HET JONGENSHUIS Uitdagend hield hg 't vlak bjj 't prikkeldraad, schril roepend: „Bijt me maar! ksssst kssss!" (Blz. 28.) (Leeftijd 7—10 jaar.) f Ons Genoegen 1 ~ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ^ • 1111111111111111 ij « [i 1111111111111111 • Serie A — Jongensboeken HET JONGENSHUIS door A. C. C. DE VLETTER geïllustreerd door FRANS LAZAROM ffl ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN JONGENSBOEKEN van A. 0. 0. DE VLETTER: (Leeftijd 9—14 jaar.) ZEVEN JONGENS IN 'N OUWE SCHUIT, 5e druk. R$k Geïllustreerd. ADMIRAAL SNOR, 3e druk Geïllustr. door A. RUNCKEL en O. GEERLING. ARENDSKOP, 3e druk. Geïllustreerd door O. GEERLING. HET BETOOVERDE KASTEEL, 2e dr. Geïllustreerd. ZEVEN JONGENS IN DE KNEL, 2e druk Geül. door W. K. DE BRUIN. HEIN PAST OP DE DUBBELTJES, 2e dr. Geül. door F. VAN NOORDEN. ACHTTIEN JONGENS EN EEN OUWE KAR, 2e dr. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. OM HET KAMPVUUR. Geïllustreerd door IS. VAN MENS. ZEVEN JONGENS KRUIPEN IN DEN GROND. Geïll. door IS. VAN MENS. DE KROMME SPIJKER. Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN. DE ZEVEN ROBINSONS. Geïllustr. d. FRANS VAN NOORDEN. KARI EN OLO. Geïllustr. door FRANS VAN NOORDEN. DE STAD VAN KARTON. Geülustr. door G. WILDSCHUT. DE DOLENDE RIDDER, 2e dr. Geïll. door O. GEERLING. PIPPER VALT DOOR DE AARDE, 2e druk. Geïllustreerd. IN DE VACANTIE, 2e druk. Geïllustr. door J. G. KESLER. (Leeftijd 8—12 jaar.) EEN HUIS VOL KINDEREN. Geül. door FRANS LAZAROM. (Leeftijd 7—10 jaar.) ROSSE EN Z'N MOEDER. Geïllustr. door J. G. KESLER. HET WITTE HUIS. Geïllustreerd door J. G. KESLER. DE ZEVEN VROOLIJKE VINKEN, Geïllustreerd door J. G. KESLER. HET JONGENSHUIS. Geïllustr. door FRANS LAZAROM. I. PRINS FREDERIK. „Ik wil wel, maar ik kan niet!" riep de veertienjarige Prins Frederik, en hij keek z'n leermeester met vochtige oogen aan. Z'n wangen gloeiden en z'n vingers speelden zenuwachtig met 't boek, dat open vóór hem op de tafel lag. De heer Casper, gouverneur van den jongen prins, wist op dat oogenblik geen antwoord te geven! Hij keek door z'n brilleglazen 't hooge venster uit en volgde 't woest heen en weer bewegen van de zware beuken in 't park Waldenheim. Hij wist wel, dat z'n leerling niet kon, al wilde hij nog zoo graag, 't Ging 'm genoeg aan 't hart 't jonge kereltje allerlei .kundigheden te moeten leeren, waarmee 't ventje zoo ontzettend veel moeite had. Prins Frederik was nu eenmaal niet knap, hij hield niet van leeren. Z ij n hart trok 'm naar buiten, naar z'n honden, z'n goudvisschen, z'n herten en paarden. Waarom moest de jongen z'n leven slij- 6 ten in 'n donkere sombere leerkamer? Waarom mocht hij niet veel meer buiten loopen en genieten van de zon, de dieren en de bloemen? Ach ja, zóó was 't vroeger geweest, tijdens 't leven van z'n ouders. Dikwijls vertelde de jonge Prins aan z'n gouverneur, hoe prettig hij vroeger leefde. Z'n lieve moeder, die óók zooveel van de natuur hield, liet 'm heel vrij en z'n vader, 'n hartstochtelijk jager, dacht er niet aan om 'm binnen te houden. En zoo had de jongen 'n zonnige heerlijke jeugd doorgebracht, één en al levend, voor z'n gezondheid. En toen de donkere avonden 's winters kwamen of sombere regendagen, leerde z'n moeder hem wat hij weten moest en dat ging wel langzaam, maar 't lukte toch. Kort na elkander waren zijn ouders gestorven en 'n bloedverwante, de in zich zelf gekeerde gravin Winterfeld, trok als gebiedster Waldenheim binnen en toen, ja, toen was 't