Pc êminuissdm mm Amersfoort Valkmoff c c2 DE BRUINVISSCHEN Blz. 17... en daar begon een sleepend „als de tros wordt losgesmeten." „Groene helm en wit zand, Dat zijn dé kleuren van Vlieland," BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ S. W. MELCHIOR - AMERSFOORT HOOFDSTUK I. oe-oéoé, toe-oéoé, toe-oéoé. Driemaal toeterde de stoomfluit, dof en zwaar, een laatste sein voor laatkomers, dat de boot aanstonds zou vertrekken. Op het achterdek stonden vier jongens in sportkostuum tegen de verschansing geleund. In het korte o ogenblik, dat ze pas op de raderboot gekomen waren, hadden ze al het heele dek geïnspecteerd, de kajuit bekeken, en waren nu eens naar den linkerkant geloopen, waar je de uitloopers van de haven zag en daarachter de zee — dan weer naar rechts, waar de walkant was met zijn loodsen, de spoorbaan, het stationnetje en het drukke gedoe van zeelui en menschen, die familie of kennissen op de boot gebracht hadden. Je had geen oogen genoeg. Het was ook zoo ontzettend veel nieuws opeens voor de jongens, die pas uit Amersfoort gekomen waren en Harlingen-haven nog nooit gezien hadden. Daarbij kwam het vooruitzicht van een tochtje over zee — echt over zee — en de vacantie nog heelemaal voor den boeg; dus was er wel reden, om geweldig uit je doen te zijn. Sprakeloos stonden ze nu even naast elkaar, Potter, Perk, Toffie en Belletje, na telkens hun uitroepen van „kijk daar" „nee maar, zie je dat?" en „reuze, wat een golf." * 10 Het groote oogenblik naderde, na het derde signaal van de stoomfluit: het vertrek. De machines beneden stampten geweldig, het heele dek schudde en trilde ervan; opzij van de boot werd het water kokend en borrelend in beweging gebracht door de raderen. Opeens maakte Potter, die er èn door de frissche zeewind èn door de opwinding haast nog boller en rooder uitzag dan altijd al, een sprong in de richting van den stuurstoel. „Daar, daar!" wees hij met uitgestrekte armen den kapitein naar den wal, en hij pakte één der matrozen, De jongens en alle menschen aan boord moesten even lachen om die hollende optocht. Eén van de matrozen, een gemoedelijke, dikke vent in zijn blauwe trui, riep: „Loopen jongens, je haalt 't niet," maar sprong dadelijk over de verschansing aan wal, om bij het instappen te helpen. Een mijnheer met een dochter vóórop, beiden een paar koffers in de handen, daarachter mama, gesteund en aangevuurd door nog een dochter, kwam de familie aan. die al bezig was de dikke touwen los te maken, aan zijn arm, als om hem toch vooral te beletten dat zware touw verder los te winden. „Daar—komen—nog— menschen," hijgde hij angstig; gelukkig, de kaptein riep van zijn hooge zitplaats, nog even te wachten met het inhalen van de loopplank, telephoneerde zijn bevelen door de spreekbuis naar de machinekamer. Blazend en vuurrood kwam daar nog een familie aanhollen. 11 „Danku wel, hoor!" riep Mijnheer naar den kaptein, die geduldig toekeek, hoe de familie door de matrozen vlug ingeladen werd. „Hè, hè, pff, pff," zuchtten de Mevrouw en dochters, „dat 's net, hoor!" ën Mijnheer plofte naast de jongens op een lange bank neer, nam zijn stroohoed af, liet die aan het koordje op zijn buik bungelen en begon zijn roode voorhoofd af te drogen, dat letterlijk klets- en kletsnat was. Zóó hadden ze moeten hollen. „Hè, poeh, jongeman," knikte hij pleizierig tegen Potter, die hem aandachtig stond aan te kijken, „dat komt er van, als je nog wat gaat wandelen; we zijn eerst nog in Harlingen taartjes gaan eten. Ja, dat krijg je, als je dochters bij je hebt. Dat zou me niet overkomen zijn, als ik zoons had gehad, zooals jullie daar met z'n vieren staan." En Mijnheer streek zijn korte sikje genoeglijk wat in orde, was zichtbaar verheugd met zijn reisgezelschap. „Ja, Mijnheer," lichtte Toffie in, „dat hebt u aan hém te danken, dat u de boot nog gehaald hebt, want hij zag u aankomen en heeft toen gewaarschuwd." Maar Potter had geen tijd om het welgemeend bedankje aan zijn adres: „Nou, dat is kranig, wel bedankt, hoor!" in ontvangst te nemen, want nu was de boot werkelijk los van den wal, stampten de raderen opzij en draaide de schroef achter, dat het een lieve lust was. Potter, en dadelijk de andere drie en Mijnheer zelf ook bogen zich een eind over de verschansing, om toch maar goed het beweeg van de raderen in het witschuimende water te kunnen zien. „Daar gaan we," riepen ze bijna allemaal tegelijk; werkelijk kwam er beweging in. Nog een gewuif en geroep tegen de menschen op den wal; de boot ging even achteruit, om daarna statig vooruit te varen, de haven verder door, naar zee toe. Mijnheer Alberda — zoo heette de Mijnheer, bleek later — was met zijn vrouw en dochters minstens even enthousiast als de vier jongens. Het leek wel, of ze elkaar al lang kenden en ze bij 12 elkaar hoorden. Mijnheer gaf Potter even een zachte por in zijn zij: „Fijn, hè; kijk 'ns, wat een golfslag," en deze deed direct mee, en zag weer andere fijne dingen, meeuwen, die op de golven dobberden, een helrood geverfde boei en op den wal een standbeeld, leek wel uit de verte. En Belletje kneep één van de dochters in haar elleboog, om attent te maken op een extra groote golf, die over de zeestuw naast de haven hoog opspatte, maar schrok zich een aap, toen hij zijn vergissing merkte; — hij had gedacht, dat Perk naast hem stond. Hij kreeg een hoofd zóó rood als de boei, waar Potter op gewezen had, en nam gauw zijn zakdoek, om zijn neus quasi te snuiten. Maar Cor Alberda proestte en toen moest Belletje wel opbiechten, hoe'n flater hij geslagen had. Allemaal schaterden het uit en hij werd geweldig geplaagd, dat hij in den verkeerden elleboog geknepen had. Zelfs fluisterde Toffie hem in 't oor: „'t Is maar goed, dat we naar een eenzaam eiland gaan." „Belletje, Belletje," schudden de jongens hun hoofd om hun vriend, die zich onbehagelijk verlegen voelde, maar op 't laatst niets beters wist dan mee te lachen en zijn excuses te stamelen: „Neemt u me niet kwalijk; ik dacht, dat hij naast me stond." Maar weer was hij abuis, want in plaats van tot Cor, richtte hij zich tot de andere dochter: Carolien. Toen gaf hij het maar op en Mevrouw vond lachend, dat hij groot gelijk had, nu niets meer te zeggen. Deze vergissing begrepen Mijnheer en Mevrouw en de meisjes zelf best. Cor en Carolien Alberda leken n.1. zóó sprekend op elkaar. Mijnheer vertelde allemaal verhalen, hoe vaak zijn dochters al niet voor elkaar aangezien waren. „Weet je nog wel, Cor, toen Tante Fie je op Carolien's verjaardag tegenkwam en jou feliciteerde in plaats van haar en jou het cadeautje gaf?" „Ha, sliep uit, sliep uit, nu hebt u het zelf mis," joelden de meisjes, „'t was immers juist omgekeerd. 13 Cor was jarig en Carolien kwam Tante Fie tegen!" Het was een algemeene vroolijkheid; Mijnheer lachte om het hardst mee: „Zoo zie je, heer Pelletje, dat je vergissing heel menschelijk was, als de eigen vader zelfs telkens z'n dochters met elkaar verwart!" „Maar hoe is je naam eigenlijk, verstond ik die goed, Pelletje?" De jongens schrokken. Ja, door al het nieuwe, alle indrukken, hadden ze heelemaal vergeten, zich voor te stellen. Belletje wilde al antwoorden, dat het met een „B" was, maar Toffie — die vorig jaar bij hun verblijf in het Bennekomsche boerderijtje') toch al de leider van het clubje geweest was en de leiding deze vacantie weer vanzelfsprekend hield — voorkwam hem en stelde zichzelf en zijn makkers voor: Jan Tersteeg, Bob de Beukelaar, Dick Overveen, Jan Zwart. „Maar, ziet u, we hebben op school bijnamen, en zoo noemen we elkaar ook altijd. Belletje heet hij (en hij wees naar Jan Zwart) om z'n... z'n..." 't Klonk wat aarzelend; Potter wees gauw naar z'n neus, Perk haalde zijn zakdoek voor den dag en wees daarop — en toen ging de familie een licht op. „Aha!" begreep mijnheer, dus Belletje heeft zeker een stapel extra groote zakdoeken bij zich... ?" Belletje boog, en ook voor Toffie was het een heele opluchting, dat de familie het gesnapt had. Hij vertelde gauw de andere bijnamen. „En hem noemen we Potter, omdat hij zoo sterk is; naar de stier van Potter, ziet u." Mijnheer kneep eens lachend in Bob's biceps: „Kolossaal, kolossaal; nou, dat 's altijd een veilig idee, als je zoo'n krachtpatser bij je hebt!" „En jullie beiden nu nog?" „Perk," stelde Dick Overveen zich zelf voor, en Potter voelde zich als zijn boezemvriend geroepen, toe te lichten: „De dichter." i) Zie hiervoor „Toffie & Co." door Rein Valkhoff. 14 De familie en vooral de meisjes keken bewonderend. Perk knipperde verlegen met z'n oogen achter de groote, ronde glazen van zijn hoornen bril en deed bescheiden: „Och, zoo'n beetje maar." „Nee, heusch hoor, hij maakt fijne gedichten, schrijft altijd in de Rostra" verdedigde Potter met vuur. „Ja, werkelijk?" en Cor en Carolien wisten opeens, dat hij dan natuurlijk „Dick O." was, wiens pennevruchten ze vaak in het Gymnasiastenblad gelezen hadden. Maar Perk vond het blijkbaar beter van dit onderwerp af te stappen en vertelde, hoe Jan Tersteeg aan den naam Toffie gekomen was. Tof werd geplaagd, dat hij zoo geweldig van die bekende caramels hield, zóó zelfs, dat hij er vorige jaar een kies bij ingeboet had, maar de meisjes namen het voor hem op en vonden, dat toffee's echt zalig waren. „Nou, jongens, vindt je goed, dat wij jullie dan ook zoo noemen, Belletje, Potter, Toffie en... toe, hoe is 't nou ook weer, Vondel... nee... o juist Perk?" „Best, Mijnheer!" „En zij heeten Cor en Carolien," en de meisjes knikten, dat ze het goed vonden, als de jongens haar ook bij den naam noemden. Ze waren zoowat van denzelfden leeftijd en hadden eigenlijk al bij zichzelf gegicheld, toen ze zoo keurig met „juffrouw" aangesproken werden. „Zeg; maar jullie gaan toch ook naar Vlieland? Of naar Terschelling?" „Nee hoor, mijnheer, wij fijn naar Vlieland," klonk het uit vier monden tegelijk; en het werd een door elkaar gekakel van al de plannen, die ze gezamenlijk zouden uitvoeren. „Wij gaan de heele vacantie in pension Frisia," verklaarde Mevrouw verder, „tot begin September." En Toffie vertelde, dat zij vieren ook zoowat zoolang zouden blijven, maar dat zij de tent bij zich hadden. Telkens werd het gesprek onderbroken. Want ze waren nu al een eind uit de haven op zee 15 en de streep in de verte, de Friesche kust, verdween al meer en meer achter den horizon. „Prachtig, hé; wat voel je je verruimd, met zooveel licht en lucht!" Mijnheer stond recht overeind, trok de schouders achteruit en ademde diep de frissche zeelucht in. De jongens volgden gauw zijn voorbeeld; richtten zich op de teenen, om toch maar heel diep adem te halen. Tot Mevrouw Perk, die op het hoogtepunt van diepe auemnaung was, mei naar parasol een voorzichtig prikje in zijn buik gaf, wat hem deed vooroverbuigen met een vervaarlijken schreeuw. Zelfs de matrozen keken op, en een stoker, die uit de machinekamer boven even een frissche neus kwam halen, keek met zijn roetzwarte gezicht om den hoek van de kajuit, wie daar op het achterdek vermoord werd. Maar Mijnheer Alberda had al weer wat rneuws in de gaten. „Daar, zien jullie die lichtbaak. en daarachter dat hout, op die zandplaat?" „Ja?" „Dat is een verdronken eiland; vroeger stonden er huizen, was er een dorpje op, maar dat is in de tijden overstroomd. Nu is het een broedplaats voor vogels. Je moogt er nu ook niet op; de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten heeft de plaat gekocht. Mooi is dat, om zoo de vogels een rustige, vrije broedplaats te bezorgen. Dat is nog eens echt bescherniing van dieren!" Ze keken allemaal hun oogen uit; en den jongens en Carolien en Cor leek het geweldig, om daar eens te mogen rondkijken. Potter mompelde al zoo iets van „wé zien in Vlieland een boot te krijgen en dan varen we er fijn naar toe." 16 „'t Zal wel kunnen, maar niet gaan," en Mijnheer floot een moppig wijsje tusschen zijn tanden, met andere woorden: „als 't zoover is, zullen we er nog wel eens over praten, maar 't zal zoover niet komen." „In alle geval komen we jullie vaak opzoeken in je tent. Als jullie tenminste niet aan het andere eind van het eiland gaat wonen en... als het mag." Mijnheer lachte ondeugend, maar Potter, die de voorgenomen roeipartij al vergeten was, antwoordde dadelijk voor zijn vrienden: „Natuurlijk mag het, Mijnheer; juist leuk, als u vaak komt." „En u en jullie." Perk inviteerde meteen de meisjes ook, keek ze even aan, en merkte toen van Potter, dat die hetzelfde deed. De beide jongens zagen het van elkaar en dachten op dat oogenblik hetzelfde: „reuze aardige meisjes, die zeker vaak mogen komen." „Nou, dat doen we dan vast, hè vrouw, Cor, Carolien?" beloofde Mijnheer; „maar, toe, pak jij die gitaar eens uit zijn huisje," vroeg hij Belletje, die dadelijk bereidwillig begon zijn instrument uit de hoes te trekken. „Wat een linten!" waren de meisjes verrukt, en Belletje knikte gelukkig naar zijn bezit: „Nou, hè? Van heel wat jaartjes al; en vorige jaar zijn er veel bijgekomen, toen we met onze jazzband er op uit trokken, om geld op te halen, voor de armen van het dorp, zie je?" „Ik maak er ook een," beloofde Cor spontaan en Carolien deed dadelijk mee: „ik ook." Belletje ging schrijlings op een ton zitten op het achterdek, liet de gitaar aan een riem over zijn schouder neerhangen en tokkelde een paar accoorden. En na even een onderling gesmoes van de drie andere jongens, haalden die elk een mondharmonica uit hun broekzak te voorschijn. Belletje begon de begeleiding en daar ging het er op los. Een prettige melodie werd ingezet en het klonk leuk over het water, de drie „nightingales", zooals ze 17 hun mondorgels noemden met de diepe, rhythmische begeleiding van de gitaar. Van het voordek kwamen de passagiers eens kijken, wat het daar achter een gezellige boel was; een paar klommen op het hooge dek achter den stuurstoel en hadden zoo een leuk uitzicht op de drukte beneden. De matrozen hingen over de leuning tusschen de dekken of zaten op de trapjes, en een leuke jongen in blauwe trui liet zich zelfs pardoes van het hooge tusschendek op een stapel tonnen zakken, om maar vooral dichtbij te zitten en toch goed te kunnen zien. Belletje had hem het eerst in de gaten en gaf hem een knipoog van verstandhouding. En opeens schreeuwde Jacob het uit over alle hoofden heen: „Hiep, hiep, hoera." Het klonk zóó moppig, dat de menschen er erg om moesten lachen. De meesten wisten eerst niet zoo gauw, waar die juichkreet vandaan kwam, en ontdekten nu pas den jongen op den stapel tonnen. Toffie fluisterde even wat met zijn vrienden en daar begon een sleepend „als de tros wordt losgesmeten," en daarna een nog sentimenteeler „Nou, tabé dan," alle populaire deuntjes uit „De Jantjes". Jacob en de echte Jantjes aan boord vonden het blijkbaar erg fijn, na elk stukje klapten ze hard in hun handen en riepen een geweldig gemeend: „Mooi, hoor; bravo!" De jongens zochten na een tijd hun oude plaatsje op en de mondharmonica's werden weer in den broekzak geborgen. Mijnheer Alberda nam hen dadelijk heelemaal in beslag. „Hoe hebben jullie dat geleerd? Wel, wel, wat een muzikanten!" Door elkaar vertelden zij, dat ze vorige jaar, behalve de gitaar, ook twee violen en een saxophoon bij zich hadden gehad, welk laatste instrument zelfs de roem van Potter geworden was. Maar voor deze vacantie hadden ze die instrumenten 18 wat bezwaarlijk gevonden. Trouwens, op Vlieland konden ze ook niet villa's langs, om geld op te halen, omdat er nu eenmaal geen villa's stonden, zooals ze gehoord hadden. Dus hadden ze van den winter al besloten, — de plannen voor deze vacantie waren al heel vroeg gemaakt — dat de gitaar in alle geval mee zou. De gezellige liedjes van Belletje konden ze nooit missen en daar aüer-aüermooiste aan den heelen bos moest worden. Jacob was van zijn hooge stellage geklauterd en nu slenterend, de handen in z'n broekzakken en in z'n mond een kort pijpje, waar hij ijverig aan zoog, bij het troepje gekomen. Nieuwsgierig keek hij naar de gitaar, die Belletje naast zich op de bank gelegd had, en opeens kwam het er uit: „Wa's dat voor 'n ding?" De gelukkige eigenaar vertelde het, en Jacob mocht ook even met z'n dikken duim aan een snaar trekken: ping. 't Was een heele gebeurtenis voor hem; hij lachte er zoo smakelijk om, dat de heele familie en de jongens er door aangestoken werden. Nu was alle verlegenheid bij Jacob Spaan opeens £7\ hoorde begeleiding van gitaar bij. Maar Toffie, Perk en Potter waren ijverig begonnen, mondharmonica te leeren spelen, met dat gunstige resultaat, waar ze zoo juist een proef van hadden afgelegd. „'t Klonk eenig," vond Mevrouw, en Carolien en Cor zeiden niets, maar dachten stellig hetzelfde. Ze keken maar naar de linten aan Belletje's gitaar en ieder dacht aan haar beloofde lint, dat dan het 19 weg; hij ging gezellig naast hen zitten op de lange bank. Mijnheer liet hem uit zijn tabakszak z'n pijpje nog eens bijstoppen en toen kwamen vanzelf de verhalen los. Het bleek dat Jaap op Terschelling woonde. De jongens genoten van zijn verhalen over schipbreuken op de grienden en tochten over de wadden, die hij al meegemaakt had. „Zie je, daor rechts hê-je Terschelling en daor — kiek daor — links — 't Vlie. Zoo noemen we Vlieland. Gaon jelui daorheen of naor Terschelling?" „Jammer," vond Jaap, toen hij hoorde, dat het heele gezelschap naar Vlieland zou, „anders kwam ik jelui dikwels opzoeken. Ik speul fluit, zie je; dan speulden we 'ns saomen, fijn man!" „Nou," wist Mijnheer Albarda daarop, „dat 's geen bezwaar, dan kom je toch eens op een vrije dag; wat jullie, jongens?" „Ja, leuk; prachtig, zeg!" „Dan laten we jou Vlieland zien!" maar Jaap vond dat heelemaal overbodig. „Pff," blies hij een dikke rookwolk precies in Perk's gezicht, „mij 't Vlie laoten zien? Hou me vast. Ken ik nog beter as Terschelling. Pff. Maar ik kom graag, 'k Vaor toch voor niks." „Zondag misschien?" Zoo werd afgesproken en Jaap verheugde zich zichtbaar op den eersten kampeerdag in zijn leven. Want toen hij hoorde, dat de vier jongens in een tent gingen wonen, en niet in een gewoon huis, kende zijn bewondering geen grenzen, en was hij nog meer verlangend, zoo iets bizonders zelf mee te maken. Er kwam nu wat meer beweging op de boot. Hier en daar stonden groepjes menschen, die uitkeken in de richting van de beide eilanden. De boot zette koers naar het midden, precies tusschen de eilanden in, die nu heel duidelijk te zien waren. Uit zee leken de duintoppen heel wit tegen de blauwe lucht en de vuurtorens staken er hoog boven uit: op 20 Terechelling de plompe, rechthoekige toren, de beroemde „Brandaris"; op Vlieland de veel kleinere, roode, ronde toren. „Veel echter," vond Perk die, „zoo zie je altijd vuurtorens afgebeeld, en nooit zoo plomp vierkant als de Brandaris!" „Ja," knikte Mijnheer Albarda, „daar heb je wel gelijk aan, maar die leelijke Brandaris is voor de zeelui wel heel wat meer waard!" Daar wist Jaap van mee te praten; maar hij deed nu zóó'n fantastisch verhaal van een storm en van duizenden meeuwen, die je toen in de straat beneden den vuurtoren zóó maar voor het oprapen had, dat Perk even Potter in 't oor fluisterde: „Moet je hém hooren, wat een opsnijer!" Jaap hoorde het niet en dacht, dat Perk over het geweldige meeuwenfeit fluisterde, zoodat hij zich nu heelemaal tot hem richtte en verder vertelde, dat hij er wel tien, twintig mee naar huis had genomen, van die kanjers met die groote bekken. Perk knikte hem eens toe, knipperde even verdacht met zijn oogen, alsof hij zelf verblind was door het felle vuurtorenlicht, maar draaide zich gauw om, toen Mijnheer Alberda achter Jaap's rug grimassen maakte. Opeens schreeuwde Potter: „Daar heb je 'm!" „Wat?" De anderen kwamen ook over de verschan-' sing hangen. „Onze boot!" en ja, Jaap zei, dat hij gelijk had; dat die boot met een mast, daar nog heel in de verte, de motorboot uit Vlieland was, om de passagiers voor dit eiland van de Harlinger boot, de „Minister Kraus", te halen. Het werd nu een wachten op die boot, die recht op de raderboot afkwam. De jongens bleven kijken over zee. „Fijn," zuchtte Perk en haalde eens extra diep adem, strekte de armen boven zijn hoofd, maar liet ze opeens weer neervallen. 21 „Zag je dat?" draaide hij zich naar Potter om. „Kijk, daar weer — zie — wdcht nou even — ja, daar zoowat," wees hij, en de anderen letten op, in spanning, wat Perk gezien had. Warempel — daar had je 't weer — Perk slaakte een ware juichkreet, dat hij 't zich niet verbeeld had — een zwart gevaarte, dat even opdook uit zee om er dadelijk weer in neer te ploffen. „Een bruinvisch," wist Mijnheer Alberda; en nu zagen ze er telkens, soms zelfs dicht bij de boot, de groote, donkere visschen van wel één a twee meter lang, die met een sierlijken sprong uit het water kwamen, er weer in doken, om even later, wat verder, hetzelfde spelletje te herhalen. Toffie was juist in druk gesprek met Mevrouw en de meisjes, wie hij triomfantelijk vertelde, dat hun club van vieren „Toffie & Co." heette, naar hem. En hij vertelde er juist bij, dat Potter die naam verleden jaar verzonnen had. Maar nu kwam hij toch ook gauw kijken naar de bruinvisschen en vergat even heelemaal den triomf, dat de club indertijd naar hem genoemd was. „Weet je wat?" kwam Potter opeens. Allemaal nieuwsgierige gezichten: „Nou?" „We moesten onze club dit jaar een andere naam geven!" Even was het stil, Toffie's gezicht betrok lichtelijk, want hij zag „zijn" naam Toffie & Co. bedreigd. Maar, toen de anderen zoo geweldig enthousiast voor dat plan waren, deed hij ook maar mee, en vroeg dadelijk: „Wat dan? Toe, Potter, jij hebt 't vorige jaar ook verzonnen, dus zeg 't nou ook maar." Potter grinnikte: „Nee, jullie eerst, of Mijnheer, of zij..." en hij knikte naar Carolien en Cor. Mijnheer wist er wat op! „Vóór de motorboot hier is, moeten we 't weten." „Ja, dat 's goed; eenig; ja, ja," Cor en Carolien 22 hadden er nu al pret om, maar ze keken eens even naar de motorboot, die al vrij dicht bij was. Naast elkaar gingen ze zitten, het hoofd in de handen gesteund, om goed te kunnen peinzen. En toen Cor al iets wou zeggen, werd ze door een helsch gesis tot de orde geroepen en werd haar het zwijgen opgelegd. Nu, de meisjes deden dapper mee in het bedenken van een naam en zelfs Jaap trok extra hard aan zijn neus warmertje en staarde met zijn blauwe oogen tot ver achter de duintoppen van Terechelling, leek wel. Mijnheer gaf het sein: „Genoeg gedacht; het oogenblik is daar; ik geloof..." en hij knipoogde eens tegen Potter, die er zoo rustig bij zat en heelemaal niet den indruk maakte van diep te peinzen, „dat... nou vriend Potter, spreek op...!" Maar die weigerde lachend, „nee, u eerst — ik 't laatst, en om de beurt." Mevrouw mocht eerst zeggen. „Ik, de Meeuwen," opperde ze, en Mijnheer schreef op: „No. 1, de Meeuwen." Perk zat naast haar en het ging om de beurt, dus kwam hij met „De nightingales" vanwege de mondharmonica's. „Hm," keurde Mijnheer het goed. „Wie volgt?" De meisjes gichelden benauwd, hadden geen naam kunnen verzinnen en werden daar even om gehoond. Belletje wilde „Toffie & Co" houden en Toffie voelde het meest voor de „nightingales" of gewoon op z'n Hollandsen „De glundere nachtegalen." Jaap het hen geweldig lachen om zijn voorstel: „Je mot maor „De piepekop" heeten; en even leek het wel, of de club zoo genoemd zou worden. Maar toen kwam Mijnheer Alberda: „Hola, wacht even; vriend Potter nog; dan zal ik beslissen, is dat goed?" „Ja, ja," klonk het, „u moet kiezen." Potter stond op, langzaam en plechtig. „Ik stel voor," en zijn oogen straalden van binnenpret, „de... Bruinvisschen ..." 23 „O... o..."; 't klonk als een gekreun, een zucht van verlichting. „Ja... dat... de Bruinvisschen..." Toen werd het een oorverdoovend gejuich; Mijnheer deed al even hard mee. „Ziezoo, daar kom ik makkelijk van af, nu hoef ik niet meer te kiezen! Aangenomen? Ja?" „Ja, ja, de Bruinvisschen!" „Driemaal hoera voor Potter," schreeuwde Perk er tusschen door en met Toffie wilde hij hem al in de hoogte tillen. Maar Mijnheer waarschuwde: „Pak je bagage, jongens, we moeten over." De motorboot lag langszij en werd juist vastgemaakt. Het bracht de gemoederen onmiddellijk tot bedaren en de jongens namen kwiek hun bagage en tegelijk de koffertjes van de familie Alberda. Eerst gaven ze Jaap nog een stevige hand: „Dus tot Zondag?" „Jao, Bruinvisch," nam die op zijn onverschillige toon van Potter afscheid; en vol pleizier om dien droogkomieken Jaap ging de optocht naar waar de loopplank gelegd werd. Het was kalme zee, maar toch schommelde de kleine motorboot vervaarlijk naast de „Minister Kraus". Aan beide kanten stonden mannen, om de passagiers een handje te helpen en de bagage door te geven. „Geef maar hier, je pakkie," riep een matroos. Maar Potter, met in elke hand een koffer, wou zijn kunst vertoonen, door met bagage en al over de loopplank op de schommelende motorboot over te stappen. „Pas toch op!" riep Mijnheer Alberda hem nog na, maar de waarschuwing kwam net te laat. Potter struikelde, maakte een raren bokkesprong, één koffer duikelde in de kajuit, de andere kwam terecht op schoot van een oude juffrouw, die met een gil overeind schoot en bijna over de verschansing viel — Potter plofte voorover op het dek, lag even languit, maar sprong dadelijk overeind. 24 Hij werd duchtig uitgelachen, maar Jaap, die schijnbaar een erge bewondering voor hem opgevat had, riep vanaf de raderboot: „Goed zoo, Bruinvisch, dat 'snet." De Bruinvisch hield zich koest en hielp eerst Mevrouw en de meisjes een handje en daarna z'n kameraden Bruinvisschen. Onder het overladen werd het komische intermezzo van Potter gauw vergeten, tot even later de loopplank binnengehaald werd, de stoomfluit toeterde en de „Minister Kraus" koers zette naar Terschelling, nagewuifd door allemaal op de Vliesche boot. Daar draaide ook de motorboot en stevende in de richting van Vlieland, dat al vrij dicht bij lag. „Nou zeg, hoe kunnen ze nu zeggen, dat het nog minstens een uur is, als je overgestapt bent?" vond Perk, „'t is notabene vlakbij." Maar een van de bootslui hoorde dat: „Dat zal je toch tegenvallen, jongeneer; soms doen we er zelfs een paar uur over, dat 's al naar 't getij is." Daar begrepen de jongens niets van, maar Mijnheer Alberda wel en die legde uit, dat er allemaal vaargeulen waren bijna evenwijdig met het eiland. En de bootsman wees op de bakens, die je overal op bepaalde afstanden en in rijen in zee zag dobberen. „Het water — de Vliesloot heet 't — is hier erg ondiep en zoo moeten we langzaam aan naar het eiland laveeren, door die geulen. Eerst gaan we zelfs een eind voorbij 't fort." „ Fort ?'' juichte Potter bijna, „ heb je een fort op Vlieland ?'' „Ja, zeker, hoor!" En daar kan je wat fijn roovertje spelen, 't Is nog van de oorlog, en je hebt er echte gangen. Je mag er eigenlijk wel niet komen, maar dat zal voor jullie geen bezwaar zijn!" Nee, dat dachten de jongens ook en ze keken hun oogen uit en mochten zelfs even door den verrekijker van den stuurman kijken. De meisjes vonden het erg gewichtig, toen ze het trapje op naar den stuurstoel mochten klauteren; vandaar werden haar allemaal mooie punten gewezen. 25 „Ik zie een walvisch," riep Cor naar beneden, en Potter vloog direct overeind, zette al één voet op het trapje. Maar Toffie trok hem er gauw weer af: „Kuiken, ze houden je voor den gek." De meisjes hadden erg veel pleizier, dat Potter er zoo ingevlogen was, maar kwamen nu toch weer naar beneden op het roepen van haar vader, die vond, dat de stuurman hier in dat gevaarlijke vaarwater maar beter alleen gelaten kon worden. „Als we hier vast blijven zitten, moeten we naar het eiland zwemmen." „Zou best gaan," mat Potter den afstand, „als de stroom tenminste niet te erg is. Dan nemen we U wel op onze rug en Mevrouw en de meisjes ook." Maar die vonden het veiliger per boot aan land te komen. Nu ging de boot terug, leek het, weer evenwijdig met het eiland. Maar dat was nu wel dichterbij. „Hoor je dat?" deed Mevrouw erg angstig. Er was een schuivend geluid, alsof de boot zóó over het zand voer. „Of 't hier ook ondiep is!" Maar het was dadelijk voorbij, dus waren ze weer in dieper water. De bootsman lachte hartelijk om al die veronderstellingen van de jongens, „als ze toch eens vast bleven zitten." „Ja, as ... as ..., maar ik heb 't nog nooit meegemaakt, en met onze stuurman zullen we 't wel nooit meemaken ook. Ik vaar al twintig jaar met 'm," lachte hij stilletjes voer zich heen. „Maar kijk, nou pakken we de bocht," wees hij. De kijker ging van hand tot hand — de jongens ontdekten telkens weer springende bruinvisschen en juichten dan als indianen — en op een gedeelte van het strand was het werkelijk zwart van vogels. Meeuwen waren het niet, dat zagen ze wel direct, maar Mijnheer wist, dat het scholeksters waren, mooie zwart met witte vogels. „Kijk maar goed, je ziet met t bloote oog zelfs de 26 fel-roode pooten en snavels; ja, die vogels zullen we wel vaak zien, dat zijn echte eilandbewoners." Ze verheugden er zich allemaal op: wat zouden ze al niet te zien krijgen? Dit was het begin nog maar! De uitlooper was omgevaren, en daar ... om den hoek van een duin en voorbij de stuwen in zee—de havenhoofden — lag, achterin een inham van het eiland, het kleine dorpje, met boven alles op een duintop de roode vuurtoren. „Prachtig — magnifique — wat een gezicht!" klonk het: „snoezig, beeldig," vonden de meisjes; „net een baai van de Middellandsche zee of zoo," idealiseerde Perk, en ze hadden haast geen oogen genoeg. „Dat is nu de zuidkant," wees Mijnheer, „zien jullie wel, hoe kalm de zee hier is; dat zijn ook de wadden, maar het is nu vloed en dan zie je geen ander verschil met de Noordzee." Perk zuchtte „fijn", en hij wist nu al heel zeker, dat zijn dichtader hier in dit ideaal-oord wel sterk zou vloeien. De anderen waren ook even stil, heelemaal onder den indruk van het schilderachtige gezicht op het eiland met 'tpieterig kleine dorpje, dat daartegendeduinenaangeplaktleek. Onderwijl ging het in een flink vaartje verder; duidelijk zagen ze al de huisjes afzonderlijk, en aan het begin een grooten aanlegsteiger, waar ze pal op afvoeren. „'t Lijkt wel, of 't er zwart van menschen staat," zag Mevrouw en ging op de teenen staan, om over Cor's schouder heen te kunnen kijken. „Ja, dat is ook zoo," vertelde de bootsman, „as 'r een boot komt, loopt zoowat 't heele dorp uit; 't is ook maar twee keer op een dag, en 's winters maar één, dus een heele gebeurtenis voor ons eilanders." „Vooruit, lui; nog een moppie muziek," kommandeerde Toffie en nam alvast zijn mondharmonica, 't moet een feestelijk binnenkomen worden." Belletje pakte weer gauw zijn gitaar uit, die hij al zorgvuldig in z'n hoes geborgen had; en daar klonk het over het water als een heel orkest. Perk en Toffie bliezen de melodie, Potter fantaseerde 27 er zoowat bij en maakte door bepaalde bewegingen met z'n tong mooie trillers, en Belletje tokkelde er zóó geducht op los, dat hij er zelf door aangemoedigd werd en vanzelf begon mee te zingen „Waar de blanke top der duinen," de anderen vielen in —* als een blijde groet klonk het den Vlielanders tegemoet. De schroef sloeg minder slagen, al minder en minder, het schuim spatte hoog op, en kalm gleed de boot tot langs den steiger, waar gedienstige handen dadelijk de uitgeworpen touwen grepen. „Lang leve Vlieland, hiep, hiep, hoera!" riep Mijnheer Alberda, toen het lied uit was. De jongens galmden mee en zelfs op den steiger begon men hoera te roepen. „Dat is nog eens een mooi binnenkomen," hoorden ze den stuurman zeggen, die maar stond te lachen en hun vanaf zijn hooge zitplaats toeknikte. De bagage werd door de jongens den trap opgesjouwd, een heele klim, want de steiger lag hoog. Zoo hadden de meisjes alle gelegenheid, om haar moeder tusschen zich in te nemen en den trap op te helpen, wat die een heele uitkomst vond. Mijnheer bleef nog wat achter en Potter zag in de gauwigheid, dat hij aan den stuurman en de bootslui sigaren presenteerde. „ Geschikte vent, hè ?" draaide hij zich half om naar Perk, die vuurrood en blazend naast hem den trap opzeulde en geen woord kon uitbrengen, maar alleen ja knikte. Maar nu waren ze boven en wachtten zoolang op de anderen. Terwijl keken ze de menschen op den steiger eens aan. Er waren verschillenden bij, die pensiongasten van de boot haalden. Opeens stapte een meisje op Mevrouw Alberda af: „Dag, Mévrouw, ik kom van Stuut, u bent zeker Mevrouw Feringa; welkom, hoor!" Mevrouw had moeite, den woordenvloed te stuiten, tot Cor, haar te hulp kwam: „nee juffrouw, wij heeten Alberda." 28 „O," klonk het verlegen, en het meisje zocht rond, op wie ze haar geluk verder zou beproeven. Maar een oude juffrouw had den naam Alberda gehoord en kwam naar voren: „Dan zijn jullie voor mij; ik ben juffrouw Posthuma van „Frisia". Het was een hartelijke begroeting en de jongens werden meteen voorgesteld. Even betrok haar gezicht: „Ook voor mij?" maar Mijnheer legde al uit: „Nee, nee: die hebben hun eigen huis bij zich, in die tasschen." Juffrouw Posthuma lachtte zichtbaar opgelucht: „Hè,, ik schrok al, we zijn heelemaal vol, dus we zouden je ook niet kunnen bergen, ik slaap zelf al op zolder; maar wacht..." en ze draaide zich om en zocht tusschen de menschen. Opeens had ze iemand in de gaten en ze wenkte hem: „Hei, Snoep, hier zijn je jongens!" Een leuke, gebruinde man in groen jagerspak, hoed in de hand, stapte naar voren en stelde zich, pleizierig lachend, voor: „De ben Snoep, 'k heb maar even gewacht, tot ze allemaal hun mannetjes hadden, en nou kom ik om de mijne. Kom maar mee." De jongens gaven hem een stevige hand en vertelden, hoe ze heetten, ook meteen hun bijnamen. Mijnheer Albarda maakte ook kennis en Snoep stond maar te lachen, had zóó geweldig plezier in 't heele geval. Al in het begin van 't jaar was er een brief uit Amersfoort gekomen van een Mijnheer de Beukelaar, met het vérzoek, of vier jongens in de zomervacantie een tent in de duinen mochten opslaan. De brief was gericht aan den burgemeester, maar die had het besproken met hem, den staatsboschbeheerder. Want dien ging het toch voornamelijk aan. Hij zelf had dan ook geantwoord en de vergunning gegeven, met recht van verwijdering van het eiland, als ze het al te bont maakten, brandjes stichtten of zoo iets baldadigs. Maar nu Mijnheer Snoep dejongenszag.hadhij al dadelijk in de gaten, dat hij met die vier geen moeite zou hebben. 29 „'k Heb een mooi plaatsje uitgezocht; kom maar mee, wij moeten rechtsaf, daar ginder...," maar Potter aarzelde even: „Zullen we de familie wegbrengen ? Om de koffers?" Juffrouw Posthuma wees echter al op een man, die op aen weg met een nanaKarretje stona te wachten: „Daar heb ik al lang voor gezorgd hoor; gaan jullie maar met Snoep mee." „Nou, tot straks dan." De jongens namen afscheid en wandelden met hun baas mee, die honderd uit te vertellen had over het moois van zijn eiland. En bij één van de huisjes, die rechts van de aanlegplaats lagen, hielden ze halt en kwam de vrouw van den boschbeheerder al naar buiten, om de jongens goedendag te zeggen. Een klein joggie met een witte zeilpet on en op bloote voeten schommelde achter zijn moeder aan en wou dadelijk op de schouders van één van de „groote jongens" zitten. Potter tilde hem hoog, zette hem er gauw op en zoo ging de optocht verder, als ganzen achter elkaar langs het smalle klinkerpaadje naar het huis. „'t Geuzennest," las Perk van den gevel, „leuke naam." „Zoo hadden we ons ook kunnen noemen: „de Geuzen," en de anderen voelden er ook wel wat voor, maar Potter besliste: „ Nee, we hebben 't straks nou met de familie zoo besloten, numoeten we ook de Bruinvisschen blijven!" „Goed," vond Perk, en achter het huis klommen ze een duin op, achter Mijnheer Snoep aan, die dat klimmen in het dikke zand wel gewoon scheen. Kalm en gelijkmatig stapte hij naar boven en daalde aan den anderen kant weer even rustig naar beneden. Even wachtten de jongens boven: „wèt een uitzicht, kolossaal!" riepen ze haast tegelijk. Voor zich zagen ze over alle duintoppen heen de 30 Noordzee, rechts weer de zee, en achter zich de Zuiderzee, de wadden ; links duinen, allemaal duinen, het heele eiland over. Maar Mijnheer Snoep werd beneden ongeduldig, want hij was erg benieuwd, wat de jongens van zoo'n kampeerplaats zouden zeggen, die hij met zorg uitgekozen had. Ze holden het duin af, waren meer dan enthousiast: een klein weidje tusschen de duinen in, werkelijk een ideale kampeerplaats, beschut, vlak bij een huisje om water te halen en bovendien dicht bij het dorp. Potter gaf Mijnheer spontaan een hand en bedankte voor allemaal, dat hij er zoo prachtig voor gezorgd had. En nog geen half uur later stond de tent, snorde er buiten een primus, waarop Perk soep van maggiblokjes kookte. Languit lagen de jongens en hapten smakelijk in hun boterhammen, voor vandaag met de soep hun middagmaal, om het den eersten dag gemakkelijk te hebben. „Ikeetzeeluchtopm'n boterham," vond Pottergelukzahg. „ En ik eenkadetje met zand,'' antwoordde Perk enzijntanden knarsten op het duinzand, dat opdeboterhammenwoei. HOOFDSTUK H. erk —, zeg Perk," fluisterde Potter. „Perk," nog eens ... „Perk" ... het bleef stil. Alleen klonk een benauwd gesnork van Toffie en de regelmatige, dieüe ademhalintr van de anderen. Dicht naast elkaar lagen de jongens in hun tent, die maar amper ruimte liet voor vier. Eigenlijk was het een voor drie personen, maar met een beetje schikken ging het zóó toch ook wel. Toen de Bruinvisschen op den avond van aankomst naar bed gegaan waren — eerst hadden ze nog het dorp bekeken en met de familie Alberda langs het strand gewandeld, om daarna nog heel lang op een duintop te blijven zitten uitkijken over de zuiderzee — was het eerst nog telkens een trappen en stompen geweest. En onder veel gelach was Potter zelfs de tent uitgeduwd, omdat hij de onhebbelijkheid had, zooals Perk hem zei, dat hij de aller-allerdikste was, dus de meeste plaats opeischte; maar eindelijk hadden ze hun plaats veroverd, ieder in zijn eigen deken gerold, en was de slaap gauw gekomen. „Perk," nog één keer fluisterde Potter tegen z'n buurman en stak toen voorzichtig een hand boven de deken uit, om zijn vriend een zacht duwtje te geven. Een gewoel, een luide gaap „Jaaa, wat... ?" maar Potter beduidde dadelijk: „Sst... niets zeggen!" Perk kwam iets overeind en keek, waarheen Potter wees. Zijn blikken verstarden. Toffie werd ook wakker en was meteen klaar wakker» schoot overeind. 