KRIJN TOUW DE SCHEEPSJONGEN VAN ABEL TASMAN KRIJN TOUW, DE SCHEEPSJONGEN VAN ABEL TASMAN, DOOR G. K. DE WILDE. BOOTSMA & Co. - (J. VAN BLEEK) - 's GRAVENHAGE INHOUD. Hoofdstuk B,adz 1. De schipbreuk y 2. Een kort hoofdstuk over een jongen, die naar zee wil 28 3. Abel Tasman krijgt tweemaal een belangrijke opdracht ... 32 4. Krijn gaat vareq. Joris geweten begint te spreken 52 5. Scheepsverhalen. De eerste doode op de „Zeehaen" 74 6. Storm! De „Haai" is weerspannig. „Ghij en sult niet vreesen". Van Diemensland ontdekt 86 1. Krijn wordt getatoueerd. Romke speelt noodgedwongen voor spook. Een koning is bang voor een spiegeltje. De gevolgen daarvan! 1U 8. De overval. Joris bekent zijn schuld en sterft. De „Moordenaarsbaai" _ 135 9. Steeds verder! Krijn is ziek. Hij bewaart de schepen voor groot onheil 157 10. De zwarte leert Hollandsen spreken. „Duvekater sj—sj doen! 't Proffie vertelt Krijn een geschiedenis 178 11. Uitkomst _ 201 12. Een ontdekking, die met de ontdekking van „Terra Incognita Australis" (onbekend Zuidland) niets te maken heeft 226 13. Stuurman Touw vertelt zijn geschiedenis 237 14. Naschrift 246 HOOFDSTUK I. DE SCHIPBREUK. „Dat vertrouw ik daar niet", zei stuurman Touw tegen een matroos, die achter hem bezig was, met 't dichten van een lek in een watervat. „Hoe zoo, stuur? Wat zie je?" vroeg deze. Tegelijk wierp hij het touwpluis, dat hij in de hand had, weg, duwde zijn pruim naar den anderen kant, veegde zijn hand aan zijn broek af, en stond met een paar groote stappen naast den stuurman aan de verschansing. Deze tuurde, terwijl hij met zijn hand de oogen tegen 't zonlicht beschermde, in de verte. „Moeten we aan den dans, stuur?" ,,'k Denk van wel, Joris, eer we drie uur verder zijn. Daar zal wat van komen, dat beloof ik je. 't Is de taifoen, dat zwarte wolkje daar aan de kim. 'k Wou, dat we nog tusschen de Specerij-eilanden zaten en niet dien omweg hadden moeten maken om naar Formosa te komen. Maar als de Heeren van den Raad van Indië 't bevelen, dan moet 't gebeuren ook. Al is de schuit ook nog zoo oud en al is de lading ook nog zoo gevaarlijk. Hadden ze maar een ander schip genomen om dit gedeelte van het kruit naar Ambon te brengen, dan waren wij al op Formosa geweest". 8 „Hm, kruit", bromde Joris, ,,'k zal maar opschieten". Even later was hij weer vol ijver aan 't werk en liet den stuurman staan, waar hij stond. Deze draaide zich om. Een diepe rimpel lag tusschen zijn oogen. Hij liep een paar passen over het dek, en stapte de kajuit van den schipper binnen. „We krijgen een harden dobber, schipper. Over drie uur hebben we een bui". Deze keek op, trad naar buiten en keek in de richting, waar stuurman Touw heen wees. ,,'t Is zoo, Touw. 't Zal er belabberd aan toe gaan". „En de schuit is oud en lekt als een rieten mandje", vulde Touw aan. „En God is machtig", antwoordde de schipper ernstig. „Dat is ook waar, schipper". Snel had de schipper zijn plaats op de brug ingenomen en gaf zijn bevelen. Een oogenblik, en op het schip, dat tevoren rustig en kalm voortzeilde in den hellen zonneschijn, was het een en al bedrijvigheid. In een oogwenk waren de matrozen als katten in 't want geklommen en hadden de zeilen geborgen. De lading, die voor een gedeelte uit kruit bestond, werd gestouwd; de watervaten en alles, wat los zat of wat door 't slingeren los kon raken, vastgelegd. Het schip lag bijna geheel stil, had juist zooveel vaart, dat de roerganger het stuur er in kon houden. ï „Laat de mannen aantreden, stuurman", beval de schipper. Even later stond de bemanning, behalve de roerganger, voor den schipper. „Mannen, we moeten aan den dans. En 't zal niet meeval- 9 len. Velen van jullie kennen den taifoen en weten hoe verwoed hij is. Eer we drie uur verder zijn, hebben we hem. We zullen doen, wat we kunnen". Er ging een gemompel door de rij. „Ja, ja, ik weet, wat jullie zeggen wilt. Het schip is oud, de lading is gevaarlijk. Velen van jullie hebben vrouw en kinderen achtergelaten. Maar we zitten hier nu eenmaal, 't Wordt vechten voor je leven, onthoudt dat. En verder: Vertrouwt op God en gehoorzaamt, onthoudt dat ook. Gaat nu door met je werk, de bottelier zal jullie een extra oorlam geven. Ruk uit!" Een oogenblikje liepen de mannen verward op het dek dooreen; enkelen bleven staan napraten over het slechte nieuws. Toen werd alles weer rustig op het schip, dat langzaam voortdreef. Niets deed vermoeden, dat er een onheil komende was. Het water kabbelde zachtjes tegen den boeg. Uit het „neuswarmertje" van den roerganger kringelde de blauwe rook omhoog. Zoo af en toe sprong een visch met een luid geplas uit het water, om, na een wijden boog beschreven te hebben, weer spartelend te verdwijnen. De zee kreeg door het dalen van de zon een diepblauwe kleur en was vol gouden schitteringen. Alleen het angstig snerpend krijschen van een paar zeevogels kon doen vermoeden, dat er boos weer op til was. In het matrozenverblijf zaten de mannen om de tafel en probeerden zoo goed als 't kon, met hun het schrijven geheel 10 ontwende hand, iets op papier te krabbelen; velen verstonden niet eens de kunst en lieten een knapperen kameraad het moeilijke karwei opknappen. 'n Laatste groet — („We zullen hopen van niet",, had Joris gezegd; „maar de schipper keek zwart") 'n laatste groet aan vader en moeder of aan vrouw en kinderen. En menigeen was er onder die stoere, geharde kerels, die 't even benauwd kreeg, die even met zijn hand langs de oogen streek, en dan gauw keek, of zijn maat 't niet zag. Toen werden al deze kleine en toch zoo groote blijken van liefde in een flesch gedaan. Met een grooten zwaai vloog zij overboord, plaste in 't water en dreef langzaam van 't schip weg. „Daar gaat ie. Eén zal ze terechtbrengen", kon Joris niet nalaten te zeggen. „Kerels, 'k ga je oorlam halen, niet mieserig blijven", viel de bottelier in. Hij kreeg de kan, waarin hij den brandewijn altijd aftapte en omdat het daar beneden in het ruim altijd zoo „deksels donker" was, pakte hij uit zijn kist een kaars en tegelijkertijd beitel en hamer. Toen daalde hij in 't ruim af, langzaam loopend, opdat door den tocht zijn kaars niet uit zou waaien. ,,'t Is me toch een baantje eiken dag", mopperde Steven, de bottelier, in zichzelf. „En nou vandaag nog dubbel op. Had ik dat vanmorgen geweten, dan had ik meer afgetapt". Zoo af en toe hardop pratend, zocht hij voorzichtig den weg naar de brandewijnvaten. Zijn schoenen bonkten op den houten vloer, wat in de 11 scheepsruimte een hollen klank gaf, die nagalmde tot in de duistere hoeken, waar het schijnsel niet kon komen. Nu en dan flikkerde de kaars, en tooverde fantastische schaduwen tegen de scheepswanden. En hierom vooral, door den hollen nagalm en door de spookachtige schaduwen, was deze telken dage weerkeerende tocht voor Steven, den bottelier, een heele onderneming. Als alle zeelieden was hij bijgeloovig. Toen Steven bij het brandewijnvat kwam, zette hij de kan er onder, draaide de houten kraan open, en liet de vloeistof loopen. Even liep ze in een dikken straal uit het vat, toen hield plotseling de stroom op, slechts enkele druppels tikten nog na in de kan. „Leeg", bromde Steven, „ook dat nog. We zullen wat moeten opschieten, als er storm komt. Nou willen de kerels 't vast niet met een half oorlam stellen, 'k Dacht 't al half en half gisteren, dat er niet veel meer in was. Gelukkig, dat ik het gereedschap heb meegenomen. Vooruit, Steventje, aan 't werk". De halfvolgeloopen kan zette hij een eind verder voorzichtig neer. De kaars drukte hij op den grond vast, nadat hij eerst eenige druppels vet had laten afloopen. Toen trok hij met een stevigen ruk de kraan uit het leege vat. „Daar moet ze in, en gauw ook", bromde hij zacht, terwijl hij ze op het er naast staande vat legde. „Nou den beitel er tusschen". Stevig plaatste hij het instrument tusschen den rand van het spongat en de stop, die er in stak. Even later weerklonken krachtige slagen. Zoo af en toe wrikte Steven met den beitel, om de stop eruit te wringen. 12 Ze zat echter goed vast, want hoe hij ook sloeg en wrong, er was geen beweging in te krijgen. „Aan den anderen kant dan maar", dacht Steven, „gaan zal je". Nog een paar krachtige slagen, nog even wringen, toen gaf de stop mee. Met een boog vloog zij uit 't vat. Steven legde hamer en beitel naast zich néér. „Hoe kan dat ding nou toch zoo vast zitten. Even kijken. Zouden ze er een spijker doorgeslagen hebben?" Hij liep naar de kaars, die al dien tijd rustig had staan branden. Al- 13 leen was het schijnsel donkerder geworden door de pit, die zich langzaam buiten de vlam uitkrulde. Zijn hand om de vlam houdend, liep hij naar het brandewijnvat en hield de kaars bij het open spongat. Toen gebeurde het Een deel der pit was door de vlam verteerd, viel af, bleef nog even op den rand van het vat liggen, duikelde toen naar binnen Op hetzelfde oogenblik spoot een blauw-gele vlam uit het gat. Met een sprong, luid schreeuwend van schrik, vloog Steven achteruit. Toen werd hij tegen den grond geslagen. Het vat barstte met een donderenden slag uiteen. Een klein deel van een seconde bleef Steven versuft liggen. Toen drong tot hem door, wat er gebeurde, vooral ook, omdat zijn beenen gloeiend heet werden en ondragelijk pijn begonnen te doen. Hij vloog overeind, zag om zich heen, greep met beide handen naar zijn broek, doofde al loopende en struikelende, de blauwe vlammetjes, die er tegen op kringelden, bereikte de trap naar boven en rende het dek over naar den schipper. „Brand, brand, schipper! Help, help, brand, brand!" Dadelijk stonden de mannen om den doodsbleeken Steven heen. Uit alle hoeken en gaten kwamen ze op zijn hulpgeroep aangestoven. In een oogwenk had de schipper uit de hakkelende woorden van Steven den toestand begrepen. „Brand — storm. God zij ons genadig. Het kruit " Toen weerklonk een doffe slag uit het inwendige van 't schip. „De andere vaten, schipper", zei stuurman Touw. Zijn stem klonk wanhopig. 14 Uit het gat naar het ruim steeg een blauwe rook omhoog. Ook verspreidde zich een scherpe brandlucht over 't schip. Angstig keken de mannen den schipper aan. Slechts een oogenblik, toen klonk het bevel: „Gooi water op". Dat woord werkte als een verlossing. Alle mannen waren vol ijver bezig het water te putsen, en smeten het bij emmersvol naar binnen, waar het sissend verdween. Geen aanmoediging was er nu noodig, het bevel werd nauwkeurig opgevolgd. Inplaats van te verminderen werden echter de rookwolken, die uit het ruim kwamen, steeds dikker. De planken, waarop de mannen af en aan liepen, de meesten zooals altijd blootsvoets, werden gloeiend heet. Slechts vlug konden ze heen en weer loopen, daar zij anders de voeten schroeiden. De kok haalde uit de kombuis alles, wat kon dienen, om water in het brandende ruim te gieten, maar dit had tengevolge, dat het gedrang om het gat zoo groot werd, dat de helft van het nu zoo noodige water verloren ging. „Zoo gaat 't niet, schipper", schreeuwde stuurman Touw den schipper toe en naar hem toeloopend, fluisterde hij: ,,'t Wordt erger, laat 't kruit overboord gooien". ,,'t Kan nog wel even wachten, Touw", en luider tegen den timmerman: „Hak gaten in 't dek, dan kunnen we meer water opgooien". Deze rende radeloos van angst, vooral omdat de rookwolken steeds dikker werden, weg, kwam met zijn bijl terug en hakte, dat de spaanders in 't rond vlogen. „Daar niet, stommerd", riep Touw, „daar ligt 't kruit". Hij rukte den timmerman de bijl uit de hand en begon zelf, maar nu op een andere plek, de bijl te hanteeren. De rookwolken werden nu zoo zwaar, dat het voorschip niet meer te zien was. 15 De hitte werd onhoudbaar. Even keek de timmerman naar het angstige tooneel. Toen zei hij bij zichzelf: „Kruit, O, ja. Nou vooruit, doe 't zelf maar." Temidden van de verwarring vond hij den kok, die met een groep matrozen bezig was een groot watervat te vullen, om het in het ruim leeg te gieten. „Dat hijschen we hier niet", zei hij tot het groepje, „maak, dat je weg komt; voor ligt de kleine sloep, laten we er maar vandoor gaan. Straks vliegt de kast uit elkaar. Haal jij wat proviand", zei hij tegen den kok, „we wachten je vóór. Pak meteen het kleine kompas uit de schipperskajuit". De kok verdween in de verwarring. Even later kwam hij op het voordek, waar de mannen al stonden, de touwen in de handen, om de boot te laten zakken. „Gooi in", riep de timmerman, „we moeten opschieten, straks gaat de schuit". „Een, twee, drie, de sloep erover. Hou vast, hou vast. Laat zakken". „Halt", donderde opeens de stem van stuurman Touw, „lafaards, lafaards!" Met een slag van de flikkerende bijl sloeg hij het touw, dat strak gespannen lag over de verschansing, middendoor. Even een schok, toen vloog ook het andere touw uit de handen van de matrozen. De sloep plofte in zee, dreef van het schip weg. Een oogenblik stonden de matrozen, en vooral de timmerman, beteuterd. „Vooruit", beval Touw, „aan je werk". Schoorvoetend begaven ze zich in de richting, waar Touws vinger heen wees. Hun oogen dreigden, hun vuisten balden zich. Maar Touws persoon en vooral het gevaarlijke wapen, dat hij in de hand hield, maakten hen tam. Ze gingen. Touw bleef even stil staan. Vlak bij het schip zag hij de 16 boot wegdrijven. Aan den horizon dreven dikke, zwarte koppen omhoog. Op het schip nam de verwarring steeds toe. De rookwolken werden nog dikker en zwarter. Het gekraak, dat zoo af en toe uit het inwendige van het schip kwam, bewees, dat ook het hout brandde. De bemanning, die tot nog toe zwijgend haar werk had gedaan, werd angstig en luide jammerklachten weerklonken. Kalm als altijd stond de schipper op de brug. Touw liep snel op hem toe. ,,'t Loopt mis, schipper. Er is geen houden meer aan". „Ik zie het, Touw, laat de booten " „De ééne drijft daarginds weg, schipper, daar wilden ze mee vandoor gaan, de andere is lek. De timmerman was ze net aan 't kalefateren". „Dan zij God onzen zielen genadig", zei de schipper kaïn en ernstig. „Dit wordt het einde, over een half uur krijgen we ook den storm". De verwarring op het schip had nu het toppunt bereikt. Want de bemanning had, èn door den omvang, dien de brand aannam, èn vooral ook door het zorgelijk gelaat, dat de schipper toonde, begrepen, dat de toestand ernstig was. Even kwam er afleiding, toen Touw het bevel van den schipper overbracht, dat het kruit overboord mocht gegooid worden. Velen, en wel de kalmsten volgden hem naar het achterruim, waar ook de hitte al ondraaglijk was. Maar een aantal, radeloos van angst, wilde het gegeven bevel niet opvolgen. En of Touw hun ook ten strengste beval, te doen, wat hij zeide, ja zelfs, of hij hun bad en smeekte, deel te nemen in de reddingspogingen en hun voor oogen hield, dat op een andere wijze in 't geheel geen redding mogelijk was, hij faalde; 17 slechts met een deel der bemanning kon hij het werk aanpakken. De anderen, onder aanvoering van den timmerman, trokken in een groepje naar de overgebleven, groote boot. „We gaan er toch vandoor", riep deze Touw toe. „Je weet zelf veel te goed, dat de boot lek is; jullie zullen verdrinken", antwoordde Touw, die juist een vaatje kruit over de verschansing in zee wierp. ,,'t Gaat je niet aan; beter verdrinken, dan straks in de lucht vliegen", gaf de timmerman ruw ten antwoord. „Vooruit jongens, overboord". Even later dreef de boot in zee, dicht tegen het schip aan. ,,'k Heb jullie gewaarschuwd, er komt storm ook", zei Touw; toen ging hij door met zijn werk. Eén voor één daalden de mannen in de boot af, waarin al reeds water begon te loopen. Maar 't was hun nu alles eender. „Liever een eerlijk zeemansgraf", met die woorden gingen de meesten van het schip af. Ook bij de trouw gebleven mannen was de ontvluchting bekend geworden. Velen staakten nu ook het werk en kwamen allengs dichter bij de vertrekkende groep. Maar dit was voor de vluchtenden al heel ongelukkig, want toen de trouwgeblevenen begonnen in te zien, dat er werkelijk een middel werd geprobeerd om de ramp te ontkomen, en dat noch de schipper, noch de stuurman de macht meer hadden, dit te verhinderen, drongen ze ook op en trachtten in de boot een plaatsje te veroveren. „Er kan niets meer bij", schreeuwde de timmerman, „stoot af, stoot af!!" Met een vaart schoot de boot van het schip. Maar een 2 Krijn Touw. 18 tiental matrozen, die nu beslist van het schip af wilden, waagden den sprong en kwamen in het water terecht. Ze zwommen naar de langzaam drijvende boot en klemden zich aan den rand vast. Deze, overbelast en alreeds half volgeloopen, schepte water Een schorre schreeuw Een angstig geroep om hulp De boot sloeg om. Slechts enkelen, de beste zwemmer», konden door de achtergebleven bemanning „gered" worden. Enkelen nog slechts van het scheepsvolk, waaronder ook Touw, renden nog af en aan om de vaatjes kruit overboord te werpen. De meesten hadden het opgegeven, èn omdat de hitte in het kruitruim niet te dragen was, èn omdat de rook, die uit het middenruim kwam, hen op het achterdek bijna verstikte, en vooral ook, omdat ze inzagen, dat, hoe hard ze ook werkten, het kruit niet te lossen zou zijn, voor het vuur het had bereikt. Ze schoolden samen op het voordek, waar ook Touw weldra kwam met eenige mannen. ,,'t Gaat niet meer", zei hij berustend, „het schut brandt al. Laten we bidden". Hij zonk op zijn knieën, velen volgden zijn voorbeeld, ook de schipper. De vlammen loeiden, kringelden nu omhoog langs de masten. Dikke rookwolken dreven weg van het ongelukkige vaartuig. Inwendig kraakte en steunde het schip, alsof het zelf smart 19 voelde over het onheil. Boven het schip pakten zware, donkere wolken zich samen. In de verte schoten vurige bliksemstralen omlaag, de donder rommelde eenige oogenblikken later over de grauwzwarte zee nader. Toen klonk plechtig en ernstig de stem van den schipper, biddende het eenige gebed, dat hij kende: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede " Toen, plotseling, een donderende slag Een scherplichtende vuurzuil Een hevig gekraak Een doordringend angstgeschreeuw Een gierend gefluit in de lucht De door den storm hoog opgezweepte golven doofden de neervallende, brandende stukken hout. Gedurende eenige oogenblikken wist Touw niet, wat er met hem gebeurde. Plotseling voelde hij zich met kracht opgenomen en in de lucht geslingerd, toen kreeg hij een hevigen slag tegen den schouder, daarna een op 't hoofd, toen werd hij bewusteloos. Hij ontwaakte door een stekende pijn in zijn schouder. Zijn hoofd bonsde, alsof er steeds op geslagen werd. Een stem héél, héél uit de verte, riep zijn naam. Tevergeefs spande hij zich in, om te bedenken, van wien die stem kon zijn — hoe hij zich zoo ziek kon voelen. Langzamerhand drong alles, wat er gebeurd was, tot hem 20 door. Hij bemerkte, dat hij in 't water lag, en dat zoo af en toe de golven met kracht over hem heen sloegen. Onwillekeurig maakte hij een beweging om te zwemmen. Slechts zijn ééne hand kon hij bewegen, de andere werd vastgehouden. In, nu plotseling opkomenden, doodsangst worstelde hij om los te komen, om te trachten zich te redden. Een gloeiende pijnscheut Een smartkreet'. Touw was nu bij volle bewustzijn. „Stuur, probeer je op te trekken! 'k Kan je niet meer houden! 'k Heb den grooten mast te pakken gekregen! Vooruit nou, probeer er op te komen!" 't Was Joris. Zijn stem klonk gejaagd en angstig; zijn gelaat was verwrongen van schrik, zijn kleeren dropen van 't water, met zijn beenen en vrij gebleven hand klemde hij zich vast aan den mast. 21 „Kom nou toch!" riep Joris nog eens angstig, „kom nou toch, als je er opzit, gaat 't beterj" Toen ontwaakte ook bij Touw de zucht tot lijfsbehoud. Met de vrijgebleven hand klemde hij zich aan Joris vast. Deze waagde het nu, Touws hand los te laten en hem daarna vlug in den rug vast te grijpen. Zoo sjorde hij hem langzaam maar zeker omhoog. De mast maakte wel een paar keeren een verdacht rollende beweging en zoo nu en dan scheen het wel of de beide schipbreukelingen weer in het schuimende water zouden terugtuimelen, maar een overgebleven stuk ra aan den anderen kant hield hem ten slotte toch in evenwicht. Een stevige ruk van Joris Weer een vlijmende, gloeiende pijnscheut Touw hing op den mast, die op en neer danste op de golven. De moed van Joris keerde, nu iemand met hem „hetzelfde paardje bereed" een weinig terug. „Knap gedaan, hè, stuur", merkte hij op en even trok er iets als een lach over zijn gezicht. Dan hervatte hij ernstig: „We zullen ons moeten vastbinden, stuur, je ééne arm schijnt uit het lood te liggen, 't Zal toch een toer blijven, het er levend af te brengen. Maar mijn grootmoeder zei altijd: „Beter drie grutjes, dan een leegen eierdop". Zoo zullen wij ook maar denken". Joris sloeg het touw, dat hij met groote moeite en niet zonder gevaar had losgesneden van het takelwerk, terwijl hij zich met één hand vastklemde, om den stuurman heen en sjorde hem daarna vast. Juist op tijd. Want Touw geraakte, nu het ergste gevaar voorbij was, weer buiten bewustzijn. Alles, het gelaat van 22 Joris, de woeste, schuimende zee, de op en neer dansende mast, verdween in een rooden nevel. „Zijn tranemontanen kwijt", bromde Joris, „maar hij ligt nu toch beter voor anker dan daarnet. Nou mezelf eens een beetje vastleggen". Zoo ging de nacht voorbij en tegen den morgen was de storm uitgewoed en uitgeraasd en uitgegierd. Hij had de golven hoog opgezweept, ze witschuimende koppen gegeven, ze tegen elkaar laten botsen en ineen laten storten. Hij had ze elkaar na laten stuiven, alsof het een spel was, maar de man op den mast met zijn bewusteloozeq makker wist, dat het groote, bange ernst was geweest; dat de zee en de storm beide, gebruld hadden om hun prooi, die ze niet hadden gekregen. Maar nu kwam de morgen Nu kwam het licht En met het licht, de stilte Joris kon nu de zee in een wijden omtrek afzien. Vooral ging dat heel goed, als de mast op den kop van een golf was gekomen, want nog altijd was de zee eenigszins woelig. Toen de mast wéér eens op zulk een golf kwam — als het ware een oogenblik stilstond — had Joris heel in de verte, in de richting, waar de mast heendreef, een zwart voorwerp zien drijven. En telkens weer, als hij maar even kans er toe kreeg, trachtte hij het weer in 't oog te krijgen, om te zien of het al naderde. Want Joris voelde, dat een onaangename toestand, als 23 waarin hij den geheelen nacht verkeerd had, niet lang meer vol te houden zou zijn. De touwen, waarmee hij zich had vastgebonden, stremden hem het bloed aan alle kanten. Zijn gewrichten en spieren deden hem pijn bij de minste beweging, verstijfd als hij was door het koude zeewater. Misschien bood het voorwerp, dat daarginds naderbij kwam, een betere plaats aan, dan de ronde mast. Misschien ook, kon het tot lijfsbehoud dienen. Allerlei gedachten, wat het wel zou kunnen wezen, vlogen hem door het hoofd. Was het misschien een groot stuk wrakhout? Als hij het dan naast den mast vastbond, konden ze in ieder geval een betere plaats innemen. Beter dan zoo, half bóven, half in 't water. Van zijn jas en die van Touw was misschien een zeil te maken. Of als 't een scheepskist was, bevatte ze waarschijnlijk wel wat brandewijn. Misschien kon hij dan Touw weer tot het bewustzijn doen terugkeeren. Maar altijd volgde hem als een spookbeeld de gedachte: Er is geen voedsel en geen drinken, en nu reeds voelde hij, dat zijn maag in langen tijd niets had gehad. En straks, nis de zon kwam, zou ook de dorst wel komen, die door de nabijheid van al dat zoute, ondrinkbare water te erger zou kwellen, nog erger dan de honger. Ja, Joris wist dat wel, en toch en toch keek hij scherp uit en was hij verheugd, toen hij zag, dat het geheimzinnige voorwerp weer iets dichterbij gekomen was. Weer een hooge golf De mast werd in de hoogte getild. Joris keek weer; met inspanning van al zijn krachten werkte hij zich nog een eindje omhoog. Ja, ja, hij zag het weer, dóér al dichterbij gekomen weer maar dat leek op neen, neen, nu je 24 niet blij maken met een doode musch. Dat kon immers niet, weineen! De mast schoot weer omlaag van de golfhoogte af. Joris wachtte met spanning op de volgende golf, die — leek 't wel — nu dubbel zoo lang uitbleef. Om den tijd te verdrijven, en om een deelgenoot te vinden in zijn spannend uitkijken, schudde hij Touw eens aan den arm, maar deze bleef als dood hangen, vastgesjord aan den mast. Joris gunde zich echter geen tijd meer, zich verder met hem te bemoeien. Hij zag weer een hooge golf naderen, voelde, dat de mast omhoog ging en — ja, 't was toch waarheid geweest, zijn oogen hadden hem straks niet bedrogen en bedrogen hem ook n u niet — 't was werkelijk een boot. Joris stootte een schreeuw van blijdschap uit. Met een boot was immers wel redding mogelijk. Al meer en meer naderde de boot en nu was het niet meer noodig, dat een golf den mast omhoog haalde. Zóó reeds kon Joris ze voortdurend in 't oog houden en zijn scherpe zeemansoogen hadden ook al ontdekt, dat het de boot van het in de lucht gevlogen schip was. Hoe ze hier kwam, en niet stukgeslagen was, was voor Joris een raadsel. Maar lang dacht hij er niet over na. Ze was er. Dat was hem genoeg. Eindelijk was de boot op een kleine honderd meter genaderd en nu durfde Joris zich van den mast in het water te laten glijden, om zwemmende te trachten, haar te pakken te krijgen. Dit bleef echter een gewaagde onderneming en Joris zelf wist dit ook wel. Want de boot kon lek zijn; ze dreef nogal vrij diep in het water. En dan nog, als hij, door den langen, kouden nacht toch al uitgeput, den terugweg eens 25 niet kon afleggen? Dan zou hij Touw aan zijn lot moeten overlaten, 't Zou, indien de boot zeewaardig was, toch nog een moeilijk baantje zijn, den bewustelooze over te brengen. Joris orrfVeinsde zich niet, dat hij voor groote moeilijkheden stond, die geweldige inspanning vereischten. En dan, was Touw al niet gestorven? Zou het overbrengen van den stuurman geen overbodige moeite zijn ? Intusschen voelde Joris, dat de krachtige beweging en vooral ook de opkomende zon hem goed deden. Door zijn verstijfde ledematen voelde hij het bloed weer sneller stroomen. Nog een paar flinke slagen Joris had den rand der boot te pakken. Gedurende een paar minuten liet hij zich hangen en zacht meedrijven met de boot. Toen, met een energiek krommen van zijn gespierde armen, heesch hij zich binnenboord. Joris liet zich neervallen op een der roeibanken, maar op 't zelfde oogenblik sprong hij, met een schreeuw van verbazing en tegelijk van groote blijdschap, overeind. * 't Was, zooals hij dacht, de boot van 't vergane schip en daar — op het water, dat er ingeslagen was — dreven een tiental scheepsbeschuiten. Als een wild dier op zijn prooi wierp Joris zich er op en graaide den kostbaren schat uit het zeewater. Toen hij ze alle had gegrepen, en ze zoo kletsnat in zijn zakken had weggestopt, begon Joris de boot meer stelselmatig te onderzoeken. En weer kon hij een schreeuw van blijdschap niet onderdrukken. Want onder een der roeibanken vond hij een korte roeispaan en 't flitste door Joris' brein, dat dit beteekende: Een vermeerderde kans op behoud. Opgewonden door deze beide groote ontdekkingen, (verder 26 had hij in de boot niets gevonden van eenige waarde), begaf Joris zich nu aan 't werk. Het water moest uit de boot. Een oogenblik stond Joris voor de moeilijkheid, hoe dit gedaan te krijgen. Toen haalde hij den natten klomp deeg uit zijn zakken, legde dien voorzichtig op de voorplecht neer, trok zijn tabaksdoos uit zijn zak en begon hiermee het water uit de boot te hoozen. Den mast scheen hij geheel te zijn vergeten; deze dreef langzaam verder. Na een uur was Joris klaar, en nu herinnerde hij zich met een schok den mast. Op geruimen afstand dreef deze voort, maar Joris kon nog gemakkelijk het lichaam van Touw onderscheiden. Met de oogen mat hij den afstand, die hem scheidde van zijn stuurman, dan keek hij langen tijd naar de kleine hoeveelheid voedsel, die in de zon lag te drogen, tuurde nog eens naar het levenlooze lichaam van Touw. Geruimen tijd stond hij diep in gedachten, zijn odgen nu en dan gesloten, een diepen rimpel in zijn voorhoofd Dan mompelde hij zachtjes: „Is toch dood " Met een ruk zette hij zich op de roeibank, lichtte het roer eruit, greep daarna de roeispaan en wrikte de boot zoo vooruit de mast geraakte al verder uit zicht. Neen Joris, dat was slecht, wat je gedaan hebt. En je weet het zelf ook, anders zou je niet telkens zoo angstig en schichtig omkijken, alsof je de stem van je makker hoort, die je uit de verte roept. Ruk en wrik nu maar niet dubbel zoo hard aan de roeispaan, alsof dat de stem van je geweten tot stilte kan brengen. Want 't i s niet de stem van Touw, die je hoort, 't Is je eigen stem van binnen, die je beschul- 27 digt van een groot kwaad. Zeg nu maar niet tegen jezelf, Joris, dat toch niemand het gezien heeft, want je weet heel goed, dat God het wel gezien heeft en omdat je dat weet, daarom ben je zoo angstig en bang. Zeg nu maar niet tegen jezelf, Joris, dat je toch niet verplicht bent een doode met je mee te sleepen in een boot, want je w e e t niet, of Touw dood is, je hebt alleen gedacht aan je eigen belang, en je eigen redding. En door je egoïsme heb je deze misdaad begaan. Want het i s een misdaad; als Touw niet dood is, heb je een moord begaan. Joris, weet je het wel, een moord Drie dagen later werd Joris, uitgeput door honger en door dorst, opgepikt door een Chineesche jonk, op weg naar Batavia. Drie weken later kwam hij daar behouden aan. Weldra wist iedereen zijn wedervaren. Eén ding verzweeg hij ! 6b HOOFDSTUK H. EEN KORT HOOFDSTUK OVER EEN JONGEN, DIE NAAR ZEE WIL. „Ik kan het er niet uithouden, moeder. Die vent " „Kalm, jongen, zoo niet spreken". „Nou ja, die Jochems dan: Geef me dat tangetje eens, Krijn! Nee, dat kleintje, mijn jongen! Wat ben je toch een domoor! En nu moet je uit dat kistje een heel klein schroefje zoeken en ga dan maar eens onderzoeken, wat er aan die klok mankeert. En zoo gaat dat den heelen dag bij dien ve.... Jochems maar door. Alsof ik een klein jongetje ben, dat een boodschap voor zijn moesje mag doen. Ik vind het verschrikkelijk om uurwerkmaker te worden". En om zijn minachting nog meer duidelijk te maken, zei Krijn — zoo was zijn naam — nog eens langzaam: „U u rwerk-ma-.ker. Bah! 'k Wil naar zee!" Moeder keek haar jongen een oogenblik aan en in haar hart moest ze hem gelijk geven. Hij was geen jongen voor zulk priegelwerk. Zij beschouwde met welgevallen zijn stevige gestalte, zijn grove, bruine knuisten. Neen, neen, dat was een jongen, die zich roeren moest, die moest sjouwen en zwoegen om zijn brood te verdienen. Maar dat onstuimige verlangen van hem, om naar zee te 29 willen. Op alle uren van den dag was hij daarover bezig. Zelfs droomde hij 's na< ' arvan. En 't scheen er tocl. lelijk van te zullen komen. Nu bij den uurwerkmaker weer weggeloopenl Ze had hem toch zoo gevraagd, zich nu eens in te houden en zijn best te doen, al was 't alleen maar om haar. Weggeloopen bij den zeilmaker, weggejaagd bij den timmerman waar moest dat naar toe! Als nu toch haar man nog maar leefde Dan kon hij met diens schip zijn meegegaan, dan wist ze hem toch goed bezorgd. Maar hem nu alleen laten gaan Haar hart beefde. Dat had ze ook niet kunnen denken, toen zij, Liesbeth Tasman, met Touw 17 jaar geleden trouwde, dat ze nu alleen hier in Indië, in Batavia, zou achterblijven, 't Was nu toch al haast weer twee jaar geleden, dat het schip was vergaan. Nooit was er meer iets van gehoord. Nu was ze alleen, zat overal alleen voor. Overdag strijken en wasschen voor anderen, 's avonds haar eigen boeltje zoo'n beetje bij elkaar houden. Met het spaarcentje uit vroeger dagen kon ze net het hoofd boven water houden. Maar dat nou met dien Krijn. Hoe moest ze er toch mee aan? Niemand ook kon haar eens raad geven. De jongen had al dien tijd stil naar zijn moeder staan kijken en 't was alsof hij de zorg en de moeite in haar oogen had gelezen. Want plotseling liep hij op haar toe en sloeg zijn sterken jongensarm om haar heen, bracht zijn mond dicht bij haar oor en fluisterde: ,,'k Kan er werkelijk niets aan doen, moeder. Laat me nou maar gaan, laat me nou maar gaan! 'kZal heusch 30 goed mijn best doen dan". En haar aankijkende, zei hij: ,,'k Breng een bom geld voor U mee, dan hoeft U heelemaal niet meer te werken". Om zijn moeder vroolijker te stemmen, den zorgelijken trek van haar gelaat te verdrijven, vervolgde hij snel: „Zeg moeder, weet U wie in de stad is? Oom Tasman, 'k Heb hem gesproken, bij 't Kasteel. Hij moest naar den Indischen Raad en naar den Gouverneur. Hij gaat een groote reis doen, vertelde hij me. Hij komt vanavond nog". Moeder Liesbeth keek verrast op. in jaren al had ze niets van haar broer gehoord, behalve kleine briefjes, waarin een korte mededeeling, waar hij zich bevond. Een enkele maai stuurde hij eens wat gek). Maar ook niet dikwijls, want ook hij zat er niet breed voor. Maar Krijn gunde haar niet den tijd om over de aangename tijding na te denken, want haar met groote oogen, waarin spanning lag, aanziende, kwam hij weer op zijn oud onderwerp terug en zei: „Weet U, wat U vragen moest? Of ik met hem mee mag! Dat is net zoo goed als met vader!" „Maar jongen, wil je dan zoo graag moeder alleen laten?" „Neen, moeder, dat mag U niet zeggen, dat weet U wel beter, maar ik wil zoo graag. Hè, toe, vraag het? Doet U het? Ja, doe het maar". Moeder knikte langzaam. ,,'k Wil 't wel vragen, maar of " Krijn wachtte niet eens af, wat moeder nog verder te zeggen had. Met een luid „hoezee" danste hij de kamer door, omarmde zijn moeder en hervatte dan weer zijn rondedans. „Kalm, kalm, jongen, je vaart nog niet op 't schip. Doe nu eerst maar eens wat voor mij". 31 Een oogenblik daarna zat Krijn rustig met zijn werk op een stoel, maar wel honderd keeren moest Moeder hem zeggen, door te gaan, zoo was hij dan met zijn gedachten op een schip. Ook Moeder ging door met haar werk, haar hoofd vol van duizend zorgen, maar toch was ze blij, dat er vanavond iemand kwam, met wien ze eens over haar jongen kon praten. HOOFDSTUK III. ABEL TASMAN KRIJGT TWEEMAAL EEN BELANGRIJKE OPDRACHT. De dalende zon goot haar laatste stralen door de ramen van de groote raadszaal van het Kasteel van Batavia. Zoo af en toe drong er iets van het rumoer in de haven en van de commando's, die den exerceerenden soldaten op het voorplein gegeven werden, door, in de diepe rust, die er heerschte. Stil en zwijgend hingen de levensgroote portretten van Pieter Both en Jan Pietersz. Coen aan den met tapijten bedekten wand. Een zonnestraal liet de gouden letters onder het laatste schilderij schitteren en met eenige moeite kon men ontcijferen: „Ende desespereert niet " Stil en zwijgend zaten ook de heeren met groote, witte kragen om, aan de groote tafel, die bedekt was met een kostbaar kleed. De Gouverneur-Generaal, Anthonie van Diemen, in het midden; aan weerszijden van hem, de anderen; samen vormden ze den Raad van Indië. Vóór hen zat Abel Tasman, eenigszins onder den indruk van de plechtige omgeving. Plotseling stond Anthonie van Diemen op, en wendde zich tot zijn raadsleden en tot Tasman: „Ja, inderdaad heeren, de zaak kost een enorme som gelds. Maar daar moeten we overheen stap- 33 pen. Al kost ze het dubbele, ze moet doorgaan. Vergeet niet, heeren, den roem, dien wij daardoor aan ons bestuur verbinden. Dat moet den heeren ook wat waard zijn. Laten we nu toch weer niet schraperig en schriel ons toonen" hier kreeg de stem van Van Diemen een toornigen klank „zooals „men" dat van de Compagnie gewend is. Daardoor zijn al vele dappere mannen in haar dienst noodeloos omge¬ komen. Ik heb dat altijd ten zeerste betreurd en zal er mijn leven lang tegen vechten, dat menschenlevens worden opgeofferd aan haar gierigheid. Dit kwaad den kop in te drukken valt me te gemakkelijker, omdat ik van alle toestanden in de Compagnie volledig op de hoogte ben 1). Er is veel goeds in, maar ook zeer, zeer veel verdorvens." De heeren van den Raad van Indië knikten toestemmend. x) Anthonie van Diemen was in dienst der Compagni soldaat opgeklommen tot Gouverneur-Generaal. ne van gewoon 3 Krijn Touw. 34 „Maar", hervatte de Gouverneur, „lat«n we op ons onderwerp terugkomen. Alles, wat Tasman noodig heeft voor zijn werk, zijn twee flinke schepen, goed uitgerust en van een flinke bemanning voorzien. Gij begrijpt, wat dat zeggen wil, mijne heeren, goed uitgerust en flink bemand. Dat wil zeggen: alles zal zoo goed als nieuw moeten zijn en de bemanning zal niet enkel uit ongure elementen moeten bestaan. Dit laatste zal wel de grootste moeilijkheden geven, want gij kent, net zoo goed als ik, het soort, waaruit gewoonlijk het Compagnie's scheepsvolk bestaat. Maar dit laatste, het aanmonsteren der bemanning, kunnen we gevoeglijk aan onzen trouwen dienaar — hier boog Anthonie van Diemen zich naar Abel Tasman toe — overlaten. De geldkwestie heb ik met de Heeren XVII*) in Holland in orde gemaakt, zoodat we daarover gerust kunnen zijn. Het komt er nu slechts op aan de zaak met kracht ter hand te nemen. Ze is dat waard, gezien de groote belangen, die op 't spel staan. En opdat ook Tasman een juist inzicht hierin krijge, wilt U mij toestaan, ze nog eens duidelijk uiteen te zetten. Gij weet, mijne heeren, dat reeds lang het vermoeden bestaat, dat er zich ten Oosten van onze bezittingen nog land bevindt, van welks grootte en rijkdom wij echter in 't geheel niets afweten. Wel beweren de Portugeezen, dat zij daar een honderd jaar geleden geweest zijn, en er zelfs vasten voet hebben gekregen, maar op dit oogenblik schijnt alles weer voor hen verloren te zijn gegaan. Mochten z ij echter, of de Engelschen, daar weer een kolonie stichten, dan zou x) Deze 17 Heeren bestuurden vanuit Holland de O. I. C. 35 dat voor ons, door de nabijheid van deze nederzetting, een voortdurende bedreiging zijn. Wat dan met zooveel heldenmoed en opoffering" — de Gouverneur wees op de portretten van zijn voorgangers — „verkregen is, zou dan, door onverstand en onverschilligheid onzerzijds, gemakkelijk weer verloren kunnen gaan. Terwijl, als wij de eersten zijn, die het land in bezit nemen, wij ook degenen zijn, die voordeel kunnen trekken van zijn mogelijken rijkdom. Dat beteekent voor de Oost-Indische Compagnie meer inkomsten en dus meer macht, mijne heeren. Omdat wij haar belangen voorstaan, zijn we verplicht aldus te handelen." Abel Tasman knikte. „Ja, zeker, Uwe Excellentie. Inderdaad." ; „Dan kunnen we nu de zaak verder bespreken", hernam Van Diemen. „Allereerst kunnen we U zeggen, Tasman, dat we U, als leider van den tocht, den titel gegeven hebben van kommandeur. Een ieder zal U dus hebben te gehoorzamen. Maar voor een goede orde van zaken zal het noodig zijn, dat gij voor het nemen van belangrijke besluiten, een raad bij elkaar kunt roepen. Deze zal dan bestaan uit de schippers der beide schepen: Ide Tjerksen van de „Heemskerck" en Gerrit Jansen van de „Zeehaen" en verder nog den koopman Isaac Gasemans. Gij gaat hiermede natuurlijk accoord, nietwaar kommandeur?" Abel Tasman boog toestemmend het hoofd, maar in zijn oogen lichtte blijdschap bij het hooren van den nieuwen titel. Want ook hij had zich deze pas verworven betrekking door noeste vlijt en ijverige plichtsbetrachting veroverd. Ook hij was als gewoon matroos bij de Compagnie in dienst gekomen en had zich, evenals de Gouverneur, omhoog gewerkt. 