prettige leventje uit. De gravin hield van stiptheid en heelemaal niet van drukte, rumoerig gelach en gestoei. En van die akelige honden wilde ze niet weten! Ze eischte regelmaat in alles! ze kon 7 zich niet voorstellen, dat 'n jongen behoefte had aan veel beweging, aan levendige vermaken, aan den omgang met anderen. Leeren werd 't wachtwoord, vooral, toen haar bleek, dat Frederik in sommige vakken volgens haar meening, achter was. Hij kreeg dus verschillende leermeesters en alleen op bepaalde tijden mocht hij spelen. En dan nog niet eens wat hij zelf graag wilde, neen, dat werd 'm voorgeschreven. Zonder broers of zusters sleet de jonge prins z'n leven, troost zoekend in de eenige vrienden, die hem overbleven — de dieren. Maar veel gelegenheid om met z'n honden en paarden om te gaan, kreeg hij niet. De gravin verbood hem 't paardrijden, dat was veel te gevaarlijk, vond ze. En de honden mochten niet los loopen, want ze maakten haar grasperken te leelijk. Zóó stonden de zaken. De jonge prins kwijnde dan ook en vooral des winters, als 't buiten stormde of regende, kwam er 'n onstuimig verlangen naar de vroolijke gelukkige dagen van vroeger. Van z'n leermeesters bleef er ten slotte maar één over — de heer Casper en daarmee trof hij 't ten minste. 8 Met oneindig veel geduld trachtte deze hem te leeren en nog beter, hij werd z'n trooster, want hij hoorde de klachten van z'n leerling niet alleen aan, neen, hij probeerde óók hem moed te geven. Als hij maar eerst achttien jaar was, dan ging hij naar de Hoogeschool om daar te studeeren. En dus leerde prins Frederik zoo goed hij kon, maar — 't bleef moeielijk gaan. Ja, hij wilde wel, maar hij kon niet! 't Was waarheid, 't Kostte hem de grootste moeite te onthouden wat hij leerde, hoe goed hij 't ook gekend had. En nu — nu op dien gedenkwaardigen dag kwam er plotseling 'n groote verandering in z'n leven ... „Ik wil wel, maar ik kan niet!" Voor de zooveelste maal dacht de gouverneur over 'n geschikt middel om z'n leerling te helpen. Eiken dag verder zag hij den jongen meer en meer versuffen! Hij moest naar buiten, vrij rond loopen, stoeien en ravotten! De heer Casper maakte zich werkelijk ongerust over de lichamelijke gesteldheid van z'n leerling en dus besloot hij mevrouw de gravin er over te gaan spreken. Na afloop van de les gaf hij den kamer- 9 dienaar last, aan de gravin te verzoeken wanneer ze hem ontvangen kon. 'n Half uur later trad hij bij de oude vrouw binnen. Ze zag er wel uit om iemand bang te maken met de scherpe trekken en fonkelende oogen. De gouverneur begon voor z'n leerling te pleiten, hij sprak over 't bleeke gezicht, 't kwijnende uiterlijk van den prins, over z'n toenemende suffigheid en met nadruk wees hij op de noodzakelijkheid van 'n gezonder leven. Toen de heer Casper uitgesproken had, bleef 't enkele minuten stil. Blijkbaar dacht de oude vrouw na. Eindelijk kwam er: „Wat zoudt ü dan willen?" De gouverneur voelde een groote vreugde, want die vraag bewees, dat ze tenminste luisteren wilde. „Méér vrijheid, mevrouw, méér frissche lucht, minder leeren! De prins kwijnt en als 't zóó doorgaat, is 't einde, dat 'n dokter zal zeggen, wat ik u op het oogenblik aanraad." Toen zei de oude vrouw: „Vindt u dan ook niet, dat 'n jongen van z ij n geboorte véél moet weten?" 