MAX EN LO door 1CCDE VLETTER ALKMAAR. GEBR. KLUITMAN" Nu begon Max met spons en zeep en water en handdoeken te werken, kolossaal! (Blz. 25.) MAX EN LO door A. C. C. DE VLETTER ONS GENOEGEN iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiii | BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEIScJES IKIIIIIIIIIIIIIIIIllllllllllllllllllllllllllll = ALKMAAR GEBR.KLUITMAN j IIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIUIMIIIIIIIIIIUIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIMIlP \ SERIE A - JONGENSBOEKEN I MAX EN LO • DE LOTGEVALLEN VAN EEN JONGEN EN EEN HOND ! DOOR A. C. C. DE VLETTER j GEÏLLUSTREERD DOOR J. G. KESLER TWEEDE DRUK (Leeftgd 8—12 jaar.) ALKMAAR GEBR.KLUITMAN Geïllustr. Jongensboeken van A. C. C. de Vletter. (Leeftijd 10—15 jaar.) In prachtband & ƒ2.60, Ing. a ƒ1.60. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 5e druk. ADMIRAAL SNOB, 3e druk. HET BETOOVEBDE KASTEEL, 2e dr. AEENDSKOP, 3e druk. ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. HEIN PAST OF DE DUBBELTJES, 2e druk. ACHTTIEN JONGENS EN 'N OUWE KAB, 2e druk. OM HET KAMPVUUR. ZEVEN JONGENS KRUIPEN IN DEN GROND. DE KROMME SPIJKER. ZEVEN ROBINSONS. KAKI EN OLO. DE DOLENDE RIDDER, 2e druk. PIPPER VALT DOOB DE AARDE, 2e druk. IN DE VACANTIE, 2e druk. (Leeftijd 10—14 jaar.) In prachtband & ƒ1.75. Ingenaaid in gekleurd omslag k ƒ 1.—. DUIZEND DAGEN IN DE LUCHT, 2e druk. EEN HUIS VOL KINDEBEN. DE STAD VAN KARTON, 2e druk. (Leeftijd 8—12 jaar.) In prachtband & ƒ1.20. Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 0.75. BOSSE EN Z'N MOEDEB. HET WITTE HUIS. HET JONGENSHUIS. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN. DE JONGEN UIT HET CIRCUS. MAX EN LO, 2e druk. HOOFDSTUK I. Op een verrukkelijken zomeravond heerschte er een onbeschrijfelijke drukte in den grooten tuin van meneer Elshoudt, een drukte, zooals alleen een troep jongens, dol en opgewonden van vreugde, die kan veroorzaken. Er werd feest gevierd. Rob had twintig makkers uit den omtrek genoodigd op zijn verjaarspartij en nu hadden zij van den tuin een woest woud gemaakt, waarin zij zeiven als verschrikkelijke roovers ronddoolden en de gevaarlijkste avonturen glansrijk doorstonden. Telkens klonk er een wild geschreeuw of een gefluit — donkere gedaanten vlogen af en toe voorbij 't huis en verdwenen dan weer in de duisternis. De deuren en vensters van 't prachtig buitenverblijf stonden alle wagenwijd open aan den achterkant — een helder vroolijk licht stroomde naar buiten en verlichtte het terras en een gedeelte van den tuin. Enkele dames en heeren zaten rustig in gemakkelijke stoeltjes onder de veranda en sloegen de uitgelaten jongens glimlachend gade. 6 Op eens steeg er een woest gejuich omhoog en met een vervaarlijk geknetter en geplof barstten de rotjes, zevenklappers en donderbussen uit elkaar, ter eere van Rob door een der feestvierders meegebracht en in alle stilte aangestoken. Nauwelijks waren de laatste vonken als een prachtigen vuurregen neergevallen, of ondereen luidruchtig hoezeegeroep werd Rob omringd, op eenige sterke schouders getild en in triomf rond gedragen, om ten slotte in den schoot zijner familie neergelaten te worden. Mevrouw Elshoudt haastte zich allen knapen een behoorlijke portie gebak en een glas cider aan te reiken, zoodat er een poosje stilte ontstond. „Allen gehad?" „Neen moe, Max is er niet!" riep Rob. „Waar is hij dan?" „Hij is kwaad, het is een flauwe akelige..." „Hei, hei, zacht wat," viel meneer Elshoudt hem in de reden, „drink je glas uit en ga terstond zoeken, waar hij is." „Wie gaat er mee?" riep Rob. Natuurlijk volgden .allen hun jongen gastheer en stoven hem achterna den tuin in. Na verloop van een minuut of tien kwam de bende terug en verklaarde, dat er geen Max te zien was. „Dat is onmogelijk," zei meneer Elshoudt. 7 „Rob, haal de lampions eens uit de kamer, ik had ze tot straks willen bewaren, maar nu kunnen ze goede diensten bewijzen." Rob draafde heen enj geen vijf minuten later of alle jongens hadden een stok in de hand, waaraan een lampion bengelde. Thans trokken ze opnieuw den tuin in, tot groot genoegen der achterbüjvenden, voor wie 't vroolijk schijnsel\der lampions, nu hier, dan daar, een alleraardigst schouwspel opleverde. Heel alleen, achter in den tuin, dwaalde een knaap tusschen de talrijke boschjes. Hij had de handen in de zakken, boog 't hoofd voorover, schuifelde langzaam over 't fijne grint enkeek misnoegd naar den grond. Het was Max, de verloren makker, die met behulp van lampions gezocht werd. Hij gevoelde zich beleedigd, want zijn vrienden hadden hem uitgelachen en wat is vooreen jongen van twaalf jaar verschrikkelijker? Was het dan zoo bespottelijk een arm mishandeld dier te beschermen tegen de wreedheid der menschen? Kon hij het helpen, dat heel zijn natuur in opstand kwam, als hij een vogel of een muis zag martelen? En dat had Rob gedaan. Een gevangen muisje in een val moest dienen om twintig jongens te vermaken, tot Max 't angstige diertje plotseling bevrijd had. Toen waren allen hem gaan plagen en daar- 8 om liep hij nu hier alleen te mopperen, schopte de steentjes weg en had moeite niet te gaan huilen, uit boosheid en misschien ook wel, omdat hij zich zoo eenzaam voelde en medelijden met zich zeiven had. Al voortloopende bemerkte hij een klein prieeltje; moedeloos liet hij zich op een bank neervallen. Uit de verte drong 't geluid der schelle jongensstemmen tot hem door; zacht ruischte de avondkoelte en rimpelde 't water van de breede sloot, die den tuin van den straatweg afscheidde. Plotseling schrikte Max op — hij hoorde snelle voetstappen — ze kwamen nader — en juist toen hij van zijn bank opsprong, klonk er een doffe plomp in 't water. Eenigszins angstig keek de knaap tusschen de blaren door en zag een vreemden man snel wegloopen en in de sloot bespeurde hij, ondanks de duisternis, een donkere massa, die zich bewoog. Enkele seconden bleef Max staan — hij hoorde 't plassen in 't water — toen een klagend gejank. „Een hond!" mompelde hij en in een oogwenk was hij aan den kant der sloot. Ja waarlijk — daar worstelde een hond wanhopig met den dreigenden dood. Slechts een klein gedeelte van zijn kop kwam boven 't water uit — een steen, niet zwaar genoeg om 't arme dier te doen zinken, trok het naar be- 9 neden en gaf het een marteldood prijs. Max aarzelde niet lang; hij kon het niet van zich verkrijgen, een levend wezen voor zijn oogen te laten verdrinken. Haastig liet hij zich van den kant afglijden en kwam op een smal reepje modderigen grond te land. Nu bukte hij zich voorover — helaas! hij kon den worstelenden hond niet grijpen. Angstig jankte 't zinkende dier — telkens verdween hij onder water — nog eenmaal keek hij met zijn groote oogen Max smeekend aan — toen zonk hij weg — 't water borrelde... 't Bloed vloog Max naar 't hoofd — hij deed opeens een stap in 't water, nog een, zijn voeten zogen in den modderbodem vast. Nu was hij bij de plek, snel bukte hij zich, diep, nog dieper — 't water doorweekte zijn buis, tot aan de heupen stond hij in de sloot — daar voelde hij een harige massa — hij trok ze met een ruk omhoog en spoedde zich, door 't water plassend, naar den kant. Hij greep 't gras, trok zich met moeite uit de modder los en klom uit het vuile water. Bevend van inspanning bleef hij een oogenblik op den grond zitten, den geredden hond naast zich. Toen richtte hij zich op, schudde, zoo goed 't kon, 't water van zijn kleeren, die hem aan 't lichaam plakten, nam den hond op en snelde den tuin in. Daar bemerkte hij den steen aan den hals 10 van 't dier en in een ommezien sneed hij 't touw los. Thans draafde hij weer door, zonder aan zich zelf te denken. Soms struikelde hij, liep een verkeerd pad in, maar eindelijk bereikte hij 't schuurtje, waarin de jongens zoo straks nog gespeeld hadden. Hier legde hij 't geredde dier op een oude tafel, zocht in 't donker een mand met lorren, nam er eenige droge lappen uit en begon daarmee den schijnbaar dooden hond te wrijven, tot hij buiten adem geraakte. Tot loon voor zijn moeite bewoog 't dier den kop en een zachte tong likte de hand van Max. Meer scheen 't machtelooze beest niet te kunnen doen — hijgend en trillend lag het daar. Opnieuw begon Max hem te wrijven, 't zweet parelde hem op 't voorhoofd — toch hield hij vol en na verloop van een kwartier was ^ de hond al mooi droog geworden. Hij richtte zich op, kwispelde met den staart en gromde zacht. Vol vreugde klopte Max hem op den rug, noemde ïiem met allerlei namen, liefkoosde hem als een kind en begon opnieuw zijn wrijfkuur. Plotseling hield hij verschrikt op — de deur werd opengeworpen en onder een uitbundig gelach stormde de gansche troep feestvierenden binnen. Allen droegen lampions, zoodat het schuurtje geheel en al verlicht werd. „Daar is hij!" klonk het. — „Gevonden,hoezee, leve Max!" 11 Nieuwsgierig drongen enkelen naderbij en bemerkten eerst nu den hond, die bibberend op de oude tafel zat. „Kijk eens! — weer een muis! — wat een mormel! — bah! waar komt die vandaan! — gooit hem 't water in!" Zoo klonk het dooreen. Ieder had wat te zeggen of lachte luidkeels om 't geen een ander zeide. Max stond als versteend bij de tafel, zonder een woord te spreken, maar met iets vastberadens in zijn houding, den linkerarm beschermend over den hond uitgestrekt. „Kom, wat moet dat nu!" riep Rob, „ben je van plan hier den ganschen avond te blijven — gooi dat vuile beest weer in de sloot!" Hij deed een stap nader en strekte de handen naar 't geredde dier uit, als om zijn bedreiging te volvoeren. „Je blijft er af," zoo stoof Max op, „ik heb hem gered, hij is van mij, versta je!" De hond had zich angstig achter den rug van zijn beschermer verscholen en trilde nog sterker dan te voren. Intusschen hadden de jongens, zooals het meer gaat, elkander opgehitst en Rob aangemoedigd. Deze haalde een eind touw te voorschijn en riep: „Wat moet je met zoo'n leelijk mormel doen, laten we er liever een pretje mee hebben, kom, geef op!" 12 Hij trachtte nu achter Max om den hond te grijpen, onder toejuiching der anderen. Reeds had hij 't dier bij den nek, toen Max, m een opwelling van drift, hem eensklaps met de volle vuist een slag in 't aangezicht toebracht, zoodat Rob ruggelings tegen den grond tuimelde. In zijn val sleepte hij den hond mee, die spartelend en jankend naast hem terecht kwam. De jongens sprongen op zijde en keken verbluft naar 't zonderlinge tooneel, terwijl de lampion van Rob vlam vatte. Van die algemeene verbijstering maakte Max gebruik — haastig nam hij zijn beschermeling op en met één sprong vluchtte hij 't schuurtje uit in de richting van 't verlichte terras. Dwars door bloembedden en palmboschjes vloog hij voort, achtervolgd door den ganschen troep jongens, die hun makker Rob wilden wreken. Eer ze hem echter hadden ingehaald, was Max het terras opgesneld en viel geheel buiten adem bij den heer Elshoudt neer. Een oogenblik later stormden zijn achtervolgers de trappen op — hun lampions slingerden heen en weer — enkele brandden, andere waren uitgedoofd. Luid schreeuwend wilden de knapen zich recht verschaffen, maar nauwelijks zagen zij Max en den hond aan de voeten van meneer Elshoudt, of 't rumoer verstomde en bedrem- 13 meld kroop de een achter den ander en keek naar Rob, want meneer Elshoudt stond rechtop met een toornige, strenge uitdrukking op 't gelaat. Ook de overige dames en heeren van 't gezelschap waren wat dichterbij gekomen, nieuwsgierig en verwonderd over dit onverwachte tooneel. „Wat beduidt dit?" vroeg meneer Elshoudt en hielp Max overeind, verbaasd over diens vuile natte broekspijpen en schoenen. Deze laatste had zich hersteld, maar zeide niets dan: „Mijn hond ... gered ... zij willen ... hem weer verdrinken ..." Robs vader keek zijn zoon vragend aan en deze begon terstond met zijn verhaal, waarin hij natuurlijk Max deed uitkomen als een spelbreker, als een flauwen teergevoeligen jongen, en zich zelf als een eerste held. Zijn makkers stemden met al zijn woorden in en haastten zich de volle schuld op Max te werpen. Gelukkig was meneer Elshoudt een verstandig en rechtvaardig man. Hij begon nu Max te ondervragen, nadat mevrouw hem iets had doen drinken. Na eenig aarzelen, en in 't begin met horten en stooten, maar weldra flinkweg deed Max zijn verhaal. Hij verzweeg niets en vertelde van de muis als van den hond volkomen naar waarheid. Zijn woorden vonden algemeen geloof; meneer Elshoudt begreep thans de juiste toedracht 14 van 't gebeurde. „Max toont een edel karakter," zeide hij, „hij heeft flink gehandeld, ik neem hem onder mijn bescherming en jij, Rob, ik beklaag je niets, al sta je daar met een gezwollen neus. Die slag was verdiend! Schaam je! Als er sprake is van lafaards of flauwerds, deze hier hoort daar niet bij." Na deze woorden nam de verontwaardigde man Max bij de hand en bracht hem en den hond in de keuken, zonder verder naar de jongens om te zien. Deze dropen stilletjes af; mopperend bleef Rob in hun midden, maar veel viel er niet te zeggen; zijn vader had harde woorden gesproken en hij voelde zeer goed, dat ze waarheid inhielden. Na verloop van eenigen tijd behaalde hun nieuwsgierigheid de overwinning op hun verontwaardiging en 't voorbeeld van Rob volgende, slopen ze naar de keuken om te zien wat daar gebeurde. Meneer Elshoudt en Max waren ijverig in de weer, om den hond geheel en al op te knappen. 't Koortsige dier werd gewreven, gerold, heen eri weer geduwd en ten slotte gelaafd met een schotel brood en melk. Max zelf droogde zijn natte kleeren en schoenen zoo goed en zoo kwaad dit ging. Thans eerst kreeg men den hond goed te zien. — Het bleek een jong dier te /{ja mei 15 spitsen bek en ooren, wollige, lange haren en een omgekrulden staart. Hij scheen slecht onderhouden te zijn, maar anders een hoogst fatsoenlijke hond en volstrekt niet zoo'n mormel als Rob en zijn vrienden beweerden. Weldra fleurde 't geredde dier geheel en al op, kwispelstaartte en likte de handen zijner weldoeners. 't Gansche gezelschap stond voor de geopende keukendeur toe te zien en vermaakte zich kostelijk. 't Feest liep ten einde en meneer Elshoudt zorgde voor een bevredigend slot. Door zijn toedoen werd Max in eere hersteld, alle jongens moesten hem de hand geven en verklaren, dat de hond volstrekt geen mormel was. Onder een algemeen gejuich werd er een groote kring gevormd; jongens, dames en heeren, alles deed mee. Max en de hond moesten in 't midden en daarna begon er een vroolijke rondedans, terwijl het luidkeels klonk: „Lang zullen ze leven!" De jongens schreeuwden zoo hard en gingen zoo te keer, dat de eenige viervoeter in 't gezelschap geweldig begon te blaffen en uit louter vreugde over zijn redding en den herstelden vrede alp. een tol in 't ronde begon te springen. 16 De feestvierenden namen afscheid, bedankten voor den gezelligen avond en vertrokken. Max bedankte meneer Elshoudt bijzonder hartelijk en deze beloofde den anderen dag eens te komen zien. „Je moet hem thuis nog maar eens goed uitwasschen en ook knippen, want hulp is hierin 't dorp voor zoo iets niet te vinden." Met enkele andere jongens keerde hij huiswaarts, nam telkens afscheid bij een villa, als er een thuis was en zoo kwam hij eindelijk bij zijn woning, een fraaie buitenplaats, die door een grooten tuin omringd was. Het sloeg middernacht. HOOFDSTUK II. De villa van meneer Dirksen lag een half uurtje van 't dorp O verduinen en wel een halven dag reizens van de naaste stad. De familie bracht er meestal de zomermaanden door, om tegen einde Augustus weer de winterkwartieren op te zoeken. Max haastte zich, de groote beukenlaan af te draven, want het was donker en eenzaam. Geen enkel geluid drong tot hem door, niets dan 't suizen van den wind in de toppen der hooge boomen. Recht voor zich uit bespeurde Max een flauwe lichtschemering, — daar had hij den belknop in de hand. Op 't zelfde oogenblïk begon de hond zacht te grommen en drukte zich tegen hem aan, alsof hij bevreesd werd. Max tuurde naar alle kanten, maar bespeurde niets. Daar ging de deur open en zijn vader liet hem binnen. Vlug stapte Max in de gang en de oude heer wilde de deur weer sluiten, doch op eens bemerkte hij een beest, dat ook trachtte binnen te komen. „Allé! kssst! weg! Wat is dat nu, een hond!" Max en Lo. 2 18 riep meneer Dirksen uit en wilde 't vreemde dier de deur uit jagen, maar nu trad Max als verdediger op en zeide: „Neen neen, doe het niet, het is mijn hond, ik heb hem gered!" Verbaasd keek zijn vader hem aan. Hij stond bij de deur en hield nog steeds den deurknop vast. „Wat zeg je, gered, wat beteekent dat!" Max greep zijns vaders hand en vleide: „Laat hem nu maar binnen, pa, ik zal u alles vertellen; toe, het is zoo'n lief beest." Mijnheer Dirksen sloot de deur, schoof de grendels er voor en antwoordde: „Jongen, je weet, ik heb er niets tegen, maar..." Langzaam stapte de oude heer de gang door, gevolgd door zijn eenigst kind en — den hond. Hij kon zijn zoon niets weigeren en als zijn vrouw er niet voor gewaakt had, Max zou een vervelend bedorven jongetje geworden zijn. Zij traden de kamer binnen en de vader zeide: „Vrouwlief, daar brengt me die jonge nachtbraker een vuilen hond mee, hoe vind-je dat?" Aan de tafel zat mevrouw Dirksen te lezen bij 't zachte schijnsel van een laaghangende lamp, door een rose kap omgeven. „Zoo jongen, ben-je daar? Wat kom je laat! Zeg je moeder goeden dag." Zij legde den bril neer, kuste den thuiskomenden zoon en keek hem onderzoekend aan. 19 „Veel schik gehad, ja? En wat hoor ik nu van een hond, vertel me dat eens." Max deed thans 't verhaal van al 't geen hem dien avond overkomen was; met hoogrood gekleurde wangen en glinsterende oogen vertelde hij zijn wederwaardigheden, terwijl vader en moeder hem met welgevallen aankeken en belangstellend luisterden. „Ik vind, dat je braaf hebt gehandeld, beste jongen," zeide mevrouw, „maar ... je had den hond niet mee moeten brengen; je weet, ik houd niet van die dieren en vooral niet, als je ze meebrengt uit een moddersloot — bah! — wie weet of 't beest geen ziekte had, je bent toch een onnadenkende jongen — dus ventje, van nacht kan 't dier in de keuken slapen, maar morgen stuur je hem den tuin in, dan zal hij zijn oude woning wel weer terugvinden." Max had stil voor zich uit gestaard, een enkele blik op zijn moeders gelaat zeide hem, dat haar besluit genomen was. Er kwam een nevel voor zijn oogen, hij gloeide en slikte, als zat er een prop in zijn keel. Met moeite stamelde hij: „Maar moe, ik heb hem gered. Mag ik hem nu niet houden? Ik wilde het zoo graag." Een enkele traan, dien hij niet tegenhouden kon, viel langs zijn wangen. „Het spijt me, Max, ik heb veel voor je over, 2* 20 maar zoo'n vuilen hond wil ik niet in huis hebben." „Maar ik zal hem..." „Genoeg, beste jongen, zet je er overheen, ik kan het heusch niet doen. Laat ons er niet meer over spreken en ga nu naar bed." Max kende dien toon. Zwijgend verliet hij de kamer en bracht den hond, die al dien tijd op de mat voor de deur gelegen had, naar de keuken. Saartje, de meid, was al gaan slapen; het was er dus donker en stil. Max zocht en vond een oud vloerkleedje als rustplaats voor zijn beschermeling. Hij had nu moeite zich goed te houden, streelde den hond en mompelde: „Arm beest, wat moet er nu van je worden?" Een warme tong likte hem en daarna verliet Max de keuken. In de gang kwam hij zijn vader tegen, die zacht fluisterend tot hem zeide: „Houd moed, jongen, wie weet of de dag van morgen geen raad schaft." Max klom naar zijn kamertje, kleedde zich uit en kroop onder de dekens, maar 't slapen lukte niet. Lang lag hij wakker en peinsde: Hij had vooruit kunnen weten, dat de hond niet toegelaten zou worden. Hij herinnerde zich nu 't voorval bij een boerenhofstede, toen plotseling een reusachtige heemhond te voorschijn was gesprongen en zijn moeder tegen den grond had geworpen. Zij was hevig verschrikt I—Al 21 en behield een sterken afkeer van honden, vooral toen ze naderhand nog eens 't ongeluk had door een wilden slagershond op een vervaarlijke wijze aangeblaft te worden. Na dien tijd bleef ze schrikachtig en wilde niets van die beesten weten. Hij zou dus van zijn nieuwen vriend moeten scheiden — het was vreeselijk jammer! De teleurgestelde jongen drukte zijn aangezicht in de kussens om niet te gaan huilen... Eindelijk viel hij in slaap. De arme verlaten hond voelde zich niet op zijn gemak in dit vreemde huis en — alleen. Hij liep onrustig de keuken op en neer, krabde tegen de gesloten deur en jankte zacht met lange piepende uithalen. Hij hoorde de bewoners ter ruste gaan en ten slotte niets meer — een diepe stilte heerschte in 't groote huis. Vermoeid gaf de hond alle hoop op, draaide een paar malen in 't rond en legde zich toen op 't oude kleedje te slapen. Nog enkele minuten en hij sliep in... Een half uur verstreek. Op eens spitste de hond de ooren, want die slapen nooit, — hij hief den kop op, opende de oogen en luisterde ... Hij hoorde gerucht aan 't keukenraam — er knarste en piepte wat — gefluister — op eens licht — een zwak schijnsel drong tusschen de 22 luiken door naar binnen — sterker geknars — de hond gromde — 't vensterluik ging open — 't raam werd opgeschoven — twee donkere gestalten beproefden naar binnen te klimmen ... Op 't zelfde oogenblik klonk er een woedend geblaf, schel weerkaatst in de holle keuken en golvend door de lange gangen, dringend tot in de slaapkamer van meneer Dirksen. Verschrikt sprong deze uit bed, greep zijn revolver en snelde naar beneden. Met een ruk wierp hij de keukendeur open — daar zag hij 't licht van de dievenlantaarn — twee gedaanten — een schot weerklonk — 't licht verdween — er was niets meer te zien — duisternis alom ... Behoedzaam naderde meneer Dirksen 't raam, doch alle gevaar scheen geweken. Max was ook wakker geworden en naar beneden gesneld — bleek en angstig stond hij in de gang en vond eerst moed om verder te gaan, toen de hond hem tegen de beenen opsprong. „Wat is er gebeurd — dieven?" vroeg hij. „Ja jongen, het is mislukt — best beest, ja aan jou hebben we het te danken." Hij streelde den hond en klopte hem op den rug tot groote vreugde van Max, die zijn hoop voelde herleven. Inderhaast kleedde meneer Dirksen zich wat aan en deed daarna, met zijn revolver gewapend, een onderzoekingstocht om 't huis, doch hij 23 bespeurde niets meer. De blinden werden opnieuw gesloten en vader en zoon klommen de trap op, na eerst den hond nog eens geliefkoosd te hebben. Op 't portaal stond mevrouw Dirksen, bleek van angst; eerst na herhaalde verzekering, dat alles weer gesloten en veilig was, herstelde zij zich. Max kon niet nalaten te zeggen: „De hond heeft ons gered, moe, misschien was u anders al lang vermoord." „Houd op, jongen," riep zijn moeder, „ga gauw naar bed." Max vloog weg. „De jongen heeft gelijk, vrouw — de ^ hond zal nu wel verder oppassen; hier, op zoo'n afgelegen villa, kunnen we er eigenlijk niet buiten." Mevrouw antwoordde niet en beproefde haar gestoorde nachtrust te hervatten. Vader, moeder en zoon werden laat wakker en vertelden alle drie, dat ze vreeselijk gedroomd hadden. Vóór de morgen aanbrak slopen twee mannen, door de duisternis beschermd, behoedzaam voort langs donkere paden. Ze spraken geen woord, maar eindelijk op den achterweg gekomen, zeide een hunner: „Die ellendige hond! — alles ging zoo goed — ik dacht dat er geen was." Toen verdwenen ze. 24 Den volgenden morgen onder 't ontbijt, terwijl Max nog niet in de kamer was, zei meneer Dirksen tot zijn vrouw: „Zeg, blijf je er bij, dat je den hond niet in huis wilt houden? Bedenk, dat wij aan 't dier op zijn minst het behoud van ons geld te danken hebben." Mevrouw zeide alweer niets, maar toen Max goed en wel aan zijn boterham bezig was, sprak ze: „Jongen, ik heb nagedacht, — de hond mag blijven." Max sprong verrast op, viel haar om den hals en zeide: „O moe! dat is lief van u!" „Stil, stil, zoo ging ze voort, „ik stel één voorwaarde — hij moet vandaag nog gewasschen worden en geknipt en..." „Dadelijk, moe!" riep Max en weg was hij. „Saartje," kommandeerde hij, „haal eens gauw de waschtobbe en zet een ketel water op, dadelijk hoor!" Saartje was gewend aan den bevelenden toon van jongenheer Max. Ze liet hem maar begaan, want hij was anders zoo kwaad niet en zou haar bij een weigering geducht geplaagd hebben. Saartje was tamelijk dik uitgevallen en had, evenals haar mevrouw, een schrik voor honden. Ze viel dan ook bijkans van zich zelf, toen 25 ze dien morgen in de keuken een hond zag liggen, rustig slapende. Het had maar weinig gescheeld, of ze had een bezem gehaald om met dat wapen den vreemden indringer te verjagen. Gelukkig voor 't slapende dier was Max juist binnen gestapt en had haar den bezem afgenomen, waarna hij de voorvallen van dien nacht vertelde, want Saartje had er niets van gehoord. „Dus Saartje," zei Max, „je moet maar goede vrienden met hem worden, want hij blijft hier." Saartje keek naar den hond, schudde bedenkelijk haar rood hoofd en nam zich in stilte voor de luiken voortaan zorgvuldiger te sluiten. Zoo stonden de zaken en nu haalde Saartje een tobbe, die half vol koud water gepompt werd. Met het warme erbij, kwam er toen een heerlijk lauw bad voor den nieuwen bewoner van de villa gereed. „Kom hier, ouwe jongen," zei Max en zette het tegenstribbelende dier in de tobbe. Zijn soort ging liever niet te water en bovendien, hij had er den vorigen avond ruimschoots genoeg van gelust. Daar het echter zijn redder Max was, die hem zoo kwelde, kalmeerde hij spoedig en liet zich gewillig heen en weer duwen. „Saartje, geef een spons! — Saartje, zeep ook!" Nu begon jongenheer Max met spons en zeep 26 en water en handdoeken te werken, kolossaal! 