32 Toen Belletje. Even wreef die z'n oogen uit, wou juist gaan mopperen, dat ze hem ook geen uur rustig lieten maffen — een gil. Op zij van Belletje, die tegen den linkerkant van het tentzeil lag, bewoog een hand... een bruine hand, duidelijk te zien in 't vroege daglicht, dat door de openstaande kier van het zeil naar binnen viel. Toen raapte Potter al z'n moed bij elkaar, smeet z'n deken af, kroop op z'n knieën naar de tentopening. Net was hij daar en wou hij z'n hoofd buiten steken, of er klonk weer een ontzettende gil. Belletje, doodsbleek, schreeuwde het uit — de hand had onder zijn deken gegrepen en pakte hem bij zijn bloote voet. Butten klonk een smakelijk gelach, en er werd nu uit alle macht aan de voet getrokken. Belletje sloeg in 't wilde om zich heen, hield zich met één hand aan Toffie vast en met de andere aan de tent en rukte en rukte... De geheiinzinnige hand verdween. Toen ging den anderen een licht op. Het eerst was Potter buiten, achter hem aan kropen Perk en Toffie, en een oogenblik later maakten ze een rondedans van pleizier om ... Mijnheer Snoep, die naast de tent op den grond neergezegen was, werkelijk amechtig van het lachen. „Wat een mop!" brulde Potter en hij sloeg zich op de bloote knieën, dat het kletste. Perk en Toffie rolden tegen elkaar aan van de pret, maar dachten toch dadelijk aan vriend Belletje. „Hei, Bel, kom er 'ns uit." Een hoofd, nu vuurrood, en gelukkig ook lachend na den schrik, kwam te voorschijn. Belletje zei niets, bleef op z'n knieën zitten, alleen z'n hoofd uit de tentopening, en hij balde zijn vuist in de richting van Mijnheer Snoep, die naar hem wees en maar bleef lachen. 33 „De wraak zal zoet zijn," klonk Belletje's stem dreigend, en toen voelden de anderen zich geroepen om voor hun vriend wraak te nemen. Potter sprong het eerst op den groenen jager af, Toffie en Perk hielpen hem en nu kon Belletje met gemak Mijnheer Snoep aan zijn beenen naar binnen trekken in de tent. Want deze verzette zich niet en liet, slap van 't lachen als hij was, maar met zich sollen. Daar lag hij nu. Potter liet zich boven op zijn buik neerploffen, Perk en Toffie hielden ieder een hand, terwijl Belletje de beide bekaplaarsde voeten voor zijn rekening nam, en zóó hielden ze Mijnheer Snoep een tijdje gevangen. „Genade, genade," kermde hij eindelijk, „ik... stik... in dit warme hol, 'k zal pf... 't nooit weer... doen. De bende... van de zwarte ... hand... pf... geeft zich over. Ha, ha, ha, wat vlogen ze er in!" en weer bulderde de lach van den gevangene. Een oogenblik later zaten de jongens, gezellig buiten, hun ontbijt te verorberen en keek Mijnheer Snoep met belangstelling, hoe de primus werkte, en luisterde met veel pleizier naar de „Bruinvisschen", die nu weer veel praats hadden. „Hoe laat is 't eigenlijk?" vroeg Perk en haalde meteen zijn armbandhorloge uit de tent, dat daar tegen een wand hing bij wijze van hangklok. „Zeven uur; wat vroeg!" deden ze allemaal verbaasd en Belletje gaapte geducht. „Ja, jongens, je moet hier vroeg uit de veeren," vond Mijnheer Snoep, „ik ben altijd om half zes op; daar blijf je 't gezondst mee, vroeg naar bed en vroeg op. Dat moeten jullie hier ook doen. Thuis kun je weer zooveel slapen als je wilt. Maar hier zal ik wel zorgen, dat je vroeg op bent. Anders haal ik de heele bende van de zwarte hand en gooien we jullie één, twee, drie van 't eiland af. Begrepen?" 't Klonk barsch, en even keken de jongens, of hij 't meende. Maar nee, zijn blauwe oogen in het gezonde 3 34 bruinverbrande gezicht lachten hun zóó genoegelijk toe, dat ze wel zagen, dat 't een grapje was. Toch vonden ze, dat hij groot gelijk had en maakten al plannen: „Zullen we morgen ook om half zes op?" „Ja, en ook eens met zonsopgang, en dan een groote wandeling." „Ja, fijn!" Onder het praten en plannen maken staken de „Bruinvisschen" om beurt hun hoofd in den waschemmer en poedelden zich geducht, om daarna vlug in de kleeren te schieten; het meest zomersche zomercostuum, flanelletje, broek en shirt, en witte schoenen aan de bloote voeten. Mijnheer Snoep hapte lustig mee in een boterham, die Perk voor hem neergelegd had. „Weet je wat?" stelde hij voor, „ik kom hier bij jullie logeeren. Jullie hebt 't toch ruim genoeg." Van opzij keek hij eens naar de toch wel wat verschrikte gezichten. „'t Mag best," vond Potter, „maar 't zal wel wat schikken zijn, 't is nu al wat nauw, ziet u?" „O, dat 's niks geen bezwaar. We doen dan net als de koekoek in 't roodborstjesnest. Ik ben de koekoek — nou, en dan gooi ik gewoon de eieren — dat zijn jullie — er uit." De jongens lachten er hartelijk om: „U bent ook 'n mooie! Hè, verbeeldt u maar niks, dan gooien we ü er uit!" En Potter pakte het jagershoedje, zette dat op zijn hoofd. Maar dadelijk nam hij het weer af, bekeek het bosje veertjes, dat opzij in een mooie kokarde vastgenaaid zat. „Fijn hoedje," prees hij. „Jaagt u ook wel?" „En óf" was 't antwoord, „alle soort wild, hoor! Maar zeg, jongens, laatst vroeg iemand me iets, maar ik kon er maar geen antwoord op geven. Weten jullie 't misschien? In Beieren dragen ze ook zulke jagershoedjes. Maar weten jullie nou de reden, waarom ze daar die gemzen- 35 veertjes links op hun hoed dragen, en hier rechts?"... Aandachtig keek Mijnheer Snoep hen om de beurt aan. Zij peinsden er over: „Nee — 'k weet niet — laat 'k 'ns kijken." — „Waarom ze die gemzenveertjes daar links dragen?" vroeg Potter nog eens. Het duurde wel een paar minuten. Eindelijk gaven ze het op: „Nee; 'k weet 't niet, 't is zeker zoo'n gewoonte van 't land." Toen liet Mijnheer Snoep zich achterover tuimelen, schaterde het uit en zwaaide maar met z'n armen: „ Goeie help — ha, ha—weer er in gevlogen. Ha — ha. Heb jij — ooit een gems — met veertjes gezien...?" „Oööch...", 't klonk heel lang en benauwd. De jongens schaamden zich echt, maar Belletje kwam weer met: „De wraak zal zoet zijn" en peinsde al honderd dingen, waarmee zij Mijnheer Snoep nu eens voor den gek konden houden. Maar daar hoorden ze een geroep. „Joe-oé," galmden ze terug; boven op het duin kwamen de hoofden van Mijnheer Alberda en Cor en Carolien. „Morgen, morgen." „Hoe lang zijn jullie al op?" 't Werd een geroep over en weer en Mijnheer en de meisjes kwamen in den kring zitten. De jongens waren zoo eerlijk te vertellen, hoe geweldig ze er ingevlogen waren. „Twee keer nog wel," prees Mijnheer Alberda, „u kunt 't, hoor!" en Mijnhéer Snoep glunderde nog na, als hij er aan dacht. Cor en Carolien hielden niet op met plagen en dèt vonden de Bruinvisschen nog het vervelendste van alles. „Jongens, ik ga m'n land verkennen!" Mijnheer Snoep sprong overeind, schudde het zand van z'n jagershoedje en stond kaarsrecht. 36 Wat een gezonde kerel, dachten de jongens en Mijnheer Alberda vond dat ook, want hij vroeg: „U vindt 't zeker heerlijk hier, niet? U ziet er zoo door en door gezond uit!" „Nou, fijn! je voelt je hier zoo echt je eigen baas, en je bent één met de zee en de lucht." „Tot ziens, dag Mijnheer, jongedames, dag Bruinvisschen, morgen mogen jullie mij voor de gek houden... als je kunt," klonk er spottend achteraan. Met stevige stappen klom de jager het duin op. „Wat gaan wij doen?" vroeg even later Potter. „Wij gaan de Oostpunt om, die kant van 't eiland eens bekijken. We hebben moeder thuis gelaten. Die heeft al aardige kennissen getroffen en vindt 't maar beter in de waranda, dan ziet ze ook de zee, zegt ze. Maar... gaan jullie met ons mee?" „Graag," was 't antwoord, dat vanzelf sprak. Even bergden Perk en Toffie — die vandaag hun beurt van huishouden hadden — nog wat op, haalden de dekens uit de tent en vouwden ze netjes samen; daarna volgden ze de anderen, die al den weg naar de haven ingeslagen waren. Den vorigen avond waren ze nog het dorp doorgeweest, de jongens waren in pension Frisia op thee getrakteerd en daarna hadden ze op den Zuiderzeedijk al met heel wat dorpsbewoners kennis gemaakt, die daar achter in hun tuintje van den warmen dag uitbliezen en graag een praatje maakten met de nieuwe badgasten, zoodat ze nu links en rechts bekende gezichten goede morgen konden roepen; — Perk en Toffie bleven achteraan loopen. „Zeg," vroeg Toffie. Hij zag er een beetje bedrukt uit, „weet je wat ik geloof?" „Nou?" „Dat op die manier niet veel van werken komt." Direct schoot Perk warm: „Ja, 't moet toch; stommeling ook; als je 'n beetje harder gewerkt had, had de Pruus je nou geen „taak" gegeven!" 37 De Pruus was vanzelfsprekend de Duitsche leeraar. Toffie had geen moeite met talen en was zelfs uitstekend in Latijn en Grieksch, maar Duitsch was zijn struikelblok, waar hij maar met geen mogelijkheid voldoende voor had kunnen halen. Gelukkig was het geen beletsel voor zijn overgang naar de volgende klas geweest, maar toch had de Duitsche leeraar (die overigens een zeer gemoedelijke dikke baas was en de naam „Pruus" heelemaal niet als scheldnaam droeg) het noodig gevonden, Toffie in de vacantie wat te laten werken en hem dus een taak voor zijn vak mee te geven. Het slachtoffer had 't manhaftig aanvaard en z'n schouders weinig bezwaard gevoeld door deze gemoedelijke „taak", maar nu drukte die hem opeens heel erg. Want, wanneer zou hij hier tot werken komen? „Vooruit, jöh," kwam Perk goedig te hulp, „elke morgen een half uurtje, dan kom je er glad. Ik zal je wel overhooren en, als 't moet, helpen we je allemaal. Die thema's zijn 't lamste, maar... och..." Hè, wat bezwaarden Toffie die thema's nu opeens geweldig, en hij nam zich stellig voor, het volgende jaar ontzettend z'n best te doen, om dan toch maai nooit weer een vacantie door zoo'n lamme taak bedorven te krijgen. Perk gaf hem nog een bemoedigende klap op z'n schouder na, „'t komt best in orde, hoor!" en stevig in den pas stapten ze door, om de anderen gauw in te halen. Bij de schepen in de haven ontmoetten ze een paar mannen, die ze den vorigen avond al ontmoet hadden. Achter elkaar klommen ze op de schepen, die volgeladen lagen met groote blokken basalt, terwijl Mijnheer en de meisjes het veiliger en gemakkelijker vonden het sleepbootje te bekijken. De jongens kropen over de groote steenblokken heen en merkten niet, dat de anderen na een tijdje weer van het stoombootje op den wal gegaan waren. 38 Toeoét-toeoét — de stoomfluit gaf een paar korte stooten. Ze keken op. „Tot morgen!" woven Mijnheer en de meisjes lachend vanaf den kant. „De sleep komt pas vannacht thuis," riep Cor er nog gauw achterna. De jongens schrokken even: Wat was dat nou? Zij alleen op die schuiten met steenen, achter het sleepbootje? — straks op zee? — en vannacht pas thuis? — en de heele verdere dag zonder eten?" Ja, het sleepbootje draaide werkelijk al. Maar de mannen liepen nog rustig aan den kant en beduidden hun, dat het bootje nog eerst een schuit moest halen en niet eens vast zat. Nu zagen zij het ook; het touw tusschen de beide booten zat los en het uiteinde aan 't sleepbootje viel met een plons in 't water. Het was een heele opluchting. 'tLeek hun wel zalig, zoo'n tochtje langs de golfbrekers in zee, maar zoo'n heelen dag weg — en zoo onverwachts — nee —. Ze krabbelden maar gauw terug over de blokken, om even later aan wal weer veel praats te hebben en net te doen, of ze het reuze gevonden hadden. „Nou, dan volgende keer maar eens." De mannen heloofden dat en borgen voor onderweg de sigaar, die Mijnheer hun aanbood, onder hun pet. „Vies," vonden de meisjes, en Potter deed haar echt griezelen, door te zeggen, dat een sigaar dan pas echt lekker werd. „Is 't niet, Mijnheer?" „Ja," deed die dadelijk mee, „je hebt er aparte sigarentemmetjes voor," waarmee hij van die blauwe sportpetjes bedoelde, zooals de jongens meestal alle vier droegen. Dat vonden zij toch ook te bar en ze hadden er met z'n allen geweldige pret om. „Allo, marsen! Wie 't eerst daar bij die meeuwen is!" Mijnheer Albarda wees vóór zich, waar het op een uitlooper van 't strand — een lang schiereiland in zee — vol meeuwen zat, en hij begon al te rennen. 39 De meisjes en jongens er achter aan. En bij een hoogen rietdam, die over de heele breedte van het strand aangebracht was om het zand vast te houden en het zeewater te keeren, was het even een dringen en elkaar wegduwen bij de eenige opening, die er in was. Potter en Toffie stoorden zich er niet aan, namen een geweldigen aanloop, sprongen over de haag en renden aan den anderen kant als een pijl uit den boog vooruit. Al heel gauw vlogen de meeuwen krijschend op, om verder neer te strijken op een andere zandplaat öf te blijven dobberen op zee. „Hoera, wij hebben 't gewonnen," joelden Potter en Toffie en hielden pas halt aan het uiterste puntje van het schiereiland. Aan drie kanten waren ze nu omringd door het water. Maar ze hadden niet gemerkt, dat Mijnheer de anderen tegengehouden had: „Wij kunnen 't toch niet winnen, zeg, kom mee." En in plaats van de zandplaat op te loopen waren ze doorgerend, verder het strand langs. Daar zagen Potter en Toffie het en ze waren nu wel genoodzaakt, heelemaal terug te loopen, om zóó weer op het strand te komen. De anderen waren hun op die manier een reusachtig eind vooruit en holden nog even door, om daarna naar de duinen te loopen, en tegen den kant neer te vallen en uit te blazen van de renpartij. 40 Nu deden Potter en Toffie het ook kalm aan. Ze wisten toch, waar de anderen waren, stoorden zich niet aan het geroep van hun vrienden in de verte, die door hun handen als door een scheepsroeper joelden: „Hóólalui-wam-mes-sen, lóóóópen! !" „Net doen, of je niks hoort," waarschuwde Potter Toffie, die al aanstalte maakte terug te roepen. „Kom, we gaan hier 't duin in," en samen sloegen ze, nog een eind van de anderen af, links af de duinen in, om daar achter de hooge toppen te verdwijnen. Even later zagen ze verderop Perk en Belletje op een hoog duin klimmen. „Ze vertrouwen 't niet, zie je wel?" Potter lachte triomfantelijk, trok gauw zijn hoofd terug. Voorzichtig keken ze beiden en telkens spiedden ze nog eens door het helmgras heen naar hun vrienden, die ginder bleven wacht houden en maar rondgluurden. „We sluipen naar hen toe — hier, langs die duinen — daar zien ze ons nooit"; .achter elkaar kropen ze langs de hooge duinenrij, tot ze heelemaal niemand meer zagen. „Weet je, waar we nu naar toe moeten?" vroeg Potter, toen ze voor een prikkeldraad kwamen. „Ik niet, maar je kunt 't wel zoowat bedenken, achter die toppen is de zee, dus daar moeten we heen." Weer ging het sluipende verder, en opeens trok Potter zijn vriend aan z'n voet naar beneden, toen die juist z'n hoofd boven een duintop wou uitsteken. Er klonk een zacht gefluister. Duidelijk hoorden ze de meisjes, en nog een stem, zwaar en brommerig. Wat zette Mijnheer Alberda een zware stem op! Zeker om hen voor den gek te houden ! En zonder er verder bij te denken sprongen Potter en Toffie op, hieven een ontzettend Indianengehuil aan: „Jioe—hioe—ha—hioe—!" O schrik; een gezelschap, twee dames en een heer sprongen op. Maar toen die de doodelijk ontdane gezichten van 41 de jongens zagen, begrepen ze, dat er een misverstand moest zijn. Potter stamelde al iets: „We... zijn... geloof'k... verkeerd..." en Toffie zei heelemaal niets, keek schichtig om, hoe hij er zoo gauw mogelijk van door zou kunnen gaan, als het noodig was. „Zoo, jongelui; daar schrokken we allebei, hè?" lachte de Mijnheer heel genoegelijk, „dat s ook een mop. Hadden jullie iemand anders verwacht?" Potter legde het uit en toen moesten ze allemaal erg lachen, behalve de beide aanvallers zelf. „Dat noem je nu rustig naar zee kijken!" spotte de Mijnheer tegen zijn vrouw; maar daar gaf Potter al een schreeuw van blijdschap. Het leek weer een Indianengehuil: „Daar zijn ze," en werkelijk, op de volgende duintop verschenen Perk en de beide meisjes. „Hallo," klonk het hun tegemoet; de beide Indianen namen maar gauw afscheid, stotterden nog een paar woorden van excuus. Ze werden erg uitgelachen en geplaagd, toen ze bij hun vrienden kwamen. „Dat komt ervan; wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in," vond Cor een toepasselijke spreuk. Maar Potter antwoordde er niets op, wist alleen: „Die Mevrouw Feringa was er ook bij, je weet wel, die dat meisje bij de boot toen zocht, 'k Schrok me een stuip!" „Nou, en ik dan!" biechte Toffie heel eerlijk op. Mijnheer Alberda vond het een kostelijke grap, toen hij er van hoorde. Hij had in dien tijd rustig een uiltje geknapt en van het geroep en gelach niets gehoord. „Ik heb wat mis geloopen; jongens, als ik daar bij had kunnen zijn," lachte hij nog eens na. „Weet je, wat we afgesproken hebben?" „Nou?" vroegen Potter en Toffie, direct happig, om wat anders te hooren. 42 „We gaan vanmiddag zwemmen, met Mijnheer. De meisjes gaan met 'r moeder wandelen." „Ja, als ik meemag," deed Mijnheer bescheiden; maar daar was geen enkel bezwaar tegen, „juist leuk; kunt u goed zwemmen?" Als een waarachtig Hollander bleek Mijnheer 'n uitstekend zwemmer. „Vader vindt 't nog fijner in 't water dan op 't land, hij zwemt thuis ook elke morgen," legde Cor uit, en Carolien wist nog meer te vertellen: „Ja zeg; en vorige jaar heeft hij een medaille gewonnen, is 'tniet, Paps?" Mijnheer moest toen natuurlijk vertellen van den wedstrijd popduiken, waar hij den eersten prijs mee behaald had, en de jongens bewonderden hem echt. „Zoo ver hebben wij 't niet gebracht," vond Potter, „maar we doen 't ook veel, en vorig jaar hebben we ook wel wedstrijd gehouden." „Ja, in de Rijn," viel Toffie hem in de rede. „Bij Wageningen; en toen heb jij het van ons gewonnen." „Weet je nog, met de Zwiep; dat was toch een reuze fijne dag," en door elkaar vertelden ze aan Mijnheer en de meisjes, hoe 'n heerlijken dag ze vorige groote vacantie beleefd hadden in de wherry van hun wiskundeleraar, die hen daar opeens in hun boerderijtje was komen opzoeken. En van de ontmoeting met het boeiertje, den zwemwedstrijd, en later het lekkere eten in hotel „de Grebbeberg". Ze smulden nog bij de herinnering. „Van eten gesproken, ik krijg honger; hoe laat leven we eigenlijk?" Mijnheer keek op z'n horloge. Het bleek al bij half twaalf te zijn, maar onder het praten waren ze langzamerhand ook weer een heel stuk in de goede richting geloopen, langs het strand naar het badpaviljoen. Daar waren ze nu vlakbij. „Waar is nu 't paviljoen?" vroeg Perk. „Daar vóór je, boven op 't duin!" 43 „Die keet? — pf," deed hij ongeloovig, die vond, dat de naam badpaviljoen iets grootschers inhield. Maar het was toch werkelijk zoo. Ze liepen nog een paar badstoelen voorbij en klommen toen achter elkaar de trappen op naar de theetent, het paviljoen, dat er met z'n open waranda en tafels en banken overal toch wel gezellig uitzag. „Ik trakteer op koffie of fosco, wat willen jullie? Ha — en chocoladereepen zijn er ook!" Mijnheer bestelde op aller verzoek fosco en kocht meteen wat kwatta's, die fijn smaakten na de gezonde tippel. „Kom 'ns hier," riep hij; de jongens en meisjes kwamen kijken naar een groote kaart van het eiland. Met de vin¬ ger wees Perk aan, hoe ze nu geloopen hadden en Cor kreeg opeens de meeuwenduinen in de gaten. „Daar gaan we ook naar toe, we hebben 'r op school van gehad; net als op Texel," deed ze enthousiast en zette zóó'n stem op, dat haar vader even moest remmen: „Sst, sst, we zijn niet doof!" Maar de jongens begonnen nu vlak naast haar oor te schreeuwen: „Ja, ja, daar gaan we naar toe," en Potter loeide: „de spreeuwenduinen van Cor!" Die keek hem met een woedend gezicht aan: „Och, uil, meeuwenduinen natuurlijk!" en liep achter haar vader aan, die het lawaai ontvlucht was, om op de bank, met uitzicht op zee, z'n fosco te genieten. De rust keerde weer en broederlijk naast elkaar genoten ze volop van het prachtige uitzicht. Cor kon nog even wraak nemen, want lachend waarschuwde ze Potter opeens: „Kijk 'ns, zeg Indiaan!" 44 Potter en Toffie kregen een kleur als vuur: boven aan de trap verscheen de familie Feringa. Die knikte vriendelijk goedendag en de Mijnheer riep zooiets tegen Mijnheer Alberda als: „Past u maar op, 't is hier niet veilig in de duinen, kudde's Indianen!" Die lachte, dat het schaterde: „Ja, ja, dat heb ik ook gemerkt, 't is een gevaarlijke rooversbende!" en de familie sloeg het klinkerpaadje in naar het dorp. Even later stapten zij met z'n allen ook op en waren door de duinen over het gemakkelijk begaanbare pad binnen tien minuten in het dorp. Langs het typische gebouw „het Diaconiehuis" met z'n oude gevel, waarvoor een paar stokoude mannetjes — zeebonkjes, zooals Perk ze noemde — hun pijpjes zaten te rooken, en daarna langs het kerkje, ging het de dorpstraat in. Bij pension Frisia werd nog eens precies voor den middag afgesproken. In f linken pas liepen de jongens verder naar hun woonplaats. Onderweg kochten ze nog brood voor het koffiemaal en het noodige voor 't warm eten, want het proviandeeren was er heelemaal bij ingeschoten door de strandwandeling. Mijnheer Snoep stond voor het „Geuzennest" en had een boodschap voor hen. „Zeg, ik heb Prins van de toren gesproken, en die vroeg, of jullie nou eindelijk eens kwamen. Dat was hem nog nooit gebeurd, dat een stelletje jongens niet dadelijk naar hem toegekomen waren." „Nou, we komen dolgraag, maar mag iedereen er dan maar zoo op?" en het antwoord was: „Wel natuurlijk ; Prins vindt 't wat leuk!" De Bruinvisschen keken met ontzag om naar den vuurtoren in de verte. „Maar weet je wat, jongens; vanmiddag heeft hij geen dienst en 't is leuker, als je 'm de eerste keer zelf aantreft. Dus ga dan vanavond, dan zie je meteen 't aansteken van 't licht. Om negen uur komt hij, heeft hij zelf gezegd." 45 Het leek hun reusachtig, en dan nog wel dadelijk 't aansteken van 't torenlicht mee te maken! „Hè, 'k wou, dat 't vanavond stormde," verzuchtte Potter en Toffie fantaseerde verder: „Nou zeg, en dat je er dan niet meer afkon!" Thuisgekomen gingen Perk en Toffie direct hard aan 't werk, melk opzetten voor de koffie en alles klaar maken voor het boterhameten. Gauw dampte de koffie in de kommetjes en werd er muisstil gegeten. Ze waren elk met hun gedachten bij wat anders: Potter dacht aan den vuurtoren, Perk aan Cor Alberda, Belletje aan Carolien en Toffie... aan z'n taak voor Duitsch. En opeens verbrak de laatste de stilte met een hartgrondig : „ stommeling.'' De drie anderen keken wel wat verbaasd op, maar Toffie voorkwam elk misverstand, door eerlijk te verkondigen, dat hij zichzelf een stommeling vond, om zich zoo'n stomme taak op z'n hals te halen. Ze konden er niet veel op zeggen, maar na het boterhameten ging Perk naast hem zitten, nam het Duitsche boek en begon te overhooren, „manlijk zijn de...," om daarna te helpen met een thema. Onderwijl waren Belletje en Potter lui in 't zand gaan liggen en knorden na een oogenblik als echte slapende zeevarkens. Toffie werd er niet door afgeleid en bepaalde, dank zij Perk's hulp, al z'n aandacht bij de uitzonderingen met en zonder Umlaut, want nu wou hij de Grammatica onder de knie krijgen, het kostte wat het kostte. Na een klein haft uur kwam de bevrijding. Boven het duin verscheen, weer puffend van den klim zooals vanmorgen, Mijnheer Alberda. In een oogenblik was het gehate boek dicht geklapt, sprongen Potter en Belletje, klaar wakker, overeind en zocht ieder z'n zwembroekje, om met Mijnheer mee te gaan, dwars door de duinen, naar de Noordzee. 46 Den verderen middag werd ploeterend in 't water of achterover blakerend in het warme duinzand doorgebracht en werkelijk begonnen de jongens en Mijnheer er al rood verbrand uit te zien. „We zien er als nikkers uit, wanneer de vacantie om is," lachtte Mijnheer, en Perk kwam met het idee, dat degene, die dan het bruinst geworden was, trakteeren moest, net als vorige jaar; tegelijk keek hij naar Potter. , . Die vond het heelemaal niet zoo leuk, want toen had hii het gewonnen en moeten trakteeren; dus wist hij 1 ■ i j_i uti ï i- — langs het klinkerpaadje naar huis zouden gaan. „Wat zien jullie rood!" lachte Mevrouw den jongens tegen. „Maar Paps nog meer," vond Carolien en Potter dacht: „Zoo gaat 't goed, laat die maar een Moriaan worden!" Cor en Perk liepen voorop, druk te praten. Toffie wees er Potter op: „Zie je die twee?" maar Potter verdedigde dadelijk zijn besten vriend: „Nou, wat zou dat?" Ik vind 'r ook een reuze aardig kind," wat Toffie in z'n hart moest toegeven. Opeens draaide Perk zich om: „Zeg lui, weet ]e, waar ze geweest zijn?" Carolien begreep al, waar het op sloeg en begon m wel zeker, dat hij het nu ook weer van z'n vrienden zou winnen. Maar misschien, dat Mijnheer Alberda... die zag nu al zoo rood... je kon nooit weten ... Die gedachte gaf den doorslag en zóó werd besloten, dat op 31 Augustus uitgemaakt zou worden, wie de bruine prijswinnaar was. Op den terugweg naar huis kwam Mevrouw met haar dochters hun een eindje tegemoet. Ze hadden afgesproken, dat ze 47 de ronde te dansen en te zwaaien naar den vuurtoren: „Hola, hola, hola, beest, ik ben er bovenop geweest". Perk wist dadelijk, dat ze een regel uit een gedicht van Adama van Scheltema aanhaalde. „Wat?" klonk het verbaasd. „Op de toren, lekker." Potter keek furieus: „En wij nog niet eens!" Cor maakte hem nog nijdiger, door te zeggen: „Ja, en we hebben jou spreeuwenduinen in de verte gezien!" Perk kalmeerde de gemoederen van z'n vrienden, die niet goed konden hebben, dat de meisjes al op den vuurtoren geweest waren en zij nog niet. Maar nu konden ze ook haast niet langer wachten. En na het geweldig middagmaal — door het zwemmen hadden ze honger als wolven — wachtten ze niet tot negen uur, maar liepen al tegen achten den kant van den vuurtoren uit, om aan den voet daarvan op het hooge duin de komst van torenwachter Prins af te wachten. „Wat gek, nou 't eb is, hè?" peinsde Perk, die maar uitkeek over de wijdte voor zich. „Toch óók mooi," vonden de anderen, en telkens zagen ze wat anders: groote vogels, die neerstreken op het slib, een boerenkar in de diepte op den weg, of menschen als poppetjes zoo klein, in de dorpstraat. Alleen Potter kón niet stil zitten en keek aldoor maar om naar het huis van den vuurtorenwachter: „De Koning is laat!" „Ja, zóó noemen we 'm, dat is veel beter dan Prins," en Perk was enthousiast over zóó'n vondst. „Waar is een Koning 't hoogst gezeten En heeft het wijdste vergezicht? — Op Vlieland, boven op de duinen In 't topje, bij het torenlicht" verzon hij voor de vuist weg en droeg het voor, rhythmisch als een Vondeliaansch gedicht. De vuurtorenwachter heette nu voorgoed „de Koning" en even later verscheen hij werkelijk, om de jongens 48 mee naar boven te nemen en zelf de wacht te betrekken in het hokje boven in den toren. Hol klonken de stappen op de ijzeren wenteltrap en Prins' stem weerkaatste tegen de ijzeren wanden. Aldoor vertelde hij maar en nam de jongens dadelijk mee naar binnen in het wachthokje. „'t Licht zien jullie straks wel." De knecht, die nu afgelost werd, stond al te wachten, maakte nog even een praatje, om daarna gauw goedenavond te wenschen. Later bleek, dat hij lang van stof kon zijn, maar nu had hij thuis nog een karweitje op te knappen, een kamertje behangen, zooals hij vertelde, dus verdween meteen. De jongens vonden hem ook een leuken kerel eh joelden nog eens van boven af: „Goeienavond!" Schut woof terug en riep nog: „Komen jullie ook eens, als ik wacht heb?" „Graag," galmden zij naar beneden en hadden zoo weer een invitatie te pakken. Maar nu gingen ze eerst alles in het wachthokje bekijken. Ze hadden geen oogen genoeg. Een heele kast vol seinvlaggetjes zag Potter het eerst, tegelijk keken ze telkens naar buiten, en Belletje en Toffie werden door den Koning meegenomen naar een lessenaar, waar een boek op opengeslagen werd en zij om de beurt hun namen in moesten zetten. Perk bladerde er eens in en ontdekte allemaal beroemdheden, die den vuurtoren ook bezocht hadden. De Koning wist er veel van te vertellen. Potter had al weer iets anders in de gaten, een grooten verrekijker. „Kijk 'r gerust door, je kunt 'm ook draaien," werd hem toegeroepen. Hij gaf een vreugdeschreeuw, toen hij zijn oog even voor den kijker gehouden had. „Wat een gezicht!" Langzaam draaide hij den kijker in de richting van Terschelling: „Je ziet de Brandaris vlak bij!" Het schalde door het kleine hokje. 49 De anderen kwamen er ook bij staan en konden hun beurt van kijken haast niet afwachten. De Koning moest lachen om zooveel enthousiasme en hij hielp op andere belangrijke punten te richten. „Kijk nou 'ns naar de kust" en hij draaide den kijker een halven slag om. Perk had de beurt. „Ik zie...," verder kwam hij niet. Potter mompelde: „Wat ik eilaas niet zie," maar niemand lachte, want iedereen was te veel in spanning, wat Perk werkelijk zag. „ ... Dorpjes ... een trein." Beduusd keek hij om naar den torenwachter, of dat wel kon. „Ja," knikte die, maar door dat omkijken had Perk zijn plaats verloren, was Toffie op het bankje gaan staan en had, door zich in een onmogelijke bocht te wringen, zijn oog voor de opening van den kijker gekregen. „Ja... warempel!..." Om de beurt keken ze, en de Koning lachtte, alsof hij dat nu maar zóó voor oogen kon tooveren. Ze zagen met veel respect naar hem op en vonden hem nu een echten Koning. Maar die had alweer wat anders: „Hoe hoog denk je, dat we hier zijn?" Potter raadde, Perk, allemaal riepen ze wat, maar 't bleek glad mis. „De toren zelf 20 M. maar het duin, waar die weer op staat 40. Maar let nou eens op. Zie je dat licht?" en hij wees naar de zon, die rosé boven den horizon lag. „Als die onder is, gaat óns licht op," en na wachten, dat eindeloos leek, maar in werkelijkheid geen tien minuten duurde, trok de Koning zijn meest geheimzinnige gezicht, kommandeerde: „Kom mee!" en achter elkaar gingen ze het wachthokje uit, naar binnen den toren, klommen een trapje op, stonden opeens op een soort galerij rond het stelsel van lenzen, waar middenin het koper glom van den lichthouder. Het was hier gloeiend 4 50 heet en de ijzeren wanden trilden, wanneer er een windvlaag buiten langs blies. Dan loeide het beneden in den toren geheimzinnig, en de jongens vonden het spookachtig. Maar bang waren ze niet: daarvoor was het veel te fijn en te plechtig, hier op den troon van den ongekroonden Koning van Vlieland. Zonder een woord te zeggen draaide de torenwachter aan een paar knopjes in den wand van golfijzer. Floep — het licht was aan. Even knipperden ze tegen dat witte licht achter de dikke glazen, maar ze konden zich toch niet goed voorstellen, dat dit nu de üchtbron was voor den enormen bundel, dien ze gisteravond van beneden af gezien hadden. De Koning vertelde van andere vuurtorenlichten: „Zie, je, dit licht staat stil, maar daar — kijk...," en weer nam hij de jongens mee naar het wachthokje en wees hun het draailicht van den Brandaris, van Texel, van den Helder enzoovoort. Potter stond al weer voor den kijker; en dien avond werd het heel laat, vóór de jongens afscheid namen. Onderweg naar hun tent spraken ze weinig, soesden door op alles, wat voor interessants ze gezien en gehoord hadden. Tot Perk opeens diep zuchtte: „Hé, als 'k hier woonde, zou ik echte gedichten kunnen maken!" Zelfs Potter antwoordde daar niet op, maar vond ook, dat het hier een land was, honderdduizend keer idealer, dan hij zich voorgesteld had. Belletje knikte: „Ja, Bennekom was fijn, maar Vlieland. ..," en Toffie vulde aan: „is reusachtig!" HOOFDSTUK ffl. oe laat zullen de anderen er zoowat zijn, denkt u?" vroeg Belletje, die met Mijnheer Alberda voorop liep, terwijl de drie andere Bruinvisschen daarachter kwamen. Het harde pad door de duinen liet amner plaats voor drie naast elkaar, dus af en toe ging Toffie eens achteraan loopen. „Nou, ik denk zoo tegen twaalven," rekende Mijnheer zoowat uit, „de wagen zou de dames om half elf komen halen. Voordat ze dan goed en wej ingeladen en weg zijn... en ze zullen er toch wel zeker een uur over doen. 't Is een mulle weg; kijk, daar zie je 'm juist." De jongens zagen tusschen twee duintoppen links van hen een zandweg, dicht langs de Zuiderzee. En, om beter te kunnen zien, klommen ze om de duinenrij heen en daalden aan den anderen kant weer af. De rijweg was hier niet veel meer dan een diep karrespoor in het mulle zand. Vanaf het dorp liep hij eerst een eind langs de wadden, om daarna door de duinen verder te gaan. Op dat punt stonden zij nu en zagen hier opeens weer de wijdte voor zich. Zij waren het klinkerpaadje gegaan, dwars door de duinen, dat veel moest afsnijden, zooals Mijnheer Snoep gezegd had. De wandeling was naar het Posthuis, of liever gezegd naar de Meeuwenduinen. Na de plagerij van Potter hadden ze nooit anders meer gesproken dan van de Spreeuwenduinen en nu 52 was het er dan van gekomen, om daarheen te gaan, de duinen heelemaal op het zuidwestelijke puntje van het eiland, achter het z.g. Posthuis, het laatste huis in de richting van Texel. Zonder een speciale permissie mocht je niet in die duinen loopen, want het zijn de beschermde broedplaatsen voor de meeuwen. De jongens hadden het aan Mijnheer Snoep gevraagd. „Nou?" had die eerst geplaagd, „een vergunning, om in de Meeuwenduinen te gaan? Nee... zal 'k wel niet kunnen geven, zulke jongens ... die altijd zoo'n honger hier hebben... Nee, hoor... daar komt niks van, dan blijft er geen enkele van m'n meeuwen over, eten jullie ze allemaal op!" „Hè, flauw," hadden de jongens gebedeld, „geeft u 'm nu," maar Mijnheer Snoep had aldoor maar zoo'n ernstig gezicht getrokken. Ze begrepen er niet veel van, maar gelukkig, eindelijk was het gezicht opgeklaard. „Nou, vooruit dan maar; maar op één voorwaarde, wacht even, geef me 'ns een stukje papier, dan zal ik de vergunning opschrijven." Perk gaf een blaadje papier en Mijnheer Snoep schreef geheimzinnig achter zijn eene hand, zoodat de jongens niets konden zien. „Hier, lees maar voor!" Perk kreeg het papiertje toegereikt en las hardop de vergunning voor. „Vergunning voor de Bruinvisschen, om hun broers en zusters, de meeuwen, in hun woonplaats ten westen van het eiland Vlieland op te zoeken, mits zij de weg zwemmende over zee afleggen. Gedaan Juli van het jaar nul te Vlieland. De staatsboschbeheerder Snoep." „Hoera," juichten ze allemaal, „ja, dat 's goed, dat doen we, we zwemmen er naar toe, als 't vloed is, de kust langs!" 