10 „Ja zeker, mevrouw, maar niet ten koste van z'n gezondheid. Zijne Hoogheid heeft nu eenmaal geen hoofd om gemakkelijk te leeren. Hij wil heusch wel, maar hij kan niet." Weer herhaalde de heer Casper de vroegere woorden en ook nu vreesde hij 't bekende antwoord te zullen hooren: „Hij moet!" Maar dezen dag kwam 't noodlottige zinnetje niet. Tot z'n groote verbazing belde de gravin en tot den binnenkomenden bediende zei ze: „Laat Zijne Hoogheid, prins Freddy bij mij komen." Bevend trad 't ventje even later binnen en schuchter stond hij bij de deur te wachten. De heer Casper kreeg 'n innig medelijden met 't dreumesje. Wat was hij toch klein en nietig voor z'n leeftijd en hoe schraal en ziekelijk zag hij er uit! Merkte de gravin er dan niets van? „Kom 's hier, Fré," zei ze, en met 'n ongewone zachtheid vroeg ze: „Valt 't leeren je nog altijd zoo moeilijk? waar ligt dat toch aan?" Freddy wilde antwoord geven, maar 't vreemde geval, de angst voor de strenge 11 oude vrouw deed hem in 'n krampachtig snikken uitbarsten. Misnoegd trok de gravin de wenkbrauwen samen! Ze hield niet van tranen.dat vond ze kinderachtig. Ze vergat hoe jong Freddy nog was en hoe overspannen 't ventje maanden lang had geleefd. De gouverneur klopte den jongen op z'n schouder, zei zachte aanmoedigende woorden en toen herstelde Freddy zich. Z'n heldere oogen keken de gravin weer onbevangen aan en flinkweg zei hij: „Wees maar niet boos op me, mevrouw, ik heb heusch m'n best gedaan, nietwaar meneer?" „Zeker Freddy, zeker!" haastte de heer Casper zich te zeggen, „je wil was altijd uitstekend, maar alle jongens kunnen niet even knap zijn. Wie z'n best doet, kan tevreden zijn." De gravin keek van den man naar den jongen. Ze hoorde wel aan den toon, hoe goed die twee 't samen konden vinden. In haar tegenwoordigheid moest ze die gemeenzaamheid eigenlijk niet dulden. Ze stond op 't punt 'n scherpe aanmerking te maken, toen ze weer aan den brief dacht. 12 Ja, die brief!... Eensklaps zei ze: „Ik vind niet, dat je er goed uit ziet! Je moet dan maar wat minder les hebben en veel buiten gaan." Freddy vergat heelemaal hoe streng de gravin gesteld was op 't naleven van de vormen. Hij werd vuurrood, keek den heer Casper met groote schitterende oogen aan, slaakte 'n onderdrukten kreet, greep de hand van de gravin en kuste die ... Ondanks haar ongevoelig hart trof haar die stille dank. „Hij is toch 'n echte prins!" dacht ze, „ondanks z'n nietig voorkomen! Hij zal als koning geliefd zijn!" Als-koning? Ja! Nauwelijks was de gravin weer alleen, of ze herlas den brief, dien dag ontvangen. Daarin schreef 'n hofdame, dat 't met de gezondheid van den koning niet al te best stond. En — als 't ergste gebeurde, dan moest prins Frederik opvolgen als de naaste mannelijke bloedverwant. De gravin was er door wakker geschud! De jonge Freddy was de eenige overlevende mannelijke bloedverwant van den koning — dus — dus — 13 Ze liet haar gedachten gaan en — en — ja, dan zou de Regeering zich met 't bleekneuzige kleine kereltje bemoeien! Vreemde heeren kwamen poolshoogte nemen en natuurlijk namen ze hem mee naar 't Hof. De koningin werd dan Regentes tot de meerderjarigheid van den prins en al wat 't kereltje te kort schoot, zou haar, de gravin, geweten worden! En nu juist kwam die gouverneur met z'n klacht, over de gezondheid van den prins. Als ze dien man gingen uithooren! lieve help, hij was zoo waarheidlievend. Gelukkig leefde de koning nog, maar — hij scheen niet sterk te zijn! Oppassen! Toen dus Freddy bij de gravin binnentrad, viel 't haar op, hoe slecht de jongen er uit zag. Ja, dit mocht zoo niet blijven en zoo kreeg de prins dien dag z'n vrijheid voor 'n deel terug. „Koest Karo! ja, de baas komt bij jullie óók!" 