fturesu B&ek en .-«agi |l«suld«nhotiU*wi!<; ?" dienst boek en jeugd tfl ^ 93054 'P'aa^ nblC 2509 A'3 een haag SWINDA EN HILDEGRIM „Waar zijn de andere geldstukken en de tasch, waaruit ze gekomen zijn? 1" (blz. 34) SWINDA EN HILDEGRIM HISTORISCH VERHAAL UIT DE 5E EEUW TOEN DE FRIEZEN, SAKSEN EN FRANKEN ONS LAND BEWOONDEN DOOR P. VISSER MET 4 PLATEN EN BANDTEEKENING VAN J. G. KESLER ROTTERDAM - D. BOLLE Eerste Hoofdstuk EEN VEETE We gens haar zuiver Romeinschen oorsprong was de hoeve van Markwyn onmiddellijk kenbaar uit alle andere Saksische woningen. Wel waren hier te lande, op het einde der vierde eeuw, de overblijfselen van Romeinsche bouwkunst nog zoo zzlózaam niet, doch de meeste lagen half in puin> wijl de landzaat die herinneringen aan zijn vroegere overheerschers doorgaans liever verwoestte, dan ze in bezit nam. Maar al mocht nu Markwyn's geslacht al geen bezwaar hebben gehad zich in het voormalig landhuis van een verdreven Romein te vestigen, de veranderingen die het huis allengs had ondergaan Zouden den oorspronkelijken stichter toch even Zonderling als ergerlijk zijn voorgekomen. Behalve dit groote, vreemdsoortige gebouw bezat Markwyn nog menig andere flinke hoeve. Want door huwelijk en erfenis, maar inzonderheid door zijn zeldzame wilskracht, zijn doorzicht en ondernemingsgeest, had hij zijn bezittingen aanhoudend zien vermeerderen. Visser, Swinda en Hildegrim. 1 2 Velen waren er thans in de marke, die hem zijn voorspoed misgunden en bij eiken nieuwen aanbouw van schuur of kot, bij eiken voordeeligen aankoop of aflevering werd hij steeds druk besproken. „Weet-je, waarom Markwyn altijd zooveel geluk heeft V* heette het dan vaak. - „Omdat een elf of kabouter hem begunstigtV* Anderen gaven echter, doch steeds heel voorzichtig, te kennen dat ze zijn eerlijkheid sterk verdachten, terwijl niet één, - althans openlijk, 's mans ongemeenen voorspoed voor een goed deel aan eigen verdiensten toekende. Het meest wellicht werd Markwyn nog benijd door Dietlef, zijn naasten buurman. Maar Dietlef was te trotsch om te laten blijken dat hij afgunstig was. Hij sprak er dus nimmer over, terwijl hij zich, wegens dezelfde reden, geweld had aangedaan, om tegen Markwyn altoos zoo vriendelijk en voorkomend te wezen, als hem maar mogelijk was. Eens echter zag Dietlef, dat enkele zijner ganzen, over de aarden grenswal gescharreld, in den tuin van Markwyn een geduchte schade aanrichtten. Zijn eerste bevlieging was geweest, ze onmiddellijk naar zijn eigen heem terug te jagen. Maar de wangunst gaf hem op eens een booze gedachte: „Laat dat gelukskind óók eens een tegenvallertje hebben!" mompelde hij. En snel zich van de omwalling terugtrekkend gedroeg hij zich, als had hij niets van de scha-vernchters bemerkt. 3 Toen Markwyn zich in den loop van dien dag over de verwoesting van zijn tuin Kwam beklagen, betuigde Dietlef zijn spijt, geveinsd-driftig verzekerend, dat de nalatige ganzenhoeder een duchtige afrossing krijgen zou. Maar die kastijding bleef uit en weldra kwam Markwyn opnieuw bij zijn buurman met klachten. Wéér werd dezelfde vertooning afgespeeld en Markwyn, nog altoos aan Dietlei s goede trouw geloovend, nam er nogmaals vrede mee. Doch toen hij voor de dérde maal een stuk of Zes van Dietlef's onbeheerde ganzen zijn tuingewas zag vernielen, bukte hij zich woedend naar den grond, om een steen of eenig ander ding onder de bende te smijten. Maar in zijn driftig zoeken vond hij niets dat hem leek en dit maakte hem nog giftiger I Als een roofdier sprong hij nu midden in den troep en het gelukte hem, één der vernielers bij den staart te grijpen, terwijl de anderen schaterend en snaterend zich over den aarden grenswal wisten heen te reppen. De gevangen vogel sloeg wild met de vlerken dat de pluimen in het rond stoven. Maar Markwyn greep hem met de andere hand bij de vleugels, zoodat het blazende en fladderende dier zich vruchteloos te bevrijden zocht. „Allo, Hake! snij eens gauw een flinken stok!" riep hij zijn meier toe, die juist op het heempad naderde: „Ik wil dan nu toch eindelijk mijn markerecht eens toepassen!" Hake voldeed onmiddellijk aan het bevel waarna hij, wetend wat er gebeuren moest, den afgesneden 4 tak gedeeltelijk splijten ging. Toen werd de kop van het dier door beide mannen in die spleet geklemd, waarop Markwyn den stok met het andere einde stevig in den grond stak. „Ziezoo/* zei hij, een paar passen achteruittredend als een kunstenaar die zijn werk beziet: „Klagen baat niet. Kijken of dat nu helpt!" - Hij knikte een paar maal met het hoofd, in voldaanheid over zijn eigen gedachten. Toen keken ze beiden naar de rampzalige gans. Het dier schreeuwde, onder een flapperend wanhoopsgevlerk, sprong en trappelde op de pooten en deed de zotste bewegingen in zijn wringen om los te komen. De twee mannen stonden te schateren van den lach! Plotseling ritselde een blondlokkig meisjeskopje uit het struikenloof op den scheidingswal te voorschijn, in nieuwsgierig kijken naar wat er toch wezen mocht, 't Was Swinda, Dietlef's dochter. En haar ouders, ook al op het lawaai toegesneld, stonden schier in 't zelfde oogenblik achter haar. Swinda begreep zeer goed, dat haar vader hier eigenlijk de eenig schuldige was. „Het arme dier!" Zei ze medelijdend. En in haar toon lag tevens een stil verwijt aan Diedef, wiens zorgeloosheid den ongelukkigen vogel in zoo'n deerniswaardigen toestand had gebracht. Wena, Dietlefs vrouw, werd echter als furieus bij hetgeen zij zag! Niet zoozeer uit medelijden met de gekwelde gans, als wel om het feit dat het hun gans was die men zoo durfde kwellen. 5 „Maar man/' gilde ze, beurtelings het toornbewogen gezicht in jachtig tempo van Dietlef naar den vogel en van den vogel naar Dietlef draaiend met kort-heftige schokjes: „Maar man, sta je dat nu doodkalmpjes aan te zien? Vlieg toch de omwalling af en bevrij dat arme mishandelde beest!" Haar opgewonden armenzwaai scheen in zijn golvende beweging de driftige woorden als op te stuwen en voort te drijven en haar oogen, rusteloos door de kassen schietend, vlijmden brandend-fel onder de zenuwachtig-sidderende wenkbrauwen. „Ik zal er wel zalig voor passen!" gromde Dietlef gewild bedaard, ,/t Is markerecht, en de vent zou me hartelijk uitlachen, als ik de boete betalen moest." „Boete, wat boete?... „Wel, als ik de gans bevrijden ging! Weet het dier uit zichzelf los te komen, dan is 't wat anders! 't Mag dan vrij weer gaan; maar nijpt het hout hem dood, dan heb ik nog niemendal in te brengen. En bij Wodan, dat wéét de kerel wel!" Meteen keerde hij zich om, in gemaakte onverschilligheid, teneinde er maar liever niets meer van te zien. In 't zelfde oogenblik stiet de gans opnieuw een doordringenden pijnkreet uit die Wena doorschokte met nog heftiger vinnigheid. „Dietlef, Dietlef!" gilde ze, „hoor me nu toch dat stomme dier!... Hoe kün je daar in berusten!" Maar Dietlef maakte een kort-kribbige elleboog- en schouderarwering en liep dóór, zijn 6 woning in. Swinda, - geërgerd en gegeneerd door haar moeders gedragingen -, was reeds dadelijk naar binnen gegaan. Wena trok zich echter zoo gauw niet terug. Uitzinnig dreigend hief zij de in toorn gevuiste handen naar des buurmans erf: „O schelmen! o schavuiten!" kreet ze. Want langzamerhand, geïnteresseerd door het relletje, had zich een heel groepje onderhoorigen bij Markwyn en Hake gevoegd, die zich allen duchtig vermaakten met de doldwaze bevrijdingspogingen van het beknelde dier. „O schelmen! O schavuiten!" Markwyn's volk brulde van pret! Zij klopten zich op de knieën; wiegden spotziek de verweerde koppen; schurkten zich de grofgespierde lijven onder ruw-schetterend gelach om Wena's machteloos kwaadheidsbetoon. Eenige lijfeigenen van Dietlef daarentegen, insgelijks op het standje afgekomen, hielpen ijverig hun meesteres met allerlei smaad- en scheldwoorden over de scheidingsgrens te werpen. Zoo stonden de partijen in al scherper geschimp, al uitgelatener spot tegenover elkaar, tot plotseling een gejuich uit Wena's bende opging: De zoo lang gefolterde gans had zich eindelijk losgerukt en stoof nu snaterend en vleugel-flapperend den grenswal over. Daar pakte Wena den vogel bij de vlerken en hield hem tergend-triomfantelijk omhoog! Toen, zich omkeerend, stapte ze vlug het erf over; nog wat scheldgebrom, - nog wat gronnikend gelach, - dan ging men aan weerskanten traagzaam en slentervoetend uiteen. 7 Wena, weer binnen, vertelde met een klank van juiching in haar stem, dat de gans zich tenslotte toch bevrijd had. Daarna nam ze het voor een oogenblik neergelegde rokken weer op, terstond haar onderbroken arbeid vervolgend met een ijver, of er niets gebeurd was. De opwinding had haar blijkbaar in 't minst geen kwaad gedaan, ja veeleer opgemonterd. Ook Swinda dacht al gauw niet meer aan het gebeurde, onderwijl ze vlijtig een aantal kleurige strengen wol tot kluwens wond. In Dietlefs gemoed echter had zich, naast de reeds zoo krachtig tierende afgunst, een stille wrok jegens Markwyn ontkiemd, die er in verloop van tijd als een weelderige giftplant zou opbloeien. Zwijgend, de handen op den rug, liep hij de groote hal op en neer, terwijl zijn denken in dit oogenblik de gevaarlijke giftkiem reeds bevruchtte. Maar schoon hij vrouw en dochter niet vertelde wat er in zijn binnenste voorviel, ze merkten toch wel aan den diepen plooi tusschen zijn saamgetrokken wenkbrauwen, aan den gemelijken trek om zijn mond vooral, dat zijn geest zich met geen aangename denkbeelden bezighield. Het werkte onwillekeurig op haar beider stemming en het overige deel van den dag zou voor alle drie vrij naargeestig verloopen zijn, wanneer niet, een oogenblik later, een bezoeker gekomen was. 't Bleek Marovech, de Frankische kramer die geregeld twee of driemaal per jaar de marke bereisde. 8 Marovech was op alle hoeven steeds een welkome gast, want behalve dat hij gewoonlijk een groote verscheidenheid van nieuws te vertellen wist, bracht hij altoos een ruime keuze van allerlei nuttige of fraaie voorwerpen mee, die, bij de afgezonderde leefwijze, anders meestal zeer moeilijk waren te verkrijgen. Het sombere gezicht van Diedef helderde dan ook dadelijk op, zoodra hij den kramer zag binnenkomen. „Ga zitten, ga zitten vriend !" riep hij den Frank vroolijk toe. „Om je de waarheid te zeggen verwachtte ik eigenlijk vandaag wel bezoek; want van morgen al vroeg heb ik een ekster rondom het huis hooren schreeuwen dat het zoo'n aard had." Marovech, als iemand die zich thuis gevoelt, Zette zich nu breed op een der met dierenhuiden bekleede banken neer, die ter linker- en rechterzijde langs de wanden geschaard stonden. Zij stonden op een houten verhooging van den eigenlijken vloer, welke, zelf slechts uit vast getrapte leem bestaande, in 't midden alleen maar den vuurhaard droeg. Boven dien haard was een rooken lichtgat aangebracht, terwijl de verdere verlichting door de meestal openstaande deur moest verkregen worden. „En wat zal je nu gebruiken?" vroeg Dietlef gul: „Zoete of zure wei?... Meed?... Verscheof zure melk?... Ja, ik kan je zelfs wijn van den Moezel aanbieden!" blufte hij. „Wijn?!" - De kramer knikte eenige malen lichtjes het hoofd, onder bewonderend glim- 9 lachend wenkbrauw-optrekken: „Bij Wodan, dat belooft stellig een goeie handel zoo metéén!" „Integendeel, je kunt er uit zien dat ik mijn geld al bestééd heb ...! *t Zal dus wijn zijn?" „Toch niet! De weiden zien nog geel van de paardebloem, en zoolang die nog volop bloeit is de wei gezond en bloedverdunnend, heb ik altijd gehoord." „Zooals je wilt. Ik voor mij geef op *t oogenblik aan meed l) de voorkeur." Op Diedefs bevel bracht nu een lijfeigene den koopman een groenglazen beker met den begeerden drank, hem zelf een met brons beslagen drinkhoren vol blanke, schuimende meê aanreikend. Toen begon Marovech zijn nieuws te vertellen, terwijl hij, al pratend, langzaam zijn mars ontpakken ging. „Komaan," besloot hij eindelijk, „laten we nu eens zien of er ook iets noodig is!" De beide vrouwen, die al lang nieuwsgierige blikken naar het uitgestalde hadden geworpen, kwamen dadelijk naderbij. Diedef liet aanvankelijk slechts een onverschillig oog over de koopwaar gaan, tot een fraaie dubbele gordelhaak, dien hij in 't eerst niet gezien had, plotseling, als met een schok, zijn begeerte wakker maakte. Wena had zich al spoedig een mooien lap zijde voor een huif uitgekozen, waarop zij Swinda, die haar iets in 't oor fluisterde, met een purperen gordel gelukkig maakte. 1) Honingdrank. 10 Dietlef echter had nog altoos niets gekocht, schoon de kramer reeds geruimen tijd zijn kooplust had pogen te prikkelen. „Zou dan dit niets voor u kunnen wezen?" vroeg Marovech, een doos met messen openend. Hij nam er een tusschen duim en vingers, het losjes eenige malen draaiend en wendend, dat de glanzende nieuwheid van het lemmer telkens verleidelijke flitsen uitschoot. „Nee, dank je, 'k heb er geen gebrek aan." „Of zoo'n keurig bewerkt zwaardheft?.. ♦ Ook al niet?. ♦. *k Verkoop er anders véél van! - Maar wacht, hier heb ik iets dat u denkelijk toch wel lijken zal!" Een kistje ontsluitend nam hij er een kostbaren halsring uit, streek er een paar maal luchtig met de mouw van zijn linnen lijfrok overheen, waarna hij den glans van het zilver in Dietlef s oogen fonkelen deed. Dietlef echter schudde ook nu weer het hoofd. Zonderling, van dien gordelhaak sprak de koopman maar niet, en juist déarop had hij al zijn zinnen gezet. Toch verkoos hij niet, dat te doen blijken. En intusschen ging Marovech maar voort, met weer andere zaken op te noemen, te toonen en aan te prijzen: Tot dierenkoppen bewerkte mantelgespen liet hij zien, Diedef s gordeltasch wenschte hij te ruilen tegen één met veel sierlijker bronzen beugel; diens bronzen haarband tegen een zilveren; den tooi zijner kruisriemen tegen beenknoopen van een veel nieuwer model. Alleen dien gordel- 11 haak noemde hij nog maar altoos niet op; ja, hij legde dien zelfs ter zijde, toen hij een armring wilde krijgen. Nu kon Diedef zich onmogelijk langer bedwingen: „Hm! wat hebben we ddar?" vroeg hij met goed gespeelde onverschilligheid, den haak gewild-achteloos tusschen duim en vingers nemend. De vreemde gesteenten, waarmee het brons was ingelegd, fonkelden onder die beweging met een geheimzinnig-bekoorlijken gloed. „Dat?... O, die gordelhaak!... Ja, da's een mooi stuk werk!" raffelde Marovech, even opkijkend, waarna hij onmiddellijk weer zijn handen naar iets anders uitstrekte. „Zonderling, hij wil er blijkbaar overheen praten," meende Dietlef nu, en dat denkbeeld prikkelde zijn begeerte naar het fraaie voorwerp juist des te meer. „Hoor eens, vriend! als ik niet te veel moet toegeven, dan zou ik hem wel tegen den mijnen willen ruilen," zei hij dus thans meer beslist. ,/t Spijt me,... 't spijt me geducht! Dat nu juist uw keus daar op vallen moest! Maar - hij is eigenlijk al zoo goed als verkocht, weet u! Markwyn heeft hem mij besteld, de vorige reis. Hij had er zoo een te Wiltenburg1) zien dragen, en ik moest hem beloven, den eersten den besten keer, ook zoo'n haak voor hèm mee te brengen... U begrijpt dus!"... 1) Vermoedelijk Utrecht. 12 Markwyn! - O, jawel, die moest natuurlijk weer iets hebben waarmee hij al zijn streekgenooten overbluffen kon! Diedef voelde, hoe plotseling de oude afgunst zijn aderen doortintelde als een krachtig werkend brouwsel, hoe ze hem naar het hoofd steeg en er, tot verbijsterens toe, zijn denken deed gisten. Markwyn!!... En dan zóó'n gelegenheid!.♦ ♦ Mocht de booze Loki hem kwellen, als dat nu toch gebeurde! En hij bood en bood, alle terughouding en omzichtigheid vergetend, schier in 't onzinnige, tot Marovech's standvastigheid er eindelijk voor bezweek en hij den gordelhaak afstond voor bijkans de volle waarde als toegift op den ruil. De beide vrouwen, met toebereidselen tot het avondmaal beslommerd geweest, traden juist de hal weer binnen, toen deze handel reeds beëindigd was en Diedef genoot dus het onvermengd geluk over zijn koop. Voor Marovech was het intusschen te laat geworden, om nü nog naar Markwyn te gaan, waarom hem, als een vanzelfsprekende zaak, een plaats aan den avonddisch alsmede een nachtverblijf op de hoeve werd aangeboden. Den volgenden morgen had Diedef s buurman al vroeg naar het markewoud meenen te gaan, om er zijn lijfeigenen aanwijzing van de boomen te doen, die zij voor den bouw van een nieuwe schuur zouden hebben te vellen. Juist echter toen hij reeds klaar stond om heen te gaan, overviel hem een neusbloeding en - uit het linker neus- 13 gat!».. Dadelijk nam hij een der gedroogde korenbloemen, op het feest van den zomer-zonnekeer nog dauwnat reeds uit den grond getrokken, een middel dat als onfeilbaar gold en dan ook dadelijk baatte. Want eer de bloem nog warm was geworden in zijn hand, bleek het bloeden reeds gestelpt. Maar, - hij wist nu toch, dat het werk niet vlotten zou dien dag. Een schuur, getimmerd uit hout, onder zulk een onheilspellend voorteeken gekapt, kon hem stellig geen zegen brengen. Marovech vond Markwyn dus thuis, toen hij op de hoeve kwam en dadelijk informeerde deze nu naar zijn familie, die aan de boorden van den Dommel woonde. Markwyn's zuster was namelijk met een Frank getrouwd geweest, die echter vóór een drietal jaren, in een bloedigen twist na een opgewonden feestpartij, noodlottig het leven had gelaten. De weduwe was toen met haar zoon Hildegrim, een knaap thans van een jaar of achttien, de hoeve blijven bewonen. En naar de berichten, die de kramer telken reize meebracht, schenen zij altoos nog al voorspoedig te wezen. Nu evenwel vernam Markwyn, dat zijn zuster vrij ernstig ziek lag, zoodat hij zich voornam, haar Zoo spoedig mogelijk te gaan opzoeken. „En hoe is het?" vroeg Markwyn opeens, toen het gesprek een weinig flauwen ging, „heb je nu Zoo'n gordelhaak voor me meegebracht?" De koopman verontschuldigde zich, vertellend hoe Diedef zoo verzot op het voorwerp bleek, dat 14 hij het hem afgekocht had, ver boven de waarde. „Wist hij mogelijk, dat het voor mij bestemd was?" De kramer knikte. „Dan zal het uit nijd om de gans geweest zijn!" lachte Markwyn. „Nu, je had groot gelijk hoor, want bij mij zou je er dat nooit voor gemaakt hebben!" Buiten verwachting bleek hij de zaak alzoo volstrekt niet kwalijk op te nemen, ja, hij kocht zelfs Marovech nog een duren haarband af. Uitermate tevreden verliet de koopman dan ook de hoeve. Diedef daarentegen vond al spoedig reden, om een weinig minder voldaan over zijn kostbaar koopje te zijn. Het toeval wilde namelijk dat hij reeds den volgenden dag te gelijk met zijn buurman zich in *t markewoud bevond. In de hoop, reeds dadelijk van Markwyn's boosheid en afgunst te genieten, wist hij het gesprek geleidelijk op den Frankischen koopman te brengen. „Nu," zei Markwyn, „daar ben ik wonder best afgekomen! Den vorigen keer, moet je weten, had ik hem een kostbaren gordelhaak besteld. Eigenlijk wel wat al te kostbaar, begon ik later te begrijpen! En ik kreeg er dan al heel spoedig ook berouw over. Maar ja, besteld is bestèld hê? En fatsoenshalve zou ik dus verplicht geweest zijn, het ding nu wel te nemen. Verbeeld je dus, höe ik gister in mijn schik was toen hij mij vertelde, dat hij mijn opdracht gladweg vergeten had!" Diedef moest al zijn zelfbeheersching gebruiken, 15 om niet te vloeken van ergernis. Want welbeschouwd bleek hij nu met zijn dwaas-duren koop — in stede van den rijken buurman te ergeren — dezen integendeel een goeden dienst te hebben gedaan. Zijn haat jegens Markwyn werd er slechts te grooter door, maar zonder dien nog openlijk te doen blijken, spitste hij zijn geest van nu af aan in het uitdenken van allerlei geniepige plagerijen. Zoo liet hij, schijnbaar toevallig, altoos juist zijn varkenshokken uitmesten als de wind naar Markwyn's erf was; of wel, hij verbrandde juist dan zijn opgehoopte kweek *), er steeds wat lorren of oude schoenen bijwerpend, zoodat het op zijn buurmans hoeve schier niet te harden was van den ondragelijken stank. Markwyn geliet zich echter langen tijd of hij het opzettelijke van al die kwellerijen in het minst niet merkte. Hij bleef vriendelijk jegens Diedef als te voren, overwegend dat de man er op die manier weinig voldoening van hebben zou en het hem dus al spoedig zou vervelen. Dra veroorloofde hij zich echter iets waardoor het aanvankelijk succes dezer verstandige handelwijze opeens weer volkomen te niet ging. Op zekeren dag vond Hake, Markwyn's meier, zijn meester door een vrij hevige koorts gekweld. Onmiddellijk herinnerde hij zijn heer toen aan een meestal onfeilbaar en daarom dan ook dikwijls aangewend middel: De koortslijder moest 1) Kweekgras, een zeer lastig onkruid. 16 zich namelijk van een zwarte kat meester maken en die zóó lang achterna jagen, tot het dier dood liggen bleef; daarmee was gemeenlijk ook de koorts afgejaagd en kwam dan nooit weer terug. „Hoe is 't mogelijk!" riep Markwyn verbaasd, „dat ik daar nu toch niet aan dacht !" - „Evenwel," vervolgde hij meer wikkend, „ik zou toch niet graag met een van mijn markgenooten in onmin willen komen..." De meier haalde de schouders op. „Wie de genezing wil, moet ook de middelen willen," was zijn antwoord. „En dan, u kunt voldoende voorzorg nemen dat er niemendal van uitlekt." „Ja, dat is zoo! In ieder geval, ik zal het toch nog wel eens overwegen..." De meier vertrok en Markwyn soesde nog wat na over 's mans raadgeving... Opeens schoot hem te binnen, dat Diédef er een zwarte kat op nahield! En wegens diens tallooze plagerijen behoefde hij tegenover hèm toch waarlijk niet zoo nauwgezet te zijn! Den volgenden dag voelde Markwyn zijn koorts wel-is-waar geweken, maar hij was nü toch vast besloten het bekende middel toe te passen, ten einde een herhaling der ziekte zoo mogelijk te voorkomen. Redbold, een zijner lijfeigenen, werd dus op de vischvangst uitgestuurd en daar het er niet op aankwam welke soort, keerde de man al spoedig met een flinke hoeveelheid geschubde waterbewoners weer van de rivier terug. 17 Daarmee sloop hij naar den scheidingswal en ging er, door 't loof geheel verborgen, geduldig op de loer liggen. Lang duurde het, voor poes iets van zich merken liet. Maar eindelijk, - daar kwam ze toch naar buiten! Met onhoorbare, nuffige pasjes tripte zij het erf op. Maar plotseling bleef zij staan, het in de lucht geheven kopje bewegend in snuffelend onderzoek. Blijkbaar had ze den visch geroken. Redbold, een greep in het netje doende, liet nu een der kleinste vischjes naar beneden glijden. Ook legde hij er een op den scheidingswal neer en keerde dan naar de hoeve terug, af en toe een vischje op den grond latende vallen. De list gelukte volkomen: poes, het visch-spoor door Redbold nagelaten, begeerig volgend, liet zich argeloos tot in de hoeve lokken, waar ze zonder veel moeite werd bemachtigd. Toen bond de lijfeigene haar een koord om den hals, deed haar in een zak en ging er mee naar een eenzame plek in de marke, waar al heel spoedig zijn meester zich bij hem voegde. Nauwelijks merkte de angstige poes, dat de zak geopend werd, of met een wilden sprong repte zij zich ter vlucht! Markwyn die de koord goed vastgehouden had, haar jachtend achterna! En nu ging het in dollen ren het veld over, tot het zweet hem in straaltjes langs het gezicht liep en hij hijgde en zwoegde van vermoeidheid. Maar eindelijk liet het arme dier met ieder oogenblik steeds duidelijker zijn volslagen uitputting blijken, zijn gang werd staag onzekerder, Visser, Swinda en Hüdegrim. 2 18 het begon allerzonderlingst te slingeren, stortte neer, sleepte zich moeizaam weer verder, viel na enkele stuiptrekkende wanhoopsbewegingen opnieuw op den grond en - stond niet weer op. „Hè, hè!" zwoegde Markwyn, met de mouw zich het zweet afwisschend, „da's me een werkje geweest!" - Met voldoening bleef hij op de doode kat neerzien, vast overtuigd, dat de koorts nu nooit weer terug kwam. Weer wat op adem gekomen, begon hij ijverig met mes en handen een gat te graven, ten einde het dier zoo spoedig mogelijk te verstoppen. Nog in *t volle van dien arbeid klonk het opeens: „Ei, ei, aan 't schatgraven, buur?" 't Bleek Dietlef, die hem nieuwsgierig genaderd was. Markwyn schrok en poogde eenig antwoord te geven, maar nog vóór hem dit gelukt was had Dietlef de doode kat reeds bespeurd. Achterdochtig vooroverbuigend, de wenkbrauwen in argwaan tezaam genepen, bekeek hij onderzoekend het dier, dat hij nu onmiddellijk als het zijne herkende. Markwyn sprak het niet tegen, poögde zich echter te verontschuldigen door te spreken van zijn koorts, maar Dietlef liep nijdig weg, nog achterom schreeuwend dat hij hem dien moord op zijn arme poes wel zou betaald zetten. Markwyn werd dan ook voor het gericht gedaagd en veroordeeld om de vermoorde kat, bij de achterpooten opgehangen, geheel met graan te overstelpen dat er geen haartje meer zichtbaar 19 bleef. De graanheuvel, aldus ontstaan, werd vervolgens aan Diedef als schl-vergoeding toegewezen. Diedef genoot! - Markwyn daarentegen Was woedend! Van toen af aan leefden de beide geburen in openlijke veete. Tweede Hoofdstuk EEN TROUWELOOS DIENSTMAN Al dadelijk kregen zij getwist over een heg die, waar de aardwal ophield, als grens tusschen hun beider boomgaarden diende: Markwyn beweerde, dat een levende heg een druppelval van anderhalven mansvoet hebben mocht; Diedef vond dat echter te ruim, hij wilde een doode heg. Maar dat verkoos Markwyn weer niet en zoo werd die grensscheiding hun herhaaldelijk aanleiding tot geschimp en gekijf. Nu stonden er in Markwyn's boomgaard dicht bij die heg drie groote pereboomen wier takken met September krom waren van het vele ooft en enkele twijgen hingen op Dietlefs grondgebied over. Dietlef had al lang met begeerte in 't oog naar die peren gegluurd. Hij mocht namelijk van den overhang zóóveel wegslaan, als hij met een bijlstok van een el bereiken kon. Dat was zijn markerecht. Diedef echter, zoodra hij de peren rijp achtte, nam een bijlstok van wel een manslengte en al slaande foeterde hij luid, dat Markwyn de takken van zijn vruchtboomen ieder jaar 21 meer naar binnen hellen deed, zoodat voor hem de schavergoeding steeds onbeduidender werd, terwijl ze toch evenveel voedingssappen aan zijn grond bleven onttrekken. Markwyn, hoewel zijn gebuur steeds dieper hatend, begon dit aanhoudend getwist en geharrewar met den dag meer te verdrieten. Eindelijk meende hij er voor goed een einde aan te kunnen maken en dat op een wijze nog wel, die hem bovendien nog van het grootste voordeel wezen zou. Op zekeren dag stelde hij zijn buurman voor, diens hoeve van hem over te nemen. „Geen denken aan!" zei Dietlef norsch. Doch Markwyn bood hem zoo'n buitensporig hoogen prijs, dat hij al heel gauw toesloeg. Door den kooper echter, wel wetend met wat lastig heerschap hij te doen had, was uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld, dat de overdracht volkomen naar wet en zede zou plaats hebben. Zoo kwam dan Markwyn te bepaalder tijd met zijn meier en de vereischte getuigen op Dietlef s erf: En Dietlef nam een aardzode uit zijn land en stak er van den akker1) een graanhalm, van de weide een grasspriet, van den boomgaard een appeltwijg in; en hij hakte een spaander uit zijn deurpost en dat alles legde hij, onder het toezien der getuigen, in de hand van Hake. En de meier nam den spaander en de aardzode en legde ze in de hand van zijn meester. 1) Het erf rondom een groote Saksische hoeve bestond n.1. uit een akker, een weide en een boomgaard. 22 Hiermede was aan alle formaliteiten voldaan en zou Diedef nooit meer op den verkoop terug kunnen komen. Trouwens, Diedef dacht er niet aan! Welgemoed betrok hij zijn hoeve nabij het markewoud, zich verkneuterend over den dommen streek, dien zijn buurman had uitgehaald. Ieder toch wist, hoe geducht zijn werf altoos van het rivierwater te lijden had, waarom dan ook menig ander er om lachte, dat de verstandige Markwyn ditmaal zoo'n ónverstandigen koop had gedaan. Markwyn evenwel was veel te gewikst om niet te wéten wat hij deed en nooit zou hij zoo'n dure overdracht hebben aangegaan, wanneer hij er Zelfs nog ondanks dien hoogen prijs - zijn voordeel niet in gezien had. Hij had echter, - gewoon steeds op alles acht te geven, - een verrassende ontdekking gedaan! De rivier, die bij menschenheugenis en voorvaderlijke overlevering altoos de meeste schuring had gemaakt langs dién zoom waar Dietlef 's hoeve en de zijne lagen leek, naar het hem voorkwam, sinds eenigen tijd nauw-merkbaar aan 't verloopen. Onmiddellijk roeide hij nu met zijn bootje naar den overkant, onderzocht ook daar den oever, en inderdaad! het bleek dat de stroom daar bezig was een nieuwe kromming te maken! Nauwkeuriger onderzoekingen leerden hem dra, dat het water er den oever ondergronds al grootendeels had uitgehold, een oeverafschuiving kon onmogelijk lang meer uitblijven; daarmee zou de rivier haar thans nog heimelijken arbeid voltooid en een andere bedding 23 gemaakt hebben. Verscheidene peilingen die hij deed lieten hem daaromtrent in 't minst geen twijfel meer. Markwyn, met zijn practischen geest, had terstond berekend, dat door dien nieuwen waterloop de oever aan zijn kant een geducht aanschot krijgen zou; maar het meest toch nog bij Dietlef s hoeve, want die lag precies in 't midden van de bocht. Wars van weifelen kwam hij onmiddellijk tot een besluit. Hij zou die hoeve zien te koopen vóór de verlegging der rivierbedding ook Diedef mocht opvallen. Metéén, zoo overwoog hij, werd dan aan dat schier dagelijks twisten en kijven een eind gemaakt. En voor zijn gestel voelde hij dit als een dringende noodzakelijkheid. Want de dood van Diedef s poes had niet gebaat, de koorts was herhaaldelijk teruggekomen en telkens bleken de aanvallen heviger en heviger. Uit het gehucht werd een oude vrouw ontboden, vermaard om haar koortsbezwering. Op haar krukje kwam zij, zuchtend en stenend, aangestrompeld, de beugeltasch met heilzame kruiden gevuld. Zij gaf Markwyn een talisman in de hand en de kruiden wierp zij op het vuur. Een afschuwelijkwalmende stank had spoedig heel de halruimte doortrokken. Toen begon haar kromgegroeid, skelettig oüvrouwenlijfje te gebaren met zot-geheimzinnige bewegingen, en uit de magere ingeslonken keel, - als een diep gat tusschen de strakke halsspieren, - gorgelde in schrale snerpgeluiden het bezweringsgezang. 