur lang onbewogen bij, terwijl de drie andere slachtoffers volgepakt werden. Maar eindelijk kon hij 't toch niet uithouden. Hij het plotseling een uitroep hooren: „Naa !. Blanke menschen sterk 1 Veel dragen 1 Dik !" zei hij en spreidde zyn handen wijd uit, „pad dubbel breed hakken." „En kan Bingo niets dragen," vroeg ik, „Bingo is een reuze sterke hond." „Dat heeft niemand nog ooit gezien," zei vader. „En de St. Bernardhonden dan," zei moeder, „ik vind 't een uitstekend idee van Tora." Ze maakte een paar mandjes klaar om Bingo om de hals te hangen met.... men zou 't nooit raden .... ellekoek. Zes ellekoeken gingen er in. „Ja," zei moeder, „Mevrouw Weber vertelde mij, dat toen ze met haar man, Prof. Max Weber, in de binnenlanden van Zuid-Afrika was verdwaald, ze eens dagen van ellekoek geleefd heeft. En ze leeft nog, dus dat geeft goeden moed." Tenslotte werden ze weer alle onttakeld en alles opgeborgen. Want ze zullen nog drie weken minstens in de boot varen. TORA BIJ DE TRIO'S. 129 „Hein," zei moeder, „je hebt het nu alles gezien, mijn vertrouwen is op jou, zorg dat alles meekomt." „In orde, Mevrouw," zei Hein. De Ako was flink geladen en toen stapten ze in. Hein achterin, Matteo voorop en vader en Tom in 't midden. Algemeene omhelzing en handdrukken, daar gingen ze. „Dag Tom !" „Dag Tora !" Zoo riepen we nog lang door tot we niets meer hoorden en toen was 't zóó stil, zóó stil als 't nog nooit op de wereld geweest is. De stilte deed pijn aan mijn ooren. En toen opeens klonk van den overkant van de rivier duidelijk 't geloei van een koe. Ons stierkalf, dat nog nooit geloeid had, stak zijn kop omhoog en gaf zijn eerste loei terug. Van den overkant van de rivier werd geantwoord. „Commandant," zei Freddie, „zijn er hier wilde koeien ?" „Welnee, jongen." „Nu dan .tamme." >&w< „Ook niet,,onmogelijk." „Maar ik hoor het toch." „Er bestaat een vogel die zoo'n geluid maakt." Maar dat konden we geen van allen gelooven. 't Was 't luide loeien van een koe. Tenslotte haalden we Pita er bij. „Dat koevogel," zei hij. „Hoe groot is die wel," vroeg moeder. Pita wees iets heel kleins. Freddie wilde er met hem op uit om het vogeltje te bemachtigen. Maar moeder had er geen geduld voor, allen moesten we hard voortmaken om nog denzelfden dag te vertrekken. Moeder zette iedereen aan en trad op als thuis bij de groote schoonmaak. Ze deelde verschillende standjes uit aan Freddie, aan mij en de arbeiders. We waren treuzels, onhandige patoeters. Maar de negers waren met geen mogelijkheid uit hun stemming van diepe meewarigheid te krijgen. Als moeder ze krachtdadig toesprak, schudden ze maar weer 't hoofd. „Arrme Mefrrrou," zeiden ze dan. 't Zou moeder razend gemaakt hebben. Maar de commandant stelde voor dat Freddie en Pita met ons in de eene visschersboot vast vooruit zouden gaan en wat verzamelen als 't kon, dan zou hij verder de boel afbreken en nakomen. „Hè ja, dat is een goed idee," zei moeder en sprong verheugd in onze schuit die dank zij haar energieke optreden al lang kant en klaar was. Tora bij de Trio's. 9. 180 TORA BIJ DE TRIO'S. In de Marowijne zijn de vallen geweldig maar in de Tapanahoni zijn ze ijsselijk. Weldra waren we aan een zoo steilen val dat de visschersboot weer ontladen moest worden. Er was daar een pad door 't bosch gekapt om de ladingen over te dragen en terwijl onze manschappen de andere booten inwachtten gingen moeder, Freddie en ik te voet langs dat pad. Ofschoon ik al zooveel dagen op de rivier in de oerwouden van Suriname geweest ben, was dit toch eigenlijk de eerste kennismaking met 't oerwoud. We hepen over een drassig paadje waarvan de grond bestond uit half verrotte takken. Soms was er heelemaal water en was een deel belegd met takken zoodat 't was of we over een bruggetje hepen. Moeder ging voorop, dan ik en Freddie sloot de rij. 't Was midden op den dag, maar toch was 't er heel donker en er was een natte hitte, als in een Turksch bad. 't Was er doodstil. Je hoorde geen vogel, niets 1 Spookachtig stil kwam een reuze blauwe kapel langs ons vliegen of eigenlijk loom fladderen of iedere wiekslag een inspanning was. Dan zette hij zich neer op een laag palmstruikj e, om toch wel heel zeker net weer op te vliegen, als we hem zouden hebben kunnen grijpen. Toen opeens stond moeder stil. „O hoe prachtig !" zei ze. Midden in 't pad stond een paddestoel behangen met een witpaars phosphoresceerend net. Een phallussoort. Moeder herinnerde zich in 't museum in Utrecht eenige exemplaren daarvan op spiritus gezien te hebben. Maar och, wat is dat alles anders, als je 't in werkelijkheid ziet. Dat zacht geflonker in 't donkere bosch. 't Was zoo mooi, dat 't opeens een pijnigend verdriet was, dat vader en Tom dit niet zagen. We waren er wel graag bij gaan zitten, maar dat kan niet in 't oerbosch. Je kan net zoo goed in een plas gaan zitten. Dus maar weer voort tot moeder weer stilstond en uitriep; „parasolmieren !" Langs eengrootengladden stam,ikgeloof van een locusboom hepen groote mieren met stukken groen blad in hun mond. Op de stukjes blad zaten andere kleine miertjes. Moeder wist niet precies de verhouding dezer mieren onderling. Of 't slaven zijn of passagiers die de stukjes blad als tram en de groote mieren als trampaarden gebruiken. Wel wist moeder dat de mieren van 't blad dat ze verzamelen een soort bedden aanleggen en daarop schimmels verbouwen waarmee ze hun larven voeren. „Vooruit maar weer," zei moeder, „we zullen deze mieren nog genoeg zien, als we onze kostgronden hebben aangelegd. Deze miersoorten zijn geweldige vijanden van den landbouw." We stapten weer flink door. TORA BIJ DE TRIO'S. 181 Opeens hoorde ik achter me een kreet. Ik keek om en zag Freddie middenin een wespenzwerm. „Blijf doodstil staan," riep moeder. Freddie, bewoog zich niet. Mijn hart klopte van angst. Na een poos verminderde het gegons en ten slotte, na zeker vijf minuten van hevige spanning, waren de wespen verdwenen. Doodsbleek kwam Freddie bij ons. „Ja tante Heieen, ik wist wel dat 't moest, maar 't valt niet mee. Want ik kreeg twee steken." „Waren 't maboenzen," vroeg ik. „Nee gelukkig niet, 't waren kleinere wespen dan maboenzen. Ze hadden een nest van klei onder aan een blad en ik streek zonder er bij te denken met mijn hand erlangs." „Ik ben blij dat 't Tora niet was," zei moeder en goot wat ammoniak op de wondjes. „Dat is ook hartelijk voor jou, Freddie," zei ik. ,,'t Is ook niet onhartelijk," zei Freddie, „en 't is vleiend." „Natuurlijk," zei moeder, „jij had nooit stil kunnen staan." „Dat weet ik nog zoo net niet." In ieder geval, heb ik 't me vast voorgenomen. „Overhaaste vlucht wil ook nog wel eens helpen en als 't je in een kreek gebeurt, spring je *t best te water." „Ja," zei Freddie, „maar als daar dan weer pirais of sidderalen zijn ? 't Is hier vol gevaren. Tora wees alsjeblieft voorzichtig en raak niets aan." Zoo togen we verder als ganzen achter elkaar, tot we boven den val weer bij de rivier uitkwamen. Hier maakten we met z'n drieën dolgezellig kamp, dronken thee en wachtten op de anderen, die eerst om zes uur arriveerden. Freddie had onze tent opgesteld, voor hem en den commandant een keurig tentdak opgericht, maar 't volk vond 't te laat om nog afdakjes te maken, dus kookten ze alleen maar hun potje, hingen hun hangmatten aan een paar boomen en gingen slapen. Vrijdag 21 Augustus. In geen week hadden we regen gehad, maar jawel, juist vannacht daar had je 't. Om 12 uur een hevige onweersbui en kletterende regen, 't Volk kwam zooveel mogelijk bescherming zoeken onder het afdak en in onze tent. Ik kan niet beschrijven hoe dat was, om daar opgepakt te zitten tusschen al die menschen, die gewend zijn hun brood te verdienen op de wijze, zooals het Adam bevolen werd, toen hij uit het paradijs verdreven werd. 182 TORA BIJ DE TRIO'S. \\ Juist toen ik dacht dat ik zou stikken of misselijk worden kwam er letterlijk verademing, want alles stoof weg de kletterregen in en riep: „Kapoea! Kapoea!" Uit 't bosch klonk van alle kanten geknor. Een beest, als een klein varkentje of een groote marmot, kwam te voorschijn binnen de lichtkring van onze stormlantaarn. Overal om ons heen hielpen de arbeiders elkaar in de boo- Kapoea! Kapoea! men te klimmen. Gelukkig dat de mieren naar bed waren en niet meer langs de takken kropen. „Gaat in de boot," riep de commandant. Hij lichtte ons bij en trok toen zijn flinke laarzen aan. Freddie deed 't zelfde. Samen redden ze ons hebben en houden voor zoover 't op den grond stond en wierpen 't in de hangmatten. Toen kwamen ze ook in de boot, maar moesten onderweg de opdringende kapoea's met geweld wegtrappen. Wezettenafvan den wal. En weldra dreven we temidden van zwemmende kapoea's, die de rivier overstaken. 't Was geen prettige toestand in onze pyjama's in een kletterregen in 't pikkedonker te dobberen. In een half uur was de heele troep voorbijgetrokken en konden we ons ontredderd kamp weer betrekken. Hoe zegenden wij nu Freddie's voorzorg, die een hoeveelheid hout verzameld, en tegen de regen beveiligd, had opgestapeld. „Ik kan zien dat je padvinder geweest bent, Freddie," zei de commandant, „je hebt 't tot nu toe iederen avond gedaan, maar nu hebben we er wil van." Ofschoon 't nog keisteen en regende, maakten we een klein vuurtje onder ons afdakje en we trokken droge kleeren aan, moeder en ik in onze tent. We maakten een flinke ketel koffie voor de arme bibberende negers. Die TORA BIJ DE TRIO'S. 183 waren nu toch heelemaal nat en bleven nu maar buiten, waar ze nog twee uur lang, zoolang de regen duurde, rilden en klaagden en scholden, al naar hun aard. Toen de regen ophield kwamen ze wat droog hout bij ons halen en weldra brandden er overal flinke vuren, waar ze zich bij droogden. En zoo eindigde de eerste nacht zonder vader en Tom en als 't zoo altijd zal zijn maar dat zal 't niet. Dinsdag 25 Augustus. Nee maar, wat een watervallen ! Het is hard werken voor de mannen. Ze zijn er wat zenuwachtig van en vinden dat we wel tegelijk met de heelte vrachtvloot naar boven hadden kunnen gaan. We missen Aken ook. Die is nu 't hoofd van de vrachtvloot. Hij houdt er altijd de goede steniming onder bij de anderen. Maar Freddie geniet. Het is heerlijk hem aan den gang tezien,alshij met ttta de Heto tegen een val opwerkt. De boschnegers zelfs zijn vol bewondering. Ik blufte vandaag op Freddie tegen den commandant. „Ik ga nog hever met Freddie tegen een val op dan met de boschnegers." „Ik niet," zei de commandant alleen. Maar moeder heeft wel vertrouwen in hem. Hij gaat meestal met Dupin en Pita vooruit in zijn Heto want 't ontladen van de visschersbooten en 't over land brengen van al de bagage en de dieren boven de vallen houdt natuurlijk erg op. Dan gaat hij jagen en verzamelen. Maar morgen zullen moeder en ik met hem en Pita meegaan, dan hebben we den halven dag voor ons zelf. De commandant vindt 't geloof ik maar halt. Ik geloof heusch, dat hij een beetje jaloersch is, dat we Freddie zoo bewonderen. Ik vroeg aan moeder of zij dat ook niet dacht. Maar moeder lachte mij gewoonweg uit. „Nee, nee, dat is 't niet," zei ze, „maar de commandant voelt heel zwaar zijn verantwoordelijkheid. Hij vindt 't altijd angstig, als we zonder hem uit zijn en dan, heel terecht, vertrouwt hij bij alle gebeurlijkheden meer op ervaren boschnegers, die de Tapanahoni kennen, dan op Freddie en Pita." Groote menschen geven je nooit eens gelijk tegenover een ander groot mensch. Waarom zou de commandant nu niet eens een beetje jaloersch zijnï Ik zou hem er heelemaal niet minder om vinden. TORA BIJ DE TRIO'S. Woensdag 26 Augustus. J'ai perdu Ia force et Ia vie Et mon ami et ma gaité J'ai perdu jusqu'a la fierté Qui faisait croire a son génie.... Dit versje van Musset dat vader wel eens opzei, als hij moedeloos was, drukt heelemaal uit wat ik voel. En als mijn hand niet langzamerhand zoo aan 't schrijven in mijn dagboek gewend was geraakt, dat ze 't eigenlijk van zelf doet, zou ik in mijn teleurgestelde, bedroefde geest geen moed tot schrijven vinden. We hadden vroeger eens een ouderwetsche kindermeid, die wou altijd, dat je zei, dat je spijt had en dat je'tnooit weer zou doen, als je ondeugend was geweest. Ik zei 't altijd maar om van 't gezeur af te zijn, maar Tom wou 't nooit. Die heeft meer ruggegraat. Toch leerde hij veel gauwer zelfbeheersching en zelfstandig gedrag dan ik. Ik wijt 't nu maar aan die beroerde kindermeid, dat ik zoo'n behoefte heb om spijt te toonen als ik dom ben geweest, of om gestraft te worden, of dat ik op een of andere wijze boeten kan.... Maar niemand verwijt ons iets. Alleen is de commandant niet mee komen eten. Hij heeft zijn buks genomen en gezegd dat hij nog wat jagen ging. Onzin ! 't is bijna donker. En moeder is alleen extra lief maar toch ongenaakbaar. Freddie is dadelijk na 't eten in zijn hangmat gaan liggen, hij heeft verschrikkelijk 't land. Maar tot eerste straf zal ik maar opschrijven wat er gebeurd is. We waren vanmorgen om 12 uur met de Heto al op de plaats, waar we de anderen zouden opwachten en toch hadden we ons tegen drie vallen opgewerkt. We maakten wat eten klaar terwijl Pita wat onderhout weghakte en onze hangmatten ophing. En toen we gegeten hadden, gingen we wat rusten. Moeder sliep heerlijk in, maar Freddie en ik sliepen niet en na een uur gelegen te hebben, voelden we ons weer heelemaal uitgerust en klaar voor nieuwe avonturen. Toen gingen we met Pita uit in de Heto, eerst met 't idee om wat te verzamelen ; maar toen opeens zei Freddie, of ik niet trek had ook eens een waterval af te rutschen. Ik had 't nog nooit gedaan en Freddie al dikwijls. Hij had planken op de boorden aan zijn korjaal bevestigd. Die heb je alleen noodig als je de rivier afgaat. TORA BIJ DB TRIO'S. 185 Ik juichte van vreugd bij 't denkbeeld ofschoon tegelijk nüjn hart samenkneep van angst. Net 't gevoel dat je hebt als je naar de zwemschool loopt met 't voornemen om van den hoogen toren te springen. In een oogenblik waren we al boven aan den waterval. Pita voorop met de koela, Freddie achterin. Even een duizeling als je pal voor je een breeden snellen stroom ariet, die met een hoek van 60 graden een hoogte van 8 meter afstort. Maar op 't oogenblik dat je 't ziet en je instinktmatig naar achteren buigt pakt de stroom je beet en eer je tijd hebt gehad om benauwd te worden van het inhouden van je adem, zie je de punt van de korjaal al bijna duiken aan den voet van den val maar dan toch triomfeeren en bovenblijven. Nu begrijp ik waarom die punten van de korjaal zoo oploopen. We hebben geen spatje binnengekregen en juist wilde ik Freddie een compliment maken, toen de korjaal opeens heel gek ging doen. De val, waar wij afgeschoten waren, was in de meest linksche van de verschillende vaargeulen. Het was een andere als dien we opgekomen waren, maar op de heentocht had Freddie dezen mooien gelijken val gezien en gedacht, dat dat juist een goede was om af te schieten, daar er heel geen rotsblokken in den val zelf uitstaken. Aan den voet verbreedde de rivier zich in een soort meertje, waar aandien kant een kreek in de rivier komt. Inplaats van nu de rivier verder af te gaan werd onze korjaal getrokken naar dat meertje en maakten wij er de heele toer van. Eerst vond ik 't grappig te zien zoo angstig als Pita zich maakte. Zijn gezicht was heelemaal verwrongen toen hij omkeek naar Freddie. Hij nep iets wat ik niet verstond. En toen hoorde ik Freddie opeens vloeken. Dat doet hij nooit. De schrok er van. Maar toen ik goed toekeek vond ik 't toch ook wel griezelig, 't Was er net zoo donker als op onze eerste zwemplaats en daardoor had ik 't niet dadelijk gezien, maar nu merkte ik dat 't heele meertje een soort draaikolk was en dat 't water naar 't midden schuin naar beneden helde zoodat onze korjaal al eenigszins scheef naar binnen lag. Toen we 't meertje rond waren «n weer langs de rivier kwamen deden Freddie en Pita onmenschehjke pogingen om er uit te komen maar 't was er diep, de koela kreeg geen grond en met hard peddelen bereikten ze alleen dat de korjaal bijna omsloeg en wat water schepte. Voor de tweede keer werden we het meertje ingetrokken nu al wat dichter in 't midden. Ik had een visioen of er in 't midden van de kolk een reusachtige zwarte inktvisch zat die loerde om ons te pakken, ^t Ruischte in mijn ooren. Ik hoorde Freddie die Pita toeschreeuwde boven t lawaai van den waterval uit of hij nog een middel wist, als we weerbijde rivier kwamen om ons vrij te werken. Maar Pita jammerde dat we verloren waren. 136 TORA BIJ DE TRIO'S. Freddie riep hem nu toe op te letten wat hij doen zou. Hij trok zijn jas uit. Maar toen waren we al weer bij de rivier gekomen. Ik hoorde een kreet van den rivierkant, tegelijk suisde een lijn over mijn schoot. Ik greep instinktmatig beet. Ik keek en zag op ongeveer 30 meter afstand op rotsen midden in de rivier de commandant die ons het touw toewierp. Hij vierde 't touw nog steeds en gaf een teeken dat we door moesten varen. Aan Freddie gaf hij ook een teeken. Die scheen den wenk te begrijpen. Toen we alweer naar binnen voeren en de achterpunt van dekorjaal in de richting van den commandant wees, bevestigde Freddie 't touw aan de ring aan het achtereinde van zijn korjaal. Toen begon de commandant te trekken, Pita en Freddie peddelden als bezetenen om ons in evenwicht te houden en langzaam alsof we door stroop inplaats van door water gingen werden we uit den doodelijken greep van de draaikolk weggetrokken. De commandant zag doodsbleek en schreeuwde ons boven 't geruisch van den waterval toe, waar moeder was. Wij wezen den val op „In kamp," schreeuwde Freddie. Het was nog geen kwartier geleden, dat we weg gingen van haar. Ongelooflijk ! Mijn keel was droog als kamerstof, ik kon niets zeggen. Ik bibberde op mijn beenen. De commandant beduidde ons in een der visschersbooten te gaan, die ze tegen den val opgetrokken hadden. Zelf gingen hij in de Heto vooruit met een van dé boschnegers. We waren er haast tegelijk met hem en vonden er moeder nog slapend. Maar de commandant gooide juist een vergiftige slang in 't water, die hij klaarblijkelijk net gedood had. Hij trok zoo'n verschrikkelijk gezicht dat we hem niet durfden vragen waar hij die gevonden had. Moeder werd wakker, sprong uit haar hangmat en begroette ons allen vroohjk, toen ze ons zoo aan den kant zag staan. Maar de commandant nam toen zijn geweer en zei dat hij nog even op jacht ging. Hij ging op weg langs een klein paadje, dat hier is. Maar dat loopt dadelijk dood en toch is hij nu al twee uur weg. Moeder merkte, dat er wat was en toen vertelden we haar alles. Had moeder nu maar een standje gegeven of een scène gemaakt. Maar niets. Moeders oogen kregen gróote pupillen en ze schenen wat weg te zinken. Haar mond trok in een smalle rechte lijn, anders niets. En de atmosfeer is ook zoo drukkend. Zelfs in 't kamp van 't volk hoor je niets. TORA BIJ DE TRIO'S. 137 Juist toen ik dit een half .uur geleden neerschreef klonk er uit dat stille volkskwartier een hevig gejammer. Freddie sprong op en ging kijken. Toen hij terugkwam zei hij alleen : „Ze gaven Pita een pak slaag, maar ze zijn er mee uitgescheden." Daarop is Freddie 't paadje opgegaan den commandant achterna. Toen hoorde ik een soort gekreun uit 't bosch komen en ik kon niet nalaten ook het pad op te gaan. Geen honderd stappen verder vond ik den commandant zitten op een boomstam steunend met zijn ellebogen op de knieën, en zijn gezicht in zijn handen. Freddie stond voor hem. „O Freddie ga toch weg," zei de commandant, „en laat mij alleen vechten met mijn ouden duivel." ,,'t Spijt me," zei Freddie, „dat ik dat niet doen kan. Maar de negers wilden Pita er voor afranselen en 't is noodig dat U mij straft. Dx alleen heb schuld." „O Freddie," kreunde de commandant, „ik kan 't niet, ik zou je stuk slaan, ik ben zoo vreeselijk boos op je." „Het was een beetje onvoorzichtig van me, commandant," zei Freddie heel kalm, „maar waarom is U nu zoo boos ?" Als door een schorpioen gestoken sprong de commandant op. „Ongelukkige jongen, besef je niet wat je gedaan hebt. Voel je dan niet dat je gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en inzicht zoo groot is geweest, dat noch ik, noch zelfs de boschnegers daarop voorbereid konden zijn ? Hebben de boschnegers, die deze rivier kennen je tot nu toe niet altijd nauwkeurig aangegeven welke kant van de rivier je houden moest bij 't optrekken van de vallen ? Konden zij of ik denken dat je opeens, op je eigen houtje, een ander kanaal zou gaan afschieten ? Kon ik denken, dat waar ik de twee vrouwen aan je zorgen toevertrouwde en je op 't hart drukte ze niet te verlaten, dat je nu terwijl de een shep, stil zou wegsluipen en de ander meenemen in onbekende gevaren ? Maar mijn God ik had 't moeten denken, dat je nog maar een speelsch lichtzinnig kind bent!" ,,'t Is goed afgeloopen," zei Freddie, maar toch zag hij bleek als een doek. Weer sprong de commandant op, of hij gestoken werd. Hij bulderde los : „Het is goed afgeloopen, mijn hemel ja. Het toeval dat we nog juist je korjaaltje van den val zagen joepen. De brave boschhegersdieonder'troepen van „draaikolk, draaikolk" over boord springen en over de rótsversperringen naar den anderen kant loopen. 't Toeval dat zejuisteenpaaropgeroldelijnën 138 TORA BIJ DE TRIO'S. klaar in de hand hadden om onze booten op te trekken, 't Toeval dat jullie korjaal niet omgeslagen is bij 't trekken uit de zuiging. Goed afgeloopen ! En morgen waag je 't er weer op." „Ik verzoek U me te straffen", zei Freddie koppig. Een poos stilte. Toen : „Goed, ik zal 't doen. Maar ga nu heen ik kom zoo dadelijk." Freddie kwam 't pad af. Ik greep zijn hand. „Maar Freddie waarom sprak je zoo." „Zag je dan niet dat hij bijna stikte in een drift die hij niet uiten wilde. Ik begrijp zelf niet, dat ik zoo iets stoms heb kunnen doen. Maar ik vind toch ook; dat ze me wel eens hadden kunnen waarschuwen, dat daar een draaikolk was." „Ik denk dat er bij den commandant veel zelfverwijt bij komt, dat hij ons heeft laten trekken zonder een van de Joeka's, alleen met Pita, die alles doet wat je zegt." „Ja," zei Freddie, „weet je wel dat Pita mij toeschreeuwde toen we op den waterval afgingen: „Pita kent deze rivier niet 1" Ik herinner me, dat ik Pita met opgetrokken wenkbrauwen streng aankeek. Hè, dacht ik, Pita is toch ook eigenlijk een bange haas. Ik begrijp nu dat hij alleen maar niet roekeloos was." „Als je dat nu begrijpt hoef je toch niet meer gestraft te worden." „Ik heb een gevoel of 't beter is. De negers zien er Pita nu op aan." Toen we weer bij moeder waren, was ze bezig eten op te warmen. Zou zij ons weer zijn nagekomen en gehoord hebben wat er besproken werd ? Maar ze zei niets. Weldra kwam de commandant. Hij had zichzelf weer volkomen in handen en ging met smaak zitten eten. „Het verzwaart je taak wel erg commandant," zei moeder, „dat we de kinderen meenamen. Ik vrees dat zulke pleizi ervaartj es met enkel Pita, nu wel tot 't verleden behooren." „Nu," zei de commandant, „laten we zeggen ook tot de toekomst en alleen 't heden uitschakelen." Toen hij gegeten had, liep hij met moeder samen 't pad op en bleef een kwartier weg. Daarna ging hij een brief zitten schrijven en toen hij dien afhad, commandeerde hij Freddie mee naar 't volkskwartier. Moeder en ik gingen er achter aan: Hij het 't volk bijeen komen bij 't grillig hcht van fakkels en sprak ze toe: „Er is hier bijna een groot ongeluk gebeurd en door jullie flink optreden zijn drie jonge menschenlevens behouden gebleven." TORA BIJ DE TRIO'S. 139 Hier begon Pita luidkeels te blubberen. „Stil, Pita," zei de commandant en Pita onderdrukte zijn snikken, zoo goed hij kon. „Nu heb ik een brief te bezorgen bij Oseisi en nu wilde ik Janti en zijn kameraad Loko verzoeken om in de kleine korjaal dezen brief te bezorgen en weer terug te komen met het antwoord, zoo spoedig mogelijk. Mijnheer Freddie gaat met jullie mee en ik stel jullie verantwoordelijk voor zijn behouden terugkomst. Leer hem zoo veel mogelijk alle gevaren kennen, die op de rivier kunnen voorkomen en help hem den moed van het kind te verhezen en dien van den man te krijgen. Pita zal de plaats van Janti innemen in de visschersboot van mevrouw en ik zal inplaats van Loko zelf mjjn visschersboot sturen." Pita keek met een uitdrukking van groote bedroefdheid naar Freddie. „Pita," zei Freddie, ,,'t spijt me, dat ik niet geluisterd heb, toen je zei dat 't gevaarlijk was, wat we gingen doen. Jij kan 't niet helpen, dat je niet een oude boschneger bent, naar wien ik wel geluisterd zou hebben." „En Freddie," zei de commandant hardop dat allen 't hoorden, „denk er om, dat je niet langer dan vier uur achtereen hard mag parelen en dan weer twee uur moet rusten." „Och wat," zei' Freddie. „Heb je me goed begrepen en kan ik er van op aan ?" zei de commandant weer op koelen toon. Freddie ging in de houding staan, salueerde en zei: „In orde commandant." „Steek je chronometer bij je," vervolgde de commandant weer, „en controleer den tijd nauwkeurig." Jantie hield zeker niet van dat militairisme. ,»Hij goed jong, hij gauw leeren," zei hij beschermend. Moeder en ik gingen Janti en de anderen nu hartelijk danken. „En wie van jullie heeft die lasso nu eigenlijk zoo mooi gegooid ?" vroeg moeder. „Dat masra commandanti," zei Janti lachend. „Waar heeftU dat geleerd ?" vroeg ik. Maar nu merkte ik, dat de commandant op mij ook wat boos is. Gelukkig, dat hij me toch niet heelemaal als een dom, onverantwoordelijk schepsel beschouwt, aan wie je niets kwalijk neemt. Hij bromde : „Je vergeet juffie dat ik zeeman ben. Een zeeman kan een tros uitsmijten," en toen draaide hij zich om en hep weer naar ons kamp. En nu zitten we allen te schrijven in brieven en dagboeken. En morgen 140 TORA BIJ DE TRIO'S. gaat Freddie weg. En dat vind ik erg vervelend en ik wou ook graag een straf hebben of een standje of zooiets en dat 't niet zoo erg gevonden werd. Woensdag 3 September. Sinds een week is 't niets dan roeien en vallen overtrekken, vallen overtrekken en roeien. We zitten nu aldoor vast aan de groote visschersboot en missen 't lekkere kleine korjaaltje. Moeder keek over mijn schouder, dien avond, toen ik in mijn dagboek schreef, en las de laatste zinnen. Dat doet moeder wel eens meer, dat vind ik gezellig van haar. „Zoo," zei moeder, „wil mijn ondeugend klein meisje ook straf hebben ? Dat is goed, dan moet jij zoo lang Freddie weg is, maar keukenmeisje zijn." En nu help ik Dupin koken, braden, sausen maken, brood bakken. We maken heerlijk brood. Gist maken we van bruine suiker en meel. Een papje daarvan zetten we eenige dagen te gisten en meestal lukt het en dan hebben we prachtig gerezen brood. We bakken 't in twee halve petroleumbhkken. 't Moeilijkste is 't, het vuur er om heen goed te stoken, niet te fel en niet te zacht. Dupin is erg aardig. Maar de commandant wat brommerig. J$Lt« „We eten lang zoo lekker niet meer, sinds jij in de keuken bent," zei hij, toen hij een portie hutspot en vleesch uit een blikje verorberde. „Dat is mijn schuld niet," zei ik verontwaardigd ; één marai en één pauwies dat is al onze versche buit geweest, nu we de Heto niet meer hebben. Bhkjeseten is niet lekker." „Waarom geef je ons geen leguanen ?" zei de commandant. „Dat is goed voor de negers." „Heb je 't wel eens gegeten ?" „Ba nee, een hagedis zou ik niet graag eten." „Ga je morgen mee in mijn boot," zei de commandant, „dan zal ik er eens een paar schieten en zal jij ze dan voor me klaar maken ?" „Goed," zei ik. „En word ik dan maar heel alleen gelaten," zei moeder. „Nee, U wordt ook mee uitgenoodigd op de leguanen jacht." Leguanen zijn groote kamhagedissen, ze zitten op de takken langs den rivierkant. Ze zijn groenachtig en wij, die er niet aan gewend zijn, kunnen ze haast niet zien zitten. Wij zien ze eerst, als ze zich opeens plomp in de rivier laten vallen, net als kikkers, als je langs een sloot loopt en dan is 't te laat om ze te schieten. De commandant was bij ons in onze visschersboot en zat klaar met zijn karabijn, moeder en ik met jachtgeweren. Ik had vroeger veel op schijf geschoten, maar nooit gejaagd. Maar hier in de. wildernis, is 't toch wel goed als je 't kan. Pita het zijn oogen gaan en fluisterde : „In dien tak dicht bij TORA BIJ DB TRIO'S. 141 zooiets en als dan de commandant het kruipend gedierte in 't oog kreeg, schoot hij en miste nooit. Toen we er zes hadden, vond hij 't genoeg en nu liet hij ons dichter naderen als Pita er weer een aanwees, dat wij 'm ook zagen. Maar ik raakte nooit en moeder maar een keer. Voor 't eerst zag ik gisteren alligators in de rivier. Die had ik nog nooit gezien. Ik dacht dat er een groot stuk schors in de rivier dreef, raakte het aan en opeens schoot het weg Ik vind het afschuwelijke dieren. Zooals ze met hun gele wrattige oogleden naar ,e loeren. Maar toch heb ik nog geen enkel verhaal gehoord, dat een van ze een mensch gebeten heeft ■liet is een sreluk vnnr rmC ™ u.- i i . — uok ci uier geen erootere krokodillen zijn. Die zijn wel aan de bovenrivieren van de Amazone maar ze zijn nooit eens op 't idee gekomen om het Toemak-Hoemak gebergte over te trekken Ik vind ze nog griezeliger dan slangen. JJe commandant is nu eelonfit MnA*t;iu , j .. ° - ~.*»^.wjjix. ucciciiiaai ver- zoend en weer zijn oude zelf. Hij vertelde moeder en mij uc siang gevonden had, toen moeder lag te slapen. Hij kroop langs den tak Leguaan. 142 TORA BIJ DE TRIO'S. waaraan het eene touw van de hangmat hing, dat van 't voeteneinde. Hij had de slang er af kunnen wippen en toen had hij zijn kop verbrijzeld omdat het een zoogenaamde capassislang was, dat is na de bushmaster de vergiftigste slang van Suriname. In 't kamp gekomen, bereidde ik de leguanen eigenhandig naar de aanwijzingen van Dupin. En juist waren ze opgediend, toen er gejodeld werd over de rivier Freddie 1 Hij stond achter in de korjaal als een echte boschneger en stuurde met forsche slagen van zijn lange parel. Pijlsnel naderde hij. Een paar parelwrikken en de korjaal gleed pal langs onze visschersboot en lag stil. Janti en Loko keken met trots naar hun leerling. Maar Freddie sprong aan land en omhelsde moeder en mij. De commandant We zagen hier en daar kaaimannen. schudde hem hartelijk de twee handen. Janti en Loko deelden zoo in de vreugd, dat ze ons liefst ook omhelsd hadden. Nu klapten ze ons maar op den rug en lachten van hartelijkheid. Het is alles nu weer in orde, datis een opluchting. Nooit zal ik ons leguanenkamp vergeten en den heerhjken avond dien we daar hadden, toen Freddie verslag uitbracht van zijn reis. Om te beginnen had hij veel meer appreciatie voor nujn kookkunst dan de commandant. De leguanen waren dan ook werkelijk heel lekker, net kalfsvleesch. „Ik was 's avonds meestal zoo moe," zei Freddie, „dat ik geen trek had veel moeite te doen om te koken." „Maar deden Janti en Loko dat dan niet, voor je ?" „O nee," zei Freddie, „ze hadden 't goed begrepen dat ik een soort straf TORA BIJ DE TRIO'S, 148 onderging en behandelden me volstrekt niet als hun superieur, maar als hun ondergeschikte, 't Was eerst wel gek en ik had soms trek eens op te treden, maar ten slotte was 't nog een geluk." Wij natuurlijk een en al verbazing. „Bij Oseisi was: raad eens wie ?" „Armand !" zei moeder. „Juist en die was ze daar mooi aan 't opwinden. Oseisi wilde dan ook niets hooren van zijn boschnegers nog verder met ons mee te sturen naar MajolL Eigenlijk is hij van plan onze korjalen niet door te laten." „Waar ben je onze vrachtvloot gepasseerd ?" „Twee uur geleden in 't terugkomen en den tweeden dag in 't heengaan." „Dat is goed," zei de commandant, „dan komen we tegelijk aan." „Het was zoo gek," zei Freddie, „om daar als eenige Europeaan met Armand bij al die zwarte duivels te zitten, terwijl hij toch zoo vijandig deed. Maar hij kon 't niet volhouden en toen Oseisi zei, dat hij Janti en Loko niet weer terug wilde laten gaan, ging Armand zelf aan Oseisi zeggen, dat dat niet aanging en 's avonds zaten we samen te praten en we hingen onze hangmatten naast elkaar. We hadden al afgesproken dat ik met hem mee naar U terug zou gaan. Maar den volgenden dag kwamen Janti en Loko me opcommandeeren om mee te gaan. Ze schenen verschrikkelijk opgespeeld te hebben tegen Oseisi, dat ze verantwoordelijk voor me waren, enz." „Nu," zei ik, ,,'t was toch veel aardiger voor je geweest met Armand te gaan." „Ja, maar ook veel gevaarlijker. Tenslotte kent hij de rivier hier niet en zijn negers ook niet en 't is toch heusch zoo ontzettend gevaarlijk. Die boschnegers zijn kerels, die kennen geloof ik iederen steen, waar je bij 't afsjoeten van de vallen op zou kunnen stooten. Ik wil U niet bang maken, maar 't is en blijft gevaarlijk werk." We moesten allemaal lachen dat Freddie zoo voorzichtig geworden is. „Maar o Tante," zei hij, „wat zegen ik U ervoor, dat U nooit in boschnegerdorpen is gaan overnachten. Het was werkelijk afschuwelijk. Die luchtjes en dat lawaai en dat gebedel en die vieze menschen. Er was een melaatsche, die hep daar maar vrij rond en ze hepen er met open wonden. Als ik naderhand dokter ben, ga ik me geloof ik hier vestigen." „Ga je dokter worden, Freddie, ik dacht dat je naar Delft ging." „Nu, ik zal nog eens zien," zei Freddie. Toen ging Freddie een bad nemen en zich verkleeden; maar we bleven laat op en hadden een heerlijken avond. En vandaag is er hard geroeid om de vrachtvloot in te halen. In de vallen. 144 TORA BIJ DE TRIO'S. helpt Freddie mee als een echte boschneger. En ze zijn allemaal dol op hem. Janti en Loko hebben zeker goed van hem gesproken. En Pita wijkt niet van zijn zij. Donderdag 4 September. Gisteren kwamen we bij een reuzenval in drie afdeelingen waarmee we 10 M. stegen. Bij den eersten val, dien wewilden optrekken, zagen westukken van een verbrijzeldekorjaalderivierafdrijven. Toen weboven den eersten val waren, zag Freddie, die met Pita voorop was in de Heto, twee negers op een eilandje zitten. Hij nam ze op in zijn korjaal en kwam er mee terug. Het waren twee van de negers van Armand. Ze zeiden dat hun korjaal bij de bovenste van de drie afdeelingen van den grooten val gestooten was en gekanteld. Ze hadden er zich aan vastgeklemd ; waar Armand gebleven was wisten ze niet, want eer ze zich bezinnen konden, waren zeaandekorjaalgeklemdden tweeden val afgerutscht. Daarbeneden hadden ze losgelaten en, schoon zwaar gekneusd, het eilandje weten te bereiken. Hun kameraad had waarschijnlijk zijn eene arm erg bezeerd. Ze hadden gezien hoe zij zich nog met een arm vastklemde. Toen ze hoorden, dat we de korjaal verbrijzeld gevonden hadden, zonder iemand er aan, vreesden ze wel, dat hun kameraad was omgekomen. ' We speurden links en rechts naar Armand, maar vonden hem niet. Pal boven den bovensten val maakten we kamp. De commandant ging in de Heto nog weer op zoek met Freddie en Janti. Ze kwamen heel verdrietig terug zonder iets gevonden te hebben. Dupin was overgestoken naar 't eiland, tusschen hetwelk en 't vaste land de eerste val afstort, om te jagen. Na een half uur kwam hij terug, zijn korjaaltje zwaar beladen. „Een mooie buit," riep hij, „hij leeft nog I" Onder in zijn korjaaltje lag Armand. Maar och wat zag de arme jongen er uit. Nat, zijn kleeren half van zijn lijf gescheurd en zijn gezicht, armen en beenen vol bloed. Zijn negers kwamen met hun verbonden beenen en gezicht aanstrompelen en begonnen hartverscheurend te jammeren. Hij werd op de matras gelegd onder ons afdak. Moeder waschte zijn wonden en toen bleek dat zijn gezicht en handen vol kleine gaatjes waren die aldoor bloedden. „Hoe komt dat," vroeg ik ontsteld. „Ik denk haast mieren," zei moeder. „Zoo is 't „Madame" zei Dupin, „ik kroop heel stil tusschen twee boomvarens door, waar ik een open plaats in 't struikgewas had gezien. Daar zag ik een miereneter, die mieren aan 't oplikken was. Juist wilde ik schieten, toen ik merkte dat hij ze aflikte van een lichaam, dat ik niet dadelijk gezien TORA BIJ DE TRIO'S. 1H 146 TORA BIJ DE TRIO'S. had, omdat er een boomstronk voor lag. Ik het den miereneter toen maar ongemoeid en bracht den gewonde hier. Er hep een diepe snee over zijn hoofd. Deze bloedde niet meer maar had zeker erg gebloed, want Armand zag wit als savannazand. Toen ze hem verbonden had, hield moeder een fleschje onder zijn neus en kwam hij bij. Hij keek flauwtjes rond en toen hij Freddie zag vroeg hij : „Ou sont mes gens ?" (Waar zijn mijn bedienden). „Ici, Monsieur," riepen zijn negers en drongen langs moeder heen. „C'est bi en," zei Armand en sloot zijn oogen weer. Dupin kwam met een kop warme cacao aan met gecondenseerde melk. En moeder voerde het hem als een kind. Daarna shep hij in. Moeder had hem pyjama's aangetrokken van Freddie en Freddie en ik waschten en repareerden zijn kleeren zoo goed we konden. Maar van debroek was haast niets meer over. „Ik zal hem er een van mij moeten geven," zei Freddie, „en ik heb er juist niet al te veel." „Ik zal er wel nieuwe voor je maken als we bij Majoh zijn." „Tjonge mooie broekjes zullen dat zijn en van welk goed zal jezemaken ?" „Van 't goed dat we zelf weven," zei moeder, „van katoen die we zelf verbouwen. Of anders van die Ananassen die daar in de rivier groeien." Inderdaad groeiden bier kleine wilde ananasj es. Toen Dupin 't eten opbracht werd Armand wakker, hij had twee uur geslapen en voelde zich verkwikt maar nog erg slap. Bij 't omslaan van zijn korjaal, was hij met zijn hoofd tegen een steen geslagen en bewusteloos geworden maar hij was aan den kant beklemd geraakt tusschen een paar rotsblokken en niet meegesleurd. Toen hij bijkwam, was bij tegen den kant van 't eiland opgekrabbeld. Er was daar een verlaten kamp en hij had willen zien of hij langs 't eiland vooruit kon loopen om naar zijn boot te zien. Maar zijn wond bloedde erg en na een poos was hij weer flauwgevallen. „Maar waarom steken mijn beenen, mijn gezicht en mijn handen zoo," zei hij, ,,'t is of er met gloeiende naalden in geprikt wordt." „Geschramd," zei moeder en gaf ons een wenk niets te zeggen. Maar Armand merkte iets. ,,'t Lijkt meer op de pijn van mieren of wespen. Mijn beenen doen erge pijn," zei hij. „Laat eens zien" zei moeder, „of ik iets heb overgeslagen met de ammoniakflesch." Ai ja, zijn eene kuit was rauw en werd nog verbonden. „Zoo," zei hij, ,,'k zie dat de mieren me al te pakken hadden, 't Heeft weinig gescheeld of.... En wie heeft me nu gevonden ?" TORA BIJ DE TRIO'S. 147 „Dupin," zeiden we. „Ce brave Dupin. En mijn menschen?" vroeg hij weer „Die zqn in 't volkskwartier,'' zei de commandant 'en Armand vroe* gelukkig met verder. Hn het zieh 't eten goed smaken. Het dessert kwarf Dupm zelf brengen. Heerhjke ananaspudding gemaakt van de kleine zure wilde ananassen van de rotsen. h.hf^ïC Zd hij* bedank U ZeCT' U miJ'5500 **4 ™ P- gered hebt mt de kaken van vraatzuchtige mieren." „Ah la," zei Dupin, „daar was er al vóór mij een mee bezig." En hij vertelde van den miereneter. „O ba," zei Armand, „ik word liever door een hond gehkt. Maar Dupm, mijn oom zal U zoo dankbaar zijn, hij zal Unu zeker de escapade vergeven. ^ Dupin begon te lachen. „Ik hoop dat hij er nooit toe in de gelegenheid zal zijn. Ah, Monsieur Armand U die zelf zoo'n vrijheidskraaier is, wat begrijpt U maar weinig hoe vreesehjk 't is om ze te missen." En daarop trok hij hoofdschuddend af om zelf te eten. Toen Hein er noc was, aten ze samen. Ze schoten heel goed met elkaar op en de trouwhartige Hem had een goeden invloed op hem, maar nu zit hij meestapart. Want bijde negers hoort hij met, daar kan hij niet goed mee overweg Na *t eten had Armand de oogen gesloten en we dachten, dat hij shep maar na een poos opende hij ze weer. "Mevrouw," vroeg hij aan moeder, „gelooft ü dat dat waar is, dat ik het onafhankehjkheidsgevoel van anderen niet respecteer ?" „Ik ken je nog niet erg goed, Armand." j£V*? mC ïj "r?n °°m VO°r '* eerst had ik $ gevoel da* ü me al goed kende, zoodra U me zag." 