't Schuim spatte wijd in 't rond; 't slachtoffer van zooveel zindelijkheid proestte en plaste zoo geweldig, dat Saartje met een bezorgd gelaat haar keuken overzag, — 't water vormde heele vijvers, — de vloer dreef! „Saartje, een borstel!" en jongenheer Max schuierde 't laatste vuiltje van den ruigen hondenrug. Toen werd hij nog eens flink afgespoeld en eindelijk uit de tobbe geheschen. Thans moest hij gedroogd worden en de dikke Saartje werd gedwongen aan een degelijke wrijvingskuur te helpen. Elk met een grooten handdoek wreven Max en zij den natten hond, tot hij zoo droog werd als pulver. Saartje koesterde niet den minsten vrees meer voor den hond, integendeel, ze lachte om 't benauwde kijken van 't dier en om de dwaze drift, waarmee Max te werk ging. Eindelijk, toen ze beiden van vermoeidheid niet meer konden, werd de hond losgelaten; vroolijk blafte hij, schudde zich een paar maal en sprong tegen Saartje op, die begon te gillen, terwijl Max de grootste pret had. De werkzaamheden waren evenwel nog niet afgeloopen, want al heel gauw klonk 't bevel: „Saartje, een schaar!" en jongenheer Max begon op zijn manier de slordige haren van den hond af te knippen. Bij gebrek aan een scheer- 27 der moest hij wel zelf aan 't werk en bracht het er nog niet eens zoo kwaad af. Saartje hielp ook een handje en ziet — de armzalige hond van vroeger kwam nu helder en opgeknapt voor den dag. Wel was hij nog bijzonder mager, doch dat zou spoedig veranderen. „Ziezoo," zei Max, „nu moet ik hem nog doopen." „Doopen?" vroeg Saartje verwonderd. „Ja, ja, een naam moet hij hebben. Kom Saartje, zeg eens een naam," maar die dikke meid wist er geen te verzinnen, en daarom zei Max op 't laatst: „Zeg, hoe vindt je Lo?" „Lo?" zei Saartje, „wat een naam! Leelijk!" „Dan büjft het zoo," zei Max. „Lo! Lo! Lo! kom mee!" Hij holde den tuin in en de hond sprong hem blaffend achterna. Een kwartiertje draafden ze samen door de talrijke lanen en over de grasperken, zoodat de hond frisch en toch droog zijn jongen meester kon volgen naar de woonkamer. Max opende de deur, maakte een diepe buiging en zei: „Meneer en mevrouw, ik heb de eer u voor te stellen een nieuwen huisvriend, genaamd Lo." HOOFDSTUK III. Het scheen wel, of een groot aantal menschen afgesproken hadden, dien dag een goed woordje te zullen doen voor den nieuwen huisgenoot. Daar kwam in de eerste plaats de veldwachter, dien meneer Dirksen reeds vroegtijdig gewaarschuwd had. Het was een klein, maar pootig kereltje met een zware stem en een paar scherpe oogen. Hij luisterde aandachtig naar meneer Dirksen, die hem 't nachtelijk voorval uitvoerig vertelde. „Zoo, zoo," bromde de man der wet, „het zal lastig wezen de inbrekers te vinden. En is dat de hond — hm! — een flink dier; ik dacht, dat u geen hond had." 't Hooge woord moest er uit en Max kon niet nalaten zijn moeder aan te zien, toen zijn vader de zaak uitlegde. „Heel aardig," zei de veldwachter, „ja, zonder honden beteekent de wereld niemendal; als ik dat beest had, zou ik de boosdoeners gauw genoeg te pakken hebben." 29 Max deed maar net, alsof hij die laatste opmerking niet hoorde en vloog met Lo den tuin in, om zijn ongerustheid te verbergen. Bij gebrek aan broers of zusters hechtte Max zich bijzonder aan den hond. Lo was bepaald een mooi dier met een bruin gevlekt vel en een paar schrandere oogen. Als hij flink opgroeide, kon hij met alle honden uit den omtrek wedijveren, in weerwil van zijn onzuiver ras. Na 't vertrek van den veldwachter verscheen meneer Elshoudt, om eens te vragen, hoe het met zijn twee vrienden ging. Met verbazing hoorde hij 't verhaal vertellen. „Zoo, zoo, mevrouw," zei hij tegen de moeder van Max, „u moogt wel blij zijn dien voortreffeüjken hond thuis gekregen te hebben, wel, wel, dat valt me mee. — Max, ik feliciteer je hoor!" i J L. 1 A Lo werd geprezen en gestreeld; hij herkende zijn wrijver van den vorigen avond zeer goed. Mevrouw behoefde dus waarlijk geen spijt te hebben; van alle kanten hoorde zij den lof van Lo verkondigen. Eenige weken verliepen — nog altijd waren de inbrekers niet gevonden en 't leven hernam zijn gewonen gang. 's Morgens moest Max leeren en kreeg hij les van enkele onderwijzers, want hij zou naar de hoogere burgerschool gaan, om dan later te Breda voor officier te studeeren. Den middag 30 had hij vrij, maakte verre wandelingen met zijn vader en Lo, of bleef eenvoudig in den grooten tuin spelen. Lo had een leventje als een prins — hij haalde zijn schade in en knapte geheel op, zoodat hij een heel ander dier werd dan toen hij pas uit de sloot kwam. Op zekeren middag vermaakten Max en Lo zich met een grooten bal in den tuin, toen beiden onverwachts opgeschrikt werden door een zware mannenstem: „Hé, Max, jongen, hoe gaat het!" Een oogenblik stond de knaap als versuft, maar — hij herkende den eigenaar van de stem en vloog op een tamelijk gezetten heer toe, gekleed in een licht zomerpak, met een grooten stroohoed op 't hoofd. „Oom Karei!" riep Max en sprong bijna tegen den nieuwen bezoeker op, terwijl Lo eenigszins wantrouwend een eindje verder bleef toekijken. „Zoo jongen, heb je een hond, wel, hoe is dat wonder geschied — hoe gaat het, hé? — ja, ik kom weer een paar daagjes logeeren en dan word ik goede maatjes met den hond — waar is de familie?" Max stapte met zijn oom naar binnen, waar de vriendelijke man met open armen ontvangen werd. Hij was altijd welkom en kwam zoo nu en dan eens gastvrijheid vragen, als zijn betrekking hem noodzaakte in den omtrek te ver- 31 toeven. Max dweepte met hem, want oom Karei was er zoo een, waarvan wel eens in de boeken verteld wordt. Hij kon van alles, trok met zijn neefje uit visschen, ging met hem roeien en haalde soms dolle grappen uit, als was hij nog jong. Geen wonder, dat Max in zijn schik was en de volgende dagen allerheerlijkst vond. Toen oom Karei 't bekende verhaal hoorde, dat voor den zooveelsten keer verteld werd, haalde hij zijn beurs te voorschijn, nam er een kwartje uit, gaf het aan Max en zeide: „Hier jongen, dat is voor den hond, koop er hem wat lekkers voor." Een hond weet zeer goed, wie zijn vrienden en wie vijanden van hem zijn, vandaar dat oom Karei in minder dan geen tijd een verbond van vriendschap met Lo had gesloten en er tusschen neef, oom en hond de beste verstandhouding ontstond. Ze gingen vaak met hun drieën er vandoor, een ganschen dag, om tegen 't middagmaal vermoeid en uitgehongerd thuis te komen. Oom Karei gaf Max allerlei nuttige wenken over 't verzorgen, voeden en onderrichten van Lo. „Een hond is nog slimmer dan een mensch," zei hij dan, „pas op, dat hij je niet beschaamd maakt." Door ooms wijze lessen werd hij opgeleid tot een verstandigen hond. Hij verbaasde alle huisgenooten door zijn kunststukken en nog meer 32 door zijn eigenaardige schranderheid, bij verschillende gelegenheden aan den dag gelegd. Eindelijk vertrok oom Karei. Hij nam een bijzonder hartelijk afscheid, want vooreerst zou hij niet terugkomen. Zijn betrekking riep hem voor verscheidene jaren naar het buitenland. Achtereenvolgens moest hij enkele groote steden van Duitschland, België en Frankrijk bezoeken. Het zou dus ondoenlijk zijn den besten oom te schrijven. Hij beloofde intusschen af en toe een brief te sturen, waarin hij zijn adres zou opgeven, maar van terugzien was vooreerst geen sprake. Dus was 't afscheid bijzonder harteüjk en hadden de vrienden alles geweten wat er later gebeuren zou, ze waren misschien nog langer blijven staan om den aardigen man na te kijken. Eindelijk was hij uit 't gezicht verdwenen en er bleef een leege plek over in 't hart van allen, die hem zoo gaarne mochten lijden. Lo was in al die dagen niet alleen van uiterlijk opgeknapt, maar ook zijn aangeboren schranderheid had zich gunstig ontwikkeld, en vooral door oom Kareis opleiding. Wat van andere honden verhaald wordt, als bijzonder en ongewoon, was voor Lo onbeduidend. Met het meeste gemak van de wereld haalde hij brood uit het dorp — de krant bracht 33 hij geregeld naar meneer Elshoudt en wist ze ook behendig uit de brievenbus te krijgen. Hij kende op een prik de schoenen, laarzen, pantoffels van alle huisgenooten en zou nooit zonder toestemming binnen gekomen zijn. Het was waarlijk of hij verstond, wat hem gezegd werd — slechts een of tweemaal behoefde iets verklaard te worden en Lo vergat het nooit. Met zijn schrandere oogen las hij als het ware op iemands gelaat, wat er van hem verlangd werd. Hij ging op een stoel zitten, onder de tafel liggen, verliet de kamer en haalde Saartje, als het zoo bevolen werd. Ook uit zich zelf toonde hij een zeldzaam overleg — een enkel voorbeeld uit de vele! Max had hem ook geleerd zoo nu en dan een der turven te halen, die op zolder lagen te drogen. Eens was er een massa turf noodig en Max commandeerde: „Lo! turf!" De hond klauterde de twee trappen op naar den zolder en kwam later met een turf in zijn bek weer beneden. Nadat hij die in de keuken gebracht had, beval zijn jonge meester op nieuw: „Lo! turf!" Eenigszins aarzelend ging Lo een tweede halen en daarna een derde, maar bij nummer vier bleef hij zoo lang weg, dat Max eens ging kijken, wat hij toch uitvoerde. Max en Lo. 3 34 En wat zag hij? Lo had vier turven naast elkander gelegd en wel vlak bij 't randje van de trap. Hij was bezig een nieuw viertal daar boven op te stapelen en toen weer vier, tot er een hoop van zestien turven den toortocht belette. Eensklaps liep Lo achterwaarts op de turven af en door den schok tuimelden de bovenste twaalf holderdebolder de trappen af. Max verschool zich en zag, hoe Lo doodbedaard omlaag kwam kuieren en 't zelfde spelletje opnieuw begon bij de tweede trap. Hij maakte op die wijze een tamelijk ,leven — de overige huisgenooten kwamen toeloopen en bemerkten dit ongewone bewijs van Lo's nadenken. Saartje wilde opstuiven over 't vuil maken van haar trap, doch Lo werd in bescherming genomen en in triomf naar binnen gebracht. Eenige weken later was het jaarmarkt in 't naburige dorp. Er stonden een paar kramen en verder kleine stalletjes. Het was op een Vrijdagavond, dat meneer Dirksen met Max en Lo van een wandeling terugkeerde en terwille van zijn zoon nam de vader zijn weg door 't dorp, waar een gezellige drukte heerschte. Tal van boeren en boerinnen uit den omtrek waren in hun tweewielige karretjes op de jaarmarkt afgekomen en vermaakten zich nu op ■ nu 35 allerlei manieren. Op straat dwarrelde het dooreen van menschen, die bij den rossigen gloed der talrijke oliefakkels er allen even welvarend uitzagen en elkander lachend en zingend voortduwden. Ongemerkt bevonden Max en zijn vader zich te midden der golvende massa. Lo was heel wijs langs den slootkant gaan loopen en vond aan 't eind der hoofdstraat een ruimere plek, waar hij met zijn neus in de lucht stond te wachten. Vlak bij draaide de mallemolen onophoudelijk in 't rond; een groote menigte menschen drongen om een plaatsje machtig te worden, want zoo aanstonds zou het sluitingsuur slaan. Juist kwamen meneer Dirksen en Max erlangs, toen ze eensklaps Lo zagen, die als was hij dol geworden woedend tegen twee mannen opsprong, onder een heftig schor geblaf. Meneer Dirksen snelde naderbij om den hond te beschermen, want een der beide mannen dreigde hem met een flesch. Een groote kring vormde zich om hen heen en Max hoorde zeggen: „Wat een boevengezichten!" Voordat meneer Dirksen het had kunnen verhinderen, was Lo in zijn onverklaarbare woede den eenen kerel aangevlogen en gaf hem een geduchten knauw in 't been. De aangevallene slaakte een kreet en wierp de flesch naar Lo. 36 Met een doffen slag vloog ze tegen den grond en spatte in duizend scherven uiteen. Een geweldig rumoer ontstond — drie veldwachters, in allerijl gewaarschuwd, drongen door de menschen heen. In een paar woorden had meneer Dirksen 't voorgevallene verhaald en dezelfde veldwachter, die reeds zoolang op de inbrekers loerde, vond onmiddellijk verband tusschen die poging tot inbraak en de woede van Lo. „In naam der wet!" zoo klonk het. De aangesprokene scheen niets van de wet te weten, hij verzette zich met woeste gebaren en dreigende verwenschingen. „Hier mannen, wie helpt ons, die daar zijn de dieven van onlangs, — ze wilden bij meneer Dirksen inbreken." Die woorden hadden een verschillende uitwerking — op de boosdoeners werkten ze als verlammend, terwijl een groot aantal omstanders op hen aanvielen. In een ommezien waren ze overmand en geboeid. Onder 't gejuich der marktgangers werden ze weggebracht. Intusschen was Lo bedaard en liet zich weer gezeggen, vooral omdat het moedige beest een vrij diepe wonde aan den kop had gekregen door een scherf der brekende flesch. Haastig spoedden meneer Dirksen, Max en Lo zich naar huis, waar de wond uitgewas- 37 schen werd. Verder had Lo niets noodig dan rust en voorzien van een groote pleister kroop hij dan ook spoedig in zijn mand. Max zelf was tamelijk zenuwachtig — hij stelde zich 't geval veel te ernstig voor. 's Avonds toen hij naar bed zou gaan, zocht hij eerst Lo op, knielde bij hem neer, streelde hem, legde den ruigen kop tegen zijn wang en mompelde: „Beste Lo, goede beste hond!" Hij voelde een sterke neiging tot schreien, maar hij deed het niet. Twee dagen later liep Max met Lo in den tuin. „Ik heb wat moois voor je," zei de eerste. Lo blafte en keek zijn kleinen baas eens aan. „Ja, blaf maar, je zult eens zien." In een prieel tilde Max den hond op de tafel, hijzelf ging op een bank zitten en haalde uit zijn zak een toegevouwen krant, die hij vlak voor Lo openhield. „Lees," zeide hij, maar Lo gromde een weinig, bewoog zijn staart en knipte met zijn oogen — lezen deed hij niet. „Kun je niet lezen, arme stakkerd, nu, luister dan maar, ik zal het je voorlezen." Hij draaide zich wat om en las toen met luider stem: „Vrijdagavond had er in Overduinen een belangrijke arrestatie plaats. De beide inbrekers, 38 die eenigen tijd geleden de villa van den heer Dirksen trachtten binnen te dringen, werden achter slot gebracht, 't Merkwaardigste van 't feit is het volgende: Een hond heeft hen herkend en ze zoolang werk gegeven, tot ze gegrepen konden worden. Hulde aan hét dier! Eerst heeft hij zijns meesters huis en goed, misschien wel zijn leven beschermd en nu klaagt hij de schuldigen aan, zoodat ze in handen der justitie vallen. Wij wenschen den heer Dirksen geluk met zulk een voortreffelijken hond." Max hield op, pakte Lo beet en riep: „Bravo! je wordt beroemd, Lo! — zit stil en luister verder, wat ik nog te zeggen heb. Die krant mag je houden — neen, neen, niet mee spelen — wacht, ik weet beter — ik zal dat stukje uitknippen en zorgvuldig bewaren — kom mee Lo, ik moet een schaar hebben." Weg holden ze allebei. Een dag later hing er boven Lo's mand een sierlijk schilderijtje — 't uitgeknipte stukje krant achter glas in een mooi lijstje! Einde Augustus verliet de familie haar zomerverblijf en betrok een deftig huis in de stad. 't Heerlijke leventje was voorbij — thans kwam er een drukke tijd van leeren voor Max, die zijn lessen op de school moest hervatten. Eiken dag bracht Lo hem weg, droeg dan 39 zijn riem met boeken en wekte daardoor de jaloerschheid op van de andere jongens. Om twaalf uur was Lo weer op zijn post bij tie schooldeur en deed zijn plicht. Eens hadden enkele jongens het gewaagd den hond te sarren, maar Max had hen ïn zijn drift zoo van leer gegeven, er was zulk een geweldige kloppartij ontstaan en de directeur had zoo streng gestraft, dat Lo voortaan met rust gelaten werd. Thuis had hij een heel wat kalmer leventje dan vroeger, want Max moest veel werk maken en verscheidene lessen leeren en had dus veel minder gelegenheid om met Lo te stoeien. Geen wonder dat Lo zoo dik werd als een tonnetje en behoorlijk groeide. Hij zag er volstrekt niet uit als een prachtige Bernarder ot als een groote Newfoundlander, o neen, maar in zijn soort mocht hij er wezen en dan, zijn talrijke eigenschappen maakten hem tot een prachtexemplaar onder de honden. Van zuiver ras was hij niet, maar hij toonde misschien juist daardoor meer goeds en meer schranderheid dan vele zijner soortgenooten. De dagen vlogen om — de koude winter heerschte lang en streng. Lo leefde stilletjes achter den haard en peinsde over de menschen, die zulke dikke jassen en waterdichte schoenen aantrekken, terwijl hij zelf zoo maar zonder iets de deur uitliep. 40 Lo peinsde en merkte op, dat meneer en mevrouw Dirksen soms uren lang samen op papieren tuurden en steeds stiller en bleeker werden. Vooral in den laatsten tijd zaten ze soms een geheelen middag zonder een woord te spreken en meermalen bespeurde Lo, dat mevrouw weende... Op een kouden, somberen Aprildag kwam Max met Lo uit school. Verkleumd liep hij vlug naar binnen, groette zijn moeder en warmde zich bij 't vuur. Eensklaps hoorde hij snikken — in een ommezien was hij bij zijn moeder, die haar armen krampachtig om hem heen sloeg en fluisterde: „Arm kind!" Verwonderd keek de knaap haar aan en vroeg, terwijl hij haar handen vasthield: „Wat is er moe, waarom schreit u?" „Och mijn jongen, ik kan het je niet zeggen. Dat geld, dat geld! — kom, ga naar de keuken en vraag Saartje om wat brood." Zacht duwde zij hem de kamer uit, zenuwachtig snikkende. Max voelde zich verdrietig gestemd; langzaam ging hij naar de keuken en vroeg: „Wat is er toch, Saartje?" De oude meid schudde 't hoofd, maar ze antwoordde niets, gaf Max en Lo wat eten, brood met vleesch, want er was niet gekookt. „Zeg het dan, Saartje, kom, ik wil het." 41 „Och, Max, ik weet het niet. Je pa heeft veel geld verloren geloof ik. Daarom is ook je ma zoo bedroefd. Maar 't rechte weet ik er niet van." Peinzend at Max zijn brood en dacht niet aan Lo, die vragend naar hem opkeek. Plotseling werd er hard gescheld. Saartje liep naar de voordeur. Max hoorde voetstappen in de gang, stemmen die op gedempten toon spraken, toen eensklaps de stem zijner moeder... Een schellen kreet... Toen Max de gang ingevlogen was, zag hij zijn moeder geknield bij een lichaam, dat onbeweeglijk op den vloer lag. Eenige mannen stonden er zwijgend om heen. „Moe! Moe! wat is er gebeurd?" Verschrikt keek de arme vrouw op, en toen ze haar zoon zag, viel ze bewusteloos neer. Thans trad Max naderbij, maar ontzet week hij terug. Daar lag zijn vader met doodsbleek gelaat en glazige oogen... Max had geen vader , meer... Wat er eigenlijk gebeurd was, kon Max nauwelijks begrijpen. Alleen vernam hij, dat de zaken van zijn pa in den laatsten tijd sterk waren achteruitgegaan. Dit had hem veel verdriet gegeven en zijn gezondheid ondermijnd. Toen kwam, op dien noodlottigen morgen, eensklaps de tijding van een nieuw verlies, nog grooter dan de vorige. Deze tijding had den 42 heer Dirksen zoo aangegrepen, dat een hartverlamming in weinige oogenblikken een einde aan zijn leven had gemaakt. Droevige, sombere dagen volgden, bijna niemand in 't nu zoo stille huis sprak meer. Mevrouw werd op 't ziekbed geworpen en helaas, twee weken later volgde ze haar man in 't graf. Na de begrafenis van mevrouw werd de inboedel verkocht. Oom Karei vertoefde nog in 't buitenland, zoodat een verre bloedverwant, neef Bramsen, de zaken regelde. Hij was een landbouwer die ook achteruitgegaan was, maar er zich weer gedeeltelijk bovenop gewerkt had; voor 't overige een ruw, hebzuchtig mensch. Hij had Max wel in 't weeshuis kunnen krijgen, maar hij vreesde oom Karei. Diens adres was gelukkig bekend, er was al een brief bezorgd en daarin schreef oom, dat hij onmogelijk kon komen, maar hij droeg aan neef Bramsen op voor den jongen te zorgen, tot hij weer in 't land kwam. Hij zou af en toe geld sturen. Er was ook een ingesloten briefje voor Max bij, maar neef Bramsen hield dit achter. Hij wilde Max overal buiten houden en hoopte uit het gezonden geld nog een aardig voordeeltje te halen. Max zocht in deze drukke dagen troost bij 43 Lo, tot op 't eind van de verkooping neef Bramsen hem aansprak: „Je gaat met mij mee, maar dat beest wordt verkocht." Max schrikte op — Lo verkocht, dat nooit! „Neen, neef — Lo is van mij — die mag niet verkocht..." „Niets niemendal is van jou, je vader..." Hij hield eensklaps op want er fonkelde iets in de oogen van den knaap als van toorn, hevig, gevaarüjk. „Het moet," zei hij kortaf en liet Max alleen. Een geruimen tijd dacht de zwaar beproefde knaap over neefs woorden na; zijn aangeboren drift deed hem telkens uitbarsten en tweemaal stond hij op 't punt met Lo te vluchten zooals in de boeken staat. Maar hij bleef en zag lijdelijk toe, dat Lo, zijn dierbare hond, voor. een spotprijs werd verkocht. Met een strak gelaat en zonder tranen nam hij afscheid van dien goeden besten Lo, dien zijn jongen meester met een onbeschrijfelijken blik aankeek, klagend jankte en niet dan met de grootste moeite kon meegesleurd worden. Eerst toen hij verdwenen was, barstte de eenzame knaap in tranen uit en snikte hartstochtelijk. Saartje kwam hem troosten en — afscheid nemen. „Dag beste jongen, houd je goed — er zul- 44 len nog wel betere dagen komen — dag Max, dag jongen!" De goede meid verliet hem en verlaten bleef Max in de leege rommelige kamers achter. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder en neef Bramsen riep: „Kom, allo, 't luie leventje is voorbij — er komt een tijd van werken." Hij nam Max bij een arm en zoo verliet deze zijn ouderlijk huis, een onbekende toekomst tegemoet — en zonder een enkelen vriend — zonder Lo! HOOFDSTUK IV. De nieuwe eigenaar van Lo was in 't begin allesbehalve met hem ingenomen — de hond stelde zich aan als een dol geworden dier en was volslagen onhandelbaar. Maar op zeker oogenblik veranderde hij plotseling van gedrag — kalm en gelaten liet hij zich meevoeren, kroop gewillig in een voor hem bestemd hok en duldde zelfs een liefkoozing van zijn nieuwen meester. Wat nog verwonderlijker was, hij at en dronk met graagte en legde zich op zijn gemak te slapen. „Die heeft zich al heel gauw getroost," beweerde de nieuwe eigenaar en zei tot zijn vrouw: „Ik dacht, dat hij minstens een paar weken zou treuren, want, naar ik hoorde, moet het een schrander beest zijn en bijzonder aan dien zoon van Dirksen gehecht wezen." Nauwelijks was alles in huis ter ruste gegaan, of Lo stond op en begon uit alle macht aan zijn touw te rukken. Door zijn bedaardheid had de nieuwe meester het niet al te stevig vastgemaakt, vandaar dat Lo na eenig volhouden vrij was geworden en snuffelend de schuur 46 doorliep, waarin zijn hok was gezet. Hij vond de deur evenwel gesloten, maar Lo heette niet voor niemendal een slimme hond. Hij ging op de achterpooten staan en stootte toen met zijn neus tegen een houten kruk, die slechts opgelicht behoefde te worden en niet omgedraaid, want het was een breede dikke lat, die in een gleuf paste. Terwijl Lo met zijn neus 't hout optilde, stak hij zijn linker voorpoot door een ijzeren ring en na een tiental keeren vergeefs geprobeerd te hebben, lukte het hem ten slotte de deur te openen, ten koste van een hevige pijn aan den gewrongen poot. Eenmaal buiten de schuur, vond Lo gemakkelijk zijn weg door den tuin, zocht een geschikte plaats, waar hij onder de schutting kon doorkruipen, begon te graven en — geschaafd en geschramd stond hij veilig op een achterweg — vrij! Zijn tong hing hem uit den bek van inspanning, maar geen oogenblik aarzelde hij — pijlsnel vloog hij voort — 't gebroken touw sleepte hem achterna... Neef Bramsen bereikte reeds voor zeven uur zijn woonplaats. Hij had met Max dengeheelen weg te voet afgelegd — een afstand van meer dan vijf uren gaans. Zwijgend hadden de twee neven naast elkander voortgeloopen. Na eenige vergeefsche pogingen om Max aan 't praten te 47 krijgen, was Bramsen eenvoudig doorgestapt, zonder zich om den vermoeiden knaap te bekommeren. Ze bereikten eindelijk een kleine boerenhofstede, een laag gebouwtje, met een hooiberg er naast. Het huis stond afgezonderd — in de verte bespeurde Max een torentje, de roode daken van eenige huizen — een langen weg met boomen — anders niets dan weiland. Het werd hem weemoedig om 't hart, hij voelde zich eenzaam en verlaten. „Vrouw, hier breng ik je een neef." Met die woorden werd Max naar binnen geduwd in een donkere lage kamer, schaars verlicht door twee vierkante vensters met kleine ruitjes. Een vrouw, norsch en scherp van trekken, zat bij de tafel te breien. Zij keek den knaap met een paar doordringende oogen aan, knikte even, maar zei niets. Max bleef verlegen, angstig wachten. „Kom, blijf daar niet zoo gek staan, berg je jas in die kast en ga dan hier bij de tafel zitten." Max haastte zich te gehoorzamen en moest daarna antwoorden op een reeks vragen, die zijn nicht tot hem richtte. Zij aarzelde niet, op al 't geen hij. zeide scherpe aanmerkingen te maken, zoodat de knaap al gauw niets meer durfde te zeggen. 48 Gelukkig had ze nu voor koffie en brood te zorgen, waaraan neef Bramsen en Max zich te goed deden, want beiden waren uitgehongerd. Onder 't maal begon nicht opnieuw — ze wist blijkbaar niet genoeg. Ze vond het allervermakeüjkst, dat haar trotsche bloedverwanten door 't lot zoo zwaar getroffen waren. Eindelijk kreeg Max verlof eens een kijkje te nemen en verheugd verliet hij de benauwde kamer, om op 't erf wat rond te loopen. Nauwelijks was hij weg, of neef Bramsen en zijn vrouw staken de hoofden bij elkaar. „Wel," vroeg de laatste, „wat heb je er uit?" „Ruim tweehonderd gulden is er overgeschoten en een mooie koffer vol goed van den jongen — die komt morgen." „Zoo, en wat doet Karei?" „Ja, zie je, die is uit het land; hij betaalt voor zijn neef; een aardig voordeeltje, als we de brieven voor den jongen maar achterhouden." Nog een tijdlang bleven de echtgenooten overleggen, terwijl Max over 't erf dwaalde. Omstreeks negen uur werd hij binnengeroepen, juist toen hij zich zoo treurig gevoelde, dat hij op 't punt stond zenuwachtig te gaan snikken. „Ga je schreien?" vroeg de boerin. Neen, hij was trotsch, beet zich op de lippen en weende niet. Hij volgde zijn nicht een steile, smalle trap op; zij lichtte een vierkant luik om- 49 hoog en stapte op een vrij ruimen zolder, waar een menigte kisten en manden opgestapeld stonden. In een hoek was een bedstede en dat werd zijn nieuwe slaapplaats. In 't donker kleedde Max zich snel uit en kroop onder 't dek — toen eerst durfde hij te schreien. Het verlichtte hem en door de vermoeienissen van dien dag viel hij in een vasten slaap, ondanks de teleurstelling en 't verdriet in zijn jonge leven. Reeds vroeg werd hij den anderen morgen gewekt en terstond aan 'twerk gezet. De vreemde harde arbeid viel den ongeoefenden knaap uiterst zwaar. Aan 't einde van den dag was hij uitgeput en haalde zich de minachting van nicht Janne op den hals, die zeide: „Fijne jongeheer — je wou liever luieren, hé!" Zwijgend liep hij weg, tot het tijd zou zijn voor 't avondeten. Daarop rekende hij, want hij had grooten trek en 's middags weinig gebruikt, omdat de vette boerenkost hem oneetbaar toescheen. Uit moeheid ging hij in 't hooi zitten, waar het reeds tot bij den grond toe was weggehaald. Hij steunde met het hoofd op de armen, voorover liggende in 't hooi. Plotseling hoorde hij een vreemd geluid — een gesnuif — hijgen — een oogenblik later voelde hij een warmen adem, een harig lichaam, Max en Lo. 4 50 een lekkende tong — hij slaakte een kreet van vreugde, sprong op en — hield zijn trouwen Lo in de armen. Hij drukte zich tegen hem aan, streelde hem, schreide van blijdschap en de hond likte hem 't gelaat en de handen, stootte korte, schorre blaffen uit en hijgde, met schitterende oogen. „O beste, lieve Lo, ben je daar, beste, beste hond! Nu ben ik niet meer alleen." Opnieuw pakte hij den hond en trok hem bij zich in 't hooi. Daar bemerkte hij op eens het touw om den nek van 't dier en twee bloedige plekken op den rug, den gekneusden poot... Zijn medelijdend hart ging open en hij trachtte zijn weergevonden vriend, met stof en bloed bedekt, te troosten. Met zijn zakdoek probeerde hij hem wat schoon te maken en bracht hem tot kalmte, want het bleek nu, dat het beest dood af was. Beiden echter voelden hun verlatenheid niet meer. Max praatte tegen den hond als tot een vriend en Lo luisterde met heel zijn hondenverstand, knorrend en kwispelend zonder ophouden. Eensklaps schoot den knaap de gedachte door 't hoofd: Neef Bramsen wil geen hond. Hij werd bloedrood en angstig keek hij in 't rond. Wat moest hij beginnen? Lo had toch zeker honger en dorst. Zenuwachtig gejaagd duwde hij zijn hond dieper in 't hooi, zoodat het dier van buiten 51 af niet te zien was en zeide op vreemden, dringenden toon: „Lo, hoor je! — neef mag je niet zien, hoor Lo! je moet hier blijven, versta je Lo! — niet blaffen, anders moet je weg, Lo — ik zal je eten brengen hoor je, stil wezen!" Lo jankte zacht, alsof hij hem verstaan had en volgde Max niet, toen die uit den hooiberg kroop, steeds waarschuwend. Hij kwam geen minuut te vroeg, want juist hoorde hij de stem van den boer: „Hé, luiaard, waar zit je — kom gauw binnen." Bij de deur keek Max nog eens om, maar alles bleef rustig — Lo had zijn jongen meester begrepen — stil lag hij daar in 't hooi, hongerig en koortsig — alleen zijn ooren rustten niet. Max zette zich aan tafel voor zijn drie dikke sneden brood en zijn kom melk. Hij hoorde ternauwernood de scherpe woorden van nicht — hij dacht aan zijn hond. De boer zat aan de linkerzij van de tafel en zijn vrouw recht over Max. Het schemerde in de kamer. Max schoof zijn bord zoover mogelijk over den rand, nam een hap, maar brokkelde ongemerkt een stuk van zijn boterham af en liet dat op zijn knieën vallen. Even later verdween het in zijn rechterbroekzak. Dat deed hij nog verscheidene malen, zoodat hij weldra meer dan twee sneden brood in zijn zak gemoffeld had. 52 „Eet toch niet zoo gauw," knorde nicht, „schuif je bord terug, meteen breekt het." Max antwoordde niets en kauwde, ondanks zijn honger, wel driemaal zoo lang als anders. „Wat eet die jongen toch gulzig," klonk het weer. Max zat op heete kolen. Met half gesloten oogen wachtte hij tot neef en nicht klaar waren, peinzend over een middel om straks ongezien naar buiten te komen. Hij wist wel, dat de deur op slot ging — er zat niets anders op dan door 't zolderraampje te kruipen... „Hei suffer, slaap je al, waar denk je aan?" Max schrikte en voor hij het wist, antwoordde hij nicht Janne: „Waarom is hier geen hond?" „Wel heb je ooit, wat verbeeldt zoo'n jongen zich, weet je dan niet, dat wij in 't geheel niet op zoo'n mormeldier gesteld zijn, bah! — een hond, praat me er niet van." Max wist genoeg en hield zich stil, tot hij bevel kreeg naar bed te gaan. Hij wenschte wel te rusten en klom met zijn zak vol brood naar den zolder, waar hij zich, nog aangekleed, op 't bed liet vallen. Meer dan een uur bleef hij daar liggen — langzamerhand verstomde elk geluid, de stilte van den nacht heerschte alom ... Behoedzaam stond Max op, sloop onhoorbaar over den zolder tot bij 't dakraam. Voor- 53 zichtig maakte hij dit open, trok zich omhoog en klom in de goot. Daar bleef hij een oogenblik zitten en luisterde scherp — niets dan t slaan van een klok. De boerenwoning was met hoog — behendig liet Max zich afzakken tot hij met de vingers aan de goot langs den muur hing — toen liet hij zich los en kwam veilig in een nauw gangetje tusschen 't huis en de schuur; Weer luisterde Max — daarna sloop hij stil naar den hooiberg en met een sprong was hij er midden in — bij zijn trouwen Lo. 't Verstandige dier had geduldig gewacht, dorstig en hongerig als hij was. Thans, nu hij zijn meester terug vond, had hij de grootste moeite niet luid te blaffen, vooral toen hij uit den broekzak een aantal stukken brood tevoorschijn zag komen. Gulzig slokte hij 't een na 't andere in, volgde met begeerige oogen elke beweging van Max en bleef hem vragend aanzien, toen deze niets meer geven kon. „Ik heb niet meer, Lo," zei Max en Lo berustte, zijn eerste honger was gestild. Een pannetje met water leschte spoedig zijn dorst en nu vleiden de twee lotgenooten zich naast elkaar in 't hooi. „Neef wil je niet hebben," fluisterde Max, „je moet hier in den hooiberg blijven, waar zou je anders heengaan, niet waar Lo? — 's nachts kun je dan wel wat eten zoeken, is het niet 54 Lo? — en, als ik soms naar de stad moet, mag je mee, hoor." Zoo redeneerde Max en maakte allerhande plannen, tot hij slaap kreeg. Door Lo vergezeld liep hij weer naar 't gangetje, waar planken, balken en ook een paar oude ladders lagen. De knaap beduidde den hond, wijzend op 't huis, weg te gaan en ofschoon aarzelend, Lo verdween in de duisternis, keek nog een paar maal om en trok met hangenden kop een onbekend oord in, ommeer voedsel te zoeken. Max had intusschen een ladder opgenomen en klom 't raam in; de ladder deed hij kantelen, zoodat die met een doffen slag neerviel. Toen sloot hij het venster en sliep weldra als een roos. Verschrikt ontwaakte hij 's morgens, want een schelle stem drong hem in 't oor: „Wou je misschien nog langer slapen, luilak? Allo, sta op, gauw!" In een ommezien was hij beneden, eenigszins bevreesd voor een mogelijke ontdekking van zijn nachtelijk uitstapje, maar neef en nicht zeiden niets. Weer stopte Max een deel van zijn brood in zijn zak en haalde zelfs de korsten, die Bramsen anders voor de kippen fijn sneed, uit den bak, waarin ze verzameld werden. Thans diende hij voorzichtiger te werk te 55 gaan. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of Lo was voor 't aanbreken van den dag weer in zijn schuilplaats terug. Omdat de boer op t erf rondliep, kon hij eerst na een kwartier ongezien den hooiberg naderen en fluks t brood naar binnen gooien, terwijl hij met een fluisterstem riep: „Stil Lo, stil hoor, pas op! Daarna moest hij snel den hoek omschieten en ijverig aan 't werk trekken. Na 't middagmaal kwam er een gelukkig oogenblik en wel, toen neef Bramsen hem opdroeg eenige boodschappen in de stad te gaan doen, ongeveer een uur van 't dorp af. Zijn hart sprong op van vreugde — hij kreeg een kleur als vuur. Wat een heerlijkheid! Nu kon hij met L,o uitgaan, eens flink met hem stoeien, wat eten zoeken Eensklaps schoot hem de gedachte door 't hoofd: Hoe moet ik Lo ongezien meenemen? Lang duurde zijn ongerustheid niet, want het ging eenvoudiger dan hij dacht. Hij trok op weg en een honderd schreden van huis af, stak hij zijn twee vingers in den mond en floot, scherp, zooals jongens dat kunnen. Lo had 't sein begrepen en — tot verbazing van Max kwam 't dier hefelemaal buiten de boerenwoning om, door 't land aanhollen. Hij blafte vroolijk op en sprong als razend 56 om Max heen. „Ben je daar, beste hond, wel wel, wat zie je er uit — ga je met me mee, Lo? — heb je nog zoo'n honger, nu hoor, ik zal nog meer mijn best doen, dan geeft de baas mij misschien een paar centen en ik koop er een lekker stuk vleesch voor, is het goed? — ja, je bent een best beest, hoor — wacht maar, wie weet, hoe gauw oom Karei ons komt halen — houd je maar goed, Lo!" Welgemoed trokken ze naar de stad, deden hun boodschappen en genoten van dezen vrijen dag. Lo wist hier en daar wel wat afval te vinden om zijn honger te stillen en Max waschte hem bij een pomp wat af, waarna zij den terugtocht aanvaardden. Toen zij een minuut of vijf zes van huis waren, zag Max plotseling neef op den weg staan, die met de handen boven de oogen uitkeek. „Weg Lo — weg, gauw, gauw!" De hond scheen de wijzende beweging te begrijpen, hij sprong over de sloot en verdween tusschen 't veldgewas. Max durfde niet omzien, met een bonzend hart naderde hij den boer en wachtte bevend af, wat er volgen zou. Doch, naar het scheen, had de boer niets gezien van den hond en vroeg alleen naar de boodschappen. Max haalde 57 weer vrijer adem en zocht terstond Lo, maar hij vond hem nergens; den geheelen dag verscheen 't dier niet; telkens ging Max in 't hooi kijken. Hij maakte zich ongerust en dacht, dat de hond opgevangen of misschien wel doodgeslagen was. Het begon reeds te schemeren en nog daagde Lo niet op. Max stond op 't punt 't land in te loopen — hij had rust noch duur, deed alles verkeerd en peinsde onophoudelijk over mogelijke ongelukken. Nog eens liep hij naar den hooiberg — Gelukkig! daar ritselde iets in 't hooi, een natte snoet raakte zijn hand aan — Lo was terug! 't Raadsel was opgelost — 't schrandere dier had op de duisternis gewacht! HOOFDSTUK V. Eenige dagen lang ging alles goed. 's Nachts trok Lo op strooptocht uit en het is de vraag of hij wel altijd strikt eerlijk te werk ging. Neef Bramsen had over Max geen reden tot klagen en nicht Janne wist niet, waarover ze zou grommen en snauwen. Er kwam nog bij, dat oom Karei een aardig sommetje gestuurd had als bijdrage in de kosten der opvoeding van Max. Deze wist daar niets van en liep met het plan rond zijn oom te schrijven, maar neef zeide, zijn verblijf niet te weten. Alles bij elkaar genomen had Max zoo'n kwaad leven niet, als hij maar niet voortdurend in onrust had geleefd ter wille van Lo. Op een Zaterdagmiddag even na 't eten kwam een der boeren uit den naasten omtrek 't erf opstappen. Max zat in de keuken aardappelen te schillen — de deur stond open — neef Bramsen leunde tegen den muur en wachtte zijn buurman af. Deze had het een en ander te vragen over zaad en Max kon hen duidelijk verstaan, of- 59 schoon hij niet luisterde. Op eens trof hem 't woord: hond en nu spitste hij de ooren. „Daar komt eiken nacht zoo'n vreemde hond op mijn erf stelen — ik zal hem de volgende maal doodschieten — het is immers geen hond van jou?" Max liet het mes uit zijn handen vallen — dat vreeselijke woord doodschieten tooverde hem een tooneel voor oogen: Lo, bloedend op den grond uitgestrekt... „Zit je te slapen!" Daar ging 't mes weer door de aardappelen, maar och zulke groote stukken gingen er mee. De eene ramp scheen op de andere te zullen volgen, want neef zeide 's avonds: „De weiden staan mooi, 't weer blijft goed, ik zal mijn hooi opruimen en in de stad verkoopen." Dus Lo zou zijn schuilplaats verliezen. Waar moest hij dan blijven! Max klom veel vroeger dan gewoonlijk naar buiten om Lo alles te vertellen, maar Lo wist er geen raad op, keek naar 't bezorgde gelaat van zijn beschermer en wist alweer niets beters te doen dan hem te likken, terwijl Max peinsde. Er zat niets anders op dan in de schuur een schuilplaats te zoeken, maar neef Bramsen sloot die eiken avond zelf, dus dat was nog al gewaagd. Hoe kon Lo daar eiken dag ongemerkt in en uit komen? Het was te gevaarlijk. 60 Dan moest hij maar op zolder verborgen worden. Max begreep wel, dat hij uiterst voorzichtig moest zijn en binnen korten tijd een ander plan diende te verzinnen, doch voorloopig zou hij Lo meenemen. Hij wenkte den hond hem te volgen, sloop naar de ladder en beduidde Lo daar tegenop te klauteren, maar hoe knap deze ook was, zoo iets had hij nog nooit gedaan en vragend keek hij Max in de oogen zonder zich te verroeren. Er viel echter geen tijd te verliezen — fluks pakte de knaap zijn hond op, duwde hem omhoog en al zwoegende raakten beiden op zolder. De grootste moeilijkheid was nu, Lo te leeren zelf naar binnen te klauteren en daarom diende 't kunstje nog eenige malen herhaald te worden. „Uit" ging gemakkelijker dan „in", want Lo liet zich heel aardig afglijden en kwam met een flinken sprong op den grond terecht. Hij wilde gaan blaffen, maar nog tijdig begreep hij zijn meesters waarschuwenden blik. Thans moest het dier weer omhoog geduwd worden. Max zette de ladder zoo schuin mogelijk, zoodat het ondereinde tegen de schuur schrap stond en nu ging het al veel beter. Eindelijk, na een volhardende repetitie, kon Lo het alleen. Op zolder stonden manden en kisten door elkaar. 61 Bij 't schijnsel der maan zocht Max een mand uit in een der hoeken, vulde die met hooi en stroo, zoodat er een kostelijke slaapplaats voor Lo in orde kwam. „Vort!" riep Max en de hond verdween inde duisternis, om zijn voedsel te gaan zoeken. Op eens dacht Max aan den buurman met het geweer en, vóór Lo 't erf af was, floot hij. Lo keerde terug, al vond hij, dat de repetitie nu lang genoeg geduurd had en verscheen weer op zolder. Max wees hem de richting van buurmans erf, schudde heftig van neen en wees hem een andere richting. Daarna verdween Lo opnieuw. Max kon niet spoedig in slaap komen; elk oogenblik verbeeldde hij zich, dat alles in 't rond draaide, dat neef Bramsen Lo achterna rende om- zijn bed. Hij was nog slaperig, toen hij geroepen werd en begreep eerst maar niet, waarom 't raam openstond. Op eens dacht hij aan Lo en nu was hij in een ommezien klaar wakker, sprong uit bed en liep naar den zolderhoek. Een zacht gebrom bewees hem, dat Lo den nieuwen weg onthouden had. In allerijl kantelde Max de ladder om en ging daarop vlug naar beneden. „Wat voer je toch uit?" vroeg neef hem. Hij stotterde zoo iets van vallen en begreep, 62 dat er een gevaarlijke tijd aanbrak, een tijd van oppassen, van angstig waken. Die tijd duurde niet lang! Vijf nachten gingen ongestoord voorbij; Lo sliep over dag in zijn verborgen hoek en verdween zoodra Max boven kwam. 't Dier werd niet vetter door die levenswijze en begon wonder veel op een straathond te gelijken. Wat kon Max doen? Op zekeren avond had de boer een ellendige kiespijn; jammerend liep hij 't huis rond en werd door geen watten of andere middeltjes van Janne geholpen. Hij verkoos dan ook niet gelijk met de anderen naar bed te gaan, doch bleef op. Toen alles stil was geworden, kon neef het in huis niet uithouden en krimpend van pijn liep hij 't erf op en neer. Het scheen hem toch goed te doen, want na eenigen tijd bleef hij stilstaan, peuterde eens met zijn vinger in den mond en keek om zich heen. Het was doodstil — zoo schemerend donker als het in een zomernacht zijn kan — overal rust, de vreedzame kalmte van 't land. Neef Bramsen liep langzaam verder, de kiespijn knaagde niet meer — juist wilde hij naar binnen gaan, toen hij opeens stokstijf staan bleef... Hij zag een zwarte gedaante over 't erf sluipen en plotseling pijlsnel voortvliegen — het was een hond. 63 Oogenblikkelijk dacht de boer aan 't geen hij eenige dagen te voren gehoord had en liep naar de plek, waar hij den hond 't eerst gezien had — juist tusschen de schuur en 't huis. Hij stapte op de balken en — daar ontdekte hij de opgerichte ladder! Hij dacht: Max helpt dieven — die hond is hun hond, misschien zijn ze nog boven. Hij greep een knuppel, klom de ladder op, tuurde met wijd geopende oogen naar binnen, maar bespeurde niets. Toen vatte hij weer moed en werkte zich door 't raam heen op zolder, maar hij hoorde of zag niets — alleen 't geregelde ademhalen van Max. Behoedzaam schoof hij voetje voor voetje naar 't zolderluik, haastte zich naar beneden en kwam een oogenblik later met een brandende kaars terug. Hij hield 't licht hoog boven zich uit, maar niet het minste onraad kon hij ontdekken. Verwonderd dacht hij: Wie zou die ladder daar gezet hebben en wie heeft dat raam geopend? Max? Best mogelijk, ik zal morgen niets zeggen en een paar nachten terdeeg opletten. Hij sloot het raam zorgvuldig, ging vervolgens de ladder neerhalen en toen naar bed. Lo keerde den anderen morgen met het krieken van den dag huiswaarts en ziet — geen ladder 64 en 't raam toe. Een oogenblik bleef 't goede dier naar boven kijken, maar toen hij niets van zijn jongen meester zag, keerde hij zich om en verdween in de velden. Een uur later ontwaakte Max, schopte 't dek weg, rekte zich eens uit... 't Raam toe... waar is Lo? Met twee sprongen was hij uit bed en zag, dat de ladder weggenomen was. Weer met twee sprongen had hij de mand bereikt — geen Lo! 