24 Doch de koorts bleek te sterk en luisterde niet. Drie dagen achtereen kwam zoo het mensch met haar kruidenwalm de hal verpesten en steeds schriller snerpte van haar verwelkte paarse lippen het bezweringsformulier. Maar de ziekte werd dagelijks erger en den vierden dag schold Markwyn dat oude wijf met haar stinkende kruiden woedend de deur uit. Eenige lijfeigenen die juist in de hal waren, hadden het huiverend bijgewoond, vast geloovend dat nu wel spoedig een groot ongeluk den meester Zou treffen. En het scheen wel, dat ze gelijk kregen, want Markwyn werd zieker met den dag. Zoo lang mogelijk hield hij zich nog op de been. Hij die nooit anders dan in-gezond was geweest, hij kon niet in zijn ziekte berusten, hij kon zich niet gemeenzaam maken met het denkbeeld, dat de verschillende werkzaamheden buiten zijn toezicht zouden plaats hebben. Jaren achtereen had hij gearbeid en geploeterd om zijn bezittingen te vermeerderen, om een der grootste grondeigenaars van de marke te zijn. De werkdrift zat hem thans in het bloed en hij wilde niet ziek zijn! Met de koorts in het vermagerend forsche werklijf liep hij de velden en akkers over, verbijtend zijn pijn, om zijn onderhoorigen toch vooral niet te laten merken hoe zéér hij leed. Soms bleef hij echter plotseling staan, de handen in vuistkramp, de kaken op elkaar geschroefd, wijl vinnig-valsche pijnscheuten opeens zijn lichaam doorvlijmden. Eens, bij zoo'n moeizamen ommegang door een 25 regenbui overvallen, keerde hij rillend en inéén geschurkt naar de hoeve. Hij was vaalbleek en keek met wezenlooze oogen starend den weg over. De koorts gloeide hem in den norschen pijnverwrongen kop, en terwijl hij in den neergutsenden regen voortging, voelde hij zijn gezicht en handen branden, snerpende steken doorschoten zijn rug als van gloeiend-heete priemen en een weeë duizeling omving hem. Hij trachtte sneller te gaan, maar de beenen werden trager, de nekspieren waren als verstramd, de voetzolen werden gefolterd alsof iedere stap een uitdruppeling was van bijtend vocht in versch-gekorven wonden. Wankelend ging hij het erf over, de natte kleeren flensden hem om het sidderend lijf. Hij strompelde de hal binnen, waar slaven en vrouwen in drukke bezigheid waren. Verbaasd keken ze toe, onderwijl hij voorzichtig zitten ging. Hij was goor-bleek en zijn oogen schitterden koortsig. Ze hoorden zijn tanden klapperen. Besluiteloos zagen zij elkander aan, even bang om te hèlpen, als bevreesd het niet te doen. „Kijk vóór je!" schorde het snauwend uit Markwyn's droge keel, nu hij hun blikken op zich voelde. Terwijl hij zich daarop bukte om het slijkerige schoeisel af te smijten, kreet hij het plotseling uit van pijn, gromde toen als een gesarde hond die zich inhoudt. De onderhoorigen waren opgesprongen, de armen in weifelhouding ter hulp gereed. „Wat zullen we nou hebben!" wrokte hij, zich 26 beheerschend om het met uit te gillen. En tusschen zijn paarsbleeke lippen bitste het: „Niet aanraken, bij dit en dat!" Met een geweldige inspanning richtte hu zich overeind, om hun op te dringen dat het nog zoo erg niet met hem was. Maar de folterende pijn, die bij deze beweging zijn lichaam doorsnerpte, verlamde hem: „Machtige Goden!" kreet hij, „dat is met om uit te staan!" En als een blok viel hij tegen den grond. Haastig snelden de lijfeigenen toe. „Raak me niet aan!" siste zijn stem: „ t schroeit! - O Goden, laat me toch sterven!" Roerloos stonden de onderhoorigen naar den kreunenden meester te star-oogen, bleek de angststrakke gezichten. Markwyn rilde, de tanden klikkerden hoorbaar, Zweet klamde glanzend op zijn lijkwit voorhoofd. Maar met een laatste wilsopstuwing stond hij toch weer recht, het gezicht aschgrauw. „Breng me naar bed!" beval hij norsch. Twee zijner lijfeigenen ondersteunden hem, terwijl hij, grommend als een gewonde woudbeer, naar het slaapvertrek sukkelde. Het leek wel uren geduurd te hebben, toen hu eindelijk op den zetel voor zijn kribbe zat. „Wat 'n pijn, o Goden, wat 'n pijn!*' kreunde hij, volslagen uitgeput, ,/t Komt van dien natten rommel!" „Ai, - voorzichtig! blijf er af!" grauwde hij, toen ze bij het losmaken der kruisbanden zijn beenen aanraakten. 27 Behoedzaam beurden zij eindelijk zijn afgemarteld lichaam op, .«. een snijdende pijn-kreet doorgilde het slaapvertrek, ♦.♦ toen zakte Markwyn bewusteloos op het bed neer. Koorts en vliegende jicht hielden hem maanden achtereen in zijn kribbe en het gevoel, geheel van ondergeschikten afhankelijk te wezen, pijnde hem wreeder dan de folteringen zijner ziekte. Dan werd het .vaak een schemerende nevel voor zijn oogen, waarin hij zich weer thuis zag, te midden van hun gezellig gezin. Maar zijn beide broeders had hij reeds als jongeling in een strijd tegen de Warners zien sneuvelen, zijn eenige zuster was voor jaren gehuwd met een Frank en slechts enkele malen had hij haar sedert weergezien; zijn vrouw was vroeg gestorven en kinderen bezat hij niet. Doch in den werkzwijmel die hem meer en meer had bevangen onder zijn eerzuchtigen drang om een der voornaamste eigen-erfden te zijn, had hij zich nimmer vereenzaamd gevoeld. Thans martelde hem het besef zijner volslagen afhankelijkheid van louter onderhoorigen. Hij begon met den dag wantrouwender te worden, zich opdringend dat niets meer goed ging op de hoeve nu hijzelf er het oog niet op kon houden. Allerlei kwellende gedachten verdrongen zich in zijn geest: O, ze hielden hem voor een langzaam stervendel Als een nachtmerrie van angst kwam die gedachte vooral telkens en telkens weer terug, benauwend zijn ademhaling, roezend het bloed door zijn koortsige hersenen jagend. Ja, ze bestalen hem, die ellendelingen, overtuigd als zij zich hielden, 28 dat hij er nooit meer bovenop komen zou! Dan Het hij zich door Hake van alles onderrichten, maar te midden van des meiers relaas doorspookte hem op eenmaal de beangstigende achterdocht, dat ook hij hem bedroog, dat ook hij hem hield voor een ter dood gewijde! Maar o, hij was er nog!... Neen, hij wilde niet sterven!... Heel zijn wezen kwam dan plotseling in dolzinnigen opstand, tot hij in 't zelfde oogenblik met een wilden, smartelijken pijnkreet in zijn kussens terugviel. De onstuimige najaarsbuien maakten reeds herhaaldelijk, dat de klep boven het rookgat in de hal gesloten moest worden. Het was er dan rookerig en benauwd en Markwyn lag er, naar adem hijgend onder den klemmenden druk op zijn breede borstkas, met stil krijtend verdriet in de starre oogen, als wezenloos voor zich heen te kijken. Want om te doen gevoelen dat hij toch nog wel degelijk bestónd en zij rekening met hem dienden te houden, had hij zijn kribbe in de hal laten overbrengen en rook noch tocht waren bij machte geweest, hem daar weer uit te drijven. In zijn pijnlooze uren lag hij nauwlettend te luisteren naar de doffe gesprekken en als er door niémand gesproken werd dacht hij met kommer aan de toekomst. Zou dat nu het einde zijn? Een lijkbaar gevolgd door enkel vreemden en de hoeven en landerijen waarvoor hij had gezweet en gezwoegd, het eigendom geworden der marke? Dietlef - ha, die zou lachen, wijl ook hij er dan een deel van kreeg! - En woedend beet Markwyn 29 zich in de knuisten om het niet uit te schreeuwen in den rasenden opstand tegen zijn lot. Kalmer weer dacht hij daarop aan zijn zuster die ziek lag als hij, ja misschien al gestorven kon zijn. Toen hij van Marovech den marskramer vernam, dat zij ongesteld was, had dit volstrekt geen diepen indruk op hem gemaakt. Door tijd en afstand waren zij van elkaar vervreemd en zoo hadden zijn vele bezigheden en de moeilijkheid van het toenmalige reizen hem lichtelijk kunnen bewegen, zijn vertrek naar Frankenland te verschuiven van den eenen dag op den anderen, tot het door zijn ziekte geheel onmogelijk geworden was. Thans verweet hij zich dit uitstel en een ware verlichting werd het hem, door een vreemdeling in de marke te vernemen, dat zijn zuster weer hersteld scheen. Eens, op een zachten, zomerschen najaarsdag, lag Markwyn stil te luisteren naar een gesprek van twee zijner dienstmannen, die in de open haldeur stonden. Hun praten was heel gedempt onder het bewustzijn van des meesters nabijheid. Maar de achterdocht scheen Markwyn's gehoor te verscherpen, zoodat hij alles verstond. Ze hadden het over de wonderbaarlijke genezing van een markgenoot, bij middel van zekeren hollen boom, waardoor ook zoo menig stuk vee reeds van zijn ziekte hersteld was. Markwyn kende dien wonderboom wel. 't Was een reusachtige linde, aan den ingang van het markewoud. Deze .linde heette door een goeden 30 geest bewoond te zijn, maar tot nog toe was zij enkel ter genezing van een of ander ziek rund aangewend. Thans echter vernam de met heel zijn ziel luisterende zieke, hoe Olof van de Vliethoeve, die voor zijn voeteuvel nog nimmer baat gevonden had, door aanraking met den boom volkomen van zijn kwaal was bevrijd. Toen hadden ze het over hèm!.. ♦ Maar hij, meenden ze, was al veel te ver heen, om nog van het middel gebruik te kunnen maken... Och ja, 't zou wel spoedig met hem afgeloopen zijn... De dood zou wel niet zoo lang meer wachten. ♦ ♦ De zieke huiverde. Te rampzalig om nog verder te hooren, keek hij met troosteloos droeve oogen voor zich heen. Maar in den machtigen levensdrang die hem daarop weer bestormde, hief hij zich eensklaps overeind... Een folterend-felle pijn doorkerfde bij die beweging zijn zieke lichaam, of er met een mes, zijn rugwervels langs, in zijn ingewanden gestoken werd. Doch in opperste wilskracht versmoorde hij den gillenden smartkreet die worstelde om zich uit hem los te scheuren, schoon het zweet onder die geweldige inspanning in fijne droppels op zijn lijkwit voorhoofd kwam. Hij wenkte de beide mannen, dat ze zijn kribbe Zouden naderen. „Haal een burrie!" beval hij. Verbaasd zagen zij hem aan. Maar zij gehoorzaamden. 31 Toen hij hun echter beduidde, dat ze hem op de baar tillen en naar de linde dragen zouden, waagden zij aarzelend de opmerking, dat dit toch niet gaan zou, dat hij doodziek was... „Doodziek?! - ja, dat wou jullie wel!" bitste hij tusschen de op elkaar geklemde tanden. „Maar bij Wodan, ik wil het!" Zij droegen hem nu behoedzaam naar buiten. In het volle daglicht was het eerst goed te zien, hoe ontzettend verarmd dat eenmaal zoo stoere krachtlijf geworden was, hoe bleekjes en mager dat gezicht, hoe diep de kassen der gesloten oogen... Nabij den hollen lindeboom zetten de lijfeigenen de burrie op den bruinbemosten grond. De zieke wendde het hoofd, opende de oogen en hief zich, gesteund door de beide mannen, van de baar op. Vervolgens werd hij van zijn linnen wade ontdaan en nu hij daar tusschen hen in stond, Zonder eenige dekking, naakt, mager en ellendig, deed hij moeizaam en hijgend een paar wankele schreden naar de linde... Toen stortte hij op de knieën neer en voorover op de handen. Maar de kranke rees ten halve weer op, ook nu weer met zorg geholpen, en kroop stenend en kreunend naar den boom, tot voor de spleet. Met eerbiedig gebaar trokken toen de lijfeigenen hem, naakt als hij was, er in, het hoofd vooruit..; en haalden hem er door. De kranke was ter dood toe afgemat door deze plechtigheid. Onderwijl zij hem weer in zijn linnen wade wikkelden viel hij zelfs in zwijm, maar op- 32 nieuw in zijn ziekbed terug, glom toch weer een matte glans uit zijn oog en over zijn gelaat, wijl hij met den goeden boomgeest in aanraking was geweest. Markwyn's onaantastbaar vertrouwen en zijn machtige levenswil werkten mogelijk het wonder uit, dat door de geloovige markgenooten aan den geest van den hollen lindeboom werd toegekend. Van dien zoelen herfstdag af kwam er namelijk, langzaam aan, verbetering in zijn toestand. Maanden moest hij wel is waar nog binnen blijven, maar op een helderen winterdag ging hij toch voor 't eerst weer den bijvang x) over. Hij had een verwonderlijk licht en ijl gevoel in zijn hoofd en het was hem, of hij bij eiken stap inéén zou zakken van slapte. Maar toch werden zijn beenen al leniger en voelde hij dra het bloed weer regelmatig door zich heen stroomen, als vullend zijn duizelzwak lijf en leeg lijkende hersenen. Dagelijks sterkte hij nu aan en weldra ging hij weer met vasten, stevigen tred, gelukkig in de herleving van zijn vroegere gezondheid en oude, heerlijke lichaamskracht. Dag in, dag uit was hij in de weer, stappend van zijn eene hoeve naar de andere; alles wilde hij nagaan, van alles persoonlijk zich overtuigen. Want de achterdocht, tijdens zijn ziekte zoo krachtig in hem opgegroeid, had reeds bij zijn eerste beterschap overmatig voedsel ontvangen. Hij had namelijk ontdekt, dat hem een leeren tasch 1) Het erf rondom de hoeve. 33 met geld was ontstolen en daar een onderzoek onder het dienstvolk op zijn hoeve zonder eenig resultaat was gebleven, voelde hij zich met wantrouwen jegens al zijn onderhoorigen vervuld. Het duurde echter niet lang, of Markwyn ontving van een vrije, die een hoeve van hem in pacht had, eenige zilverstukken als koopprijs voor een paar verkochte ossen. Toevallig zag hij, dat één der geldstukken dubbel doorboord was. Hij bekeek de penningen nu opeens met groote aandacht en vond er toen nog drie, alle met hetzelfde onderscheidingsmerk. Het waren Romeinsche munten van de Keizers Valens en Theodosius en hij herkende ze met zekerheid als geldstukken, die in de verloren tasch waren geweest, In den laatsten hooitijd namelijk had een onderhoorige die tot twee dagen maaiens op 's heeren veld verplicht was, die verplichting door de welwillendheid van Markwyn afgekocht, 't Was een bejaard man, die sukkelig werd, geen zoons had om voor hem in te vallen, en wien net niet altijd even gemakkelijk viel, om zich te doen vervangen, Eenig vermogen bezat hij niet, maar op feestdagen droeg hij een lijfriem, versierd met onderscheidene muntstukken, die de man gedurende zijn lange reeks van dienstjaren had verzameld. Hij tornde ze los en bood ze als prijs voor den afkoop. Hoewel ze nu op twee plaatsen doorboord waren, konden ze toch als goed gangbaar worden gerekend. Visser, Swinda en Hildegrim. 3 34 Markwyn had dan ook volstrekt geen bezwaar ze aan te nemen. Ze werden met andere penningen in de tasch gedaan en zoo kwam het, dat hij ze thans dadelijk herkende. Hij ving nu een heimelijk onderzoek aan en weldra bleek, dat ze door Hake waren uitgegeven. Onmiddellijk werd de meier op de hoofdhoeVe ontboden, iets wat trouwens volstrekt niet zoo ongewoon was. Zonder eenige inleiding wierp Markwyn de vier penningen voor hem op de tafel en zei gestreng: „Waar zijn de andere geldstukken en de tasch, waaruit ze gekomen zijn?!" De meier zag plotseling doodsbleek. Toch stotterde hij nog eenige onsamenhangende woorden, in een poging om zich vrij te praten, maar de man verwarde zich daarbij zóó zeer in zijn eigen leugens, dat hij feitelijk een onweerlegbare bekentenis deed. „Je weet dat ik het recht heb, je voor eeuwig je vrijheid te benemen. Maar," vervolgde Markwyn verachtelijk: „ik begeer geen slaaf die een dief gebleken is. Daarom, pak je weg. Maar wee, Zoo je ooit weer een voet in de marke durft te Zetten!" Beschaamd ging de weggejaagde heen, en niemand wist, waar hij zich sedert ophield. Hoe onaangenaam dit voorval Markwyn ook mocht stemmen, toch werd het hem aan den anderen kant een groote verlichting, nu de schuldige bekend was en hij dus niet langer zijn geheele omgeving had te verdenken. 35 Wegens het vroege voorjaar waren de werkzaamheden reeds zoo overvloedig, dat het aanstellen van een nieuwen meier eigenlijk volstrekt niet kon uitgesteld worden. Doch Markwyn weifelde, wien hij daartoe zou verkiezen en daar hij den volgenden morgen aan een groote jacht op woudstieren zou deelnemen, was heel den verderen dag zijn hoofd wel zóó met allerlei jachtaangelegenheden vervuld, dat er voor getob over een nieuwen meier al spoedig geen plaats bleef. Derde Hoofdstuk HILDEGRIM De beterschap van Markwyn's zuster was slechts schijnbaar geweest. Niet lang na de kortstondige, bedrieglijke opfleuring kreeg zij een nieuwen, veel heviger ziekteaanval nog dan vroeger en spoedig daarop was zij reeds overleden. Haar eenige zoon Hildegrim had toen de nalatenschap geërfd. Maar groot was die niet. Onder het minder verstandig beheer van zijn vader reeds was het bedrijf al hard achteruitgegaan en later, wegens allerlei tegenspoed, had zijn moeder nog af en toe een strook land of eenig vee moeten verkoopen. 't Kon Hildegrim's hoogmoed weinig bevredigen, de eigenaar van een zoo onbeduidende hoeve te zijn. Toen hij dus na eenige maanden een mooie gelegenheid kreeg zijn heele bedoening allervoordeeligst van de hand te doen, aarzelde hij geen oogenblik, ze te gelde te maken. Oom Markwyn moest hij als kind wel eens gezien hebben, maar hij herinnerde zich daar niets 37 meer van. Zijn moeder had hem echter zoo dikwijls van haar geboortestreek verteld, dat meer dan eens de lust bij hem was opgekomen, om dat land der Saksen eens te gaan zien. Thans besloot hij dan, allereerst zijn onbekenden oom te bezoeken; daarna wilde hij in vreemden krijgsdienst gaan, in de hoop, zoodoende spoedig fortuin te maken. Daar het reizen in die dagen zeer gevaarlijk was, had hij zich, welgewapend en goed van lijftocht voorzien, bij een gezelschap van kooplieden aangesloten, die naar hun vaderstad Daventrex) terugkeerden. In goeden welstand was hij daar aangekomen en wijl het scheen dat hij niet dadelijk in de gelegenheid zou zijn om zich opnieuw bij eenig reisgezelschap aan te sluiten, was hij lichtzinnig genoeg om van hieruit dan maar geheel alleen zijn reis te vervolgen. Al vroeg in den morgen verliet hij Daventre en weldra had hij de hem aangeduide voorde2) gevonden, waarlangs hij de overzij van den landstroom kon bereiken. Hij vergat niet, een stukje ijzer in den vloed te werpen, opdat de watergeesten hem geen kwaad konden doen. Toen ontschoeide hij zich en steunend op zijn doornstok begon hij den overtocht, om aan den anderen kant met kloeken tred zijn wandeling te vervolgen. 1) Het tegenwoordige Deventer. 2) Doorwaadbare plaats. 38 Het weer bleek zoo mooi, als Hildegrim zich maar wenschen kon en als een jong veulen snoof hij de frissche voorjaarslucht in. De abeelen stonden al wit, de klaterpopels hadden hun eersten, luchten oranjesluier, de elzen prijkten reeds met hun vollen bladerdos, en vogelkers en meidoorn doorgeurden met den aroom hunner bekoorlijke bloesems het woud. Hier en daar zag hij een vroegen vlinder rondfladderen en een enkele leeuwerik steeg reeds met jubelgeschal in de nog bleekblauwe lucht. Zelfbewust en vol vertrouwen liep Hildegrim den Aprildag door. Bij het stijgen der zon werden de koele wuivingen minder en zwoele voor j aarsluwte streelde zijn bloosroode wangen. In den namiddag liep hij opnieuw in een woud en hij giste, dat hij dit nog slechts dóór te gaan had, om aan het einddoel van zijn reis te zijn. Hij hoopte het van harte, want de lucht werd Zwoel en drukkend, stellig was er een onweer in aantocht. Voor hem uit ging een ruiter; overigens bespeurde of vernam hij hier geen enkel menschelijk wezen. Opeens zag hij het paard steigeren, het weigerde den toom en sloeg door. Mogelijk verschrok het dier door den sprong van een boschkat, die haar prooi achtervolgde, dacht Hildegrim. Het paard echter struikelde en stortte neer. Maar terwijl zijn berijder worstelde om zich vrij te werken, kwamen plotseling twee kerels uit de 39 struiken gesprongen, pogend de gordeltasch van den beknelden ruiter te vermeesteren. Hildegrim begreep nu wel, dat zij het paard hadden doen steigeren; heel zijn jonge bloed kwam in gisting en onder een soort van krijgsgeschreeuw stormde hij, zijn stok wegwerpend, met opgeheven zwaard, op de schelmen los. De bandieten stonden een oogenblik verrast. Toen ze echter zagen dat het slechts een enkel jongeling was die te hulp kwam, stelde één der kerels zich tegen Hildegrim te weer, terwijl de ander den nog steeds beknelden ruiter aanviel, die zich, ondanks zijn benarden toestand, nochtans moedig verdedigde. 't Was voor Hildegrim een geluk, dat zijn tegenpartij slechts met een knuppel gewapend was. Hij bleek namelijk met een geduchten strijder te doen te hebben, die hem van aanvaller al dadelijk tot verdediger had gemaakt. De grootste behendigheid en inspanning waren noodig, om de knuppelslagen af te weren of te ontwijken. Hijgend stonden ze weldra tegenover elkaar, elk voor zich nog steeds op een gunstige gelegenheid wachtend, om den ander buiten gevecht te stellen. Eindelijk meende Hildegrim die kans gekomen! Maar op 't zelfde oogenblik ontving hij zóó onverwacht een slag op den rechterarm, dat het zwaard hem uit de hand schoot. Onmiddellijk zette de bandiet zijn zwaren voet op het wapen, meenend zijn vijand daarop een doodelijken slag toe te brengen. Maar bliksemsnel zich bukkend, dook Hilde- 40 grim hem tusschen de beenen door, waarop de kerel, in onwillekeurige grijpbeweging den stok loslatend, voorover op den grond plofte. Hij trachtte dadelijk zich weer op te richten, maar schier in 't zelfde oogenblik door zijn eigen wapen pletterend aan 't hoofd getroffen, zakte hij slap en levenloos weer neer. Inmiddels was het den ruiter gelukt, zijn aanvaller met behulp van zijn speer nog altoos van zich af te houden. Maar in zijn vermoeiende houding, het linkerbeen nog immer onder het paardelijf, werd zijn weerstand al zwakker en Zwakker en zonder twijfel zou hij weldra bezweken zijn, zoo Hildegrim niet intijds hem was bijgesprongen. Voor hun vereende krachten nam thans de roover in allerijl de vlucht. Hildegrim trok nu het ros bij den teugel, waarop het dier een paar vergeefsche pogingen deed om overeind te komen. Daarbij gelukte het echter aan den ruiter, zijn been eindelijk weer te bevrijden. „Hartelijk dank voor uw bijstand!" riep hij, op Hildegrim toetredend en hem stevig de hand schuddend: „Zonder uw moedige hulp was Dietlef er stellig om koud geweest!" „Nu," zei Hildegrim, „'t heeft maar weinig gescheeld of we zouden er alle twéé niet veel van naverteld hebben." Met hun beiden vingen zij daarop aan, het paard weer op de been te helpen. Dietlef duwde het van achter, Hildegrim trok het met kracht bij den 41 toom, en in korten tijd stond het dier weer overeind. Het bleek een weinig kreupel te zijn, maar overigens scheen het volkomen ongedeerd. „U blijft natuurlijk voor eenigen tijd mijn gast," noodigde Diedef, die aan kleeding en spraak wel merkte, dat de jonkman een vreemdeling was. „Voor vannacht ten minste zal ik graag van uw aanbod gebruik maken," antwoordde Hildegrim, „want ik heb vandaag al heel wat afgewandeld. Ook ben ik bang, dat we gauw een onweersbui zullen krijgen." „Ja, we mogen ons wel haasten, - in de verte hoor ik al een zacht gerommel. Gelukkig is mijn hoeve niet zoo heel ver meer af!" Maar schoon zij stevig voortstapten scheen het nog zeer twijfelachtig, of zij tijdig genoeg onder dak konden wezen. Want de bui naderde met groote snelheid en rekte haar donkere gestalte hooger langs den hemel. De zon werd onzichtbaar; een doodsche stilte kwam over het woud. Maar de sombere, zwartgrijze wolkenreus daar boven hen bewoog zich en zette zich dreigend uit, grommend als in halfbedwongen toorn. Tot zijn blijdschap vernam Hildegrim weldra het gebulk van angstig loeiende, tamme runderen. Hij zag zijn metgezel vragend aan. „Ja, we zijn er zóó!" was het antwoord. „Hier, rechts, dezen zijweg in." Ze maakten nog grooter spoed! Maar als een orkaanvlaag gierde het plotseling door de toppen der boomen en de twijgen sloegen tegen elkaar, 42 dat de gekneusde bladeren dwarrelend neerstoven. Een bleekblauwe bliksemgloed flitste verblindend over het pad en schier onmiddellijk daarop ratelde dreunend over hun hoofden het rollen van den donder. Achter hen ruischte de snel naderende regen aan; dikke droppen tikten reeds op het gebladerte, toen was de bruisende stroom hen genaderd, kletterend gutste hij neer... maar gelukkig hadden zij ook te zelfder tijd Diedef s hoeve bereikt. Diedef gaf zijn paard aan een haastig toegeschoten lijfeigene. Toen stoven ze den bijvang over, de deur in, waarbij Hildegrim haast gestruikeld was over het hoefijzer, op den drempel vastgespijkerd tot afwering van tooverij en alle booze spooksels. . „Ik breng een gast mee!" riep Dietlef vrouw en dochter toe. „Hij is welkom! antwoordde Wena hartelijk. „Dan zal hij stellig dubbel welkom zijn als ik je zeg, dat deze flinke borst mij het leven gered Wena uitte een kreet van schrik. Swinda daarentegen zag dankbaar den jonkman aan en voelde een klimmende bewondering voor den wakkeren vreemdeling, onderwijl Diedef en Hildegnm, bij den haard gezeten om zich te drogen, uitvoerig hun avontuur in het woud verhaalden. Diedef eindigde met een warme lofrede op zijn gast, waarin hij hem nogmaals den redder van zijn leven roemde. Hildegrim echter beweerde dat zonder zijn gast- 43 heer het met hèm al even slecht zou afgeloopen zijn. Dit bescheiden antwoord deed Swinda's ingenomenheid met den jongen vreemdeling nog toenemen. Hildegrim van zijn kant voelde zich niet minder tot het bekoorlijke Saksische meisje aangetrokken en richtte onder het spreken zoo dikwijls zijn blikken op haar, als de welvoegelijkheid maar eenigszins toeliet. Inmiddels waren, doornat en druipend, knechts en meiden, die in de weide, op den akker of in het woud gewerkt hadden, de een na den ander binnen komen stuiven om te schuilen en zich te drogen. Het gesprek liep nu over het hevig onweer, dat nog immer aanhield. „Gelukkig zijn we hier volkomen veiligV* zei Diedef; „Ik heb het voorrecht een haan, een kat en een hofhond te bezitten, die alle drie zwart van kleur zijn en u weet, dan is het huis veilig voor ieder brandgevaar." „Ja," begon Wena nu levendig: „Den haan en den zwarten hond hebben we al jaren. Maar de kat is hier nog maar een week of zes. 't Heeft dan ook heel wat moeite gekost, om er wéér zoo een te krijgen sedert Markwyn, die schelm, onze vorige zwarte poes vermoord heeft om de koorts af te jagen, zoo 't heette. De koorts? Ja, 't mocht wat! 