'n Verschrikkelijk geblaf en gejank ontstond in den hondenstal, toen Freddy binnenkwam. In geen weken hadden de dieren hun jongen baas gezien. 14 Geen wonder, dat ze als dol aan hun kettingen trokken en op de voorpooten neerploften, om dan weer omhoog te springen. Om beurten werd elk van de acht honden geliefkoosd en toegesproken en zoo kwamen ze eindelijk tot bedaren. In den paardenstal was de ontvangst minder luidruchtig, maar toch stampvoet-' ten de mooie rijdieren driftig met de voorpooten en de koppen deden de kettingen wild rammelen. En de stalknechts en al de bedienden en arbeiders keken met opgewekte gezichten elkander aan. De prins was er weer! Alléén! En op dit uur! Er móést wat bizonders gebeurd zijn! Allerlei onderstellingen waagden ze, maar niemand wist 'n verklaring te geven. Wat deed 't er ook toe! Ze mochten allemaal hun kleinen prins dolgraag lijden en niet één, of hij voelde mee met 't verdriet van den jongen, die tegen z'n aard en natuur in te veel van z'n vrijheid moest missen. 't Scheen of overal veel meer levendigheid begon te heerschen! De één vertelde 't groote nieuws aan den ander: 15 „De prins is weer in de stallen!" En de vrouw van den koetsier riep uit de volheid van d'r hart: „O, die schat!" Maar toen ze hem zag, schrikte ze toch van z'n voorkomen. „In die paar weken is hij vrééselijk veranderd" zei ze. Freddy wist niet, hoe hij 't meest genieten zou van z'n vrijheid! Wat 'n gevoel van geluk, niet te moeten leeren en zoo stil zitten voor 'n boek! De heer Casper liet 'm kalm begaan! Wie weet hoe kort de pret zou duren, want deze verstandige geleerde begreep wel, dat er iets achter stak. Freddy zocht al de oude plekjes in 't park op, om telkens weer bij z'n honden terug te keeren. „Je zult zien," zei hij tegen Tom, de stalknecht, „dat ik ze morgen los mag maken en dat ik weer paard ga rijden." En Tom lachte maar met z'n heele gezicht. Hij vond 't best, o ja, en hij deed z'n prins graag plezier. Al wou die den heelen nacht door rijden en hèm aan den staart hangen, o ja, 't was goed, hoor! Waarom mocht die in 's hemelsnaam zoo weinig buiten en nooit paard rijden of hollen met de honden? 16 't Ging z'n begrip te boven! Als h ij 'n zoon had, nou, dan wist die wel, dat die niet zou moeten leeren. Je ging er bijna aan dood! Intusschen kreeg Freddy van opwindingen van vreugde 'n fiksche kleur, maar hij maakte zich ook verbazend moe. Dus zocht hij, als in vroeger jaren, 't koetsiershuis op, om zoo eenvoudig mogelijk wat melk te drinken en 'n stuk zoete koek te eten. „Dat is in lang niet gebeurd, Tonia," zei hij, smakelijk happend van 'n koek. „Neen, Uwe Hoogheid..." „Ik heet Freddy," viel de prins in. „Ach ja, ik ben 't niet meer gewoon, u... „Je moet j e zeggen, net als vroeger," kommandeerde de jongen. Tonia deed van verlegenheid rare dingen — ze liet de melkkan vallen, gelukkig leeg en dan nog op de mat. Ze stootte in 't achteruitgaan tegen de tafel en daardoor tuimelde de koffiepot om en de oude kater, die juist achter haar stond te fleemen, trapte ze op z'n teenen, zoodat 't dier hevig krijschend wegvluchtte. „Ach, die arme Bob!" riep Freddy, maar toch lachte hij om Tonia en ze moest wel mee doen ook. Heel gezellig praatten ze 'n poosje, tot 17 meneer Casper binnen kwam stappen. Hij moest toch eris zien, hoe 't met z'n leerling stond. En daar vond hij 'm, gierend van pret om die malle Tonia. „Nou," zei de gouverneur, „die paar