't Bloed stroomde hem naar 't hart en hij bleef met starende oogen onbeweeglijk staan. Hij kon niet begrijpen, wat er gebeurd was. Had neef 't raam gesloten? Ja, het moest wel, want het was van binnen gegrendeld. Als een slaapwandelaar ging hij naar beneden, besloten niets van Lo te zeggen en vond er neef en nicht aan tafel. De eerste zeide niets — alles ging zijn gewonen gang. Nu begreep Max er nog minder van, want de boer was er de man niet naar om niets van een opengelaten raam te zeggen, laat staan van een opgerichte ladder. Ten slotte begon Max te gelooven, dat hij zelf in zijn slaap 't raam toegedaan had en door neefs stilzwijgen misleid, legde hij zich bij die meening neer. Lo was dus niet in gevaar; maar had 't slimme dier een nieuwe schuilplaats gevonden? 65 Zoo was het, want Lo lag verborgen in een mestkuil achter op 't erf, ten minste daar vond Max hem, toen hij er toevallig langs kwam. Hij hoorde grommen, een zacht janken en daar lag Lo. Max ging voorover op den grond liggen, streelde hem en zeide: „Wacht Lo, van avond hoor, beste Lo." Lang durfde hij daar niet blijven — de nieuwe dag werd doorgezwoegd onder ernstig gepeins over geschikte plannen. 's Avonds voor 't naar bed gaan zocht Max den hond op, die hem afgewacht had. „Het kan zoo niet langer, Lo, we moeten wat anders verzinnen — kon ik maar met je vluchten — waarom hoor ik toch niets van oom Karei?" In 't donker liepen zij samen voort, eenigszins verdrietig gestemd — ze dwaalden af, tot Max plotseling aan den tijd dacht. „Dag Lo — tot morgen, ja, kom maar!" Beiden draafden weg — de een 't veld in, de ander 't huis. Max kreeg een geduchten „uitbrander" om zijn laat uitblijven en sloop stil naar bed. Neef Bramsen loerde dien avond vergeefs. Bij 't eerste morgengloren was Max op en 't raam uit. Hij stelde de ladder, om Lo in te laten, die waarschijnlijk ergens lag te wachten. Max floot en jawel, daar kwam hij aan. In een oogwenk waren ze nu op zolder — 't licht Max en Lo. 5 66 der opgaande zon scheen door de ruiten — Max slaakte een kreet: — daar stond neef Bramsen op de ladder en keek naar binnen... Max werd doodsbleek — 't groote geheim was ontdekt — hij en de hond waren gevangen. Onwillekeurig ging de knaap voor den hond staan, als om hem te beschermen — zijn knieën knikten, zijn tanden klapperden als van de koorts — 't vreesèlijke oogenblik was gekomen — wat zou neef doen! De boer klom langzaam naar binnen, sloot het venster en keek beurtelings den jongen en den hond aan. Max volgde al zijn bewegingen en Lo gromde. „Zoo, zoo, houdt meneer er een hond op na, wel komaan — en moet dien hier slapen, heel aardig, en dat zoo zonder vragen natuurlijk!" Neef lachte op een hatelijke wijze en vervolgde: „Een lief beestje, ik kan hem wel gebruiken, ik zal hem aan Teun Eggers verkoopen." „Neen, neen!" viel Max driftig uit. „Niet! ei, ei, vindt u het niet goed, je zou zeggen — kom eens hier hondje, laat ik je eens bekijken." Hij deed een stap nader en wilde Lo beet pakken, maar de hond week achteruit, gromde en zijn oogen flikkerden. „Wat is dat! — is 't hondje niet mak? — Wacht, ik zal hem eens dresseeren." Hij nam den knuppel op, dien hij bij zich had 67 en dreigde den hond een slag toe te brengen, maar eensklaps sprong Max naar voren om zijn Lo te beschermen en schreeuwde: „Niet doen hoor, niet doen!" Verbaasd over deze brutaliteit bleef de boer even staan, maar toen kwam zijn woede boven. Hij greep Max in de borst en wierp hem tegen den grond — de hond sprong heftig blaffend tegen hem op, maar de knuppel daalde op zijn rug — ruw, hard, twee, drie maal— weerlichtte de boer den stok op — daar trof hem plotseling een kleine vuist in 't aangezicht en een trillende stem, van drift en verontwaardiging heesch, klonk: „Lafaard, lafaard!" Bleek, opgewonden door 't geen hij zag, stond de driftige Max voor zijn neef, die nu in toorn uitbarstte — de stok ging omhoog en trof den knaap —een luide gil — met bloedend hoofd stortte Max op den vloer, bewusteloos — een laatste slag voor Lo, die kreupel in elkaar kroop en zacht kreunde... Stokstijf van schrik liet neef Bramsen den knuppel vallen en staarde met verwilderde oogen naar den bleeken jongen daar voor hem. Opeens bespeurde hij een hoofd boven 't trapluik als in een vierkanten kraag, een hoofd met ontsteltenis in de oogen — het was Janne, die bij al dat rumoer naar den zolder klom en nu haar man toeriep: 5* 68 „Wat is er aan de hand!" De ander antwoordde eerst niet — toen opeens wenkte hij zijn vrouw met heftige gebaren. Ze kwam naderbij en zag den bewusteloozen knaap en den bebloeden hond. „Wat heb je gedaan, wat is er gebeurd?" vroeg ze en de boer, nu zelf weer bedaard, begreep hetgeen hij gedaan had. „Gauw, gauw!" riep hij en zonder verder iets meer te zeggen, nam hij den verslagen Max op en droeg hem naar beneden, gevolgd door Janne, angstig, bezorgd. Op hun eigen bed legde de boer hem neer, terwijl Janne inderhaast wat doeken en azijn haalde om 't gekneusde hoofd van den armen jongen te betten. „Even boven 't voorhoofd — zie je — wat een wond!" „Ja, ja — wasch dan — geef hier." Met bezorgde blikken stond 't echtpaar over 't lichaam heen gebogen. Zij lieten Max snuiven, waschten de wonde, schijnbaar niets dan een schram, die sterk bloedde. Eindelijk, na enkele bange minuten, opende Max de oogen en 't eerst wat hij zeide was: „Lo, Lo, waar is Lo?" De boer en zijn vrouw leefden weer op; ze beproefden hem te sussen, maar Max riep weer met een doordringende stem: „Lo! Geef me Lo, hoor je — beul, beul, beul! — Lo!" 69 Hij gilde het uit, hief zich half overeind en zwaaide met zijn arm, als om neef en nicht weg te drijven. Zijn wangen begonnen nu te gloeien, zijn oogen schitterden — toen viel hij weer in slaap, zacht fluisterend den naam van zijn hond. Een oogenblik later begon hij te huiveren en te klappertanden en van alles door elkaar te praten, dan weer luid schreeuwend: „Lo Lo!" Met een gevoel van angst hadden de boer en zijn vrouw naar den ijlenden knaap geluisterd — ze begonnen zenuwachtig met 'elkaar te fluisteren — beiden vreesden de gevolgen. „Hij is ziek, als hij maar niet dood gaat," zeide Janne. „Houd op — dood!" Een rilling schoot neef Bramsen door de leden en hij dacht: Dood — ik een moordenaar — gevangenis... Plotseling vloog hij de deur uit naar 't dorp en haalde den ouden dokter, die terstond met hem meeging. Onderweg maakte hij hem een sprookje wijs, als zou er een balk op 't hoofd van den jongen gevallen zijn. De geneesheer trad binnen en na den kleinen patiënt even onderzocht te hebben, zeide hij: „De jongen heeft een harde hersenkoorts — zorgvuldig oppassen — leg hem op een stil plekje — spreek nergens over." De oude dokter bleef nog even en vertrok toen, gevolgd door den boer, die hem buiten 70 de kamer met een angstige stem vroeg: „Is hij gevaarlijk, dokter?" „We zullen 't beste hopen — de crisis moet nog komen, mischien komt hij er door." De grauwe zorg kwam de woning binnen en maakte strakke, ernstige gezichten, waaruit angstige oogen naar den zieken knaap tuurden. Bij de minste beweging van Max hield neef zijn adem in en verschool zich om niet gezien te worden, want hij vreesde 't woord beul, nog meermalen uitgegild. Intusschen had de boer den hond zoo goed mogelijk verzorgd; Lo had zelf zijn wonden schoon gelikt en liet zich niet dan na een hevig tegenspartelen verbinden. Daarna werd hij bij 't bed van Max gebracht, om den knaap door dat middel tot rust te brengen. Het scheen te helpen — nauwelijks voelde hij 't ruige vel van zijn eenigen vriend, of er kwam een merkbare kalmte over hem — 't roepen hield op, tranen stroomden hem over de wangen en weldra sluimerde hij voor 't eerst rustig in. De dokter verklaarde na eenige weken zijn toestand bevredigend, doch maande tot groote voorzichtigheid en den zieke elke sterke aandoening te besparen — voor 't overige was er geen gevaar meer. „Gelukkig," zei de boer na 't vertrek van den dokter, „er is geen sprake van hersenschud- 71 ding, de jongen is gered." Thans kwam zijn oude natuur weer boven, want hij voegde er bij: „Zoodra hij weer goed is, gaat de hond weg." HOOFDSTUK VI. Lo paste zijn meester uitstekend op; hij week alleen van 't ziekbed om te eten, maar anders hield hij hem trouw gezelschap, 't Arme dier had zeker even goed rust en verpleging noodig, maar de natuur kwam hem te hulp — behalve een trekken van zijn achterpooten scheelde hem niets meer. Max verveelde zich door zijn hond in 't geheel niet, want van boeken, platen of spelletjes was in dit huis geen sprake. Hij voerde lange redeneeringen met Lo, met dien verstande, dat Lo alleen met zijn oogen sprak en steeds aan Max 't woord liet. Zoodra neef Bramsen van den dokter gehoord had, dat er geen gevaar meer bestond, begonnen de scherpe opmerkingen weer en alleen uit vrees voor instorting lieten deze harde menschen den hond bij Max. Het bleek al heel gauw, dat er van ziek zijn geen sprake meer was, want soms tuimelde Max hals over kop uit bed, zoo stoeide hij met Lo. Dan maakte een uitval van nicht Janne een einde aan de pret, hoewel Max nog half proestende de dekens 73 over zich heen trok, terwijl Lo zijn neus onder 't bed stak alsof hij nergens van af wist. Eindelijk na een week of drie kon Max zijn gewone werk weer verrichten en nu bekroop hem een vage angst, dat er in 't heerlijke leven met Lo samen een verandering zou komen; er verliep een week en nog altijd dartelde Lo in en buiten 't huis. Op een morgen evenwel werd Max naar de stad gestuurd en zonder Lo. Het heette, dat hij een goeden kennis een morgen moest helpen en dus den hond niet kon meenemen. Of Max al beweerde, dat Lo toch best op hem kon wachten, het hielp niet en daaruit begreep de knaap, dat neef iets met den hond voor had. Mistroostig nam hij afscheid, alsof hij voelde dat er iets gebeuren zou en Lo jankte, omdat hij niet meemocht — hij zag zijn baas verwonderd aan, maar die vertrok en begon uit alle macht te loopen... Nauwelijks was Max een half uur weg, of neef Bramsen bond Lo een touw om den nek en wilde hem meenemen, maar alsof de hond begreep, dat men hem van zijn baas wilde scheiden, begon hij woedend uit te vallen, spartelde heftig tegen, rukte, kortom verzette zich op alle manieren, totdat een stok hem tot gehoorzaamheid dwong. Met schuwe oogen, den staart tusschen de beenen, liep hij thans mee, den weg op naar 't dorp. 74 Bij een klein huisje hield de boer stil en trad met den opnieuw tegenstribbelenden hond binnen. Tien minuten later drong een klagend gejank naar buiten, toen een angstig gehuil... Weer vijf minuten later kwam Bramsen uit het huisje — alleen. Tegen één uur keerde Max uit de stad terug en bij zijn binnentreden was zijn eerste vraag: „Waar is Lo?" want hij zag hem niet. En de boer en de boerin ontweken zijn blik: ze voelden wel, hoe hard ze voor den jongen waren. „Waar is Lo?" vroeg Max opnieuw en angstig zocht hij rond. Toen antwoordde neef: „Hoor eens, die gekheid met dien hond heeft nu lang genoeg geduurd — we hebben hem gehouden, omdat je ziek was, maar nu is dat voorbij, en daarom zie je — ik heb hem — zie je, hij is verkocht." „Verkocht!" riep Max uit, „Lo verkocht!" en hij voelde zijn oogen vol tranen komen — de teleurstelling was te groot — snikkend viel hij op een stoel. Maar zijn zwakheid duurde niet lang — hij sprong op en riep: „Aan wien — zeg het me, aan wien, neef, ik wil het weten." „Hoor eens jongen, word nu niet driftig, het is beter dat je het niet weet." „Maar ik wil het weten — ik ga hem dadehjk zoeken ik wil hier ook niet langer blijven — 75 toe zeg het me — hoor je, ik wil — ik moet Lo terughebben." Uit vrees voor zijn pas teruggekeerde gezondheid trachtte nicht hem tot bedaren te brengen. Een weinigje sprak ook haar hart — de knaap met zijn net voorkomen, ondanks de boerenkleeren en 't harde leven, stond daar zoo smeekend en dan weer dreigend! „Ik zal het je zeggen," zei de boer, „maar ik waarschuw je, laat den hond waar hij is — hij is verkocht en 't geld bewaar ik — hij behoort nu aan Teun Eggers." „Teun!" riep Max uit, „aan dien dierenbeul!" Ontzet bleef hij staan en een aantal verwarde gedachten woelden door zijn arm hoofd: Lo bij Teun — O, wat zou er nu van hem worden — wat hadden ze al niet samen doorleefd en nu weer dit vreeselijke! Zou er dan nooit een gelukkige tijd aanbreken — zou hij Lo telkens weer moeten verliezen! „Is hij gewillig meegegaan?" vroeg hij, en met innige vreugde hoorde hij, dat Lo zich hevig verzet had. „Ja," zei neef Bramsen, „de hond was bijna onhandelbaar, jongen ja, maar Teun zal hem wel klein krijgen." Max kromp ineen bij die woorden — reeds zag hij Lo voor zich — mishandeld, gewond. Hij kon zich niet langer bedwingen en zonder iets te zeggen, holde hij de deur uit den weg 76 op naar 't dorp. Ademloos kwam hij bij 't huisje van Teun Eggers, een ruwe kerel, die geregeld met een hondenkar naar de stad reed, om er tal van boodschappen te doen. Hij was bijzonder woest, een gevolg van zijn drankzucht, en door de meeste dorpelingen gevreesd. Toch durfden zij hem boodschappen niet te weigeren, om hem niet tot vijand te hebben. Geen wonder, dat Max een poos voor de deur bleef staan, hij dacht aan dat alles en aan sommige verschrikkelijke verhalen, die de dorpelingen van Teun vertelden. Ze zeiden dat hij levende kippen braadde en al verscheidene honden levend gevild had. Ongelooflijk voorzeker, maar maar wat denkt een jongen van elf jaar niet als zijn trouwe vriend van hem afgenomen is. Lang aarzelde hij — telkens wilde hij binnengaan, maar het klopte zoo in zijn borst — 't klamme zweet brak hem uit. Als Lo eens levend... Hij klopte. „Binnen!" riep een ruwe stem; Max deed de deur open en trad in een klein hokkig vertrek, vol rommel; een blauwe walm belette het zien — een vieze lucht deed den knaap walgen. Eindelijk kon hij 't een en ander onderscheiden en op eens zag hij Teun in een hoek op een laag stoeltje bezig een groote raap in schijven te snijden. De onverwachte stoornis scheen Teun vol- 77 strekt niet te bevallen — hij hield op met zijn huiselijken arbeid en keek den binnenkomende met een gramstorigen blik aan. Max kon niet meer terug, hij hield zich goed en zeide: „Is Lo hier!" „Lo, Lo, wat weet ik van Lo, wil je me voor den gek houden, marcheer op!" Max stond een oogenblik verbluft, maar toen vatte hij nieuwen moed en vervolgde: „Heb je geen hond gekocht van Bramsen, ja niet waar? (dringender) die hond is van mij — ik moet hem terughebben — hij is van mij." Teun nam den kleinen jongen van 't hoofd tot de voeten op — een leelijke lach kwam er op zijn rood gezicht. „Geef hem mij terug, toe, ik zal je het geld betalen, ik zal zuinig wezen en sparen, toe — wil je?" Geheel en al ongevoelig was Teun niet, wat de menschen ook zeiden; en nu hij dien half smeekenden knaap voor zich zag staan, terwijl hij bijkans nuchter was, werd hij zachter gestemd en antwoordde: „Jij, jongen, hebt niets te vertellen — jij hebt niemendal — zoo is de wet, zie je en dat is geen gekheid — jouw vader..." „Ik heb geen vader meer." „Niet — nou dat is jammer, maar dan je moeder, die is..." 78 „Moeder is ook dood." Teun hield even op, hij werd ietwat verlegen en daarom ging hij voort op luiden toon: „Dan je oom of wat ook, zooveel als je voogd — die is de baas tot je drie en twintig jaar bent — zie je — zoo is de wet — ja, ik weet het wel en nou is die hond van mij, want de voogd, zie je, Bramsen zal dat wel wezen, heeft hem aan mij verkocht. Ik had er een noodig, want mijn vorig beestje heb ik per abuis doodgeslagen ..." „Doodgeslagen!" herhaalde Max en staarde met onverholen schrik den spreker aan, „doodgeslagen, waarom?" „Waarom, waarom, wat gaat jou dat aan — hij was ongehoorzaam en dus — maar alla, wat praat ik met zoo'n aap van een jongen — scheer je weg, vort!" Max verroerde zich niet, hij dacht aan Lo en vroeg angstig: „En sla je Lo dan ook?" „Natuurlijk en als je nu niet gauw maakt, dat je wegkomt, zal ik je ook eens laten voelen." Hij sprong op en verwachtte niet anders, dan dat de knaap weg zou vluchten; maar neen, Max week slechts een weinig achteruit en zeide: „Teun, wees nu eens goed — Lo is niet groot en niet sterk, hij kan onmogelijk zoo'n zware kar voorttrekken — sla hem niet!" 79 „Houd op met je gejank, wat ben jij voor een soort om zoo te zeuren over een hond, een beest is een beest en moet slaag hebben, anders wil hij niet — ik zal je hond wel sterk maken — en nou eruit!" Hij pakte Max bij zijn kraag en gooide hem buiten de deur — met een ruk. Het was voorbij! Lo had een nieuwen meester en van nu af viel er aan geen samenleven te denken — de toekomst werd donker. Lo was in een vuil nauw hok opgesloten en had er in den beginne niets gedaan dan droevig klagend janken, tot Teuns harde laarzen daar een eind aan gemaakt hadden: bij elke nieuwe uitbarsting klonk de dreigende sternen deed hem stil worden. Toen uitte hij zijn ongerustheid door een heftig krabbelen tegen de houten wanden; hij woelde 't nattige stroo om en duwde zijn neus in elke spleet, al moest hij overeind op zijn achterpooten gaan staan. Tegen den avond haalde Teun hem uit zijn hok en liep wat op en neer met den hond aan een touw, om hem te doen wennen en wat frissche lucht te verschaffen. Bij die gelegenheid werd Lb hevig aangeblaft door twee zijner lotgenooten, de grootste een soort van wolfshond, de ander een exemplaar van een niet te onderscheiden ras. Beiden droegen de duidelijkste blijken van 't harde leven, dat ze te verduren hadden. Ze besnuffelden Lo 80 eens en de honden werden, zoover dat mogelijk was, spoedig de beste maatjes. Dien nacht sliep Lo als een roos. Nauwelijks was de dag aangebroken, of zijn hok werd geopend; Teun greep het touw en trok hem naar buiten. Met schuwe blikken keek Lo zijn nieuwen meester aan en spartelde niet langer tegen — hij had reeds geleerd £<& gehoorzamen door den invloed van een stok. Voor de deur van 't huisje stond een klein tweewielig karretje, verschoten groen, vol slikspatten. Een aantal manden en pakken waren er op geladen, terwijl de twee andere honden, reeds voorgespannen op den grond lagen. Zoodra Lo verscheen sprongen ze overeind en blaften luid, zeker een hondenmanier van goeden-morgen wenschen. Zoo vroeg op den dag was Teun 't best te spreken en voor de beesten zoo kwaad niet. Ze zagen er anders niet welvarend uit — de achterpooten stonden uit elkaar en plat op den grond, een gevolg van 't zware trekken. Breede kale plekken wezen aan, waar de riemen altijd langs schuurden en op den kop was 't haar weggeschaafd door de draden van den muilkorf. Lo wordt aangespannen en wel aan een kant. Mooi was zijn tuig allesbehalve, niets dan een lange platte riem kruisgewijs over de borst en rug gebonden, met aan 't einde een touw, dat aan een ijzeren haak van 't karretje was be- 81 vestigd. De middelste hond liep tusschen de boomen — hij was • de grootste en de sterkste, Lo de kleinste. Teun klom op den wagen en ging in 't midden op een kant zitten, met zijn beenen slingerend naast het wiel. In zijn hand hield hij een lang dun wilgentakje om zijn beestjes tusschenbeide te vermanen. In een ommezien bereikten ze nu 't dorp, waar nog enkele bestellingen moesten worden afgehaald. Het trekken viel Lo verbazend vreemd — hij rukte veel te wild en maakte zich op die wijze, binnen een kwartier doodmoe. Het werd een moeilijke dag voor den hond, vooral door zijn ongeduld bij 't ongewone werk. De weg naar de stad, stoffig en zonnig, scheen voor hem zonder einde te wezen. Door inspanning en ongewoonte kon hij halverwege bijna niet meer voort, maar van ophouden was geen sprake. De baas, met zijn beenen over 't wiel, dreef den vermoeiden hond voortdurend met een slag van 't stokje tot spoed aan. Lo snakte naar lucht en water — zijn tong hing hem uit den bek, zijn ooghoeken werden droog en rood en toch — voort moest hij, voort, voort! Zijn lotgenooten schenen meer gehard te wezen en draafden geregeld door, hoewel toch ook hijgend en met lange tongen. Even halfweg stond een klein kroegje, waar Teun geregeld „aanlei," doch niet zoolang, dat Max en Lo. 6 82 de honden voldoende rust hadden en wat erger was, 't verdere gedeelte van den tocht stond Teun onder den invloed van den drank en veranderde op een wijze, die voor de arme viervoeters maar al te merkbaar was. Teun was niet altijd de dronkaard geweest, die hij thans was. In vroeger jaren, toen zijn vrouw nog bij hem woonde, had hij een rustig en gelukkig leven gehad en was zelfs eenige welvaart in het huisje op te merken geweest. Zijn vrouw Martha was zuinig en oppassend en zoolang Teun niet dronk was alles goedgegaan. In de eerste jaren van hun huwelijk hadden ze nooit oneenigheid gehad, maar toen eindelijk de noodlottige jenever begon te werken, liep de vreugde weg en kwam nooit weer. Martha hield veel van haar man en toch vergaf zij hem niet, als hij de honden mishandelde. Meestal in dronkenschap, uit louter plaagzucht, kwelde hij de dieren in haar bijzijn, tot ze naar den zolder vluchtte om 't droevig huilen niet te hooren. Eindelijk begon hij zelfs haar te mishandelen en op een donkeren avond, toen ze weigerde een der honden te pijnigen, joeg hij haar de deur uit. Ze was trotsch en kwam nooit meer terug, hoe Teun haar later ook smeekte. Zij ging in de stad wonen en zorgde op een eerlijke wijze 83 voor haar eigen onderhoud. Slechts zelden zag Teun haar weder en terwijl hij vroeger door haar invloed nog van veel kwaad teruggehouden werd, zonk hij na haar vertrek al dieper en dieper. De jeneverflesch werd zijn trouwe metgezel. Op een avond, dat Teun met de flesch voor zich, stil zat te soezen, werd er geklopt en —■ Max trad binnen. „Goeden avond", zei hij, „ik kom Lo halen — ik heb geld." De gelukkige jongen haalde negen guldens voor den dag, met de grootste moeite bijeen geschraapt. Alles had hij zich ontzegd, op de zonderlingste manieren had hij een stuiver of een dubbeltje machtig zien te worden. Hij had ook aan oom Karei geschreven, maar er was nog geen antwoord gekomen. De arme jongen wist ook niet, dat zijn adres volkomen onjuist was geweest, want dat neef Bramsen hem maar iets gezegd had. „Hier is 't geld," zei Max en legde de guldens voor Teun op de tafel. Deze keek hem met lodderige oogen aan en zeide niets. „Waar is Lo nu?" vroeg Max met ongeduld, „zoo is het immers goed, dat heeft neef er voor gekregen." Hij wendde zich om en wilde Lo uit zijn hok gaan halen. 