't Was enkel om te maken dat ons huis niet langer zou beschermd zijn tegen brand en hemelvuur! O, die Markwyn! daar hebben we al wat verdriet aan beleefd, toen we nog naast hem 44 woonden! Ik geloof vast, dat de deugniet met booze geesten in verbond staat... Ja, denk toch eens aan: op onze vorige hoeve hebben we jaar op jaar last van het water ondervonden en zoodra hij de hoeve bezat is de rivier van bedding veranderd en begint het daar aan te slibben dat het een liefhebberij is om te zien; voor Markwyn, wel te verstaan, want ik zelf kan er niet naar kijken zonder ergernis, als ik daar nog eens langs kom!" Zoo ratelde de vrouw nog wat door, Hildegrim brengend in den meest pijnlijken toestand. Hij was - meer toevallig dan uit achterhoudendheid - er niet toe gekomen te vertellen waar hij heenging en de Germaansche gastvrijheidsbegrippen verboden, den vreemdeling daarnaar te vragen. Moest hij thans zeggen, dat Markwyn zijn oom was? Maar dan bracht hij niet alleen Wena, doch ook Diedef en Swinda in de grootste verlegenheid. De lieftallige Swinda vooral zou het verschrikkelijk vinden, meende hij, als haar moeder plotseling aan het verstand werd gebracht, dat zij, in Markwyn, een bloedverwant van hun gast belasterde. Neen, dat verdriet mocht hij het lieve kind toch niet aandoen! En dan - was het wel laster, wat hij daar allemaal hoorde! Hij kende immers zijn oom niet eens en zou het dus niet zéér goed in ieder opzicht de zuiverste waarheid kunnen zijn? Zoo bleef hij dan zwijgen, zich opdringend, dat hij er wèl aan deed. En toch voelde hij te gelijkertijd zeer sterk zichzelf een ellendeling met be- 45 trekking tot zijn oom en een bedrieger tegenover den gastheer en de zijnen. „Komaan, vrouw/' gromde Diedef ten leste, wiens gezicht onder het roezemoezig geratel over Markwyn meer en meer was versomberd, „laten we over dien man nu verder maar zwijgen, anders wordt mij de rest van den dag nog geheel bedorven!" „En onze gast kent Markwyn immers toch niet!" zei Swinda, terwijl ze Hildegrim half vragend, naar het dezen voorkwam, maar met een allerbeminnelijkst glimlachje aankeek. Hilde grim voelde zich achtereenvolgens heet en koud worden. „N-neen... dat is zoo," antwoordde hij, en begon te hoesten om zijn verlegenheid te verbergen. Dat was toch volkomen waar, hij kende zijn oom immers ook niet! wist hij spitsvondig tot zijn verdediging aan te voeren. Maar op ?t zelfde oogenblik dacht hij met diepe schaamte: Wat ben ik toch een gemeene leugenaar! De ratelende donderslagen volgden elkaar met grooter tusschenpoozen en werden al zwakker en Zwakker. Ook de regen hield op. Maar vóór het dienstvolk weer uit de hal ging liet Diedef zich een grooten schotel brengen, waarop een zwaar, rond gerstebrood lag. Met de punt van zijn breed gordelmes maakte hij op de korst een teeken, in den vorm van een hamer. De eerste snede deelde hij tusschen zijn vrouw en zichzelf. Want hij wist wel, zoo hij dit niet deed, het vee zou bij in- en uit- 46 drijven slecht en traag loopen, zoodat het aanhoudend zou moeten opgejaagd worden. De volgende sneden deelde hij rond, na ze eerst geboterd en met kaas te hebben belegd. Wena liet middelerwijl een aarden beker, met een soort van kruidenbier, eenige malen rondgaan. Onder dat alles was het zoetjes aan avond geworden en het dienstvolk ging nog hier en daar het inderhaast achtergebleven bouwgereedschap ophalen, terwijl Diedef en zijn gast nog een kleine ronde deden, om zich wat te verkwikken in de frissche, geurige avondlucht. „Morgen," vertelde de gastheer, zal er een groote jacht op oeren *) worden gehouden. Heb je soms lust, om daar bij te wezen?" De uitnoodiging werd gretig aanvaard en daar men wegens de oerenjacht nog vóór zonsopgang weer op de been zou moeten zijn, ging men vroeger ter rust dan gewoonlijk. Hildegrim, die een vermoeienden dag had doorgemaakt, strekte zich met een innig behagelijk gevoel op de frissche peluw uit. En nauwelijks had hij zich het linnen laken tot aan de schouders en de sprei van vossenvellen tot even over de knieën getrokken, of hij lag reeds in een vasten slaap. Maar in zijn droomen zag hij zich opnieuw in het woud, thans echter niet Diedef ter hulp snellend, doch de bekoorlijke Swinda. Swinda zelf kon minder spoedig in slaap komen. Haar dagtaak was volstrekt niet zwaar geweest en 1) Wilde runderen. 47 toch was ook zij ditmaal vroeger naar bed gegaan dan anders. Zij bleef dan ook nog geruimen tijd wakker. Te middernacht stond ze heimelijk op, ontgrendelde voorzichtig de deur en in het donker sloop zij op de teenen naar den takkenbosstapel. Haar hart bonsde van onrust, toen zij daar ruggelings een hout uit trok... Tot haar groote blijdschap bleek de talhout recht, en van een flinke lengte! Dat was een gelukkig voorteeken. Want zooals de gestalte van het getrokken hout, zou nu ook de gestalte van haar toekomstigen bruidegom zijn: Rijzig en recht, evenals - nu ja, - evenals die knappe, moedige vreemdeling. Vierde Hoofdstuk DE RUNDERJACHT Hildegrim werd wakker door groot gedruisch van geroep, geloop en hondengeblaf. Dadelijk dacht hij aan de runderjacht en haastte zich, om zoo gauw mogelijk gereed te zijn. Toen hij de hal binnenkwam wenschte de gastheer hem yroolijk goeden morgen, hem prijzend dat hij zich niet verslapen had. Het haardvuur, al weer flink opgestookt, verspreidde een rood licht door het ruime vertrek, reusachtige schaduwen teekenend langs de wanden tot hoog aan het dak. De meeste mannen liepen bedrijvig door elkaar, de een zoekend naar zijn boog, dien hij ergens had neergelegd, een ander naar zijn pijlen, een derde kon zijn horen niet vinden, gene had weer geen speer naar zijn zin en probeerde te ruilen met die van iemand welke hem beter leek. Bij de deur waren sommigen ijverig bezig een os te beladen met een paar groote manden, waarin gerstebrooden, eenige hompen spek en kruiken met bier werden gedaan. 49 Ook enkele vrouwen bleken al op, om te bezorgen wat bij dezen of genen nog benoodigd mocht wezen. Tot zijn teleurstelling zag Hildegrim, dat met Swinda er bij was. Eindelijk werden de honden aan het zeel gebonden, toen was alles gereed. Men ging den bijvang af en trok het woud in, waarboven de sterren nog flikkerden in vollen glans. Nu en dan sloot een nieuwe bende zich bij hen aan, bij welke ontmoeting de honden wederzijds dikwijls met den stok tot vrede dienden te worden gedwongen. Onder het voorttrekken begon het meer en meer te dagen, alles werd helder, stellig bloosde de kim reeds van het eerste morgenrood. Zij bereikten de plaats van samenkomst. Aan den voet van een aantal zware beuken lagen verscheidene jagers al op hen te wachten. Zij sprongen dadelijk overeind en grepen hun wapenen. Diedef en de zijnen vernamen, dat een getal van bijna honderd mannen al naar de verste plaats was getrokken, ter omsingeling. De nog onbezette posten werden nu verdeeld; elke bende werd haar plaats aangewezen en bekend gemaakt met het juiste sein; zij deelden zich en links en rechts verdwenen zij bijna geruischloos in de schemering van het woud. Hildegrim was zijn gastheer opzij gebleven, die eenigen van zijn volk bij zich gehouden had. Diedef gaf nog enkele bevelen, nog enkele waarschuwingen - toen gingen ook zijl Stil en voorzichtig trokken zij verder, de speren Visser, Swinda en Hildegrim. 4 50 en bogen voor zich uit gehouden, nauwkeurig lettend op alles, zelfs een dooden tak, een dorren bladerhoop liefst vermijdend, om geen gerucht te maken* Bij een groep van zware, hoog opgegroeide eiken daalden zij een helling af, schreden vervolgens tusschen donkergroene bremheesters door naar een boschje van hazelstruiken, waarachter zich eenige lage dennen helder tegen de krachtigblauwe lucht afteekenden. Nu gaf Dietlef een wenk en allen wierpen zich op de knieën, angstvallig het minste geluid zelfs vermijdend. Ook de goed gedresseerde honden hielden zich nu doodstil. „We zijn bijna aan den zoom," fluisterde Dietlef. Hij legde zich plat op den buik en kroop, schier zonder te ademen, tusschen het hooge, vochtige sprietgras onder de dennen door, nog een eind verder. De anderen deden hetzelfde, tot zij, verborgen door de lage takken van enkele dwergdennen, roerloos bleven liggen... Hildegrim was nu ten hoogste verrast! Vóór hem, naar beneden, lag een vallei uitgestrekt, het groene heigras nog blauw-gewaasd van den nachtelijken dauw. Daarachter golfde een breede heuvel waarboven, op eenigen afstand, nog hier en daar de kruinen van den tegenoverliggenden woudzoom te zien waren. En daar, op die bruine helling lag, vredig herkauwend, in behaaglijke rust, een kudde van reus- 51 achtig, zwart-bruin vee. Rosbruine kalveren dartelden er omheen, het zand wolkend omhoog jagend door hun dwaze, koddige buitelsprongen. Diedef's oogen glinsterden! Voorzichtig schoof hij den riem waaraan de seinhoren hem over den schouder liing naar voren, bracht het mondstuk aan de lippen... en een schrille, langgerekte toon schalde snerpend over de vallei... Alsof de bliksem in hun midden sloeg, zoo ijlings sprong daar het vee met geweldigen schrik overeind! Maar als een schelle echo schetterde het aan de overzijde, van achter den heuvel; van links en rechts uit den woudzoom werd dat beantwoord, en nogmaals rilde een stuiptrekkende angst door de kudde, zoodat het zelfs voor Dietlef en zijn volk aan de massa te zien was. Toen, de koppen snuivend in de lucht, rolde plots een vervaarlijk geloei, een donderdof gebulk, een ontzagwekkend gebrul de vallei over. Naar alle zijden keken zij om, de pooten schrap, als geplant in den bodem, de ontstelde jongen zich tegen de moeders dringend, - alles één groote, zwartbruine huidengolving in het heldere licht van de rijzende morgenzon. Een enkele hond sloeg nu aan!... Toen daverde het geblaf op eenmaal van alle kanten! Uit de gesloten massa ging een bulkend, wild geloei op - de oeren hadden hun vijand herkend. „Ha," dacht Hildegrim, „aan den anderen kant van den heuvel zijn stellig de jagers opgedaagd,. ♦ ♦ de kudde heeft ze ontdekt en wil nu wijken!" 52 Hildegrim, die nog nooit een oerenjacht had meegemaakt, was verbaasd bij hetgeen hij nu te zien kreeg. Hij had een wanordelijke vlucht verwacht, doch de dieren weken met overleg en beleid: De jongen voor zich uitdrijvend naar den kant waar hij met Diedef en de zijnen verborgen lagen, schaarden de ouden zich tot achterhoede, waarvan de uitersten hun koppen naar den vijand hielden gewend. Hildegrim beefde van jachtgenot, toen hij de geweldige beesten zag naderen! De groote neusgaten waren wijd geopend, onder het borstelig voorhoofd vlamden de oogen met rooden gloed, de korte staart ranselde rusteloos tegen de stoere schoften, de plompe hoeven stampten van toorn. „Overeind V* beval Diedef en ieder stond plotseling ten aanval gereed... Hildegrim had zich, bij het vertrek, uit de door zijn gastheer hem aangeboden wapenen een grooten ahornen boog gekozen, benevens eenige pijlen van kornoeljehout, met ijzeren punten. Van alle kanten waren de honden reeds losgelaten en met wild geblaf ingestoven op de kudde, waaruit langgerekte loeikreten en norsche, kort-afgebroken brullende galmen zich losscheurden. Alles in de vallei was nu één wilde warreling, één groot-woeste, wriemelende, strijdende hoop. Een hond raakte onder stampende runderhoeven vermorzeld, een stier werd een stuk vleesch van den rimpeligen nek gescheurd, een puntige hoorn gleed als een moordpriem in de borst van een 53 onvoorsichtigen, ruigharigen zwijnenpakker, een koe plofte neer in angstig doodsgeloei, bezwijkend onder den aanval van verscheidene groote, paardsterke buldoggen. De geslotenheid was gebroken, het hondenaanmoedigend hoorngeschal maakte het woedende vee schier dol. Links en rechts stoof het uiteen, de koppen schuin tegen den grond, de dampblazende neusgaten wijd-open, stormend onder dofdreunend hoevengedaver naar den woudzoom. Maar overal waren daar de bogen gespannen, de jachtsprieten geveld, de stelen der aksten *) van stevige vuisten omknepen. Gonzend priemden de pijlen de vluchtende stieren door de rillende huid, snorrend drongen de speren in de zwoegende flanken, de zweetdampende schoften, den gekromden rimpelnek. Die ongedachte overval maakte de grimmige dieren razend van pijn. Toch renden de meesten dóór, stormend, - de wijkend zich reddende jagers voorbij, - het woud in. Het bosch weergalmde van woedend gebulk en ontzettend angstgeloei; lage takken en jonge telgen kraakten en knapten in de plompe, pletterende vaart der logge runderlijven. Ver dreunde nog de grond van den ploffenden tred hunner hoeven. „Pas op! Pas op!..." schreeuwde Diedefs waarschuwende stem: „Daar nadert er een naar dezen kant!" 't Was een geweldige hoog-geschofte stier, 1) Bijlen. 54 achterna gerend door een groot aantal doggen en bulhonden, terwijl verscheidene jagers in de verte volgden. Onder een valsch-kwaadaardig blikkeren van het wit der puilende oogen, den machtigen kop met de bloedbezoedelde hoornen heen en weer slaand, den platten vierkanten snoet omsneeuwd van trillend, afvlokkend schuim, zoo kwam het donkerkleurige monster in dreunenden galop aangestormd. Maar te midden van zijn onstttimigen ren bleef de stier plotseling staan, zich in grimmige verbittering naar zijn zwoegende vervolgers keerend. Het ontzagwekkend breede, ruig-omkroesde voorhoofd deed een schuin-zijwaartsche rukbeweging - als een mes griste een der horens, onder gillend gejank, een buldog den weeken buik open. Met een woesten ruk trok de stier zijn hoorn weer terug, in *t wilde stootend naar de honden die hem van links en rechts waren besprongen. In breeden kring weken zijn felle belagers een oogenblik achteruit. Zwaar hijgend, met zwoegende flanken, stond de stier in het midden, de korte manen steil op den krachtigen nek, het forsche lichaam toornig trillend in al zijn spieren, de Zwartbruine huid natbeplekt en dampend van zweet... Daar lieten Diedef en de zijnen de teruggetrokken boogpezen los... Met drie pijlen diep in het vleesch stormde het getergde beest nu in tuimelenden galop weer vooruit, de helling op, opnieuw achtervolgd door de hijgende honden. 55 Maar plots hield het stil in zijn vaart, slingerde doelloos-wild met den kop, stiet klagelijk-kreunend een gesmoord gebrul uit, wankelde... en plofte dood op den grond. Hildegrim's tweede pijl, die het oog had getroffen, was het dier tot in de hersenen doorgedrongen. Met groote sprongen was hij onmiddellijk den dooden oer genaderd. Hij lichtte den geweldigen kop bij de horens op, als om er de zwaarte van te wegen. In 't volgende oogenblik kwam reeds een kring van jagers zich rondom Hildegrim en het zwartbruine monster samentrekken. „Een voortreffelijk schot, jonge man!" klonk een stem. Meteen voelde hij zich goedkeurend op den schouder kloppen. „Och, 't was meer toeval dan bekwaamheid," antwoordde Hildegrim, zich naar den spreker omkeerend. „Kijk, dat antwoord bevalt me!... Maar aan tongval en kleeding merk ik, dat u uit het land der Franken komt.... Is u mogelijk ook bekend aan de Dommelboorden?" „Nu, dat zal waar zijn! 1c Ben er geboren en heb er heel mijn leven gewoond." „Ah, dan kunt u me stellig wel zeggen, hoe het met de weduwe van Eccart van de Marschhoeve gesteld is..." „Mijn moeder is voor weinige maanden gestorven. .." „Uw moeder?!... Maar, bij Donar, dan bent u 56 mijn neef Hildegrim!" riep de man, bij wien de verrassing over deze ontdekking grooter bleek dan de indruk dien het doodsbericht zijner zuster op hem maakte. „En u - mijn oom Markwyn?.. ♦ Wel, dat treft, want ik ben juist op weg naar u toe." „Je zult welkom zijn, hoor! Ga maar dadelijk mee, want we zijn onwillekeurig wat ver van onze afdeeling geraakt. - Nu, ik ben er trotsch op, dat jij dat dier hebt neergeveld en het doet me pleizier, dat je daar zoo in *t geheel geen ophef van maakt. - Een ander," vervolgde hij, een hatelijken blik op Diedef werpend, „een ander zou er zich vrij wat meer op beroemd hebben! - Kom, laten we nu maar gauw mijn eigen afdeeling weer opzoeken." Maar thans overviel Hildegrim opeens een gevoel van groote verlegenheid. Hij dacht aan zijn gastwaard, die hem nu op eenmaal wel voor den ergsten huichelaar moest houden. Zich vermannend trad hij echter op Diedef toe, hem bedankend voor de gastvrijheid, op zijn hoeve genoten. Hildegrim's handdruk werd evenwel maar slapjes teruggegeven en koel klonk het antwoord dat hij van Diedef kreeg» „Wel, wel, je bent een kerel geworden!" zei Markwyn bewonderend, onderwijl ze naast elkander voordiepen, gevolgd door de jagers, die mede van Markwyn's groep waren afgedwaald. Maar Hildegrim sprak met veel. Hij tobde over den vorigen avond, soesde over Swinda, wat die 57 nu wel van hem denken moest en voelde zich zeer onbehaaglijk. Zij kwamen langs verscheidene plaatsen waar andere jagers zich insgelijks om hun buit vereenigd hadden. Het was nog altoos rumoerig overal, maar toch niet meer dat wilde rumoer van den bloedigen strijd. Ook werden enkele pak-ossen reeds ontladen, terwijl hier en ginds de jagers eener afdeeling in de koelte van het woud gelegerd, zich al aan den inhoud der geledigde manden te goed deden. Op een hellenden grond, beschaduwd van jong berkenhout en onmiddellijk onder de windbeschutting van een groep dennen, hadden Markwyn's overige manschappen zich gelegerd. Oom en neef lieten zich bij hen neer, om zich insgelijks aan het gerstebrood met spek en het schuimende bier te verkwikken. Onder levendig gesprek hield overal de rust nog wat aan, zelfs toen men van spijs en drank reeds lang zijn bekomst had. Eindelijk toch rezen de groepen voor en na. De honden werden gekoppeld, de grazende ossen opgehaald en met den zwaren buit beladen, de wilde kalvers voortgedreven. „Maar hoe ter wereld kwam je toch zoo in Dietlef's gezelschap?" vroeg Markwyn onderweg, wien deze omstandigheid nog maar altoos niet te best aanstond. „Ik werd door het onweer van gisterenavond overvallen en toen de bui voorbij was bleek het al te laat, om nog naar u toe te komen." 58 Hildegrim, in groote vrees dat zijn oom over Diedef en diens gezin nog wat mocht dóórgaan, bracht vervolgens heel behendig het gesprek weer op de jacht terug. „Dus je had nooit te voren zoo'n runderjacht bijgewoond?" vroeg Markwyn. „Neen, bij ons te lande worden de oeren gevangen door kuilen, waarvan de rand overal met versche of met olie gladgemaakte huiden belegd is..." „Jawel, dat doen we ook hier gewoonlijk. Maar in den laatsten tijd is het aantal oeren, tot groote schade van onze bosschen zóó schrikbarend toegenomen, dat we besloten hebben, om nu en dan eens een algemeene drijfjacht te houden." Al pratende waren zij, schier ongemerkt, aan de hoeve gekomen. Hildegrim, die meermalen Romeinsche villa's langs den Rijn had gezien en daarenboven met een Zuiverder smaak was bedeeld dan zijn oom, keek verbaasd naar het wangebouw, dat Markwyn zijn woning noemde. Maar wat hij daar binnen zag, stemde hem in het eerste oogenblik eenigszins kregel zelfs. Want toen zij de beide levend gevangen kalvers Zouden bezorgen, bevond hij de voormalige, uitgestrekte zuilengalerij dermate ontheiligd, dat zij gedeeltelijk herschapen was in een stal voor ossen en varkens en aan het uiterste einde lagen zelfs de muren en marmeren kolommen geheel in puin. De groote hal, waarin zij vervolgens plaats namen, was voorheen blijkbaar het van kleuren- 59 pracht schitterende voorhof geweest; de marmeren zuilen, weleer met bloemen bekranst, droegen thans echter het schild, de oorlogswapens en het jachtgerei van den huidigen bewoner. Onder een laag van vast in elkaar getrapt leem kwam hier en daar het oude mozaïk nog bloot en in het midden van den vloer, ter plaatse waar eenmaal het gebeeldhouwde regenbekken met zijn sierlijken plantentooi werd gevonden, lag nu de vuurhaard, waarvan de rook zich een uitweg zocht door dezelfde dakopening, die in vroeger dagen den regen toegang verleende. Vijfde Hoofdstuk ANGSTIGE OOGENBLIKKEN Markwyn, die nooit lang zonder bezigheid kon zijn, wilde dienzelfden dag nog een berenval in het woud zetten en Hildegrim besloot, hem te vergezellen. Hij volgde dus zijn oom naar een ander gedeelte der hoeve, om het tot de val benoodigde materiaal bijeen te zoeken. In de stoffige, halfdonkere ruimte waar zij nu kwamen, herkende Hildegrim met moeite het vroegere tablinum, de kunstzaal! Immers, dit vroolijkste en tevens statigste van alle vertrekken bij de Romeinen, bleek hier te zijn onduisterd tot een bergplaats van takkenbossen, kisten en vaten, landbouwgereedschappen en allerlei tamelijk waardelooze dingen. Spoedig hadden zij een stevigen paal onder al dien rommel gevonden, welke hun voor het doel al uitermate geschikt leek; daarop namen ze een paar sterke touwen, een geweerhaakte oude speer, een grooten houten hamer en begaven zich, aldus toegerust, op weg. Ras waren zij aan een zeer smal voetpad van 61 het woud gekomen. Nu eens bukkend onder de overhangende forsche takken, dan weer worstelend tusschen ruige, rankerige struiken door, of ze terzijde dringend om niet door reusachtige, scherpe distels te worden gekwetst, strompelde Hildegrim achter Markwyn voort. Eindelijk kwam het smalle paadje op een eenigszins breeder pad uit, dat wel door den herhaalden gang van eenig wild scheen gevormd. Duidelijk Zag Hildegrim dan ook het spoor van beren in den vochtigen boschgrond, en hij begreep, dat dit pad op een poel of plas moest uitkomen, die den ruigen woudbewoner tot dagelijksche drinkplaats diende. Zij gingen er een eindweegs op voort, tot zij aan een kleine open plek gekomen waren. Toen hielden zij stand. De paal werd nu bijna vlak tegen een zwaren boomstam geplaatst en vervolgens diep in den grond geslagen. Daarop ontbladerden zij een jongen ahorn, wrongen het uiteinde ervan tusschen paal en boom, in en bonden hem op ongeveer een derde van een manshoogte met een der touwen stevig vast. Op deze wijze stak hij half schuin over de open plek, waarvan het spoor naar de drinkplaats liep. Maar dat was nog niet voldoende: hij moest dien weg versperren. Zij knoopten dus nu een stuk touw aan het dunne einde van den ahorn, waaraan zij tevoren reeds de speer hadden verbonden, en trokken dat, - öm den Zwaren boomstam heen, - met kracht terug. Daarop werd het uiteinde met een mik in den tegenoverstaanden 62 boom bevestigd. Hiermee was de val voltooid. Want als nu morgen met den dageraad de ruige, dorstige gast naar den poel kwam wandelen, zou hij, krachtens zijn aard, woedend aan het dwars over zijn pad gespannen touw rukken tot het losschoot en - de geweerhaakte speerpunt met kracht in het lichaam krijgen! Vol verwachting waren Markwyn en Hildegrim den volgenden morgen al vroeg weer in 't woud, om naar de berenval te gaan zien. Beiden hadden zij een akst in den gordel, terwijl Markwyn daarenboven nog zijn boog in gereedheid droeg, gelijk een jager die oppast, geen toevallig schot te verzuimen. Geen enkele gelegenheid had zich echter nog opgedaan en zwijgend liepen zij naast elkander voort. Opeens legde Markwyn zijn hand op Hildegrim's schouder, terwijl hij met fonkelende oogen zijn boog spande. Hildegrim hoorde nu, vlak bij, een geritsel in het hout. Tegelijk sprong Markwyn tusschen de struiken en legde den boog aan zijn schouder. De pees trilde - en onmiddellijk riep de schutter: „Loop vooruit, - zet den weg af, - hij is raak! hij is raak!" Hildegrim deed het en onderwijl kwam een jonge beer uit het hout en liep regelrecht op hem af. Toen deze zag, dat de weg hem versperd was, ging hij op zijn achterpooten staan. En hoewel nog niet half volwassen, liet hij een geduchten bek en en een paar scherpe klauwen zien. In zijn schrik, 63 meer dan uit overleg, diende Hildegrim hem een geweldigen bijlslag op zijn snuit toe... Het beest wankelde, - en stortte dood in het gras neer. Hildegrim sneed den pijl uit en vroeg aan Markwyn, die zich weer bij hem gevoegd had, of hij ook eens schieten mocht. „Ik heb natuurlijk dikwijls genoeg geschoten," zei hij, „maar nog nooit met een boog van deze soort." Markwyn reikte hem het wapen over en Hildegrim richtte nu op een tak, die op eenigen afstand over het boschpad hing. De kracht van het werktuig verraste hem! Toen de korte, doch breede boog afging, deed hij hem trillen van het hoofd tot de voeten en de lichte pijl .was onzichtbaar in haar vlucht, maar deed een doode twijg nabij den bedoelden tak krakend aan splinters stuiven. „Even te hoog aangelegd!" zei Markwyn. Hildegrim gaf geen antwoord. Zijn oor werd afgeleid door een zonderling geluid achter hem. Het was, of iets zwaars en logs door de struiken rende... Hij draaide zich om, nieuwsgierig wat het wezen mocht... Nog geen zestig passen van hen af kwam een monsterachtige beer hen achterop! - In een soort van lijdelijke bedwelming bleef Hildegrim er een oogenblik naar staan kijken. Ook Markwyn had zich omgekeerd. Hij begreep dadelijk, dat het de moeder van het berenjong moest zijn, die, op den reuk van het bloed, in grimmigen toorn op hen aankwam. Hoe groot zij reeds was, scheen haar omvang nog te verdubbelen, toen het 64 lange haar van woede overeind ging staan, zoodra zij beide mannen in het oog kreeg. Zij hief haar kop, breed als van een woudstier, in de hoogte, spalkte wijd haar kaken en haar oogen glinsterden van een onheilspellend, groenachtig vuur, „Schiet!" schreeuwde Markwyn, vergetend dat Hildegrim geen pijl meer op den boog had. Toen bezon hij zich, reikte hem er haastig eenige uit zijn koker, maar - 't was reeds te laat! „Klim! Bij alle Goden, klim!" riep hij nu. En hij drong Hildegrim naar den naasten boom en klom zelf in den eersten den besten aan den overkant van het pad. Spijt al hun spoed zou één van beiden toch stellig nog onder zijn boom in stukken zijn gescheurd, als niet de berin zich een oogenblik bij haar jong had opgehouden. Zij berook en besnuffelde het van alle kanten, maar toen zij tot het besef kwam, dat er geen leven meer in was, schoot zij brullend in de richting van Markwyn. Zij ging op de achterpooten staan en sloeg wild de klauwen naar hem uit. Markwyn echter was juist buiten haar bereik. Met de lange, witte tanden greep zij nu den boom vast en rukte woedend er een groot stuk van af. Toen verhief zij zich opnieuw op de achterpooten, sloeg haar scherpe nagels diep in de schors en - begon langzaam tegen den boom op te klimmen... Ongelukkig had Markwyn's noodlot hem naar een dooden boom gebracht, die bovendien nog niet eens heel hoog was. Markwyn klom vlugger dan zijn vervolgster en 65 was spoedig aan den top! Hier keek hij speurend rond naar den een of anderen tak van een boom in de buurt, om daar op over te springen. Hij zag er geen en begreep, dat het nu om zijn leven zou gaan. Hij zette zich op de knieën tusschen de kloof der beide hoofdtakken en klemde zijn linkerhand met stevigheid om een zijtak heen. Zóó, half voorover gebogen, trok Markwyn zijn akst en wachtte, de tanden op elkaar geklemd, den aanval af. Met omzichtigheid en de groene oogen altoos op den man en diens wapen gericht, klauterde het ruige monster naar boven, hooger, steeds hooger... De uitslag van het gevecht kon niet twijfelachtig zijn! Kop en nek van het dier waren door de dikte der beenderen en de ruige haarvacht bijna onkwetsbaar. De man zou den beer een gevoeligen mep geven en dan de beer den man met een houw naar beneden rukken en hem daar vermorzelen.. * Hildegrim, ziende in welk doodelijk gevaar zijn oom zich bevond, werd plots bevangen door een vlaag van blinde woede. Als een eekhoorn gleed hij zijn boom af, raapte den boog en een der pijlen op, die hij in zijn vlucht op den grond had geworpen, en, als een razende naar Markwyn's boom ijlend, schoot hij onder luid geschreeuw den pijl in de bast der berin. Brullend van woede en pijn, draaide het dier besluiteloos den kop heen en weer. „Klim er weer in!" riep Markwyn, „of het zal je leven kosten!" ,/t Kan me niet schelen!" tierde de woedende Visser, Swinda en Hildegrim. 5 66 Hildegrim: „Daar, pak aan!" Een tweede pijl drong den beer door de huid. Opnieuw bezwoer Markwyn zijn neef, nu toch weg te gaan, roepend, dat zijn handelwijze hem den dood zou brengen. En inderdaad, daar begon het naar te gelijken. Want toen de beer een zoo gevaarlijk en luidruchtig vijand in zijn rug bemerkte, liet hij zich grommend langs den boom afzakken, er diepe voren in rijtend door zijn lichaamszwaarte... Hildegrim snelde naar zijn eigen boom terug en het gelukte hem maar juist bijtijds, al klimmend aan den klauw te ontglippen, dien, onder woedend gebrul, het monster naar hem uitsloeg... Hij klom hooger en hooger. „Ga den tak ten eind!" schreeuwde Markwyn hem toe. Hildegrim zag nu een langen, dikken tak vlak bij zich, die met een stompen hoek opwaarts liep. Hij ging er schrijlings op zitten en werkte zich vervolgens al hortend achterwaarts tot aan het eind. Toen keek hij rond. De berin was bezig den boom te beklimmen. ♦. Hij hoorde haar nagels krassen en zag haar kop nu aan deze, dan aan gene zijde van den stam... Daar bereikte zij reeds den tak... Maar - klom dien voorbij, verder tegen den stam op. Hildegrim haalde ruimer adem. De berin, door haar reuk onderricht dat zij verkeerd ging, hield in 't zelfde oogenblik echter stil... Snuffelend bewoog zij den muil en - nu 67 kreeg zij hem in het oog!* * . Zij keek hem grimmig aan.., Toen daalde zij bedaard naar den tak af. Langzaam en voorzichtig strekte zij een poot uit, om de sterkte van den tak te beproeven,,. Het onderzoek scheen bevredigend. Want behoedzaam klauterde zij, onder kwaadaardig gebrom, langs den zwaren boomtak voorwaarts,,. Hildegrim zag, in vertwijfeling, een onontkoombaren dood nabij... Zijn haren rezen overeind... Het zweet droop hem van 't gezicht... Hij zat hulpeloos, betooverd, verstard. En - de berin klauterde voort... Hij zag den wijdgeopenden rooden muil met de witglinsterende tanden langzaam op zich aankomen, - hij zag het naderen van de kleine, gr oenachtig-fonkelende oogen... En op eenmaal voelt Hildegrim een ijzige kalmte zich besluipen. Hij rukt zijn akst uit den gordel en bereidt zich tot den laatsten, wanhopigen kamp. Vast is de hand reeds geheven, die het wapen omklemt.