uren hebben je al heel wat opgeknapt!" „Zeg, meneer Casper, vraag u aan de gravin of 'k morgen met 'n hond mag uitloopen en dat ik zoo dolgraag op m'n pony wou rijden." Natuurlijk beloofde de goede man alles en vergenoegd kuierden ze samen naar de eetzaal, waar ze met hun tweeën koffiedronken. De gravin bleef 't liefst op haar eigen kamer en dus konden de man en de jongen naar hartelust babbelen. De vorige dagen zat Freddy er meestal gedrukt bij, vermoeid van 't leeren en ontevreden op zich zelf omdat 't toch niet vlug genoeg ging. Maar nü! . Hij praatte haast aan één stuk door en deed de zonderlingste vragen. Ook hij had er blijkbaar over nagedacht, waarom de gravin zich zoo plotseling toegeeflijk toonde. „Ze heeft zeker gedroomd," geloofde hij, „of in 'n boek over jongens gelezen." Meneer Casper lachte, leidde hem af, maar Het Jongenshuis. 2 18 telkens begon hij er weer over. „De gravin leest veel boeken, dat weet ik van Liesje, de linnenmeid, ze heeft vast 'n boek gelezen van 'n jongen, die niet goed leeren kon. I k krijg nou zeker ook weer 'n mooi boek? toe, zeg nu ja! ik büjf toch een domme jongen!" ,,'n Domme jongen ben je volstrekt niet," antwoordde meneer Casper. Nadenkend keek Freddy hem aan. „En ik leer zoo moeielijk!" zei hij, na 'n poos gezwegen te hebben. „Dat komt niet door je domheid, maar door je zwakke geheugen! Je onthoudt slecht, maar allerlei dingen begrijp je heel goed. Als je geen prins was, zou je koopman moeten worden... 1 „Of Poolreiziger, dat zou ik willen!" riep Freddy. De heer Casper moest glimlachen om de gedachte, dat 't tengere kleine kereltje de gevaren en moeielijkheden van zoo'n reis zou willen trotseeren. „Moet ik werkelijk naar de Hoogeschool?" vroeg hij na 'n korte pauze. De gouverneur zette 'n bedenkelijk gezicht en antwoordde: „Voor mij niet, maar —" Freddy begreep 't al en zweeg 'n poos. 19 Toen vroeg hij: „Wie meerderjarig is, mag doen wat hij wil, is 't niet?" „Ten minste, als je niet tegen de wetten handelt." „Dan studeer ik aan de Hoogeschool niets, en als ik meerderjarig ben, ga ik 'n reis om de wereld maken en naar China en naar Japan en naar de Pool!" De jongen raakte in vuur en kalm liet de heer Casper hem uitspreken. Toen zei hij: „Toch moet je allerlei dingen leeren, Freddy, iemand die niet goed geleerd heeft, telt niet mee!" „Dan word ik koopman!" besliste de jongen. „Je weet niet eens wat daaraan vastzit. Dan moet je 't vak op 'n handelskantoor leeren..." „O neen!" riep de prins uit, „ik wil iets worden, waardoor ik altijd buiten kan zijn." „Geleerd moet er in elk geval worden. Dat is zeker!" zei meneer Casper. „Ik w i 1 wel," antwoordde Freddy, „als 't maar is van dieren en planten." „Dat is niet genoeg!" „Waarom niet? U hebt zelf gezegd, dat ik er niet m'n brood mee behoef te verdienen! Waarom moet ik dan al die vervelende dingen leeren?" „Er zijn dingen, die alle menschen in jouw 2* 20 stand weten. Je wilt toch niet als 'n domoor bekend staan?" Freddy zuchtte. Hij begreep dat hij nooit van 't leeren kon afkomen. Maar allo! dat hinderde niet! als hij maar tijd overhield om buiten te zijn! Den volgenden dag scheen de zon weer even prachtig, alle gezichten straalden en de jonge prins genoot nog meer van z'n vrijheid, want Karo mocht los! Ja zeker, de gravin had toegestemd! En paardrijden zou óók aan de orde komen. Karo wist van gekkigheid niet wat hij deed. Los! los! Sinds wanneer had hij ook weer zonder dien vervelenden ketting geloopen? Was 't geen anderhalf