6» 84 „Neen," riep Teun op eens, „niet genoeg." Na die woorden ontstond er een onheilspellende stilte. De knaap en de man keken elkander aan — de honden blaften. „Niet genoeg!" riep Max op 't laatst, „niet genoeg, en je hebt het mij beloofd." Er kwam een prop in zijn keel, een nevel voor zijn oogen. Zou al die opoffering dan vergeefs geweest zijn, al 't doorgestane leed vruchteloos geleden zijn — neen, neen, heel zijn gemoed geraakte in opstand tegen die schending van een belofte. „Je moet het doen, hoor je — je moet Lo geven!" Hij schreeuwde het uit — onbevreesd keek hij den beschonken man in de oogen. Daar stoof eensklaps wild en blaffend Lo 't kamertje in tegen zijn jongen meester op, hem onstuimig liefkoozend. „Ja, ja, je gaat mee — ik heb 't geld teruggegeven." Hij richtte zich naar de deur, om met Lo 't huisje te verlaten — eensklaps vloog Teun met een woesten ruk van zijn stoel, schopte Lo wreedaardig in een hoek, terwijl Max zich als een dolleman tegen den kerel opwierp, trappend en zich klemmend aan 't been — vergeefs! Als een stuk goed schudde Teun den knaap van zich af en wierp hem zonder medelijden buiten de deur. Maar Max dacht aan zijn geld, dat kon hij toch niet achterlaten. Uit alle macht schreeuw- 85 de hij: „Mijn geld — ik wil mijn geld!" Het duurde dan ook niet lang of de deur ging weer open en Teun smeet de guldens voor zijn voeten neer. Met een overkropt gemoed raapte Max de zilveren schijven op en keerde huiswaarts, angstig te moede, wanhopig over deze wreede teleurstelling. Weken lang had hij naar dit oogenblik verlangd; hoe ellendig was het voor hem geworden en voor Lo. Hij huilde van pijn en woede — de vuisten balden zich en op den eenzamen straatweg klonk het dreigend: „Ik moet Lo hebben — het zal!" HOOFDSTUK VII. Twee dagen later, 's middags tegen drie uur, stond Max op 't karretje te wachten, dat meestal tegen dien tijd uit de stad terugkeerde. In zijn brein woelden een aantal onstuimige gedachten — onmogelijke plannen vormde hij, de zonderlingste denkbeelden over Lo's bevrijding brachten hem bijkans van streek. In droomerig gepeins leunde hij tegen een boom en alleen bij 't geratel van wielen leefde hij even op. Na een kwartier gewacht te hebben, hoorde hij eensklaps 't snel naderen van een wagen en hij bespeurde 't hem welbekende karretje, maar tot zijn schrik slingerde het van rechts naar links over den weg, te midden van groote wolken stof. Het kwam al nader en nader en inderdaad — Teun zat er niet op — de honden waren alleen. „Lo!" schreeuwde Max en zwaaide uit alle macht met de armen om de hollende dieren, die als in doodsangst voortvlogen tegen te houden. Nauwelijks had Max dien kreet geslaakt, of 87 Lo draaide plotseling met een korten ruk naar den kant, vanwaar 't geroep kwam. Daardoor zwenkte 't karretje te schielijk, reed tegen een boom, kantelde en de rennende dieren werden in hun vaart gestuit. Verschrikt snelde Max toe — de honden trilden over hun gansche lichaam en lagen nu spartelend over elkaar, hijgend, met uithangende tongen, terwijl 't schuim hen op den bek stond en hun oogen gloeiden. Neef Bramsen kwam haastig toesnellen, juist toen Max met zijn zakmes de strengen begon door te snijden. „Voorzichtig!" riep de boer, „misschien zijn ze dol." Maar die vrees bleek ijdel, want nauwelijks waren de benauwde dieren bevrijd, of ze strekten zich in 't gras uit, afgemat, op end' op vermoeid. Lo had nog de kracht om zijn kleinen baas te likken en zijn voormalige kweller toe te grommen, maar dat scheen alles te zijn. Bramsen meende stellig, dat Teun een ongeluk was overkomen. Hij zeide daarom tegen Max: „Pas jij hier op — ik zal den weg afloopen en Teun zoeken." Max bleef achter bij de honden en toen neef uit het gezicht was bij de kromming van den weg, schoot hem de gedachte door het hoofd: vluchten. — De kans was gunstig, maar bij eenig nadenken begreep hij, dat Lo te uitgeput 88 daar neerlag en een voorgevoel van voor hem heerlijke veranderingen hield hem van een dwaasheid terug. Hij bleef wachten en waschte de honden met frisch water op de gevoelige plekken, door aanhoudend slaan teweeggebracht. De dieren gromden, maar ze voelden zich toch verlicht en met hun oogen toonden ze hun dankbaarheid. Eindelijk zag Max in de verte een stoet aankomen — een draagbaar met het doode lichaam van Teun. Langzaam droegen eenige mannen het lijk naar 't kleine huisje en legden het daar op 't morsige bed. Geen vriendelijke hand drukte hem de oogen toe, niemand, die hem een waardig doodsbed spreidde, want zij, die het zou kunnen doen, was door hem verstooten en verre van daar. Er werd inderhaast een boodschap naar vrouw Martha gezonden, om haar te melden, dat ze nu weduwe was. Neef Bramsen vertelde aan iedereen, dat hij Teun aan den weg gevonden had met een diepe wonde aan 't hoofd. Vermoedelijk was hij dronken geweest en toen van den wagen gevallen. Later kwam er een marskramer in 't dorp, die vertelde dat hij Teun voorbij had zien rijden, vreeselijk hard en de dieren op een afschuwelijke wijze afbeulend. Hij had zitten schreeuwen en vloeken en scheen buiten zichzelf van woede. 89 Heel in de verte had de marskramer 't karretje zien stooten — toen klonk er een gil — daarna zag hij de honden in razende vaart weghollen — zonder Teun. 't Treurige voorval gaf een heele ontsteltenis in 't dorp — voor Teuns woning stond een druk redeneerende menigte. Zelfs waren er velen binnengegaan om den dooden man te zien, maar toen Martha na een tweejarig scheiden weer in 't oude huisje trad, weken allen terug en lieten haar met den verloren man alleen. Een echter ging niet heen. Max had de honden thuis gebracht, hun drinken en voedsel gegeven en was daarna in een verborgen hoekje blijven wachten. Hij hoorde en zag al die vreemde menschen en ook den burgemeester, die met den geneesheer een onderzoek kwam instellen. Eindelijk, toen Martha alleen achterbleef en zwijgend bij 't bed ging zitten, kwam hij bedeesd te voorschijn, en naderde de vrouw. Bij 't zien van dien verlegen jongen keek zij verbaasd op en vroeg: „Wat wil je, wie ben je?" „Mag ik op de honden passen — mag ik hier blijven?" Verwonderd keek de vrouw hem aan en antwoordde : „Vertel mij eens eerst, wie je bent en waarom je dat vraagt." Toen vertelde Max zijn geschiedenis met dit 90 gevolg: Martha wilde hem gaarne bij zich houden. Er waren evenwel enkele moeilijkheden. Het zou zonder neef Bramsens toestemming niet gaan, vandaar dat Martha hem raadde eerst neef en nicht om goedkeuring van 't plan te vragen. Max zag er wel tegen op en vreesde een weigering; maar hij begreep, dat de tocht noodzakelijk was. „Ik zal het doen," zei hij, „ik wil hier bij u blijven — ik zal hard werken en Lo ook." Van vervoering greep hij haar hand en kuste die. Het liep gemakkelijker af, dan Max verwacht had. Wel keken de boer en zijn vrouw vreemd op, maar het moet gezegd worden, de slimme luidjes zagen er alweer voordeel in. Nadat ze den knaap de kamer uitgezonden hadden, begonnen ze samen te overleggen. Oom Karei zond maar weinig geld — hij kon niet meer volgens zijn laatsten brief, ze moesten den jongen nog maar houden, totdat hij terug was, binnen enkele maanden misschien, dan zou hij wel verder voor Max zorgen. Dat schreef oom Karei, ofschoon Max er niets van wist. Met alle genoegen wilden ze daarom den jongen die laatste maanden kwijt zijn en dus kreeg hij de verlangde toestemming onder voor- 91 waarde, dat hij terstond terug zou keeren als neef het wenschte en voor niemendal hun boodschappen in de stad zou verrichten. Max beloofde alles, pakte zijn boeltje bij elkaar en verliet de hofstede — met vreugde. Hij zou weer met Lo leven, de donkere dagen waren voorbij, een heerlijke tijd brak aan! Vol blijdschap kwam hij 's avonds in zijn nieuwe woning en sliep dien nacht in een hoekje op zolder. Slechts even dacht hij aan den dooden man beneden, nu zonder haat. Na de begrafenis werd 't geheele huisje schoongemaakt, dus al weer andere drukke dagen. Max stond Martha trouw ter zijde en werd met haar de beste maatjes. De drie honden wisten waarlijk niet, wat er aan de hand was: geen slaag, geen rukken en stompen, geen vuil afval, geen bedorven water en — geen reizen naar de stad. Ze begonnen aan een luilekkerland te gelooven, want al in geen drie dagen hadden ze behoeven te trekken, heerlijk eten en drinken werd hun eiken dag gegeven, 't hok werd goed schoongemaakt, hoe oud het ook was. In plaats van ruwe woorden en mishandeling, nu de zorgvuldige oppassing, de vriendelijke bejegening van hun nieuwen baas Max. 's Avonds stoeide deze zelfs met hen op 't grasveld voor 't huis en liefst met Lo, die uitgelaten vroolijk was. Dat zoete leventje duurde evenwel niet heel 92 lang, want de klanten konden niet langer wachten en — er moest geld verdiend worden. Zoo brak er een morgen aan, dat Max de honden reeds vroeg wekte en ze tot hun verbazing voor 't karretje spande. Vooral Lo scheen zoo iets niet te begrijpen; hij had stellig gedacht in het vervolg vrij te zullen blijven en daar begon nu dat vreeselijke rijden opnieuw. De arme dieren hadden er zulke pijnlijke herinneringen van, dat ze waarlijk met hangende koppen den tocht aanvaardden. Doch weldra merkten ze verschil met vroeger; geen snelle rit, geen harde slagen, lange rusten, en ruim, gemakkelijk tuig. In den beginne had Max nog eenige moeite met de adressen, maar hij was een ijverige verstandige knaap en kweet zich opperbest van zijn taak, zoodat hem spoedig zelfs geldzaken werden toevertrouwd. Na verloop van eenige weken kende iedereen in 't dorp den vriendelijken knaap, aan wien de honden zoo gehecht waren en zelfs in de stad merkten sommigen zijn eigenaardigen omgang met de dieren op en het gebeurde meermalen,, dat een deftig heer een gesprek met hem aanknoopte over de honden. Als Max thuis was, hielp hij Martha aan tal van kleine bezigheden of knutselde 't een en ander. De vrouw mocht hem gaarne lijden en liet hem dit meer dan eens merken. Op één punt konden zij het samen niet eens worden en wel over Lo. 93 Max zou niets liever gewild hebben, dan Lo vrij te laten en hem niet voor den wagen te moeten spannen: Lo is toch eigenlijk van mij, dacht hij, maar hij durfde dit aan Martha niet zeggen. Wel sprak hij er telkens over en vertelde iederen keer opnieuw, dat Lo verkocht was tegen zijn zin en 't geld nooit aan hem was gegeven. Martha liet hem maar een poosje praten, tot ze hem onder 't oog bracht, dat hij toch geen leegloopenden hond in huis kon hebben, dat Lo het in t geheel niet kwaad had en dat, als Lo niet trok, er een vierde hond zou moeten aangeschaft worden. Max wist hier niet veel op te zeggen, maar toch bleef hij peinzen over een verandering. Zoo verliep de tijd, Teun was reeds vergeten en alles ging zijn gewonen gang. Het was in Juli, een van die heete dagen, drukkend, verschroeiend. De avond gaf eenige koelte en iedereen zocht frissche lucht voor zijn deur of langzaam drentelende buiten 't dorp. Max had de honden uit de benauwde hokken gehaald; voor 't huis liet hij ze vrij rondloopen, terwijl hij zelf languit in 't gras lag uit te blazen. Het viel hem op, dat Kees, de eene hond, er zoo lusteloos uitzag; hij was onwillig, knorrig en zijn blaffen klonk schor. In weerwil van de warmte rilde hij tusschenbeide over zijn gansche 94 lichaam. Verwonderd hied Max hem in 'toog en meende, dat het dier ziek was. De hond liet den kop hangen, terwijl hij lusteloos heen en weer liep met open bek en glazige oogen. Max riep den hond, maar 't beest luisterde niet, zelfs wilde hij bijten, toen zijn meester hem wat dicht naderde. „Zou hij soms dol worden?" dacht Max en van schrik snelde hij 't huis binnen om Martha te vertellen, wat hij geloofde. Deze lachte hem uit, hoewel ze toch eens ging kijken. Ze vond ook, dat de hond niet gewoon was en behendig wierp ze hem een lus om den nek, waarna ze hem vastbond aan een ijzeren ring in den muur geklonken. Toevallig kwam de dokter voorbij; Martha wenkte hem en wees hem den hond. De oude man sloeg 't dier eenige oogenblikken gade en inderdaad, hij herkende de verschijnselen van hondsdolheid. „Oppassen, vrouwtje," zeide hij, „ik zou er maar spoedig een eind aan maken, het zal toch wel in een dag of drie met hem afloopen; ik zal morgen een middel sturen, dan is hij onmiddellijk dood." »' Eenigszihs angstig bleven Martha en Max achter. Een dolle hond, dat was iets vreeselijks! 95 De andere honden werden in allerijl weggebracht en met groote zorgvuldigheid sloot Martha de deur. Max had toch met dien goeden Kees te doen; hij vond het allerdroevigst, dat een van de drie helpers den volgenden morgen gedood zou worden, zoozeer was hij reeds aan t dier gehecht. Den anderen dag bleek de groote Kees verloren! Met den staart tusschen de beenen rukte hij aan 't touw, zijn haren stonden overeind, alle voedsel weigerde hij. Als razend vloog hij op Max aan, hij herkende hem niet.*v Zijn bek was met schuim bedekt. Max bleef verschrikt staan en scheen de woede van den hond op te wekken. Plotseling zag hij 't dolle dier opspringen — het touw schoot los en een oogenblik later voelde hij een hevigen knauw in 't been. Met een ontzettenden schreeuw stortte hij neer. — Martha vloog naar buiten, zag den knaap half bewusteloos en den voorthollenden hond, die de richting naar 't dorp genomen had. Uit alle macht liep ze hem achterna, luidkeels schreeuwende : „Een dolle hond, een dolle hond!" 't Huisje stond geen drie minuten van 't dorp af — in een oogenblik had de mare zich verspreid en iedereen vluchtte. De deuren werden gesloten — voor de ramen vertoonden zich bange gezichten. 96 De dolle hond holde door 't dorp tot voorbij een troepje mannen, die zich achter de boomen verscholen en hem toen achtervolgden, 't Razende dier beet naar alles, maar vertraagde zijn vaart. Zoodoende kon een der moedigsten hem onverhoeds naderen en hem den kop met een fikschen slag verpletteren... Arme Kees! Martha was intusschen doorgeloopen naar den dokter. Zoo snel mogelijk kwam deze den armen Max te hulp. De dokter zuiverde de wond, brandde ze zoo goed mogelijk uit — deed, wat hij kon. De dappere jongen hield zich goed, doorstond alle pijnen en smaakte de voldoening, dat er zich geen oogenblikkelijke verschijnselen van dolheid vertoonden. De wond sloot zich niet zeer vlug en Max behield langen tijd een stijfheid in 't been. Geen wonder, dat hij niet in staat was de gewone werkzaamheden te hervatten. Voor Lo en Bruno had het voorval nog andere gevolgen, dan dat ze nu samen moesten trekken onder bestuur van een vreemden man; — zij moesten namelijk gemuilband worden en niet alleen zij, maar alle honden. O, vreeselijke ramp voor de arme dieren! Gelukkig de hond, die een goeden meester had, waardoor hij een goed passenden muilkorf kreeg of een van leer, maar och, het is alsof de meeste menschen zoo'n toestel met opzet pijnlijk 97 en ondoelmatig maken. Lo kon moeilijk aan den muilkorf gewennen. Het duurde een geruimen tijd, eer hij niet meer beproefde met de voorpooten 't ongewone toestel te verwijderen. Jankend kwam hij soms bij Max, als om hem te verzoeken dat vervelende ding weg te nemen. Max had anders zelf wat vervelends, want hij kon niet veel uitvoeren door zijn been en moest het aanzien, dat een broer van Martha, Nico, met het karretje naar de stad reed. Een vreemde hond had het drietal weer voltallig gem 3. cl let. De dagen kropen voor Max om, alleen 's avonds leefde hij weer op, want Nico had er wonderveel slag van hem op te vroolijken door allerhande verhalen en grappen. Max begreep weldra, dat er voor Lo niets te vreezen viel, omdat Nico een hondenvriend was en zeer veel belang in hen stelde. „Ze zijn beter dan veel menschen, en zeker veel verstandiger," zeide hij op een avond. Dat hij zijn bewering met bewijzen wist te staven, zullen wij in het volgende hoofdstuk zien. Max en Lo. 7 HOOFDSTUK VIII. „Groote voorstelling! De geleerde en beroemde hond Lo zal hedenavond te acht uur eenige proeven van zijn kunst afleggen. Treedt binnen, niemendal kost dat — ga je gang maar!" Op die wijze stond Nico te roepen voor de deur van 't huisje. Het was Zaterdagavond en een aantal dorpelingen zetten zich in 't gras of namen plaats op stoelen en banken, om te zien, wat er zou gebeuren. Nico stond met een lachend gezicht als voor een kermistent te wenken en te roepen, zoodat er ten slotte een veertigtal menschen bijeen waren. Martha zat ook buiten, maar Max was nergens te bespeuren; geen wonder, hij moest met Lo voor 't hooggeachte publiek optreden. Verscheidene dagen had Nico zich bezig gehouden met de hoogere dressuur van Lo. Volgens de opgave van Max kon 't dier alle gewone kunstjes uitstekend. „Zoo," zei Nico, „dan zullen we nu eens beginnen met «de hoogere kunst." 99 Van dat oogenblik af begon er een nieuw tijdvak voor Lo, waarin zijn vlugheid van begrip, zijn geheugen en zijn leerzaamheid wonderen deden. Met onuitputtelijk geduld gaf Nico .Lo eiken avond les. Geen enkele maal gebruikte hij een zweep, nooit joeg hij hem schrik aan door ruwe uitvallen — integendeel, zijn kalme manieren wekten den hond op, die zich dubbel inspande uit genegenheid voor Max en ook voor Nico. De lessen duurden nooit lang, want Lo had telkens een flinken dagtoer achter den rug, maar elke avond leverde nieuwe verrassingen. Een stukje oud vleesch, soms slechts een enkele liefkoozing was de eenige belooning. Zoo kwam het, dat Lo bijna den alom bekenden geleerden poedel evenaarde, en Nico stond te roepen op dien Zaterdagavond: „Groote voorstelling, hallo, hallo!" De meeste toeschouwers waren boeren, met korte pijpjes in den mond; diepzinnig zaten ze met elkander te redeneeren, knikten van ja en neen en lachten om Nico. Ze vormden met hun allen een vierkant; sommigen stonden wijdbeens, enkelen hadden een stoel of een bank veroverd en anderen, minder zuinig op hun kleeren, lagen in 't gras. Nico ging nu naar binnen, kwam even later terug en zette zich ook op zijn gemak neer. Een oogenblik later ging de deur open en Lo 7* 100 verscheen voor 't publiek, doodbedaard voortgaande op de achterpooten. Midden in den kring bleef hij staan, wuifde met zijn rechterpoot en kefte driemaal. Toen liet hij zich neervallen en keek naar Max, die achter hem was buitengekomen. „Geacht publiek," zeide Nico, „de beroemde hond Lo heeft u gegroet." De boeren, die nog nooit zoo iets gezien hadden, grinnikten van plezier en vergaten hun pijpen. „Let nu op," riep Nico, „en bewonder de zeldzame bedrevenheid in 't springen." Max legde nu een stoel op zijn kant en — hoep! Lo vloog er over; daarna sprong hij over een staanden stoel, eindelijk over de leuning en ten slotte over drie tegelijk. „Bravo!" riepen de toeschouwers en klapten in de handen, zoodat Lo weer op zijn achterpooten ging staan en deftig groette. „Nu, mijnheeren, volgt een wonderbaarlijk voorbeeld van slimheid — let op!" Terwijl Nico sprak, waren Max en Lo weer binnengegaan,1 nadat de hond eerst aan een zakdoek had geroken. Nico verstopte dien doek in den zak van een der boeren, daarna werd Lo weer buiten geroepen. 't Dier besnuffelde alle aanwezigen en bleef eindelijk bij den boer staan, die den doek ver- 101 borgen had. Hier begon hij heftig aan te slaan, zoodat de man uit pure angst bijna achterover viel. Maar Lo stoorde zich daar niet aan, stak zijn snoet in den zak en haalde er den doek uit, dien hij zegevierend aan de voeten van Max. neerlegde. „Je zoudt hem zoo waor op de karremis laoten kieken," zei een der boeren en al de anderen stemden met hem in. Lo had intusschen voor 't applaus zijn dank gebracht evenals straks. Max haalde nu een dominospel en een klein laag tafeltje te voorschijn. De steenen werden uit de doos geworpen, door elkaar geschud en Lo met Max begonnen heel deftig te spelen. Alle steenen werden zichtbaar op de tafel gelegd; het was dus een open spel. De hond zette met zijn poot aan en wendde geen oog van zijn meester en 't spel af. Na verloop van een minuut of vijf bleek het, dat Lo gewonnen had. Dat de hond niet werkelijk de steenen kende en uitkoos, maar slechts de kleine teekens die Max hem telkens gaf, had opgevolgd, dit had het pubüek volstrekt niet opgemerkt. De toeschouwers raakten in verrukking — er ontstond een luid rumoer van stemmen, telkens kwamen er nieuwe kijkers bij. Thans verzocht Nico een der omstanders een horloge voor den dag te halen en dit den hond te laten zien. Het was vijf minuten over half 102 negen. „Lo, hoeveel uren?" vroeg Nico. De hond bekeek 't horloge met zijn schrandere oogen, keek toen zijn jongen baas aan en blafte acht maal. „Acht uren," zei Nico, „en waarop staat de minuutwijzer, Lo?" Lo keek weer en blafte zeven maal. „Op zeven dus," zei Nico, „goed hoor, beste hond! — het is zoo, niet waar geachte toeschouwers?" Tot slot der voorstelling zou Max met Lo een kleine pantomine *) opvoeren. „Het tooneel verbeeldt een bosch," zoo verklaarde Nico, „het is avond." Lo legde zich op den grond en jankte zacht — langzaam kwam Max aanloopen en deed, alsof hij verdwaald was. Opeens bleef hij staan en luisterde — hij hoorde 't huilen van een hond — hij ging op 't geluid af en vond eindelijk een hond op den grond liggen. Hij streelde 't dier, bekeek het en bemerkte, dat net twee pooten bezeerd had. Zorgvuldig nam hij 'tdier op en droeg het weg. „De jongen heeft den hond liefderijk opgenomen en den weg naar huis gevonden, 't Vol- *) Een pantomime is een tooneelstuk, waarbij geheel niet gesproken wordt. De toeschouwers moeten alleen uit de gebaren en handelingen den loop der geschiedenis begrijpen. 103 gende tooneel stelt voor een weg — let op!" Max en Lo kwamen te voorschijn uit de woning. Door de kleine ruimte liepen zij al maar in 't rond; Lo blafte vroolijk, terwijl Max een deuntje floot. Opeens bleef de hond staan en spitste de ooren — hij hoorde iets vreemds. Een oogenblik later klonk er een schot — Max wankelde — sloeg de handen tegen de borst en viel achterover. Lo ging een paar seconden heftig te keer, maar toen begon hij zijn redder te likken. Deze streelde hem nog eens en stierf toen — hij bleef bewegingloos liggen. De hond kermde en snuffelde — legde zich eindelijk vlak naast zijn meester neer — jankte klagend — toen vlijde hij zijn kop tegen Max aan — liet nog een smartelijken kreet hooren en stierf. Alle toeschouwers waren getroffen — het geleek zooveel op de werkelijkheid — de schemering hulde de groep in een geheimzinnig duister — plechtig klonk de stem van Nico: „Trouw tot in den dood!" Nu barstten de toejuichingen los, de hond en de knaap werden weer levend en genoten van de welverdiende bijvalskreten. Hoogst tevreden keerden allen huiswaarts, terwijl Martha tracteerde, Nico en Max en Lo. 