36 „Dan geef ik U in overweging", ging de Gouverneur verder, „over twee maanden te vertrekken, dus ongeveer in Augustus. Dan" kunt ge van hieruit, door Straat Soenda naar Mauritius oversteken, en daar uw voorraad, die daar gereed ligt, innemen. Tegelijkertijd kunt ge daar uw scheepsvolk een veertien dagen rust gunnen en hen zooveel mogelijk versch vleesch en frissche groente laten eten. Door de jacht kunt ge dan uw vleeschvoorraad aanvullen. Ik zal den commandeur van Mauritius, Adriaan van der Stel, mijn bevelen geven. Tenslotte blp nog over, kommandeur, U mijn bevelen te geven omtrent de houding tegenover de inboorlingen der nieuw te ontdekken landen. Het zal ten allen tijde raadzaam zijn, U zoo voorzichtig mogelijk te gedragen. Gij weet dat zelf bij ervaring, de heidenen zijn niet te vertrouwen. Wees dus altijd op uw hoede.. Maar toch geef ik U in overweging, zie kleine vergrijpen, diefstal van kleine voorwerpen enz. door de vingers. En bovendien, tracht hen zooveel mogelijk te bekeeren tot de ware Gereformeerde religie. De ziekentroosters, die op beide schepen aanwezig zullen zijn, zullen U hierbij de behulpzame hand bieden. Ge moet dit niet verwaarloozen; de bekeering tot het Christendom moest eigenlijk bij al onze handelingen op den voorgrond staan. Ze komt wel eens achteraan, mijne heeren, ge zijt ook hiervan op de hoogte. Ik druk U dus de verbreiding van den godsdienst ten zeerste op 't hart. En verder bidden wij U den zegen van den Alregeerder toe en hopen wij, dat Hij U waren moed en, wat meer is, Zijn hulp zal schenken tot het volbrengen van dit moeilijke werk. Alles, wat gij doet, kommandeur Abel Tasman, doet dat, tot Zijn eer, doet dat tot vermeerdering van den roem van het vader- 37 land en van de Compagnie. Het zal U alles tot onsterfelijke eere strekken. Ik hoop U hiermede voldoende ingelicht te hebben. Over de verdere bijzonderheden der reis kunnen we nog wel nader spreken. Ik wensch den Heeren een goeden avond en verzoek Tasman nog even op mij te wachten." Een oogenblik schuifelden de stoelen, zacht verdwenen de heeren uit de raadszaal. Tasman en Van Diemen bleven alleen achter. De laatste kwam naar Tasman toe, drukte hem de hand en zeide: „Ga met God, mijn vriend, en doe Uw plicht." „Zoo zal het geschieden, Uwe Excellentie", antwoordde deze op vasten toon. Even later was de groote raadszaal verlaten en heerschte er weer de stilte van den vallenden avond. De portretten staarden zwijgend Toen Abel Tasman over het plein van het Kasteel liep, mompelde hij zachtjes: „Ende desespereert niet, want God is met ons " — het vervolg van de woorden, die op het schilderij van Coen geschreven waren. Sinds Jan Pieterszoon Coen in 1619 Jacatra veroverde en verwoestte en daarvoor in de plaats het Kasteel Batavia stichtte, was er veel veranderd in den omtrek. Nu, onder Gouverneur-Generaal Van Diemen, was Batavia van esn kleinen handelspost een groote stad geworden. Die ontwikkeling had Batavia vooral te danken aan de groote vlucht, die de handel had genomen. De stad was het middelpunt geworden van het Oost-Indische handelsleven en vooral, nadat van hieruit geheel Java was veroverd, was de macht der stad steeds toegenomen. Ook Abel Tasman kende Batavia, waar hij sinds eenige 38 jaren niet was geweest, voor een gedeelte niet terug, zoo had de Gouverneur de grachten en straten laten verfraaien en verbeteren. Abel Tasman verbaasde zich. De woningen der Europeanen geleken op paleizen en hij, die jaren lang in de Buitenbezittingen niets anders gezien had, dan de hutten der inlanders, bewonderde te meer de pracht van deze vorstelijke woningen, en hij moest bij zichzelf toegeven, dat Batavia er op vooruit was gegaan. Vooral één der woningen aan de Tijgersgracht was van een sprookjesachtige schoonheid door de schitterende verlichting. De drukte was daar het grootst, want onophoudelijk kwamen er zwaar-vergulde koetsen, door prachtige volbloed paarden getrokken, aanrijden, 't Was zaak, om dezen maar uit den weg te blijven, want voor de karossen uit liepen inlanders met groote bamboestaven "en ieder, die niet gauw genoeg uit den weg kon komen, kreeg hiermede een onzachten wenk, om zich te haasten. Ook Tasman moest zich met spoed in veiligheid stellen aan den kant van den weg. Een inlander deelde in hetzelfde lot en Tasman maakte van de gelegenheid gebruik hem te vragen, wat al die drukte beteekende. Deze, gaarne bereid tot een praatje met den blanken heer, vertelde hem, dat er een feest was bij den heer Maetsuicker, een lid van den Raad van Indië. Na even praten had Tasman echter genoeg van al deze drukte en omdat het al laat was, wilde hij zich ook een weinig haasten. Zoo snel mogelijk baande hij zich een weg, dwars door de inlanders, die in grooten getale op de feestschittering waren afgekomen; moest nog eenmaal een oogenblik wachten, omdat er een groote troep der Europeesche schutterij 39 passeerde —; verbaasde zich nog even, toen hij deze keuriggekleede mannen, met hun goudgeborduurde uniformen van blauw laken vergeleek met het armoedige troepje, dat het vroeger was en bereikte weldra met een zucht van verlichting, dat hij uit de drukte was, de Jonkersgracht in het westelijk gedeelte der stad, waar hij wist, dat zijn zuster woonde. „Goeden avond, samen", groette Abel Tasman, ,,'k geloof, dat ik hier terecht ben, niet?" Met een blijden kreet van verrassing vloog moeder Lies- 40 beth op haar broer af. Ook Krijn kon niet op zijn plaats blijven zitten en snelde op zijn oom toe. „Hè, oom, mag ik met U mee?" was hij zelfs moeder voor. „Zeg oom, doe het maar. Moeder vindt het goed." „Hola, zeg Liesje, waar heeft die jongen 't over ? Zou je je oom niet even met rust laten, na al het zware werk, dat hij vanavond gedaan heeft? Vooruit, naar je plaats en maak me niet zoo'n kabaal. Je gilt als een speenvarken!" Krijn droop af. Hij wist wel, dat oom 't niet zoo kwaad meende, maar als je die kommandeerstem hoorde, moest je gehoorzamen, of je wilde of niet. Wat klonk dat scherp en precies: „Vooruit, naar je plaats!" Eh toch lachte hij er bij en wist je, dat hij gekheid maakte. Dat kon je wel hooren aan: „Je gilt als een speenvarken." „Zoo, zoo, Liesje, daar ben ik weer 's. Maar wacht eens, heb je nog meer visite? Die drommelsche kwajongen zou je de groote menschen doen vergeten. Neen maar, 'k zie 't al. Dominee Hilarius! Daar doe je goed aan, Dominee, dat je een arme weduwvrouw eens opzoekt." Tasman reikte den dominee de hand. „Ja zeker", hervatte moeder Liesbeth, „daar zeg je een waar woord, Abel. Ieder mensch wil zoo weiereens praten over zijn zorgen en moeiten en de Dominee komt mij trouw bezoeken. Dat is een heele steun, als je zoo heelemaal alleen bent." » Abel Tasman knikte, zijn vroolijk gelaat kreeg even een ernstigen trek. ,,'k Ben je dankbaar, Dominee. Vooral, omdat ik d'r zelf niet zoo aanhoudend bij kan wezen, doet 't je hart goed, als je ziet, dat er nog eens iemand is, die naar haar omkijkt." 41 Hij reikte den Dominee nog eens zijn stevigen zeemansknuist. Abel Tasman wendde zich nu weer tot zijn zuster. „En zusje, vertel me eens, kan je de schuit nog al drijvende houden ? 't Valt zeker niet mee ? Maar als 't nou gaat, kan je nog dankbaar wezen." „Och Abel", antwoordde moeder Liesbeth, „wat zal ik je zeggen, 'k Verdien net zooveel, dat ik twee monden kan openhouden. Maar 'k zeg net nog zoo tegen Dominee, 'k mis altijd mijn man nog " „Dat zal wel waar wezen", bromde Tasman, ,,'t was een kerel uit één stuk." „ maar zie je, als ik dan bedenk, dat ik mijn jongen nog heb, dat ik daar nog voor kan zorgen, dat ik daar nog een beetje aanspraak aan heb, dan wordt het me toch weer licht om 't hart — moeder Liesbeths stem stokte even — maar nou is Krijn op 't oogenblik niet erg tevreden, hij wil met alle geweld " „Wat wil die kleine rakker?" baste Tasmans stem, „wat zeg je, is hij niet tevreden? Zoo'n kwajongen! Eerst schreeuwen en zijn oom bijkans doof maken en nou nog niet tevreden ! Wou hij soms maar direct gouverneur wezen of zoo iets! Geef hem mij maar eens mee, dan zal ik hem met een eindje touw wel klein krijgen." Krijn schrok niet bijster van deze toespraak, want hij zag, dat ooms oogen lachten. „Nou juist", zei moeder Liesbeth, „dan had hij meteen zijn zin." „Wat zijn zin?" deed Tasman nijdig, „hij moet zijn zin niet hebben! Al die kuren moeten er met eindjes touw en droog 42 brood uit! Een beste remedie voor dergelijke gevallen. Nietwaar, Dominee?" Dominee Hilarius knikte lachend. „Maar wacht nou eens even, Abel, 'k kan er geen woord tusschen krijgen. Je maakt zélf een mensch doof", ging moeder Liesbeth verder. „Hoor nou eens aan", mopperde Tasman. „Je zegt, dat je hem mee wilt nemen. Nou, en daarom zeg ik, dat hij dan zijn zin krijgt. Want zie je, hij wil naar zee." Moeder Liesbeth hield op, Krijn zag zijn oom vol gespannen verwachting aan. „Ah zoo, ah zoo zoo o", deed Abel Tasman verbaasd, „hij wil naar zee. Wil dat onderkruipsel naar zee! Hoe oud ben je? Zoo, zestien. Kwam hij mij daarom daarnet bijna doof schreeuwen ! Is hij daarom niet tevreden! Hij wil naar zee ! Hoor je 't, Dominee ? 'n Aartje naar zijn vaartje en naar Abeltje in zijn jonge jaren. Die kon 't ook op 't land niet uithouden. Ha, ha, daar hebben ze wat stellen mee gehad in 't Groningerland. En, jonge pikbroek wat wil je op zee uitvoeren? Luieren en ontevreden wezen?" Krijn schudde van neen. „Slaboontjes planten dan of mollen vangen soms ? Toe jong, zeg eens wat. Daarnet had je zoo'n praats. Hoe zit het ermee ?" „Hard werken, oom. Enne enne Als ik veel geld verdien, hoeft moeder immers niet meer zoo hard te werken", bracht hij er in één adem uit. „Toe, oom, neem me maar mee. 'k Zal heusch goed mijn best doen en 'k wil zoo graag gaan varen." 43 Bij 't hooren van Krijns laatsten zin knikte oom Tasman goedkeurend. „Kijk, zie je, Dominee, dat doet nu mijn hart eens goed. Die jongen wil gaan varen en dat mag ik altijd graag hooren. En zooals ik net zei: Hij heeft het van niemand vreemd. En dan, is er wel mooier werk dan varen! Zie je, Dominee, daar kan je eigenlijk met de landrotten niet over kletsen. Dat moet je zelf beleven. Nou, ga 's hier bij 't Kasteel staan. Wat zie je dan? „Zee", zal je zeggen. Niks daarvan hoor! Een slootje! Want daarachter heb je land. Hooge bergen zelfs, waar je tegen aan kijkt. En vóór je water natuurlijk, maar dat is niet het echte. Want een beetje op zij, zie je Vader Smith en recht voor je Leiden en dan nog Alkmaar en bij helder weer zie je ook 't Onrustx). Je kijkerij is beperkt, zal ik maar zeggen. Maar om er 't rechte van te zien, moet je midden op den plas wezen. Voor je...... water; achter je water. Overal water en dan boven je.... den hemel. Zie je, Dominee, dat is het ware! Dan gaat je hart open en zeg je als vanzelf: „Wat is de wereld toch schoon." Kijk, nu zal ik maar zeggen, als er dan zoo'n lekker tochtje waait, en de zeilen van je schuit zoo lekker bol staan en 't net lijkt, alsof ze het water snijdt, dan kan ik zoo tot mezelf zeggen: „Abeltje, 't is maar goed, dat je naar zee wilde, want nou ben je in je element." „Maar als 't dan eens stormt", kon moeder Liesbeth niet laten angstig op te merken, „dan is er toch wel wat anders te koop." *) Vier eilandjes voor de reede van Batavia. 44 „Wis en drie is er dan wat anders te koop", gaf Tasman terug. „Maar dan is 't nog niks, maak je niet benauwd! Wel meid, dan zet je de tanden op elkaar, en je slaat je er doorheen. Een mensch hoeft toch niet altijd op kussentjes te liggen. Nee maar, 'k zal je beloven, dat 'k daar van mee kan praten, 'k Was nog eens een keer in den Indischen Oceaan. Dat is me een plas, hoor, en 't kan er spoken ook. Nou, zoo iets hadden we toen ook aan de hand. De eerste roerganger sloeg overboord bij de eerste stortzee. Toen we er een ander voorzetten, hebben we hem maar meteen aan zijn roer vastgebonden. Stortzeeën man, als huizen. En de schuit kraakte en steunde als mijn moeders linnenkast, toen die door den houtworm werd opgevreten. De groote mast overboord. We moesten werken als gekken om 't water uit 't schip te houden. Dan zeg je wel eens even uit het diepst van je hart: „Heer, wees ons genadig", maar je bent niet bang. Weineen, je steekt je knuisten uit je mouwen en je haalt het er weer boven op. En zie je, als je dan 's morgens op de brug staat, doodmoe en kletsnat en 't weer is dan zoo mooi stil geworden, dan ben je dolblij, dat je Gods schepping nog mag aanschouwen. Maar dan kijk je ook je schip er zoo 's op aan en zeg je bij jezelf: „Wat is het toch een beste schuit. Want daaraan heb je naast God toch maar-je leven te danken. Ja, ja, 't is mooi werk, dat varen, Dominee, mooi werk." „Maar ik vind het op den wal toch veiliger", kon Dominee Hilarius niet nalaten te antwoorden. „Kijk, zie je, Dominee, dat kan ik me nou best begrijpen. D'r moet dan ook zoo'n soortement avontuurlijke geest in je zitten, wil je daarvan houden. En als je dat niet hebt, dan kan ik niS best begrijpen, dat je liever een stukkie vastigheid 45 onder je hebt. Alhoewel, sterven moeten we allemaal, 't Ligt d'r alleenig maar aan, hoe je sterft, dat zal Dominee ook wel weten. Maar daar heb je nou zoo'n jongen. Die kan natuurlijk geen schoenmaker of weet ik wat voor vasteland-meheer worden. Dien zit 't varen in het bloed, dat is hem aangeboren. Je weet, wat 't spreekwoord zegt, Dominee. En daarom zeg ik, Abel Tasman, als 't aan mij ligt, dan gaat hij naar zee, en voor mijn part mag hij met mij mee ook. Praat d'r maar eens met je moeder over, jong, want voor die is 't een harde dobber, na dat malleur — zooals de Fransoos zegt — na dat malleur met je vader." Krijn had al den tijd, dat zijn oom sprak, met schitterende oogen vol verlangen zitten luisteren. En wel honderd keeren had hij tegen zichzelf gezegd: „Wat zou 'k ook graag willen." Maar hij had 't zachtjes gedaan, omdat hij zijn oom niet in de rede durfde vallen. Doch nu, bij oom's laatste gezegde, kon hij zich niet inhouden en met een kreet van blijdschap vloog hij overeind. „Ik mag, moeder! Ik mag, oom! Moeder vindt het al goed. Hoezee, hoezee, ik ga varen!" „Niks daarvan", bromde Tasmans stem, „eerst zal je d'r met je moeder over praten. Kalm, als wij er niet bij zijn. Wou je 't goeie mensch zoo maar aboupertan ongelukkig maken." Maar zachtjes tot den Dominee voegde hij er aan toe: „Zie je nou wel, dat 't den jongen zijn leven is." Deze nam nu het woord. „Nou, Krijn, dat is een buitenkansje voor je, jongen. Doe nou maar goed je best. M'n jongen, nou ga je 't leven in, weg uit moeders huis, weg van moeders pappot, zoo- 46 als oom Tasman zou zeggen. Nu moet je laten zien, dat moeder je behalve de liefde, die ze je gegeven heeft, ook nog wat anders geleerd heeft; dat is eerbied en liefde voor God, den Heere. En je zult op 't schip, waar je komt, misschien goddeloos volk ontmoeten en veel goddelooze taal hooren. Wees dan sterk, mijn jongen. Ga met deze menschen niet om, voorzoover dat mogelijk is, maar vooral, doe ze niet na. En mocht je soms zwak zijn, Krijn, denk dan aan je moeder, die je vertrouwt en aan wat ze je geleerd heeft. Zal je? Reik me er de hand op, jongen, 't Ga je goed!" ,,'n Woordje asjeblieft, Dominee", viel Tasman nu in, „met die toespraak ben ik 't goed eens. Vooral, zie je, van dat je best doen. Want, wat dat beteekent, dat weet ik zelf ook drommels goed. Toen ik begon, was ik ook maar scheepsjongen en nou ben ik kommandeur, zooals de Gouverneur net tegen me gezegd heeft. Zie je, Dominee, daaraan kan je zien, dat ik van mijn leven mijn knuisten uit de mouwen heb moeten steken. Maar over dat andere, daar moet ik nog eventjes een woordje over zeggen, als de Dominee 't me niet kwalijk neemt. Kijk, je zegt daar zoo van goddeloos; daar wou ik nou eens tegen opkomen. Dat is zoo'n bedenksel van de landmenschen, alsof wij zeemenschen allemaal goddeloos zijn." „Neen, neen, wacht even Tasman, dat was mijn bedoeling niet. 'k Zei niet: „allemaal", maar 'n enkele zal er toch wel tusschen door loopen." ,,'k Heb 't gehoord, Dominee, en daarom kijk ik je er ook niet nijdig om aan, maar om heelemaal en precies eens te vertellen, hoe de zaak staat, moet ik je toch even zeggen, dat het volk misschien wel ruw is en zich eens een hartig 47 woordje Iaat ontvallen, maar over 't geheel genomen, goddeloos? Vast niet, Dominee! Vast en zeker niet, daar kan ik van mee praten. Maar ik weet wel, hoe je er over denkt, Dominee, en al heb je geen zeemanshart, daarom mag je toch den zeeman best lijden. En omdat ik dat weet, daarom, Dominee, hier heb je de „vijf", 't Ga je goed, en als ik je niet meer zie, bezoek mijn zuster maar een keertje meer, vooral nou die kwajongen haast weggaat. Daar zal ik je dankbaar voor zijn. En nou ga 'k weg. 'k Zit mijn kostelijken tijd hier maar te verkletsen. Allo Lies, hou je maar taai, meid. 'k Kom nog wel 's aanloopen, voor ik wegga. En Jij. jong, zorg, dat je er netjes met je moeder over praat. En als d'r 's wat van mocht gebeuren, dat je met me mee gaat, kom me dat dan morgen maar vertellen. Begrepen? Denk er om, als je soms kuren mocht hebben, of mocht gaan schreeuwen, of niet tevreden bent, als je op mijn schip bent, 'k beloof het je, er ligt een eindje touw klaar of anders kielhalen zullen we je." Oom schudde van den lach, toen hij dit laatste zei. „Nou, ajuusjes dan. 't Ga jullie goed! Welterusten! Welja, Dominee, loop zoo ver met me mee." De deur sloeg dicht. 't Was nu heel stil in de kamer, nu Tasmans zware stem er niet meer klonk. Een oogenblik zaten moeder en zoon rustig bij elkaar. Beiden hadden ze veel te denken en te verwerken, alleen Krijns gedachten waren vroolijker, dan die van zijn moeder. Dit verschil was op beider gezicht wel te lezen. 48 Toch verbrak Krijn de stilte niet, omdat hij voelde, dat achter het stilzwijgen van zijn moeder groote droefheid schuilde. Buiten had het woelige leven plaats gemaakt voor vredige rust. Op straat was niemand meer te zien. Alleen passeerde zoo af en toe geruischloos een inlander. De waringins stonden stil te droomen boven het water van de gracht en lieten hunne dikke bladertrossen hangen, alsof de dagtaak hun te zwaar was geweest. Alleen een zacht avondkoeltje bewoog de bladeren telkens licht heen en weer maar het stille, ritselende gefluister kon men binnen met hooren. .. In de gracht ging een visschersprauw voorbij, door den inlander met kalmen slag voortbewogen op de maat van een eentonig liedje. Boven het dak van het stadhuis, dat men vanuit de kamer net kon zien, verrees, als een laaie bol, de maan, niet bleek en zwak lichtgevend, maar hel en vurig, een klaar schijnsel, als van den dag, in de stad werpend. Ook in de kamer wierp zij een breede lichtplek. >t Was in tegenstelling met het dagelijksch gewoel een tooneel van stille rust en statige kalmte. 't Werd nacht in Batavia. Krijn keek zijn moeder aan, maar toen hij tranen in haar oogen zag glinsteren, kon hij zich toch niet meer inhouden. Hij vloog op haar toe en sloeg zijn beide armen om haar heen Kom Moeder, huil nou maar niet. Zoo erg is 't toch 49 niet, dat ik wegga. Ik ben in twee jaar weer terug, heeft oom Tasman gezegd. Kom, huil nou maar niet." „Neen, dat is 't zoo niet", weerde moeder Liesbeth af. ,,'t Is niet zoo zeer om jou, als om vader; daar schoot mijn hoofd van vol, nou oom Tasman weer eens bij ons geweest is." Maar een klein beetje jokte moeder hier. „Hoorde je wel, wat hij zei, jongen? Een „kerel uit één stuk", en dat was hij ook. Je kunt een voorbeeld aan hem nemen, jongen, dan zal het je goed gaan." „Ja, moeder, als ik mag gaan, zal 'k heusch goed mijn best doen, misschien word ik dan nog wel zoo als oom Tasman, kommandeur. Of schipper, dat is ook al goed." „Ja, jongen, maar hoofdzaak is — net wat de Dominee gezegd heeft, moeder heeft eigenlijk, als je alles goed onthouden hebt, niet veel meer er bij te voegen — dat je bewaart, wat ik je geleerd heb. Dat is: blijf vroom, jongen. Blijf God lief hebben boven alles en Hij zal alles goed maken. Moeder weet dat, jongen; moeder weet dat heel goed. En hoewel ik weet, dat je in Zijn hoede bent, doet 't me toch pijn je af te staan, weer aan de zee. Hoe gemakkelijk kan er niet eens wat gebeuren, een ongeluk, een storm of zoo. En dan ben ik alles kwijt. Eerst mijn man, dan ook mijn jongen " Moeders stem stokte Ook Krijns oogen schoten vol Hij voelde nu pas goed, wat het weggaan zijn moeder, maar ook hem, zou kosten. „Zal ik dan maar niet gaan, moeder", zei hij zacht. „Als U er nu zoo'n verdriet om hebt" 4 Krijn Touw. 50 „Neen, neen, natuurlijk ga je, dat heb ik al bij mezelf uitgemaakt, hoe hard het mij ook valt. Er is hier toch ook niets met je te beginnen, dat weet ik zóó wel. En dan je ongelukkige vader was net eender. Altijd weer naar zee. Naar zee, tot het hem den dood heeft gekost. Neen, jongen, je m o e t gaan. Moeder m a g je niet tegenhouden." Ondanks het verdriet, dat Krijn voelde om zijn vader, nu moeder er weer van sprak, was er toch een lichte blijdschap in zijn hart. „Je gaat morgen maar naar oom Tasman toe, en je zegt maar, dat hij je kan aanmonsteren. Dan heb ik nog ruim een maand om je spulletjes in orde te brengen." „En bij den timmerman kan ik dan een groote scheepskist laten maken, want die moet ik natuurlijk hebben." Krijn was alweer dadelijk vol enthousiasme voor het plan. „Ga je gang maar, jongen. Een paar centen heb ik er wel voor over om je netjes uit te rusten. Maar nu moet je niet denken, dat het allemaal zoo rozegeur en maneschijn is; dat het allemaal zoo prettig is. Och heden, neen, daar heb ik je vader wel eens over gehoord. Als scheepsjongen heb je een hard en zwaar leven. Je bent de ondergeschikte van .iedereen en je zult heel wat te verduren hebben. Maar jongen, daar moet je je maar doorheen slaan en denken: Ik heb het zelf gewild." Krijn luisterde met aandacht, maar in zijn hart zei hij tot zichzelf, dat het wel wat zou meevallen. „En dan nog eens wat, jongen, vergeet nooit in je heele leven, wat ik je nu ga zeggen: Laat geen mensch of ding, 51 jongen, je ooit verhinderen te bidden. Zul je onthouden wat ik je gezegd heb?" Krijn knikte ernstig en met overtuiging. „Dan is het goed, jongen, dan kan je niets deren. Dan laat ik je met een gerust hart gaan. Neem maar steeds een voorbeeld aan je vader. Je weet, wat Joris, die oude matroos, vertelde? Dat hij geknield voor het aangezicht van God gestorven is. Dat te weten is een heele troost voor me. Ik weet nu, dat ik hem zal weerzien. Maar nou vooruit, jongen, 't Is tijd om naar bed te gaan. Welterusten hoor, en slaap lekker. En droom vannacht maar niet van je zeetochten", voegde zij er half lachend aan toe. Krijn kuste zijn moeder goeden nacht en weldra lag hij op bed, maar eerst was hij neergeknield voor zijn ledikant, en inplaats van zijn gewone gebed, voor hij ter ruste ging, was er in zijn hart een innige smeeking geweest tot den Vader In den Hemel, of Deze hem wilde bewaren voor alle kwaad, of de Heere moeders verdriet toch maar lichter wilde maken... Er was meer in zijn hart geweest, dan hij zoo opeens onder woorden kon brengen. Maar God weet dat alles en Hij verhoort ook het gebed, dat onhoorbaar in 't hart gefluisterd wordt. Even later sliep Krijn rustig en onbezorgd. Aan den glimlach, die om zijn lippen speelde, zou men gezegd hebben, dat hij een zeer prettigen droom had. Moeder Liesbeth sliep dien nacht niet HOOFDSTUK IV. KRIJN GAAT VAREN. JORIS' GEWETEN BEGINT TE SPREKEN. Komt mannen, vooruit, nu de zeilen geheschen en licht er de ankers met ktachtigen slag! De wind is ons gunstig. Komt, nu niet getalmd en gedraald en getreuzeld; steek toch je handen maar fiks uit de mouw! Zooals kerels van Holland betaamt. Het jaar '42 *) moet van ons spreken; wij vermeerd'ren de glorie van den Hollandschen naam! Die naam is ons dierbaar. Brengt dan Orange en Blanche en Bleu tot ver over zee aan het onbekende strand! Wij zullen getrouwelijk doen onzen plicht. Maar wat gij doet mannen, doet het met God; Hij toch alleen kan den zegen U schenken! Wij gaan in vertrouwen en hope op God. Gooit los dan, vooruit dan, zoo kunnen we 't wagen! De tijd was omgevlogen voor Krijn. Sedert de schepen,, waarmee de tocht gedaan zou worden, voor Batavia aangei) 1642. 53 komen waren, was hij zeker wel tweemaal per dag naar de baai gevlogen, om toch*nog eens eventjes te kantien kijken naar de vaartuigen, „waar ik mee wegga", zooals hij trots tegen zijn moeder beweerde. 't Was een heel karwei geweest voor moeder, om van haar weinigje inkomsten haar zoon een nette uitrusting te geven. Maar het was haar gelukt en nu het klaar was, was ze er net zoo trotsch op als Krijn. En nu was hij op 't schip, de „Heemskerck", zooals het heette; het andere vaartuig, de „Zeehaen", lag een paar honderd meter verder. Daarnet was hij gelijk met den kommandeur, en in diens Sloep, aan boord gekomen, 't Was niet meegevallen, het afscheid van moeder. Bijna had hij gewenscht, dat hij maar niet gegaan was, dat hij maar stilletjes thuis bij moeder was gebleven. Moeder had geschreid. Ze was 's morgens al met roode oogen opgestaan. En toen ze hem op de kade, voordat hij in de sloep stapte, zoo stijf had omarmd, alsof ze hem nooit meer zou terugzien, toen dreigden ook bij hem de waterlanders te komen. Hij had op zijn tanden gebeten, want huilen wilde hij niet. „Nogal geen gek gezicht", dacht hij, „een scheepsjongen, die staat te huilen." Gelukkig, dat oom Tasman er een eind aan had gemaakt en gezegd had: „Nou Lies, nou moest je d'r maar eens uitscheien. Je maakt dien jongen belabberd. Allo jong, naar de sloep. Nu moet 't maar uit wezen. 'k Beloof je, Lies, als er niks bizonders gebeurt, breng ik je den jongen heelhuids weer terug. Je zult er nog last genoeg 54 van hebben", had hij moeder aan 't lachen probeeren te brengen. Maar dat was niet best gelukt. En nou was hij dan toch werkelijk op een schip. Jonge, jonge, wat was dat fijn! Kijk die kerels eens naar boven vliegen, in een wip zitten de zeilen er aan. Als apen zoo vlug vliegen ze bij het want op en neer. Hij had toch maar een heerlijk plaatsje hier. Je kon het heele schip zien en tegelijkertijd ook nog den wal in 't oog houden. Moeder stond nog steeds te zwaaien, ze was nou een heel klein figuurtje geworden. Wacht, hij zou zijn muts nemen, dat ging beter. Nog eventjes, nou zag hij haar haast niet meer tusschen al de menschen. Ja, kijk, daar was moeder toch nog! Krijn zwaaide te harder. Nog een oogenblik, nu zag hij haar toch werkelijk niet meer, en moeder zag hem nu toch vast ook niet. Hij zou nu zijn muts maar opzetten. De schepen hadden een beetje vaart gekregen, en langzaam verdween Batavia. „Wat lijkt het Kasteel nu klein", dacht Krijn. „Als je er anders vlakbij naar stond te kijken, dacht je, dat er niets grooters op de wereld bestond. Maar nu, op zoo'n afstand, met de hooge bergen er achter, lijkt het net een speelgoedkasteeltje en van de pasar ») zie je nu niets anders dan wat gewriemel. Als je 't niet wist, zou je niet zeggen, dat het menschen waren, zoo klein lijken ze." i) Markt. 55 Een paar korte commando's weerklonken. „Drommels", dacht Krijn, „wat heeft die oom Tasman een stem. Geen wonder, dat hij je bijna doof maakt, als je hem in een kamer hoort." Nog meer zeil werd bijgezet. De schepen kregen nog meer vaart. Krijn werd nog vroolijker. Dat was heerlijk, verrukkelijk. Hij trok zich de muts van het hoofd en luid riep hij: „Hoezeel" Oom Tasman, die hem van de brug in 't oog had, zag dat en glimlachte, ,,'t Ouwe ras", mompelde hij. ,,'k Ben een boon, als ik weet, waarom jij „hoezee" roept", zei een stem achter Krijn. Door het ingespannen kijken had hij niet bemerkt, dat er iemand naderbij kwam. „Zeg jo, hoe heet jij?" 56 „Krijn Touw", antwoordde Krijn, ,,'k ben scheepsjongen. Hoe heet jij? Waarom mag ik niet „hoezee" roepen?" „Mijn naam is Romke Steensma, en ik ben koksmaatje op de „Heemskerck"," zei de ander met deftige breedsprakigheid. Daarna boog hij zich met een geheimzinnig gezicht naar Krijn over. ,,'t Lijkt me hier niks hoor. Bah! 't Is een troep moordenaars, 'k Ben doodsbenauwd." Krijn keek den korten, dikken jongen eens aan, zeer verbaasd over deze woorden. „Maar Romke, wat is er dan?" „Heb je 't dan niet gehoord, daarstraks, net vóór de ankers gelicht werden. Je was, geloof ik, nog geen twee tellen aan boord." „Ja, zeker, 't voorlezen van " „De instructies voor het scheepsvolk", viel Romke hem in de rede, met welgevallen den deftigen titel nazeggende. „Nou, 't werd mij benauwd, hoor. Vloeken met een eindje touw afgeranseld of twee stuivers boete; maar waar moet ik die vandaan halen? Maar dat is 't ergste niet, want dat doe ik nooit." „Nee, ik ook niet", beaamde Krijn. „Ongehoorzaam op water en brood en in de ijzers. Ben ik ook niet, dat heeft m'n vader me wel afgeleerd", ging het koksmaatje voort „Maar heb je wel gehoord" — hier kreeg Romke's stem ,weer den geheimzinnigen klank — „als je wilt wegloopen, word je op-ge-han-gen", zei hij met nadruk, i „Nou, wat zou dat", vroeg Krijn, „hoe kan je hier nu wegloopen, met al dat water om je heen?" 57 Hij schudde van den lach om het nu werkelijk bange gezicht van Romke. „Ja, dat is wel zoo", zei de ander langzaam, „ze kunnen je dus niet ophangen. Ik zelf had geen lust om naar zee te gaan, maar vader wou 't hebben, ,,'k Moest zelf ook wat verdienen", zei hij. En de schipper weet, dat ik er niet veel zin in had. Toen die nou dat allemaal voorlas, keek hij bij dat „ophangen" mij zoo aan, dat ik bij mijzelf dacht: Romke, je komt er niet levend af. Snap je?" Krijn knikte, schuddend van den lach. „Hij wou je plagen, man." „Ja, dat wou hij natuurlijk", zei Romke, verlicht; ,,'t is net zoo als je zegt, je kunt hier niet wegloopen. Zeg Krijn, hoe lang vaar jij al?" „Ik voor 't eerst", zei Krijn. „Ja, dat dacht ik wel", antwoordde Romke, „je ziet er nog zoo „landerig" uit. Nou man, als je dan eens raad noodig hebt, kom dan maar bij mij, ik ben al in de Molukken geweest." Krijn zei spottend, dat hij 't onthouden zou. ,,'k Heb een best middeltje bij me. 'k Heb 't nog aan niemand verteld. Maar jou wil ik 't wel zeggen", deed Romke vertrouwelijk. „Een middeltje? Waarvoor?" vroeg Krijn, benieuwd; „een middeltje waartegen?" „Wel, tegen zeeziekte, natuurlijk. Dat wordt je allemaal, als je voor 't eerst op zee bent. Later krijg je dat niet meer. Ik bijvoorbeeld, heb 't al gehad. Ik ben „bevaren", zooals ze dan zeggen. Maar jij, nou" — Romke's gelaat kreeg een bedenkelijke uitdrukking — „maar jij, jij zult er nog 58 van lusten, dat beloof ik je. Maar met mijn middeltje " „Nou jong, zeg dan op", drong Krijn aan. „Hier heb ik 't", zei Romke, en hij peuterde iets uit zijn zak. „Van mijn zuster gehad." „Een steen", lachte Krijn, „een steen! Wat wil jij met een gewonen steen?" „Neen", zei Romke nijdig, „geen gewone steen. Als je zoo gek doet, zeg ik 't je niet." ,,'k Ben al ernstig", zei Krijn, maar zijn mond vertrok verraderlijk. „Schiet een beetje op dan." „Ja kijk, je voelt, dat je zeeziek wordt. Dan moet je ook geen oogenblik langer wachten. Je vliegt naar den grooten mast en je gaat daar languit liggen. Dan maak je je borst bloot, begrijp je. Je strijkt driemaal met den steen er over. In 't rond, net als de zon loopt. En onderwijl zeg je maar niets anders dan: „Ga weg, ga weg." En na een oogenblikje is alles weg ook. Een best middeltje", voegde Romke er trotsch aan toe. ,,'k Heb 't zelf geprobeerd, 't Gaat er vanzelf mee over." „Als je maar lang genoeg wacht, zeker?" Krijn lachte, dat hij schaterde om dien leuken dikkerd met zijn grappig middeltje. „Je gelooft het niet, wacht maar man, toen ik in de Molukken was " „O ja", zei Krijn bewonderend, „je bent al in de Molukken geweest. Fijn zeg!" „Hm" — Romke trok weer een bedenkelijk gezicht — „hm, storm en nog eens storm. Dat was werken, man. En als de kerels niet aldoor zoo stevig te eten hadden gehad, nou dan weet ik 't niet." Romke's gezicht stond nu zelfs somber. 59 „Eén van de mannen heeft me uit dankbaarheid nog wat gegeven." „Wat dan?" vroeg Krijn belangstellend. Hij begon nu toch respect te krijgen voor het deftige, dikke koksmaatje. „Hier man, kijk", zei Romke. Romke stroopte zijn mouw hoog op en een prachtig getatoueerd anker kwam te voorschijn. Zijn gelaat blonk van trots. Krijn was er jaloersch op. Want dat hoorde er toch bij, als je op een schip was. „Heeft de Blauwe voor me gedaan, 'n Aardige kerel!" „Vind je 't mooi?" . „Nou en of", zei Krijn bewonderend. ,,'k Zal vragen, of hij 't voor jou ook doet, hoor. Hij is op 't schip. Wanneer ik 't hem vraag, doet hij 't wel voor me. Maar als ik je een raad mag geven, vraag 't dan zelf niet. Je mocht eens een strop halen." Romke's gezicht kreeg weer de oude, deftige uitdrukking. „Maar nu moet ik weg, hoor. De kok is niet malsch. En anders krijgen jullie niks te eten." In een wip was Romke nu verdwenen in de kombuis, waar de kok hem ontving met de mededeeling, dat, als hij nog eens zoo lang wegbleef, hij hem met zijn hoofd in de meelton zou duwen. Krijn slenterde verder. Hij wilde het vaartuig, waar hij zoo lang op zou moeten verblijven, eens wat nader bekijken. Maar ver kwam hij niet. Het schip lag nu geheel onder zeil en het grootste gedeelte van de mannen had niets te doen. In groepjes zaten of stonden zij op het dek te praten. „Hé, jonge kriel, kom 's hierheen. Wat ben jij voor een snoeshaan?" 60 Krijn wendde zich tot den man, die hem aangesproken had en noemde zijn naam. „O, dan ben jij zeker dat neefje van den kommandeur, niet? Daar heb ik van gehoord. Je kon 't aan den wal niet uithouen, hè? Nou, niks geen wonder, man. Maar hier moet je ook hard werken, al ben je honderdmaal de neef van den kommandeur. En dat je hier hard moet werken, wel man, kijk maar naar ons." De mannen lachten, temeer omdat de spreker — 't was de Blauwe, zoo genoemd, omdat hij zich op zijn borst een groot blauw schip had getatoueerd — lui, languit op het dek lag uitgestrekt. „Wat lekkers", bromde een der mannen tegen zijn maats, „zoo'n klikspaan altijd in de buurt. Maar als hij wat van mij te zeggen heeft, nu, 'k breek hem zijn beenen." „Wat heb je weer te brommen, Haai?" riep de Blauwe; „begin je nou al? Wacht er mee, man, tot we gegeten hebben, dat is beter voor je gezondheid." En daarna zich tot Krijn wendende: „Zeg, jong, ben jij een klikspaan?" Krijn werd rood tot achter zijn ooren, toen zei hij nijdig: „Nooit geweest, 'k hoop 't niet te worden. Weet je nog meer?" De mannen schoten in den lach. • „Kijk, hij bijt al. Weg, kerels, of je gaat er aan." Maar de Blauwe knikte Krijn goedmoedig toe. „Goed jong, dat is best. Hoor je 't, Haai?" Deze bromde voor zichzelf heen: „Kan me niet schelen, een lastpost is en blijft het." De andere kerels mochten Krijn al wel lijden; ze hielden van jongens, die van zich af spraken. 61 Tasman had wel gemerkt, dat Krijn in gesprek met de manschappen was geraakt, en wilde er eens even het zijne van hebben. Met een paar stappen was hij van de brug af en stond hij bij zijn mannen. Deze zwegen. Zelfs de grootste praatsmaker hield nu zijn mond stijf dicht. „Zoo Krijn", lachte de kommandeur, „heb je d'r al eens kennis mee gemaakt?" Met een breeden zwaai wees hij al de mannen tegelijk aan. „Zitten ze je in je vaarwater?" Abel Tasman keek Krijn en zijn mannen eens aan. „Weineen, oom, als u nog even weggebleven was, hadden ze me willen vertellen, dat u zoo'n beste schipper voor ze was", antwoordde Krijn dapper. De mannen lachten, dat ze schudden. Een oogenblik trok er een schaduw over Tasmans gezicht, daarna lachte ook hij hartelijk mee. „Hoor me zoo'n rekel eens aan", bromde hij. „Wat moet hij hebben, kerels?" „Niét veel eten", zei er een. „Met een eindje touw", raadde een ander. „Werk, volop werk", zei de Blauwe, „zooveel werk, dat hij te moe is, om zoo te redekavelen." „Juist, dat moet hij hebben", knikte Tasman, „wat zuliea we hem laten doen, Blauwe? Zeg jij 't maar eens." Deze keek een oogenblik ernstig, staarde eens in de lucht, dan trok een verraderlijk lachje over zijn joligen snuit. „Weet je wat, kommandeur, daarboven" — hij wees naar 't puntje van den grooten mast — „daarboven hebben ze nogal last van muizen. Laat hij de kat er maar heen 62 brengen. Dan kan hij gelijk daar eens wat stof afnemen." De lach der mannen daverde over het schip, zoodat er verscheidenen, die niet bij 't groepje stonden, nieuwsgierig kwamen aanloopen. Ook Tasman lachte hartelijk mee en gaf zijn neef een vroolijk knipoogje. „Maar nu alle gekheid op een stokje, Blauwe; neem jij dat pikbroekie maar eens mee naar beneden en zeg hem maar 's, wat hij doen moet. 'tls daar nog niet bijster schoon. Je laat hem maar werken, tot hij zweet als 'n Javaan op 'n sawah. Zal je?" De Blauwe knikte en liep met Krijn het trapje af naar 't vooronder. „Kijk uit je kluisgaten, stomkop", mopperde een stem op 't trapje. Krijn was vrij onzacht tegen iemand aangeloopen. „Daar zou je waarendig door zoo'n kleine sloep overvaren worden", zei de man nijdig, toen hij beneden, waar 't lichter was, zag, wie tegen hem aangeloopen was. ,,'k Waarschuw je, dat je je vensters voortaan beter openzet, versta je?" Krijn keek den spreker een beetje verwonderd aan. Wat maakte die man een drukte voor niks. Hij scheen werkelijk kwaad te zijn. „Hou je gemak, Joris", zei de Blauwe, ,,'t is een nieuwe, die kan toch werkelijk niet weten, dat je op 't trapje, omdat 't er zoo nauw en donker is, altijd eventjes uit je oogen moet kijken. Je maakt een kabaal, of je, 'k weet niet wat voor sinjeur bent." ,,'n Nieuwe?" vroeg Joris, „zoo, 'n nieuwe! En hoe heet jij, wilde springbok?" „Krijn", zei de Blauwe. „Laat hij voor zichzelf spreken", mopperde Joris, „hij is toch niet stom, hoop ik?" 63 „Ik heet Krijn Touw", gaf Krijn vlug ten antwoord. „Wa-a-a-t zeg je, hoe heet je? Zeg het nog eens!" „Krijn Touw", zei hij nogmaals. „Touw? Heet je Touw?" De man, die voor Krijn stond, verbleekte zichtbaar en zag Krijn met angstige oogen aan. „Wat heb je, Joris?" vroeg de Blauwe. „Niks", zei deze kortaf en daarna zich weer tot Krijn wendende: „Zoo, heet jij Touw? Nou, dan waarschuw ik je, als je weer in m'n vaarwater komt!" In de oogen van Joris flitste nu zoo'n nijdigheid, dat Krijn werkelijk een beetje bang werd en een paar stappen achteruitging. Joris keerde zich echter om en ging het trapje op, bij zichzelf mompelend: „Hij heet Touw, zoo'n "De rest ging verloren door het gestommel, dat hij maakte. „Wat zou hij hebben?" vroeg Krijn den Blauwe verbaasd, hem nog een beetje angstig aanziend, want nog altijd zag hij voor zich die oogen, vol boosheid. „Och man, trek je er niks van aan", zei de Blauwe onverschillig, „die doet wel eens meer zoo raar. Dat zal je wel merken, als je hier wat langer bent. Ze zeggen, dat hij niet < heelemaal meer " de Blauwe maakte een gebaar, dat duidelijk moest maken, dat het scheepsvolk Joris voor niet heelemaal normaal aanzag.... „Sinds het schip, waar hij op was, in de lucht gevlogen is, is hij zoo geworden. Het moet toen ook meer dan bar gespookt hebben. Hij was de eenige, die er 't leven afbracht." Krijn knikte. „O, nou weet ik, wie hij is. Ik ken hem wel. 64 Daar was mijn vader ook bij", vervolgde hij droevig. De Blauwe begreep, wat er moest omgaan in den jongen. Hij zei niets. „Kom jong", begon hij na een poosje, „nou zal ik je 'ereis zeggen, wat je doen moet. Je ziet hier dien rommel, dien de kerels gemaakt hebben. Nou ga je eerst maar een beetje opruimen. En als er zoo eens eentje beneden komt, dan pak je hem maar bij zijn lurven, en dan zanik je maar net zoo lang, totdat hij al zijn rommel in zijn kist stopt. Als hij soms opspeelt, omdat hij er geen zin in heeft, laat je dat maar langs je kouwe kleeren afzakken. Als je dat dan voor mekaar hebt, dan haal je in de kombuis een paar emmers, je putst water en je gaat hier de zaak aanzwabberen, snap je? Als je van den kok nog een beetje azijn los kan krijgen, dan spat je dat zoo hier en daar wat neer, voor de frisschigheidi Dat ruikt toch zoo allemendig lekker. Begrijp je? Je zorgt maar, dat 't er over een uur of zoo een beetje opgeruimd uitziet, 't Is met die kerels net als met een kat: als de bak schoon is, is die ook netjes. Als ze eenmaal in de gaten hebben, dat het netjes gehouden wordt hier, maken ze niet zoo'n barren rommel meer. Ziezoo, nou weet je alles! Nou maar aan je werk! 'k Zal eens boven kijken, daar zullen ze wel werk voor mij hebben, 'k Groet je." De Blauwe liep naar boven. Nu wist Krijn, wat hard werken was. 's Jonge nog toe, het zweet liep hem langs het voorhoofd, want 't was in 't vooronder niet alleen rommelig, 't was daar warm ook, omdat vlak boven zijn hoofd de zon op de planken van 't dek stond te branden. 