«. Maar de kop der berin blijft geen oogenblik rustig. In dit tijdstip van ontzettende spanning hoorde Hildegrim een boogpees gonzen!... Beneden stond Markwyn, die op het dier geschoten had. Het monster gromde, hield stil, den kop opzij buigend, om zich den pijl uit den schouder te rukken — en klauterde voort!. ♦. Wéér trilde de boog, - het gewonde dier slingerde heen en weer, het drukte zijn kromme nagels diep in het hout om zich vast te houden... Het 68 verloor echter zijn evenwicht; zijn lichaam schoot van den tak; doch aan zijn klauwen bleef het monster nog hangen. De plotselinge schok, dien de tak hierdoor kreeg, deed Hildegrim een weinig naar beneden schuiven, waardoor hij vlak bij de berin te land kwam, die poogde zich op te trekken. Stuiptrekkend heesch zij haar kop in de hoogte, haar heeten adem voelde Hildegrim uit den wijdgesperden muil zich in 't gezicht komen... Maar doodelijk was de slag, waarop in *t zelfde oogenblik de bijl in den ruigen kop drong. De klauwen scheurden los uit den tak, - met een dreunenden plof bofte het zware lichaam op den grond. Maar door den schok van den krachtigen bijlslag was Hildegrim, zijn evenwicht verliezend, mee naar beneden getuimeld. Doch hij was terecht gekomen op de ruige bast der berin en dit bleek zijn behoud. Markwyn rukte hem er af; overbodige voorzorg evenwel, want het dier trilde alleen nog wat en blies toen den adem uit. „Is hij dood?" vroeg Hildegrim, uit de korte bedwelming, door den schok, ras weer bijkomend en verschrikt van den beer zich opheffend, dien zijn oom hem opnieuw tot rustbed gegeven had. „Dood als een pier!" riep Markwyn verheugd en tot overtuigingsbewijs trok hij het dier den muil open en stak er lachend zijn hand in. Zoo bleek Hildegrim's vijand hem in den dood een vriend te zijn geweest: althans, hij had zich maar heel weinig bezeerd. 69 Toen zij aan de berenval kwamen, vonden zij deze nog onaangeroerd. Zij gingen nu terug, om den ouden en den jongen beer van het vel te ontdoen en keerden, elk met een berenhuid over den schouder, weer naar huis, onderweg nog levendig besprekend hun vreeselijk avontuur. Nu is er weinig ter wereld dat de menschen spoediger tot elkander brengt dan een gemeenschappelijk groot gevaar en het was Markwyn en Hildegrim dien morgen dan ook, alsof zij elkander reeds maanden gekend hadden. Zesde Hoofdstuk DE WAARD-BERIJDING Aan het Westen waren nog enkele sterren zichtbaar, in het Oosten verwaasde het donkerblauw van den hemel tot een parelkleurig grijs, dat aan de kim in een matte glimp van doorzichtig zilver versmolt. Een levendig rumoer klonk door de donkere stilte van het woud: vroolijk geschreeuw, dartel geroep, het dof geknal van hakkende bijlen, het kraken van brekende takken, alles door elkaar. En toen eindelijk het morgenrood opvlamde in purper en goud, stroomde het geroep en gelach in volle geluiden het woud uit. Een stoet van jongelingen en maagden, van knapen en meisjes, omwolkt van bloemengeur, ontgolfde vroolijk aan de schaduw van het loover. Bloeiende meidoorntakken zwaaiend, den schoot van het opperkleed overladen met kleurige ruikers; een krans om de lokken; een tuil op de borst; guirlandes over den schouder torsend, zwaar van bloemen en groen en nog druipend van morgendauw - zóó kwam de stoet, uit den geheimzinnigen 71 schemer van het dauwnatte woud, in het eerste licht van de rijzende uchtendzon. En in het midden liepen twee krachtige ossen, mede met kransen getooid, te zwoegen voor een ruwen lagen wagen, waarop een ver achterwaarts sleepende dennestam was bevestigd, ook al met slingers en bloemkransen gesierd; en vóór op den wagen stond Swinda, als bestuurster van den tocht, en naast haar stond Hildegrim. Vier dagen lang had hij oom Markwyn ijverig geholpen met toe te zien bij den arbeid der vrijen en lijfeigenen op weide en akker, in stallen en hoeven, maar nu was het de eerste der bloeimaand, nu werd de meiboom gekapt, nu haalde men met den meiboom den zomer in, en hij wilde zich de vreugde niet onthouden van dien vroegen uchtendtocht, hij wenschte méé te vieren het vroolijke feest van den frisschen, bloeienden Mei. Ook werd hij, bij dit voornemen, niet weinig beïnvloed door de hoop, de bekoorlijke dochter van Dietlef er te ontmoeten. En hij had haar gevonden, bloemen plukkend, een woud-elf gelijk in haar eenvoudig wit gewaad, en hij had haar gevraagd of hij haar helpen mocht. Van lieverlede was toen een gesprek ontstaan, eerst hortend en met tusschenpoozen, want Swinda voelde zich verlegen bij de herinnering aan haar moeders uitlatingen over Markwyn; en Hildegrim kwam niet op zijn gemak zoolang hij niet wist hoe zijn stilzwijgend aan hooren van dat geratel door het meisje was opgenomen. Daar echter Swinda haar moeder, Hildegrim 72 zich zelf wenschte te verontschuldigen, kwam in een oogwenk die toenadering tot stand, waaronder het beiden was of ze elkaar reeds lang gekend hadden. Het bleek reeds uitgemaakt, dat Dietlef 's dochter dit jaar Meikoningin en bestuurster van den feestelijken tocht zou zijn en Hildegrim verklaarde, dat hij zich gelukkig achten zou, haar eerstén dienaar te mogen wezen. „Neen, neen, de redder van mijn vaders leven mag niet minder dan mijn Koning zijn/' zei ze lachend. „Uwer Majesteits wil is mij natuurlijk een bevel/' antwoordde Hildegrim, naast haar op den wagen plaats nemend. v „Wie is toch die vreemde indringer?" vroegen sommigen met dreigenden blik. Toen zij echter hoorden dat die jonge Frank een zoon van Markwyn's zuster was, bleek dit antwoord voldoende, om hem te vrijwaren voor onaangename bejegeningen. „De marke zal zich nog lang in jeugd en schoonheid mogen verheugen!" fluisterde hij Swinda toe, „Hoe zoo?" vroeg zij» haar jong gelaat naar hem opheffend, „Alsof ik niet gezien heb, hoe onze Meikoningin bij het doorbreken van het eerste morgenlicht haar bekoorlijk gezichtje diep in het groene kruid gestoken heeft; en geldt zoo'n bad in den Meidauw niet als een voortreffelijk middel tot bewaring van schoonheid en jeugd?" „Vleierij is verboden in ons rijk!" gaf zij ten „Het bleek reeds uitgemaakt, dat Dietlef s dochter dit jaar Meikoningin en bestuurster van den feestelijken tocht zou zijn." (blz. 72) 74 antwoord, hem een tikje met haar bloemenstaf gevend, „en - onwaarheid spreken evenzeer!" „Nu, laat mij dan bekennen het wel niet gezien te hebben, maar het te betreuren, wanneer die voorzorg wellicht vergeten is." „Ik moet zeggen, dat u me weinig eer aandoet, met mij voor zoo'n ijdeltuit te houden! Het ontbreekt er nog maar aan, dat u mij verdenkt, mijn haar met het bekende mengsel van geitenvet en beukenasch te hebben ingewreven en mijn wangen met een of andere verfstof te hebben opgekleurd!" „O neen, daar verdenk ik u geen oogenblik van . . ." „Zeer verplicht. ♦." „ ♦ ♦ ♦ omdat uw blonde haren zoowel als uw blozende wangen ieder schoonheidsmiddel ontberen kunnen, ging hij voort: „Maar of dat meisje met dien purperen gordel daar, de sporen van overvloedig vocht op haar frissche wangen en haar blanke voorhoofd wel alleen heeft te wijten aan haar bloemenkrans, kijk, dat durf ik met groote stelligheid betwijfelen." Zij glimlachte, want het was bekend, dat de aangeduide maagd gaarne de natuur een weinig te hulp kwam. „Ook geloof ik met, dat alle „blond" hier om ons heen nu juist echt blond is; zie maar eens, hoe bij verscheidene meisjes de dauwdroppels van haar bloemkransen, onder een vlugge beweging, vaak als parels langs haar lokken neerrollen." „*t Is waarlijk zeer edelmoedig om de gastvrijheid, u door onzen stam bewezen, te beloonen 75 met de Angelsaksische meisjes af te tuigen!" „Wat zal ik zeggen, haar noodlot is nu eenmaal, u in haar midden te hebben en weet zelfs de oppervlakkigste waarnemer niet onmiddellijk namaak van natuur te onderscheiden, waar hij ze, nevens elkander ziet?" „O, foei, begint de vleierij nu al wéér? Als Meikoningin zal ik u nog met mijn bloemen den mond moeten sluiten!" „Niets zou mij liever zijn," fluisterde hij haar ondeugend toe, „mits het dan maar met de rozen van uw lippen mocht zijn." „Tegen u valt niet te redeneeren... Maar daar hebben wij het gehucht al..." Mannen en vrouwen, moeders met kinderen aan de hand of op den arm, ja zelfs grijsaards en bestjes stonden nu overal den Meiboom af te wachten of liepen juichend den optocht te gemoet om er zich bij aan te sluiten, tot de dampende ossen een oogenblik later in het midden der marke stand hielden met hun omkranste vracht. En toen was het feest voor allen. De gesierde Meiboom, door rappe knapen in den grond geplant, werd ingewijd met zang en rondedans. De oude dorpslinde, de groote put, alle huisdeuren en gevels werden met slingers en kransen en bloemen getooid, en de zon bescheen dat alles met vollen, feestelijken glans. Wat beenen had, vlug genoeg om te dansen, dat danste, wat stem had, krachtig genoeg om te zingen, dat zong; gepóósd werd alleen om den eedust te stillèn en den koelen Mei het welkom 76 toe te drinken met vreugde en jolijt. De bijl, reeds zoo vroeg vóór den dageraad gebruikt, bleef rusten, heel den lieven dag; spade noch spil, rokken noch ploeg werden ter hand genomen, zelfs niet door eigenhoorigen en slaven. Ook voor dezen was het een feestdag, die voor allen eerst eindigde, toen de glans van het laatste avondrood in grauwen nevel verzwond. Den volgenden dag kreeg Swinda, wegens haar welwillendheid tegenover Hildegrim, een vermaning van Diedef te hooren. Hij vond het onaangenaam, verklaarde hij, dat ze zich met den neef van dien hatelijken Markwyn zoo had ingelaten en verbood haar ten stelligste allen verderen omgang. Maar nu nam Wena onmiddellijk de houding aan van een kloek die haar kuikens verdedigt en ratelde: „Ei kom, hoor me toch zoo'n man eens. Moet je nu dat arme kind bedillen omdat het den Meidans met den redder van je leven gehouden heeft! 't Is waar, die jonkman is een neef van Markwyn en dien deugniet mag ik al net zoo min als een rups in de kool of een bunsing in het hoenderhok; want dat hij onze mooie zwarte poes vermoord heeft en onze ganzen martelde, dat vind ik in één woord gemeen, nèt zoo gemeen als dat hij later misbruik van jouw onnoozelheid maakte en je onze hoeve afkocht, waardoor ons een mooi stuk aangeslibde grond ontging. Maar de doorn is de roos niet, al groeien zij ook aan één en dezelfde struik en een goedgevormde hand zit met een plompen horrelvoet soms aan hetzelfde lichaam, 77 zoodat ik maar zeggen wil dat een deugniet van een oom wel een brave borst tot neef kan hebben.. ♦ In elk geval, er is volstrekt geen reden om zoo door te draven over een onschuldig dansje op Meidag en Swinda allen verderen omgang met Hildegrim te verbieden. Dat jonge mensch is hier toch stellig maar tijdelijk; wie weet, hoe gauw hij de marke weer gaat verlaten." Toen Hildegrim echter, aan het einde der Meimaand, over heengaan begon te reppen, keek Markwyn opeens heel strak en ernstig. Hij, de altoos eenzame, die zijn leven immer met inspanning en arbeid had gevuld, hij had zich in dien korten tijd zeer sterk gehecht aan den jongeling, die plots als een zomersche zonneschijn de grauwheid van zijn bestaan was komen verhelderen. Hij kon zich moeilijk indenken, hoe hij het verder weer zonder Hildegrim zou stellen. En allerlei onaangename voorstellingen verdrongen zich nu voor zijn geest. Hij zag zich terug in de dagen zijner ziekte, toen hij als een hulpbehoevende daar neerlag, overgelaten aan de welwillendheid van loontrekkenden en slaven, en met schrik bedacht hij, hoe hij toch opnieuw ziek kon worden en dan wéér dat folterend wantrouwen, wéér die machtelooze angst zou hebben te doorstaan. Hij dacht aan zijn sterven, hoe dan al zijn bezittingen, in den rusteloozen werkzwijmel van zijn krachdijf bijeen gezwoegd en als bevrucht met zijn zweet en de afmatting van zijn brein, volgens de wet het eigendom der marke zouden worden, terwijl Hildegrim wellicht te zelfder tijd als een schaars- 78 bezoldigd krijgsman in den vreemde rondzwierf. En al peinzend en mijmerend ontkiemde er eindelijk in zijn hoofd een plan, waarvan de groei wel den halven nacht hem wakker hield, maar dat gerijpt was, toen hij 's morgens weer opstond. „Hildegrim," zei hij tot den verbluften jongeling, „je vertrek naar elders, in de hoop fortuin te maken, is onnoodig geworden: ik wil met je in den schoen gaan." Onmiddellijk werd nu op Markwyn's bevel alles tot een feestmaal in gereedheid gebracht. Het hoofdvleesch daarvan moest een driejarige os zijn, de mooiste van den stal. En toen het dier gevild werd, droegen de slachters bijzondere zorg voor het afstroopen der huid van den rechtervoorpoot, want daarvan moest onmiddellijk een schoen gemaakt worden. Zoodra die gereed was zette Markwyn daar éérst den voet in; toen liet hij hem door Hildegrim aantrekken en vervolgens door elk van de markgenooten die als gasten en getuigen waren gevraagd. Hiermee gold het voor bekrachtigd, dat Hildegrim thans zijn wettig aangenomen zoon en de eenige erfgenaam van al zijn rechten en goederen was geworden; en om den jongeling al dadelijk met eenig gezag te bekleeden, stelde Markwyn hem te gelijker tijd tot zijn meier aan. Niet lang na het Meifeest had Hildegrim een bezoek aan de hoeve van Diedef gebracht. Hij was er door Wena met de grootste hartelijkheid bejegend, maar Dietlef zelf bleek zóó norsch en 79 stug, dat hij het niet raadzaam achtte, terug te komen. Waarvóór dan eigenlijk ook? zoo vroeg hij zich af. Over enkele weken toch ging hij immers de landstreek weer verlaten? De vonk eener wederzijdsche genegenheid zou alzoo, door Hildegrim's vertrek, bij gebrek aan voedsel, wel weer spoedig zijn uitgedoofd. Maar nu Markwyn's daad den jongeling tot een blijvend bewoner der marke had gemaakt, nu kon een toevallige ontmoeting af en toe niet altoos uitblijven; dra werden die ontmoetingen een voor elkander eerst nog verzwegen toeleg; en eindelijk het gevolg van wei-overwogen en schrander ten uitvoer gebrachte afspraken. De kleine vonk was, langZaam-aan, tot een reine liefdevlam gegroeid, hun jonge leven verinnigend door een gloed van weldadig-warm geluk. Hildegrim's liefde voor Swinda kon zijn pleegvader geenszins aangenaam zijn, maar hij was verstandig genoeg, zich er niet tegen te verzetten. Ja, op aandringen van Hildegrim liet hij zich zelfs bewegen, om voor hem als „bruidwerver" naar Dietlef te gaan. Met de onverschilligheid van iemand die een weigering te eenen male ondenkbaar acht, maakte hij Swinda's vader met het verlangen van zijn pleegzoon bekend. En inderdaad stond Diedef een oogenblik verrast. Gelijkheid in rang toch gold steeds als een eerste voorwaarde bij een echt en nooit had hij gedacht, dat Markwyn tot deze verbintenis zijn toestemming geven zou. Nooit ook, 80 Zoo overwoog hij, zou Swinda een rijker huwelijk kunnen doen. Alleen - dat het nu juist Markwyn was, die hem zulk een mooie toekomst voor zijn dochter opende! „Kijk me die man daar nu eens staan met een houding zoo vol zelfgenoegzaamheid, alsof hij me Zoowaar de grootste weldaad schenken komt!" wrokte het in Diedef's door afgunst vergiftigde Ziel. „O zeker, ik moet me natuurlijk ten hoogste vereerd gevoelen! Ja, mogelijk verwacht hij wel, dat ik hem onderdanig bedanken zal voor de hooge onderscheiding die hij me bewijst!".. ♦ En opeens doorflitste hem een onheilspellende gedachte, die zijn oogen deed lichten van een boosaardigen gloed... O hier, zoo meende hij, was nu toch eens de schoonste gelegenheid om dien gehaten man te vernederen op een wijze, zooals mj mogelijk nog nóóit vernederd was!... Een onzalige blijdschap doorschokte hem in een kort-heftige golving, zijn slapen klopten, zijn wangen tintelden... Toen, met tergenden trots het hoofd verheffend, gaf hij op diep-minachtenden toon een weigerend antwoord. Swinda en Hildegrim maakte het ongunstig resultaat van Markwyn's bruidwerving aanvankelijk zeer neerslachtig; maar nooit, nooit toch zouden zij afstand van elkander doen en dan - zoo troostten zij zich - och, dan zou Dietlef later wel vanzelf tot andere inzichten komen. Wena daarentegen deed niet anders dan pruttelen tegen haar 81 man, hem verwijtend, dat hij in zijn dolzinnig onverstand het geluk van hun kind vergooid had. Maar méést van al had Markwyn de weigering getroffen. Hij voelde zich beleedigd, verbitterd, hij trilde van woede. Hoe is het mógelijk, dacht hij, het oog over zijn uitgestrekte bezittingen latende gaan, hoe is het mógelijk, dat de kerel weigeren kon! Wat kostelijke weiden en akkers, - en dan nog een nieuwe vette waard zoo meteen!... Ha, de waard!.*. Wat zou het den vent een ergernis geven, wanneer hij die weldra bij zijn andere bezittingen ging voegen!... Hij keek er naar met begeerigen blik en vond nu ineens* dat de aanslibbing eigenlijk al breed en hoog genoeg was om tot inpoldering over te gaan* Wat zal het dien Diedef steken! dacht hij, toen hij reeds den volgenden morgen den markerechter kennis gaf, dat hij een waard wilde winnen* De rechter stond hem toe, dat hij den groedgrond berijden mocht; en meteen werd de dag bepaald, waarop dit zou plaats hebben* Diedef, achter op den bijvang aan 't werk, vernam het van Waroch, een zijner lijfeigenen, die met het nieuws uit het gehucht thuis kwam. Hij werd giftig van nijd! Heftig vertrok hij de mondhoeken, spuwde woedend op den grond en vinnig schopte hij een hoop kluiten uiteen. O die deugniet! die vervloekte deugniet! Had die hem met zijn listige streken zijn vorige hoeve niet afgekocht, dan zou dat nu grootendeels zijn waard kunnen zijn! O, dat hem nu toch iets inviel Visser, Swinda en Hildegrim. 6 82 om list tegen list te kunnen stellen!... Zijn hoofd gloeide, zijn denken echter bleef donker en verward. ♦. Toen, als een weerlicht schoot het plotseling door zijn duister brein, hoe hij Markwyn een poets kon spelen, waar de booze Loki stellig om schateren zou! Hij wentelde het denkbeeld om en om en dra stond het bij hem vast, met alleen dat, maar ook hóe hij het zou verwezenlijken. Donkere maan, het kon niet beter! En te middernacht, een spade op den schouder, verliet hij heimelijk zijn hoeve. Het weer bleek gaandeweg roezemoezig te zijn geworden; de ruwe wind voer met stormende vlagen door het geboomte; maar Dietlef overwoog, dat dit juist zijn voornemen gunstig moest zijn: Niemand die in zoo'n donkeren, stormachtigen nacht zonder noodzaak buiten zou wezen! En behoedzaam sloop hij de marke door, tot op het erf van zijn vroegere woning. Dan waadde hij een eindweegs door het ondiepe nat boven de aangeslibde grondstrook, waarna hij met gretigheid zijn wraakzuchtigen arbeid begon. Het vloekwaardig werk was spoedig volbracht en hij wreef zich in de handen van boosaardig genot over de voltooiing van zijn kostelijk vergeldingsplan. Toen wierp hij zijn spade over den schouder en sloop als een dief weer naar huis. Twee dagen later kwamen rechter en bijzitters, zooals was afgesproken, op Markwyn's erf. Een dampenden mestwagen, naar des rechters 83 aanwijzing geladen, reed Markwyn op den oever van het oudhoevig land en de wagen werd getrokken, naar herkomst en gebruik, door drie ossen van verschillend haar, een zwarten, een rooden en een bonten. Markwyn zelf zat op den voorsten os, een flesch wijn om den hals en een tarwebrood in een tasch op zijde dragend. De wet eischte echter nog een tweeden menner en dat was Hildegrim, zijn pleegzoon en meier. Ook hij droeg een tasch met een tarwebrood er in en zat op den middelsten os. Zoo reden zij de werf af; en toen zij gekomen waren op de scheiding van het oudhoevig land hielden zij voor de eerste maal stil; Markwyn nam een teug wijn en reikte daarop naar achteren, aan Hildegrim, de flesch, die er eveneens een teug uit nam. Toen at hij van het brood, en Hildegrim deed desgelijks. Dan reden zij voort, tot zij halverwege in het water gevorderd waren. Daar hielden zij stil voor de tweede maal, nemend opnieuw een bete en een dronk. „Nu zoo aanstonds voor de laatste maal nog stilgehouden," zei Markwyn vergenoegd, „en de berijding is volbracht." „En dan?" vroeg Hildegrim. „Wel, dan worden de ossen uitgespannen, maar de wagen, met vier palen vastgezet, moet zes weken zoo blijven staan." En in zijn verbeelding zag hij zich reeds terug op het oudhoevig land, in zijn verbeelding reeds trad hij voor het gericht met de woorden die ge- 84 bruikelijk waren: „Heer rechter, u heeft gezien dat../' Daar struikelde opeens zijn os, stortend met de voorpooten in een grooten, door 't water onzichtbaren kuil en buitelend gleed hijzelf in het ondiepe nat, dat het kletste van zijn val! Verschrikt en schichtig rukte de tweede os zijn volger met den wagen naar links en rechts, Hildegrim de grootste moeite gevend om niet eveneens in het water te worden neergeplonsd. Met razenden spijt was intusschen Markwyn weer opgerezen en had, schoon tot zijn middel in 't water staande, ook den os weer overeind geholpen - maar wat hielp het!... De berijding was gebroken en de groedgrond, dat wist hij wel, zou nu niet zijn eigendom, maar het eigendom der marke worden. Zóó luidde dan ook de uitspraak van het gericht dat op den oever zat, en daarmee was de zaak afgedaan. Nog dienzelfden dag ontmoette hij Diedef, die hem sarrend toebeet: „Dat is vandaag niet meegeloopen, hè?" En spottend lachend voegde hij er, als met diepere bedoeling, nog bij: „Ja, ja, een klein ongelukje kan de mooiste berekening soms leelijk in de war gooien! Die gemeene kuil, hè?..." „Heb jij gegraven!" snauwde Markwyn sissend, in plotseling begrijpen. „Wil je mij dat waar maken?" grauwde Diedef bleek terug. Maar Markwyn kon dat niet, en in een koorts van wraakzucht ging hij zijns weegs. Zevende Hoofdstuk LIEFDE EN PLICHT Een week later woelde er een groote onrust op de hoeve: Markwyn, die van de Wiltenburger jaarmarkt werd thuis verwacht, was niet terug gekomen. Den vorigen dag, reeds bij de eerste morgenschemering, had Hildegrim hem naar een zijner hoeven vergezeld. Daar toch stond het paard gestald, dat hij ditmaal berijden zou, hopend, op de markt het tegen een ander te ruilen. En onder het opstijgen had hij zeer nadrukkelijk gezegd, uiterlijk tegen den volgenden avond weer thuis te zijn. Maar de avond was reeds lang gevallen en nog was Markwyn niet terug. Het liep tegen den nacht - geen Markwyn! Nu kon Hildegrim het in huis niet langer uithouden. Hij gelastte Redbold, een der lijfeigenen, hem naar de hoeve te vergezellen, vanwaar zijn pleegvader den vorigen morgen was afgereden. Toen zij den hofhoorige, die er woonde, hadden opgeklopt, vernam Hildegrim met verbazing en schrik, dat zijn pleegvader reeds uren geleden op het geruilde paard was aan- 86 gekomen; hij had het op stal gezet en was daarna te voet naar huis gegaan. Geen twijfel dus, of Markwyn was een ongeluk overkomen! Met brandende fakkels werd nu de weg tot aan zijn woning onderzocht, doch zonder resultaat. Toen riep Hildegrim alle ondergeschikten tezaam, hun gelastend de wegen en paden van geheel de marke langs te trekken, ja, met den morgen werd zelfs de rivier op verschillende plaatsen af gedregd. Maar alles vergeefs. Zonder eenig spoor achter te hebben gelaten bleek Markwyn verdwenen, alsof een booze geest hem plotseling had weggevoerd. Heel de marke was nog dagen lang onder den indruk van het vreemde geval, zelfs Dietlef, vond men, gaf van een groote kieschheid jegens zijn verdwenen vijand blijk; den gouden gordelhaak ten minste, gekocht weleer om Markwyn's afgunst op te wekken, zag men hem sedert nooit meer dragen. Schoon de oogsttijd spoedig handen vol werk gaf, voelde Hildegrim het dagelijksch leven op de hoeve toch als een eindelooze grauwe eentonigheid, nu zijn pleegvader er niet meer was; en diens gemis voelde hij nog diéper, toen de dagen al guurder werden en de winter eindelijk de bezigheden schier uitsluitend tot arbeid binnenshuis beperkte. In één opzicht echter was Markwyn's verdwijning hem gelukkig geworden: Dietlef, die hemzelf trouwens nooit vijandig gezind was geweest, maar enkel uit haat jegens zijn pleegvader 87 het aanzoek had geweigerd, bleek zich tegen een toekomstige verbintenis met Swinda niet langer te zullen verzetten. Onmiddellijk na zich het genot van Markwyn's vernedering gegund te hebben, had hij eigenlijk al berouw gevoeld over zijn handelwijze. Nu Markwyn er echter niet meer was, bestond er dus voor hem geen enkele reden, om bij zijn vroegere weigering te volharden. Na een langen wintertijd, met veel sneeuw en ongemeen strenge vorst, waren eindelijk gelukkig de werkzaamheden op velden en akkers weer begonnen en de leegte, door Markwyn's gemis veroorzaakt, voelde Hildegrim nu van lieverlede minder dan voorheen. Het werd nu zijn trots er naar te streven, dat landerijen en veestapel zich toch vooral niet slechter mochten voordoen dan onder zijn pleegvaders beheer. Een groote moeilijkheid echter bleef nog lang zijn onbekendheid met tal van Saksische gebruiken, dikwijls zoo geheel verschillend met die van zijn eigen stam. Zoo had hij op zekeren dag eerst bij het uitzaaien van vlas toegezien, daarna was hij naar een anderen akker gegaan, waar de gerst in de voren werd gestrooid en eindelijk kwam hij bij de mannen die, op hun knieën kruipend, bezig waren met erwten te zaaien. Hier stond hij ten hoogste verbaasd over den bovenmatigen ernst waarmee dit geschiedde. Niemand sprak een woord en zelfs wanneer dat noodzakelijk scheen voor een vraag of aanwijzing of wat ook van dien aard, dan gebeurde dat door teekens. 88 Wat weêrga, dacht hij, heeft dit te beduiden? Als het geen klare namiddag was en ik niet duidelijk zien kon wat ieder deed, zou ik denken dat zij een schat groeven of een tooverarbeid verrichtten, waar niet bij mag gesproken worden! Opeens zag hij, dat elk der planters iets in den mond hield, en nieuwsgierig vroeg hij wat het was. Geen antwoord, alleen gebaren die hij echter niet begreep. Driftiger herhaalde hij zijn vraag, en de gebaren werden wanhopiger, maar nog sprak niemand een enkel woord. „Kerel," riep hij, zijn staf opheffend, tot Redbold, die het dichtst bij was, „als je me nu nog langer voor den gek houdt, dan zal ik je de woorden wel het lichaam uitkloppen!" „Ach, Heer!" riep de lijfeigene nu, „als u het dan stellig wilt, zal ik wel spreken. We hebben allemaal eem'ge erwten in den mond, en ons werk had onder het diepste stilzwijgen voleindigd moeten zijn. Maar nu heb ik gesproken, en nu zullen de musschen straks alle jonge spruiten vernielen!" Een ander maal had hij aan een der markgenooten een kalf verkocht en zoodra zij het eens geworden waren over den prijs nam de kooper een kleine schaar uit zijn tasch, boog den bovendraad van den gouden spiraalring aan zijn linker wijsvinger naar buiten en knipte er handig een gedeelte van af, dat den bedongen prijs moest vertegenwoordigen. Dit gebruik was hem echter reeds bekend en hij nam het stukje goud dus als goede betaling aan. 89 Maar toen het gekochte dier verhuizen zou ontstond er opeens weer een misverstand: Redbold, dien hij met de uitlevering van het dier had belast, trok het kalf bij den staart den stal uit. Hildegrim maakte zich geweldig boos op den lijfeigene, maar Redbold verdedigde zich met te beweren dat hij juist bewijs gaf, hart te hebben voor zijn meesters vee. Het was volstrekt geen onverschillige zaak hoe men bij de aflevering te werk ging, en deed men zoo als hij en trok men het kalf aan zijn staart naar buiten, dan was het vast en zeker, dat de koe over het gemis van haar jong geen kwelling hebben zou. Zijn vreemdelingschap gaf hem aanvankelijk dus nog al eenige moeite, maar hij was verstandig genoeg zich tegen geen dier gebruiken te verzetten, noch ze door Frankische te vervangen. Maar ook tegenover gewoonten die hem wèl bekend waren, doch wier toepassing soms tot nadeel van den meester kon afloopen, betoonde hij een welwillendheid, die hem de liefde en achting van zijn onderhoorigen deed verwerven. Op een morgen bijvoorbeeld kreeg hij bericht, dat de vrouw van Folker, een der hofhoorigen, overleden was. Hildegrim, zich nog steeds de meier van zijn pleegvader achtend, toog met twee lijfeigenen in persoon naar het sterfhuis. Een ontschikte twijg had hij in de hand, wijl hij het reent van keurmede ging uitoefenen. Folker, als de meeste halrvrijen, huisde met zijn gezin en zijn vee tezamen in dezelfde ruimte; 90 kokkerende hoenders schraapten en pikten rondom de kribbe, waarop het lijk der pas gestorvene lag; de man zelf, versuft van droefheid, zat aan een ruwhouten tafel met een kind van een jaar of twee op de knieën; vlak naast hem wentelde een morsig varken zich knorrend in een drassige plek van den vloer; een paar koeien stonden, achter zijn rug, aan de ruif en in een hoek, waar een bundel versch gesneden gras lag neergesmeten, deed een viertal schapen zich te goed. Hildegrim plaatste zich ruggelings voor de beide koeien, waarschuwend: „Nu Folker, wil je even toezien?" Werktuigelijk wendde Folker het hoofd om, terwijl Hildegrim, den arm achterwaarts brengend, met zijn witten staf een der koeien raakte. Hij Het den stok op het geraakte dier rusten tot hij, meteen zich omdraaiend, zag dat het de Roodbont was. De beide lijfeigenen maakten het dier daarop los, om het mee te nemen. Maar nu scheen Folker eensklaps uit zijn versuftheid te ontwaken en als voor 't eerst pas te begrijpen wat er voorviel. Met het meisje op den arm rees hij haastig overeind. „Neem me met kwalijk, Heer!" verstoutte hij zich te zeggen, maar in *t belang van mijn kind zou ik toch eerst nog wel gebruik willen maken van het recht van de brandende lamp!" „Wel, waarom zou je niet?" zei Hildegrim. „Laten we dan maar eens zien wat er van komt." Folker greep nu uit eenig ruw geraad dat op een 91 plank stond, een aarden lampje, stak dit aan en plaatste het vlak voor de kleine op tafel. Het kind, te jong om te beseffen wat haar vader daarmee vóór had en hoe hij hoopte, dat zij haar moeders erfdeel vast zou houden, het kind lachte in onschuldige blijdschap tegen het walmende licht. „Blaas maar uit, meid!" zei de vader. De kleine blies lachend, met langen ademtocht, er schik in hebbend, dat de vlam fladderend heen en weer bewoog. Maar de vader zag met angst, dat ze op die manier nooit zou gedoofd worden. „Blaas toch - blaas!" moedigde hij aan. Doch weer blies het kind te spelend en te flauw. „Maar meid, - blaas dan toch uit de lamp!" riep de vader geprikkeld en door zijn zenuwachtige spanning klonk het zoo barsch, dat de kleine trillend met het lipje begon te trekken en opeens aan 't huilen ging. Folker zuchtte; langzaam en droevig schudde hij het hoofd, keek met een treurigen blik naar de koe - en zei niets meer. Maar nu trad Hildegrim naderbij, streelde de kleine langs de natte wangen, en zei vriendelijk: „Kom, kom, niet huilen gaan! Zoo'n groote meid, die kan toch best dat mooie lichtje uitblazen, wil ik wedden! - Kijk, zóó moet je doen!" en met een korte ademuitstooting onderrichtte hij het haar. Het kind lachte door haar tranen heen, - blies... blies nog ééns, en - de lamp was uit! „Knap gedaan!" riep Hildegrim; en Folker, blij 92 verrast, zoende en knuffelde zijn kleine meid dat zij schaterde van pret, terwijl de lijfeigenen de koe weer vastbonden, „Maar goed, hè Folker, dat je nog juist bijtijds aan het recht van de brandende lamp gedacht hebt," zei Hildegrim onder het heengaan tegen den hofhoorige. „Toch spijt het me met, dat de koeien bij elkaar blijven. Laat ze nu maar weer op *t erf jagen," Als gevolg van een dergelijk optreden en zijn streven naar een rechtvaardig beheer deden de onderhoorigen hun werk oneindig veel beter, dan zij het ooit onder de grootste, doch minder billijke gestrengheid zouden verricht hebben. Hijzelf was daarbij steeds met hoofd en hand bij iederen arbeid en de markgenooten waren dan ook weldra eenstemmig van oordeel, dat, schoon zijn ervaring al niet zoo gerijpt nog mocht wezen, zijn ijver en werkzaamheid toch volstrekt met minder waren dan die van Markwyn weleer. Hij werd thans ook mannelijker, in wezen als in voorkomen, nu hij enkel op zichzelf moest vertrouwen, nu hij zijn kracht zich bewust werd en zijn doorzicht leerde kennen zoo vaak hem de uitslag deed zien, dat zijn oordeel juist was geweest. Zijn dagen gingen hem nu voorbij als een k'almvlietende stroom van rustige blijmoedigheid, tot een op zichzelf onbeteekenend, maar in zijn gevolgen zeer belangrijk toeval daarin eensklaps verandering bracht. Op een middag had hij zijn akst aangegespt en Fangs, zijn lievelingshond, geroepen, om hem naar 93 het woud te vergezellen, 's Morgens had hij daar, op een kleine open plek, het spoor van een beer bespeurd, dat naar de drinkplaats liep. Hij wilde daar nu een val maken en ging naar het voormalig tablinum, om te zien of hij in die bergplaats van allerlei rommel geen stevigen paal kon vinden; dat spaarde hem de moeite van 't kappen tut..; Ha, daar had hij er reeds een in handen, die hem voor zijn doel al vrij geschikt leek... Maar wacht, achter die oude vaten en leege kisten zag hij nog meer hout liggen!... Misschien was daar nog wel iets beters bij. Hij zette den paal tegen den wand om de kisten en vaten wat opzij te schuiven... Opeens sprong een deur open, die hij daar nog nooit gezien had, terwijl de paal tegelijkertijd op den grond viel. Bij wonder toeval had hij het stuk hout met het uiteinde een verborgen knop in den wand tot steun gegeven, die nu, onder dezen druk onmiddellijk achteruitwijkende, de geheime deur had opengeyeerd. Hildegrim zag eenige treden van een trap, die verder benedenwaarts in het duister verdween. Hij be greep, een oude Romeinsche vluchtgang voor zich te nebben en haalde een brandende fakkel, ten hoogste nieuwsgierig waar die gang eindelijk mocht uitkomen. Een duf-klamme, koude kelderlucht sloeg hem tegen, terwijl hij de trap afdaalde. Toch ging hij verder. De gang liep met zachte helling omlaag en scheen zeer lang te wezen. 