't Geheele dorp wist den volgenden dag van den knappen hond te vertellen en iedereen tracht- 104 te bij Martha binnen te komen,,zoogenaamd om een boodschap, maar alleen om Lo van nabij te kunnen bewonderen. Max toonde zich bereidwillig genoeg om met zijn hond te pronken, want hij was trotsch op 't dier. Den Maandag na de groote voorstelling nam Nico afscheid; hij kon onmogelijk langer blijven. Trouwens zijn aanwezigheid was al een paar dagen volstrekt niet noodzakelijk meer — Max' wond was genezen en hij huppelde als van ouds. Door de algemeene opmerkzaamheid voorLo vond Max het zonde en schande, dat een dergelijk dier een kar moest trekken en daarom stelde hij alle pogingen in 't werk om Nico te bewegen den derden hond achter te laten. Maar de plaatsvervanger van Kees moest mee met zijn baas, want hij hoorde aan Nico en een wildvreemde, pas gekochte hond kwam in diens plaats. Nico vertrok en zijn heengaan liet een leegte achter; eerst langzamerhand gewenden de anderen zich aan de vroegere levenswijze. Martha troostte Max in zijn neerslachtigheid, ze lachte op een geheimzinnige manier en zeide: „Geduld maar, je zult gauw genoeg kunnen doen, wat je wilt. Er komen veranderingen, ik ga denkelijk weer in de stad wonen." „En waar moet ik dan blijven?" vroeg Max; een gevoel van angst overmeesterde hem. Hij 105 vreesde weer naar neef Bramsen te moeten gaan en in stilte nam hij zich voor dan liever oom Karei op te zoeken, al was die ook aan 't einde van de wereld. Martha liet hem even stil zitten, toen zei ze: „Het is me te druk hier, beste jongen. Jij bent mijn uitstekende helper geweest, zonder jou had ik er niet aan kunnen denken hier te gaan wonen. Nu is echter mijn zuster sukkelend geworden, ik moet ze oppassen en ga met haar en Nico over een poosje samen wonen en den kost weer verdienen, zooals ik twee jaar lang reeds gedaan heb. Jij moet dus naar neef Bramsen terug, of ergens een baas zien te krijgen." „Ik ga naar oom Karei..." Juist ging de deur open en de burgemeester trad binnen. In eigen persoon kwam hij eens aanloopen om Max te spreken. Het was wel een voornaam heer, maar zeer vriendelijk en niet trotsch. Zoowel Martha als Max werden een weinig verlegen, doch de welwillende man begon heel eenvoudig met hen te spreken. Hij vertelde hun, dat er een verver van een ladder was gevallen — dood! Een vrouw en zeven kinderen bleven hulpeloos achter en zouden gebrek moeten lijden als liefdadige menschen niet wat geld bijeen konden brengen. „En nu wilde ik jou vragen — Max heet je, is het niet? — om ons te helpen. Ja, kijk maar 106 zoo verwonderd niet — je hebt immers een buitengewonen hond, die allerhande kunsten kan vertoonen? Wil je nu met dien hond morgenavond meehelpen om wat geld bij elkaar te krijgen? We zullen in 't zaaltje van „De Ster" een voorstelling geven, waarbij' we muziek zullen maken en je hond doen bewonderen. Iedereen kan komen, als hij maar goed betaalt. Wil je en mag je?" De burgemeester vond niet veel tegenstand en had zich gemakkelijk van de medewerking der twee onaf scheidelijken verzekerd. Hij vertrok spoedig en vertelde 't nieuws aan ieder, dien hij maar sprak. Max bleef in een zenuwachtigen toestand achter en ging terstond aan 't repeteeren, tot Lo en hij zelf niet meer konden. 't Kleine zaaltje liep vol, vroolijk schetterde de muziek, een luidruchtig gegons van pratende, lachende menschen steeg omhoog — iedereen verkeerde in een prettige stemming. Achter het tooneel zat Max in een klein wachtof kleedkamertje, Lo lag naast hem. Max beefde een weinig — als Lo eens bang werd! Daar klonk een bel — het werd stil. Max gluurde door de opening in de schermen en zag een heer op 't tooneel staan, die een lang stuk op een viool speelde; Lo begon zacht te huilen, zeker omdat hij het zoo mooi vond, maar Max bracht hem tot stilte. 107 Een poosje later stond er een andere heer, die iets grappigs vertelde, want telkens begonnen alle menschen te lachen. Na dien heer zag Max een kleine dame het tooneel opklimmen; ze begon geweldig hard te zingen, tot groote ergernis van Lo. Toen dat afgeloopen was, kwam de beurt aan Max en Lo. Boven verwachting ging alles goed — alle kunststukken liepen opperbest van stapel. Iedereen had schik in den aardigen jongen met zijn verstandigen hond. Vooral de vertooning der pantomine wekte een stormachtig applaus en verscheidene malen moest Lo met zijn linkerpoot in Max' hand een buiging maken. De burgemeester kwam achter 't tooneel en bedankte Max voor zijn hulp. Hij liet hem flink tracteeren en vergat Lo niet. Laat in den avond keerde Max huiswaarts, hoogst gelukkig met den goeden afloop. Het was donker — een dreigende lucht vol jagende wolken — er vielen enkele druppels. Lo liep stil naast Max voort, zichtbaar vermoeid. Vlak bij huis werd de hond onrustig en knorde. „Koest!" riep Max, maar Lo keek hem aan alsof hij zeggen wilde: „Hoor je dan niets?" Plotseling bleef Max stokstijf staan — uit de duisternis trad een donkere gedaante te voor- 108 schijn, een man. „Die hond is van mij, geef hier!" zeide de kerel en trachtte Lo te grijpen. Max werd bang, sprong naar de deur, bonsde er uit alle macht op en riep luidkeels: „Help, help!" Lo blafte woedend, met den kop op de pooten sprong hij telkens naar den vreemden roover, die vloekte en schold. De deur ging open, een stroom van licht viel naar buiten — daar stond hij, een smerige bedelaar. Max drong angstig naar binnen; nog eens keek hij om, toen slaakte hij een kreet: „Hij is het — hier Lo!" Martha sloot haastig de deur, bracht den verschrikten jongen binnen, liet hem drinken en stelde hem gerust. „Wie was het?" vroeg ze, en Max antwoordde: „Hij — hij heeft Lo willen verdrinken — ja — ik heb hem herkend." „Ach kom, ga maar gauw naar bed, ik zal de deur goed sluiten hoor." Max klom naar den zolder — eerst opende hij het dakvenster, om te zien of de vreemde bedelaar er nog was, doch hij bespeurde niets. Toen kroop hij in bed, droomde verschrikkelijk, eens zelfs werd hij klaar wakker en staarde met wijdgeopende oogen in de duisternis — hij meende duidelijk 't blaffen en janken van 109 een hond gehoord te hebben — hij luisterde niets — hij legde zich weer neer en sliep in. Den anderen morgen was Lo verdwenen. HOOFDSTUK IX. Nauwelijks bleef de onbekende bedelaar in den donkeren nacht alleen of hij balde de vuisten en mompelde zware bedreigingen. Zonder gerucht te maken sloop hij achter 't huisje om en nam alle deuren en vensters in oogenschouw. Daar ontdekte hij de hondenhokken, die nog altijd in een slechten toestand verkeerden. Een leelijke lach vloog over zijn gelaat en even stil als hij gekomen was, sloop hij weg. Twee uur later keerde hij terug — alles sliep in huis, maar de ooren van Lo niet. De vreemde roover, Jelle genaamd, bereikte den achterkant van 't huis. Met een geoefende hand brak hij met een ruk een losse plank weg en drong op 't zelfde oogenblik in 't hok. Eer Lo geheel wakker was en bemerkte wat er gaande was, had Jelle hem bij den nek gepakt en een band om zijn bek gebonden. Ondanks 't geweldige tegenspartelen van den hond, sleepte de roover hem mee; juist begonnen ook de andere honden te blaffen. Niet dan met moeite werkte hij zich door de nauwe opening weer 111 naar buiten, nam Lo op zijn armen en vluchtte weg... Max ontwaakte dien morgen eerst laat en met een zwaar hoofd kwam hij beneden. „Ik heb zoo akelig gedroomd" zei hij. Meteen vertelde hij van 't nachtelijk blaffen en tot zijn schrik zeide Martha, dat ze het ook gehoord had, maar weer was gaan slapen. Een hevige ongerustheid maakte zich van Max meester; hij snelde naar de hokken, rukte de deur open en — wat was dat — waar was Lo? „Lo! Lo! Lo!" schreeuwde hij opeens. „Lo! Lo!" Er schoot hem een prop in de keel. Woest zocht hij rond — „Lo! Lo!" Geen antwoord, geen vroolijk geblaf als op zoovele morgens. De andere honden rukten aan hun touwen, onrustig en wild. „Lo dan, Lo!" Angstig snelde Max terug en snikte: „Lo is weg." Martha ontstelde en liep naar de hokken en zij, kalmer dan Max, ontdekte de verbroken afsluiting — 't dunne beschot, waarvan de planken toch niet al te best sloten, was met geweld uit elkaar gerukt. Geen twijfel meer — Lowas gestolen. Nauwelijks kwam Max tot het besef van 't geen er gebeurd was, dat zijn hond werkelijk door den onbekenden landlooper meegenomen 112 moest zijn, of hij barstte in hartstochtelijke woorden uit. „Ik ga hem zoeken — de heele wereld door." Zonder iets meer te zeggen holde hij de deur uit, 't dorp, door, iedereen vragend naar Lo, helaas! niemand kon hem eenige inlichting geven. Hij ontmoette ook den burgemeester, die de hevige ontroering van den kleinen jongen terstond opmerkte. Hij hield hem staande en vernam nu, wat er gebeurd was. De burgemeester bracht Max tot kalmte, vooral toen hij beloofde alles in 't werk te stellen om Lo terug te vinden. „Dat gaat zoo maar niet," zeide hij, „ik geef je de verzekering, dat we den hond binnen twee dagen terug hebben. Ik zal onmiddellijk schrijven naar de omliggende dorpen en zelf naar dé stad gaan — de dief kan niet ontsnappen." Door die geruststellende woorden werd Max wat bedaarder en besloot vooreerst af te wachten of er iets van Lo bekend zou worden. Omdat de burgemeester een groot belang in den vermisten hond stelde, deed hij alle mogelijke moeite om Lo op 't spoor te komen, maar toen het avond was, bleek hij nog even ver te zijn als 's morgens. Dat stelde Max vreeselijk te leur en als Nico niet overgekomen was, zou hij op staandenvoet vertrokken zijn om Lo te zoeken. 113 Nico wist wel, hoe hij Max behandelen moest. „Blijf nu vooral kalm," zei Nico, „je gaat straks met mij mee naar de stad — ik heb wel een klein plaatsje voor je waar je voor een enkelen keer slapen kunt. We zullen de politie zelf opzoeken en ze bovendien zooveel mogelijk helpen. Ik houd het er voor, dat die kerel Lo ergens in de stad bij een van zijn handlangers verborgen houdt. Over een paar dagen zal hij wel verder willen trekken. Daarom moet je van 's morgens tot 's avonds door de stad dolen en vooral in de achterbuurten loeren — het zou me verwonderen, als we den hond dan niet vonden. Ik moet je eerlijk zeggen, het valt me van Lo bizonder tegen, dat hij zich mee heeft laten nemen, me dunkt, hij had meer leven moeten maken." Max verdedigde hem en beweerde, dat Lo genoeg rumoer gemaakt had — misschien heeft de kerel hem wel gestoken of geslagen, meende hij. Allerlei veronderstellingen kwamen nu ter sprake, tot het tijd werd op te stappen. Nico woonde op een klein kamertje en was bij andere menschen in den kost; daar werd een slaapplaats voor Max in orde gebracht. Vóór ze naar bed gingen, trokken ze er samen eerst op uit — naar 't politiebureau en daarna de geheele stad door. Het was verwonderlijk zooveel menschen als Nico aansprak; in allerlei donkere smerige steegjes en poorten drong hij Max en Lo. 8 114 door, maar zonder eenig gevolg. Doodaf keerden ze naar huis terug, aten een flink stuk brood en sliepen weldra van vermoeidheid in. Toen Max den anderen morgen ontwaakte, vond hij Nico reeds naar zijn werk vertrokken. Op de tafel lag een briefje: „Begin maar — om twaalf uur thuis — goeden moed! jNico. Melk en brood stonden klaar; Max deed zijn maal en trok daarna op 't pad. . Uren achtereen doorkruiste hij de stad, snutfelde in vuile achterbuurten, draafde zich verscheidene malen buiten adem, als hij een man met een hond bespeurde en keerde eindelijk om twaalf uur terug. Hij vond Nico reeds thuis en deze had een heuglijke tijding. Lo is gezien," vertelde hij, „een nachtagent heeft een vuilen kerel van morgen de stad zien binnen komen; hij had een hond bij zich. Max uitte een vreugdekreet. „Waar is hij?" . . Stil, stil — luister eens — dat is met bekend maar we weten nu alvast wat, we weten niet eens zeker of het Lo was, maar het komt met alles uit. De hond liep stil naast den man... „Dat kan niet, dat zal Lo niet doen! „Jawel, dat kan heel goed; de kerel zal hem eerst vreeselijk geslagen hebben en toen heeft Lo 't verstandigste gedaan, wat hij doen kon — hij is bij den man gebleven, om bij de eer*te 115 de beste gelegenheid te ontsnappen. In elk geval, de hond is in de stad en dus — goeden moed." Eer het avond was, kwam de tijding: De hond is met den landlooper vertrokken naar Gravestein. Max werd doodsbleek — op eens drukte hij Nico de hand en zeide: „Ik dank je voor de moeite Nico, ik ga verder, ik moet Lo hebben." „Ben je dol, jongen!" riep de ander, „dat zal niet gebeuren." Maar Nico had mooi praten, Max bleef vast besloten — nog eens reikte hij zijn trouwen helper de hand en sloeg de richting van Gravestein in. Er werd getelefoneerd, zoodat de dwaze jongen 's avonds laat door een agent in 't bureau gebracht werd, om daar den nacht door te brengen in die vreemde stad. De inspecteur, een welwillend man, was op de hoogte en stelde belang in den ongewonen band tusschen^ een jongen en een hond. Hij beloofde, hem in alles te zullen steunen. Jelle droeg Lo in den donkeren nacht mee, tot hij buiten het bereik der rechtmatige bezitters was. Toen ranselde hij den hond onbarmhartig af, tot het arme dier alle verzet opgaf en bevreesd zijn roover volgde. Deze had al meer dan eens met de politie 8* 116 kennis gemaakt en begreep zeer goed niet op klaarlichten dag de stad te moeten binnenkomen. Hij kwam dan ook in den vroegen morgenstond bij de eerste huizen. Daar nam hij een omweg, stak bouwlanden over, liep door nieuwe stille buurten en bereikte zoo na eenigen tijd een achterstraatje, morsig, nauw, vol kleine oude huisjes! Hij bleef voor een gesloten deur staan, klopte en verdween weldra in 't donkere huisje. Den anderen dag trok Jelle op weg naar Gravestein met een tamelijk groote mand op den rug. Een kwartier buiten de stad hield hij halt — de mand ging open en Lo sprong er uit, maar met een stevig touw om den nek. Een poosje later voegde zich een ander soort landlooper bij hem en deze nam de mand weer mee terug. Jelle vervolgde met forschen stap zijn weg; hij meende al bijzonder slim gehandeld te hebben, maar hij wist niet, dat zijn lieve bondgenoot hem verraden had, in de hoop, een belooning te zullen ontvangen. Zoo kwam het, dat Max dien avond een uur later dan zijn hond te Gravestein een nachtverblijf vond. Jelle wist overal een ouden kennis te vinden. Op een der grachten liep een breede steeg uit, waar een gewoon mensch nooit kwam, want daar woonde 't laagste gespuis uit de stad. Het krioelde er van gangetjes, gaten, poortjes, kei- 117 ders en zoo meer; een ware schuilhoek voor gauwdieven en boosdoeners. Zelfs de politie waagde zich hier niet zonder voorzorgen in. Jelle wist er den weg. Hij trad een klein kroegje binnen, waar een rimpelige oude vrouw een jas zat te verstellen. Toen ze de deur hoorde rinkelen, keek ze even op, grijnslachte en vroeg met een schorre stem: „Zoo, wat heb je nu weer?" Jelle bleef bij de toonbank staan, wees op Lo, dien hij nog steeds aan 't touw had en zei: „Een wonderbeest, goud waard — wil je hem twee weken bewaren?" 't Oude mensch boog zich voorover om den hond te zien en vroeg toen: „Gestolen?" „Neen, hij is van mij, maar ze hebben hem indertijd uit de sloot gehaald — nu wil je?" „Hoeveel?" „Twee gulden." „Vier!" „Neen, dat heb ik niet, weinig opgehaald, zeg drie — kom." „Klaar!" 't Oude mensch stond op en duwde een deur open, die toegang gaf tot een klein plaatsje, waar onder een afdakje een massa oude rommel geborgen werd. Jelle volgde haar met den altoos even geduldigen Lo, bond hem hier vast, gaf hem een vuilen zak als slaapplaats en liet hem alleen. 118 't Arme dier, gescheiden van al wie hem liefhadden, kon niet eens zijn smart lucht geven in een klagend gehuil, want een knellende band om zijn nek belette hem 't blaffen. Zoo iets is voor een hond een van de gruwelijkste folteringen. Zonder ophouden schoof hij met zijn kop langs de muren — vergeefs! Wat vermochten hier zijn verstand, zijn trouw! Tegen den avond Bracht Jelle hem wat brood en water en moest toen wel den band wegnemen. Onmiddellijk begon Lo te blaffen, zoodat Jelle in woede er op los sloeg, tot de weerlooze hond zweeg. Hij kroop in een hoekje, met schuwe, smeekende oogen — 't brood raakte hij niet aan — hij wachtte, geduldig als een hond. Max begon 's morgens vroeg zijn zwerftocht door deze vreemde stad; hij leefde van een stuk brood en wat melk, want met zijn weinigje geld moest hij zeer zuinig zijn om er mee rond te komen, te meer, daar de toekomst misschien groote uitgaven zou vorderen. Een dag ging voorbij zonder eenig gevolg, hoezeer ook alle agenten uitkeken, zooals hun gelast werd. Tegen het vallen van den avond, een dag later, gebeurde er iets, dat Max hoop gaf. Hij bevond zich vlak bij 't bewuste steegje, waar Lo opgesloten zat en keerde moe en teleurgesteld naar 't bureau terug — droomerig liep hij onder de boomen langs de gracht voort. 119 Plotseling sperden zich zijn oogen wijd open — een oogenblik hield zijn hart op met kloppen — toen begon het hevig te bonzen. Daar zag hij den dief, den roover — die had Lo — zijn verstand liet den armen jongen in den steek — hij snelde op Jelle toe, greep hem bij de jas en schreeuwde: „Waar is Lo! waar heb je mijn hond gelaten! geef hem terug! — Dief! — help menschen!" Een groot aantal arbeiders, die van hun werk naar huis keerden, bleven staan; in een oogenblik vormde zich een groep nieuwsgierigen. Jelle begreep 't gevaarlijke van zijn toestand — hij rukte zich los en riep: „Wat wil je, ga weg, wat weet ik van een hond?" Max wilde hem opnieuw vasthouden, hij snelde hem na, steeds roepende: „Houdt den dief! help, help!" Jelle zette het op een loopen en verdween in 't hem welbekende steegje. Max in zijn drift volgde, maar de volkshoop bleef voor den ingang staan. Dat juist had Jelle bedoeld; hij wist wel, in welk een slechten reuk deze plaats stond. Het verwonderde hem bovenmate, dat Max hem nog achterna liep. Onverhoeds keerde hij zich om, greep den kleinen knaap beet en bracht hem toen enkele vuistslagen toe, zoodat de arme jongen tegen den grond sloeg en daar met een bloedend hoofd schier bewusteloos 120 bleef liggen. Jelle verdween in 't kroegje. Eenigen der moedigste mannen hielpen Max op, die juist op dat oogenblik duidelijk 't blaffen van een hond hoorde. Hij richtte zich op en riep: „Dat is Lo, hoor!" Maar niemand hoorde iets, want het gespuis, dat eiken boosdoener beschermt, begon te tieren en te razen tegen de vreemde indringers. De heve kindertjes wierpen met vuil en steenen van achter moeders rokken. Haastig namen de mannen Max mede en brachten hem in veiligheid. Hier bij de massa menschen werd hij algemeen beklaagd, al wist niemand, wat er eigenlijk aan de hand was. Thans kwam er politie en in geuren en kleuren werd 't voorval verteld, zoo overdreven mogelijk. In triomf bijna werd Max naar 't bureau geleid, waar hij den inspecteur van alles nauwkeurig verslag deed. De politieman zette een bedenkelijk gezicht. „Zoo," zeide hij, „is hij daar in dat broeinest van zonden! Het zal niet gemakkelijk gaan, om den hond daar vandaan te krijgen en in geen geval levend." Max kon die woorden niet gelooven, zijn geheeie gemoed kwam er tegen in opstand. „Niet levend?" vroeg hij, terwijl een donkere gloed zijn wangen kleurde, „niet levend?" De trillende mondhoeken, de vochtige oogen 121 bewezen, hoe zwaar het den armen jongen viel aan die mogelijkheid te denken. De inspecteur troostte hem en beloofde een agent op post te zetten en den volgenden morgen zelf met een sterk geleide 't steegje te onderzoeken, want er viel nog meer op te sporen. Jelle gevoelde zich natuurlijk lang niet op zijn gemak, nu zijn schuilplaats ontdekt was. Hij vloekte en dronk meer dan ooit, maar bleef helder genoeg om zich voor te nemen dien eigen avond met den hond te ontsnappen. Hij haalde Ló te voorschijn en beproefde hem eenige bekende kunstjes te laten doen; maar Lo bedankte voor de eer en verkoos geen poot te geven, noch wat anders, hoe hard de slagen en schoppen ook aankwamen. Op 't laatst gaf Jelle er den brui van, bond den bek van Lo toe en zei tegen de oude vrouw: „Ik ga weg, ze zijn me op 't spoor, verklap me niet, oude, hoor je!" Dreigend keek hij haar aan en zij mompelde: „Neen, ga maar, door 't paradijs." Jelle verliet het kroegje en verdween in een nauw poortje er schuin tegenover. Een lange donkere gang kwam uit op een binnenplaats, waar een hooge muur als afscheiding diende voor een grooten tuin, 't paradijs genoemd. Jelle werkte zich over dien muur en haalde toen Lo aan 't touw omhoog, dien hij daarna 't eerst liet zakken om zelf te volgen. 122 De hond liep menige schram en buil op, maar dat werd niet geteld. Ongemerkt sloop Jelle door den tuin en bereikte door overklimming van een hek den buitenweg. De duisternis had zijn vlucht begunstigd; hij was ontsnapt. Den volgenden morgen werd 't beruchte steegje door een sterke politiemacht onderzocht. De vangst was goed. Verscheidene oude bekenden van de justitie werden gevangen genomen, een aantal gestolen goederen gevonden, maar Jelle en Lo waren verdwenen. Max verloor den moed. Gelukkig kwam Nico over en deze wist hem weer wat op te beuren. „Geef het nu niet op," zeide hij, „houd vol, je zult Lo vinden; de kerel mag nog een poosje ronddwalen, hij kan het toch niet lang meer doen. Hier jongen, neem dit geld; het kan je te pas komen, later geef je het mij maar eens terug." Max vatte weer moed en ziet — 't lot werd hem gunstig. Er kwam bericht, dat een bedelaar met een hond te Aardam rondzwierven. Onmiddellijk nam Max een kaartje voor den trein en een uur later had hij Aardam bereikt, een lief klein dorpje, tusschen 't groen verscholen. 't Station lag vijf minuten van 't dorp af en nauwelijks kwam Max in een der straten, of een dolle vreugd overmeesterde hem. 123 Daar liep Lo, daar — een eind voor hem uit — aan een touw. „Lo!" Hij gilde het uit. De hond keek om — een ruk — een sprong — Jelle tuimelde door den schok bijna om — als razend vloog Lo op zijn weergevonden meester af en een heftig, aandoenlijk tooneel volgde. Tranen van vreugde — liefkoozingen — geblaf! Jelle had zich verbaasd omgekeerd en wilde den hond nazetten, toen hij denzelfden jongen van vroeger herkende. Hij meende door onbeschaamdheid 't verlorene te herwinnen, want hij dacht aan een toevalligheid en vorderde op hoogen toon den hond terug. Hij greep 't touw, maar Max was besloten nu den hond niet meer prijs te geven. Er ontstond een korte strijd, waarin Max zeker 't onderspit zou gedolven hebben, als bij niet luidkeels was gaan schreeuwen. Hier was geen berucht steegje, zoodat Jelle onmogelijk weg kon vluchten en kalm in den grooten kring moest blijven. „Menschen, help me!" riep Max, „dit is mijn hond, die kerel heeft hem gestolen." Jelle antwoordde brutaal weg: „Die jongen liegt — de hond is van mij!" „Neen, menschen, haal de politie, je zult zien, er is bericht gestuurd." „Wat politie, wat heb ik met politie te maken, 124 die hond is van mij, ik heb hem eerlijk gekocht." „Gestolen!" riep Max, „help menschen!" Onder de talrijke toeschouwers bevond zich ook de predikant, een algemeen geacht man. Hij trad naderbij en beproefde de zaak te beslechten, maar noch Jelle noch Max gaf toe. Het dreigde voor den knaap slecht af te loopen, toen deze plotseling een prachtigen inval kreeg. „Menschen!" riep hij, „ik zal u bewijzen, dat het mijn hond is, maak hem los." Jelle moest wel toegeven. Nauwelijks was Lo vrij, of hij ging zich bij Max verschuilen. „Het schijnt toch, dat de hond liever bij mij is," sprak de slimme jongen. Maar ik zal nog meer laten zien — als de hond dan van dien man is, moet hij hem eens eenige kunsten doen vertoonen — vooruit!" Iedereen keek naar Jelle, die deerlijk in verlegenheid geraakte en dat meende te verbergen door een uitbarsting van boosheid. „Ik ben hier niet voor kunstjes, ik wil mijn hond, ik moet weg." Maar het hielp niet, de algemeene stemming was tegen hem, hoewel Jelle bleef schreeuwen. Toen fluisterde Max zijn hond iets in 't oor en ondanks zijn uitputting wandelde 't gewillige dier deftig op zijn achterpooten rond en vertoonde een groot deel van zijn programma. 