53 Maar toen Mijnheer Alberda later met een vergunnning voor zijn gezin en nog een familie uit het pension voor den dag gekomen was, zonder de bindende voorwaarde van er naar toe te zwemmen, had Mijnheer Snoep daar toen maar meteen afstand van gedaan: „Nou, als 't dan toch moet, dan loopen jullie ook maar af en toe." En zoo was meteen het plan gemaakt, dat Mijnheer en de jongens zouden wandelen en de dames met de juffrouw van het pension per z.g. postkar naar het Posthuis zouden rijden. Daar zouden de boterhammen gegeten worden, dan 's middags, voor wie wou, bezoek aan de meeuwenduinen om tenslotte weer in dezelfde twee groepen naar huis te gaan. De jongens hadden er zich al een paar dagen geweldig op verheugd en Cor en Carolien hadden wel even wat op haar neus gekeken, dat zij met de „tentwagen", zooals ze minachtend de postwagen noemden, meemoesten. Maar Mijnheer vond dat toch beter. Het zou een groote wandeltocht worden, wel een paar uur naar het Posthuis, dan kreeg je 's middags nog de wandeling door de meeuwenduinen, en daarna weer terug. En bovendien, moeder kon toch ook niet alleen gelaten worden! Dat laatste had den doorslag gegeven en Perk had nog getroost: „we zien jullie immers bij het Posthuis en de heele middag 1" „Wat een kale vlakte!" vond Potter, die tegen den afgebrokkelden zeekant was gaan zitten en uitkeek over de wadden. „Ja, 't is eenzaam. Hu! wat een ellendig geluid!" Perk werd uitgelachen, omdat hij werkelijk zichtbaar rilde, toen een groote meeuw met erbarmelijk gekrijsch pal over hun hoofden vloog. „Niks leuk, om hier 's avonds alleen te zijn," bedacht Belletje toch ook, maar die kreeg er toen geducht van langs: „Och jij haas," en opeens vonden de anderen het 54 heelemaal niets eenzaam of griezelig meer en bleven Belletje maar plagen. Tot Mijnheer er een einde aan maakte, door te zeggen: „Goed, dan spreken we af, dat jullie hier om de beurt één nacht naar toe moeten, hier op deze plaats. Ik heb een groote cape in m'n koffer, die mag je mee hebben; je hult je er heelemaal in en dan kun je ook geen kou vatten. Wie had de meeste praatjes... Potter... jij ? Goed, dan ga jij vannacht, morgen Toffie en overmorgennacht Perk. Belletje hoeft niet, die heeft eerlijk gezegd, dat hij het hier niets behagelijk alleen zou vinden. Nou, ik ook niet, dus dan spreken wij af, dat wij samen 's avonds laat af en toe eens komen inspecteeren, of de eenzame nachtwaker nog niet opgegeten is door zeekoeien of zeeolifanten," en Belletje kreeg een gemoedelijk klapje op z'n schouder. Toen kreeg die een beurt, om de anderen te plagen en uit te lachen, tot Perk eindelijk zoo eerlijk was om te zeggen: „Ik pas hoor, Belletje heeft gelijk. Als je nou al een poos naar die modderpoel kijkt, krijg je al kippevel — kijk maar op m'n arm — ik stel voor, dat we verder gaan." En weer had Perk, zooals al vaak, het verlossende woord gesproken. Nog een eind bleven ze vlak langs de wadden loopen, maar, omdat het zoo moeilijk ging, telkens over kuilen en heuveltjes heen, stelde Mijnheer voor, om hun klinkerpaadje maar weer op te zoeken: ,,'t Is hier vlak achter, jongens, m'n stramme beenen kunnen daar niet meer tegen, dat geklim en gehobbel op en af, dus..." Verbaasd bleven ze stilstaan. Perk pakte Mijnheer bij z'n arm, Potter botste tegen die twee aan, maar bleef dadelijk ook doodstil en de andere twee hadden al in de gaten, waarvoor Perk zoo opeens was blijven staan. 55 Over het slib wandelde, of liever gezegd danste met sierlijke sprongen een vrij groote vogel, wit en zwart, op lange dunne pooten. En het merkwaardigste was de snavel, die als een lange dunne piek — wel haast zoo lang als de vogel zelf — vooruit stak, naar boven gebogen. Telkens holde de vogel even vooruit, om daarna keurig de mooie vleugels te spreiden en al fladderend kalm verder te huppelen. „Net een groote vlinder," fluisterde Perk, „kijk, precies, of ie glijdt, prachtig! Wat typisch, die snavel naar boven gebogen" en een ander waarschuwde opeens: „Kijk, nou schuift ie z'n snavel door 't slib, net of ie iets oplepelt!" „Wacht...," Mijnheer peinsde, „... hoe heet die nou ook weer?... een wulp is 't niet, die heeft de snavel juist naar beneden gebogen en is trouwens ook bruin ... een... een ... kluut... ja, kluit of kluut." De jongens vonden het een eenige naam en ze bleven maar kijken naar den dansenden vogel, die telkens vlak bij kwam, om dan weer vlug een eindje weg te rennen, telkens roepend: kluut, kluut. Ze herkenden het nu gemakkelijk: kluut. Mijnheer wist weer, wat dat voor spelletje was: „Hij wil ons weghebben; dan heeft ie natuurlijk z'n jongen in de buurt," en geen minuut later kwam er een tweede over de wadden op hen afgevlogen tot vlakbij. Zeker het wijfje, dat nu pas onraad merkte. Vreemd angstig klonk de scherpe roep „kluut, kluut" 56 dat soms was als het schreeuwen van een klein kind. Potter bukte al — de vogel kwam met 'r scherpe pieksnavel pal op hun gezichten af; Perk hield even z'n hand voor zijn oogen, om die te beschermen. Maar een meter van hen af zwenkte de kluut plotseling en vloog terug, om neer te strijken, waar de andere vogel ronddanste en schijnbewegingen maakte. Het spelletje werd telkens herhaald tot groot plezier van de jongens, maar Mijnheer vond het op een oogenblik genoeg worden: „Kom, laten we verder gaan; de jongen vindt je toch niet en we maken de oude maar bang!" Telkens keken ze nog eens om en, hoe verder ze weggingen, des te rustiger werden de vogels. Op het klinkerpaadje ging het nu weer makkelijk. Belletje, die zijn gitaar op z'n rug had hangen, vond het noodig, eens wat muziek te maken. Hij schoof tenminste het instrument gemakkelijk voor op z'n buik, tokkelde een paar beginaccoorden en begon te zingen: „Snieder Wiep hêt mi 'n boks gemakt," terwijl de anderen direct met hun mondharmonica's meespeelden. Mijnheer kende dit leuke liedje ook en galmde even jolig met Belletje mee: „Snieder Wiep, snieder Wiep, snieder Wiep, wiep, wiep." En de anderen moesten lachen, zoo leuk als hij het lied van „kleermaker" Wiep voordroeg en tekens bij het zingen van het woord „boks" pronkend naar voren stapte en naar z'n broek keek. Een paar boeren op een klein stukje weiland tusschen de duinen in, riepen een „Goejendag" en bleven even kijken naar dat vroolijke troepje. Een prachtig loopje tot slot — een langgerekte orgelklank uit de drie nightingales tegelijk— en Mijnheer klapte bewonderend in z'n handen om zóó'n leuke muziek, „Bravo, bravo, hoor! Dat hebben jullie meer gedaan, keurig!" en vanzelf kwam het gesprek weer op de jazzband vorige jaar, toen het — volgens Perk ten- 57 minste — nog veel en veel mooier klonk. Maar hij had toch ook erg veel pleizier in z'n nieuwe instrument, de mondharmonica, en Toffie en Potter ook. Het had bovendien dat voor, dat het instrument zoo weinig plaats innam. Op de wandeling stak het in den broekzak en hield je allebei je handen over, om lekker vrij te zwaaien. Alleen Belletje had z'n gitaar te dragen, maar dat had hij al zooveel jaren gedaan — haast eiken vrijen middag en eiken vacantiedag — dat hij het bijna niet eens meer merkte en vaak zelfs het bungelende geval op z'n rug heelemaal vergat. „Vorig jaar was hij onze leider," vertelde Potter aan Mijnheer, en wees naar Toffie, die wat vooruit liep, „we zijn dit jaar eigenlijk leiderloos." Perk vond dit een prachtig woord „leiderloos", maar Toffie keerde zich al om en riep terug; „dan verdient Belletje 't nu te worden, want die heeft nu het voornaamste instrument." „Ja, dat 's goed!" „Bel, vooruit, jij bent dit jaar de opperbruinvisch, hoera, leve de Bruinvisch met de puist op z'n rug!", en Potter stormde op hem af en heesch hem met behulp van de anderen omhoog. De gitaar — de z.g. bruinvisschenpuist — zwaaide gevaarlijk heen en weer, maar Belletje liet, goedig lachend, met zich sollen en nam de benoeming tot „opperbruinvisch met de gitarengraat," zooals Mijnheer tot titel vond, aan. Toffie gunde het hem graag en voelde best dat een veranderde clubnaam ook een anderen leider vereischte. Dus beloofde hij plechtig, in 't vervolg de bevelen van den nieuwen baas te zullen gehoorzamen. „'t Is neutraal," vond Perk, „want als we onze krachtpatser benoemen, moeten we aldoor vechten en worstelen," maar hij kreeg gauw antwoord: „Ja, en als we onze dichter kiezen, dan moeten we allemaal smachten naar mooie luchten, dank je feestelijk!" Het was een pret van belang, waar Mijnheer Alberda even hard aan meedeed. 58 Nog een bosch moesten ze door en daar zagen ze, opeens voor zich... een huisje met een paar loodsen het z.g. Posthuis. Mijnheer was erg blij, toen hij van de juffrouw hoorde, dat ze limonade verkocht: „Hoera, zeg, dan hoeven we niet op de postkar te wachten; die zal nog wel wat wegblijven!" en gauw bestelde hij vijf kogelfleschjes. Dé jongens vonden het eigenlijk veel te bar, dat ze alweer getrakteerd werden, maar Mijnheer wilde niet van betalen weten. !^„Nee, nee hoor; als ik met jullie uit ben, dan ben ik de Bruinvisch-schatbewaarder, ik heb een portemonnaie vol zilveren schubben en koop daarmee voor mijn medebruin visschen. Goed?" I!f „Fijn," vonden zij het en Potter hief al een „leve de zilveren Bruinvisch" aan, waarmee de anderen luid instemden. Perk nam Potter bij z'n arm en samen liepen de vrienden naar een hoog duin, terwijl de anderen zich lui voor het huisje lieten neervallen. 59 Want moe waren ze wel na die fiksche wandeling. „Kom, Potter, als we op dat duin klimmen, zien we ze gauw!" Potter hoefde geen naderen uitleg, wie de „ze" waren en zeulde achter z'n vriend aan, door het mulle zand. Tot ze boven aankwamen en daar een prachtig uitzicht hadden. Ze konden een eind ver den weg zien, waarlangs de postkar moest komen. „Vind je 'r erg aardig?" begon hij zonder inleiding en Perk vond het zóó vanzelfsprekend, dat hij niet eens een kleur kreeg. „'k Heb nog nooit zoo'n aardig meisje ontmoet. Je kunt zoo reusachtig met 'r praten, ze begrijpt direct zoo alles van je. Dat heb 'k nog nooit zóó gehad, 't Is soms net, of ik met Moeke praat, maar dan toch weer anders." „Heb je al een gedicht op haar gemaakt?" „Nee, dat is juist het gekke; 'k heb altijd op alles, wat ik mooi of goed of lief vond kunnen dichten, dat weet je zelf wel; maar op Cor — nee tot nu toe zou 'k niet kunnen." Even bleef het stil, Perk staarde voor zich uit en Potter kauwde op een halm, toen hij opeens voor zich zelf zei: „Dat 's juist een bewijs, dat je veel van haar houdt," en verder spraken de jongens er niet over. Het had bijna een uur geduurd — wat deed de zalige rust goed! — toen ze in de verte een geknars en gepiep van wielen hoorden. Perk sprong op en beneden Belletje ook. Potter lachte, liep kalm het duin af en gaf Toffie een knipoog, die er alles van begreep. En met z'n allen gingen ze den wagen tegemoet; alleen Mijnheer bleef lui achterover liggen. „Zeg maar dat ik slaap," riep hij de jongens nog achterna. Weer liepen de Bruinvisschen door het bosch en juist aan het andere einde zagen ze den postwagen: een huifkar bespannen met twee paarden. 60 „Hallo," riepen ze al van verre door hun handen, „wellekom, wellekom, hallooooü" Twee hoofden keken aan twee hoeken van den wagen uit de witte huif. „Daag!" lachten de meisjes hun tegemoet. „Waar is de pipa?" joelde Carolien. „Stil," fluisterde Potter z'n vrienden toe, „niks zeggen," en met verheffing van stem gaf hij antwoord met een ongeloovig gezicht: „Je Pipa? Hè, dat zal jij niet weten! Is hij meegekomen?" „Wat...?" De wagen hield stil, de meisjes sprongen er uit, één en al verbazing. Mevrouw Alberda stak haar hoofd ook buiten de huif, Toffie hielp de voorkap opslaan en begroette de familie, die verder nog in den wagen zat: twee dames, een ouden heer — een professor in de plantkunde, zooals de jongens hoorden — en Juffrouw Posthuma, de eigenares van pension Frisia. „Is vader niet bij jullie?" vroeg Cor nu ook, maar zonder aarzelen antwoordde Potter: „Nee, natuurlijk niet anders was hij toch hier; hij is niet met ons meegegaan, maar hij zou met jullie mee!" „En hij is jullie gaan halen!?" schrok Cor. Mevrouw kreeg ook een kleur en stotterde erg verschrikt : „Maar... dat,.. kan niet!" Toen vond Potter de uitwerking van z'n voor-de-malhouderij toch wel wat te erg en gauw stelde hij gerust : „Nee, hoor Mevrouw, 't was maar een mop. Uw man ligt te slapen, bij 't Posthuis." „Hè, gelukkig," klonk het opgelucht uit drie monden tegelijk en Potter voelde zich onbehagelijk en kreeg een kleur als vuur. Cor zag het en zei dadelijk: „Dat kon jij ook niet weten, hè, dat wij zoo zouden schrikken!" Potter keek eens naar Perk en dacht bij zichzelf: ik kan best begrijpen, dat je haar zoo aardig vindt, want dat is ze! 61 „Zullen we doorgaan, Juffrouw?" vroeg de voerman, een leuke, oude baas met een schippersbaardje en een gegroefd, bruin gezicht. „Best, hoor; wij loopen wel!" en de wagen reed langzaam verder, terwijl zij met de jongens meewandelden. „'t Was benauwd in de tent," vertelde Cor aan Perk, die al gauw naast elkaar liepen te praten. Potter trok Toffie aan z'n arm wat op zij en zoo bleven zij achter. Vanzelf liepen Belletje en Carolien nu ook samen. „Daar blijven wij nou over," fluisterde Toffie en Potter philosopheerde: „Ja, zoo gaat 't" en haalde z'n mondharmonica uit z'n zak en begon een deuntje te spelen. Toffie volgde dadelijk zijn voorbeeld, en onder muziek ging de wandeling verder, het bosch door. Opeens drong het tot Perk door, wat er gespeeld werd en hij draaide zich lachend om. Cor kleurde: „Ik weet wel wat hij speelt, 't is uit de Jantjes!" „Ja," was 't antwoord van Perk, en opeens speelde Toffie alleen en galmde Potter het uit: „Word nooit verliefd, want dan ben je verlóóóóren," zoodat de anderen het nu ook wel moesten merken. Ze kwamen bij het Posthuis. „Dag luie Pipa." Cor trok ter begroeting haar vader aan z'n beenen, die nu werkelijk ingedut was en een erg slaperig gezicht zette. „Hè? Wat? Eten?" Vader Alberda werd geweldig door zijn dochters uitgelachen : „Ha, Paps droomt, dat hij eten moet! Is 'tlekker?" De jongens en de beide meisjes gaven elkaar een hand en begonnen een rondedans om Mijnheer te maken, terwijl de professor er zich zelfs bij aansloot, en even later ook de dames meehupsten in den kring. Eindelijk sprong Mijnheer op, draaierig van het getol om hem heen, kroop onder een paar armen door en 62 was gevlucht, een duin op. Van boven riep hij: „Honger, honger!" Mevrouw Alberda begreep die noodkreet dadelijk en begon een eind verderop, geholpen door de meisjes, de boterhammen uit te pakken. Een oogenblik later zat het heele gezelschap in een grooten kring geweldig te smullen. Juffrouw Posthuma kwam nog met een reusachtige verrassing, een heel bük groote Vüelandsche koeken, die ze voor deze gelegenheid extra gebakken had. Heerlijk smaakten ze en de juffrouw werd er uitbundig voor bedankt door een „Lang zal ze leven in de gloria!" . Na het maal ging de professor dadelijk de duinen in, een botaniseertrommel op den rug. Want hier moesten zeldzame orchideëen staan, wist hij. De jongens beloofden ook uit te zullen kijken en sloegen met Mijnheer Alberda, Cor en Carolien een ander pad in, tot aan een hekje in 'n prikkela^aadomheining, waar ze doorgingen. Mevrouw bleef met de dames achter; die zagen wat op tegen het gesjouw door de duinen en vonden het al heerlijk hier te blijven. „Als we weer honger krijgen, eten we de rest van de boterhammen op," maar zelfs die bedreiging kon de jongens niet van hun tocht afhouden. Na een tien minuten hoorden ze al duidelijk een hevig gekrijsch en zagen ze boven een groep duinen ontelbare meeuwen vliegen. „Daar is 't zeker," wees Mijnheer, „nu achter elkaar, en"niet meer praten. En denk er om, niet bang zijn, want ze doen je nu niets, nu de jongen al zoo groot zijn! Het ging duin op, duin af. Opeens stonden ze voor een moerasje midden in een duinpan. .'" Potter keek niet uit en haalde een natte poot; het drabbige water sijpelde door z'n schoenen binnen, en gauw trok hij terug. 63 „Dat droogt vandaag wel," vond hij zelf, en met een omwegje kwamen ze aan den anderen kant. Telkens vlogen scholeksters vlak langs en over hen heen, om luid kwekkend boven op een duin neer te strijken. Het waren allemaal paren en de jongens en meisjes vonden het geweldig leuk, die mooie vogels met vuurrooden snavel en pooten zoo vlak bij te zien. Ze kwamen nu al dichter en dichter bij de duinen, waarboven het krioelde van de meeuwen. Het was een heele klim en telkens hielden ze even halt, wanneer er al een paar meeuwen vlak over hun hoofden voorbijschoten. Aldoor kwamen er meer, hoe verder ze liepen, tot ze er opeens midden in waren. Tegen een duinrug fluisterde Mijnheer: „Hier zitten," en ze lieten zich voorover neervallen in 't zand, terwijl hij zelf op handen en voeten tegen den duinrug omhoog kroop. Het was nu een haast oorverdoovend gekrijsch boven hun hoofden. Alle soort meeuwen, groote kokmeeuwen, zilvermeeuwen, vischdiefjes, alles dwarrelde in de lucht onrustig door elkaar, luid lawaaiend, terwijl overal op de omliggende duintoppen meeuwen neerstreken, om even later weer op te vliegen. Telkens bukten de jongens toch onwillekeurig, wanneer er weer een paar groote vogels recht op hen af schoten en de meisjes gaven elkaar een stijven arm en lagen plat achterover in 't zand. Ze vonden het eigenlijk echt griezelig, maar toch keken ze door haar handen heen naar de prachtige vogels, een paar kanjers, die aldoor maar weer terug kwamen en zwenkingen boven hun hoofden maakten. Mijnheer was boven aangeland en fluisterde naar omlaag: „Kom 'ns, maar kruipen, st." Dat heten zij zich geen tweemaal zeggen. Achter elkaar kropen ze naar boven, tot ze ook over den rand heen kenden zien. 64 Aan den anderen kant tegen een pol helmgras aan zat een hoopje bruin dons gedoken, een rolletje van veeren, leek het wel. Opeens ging hun een licht op en Mijnheer knikte ja, toen Perk fluisterde: „Een jong?" 't Was waar; door het lawaai van de oude vogels hadden ze heelemaal niet meer aan de jongen gedacht en nu zagen ze warempel één vlak voor zich. De beide groote vogels werden nu werkelijk gevaarüjk en deden met telkens kortere tusschenpoozen schijnaanvallen op de nieuwsgierige bezoekers van hun meeuwenjong, aldoor ijselijk gillend en soms bijna blaffend als een hond. Cor en Carolien vonden het nu bepaald eng en Mijnheer leek het toen ook maar beter, weer iets omlaag te gaan. Behalve de twee ouden waren de meeste andere meeuwen vrij rustig geworden en voor een deel overal op de duinen neergestreken. Tijden lang bleven de jongens er naar kijken. Telkens fluisterden ze elkaar toe: „Kijk, wat een reuze kanjer!" „Prachtig wit is die daar!" tot Mijnheer eindelijk voorstelde verder te gaan. Toen ze opstonden werd het weer een en al beweging en onrust in de meeuwenwereld om hen heen. Vlakbij zag Potter een bruin rolletje letterlijk wegrollen en in een oogenblik was hij er bij. In het helmgras zat een jonge meeuw weggedoken, doodstil, den kop tegen het polletje aan en het donzen lijf achteruit. Het was al een vrij groot beest, wat grootte betreft wel haast een volwassen meeuw, maar gorig bruin van kleur en nog heelemaal donzig. De meisjes en de anderen vonden het eenig en ze zagen er nu telkens weer. Cor knielde op een oogenblik zelfs bij een tweeling meeuw, zooals ze het noemde. Twee schriele donshoopjes drongen elkaar weg van 65 het beschermende nest helmgras, een platgetrapt plekje midden in een pol helm. En aldoor vlogen de oude meeuwen in doodsangst uvci ïien ueeii. Weer daalden ze achter elkaar een duintop af en wandelden in een vallei verder door, om zóó uit de eigenlijke meeuwenduinen te komen. De jongens hadden er nog wel wat willen blijven, maar Mijnheer vond het beter, nu weg te gaan. Dan konden de vogels weer gauw tot rust komen. ^ En de meisjes hadden eigenlijk al schoon genoeg van dat griezelige gedoe: al die schreeuwende meeuwen vlak boven haar hoofd, en ze protesteerden niet. Dus ging de wandeling üUO gmg uc waiiueuug veraer; aicntoij Klonk al het bruisen van de zee. Nog één top over — daar stonden ze voor de Noordzee^ Op een rij bleven ze stilstaan en hun haren wapperden in den wind. Mijnheer Alberda verloor zelfs z'n hoed; het koordje, dat altijd trouwe diensten bewees, knapte af en de stroohoed rolde het hooge duin af. Dadelijk tuimelden de jongens hem achterna, duwden elkaar nog eens extra en Potter bereikte, dik onder 't zand, het eerst het verloren voorwerp, om het op een holletje met een omloop weer naar boven te brengen, achtervolgd door de andere Bruinvisschen. Belletje proestte,' want z'n neus en mond zaten vol zand. De schoenen werden even uitgetrokken en leeggegoten en toen ging het over het strand verder. 5 66 „Ik ga pootje baden," stelde Mijnheer voor, „wie doet er mee?" „Wacht even," remde hij de jongens, die al begonnen hun schoenen los te maken, „nee, eerst weer vastmaken en wie het eerst in zee is, moet trakteeren op apenoten ik doe ook mee!" „Ja, ja!" klonk het enthousiast, en op een gegeven oogenblik telde Belletje hardop: één-twee-drie en werd het een geruk en getrek aan veters van je welste. Mijnheer, Potter, Perk en Carolien renden al vooruit, terwijl Cor en Toffie nog bezig waren de knoop uit hun veters te peuteren. Belletje kon met geen mogelijkheid den schoen over z'n voet heen krijgen. Nog een ruk aan de hak... nog één... Belletje hield de hak alleen in z'n handen... de schoen zat nog net zoo stevig aan z'n voet. Toen gaf hij het op en liep met één bloot been en het andere met schoen en kous, naar zee, om juist een juichkreet van Carolien te hooren, die den wedstrijd gewonnen had. Het water spatte tot over haar ooren en ze sprong maar in 't rond: „Hoera — gewonnen — vanavond krijgen jullie apenoten — Paps betaalt — hoezee!" en ze klapte in de handen van plezier. Vader Alberda protesteerde wel tegen dit laatste. Maar Carolien wist toch, dat hij het wel zou betalen. „Nu naar huis, jongens, vlug!" Mijnheer schrok, toen hij merkte, hoe laat het was. Door het lekkere geploeter in het water hadden ze heelemaal den tijd vergeten. Vliegensvlug deden ze de schoenen weer aan, zochten het harde pad door de duinen op, dat hen gauw naar het Posthuis zou brengen. Belletje liep mank op één haklooze voet en mopperde om die mallen schoen, die anders altijd zóó uit was en nu heelemaal niet wou. „Je mag mee in de bokkewagen," noodigde Carolien uit; ze bedoelde de huifkar, en tot groot pleizier van de anderen nam Belletje de invitatie graag aan. Potter fluisterde hem in 't oor: „Jij weet ook wel wat 67 je doet, vader; als ik 't geopperd had, had je vast nee gezegd," maar Belletje keurde hem met eens een antwoord waardig, hinkte verder en verheugde zich bij voorbaat op het ritje met z'n uitverkorene. Onderweg kwamen ze nog een groote kudde geiten tegen, die zonder herder in de duinen graasden. In een oogenblik stonden ze er midden in en vooral de meisjes hadden erg veel pret om die komieke bokken met eerwaardige baardengezichten. „Nou een Mek," vond Cor, maar Mijnheer maande tot spoed aan: „Vooruit opschieten, jongens!" In flinken pas bereikten ze het Posthuis, waar de huifkar al ingespannen stond. De professor had veel zeldzame bloemen gevonden en liet in een hoekje van den wagen zijn schatten bewonderen. Voor Belletje werd een plaatsje ingeruimd, en met een „tot straks" namen Mijnheer en de drie overgebleven Bruinvisschen afscheid, om hun wandeltocht terug naar huis te beginnen. Potter riep den wagen nog na: „Bel, we ontslaan je meteen," en Perk en Toffie brulden ook zoo iets: „Verrader, je laat ons in de steek, zoo'n leider moeten we niet hebben!" maar de schuldige stak z'n glundere gezicht uit de huif en joelde terug: „De druiven benne zuur." En nog vér klonk zijn jolige stem bij de gitaarbegeleiding, al zachter en zachter: „'k Heb een wagen volgeladen met twee jonge meisjes." HOOFDSTUK IV. e jongens lagen of zaten voor de tent. Ze waren vanmorgen om zeven uur opgeweest, zooals trouwens regel was geworden vroeg op te staan, na den raad van Mijnheer Snoep. Meestal ringen ze dan dadelijk de duinen dwars door naar de Noordzee, om daar een flink morgenbad te nemen. En voor het gemak hadden ze dan hun zwembroekje alleen aan en hun regenjas daarover. Vaak gebeurde het, dat Mijnheer Alberda hen daar kwam opzoeken, om hen gauw in 't water gezelschap te houden. „Want," had hij een keer gezegd, „als jullie elke morgen met je boddy in de zon liggen en ik niet, dan winnen jullie het met 't bruinworden. En dat zal niet gebeuren!" Maar dezen morgen waren ze eens van hun vaste programma afgeweken. Het was iets later dan gewoonlijk geworden, wat kwam, doordat ze gisterenavond weer een bezoek aan den vuurtoren gebracht hadden en met Schut urenlang zitten boomen. Ze hadden werkelijk nog niet zoo'n gemoedelijken avond op den toren gehad. Op bankjes hadden ze om Schut heen gezeten, allemaal als groote mannen hun pijpje smorend, terwijl Schut maar vertelde van stormen, meegemaakt op den toren, zóó ontzettend, dat je tegen het duin op moest kruipen, om den vuurtoren te bereiken, die dan werkelijk trilde en schudde, om er bang van te worden. En van het strandjutten. Schut stookte 's winters nooit anders dan aangespoeld hout en hij haalde ook nog 69 wel eens wat anders van 't strand, zooals b.v. wijn, kisten, die door de zee op het strand geworpen waren. Maar die kocht je dan altijd voor een prikje, want dat mocht je niet jutten, had hij er gauw bijgezegd, toen Potter gevraagd had, of je dat maar zoo allemaal mocht meenemen. Ver over twaalven was pas van Schut afscheid genomen, nadat Potter hem eerst nog eens een flinken greep uit zijn tabakszak had laten doen voor den nacht, want die van Schut zelf, een prachtstuk van echt zeerobbenvel, bleek op 't laatste oogenblik totaal leeg. Achter elkaar waren ze het duinpad afgeloopen om achter het dorp om langs een smal zandweggetje hun duinpan te bereiken. Het was een warme zomernacht en de Bruinvisschen konden er haast niet toe komen om te gaan slapen. Eerst hadden ze nog boterhammen gegeten, daarna waren ze zich heel langzaam gaan uitkleeden, tot Potter opeens met het idee gekomen 'was, om nog een tijdje van die zaligen nacht te genieten. „Is 't goed, Bel?" en na de permissie van hun leider waren ze, in pyama, een hoog duin opgeklauterd, om nog een poos te genieten van den wijden sterrenhemel boven hun hoofd en het gebruis van de zee daar beneden in de verte. Ze hadden weinig gezegd, tot opeens Toffie luid gegegaapt had: het sein om nu werkelijk te slapen; en met nog een paar verzuchtingen, hoe zalig het wel geweest was, waren ze, dicht naast elkaar, de tent ver opengeslagen, op hun deken onder zeil gegaan. Maar met dit al was het nu vanmorgen zeven inplaats van de gebruikelijke zes uur geworden. Daarbij kwam, dat ze een gast wachtten: Jacob uit Terschelling, die met kanjers van hanepooten op een ansicht van den Brandaris gemeld had, dat hij vandaag vrij had, dus kwam. Potter had er geweldig om moeten lachen, toen hij 70 de briefkaart voorlas: „Ziezoo, dat weten we, hij heeft vrij, dus kómt!" Belletje was even aan 't mopperen gegaan: „Ja, maar, dat kan heusch niet, we zouden immers met de familie Alberda naar Terschelling?" „Och," vond Toffie, „'t moet maar," en Perk had dadelijk van zijn tocht met de familie alstand gedaan: „Die Jacob heeft misschien maar één dag in de maand vrij en, nu de Zondag niet kon, moeten we nou maar hier blijven." Dus was het afgesproken, Belletje had er zich bij neergelegd; en zoo was dat bezoek nu een reden te meer, om het dagelijksche programma heelemaal te veranderen en, om te beginnen, niet te gaan zwemmen. Ze zouden Toffie gezelschap houden; want die moest werken; daar zou anders vandaag niet meer van komen. Met een zuur gezicht had hij z'n boeken genomen en vroeg telkens Perk, die steeds bereid was, om hulp. Belletje tokkelde wat op z'n gitaar en floot zacht de melodie, maar Toffie, toch al uit z'n hum, vond het zóó hinderlijk, dat hij hem toesnauwde met die „snertmuziek" op te houden. Belletje lachte uitdagend: „Lieber Freund, als je 't netjes in 't Duitsch vraagt, houd ik op," maar sprong toch overeind, om een eind de duinen in te loopen en boven op een top, nog in 't gezicht van de anderen, neer te strijken en het begonnen üed luidkeels aan te heffen. Potter schreef een brief aan huis en pufte telkens dikke rookwolken voor zich uit. Opeens zette hij een groote handteekening, terwijl het blad papier nog lang niet volgeschreven was, en mompelde: „Gegroet, lieve menschen, ik ben veel te lui en ik plak de brief lekker dicht, 'k zal later wel vertellen, hoe fijn 't hier is." Perk knikte hem eens toe: „Doe je onze groeten ook?" „O ja, wacht even, ik vergat heelemaal m'n eigen groeten; heb alleen maar m'n naam er onder gezet. Je 71 wordt suf van de zeewind. Merk je dat ook Tof, of waait 't Duitsch je de hersens in?" maar Perk beduidde hem stil te zijn, omdat Toffie er nu juist zoo goed z'n gedachten bij had. Perk repeteerde eiken dag bloedig een half uur met het slachtoffer, waar die hem dan ook erg dankbaar voor was. En werkelijk ging het al beter, was het opgegeven aantal thema's al ver over de helft af. Toffie zuchtte diep en zette eindelijk een streep op 't papier: „Ziezoo, die is ook af!" Perk klopte hem eens op den schouder; „Je zult zien, dat je de heele boel af hebt, als de vacantie nog niet half om is. Dan repeteeren we alleen nog maar een beetje en merk je anders niet meer, dat je een taak hebt." Toffie lag al achterover in 't zand en moest toch even lachen bij dat zalige idee van alle thema's af te hebben. Hij wurmde zijn pijp uit z'n broekzak en keek rond, waar z'n tabakszak lag. Maar Potter gooide de zijne al toe. Zoo maakten ze het elkaar gemakkelijk. „Belletje, terugkomen; de school is uit!" riepen ze naar den eenzame op den duintop, die nog maar altijd bij bekende wijsjes nieuwe begeleidingen probeerde. Hij stond op en kwam het hooge duin af, rechtop, zoodat hij reusachtig groot leek. En ver klonk z'n heldere stem, die het juist verzonnen lied zong: „Tof heeft een wapenbroeder Die helpt hem met z'n taak. En blokken moet hij, heeren! Om 't moeilijk Duitsch te leeren Maar leeren zal hij 't vast Want anders krijgt hij last!" „Bravo!" riep Perk hem al tegemoet, „ik draag m'n titel op jou over, hoor, want daar heb ik geen recht meer op, Belletje poëet!" en ook de anderen klapten enthousiast in hun handen. 72 Toffie zat even stil, maar nog geen minuut later begon ook hij op de wijs van „de Wapenbroeder" te zingen, terwijl Belletje gauw de gitaar weer rechttrok en dadelijk de begeleiding overnam: „Ich hab ein Waffenbruder, Der lehrt mir alles gut Die lamme Wörter, „stark" und „schwach" Und alles ja mit Freud' und Lach. Es ist ein lammes Werk Für unsren besten Perk!" Toffie stikte bijna zelf van het lachen, toen hij dat Duitsche vers er, wel wat stotterend, maar toch verstaanbaar, uitgebracht had. Het was een geweldig plezier en Tof was het middelpunt. Potter wist van opgewondenheid niet, wat hij allemaal voor geks moest doen. Hij sprong op Belletje af, trok hem achterover in 't zand, zoodat die letterlijk over den kop sloeg; daarna kreeg Toffie een beurt. Geholpen door Perk, die maar kermde: Ach arme ik, ik ben van de Parnassus') gevallen, leve de nieuwe dichters 1" werd Toffie aan beide voeten getrokken, omhoog, het duin op. Jammerend liet de nieuwbakken dichter met zich sollen. Al hooger werd hij getrokken door Potter en Perk, die, eenmaal begonnen, den tocht naar boven niet wilden opgeven, hoewel het lang niet meeviel, alleen al het stappen omhoog in het mulle zand en daarbij nog het zware sleepvrachtje. Toffie's hoofd sleepte onderaan in het zand, de oogen hield hij stijf dicht, om het zand niet binnen te krijgen. Want het stoof geweldig. Eindelijk waren ze boven aangeland. Potter pakte Toffie, voordat die begreep, wat er met hem gebeuren ging, vlug beet bij z'n middel, draaide !) De berg, gewijd aan de Muzen, dus ook aan de Muze der dichtkunst 73 hem een halven slag om... Tof wentelde in oneindige draaiingen den anderen kant van het duin af. Belletje kroop zelfs naar boven op het geroep van de anderen en keek juist over den duintop, toen Toffie al lang, heelemaal wit van 't zand, beneden lag. „Smaakt 't lekker?'' riep hij en Perk bromde: ,,'t Knarst een beetje tusschen de tanden, hè?" Maar Toffie lag in de diepte en verroerde zich niet. . „Hei, luilak, word 'ns wakker!" brulde Potter door z'n handen, maar het rolletje mensch daar beneden bewoog niet. Het werd een geroep, een geloei, gesmeek en gedreig! Toffie bewoog niet, stil lag hij daar maar voorover in 't zand. De jongens vertrouwden het niet, dachten wel, dat ze voor den gek gehouden werden. Maar toen het heel lang duurde, keek Belletje eens naar Potter en Perk. Die keken elkaar weer aan en probeerden toen nog eens: „Toe, Tof kom nou, wees nou niet zoo flauw!" Het hielp niet, Toffie bleef stijf liggen. Tot Perk een besluit nam, de anderen bij hun arm meetrok; met groote stappen kwamen ze beneden, waar Toffie lag. Perk gaf hem een duwtje: „Hei, Tof!" Hij lag maar, verroerde zich nog niet en toen begonnen de drie jongens angstig te worden. Goeie help, als Toffie eens een ongeluk... ? 't Was niet om aan te denken. Perk knielde naast hem neer, Potter en Belletje bukten zich diep en keken aandachtig, hoe Perk het hoofd van Toffie probeerde om te draaien naar hun kant toe. Opeens — een hartverscheurende gil. Perk kreeg een geweldigen duw in z'n maag, zeeg achterover. Toffie sprong overeind, schreeuwend, krijschend, smakte Potter op den grond, draaide Belletje meteen een keer rond, om hem dan ook neer te laten ploffen naast z'n vrienden. 74 Weg holde hij naar boven, half stappend, half dansend. En de drie jongens, die beduusd naast elkaar zaten, kregen nu een beurt van geweldig gehoond te worden: „Stommelingen, eendekoppen" en meer dergelijk fraais. Toffie toonde zich een meester in het verzinnen van scheldwoorden. Potter kwam het eerst tot bezinning, vloog letterlijk overeind en begon den vluchteling achterna te zetten, dadelijk gevolgd door Perk en Belletje. Het werd een vliegende jacht, duin-op, duin-af. Maar Tof had een grooten voorsprong, en pas op den weg bij den aanlegsteiger liet hij zich op de knieën neerploffen midden in een groote plek Engelsch gras; en zóó gezeten, het hoofd tot op den grond gebogen 75 en de handen gevouwen, smeekte hij om genade. Aldoor mompelde hij in 't Duitsch: „Schonung, bitte, bitte, bittewel twintig, dertig maal, in een razend tempo, wat zoo komiek klonk, dat de anderen er geweldig om moesten lachen. En toen Belletje zoo langs z'n neus opmerkte: „Hij heeft 't zoo warm, hij wil een „verschooning" hebben; Potter geef 'm jou hemmetje maar!" schoot Toffie zelf in den lach. De wraakneming werd er door vergeten. Het duurde niet lang, of de familie Alberda kwam met enkele kennissen aan, en samen gingen ze in het wachthuisje bij den aanlegsteiger zitten, tot de boot zou komen. De meisjes vonden het echt sneu, dat de Bruinvisschen nou niet mee gingen, en Perk en Belletje wisten niet goed, hoe ze zich onder de verwijtende blikken moesten houden. Maar Mijnheer hielp hen, vond, dat je van echte Hollandsche jongens niet anders kon verwachten. Jacob kon niet eiken dag, en nü hij eens kon, was het vanzelfsprekend, dat zij thuis bleven. Potter knikte en gaf een knipoog naar Perk, die best begreep waarom, rood werd en zich omdraaide. Toe-oét! Allemaal stonden ze op, om uit te kijken over zee. Daar om de hoek van de haven kwam de motorboot en het duurde niet lang, of ze zagen voorop iemand staan wuiven. „Daar is ie!" wees Potter en woof terug. Dadelijk woven er wel tien, twintig zakdoeken en het werd een plezierig gejoel en gezang door elkaar, ter begroeting. De boot lag amper aan, of Jaap sprong handig op den trap en klauterde als een kat naar boven. „Ha-jö!" hij schudde stevige handen, iedereen, de meisjes ook, die ineenkrompen van zóó'n stevigen poot. Mijnheer Alberda moest er om lachen: „Zoo Jaap, jij zult een fijne dag hebben, hoor!" Jacob sloeg met één vinger aan zijn pet, die achterover *) .Vergiffenis, alsjeblieft alsjeblieft, alsjeblieft." 76 strak op z'n hoofd getrokken zat — een echte zeilpet! — gaf een knipoog van verstandhouding: „Dat zal 'k geloov'n" en liet als echte Fries de „n's" doorklinken. De familie ging nu aan boord, weer was het even handen geven, over en weer geroep „goede reis'' en „veel pleizier," en na een tien minuten vertrok de boot. Cor en Carolien stonden naast elkaar, stijf gearmd, op het achterdek en woven nog heel lang na. Perk en Belletje klommen op het uiterste puntje van den steiger en wisten ook van geen ophouden, tot eindelijk Toffie de beide verliefde harten meetrok, Potter en Jacob achterna, die, druk redeneerend, al een heel eind opgeloopen waren. Jaap was verrukt van hun duinpan met de tent. Hij liet zich op de knieën vallen en kroop door de tentopening naar binnen. Potter wees: „Kijk, zóó liggen we dan naast elkaar, 't Kan net, zie je wel? En hier..." maar Jaap onderbrak al verbaasd: „Mot je hier slaap'n, hè!?" en deed ongeloovig: „Jullie?" „Ja, heusch!" Jaap kon er maar niet over uit, zóó maar op stroo en zóó nauw. Nee, dan had hij het thuis beter in zijn bedstee. En over het koken was hij heelemaal stom-verbaasd. Potter wees geduldig, hoe zoo'n primustoestel werkte en ook dat vond Jacob „merakels." Tot Toffie voorstelde, nu te gaan zwemmen en boterhammen mee te nemen. Ja, dat vonden de anderen ook fijn. Jacob had aldoor krampachtig een pakje vastgehouden en maakte dat, nu er over boterhammen gesproken werd, open. De Bruinvisschen keken nieuwsgierig, wat het was en moesten geweldig lachen, toen Jaap's handbagage bleek te bestaan uit een zak heerlijke Terschellingsche sucadekoeken, gerold in... een zwembroekje. „Hoera, leve Jaap" riepen ze enthousiast en dadelijk proefden ze eens van de meer dan zalige koeken. 