jaar geleden of nog langer? Waarom liet die goeie kleine baas hem toch zoo alleen thuis en vastgebonden net als 'n paard? Hij begreep 't niet, want hij deed toch geen kwaad! Nou, vandaag wel! Hij sprong uitgelaten over de bloembedden en één keer er midden in! Freddy beknorde 'm heftig en daardoor kalmeerde hij gelukkig. Toen trokken ze samen naar de hoeken 21 van 't park tot aan de draadversperring. O, daar was 't zoo heerlijk tusschen 't hooge hout en op 't dikke mos, en verder achter de afsluiting zag je de donkere bergen. „Ben jij al eens in de bergen geweest?" vroeg hij aan Karo. De hond kwispelstaartte en misschien wist hij wel iets van bergen af, want de oude baas trok vroeger er soms dagen lang op uit met de honden erbij. Dan knalden de schoten, de paarden vlogen en de vossen waren verloren... Peinzend keek de jonge prins voor zich uit en de zucht tot reizen en trekken deed hem weer 'n vraag richten tot Karo. „Durf jij over 't prikkeldraad heen te springen?" Karo begreep 'm heel goed, niet door de woorden, maar door de gebaren. Hij blafte en legde den kop op de vooruitgestoken voorpooten, sprong toen weer om 't prinsje heen. De hond kon 't niet vertellen, maar hij herinnerde zich nog wel dien reuzensprong van den ouden baas, toen die als bewijs van waardeering voor belangrijke diensten aan 'tland bewezen, vereerd werd met den titel van prins, terwijl hij maar 'n geboren graaf was geweest. 22 Om gauw thuis te zijn, ging 't met 'n vaartje over de draadversperring heen en toen had hij wel moeten volgen! Ja, 't kostte hem 'n leelijke bos haar uit z'n achterpoot, maar hij was er over! Moest 't nu weer gebeuren voor den jongen baas? Neen — neen — liever niet! Wat zei die nou weer tegen 'm?... Wat ging die doen?... Er over klimmen?... Waarschuwend blafte Karo! Hij dacht aan één van z'n kinderen, die met z'n vel uren lang in 't prikkeldraad vastgezeten had, tot de jagermeester 'm kwam verlossen... Ah! gelukkig hij ging weg! Freddy dwaalde in 'n heerlijke stemming van geluk door 't uitgestrekte park, tot hij eensklaps lust kreeg in paardrijden. Met den hond draafde hij naar Tom en dadelijk moest die de pony optuigen. „Zou ik 't nog kunnen?" „Dat verleert niet," antwoordde Tom. Neen, 't ging prachtig en, alsof 't kleine paardje blij was, dat 't z'n jongen baas weer rijden mocht, 't draafde met flinke opgetrokken beenen en zwaaienden kop vlug langs de hoofdwegen van 't park. 23 En Karo sprong luid blaffend achter hem aan! Dien middag zei de hofmeester, dat mevrouw de gravin aan den gemeenschappelijken maaltijd zou verschijnen. Dat beteekende: alles moest in de puntjes gebeuren! Ook meneer Casper zou mee aanzitten! Frisch gewasschen en met 'n ander pak aan verscheen Freddy aan tafel en dadelijk voelde hij de onderzoekende oogen van de gravin op zich gevestigd. „Je ziet er al veel beter uit!" zei ze, „ik zal je dus toestemming geven om meer buiten te zijn. U, meneer de gouverneur, u staat er voor in, dat Zijne Hoogheid voldoende leert." „Ik geef u de verzekering, mevrouw, dat Zijne Hoogheid in deze omstandigheden meer vorderingen zal maken dan vroeger." De gravin knikte goedkeurend en toen hoorde Freddy wat hij 't allerlaatst verwacht had. „Als u 't noodig oordeelt, kunt u met Zijne Hoogheid kleine uitstapjes maken, 't Is wenschelijk dat Zijne Hoogheid wat ondervinding op doet in de wereld buiten Waldheim." Freddy liet van vreugde z'n vork vallen, wat hem 'n strengen blik van de gravin bezorgde. 