65 Maar wegloopen kon nu toch niet meer en trouwens, Krijn dacht er ook niet aan. Hij begreep wel, dat, wilde hij vooruit komen op zee, hij moest beginnen met dergelijke vervelende karweitjes op te knappen. Zoo goed hij kon ruimde hij op, wat er op te ruimen viel. En dat was héél wat. Zoo af en toe kwam er wel eens een van de bemanning naar beneden en zette een leelijk gezicht, als hij zijn pakje „toeback" niet op dezelfde plaats terugvond, waar hij 't had neergelegd, maar daar trok Krijn zich niets van aan. Hij had al begrepen, dat al die booze gezichten niet zoo veel beteekenden. Als ze weggingen, vroegen ze meestal of Krijn ook wat hebben wilde, en ze lachten hartelijk, als deze met een vies gezicht bedankte. Want, eerlijk gezegd, èn door het wiegelen van het schip èn door de benauwde lucht in 't vooronder, deed Krijns maag wel een beetje raar. Veel trek in eten had hij eigenlijk niet, toen de kok opschepte. Hij was blij, toen er gedankt werd en hij weer mocht opstaan en aan 't werk gaan. Want nu begon in Krijns oog het echtste werkje. Met den zwabber den vloer een goede beurt geven! Hij plaste met water, dat het een aard had. Een van de mannen vroeg zelfs spottend of hij soms vanavond een zwempartij op touw wilde zetten. Maar al heel gauw had Krijn in de gaten, dat het zoo het goede werk niet was. Want als hij den vloer zoo kletsnat maakte, kon hrj hem met geen tien uitgeslagen zwabbers weer droog krijgen. Hij deed het dus weldra een beetje kalmer aan en nu vlotte het werk aardig. De benauwde, broeierige lucht werd heel wat frisscher en Krijn vond zelf, dat hij eer van zijn werk had. En als er eens een van de bemanning naar beneden kwam, begon deze niet meer zoo hard te mopperen, als hij zijn eigendom niet dadelijk vond, maar 5 Krijn Touw. 66 verklaarde hij aan Krijn, dat het hier nou wel „lekkertjes" rook. Krijn vond dat heerlijk, want het was dan toch maar zijn werk geweest. Toen hij den zwabber en den emmer naar de kombuis terugbracht, zag hij zoo waar nog kans van den kok een beetje azijn los te krijgen, 't Ging wel niet gemakkelijk, en de kok mopperde wel, dat het een aard had, over de verkwisting, om zoo maar dien kostelijken azijn over den vloer heen te gooien, maar toen dikke Romke met zijn deftigste gezicht zei: „Kom, baas, geef dat heerschap maar een vingerhoed vol", terwijl hij met een grooten paplepel in de richting van 't kleine vaatje wees, schoot de kok in den lach en schoot hij tevens uit zijn zuinige slof, en Krijn kreeg een paar kopjes vol. Zorgvuldig verdeelde hij die over 't heele vooronder en werkelijk, nu rook 't er pas frisch. . Krijn keek eens in 't rond. jonge, jonge, wat was 't hier opgeknapt. Nou was er toch niks meer te doen, geloofde hij. Nou zouden de mannen, en de Blauwe vooral, toch wel tevreden wezen, 't Scheelde de helft bij vanmorgen. Laat 's kijken, niks meer te doen? Neen, maar hoe kon hij dat nou vergeten. Die olielamp moest natuurlijk een goede beurt hebben. Maar hoe moest hij daarbij komen? Dat ding hing zoo hoog te slingeren. Wacht, met de bank! Krijn schoof de bank aan, vlak onder 't slingerende lampje. Hij klom er op, rekte zich uit, om 't vieze ding van den haak te lichten Bom, daar lag hij, zoo lang als hij was Het schip kraakte en steunde in al zijn voegen Boven op 't dek hoorde hij het scheepsvolk loopen en schreeuwen 67 De eigendommen der mannen en zelfs de banken vlogen door het vooronder Uit de kombuis klonk het gerinkel van potten en pannen... Met een verschrikt en pijnlijk gezicht vroeg Krijn zich af, wat er gebeurd kon zijn Toen kreeg het schip nog een hevigen stoot Ontsteld vloog Krijn overeind, het trapje op, naar boven.... naar het dek. Ook daar heerschte dezelfde verwarring. Alles, wat los lag, was van zijn plaats gevlogen en lag in bonte wanorde dooreen. Enkele mannen schenen door den schok leeljjk te land te zijn gekomen. Krijn zag tenminste veel pijnlijke gezichten en gewrijf over ellebogen en ruggen. Bij den mast lag er zelfs een languit op 't dek uitgestrekt; hij scheen niet veel meer te vertellen te hebben. Toen echter de barbier kwam en hem wat scherpriekends onder den neus hield, kikkerde hij gauw weer op. Maar nu wist Krijn nog altijd niet precies, wat er gebeurd was. Hij wilde er toch het zijne van hebben. In de verte zag hij Batavia nog liggen, heel, heel klein. Het schip lag vlak bij een stuk land de Blauwe rende hem voorbij. „Zeg, wat is er gebeurd?" schreeuwde Krijn hem toe. „Vastgevaren, 'k heb geen tijd", riep deze terug, ,,'k Moet naar beneden." Maar na een poosje kwam hij met andere mannen, waaronder ook Tasman, weer terug. „Zoo", zei hij, toen hij Krijn zag, „we hebben geen lek. Nou maar wachten." „Waarop wachten?" vroeg Krijn verbaasd. 68 „Op 't hooge water natuurlijk. Kijk, waar je nou zoo tegenaan ligt, is 't eilandje Rotterdam." Krijn knikte; hij had dat al vermoed. „Nou, daar zijn we te dicht langs gevaren, snap je? En d'r" liggen veel slikbanken en 't was bovendien nog laag water. Bens, daar zat de schuit!" „Nou en wat een stevige bom", lachte Krijn, „jonge, mijn lijf doet nog pijn. Maar hoe krijgen we ze er weer af?" „Strakjes", zei de Blauwe, „tegen den nacht, als 't hoog water wordt, leggen we de „Zeehaen" eraan vast. En dan maar trekken. Ze vliegt er af, dat zal je zien!" ,,'k Hoop het", zei Krijn, „want zoo komen we niet in 't Zuïdland. Zeg Romke" — deze ging net voorbij met een allerbenauwdst gezicht — „wat scheel je?". „Lach maar, ik zeg je, dat 't mij zal verwonderen, als ik er levend vanaf kom. Nou dat weer, alle potten en pannen vlogen me om de ooren. Maar dat is nog het ergste niet." „Wat dan?" vroeg Krijn nieuwsgierig. ,,'k Ben zoo dik", fluisterde Romke, die door 't gebeurde weer erg van streek was. „Ja, dat zien we", zei de Blauwe, „maar wat zou dat?" „Menscheneters nemen mij 't eerst en 't zit daar" — Romke wees „ergens" naar toe — ,,'t zit daar vol." Krijn en de Blauwe rolden haast ondersteboven van 't lachen. Die komieke angst, dat benauwde gezicht, die fluistertoon je kon moeilijk ernstig blijven. „Ja, lach maar", mopperde Romke, „maar 'k wou, dat ik er afwas. Maar wegloopen, br nee !" Inderdaad, zooals de Blauwe het had voorspeld, was het 69 gebeurd. Tegen het vallen van den avond was de „Heemskerck", met behulp van den vloed en de „Zeehaen" los gekomen, 't Had wel eenige moeite gekost, maar 't was toch gelukt, tot groote blijdschap van den kommandeur. 't Wonderlijkste was, dat het schip niet de minste schade had gekregen, en men dadelijk de zeilen weer kon hijschen. De reis ging nu zeer voorspoedig; met een gunstigen wind bereikten de schepen den volgenden dag Straat Soenda en tegen den avond kon Abel Tasman door den sterken stroom, die de schepen als vanzelf meenam, nog tusschen Krakatau en 't Prinseneiland doorkoersen. Den volgenden dag hadden de schepen Straat Soenda achter zich, en lag de wijde Indische Oceaan, dien men moest oversteken, voor hen. Ook hier was de reis zeer gunstig. Geen enkele maal had Tasman met storm te kampen, steeds had hij gunstigen wind. Dit was een heele geruststelling voor hem, want na een paar •dagen had hij bemerkt, dat er toch op de schepen op alle mogelijke wijzen bezuinigd was, zoodat de uitrusting zeer slecht en onvoldoend was. En hij wist, dat op Mauritius alles voorradig was, en hier wilde hij in naam van den Gouverneur eens flink zijn slag slaan en zijn schepen puik in orde brengen. In begin September kreeg men Mauritius in zicht. De Blauwe, die scherpe oogen had, was een der eersten, die 't land zag, maar hoe hij ook zijn best ertoe deed, Krijn kon het niet in de gaten krijgen. Hij zag het eerst den volgenden dag, maar toen was 't ook al dichtbij. „Je hebt nog geen zeemansoogen", zei de Blauwe. Maar Krijn kaatste terug: „Maar dan wel zeemansbeenen| want ik ben nog niet éénmaal zeeziek geweest." 70 „Wacht maar, mannetje", lachte de Blauwe, „als we maar eens wat storm krijgen, je bent er nog niet." Den volgenden dag om negen uur in den morgen lag men op de reede ten anker, tot groote blijdschap van de bemanning die wel wist, dat 't hier, vóór de reis zou worden voortgezet, een heerlijke tijd van rust en lekker eten zou wezen. Ze moesten natuurlijk wel werken, en zorgen, dat de schepen in orde kwamen en dat de noodige hoeveelheid versch vleesch en groente ingeslagen werd, maar toch zou 't eens wat anders wezen dan varen. En ze wisten wel, dat de kommandeur in zoo'n tijd van rust de kwaadste niet was. 't Was vier weken later. Krijn lag in zijn kooi en hij probeerde te slapen, maar 't ging niet. Links en rechts en boven zich hoorde hij de matrozen snurken; zij sliepen als ossen. Geen wonder, na al dat gesjouw en gezwoeg, deze laatste dagen. , u a Jonge nee, 't was toch niet meegevallen; t was hard werken geweest, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. En hij had overal dapper meegeholpen. Bij 't houthakken, bij 't jagen op 't eiland, bij 't vernieuwen van 't want, bij 't pekken van de naden, overal was hij bij geweest. Hij had wel niet altijd „geholpen", maar toch vast eens gekeken, hoe 't ging. Hij zou niet graag altijd scheepsjongen blijven. Wacht eens, wie had daar ook weer wat over gezegd? O ja, Gouverneur Adriaan van der Stel. Gisteren — of was 't eergisteren? - nee, toch gisteren, mocht hij met vijf 71 matrozen samen oom naar den wal roeien, en toen had de gouverneur tegen hem gezegd — ja, hoe was 't ook precies weer — o, ja, nou had hij 't: „Werk hard en heb een vasten wil, vriendje, en alles komt terecht." Wat had die gouverneur een paar oogen. Man, die keek dwars door je heen. En nu gingen ze morgen weg. Hoe lang waren ze hier nou ook weer geweest? Laat 's kijken, 't Was nou 6 October. Dus meer dan vier weken. Och, waar was die tijd gebleven. En nou morgen fijn weer varen! Wat een heerlijk leventje had hij toch! Nou ja, je moest wel hard werken, maar, zie je, 't was, of dat op zoo'n schip vanzelf ging- Gelukkig ook maar, dat hij met het volk zoo goed kon opschieten. Je kreeg wel eens een snauw of zelfs wel eens een schop, maar dan wist je wel, dat ze 't zoo kwaad niet meenden, 't Waren beste kerels, en ze hadden heel wat voor een ander over. Vooral de Blauwe, dat was pas een fijne vent. Echt, dat die net op 't schip was. Die ging nou net met je om, alsof je een vriend van hem was. Toch bij gelegenheid eens vragen van dat tatoueeren. Dat zou de Blauwe best doen, als hij eens een oogenblikje tijd had. En dan die Romke, man, wat een rare chinees was dat. Toch wel 'n grapjas. Nou, je kon lachen met hem! Dat ernstige gezicht en die gewichtige toon! Jammer was 't, dat die Joris zoo nijdig tegen hem deed. De Blauwe zei wel: „Trek je d'r niks van aan", maar 't was toch vervelend. Wat zou hij toch tegen hem hebben? Hij had met vader gevaren op 't zelfde schip. Ja, dat wist hij van moeder, maar daarom hoefde hij toch niet zoo nijdig tegen hem te wezen! 72 De matrozen zeiden, dat hij niet goed wijs was geworden, «nds het schip in de lucht was gevlogen, maar daar kon je toch weinig van merken. Ook a 11 e e n maar tegen hem deed Joris zoo vreemd. Met de andere matrozen ging hij heel gewoon om. Bij gelegenheid zou hij het toch eens tegen oom zeggen en hem eens vragen, wat dien gekken Joris mankeerde. Of nee, liever maar niet klikken 't Stond zoo kinderachtig, als de mannen het hoorden. 't Was anders soms wel eens een beetje ergl Cisteren nog Stil, wat was dat ? Kroop een van de matrozen uit z'n kooi? Ja, hij hoorde duidelijk iemand voorzichtig over den vloer loopen nu! Krijn hield zijn adem in. Wat ging die nu doen? De wacht was toch net naar boven gegaan. En die hoefde niet afgelost voor drie uur vannacht en zoo laat was 't toch vast nog niet? •t Voetgeschuifel kwam dichterbij! Krijn lag doodstil, een beetje angstig. Zijn oogen, wijd open, staarden in 't duister van het vooronder, maar hij kon niets ontdekken. Plotseling ontsnapte hem een onderdrukte kreet van schrik. Het voetgeschuifel had halt gehouden voor zijn kooi en hij voelde, dat iemand zich over hem heenboog. „Zoo, ben je wakker, des te beter", bromde een stem, die Krijn tot zijn groote verbazing als die van Joris herkende. Deze pakte hem ruw bij den schouder en schudde Krijn door elkaar. 73 „Zeg op, zeg op, wat weet je?" drong Joris aan. „Nou kan je 't wel zeggen, niemand hoort het." Krijn bleef stom van verbazing liggen. Hoe had hij het nu met dien Joris? Zou hij roepen? 't Was of Joris die gedachte had geraden, ,,'k Waarschuw je, als je je snuit harder open doet, dan noodig is", dreigde hij. Toen zei hij nog eens: „Zeg op, wat weet je?" „Wat moet ik weten?" vroeg Krijn verbaasd. „Doe niet zoo gek, Joris, ga naar je kooi." „Ja, ja, 'k heb je in de gaten, ventje, je wilt me weghebben, maar eerst zal je zeggen, wat je weet en waarom je me altijd zoo aankijkt — of anders!" — Joris' stem kreeg een dreigenden, boozen klank en onwillekeurig was hij harder gaan spreken. „Wat hebben ze je gezegd? Moet je niks van gelooven. Ik alleen ben gered, begrijp je goed ?" In de kooi boven Krijn werd een matroos wakker. „Is 't haast uit, dat gemier daar beneden?" mopperde hij. „Ga slapen!" „Je houdt je snuit dicht, hoor en 'k waarschuw je, als je me nog eens zoo aankijkt", kon Joris Krijn nog fluisterend toebijten. Toen was hij verdwenen, even zacht als hij gekomen was. Krijn lag weer alleen Lang lag hij te denken 'n Vreemde kerel toch, die Joris Na een poosje sliep hij rustig en droomde van thuis. Hij was 't schip en Joris en alles vergeten HOOFDSTUK V. SCHEEPSVERHALEN. DE EERSTE DOODE OP DE „ZEEHAEN". Reeds een week waren ze op weg, sinds den dag, waarop ze van Mauritius waren vertrokken. De reis was tot nu toe zeer voorspoedig geweest, wat aan het scheepsvolk best te merken was. Opgeruimd en vroolijk deden ze hun werk, geen klacht of andere uiting van ontevredenheid werd gehoord. Door de groote hoeveelheid groente, die Tasman had ingenomen, was ziekte weggebleven en dit vooral werkte zeer geruststellend op de mannen, die anders, als het 't opzoeken van onbekend land betrof, gauw weerstrevig werden, als niet dadelijk succes volgde. En Abel Tasman voorzag, dat het Onbekende Zuidland nog wel eenigen tijd zou uitblijven. 't Liep tegen den avond; de wind was gaan liggen, 't weer was wonderschoon. Geen wolkje dreef aan den hemel. De zee schitterde in de stralen van de dalende zon. De mannen hadden zwaar werk gehad dien dag: de wind was stevig geweest, maar nu hij was gaan liggen, kon er best rust genomen worden. Alleen de man aan het roer kon niet van zijn post. De anderen lagen lui en gemakkelijk op 't dek uitgestrekt. Krijn en Romke zaten met den Blauwe een 75 beetje achteraf. Romke had net den Blauwe gevraagd, of hij Krijn ook wilde tatoueeren en deze had lachend „ja" geknikt en gezegd: „Je kan merken, Krijn, dat je zoo langzamerhand op en top een zeeman wordt. Alleen die zeeziekte, man, daar moet je nog doorheen " Krijn had maar eens stilletjes gelachen. „Fijn, dat hij nog niet zeeziek geweest was!" Dan zaten ze weer kalm te luisteren naar wat de mannen vertelden „Hoef je niet te gelooven, dat 't daar nou zoo'n fijn land is, waar de kommandeur heen wil. Ze zeggen nou wel, dat er koffie en peper groeit, en dat je 't goud zoo maar voor het oprapen hebt, maar ik zeg je, dat d'r geen woord van waar is. Ik maak voor mezelf zoo de prakkizatie — zooals mijn grootvader-zaliger altijd zei — dat 't allemaal kletspraatjes zijn om ons graag te maken. Weet je wat je d'r vindt? Niks, niemendal! Je wordt daar gevonden. Zoodra je maar één voet aan den wal zet, wat zie je? Groote, dichte bosschen. Niks anders dan bosschen. Nou, je waagt 't dan een eindje erin te loopen. Dadelijk springen d'r tien, twintig zwarten op je af. „Opgebakken smaak je lekker", schreeuwen ze je toe in dat rare nikkertaaltje. Je verstaat er wel niks van, maar je begrijpt het drommels gauw. Voor je 't zelf nog weet, ben je opgepeuzeld. Zoo is 't daar, man! 'n Kwaad land, niks niemendal gedaan!" „Iets voor jou, Romke", lachten een paar mannen; deze trok weer zijn benauwd gezicht. ,,'t Zal wel mee vallen", antwoordde de Blauwe voor dezen, ,,'t zal wel niet slechter wezen dan in Indië. Je moet niet zaniken over een steen, dien je misschien tegen je kop kunt 76 krijgen. Maar waar is, dat je toch maar 't beste met je eigen volk te maken kan hebben. Al dat zwarte gedoetje, je moet altijd op je tellen passen." ,,'t Zal waar wezen", viel een ander in de rede; „zie je, nou zit ik hier zoo tusschen al die zwartigheid " „Ben jullie gewasschen, kerels?" vroeg er één, lachend. „Nou ja, 'k bedoel maar tusschen allemaal landen met zwarte menschen, maar 'k zal blij wezen, als ik Amsterdam nog eens terugzie; dan ga ik weer op de walvischvaart, man. Dat is beter werk! Raak ik ook eens uit de hitte." „Ben je op de walvischvaart geweest, Schele?" vroeg Krijn nieuwsgierig. „Nou, 't zal waar wezen. En altijd geluk gehad, man! Och, och, wat was dat een leventje! Zie je in de verte zoo'n straaltje boven water, dan krijg je 't allemaal te pakken. De harpoenier krijgt z'n spulletjes. Je vecht bijkans om in de boot te komen en dan er op af. Flens, een harpoen er in. En dan gaat hij aan den haal. Sleept op 't laatst, als de katrol afgeloopen is, je heele boot mee, maar boven komen moet hij toch weer. En als hij dat doet, flens, weer zoo'n spijkertje er in. Man, als hij dan dol wordt, kan hij met één slag van zijn staart je heele hebben-en-houen ondersteboven gooien. Maar je laat niet los! Je zit 'm maar achter z'n vodden, net zoo lang, totdat je hem te pakken hebt. Eén keertje, och, toen hebben we een makkie gehad. We zagen zeker een paar uur ver iets drijven en toen we dichterbij kwamen, was 't zoo'n „zwembeessie", met een grooten harpoen in zijn lijf. De lijn was afgebroken en hij was er vandoor gegaan, maar hij had 't met zoo'n graatje in z'n lijf niet best kunnen uithouden. Nou, wij natuurlijk blij, een strop om 77 z'n staart en daar zat hij vast aan de schuit. Och, wat een beest was dat! Zeker wel 40 el lang. Je kon d'r gewoon een wandelingetje op maken; alleen moest je zorgen, dat je niet in 't water tuimelde " „Was hij dan dood?" vroeg Romke onnoozel. De verteller keek den jongen even aan; door het geproest der mannen begreep Romke, dat hij een domme vraag had gedaan. De Schele ging verder „Nou, je zegt daar nou zoo van dood. Kijk, eerst dachten we van niet. Hij kwispelde nog zoo'n beetje met z'n staart, vat je, en als je je oor nou heel dicht bij zijn bek hield, kon je hem om zijn moesje hooren roepen." De mannen lagen te rollen van 't lachen. „Lach nou effentjes niet, want die jongen heeft mijn geheugen weer een beetje opgefrischt door zijn vragen, 'k Zal je verder vertellen." De mannen, en vooral de Schele zelf, genoten. ,,'t Was dan ook een heel bizonder soort walvisch, moet je weten. Je hebt zoo'n soortement geleerde mannen, die studeeren in allerlei beesjes, groote en kleine, jullie weten dat ook wel. Nou vat je, dien hadden we hem als cadeautje levend thuis willen sturen. Hadden ze natuurlijk razend blij mee geweest, dat kan je begrijpen. We zeiden dan ook zoo tegen mekaar: Voor de wetenschap moet je wat over hebben, dus probeerden we hem weer een beetje levendig te maken. De barbier heeft hem nog druppeltjes .ingegeven aderlaten, kan je zoo'n beest niet best — we hebben nog eens met een veertje onder z'n neus gekieteld, warme doeken op zijn buik gelegd en aan 't eind hebben we hem nog eens 78 zachtjes onder zijn kin geaaid en 'ereis liefies „wallevisschie" geroepen. Maar 't hielp niks. Hij gaf geen asem meer. Als er niet zoo'n massa geld van te maken was geweest, hadden we hem netjes begraven, dat vat je wel." Door 't gelach kon de Schele een oogenblik niet doorgaan. Dan hervatte hij iets luider: „Moet je verder hooren, kerels. Om nou te laten zien, dat 'k niet lieg, zal ik je zeggen, dat die kanjer met één hap een walrus van 200 pondjes naar binnen werkt en als hij er zoo zes op heeft, springt hij nog van den honger. Vierenveertig tanden en kiezen had de sinjeur in zijn bek. Allemaal echt ivoor. Zijn ruggegraat was ook al van dat soort makelij. Kan je begrijpen, dat we daar geld van gemaakt hebben! Nou, en dan behalve dat had je ook het spek nog. Kon je zeker twee van zulke schuiten, als we nou hebben, mee volstoppen. Dan hadden we zeker altijd volop te eten; 't smaakte alleen een beetje tranig. Maar die menschen daar in den omtrek zijn er dol op en ze eten het als jullie en ik versch varkensvleesch. Met een stukje kaas moet 't ook allemendig lekker zijn, maar eer je ze dat aan d'r verstand hebt gebracht Nou jij, proffie, je zit te springen, 'k zie het aan je gezicht, 'k Hou verder mijn mond. Steek maar van wal met je „smoesies". De man, tegen wien de Schele 'dit zei, had den bijnaam gekregen van „proffie", omdat hij, naar men zei, vroeger student was geweest. „Ja man, 'k wou zeker wel 'ereis wat zeggen. Je zit daar nou net, zoo op te scheppen " „Op te scheppen, dat zal je zelf direct wel doen", deed de 79 Schele nijdig, ,,'k Laat me hangen, als 't niet woord voor woord waar is." » Nou. "iet op te scheppen dan", ging 't proffie verder, „over dat „visschie" van jou." „Visschie, visschie", riep de Schele, nu werkelijk nijdig, „je kon d'r een wandeling op maken, een wandeling, zeg ik je, hoor je 't?" „En of", zei 't „proffie" doodleuk, „heel goed zelfs." Dit lakonieke antwoord kalmeerde den Schele een beetje. „Maar ik wou niks van je grooten kanjer van een visch is 't zoo goed? — zeggen, hoor, want je hebt werkelijk groote beesten. Moet je weten, dat ik voor een jaar of zeven op Ceylon was " „Daar heb je 'm al", hoonde de Schele. „Stil man", riepen de anderen, „hou je snater, je beurt is voorbij." Ze wisten, dat 't proffie lekker verhaaltjes kon vertellen en verzinnen. ,,'k Was dan op Ceylon", begon deze weer, „onder — laat 's kijken — onder.... hoe heette de schipper ook weer? Afijn, 't doet er ook niet toe, maar 't schip heette de „Eendracht", dat is zuiver zoo." „Schiet een beetje op, man", noodde de Haai. ,,'k Zal me voor jou niet haasten", was 't antwoord. „Maar om nou op m'n apropos terug te komen, moet je weten, dat we nog al wat van storm te lijden hadden gehad, dus moesten we daar een poosje liggen. Nou, op een goeden dag zegt de schipper tegen me — duvekater, hoe heette nou die man toch ook — nou 't zal me nog wel te binnen schieten — Proffie, zegt hij — 'k heette toen ook al zoo — proffie, je > 80 bent zoo handig met 't musket. Om u te dienen, gaf ik ten antwoord; beleefdheid is mij aangeboren, dat is zuiver zoo. Als 'k wat te schieten heb, raak ik wel 'ereis wat ook. Juist, zegt hij tegen me, nou moet je maar 's aan land gaan en zien, of je niet wat vets te pakken kan krijgen. Dan kunnen we de jongens nog 's tracteeren, maar neem nou je kameraad mee. Als d'r dan 's wat gebeurt, maar och, er kan niks gebeuren, maar 't is toch gezelliger, zegt hij nog zoo. Nu moet je weten, voor *t verhaal, dat mijn kameraad een echte klimmer was. 't Leek wel een aap, dat is zuiver zoo. Nou, we laten ons aan den wal zetten; dat deden de jongens natuurlijk graag; 't was voor hun eigen plezier, dat'k het pad opging. Afijn, om nou op te schieten, we liepen den heelen middag, maar nou kan je gelooven, dat je wat ziet! Niks niemendal hoor! En heet, dat 't was! Bar! Je liep in je schoenen te soppen, zoo droop 't zweet van je lijf. Vooral mijn kameraad had 't bar te kwaad. En geen spatje water te zien, onze flesschen leeg. Of we te lijden hadden! Dat begrijpen jullie! „Proffie", zei dan ook mijn kameraad, ,,'k zie niks als roode sterretjes voor mijn oogen. Zie je daar dien klapper? 'k Haal eventjes zoo'n nootje naar beneden; dat is maar 'n peulschilletje voor mij!" Goed, zeg ik, best man. En op 'tzelfde oogenblik, dat 'k dat zeg, haalt hij zijn mes uit zijn zak, steekt het open in zijn riem en begint naar boven te klauteren. Nou wil ik niet opscheppen, 'k was een beetje moe. Dus denk ik bij mezelf: Je kan toch niks uitvoeren, 'k Ging er bij zitten met mijn rug tegen een boomstam aan. Maar 'k zat net, man — 'k dacht, dat 'k stokstijf van mijzelf ging — een gil — 't ging me door al mijn botten heen — 81 en toen ik keek — wat denk je, dat 'k zag — een slang, man — een slang, zeker wel twintig ellen lang, en dat ondier kroop m'n kameraad achterna — zijn bast, ongelogen zoo dik als m'n middel, lag netjes in kronkeltjes om den stam, zijn kop met een paar oogen, och, 't leken wel bliksemstraaltjes, vlak bij mijn kameraad. Uit zijn bek zag je af en toe zoo'n leelijke splittong te voorschijn komen 'k Dacht, dat 'k 't bestierf 'k Grijp mijn musket, maar door al dien schrik beefde mijn hand als een hond, die in 't water heeft gelegen. Begrijpelfik, dat ik eventjes aarzelde, 'n Haartje mis, en 'k zou m'n kameraad raken! Maar met, dat 'k zoo sta — zal 'k schieten of niet — heeft dat mormel hem te pakken bij zijn beenen en zuigt hem naar binnen als een suikerboontje. Nou kon ik niet meer schieten, want jullie weet, dat je zoo'n beest altijd in den kop moet raken, anders geeft 't geen laars. Gillen, dat hij deed — mijn kameraad dan — gillen, 't koude zweet stond ervan in je handen. Langzaam aan, doodlangzaam, als om me te treiteren, slokte het beest den armen kerel in. 'k Zag zijn lijf ervan opzwellen, 'k Dacht zoo bij mezelf al: Je bent er geweest, arme kerel, en niet eens een eerlijk zeemansgraf. Maar als 'k dat sta te denken, valt me op eens dat dikke monster van den boom, kronkelend en zwaaiend — als hij had kunnen schreeuwen, had hij vast „au" geroepen, dat is zuiver zoo. 'k Bleef d'r een beetje beteuterd naar staan kijken 'k Denk net: ,,'k smeer 'm" en ik wil mijn musket omhangen en er vandoor gaan. Maar wie springt daar op me af? Mijn kameraad, zoo waar, als ik hier zit! Hij grijpt mijn musket, legt aan, een knal, een paar stuiptrekkingen en dood ligt de kanjer." 6 Krijn Touw. 82 Een oogenblik genoot 't proffie van al de verbaasde gezichten. Toen ging hij verder: „Nou zal 'k je zeggen, hoe dat kwam. Je weet, dat hij zijn més in zijn riem had gestoken? Nou, dat stak zoo'n beetje schuinweg naar buiten uit en toen dat beest hem begon op te slokken, sneed hij zich vanzelf tegelijk zijn ribbekast open en net toen hij dacht: „Ziezoo, dat ligt lekker op m'n maag", stapte mijn kameraad naar buiten, als een duveltje uit 'n doosje. Nu kan je begrijpen, dat 'k blij was. Wablief? We hebben haast een dansje gemaakt. Ja, ja, 'k heb wel eens wat beleefd, dat is zuiver zoo." De mannen waren onder den indruk van dit verhaal, maar toch keken enkelen, alsof ze 't niet heel best geloofden; vooral aan den Blauwe was dat duidelijk te zien. Om zijn lippen speelde een verraderlijk glimlachje. „Maar als hij nou 'ereis niet zijn mes had gehad?" vroeg hij zoo zoetsappig mogelijk. „Had hij eraan geweest, dat is nogal duidelijk", zei het proffie triomfantelijk; ,,'t ligt 'm enkel aan dat mes." Neen", zei de Blauwe, „jij hadt dat zaakje toch wel opgeknapt!" „Wat zullen we nou hebben?" vroeg 't proffie verbaasd, „had ik ?" „Ja", zei de Blauwe ernstig, „een peuleschilletje." „Wel heb ik van mijn leven", vloog het proffie op. ,,'n Peuleschilletje; zoo'n kanjer, twintig ellen heb je gehoord?" ,,'t Geeft niks, toch had je 't opgeknapt." 83 „Hoe dan, zeg op?" zei 't proffie; ook de andere mannen waren benieuwd, naar wat er komen zou. „Wel, als dat beest je kameraad in zijn maag had gehad, dan had jij voor hem gaan zitten" — 't proffie maakte een beweging van ongeduld — „nee, stil nou, dan had jij voor hem gaan zitten. Dan had jij hem verhaaltjes gaan vertellen en dan was dat beest zoo misselijk geworden van al je leugens, dat hij dat vriendje van je zoo maar had uitgesp...., vat je?" Het gelach daverde door de lucht; ze konden niet meer van de uitgelaten pret, die ze hadden, nog vermeerderd door 't beduusde gezicht van 't proffie. Ook Krijn genoot. „Die Blauwe was me er eentje. Nou en of!" 't Proffie voelde zich geslagen; hij zei den heelen avond geen woord meer. Het lachen verstomde eindelijk. „Nou zal ik jullie nog eens vertellen van die krokodillen, die ze twee jaar geleden in Batavia geschoten hebben", zei er één. „Moet je weten " *) „Halt, wacht eens even", zei de Blauwe plotseling, „wat nullen we nou hebben op de „Zeehaen" ?" Hij sprong overeind en liep naar de verschansing; de anderen volgden hem. *) De geschiedenis, die deze matroos wilde vertellen, is historisch -en vermakelijk- Een drietal musketiers werden in een buitenwijk, die door een breede gracht van 1 eigenlijke Batavia gescheiden was, achterna geÜtenJdoor een tweetal krokodillen. Ternauwernood konden ze zich redden door zoo snel mogelijk .... in de galgen te klimmen, die daar vlakbij waren opgericht loer trokken ze na lang roepen en schrei" wen eindelijk de aandacht. Een afdeeling schutters, tot ontzet uitgezonden, legde de ondieren neer en redde zoo de arme kameraden. Tevens dient dit als bewijs, hoe onveilig Batavia in die dagen 34 Op eenigen afstand dreef het andere schip, de zeilen werden geborgen. Toen ging langzaam de vlag in de hoogte, — bleef halfstok hangen. Een " ze\ de Blauwe; hij durfde het woord niet uitspreken. De mannen knikten ernstig, begrijpend, en volgden met aandacht, wat er gebeurde. Het scheepsvolk van de „Zeehaen" stelde zich op, toen kwamen er zes met een groot, zwaar pak aandragen; voorzichtig lieten ze 't steunen op de verschansing, de anderen ontblootten eerbiedig 't hoofd. Ze zagen, dat de schipper iets voorlas, daarna vouwden allen de handen. Onwillekeurig deden de mannen van de „Heemskerck" hetzelfde. De schipper van de „Zeehaen" hief de hand in de hoogte. „Een, twee, drie in Godsnaam", mompelde de Blauwe. Het zware voorwerp schoot omlaag, plompte in zee, dook nog even op, dan was het verdwenen 85 Een rilling ging er door de mannen; ze bleven zwijgend staan. De zon was onder, een kille wind blies de zeilen bol. „Dat was ," fluisterde Krijn den Blauwe toe. „Een doode", durfde deze nu zeggen, „de eerste, mannen 1" „Ja," zei de Haai, „de eerste, maar ik zou zoo zeggen, 't zal wel " „Niet de laatste zijn, wou je zeggen", klonk een stem achter hem. Abel Tasman was naderbij gekomen. „We zijn in Gods hand, mannen, dat is al, wat ik zeggen kan." De mannen knikten, de meesten gingen naar kooi. De vroolijke stemming was weg. HOOFDSTUK VI. STORM! DE „HAAI" IS WEERSPANNIG. „GH1J EN SULT NIET VREESEN". VAN DIEMENSLAND *) ONTDEKT. Weer waren twee weken voorbijgegaan en nog aldoor, den eenen dag met een gunstiger wind dan den anderen, zeilde Abel Tasman Zuidwaarts. Maar voorspoedig ging de reis nu niet meer. Langzamerhand, maar aanhoudend, was het kouder en kouder geworden. De mannen, die hier volstrekt niet op hadden gerekend en gekleed waren in kleeren, berekend op een warm klimaat, leden ontzettend. Met verstijfde vingers moesten ze hun werk doen, en menig keer moest er een, bevangen door kou, in 't vooronder bijgebracht worden. Krijn, die jonger was en wiens bloed nog krachtig stroomde, had niet zooveel te verduren, maar toch hij vond de reis verre van een pleziertochtje, hoewel zijn enthousiasme voor het varen er geen oogenblik onder leed. Hij stelde er zijn trots in al deze ongemakken te verduren en was blij, als de Blauwe hem op den schouder klopte en zei, dat hij een taaie was, of als hij van oom Tasman een goedkeurend knikje kreeg. Neen, i) Het tegenwoordige Tasmanië, later zoo genoemd naar den ontdekker. 87 't werd nu meenens en Krijn voelde iets er van, wat het beteekende, voor je leven te moeten vechten. Want och, de kou was eigenlijk nog niet het ergste. Erger was de ziekte, de scheurbuik, die onder de bemanning zijn intrede had gedaan. Als een zwart, dreigend spook zweefde zij boven de schepen en behalve den matroos van de „Zeehaen", had ze ook op de „Heemskerck" reeds twee slachtoffers gevonden. En nog vijf lagen ziek in hun kooi. De barbier en de ziekentrooster — of vermaner, zooals zijn titel eigenlijk was — hadden volop werk. Abel Tasman voelde zich hierdoor zeer gedrukt, al liet hij het zijn mannen in 't geheel niet merken. Zijn gelaat stond ondanks alles opgewekt. Maar diep in zijn hart wroette de onrustj en onophoudelijk beschuldigde hij zichzelf, dat hij, gehoor gevende aan menschen, die hem gezegd hadden, dat hij spoedig land zou ontdekken, niet meer voedsel had meegenomen. Want hierdoor vooral, door het voedselgebrek, kon de ziekte zoo welig voorttieren. En dan het water! Ook dat was niet ruim meer voorradig. Abel Tasman durfde er niet royaal mee omgaan, omdat hij niet wist, of het land nu wel spoedig zou komen, 't Was al zoo lang uitgebleven — en 't kon nog wel langer duren — misschien was het niet eens in deze richting 1e vinden! Sinds een paar dagen dreven wel in 't water allerlei mossen en grassen, die er op wezen, dat er land in de nabijheid moest zijn. Ook had men gisteren een boomstam zien drijven, maar de uitkijk meldde geen land. Abel Tasman voelde zich bezwaard. Hij voelde de verant- 88 woordelijkheid zwaar drukken. Angstige gedachten vlogen hem door 't hoofd. „Als 't eens heel lang duurde en 't voedsel opraakte en 't water opraakte en de ziekte toenam wat dan?" Abel Tasman zuchtte „Niets?" riep hij den uitkijk toe. „Nog niks, kommandeur", was 't antwoord. „Laat meer zeil bijzetten", beval hij den schipper. De masten kraakten onder 't zware wicht, de schepen versnelden hun vaart. Abel Tasman zocht den horizon af. Groote onrust was in zijn hart Nergens land!! Tegen den middag pakten zich donkere wolken samen; zij verduisterden het licht van de zon en maakten den dag tot nacht. De wind was gaan liggen. Bliksemstralen vlogen langs den horizon, in flikkerende zig-zaglijnen. De zee had een dreigende, donkere kleur; zoo nu en dan weerkaatste er het koper-flitslicht in, dan was alles weer zwart en duister. De schepen lagen met gereefde zeilen, doodstil, geen windje bracht ze vooruit; ze wachtten Toen brak de storm los, met donderend geweld Hoogop komen de zware slagzeeën aanrollen, beuken tegen de schepen, probeeren ze te vernielen, aan splinters te slaan; stukken water komen over het schip en nemen alles mee, wat niet goed bevestigd is. Hoewel bijna alle zeilen zijn geborgen, kraken de masten en gierend fluit de storm door het touwwerk. Een gefluit, dat, vermengd met het aanhoudend rollen van den donder, de mannen met bange vrees vervult. 89 En voort jagen de schepen, altijd maar voort, meegenomen door den woedenden storm, meegenomen naar het Onbekende Zuiden, waar geen land te vinden is Voort! voort! de schepen steunen. Voort 1 voort! de zieken liggen te kermen in hun kooi. Voort! voort! de mannen klemmen hun kaken, om hun angst te bedwingen. Voort! voort! altijd maar voort! Dan, plotseling, als bij tooverslag, verschijnen op de toppen der masten wit-blauwe flikker-vlammetjes, die nu eens dooven, dan weer hel uitstralen — het Elmusvuur! Ze lijken op dansende dwaallichtjes, die de schepen leiden op een verderfelijk pad. Ook de mannen zien ze, en ze staren het wondere lichtspel met bange, bijgeloovige vrees aan. Ze zien niet meer de beukende golven in den feilen bliksemstraal. Ze hooren niet meer den ratelenden donder en het krakend steunen der schepen. Ze zien alleen maar die geheimzinnige lichtjes die lichter worden en weer verdwijnen en weer oplichten met spookachtigen gloed. Voorspelt dit geen kwaad ? Joris, de oude Joris, mompelt bij zichzelf: „Ongeluk, ongeluk, Vrijdag vandaag", en de mannen lachen hem nu niet uit. Integendeel, de angst-rillingen kruipen hun langs den rug. Tegen storm en zee, daar kun je tegen vechten, maar hier tegen Tasman heeft geprobeerd, tijdens een moment van plotselinge windstilte, de mannen te kalmeeren en gezegd, dat dit 90 een heel gewoon verschijnsel is, maar de mannen gelooven hem niet, ze halen de schouders op, en ze luisteren w e 1 naar Joris, als hij zegt, dat nu gauw het einde komen zal. En Joris wil zeggen, dat hij nog eens zoo'n vreeselijken storm heeft meegemaakt, maar dan zwijgt hij ineens stil, want nu hij daaraan denkt, vliegt hem een groote benauwing naar de keel „Als hij nu eens sterven moest ?" Dan kruipt Joris, zich met de handen vastklemmend, het vooronder in; in een kroes tracht hij wat water te scheppen, en hij draagt het voorzichtig naar Krijns kooi, waar deze, doodziek, ligt. De zeeziekte heeft hem nu te pakken, evenals Romke weer, ondanks het heilzame steentje. „Hier, drink jö", bromt hij. Krijn slokt gretig het lauwe water op; hij smacht van dorst, hier in zoo'n dompige atmosfeer. En als hij ziet, wie hem 't water geeft, verbaast hij zich zeer, maar hij heeft geen kracht meer, om iets te zeggen of te vragen. Met een zucht laat hij zich weer achterover vallen Joris kijkt Krijn een oogenblik aan, nu hij daar zoo doodstil met gesloten oogen ligt. Dan herinnert hij zich weer opeens heel sterk — den mast! — Touw!! — Angstig wendt hij zich van Krijn af. Buiten speelt de storm nog steeds zijn woeste spel. Hij neemt de golven en jaagt ze opeen tot een hoogen waterstapel, smijt dan zijn eigen bouwwerk uit elkaar, met donderend geraas, jaagt van de golftoppen de schuimvlokken door de lucht, het eenige grauwe wit in al die donkerheid Hij grijpt de wolkenlegers, en jaagt ze voort naar onbekende oorden, ze door elkaar werpend en weer in orde stel- 91 lend, als een machtig, willekeurig heerscher; scheurend de machtige gevaarten in flarden, grillig en dreigend, waartusschen bliksemflitsen heen en weer schieten, het eenige licht in al die donkerheid, Hij voert een machtigen krijg met de twee schepen, die notedoppen lijken, temidden van die wijde wereld van woeste waterbergen. Tasman en zijn mannen weten het. Het gaat om hun leven! Als de storm wint, beteekent het den dood. Ze weten het goed, en in menig hart is een gebed tot 92 God, de eenige Hulp in al die donkerheid Plotseling, tegen het morgenkrieken, is de storm bedaard. Als bij tooverslag is de lucht schoongewaaid en al gaan de golven nog woest op en neer, en al dansen de schepen ook nog zoo wild, toch gaat er een zucht van verlichting door de mannen en uit menig hart stijgt nü een stille danktoon — 't gevaar is geweken! In stralende pracht gaat de zon op De Haai is ontevreden, en hij heeft een tiental mannen gevonden, die 't met hem eens zijn. In een groepje staan ze mokkend bijeen en werpen donkere blikken naar den kommandeur. Deze heeft 't wel gemerkt: daarnet, toen hij bevel gaf het schip te herstellen, de lekken te dichten, zijn die mannen blijven staan en hebben ze geweigerd te gehoorzamen, maar hij zegt niets — nog niets! Alleen zij, die hem goed kennen, zooals Krijn — die gelukkig weldra weer beter was, al ziet hij nog bleek en al is hij nog slap _ merken, dat de vroolijke tinteling uit zijn oogen weg is, dat er nu een dreigende flikkering in te zien is, dat er een vastberaden trek om zijn mond ligt. Nu komt het er op aan De Haai gaat naar den kommandeur toe, ietwat aarzelend, maar voor de mannen, die achter hem staan, geeft hij zich een stoutmoedig air en zijn stem klinkt verre van onderdanig, als hij zegt: „We willen terug, kommandeur." Tasman doet alsof hij zeer verbaasd is. „We?" vraagt hij, „jij dan toch zeker alleen?" 93 In een oogwenk staat bijna al het scheepsvolk om Tasman heen en deze weet: „Nu komt het er op aan!" „Vast niet", stuift de Haai op. „Meer dan de helft van je mannen, kommandeur, heeft er genoeg van. Dit is geen varen meer, dit is mannen in den dood jagen. Vooral nu; de schepen zijn stuk, het water en het voedsel is bijna op. Dat weet je zelf ook! En waar blijft je land, dat je ons beloofd hebt? Allemaal leugens!" Bij dit laatste vliegt Tasman het bloed naar het hoofd, maar hij houdt zich kalm, met groote moeite. De Haai wacht met uitdagend gelaat af, wat de kommandeur antwoorden zal. „Het land komt. Spoedig!" zegt hij kort. „Je liegt," antwoordt de Haai brutaal. „Het land komt!" zegt Tasman nog eens met nadruk. „Je " „Ga aan je werk, spoedig!" klinkt het nu bevelend en dreigend. Maar de Haai is nu door het dolle heen. Hij luistert niet eens meer, als een der mannen hem tot kalmte aanmaant. „We gaan terug", brult hij. Hij is nu buiten zichzelf van woede. „Terug, versta je 't, leugenaar? 'k Steek hier geen hand meer uit " Hij schreeuwt een zwaren vloek uit. ,,'k Zou je raden, ga aan je werk", zegt Tasman nog eens. Maar de dolleman luistert niet meer; met een vluggen greep heeft hij zijn mes te pakken. „Vooruit, mannen, het schip is ons", brult hij tegen zijn metgezellen en tegelijkertijd vliegt hij op Tasman af, het flikkerende mes in de vuist. Deze verliest echter geen oogenblik zijn bezinning. In zijn 94 ijzersterken greep heeft hij den pols van den woesteling te pakken. Een vlugge wenk met de oogen naar zijn stuurlieden — een korte worsteling — de Haai staat vastgegrepen, trillend van woede en van inspanning. „In de ijzers", beveelt Tasman kort. De Haai wordt weggeleid. Zijn metgezellen druipen gauw af, bang voor een strenge straf. „Aan je werk, mannen." Even later is de rust op 't schip weergekeerd. Tasman zit in zijn kajuit, het hoofd steunend op de hand. Hij denkt over 't gebeurde na...... „Dat is erger dan een storm", fluistert hij zachtjes en hij bedekt de oogen 't Was Zondagmorgen. Op den storm was een dag van windstilte gevolgd, met miezerigen motregen, die alles aan boord klam deed aanvoelen. Maar vanmorgen, heel in de vroegte, had een licht briesje de grauwe wolken uit elkander gejaagd, het heldere blauw was te voorschijn gekomen, en de zon was opgegaan in stralende schoonheid. De bemanning kwam onder den invloed van den blijden morgen; tenminste uit het vooronder kwamen — wat Tasman al in geen week had gehoord — schorre neurietonen en zoo af en toe haalde er zelfs één luid uit. 't Gevolg was meestal een lachsalvo; ze konden veel, die kerels, maar zingen 1 Maar 't zat hem toch niet enkel in 't mooie weer. Er was iets op komst! Gisteren had Abel Tasman den scheepsraad 95 bijeen geroepen en de mannen verwachtten nu iets. Wat, dat was niet recht bekend 't Waren eigenlijk net kinderen, die groote, sterke mannen. Omdat er nu die verwachting was in hun hart, en omdat ze meenden, dat als er iets gebeurde, dat wel een verbetering van den toestand kon worden, daarom waren ze nu zoo opgewekt en blij. Krijn deelde dapper in al die vroolijkheid. Zijn hooge jongensstem schalde zoo af en toe helder door 't gebrom heen en hij noch de mannen stoorden zich aan het zwartgallige gezicht van Joris, die nog maar steeds niet af te brengen was van de gedachte, dat het Elmusvuur ongeluk voorspelde, al deed de kommandeur ook 'k weet niet wat. Het schoone weer, de vroolijkheid der mannen zelfs, scheen een verkeerde werking op hem uit te oefenen. Hij had uitgerekend, dat ze op Maandag uit Batavia vertrokken waren en dit was, volgens hem, wel geen ongeluksdag, maar toch je moest liever op zoo'n dag geen reis gaan beginnen. „En", zei hij, „toen we strandden bij „Rotterdam", wist ik al, dat 't niet voorspoedig zou gaan. Dat was ook een kwaad voorteeken. Je zult zien, 't loopt verkeerd af. We moesten maar teruggaan maar " En dat „maar" bracht de gedachten der mannen even in de richting van 't gebeurde met den Haai, die nog altijd in de ijzers zat. Doch voor 't overige was hun stemming nu vroolijk, en niets of niemand kon die bederven. Allen stonden aangetreden voor den kommandeur. Voor hem stond een klein tafeltje en daarop lag een Bijbel, waarvan het koperen beslag helgeel schitterde in de zon. 96 't Was doodstil, toen hij begon te spreken; alleen 't zachte kabbelen van het water en 't gesuis van den wind in de zeilen verbrak de stilte. „Mannen, ik weet, dat jullie 't zwaar hebben. En jullie zult het wel eens nog harder te verantwoorden krijgen. Want het gebrek aan water en voedsel kan ik natuurlijk niet verhelpen, al wil ik ook nog zoo graag. Daarvoor is noodig „land", en dat hebben we nog niet gevonden. — Nog niet! — Maar gisteren hebben wij in den scheepsraad besloten, onzen koers naar 't Oosten te nemen. Misschien — jullie hoort het, ik zeg misschien, om jullie niet met een valsche hoop te vleien zal het daar spoediger te vinden zijn. Ik hoop het van harte, voor u allen. Degenen, die mij kennen, weten, hoe mij deze toestand zwaar drukt en bovenal — hier wachtte de kommandeur even en keek zijn mannen aan — groote smart veroorzaakt." De mannen keken elkaar aan; dat was het dus: Naar het Oosten nu! „Dus mannen", ging de kommandeur voort, „nu Oostwaarts. In de hoop daar te vinden, wat wij zoeken, al kan ik natuurlijk niets anders zeggen, dan dat daar ook gevaren dreigen. Want ook daar blijft de ziekte, die reeds eenige van jullie kameraden een zeemansgraf deed vinden, heerschen! Ook daar dreigt storm en onweer! Ook daar, ik durf dit tegen kerels, als gij zijt, te zeggen — ook daar dreigt de dood. Maar mannen, ook daar is — God! Ook daar zijn wij veilig in Zijn hand. Wilt dat nooit vergeten, noch des daags, noch des nachts, noch in benauwdheid, noch in doodsgevaar. En met dit stellige en stille vertrouwen gaan we verder, mèt Hem, die onze Hulpe is. 97 Alleen, en nu ga ik iets zeggen, wat ik liever niet had willen zeggen, ik eisch en reken op uw aller gehoorzaamheid. Jullie begrijpen mij, nietwaar, mannen? Hierover niet verder meer! 