77 Toen Jacob even niet keek, kneep Toffie in z'n neus en trok een vies gezicht, maar tegelijk hapte hij zóó smakeüjk in z'n koek, dat hij van Potter een berispenden stomp tegen z'n biceps kreeg. Nu had Jacob meteen z'n noodzakelijk badgewaad en konden ze dus opweg. Toffie hielp Perk, die al ijverig bezig was, boterhammen te smeren; de overgebleven koeken gingen ook mee en daar staptenze op, dwars door de duinen naar de Noordzee. Jacob had honderd uit te vertellen en de Bruinvisschen genoten van zijn onwaarschijnlijke liegverhalen en zijn duidelijk uitgesproken n's op het eind van een woord: „loop'n, zwomm'n, enz. enz." Nog één duin op; boven hielden ze op voorstel van Potter halt: „Wie 't eerst beneden is en daar 't eerst z'n goed uit heeft, mag vanmiddag kokent" „Hè, zeg; jij bent ook 'n mooie," werd er geprotesteerd, „net, of dat een lolletje is," maar Jaap vond het eenig en zoo werd tot dien wedstrijd met den twijfelachtigprettigen prijs besloten. Belletje telde: één-twee-drie. Wolken zand stoven op — roetsch-roetsch-zakten ze met z'n vijven naar beneden, met groote stappen. Een gesteun, gemopper, een krak — een gescheurd hemd — een zenuwachtig gesjor aan een zwembroekje — in een razenden ren stormde Jaap vooruit, dadelijk daarna Potter en als derde Toffie. Jaap stiet een waren krijgsschreeuw uit, liep even zee 78 in en liet zich dan voorover neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. „Gewonnen!" klonk het triomfantelijk, „ik mag kook'n, hoera!" en van louter pret gaf hij Potter en Toffie, die om hem heen sprongen, een fikschen duw achterover. Zelf liet hij zich ook weer neertuimelen en even was het een enorm gespat in 't rond van drie paar armen en beenen. Juist wou Jaap het spelletje nog eens herhalen, toen Toffie naar het strand wees. Daar kwam een komiek stel aan. Belletje en Perk hadden allemaal pech met schoenveters gehad en zich daarom maar niet gehaast, nu ze den wedstrijd toch niet konden winnen. Eindelijk waren ze ook in zwempantalon en opeens sprong Belletje op Perk's rug, zwaaide met z'n armen en kletste met de vlakke hand op z'n schouders. Joelend en schreeuwend ging het zoo op een holletje zee in. Het was een mal gezicht, vooral, omdat Perk z'n uilenbril opgehouden had. Hij kon z'n zware vracht, alias Belletje, bijna niet houden, steunde als een ploegpaard, wankelde even, doch bleef toch op de been. Maar toen moest hij zóó lachen, dat hij zich pardoes Het vallen, met Belletje en al. Die was daar niet op verdacht geweest en maakte een halve salto-mortale, om voor de voeten van Jaap terecht te komen. Als dollen sprongen ze door het water. Om de beurt moest één het zijn; die zette dan de anderen na, om met een flinke klets op z'n blooten rug de beurt aan een ander te geven. Jacob bleek weer de handigste en de Bruinvisschen hadden geweldig pleizier, zóó bruin en lenig hij er uitzag. Potter stond hem oprecht te bewonderen: „Nou, als ik zóó bruin word, dan verkleur ik de heele winter niet!" en meteen liep hij het strand op en viel tegen den duinrag neer, languit, pal in de zon, om toch maar vooral weer wat bruin op te doen, 79 De anderen volgden het goede voorbeeld, lieten zich naast hem neervallen, om in de zon te stoven, en luisterden naar Jaap, die veel goeden raad wist, om flink bruin te worden. „Je mot 's winters en 's zomers een trui draogen op je bloote boddy," onderwees hij, „dan komt 't weer in je huid en verkleur je nooit meer." Potter ging overeind zitten: „Is 't waar? Nou, dat doe ik, kan me wat bommen, wat ze thuis zeggen, ik vraag een trui. Doe je 't ook, Perk? En jullie? Als we 't alle vier doen, vinden ze 't op school niet zoo gek!" „Goed," lachte Perk, „dan koopen we een bruine; wat die dan verkleurt, krijg je misschien wel op je huid; de bruine „trui"visschen, ik zie ons al loopen," maar hij nam zich vast voor, het te doen, wanneer Potter bij zijn plan bleef. Na het boterhameten waren ze lui een middagdutje gaan doen. En na een poos stilte kwam Perk opeens overeind: „Zeg, kijk daar eens. Wie hebben we daar?" De anderen keken ook. Een eindje verderop was Mijnheer Snoep kalm bezig z'n kousen en schoenen uit te trekken. Voorzichtig stak hij z'n pijpje aan en wandelde zoo gemoedelijk in zee. „De baas gaat pootjebaajen" lachte Perk en Potter had opeens een plan en verklaarde meteen aan Jaap, wie de baas was. „Kom mee, lui; we omsingelen 'm en trekken 'm een eind in zee!" „Goed," „reuze," allemaal uitroepen van instemming. Jaap had geweldig pleizier en moest telkens tot fluisteren aangespoord worden, anders trokken ze zoo de aandacht. Hij genoot zichtbaar ontzettend met z'n vier vriendenBruinvisschen. Op een gegeven teeken sprongen ze op, holden naar Mijnheer Snoep toe, die van den prins geen kwaad 80 wist en met z'n eenen dikken teen schelpjes wegschopte. Verbaasd keek hij op bij zoo'n lawaai opeens; de jongens gaven elkaar een hand en sloten hem in den kring. Potter trok het hardst, en hoe 'n moeite Mijnheer Snoep ook deed door telkens een kietelaanval te wagen, met kracht werd hij meegetrokken verder de zee in, tot het water over z'n knieën reikte en z'n groene broek kletsnat was. Toen vond Potter het genoeg, verbrak de keten en sprong, dadelijk gevolgd door z'n vrienden, op de glibberige steenen van een stuw in zee. Mijnheer Snoep dacht er nog even aan, hen daar achterna te zetten, maar hij gleed bijna uit, zoodat hij de vervolging maar opgaf en met de vuist dreigde: „Wacht maar, Bruinvisschen, vóór 't avond is...!" Hij beëindigde zijn bedreiging niet, maar maakte rechtsomkeerd naar het strand, waar hij op z'n dooie gemak in het zonnetje ging zitten drogen, om daarna kousen en schoenen weer aan te trekken. De jongens hadden ondertusschen een leuk spelletje verzonnen, sprongen uit het water op een reuzen blok steen en over een paaltje weer het water in. Ze vergaten er Mijnheer Snoep heelemaal door. Het was Belletje's beurt. Over Jaap heen wou hij bokspringen vanaf den dam. Even mat hij den afstand, keek rond — en slaakte een ontzettenden gil. De anderen schrokken erg, gebukte Jaap schoot overeind, ... ze keken... „wat?" ... Belletje wees. Daar holde over het strand, al vrij ver weg, Mijnheer Snoep, beladen met allemaal kleeren. Potter begreep het nog niet direct en deed ongeduldig: „Wat dan toch? Heb je je bezeerd?" maar Belletje kon uitstooten: „Met onze kleeren — hij smeert 't 'm!" Lang beraadden ze zich niet. Potter voorop, dan Jaap en Toffie, Perk en eindelijk Belletje, die heelemaal niet makkelijk van de gladde 81 steenen kon weg komen en telkens uitgleed, holden ze Mijnheer Snoep achterna, om hun dagelijksche plunje te bevrijden. Jaap genoot van de achtervolging en stiet een waar gehuil uit. Z'n tanden glinsterden in z'n bruine gezicht en hij leek nu een echte zeeroover, die jacht maakt op een blanken schipbreukeling. In een oogenblik had hij Potter ingehaald. Toffie spurtte ook bij en zoo ging het naast elkaar in één ren den vluchtenden jager achterna. Telkens liet die een Ueedmgstuk vallen, een kous, een schoen, een hemd, de trui van Jaap, een kousenband, en de jongens moesten die wel aldoor oprapen. Tot eindelijk in de verte Mijnheer Snoep in de duinen verdween. Nog een eind liepen zij door en vonden zóó al hun eigendommen, om daarna weer terug te keeren naar hun vrienden, die den wedloop maar niet ver meegedaan hadden en nu kalm tegen een duin zaten te wachten. 82 Toffie mopperde: „Zeg luiwammessen, eerst je kleeren halen, en als je soms wilt, dat we je nog aankleeden ook?" Perk sprong op en ging staan in een houding van: begin maar met m'n schoenen; maar Toffie gooide hem z'n hebben en houden al voor de voeten: „Alsjeblieft, als er wat aan ontbreekt, ga je maar zoeken." Ze hadden allemaal erg veel pleizier, zoo fijn Mijnheer Snoep wraak genomen had. „Zeg, wat is dat daar?" Toffie wees naar een zwart gevaarte op een zandplaat in zee. Met z'n allen liepen ze er naar toe, over het strand, en door het water naar de plaat. „Ik zie het al," zag Toffie op een afstandje en tegelijk gaf Potter een vreugdekreet: „een clubgenoot" Een oogenblik later bukten zich vijf koppen vol medelijden over een gesneuvelden broeder bruinvisch. „Ons voorland," zuchtte Toffie en kneep z'n neus dicht en de anderen liepen ook maar weer terug naar hun plekje op 't strand, want de doode visch stonk allersmerigst. „Wat een kanjers, hè? Toch leuk, dat we er nou eens één van dichtbij hebben gezien!" „Ja, we zijn van een schoon ras." Potter trok een verwaand gezicht en hij kreeg een goedig zetje van Jaap: „Ja, je steekt in een goed vel. Maor zeg, dikke Bruinvisch, je ziet al net zoo bruin als ik." Potter bewonderde z'n eigen blooten arm en glunderde van pleizier om die eerlijken lof: „Nou, wat je maar bruin noemt, 't is meer rood" en hij blies z'n wangen expres nog wat rooder. Tegen vieren begonnen ze zich eindelijk aan te kleeden. De Terschellingsche koeken waren al lang op en Jaap vond eerlijk, dat hij z'n maag hoorde knorren. De anderen waren blij, dat één het woord eten vaag aangeduid had en nu kwamen opeens de verzuchtingen los: „ik verga van de honger," „ik heb pijn in m'n 83 buik, ik moét eten," „ik mik menschenvleesch" en Potter snoof in de lucht bij die bloeddorstige uitlating. Toen werden de kleeren gauw aangeschoten; Potter mocht, omdat hij 't zoo dolgraag wou, Jaap's blauwe trui aan over z'n bloote boddy, terwijl Jaap dan voor vanmiddag als keurig uitgedoste Bruinvisch in sportkostuum kon lef maken. Beiden vonden den ruil erg naar hun zin en Perk sprak telkens voor de mop zijn betruiden vrind aan met een: „Zeg, Jaap, vertel nou eens." Potter paste zich dadelijk heelemaal bij zijn rol aan en antwoordde met een bravoure stem en met duidelijk uitgesproken Friesche n's, wat hem een complimentje van den echten Jaap bezorgde: „Goed zoo, Bruinvisch, je bent een echte Fries!" Op hun wandeling naar huis zagen ze voor 't „Geuzennest" een witten lap hangen. De vrouw van Snoep stond voor de deur en wees er lachend naar. En toen de jongens vlak bij waren, riep ze: „De witte vlag, wapenstilstand hoor! M'n man blijft maar binnen, die is nog aan 't drogen" en zelf verdween ze nu ook in huis. Zij hadden er veel pleizier om en Potter liep even naar de openstaande deur en riep naar binnen: „De vrede is geteekend," wat met een joviale stem „Wel bedankt, van 't zelfde; ik kom 'ns gauw de vredespijp rooken!" beantwoord werd. Thuisgekomen was het groote oogenblik daar. Jaap had heel wat geplaag te verduren: „Nou, vandaag zullen we wel niet eten" en „ook een mooie boel, een kok, die niet eens koken kan," maar Jaap lachte stilletjes voor zich heen en stroopte kalm z'n hemdsmouwen (of liever gezegd die van Potter's hemd) op. Met een veldheersblik inspecteerde hij het kookgerei: „Waor is 'n koekepan?" „Hebben we niet!" „Meel?" 84 „Ook nietl" „Eieren?" De schouders werden weer opgetrokken. „Je vraagt onmogelijke dingen," vond Toffie, maar Potter werd enthousiast : „Ik leen ze bij Snoep, hoeveel moet je hebben?" Jaap's oogen schoten vuur en hij kommandeerde als een scheepskapitein: „Eén koekepan, vijf eieren, meel, melk en boter!" De laatste twee producten verschafte Perk hem en geen vijf minuten later kwam Potter met de geleende andere artikelen. Jaap liet zich op den grond op z'n hurken neer, de anderen schaarden zich om hem heen en bleven in spanning toekijken, hoe hij eieren, melk en meel tot een dikke brij samenroerde. „Jakkie" trok Toffie z'n neus op, Belletje proestte het uit, Perk stiet Potter veelbeteekenend aan, maar kok Jacob bleef onbewogen en sprak pas, toen het klaar was... „beslag". Een gehoon was de eenige reactie hierop. De primus snorde, een flinke kluit boter draaide sissend in de koekepan, het beslag werd er in gegoten. „Wel alle menschen!" Potter sprong overeind, de anderen ook, keken beduusd. „Een... een... panne... koek..." en automatisch reikte Belletje een bord aan, om het eerste kunstwerk in ontvangst te nemen. Achtereenvolgens kwamen er zóó vijf heerlijke, dikke pannekoeken uit de tooverpan te voorschijn, en nu zou de beurt aan Jaap geweest zijn, om de anderen te hoonen. Maar hij hield zich stil en keek alleen erg triomfantelijk na alle loftuitingen, die nu losbarstten. Ze smulden geweldig en de Bruinvisschen raakten er maar niet over uitgepraat, zoo'n kranige kok die Jaap was. Ze hadden nog nooit zoo lekker gegeten. 85 Met een flink bord pap werd het maal besloten, en toen hadden ze nog een goed half uur, vóór Jaap weer naar z'n vaderland terug zou gaan. „Deksels jammer!" vond die en hij begon het overhemd weer uit te trekken, om even later zijn trui van Potter in ontvangst te nemen. Weer klommen ze op 't hooge duin, om daar nog wat te zitten praten vóór het afscheid, Jaap gaf met dikke Friesche n's nog eens zijn dankbaarheid te kennen voor die reuze-fijnen dag, en toen Perk weer op de n's wees, zei Jaap: „Heb je wel 'ns echt Friesch gehoord? Ken 'k ook!" Meteen begon hij te zingen: 't Friesche volkslied: Frysk bloed, tsjoch op! wol nou ris bruwze in siede In bounsje throch ues ieren om! Flean op! wy sjonge it baeste lan fen'e ierde, It Fryscé lan fol eare in rom. Klink den in dawerje fier yn it roun Dyn êlde eare, o Frysce groun! Klink den in dawerje fier yn it roun Dyn alde eare, o Frysce groun! en gaf daarna zoo'n beetje de vertaling1) weer, toen de Bruinvisschen eerlijk bekenden, dat ze er geen klap van verstaan hadden. „En nou jullie volkslied?" De Bruinvisschen schrokken, keken elkaar even aan, en ze schaamden zich wel. „'t Amersfoortsche volkslied" drong Jaap nog eens en opeens begon Potter te zingen, den eersten regel van het Limburgsche volkslied. *) Friesch bloed, stuif op, wil nu eens bruisen en koken En bonzen door onze aderen rond. Vlieg opl Wij zingen het beste land van d' aarde Het Friesche land vol eer en roem. Klink dan en daver ver in het rond Uw oude eer, o Friesche grond! 86 Belletje schoot even in den lach en had bijna gezegd: „Zeg, als je wat anders weet," maar alle drie kenden ze de woorden ook, dus hielpen Potter dadelijk mee en veranderden de tekst, waar 't noodig was: Waar in 't bronsgroen eikenhout 't Nachtegaaltje zingt Over 't malsche korenveld 't Lied des leeuwriks klinkt Waar de hoorn des herders schalt Langs des beekjes boord. Daar is mijn vaderstad, dierbaar Amersfoort Daar is mijn vaderstad, dierbaar Amersfoort Toffie zong zóó enthousiast, dat hij even heelemaal vergat, waarom het ging en als slotregel begon te galmen: „Limburg...", maar hij kreeg zóó'n por van Potter, dat hij onmiddellijk verstomde en in een hoestbui z'n figuur probeerde te redden. Jacob had het zeker niet gehoord, want hij vond het „echt fijn" en luisterde aandachtig, toen Potter met een lakoniek gezicht verder vertelde, dat ze dat altijd zongen op schoolfeesten en zoo. „Ja," wist Perk nog, „en dat heeft nog een overovergrootvader van hèm gemaakt," en hij wees op Toffie. Toen was het haast te veel. Toffie lachte verlegen, hikte zenuwachtig, Potter draaide zich bescheiden om en Belletje redde de situatie gelukkig door op te springen: „Daar is de boot, kom!" Werkeüjk, de motorboot kwam om den hoek vair de haven. Langzaam liepen ze het duin af en op den steiger werd nog heel lang afscheid genomen. Jaap gaf dankbare knijphanden en leek wel aangedaan, toen hij zeker tien keer bedankte voor de „deksels fijne dag." De Bruinvisschen hadden wel weer voor wat anders te bedanken, en zoo was het een bedanken over en weer. En toen Jaap op den achtersteven van de motorboot 87 stond en deze wegvoer, naar zee toe, in de richting van den Brandaris, hief Potter een melodie aan zonder woorden, het Friesche volkslied, waaraan alle menschen op den steiger meededen. Jaap trok de zeilpet van z'n bol en woof... woof... HOOFDSTUK V. e jongens waren nu ook naar Terschelling geweest, uitgenoodigd door Mijnheer Alberda en ze hadden een geweldig pleizierigen dag gehad met de familie: in een autobus het heele eiland in de lengte bekeken, in de duinen boterhammen gegeten en tot slot den Brandaris beklommen. En 's avonds mochten ze in pension Frisia blijven eten. De dag was dus al heel bijzonder geweest en zoo kwam het, dat de jongens bij hun thuiskomst 's avonds laat niet naar bed konden gaan. Het was een echt warme nacht, te warm haast, om te gaan slapen. Daarom waren ze voor de tent blijven zitten en hadden gepraat over allemaal dingen, die hun na aan het hart lagen. In zulke oogenblikken vertel je elkaar als vrienden de meest intieme gedachten. Zoo waren Perk en Belletje er toe gekomen op te biechten, dat ze Cor en Carolien heel erg aardig vonden. De anderen hadden hem er niet om uitgelachen en geen jalousie gevoeld. Vooral Potter gunde het Perk zoo graag. Die had het vaak zorgelijk thuis met zijn ziekelijke moeder, en daarom juist verdiende hij zóó elk gelukkig oogenblikje. Potter en Perk waren, wat je noemt, boezemvrienden, in den waren zin van het woord. Ze hadden letterlijk alles voor elkaar over. Door al het gepraat was het laat in den nacht geworden en toch werden ze 's morgens weer vroeg wakker. 89 Perk was dadelijk in zijn jasje papier en potlood gaan zoeken en de tent uitgekropen, maar de anderen waren te slaperig, om te vragen, wat hij ging doen, en bleven nog een beetje doordommelen. Tegen zevenen stak Potter zijn hoofd om den hoek van het tentzeil, en hij keek rond. „Ha, amice!" begroette bij Perk, die juist een duin afgewandeld kwam, „wat doe jij?" Als eenig antwoord maakte Perk een dolle kuiteflikker en zwaaide met een papiertje. Hij was zóó stil weggeslopen; dat kón niet anders zijn dan... een gedicht. „Ja?" deed hij vragend. De dichter knikte, reikte het papiertje meteen over. Op hetzelfde oogenblik kwam er meer beweging in de tent; weer twee hoofden, nog warriger dan van Potter, verschenen, en dadelijk sprongen Belletje en Toffie op en keken over Potter's schouder, om ook mee te lezen. „Aan C. A.," las Toffie hardop. „Gruttemie, dat kunnen ze allebei zijn!" schrok Belletje en hij las gauw het sonnet. Hij werd vuurrood en haast stotterend kwam het er uit, terwijl hij Perk dankbaar aanstaarde: „'t Is... net... zooals ik 't vind." Die lachte: „Nou, ik vind 't best; zullen we allebei onze naam er onder zetten?" Maar dat vond Belletje niet eerlijk. Nee, hoor; jij hebt 't gemaakt; maar ik vind t reusachtig; hé, 'k wou, dat ik dat ook kon" en Potter vond dat oprecht ook: „Ja, 't is fijn, als je zóó kan dichten!" „Wat zal zij het eenig vinden!" peinsde Toffie, en nu kreeg Perk een kleur: „Denk je?" „Vast." Potter wist 't stellig. „Je geeft 't 'r.toch, of wacht je tot *t in de Rostra staat?" Perk antwoordde niet, want hij was al van plan, het zóó aan Cor te geven, en hij vond het toch ook wel een beetje ijdel. Bovendien durfde hij niet goed. 90 Na het ontbijt, toen Potter en hij samen een duin opgeklommen waren — Toffie hield zich bij z'n taak, die al mooi opschoot, terwijl Belletje zich met z'n gitaar amuseerde — vertelde hij het aan z'n besten vriend: „Ik durf 't gewoon niet te geven." Potter begreep het volkomen en bood al aan, het voor hem aan de schoone Dulcinea te overhandigen. Maar dat vond hij even later toch zelf te kinderachtig en daarom gaf hij den raad het over de post te sturen. Dat was een idee. Perk haalde papier, draaide het dopje van z'n vulpen en begon met zorgvuldige hand het sonnet over te schrijven. Op de enveloppe kwam: Aan Mejuffrouw Cor Alberda, Pension Frisia, Vlieland; en net zoo'n exemplaar — maar met minder zorg overgepend — werd geadresseerd aan de redactie van het Gymnasiastenblad terwijl in een begeleidend briefje verzocht werd het in het eerstvolgende nummer te plaatsen en vooral de opdracht „aan CA." niet te vergeten. Potter volgde met aandacht, en, toen de brieven klaar waren, voelden beiden zich bar opgelucht. „'t Is niks voor mij," vond de goeie Potter, „elk gedicht zou me zóó uit m'n doen brengen, ik zou 't, geloof 'k, maar nooit aan iemand opdragen. Hu, 'k krijg al kippevel bij 't idee!" maar Perk lachte hem hartelijk uit en kneep 'm gemoedelijk in z'n biceps: „Weet je wat, m'n volgende gedicht draag ik aan jou op; 'k denk, dat ik 't „Lof der dikheid" noem of „Lof der goedzakkigheid" of zooiets." Potter deed, of hij salueerde, „'k Houd me aanbevolen" en Perk had al één strophe van z'n „Lof der dikheid": „Wien Potter's bloed door d' aderen vloeit Die is zóó dik en sterk. Wel zeker, dat hij zwemt en roeit Dat is voor hem geen werk." Potter stond paf: „Ga door, 't is meesterlijk," maar 91 de dichter zweeg en nog een tijd zaten de vrienden stil naast elkaar. Telkens kwam toch weer het gesprek op Cor „de liefste van allen". Belletje stond op en kwam langzaam naar hen toe: „Wat zitten de heeren daar te smoezen?" „'k Zal 't je vertellen, kom naast me zitten," inviteerde Potter en trok een erg geheimzinnig gezicht. Belletje het zich nieuwsgierig neerploffen: „Wat?" „We zitten te bespreken, dat we Carolien een veel te hef meisje voor jou vinden, dus in 't vervolg verbieden we jou, die ..." „Loop rond," was 't eerlijke antwoord, en gelukkig maar, dat Toffie juist z'n boeken dichtklapte, bij hen kwam en zóó afleiding bracht. Anders was het misschien een leelijke kibbelpartij geworden. Belletje wierp echt woedende blikken naar Potter; op dat punt kon hij geen spot verdragen, vooral niet, nu Perk met z'n sonnet zoo pas de gevoelige snaar aangeraakt had. Toffie deed erg opgewonden na zijn tijd van gedwongen werken en slingerde zijn: „Herrschaften, wie geht 's?" in alle richtingen. En zijn vraag: „Was machen wir heute?" bracht de gemoederen totaal tot rust. „Ja, wat doen we?" vroeg Potter ook. „Eerst de brief posten?" Toffie was nu nieuwsgierig: „Welke?" maar Perk legde handig de twee brieven zóó op elkaar, dat het één leek, en deed luchtig: „Voor de Rostra" en vervolgde dadelijk: „En daarna gaan we vuurtorenen, daar heb 'k zin aan, hoog in de lucht te klimmen. Ik zou wel kunnen vüegen, zóó lekker licht voel ik me" en hij zwaaide zijn armen als de schroef van een vliegmachine in het rond. Met z'n vieren gingen ze op stap; Belletje nam z'n gitaar mee. Onderweg probeerde hij telkens Perk alleen te krijgen, en toen dat eindelijk lukte en zij samen achter liepen, 92 vertelde hij gauw, dat hij zoo pas op het duin bezig was geweest, een melodie te componeeren bij de woorden van „het" sonnet. „Hoe was de laatste regel ook weer?" Perk lichtte hem in. „Zou ze het leuk vinden?" Belletje keek bepaald met angstige spanning, maar Perk kon hem geruststellen. „Eenig, zegt Laat 'ns hooren?" Belletje schoof de gitaar op z'n buik. Eerst aarzelend, daarna al vaster, tokkelde hij een begeleiding, floot er een melodie bij. Perk droeg zachtjes zijn gedicht voor. 't Klopt prachtig, geweldige melodie, zeg 1" prees hij, maar Belletje kreeg tegelijk een leelijke douche, toen Toffie zich omdraaide: „Speel niet zoo allemachtig valsch, 't is niet om aan te hooren! Als je met alle geweld wilt spelen...," Perk beduidde hem stil te zijn. Toffie bleef den heelen dag uit Belletje's gratie. „Vooruit nou, opschieten!" kommandeerde Potter, toen ze beneden aan het duin kwamen, waar bovenop de roode vuurtoren lag. „Ik zie ze allebei, de Koning en z'n page." Werkelijk, op het balcon voor het observatiehokje hingen half over de balustrade den vuurtorenwachter zelf en zijn knecht. Er was bezoek, want aan den anderen kant zagen ze een paar dames en heeren staan genieten van het mooie uitzicht over het eiland. „Heila, een doppie!" Potter liep omhoog, met reuzensprongen het klinkerpaadje op, om het gele gevaarte te redden, dat in glijvlucht van den toren naar beneden kwam. „'t Lijkt wel een parachute," lachte Perk en Belletje kwam opeens weer in goed humeur: „Ja, met blommetjes. Dadelijk springt de joffer er ook nog af!" De eigenares van den breed geranden zomerhoed met „blommetjes" maakte nog wel geen aanstalte, het 93 prachtexemplaar na te springen, maar ze liep toch erg zenuwachtig heen en weer, zagen de jongens. Om haar gerust te stellen, holden ze nog harder naar boven. Potter was juist boven op het duin aangeland. Hij schatte zoo'n beetje, waar het gevaarte zou neerkomen en liep alvast om het huis van den Koning om, want een verraderlijke windvlaag blies onder den hoed. Die kwam weer wat omhoog, woei over het dak... Potter keek aan den anderen kant, klaar om te grijpen, Maar, wat er kwam, de bloemenhoed niet. De anderen kwamen ook aanhollen: „Waar is ie?" maar ze liepen weer terug: „Dan was ie toch zeker aan den anderen kant?" De Koning riep naar beneden, maar hij kon haast niet van 't lachen: „Daar — daar!" en de knecht draaide zich gauw om en verdween in het observatiehokje, terwijl de juffrouw en de andere bezoekers naar beneden riepen: „Daar — zien jullie dan niet?" Eindelijk moesten ze er zelf om lachen; de juffrouw wel een beetje zuur, maar ze lachte toch. Nu ontdekten de jongens de vluchteling ook; boven op een prachtig draaienden gek op den schoorsteen draaide kunstig de hoed mee, nu eens op z'n eenen kant, dan weer op z'n anderen. Maar hij draaide er niet af en de juffrouw bleef staren naar haar goeden hoed, die ze al doorgerookt terug verwachtte. Maar geen minuut later verscheen Schut beneden aan den wenteltrap, gaf in het voorbijgaan Potter een duw in z'n maag met de opmerking: „Een reuze bak, zeg; dat komt er van, als je hier zoo'n mooie bloementuin op je kop zet!" en liep naar een schuurtje, waar hij een ladder uit te voorschijn haalde. Die werd tegen den muur gezet, en als een kat klom Schut naar boven, stapte in de goot, krabbelde voorzichtig tegen de pannen op. Met een hoera wipte hij den hoed van de pijp, ging even rechtop staan, steunend tegen de schoorsteen, zette de „bloementuin" op z'n hoofd, en klauterde, onder daverend gejuich van de jongens beneden en van den 94 Koning en z'n bezoekers boven, voorzichtig weer het dak af. Overmoedig liet hij zich langs de ladder naar beneden glijden en in de vaart viel de hoed bijna weer; maar met een flinken pats op z'n hoofd, bracht Schut 'm weer in evenwicht en sloeg er een geweldigen deuk in. Op den beganen grond aangeland liet hij het den jongens zien, en beduidde: „Sst, niks zeggen, hoor!" Zij proestten het uit, maar zorgden wel dat de menschen boven het m niet zaeren. En gauw liepen ze achter Schut aan, die al weer naar boven „wentelde", zooals Perk het beklimmen van den draaitrap doopte. „'k Word draaierig," deed hij, of hij niet verder kon en hield even stil, maar Potter stiet met z'n hoofd zóó hard tegen hem aan, dat hij wel twee treden tegelijk vanzelf opvloog en daar op z'n knieën terecht kwam Even trok hii een pijnlijk gezicht; op die ijzeren trede voelde hij 't gemeen; maar Potter bromde, weer vlak achter hem: „Allo opschieten, of...!" en de anderen drongen ook meer op, zoodat hij wel verder moest. Het schoot dezen keer wel heel slecht op — Schut was al lang boven en de jongens waren nog maar halverwege. Nu veroorzaakte Belletje weer onophoud. Toevallig had hij een snaar van z'n gitaar aangeraakt en het klonk zóó prachtig vol, dat hij rustig op een tree ging zitten en de anderen zei, even te wachten: „Luister!" .... Ja, 't klonk prachtig. Belletje tokkelde alle mogelijke accoorden en toonladders. Het was zóó'n warm geluid. De ijzeren wanden weerkaatsten het rondom en het eene oogenblik leek het wel een harp en het andere weer een cello. 95 Perk vooral was enthousiast en daalde weer een paar treden af, om naast Belletje neer te strijken. „Speel 't nu eens!" Belletje begreep dadelijk; keek even schichtig naar de twee anderen, maar begon toch. Met z'n flinke stem zong hij mee — niet de woorden van het gedicht, dat wou hij niet om de anderen, maar alleen de melodie. Tot Perk, die de muziek na een paar keer al zoowat te pakken had, opeens wel de woorden zong. „Wat is dat nou?" kwam Potter verwonderd, en stond meteen op. Toffie stiet een waren noodkreet uit: „Heb jij...?" „Ja," knikte Perk naar boven, „zie hier de componist, ik stel voor, dat we onze Bel in 't vervolg Ravel*) noemen!" Potter werd uitbundig: „Leve onze kunstenaar nummer 2; kom Tof, wij knoopen ons maar zoolang op!" Toffie ging daar dadelijk op in; „Ik stort me van de toren, leve Perk en Ravel, die weten 't wel, leve C en C" en om de bezoekers boven, noemde hij de laatste namen maar niet voluit. Nog één keer moesten Perk en Belletje hun gezamenlijke kunstwerk zingen; daarna klommen ze verder naar boven. Ze kwamen juist in het observatiehokje, toen een van de heeren sigaren presenteerde. Schut kreeg een extra voor het halen van den hoed, hoorden de jongens. Potter vroeg belangstellend aan de dame, of de hoed erg beschadigd was en gaf tegelijk een veelbeteekend duwtje tegen Schut, uit wraak over den stomp in z'n maag van zoopas. Die antwoordde al voor de dame, dat de hoed zoo gaaf uit z'n handen gekomen was als een .., als een ... Hij stotterde en kon geen goede veigeüjking vinden. Perk hielp: „Als een pasgeboren lam," maar de dame en de heeren gingen lachend het trapje af naar den grooten wenteltrap. Schut draaide zich weer om, stikte haast van 't lachen. !) Een Fransen componist. 96 „Als een pasgeboren lam, zegt ie; „hoor je 't Prins? 't Zijn me mooie rakkers! Maar m'n sigaar heb ik" en met een voorzichtig gebaar legde hij z'n „Karei I" boven op een boekenkast. „Voor vanavond. Als je't hart hebt er aan te komen!" Die laatste bedreiging gold den jongens. Potter deed of hij rilde: „'k Zou nog liever; dan liet 'k me nog net zoo lief naar beneden vallen, net als die stroohoed van straks. Als ik zulke stinkstokken... nou...!" Schut verwaardigde hem met geen antwoord, maar begon in de kast vol seinvlaggetjes te rommelen en er, aan de hand van een lijstje, enkele vlaggetjes uit te zoeken. De jongens keken vol aandacht en bewonderden de mooie kleuren. „Kijk hier 'ns een fijne!" Toffie pakte een blauw met roode op, die op den grond gevallen was. Tegelijk liep Schut naar de boekenkast en zocht een stuk touw. „Wel alle deksels!" Met een ruk draaide hij zich om. De jongens keken op: „Wat?" Schut stond daar, vuurrood. „Geef m'n sigaar terug," en hij ging dreigend voor Potter staan. Die keek zóó onschuldig als het pasgeboren lam, betuigde maar: „Man, je bent niet lekker, ik heb al die tijd naast je gestaan!" Perk hielp: „U kijkt ër natuurlijk overheen, hoe kunnen ze nou weg zijn?" Schut keek nog eens, klom zelfs op een kistje, om goed te kunnen zien. Opeens klonk er een zacht gegrinnik naast hem. De Koning zat daar aan z'n lessenaartje, diep gebogen over het dikke bezoekersboek. Gauw riep hij door zijn lachen heen: „Zeg Schut, raad 'ns, hoe die juffrouw van straks... van de bloementuin — je weet wel — heet... nou?... Pennewip... ha-ha-ha-ha-ha...!" 97 Schut vergat even z'n verrniste „Karei I" en boog zich over den schouder van z'n baas, maar toen het bleek, dat die den naam uit z'n duim gezogen had, wist hij opeens alles. Toen viel de Koning door de mand. „Ha, hier hebben We de schuldige!" Het was een triomfantelijk geloei, en bijna was de Koning met stoel en al omgetrokken, maar die voorkwam het net, bukte zich en haalde van onder een stapeltje brieven gauw de sigaar vandaan. De Bruinvisschen hoonden Schut geweldig en Potter mompelde iets als: „Mooie boel om zoo maar iemand te beschuldigen!" maar Schut vond: „Nou vadèr, ik zie jou er best voor aan, om 't te doen, doe nou maar niet, of je 't niet al lang van plan geweest was." Potter antwoordde daar niet op, liep naar het balconnetje om daar uit te waaien, zooals hij zei. Perk tuurde al weer door den verrekijker, kreeg even geen vergezicht en begreep er hoegenaamd niets van, maar hij merkte opeens, dat hij Potter's hoofd voor de lens had. Gelaten draaide hij het toestel een paar slagen verder en gaf opeens een juichkreet: „Een reuze boot!" De anderen drongen hem haast weg van den kijker. Hij maakte goedig plaats: „Met drie pijpen, kijk maar!" De Koning kwam ook even kijken en wist dadelijk, wat voor stoomboot het was, van een Duitsche maatschappij." „Hoe weet u dat nou?" vroeg Perk stomverbaasd, maar de Koning knipoogde tegen Schut en lachte geheimzinnig: „Ja... dat is nou 't geheim van de smid, of liever, van de vuurtorenwachter. Maar ik zal 't jullie verklappen, als je 't tenminste aan niemand verder vertelt." „We zullen 't aan niemand..." beloofden de Bruinvisschen plechtig en gespannen luisterden ze, wat het bepaalde kenteeken zou zijn. De Koning ging weer voor z'n lessenaartje zitten en trok een gewichtig gezicht, terwijl hij z'n wijsvinger tegen z'n oorschelp hield: 7 98 „Als je 'n héél, héél scherp gehoor hebt, dan hoor je "dadelijk de toeter van zoo'n boot. Nou... en deze toetert op z'n Duitsch, dus 't is een Duitsche boot!" Potter had bijna „stik" gezegd, maar eerbied voor de grijze haren van den Koning weerhielden hem gelukkig bijtijds. — - _ .. Met z'n vieren verdwenen ze op het balcon en hepen naar den anderen kant van den toren, terwijl ze nog een tijdje Schut en den Koning binnen hoorden daveren van 't lachen. , _ „. „Laat ze ook eens pret hebben" vond Toffie, maar Potter fluisterde: „'t Is een mop en een goeje ook!" Dat moesten ze allemaal toegeven. Toffie werd nog even geplaagd: „Dat jij dat nou ook niet dadelijk hoort! Waarom heb je dan een taak? Nee, man, je leert je Duitsch nooit!" maar Toffie begon als verdediging z'n eigen gemaakte Duitsche lied te^ zingen, op de wijs van „Ik had een wapenbroeder..." In het observatiehokje werd nu zóó gestommeld, dat ze eens nieuwsgierig om het hoekje kwamen kijken. Schut had verschillende vlaggetjes naast zich neergelegd en de Koning las getallen op: „elf — veertien — vijfentwintig — heb je ze Schut?" „Gaat u seinen ?" vroeg Potter, dadelijk geweldigm actie. Schut knikte „ja" en de Koning vertelde, dat er aanstonds een vtiegmachine zou komen, en ze dan seinen moesten, over en weer. Hè?" deden zij ongeloovig, maar de Koning knikte: Nee heusch, m'n hand er op. Dat gebeurt zoo eens Si de week. Ze hebben opgebeld van Texel. Dan komt er een watervüegtuig van „de Mok", 't vliegkamp daar tegenover den Helder. We houden zotfn beetje oeteningen samen, 't Gaat van 't leger uit." En toen de jongens weer deden, of ze er met veel van geloofden, leek de Koning wel kwaad te worden: „Als 'k toch m'n hand er op geef! Is 't waar, of met, Schut?" n Die stak twee vingers in de hoogte: „lk zweer. 