24 't Was ook prachtig! Uitstapjes maken! mèt meneer Casper! O — o — o! Na den maaltijd kreeg de gouverneur 't te kwaad! Hij moest duizend vragen beantwoorden, maar hij deed 't ook met onuitputtelijk geduld. En dien nacht sliep de jongen slecht! Hij voelde de groote verandering, die in z'n leven was gekomen, maar begrijpen waarom, neen, dat deed hij niet. Midden in den nacht stond hij op bette z'n gloeiend hoofd en ging voor 't venster staan. De maan goot 'n zilver licht over 't park, 't was windstil, zoodat heel de natuur als betooverd leek. Freddy bleef enkele minuten staan — hij dacht aan de komende heerlijke dagen en iets in z'n binnenste voorspelde hem nog meer gewichtige gebeurtenissen. Eindelijk kreeg de slaap medelijden met hem en zoo lag hij weldra rustig in z'n bed, onbewust van alles wat de toekomst hem verborg — 'n zonderlinge vriendschap, 'n machtige verandering van z'n eenvoudig leventje van vergeten prinsje. n. ALLEEN OP DE WERELD. „Wat is er toch, Karo? stil toch!" Freddy lag languit op 't mos, dicht bij de uiterste grens van 't park. Het was 'n warme dag, enkele weken na de veranderde stemming van de gravin. Karo, die rustig naast z'n jongen baas had liggen dutten, deed de laatste minuten niets dan zacht grommen en eindelijk sprong hij blaffend overeind. Blijkbaar was er onraad, zoodat Freddy ging zitten en scherp uitkeek. Karo liep zenuwachtig langs de afrastering heen en weer, telkens woedend uitvallend tegen 'n onzichtbaren vijand. Nu stond Freddy op en begon 't terrein achter 't prikkeldraad met de oogen te verkennen. Eerst ontdekte hij niets verdachts, maar op eens bemerkte hij 'n hoofd en in dat hoofd 'n paar scherpe oogen. De kin van 't hoofd rustte in z'n handen en de ellebogen op den grond. 26 't Was 'n jong gezicht, dat kon Freddy wel zien en dood op z'n gemak lag de eigenaar van 't gezicht voorover op 't mos. Freddy bleef enkele oogenblikken aandachtig staan kijken. Wat deed die jongen daar?... Vast 'n armelui's kind... 'n vuil gezicht... gescheurde kleeren en als je den prins van Waldheim toch zag, dan stond je beleefd op, hè? Ten minste, zóó had Freddy altijd ondervonden. Die brutale jongen bleef onbeschaamd liggen, en nog erger, hij riep wat. Verschrikkelijk! alsof je zoo maar 'n prins aan mag spreken. Van verbazing bleef Freddy stokstijf staan en volgde met aandacht al de bewegingen van den vreemden jongen. Die riep weer: „Hallo!" Toen stond die langzaam op en kwam naderbij ondanks 't woedende blaffen van Karo. Freddy werd kwaad! Van jongs af waren hem de begrippen omtrent de verschillende standen in de maatschappij goed ingeprent. Hij wist, dat hij 'n prinsje was en dus — „Ga weg!" riep hij tegen den vreemden jongen, die stellig vier jaren minder telde. „Ga jij weg!" hoorde hij als antwoord. 27 Freddy kreeg 'n bloedroode kleur. Wat verbeeldde die boerenkinkel zich wel! Hij hitste Karo aan, zoodat 't dier nog heftiger te keer ging. Toch bleef de jongen kalm staan en toen de hond even zweeg, riep hij: ,,'k Ben niet bang hoor! voor mijn part bijt die me dood." Die woorden troffen Freddy en nu ook zag hij pas, hoe verdrietig de jongen uit de oogen keek. De aangeboren trots van 'n edelknaap werd weggevaagd door 'n hooger gevoel. Eensklaps kreeg hij medelijden met den onbekenden jongen, die zulke harde woorden kon zeggen. „Koest Karo! liggen! zoet!" riep hij, en toen de hond onwillig op den grond ging zitten, vroeg hij: „Wie ben je?" „Gaat je niks an!" „Wat doe je dan hier?" „Moet ik 't soms aan jou vragen?" Freddy zweeg en de jongen zweeg — ze keken elkander aan. Toen vroeg de onbekende: „Dacht je, dat 'k niet bij je durfde komen? 