't Is Zondag vandaag, laten we samen bidden, mannen." Allen vouwden de handen, sloten de oogen. Abel Tasman bad — een innige smeeking tot God om bewaring en hulp. Toen hij „amen" had gezegd, opende hij den Bijbel: „Laat ik nu tot onze versterking en bemoediging jullie iets voorlezen uit Gods heilig Woord", zei hij. „Onze vaders hebben ervoor moeten vechten, laten wij het gebruiken." Dan las hij ernstig en langzaam den een-en-negentigsten Psalm: „Die in de schuyl-plaetse des Alderhooghsten is geseten, die sal vernachten in de schaduwe des Almachtigen. Ick sal tot den Heere seggen: Mijne toevlucht, ende mijne burcht: mijn Godt op welcken ick vertrouwe. Want hij sal u redden van den strick des voghel-vanghers, van de seer verderflicke pestilentie. Hij sal u decken met sijne vlercken ende onder sijne vleugelen sult ghij betrouwen: sijne waerheydt is een rondasse ende beukelaer. Ghij en sult niet vreesen voor den schrick des nachts: voor den pijl die des daeghs vliegt: Voor de pestilentie, die in de donkerheydt wandelt: voor het verderf dat op den middagh verwoestet. Aen uwe zijde sullender duysent vallen ende tienduysent aen uwe rechterhandt: tot u en sal het niet ghenaken. Alleenlick sult ghij 't met uwe ooghen aenschouwen: ende ghij sult de vergeldinge der godtloosen sien. 7 Krijn Touw. 98 Want ghij, Heere, zijt mijne toevlucht: den Alderhooghsten hebt ghij gestelt tot u vertreck. U en sal geen quaet wedervaren, noch geen plage sal uwe tente naderen. Want hij sal sijne Enghelen van u bevelen, datse u bewaren in alle uwe wegen. Sij sullen u op de handen dragen, op dat ghij uwen voet aen geenen steen en stootet. Op den feilen leeuw ende d'adder sult ghij treden, ghij sult den jongen leeuw ende de drake vertreden. Dewijle hij mij seer bemint (spreeckt Oodt) soo sal ick hem uythelpen: Ick sal hem op eene hooghte stellen, want hij kent mijnen Name. Hij sal mij aanroepen, ende ick sal hem verhooren, in de benauwtheydt sal ick bij hem zijn; ick salder hem uyttrecken endè sal hem vereerlicken*). Ick sal hem met lanckheyt der dagen versadigen, ende ick sal hem mijn heyl doen sien." Toen Abel Tasman geëindigd had, bleef het langen tijd stil onder 't scheepsvolk, zooveel indruk had deze, op hun toestand zoo toepasselijke Psalm, gemaakt. Ze hadden meer dan geluisterd alleen, de mannen, ze hadden deze wondere boodschap van machtige bewaring in zich opgenomen. Ze voelden diep in hun hart de waarheid van deze schoone woorden en zonder dat hij 't uitsprak, was er toch een enkele beschaamd over zijn wankelmoedigheid in de verloopen dagen. *) Verheerlijken. 99 Op een teeken van Tasman verspreidden ze zich over het schip, zacht en stil. De schepen wendden den steven Oostwaarts Veertien dagen later. De schepen hadden met snellen spoed, gedreven door gunstigen wind, die echter soms wat regen met zich bracht, hun weg vervolgd en nog steeds was er geen spoor van land te ontdekken. De toestand der bemanning was er niet beter op geworden; integendeel, het aantal zieken vermeerderde onrustbarend. Het water werd slechts in kleine hoeveelheden uitgereikt; evenzoo waren de mannen met voedsel op rantsoen gesteld. Dit had echter geen aanleiding gegeven tot gemopper of tot uitspattingen, zooals onlangs met den Haai — deze was weer op vrije voeten — maar zonder morren hadden de mannen zich in deze ontbering geschikt. Zelfs in 't geheim werd geen woord van ontevredenheid gehoord. Hun werk deden ze ijverig en gewillig. De geest: „Samen lijden en strijden en samen 'trachten de overwinning te bevechten", heerschte op het schip, en deze verdween niet, toen het land nog maar steeds uitbleef. Met welk een verlangen werd naar een kustlijn uitgezien! Immers, „land" beteekende water en voedsel. Dagelijks zochten hun oogen den horizon af en wel honderden malen vroegen ze den uitkijk boven in den mast: „Nog niets?" en steeds kwam dan het ontmoedigende antwoord: „Nog niets!" Tot eindelijk aan het eind van veertien dagen, terwijl de mannen voor 't grootste gedeelte aan 't visschen waren, om zoodoende den mondvoorraad te vermeerderen, plotseling het langverwachte woord weerklonk. 100 „Land! land!!" schreeuwde de uitkijk. In een oogwenk lieten ze de lijnen en haken in den steek om te zien of de uitkijk gelijk had. „Waar, waar?" schreeuwden ze den uitkijk toe. „Een beetje naar stuurboord", riep deze terug, „maar 't is laag; je zult 't niet best kunnen zien. Kijk maar 's goed! De man in 't kraaiennest had al sedert een paar uur dat zwarte streepje in 't oog gehad, maar — hij wilde zekerheid hebben, voor hij riep. Eindelijk was hij echter overtuigd, dat het land moest zijn, en nu aarzelde hij niet langer zijn blijde boodschap naar beneden te roepen. Ook op de „Zeehaen" scheen men iets bemerkt te hebben, tenminste, ook daar snelden de mannen naar de verschansing. Na een half uur, toen men nog iets genaderd was, bevestigden de anderen ook de mededeeling van den uitkijk. Dat was het land, het lang verwachtel Groote blijdschap maakte zich van de mannen meester. Nu zou dan eindelijk een eind komen aan de ontbering. Ook Tasman voelde zich verlicht; hij gaf bevel tot het verstrekken van een extra oorlam, wat met luid gejuich begroet werd. De mannen dachten, dat nu het bereiken van het land een gemakkelijk werk zou wezen. Maar ze vergisten zich deerlijk! Den ganschen nacht hield men weinig zeil bij, omdat Tasman, vóór hij naderde, eerst de kust goed wilde verkennen en hiertoe was, bij het vallen van den avond, geen tijd meer geweest. En toen ze den volgenden morgen zooveel mogelijk naderden, zagen en hoorden zij de golven breken op rotsachtige klippen, waartusschen men zich niet, zelfs met een kleine boot, zonder groot levensgevaar kon wagen. Wel gaf Tasman het land den naam van „Van Diemensland", maar 101 het zelf betreden kon men nog niet. Voorzichtig liet hij nu dicht langs de kust aanhouden om te onderzoeken of ergens een goede ankergrond te vinden was en eindelijk, ja, na vier dagen van weer gespannen uitkijken, vond Tasman een baai, die tamelijk ruim was, en beschut tegen den wind.. Hij noemde deze baai „Frederik Hendrikbaai". Op een morgen, heel in de vroegte, werden twee sloepen uitgerust en bemand met matrozen, gewapend met pieken en musketten, een troepje van twintig man. Toen Krijn gisterenavond al deze toebereidselen zag, had hij gepopeld, temeer omdat ook de Blauwe mee zou gaan met de expeditie. Aan Romke had hij wel duizend maal gezegd, hoe heerlijk hij het zou vinden, als hij mee mocht. Ook tegen den Blauwe had hij het er over gehad, maar deze had alle gepraat kortweg afgesneden met het antwoord: ,,'t Gaat niet, jong." Maar Romke had gezegd: ,,'k Weet niet waar je zin in hebt, boeh nee! Er moesten eens menscheneters zijn; 'k moet niet in het schuitje, hoor, dank je feestelijk. Maar als ik nu was, zooals jij, 'k ging vast naar den kommandeur — 't is immers je oom — en 'k vroeg 't hem. Hij kan niet meer als „neen" zeggen. Dat is alles." En Krijn had, vlak voor de mannen naar kooi gingen, de stoute schoenen aangetrokken en hij had het gevraagd. En 00m had gezegd. Wel na even aarzelen en nadat hij Krijn nog eens goed gewaarschuwd had, precies te doen, wat de aanvoerder, stuurman Heyndriksche, zou bevelen, maar hij had toch toestemming gegeven. Tasman had zich echter toch nog even afgevraagd, of hij wel verstandig deed, maar hij had nu niet weer zijn belofte 102 aan Krijn willen breken; alleen had hij den Blauwe even apart genomen en tegen hem gezegd: „Zeg, Blauwe, hou een extra oogje in 't zeil, zal je? Er zal wel niet veel gevaar bij zijn, want in al die vier dagen hebben we geen inboorling gezien. Maar je kunt niet weten, en jou vertrouw ik hem het beste toe." De Blauwe had het saluut gemaakt en gezegd: ,,'t Komt in orde, kommandeur." Krijn vond het verrukkelijk, maar ook een klein beetje griezelig. Het smalle strand was verlaten, vlak tegen de kustlijn aan rees hoogop het woud. Alleen het ruischen daarvan en het bruisen der branding verbrak de stilte. „Vooruit, mannen", beval de stuurman en, nadat ze de booten hadden vastgelegd, drongen ze het bosch binnen; soms moesten ze zich met het mes een weg banen, 't Was echt oerwoud, woest en ondoordringbaar, maar, behoudens de talrijke insecten, bemerkten ze niets van eenig dier. Wel vonden ze na lang zoeken op een open plek een beekje met heerlijk water en hier besloten ze eenigen tijd te rusten. Krijn voelde zich echter nog lang niet vermoeid. In z'n eentje liep hij een eindje langs het beekje. Plotseling, met een schok, stond hij stil, want daar op den grond lagen de resten van een vuur, ook zag hij er rondom sporen van bloote menschenvoeten. Er vlak bij stond een dikke boom, waarin met een scherp voorwerp voetsteunsels waren gehakt. Krijn vloog naar de mannen terug om zijn ontdekking over 103 te brengen. Deze sprongen bij het hooren van het nieuws op en lieten zich door Krijn naar de bewuste plek brengen. „Dat is een vuur geweest, waar ze potten in gebakken hebben", zei de Blauwe; „zie maar, de stukken liggen er nog in", en hij haalde tegelijkertijd twee harde bonken gebrande klei uit de asch. „Hier hebben ze vast een uitkijkpost, of zouden ze daar de nesten mee uithalen", zei de stuurman, op de inkepingen van den stam wijzend. „We moeten in ieder geval uitkijken, want hier is zwart volk in de buurt." „Zeg eens, mannen, kijk daar eens — nee, — daar aan den overkant van het beekje, — daar staat nog zoo'n ingekerfde boom", wees Krijn aan, die zijn oogen goed den kost had gegeven. Aller oogen keken in de richting waar Krijns vinger heenwees. „Werkelijk nog zoo'n trapje. Waar ze dat voor gebruiken mag Joost weten! Hola, wacht eens, wat zullen we nou hebben?" vroeg de Blauwe zich plotseling verbaasd af. In de takken klonk heftig geritsel — een oogenblik — dan gleed als een aap een bruine gedaante naar beneden, bijna geheel naakt, beschilderd met afschuwelijke, schrille kleuren. Met een sprong stond deze op den grond, stootte een schellen kreet uit en was even later in het bosch verdwenen alles met groote snelheid. „Dat is me d'r ook eentje", zei één van 't volk. „Aangenaam kennis maken, hoor!" De mannen lachten, maar de stuurman, die verantwoordelijkheid voelde, zei: „Oppassen mannen, houd je "wapens gereed. Zoo, dat is veiliger." 104 „Laten we maar teruggaan", raadde de Blauwe; „we weten nu, dat er water te vinden is. Morgen kunnen we met nog meer volk gaan." De anderen vonden dit eveneens het raadzaamst, en de stuurman gaf bevel tot den terugtocht. Maar plotseling stonden allen stil. „Hoor 's !" fluisterde de Schele, „hoor 's !" Diep achter hen, in 't woud, klonken scherpe fluittonen, vermengd met een gebrom, alsof er aanhoudend op een groote trom geslagen werd. De mannen keken elkander aan. „Wat zou dat te betee- kenen hebben ?" Even later zwegen de geluiden weer. Dan kwamen ze weer terug, alleen nu duidelijker, alsof ze dichterbij gekomen waren. „Inboorlingen!" fluisterde de stuurman, „en naar 't kabaal te oordeelen, geen klein beetje ook." „Vast en zeker", antwoordde de Blauwe zacht, „hoor nou maar 's !" Heel ver weg klonk nu een gekraak en een gedreun, alsof een groot leger in aantocht was. ,,'n Heele bende komt er achter ons aan. Ze zijn vast gewaarschuwd door dien nikker uit den boom. 'k Zou zoo zeggen, laten we er maar vandoor gaan", besliste de stuurman, „dan kunnen we de booten nog halen. Die kerels vechten meestal als halve duivels en we kunnen hier in 't bosch gemakkelijk omsingeld worden. Vooruit! Loopen, kerels, maar bij elkaar blijven! Ik ga achteraan!" Als hazen vlogen allen nu het pad, dat ze zich gebaand hadden, af, zoo nu en dan vallend en struikelend over de 105 wortels. Gelukkig, dat ze de voorzorg genomen hadden, steeds de boomen, waar ze langs gekomen waren, te merken met een diepen bijlslag, anders was deze terugtocht een onbegonnen werk geweest. En op snelheid kwam het aan, want het takkengekraak kwam steeds nader, de grond dreunde door 't neerkomen van honderden voetstappen. Ze vlogen en Krijn rende uit alle macht mee. De stuurman in de achterhoede joeg steeds op. „Vooruit, vooruit!" „We moeten de booten halen !" 't Was een heel eind en maar altijd door kwam het geluid dichterbij. „We halen 't niet!" hijgde de Schele. „We zijn er bijna !" riep de stuurman terug, „nog een minuut !" De mannen snakten naar adem, bij enkelen weigerden de beenen bijna hun dienst. Het gevaar was nu vlak achter hen. „Vooruit, vooruit, loopen!" brulde de stuurman nog eens. ,,'k Zie het strand!" riep de voorste op blijden toon terug. De mannen voelden zich verlicht, nog even het strand overloopen en dan Maar plotseling braken de struiken open; met luid gekraak, de grond daverde Krijn werd, met verscheidene mannen, met een smak tegen den grond geworpen. „Ze hebben me", dacht hij alleen. Een oogenblik lag hij versuft door den val. Dan voelde hij zich bij den schouder gegrepen. Met een sprong vloog hij overeind, wilde zich 106 losrukken, maar op 't zelfde moment keek hij in den lachenden snuit van den Blauwe, die zich kostelijk scheen te vermaken. „Waarom lach je ?" wilde Krijn vragen. Maar hij had er den tijd niet toe, want de Blauwe zei: „Kijk 's, daar gaan de zwarten." Krijn keek in de richting waar de Blauwe heenwees, en ook hij kon zijn lachen niet onderdrukken. Want daar, al een eind weg, langs de kust, rende een troep dieren, die zich met groote sprongen, zwaaiend met hun staarten, voortbewogen. „Zijn we daar zoo benauwd voor geweest?" proestte hij, „wat een gekke dieren." 1). Ook de andere mannen waren een beetje van den schrik i) Kangoeroe's. 107 bekomen en weldra lachte ieder hartelijk, vooral door de ontspanning na al dien angst. „Dat is me ook een avontuur! Kijk, ze zwaaien het bosch weer in", zei de Schele; „wat zouden het voor dieren zijn?" „Weet ik het", antwoordde de stuurman. „Laten we nou maar maken, dat we wat te eten krijgen, 'k Rammel van dat loopje." Even later zaten allen weer aan de riemen, maar zoo af en toe schoten ze nog in den lach. Toen ze op de schepen aankwamen, hadden ze twee dingen te vertellen: dat er water was en 't avontuur. 't Laatste tot groot vermaak der achtergebleven mannen, die niet konden nalaten, hun dappere kameraden er mee te plagen. De schipper van de „Heemskerck", Ide Tjerksen, zat met den kommandeur in diens kajuit. Beider gelaat drukte zorg uit. „Als ik jou nou een raad mag geven, kommandeur", zei de schipper, „vertrek dan zoo spoedig mogelijk en zoek 't verder, of — en dat is 't beste — ga terug !" „Dat laatste nooit", antwoordde Tasman nadrukkelijk, met eenige scherpte in zijn stem; „dat is mijn gewoonte nooit geweest. En 'k zie ook niet in, waarom we nu al terug moeten gaan; zoo hopeloos is de toestand nog niet." De schipper antwoordde niet, maar zijn gelaat drukte uit, dat hij er een andere meening op na hield. Dit scheen Tasman wat op te winden, tenminste hij hernam na eenige oogenblikken stilte met drift: „Hoe kan ik teruggaan verantwoorden voor den Raad '? Wat heb ik nog ontdekt ? Alleen 108 dit armzalige land. De schepen zijn nog in goeden staat. Neen, neen schipper, 'k Ga verder op, vast en zeker, 'k Moet; ik kan niet anders, 'k Begrijp niet, hoe je dat zeggen kunt 1" Abel Tasman sprong bij deze laatste woorden driftig overeind en liep met groote passen zijn kajuit op en neer. „Je vroeg mijn raad, kommandeur", antwoordde de schipper kalm, „en zooals 't mij 't beste lijkt, zóó heb ik dien gegeven. Maar wil je verderop, 'k ben je man. Op mij kan je rekenen. Hier heb je mijn hand er op." De schipper stak zijn hand uit, Abel Tasman drukte die warm, gekalmeerd door deze woorden. „Maar als ik je nou nog eens raad mag geven", ging Ide Tjerksen voort, „vertrek dan dadelijk. De toestand is nog niet hopeloos, maar als we hier langer blijven, wordt hij het vast. Wat hebben we hier gevonden? Water, maar dat is ook alles. Het beetje vruchten en groente, wat we na lang zoeken bij elkaar gekregen hebben, kan je niet meetellen, al zijn de zieken er wel wat van opgeknapt. Hadden we verbinding kunnen krijgen met de inboorlingen, dan hadden we door wat handel onzen voorraad kunnen aanvullen, maar nu ze schijnen zich schuil te houden. Want behalve dien keer, toen ze een zwarte hebben gezien, is er niet één meer te voorschijn gekomen. Afijn, dat weet je zelf ook wel, kommandeur." De schipper zweeg, en wachtte Tasmans antwoord af. „ja ", zei deze nadenkend, „en 't lijkt er niet op, dat ze spoedig te voorschijn zullen komen ook, want nadien zijn we zeker wel tien keer aan land geweest en nooit zien we wat. 't Is om nijdig te worden! En toch zijn ze er, want eiken avond zie je hoog op de heuvels, achter het woud, 109 hun vuren branden, 't Zullen wel seinen zijn. Maar ja Je hebt gelijk, schipper, we zullen vertrekken, en spoedig ook, want " „Er is nog een reden om gauw weer onder zeil te gaan", viel de schipper in. „Als 't scheepsvolk werk heeft, volop werk, dan gaat 't nog. Maar zoo als nu met al dat hangen en luibakken, 't Wordt niks! Je krijgt weer dezelfde geschiedenis als laatst met den Haai. En als dat er eenmaal inzit! Je hebt het. toen handig en snel den kop ingedrukt, maar , de schipper aarzelde even 't kon wel eens anders uitkomen ook, kommandeur!" „Daar heb ik ook aan gedacht, schipper. Dadelijk vertrekken, dat is het beste." Abel Tasman staakte zijn wandeling door de kajuit. „Maar we zullen hier iets achterlaten, waaruit blijken zal tegenover anderen, die hier misschien eens komen, dat wij hier 't eerst geweest zijn, en dit land in bezit genomen hebben." Hij opende de kajuitdeur en riep Krijn. In een oogwenk kwam deze aangesneld, maakte het saluut en wachtte de bevelen van Tasman af. Deze bekeek een oogenblik met welgevallen het flinke, gebruinde, vroolijke jongensgezicht; zijn kranige, rechte gestalte;'dan zei hij vriendelijk: „Zoek me den timmerman eens op, en vraag hem hier te komen." Krijn snelde weg. Tasman trad de kajuit weer binnen, daarna opende hij de kast en haalde er een groote vlag uit. De aloude princevlagge ! „Die zullen we daar planten", zei hij tegen den schipper. „Daaraan zullen ze weten, dat Hollanders hier 't eerst ge- 110 weest zijn. Deze vlag kent iedereen", voegde hij er trots aan toe. Een zacht tikje op de deur, dan trad de timmerman binnen. ,,'k Zal je maar vast zeggen, dat ik haast heb, Barend", lachte Tasman, „in een half uur moet 't klaar wezen. Ik moet hebben een paal met het merk der Compagnie er in gebrand. Een beetje flinken balk, als je blieft! Dat vat je wel. Nou man, laat zien, wat je kunt!" De timmerman maakte al rechtsomkeert. „Zonder mankeeren, kommandeur. Je kunt erop rekenen", beloofde hij. De deur sloeg dicht. Tegen het vallen van den avond vertrokken de schepen, met zeilen, bol staande door gunstigen wind. Eenzaam woei de „princevlagge", als een bewijs van Hollands kunnen. Nog lang bleef zij in zicht, breed uitgolvende over de onherbergzame kust. Toen werd het nacht. Op de toppen der heuvels begon weer, zooals iederen avond, het lichten der seinvuren, alleen nu in grooten getale. De maan kwam op en nog lang kon men zóó iets van het land in 't oog houden. Doch tenslotte was alles rondom weer water, waarin de sterren en de maan wondermooi weerkaatsten. De mannen zagen niet veel van deze sprookjesachtige schoonheid. In hun harten was weer de angst aan 't opkomen. „Waarheen nu?" vroegen ze zich af. En Joris mompelde zachtjes: „Hier niets, daar ook niets! ""t Wordt ongeluk !" HOOFDSTUK VII. KRIJN WORDT GETATOUEERD. ROMKE SPEELT NOODGEDWONGEN VOOR SPOOK. EEN KONING IS BANG VOOR EEN SPIEGELTJE. DE GEVOLGEN DAARVAN! „Hier jö, pik in", zei de Blauwe tegen Krijn, terwijl hij hem een halve scheepsbeschuit voorhield. „Toe dan", drong hij nog eens aan, toen Krijn aarzelde. „Ja, maar, jij ?" „Och, wat, zeur niet", brak de Blauwe af. „Pak aan! 'k Kan er beter tegen dan jij, en dan 'k mag niet zooveel eten, anders word ik te dik." De Blauwe wees lachend op zijn stijf aangehaalden riem. Nog aarzelde Krijn even, dan greep hij met graagte het stuk beschuit. In een oogwenk was 't verdwenen. „Hè", deed hij vergenoegd, „dat smaakt, dank je wel." Krijn ging weer op de groote kist zitten, die in 't vooronder stond en waar van alles en nog wat in geborgen werd, en ging verder met zijn werk — touwpluizen! De Blauwe keek er evën naar. Buiten kletterde wild de regen op 't dek, een gure wind deed de mannen zoo nu en dan kouwelijk een schuilplaats zoeken in 't vooronder, maar op 't oogenblik was er niemand, 112 daar er, omdat de wind opstak, zeil geminderd moest worden. „Bevalt het je nog al?" vroeg de Blauwe, de stilte verbrekend. „Hm", deed Krijn, ,,'t varen wel, maar " ,,'t Eten zeker, hé?" viel de Blauwe in: „Ja, dat is een verschrikkelijk iets voor jongens als jij! Dat zijn de zwarte kanten, jong, van 't leven op zee," De Blauwe legde zijn hand op Krijns hoofd, de jongen keek op. De Blauwe vond, dat Krijn mager geworden was, maar hij zei het niet. „Je moet je er maar als een kerel doorheen slaan", ging hij verder. „En dan, we zijn nu al acht dagen op weg, nu zal er toch wel gauw weer land in zicht komen en dan, willen we hopen, zullen we wat meer te bikken krijgen, 't Is armzalig op 't oogenblik." „Ja", zuchtte Krijn, zoo erbarmelijk, dat de Blauwe in den lach schoot. „Weet je wat", zei deze vroolijk, „gooi nou dien rommel maar 's neer. We kunnen d'r nou wel een oogenblikje afnemen. We zullen je eens netjes een ankertje op je arm tatoueeren, zeg." Krijn was plotseling een en al bedrijvigheid. In een wip had hij den rommel opgeborgen en zijn mouw opgestroopt. Ook de Blauwe was gereed. „Nou zal ik je wel 's eventjes pijn doen", zei hij waarschuwend, „maar je gaat me niet janken als een hond, die op zijn poot getrapt wordt, want zoowaar als ik hier sta, dan schei ik er uit. 'k Heb er wel gehad" — de eerste prik! — Krijn klemde zijn kaken op elkaar — „die net zooals jij" — nog een paar prikken! — „dol waren op zoo'n dinsegheidje. 113 En als je er dan mee bezig was" — de Blauwe prikte steeds voort! — „dan was 't op 't laatst: „au, au!" of je ze 'k weet niet wat deed." — Krijn voelde beslist op dit oogenblik neiging om ook „au" te roepen, maar hij hield zich in. „Maar 'k moet zeggen" — ging de Blauwe verder, onderwijl doorprikkend — „jij, voor jou, houd je kranig." De Blauwe keek even op, „Wat zeggen jullie er van, mannen?" wendde hij zich tot enkelen van 't scheepsvolk, die naar beneden gekomen waren, en vol belangstelling het werk van den Blauwe gadesloegen. Ze waren al blij, als er eens een verzetje was, de kerels. Vooral nü, in deze sombere, zorgelijke dagen. ,,'t Is een kranig kereltje", antwoordde 't proffie. De anderen knikten toestemmend. Krijn glom van trots. ,,'t Gaat best", zei hij, „schiet maar op, Blauwe!" „Kalm", hervatte deze, „met zulk kunstwerk" — een paar snelle, pijnlijke prikjes! — Krijn trok even met zijn arm — „is het als met al zulk soort dingen. Je moet je niét overhaasten." — Krijn begon intusschen meer voor opschieten te gevoelen! — „Dat is de fout, die de meesten maken" — prik, prik, ging de naald! — „ze doen 't te haastig. Rrt, rrt, klaar! Prutswerk!" — De naald Schoot iets te diep, een rood druppeltje kwam voor den dag! „Hola", praatte de Blauwe verder, ,,'k heb er 's een gekend " „Psst, psst!" klonk het plotseling boven van het trapje. Het bolle gezicht van Romke kwam te voorschijn, hij had een emmer in de hand Allen keken op. „Ben je d'r mee bezig", fluisterde Romke. 8 Krijn Touw. 114 „Of hij er mee bezig is", gaf Krijn ten antwoord, „kom eens kijken!" „Zou ik?" fluisterde Romke terug. „De kok " Maar hij klom al omlaag; den emmer liet hij boven staan. „Fijn, niet?" zei Krijn trots. ,,'t Wordt haast mooier dan 't mijne", bewonderde Romke. De Blauwe nam zijn taak weer op. ,,'k Heb er een gekend" — de naald prikte het eindje touw, dat vast zat aan 't anker — „die verbeeldde zich, dat hij 't beter kon dan ik" — de naald stak weer venijnig diep! — „toen hebben we een wedstrijd gehouden" — prik, prik! — „ieder op een arm. Och, de stakker, hij verloor het glansrijk. Veel te haastig was hij. Ziezoo, klaar ben je, man, hier nog één prikje, daar nog één. Wat wil je, is 't niet schitterend?" Krijn noch de mannen hadden tijd hun bewondering te kennen te geven, want plotseling klonk een nijdige stem boven aan 't trapje: „Zit hij hier, de rekel? Zal je wel eens dadelijk voor den dag komen!" „De kok", fluisterde Romke angstig. Hij vloog opzij. „Dadelijk, zeg ik je!" nijdigde de kok. „Waar moet ik naar toe?" deed Romke benauwd. „Als hij me te pakken krijgt , o!" „Hier in", zei Krijn zachtjes en hij deed het deksel van de groote kist open. „Als hij weg is, kom jij er weer uit." Hij hield het deksel open; Romke, die geen anderen uitweg zag, glipte naar binnen. Krijn deed de kist zonder geluid dicht. „Als je boven komt, zal ik je mores leeren! Zal je komen, luilak!" noodde de stem van den kok „vriendelijk". 115 „Wacht, ik kom je halen!" De kok stommelde naar beneden. „Waar is hij nou?" vroeg hij driftig, één voor één de mannen in hun lachend gezicht kijkend. 't Proffie gaf hem een knipoogje en wenkte in de richting van de kist. De kok zag, dat de anderen pret hadden om zijn boosheid. Dat scheen hem te bedaren, een glimlach trok over zijn gezicht. „O!" deed hij begrijpend. Een oogenblik scheen hij zich te bedenken, dan stapte hij naar de kist en ging er boven op zitten. Het deksel kraakte even onder het gewicht. „Gevangen is hij", zei de Blauwe zacht. „Laat me nu eens zien, waar je mee bezig bent", zei de kok luid. „Zoo, zoo, dat is mooi, zeg, dat is prachtwerk!" deed hij net, alsof hij van den prins geen kwaad wist. „Maar, zeg", ging hij verder, „waar me nou toch die jongen van me zit, snap ik niet! Zou hij over boord gevallen zijn? Ik stuur hem net uit, om wat water te putsen, maar die rakker blijft weg. Een lastpost is 't! Een opeter! Maar 't zou toch zonde wezen, als we hem kwijt waren. Weet je, waarom ?" De kok praatte iets zachter, maar toch zoo luid, dat Romke hem gemakkelijk kon verstaan. „Nou hij er niet bij is, kan ik 't je wel zeggen. We hadden hem best kunnen gebruiken!" „Waarvoor?" vroegen de mannen, die wel in de gaten hadden, dat de kok iets in den zin had. „Als ruilmiddel natuurlijk!" antwoordde de kok. „Als we eerstdaags land zien en er wonen menscheneters, kun je hem ruilen voor alles en nog wat. Je begrijpt, zoo'n 116 dik kereltje. Daar hadden ze vast al onze watervaten voor gevuld en ons bovendien nog honderd vette varkentjes toegegeven. Ze zijn dol op zoo'n hapje." In de kist klonk een verdacht gestommel! De kok gaf den mannen een knipoogje. „Och, och, wat een beste zaken hadden we met hem kunnen doen. 't Was ook voor die kerels een vet kluifje geweest." Het gestommel in de kist werd heviger, een diepe zucht steeg er uit öp. De mannen hadden pret voor zes. „Maar nou moeten jullie me niet verklappen, als hij soms eens terecht komt. Ook niks tegen den kommandeur zeggen. Dat plannetje houd ik liever voor mezelf, dan heb ik er ook de eer van. Och, och, wat zullen die kerels smullen." Het gezucht uit de kist werd dieper. Weer een hevig gestommel! Plotseling klonk een angstige stem: „Neen, neen !!" Het deksel werd een eindje opgetild; de kok ging mee, maar hij bleef stevig zitten. Het deksel ging weer omlaag. „Wat er nou toch met die kist aan de hand is?" deed de kok kwasie verbaasd, „dat mag Joost weten! Kom er 's bij zitten, Schele! Weet je, wat ik denk? Dat het er in spookt " Door het benauwde zuchten, schreeuwen en stommelen kon de kok even niet voortgaan. Toen het weer stil was, hervatte hij luider, maar met een eenigszins geheimzinnigen klank in zijn stem: „We hadden vroeger bij mijn moeder thuis ook een kamer, waar 't spookte. En 's avonds, och, je stond stokstijf van schrik, zulke zuchten en zulke rare geluiden 117 kwamen er uit. Weet je, wat we er mee gedaan hebben? We hebben die kamers dichtgetimmerd! Dichtgetimmerd!" herhaalde de kok nog luider. „Toen hadden we er niets geen last meer van; toen lieten we het maar zuchten en steunen. Dat moesten we nu ook maar doen, niet?" De mannen knikten lachend. Het deksel van de kist ging weer een kiertje open. „Neen, neen, ik ben het, Romke!" klonk het nu smeekend. „Niet doen, laat me d'r uit!" De kok echter bleef ijskoud. „Nou, wat heb ik je gezegd? 't Spookt, wis en drie. Haal me den hamer, Schele, bij den timmerman, en vraag tegelijk een paar spijkers, maar flinke groote. Je weet nooit, wat zoo'n spook in 't zin heeft 1" „Laat me d'r uit, laat me d'r uit!!" schreeuwde Romke, nu bijna huilend, ,,'t Is geen spook, ik ben Romke!" „Hoor je nou wel", zei de kok onbewogen, ,,'t Spook wil er uit. Vooruit Schele, haast je een beetje! Gauw!" De Schele stommelde, als maakte hij aanstalten om het gevraagde te halen. Toen klonk plotseling, met een stem, die doordrong tot in 't vooronder, de blijde roep van den uitkijk: „Land, land, 'k zie land!!!" In een oogwenk vlogen de mannen naar boven en lieten den kok aan zijn lot over. Trouwens, ook deze was overeind gesprongen. Op 't zelfde oogenblik klapte het deksel omhoog en kwam het benauwde, behuilde gezicht van Romke te voorschijn. „Pas op, als je me weer van die grappen uithaalt", waarschuwde de kok Romke, „want anders !" 118 Hij maakte zijn bedreiging, door de haast om naar boven te komen, niet af. „Brr!" kon Romke alleen uitbrengen, „brr!" „Och jó, hij meent er niks van. Vooruit, ga mee, er is „land" geroepen!" zei Krijn troostend. Samen klommen ze het trapje op. Romke achteraan, nog steeds een beetje onder den indruk van wat er met hem gebeurd was. Even later stonden beiden, met het andere scheepsvolk, aan de verschansing uit te kijken naar 't land, waarvan echter door den regen nog niet veel te bespeuren was. ,,'k Zie het, 'k zie het!" riep de Blauwe na een klein half uur. „Waar, waar?" vroegen de mannen. Ze brachten de handen boven de oogen. „Kijk, waar ik kijk", gaf de Blauwe spottend raad; „wat hebben jullie voor oogen!" „Hou je smoessies maar voor je", beet de Schele nijdig; „Heioo!" schreeuwde hij daarna den uitkijk toe, „waar heb je 't gezien?" „Pal recht voor je, Schele! Kijk, daar! Zie je nou niet wat zwartigs daar! Dat is een berg, denk ik." „Twee bergen", zei de Blauwe. „Ha", hoonde de Schele, „nou denk je zeker " ,,'k Denk niks", zei de Blauwe, „jij ziet er twee, Schele." De mannen lachten even, dan stonden ze weer met inspanning te turen naar het land, dat ook de anderen nu beggénen te onderscheiden. De Schele haalde onverschillig zijn. schouders op. 119 Krijns belangstelling voor het land scheen een beetje verflauwd; tenminste hij stond wat te draaien, liep eens op en neer, net zoo lang tot hij vlak bij den Blauwe stond, een eindje van de groote groep af. „Zeg, Blauwe ", zei hij aarzelend. „Wat heb je?" vroeg deze. „Zeg, je moet niet nijdig worden!" „Ben ik niet gauw. Heb je er al last van gehad?" „Neen, dat wel nief', vervolgde Krijn, nu iets minder langzaam. „Dat moet je toch niet meer doen, zooals daarnet tegen den Schele." „Wat?" zei de Blauwe, zich van den domme houdend. „Nou ja, zoo laten merken, dat hij scheel is; dat zal hij toch zoo lollig niet vinden. En dan, midden tusschen al die kerels, zooiets naar je hoofd te krijgen, 'k Vond het — Krijn legde zijn hand op den arm van den Blauwe — word nou niet nijdig — 'k vond het treiteren." ï * Krijn wachtte een beetje schuw, wat er voor antwoord komen zou. De Blauwe zag Krijn even aan, dan lichtte er een vroolijke lach in zijn oogen. „Hij is anders geen vogeltje, dat je warm behoeft te houden", zei hij spottend, „maar, gelijk heb je." „Zeg, Schele", riep hij dezen toe, „je ziet maar één berg, hoor." Dan vervolgde hij tegen Krijn: „Is 't zoo goed?" De Schele, die, hoe onhandig 't werd gezegd, de bedoeling toch begreep, keek om. „Kerel, wat heb jij goede oogen, zeg. Jij zag het land toch maar 't eerst." Hij probeerde een vriendelijken klank in zijn 120 grove zeemansstem te leggen, ondanks zijn onverschilligheid toch blij. „In orde", zei de Blauwe zacht tot Krijn. „Naar je zin?" Deze knikte verheugd. Langzamerhand werd het land meer zichtbaar. Eenzaam, troosteloos eenzaam, lag het, grijs en eentonig, ondanks de grillig gevormde, hooge bergen, bedekt met dichte bosschen, in den stroomenden regen. De mannen waren echter niet van de verschansing vandaan te krijgen. Daar immers lag al hun hoop. Want honger is zwaar om te dragen! „Als we nu daar maar wat vinden", zei de stuurman en ieder begreep dadelijk, wat hij bedoelde. Langzamerhand begon de wind iets meer aan te wakkeren; hij dreef de schepen in schuine richting landwaarts en brak tegelijkertijd het sombere vaalgrijs der wolken. Het werd iets lichter. Ook het land werd duidelijker zichtbaar, daar niet langer de regenvlagen alle omtrekken vervaagden. ,,'t Ziet er nog niet veel beter uit dan Van Diemensland", pruttelde de kok. „Je ziet weer geen sterveling. Water kan je d'r krijgen! Maar voedsel?" Plots kwam een groote, ruime baai van achter een hooge kaap te voorschijn, omzoomd door dichte bosschen, die tot aan het water reikten. De zee, beschut tusschen hooge bergen, lag hier rimpelloos glad. Een groot aantal grillig versierde prauwen lag in de verte, diep in de baai op den wal getrokken, maar geen levend wezen was te bespeuren. „Dat is een mooie ankerplaats hier", zei Tasman verheugd 121 tot den schipper; „dat treffen we bizonder. Laat daar op aan sturen! 't Land is gelukkig bewoond. We kunnen hier voedsel krijgen", voegde hij er op blijden toon aan toe. De schepen wendden het roer, langzaam en statig zeilden ze de veilige haven binnen. Een eindje nog — toen konden de zeilen geen wind meer vatten, klapperden tegen de masten, hingen daarna slap neer. Op hun eigen vaart liepen de schepen nog even door. Toen ze bijna stil lagen, ratelden de ankerkettingen, het anker greep in den zandigen bodem. De matrozen haalden de zeilen in.... „We zijn er, en nou eten", zuchtte Romke, terwijl hij over zijn maag wreef. „Laat pieken en musketten op 't dek halen", beval Tasman. „Je kunt nooit weten! Hier zijn vast en zeker inboorlingen, en aan 't aantal prauwen te zien, geen klein beetje ook. De wind joeg de wolken uit elkaar en in de middagzon leek alles veel vroolijker. Het groen der bosschen kwam kleurig uit, de brandingsschuimrand teekende zich helwit af tegen het gele zand. Zeevogels scheerden over 't water, zoo af en toe den zeespiegel tippend, om voedsel machtig te worden. Abel Tasman wachtte. Hij wist, dat de kracht der mannen achteruit was gegaan, en daarom wilde hij nu nog niet dadelijk landen. Hij wilde zeer voorzichtig handelen en tot een poging om voedsel machtig te worden was hij niet te bewegen, al drongen de mannen ook nog zoo aan. Hij wilde eerst den nacht laten voorbijgaan: misschien was er kans met de gezindheid der inboorlingen van te voren kennis te maken en dan naar 122 bevind van zaken te handelen. Wel had hij den kok bevel gegeven, nu ze toch land hadden ontdekt, het rantsoen te vermeerderen. Hierdoor waren de mannen tevreden gesteld en schikten ze zich in de voorzichtige handelwijze van den kommandeur. Alles op 't land bleef stil. Elk hoekje en gaatje, zoover hun oog maar doordringen kon, werd opgenomen. Geen inboorling vertoonde zich. Zouden ze zich weer, zooals op Van Diemensland, angstig verborgen houden? 't Leek erop! „Waar zitten die dekselsche kerels toch?" bromde het proffie. ,,'t Is toch eigenlijk wat, dat je afhankelijk bent van zoo'n zwartkop." „Ze zullen op een visite van jouw kant wachten", lachte de kok. „Ze zijn erg beleefd uitgevallen, moet je weten, en ze denken zeker " „Wat ze denken, kan me geen lor schelen", beet 't proffie af. ,,'t Is narigheid en zuur bier, zoo. En je zal zien, ze komen niet voor den dag. Let eens op mijn woorden!" „Mis", zei de Blauwe doodleuk. „Mis, proffie, kijk maar eens." Op de kust vertoonden zich werkelijk een aantal zwarte gedaanten. De mannen keken belangstellend toe. „Daar heb je ze nou", zei Romke op een toon, alsof hij een wild dier aan een vergadering voorstelde. „Zouden het menscheneters zijn?" Hij kreeg geen antwoord, de mannen volgden met aandacht de gedragingen der wilden. Peze kwamen met groote takkenbossen uit het woud; de schepen verwaardigden zij schijnbaar met geen blik. De 123 takken werden op een hoop geworpen. Even later flikkerde een hel vuur op. Een soort spit werd er boven geplaatst. Twee zwarten draaiden een aan een tak gestoken stuk wildbraad om en om. De mannen op de schepen konden zich voorstellen, hoe het vet zou sissen; hoe 't smaken zoul Ze watertandden! Na eenigen tijd schenen de zwarten het vleesch gaar genoeg te vinden en vielen ze er als wilde dieren op aan, met hun handen de brokken verscheurend. „Dat gaat daar feestelijk toe", zei de kok lachend. „Ze zijn niet kieskeurig uitgevallen." Toen de maaltijd afgeloopen was, werden de booten in zee geduwd en voeren ze langzaam op de schepen aan. ,,'t Zijn verstandige lui in ieder geval", beweerde 't proffie. „Eerst eten, dan zaken. Daar komen ze. Nou kunnen we ze eens wat beter bekijken. Heihoo, heihooü" brulde hij den naderdenden zwarten toe. „Kom eens wat dichterbij." De wilden naderden langzaam en voorzichtig. „Wat een kerels zijn me daf', zei de stuurman verbaasd. „Ze zien geel. Of zouden ze vroeger bruin geweest zijn? Door de zon verschoten, vast en zeker", besloot hij. In een der prauwen stond een zwarte op. Een groote schelp had hij in de hand. Hij bracht die aan den mond enplotseling weerklonk een vervaarlijk trompetgeluid, dat weerkaatste over 't water. „Wel verdraaid", zei de Haai, „dat kan ik ook." Hij vloog naar beneden en haalde uit zijn scheepskist een; oude trompet. De wilde blies steeds door. 124 „Tetteretèèè", blies de Haai scherphelder, „tetteretèèè", haalde hij uit. De wilde zweeg even verbaasd. Dan blies hij weer door, de schelp-opening naar 't land gekeerd. Uit het bosch kwamen nu op dit sein steeds meer wilden, die allen in hun prauwen stapten en naar het schip begonnen te roeien. „Twintig in totaal", zei 't proffie, „in elke boot ongeveer vijf. Samen honderd." „Haalt alle afhangende touwen binnen, mannen, en past op, dat ze niet aan boord komen. Weest voorzichtig!" beval de kommandeur. 