94 Voortdurend vielen er groote druppels van het vochtige verwulfsel en nu en dan vluchtten vleermuizen, eensklaps uit hun slaap geschrikt, als spooksels buiten de Kchtgrens van den fakkelgloed. Plots hoorde hij van Fangs, die hem vooruit was gesneld, een klagelijk gehuil. Hildegrim bleef staan en floot, riep het dier bij zijn naam, maar de hond die hem anders nooit ongehoorzaam was, kwam ditmaal niet terug. Het kermend gejank hield echter aan. Nu haastte zich Hildegrim om te zien wat dit wezen mocht. En dra vond hij Fangs, nog immer klagelijk huilend, met woedenden ijver in de aarde krabben en graven, Hildegrim, benieuwd wat zijn wakkeren speurhond zoo rusteloos bezig hield, wrong de fakkel in den grond, maakte zijn akst van den gordel los en groef daarop zelf mee. Opeens doorvoer hem een kille huivering, want hij vond - een lijk, reeds ten halve vergaan. Maar een schok scheen zijn borst te treffen en zijn hartebloed te doen stilstaan, toen hij aan de beenriemen de knoopen herkende: het bleken dezelfde die hij aan Markwyn had geschonken op den dag, toen deze hem als zoon aannam. Met sidderende hand ging hij het lichaam verder ontgraven en nu herkende hij ook den kostbaren gouden haarband, zoodat er in 't minst niet te twijfelen bleef, of het lijk was van Markwyn, zijn lang vermisten pleegvader. Zijn lichaam zocht, duizelend, naar steun en zijn voorhoofd drukte hij tegen den killen, voch- 95 tigen zijwand, om weer zichzelf te worden. Toen krampten zich zijn handen tot vuisten, Zoodat zijn nagels de palm groefden en hij zwoer, niet te zullen rusten, vóór hij den moordenaar ontdekt en aan de gerechtigheid had overgeleverd. Dit stellig besluit, dat in zijn verwarde denken op eenmaal een richting bracht, maakte hem weer wat kalmer. Thans voelde hij zich sterk genoeg om het lijk met aandacht te beschouwen. Hij rukte dus de fakkel uit den grond om het ten volle te belichten... Daar zag hij een dubbelen gordelhaak, flonkerend van vreemde gesteenten, tusschen de dorre vingers van den verslagend... En de andere hand hield een haarvlecht omklemd!... Hoe kwam die gesp in de vuist van den vermoorde, die haarvlecht saamgeknepen in de verstijfde vingers? Het kon niet anders, of Markwyn moest geworsteld hebben met zijn moordenaar. En het werd Hildegrim op eenmaal of hij krankzinnig dreigde te worden, want die gordelhaak was van Dietlef en die vlecht had dezelfde kleur als Dietlefs haren. In onbewust doch hevig verlangen naar ruimte ijlde hij voort, tot een warreling van takken en slingerplanten hem tegen hield in zijn vaart. Hij schoof ze terzijde en nu stond hij eensklaps buiten, nabij den zoom van een denneboschje en vóór hem lag de heuvelige heide. Zwaar en diep haalde Hilde grim adem, als wakker geworden uit een ontzettenden droom. Maar die brandende fakkel overtuigde hem met 96 ontwijfelbare zekerheid, dat het geenszins een droom was, wat hij in dat onderaardsche gewelf had gezien en doorleefd. Hij doofde de toorts in het zand en zette zich op den grond neer, het hoofd in de handen geklemd. Langzaam aan kwam Hildegrim nu tot een klaar besef van zijn diep rampzaligen toestand: Zijn pleegvaders lijk was door hem gevonden, hij had gezworen den moordenaar aan het gerecht over te leveren, en - die moordenaar was in 't zelfde oogenblik gebleken de vader van Swinda te zijn. Maar... wie wist dat? vroeg hij in een wanhoopspoging om den droom zijner toekomst nog na te grijpen, dien hij zoo plotseling als een damp door zijn vingers had zien gaan. Als hij zélf zijn ontzettende vondst geheim meld, als hij zelf Dietlef niet voor het gericht daagde, dan was immers niets nog verloren? Dan* ♦ ♦ Hildegrim huiverde. Toen schokte hij kort-heftig hoofd en schouders als om die gedachte uit zijn ziel te schudden, welke stellig de boosaardige Loki hem moest ingeblazen hebben. Neen, neen, neen! dreunde het pijnend door zijn arm, gefolterd brein. Hildegrim voelde nu met ontzettende zekerheid, dat hij nooit zou kunnen huwen met de dochter van zijn pleegvaders moordenaar. Zijn betrekking tot Markwyn reeds maakte het hem tot plicht, diens wreker te worden, zijn eed daarenboven gebood hem nog dubbel zoo streng, Diedef van manslag te betichten. 97 Een zacht gekreun deed hem opzien. „Neen, mijn trouwe Fangs," zei hij met droevigdoffe stem, wij zullen hem, daar beneden, niet ongewroken laten, we zullen ons sterken om te doen, wat onze vreeselijke plicht is." Bij die woorden richtte Hildegrim zich op en steunend op zijn elleboog keek hij onder de hoornen door naar de heide. Als in een visioen zag hij alles wat zijn verbeelding hem had voorgetooverd, alles waarnaar hij had verlangd en gestreefd en dat hij nooit zou bereiken. Zijn droomen van geluk waren weg. Wat hij nu zag was somber en wreed-ellendig. Hildegrim sloot zijn oogen, als onder een snerping van vlijmende pijn en toen hij ze weer opende, wist hij met koele, wanhopige zekerheid, dat niets of niemand ter wereld hem van zijn besluit meer Zou kunnen afbrengen — Zelfs Swinda niet! Swinda?... Opeens stond ze vóór hem. Zij zag dat hij schrikte en vroeg er de reden van. O, laat ik het toch kort maken, dacht hij. Maar toen hij spreken wilde, scheen hij de macht over zijn eigen geluid te nebben verloren. „Swinda!..." wist hij er eindelijk met de grootste inspanning uit te brengen. „Swinda!♦♦♦ Ik - -" Ze zag hem angstig aan, maar haar blik smeekte dringend: Ga toch voort! O, Goden, wat hèb je toch?... Wat kan er toch gebeurd zijn? Opnieuw vermande hij zich, zijn keel voelde hij dik en droog en toonloos klonk het: Visser. Swinda en Hildegrim. 7 98 „Ik heb een afschuwelijke ontdekking gedaan... Ik - heb het lijk van mijn pleegvader gevonden!" „Mijn arme Hildegrim!" zei Swinda met vochtige oogen: „O, nu begrijp ik, waarom je zoo vreemd, zoo bedroefd bent..." „Bij alle Goden!" kreet Hildegrim heftig, „neen, dat begrijp je niet, je kimt dat niet begrijpen. Maar hij is vermóórd! En zijn moordenaar blijkt..." Op eens hield hij stil, beseffend, dat hij in zijn smartelijken wanhoopskreet schier te ver was gegaan, dat hij zelfs niet het recht had, het ongelukkige meisje te waarschuwen, waardoor haar vader nog tijdig vluchten kon. De schim van Markwyn eischte haar wraakoffer, een waarschuwing zijnerzijds zou met verraad jegens den verslagene en verzaking van zijn eed gelijk staan. „Welnu - En zijn moordenaar blijkt?... Je ként dien ellendeling en zult hem dus, hoop ik, toch aanklagen?" „Ik ken hem en zal hem aanklagen!" antwoordde Hildegrim somber. „Overmorgen wordt er rechtszitting gehouden." „Maar, o Swinda/* vervolgde hij op diep smartelijken toon, ik smeek je, wil er mij toch later nooit, nooit om verachten! - Beloof mij, dat je ook later altijd je best zult doen om jezelf te overtuigen, dat mijn daad een wreede noodzakelijkheid, een martelende, onontkoombare plicht was." Zij zag hem aan, met oogen vol angst en nietbegrijpen. Wat had hij toch? Wat was hij vreemd in zijn doen! Wat waren zijn woorden toch raadselachtig! 99 Hij zag dat haar blikken, haar houding, haar halfgeopende, zwijgende mond, dat alles aan haar wezen met angstigen drang om opheldering vroeg. En zijn stem klonk vreemd-koud, schoon ieder woord dat hij sprak zijn ziel schroeide als een droppel vloeibaar metaal, toen hij voortging: „Den moordenaar zal ik aanklagen. Maar, o Swinda, dat valt mij zoo zwaar.. ♦ " Bevreemd zag zij naar hem op. „Als iemand mijn vader verslagen had, ik zou hem met vreugde voor het gericht dagen!" „Oók - wanneer de moordenaar toevallig mijn vriend was?" vroeg hij, in een poging om haar iets althans van zijn moeilijken toestand te doen gevoelen. „Ik zou bedenken, dat het een weldaad wezen zou, je van zulke vrienden te ontslaan!" „Nu ja..." zei hij, teleurgesteld. „Mdar -," vroeg hij toen opeens, bevend van verwachting haar antwoord verbeidend: „Maar Zoo ik zélf de daad gepleegd had?..." „O, Hildegrim! - wat akelige onderstelling toch! - Tot zoo iets zou jij immers nooit in staat wezen? „Neen, tot zoo iets zou ik denkelijk niet in staat wezen! Dus - niet ikl - Maar — neem dan eens aan, - voor een oogenblik - dat het mijn vacler was geweest. Zou je ook dan den moordenaar aanklagen?. .." Hij wachtte haar antwoord in een benauwende, vreeselijke spanning. „Och neen," zei ze, „ik zou het niet kunnen! 100 Want ik zou er jou immers diep ongelukkig door maken?" „Maar je plicht dan?" riep Hildegrim ontsteld, „de plicht van het Germaansche kind om den vader te wreken?!" „Dien plicht zou ik verzaken uit liefde tot jou!" „En als je het bij de hoogste Godheid gezworen had?" steende hij radeloos. „Dan werd ik uit liefde een meineedige!" „O Goden!" dacht hij wanhopig, „hoe zal ze mij ooit begrijpen! Hoe zal ik haar ooit doen gevoelen, dat mijn aanklacht de smartelijkste daad van heel mijn leven is!" En toch - kon hij scheiden van Swinda, scheiden voor goed, zonder haar overtuigd te weten dat die daad onafwendbaar als het noodlot zelf was? Met radelooze blikken staarde hij het meisje aan. Zijn lippen bewogen zich vruchteloos, om nog een woord uit te brengen. Swinda zag het; een vreeselijke angst klom in haar op. „Hildegrim! - wat heb je? - wat scheelt je toch?" - vroeg zij geheel ontdaan. Hij keerde zijn doodsbleek gelaat van haar af. Toen kreunde het troosteloos-wanhopig door zijn droge, bloedeloos-bleeke lippen: „Swinda.. ♦ dit is - pas over enkele dagen eerst zal je dat begrijpen - dit is ons laatste samenzijn!..." Een wreede, smartelijke ontroering verwrong op eenmaal haar jong gelaat. Toen, met een ruk, hief Swinda het hoofd; een gloeiende blos brandde haar op de wangen en 101 met fonkelende oogen hem aanziende, sprak zij trots: .♦Als ik je dan te véél geworden ben, welnu, geen oogenblik langer zal ik je met mijn bijzijn meer lastig vallen!" „Swinda!..." riep hij hevig ontsteld. Maar zij had zich reeds omgekeerd en met vasten tred liep zij voort. Doch al haar krachten had zij noodig, om met te wankelen. En bonzend ging het door haar gloeiend hoofd: Hij heeft me niet meer noodig!... O, laat ik mij toch goed houden! O Goden, laat ik mij toch met verraden!.. Opeens kwam het verontrustend in haar op, dat haar trots mogelijk onverstandig was geweest. Want scheen mj niet ziek? Waren niet al zijn uitingen haar onbegrijpelijk en raadselachtig voorgekomen? Mocht hem in ernst wel aangerekend worden wat hij had gezegd? O, nu zag ze weer die oogen vol angst, dien trillenden bleeken mond, die handen in vertwijfelend wanhoopsgebaar!... Neen, slécht was het, schandelijk slecht om zóó van hem heen te gaan. Maar toen zij nu omkeerde, wenschend hem vergeving te vragen, stond zij plots roerloos van schrik. Haar tanden klapperden, haar heele lichaam rilde: Hildegrim bleek verdwenen, alsof de aarde hem eensklaps verzwolgen had! O, geen twijfel meer, booze geesten hadden hem opgenomen en weggevoerd, na hem reeds te voren zijn verstand te hebben verduisterd! Als een opgejaagde hinde ijlde zij in waan- 102 zuinigen angst naar huis, Wena noch Dietlef konden iets uit haar krijgen dan dat zij ziek was en doodelijk vermoeid. En werkelijk voelde Swinda zich volkomen krachteloos en schier zonder eenig bewustzijn, Heete en koude rillingen huiverden onafgebroken over al haar leden en toen Wena haar te bed geholpen had, viel zij onmiddellijk in een soort van bezwijming. Achtste Hoofdstuk DE RECHTSZITTING Van alle kanten waren de vrije mannen der marke saamgekomen naar de gerichtsplaats, een zandige vlakte in het midden van het donkere eikewoud. Een afhekking van hazelaars takken, met een hennip-koord aan elkander verbonden, hield de omstanders van den eigenlijken ding gescheiden. Daarbinnen stonden drie eerwaardige linden, wier dikke belommerde takken een grooten, nagenoeg langwerpig-vierkanten steen overhuifden. Achter dien steen, in de schaduw van den middelsten boom, zat de rechter, den gelen schedel van sneeuwwitte haren omkranst, de oude oogen, uit den schemer der ruigbewassen oogspelonken, rustig naar het Oosten starend. Zijn witte baard hing ruim drie voet over de borst en het bruine vel van zijn beenig gelaat deed aan de gebarsten schors van honderdjarige eiken denken. Achter hem, tegen den lindeboom, hing een metalen schild boven zijn hoofd en de ontschilde eiketak - het kenteeken zijner waardigheid, hield hij in de verschrompelde, doch geenszins nog bevende hand. 104 Ter weerszijde van den rechter - iets lager evenwel - zaten de bijzitters, eerbiedwekkende grijsaards als hij, en gehouden voor de vroedsten der marke. Zij waren het die de gebruiken der vaderen kenden, die wisten wat altoos recht was geweest bij het voorgeslacht en wat en waarmee kon worden geboet en gezoend, alsook wat niet kon worden gewroken dan met het lijf alleen. De mannen buiten de afscheiding wierelden aanhoudend door elkaar of voerden, tot groepjes bijeengedromd, een levendig gesprek over de te wachten rechtszaken, de gemeenschappelijke marke-aangelegenheden, den stand der gewassen of den staat van het vee. Alleen Hildegrim stond, met sombere blikken voor zich starend, vereenzaamd tegen een eik geleund. De rechter wendde zich eindelijk tot zijn bijzitters met de gewone formule: „Dat vraag ik u, of het de rechte tijd is van den dag om gericht te houden?" En het traditioneele antwoord van een der bijzitters luidde: „Het is de rechte tijd van den dag!" „Is de ding genoegzaam bezet," ging de rechter voort, „zoodat het van kracht zij wat ik rechten mag?" En dezelfde stem gaf ten antwoord: „Hij is genoegzaam bezet want het getal der bijzitters is volkomen!" Tijdens het in acht nemen dezer lang gekende nooit veranderde formaliteiten was het gedruisch 105 en stemgezwatel onder de volksmenigte in het geheel niet geluwd. Maar, zonder op te staan, wendde nu de rechter zijn arm rugwaarts omhoog en driewerf trof zijn staf het metalen schild, zoodat de klinkende slag telkenmale ver in het ronde galmde. Het gedruisch en gepraat hield onmiddellijk op, het volk schaarde zich dicht om de afscheiding, waarna het eensklaps volkomen stil werd. „Vrije mannen, die hier te zaam gekomen zijt," - ving toen de rechter aan, - „u allen zeg ik de volkomen veiligheid van den gerichtsvrede toe! Niemand mag u eenig lichamelijk letsel aanbrengen, niemand mag u van uw goed berooven! Alleen zij, die dit voorrecht hebben verbeurd door wandaad of bij vonnis, kunnen hier onmiddellijk worden gestraft. Voorts mag geen uwer deze vergaderplaats verlaten zonder mijn voorkennis en toestemming, en ook niet één mag hier binnenkomen bruten mijn wete en wil! Zoo iemand aan 't woord is, men valle hem met in de rede. Nadrukkelijk vermaan ik elk uwer ten slotte: draag zorg, door drift noch toorn u te laten vervoeren tot gescheld of eenige handtastelijkheid!" Hiermede was de ding geopend en hadden de wrogers*) nog slechts te wachten op het woord dat de rechter schier onmiddellijk Het volgen: „Wrogers wrogen wat wroogbaar is. Wie klagen wil die klage!" 1) Aanklagers. 106 Nu trad Balderik van den kruisweg uit den ommestand en zes getuigen volgden hem; de gerichtsbode gaf hun toegang en, naar rechts Zich wendend, namen zij plaats op de zodenbank aan de Zuidzijde van den kring* En Rotgeer van de marschhoeve kwam op, bijna te gelijk met Balderik, en vijf mannen had hij bij zich. Ook hun werd de toegang vergund en zij zetten zich daarop neer aan de Noordzijde binnen den kring. Want het Noorden was de donkere plaats en zoo lang de van schuld verdachte zich nog niet had gezuiverd, kon hij zich naar geen andere zijde wenden dan naar deze. Balderik, de aanklager, had in bijzijn van getuigen zijn partij de weet gedaan en voor het gericht gedaagd. Thans zwoer hij, de hand aan het zwaard, bij Wodan en Donar, dat Rotgeer zijn vrouw een valsche feeks had genoemd, een beleediging die door Balderik niet kon worden geduld; zoo stond hij dan hier, om Rotgeer aan te klagen, vragend den rechter een vonnis. En de opgerezen bijzitters, in korte afzondering ernstig de grijze hoofden met de bronzen rimpelgezichten tot elkaar gebukt, hielden mompelend raadslag; en zij oordeelden, dat hier werkelijk de eer eener vrouw was aangetast, van welke meening de ommestand reeds blijk had gegeven onder Balderik's breedvoerig verhaal. Alzoo kwamen zij met volle eenparigheid tot een vonnis, en één hunner zegde het den rechter aan. 107 Met luider stem verklaarde de rechter daarop, dat Rotgeer schuldig was bevonden aan het bekladden van vrouweneer, en dat hij dit misdrijf had te boeten met zes jonge ossen en een vat bier. De ommestand betuigde zijn tevredenheid over dit vonnis met stokgerammel en bijvalsgeroep; en Rotgeer, die niets tot zijn verontschuldiging had, moest aannemen om Balderik de ossen binnen zes maanden in drie termijnen te betalen, terwijl hij het vat bier vóór zonsondergang aan het gericht had af te leveren. Zoo werden achtereenvolgens verschillende ernstige of onbeduidende zaken berecht en eindelijk trad Hildegrim, door den ommestand dringend, de gerichtsplaats binnen. Hij zag opvallend bleek, maar duidelijk en vast klonk zijn stem toen hij aanving: „Het is een dringende zaak die mij herwaarts bracht. Ik sta hier dan ook niet om eigen recht, maar ter wille van een rampzalige, die zelf het woord niet meer kan voeren. Ik klaag den man aan, die daar in den ommestand zoo kalm en rustig staat toe te zien, als was hij zich in *t minst van geen kwaad bewust: - U, Diedef van de woudhoeve!... u beschuldig ik van manslag en klaag ik openlijk aan wegens moord!".. Dietlef, schoon niet weinig verrast, keek nochtans eer spottend dan ontsteld. Vrijmoedig trad hij den gerichtskring binnen, om zich te stellen tegenover dien bleeken jongeman, wiens aanklacht alleen reeds de hoogste belangstelling van heel den ommestand had gewekt. 108 „Waar," - vervolgde Hildegrim nu, - „waar is Markwyn, Markwyn van den oever?" Sedert maanden is Markwyn verdwenen, en maanden lang heb ik vergeefs naar hem gezocht. Hij was mijn oom, wat méér nog zegt, hij nam mij als zoon aan, en mijn plicht werd het dus, hem te wreken. Want - Markwyn is dood!».. En Diedef is de eerlooze moordenaar! Dat er lang reeds een veete tusschen hem en den verslagene bestond, heel de marke weet het. Maar memand zal toch zeker wel gedacht hebben, dat die met doodslag zou eindigen. En toch, - sedert twee dagen is het mij bekend, dat Dietlef zijn vijand laaghartig om het leven heeft gebracht!" Toen vertelde Hildegrim van zijn verkenningstocht door het onderaardsch gewelf, hoe hij het door Fangs ontdekte lijk aan verschillende dingen voor dat van Markwyn herkende en eindelijk hoe hij tusschen de vingers van den verslagene een haarvlecht en een gordelhaak gevonden had. Beide zaken legde hij op den steen, om ze aan rechter en bijzitters te toonen. Dan vervolgde hij, met nadruk op bijna ieder woord: „Hoe konden die gesp en die haarvlecht tusschen de vingers van den vermoorde komen? - ft Is, dat hij geworsteld heeft met zijn moordenaar! En zie nu die vlecht; hebben Diedefs haren een andere kleur? En vraag hem eens, waarom hij al bijna een jaar niet den prachtigen gordelhaak meer draagt, waar hij toch zoo trotsch op was? Zoo hij durft 109 ontkennen dat dit hem is - schoon elk het beter ziet - laat hij dan zijn eigen haak eens te voorschijn brengen en ik zal onmiddellijk mijn aanklacht herroepen! Maar dat kan hij niet. En daarom zeg ik, en nu voor de derde maal: Dietlef is de doodslager en de doodslag is eerloos en kan niet geboet dan met het lijf, want: Hij heeft het lichaam verborgen en begraven in de aar de V' Diedef, die de beschuldiging langen tijd met groote onverschilligheid had aangehoord, was bij het zien van zijn gordelhaak op eenmaal doodsbleek geworden. Bij Hildegrim's laatste woorden zag hij in huiver van doodsangst naar een dorren boom van welks takken eenige stroppen afhingen. Want hij wist, waartoe die koorden moesten dienen. Hij wilde op de aanklacht antwoorden, maar het geluid van zijn stem versmoorde reeds in zijn keel tot een schor, hortend gereutel. Ieder had de overtuiging, dat zijn schuld aan de misdaad niet te betwijfelen viel. De bijzitters waren dan ook al opgestaan; reeds hadden zij zich bijeen gevoegd om over het vonnis te beraadslagen... Maar nu riep Dietlef, die inmiddels weer de macht over zich zelf herwonnen had met luide, klinkende stem: „Rechters en bijzitters! 't Is waar, de schijn is tegen mij, maar ik zweer u, ik ben onschuldig!" Een gemompel van verbazing, ongeloof en spot ging murmelend de menigte door. Maar allen 110 luisterden met strakke aandachtspanning toen Diedef vervolgde: „Inderdaad, mijn hand heeft zich niet onteerd door de misdaad waarvan ik hier beschuldigd word. En zoo ik hevig ontstelde bij het zien van den gordelhaak daar, het was niet uit schuldbesef, maar wijl ik dadelijk begreep, hoe zwdar de verdenking jegens mij moet zijn en dat het mij moeilijk, ja, licht onmogelijk wezen zal, mijn onschuld te bewijzen. ♦♦ Laat hij eens durven ontkennen dat het zijn gordelsieraad is! zegt mijn aanklager. Welnu, openlijk verklaar ik hier, dat dit dezelfde gordelhaak blijkt, dien ik indertijd van Marovech, den marskramer gekocht heb! En toch," - zijn oog stond kalm en er lag een diepe klank van geloofwaardigheid in den toon waarop hij dit zei - „toch is het niet mijn gordelhaak die hier ligt!" Opnieuw ging een gemompel van verbazing de rijen door en de rechter vraagde om eenige opheldering. „Het zal nu bijna een jaar geleden zijn, - iets vroeger dan het tijdstip waarop Markwyn vermist werd, - dat ik naar Wiltenburg ging om enkele belangrijke inkoopen te doen. De terugtocht bleek aanvankelijk heel voorspoedig. Maar toen ik al meer dan de helft van den weg had afgelegd, vond ik opeens een dooden reiger op mijn pad en iets later vernam ik duidelijk en tot driemaal toe, het onheilspellend gekras van een raaf. 111 Onder zulke ongunstige voorteekens achtte ik het dus niet raadzaam, dien dag nog verder te reizen en besloot, in de eerste woning die ik spoedig zag, te overnachten. Mijn nadering op het heempad bleek reeds opgemerkt, want van de twee mannen die ik aan de deur had zien staan kwam er al dadelijk mij een zóó gulhartig te gemoet en bood mij zóó vriendelijk herberg aan, dat ik geen oogenblik spijt had over mijn besluit. De andere man werd mij als een bloedverwant van mijn gastheer bekend gemaakt. Het bleken allebei recht hupsche kerels te wezen en in een oogenblik zaten wij dan ook met zijn drieën zóó gezellig te babbelen, dat het scheen of we elkaar al jaren gekend hadden. Toen het gesprek ten leste toch wat flauwde, liet mijn gastheer den dobbelkroes rinkelen, vragend of wij geen lust hadden ons geluk eens te beproeven. Nu heb ik voor de steenen - de nood dwingt mij, dit te bekennen, - altoos een groot zwak gevoeld, al mag ik tevens verklaren dat ik sedert mijn huwelijk mij geen enkele maal meer aan het dobbelspel had bezondigd. De bloedverwant was er dadelijk voor gereed. Toen de gastheer echter zag, dat ik nog weifelde, rammelde hij opnieuw met den kroes, hield één, èn - met beschaming moet ik het hier zeggen, - ik bezweek! Ik bleek evenwel niet gelukkig: in korten tijd was al het geld dat ik bij me droeg verspeeld! Maar mijn oude hartstocht werd mij onder het 112 werpen met de steenen langzaam-aan weer zóó de baas, dat mijn verstand er geheel door beneveld raakte. In dien toestand zette ik, als laatste worp, mijn gordelhaak tegen het dubbele van hetgeen ik verloren had. Beide mannen namen den voorslag aan en - ik verloor opnieuw! Vol schaamte over mijn zwakheid kwam ik den volgenden dag weer thuis. En zoo is het dan ook te begrijpen dat ik woedend worden kon, wanneer er in *t minst maar op die gordelversiering werd gezinspeeld. Maar hoe de gesp in de handen van den verslagene gekomen is, ja, dat blijft mij een onoplosbaar raadsel." Dietlef's verdediging had op iedereen een diepen indruk gemaakt. Algemeen bleek de ommestand van meening dat het den beklaagde wel is waar niet gelukt was zich volkomen van de beschuldiging te zuiveren, maar dat Hüdegrim's betichting voorloopig toch veel van haar kracht verloren had. Ook de bijzitters oordeelden, dat de behandeling dezer zaak diende uitgesteld te worden en juist wilden zij dit gevoelen aan den rechter kenbaar maken, toen een onverwacht rumoer hen toornig het hoofd deed wenden naar de plaats waar het gerucht vandaan kwam. De rechter vaardigde den bode af om te zien, wat het wezen mocht. Deze keerde terug met de mededeeling, dat een tot stervens toe gewonde, 113 om een dringende zaak in den gerichtskring vroeg binnen gelaten te worden. Het verzoek werd toegestaan. Maar de verbazing was algemeen, toen ook de uitersten van den ommestand in den ongelukkige, door twee van Hüdegrim's onderhoorigen op een burrie tot bij den gerichts-steen gedragen, thans onmiddellijk Hake, den vroegeren meier van Markwyn herkenden! Visser) Swinda en Hildegrim. 