125 Alle omstanders geraakten in verrukking en riepen luide: bravo! Er ontstond gemor over den vuilen bedelaar en iedereen stelde Max in 't gelijk. Sommigen wilden al politie halen en onder gejuich stelde de predikant voor naar Gravestein te schrijven en 't antwoord zou beslissen. Onderwijl kwam de veldwachter opdagen en deze bleek er meer van te weten. Ofschoon er geen wettige termen waren om Jelle te arresteeren, werd hem toch verzocht eenigen tijd hier te blijven. Om zich te redden stemde Jelle toe. Max en Lo hadden zich uitgeput en waren een onmacht nabij. Na eenig beraadslagen nam de dokter hen in huis. Hij en zijn kinderen hadden 't geheele voorval kunnen zien, want het gebeurde voor hun woning. Op aandringen van de medelijdende meisjes bemoeide dokter Van Arkel zich met de beide zwervelingen, vooral omdat zijn hulp als geneesheer toch ook noodig zou wezen. Zoo kwam het, dat Max en zijn hond in 't fraaie huis van den dokter ingekwartierd werden. HOOFDSTUK X. „Vrouw, hier breng ik je een jongen en een hond, die allebei een vreeselijken honger hebben, geef ze gauw wat te eten." De doktersvrouw, wat streng van uiterlijk, doch in alles de goedheid zelf, keek haar man eerst verwonderd aan, want zij had van 't gebeurde niets gemerkt; maar ze kende haar man en begreep, dat ook in dit geval diens hulpvaardigheid niet aan een onwaardige verspild zou worden. In een ommezien haalde ze brood, vleesch en melk te voorschijn en vermaakte zich, met man en dochters, drie hupsche jonge deerntjes, over 't verbazende eten van Max en Lo. Vooral de hond werkte zoo iets naar binnen en keek, al kauwende, telkens naar Max, zeker om te zien, of die nog bezig was. 't Beest zag er ellendig uit; hij scheen op de wereld te zijn om te sterven, weer op te knappen en dan van voren af aan te beginnen. Nadat de twee zwervers zich te goed gedaan hadden, werden ze door mevrouw Van Arkel in de keuken gebracht, waar zeep, spons en handdoeken klaar lagen en heet water gereed ge- 127 maakt was om hun gelegenheid te geven zich eens flink te wasschen, want na al dat zwerven was dat zeer noodig. Max en Lo trokken van leer en boenden zich terdege. Toen mevrouw een uurtje later in de keuken terugkeerde, zat Max op een stoel half te slapen met Lo aan zijn voeten. „Kom, gauw naar bed!" riep ze, en hoe gek Max het ook vond, ze moesten midden op den dag naar bed, dat is te zeggen, Max er in en Lo er voor. De drie meisjes gluurden om een hoek, tot moeder ze weg stuurde. „Laat ze nu met rust, van avond na 't eten mag je met den hond spelen." De deur der logeerkamer ging toe — een zalige rust ontfermde zich over twee vrienden, een versterkende slaap schonk hun nieuwe krachten. Omstreeks vijf uur werden ze gewekt en aan tafel genoodigd. Hier werden ze door alle huisgenooten met gejuich ontvangen. Een heerlijk middagmaal, zooals ze nog zelden genoten hadden, deed ze smullen, allerheerlijkst. Lo zat op verlangen der meisjes deftig op een stoel en liet de kinderen schateren, als hij zoo nu en op zijn achterpooten ging zitten en met zijn voorpoot begon te wuiven. Max was nog een weinig verlegen, maar de dokter wist hem door allerlei vragen aan 't praten te krijgen en zoo kwam hij op zijn 128 gemak. Na den maaltijd moest hij aan 't vertellen; geen enkele bijzonderheid mocht hij overslaan. Met aandacht luisterden allen, behalve Lo, die heel oneerbiedig zat te dutten, terwijl er met zooveel lof over hem gesproken werd. Geen wonder, dat de drie meisjes begonnen te vleien om eens wat kunstjes te mogen zien en natuurlijk verlangde Max niets liever. Toen had je 't lieve leventje gaande — Lo moest er aan gelooven en achtte het zijn plicht kranig voor den dag te komen, om zijn dankbaarheid te toonen. Tot groot vermaak van 't gansche gezin begon Lo met zijn wondervolle kunsten, aangemoedigd door de bijvalskreten der opgewonden meisjes. Om beurten wilden ze den knappen hond streelen en pootjes geven, zoodat de dokter ten slotte moest zeggen: „Nu zou ik hem maar met rust laten, hij is nog wat moe; denk eens, wat het dier heeft uitgestaan!" Max had al dien tijd onrustig heen en weer zitten schuiven; hij scheen iets te willen zeggen en het niet te durven. Op eens liep hij naar den dokter toe, reikte hem een hand en zei: „Ik dank u, meneer, voor alles..." „Wat moet dat beteekenen?" vroeg deze. „We moeten weg," zei Max. „Weineen, zeker niet, dat kun je begrijpen! Moet hij al weg, Mientje, Bertha, Koosje, moe- Lo blafte woedend en week terug. (Blz. 133.) 129 der?" Een koor van stemmen verhief zich om neen te zeggen. „Zie je," hernam de dokter, „en nu zal ik het nog eens aan Lo vragen, wil je al weg, Lo?" De hond kwispelde met den staart, keek Max eens aan en begon toen te blaffen. „Zie je wel, hij wil niet en dus, van nacht blijf je met Lo kalmpjes hier, dan kun je morgen weer naar huis gaan." De meisjes begonnen te dansen van blijdschap ; Lo werd in de maling genomen en moest met zijn drie nieuwe vriendinnetjes stoeien of hij wilde of niet. De dokter ging een paar visites doen en in dien tusschentijd moest Max zich maar zien te vermaken. Nu, dat ging best, vooral met behulp van allerhande moois, dat voor den dag gehaald werd. Lo hield zichwijsgeerig ter zijde, sliep bijna voortdurend en knipte eens met zijn oogen. In een dolle bui begonnen de vroolijke deerntjes hem aan te kleeden: een oud schort, een breed lint en een hoed met strikken. Toen moest die goedige Lo op zijn achterpooten loopen, zoodat ze het uitgilden van pret. Moeder de vrouw werd een weinig bezorgd over dat rumoer, vooral toen er krijgertje gespeeld werd en Lo luid blaffend door de kamer heen en weer sprong. Het kostte haar veel moeite de gemoederen tot bedaren te brengen. Gelukkig kwam de dokter weer thuis en deze verzamelde hen om zijn stoel. Max en Lo. 9 130 „Nu gaat pa vertellen," zei Mientje, „vertelt jou pa ook wel eens?" „Die is dood," antwoordde Max. „Och, hoe jammer en je moe?" „Die is ook dood." 't Kleine meisje keek hem medelijdend aan: Max had moeite zich goed te houden — de vroolijke dagen van vroeger kwamen hem weer voor den geest: — hij zag de bekende villa, 't dorp — 't feest in den tuin, Lo — alles en alles... De dokter sprak hem even toe met welwillende, deelnemende woorden en ongemerkt ging hij over op iets anders, in nauw verband met de laatste doorgebrachte maanden en daarom zoo boeiend. Hij vertelde van hondentrouw, van hun verstand, hun dankbaarheid; van de domme ruwe menschen, die den hond niet kennen, verkeerd behandelen, verbasteren. Hij verhaalde van den blindeman en zijn hond; hoe ze samen uitgingen, de hond met een bel en een bakje voor de centen, hoe de arme blinde ziek werd en dood op zijn stroozak werd gevonden en eindelijk de droefheid van den hond, die zonder zijn baas niet langer leven kon en — stierf. Hij wist allerlei aardigheden van honden te vertellen, waaruit hun schranderheid en hun overleg ten duidelijkste bleken. 131 Zoo vertelde dokter Van Arkel en keek telkens naar Lo, alsof hij zeggen wilde: Ja, er zijn er meer zooals jij. Lo merkte wel, dat er over hem gesproken werd en als er een naar hem keek, knipte hij op een komieke wijze met zijn oogen en bewoog zijn staart. Werd er om gelachen, dan bewoog hij zijn staart nog meer. Om negen uur verscheen 't avondmaal op tafel — en daar bleef niets van over. Toen kwam de groote oogensluiter, die al de jonge luidjes naar bed dreef en Lo ook. Omstreeks tien uur vernam de dokter, dat Jelle spoorloos verdwenen was. Den anderen morgen waren Max en Lo reisvaardig, verkwikt, opgeruimd en dankbaar gestemd. Ze namen een hartelijk afscheid van de weldoende familie; Max dankte met vochtige oogen, Lo blafte, blafte, omdat hij niets zeggen kon. „Als je ooit in de war zit, je weet ons te vinden," zei dokter Van Arkel, „dag beste jongen, dag Lo, beste hond!" Allen stonden aan de deur — de meisjes wuifden met hun zakdoeken — aan 't eind van den straatweg bij een bocht zag Max hen voor 't laatst — toen trok hij verder, een onbekende toekomst tegemoet. Zwijgend liepen Max en Lo naast elkander 8* 132 voort; beiden hadden 't gevoel, dat iedereen overmeestert bij 't verlaten van ware vrienden en een heerlijk thuis. Max peinsde over zijn lot. Wat zou hij doen, als Martha vertrokken was — waarom schreef oom Karei toch niet! Langzamerhand rees de gedachte bij hem op: ik zal hem gaan zoeken, ik wil niet naar neef Bramsen terug. Jongens denken nooit lang over 't zelfde en zoo bleef Max niet lang tobben. Halverwege was zijn oude vroolijkheid weer teruggekeerd, hij babbelde met Lo als van ouds en stoeide even dol als vroeger. Bij een schaduwrijken boom hielden de onafscheidelijken halt, en legden zich in 't gras. Ze bespeurden niemand in 't rond, zelfs geen huizen of torentjes, niets dan 't groen en wit van 't heuvelachtig terrein. In de verte knalde een schot; Lo begon hevig te blaffen tegen een ijverig soortgenoot, die al zijn best deed 't geschoten wild bij den jager te brengen. Lang duurde de rust niet, want beiden hadden dorst en nergens was een sloot te bespeuren. Voorwaarts dus! Ongeveer een half uur hadden ze hun weg weer vervolgd, toen Lo onrustig werd. Hij stak zijn neus in de lucht en bleef staan. „Kom, wat is er, ga mee!" Maar Lo ging niet mee, zoodat Max oplet- 133 tend in 't rond keek, of hij ook iets vreemds ontdekken kon. Aan de eene zijde van den weg liep een heg, aan den kant groeide laag kreupelhout en daarachter waren heuveltjes. Terwijl Max nog stond te kijken, hoorde hij eensklaps iets in de struiken ritselen — Lo blafte woedend en week terug — Max verschrikte en stond als aan den grond genageld. De struiken verborgen iemand! Daar werden de takken op zij geschoven — een gedaante in vuile kleeren verscheen — Jelle! Een oogenblik bleef Max stokstijf staan — Lo bracht hem tot bezinning — hij keerde zich om en vluchtte met Lo in razende snelheid. De laffe ellendeling had hen opgewacht en nu zette hij hen na. Een vreeselijke wedloop. Max hoorde zijn vijand achter zich — hij durfde niet omzien — Lo zei genoeg. 't Bevreesde dier bleef voor hem uitdraven met den staart tusschen de beenen, nu stil en schuw. Voort ging het — 't zweet parelde den vluchtenden knaap op 't voorhoofd — Jelle haalde in. Max merkte het — zijn behoud lag in zijn slimheid. Onverwachts week hij op zij af, wrong zich met een forschen zet door de haag en draafde door 't land — Lo volgde. — Vloekend bleef Jelle even staan — hij kon er niet gemakkelijk door. Max kreeg een goeden voorsprong. Hij bleef even staan en haalde adem — 134 zijn hart bonsde. Nog zag hij Jelle niet — dat was angstig — waar zou hij door komen? Nu langzaam ging Max op een hek af, dat toegang gaf tot een ander land. ,Hier kon Lo zijn dorst lesschen en ook Max schepte water om zijn verhit gelaat te wasschen. Plotseling waarschuwde Lo — Jelle kwam aan! Max vloog op en rende naar 't hek — het was gesloten. Dan er over heen! Lo sprong over de sloot, Max klauterde over 't hek. Of het nu kwam door den haast of door dat zijn voet bleef haken — hij viel en bleef kreunend op den grond liggen. Wel beproefde hij nog te staan — vergeefs! En Jelle kwam naderbij — Max zag hem komen, hij hoorde hem scheldwoorden uitbraken — in zijn doodsangst riep hij: „Help, help!" Lo scheen in tweestrijd — angst en gehechtheid kampten tegen elkaar ... Jelle was bij 't hek en scheen verbaasd, dat de knaap daar bleef liggen. Aarzelend klom hij er over, maar Lo sprong tegen hem op, woest, wild, zonder blaffen en beet hem hevig in 't been, zoodat de kerel het uitschreeuwde. Zijn aarzeling was voorbij — hij begreep, dat Max gevallen was en keerde zich eerst tegen den hond. Het kostte hem verbazend veel moeite 't verwoede dier op een afstand te houden. 135 Hij wist niet beter te doen dan spoedig zijn wraak te koelen op den kleinen, nu geheel weerloozen knaap. Hij schopte en trapte hem, al vloekend en razend — het viel hem lastig door den hond, die als dol op hem afsprong. Max verdedigde zich met een been en schreeuwde luidkeels om hulp, maar niemand hoorde hem. Een trap met den zwaren schoen trof hem aan 't hoofd — 't bloed stroomde... Toen liet de laffe schurk hem liggen en verdween achter de struiken. Max snikte droevig en Lo, zoo moe als hij was, duwde zijn kop tegen zijn wang om hem te troosten. De mishandelde jongen kroop naar den slootkant en waschte zich 't hoofd — dat was 't ergste niet — zijn been echter scheen onbruikbaar, hij kon onmogeüjk loopen — zijn voet was door den val verstuikt en reeds opgezwollen. Wat moest hij beginnen! Hier blijven ging niet en weggaan kon niet. Moedeloos zat hij in 't gras en dacht aan een der verhalen van den dokter. Kon Lo geen hulp halen, ja waarlijk, dat was de eenige kans. Zoo begon Max met zijn treurig gezicht Lo te beduiden, wat hij van hem verlangde; het kostte hem niet veel moeite. Zoo menigmaal had hij den hond bevolen: Zoek! dat dit enkele woord voldoende was om Lo hulp te doen halen. 136 „Zoek de vrouw!" zei Max. Lo keek zijn jongen meester even aan, alsof hij de zaak nog niet recht begreep. „Ja Lo, zoek de vrouw, daar!" en hij wees hem de richting. „Ik kan niet loopen — toe gauw, zoek Lo!" 't Verstandige dier had begrepen en — ging hulp halen. Max bleef alleen achter met zijn pijnlijken voet en zijn verbonden hoofd. Gelukkig waren ze dichter bij huis geweest dan ze vermoed hadden. Door de boomen en 't kreupelhout viel 't nabijzijnde stadje niet zoo in 't oog. In minder dan een half uur had Lo de eerste huizen bereikt en de omgeving weldra herkend. Zonder naar andere honden om te kijken, draafde hij de stad door. Juist toen hij den hem welbekenden weg naar huis wilde inslaan, zag hij Nico en luidruchtig sprong hij tegen hem op en beduidde hem op alle manieren mee te gaan. Nico stond verrast en merkte al heel gauw, dat er iets met Max aan de hand was. Na eenig aarzelen besloot hij den hond te volgen, die blaffend voor hem uit sprong, steeds omziende, of Nico wel kwam. De arme Max huilde van de pijn en begon zenuwachtig te snikken, toen hij Nico herkende. Deze talmde niet lang, nam den knaap op zijn sterke schouders en zoo ging het naar de stad. Onderweg vertelde Max net een en ander over 137 zijn lotgevallen tot groote verontwaardiging van Nico, die zich vast voornam dien leelijken roover Jelle voor 't gerecht te brengen. In de stad werd Max bij een dokter binnengedragen, die den voet stevig omzwachtelde. Wel kon hij door het verband niet loopen, maar kwaad zou er bij eenige voorzichtigheid niet uit volgen. Nico bracht hem vervolgens buiten de stad en legde hem daar op een schaduwrijk plekje met Lo als wachter. Toen liep hij met zijn lange beenen naar Martha, vertelde haar alles in een paar woorden, spande de honden, die al een paar dagen thuis waren, voor 't karretje en daarmee werd de jonge afgetobde zwerver weer thuis gebracht. Ook Lo mocht voor deze zeldzame gelegenheid eens rijden, vooral omdat hij door zijn onvermoeiden ijver veel tot de redding van Max had bijgedragen. Dus waren ze weer in betrekkelijken welstand teruggekomen, rijker in ondervinding, in 't bijzonder Lo, wat betreft de liefde van zijn meester voor den hond en evengoed andersom. Max was koortsig en werd naar bed gebracht — Lo hield zich flink, kreeg een ferme portie overgeschoten vleesch en sliep terdege uit. Beide zwervers waren den volgenden dag nog wel niet geheel opgeknapt, maar in één dag kan niemand van mager weer dik worden, Lo dus ook niet. Max liep nog wat stijf — dat was alles. HOOFDSTUK XI. „Ik wil niet naar neef Bramsen, neen, neen, dat doe ik niet — ik ga naar oom Karei in Amsterdam." Neef Bramsen had hem eens gezegd, denkelijk om van hem af te komen, dat oom Karei tegenwoordig in Amsterdam woonde. Een akelige grap van neef Bramsen, den jongen zoo te bedriegen. „Maar jongen, heb je dan geld voor die verre reis en moet je je oom niet eerst schrijven?" „Neen Martha, dan moet ik misschien toch naar neef Bramsen en dat wil ik niet. Laat me gaan, oom Karei zal me wel helpen." Martha sprak er niet verder over, ze had het ook te druk met verhuizen. 't Oogenblik van scheiden was gekomen! Door al de beslommeringen der laatste dagen had Max er niet meer aan gedacht en nu overviel het hem zoo onverwachts. Maar zijn plan stond vast — hij ging naar oom Karei, wat het ook voor moeilijkheden zou geven en Lo moest mee. De arme jongen! Wat een lichtgeloovigheid! Alsof zijn oom Karei hem niet zou komen op- 139 zoeken, als hij terug was! 't Kleine inboedeltje werd voor 't grootste gedeelte verkocht. De rest nam Martha mee naar de nieuwe woning in de stad. Ook de honden kregen nieuwe eigenaars, terwijl Lo stilzwijgend beschouwd werd als 't eigendom van Max, hoewel deze nooit zijn geld had betaald. Op een morgen kuste Martha den jongen en zeide: „Je mag altijd bij mij komen, als je nergens terecht kunt en in elk geval moet je mij later eens opzoeken, hoor. Dag Max — dag Lo!" Ze ging — en Max bleef alleen achter. Hij pakte zijn bundeltje op, maakte een omweg, om niet voorbij neef Bramsen te moeten gaan en sloeg den weg in naar — Amsterdam. Daar ging hij, de kleine held, de wereld in en als eenige vriend — een hond. Neef wachtte vergeefs op den knaap, daar hij niet anders dacht, dan dat Max bij hem zou terugkeeren. Hoe groot was dus zijn verbazing, toen hij van diens onbezonnen reis hoorde. Onmiddellijk trok hij hem achterna, al wanhoopte hij er aan hem te vinden. Max was een goed eind voor. Hij vergeleek zich zeiven met een dier geduchte helden uit de boeken, die alles kunnen, nooit moe worden en nooit dood gaan te midden der grootste gevaren. Lo beschouwde zich zelf als een hond, al was 140 het dan de hond van den held Max. Pas op, Lo, je meester is maar een doodgewone jongen, houd hem in 't oog, Lo, van die boekenhelden zijn er niet veel, pas op, Lo, wees jij verstandig hoor! Vroolijk blaffend sprong Lo over den weg, als gold het een gezellig uitstapje. Hij wist niet, dat de tocht naar Amsterdam leidde; hij vermoedde niet, dat de held Max op avontuur uitging om ergens een oom Karei te zoeken, die misschien, misschien in de hoofdstad woonde... misschien. Ach Lo, had jij het maar geweten, wat die held Max van plan was, kon je maar spreken, je zou gezegd hebben: Domoor, weet je wel zeker, dat oom Karei daar woont, is hij niet in 't buitenland of in een andere stad, hij is immers nooit lang op dezelfde plaats — o, kleine dwaas, wat doe je? wat wil je? — keer terug. Weet je dan niet, wat een slecht mensch je neef Bramsen is. Maar Max vervolgde zijn weg, gelukkig voor hem onder toezicht van den hond. Toen de tocht al maar niet eindigde, begon Lo onrustig te worden; telkens stond hij stil, keek Max vragend aan alsof hij zeggen wilde: „Denk om mijn honger," en volgde dan weer met loome schreden. Een echte held stoort zich niet aan eten, dus de hongerige Lo moest zijn dapperen meester 141 met leege maag volgen. Eindelijk, daar kwamen ze weer voorbij 't huis van dokter Van Arkel. Lo hief zijn hangenden kop verheugd op en blafte van vreugde. Verwonderd keek hij zijn meester aan, toen deze voorbij liep. Wat behoeft een held ook te rusten, dat is goed voor gewone menschen! Maar Lo dacht er anders over en blafte zoolang, tot Mientje's aardig gezicht voor het raam verscheen. Ze herkende den hond, want ze kwam naar buiten en riep: „Lo! kom hier!" En nu ze Max bespeurde, die een eindje verder was blijven staan, begon ze te juichen en te roepen: „Max, kom hier, kom dan!" De jonge held moest nu wel binnenkomen, tot groote vreugde van Lo, die zich zoo goed herinnerde, dat er in dit huis uitmuntend voor den honger werd gezorgd. Nauwelijks had dokter Van Arkel gehoord, wat Max van plan was, of hij werd in ernst boos. „Begrijp je dan niet, dat je oom nog niet in 't land is, of tenminste nog niet lang, anders was hij toch wel naar je neef gereisd. Vat je wel? Ga gauw terug. Je hebt je neef verkeerd verstaan, of die heeft je maar wat wijs gemaakt." Maar Max wilde niet naar verstandige taal luisteren. Uit koppigheid en uit vrees verkoos 142 hij niet terug te keeren, al voelde hij dat de dokter gelijk had. Met alle geweld wilde Max terstond verder gaan, doch evenmin als de vorige maal gelukte het hem zijn zin door te drijven. Dien nacht sliep hij weer op dezelfde kamer, met Lo voor 't bed. Den volgenden morgen hadden zij, reeds vroeg de vriendelijke woning achter zich. Voorwaarts, Lo! naar de hoofdstad! Lo scheen van Amsterdam geen hoogen dunk te hebben, want hij keek telkens om en liep lang zoo fier niet, als 't den hond van een held betaamt. Ze leefden van brood en water en sliepen 's nachts in een hooiberg, soms in een schuur, door een welwillenden boer opengelaten. Eens echter viel de regen in stroomen neer; geen schuilplaats kon Max in den omtrek ontdekken. Doornat zochten ze hun weg en kwamen koortsig en druipend in een dorp aan, waar ze in een herberg om nachtverblijf vroegen. De waard keek Max wantrouwend aan en met reden, want de knaap zag er erbarmelijk uit. Doch toen hij vooruit betaalde, werd hem een bed aangewezen. Er ontstond een nieuwe moeilijkheid, toen Max zijn hond wilde meenemen naar 't kleine kamertje. De waard wilde dat volstrekt niet toelaten, 't beest kon best in 't kolenhok slapen. Opnieuw moest Max de beurs trekken en mocht daarna Lo bij zich houden. 143 Eerst droogden zij zich voor 't vuur in de keuken en zochten daarna hun rustplaats op. Max stopte zijn geld onder 't kussen, al hield Lo de wacht. Er gebeurde niets bijzonders dien nacht, hoewel een jonge held droomde van allerlei avonturen, 's Morgens vroeg vervolgden zij hun weg en naderden Amsterdam, zonder gevaarlijke ontmoetingen of andere gebeurtenissen, die helden altijd beleven. Hoogstens bespeurden ze soms in 't spiegelende water een bruinen vermoeiden jongen en een bestoften, uitgeputten hond — dat was alles. De zonnige weg folterde de beide zwervers, die in de verte de torens der groote koopstad bemerkten. Thans begon de held Max een vagen angst te gevoelen — hij dacht aan de waarschuwende woorden van den dokter. En voorzeker, was er in de wereld geen bestofte hond geweest, Lo genaamd, de held Max zou als een kind geschreid hebben, want uren zocht hij in 't groote woelige Amsterdam zonder oom Karei te vinden. Er was geen spoor van den goeden man te ontdekken. Langzaam, zonder besef van zijn toestand, stapte hij de straten door, wezenloos — het rommelde en dreunde in zijn ooren, er was gewemel voor zijn oogen, verlatenheid in zijn binnenste. Hij kwam in een plantsoen bij een bank, daar viel hij neer, 't hoofd op de armen en schreide; heel ,zijn verdriet uitte hij in een 144 tranenstroom, 't Gevoel Van eenzaamheid deed hem medelijden met zich zelf krijgen; hartstochtelijk snikte hij en ondanks zich zelf mompelde hij: Was ik maar dood! Op dat oogenblik kwam er iets kouds tegen zijn gezicht, een gehijg drong tot hem door, een natte tong begon hem te likken... „Lo! beste Lo! neen, ik wil niet dood, ik heb jou immers nog!" Hij pakte zijn trouw dier om den hals, drukte den kop tegen zich aan en zoo vond zijn verdriet afleiding. Zijn trots kwam weer boven, hij vermande zich, vatte nieuwen moed en... ja, wat nu? Naar Parijs? naar Berlijn? de wijde wereld in? Ach, de jonge held had al zooveel ondervinding opgedaan, dat hij niet verder zou gaan zonder eerst te vragen: waar is oom Karei? Hoe moest hij dat te weten komen? Besluiteloos dwaalde hij door Amsterdam; in zijn brein rijpte een plan, een gevaarlijk plan, Lo dan, goede beste Lo, waarom kun je ook niet spreken. Laat je meester terugkeeren naar neef Bramsen, hij is immers geen jonge held, maar een doodgewone knaap, 't Geld raakt op, de honger dreigt! Inderdaad, de honger dreigde. Wat baat een groot plan zonder geld en dan in die vreemde stad, waar duizenden voorbijgingen en niet omkeken naar een kleinen jongen met een mor- 145 sigen hond. Eenzamer dan op de hei dwaalden ze tot laat in den avond, zonder ergens een spoor van oom Karei te ontdekken, op geen politiebureau en geen kantoor, waar die goede man vroeger gewerkt had. Nergens, nergens wist iemand, waar hij op 't oogenblik was. Treurig sliepen Max en Lo dien nacht in een volkslogement, maar Lo moest in de wagenschuur, want er was geen geld om hem een ligplaats bij zijn meesters bed te koopen. 