99 Ja, toen moesten de Bruinvisschen het wel gelooven. De Koning wees alles precies en haalde een boekje voor den dag, waarin alle bestaande seinvlaggen afgebeeld stonden. „Hoe laat is 't? Laat 'ns kijken." Een wekkerklokje aan den wand wees kwart voor elf. „Nu zal ie wel dadelijk komen! Gaan jullie maar op 't balcon uitkijken, 't Is hier ook veel te vol met z'n allen" en bij die woorden gaf hij het heele stel een duwtje, het observatiehokje uit. Weer liepen ze den toren rond en gingen den kant van Texel uitspieden. Naast elkaar hingen ze gebogen over de balustrade. „Wat een lawaai, die wind tegen den toren, hè?" vond Potter, „'t Zal hier 's winters spoken" en hij dacht weer aan 't verhaal laatst van Schut, dat ze bij noodweer wel tegen het duin moesten opkruipen om den vuurtoren te bereiken. Dus het was te begrijpen, hoe het dan in den vuurtoren zou bulderen. „Als ik oud ben, ga ik hier wonen," peinsde Perk, „hier voel je je echt geweldig, écht een Koning! Potter lachte stilletjes voor zich heen en fluisterde hem in 't oor: „Weet je zeker, dat Cor hier ook wil wonen later?" Perk was zóó in z'n gedachten verdiept, dat hij zonder aarzelen antwoordde: „Vast." Hij schrok er zelf van. Maar Potter wees al weer op een meeuw: „Kijk diè zeilen, wat een bakbeest!" En hij breidde z'n armen uit en deed theatraal: „Als ik oud ben, wil ik een meeuw zijn!" „Dan zie je ze heelemaal vliegen," spotte Toffie. „Daar is ie!" Belletje schreeuwde het uit, alsof hij het geloei van den wind moest overstemmen. De anderen schrokken er van, maar keken dadelijk: „Waar...?" Boven het westelijk deel van het eiland was een vliegmachine zichtbaar, in de richting van Texel. Maar, doordat het tegenwind was, hoorden ze het geronk van den motor nog niet. „Wat zullen die meeuwen dat gek vinden," dacht 100 Perk hardop, maar Toffie wist vast en zeker: „Ze denken natuurlijk, dat 't ook een meeuw is!" De anderen legden zich bij die stellige uitspraak neer en bleven stil naar den kunstvogel kijken, die snel aanvloog in hun richting. Het geronk werd geweldig — in razende vaart kwam het toestel (een watervliegtuig met de kenteekenen van de militaire vliegmachines) — regelrecht op den toren af. De jongens schrokken ... „Hij gaat er tegen aan!" Potter hield van schrik even z'n handen in de hoogte — met een keurige zwenking vloog het voorbij, om in een grooten cirkel om den vuurtoren heen te draaien. De Koning verscheen op het balcon en heesch een vlaggetje aan de touwen, die langs den toren gespannen waren. Schut onderwees: „'t Sein, dat we 'm in de smiezen hebben!" Dadelijk werd er op de vliegmachine een stok recht overeind gezet en werden daaraan vlaggetjes geheschen. Schut had nu druk werk, om vlaggetjes aan te geven en andere weer van den Koning in ontvangst te nemen en na elk viaggesein vanaf den vuurtoren werd een antwoordsein van het vliegtuig gegeven. Het was een leuk gezicht, zooals de grijze vogel om den toren cirkelde, en de jongens genoten er reusachtig van. „Je kunt de waarnemer goed zien!" wees Potter. „Ja, en daar voor, de vüeger zelf, duidelijk!" zag Toffie, „kijk, hij draait z'n hoofd naar ons toe." Tegelijk haalde hij z'n zakdoek voor den dag en begon te wuiven, en de anderen volgden dadelijk z'n voorbeeld. Maar even gauw verdwenen de zakdoeken weer op een barsch: „Weg, die lappen!" van den Koning. Schut verklaarde nader: „Ben je mal, jongens; met een militaire oefening hoef je heusch geen fratsen uit te halen." De Bruinvisschen maakten zich klein tegen den wand; Potter ging zelfs op z'n hurken zitten en keek zóó juist boven de balustrade uit. 101 De Koning knikte goedkeurend en nu hurkten de anderen gauw naast hun vriend neer, om zco op hun gemak het seinen en de manoeuvre van de vliegmachine te volgen. Op een oogenblik vloog ze in een heel wijden cirkel om den toren, maakte een zwenking en stond even op z'n kant, om daarna in de richting van Terschelling te verdwijnen. Potter zag duidelijk, dat de waarnemer in de bocht z'n hand opstak en woof, en bijna had hij teruggewoven, maar hij bedacht zich bijtijds. „Je kon nooit weten, of 't niet bij de oefening hoorde," dacht hij. Het seinen hield op en de Koning ging weer naar binnen. Schut verklaarde, dat de vliegmachine dadelijk terugkwam: „We hebben nou een oogenblik rast, zie je? Dat is altijd: maar dan begint 't weer." „Weet je, wat ze 't laatst seinden? Nee?" „Nou, wie ot die apen waren, die we bij ons hadden." Maar aan het gezicht van den Koning zagen de jongens wel, dat ze voor den zooveelsten keer voor het lapje gehouden werden. Door den verrekijker volgden ze nu de vliegmachine, dio rondom den Brandaris op Terschelling hetzelfde spel begon als om de VTielandsche vuurtoren. En duidelijk zagen ze weer de seinvlaggetjes. Opeens waarschuwde Potter, die juist door den kijker gluurde: „Daar komt ie, geloof 'k weer, ze houden tenminste op met 't seinen!" „Ja, dat kan uitkomen," vond Schut, „ik zag 't al met 't bloote oog," maar hij waarschuwde den Koning, die druk bezig was aan z'n lessenaar een groot papier vol te schrijven. Meteen stond die op en verscheen weer voor de balustrade, klaar om de seinvlaggetjes van Schut aan te nemen. „'t Gaat prachtig," vond hij en Schut knikte „ja." De jongens hadden opeens geweldigen eerbied voor 102 den vuurtorenwachter, die zóó knap was, dat hij door middel van die verschillend gekleurde vlaggetjes heele verhalen kon houden. Hij lachte om hun bewonderende blikken. „Zeg, jongens!" Z'n stem klonk fluisterend. „Willen jullie eens een reuze-dag hebben?" Viergezichtenkeken verlangend. Wiezoudat nietwillen? „Als je weer thuis komt, na je vacantie, heb je iets meegemaakt, wat geen enkele van je schoolkameraden ooit beleefd heeft. We hebben laatst ook een paar jongens hier gehad — nog wel een paar jaar jonger dan jullie — die deden 't ook, is 'tniet, Schut?" Schut knikte: „'t Is, zooals je zegt, Prins" en stak een versche pruim achter z'n kiezen en kauwde vervaarhjk. „Maar je moet 'n beetje handig zijn! Zijn jullie dat?" Potter deed een stap naar voren, vuurrood van verwachting: „Nou, en óf!" en de vrinden knikten en voelden zich minstens even handig op dat oogenblik. „Weet je wat?" vervolgde de Koning, „dan sein ik, dat de vlieger een touwladder uitgooit, dan vliegt ie langzaam over een duintop — daar gaan jullie dan natuurlijk opstaan, om de beurt — je pakt stevig de touwladder beet — nou, en dan is 't een klein kunstje om je vast te houden — dat weet je zelf, aan zoo'n ladder kan 't kleinste kind zich houden. De machine vliegt laag; als je er genoeg van hebt, laat je je boven een ander duin weer vallen. In 't zand bezeer je je nooit. En anders zet de meneer je weer op dezelfde plaats, waar je opgestegen bent, voor wie volgt. Nou? — Doen? —" Potter keek Perk aan, Perk Potter en Toffie, en over en weer, alle vier, de een den ander. Perk trok even z'n schouders op en dadelijk ging Potter daar op in: „Zou 't misschien niet waar zijn?" maar de Koning keek al weer kwaad: „Zeg, hoe heb ik 't nou; is 't soms alles gelogen, wat ik vandaag zeg? Nou?" 103 Schut werd weer als getuige geroepen en die schoof de pruim in z'n mond van links naar rechts. „Zulke ongeloovige Thomassen, 't is zonde, om ze 'n pleiziertje te doen!" Toen wist Potter 't vast: „Ik wil wel!" en drukte geweldig op dat woordje „ik." „Ik ook," kwam Toffie No. 2 en Belletje knikte alleen. Perk lachte nauw merkbaar en zei eindelijk: „Dan zal de laatste Bruinvisch niet achterblijven, dus ik ook!" „Afgesproken," vond de Koning en kommandeerde: „Schut, geef de vlaggetjes, je weet, welke" en dadelijk kreeg hij ze toegestopt. Het vliegtuig had al een paar keer vlak om den toren heen gecirkeld en vergeefs met z'n seinen om antwoord gevraagd. „Gauw naar beneden, naar dat duin, jullie!" wees de Koning, terwijl hij druk bezig was, een geel met groen vlaggetje vast te maken. De Bruinvisschen doken als 't ware naar beneden, den wenteltrap af. Perk werd nu werkelijk draaierig en kon amper de anderen bijhouden. Maar buiten holde hij weer even hard mee, het duin af, dwars door de lage duindoorns, die de knieën schramden en gemeen pijn deden, het tegenovergelegen duin op. Hijgend kwamen ze boven, hun knieën bloederig van de schrammen. En Belletje stroopte met een pijnlijk gezicht z'n ééne kous af en drukte met een „Salamanders, da's een kokkerd!" een doorn uit z'n kuit. Maar ze waren boven en keken vol spanning naar den vuurtoren en van den toren weer naar de vliegmachine. De seinvlaggetjes wisselden elkaar in bonte kleuren af — de vlieger cirkelde rond en de machine schitterde op een oogenblik als het zuiverste zilver, toen ze in een bocht schuin voor de zon kwam. De jongens stonden sprakeloos — met een sierlijke bocht draaide de zilveren vogel, zweefde in glijvlucht, den motor afgezet, langs den toren — even hadden 104 zij nog tijd om af te spreken: „Potter eerst" — „best" — toen kwam ze paf op hen af. Potter bleef staan, de drie anderen gingen een paar stappen naar beneden en lieten zich tegen de duinhelling neervallen. Nu zou het gebeuren — dadelijk zou de touwladder uitgegooid worden — Potter zette zich schrap. Er gebeurde niets. De vliegmachine zwenkte dicht over hun hoofden heen. Alleen zagen ze in de gauwigheid, dat de waarnemer hun toe woof en de vliegenier zelf z'n hand opstak. In razende vlucht schoot de vogel weg, om langs zee de thuisreis naar Texel te maken. 105 De Bruinvisschen draaiden zich nog één keer om naar den toren — Potter stak z'n vuist op. En stil klommen ze, duin op, duin af, naar hun tent, waar ze, heelemaal uit hun humeur, begonnen boterhammen te eten. Pas 's middags, toen ze met Mijnheer en de meisjes Alberda een groote strandwandeling maakten, kregen ze hun goeden zin terug en kwam Potter er zelfs toe hun schande, zooals ze het noemden, eerlijk te vertellen. HOOFDSTUK VI. in —zwei... ein — zwei. Stram in den pas, twee aan twee, naast elkaar, — een paar Duitsche jongens van den leeftijd van de Bruinvisschen met een groote Duitsche vlag voorop, daarachter onze vrienden en vervoleerfs een stuk of tien kleinere jongens, terwijl Herr Fuchs, de leider van de Duitsche kolonie, flink den stap aangaf: ein — zwei. De Bniinvisschen genoten, en vooral Potter en Toffie spanden zich geducht in, om maar flink militair mee te stappen en als officierszoons een goed figuur te slaan. Vandaag waren ze de gast van de Duitsche kolonie. Vaak hadden ze nieuwsgierig het gebouwtje in de dorpsstraat binnengegluurd, waar de Duitsche en Nederlandsche vlag beiden uithingen. Vanzelf waren ze zoo eens binnen genoodigd, de Duitsche jongens waren met hun leider weer de tent in de duinen komen bekijken en nu mochten ze vandaag een Duitschen dag meevieren. Mijnheer Fuchs had den oorlog meegemaakt als luitenant en stond gedurende de zomermaanden aan het hoofd van 't koloniehuis op Vlieland, waar elke maand een nieuw stel Duitsche jongens kwam uitrusten en genieten van de zee, om na een maand, bruinverbrand en kerngezond, plaats te maken voor een volgende groep. De Bruinvisschen hadden dadelijk vriendschap gesloten met de beide jongens van hun leeftijd: Fritz Lohe en Reinhard Weiszmann. Zoo goed en zoo kwaad als het ging praatten ze Duitsch met hen, en af en toe kwam Herr Fuchs te 107 hulp, om één of ander onbegrijpelijk woord te vertalen. Toffie had zóó een mooie oefening en deed erg z'n best, om toch vooral maar Duitsche zinnen te bedenken. Mijnheer Fuchs kwam telkens naast hem loopen, zette heele boomen met 'm op, juist, omdat hij gehoord had, dat Toffie een taak voor Duitsch had. Het was een leuk gezicht, zooals de troep over den smallen Zuiderzeedijk marcheerde, den kant van de haven uit. De tocht ging verder de punt van het eiland om, en vervolgens langs de Noordzee. Daar zou ergens in de duinen de dag verder doorgebracht worden. Boterhammen waren mee; die' droegen een paar van de kleine jongens in rieten mandjes. Fritz hield de vlag, in een koker voor z'n buik, vast en werd geweldig benijd door de Biuinvisschen. Potter vond hem een echte athleet en vanzelf kwam het gesprek op alle mogelijke sport. Nou, daar waren Reinhard en Fritz haantje de voorste in en Mijnheer Fuchs stelde dadelijk voor, dat ze vandaag allemaal onderlinge wedstrijden zouden houden; hij had touwen meegenomen, bokshandschoenen — wacht maar, beloofde hij — en Potter kon haast niet afwachten, tot ze in de duinen halt zouden houden. Over het strand hoefden ze niet meer zoo mooi in den pas te loopen als in het dorp, maar, onder het zingen van allemaal pittige liedjes, bleven ze toch vanzelf in de maat. De Duitschers hadden een geweldig programma, veel marschen en studentenliederen, en het leuke „Krambambuli" sloeg geweldig in; de Bruinvisschen hadden het refrein ook gauw te pakken — trouwens, de melodie hadden ze wel eens gehoord en Belletje begeleidde dadelijk met z'n gitaar. Telkens moesten zij ook wat zingen — 't Wilhelmus, Wien Neêrlands Bloed — en dan luisterden de Duitschers met aandacht. „Piet Hein" probeerden ze mee te zingen en het klonk erg moppig dat gebroken Hollandsen: „Piet Hain, Piet Hain, Piet Hain zain naam iest klain." 108 Tot Perk opeens voorstelde: „Belletje en Toffie: „In naam van Oranje" en wij: „O schitterende kleuren." „Goed" vonden ze allemaal. Perk telde: „één-twee-drie" en daar klonk het twee aan twee: „O schitterende kleuren van Nederland's vlag" en „In naam van Oranje doe open de poort." Het ging prachtig gelijk op en het leek zóó een tweestemmig lied. De Duitsche jongens vonden het zoo „wunderbar", dat Potter beloofde het hun te zullen leeren. Den verderen tocht werd aan de lessen gewijd, Reinhard moest eerst. Die kende de melodie van „In naam van Oranje" al gauw en hij zong er met Potter op los, als een echte Watergeus. Toen Fritz. ?* ; Die vond de woorden van „O schitterende kleuren" erg lastig en daarom zong hij alleen maar de wijs. Eindelijk vonden de Bruinvisschen, dat ieder z'n melodie wel genoeg kende — Potter sloeg de maat, drie tellen vooraf — en daar staken Reinhard en Fritz van wal. Om elkaar niet te hooren, hielden ze hun ooren dicht en het gaf geweldig veel pleizier, wanneer ze heelemaal de wijs kwijt waren en ze weer van voren af aan moesten beginnen. Eindelijk het Herr Fuchs halt houden en zochten ze een prettige plek in de duinen, om van de stevige wandeling uit te rusten. Even moesten ze in een rij gaan staan en nummeren. Fritz — ein, Reinhard — zwei — daarna de Bruinvisschen en die riepen, toen hun beurt was, in keurig Duitsch: drei — vier — fünf— Toffie stiet ontzettend schel uit: sechs, waarom Mijnheer Fuchs toch even moest lachen. Toen was het volgende kommando: uitkleeden, en in een oogenblik stonden de jongens weer in een rij en nu in zwembroek. Herr Fuchs riep z'n bevelen en achter elkaar marcheerden ze — hijzelf voorop — over het strand. Vlak voor het water hield hij halt, ging gebukt staan en met een keurig sprongetje wipte eerst Fritz over z'n 109 leider heen, ging even verder ook in gebukte houding staan, daarna Reinhard evenzoo, vervolgens de Bruinvisschen — op die manier werd een lange keten gevormd, zee in, van bokspringende jongens. Toen Mijnheer aan de beurt van springen was, stond de rij al een aardig eind in zee, den kleinen jongens kwam het water ver over het middel. Met telkens een juichkreet — juchheisa — juchhei — sprong Mijnheer Fuchs en hij gaf aldoor flink de sporen. Toffie buitelde tenminste pardoes voorover in het water, de volgende duikelde ook zoo, Fritz plofte achterover en spartelde even, om op adem te komen. Juist zou een van de kleine jongens een beurt krijgen. Herr Fuchs zette al af, sprong — maar kleine Karl dook onder — en de onfortuinlijke springer miste nu z'n bok en plofte voorover in de golven. Er ging een geweldig gejuich op, en vóór de leider kleine Karl had kunnen achternazitten, was hij al door de groote jongens aangevallen. Met kracht sloeg hij van zich af, maar tegen een overmacht van zes stevige jongens was hij niet bestand. Fritz en Reinhard hielden flink z'n armen vast, Potter en Toffie klemden zich aan z'n beenen en werden bovendien nog geholpen door de andere twee — en daar ging het — 110 Belletje zong luid: „Toen Jonas in de walvisch zat." De Duitschers begrepen het dadelijk — Mijnheer Fuchs zwaaide veivaarlijk boven de golven en met een ein-zwei-drei vloog de spartelende athleet in werkelijkheid boven de zee, om een vijftal meter verder neer te plonsen. Hoog spatte het schuim. Dadelijk begon hij te zwemmen; telkens dook hij boven een golf op en juichte dan van louter plezier om het lekkere bad. In een wijde boog zwom bij om de jongens heen, om verderop aan land te komen en in het zand in de zon te gaan liggen blakeren. De Bnnnvisschen en Fritz en Reinhard gingen gauw naast hem liggen, terwijl de kleinere jongens nog wat mochten blijven rondploeteren. Telkens keek Mijnheer op en waarschuwde dan, wanneer één van hen te ver naar z'n zin in zee ging. Fritz kreeg opdracht, toen zijn roepen niet genoeg hielp, den kleinen Hermann tot de orde te gaan roepen. Potter stond direct met hem op — dat was een kolfje naar zijn hand! — en met groote sprongen holden ze zee in, om met vervaarlijke bulderstemmen Hermann terug te roepen. Die werd overmoedig en gooide met gutsen water, dadelijk geholpen door al z'n vriendjes. Maar toen vond Fritz het noodig, krachtiger op te treden. Met één grooten sprong was hij bij hem, had 'm in z'n armen en droeg 'm zóó uit het water. Potter hield de anderen van hem af en aan land gekomen werd de schuldige even goedaardig over de knie gelegd. Potter kreeg zelfs medelijden, toen het zoo geweldig hard op het natte zwembroekje kletste, maar Fritz stelde hem gerust, dat het harder klonk, dan het in werkelijkheid aankwam; hij liet den kleinen aap los en gaf hem nog een trap na. Herr Fuchs gaf weer het sein, dat ze nu allemaal uit het water moesten komen. Reinhard had in dien tusschentijd al touwen gehaald en bokshandschoenen. Potter was enthousiast — ha, hier kon hij dus weer eens boksen — sprong dadelijk op 111 een paar van die stevige handschoenen af en liet ze door Perk aanbinden. Herr Fuchs moest er om lachen, maar hij vond het goed en gaf Fritz het andere paar. Er werd een kring getrokken in het zand, waarbinnen de vechtenden moesten blijven: een echte ring. De anderen gingen er omheen staan. Herr Fuchs leidde den strijd, gaf op een gegeven oogenblik het teeken tot beginnen en moest telkens tusschenbeide komen, wanneer het naar zijn zin wat erg hardhandig en fanatiek toeging. „Hup, Potter!" joelden de Bruinvisschen, terwijl de Duitschers allemaal hun landgenoot aanvuurden. Toffie, Perk en Belletje overschreeuwden zich haast: „Bravo, hallo, hup, vooruit!" want het was geen doen, om de aanmoedigingen voor Fritz te overstemmen. De scheidsrechter hield zich neutraal, lette erg op en besliste eindelijk, toen Fritz. een geweldigen por kreeg en even hikte, om op adem te komen, dat de strijd afgeloopen was en Potter op punten gewonnen had. „Hoera!" juichten de Bruinvisschen, maar de winnaar protesteerde i „Nee, meneer, dat 's flauw; hij heeft nog heelemaal niet gelegen!" Dat vond Mijnheer echter niet noodig en Fritz gaf ook eerlijk toe, dat hij het toch geen minuut meer uitgehouden had. Zoo óp was hij. Op het oogenblik was er geen verdere animo voor een rondje boksen en daarom werd een lang dik touw uitgelegd voor touwtrekken. De Bruinvisschen moesten het met hun beide vrienden aan het eene eind leelijk afleggen tegen Herr Fuchs en alle andere Duitschertjes aan het andere eind van het touw. Een heel stuk werden ze meegesleept, maar ze gaven het niet gauw op en lieten zich letterlijk verder sleuren. Potter aan het uiteinde lag heelemaal achterover; tot Belletje opeens een schreeuw gaf en de troep vanzelf stilstond. Meteen had hij losgelaten en was neer- 112 gevallen, terwijl hij met aandacht z'n teen inspecteerde. Herr Fuchs kwam dadelijk naar hem toe en ook de anderen waren benieuwd, wat daar opeens gebeurd was. Potter zag het: „O, hij heeft zich natuurlijk aan een schelp bezeerd!" Belletje knikte en wees naar een heel klein schrammetje onder aan z'n dikken teen. Toen werd hij geweldig uitgelachen en de kameraden Bruinvisschen maakten zich werkelijk even kwaad. Zoo'n kleinzeerige Hannes ook! „'t Is, om je dood te schamen, zoo'n slappe Janus," vond Potter eerlijk, maar Belletje beet dadelijk van zich af: „Ga jij dan voor je pleizier in de schelpen zitten!" „Nee maar, stel je voor!" De woede was al weer vergeten en ze proestten het uit van 't lachen. Toffie vertaalde het gauw in gebroken Duitsch en toen ging er een gebrul op en kreeg Belletje een extra pluim van Mijnheer Fuchs, omdat hij zich niet op z'n kop liet zitten. „Maar allo," ging hij dadelijk verder en liet weer aantreden. En de rij bezwembroekte jongens klom weer de duinen op, om daar in een kring rondom de rieten mandjes met boterhammen en limonadefleschjes neer te hurken. Ieder kreeg z'n stapeltje „Butterbrot" en een kogelfleschje voor zich. De Bruinvisschen wilden al direct op hun deel aanvallen, maar Reinhard gaf Potter een elleboogstoottusschen z'n ribben en die waarschuwde z'n vrienden weer: „Sst, wachten!" Mijnheer Fuchs hurkte midden in den^ kring, haalde een boekje te voorschijn en begon voor te lezen: een vers van een bekend Duitsch dichter, waarin de zee bezongen werd. Expres las hij heel langzaam, zoodat de Bruinvisschen het ook konden verstaan. Perk genoot het meeste en hij vond het meer dan prachtig en toen Mijnheer Fuchs klaar was en het sein tot den eetaanval gegeven had, ging hij dadelijk naast hem zitten, om er verder over te praten. 113 Vanzelf kwam het gesprek op de bijdragen, die Perk wel aan het Gymnasiastenblad zond — hij zou zelfs voor het komende jaar in de Redactie gevraagd worden, riep Potter er met vollen mond gauw tusschen door — en zoo werden, al pratende, de boterhammen vlug naar binnen gewerkt Zeelucht geeft eetlust, en zeker na zoo'n ochtend van sport. Toen ze zich verkleed hadden, vroeg Mijnheer, wat ze nu het liefst deden: slapen of wandelen? Of wat anders? Ze mochten zelf kiezen, wat. Vijf minuten bedenktijd. Er kwamen enorme rimpels in de voorhoofden. In vijf minuten een beslissing nemen voor den heelen middag. Wat? Ja, wat? Belletje kreeg, als leider van de Bruinvisschen, de eerste beurt, maar, vóór hij nog iets had kunnen zeggen, beet Potter hem toe: „Roovertje!" „Goed," vond de Bel, „Roovertje!" Toffie tweede: „ Roovertje!'' Reinhard: „Ja, Deutschland—Holland!" Er brak nu werkelijk een vreugdegejuich los, „ja, ja," bijna allemaal waren ze voor een strijd tusschen Nederland en Duitschland. „Hoera!" en van louter voorpret lieten een paar zich achterover tuimelen, om midden tusschen de leege kogelfleschjes terecht te komen. Herr Fuchs moest hen even tot de orde roepen, maar gelukkig had niemand zich bezeerd en was er niets gebroken, en dadelijk waren allen weer vol aandacht, wat hun leider zou beslissen. Alle Duitschers tegen vier Hollandsche Bruinvisschen leek hem wel wat machtig. Daarom wees hij Fritz en Reinhard aan Holland toe, die dat voor vanmiddag heel best vonden. Fritz begon al weer te „lm Naam von Orangien" en Reinhard deed dadelijk een wanhopige poging mee op 8 114 „de schitterende kleuren van Nederland's vlag", maar hij moest zóó lachen, dat hij Fritz maar door liet zingen en even later zelf mee galmde: „Z'n Tate benne groot, z'n Tate benne groot, er heeft gewonne de silfren Floot." Nu ging Holland met z'n beide nieuwe soldaten gauw krijgsraad houden en met algemeene stemmen werd Potter tot opperbevelhebber gekozen: „Generaüssimus", zooals Fritz hem met een diepe buiging begroette. Nog even spraken ze precies met Mijnheer Fuchs af: Holland zou zich verstoppen in de Oostelijke duinen, het klinkerpaadje van 't dorp naar 't Badpaviljoen aan de Noordzee zou de scheidingslijn vormen, die ze niet mochten overgaan. En ook het dorp was verboden gebied. Met een krijgsgeschreeuw, om bang van te worden, namen de Bruinvisschen met Fritz en Reinhard — die nog even door Belletje'plechtig met zand tot tijdelijke Brainvisschen gedoopt waren — afscheid van het Duitsche leger en trokken verder de duinen in. Ze hadden een half uur, om zich te verstoppen. Herr Fuchs zou dan een fluitsignaal geven en de strijd kon beginnen. Het ging het eene duin op, het andere af; onderweg bespraken ze, waar ze het best naar toe konden en waar ze zich moesten verschuilen. Ieder had een plan; Fritz wou zich ingraven, het hoofd alleen boven 't zand uit, tusschen 't helmgras verborgen, maar dat leek den anderen toch wel wat griezelig. „Stel je voor, als je er eens niet meer uit kan komen," rilde Belletje al bij 't idee. „Ja, en als je hoofd dan ook nog onderwaait," wist Toffie iets nog vreeselijkers, maar even later kwam hij met zijn plan: „We gaan achter de rieten dam bij de haven zitten." „Weet je wat?" vond Perk, zonder zelfs Toffie's plan te beoordeelen, „op zoo'n schuit tusschen de basaltblokken !" „Ja, dat 's een idee," vonden de anderen al, behalve Potter. Die zei geen woord, keek alleen maar triomfantelijk. 115 en liet de anderen eerst met hun plannen voor den dag komen. Maar toen bijna het idee van Perk, om op een schuit steenen in de haven te kruipen, aangenomen werd, vond hij het tijd om te spreken. En met z'n zware stem orakelde hij: „En ik zeg... in ... 't fort!" „Ja, ja... 't fort," joelden Fritz en Reinhard om 't hardst. De mede Bruinvisschen waren even stom verbaasd: „Hoe die Potter er toch altijd op komt!" en Toffie keek zelfs even spijtig en vond het echt stom van zichzelf, dat hij niet op dat idee gekomen was. Maar verder werd er niet over gesproken. Aangenomen: in 't fort zouden ze zich verbergen! In draf ging het naar den Oostelijken duinenrand van het eiland, en geen vijf minuten later doken ze achter elkaar in één van de schietgaten, die uitzicht gaven op zee in de richting van Terschelling. De gangen waren betrekkelijk smal en laag en er waren maar twee openingen naar buiten. De verdere gaten waren in den loop der jaren dichtgemetseld en binnen diende een heele ruimte als opslagplaats van hout, dat bij verschillende stormen op 't strand gespoeld was. Op den tast ging Potter in de donkere gang voor. Achter groote balken kropen ze langs en opeens kreeg Fritz een ladder te pakken. Hij trok — rukte — met een donderend lawaai vielen een paar balken neer, ergens in een holle ruimte achter de opslagplaats. Ze schrokken wel even, 't was hier zoo donker en je wist nooit, of je niet een stuk hout op je nek kreeg. „Heb je lucifers?" bromde Potter ergens op z'n knieën op den grond. Toffe grabbelde in z'n zak: „hier," maar waarschuwde meteen: „voorzichtig, zeg, met dat hout!" „Ja," klonk 't gedempt, „merci." Een lucifer werd aangestreken, en daar zagen ze allemaal planken rechtop gezet voor een holle ruimte. 116 Potter sprong op: „Allemenschen, een hol!" en hij ging 't eerst binnen, dadelijk gevolgd door de anderen. „Reuze; ze vinden ons nooit!" dachten ze allemaal. „Ja," lachte Potter triomfantelijk en het gauw den lucifer vallen, want hij brandde z'n vingers, en tegelijk reikte hij weer in het donker het doosje aan Toffie over: „Als jij nu telkens een aansteekt, zetten wij gauw weer 117 planken voor de opening. Dan zien ze ons zeker nooit!" Bij het kleine lichtje werd aldoor hard gewerkt. Op één plank na kon de opening van het hol afgesloten worden en bij den zevenden lucifer paste Potter de laatste plank zuchtend tegen de vorige. Er bleven gelukkig nog lucifers over, om even een zitplaats te maken van een stapel planken als steun, een gat in den wand als tweede steun en een ladder daar overheen. Nog één lucifer — ze schikten vlug naast elkaar op de ladderbank — het vlammetje flikkerde voor 't laatst even op, doofde, en in 't pikdonker wachtten ze verder de dingen, die komen zouden. Alleen lichtte op Perk's pols een klein kringetje groene cijfers en twee dunne pijltjes er middenin: de lichtgevende wijzerplaat van z'n armbandhorloge. „Nu weten we tenminste, waar Perk zit," kirde Belletje, en z'n stem klonk zóó benauwd, dat de anderen even hardop lachten: „Ha, onze Bel is weer'ns bang," maar Belletje protesteerde: „Niks van waar, ik zei 't zoo maar." „Nou, goed dan, als je nou maar verder je gezicht houdt en jullie allemaal, want 't half uur is al lang om." Perk moest z'n lichtende pols vertoonen, en werkelijk, ze zagen, dat Potter gelijk had. Het halfuur was al lang verstreken en ze konden zich haast niet voorstellen, dat ze met het inrichten van de Nederlandsche vesting zooveel tijd noodig hadden gehad. De Duitschers waren al een poos onderweg. „Maar," fluisterde Potter, als aanvoerder de eenige, die nog spreken, of liever gezegd fluisteren mocht, ,'t zou een wonder zijn, als ze dadelijk hier naar toe kwamen!" Dat geloofden de anderen ook, maar Fritz dacht, dat Herr Fuchs misschien wel z'n naam echt eer aandeed en een „vossenneus" had, dus direct rook, waar het wild zat „Ze gaan natuurlijk in ploegen en zoeken zóó dit deel van 't eiland af," wist weer een ander, en Rein- 118 hard stelde zich al voor, dat ze in tirailleurslinie — een heele lange rij — over het eiland zouden loopen, maar hij riep z'n ontdekking zóó hard, dat Potter weer nijdig „sst dan toch!" moest zeggen. Dadelijk gehoorzaamden ze hun „Generalissimus" en weer verstreek kwartier na kwartier in bijna doodsche stilte, zonder dat iets kwam opdagen. Het begon vervelend te worden. Maar toch legde Potter telkens, wanneer er één begon te fluisteren, stilte op. Dat was maar goed. Want eindelijk hoorden ze stemmen. Potter had nog juist tijd om te fluisteren: „Sst, geen woord -- hoor!" en hij kroop naar den ingang van hun ruimte, waar je door de planken heen kon kijken naar de gang, die in het halfdonker lag en bij een bocht een beetje ücht doorliet. Geen minuut daarna zagen ze Herr Fuchs de gang binnenkomen, voetje voor voetje, gevolgd door de andere jongens. „Werda?" klonk het barsch in de holle gang en onwillekeurig kropen de jongens op de ladder wat dichter bij elkaar. Potter lag doodstil, steunend op z'n ellebogen, vlak naast den planken wand en hield het vijandelijke leger goed in de gaten. Achter elkaar schoven de Duitschertjes met hun Generaal voorbij en Potter en zijn Bruinvisschen moesten in stilte toch geweldig lachen, toen ze Herr Fuchs hoorden mopperen, dat 't hier zoo vreeselijk donker was. Kletterde-kletterde-klet. Hun hart stond bijna stil. Potter's hoofd schoot achteruit en even hielden de Bruinvisschen elkaar vast. Herr Fuchs had in 't voorbijloopen van hun hol met 't tasten naar een vasten wand tegen de opstaande planken gestooten. Eén was bezweken en met geweldig gekletter neergekomen. 119 Maai niet alleen de verdedigers van de Nederlandsche vesting, ook de aanvallende Duitschers waren erg geschrokken. Eén van hen had een ijselijken schreeuw gegeven en Herr Fuchs was gauw verder gegaan, had gekommandeerd, elkaar een hand te geven. Zoo ging het vlug en was in een ommezien de gang schoon en het vijandelijke leger naar den uitgang aan den anderen bocht verdwenen. Potter kroop terug naar z'n vrinden en tastte, waar hij haast hen kon gaan zitten. „M'n hart klopt nog, zóó schrok ik," fluisterde Belletje en Potter beaamde 't, „ik ook, 'n kanon!" Fritz lachte zachtjes, zóó spannend vond hij de heele geschiedenis. „Wat een geluk, dat ie geen lucifers aanstak!" maar Potter bromde al: „sst!" en dadelijk werd het doodstil; aan 't andere eind van de gang klonken weer voetstappen. Toch kwam er dezen keer niemand, alleen hoorden ze aldoor maar een heen en weer geloop en een gesleep van takken, leek het wel. Even later hoorden ze hetzelfde lawaai aan den ingang van de fortgang. Het werd nu werkelijk geweldig spannend. Potter was al van plan geweest om heel voorzichtig uit hun hol te kruipen en op verkenning uit te gaan. Hij had vast gedacht, dat de Duitschers na hun vergeefsche onderzoeking van het fort wel door zouden gaan, om hun geluk weer in de duinen of bij de haven verder te beproeven. Maar nu blééf dat lawaai daar aan beide kanten van de gang! 't Was een raadsel! Wat gebeurde daar? Potter, als aanvoerder, had 't land, dat hij zoo verkeerd gerekend had en nu maar niet kon bedenken, wat de vijandelijke generaal in 't schild voerde. Perk snoof hoorbaar als een jonge hónd en juist wou hij wat fluisteren, toen Toffie even voorzichtig z'n neus ophaalde en vrij hard opmerkte: 120 „D'r brandt hier wat!" „Je bent zestig!" bromde Potter verre van vriendelijk, maar naast hem zaten Fritz en Belletje ook al te snuffelen. „Ja... nou... ja...," Potter haalde nu ook eens diep op. Meteen sprong hij recht overeind, stoorde er zich niet meer aan, dat hij lawaai maakte. De anderen schrokken er zoo van, dat ze ook opvlogen. De ladder viel uit z'n steunpunt in den muur en kletterde op den grond. Tegelijk klonk aan 't eind van de gang weer Herr Fuchs' stem, die dreigend sommeerde, dat de Bruinvisschen zich moesten overgeven. Maar daar dachten die nog niet aan. Potter tenminste fluisterde tegen z'n vrienden: „Niks zeggen, hoor!" en met Fritz en Reinhard ging hij voor de opening tusschen de planken staan, klaar, om zich tegen een mogelijken aanval te verdedigen. De anderen bleven achter hen in 't hol. Maar er kwam geen aanval. Alleen werd de brandlucht al erger en telkens hoorden ze weer met takken sleepen, nu dichterbij. „Kuch-kch" onderdrukte Perk een hoestbui. „Stil toch," beval generaal Potter streng, en Perk kon gauw z'n zakdoek nemen en daar gedempt in uithoesten. Belletje voelde z'n oogen tranen, kuchte ook. Toffie slikte met een benauwd gerochel een hoest weg en juist wou Potter weer nijdig achter zich roepen, toen een geweldige hoestaanval ook hem te pakken kreeg. Toen werd het een algeheele hoestpartij van de Bruinvisschen en hun twee bondgenooten. Hun oogen brandden en ze konden haast niet meer ademhalen, zóó benauwd werd het. En aldoor walmden maar nieuwe rookwolken naar binnen. Toen begrepen ze, wat er gebeurde. Herr Fuchs had getoond, een geslepen „vos" te zijn, want hij had den uitgang van het fort dicht gestopt, 121 een vuurtje aangelegd voor den ingang, om zóó het vijandelijke leger letterlijk uit z'n schuilplaats te rooken. Potter fluisterde door een akelig gekuch heen — en even moesten ze toch lachen, want 't klonk zoo komiek somber —: „Vrienden, gelijk wijlen Jan van Schaffelaar zullen wij ons werpen van de toren, of te wel ons storten uit deze vermaledijde gang!" Blaar dadelijk ging hij weer op gewonen toon voort, terwijl Perk in de gauwigheid even aan Reinhard en Fritz uitlegde, welke heldendaad Jan van Schaffelaar indertijd in Barneveld verricht had. „Kom lui, we zijn er bij; maar we vechten ons er uit! Afgesproken?" „Tot de dood!" zwoeren de Bruinvisschen, en de beide Duitschers beloofden plechtig, voor 't „ Vaterland" — dat dan voor deze gelegenheid „Nederland" was — te zullen strijden. Potter duwde één van de planken opzij, die kletterend neerkwam; en één voor één kropen ze uit het hol in de gang. Nu zagen ze pas goed, hoe 'ndichte rookwolken er hingen. De generalissimus kommandeerde: „kruipen," en dadelijk kropen ze verder, wat veel beter ging, want vlak bij den grond hing nog niet zooveel rook. „Zullen we zóó blijven liggen?" stelde hij nog even voor, „als ze dan binnenkomen, laten we ze lam schrikken," maar de anderen hadden er nu toch wel genoeg van — de rook beet zóó pijnlijk in hun oogleden — en daarom werd even krijgsraad gehouden en besloten, toch maar den strijd te wagen. Eerst kropen ze verder naar den uitgang, maar daar was geen doorkomen aan, er lag een groote barricade voor van planken en dikke balken, en toen Potter er even tegen duwde, om te probeeren er door te komen, viel een plank weer zóó gevaarlijk dicht langs hem, dat hij het maar beter vond rechtsomkeerd te maken. Weer ging het op handen en voeten terug, tot vlakbij den ingang. i 122 Opeens zagen ze bij een bocht voor zich, rechts en links van den ingang een vuur van takkenbosschen en stroo, terwijl middenin een smal paadje open bleef. Daarachter stond Herr Fuchs met zijn jongens, die dadelijk een oorverdoovend krijgsgeschreeuw aanhieven, toen het Hollandsche leger zich vertoonde. De Bruinvisschen kwamen overeind; even stonden ze naast elkaar, fluisterden wat. Toen schreeuwde Potter, zóó hard hij kon: „Voor Nederland, hoezee!" stormde den anderen vooruit, de gang door naar buiten, sprong met een geweldigen aanloop over het paadje tusschen demuren, om... door een lasso gevangen in de armen van Mijnheer Fuchs neer te vallen. , In een ommezien lag hij gebonden op den grond en hij kon nog net zien, dat zijn vrienden er al niet veel beter afgekomen waren. Fritz worstelde alleen nog geweldig met zn landgenooten, maar lag even later ook, stevig vastgebonden aan Reinhard, die weer met touwen vastgemaakt werd aan Perk en zoo verder. Toen stapte Herr Fuchs naar voren en meld, halt m 't Duitsch, half in 't Hollandsen een toespraak, waarin hij den heldenmoed van den overwonnen Nederlandschen troep prees en daarom als belooning voor de onverschrokkenheid van den aanvoerder van het fort hem zijn sabel teruggaf. , Met een plechtig gebaar reikte bij Potter z n zakmes over en begon dadelijk de touwen los te maken, terwijl de andere Bruinvisschen en Fritz en Reinhard door een paar Duitsche jongens van hun boeien hévrijd werden. Potter had geweldig veel pleizier om de toespraak, maar opeens ging hem een ücht op. Z'n gezicht werd één en al verbazing — hij staarde met open mond van Mijnheer Fuchs naar z'n zakmes en van z'n zakmes naar Mijnheer Fuchs. Die schudde van 't lachen en kon alleen maar knikken en wijzen naar een plekje op den grond vóór den ingang van 't fort. 123 „Stommeling," bromde Potter hartgrondig, maar ieder begreep wel, dat hij zichzelf bedoelde. Daar had me warempel de aanvoerder van den Nederlandschen troep, vóór het binnengaan van het fort, z'n zakmes verloren en daardoor z'n heelen troep verraden! Nog lang werd de arme Potter er om geplaagd door z'n medestrijders, maar ze vonden het toch in hun hart allemaal een geweldig goede mop en Fritz en Reinhard wisten gewoon niet tot bedaren te komen. Zoo 'n pret hadden ze er om. Tot het kommando klonk: naar huis, en „HollandDuitschland" weer keurig in den pas naar het dorp marcheerde. De Bruinvisschen hadden al eerder aan Mijnheer Fuchs en Fritz en Reinhard verteld, hoe prachtig ze laatst door den vuurtorenwachter en z'n knecht voor den gek gehouden waren. Die hadden het kostelijk gevonden, maar tegelijk beloofd mee te zullen helpen, wraak te nemen. Toen de troep het dorp in marcheerde, kreeg hun aanvoerder op eens in de verte Schut in de gaten. Gauw fluisterde hij Potter, die naast hem liep, toe, dat nu het oogenblik voor de wraak daar was, en waarmee het kon gebeuren. „Top," antwoordde die voor allemaal, en daar stapte Schut naar hen toe. „Hei, Schut," riep Potter hem al tegemoet, terwijl hij zich doodernstig hield, en tegelijk het Herr Fuchs halt houden. „We hebben nou zoo wat fijns gezien! Gaan nou naar Mijnheer Snoep, om 't te vertellen; daar achter..." Potter wees met een wijden armzwaai naar ergens achter de haven. „Wat?" deed Schut nieuwsgierig. „D'r ligt een groote kist op 't strand," ging Potter kalm verder en wachtte weer even, om de uitwerking van die onthulling te zien Schut lachte zoo'n beetje: ,,'t Zal wel," maar nu begonnen de andere Bruinvisschen ook, „zoo'n soort kamfer- 124 kist met een koperen slot en koper aan de hoeken, fijn ding, man! We konden m met z'n allen niet vertuien, hij zit potdicht," en zelfs Mijnheer Fuchs deed gewoon en gaf nog een naderen uitleg: „Ja, bij 't fort" De torenknecht keek nu toch wel erg belangstellend en had blijkbaar alle achterdocht van zich afgezet. Mijnheer Fuchs had goed gezien. Schut was in 't heele dorp bekend, dat hij een geweldigen hartstocht voor strandjutten had. 