8 Negende Hoofdstuk HAKE Nog op den avond van denzelfden dag toen Hake werd weggejaagd had hij in de nabuurschap der marke eenige schapen weten te stelen. Met de opbrengst van dezen diefstal was hij een kleinen handel begonnen, die zich al dadelijk snel uitbreidde. Maar Hake ging het toch niet snel genoeg. Door zijn handel met allerlei slag van menschen in aanraking komend, had hij zich daarop bij een tweetal kerels aangesloten, die hoofdzakelijk leefden van allerlei kwade praktijken. Met hun drieën bewoonden zij sedertdien hetzelfde eenzame huis waarin Diedef dien avond zijn geld en zijn gordeltooi had verloren. Hake, den reiziger bij diens nadering reeds van verre als Diedef herkennend, gaf bij die gelegenheid nog haastig den raad, dezen man gastvrijheid aan te bieden. Er zou met de teerlingen wel wat van hem af te winnen zijn. Den volgenden dag ontving de gewezen meier, die zich tot aan Diedef s vertrek had schuil 115 gehouden» den fraaien gordelhaak als zijn aandeel m den met valsche dobbelsteenen verkregen buit. Dit nieuwe leven had voor Hake in menig opzicht een groote bekoring: De list en geslepenheid, bij roof en diefstal zoo vaak vereischt, brachten zijn van nature helder en scherp verstand - onder zijn meierdienst meestal in sluimer gelaten, - gedurig in volle werking; het gevaar prikkelde aanhoudend zijn aangeboren moed; in de gevechten met overvallen reizigers kon zijn Germaansche strijdlust zich bevredigen en iedere aangroei van zijn roofbezit deed telkenmale hooger zijn hebzucht opvlammen, tot zijn ziel ten leste staag doorgloeid bleef van een schroeiend begeeren naar rijkdom en macht. Daar zijn gemoedsrust bovendien noch door berouw, noch door gewetenswroeging werd aangevochten, zoo mocht oogenschijnlijk zijn veranderde levenswijze dus geacht worden, hem in ieder opzicht te kunnen bevredigen. En toch was Hake niet gelukkig. In de vele uren van nietsdoen, hem eerst een weeldebekoring nooit gekend, nevelde dra een grauwe stemming over zijn ziel, die er triest bleef druilen als een regenzware herfstlucht. En hoe memgvuldiger die stemming terugkwam, des te dieper begon hij te gevoelen, dat hem iets ontbrak. Hij wist zelf aanvankelijk niet, wat. Maar als hij er de waarde van bepalen wilde naar de groote leegte die het vullen moest, dan moest het méér zijn dan de vreugde over een welgeslaagd aanvalsplan, méér dan de genietingen eener on- 116 gebonden en avontuurlijke levenswijze» méér dan de blijdschap over handen vol geld. En eindelijk begreep hij» en bekende het zich» dat het was de streek waar hij werd geboren» waarin hij had geleefd en was opgegroeid» die hij thans zoo onuitsprekelijk miste: Zijn ziel» als een te oud verplante vruchtboom, bleek kwijnend van heimwee naar de verloren marke. Menigmaal» - wanneer het avontuur wat lang op zich wachten Het en de dagen trageHjk aan hem voorbijgingen met loomen, sleependen gang, kon Hake onafgebroken voor zich heen zitten staren, de kin in de handpalmen gedrukt, de gedachten uitvHegend naar het verleden als duiven naar een zonnig, stralend verschiet. Maar dra verdoezelde zijn denken tot zoetweemoedige droomerij. die te dierbaarder hem deed worden de bekende markewouden» de sappiggroene beemden, de bouwgronden, de bloeiende heide, gansch het dageHjksch menschengedoe der verloren landouw. Vaak echter werd het heimwee hem te machtig. Dan rukte het eensklaps den droomverlorene overeind uit zijn doffe lichaamsrust, dan drong het hem de woning uit» zweepend hem uren ver van huis. En bij schemer en duisternis sloop Hake dan als een hongerige wolf aan de grens der marke rond, speurend naar bekende schimmen en omtrekken van boomen of gebouwen, om ze met vratige blikken te verslinden. Eens op zoo'n avond had hij zich op een steen- 117 blok neergezet, overhuifd door de nooit gesnoeide kroon van een prachtigen eik. Dit zware brok graniet - tot grenssteen dienend - was Hake een oude bekende, die op eenmaal een ver verleden weer voor hem opriep. Hij was nog een kind, toen de grond der marke werd uitgelegd tot aan den boom onder wiens loof hij thans rustte en dien de natuur-zèlf als tot grensboom had geplant. Vdag wist hij zich nog den plechtigen ommegang te herinneren, waarbij men het gewijde vuur langs de nieuwe grenslijn droeg, ten teeken van bezitneming. Maar hoe het belóóp dier grens toenmaals werd vastgesteld, rechts van hier tot aan den eerstvolgenden grenssteen, dat herinnerde hij zich op dit oogenblik nog even levendig als zijn jongsten roof! Hij was met een drietal andere knapen daarbij tegenwoordig; en óók toen de steen waar hij nu op zat, tusschen de knobbige wortels van den eik, met zijn beneden-einde diep in den grond werd gewerkt. En toen dit volbracht was, schoten plotseling een paar mannen op hen toe, grepen ze ruwhandig bij de ooren en sleurden hen met klappen en stompen naar den steen. De mannen maakten hen opmerkzaam op de plaats waar die stond, drukten hen er ruw en hard op neer en draaiden toen nogmaals in knellenden vingerkneep hun de ooren om, dat zij huilden en schreeuwden van pijn. Wat al jaren was dat geleden! Maar toch, als iemand den steen eens een halven voet rechts of links mocht verplaatsen, - men behoefde slechts 118 hem, of een zijner nog levende makkers er bij te halen en ze zouden met juistheid zeggen: Daar stond hij, toen ik er zoo geweldig hard op werd neergezet, of ik op den steen in tweeën moest!... Maar neen, hèm zouden zij nooit er bij roepen. Nooit mocht hij, in vrijheid, de marke weer betreden. O, hij voelde, hoe het heimwee opklom in zijn borst, hoe het al zijn denken en heel zijn lichaam in bezit nam, tot hij de gedweeë slaaf zich wist van zijn machtig, onweerstaanbaar verlangen... Hij liet zich van den steen glijden en zijn voeten schreden als buiten zijn wil, de marke in. Diep haalde hij adem, met wijde blikken zag hij vóór en om zich heen, en iedere geur, iedere boom of struik werd Hake een oude bekende, die hem telkens een nieuwe blijdschap bracht. Plots hoorde hij voetstappen en haastig verborg hij zich in het denneboschje dat hij juist was genaderd. Turend uit zijn schuilplaats om te verspieden wie het wezen mocht, herkende hij, aan houding en gang, al spoedig Markwyn, die op weg bleek naar huis. Zijn adem stokte, toen Markwyn vlak tegenover hem was en in *t volgende oogenblik overviel hem een wanhopige gedachte: Met een sprong was hij zijn schuilplaats uit en liep haastig zijn ouden meester achterna, wiens voetstappen hij nog vaag voor zich uit hoorde. O, hij wilde hem smeeken, zóó lang en zóó dringend, tot Markwyn zich zijner ontfermen en hem weer als vroeger in zijn dienst nemen zou. 119 Maar toen hij den avondganger bijna had ingehaald keerde deze zich plotseling om. Ook Hake bleef staan. Hij voelde zich niet bij machte, een enkel woord zelfs te uiten. Zijn zwijgen en stilstaan opeens, werd door Markwyn die, ondanks het duister, toch dadelijk zijn vroegeren meier herkende, geheel verkeerd uitgelegd. „Ei, ei," smaalde hij schamper, „wou de schelm, die zijn heer bestal, nu ook zijn meesters sluipmoordenaar nog worden?" Hake's aanvankelijk voornemen, na die smadelijke, diepgrievende bejegening, wervelde weg in de ziedende kolk van zijn drift. Onder den zweepslag van die fel schrijnende woorden kwam zijn gestriemde ziel in wilden opstand tegen het verwijt. Het werd nu een vlijmend woordgepriem over en weer en weldra kwam het tot een nijgende worsteling. De borsten zwoegden tegen elkaar, de gloeiende adems mengden zich onder de langdurig schroevende arm-omknelUng wederzijds. Plots greep Markwyn zijn tegenstander vuistomstrengelend bij de haren, diens hoofd achterover drukkend in een wilde poging om zijn lichaam van zich af te stroopen. Maar te zelfder tijd schoot Hake's rechterhand als een roofdierklauw zijn belager naar de keel, .,, woeste, krankzinnige worgdrang voer sidderend door zijn arm en zijn klauwende vingers knepen, knepen al nauwer omknellend den rochelenden strot... Daar voelde Hake den wanhoopsweerstand van Markwyn's razend opstandig lijf in een korte ril- 120 ling verstuipen... Ontsteld liet hij los... Met een doffen val plofte het gewurgde lichaam slap op den grond... „Markwyn! - Markwyn!" riep Hake, schor van ontzetting. En toen maar geen antwoord kwam wierp hij zich op de knieën, bracht in angstige spanning het oor naar Markwyn's mond... naar het hart,. Maar adem noch bloedklop vernemend kreeg hij, langzaam aan, een klaar besef van zijn daad in heel haar afschuwelijken omvang: Hij was de moordenaar van zijn vroegeren meester geworden! In verbijstering meende hij nu weg te vluchten van deze plaats. Maar plots doorflitste hem een lichtende, hoopvolle gedachte! Markwyn alleen had het recht gehad hem zijn vrijheid te ontnemen. Markwyn alleen had hem het overschrijden der grenzen Kunnen doen boeten met den dood! Doch nu, het mocht dan een jaar, twéé jaar licht duren, nu zou hij weer in de oude marke vermogen terug te keeren, zonder dat één hem dit belette! Maar - dan mocht nooit het vermoeden van den moord op hèm kunnen vallen! Toen kwam het hem het veiligst voor, den doode te verbergen, opdat niemand den verslagene vinden en men Markwyn niet vermoord, doch slechts geheimzinnig verdwenen zou weten. Hake dacht nu aan de onderaardsche gang, slechts hèm en zijn meester bekend. Wetend dat het einde daarvan vlak bij was, zeulde hij het lijk „Maar de verbazing was algemeen, toen ook de uitersten van den ommestand in den ongelukkige, door twee van Hildegrim's onderhoorigen op een burrie tot bij den gerichts-steen gedragen, thans onmiddellijk Hake, den vroegeren meier van Markwyn herkenden!" (blz. 113) 122 tusschen de dennen door, boog de struiken die den uitgang verhulden opzij en sleepte het tot op ongeveer vijftig schreden het gewelf in. Even bleef hij rusten. Toen wilde hij terugkeeren. Maar neen, hij kon niet te voorzichtig zijn. En nu klauwden zijn handen in den zanderigen bodem als een waanzinnige schatgraver. Het zweet liep hem brandend over de wangen, zijn borst begon te hijgen, maar hij hield niet op van zijn arbeid vóór zijn tastende vingers de uitholling ruim genoeg keurden, om het lijk te bevatten. Toen legde hij dit er in, stampte de bedekkende aarde nog wat aan en een oogenblik later sloop hij als een schaduw de heide weer over, tot aan de markegrens. 's Morgens bij zijn thuiskomst, vroegen schamper zijn rotgezellen met valsch-achterdochtigen blik hem oversluipend, of hij een flinken buit had gemaakt dien nacht. Door zijn uithuizigheid was reeds lang een groot wantrouwen jegens Hake in hen opgegroeid, wien zij verdachten, de lichtste kansen voor zich alleen te houden en slechts dan hen in te wijden, wanneer het avontuur gevaarlijk of moeilijk worden kon. Hake gromde, dat hij werkelijk niets beleefd had. Maar vloekend verklaarden zij dat hij loog. Hij was wel dégelijk in gevecht geweest en tot overtuiging wezen zij honend op zijn gordelriem. Eerst nu zag Hake, dat hij zijn kostbare gesp in de worsteling was kwijt geraakt en het leek hem buiten twijfel, dat die zich nog tusschen de kramp- 123 achtig gesloten vingers van Markwyn bevinden moest* Maar tegen zijn makkers zei hij stug, dat hij nooit alléén op roof uitging, zij mochten hem gelooven of niet. En wat den gordelhaak betrof, hij kon met zijn eigendom toch zeker doen wat hij wilde! Daarop wierp hij zich vermoeid op zijn leger. De beide kerels waren echter geenszins overtuigd. Nog steeds geloovend, dat Hake op buit was geweest, meenden zij nu echter te moeten begrijpen, dat hij kwaad avontuur had ontmoet, en uit schaamte over zijn nederlaag dus liefst het geval maar zweeg. Ze werden in die meening nog versterkt, wijl Hake zijn nachtelijke uithuizigheid sedert voor goed scheen te hebben gestaakt. Onderdrukt echter was zijn heimwee, doch niet gedóód! Weldra bezocht hij, schijnbaar om er wolvee te willen koopen, de naburige gehuchten, doch in werkelijkheid met het doel om zoo mogelijk te vernemen, wat er omtrent de plotselinge verdwijning van Markwyn werd verondersteld en gesproken. Deze onderzoekingstochten hadden aanvankelijk nochtans weinig resultaat. Eens echter had hij het geluk, Marovech, den marskramer te ontmoeten en nu vernam Hake voor hem zeer belangwekkende dingen. In de eerste plaats scheen de ware reden van zijn vertrek uit Markwyn's dienst volstrekt niet van algemeene bekendheid te zijn. 124 Waarschijnlijk had Markwyn» - niet willende weten dat hij» die als zoo wonder gewikst bekend stond» zich nochtans zoo beschamend in zijn meier bleek te hebben vergist» - het maar verstandigst geoordeeld diens diefstal zorgvuldig geheim te houden. Marovech ten minste bleek daarvan volkomen onkundig. Voorts vernam Hake van den marskramer» dat Markwyn's raadselachtige verdwijning begrijpelijkerwijze heel wat gissingen had doen ontstaan: Sommigen onderstelden» dat hij door een noodlottig toeval in de rivier verdronken en zijn lijk naar zee afgedreven was; door anderen werd gegist» dat wolven hem hadden overvallen» terwijl slechts enkelen heel omzichtig de veete tusschen hem en Diedef bij de bespreking van het geval in herinnering brachten. Maar» besloot de kramer, dat waren allemaal mets dan gissingen, want zelfs de vorige week nog toen hij op zijn rondreis den jongen Hildegrim, Markwyn's aangenomen zoon en opvolger, had bezocht, was nog altoos niet de minste zekerheid omtrent de geheimzinnige verdwijning aan den dag gekomen. Marovech's mededeelingen hadden Hake met een groote blijdschap vervuld. Thans stond het bij hem vast, dat hij zoo spoedig mogelijk zijn rotgezellen zou verlaten, om Zich met zijn geroofd bezit als veehandelaar in de oude, geliefde marke te vestigen. Maar het wantrouwen en de afkeer zijner mak- 125 kers jegens hem waren langzamerhand tot zulk een onuitroeibaren haat opgegroeid, dat zij eindelijk besloten hadden, zich bij zijn eerste nieuwe uithuizigheids-openbaring maar op eens en voor goed van hem te ontdoen. Zoo bleek dan nu Hake bij zijn thuiskomst, dat de schelmen zijn gansche bezitting hadden weggenomen en onder elkander verdeeld alsof het slechts het eigendom van een overvallen vreemdeling had betroffen. Woedend vroeg hij hun rekenschap van die daad! Maar de kerels lachten sarrend om zijn driftige opgewondenheid, en toen hij in zijn wanhoop te dreigen begon, smeten zij hem onder schimpend gejouw buiten de deur. Van alles beroofd, overkropt en uitzinnig van machtelooze woede, liep Hake volkomen doelloos het naburige woud in. Slechts langzaam kwam hij tot kalmte en nu wierp hij zich op het mos neer, om te overwegen wat hem te doen stond. Hij betastte onwillekeurig zijn kleeding, maar die had niets van eenige waarde, waarmee hij in den eersten, moeilijksten tijd geholpen kon zijn. Zelfs zijn beugeltasch hadden die bandieten hem afhandig gemaakt en zijn gordelhaak was slechts van brons. Zijn gordelhaak! — Opeens dacht hij aan den kostbaren gouden haak, dien hij in de worsteling met Markwyn verloren had! Daarmee zou hij thans in staat zijn geweest, opnieuw een kleinen handel aan te vangen, die hem er mogelijk, wie weet hoe spoedig weer bovenop had gebracht! Als een gezeten man 126 ware hij dan eindelijk toch nog weer in de marke terug gekeerd, om er rustig te leven tot het uur van zijn dood. Maar nu, armer dan de armste lijfeigene, wat Zou hij daar nu eigenlijk beginnen? Neen, hij zou trachten dien gordelhaak weer terug te krijgen, want vast hield hij zich overtuigd, dat Markwyn dien, na hem in zijn doodsbenauwenis te hebben losgescheurd, nog bij het verstoppen van het lijk tusschen de verstijfde vingers moest hebben gehad. Hake's eerste werk was nu, zich een harsfakkel te maken; een paar vuursteenen zou hij straks op de heide wel vinden; om de toorts te kunnen aansteken behoefde hij dus nog slechts een stuk linnen van zijn lijfrok uit te rafelen. Zijn voedsel voor het verdere van dien dag waren eenige wilde appelen en hij leschte zijn dorst met een handvol boschbessen. Hoewel hij thans vrijelijk de markegrens kon overschrijden achtte Hake het niettemin beter, daarmee tot den avond te wachten. Zoo sloop hij dan in het donker de heide over tot aan het denneboschje en slipte, ongezien, het gewelf binnen. Nu wilde hij de fakkel ontsteken. Maar opeens bedacht hij, dat het licht de opmerkzaamheid van dezen of genen avondganger wel eens wekken kon. Hij besloot dus, den nacht in het gewelf door te brengen en met zijn arbeid tot den morgen te wachten. Ook dan zou hij de toorts nog wel behoeven, maar bij het volle daglicht had hij al heel 127 weinig kans, dat de fakkelgloed hem noodlottig worden kon. Lang bleef Hake wakker liggen en toen hij eindelijk toch in slaap gevallen was, duurde het tot laat in den morgen voor hij pas weer ontwaakte. Hij trad nu dieper de gang in, tot het daglicht hem niet langer dienstig was. Toen stak hij de toorts aan en schreed verder. De plek waar hij wezen moest kon, naar zijn meening, niet meer dan een vijftig passen van den ingang zijn. Met een schok bleef hij eensklaps staan... De fakkel belichtte een uitholling in den bodem, te Zelfder plaats, naar het hem voorkwam, waar hij eenmaal het lijk had begraven! Het moest dus gevonden zijn...! O, geen twijfel meer!... Hij zag nu duidelijk voetstappen in het zand, die niet de zijne konden wezen! - Zijn laatste hoop op de toekomst ging eensklaps te loor. Lang bleef hij nog in sombere stemming daar staan, onbewogen, de blikken star op dat leege gat gericht. Eindelijk doofde hij de fakkel in het zand en schreed moedeloos en met loomen tred naar den uitgang. Daar hoorde hij echter menschenstemmen.Voorzichtig door de verhullende struiken spiedend, herkende hij Ralf, den zwijnenhoeder en Heremoet, den buurtherder. Aan den zoom van het boschje, het gezicht naar de heide, zaten zij in druk gesprek. Zij hadden het over de rechtszitting van dien morgen. Hake kon ieder woord verstaan. 128 „Ik heb het je niet vroeger kunnen vertellen/' Zei Ralf, „omdat Hildegrim het geheim wilde houden tot aan den gerichtsdag. Hij zou dan den schuldige met zijn aanklacht kunnen overvallen, begrijp je?" „Maar is het dan zoo zeker, dat het juist Markwyn's lijk is, dat je meester vond?" vroeg de buurtherder. „Bij Wodan, ik-zelf heb het helpen vervoeren! Lijfrok, haarband, beenriemen, alles herkende ik met den eersten oogopslag!,.. Heusch, daar valt niet aan te twijfelen!" „Nu, dat zal dan wel zoo wezen! - Maar ben je er even zeker van, dat die gordelhaak bepaald van Dietlef wezen moet? Kan hij niet heel goed ook van iemand anders zijn?.., Diedef en Markwyn verstonden elkaar wel niet al te best, maar ging dat nu wel zóó diep, dat zij elkander naar het leven Zouden staan?" „Ja, hoor eens, ik zelf zou het ook nooit gedacht hebben; maar wie het ding gezien heeft kan geen oogenblik meer twijfelen of het is dezelfde gesp, waar Diedef altoos zoo graag mee pronkte." „De man zal toch wonder raar opkijken, als Hüdegrim hem nu vandaag zoo heelemaal onverwachts komt betichten!" meende Heremoet. „Dat zal hij stellig, want nu zijn misdaad, zelfs na zooveel maanden, toch nog altoos onbekend bleef, moet hij wel gedacht hebben, dat die nooit van zijn leven aan het licht zou komen." Hake voelde zich hevig ontroerd. Want spijt al zijn verdorvenheid was het hem toch een angstig- 129 benauwende gedachte, Dietlef, als gevolg van zijn eigen verraderlijke handelwijze indertijd, thans als moordenaar beticht en reeds zoo goed als gehangen te weten... „Fangs! Fangs!" riep Ralf opeens. En toen tot den buurtherder: „Daar heb je den hond, die de misdaad aan het licht heeft gebracht." Fangs kwam met groote sprongen op den Zwijnenhoeder toe. Maar snuffelend drukte hij eensklaps den snuit naar den grond en inplaats van zien door Ralf den kop te laten streelen vloog hij dezen als de wind voorbij, of hij eenig wild op het spoor was. Plots hoorden de mannen een rauwen kreet, gevolgd van een mergdoordringend hulpgeschreeuw. Ontzet sprongen zij overeind, het boschje in, regelrecht het jammergeschrei te gemoet. Toen zagen zij iets afgrijselijks! Een mensen met afschuwelijk pijnverwrongen gelaat, de oogen vol doodsangst als uit de kassen vluchtend, poogde in wanhoopsworsteling zich te ontwringen aan de kaken van Fangs, die hem als een scheurzieke wolf naar de keel was gevlogen. „Alle Goden! 't is Hake!" riepen beiden ontsteld. Maar vruchteloos was hun moeite, om het razende dier van den ongelukkige af te trekken. Ralf schopte, Heremoet beukte het beest met zijn staf, 't bleek alles vergeefs; de hond Het niet los vóór een doodeHjken slag op zijn kop hem krachteloos in elkaar deed zakken. Visser, Swinda en Hildegrim. 9 130 „Had ik mijn heilzame kruidenzalf nu maar bij me!" zei de buurtherder meewarig. Doch Hake wenkte afwerend met de hand, ten teeken, dat voor hèm geen genezing meer was. „Breng mij liever... naar de gerichtsplaats!" verzocht hij met zwakke stem: „Dietlef... is onschuldig!, ♦. Misschien komen we... nog niet te laat!..." De buurtherder durfde onmogelijk zoo lang bij zijn beesten vandaan. Maar Redbold, die juist genaderd was, verklaarde, gelijk Ralf, zich terstond bereid, om aan Hake's verzoek te voldoen. Uit de naaste hut leenden zij een burrie; voorzichtig legden zij den gewonde daar op neer; toen schreden zij met al de haast die bij een behoedZamen tred maar eenigszins mogelijk was, in de richting van het woud, waar de rechtszitting werd gehouden. Met matte stem, vaak moeilijk verstaanbaar Zelfs, stamelde Hake voor rechter en bijzitters zijn bekentenis. Zij had zijn laatste krachten gevorderd. Volkomen uitgeput sloot hij de oogen en schier te zelfder tijd gaf hij den geest. De straf der Góden was die der menschen vóór geweest. Aan hèn bleef nog de taak alleen, het lichaam van den gestorvene aan de roofvogels tot voedsel te geven, waarom de rechter dan ook sprak, zijn staf naar het lijk gericht: „Gij, schuldig mensch! ik neem u uit den vrede en doe u in onvrede. Ik verklaar u eerloos en rechteloos. Een dorren boom zult gij rijden; uw haar 131 wijd ik den wind, uw lijf aan de raven, uw ziel aan de donkere onderwereld!" Hake's lijk werd daarop van de burrie getild, een koord van den steen genomen en weldra bungelde het aan den dorren boom, om er te blijven hangen, totdat de storm het zou hebben afgeschud, Hildegrim werd het op eenmaal, of een drukkende last van zijn borst was genomen, Dietlef onschuldig! - zijn ademhaling werd ruimer en lichter, een blijde tinteling doorvoer hem tot in zijn uiterste vezelen! Toen, - met een zonnigen, stralenden glans op zijn open, jong gelaat, - wenschte hij Dietlef oprecht geluk met dit voor hem zoo gunstig verloop. Maar Diedef zag hem aan met een blik vol haat en keerde hem daarop verachtelijk den rug toe. Tiende Hoofdstuk TOT BALLING VEROORDEELD Men had het lijk van Markwyn in een kist gelegd, - wat anders de gewoonte niet was, - en naar een der houten bijgebouwen vervoerd. Toen nu Hildegrim in den laten namiddag van de rechtszitting thuis kwam, werd onmiddellijk met de voorbereiding tot de uitvaart aangevangen. Een paar huisgenooten namen elk een bijl en naar die plaats van den wand tredend, waar de doode met het hoofd naar toe lag, hieuwen zij een opening in de planken, zoodat het licht van buiten een zonderlingen glimp door het benedendeel van het bijgebouw wierp. Dat was de plaats waar het lijk moest worden uitgedragen: de uitgang der levenden bestond niet meer voor den doode. Achterwaarts, met het hoofd vooruit, werd hij alzoo door de opening in den wand naar buiten gevoerd. Ofschoon het reeds meer en meer gebruikelijk werd, de lichamen der gestorvenen in de aarde te begraven, wenschte Hildegrim - wetend hoe zeer zijn pleegvader gehecht was aan het oude - de 133 voorvaderlijke gewoonte van verbranden te volgen. De houtmijt, geweldig van omvang, stond reeds opgebouwd uit eiken- en berkentwijgen; en het bovenvlak, het eigenlijke doodenbed, was van wacholder- en meidoorntakken. De doode werd er met stillen eerbied op neergelegd. Maar niet hij alleen. In zijn leven was hij een voortreffelijk ruiter, en zijn goed ros was hem hef. Noode zou hij het dus missen in het onbekende geestenrijk. Het edele dier, bij voorkeur steeds gekozen om zijn meester te dragen door woud en langs heide, ter jacht of op reis, werd alzoo bestemd om hem ook te dienen in het leven hierna. Den houtstapel genaderd hief het den kop en sperde de neusgaten, als bemerkend in wiens nabijheid het was. Het brieschte en hinnikte en stortte bloedend neer: Opdat het zijn meester zou vergezellen had men het den halsader afgestoken. En toen de laatste trekkingen der krachtvolle spieren hadden uitgestulpt en het daar op den grond lag met glansloos oog en verslapte leden, werd het opgeheven en neergelegd naast zijn heer. Twee valken en twee honden, eveneens ter dood gewijd, kregen een plaats aan het voeteneinde, dat hij op waardige wijze zijn lievelingsvermaak zou kunnen voortzetten. Toen kwamen lijfeigenen aandragen met steenen en bronzen kannen, een met zilver beslagen drinkhoren en een kleinen houten emmer met sierlijk bronzen beslag: dit alles werd neergezet aan de voeten van den doode en aan zijn zijde legden weer 134 andere onderhoorigen een fraai bronzen paardebit, een bronzen mes en schaar, een beenen kam en ten slotte hun meesters wapenen! Hoe zou hij ongewapend den langen tocht kunnen doen over de donkere wegen, de diepe dalen, de vochtige bergen, liggend tusschen zijn graf en het onbekende oord waarheen hij trekken moest? In sombere, doch beheerschte droefheid stond Hildegrim aan den mutserd om op al die verschillende plechtigheden nauwlettend toe te zien en reeds wikkelde zich de zon in haar purperen avondsluier, toen men eindelijk gereed was. Nu werd de houtstapel gewijd door aanraking met den aan Donar geheiligden hamer. Daarop nam Hildegrim de lijktoorts over; hij wenschte den doode rust en vrede en een gelukkigen overtocht; toen legde hij de brandende toorts aan het droge hout en wolken van rook, van rosse en flikkerende vuurtongen doorspeeld, omhulden den lijkstapel als een fladderend doodskleed. Dra rezen knetterende en knappende vlammen uit de mijt omhoog. Bleek kleurend bij het weemoedig-prachtvol avondrood dat den helderblauwen hemel purperde, wierpen zij een treurigen lichtglimp op allen daar rondom heen, mannen en vrouwen, tot afscheid van den vertrekkenden stamgenoot te zaamgekomen. Maar naarmate het luchtgewelf verdonkerde, wakkerde het houtvuur aan in rooden gloed, en het wilde lijkmisbaar der vrouwen werd voor Hildegrim huiveringwekkend om te zien bij dat 135 wisselend licht der vlammen, flakkerend op den avondwind. Langzaam verdiepte zich de hemel. Aan het donker wordend blauw verscheen de eene ster na de andere. En toen de maan was opgerezen te middernacht, overgoot zij met haar vriendelijk vredelicht een vormeloozen, smeulenden hoop, bewaakt door de lijkwacht. Met zorg werd de asch des dooden uit de afgekoelde kolen en sintels in een eenvoudige urne vergaard, om te worden bijgezet in den nog ongesloten grafheuvel. Middelerwijl verzamelden zich de mannen in de hal en zij namen plaats op de banken tot het gedachtenismaal. De hoogzetel echter bleef onbezet en Hildegrim zat op een voetbank daar vóór. Nu werd het bier gebracht en de beker ging rond, ter eere van den doode. Hildegrim rees op van zijn voetbank; hij nam een horen, boordevol met het kralende gerstenat, en dronk de nagedachtenis van Markwyn, waarin allen hem volgden. Dan wendde hij zich naar den hoogzetel en nam daarin plaats, waarmee hij tot zijn erf was gekomen. Al wat Markwyn had behoord, het behoorde thans hèm, al diens rechten waren nu de zijne. Toen Diedef dien avond den geweldigen lijkbrand zag, had hij gedacht aan dit oogenblik en giftig gemompeld: „Och, och, wat een braaf manneke! Was een 136 eenvoudige begraving nou niet méér dan genoeg geweest in dit geval! Doch 't is waar, dat zou niet zooveel opgang hebben gemaakt, natuurlijk! Neen, rouw moet er bedreven worden en lijkhulde bewezen op een manier, dat heel de marke er van gewagen zal, hoe voortreffelijk die brave jongeling zijn pleegvaders nagedachtenis toch eert! En straks natuurlijk in den hoogzetel gaan zitten met een borst als een woudduif! „Maar" - dreigend kneep hij de hand tot een vuist - „wacht maar eens knaap! Je bént er nog niet! We zullen dan toch eens zien, of wij je die aanklacht bij gelegenheid nog niet eens betaald kunnen zetten!" Van de rechtszitting thuis gekomen, was Dietlef Zwijgend gaan zitten en dat wel met een gezicht zóó stuursch en zóó somber, dat Wena had gerateld: „Wel, wel, 't is me hier in huis tegenwoordig een allerprettigst leventje, dat moet ik zeggen! Eerst komt me dat kind daar gistermiddag uitgeput en half ziek aangesukkeld. Maar toen ze van morgen dan toch weer goed en wel opstond en aan *t werk ging, zoodat ik dacht nu al eens wonder wat te hooren -j wat was het? „Ja moeder" - Nee, moeder!" - voor de rest, boe noch ba! Niet, dat ik op dat eeuwige babbelen zoo gesteld ben, dat weet ieder wel beter, 'k heb wel wat anders te doen! Maar een mensch is toch zóó niet, of hij wil wel eens een praatje maken onder 't werk. — Kijk ze me daar nu eens onbewegelijk zitten! Zou je niet denken dat het een priesteres van Donar of Beider was? -" 137 „Maar moeder/' vroeg Swinda zacht, in bescheiden verdediging, „werk ik dan niet?" „Niet werken? Daar hèb je 't juist; je werkt me heel den lieven dag of het je laatste was, - wat de Goden mogen verhoeden! - Maar toch, als je Zoo dóór gaat... Kijk, werken is goed, maar alles kan overdreven worden; alleen - aan overdreven spraakzaamheid zullen jullie beiden je vandaag heusch niet bezondigen! Daar heb je nu zoo'n man; - heel den dag onder de menschen en op de rechtszitting geweest! die brengt, zou je denken, dan nou toch een schat van nieuws mee naar huis! Jawel, 't mocht wat; precies zooveel als de karpers die Waroch vandaag gevangen heeft, me van het leven daar beneden in de rivier verteld hebben!" „Nieuws?" gromde Dietlef. „Nou dan, 't heeft maar weinig gescheeld, of je had me nooit meer terug gezien! Hildegrim..." „Wel machtige Goden nog toe! En dat zegt je Zoo'n man na pas, terwijl ik al een half uur lang geduldig zit te luisteren, of het eerste woord dan toch eindelijk niet eens over zijn lippen komen Zou! - Zoo, zoo! En hoe kwam dat nu weer; - het lijkt wel dat je tegenwoordig erg roekeloos met je leven omspringt. - En was het ook nu weer Hildegrim, die brave jongen - ik zeg maar „jongen" ofschoon hij al zoo goed als heer en meester op de hoeve is - was het ook nu weer Hildegrim, vraag ik, die je uit de benardheid gered heeft? Maar man, zèg dan toch wat! Je laat je de woorden uit den mond halen alsof ze aan brosse touwtjes 138 tot onder in je maag zaten!" „Hildegrim?!" barstte Diedef uit, „hij was het juist, die me op de rechtszitting aan den strop had willen brengen, de ellendeling!... Hij heeft het lijk van Markwyn gevonden, moet je weten. Eergister al. - Maar de stiekummerd hield dat geheim, om mij er des te beter in te laten loopen! Hij beschuldigde mij, dat ik Markwyn zou vermoord hebben. En waarom? Enkel en alleen omdat..." „Nou ja, maar hij moest dan toch bewijzen voor zijn aanklacht hebben! O zeker, het gerecht bestaat wel uit een zootje halfsuffe mummelaars en afgeleefde sukkels, maar de schijn moet in elk geval toch erg tégen je geweest zijn, dat zij je zoo op 't kantje af tot den strop veroordeeld hebben!" „De schijn was ook tegen me! Mijn gordelhaak..." Opeens hield Diedef stil. Wat had hij zich daar, leelijk versproken! Hij poogde nog een paar uitvluchten te zoeken, maar Wena hield onbezweken aan, tot hij haar de gansche geschiedenis verteld had, zijn dobbelen incluis! Ze zou het nu toch wel gehoord hebben, troostte hij zich. „Dat heb je nu van je achterhoudendheid!" zei Wena bestraffend; „die zou je nu zoo waar tot een schandelijken dood gebracht hebben! Wdarom indertijd mij niet openlijk bekend, dat je dien mooien gordelhaak verdobbeld had! Dan zou Hildegrim dat natuurlijk ook geweten hebben en hij was nooit met zijn aanklacht voor den dag 139 gekomen! - Niet dat ik zoo'n babbeltoot ben; och heden neen! Maar ik had den armen jongen kunnen troosten over jouw afwijzing van zijn aanzoek» door hem te zeggen dat het juist zoo'n eer niet zou geweest zijn om de schoonzoon van een dobbelaar te worden. Maar jawel» ik behoefde van jouw misslagen niemendal te hooren; de Germaansche vrouw is bij haar man al krek zoo weinig in tel als een afgedankte ploegschaar. - Neen, neen, spreek me nu maar met tegen! 