't Geld raakte op; nog slechts vier stuivers telde de jonge held. Wat is vier stuivers! De prijs van twee brooden, juist genoeg om twee dagen van te leven, voor een jongen en een hond. 't Grootsche, gevaarlijke plan dreigde deerlijk te mislukken, want er was geld voor noodig. De broodzorgen kwamen — er moest geld komen. Max zocht een niet te drukke plaats op en liet Lo zijn kunsten vertoonen. Weldra had hij een grooten kring toeschouwers gelokt; juist zou hij wat geld ophalen, toen een barsche agent hem wegjoeg. Hij had immers geen permissie en daarom kreeg hij dien dag geen eten en Lo evenmin. Wat kan zoo'n hond anders dan kunstjes maken of een karretje trekken; en geen van beide mocht hij doen. De nacht was helder. In een onbewaakt oogenblik sloop de held Max Max en Lo. 10 146 in een boschje van een park. Daar vond hij een legerstede, verborgen voor het oog der menschen. Lo waakte met zijn altijd wakkere ooren over den bedroefden held, begeerig naar een stuk brood. De zon beschreef weer zijn boog en bescheen een hongerigen knaap, die niet kon bedelen en een hongerigen hond, die in 't afval wroette en vergeefs zijn kunsten vertoonde op een eenzaam pleintje. Dwaze 'Max, doe dien hond toch weg en keer naar neef Bramsen terug! Daar krijg je goed den kost, wat geef je om zoo'n hond. „Heb je honger, jongen?" klonk het op eens. Een jonge man, een student, stond voor hemen trok zijn beurs. „Hier, een gulden, maar dan geef je mij dien hond." Lo, vlucht! Begrijp je niet, wat er gebeurt, zie je den strijd niet tusschen honger en liefde. Een gulden, een daalder, twee! Lo! Lo! de verzoeking wordt groot. Waarom wil je toch niet, Max? Je zult het allebei beter krijgen, wat aarzel je? „Moet je een rijksdaalder hebben, jongen?" „Neen," antwoordde Max en liep snel voort, terwijl hij Lo streelde. Deze blafte en keek den baas met zijn trouwe oogen aan. Keer terug, jonge held Max! — ach, er bestaat geen held meer, alleen nog maar een wan- 147 hopige kleine jongen, die begint te begrijpen, dat de wereld niet zoo lichtvaardig kan ingetrokken worden. Terug, Max, naar neef Bramsen en daar een poos gebleven. Dan maar op hoop geleefd. Terug, Lo! het moet! Met een bezwaard hart nam Max den terugtocht aan, zonder evenwel nog te weten, wat hij doen zou. Lo volgde natuurlijk, met nieuwen hoop op betere dagen. 10* HOOFDSTUK XII. Neef Bramsen had 't spoor van Max gevonden en was in Amsterdam naar 't hoofdbureau van politie gegaan om hulp en inlichtingen. Neef zat niet weinig in de war, hij dacht aan de leugens, die hij den knaap had wijsgemaakt en aan de naderende thuiskomst van oom Karei. Wel is waar was de kleine Max bijzonder onnoozel geweest door alles zoo maar dadelijk te gelooven, doch dat neemt niet weg, dat neef Bramsen schandelijk handelde, toen hij den jongen aan zijn lot overliet. Na een vermoeienden marsch, met lange rusten, kreeg Max de torens van Utrecht in 't gezicht. Met opzet had hij den terugweg over die stad genomen, omdat hij een stille hoop koesterde door een reddend toeval niet naar neef Bramsen terug te moeten. Het was donker en hij dwaalde met zijn hond door de eenzame straten, hongerig en uitgeput. Menig politieagent keek 't tweetal wantrouwend na, maar niemand deden zij overlast aan. Het sloeg tien uur, toen Max en Lo doodmoe een rustplaats zochten bij 't station. 149 Een laatste flikkering van hoop! Misschien kon hij nog een dubbeltje verdienen door een valies of een koffer te dragen. Daarom bleef de jonge held wachten tot er een trein zou aankomen. Zwaar werden zijn oogleden — de puntige vlammen der gaslantaarns dansten en schitterden hem duizendvoudig voor de oogen. Een wee gevoel overmeesterde hem — telkens huiverde hij en alles begon te draaien. Ontzettend snel vloog zijn vorig leven in bonte warreling van tooneelen zijn geest voorbij. — Rondom — 't donkere holle Utrecht met de gesloten huizen — enkele verlichte vensters — wachtende rijtuigen — 't sombere stationsgebouw. Een gevoel van verlatenheid bekroop den knaap — hij schreide en als laatsten troost sloeg hij de armen om Lo, drukte diens harigen kop tegen zijn wangen en stortte zoo zijn groot verdriet uit bij den besten vriend van allen. De lichaamswarmte van den hond deed hem goed — hij sloot de oogen en geraakte in een soort van versuftheid. Plotseling een gil van den trein, een beweging om en in 't station. Slapende koetsiers ontwaken — late reizigers draven 't gebouw binnen. Dreunend, stampend, sissend, komt 't zwarte monster aanstoomen — staat stil. In een ommezien is 't perron vol menschen, die komen en gaan. Een klein rumoer van stemmen, haastige voetstappen... 150 Max staat klaar. De laatste kans op een nachtverblijf. Verscheidene heeren loopen hem met een zwaar valies voorbij. Hij biedt vergeefs zijn diensten aan. „Stil, Lo!" Opeens — een tamelijk dik heer met een kiemen koffer. „Hier jongen, pak aan!" Lo blafte. Max greep 't zware ding, maar helaas, hij kon het niet houden. Angstig keek hij den vriendelijken heer in de 2?ge?,.VVneen kr,eet' een juichkreet:... „oom Karei! Toen zakte een kleine havelooze iongen in elkaar. Nieuwsgierigen zagen, hoe de vreemde heer den jongen opnam en in een rijtuig droeg; de koffer volgde en toen de hond. Voort ging het... Max opende de oogen in een ruime, helder VC11 £e kamer- HiJ zaS Drood en vleesch en melk. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Met alle mogelijke hulpmiddelen werd de uitgeputte knaap weer in orde gebracht en de brave beste Lo werd niet vergeten. Oom Karei vroeg niets, al was hij nog zoo verbaasd. Eerst rust, volledige rust! Met opzet dwong hij zijn neefje weinig te zeggen en stopte hem zelf onder de wol. Den anderen morgen voelde Max zich danig verkwikt en thans wilde oom Karei, die juist 151 van het buitenland was teruggekeerd, precies weten, hoe de jongen daar aan 't station kwam, kortom alles en alles. Max begon zijn verhaal, voor 't raam gezeten op een door oom Karei gehuurde kamer. Het spreekt vanzelf, dat de verwondering van oom Karei zich op allerlei wijzen uitte, bij 't hooren van de lotgevallen der beide zwervers. Hevig vertoornd was hij over 't gedrag van neef Bramsen en Max ontdekte nu pas, hoe hij bedrogen was. Terwijl Max nog eenige dagen in huis moest blijven en niets anders deed dan veel eten en slapen, trok oom Karei er op uit om neef Bramsen eens geducht de waarheid te zeggen. Deze was echter nog niet terug van zijn tocht tot opsporing van den gevluchten Max. De reis van oom Karei was dus tevergeefs. Eerst later was hij in de gelegenheid neef Bramsen zijn schandelijk gedrag tegenover Max te verwijten. Hij dwong den boer het geld, dat hij af en toe voor Max had overgezonden en dat door Bramsen geheel niet voor den knaap gebruikt was, terug te geven. En neef, bang voor zwaarder straf, gaf het geld gewillig over. Dit sommetje werd door oom Karei onmiddellijk ten behoeve van Max op de spaarbank geplaatst. Teruggekeerd, maakte oom zijn neef gelukkig door hem te vertellen, dat hij nu voortaan bij 152 hem mocht blijven en Lo natuurlijk ook. De knaap zou zooveel mogelijk nog wat leeren en dan door oom wel verder geholpen worden in den handel. Zij zouden zich in Amsterdam gaan vestigen. Oom Karei was op een avond uit voor zaken en had gezegd eerst laat terug te komen. Max was naar bed gegaan en Lo had zijn mand opgezocht om den hoek op 't portaal. Een poos Jang hadden ze samen voor 't open raam naar 't gewoel op straat gekeken, toen't avondeten gebruikt, om daarna kracht te zoeken in een gezonden slaap. Het sloeg elf uur! Lo gromde — een vreemde klank deed hem den kop omdraaien — een gerikketik — een prikkelende lucht kwam hem in den neus het was zoo licht! — Lo gromde sterker. Opeens hel uitslaande vlammen — dikke rookwolken vullend de gangen — een knappend geknetter. Lo sprong uit de mand, hij had kunnen vluchten, maar vergat zijn meester niet duwde zijn kop tegen de deur der slaapkamer en blafte woedend, opspringend tegen 't bed van Max. De rook dwarrelde binnen — een lichte gloed beschëen 't behangsel — 't sterker geworden knetteren van brandend hout. Max sliep en droomde van een jachtpartij... de honden blaften. 153 Plotseling schoot hij met een schok overeind — wezenloos starend naar 't rossige licht, daar bij de deur, stralend door den sluier van rook. Lo blafte, krabde en jankte. Toen plotseling de vreeselijke schrikgedachte: Brand!... Hij sprong 't bed uit — de rook sloeg hem tegen de oogen — in een wilden angst vloog hij naar de deur... vlammen! Verloren — de eenige toegang versperd door 't vuur... 't Raam! — Kletterend rinkelden de glasscherven op straat... Beneden een geweldige drukte in 't donker van den nacht bij 't schijnsel van lantarens en flambouwen. Wanhopige gebaren van Max — smartkreten om hulp... angstige uitroepen beneden... brandladders ... waterstralen... Vastgeklemd aan de raamspijlen volgde Max alle bewegingen, Lo tegen zich aan gedrukt — de vlamtongen lekten de deur, schoten uit, grepen de gordijnen — de gloedrook was verstikkend... Een ladder... een man met helm en touw... Een kreet: — Klim af!... En bibberend als van ijzige kou, hoewel geroosterd door 't vernielende vuur, zette Max de voeten op de bovenste sporten. En Lo ... Met de voorpooten in 't kozijn, angstig, klagend huilend, keek hij zijn jongen meester aan. Max greep hem om 't lijf en klom lager. Toen op eens ... een kreet van ontzetting en schrik... een donderend gekraak — een hevige vlam! — 154 zoldering en bovenmuren stortten in. Door den schrik liet Max los, gleed met een vaart omlaag en schokte op den grond. Lo viel omwentelend neer en sloeg met een doffen smak op de steenen... Nauwelijks van den schrik bekomen, zocht Max zijn hond. Daar zag^ hij hem bloedend liggen... „Lo, Lo," snikte Max en wierp zich bij 't dier op de knieën. Lo leefde nog, lekte zijn jongen meester nog eenmaal de handen en stierf. Den anderen dag trokken oom en neef naar Amsterdam. Lo kreeg een behoorlijke rustplaats en gansch zijn verder leven behield Max een weemoedige herinnering aan dien makker in de dagen vol tegenspoed, aan dien vriend, die hem trouw gebleven was tot in den dood. Jongensboeken van A. C. C. de Vletter. Prijs: In pxachtb. k ƒ2.50, 'W (Leeftijd 9—15 jaar.) Ing. a ƒ1.60. 7 Jóngens en 'nOuve Schaft AUCUAE CEEB. U1ITÏHAN IUMUI ÓtK MD1TNAN Arendskop De schrijver A. C. C. de Vletter neemt een zeer bijzondere plaats in onder de auteurs van jongensboeken. Het is met reden dat het Correspondentieblad van den Ned. Kanderbond van hem schreef: „Kranig blijft het, zoo boeiend voor jongelieden te kunnen schrijven, zonder in ruwheid te vervallen" en „De Hofstad" zegt: „Een schrijver, die zich geheel en al in het leven der jongens kan indenken. Hü oefent een zeer goeden indruk uit op den voortdurend geboeiden lezer." — Hieronder volgen slechts enkele grepen uit een geheelen bundel aanbevelingen. ZEVEN JONGENS EN 'N OUWE SCHUIT, 5e dr. Rjjk geïllustreerd. Een goed jongensboek, dat ons bij de lezing herhaaldelijk hartelijk deed lachen. Zeven jongens gaan, na het overgangsexamen derde klasse H. B. S., onder leiding en behoorlijk toezicht van een bekwaam vriend die als kapitein optreedt, met een motorboot een tochtje maken van den Haag, over Delft, Botterdam, Dordrecht, de Waal op voorbjj Nijmegen en verder den Rijn op tot Rüdesheim. Natuurlijk dat zij allerlei avonturen hebben en dat alles, al is het dan soms ook bij het kantje af, goed terecht komt. Het zou ons niet verwonderen wanneer bij vele jongens, na lezing van dit boek, de lust opkwam om met zulk een „ouwe schuit" ook eens zoo'n tochtje te doen. (den Gulden Winkel.) ADMIRAAL SNOR, 3e dr. Geïllustreerd door A. Bünckel en O. Geerling. ... Bij gelegenheid dat de zeven vrienden een wandeling maken, ontmoeten zjj een ouden heer, die het ongeluk had zijn portefeuille met brieven en geld te verliezen, welke door de jongens gevonden werd. De eigenaar, die met het oog op zijn grooten snor door een der knapen schertsend „meneer Snor" werd genoemd, ontving het verlorene terug en uit dankbaarheid maakt hij met de jongens en hun geleider een reis naar Noorwegen. Hun wederwaardigheden, in dit boek in kleuren en geuren verhaald, zullen door de jongens met spanning worden gevolgd. (De Telegraaf.) Jongensboeken van A. C. C. de Vletter. Prijs: In praditb. ft ƒ 2&0, (Leeftijd 9—15 jaar.) Ing. ft ƒ1.60. ARENDSKOP, 3e dr. Geïllustreerd door O. Geerling. D e Hofstad: Dit is nu weer een tintelend, levendig, oprecht jongensboek van een schrijver, die zich geheel-en-al in het leven der jongens kan indenken. Een boek als dit kan niet falen in het uitoefenen van een zeer goeden indruk op den voortdurend geboeiden lezer. HET BETOOVERDE KASTEEL, 2e druk. cwam.^ Het gezellige troepje van zeven jongens, dat elk jaar een uitstapje mag doen van het legaat van admiraal Snor, brengt ditmaal zijn vacantie door in een tndelnk onbewoond kasteel, dat wezenlek wel betooverd Hikt, want de vorige bewoner heeft er allerlei toepassingen van electriciteit in praktnk laten brengen, die allerzonderlingst en geheimzinnig lijkende verschnnselen mogelijk maken. Onzichtbare handen openen en sluiten de deuren, trappen draaien en verdwijnen, lichten en geluiden komen en gaan, genoeg om de verrukte jongens, die het geheim door den ingenieur leeren kennen, een schat van sensaties te bezorgen en — de bewoners van het omringende land te doen optrekken tegen het betooverde kasteel Een soort beleg volgt, een der jongens, natuurlijk Toon, vindt de vreedzame aardige oplossing om de boeren op het kasteel te noodigen en ze met hun familie niet alleen te onthalen, maar ook al de „spokerij" uit te legden. Vroolük, vindingrijk en geanimeerd weet de heer de Vletter dit alles weer te beschrijven. (Correspondentieblad van den Ned. Kinderbond.) ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk. GeiU. door W. K. de Bruin. Het Handelsblad zegt hiervan: Hoe geweldig de mensch vossen moet om het eindexamen te halen, maar hoe hjj beloond wordt met vacantiereizen naar Noorwegen en Frankrijk als 't lukt... hoe dan de avontuurlijkheden aan iederen wegenhoek loeren, en je begint met het ellendig, maar eindigt met het „flekum" te vinden. A. C. C. DE VLETTEB vertelt zulke dingen, dat je er niet mee uitscheiden kan, en als je het boek voor het eindexamen te pakken krijgt, gewisseUjk zakt. Daarom is dit boek van de zeven dartele gezellen voor de Vacantie bewaard: dat is de tüd om te lezen. HEIN PAST OP DE DUBBELTJES, * druk. Geül. door Frans van Noorden. „Hein past op de dubbeltjes" sluit de serie der zeven vrienden. Ze zijn nu allen student en profiteeren nog elk jaar van wat hun oude vriend hun vermaakte om in vrijen tijd te genieten. Natuurlijk hebben ze dolle avonturen, natuurlek raakt weer het geld eenmaal weg en dat onder Hein 's beheer! Natuurlijk mopperen er nu en dan een paar over hun edelmoedigheid en worden ze door de anderen flink geschud. Maar ze komen er en ze brengen een spaarpot mee en — nemen verder afscheid van de lezers, die zeker de zeven vrienden niet zullen vergeten. (Correspondentieblad Ned. Kinderbond.) Jongensboeken van A. C. C. de Vletter. Prijs: In prachtb. ft ƒ 2.50, (Leeftijd 9—15 jaar.) Ing. ft ƒ 1.60. OM HET KAMPVUUR Geïllustreerd door Is. van Mens. Wie dit frisch geschreven boek doorleest, dat zoo perfect de jongensziel weet te doorgronden en den humor er van op het leven betrapt, zoodat het weerklank vinden moet in elk jongenshart, kan begrijpen, dat iedere jeugdige lezer den auteur nog een reuzendosis schrijflust zal toewenschen. VawÊÊÈt (Maasbode.) ZEVEN JONGENS KRUIPEN IN DEN GROND. Geïllustreerd door Is. van Mens. De onuitputtelijke schrijver van jeugdboeken laat in dit prettige vacantieverhaal z'n vriendjes met hun zusjes onder geleide van grootouders, ouders en eeri ouderen vriend hun pretweken doorbrengen in Limburg, waar ze logeeren „in den grond," in het sousterrain van een oud klooster, waar ze heerlijke wandeltochten maken, een kolenmijn bezoeken, de grensmoeiHjkheden van het wapenstilstandjaar ondervinden, en van Limburg natuurschoon, volkseigenaardigheden en volksfouten leeren kennen. (Maasbode.) DE KROMME SPIJKER. Geïllustreerd door Frans van Noorden. Dit is weer een echt De-Vletterboek met al de eigenschappen, die zijn boeken kenmerken. Menschen, die steeds een hoog-zedehjke bedoeling hebben en die voor geheelonthouding ijveren en voor dierenbescherming, 'n Grootvader, wiens beurs nooit leeg is en een toeval, dat, als 't ernstig dreigt te worden, alles in orde brengt. Alles samengenomen wil ik dit boek gaarne aanbevelen. (J. L. J. TEN DAM HAM, in het „Weekblad voor Gymn. en M. O.") DE ZEVEN ROBINSONS. Met talrijke illustraties tusschen den tekst van Frans van Noorden. Dit werk sluit de tweede serie verhalen, die de reizen en lotgevallen van de zeven jongens, van hun zoons en vrienden weergeven Die dus de vorige boeken gelezen heeft zal zich verheugen in de verschijning van dit nieuwe jongensboek en... welke jongen kent niet de boeken van A. C. C. De Vletter. KARI EN OLO. Met Illustraties van Frans van Noorden. Zooals alle boeken van dezen schrijveT is ook dit een echt gezellig, frisch verhaal, dat jullie maar eens op je verlanglijstje moet zetten. Jullie zullen met spanning de gebeurtenissen volgen in de families de Hun en de Noor, waarvan Kari en Oio de oudsten zijn. Bovendien zijn er in elk gezin nog twee jongens en één meisje. Met z 'n achten richten ze een school voor dieren op, ze doen mee aan een tooneeluitvoering en maken met de heele school een leuken tocht naar Amsterdam en Marken. Ook zullen jullie lezen hoe de eerst niet heelemaal eerlijke en erg saaie Oio door den goeden invloed van Kari een anderen jongen wordt. (Jeugdblad Kinderbond.) Jongensboeken van A. C. C. de Vletter Prijs: ïn prachtband, a ƒ 2.50, (Leeftijd 10—15 jaar.) Ing. a ƒ 160 Ïoc„h?tienmj0ngens en een °uwe 2e Geïllustreerd door Is van Mens. Deze bekende schrijver van jongensboeken voegt aan zijn reeds verschenen en druk gelezen reeks van gezellige verhalen van jongens voor jongens met dit nieuwe boek een vervolg toe van allergezelligste^ inhoud. Een vacantie van twaalf jongens en meisjes onder leiding van ionghartiee ouders en grootouders, doorgeplezierd in mooi Nederland, in een eigen trein üüfsTi.™ ï 6en Setie alleraardigste avonturen en dolle grappen, wordt hier beschreven op zulk een onderhoudende wijze, dat niet alleen levenslustige jongens, maar ook ouderen er met schik naar zullen luisteren. Bovendien wordt er menige paedagogische wenk in gegeven welke den jongen lezers nooit hinderink aandoet, en hun karakter zal helpen ontwikkelen en opsieren. Een recommandabel boek. (De Maasbode ) DE DOLENDE RIDDER, 2e druk. Geïllustreerd door O. Geerling. „De Dolende Bidder" is een boek, zooals er hélaas! veel te weinig ziin. t Is gezonde kost voor onze jongens. Veel valt er voor hen, en ook voor E,M^LD00R DE ü10^ 3<»gensboek vol kleurige fantasie en luchtig en los geschreven, een boek zooals jongens graag lezen. int li yA,CANTIE»2e druk. Geïllustreerd door J. G. Kesler. In dit boek, dat zeer geschikt is voor jongens van 11 tot 13 jaar, wor,n> IeeLV? re avon*ul:en verteld ™» Tom en Hein, twee wélbekenden ™LfV- Jongensboeken van De Vletter. De beide jongens gaan lo- makker. Een frisch, eenvoudig boek. (Jongensleven.) Prijs: In Prachtb. a ƒ 1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ 1.-. (Leeftijd 10—14 jaar.) n^ïïïf v A°m SÏÏ25UÏN' GeïU-treerd door F. Lazarom. S ,,™ na^kkart°n'2e drak- Geïllustreerd door G. Wildschut ™ rA?EN k™, ?e lucht' 2e geal- *« ™ter Das S^n /B+ V6r?aal da) d,en bonw "^schrijft van een reuzen-lucht- -vfen S°°rt wereldPoli*ie dienst wil doen om allen te straffen, die oorlog willen voeren, en daarmee den oorlog onmogelijk te maken Er ZeZJïtf geda?hte pogin|om de kLderen aan een toekomst te doen gelooven waarin oorlog, die door het overgroote meeren- ^£SÏÏ£ Verf°eld' *** meer h0eft t?ÏÏb£"ïïi Een levendige vertelling, welke de lezers wel zal boeien. (De Nieuwe Courant.) Bibliotheek „Ons Genoegen." Prijs: In prachtb. a ƒ1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) BERT EN BRAM, 5e druk, door Chr van Abkoude. Geïllustreerd, door A. Rünckel. WILLEM'S VERJAARSGESCHENK, 4e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Mevrouw Broekman-Klinkhamer. BOB ZONDER ZORG, 4e dr. door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door W. K. Prins. EEN ONGELUKSVOGEL, 4e dr. door Chr. van Abkoude. Geïll. door W. K. de Bruin. DE VOETBALCLUB, 5e druk, door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door O. Geerling. FRANS EN HET GEHEIM, 3e druk, door Mane Boddaert. Geïllustr. door O. Geerling. VOLHARDING BEKROOND, 3e druk, door W. Brouwer. Geïll. door F. Lazarom. WILLEM VAN DEN MOLENAAR, 5e druk, door P. Elzer. Geïllustr. door A. Rünckel. IN DIENST VAN DEN PRINS, door G. A. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE CORNET DER RUITERIJ, door G. A. Henty. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE JONGE VAANDRIG, door G. A. Henty. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE PAGES VAN FRANCIS VERE, door G. A. Geïllustreerd door W. Hardenberg. DE TWEE BROEDERS, 5e druk, door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. VAN TWEE VRIENDEN, 2e druk, door B. Knoop. Geïllustreerd door F. van Noorden. [ IND1ENST VAN l I DEN PRINS I Bibliotheek „Ons Genoegen." Prijs: In prachtb. a ƒ1.20, Ing. in gekleurd omslag a ƒ0.75. (Leeftijd 8—12 jaar.) (Vervolg.) FRANK VRIJDAG, door Ch. Krienen. Geïllustreerd door J. G. Kesler. VAN DICHTBIJ EN VERRE, 5e druk, door P. Louwerse. Geïllustr. DE ZON BREEKT DOOR, 4e druk, door P. Louwerse. Geïllustreerd. BRAM TERVOORT, door R. L. Lubberts. Geïll. door W. Hardenberg. ARNOLD EN ZIJN VRIENDJES, door R. L. Lubberts. Geïllustreerd door W. Hardenberg. NEERLAND WEER VRIJ! door J. Stamperius. Geïllustreerd. DE SLEUTEL VAN HET STICHT, door Jac. van Veenendaal. Geïllustr. door W. Hardenberg. ROSSE EN Z'N MOEDER, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. HET WITTE HUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. door J. G. Kesler. HET JONGENSHUIS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd door Frans Lazarom. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, door A. C. C. de Vletter. Geïll. door J. G. Kesler. DE JONGEN UIT HET CIRCUS, door A. C. C. de Vletter. Geïllustr. door M. L. Middelhoek. UIT DE JEUGD VAN JANTJE VROOLIJK, door H. de Winter. Geïll. door J. G. Kesler. MAX en Lo, 2e druk, door A. C. C. de Vletter. Geïllustreerd door J. G. Kesler. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: G-EBE. KLUITMAN'S GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS. Toezending op aanvrage gratis en franco.