125 De wilden waren intusschen steeds nader gekomen, tot vlak bij het schip. „Nou kan je pas goed zien, hoe die kerels zich toegetakeld hebben", lachte Krijn. „Kijk 's, Blauwe, hun haren hebben ze stijf gebonden en het toetje staat recht overeind op hun hoofd. Ze hebben zich zelf opgeschilderd ook. Zeker om zich mooier te maken. Maar die rare dotjes haar ! Wat een komieke gezichten krijgen ze daardoor, 't Lijken net trekpotjes met een tuitje." De Blauwe lachte. „Ja, als ze geen pijl en boog bij zich hadden, zou je er, geloof ik, niet zoo benauwd voor behoeven te zijn, als de kommandeur is. Maar gelijk heeft hij, je kunt nooit weten." „Zeg Haai", ging hij verder, „blaas nog 's een mopje! Dat schijnen ze allemendig mooi te vinden." De Haai zette het oude ding aan den mond en blies weer zijn mooisten uithaal. In een der booten, die dicht tegen het schip aanlag, stond nu een man op. Hij scheen een aanvoerder te zijn, tenminste een groot dierevel hing om zijn schouders; iets, wat de anderen misten. Hij hield zijn hand open, en op zijn gezicht verscheen een vragende uitdrukking. „Hij wil wat hebben, schipper", zei de kok. „Ik zal probeeren een praatje met hem te maken", antwoordde de schipper. „Opzij mannen! Laat me eens kalmpjes met dat heer praten. Haal jij, Krijn, ondertusschen eens die kist met spiegeltjes en kettingen. Laat Romke je helpen." In een wip waren de beide jongens weg en weer terug. De schipper greep een langen, helkleurigen ketting en hield 126 dezen languit in de hand. Op het gelaat van den wilde kwam een begeerige uitdrukking. Hij deed haastig een greep in de lucht. „Ho, ho, wacht eens eventjes, dien kun je krijgen. Maar vóór wat, hoort wat, man! Hier moet ik wat eten voor hebben. Eten, snap je? Och, daar versta je natuurlijk geen snars van. Kijk, dat !" De schipper maakte een beweging, die duidelijk moest maken, wat hij verlangde. Ook de andere mannen namen wat schittergoed in de hand en hielden dit den wilden voor. Eerst wezen ze op hun mond, dan op 't land, daarna weer op 't schip. Dat begrepen de wilden, met een ruk vlogen op een bevel van den aanvoerder de spanen in 't water en weldra roeiden ze naar 't land terug; na een korte samenspraak, gevolgd door de anderen. „Ik geloof, dat het gelukt, mannen", zei Tasman verheugd. „Een buitenkansje." „Dat hebben ze verdiend, kommandeur", antwoordde de schipper, ,,'t Zal me verwonderen, wat die nikkers meebrengen." Na eenigen tijd kwamen de wilden weer uit het bosch te voorschijn en begonnen ze wat in te laden. Wat het was, konden de mannen door den afstand niet onderscheiden. Even later kwam de eerste, dezelfde, waarmee de schipper had onderhandeld, weer bij het schip. „Wat heb je, vriendje?" vroeg de schipper. De mannen keken belangstellend toe. „Vruchten? Zoo! Nou, ik doe geen kwaden ruil. Een touw, mannen! Laat zakken, haal op! Hier jij je ketting." De wilde ving het bonte schitterding op en hing het met 127 een trotsch gezicht om zijn hals. De anderen keken naijverig, en haalden zoo snel mogelijk ook het hunne onder de roeibanken vandaan. „Hier, jij dat spiegeltje, en ik dat vette varkentje", lachte de Blauwe, „dan kan die trotsche pauw met dien ketting je de oogen niet meer uitsteken." Ook de andere prauwen waren inmiddels naderbij gekomen, en nu ging de ruilhandel onophoudelijk door. De voorraad, die op 't dek lag opgestapeld, was nog wel niet groot, maar vermeerderde toch voortdurend, 't Was een bonte mengelmoes van vruchten, varkens, vogels, enz. Abel Tasman wreef zich in de handen. Zoo ging het goed! Ook de bemanning der beide schepen was uitgelaten blij, en ze waren zoo vrijgevig met de kettingen, spiegeltjes en spijkers, dat Tasman hen tot meer kalmte moest aanmanen, daar anders de wilden niet voldoende meer mee zouden brengen, als ze in de gaten kregen, dat die, voor hen zoo groote kostbaarheden, zoo gemakkelijk te verkrijgen waren. Ook in de prauwen der wilden heerschte een uitgelaten stemming. De één stond rechtop en toonde eiken stamgenoot, die voorbij voer, zijn kostbaren ketting, om den hals gehangen of om het hoofd gebonden, naar gelang hij dat zelf het mooiste vond. Een ander zat gezichten te trekken in zijn spiegeltje en keek dan snel achter het geheimzinnige voorwerp, of hij den man, die er achter stond, niet kon ontdekken en wjs ten^ hoogste verbaasd, toen een slimmere stamgenoot hem vertelde, dat hij het zelf was. Eén, die een grooten spijker veroverd had, droeg dezen bij wijze van haardspeld in zijn opgebonden staartje. Ieder, die iets had geruild, gedroeg zich als een klein kind, dat een nieuw stuk speelgoed heeft gekregen. 128 Plotseling weerklonken van 't land twee doffe tonen, weer voortgebracht door 't blazen op een groote schelp. Als bij tooverslag hielden de wilden van het schip af en bleven op grooten afstand liggen. De mannen stonden verbaasd. „Wat zullen we nou hebben?" bromde de Schele. „Nu was de zaak net zoo goed op gang." „Ik weet het niet, maar " De Blauwe bracht zijn hand boven de oogen. „Nou wat, maar ?" vroegen de mannen nieuwsgierig. „De koning komt", lachte de Blauwe, „wat ik je zeg, kommandeur", wendde hij zich tot Tasman. „Mag ik u aandienen: Zijne Majesteit „Onbekend" van een onbekend land." Ook Tasman lachte. Van 't land naderde nu onder doodsch zwijgen der inboorlingen, een groote prauw, geroeid door acht mannen, met groote, witte veeren in het haar. Middenin, op een soort verhooging, zat Zijne Majesteit, een groote, zwarte kerel, met, ter onderscheiding van zijn roeiers, twee witte veeren in het haar. Bovendien was hij van top tot teen zoo dik beschilderd, dat nergens zijn echte huidkleur te voorschijn kwam; wat hem een angstwekkend uiterlijk gaf. „Naar zijn uiterlp een kwaaie rakker", merkte 't proffie op; „we moesten, om hem vriendelijk te stemmen, hem maar een beetje feestelijk ontvangen." De mannen juichten dit plan van harte toe; door de uitkomst, die gekomen was, waren ze voor elk vroolijk plan te vinden. Onderwijl de koningssloep nader kwam, had zich een groot 129 deel van het scheepsvolk op 't voorschip opgesteld, de Haai voorop met zijn trompet en daarachter de anderen, met alles, wat maar geraas kon maken: emmers, stukken blik, leege kisten, enz., terwijl degenen, die niets te pakken hadden kunnen krijgen, zich zouden vergenoegen met op hun vingers te fluiten. „Zijne Majesteit nadert", zei 't proffie zacht lachend; „is alles in orde? Allemaal tegelijk, jongens, denk er aan. De Haai begint. Hola, wat gaat de koning nou beginnen? Ho, baas, je gaat verkeerd!" Plotseling had de prauw op een handbeweging van den koning een zwenking gemaakt in de richting van de inboorlingen, recht op de prauw af van den zwarte, dien de schipper voor een hoofdman had aangezien. Deze pronkte nog steeds met zijn kleurig halssieraad. Dit voorwerp had dan ook de opmerkzaamheid van den koning getrokken, want toen hij bij de prauw was aangekomen, scheen hij dit van den zwarte te willen hebben. Deze aarzelde en wilde het kostbare kleinood niet afgeven, waarop de koning nog eens, en nu duidelijker, zijn verlangen te kennen gaf. De wilde schudde echter krachtig met het hoofd. „Hij vertikt het. Groot gelijk, man!" zei Krijn, die, evenals de andere mannen, het gebeuren met belangstelling volgde. „Wacht maar eens even", antwoordde de Blauwe, „kijk maar 's." Op een wenk van den koning vlogen de acht roeiers overeind, grepen onder de banken en stonden nu, ieder met een groote knots gewapend, tegenover den armen zwarte. Reeds maakten zij aanstalten om in de andere prauw over te springen, om met geweld aan het verlangen van den koning te voldoen maar hierop*wachtte de zwarte niet eens. 9 Krijn Touw. 130 Hij scheen op de hoogte te zijn van de manier, waarop de koning zijn wil doorzette op 't zelfde oogenblik had hij den halsketting afgedaan en wierp dien zoo snel mogelijk in de prauw van den vorst. Deze bukte zich en pronkte even later met het veroverde kleinood. De roeiers namen hun vreedzamer werk weer ter hand en stuurden de prauw, nadat de koning nog eens zijn oogen onderzoekend had laten rondglijden over de verzamelde wilden, of er nog niet iets was, dat hij zich kon toeëigenen, met forsche slagen op 't schip af. „Daar heb je 'm dan werkelijk", zei 't proffie nog eens, „vooruit Haai!" Een lange uithaal op de trompet !! Dan barstte het oorverdoovend leven van de namaakinstrumenten los ! Hooren en zien verging! Gierende fluittonen, gebonk en gerommel op de leege kisten, geratel van de emmers en de stukken blik en daar tusschen door de tetteretèè's van den Haai. Zij, die niet meewerkten in 't „orkest" stopten hun ooren dicht. Maar Zijne Majesteit scheen 't wonderschoon te vinden, tenminste op zijn strak, wreed gezicht verscheen een glimlach; zacht wiegde hij 't geverfde lijf heen en weer. De mannen deden op dit vreugdebetoon te ijveriger hun best. „Vooruit, dapper op, kerels!" schreeuwde de Schele, „hij vindt het fijn!" „Ja, vooruit!" schreeuwde 't proffie terug, „als we hem tot vriend hebben, zijn we binnen. Is 't geen reuze-plannetje van me geweest?" vervolgde hij tegen Krijn, die op zijn vingen stond te fluiten, of zijn leven er van afhing. Deze hield even op en knikte lachend „ja". „Wacht jd, 'k zal hem nog vriendelijker stemmen", zei 131 't proffie snel. Hij liet zijn imitatie-turksche trom in den steek, liep vlug naar een kist en haalde er een vrij grooten spiegel uit. In een oogwenk zat hij schrijlings op den boegspriet en toonde den koning het blinkende voorwerp. De mannen staakten hun „muziek". De koning merkte niets van dit ophouden, zijn oogen schitterden van hebzucht. Hij strekte de handen uit naar 't voorwerp Even nog liet het proffie de zonnestralen over 's konings gelaat spelen, dan wierp hij het spiegeltje omlaag, waar het handig door den koning werd opgevangen. Deze draaide het om en om, liet ook de zonnestralen erin spelen. Hij was verrukt, als een klein kind, wat duidelijk te merken was aan zijn breeden lach en aan de zonderlinge keelgeluiden, die hij uitstootte. Het proffie genoot op zichtbare wijze mee van de verrukking van den koning. Plotseling gaf deze echter een schreeuw van schrik. Hij maakte een terugwijkende beweging, greep achter het spiegeltje, keek er nog eens in. Weer stootte hij een schreeuw uit, die door zijn roeiers begrepen werd, want ook op hun gelaat vertoonde zich schrik. De mannen op het schip vonden het verbazend vermakelijk. Eensklaps echter verdween hun lach. Een der roeiers voelde zich blijkbaar geroepen deze beleediging, zijn vorst aangedaan, te wreken. Hij stond snel op, greep zijn pijl en boog, spande, trok af een pijl trilde door de lucht. „Pas op, proffie!" schreeuwden de mannen. - Te laat!!! 't Proffie kreeg den pijl in zijn dijbeen; door den schok en •door de pijn kon hij het evenwicht niet bewaren en hij tuimelde pardoes naar beneden in 't water. Met groote moeite hield 132 hij zich met de handen boven water, tot hem een touw was toegeworpen en 't volk hem weer aan boord kon hijschen. Drijfnat, en erger, hevig bloedend! Een drietal mannen pakten hem voorzichtig op en droegen hem naar zijn kooi, waar de barbier zijn wond verbond. Ondertusschen was de koningsprauw achteruit geweken in de richting van de andere prauwen. Allerwegen vertoonden zich nu dreigende gezichten; de zwarten schenen iets in den zin te hebben, opgehitst door de woedende kreten van den koning. Langzaam naderden ze de schepen. Enkelen hadden reeds knotsen in de hand. „Dat loopt mis", bromde de schipper tegen Tasman. „Laad het kanon", beval deze kort tegen een paar mannen. ,,'t Is jammer, heel jammer! We hadden 't verstandiger moeten aanleggen. Maar och, wie weet ook, dat de koning zoo bang is uitgevallen!" Een donderende slag weerklonk, teruggekaatst door de bergen rondom de baai. „Dat komt ons nu te pas, die bangheid", ging hij verder, „maar 't is toch jammer." Inderdaad, op 't hooren van de losbranding had de koning, doodsbenauwd, dadelijk „terugkeeren", bevolen en in razenden gang vlogen de prauwen naar den wal terug. Aan land gekomen, trokken de zwarten de booten weer op 't strand en snelden ze zoo vlug mogelijk het woud in. Even later was de gansche baai verlaten en lag ze weer eenzaam in den vallenden avond. „Je hebt kans, dat ze niet meer te voorschijn komen", voorspelde de Haai. 133 „Ja", antwoordde Krijn, ,,'t was verbazend vermakelijk, maar als ze weg blijven, is 't leelijk. „Afwachten maar", viel Tasman in, „we zullen 't zaakje wel weer recht zetten! Morgen! Met zulke muzikanten doe je veel", voegde hij er lachend aan toe. 'k Zal eens even naar 't proffie gaan kijken, die arme kerel!" Hij verwijderde zich in de richting van 't vooronder. „Morgen", zei Joris triest, „morgen?" „Wat bedoel je?" vroeg Krijn. „Niks, hou je mond dicht! Bemoei je met je eigen zaken!" bromde Joris kortaf. Abel Tasman zat in zijn kajuit, die zwak verlicht werd door een walmende olielamp. Uit zijn kast haalde hij een lijvig boekdeel, waarop met sierlijke letters geschreven stond: „Journael ofte beschrijvinge door mij, Abel Janszn.Tasman, van een voyagie, gedaen vande stadt Batavia in Oost-Indiën aengaende de ontdeckinge van 't onbekende Zuytlandt, inde Jare Anno 1642, den Hen Augustij — Godt almachtich gelieve hiertoe Zijnen Zeegen te geven. Amen." Langzaam zocht hij, één voor één de dicht beschreven bladeren voorzichtig omslaande, de plaats, waar hij de vorige maal was geëindigd. Dan greep hij de veeren pen, doopte in, bedacht zich eenige oogenblikken en schreef met duidelijke hand: „Dit Landt is het tweede landt, dat bij ons bezeylt is ende ontdeckt; dit Landt hebben wij den naem gegeven van het Statenlandt, ter eeren van de Hoogh Mo. H.ren Staten; dit- 134 zelve gelijckt een zeer schoon Landt te wesen ende vertrouwen, dat dit de vaste cust is van het ombekende Zuijtlandt." 1). Rustig schreef hij verder Op 't schip weerklonk alleen nog de eentonige stap van de wacht Dit was echter, zooals later bleek, niet zoo. Abel Tasman was aangekomen voor de kust van 't tegenwoordige Nieuw-Zeeland. De ontdekking van het eigenlijk Zuidland (= Australië) vond eerst ± 1800 plaats. HOOFDSTUK VIII. DE OVERVAL. JORIS BEKENT ZIJN SCHULD EN STERFT. DE „MOORDENAARSBAAI". jDen volgenden morgen waren de mannen al vroeg in de weer. De schepen moesten eens een goede beurt hebben na de lange reis, die ze al gemaakt hadden. 't Was een geplas met water, een geklop en gehamer van wat ben je me! Krijn hielp flink mee, hij behoefde nu niet langer toe te kijken. „Zijn handen stonden goed naar 't werk", zooals de Schele goedkeurend opmerkte. Van de inboorlingen was er niet één te bespeuren; ze hielden zich verborgen in 't dichte woud. Zoo af en toe hadden de mannen al eens uitgekeken, of er niet één te voorschijn kwam, om den handel verder voort te zetten, maar geen enkele verscheen. Het kanonschot had hen blijkbaar zeer verschrikt, of misschien wel hield een koninklijk bevel ze terug. .De mannen en ook Tasman maakten zich hierover wel eenigszins ongerust. Als ze eens wegbleven? Dan was het uit met het innemen van voedsel en dan moesten ze zich tevreden stellen met dezen kleinen voorraad. En hij was te klein, om het verder reizen aan te durven. Toen het dan ook tegen den middag liep, en nog steeds geen levend wezen op 't land te 136 zien was, begonnen de mannen bij den schipper op een landing aan te dringen. Deze zag zelf. ook de noodzakelijkheid in, om weer met de inboorlingen in verbinding te komen en na veel moeite haalde hij Tasman er toe over dit te beproeven. ,,'t Is te gewaagd, schipper, ik mag mijn mannen daaraan niet wagen!" „Kom, kommandeur, 't valt wat mee, niet zoo zwaartillend! Je hebt zelf gezien, hoe bang ze waren voor een kanonschot. Laat er eenigen musketten meenemen en willen ze dan aanvallen pang! pang! Een paar schoten en weg zijn ze. Maar 'k wil niet gelooven, dat het noodig zal zijn. Vooral niet, als de koning er niet bij is." „Ja, dat heerschap heeft me den boel in de war gestuurd", antwoordde de kommandeur eenigszins kort. „Maar als je mannen vinden kunt voor 't waagstuk " „Mannen er voor vinden, kommandeur!" brak de schipper af, „ze willen allemaal graag, zelfs Krijn", voegde hij er lachend aan toe. „Die in geen geval", zei Tasman haastig. „In geen geval, schipper! Nou, vooruit, laat een boot bemannen, maar laad tegelijkertijd het kanon, vergeet dat niet! En zorg vooral dat de mannen, die meegaan, de noodige wapens meenemen. En druk ze op 't hart, voorzichtig te zijn. 't Is een waagstuk, daar blijf ik bij! Maar laat het geen waaghalzerij worden. Daar zullen we slechts verdriet van hebben." De schipper wilde zich verwijderen. „Nee, wacht nog even, schipper", ging Tasman verder. „Geef ze ook wat snuisterijen mee. Misschien, dat ze daardoor weer vriendschappelijker gestemd worden. Maar als- 137 jeblieft geen spiegeltjes! En dan, vergeet niet, op de voorplecht van de boot een witte vlag te plaatsen. Misschien hebben die zwarten er eenig idéé van, dat dit vrede beteekent. Nu kun je gaan!" De schipper bracht de boodschap aan zijn mannen over, die allen graag van de partij wilden wezen. De schipper zocht met nauwgezetheid een zestal uit. „Schele, jij! Je hebt vroeger bij het Compagnie's leger gediend; jij weet, als het er op aan komt, wat vechten is. En de Blauwe moet ik ook hebben. Dat is een pootige", voegde hij er bij zichzelf aan toe. „En jou, Joris. Wat zeg je? Niet veel zin. Geen kletspraatjes! Natuurlijk heb je zin! Je bent onze beste roeier. Vooruit man!" Zoo ging hij verder, tot hij er zes bij elkaar had. De stuurman was de aanvoerder. In een wip was nu de boot te water, waren de mannen er in gestapt en roeiden ze, met krachtige slagen, tegen den wind in, op 't land af, nagekeken door de mannen op 't schip. Voor op de boot wapperde een klein, wit vlaggetje „Vooruit, mannen. Eén, twee, één, twee", telde de stuurman. „Een stomme zet", mopperde de Blauwe. „Wat heb je te brommen, Blauwe? Eén, twee, één, twee", ging de stuurman voort. „Dat het een stomme zet is", zei de Blauwe iets harder, onder het roeien door. „Waarom? Ben je bang? Eén, twee, één, twee", telde de stuurman verder. „Nooit geweest zou ik denken", gaf de Blauwe 138 nijdig ten antwoord. „Maar om ons met zes man " „Zeven", viel de stuurman in, „ik hoor er ook bij. Eén, twee, één, twee !" „ om ons nou met zeven man", ging de Blauwe voort, „op zoo'n koppel wilden af te sturen, vind ik stom. 't Is je leven wagen voor niets. Als ze ons nou met twee booten uitgestuurd hadden, maar zoo ? 't Is een stomme zet",'herhaalde hij nog eens. „Man, man, wat ben je zwartgallig", zei de Schele lachend, „kom, Blauwe, die zwarten zijn zoo bang, als als , ik vroeger in het donker." Ook de anderen vonden de bangheid van den Blauwe bespottelijk. De Blauwe scheen dit te merken, tenminste, hij zweeg, en een geërgerde uitdrukking kwam op zijn gelaat. Zoo af en toe trok hij iets harder dan noodig was aan de riem. Zwijgend nu, roeiden de mannen verder. „Eén, twee, één, twee", telde de stuurman verder, „gelijk mannen." , Plotseling echter vergat hij, dat hij er de maat in moest houden en stond hij eensklaps recht overeind. „Hallo, kijk nou eens", riep hij zijn mannen toe. Deze lieten hun riemen even rusten en zagen om. Uit het bosch verscheen plotseling een dertigtal wilden, die op hun prauwen afsnelden en zoo vlug mogelijk van wal staken. „Wat heb ik gezegd", zei de Blauwe, eenigszins triomfantelijk. „Juist, Blauwe", antwoordde de stuurman snel, met een glimlach. „Ze komen weer af op onze kostbaarheden 139 Vooruit, aan de riemen, er op af. We komen met een boot vol eten terug." „Of niet", zei de Blauwe binnensmonds, maar verder maakte hij geen tegenwerping meer. De boot naderde nu snel de haar tegemoetroeiende prauwen. „Langzamer, mannen", beval de stuurman. „Wat deksel! Ze gaan dwars in ons vaarwater liggen. Langzaam! Haal in!" De mannen namen de riemen in. Op haar eigen vaart dreef de boot nu op de wilden toe. „Als ik je nou nog eens wat zeggen mag, stuurman, laten we dan ieder een piek in de hand nemen", raadde de Blauwe. „Och, zeur niet", gaf deze kort ten antwoord. „Je maakt een mensch bang voor niets. Je zult zien " Hij maakte echter den zin niet af. De boot was een der prauwen langszij gedreven en plotseling stond een zwarte op en met een krachtigen slag van zijn pagaai sloeg hij den stok van het witte vlaggetje op de voorplecht aan stukken. Dit viel overboord. „Hola, kalm!" schreeuwde de stuurman. Hij sprong overeind, een grooten, kralen ketting in de hand. „Hierzoo, kijk, dit hebben ?" Weer kon de stuurman den zin niet afmaken. Een groote pijl, uit een der booten geschoten, trof hem midden in de borst en met een zwaren zucht sloeg hij over boord, en verdween onder water. „Grijp je pieken, mannen, snel!" schreeuwde de Blauwe. „Dat zwarte tuig! Schele, kijk uit! Hij is aan jou kant onder gegaan. Misschien komt hij nog boven!" 140 De zwarten in de prauw langszij hadden hun knotsen gegrepen en hiermee sloegen zij in 't wilde rond, maar door den schok, veroorzaakt door het overboord slaan van den stuurman, was de boot afgedreven en de meeste slagen kwamen neer op den rand der boot, waar de splinters afvlogen. De andere prauwen naderden ook met groote snelheid. „Als ze ons niet gauw helpen, zijn we voor de haaien", bromde Joris. „Dat zullen we toch wel zijn", gaf de Blauwe ten antwoord. „Afduwen en steken met je pieken, mannen, dat ze ons niet aan boord komen." Het gevecht was nu in vollen gang. De Schele had reeds een slag op de rechterhand gehad, waardoor deze geheel onbruikbaar was geworden. Met zijn linkerhand hanteerde hij echter dapper de piek. Plotseling kreeg de boot weer een hevigen schok. De mannen, die waren gaan staan, konden zich niet op de been 141 houden, en tuimelden door elkander in de boot, wat onder de inboorlingen een krijgshaftig gebrul deed opgaan. Eén der prauwen had geprobeerd, de boot ondersteboven te varen, en hoewel dit niet gelukt was, de toestand was voor de mannen hachelijk geworden, want al waren ze zoo snel mogelijk overeind gevlogen, de inboorlingen grepen nu de boot aan alle kanten aan en probeerden aan boord te komen. 't Was een oorverdoovend leven, want behalve de wilden, liet ook 't scheepsvolk zich niet onbetuigd, en ze vuurden elkander door kreten aan. 't Was echter onbegonnen werk! Van alle kanten drongen de zwarten op. Eén der mannen had zoo'n slag met een knots op 't hoofd gekregen, dat hij bewusteloos ineen was gezegen. Gelukkig had hij met de handen den slag nog wat kunnen breken, anders ! Een groote, sterke zwarte plaatste zijn voet op den bootrand, met een snelle beweging greep hij onverhoeds Joris beet en wilde hem met zijn knots neerslaan. Deze merkte echter het gevaar, waarin hij verkeerde, en wilde „ zich losrukken, struikelde echter en tuimelde, nadat de knots met groote kracht op zijn borst was neergekomen, den stuurman achterna. Uit de prauwen der wilden steeg een brullend gejuich op. Plotseling verstomde dit echter Van de schepen weerklonken kort achter elkaar twee donderslagen !• De inboorlingen zaten als verstijfd. Geen hand hief zich meer op. Nog twee schoten! Kort achter elkaar ! Boem! Boem ! Dan lieten ze zich neervallen op hun roeibanken, grepen hun pagaaien en in wilde vlucht gingen ze aan den haal. De mannen waren gered. 142 „Ze gaan er vandoor!" juichte de Blauwe, „ze gaan er vandoor!" Toen verstierf echter zijn blijde juichtoon. „Maar 't kost ons twee man. Den stuurman niet teruggezien, Schele?" vroeg hij haastig. „Nee", kermde deze, want nu de strijd was afgeloopen, voelde hij zijn hand hevig pijn doen. „En Joris weg", zei de Blauwe droevig. „Jammer!" „Nee, wacht eens", zei hij plotseling ingespannen turend, „kijk eens!". Hij wees naar iets zwarts, dat in 't water dreef, op ongeveer honderd ellen afstand. „Dat is vast één van de vermisten, 'k Ga eens kijken", zei de Blauwe snel. Op 't zelfde oogenblik sprong hij pardoes, het water hoog opspattende, overboord. Met forsche slagen zwom hij in de richting, waar hij had heengewezen, 't Volk in de boot keek, voor zoover het daartoe in staat was, den Blauwe met spanning na. Weldra had deze zijn doel bereikt, en een juichend „ja" klonk over 't water. In een oogwenk had hij den man, die nog teekenen van leven gaf, te pakken, en zwom hij langzaam, met groote moeite, terug. „Wie is 't?" klonk het uit de boot. „Joris", hijgde de Blauwe, toen hij wat naderbij was gekomen En toen hij bij de boot was: „Hier, pak aan, maar voorzichtig, hij is er kwaad aan toe, de stakker." Voorzichtig heschen de twee mannen, die er met den Blauwe zonder ernstige wonden waren afgekomen, Joris aan boord en legden hem zoo makkelijk als mogelijk was tusschen 143 de roeibanken neer. Even later volgde de Blauwe, druipend van 't water, doodmoe van 't zware karwei. Inmiddels was een boot van de „Zeehaen" naderbij gekomen. „Hoeveel?" schreeuwden de mannen al van verre. „Eén", riep de Blauwe terug. „Maar we kunnen haast niet meer! Neem ons op sleeptouw!" Nog een klein kwartier werd er naar den stuurman gezocht, toen gingen de twee booten terug naar 't schip. ,,'t Was op 't nippertje, kommandeur. We waren er bijna alle zeven om koud geweest", zei de Blauwe, toen ze langszij lagen. „En nu?" vroeg Tasman ernstig. „Alleen de stuurman?" „Alleen de stuurman, kommandeur. God hebbe zijn ziel." Dan vervolgde hij na even zwijgen: „Joris is er ook niet best aan toe. De Schele zijn hand stuk. Eén bewustelooze. Zooals ik zei: 't Was op 't nippertje." Voorzichtig werden de gewonden aan boord gebracht, waar de barbier hen behandelde. Na eenigen tijd kwam deze uit 't vooronder naar Tasman toe, die met den schipper aan de verschansing stond. ,,'t Zal wel losloopen, kommandeur. Alleen " „Wat?" vroeg Tasman. „Joris, die is er miserabel aan toe." ,,'t Is jammer, heel jammer", antwoordde Tasman zuchtend. „We hadden 't niet moeten doen." De schipper schudde het hoofd. „Je hebt gelijk gekregen, kommandeur." „Arme kerel", vervolgde hij zacht. Maar hij dacht aan den stuurman, die begraven lag in de onbekende baai van een onbekend strand. 144 „Arme kerel", herhaalde hij nog eens. 't Was donker in 't vooronder nu de avond gevallen was; slechts het olielampje gaf een mat schijnsel, dat echter niet doordrong in de duistere hoeken van 't verblijf. Op 't schip heerschte groote stilte. De mannen waren door de gebeurtenissen van den dag zeer gedrukt en bovendien namen ze zich in acht voor de zieken, die er gelukkig echter, Joris dan uitgezonderd, niet ernstig aan toe waren. 't Was dan ook voornamelijk voor hem, dat deze stilte in acht werd genomen. Voor de kooi van Joris zat de barbier, de ziekentrooster stond achter hem. „Hoe zou 't gaan, barbier?" vroeg deze fluisterend. De barbier keerde zich naar den spreker. ,,'t Loopt mis", gaf hij zacht ten antwoord. „Hij haalt het niet met zoo'n wond. De longen zijn op vreeselijke wijze geraakt. Voor de nacht komt, is het uit met hem! Ik twijfel zelfs, of hij wel weer tot bewustzijn zal komen. Je zult hier wel geen werk hebben, trooster." *) Plotseling kwam een diepe, hijgende zucht uit den mond van den gewonde. Zijn hand sloeg wild op de deken heen en weer. De barbier keerde zich snel weer naar Joris en bekeek met aandacht diens doodsbleeke gelaat. Slechts het trillen der oogleden en eenige lichte trekkingen verrieden, dat de dood nog niet was ingetreden, want de hand *) Ziekentrooster of vermaner. 145 was nu weer slap teruggevalten. Eenige minuten bleef alles stil, de zieke haalde met korte, hijgende stooten adem. Dan plots, scheen het, alsof een trilling door het geheele lichaam trok, de oogleden lichtten zich een weinig op, vielen daarna weer dicht. ,,'t Bewustzijn komt terug", zei de barbier zacht, meer tot zichzelf, dan tot den ziekentrooster. Uit zijn medicijnkist greep hij een sterk-riekend vocht en hield dit den gewonde onder den neus. Weer lichtten de oogleden zich iets op, maar de blik daaronder was zoo vaag, dat duidelijk te zien was, dat Joris zich nog niet bewust was van zijn toestand. „Joris, Joris!" riep de barbier. „Joris, word eens wakker. Kijk eens op, oude jongen!" De stem van den barbier scheen den gewonde te doen herleven. Tenminste, de oogen gingen nu wijd open en staarden versuft en glansloos het schemerduister in. „Ik ben het, de barbier. Herken je me niet?" drong deze nog eens aan. Een trek van vage herinnering vloog over 't gelaat van Joris. Zacht, nauwelijks hoorbaar, fluisterde hij: „Waar waar ben ik?" „In 't vooronder, Joris. Je bent door zoo'n zwarte neergeslagen en in 't water gevallen. De Blauwe heeft je er uit gehaald! Dat weet je toch nog wel?" De zieke knikte nu begrijpend. Met een langzame beweging probeerde hij overeind te gaan zitten, maar met een pijnlijk gekreun liet hij zich weer machteloos vallen. Even lag hij hijgend, zonder iets te kunnen antwoorden. Schuim kwam op zijn lippen. De barbier veegde het 10 Krijn Touw. 146 voorzichtig met een doek weg. „Dat is kwaad", zei hij fluisterend tot den ziekentrooster. „Wat zeg je?" boog hij zich nu weer tot Joris over, wiens lippen zich bewogen. „Pijn? Ja, 't is te begrijpen, kerel. Ze hebben je stevig geraakt!" „De an-de-re man ?" bracht Joris hijgend uit. Zijn oogen keken den barbier vragend aan. „Goed", antwoordde de barbier, „alleen den stuurman, dien hebben we niet kunnen terugvinden. Maar de anderen zijn er best aan toe. Alle hens is op 't oogenblik aan dek, om de wacht te houden, dat begrijp je! Jammer van onzen stuur. 't Was een beste kerel. Maar nou zou 'k me nergens meer mee bemoeien! Blijf maar rustig liggen, dat is 't beste voor je, Joris." Deze voegde zich naar dien raad, zijn oogen vielen dicht. Hij lag weer als levenloos. De ziekentrooster keek den barbier aan, deze schudde het hoofd medelijdend. Niet lang echter duurde de schijnbare rust van den gewonde. Eensklaps sloeg hij de oogen wijd open, een angstige uitdrukking lag op zijn gelaat, met de oogen wenkte hij den barbier. Deze boog zich snel tot hem over, zijn oor vlak bij zijn mond. „Ga ik sterven?" fluisterde Joris, met een bange trilling in zijn gebroken stem. ,,'k.... Ben.... zoo.... »moe!" Zoo.... moe!" De barbier richtte zich op, een eenigszins hulpelooze trek was er op zijn gezicht, die door den gewonde echter opgemerkt werd. 147 De angstuitdrukking op zijn gelaat verscherpte zich; wild sloeg hij met de handen. „Neen", bracht hij kermend uit,- zich half oprichtend. „Neen, ik wil nog " Uitgeput door deze krachtsinspanning viel hij weer terug in zijn kussens. De ziekentrooster trad nu snel op Joris toe en greep zijn hand, die deze krampachtig omknelde. De barbier verwijderde zich zacht op eenigen afstand. „Wees nu kalm, Joris", zei de vermaner op rustigen toon. En na eenig zwijgen, vervolgde hij ernstig: „Als het nu eens waar was, dat je sterven ging, zou je dat zoo vreeselijk vinden?" Een kennend, benauwd „o" ontsnapte den gewonde. De ziekentrooster legde zijn hand op 't hoofd van Joris. „Kom, Joris, je weet toch, je weet heel zeker, dat er een God woont in den hemel, en dat die God Zijn Zoon heeft gegeven voor ons. Ook voor jou, Joris! Voor onze zonden is Hij gestorven! Maar Hij is weer opgestaan om voor ons een plaats te bereiden, Joris, daarboven in den hemel. In het huis van den Vader zijn vele woningen Wat zeg je?" „Zoo bang", stamelde de gewonde, ,,'n Groote zonde " Amechtig zweeg hij. „Wij zondigen dagelijks allemaal, Joris! Vertel het kwaad dat je gedaan hebt en bid dan om vergeving. Hij hoort de stem van dengene, die tot Hem roept. Wees niet bang, Joris", trachtte de ziekentrooster Joris tot rust te brengen. De angsttrek vervaagde 'n weinig, de stervende lag weer stil. 148 „Wil ik je wat voorlezen?" vroeg de ziekentrooster na eenige oogenblikken. Joris maakte een toestemmende beweging. De vermaner veegde eenig zweet van Joris' voorhoofd, daarna opende hij een boekje en las met ingehouden stem:. „Uyt de diepten roepe ick tot U, o Heere Heere, hoort nae mijne stemme: laett uwe ooren opmerckende zijn op de stemme mijner smeeckingen " De ziekentrooster keek even op, of Joris nog luisterde, dan vervolgde hij: „So ghij, Heer, de ongerechtigheden gade slaet Heere, wie sal bestaen Maer bij u is vergevinge De ziekentrooster moest nu plotseling afbreken, want Joris had zich met een pijnkreun overeind gericht. Zijn hand rukte hij los, zijn oogen staarden verwilderd in 't rond, schuim verscheen weer op zijn lippen. „Neen neen niet sterven", schreeuwde hij schor uit, „neen, ik heb het schip 'k ben in een boot wegge...va " Hij viel weer terug, maar de bange angst, die er in Joris' hart woelde, was duidelijk te bemerken aan zijn schokkend lijf, op zijn rustelooze gelaatstrekken. De barbier was op 't geluid van de angstige, kreunende woorden naderbij gekomen. Vragend keek hij den ziekentrooster aan. Deze haalde de schouders op: „Ik weet niet, wat hij heeft", zei hij. De barbier boog zich nu over Joris heen: „Wat is er, beste kerel, is 't niet rustig daarbinnen?" vroeg hij deelnemend. „Oh, neen", steunde Joris, „neen." 149 „Maar wat is er dan toch?" vroeg nu de ziekentrooster. Even bleef Joris zwijgen, dan kwam op zijn gelaat een rustiger uitdrukking. „Tasman?" fluisterde hij, „de kommandeur?" „Moet de kommandeur komen?" vroeg de barbier. „Wat wil je bem vertellen? Zeg het mij maar!" „Neen", schudde Joris. „De kommandeur!" bracht hij met moeite uit. „Gauw!" ,,'k Ga hem halen, beste kerel", antwoordde de barbier; „even geduld." De barbier snelde weg. Even later stapte Tasman het matrozenverblijf binnen, zacht liep hij op Joris toe en boog zich over hem heen. Deze opende de oogen, iets van een glimlach vloog over zijn gelaat. „Wou je me hebben, Joris?" vroeg de kommandeur zacht. Een lichte hoofdknik, een gefluisterd „ja" was het antwoord. Joris probeerde zich op te richten. „Blijf maar liggen, man, wat wou je me zeggen? Wat? Wil je overeind zitten? Kan het, barbier?" De barbier was al weg en had vlug een aantal kussens gegrepen, waarmee hij den stervende ondersteunde. „Zoo goed?" vroeg de kommandeur medelijdend. „Arme kerel. Die rakkers hebben je stevig te pakken gehad!" Want nü, nu Joris recht overeind zat, was het eerst goed te zien, hoe ontzaglijk de wond was. Een groote bloedvlek stak van voren donker af op zijn hemd. Hij zelf zag doodsbleek. Zijn grijze haren plakten verwilderd om zijn hoofd. De -oogen lagen hol en diep in hun kassen, 't Was, zooals de barbier had gezegd: 't Liep op 't laatste. 150 Hij moest dan ook even het hoofd achterover laten vallen en de oogen sluiten, voor hij Tasman antwoord gaf. Deze wachtte rustig, tot Joris het hoofd weer oprichtte; dan vroeg de kommandeur nog eens, met een warmen klank in zijn stem: „Wou je me wat zeggen, man?" Joris gaf geen antwoord, alleen blikte hij onrustig in 't rond. Dan bleef zijn oog rusten op de beide andere mannen. „Liever weg", fluisterde hij. Tasman gaf hun een wenk. Ze verwijderden zich zacht. ,/k Ga sterven", fluisterde de zieke hijgend, „en " Tasman maakte een beweging van tegenwerping, maar met de hand beduidde Joris, hem niet te hinderen. ,,'k Ga sterven en dan ik...... heb Oh", steunde de zieke, ,,'k kan niet vertellen I" Tasman greep met een kalmte-gevende beweging Joris* hand. „Er is een God, Joris. En er is vergeving voor alle kwaad. Voor alle kwaad, Joris, hoor je 't? Als we er om bidden!" „Ja, bidden", hijgde Joris, „maar eerst vertellen." De hand van Tasman omklemde stevig die van Joris. „Ik heb toen 't schip de lucht invloog je weet wel?" Tasman knikte begrijpend. Hij kende Joris' geschiedenis. Joris ging verder: „Touw en ik waren de eenigen die 't er levend afbrachten." Groote belangstelling kwam er, bij 't hooren van Touws. naam op 't gelaat van Tasman. „Op een mast " stootte Joris uit. Zijn hoofd viel terug op 't kussen, hij kon niet meer. 151 Tasman wachtte even, onderwijl maakte hij met een beetje water de lippen van den gewonde vochtig. Plotseling, haast te plotseling, richtte Joris zich weer op. „Nog niet klaar", ging hij weer verder, maar nu met grootere tusschenpoozen. „Toen vond ik een boot Touw was niet dood Toen ben ik er.... vandoor gegaan O ik kan niet sterven 't Is een m !" Krachteloos viel hij terug in de kussens en zag met angstige oogen op naar Tasman. Een oogenblik kon deze den storm van gewaarwordingen niet bedwingen dan zag hij Joris recht in de oogen en zei hij met vaste stem: „Dat is een groote zonde, die je gedaan hebt, Joris. En er is niets meer aan te verhelpen, niets meer!" Tasmans gedachten vlogen even naar zijn schoonzuster, naar den vaderloozen jongen bij hem aan boord. Dan bepaalde hij zijn aandacht weer bij Joris. „Je hebt twee menschen groot verdriet aangedaan, Joris. En er is er nog Eén, die smart voelt over jouw kwaad. Vertel alles aan Hem en bid dan om vergeving. Hij zal het je vergeven, dat weet ik, dat weet j ij ook, Joris!" De stervende knikte toestemmend. „Samen bidden", fluisterde hij. Alleen de stem van den kommandeur klonk nu door 't vooronder, de lippen van Joris prevelden onhoorbaar de woorden mee. Zijn gebed steeg uit 't hart. Langzamerhand verdwenen op zijn gelaat de laatste trekken van onrust en toen de kommandeur „Amen" had gezegd, was er zelfs een gelukkige glimlach om zijn lippen. 152 „Zoo is 't beter, hè Joris", zet de kommandeur warm. „Nu zal 't wel ruim daarbinnen wezen, niet?" „Jezus is nu...... heel dichtbij en alles is nu zoo rustig", kwam er nauwelijks hoorbaar uit. 't Was weer stil in 't vooronder, alleen de hijgende, korte ademhaling van Joris verbrak de stilte. Tasman stond eenige oogenblikken in gedachten. Gedachten, die overal heenzwierven; naar Joris , die zou 't wel niet lang meer maken; naar zijn schoonzuster vreesefijk toch, om deze boodschap over te brengen; naar Kijn wat zou die jongen zeggen, als hij hoorde, hoe zijn vader omgekomen was. Of zou hij 't maar verzwijgen, om de oude wond niet opnieuw te doen bloeden. Maar dat kon toch niet Plotseling maakte een hoofdbeweging van den gewonde een einde aan zijn gepeins; hij zag de oogen van Joris op zich gericht en 't was, of deze zijn gedachten geraden had, want toen hij zich over hem heenboog, hoorde hij Joris fluisteren, heel zacht, met een vragenden klank: „Krijn?" „Wil 'k hem halen?" vroeg Tasman snel. „Moet hij bij je komen?" „Ja", bewogen de lippen. Tasman snelde heen; in een oogenblik was hij terug, maar toch niet zoo vlug, of hij had den verbaasden jongen toch nog met enkele woorden kunnen inlichten. Toen Joris Krijn voor zich zag staan, wilde hij zich weer oprichten. Tasman wenkte echter met de hand en zei: „Blijf maar liggen, Joris, 'k Zal 't wel zeggen." Joris legde zich weer neer en keek Krijn strak in 't gelaat. 153 Tasmans stem klonk zeer ernstig. ,,'n Moeilijk ding wordt er van je gevraagd, Krijn, heel moeilijk, maar toch niet t e moeilijk. Laat ik 't je maar kort zeggen. Joris is de oorzaak, dat je vader omgekomen is. Maar God heeft 't hem vergeven " Tasman wachtte hier even. „En jij, jongen?" zei hij zacht en vragend. „En jij? Joris zal weldra sterven!" Krijn aarzelde even, zijn gedachten tolden in duizelingwekkende vaart door zijn hoofd. Dan zag hij de oogen vol spanning van Joris, vlug stak hij de hand uit, greep die van Joris en zei snel: „Ik ook, Joris", en hij herhaalde nog eens met vaste stem: „Ik ook." De stervende knikte Krijn toe, een blijde glans was in zijn oogen. De jongen wendde zich snikkend af. „Zoo rustig nu", zei Joris nog eens. Zijn ledematen ontspanden zich, zijn oogen vielen toe, kalm en rustig ging nu de ademhaling, maar nauwelijks merkbaar; een vale kleur trok over zijn gezicht ,,'t Loopt op 't eind", dacht Tasman. „Wil de ziekentrooster je wat voorlezen, Joris?" vroeg hij. Een bijna onmerkbare hoofdbeweging was 't antwoord. Door Krijn geroepen, verscheen de ziekentrooster weldra. Vragend keek hij Tasman aan. ,,'t Is in orde nu met Joris", gaf deze ten antwoord. „m orde met de menschen en wat hoofdzaak is — in orde met God. We hebben samen gebeden. Hij wil nu, dat je hem wat voorleest. Nietwaar, Joris?" Een rustige glimlach trok over 't gelaat van Joris. 154 „Ja", bewogen zijn lippen. Dan zei hij nog iets, maar onhoorbaar. De ziekentrooster boog zich naar Joris' mond. „Wat?" „Drie en twintig", stamelde hij nauwelijks verstaanbaar. Maar de ziekentrooster begreep het. Hij greep weer het boekje, dat hij daarnet gebruikt had, dan las hij: „De Heere is mijn herder, mij en sal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grasige weyden Hij voert mij sachtkens aen seer stille wateren; Hij verquickt mijne ziel; hij leydt mij in het spoor der gherechtigheyt, om sijns Naemswille. Al ginck ick in een dal der schaduwe des doots, ick en soude gheen quaedt vreesen; Want ghij sijt met mij, Uwen stock ende Uwen staf, die vertroosten mij. Ghij richt de tafel toe voor mijn aenghesichte tegen over mijne tegenpartijders. Ghij maeckt mijn hooft vet met olye, mijn beker is overvloeyende. Immers sullen mij het goede ende de weldadigheyt volgen, alle de daghen mijns levens. Ende ick sal in het Huijs des Heeren blijven in lengte van dagen." Een diepe, reutelende zucht steeg uit den mond van den stervende. Snel greep Tasman diens hand, langzaam voelde hij die koud worden. De ziekentrooster keek hem aan, vragend. 155 „Dood", zei Tasman zacht, „dood." Hij drukte de oogen van den gestorvene toe. Joris was heengegaan! Maar de glimlach op zijn gelaat was gebleven Abel Tasman had Krijn in zijn kajuit geroepen en daar had hij hem alles verteld, nauwkeuriger, dan in dat korte oogenblik mogelijk was geweest. 't Had Tasman pijn gedaan, den jongen door 't ophalen van al die oude dingen zooveel verdriet te doen, maar 't was beter, dat hij alles wist, dan dat hij maar half en half op de hoogte was. En toen Krijn goed begreep, hoe zijn vader was omgekomen, alleen, m den steek gelaten door Joris, op een mast, had hij zijn tranen weer niet kunnen inhouden. Hij had het hoofd op den arm laten vallen en hij had gesnikt, zoo bedroefd, dat ook Tasman de tranen in de oogen waren geschoten. Een poosje had deze Krijn laten gaan, dan had hij zijn hand op Krijn's schouder gelegd en met een stem, zoo vast en duidelijk, dat hij wel tot den jongen móest doordringen, had hij gezegd: „Je ferm houden, jongen! Denk aan je moeder, die op je wacht! Jij bent haar eenige steun!" Dit had Krijn gekalmeerd en aan 't eind van hun gesprek had de kommandeur tot hem gezegd: „Je hebt er nu iets van verstaan, wat het zeggen wil, Krijn, je vijand te moeten vergeven. En mocht het je soms nog eens moeilijk worden, jongen, bid dan maar! Er is geen beter middel. Ga nu maar eens lekker slapen. Van de wacht zal ik je vrijstellen." 