't Is waar, dat heeft moeder. Zoodra iemand haar interesseert en ze op hem let, doorgrondt ze hem dadelijk. „Voor zoover ik je ken, geloof ik wel dat Dupin gelijk heeft." „En. juist omdat ik de vrijheid zoo bemin, ben ik zoo boos op Duitschland. Uat wil anderen naties de vrijheid ontnemen." „Zou je ook zoo boos zijn als Frankrijk het wilde?" „Maar dat wil 't nooit/' „En Lodewijk XIV en Napoleon ?" „O, toen." wüUT^SSChien makeD V°lken dezelfde ontwikkeling door als de enkelingen' Ieder mensch, sterk of zwak, knap of dom, heeft de neiging om anderen te overheerschen. Ik geloof dat een mensch kan leeren die neiging te over 148 TORA BIJ DE TRIO'S. winnen. Misschien kunnen volken dat ook. Misschien hebben Frankrijk en Engeland die neiging overwonnen." „Engeland niet." „Nu laten we dan zeggen Nederland en Frankrijk," zei moeder sussend. „Ik geloof dat de Franschen 't laatste echt vaderlandslievende volk zijn," zei Armand. „Ik zou willen sterven voor Frankrijk. En zelfs door de mieren worden opgegeten." „Zoo," zei Freddie, die niets houdt van „boomen", „maar nu heb je mijn kleeren aan dus pas nu maar een beetje op." Nu keek Armand naar wat hij aan had. „Pyjames 1" zei hij, „c'est chic !" En toen moest hij van moeder gaan slapen, ofschoon hij er niets geen trek in had, want hij was wat opgewonden, dus gaf moeder hem een kalmeerend drankje. 's Avonds kwamen de boschneg ers, die op zoek geweest waren naar 't lichaam van den derden neger, terug. Ze hadden 't lijk gevonden. Denzelfden avond nog was de begrafenis, waarbij de commandant, volgens Freddie^ «en paar goede, gevoelde woorden sprak over den eerbied, dien we moeten voelen, voor ieder die sterft in de uitoefening van wat hij meent zijn phcht te zijn. En dat deze gestorven neger en ook zijn gewonde kameraden flinke plichtsbetrachting hadden getoond en trouw aan hun leider. Armand shep gelukkig en merkte er niets van, ofschoon onze stadsnegers een deel van den nacht psalmen zongen. Zaterdag 6 September. 's Morgens was Armand wel beter, maar nog erg zwak. De commandant had de andere visschersboot met zijn twee negers vast vooruit laten trekken. Bij zijn groote zwakte, vindt moeder het 't beste, dat hij nog niet hoort dat één verdronken is. We wilden een draagbaar maken om hem te verdragen, als de booten tegen de vallen worden opgetrokken, maar daar wilde hij niets van hooren. Je ziet hem dan voortstrompelen en dan komt hij doodmoe weer in de boot en dan gaat bij dadehjk slapen. Toen we bij Oseisi aankwamen, miste hij zijn neger en moest 't hem wel verteld worden. Hij was boos op moeder, dat die 't geheim had gehouden en werd er weer heel naar van. 't Is een gek mengelmoes, die Armand, ik begrijp hem niet heelemaal. Het was vandaag een plechtige aankomst in de residentie van den granman der Joeka negers. We hadden van 't vorige dorp bericht gezonden van onze aankomst. En evenals de leiders van vorige expedities, had de commandant TORA BIJ DE TRIO'S. 140 heelemaal niet gelet op de bewering van 't hoofd van 't vorige boschnegersdorp, dat we daar moesten blijven, wachten tot Oseisi liet weten dat we komen konden. Wel hadden we onze aankomst gemeld met geweerschoten. Daar is hij bizonder op gesteld. Ik denk dat het hem vernedert als blanken hem zien gekleed m zijn vel alleen. Nu stond hij netjes aangekleed klaar om ons te ontvangen, op bloote voeten wel is waar, maar toch met een witte broek en blauw lakensche jas, naar voren afhangende epauletten, een zilveren plaat aan een ketting om zijn hals, een steek op. Om hem heen vele boschnegers met geen ander kleedingstuk dan een lap die van hun middel afhangt en strengen wit katoen onder hun knieën om 't been gebonden. We moesten bij aankomst onder een soort poort door, die dient voor 't afweren van booze geesten. De negers schoten allen hun geweren af, toen moeder voet aan land zette. Ik vond 't erg griezelig ofschoon ik er langzamerhand aan gewend moest zijn. Die negers schoten zoo raar. Ze hebben heel lange geweren die houden ze met hun twee handen recht voor zich uit. Oseisi hield een welkomstrede in 't negerengelsch. Naast hem stond een jonge negerin met een gestreepte lap om de heupen vele halskettingen en 't kroeshaar in een aantal staartjes op 't hoofd Op haar arm een kindje. Dat speelde aldoor met de epauletten van haar grootvader, dacht ik. Maar naderhand hoorde ik dat die oude Oseisi de vader was Die boschnegers hebben allerfamihaarste manieren. Ze kómen alle pal om je heen staan, of ze gaan er bij zitten. Niets geen decorum. De boschnegers die met ons meereisden, waren veel beleefder. Een kwam met een bankje uit zijn hut aan en bood 't moeder aan. En toen we naderhand onder de boomen waren gaan zitten, brachten hun vrouwen ons vruchten, heerlijke sinaasappelen. Jantie kwam ons met tranen vertellen, dat ze niet verder met ons mee mochten. De granman zegt, dat er oorlog is tusschen de Franschen en de Nederlanders en de Nederlanders zich hier op de rivier verschansen willen. „Heb jij ze dat wijs gemaakt, Armand ?" vroeg de commandant die juist terugkwam van den waterkant, waar hij met Aken gesproken had. „En hoe weet ik dat dat niet zoo is," vroeg die opeens weer vijandig „waar is de professor ? waar is die andere jongen ? wat zit er in die hooee kisten ? 6 Hij wees op een paar kisten van vreemd model, die ontladen waren en waar Aken de wacht bij hield. De commandant keek hem een oogenblik bedachtzaam aan. Toen nam hij moeder apart en besprak iets met haar. 150 TORA BIJ DE TRIO'S. Daarna droeg hij Janti op aan Oseisi te zeggen, dat deze terstond een kroetoe (vergadering) moest beleggen, daar hij hem belangrijke mededeelingen te doen heeft. Boodschap terug van Oseisi, dat hij geen kroetoe wil beleggen vóór zijn kapiteins er bij kunnen zijn. Dit zou beteekenen dat we hier nog weken konden wachten. De commandant laat terug weten, dat hij dan dadelijk zal vertrekken met onze eigen menschen. Oseisi kan de kapiteins dan bij Arabi in Granboro bestellen en dan kan daar kroetoe gehouden worden. ; Er is een geweldige beweging in 't dorp na deze boodschap. Onze stadsnegers, die op bevel van Oseisi de vrachtvloot hadden moeten ontladen, hadden daar zoo lang mogelijk mee geteut. Maar nu, op order van den commandant, werkten ze bliksemsnel om de boel weer in te laden. Zelfs zag ik sommige van onze eigen bevriende boschnegers stiekem meehelpen. Volgens de beschrijving van Oseisi bij de vorige expedities, zouden ze dat toen geloof ik nooit gedurfd hebben. Het is zeker omdat hij oud is, dat zijn gezag aan 't tanen is. Toen kwam er een boodschap terug. Ze zouden de goden raadplegen. En 't volgend oogenblik verschenen er twee negers, die zich hadden ingesmeerd met witte klei en die een staak op hun hoofden droegen. Ze hepen door 't dorp heen. Eén van hen was Loko. Janti was in tusschen weer met een boodschap naar Oseisi, dat de blanken niets te maken hadden met de goden van de Joeka's ,want dat zij een anderen god hadden. Dat er binnen 't uur een kroetoe belegd moest worden en dat ze anders vertrokken. We wachtten een kwartier. In dien tusschentijd vertelde moeder aan Armand van onze plannen en waar vader en Tom naar toe waren. En Armand luisterde met groote verbazing maar zijn idee fixe zat er toch nog in. „Tk. weet," zei hij, „dat U machinegeweren bij U heeft." Daar heb je 't nu al weer. Wij zqn bang om aangevallen te worden en nu zijn anderen weer vol wantrouwen over onze verdedigingswapens. Zou je alle wapens toch maar moeten afschaffen ? Opeens was er geweldig lawaai in 't dorp. Janti kwam ons lachend vertellen, dat de uitspraak van de goden was, dat er kroetoe gehouden moest worden. Dat was een heel andere uitspraak dan de granman verwacht had. „Is hij nu boos op de goden ?" vroeg moeder. „Nee, nee op Loko. Maar Loko is een zoon van Arabi. Oseisi durft hem toch niet te straffen." „En zal Arabi hem dan niet straffen ?" TORA BIJ DE TRIO'S. 151 „Arabi is heel oud," zei Janti, „nog ouder dan Oseisi." 't Schijnt dat Arabi na Oseisi 't meest invloed heeft en hij gedacht had granman te word» toen Oseisi 't werd. . .Maar nu werd er opeens kroetoe gehouden. In een groote ronde hut zaten de commandant en de oude Oseisi naast elkaar. Naast den commandant zaten moeder, Freddie en ik. Daaromheen vele pratende boschnegers, maar bijna al onze boschnegers waren er bij De boschnegers, die met ons reisden, vonden alles wat de commandant zei altijd zoo grappig, dat ze al lachten, vóór ze nog begrepen wat hij zei. Nu zaten ze ook weer vol vroohjke verwachting naar hem te kijken. „Joeka's," zegt de commandant, en kijkt met oolijke tinteloogen de kring rond, „wij zijn goede vrienden en de Hollanders zijn met iedereen goede vrienden." (Gelach!) „De Hollanders maken geen oorlog. Met niemand ma¬ ken ze oorlog. Ik maak met niemand oorlog. Ik ben hier gekomen en ik ben sterk. Maar ik ben niet gekomen om den oorlog te brengen maar om den vrede De boschnegcrkapitein „Oseisi". , i ""i «cu vi cue te brengen. Vrede met de Franschen, vrede met de Joekanegers, vrede met de Boninegers, vrede met de Ojanna Indianen, vrede met de Trio Indianen vrede met alle Indianen." (Gelach 1) ' Ik geloof dat de commandant het komische succes te groot vindt. Hq fronst de wenkbrauwen. „Ik breng Jen vrede » zegt hij opeens met groote stem, „maar ik ben niet (DPENBARE LEESZAAL EN BIBLIOTHEEK MARKT 72 §TEENWU£ 152 TORA BIJ DE TRIO'S. bang voor den oorlog. Als de Franschen mij oorlog wilden aandoen, dan zou ik mij verdedigen met mijn rechterhand," en daarbij trekt hij een revolver uit zijn rechter jaszak, „en als de Joekanegers mij oorlog zouden willen aandoen, dan zou ik mij verdedigen met mijn linkerhand." Nu lachen de negers niet meer, maar zijn verontrust. „Maar," vervolgt de commandant weer met milde stem, „al zijn de Hollanders niet bang, ze zijn vredelievend. Suriname hoort aan de Hollanders. De Koningin' wil 't binnenste deel van haar mooie Suriname kennen. De Koningin heeft al haar onderdanen lief. Zij heeft een groot hart. Zij is vergeten dat de boschnegers weggeloopen slaven zijn. Maar zij vergeet niet, dat ze goede vallenwerkers zijn, dat ze helpen 't goud van de Lawa te halen. Ze vergeet niet, dat ze heel goede onderdanen zijn. De Koningin heeft de Joekanegers hef. De Koningin heeft ook de Indianen hef. Ze wil niet, dat ze hongersnood hebben, dat er besmettelijke ziekten zijn en allen sterven. Ze wil niet, dat ze sopie's drinken en ziek worden. Ze wil, dat ze goed leven en gezond zijn en handel drijven. Ze wil, dat ze veel hangmatten maken, die de Joeka's voor ze verkoopen. Wij gaan naar de Indianen om ze te helpen. De Joeka negers hoeven we niet te helpen. Dat zijn sterke mannen. Ze verdienen veel geld bij de goudexploitatie. Ze kunnen wel betalen. Als de Joeka's willen, nemen ze een dokter, die hun zieken verzorgt en hun kwalen geneest. Ze kunnen hem goed betalen. Ze hebben veel geld. Nu weten de Joeka's al mijn gedachten. Dat is de waarheid. Andere waarheid is er niet. Willen de Joeka's mij gelooven of dien Franschen jongen ? Zullen de Joeka's oorlog maken met de Hollanders omdat een haantje voor 't eerst kraait ?" Zijn welsprekendheid is werkehjk onweerstaanbaar. Verschillende negers staan op en heffen extatisch de handen ten hemel. Oseisi, die zelf koel bleef, bemerkt de stemming van zqn onderhoorigen en als een wijs opperhoofd, weet hij de pubheke opinie te volgen. Een kwartier, nadat wij de kroetoe verlaten hebben, komt Janti ons vol vreugde vertellen, dat ze ons naar Majoh mogen brengen. Zóó groot is hun trouw, dat ze met ons meegaan, ofschoon de uitgedeelde sopie een dansfeest voor vanavond belooft. Wij vonden Armand in een zeer moedelooze stemming, ofschoon een boschnegermeisje sinaasappels voor hem klaar maakte. „Armand," zei moeder op hartelijken toon, ,,'t spijt me, dat we door moeten TORA BIJ DE TRIO'S. 158 gaan en dat we niet kunnen wachten tot jeweerheelemaalgezondensterkbent." „Och" zei Armand knorrig, „ik ben weer heelemaal in orde." „Wil je met ons meegaan, Armand, naar de Indianen, dan kan je jezelf overtuigen, dat we geen kwaad in den zin hebben. Dan zenden wij een boodschap naar je oom waar hij je vinden kan." Armand was 't niet met zichzelf eens. „Die Freddie en Tora hebben 't maar goed," zei hij. Toen kwam juist de commandant er aan, die nog met Oseisi was gaan spreken na afloop van de kroetoe. „Ziezoo," zei hij, „de zaak Voor Armand is in orde. Oseisi zendt je over een paar dagen met je twee negers in een van zijn eigen korjalen naar St. Laurent terug. Hij nam geen bons op je oom aan, zie je, maar ik heb alles vooruit betaald. De boschnegers die meegaan zijn Loko en nog een andere vriend van ons, zoodat ik weet dat ze goed voor je zullen zorgen. Ik zal een brief aan je oom schrijven, Armand, dien wil je hem wel voor mij geven." Armand trok een gezicht als een boschspin. „Ik bood hem juist aan met ons mee de wildernis in te gaan," zei moeder. De commandant fronste de wenkbrauwen. „Hebben we nog niet genoeg kinderen bij ons," bromde hij. Freddie, Armand en ik keken elkaar verontwaardigd aan. Dat is toch flauw van den commandant om zooiets te zeggen, Armand, die heel alleen zoo'n tocht gedaan heeft. Maar moeder gaf zuchtend toe, dat de commandant gelijk had. „Och Armand, je oom zou misschien nog denken, dat we je ontvoerd hadden." Moeder was echt bedroefd en Mzzebisde om Armand heen. Ze drong hem nog allerlei kleeren van Freddie op, die dat maar half vond. Ze verbond zijn wond nog eens en ten slotte kuste ze hem zoo hartelijk tot afscheid, of 't Tom was. Ik voel er nu niet zoo overdreven over als moeder, maar 't was toch wel een vreeselijk zielig gezicht, hem zoo bleekjes, alleen tusschen aldienakende negers, aan den wallekaht te zien staan, terwijl we wegvoeren. Om hemnog wat troost toe te voeren, zongen we zoo hard mogelijk het hed, dat hij 't allermooiste gevonden had, toen we een avond voor hem gezongen hadden : „Merck toch hoe sterck." De Tapanahoni heeft dat hed zeker nog nooit gehoord, tenzij meneer de Goeje 't gezongen heeft met meneer van Tuinen. Zoo'n tocht is net als 't loopen op ongerepte sneeuw of 't schaatsenrijden waar nog geen anderen reden. HOOFDSTUK VII Zaterdag 19 September. We hebben de vrachtvloot achteraan laten komen met boschnegers en zijn in één stuk doorgereisd naar Majoli met al onze stadsnegers en eenige boschnegergidsen. Oef, ik ben blij, dat we er zijn. Het kamp maken werd hoe langer hoe ingewikkelder door het tijgergevaar voor de beesten. Als we 's nachts gebrul hoorden, waren 't nu wel degelijk jaguars en geen brulapen. 't Was moeilijk de kalvers, geiten en onze goede Thea voldoende te beschermen. Thea bromde en blafte haast voortdurend en Abraham, de bok, werd er mager van, zooals hij den heelen nacht klaar stond om zijn kudde te beschermen. De commandant het alle nachten waken en groote vuren branden en een lamp en voor de veiligheid kampeerden we allen pal bij elkaar en dat is heusch <0 geen pretje. En ondanks alle voorzorgen, is 't toch nog gebeurd, dat de commandant, midden in den nacht, aan den schildwacht toeriep of Thea los was, want dat hij meende, dat ze juist onder zijn hangmat was doorgeloopen, maar meteen ging Thea woedend te keer van den anderen kant en kroop dan weer jankend van angst terug. De schildwacht schoot zijn geweer af op een paar vurige oogen en de kogel ging onder langs de hangmat van den commandant, 's Morgens zagen we de sporen van een jaguar. En die arme Thea verwachtte nog wel jonge hondjes. We hadden daardoor een weinig plechtige aankomst bij Majoh. De commandant had laten weten, dat we kwamen, en daarom had Majoh zich neergezet in zijn groote open hut en een onverschillig gezicht getrokken en al zijn krijgers hadden zich flink beschilderd met roekoe, een roode verf, en zich vol veeren gestoken en groote knotsen in de hand genomen en zich neergezet om ons met «ven impassibele gezichten aan te staren, als de Romeinsche senatoren het 4e Hunnen deden, of neen de Galliërs waren het, die Rome veroverden. En wij wisten heel goed, dat wij, zonder een woord te zeggen, naar de hut moesten loopen en ook op den grond moesten gaan zitten en wachten tot Majoh wat zei. Daar waren we op voorbereid. Maar 't liep anders, want Thea moest nu juist jongen en moeder was daar vol zorg voor en vond dit gewichtiger dan de heele aankomst bij Majoh. Ze nam Thea in de armen, liep van de landingsplaats naar 't dorp, baande TORA BIJ DE TRIO'S. 155 zich een weg door de luidblaffende dorpshonden, stapte pal langs de vervaarhjk uitziende Indianen in krijgsdos en stevende recht op Majoli aan. Hoe ze zich verstaanbaar maakte, weet ik niet. Een geluk is 't zeker, dat honden 't kostbaarste handelsartikel van de Indianen zijn en ze zelve ook buitengewoon goed voor hun beesten zorgen. Majoh, een zeer dikke oude Indiaan, vergat zijn waardigheid en ging moeder 156 TORA BIJ DE TRIO'S. vóór naar een andere hut, waar hij een ladder opklom. Van boven reikte hij toen om Thea van moeder over te pakkén en die klom toen ook de ladder op. Intusschen begonnen uit alle hutten de vrouwen te voorschijn te komen en ons tersluiks te bekijken. Anders werd het, toen ons vee nu ook het dorp bin- TORA BIJ DE TRIO'S. 157 nen werd geleid. Ze hadden nog nooit een koe, nog nooit een bok gezien en de belangstelling was enorm. De arme Abraham werd erg zenuwachtig. Maar tenslotte werd er toch onder een huis een ruimte voor ze in orde gemaakt en Aken timmerde er met bekwamen spoed een heining om heen tot we na tijd en wijle het beter voor ze konden inrichten om ze tegen de jaguars te beveiligen; want die rooven de honden in de dorpen zelfs weg. Nu kwam Majoli naar beneden geklommen en ging weer gauw deftig op zijn plaats zitten en voor zich uit staren en niets zeggen en wij gingen allen ook in zijn open hut naar binnen en zetten ons neer. Hierop kregen we allen eenige stukjes kassavebrood, een paar bananen en een uitgeholde kalebas gevuld met kasjiri, een soort gegiste drank, die ze van kassave maken. Ik wist op hoe onsmakelijke wijze deze drank bereid wordt en trachtte 't stilletjes uit te gooien, zonder dat iemand 't zag, maar dat was moeüijk, want ik voelde me van alle kanten bestaard. Majoh vroeg na een poos aan den commandant, of we ook ruilmiddelen hadden meegebracht. „Veel, heel veel," antwoordde de commandant. 't Gezicht van Majoh begon te glimmen van genoegen. Nu vroeg Majoh, wat de panakiri (blanken) verlangden als tegengeschenk. De commandant vertelde aan Majoh, dat hij een kostgrond wilde aanleggen en een huis bouwen, dicht bij 't dorp van Majoh en dat hij hoopte, dat de menschen van Majoh hem wilden helpen. Maar Majoh was niet erg geestdriftig. De commandant vertelde nu aan Majoh, dat er bij Oseisi kroetoe was geweest. Dat Oseisi niet had gewild, dat we doorgingen, maar dat de kroetoe had gezegd, dat we wel door moesten gaan en dat de boschnegers nu in grooten getale mee waren gekomen, om ons naar hen toe te brengen. Hier moest Majoli lang over nadenken. Toen zei de commandant heel leukweg : „Wat heeft Oseisi aan Majoh laten weten ?" Weer dacht Majoli lang na. Toen zei hij: „Oseisi heeft laten weten, dat de panakiri geen huis mochten bouwen." „Oseisi is heel oud," zei de commandant. „Maar al de Joeka's, die op de kroetoe waren, weten, dat Majoli veel hangmatten en andere ruilmiddelen zal maken voor de Joeka's, doordat de Panakiri bij hen komen. Daarom wilden de Joeka's ook helpen." „Wij zullen nu weggaan en gaan eten," zei de commandant, „en ik zal Janti, die je kent, bij je sturen. Als Majoh ziet, dat ik waarheid heb gesproken, zal ik met Majoh gaan naar de plek, waar ik een huis wil bouwen en Majoü zal zeggen, of hij me helpen wil." 158 TORA BIJ DE TRIO'S. Nu stonden we op. Oef! ik was blij toe. 't Was er niets prettig en de honden keften, dat was om doof te worden. Majoli was ons klaarblijkelijk toch wel genegen. Hij had een heel nieuwe hut voor ons gebouwd, evenals de zijne een groote open hut op hooge palen en daarboven een ruimte, waar je met een laddertje opklom. Daar was moeder nu al met Thea. 'tWas geen aanlokkelijk denkbeeld, daarin die donkere ruimte zonder licht te moeten slapen. En de honden blaften wel vreeselijk. Ik ging de ladder op, om met moeder te bespreken, hoe we ons in zouden richten. Ik bracht een lantaarn mee. Moeder begroette mij met vreugde. Ze had daar in 't duister gezeten met Thea, die erg zenuwachtig was en klagelijk jankte, als moeder opstond om weg te gaan. Maar nu was er een jonkie en was Thea's heele aandacht in beslag genomen om haar jong schoon te likken. Met de lantaarn keken wij de ruimte eens rond. 't Was nieuw en schoon, maar je hep er op ronde stammetjes inplaats van planken. Moeder besloot 't toch maar te gebruiken als slaapkamer voor haar en mij en als bewaarplaats voor 't hebben en houden ook van de heeren. De ruimte er onder zou dan gebruikt worden als keuken door Dupin en als werkplaats door mij, terwijl de commandant, Freddie en Dupin er 's avonds hun hangmatten op zouden hangen. Nu klommen moeder en ik 't laddertje af. Vóór 't huis vonden we den commandant, Dupin en Freddie omringd door vele vrouwen, meisjes en kinderen. De commandant maakte grapjes. Dupin was vol hoffelijkheid en Freddie stond eenigszins gegeneerd en schaapachtig te kijken onder de attenties van een jonge Indiaansche met een dikke baby van een jaar op haar rug hangend. Moeder werd door allen met geestdrift begroet en weldra was 't installeeren in vollen gang. Dupin vooral was in zijn element. De Indiaansche dames hadden schik in hem en hielpen hem zijn keuken inrichten. Weldra had hij een vuurtje aan 't branden en ging aan 't kokkerellen. De jonge vrouw, die 't zoo op Freddie voorzien had, bleek Api te heeten. 't Was de nieuwe jonge vrouw van Majoh. Zij was jong en mooi en Mapé, de andere vrouw, heel oud; die kon wel haar grootmoeder zijn. Ze woonden ieder in een andere hut. Majoh kwam nu te voorschijn van zijn besprekingen met Janti. Hij zei aan den commandant, dat hij eerst zou eten en dat hij dan mee zou gaan om te zien, waar 't huis gebouwd kon worden en waar de kostgronden zouden worden aangelegd. 't Eten van Majoh was een komische zaak. Hij ging zitten op den grond voor 0 TORA BIJ DE TRIO'S. 150 zijn huis. Toen kwam Mapé en zette een potje eten naast hem, daarna kwam Api en zette ook een potje eten naast hem. Ik begrijp nu hoe hij zoo dik komt. Hij eet dubbel. Eén vrouw van hem is juist gestorven. Toen die nog leefde, at hij zeker driedubbel. Intusschen had Dupin voor ons al wat klaargemaakt en gingen wij ook zitten eten, gezeten op de stoelen en aan de tafel, die uit de booten waren aangebracht. Api had het met groote oogen aangezien. Maar toen had Dupin haar uitgenoodigd in zijn keuken ook een bordje mee te komen eten. Het scheen haar goed te smaken. Nu gingen we allen op weg om een plaats uit te zoeken voor 't huis. Iets verder aan den benedenstroom, juist waar de rivier een bocht maakt, werd een geschikte plek gevonden. Daar waren eenige zeer hooge, mooie boomen, Kankantrie en andere. Daaronder zal 't huis gebouwd worden, pal aan den rivierkant, op hooge pooten. Om de groep hooge boomen om 't huis wordt dan 't oerbosch weggekapt over een oppervlakte van ruim 20 H.A. Dat opengekapte terrein loopt dóór tot waar een kreek in de Paloemeu komt. Daar is een waterval. Daar zal de watermolen komen en in 't deel, dat nog overblijft tusschen Majoh en ons, wordt dan een flink breed pad gehakt. We waren gegaan in Majoh's korjaal van boomschors. Toen we terugvoeren, had Majoh 't er toch nog weer over, of Oseisi niet boos zou zijn. De commandant zei nu aan Majoh, dat 't van meer belang was voor Oseisi, dat hij, de commandant, niet boos was, want dat hij de macht had. Majoli schudde zijn hoofd. „ VeelJoeka's," zei hij, „Majoh zal een dorp maken aan de Sipalawini, ver van de rivier," „Nu wacht nog maar een poosje," zei de commandant. Zondag 20 September. De eerste nacht is ons meegevallen. De honden hebben niet aldoor geblaft en 't was er niet zoo benauwd als ik dacht, want 't is hier 's nachts vrij koud. Thea heeft 8 jongen. Ik geloof, dat de heele dorpsbevolking wel naar boven had willen klauteren om ze in oogenschouw te nemen. Honden vinden ze belangrijker dan menschen. Ik ben al dadelijk aan den gang gegaan met mijn spinnewiel en had veel bekijks. Wel 12 vrouwen en meisjes stonden om me heen te kijken. Ze zijn hier juist aan den katoenoogst begonnen en allen kwamen ze met hoopjes katoen aandragen om 't voor hen te spinnen. Ze wezen me ook, hoe zij spinnen met behulp van een spil, die dooreen schijf is gestoken, en die ze vasthouden met hun grooten teen. Maar haar draad wordt grof en vol knoopen. 160 TORA BIJ DE TRIO'S. TORA BIJ DE TRIO'S. 161 De jonge krijgslieden, die gisteren zoo mooi versierd waren, hadden vandaag al die fraaiigheid afgelegd en waren al dadelijk meegetogen met den commandant, om de terreinen uit te zetten voor 't kappen en paadjes te hakken. Hij heeft een ongelooflijk goede manier om de menschen voor zich in te nemen. Deze stille Indianen zijn evenzeer op hem gesteld als de luidruchtige boschnegers. Ze lachen veel om hem, maar meer zooals beschaafde menschen lachen, niet schaterend. Freddie is bij ons gebleven. Hij vindt 't griezelig ons te zien temidden van nakende wilden. Moeder heeft dadehjk een geweldige dokterspraktijk gekregen en Freddie helpt haar. De ruimte onder onze hut is nu ook nog polikliniek, behalve werkplaats en keuken. Moeder vindt 't heerlijk, al die verwaarloosde wonden eens goed te behandelen. Het angstigst komen ze aan met verkoudheden. De influenza is de laatste jaren epidemisch opgetreden en heele dorpen zijn er aan gestorven. We hebben gelukkig wat extra dekens bij ons en verscheiden grieperige personen liggen weldra met een sahpyrinepoeder in hun maag en gewikkeld in een deken uit te zieken. Verschrikkelijk vind ik 't al die jonge kinderen die zelf al weer kinderen hebben. Api is nog eerst 15. Ze is nog jonger dan ik en heeft al een kind van een jaar. Ze is pienter en bij de hand genoeg, maar zwak. Ze was een van de eersten, die met mijn spinnewiel spon en ze had 't verwonderlijk gauw beet. Maar ze gaf't gauw weer op; toen was ze moe. En die oude Mapé, inplaats van moederlijk voor dat jonge vrouwtje te zorgen, komt haar met een nijdige stem weghalen, nu ze juist eens pleizier had. Ze moest kassave gaan raspen. Een doodvermoeiend werk is dat. Freddie, die nu eenmaal nooit iemand kan zien, die hulp gebruiken kan, zonder de zijne aan te bieden, nam 't raspen weldra van haar over. De oude Mapé kon dat, geloof ik, niet velen. Ze kwem met allerlei vriendschapsbetuigingen bij Freddie en eindelijk vertelde ze, dat Freddie haar „matie" was. Gelukkig hadden we allen gelezen van die gewoonte van de Indianen om zich „vrienden" te kiezen, maar Freddie vond 't toch maar matig, door die onoogelijke, oude Indiaansche vrouw omhelsd en op den rug geklopt te worden. 't Is gek, maar 't schrijven van een dagboek maakt, dat je alles beter gaat waarnemen. Want zelf was ik aldoor bezig met mijn eigen vriendinnetjes, die •om beurten het spinnewiel probeerden, maar daar tusschen door lette ik op alles wat er in 't dorp voorviel. 't Dorp bestaat maar uit zoowat 7 hutten. Tusschen de hutten in staan flinke vruchtboomen, lemmetjes, manja's, papaja's, sinaasappels. Tora bï de Trio's. 11. 102 TORA BIJ DE TRIO'S. 't Heele leven speelt zich af in 't openbaar, want de hutten hebben geen wanden en de hangmatten worden opgehangen aan de stijlen van de hutten, die 't dak dragen. Die hangmatten vervangen onze bedden, maar ook onze canapé's en leunstoelen. De commandant heeft lang niet alle jonge mannen mee kunnen krijgen, die in 't dorp waren. Alleen de peito's (onderhoorigen) van Majoh. Er blijken echter in 't dorp verscheidene bezoekers te zijn, ook Ojanna's. Die kan je onderkennen van de Trio's, doordat ze kralen om den hals dragen, de Trio's dragen halssnoeren van zaden of andere natuurvoortbrengselen, zooals jaguartanden. Deze jonge mannen liggen den heelen dag in de hangmat te luieren. Majoli zelf ging eerst mee met den commandant, maar kwam weldra weer terug en loopt nu door zijn dorp als een tevreden burgemeester en kijkt vergenoegd toe bij alles, wat er gebeurt. Api wijst hem vol trots de draad, die ze gesponnen heeft en zij lachen samen. Ik denk, dat Majoli wel goed voor haar is, maar 't maakt me toch in mijn hart woedend, die Indiaansche gebruiken, dat zoo'n oude vent zoo 'n jong vrouwtje neemt. Ik geloof, dat Indiaansche vrouwen een hard lot hebben. Maar nu zal moeder wel voor ze zorgen. Kari, 't jonge vrouwtje van Amanake, een van Majoh's peito's, heeft tuberculose. Moeder heeft haar hangmat in onze hut laten brengen. Zij mag niets doen en krijgt allerlei lekkere kostjes te eten. De andere vrouw van Amanake moet nu voor Kari's kinderen zorgen en 't eenige, wat moeder van haar zelf verlangt, is, dat ze zindelijk omgaat met al wat bij haar besmettelijk is. Het is heerlijk te zien, hoe gelukkig die kleine Kari er nu uitziet, nu zij eens makkelijn in haar hangmat blijft hggen, inplaats van te zwoegen voor al dat luie manvolk. Woensdag 23 September. De vrachtvloot is aangekomen en heeft gelost op de plek, waar ons huis gebouwd wordt. Daar kampeeren ook onze arbeiders en de boschnegers. De commandant had met de Indianen al een heel stuk terrein vrij. En de gekapte boomen worden gebruikt voor den bouw van 't huis. Ik heb gemerkt, dat Indianen erg nieuwsgierig zijn. Toen de jonge mannen, die den eersten dag thuis waren gebleven, de dynamietontploffingen hoorden en men ze vertelde van al de nieuwe gereedschappen, wilden ze er den volgenden dag ook heen en ten slotte werkte de commandant met een staf van wel 80 man, want er kwam veel bezoek. TORA BIJ DE TRIO'S. 163 En 't loon is een kapmes, ee,n bijl, wat messeri of een lapje goed. De commandant had eerst gedacht te trachten de boschnegers nog in dienst' te houden om 't huis harder, te zien opschieten, maar nu de Indianen met zoo'n lust werken, laat hij ze maar weer vertrekken. Alleen sprak hij met ze af, dat ze eens in de maand zullen komen kijken of er ook boodschappen voor ons te doen zijn naar de bewoonde wereld. In het rotsig rivierbed zijn met springstof holen geboord Voor de voorste palen van 't huis en nu gaan al onze stadsnegers onder Aken flink aan den gang met bouwen. Daarna zetten ze nog den watermolen in elkaar en dan zal de commandant 't verder bewerken van den molen en 't aanleggen van de kostgronden met de Indianen doen. Met de vrachtvloot zijn ook de overige spinnewielen aangekomen. Zes waren er maar en er waren wel veertien vrouwen, die er een wilden hebben. Wij hebben ze nu aan de oudsten gegeven. Mapé is erg blij, dat zij er een kreeg en Api niet. Maar nu is mijn weefgetouw opgesteld en heb ik al de jonkies om mij heen, om 't weven af te kijken. Ze zijn gewend hangmatten te weven, dus 't is hun ook al weer niet zoo vreemd. Kari was er fel op, om ook te weven en moeder moest 't eindehjk maar toestaan. Ze is al heel wat beter en begint aardig dik te worden. Maar ik gelooi dat moeders liefde en hartelijkheid haar nog 't meeste goed doen. Och die arme kindvrouwtjes! De Indianen begrijpen niets van onze verhoudingen. Vooral Majoh laat 't geen rust. En Freddie éri ik hebben allebei een beetje last. Ik vind de Indianen wel aardige menschen, maar daarin vind ik ze onbeschaafd, dat ze getrouwd zijn en zulke dingen zoo belangrijk vinden en de duizend andere dingen, die er in de wereld zijn, haast niet tellen. Maar de een is ook al weer de andere niet. Moeder heeft althans een jongen gevonden, die hartstochtelijk van de natuur houdt, en daar gaat ze nu mee botaniseeren. Hij heet Makok. Gisteren was er groot nieuws. Moeder heeft een kreek gevonden waar een massa vanielje groeit, de echte goede soort vanilla planifolia. Dit is een artikel dat buitengewoon geschikt is om door de Indianen gekweekt te worden en als ruilmiddel te laten verhandelen door de boschnegers. Want 't is kostbaar en neemt weinig plaats in. De vanielje is een Idimmende orchidee met mooie vleezige bladeren en groenachtige bloemen. Om mooie peulen te krijgen moeten ze kunstmatig bestoven worden. Een neger heeft indertijd een kunstgreep uitgevonden, waardoor men duizenden bloemen in een uur bestuiven kan. Moeder heeft dezen kunstgreep geleerd in den kultuurtuin te Paramaribo. Nu komt het haar 164 TORA BIJ DE TRIO'S. te pas. Vandaag is ze er op uit om dat te doen, daar 't nu net de tijd er voor is. ||Maar de commandant kon bijna geen volk missen. Nu is Dupin meegegaan en Freddie en Pita en verscheiden Indianen vrouwtjes en de getrouwe Makok. Zaterdag 10 Octóber. Gisteren zijn de boschnegers vertrokken, maar Pita is bij ons gebleven. Het was een hartelijk afscheid. , „Missie ook houden van Joeka's niet alleen van Indianen ?" vroeg Janti. Als afscheidsgeschenk hadden we voor ieder der boschnegers een mooie lendendoek geweven. En daar waren ze bijzonder blij mee. Ze drukten moeder en mij de beide handen tot afscheid en we hoorden hun gejoel nog lang op de rivier. Toen ging moeder er weer op uit naar haar va- Vanüle. nielje en ik was alleen aan 't weven met Kari en Api. Al 't kleine grut van 't dorp zat om ons heen. De kinderen zijn dol op Dupin, die ze wel eens wat lekkers geeft. En dan zijn ze ook dol op de geiten en de kalvers. Die komen ze aldoor wat brengen. Dat is niet zonder gevaar. Abraham is erg ziek geweest van een plant met leerachtige bladeren, die hij gegeten had. De honden blaften niet, 't was vreedzaam en rustig. Ik had zoowat een uur of twee gezeten toen een gestalte uit het bosch verscheen : een beeldschoon Indianenmeisje dat ik nooit gezien had, langer dan de meeste Indianenvrouwen, met groote oogen, prachtig zwart haar, dat in twee dikke vlechten over haar schouders hing. Aan voeten enrhals had ze de gewone Indianen-versierselen, maar haar hp was niet doorboord. Ze droeg een soort jurk zonder mouwen van donkerblauw katoen, bewerkt met witte en roode figuren. Ze hep zoo fier en statig als een koningin en bleef bij een hut staan, vanwaar ze alles opnam. Dx volg in 't dorp der Indianen hun gewoonten zoo veel mogelijk. En dus TORA BIJ DE TRIO'S. 165 Manangké. 