'k Weet veel te goed dat wij, vrouwen, niemendal in de melk hebben te brokken; maar Wodan bewaar me, dat ik mij daarover beklagen zou! 't Is mij, gelukkig, genoeg bekend wat mij past tegenover mijn echtgenoot en dat onderworpenheid en zwijgen nu eenmaal mijn nederige plicht is. En als ik dat eens vergeten mocht, dan zou zeker iemand mij dat wel helpen herinneren. Maar al ben ik nu maar je vrouw, moet daarom juist alles voor mij verzwegen worden? Zou het nu werkelijk zoo'n zonde geweest zijn, als je indertijd gezegd had: Wena, ik ben zwak geweest, ik heb gedobbeld? Heusch, ik zou je om zoo'n leelijke streek want een leelijke streek was het - maar ik zou je daarom heusch niet, dag in, dag uit, met verwijten gekweld hebben. Ach, lieve deugd, we hebben allemaal onze gebreken en tekortkomingen: dezelfde vleermuizen die over jouw hoofd vliegen, vliegen ook over het mijne, en zoo het niet dezelfde zijn, dan zijn ze 140 toch familie van elkaar; en als er een op jouw haar neerstrijkt, dan had dit mij ook kunnen overkomen. En bovendien... wie nooit met aardewerk omgaat, zal moeilijk scherven maken en de wolf die geen schapen verscheurt, omdat hij ze niet krijgen kan, heeft toch de rechte onschuld niet... Zoodat ik maar zeggen wou, de menschen zijn in den grond allemaal vrijwel hetzelfde, maar dikwijls toont alleen de gelegenheid pas den dief. - Die overtuiging noopt me dan ook tot zachtheid in het oordeel over mijn medemensch. Ik zou daarom eenvoudig tegen je gezegd hebben - wat toch mijn plicht was - Kijk eens man, dat is nou gebeurd, en ronduit gezegd vind ik het infaam gemeen van je, want je wist toen net zoo goed als je 't op dit oogenblik weet, dat dobbelen heel verkeerd is; maar je hebt er spijt van en jezelf beloofd, het nooit in der eeuwigheid weer te doen. - Nu weet ik wel niet, hoe lang zoo'n eeuwigheid bij jullie gewoonlijk duurt - ik ken wel mannen waar ze geregeld duren tot de volgende gelegenheid - maar je hebt er spijt van en jezelf beterschap beloofd - Goed! ik wil er dan maar niet langer over praten en lamenteeren, want daar krijgen wij dien gordelhaak toch niet mee terug. Alleen dit wou ik nog zeggen, dat je weinig recht hebt, om over Hildegrim's aanklacht zoo te keer te gaan. De brave jongen deed immers wat zijn plicht was en bovendien gaf je hem al bitter weinig reden, om ter wille van jou dien plicht te verzaken... Maar, alle Goden! - Swinda... wat 141 scheelt je?" riep ze eensklaps ontsteld» „je ziet zoo bleek als de dood, kind! „Och, niets van beteekenis... *k Voel me wat duizelig.,. Even in de buitenlucht... dan zal 't wel weer overgaan..." Meteen verliet Swinda de hal, verlicht, dat ze een oogenblik alleen kon zijn. Het verhaal van Diedef had haar hevig geschokt, want Hildegrim's zonderlinge manier van doen bij hun laatste ontmoeting, was haar nu plotseling volkomen duidelijk: Zijn krachtig plichtsbesef had hem genoopt heur eigen vader aan te klagen, schoon hij begreep, dat zijzelf door die daad voor goed voor hem verloren ging. Wel kon zij onmogelijk zich voorstellen, hoe er ooit bij hiir iets ter wereld boven heur liefde zou kunnen gaan, maar zij voelde dit nu opeens zéér sterk als iets minderwaardigs in haar eigen persoonlijkheid, terwijl, door die geringere zelfwaardeering, de daad van Hildegrim thans in haar oogen een glans van zielenadel, een wijding van verhevenheid zelfs ontving. Maar o, hoe zwaar, hoe diep smartelijk moest hem toch die strijd tusschen liefde en plicht zijn geweest! En zij, in plaats van hem dien te helpen verlichten, had zij niet, door haar onverstand, hem de overwinning nog oneindig moeilijker gemaakt? Bij die gedachte voelde zij de smart als een knagend wee in iedere zenuw, zij kon heur tranen niet langer beheerschen, en Swinda schreide, schreide om den jongeling, dien te zelfder tijd 142 haar vader een schandelijken ondergang had toe gezworen. En om zijn doel te bereiken, was Dietlef geen moeite te zwaar. Van nu af bespiedde hij Hüdegrim op elk van diens gangen, hopend een aanleiding te vinden, den jongeling in het verderf te storten. En de tijd kwam, waarop hij zich overtuigd hield, die aanleiding te hebben gevonden. Hij trad voor den rechter en beschuldigde Hildegrim van te nacht, over mans slapenden tijd, bloemware te hebben gekapt in *t markewoud. Nu was bloemware *) een te kostbare zaak in de markewouden, om er niet ernstig op toe te zien en met harde straf te waken tegen het schenden. Wie op houwen van bloemware bij nacht werd betrapt, dien legde men het hoofd op den gestolen stam, en scheidde het met de bijl van den romp. De beschuldiging bleek evenwel valsch. Hildegrim bewees, dat hij dien avond wel niet had doorgebracht op zijn noeve, maar ook volstrekt niet in 't markewoud. Een zijner kennissen in de nabuurmarke, had een offerfeest gehouden en ook hèm daarop genoodigd. Ofschoon weinig tot vreugde gezind, had hij gemeend niet te mogen weigeren en was er dan ook heen gegaan. Dat feest was natuurlijk met den avond niet afgeloopen; het drinkgelag werd in de hal voortgezet, en duurde tot diep in den nacht. Zoo zaten de mannelijke gasten allen, Hildegrim niet uitgezonderd, nog bij 1) Hout van eiken, beuken, of esschen, dus hard hout. 143 den beker op hetzelfde uur, waarin hij de aangetijgde misdaad zou hebben bedreven. Verontwaardigd over de valschheid der aanklacht, die, schoon het bleek dat er werkelijk een losse grond van vermoeden bestond, toch schandelijk lichtvaardig was, had het gericht den klager rechteloos en balling gewezen, al was het dan ook in lageren graad. Hij behoefde nu wel niet als woest-balling het land te ruimen, maar hij mocht toch met meer verschijnen op de bijeenkomsten der vrije mannen, en hun omgang was hem ontzegd; voor het gericht mocht hij evenmin meer getuigen als klagen; wilden zijn verwanten hem ontvangen op hun hoeve, wilden zij met hem eten of drinken - het was hun gegund; wilden zij het niet, dan kon hij zich enkel met onvrijen ophouden. Elfde Hoofdstuk HET BELDERSFEEST Weinige weken na Dietlefs veroordeeling was het de dag van het Beldersfeest. Swinda, bekommerd door verdriet en zelfverwijt, bovendien beschaamd wegens haar vaders ballingschap, had zich al dien tijd in schier volslagen afzondering gehouden. Maar nu Dietlef, om dat vonnis, en ook Wena, wijl ze haar voet verzwikt had, geen deel kon nemen aan het feest, nu was er geen denken aan, dat Swinda dien avond thuis zou blijven: Was het gezin nog niet rampspoedig genoeg? Zou het óók nog de zegeningen van den goeden Beider moeten missen, den vriendelijken God, die de lust was en de vreugde van Goden en menschen? Zoo verliet zij dan tegen den avond, van eenig hout voorzien, de ouderlijke hoeve, mee loopend met de menigte, die uittrok naar het feestterrein. Niet één sprak haar aan, haar denken werd dus niet afgeleid. En zij dacht aan Beider, hoe het noodlot, waar- 145 aan ook de Goden onderworpen waren, Belders ondergang had gewild; maar niemand wist dat. Hijzelf alleen was de eerste bij wien het duister vermoeden oprees; angstige en schrikwekkende droomen spelden hem zijn naderend einde. De verontruste Goden pleegden tezamen raad voor zijn behoud. Frigga, zijn moeder, bezwoer daarop al het geschapene, en nam een eed af van vuur en water, van alle metalen en gesteenten, van boomen, krankheden en vergiften, daarbij van alle viervoetige dieren, vogels en slangen, dat zij Beider geen letsel of leed zouden doen. Toen dat alles geschied was, waren de Goden daarover zeer verheugd en op de „plaats des Vredes" vermaakten zij zich met Beider. Zij stelden hem in een kring, en eenigen schoten, sommigen hieuwen, en anderen wierpen met steenen naar hem; maar wat zij ook deden, het deerde hem niet. Terwijl de Goden aldus in vreugde waren en zich verlustigden, kwam een oude vrouw in de hal van Frigga en de Godin vroeg haar of zij ook wist waarmee de Goden zich op de plaats des Vredes bezighielden. „Zij schoten op Beider," antwoordde de vrouw. Toen boog Frigga zich over haar werk heen, en een liefelijke glimlach kwam op haar gelaat. „En werd hij door niets gewond?" vroeg zij. „Door niets," antwoordde de oude, haar scherp aanziende. „Neen door niets," prevelde Frigga, die nog altoos vóór zich zag en half in gedachten zei ze: Visser, Swinda en Hildegrim. 10 146 „want alle voorwerpen hebben mij gezworen, dat zij hem niet zullen kwetsen." „Gezworen!" riep de vrouw verrast. „Wat zegt gij, heeft elk voorwerp dan gezworen?" „Elk voorwerp," antwoordde zij, „ja, heusch; behalve het kleine mistelboompje, dat aan de Westzijde van Walhalla groeit; daaraan heb ik niets gezegd, wijl ik vond, dat het te jong was om te zweren." Daarop ging de vrouw haars weegs. Maar Beider was verraden, want de schijnbaar argelooze oude was niemand anders dan de vijand van Goden en menschen, de booze Loki. En Loki spoedde zich naar de Westzijde van Walhalla, sneed een langen tak van den mistel af en ging naar de plaats des Vredes. Hij zag, dat de Goden er nog altoos zich vermaakten met hetzelfde spel; nog stonden zij in een kring, mikten, spraken vol vuur met elkander, en Beider scheen niet vermoeid. Maar één was er, die geheel alleen stond en die geen deel nam aan wat er voorviel. Dat was Hado, Belder's blinde tweelingsbroeder; hij stond daar met neergebogen hoofd en zweeg, terwijl de anderen spraken; hij was werkeloos, terwijl de anderen druk bezig waren en het kwam Loki voor, dat er een ontevreden uitdrukking was op zijn gelaat, juist alsof hij tegen zichzelf sprak: „Niemand bekommert zich om mij." Loki ging daarom naar hem toe en legde de hand op zijn schouder. „En waarom staat gij hier zoo alleen, goê 147 vriend?" vroeg hij, „Waarom werpt gij niet iets naar Beider? Houw met een zwaard naar hem, of bewijs hem een andere oplettendheid van dien aard." „Ik bezit geen zwaard," antwoordde Hado, met een ongeduldige beweging: „En ge weet even goed als ik, Loki, hoe vader Wodan, wijl ik blind ben, niet hebben wil dat ik wapenen draag of deelneem aan schijngevechten," „O, is het dat?" zei Loki, „Nu, ik weet wel, dat ik het niet aangenaam vinden zou, van alles uitgesloten te zijn. Hier heb ik echter een misteltakje, dat ik u wel even leenen wil, zoo ge dat wenscht; *t is een onschuldig takje; maar ik zal het toch recht aangenaam vinden, uw arm te sturen, als ge het werpen wilt, en Beider zal dit stellig waardeeren als een hulde van zijn tweelingsbroeder." „Laat het mij eens voelen," zei Hado, onzeker met zijn hand in het rond tastend. „Hier, hierheen, aan dezen kant, lieve vriend," zei Loki, terwijl hij hem den misteltak gaf. „Werp het ding nu zoo hard als ge kunt naar hem toe, om hem eere te bewijzen, - werp!" Levendig zag Swinda nu in haar verbeelding de korte, doch vreeselijke gebeurtenis, die Goden en menschen zou doen treuren: Hado wierp - Beider viel, en de schaduw des doods overdekte de geheele aarde... En Swinda huiverde, of er een slang langs haar hals kroop, nu zij dacht aan Hermod's hellevaart, met al haar verschrikkingen, teneinde Beider, zoo 148 mogelijk, terug te krijgen uit de Onderwereld. Maar de poging mislukte - door Loki's toedoen alweer - en Beider kon alzoo niet terug keeren in de gaarde der Goden. Eindelijk echter verkregen zij dan toch zooveel, dat hij voor 't vervolg de ééne helft van het jaar bij hen in de h'chtwereld, en de andere helft in de donkere onderwereld zou doorbrengen. En heden was het de dag zijner volle heerschappij, waarom deze door de menschen vroolijk gevierd werd met offer en ommegang en het branden van groote vuren. Toen de uittrekkende menigte op het feestterrein was gekomen* wierpen allen het meegebrachte hout bijeen, en zoo groeide dat snel tot een hoogen stapel. Nu nam een hunner twee harde stukken goed droog hout en wreef die krachtig en met snelheid zóó lang tegen elkander, totdat er de vlam uit opsloeg* Haastig werd dit vuur gevoed met wat stroo en dorre bladeren; toen stak men er den houtstapel mee aan op verschillende kanten, zoodat de vlammen naar alle zijden uitbraken en slingerend naar boven krinkelden* De rosse vuurglans straalde helder af op den kring van het jonge volk* jongelingen en maagden, knapen en meisjes, die zich nu bewegen gingen in lusügen rei, in huppelenden dans* Vroolijk glansde hun gelaat, dartel zwierden hun lokken onder den frisschen krans van bijvoet en blauw-ijzerkruid, waarmee zij zich hadden getooid* 149 Maar Swinda stond alleen, te weinig opgewekt zich voelend om mee te doen. Doch al had zij zich dan ook geheel uit eigen aandrang terug getrokken, toch griefde het haar, dat niet één de moeite deed, haar op te wekken om zich bij hen aan te sluiten. Ja, duidelijk zelfs bespeurde zij, dat men haar opzettelijk ontweek. Met de dochter van den man, dien hun vaders uit de gemeenschap hadden gestooten, wilden zij blijkbaar geen omgang hebben. Toen de dans voor een oogenblik werd gestaakt om wat uit te rusten, zag Swinda meer dan eens een minachtenden blik op zich gericht, en menig spottend woord moest zij vernemen. „Zou er ook misschien een booze weermaakster onder ons zijn?" riep een groote knaap en om haar te sarren geliet hij zich, of dit op Swinda doelde. „Komaan, dat willen we dadelijk onderzoeken!" schreeuwde een ander. „Ja, ja, we zullen haar dwingen, zich te openbaren! De paardekop, waar is de paardekop!" krijschte en schreeuwde het nu door elkander. „Hier! Heisa, vooruit! in de vlammen er mee!" En zij wierpen den kop in het vuur, dat het siste en knetterde... Toen keek de heele kring, deels in geveinsde, maar deels ook in wezenlijke spanning, naar Swinda... Zij stond daar met neergeslagen oogen. Maar onbewegelijk bleef het meisje op dezelfde plek. Zij kwam niet, hijgend en bevend en als door een bovenaardsche macht voortgejaagd, om zich in het 150 vuur van den brandhoop te werpen. En ook niemand anders, die zich aldus onvrijwillig kwam openbaren. Geen booze weermacht alzoo! Dat was een teeken der voortdurende vruchtbaarheid van het jaar, der voordeeligheid van den oogst. En jubelend en joelend reikten knapen en meisjes opnieuw elkaar de hand voor een rondedans. Heller werd de vlammengloed en al vlugger repten zich de voeten, al luider werd de jubel, al levendiger de dans. Want een helder vuur was al wéér een goed teeken voor de vruchtbaarheid van dit jaar. Andere jaren had ook Swinda hier aan meegedaan. Nu echter stemde dat woelige dansen haar onaangenaam zelfs; het dwarrelde voor haar oogen van het dol-wilde beweeg, en zij richtte haar blikken naar de meer rustige groepen op eenigen afstand. Van de ouderen stonden velen in gespannen aandacht den rook na te staren. Want gelukkig de hoeven, waar ook maar een wolkje van dien rook heentrok door de twijgen der vruchtboomen, wier bloesems zich reeds als vrucht hadden gezet: rijkelijk zouden zij dragen en den eigenaar een ruimen voorraad opbrengen. Anderen hunner beijverden zich, met stokken en staken hun netten in dien rook uit te spannen; en Swinda wist, ook dat was om zegen. Want de aldus doorwolkte mazen trokken een rijkdom van visch. Het vuur was Bèlder ter eere ontstoken, en had groote kracht om de lichtschuwe geesten 151 en booze wezens, die dezen nacht vrij spel hadden, te keeren en in hun macht te beteugelen; maar Donar's gunst en zegen doorwaaiden den rook, en daarom werd ook deze op hoogen prijs gesteld. Drukker en luidruchtiger werden inmiddels jonkheid en jeugd. De harten klopten, de oogen schitterden, lokken en kleederen zwierden en fladderden, al wilder en wilder werd de dans. Krakend en knappend, en met knetteren en spatten was de top van den vurigen stapel gezakt en de hooge vlammen waren lager gedaald. Toch was er nog brandstof in overvloed en het helroode licht overstraalde en bronsde nog altoos de dansende en springende reien, de meer bedaarde en opmerkende groepen der ouderen. Maar met het slinken van het vuur en met het verminderen van den grooten omtrek der vlammen was het een tijdstip van opmerkzaamheid geworden óók voor de jongeren, en het dansen en zingen hield op. Ieder, oud als jong, trachtte nu met snellen greep een half aangebrand stuk hout uit het vuur te trekken. Wien dit gelukte, doofde noch bluschte het echter, maar Het het uit zich zelf verglimmen, waarop hij het bij zich stak of voorloopig verborg, om het straks mee te nemen naar huis. De jeugd maakte zich nu ook gereed ten feestelijken sprong: hoe hooger die ging, hoe hooger de stengels zouden groeien van het opgeschoten vlas, hoe ruimer zij den akker zouden vervullen met groen, en de voorraadkamers met gesponnen draden. 152 En te zelfder tijd waren huismoeders met haar dochters bezig om, met kolen uit het groote gewijde vuur, kleinere vuren aan te blazen. Pannen waren meegebracht, met erwten gevuld, in genoegzame hoeveelheid water drijvend. En nu de vuren opflikkerden, werden die erwten daarop gekookt: koortslijders toch maakte het gebruik daarvan weer beter, en de gezonden die er van aten, werden in die gezondheid bevestigd en nog versterkt. Lang had Swinda vergeefs gepoogd om insgelijks een aangebranden tak of knuppel uit den gloed te trekken. Maar eindelijk was haar dit toch gelukt. Toen zij het stuk hout had laten verglimmen borg zij het zorgvuldig in haar kleeding, dat het morgen op het dak kon gelegd worden, om door zijn gewijde krachten de hoeve en haar bewoners te beschermen tegen het geweld van storm en orkaan en nog velerlei andere rampen. Gereed thans om naar huis te gaan wierp zij dus het tuiltje blauwe riddersporen dat zij op haar borst gestoken had, in de nog flikkerende vlammen, met de bezwering: Al mijn onheil Ga verdwijnen, Ga verdwijnen, Met deez' kruiden, In den gloed. Daarop wilde zij vertrekken. Maar een schok van ontroering doorvoer haar opeens, dien zij tot in haar beenen voelde natrillen... Tegenover haar - stond Hildegrim. Hildegrim was niet minder ontroerd dan zij Zelf. Maar zich dwingend tot kalmte begon hij, „En - je vergeeft me?" (blz. 154) 154 schoon er een vreemd-doffe klank bleef in zijn stem: „*k Zie, dat ik toch nog te vroeg ben gekomen.. ♦ Dat spijt me,.. 'k Had u deze ontmoeting willen sparen,♦." Zij zweeg, geen enkel woord vindend om hem iets te antwoorden. Maar haar gezicht was doodsbleek, In een poging om de voor beiden ondragelijke stilte te verbreken, ging hij daarom voort: „Sedert ons laatste samenzijn,,. vooral na mijn aanklacht voor het gericht, ben ik in uw oogen natuurlijk wel zóó verachtelijk, dat, ♦ ♦ dat,,. ' Hij had eenige moeite, den volzin te voltooien. „Dat ik het plicht achtte u, zoo mogelijk, mijn gehate tegenwoordigheid te onthouden.. .,** „Ik... ik weet niet... ik begrijp niet..," stamelde zij verward. „Ach neen/' zei hij, diep weemoedig, „u begrijpt niet, dat eed en plicht bij den man die de achting voor zichzelf benouden wil, nog boven zijn liefde kunnen gaan." „'t Is waar, ik ben heel onbillijk geweest," zei Swinda zacht. „Maar ik heb mijn onrechtvaardigheid spoedig ingezien..," „O, Swinda!" riep hij verrast. „Ja, *k was toen wèl klein, nietwaar? Maar nu heb ik beter begrip van je daad en..." „En - je vergeeft me?" vroeg hij gretig. Hij had heur hand gevat, haar diep in de oogen blikkend, als om bij voorbaat het antwoord in haar ziel te lezen. 155 „Ik heb niets te vergeven/' zei ze, „want ik heb ingezien, dat je niet anders had mogen handelen dan je gedaan hebt/',., „O, ik dank je, ik dank je!" riep hij verrukt, en opgewonden troonde hij haar mee, In de volle, jonge blijdschap van hun hervonden geluk wandelden zij voort onder het geheimzinnig sterrenschijnsel van den vredigen zomeravond, verder en verder, terwijl het gelach, gepraat en gejubel der feestelingen nog slechts als een verward en dof geruisen tot hen dóórdrong. Twaalfde Hoofdstuk GEROLF DE BULTENAAR Menig verheimelijkte ontmoeting had sedert plaats, tot eindelijk besloten werd te trachten, dat Dietlef zich met Hildegrim verzoenen zou. De kans op slagen scheen hem niet gering: Hildegrim mocht Diedef ten onrechte hebben beschuldigd, welnu, deze had het hèm insgelijks gedaan; zij hadden hun moreele rekening dus behoorlijk met elkander vereffend. Bovendien meenden zij, dat Swinda's vader, uitgesloten van de gemeenschap als hij tegenwoordig was, eerder nog dan anders tot een verzoening te bewerken zou zijn. Immers, een verbintenis van Swinda en Hildegrim zou beide mannen tot verwanten maken en hun dus het volste recht geven, met elkander om te gaan zoo vaak zij maar wilden. Het bleek echter, dat Diedef van Hildegrim's vredelievende voorstellen niets begeerde te weten. Zijn haat jegens den jongeling had reeds te diep zijn wortels geschoten in zijn met verbittering doordrenkte ziel, en noch het smeeken van Swinda, noch het dagelijksch geratel zijner vrouw om zijn 157 stijfhoofdigheid, vermochten hem te bewegen, de veete bij te leggen. Ja, hij dreigde zelfs, Hildegrim de deur uit te gooien, wanneer deze het ooit weer wagen mocht, hem met verzoeningsaanbiedingen lastig te vallen. Wel kon het hem niet ontgaan, dat Swinda sedert met iederen dag stiller en teruggetrokkener werd, maar hij troostte zich met de gedachte, dat haar verdriet langzamerhand wel zou overgaan wanneer zij begrijpen ging, dat zij een verbintenis met Hildegrim voor iets onmogelijks had te houden. Want nooit gaf hij daarvoor zijn toestemming, wijl hij in Hildegrim slechts de oorzaak zijner ballingschap kon zien. Hij bleef dus vereenzaamd. In dien hatelijken toestand, hem doorniemand zijner genooten dragelijk gemaakt, werd Dietlef's gemoed echter meer en meer vergiftigd van nijdigen wrok jegens de gansche marke. Liefst zou hij dan ook zijn bezittingen van de hand gedaan en zich elders gevestigd hebben, maar hij wist, hoe moeilijk het voor een vreemdeling was, zich een hoeve of een strook grond te koopen. Ondershands mocht den vreemde eigenlijk niet eens worden verkocht binnen een marke, maar in Diedef s tijd werd aan dit verbod al niet zoo streng meer vast gehouden. De meesten echter wilden niet aan iemand van elders hun bezittingen overdoen, hetzij uit een soort van vooroordeel, hetzij uit gehechtheid aan de oude gewoonte. 158 Maar óók bij verkoop in 't openbdar was het schier onmogelijk» om kooper te worden. Hoevelen toch hadden niet het recht van vóórkoop! Eerst de bloedverwantschap, tot zelfs in den Zesden graad; dan de naaste belenden op de vier windstreken; vervolgens de gemeene buren, en eindelijk nog de markerichter. Voor Dietlef bestond er dus al zéér weinig kans, zich als grondeigenaar in een andere streek te kunnen vestigen en daar het verblijf in de eigen landouw hem, na zijn veroordeeling, met den dag ondragelijker werd, begon hij zich kennissen te Zoeken in de onmiddellijke nabuurschap. Zoo was hij weldra bevriend geraakt met een der gegoedste eigenerfden uit de aangrenzende marke, een jonkman, wegens zijn lichaamsgebrek gewoonlijk Gerolf de bultenaar genoemd. Die jonkman had het behoud van zijn leven te danken aan de omstandigheid, dat zijn vader erg bijziende was, maar dit nooit wilde weten. Toen de jonge knaap geboren werd, waren de kleine rugwervels al achterwaarts, de linkerheup zijwaarts uit gebogen. Gelukkig schreeuwde het wicht zóó luid, dat het buiten zelfs kon gehoord worden: De vader kwam daardoor natuurlijk tot de overtuiging, dat het krachtig genoeg was om te leven en te erven. En toen nu de voedster het voor hem neerlegde, met innig medelijden, niet anders verwachtend dan het hard, maar in zulke omstandigheden gewoon en wettig bevel, om het buiten, onder de boomen van het woud te brengen en over te laten 159 aan zijn lot - toen kreeg zij tot haar verbazing in last, den krachtigen schreeuwer bp te heffen en en hem te verplegen bij zijn broers. Toen daarop de strenge grootmoeder, het wicht bekijkend, in hevige verontwaardiging over zoo'n familielid van den vader zijn dood eischte, was het te laat: De voedster had al een druppel honing op de lipjes gestort eh het kind had dus recht op het leven gekregen. En - het blééf leven, langer dan een zijner broêrs en het erfde al zijn vaders goederen en rechten. Het luid-schreeuwende wicht werd een lastige knaap, een aanmatigend jongeling, een wel niet boosaardig, maar toch hoogst korzelig jonkman. Trotsch op zijn rijkdom vond Gerolf de bultenaar binnen de grenzen van de marke zijner geboorte geen enkele maagd die hij waardig achtte, door hem tot vrouw te worden gekozen. Zoo had hij dan uitgekeken in de marken rondom en bij gelegenheid dat hij bij Diedef op de hoeve een stuk hoornvee had gekocht, was onmiddellijk zijn oog op de bekoorlijke Swinda gevallen. En toen hem nu, na zorgvuldig onderzoek, bovendien nog was gebleken, dat zij den arbeid der maagden in spinnen en weven, in naaien en stikken, in wasschen en bleeken, in bakken en brouwen allervoortreffelijkst te leiden wist, toen stond het bij Gerolf den bultenaar vast, dat zij en geen ander zijn vrouw moest worden. Diedefs ballingschap en diens pogingen om 160 zich. nieuwe kennissen in den omtrek te verwerven, werd hem nu een ongezochte gelegenheid, om vriendschap met den vereenzaamde te sluiten. Maar schoon die vriendschap, zijnerzijds, dus louter berekening was, toch wachtte hij zich wel, dit te doen blijken. Zoo duurde het dan ook nog geruimen tijd, eer de voorzichtige bultenaar bij Dietlef met zijn huwelijksaanzoek voor den dag kwam. Diedef gevoelde zich aangenaam verrast, en zijn dochter naar zichzelf beoordeelend, meende hij, dat een zoo aanzienlijk huwelijk niet weinig aantrekkelijks voor haar moest hebben. In welke marke toch zag men een erfman, ja een oppersten markgenoot, die mooier hoofdhof en dan nog zooveel meierhoeven bezat? Wiens kudden telden meer runderen, paarden, schapen en varkens dan de zijne? In wiens schuur stond het hooi, op wiens zolders was het graan, de erwten, de boonen, in wiens voorraadskamer lag het vlas, de wol, het doek en het laken hooger gestapeld dan bij Gerolf? Wiens melkhuis bevatte zóóveel zuivel, wiens brouwhuis zooveel honing en mout? Wie in den ganschen omtrek had zooveel boter in de schalen, zooveel kaas in de kisten, zooveel vleesch in het Zout of in den rook? En dan de vrije en onvrije dienstmannen, de hofhoorigen, de kamerlingen, de slaven?... Wat scheen Hildegrims rijkdom, vergeleken bij dien van Gerolf? Nu ja, het eenige was: dat lichaamsgebrek! Maar Swinda kende hij als een verstandige maagd, die vóór alles zou begrijpen, dat zij onmogelijk een 161 beter huwelijk zou kunnen doen. En dat geknies over dien Hildegrim, dat voortdurend gepruttel en gelamenteer van Wena om dien hatelijken knaap, het zou alles te niet worden gedaan door deze onverhoopte verbintenis. Maar wat het mooiste nog was, Diedef zelf zag door Gerolfs aanzoek plotseling zich het heerlijk vooruitzicht geopend, om de gehate marke te verlaten en zich in de nabuurschap te vestigen. In plaats van des bultenaars voorstel dus met vreugde te aanvaarden, geliet hij zich aanvankelijk, of hij er belangrijke bezwaren tegen had, tot hij ten leste als voorwaarde stelde, dat Gerolf een zijner hoeven tegen de zijne zou ruilen. In beginsel had Gerolf hiertegen geen bezwaar, maar er zou toch nog heel wat te bespreken, te schikken en te verhandelen zijn, alvorens zij het ook in nadere bijzonderheden eens zouden zijn geworden. Ongeveer een week later had de zaak echter haar beslag gekregen en opgewekt als hij in lang niet geweest was, verliet Diedef des bultenaars woning. Ook over den bruidkoop waren zij het reeds eens en hij achtte dus thans de tijd gekomen, om vrouw en dochter over het huwelijksaanzoek te spreken, iets wat hij nog maar altoos had uitgesteld. Maar, wonderlijk, nu begon hij zich opeens bezorgd te maken, dat Gerolfs lichaamsgebrek voor Swinda wel eens een reden tot onverwinbaren afkeer van dit huwelijk zou kunnen zijn. 