'k Ben niet bang voor dien keffer, laat die me maar bijten! hier! hier!" 28 Met driftige bewegingen trok de jongen z'n broekspijp op, duwde z'n kous naar omlaag en vertoonde z'n bloote been. Uitdagend hield hij 't vlak bij 't prikkeldraad, schril roepend: „Bijt me maar! kssss! kssss!" Karo liet zich ophitsen! hij vlóóg op 't been af, maar Freddy gaf 'm eensklaps 'n flinken slag met z'n zweep, zoodat de hond afdroop. Weer keken de twee knapen elkander aan, tot de onbekende zei: „Waarom laat je 'm niet bijten?" Freddy wist geen antwoord op die vraag! hij kwam met 'n andere: „Wat wil je toch hier?" ,,'k Weet 't niet." De toon werd al veel minder prikkelend dan zoo straks en 't been ging terug. „Hoor je hier in de buurt thuis?" „Neen." „Weet je wie ik ben?" „Neen." „Prins Frederik." Freddy verwachte nu 'n vertoon van verbazing en eerbied zooals hij honderden malen had bijgewoond op z'n uitstapjes met den gouverneur. Maar de vreemde jongen verroerde zich 29 niet. Hij zei alleen: „Ben jij 'n prins?" „Ja," antwoordde Freddy, „prins Frederik." „Atju!" Zonder iets meer draaide de onbekende jongen zich om en wilde weggaan. Maar Freddy voelde onwillekeurig, dat er iets bizonders met dien raren baas gebeurd was. Hij moest 't weten! „Hei!" Even keek de jongen om en weer wuifde hij met de hand roepend: „Atju!" „Hoor's!" „Wat wou je?" „Is d'r wat met je?" „Niks!" „En je kijkt zoo verdrietig!" „Kijk naar je eigen!" Al 'n paar meters was de jongen van de afrastering verwijderd, met de handen in de zakken liep hij door. Freddy's nieuwsgierigheid móést bevredigd worden! Hij kon de onverschilligheid van dien kinkel niet uitstaan. „Je durft hier niet te komen! je bent 'n blufferd!" riep hij op eens, alleen om den jongen te prikkelen. 't Hielp! Plotseling keerde de knaap zich om en z'n twee handen op 'n paal leggend, ging hij met 30 'n vaart over de afscheiding heen en plofte vlak voor den prins neer. Karo vlóóg op den indringer af, maar Freddy joeg 't dier terug, 't ging tusschen hen beiden. Ze stonden nu tegenover elkaar en allebei voelden ze, dat er wat gebeuren ging. „Durf 'k niet?" riep de jongen uitdagend, „hou je hond maar niet tegen!" Freddy dacht er niet aan! Wèl was de jongen grooter dan hij, maar lang niet zoo oud. Omdat Freddy bleef zwijgen, toch wel wat benauwd voor de flikkerende oogen en gebalde vuisten, begon de ander: „Je hebt gezien, dat 'k wel durf, jij, mooie prins! Atju!" En de onbekende maakte zich klaar om op denzelfden weg te gaan als hij gekomen was. 't Mocht niet! Freddy wilde meer weten! Maar — joep! daar stond de jongen alweer aan den anderen kant en smalend klonk z'n stem: „Atju, mooie prins! prins van koek! kippenprins!" Nu werd Freddy toch in ernst nijdig! Hèm uitschelden, hèm, dat liet hij nooit toe! In z'n woede hitste hij Karo aan, beduidde hem er op los te stormen. De hond, blij met de toestemming om z'n 31 gehechtheid en zijn moed te toonen, nam 'n sprong, en — waarschijnlijk door de haast — 't was te laag... 't prikkeldraad greep z'n vel en met 'n hevig janken viel 't beest op 't mos, terwijl één poot bleef haken... Eerst lachte de vreemde jongen, maar toen 't dier niet ophield met janken kwam hij naderbij en eensklaps hoorde Freddy hem zachte woordjes zeggen en z'n gezicht stond vol medelijden. Freddy wist niet wat hij moest beginnen, maar de jongen wèl. %t