166 TORA BIJ DE TRIO'S. maakte ik geen mine om naar 't vreemde meisje toe te gaan en vroeg ook niets aan Api en Kari. Eindelijk zei Kari: „Dat Manangké." „Is zij getrouwd ?" „Zij niet getrouwd." „Wie haar ouders ?" „Zij geen ouders." „Is zij Trio ?" „Misschien. Zij gevonden bij de Paroe door Majoli ,'t heele dorp gestorven ; zij alleen leven." „Waar komt ze vandaan nu ?" Maar hierop antwoordde Kari niet. Moeder kwam weer terug. Vroohjk sprong ze aan land en zooals altijd als ze thuiskomt, kwam ze bij me en kuste me hartelijk. Och dan kijkt ze me zoo hefderijk aan.. Maar daar kreeg moeder Manangké in 't oog. „Hé wie is dat ?" riep moeder, en liep naar haar toe. Moeder blijft zooals ze is en doet zooals ze gewoon is, maar de Indianen kunnen 't best velen van haar. Moeder hep op Manangké toe, maar deze trad haar tegemoet. Ze viel voor moeder op den grond, omarmde haar knieën en verborg haar hoofd tegen moeders tuniek. Moeder streelde haar over 't hoofd. „Hoe heet je ?" „Manangké". „Waar woon je ?" „Hier." „Waar ben je geweest sinds wij kwamen ?" „In het bosch." „Wat deed je daar ?" „Ik woonde in een hut." „Had je een kindje gekregen?" „Manangké is maagd." „Waarom was je in 't bosch gegaan ?" Geen antwoord. „Was je bang ?" „Voorzichtigheid is geen angst." „Voor wie moest je voorzichtig zijn, voor ons ?" „O nee." „Voor de boschnegers ?" „Ja." Moeder het Manangké opstaan en bij ons zitten. TORA BIJ DE TRIO'S. 167 „Dit is mijn dochter", zei ze. „Bi weet het," zei Manangké, „ik iederen dag gezien uit den boom, kijk J" Ze wees op een hoogen boom waarin een soort kooi vaag te zien was boven in. „Ik iederen dag gezien. Dx gezien hoe jij liefhebt jouw dochter. Ik geen moeder gehad. Ik wil altijd bij jou zijn." „Ik wil je graag bij me hebben, Manangké, als je voor ons zorgen wil. Wil je voor ons werken, onze taal leeren ?" „O ik wil," zei Manangké, en haar gezicht straalde van vreugde. Dadelijk ging ze haar hangmat halen. Moeder het haar die ophangen boven bij ons. Toen haalde ze de rest van haar bezittingen uit de hut van Mapé. Deze begon te schelden op Manangké, maar Manangké keek haar met groote oogen aan en toen hield Mapé opeens haar mond, keerde zich om en klom als een kat naar den zolder van haar hut. Kari vertelde me dat ze denken dat Manangké tooverkracht heeft en daardoor heeft ze aldoor haar eigen zin kunnen doen en heeft niet hoeven trouwen. Want Majoh had haar hever gehad dan Api. Al ons manvolk is even ingenomen met Manangké : de commandant, Freddie, Dupin, ze zijn alle drie bhj, dat Manangké nu allerlei werkjes voor ons zal doen, die langzamerhand wat bezwaarlijk werden, doordat we zooveel andere dingen te doen hadden. Zaterdag 24 October. Gisteren hebben we ons huis betrokken. Wat een zaligheid. Wat een genot op ons zelf te zijn. 't ~ïs een blokhuis van stammen gemaakt en 't staat op hooge pooten. Aan den rivierkant is een groot stevig balkon ingebouwd onder 't dak en aan den achterkant ook. Van buiten is 't 18 M. breed en26M. diep waarvan 10 komen voor de galerijen. Door 't midden loopt een gang van 't voor- naar 't achterbalcon. Er zijn vier kamers. Een ervan, die met een deuropening, afgesloten door mat, op 't voorbalcon uitkomt, is voor moeder en mij en Manangké; die aan den anderen kant voor den commandant en Freddie. Van de kamers, die op 't achterbalcon uitkomen, is de eene keuken en provisiekamer, en daar slapen ook Dupin en Pita. De andere is 't magazijn. De ruimte onder 't huis is met stevige hekken afgesloten en daar huist voorloopig 't vee. 't Dak is bedekt met bladeren van den Taspalm. Freddie heeft verre tochten gedaan, om ze te halen, want hier pal bij was alles al door de Indianen gebruikt. Tegen de pilaren, waar ons balcon op rust, heeft moeder nachtcactussen en passiebloemen geplant en vuurroode clematis. De boschnegers hebben onze heele verzameling orchideeën meegenomen. Maar sinds hun vertrek heeft moeder er alweer eenige gevonden en die hangen nu op 't balcon. Freddie's 168 TORA BIJ DE TRIO'S. banjo hangt er tegen den muur en de gramophoon staat er klaar om ons zelf en de Indianen op wat muziek te trakteeren. En ik had met mijn Indianenmeisjes ook wat tot de gezelligheid bijgedragen. We hadden mooie matten gevlochten en op 't balcon gelegd. De stoelen en tafels stonden daar nu zoo echt gezellig op. Maar toen we van 't balcon in de kamer gingen, wachtte ons nog de grootste verrassing van dien goeden besten Aken. Hij had echte ledikanten voor ons getimmerd en hij had ervan inlandsche producten heerlijke matrassen in gemaakt. We hebben wat lakens bij ons en Aken had die, buiten ons weten, door Manangké laten uitpakken, zoodat we nu alle vier een echt bed voor ons zagen. O, ik heb er zoo heerhjk in geslapen. Wat kan een mensch toch schandelijk genieten van zulke materieele dingen. Ik woelde in mijn bed om en omhelsde mijn kussen van plezier en o, wat lekker om in lakens te slapen. Manangké straalt van vreugde, voor haar is 't een paleis. Van 't achterbalcon kijk je onder hooge boomen door op de velden er achter. Eerst komt er een strook die de commandant met springstof heelemaal van stronken gezuiverd heeft en omgeploegd. Hier is al veel van 't fijnere goed uitgezet, dat we hadden meegebracht, kleine sinaasappel- enlemmetjesboomen, manja's, guyava's, tamarinde's, bananen, Surinaamsche kersen en watermeloenen, kalebassen, bedden met ananas en groenten als kousebanties en andere. Daarachter is 't terrein nog ruw gelaten met de boomen alleen geveld en daarna 't struikgewas afgebrand. In ieder stukje veld, dat vrij is van stammen en rommel, worden dadelijk patatten geplant, dat is een soort windekelk, die in 4 maanden al een eetbare knol oplevert en ook kassave, gerst, mais, rijst en suikerriet, cacao en koffie, bananen en indigo. Met dat laatste ben ik erg bhj. Moeder heeft reusachtig gebotaniseerd bij 't vellen van 't bosch. Op den grond groeit hier haast geen bloem. Alles groeit op de boomen. Alle dagen vond ze de bijzonderste dingen. De commandant laat ook een tracé kappen naar een berg van ongeveer 500 M. hoog, die een eindje 't binnenland in ligt. Daar wordt een observatorium gemaakt om eventueele signalen op te vangen tegen den tijd, dat vader verwacht kan worden. Ik ben heusch blij, dat er zoo vreeselijk veel is om moeder bezig te houden, haar dokterspraktijk en 't reusachtige botanisch materiaal, dat haar letterlijk bestormt doordat 't bosch gekapt wordt. Want als ik zelf zoo rustig zit bij 't spinnen en 't weven, dan knijpt mijn hart zoo dikwijls toe van angst, als ik denk, dat vader en Tom zoo'n gevaarlijken tocht doen. O, wat verlang ik naar mijn vader en mijn broer ! De andere vrouwen in 't dorp willen allen zoo'n jurk hebben als Manangké. TORA BIJ DE TRIO'S. 169 Toen ze, uit angst voor de boschnegers, eenzaam in 't bosch woonde en ons kwam bespieden, zag ze, dat wij gekleed waren en had zij niet nakend bij ons willen verschijnen. Ze had toen een stuk blauw katoen van Majoh weten te krijgen en ze heeft er een allerorigineelst costuum van gemaakt. Zooiets als een kimono maar zonder mouwen en op de schouder is een naad, dien ze met gedraaid katoen aan elkander geregen heeft. Doordat 't goed veel wijder is dan haar schouders, hangt 't af en vormt toch een soort mouw. Wij hebben als ruilartikel ook gekleurd katoen bij ons en de vrouwen dwingen nu de mannen om dat katoen als betaling te vragen voor hun arbeid, inplaats van de houwers en messen, die ze zelf begeeren. Ter inwijding van ons huis hebben we gisterenavond concert gegeven. Al de platen van den gramophoon hebben we afgedraaid en we hebben gezongen. De Indianen dobberden in hun kor jaartjes op de rivier. Daarbij brandden ze fakkels van een soort hars gemaakt. Die hars geeft werkelijk een prachtig hcht. Zoo stelde ik mij een nachtelijk waterfeest in Venetië voor, waar ik eens een beschrijving van las. De Indianen zelf zongen ook wat. Dat is wel eentonig, maar hun stemmen hebben een mooi timbre. Majoh kwam afscheid nemen. Het was heel mooi geweest, zei hij. Nu zou hij ook eens een feest geven. Het zou drie dagen duren en drie jongelui zouden aan de wespenproef worden onderworpen. Hij vroeg, of Freddie ook de wespen* proef wilde ondergaan, daar hij toch ook niet getrouwd was. Maar moeder legde aan Majoh uit, dat wij heel andere eischen stellen aan een jongmensen dat trouwen wil, in de eerste plaats of hij flink is en alle dagen kan werken. In de tweede plaats of hij niet teveel sopi drinkt. Ten derde of hij zijn vrouw tegen iedereen durft beschermen. En al kan een jongen ook de wespenproef doorstaan, dan is 't nog niet gezegd, dat hij dat allemaal kan, dus daarom hechten de panakiri (blanken) er niet aan. Freddie is bang, dat de Indianen zullen denken, dat hij bang is voor pijn. Majoh 'zei toen nog iets, dat ik niet verstond en waarbij hij op mij wees, waarop moeder en de commandant in groote verontwaardiging van nee schudden. Majoh nam daarop afscheid en wij gingen voor 't eerst slapen in onze heerlijke bedden in ons mooie huis. Maar vanmorgen, toen ik Manangké wees, hoe ze ons ontbijt moest klaarzetten op 't voorbalcon, vertelde ze mij, wat er was. Majoh had gevraagd, of de jongeheden, als ze de wespenproef doorstaan hadden, dan ook in aanmerking konden komen om met mij te trouwen. Verbeeld je 1 Ik moest er verbazend om lachen, maar ik was de eenige. De andere drie keken boos, bezorgd, uit hun humeur, toen ik er over begon. „Weet je wat," zei ik, „laten Freddie en ik ons officieel verloven of een 170 TORA BIJ DE TRIO'S. schijnhuwelijk sluiten, zooals de Russische jongelui deden, als ze wilden gaan studeeren. Dan zijn we allebei van 't gezeur af". Nu moest Freddie toch lachen. „Leve de emancipatie !" riep hij, „Tora doet mij een huwelijksaanzoek." „Trouw dan nog hever met mij," zei de commandant, „ik kan je nog beter beschermen tegen de Indianen." „Poe !" zei Freddie, en Zette een borst op, „dat weet ik nog zoo net niet." „Bovendien is Freddie dan nog niet beschermd tegen de trouwlustige Indiaansche meisjes." „En ik dan," zei de commandant. „O," zei ik, „U heeft U zoo geoefend om U tegen 't huwelijk te verdedigen, al 40 jaar." Maar o wee, ik vrees, dat ik daarmee iets onhandigs deed. Tenminste de commandant werd droefgeestig. Maar moeder vatte het plan in ernst op. ,,'t Zou heusch misschien nog zoo'n kwaad idee niet zijn," zei ze. „Als we Freddie en Tora officieel verloven, dan begrijpen de Indianen, dat ze zelf niet meer over Tora behoeven te denken. Het zou heusch nog zoo kwaad niet zijn." „En weet je wat, Freddie," zei de commandant, „dan zullen we den laatsten dag van 't Indianenfeest eens een schietoefening geven met revolver en buks." Ik vind 't net een roman. Freddie zegt, dat we nu ook elkaar een ring moeten geven, daar dat er bij behoort. Ik vond dat, omdat 't geen echt engagement is, 't ook geen echte ringen moeten zijn, maar Freddie zegt dat, al zijn we niet verliefd (gelukkig), we toch echt van elkaar houden, dus dat de ringen ook echt moeten zijn. Hij kocht indertijd van Loup, dien ellendeling, een stukje baar goud en daar sneed hij een ring van voor me. Maar ik ga er voor hem een maken van heel hardhout. Bij 't vellen is n.1. een boom voor den dag gekomen, dien moeder maar niet thuis kan brengen en die heel hard hout heeft, nog harder dan ijzerhout en mahonie en al die zware harde houtsoorten. Ik vind 't mooi om. ter eere van een engagement, zooals er nog nooit een geweest is, een ring te maken van een soort hout, dat men nog nooit gezien heeft. Zaterdag 21 November. r#$fi Vier weken sinds de laatste entree in mijn dagboek. En er is zooveel gebeurd. Hoe krijg ik 't alles nog opgeschreven. Majoh heeft een reuzenfeest gegeven. Eerst heeft hij een massa kasjiri laten maken. De vrouwen hebben allen kassave geraspt en uitgestort in een nieuwe schoone korjaal. Toen de korjaal vol was, hebben ze wat van de TORA BIJ DE TRIO'S. 171 kassave gekauwd en er weer in uitgespuugd. Dat is om de gisting aan den gang .te brengen. Dan wordt 't een zurige soort drank. Er zijn verscheidene bezoekers gekomen, van beneden, waar dorpen van Ojanna's zijn, en van boven uit 't stroomgebied van de Amazone, van de dorpen langs de Sepalawini en de Paroe. Er kwam zooveel gezelschap, dat er wel driemaal meer bewoners waren dan anders. Gelukkig hebben we een flinken handmolen meegebracht en daar hebben we de kassave in gemalen voor 't kassavebrood voor al die gasten, anders hadden Api en Kari en allemaal zich weer dood kunnen raspen. Toen 't feest begon, hebben de Indianen zich prachtig opgetuigd met mooie veeren hoofdversierselen. Ik geloof dat Majoli blij is, dat we hem die niet afgekocht hebben. Allerlei dansversiersels hangen in een aparte hut. Maar Makok, Sih en Ololi, de drie jongelui, die den derden dag de wespenproef moesten ondergaan, waren 't mooist van allen. Ze zijn alle drie toevallig bijzondere vriendjes van ons. Makok is de parelman van moeder, als ze uit botaniseeren gaat. Sili heeft bloedvriendsehap gesloten met Pita. Ze hebben zich geprikt en eikaars bloed gedronken. Oloh is de schaduw van den commandant. Hij heeft, net als een echte Europeesche jongen, groote belangstelling voor alles wat machinerieën is. Het feest bestond de eerste dagen voornamelijk uit kasjiri zwelgen en 't weer uitspuwen, 't Ging dag en nacht door. In tusschen traden Makok, Sili en Ololi op als ceremoniemeesters. Ze hielpen aan de eerste ontgroening en inauguratie van kleine jongens van II, 12 en 18 jaar. Daarvoor namen ze de koemana. Dat is een vlechtwerk in den vorm van een vogel. Tusschen de mazen van 't vlechtwerk werden mieren geklemd. Nu werden de gevulde koemana aan Majoh gegeven en de jongens voor hem geleid. Hij drukte de koemana op hun arm waarop de mieren ze beten. De eerste jongen begon erbarmelijk te huilen, en moest toen weer bij de vrouwen gaan. Maar de tweede hield zich stram. Hij mocht toen op de boomstammen naast de mannen komen zitten en kasjiri zwelgen. Den derden dag werden onze drie vrienden nog eens extra opgetuigd. Toen dansten ze als gekken, uren achtereen, met wijd uitgespreide beenen op een holle dansvloer. Hierop werden hun alle versierselen ontnomen . Eerst werd Makok geleid voor Majoh. Deze had in de hand een koemana, wriemelend van groote zwarte wespen. Het is dezelfde soort wespen, die Van Stockum in levensgevaar brachten op de Saramacca expeditie, toen hij ook slechts door stilte blijven staangered werd. Toch stak een van de beesten hem in de holte van de knie. Het kostte een 172 TORA BIJ DB TRIO'S. bovenmenschelijke inspanning, toen stil te blijven staan. Van Stockum beschrijft het als de hevigste pijn, die je je voor kan stellen. De Goeje beschrijft de pijn in zijn schokkende hevigheid als een vuistslag. Niet één keer maar 40, 50 keer werd de wreede koemana op den armen Wespenproef. Makok gedrukt. Hier en daar kwam bloed te voorschijn. Maar hij hield zich rechtop en vertrok geen spier. Twee mannen stonden achter hem, klaar om hem op te vangen, als hij flauw mocht vallen. Eindelijk was Majoh tevreden. De arme Makok hep op een drafje rond 't pleintje en ging toen in een hut, waar hij zes dagen in een hangmat moest blijven hggen en alleen droge cassave eten. Ik had er genoeg van en wilde naar huis gaan. Majoh riep me terug. „Het heel naar voor Sili en Oloh als Tora weggaat.'" Toen kon ik mij niet inhouden. Ik huilde van verontwaardiging over zooveel wreedheid. TORA BIJ DE TRIO'S. 178 „Majoli, Tora vindt het slecht." Majoli lachte maar en zei geringschattend : „Panakiri kleine harten." Opeens zag ik zijn oogen ondeugend flikkeren en zich op Freddie richten, die naast me stond, maar den anderen kant uitkeek. 't Volgend oogenblik had Majoh de koemana gedrukt op Freddie's rechter pols. Freddie ! n.b. die sinds zijn prilste jeugd er zijn eer in stelt geen spier te vertrekken als hij pijn heeft. Hij deed 't ook nu niet. Kalm keek hij Majoh aan : „Is dat nu zoo erg ?" zei hij en stak zijn hand uit, alsof hij zeggen wilde „doe 't nog eens," maar nu kwam de commandant tusschenbeide. Hij legde Majoh uit, dat Freddie's tijd te kostbaar is, dan dat hij zonder noodzaak zes dagen naar bed zou gaan. Moeder ging met me mee naar huis. Daar vond ik Manangké in onze kamer alleen en in tranen. Maar toen ze ons zag veegde ze ze weg. Ze praat al een beetje Hollandsch. „Juffrouw Tora .vandaag verloven ?" „Ja," zei ik. Ze keek me met groote oogen aan. „Meneer Freddie goed man. Hij jou gelukkig maken." Hierop nam ze mijn mooie japon, die ze klaargelegd had en hielp me die aantrekken. Toen haalde ze een prachtigen tak orchideeën waarvan de steel heelemaal verpakt zat in nat mos met taf er om heen en bevestigde den tak langs mijn korte haar door hier en daar miniatuur vlechtjes in te maken en die er aan te bevestigen. Nu kwam Freddie ons weer halen. Hij herkende me eerst met. Zijn pols was erg gezwollen, maar hij dacht toch wel er mee te kunnen schieten. Toen we in 't dorp kwamen, zagen we een troepje Indianen tegen de hut opklimmen waarin de patiënten lagen. Ze stelden kwatta apen voor, die de slachtoffers in hun rust kwamen storen. Maar een andere troep zette ze na en trok ze van 't huis af. Nu kwam de vertooning van den commandant en Freddie. We gingen allen aan den waterkant. Toen kwamen een aantal kleine vlotjes de rivier afdrijven met rechtopstaande staken waar bovenaan plankjes waren gespijkerd, versierd met veeren en bloemen. Deze zaten er maar los op bevestigd. De commandant en Freddie zetten zich nu in postuur met hun revolvers en buksen en naarmate ze voorbij dreven, paften ze er al de versierde plankjes af. De Indianen waren hier wel van onder den indruk. Hierop keerden we weer terug in 't dorp en nu was 't de plechtige verloving. Alle Indianen zaten in een kring. Ook de vrouwen, want wij zeiden, dat dit bij ons gewoonte was. 174 TORA BIJ DB TRIO'S. Vóór den kring stonden moeder en de commandant. Toen werd Freddie van den een en kant opgeleid door Pita en ik van de andere zijde door Manangké. Nu gaven wij elkaar de linkerband.. „Wilt gij beloven," sprak de commandant, „dat gij gedurende uwen ver-' lovingstijd voor Tora zult zorgen of ge haar vader waart, dat ge haar tegen ieder verdedigen zult, die haar mocht aanvallen met daad of woord, dat ge zult helpen haar de lasten des levens te verhchten ?" Hierop vertaalde Pita het in 't negerengelsch en Manangké in de Triotaai. Nu sprak Freddie met flinke stem : „Ja dat beloof ik en zal het houden." Hierop sprak moeder : „Tora wilt gij beloven dat je gedurende je verlovingstijd voor Freddie zult zorgen of je zijn moeder waart, dat je hem niet zult vleien in zijn ondeugden, maar aanmoedigen in zijn deugden, dat je hem zult verzorgen, als hij ziek of gewond is en troosten als hij bedroefd is ?" Pita en Manangké vertaalden weer. Ik wilde toen mijn mond open doen om te spreken maar kon opeens geen woord uitbrengen. Ik merkte, dat ik vuurrood werd. Zou 't verlegenheid zijn ? Maar Freddie kneep me opeens in mijn hand dat mijn botjes kraakten en toen herkreeg ik mijn stem en zei : „Ik beloof het graag, heel graag." En toen moest ik lachen, zoodat de plechtigheid niet zoo ernstig werd als wenschehjk was. Al de Indianen lachten en allen kwamen ze ons op de schouders kloppen en geluk wenschen. Maar verschülende jongelui kwamen op Freddie toe en stelden hem allerlei wedstrijden voor. „Een andere keer," zei Freddie, „nu zou jullie hand beven van al de kasjiri die jullie gedronken hebt. Gaat nu maar slapen." Wij gingen daarop naar ons dierbaar huis. Dolblij dat de herrie over was. Dupin had een pracht diner voor ons en Manangké had de tafel met bloemen versierd. Maar toen ik 't zout, dat vergeten was, van de achtergalerij ging halen, vond ik daar Manangké op de balustrade zitten. Ze staarde met groote oogen en Dupin streelde haar hand en zei lieve woordjes. „O Dupin," zei ik, „denk toch aan wat je vader hebt beloofd." Maar Dupin lachte heel rustig. „Als Manangké met mij trouwen wil, steel ik haar toch van niemand. Ze hoort van zichzelf. Ik heb Manangké in 't bosch gevonden, ze is van mij." „Is dat zoo Manangké ?" „Ja, Dupenne heeft mijn hutje gevonden, toen hij jaagde. Ik was bang, TORA BIJ DE TRIO'S. 175, maar hij deed me geen kwaad en bracht me van zijn wild en was goed voor mij." „Houd je van hem, Manangké ?" „Ja," riep ze opeens en sprong van de leuning en sloeg haar armen om Dupin's hals en verborg haar gezicht tegen zijn jasje. Dupin glansde van blijdschap. „Enfin!" riep hij uit, „Oh mon petit chat sauvage, que je suis heureux!" Dupin spreekt anders als regel Hollandsen tegenwoordig, maar in zijn vervoering sprak hij weer Fransch. Ik ging 't nu aan de anderen vertellen, en nu moesten zij bij ons komen aanzitten en eindigde deze dag met een echte verloving. Zaterdag 21 December. Moeder sprak gisteren met Majoh over den tocht van vader. Hoe deze nu langzamerhand zou kunnen aankomen en dat moeder er aan denkt verkenningstochten te gaan doen. Majoh zei, dat het planttijd is, en alle Indianen aan hun kostgronden moesten werken. Moeder is sinds haar gesprek met Majoh down. Ze gaat niet meer uit botaniseeren met Makok, maar gaat soms naar 't observatorium opdenberg Majoli om uit te kijken. Ze helpt de menschen nog met medicijnen, maar praat weinig. Vanmorgen zat ik kiekjes uit te knippen en achter spiegeltjes te plakken, die we met Kerstmis aan onze vrienden geven. Daar zie ik Makok 't trapje opkomen van de aanlegplaats. Bij 't hekje blijft hij staan leunen tegen een zijbalk. Hij zegt niets, ik ook niet. Zoo stil staat bij, dat vóór een groote bloeiende orchidee, pal boven zijn hoofd, een kohbrietje komt zweven om honing te zuigen, 't Was stil in de natuur. Op de achtergalerij hoorde ik Dupin, die zijn vrouw een Fransch liedje leerde, een echte variétémop. 'tWas grappig Manangké de woorden te hooren repeteeren. Grappig ! maar ook stuitend 1 Soms vind ik de Indianen voornaam, fatsoenhjk en beschaafd vergeleken bij sommige Europeanen. Na 10 minuten zei Makok : „Elleena bedroefd." (Elle ena is moeders Indiaansche naam.) „Ja." „Om den man van Elleena." „Ja." „Man van Elleena dom." „Nee." Nu kijkt Makok op en vraagt: „Niet dom ?" „Is Makok dom als hij de koemana op zijn hchaam laat drukken ?" zeg ik ernstig en met nadruk. 176 TORA BIJ DE TRIO'S. „Nee." „Koemana gevaarlijk. Makok kan sterven." „Ja." „Makok dom ?" „Nee Makok moedig." Dan zwijgt hij weer een poos. Eindelijk: „Is man van Elleena nog een jongen die proef moet doen ?" „Een Indiaansche jongen wordt een man en blijft een man. Een blanke jongen wordt een man, maar dan nog grooter man en dan nog grooter man en dan een opperhoofd." „Een Indiaansche man wordt ook een opperhoofd." „Ja als hij veel peito's heeft. Als hij veel zonen heeft en dochters, die trouwen. Daardoor wordt een blanke geen opperhoofd." „Hoe wordt een blaake opperhoofd ?" „Door te doen wat moeilijk is." „Wil de man van Elleena opperhoofd worden ?" „Nee." Groote verbazing bij Makok. Ambitie had hij nu juist begrepen en nu is 't weer wat anders, waarom vader de wildernis in is gegaan. Ik vind 't een genot bij deze geheel onbedorven wilden nieuwe denkbeelden te wekken. Ik vervolg dus met animo : „Elleena heeft mij gezegd, dat Makok een slang met stompen staart bij de punt beetpakte met zijn hand. Als de slang Makok gebeten was hij gestorven. Makok dom ? " „Nee Makok moedig." „Man van Elleena ook moedig." „Maar de slang die Makok greep was nieuw." (Hij bedoelde, dat hij die met moeder nog nooit gevonden had). „De Oyarikoele's zijn nieuwe Indianen. De bergen bij de Oel'emarie kreek zijn nieuwe bergen." Nu dacht Makok weer heel lang na. Onze kleine capucijnder aap die hem al lang met ondeugend flikkerende oogen had bekeken, klom langs de spanten van de galerij, liet zich zakken langs de steunbalken tot boven zijn hoofd, toen sprong hij erop en ging tusschen zijn hoofdhaar neuzen. Maar Makok lette hier niet op.' „Makok heeft geen vrouw," zei hij met nog altijd afkeuring in zijn stem. „Als Makok een vrouw heeft, zal hij dan geen slang meer beetpakken?" Nu lachte Makok. „Als Makok een vrouw heeft, die vrouw niet Elleena." j,Maar de vrouw van Makok toch ook bedroefd, als Makok dood is." „Niet als Elleena," zei Makok heel beshst. TORA BIJ DE TRIO'S. 177 Hij bleef nog een poos staan en liep toen opeens weg, tot schrik van den aap, die luid schreeuwend met een sprong weer op de balconleuning terecht kwam. Toen we naderhand met zijn vieren zaten te lunchen kwam Majoh op bezoek. Dat doet hij wel eens meer op dit uur. Dan eet hij een bordje mee en zit behoorlijk aan tafel. Hij heeft dan de broek en de jas aan die hij van Dekoejenne (de Goeje) kreeg. „Elleena bedroefd ?" zei hij. Nu je kan 't moeder wel aanzien. Haar gezicht ziet zoo wit en geknepen. „Elleena wordt gedood door de vrees," zei moeder. „Vrouwen zijn bang," zei Majoh minachtend. „Ja," zei moeder. „Indianen niet bang". „Maar wel voor de Oyarikoele's." „Ook niet voor de Oyarikoele's." Moeders gezicht klaarde op. „Dus krijg ik mannen mee ?" Majoh lachte en knikte. Hij genoot van de macht om deze blanke vreugd of verdriet te doen. Na 't Kerstfeest zal Majoh mannen afstaan voor expedities naar eenige toppen, om uitzicht te krijgen. Donderdag 26 December. Bekaf zijn we allemaal, maar dankbaar en voldaan. We hebben ook drie dagen lang feest gevierd: Kerstfeest. Tora bij de Trio's. 12. Het aapje op Makoks hoofd. 178 TORA BIJ DE TRIO'S. Maar o, wat hebben we hard gewerkt sinds mijn laatste schrijverij. Eerst een uitzet voor Manangké genaaid. Voor 't eerst kwam nu de naaimachine op de proppen. Alle vrouwen wilden daar weer naar kijken en ook naaien. Toen 't uitzet af was, zijn Dupin en Manangké getrouwd, half naar Indiaansen, half naar Europeesch gebruik. De commandant heeft te hunner eer een register van den burgerlijken stand gemaakt en ze ingeschreven en een trouwboekje voor ze gemaakt. Daarna hebben we de vertooning voorbereid. Moeder is daarbij gelukkig krachtdadig te hulp genomen en heeft een stukje gemaakt en het de kinderen ingestudeerd. De kleine Iosa, die gehuild had bij de mierenproef, blijkt een meesterlijk akteurtje en vervult de hoofdrol. Ik kan me nu aan de costuums wijden. En Freddie en de commandant gingen jagen en visschen met Dupin. Manangké deed voor haar man het koken. Wij moesten de Indianen van 't dorp en nog vele gasten, die we verwachtten, drie dagen voeden en dat is geen kleinigheid, als je geen kostgrondjes hebt of als daar, zooals bij ons, de dingen nog niet op gegroeid zijn. Ze maakten in 't gedeeltelijk droogliggend rivierbed een vijver waarin sse de gevangen visschen verzamelden. Freddie genoot van de tapir jacht. Dupin was verontwaardigd over 't denkbeeld om ze te barbakotten dus hadden we de ijsmachine in werking gesteld en het vleesch geprepareerd en in 't ijs gezet. Moeder had met Makok den laatsten tijd alle vruchtboomen genoteerd, die ze op hun tochten langs de kreeken aantroffen. Nu ging Makok ze in groote korjalen verzamelen. Eerst de vruchten van den Maripa-palm. Daar werd boter van gemaakt. Dan werd er veel lókus-hars verzameld om goede verlichting te hebben. Daarna kwamen de Bertholletia's aan de beurt. Moeder had er Verscheiden groote boomen van gevonden en Makok bracht een paar korjalen vol van de bekende driekanten para- of bokkennoten. Onder Manangké's leiding werden ze door een aantal IndianenMndertjes gekraakt en van de schillen ontdaan. Ons suikerriet was nog te klein maar Majoli had nog veel. De commandant maakte een suikerkokerij in orde. Daarna bracht MakoK korjalen vol vruchten aan, oranje en zwarte palmvruchten, sap van koningspalmen, wilde ananassen en nog verschillende andere, waarvan ik den naam niet weet. De vruchten werden uitgeperst in een molen en met de suiker in schoone nieuwe korjalen gezet. Ze gingen daar een beetje gisten maar als 't te erg werd werden ze opgekookt in de suikerpannen. ?t Resultaat was ten slotte een allerverfrisschendste limonade of vruchtenwijn. TORA BIJ DE TRIO'S. 179 Toen alles verzameld was gingen meneer en mevrouw Dupin aan 't bakken en braden. Ik stelde me voor dat ik in de keuKen van een middeleeuwsch slot was. Het nam mijn adem weg om die reuzenhoeveelheden eten te zien. Er werd brood gebakken van meel uit onze voorraad en taarten van bananenmeel. Er werden palmkolen gestoofd. Ongelukkig bleken er niet genoeg pannen te zijn om alles in klaar te maken. Daar hadden we geen van allen aan gedacht. Dupin was wanhopig, in doodelijke agitatie hep hij rond. Moeder schaamde zich, dat zij er niet aan gedacht had. Terwijl we zeer ongelukkig beraadslaagden op 't achterbalcon, zagen we beneden opeens Mapé staan. Ze trad op zij en wees toen op een grooten stapel aarden pannen en schalen die achter haar opgestapeld stond. „Voor Elleene," zei ze. „O Mapé," riep moeder, „jou bedachtzame huisvrouw, hoe kom je er aan". „Gemaakt," zei Mapé. Ze wees verachtelijk op Manangké. „Jonge vrouwen niets waard." Toen hep ze weg. En het ons de pannen en de bhjdschap. - Maar dit alles was maar voorspel en ik bewonder me zelf dat ik 't geduld heb dit alles op te schrijven, waar ik zulke spannende avonturen vast te leggen heb. 't Feest begon 24 December. Al de Indianen verzamelden zich aan den waterkant naast ons huis onder de boomen en verder, waar een groote open onbebouwde ruimte werd gelaten. Nu kregen ze eerst ieder een geschenk, n.1. een groote aarden kom. Daar hadden we eenige honderden van meegebracht. In iedere kom was een gaatje met een bandje er door. We verzochten den Indianen nu hun kom al de dagen van 't feest bij zich te houden, om er de verschillende spijzen en dranken uit te nuttigen die we hen zouden aanbieden. Om-te-wasschen hadden ze niet want ze hkten de kommen schoon ha gebruik. Vervolgens kregen ze allen een klein spiegeltje, dat ook aan een bandje om den bals gedragen kon worden en die van achteren beplakt waren met verschillende kiekjes met glas er over heen. Majoli en alle tamoesji's (opperhoofden) kregen er een met 't portret van de Koningin. Al de vrouwen van tamoesji's met dat van Prinses Juliana. De anderen met portretten van moeder en van ons allemaal. We hadden er veel meer dan noodig was, en ze mochten kiezen wie ze hebben wilden. De jongens namen veelal die van Freddie. Sinds hij ze in verschihende van hun eigen sporten verslagen heeft, hebben ze een heldenvereering voor hem. 180 TORA BIJ DE TRIO'S. Toen werden de kommen gevuld met warme koffie met gecondenseerde melk. 't Was iets nieuws voor de Indianen, maar 't smaakte ze. Ze kregen er brood bij. Toen hield de commandant een redevoering, waarin hij vertelde dat de tamoesji's 't portret van de Koningin gekregen hadden, omdat zij de Tamoesji van alle Nederlanders is en alle Nederlanders haar peito's. En dat alle vrouwen het portret kregen van haar dochtertje, omdat vrouwen en moeders aan de toekomst denken. Hierop zongen we 't Wilhelmus van Nassauwe, vierstemmig, alle coupletten, want de Indianen houden er van, als de dingen lang duren. Ze hebben veel geduld. Hierop zongen we 't nog eens in 't negerengelsch en toen zoo goed en zoo kwaad als 't ging in 't Trio, o.a. dat van : „Mijn schild ende betrouwen, zijt Gij o God mijn Heer, Op U zoo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmer meer. Dat ik toch vroom mag blijven, Uw dienaar t' aller stond, De tirannie verdrijven, Die mij het hert doorwondt." Waar de Indianen werkelijk te lijden hebben onder de tirannie der boschnegers, hoopten we, dat ze dat begrijpen zouden. En dan het couplet: Na 't zuur zal ik ontvangen Van God den Heer het zoet. Daarnaar zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed. Het is, dat ik mag sterven Met eere in het veld, Het eeuwig rijk verwerven Als een getrouwe held. Ik geloof wel, dat het begrepen werd, want een goedkeurend gemompel ging door de rijen der krijgers, die weer prachtig opgeverfd waren met roekoe en gewapend waren met hun knotsen. Hierna begon de vertooning. Links om 't huis verschenen drie jongens, gekleed in witte tunieken en met tulbanden op 't hoofd. Ze waren gewapend met pijl en boog. Ze liepen achter elkaar, langzaam, hangerig, of ze doodmoe waren. Hun mond was open, de tong hing er uit en zag zwart (drop) van den dorst. Ze hepen een poos rond. Ik lette op de Indianen en merkte dat ze belangstellend toekeken. De achterste der drie vertooners het zich vallen en riep : „dorst, dorst!" Iosa de voorste stond stil. Hij nam van zijn rug een holle kalebasflesch en keek er in. „Nog maar weinig," zei hij, „en we moeten nog zes uur loopen eer we aan de rivier zijn." TORA BIJ DE TRIO'S. 181 Pita mterrumpeerde opeens. „Daar is de rivier," zei hij, „drink dan." Maar de Indianen beduidden hem, zich stil te houden. De gevallene steekt de hand uit en zegt: „Geef !" Daar opeens hoort men het schreien van een pasgeboren kind. Kari stond achter een pilaar van 't huis en deed 't uitstekend na. De drie jagers luisteren verbaasd. Iosa zegt den ander te gaan zoeken en deze komt aandragen met een echte pasgeboren baby van Kari. De jongens hanteeren het kindje zoo voorzichtig. Kari was trotsch, dat haar kindje van 14 dagen al zoo'n rol vervulde. „Het kind is pas geboren," zegt Iosa, „de moeder moet dicht bij zijn. Ga haar zoeken terwijl ik 't kind houd." Zij verdwenen achter 't huis en kwamen te voorschijn met een vrouw. Het was Api die zich mooi dood hield. Zij was gekleed in een lang gewaad met een sluier om. Zoover waren we gekomen met de voorstelling, toen plotseling van de benedenrivier een korjaaltje aankwam met drie jeugdige verkleede Indiaantjes, die hun rol hadden moeten spelen in de vertooning; maar nu kwamen ze haastig aan en riepen ons, die de opvoering leidden van af de voorgalerij, toe: „Joeka's I" De Indianen sprongen allen op. Moeder riep den vertooners een kort bevel toe en dadelijk gaven de jongens het kindje weer aan Kari, die er mee boven op de achtergalerij kwam. De Indianenvrouwen verzamelden zich achter 't huis. Weldra klonk er gejoel van den rivierkant. Een aantal korjalen met boschnegers, die we geen van allen kenden, gleed vóór aan onze aanlegplaats. De commandant liet ons allen wat achteraf houden. De boschnegers sprongen aan den kant met hun lange geweren in de hand. Majoli trad ze fier tegemoet aan 't hoofd van zijn krijgers. Zelf was hij ongewapend. „Komen de Joeka's als vrienden, of als vijanden ?" vroeg hij. „Wij komen als vrienden," zeiden de boschnegers, „maar wij willen handel drijven." ' „Majoh voert geen handel met menschen die geweren hebben." Wij waren nu allen op den rand van onze galerij komen staan. De boschneger, die 't hoofd leek, trok een alleronbeschaamdst gezicht tegen Majoli. „Leg jullie geweren terug in de korjalen 1" riep de commandant met donderende stem in 't negerengelsch. De aanvoerder boschneger keek verbaasd op, met een koel onbeschaamd en 182 TORA BIJ DE TRIO'S. blik monsterde hij ons en 't huis. Hij keek naar den commandant en Freddie, die in iedere hand een pistool hadden. Hij keek wat langer naar het onbegrijpelijke machinegeweer, dat de commandant had opgesteld. Toen koos hij eieren voor zijn geld. Hij gaf een bevel en al de boschnegers brachten hun geweren terug in de korjalen. „Is het de wensch van Majoh", vroeg de commandant, „dat de Joeka's deelnemen aan het feest ?" „Het is," zei Majoli. Ik kan niet zeggen, dat ik er ergen trek in had van de veilige voorgalerij te dalen en me weer te midden van het gezelschap te begeven, toen de boschnegers als heeren overal op de mooiste plaatsen waren gaan zitten. Toch moest ik mee koffie dienen en koekjes. De vreemde Joeka's vonden het ongeloof elijk. „Missie Joeka foetooboy," zeggen ze (de juffrouw is de lakei van de boschnegers). De vertooning werd nu nog weer eens opnieuw begonnen en de nieuwe gasten toonden niet minder belangstelling dan onze Indiaansche broeders. Nadat Api weer ten tooneele gedragen was stelde Josa vóór, haar hun laatste water te geven. Want 't kind huilde van dorst en zou zeker sterv^ als de moeder 't niet voedde. Allen vinden 't goed. Api opent de oogen : „mijn kind 1" roept ze. Men legt het haar in de armen. Josa vraagt haar, hoe ze zoo alleen in 't bosch komt. Haar man, de groote tamoesji, heeft haar verstooten, om in 't bosch te sterven, maar daar heeft zij nu een kindje gekregen. Er wordt besloten, samen verder naar de rivier te trekken. Josa voorop met de baby, de andere twee achteraan de vrouw ondersteunend, zoo trekken ze kris kras over 't terrein, vol aandacht gevolgd door vele oogen van negers en Indianen. Dan komen ze bij den waterkant, drinken, drinken, drinken, willen zich daar begeven in een korjaal. Nu komt de korjaal met de drie woeste krijgers, die daarnet te onpas verscheen. Nu zijn ze daarentegen juist bijtijds om te beletten dat het uitgeputte vijftal zich inscheept. Ze bedreigen ze met knotsen en dansen een wilden dans om ze heen. Ze zeggen dat de vrouw terug moet gaan in het bosch. „En 't kind dan ?" zegt Josa. De woeste krijgers krabden hun kop. Daarover heeft de groote tamoesji geen order gegeven. Ze besluiten hierover orders te gaan vragen en nemen het vijftal mee in hun korjaal. Ze verwijderen zich op de rivier, belangstellend nagestaard door de toeschouwers. Maar aan den anderen kant van 't huis leggen ze weer aan en krijgt Kari TORA BIJ DE TRIO'S. 183 haar kindje weer. Dan lachen alle toeschouwers vergenoegd en gaan weer weg van den waterkant en zitten op de boomstammen. Nu verschijnt om den hoek van 't huis een jonge Indiaan, prachtiguitgedost met kleurige doeken. Het is de groote tamoesji. Dan verschijnen weer de drie krijgers met Api en Kari's kindje en Josa met zijn twee vrienden. De groote tamoesji beziet het kind. De krijgers roepen vol bewondering: „Juist zijn vader. Het zal ook een groot tamoesji wórden !" Dan opent het opperhoofd zijn armen en Api stort zich er in. Hierop zingen allen in de Trio taal een loflied op de vergevensgezindheid, vrij naar Shakespeare's : The quahty of mercy is twice blessed. Dan vertelt Api aan den tamoesji, hoe het drietal haar gered heeft. Nu neemt de tamoesji zijn halsketen af en hangt ze den drie jagers om. Api raakt in vervoering. Zij kijkt naar den hemel en steekt de armen omhoog. Api deed 't prachtig en 't publiek komt onder den indruk. Zij roept met luide stem : „Jullie gered moeder en kind. Jullie goed. Jullie beloond. Jullie zien 't eerst van alle menschen 't kind Jezus dat zal worden de grootste tamoesji van de wereld en zijn moeder Maria, die 't meest zal liefhebben. Wacht tot 't donker is, dan jullie ster zien die volgen. Waar ster stilstaat daar kindje." Het eerste deel der vertöoning is nu afgeloopen. Het tweede deel wordt gespeeld, als 't donker is. De toeschouwers redeneeren druk over 't stuk. Nu wordt er eerst gegeten. Terwijl er gediend wordt, noodigt de commandant Majoh en den overste der Joeka's in de voorgalerij om met ze te spreken. 