's Winters was hij er altijd als de kippen bij, wanneer er wat aan land gespoeld was, stukken hout, kisten, tonnen en wat niet al. Schut's juttershart ging open bij het hooren van zoo'n prachtstuk, dat zoo maar aangespoeld was. Z'n heele gezicht glom van geweldige spanning en de jongens hadden inwendig reusachtig pleizier, dat de list zóó prachtig lukte. Nog even vroeg Schut: „Een koperen kist, zei je?" „Nee," wist Potter, „ een houten, maar metkoper beslag." „Enbij 't fort?" informeerde Schut nog eens, om precies 't naadje van de kous te weten. „Nou, goeienavond dan;" na dat korte "afscheid liep hij door en üet Herr Fuchs z'n troep ook weer doormarcheeren. Telkens draaide die zich nog eens voorzichtig om, op verzoek van Potter, die zich haast niet in kon houden, om ook om te kijken. Maar dat deed hij niet, om Schut niet te laten denken, dat het een voor den gek houderij was. Je kon nooit weten, of hij dan net niet ook even omkeek. „Waar gaat hij heen, Mijnheer?" vroeg Potter telkens. Mijnheer keek nog eens en nog eens, en opeens schaterde hij het uit: „Naar 't fort, rechts at" „Hoera" juichten de Bruinvisschen en hun beide vrienden. En de andere Duitschertjes, die heelemaal niet wisten, waar het om ging, juichten even hard mee. Maar toen kommandeerde de leider weer „Orde" en marcheerde de troep tot voor het Koloniehuis. 125 „Halt." Weer werd genummerd, en daarna vielen de Bruinvisschen, als gasten van de kolonie, mee aan op het heerlijke middagmaal in de gezellige eetzaal. Midden onder het eten werd Toffie wat stil, tikte even later met z'n mes tegen het glas water voor zich, en stond op. Dadelijk was het doodstil. Met flinke stem richtte hij zich tot Mijnheer Fuchs en bedankte langzaam in correct Duitsch en eindigde: „Wir tanken Innen fur den hermenen Tag; Deutschland lebe hoch! Hoera!" De Bruinvisschen hieven in onvervalscht Hollandsen een „Lang zullen ze leven," aan en een „Driemaal hoera voor Mijnheer Fuchs" en deze dankte lachend en stiet z'n glas water met dat van de jongens. Het was een vroolijke stemming. Na het eten bleven ze nog lang in den tuin achter het huis zitten en genoten van de radio. Mijnheer Fuchs had de loudspeaker op een tafeltje voor de open deuren gezet en achtereenvolgens kregen ze Praag, Parijs, Langenberg, Londen en Hilversum te hooren. Tot eindelijk tegen elven— de andere jongens waren al lang naar bed, alleen Fritz en Reinhard hadden op mogen blijven ter eere van de Hollandsche gasten — Belletje het sein gaf, om op te stappen. Tot slot moest hij nog eens bij z'n gitaar één van z n succesliedjes voordragen: „Kom kwezelke wilde gij dansen?" maar daarna werd werkelijk afscheid genomen met heel veel bedankjes voor den meer dan heerlijken dag. De Bruinvisschen stapten haast elkaar over de als uitgestorven dorpsstraat. Hun stappen klonken hard in de nachtelijke stilte. Bij „Pension Frisia" hield Belletje opeens stil, schoof de gitaar van z'n rug. Niemand zei wat. Perk begreep hem dadelijk en trok Toffie en Potter, die toch door wilden loopen, aan een arm. 126 Even klonk Potter's goedige lach. En daar begon Belletje met een wonderlijk zachte stem te zingen, en de gitaar werd teeder betokkeld en gaf z'n zoetste melodiën. „Slaap kindeke slaap, daar buiten loopt 'n schaap.'' De anderen zongen mee, Potter bromde telkens een meesterlijk nagebootst „bèh, bèh," om het schaap met de witte voetjes goed te laten uitkomen. Daarna klonken nog een paar schoone liederen in den nacht, en toen het dorpsklokje twaalf klepte werd een eind aan de serenade gemaakt en zochten de Bruinvisschen hun tent op. Den volgenden dag hoorden ze tot hun groote geruststelling, dat de serenade de bedoelde ooren in „Pension Frisia" getroffen had. Zelfs Mijnheer Alberda sprak er telkens over, dat Vlieland toch een wonderlijk land was, waar je 's nachts de schapen maar zoo in de straat hoorde blaten. HOOFDSTUKfVÏÏ. k vind 't toch maar fijn, weer 'ns met z'n vieren," vond Potter en gaf een oolijk knipoogje naar Toffie. Die begreep het dadelijk en gaf luidruchtig antwoord: „Nou, zoo onder mannen kun ie tenminste weer 'ns gezond redeneeren!" Maar Perk stiet Belletje aan, die al kwaad wou uitvallen en beduidde, verstandig te zwijgen: „Laat de beide mannen redeneeren, Bel; als 't al te zouteloos wordt, kunnen we nog altijd opstappen." Belletje knikte: „Je hebt gelijk,'' en schoof wat dichter naar z'n helper toe. Op een hoogen duintop zaten de Bruinvisschen door te waaien, lekker frisch in hun bloote baadje. Ze waren vanmorgen voor hun doen erg vroeg opgestaan, nog vóór zes uur, hadden dadelijk hun pyama uitgegooid, om in zwembroek te stappen, boterhammen te eten en daarna meteen naar zee te wandelen. De laatste dagen hadden ze bijna doorloopend met de familie Alberda doorgebracht — 's morgens zwemmen met Mijnheer, die nog altijd trouw meedeed aan den wedstrijd in bruinbakken, 's middags met hem en de meisjes wandelen (Potter en Toffie namen dan altijd zeer vriendschappelijk dadelijk Mijnheer in beslag) en 's avonds theedrinken in de gezellige waranda in Pension Frisia. Toevallig liet Mijnheer hen vanmorgen in den steek, dus zouden ze met hun vieren alleen zijn, tot groote opluchting zoogenaamd van Potter en Toffie. Ze zaten nu nog een uurtje uit te waaien, om het ontbijt te laten zakken, zooals Belletje als aanvoerder 128 bevolen had. Daarna mochten ze pas zwemmen, en Perk, die z'n armbandhorloge aangehouden had, keek al telkens met ongeduld, of het uur nog niet om was. „Mag 'k me nou wasschen, Pa?" jengelde hij, „'t is vijf voor half." Maar Belletje, die niet goed uitgeslapen was, deed streng en gaf Perk een stomp: „ Zeur niet, nog vijf minuten, ga je voeten maar alvast wasschen, dat 's wel noodig!" De anderen lachten zich een stuip en Potter wou juist beslissen, wiens zandvoeten het 't meest noodig hadden, toen het Vlielandsche klokje een blikken slag klepte en hij automatisch opsprong: „'t Is half acht, Perk, zet je klok gelijk, deponeer 'm in 't zand en je fok er naast en duik mee in 't koele vocht." Perk deed zoo, maar hield z'n bril op, inplaats van 'm naast z'n horloge te leggen. Even zocht hij nog een flinke stok, pootte die boven op 't duin en bond daar z'n horloge aan: „Anders komt 'r een windvlaag en is m'n klok onder 't zand — foetschi!" De anderen wachtten nog even op hem en Potter verzon in die tusschentijd een nieuwe manier, om in zee te komen. „We springen over elkaar het duin af;" meteen bukte hij zich in bok-houding. Tegelijk namen Perk en Toffie een aanloop, zonder dat ze het van elkaar wisten. Schuin boven Potter botsten ze tegen elkaar aan en alle drie tuimelden het duin af. Belletje liet zich zelf rollen en dichte wolken zand verborgen even de rollende jongens, die proestend en schreeuwend beneden aankwamen, dik ónder 't zand. Zelfs de vluchten meeuwen boven hun hoofd waren er van geschrokken, want ze krijschten zoo hard en lieten zich ver over zee met de wind meezeilen. Potter kwam precies tegenover Perk te zitten en lachte hem in z'n gezicht uit: „Kijk hij, hij heeft een stofbril!" en Toffie en Belletje kwamen ook gauw naar de stofbril kijken, de uilenglazen, die, heelemaal onder 't zand, Perk geen enkel uitzicht gaven. 129 „Geef je zakdoek 'ns," vroeg Perk in de ruimte, maar hij zette tegelijk z'n bril af en keek lachend naar Toffie, die naast z'n zwembroekje grabbelde in een denkbeeldigen zak en lakoniek opmerkte: „'k Heb 'm zeker verloren; poets je fok maar met je teenen, die zijn toch zoo verrukkelijk schoon!" Perk volgde dien raad niet op, keek alleen even naar z'n zandteenen, nam een tipje van z'n zwembroek en poetste daarmee, zoo goed en kwaad als het ging, z'n brflleglazen. „Ziezoo!" stond hij op en holde in één ren, achternagezeten door z'n mede-Bruinvisschen, zee in. Potter maakte reuze sprongen — hoog spatte het water — en even later zwommen ze, als echte bruinvisschen, elkaar achterna, gaven elkaar trappen, om dadelijk onder water met een zijdelingschen duik onverhoeds terug te trappen en zóó wraak te nemen. Toch pasten ze goed op, zich niet te ver in zee te wagen en in alle geval binnen de basalten dammen te blijven, die op bepaalde afstanden langs het strand een eind in zee uitloopen. Belletje was nu wel klaar wakker, nu hij eenmaal in 't lekkere bad zat, en hij paste als opper-Bruinvisch goed op de anderen. Telkens klonk z'n waarschuwende stem: „Pas op, Perk; hallo Potter, terugkomen," en toen deze toch te ver naar zijn zin bleef doorzwemmen, werd hij bepaald ongeduldig en schreeuwde door bei z'n handen: „Vooruit, knul, kom je nou terug!" Potter begreep dadelijk, wie die „knul" op 't oogenblik alleen kon zijn, draaide bliksemsnel om, kreeg grond onder de voeten en stormde op Belletje af. Vóór die wist, wat er gebeurde, werd bij door twee stevige armen hoog opgepakt en met een „leve onze goeie beste Waterbel!" weer losgelaten. Potter's lach bulderde ver over 't water en Perk en Toffie kwamen ook aanloopen, maakten een rondedans om spartelende Belletje. 9 130 „Kijk de Waterbel, hoera!" en Perk doopte hem zelfs tot „dikke zeepbel": „Dadelijk knapt ie, hij blaast zich heelemaal op; toe Bel, vlieg 'ns de lucht in!" Telkens, wanneer de arme Bel probeerde overeind te krabbelen, kreeg hij een zacht trapje, om weer terug te tuimelen. Eindelijk had hij zooveel water gehapt en werd zóó onrustbarend purper van benauwdheid, dat Perk, die werkelijk voor een uit elkaar springen bang werd, den kring verbrak en de ongelukkige „purperen zeepbel" gelegenheid gaf te ontsnappen. Samen holden ze naar één van de dammen, werkten zich door de diepe geul, waarin het water met kracht wegzoog, en klommen op één van de groote basaltblokken. Potter en Toffie volgden hun voorbeeld en even klonk er niets dan een ijselijk gesteun: „Au, m'nteenen, au, m'n arm," maar gauw zaten de Bruinvisschen elk op een groot blok en wreven zich de bezeerde plekken. Perk ging wat verzitten: „Ik zit gewoon op veeren!" maar z'n benauwde gezicht vertelde wel het tegendeel. Potter lachte hem hartelijk uit: „Hoor me die verwijfde man 'ns aan! Daar heb je 't al, Tof! Ze zijn nou al kleinzeerig; als 't zóó een paar weken doorgaat, vragen ze nog, of Cor en Carolien een kussen breien, om op de rotsen te zitten. Nee hoor, dan zijn wij nog mannetjesputters, niet? Wij zitten zalig!" Toffie beaamde het, maar schoof ook verdacht heen en weer: „Een clubfauteuil is er nikshij!" en voorzichtig liet hij zich tusschen een paar blokken zakken, om zóó achterover van den gemakkelijken, zachten zetel te gemeten. Potter knikte goedkeurend: „Zie je wel" en begon al te zingen: „Wij zijn jongens van Jan de Wit, Jean le blanc, Jean le blanc," en gebaarde dan minachtend naar Perk en Belletje tegenover zich: „Zij niet, bahbah-bah!" Perk gaf een knipoog naar Potter, wat zooveel beteekende als: „Beste man, al doe je nou nog; 131 zoo leelijk, je meent er toch lekker niks van" en Belletje haalde z'n schouders op en sprong overeind, zóó van z'n basaltblok in zee. Potter schrok op en mompelde zooiets van „levensmoede" ; maar beneden klonk al een juichkreet en zwom Belletje triomfantelijk voorbij, om weer omhoog te krabbelen, tegen de steenen op. „ 't Is hier zóó diep, maar reuze; springen jullie ook 'ns!" Dat lieten die zich geen tweemaal zeggen. Toffie richtte zich met moeite en pijn uit z'n clubfauteuil op, Potter sprong eerst van zijn hooge blok, daarna Perk, terwijl Toffie hem als 't ware boven op z'n nek achterna buitelde. Drie proestende koppen keken naar boven, naar Belletje, die hoog verheven nu op een blok stond en even de uitwerking van z'n enorme ontdekking wilde hooren. „Is 't niet reuze?" „Nou," blies Perk, „maar diep." „En wat een trek er achter zit, je kunt er haast niet tegenop!" Toffie worstelde tegen den stroom, die in een geweldige kolk om den steenen dam trok. Toch won hij het en bereikte weer de steenen. Opeens klonk er een heel diepe, luide zucht „Hè, hèèè!" en slap van 't lachen trokken Perk en Toffie zich tegen de steenblokken op, om daar, half in 't water, half zittend, uit te proesten om vriend Potter, die in één gelukzaligheid op z'n rug lag te genieten in den stroom, de beenen languit, terwijl hij zich vasthield aan een grooten steen. „Zalig, kom ook, 't is of je zweeft!" Perk dook weer onder, greep het blok, waar Potter zich aan vasthield, daarna z'n arm, z'n dij, z'n been, om zich eindelijk aan z'n voeten vast te blijven houden en ook languit in den stroom te gaan hangen. „Kan je niet houden!" brulde Potter, maar Perk stoorde zich er niet aan, bleef zich aan z'n enkels vastklampen: „Jawel, als je maar flink beetpakt." 132 Die greep nog wat steviger het blok en hield zich vast, met Perk aan z'n voeten. Twee lange lijven lieten het water om zich, onder en boven zich stroomen. Tot Belletje vlak naast hen van de blokken sprong en Perk beetpakte. Toen werd het Potter te machtig; met een schreeuw: „Anker los!" het hij z'n houvast glippen, gaf een trap, om zich van Perk's krampachtige grijphanden te bevrijden, en met een vaart schoten de drie Bruinvisschen met den stroom mee. Dadelijk wentelden ze zich om en zwommen met Spaanschen slag tegen den stroom op, terug naar den dam. Toffie keek in spanning toe en moedigde aan: „Vooruit Potter, nog een douw, je bent er! Laatje niet kisten, Bel!" en dergelijke opwekkende uitroepen meer. Vuurrood van de inspanning kroop Potter tegen de steenen op, maar liet zich direct weer in 't water zakken, om door te zwemmen en in het lage water verder te waden naar het strand. „Kom, we gaan op 't strand uitblazen!" Perk en Belletje volgden gauw z'n voorbeeld en Toffie krabbelde nu ook van steen op steen, om even later naast z'n vrienden op het warme zand languit neer te vallen: „'t Is m'n clubfauteuil wel niet, maar in alle geval is 't hier lekker warm voor de botten!" en behagelijk draaide hij zich een kuil in het zand. „Een kanapee gelijk," zuchtte Perk en Belletje had op 't oogenblik voor niets anders oog dan voor een schram op z'n elleboog. Het leek wel, of hij er een studie van maakte. „Is de blanke broeder verwond?" informeerde Potter belangstellend. „Zooals m'n roode stier van Potter ziet, doch niet doodelijk!" antwoordde Belletje heelemaal in stijl. En het mdianengesprek werkte zóó aanstekelijk, dat Perk opsprong en aanbood voor z'n „blank-rose broeders" de vredespijpen te halen. 133 Er ging een waar gehuil op: „Joe-oe, ai-oeai- een vredespijp — geliefde dichter — en tobacco —." „En luizeveeren," bromde Potter. De anderen vonden dat een prachtig woord, passend bij Indianen, en nadien werd het woord lucifers nooit meer genoemd, en namen de meisjes Alberda van 'r vacantie zelfs het woord luizeveeren naar Groningen als dagelijks gebruikelijk mee. Niet lang daarna kwam Perk terug met de vredespijpen, de tobacco s en luizeveeren, maar z'n gezicht stond bedrukt. „Wat heeft m'n broeder-met-de-luizeveeren?" vroeg Potter, zonder op te zien. „Noch veeren, noch luizen," was het prompte antwoord, „maar ik mis m'n armband." De drie keken op, maar heten zich dadelijk weer achterover vallen in 't zand. Potter dreigde: „Wanneer onze broeder-luizeveer ons wenscht te belatafelen, laat hij het dan zeggen!" en tegelijk sprong Perk jolig in 't rond en keek telkens naar z'n rechtervoet. Inplaats van aan z'n pols prijkte het armbandhorloge boven den voet om den enkel. Even waren de vrinden er ingevlogen en hadden ze werkelijk gedacht, dat hij z'n horloge kwijt was. Lekker een pijpje rookend en stil naast elkaar lagen de Bruinvisschen lang te genieten van de zon en de lucht en het gebruis van de zee. Pas toen Potter z'n neuswarmertje uitklopte, bij ongeluk op de knie van Perk, die juist vol aandacht een kolossale 134 mantelmeeuw in de vlucht volgde, en nu met een schreeuw naar de gloeiende plek greep, kwam er weer leven in hen. Potter schrok erg en hield niet op met betuigingen, hoe het hem speet, en goede raadgevingen voor de zeere plek, maar meteen sprong hij op, begon weer over de basaltblokken te klauteren naar het uiterste puntje van den dam. En vanzelf legden ook de anderen hun pijpjes neer. Perk bevrijdde zich in de gauwigheid van z'n enkelarmband — en achter elkaar, zuchtend en steunend, kropen ze over de harde punten en hoeken naar hun springblok. Potter stond er als een echte reus en wachtte op z'n vrienden. Zonder een woord te zeggen, kruiste hij de armen over z'n borst en ging in gebukte houding staan. .Leve de springbok op 't springblok!" juichte Perk, zette zich af en sprong over Potter heen in het water. Belletje volgde als nummer twee, Toffie drie, en geen' seconde later liet Potter zich voorover vallen en joelde opgewonden: „Nog eens, nog eens; nou jullie!" Dadelijk zwommen ze terug en klommen weer op de blokken. Toffie was nu bok en wachtte geduldig, tot Potter ovei hem- heen vloog. Perk gaf onder zijn sprong een flinken trap na, maar de bok hield zich staande. Belletje volgde en vlak achter hem aan liet Toffie zich in zithouding naar beneden. „Au!!" Snerpend klonk de kreet, als van een meeuw. Potter keek 't eerst op, zag Toffie met een gezicht in doodsangst langs zich drijven. Opeens kwam 't in hem op: „Dat is ernst!" en met een Hinken slag zwom hij hem na, greep z'n voet. Weer een gil, snerpender nog. Maar Potter hield vast, trok Toffie naar zich toe; en in een boog zwom bij met alle mogelijke inspanning uit den sterken stroom en bereikte een ondiep stuk. „Help!" schreeuwde hij, kon net overeind staan en 135 hield Toffie 't hoofd boven water. Doodsbleek lag die in z'n armen. Perk en Belletje hadden eerst gedacht, dat het voorden-gekhouderij was, en waren terug gezwommen, maar toen ze na den schreeuw van Toffie ook Potter in ontzettende angst om hulp hoorden roepen, zwommen ze, zóó gauw ze maar konden, naar hen toe. „Wat?" „Wat is 't...?" Perk was zelf wit als een doek en keek naar Potter, die hijgde: „Gauw... pak vast... 'k hou 'm niet..." Maar Perk stond gelukkig stevig en pakte het slappe lijf al van Potter over, om, geholpen door Belletje, dadelijk met z'n vracht naar land te gaan. Belletje greep Toffie's voeten vast, en toen de eene voet omhoog ging, zagen de jongens tot hun ontzettenden schrik, dat het water er omheen rood werd van bloed. Potter strompelde achteraan, kwam opeens weer heelemaal in actie. „Gauw plat neerleggen!" holde vóór de anderen uit het strand op, om in 'n ommezien terug te komen met een paar zakdoeken en een overhemd. Toffie lag al op 't strand, bewusteloos. Perk en Belletje stonden er wanhopig bij. Maar, toen Potter de bloedende wond aan den rechtervoet begon te omwikkelen met de zakdoeken en daarna het overhemd in lappen scheurde, sprong Perk bruusk op: „'k Haal de dokter!" Weg rende hij, den kant van 't Badpaviljoen uit Gauw kwamen de badmeester, z'n vrouw en een paar heeren aanhollen. Potter en Belletje raakten heelemaal over stuur, nu Toffie maar niet bewoog. Gelukkig, dat er dus hulp kwam. Dadelijk namen de badmeester en de heeren den bewusteloozen jongen op en droegen hem voorzichtig naar het paviljoen. Het was een trieste optocht De hooge trap voor 't badpaviljoen gaf nog moeite, 136 maar de sterke, gebruinde badman nam het vrachtje voorzichtig alleen op en klom handig naar boven. Op een paar banken werd Toffie languit neergelegd en na tien minuten kwam de dokter met Perk uit 't dorp. Met tranen in hun stem vertelden de jongens, bij stukjes en brokjes, hoe het gebeurd was. Dokter knipte de doeken weg en bekeek de wond. Met spanning keken ze toe, van z'n gezicht naar den voet, en weer naar z'n gezicht. „Een flinke jaap — glas — hij zal wel in een flesch getrapt hebben." de war en daarom vond dokter het maar beter, dat zij zoolang buiten wat gingen uitwaaien. De vrouw van den badmeester bracht hen er naar toe en gaf elk een flink glas water. „Toe drink maar 's; maar waar benne je kleere?" vroeg ze, en nu pas merkte Perk, dat hij in zwembroek naar het dorp gehold was. „Daar," wees Potter naar de verte, en, om henafteleiden, vond vrouw Bruins, dat ze die dan even moesten halen. „Vort maar," spoorde ze aan, „als je weerom bent, is je vrind weer bij." En werkelijk, na een holpartij, om de kleeren uit het duin op te halen, kon dokter hen geruststellen. „ Oóó," snikteBelletje opeens, „die... heb 'k dan gevoeld, want er kwam ... wat hards... tegen m'n been," en heelemaal zenuwachtig bij 't idee, dat 't hem ook had kunnen overkomen, barste bij in tranen uit. Potter en Perk waren ook erg in 137 „Kom maar 'ns kijken, jongens; je vriend is terug gekomen!" Weer kregen Potter, Perk en Belletje het geducht te kwaad, toen ze naast hun Toffie stonden, die op een groote tafel tusschen kussens lag, wel krijtwit nog, maar met een zacht lachje. Even knikte hij, maar dadelijk vielen z'n oogleden weer dicht. Dokter wees: „Ga nou weer weg," en op hun teenen liepen ze vlug naar buiten. Dokter kwam bij hen zitten en vol spanning keek Potter recht in z'n ernstige gezicht. „Is 't erg?" en Perk en Belletje wachtten ook, angstig, wat 't antwoord zou zijn. „Erg?Nee, hoor!" stelde dokter van der Horst gerust, „erg is 't niet; 't is wel een flinke wond, met groote kracht is 't gebeurd — 't is misschien een langdurige geschiedenis, maar gevaarlijk is 't niet." Potter stond op, gaf dokter opeens een hand: „Dan danken we u wel!" en dat waren woorden, die hij namens allemaal sprak. Dokter lachte hun toe: „'t Is een flinke baas, jullie Tof — of hoe heet-ie ook weer? — en hij zal 't goed hebben, hoor!" „Moet hij dadelijk naar huis?" vroeg Perk en er klonk angst in z'n stem. „Ben je mal, jongen? Dacht je, dat ik m'n patiënt zóó maar liet gaan? Hij komt bij mij logeeren, maak je niet ongerust, hij zal 't puik bij ons hebben, daar kun je op rekenen!" Maar, vóór de jongens iets konden zeggen, klonken er stemmen en kwamen Mijnheer en Mevrouw Alberda met Mijnheer Snoep en nog een paar menschen uit het dorp langs het klinkerpaadje het duin op. Dadelijk werden zij ook door dokter van der Horst gerustgesteld en de drie jongens kregen van Mevrouw een welgemeenden zoen, terwijl Mijnheer hen op den schouder klopte: „Nou, jongens, dat vergeten we maar gauw!" 138 De Bruinvisschen antwoordden niet en dachten: „Als we Toffie maar weer gauw bij ons hebben.. Mevrouw bleef zoolang bij den patiënt. Dokter vond dat beter; dan bleef die rustig vóór den tocht naar het dorp. Want dat was nog niet zoo heel gemakkelijk. Eerst moest een draagbaar met dekens gehaald worden. Toen werd Toffie er heel voorzichtig opgelegd — bijna viel hij weer flauw — en zoo ging het heel langzaam voetje voor voetje over het paadje, duin op, duin af, naar het dorp. Potter, Perk en Belletje liepen met Mijnheer Alberda en Mijnheer Snoep achteraan — de beide heeren praatten expres erg druk met elkaar, om de jongens wat af te leiden. Onderweg werd afgesproken, dat ze even zouden telefoneeren naar Amersfoort. Dokter zou dan wel voorzichtig de familie Tersteeg inlichten. Het leek Mijnheer Alberda ook het beste, toch Toffie's vader maar even op de hoogte te brengen. Meteen zouden ze dan kunnen geruststellen, dat hij in goede handen was bij dokter van der Horst thuis. In het dorp had de zonderlinge optocht veel bekijks, maar Mijnheer Snoep zorgde wel, dat niemand meeliep, en zoo bereikten ze gauw het doktershuis. Mevrouw van der Horst stond voor de deur. „Ja, ja, ik weet 't al, 'k heb beneden maar even een bed opgemaakt," riep ze hun tegemoet, dus hoefde Toffie niet meer naar boven gedragen te worden. De beide dames en dokter zorgden, dat alles erg voorzichtig ging, en geen vijf minuten later mochten de mede-Bruinvisschen nog eens even bij hun vriend komen kijken, die nu op een heerlijk bed lag, met uitzicht op den tuin en de Zuiderzee, hun toelachte en warempel weer een beetje kleur had. „Ik lig zalig, hoor!" begroette hij hen en wou dadelijk over „het geval" beginnen. Maar dokter legde hem het zwijgen op. 139 „Hoor 'ns, jongeman, zoolang jij hier bent, wordt daar niet meer over gesproken, dat hebben je vrienden ook beloofd. Goed begrepen?" Toffie knikte, en de anderen vonden ook, dat dokter een geweldig fijne vent was en Mevrouw een snoes. De drie jongens werden nu weer weggestuurd; en stil, maar toch veel opgelucht, liepen ze naast elkaar, het dorp verder door naar hun tent. „Gek aankomen, hè?" vond Perk, „zoo met z'n drietjes," en hij begon, zonder antwoord af te wachten, eieren te koken. Met de restjes brood was dat voor vandaag hun middagmaal. Want veel trek hadden ze toch niet. Midden in een grooten hap verzuchtte Belletje: „'t Is belabberd!" „Ja," bromde Potter terug, „maar die dokter maakt 'm wel gauw weer beter" en na een poosje druk redeneeren moest Perk er even aan herinneren, dat ze er niet meer over zouden praten. Ze aten nu vlug door, om na het eten gauw weer naar hun gewonden vriend te gaan. Mevrouw van der Horst had gezegd, dat ze den heelen dag mochten komen; ze moesten het zich in den tuin maar prettig inrichten, dan kon Toffie daar bij hen liggen. Ze zouden eens zien, hoe gauw die dan weer de oude werd. Dokter en z'n vrouw noemden de jongens al gauw bij hun bijnamen en de Bruinvisschen vonden het fijn, toen zij tegen hen Oom en Tante mochten zeggen. „'t Is net een oudere broer van me," vond Potter, toen ze om Toffie's bed zaten en een half uurtje met z'n vieren alleen gelaten werden, en hij bedoelde dokter, die, even in de dertig, er ook werkelijk uitzag als een jongeman van een jaar of vijfentwintig. „Nou, vraag, of je „broer" tegen 'm mag zeggen in plaats van „oom" vond Perk, maar daar moesten ze toch allemaal om lachen: „Stel je voor!" Toffie lag maar te genieten en telkens knikte hij eens tegen Perk of Potter of Belletje om de beurt. „'t Komt best in orde, hoort" stelde hij zelf gerust, 140 maar hij zag er zóó vermoeid uit, dat Perk opsprong: „Kom lui, Tof gaat nou weer maffen en wij gaan aan z'n moeder schrijven, dat 't zoo puik is!" „Hè, ja, doe dat," deed Toffie erg dankbaar, en na veel „wel te rusten"s en „gauw weer beter worden, hoor" lieten zij hem in het gastvrije doktershuis achter. Dien nacht hadden zij het ruim in de tent, maar ze sliepen er niet beter om. Telkens woelden ze, in hun deken gerold, en opeens schoot, midden in den nacht, Belletje met een schreeuw overeind. Potter en Perk schrokken wakker: „Wat?... wat nou weer... ?" Potter zag al visioenen van weer een wond en Perk kroop vlug naar een doosje lucifers, dat ergens achter in de tent moest liggen. „M'n hart klopt nog," klonk een geruststellend woord van Belletje, „ik droomde." „Stommeling," schold Potter en Perk hoonde vriendelijk : „Malle Chinees, 't was beter, als je hart niet meer klopte, dan kon je ons tenminste niet met je geschreeuw lam laten schrikken." Belletje zweeg wijselijk en pas na een tijd, toen hij meende, dat de gemoederen wel tot rust gekomen waren, fluisterde hij: „Zeg, lui; 'k kon er niks aan doen, maar ik zag dat weer van Toffie." „Nou ja," vergoelijkte Perk, „dat wisten we wel," en Potter bromde ook zoo iels, dat 't niet zoo erg was. „Weet je wat?" vond hij, „ga jij in 't midden liggen, ik stik gewoon van de hitte, dan ga ik aan de kant. Voor je straf moet je 't goed vinden." Met veel geschuif en getrek aan dekens had Belletje eindelijk de warme plek in 't midden gevonden. „Als je nou droomt, kunnen we je gauw op je gezicht slaan" had Perk nog als opwekkend woord, maar hij draaide zich om en werkte zich goedig nog wat meer naar den kant toe, om z'n vrienden zooveel mogelijk ruimte te geven. 141 Belletje lag nu muisstil, maar nog lang bleef de derde buur schuifelen en zuchten, tot Perk eindelijk informeerde: „Wat doe je toch, Potter?" „Stil amice," was 't zachte antwoord, „nogéén seconde" en na de seconde klonk er een voldane zucht... aan het voeteinde: „Hè, hè, nou heb ik pas lucht!" Perk schoot in den lach en zelfs Belletje sprak weer: „Zijn je voeten wel schoon? We liggen er nou zoo vlak naast?" „Om soep van te eten!" Potter's lach daverde voor de tentopening zóó pleizierig, dat Perk bijna besloot, zich ook om te draaien. Maar er klonk al een „mafse" van Potter en een veelzeggende diepe geeuw van Belletje, zoodat hij er maar van afzag, ook eens gaapte, om na nog geen minuut onder zeil te gaan. Tegen half acht in den morgen werd hij pas wakker; even richtte hij zich op, om te kijken, waar hij was. Mal, zooals hij zich altijd eerst moest orienteeren; dat had hij bijna altijd, wist bij 't wakker worden dan eerst nooit, waar hij was. Belletje ronkte naast hem, maar verder was de tent leeg. Hè? Potter? Waar was die? Met een ruk smeet hij het dek van zich af, kroop naar buiten — door het lawaai werd Belletje ook wakker, „Potter?" galmde Perk en Belletje kwam ook buiten, joelde mee: „Potter, waar zit je?" Dat was nog nooit gebeurd, dat één van de Bruinvisschen er op z'n eentje op uitging. „Zou hij zijn gaan zwemmen?" Perk haalde z'n schouders op: „Nee, 'k denk niet, 't zal wel wat anders zijn!" Maar, hoe ze ook riepen: „Potter, Potter!" de goede man kwam niet; alleen riep na een tijdje Mijnheer Snoep: „Zeg, is dat geschreeuw haast uit, je vriend is al lang 't dorp in!" Perk ging informeeren, waar dan wel naar toe, maar dat kon die 'm ook niet vertellen. 142 „Ik denk naar huis," lachte hij, maar dat geloofden de jongens niet. Wel een kwartier later — Perk en Belletje waren uit wanhoop maar alvast op een boterham gaan knagen — klonk in de verte een joe-heisa-joe-hei, een gezellig gejodel, dat van niemand anders dan van onzen dikken Potter kon komen. Perk en de Bel sprongen overeind en liepen het duin op, hem tegemoet. En hun vraag: „Wat haal je nou in je kop?" klonk lang niet malsch en bepaald uitdagend. Potter glimlachte beminneüjk: „Ksst, goed zoo, ksst... poesjes;... as-dat 't gelukt is... „gelungen" zou onze beste Tof op z'n Duitsch prevelen 1" „Wat?" Dadelijk keken de nijdige gezichten vol spanning. Perk lachte al bij voorbaat: „Ziezoo — ons orakel" en hij kreeg een gemoedelijken klap op z'n schouder: „Juist, jongeling, dat heb 'k uitgebroed vannacht aan jullie voeteneind, je reinste orakel van Delphi met echte zwaveldampen." Maar meteen vertelde hij verder: „Bij juffrouw Bruinsma, — je weet wel, waar ze de melk op zulke komieke wagentjes op gummibanden rondbrengen — heb ik een oud karretje op de kop getikt; weet je, wat we daarmee doen? Raden!" Belletje keek bepaald dom, wist 't niet. Perk fluisterde: „Voor... Tof... ?" „Krek," was 't antwoord, „we leggen daar een paar planken op —, de man van juffrouw Bruinsma is daar nou al mee bezig, 'k heb gezegd, waar 't voor is — een hout er onder als poot, om de boel vast te zetten, als ie staat; een matras daar weer op — die zie 'k wel van Mevrouw van der Horst te leenen — en klaar is Keesie..." Potter danste in 't rond van pleizier, trok Bel mee en Perk en met z'n drieën zeilden ze over den weg, als drie joelende harlekijnen. „Kom, naar m'n koets!" Potter trok z'n vrienden weer 143 mee terug; eerst liepen ze nog even langs het huisje van Mijnheer Snoep, om het groote nieuws te vertellen. „Nou, dat is mooi!" stond die maar te lachen, „dan kan Toffie toch mee naar de duinen en naar de zee, hè? Fijn bedacht, hoor! M'n complement! Hei Schut, kom 'ns!" De torenknecht kwam aanloopen en nieuwsgierig even hooren, waarom Mijnheer Snoep hem riep. „Je moet hooren, Schut; binnenkort komt er beneden aan de toren een wagen te staan. Dan moet je goed opletten, want dan komen er een paar touwen, en roetsch — roetsch — hijschen ze me de heele stellage één-twee-drie naar boven. Dan krijgen jullie bezoek van een zieke jongeman, in een soort lift, snap je?" Schut wist niet goed, wat hij moest doen, lachen of niet: „Zeker zooals die kamferkist met koperbeslag, hè ?" Toen moesten de jongens toch geweldig lachen. „Nee, heusch niet!" en Potter vertelde van zijn nieuwe vinding: „Ga maar mee, als u 't niet gelooft. We gaan er nou naar toe. Bruinsma maakt 'm in orde. En, als 't niet zoo is, van dat wagentje tenminste, geef ik een kistje sigaren. Niet voor de lift!" Nu geloofde Schut het en met Mijnheer Snoep gingen ze naar Bruinsma, die net nog een laatsten spijker insloeg. „Kom, nou vlug naar oom dokter!" Potter trok zelf het wagentje: „Wat loopt 't licht!" en ook de anderen moesten even probeeren: „Als een veer." „Een luizeveer," lachte Perk, en toen even later de dokter en z'n vrouw en de familie Alberda het wonder van lichtheid bewonderden, sprak dokter: „Jongens, 't is reusachtig leuk van jullie. Alleen, 'k heb een kleine teleurstelling" — Potter schrok: zou Toffie naar huis moeten? — „een paar dagen moet je vriend nog volkomen rust houden. Maar vóór deze week om is, gaat jullie Tof mee in z'n limousine. Ik heb met Vader Tersteeg door de telefoon gesproken: hij komt vanavond trouwens zelf — we hebben afgesproken, dat z'n zoon hier blijft uitzieken, net zoolang, tot hij weer zoo ge- 144 zond als een echte bruinvisch mee kan zwemmen. Potter, Perk en Belletje keken dokter van der Horst zielsdankbaar aan, en toen Mijnheer Alberda opeens een „Lang zullen de Bruinvisschen zwemmen in de gloria!" aanhief, waren ze niet meer te houden en gingen gauw de kamer binnen, waar Toffie hun tegenghmderde: „'k Heb alles gehoord en ik vind 't reuze, dank jullie wel, hoor!" HOOFDSTUK Vffl. oninginnedag. Al lang hadden de jongens daar naar uitgezien. Telkens nog wel in spanning: zouden we er nog zijn, zouden we dan al weer thuis zijn, of... ? Toffie was eerst goed vooruitgegaan, dank zij de rust en de goede zorg van het jonge echtpaar van der Horst en de verwennenjtjes van alle anderen. Maar toen waren er een paar dagen gekomen, dat dokter ernstiger gekeken had. Perk had 't het eerst gemerkt en er Potter 's avonds — toen ze samen op een duin zaten en Belletje in z'n eentje liedjes zong bij z'n gitaar — op attent gemaakt. En spontaan als Potter was, was hij den volgenden morgen dadelijk naar dokter gestapt: „Is 't niet zoo goed, dokter? We dachten..." Dokter was zichtbaar geschrokken en had zich daardoor eigenlijk al verraden: „Nou, als je 't nu toch weet, nee, niet zóó goed als 't kón zijn, maar 't gaat toch de goede kant uit, wees daarvan overtuigd, zoo'n inzinking even zegt nog niets." Een paar dagen hadden ze telkens met angstige spanning naar dokter's gezicht gekeken en hun best gedaan, Toffie, die erg down was, zooveel mogelijk op te vroolijken. Tot eindelijk dokter met van pleizier stralende oogen had verklaard: „Nu is alle gevaar voorbij en gaan we pas echt den weg van volkomen herstel op; de voet blijft behouden, Goddank." 10 146 Pas toen waren de drie Bruinvisschen gerust geweest — Toffie had er natuurlijk niets van geweten, maar had wel gemerkt, toen z'n vrienden zoo geweldig vroolijk waren, dat er iets veranderd was. En dat het „iets" goed en pleizierig was, dat had hij best begrepen. Het was langzamerhand half Augustus geworden. Toffie werd trouw eiken morgen in het primitieve, tweewielige zieken wagentje op gummibanden uit de dokterswoning gehaald, onder pleizierig gezang en mondharmonica- of gitaarspel dwars door de duinen, naar het Noordzeestrand gereden en daar voorzichtig op een deken in het zachte zand gelegd. De vier Bruinvisschen genoten den heelen dag met elkaar, zooals vóór dien tijd; 't twaalfuurtje ging altijd mee en Perk, die vrijwillig de keuken op zich genomen had en trouw primusstel en kopjes meenam, brouwde dan een heerlijk bakje leui Toffie zag er nu weer heel gezond uit en vond het heerlijk, zoo door z'n vrienden verwend te worden. En vanzelf deed hij weer gewoon mee en maakte plannen voor den Koninginnedag, vanaf z'n deken, alsof er geen verwonde voet bestond. „Zeg, Pasja, lig je fijn?" knikte Belletje hem toe. Meteen floot hij Potter en Perk, die in zee rondsprongen en de meest gewaagde gymnastische toeren stonden te maken. „Kom 'ns, hallo," en hij ging overeind staan, zwaaide de gitaar zóó, dat de linten vervaarlijk in 't rond fladderden. Ze kwamen aanhollen. „ Ja, wat is 't, mogen we nog niet eens even rustig bajen ? " Potter deed, of hij kwaad was, maar Belletje bleef kalm: „Zoolang ik de leider ben, heb ik 't te beslissen, of twee uur bajen eventjes is, of niet; begrepen?" en dadelijk boog Potter deemoedig het hoofd en wees Perk met een overdreven eerbiedig gebaar naar den machtigen „baas" op het duin. 147 Belletje zette een hooge borst op, maar schoot toch in den lach. „Weet je, waarom ik jullie riep? 