156 Krijn stond op 't dek Hij kon nog niet slapen na al die gebeurtenissen Boven hem twinkelden de sterren. Krijn zag er naar op en dacht aan zijn vader, die daarboven was. En aan Joris die óók daarboven was. Omdat hij vergeving had gekregen van God voor zijn kwaad. Toen werd het heel rustig in Krijns hart! HOOFDSTUK IX. STEEDS VERDER! KRIJN IS ZIEK. HIJ BEWAART DE SCHEPEN VOOR GROOT ONHEIL. „Durven jullie?" vroeg de schipper zijn mannen, nadat hij eenigen tijd naar het rotsige, klipachtige eiland, waar de schepen vlakbij ten anker lagen, had staan kijken. De mannen richtten zich op uit hun luie houding, keken even naar 't tand, en haalden de schouders op. ,,'k Zou je danken", gaf alleen de Haai ten antwoord. „Vooral nou niet, tegen 't vallen van den avond. Morgen maar eens kijken, maar dan met een flink aantal mannen." De schipper knikte toestemmend. Hij begreep best de angstvalligheid en de slapheid van zijn matrozen, na al wat er gebeurd was. ,,'t Is toch eigenlijk gek", ging de Blauwe nu verder, „daar zijn we nu al een goede drie weken op weg, en hoeveel van die kleine rotseilanden hebben we nu al gezien, en nergens was er water of iets anders te krijgen. En hier hebben we zwarten gezien, dus moet er water en voedsel te krijgen zijn, en nu gaan we niet. Maar eerlijk gezegd — 'k zou best wat lusten, maar om nou te landen De schrik zit er een beetje in. 'k Voel me ook zoo wonderlijk slap in al mijn botten", voegde hij er met een treurigen glimlach aan toe. 158 ,,'t Gaat mis met ons, kameraad", zuchtte de Schele. „Wat een ellende och, och." De mannen vielen weer terug in hun loom zwijgen. De schipper liep diep in gedachten het dek op en neer. 't Was zooals de Schele zei: „Ellende en niets dan ellende." Wat waren die kerels er belabberd aan toe! Je kon het zoo goed zien, ze waren doodop. Geen wonder ook, de voorraad voedsel was sedert het aandoen van 't Statenland niet vermeerderd en wel steeds verminderd. De rantsoenen waren steeds kleiner geworden, 't Water was zoo goed als op en wat er nog was, was vuil en stonk zoo, dat de mannen 't alleen bij hevigen dorst naar binnen konden krijgen. Was het nu de verloopen drie weken maar rustig, kalm weer geweest, dan had het nog gegaan. Maar alle dagen onstuimig en dit had de mannen doodop gemaakt. Want nu er zooveel zieken waren, moest ieder werken voor twee. Hoe moest dat verder gaan? De schipper voelde een bange bezorgdheid in zijn hart. Voedsel, dat was het voornaamste, dat moest er eerst komen. Dat ze nu niet durfden landen! Maar ja, ze daartoe dwingen wilde hij ook niet, na den overval in de „Moordenaarsbaai". Morgen maar eens kijken. Maar er moest uitkomst komen, zoo ging het niet langer! De schipper stapte de kajuit van den kommandeur binnen, nadat deze op 't kloppen van den schipper „binnen" had geroepen. *. Hij maakte het saluut, stond daarna zwijgend te wachten, tot de kommandeur hem te woord stond. Deze schreef ingespannen en met een rimpel van diep nadenken in zijn voorhoofd in het dagboek. Toen de schipper binnen trad, 159 was hij even opgehouden. „Even geduld, schipper, 'k Ben zoo klaar." De schipper knikte. Alleen het krassen van de pen klonk in de kajuit. Eindelijk, na een oogenblik, was de kommandeur klaar, tenminste hij zette de veeren pen in den inktpot en sloot het boek, na even teruggebladerd te hebben. ,,'n Mensch kan 't lang uithouden, schipper", zei hij met een droefgeestigen glimlach. De schipper begreep het. „Zes en twintig dagen precies, met vandaag mee. Sinds den overval in de Moordenaarsbaai. Maar 't begint nu te spannen. Ze kunnen niet meer. Arme kerels", voegde hij er aan toe. „Ja, geen wonder", ging hij verder. „Zes en twintig dagen op minder dan de helft rantsoen en alle dagen dubbel werk. Geen wonder, dat we zooveel zieken hebben. Je kunt het aan jezelf ook merken. Als je je zoo slap voelt, maak je je kwaad over alles en nog wat. Vanmiddag nog tegen den barbier. Die loopt dan maar tegen je te zeuren: „Als we nou maar versche groenten hadden," of „Die en die haalt het niet, hadden we toch maar frisch water. Al mijn medicijnen geven zoo geen lor." Op 't laatst val ik nijdig tegen hem uit: Pluk ze dan van het water! Kan ik er wat aan veranderen? Hij droop af, als een geslagen hond, maar 'k had er later spijt van, want och, hij doet alles, wat hij kan, om 't lijden van de mannen te verzachten. Als we hem niet hadden, wie weet wat een groot ziekenhuis we dan hadden!" Abel Tasman scheen niet gehoord te hebben, wat de schipper zei, tenminste hij gaf geen antwoord. „Hoe maakt Krijn het?" vroeg hij plotseling, „heb je 't nog gehoord 160 vanavond, 'k Heb in 't geheel geen tijd gehad, er naar te informeeren bij den barbier." De schipper haalde de schouders op. „Koorts", gaf hij ten antwoord, „steeds hooge koorts. In lijn ijlen heeft hij 't al maar door over zijn vader en over Joris." „Dat heeft hem een knak gegeven", zei Tasman zacht, „maar 'k kon 't hem toch niet besparen." De schipper, die door Tasman was ingelicht, schudde het hoofd. Even bleef het stil in de kajuit. Tasman was de eerste, die 't zwijgen verbrak. „Hoe maken de gezonden het?" vroeg hij belangstellend. ,,'t Is een miserabel stelletje, als je ze zoo ziet hangen en liggen. Ze zijn doodmoe, gewoon af", gaf de schipper ten antwoord. „Rust moeten ze hebben, hoog noodig rust. Dat is het eenige, waardoor ze weer een beetje op verhaal kunnen komen. 'k Heb al gedacht " Abel Tasman brak eensklaps de woorden van den schipper af. ,,'t Eiland is niet groot, schipper." „Neen", antwoordde deze verbaasd, niet begrijpende, waar Tasmans gedachten opeens heenvlogen. „Hoeveel wilden zouden 't zoo ongeveer geweest zijn, die we gezien hebben op 't strand?" ging deze verder. De schipper bedacht zich even. „Nou, als 't er twintig waren, zal 't mooi zijn geweest. Neen, vast niet meer." Even bedacht Tasman zich. Dan besloot hij snel: „Dus kunnen we 't wel wagen, schipper. Zeg den mannen, dat inplaats van de groote wacht, dezen keer slechts twee tegelijk 161 de wacht behoeven te houden. De anderen kunnen dan naar kooi gaan. Twee tegelijk, een uur lang, en dan weer aflossen. Dan krijgen ze tenminste een beetje meer rust." „Dat lijkt me een goed plan", gaf de schipper ten antwoord. ,,'k Bedank je alvast voor mijn mannen, kommandeur. Ze zullen er bar blij mee wezen." De schipper opende de deur, om zijn mannen de boodschap over te brengen. „Goeden avond, kommandeur. Slaap wel." „Van 't zelfde, schipper. En " De schipper trad weer terug in de kajuit „Moed houden en vertrouwen, schipper. Wij moeten het voorbeeld geven." Abel Tasman bleef alleen achter. Hij hoorde nog, dat de schipper zijn bevelen gaf; hij hoorde nog, dat de mannen zich naar kooi begaven toen blies hij het flikkerend olielicht uit en ook hij sliep, ondanks alle zorgen die hem drukten, na korten tijd in. 't Was nacht. Een eenigszins zoele wind woei uit zee, naar 't land, dat donker en zwart afstak tegen den met sterren bezaaiden hemel. Een zacht ruischen was er in de lucht: de branding, die brak op de klippen en op 't strand. Geen ander geluid dan dat verbrak de stilte. Zoo af en toe trokken er langs de oppervlakte der zee lichtstrepen, die op geheimzinnige wijze weer verdwenen weer oplichtten verflauwden.... het wondere spel van 't lichten der zee, nu zoo goed te zien, omdat de maan haar licht niet wierp over 11 Krijn Touw. 162 't water en zoo de schoone, blauwwitte schijnsels onzichtbaar maakte. De schepen wiegden onmerkbaar zacht, vastgemeerd aan hun ankertouwen, die zoo nu en dan even kraakten. De „Zeehaen" lag een eind verder, achter de „Heemskerck", zoodat het uitzicht op 't land geheel door dit schip belemmerd werd. Soms woei de wind het geluid van zacht-pratende mannenstemmen over naar de „Heemskerck", maar van 't schip zelf was in den donkeren sterrennacht niet veel te zien. Alleen de masten staken spits en scherp af tegen den horizon. De Schele en de Haai hadden juist de wacht van één uur overgenomen, nadat de voorgaande wacht hen met moeite en met veel gemopper uit hun kooien had gehaald. „Wat heb ik een slaap", geeuwde de Schele hardop, met wijd-open mond. „Dat ellendige wachthouden. Net ben je fijn onder zeil, word je aan je arm geschud. Wachthouden! Bah, snertwerk!" Met een zucht leunde hij tegen de verschansing, met slaperige oogen staarde hij naar 't lichtspel van de zee. Even kwam hij onder den indruk. „Toch mooi, Haai", zei hij langzaam. Een gebrom, dat zoowel ja als nee had kunnen beduiden, was 't antwoord. De Haai had zich naast den Schele laten neervallen; met zijn rug tegen de verschansing geleund, soesde hij nog wat na. „Vriendelijk ben je niet", lachte de Schele, die nu een beetje meer wakker werd. „Maar dat ben je nooit geweest." „Hou je praatjes voor je", mopperde de Haai. „Is me dat een baan. Een uur lang. En waarvoor? Er gebeurt niks." De Haai zweeg brommend. 163 „Moet je niet zeggen, Haai. De kommandeur laat ons niet voor niks uit onze kooi halen. We mogen blij wezen, dat 't zoo geregeld is. Wacht moet er nu eenmaal wezen. Maar je kunt het je wel zoo gemakkelijk mogelijk maken, 'k Kom bij je zitten." Ook de Schele liet zich neervallen, lui en gemakkelijk. „Hè, hè, je zou weer slaap krijgen van die stilte." Even was 't stil tusschen de twee mannen, geen van beiden had lust iets te zeggen. De Haai was de eerste, die 't zwijgen verbrak. „Hè, hè", rekte hij zich uit, ,,'k wou, dat ik nog in mijn kooi lag. 'k Ben doodmoe. In jaren heb ik me niet zoo slap gevoeld." „Hè, hè", geeuwde hij nog eens achterna. „Begrijp jij, waar dat naar toe moet? Nog twee weken zoo, dan zijn we er allemaal aan. Hadden we in die „Moordenaarsbaai" toch maar meer kunnen innemen. Water, vruchten, varkentjes, 'k Word er nog akelig van, als ik daaraan denk", soesde hij verder. „Zeg, weet je Schele, wat dat toen geweest is met dien ouden Joris? Ze hebben er een drukte van gemaakt, nou de kommandeur zelfs kwam eraan te pas. Heb jij er niks van gehoord, Schele?" Hij kreeg geen antwoord. „Zeg, weet jij er niks van? Dien Krijn hebben ze er ook bij gehaald, heb ik later gehoord", zei hij iets harder. Een onverstaanbaar gemompel was nu het antwoord. De Haai bracht zijn hoofd dichter bij dat van den Schele; toen zag hij, dat deze de oogen had gesloten en hoorde hij hem 164 zacht snurken. „Hela, slaap je, Schele? je moet wacht houden, man!" Hij schudde den Schele eens aan den arm. „Heb je zelf tegen me gezegd: Wacht moet er wezen", ging de Haai spottend verder. De Schele sliep ondanks schudden en spreken rustig verder. „Nu, maf lekker dan", zei de Haai; ,,'k zal 't dan alleen wel opknappen, 'k Ben nog zoo kwaad niet, wel?" Het luide gesnurk bewees, dat de Schele stevig onder zeil was. De Haai liet zich in zijn gemakkelijke houding terugvallen, vast besloten zich tegen den slaap te verzetten. Het duurde echter niet lang of ook hij werd bevangen door de nachtstilte. . Even vocht hij nog tegen den opkomenden slaap, dan sloot ook hij de oogen. Hij sliep weldra vast. Zacht riemgeplas kwam zoo af en toe boven 't gedruisch van de branding uit. Heel, heel zacht, haast onhoorbaar 't Kwam steeds dichterbij. Op 't donkere water verschenen meer lichtflikkeringen door de beweging, die de op-en-neergaande riemen veroorzaakten. Soms verdween even alles, het geplas en het tooverlicht, om dan dichterbij weer op te leven. Zes roeiprauwen naderden zacht. De beide mannen sliepen rustig verder, onbewust van wat er komende was. Plotseling weerklonk, ofschoon zooveel mogelijk onder- 165 drukt, een keelgeluid, op bevelenden toon. Het had echter even goed het gekreun der ankertouwen kunnen zijn. De riemen werden ingehaald. Het lichtspoor, dat de prauwen .achterlieten, was vlak bij 't schip; op eigen vaart naderden zij thans. Heel zacht, bijna onhoorbaar, botste een der prauwen tegen het schip aan. De beide mannen sliepen nog steeds, onbewust van het naderend gevaar. Plotseling flitste iets door de lucht. Eén der zwarten, die de prauwen hadden geroeid, had een touwlus, gemaakt van plantenvezels, over de verschansing geworpen, trok er met kracht aan, klom dan als een aap naar boven; met èea geruischloozen sprong stond hij op 't dek. Fluisterend riep hij zijn kameraden beneden iets toe. In een oogwenk waren ook zij boven en vormden ze een donkere, dreigende groep op 't voordek. De zwarten fluisterden zacht met elkaar. De hoofdman maakte hier echter een eind aan. Weer een kort bevel! Een vijftal bleef bij de touwlus, om er de wacht over te houden, de anderen, ongeveer een twintig, verspreidden zich over 't schip, onderzochten elk hoekje en gaatje. De beide mannen sliepen rustig door, onbewust van het dreigende gevaar. Twee wilden ontdekten hen; snel, met een breeden lach, die hun witte tanden te voorschijn bracht, grepen ze hun knotsen, hieven ze op Krijn lag in zijn kooi. Onrustig woelde hij zich om en om; de koorts had hem te pakken, en een bange, benauwde droom kwelde hem. Hij was 166 op een schip en heel, heel in de verte zag hij zijn vader en Joris samen op een mast. Heel donker was 't, maar toch zag hij, dat Joris met geweld probeerde, zijn vader in zee te stooten. Het bange zweet brak hem uit. Hij wilde schreeuwen, of niemand zijn armen vader helpen wilde. Maar 't was of zijn keel dicht zat, hij kreeg het tot stikkens toe benauwd. Eensklaps zag hij zijn vader de handen naar hem uitstrekken om hulp; over 't water klonk hem een angstige hulpkreet in de ooren. Kon hij dan niet helpen? Weer trachtte hij te roepen, maar hij kon slechts een schor geluid voortbrengen. De mannen, die met hem op 't schip waren, schenen het gehoord te hebben, want eensklaps stond het rondom hem vol met matrozen, en toen hij zich omkeerde zag hij, dat ze lachten. Lachten om hem, en dan weer uitkeken naar zijn vader en Joris. En dan te harder lachten ! Hij zocht naar Tasman; eindelijk vonden zijn oogen hem. Hij stond bij den mast, maar ook hij lachte alsof het de grappigste vertooning was, die hij ooit had gezien. Het angstzweet brak Krijn aan alle kanten uit. Was er dan niemand, die zijn vader helpen wilde? Moest Joris hem dan verdrinken? Weer hoorde hij dien bangen schreeuw nader komen. „Vader, ik kom", riep hij snikkend uit. Meteen stond hij boven op de verschansing, sprong naar beneden, in zee. Hij voelde zich omlaag gaan, zag het water naderbij komen Met een schok werd hij wakker, badend in 't zweet. Een oogenblik wist Krijn niet, waar hij was, dan kwam 167 langzamerhand, als het ware druppelsgewijze, de herinnering terug, en wist hij, Waar hij zich bevond. Rondom zich hoorde hij het gesnurk der slapenden. Zoo af en toe drong een kreun van een zieke tot hem door, geen ander geluid werd gehoord. Krijn lag wat na te denken over zijn bangen droom. „Wat had hij 't benauwd gehad. Gelukkig toch maar, dat hij wakker was geworden. En dan, oom Tasman lachen om zoo iets! Hoe kwam je er bij? Raar droomen kon je toch! Poeh, wat was het warm en onfrisch hier. Je stikte bijna. Geen wonder ook, met al die menschen. Maar ja, daar was niets aan te doen. Je nu maar weer omdraaien en gaan slapen." Krijn rolde zich weer in zijn deken, maar wierp die even later weer af. * ,,'t Was haast niet uit te houden. Stil, wat hoorde hij nü op 't dek. Wat een raar gestommel; zeker de wacht. Als hij eens even op 't dek ging, heel zacht, om de anderen niet wakker te maken. Zijn keel was zoo droog, dan kon hij meteen een beetje water zien machtig te worden. Dat zou wel lastig gaan. Maar frissche lucht kreeg je in ieder geval. Als hij dan een beetje koud geworden was, kroop hij er weer lekker onder. Dan sliep je zoo weer." Krijn stond al op bloote voeten naast zijn kooi. Gelukkig, dat hij heelemaal onderaan sliep. Verbeeld je, dat hij langs die twee daar boven had moeten klauteren, dan waren ze vast wakker geworden. Krijn schoot zijn broek aan. Zacht, op zijn teenen sloop hij door 't vooronder. Even slechts, toen hij met een doffen bons tegen een bank opliep in 't duister verblijf, stond hij stil. 168 Toen stevende hij op den tast op 't trapje af. „Ziezoo, de eerste tree." Een oogenblik stond hij weer stil, toen deze door zijn gewicht kraakte. Dan snelde hij met vluggen tred, om zoo min mogelijk het oude trapje te laten kraken, naar boven. Eensklaps gaf hij echter een luiden schreeuw van schrik. „Zwarten!" gilde hij angstig omlaag. Want daar, in 't vage sterrenlicht, vlak bij hem aan de verschansing, lagen twee mannen — aan hun uiterlijk en hun houding herkende Krijn hen — en voor hen stonden twee wilden, de opgeheven knotsen in de handen. Een oogenblik stonden de zwarten bij het zien van de half witte en half zwarte gedaante, als verstijfd. Dan lieten zij in radeloozen schrik hun knotsen vallen. Die slag wekte de beide slapers. Ze zagen de twee wegsnellende zwarten, ze zagen Krijn, ze zagen de neergevallen knotsen en eensklaps begrepen zij 't gevaar, waarin zij verkeerd hadden. „Roep de mannen!" schreeuwde de Schele, die 't eerst bij Zijn volle bewustzijn was, Krijn toe. „Roep ze!" Meteen vloog hij overeind, gevolgd door den Haai. Op den roep van den Schele en ook op den schreeuw van de beide zwarten kwamen uit alle hoeken en gaten de zwarten te voorschijn. „Eruit!" brulde Krijn nog eens naar beneden. „Eruit, de zwarten zijn op 't schip!" Beneden, in 't vooronder klonk een driftig gestommel. „Neem je wapens!" hielp nu ook de Schele een handje. „Vooruit!" De mannen, zóó onzacht uit hun slaap gehaald, maakten 169 zich met veel misbaar gereed om naar boven te snellen. „Waar zijn ze?" schreeuwden ze al onderaan het trapje. De een wilde den ander voor zijn. Ze struikelden over elkander, 't Was een oogenblik een onbeschrijfelijke verwarring. De zwarten maakten hiervan gebruik om achter elkaar in hun prauwen te vluchten. Sommigen sprongen in hun schrik zelfs pardoes overboord, 't Geplas van wegroeiende prauwen liet zich hooren. „Halt, wat is hier aan de hand?" donderde opeens de stem van Tasman, die gewekt was door 't rumoer. „Zwarten!" riepen de mannen in koor. Ze waren nu op 't dek gekomen, in de meest potsierlijke kleeding. „Waar?" riep Tasman. „Ze zijn er al vandoor", merkte de Schele een beetje angstig op. Want hij verwachtte een strenge berisping. Krijn deed een omstandig verhaal, van wat hij gezien had. De Schele en de Haai bevestigden dit. Bovendien drong nog Steeds uit den donkeren nacht het riemgeplas van verre tot hen door. Een ernstige uitdrukking verscheen op Tasmans gelaat. „Dat was op 't nippertje af. Wie heeft gewaarschuwd?" De mannen wezen op Krijn. „Wie had de wacht?" vervolgde Tasman op strengen toon. „De Haai en de Schele", zei er één voorbarig. „Er wordt jou niets gevraagd", merkte Tasman op, en dan tegen de beide mannen: „Morgen verwacht ik jullie in de kajuit. En nu, mannen, naar kooi. Schiet op Krijn. Je bent veel te ziek om hier nog langer te staan!" 170 De matrozen, behalve degenen, die de wacht hadden op dit uur, kropen nu gauw weer onder de wol. Even later was 't weer stil op 't schip. Tasman sliep dien nacht weinig meer; zijn hart beefde, toen hij dacht aan 't gevaar, waaraan zij maar zoo ternauwernood waren ontkomen. ,,'n Flinke jongen toch, die Krijn", dacht hij. „Hoe kwam hij zoo net bijtijds uit zijn kooi? Dat zal ik morgen toch eens vragen!" 't Liep tegen tien uur in den morgen. Reeds vroeg waren de schepen op weg gegaan. De nood drong en geen der mannen voelde na 't gebeurde van dien nacht lust een landing te beproeven. Van de wilden was er geen enkele te zien. Daarom had Tasman zoo vlug mogelijk de zeilen laten hijschen, want hier of daar moesten ze zoo spoedig mogelijk voedsel en water zien te vinden. Hij hoopte, dat ze een eiland met wat vriendschappelijker inboorlingen konden aandoen, vandaar zijn haast. Maar of 't lukken zou? Al in geen drie weken hadden ze water kunnen machtig worden, laat staan voedsel. In de kajuit stonden de Schele en de Haai voor den kommandeur. Ze frommelden zenuwachtig met hun mutsen. Als de kommandeur los kwam was hij niet malsch. De Haai probeerde zich nog te verdedigen. „Ja, maar ", zei hij op eenigszins weerstrevenden toon. „Zwijg", zei de kommandeur kort en streng, „zwijg, je hebt niet alleen je eigen leven in gevaar gebracht, je hebt ook ons leven in de waagschaal gesteld, 't Was op 't kantje af. Als de jongen niet heel precies op dat oogenblik wakker ^ was geworden en zoo kordaat had geschreeuwd om «hulp, dan 171 -waren we er allemaal om koud geweest. God heeft ons op wondere wijze bewaard. De jongen is daartoe Zijn werktuig geweest Dat er geen zwaarder schuld op jullie rust, daar kunnen jullie Hem voor danken." De beide mannen stonden nu verslagen, met neergebogen hoofd. Ze voelden beiden de zware schuld, die op hen rustte. Tasman werd hierdoor een weinig milder gestemd. „Ja, kerels, 't is een harde dobber voor jullie, dat weet ik wel. Maar ja, je plicht moet je ondanks alles doen. Vergeet dat niet! Ik wilde jullie een strenge straf geven, maar nu ik me bezin en bedenk, hoe zwaar jullie het al hebben, zal ik 't door de vingers zien, maar 't moet dan ook nooit meer voorkomen. Den anderen mannen zal ook een ernstige waarschuwing gegeven worden. Met Gods hulp zijn we wonderbaar gered. Maar 't had ook anders kunnen uitkomen door jullie zorgeloosheid!" De beide matrozen bleven even staan wachten, of de kommandeur hun nog meer had te zeggen. Maar deze scheen het zoo voldoende te vinden. Hij zag wel, dat deze vermaning grooten indruk op de schuldigen had gemaakt. „Rukt uit", zei hij kort. „Dank u, kommandeur", stamelde de Schele verward, tegelijk blij, dat ze er zoo best afkwamen. „Dank u wel, kommandeur", zei de Haai zacht. „Ge kunt gaan", zei de kommandeur iets vriendelijker. De Haai en de Schele wilden zich verwijderen. Eensklaps deden ze echter een stap terug. De deur van de 'kajuit vloog met een wijden zwaai open. Romke snelde met een angstig, bang gezicht naar binnen. „Kommandeur, kommandeur !" schreeuwde hij. 172 „Wat nu weer?" zei Tasman op driftigen toon. „Klop voortaan, voor je binnen komt." „Kommandeur !" riep Romke nog eens, angstig. „Zeg dan op, jongen, wat is er?" ,,'t Spookt", zei Romke bijna huilend, ,,'t spookt, 't spook heeft me beetgepakt." „Och jongen, je zeurt", gaf Tasman kort ten antwoord. „Nee, nee", jammerde Romke, ,,'k heb het zelf gevoeld, 't Spookt er, 'k ben zoo geschrokken." Tasman zag nu aan de ontsteltenis van Romke, dat er toch wel iets aan de hand moest zijn. „Waar spookt het?" vroeg hij belangstellend. „O, o", jammerde Romke weer, ,,'k ben zoo geschrokken." „Ja, dat weten we nu zoo langzamerhand wel", brak Tasman korzelig Romke's jammerklachten af. „Zeg nu maar eens op, wat er te doen is. Kalm en duidelijk vertellen. En schei uit met dat gekerm. Ben jij een kerel!" Romke kwam onder den indruk en trachtte zijn gehuil wat te matigen. „Ik moest", vertelde hij stotterend, ,,'k moest voor den kok een nieuwen emmer gaan halen uit het achterruim. De vorige is van het touw afgeslagen. Toen ben ik met den blaker naar beneden gegaan. Maar 'k was er nog maar net, of daar springt iets op mij af. Mijn kaars doofde uit." „Je hebt ze toch niet laten vallen", viel Tasman verschrikt in de rede. „Neen", ging Romke voort, langzamerhand kalmer wordende, nu hij zich veilig wist. ,,'k Heb ze goed vastgehouden. Maar 'k vloog weer naar boven, 't Spook is me gelukkig niet 173 nageloopen. Maar achter mij hoorde ik een raar gestommel, en o, 't maakte zulke rare geluiden." Tasman vond het een vreemde geschiedenis. „Wat dunkt jullie ervan?" vroeg hij den beiden mannen. Deze haalden de schouders op; half en half waren ze geneigd de spookgeschiedenis van Romke te gelooven. „Gelooven jullie aan spoken?" vroeg Tasman op verbaasden toon. De mannen keken bedremmeld. „Hij heeft het toch zelf gevoeld, dat er iets op hem afsprong, en wat kan het anders wezen als " zei de Haai zacht. „Och wat! Hij zal ergens tegen aan geloopen zijn, en gedacht hebben " „Neen", zei Romke op beslisten toon. ,,'t Sprong op me af. 'k Ben nergens tegen aan geloopen. 'k Weet beneden, in het achterruim, goed den weg." Tasman wilde aan dit ongewone tooneel een eind maken. „Gaan jullie eens even kijken, mannen, en stel dien bangerd eens gerust", beval hij kort. De Schele en de Haai verwijderden zich schoorvoetend. Ze vonden het een allesbehalve aangenaam baantje. Tasman zag dit wel en schudde het hoofd. „Wat zijn ze toch bijgeloovig", mompelde hij in zich zelf; ,,'t zal me niks verwonderen, als ik er zelf nog aan te pas moet komen om die rare geschiedenis op te helderen. Die jongen heeft zich natuurlijk maar wat verbeeld." Hij wilde zich aan 't werk zetten. Maar pas had hij eenige woorden geschreven, of de deur der kajuit ging weer open. De Schele en de Haai stonden met ontstelde gezichten voor den kommandeur. 174 „Wat ?" „'t Is toch waar, kommandeur, 't is toch waar! 't Spookt beneden! Nu hebben we 't zelf gezien!" „Gezien?" vroeg Tasman. „Neen, gezien niet, maar toen we een eindje in 't achterruim waren, vloog weer de kaars uit, door iets, dat op ons afsprong. We schrokken verschrikkelijk, en toen " „Wat en toen?" vroeg Tasman. „Toen hebben we 't van ons afgeslagen en zijn er hard vandoor gegaan!" „En achter ons hoorden we zulke rare jammergeluiden, dat we er rillingen van kregen", voegde de Schele er huiverend aan toe. „Voor geen geld ter wereld ga ik er weer op af", zei de Haai beslist. „Nee hoor!" „Kerels zijn jullie", antwoordde Tasman spottend; „kerels, hoor. 'k Zal zelf wel eens gaan kijken." De kommandeur liep naar 't achterdek, nadat hij den schipper geroepen had om, met hem, het „gevaarlijke" onderzoek te ondernemen. Achter hem ging het scheepsvolk, dat gehoord had van 't spook in 't achterruim, doordat Romke het op 't heele schip had rondgebazuind. Ook hadden ze den Schele en den Haai verschrikt te voorschijn zien komen. Nu waren ze benieuwd, naar wat de kommandeur ontdekken zou. Zelf hadden ze voor geen enkele belooning 't achterruim willen doorzoeken. Onder angstige spanning hunner mannen, gingen de schipper en de kommandeur naar beneden. Telkens verwachtten de mannen dat ook zij verschrikt te voorschijn zouden komen. Maar niets van dat alles gebeurde. 175 Na een minuut of vijf klonk er gestommel op 't trapje. Er ging een luid gelach onder de bemanning op. Eerst verscheen Tasman en achter hem met een deerniswekkend uiterlijk een zwarte. Daarachter de schipper. „Daar heb je 't spook", lachte Tasman. „Geen wonder, Schele, dat je dat gejammer achter je hoorde. Je hebt den armen drommel stevig geraakt." „Hij lag plat op den grond te kermen van pijn. 'k Geloof, dat je hem een stevigen por in de maag gegeven hebt. Jij kunt met „spoken" omspringen, hoor", voegde Tasman er spottend aan toe. Nu, de Schele h a d er mee omgesprongen! De zwarte kermde nog steeds van pijn en streek aldoor over zijn maag. De mannen kregen medelijden. „Geef hem een oorlam, schipper", raadden ze, en de schipper volgde dien raad. De bottelier haalde 't verlangde en dat scheen den zwarte werkelijk op te knappen. De pijnlijke uitdrukking verdween van zijn gezicht, hij likte zich de lippen af. „Wat moeten we met hem aanvangen?" zei Tasman daarop. „We kunnen toch met dezen wind niet teruggaan om hem aan wal te zetten. Hij zal anders wel een'overblijfsel zijn van vannacht. Mooie koopjes leveren jullie ons, Haai! Alweer een opeter meer." De wilde had tot nu toe de mannen één voor één onbevreesd aangekeken, 't Langst rustte zijn blik op Tasman. Toen deze uitgesproken had, snelde hij op hem af, knielde voor hem neer en omvatte diens beenen als een teeken van onderdanigheid en gehoorzaamheid. 176 „Zoo, ben je zoo gehoorzaam uitgevallen! Nu blijf dan maar! 'k Kan je toch kwalijk overboord gooien. Maak maar een plaats voor hem, schipper! Dan moet hij maar mee naar Indië. Daar zullen we wel een baantje voor hem vinden." En lachend voegde Tasman eraan toe: „De Haai en de Schele deelen hun rantsoen met hem." De kommandeur en de schipper wilden zich verwijderen. Plotseling trad de Blauwe naar voren. ,,'t Is toch eigenlijk gek, schipper", zei hij, oolijk lachend. „Wat?" vroeg de schipper verbaasd. „Weet je dat niet?" deed de Blauwe ook verwonderd. De schipper begreep iets, begon iets te vermoeden. „Nou, zeg op dan. 'k Weet het werkelijk niet", deed deze, alsof 't hem niet duidelijk was. „Nou, schipper. Die zwarte heeft voor zijn maagpijn een oorlam gekregen en wij, wij hebben allemaal zoo'n pijn. Van den schrik, schipper! Heusch waar!" Om te bevestigen, wat hij zei, streek de Blauwe eenige malen over zijn maag, de anderen deden lachend hetzelfde. „O, zoo'n pijn schipper! Meer dan erg!" De schipper lachte luid. „Wat denk je van die maaglijders, kommandeur? 'n Dun touwtje is ook een goed geneesmiddel!" „Ja maar", viel de Blauwe in, „niet " „Niet zoo goed als een oorlam, wil je zeggen. Nou, wat denk je, kommandeur? Mogen ze een „extra" hebben?" De kommandeur knikte. Een luid „hoera!" ging er op onder de mannen, „Leve de kommandeur, leve de schipper!" riepen ze vroolijk. Vergeten was even 't lijden, de honger, de dorst. 177 „Leve de Blauwe!" ging de Schele voor. De mannen volgden. „Leve 't spook!" riep Romke, die weer praats had gekregen. De wilde, die niet begreep, waaraan hij al die belangstelling had te danken, liep schuw weg. „Zoo'n klein verzetje doet wonderen", zei de schipper lachend tot Tasman. 12 Krijn Touw. HOOFDSTUK X. DE ZWARTE LEERT HOLLANDSCH SPREKEN. „DUVEKATER SJ—SJ DOEN! 'T PROFFIE VERTELT KRIJN EEN GESCHIEDENIS. Drie dagen later, tegen den avond, liet Tasman 't scheepsvolk aantreden. Zijn gelaat stond ernstig. Hij scheen iets belangrijks te willen meedeelen. „Mannen", zoo begon hij, „wij zijn ternauwernood aan een ernstig gevaar ontsnapt. Ik wil nu niet verder op de oorzaak ingaan. De inspanning en werkkracht, die van jullie gevraagd worden, heeft me toegevend gemaakt. Maar, een herhaling móet uitgesloten zijn. Daarom heb ik dezen middag den scheepsraad bijeen geroepen en hebben we het volgende aan jullie bekend te maken! Schipper?" De schipper reikte Tasman een vel papier over. De mannen wachtten met spanning af, wat er komen zou. Tasman begon: „Wij hebben bevonden, dat sommigen de hun bevolen wachten niet wel waarnemen, waaruit allerlei onheilen kunnen voortvloeien. Om zulks te voorkomen is op heden door den scheepsraad van de „Heemskerck" en van de „Zeehaen" besloten: dat, zoo iemand op wacht slapende gevonden wordt, hij gestraft zal worden met inhouding van een maand gage; mocht dit ten tweeden male voorkomen, met 179 inhouding van zes maanden gage en ten derde male zal hij, zoo het iemand is met een rang, daarvan vervallen worden verklaard en bovendien zal zijn geheele gage worden ingehouden." Er ging een gemompel door de rij mannen, bij deze, voor hen zoo zware, straffen. ,,'t Is billijk", zei de Blauwe. „We zijn er goed afgekomen", antwoordde de Schele verheugd. „Stil, we krijgen nog meer." „Volgens dit besluit", ging Tasman verder, „wordt ieder, niemand uitgezonderd, bevolen, geen brandende kaarsen of ander vuur over de schepen te dragen, tenzij dit gebeurt met voorkennis van zijn superieur. Alles op straffe van acht dagen in de ijzers te moeten zitten." „Kwaad werk", mompelde de Haai, „weet ik van mee te praten." Abel Tasman rolde het papier op en gaf het aan den schipper terug. „Zorg er voor, schipper, dat dit zoo spoedig mogelijk ook op de „Zeehaen" bekend wordt!" En zich daarna weer tot 't scheepsvolk wendende: „Zorg, dat jullie je hieraan stipt houden. Orde en gehoorzaamheid is voor alles noodig. Jullie kunt gaan! Alleen den Blauwe verwacht ik zoo dadelijk in mijn kajuit." De mannen verspreidden zich weer over 't schip. De Blauwe volgde den kommandeur. „Zeg Blauwe", zei deze, toen ze in de kajuit waren, ,,'k heb een mooi werkje voor je. Voor 's avonds!" „Ik houd me aanbevolen, kommandeur! Wat wil je van me?" vroeg hij nieuwsgierig. 180 „Dat zal ik je vertellen", antwoordde Tasman. „Je weet, dat we dien zwarte hier op 't schip hebben." ,,'t Spook", lachte de Blauwe. „Ja, juist", vervolgde Tasman, „welnu, 'k meen, dat we van hem wel eenig voordeel kunnen hebben, als we eerstdaags nog eens een eiland aandoen; hij zal dan als tolk kunnen dienen. Maar natuurlijk moeten we hem dan een beetje van onze taal leeren. Zoo van die gewone woorden; dat hij zich verstaanbaar kan maken. Begrijp je, Blauwe? Om maar eens wat te noemen: eten — drinken — water — vleesch — vrede — vriend — dankbaar, en zoo meer. Dan kan hij aan de inboorlingen, die we ontmoeten, zoo eens het een en ander vragen. Dat spaart ons een heeleboel vruchteloos gevraag uit!" „Hm", kwam de Blauwe. Zijn gezicht stond of hij met het nieuwe baantje niet bijster ingenomen was. „Hm", kuchte ook Tasman, den Blauwe nadoende, „vind je 't niet een aardige bezigheid? Bedenk eens, als ze hem op een of ander eiland kunnen verstaan, en dat zal, als 't een beetje in de buurt ligt, wel 't geval wezen, hoe gemakkelijk we dan kunnen praten met dat zwarte volkje." „Hm", deed de Blauwe nog eens, „een schoolmeestersbaantje! Dat is mijn vak niet, kommandeur! Als je 't mij nou beveelt, dan zal ik 't doen. Maar liever niet! Vraag 't maar aan 't proffie! Die heeft in zijn jonge jaren gestudeerd, die zal er beter mee op de hoogte wezen, hoe je zooiets moet opknappen. Daar moet je, zooals ik zeg, wat geleerdheid voor opgedaan hebben." „Kom, kom", lachte Tasman luid. „Dacht je nou werkelijk, dat voor zooiets geleerdheid noodig was. Als ik je nou zou 181 vragen, iemand te leeren een stuk land in kaart te brengen, nou, dan had je gelijk. Woordjes leeren is gemakkelijk genoeg en juist een baantje voor jou. En weet je, waarom ook?" „Nog niet, kommandeur!" antwoordde de Blauwe, al een weinig verzoend met de „schoolmeesterij". „Dat zal ik je zeggen", hervatte de kommandeur, „je bent juist een kerel om dat nou eens aardig te doen. 't Moet zoo wat een verzetje worden voor de bemanning! Snap je? Dat ze een weinig uit den put komen. Er moet weer eens smakelijk en goed gelachen worden! En dat zal je meer moeite kosten, dan om den zwarte te leeren Hollandsch spreken. Dus je neemt het baantje op je, nietwaar? Met Krijn spring je ook zoo aardig om. Neen, stribbel nou niet meer tegen, je doet het!" voegde Tasman er lachend aan toe. De Blauwe, die al meer en meer zijn tegenzin voelde verdwijnen, verwijderde zich om dan de „schoolmeesterij" maar dadelijk te beginnen. Toen hij op 't dek kwam, zag hij op 't achterschip een groepje mannen, moe uitgestrekt, liggen. Ze staarden zonder belangstelling in de verte, doodop van 't werk, dat ze hadden "gedaan. Ook de Blauwe voelde meer neiging om zich eveneens tot uitrusten te zetten, dan om nu weer aan 't werk te gaan. Maar hij voelde ook de verantwoordelijkheid van zijn nieuwe positie en dus zei hij op vroolijken toon tot zijn makkers: „Ziezoo, nu moeten jullie me maar eens een handje helpen!" Zijn woorden trokken echter niet de minste belangstelling. Alleen de Schele zei langzaam: „Wat moest je daar uitvoeren, bij den kommandeur? Heb je op je kop gekregen, Blauwe? Je had toch niks uitgevoerd, is 't wel?" 182 „Niks daarvan", lachte de Blauwe. „Op mijn kop gekregen? Niks daarvan, hoor! Wat anders, ik wil niet meer hebben, dat je „Blauwe" tegen me zegt." „Wat zullen we nou hebben?" vroeg 't proffie verbaasd, zich oprichtend. „Wat moeten we dan tegen je zeggen?" Ook in de oogen der anderen lichtte een weinig meer belangstelling. „Meester", zei de Blauwe kort. „Meester", herhaalde hij nog eens. „Wat?" vroegen de mannen, nu geheel uit hun loomheid getrokken. „Omdat ik", ging de Blauwe deftig voort, „omdat ik van nu' af aan aangesteld ben tot het geven van onderwijs in de Hollandsche taal aan onzen zwarten vriend. Denk je dit goed in." De mannen begonnen te lachen. „Hoe wil je dat opknappen?" vroegen ze belangstellend. [•Laat maar aan mij over!" gaf de Blauwe op geruststellenden toon ten antwoord. „Zeg Romke, heeft de kok je niet noodig? Neen? Vooruit dan! Zoek me dan dien nikker eens op en haal hem hier heen. Hij zal wel in de kombuis zitten bij het vuur. Schiet een beetje op, dan kan het spel beginnen!" Romke haastte zich aan het bevel te voldoen. „Ben je niet bang voor het spook?" riep de Blauwe hem nog plagend achterna. Spoedig was hij terug. De zwarte, die gewillig meeliep, aan de hand houdend. De mannen wachtten met spanning, wat er komen zou. Er tintelde weer iets van de oude vroolijkheid in hun oogen. De Blauwe had geheel zijn tegenzin overwonnen. 183 „Ziedaar", hernam hij op deftigen toon, „ziedaar, een jongeman ja, oud zal je nog niet wezen, is 't wel?" „Hoe oud ben je eigenlijk?" vroeg hij aan den wilde. Deze begon te lachen en liet zijn witte tanden zien. „Och neen", ging de Blauwe op gewoner toon voort, „daar begrijp je natuurlijk niets van. Doe je mond maar dicht, hoor, je gebit is in orde." En dan weer tot de mannen: „Een jongeman, zooals ik zeide, die niet eenig benul heeft van Hollandsch. Ik zal hem dit trachten bij te brengen. Ik reken op jullie hulp. 't Lijkt me nog al een lastig geval." „Je zit er mee, Blauwe!" spotte de Haai. „Je zit er mee, je praat er omheen. Begin nou eens!" Dat stak den Blauwe een weinig. „Hou je mond, Haai. Jij zou er heelemaal geen weg mee weten. Ook met dit werk moet je je niet overhaasten. Daar begin ik." Hij wendde zich weer tot den zwarte en zei langzaam „Blau-we". „Nazeggen, vooruit", commandeerde de Blauwe. De wilde begreep dit niet. Maar, na zich even bezonnen te hebben, wees hij op zich zelf en zei met een sterk rollend keelgeluid: „Ru-Ru." Even was de Blauwe verbaasd over dit onverwachte antwoord. ,,'t Gaat nog niet, Blauwe", spotte 't proffie, „of is dat Hollandsch, Ru-Ru?" De wilde keek bij 't hooren van deze klanken 't proffie aan. Daarna wees hij nog eens op zich zelf en herhaalde: „Ru-Ru." 184 De Blauwe had zich weer van zijn verbazing hersteld. „Nee, proffie, dat was nou juist mijn bedoeling. Nou weet ik zijn naam. Hij heet Ru-Ru, nietwaar?" De wilde knikte ijverig met zijn hoofd en herhaalde nogmaals zijn rollend keelgeluid. „Ja, dat weet ik nu", ging de Blauwe verder, „maar we moeten Hollandsch leeren, man. Vooruit, nu zal ik maar eens wat anders probeeren." Hij wees den wilde op de zee, daarna zei hij langzaam: „Water." De zwarte deed zijn mond niet open. Hij bleef onbewogen staan. „Water", herhaalde de Blauwe driftiger, „water, zeg op dan!" Nogmaals wees hij op de zee. Nog vertrok de wilde geen spier. De Blauwe begon zijn geduld te vetHezen. „Water", drong hij nog eens aan, steeds wijzende op de zee. Ongeduldig greep hij Ru-Ru bij den arm. Plotseling echter rukte deze zich los, stootte een kreet uit, en was met een sprong achteruitgevlogen. De Blauwe bleef verbluft staan. „Wat zullen we nou hebben?" De mannen schudden van den lach om zijn vruchtelooze pogingen. „Hij vertikt het. Hij is geschrokken van je", riepen ze den Blauwe toe. Eenklaps ging dezen een licht op. „Dat is nog al duidelijk ook", antwoordde hij op zekeren toon, „dat is nog al duidelijk!" 185 „Duidelijk?" vroegen de mannen, op hun beurt verbaasd om de zekerheid van den Blauwe. „Ja", zei deze triomfantelijk, „hij denkt natuurlijk, als ik zoo op zee sta te wijzen, dat ik hem daarin wil hebben en toen ik hem bij de hand greep, meende hij, dat ik hem erin wilde gooien. Nee, nou zal ik 't verstandiger inpikken. Zeg Romke, haal jij eens vlug bij den kok een kroes water. Vlug een beetje!" — „Ru-Ru!" riep hij daarna. De wilde kwam wantrouwig naderbij, de armen op den rug. „Neen, 'k zal je niks doen", noodde de Blauwe, „kom maar, Ru-Ru." „Hij roept zijn hondje", lachte de kok, die van Romke gehoord had, wat er aan de hand was, en er 't zijne van wilde hebben. Hij kwam daarom zelf met een kroes water naderbij. „Hier heb je een beetje water", zei hij daarop, ,,'k Heb het zelf maar gebracht. Anders had die kwajongen het onderweg toch maar opgedronken." De Blauwe greep het kroesje en hield het den zwarte voor. Daarop wees hij erin en zei nogmaals langzaam: „Water." De zwarte gaf geen antwoord. „Wa-ter", zei de Blauwe nog eens. Spanning lag er op zijn gelaat. Ook de anderen keken aandachtig naar Ru-Ru's mond. Even scheen deze zich te bedenken, daarna boog hij zich voorover, keek in 't kroesje. Op hetzelfde oogenblik, met een snelle handbeweging, had hij den Blauwe het kroesje uit de hand gegrist en met één slok het water opgedronken, waarna hij het kroesje aan den Blauwe teruggaf. 186 „Hè!" deed hij en lang rekte hij dien kreet van welbehagen uit. Er ging een luide schaterlach op onder de mannen. „Schitterend, Blauwe!" „Dat is echt Hollandsch, Blauwe!" „Je hadt geen matroos moeten worden!" ,,'n Reuze schoolmeester ben je!" Zoo schreeuwden ze door elkaar heen. De Blauwe hield zich kalm, maar inwendig kookte hij. Hij had gedacht het met een grapje klaar te kunnen spelen, maar nu dit niet ging, was het hem ernst geworden en 't stak hem, dat hij nog in 't geheel geen succes had gehad. ,,'k Wou, dat jullie niet zoo schreeuwden", gaf hij, zich kalm houdend, ten antwoord. „Alle begin is moeilijk", voegde hij er wijsgeerig aan toe. „Dachten jullie nou heusch, dat ik me door zoo iets in de' wieken zou laten slaan? Dan hebben jullie verkeerd gedacht! Sta niet zoo ezelachtig te lachen, Haai. Als je zwart was, zou je veel op Ru-Ru lijken. Nou ga ik verder met mijn onderwijs." En een beetje nijdig tot Ru-Ru: „Zoo, dat beetje water heb je fijn gesnapt. Als ik 't geweten had, zou ik 't zelf opgedronken hebben. We krijgen er niet al te veel van. Maar nou z a 1 je praten. Kom hier, leelijk mormel." Weer ging er een luid gelach op onder de mannen. Ru-Ru had nu wérkelijk zijn mond opengedaan. „Mormor", brabbelde hij den Blauwe na. „Mor-mor", zei hij nogeens. Dit woord scheen hij gemakkelijker te kunnen uitspreken. „Zie je wel, dat hij 't kan", riep de Blauwe zegevierend, tot de mannen. 