't Blijkt nu dat het Joeka's zijn van Granbori, 't dorp van Arabi en dat ze den laatsten tijd nog al eens voor niets bij de Indianen zijn gekomen met railartikelen omdat deze alles bewaren Voor de Joeka's van 't dorp van Oseisi, die eens in de maand hier orders komen halen. „Wij wonen hier 't dichtst *>ij." zeggen ze, „wij moeten den ruilhandel hebben op de Indianen." De commandant erkent, dat dit billijk is. Maar hij legt ze uit, dat zij, de Panakiri, groote vriendschap gesloten hebben met die van Oseisi en zij hun oude vrienden willen bhjven zien. Hij stelt ze voor, al de railartikelen, die ze hebben meegebracht, aan hem te verkoopen. Hij zal ze dan betalen met geld en inplaats van weer naar Albina te moeten met Indiaansche voorwerpen, kunnen ze dan hun tijd voordeelig besteden met vrachtvaren op de Lawa voor de gouddelverij. De commandant heeft dan weer railartikelen voor de Indianen van de binnenlanden die hier voortdurend aankomen. Hij zal de jachthonden van de Indianen dan daarvoor inruilen. Willen dan de Joeka's van Granbori jachthonden hebben dan behoeven ze geen moeilijke verre reizen te doen naar 't binnenland. 184 TORA BIJ DE TRIO'S. Nu volgt een eindeloos palaver. Ik luister niet langer toe en ga weer naar de feestvierenden. Het eten is in vollen gang, ze vinden alles vreemd, maar heerlijk. Achter 't huis staan alle pannen in de heete asch te pruttelen en Dupin kookt en bakt maar door. Iedere Indiaan of neger, die wat eten wil komt toeloop en, kijkt in de pannen, en wijst wat hij hebben wil. Daarmee krijgt hij zijn kom dan vol. Daar 't zeer heet is heeft hij 'tzoo gauw niet op. Moeder Mapé en Manangké scheppen op. Dupin zorgt dat geen pan leeg blijft. Soep, visch, tapirvleesch,.pingovleesch, kabbes, pappen, taarten en puddings, alles smaakt hun. Maar vooral de schotels van gesmoorde tapir met bokkenoten-purée. Er werd uren doorgegeten maar gelukkig niet aan een stuk door. Er werden hedjes gezongen, dansen uitgevoerd. Wij hadden zelf nog kleinigheidjes op 't program, maar ook de Indianen en boschnegers gaven wat te kijken. Toen 't begon te schemeren, kwam de tweede verrassing. Weer klonk er gejoel van den waterkant. Weer vele korjalen met boschnegers. Maar ditmaal waren 't oude vrienden van Oseisi. Janti sprong 't eerst aan land. Hij hief-4^ handen ten hemel van vreugde, dat we ongedeerd waren. Ze hadden bij Oseisi lucht gekregen van de plannen van die van Granbori en hadden als gekken geroeid om onheil te voorkomen. „O goede Janti," zei de commandant, „dacht je, dat ik me niet verdedigen kon tegen een troepje Joeka's ? Wees daar toch nooit bang voor. Nu zal ik je een vertooning geven. Maar schrik niet. Ik ben de goede vriend van allen die overleggen willen." De commandant liet nu tegen den boschrand aan den waterkant een aantal stukken boomstam rechtop zetten. Hierop liet hij al 't volk zich terugtrekken achter 't huis. Nu plaatste hij zijn machinegeweer op 't uiterste puntje van de voorgalerij. Hij draaide af en binnen een paar seconden vielen de vijftig boomstammen om. Het geratel deed je angstig aan en opeens besefte ik, wat je hier aldoor vergeet, dat op 't oogenblik in Europa alle dagen van deze helsche machines worden afgeschoten door blanken, om elkaar te dooden; terwijl wij er hier een onschuldige vertooning mee gaven, om ontzag te leeren aan zwart en rood. Toen ze begrepen dat het uit was, stormden al 't manvolk af op de boomen en zochten naar de kogels. Vergeefs. De dikke boomstammen waren doorboord. Ze stonden en gaapten van verbazing. Maar de kinderpartij ging door. Nu werden er voor 't eerst stukjes ijs in hun koppen met hmonade en vruchtensap gedaan. TORA BIJ DE TRIO'S. 185 IJs hadden ze nog nooit gezien, 't Gaf een gegil en gelach. Ze drukten elkaar de stukjes ijs overal tegen 't lichaam en hadden daarbij een veel ruimer terrein dan kinderen bij ons op danspartijtjes. Dat ijs brak 't ijs tusschen de drie partijen, de Indianen, die van Arabi en die van Oseisi. Intusschen was. 't donker geworden en kwam 't vervolg van de vertooning. 10M. boven den grond verscheen een schitterende ster. 'tWas een carbidlantaarn aan een langen staak, waaromheen een kartonnen koker waarvan 't sluitstuk stervormig uitgeknipt was. Maar de gasten riepen: Naa ! en Kiri mi! en waren zeer verbaasd. Nu kwamen de drie reizigers weer op. Ze droegen een lampion aan een stok. We hoefden geen stilte te verzoeken, 't pubhek was ademloos. „Ze heeft ons gezegd dat we een ster zouden zien en dat we die moesten volgen." De ster begon zich nu te bewegen en de reizigers volgden. Eindelijk stond de ster stil. Nu verscheen plotseling een klein stalletje (door wegtrekken, van een gordijn) van binnen helder verlicht. Daar zag men achter 't profiel van een os en een ezel, die de lichtbronnen aan 't oog onttrokken, in het hutjeeen kribbe waarin een kindje lag, ditmaal geen levend kind, maar een pop, met een gouden stralenkrans om 't hoofd. Daarachter zat Maria in 't blauw met een sluier en een stralenkrans. De drie reizigers knielden in aanbidding neer. Wij stonden op 't balkon en zongen allerlei liederen, Engelsche hymnes. en natuurlijk Stille Nacht, Heilige Nacht, in 't negerengelsch en ook sommige in Trio. Onze oude vrienden de boschnegers zongen er verschillende van meeDat gaf mij opeens zoo'n dierbaar gevoel, dat de tranen mij in de oogen schoten. En toen moesten wij uit oude herinnering nog eens zingen van Kinderen, van één Vader. O, hoe dacht ik aan vader en aan Tom, kon hij nog maar eens brommen t „Een kinderachtig liedje." Maar nu brak er een hevig onweer los en alles vluchtte naar 't dorp van Majoli. En wij gingen slapen. Maar de commandant zat den heelen nacht op de voorgalerij met Thea naast zich. Hij vertrouwde de zaak nog niet. Kerstmorgen. Ik word wakker, 't is zes uur. Moeder is al bezig zich te kleed en. „Liefste Moeder, gezegend Kerstfeest, en niet ver hier vandaan denken. vader en Tom aan ons zooals wij aan hen." Moeder drukte me tegen zich aan. Dan kleed ik me ook gauw en treden we op 't balkon, 't Is warm, maar toch is er iets voorjaarsachtigs in de lucht„ Misschien doordat zooveel vogels hun nest maken. Eén van de groote kankantries voor ons huis is uitgekozen door een troep. 186 TORA BIJ DE TRIO'S. cassia's een soort bananenbekken die lijken op eksters. Ze maken enorm lange nesten, wel een meter lang. Het is boeiend ze te zien sleepen met de lange vezels waar ze 't van in elkaar vlechten. Een paar effen zwarte vogels van 't zelfde geslacht zitten lui en werkeloos toe te zien naar 't drukke werk van de anderen. „Kijk die leelijke parasieten, zegt moeder, „straks zullen zij hun eieren leggen bij die der nestbouwers en hun jongen door deze laten opvoeden." „Maar als ze 't zelf niet goed kunnen, is 't toch beter dat ze 't door een ander laten doen." „Onzin," zegt moeder, „dan moeten die vogels maar uitsterven." „Foei moeder, U is strenger voor beesten dan voor menschen. Ik vind dat U meer lijkt op een hofj es juffrouw dan op een wetenschappelijk mensch." „Soms wensch ik wel eens een hofjesjuffrouw te zijn met mijn dierbaar drietal bij me op 't hofje." „Arme moeder!" Manangké komt het ontbijt klaarzetten. TORA BIJ DE TRIO S. 187 De anderen komen ontbijten. Dupin vertelt ons, dat bij Majoli 't handelen in vollen gang is. De meisjes ruilen hun mooie, eigen-geweven lapjes en zelfs hun jurken in tegen allerlei prullaria als kraaltjes. Ook worden er vele honden ingeruild. „Dat geeft ons nog een poos rust," zegt moeder. „Commandant, zullen we nu eens bedenken, hoe we 't kunnen inrichten om de meeste Zekerheid te krijgen, de seinen van mijn man op te vangen." „Twintig kilometer achter den berg Majoh van 400meter is nog een top van 800 meter. Daar overzien we nog een grooter stuk van 't brongebergte van de Oelémarie dan van den berg Majoli. Dan kan men een top beklimmen in de buurt van de Kassi kassima waar men de rotsachtige steile uitloopers van 't gebergte naar de Paloemeu beheerscht. Hierbij zullen moeilijke klimpartijen moeten geschieden. Tenslotte behoort er omgevaren te worden naar de Tapanahoni en daar een berg bestegen te worden waar men het gebergte aan den noordkant kan waarnemen. Volgens Matteo, die er gereisd heeft, bestaat de grootste waarschijnlijkheid, dat de reizigers daar aankomen." n Juist," zegt moeder, „ik stel nu voor, dat ik mij door mijn oude vrienden van Oseisi de vallen af laat roetschen naar de Tapanahoni en daar een tracé kap met mijn Indianen en er den berg beklim, dien we met mijn man afspraken. Verder dat Freddie met Pita en eenige Indianen de Kassi kassima voor zijn rekening neemt. En dat U, commandant, van hier uit het kappen van 't tracé leidt naar den berg hierachter. Zoodra we ieder onzen top bereikt hebben zullen we dan trachten door spiegelseinen met elkaar in communicatie te komen." Naarmate moeder sprak verdween al haar triestigheid. „En ik moet zeker thuisblijven als Asschepoes." „Ja," zei moeder, „dat moet je omdat je 't kan." „De zal maar meegaan met mijn „verloofde", zei ik. „Ik houd veel van bergbeklhnmen." „Nee hoor, dat zal daar geen meisjeswerk zijn," zei Freddie. „Nu Tora, als je je leerlingen alleen kan laten, dan mag je mij helpen 't tracé te kappen naar den hoogen berg hierachter." Nu bemerkten we dat een aantal Indianen uit de andere dorpen zich om ons huis verzameld hadden en met booze, norsche, of triestige gezichten naar ons huis keken. De commandant trad aan den kant. „Wenschen de vrienden mij te spreken ?" De Indianen antwoordden niet, maar verschillende van hen spuwden op den grond. Eindelijk trad één nader. 188 TORA BIJ DE TRIO'S. „Wij wenschen den blanken tamoesji te spreken." „Komt binnen," zei de commandant. 't Zijtrapje van'tvoorbalcon, dat 'snachts is opgetrokken en op den aanlegsteiger aan de rivier uitkomt, werd neergelaten. Niet minder dan acht tamoesji's kwamen langzaam en waardig maar ongelijkmatig de trap opgeklauterd, alsof 't een rots was. Ze kregen stoelen om in te zitten. En plotseling waren het geen waardige zelfbewuste Indianen meer, maar onbeholpen kleine mannetjes, die met de beenen bengelden en niet wisten hoe ze zitten moesten. Nu merk je eerst hoeveel kleiner ze zijn dan wij. Toewoli, de tamoesji van de Ojanna's, nam eindelijk 't woord. „Majoh veel messen, veel bijlen, veel goed." „Majoh hard gewerkt." „Wij willen ook werken." „Er is werk genoeg voor allen." „Maar de vrouwen van Majoli kunnen doek maken." „Ook de andere vrouwen kunnen dit leeren." „Majoh heeft groote kostgronden gekregen." „Deze zijn niet van Majoh." „Van wie zijn deze kostgronden ?" „Van de Panakiri." „Als de Panakiri weggaan krijgt Majoh ze." „Neen." „Voor wie zijn ze dan ?" „Gedeeltelijk voor de Panakiri, die hier blijven. Gedeeltelijk voor alle Indianen, die hier willen komen leeren." „Zullen de Panakiri alle Indianen leeren ?" „Alle." „Toch alleen de Ojanna's en de Trio's ?" „Neen alle." „Alle?" „Alle. Majoh is niet bang voor de Ojarikoele's. Hij zal zijn krijgslieden meezenden als de Panakiri ze gaan opzoeken. Zij, die 't meest helpen, krijgen 't meest." Het overige der bespreking, woonde ik niet bij. Moeder en ik gingen met Freddie alles in orde maken voor 't feest van heden, dat om 8 uur begint. De Joeka's heten vragen of er toch asj eblieft weer ijs mocht zijn. Dat hadden ze van alles het prachtigste gevonden. Dus zetten we de ijsmachine weer aan den gang. Nadat er van 2—4 uur gegeten was, waarbij Dupin zichzelf weer overtrof en zijn helpers inspireerde, begonnen om 4 uur weer vertooningen. TORA BIJ DE TRIO'S. 180 Ditmaal waren 't de drie koningen die de crèche kwamen bezoeken, gezeten op een paard, een olifant en een kameel. Nadat zij op vrij plechtige wijze de crèche bezocht hadden en er weer wat gezongen was kwamen eerst alle Joeka's de wonderlijke beesten bekijken. Het waren die bekende beesten waar één mensch loopt in de vóór- en een ander in de achterpooten terwijl de berijder gezeten is op den rug van de spelers. Maar behalve Pita was eigenlijk geen der jeugdige medespelers sterk genoeg voor 't geval. Anders werd 't toen een paar der Joeka's zelve hun plaats hadden ingenomen en de potsierlijkste vertooningen hielden, 't Was werkelijk heel mal en zelfs de Indianen gingen zoo uitbundig lachen, dat ze zich net zoo onbehoorlijk gingen gedragen, als op hun eigen feesten. Er was veel takt en diplomatie noodig om het fatsoen te laten bewaren, zonder verstoring van de feestvreugde. Het was toch maar goed dat 't donker werd. Want nu kwam de tooverlantaarn aan de beurt. Hun verbazing was heerlijk, toen ze meer dan levensgroot de portretten zagen van de leiders der vorige expedities en toen van vele van henzelf. De Indianen huilden hun verbazing bijna uit. Ook kregen ze de portretten te zien van eenigen, die sinds overleden waren. Dat leek ze toovenarij. Toen kwamen onze eigen kiekjes, van hoe we woonden en leefden in Amsterdam en Hamburg. Trammen, treinen, booten, een heel vreemd leven verscheen voor hun oogen. Een marcheerend regiment, een manoeuvre met cavalerie. Tenslotte het portret van de Koningin, Prins Hendrik en Prinses Juliana, de tamoesji's van alles wat ze gezien hadden. Eindelijk verstomden de toeschouwers. Ze dachten dat ze droomden. Als toegift kwam nog een klein verhaaltje in plaatjes, defabel van den leeuw en de muis. Zelfs ijshmonade kon de luidruchtigheid niet geheel doen terugkeeren. Ze waren zeker moe van al die nieuwe indrukken. Op tweeden Kerstdag ontving Freddie een uitdaging. De Joeka jongelieden wilden zich met hem meten in allerlei zwemkunsten. Zouden de negers zich vernederd gevoeld hebben door 't zien van zooveel fraais dat boven hun krullebol ging en wilden ze nu hun meerderheid op eigen gebied toon en ? Wij hadden voor dezen dag juist „volksfeesten" op 't program en allerlei prijzen klaar, dus dat trof. Allen zetten zich op onzen grooten aanlegsteiger en er achter, terwijl de Joeka's prachtige, kunsten deden van zwemmen, duiken, lang onder water blijven en 't besturen der korjalen. 190 TORA BIJ DE TRIO'S. Het was een mooi gezicht. En altijd moest die arme Freddie 't dan ook probeeren. En dan lachten ze hevig, als hij 't niet kon. Maar Freddie trok zich daar niets van aan. Het waren vooral die van Granbori, die kinderachtig zich aanstelden en zoosarrerig, dat iemand met een minder goed humeur dan Freddie nijdig zou zijn geworden. De Indianen keken zwijgend toe. Tot slot zeide Freddie, dat hij zich geheel verslagen gevoelde op hun gebied, maar of zij nu eens wilden beproeven, hem wat na te doen. Toen ze hierin op luidruchtige wijze hadden toegestemd, begaf hij zich met 't heele gezelschap in korjalen naar zijn zwemplaats. Dit is een diep vijvertje naast een loodrecht stuk rots. Vroeger, toen de rivier anders hep, was hier een draaikolk geweest. Nu was 't een natuurlijke springplaats. Freddie had door treden de rots beklimbaar gemaakt en beneden in de rivier alle steenen weggeruimd zoodat men er nu veihg af kon springen. Nu gaf hij vertooning van zijn springkunst. Hij maakte saltomortales in de lucht enz. Getrouw aan hun woord trachtten de Joeka's 't hem na te doen en kwamen daarbij dikwijls plat op 't water terecht, wat pijnlijk is, en werden uitgelachen, wat ze nog pijnlijker vonden. Maar tot hun eer dient gezegd, dat ze 't goedmoedig opvatten en niet boos werden. Alleen op 't eind,roen de Indianen begonnen te lachen, raakten ze uit hun humeur en toen maakte de commandant er een einde aan en werd de huisreis aanvaard. Op den terugweg verraste de voorste korjaal een groote troep pecari's die de rivier overstak. Het gaf een prachtige jachtscène. Met zooveel vuur werden ze door de schreeuwende negers en Indianen vervolgd en nagezeten, dat Freddie, die achteraan kwam met Pita, een aantal korjalen oppikte, die leeg de rivier kwamen afdrijven, daar al de bemanning over boord was gesprongen om de groote knaagdieren te spietsen. Maar de commandant voer door met moeder en mij. Want moeder vertrekt morgen met die van Oseisi. Makok en Amanake, de man van Kari, gaan met haar mee. Kari komt, zoolang moeder weg is, bij mij slapen met haar kindje. Eenig zoo'n kleine baby bij je in de kamer. Nu moeder maar in actie komt, is zij weer opgewekt en moedig. Toen Freddie hoorde, dat moeder morgen al vertrok, stelde hij voor, dan samen te gaan en en passant de rots Teboe bij de Kassie kassima met hem te beklimmen. Van den berg Majoli is die rots te zien. We zouden dan dus ook van daar seinen met hen kunnen wisselen. „Misschien," zei Freddie, „is er op de rots Teboe al dadelijk wat te zien." Ik weet niet, of't verstandigwas van Freddie, dat te zeggen. Er kwam nu een ingehouden opwinding over moeder.. HOOFDSTUK VIII. De Reddingsexpeditie. Maandag 28 December. Vanmorgen om 6 uur vertrokken die van Granbori. Zoodra ze weg waren, begon het inladen van onze expeditie. Dupin is bang dat moeder verhongeren zal, maar Makok bezwoer hem, dat hij iederen dag lekker voor moeder zou koken. Nu, en Freddie is padvinder geweest, die zorgt wel voor zichzelf. Gek, dat we moeder nu zoo gerust laten vertrekken. Als ze van Freddie afscheid neemt, zal ze alleen met wilden zijn. Maar we weten, dat Makok zich zou laten doodranselen voor moeder en de Oseisi Joeka's zijn als kinderen van haar. De Joeka's verzekerden ons honderdmaal, dat ze goed voor moeder zouden zorgen. Om 11 uur voeren ze af: 4 korjalen en 1 visschersboot. Wij allen trachtten 't voorbeeld der Indianen te volgen. Je moet 't goede van elkaar overnemen. Het was dus een kalm afscheid. Toen ze weg waren, ging de commandant dadelijk onze expeditie in orde maken, om tracé te kappen en hij wilde, dat ik mee ging, want hij vertrouwde mij niet alleen. Ik vind 't heel prettig, nu ook eens wat van 't natuurleven te zien, en niet aldoor zoo asschepoes te spelen. Kari ging mee om mij te bedienen. Dat vind ik overdreven, maar zij vindt 't doodgewoon. Ik maakte me dus klaar, net als moeder in khaki pak, en al mijn vele zakken vol benoodigdheden. Wevertrokken om 2 uur 's middags in Indiaansche file. Voorop Ololi, dieden weg naar denMajoliberg al goed kent, dan drie Indianen Van de Paroe, dan Kari met haar kindje, dan ik, dan de commandant, en dan nog drieindianen van Toewoli. 't Gaat heel langzaam. Maar de zon schijnt fel en 't eerste deel van den weg loopt door onze plantages zonder schaduw. Nee toch niet heelemaal zonder. Soms glijdt er een kleine schaduw over ons heen. Als ik opkijk, zie ik een grooten roofvogel boven ons hoofd cirkelen. Een prachtig gezicht! Hoe langzaam we ook loopen, toch ben ik weldra drijfnat van zweet en 't is een verademing om na een half uur van de gloeiende velden aan 't koelere 192 TORA BIJ DE TRIO'S. Amanaké bezoekt zijn vrouw. boschpad te komen. Dan komen we aan de kreek. Daar liggen twee boomstammen over. De Indianen loopeh daar zoo gemakkelijk over met hun bloote voeten. Maar de commandant en ik met onze glibberige laarzen gaan ieder op een der stammen en houden elkaar in evenwicht. TORA BIJ DE TRIO'S. 10 't Is voorjaar, dat kan je merken aan de vogelroepen. En soms vliegt een vogel horizontaal, doelbewust, dwars over 't pad, zooals een vogel doet, die zijn nest maakt of zijn jongen voert. Ik geniet onbeschrijfelijk. Aan den voet van den Majoliberg wordt halt gehouden. De commandant neemt kaart en kompas en geeft Ololi de richting aan, waarin hij straks zal moeten aanvangen met 't kappen van 't tracé. En dan wordt 't klimmen. De voorhoofdsbanden van de katali's spannen strakker, als de taaie Indiaantjes zich naar voren buigen voor den steil en klim. Ik zou den commandant wel willen omhelzen van dankbaarheid dat hij me meegenomen heeft, 't Is heerlijk om op expeditie te zijn. Na twee uur zijn we bij 't observatorium op den top en wordt kamp gemaakt. De Indianen vertrekken daarna weer naar beneden. Kari gaat koken, maar de commandant en ik bestijgen 't observatorium, een wiebelige houten stellage, wel wat griezelig. Maar o,wat een belooning, als je boven komt en over 't golvend oerbosch heenkijkt. De commandant wijst me den Kassie kassima, een raren, kalen, breeden granietkegel en rechts daarvan aan den anderen kant van de rivier verscheidene bergkammen. Daarboven hangt zware rook. „Is dat mist ?" vraag ik aan den commandant, maar deze kijkt zoo gespannen door zijn kijker, dat hij mij geen antwoord geeft. Hij krijgt zijn kompas uit, spreidt zijn kaart voor zich uit op de vaste tafel van het observatorium. Hij maakt zijn vinger nat om de windrichting te voelen. Ik voel een verschrikkelijke opwinding in hem. Eindelijk spreekt hij : „Tora, aan de overzijde van den Kassie kassima brandt 't bosch op den kam van 't gebergte." „Wat beteekent dat ?" „Dat daar menschen zijn." „Hebben die 't bosch in brand gestoken ?" „Misschien! Misschien is 't ook per ongeluk in brand geraakt, toen er vuur werd gemaakt." „O, commandant," zei ik en kneep hem in den arm, „zou 't vader kunnen zijn ?" „Ik begrijp 't niet heelemaal." „O toe commandant, wees hef en zegt U me al Uw gedachten, hè toe vertrouwt U me." Nu neemt de commandant me weer mee naar de kaart. „Kijk Tora, hier langs de Oelémariekreek is je vader ingegaan. In die vlakte heeft hij waarschijnhjk, volgens Matteo, Ojarikoeledorpen aangetroffen., Ton bij de Trio's. 13. 104 TORA BIJ DE TRIO'S. Volgens Matteo loopt 't pad langs de Pindakreek en konden we ze vandaar verwachten. Mogelijk is 't natuurlijk ook, dat je vader langs de bergkammen naar de Paloemeu komt. Nu brandt 't vuur, zooals je ziet, bij dit punt. De wind is ongeveer m de richting van den kam. Met is mogelijk dat die heele bergketen kaal brandt. Maar ik begrijp 't niet goed. Ik begrijp niet dat die brand, die nog pas begonnen is, al zoo groot zou zijn." Gezicht op den Kassie kassima. „Hoe weet U, dat hij pas begonnen is ?" „Omdat de berg aan de loefzijde nog niet kaal is." „En wat denkt u nu ?" „Niets bepaalds, maar ik tracht te begrijpen." Ik dacht nu ook zelf intens na. „Intusschen ga ik mijn Indianen aan 't werk zetten. TORA BIJ DB TRIO'S. 195 „Wat zal ik doen ?" „Blijf hier in 't bivouak en kijk zooveel mogelijk uit op 't observatorium." 1 uur. Bezoek van Dupin en Manangké met eten. Commandant terug van tracé kappen. Brand niet merkbaar gevorderd, geen regen. 6 uur. In 't duister zijn zelfs vlammen te zien. Het moet daar hard branden. Een afschuwelijk hard lawaai! Ik dacht, dat de wereld verging. De commandant zegt, dat het een boom is, die gevallen is. Ik ben bang. Met lantaarn naar mijn hangmat. Daar lag een slang in. Nu ben ik nog banger. De commandant heeft hem doodgemaakt. Zijn wijfje zal zich nu zeker komen wreken. Be kan toch niet slapen en schrijf maar. Kari klimt dood lakoniek in haar hangmat en voedt haar kindje. Ik bid, zooals ik bad, toen ik een klein kindje was. Zoo voel ik me ook, heel klein.De commandant steekt de petroleumlamp weer aan. „Wees maar niet bang Toor," zegt hij, „ik blijf vannacht waken en onderhoud een vuur." Ik ga slapen, er komt rust over me. Dinsdag 29 December. Vanmorgen werd ik eerst om 8 uur wakker. Kari had al lang en breed ontbijt klaar. Ze was al op sinds vier uur.Toen was de commandant gaan slapen, maar hij was al weer op 't observatorium en komt juist nu terug om te ontbijten. Het brandt nog aan den horizon. De commandant neemt me mee naar 't tracé. Ik moet helpen, de orchideeën te verzamelen van een gevelden boom, dat we vader en moeder met een mooie collectie verrassen als we weer hereenigd zijn. Ik vind 80 groote pollen Oncidium lanceanum en nog verscheidene andere prachtige oncidiumsoorten en veel van de mooie witte verlovingsorchideeën. Toen we bij de Indianen kwamen, die aan 't kappen waren, hadden deze juist een hert geschoten, dat een pasgeboren reetje bij zich had. Het arme beestje stond aan zijn doode moeder te snuffelen. Hoe zielig. De Indianen wilden 't reetje ook maar dood maken, maar ik nam 't in mijn arm. „Mogen wij 't reetje hebben ?" vroeg de commandant. De Indianen vonden 't best. Ik hep er zoo hard mogelijk mee terug naar 't bivouak. Ik maakte gauw een bus gecondenseerde melk open en wilde 't aanlengen met water en dan het reetje er wat van ingieten. Toen Kari begreep, wat ik doen wilde,lachte ze. Ze hing haar kind over haar schouders en het het reetje drinken, waar zoo juist haar kind gedronken had. Ik was van afgrijzen ver- 196 TORA BIJ DE TRIO'S. vuld. Ik herinnerde me nu, dat ik het gelezen had in Schomburgk, dat het de gewoonte was van Indianenvrouwen om allerlei jonge wilde dieren aldus op te fokken, maar 't choqueerde me meer dan ik zeggen kan. Kari had erge schik in mijn afschuw. „Breng maar alle diertjes van 't bosch," zei ze, „ik kan alle voeden, Kari sterk, Kari goed eten." Dupin en Manangké kwamen weer eten brengen. Toen ze begrepen, waar 't om ging, kozen ze mijn partij. „Bewaar, wat je hebt, voor je eigen kind," zei Manangké, „maar leen ons hever je been windsels." Kari draagt nog altijd strengen katoen om haar bovenkuiten. Heel ongegeneerd nam Manangké haar die af. Ze deed de gecondenseerde melk met water in een kalebasflesch, liet er een streng katoen in hangen en stopte 't andere uiteinde in de bek van 't reetje. Dat begon weldra ook te zuigen. „Ziezoo," zei Manangké, „Nu heeft Tora ook een voedsterkind en Kari 't hare." Toen ging ze weer weg, als een koningin, zij voorop en Dupin aehter haar. Ze is zoo imposant. Ikzelf voel me een klein meisje bij haar en de andere Indianenvrouwen, zooals Kari, zijn gedwee als.... nee niet als lammetjes,maar als kleine Surinaamsche hertjes. De commandant kwam ook terug en rende naar 't observatorium. Ik had 't een beetje vergeten. Lichtzinnig, maar ik heb er ook heelemaal geen gedachten over en je kan toch niet honderdduizend maal zeggen: „zou 't vader zijn," en dan maar aldoor heel in de verte naar rook kijken. Dan word je gek. Woensdag 30 December. 't Reetj e groeit goed. 't Kent me al. Kari's kind heeft voor 't eerst gelachen. TORA BIJ DE TRIO'S. 197 Op 't tracé groote collectie planten en een groote blauwe kapel gevangen en reusachtige bruine glimmende kevers, net vliegende herten maar veel grooter. 't Bosch brandt nog. Donderdag 31 December. Een rare Oudejaarsdag. Ik heb 't reetje Matje genoemd naar vaders naam : Matthijs. Wat zal hij 't diertje aardig vinden, 't Kindje van Kari heet Elleeni, naar moeder. Pal bij ons bivouak zijn in holtes van den boom papegaaiennesten. Er zijn jonge papegaaitjes, die komen voor de opening als ze gevoerd worden. Een eenig gezicht. Eén is uit 't nest gevallen. Ik zette het beneden op een haan en nu komt de oude 't daar voeden met vruchten, 't Is aardig. 't Bosch brandt nog. Een deel van 't gebergte is al.kaal dat kan je zien met den kijker. De commandant is vandaag den heelen dag op 't observatorium gebleven. Vrijdag 1 Januari. O ! O ! O ! Ik stik van vreugde: Vader is gezien. Nee gehoord. Nee, o ik weet met wat ik schrijven zal. Kom, kalm aan. Vanmorgen om 10 uur, kreeg de commandant voeling met moeder en Fred op een laag topje naast de Kassie kassima. Wat of hij dacht van den hevigen boschbrand pal over hen. • Hjj seinde hun teruS> dat het hem mogelijk leek, dat het vader was. Dat het hem zelfs zóó waarschijnlijk leek, dat hij slechts gewacht had, tot hijhun had kunnen mededeelen, dat hij komen zou, om terstond te trachten t tooneel van den brand te bereiken. Toen opeens allerlei verwarde seinen. Eindelijk: Wacht even. Toen : Ontvangen sein van den overkant. Zooiets als: Zijn in nood, moerassen. Toen : Onze seinen worden niet ontvangen. Beproef het van jullie kant. Nu ging de commandant aan 't spiegelfhtsen in de richting van 't rockend gebergte. Maar de afstand was te groot, of er was weer een top tusschen hen en ons. Toen seinde de commandant aan moeder : Ik kom zoo spoedig mogelijk met lora en alles wat noodig is. Nu braken de commandant en ik pijlsnel ons kamp op. In versnelden pas ging t naar huis. Matje liet ik met Kari achter in ons huis. 198 TORA BIJ DE TRIO'S. De commandant laadde een aantal zware kisten in een korjaal. „Dynamiet," zei hij. . Wij laadden nog levensmiddelen in, veel dekens, want op de bergen is t koud, veel ammunitie, touwen en bijlen, matrassen en veel kleeren voor vader, voor Tom en Hein Born. Ook eenige houweelen. Tenslotte was alles klaar. De commandant droeg Dupin op voor 't huis te zorgen en te rekenen op de terugkomst van een ziek en zwak gezelschap. Het was al 3 uur geworden, maar toch vertrokken we nog in twee groote korjalen met 8 flinke Indianen met alleen Ololi van bekenden. De Indianen waren werkelijk ook wat aangestoken door onze ontroering. Ik vrees dat ik de mijne wel wat kinderachtig uitte. Terwijl zij de boot laadden deed ik niets dan huppelen. En zelfs in de korjaal kon ik haast niet stil blijven zitten. Eindelijk zei de commandant: „Tora, kindje, houd je bedaard. Ze zijn in grooten nood, vergeet je dat ? De Indianen vergaten het niet. Ze roeiden en peddelden als duivels. We schoten de vallen af. 't Was een angstige heerlijkheid. We passeerden Toewoh om 5 uur.'t Was heldere maan, dus werd er niet gekampeerd, maar doorgejoept tot den top van de groote vallen bij de Kassie kassima. Daar zagen we licht en legden voorzichtig aan. We vonden er moeder in 't kamp aan de linkerzijde der rivier. Wat een wederzien. Moeders oogen glinsterden alsof ze de koorts had. Ze hadden rook gezien dichter bij de rivier dan waar de boschbrand woedde. Eerst hadden ze 't ook voor boschbrand gehouden, maar opeens had Freddie regelmatige verdikkingen van de rook opgemerkt. Terwijl moeder met ons seinde, had hij 't opgeschreven, volgens het afgesproken lettersysteem, „assen" had hij eerst gespeld. Maar toen had hij drie achtereenvolgende rookzuilen gezien en toen een poos niets. Dat beteekent „zijn in grooten nood." Toen het teeken dat hij spellen ging en toen kwam „moerassen." En toen begon 't weer, 't zelfde. Nog 7 keer werden dezelfde semen opgeschreven. Toen was 't uit. Freddie weet zeker, dat 't Tom is, die de seinen geeft. Hij herkent zijn ma- mDen heelen dag hadden ze verder zelf rook- en andere seinen verzonden, maar zonder antwoord te krijgen. Om 4 uur waren dezelfde seinen van den overkant weer begonnen. „Ik denk," zei de commandant, „dat zij geen uitzicht hebben". ",Maar waarom kappen ze dan niet wat boomen om?" vroeg ik. „Misschien hebben ze hun bijl niet meer." „Kom Tora," zei moeder, „jij gaat slapen." TORA BIJ DE TRIO'S. 190 Ik werd in mijn hangmat gestopt, maar hoorde toch, hoe de commandant de zaak met moeder besprak. De commandant had de kaart weer uitgehaald en voor zich uitgespreid. Hij wees de reeks bergketens aan, die eindigen dicht bij de rivier. Allemaal granietrotsen zijn 't hier. 't Is hier zeer steil overal, 't Graniet is verweerd en is in kegels en graten achtergebleven. De rivier heeft hier, op nog geen kilometer, een verval van meer dan 50 M. Het kan zijn, dat zich tusschen de massieve keten en de rivier nog een graat bevindt en dat zich tusschen de groote bergmassa en die graat diepe moerassen vormden, die zij zonder hulpmiddelen niet over kunnen trekken. „En hun groote nood", zei moeder, „wat zou dat beteekenen ?" „Dat kan veel beteekenen," zei de commandant. „Wat denkt U ?" „Daar is die brand," zei de commandant. Moeder kreunde het opeens uit. „Ik zie het," zei ze, „ingesloten tusschen een geweldigen boschbrand en ondoorwaadbare moerassen. O God." „Wij hebben den tijd," zei de commandant rustig, „ik zie, dat al de Joeka's nog hier zijn, we hebben dus handen genoeg. Morgen zijn we al aan deze zijde van 't moeras. U moet U dien boschbrand ook niet te hevig voorstellen, 't Is niet als een prairiebrand, waarbij de vuurgolven op je afkomen, 't Bosch op de granietrotsen groeit op een dichte laag humus, zoo oud dat 't bijna turf is. De boschbrand begint, doordat deze laag gaat smeulen. Dan sterven eerst de kleine struikjes en daarna raken deze wel in vlam. Dan worden de groote levende stammen aangevallen door 'tvuur. Eerst sterven en verbranden de wortels in den grond. Dan stort de boom misschien om en zal meer of minder hard gaan branden of smeulen naarmate de gloed, waar hij invalt, al of nog heet is. Ik heb opgemerkt dat de voortgang van den brand is 100 meter per dag en de afstand tot het uiteinde van de bergketen is nu nog 2% K.M. En zelfs indien het deze bereikte is het nog volstrekt niet gezegd dat 't gezelschap zich niet zou kunnen vrijwaren voor den gloed. 'tMeeste last zullen ze nog hebben van den rook." „Wat denkt U te doen," zei moeder op onbegrijpelijk rustigen toon. „Morgen met kracht en macht een tracé kappen naar boven aan den overkant. Dan daar bivouak maken en zien wat te doen is. Misschien 't moeras overbruggen, misschien ontwateren. Ik heb dynamiet meegebracht." „En nu eerst nog een paar uur slapen," zei moeder. Ofschoon ik gisteren eerst om 2 uur was gaan slapen, was ik om 6 uur al weer wakker. Juist vertrokken de .eerste korjalen naar den overkant. Moeder en ik bleven in't kamp. We loopen bij 'twerk daar nu maar in den 200 TÓRA BIJ DE TRIO'S. weg. Weldra vielen aan den overkant de eerste stammen in de rivier. Als van een rutschbaan. Nu zie je eerst hoe steil 't daar is. 't Leek een bosch, maar nu de eerste stammen wegkomen, blijken 't meer rotsen te zijn, begroeid met boomen. Daar er handen genoeg zijn, wordt een breede geul gehakt, enbenedeninde rivier zijn de Joeka's juichend en lachend bezig de stammen weg te duwen en takken af te hakken en te zorgen, dat het geen opstopping in de rivier wordt. Dit is niet zoo gemakkelijk, als je zou denken, want vele stammen zijn zwaarder dan 't water, ze zinken en alleen hun takken komen nog boven. De Joeka's zrjn ongewoon vroohjk bij 't gevaarlijke werk, maar zóó onvoorzichtig, dat ik nog wat krijgen zal door al de angsten, die ik uitsta. Om 2 uur een Indiaan van Freddie met boodschap, dat om 10 uur dezelfde seinen weer gerepeteerd zijn en of hij niet beneden zal komen. Hij kan een Indiaan achterlaten, die hij geleerd heeft met de streepjes seinen te noteeren en die 't bekende sein al uit zijn hoofd weet. Moeder zendt hem bericht, dat hij komen kan. Om 6 uur komt Freddie en, als 't donker is, de commandant, niet zonder levensgevaar over de rivier, 't Is daar een warwinkel van stammen. Maar de Joeka's hebben, tot 't donker werd, met evenveel pleizier gewerkt. De comman* dant vertelt ons, dat ze den steilen rotswand aanderivier met veel moeite beklommen hebben. Aan den anderen kant zijn zeafgedaald. Daar vonden ze een klein moerasje, dit zijn ze overgetrokken en stonden toen voor een tweeden kam, die hooger was dan den eersten.Ook dezen trokken ze over en kwamen toen aan den anderen kant aan een plateau minder diep ingesneden en, daar er een klein kreekje in uithep, ook droger. Daarachter verhief zich een rechte granietmuur. Deze was zeer hoog, hij schatte hem op 200 meter. Met groote moeite had hij dien beklommen. Aan den overkant had hij, zoover 't oog reikte, dicht struikgewas gezien van de soorten, die typisch zijn voor moerassen. Hij stelde nu vóór, kamp te maken op het tweede plateau aan den voet van den 200 meter hoogen kam. 