't Is juist over dat leiderschap. Luister goed — 'k heb er genoeg van — en — ik staak." Met een plof liet hij zich op het zand neervallen en trok meteen een accoord uit z'n gitaar, een waardig slot van z'n boute woorden. Natuurlijk stom verbaasde gezichten: „Wat nou? staken? — Ben je heelemaal? —." De staker gaf al uitleg. „Ons leiderschap is toch zoo gewichtig niet, en ik dacht maar- zóó, toen ik onze pasja daar op z'n roode deken zoo majesteitelijk zag liggen en z'n arendsoog heerschzuchtig zag blikken over de wateren — nou, toen dacht ik: dat leiderschap komt onze Tof toch het meeste toe, al eet hij ook heelemaal geen toffee's meer." Perk zei mets, knikte alleen goedkeurend; Toffie kreeg een kleur tot achter z'n ooren van gelukzaligheid, en Potter werd ook rood en bulderde het opeens uit: „Dat 's reuze geschikt van je, Bel; je bent een fideele vent! Neemt onze geachte Tof het leiderschap aan?" De nieuwe baas knikte en beloofde: „Reuze graag, hoor en als jullie dan vanmiddag even naar 't dorp gaan trakteer ik op toffee's." Er ging een hoera op en Belletje liet zich met een voldanen zucht: „Pff, pff, die zware taak is m'n schouderen ontwenteld, ik voel me ponden lichter" achterover neervallen en snurkte na een tien minuten onbehoorlijk. De anderen volgden zijn voorbeeld, alleen Potter bleef uitstaren over zee, zoog tusschen de bedrijven op een helmgrasje en dacht... peinsde... Door een enkel woord van Mijnheer Alberda was hij er achter gekomen, dat die bizondere plannen voor den Koninginnedag had — hij had vaag iets gehoord van een optocht van schoolkinderen, maar verder was hij niet te weten gekomen. Alleen hing er al eenige dagen op het aanplakbord lm 148 vóór het raadhuis in de dorpsstraat een plakkaat, waarop een wedstrijd aangekondigd werd voor alle jongens en meisjes beneden de zeventien jaar — een wedstrijd in het bouwen van forten, kasteelen of andere bezienswaardigheden, waarvoor dan een apart deel van het strand, dichtbij het Badpaviljoen, eenige dagen vóór den Koninginnedag gereserveerd zou worden. Potter lag maar te piekeren, en eindelijk had hij het gevonden. Want, toen de slapers met zuchten en gapen wakker werden, begon hij dadelijk heel ernstig: „'k Heb er eens over gedacht, wat wij nou voor aparts moeten doen, je weet wel, 31 Augustus." Belletje geeuwde oneerbiedig, maar werd straal genegeerd. Toffie richtte zich wat makkelijker op z'n deken in, terwijl Perk een paar kussens achter z'n rug stopte. „We doen natuurlijk met die wedstrijd mee," vondToffie. „Ja, dat vast," dacht Potter „maar nog iets anders ook. Je weet, dat er een optocht is, dat heb 'k laatst toen zoo'n beetje uit de Koning z'n woorden kunnen opmaken, 't Gaat van Mijnheer Alberda uit, maar hij wil niets zeggen. Zeg, vrijers... hebben Cor en Carolien niks verklapt?" ... Perk en Belletje letten niet op het woord, waarmee ze aangeroepen werden, maar ze wisten niets en konden positief verklaren, dat de beide meisjes er ook niemendal van afwisten. „Nou, dan niet," vond Potter, „maar wij moesten ook meedoen aan die optocht, verkleed!" Er was merkbare beroering na die woorden. <■ „Als wat?" vroeg Toffie en Belletje's stem klonk wel wat spottend: „Zeker in zwembroek?" „Ja," bedacht Perk wat anders, „Potter als stier, dan villen we hier op 't eiland even een koetje en stropen dat velletje over 'm heen; en wij de koejehoeders, daar heb je geen kostbare kostuums voor noodig." Potter hield zich rustig, het de vrienden even doorfantaseeren, tot ze vanzelf ophielden, en Perk vroeg: „Wat had jij gedacht?" 149 Expres lang bleef hij op een grasje kauwen, tot eindelijk de uitleg kwam: „Als Romeinen; we hebben thuis die kostuums nog van die opvoering van de winter. Toffie krijgt 't mijne; hij is dan je reinste Nero, die in z'n zegewagen door z'n slaven naar de arena gereden wordt — wij trekken dan de andere pakken aan en zijn gewone Romeinen." Hij had nog niet heelemaal uitgesproken, of er werd al gejoeld: „Ja, ja, dat doen we" en Toffie verschoof zelfs z'n zeeren voet en gaf daarom alleen al een allesoverstemmenden gil; maar, opgewonden als ze waren van louter voorpret bij dat prachtige plan, lette niemand er op en beet Toffie zich eens extra op z'n lip. „Nero, keizer aller Romeinen, ave Caesar." Perk knielde voor Toffie neer, boog z'n hoofd tot op den grond en deed, alsof hij den zoom van de deken kuste. De nieuwbakken keizer richtte zich wat hooger in de kussens op, sloeg een punt van de deken om z'n schouders en beval met gebiedende stem: „Wel dichter, Perkos, zeg mij, waar de spelen zijn, de rennen en de strijd met leeuwen," rhythmisch als een vers van een dichter uit de oudheid. En Perk gaf dadelijk een antwoord, dat op z'n vraag rijmde: „Zij zullen, keizer Nero, zeker zijn, Maar waar, dat kan mijn dichterziel niet schelen." Nero's blikken schoten vuur, en Potter liet zich achterover tuimelen van pret om zoo n prachtige komedie, heelemaal in stijl. „Bravo, zoo gaat 't goed; 'k ga dadelijk naar huis schrijven; zal ik Noortje vragen, of ze ook bij jullie langs gaat? Of schrijven jullie zelf?" „Nee," vonden Perk en de anderen ook, „laat je geliefde zuster de kleeren ook maar even bij ons halen, dan wordt 't één pak. Maar vlug hoor!" „Subiet," beloofde Potter en hij stond al op, om weg te gaan. 150 Maar zooveel haast was daar niet bij, want er ging pas een postboot tegen vijf uur. Toch braken de jongens langzamerhand op; Toffie werd weer voorzichtig op z'n „zegewagen" — zooals het vehikel verder in den omgang genoemd werd — geheschen en onderweg bespraken ze aldoor maar weer hun groep in den optocht: „Nero op weg naar de wagenrennen." Perk zou een groot plakkaat teekenen met den titel in duidelijke letters; dan was er wel een of ander dorpsjongetje, dat het bord voor een paar kwartjes voor hen uit zou willen dragen; want, dat de VTielandsche bevolking een kleine aanwijzing noodig had, wisten ze wel stellig. Potter breidde de plannen telkens weer verder uit en was er zóó in, dat hij bijna den zegewagen met kostbaren inhoud liet tuimelen. „We vragen Cor en Carolien ook in 't gevolg, dan mag een de keizerin zijn!" „Ha ja," lachte Toffie uitbundig, „Perk en Belletje moeten dan loten, wie z'n schoone moet afstaan," maar Potter kreeg al medelijden en vond het veel échter, als ze ook maar in 't gevolg zouden meeloopen. „Anders wordt de zegewagen veel te vol en kunnen wij ons lam sjouwen, dank je wel!" „Goed," gaf Toffie ook maar toe, „dan laat ik ze na afloop voor de leeuwen werpen!" Potter brulde als een echte leeuw en vanzelf brulden de anderen mee; het was je reinste leeuwenhok. En opeens verscheen er boven op een duintop het jagershoedje van Mijnheer Snoep, even later z'n hoofd, en met z'n wandelstok deed hij, of hij mikte op de brullende wilde beesten. „Pang, pang!" Mijnheer holde het duin af, en Potter liet zich neervallen. De jager boog zich over hem heen: „Goed getroffen, een mooi beestje, dat vindt je hier niet elke dag, zoo'n beer in de duinen!" 151 Potter verbeterde zelf even, dat hij „leeuw" was en Mijnheer Snoep vond dat ook best. Maar hij kreeg geen naderen uitleg, want de jongens vonden het leuker, dat 't voor iedereen een verrassing „Wacht u maar tot Koninginnedag," beloofde Toffie. Mijnheer Snoep schudde 't hoofd: „'t Zal me een dagje worden, de een doet al geheimzinniger dan de ander Maar zeg, jongens, jullie doen toch mee aan de wedstnjd op t strand? Of is er één boven de zeventien?" t herste antwoord was een gehoon: „Ja, negentien en zes en twintig, en Potter wordt volgend jaar zes, die mag alleen meedoen," maar daarna beloofden ze 152 allemaal: „Natuurlijk" en Mijnheer Snoep, die de leiding van de wedstrijden bleek te hebben, noteerde de namen en vertelde alvast het een en ander : „De forten en kasteelen bouwen, de 30ste al beginnen dus één dag tijd, en op een stuk van 't strand, waar de vloed niet komt, tenminste, als we dan juist geen storm krijgen. En hindernisloopen — nou, ze zullen oogen opzetten!" De Bruinvisschen waren haast niet te houden, maar toch was 't eerste, dat Potter deed, toen ze in het dorp kwamen, in het postkantoor een briefkaart schrijven naar zijn zusje, met het verzoek, of liever bevel, de Romeinsche gewaden ook bij de drie andere families te halen en alles in één pak zoo gauw mogelijk naar Vlieland te sturen. 's Avonds werden voorzichtig de meisjes Alberda ingelicht, zonder dat Mijnheer en Mevrouw het merkten; en die waren zoo enthousiast en zouden dadelijk beginnen, haar garderobe in orde te maken. Perk gaf aanwijzingen, hoe een dame in den ouden Romeinschen keizerstijd er zoowat uitzag, een wit gewaad, vooral goed lang, het haar in een wrong opgemaakt, en een gouden band er door. Cor en Carolien vonden het dol; ze spraken af, dat ze in een winkeltje in 't dorp goudpapier zouden koopen, om er een bordpapieren haarband mee te beplakken. Toffie was al vroeg in z'n wagentje naar het strand gebracht en op een veilig plaatsje tegen de duinglooiïng neergezet. Het loopen ging nog heelemaal niet, en dat was toch wel een groote tegenvaller, want heel diep in z'n binnenste had hij gehoopt, op Koninginnedag met behulp van een stok te kunnen loopen. Het zou niet gebeuren, en dokter had hem moed ingesproken : „Jongen, luister nou eens goed, wat ik zeg. 't Is een wonder, dat 't nog zóó terechtkomt; dus nu zeuren we 153 niet, wanneer 't wat langer duurt dan we graag zelf willen. Moed houden en dolblij zijn, dat 't zoo goed gaat. Afgesproken?" Toffie had het beloofd en zich in z'n lot geschikt. En Potter had dadelijk getroost: „Je mag op Koninginnedag niet eens loopen, want dan moét Nero in z'n zegewagen !" De kostuums waren door het zusje uit Amersfoort gestuurd en zelfs had ze er een paar gewaden bijgedaan voor Cor en Carolien, prachtstukken, die de beide meisjes de Beukelaar zelf op de tooneelvoorstelJing van de Gymnasiastenclub gedragen hadden. Dus dat was in orde. En nu was vandaag het begin van den wedstrijd in zandhuizen bouwen. Overal in de daarvoor afgebakende ruimte op het breede strand, tegen de duinen aan, waren al dorpsjongens aan het werk. De Bruinvisschen vonden het maar heel goed, dat ze zoo vroeg gekomen waren; nu waren ze tenminste de eersten van de badgasten en konden hun eer tegen de inboorlingen ophouden. „Dat is 't voordeel als je in een tent slaapt," vond Potter tevreden, „die mafkousen in de pensions kunnen natuurlijk niet vroeg wakker worden!" Toffie verzocht vanaf z'n hoogen zetel, terwille van Perk en Belletje, met wat meer eerbied over Cor en Carolien te spreken, die toch ook pensiongasten waren en nog sliepen, dus... Maar Potter verontschuldigde zich zeer voldoende: „Nee, hoor, dat zijn engelen, die vallen buiten de wet; maarkom! aan 't werk. Nero, spoor je vazallen aan, de schoppen aan te vatten," en zelf nam hij zijn schep op. Toffie haalde een papier te voorschijn. Den dag te voren was de inschrijving geweest. Alle mededingers en -sters aan den wedstrijd hadden bij Mijnheer Snoep moeten laten opschrijven, met welk kunstwerk zij zouden deelnemen. Voor het huisje stond een lange tafel, waarachter de 154 boschbeheerder en de Bruinvisschen zaten, en om de beurt waren de kinderen uit het dorp en zoons of dochters van badgasten voorgetreden en hadden, wat verlegen, opgegeven: „ik een kasteel," „ik een fort" „wij een walvisch" en even hadden de jongens moeten lachen, toen een paar jongetjes van een jaar of zes met een stem, die iedereen goed kon verstaan, hadden uitgeroepen: „Wij alstublieft een schipbreuk!" Mijnheer Snoep had alles geduldig opgeteekend, de namen der kunstenaars er achter, en eindelijk had hij zich omgedraaid naar Toffie in z'n vehikel: „En onze groote Bruinvisch met de drie kleine Brainvischjes?" „Een arena," was het kordate antwoord geweest. Mijnheer Snoep was bijna van z'n stoel getuimeld en had naderen uitleg gevraagd. „Ja, zoo'n strijdperk, waarin ze in de oudheid in Rome wagenrennen hielden en gevechten met wilde beesten. En het volk zat er dan omheen en de keizer met gevolg ...!" „Ah zoo," had Mijnheer even gelachen, „vandaar de leeuwen laatst; maar dan heb ik liever een schipbreuk, hoe ijselijk 't ook is; daar gooi je al direct maar de rommel door elkaar, en klaar is Kees." Ze hadden er niet eens om kunnen lachen en waren weggegaan, om precies een plattegrond van hun plan op papier te maken. En nu haalde Toffie dat gewichtige document voor den dag. Potter had dadelijk een geschikt terrein in de gaten, vlak tegen de duinen, waar die een soort ravijn vormden. Vanzelf had je zóó al in grove fijnen de eene helft van de wanden om de eigenlijke arena. Met de schep werden de omtrekken verder getrokken en toen dat klaar was vroeg Toffie, hem met wagen en al midden in te zetten, dan had hij een goed overzicht en kon, waar het noodig was, aan de hand van zijn plattegrond, aanwijzingen geven. 155 Tegen den duinwand zou de loge van den keizer komen en daarvoor hadden de jongens een paar planken uit het fort gesleept en wat stokken. Later zouden ze die wel weer op hun plaats brengen, vonden ze. In een minimum van tijd waren er amphitheatergewijs trappen gemaakt in het duin — niet al te veel uitgegraven natuurlijk, want dan zouden ze 't zeker aan den stok krijgen met den staatsboschbeheerder. Maar met de planken — Perk eh Belletje werden er op uitgestuurd, om nog meer te halen, ook voor den anderen kant — ging het werkelijk al trapsgewijs omhoog en begon Potter in 't midden, van latten en vlaggetjes en papieren slingers, die ze in 't dorp gekocht hadden, een loge met baldakijn te maken. Toffie vond het reusachtig en verheugde er zich al op, daar morgen op te mogen tronen. „Maar kan 'k er wel op met m'n zeere poot?" Potter keek eens: „Nou... nee... daar heb 'k heelemaal niet aan gedacht, maar dat 's niks, dat 's gauw genoeg veranderd. We maken je zitplaats wat breeder, straks met de andere planken, en dan dragen we je morgen met matras en al onder het afdakje, dan lig je als een echte Nero in je loge. Vroeger zaten ze toch immers ook niet?" „In één woord prachtig," vond Toffie die oplossing, „en nog veel echter!" En toen Perk en Belletje even later terugkwamen met een heele stapel planken en stokken, zooveel, dat ze die amper allemaal konden torsen en puffend en rood van de inspanning eerst een poosje bleven liggen uitblazen, maakte Potter het gauw heelemaal naar Toffie's zin in orde, en was de feesttribune tenminste alvast klaar. „Nou de arena zelf!" Potter was onvermoeibaar, begon alvast de ruimte uit te scheppen, in een ellipsvorm, terwijl hij al het zand uitgooide op den kant tegenover de tribune. Zoo kwam daar vanzelf ook een hooge kant. Perk en Belletje hielpen nu ook weer. 156 Er werd gewerkt als ploegpaarden; heele ladingen zand werden uitgegraven — Toffie moest zelfs zoolang buiten de ruimte gezet worden — en de dam aan den open kant werd al hooger en hooger. „'t Lijkt wel een circus," vond Perk, maar Toffie verdedigde het: „Dat moet toch ook? Maar 't wordt langwerpig, dat zie je toch?" „Ik vind 't best," Perk boog zich weer over z'n schep en floot een lustig deuntje onder 't werk. Telkens kwamen er kinderen kijken, maar, wanneer ze wat erg dicht naar Toffie's zin bij den dam kwamen, bulderde hij als een echte Nero vanuit z'n komieke wagentje: „Vooruit zeg, hoepel op, hebben jullie niks te doen?" En meest dropen de nieuwsgierigen dan gauw af, om op hun eigen terreintje door te gaan aan het kasteel of fort of huis, al waar zij aan bezig waren. Tegen half tien kwamen Cor en Carolien kijken. „Hallo, zeg; 't wordt eenig!" Cor kroop zeer oneerbiedig direct in de keizersloge en werd even door Potter op die schandelijke majesteitsschennis gewezen. Maar Toffie laiikte goedgunstig: „Wij, keizer Nero, schenken de edele vrouw vergiffenis!" En Perk, dichter tot in z'n vingertoppen, rijmde dadelijk: „Omdat hij nog een heel klein beetje katterig is." Oorverdoovend gebrul natuurlijk en Perk viel, om mogelijke wraak te voorkomen, voor den Caesar op de knieën en boog het hoofd deemoedig tot op den grond. Cor en Carolien hadden een pak meegenomen, waaruit nog een mooie collectie vlaggetjes en slingers voor den dag kwam. Potter was enthousiast: „Zijn die ook nog voor ons?" en zonder antwoord af te wachten, had hij zich al letterlijk op de kostelijke gave geworpen. De meisjes hadden al een goed idee, hoe het precies moest worden. De ruimte midden in was nu ook klaar en terwijl Perk en Belletje de zitplaatsen maakten in den grooten 157 zijwand tegenover de keizerlijke tribune, begon Potter een poort te f abriceeren aan den ingang, met torens van zand en stokken. Het werd een prachtstuk en de meisjes kwamen het oprecht bewonderen: „Eenig, zeg; hoe doe je 't; en zoo stevig!" „Ja, reuze!" vond Potter z'n eigen maaksel, „en dan binden we een slinger van de eene paal naar de andere." Dat was makkelijker gezegd dan gedaan en zelfs moest er een laddertje uit het Badpaviljoen bij te pas komen; maar eindelijk was de breede, hooge poort klaar en wou Potter gauw verder gaan met nog zoo een ook aan den uitgang. Maar Perk waarschuwde: „Eten"; de scheppen werden zoolang middenin de arena geplant, en samen duwden ze Toffie in z'n wagentje door het mulle zand tot het trapje beneden het Paviljoen. Ze hadden vandaar een goed gezicht op de arena voor mogelijke ongewenschte bezoekers. Cor en Carolien haalden boven kogelfleschjes en met telkens een slok citroenümonade werden de boterhammen naar binnen gespoeld. Carolien had een extra traktatie „toffee's" en de naamgenoot moest opeens tot de orde geroepen worden: „Stout kind, zit niet zoo te knoeien!" Toffie werd geweldig uitgelachen. Hij had een paar van de zachte caramels tot één zachte, groote plak gekneed en zat die nu op z'n boterham te smeren. „Zalig," genoot het stoute kind, en het werkte zóó aanstekelijk, dat ze allemaal hun laatste boterham met een koek kleverig „toffiesmeersel," zooals Perk het brouwsel doopte, opaten. „Je kunt merken, dat Toffie onze leider weer is!" lachte Potter gul. Belletje knikte en deed zielig. Tenminste, dat vond Carolien. Ze lachte hem eens toe, wat zooveel wou zeggen als: trek je er maar niks van aan. Na den maaltijd gingen ze weer gauw aan 'twerk. 158 Toffie werd onder de eerepoort doorgereden en weer midden in de arena neergezet. Hij ging wat meer overeind zitten, om goed om zich heen te kunnen zien. „Wat is ie groot, hè?" bewonderde hij, maar Perk vond, dat het ook moest, want als er een heele optocht doormoest! „Hè ja, dat doen we." Potter sprong op van veiTukking en kwam naast Perk staan: „ja, de heele optocht hier door heen!" „Hoera," vonden de anderen ook en de meisjes beloofden het aan hun vader te zeggen. Want, zóóveel hadden ze nu wel begrepen: hij had de leiding van een optocht, die door het dorp naar het strand zou trekken. De drie jongens gingen ijverig aan het werk, om den uitgang tot iets schitterends te maken. Perk kreeg even op z'n kop, toen hij in één van de zuilen een kop probeerde te snijden, met dat droevig resultaat, dat de zuil ineen zeeg. „Al 't werk voor niks!" huilde Belletje bijna, maar Potter, optimist als altijd, was dadelijk bij de hand: „Vooruit, dan nog maar wat hout. Kom Bel" en samen gingen ze er op uit, om nog meer hout te halen. 3 Nog geen uur later stond poort No. 2 in al z'n glorie solide en groot overeind, en de meisjes vonden ook, dat deze haast nog mooier was dan de eerste. „Jammer, dat 't de uitgang is." „Nou dan weet ik wat," wist Potter, „dan gaat eerst de heele optocht door de ingang naar binneh, door de uitgang er uit, en daarna draait de zegewagen met gevolg om en komt dan door de mooiste poort weer naar binnen." „Wel wel, is me dat een geschiedenis!" „Hé, vader! Bent u daar?" „Dag, Mijnheer." Mijnheer Alberda had die woorden uitgeroepen en stond voor den ingang, de handen ineengeslagen van verbazing: „Kolossaal, kolossaal!" „Vindt u 't niet eenig?" 159 Carolien viel van verrakking haar vader om z'n hals en Mijnheer Alberda werd in een oogenblik door zijn dochters meegesleept tot voor de keizersloge. Cor draaide zich naar Toffie om: „Caesar, de eerste leeuw!" Maar de „leeuw" had zich al losgemaakt en was de keizerlijke loge binnengekropen, om daar te gaan zitten, de armen over z'n borst gekruist. Z'n jas trok hij telkens wat dichter om zich heen, als hulde hij zich in een mantel, en even later klonk z'n zware stem: „Ik ben Nero, de groote held Jullie laatste dagen zijn geteld!" De meisjes gichelden, Potter en Belletje kromden zich van het lachen en Toffie verslikte zich in een hoestbui. Alleen Perk stond op, strekte z'n arm in de richting van den keizerstroon, boog driemaal en sprak: „Hoort gij, o Nero, Uw volk huilen? Het ziet met smart de groote muilen Van tijgers, leeuwen, bruine beren, Die smachten, om ons te verteren." Mijnheer Alberda streek even met z'n hand over z'n gezicht, om een plotselingen lach te verbergen en antwoordde : „Ik, Nero, schenk m'n volk gena. Ik denk, dat ik nu eten ga!" Toen kon hij zich niet meer goed houden, en daverend van 't lachen stapte hij over de plank heen tot midden in de arena. „Ha, ha, ha, ha; dat heb je mooi gedaan, Perk" kreeg de „stem uit 't volk" een pluim. „Maar kom, meisjes, 't is heusch etenstijd!" En vader Alberda met de meisjes voorop en daarachter de Bruinvisschen gingen de arena uit, om het 160 weggetje naar het dorp op te zoeken. Telkens keken ze nog eens om, tot ze eindelijk niets meer zagen. „We moesten er eigenlijk vannacht bij waken," vond Potter, toen de drie vrienden Toffie aan het doktershuis afgezet hadden; Perk en Belletje begrepen direct, wat hij bedoelde. „Doen?" vroeg Perk, „dan zetten we onze tent midden in de arena." Maar, toen ze goed en wel thuis waren, bleven ze op de plaats, waar ze stonden, en vertrouwden er maar op, dat hun zandwerk den volgenden dag nog in denzelfden staat aanwezig zou zijn. In alle geval nam Potter zich voor, om 's morgens van dengrooten dag gauw even te gaan inspecteeren en, zoo noodig, nog wat herstellingen aan te brengen; wat hij ook werkelijk heel in de vroegte deed. Na het ontbijt werd meteen Toffie's wagen¬ tje opgetuigd, dat er in een ommezien prachtig versierd uitzag, met strooken oranje en rood-wit-blauw papier. Aan de vier uiteinden werden lampions gehangen, ook in de nationale kleuren, en Perk had den vorigen dag al een boog gemaakt, die er nu zóó op vastgemaakt kon worden. „'t Is wel geen erge wagen voor een arena," vond hij, „maar hij ziet er toch wel leukuit^vindtu niet, Tante?" Mevrouw van der Horst kwam buiten kijken, nu de jongens zoo druk bezig waren. 161 „Hebben jullie nog niet eens oranje op ? Wacht even!" Ze schrokken: Hé, nee, dat hadden ze nu warempel in alle beslommeringen vergeten! Maar Mevrouw kwam al uit den tuin aanloopen met vier kanjers van hei-oranje Afrikanen, voor de jongens elk een, terwijl ze er zelf ook een met haar broche vaststak. „Ziezoo, en nu kan de tocht beginnen. Nero kon vanmorgen al bijna niet eten van emotie," lachte ze. Toffie zag er anders welvarend uit, weer met een flinke kleur op z'n wangen. Maar dat 't loopen nog niet ging — 't hinderde hem toch geducht! Dokter had hem vanmorgen nog eens onder handen moeten nemen: „Toe jongen, wees toch geduldig. Het mag heusch niet, je voet zou 't nog niet kunnen verdragen. En, als we 't probeerden, dan zou misschien alles ineens weer bedorven zijn. Nou, wat wil je?" „Nee, dan maar niet," had Toffie met een spijtig gezicht berust; dokter had er nog bij gezegd, hoe hij vast geloofde, dat hij volgende week, thuis, wel weer gauw zou leeren loopen. „Langzaam aan, dan breekt het lijntje niet en de Engelschen zeggen: „Make the best of it" wat zooveel wil zeggen als: „Draag 't zoo goed als je kunt, er is nu eenmaal niets aan te doen." Toffie hield zich die woorden maar goed voor oogen. , „Zeg lui," begroette hij z'n vrienden, „dokter zegt dat ik volgende week weer mag leeren loopen; willen jullie dan een kinderstoel voor me timmeren?" De andere Bruinvisschen vonden dat ook wel wat onwaarschijnlijk, „leeren" loopen, maar na een paar weken zagen ze, dat dokter wel gelijk gehad had en het gestrompel van Toffie niet veel meer was dan van een klein kind, dat z'n eerste schreden zet. — „Voorzichtig," kommandeerde Potter, terwijl hij Toffie stevig onder de oksels greep: „één-twee-hoeplakee — iii nog een zetje — Perk — ja — prachtig." n 162 Toffie prijkte weer op den zegewagen, nu onder den eereboog. De kussens werden nog eens extra lekker in z'n rag gestopt — Belletje schoof de gitaar op z'n buik — Perk trok aan, terwijl Potter dadelijk z'n mondharmonica klaar hield, om op een teeken van Toffie het Wilhelmus te beginnen. Toffie had z'n instrument ook weer en bües, zittende, lustig mee. Zoo begon de muzikale wandeling door het dorp. Vóór „Pension Frisia" werd eerst halt gehouden. De familie Alberda kwam naar buiten met alle gasten. De jongens werden op Ranja getrakteerd en juffrouw Posthuma had geen handen genoeg, om alle menschen te helpen. Iedereen bestelde op het goede voorbeeld Ranja en de meisjes kwamen haar gauw te hulp, zóó druk had ze het met inschenken, water bijgieten, glazen op 't blad zetten. In een oogenblik was nu iedereen bediend. Mijnheer Alberda bief het eerst het glas en dronk op de gezondheid van H. M. de Koningin. Oorverdoovend klonk het hoerageroep. Mijnheer wilde nog verder spreken, maar dat werd hem gewoon onmogelijk gemaakt door al het gejuich. Hij zag er toen maar verder van af en zong even later luid mee, toen de Bruinvisschen nog eens het Wilhelmus aanhieven. Het heele repertoire vaderlandsche liederen werd afgewerkt. Na een tijdje gingen de muzikanten weer verder, en vanzelf hepen de meisjes enveelgastenendorpelingen mee. Telkens werd halt gehouden en dan zorgde Potter wel, dat iedereen meezong. Het werd zóó al dadelijk een prettige stemming in het dorp, een prachtige voorbereiding voor de feesten van 's middags. „Hoe zou 't met de arena zijn?" vroeg Toffie opeens, toen hij in z'n wagen het pad naar den vuurtoren, opgezeuld werd. 163 Perk en Belletje zwoegden zóó — want het pad was geweldig steil! - dat ze heelemaal geen antwoord konden geven. Alleen Potter siste door een hé-poe heen: „Goed — 'k heb — vanmorgen — gezien!" Toffie lachte: „Als je 't niet beter wist, zou je denken, dat Potter een sociale was inplaats van een trouwe oranjeklant, vuurroode koonen en niet eens oranje op " De jongens hielden even stil, halverwege het pad en zetten zich schrap, om Toffie met met equipage en al naar beneden te laten tuimelen. Potter schrok er van: „M'n Afrikaan verloren, wacht, dan vraag ik bij den Koning een nieuwe" en Perk maakte nu ook op de vuurroode wangen van zijn besten vnend attent en galmde maar: „Oranje boven, oranje boven, leve Willemien, weg met de roode wangen, weg met..." De „roode" maakte er een eind aan, door een laatsten hinken ruk te doen; vanzelf trokken Perk en Belletje mee en gauw stond de zegewagen voor het huis van den Koning. Boven in den toren kwamen een paar hoofden te voorschijn: „Hiep-hiep-hoera, hallo jongens — geef 'ns een moppie!" Toffie telde zacht een-twee-drie, Belletje speelde een paar accoorden voor en, het hoofd naar omhoog, begonnen de Bruinvisschen hun liedjes te spelen. Van boven af bulderde de Koning mee en Schut scheurde een vel oranjepapier in kleine snippertjes en het die naar beneden dwarrelen. De muzikanten onderbraken hun lied en deden malle sprongen naar de fladderende papiertjes. Schut vuurde aan: „Pak-ze, pak-ze," maar keek lang niet pleizierig, toen de Koning hem beval zoolang even boven te blijven. Een oogenblik later kwam die zelf beneden om voor hun muziek te bedanken en hij nam hen mee naar binnen waar zijn vrouw wel geen Oranjebitter had, zooals hij lachte, maar een lekker kopje koffie ter eere van het feest 164 Dat smaakte zeker lekkerder, en, weer gesterkt, gingen de Bruinvisschen verder — eerst voorzichtig het duinpad af, om daarna het klinkerpaadje naar de Noordzee in te slaan. Want Toffie had toch dolgraag even willen zien, hoe het met hun kunstwerk op het strand gesteld was. Potter bromde wat: „Nou goed dan; als je 't met alle geweld wilt; je bent per slot de baas, maar als 'k nog lang moet sjouwen, ben 'k vanmiddag lam; 'k voel nou al de Ranja en de koffie door elkaar klotsen!" „Ja, veel moeten we niet meer drinken,'' vond Perk ook. Belletje kreeg opeens geweldig den hik en wou even los loopen. m Toffie kommandeerde gauw halt: „Ga even liggen, Bel." De anderen lieten zich naast hun hikkenden vriend neer, die even z'n oogen sloot en alle moeite deed, z'n adem een tijd in te houden, en zóó van dien lammen hik af te komen. Opeens gaf Toffie een alles-doordringenden gil. üe drie vlogen overeind — Belletje werd vuurrood, keek in 't lachende gezicht van Toffie. „Wat?" „Je hik is over. Flink geschrokken? Dan is t juist goed!" Toffie had er zelf reuze pleizier om. Werkelijk was het zoo, maar Perk vond het wel een erg paardemiddel: „'k Sta nóg te bibberen op m'n beenen." Zonder ongelukken werd de tocht er verder afgebracht; even werd de arena geïnspecteerd, een paar planken op de tribune kregen nog een andere plaats, een guirlande werd rechtgeschoven — toen gingen ze weer vlug naar het dorp terug. Vandaag waren Perk, Potter en Belletje de gasten van de dokterefamilie, dan hoefden ze niet telkens heen en weer te sjouwen en was het meteen gezellig voor Toffie, vond Mevrouw. Ze genoten van de heerlijke boterhammen, die in een mininum van tijd in een kolossale hoeveelheid naar binnen geslagen werden. 165 Dokter vertelde allemaal moppige verhalen en had het er maar telkens weer over, hoe 'n gezelligen dag hii het zelf vond. 8 J „'t Is hier 's winters wel eens heel stil," vertelde hij, „dan ben je echt op een eiland en voel je je ook zoo heelemaal één met je dorpsgenooten; maar dan hebben wij ons werk, hè vrouw?" en de jongens dachten dadelijk aan het mooie schilderwerk, dat ze Van Mevrouw gezien hadden. En de piano schuin voor het raam met de vioolkist er bovenop bewezen wel, dat de bewoners hier hun vrijen tijd goed wisten te gebruiken. Trouwens dokter studeerde nog veel en had in z'n spreekkamer drie wanden vol boeken. Toen de jongens even later alleen gelaten werden, om zich te verkleeden, soesde Perk nog zoo'n beetje over het gehoorde na: „Zóó dokter zijn lijkt me ideaal, hier op zoo'n eiland!" en ook de anderen vonden, dat je dan zóó echt heelemaal voor het heil van je dorp was. „ t Zijn reuze fijne menschen," bromde Potter en dook onder z'n Romeinsche gewaad, om even later z'n hoofd te persen, te persen — door één van de wijde armsgaten. Perk bevrijdde hem: „Hier Gajus Potterianus, duik nogmaals onder en ik bevrijd u," en handig mikte hij nu het juiste gat over z'n hoofd. „Wel wel, je reinste Romeinen," kwamen na een oogenblik dokter en z'n vrouw weer binnen en de eerste ging eerbiedig een stap achteruit, toen hij Nero in eigen persoon in de gaten kreeg. „Gegroet Caesar!" Toffie groette erg onkeizerlijk: „Van 'tzelfde, medicus" j hij kreeg dan ook een ernstige vermaning van z'n ynenden, om zich gedurende den optocht wat waardiger te gedragen. „Vooruit, opschieten"; Perk deed zenuwachtig, „'tis nog maar vijf minuten" en, de rokken hoog opgeschort, stapte hij de deur uit, en z'n vrienden er dadelijk achteraan. 166 Dokter en z'n vrouw liepen meteen mee naar buiten, gezellig zonder hoed, want dat hoefde hier op 't eiland nooit. lil Ze hielpen even Toffie in z'n zegewagen hijschen en toen ging het op weg naar de school. „Zie je dat?" „Kijk daar!" „Je zal me toch een rok aantrekken! Ha ha!" en dergelijke uitroepen klonken overal. En wie van de dorpsbewoners of badgasten nog niet buiten was, werd nu wel door al het V-\ naman cm rroinc.1 fin straat OPlnlft Tn (Irflïïl- Suuv-F wi 6"JV"'* "Jf ""^ & _ men trok de menigte naar de school. De groep Romeinen werd onderweg versterkt door| Cor en Carolien, die als Romeinsche vrouwen nog meer fleur aan het gevolg gaven. „Wat een kinderen," zag Toffie al uit de verte vanaf z'n hooge zitplaats en vergat even heelemaal z'n rol als „Keizer aller Romeinen." „En muziek!" Potter maakte een kuitenflikker van oret en struikelde natuurUjk over z'n toga, die hem rijkelijk lang over de voeten sleepte. „Houdt je roer recht, Gajus," waarschuwde Perk. „'t Zal gebeuren, Aurelius Poëticus" was 't correcte antwoord en Belletje diepte onder uit z'n toga een grooten zakdoek op en toeterde oorverdoovend. De meisjes moesten geweldig lachen, maar werden dadelijk vermaand: „Carolina Coriolana! Eerbied, wanneer onze Marcus Bellus z'n edele neus reinigt!" Ordelijk kwam de stoet het schoolplein opschrijven — zooals waardigen Romeinen betaamt — en vanzelf werd er raim baan gemaakt. Het dorpsjongetje, dat bereid gevonden was het bord met opschrift: „Nero in z'n zegewagen op weg naar de arena" te dragen, stond al klaar, gehuld in een nachtjapon van een van de meisjes. Potter had hem het eerst in de gaten en proestte 't even uit: „Je reinste 167 slaaf, zeg!" en wenkte meteen het slaafje in nachtgewaad : „Hier komen, jongeling en vóór ons gaan staan!" Mijnheer Alberda had het erg druk met het opstellen van den stoet. Maar de hoofdonderwijzer en Mijnheer Snoep hielpen hem geducht, omdeschoolkinderen twee aan twee naast elkaar te zetten. Mevrouw Alberda en nog een paar dames gaven allemaal een rood-wit-blauw vlaggetje en een oranje lampion aan een stok en eindelijk klom de hoofdonderwijzer op een verhooging. „Klaar?" «rS?,een eeeeven teeken begonnen de kinderen het Wilhelmus te zingen. Natuurlijk diepten de Bruinvisschen gauw onder hun toga's de mondharmonica's uit hun broekzak op en Belletje zong, uit gebrek aan eenig instrument, zoo hard hij kon, tweede stem mee. Het klonk leuk, dank zij de stevige begeleiding van een paar hoornblazers, die speciaal voor deze gelegenheid uit Terschelling gehaald waren. Toen zette de optocht zich in beweging. Het was een kleurige stoet, een jongen met een groote driekleur voorop, daarna de hoornblazers met hun groote koperen instrumenten, waar zelfs nog een oranjelint aangestrikt was; dan de schoolkinderen met oranje en rood-wit-blauw — vervolgens „Nero met gevolg" en tot slot zoons en dochters van badgasten, die aan den strandwedstrijd meededen. Het heele dorp liep mee uit, den stoet na, die over het ldinkerpaadje naar het Noordzeestrand ging. De groep van de Bruinvisschen trok natuurlijk erg de aandacht — met gewichtige gezichten schreden ze verder en trokken hun keizer voort, die in z'n zegewagen geflankeerd werd door de Romeinsche vrouwen, Carolina en Coriolana. De beide meisjes hadden op het schoolplein van haar moeder elk een grooteh, oranje papieren waaier aan een langen stok gekregen en woeien daarmee nu onderweg haar Caesar koelte toe. 168 Ze waren heelemaal in haar rol en mompelden aldoor: „Ave Caesar, ave!" De Bruinvisschen voor den wagen namen den roep over en riepen af en toe maar een: „Gegroet Caesar" er tusschen door, om den volke te laten merken, dat het simpele woordje „ave" zooveel als „gegroet" beteekende. Bijna den heelen weg speelde de muziek voorop gezellige wijsjes, alle kinderen zongen geducht mee en de Romeinen schoten dan even uit hun waardige plooi en brulden letterlijk, als wilden ze de trompetten overstemmen. Zóó trok de kleurige, zingende optocht de duinen door, tot ze op het weggetje langs het Badpaviljoen kwamen, dat naar het strand leidde. De Bruinvisschen konden een „hè" van verbazing niet voor zich houden. „Wat is dat nou? Straks was 'r nog niks," deed Potter heel verbaasd en Toffie richtte zich wat hooger op, om ook te zien. Vóór het koffiedrinken was er nog niets geweest, behalve de kasteelen en andere stukken van den wedstrijd en nu... was opeens alles versierd, allemaal vlaggetjes op bepaalde afstanden rond het afgezette deel van 't strand, een paar eerebogen en telkens tusschen de verschillende zandkunstwerken nog groote vlaggen. Het zag er eenig uit. Mijnheer Alberda was ingelicht, dus hij het den stoet in de richting van de arena doormarcheeren. De jongen met de vlag voorop hield halt naast den ingang en langs hem hepen allen de poort door, voorbij de tribunes. Potter gaf den „slaaf" even een wenk: „Ga jij daar staan en keer het bord naar het publiek. Gesnapt?" De jongen posteerde zich vóór de loge. In een oogenblik was de zegewagen voorgereden, Toffie — of liever gezegd Nero — voorzichtig uitgeladen en op z'n troon gezet; de meisjes kwamen dadelijk weer 169 naast hem staan en waaiden ééns zoo hard met de oranje waaiers; en achter Nero en gevolg gingen Mijnheer Alberda en de hoofdonderwijzer en de verdere leden van het uitvoerend comité zitten en lieten zóó de belangstellende ouders van de kinderen voorbij trekken. Telkens klonk een hoera en boog Nero goedgezind of woof met z'n hand. Het werd een geweldig gedrang, vooral, toen de stoet kinderen nog eens door den uitgang verscheen, om weer door den ingang uit de arena te verdwijnen. Daarna zocht ieder z'n fort of schip, of wat hij of zij voor moois van zand gebouwd had, op, om aanstonds den uitslag van de keuringscommissie te hooren. De muzikanten waren gaan zitten op de tribune tegenover de keizerlijke loge en vanzelf waren er menschen van het publiek op de overige zitplaatsen neergestreken, zoodat de tribunes aardig vol waren. Op een wenk van Mijnheer Alberda hield de muziek op. Hij stapte tot midden in de arena en begon een openingsrede. Allereerst heette hij alle aanwezigen hartelijk welkom en legde er speciaal den nadruk op, hoe 'n groote eer het voor het Comité was, dat op dezen Koninginnedag zelfs Keizer Nero uit Rome overgekomen was, en nog wel met een illuster gevolg. Nero zat maar te knikken en zag vuurrood van de opwinding, dat hij me daar even zóó het middelpunt van alle belangstelling was. En dat werd niet veel beter, toen na de speech minstens evenveel hiep-hiep-hoera's op hem, Nero, aangeheven werden als op de Koningin. Hij voelde er zich onbehagelijk van worden. Maar dokter van der Horst knikte van den overkant goedkeurend naar z'n patiënt; hij vond al die afleiding blijkbaar uitstekend. Mevrouw riep opeens: „Leve de Bruinvisschen!'' maar de jongens negeerden deze hulde zóó totaal, dat zij het maar gauw verbeterde in „Leve de Romeinen!" 