187 „Heel toevallig, hoor", kalmeerde de Haai de opgewondenheid van den Blauwe. Deze luisterde niet eens, maar zei nog eens nadrukkelijk: „Mor-mel." „Mor-mè", gaf Ru-Ru prompt ten antwoord. 188 „Dat is Hollandsch. Dat lijkt er tenminste op", lachte 't proffie. „Nietwaar, mannen? 'k Heb er niks op aan te merken, Blauwe. Alleen, 'k geef je den raad, wacht een beetje met woorden, waar een „1" in staat. Daar heeft hij beslist last mee. Maar ga verder, 'k Vermaak me kostelijk. Stil kerels, 't woord is aan onzen schoolmeester." De mannen zwegen. „Nou zal hij „water" zeggen, daar zit ook geen „1" in. Al komt de onderste steen boven, „water" moet en zal hij zeggen", besliste de Blauwe. „Allo Krijn, puts een emmer zeewater. Dat is zout, dat zal hij niet opdrinken." Krijn haalde 't verlangde. „Water", zei de Blauwe opnieuw, „wa-ter". De wilde begon te lachen, haalde zijn schouders op en brabbelde wat in zijn vreemde taaltje. „Water", ging de Blauwe voort op strengen toon, zijn voorhoofd fronsend. Nog gaf de zwarte geen antwoord. De mannen begonnen weer. te lachen. „Mor-mel", zei de Blauwe. „Mor-mèr", was 't stipte antwoord. „Wa-ter", ging hij verder. Even aarzelen, toen klonk het duidelijk en beslist uit den mond van Ru-Ru, „wa-tèr!" Een luid gejuich ging er op. „Hij doet het; dat is zuiver Hollandsch, hoor, Blauwe!" 't Was een gejubel en een pret op 't achterdek, zooals het in geen weken geweest was. „De kommandeur kan tevreden zijn en ik ook", mompelde de Blauwe zacht. Daarna vervolgde hij harder: „Ziezoo, vriendje, dat heb 189 je er knap afgebracht, 'k Zal eens kijken, of je 't morgen nog weet! Kalm kerels, we gaan verder." Van zijn hand maakte hij een holte, schepte een weinig water uit den emmer, bracht dit aan den mond en maakte een beweging van drinken. „Drinken", zei hij langzaam. Weer aarzelde Ru-Ru even, trok een weinig met den mond, maar eindelijk kwam toch antwoord: „Drrrrrinken", klonk het met een langgerekte rollende „r". „Schitterend!" prezen de mannen. „Jij kan het, Blauwe!" Deze genoot op zichtbare wijze van zijn geslaagde les. „Eten", zei de Blauwe na een kauwbeweging gemaakt te hebben. „E-ten". „Eten", gaf de zwarte weer prompt ten antwoord. „Goed zoo!" prees de Blauwe, „best zoo!" Ru-Ru scheen te begrijpen, dat dit een lofuiting was op zijn kundigheden; een breede lach vertoonde zich weer op zijn gelaat. De Blauwe vervolgde zijn les en wees achtereenvolgens op zijn hand, op zijn arm, op zijn beenen liet daarna den zwarte alles nazeggen, wat deze wonder goed deed. Hij behoorde vast niet tot de domsten onder zijn stamgenooten. Ook de mannen begonnen er den smaak van te pakken te krijgen. Onophoudelijk schreeuwden ze den Blauwe toe: „Laat hem dat eens nazeggen, Blauwe! En nu dit, Blauwe!" Ze haalden van alles voor den dag, leegden zelfs hun zakken. Ru-Ru zei alles gewillig na, ja zelfs, deed hij het met plezier, want als ze klaar waren met 't ééne voorwerp, zag 190 hij alweer uit naar het volgende, om hiervan heel duidelijk den naam te zeggen. 't Was beslist een gezellige avond, vonden de mannen. En ondertusschen vorderde Ru-Ru al aardig in de Hollandsche taal. Op een oogenblik echter, toen de Blauwe hem een mes voorhield en 't woord duidelijk uitsprak, deed hij geen mond meer open. Hij schudde het hoofd, lachte nog eens, dan liep hij vlug naar de kombuis. Hier greep hij een oude deken, die de schipper hem had gegeven, rolde zich erin en lag een paar minuten later lekker te slapen op het dek. „Afgeloopen", berustte de Blauwe. Hij nam nu ook zijn gemak bij de mannen, ,,'t Ging anders best." „En of!" antwoordden de anderen, ,,'n Besten leerling hebben wij eraan. Jammer, dat hij er vandoor is gegaan, 't Was een aardig werkje." Een oogenblikje bleven de mannen nog napraten. Langzamerhand werd het stiller tusschen hen, de oude moeheid en slapheid begon weer boven te komen. „We moesten Ru-Ru maar nadoen en in de kooi kruipen, kerels", zei de Blauwe eindelijk, ,,'k Ga! Slaap lekker." Eén voor één verdwenen ze in 't vooronder. Weer was een week voorbij gegaan en niets had de troostelooze eentonigheid van de reis afgebroken. Het aantal zieken nam langzamerhand, maar gestadig, toe. En heel dikwijls werd op één der beide schepen de vlag halfstok geheschen en ging er één van de bemanning, die de ontbering niet had kunnen doorstaan, overboord, om in de onbekende zee zijn graf te vinden. Maar veel indruk maakten zulke feiten niet meer 191 op de levenden. Er heerschte een geest van gelaten berusting op de schepen. „Weer één." Dat was het eenige, wat de mannen dachten bij zulke droeve plechtigheden. „Wanneer wij?" En terecht konden zij zich dit afvragen. Het geleek wel, als er niet spoedig, heel spoedig uitkomst kwam, dat langzamerhand de heele expeditie zou omkomen door ziekte en gebrek. Het water, dat nog verstrekt werd, was bijna ondrinkbaar. De rantsoenen waren te klein voor mannen, die dagelijks zwaar en hard moesten werken. Zij, die nog niet ziek in de kooi lagen, voelden zich feitelijk machteloos en niet in staat tot eenigen inspannenden arbeid. Telkens moesten zij zich duizelig en flauw, vastgrijpen. Soms leek het, alsof het werk aan hun slappe vingers zou ontglippen. Met groote moeite hielden zij zich op de been. Hun oogen begonnen tegen den avond koortsachtig te steken. In al hun gewrichten voelden ze dan bij de minste beweging een hevige pijn. Sommigen hadden door de koorts en door de dagelijks hevig brandende zon zulke diepe kloven in hun lippen, dat het bloed eruit liep. Eén storm, en de schepen, bemand met zulk krachteloos scheepsvolk, zouden onherroepelijk vergaan zijn. Wat hadden de mannen kunnen beginnen? Bij een gewone krachtige bries hadden ze zelfs de grootste moeite de zeilen geheschen te krijgen. Even had het geschenen, alsof er een weinig uitkomst zou komen. Een paar dagen geleden had de uitkijk een klein eiland gemeld en toen ze er dichtbij het anker hadden laten vallen, had Tasman alle sloepen met alle beschikbare mannen, 'zwaar gewapend, laten landen. Het eiland echter was onbe- 192 woond en 't eenige, wat men gevonden had, waren wat kokosnoten. Geen water en geen ander voedsel! De kokosnoten waren op, vóór men den volgenden dag weer onder zeil ging. Ze hadden slechts gediend om de voedselschaarschte te scherper te doen uitkomen. De eenige, die zich bij al deze ellende vroolijk en welgemoed gevoelde, was Ru-Ru. Van honger en dorst scheen hij geen last te hebben. Opgewekt deed hij, handig en vlug, het werk, , dat hem werd opgedragen. Soms zeer tot verlichting van dat der mannen. Hij was in alle opzichten goed te gebruiken en leerde zich al aardig in 't Hollandsch uitdrukken. Zijn eenige fout was, dat ieder moest zorgen blinkende en kleurige voorwerpen uit zijn omgeving te houden, althans te zorgen, dat hij ze niet te pakken kreeg. Want al dergelijke dingen verdwenen in de zakken der broek, die hij van den schipper had gekregen. Was er iets verdwenen van dien aard, dan inspecteerde één der mannen maar eens die bergplaats en vrijwel altijd kwam het dan te voorschijn. Maar voor 't overige was 't, zooals de kok het uitdrukte, ,,'n prachtkerel!" Tot groot verdriet van Romke, die aan Krijn dikwijls zijn nood hierover klaagde, haalde hij hem wel tien keer op een dag, als voorbeeld aan. Totdat de kok op zekeren dag Ru-Ru in de kombuis bezig vond, het zoo kostbare water op 't vuur te gooien, omdat dit zoo „duvekater" — 'n woord, dat hij van den Schele had opgevangen — „sj — sj doen!" ,,'k Zal je „duvekater sj-sj doen!" stoof de kok nijdig op. „Eruit zal je!" Met een vaartje vloog Ru-Ru het domein van den kok uit. Van toen af aan was het rijk van den zwarte afgeloopen, tot groote vreugd van Romke, die den zwarte niet kon uitstaan, ook al door de spookgeschiedenis, die door de 193 mannen steeds, om Romke te plagen, opgehaald werd, als er eens een oogenblik van oude vroolijkheid — vlug weer verdwenen — op 't schip was. De kok begon nu en dan ook te mopperen. Geen wonder! 't Was een heksentoer om met den steeds minder wordenden voedselvoorraad den mannen toch een behoorlijk maal voor te zetten, dat, al voedde het niet, toch de maag vulde. Dat was een karwei, waarbij — zooals de kok het uitdrukte — „je lever zwart werd", en bovendien zóó ondankbaar, dat van ergernis „je eksteroogen gingen steken." Dat waren zoo de woorden, die de kok gebruikte, als hij zijn gemoed wilde luchten. 't Was op een avond. De dag was gloeiend heet geweest; het dek had gebrand onder de voeten der mannen en de laaie zonnegloed had ze doodelijk vermoeid. En toen de avondkoelte kwam, was er bijna niet één, die nog kracht overhad voor eenig werk. Daarom had Tasman noode bevel gegeven, zooveel mogelijk zeil te minderen, om de mannen te sparen. Loom, met een ziek gevoel, lagen de mannen op 't dek. Niet één, die een woord sprak. Niet één, die moeite deed, de trieste stemming een weinig op te vroolijken. Niets, dan alleen het gekabbel van het water tegen de kiel, het geklapper van een zeil tegen den mast, het gekreun van een zieke, verbrak de troostelooze stilte, die de mannen als een drukkenden last op zich voelden, zonder dat één de macht had die te verbreken. Krijn was weer opgeknapt. Zijn sterke jongenslichaam had de koorts en de gevaarlijke nachtelijke wandeling doorstaan. 13 Krijn Touw. 194 Maar toch, de oude was hij nog niet. Hoe kon het ook anders? Flink, krachtig voedsel had hij noodig, en dat was er niet. Zoo af en toe voelde hij dan ook een zwakte en slapte bij zich opkomen, die hem, daar hij die nooit gekend had, verbaasde. Maar gelukkig, hij was toch weer op de been! „Er is erger mogelijk", had de barbier veelbeteekenend gezegd en Krijn had 't begrepen en ernstig met het hoofd geknikt. Ja, hij wist het, hij had kunnen sterven, zooals er zooveel al gestorven waren op de schepen. En ook hij wist het, dat er Eén gestorven was, om al de zonden van hem te kunnen wegdoen en dat die Eene hem had kunnen trekken, weg van alle aardsche ellende, waar hij nu zoo ruimschoots zijn deel van kreeg, in Zijn hemelsche woning , toen hij dit na het ernstige woord van den barbier eens stilletjes in zijn kooi overdacht, was er een wondere trilling door zijn ziel gegaan en heel diep weg in zijn jongensziel was er een groote liefde voor dien Eénen gekomen maar toch, het leven was ondanks alles toch zoo heerlijk en mooi! — en op 't zelfde oogenblik had zijn hart een innig dankgebed gefluisterd, een gebed, dat alleen God verstond, om 't heerlijke, dat hij nu weer beter was, al voelde hij zich op dit oogenblik nog niet zoo sterk en krachtig als voor de reis. Dat was hem dan ook heel goed aan te zien. Zijn gezicht was mager, zijn oogen stonden hol en flets. Ook het voortdurend verdriet om vader, dat door de geschiedenis met Joris weer schrijnend was boven gekomen, matte Krijns lichaam af. De mannen, die er door vage geruchten iets van begrepen en die door de ellende toch 't medelijden niet verloren hadden, namen hem dan zooveel mogelijk het zware werk uit de handen. Iets, wat Krijn wel merkte, en hem dankbaar stemde. 195 Ook nu, vanavond, was het verdriet weer met hernieuwde kracht opgekomen. Of het kwam door de oververmoeidheid, of het kwam door de avondstilte, Krijn wist het niet. Maar zijn hart deed pijn en met moeite kon hij de tranen terughouden, als hij dacht aan zijn armen vader. En daar hij 't liefst met zijn verdriet alleen was, had hij zich een eindje verder, van de andere mannen verwijderd, uitgestrekt, om rustig alles te verwerken. Want soms — hij wist, dat hij kwaad er aan deed en daarom onderdrukte hij het met geweld — kwam er in zijn hart een gevoel, alsof hij den dooden Joris 't niet kon vergeven Langzame stappen naderden de plek, waar Krijn lag. Deze keek op, 't proffie kwam, nog een weinig trekkend met het been, waarvan de wond echter goed genas, naar Krijn toe. „Zoo jongen", zei hij alleen. Dan zette hij zich naast Krijn neder, voorzichtig, om zijn been te ontzien. Langen tijd bleef het stil tusschen hen, Krijn staarde in de verte, 't proffie had de oogen gesloten. Eindelijk opende hij ze, richtte zich een weinig op, en keek den jongen, die in de verte bleef staren, langen tijd aan. Dan zei hij zacht, bijna fluisterend: „Scheelt er wat aan?" Krijn haalde, ietwat onwillig, zijn schouders op. „Ja", ging 't proffie na eenigen tijd voort, „er scheelt bij ons allen wat aan, maar "; 't proffie aarzelde even „scheelt er bij jou in 't bijzonder wat aan?" „Och ", zei Krijn alleen. ,,'k Zie verdriet in je oogen, jongen. Is er wat?" „Nee ", klonk het onwillig, 't Had ja en neen kunnen beteekenen. 196 't Proffie merkte het wel, maar toch ging hij voort: „Je hoeft het mij niet te zeggen, jongen. Maar 't is niet goed als je alles zoo in je zelf opsluit, 'k Kan trouwens wel vermoeden, wat het is. 't Is zeker om je ?" Proffie zweeg, vragend, in zijn oogen een weinig spanning, of hij wat uit den jongen kon los krijgen. Even nog aarzelde Krijn, dan zei hij met trillende stem: „Om vader." Dan zweeg hij weer, niet verder kunnende spreken. Eenigen tijd was het weer stil. | Dan nam 't proffie weer het woord. „Dat heb ik al begrepen Beter dan je denkt, jongen 't Is al lang geleden van je vader " „Drie jaar", zei Krijn zacht, nauw hoorbaar. „Nu 'k zal maar een naam noemen Joris dan vat je meteen dat ik er alles van gesnapt heb 't Is moeilijk voor je, jongen, heel moeilijk, maar " 't Proffie hield op. Krijn antwoordde niet, merkte zelfs een oogenblik niet op, dat 't proffie zweeg; dan, door de stilte, drong het tot hem door. „Maar?" vroeg hij dan, meer omdat hij iets wilde zeggen, dan wel, omdat hij belang stelde in wat 't proffie nog meer te vertellen had. „Maar toch niet zoo moeilijk als 't voor mij is, dat is zuiver zoo", zei 't proffie zacht en snel, met een, voor hem, onnatuurlijken ernst in zijn stem. „Wat bedoel je?" vroeg Krijn, nu geheel belangstellend. „Wat ik bedoel? Wel, wat ik er mee bedoel! Dat 't niet zoo moeilijk is voor jou, als voor mij." 197 ,,'k Begrijp je niet", zei Krijn verbaasd. „Neen, dat is duidelijk. Laat ik het met een paar woorden zeggen. Toen jouw vader stierf, toen liet hij achter een flinken, eerlijken jongen. Nou, toen mijn vader stierf, liet hij achter een zoon, die.... zijn leven had verbitterd. Snap je? Dat is het verschil. Jij hebt verdriet om je vader en nergens anders om. Ik heb verdriet ja, je zou 't zeker niet aan me zeggen, hè om mijn vader èn om wat ik hem heb aangedaan. Krijn zweeg, niet wetende wat te zeggen. „Verdriet, om iemand, die je verloren hebt, jongen, slijt wel uit, als je ouder wordt. Tenminste, de scherpe, schrijnende kanten gaan er af. 't Doet geen pijn meer, als je terugdenkt aan wat je verloren hebt, dat is zuiver zoo, omdat — — nou ja — omdat je 't niet meer mist. Heel eenvoudig, omdat je je eigen weg in 't leven gevonden hebt — 't zij een goeden, 't zij een kwaden weg — en je daarop alleen wel gaan kunt, later." Proffie legde zijn hand met een stil gebaar op den schouder van Krijn. „Jongen", zei hij ernstig, „met Gods hulp, tracht den goeden weg te houden. Nu al in je jonge leven. Want vroeg of laat komt het berouw en de wroeging. En dat is zwaar om te dragen, heel, heel zwaar." Krijn antwoordde niet, hij dacht aan Joris. Dan vervolgde het proffie, nadrukkelijk, alsof hij elk woord afzonderlijk tot Krijn wilde laten doordringen: „Ik weet het bij ondervinding, Krijn. Toen mijn vader stierf, had ik verdriet te dragen en bovendien de knagende pijn om wat ik jegens hem had misdaan. En nog voel ik dikwijls die pijn. Dat wil niet uitslijten!" 198 Weer was het even stil, Krijn kwam onder den indruk. Hij voelde, dat er achter het vroolijke gelaat van het proffie een groot leed schuilde. „Hoe ?" wilde Krijn eindelijk vragen. Maar 't proffie was hem voor. „Stil jongen. Wacht maar. Weet je waarom ik je dit nou zeg? Ik ben van je gaan houden en je hebt nog een moeder, niet?" Krijn knikte, hij wist niet wat 't proffie bedoelde met deze onverwachte vraag. „Pas dan op, jongen, dat er dan niets kwaads in je leven komt, zoodat je later, als zij sterven gaat en dat gebeurt, heb je je 't wel eens goed ingedacht? — dat je dan alleen maar verdriet voelt om 't gemis. En nergens anders om. Dat je niet tot jezelf behoeft te zeggen: „Had ik maar !" zooals ik — toen mijn vader stierf. Te laat!" 't Proffie had moeite zijn ontroering meester te blijven en ook Krijn voelde even zijn oogen branden,. toen 't proffie zoo troosteloos zei: „Te laat!" Bescheiden wachtte hij, tot deze zou verder gaan, want vragen wilde hij niet meer. ,,'k Bedoel het als een waarschuwing voor je, jongen, omdat je nog zoo aan 't begin van je leven staat en daarom zal ik 't je vertellen. Maar praat er niet meer over, jongen, zal je niet?" Krijn schudde het hoofd. ,,'k Ben", hervatte het proffie, eerst langzaam en aarzelend, dan vlugger, alsof het hem verlichtte, zijn hart eens te kunnen uitstorten, ,,'k ben uit Amsterdam, jongen. Mijn vader was er kruidenier, verdiende veel geld. We gingen zelfs 199 voor rijk door. Mijn moeder was gestorven aan de pokken, toen ik — laat 's kijken — vier jaar was. Aan haar heb ik niet veel herinneringen. Ik was eenig kind en mijn vader, die dol op me was, verwende me. In alles kreeg ik mijn zin, in de gekste dingen, 'k Had een leven als een prins, 't Was Krijn voor en Krijn na — ja, jongen, ik heet ook Krijn, vandaar misschien, dat ik zooveel met je op heb", glimlachte het proffie weemoedig. „Nou, je begrijpt, ik moest niet in de zaak. Studeeren, dat moest ik! De goede man, hij wist niet, wat hij zich op den hals haalde " 't Proffie zweeg nadenkend. „Toen ik eenmaal in Leiden was, leek het me toe, alsof het alle dagen feest was. 'k Was eindelijk eens uit die duffe, burgerlijke omgeving, waar 'k in was grootgebracht, 'k Had geld in overvloed; 'k had maar te vragen en 'k kreeg het. En toch het was nog niet genoeg, 'k Maakte schulden, groote schulden. Van studeeren kwam niet veel. Verstandige menschen waarschuwden me nog, waarschuwden mijn vader! Maar ik wilde niet luisteren en hij wilde geen kwaad van me hooren. 'k Zal maar kort zijn — toen kwam eindelijk het einde, 'k Moest er vandoor en 'k vluchtte naar huis, waar mijn vader me met een strenge bestraffing — zijn oogen begonnen eindelijk open te gaan — die nu te laat kwam, dreigde, als ik mijn leven niet beterde. Maar 'k wilde me nu niets meer laten gezeggen, 'k was door de wol heen. En 's nachts verdween ik, nadat ik eerst — God moge het mij vergeven — het zuurverdiende geld van mijn vader had gestolen." Na 't spreken over deze gebeurtenis, die heel zijn leven 200 had vergald, moest de arme, door spijt en berouw aangegrepen man, even zwijgen. ,,'k Liet me aanmonsteren op een walvischvaarder en toen ik na een jaar terugkwam, was mijn vader gestorven. Hij had dien slag niet kunnen overleven. En 't ergste is, 'k weet niet, of hij mij vergeven heeft en dat had ik 'm willen vragen, toen 'k thuis kwam. Want dat jaar, temidden van de stilte en de eenzaamheid — dan is de mensch het dichtst bij God, jongen, — had mijn oogen geopend en me doen zien, hoe verkeerd ik had gedaan en toen was 't te laat." 't Proffie zweeg — diep ontroerd. Krijn voelde de tranen in zijn oogen branden. Na een oogenblik van diepe stilte, ging 't proffie verder: ,,'k Wilde Amsterdam toen niet meer terugzien, 'k Nam dienst als soldaat der Compagnie en vertrok naar Indië. En nu ben ik er nog, en 'k zal er wel blijven ook, totdat ook mijn tijd komt. Wat gebeurd is, is niet meer goed te maken, tenminste niet tusschen vader en mij. God bid ik dagelijks. Hij wil en zal mij vergeven. Dat verlicht me, en maakt, dat ik het leven nog dragen kan, maar anders Jij bent nog gelukkig, jongen, heel gelukkig." Langen tijd was 't weer stil tusschen hen beiden. Krijn wist niet, wat te zeggen; voelde ook, dat hier geen enkel woord op zijn plaats was. Op 't dek was 't eenzaam. De meeste mannen waren naar kooi gegaan. Eindelijk zei 't proffie: „Nacht, Krijn." „Goeie nacht", was alles wat Krijn kon antwoorden. Begrijpend drukten ze elkander de hand, vast en stevig. Krijn verdween in 't vooronder, 't Proffie had de eerste wacht en moest dus boven blijven. HOOFDSTUK XI. UITKOMST. „Land!" riep de Blauwe, die de wacht in 't kraaiennest had, naar beneden. „Land, mannen!" 't Bleef stil, beneden op 't dek. Slechts een enkele van het scheepsvolk keek in de richting, waar de vinger van den Blauwe heen wees. De meesten bleven liggen, languit op het dek uitgestrekt. Geen wonder! Weer waren vier dagen van gloeiende zonnehitte voorbijgegaan. Een zonnehitte, die de ellende onder 't scheepsvolk vermeerderde. Want 't water was^ bijna op en een waanzinnigmakende dorst putte de mannen uit. Hun tong was als leer en zocht vergeefs verkoeling tegen het verdroogd gehemelte. Sommigen kregen waandenkbeelden, droomden hardop, met de koortsoogen wijdopen, van thuis. Anderen meenden in de verte water te zien en wezen met een blijden lach, die angstig aandeed, in de verte. „Daar! Heerlijk, water!'^ waarna ze kreunend weer ineen zakten, als door 't een of ander hun de werkelijkheid weer duidelijk werd. De meesten echter lagen versuft en niet in staat tot eenig werk, op 't dek neer, zochten overal naar schaduw en koelte of legden hun tong tegen 202 koud metaal, om zoo tenminste nog eenige verfrissching te genieten. „Land!" schreeuwde de Blauwe nog eens met aandrang, „mannen, land!" Nog bleef 't stil. Geen blijde kreet werd gehoord. De hoop der mannen was dood! Alleen de schipper kwam op den roep uit het kraaiennest uit zijn kajuit. „Waar?" vroeg hij schor, want ook hij leed vreeselijk. „Daar!" wees de Blauwe, „aan bakboord!" De schipper spande vergeefs nu zijn moede oogen in. „Weet je het zeker?" riep hij naar boven, „kunnen we het bezeilen?" „Vast en zeker", riep de Blauwe terug, ,,'t Roer omgooien! Een paar streken, dan bezeilen we 't! Maar vlug dan!" De schipper gaf snel zijn bevelen. De mannen gehoorzaamden met moeite. Hun zwakte en uitputting kwam nu eerst op zijn scherpst uit. Twee mannen moesten het roer omgooien. De zeilen, die anders, na een kort commando, omhoog vlogen, konden ze nu eerst met groote moeite en na een krachtsinspanning, die hun eigenlijk te zwaar was, geheschen krijgen. Maar ze kregen het gedaan, gedreven door de nu langzamerhand wakker wordende hoop op een kleine kans tot behoud. Met flinke vaart zeilden de schepen op het land aan. De „Zeehaen" in het zog van de „Heemskerck". Gelijk met de nieuw oplevende hoop, werd ook onder de mannen de belangstelling grooter, die hen uit hun doffe berusting of uit hun woelige koortsfantasieën terugbracht tot de werkelijkheid. 203 Eén voor één kwamen ze naast den schipper tegen de verschansing staan en probeerden of h u n oogen de ontbering beter hadden weerstaan, dan die van den schipper. Ook Ru-Ru, die oogenschijnlijk nog niets geleden had, stond naast hen. „Ik zie", riep de zwarte, die al een mondjevol Hollandsch sprak en zich al aardig in die taal kon uitdrukken. Soms kwam hij met uitdrukkingen en woorden, die hij had opgevangen, zoo onverwacht voor den dag, dat hij het scheepsvolk in verbazing bracht door zijn vlug begrip en scherp opmerkingsvermogen. „Ik zie!" riep hij nog eens. Dan snoof hij eenige oogen- blikken den wind op. „Ik " Verder wist hij niet, maar hij wees veelbeteekenend op zijn neus, „ ruik" zei één der mannen. „Hoe is 't mogelijk?" „Ik ruik", praatte Ru-Ru snel na. „Ik ruik", zei hij nog eens, als om zijn plezier uit te drukken, dat hij weer een nieuw woord had geleerd. Langzamerhand kregen ook de mannen het land in 't oog. Het naderde snel en begon zich al duidelijker af te teekenen. De hoop was nu in dê harteh van het scheepsvolk weer geheel levend geworden, tenminste, blijde kreten van verwachting klonken over 't schip; zelfs werd van de „Zeehaen" — hoewel niet zoo krachtig als anders —toch een betrekkelijk luid „hoezee!" gehoord, beantwoord door 't volk van de „Heemskerck". Allen waren ze hun zwakte een oogenblik geheel vergeten. „Kommandeur, we landen hoor! Al waren er duivels op dat land! Water moeten we hehben! O, heerlijk, frisch water!" 204 Ze smakten al met hun droge lippen, alsof ze het water al door hun brandende keel voelden loopen. Tasman, gelukkig, nu er weer een weinig opgewektheid heerschte, knikte toestemmend. „Natuurlijk! Maar we zullen 't toch zoo voorzichtig mogelijk doen. We hebben niet veel volk meer te missen", voegde hij er op droeven toon aan toe. De mannen luisterden hiernaar niet. „Hoezee! Water! Land!" riepen ze schor door elkaar. Ze dansten op hun wankele voeten als gekken in 't rond. Maak ook een enkele was er, die aan lijn blijdschap op andere wijze uiting gaf; die zacht uit zijn hart een danktoon liet opstijgen tot den Vader in den Hemel en er achter voegde een bede om verdere hulp en uitkomst. „Mooi land", zei Ru-Ru, die niet had deelgenomen aan het algemeen vreugdebetoon en aldoor ingespannen had staan turen. „Mooi land." „Boomen, daar, veel boomen. Lekker koud!" „En water?" vroeg de Schele. „Is er ook water?" „Ja", knikte de zwarte overtuigend, „ook water." En na even turen: „Veel water." „Zou je de menschen daar kunnen verstaan", vroeg Tasman nu. Ru-Ru keek hem aan, niet begrijpend, wat hij bedoelde. „Zou je kunnen praten. Praten!" zei Tasman nog eens. Nu snapte Ru-Ru de bedoeling. Hij haalde zijn schouders op. „Weet niet,' Ru-Ru wil probeer-en", ging hij, struikelend over 't laatste woord, verder. „Als — ankers naar beneden — Ru-Ru zal praten met — menschen — dan ik weet. Nou " Nog eens haalde hij zijn schouders op. 205 „Afwachten dan maar", zei Tasman berustend, „we zullen maar kalm afwachten." Na een uur, dat den mannen echter een dag leek, was het land vlakbij gekomen. Een oogenblik daarna ratelden de ankers omlaag, grepen vast in den bodem. De schepen lagen stil, met geborgen zeilen. „Mooi land", zei Ru-Ru nog eens. „Veel water, daar, heerlijk!" Dit laatste kwam er zoo verheugd, zoo verlangend uit, dat nu duidelijk werd, dat ook hij door het gebrek geleden had. „Wat nou, kommandeur?" riepen de mannen. „Wachten", zei deze kort en beslist. „Wachten tot morgen. Landen doen we in ieder geval. Maar eerst 's kijken, hoe de geest der inboorlingen is." „Wachten", morde het scheepsvolk, „wachten? Laten we er nu maar dadelijk op afgaan. Waarom wachten? We hebben al zoolang gewacht, we snakken naar water." „Het water, dat we hebben, maken we op. Morgen gaan we aan land. Nu niet!" gaf Tasman nog eens beslist ten antwoord, „Kok ?" „Menschen!" riep eensklaps Ru-Ru luid. „Menschen, als ik", riep hij nog eens, op zichzelf wijzend, „menschen als ik!" Inderdaad! Zijn scherpe oogen, nog onverzwakt, hadden om den hoek van een vooruitstekende kaap een prauw te voorschijn zien komen, snel voortbewogen door een zestal zwarten. Ook de mannen zagen het vaartuig en snelden naar de verschansing terug. 206 „Menschen als ik", riep Ru-Ru nog steeds verheugd, dansende van blijdschap. „Ru-Ru blij! Menschen als ik!" Hij schreeuwde ten laatste zijn vreugde zóó luid uit, dat het klonk over het water. „Weg, weg!" duwde hij de mannen opzij. „Ru-Ru praten tegen menschen als ik!" Hij bracht zijn handen aan den mond en riep iets in zijn taal den zwarten, die de prauw voortbewogen, toe. Een oogenblik lieten deze hun riemen zakken, keerden zich verrast om en schreeuwden iets terug. Ru-Ru was nu dol van blijdschap. „Ru-Ru praten met die menschen. Duvekater, menschen als ik." „Gelukkig", zei Tasman zacht voor zich heen, „om twee dingen goed. Dat zal den omgang met die zwarten vergemakkelijken en bovendien raken we hem op een goede manier misschien weer kwijt. Waar moet je met hem naar toe?" Inmiddels was de prauw tot op een steenworp afstands genaderd, waarna de wilden haar lieten stilliggen. „Vooruit, Ru-Ru, praten", zei de Blauwe, die weer naar beneden was geklauterd. „Vraag water!" Ru-Ru schreeuwde den zwarten weer iets toe. Eén van hen stond op en nu ontwikkelde zich een gesprek tusschen die twee waarvan de mannen geen woord verstonden en dat naar hun zin veel te lang duurde. „Vraag, of ze schieten zullen op ons", brak de Blauwe den woordenvloed van Ru-Ru af. Deze knikte weer en vervolgde daarna zijn gesprek. Plotseling echter grepen op een wenk van den man, die het woord gedaan had, de anderen de riemen, en met 207 bekwamen spoed vloog de prauw naar het land terug. „En ?" vroeg het scheepsvolk belangstellend. Ru-Ru, zich klaarblijkelijk bewust van zijn gewichtigheid, wachtte even kalm. Dan sprak hij op deftigen toon: „Goed menschen niet als Ru-Ru's menschen zij niet schieten op ons water halen en eten maar mooie dingen geven Ru-Ru zegt witmenschen ook goed.... veel mooie dingen zij vlug weg duvekater terug." De mannen, en vooral Tasman haalden verlicht adem. Dat beloofde hier wat. 't Was alvast een goed begin! „Voorzichtig zijn nu", zei Tasman waarschuwend, „geen spiegeltjes of zoo iets. Krijg maar eens een pak linnen, Krijn. Laten we daarmee beginnen. Dat lijkt me ongevaarlijk en het is toch voor hen, denk ik, een heele schat. Want ik heb gezien, dat hun kleeding uit wat bladeren en uitgeslagen boomschors bestaat. Ze zullen voor linnen net zoo dankbaar zijn als voor wat kleurig prulgoed." Krijn kwam terug met het gevraagde. „Mooi, Ru-Ru?" vroeg hij, het stuk linnen voor een gedeelte uitrollende. De oogen van den zwarte begonnen begeerig te schitteren. „Mooi", zei hij, „Ru-Ru hebben?" „Nee, nee, man, 't zal niet gaan", viel Tasman in, „dat is voor je zwarte broeders. Jij hebt al eert broek en een hemd. Wat zou je daarmee nou nog moeten beginnen. Nee, afblijven", ging hij voort, Ru-Ru's hand terugtrekkend, die deze naar 't goed uitgestoken had. „Afblijven", praatte de zwarte na. Hij ging weer aan de verschansing staan en berustte in 't bevel. 208 Snel naderde weer dezelfde prauw, en na eenige oogenblikken was zij de schepen weer dicht genaderd. De zwarten lieten een aantal vruchten zien en wezen daarna op twee potten, ruw gebakken van klei. „Water — eten", zei Ru-Ru. „Vraag, of ze wat dichterbij komen", drong de schipper aan. Ru-Ru bracht de boodschap over. „Eerst hebben", gaf deze het antwoord der wilden over. Tasman liet nu een stuk van 't goed afsnijden, de Schele rolde het op, nadat hij er een stuk lood in gelegd had en slingerde het overboord, in de richting van de prauwen. „Vang!" riep hij. Eén der wilden probeerde te grijpen, hij miste echter en met een plons viel het goed, vlak naast de prauwen in zee en verdween in de diepte. „Mis", zei de Schele teleurgesteld. „Op 'n haartje mis." Hij had echter buiten de hebzucht der wilden gerekend. Dezelfde, die straks het woord had gedaan, sprong het goed achterna en verdween eveneens in de diepte. „Allemenschen", riepen de mannen verbaasd, „dat krijgt hij immers toch niet weerom, 't Zinkt, als een baksteen, zoo snel." De wilde bleef langen tijd onder water, zoo lang, dat het scheepsvolk hem reeds verdronken waande. Dan, plotseling, een luid geplas in 't water en bijna op dezelfde plek, waar hij was ondergedoken, kwam de zwarte weer te voorschijn, triomfantelijk het stuk linnen aan zijn stamgenooten toonend. ,,'n Knap stuk werk", bewonderde 't proffie. ,,'k Kan best zwemmen, dat is zuiver zoo, maar zoo iets — nee, daar sta ik voor. Als hij geen twee minuten onder water geweest is, 209 wil ik geen proffie meer heefen. Maar als ze dan nou maar afgeven." De prauw kwam langzaam naderbij, voorzichtig en aarzelend. „Voorzichtig nu, kerels. Maak ze nou door niets aan het schrikken", waarschuwde Tasman. „En niets meer geven ook. Anders denken ze, dat 't zoo gemakkelijk gaat. En we moeten meer hebben. Veel meer ook." Vlug werden nu de vruchten aan boord geheschen. Ook de twee potten water volgden. Jammer kwam er slechts één zonder ongelukken boven. Van den anderen brak door de zwaarte het oor. Maar dat was niets! Er was water op het eiland. „Goed, lekker water", prezen de mannen, nadat zij er iets van geproefd hadden. Nog veel te weinig natuurlijk voor hun verdroogden mond en razenden dorst! Maar meer zou volgen! Want Ru-Ru had den wilden beloofd, dat ze nog veel mooie dingen zouden krijgen, als ze maar vruchten, vleesch en water brachten. En de zwarten, die zagen, dat de „witmenschen" geen kwaad in den zin hadden en bovendien begeerig waren naar kostbaarheden, verdwenen snel, om hun stamgenooten het heugelijke nieuws over te brengen, dat, zooals spoedig bleek, indruk op de wilden maakte. Op het strand ontstond een geweldige drukte en beweging. De zwarten liepen onophoudelijk af en aan. Dan, als was er op een sein gewacht, sprongen allen in de booten en voorafgegaan door de prauw, die 't eerst een bezoek had gebracht, pagaaiden ze op de schepen toe, waar ze weldra aankwamen. 't Was een leven, van wat ben je me! Het geschreeuw der wilden overstemde alles. Tegen zulke stemmen kon geen 14 Krijn Touw. 210 van 't scheepsvolk op. 't Was ook niet noodig veel te praten! 't Was werken nu, en zien zooveel mogelijk binnen te krijgen. En dat ging vrij gemakkelijk. Voor een nieuwen spijker kregen ze een kip! Voor 'n zestal, bijeen gebonden met een touwtje, een varkentje! Mandenvol vruchten gaven de inboorlingen weg voor een kralen ketting! 't Waren voordeelige zaken, die ze deden! En toen Tasman toestemming gaf, ook spiegeltjes weg te geven — nadat Ru-Ru hem nogmaals verzekerd had: „Goed menschen" — kwam de voorraad eerst recht los. Want toen één zulk 'n kostbaar voorwerp in zijn bezit had, gaven de anderen wat de schepelingen maar hebben wilden, weg, om ook in 't bezit te raken van zoo'n tooverding, waarover ze grappig verbaasd waren. 't Was hijschen en zakken laten, hijschen en zakken laten, achter elkaar maar door. De mannen konden haast niet meer. Maar nou 't ging om voedsel machtig te worden, spaarden ze hun laatste krachten niet. Alleen Ru-Ru deed niet veel. Hij zag met een hooghartig gezicht neer op de zwarten. Hij was de verbazing over al die wondermooie dingen al lang te boven. Hij kende al lang die dingen van dichtbij. In zijn hart ergerde hij zich aan de verwondering en kinderachtige blijdschap van zijn rasgenooten. Zoo af en toe onderhield hij zich echter op neerbuigende wijze met 'n enkele der zwarten, en bracht dan de mededeelingen, die hij zoo verkreeg, aan den kommandeur over. „Land — Tongataboe." „Zoo, is dat de naam van dit land", antwoordde de kommandeur. „Zeg, schipper, Tongataboe heet het hier, zegt Ru-Ru." 211 „Niks daarvan", weerde de schipper af. „Daar slaat je tong van dubbel. Amsterdam, kommandeur, dat is een fatsoenlijke naam." „Best, schipper, „Amsterdam" zal het heeten. Maar RuRu", vroeg de kommandeur, „waar blijft nu het water? Ik zie kippen en varkens, kokosnoten en pisangs en weet ik wat voor eetwaar meer, maar geen water. Water?" vroeg Tasman nog eens. Ru-Ru knikte, dat hij 't had begrepen. „Zij zeggen — geen water — één pot stuk — alle potten stuk — witmenschen halen — op 't land." „Zij schieten op ons", zei Tasman, nu ook in 't gebrekkig Hollandsch van Ru-Ru, om zich gemakkelijker te doen begrijpen. „Nee, nee", schudde deze, „zij niet schieten. Zij goed menschen — duvekater goed menschen." „Zoo", zei Tasman, „dat lijkt me hier." Ru-Ru ging echter voort. „Goed menschen. Zon weg — zon komt — u — van die menschen", Ru-Ru wees op de zwarten, „— u — van die menschen — hier komen." „Wat bedoelt hij nu, schipper?" vroeg Tasman verbaasd. „Kan jij er wat uit wijs worden?" Ru-Ru zag, dat Tasman hem niet begreep. „U — van die menschen" — hij wees op 't scheepsvolk — „u — van die menschen" — hij wees op de zwarten — „komen — zon weg — zon komt." „Ah", lachte de schipper, ,,'k snap hem. Hij bedoelt, zoo als jij de baas bent van 't scheepsvolk, zoo komt er morgen 212 één, die de baas is van de zwarten. De koning komt morgen, nietwaar, Ru-Ru?" „Ja", knikte de zwarte — koning komen — zon weg — zon komt. Goed menschen .— koning komen. Koning. Koning!" „Als we dan maar niet van de koude kermis thuiskomen, zooals laatst, 'k Heb 't niet erg op dat soort koningen. Die sturen den boel in de war", bromde Tasman, ,,'t Gaat nou juist zoo goed." „Kom, kommandeur, we zullen 't nu voorzichtiger aanleggen, 't Zal wel losloopen. Laten we nou de mannen niet ontmoedigen. Zeg, proffie", — deze ging juist voorbij met een vet varkentje onder den arm. „Voor zes spijkers", zei hij trotsch — „morgen krijgen we weer zoo'n koning op visite. Klim jij weer in boegsprieten?" „Daar heb ik mijn bekomst van", lachte 't proffie, „maar 'k loop door, als je 't goedvindt, schipper, 'k Moet zien, nog zoo'n paar vetzakken beet te krijgen." „Ja, 'k zal ook eens een oogje in 't zeil gaan houden", zei de schipper. „Doe dat, schipper", zei de kommandeur, „let op, dat ze geen fratsen met 't zwarte goedje uithalen. Je kunt nooit weten. Voorzichtig." De schipper knikte en begon een wandelingetje over het dek, dat op beide schepen vol leven en bedrijvigheid was en waar zich de voedselvoorraad manshoog in twee hoopen opstapelde; één enkel vruchten, één enkel versch vleesch. „Prachtig", mompelde de schipper in zijn baardje, „we hebben niet te klagen zoo. God zij gedankt daarvoor." 213 Den volgenden morgen stond het scheepsvolk, nadat ze den voedselvoorraad zooveel mogelijk hadden opgeborgen in de scheepsruimen, al vroeg aan de verschansing uit te kijken naar de komst van den koning. Het gerucht omtrent die gewichtige gebeurtenis had zich spoedig, nadat 't proffie het van den schipper gehoord had, over 't schip verspreid. „Als 't maar weer niet misloopt", zei de Haai, „zooals in de „Moordenaarsbaai"." „Zal je hem niet in een spiegeltje laten kijken, proffie", plaagde de Blauwe. ,,'k Wou, dat hij maar kwam. Hij laat ons maar wachten", zuchtte 't proffie. „Dat is deftig", lachte de Blauwe, ,,'t Zal nog wel even duren. Je kunt gerust nog een kokosnootje stukslaan, proffie, en je dorst lesschen. Breng er voor mij ook maar een mee. 'k Heb nooit geweten, dat kokosmelk zoo lekker was!" 't Proffie, dat door de warmte, die werkelijk al weer drukkend was, ook dorst had, haalde 't verlangde. Ook de anderen deden zich nog eens te goed. Plotseling lieten ze echter de* noten in den steek, want van achter de vooruitstekende kaap, waar ook de eerste prauw gezien was, naderde nu een groot vaartuig van de inboorlingen, gevolgd door twee kleinere. De zwarten in de eerste, prauw waren van top tot teen met allerlei schrille kleuren beschilderd. Vooraan troonde de koning; zijn waardigheid werd aangeduid door een breeden krans van groote bladeren, gedragen om den hals. Langzaam, op de maat van een zangerige melodie, naderden de vaartuigjes. „Laat den valreep zakken", kommandeerde Tasman. „Neen, 214 geen kanonschoten, schipper! We zullen probeeren hem aan boord te krijgen. Dat lijkt me de beste weg." De koning was inmiddels naderbij gekomen. De mannen, van te voren door Tasman gewaarschuwd, zeiden geen woord tegen hem. Alleen Ru-Ru noodigde hem met eenige woorden uit, den valreep te beklimmen. Even aarzelde Zijne Hoogheid. Dan overwonnen nieuwsgierigheid en hebzucht zijn heimelijken angst. Statig en in het bewustzijn van zijn macht, klom hij naar boven, schreed over 't dek, zonder de mannen met een blik te verwaardigen, en door Ru-Ru voorafgegaan, stapte hij de kajuit van Tasman binnen. Ru-Ru bood hem een stoel aan, maar hij verkoos den grond en zat, de beenen gekruist, nieuwsgierig in 't rond te staren. Tasman kwam nu binnen. De koning boog diep, ook Tasman groette hem beleefd. Daarna zette deze zich op een stoel, vlak voor den koning, wiens zwarte lijfwacht voor de deur der hut was blijven staan. Het scheepsvolk verdrong zich nieuwsgierig voor de deuropening. „Laat de kok twee roemers wijn brengen", beval Tasman aan Krijn. De kok verscheen met het verlangde. Tasman dronk eerst uit 't glas, reikte het daarna aan den koning over. „Dat is zeker, dat hij niet zal denken, dat hij vergiftigd wordt", lachte de Haai. Zijne Majesteit rook eens even aan den inhoud, trok een vies gezicht en wierp met een snelle beweging het vocht over den grond. De roemer stopte hij tusschen zijn gordel. Een proestend gelach ging er onder 't scheepsvolk op, 215 maar een strenge blik van Tasman deed het spoedig verstommen. „Ru-Ru, zeg hem, dat wij goede menschen zijn, die geen kwaad in den zin hebben." De zwarte begreep Tasmans bedoeling en bracht de boodschap aan den koning over. Deze knikte deftig en antwoordde iets in zijn taal. „Hij zeggen — hij vrede brengen. Zijn volk ook goede menschen. Z ij hebben water en vruchten en vleesch. W ij hebben mooie dingen. W ij hebben water en vruchten' en vleesch. Z ij hebben mooie dingen", vertaalde Ru-Ru. Tasman knikte toestemmend. „Zeg hem nu, Ru-Ru, dat hij mooie dingen kan krijgen, als wij morgen onze watervaten kunnen vullen. En als ze gevuld zijn, krijgt hij weer iets heel moois." Nadat Ru-Ru deze boodschap overgebracht had, knikte de koning verheugd en toestemmend. „Vraag hem nu, of hij 't schip wil zien", beval de kommandeur. Ru-Ru deed, wat verlangd 'werd, maar behalve de beantwoording van deze vraag, scheen de koning nog meer te vertellen te hebben. Een stroom van woorden, waarvan Tasman noch de anderen natuurlijk een woord verstonden, ontsnapte hem. Hij scheen zich over iets op te winden, zijn gebaren en het rollen van zijn'oogen maakten dat duidelijk. Tegelijk kreeg het gelaat van Ru-Ru een onverzettelijke uitdrukking, terwijl deze steeds heftig met het hoofd schudde. Eindelijk, klaarblijkelijk zeer toornig, greep de koning met ruwe hand de broek van Ru-Ru beet en trok er met groote kracht aan, zoodat de arme zwarte bijna op den grond rolde. 