't Was goed dat Freddie gekomen was. Deze kon helpen de zaak te regelen, terwijl de commandant met een deel van 't volk verder ging langs den graniet'muur om te trachten een plek te vinden, waarlangs 't groote moeras overtrokken of ontwaterd kon worden. „Een brug maken over al die struiken zal moeilijk zijn, dunkt me," zei de commandant. „Maar als dan 't water is weggeloopen, wat geeft dat dan, hoe kom je dan over of door die struiken ?" „Dan kan men misschienden boel afbranden en boomstammen laten vallen." TORA BIJ DE TRIO'S. 201 „Maar hoe kan men die levende struiken in de natte modder verbranden ?" „We zullen zien," zei de commandant. En allen zwegen behalve de watervallen, die van verre aldoor de lucht met geraas vullen, en de padden en kikkers. Zondag 3 Januari. Oef, wat een tocht is dat geweest. Ik vond 't al onoverkomelijk moeilijk en die Indianen deden het zwaar bepakt. Voor dit werk zijn de Indianen nu weer beter. De Joeka's moeten niets hebben van klauteren. Daarom bleven zij maar aan 't werk in de rivier en de Indianen hielpen ons. Freddie was vooruitgegaan en had overal hulpmiddelen aangebracht, zooals ze het in Zwitserland soms voor je klaarmaken. Daar deden we eens een wandeling, waarbij vermeld stond : „Nur für rüstige Damen," en daar moest je allerlei griezelige dingen doen, maar overal waren daar leuningen en treden aangebracht. Zoo had Freddie met zijn mannetjes voor ons gedaan. Langs de steile plaatsen hing een stevig bos touw, een soort liaan. Toch waren moeder en ik allebei doodmoe toen we eindelijk op 't tweede plateau kwamen en daar kamp maakten. Het is een reusachtige vlakte, zonder een enkelen boom, en begroeid met wilde ananassen of bromehaceaën met rose bloemen. Er omheen zijn overal boomen. De Indianen hakten een aantal van den weg en eronder is de grond zandig, verweerd graniet. De Indianen hebben al de afgesneden bromehaceaën op een hoop gegooid. Maar na een poos zie ik uit den stapel een aantal boschspinnen te voorschijn komen. Een griezelig gezicht. Je ziet ze anders haast nooit, want 't zijn nachtdieren. Maar nu waren hun nesten opengehakt, want die maken ze in 't hart van de stekelige wilde ananassen. Ze waren roodbruin en veel grooter, dan ik ze in Paramaribo'zag. Maar nu zag ik ook meteen, waarom de boschspinnen hever niet bij dag uit wandelen gaan, want nu werden ze aangevallen door maboenzen, een reusachtig soort wespen. Deze vielen op de boschspinnen aan en staken ze, zoodat ze verlamd bleven liggen. Wat er verder gebeurde, kon ik niet zien. 't Werd donker en den volgenden dag was er geen boschspin, dood of levend meer te zien. 't Is hier geen rustig kampement. We werden ook aangevallen door een groot soort mieren. Ze huisden onder de wortels van een boom. Ze waren wel 2 cM. lang en staken venijnig. Ze heten zich niet verdrijven. Dus lieten wij 202 TORA BIJ DE TRIO'S. 't maar en verhuisden nog 's avonds laat met kamp en al. En terwijl we bezig waren, begon 't te regenen. Maar een troost was 't, te bedenken, dat dit misschien den boschbrand wat zal stuiten of tenminste ophouden in zijn voortgang. Met een lantaarn kwam eindelijk de commandant terug. Doornat, doodmoe en zijn kleeren aan flarden. Zóó heb ik hem nog nooit gezien. Hij at met moeite maar een paar happen. Wij begrepen het zonder dat hij sprak. Hij ziet geen middel om over 't moeras te komen, heeft zich koppig doodgewerkt. O, wat een wonderdadige kalmte en opwekking gaat er nu van moeder uit. Een echte soeur de charité is zij. Dorens van meer dan 10 c.M. lang werden voorzichtig maar vastberaden uit de beenen van den commandant getrokken. Een paar waren zelfs door de naden van zijn beenkappen heengedrongen. De wonden worden gereinigd en ingewreven. Hevige blaren op nek en handen worden ook voorzien. Dan wordt er een heete drank klaargemaakt van lemmetjes met cognac uit de medicijnkist, de eenige plaats waar wij spiritualiën hebben. Hij is ook kletsnat. Ik heb onderkleeren en pyjama's gewarmd en nu wordt aan Freddie opgedragen te zorgen, dat de commandant flink wordt afgewreven en droog goed aantrekt. En dan gaan we slapen. En als moeder den commandant maar aldoor hoort woelen, maakt ze een drankje klaar uit de medicijnkist. En dan slaapt de commandant weldra. En wij ook, want niets houdt je meer terug van je op te winden in angst, dan als je voor een ander moet zorgen. Maandag 4 Januari. Den volgenden morgen bleef de commandant lang slapen. Wij waren als een herderlooze kudde. We hadden hem gisteren niets gevraagd. Freddie ging vroeg weg om te verkennen. Hjj ging 't paadje, ongeveer 50 pas tot den voet van den granietwand en beklom deze. Amanaké, de man van Kari, en Pita gingen met hem mee. De andere Indianen zijn nog levensmiddelen en water gaan halen. Om 7 uur werd de commandant wakker. Hij had al zijn veerkracht herkregen en at als een wolf havermout en gebakken spek en toen we zagen hoe goed 't er in ging, warmden we gauw een blik boerekool met worst. En daarna at hij nog beschuiten met jam. Ongerust zijn en blijven we, maar als je een crisis van angst gehad hebt, word je juist weer soms heel vroohjk. De commandant maakte grappen en wij lachten. „Wat is Freddie een luilak," zei hij. „Welnee, die is er al op uit." „Hoedat ? Waarheen ?" riep de commandant verschrikt, en keek naar TORA BIJ DE TRIO'S. 203 Freddie's hangmat, waarin een hoop kleeren den indruk gaven, of er nog iemand in lag. Toen opeens kwam Pita van boven af, luid weeklagend. „Sneki! O sneki!" riep hij en kon niet meer zeggen, maar jammerde. Gelukkig zagen wij meteen Freddie aankomen, bleek, maar gezond van lijf en leden. ,,'t Is Amanaké," zei hij somber. | Hij was den granietkam opgeklommen en was neergedaald aan de andere zijde tot den rand van 't moeras. Hij had toen eens willen probeeren, of men er niet door kon komen. Alle drie waren ze in 't water gestapt en struiken om gaan kappen. Amanaké was de voorste. Na 10 minuten hoorden ze Amanaké roepen, dat er vrij uitzicht was. Ze drongen naar voren en toen opeens zagen ze Amanaké zijn evenwicht verhezen en onder water verdwijnen. Ze zagen even een donkeren slangestaart boven water komen. Ze hadden eerst verstard gestaan, toen was Pita opeens beginnen te gillen: „Sneki, sneki," en was door't water naar den kant gewaad. Freddie was hem nagegaan, daar hij niet inzag, dat hij iets kon doen, om Amanaké te redden en hij begreep, dat 't daar gevaarlijk was. Pita had 't verhaal van Freddie geaccompagneerd met jammerklachten en werd apart genomen door den commandant. Freddie trilde over al zijn leden. Moeder gaf hem een glas water. „Arme kleine Kari," zei ze. Ik was op 't punt te zeggen, dat 't niet erg voor haar was, want dat Amanaké niets hef voor haar was, maar ik hield gelukkig bijtijds mijn tong stil. „Van de dooden niets dan goeds." „Arme kerel," zei Freddie, „hij keek óm, op 't oogenbhk, dat hij verdween. De uitdrukking van zijn gezicht zal ik nooit vergeten." De commandant kwam terug. Hij had Pita bedaard en hem naar beneden gezonden om vracht te dragen en 't tragische nieuws aan de Indianen te vertellen. „Weet je zeker, dat 't een slang was, die Amanaké meetrok in 't water, en geen sidderaal ?" „Ik geloof 't wel. Bovendien heb ik daarna nog iets gezien." Freddie aarzelde even. „Toen ik een paar meter naar boven geklommen was, uit 't moeras, keek ik om. Ik zag toen weer een slang uit 't moeras de kop opsteken. Hij keek mij na. Ik klom toen als de weerga naar boven." Freddie begon weer hevig te trillen. „O," riep ik, „als vader, Tom of Hein maar niet geprobeerd hebben door 't moeras te komen." It fw Daar kreeg ik me opeens een standje van den commandant. 204 TORA BIJ DE TRIO'S. „We moeten over 't moeras en we zullen over 't moeras," zei hij, „boa's of geen boa's. Amanaké is gestorven in den strijd tegen 't moeras. We hebben te veel werkelijke gevaren, die we moeten trotseeren om ons overstuur te maken met onze verbeelding. Als 't moeras overwonnen is, hopen we ze alle drie te vinden. Hoop doet leven en werken. Freddie durf je 't aan, hier alleen de Indianen te blijven afwachten en met hen na te komen ?" „Natuurlijk," zei Freddie. „En, Freddie, als je je soms verveelt, snij dan eens wat knotsvormige wandelstokken voor ons allen. Er schijnen hier veel slangen te zijn en zelfs Hercules versmaadde niet de hulp van een knots." „Dat is een idee," riep Freddie en sprong op, „maar zijn zwiepende stokken niet beter ? daarmee kan je ze de rug breken." „Freddie, beloof me," zei de commandant opeens smeekend, „dat je niet weer op eigen houtje iets zult ondernemen." Er was opeens een spanning in de atmosfeer. De helderblauwe oogen van den commandant zagen donker van de hevigheid van zijn gevoel. „Beloof 't me, Freddie." „O commandant," fluisterde Freddie, „U wist, dat er slangen warei$(?" De commandant boog 't hoofd. „We hebben beide verkeerd gedaan, Freddie. Br. door te zwijgen, jij door te doen. Samen dragen we de schuld aan den dood van Amanaké. Maar Freddie, wij zullen dit gevoel dragen als mannen, nietwaar ?" „Ja," zei Freddie en keek daarbij zoo vastberaden en ernstig of hij opeens 10 jaar ouder geworden was. De commandant stak hem de hand toe. Freddie drukte die. Hierop keerde Freddie ons allen den rug toe en ging naar den boschrand met zijn hakmes. „Nu wil ik Mevrouw gaarne wijzen de plek, die ik gevonden heb en die misschien geschikt zal zijn om te laten springen." Wij hepen gedwee achter hem aan. 't Is een voorrecht voor vrouwen om mannen te zien in hevige gemoedsbewegingen, in strijd en gevaar. Het moet, geloof ik, voor een vrouw veel gemakkelijker zijn in een persoonlijk God te gelooven, dan voor een man. Ze voelt iets van dat goddelijke in den man, die haar beschermt en leidt. De volgde den commandant met vertrouwen in die wildernis vol gevaren. Ik voelde geen angst. De weg links langs den granietwand was gehakt door doompalmen. Die zijn struikvormig en de commandant had er zich gisteren zonder kappen in allerlei richtingen een weg door gebaand. Na een half uur kwamen we aan een opengekapte plek. TORA BIJ DE TRIO'S. 205 Hier was Makok bezig nog verder door te hakken en Oloh was 100 M. omhoog in den rotswand. Hij zocht met een houweel naar spleten. Uit den granietmuur siepelde hier wat water. .„Kijk," zei de commandant, „lijkt dit niet op 't kleine gaatje in den dijk, waar 't kind in 't verhaaltje haar vingertje in stopte en aldus een ramp voorkwam? Ik wil trachten, hier den watersnood niet te beletten, maar te veroorzaken. Als 't water hier doorbreekt, kan het zich tusschen twee granietrotsen beneden een weg banen, zonder onzen terugtocht af te snijden. „Op welke hoogte denkt U het te doen?" „Gisteren heb ik de diepte van het moeras gepeild. De bovenkant van 't moeras is50M. van den kam van de granietgraat, 't Moeras is aan den kant ongeveer 20 M. diep. Tk zal dus op ongeveer 70 M. van den top de dynamiet plaatsen. Lijkt U dit een goed plan ?" „Tk heb er geen verstand van," zei moeder, „maar 't lijkt goed." „Er zullen heel wat ontploffingen noodig zijn, eer er een tunnel door den dikken muur is geslagen." „Hoe dik schat U dien ?" „Ik denk 40 M. We beginnen vandaag." Onder een klein afdakje stond de springstof klaar. Weldra kwam Oloh naar beneden geklauterd en klom de commandant naar boven. Hij hakte zelf nog een poosje en riep de Indianen toe hem de lading te brengen. Hierop werd er een electrische draad aan bevestigd. De commandant ontrolde deze, terwijl hij naar beneden ging. We verwijderden ons langs een pad naar den anderen kant dan dien van waar we gekomen waren. Daar was een heel veihge plaats onder een rots om de ontploffing af te wachten, zoodat geen steenen ons treffen konden. Daar schoolden we samen met de Indianen. Moeder en ik bedankten allebei voor de eer om de draden met de batterij te verbinden. Wij wilden hever onze vingers in de ooren houden. Oloh en Makok waren erg angstig voor wat gebeuren zou. Maar de knal viel erg mee. En toen we gingen kijken, lag er wel wat steen en gruis beneden, maar nog niet zoo heel veel. Eer de commandant Oloh weer naar boven zond, vertelde hij van 't vreeselijk ongeluk aan Amanaké overkomen. Oloh was zeer neerslachtig. „Wist tocht ongelukkig," zei hij, „op rivier dikke paddi gezien. Allemaal dood. Oloh naar huis." „Makok," zei de commandant, „wil jij blijven helpen de man van Elleena zoeken ?" „Ik wil," zei Makok. „Als Oloh weggaat, moet Makok rotsen springen met vuur." 206 TORA BIJ DE TRIO'S. Ololi keek boos op. „Ololi helpt Deerooja. Makok helpt Elleena." „Ololi blijft dus ?" Als antwoord nam Oloh het houweel enklom weer naar boven. De commandant volgde hem en plaatste een tweede lading. Toen hij beneden kwam, bracht hij ons naar 't kamp terug met Makok. Daar was algemeen geweeklaag van de Indianen aan den gang, om hun dooden makker. Eindelijk trad een oude Indiaan naar voren. „Wij gaan naar huis," zei hij, „de Indianen worden in 't moeras gestuurd en sterven. De Panakiri blijven veilig." Opeens stoof Makok naar voren. „Niet waar," riep hij, „Deerooja gisteren zeil in 't moeras gegaan. Een slang heeft hem aangevallen. Hij heeft zijn kop verbrijzeld met zijn vuur-pijl." (pistoolschot). Freddie trad naar voren. „O mannen," zei hij, „ik heb zonder orders gehandeld. De dood van Amanaké rust op mij. Om de vrouwen te sparen heeft de commandant niets gezegd. Hij dacht niet, dat ik alleen zou uitgaan. En o Indiaansche mannen, denk niet, dat ik Amanaké 't eerst zou hebben voorop laten gaan, als ik wist, dat er slangen waren. Maar de Indianen kunnen beter hakken, terwijl zij zwemmen, dan ik. Daarom het ik Amanaké 't eerst gaan. Hij wilde 't ook, want 't was een moedig man." Ik geloof wél, dat Freddie's woorden indruk maakten. De Indianen beraadslaagden onder elkaar. Makok praatte veel mee. Wij gingen in ons kamp en bekeken de knotsen en zwiepstokken die Freddie aan 't maken was. „Maar commandant," vroeg ik, „kunnen we er niet met een bootje over ?" „Onmogelijk," zei hij, 't is geen vaarwater. Waar de struiken eindigen is 't een en al vergane boomstammen." „Maar kan er geen brug gemaakt worden ?" „Daarvoor moet men afdalen in 't moeras en wat er dan gebeurt ondervonden Amanaké en ik zelf." Na een kwartier ging de commandant naar de Indianen toe. Ze stonden midden op 't plateau, in de blakende zon, met hun bloote voeten in de stekelige bromehVs. Zoo nu en dan sloegen ze mieren of andere insecten af. De commandant steekt meer dan een hoofd boven al die Indiaantjes uit. 't Is van ons kamp uit gezien net een schoolmeester met zijn leerhngen. „Ziezoo," zei hij opgeruimd, toen hij weer bij ons kwam, „die zaak is in orde, ze blijven." Moeder was aan 't koken. TORA BIJ DE TRIO'S. 207 „Hier Freddie en Tora, doen jullie 't eten verder op. Ik heb nu eens wat te vechten met den commandant." Ze vouwde de handen op den rug samen en keek hem er istig aan. „Mijn trouwe vriend de Rooy," zei moeder, „is 't niet beter als Tora en ik terug gaan naar Majoli ?" „Nee," zei de commandant, „ik "vertrouw 't daar niet. Die van Granbori zijn op 't oogenblik weer naar hun dorpen teruggetrokken. Maar ze kunnen weer van meening veranderen. Ik zie U liever hiérj, al zijn hier dan ook slangen en spinnen." „Ik ben blij," zei moeder, },dat Uweet, dat U ons liever hier houdt, want zelf blijf ik liever en Tora ook ?" „Ja," zei ik met overtuiging. „Ik zal dus blijven," zei moeder, „als U verklaart, het zenuwgestel van Tora en mij nu te vertrouwen en ons niet te sparen." De commandant dacht na. „Ik wil U wel beloven niets meer te verzwijgen," zei hij ernstig, „ik heb geleerd, net als Freddie. Overigens hoop ik, dat U zelf 't ook 't verstandigst zult vinden, dat we onszelve en andejjen besparen, wat we ze besparen kunnen." Met deze dubbelzinnige verklaring moest moeder 't doen. We hadden gehoopt, dat de commandant ons zijn slangenavontuur, waarvan we de mededeeling van Makok in 't Indiaansch zoowat begrepen hadden, nu eens in 't Nederlandsch vertellen zou. Maar hij at en dronk alleen maar, was opgewekt en vertrok na 't eten met Freddie en Makok. De andere Indianen waren weer naar beneden voor nieuwe lading. Zaterdag 9 Januari. Vier dagen aldoor 't zelfde. De commandant bij 't springen. Freddie met Makok aan 't jagen. Moeder en ik in 't kamp. Dat is nu langzamerhand prachtig geworden. De matrassen liggen op een soort veldbedden. Een groote plek is van bromelia's gezuiverd, 't Heele kamp is overdekt met een dik palmdak. 't Is half in 't bosch, half op 't veld. In 't bosch is al 't struikgewas weggekapt en zijn alleen de stammen gebleven. Van insekten of wilde dieren hebben we niets geen last. Maar 't is toch warm, drukkend warm. Eens per dag krijgen we bericht van de overzijde. De seinen gaan geregeld door, 4 keer om 10 uur en 4 keer om 4 uur. Vandaag doet Thea heel gek. Ze huilt aldoor. Ze loopt een eind 't pad op naar den granietkam en huilt dan. Bijgeloovige menschen zouden denken, dat er iets akeligs zal gebeuren. Dx verbeeldde me n.b. dat ik heel in de verte terug hoorde huilen. Maar dat kan toch niet. 208 TORA BIJ DE TRIO'S. Zouden er Indianen met honden zijn in deze haast onbeklimbare granietrotsen ? Of zou 't Bingo zijn? De commandant had ons gevraagd, vandaag naar de ontploffingen te komen kijken. Er is mogelijkheid op een doorbraak. Maar ik liet moeder alleen gaan. Br. voelde me wat lui en bleef in mijn hangmat liggen. Thea verhet haar geliefdkoosd plaatsje tusschen dé wortels van een kankantrie en ging met de anderen mee. Makok bleef bij me. Hij kookt tegenwoordig. Br. zie hem gehurkt zitten bij 't vuur. Zijn sluike haren zijn nog op Indianen manier saamgebonden. Hij proeft de soep. Hij vindt haar zeker te sterk. Hij staat op en gaatnaarden grooten wateremmer. Hij tilt hem op. Opeens gilt hij, valt tegen den wateremmer, die valt om. Een schorpioen heeft hem gestoken. Ik sprong uit mijn hangmat, haalde wat cognac uit de verr bandkist en gaf hem een half wijnglas ervan te drinken en deed wat ammoniak op de wond. Makok keek diep ongeluk kignaar'tverspilde water. „Ga ander halen," zei ik, „ik zal wel op de soep letten." Hij vertrok naair beneden, TORA BIJ DE TRIO'S. 209 ik lig weer in mijn hangmat. Ik lig in mijn dagboek te schrijven wat ik zie. Ik lig onder 't palmbladen dak. Eronder door, kijk ik over een stuk van 't plateau tot waar 't pad in 't bosch dadehjk steil naar beneden gaat. Zoo nu en dan snort er een enorme kever over 't veld. Die maakt wel een 10 maal zwaarder geluid dan een meikever. We hebben er hier vele verzameld, 't Is doodstil en drukkend. De lucht boven 't plateau trilt van de hitte. O, ik beef! Wat zie ik ? Twee groote zwarte kattekoppen, die zich vertoonen in 't pad. Ze komen te voorschijn. Twee pikzwarte jaguars. Ze loopen schouder aan schouder. De kleinste is een halven pas achter den anderen. Wat gek, dat ik heelemaal niet erg bang ben. Alleen opgewonden. Ze zien er zoo aardig uit. Heelemaal niet woest. Nu zijn ze pal bij Een kwartier later. Mijn hand begon toch te bibberen, ik kon niet voortschrijven. Wat een avontuur. Ik geloof, dat het een verliefd paar was. Ze gaven elkaar iedere keer kopjes. Waar de bromelia is weggekapt, wierp 't kleinere wijfje zich opeens op den rug en ging liggen rollen net als een kat. Maar 't mannetje snoof opeens langs den grond. Nu werd ik wel bang. Hij kwam recht op ons kamp af. Hij liep naar de kankantrie. Ik geloof dat 't op 't plekje van Thea was, dat hij zoo luid snoof, t Was achter mij, maar ik durfde niet om te kijken. Ik was nu toch wel erg bang. Hij hep 'theele kamp door en snuffelde langs dengrond. Naastde medicijnkist lag heel slordig een zak kamillen, die ik er uit had gelaten, toen ik Makok cognac gaf. Hier snoof hij met wellust aan en ging toen verschrikkelijk krabbelen aan een boomstam. Nu had ik weer gezicht op hem en was niet zoo bang. 't Wijfje kwam uit 't veld en rook ook aan de kamillen. Zij ging ook klauwen aan den boom. Nu was er iets afschuwelijks. Of 't die karnillengeur in de lucht was of zenuwachtigheid, ik hield 't eerst in, maar opeens, met een geweldig lawaai daar gebeurde het: ik niesde. De jaguars schrokken op, renden even, maar wandelden toen bedaard terug den weg, dien ze gekomen waren. Met zwiepende staarten hepen ze fier weg. t Mannetje keek nog om, maar alleen langs den grond. Als ze Makok nu maar niets doen, die met water langs 't pad komt. Ik ben weer alleen, 't Is net, of ik 't droomde, 't Is zoo drukkend. Makok kwam terug. Hij had de tijgers aan zien komen, maar was terzijde Tora bij de Trio'». 14. 210 TORA BIJ DE TRIO S. achter een rotsblok gekropen. Ze waren hem gepasseerd, zonder zijn kant ook maar op te kijken. Er zijn zeker maar weinig dieren hier in de bosschen, waar ze bang voor hoeven te wezen, dat ze zelf zoo weinig voorzichtig en zoo onoplettend zijn. Makok luisterde belangstellend naar mijn verhaal, maar zonder angst. Dan had je toch een boschneger moeten hebben. Die zou anders gedaan hebben. „Tijgers vallen menschen niet aan," zei Makok. „Wel kinderen, die ze weg kunnen sleepen." Hij keek critisch naar me. „Torra te groot en dik." (Een uur later.) Een uur. Is 't maar een uur ? Mijn horloge loopt nog. Ja 't is zoo. 't Is bladstil. Droom ik ? Dx heb een tropischen storm bijgewoond. Een storm, een orkaan, een windhoos, hoe noem je 't ? Ik hoorde in de verte een donderend lawaai. Ik dacht dat 't de groote ontploffing was, want er was geen tijd om logisch te denken. Makok sprong op me toe en trok me mee achter de kankantrie. 't Volgend oogenbhk was de hel op ons. Alles om ons heen scheen te buigen, te zwaaien, te knakken, te breken. De voorste peilers van ons kampdak knapten door en nu was 't kamp een schuin dak waarop de regen als keien neerbonkte. In een minuut waren we doornat. Ik geloof dat ik 5 nunuten mijn adem inhield, mijn oogen begroef onder gezichtsrimpels en Makok zoo hard kneep, dat hij zou geschreeuwd hebben, als hij geen Indiaan was. Toen opeens verwijderde 't lawaai zich. 't Was overl De zon scheen weer. Ik was drijfnat, maar 't dak woei niet weg en alleen 't voorste gedeelte van ons kamp werd nat, vóór 't dak neerviel. Wat zullen de anderen nat zijn. O wee, als er maar geen boom op ze viel. Er zijn heel veel boomen geknapt, ook jonge. Makok zet weer nieuwe staken onder 't dak. Een vermoeiend werkje, want 't palmendak is loodzwaar door den regen. Maar ik help hem niet. Als je niets hebt dan een lakonieken Indiaan om mee te praten, moet je zulke dingen wel in je dagboek schrijven, als je niet wilt stikken. (Twee uur later). Wat een dag! Voor den derden keer vandaag zoek ik ontspanning in mijn dagboek. Nu weet ik, waarom Thea huilde. Nauwelijks was 't dak hersteld, een groot vuur gemaakt en de dekens die nat waren daarbij te drogen gehangen, toen weer een zwart ondier op me af kwam. TORA BIJ DE TRIO'S. 211 Ondanks mijn schrik, moest ik even denken aan den man in Dan te, die zich tusschen twee ondieren bevond. Want dit keer was 't een wolf, een groote zwarte wolf, die recht op me af kwam springen. Die dappere Makok wierp zich voor me en greep 't beest naar de keel, maar dit stootte hem opzij, liep recht op mijn hangmat toe, sprong er tegen op en likte mijn gezicht. Bingo ! Onherkenbaar door zwarte modder. „Bingo! Bingo!" riep ik en sloeg mijn armen om hem heen, zoo vuil als hij was. „Waar is de baas ?" Makok keek met groote oogen toe. . „De hond van vader," zei ik, „wij gaan zoeken." Bingo begreep me. Hij voerde me 't paadje op tot aan den voet van den granietwand. Daar lag een lichaam op den grond, ook zwart van modder, 't Was vader niet, 't was Tom niet, 't was Hein Born niet, 't was ook geen Indiaan. Makok en ik droegen hem met moeite naar het kamp. Er liep bloed van zijn hoofd en gezicht en nu herkende ik hem. Armand ! Hoe kwam die hier ? Maar als er veel te doen is, kan je gelukkig niet denken. Dz verbond zijn hoofd. Wij trokken hem zijn kletsnatte modderkleeren uit, waschten hem schoon en rolden hem in een paar warme dekens. Toen legden we hem op een van de veldbedden. Hij leeft geloof ik wel. 't Wordt al donker. Kon Bingo nu maar praten. Hij wou 't zelf ook wel. Hij zit en kwispelstaart. Trouwe Bing! O, goddank, ik hoor de anderen aankomen. En Armand opent de oogen. Zondag 10 Jannari. (Volgende dag). Vader leeft en Tom en Hein ! De anderen zijn allen weg naar boven om ze te halen. Freddie en ik zijn alleen en passen op Armand. Gisterenavond is hij al bijgekomen. Hij vertelde, dat vader en Tomen Hein aan den overkant van 't moeras zijn en hij met Bingo hier gekomen is over een omgevallen boom. Deze reikte niet heelemaal tot dezen kant, maar aan 't uiteinde van den boom gekomen, merkte hij, dat 't water in 't moeras sterk gedaald was. Hij liet zich voorzichtig neer in de modder, vond een paadje tusschen de struiken aan den kant en bereikte de granietgraat. Natuurlijk 't paadje, dat Freddie hakte. Amanaké is dus niet voor niets gestorven. 212 TORA BIJ DE TRIO'S. Hij klom den kant op. Maar bij 't afdalen aan den anderen kant slipte hij uit, toen hij dacht, dat hij er al bijna was. Hij Viel maar één meter, maar kwam met zijn hoofd op een steen. Nadat hij dit verteld had, mocht hij niets verder zeggen. Hij kreeg wat warm drinken en ging slapen. De anderen gingen zich toen verdrogen en verbinden, want ze waren vol schrammen en builen van de zwiepende takken in den storm. Toen eten en toen allen slapen. En vanmorgen zijn ze met 't eerste licht vertrokken, met stammetjes om over de modder te leggen, lange touwen om ze naar boven te hijschen, een draagbaar en ik weet niet wat. Freddie hielp ze tot aan den rand van't moeras, maar toen moest hij terug om op mij te passen. Ik vertelde gisteren nog even van de jaguars en nu mag ik niet meer zonder krachtige bescherming blijven. Freddie vertelde me van hun avonturen. Ololi was aan den anderen kant gegaan om de lading te doen ontploffen want aan dezen kant was geen plek pal bij, waar je veilig stond, 't Resultaat was grooter dan ze verwacht hadden. Een reusachtige breuk was in den granietwand ontstaan en 't water had er zich met zoo'n geweld doorheen gestort dat zij, hoe ver ze ook stonden, nog voor 't stijgende water hadden moeten vluchten. Maar na een half uur was er een evenwichtstoestand ingetreden en konden ze gaan kijken, 't Water trad in een hevigen dikken waterval uit een groote opening te voorschijn, die 't half vulde. Met een lawaai alsof je aldoor slagen op je hoofd en tegen je hart kreeg, stortte 't zich naar beneden. Daar zag je dammen van gebroken stammen, waar 't zich eerst breed voor verspreidde, om dan den dam weer door te breken. Dan bogen de volgende boomen, kraakten en stortten neer tot zich opnieuw een dam vormde. Ze wilden Oloh nu weer graag aan hun kant hebben. Hij zat aan den overkant van den reuzenwaterval. 't Was niet zoo makkelijk. Dat had ze zoo lang opgehouden, anders waren ze al eerder thuis geweest. Eindelijk lukte het, door boven langs den waterval te klauteren, nadat ze een touw gespannen hadden, want 't is daar een gladde wand. „Hij deed 't kranig," zei Freddie, „een pienter Indiaantje is die Ololi. En toen hij bij ons was, brak de storm los." Ze hadden geen tijd een behoorlijke schuilplaats te zoeken, 't Liep zonder erge ongelukken af. Maar over 'tpad waren zooveel stammetjes gevallen, dat ze maar langzaam voort konden en daardoor waren ze gisterenavond zoo laat. Armand is weer wakker geweest. Zijn hoofd doet hem veel pijn. Hij is TORA BIJ DE TRIO'S. 218 mager als een houtje. We mochten hem natuurlijk niet te veel laten praten. Nu slaapt hij alweer. Hij is doodzwak. Vader is ziek, malaria of zoo. Hein zijn been is gebroken in den strijd met een slang bij 't moeras. Tom is gezond en hij was't, die twee keer per dag ging seinen. Of de brand al dicht bij hen was ? „O nee," zei hij, „die heeft ons gered, daardoor kregen we eindelijk eten." Arme jongen, ik vroeg maar niets meer, maar voerde hem stilletjes maizena •met gecondenseerde melk. Eén vraag moest ik toch doen. „Waarom ben je niet naar St. Laurent gegaan ?" „Die negers waren te onhebbelijk tegen me. Bij de Boni's heb ik een korjaal genomen en ben je vader achterna gegaan." „Om hem kwaad te doen ?" „Ik weet 't niet. Ik geloof eigenlijk om weer bij jullie te komen." Toen had hij toch zoo'n jongensachtigen vroolijken lach. Ik kon 't niet helpen, dat ik hem toen een hartehjken zoen moest geven, zooals je een klein kindje zou doen, dat zoet is geweest. „En je hebt vader gered," zei ik. Be vind 't nu wel mal van mezelf, dien zoen. Armand is toch geen kind meer En Freddie vindt 't erger dan mal. IBj vindt 't onbehoorlijk. Dat is flauw van Freddie. Armand slaapt nu met zoo'n tevreden kalm gezicht. Wat hartelijkheid is goed voor hem. Maar Freddie vindt 't noodig mij te boudeeren. Maandag 11 Januari. Gisteren om 2 uur hoorden we stemmen. Freddie en ik renden 't paadje af tot den voet van den granietmuur. Daar zagen we een prachtige kunst. Voorzichtig werd een draagbaar van de rots naar beneden gelaten aan touwen, overal geholpen en ondersteund op zijn langzamen gang naar beneden. 't Was Hein Born. Wat zag hij er uit! Als een geraamte zoo mager. Maar vroohjk als altijd. Bi moest een snik onderdrukken, toen ik hem zag. Hij werd naar 't kamp gedragen en op 't tweede veldbed neergelegd. „Heb je een pijp tabak voor me ?" vroeg hij. „Hij' ligt al voor je gestopt, Hein." „Kijk, dat vind ik nou aardig," hij stak hem dadelijk op, „zie je, dat zegt me nou veel meer als mooie praatjes, dat je nog eens aan den ouden Hein 214 TORA BIJ DE TRIO'S. hebt gedacht. Nou, ga nou maar weer naar Pa en broer kijken, hoe die naar beneden komen." Ik deed 't, maar ik ben toch blij dat ik aan een pijp voor hem had gedacht. Iedereen moet iemand hebben, die voor hem voelt in de wereld en angst over hem heeft, als hij in gevaar is, anders is hij toch niet tevreden. Ik kwam juist aan toen vader beneden arriveerde. O arme vader, wat zag hij geel met donkere sproeten en akelig mager. Hem was een touw onder de armen gedaan. Hij was niet zoo hulpeloos als Hein. „Mijn dochterke," zei hij alleen. Freddie en ik ondersteunden hem naar 't kamp, waar hij ook op 't veldbed ging, maar niet plat hggen. We zetten hem makkelijk neer, ondersteund door kussens en dekens. Toen schonk ik koffie in, die ik klaar had staan. „O godendrank," zei vader. „Kijk eens wie er achter je staat," zei Hein. Ik keek om. „Tom!" Gearmd met moeder* Beiden stralend van vreugde. „O Tom, wat ben ik blij !" Ik sloeg mijn armen om zijn hals en pakte en kneep 't al te hevige van mijn gevoelens er uit. Gelukkig kon hij nog wat velen. Maar veel kleeren had hij niet meer aan. Moeder had de twee patiënten opgeknapt met kleeren, die ze meenam naar den overkant, maar Tom nog niet. Nu nam moeder hem onderhanden. Hij werd gewasschen, verbonden, gereinigd, gekleed. „Br. wil liever koffiedrinken," zei Tom. „Ja," zei moeder, „je hebt er altijd bezwaar tegen gehad je op te knappen vóór tafel." Eindelijk het moeder af. „Br. had toch nog graag je haren geknipt en gewasschen en je geschoren." „Hemel," zei Tom, „hebt U mijn gülette meegebracht ?" „Waar is Matteo ?" vroeg ik. „Achtergebleven bij de Ojarikoele's bij zijn vrouw. Hij moest er trouwen." „Waarom ?" „Hij heeft zich opgeofferd, anders had ik 't moeten doen." Een wonderlijk verhaal. Moeder had zich ook moeten opknappen, want ondanks de boomstammen over de modder waren Ze er nog diep ingezakt. „Waren er geen slangen ?" „We hebben er geen een gezien." EindeKjk zaten we allen gezamenlijk onder ons palmbladendak. Makok schepte 't eten op. Je krijgt maar zoo weinig te hooren in 't begin. TORA BIJ DE TRIO'S. 215 Tom is wel mager maar ziet er goed uit. Ik vroeg hem, hoe de boschbrand hen aan eten had geholpen. „Door 't wild op te jagen," zei hij. Over 't begin van den tocht hoorde ik ook wat. Ze hadden weldra aanraking gekregen met de Indianen, 't Eerst in een dorp, dat nagenoeg uitgestorven was aan influenza, op een meisje van 15 jaar na, dat ziek was. Ze hadden de dooden begraven. „Niets geen leuk werk," zei Tom. Ze hadden 't meisje verpleegd en waren 14 dagen in dat dorp gebleven, 't Meisje had ze wat van de taal der Ojarikoele's geleerd. ,,'t Staat alles in mijn dagboek," zei Tom. Hij wees me zijn klein opschrijfboekje, volgekrabbeld met hieroglyphen. „De heele reis staat hierin," zei hij. „Je kan 't zelf, wed ik, niet meer lezen." „Niet," zei Tom, „noem maar een datum." Ik noemde Kerstdag. „10 uur, geseind; 12 uur hertje geschoten; 1 uur bekaf in kamp met hert op rug; 8 uur geroosterd hertebout gegeten, temperatuur vader 40-8; papaja's; met Armand geschaakt; gewonnen." „Wanneer ben je begonnen te seinen ?" „Den eersten Kerstdag." (Moeder en ik keken elkaar aan.) Maar nu wilde vader van ons weten. Moeder en ik hadden al onze energie noodig om te kijken naar die dierbare gezichten. Dus vertelden de commandant en Freddie afwisselend van 't huis, de kostgronden, de feesten, de invasies van de Joeka's, van Dupin en Manangké, van Kari en tenslotte ook van 't vreeselijk ongeluk van Amanaké. „Ja," zei Tom, „daarom hebben wij ons ook niet verder in 't moeras gewaagd. De eerste keer, dat Hein 't probeerde vertoonde zich ook een slang. Vader was toen al ziek en lag in 't kamp, maar Armand en ik waren er bij. De kant was glooiend. We sprongen op hem toe en trokken hem naar land, maar de slang trok hem in 't moeras. 't Ondier had een kronkel om ieder van zijn beenen. Toen schreeuwde Hein 't uit, want zijn eene been brak en toen vertoonde de slang zijn kop en Armand trok bliksemsnel vaders pistool en schoot alle 8 schoten af. Een kogel ging recht door den muil van de slang en toen kregen we den armen Hein los." „Weergaasch," zei Hein en trok aan zijn pijp. „En toen waren we er gek aan toe," zei Tom. „Terug konden we niet 216 TORA BIJ DE TRIO'S. door den brand, die de Indianen waarschijnlijk hadden aangestoken om ons kwijt te zijn en Hein was tot nu toe ons plechtanker geweest en daar lag hij hulpeloos. We zetten zijn been zoowat en vervoerden hem heel voorzichtig naar een geschikte plek. Toen haalden we vader ook daarheen. Tot nu toe had Hein vader gedragen, die te zwak was om te loopen. Hij had gejaagd. Nu moesten Armand en ik voor alles zorgen." „Dat ging best," bromde Hein, „beter dan toen ik 't deed." „Ja," zei Tom, „nu kwam er wild. Dat werd opgedreven door den brand. Dat was goed voor ons en voor de uitgehongerde slangen in 't moeras. Toen besloten we noodseinen bij 't moeras te geven, al was 't ook nog niet den afgesproken tijd. Maar ik rekende op moeders behoefte aan actie. En toen, gisteren, ging Armand jagen met Bingo en kwam niet terug. De orkaan was over ons heen gegaan, we dachten, dat hij onder een boom was geraakt. Vanmorgen ging ik hem zoeken en 't eerste wat ik zag, toen ik aan de kant van 't moeras kwam, was moeder, die heel eigenwijs, als allereerste, over den boomstam kwam klauteren, die erover was gevallen." Hierop stond Tom op en verdween in de duisternis. Een man zie je nooit huilen, maar ik geloof eigenlijk, dat hij altijd alleen in 't donker gaat, als hij tranen wil storten. Maar pal bij huilden ook jaguars, dus Tom kwam weer gauw terug. Ik kon eerst in 't geheel niet slapen, moeder ook niet. Eindelijk om 2 uur sliep ik in. Maar om 8 uur werd ik al weer wakker door een pistoolschot. De lamp brandde en ook de vuren. „Hij is dood," riep een stem uit den boschrand. „Wie ?" vroeg ik. „De jaguar, een zwarte", antwoordde de commandant. „Mijn jaguar!" De commandant had gewaakt en Freddie en Tom hadden ieder één van de honden in hun hangmat genomen. Ondanks licht en vuur, was de jaguar op de verlokkende hondenlucht afgekomen. De commandant had plotseling lichtende groene oogen pal bij 't kamp gezien en toen dadelijk geschoten en geraakt. We waren nu toch allemaal wakker en ik maakte gauw wat chocola. Wel goed voor de zwakken een extra voeding 's nachts. Maar och, ik was bedroefd om mijn mooien jaguar. Wat hep hij fier met zwaaienden staart, schouder aan schouder met zijn vrouwtje. Heerlijk voor haar om zoo door 't leven te gaan: een halven pas achter naast een sterken man. Een jaguarhuwelijk is heel wat sympathieker dan dat van Indianen ! * Het manvolk was erg opgewonden over het heldenfeit. Bij Humboldt TORA BIJ DE TRIO'S. 217 hadden de jaguars zijn grooten dog weggehaald, 's nachts, zonder dat hij iets gemerkt had. Zijn Indianen vertelden hem, dat de jaguar dadelijk naar de keel van den hond springt en deze sterft zonder geluid te geven. Tom was voor zijn doen demonstratief. Hij aaide Bingo. „Trouwe Bing," zei hij, „je bent er nog." Bingo kwispelstaartte en keek hem aan.