170 De Romeinen bogen nu in haar richting, maar tegelijk was het comité opgestaan, om met een gemoedelijk: „tot zoo meteen," gezellig pratend de arena uit te wandelen. Buiten klonken er hoera's, en Potter, Perk en Belletje kregen permissie van hun keizer, om ook te gaan kijken. „Ga maar gerust, hoor!" deed Toffie gul, „dan vertellen jullie straks wel, hoe 't geweest is, en Cor en Carolien ook!" Si Die legden dankbaar gauw de waaiers neer en holden hun mede-Romeinen achterna. Dokter en z'n vrouw en Mevrouw Alberda kwamen naast Nero zitten, om die zoolang gezelschap te houden. Telkens hoorden ze de muziek spelen, nu eens dichtbij de arena, dan weer wat verder weg. De jury inspecteerde alle gemaakte zandstukken, noteerde zorgvuldig die, welke zeker voor een prijs in aanmerking kwamen. Het duurde lang, maar eindelijk kwamen de heeren, met oranjeband om hun arm ten teeken van hun waardigheid, weer terug. De tribune tegenover de keizerlijke loge werd voor hen open gehouden; daar konden ze nog eens even napraten, wie den eersten prijs, wie den tweeden gewonnen had, enzoovoort. In dien tijd had de badmeester het druk alle heeren van een glaasje bier te voorzien. Potter wees er op: „Kijk 'ns, dat is al 't tweede; zuupen maar, jongens!" en zoog zelf aan een rietjein z'n Ranja. „Als ze zóó doorgaan, zien ze alles dubbel!" lachte Perk heel oneerbiedig, „dan is onze arena vast't grootst en winnen we natuurlijk den eersten prijs!" „Zou je denken, de eerste?" smoezelde Nero, ook vanachter z'n Ranjaglaasje. De meeningen waren er over verdeeld. Potter had dat groote kasteel met die torens en echte 171 lichtjes binnenin toch wel heel mooi gevonden en hij keek nog eens hun kunstwerk rond. Het zag er nu wel wat verfomfaaid uit, maar dat kwam door al die menschen, die op de tribunes waren gaan zitten en wel eens heel roekeloos zand naar beneden trapten. „Ik vond die schipbreuk fijn!" besliste Belletje, „zoo uitstekend, die golven en dat vlot met de gebroken mast!" en Toffie, toch wat spijtig, dat hij het nog niet gezien had, liet zich uitleggen, hoe het er precies uitzag. Zijn makkers beloofden, hem straks ook rond te rijden. Maar opeens: de klarinet toeterde een loopje — nog eens en nog eens. Mijnheer Snoep klom op een duin en verzocht alle kinderen hun stuk een oogenblik achter te laten en in de arena te komen, voor zoover ze daar nog niet waren. Het stroomde letterlijk binnen door de poorten; Potter keek met een angstig gezicht naar de poort aan den uitgang, die het geweldig te kwaad had. En geen seconde later — Potter stak z'n armen in de lucht van schrik — de poort stortte in, was bezweken onder het gewicht van een paar kinderen, die er te hard tegen aanbotsten. Toffie kreeg tranen in z'n oogen en ook de andere heeren en dames Romeinen keken bepaald triest. Nu was die prachtige mooie eerepoort ingevallen en nog wel de mooiste van de twee! Maar Mijnheer Alberda stond al op; beduidde stilte en wenkte Nero met z'n gevolg kalm te blijven onder dit verlies van één poort. En even zag Cor een bemoedigend knipoogje van haar vader en ze stak voorzichtig één vinger een eindje in de hoogte: „Ja? Éérste?" Mijnheer knikte nauw merkbaar: ja. Cor fluisterde 't gauw tegen Toffie; die weer verder, en met van geluk en opluchting stralende gezichten wachtten ze verder af. Potter keek nog wat ongeloovig, maar daar klonk het bevrijdende woord al: 172 „Wij hebben gemeend den eersten prijs te moeten toekennen voor het orgineelste idee, de mooiste groepeering en het grootste werk — dat blijk gaf van een flinke geest en een groote fantasie — aan... Zijn majesteit, Nero, keizer aller Romeinen met z'n eerwaardig gevolg." Er ging al even een gejuich op, maar dadelijk werd „stilte" geroepen en kon Mijnheer verder gaan. „De eerste prijs bestaat uit verschillende voorwerpen, en, hoewel het gewoonte is, dat verder iedere prijswinnaar zijn geschenk zelf bij ons komt halen, wil ik hier een uitzondering maken, nu het niet alleen de eerste prijs geldt, maar ook de doorluchtige keizer Nero." Meteen stond hij met de verdere juryleden op en stapte met een gewichtig gezicht op de keizerlijke loge af, om den jongens elk een tabakszak van zeehondenvel over te reiken. Potter schoot heelemaal uit z'n rol en juichte: „Net zoo'n fijne als de Koning heeft" en hij had gelijk, want de vuurtorenwachter en Schut hadden hen al vaak 173 jaloersch gemaakt met hun tabakszak van mooi glanzend gevlekt zeehondenvel. Maar de meisjes naast hem gaven al een schreeuw van blijdschap: „Fijn, danku wel, hoor!" en ze moesten dadelijk haar geschenk aan de jongens laten zien: een halsketting van allemaal kleine hoornschelpjes. De muziek speelde: „Lang zullen ze leven in de gloria," maar daarna ging de jury gauw verder, de namen van de andere prijswinnaars af te roepen. Mijnheer Alberda's stem klonk duidelijk verstaanbaar: „No.2de Schipbreuk"; de Bruinvisschen klapten geweldig in hun handen, toen de namen van de kunstenaars genoemd werden. „Bravo, prachtig hoor!" „No. 3 het Kasteel met de lichtjes." „Zie je wel, zei 'k 't niet?" schreeuwde Potter, nog vóór Mijnheer uitgesproken had, en met een kleur verborg hij zich achter de waaier van Carolien. Achtereenvolgenskwamendeprijswinnaars voor de jury, tot tien toe; de jongens kregen een zakmes of electrische zaklantaarn, de meisjes een naaimandje of een mooie plaat. Het gejuich was niet van de lucht, bij eiken prijs weer opnieuw, en werd bepaald angstwekkend, toen na de prijsuitreiking de hoofdonderwijzer opstond, om iedereen te bedanken, die aan dezen onvergetelijken dag had meegewerkt en dan in de allereerste plaats... Mijnheer Alberda. Toen pas merkten de jongens, dat bijna alles door hem verzonnen was... en betaald: de optocht, de versiering; alles. Ze keken even in stomme verbazing, maar deden dadelijk weer mee: „Hoera, leve Mijnheer Alberda, hoera, wel bedankt voor alles!" en de meisjes waren doluitgelaten en woven naar hun vader met de papieren waaiers, die langzaam aan bezweken waren en vodderig langs de lange stokken neerhingen. Maar dat hinderde niets, je kon er des te prettiger en wilder mee wuiven. 174 Opeens fluisterde Toffie z'n vrienden in 't oor: „Tillen jullie 'm in de wagen, ja?" Direct begrepen die het, stormden uit de loge op Mijnheer Alberda af. Even keek die verschrikt, maar hij werd al opgepakt bij armen en beenen. Mijnheer Snoep hielp mee en zoo kwam hij in de wagen terecht. Toen begon de zegetocht: Mijnheer Alberda, half üggend op Nero's versierden zegewagen, getrokken en geduwd door de Bruinvisschen, Cor en Carolien en een heelen troep schoolkinderen. „Leve Mijnheer, hoera, hiep-hiep-hiep hoera!" De dames lagen haast slap van 't lachen. 't Was ook geen gezicht! Door de eenige nog bestaande poort ging het *t strand 0p _ overal gejuich — langs de verschillende zandkasteelen; weer terug, tot voor de loge. Toen pas werd Mijnheer bevrijd en hij kreeg allereerst een paar klappende zoenen van z'n dochters. Er werd gewoon gejubeld — en opeens zette de man met de klarinet lachend z'n biertje naast zich neer, nam het instrument voor den mond en speelde: „Kom pater geef je non een zoen," en de aanwezigen vielen dadelijk in: „Hei, 't was in de Mei!" De klarinettist werd beloond met een extra fijne sigaar en vanzelf de andere muzikanten ook. „Nu nog even zien, wie 't bruinste is deze vacantie. Dat is immerszoo afgesproken ?"lachteMijnheertegen de jongens. „Hé, ja, ja, kom Bruinvisschen, hier vader!" De meisjes sprongen om hen heen en Mijnheer Snoep stapte meteen naar voren: „Dan zal ik beslissen!" Mijnheer Alberda, Potter, Perk en Belletje gingen naast elkaar staan — Toffie riep al uit zich zefl, dat hij niet meedeed, hij had toch geen kans na z'n ongeluk. Mijnheer Snoep liep de rij langs, keek aandachtig naar de gezichten; „Hm — u Mijnheer Alberda — bruin! jij Perk — ook bruin, geelbruin — jij Bel — matbroin _ Potter... nee maar, jongen, jij bent finaal rood, roodbruin!" 175 Geweldig gelach. „Maar nee — dat is toch nog niet genoeg." De jongens keken nieuwsgierig, wat Mijnheer Snoep dan nog meer wou. „De kuit zal de doorslag geven!" De groene jager stond maar te grinniken, maar wou van geen pardon weten, dus moesten de jongens wel hun kousen naar beneden doen en Mijnheer z'n broekspijpen 'n eindje opstroopen en z'n sokken wat laten zakken, om z'n kuiten te laten inspecteeren. Potter won glorieus. Een roodbruin hoofd en donkerroodbruine kuiten — er was geen twijfel mogelijk. Onder daverend gelach trok hij een treurig gezicht en beloofde te zullen trakteeren op ulevellen of zoo iets. In alle geval moest de traktatie ook rood of roodbruin zijn, vond hij zelf. Toen pas kwamen de gemoederen wat tot rust, en nadat Toffie een rondrit over het strand gemaakt had, werd eindelijk de terugtocht naar huis ondernomen. Voor het middageten waren de jongens en dokter en z'n vrouw de gast van de familie Alberda in pension Frisia en nog lang werd daar de feestvreugde voortgezet. Tot opeens aan het dessert Mijnheer Alberda opstond: „Hoor, de boot!" Cor en Carolien deden verbaasd: „Wat hindert dat?" en de jongens keken ook op: Ja, wat zou dat nu, dat was toch de boot uit Harlingen? Perk keek zelfs op z'n armbandhorloge: „De gewone tijd, kwart na acht." Mijnheer zei verder mets en praatte al over wat anders. Maar na tien minuten klonk de huisbel en sprong hij weer op: „Hoor, de bel!" .. Toen werd hij toch uitgelachen en de meisjes^ deden bepaald ontevreden: „Maar vader! Toe Moes, zegt u eens, dat vader niet zoo flauw doet!" Maar Moes lachte ook al en dokter en z'n vrouw ook. Dokter was zelfs opgesprongen: „Ik doe wel even 176 open" en waarschuwde achterom: „Nero, opletten!" Even klonk gepraat in de gang, Toffie kreeg een geweldige kleur — de deur vloog open — en daar stond Mijnheer Tersteeg. „Vader," schreeuwde Toffie het uit en werd nog rooder. Gelukkig, dat Mijnheer Tersteeg op hem toesprong, anders was hij zeker op z'n gewonden voet gaan staan. Dat was een verrassing, en nu vertelde vader Tersteeg, dat hij expres gekomen was om dokter en z'n vrouw nog eens speciaal te bedanken voor alle goede zorgen aan zijn zoon besteed, en tegelijk te helpen morgen bij het vervoer van den patiënt. Even keken de jongens sip bij die woorden: morgen — vervoer — dus vertrek; Perk keek naar Cor en Carolien knikte tegen Belletje. Morgen naar huis. Maar juffrouw Posthuma stond op en zette een nieuwe plaat op de grammaphoon in den hoek van de kamer. Vanzelf kwam de opgewekte stemming bij de jongens weer terug en stonden ze even later op — behalve Toffie natuurlijk, die uit gebrek dan maar zittend salueerde — en zongen uit volle borst het Wilhelmus mee. HOOFDSTUK K. ou 't toch niet goed zijn?" Perk fluisterde dit bijna; en wel een bewijs, hoe het Potter ook bezig hield, want die ging dadelijk door, hoewel er nog geen „VCI gcapiunen was. „Och nee, je hebt 't dokter toch zelf hooren zeggen! ook'zoo8?*6 1 gGen gCVaar is' dan is'^och „Ja " vond Perk ook, „tegen z'n eigen vader zou hij t toch zeker wel zeggen, maar ik vond 'm er zoo be- Sgmtdagr'^ °°k WCl CTg met Er kwam geen antwoord meer, Potter zat schijnbaar aandachtig zijn pijpesteel met een helmgras door te halen om daarna zorgvuldig den kop uit te krabben met het zakmes, dat dadelijk al bij het begin van de vacantie tot broodmes gepromoveerd was. Perk keek er even naar, zonder dat het ook verder tot hem doordrong Hij soesde er maar over na, hoe hij den morgen na Komngmnedag heel toevallig een gesprek van dokter van der Horst en Mijnheer Tersteeg gehoord had, waarin deze aanned nog een dag met vertrek te wachten, omdat hij Toffie minder goed vond en noodzakelijk nog een dag rast noodig oordeelde. En door en door eerlijk Wnn^J Tï611 °P dokter afcötapt en had gebiecht: „Dokter, ik kon er mets aan doen, maar ik heb gehoord te 't er F" J TerSteCg ZeL T°e' ze t " '* me En dokter, die anders misschien wel andere oorzaken verzonnen had, waarom hun vertrek naar huis een dag 12 178 uitgesteld werd, had nu in korte woorden uitgelegd, dat hij minder tevreden was. Maar overigens dezelfde geruststellende woorden, als hij tegen Toffie's vader gesproken had: „Volstrekt geen gevaar, dat niet." Vanzelf was het toen even druk geweest met telegrammen naar huis sturen naar de verschillende ouders: „Komen morgen" en de Bruinvisschen hadden dien eersten September nog eens hun afscheidsbezoeken kunnen herhalen, bij den Koning, bij Schut, bij Mijnheer Snoep en bij wien al niet meer. En de meisjes waren meegegaan, in haar hart dolverrukt met die extra dag. De f amilie Alberda ging pas de 3e weer naar Groningen, en, heel ondankbaar eigenlijk, hadden Cor en Carolien tegen die laatsten dagen, zonder de Bruinvisschen, opgezien. Maar, ondanks al die drukte van den bijzonderen dag, dachten Perk, Potter en Belletje telkens weer aan hun zieken vriend; waarom dat uitstel eigenlijk precies was. Perk's gedachten waren nu ook zoo opeens woorden geworden; maar, hoe bemoedigend Potter's antwoord ook had geklonken, heelemaal gerust waren ze niet. „Ik ga alvast opruimen, help je?" Potter sprong op, tevreden met die afleiding. 't Was nog maar zeven urn; Belletje was aan 't kuieren gegaan — alleen, omdat de anderen geen zin hadden — en had beloofd allemaal plantjes uit te steken: Muurpeper en Engelsen gras, om mee te nemen voor de diverse tuintjes in Amersfoort. Langs de Zuiderzee stonden er heele gele en rose plukken van en al den eersten dag hierop Vlieland hadden de jongens afgesproken, daarvan mee te nemen. „Als ie terugkomt, vindt ie alles in orde, dan heeft ie wat terug voor z'n plantjes halen; eigenüjk flauw, dat we 'm niet helpen," kwam Perk achteraf met berouw, maar Potter zeulde, om 'n pin van de tent los te wurmen en zuchtte tusschen de bedrijven: „Die zal wel iemand 179 anders vinden, om 'm te helpen, 'k heb nog nooit zoo'n vervelende, verliefde vrijer meegemaakt!" Toen moest Perk toch even hard lachen: „En vindt je dat mij dan niet?" Potter hield meteen op en keek z'n besten vriend recht in de oogen: „Nee, jij vergeet tenminste niet, dat we met z'n vieren Bruinvisschen zijn en dat we — nou ja, hoe zal ik 't zeggen ? — allereerst — met z'n vieren zijn." „Kom.Jsom" Perk moest nog lachen: ,,'t is toch ook een geschikte vent, om nou weer die plantjes te halen!" dadelijk bereid, om den vierden Bruinvisch te helpen. Potter ging al weer aan 't werk, had eindelijk alle pinnen los, het tentzeil neer, en opgerold, en ging juist met één knie op het grondzeil zitten, om dat netjes op op te rollen, toen hij wat hards voelde. „Wat zullen we nou hebben," en meteen grabbelde bij onder het harde zeil, dat wel op het stroo er onder vastgeplakt leek. Perk kwam ook kijken. „Een boek!" „Een wat?" Perk haalde het te voorschijn en liet zich achterover vallen van de pret. „De taak, leve de taak!" Perk pakte hem het boek af en las van de bruine band: „ Nederlandsch-Duitsch Woordenboek—van Gelderen." „Voor in geval van nood zeker," dacht hij hardop, „maar die is niet noodig geweest, hè?" Hij lachte triomfantelijk tegen Potter: „Onze Tof kent z'n Duitsch als de eerste de beste echte Pruis, vraag maar 'ns aan Mijnheer Fuchs!" „Ja, dankzij jou!" was 't antwoord, maar Perk reageerde daar niet op en besprak nog eens, hoe fijn dat gegaan was, eerst dat schriftelijke werk en daarna de mondelinge lessen en tusschendoor nog altijd de gratis conversatielessen met Herr Fuchs en Reinhard en Fritz. „Ik ben benieuwd, wanneer ie 't nou zal moeten afdraaien, Mijnheer zei al zoo iets van uitstel." 180 „Nou, in alle geval is ie voor z'n heele leven ingepompt, en, als z'n voet nou maar in orde komt, heeft onze Tof dat er teruuinste mee gewonnen!" „Ja, knikte Perk voldaan en ging weer verder, den boel in te pakken. Een goed half uur later kwam er een verschijning boven een duintop, eerst een glunder gezicht, daarna een heel bepakt mensch met plantjes, puilende uit kranten. „Joeóe zeg, een reuze bezending!" Belletje werd hartelijk begroet, ook door Potter — zeker nu die hoorde, dat hij geen hulp had gehad bij het plantjes uitsteken — en de buit werd aandachtig bekeken. Heele plukken sterretjes en een stuk of wat mooie pollen Engelsch gras vol rose bloemetjes op hooge stelen. „Ik vraag van Mijnheer Snoep een paar stukken pakpapier; dan maken we de planten flink nat en leggen ze daarin; ze komen op die manier vast goed over!" Belletje voegde de daad bij het woord en sprong al weer tegen het duin op. . Maar Perk remde z'n vaart, greep een voet en trok Belletje naar beneden: „Amice, zou jij niet 'ns omkijken en wat zeggen?" „Ik? Wat?" „Nee maar!" Bel stond paf, „de tent weg!" „Foetschi—weg — ratschboem — met de wind — en ga nou maar" kreeg hij permissie het papier te halen. Even later werden de plantjes met zorg op een paar stevige vellen pakpapier uitgespreid — Mijnheer Snoep was zelf meegekomen, keek schijnbaar aandachtig en naaide een opschrijfboekje uit z'n zak. ^ „Zeg jullie namen nou eens precies!" De drie jongens wachtten even, keken naar hem op. „Die weet u toch wel?" kwam Potter wat verbaasd, maar Mijnheer Snoep keek ernstig: „Ja — vooruit nou maar — jij... ?" „Bob de Beukelaar." „En jij?" De twee andere namen werden zorgvuldig genoteerd. 181 „De hoeveelste hebben we vandaag?" klonk weer de treiterend langzame stem. Belletje antwoordde gauw: „Detweede September..." „Maar," begon Potter al. „Geen maarre... wacht even — „gedaan den 2en September te Vlieland" — ja, jongens, 't spijt me wel, maar ik moet proces verbaal opmaken; jullie hebben de staatsboschbeplanting vernield — zonder mijn toestemming. Ik vind alles goed en wel — 'k mag jullie graag, maar een vergrijp tegen den staat — versta me goed, tegen den staat — dat mèg, dat kan ik niet toestaan." Drie open monden van ontzetting, drie gezichten, die zichtbaar betrokken. Toen ... Mijnheer Snoep schaterde het uit, gaf Potter een gemoedelijken stomp in z'n maag en... holde het duin op: „Geluk met je plantjes, cadeau van den staat, hoor!" en hij was al boven, toen de jongens pas van hun verbazing bekomen waren. „Goed was ie!" „'n Reuze bak!" vond Potter, „en die goeie Bel zei dadelijk, de hoeveelste we vandaag hebben!" maar het antwoord was lang niet malsch: „Ja, en die goeie Potter was de eerste, die z'n naam prevelde, heel zoet: Bobbie de Beukelaar." Toen moesten ze alle drie lachen en Potter vond dat antwoord van Belletje zóó uitstekend, dat hij hem bij z'n schouder beetpakte en even met hem rondsolde. „Sst," kwam Perk tusschenbeiden, „ik hoor... ik hoor...?" Belletje en Potter luisterden ook; de eerste kreeg een vuurrood hoofd en liep al het duin op. Juist verschenen daar boven op Mijnheer Alberda en de meisjes. „Ha, jongens, goeiemorgen; al reisvaardig zie ik?" en meteen liepen de meisjes op het pak planten af: „Dat doen wij ook, kijk 'ns, vader!" Mijnheer vond het een prachtidee en vertelde, dat hij 182 vroeger als jongen in zijn tuintje allerlei hoekjes kon aanwijzen: Limburg, Gelderland, Zeeland en zelfs Zwitserland — een paar rotsplantjes, die het in zijn hoekje uitstekend deden. De Bruinvisschen vonden dat ter navolging en waren nu al razend benieuwd, of de hoek Vlieland in Amersfoort al of niet tieren zou. „Die muurpeper doet 't overal wel, hoor!" werden ze, wat dat betreft, gerustgesteld, „maar zeg, — dat vergat ik bijna nog, we moeten jullie de groeten doen van den patiënt." „Is die dan al op?" „Ja," was Cor haar vader al voor, „we kwamen dokter tegen en die zei, dat hij Toffie vroeg onderzocht had. Hij kan mee en hij maakt 't prima!" „Hoera, leve Tof"; Potter buitelde over z'n kop en gooide het zand ver in 't rond: „'t is taalkeus!" „Fijn hè; ja, 't is dan toch de vermoeienis van eergisteren geweest; ook niet alles, om voor een dag Nero te zijn!" En de jongens en Cor en Carolien gingen er op door, „Nou, als Nero heb je 't anders makkelijk, dan zit je maar te kijken in je loge en je laat je maar lekker lui rondrijden!" „Laat jullie prijs nog 'ns zien?" vroeg Cor en Perk haalde gauw den tabakszak van zeehondenvel te voorschijn; die al in gebruik genomen was. „Mooi gevlekt is ie," bewonderde ze: „mag ik 'ns een pruim nemen?" Perk gaf lachend toestemming: „Best, hoor, dan moet je 'm om de tien minuten van rechts naar links duwen, dat is echt!" maar dat vonden de meisjes wel wat erg griezelig: „Bah". Perk en Potter staken hun pijp op en Carolien verzuchtte: „Hè, dat staat zoo echt, vind ik," waarop Belletje wanhopige pogingen deed, ook gauw z'n pijpje voor den dag te halen, maar dat lukte niet. Tenminste: opeens klonk een ware noodkreet: 183 „'k Ben 'm kwijt!" „Hm, wat?" „M'n pijp!" Lang werd gezocht, maar pas na een goed half uur vond Perk de verloren neuswarmer onder het pak planten. „Hoe laat gaan jullie?" informeerde Cor voor den zooveelsten keer" en Carolien antwoordde bepaald „snibbig," vonden de jongens: „Dat weet je toch wel, om negen uur! Dan gaan wij morgen toch immers?" Potter hitste aan: „Ksst, poesjes, ksst, vechten jongens," maar Mijnheer Alberda keek z'n dochters even ernstig aan en voorkwam zóó verdere vinnigheidjes. „Dan stel ik voor, dat we de bagage alvast naar den steiger brengen en dat we voor 't laatst nog een eindje wandelen, naar 't fort. Jullie krijgen dan een mooie herinnering mee." „Hè ja, vader." „Fijn hoor Mijnheer!" en gauw werd alles bijeengepakt, nog eens afscheid genomen van de familie Snoep — Mijnheer zou straks nog bij den steiger komen — en de bagage alvast weggebracht. „Hoe zou dat gaan met die brancard?" „Ja; 't moet een oud vehikel zijn, ze gebruiken meestal van die draagzeilen, maar z'n vader, en dokter trouwens ook, vond het beter met een draagbaar." Langs de haven ging de wandeling naar het fort, en toen ze daar op een hoog duin over zee heen keken naar Terschelling, kwam Perk toch weer op den brancard terug: „'t Is toch maar 't veiligst, want u moet 'ns zien, wat een hooge golven; dan ligt ie tenminste stevig!" „Ja, 't zal nog niet zoo makkelijk zijn, op de „Minister Kraus" over te stappen" en Perk vond, dat Mijnheer Alberda wat ongerust keek. Maar dadelijk vervolgde die: „We brengen jullie tot zoover en dan zal 't best gaan; we helpen desnoods allemaal met overladen, is 't niet, meisjes?" Potter bromde wat: „Die worden natuurlijk zeeziek," maar hij werd leelijk gestraft door een paar venijnige knepen in z'n arm — echte geniepige meisjesknepen 184 vond hij zelf — en oneindige bespottingen om z'n roode hoofd en dikken neus en wat al niet belachelijk aan hem was. Op elke schampere opmerking had hij weer een brommerig: „Ik zeg maar, als je een rooje kop en een dikke neus hebt, heb je tenminste ook geen last, dat van die vervelende wichten verhefd op je worden!" Ze hadden er allemaal reuze pret om. Zelfs Mijnheer lachte, dat het schaterde'en moedigde aan: „Laatje niet op je kop zitten, goed zoo, Potter!" „En nou opgestapt; zeg de zee maar goejendag!" De drie Bruinvisschen gingen naast elkaar staan, maakten zwembewegingen in de ruimte en zongen zoo hard ze konden, tegen den wind in. Potter eerst: „Gegroet Vlieland, gij liefelijke!" toen Belletje: „gij beminnelijke, gij schoone!" en Perk vervolgde het loflied, deed een stap naar voren, viel op z'n kniëen en rijmde met een ellendige jankuithaal: „Als 'k niet op school was... ging 'k hier wóóóóne!" De anderen jankten mee en Cor riep opeens heel hoog en langgerekt: „Lang leve de Bruinvisschen!" waarop Mijnheer droog verder dichtte: „Die de boot niet moeten missen!" Het bracht hen weer tot de bittere werkelijkheid, en in flinken pas ging het huiswaarts, tenminste naar de dokterswoning, waar Toffie al met ongeduld lagte wachten, aangekleed op z'n bed. Alleen het zieke been languit, wit, in de zwachtels. Mijnheer Tersteeg zat naast z'n zoon, sprong meteen op, toen dokter aankondigde: „Daar komen ze! Nu de lift!" en zelf schoof hij den brancard naast het bed. Even werd Tof door z'n vrienden begroet, maar toen moesten Perk en Belletje van dokter dadelijk de kamer weer uit: „'t Is hier veel te vol, jullie er uit en Potter helpen. — Nee, Mijnheer, blijft u ook!" Mijnheer Alberda, die ook al wilde weggaan, kwam weer gauw terug. 185 „Met z'n vieren zullen we deze Bruinvisch eens even in z'n equipage helpen!" Meteen ging dokter bij het voeteneind staan en dirigeerde verder: „Pakt u 'm om z'n middel, Mijnheer Tersteeg u de andere voet, ja zoo—en jij, Potter, steunt 't hoofd wat! Zoo — voorzichtig — kalm aan maar — één twee — zakken! — prachtig —" en, handig als hij was, liep dokter om den brancard heen, gespte de riemen vast, tastte nog eens voorzichtig, of de voet wel goed lag. „Fijn, hè, Tof?" en de patiënt knikte dankbaar, had weer een beetje een blos, maar, toen even later Perk, Belletje en de meisjes mochten komen kijken, zag de eerste dadelijk, dat de klem van de opwinding was. Tegelijk keek hij dokter in de oogen en die knikte terug: „Vanavond thuis komt een specialist, hebben we al afgesproken, die neemt mijn taak over en dje maakt 'm binnen twee weken heelemaal beter!" En dat klonk zóó bemoedigend en Mijnheer Tersteeg lachte zóó pleizierig en vergenoegd, dat Perk opeens alle ongerustheid van zich af voelde vallen en zich even over Toffie heen boog: „Dan is 't weer allemaal fijn, hè?" Toffie glunderde: „Nou; maar 't was toch ook een reuze vacantie, hè?" en zacht fluisterde hij: „Vaderheeft wat Duitsch overhoord en die zegt, dat 't zóó goed is, eenig hè?" Perk voelde zich dankbaar voldaan, dat hij z'n vriend zoo geholpen had. Potter had vaag iets over Duitsch gehooid en kwam op z'n hurken naast hen zitten. „Zeg," zei hij in Toffie's oor, zoodat niemand anders behalve Perk het kon hooren — „weet je, wat ik gevonden heb? Raad 'ns." Toffie wist het niet. „'n Dictionnaire!" Een geweldig roode kleur zei genoeg, maar dadelijk kwam het spontane, overtuigende woord: „'k Heb 'm geen één keer gebruikt, heusch niet!" en ook Perk geloofde het graag. 186 Mevrouw kwam waarschuwen: „Ik zou nu opstappen, man, de boot heeft al één keer getoeterd." „Dus nog een half uur, ja, dan gaan we maar langzamerhand." Mijnheer Tersteeg wou al afscheid nemen en begon al een heele speech te houden; met moeite kon Mevrouw zijn woordenvloed stuiten: „Geen woorden, Mijnheer, bewaart u 't voor straks, of liever, zegt u 't heelemaal niet, dat vind ik nog veel prettiger" en tegelijk gaf ze de meisjes een stevigen arm en stapte alvast met haar de deur uit. „Dag, dag" klonk het buiten en net stak Mevrouw Alberda haar hoofd om den hoek van de straatdeur, maar ze werd dadelijk teruggejaagd door Perk en Belletje: „Op zij, Mevrouw, opzij, Tof Biuinvisch komt voorbij" en onderweg werd deze regel telkens op een schoone melodie aangeheven. Het was nog een passen en meten door de nauwe gang, maar eindelijk was de brancard door de deur en formeerde zich de stoet. MijnheerTersteeg en de drie mede-Bruinvisschen hielden aan de vier kanten elk een handvat en tilden de vracht in de hoogte. Toffie lag triomfantelijk rond te kijken en had telkens maar te knikken en te roepen op alle vragen „Lig je goed ?" „Ja, fijn, hoor!" „Leuk zoo, hé?" „Nou!" Cor en Carolien hepen naast den brancard, elk aan een kant; de andere dames vóór en de heeren achter. Het was een zonderlinge stoet, die veel bekijks trok. Op andere dagen gingen er altijd veel dorpsmenschen bij het vertrek van een boot naar den steiger, om den vertrekkenden goede reis na te wuiven, maar nu liepen er telkens al meer, nieuwsgierig, om die bijzondere gebeurtenis mee te maken: het overladen van den brancard op de motorboot. Onderweg zongen de jongens alle mogelijke liedjes. Potter had met moeite z'n mondharmonica uit z'n broekzak losgewurmd en droeg met één hand den brancard 187 en hanteerde met de andere de „nightingale". Perk en Belletje hadden genoeg werk aan het dragen, maar zongen, half bibberend van het hijgen, mee, en zelfs Toffie spitste z'n lippen en floot. Opeens zag Cor het en gilde 't gewoonweg: „Dokter, hij fluit." Dokter kwam met groote stappen aanloopen en lachte, dat het daverde: „Wat ? — nee, wat je zegt! hij fluit ? — Warempel; ontslagen, hoor! Stap maar uit je wagen!" en dadelijk zetten Perk, Potter en Belletje den brancard neer — Mijnheer Tersteeg moest wel mee doen, maar keek achterdochtig om naar dokter. „Ho, ho!" waarschuwde die, „dat gaat zóó maar niet, allo verder!" en de dragers heschen den brancard weer omhoog en de stoet ging verder. Bij den steiger stonden al veel menschen en 'keken vol belangstelling naar den vreemden optocht uit. Iedereen knikte Toffie vriendelijk goeden dag en alvast riepen een paar: „Beterschap, hoor!" Opeens werd een groep menschen vlakbij de boot letterlijk uit elkaar gedouwd; een slanke figuur in blauwe trui stormde op den brancard af — Jaap: „Hei, hola!" Het was een geweldig hartelijke begroeting; Jaap zag wit, zóó was hij geschrokken, toen hij opeens Toffie in de draagbaar ontdekt had. Z'n Friesche „n's" klonken eens zoo hard, en van vier kanten tegelijk kreeg hij een uitvoerig relaas, hoe het allemaal gebeurd was. De Bruinvisschen hadden Jaap maar niet geschreven. En nu had hij vandaag voor het eerst dienst op de Vliesche motorboot in plaats van op de „Minister Kraus." Dokter zette opeens de ondervraging stop: „Vooruit, Jacob, help 'ns met de bagage" en kwiek pakte Jaap een paar koffers, meteen van een paar andere vertrekkende gasten ook. Potter hielp mee en alvast begon Mijnheer Tersteeg afscheid te nemen. Dokter en Mevrouw deden verlegen, toen ze zoo ontroerd 188 bedankt werden voor alles, dat ze voor zijn zoon gedaan haddenen stonden maar: „'t Was niets," en „Kom, kom!" Perk zag het en moest er even om lachen. Juist keek dokter naar hem op en dreigde: „Rakker, sta je me uit te lachen?" Maar toen brak de bom. Perk juichte, schreeuwde het gewoon uit: „Lang leve de dokter en z'n vrouw!" en vanzelf werd het een geweldig uitbundige ovatie en geroep: „Dokter van der Horst gaat nooit verloren!" waar de aanwezige dorpelingen, die allen hun dokter en Mevrouw dokter graag terwijl de eerste dragers voorzichtig hun voet op de loopplank zetten. „Kalm aan," suste dokter, „zoo — ja — kalm aan." Opeens... een krak. In de ademlooze stilte een schreeuw. Eén van de handvatten was gebroken, de brancard hing even aan één van de kanten schuin boven 't water. Jaap maakte een sprong — een plons — in 't water. Met een ruk greep dokter den brancard van onderen mochten, dapper aan meededen. Mevrouw kreeg een kleur als vuur en haar man keek naar het puntje van z'n schoenen en opeens stapte hij, om een eind aan het gejuich te maken, op den brancard af en wenkte Mijnheer Tersteeg; „Helpt u even?" Potter nam den achterkant samen met een bootsman. Jaap stond op de voorplecht toe te kijken. Even was het doodstil, 189 en kon met behulp van Potter en den bootsman het geheel op het dek krijgen. Mijnheer Tersteeg stond doodsbleek op de loopplank, bibberend, met het gebroken handvat nog in de hand. Terwijl werd Jaap door veel gedienstige handen uit het water geheschen en dook hij druipnat gauw in de kajuit. Even was het dood- en doodstil geweest. Toen kwamen overal de stemmen los: „Hoe kwam 't?" „Dat 's toch nog goed afgeloopen!" Dokter stelde Toffie gerust, die, vreeselijk geschrokken, opeens in huilen uitbarstte, en hij riep de andere jongens: „Kom 'ns hier, kom je vriend wat troosten. Vooruit Tof, stil maar, 't is immers niets!" en Mijnheer Tersteeg kwam eindelijk ook wat bij: „Hoe is 't mogelijk dokter, ik voelde 'm opeens gaan!" „Ja." — Dokter's gezicht stond peinzend: „Hoe is 't mogelijk, we hebben 'm zóó geprobeerd, dat nou juist dat handvat breken moest, midden op de loopplank." Maar toen bracht Perk het reddende woord en de gedrukte stemming was meteen over: „Die brancard vond, dat een Bruinvisch in 't water hoort, zelfs als z'n staart kapot is; en wat doe je daar nou aan?" Zelfs Toffie moest er om lachen. En toen drong het tot hem door: „Is er wat in 't water gevallen? Ik hoorde zoo'n plons!" In z'n stem hikte nog telkens een snik na. „Ja, waar is ie?" Geen minuut later kwam de „ie" in een droge trui uit de kajuit te voorschijn en draaide verlegen om Toffie heen, rood als een biet. „'k Dacht zoo, dat je'twaoter inging" en 't klonk als een excuus, „nou, en toen wou 'k je er 't eerst uuthaol'n!" Het bleef even stil. Toen stapte Mijnheer Tersteeg op hem af, pakte allebei z'n ruwe handen, kon alleen uitbrengen: „Dank-je..." Toffie kreeg weer z'n oogen vol tranen, Potter greep ook Jaap's hand en schudde die, dat er geen eind aan 190 kwam. Overal klonken uitroepen: „Kranige kerel! Bravo 1" Nu werd het Jaap te machtig; met een kwiek sprongetje kwam hij weer aan land terecht, drong zich door de menigte heen en liep een man met een kruiwagen vol koffers tegemoet, om die een handje te helpen. Toe oét — toe oét — de derde toeter klonk — het laatste signaal voor vertrek. Mijnheer Snoep kwam nog aanhollen. „Hé ja," schrok Potter, „die hebben we nog niet gezien!" en hij riep al naar den stuurman: „Wacht u even?" „Ja, hoor!" was het bemoedigend knikje. Vóór Jaap de loopplank inhaalde, kwam Mijnheer Snoep nog vlug even op het dek, gaf gauw handen — ,,'kheb me verlaat, niks aan te doen — wel bedankt, hoor — dat jullie hier waren" en Toffie kreeg een groote schelp boven op z'n buik gelegd — „omdat je 'm zoo mooi vond!" — nog eens handen geven, allemaal, in de agitatie Mijnheer Alberda en de meisjes ook, die maar lachten: „Wij gaan morgen pas, we brengen ze naar de groote boot." „O, dat 's niks" en met een handigen sprong was Mijnheer Snoep weer aan land. Vanaf dek werd hij nog eens bedankt — ook voor die prachtige Indische schelp, vóór dien tijd een sieraad van den schoorsteenmantel bij de familie Snoep, die de jongens bij hun bezoeken altijd weer even in hun handen genomen hadden of tegen hun oor gelegd, om de „Stille Oceaan" te hooren. De Koning kreeg een extra knikje van verstandhouding van de Bruinvisschen, wat zooveel wou zeggen: „Uw toren vergeten we nooit en u vanzelf ook niétf' Mevrouw Alberda werd telkens weer toegeroepen en Schut wist niet, hoe hij maar de aandacht op zich zou vestigen Opeens klonk het hard boven het geroep en gejuich uit: „Hebben jullie de vlaggen?" en Potter stelde voor allemaal gerust, dat hij het stel oude seinvlaggetjes — geschenk van den Koning en z'n knecht als herinnering 191 aan den Vlieschen vuurtoren — goed opgeborgen had. Zelfs juffrouw Posthuma stond tusschen de menschen en had ergen schik om de meisjes, die telkens over de verschansing naar haar moeder riepen: „We komen lekker niet meer terug, dag, dag!" — Langzaam stak de boot van wal, de steiger leek weg te varen, in plaats van de boot. De Duitsche kolonie stond in een lange rij langs den wal opgesteld en salueerde — de vlag ging neer, tot op den grond, als een laatste, plechtige groet. Toffie draaide z'n hoofd naar dien kant. Mijnheer Tersteeg zwaaide met z'n hoed en de andere Bruinvisschen juichten. Potter sloeg z'n arm om Jaap's schouder en schreeuwde aldoor maar naar de menschen op den steiger: „Bruinvisch vijf, pas gepromoveerd — eere-Bruinvisch, honoris causa —." „Is 't niet, lui?" draaide hij zich naar z'n vrienden om. „Ja, ja, hoera voor onze eere-Brainvisch!" Toffie keek eens heel dankbaar naar Jaap op en voelde, er opeens een nieuwen, trouwen vriend bij gekregen te hebben, dien hij nooit van z'n leven zou vergeten. „'t Haveke", zomer 1927. Van denzelfden schrijver verscheen: TOFFIE & Co Geestig geïllustreerd door JAN LUTZ In prachtband f2.90 Uit de recensie van Marie Schmitz in de N. Rotterd. Crt. „Er zijn jeugd en warmte, geest en talent noodig geweest, om van zoo'n simpel gegeven zooiets aardigs te kunnen maken, om zóó den juisten toon te treffen — nooit grofgrappig, nooit neerbuigend-kinderlijk, nooit ook grootemenschig-gewichtig — en om deze vier pleizierige knaapjes zoo kranig voor den lezer te laten leven. Waarlijk, dit is een van de aardigste jongensboeken, die wij den laatsten tijd lazen. Moge het zijn weg vinden naar vele boekenplankjes en de genegenheid ontmoeten, die het verdient"