216 Was de broek niet van zoo'n goede kwaliteit stof geweest, vast en zeker was ze gescheurd. Nu weerstond ze het rukken en trekken. „Hij hebben wil mijn broek", kermde Ru-Ru benauwd. „Hij hebben wil mijn broek. Mooie broek! O, o duvekater, mooie broek kapot! Los, duvekater!" 217 Tasman snapte nu iets van 't twistgesprek, 't Ging over de broek! „Schipper", beval hij, „vlug die oude, blauwe soldatenbroek! Haast je! Anders wordt hij nog nijdiger." Er was werkelijk haast noodig, want ook de lijfwacht van den koning bemoeide zich op een wenk van dezen met het geval en hield de handen van Ru-Ru vast. De koning trok zoo hard hij kon. De schipper drong met het gevraagde voorwerp tusschen de mannen door en reikte het Tasman aan. Deze spreidde vlug de broek, ze tusschen duim en vingers houdend, voor den koning uit, die eensklaps zijn geruk opgaf en met beide handen er naar greep. In een wip zat hij weer op den vloer en probeerde, tot groot vermaak der mannen, die hartelijk lachten, ondanks de strenge blikken van den kommandeur, de soldatenbroek aan te trekken. „Twee beenen in een pijp! 't Is om je een aap te lachen!" proestte de Schele. De koning stelde nog steeds de ijverigste pogingen in 't werk, het wonderlijke kleedingstuk aan te trekken, wat hem echter eerst gelukte, nadat Ru-Ru en Tasman hem hierbij hadden geholpen. Trotsch als een pauw stapte hij de kajuit op en neer, en was kinderlijk verrast, toen de kommandeur hem op de zakken opmerkzaam maakte. Daarna, nog niet heelemaal tevreden, wees hij op 't hemd van Ru-Ru en toen hij ook iets dergelijks had gekregen en met veel moeite had aangetrokken, en hem bovendien nog een touwtje met spijkers eraan, was omgehangen, was hij inderdaad ongenietbaar geworden. Zijn neus hoog in den wind, niets een blik waardig keurend, 218 stapte hij met Tasman mee. Deze trotsche houding werd echter zijn ongeluk. Toen hij 't vooronder langs 't trapje binnenstapte, zakte eensklaps zijn broek, die niet door een riem werd opgehouden, omlaag, en zoolang als hij was, kwam Zijne Majesteit beneden terecht, vlugger dan hij zelf wenschte. De toorn en de pijn van Zijne Majesteit verdwenen echter als sneeuw voor de zon, toen Tasman hem een keurigen kralenketting voor oogen hield en hem dien omhing. „Zeg hem, Ru-Ru, dat, als wij water hebben, hij nog meer mooie dingen krijgt", beval Tasman Ru-Ru. Deze bracht de boodschap nogmaals over. „Morgen! zegt hij", veel water — goed water", vertolkte Ru-Ru. De koning scheen langzamerhand slaap gekregen te hebben van zijn ongewoon uitstapje, tenminste hij geeuwde een paar maal met wijdopen mond. Daarna gaf hij zijn roeiers een kort bevel en ging hen voor naar den valreep. Hier aangekomen, liet hij echter voorzichtigheidshalve een van zijn lijfwacht voorgaan, trok daarna zijn broek hoog op en klauterde zoo - „als een kip op hooge pooten", zooals Romke lachend opmerkte — omlaag en kwam met een hoorbare zucht van verlichting in zijn prauw terecht, waarna de roeiers hem met snellen spoed naar 't land terugbrachten. „Dat was een vermakelijke visite", lachte Tasman, „maar toch, je zit aanhoudend in angst, dat er iets niet goed zal gaan." Den volgenden morgen voeren vier goed bemande booten, waar Tasman tevens een aantal wapens in had doen bergen, met fikschen slag op de kust aan. Bovendien zaten in elke 219 boot vier mannen, die een musket in de hand hadden en die zorg moesten dragen om, in geval van overval, dadelijk te kunnen losbranden. Tasman wilde, zoo goed hij kon, voor de veiligheid zijner mannen zorgen, nu er zooveel op 't spel stond. Al spoedig hadden de inboorlingen hen in 't oog en liepen ze op 't land te hoop onder luide uitroepen van verwondering en nieuwsgierigheid. De mannen onder hen hadden elk een vlaggetje, van wit riet gevlochten, in de handen en zwaaiden daarmee om 't hardst. „Zij niet schieten op ons", verklaarde Ru-Ru aan Krijn, die ook mee mocht, nu er zoo weinig mannen beschikbaar waren om de riemen te hanteeren. „Zij niet schieten op ons. Zij met vlaggetjes zwaaien. Goede menschen." Krijn schreeuwde de mededeeling van Ru-Ru aan' den kommandeur toe, die in persoón was meegegaan en in een andere sloep zat. „Laat de musketiers, die voorin zitten elk het witte vaantje, dat achteraan de booten bevestigd is, ter hand nemen en er ook mee zwaaien", beval de kommandeur. „We moeten niets verzuimen, dat hen vriendelijk kan stemmen." De musketiers volgden het bevel op en 't gevolg was, dat op 't strand de drukte en levendigheid op dit gezwaai steeds grooter werd. Een luid „Woe, woe", klonk den mannen tegen. Dit beteekende klaarblijkelijk in 't Hollandsch „Hoezee!" Tenminste Ru-Ru, die door dit geroep werd aangestoken, schreeuwde „woe, woe" en „hoezee" — dit laatste had hij weer van 220 't scheepsvolk opgevangen — door elkaar heen, net zooals 't in zijn zwarte hoofd opkwam. 't Geschreeuw bedaarde echter terstond, toen de booten, ha met eenige moeite tusschen de klippen te zijn doorgevaren, over 't zand schuurden en de mannen aan wal stapten. De vrouwen en de kinderen — en die waren 't vooral, die zoo schreeuwden — waren nu letterlijk stom van verbazing. Veel hadden ze al van hun mannen gehoord, maar dat die „witmenschen" er zoo wonderlijk zouden uitzien, hadden ze niet gedacht. Met een zekeren eerbied werd alles bekeken. Van verre, want naderen durfden ze niet. De mannen, die gisteren en eergisteren al met de vreemdelingen hadden kennis gemaakt, waren echter over de eerste verbazing heen. Eén van hen, dezelfde weer, die 't eerst het woord tot Ru-Ru gericht had, noodigde 't scheepsvolk met een handbeweging uit hem te volgen, wat de mannen deden, na eerst nog eens door Tasman te zijn gewaarschuwd, toch vooral op hun hoede te wezen en geen onvoorzichtige dingen te doen. Zoo vertrok de stoet: voorop de mannelijke inboorlingen met witte vlaggetjes, daarachter de vier musketiers, eveneens met hun witte vaantjes, toen het andere scheepsvolk. De vrouwen en kinderen der zwarten volgden van verre. De weg leidde langs een goed onderhouden en ruim boschpad, dat tot geruststelling van den kommandeur niet veel kronkelingen maakte. Na een wandeling van een kwartier kwamen ze in 't dorp der inboorlingen aan, waar de zwarte, die de leiding had, hen dadelijk wees op een groote, boven alles uitstekende hut. Toen ze hier aankwamen, zat onder een vooruitstekende luifel, enorm groot, de koning, omringd door zijn lijfwacht, 221 al gereed, hen in audiëntie te ontvangen. Snel brachten een aantal zwarten eenige sierlijk gevlochten matten en spreidden die over den grond. De mannen namen daarop, op de manier, afgekeken van de inboorlingen, met gekruiste beenen plaats en wachtten af, wat er komen zou. De koning riep nu zijn vrouwen en beval hun den „witmenschen" te eten te geven. Zijne Majesteit had er goede orde onder, want in minder dan geen tijd stond er dikke melk, vruchten en vleesch in groote hoeveelheid, opgediend, waaraan de mannen zich kostelijk te goed deden. Vooral de melk vond bij de groote warmte veel aftrek, vooral ook, omdat ze ietwat zuur smaakte. „Vraag hem toch eens, Ru-Ru, hoe hij dat klaarmaakt", zei de Schele. „Dat smaakt heerlijk." 222 Ru-Ru bracht Zijne Majesteit de vraag over. Ru-Ru kreeg een stroom van woorden, waarbij de koning drukke gebaren maakte in de richting van zijn vrouwen, tot bescheid. „Ja, dat zijn vrouwen ze klaarmaken, dat begrijp ik", lachte de Blauwe, ,,'k Denk, dat je niet veel wijzer wordt, 't Zal een geheim van Zijne Majesteit zijn." Eindelijk was de koning uitgesproken. „En ?" vroeg Krijn nieuwsgierig. „Hij zeggen — zijn vrouwen maken dit —" „Ja, dat begrijp ik", zei de Blauwe nog eens. Ru-Ru ging echter onverstoorbaar voort. „Zij nemen melk van beest in den mond — doen zoo —" Ru-Ru maakte een beweging, alsof hij iets in den mond had en dit van den eenen kant naar den anderen schoof „heel lang, dan — uitspugen — weer tijd — langen tijd — laten staan — dan — lekker, heerlijk!" Ru-Ru nam nog een stevigen slok van het brouwsel. De anderen voelden een rilling van afgrijzen, toen ze beseften, wat ze eigenlijk gedronken hadden. Met geen vinger roerden ze den grooten pot met melk meer aan. Ze hadden er beslist genoeg van; zelfs, toen de koning hen met het vriendelijkste gezicht aanspoorde om toch maar lekker te drinken. Zijne Majesteit en Ru-Ru waren de eenigen, die zich nog aan de rest te goed deden. ,,'k Houd me liever bij vleesch en vruchten. Dan weet je tenminste, wat je krijgt", zei de Haai met een vies gezicht. „Bah, 'k voel mijn maag koken, als ik eraan denk. Bah." „Neem nog een slokje, kerels", spotte de schipper. „Jullie wilden zoo graag wat te drinken hebben, drie dagen geleden. Welnu, nu is er drinken. Ga gerust je gang. Er is genoeg." 223 ,,'k Heb liever frisch water", zei de stuurman van de „Zeehaen". „Ik ook", antwoordde de schipper, een groot stuk vleesch van den voorraad afsnijdend. „Ik ook. Zeg Ru-Ru, vraag hem eens, waar hier water te vinden is." Als antwoord op Ru-Ru's vraag wees de koning nog verder het land in. „Dan moeten tien man dat maar eens onderzoeken en eens kijken, hoe dat er uitziet, en of het bereikbaar is voor ons", besloot Tasman. De tien mannen, vergezeld door een aantal inboorlingen, vertrokken. „Geef me nu het pak met geschenken aan, Krijn, 't wordt er tijd voor, geloof ik. De vrouwen van Zijne Majesteit hebben al meermalen 'n steelschen blik op 't pak geworpen. En Zijne Majesteit zelf zal ook wel niet heelemaal voldaan zijn." Zoo sprekend maakte Tasman voor zich een heele uitstalling van kostbaarheden. De oogen van den koning en van zijn vrouwen schitterden begeerig. Onder de inboorlingen, die rondom de koninklijké hut verzameld stonden, gingen luide uitroepen van verbazing op. „Mag ik den koning iets geven, oom?" fluisterde Krijn Tasman in 't oor. Deze knikte toestemmend. „Hier, die oude schuttersmuts is juist iets voor hem. Geef hem die maar. Maar netjes, geen grappen, 'k Waarschuw je!" „Je mag hem wel voordoen, hoe je zoo'n muts gebruikt", vulde de Haai aan, „anders gebruikt hij hem nog voor 'k weet niet wat." 224 Krijn nam de muts, verheugd met de opdracht en stapte op den koning toe, waarna hij zich met een ernstig gezicht diep ter aarde boog en daarna de muts aan den koning overhandigde. Deze scheen echter wèl van het gebruik van dit artikel op de hoogte te zijn en zette hem onmiddellijk, vol trots, op zijn vette, zwarte haren. „Ah, ah", riepen zijn vrouwen bewonderend, „ah, ah." De koning blikte majesteitelijk in 't rond, nam welgevallig de bewondering in ontvangst, daarna herinnerde hij zich den schenker. Hij vatte Krijn bij de schouders en haalde 'hem naar zich toe. Dan greep hij de muts, legde hem op Krijns hoofd en boog herhaalde malen tot betoon van zijn dankbaarheid. 't Scheepsvolk, dat vond, dat de vertooning lang genoeg geduurd had, drong nu op vertrekken aan, want inmiddels waren ook de tien mannen teruggekomen, — de tien „verspieders", zooals 't proffie ze noemde — en vertelden, dat er een paar minuten verder kostelijk water was. Tasman deelde nu snel zijn geschenken uit, waarvan nu ook de vrouwen haar deel kregen; liet nog aan den koning vragen, of hij hier zijn watervaten mocht vullen, waarvoor Zijne Majesteit goedgunstig zijn toestemming verleende. Dan vertrok de optocht weer in dezelfde volgorde. Alleen één der musketiers moest zijn vaantje missen, want Tasman had bevel gegeven, dit achter te laten. De inboorlingen waren met dit laatste geschenk nog blijder dan met de andere cadeaux. Met alle zorg werd dit teeken van vrede aan de koningshut bevestigd. Na deze plechtigheid verdween de koning in zijn hut, luidruchtig geeuwend, om zijn middagdutje te gaan doen waarschijnlijk. De audiëntie was afgeloopen. 225 Zeven volle dagen bleven de schepen hier, voor het eiland „Amsterdam" *) ten anker. De voorraad voedsel werd nog vermeerderd, tot er zooveel in de ruimen lag gestouwd, dat er geen angst meer voor tekort behoefde te zijn. De watervaten werden alle gevuld. De bemanning der beide schepen voelde zich weer frisch en gezond en weer tot werken in staat, na deze week van uitrusten en betrekkelijk weinig bezigheid. Op een morgen, toen de wind gunstig was, liet Tasman dan ook de zeilen hijschen en met snelle vaart vervolgden de schepen hun reis — Ru-Ru bleef achter, vrijwillig! 1) Tongataboe, een eiland behoorende tot een groote groep van kleine eilanden ten N. O. van Nieuw-Zeeland. 15 Krijn Touw. HOOFDSTUK XII. EEN ONTDEKKING, DIE MET DE ONTDEKKING VAN „TERRA INCOGNITA AUSTRALIS" (ONBEKEND ZUIDLAND) NIETS TE MAKEN HEEFT, „Kan je zien, wat dat beteekent", vroeg de Schele. „Ik sta al een minuut of vijf er naar te kijken, maar wat of dat moet voorstellen is'me een raadsel." „Nee", antwoordde de Blauwe, ,,'k zie alleen een vuur en er springt wat omheen, maar wat er aan 't handje is, weet ik niet. 'k Geloof, dat er een groote troep wilden op 't strand staat, maar " De Blauwe staakte zijn opmerkingen, die hij meer tot zichzelf dan tot zijn kameraad had gericht, en keek weer scherp uit naar 't eiland, dat de schepen na een reis van ruim drie maanden passeerden. Op het strand was een groot vuur aangelegd. Dikke rookwolken, waarschijnlijk veroorzaakt door het branden van nat hout, stegen omhoog en toen de schepen, gedreven door gunstigen wind, dichterbij kwamen, zag de Blauwe, dat er iemand om het vuur heen liep en dat hij zwaaide met een groot stuk doek of gevlochten riet. Een groot aantal zwarten stond in een groep met belangstelling naar het gebeuren te kijken. 227 Zoo af en toe zwaaiden zelfs ook zij naar de schepen. „Wat die nou hebben?" vroeg de Schele zich nogmaals verbaasd af. Ook het andere scheepsvolk, dat inmiddels vol belangstelling naderbij gekomen was, verdiepte zich in tallooze gissingen. Langzaam aan verschoof het eiland voor het gezicht van 't scheepsvolk. De man bij het vuur scheen dit echter niet naar zijn zin te vinden, want ieder zag, dat hij de wilden aanspoorde, nog meer hout op 't vuur te gooien. Ook werd zijn gezwaai al drukker en drukker. „Je zou zeggen, dat hij bang is, dat wij voorbij zullen varen", merkte Krijn op. „Ja-a", zei de Blauwe langzaam. Dan liet hij er snel op volgen: „Ik ga den kommandeur waarschuwen." Deze verscheen weldra en ook zijn belangstelling en verbazing werden opgewekt. „Wat zou dat beteekenen?" „We moeten bijdraaien, kommandeur", antwoordde de schipper, die gelijk met Tasman op 't dek was gekomen. „Zou je denken, schipper? Er gaat zooveel tijd mee heen. Misschien is het meer een aardigheidje van die zwarten." De Blauwe naderde nu snel den kommandeur en fluisterde hem iets in 't oor. Op diens gelaat kwam een verbaasde, ongeloovige trek — een oogenblik scheen hij zich te bezinnen — daarna zei hij snel: „Bijdraaien, schipper en ankeren als 't kanl We gaan 't onderzoeken!" Dan vervolgde hij zacht tot den schipper: „Zeg nog maar niets tegen 't volk, maar de Blauwe fluisterde me in 't oor, dat het een blanke is. Tenminste hij gelooft het te 228 kunnen zien. We zijn verplicht dat geval te onderzoeken." De schipper was door deze woorden een en al bedrijvigheid geworden. De man op den wal scheen, nu hij de schepen zag bijdraaien, zijn doel bereikt te hebben. Het scheepsvolk bemerkte, dat hij het gezwaai staakte. Daarna zagen ze hem iets doen, wat door de mannen een schok van ontroering deed gaan. Hij knielde neer op 't strand, zijn handen ten hemel geheven — hij scheen te bidden! ,,'t Is een blanke, kommandeur", fluisterde de schipper. De kommandeur knikte toestemmend, ook het scheepsvolk begon iets van de waarheid te vermoeden. De schepen lagen bijgedraaid. „Een boot uit!" beval de schipper. Even later vloog een boot, door krachtige slagen Voortbewogen, als een meeuw over 't water. De Blauwe was ook van de partij. Op de schepen volgden de mannen met de grootste belangstelling den loop der dingen. „Dat hijschen we niet, schipper", zei de Blauwe tot den schipper, die ook was meegegaan, ,,'t Zit rondom vol met klippen. We komen er niet door. En 't moet toch, want 't is een blanke, zoo waar, als ik hier zit." De blanke, want 't was er inderdaad een, scheen echter de moeilijkheid, die de mannen in de boot hadden te overwinnen, te kennen. Tenminste, hij wendde zich tot de inboorlingen, legde er één de hand op 't hoofd, boog zich daarna ter aarde als om zijn dank te betuigen. Dan mat hij met de oogen den afstand, die hem scheidde van de boot, waadde een eindje door het water en zwom daarna met forsche slagen in de richting van zijn redders. Met moeite baande hij zich, nü 229 eens duikend, dan zich vastklemmend aan een rots, een weg tusschen de klippen door. „Hallo!" schreeuwde hij, „hallo, ik kom!" toen hij even, hangende aan een klip, moest uitrusten. „Hollandsch!" riepen de mannen verbaasd, „een Hollander!" „Gode zij dank, dat we bijgedraaid zijn", zei de schipper. „Wie weet, wat we nog meer ontdekken", vervolgde de Blauwe geheimzinnig. „Wat bedoel je?" vroeg de schipper. Maar het antwoord wachtte hij niet af, want de blanke was nu vlakbij. Nog een paar slagen — en 't volk in de boot heesch hem druipnat, zijn verwilderde haren om zijn voorhoofd geplakt, binnen boord. „Hoe heet je?", vroeg de schipper nog, maar antwoord kreeg hij niet, want de blanke zakte onmiddellijk bewusteloos 230 ineen. Zijn mager gelaat, diepgegroefd, zag doodsbleek. De kleeren, die hij nog aan had, waren niets meer dan vodden. Alles wees er op, dat hij veel geleden en ontbeerd had. Voorzichtig legden ze hem op den bodem van de boot. „Naar 't schip terug", beval de schipper. „En vlug!" De boot wendde den steven en voer terug. „Is hij het?" vroeg de Blauwe zich af, „die lange haren en dat ongeschoren gezicht maken iemand onkenbaar. Afwachten maar", besloot hij. „Als 't zoo is, merken we het gauw genoeg. Misschien wel te gauw." 't Scheepsvolk zag met spanning den terugkeer van de boot tegemoet. „Wie is het?" schreeuwden ze al van verre. De mannen in de boot haalden de schouders op onderwijl ze met snellen slag verder roeiden. Toen ze vlakbij gekomen waren, riep de schipper: „Laat den valreep neer, anders krijgen we hem niet aan boord!" Voorzichtig droegen ze den Hollander naar boven. „Uit den weg, kerels!" bulderde de schipper, toen 't scheepsvolk begon op te dringen om te zien hoe de vreemdeling er uit zag. „Ja, 't is een Hollander. Vooruit uit den weg!" Met zorg legden ze hem plat op 't dek neer, een groote plas water vormde zich om hem heen. Tasman drong vooruit. „Dadelijk droge kleeren, barbier", beval hij snel. „Hii is zeker bewusteloos, schipper? Barbier, neem je medicijnkist », maar verder kwam hij niet. Plotseling bleef hij 231 stom van verbazing staan, op zijn gelaat was eerst blijdschap, daarna schrik te lezen. „Dat is Touw!" wilde hij zeggen, maar het laatste woord slikte hij in. „Blauwe, hou Krijn weg", zei hij zacht tot den Blauwe, die naast hem stond. De oogen van dezen zochten den jongen. Maar hij behoefde 't niet meer te doen. Eensklaps ontstond er onder de mannen beweging, een kleine gestalte sprong vooruit, wierp zich op den bewusteloozen Hollander. „Vader, vader!" riep Krijn hartverscheurend, „vader, vader!" klonk het snikkend. Met beide handen omklemde hij de schouders van den blanke, en kuste aanhoudend diens bleek gezicht, 't Scheepsvolk wischte zich de oogen af. Ze begrepen! — en ze schaamden zich hun ontroering niet. Stuurman Touw — deze was het inderdaad — bleef als dood liggen, bewusteloos door ontbering en emotie. „Vader, vader!" snikte Krijn nog steeds, diens ijskoude lichaam met het zijne bedekkend, als wilde hij het zóó verwarmen. „Vader, vader, zeg toch wat! Ik ben Krijn!" Even liet Tasman den jongen begaan, verrast door de zich met zooveel snelheid ontwikkelende gebeurtenissen. Daarna legde hij zijn hand op Krijns schouder; deze keek even op. „Hij is dood", snikte hij. „Neen", zei Tasman kalm. „Hij is bewusteloos. Kom nu, Krijn. Laat de barbier je vader helpen. Kom nu, dat is beter! Als je vader je ziet, zoo onverwacht, zou het zijn dood kunnen zijn." Tasman zei het langzaam, als om van ieder woord de 232 beteekenis scherp en duidelijk tot den jongen te doen doordringen. En werkelijk, dat korte „neen", kalmeerde Krijn een weinig. Schokkend liet hij zich door Tasman overeind helpen. „Kalm maar, mijn jongen, straks mag je met vader praten. Hij is niet dood. Ga nu wat opzij, dan kunnen we hem naar beneden dragen. Daar is 't beter, dan hier op 't dek. Vader mag in jouw kooi liggen. Als hij dan wakker wordt, zullen we 't hem voorzichtig vertellen. Kom nou! Wees nu een kerel en wees kalm!" De Blauwe ontfermde zich over den jongen, die echter door de rustige en overtuigende woorden van Tasman al aardig gekalmeerd was. Voorzichtig werd de bewustelooze naar beneden gedragen. „Nou zullen ze hem wel gauw opkikkeren", zei de Blauwe bemoedigend. „Wat zal moeder blij zijn en wat " Krijns oogen schoten weer vol. De Blauwe liet nu den jongen begaan. Alleen zei hij: ,,'t Is te veel voor je geweest, Krijn, 't Kwam zoo opeens, hè?" ,,'k Ben zoo blij!" snikte Krijn, „ik dacht, dat vader ", hij stokte weer. ,,'k Begrijp het, jongen, daar zijn geen woorden voor te vinden. Huil maar uit, hoor! 'k Kan er best tegen. En als je dan weer kalm bent, gaan we over een uurtje of zoo naar vader toe." „Hij komt bij", fluisterde de barbier Tasman toe. „Zie je zijn oogleden trillen?" 233 Tasman knikte. „Gelukkig; 'k was toch nog een oogenblik bang, toen 't zoo lang duurde." „Hm", antwoordde de barbier met al de zekerheid van iemand, die jarenlang met hetzelfde bijltje gehakt heeft en veel van dergelijke dingen afweet. „Angst, blijdschap en bovenal ontbering. Alles bij elkaar." Tasman antwoordde niet. Touw opende nu de oogen; zijn blik dwaalde verdwaasd in 't rond. „Waar ben ik?" zei hij zacht. Snel greep Tasman Touws hand. „Op ons schip! We hebben je opgepikt! Je bent bewusteloos geraakt, vandaar " Touw begreep nu ineens alles, met een plotselinge beweging zat hij recht overeind, nog wat duizelig, maar toch bijna geheel weer de oude. „Gelukkig", zei hij geroerd. „God zij er voor gedankt. Dat was Zijn hand." „Zoo is het", antwoordde Tasman. „Maar", vervolgde hij, „je kent me toch?" Touw keek den spreker eenige oogenblikken aan. „Je bent — je bent", zei hij daarna, stotterend door de plotselinge herkenning in het vage licht. „Zeg het maar!" glimlachte Tasman. „Abel!" zei Touw stamelend. „Heer in den Hemel, Uw Naam zij geprezen! Abel, zeg gauw, hoe gaat het met mijn vrouw en met Krijn? Leven ze nog? Zeg het toch!", drong hij zenuwachtig aan. „Je laat me er niet eens tijd voor", lachte Tasman. „Ze leven nog, hoor. Ze zijn goed gezond. Krijn is een kerel als een boom geworden. Daar kun je trotsch op zijn." 234 „Vertel me nog meer van ze?" drong Touw aan. Tasman lachte weer. „'k Zou je eerst wel eens willen vragen, hoe je hier verzeild bent geraakt. Maar " „Later wel", zei Touw met een afwerende handbeweging. „Eerst 't Is vier jaar geleden al, sinds ik wegging. Toe, vertel me nog wat van mijn vrouw en van Krijn, Abel. Een anderen keer krijg je mijn verhaal wel te hooren. O, wat ben ik dankbaar! Hoe lang duurt het nog, voor we thuis zijn?" ,,'n Paar maanden zeker", antwoordde Tasman. „Wat 'n tijd nog", zuchtte Touw. „Och, wat lang nog." „Zie je wel, barbier, hij is heelemaal weer bij. Hij begint zoowaar te pruttelen. Maar, alla — laat ik je wat vertellen", ging Tasman verder. Hij bracht met een paar woorden Touw op de hoogte van den toestand, vertelde hem van thuis, van zijn reis en toen hij zag, dat de stuurman weer geheel op zijn verhaal was, zei hij plots met een eigenaardigen glimlach: „Weet je wel, in wiens kooi je ligt?" Touw keek Tasman doordringend aan en schudde het hoofd. „Van één, dien je goed kent", zei Tasman verder, „en hèèl goed ook." ,,'k Weet niet wie!" antwoordde Touw, „maar zeg op!" „Kun je tegen een stootje, kerel?" vroeg Tasman eerst nog. Touw knikte. „Zeg dan toch op, je maakt me tureluursch met je gedraai er om heen." Even nog aarzelde Tasman, dan vervolgde hij snel, terwijl hij de hand van Touw stevig vastgreep: „Wie zou je liever terugzien, je vrouw of Krijn?" Er ging een schok door Touws lichaam. Krampachtig 235 greep hij zich vast aan den rand van de kooi. Tasman voelde de hand, die hij vast had, sidderen. „Abel, maak geen gekheid met me", stamelde hij. „Dat mag je niet doen. Oh " Dan keek hij Tasman in 't vroolijke gelaat en plots begreep hij alles. „Krijn?" Tasman knikte. De tranen stroomden Touw over de wangen, ook Tasman was ontroerd. „O God, Uw wegen zijn wonderbaar", stamelde de stuurman dankbaar. „Ik dank U voor deze blijdschap! Waar is .7" ging hij verder. „Wil ik hem halen? Kun je je goed houden? Maak je nou niet van streek, hoor!" 236 „Vlug, drong Touw aan, „vlug!" Hij luisterde niet eens meer. Tasman verdween, 't Was Touw, alsof zijn hart pijn deed van verlangen. Toen klonk gestommel op 't trapje. Een vlugge stap kwam naar hem toe. Dan voelde hij twee sterke jongensarmen om zich heen. „Vader, vader!" hoorde hij zeggen. „Jongen! Mijn jongen!", kon hij alleen antwoorden. De groote, overweldigende blijdschap maakte hen beiden stom. Tasman liet hen alleen. Eerst tegen den avond kwam Krijn, met een stralend gezicht, weer boven, zooveel hadden ze elkaar te vertellen gehad. HOOFDSTUK XIII. STUURMAN TOUW VERTELT ZIJN GESCHIEDENIS. Weer waren een kleine twee weken voorbijgegaan. Op dit gedeelte van de reis hadden de schepen met geen tegenspoed te kampen, uitgenomen dan de windstilte. Rustig en kalm vervolgden zij hun weg, de bemanning was gezond, deed opgewekt en vroolijTl het werk. En temeer heerschte er vroolijkheid onder 't scheepsvolk, omdat Tasman had uitgerekend, dat zij weldra in bekend water zouden komen, waar alreeds Hollandsche, Spaansche en Portugeesche zeevaarders waren geweest en den weg hadden verkend. De te nemen route kon dus geen gevaar meer opleveren. Als ongelukken uitbleven, was de thuisreis, in vergelijking met den tocht, die er gemaakt was, beslist gemakkelijk en was naar menschelijke berekening een behouden aankomst verzekerd. „Nou moest je maar eens van wal steken, stuurman", zei de Blauwe op een avond, toen het scheepsvolk bij elkaar zat op het achterdek. „We hebben nu al zoo lang gewacht. We zijn ook nieuwsgierig, dat begrijp je." Stuurman Touw knikte. „Dat snap ik, maar en jij, Krijn, ook nieuwsgierig?" — vervolgde hij tegen zijn zoon, hem blij-lachend aankijkend. 238 „En of", antwoordde deze gretig. „En of! 'k Heb er natuurlijk zoo wel 's wat van gehoord. Voor u ziek werd, vader. Maar de heele geschiedenis achter elkaar, nooit. Begin maar, vader! Of ?" hij keek zijn vader bezorgd aan, „of voelt u er zich niet toe in staat?" „Welja", weerde de stuurman Krijns bezorgdheid af, „welja, dat beetje koorts, dat ik gehad heb, was van ontbering en vermoeidheid — en dat ik jou en moeder in zoo'n tijd niet gezien had. Maar dit is nu al lang over. 'k Ben er weer heelemaal bovenop." Het bleeke, vermagerde gelaat van Touw logenstrafte deze woorden. Touw was inderdaad zwaar ziek geweest en dagen lang was er angst geweest in de harten van Krijn en van Tasman, of hij 't wel halen zou. Maar dank zij de trouwe zorgen van den barbier was de stuurman nu weer op de been, alleen, hij moest zich kalm houden en geen zwaar werk verrichten. „Nu, als je er dan zoo voor staat", zei Tasman, die ook bij het groepje stond, „vooruit dan maar! Wat mij betreft kan je beginnen." „Goed", antwoordde Touw. „Laat eens kijken, waar moet ik beginnen? Je weet, dat de schuit de lucht invloog, en Joris en ik ons redden op een mast. Of liever, Joris redde mij. Jammer, dat hij kom, daar zal ik maar niet verder meer over spreken. Hoelang ik alleen op dien mast gedreven heb, weet ik niet. Maar te oordeelen naar den ontzettenden honger, dien ik had, kunnen het wel drie dagen geweest zijn. Ik werd wakker, toen de mast aan land gedreven was. Een oogenblik kon ik me niets meer herinneren, toen, langzamerhand, drong alles weer vaag tot me door. Maar 't duurde toch wel een 239 uur, voor 'k benul had, me, met veel pijn in mijn schouder, uit de touwen, die Joris stevig had vastgesjord, los te werken. Daarna waadde ik naar 't land. 't Water reikte me tot over den schouder en bovendien was ik zoo duizelig, en licht in mijn hoofd, dat ik nu zelf niet begrijp, hoe ik 't gehaald heb. Maar 'k kwam er en meer dan een halven dag heb ik toen op 't strand gelegen, voor ik 't waagde verder te gaan. En 'k was misschien nog niet 't pad opgegaan, als ik niet gedreven was geworden door honger en dorst, die me allervreselijkst kwelden. Gelukkig vond ik wat kokosnoten, die afgewaaid waren natuurlijk; van boomen inklimmen was geen sprake met mijn ontwrichten schouder, 'n Ontzettende pijn heb ik daaraan geleden, bovendien begon ook de diepe wond in mijn hoofd te ontsteken — kijk, je kunt de plek nog zien, als ik mijn haar opzij doe — zoodat ik dagelijks met koorts liep in die onbekende wildernis. Want — dat heb ik vergeten te vertellen — toen ik eenmaal een eindje het bosch, waar ik die noten gevonden had, was ingeloopen, kon ik den weg naar zee niet meer terugvinden. En zoo dwaalde ik maar wat om, doodziek! 's Nachts was mijn slaapplaats op den grond! Wat noten,als voedsel! Een enkele keer wat water! Tot, op een morgen, een aantal zwarten me vonden! Eerst, tot mijn grooten schrik, dat kun je begrijpen! Ze waren echter van een goedaardig soort — meestal heb je van die wilden niet veel goeds te wachten, daar weten jullie ook-van mee te praten, heb ik al gehoord van Krijn! — tenminste ze behandelden me vriendelijk. Ze namen me op in een hut van hun dorp, dat een dagreis ver lag, aan zee — 'k was hier een aardig eind van afgedwaald, zoo langzaam aan — en ze verzorgden me goed. Wat bladeren werden me, 240 door een meisje van hun stam, op de wond van mijn hoofd gelegd en twee zwarten trokken mijn arm weer in 't lid — gegild heb ik toen! Twee maanden ben ik daar geweest. En in dien tijd was ik weer aardig opgeknapt. Je snapt, dat ik maar altoos aan naar huis gaan dacht. Waar ik was, wist ik niet. Wèl wist ik, dat ik, om in de goede richting te komen, naar 't westen moest gaan. Maar 'k wilde kalm een gelegenheid afwachten. Totdat er op zekeren dag een ziekte onder den stam uitbrak. Eiken dag stierf er minstens een zwarte, en toen de toovenaars gehaald werden, wezen ze mij aan als den veroorzaker van de ziekte. En in een raadsvergadering der stamhoofden — ik had die, daar ik al aardig wat van de taal begon te verstaan, kunnen afluisteren — in een raadsvergadering besloot men mij den volgenden dag ter dood te brengen. Dat was voor mij het sein, zoo spoedig mogelijk te vertrekken. In den nacht sloop ik mijn hut uit, nadat ik eerst den wilde, die bij mij in de hut sliep, had neergeslagen, toen hij, wakker geworden, zich tegen mijn vertrek wilde verzetten. Ik hoop, dat hij enkel maar bewusteloos is geweest. Maar — 'k handelde uit zelfverdediging. 'k Roofde wat voedsel, bracht dit in een prauw, en zonder dat iemand het merkte, vertrok ik, op de sterren naar 't Westen roeiende, 'k Had mijn krachten echter overschat. In de eerste plaats waren de prauwen, die dat volk gebruikte, van een lomp, zwaar model en berekend op zes roeiers. En om in zoo'n ding vaart te houden, is dan nog een heele kunst — die de zwarten echter wondergoed verstaan. — En verder was er zoo'n krachtige tegenstroom, dat ik in 't geheel niet 241 vorderde, ja zelfs —j toen de dag kwam, merkte ik 't — in Oostelijke richting afdreef. Den heelen verderen dag heb ik er tegen gevochten, toen kon ik niet meer en moest me laten drijven, steeds Oostelijker! Wat dat voor me was, kun je begrijpen. Steeds probeerde ik weer opnieuw er tegen op te komen, maar steeds ook weer moest ik 't opgeven, 't Ging mijn krachten te boven. Tot overmaat van ramp brak er den daaropvolgenden dag een storm los, die — 'k heb 't nooit zoo meegemaakt — zes volle dagen aanhield. Hoe ik er 't leven afgebracht heb, — ik weet het niet! Dat de prauw niet omgeslagen is — ik begrijp het niet! Toen de storm bedaarde, leefde ik nog, dat voelde ik, maar dat was ook alles. Waar ik ergens ter wereld was, kon ik met geen mogelijkheid raden. Ik gaf me maar op Gods genade over en roeide maar in de richting, waar de stroom me heenvoerde. Want ondertusschen was mijn voedselvoorraad leelijk ingekrompen en 't eenige, wat ik nu verlangde, was land te vinden om althans mijn leven te redden. Een week duurde 't nog voordat 't in zicht kwam. Tegen den avond kwam ik er vlakbij. Maar landen kon ik niet, want rondom heit eiland — ik denk tenminste wel, dat 't een eiland was, hoewel ik 't niet zeker weet — rondom het eiland waren koraalriffen, waarop de prauw vast en zeker zou stuk slaan. Ik zocht dus naar een doorgang, en waagde me er zoodoende te dicht bij. Een flinke golfslag, en 'k zat er boven op, muurvast, 'k Kon niet links of rechts, 'k Kon niet uit de prauw ook — en daar zat ik. Een dag en een nacht heb ik zoo doorgebracht. Telkens verwachtte ik uit de boot te zullen slaan, zoo ging de branding te keer! Wat heb ik toen een angst uitge16 Krijn Touw. 242 staan. Den daarop volgenden morgen echter bemerkte 'n aantal zwarten me en met kleine prauwen — bestuurd en geroeid tegelijk, door één man — waarmee ze gemakkelijk tusschen de koraalriffen door konden laveeren, hebben ze me er toen afgehaald, 'k Kwam echter van den regen in den drop. Want inplaats van me dadelijk flink te eten te geven, of me althans goed te behandelen, grepen ze me ruw aan en brachten me, zeker een dagreis ver, het land in, naar hun dorp. Doodop van honger, dorst en vermoeidheid kwam ik hier aan en dadelijk werd ik in een hut opgesloten. Een aantal van die wilden hield de wacht voor den ingang. Maar zoo gauw hadden ze me niet kunnen wegstoppen, of ik had nog net iets gezien, dat me het hart van angst samenkneep. Ik zag een aantal menschenbeenderen, schedels, enz. en ik kon begrijpen, dat ik brj menscheneters terecht was gekomen. Iets wat me nu niet bepaald plezier deed", voegde Touw er glimlachend aan toe. „Maar er helder over nadenken, wat me te wachten stond, vermocht ik niet. Mijn eenige verlangen was — eten! En werkelijk — hoewel ik 't niet had verwacht — dit kwam. Laat in den avond, toen ik alreeds, na lang, angstig wakker liggen, in slaap was gevallen. Met graagte at ik het op, dat begrijpen jullie. Als ik 't nü kreeg, zou ik er van gruwen, zoo afschuwelijk rook 't. Maar ja, wat doe je, als je honger hebt! Door 't eten was ik klaa.r wakker geworden en toen voelde ik iets, wat me met afgrijzen vervulde. Langzaam, heel langzaam aan, voelde ik me suf worden, 'k Kneep in mijn voeten, in mijn handen, zij waren gevoelloos. En door verhalen, die ik er over gehoord had, begreep ik, dat die wilden me een verdoovend middel hadden ingegeven — dat doen ze meestal, 243 voor ze iemand gaan slachten, omdat ze meenen, dat dan 't hapje lekkerder smaakt. Natuurlijk hadden ze 't niet gedaan uit medelijden. Maar 'k wist nu, waar ik aan toe was, — 'k zit dat nou hier zoo kalm te vertellen, maar je kunt begrijpen, hoe ik vocht tegen die opkomende gevoelloosheid. Als een gek heb ik met armen en beenen getrappeld om het gif weerstand te bieden. Toen — toen 't al haast te laat was — herinnerde ik me, dat ik nog tabak had. Deze had ik zorgvuldig bewaard, omdat ik wist, dat ze ingeval van koorts zoo geneeskrachtig is. 'k Had er dan ook op 't andere eiland zoo nu en dan wat van gebruikt en de rest had ik heel netjes opgeborgen. Ik probeerde in mijn zak te komen en na heel wat vergeefsche pogingen — mijn armen begonnen ook stijf te worden — kreeg ik ze te pakken. De heele hoeveelheid verdween in mijn mond, ik kauwde het wat en slikte het toen door. Toen heb ik maar kalm liggen wachten, en werkelijk, het hielp! Langzamerhand voelde ik dé gevoelloosheid wegtrekken en mijn armen en beenen begonnen iets van hun stijfheid te verliezen. Hoe ik God gedankt heb voor deze wonderbare verlossing, kun je begrijpen! Maar 'k was er nog niet, want ik begreep, dat ik zoo gauw mogelijk moest maken, dat ik weg kwam. Met mijn mes — ze hadden me alles laten houden — heb ik toen een stuk uit de hut gesneden. Voorzichtig, opdat de wachters er niets van zouden merken! 'k Liet me er door glijden. Even zat ik nog in angst, toen de wachters elkaar iets toeriepen — dan slipte ik 't bosch in. De morgen was echter, toen ik een half uur gerend had, aangebroken en toen hoorde ik achter mij een heidensch geschreeuw en 'k begreep, dat 'k achtervolgd werd. Nog even 244 heb ik den wedloop volgehouden, dan begreep ik, dat ik 't niet lang vol zou kunnen houden tegen de wilden, die in 't bosch thuis waren als jullie en ik op een schip. Mijn eenig redmiddel was in een der dichtbebladerde boomen te klimmen en dat heb ik toen ook gedaan, 't Was mijn behoud, de zwarten hebben me niet kunnen vinden. Zoo bracht ik er hier het leven af." Even wachtte Touw, als om zich te bezinnen. Dan vervolgde hij: „Maar nu verder, 'k had wel in de gaten, dat ik moest zorgen, zoo spoedig,mogelijk weg te komen. Hier kon ik in geen geval blijven. Dagen lang zwierf ik rond, telkens in angst, dat ik zoo'n zwarte zou ontmoeten. Eindelijk, na een dag of tien, kwam ik weer aan zee, en vond op 't strand een kleine, heel kleine prauw. Waarschijnlijk was de bezitter bij een storm uit de boot geslagen en was zoo het ding hier aangespoeld. Ze was lek; zoo goed mogelijk heb ik haar dichtgemaakt, 'k Laadde ze vol met vruchten, die daar gelukkig ruim voorradig waren. Alleen moest je voorzichtig wezen met 't gebruik, 'k Nam altijd eerst een klein stukje, om te probeeren, of ze niet vergiftig waren. En zoo vertrok ik. Hoe ik 't gewaagd heb om met zoo'n klein ding zee te kiezen is me een raadsel. Maar 'k waagde het en God heeft me wonderlijk bewaard. Want 'k was nog maar pas twee dagen op weg en nu naar 't Westen — want hier was de stroom niet zoo sterk, al kon ik ze ook terdege bemerken, 'k Dreef geregeld, als ik eens even rustte, terug — na twee dagen dan, raakte ik met mijn kleine prauw, in den nacht, verward in 't zeewier, dat in groote hoeveelheden aan de oppervlakte met den stroom meedreef. Hoe 'k er tegen vocht, 't gaf me 245 niks! 'k Moest me lijdelijk laten meevoeren, want eruit komen kon ik niet. Veertien dagen • lang werd ik zoo meegevoerd, toen kwam er weer land in zicht, 'k Dreef aan wal, op 't eiland, waar jullie me afgehaald hebben. Ruim twee jaar heb ik daar gewoond. De zwarten waren goed voor me, behandelden me vriendelijk, waren zelfs eerbiedig, toen ik hun van allerlei leerde, 'k Ben daar gebleven, omdat ik niet wist, waar ik ergens ter wereld was, en omdat ik mijn leven niet meer wilde wagen, door op de vlucht te gaan. 'k Had er genoeg van, hoe ik ook naar huis verlangde. Je kunt begrijpen, wat ik voelde, toen ik in de verte jullie schepen zag naderen, 'k Heb tranen gestort van blijdschap. En God gebeden, gesmeekt de schepen in deze richting te sturen. Toen ben ik aan 't werk gegaan, 't Vuur aangemaakt, gezwaaid met een rieten mat, die 'k zelf had gevlochten — en — de rest weten jullie. Nu ben ik hier, veilig en wel, Gode zij dank." „Amen", antwoordde Tasman. Krijn drong zich dicht tegen zijn vader aan en fluisterde: „Gelukkig, hè vader? Wat zal moeder blij zijn, hè?" Touw drukte zijn jongen aan 't hart, zijn oogen waren vochtig. HOOFDSTUK XIV. NASCHRIFT. Den vijftienden Juni 1643 kwam Abel Tasman behouden te Batavia terug en kon hij in zijn dagboek schrijven: ,,'s morgens met den dach ben jck *) met de Shaloup 2) nae Bat.a *) gevaren. Godt zij geloft ende gedanckt voor behouden reyse. Amen." Tasman kreeg een belooning, al het scheepsvolk een maand extra gage. Hoe groot de blijdschap was van moeder Liesbeth is gemakkelijk te begrijpen! Tasman had het haar voorzichtig willen meedeelen, welk een groote vreugde haar wachtte, maar Krijn kon zich niet inhouden en wierp zich snikkend om haar hals: „Moeder, Vader is terug!" Langen tijd bleven die drie bij elkaar zitten, 't Eind van het gesprek was, dat Krijn zei: ,,'t Is toch maar gelukkig moeder, dat ik naar zee wou, niet?" Moeder Liesbeth knikte verheugd, met een dankbaren glans in haar oogen. „En nou gaan we voortaan samen, jongen?" antwoordde Touw op gelukkigen toon, „maar eerst blijven we nog een poosje bij moeder." — EINDE — ») ik. 9) sloep. 3) Batavia. m