^Maar opeens vloog hij luid blaffend naar 't bosch en meteen klonk pal bij een langgerekt gehuil, 't Vrouwtje 1 „Hè toe," zei ik aan den commandant, „brengt U den dooden jaguar asjeblieft een eind 't pad op, dat zij tenminste ongestoord om hem treuren kan." „Onzin," zei Freddie, „jij krijgt zijn huid als souvenir. Ze zou hem, wed ik, opeten." „Commandant," vroeg ik smeekend, „hè toe, ik heb't veel hever dan een haardkleed." „Vooruit Freddie, help mee," commandeerde de commandant. Tom lichtte bij en samen droegen ze mijn mooien jaguar tot den voet van de rots. Moeder zat bij vaders bed en ondersteunde hem, terwijl hij chocola dronk. Ik kwam bij ze zitten en leunde met mijn hoofd tegen moeder. „Hier zijn tenminste twee gelukkige jaguars." „Hoor je dat, Thijs,'? zei moeder, „ze vergelijkt ons met tigri." „Och," zei Vader, „ze heeft dus ook al uitgevonden, dat je tot 't kattengeslacht behoort." Daar lachte moeder opeens met haar ouden hartelijken lach. „Begin je weer ?" zei ze. Freddie kwam juist terug. „Zeg Freddie, hoor je dat ?" „Wat ?" „Moeder lachen." „Ja, dat hebben we in lang niet gehoord, Tante Leentje." „Och wat," zei moeder. „Nee heusch moeder, U heeft sinds vader en Tom weg zijn, niet hartelijk gelachen." „Vader is ook de eenige geestige man in de wereld." „De liefde is blind," zuchtte de commandant op zoo'n komieke manier, dat ik opeens hartelijk lachte. Maar 't was half vier, nu gingen we nog weer allemaal lekker slapen. Dus kropen we weer onder onze dekentjes. Ik hoorde nog wel even huilen van den kant van de granietrots, maar er waren zooveel heerlijke en grappige 218 TORA BIJ DE TRIO'S'. dingen in mijn gedachten, dat ik vergat te treuren met de jaguarweduwe en gauw insliep. Vader sliep vanmorgen tot 9 uur. Hij is veel beter en koortsvrij. Er is besloten een paar Indianen vast naar huis te zenden om de goede en de slechte tijding te brengen. Ook de Joeka's. De rest blijft hier nog een paar dagen kampeeren, tot de patiënten wat aangesterkt zijn om de reis te verdragen. Ik kan al de verhalen, die ik zoo te hooi en te gras hoor, onmogelijk in mijn dagboek opschrijven. Tom moet er maar een verhaal van maken. Om 9 uur kwam Freddie in 't kamp. Met de Indianen had hij den jaguar gevild. De mieren waren er al bij. 't Vrouwtje hadden ze niet meer gezien. „Maar, ik heb wat anders bij me," zei hij. Een klein aapje haalde hij uit zijn jasje te voorschijn. „Ah, donnez-le moi," riep Armand. „Wacht even," zei moeder, „we zullen hem eerst ontbeesten." 't Mormel zat vol ongedierte. Moeder zette 'top een witte doek. In een oogwenk had ze 'tdiertje gereinigd, daar alles afsprong op de witte doek. 'tWas een prachtig beestje, donker grijs met verstandige oogjes en o zoo zacht op 't gevoel. „Ik ken deze soort niet," zei moeder. Toen ze 't aan Armand gaf, kroop 't terstond pal tegen hem aan en ging aan zijn oor zuigen. Maar toen 't een dotje meekreeg, was 't heel tevreden. Freddie vertelde, dat hij een klagelijk geluid had gehoord. Hij was door de struiken gedrongen en had daar een ouden aap gevonden, die met de achterpooten beklemd was tusschen twee stammen waarvan de een tegen den ander gevallen was. Ze was nu stervend, had al gebroken oogen en haar jong kroop aldoor over haar heen en rukte aan haar en klaagde. Toen Freddie er bij was geklommen had de oude aap zich nog even wat opgericht. Freddie had het jong beetgepakt, het geaaid en gezegd, dat hij er goed voor zorgen zou. ,,'t Arme beest begreep 't zeker," zei Tom ironisch. „Dat geloof ik vast," zei Freddie. „Wees er gelukkig mee," zei Tom. „Kom," zei moeder, „nu heeft niemand meer iets bijzonders te doen, nu hooren we eens een geregeld reisverhaal." We gingen allen gezellig zitten. Makok bracht de 11 uur koffie en ei met melk voor de zieken. „Kippeneieren," vroeg vader. Makok lachte. „Pouwiesie-eieren, veel nesten hier." „Nu," zei vader, „ik vind ze net zoo lekker als kippeneieren, ja nog lekkerder." TORA BIJ DB TRIO'S. 219 „Kom Tom, vertel nu," zei moeder. „Hè," zei Tom, „ik lig hier juist zoo lekker." Hij lag achterover in een klapstoel. „Hein, vertel jij 't." „Ik moet rooken," bromde Hein. „Vader vertelt U." „Jongen ik heb geen asem genoeg." „Armand vertel jij." „Ik ken niet goed Hollands." „Nee," zei moeder, „en hij]is*[te zwak ook." „In vredesnaam," zei Tom, „maar 't is hier hard werken. Ik ben nog liever op expeditie." „O Tom," zuchtte moeder, „je bent heelemaal de oude gebleven." „Waarom zou ik veranderd zijn," zei Tom, ,,'t is niets beleefd dat U er over zucht." Mn«> ti 11 ninn Vliï tstrVtl rppTlton 7.ït.tPTÏ en """" b«8 ~» ' TTf*i Pouw.es. haalde zijn zakboekje voorden dag. „Op de Lawa hadden we een moeilijke vaart, er zijn daar veel vallen. Na 14 dagen waren we bij de Oelémariekreek. Die was eerst heel breed. We brachten hem in kaart. Na 10 dagen werd hij al nauwer. Eindelijk kwamen er boomversperringen. Nog 9 dagen toen stootte Matteo toevallig met zijn parel ergens tegen, 't Voelde anders aan als een boomstam, 't bleek een gezonken korjaal. Toen gingen we daar aan land in dicht bosch. We kapten paadjes in alle richtingen en eindelijk vonden we een Indianenpad. We volgden het 6 dagen, ons eten begon leelijk te minderen. Toen kwamen we aan een dorp. We zagen niemand. We gingen in een hut. Daar was een afschuwelijke lucht." „Tom," zei vader, „niet te realistisch." „Kort gezegd, 't dorp was uitgestorven." „Op één na," zei Hein. „In één der hutten vonden wij een Indianenmeisje." 220 TORA BIJ DE TRIO'S. Toen we de hut hadden opgeredderd (dat mag ik toch hoop ik wel zeggen) verpleegden we haar." „Wat deden julhe ?" vroeg moeder nieuwsgierig. „Ze had geen koorts meer," zei Tom, „maar ze was doodzwak, dus voerden we haar den heelen dag door, net als U deze drie nu doet." „Hadden julhe zooveel eten ?" „Matteo zocht al 't eten bijeen dat in 't dorp en op de kostgrondjes was. Er was genoeg, 't was geen hongersnood geweest. 't Was een aardig bijdehand meisje en ze leerde ons wat van haar taal. Die is heel anders dan Ojanna of Trio. Na 14 dagen was ze weer heel flink. We hadden net zooveel kassave koek gemaakt, als we dragen konden en trokken naar een volgend dorp. Er ging een flink pad van dat dorp naar 't Zuiden, maar de kleine Loela voerde ons naar 't Westen. Na 3 dagen kwamen we aan een ander dorp. Matteo en Loela gingen vooruit om onze komst vóór te bereiden. We werden vriendelijk ontvangen door het hoofd Kapotké, een ouden Indiaan maar er waren maar weinig menschen. 't Was eigenlijk meer één gezin dan een dorp. Wij hadden een hut gekregen, een open hut. Maar, uit^Voorzorg, hadden we die omringd met palissadeering van hout en gevlochten palmbladen en doorntakken." „Ja Hein," zei vader, „dat was toch maar een uitmuntend idee van je, anders Waren we er bij geweest." „Och ja," zei Hein, „ik ben niet voor niets koloniaal geweest. Daar leer je heel vriendelijk zijn, maar niet te goed van vertrouwen." „Nja!" zei de commandant opeens heel hard, maar keek toen weer onbevangen vóór zich, of hij niets gezegd had. Maar ik begreep best, dat hij bij zichzelf dacht: Tjonge tjonge, zou mijn waarde vriend de professor werkelijk in een open hut tusschen die vreemde Indianen zijn gaan slapen ? „Toen we 5 dagen bij Kapotké waren, beweerde Hein, dat er op ons geschoten werd. Ik wilde gaan kijken, maar vader wou 't niet hebben. We hoorden buiten erg kakelen. Eindelijk kwam Matteo ons vertellen, dat er uit het naburig dorp een zekere tamoesji genaamd Walabé gekomen was. Deze had vele peito's en hij was boos op Kapotké, dat deze niet meer bij hem gebleven was als peito. Hij was nu gekomen en had gezegd dat Kapotké ongeluk over de Indianen bracht, door de vreemdelingen toe te laten en dat hij ze dooden moest. Toen Kapotké dit weigerde, had Walabé onze hut laten beschieten. Hij had 6 van zijn krijgers achtergelaten met order ons niet te laten ver- TORA BIJ DB TRIO'S. 221 trekken. Zelf was hij weer weggetrokken'en had Loela meegenomen. Matteo was woedend hierover. We wilden water hebben en Matteo wilde 't gaan halen, maar stoof terug in de hut, want hij beweerde, dat ze op hem schoten. „O Tom," zei vader. „Sacramentsch," zei Hein. „Wat is er ?" vroeg moeder. Maar vader en Hein wilden 't geen van beiden zeggen. Dus vervolgde Tom: „Daar ik niets geloofde van die schieterij, ging ik naar buiten met de kruik. Ik merkte niet, dat vader mij terug riep." Vader en Hein keken elkaar aan. Vader eenigszins spottend, maar Hein met een vervaarlijk gezicht. „Tk. ging naar de kreek, waar water werd geschept. Daar stonden de krijgers van Walabé. Ik zei ze goedendag en toen keek ik juist om, toen twee van hen een pijltje afschoten. De een bleef steken in mijn tropenhelm, de ander drong door mijn khakipak in mijn been en brak af. Tk haalde er de punt uit en bekeek hem eens, hij was nog prachtig en dat kleverige bruine goed was er nog aan. Ik bood dus de pijlpunt aan de krijgers maar deze kwamen hem niet halen, maar stelden zich een eind verder op. Ze deden me niets. Ik schepte water en ging terug naar de hut." „En toen hij in de hut was, viel hij op den grond," bromde Hein. „Nu," zei Tom, „dat kan de beste gebeuren." „Vader was erg boos op me en deed tegengif op den wond. 's Avonds had ik erge koorts, maar den volgenden dag was 't weer beter." „O Tom," zei moeder en keek hem vol aan. „Maar Hein 1" riep de commandant verontwaardigd. Deze keek woedend en trok aan zijn pijp of die 't helpen kon. „En Hein," zei vader, „had een zwaren strijd tusschen zijn strijdlust en zijn gedisciplineerdheid." „O," zei de commandant, „stond de zaak zoo." „Nou," zei moeder, „en jij zal je strijd ook wel gehad hebben." „Hoe 't zij," vervolgde Tom, „ik kreeg den wind van voren. Die pijlen hadden me maar per ongeluk geraakt, want naderhand hebben ze nooit meer op me geschoten." „Ze dachten, dat hij gek was, commandant," zei Hein, „nou en ik geloof 't ook, maar natuurlijk, als je zoo erg tegen bloedvergieten bent als hier de professor, dan zal ik niet zeggen of 't was wel makkelijk, dat ze dachten, dat ie gek was. Hij zat den heelen dag in de zon voor 't huis en speelde met de 222 TORA BIJ DE TRIO'S. kinderen en praatte met de vrouwen en haalde water enz. maar als wij ons een van allen vertoonden, regende 't pijlen. We werden gewoonweg belegerd door die paar roodhuiden, die je met een aanval op de vlucht zou hebben gejaagd," en Hein zoog aan zijn pijp en blies rookwolken uit, alsof 't karabijnschoten waren. Vader trok het gezicht dat moeder en ik van hem kennen, dat noemen we het gezicht van den onwrikbaren tinnen soldaat. Als vader dat trekt, is hij niet te bewegen. Tom was weer achter in zijn stoel gaan liggen met een ironisch lachje en de oogen toe. „Nu Tom, ga door," zei moeder. „Matteo was al 's avonds uit de hut gekropen aan den achterkant, en op kondschap gegaan naar 't andere dorp. Hij bracht daarvandaan bericht, dat 't hem gelukt was Loela te spreken te krijgen. Deze vertelde hem, dat ze den vorigen dag nog een blanke in 't dorp gebracht hadden. Deze was vreeselijk ziek en niet bij kennis en zij, Loela, verpleegde hem. Walabé had haar gezegd, dat ze mocht trouwen met wien ze wou, maar 't moest een peito van hem zijn. Nu moesten we dien blanke gaan verlossen." „Moeste moesté," zei Armand met zijn Fransche uitspraak. ' „Natuurlijk," zei Tom, en Hein bedacht een prachtig plan. Tora, jij hebt Hein nog zoo uitgelachen omdat hij een groote carbidlantaarn met reflector meesjouwde ? Die heeft 't hem toch gedaan. Matteo voerde ons 's avonds uit de hut en naar 't andere dorp. We moesten hard loopen om niet door de krijgers ingehaald te worden, als die merkten, dat we weg waren. Maar Hein had een pak van mij gevuld en in mijn hangmat voor de deur in de hut gelegd en ik had Bingo gezegd er op te blijven passen. Ja Freddie, dat is heerlijk, dat je hem dat zoo goed geleerd hebt. Toen we terugkwamen, lag hij er nog en zijn groote kom water was leeg en van al zijn kluiven was niets meer over. Maar 't had ze toch een heèlen dag er in laten loopen en eerst den tweeden dag begonnen ze wantrouwen te krijgen en vonden onze voetsporen en gingen ons na. Bij 't dorp van Walabé wachtten we tot 't donker was. Toen stak Hein zijn lantaarn aan. Wij bleven achter, vader en ik. Maar Matteo wees hem den weg. Hij stapte recht op de hut van Loela aan. Daar vond hij dit jongmensen, weer bij zijn positieven, maar gebonden aan handen en voeten. Hij nam hem op. Loela volgde. De honden in 't dorp gingen als razenden te keer, maar als Hein het sterke lantaarnlicht in hun gezicht flitste, kropen ze jankend weg en 't zelfde gebeurde met de Indianen. Zelfs de tamoesji ging terug in zijn hut, toen dat felle licht hem in 't gezicht scheen." TORA BIJ DB TRIO'S. 22a „Maar ik liet er wat achter," zei Hein. „O ja," zei Tom, „dat vergat ik nog. Hij prikte zijn lange doeken met voorstellingen er op tegen den wand van de hut. Toen hij bij ons was, werd Armand losgemaakt, maar hij kon niet loopen." „O, en die brave En heeft mij gedragen." En Armand aaide zijn kleine aapje uit dankbaarheid aan „En". „Hij was sacramentsch licht," zei Hein, „die Zonnebuil." „We trokken zoo snel mogelijk terug, rustten zoo nu en dan een paar uur, maar trokken overigens dag en nacht door. Armand kon soms ook een eindje loopen, toen er weer wat bloedsomloop in zijn been was." „En ik kreeg al 't eten," zei Armand. „Ja, in zoo'n opwinding, kan je toch haast niet eten. Ik hapte maar wat ellekoek." „Zie je," zei moeder, „toen kwam de ellekoek toch te pas." „Hij was keihard," zei Tom, „je deed een uur over een hap. Ik liep 100 pas vóór de anderen, vanwege de krijgers uit 't dorp van Kapotké. We kwamen ze tegen, toen ze juist door een kreekje waadden. Toen ze mij zagen, stoven ze verschrikt op zij, 't bosch in. Zoo kwamen we ze veilig voorbij. In 't dorp trokken we weer in onze hut en toen kreeg Armand een rechute van zijn malaria. Na eenige dagen kwam de tamoesji Walabé in ons dorp. Hij noodigde vader ter conferentie bij Kapotké." Hem gromde weer. „Vader en ik gingen er samen heen. Van alle imperturbabele Indianen, was die Walabé de imperturbabelste. Zijn gezicht was als dat van een beeld. Zijn oogen staken. Hij was vrij lang voor een Indiaan en niet heel donker. Hij stelde bespottelijke eischen." „Het niet bespottelijk bij znn vriend Tom tot peito wilde hebben," zei Armand. Ik zag, dat Tom zijn vinger op de lippen lei tegen Armand. Freddie zag 't ook. „Hij wou, dat ik trouwde met Loela en zijn peito werd." „En Loela wou het ook wel," zei Armand „zij aldoor prate van Tommeo." „Die Walabé is een soort Jezuiet. Omdat hij dadelijk begreep, dat ik op Armand gesteld was, dreigde bij, Armand te laten opeten, als ik niet met Loela trouwde. Wat vader ook beloofde, als hij ons vrij liet 't hielp niet. Ik geloof dat hij familie is van Shylock. 221 TORA BIJ DE TRIO'S. Uren hadden we palaver gehad, 't Vorderde niet. Den volgenden dag dito dito. Toen bood Matteo aan met Loela te trouwen1 en peito van Walabé te worden. En eindelijk stemde Walabé daarin toe. Toen nog weer eindelooze onderhandelingen en ten slotte vond hij goed, dat zijn vrouwen kassave zouden maken en 8 van zijn mannen ons naar de Pindakreek zouden geleiden. Hierop trok hij weg en nam Matteo en Loela mee. Hij bleef drie weken weg. Hein hield onvermoeibaar wacht en shep geloof ik net als de hazen met één oog. Dikwijls gromde Bingo 's nachts en dan werd de carbidlantaarn aangestoken. Kapotké was daarentegen allervriendschappelijkst. Hij klaagde erg over Walabé. Deze wilde iedereen tot peito's hebben en dan wilde hij andere Indianen aanvallen om messen en bijlen te veroveren. Hij zou maar weer verder trekken, als wij weggingen, anders nam Walabé hem toch weer al de kapmessen af, die hij van ons gekregen had. Na drie weken verschenen acht krijgers van Walabé. Kapotké nam zijn boog en pijlen en houwers, elk van zijn vrouwen nam een kind of een katali op den rug en in iedere hand een kookpot. Eerst trokken de 8 krijgers van Walabé, dan Kapotké en familie, dan ik, dan Armand, dan vader, dan Hein. Nadat we 8 dagen getrokken waren scheidden we van Kapotké. 't Bosch werd hoe langer hoe moerassiger en we beklommen nu de bergen. We volgden een bergkam. Een pad was er niet, maar 't bosch was er ijl, zoodat we toch wel voortkwamen. Nu kwamen we aan een plek, waar 't gebergte zich splitste. De krijgers wilden naar 't Westen, maar vader wilde naar 't Noorden. Zij beweerden, dat deze kam doodliep en ze den volgenden moesten nemen die naar 't Noorden ging. We hepen nog een dag door en toen er toen nog geen bergrug kwam, zei vader, dat hij den volgenden dag naar den anderen terug zou gaan. 's Morgens bleken alle Indianen verdwenen. We gingen terug, maar tegen den avond merkten we, dat 't heele bosch in brand was gestoken. De grond smeulde en 't was een degelijke brand. We probeerden den berg af te loopen en in 't vochtige woud beneden een weg te banen, maar daar waren allemaal moerassen en zulke dichte doornpalmen, dat we er nooit met eigen kracht door zouden zijn gekomen. Toen vluchtten we maar vóór den brand uit. Vader wist, dat hij tegenover de Kassima zou uitkomen en dat, als hij zich daar een weg baande door de moerassen, er meer kans op slagen was, daar de afstand tot de rivier daar zooveel kleiner is. Dus stapten we door. Armand was weer flink, maar nu werd vader ziek en nu droeg Hein hem tot we bij 't uiteinde waren. TORA BIJ DE TRIO'S. 225 Intusschen hadden we heel weinig te eten. We voedden ons hoofdzakelijk met een soort zwarte mieren, waar we koekjes van bakten en we proefden voorzichtig, bij kleine beetjes tegelijk, allerlei wortelmerg en zaden. Eén van die dingen bleek toevallig een middel tegen malaria. Vader had hevige koorts, die luisterde niet naar kinine. Toen gaven we hem een afkooksel van boschpapaja, die ik volgens een beschrijving meende, dat 't middel was dat de Indianen gebruiken tegen malaria. Daarna ging de koorts af. „Dus dat hielp," riep ik. „Dus! Dus !" zei Tom vermanend. „Denk aan „post sed non propter." ,,0 Tom, je bent niets veranderd." „Waarom zou ik toch," zei Tom. „Nu moeder, wilt U nog verder hooren, ik ben bekaf." „Nu je vader beter hebt gemaakt in je verhaal, mag je wat uitrusten," zei moeder. Makok bracht 't eten op. Vader heeft nog niet veel trek, Hein ook niet, maar Armand eet flink, die zal wel gauw weer beter zijn. „Vader," zei ik, „de commandant heeft een vreeselijk slangenavontuur gehad, maar hij wil 't niet vertellen." „Daar zal hij wel goede reden voor hebben." „Hè toe, commandant, vertelt U 't nu, nu hoeven we toch niet meer door 't slangenmoeras." „Hein 1" zei de commandant, „ze hebben jou te pakken gehad." „Ja," zei Hein, „sacramentsche beesten." „Dacht je, dat er slangen waren in 't moeras ?" „Ja, maar ik dacht niet, dat ze zóó groot waren." „Deze soort waterboa wordt 20 M. lang, dat is vijfmaal zoo groot als de boa constrictor. Zag je 't water zoo nu en dan golven ?" „Ja, maar we moesten er over heen, hè ? Hadden we maar eerst een paadje door de struiken gehakt dan konden we een vlottend brugje maken." „Ja, ja, dat was mijn plan ook. Stonden er boomen aan jullie kant ?" „Ja maar we hadden geen groote bijl en onze hakmessen waren niet veel zaaks meer." „En onze zakmessen ook met," zei Tom, hij haalde 't zijne uit de zak, •er was nog maar een centimetertje staal aan." „Is dat 't mes, dat ik je gegeven heb ?" zei moeder, „van prachtig Sheffield staal ?" * 6 „Om U te dienen, Madame mère. 't Heeft goed werk verricht." "Tora bfl de Trio's. 16. 226 TORA BIJ DE TRIO'S. „Wat moet je doen, commandant, als iemand door een groote boa wordt omstrengeld ?" „Ja, Tora dat is moeilijk te zeggen. Armand heeft Hein zijn ondier door den kop geschoten, maar't is moeilijk zoo'n bewegende slangenkop te treffen met een kogel, 't Is een gelukkig schot geweest." „Eén van de 8," zei Armand. „En een geluk er bij, dat niet één der kogels in Hein terecht kwam." „Maar," vroeg ik, „als je zelf omstrengeld bent, kan je dan nog wat doen ?" „O jou nieuwsgierig kleines Frauenzimmer." De commandant weet, dat ik woedend word, als ik Frauenzimmer genoemd word. „Nu, kleine Eva, luister dan". „Ik was pal bij den kant, toen mijn twee beenen omstrengeld werden. Ik viel om naar links tegen een struik. Ik had mijn rechterarm vrij, trok mijn pistool en toen de slang zijn hoofd boven water stak, schoot ik hem a boutportant. Hij kneep me wel erg in zijn doodstrijd maar ik klemde we vast aan de struik en kroop aan den kant eer er een tweede kwam. Makok trok me op, en samen klommen we naar boven op den granietwand. Daarop deed Makok op mijn verzoek de connie connie na. Toen zag ik hoeveel slangen wel in 't moeras waren. En dat waren er zooveel, dat ik net als Freddie den griezel kreeg, veel erger dan door 't beest, dat me te pakken kreeg." „Ik zou zoo'n slang toch wel eens willen onderzoeken," zei vader, „zou hij zijn prooi vershnden onder water of er boven? Von Humboldt vermeldt, dat de krokodihen hun prooi naar beneden sleuren tot hij verdronken is en er daarna mee boven komen om hem op te eten. Hij zegt, dat ze hun prooi, net als een hond die apporteert, zoetjes vasthouden, als ze er mee zwemmen. Ik zou dat met deze slangen wel eens willen nagaan." De commandant en Freddie keken elkaar met weinig geestdrift aan. „We kunnen probeeren," zei de commandant, „er een levend te vangen." „We kunnen 't probeeren," zei Freddie, „en hem dan aan handen en voeten gebonden meenemen en hem bij Majoh in de badkuip doen." „Maar vóór deze meneer proeven gaat doen," zei moeder, „moet hij eerst weer heelemaal beter zijn, dus, commandant, als verpleegster van mijn man verbied ik levende slangen en alles, behalve lekker eten en vroolijkheid." Het ontbrak aan geen van beide en als we geen erge last hadden gekregen van vliegen, dan waren we er nog wel langer gebleven in ons „gelukskamp", maar er was een invasie van vhegen en dus besloten we, morgen te vertrekken. TORA BIJ DB TRIO'S. 227 Dinsdag 12 Januari. 't Vervoer van de patiënten is goed afgeloopen. Hein ligt op zijn draagbaar in de visschersboot met zijn dierbaren commandant bij zich. Die moeten alles zeker nog eens grondig uit een militair oogpunt bepraten. Moeder en vader zijn in de andere visschersschuit. Gelukkige jaguars, nu zijn ze weer samen. Freddie is met Armand, en Tom en ik zijn samen. Het optrekken van een korjaal. Tom is met mij als met niemand anders, dat vind ik zoo heerlijk. „Zie je," zei hij, „ik was niet zoo dwaas als ik leek, in 't dorp van Kapotké. Maar je weet hoe 't vaders hartewensch was, dat de zaak zonder dooden zou afloopen. Ik keek wel degelijk uit. Ik had al mijn goed over elkaar aan en mijn tropenhelm flink over mijn gezicht. Ik keerde ook niet per ongeluk mijn hoofd om, maar omdat ik zag, dat ze schieten gingen. Als de anderen toen ook waren gaan schieten, was ik wel teruggegaan. Maar ik had geluk. Eén zoo'n schot is niet erg. Als ik gevallen was, was Hein me wel komen halen. Maar toen ze mij even geraakt hadden, was 't noodig dat dadelijk 228 TORA BIJ DE TRIO'S. bleek, dat ik niet boos was, anders waren ze weer angstiger geworden en hadden uit angst nog meer geschoten. Daarom bedacht ik toen die geste van hun die pijlpunt aan te bieden. Ik dacht niet, dat hun dit alles zóó onbegrijpelijk zou voorkomen, dat ze me voor gek zouden houden." „Zouden ze begrijpen wat vergiffenis is ?" „O ja, ze hebben er in die taal zelfs een woord voor. Volgens wat ik van ze zag vind ik 't geen slechte Indianen." „Maar geloof je heusch dat ze menschen eten ?" „O ja, dat ik geloof zeker. Maar och, dat vind ik nu niet zoo erg. Apen zijn een hoofdvoedsel voor ze. Een gebraden aap lijkt veel op een gebraden mensch. En ze hebben zoo dikwijls hongersnood. Zelfs beschaafde Christenen, die vast gelooven dat er een verschil als van dag en nacht is tusschen mensch en dier, eten elkaar dan op. Is 't nu zoo erg dat Indianen dat doen, die nooit gehoord hebben dat God den mensch zijn eigen geest heeft ingeblazen ?" „Ze moesten zooiets toch intuïtief voelen." „Nu misschien doen ze dat ook wel en zijn ze er niet trotsch op." „Vond jij 't naar om te jagen, Tom ?" „Spreek me er niet van. Dien Kerstdag, dat kleine hertje dat me zoo aandoenlijk aankeek, 't Was vreeselijk. Maar vader moest versterkt worden, 't Was er op of er onder." Ik vertelde Tom ook van de officieele verloving Van Freddie en mij. Freddie had 't hem ook al verteld. Br. vroeg Tom of hij geloofde dat Armand nog dacht, dat we voor Duitschland werkten. „Wel nee," zei Tom, „als je maar één dag met vader bent, merk je al, dat hij nergens anders aan denkt dan aan de wetenschap, 'tls een alleraardigste jongen, Armand, zoo flink, zoo handig, zoo moedig, zoo vroolijk. Ik houd van hem." Juist werden we gehéleerd door 't tweetal in hun korjaal. 't Was theetijd zeiden ze en ik moest voor hen allemaal thee schenken. Ze zouden in onze korjaal komen. Eén van onze mannen ging in die van hen over om ruimte te maken. Wij hadden er toch nog twee over. Ik maakte thee én luisterde. Neemaar, wat hadden die jongens een pleizier samen en wat hadden ze elkaar veel te vertellen ! HOOFDSTUK IX. Drie maanden gezinsleven in 't oerwoud. Donderdag 14 Januari. Nu lig ik in een piepklein kamertje, dat is afgeschoten aan 't eind van de vóórgalerij. Voor mijn deur hangt Kari in haar hangmat met haar baby. Aan mijn linkerkant ligt Matje en aan mijn rechterkant 't grijze aapje dat Armand Souris noemde. Souris is veel bijdehander dan Matje, soms reikt hij over me heen, neemt Matje de flesch af en gaat er zelf uit drinken. Kari had drie dagen geweeklaagd, toen ze hoorde dat haar man gestorven was. Maar toen wij aankwamen, kwam ze ons heel vroolijk tegemoet. Ze helpt nu bedienen, nu we met zoovelen zijn. Onze aankomst was vreugdevol. Er was een eerepoort en alle Indianen stonden aan onzen steiger. En de Indianenkindertjes zongen een welkomstliedje, dat had Manangké ze geleerd. Vader was verrukt over het groote stevige blokhuis en de prachtige vooren achtergalerij, 't Was of alle orchideeën te zijner eer bloeiden. De clematis was overdekt met vuurroode bloemen. Een kohbrietje had zijn nest gemaakt op één van de orchideeënplankjes. En de Gado-fouh (godsvogeltje een sport winterkoning) huisde in de dakreet. „Nu is 't huis gezegend," riep Pita, „nu de godsvogel er woont." „Nu Vader er woont," zei ik. Dupin ontving ons dierbaar. Hij stelde vader zijn vrouw voor. „Je ne 1'ai pas volée," zei hij en keek vader recht aan. „En Manangké ziet er niet naar uit, alsof ze zich zou laten stelen, "zei vader. Hein het een bed voor zich neerzetten op de achtergalerij. „Ik kan niet meer slapen in een kamer," zei hij. We kwamen allemaal kijken of hij er goed lag. Hij lag goed, en niet goed. Want Kari had heel ongegeneerd haar kind op hem neergeplakt om te gaan dekken in de voorgalerij. En nu lag Hein doodsangstig met die kleine bruine baby en durfde geen pijp stoppen. He wou Kari een standje gaan geven maar Hein zei: „Och, laat maar, kindermeid is 't eenige waar ik nog voor deug." Aan den anderen kant van de achtergalerij was 't koken aan den gang. „Ds ruik heerlijke dingen," zei vader, „laten we aan tafel gaan." 230 TORA BIJ DE TRIO'S. Dupin had een feestmaal voor ons aangerecht. Het is niet mogelijk, gelukkiger te zijn als wij toen waren. Na tafel zong moeder zoo rein en liefelijk allerlei dankliederen, 't deed me denken aan Mevr. Noordewier's zingen, al was 't ook lang zoo forsch niet. Maar 't was datzelfde reine hooge vrouwengeluid. Toen nam Freddie de andere jongens mee om ze de werkplaatsen aan te wijzen en ik wou juist ook meegaan, toen ik zag dat de commandant een heel klein beetje melankoliek keek. „Ik heb zoolang in de boot gezeten, gaat U mee een avondwandeling doen ?" „Dat is goed," zei hij. Ik pakte zijn arm beet en samen hepen we door de kostveldjes heel naar den Majohberg. En daar 'heel in de verte, ja, daar zag je nog altijd boschbrand. Het was of er een jaar voorbij gegaan was, sinds we daar stonden, en voor 't eerst den brand zagen. „De volgende week ga ik op expeditie, Tora." „Hè, nu we eindelijk allemaal samen zijn. Wat jammer dan zijn we weer ongerust. Waar gaat U heen ?" „Over 't moeras. Zie je wel dat de brand nu tot 't uiteinde van de keten is, 't zal nu gauw uit zijn.'" „Waarom gaat U ?" „Ik zal probeeren Walabé of een paar van zijn krijgers te vangen." „Waarom ?" „Omdat ze trouweloos zijn geweest en gestraft moeten worden." „Maar ze weten niet beter." „Daarom juist zullen we ze leeren. Als ze betér wisten dan wij, zouden wij van hen moeten leeren. Dat moeten we ook wel eens, maar in dit geval niet." „Wie gaan met U mee ?" „Oloh niet, die moet bij den molen blijven, maar Makok en nog 10 andere Indianen en dan nog twee Koeka's, Janti en een ander. Ze zijn nu naar Oseisi en ik vind ze bij de Kassi kassima." We wandelden terug langs onze pantoffelpromenade. Rood en groen glansden de hchtkevers, schitterend verlichte duizendpooten staken kronkelend den weg over. Nachtzwaluwen vlogen dapper heen en weer. Ze vonden 't zeker wel eens een aardige variatie een andere open plaats te hebben om insekten te vangen als altijd die rivier. Aan den kant zag ik twee gloeiende balletjes; ik klemde me vast aan den arm van den commandant: „een jaguar ?" „Nee, een uil," zei hij geruststellend. Toen zag ik een groot licht regelrecht op ons aankomen. TORA BIJ DB TRIO'S. 231 „Wat is dat nu weer ?" „De lantaarn van de jongens." 't Was zoo. Weldra hoorden we hun stemmen boven 't krakend geratel van de sieksie oero fliegie en 't gefluit van de padden en kikkers. Wij hepen zonder lantaarnlicht. Hun verbazing was groot toen de commandant opeens zijn electrische zaklantaarn aanflitste. Gezamenlijk keerden we naar huis. Vader en moeder hadden ons niet gemist, ,,'t Is zeker al acht uur," zei moeder, „ik zal gauw thee gaan maken." 't Was middernacht 1 Lachend zeiden we elkaar goedennacht. Donderdag 21 Januari. We noemden ons huis ,,'t Huis der Hope." Wat hoopten we ook veel, toen we het betrokken. 1. Dat de reizigers behouden terug zouden komen Vervuld. 2. Dat we bevriend zouden worden met Majoh Vervuld. 8. Dat de Indianen uit den omtrek hier ook zouden komen Vervuld ! 4. Dat de boschnegers in vrede met ons zouden leven Vervuld ! Nu zou men het gevoegelijk ,,'t Huis van Lachen" kunnen noemen. We lachen aan 't ontbijt, aan de koffie, aan 't eten. 't Is of we al de angsten, die we maanden lang gehad hebben, er uit moeten lachen. De jongens onder elkaar lachen onbedaarlijk, maar ze zijn erg flauw. De commandant heeft echt humor. Haast alles wat hij zegt, maakt je den indruk, oi 't grappig is. Maar moeder en ik lachen 't meest om vader. Toch is hij volstrekt niet droogkomiek of zooiets. 't Is meer dat hij je op een onnavolgbaar geestige wijze met je eigen zwakheidjes of eigenaardigheidjes plaagt. Het koken van Dupin heeft wonderen gedaan. Vader eet reusachtig, maar Tom en Armand nog meer. 't Is of ze nu alles inhalen. Het is heusch bar geweest, zoo'n honger als ze geleden hebben. Ze hebben zelfs klei gegeten, toen ze eindelijk aan een klein kreekje kwamen, waar ze toen wel drinken maar nog niets te eten hadden. Vader was de groote vóórproever. Die was nergens vies van. Op de hem eigen keurige wijze, alsof hij caviaar of oesters at, vertelde Tom mij, proefde hij gekookte pad, geroosterde rupsen of mierenkoekjes. De klei aan dat kreekje vonden ze eigenlijk zoo aangenaam van smaak dat ze er een heele kluit van meesjouwden, toen ze verder trokken. Daaraan schrijft Tom het toe, dat ze niet van maagpijn gestorven zijn. Vooral Hein kon er veel van verorberen. 282 TORA BIJ DE TRIO'S. Tom vertelde mij, dat achter 't Toemak-Hoemak gebergte heele Indianenstammen zijn, die zich de helft van 't jaar, als 't water te hoog is om te visschen, met klei voeden. Ik herinnerde me nu ook, dat we 't in Humboldt lazen, maar ik vergeet altijd weer alles wat ik lees. Want terwijl ik lees, denk ik aldoor aan andere dingen, b.v. wat moeder hierbij zou voelen, of zooiets en dan dringt 't niet zoo diep in je hersens door. Maar Tom zijn hersens bestaan uit kastjes met sleutels. Alles wat er in komt, gaat in een kastje en daarna gaat 't kastje op slot en wordt de sleutel op zijn nununer aan een sleutelrek gehangen. De commandant vindt dit een heel makkelijke eigenschap van Tom. Hij heeft ervan geprofiteerd door hem de laatste week zijn instructies te gevèn. Hij heeft een werkverdeehng gemaakt, 's Ochtends leiden de jongens verschillende takken van arbeid en 's middags doen ze schoolwerk. Hierbij treedt Tom als leider der twee anderen op, want Armand moet ook meedoen. Onze jongens zijn veel verder maar om ze te handicappen gaat alles in 't Fransch. Alleen in 't opstellen maken is Armand de baas. Dat leeren ze in Frankrijk beter dan bij ons. Freddie is over den zaagmolen gesteld. Eigenlijk is 't niet alleen een zaagmolen, maar zoo maar een draaimolen en aan de draaiende as worden dan verschillende machinerieën bevestigd. Zoo kan men er ook mee hout draaien. En als eerst van 't prachtige harde hout planken zijn gezaagd zullen er nieuwe spinnewielen gedraaid worden. Voor den maalmolen zijn ze aan 't bikken van molensteenen. Er werd hier prachtig graniet gevonden, waar je ze van maken kunt. Ololi is de molenaar. Vader had Ololi eens goed bekeken en toen was hij tot de slotsom gekomen dat er blank bloed in hem moet zijn. Hij vertoont n.1. eenige baardgroei en dit hebben echte Indianen niet. Van Majoh heeft hij nu gehoord, dat het inderdaad zoo is. Een zuster van Majoh deed met hemzelf en zijn vader een tocht naar de Lawa en daar ontmoette zij een jeugdigen Indiaan die een achterkleinzoon was van een Fransche vrouw, die in 1767 achterbleef bij de Indianen en moeder werd van een aantal kinderen. De jeugdige Indiaan trouwde Majoli's zuster en werd peito bij zijn vader. Oloh was hun jongste kind. De oudste zoon werd peito in 't dorp waar Manangké gevonden werd. Majoli denkt wel dat Manangké zijn dochter is, Ololi zou dus eigenlijk een oom zijn van Manangké. Zijn vader werd gedood bij een aanval der Ojarikoelé's die kwamen om houwers en bijlen te veroveren. Vader vindt dat zijn blank bloed zijn groote belangstelling in mechanica verklaart. Vader houdt dit voor een specifieke eigenschap van 't blanke TORA BIJ DE TRIO'S. 233 ras. Behalve zin voor mechanica, heeft Ololi ook zekere leiderseigenschappen. Pita helpt ook mee bij den molen, maar er is b.v. geen quaestie van, wie de hoogere in rang is, Oloh of Pita. Indianen voelen zich toch hooger dan negers. Tom is over de verdere ontginning gezet en over de kostgronden. Op 't oogenbhk is daar de strijd tegen de parasolmieren. Ze maken groote ondergrondsche nesten waarvan verschülende onderaardsche gangen uitgaan. Opeens verschijnen ze bij duizenden uit zoo'n gang, vallen de kassave aan en sleepen alle bladeren bij vierkante centimetertjes naar hun onderaardsche champignonkweekerijen. Dan vindt je soms in één nacht een heel stuk kaalgebeten. De nesten moeten worden opgezocht, dan moet men ze met wat benzine of springstof opblazen en de larven verdelgen. Tom heeft nu bedacht, zich door de kippen te laten helpen. Er wordt daar een stevig kippenhok gebouwd, beveiligd tegen slangen en ander boos gedierte, als nachthok. Als dan de nesten zijn opgeblazen moeten de kippen overdag de larven oppikken. Het is heel vermakelijk Tom aan den gang te zien met al de oude Indiaansche dames achter zich aan, want waar 't ontginnen gedaan' is, doen de vrouwen 't overige landbouwwerk. Armand helpt Dupin met zijn handelstransacties en legt een soort eenvoudige boekhouding voor hem aan. Terwijl we weg waren, zijn Dupin en Manangké n.1. doorgegaan met de weef- en spinschool. Maar ze hebben weldra ingesteld, dat voor ieder uur, dat de vrouwen bij hen leerden ze een dag op 't veld moesten werken. Dupin geeft ook kookles. Het zijn vooral de jonge vrouwtjes, die les komen nemen. Allen volgen 't voorbeeld van Kari en planten hun kinderen bij Hem neer. Hij knutselt aan é"én stuk door allerlei speelgoed voor ze. Gisteren zag ik dat hij een aantal vierkante latjes van opeenvolgende lengte gesneden had. „Hein," zei ik, „ken je Mevrouw Montessori ?" „Nooit van 't goeie mensch gehoord." „Als men jou met die kinderen ziet, zou men zeggen dat je een leerling van haar was." „Onzin 1" zei Hein, „ik geef die peuters wat voor derlui handjes en voor derlui oogjes, want die oefenen ze nou, zie je, en dan heb je naderhand nog eens wat aan ze en zijn 'tniet zulke sakkermentsche onbenullige stommehngen als de meeste joggies die je te drillen krijgt." De kinderen zijn dol op hem, ofschoon Hein erg tegen ze opspeelt, als ze vies zijn. En dat is toch iets heel ongewoons voor ze, want de Indianenmoeders laten ze alles doen wat ze willen en ze hoeven evenmin eenige zelf- 234 TORA RU DE TRIO'S. beheersching te toonen als b.v. apen. Mijn kleine Souris is heel wat netter zelfs dan de meeste Indianenkindertjes. Die goede Hein. Hij wordt wel wat beter, maar ik geloof toch niet, dat hij ooit weer de oude wordt. Moeder zegt dat de zenuw in 't been te veel geleden heeft. Donderdag 28 Januari. De commandant is gisteren vertrokken met een visschersboot en twee korjalen en de Hollandsche vlag aan den steven. Be geloof dat hij 't héérlijk vond, nu ook eens op expeditie te gaan. „Ziezoo," zei hij tegen vader, „nu is 't jou beurt om opden winkel te passen." 