't Is waar, hij kon zijn vaderlijke macht doen gelden desnoods, maar hij had zijn dochter te lief Visser, Swinda en Hildegrim. 11 162 om het meisje te dwingen tot een verbintenis, die zij vrijwillig niet wenschte te aanvaarden.,. Zijn weg voerde Diedef langs de hut eener wijze vrouw, vermaard om haar raad en hulp in allerlei moeilijke levensomstandigheden, de kracht harer amuletten, de verwonderlijke werking harer tooverdranken, Diedef kwam nu op de gedachte, om bij héér zijn hulp te zoeken. Toen hij weer wegreed van de hut der toovenares, was hij, dank zij een aanzienlijke belooning, in het bezit van een onschatbaar bezweringsmiddel: De wijze vrouw had hem een gedroogde bloem gegeven, die hij verbranden moest; niet door een gewoon houtvuur evenwel, maar in de vlam van dor heidegras. De asch der bloem had hij Swinda in den slaap op de oogleden te strooien en het eerste menschehjke wezen dat zij bij het ontwaken te zien kreeg zou zij heel haar leven liefhebben. Zelfs al mocht het gedrochtelijk als een Kobolt zijn. Er diende dus slechts gezorgd te worden, dat Gerolf die persoon was. Terwijl Diedef nog nadacht, hoe hij dit toch wel het best zou kunnen aanleggen, was hij reeds de heide genaderd. Hij wenschte nu maar dadelijk van de gelegenheid gebruik te maken om de bloem tot pulver te verbranden en steeg dus af. De namiddagzon had het gansche landschap met haar gulden heerlijkheid vervuld, de heide Zwom in licht, iedere struik tintelde, ieder blaadje 163 trilde er van, de hemel was er van doortrokken. Maar Dietlef had geen oog voor die rijke, zonnige zomerpracht; omzichtig plukte hij een hoeveelheid van slechts het droogste heidegras om zich heen, sloeg vuur, en stak het in brand. Toen hield hij, op het plat van zijn zwaard, de bloem in de vlammen, om daarna zorgvuldig de asch te verzamelen. „Drommels," mompelde hij, „daar zou ik bijkans heibrand veroorzaakt hebben!" Enkele trillende, springende vlammen namelijk verplaatsten zich met groote snelheid; maar Dietlef zag, dat hij ze toch nog gemakkelijk zou kunnen uittrappen. Opeens echter kreeg hij een boosaardigen inval: Zoo'n heibrand zou een nadeel voor heel de marke zijn, de marke, die hij haatte en welke hij nu toch spoedig verlaten ging. Waarom zou hij dat vuur dan stuiten in zijn voortgang? Hijzelf hield immers al sedert een jaar geen schapen meer! Met demonisch genot zag hij het nu aan, hoe die vlammen met vurige klauwen om zich heen grepen, verbreedend, zich vereenigend als in wilden, wervelenden dans. Snel blikte hij de heide over; hij zag geen sterveling. Alleen in verre verte een weifelende lichtere plek, die helder van het zonlicht beschenen, zich tegen een blauwachtig bruinen heuvel bewoog: Dat moest stellig de kudde schapen zijn. Overtuigd, door niemand gezien te worden, nam Diedef nu eenige armen vol droog heide- 164 kruid, om hier en daar de vlammen nog wat te voeden. Toen floot hij zijn paard en reed, ten einde alle verdenking te voorkomen, langs een grooten omweg naar huis. Dertiende Hoofdstuk HEIDEBRAND Aan den woudzoom in een der naburige marken, praalde een breede, diep-gerimpelde eik. Die eik groeide er naast een kleine bron, waarom hij algemeen onder den naam van broneik bekend stond. De broneik was een heilige boom, bewoond als hij heette door een machtigen, weldoenden boschgeest, van wiens zegeningen in den laatsten tijd een steeds wijder roep uitging. Van uren ver kwamen dan Ook de menschen daar heen, om er hulp of troost te vinden, geloften te doen of hun dankoffers te brengen. Ook Wena had, door een marskramer, van den heiligen broneik vernomen. Vol medelijden met haar dochter, die zij onder Dietlef s onwrikbare weigering schier zichtbaar verkwijnen zag, rijpte nu in haar geest een plan, dat haar eerst wel bezwaarlijk, maar bij langer nadenken ten leste toch geenszins onuitvoerbaar leek: Haar treurend kind moest, meende zij, een 166 bedevaart naar dien heiligen eik gaan doen, en van den machtigen boomgeest verzachting van haar vaders verhard gemoed afsmeeken. Swinda toch, met haar innig geloof, had altoos Zulk een wonderbaar vertrouwen in de kracht van haar gebed, dat een geest, zoo machtig en zoo goed te gelijk, het stellig zou verhooren. Evenwel, er was een groote moeilijkheid aan den tocht verbonden. Wilde men er een gunstigen uitslag van hopen, dan mocht de tamelijk verre reis noch te voet, noch te paard worden gedaan, maar de bedevaartgangster diende gebruik te maken van een kar, door twee bonte ossen getrokken. Swinda was niettemin terstond bereid den tocht te ondernemen en daar Diedef tegenwoordig al vaker naar Gerolf reed, zouden de vrouwen dus wel gelegenheid te over krijgen, om haar plan ten uitvoer te brengen. Op denzelfden morgen alzoo, dat Dietlef tot het treffen van de laatste schikkingen omtrent hun hoeven-ruil naar den bultenaar was uitgereden, was Swinda naar den broneik op weg. Twee kloeke lijfeigenen, Esvar en Waroch, had Wena haar meegegeven, en zij voelde daarom zich tamelijk gerust. Bij den broneik gekomen knielde Swinda aan den voet van den heiligen boom, de huif deemoedig teruggeslagen, en met vurige gebeden riep zij de hulp in van den machtigen geest, waarvoor zij zich eerbiedig had neergebogen. En nauwelijks had het meisje haar gebed ver- 167 richt en haar gelofte gedaan, of er trilde een licht geruisen in de varenstruiken aan haar rechterzijde.,. Terwijl zij de nog steeds gevouwen handen in haar schoot liet zinken, zocht gretig haar blik de plaats vanwaar zij dat geritsel vernam... Een blijde siddering doortrilt haar; een zonnige glans tintelt uit haar oog; een zachte blos overtrekt naar het bleek gelaat: Daar, onder die pluimige varens, blikten de flikkerende oogen van een kleine boschslang tot haar op. „Geluk! Geluk!" juichte het in haar ziel; door een wonderlijke kracht bemoedigd rees zij overeind om den terugtocht aan te vangen, overtuigd dat de goede geest haar had verhoord, wijl deze haar verschenen was in de gedaante van een kleine slang. Reeds was het middag geworden, toen de wiegelende kar weer met diepe voren de onvruchtbare heide ploegde. *s Morgens, bij zijn heengaan, had Diedef gezegd, dat hij vermoedelijk wel vrij laat terug zou zijn. Swinda verwachtte dus dat zij, ondanks den tragen voortgang vooral op dit laatste gedeelte der reis, toch nog lang vóór haar vader weer thuis kon wezen. Des te gemakkelijker gaf zij zich daarom aan de aangenaamste toekomstdroomerijen over. Maar toen de kleine karavaan al geruimen tijd over den grijs-grauwen, oneffen heideweg had voortgehobbeld, werd Swinda uit haar mijmeringen opgewekt door een ongewone levendigheid in de 168 lucht: troepen vogels, van allerlei soort door elkaar, snorden en ratelden krijschend over haar hoofd, als in angstige vlucht. Ook de beide mannen hadden die ongewone bedrijvigheid der luchtbevolking opgemerkt: „Zou er soms onweer komen?" vroeg Esvar. „Och kom," zei Waroch, „de hemel is immers Zoo helder als ooit!" „Je hebt gelijk. - Maar wonderlijk, hoor die vogels toch eens angstig te keer gaan!" „Ik denk," meende Waroch, „dat er jagers in een of ander boschje hier in den omtrek zijn; die Zullen ze met hun pijlen en luid rumoer vast opgeschrikt hebben." Deze verklaring scheen zoo aannemelijk, dat er door geen van drieën meer over die angsdg vluchtende vogels gesproken werd. „Maar wat is dat?" vroeg Swinda opeens. Neen, daar... een weinig meer rechts!... Wat grijze, dikke damp stijgt daar achter die hoogte op?" Ook Waroch en Esvar tuurden nu aandachtig in de aangewezen richting. Zij zagen, met toenemende onrust, hoe plotseling die damp dikker opwolkte, alsof er een laagZwevende wind opeens onder heenvoer; zij zagen hoe hij dwarrelde met breeden, valen sluier langs de zon, die daar nog slechts doorheen kwam als een glanslooze, bloedroode schijf,,, Daar golfde een bleeke, witachtige nevel over de hoogte naar beneden...; de dikke, grijze damp van straks, nu somber roodbruin geworden, golfde hem laag-hangend na... 169 „Kijk, kijk!..." riep Swinda, „is dat niet een vlam, wat daar, onder de donkere dampschaduw heen, over den grond huppelt?" „Gebiedster," zei Waroch ernstig, „er is gevaar - het is heibrand!" Esvar zag zijn makker ongeloovig aan. „Maar kijk dan, - kijk!" riep Waroch vol overtuiging. Ook Esvar kon nu niet langer twijfelen: Door nevel en rook heen, werkten thans méér van die bleeke, trillende vlammen; zij huppelden links en rechts naar voren, zij werden breeder en rooder; zij vereenigden zich; zij rolden als de golfslag van een snellen stroom voorwaarts... „Gebiedster, u moet vluchten!" zei Esvar, Swinda zijn hand reikend om haar van het voertuig te helpen. „Wij zullen intusschen zien, of wij de kar met de ossen nog kunnen redden!" „Ja, ja, we moeten hier zoo gauw mogelijk vandaan!" antwoordde Waroch gejaagd. „Want - wee, als die rollende vuurstroom ons achterhaalt!" „Maar stil!" zei Swinda, schoon zij toch op den grond gesprongen was, „laten we ons niet al te spoedig bezorgd maken! Kijk, hoe de vuurstroom opeens versmalt!".. ♦ De mannen, zonder de kar een oogenblik te doen stil staan, zagen hoe het vuur een smalle strook tusschen donker, sappig groen was genaderd, dat vochtige veenplekken onder zich gissen deed. Nog smaller werd de droge bodem; er bleef nu weinig meer dan een voetpad. De rook werd dun- 170 ner beneden, al was het één dikke wolk daar boven, waar de dalende zon met bleek, smartelijk lijdensgelaat, droevig door heen staarde. „Heisa, het vuur slinkt!" riep Swinda vroolijk. „Er springt alleen een enkele vlam nog maar rond !" Gedurig wendde het meisje onder het voortgaan het hoofd: De eenzame vlam, als in wanhopig pogen om haar veeg bestaan te lengen, wentelde zich om en om, kromde, rekte zich naar her en ginds, vonken spuwend gelijk een zot-kwaadaardig, machteloos satertje... „Gerechte Goden!..." kreet Swinda ontsteld. Want - opeens, - daar was de vlam dóór getuimeld, daar greep zij links en rechts rondom zich, breeder en breeder. - De kleine vlam bleek plotseling tot een vuurplas gewassen!... En van dien gloeienden plas schoten in alle richtingen vlammenbeken uit, tezamen vloeiend tot een golvenden stroom, een machtige vuurrivier, die knetterend en knappend over de heide aanbruiste. En daar boven wervelde een gedurig verdikkende rook, die al zwarter en zwarter werd, die zich nu eens in logge wolken over den bodem wentelde, dan weer, opstijgend in zware draaiende krinkels, den ganschen hemel verduisterde. Zóó heet en blakerend was de lucht reeds geworden, dat zij hun alle drie het zweet uit de poriën dreef. Swinda, hevig ontsteld, dacht eensklaps aan haar vader!... O, Wodan, als die nu eens, vroeger 171 dan hij méénde, teruggekeerd, door den heibrand was overvallen!.. ♦ „Naar het meer! Naar het meer!" riepen de beide mannen haar toe, en het angstige meisje snelde voort in de richting van het bedoelde heidemeertje, waarin zij mogelijk zich nog redden kon. Ook Waroch en Esvar zelf waren voor lang reeds van de kar gesprongen, begrijpende voertuig en ossen in den steek te moeten laten voor eigen lijfsbehoud. Want de dieren, sinds geruimen tijd al onrustig geworden, lieten zich met geen mogelijkheid langer besturen. Snuivend en blazend door de wijdgeopende neusgaten, stieten zij een angstig geloei uit, wierpen de staarten in de lucht, en renden, met de wild-hobbelende en slingerende kar achter zich, in dolle vaart de heide over. Verschrikt sprongen de vluchtende mannen, die aanvankelijk de verlaten kar reeds ver vooruit waren, op zij!... Maar te zelfder tijd, bij een te korte zwenking om een hoogte heen, kantelde het logge voertuig, hen beiden, in zijn plompe zwaarte, ter aarde smakkend en kneuzend bedelvend. Een woeste ruk van het gespan - toen knapten de zeelen, en als in razenden wedloop holden de dieren weer voort. Gillend van doodsangst en folterende pijn, Zochten Esvar en Waroch vergeefs, zich van onder het zware gevaarte los te werken. Alleen hun bleeke wanhoopskoppen hadden zij door de spaken van het onderste wiel omhoog kunnen wringen, en met rollende oogen keken zij nu, in wilde vertwijfe- 172 ling, naar de naderende, steeds naderende vlammenzee. .. Opeens kregen zij weer een vleugje van hoop: De vuurzee was opnieuw gestuit in haar verderfaanbrengende vaart; - heur vlammende branding sloeg tegen den zoom van een breede bremwildernis opl.. ♦ Maar de vlammengolven, - als lenige roofdieren, belagend éénzelfde gemeenschappelijke prooi, kropen sluipend naar links en naar rechts, drongen schuifelend vooruit, rekten met het lenige fijf zich elkaar te gemoet - en sprongen dan plotseling wild omhoog, als in waanzinnige vreugd om welgeslaagde omsingeling. Knetterend schoten de vonken op uit het krakende, barstende hout... het bremboschje was nu een vurige klip in een zee van golvende vlammen. „O, Wodan; erbarming!..gilden de ongelukkige mannen. Maar de Goden brachten geen redding aan. Reeds kleurde de vuurgloed hun wildverwrongen wanhoopskoppen met een rosbruinen glans... in 't volgend oogenblik hadden de vlammen het voertuig bereikt, - en de brandende kar werd hun lijkstapel. En verder golfde de vuurzee weer, de nog immer vluchtende Swinda achterna. Mat en radeloos, met zwaarloome leden van moeheid en ontsteltenis, snelde zij voort in de richting van het heidemeer, dat zij nog steeds niet bereikt had. 173 Haar hoofd bonsde, pijnlijk zwoegde haar boezem, heur adem streek als een heete luchtstroom haar droge, half geopende lippen langs. Maar - al wankeler werd haar gang... haar krachten werden zwakker en zwakker... stooterig schuurden haar voeten de oneffenheden van den bodem reeds nu en dan... daar zwikte, daar struikelde zij, - een duizeling omving haar en bewusteloos zeeg zij neer... En achter haar kwamen de vlammen, zij naderden sneller en sneller, gelijk een heirleger van booze geesten rukten zij op het bezwijmde meisje aan, dansend en springend en over elkander tuimelend als in dollen, wilden triomf!... Veertiende Hoofdstuk BESLUIT Schoon Dietlef een grooten omweg had gemaakt was hij toch nog vroeger thuis, dan Wena verwacht en gehoopt had, „Ben je nu al terug?" vroeg ze dan ook verrast en met eenige onrust, begrijpend dat Swinda's bedevaart thans wel niet lang meer geheim kon blijven. „Maak het nu vrouwen eens naar den zin: Kom ik laat thuis, - 't is mis! Ben ik vroeg, 't is óók weer niet goed!..," „Och neen, maar den ooievaar verwacht je pas in de lente uit het Zuiden terug en als je die nu op eens in Sprokkelmaand al op *t oude nest ziet, dan verwondert je dat, want dan is de natuur onnatuurlijk geworden; en wat jou betreft, je weet heel goed, dat je krek bent als de uilen en vleermuizen, die liefst in het donker rond vliegen, waarom het, dunkt me, nog al begrijpelijk is dat ik je met verbazing nog vóór zonsondergang terug zie. Maar in 't daglicht is zoo'n uil gewoonlijk al 175 erg weinig op zijn gemak en het komt me voor, dat jij er ook niet zoo heel vrijmoedig uitziet, ofschoon je voor mij niet schuw hebt te wezen, want ik wéét wat me past en dat ik, als vrouw, alle handelingen van mijn man heb goed te keuren, ook al zouden ze tot verderf van ons kind zijn..," „Integendeel!,., Maar waar is ze?..." . „Swinda?.♦. Wel... die..." „Neen, roep haar nog maar niet! Ik wil liever eerst jou het nieuws meedeelen. - - Ja, groot nieuws, en - goed nieuws!" vervolgde Dietlef, zich gemakkelijk neervleiend. „We zullen heel gauw Swinda's bruiloft vieren. Ik heb..." „Ei kom, dat verheugt me! Dus heb je eindelijk aan Hildegrim dan toch haar hand toegezegd..." „Aan Hildegrim?!..." stoof Dietlef op. 'k Had hem véél liever de ribben gebroken! Neen vrouw, aan iemand, véél rijker, véél aanzienlijker, ja, die mogelijk wel tienmaal zooveel bezit! Om kort te gaan, ik heb Swinda al zoo goed als uitgehuwlijkt aan Gerolf, en..." „Man, man, hoe ter wereld kom je er bij! O, ik wéét wel, een mol leeft in een klein, donker gat en toch vindt het dier zelf er zeer goed den weg in; maar, dat je zóó iets kon doen, neen, dat kan ik me toch met geen mogelijkheid begrijpen! Gerolf, een jonkman die, - al liet hij de helft van zijn rijkdommen samen smelten tot lijfriemversieringen zoo prachtig en kostbaar als ooit de Romeinsche Keizer ze droeg - zich er toch, welstaanshalve, nooit mee zou durven gorden, en die met zijn ongegordelden rok wel een reizend koop- 176 man lijkt, met verborgen mars... En dat zou de echtgenoot van Swinda worden, die praalhaan, eeuwig uitkraaiend de duurte van zijn hok; die vogelverschrikker in zijn eigen boomgaard; die verwaande, eentonig-koerende doffer; dat mugje, enkel vliegend om de vlam van zijn eigenwaan; dat nijdige keffertje, dat spijt al zijn blaffen toch niemand bijten durft... O, Dietlef, Dietlef! hoe kon je dat verzinnen!" „Kom, kom, 't is de vraag, hoe Swinda er zélf over denkt!" „Hoe zij er zélf over denkt? Ze denkt er zóó weinig over, het arme kind, dat ik ze ieder oogenblik terug verwacht (want waarom zou ik het je ook verzwijgen?) dat ik haar ieder oogenblik, zeg ik, terug verwacht van een bedevaart naar den broneik, om den boomgeest te smeeken, dat hij toch het stugge hart van haar vader tot een verZoening met Hildegrim vatbaar mocht maken.. ♦" „Naar den broneik!!... Over de heide?!" riep Dietlef, doodsbleek overeind springend. „Maar dacht je dan, dat het kind den langsten weg zou nemen? Met zoo'n ossenkar gaat de reis toch al traag genoeg..." „Swinda - op de heide!! Bij alle Goden, je liegt vrouw!" schreeuwde Diedef wanhopig. „Ei kom, is dat nu een ding om over te keer te gaan als een aangeschoten everzwijn? Ik heb Waroch en Esvar meegegeven voor alle zekerheid en..." Maar hij was reeds de deur uitgestormd, om ©ogenblikkelijk zijn paard weer te bestijgen. 177 Op den bijvang liep Altfried, een zijner lijfeigenen, ontsteld hem te gemoet: „Gebieder, de ossen, waar Swinda van morgen mee is afgereisd zijn zonder kar en met gebroken strengen geheel alléén terug gekeerd!,,. Er is stellig een ongeluk gebeurd!..." Ontzet staarde Dietlef den onheilsbode aan. Toen snelde hij weer voort, hijgend van onrust. Bij den stal kwam de ganzenhoeder hem tegen, die juist met zijn waggelend en snaterend pluimvee terugkeerde. „Meester," zei de jongen, „zie eens - wat zwarte wolken! — De geheele heide staat in brand!" „Ja, ja..., verschrikkelijk!" steende hij, in de plotse vermeerdering van zijn angst. Jachtig, met bevende handen, toomde en zadelde hij zijn rijdier en öndertusschen kreunde het gedurig als een smartkreet door zijn onstuimig bewogen ziel: „Ik zie haar niet terug!... Nooit zie ik haar terug!..." Tot heden was het hem nog immer gelukt, zijn rampspoed aan Hildegrim te wijten en hij had zich daaruit, als een nijvere honingbij, een zekere verzachting voor zijn ellende gepuurd. Nu echter was hem die grove zelfmisleiding niet langer mogelijk, nu kende hij, in diep gewetensbewustzijn niet Hildegrim, maar zichzelf als den eenig schuldige aan de ramp die hem heden ontwijfelbaar had getroffen. Hildegrim wist van Swinda's tocht en had er Visser, Swinda en Hildegrim. 12 178 ten volle zijn instemming mede betuigd. Heel dien dag was hij er dan ook mee vervuld geweest en ten leste had hij zich onmogelijk kunnen weerhouden haar tegemoet te gaan, om toch maar zoo spoedig mogelijk te vernemen, of er op een gunstigen uitslag te hopen viel. Om geen kans te krijgen Swinda's vader te ontmoeten had hij zijn weg genomen door de onderaardsche gang, welke bovendien het spoedigst naar de heide voerde. Maar nauwelijks was hij die ten einde of hij stond ontzet van schrik: De heide lag daar voor zijn ontstelde blikken als een woelende vuurzee, onder wolken van smook. ♦. en Swinda, vluchtend voor de snel aanrukkende vlammen, zag hij uitgeput op den grond storten... Hildegrim kreeg een schok van nooit gekende ontroering... zijn aderen schenen opeens als leeg te vloeien. ♦. Hij sloot de oogen en sloeg zijn handen uit als iemand die op zijn hoofd het nederploffen van een losgeraakt, pletterend-zwaar voorwerp verwacht. .. Maar plots ook voelde hij het bloed weer krachtig en warm zijn jonge lichaam doorstroomen... Meer springend dan loopend spoedde hij zich over de nog onverbrande heide voort, een stadig slinkend strand gelijk tusschen het langwerpig heidemeertje en dien snel naderenden vloed van vuur en vlammen. Daar had hij het bewustelooze meisje reeds be- 179 reikt..., daar torste hij het reeds op zijn jongkrachtige armen.. ♦ Maar met schrik zag hij nu. dat de vlammen hem den terugtocht hadden afgesneden... Zijn eenige hoop op redding was thans nog het meer, dat het meisje zelf niet had kunnen bereiken. En hij plompte met zijn last in den drassigen oever, en hij flodderde voort in den plas, door welks ondiepte gelukkig een verren gang naar het midden mogelijk bleek. Swinda was intusschen weer bijgekomen. Zij begreep onmiddellijk hun toestand en beiden dompelden zij zich onder en plasten zich het water over het verhitte gelaat; en zij kregen, na die verfrissching, een troostvol bewustzijn van veiligheid te midden van dat ondiepe heidemeer. De heete adem van het vuur, waarvoor de breede rietzoom hen aanvankelijk nog beschut had, voer echter weldra als een benauwenis over hun hoofden...; reeds hoorden zij het knappen en knetteren, zelfs tusschen het geraas en gekrijsch der angstige watervogels rondom hen...; vlammen-schijnsel werd zichtbaar tusschen de biezen en rietgorzen... De toestand van Swinda en Hildegrim werd hachelijk. Het vuur had daar buiten, rondom hen heen, reeds de gansche heide overmeesterd; het drong van alle zijden dóór naar het meer, van alle zijden ook stegen kronkelende rookwolken op en de heete, stinkende walm daalde telkens lager. De dampkring was nu zóó doortrokken van 180 hitte, dat zelfs de oppervlakte van het water niet koel meer was. En alom braken de helroode vlammen door den grauwen smook; en graspollen en stoppels en riet en biezen, het ging alles op in gloed!... Afgrijselijk werd nu het geraas van de angstige watervogels; radeloos snorden zij rond, fladderden wild door het water of zwierden als dronken de vlammen te gemoet... De hitte was Swinda en Hildegrim nu ondragelijk geworden. Tot aan de borst stonden zij in den plas, omlegerd, omfladderd en omsnord van het krankzinnig schaterend en krijschend gevogelt; opnieuw dompelden zij zich onder, behoosden elkander met nat, maar het water bleek lauw van den gloed... Verstikkend was de atmosfeer die hun omwalmde, verpestend de lucht die met den adem, hun longen binnen drong. De kleeren schroeiden hun bijkans om de leden - zij waren omsingeld van vuur. „We zijn verloren !♦.♦" jammerde Swinda, in doodsangst met beide armen zich aan Hildegrim vastklemmend. „Neen, - nog niet! Luister maar - er is verheffing van wind achter ons... Hij gaat tegen de richting van het vuur in ... hij kan redding brengen!" Tusschen het loeien en knappen van den brand en het gefladder en angstgeschreeuw van het gevogelte door, vernam nu ook Swinda een krachtig aanzwellend geluid - het was het ruischen van de verre markewouden!... 181 Daar was reeds een vlaag!,.. Gloeiende en vlammende vlokken stoven in een dikken rollenden smook over hen heen! „Sta vast!" riep Hildegrim, Want het water bruiste öp en sloeg schuimend langs de zoomen, zoodat een witte ziedende damp uit de brandende stoppels omhoog woei. En de eene vlaag volgde de andere. Vergeefs boden de sterke vlammen tegenweer: neergeslagen en weggestuwd hadden zij geen tijd om zich te herstellen. Voet voor voet werden zij terug gedreven naar de reeds afgebrande heivelden, om daar, nergens meer voedsel vindend, te verkwijnen en te vergaan. Dwars door de doode of geheel versufte vogels die op het meervlak ronddreven, waadden Swinda en Hildegrim eindelijk naar den oever. Een oogenblik bleven zij daar staan, om het water wat te laten druipen uit hun doornatte kleeren - toen geleidde Hildegrim het uitgeputte meisje naar huis. De hoeve genaderd, zagen zij Altfried juist het hek voor zijn meester opendoen. Dietlef, schier uitzinnig van verrassing, sprong bij het zien van zijn reeds verloren gewaande dochter onmiddellijk van zijn paard en ijlde haar te gemoet, roepend in wilde vervoering: „Mijn kind, mijn Swinda!.,, Heb ik je dan toch wéér?",.. „O, wat een geluk! - wat een onbegrijpelijk geluk!" nokte hij, onstuimig haar omhelzend. „Zonder Hildegrim zou ik het nooit ontkomen Zijn..." 182 „Ik vermoedde het/' antwoordde hij, Hildegrim verlegen en eenigszins beschaamd met vluchtigen zij-blik aanziende. Deze, ter wille van Swinda een onaangename scène wenschend te voorkomen, meende zich met een korten groet te verwijderen. Maar Dietlef nam hem bij den arm, dringend hem mee, den bijvang op... „Neen, neen, den redder van mijn Swinda laat in zóó niet heen gaan!" noodde hij met ongekenden klank van hartelijkheid in zijn stem. „Ook heb ik je wellicht veel te vertellen - als ik er ten minste den moed toe vind!..." Swinda, bij die veranderde gezindheid haars vaders jegens Hildegrim, voelde op eenmaal een wonderlijken ommekeer in zich gebeuren, 't Was als een verblindende lichtstraal, die onverwacht opflikkerde uit de diepte van den sombersten nacht, zij voelde geen vermoeienis of uitputting meer, een glimlach van vredige zachtheid en stil geluk lag over haar gelaat, toen zij de hoeve betraden. Wel vreemd keek Wena op, nu zij daar zoo opeens Hildegrim naast Dietlef zag binnenkomen. Maar zij werd stil van ontzetting, toen Swinda het vreeselijk avontuur op de heide vertelde. „Wel mogen wij aan de Goden een rijkelijk offer voor je beider gezegende redding wijden!" zei ze ten laatste in een stemming van overvolle dankbaarheid. En Dietlef murmelde: „O, hoe weinig heb ik die goedheid verdiend!" Hij staarde voor zich, als onder de knaging van een eindeloos leed. 183 Toen, een wreeden wellust vindend in die folterende zelfbeschuldiging, ging hij voort: „Ik heb die Goddelijke goedheid niet verdiend... Ik was een ellendig mensch... Want weet - o, je zult huiveren als je het hoort: - Ik had de heide in brand gestoken!" De laatste woorden kwamen op eenmaal koortsig-gejaagd, als trillingen van wanhoop uit zijn ziel geschokt. Het scheen hun, of hij krankzinnig was geworden. Maar Dietlef ging voort: „O, maanden en maanden lang heb ik in een wereld van afgunst en nijd geleefd... ik haatte de heele marke. omdat ik meende dat ieder mij haatte... Toen kwam ik er toe - niet met voorbedachten rade wel is waar, maar door een toevallige gebeurtenis op 't denkbeeld gebracht - om heel de gemeenschap een belangrijke schade toe te brengen... Maar de Goden hebben mij een vreeselijke waarschuwing gegeven... In de doodsangsten van hedenmiddag deden zij mij inzien, welk een ellendig bestaan ik sedert lang geleefd had... Ik wil van nu af beginnen om te trachten een ander, een beter mensch te worden... Maar - je zult me wel diep verachtelijk vinden, niet waar? - na wat ik zoo even bekende... Te zult..." J „Och, manlief, we zijn allemaal menschen," viel Wena in, „bij den een zit het zeer aan de hand, bij den ander in de beenen; en een kat maakt al heel vreemde sprongen als ze in de benauwdheid 184 zit en ik kan me best voorstellen dat het een kwaad ding moet wezen als het leven je niet past en je niet om het lijf gegroeid is als de schelp om de oester..." Dankbaar zag hij naar haar op. ..Welaan/' zei hij met een weemoedigen glimlach, „laat dan nu de nieuwe Dietlef alvast beginnen met te veréénigen, wat de oude Diedef zoo boosaardig gescheiden hield." Toen legde hij de handen van Swinda en Hildegrim inéén, overeenkomstig het oude, Saksische gebruik ze met een koord omsnoerend als symbool van hun aanstaand echtverbond.