't Was een vroohjk afscheid, heel wat anders als toen vader en Tom gingen. Toen hij weg was, zijn wij allen een kleine expeditie de rivier op gaan doen om te kijken of de vanielje al rijp is. Een heerlijke tocht. Br. vind, dat je in een tropisch land aldoor 't gevoel hebt of 't vacantie is, al werk je ook nog zoo hard. Maar altijd is 't warm en zijn er bloemen en allerlei heerlijks. Toen we in 't hutje, dat moeder liet bouwen bij de vanieljekreek thee dronken, vroeg vader aan Armand wat hij nu eigenlijk in de toekomst wilde doen. Hij was nu weer heelemaal hersteld en kon best naar St. Laurent. Armand trok zoo'n verschrikt ongelukkig gezicht, dat je bijna lachen moest. En als altijd wanneer hij opgewonden is ging hij dadelijk Fransch praten. „Waarom kan ik niet bij U blijven ?" „Ik weet niet, of je oom dat goed vindt." „Dus U vindt 't wel goed ?" „Armand," zei vader, „als je samen een tocht gemaakt hebt, zooals wij, dan wil je liefst altijd bij elkaar blijven." „Dat vind ik ook," zei Tom. Armand sprong op, hij omhelsde moeder. „Et vous serez ma petite mère," zei hij. „Ik had altijd zoo graag 12 kinderen gehad," zei moeder, ,,'t begint er nu langzamerhand op te lijken, ik ben nu al op één derde." „O," zei Freddie, „dus rekent U mij ook mee ?" ,,Voorloopig wel," zei moeder. „Nu zijn wij dus drie broeders," zei Freddie, „come along, laten we deze kreek eens verder op verkennen." „Een splendide idéé," zei Armand met geestdrift, „Tom allons, vq suul Freddie lère paddé vang." Freddie was al op weg en plaste met zijn groote laarzen door de kreek en beklom de eerste boomversperring. TORA BIJ DE TRIO'S. 235 „Steekmieren," riep hij, „doe jullie handschoenen aan." „Zoo'n jongejuffrouw," riep Tom minachtend, terwijl hij Armand volgde. Maar ik zag, dat hij heel netjes met zijn houwer de takken wegkapte die vol mieren zaten, eer hij, zonder zijn handen te gebruiken, over den boom klom. „Drie woudloopers," zei vader. „Drie vrienden," zei moeder, „wat gaat dat goed samen. Freddie bedenkt de plannen, Armand is er vol geestdrift vóór, maar wil niets zonder Tom en Tom gaat mee uit affectie voor Armand." „Ja," zei ik, „Armand is een goede trait-d'union tusschen Freddie en Tom, want die deden de meeste dingen ieder apart." „Nu hebben ze jou niet meer noodig als derden man," zei vader, „nu moet je maar de derde man van moeder en mij zijn." Hè wat was 't heerlijk, het uur dat nu volgde. Vader en moeder overlegden, hoe 't zou gaan als met Paschen de nieuwe leerlingen komen uit de andere Indianengroepen. Maar ze bespraken alles met mij op een voet van gelijkheid. Wat was dat prettig. Als er misschien een heel klein zaadje van jalouzie in mijn hart aan 't kiemen was, dan heeft de zon van vaders liefde 't heelemaal doen verdrogen. Jongens hebben 't nu eenmaal noodig om veel met elkaar te zijn, samen iets uit te voeren en samen flauw te zijn. Een meisje moet naderhand in haar huishouden toch alleen werken en alleen pleizier hebben. Hoe eerder ze er aan went, hoe beter. Maar ik denk dat ze er toch nooit zóó aan went, dat ze niet net als de zwarte jaguar schouder aan schouder met een ander door 't leven zou willen loopen. 't Begon al donker te worden en de jongens waren nog niet terug. Dat maakte vader wel wat uit zijn humeur. Eindelijk, toen 't heelemaal donker was, stapten wij in de korjaal en gingen naar huis, één uur pagaaien. „Ze hebben alles bij zich, lantaarn, kompas, touw, houwers, schietgerei en vuurmaak. Maar 't is vervelend van ze om niet bijtijds terug te komen." „Ja," zei moeder, „en Armand is nog wat slap." „Ik denk, dat ze een goudmijn gevonden hebben," zei ik. „Daar droomt Armand van." „Ik begrijp 't niet van Tom," zei vader. „En daarom juist," zei moeder, „geloof ik dat ze een ongeluk gekregen hebben." „Onzin," zei vader, „drie jongens krijgen niet alle drie een ongeluk, dan was één wel teruggekomen om hulp te halen. Ze zijn natuurlijk te vér gegaan en zijn door 't donker overvallen. Nu moeten ze kampeeren zonder hangmat of dekens." 236 TORA BIJ DE TRIO'S. „Zouden ze tenminste goed vuren maken ?" zei moeder. „O daar kan je van op aan," zei vader, „maar ik begrijp 't niet van Tom." Het was een treurig avondeten. Vrijdag 29 Januari. Er is vanmorgen voor dag en dauw een kleine zoekexpeditie uitgegaan met moeder. Vader is er nog veel te zwak voor. Maar moeder moest hem beloven niet verder dan twee uur de kreek op te gaan, want verder dan twee uur hadden ze niet kunnen gaan als ze bijtijds vóór donker terug wilden zijn en dan was er evenveel kans dat ze links of rechts 't bosch waren ingegaan en dat was wild zoeken. Moeder had Bingo meegenomen. Om 12 uur, getrouw aan haar woord, kwam ze terug. Nu wachten we weer. 6 uur. Nee maar, zooiets heb ik nog nooit bijgewoond van vader. Om 5 uur hoorden we stemmen op de rivier en klonk de vroohjke roep van Freddie. „Hallo, daar zijn we, is U bang geweest ?" „Ja, natuurlijk," zei moeder verontwaardigd, maar vader zeiheelemaal niets. Freddie keek wat gewild vroohjk, zooals altijd in zoo'n geval. Armand, gegeneerd, keek vooral naar moeder. Maar Tom keek als een oorworm, of nee als een groote kakkerlak, als hij inziet dat de boschspin hem op gaat eten. Vader liet ze aanleggen en uitstappen, toen sprak hij Tom aan, maar met zoo'n mengeling van heel erge boosheid en heel erge teleurstelling, dat 't naar was om bij te wonen. „Tom," zei vader, „op onze heele moeielijke tocht heb je ons nooit langer alleen gelaten dan strikt noodig was. Nu heb je ons 24 uur in doodelijke ongerustheid gelaten. Was dat noodig ?" „Nee," zei Tom norsch. „Maar Oom," zei Freddie. „Zwijg," bulderde vader opeens, „met jou heb ik niet te maken. Jij hebt geen phchtsgevoel, dat toonde je al vaak genoeg." „Maar Tom," zei vader, „dat je ons dit hebt aangedaan. Gaat alle drie op je kamer zitten," zei hij kortaf, keerde zich om en ging naar zijn kamer. Hij zag erg bleek en wankelde. Freddie greep moeder bij den arm, maar die schudde van nee. „Straks," zei ze en liep vader achterna. Zóó heb ik vader nog nooit gezien. Zijn zenuwen zijn zeker van streek door alles wat hij doormaakte. TORA BIJ DE TRIO'S. 237 Tom ging al naar zijn kamer met Armand. „Kom mee, Toor," zei Freddie, „dan zullen we je alles vertellen." Toen ik binnenkwam, zei Armand dat hij „honger van wolf" had. Ik waarschuwde Dupin. Freddie en Armand gingen geweldig eten, maar Tom zat afzijdig en was woest kwaad. Tusschen de brokken door, hoorde ik van Freddie, dat ze na een half uur waden door de kreek een plek vonden, waar 't bosch wat ijler was en dat ze zich toen daar een weg door gebaand hadden, omdat ze meenden lucht door de boomen te zien. Ze waren weldra bij een diep ravijn gekomen en daar hadden ze beneden in iets zien flonkeren. Freddie en Armand hadden 't willen onderzoeken. „Verbeeld je," zei Freddie, „als we eens een goudmijn ontdekt hadden, waar de pepites voor 't oprapen lagen." Tom wilde een anderen keer er weer heen gaan en nu eerst terug, maar wij dachten, dat er nog wel tijd zou zijn. Tom ging toen eerst in zijn eentje weg, maar kwam naderhand toch weer terug." „Je was toch zeker ook verlekkerd op 't goud, hè Tom ?" Tom zweeg. „Ja," zei Freddie. „Tom is kwaad omdat we zijn zin niet hebben gedaan, daar kan hij nu eenmaal niet tegen." „Ik denk, dat hij julhe niet in den steek wilde laten,"zei ik. Ikzag Tom's onderhp trillen. „Och," zei Freddie, „alsof hij mij niet altijd in den steek liet, als ik een plan deed dat hem niet beviel." „Maar jij kon altijd best voor jezelf zorgen," zei Tom. „O," zei Freddie, „dus 't was om Armand. Maar ik kan ook wel voor Armand zorgen." Armand had een portie opgeschept en ging naar Tom, die voor de vensteropening zat. „Voila, mange, vieil ours." En Tom at. Toen werd ik zelf geroepen om met vader en moeder te eten. We spraken haast niet aan tafel op de voorgalerij en uit de jongenskamer hoorde je ook geen woord. Toen ik na tafel naar de jongens wou gaan riep vader me mee in zijn kamer, en daar vertelde ik vader en moeder, wat ik van de jongens gehoord had. „Tom had terug moeten gaan, dan waren de anderen ook wel gekomen." „Nee," zei moeder, „hij kon zijn zwakken kameraad niet in den steek laten." 238 TORA BIJ DE TRIO'S. „Die Freddie is toch onverbeterlijk," zei vader, „ze moeten een voorbeeldige straf hebben en Freddie vooral." „Freddie heeft al zooveel straffen gehad," zei moeder, ,,'t helpt niets. Zou je het aan mij willen overlaten ?" „Ga je gang." En vader ging op zijn lange rieten stoel liggen. „Die heeft Freddie toch maar wat mooi voor U in elkaar geknutseld." „Ja, ja hij is een handig timmerman. Maar mijn kleine meid nog geen dito advokaat." En toen moest ik hem „King Lear" voorlezen. Moeder bleef wel twee uur met de jongens gezamenlijk praten. Toen kwamen Tom en Armand bij ons en moeder bleef nog lang alleen met Freddie. Vader had zijn goede stemming weer terug. Wat is hij toch nog zwak. Hij had tranen in de oogen, toen hij Tom op den schouder klopte. „Vertel me nu eens wat jullie onder in de kloof vonden," zei vader. Ze wezen eenige schitterende kristallen. „Geen goud," zei vader. „Maar we vonden er een avontuur, dat goud waard was," zei Tom. „Een Tijkerneste," zei Armand. „Tjonge," zei vader, „dat was gevaarlijk." „Ik hep naast Freddie een dwarskloofje in en plotseling hoor ik gebrom en springt iets op mij af. Maar bliksemsnel stort Freddie zich vóór mij met zijn houwer en 't dier springt met zijn keel op 't mes. Freddie viel schuin achterover op mij en de jaguar op ons beide. Tom trok hem er dadelijk af, anders had hij ons nog leelijk toegetakeld in zijn doodsstrijd. Maar toch was Freddie's schouder flink opengekrabd." „Is 't erg ?" „Hij kan zijn arm niet gebruiken, daarom waren we zoo lang bezig terug te komen en we hebben moeten werken met boschtouwen." „Waren er jonge tijgers ?" „O ja, die hebben we meegebracht, ze zijn nog in de korjaal. Zal ik ze halen ?" „Nee," zei Tom, „dat zal ik wel doen." „Nu en Armand, hoe is 't toen verder gegaan ?" „Toen we Freddie verbonden hadden, werd 't al donker. Toen hebben we in die kloof geslapen en Tom en ik om beurten gewaakt, want 't was Freddie's rechterarm, dus hij kon niet schieten. Tom waakte tot 8 uur en juist was hij gaan slapen, toen kwam 't mannetje en ik schoot hem recht in zijn oog en hij was morsdood." ,,'t Was dan toch maar goed dat Tom was gebleven," zei ik, „anders was je om 8 uur misschien wel ingeslapen geweest." TORA BIJ DE TRIO'S. 239 „O, Tom laat je nooit in den steek." Juist kwam Tom er aan met twee jonge dikke katten van jaguartjes. Ze waren denk ik 14 dagen oud en konden al kijken... Ik gaf ze wat melk omdat je dat nu eenmaal niet laten kan, als je hulpelooze dieren ziet, die trek hebben, maar met een half hart, want 't zijn geen veihge kameraden voor Matje en Souris. Moeder kwam weer bij ons. „Freddie wou je graag even alleen spreken," zei ze tegen vader. Daarop togen wij met moeder af en sloten de jaguartjes op in een kist onder 't huis. Zaterdag 30 Januari. Vanmorgen waren ze weg. Ik verdenk Dupin van ze verdonkeremaand te hebben. Hij houdt niets van beesten, behalve om ze te braden en sausen bij te maken. Toen ik hem er naar vroeg, deed hij zeer geheimzinnig. „Er zijn van die redenen," zei hij, „waar jonge dames geen verstand van hebben. Mademoiselle moet hier niet zulke gevaarlijke beesten brengen.. Manangké zou er van schrikken." Ik vind hem nu toch wel wat overdreven voor Manangké. Vrijdag 5 Februari. Alles is nu weer pais en vree behalve tusschen Tom en Freddie. Hoe jammer nu toch. Zoo vast als Freddie zegt: „Armand, ga je mee dit of dat doen," zegt Tom r „Tora, ga je mee dat of dit doen." Gisteren zei Armand, terwijl hij met Tom weghep: „Quehes mauvaises. têtes die twee. Jij en ik kunnen nooit eens samen uit." Ik had 't er vandaag met Freddie over; maar hij beweert, dat 'tTom is, die mokt. En ik geloof, dat hij gelijk heeft. Maar met Tom kan je zoo moeilijk, over zooiets spreken. „Och zie je," zei Freddie, „Tom had zoo ernstig mogehjk gesproken tegen 't plan, en toen ik koppig bleek, deed hij een beroep op Armand, maar die was ook tuk op 't goud. Toen deed Tom iets, waar hij niet makkelijk, toe komt: hij deed een beroep op onze vriendschap voor zijn ouders om ze nu toch emotie te besparen. En ik zei: „Tom, ik herken je niet meer, je bent sentimenteel geworden op reis." En Tom zei: „Ik ga alleen." En Armand lachte en ging met me mee. Ik wist niet wat ik zag, toen hij na een half uur weer verscheen, maar hij negeerde ons in woorden, zooal niet in daden." „Ik denk dat hij je minacht," zei ik, voor ik 't wist. WÊSL 240 TORA BIJ DE TRIO'S. Freddie werd vuurrood. „Allemachtig," zei hij en na een poos : „Dat denkt je moeder ook." „Hoe kan je nu iemand minachten, die een tijger op zijn mes heeft opgevangen," zei ik in vollen ernst. Maar Freddie dacht, dat ik 't ironisch zei en hep opeens boos weg. Tk rende hem na. „Freddie, ik zei 't niet spottend; ik meende 't heusch." „Meen je 't heusch ? Nou dan ben je dommer dan ik dacht." De zei niets. We kwamen van den Majoliberg. Een half uur hepen we zwijgend naast elkaar. Maar pal bij huis zei hij opeens : „Zeg Toor, ik was zelf net zoo dom." En toen rende hij me vooruit, sprong de trappen van de voorgalerij op en verdween in zijn. kamer. Ik voelde me blij en dacht: „Zalig zijn de armen van geest." Woensdag 10 Maart. We zijn druk in de voorbereiding van 't Paaschfeest. Vader heeft drie tooneelstukjes geschreven. Eén voor de drie jongens en mij. Eén voor een stuk of 20 Indianen en één voor Indiaansche kindertjes. Dat studeert moeder ze in met hulp van Hein Born en Manangké. En Tom studeert 'tden Indianen in, met Freddie's hulp, want die is meer bedreven in de taal der Trio's. Verder hebben we gekleurde eieren en dan dezelfde succesnummers van Kerstmis : de tooverlantaarn, gramofoon en ijs. Freddie en Tom spreken wel met elkaar, maar 't is niet 't ware. „Tom," vroeg ik hem laatst, „waarom zou Freddie nooit meer eens plannen maken ?" „Ik denk, dat hij geen trek heeft," zei Tom. „Och wat, hij heeft altijd trek in plannen maken. Ik geloof, dat het iets is, dat hij zichzelf opgelegd heeft. Ik zie hem wel eens blikken wisselen met moeder." „Och Tora, jij gelooft altijd zooveel." Maar ik merkte toch lekker, dat Tom Freddie heel opmerkzaam aanzag toen hij niet inging op een voorstel van Armand om eenige Indianenjongens springen en duikelen in de lucht te leeren op de zwemplaats. lste Paaschdag. 't Schijnt, dat alle feesten altijd gestoord moeten worden. Over de tweehonderd Indianen en Joeka's zaten bijeen en de vertooningen zouden juist beginnen, toen van den rivierkant een schot klonk. De commandant! ; TORA BIJ DE TRIO'S. 241 Wat bruiner, wat magerder, maar overigens niet haveloos. Zeelui leeren netjes op hun uiterlijk zijn. Wat een vreugde 1 En Matteo zat bij hem in de korjaal. „Matteo 1" riep ik opeens vol blijdschap en klapte in de handen van pleizier. Hij lachte ook. Ik werkte me door de menschen naar den waterkant. Ik omhelsde den commandant. „Dank U wel, dat U weer veilig thuis bent." De anderen waren er ook bij gekomen. Matteo wees op een aardig klein Indianen vrouwtje dat. in zijn canoe zat. „Loela," zei hij. Ze lachte tegen Armand en zei iets in 't Indiaansen. „Ah la," zei Armand, „Monsieur Walabé is gevang." Uit een andere korjaal werden drie gebonden Indianen gedragen en op den kant neergelegd. Vóór ze wisten wat hij deed, had Tom zich op één van de Indianen gestort. We stonden zóó op elkaar gepakt, dat we daardoor niet konden zien, wat hij deed. Maar opeens zagen we een bruin lichaam van den aanlegsteiger rollen, de rivier in. Ieder stond versteld, 't Was net of Tom hem vermoord had en 't lichaam de rivier had ingesmeten. Maar 't bruine hchaam bewoog zich zoowat, de beenen trappelden wat flauwtjes en opeens, daar zag je hem zwemmen met den stroom mee. En de Indianen, sprongen ze hem niet na ? Och armen, ze waren in feestkleeding en wilden hun broekjes niet nat maken. Een paar gingen ze uittrekken. Anderen gingen hun bogen halen. Maar de commandant riep ze toe 't maar te laten en allen weer op hun plaatsen te gaan. „Tom," zei vader, „waarom heb je dat gedaan ?" Tom stond geheel verbouwereerd en krabde zijn kop. Dat is geen gewone geste van hem, maar hij had ook niet gehandeld, zooals hij gewoon is te doen. . „Maar die banden kwelden die kerel geweldig," zei hij, „en ik ken hem heel goed." „Zoo, wie was 't dan ?" ; „Het was de man, die op me geschoten heeft." De Indianen en negers stonden er nog omheen en zij die 't begrepen vertelden 't aan de anderen. Weldra ging er een oorverdoovend gelach op. Niet alleen van de boschnegers, maar zelfs van de Indianen. De twee Indianen, die op den grond lagen, bleven volkomen onbewogen. Tora bfl de Trio's. 16. 242 TORA BIJ DE TRIO'S. „Vooruit, op je plaatsen," commandeerde oude Hein tegen 't volkje en dat stoof weg, want Hein heeft er den wind onder. Hij kwam aangestrompeld en reikte den commandant drie paar handen voetboeien over. „Nu zijn er maar twee noodig," bromde hij. Tom schaamde zich. Hij ging in de houding staan voor den commandant. „Ik ben tot Uw orders." „Doe die twee daar de boeien aan en bevestig de ketting aan een paal ónder 't huis. Hein, help mee." Kari wreef hun armen en beenen met ohe in en bracht ze eten en drinken. Maar Walabé at niet en dronk niet, maar keek strak vóór zich. Hij lijkt niets op een Indiaan, vond ik. Veel meer op een Spanjaard, maar een mooie. Nu moesten we aan de vertooningen gaan. Wat een dankbaar publiek. 't Stuk, dat we den Indianen hadden ingestudeerd, was een kolossaal tooneelstuk in vijf akten. Maar 't was hun niets te lang. Ze waren geboeid van 't begin tot 't eind. Er was veel actie en veel gebarenspel in, zoo'n beetje als een cinematograafvoorstelling en daardoor konden allen 't begrijpen, 't Was 't motief van den barmhartigen Samaritaan. Deze was voorgesteld als een kleine witachtige dwergindiaan. Deze stam, die misschien niet meer bestaat, is bij de anderen in minachting. Von Humboldt dacht, dat dat de oorspronkelijke bewoners waren, vóór de Caraiben kwamen. De reizigers werden voorgesteld door een troep Europeanen, ze hadden allerlei avonturen. Ze werden ook aangevallen door een zwarten jaguar. Het was Oloh die 't vel van mijn armen vriend op den rug had en op handen en voeten vele grappen maakte. Na een poos zag ik een Indianengezicht bij 't huis over de anderen heen gluren, 't Was de gevangen Indiaan, die een eind in de paal van 't huis geklommen was om te kijken wat er gebeurde. Toen de voorstellingen waren afgeloopen, moesten ze weer allen eten. Wat groeit alles in de tropen toch vlug, dat dit heele gezelschap nu al gevoed wordt door onze patattenoogst. Na de voorstelling kregen ze allen gekleurde eieren. Ze waren er dolblij mee, veel bhjdér dan met de Kerstgeschenken. Ze gaven er elkaar weer van present en ruilden ze. Maar allen regen de schalen aaneen, en weldra zaten alle Indianen en negers met gekleurde eieren om hun hals. 's Avonds vragen ze nog eens een voorstelling met den „spookvogel": TORA BIJ DB TRIO'S. 243 zoo noemen ze 't machinegeweer. Wel typisch, want de nachtzwaluw (spookvogel) kan net zoo ratelen. Maar de commandant wil er niet van hooren. „Dat is geen speelgoed," zegt hij, „dat is bittere ernst." Toen 't donker was gingen ze naar hun nachtkwartier bij Majoh. Nu gingen wij op de veranda zitten en vertelde de commandant zijn wedervaren. Onder ons hoorde ik gerammel van ketens. Hoe afschuwelijk, net of we op de galeien zijn. „Hoe ver ben je getrokken ?" vroeg vader. „Tot de plaats, waar de kam zich naar 't noorden afscheidt. We zijn dien kam opgegaan en hebben gevonden, dat het pad naar de Pindakreek inderdaad over dien bergrug loopt. Toen we terugkwamen en dicht bij de sphtsing waren, zag ik met mijn kijker vier Indianen staan uitkijken in de richting van de Kassi kassima. Het was Walabé met twee krijgers en Matteo. De heete asch had onze voetstappen niet bewaard. Ze hadden geen vermoeden van onze aanwezigheid. Wij hielden ons schuil en toen ze voorttrokken, gingen wij voorzichtig achter ze aan. Ze waren klaarblijkelijk op weg naar 't einde van den kam, maar de heete grond deed ze nog pijn aan de voeten. Ik nam mij voor, ze alle levend te vangen en nu was 't wel makkelijk, dat ze juist optrokken naar 't punt, waar ik ze hebben wilde. Hoe dichter ze bij 't eindpunt kwamen, hoe minder ver we ze hoefden te dragen, als we ze gevangen hadden. Het was allergrappigst, zooals ze in 't geheel niet letten op onze richting, maar alleen den anderen kant uit speurden. Natuurlijk moesten we erg oppassen met vuurmaken. Maar overal vond je nog smeulende boomstammen waar je zóó je potje op kon koken. 't Was op dien afgebranden bergrug moeilijk, je te verstoppen. We wisten niet, dat wij op onze beurt ook weer bespionneerd werden." „Nee," riep Freddie opgewonden. „En Loela dan ?" zei ik. „O !" zei hij minachtend. „Ja, 't was Loela. Ze volgde ons dagenlang, maar eindelijk kwam ze tot de overtuiging, dat we goed volk waren en sloot zich bij ons aan. Ze was bang, dat Matteo kwaad zou worden gedaan en had ze stil gevolgd. Ze vertrouwde Walabé niet en 't bleek dat ze gelijk had. Toen de Indianen bij 't eind van den keten gekomen waren speurden ze lang rond. En toen ze afdaalden naar 't moeras, konden we ons bij 't paadje, 244 TORA BIJ DE TRIO'S. dat naar beneden gaat, in hinderlaag leggen en ze overrompelen. Maar Walabé vocht als een wild beest." De commandant wees ons met een lang gezicht zijn hand, daar zag je duidelijk de afdrukken van tanden in. „Matteo was niet meer bij ze." „Waar was hij ?" Nu was ik opgewonden. „We vonden hem vastgebonden aan struiken in 't moeras." „En de slangen ?" „Die hadden gelukkig allemaal hun buiken vol. Dat troffen we, want Walabé had onzen brug onbruikbaar gemaakt. Maar't moeras was niet diep meer en bovendien hakten we een anderen boom om, maar die reikte niet zoo ver als de eerste en 't was een toer om er onze gevangenen over te krijgen." „En toen was 't zeker ook heel moeilijk, ze van de rotsen af te krijgen zonder ze te bezeeren ?" „Je raadt 't, Freddie. Zeg, wie wil vannacht de wacht met me verdeelen?" „Moet er gewaakt worden ?" „Ik verwacht vannacht jouw vriend, Tom." „Freddie," zei Tom, „zullen wij samen de eerste wacht vragen ?" Freddie keek Tom aan. „Graag, Tom !" zei hij en keek blij. „Zeg Tom, nu hoef je niet meer zoo op mij neer te zien, als ik eens iets ondoordachts doe" zei ik. „Ook Homerus slaapt wel eens," zei vader. „Gelukkig," zei ik, „anders zou hij diepe minachting gevoeld hebben voor Xantippe, als die sliep." „Och stommerd," zei Tom, „Xantippe was niet de vrouw van Homerus maar van Socrates." Je kan je ook nooit eens vergissen of Tom denkt, dat je stom bent. Maar als Tom zulke krachttermen gebruikt, is het een teeken dat hij in zijn humeur is, dus troost ik me maar. Ik denk, dat, nu de bedachtzame Tom zelf eens een overijlde handeling heeft gedaan, hij 't van een ander begrijpen kan en nu eindelijk zijn wrevel tegen Freddie overwonnen is. De commandant ging den jongens instructies geven en de gevangenen inspecteeren. Nu zijn Tom en Freddie verdekt opgesteld, terwijl ik weer heel ondeugend in mijn bedje zit te schrijven, En ik ben nog wel vroeg naar bed gestuurd om uit te rusten ! 2 uur. Een vreeselijke gil onder huis. Den commandant zie ik naar buiten komen, ik zie een licht bewegen. TORA BIJ DE TRIO'S. 24 Hij laat de trap van de voorgalerij neer. Bingo ligt vast aan mijn deur. Hij gromt vreeselijk. Ik was te nieuwsgierig en hen over de leuning gaan hangen om te zien wat er was. Vader, Moeder, Armand, Hein, Dupin, Manangké, Kari, Pita, Matteo en Loela, met z'n elven hingen we over de leuning. Maar Hein strompelde weldra naar beneden met een stelletje boeien. Ze hebben hem. Armand moest verbandmateriaal brengen. Toen werd Loela geroepen. Ze moest als tolk dienen. Ze moest den Indiaan toespreken, die stil gekomen was, om zijn chef en zijn makker te verlossen. Hij was gevangen in een klem. Loela moest hem vertellen, dat, als hij niet gekomen was öm de anderen te verlossen, dan zou de commandant hem waardeloos gevonden hebben en hem niet graag als gevangene gehad hebben. Maar nu had hij achting voor hem. Hij was trouw en dapper en de commandant was blij met zoo'n flinken gevangene. Het antwoord van den gevangene was, dat hij zou weten te sterven. „Daar heb ik niet aan," zei de commandant, „je moet juist leven." „Als slaaf wil ik niet leven." „Blanke menschen hebben geen slaven." „Buiten mijn eigen volk wil ik niet leven." „Voor een kort tijdje, tot je wat geleerd hebt. Dan ga je weer naar je eigen volk." „Ik zal 't gelooven als ik 't zie," zei de Indiaan. Er werd eten en drinken bij ze neergezet. Toen ging iedereen naar bed. Behalve Freddie en Tom, want er moest nog langer wacht gehouden. Maar nu hoefden ze niet zoo stil te zijn en ze praatten zachtjes maar aanhoudend. Als ik 't niet zoo prettig had gevonden, dat ze weer goede vrienden zijn, zou 't me misschien gehinderd hebben, maar nu shep ik gauw in. Om 3 uur werd ik wakker doordat de commandant ze afloste. „Ruiken julhe geen brandlucht ?" „Ja," zeiden ze, „we ruiken iets." Ze gingen kijken, 't Bleek, dat de Indianen den paal, waar ze aan vast zaten heelemaal ondermijnd hadden. Toen dat nergens voor hielp en er niets gebeurde hadden ze hem aan 't smeulen weten te krijgen. Toch werd er vuursteen noch tondel op ze gevonden. Hoe ze 't hem lapten weten we nog niet. Als je ziet hoe ingenieus gevangenen zijn, kan je begrijpen, dat men ze in 246 TORA BIJ DE TRIO'S. vroeger tijd hoe langer hoe wreeder vastklonk. Nu werd er beneden licht gehangen en de wacht daar neergezet. Aan 't ontbijt zei de commandant, dat er met Walabé zelf niets te beginnen is. Maar de twee krijgers zijn wel voor rede vatbaar. „Zend hem naar Paramaribo onder beschuldiging van poging tot moord," zei Moeder, ,,'t Is vreeselijk, als hij hier alle Indianen bhjft tiranniseeren." Moeder vergeeft hem niet zoo gauw, wat hij den onzen heeft aangedaan. Vanmorgen waren er wedstrijden in allerlei sport en ook in schieten. De Indianen schieten slecht, niet als de helden van Aimard, maar ze zijn ook niet gewend aan geweren en vinden den terugslag afschuwelijk. En bij de negers is het bij de malle manier waarop ze hun geweer met beide handen voor zich uit houden, ook maar toeval als ze iets raken. De twee gevangen krijgers waren vol belangstelling voor den wedstrijd en eindehjk bood de commandant hun aan, ook mee te doen. Ze werden ontboeid en schoten werkelijk iets beter dan de anderen en verdienden ieder een prijs, een lendedoek. En toen werden ze gepakt door de feestvreugde. De commandant bood ze aan, te bhjven meedoen en ze namen 't aan en kregen ieder een krachtigen Trio naast zich, die verantwoordelijk werd gesteld, dat ze niet ontsnapten. Er zat weinig alcohol in de dranken, die we schonken, maar toch was 't een heel geanimeerd feest. In alles wat maar wedstrijd was, was reusachtig veel belangstelling. En Hein was onvermoeid in 't steeds weer bedenken van de gekste dingen, natuurlijk zakloopen en stroophappen en paalklimmen, maar ook die Amerikaansche bedenksels van eieren verdragen, naalden insteken, enz. 't Liep glad en ik vond, dat ik nu wel gemist kon worden en ging een poos naar huis om naar Souris en Matje te kijken. Ik vind 't zoo'n heerlijke sensatie, midden uit de feestvreugde opeens alleen te zijn. Op partijtjes deed ik 't dikwijls, even alleen op een balkon onder den sterrenhemel, of zelfs maar achter een gordijn, met je heete voorhoofd tegen 't koele vensterglas. Dan voel je je, vind ik, opeens zoo alleen met God. Zooals een ding van Rodin dat ik eens zag, een klein menschje in een groote hand. En als je dan weer in de feestvreugde terugtreedt, ben je heel anders, veel onpersoonhjker, en dan kan 't je niet meer zooveel schelen hoeveel boeketjes je bij den cotillon krijgt. Hier was dat alles nog veel intenser, doordat je je even alleen voelde in die goddelijke natuur. Drie colibri's van verschülende soorten zweefden voor de orchideeënbloesems. Net groote sfinxen. Maar Souris en Matje waren uit mijn kamertje gevlucht, waar ik ze toch TORA BIJ DE TRIO'S. 247 had opgesloten. Souris, die slimme kerel, had de deur weten open te peuteren, denk ik. Ik zocht ze in huis, maar ik vond ze niet. Ik weet niet hoe ik op 't denkbeeld kwam onder 't huis te kijken, maar daar vond ik ze. Matje lag op de knieën van Walabé en Souris zat op zijn schouder een banaan te eten, die hij geroofd had van wat voor de gevangenen klaar stond. Maar Walabé zelf zag er uit als een stervende. Zijn oogen waren witachtig en staarden, staarden in de verte. Bij de roofvogels in Artis heb ik dienzelfden» onzegbaarsomberen bhk gezien. Als klein kind slipte ik daar altijd heen en was er door geboeid en was er zoo door bewogen, dat ik mijn hartje voelde krimpen. Maar een mensch zóó te zien, was nog vreeselijker. Ik haalde melk, een lepel, een kom met water, een spons, een handdoek en eau de cologne. Ik het 't trapje neer en ging naar beneden. Ik knielde neer bij Walabé. Ik wiesen zijn gezicht, streek zijn klamme steile zwarte lok naar achter. Ik wiesch zijn borst en rug. Maar hij bleef staren en gaf geen levensteeken, behalve dat hij Matje, die nog op zijn knieën lag even streelde. Ik liet hem eau de cologne ruiken. Die vreemde lucht verbrak zijn starheid en hij keek me aan, zoo fel, dat 't bijna pijn deed. Toen nam ik een lepel melk en maakte daar zijn lip wat nat mee. Zijn stijf saamgeperste mond ontspande. Ik kon er een lepel melk ingieten. Hij slikte en het zich de kom vol inlepelen. Toen likte hij zijn hppen af. Hij ging rechtop zitten. Er kwam een woest vuur in zijn oogen. En hij maakte de geste, (maar o zoo slap), van zijn geboeide handen op en neer te bewegen en toen op mijn hoofd te wijzen alsof hij zeggen wilde dat hij mij den kop had kunnen verpletteren. Ik deed, of ik erg bang was. En toen opeens ontspande zijn gezicht. Hij lachte even en schudde van nee met een goedig vertrokken rimpelmond. Toen keek hij met gefronst -voorhoofd naar zijn handboeien. Ik had opeens een ingeving. Dx wist dat ik verkeerd deed, maar ik kon 't niet laten. Ik ging naar de Lastdragende boschneger. 248 TORA BIJ DB TRIO'S. achtergalerij. Daar boven 't bed van Hein, den proyoostgeweldige, hangen de sleutels van de boeien. Tk kwam er mee terug en paste ze op de hand- Kakantrie. boeien. Walabé kijkt weer star vóór zich. Tk draai den sleutel om en ontdoe hem van de handboeien. Dan, zoodra zijn handen los zijn, vliegensvlug, grist hij zelf de sleutels uit mijn hand en maakt zijn voetboeien los. Stijf van schrik kijk ik toe. Als hij los is, springt hij op. Dan kijkt hij naar me. Zijn knieën knikken en opeens gaat hij weer zitten. TORA BIJ DE TRIO'S. 240 Heel kalm, of er niets gebeurd is, leunthij tegen den paal en kijkt naar de rivier. Souris, die even geschrokken is, komt weer bij hem staan. Hij aait haar over den kop. „Tora," hoor ik boven me, „kom hier." Ik kijk op. Over de leuning van 't balkon staat de commandant, zijn pistool op Walabé gericht. Werktuigelijk loop ik de trap op naar de voorgalerij. Ik weet niet meer, waar ik ergens in de wereld ben en of ik ook soms in de cinema zit. Dan gaat de commandant naar beneden. Hij nadert Walabé. Deze blijft over de rivier staren. Hij wijst achterom naar mij en dan naar boven. Dan wijst hij op den commandant en trekt een horizontale streep door de lucht. Volgens de beteekenis, die wij aan die gestes hechten is 't of hij zeggen wil: „;t meisje ziet ze vliegen en door jou loopt een streep." Maar misschien hechten Indianen er een heel andere beteekenis aan. De commandant zendt mij heen om vader te halen en Loela. Vader komt langzaam aangewandeld met Loela. Hij kijkt Walabé belangstellend en vriendelijk aan. De commandant vertelt hem in 't kort wat er geschiedde. Zijn gezicht blijft onbewogen. Hij schudt een paar keer met 't hoofd op en neer. Dan laat hij Walabé door Loela vragen of hij nu dadelijk een korjaal en kassave wil hebben en alleen teruggaan, of dat hij wil wachten nog een „maan", tot zijn krijgers meegaan. Walabé heeft vader al dien tijd scherp waargenomen. Hij antwoordt terstond zonder zich te bedenken; hij wil nog een maan wachten. Of hij wil wonen in 't dorp van Majoh, vrij in een hut, of hier blijven maar iederen nacht in de boeien gaan. Hierover denkt hij lang na. Eindelijk antwoordt hij, dat hij 't morgen zal zeggen. De commandant sluit Walabé weer in de boeien en deze laat 't goedwillig toe. Dan gaan de commandant en vader naar boven. Maar op de voorgalerij keert de commandant zich even om. „Wat dunkt je, Tora, zou ik de sleutels in mijn zak houden, of zou ik ze boven Heins bed hangen ?" Ik schaam me. „Hangt U ze maar weer op," zei ik. Aan tafel sprak vader noch hij over 't geval en ik ook niet. Ik schaam me voor de jongens. Ik doe altijd zoo wijs tegen ze. Maar toen moeder vroeg, waar ik op 't eind gebleven was, vond ik 't toch te flauw om te zwijgen en Vertelde ik wat er gebeurd was. 250 TORA BIJ DE TRIO'S. Moeder wierp een dankbaren blik op den commandant. „Was je indruk," vroeg vader, „dat hij weer ging zitten, toen hij vrij was, uit zwakte ?" „Mijn indruk was," zei de commandant, „dat hij weer ging zitten, omdat hij mij gezien had." „Onmogelijk," zei ik, „hij heeft in 't geheel niet opgekeken." „En toch kan hij 't geweten hebben, dat ik er stond. Misschien heeft hij me naar t huis zien gaan, misschien heeft hij me gehoord." „Dus," zei vader, „zou hij misschien niet zoo zwak zijn als hij zich vóórdoet ?" Freddie had kwaad zitten kijken. „Tante ik vind, dat Tora niet weer alleen mag blijven, 'tls te gevaarlijk!" De groote menschen keken hem spottend aan. „Is 't veiliger als jij op haar past, Freddie ?" Hij kreeg een kleur; misschien dacht hij aan de draaikolk. „Freddie en ik samen zouden misschien wel van eenig nut zijn," zei Tom, ,,'t onoordeelkundig verlossen Van gevangenen schijnt in de familie te zitten". Toen gingen de jongens naar Walabé kijken. Freddie pakte Toms arm. Uit zulke kleine dingen, dat je 't eens even voor elkaar opneemt in de conversatie, blijkt de vriendschap dikwijls 't best. Ze kwamen melden, dat Walabé klaarblijkelijk van zijn eten gegeten had, want dat Matje onmogelijk verantwoordelijk kon zijn voor al de napi's en bananen die verdwenen waren. Vader wilde hem nu eens spreken en de commandant ging hem halen en bracht hem bij vader. Deze zat aan den kant van het balkon, het dichtst bij het trapje, op een makkelijken rieten stoel en een tweeden stond klaar voor Walabé. Walabé kwam ernstig en bedaard aangewandeld met den commandant achter hem aan. Hij klom het trapje op, heel netjes, en toen vader oprees en hem met een beleefd gebaar den anderen stoel aanwees, ging hij daar gemakkelijk in zitten, of hij 't zijn heele leven gedaan had. De commandant kwam bij ons zitten, aan den anderen kant van de voorgalerij. Vader riep me toe, twee kopjes koffie te brengen. Ik had ze al klaar en presenteerde ze aan vader. Maar vader wees me eerst Walabé te presenteeren. Ik deed het. Walabé keek me ernstig aan en zei: „Gratias." Vader ging verheugd rechtop zitten in zijn stoel. „Habla Usted Espanol ?" (spreekt U Spaansch ?) „Si Senore." (Ja mijnheer). En nu kwam er een lang gesprek in 't Spaansch. He commandant, die bij ons zat, maar zoo nu en dan een woord opving TORA BIJ DB TRIO'S. 251 vertelde ons, dat hij meende te begrijpen dat Walabé was opgevoed in de Spaansche missies in Brazilië. Toen 't tijd werd om te slapen, wilde vader er niet van hooren, dat Walabé weer in de boeien zou gaan. Op de achtergalerij werd een hangmat voor hem opgehangen. Ololi kwam rapporteeren dat de twee andere Ojarikoelé's zooveel kasjiri gedronken hadden bij Majoh, dat ze volkomen onbekwaam waren en in een hut lagen te slapen. Terwijl vader met Dupin Walabé installeerde op de achtergalerij, kwam Hein bij den commandant. „Hein, hij is op de achtergalerij, dus ik vertrouw op jou." „In orde, commandant." „En zoodra hij opstaat, kom je mij waarschuwen en dan kan jij verder gaan slapen, dan is 't mijn zaak." „In orde, commandant." Militairen kunnen, geloof ik, met minder slaap toe dan andere menschen. Ik vroeg den commandant of dit zoo was. „Voor een militair geleide van een geleerde, die met vrouw en kinderen ■op expeditie gaat, worden altijd militairen gekozen, die ongeveer geen slaap noodig hebben." „Dus net als moeders," zei ik. „Als moeders?" „Ja, Kari b.v. is den halven nacht met haar kind aan den gang en 't kind is nog niet eens ziek." „Moeders," bromde de commandant, „och wat 1" „En als ze tanden krijgen," zei ik, „huilen ze den heelen nacht." „Maar ze krijgen toch niet altijd tanden," zei de commandant. „Veel tanden," zei ik, „en dan nog kiezen en waterpokken en darm«atarrh." „Schei uit!" riep de commandant. Hij deed zijn vingers in de ooren en :rende 't huis in naar de achtergalerij. „En kinkhoest!" riep ik heel hard en rende hem na. Hij sprong de trappen van de achtergalerij af, maar ik leunde over de balustrade en riep zoo hard mogelijk: „Kinkhoest! Kinkhoest!" En de commandant sprong zoo gek nog steeds met de vingers in de ooren, ■dat ik schaterlachte en Dupin en Manangké lachten mee. En toen opeens merkte ik, dat ik tegen een hangmat leunde en keek •om en recht in de oogen van Walabé. Vader stond er bij. „Kom lachebek," zei hij, „kom maar gauw mee naar de voorgalerij." OPENBARE LEES7 ■ ,V |j BIBLIOTHEEK 252 TORA BIJ DE TRIO'S. Verbeeldde ik't mij of hoorde ik achter me mompelen: „What a naughty girl!" De commandant kwam van buiten af weer op de voorgalerij en toen we allen samen waren, vertelde vader ons alles, wat hij van Walabé gehoord had. Hij is een afstammeling van die heldhaftige Indianenvrouw, waar v. Humboldt tevergeefs voor pleitte bij de Spaansche zendelingen, die haar zoo schandelijk wreed behandeld hadden. „Wat was dat voor een geschiedenis ?" vroeg Armand. „O, Armand," zei Freddie, „dat was zoo beestachtig. De Spaansche missionarissen hadden toén nog 't recht om z.g. wilde Indianen te gaan vangen in 't bosch, om ze dan in de missie tot Katholieken te maken. Nu waren de paters eens aan een huisje gekomen, waar een Indiaansche vrouw met haar drie jongetjes was, terwijl haar man en haar oudste jongen in 't bosch waren. De pater nam de vrouw en de drie jongens mee en het ze brengen in een boot naar een missie hooger op aan de rivier, 't Was de tijd van den hoogen waterstand, als je overal in 't bosch bij de rivier tot je middel door 't water moet waden. Toch wist de moeder door 't bosch terug te komen in een heel korten tijd om naar haar man en haar zoon terug te gaan. Maar bij de eerste missie werd ze gevat en weer terug gebracht en hard geslagen. Toch vond ze voor den tweeden keer den weg terug. Nu werd ze weer vreeselijk geslagen en gebonden en heel ver weg gebracht de rivier af, waarvan ze nooit meer terug kon komen. Von Humboldt pleitte nog voor de arme Vrouw, maar de zendelingen wilden er niets van hooren, haar de vrijheid te hergeven." „Nu," zei vader, „deze vreeselijke geschiedenis van hun vóórmoeder is overgeleverd geworden van ouder op kind. Haar afstammelingen waren over 't algemeen onafhankelijke karakters en velen vluchtten de bosschen in naar de vrije Indianen. Het was vooral op mannelijke nakomelingen, dat haar heldhaftigheid overerfde. De dochters bleven veelal in de missie, maar als deze dan weer zoons kregen, hoorden ze weer 't verhaal van hun grootmoeder en eindigden vroeg of laat de wildernis in te gaan. Walabé was de laatste van het geslacht, want zyn moeder stierf toen hij pas geboren was. Hij werd bij de paters opgevoed. En één van dezen had er zijn zinnen op gezet, Walabé voor de beschaving te behouden. 1 't Scheen eerst te lukken. Hij leerde veel en de paters spraken er over hem naar Lima of Caracas te zenden om te studeeren. Toen stierf de goede pater. En toen Walabé den avond na zijn dood in de boekerij van 't klooster zat, waar hij zooveel van zijn ouden vriend geleerd TORA BIJ DE TRIO'S. 253 had, kwam hij te bladeren in het boek van von Humboldt, waarin deze het avontuur van zijn móéder beschrijft. Toen las hij gespannen door en hij leerde beter dan ooit begrijpen, hoe schandelijk de Indianen door de Spanjaarden behandeld waren. Hij vroeg zich af, of 't nu veel beter was, nu Brazilië onafhankelijk is. Maar neen, hij besefte opeens hoezeer zijn stamgenooten geëxploiteerd en geminacht worden." „Net als Mozes," zei de commandant. „Hoe dat zoo ?" vroeg Armand. „Die was 40 jaar, eer hij besefte, dat, ofschoon hij 't zelf goed had, zijn stamgenooten slaven waren." wffltif „Nu," zei vader, „kwam een diepe verontwaardiging in zijn ziel. Toen trof hij het, dat hij een Braziliaan betrapte, toen deze zijn Indiaansche vrouw afranselde. Een drift laaide in hem op. Hij vermoordde den Braziliaan en vluchtte de wildernis in. Er werd naar hem gezocht en hij vluchtte verder. Zijn misdaad achtervolgde hem bij alle Indianenstammen, die eenige aanraking met blanken hadden. Eindelijk trok hij het Toemak Hoemak gebergte over en kwam bij de Ojarikoelé's waar hij weldra grooten invloed kreeg en tochten organiseerde om bijlen en hakmessen te veroveren. Maar hij kon weinig met de Ojarikoelé's beginnen, daar het vreesachtige Indianen zijn. Walabé gelooft vast, dat het blanke ras de Indianen ten eeuwigen dage zal blijven mishandelen en exploiteeren, tot ze geheel zijn uitgeroeid. Vader vertelde hem van zijn plannen, maar hij gelooft er geen lor van. ,,'t Is niets als hypocrisie," zegt hij. „Tenslotte is 't er toch om te doen om de Indianen te laten werken en produceeren." Toen ik hem Vroeg, of dat dan zoo naar was voor ze, zei hij, dat het nooit was ten bate van zichzelf, maar ten bate van de anderen, daar de Indianen er even arm en ellendig bij blijven. Vader had hem gevraagd of hij zijn oordeel nog wilde opschorten tot hij hem morgen alles gewezen had. Want bij geloofde, dat hij 'tzóó bedacht had, dat de Indianen er zelf op vooruit zouden gaan, maar 't was mogelijk dat hij zich vergiste. Walabé had toen vriendelijk gelachen. Ja, ik had dien lach van Walabé gezien, 't Was zooals een groot mensch lacht tegen een kind. Maandag 5 April. Ik ben mee geweest op de wandeling van vader met Walabé. Maar ik weet zeker, dat de commandant ons niet uit 't oog verloor en dat Walabé dat ook wist. 254 TORA BIJ DE TRIO'S. Toen we thuiskwamen en de voorgalerij opstapten, vonden we daar den commandant rustig gezeten, alsof hij niet weg geweest was. Maar Walabé stapte recht op hem toe en zei in 't Spaansch: „Nu kan de generaal gerust zijn, Walabé heeft een goed mensch ontmoet, die niet op ons neerziet. Ik wil hem helpen met zijn werk voor de Indianen." Ik leerde zelf ook veel van vaders plannen op dien tocht. Met Freddie ging de wandeling eerst naar den molen. Vader wees Walabé hoe hier 't kassavemeel geperst zou worden, zoodat het vermoeiende raspen aan de Indianenvrouwen bespaard zou worden en hoe hij vermoedde, dat hierdoor de molen een middelpunt zou worden van de Indianen in de omtrek. Hoe ze dan zouden betalen in dagwerk op de kostgronden, waardoor ze elkaar allen weer zouden ontmoeten en niet meer als wilde beesten in gezinnen door 't woud zwerven zonder hun soortgenooten te ontmoeten, anders dan bij 't kasjirizwelgen. . Hij legde hem verder uit, dat er een contract gemaakt was met de boschnegers, dat ze de producten zouden komen afhalen en andere aanbrengen, maar dat ze nooit sopi (brandewijn) zouden meebrengen. Dit was verboden waar. Walabé vond dit zeer verstandig, 't Bleek n.b. dat hij zelf geheelonthouder was en zelfs 't kasjiri gebruik trachtte tegen te gaan. Nu gingen we in een korjaal met moeder en bracht vader hem bij de vanieljekreek. Hij wees hem, hoe er al weer verschillende stekken waren uitgeplant en legde hem de kweeking uit. Walabé begreep zeer goed, welk een uitmuntend artikel dit is voor de Indianen, omdat de arbeid, die 't meebrengt, meer handigheid dan lichaamskracht vraagt en 't volume van 't product gering is tegenover de waarde, zoodat een korjaal met vanielje beladen een groote geldswaarde vertegenwoordigt. Waar 't vervoer lang en kostbaar is, moet 't product waardevol zijn. „En," zei Walabé aan vader, ,/t is seizoenwerk, daartoe leent zich 't Indiaansche karakter 't best." „Wie zal de molenaar zijn ?" vroeg hij opeens. „Oloh." „Dat is goed," zei hij, „die heeft haar op zijn gezicht, die kan altijd doorwerken." We gingen nu weer terug en nu kwamen de kostgronden aan de beurt. De oogst stond prachtig. Dikke maïskolven getuigden van de vruchtbaarheid van den ongemesten grond. 't Is ongelooflijk zooals 't nu alles groeit. Iederen dag zie je verschil. Tom deed hier de honneurs. Hij hield vooral lang stil bij de parasol- TORA HIJ DE TRIO'S. 255 mieren. Hij gelooft vast en stellig, dat hij ze de baas zal worden. Walabé keek veel meer naar Tom dan naar de mieren. Hij zei iets in 't Spaansch, waar vader van onderste boven viel van verbazing. „Wat zegt hij daar !" Walabé glimlachte en herhaalde zijn zegging. „Tora," zei vader, „hij zegt, dat Tom en ik „sprongvariaties" zijn." Nu lachte Walabé werkelijk. Vervelend, dat ik geen Spaansch ken. Vader vertelde mij wel even soms, wat hij zei. De paters hadden hem immers willen laten studeeren. Hij had even voor zijn vlucht een Amerikaansch tijdschrift gezien waarin het bezoek van Prof. de Vries beschreven werd aan Californië. Nee maar 't is heusch te wonderlijk. „O Walabé, do you speak English ?" zei ik. „Ee liedel biet," (a little bit, een klein beetje). „He toe, spreek dan Engelsen," vraag ik hem in die taal. Nu sprak hij verder een combinatie van Spaansch en Engelsch, waardoor ik veel meer begrijpen kon van de conversatie. Vader was zoo geboeid door Walabé, dat hij maar doorstapte, door de zonnige kostgronden, hem aldoor vragend. 't Zweet stroomde van ons af en Walabé liep hoe langer hoe moeizamer. Ik trok vader aan zijn jas. „Vader, Walabé is doodmoe." (vader ook, maar die merkte 't niet). Toen gingen we naar huis en zaten op de voorgalerij en kregen iced drinks. We zijn nog altijd niet heen over de metamorphose van dien woesten Indianenhoofdman in een beschaafden Braziliaan. Nu vind ik het choquant dat hij, als een Indiaan ontkleed is. Ik vroeg hem of ik met de meisjes een pak voor hem mocht maken. Hij dacht eens even na. Juist kwamen eenige Trio's langs, nog gehuld in hun feestkleedij, broek en hemd. „Wat voor een pak zoudt U voor me maken," zei hij, „zoo'n broek en hemd ?" „Nee," zei ik. „Zoo'n pak ?" Hij wees op vader. „Dat kan ik niet. Dat zou niet mooi worden." „Hoe dan ?" „Een pak voor een rooverhoofdman." „Breng me papier," zei hrj, „dan zal ik 't teekenen." Opeens zei Tom: 256 TORA BIJ DE TRIO'S. „Walabé waarom was je bang voor die carbidlantaarn ?" „Ik was niet bang voor die carbidlantaarn, maar mijn onderdanen waren het." „Maar waarom schoot je ze zelf niet dood ?" zei Freddie. „Zeg toch niet zoo'n onzin," zei Tom. Walabé keek van Freddie naar Tom en zei niéts en rookte zijn sigaar. Toen nam hij 't papier op, dat voor hem lag en maakte een schets van een soort cowboy-costuum. Ik bracht hem staaltjes van al de stoffen, die we in voorraad hebben. Hij koos een donkerblauw dik katoen, maar hij wilde een groene franje hebben langs al de naden. En alles moest toegeregen met veters. Moeder ging 't dadelijk knippen en we gaven 't op de achtergalerij aan de meisjes om te naaien. En toen we gegeten hadden, joeg moeder vader naar bed, want hij was doodmoe van opwinding, en Walabé in zijn hangmat. Met moeder is Walabé niets op zijn gemak. Er waren zeker niet veel Europeesche vrouwen bij die paters. Hij weet niet, hoe hij haar behandelen moet. Moeder zond mij ook naar mijn kamer. Nu kan ik weer alles opschrijven, maar moeilijk, want Souris gaat aldoor op mijn papier zitten of grijpt mijn pen uit mijn hand, of neemt zelf een potlood en krast er tusschen door. 't Is mij wonderlijk te moede. Walabé, Walabé ! Als we niet gekomen waren dan had hij geleefd en was gestorven, een onbekende voor de wereld. Nu zal hij leven. Sprongvariatie ? Eerder geloof ik, dat Walabé er een is, een sprongvormige vooruitgang in 't Indianengeslacht. Maar hij had Matteo toch overgegeven om een wreeden dood te sterven. Tom passeerde daarnet op de voorgalerij. Ik riep hem bij me binnen. „Geloof jij ook, dat hij niet meer met eigen hand dooden wil, sinds hij dien eenen moord deed ?" „Ja, dat denk ik," zei Tom, „ik zag zijn gezicht, terwijl hij vader vertelde van den moord, dien hij deed." „Maar 't is toch vreemd, dat hij 't wel door anderen wil laten doen. Waarom zou hij Matteo hebben willen doen sterven ?" „Matteo heeft 't mij verteld, 't Was omdat hij te goed sprak van de Europeanen en de Ojarikoelé's opzette om ruilhandel met ze te drijven. De gebatikte voorstellingen van Hein hadden diepen indruk gemaakt." ,,'t Is een vreemde man." „Dat vind ik niet," zei Tom. TORA BIJ DE TRIO'S. 257. Zaterdag 8 Mei. Walabé is meer dan een maand hier. Hij is lid van ons gezin. Hoe wonderlijk. Hij is een man van beschaving en ontwikkeling. Hij was 20 jaar, toen hij uit Brazilië vluchtte. Er is heel wat met hem gepraat. Hij is soms wel wat sceptisch over de plannen van vader en hij heeft veel practische critiek. Maar daar wordt naar geluisterd. „O," zei vader, „die Walabé is een ongelooflijk gelukkige vondst geweest. Br. heb al mijn plannen moeten veranderen." Een keer vertelde de commandant hem van 't bezoek der boschnegers en 't dreigen met 't machinegeweer. Daar leefde Walabé van op. „Dat is uitstekend," zei bij, „'t gaat er om, of de Indianen zich zullen kunnen handhaven aan de rivier. De boschnegers zijn groote vijanden voor ons, Indianen. We zitten beklemd tusschen de negers en de blanken." Ook 't plan van vader om verbinding te zoeken naar de Surinamerivier heeft zijn instemming. Verdeel om te heerschen. Er worden nu plannen voor vertrek gemaakt. Het zou nu de tijd zijn, dat Walabé en zijn krijgers weer vertrekken zouden naar hun volk. Gisteren overlegde vader met Dupin en Hein. Hein heeft verklaard, dat hij hier wil achterblijven. Ik dacht, dat hij met Kari wilde trouwen, haar kind is aldoor bij Hein en zij bedient hem en is zoo lief voor hem, maar nu hoorde ik juist, dat Kari met Oloh trouwen gaat. „Och ja," zei Hein, „Kari had wel gewild, maar ik voel meer als een vader voor haar. Ik heb eens een vrouw gehad in Indië, dat is genoeg. En ik heb een kind gehad. Nu heb ik weer een kind, dat zich aan mij gehecht heeft. Dat is genoeg. Ik voel me hier gelukkig, ik bhjf hier. 't Is daar op de achtergalerij een gezellig huishouden." „Wat denk van je Walabé ?" vroeg vader. „Walabé ? Ja," zei Hein, „wat zal ik daarvan zeggen. Hij is anders als ik, da's zeker." We lachten allemaal. Een verschil, die trouwhartige ruwe Hein, breed, rood-blond met blauwe oogen en Walabé, een wonderlijk mengsel van heer. en Indiaan, lang, gedistingeerd, vurig. „Hij is een heerscher," zei Hein. „Zou je onder zijn heerschappij .kunnen leven ?" „Dat is d'r naar," zei Hein, „als 't nou 's tot vechten kwam en hij gaf een bevel, b.v. zooals toen met Matteo, zie je, zooiets doe je niet. Dat is Tora bij de Trio's. 17. . 258 TORA BIJ DE TRIO'S. beestachtig. Als ik onder hem zou dienen, moest hij eerst de artikelen van de Internationale conventie onderteekenen." Toen vroeg vader 't zelfde aan Dupin. ,,'t Is mij best," zei Dupin, „ik heb geen ambitie, ik wil niet met alle geweld op de voorgalerij. Maar zie je, ik heb nu Manangké en die heeft haar trots. Ze heeft nooit met een Indiaan willen trouwen, die drie, vier vrouwen I Indianenhutten. heeft. Als nu Walabé al zijn vrouwen laat komen en hij zou op de voorgalerij zijn en 't bevel voeren en vele vrouwen hebben. Nee, dat kan ik Manangké" niet aandoen. Dat is vernederend voor haar." 1 Nu sprak vader met Walabé zelf. Toen hij 't over 't bezwaar van Dupin had, glimlachte Walabé. ,,Ik ben niet getrouwd," zei hij. i.£<*w „En hoe kwam je dan aan al die peito's ?" vroeg Vader. TORA BIJ DE TRKFSl 259 „Door de macht der overreding". Over de opinies van Hein over wat al of niet gepermitteerd was bij oorlogvoeren, raakte hg opgewonden. s Hij gaf eens even een geschiedenis van Zuid-Amerika en al de wreedheden, door de Spanjaarden en Portugeezen uitgehaald, werden ons blanken onder den neus gewreven. HJ geloofde er niets van, dat men in Europa tegenwoordig niet meer martelen zou; geen gewonden afmaken, geen non-combattanten dooden. „Een mensch, die oorlog voert, is een beest," zei hij. „Voor beestachtigheid bestaan geen wetten." s „U vertelt mij," zei hij tegen vader, „dat ernu in Europa een groote oorlog aan den gang is ; hoe denkt U 't nu te vinden, als U terugkomt ?» &1 ™t\Zel ^ "Cr 21111611 Cen Paar ^°ote sIaSen Sjeest zijn en nu zijn de Duitschers ingekwartierd in Frankrijk en de Russen in Duitschland en loopen de soldaatjes musea te kijken en souvenirs te koopen en de groote heeren onderhandelen." F „Nu," zei Walabé „dat denkt U, maar als er Spanjaarden en Portugeezen meedoen aan den oorlog, dan zeg ik U, dan vindt U dat er gemoord MevrtTr18' eK ^ ^ Lijken ZC éBsaa^ °P man, Het was voor 't allereerst dat Walabé 't woord tot moeder richtte. „Ja, ja, zoo ongeveer," zei vader. „Nee," zei moeder, „heelemaal niet. Ze lijken meer op Walabé." „Op mij ?" zei Walabé. „Ja." ' „Waarom ?" „Omdat ze nog gelooven in de macht van 'tgeweld. Omdat ze gelooven, dat ze met wapengeweld de wereld winnen kunnen, inplaats van met ijver werkkracht en zeh^eheersching. Ik geloof niet, dat we het in Europa vinden zullen, zooals mijn man zegt. En ik ben er blij om, want ik houd van de fn ^^r^1^ ^uden ze nog veel arroganter en dommer worden dan ze voor den oorlog waren. En niets geeft grootS verdriet, dan diegenen, waar je van houdt, zedelijk achteruit Tztn goLdteren.^*80^8 ^ ?" R "Dus ik ook ? Toch kon ik he<* hooiden "^^i?88 j°nger- EeKt Was ! een W oude lianen- hoofdman, toen ontpopte hij zich als een vurig Braziliaan en nu zie je soms opeens weer den leerling der paters te voorschijn komen » „Dat kunnen de Duitschers ook, maar ze zrjh dom in tegenstelling met 260 TORA BIJ DE TRIO'S. wijs en niet in tegenstelling met knap. Nooit was een volk harder op weg om de wereld industrieel te omvatten als 't Duitsche. Nu maakt 't zijn naam veracht over de geheele wereld. De fouten van enkelen zullen aan 't volk als zoodanig aankleven. Ze hebben den vrede verbroken, zij, die er prat op gaan, 't beschaafdste volk te zijn. Hun naam zal bij alle volken gehaat zijn, nog jaren. Zij zullen lijden. En door lijden zullen ze beter worden." „Ben ik dan door lijden beter geworden," zei Walabé somber. „Je hebt niet geleden," zei moeder, „zooals ik lijden versta. Je hebt je onttrokken aan de gevolgen van een verkeerde daad. Je hebt je verleden verloochend. Je hebt getracht niet te hjden. Zahg *t volk, dat overwonnen wordt, als 't daarna tot zichzelf inkeert. Zahg de mensch, die door 't leven overwonnen wordt, als hij tot zichzelf inkeert." Manangké bracht 't theewater op de voorgalerij en wij spraken onder elkaar. Walabé staarde weer somber over de rivier. En zooals dikwijls, sprong Souris van mijn schouder af, klom langs de balustrade op Walabé's schouder, sloeg de lange apenarmpjes om zijn hoofd en keek triomfant rond. Toen de thee was rondgediend, ging moeder weer tot den aanval over. „Walabé, als de commandant toen niet boven op 't balkon gestaan had, met zijn pistool, wat had je dan gedaan ?" Walabé had een, fijn lachje. „Had ik hem dan gezien ?" vroeg Walabé. „Ja," zei moeder. „Zoo is het," zei Walabé, „meisjes hebben een zacht en medelijdend hart. Daar kan men gebruik van maken om vrij te komen." „Hè Walabé," zei ik, „wat valsch van je." „Valsch ?" Hij keek verwonderd op. „Zoo voel ik niet," zei hij. „Voelen alle blanken menschen zoo ?" Wij keken elkaar aan. „Nu, alle niet." „Kom," zei vader, „laten we maar weer lezen." Dat doen we meestal 's avonds. Walabé heeft wel moeite 't Engelsen te volgen, dus vertaalt vader dikwijls wat in 't Spaansch. Wij lezen „Voyage on the Beagle", 't verhaal van de reis, die Darwin als jongmensch deed om Zuid-Amerika heen. Het is wel een zeer beschaafde geest om mee te verkeeren, die van Darwin. „Als alle Engelschen zijn zooals deze," zegt Walabé, „dan houd ik de Engelschen voor 't beschaafdste ras." TORA BIJ DE TRIO'S. 261 Ik dacht aan de concentratiekampen in den Transvaaloorlog en zweeg, en wij zwegen allen behalve Armand. „Pardon mijnheer Wallabé," zei hij. „U vergist U. De Franschen zijn het beschaafdst." „Zijn zij niet wreed ?" zei Walabé. „O neen," zei Armand, „zij zijn zacht." „Niet heerschzuchtig ?" „O neen. Zij beminnen de wetenschap." „Zijn ze dan niet bang voor hun buurman, die niet zacht en wel heerschzuchtig is ?" „De Franschen zijn niet bang," zei Armand trotsch. „Niet bang en zacht, dat is prachtig," zei Walabé peinzend. Toen wij allen naar bed waren, bleef hij nog met vader en den commandant op de achtergalerij. „Het is ondenkbaar voor mij," zei hij, „om weer in de wildernis bij de Ojarikoelé's terug te keeren. Een oogenbhk lokte het mij aan, deze heele nieuwe Indianenwereld te organiseeren en hier bevel té voeren. Nu zie ik 't anders in. In mijn binnenste is nog haat en wantrouwen. Als ik hier heerschte, zou er strijd en verderf komen. De taak is k mooi genoeg, maar ik niet. U gaat nu een moeilijken tocht ondernemen. Niemand heeft meer in deze oerwouden gezworven dan ik. Laat mij Uw gids zijn. Misschien wilt U mij dan als gidsloon geven, een jaar in de beschaafde wereld, in Amerika of Europa, om te zien of daar een hooger en beter leven is dan bij de Brazilianen, om te zien of )k daar verzoend kan worden. Zaterdag 29 Mei. Pinksterfeest gehad tot afscheid. De laatste avond in 't Huis der Hope. We laten ons kleine koninkrijk achter, onder 't commando van Hein. Hij is de gouverneur en voorts minister van oorlog en van onderwijs en ambtenaar van den burgerlijken stand. En Dupin is minister van handel en financiën. Oloh is inspecteur-generaal van de industrie, Manangké van de textielbranche en Majoh van den landbouw. Ololi en Manangké, daar is onze hoop op gevestigd. Zij beide hebben Europeesch bloed in zich. Ze zijn vol geestdrift. Hun taak is 'tal de Indianen uit den omtrek, die komen, op te leiden en te leeren. Walabé zond zijn krijgers naar huis met vele kostelijke voorwerpen en 262 TORA BIJ DB TRIO'S. de order om vele mannen en vrouwen naar Majoli te zenden, om 't spinnen en weven te leeren en 't bebouwen der akkers en 't maken van meel, dat bewaard kan worden. Van Armand's oom kwam bericht dat neefje-lief voorloopig maar bij ons moest blijven, daar hij alles beter vond, dan dat 't jongemensch weer alleen door Suriname ging zwerven. Nu is dus alles in orde om te vertrekken. Het reisgezelschap zal bestaan uit ons zessen, Walabé, Pita, Makok, Matteo en Loela en nog 12 Indianen als dragers. Voor de viering van 't Pinksterfeest was Janti hier weer met al de ons bevriende boschnegers. Hij neemt al de produkten mee en al onze verzamelingen, teekeningen en alles wat we niet mee willen nemen op den landtocht, ook mijn dagboek. Ik neem net als Tom alleen maar een klein opschrijfboekje mee. Janti wilde met ons mee op den landtocht maar helaas 't is nog geen vreedzaam paradijs. De Indianen zouden niet willen, dat de boschnegers ook 't pad leerden naar hun stamgenooten aan de Surinamerivier. Dus vertrekt Janti morgen en wij gaan overmorgen. Walabé heeft ernstig getracht ons allen te bewegen langs de rivier naar huis te gaan en hem alleen den landtocht te laten doen. Onmogehjk! Hij kan niet onderhandelen met de boschnegers aan de Suriname. Dat erkent hij met woedenden bhk. Toen hebben Walabé en de commandant ernstig getracht, de rest de vallen af te sturen. Gestuit op onwrikbare resolutie van vader, dezen tocht zelf te maken. Toen heeft hij zich gecombineerd met al de anderen, om moeder te bewegen met mij de vallen af te gaan en ons door boschnegers veilig naar A1bina te laten brengen. Afgestuit op onwrikbare resolutie van moeder om vader niet alleen te laten. Nu, eigenlijk zijn moeder en ik physiek taaier en sterker dan vader. Nu gaan we dus allemaal. We steken ons allen in splinternieuwe khakipakken, die we expres nog ongerept bewaarden, en nemen ieder één nieuw pak mee. Armand kreeg goed gezonden van zijn oom. Te veel om alles mee te nemen. Nu gaf hij Walabé twee pakken, die passen hem precies. Walabé heeftzijn haar weer geknipt. Hij lijkt nu net een heel donkere Europeaan. Hij heeft eigenlijk prachtige trekken. 't Valt me zwaar van dit liefelijk oord te scheiden en van de velen, die we achterlaten en waar ik van houd. Ik verlang niet naar Europa terug en naar de beschaving. TORA BIJ DB TRIO'S. 263 Ik laat Matje en Souris achter bij Kari. Janti bood aan, ze voor me te vervoeren naar Paramaribo, maar ik kan ze toch niet meenemen naar de kou in Europa. Dus laat ik ze maar, waar ze zelf gelukkig zijn. Vaarwel, vaarwel, vaarwel! alles wat hier zoo mooi is, liefelijke Paloemeu, eerbiedwaardige kankantrie. Ik heb een bede : dat ik hier nog eens terug mag komen. HOOFDSTUK X. Naschrift. Mijn dagboek is veilig aangekomen in Paramaribo. Nu, na vijf jaar zal ik het publiceeren. Wat lijkt me dat lang geleden, dat ik daar als 15—16 jarige door de oerwouden van Suriname trok. 't Is een heilige tijd voor me en haast kan ik niet velen, dat alles, wat k doorleefd heb, tot gemeengoed te maken. Maar de commandant, vader en moeder, Tom, Freddie en Armand, zij allen wenschen het. Ik herinner me, dat je als kind altijd wilt weten hoe de dingen afloopen. „Afloopen." Akelig woord. Voor een van de reizigers van de Paloemeu naar de Suriname is de levensreis ook afgeloopen, tenminste vermoedelijk. Het was een zware tocht. Ik herinner me er maar weinig van. Vaak was ik bewusteloos. De malaria kreeg me te pakken na een week, toen we de eerste zwampen passeerden. We leden honger en dorst. Maar we leden ook kou, als na een hevige onweersbui, we zaten te rillen en klappertanden, boven in de bergen. Ik hoop, dat Tom naderhand dezen tocht zal beschrijven. Hij heeft zijn aanteekeningen bewaard en bovendien een goed geheugen. Ik zie niets meer dan enkele tafereelen voor me. Wat waren we begonnen zonder Walabé. Hij het ons drinken uit stukken haan, die hij afhakte en na een langen dagmarsch, waarbij hij steeds een van de dragers van mijn draagbaar was, ging hij op jacht en kwam nooit met leege handen thuis. Maar ik herinner erme maarweinig van. Eén beeld alleen zie ik nog duidelijk voor me alsof ik in de cinema zit. Altijd weer, zie ik Walabé toen hij met zwakke kracht onze korjaal van boomschors in de rivier afstootte. Diep treurig keken zijn groote oogen me aan, maar zijn mond glimlachte. Zonder eten, zonder wapens bleef hij achter en zag de korjaal vertrekken, zwaar beladen met gewonden en zieken en enkel de commandant en Freddie nog in staat iets te doen. Zoolang we hem zien konden, bleef hij ons nastaren. Toen weer duisternis. En 't eerste wat ik me weer herinner was een vreemd getuf van een motorboot. Dat paste zoo goed in mijn droom. Want we gingen met Walabé over de zee naar Europa. Maar ik hoorde stemmen. Dat was geen droom meer. TORA BIJ DB TRIO'S* 265 Een vreemde stem en dan die van Tom en Freddie. Ze vertelden van Walabé. Hoe hij ons allen redde en alleen achterbleef» Ik hoorde ze alles vertellen, of 't heel in de verte was. De vreemde stem zei, dat de gouverneur hemmetdestoombarkas gezonden had om ons te zoeken. Ik hoorde het alles heel goed, maar ik was te zwak om mijn oogen te openen. Vader en moeder spraken ook mee. Die waren dus weer beter. Er werd ook over mij gesproken. Eerst dacht ik, dat 't over iemand anders ging. De stemmen werden zacht en treurig. Kom, nu moest ik mij toch eens inspannen. Ik opende de oogen en keek om me heen. Hoe vreemd was alles. Ik zag alleen oogen, groote holle oogen. Tk herkende ze niet. Was dat moeder, die bij me kwam zitten en me wat het drinken ? Ja, 't was moeder. „Hoe gaat 't met U ?" vroeg ik. Ik voelde wat op mijn hand. Tk keek er naar: een blinkenden droppel I Toen boog er een vreemde kop overheen met warrelig haar en kuste mijn hand. Was het vader ? Ja I • „Mijn lieve, lieve kindje," zei hij, „o God is goed." „Er bloeit een nachtcactus," zei ik, want ik rook den sterken geur. „Ze heeft gelijk," hoorde ik een Verheugde stem roepen : Tom ! Zijn arm was om me heen. Ik kwam wat hooger, hij ondersteunde me. Ik keek om me heen. 't Was avond, een petroleumlamp scheen* Tk zag vader en moeder en Freddie en Armand en dan nog een vreemde die had mijn pols beet. „Tk ben de dokter," zei deze, „en we zullen je gauw opknappen." „Ze heeft een hart van staal," zei hij tot moeder, „ze zal weldra weer de oude zijn. En nu gaat ieder rusten." Den volgenden morgen was alles al minder droomachtig, maar ik was zoo ■ zwak, dat ik niet alleen mijn hoofa kon optillen. En vader, moeder, Armand, Tom, de commandant en Freddie, zij allen waren er slecht aan toe. We waren in een boschnegerdorp aan de Surinamerivier, dat Tom, de commandant en Freddie met hun laatste krachten bereikt hadden in 't boomschorskorjaaltje, dat Walabé voor ons maakta. Nu gingen we naar Paramaribo in de barkas, die de gouverneur ons zond. 't Was moeilijk, hgplaats voor al de zieken in de barkas te maken, sommigen werden achteraan gesleept in korjalen. Het was een vreeselijke reis nog. Op een zekere manier nog vreesehjker dan iets wat we beleefd hadden, op elkaar gepakt, heet, en overgeleverd aan de muskieten. Eindelijk waren we in Paramaribo. Goede vrienden stelden hun huis disponibel, 't Was een hospitaaltje. Maar o! hoe heerlijk 1 Een kamer heel alleen, een bed met lakens en 266 TORA BIJ DE TRIO'S. water en handdoeken en koele dranken en korte bezoekjes van die me lief zijn. En toen eindelijk de convalescentie. 't Herleven, en 't inleven in de maatschappij in Paramaribo. Zonder Walabé. Hoe dikwijls hadden we ons voorgesteld, dat we hem in kennis zouden brengen met onze goede vrienden daar. De eerste kennismaking voor Walabé met West-Europeesche beschaving. Nu was dat alles niet. Maar toch was 't, of ik alles proefde met de gedachte: hoe zou Walabé dit gevonden hebben. Misschien zou de verbittering bij hem geweken zijn, als hij gezien had de vriendelijkheid, de hartelijkheid waarmee allen ons tegemoet kwamen. O, lieve hartelijke bewoners van Paramaribo, Hc ga heel zeker nog eens weer naar julhe toe. De houd van alles en allemaal. Van de eenvoudige, deftige praal van 't gouvernementshuis, van de gezellige officiersgezinnen op Fort Zeelandia. Van de oude Surinamers, die voelen voor hun land. Van de kersversche ambtenaars uit Nederland, die wel veel foeteren en aan de vleeschpotten van Egypte denken, maar vóór ze 't zelf merken Surinamers zijn geworden en o zoo hard werken, veel harder dan ambtenaars in Europa hoeven te doen. Dx houd van de negers, die zoo vroohjk en onbezorgd zijn en willen leven .als „de leliën des velds", ik houd van de sombere koehes. ^ Ja, zelfs van de Chineezen, want ik heb mijn Chineesche vriendje weergevonden en met zijn ouders kennis gemaakt. Maar 't meest houd ik van de Indianen en wat ik daarvan terugvond in de maatschappij in Paramaribo. De geleerdste van allen had Indiaansen bloed in de aderen. Wij zagen hem veel. Het zou Walabé goed gedaan hebben met hem te spreken. Allen kwamen we langzamerhand bij en werden weer wat we geweest waren. Alleen bij vader lukte 't niet. Hij heeft daar een knauw beet gekregen. Gelukkig, dat hij nu kinderen heeft die hem bedienen kunnen. Armand's oom was intusschen teruggeroepen naar Europa. Hij verzocht ons, Armand bij ons te houden, tot wij zelve kwamen. Tenslotte vertrokken we over New-York naar Amsterdam. Het was een wonderlijk gezelschap, dat daar in Holland aankwam. Oom Leo haalde ons af van de Hoek. Hij zag niets dan Freddie. O, de blijd. schap om dien jongen ! „O, Freddie, wat«een man ben je geworden." Zoo is 't ook. Hij is groot, gespierd, met een mager bruin gezicht. Hij is langer dan oom Leo zelf. Oom Leo bekeek mij ook critisch. „Aan mijn kleine Tora en haar vader is nog wat op te kweeken," zei hij. ,Dat moet grootmoeder maar doen." TORA BIJ DE TRIO'S. 267 Ja grootmoeder verwachtte ons allen in haar gastvrij huis. Allen behalve •Freddie en den commandant. Zij gingen mee met oom Leo naar zijn huis. Al deze jaren heeft 't lot de reizigers gescheiden gehouden. Freddie bij zijn vader in Rotterdam en in Leiden aan de studie in de .medicijnen. De commandant eerst op de wadden weer onder dienst. Armand in Frankrijk in de loopgraven-hel. Wij allen inwonend bij onze heve grootmoeder. Oy hoe leerden we haar liefhebben. En wat genoot zij ervan, nu niet meer alleen te zijn en haar geliefden zoon bij zich te hebben. Wat hielp ze nog mee vader opkweeken. Tom en ik gingen hard aan 't werk. Hij slaagde schitterend voor staatsexamen en ik 't volgend jaar voor eindexamen H. B. S.. Hij studeerde aardrijkskunde en is nu, nog geen 22 jaar, al leeraar aan een H. B. S. En ik studeerde pharmacie. En juist toen ik geslaagd was voor mijn laatste examen, stierf grootmoeder. We zijn weggetrokken uit het dierbare huis op de Heerengracht. Zondagavonds zullen we de bloemenschuitjes niet meer zien voorbijvaren. En nu heeft 't leven nog eens weer de reizigers vereenigd. De commandant kreeg een baantje in Amsterdam. Freddie kwam hier afstudeeren. En om ons te helpen, Want we moeten zuinig aan, deed oom Leo hem bij ons in huis. Want we hebben een grooter huis moeten nemen, dan we wenschten, vanwege den huizennood. Toen vroegen we den commandant, ook zijn intrek bij ons te nemen. Dat heeft hij gedaan. En toen we in onze gezellige huiskamer, vol herinneringen aan Suriname .voor 't eerst met z'n zessen bijeenzaten, gebeurde het grootste wonder. Er werd gescheld. Tom ging opendoen. Er klonken verheugde stemmen. Een Vreemde komt binnengestapt. Neen, geen vreemde, „Armand l" Hij had zich , laten benoemen in een maatschappij voor goud-exploitatie en nu moest hij hier in Holland zijn voor zaken met de Surinaamsche Bank. Wat een heerhjk wederzien! We wilden hem niet laten gaan. Welhadden we geen logeerkamer en geen bed, maar wat nood ! Tom haalde zijn oude trouwe hangmat te voorschijn. Hij blijft bij ons, .zoolang hij hier is. Nu hebben zij allen hun werk. Allen, ook moeder. Zij kreeg een baantje als conservatrice aan 't Koloniaal Instituut. Vader ziet haar 's morgens met weemoed vertrekken. „Dat hebben we er nu van, van onze reis, dat mijn kleine vrouw nu nog het brood moet verdienen." „Moét," antwoordt moeder, plagerig, „zeg hever mag. Je weet wel, dat ik er niet van houd het huishouden te doen." Ja, moeder en ik hebben uitgemaakt, dat 't zóó 't beste was. Ik had ook 268 TORA BIJ DE TRIO'S. een betrekking kunnen krijgen in een apotheek in Middelburg, maar ik had niets geen trek mijn dierbaren te verlaten. Nu doe ik dus 't huishouden. Natuurlijk neemt dat niet veel tijd bij onze eenvoudige leefwijze en inrichting met alle moderne gemakken. En nu heeft al 't manvolk uitgemaakt, dat ik in dien tusschen tijd mijn eigen dagboek maar eens uit moest geven. Dat heb ik nu gedaan. En alles hebben we nog eens doorleefd. Armand heeft erg gesoebat of we niet een paar van zijn malligheden er uit konden laten. Maar ik ben onverbiddelijk. Ze beweren allemaal, dat ik zelf veel meer dwaasheden gedaan heb, dan uit mijn dagboek blijkt. Freddie wilde er een romantisch slot aan hebben. Walabé moest niet doodgaan en met mij trouwen. Hij weet niet eens, of Walabé wel dood is. Maar voor mij is 't niet maar een verhaal of, zooals zijn kinderversjes voor Verwey, die er van zegt: „Die maak ik niet om goed te doen, die maak om wat spelen." „Apropos," zegt Freddie, „zijn we nu eigenlijk nog verloofd. Daar hebben we 't nooit verder over gehad." Maar ik ben niet van gisteren. „Ik ken een aardig meisje in Leiden." „Schei uit," zegt Freddie. „Aha," zegt Armand, „vous me raconterez tout ca ce soir." Hij verstaat nog wel Hollandsch, maar hij spreekt 't niet meer. Hij zal de eerste zijn, die 't Huis der Hope bezoekt. „Ik zal een extra korjaal moeten nemen voor al jullie cadeaux," zegt hij, „voor de petekinderen." Dupin schrijft ons trouw en zoo nu en dan komt er een brief van Manangké of Kari, en met Kerstmis en moeders verjaardag vast een van Hein. In zijn laatste meldde hij, dat Oseisi gestorven is. Over 't slangenmoeras is nu een stevige brug en de Ojarikoelé's zijn niet meer eenzaam van God en menschen verlaten en hoeven niet te dooden om bijlen en messen te krijgen. Met de boschnegers is 't pais en vree. Maar ze roepen om een dokter. „Wacht maar," zegt Freddie „tot ik klaar ben, dan ga ik er heen. Dan bezoeken Armand en ik elkaar per vliegmachine." Wat de toekomst brengen zal, weten we niet. Maar dat het heden heerlijk is, dat weten wij. En daar ontmoeten het verleden en de toekomst elkander. INHOUD: Hoofdstuk. Blz. 1 5 II. DE ZEEREIS 24 III. PARAMARIBO 85 IV. ALBINA 61 V. MAROWIJNE 81 VI. DE TAPANAHONI 127 VII. 154 Vin. DE REDDINGSEXPEDmE 191 IX. DRIE MAANDEN GEZINSLEVEN IN 'T OERWOUD 229 X. NASCHRIJFT 264