DE BANNELINGEN VAN DEN ACHTERHOEK DE BANNELINGEN VAN DEN ACHTERHOEK DOOR JAN WAGENAAR MET VIER PLATEN VAN GABRIËLSE UITGAVE VAN W. DE HAAN - UTRECHT HOOFDSTUK I. EEN AVONTUUR IN DE VELUWSCHE BOSSCHEN. Door de toppen der denneboomen ruischte een koeltje, dat de loodzware atmosfeer in beweging bracht. Het loover der berken en lijsterbessen trilde, als wist het, dat het briesje slechts een voorbode was van den windreus, die volgen zou. In het westen trok een blauwzwart scherm omhoog en doofde den stralenbundel van de ondergaande zon. De wind ging weer liggen en nog zwaarder drukte de dampkring op al wat leefde in het halfduister van het bosch. Toen volgde een sterkere vlaag, die de kruinen der eiken deed schudden en dorre bladeren omhoog joeg uit de droge greppel. Met vervaarlijke snelheid rees het wolkengordijn verder langs den hemel, terwijl het groote uitloopers vooruit zond, die zich als monsterachtige koppen afteekenden tegen het vale blauw van het uitspansel. Weer stierf de windvlaag weg en het geheele landschap scheen als ademloos te wachten op den storm, waarvan het de voorboden gevoeld had. Uit de verte klonk een dof geluid als het aanrollen der golven; toen loeide het hoog dp door de blader- 6 toppen der woudreuzen, die woest heen en weer geschud werden en van hun jongen voorjaarsdos een deel moesten afstaan aan den stormgeest, die hen belaagde. Een paar groote droppels werden tegen de stammen geslingerd of vielen op het droge boschpad, dat gretig het lang verbeide vocht inzoog. Weer scheen de storm een oogenblik te bedaren, doch onmiddellijk daarop verhief hij zich met nieuwe kracht en joeg thans een leger van regenvlagen voor zich uit, die alles in een oogenblik doorweekten. Onder een ouden beuk, die sedert zijn jeugd meer dan één menschengeslacht had zien geboren worden en vergaan en die zijn takken beschermend uitbreidde over zijn omgeving, stond een groepje jongens bijeen. Hun gezichten teekenden bezorgdheid, zelfs angst bij sommigen, niet gewend om bij zulk weer zich alleen te bevinden in het bosch, ver van de bewoonde streken. De petten over de ooren getrokken, de kragen omhooggeslagen, drongen ze dicht bijeen tegen den verweerden stam, die in zijn onwrikbaarheid rust scheen te geven bij de algemeene beroering in het bosch. Af en toe weerklonk een gekraak en zagen de benauwde knapen een tak van een boom gescheurd en in woeste vaart tegen den grond geslingerd. Soms drong de wind onder de uitgespreide bladerkroon door en striemde hen met een feilen regenslag. Zoo stonden ze, steeds in vrees voor wat er verder komen zou en in ongeduldig wachten op het einde van den storm. Maar nog krachtiger werd de wind 7 en nog overvloediger de regen tot het looverdak niet langer den toevloed kon afvoeren en meer en meer de regendroppels liet vloeien tusschen zijn bladeren. Straks droop uit de uitgebreide kroon het water in volle stralen en drong door de kleeren der jongens tót ze het op hun lichaam voelden. „Maar is er dan geen huis in de buurt, waar we kunnen schuilen?" vroeg een angstige jongensstem. „Toe Toon, kijk nou eens op je kaart, misschien staat er wel een boerderij hier vlak bij." Toon, blijkbaar de oudste van het clubje, een frissche, forschgebouwde jongen van een jaar of vijftien, haalde uit zijn doorweekten binnenzak een wandelkaart, op linnen geplakt. Juist wilde hij haar openvouwen, toen in de verte op het boschpad het stootend geluid van een motorfiets weerklonk. De jongens rekten hun halzen en in het schermerdonker van den voorjaars-avond zagen ze een motorrijder aankomen, die in snelle vaart op hen toereed. Juist wilde Toon naar voren stappen om den man te doen stoppen ten einde hem inlichtingen te vragen, toen een forsche jonge eik, door den storm ontworteld, met zijn kruin een boog door de lucht beschreef en zijn takken verpletterde tegen den grond, vlak vóór het naderende motorrijwiel. Een schreeuw van schrik weerklonk; ze zagen de motorfiets in volle vaart tegen den stam bonzen, de man werd als 't ware opgenomen en over den boom heen geslingerd, daarop volgden een paar felle knallen van den motor en alles was weer stil, behalve het loeien van den storm én het kletteren der regenvlagen. Ondanks het gevaar snelden nu de knapen het 8 pad langs naar de plaats van het ongeval. Daar lag de man languit op den modderigen boschweg. De pet met omgeslagen oorkleppen was van het hoofd gevallen en liet het bebloede gelaat zien van een jongen man, die wit als een doode met gesloten oogen neerlag. De wind blies door de zwarte haren en de regen sloeg onafgebroken op de kleurlooze wangen, terwijl een bloedige üjn zich afteekende boven de wenkbrauwen en achter het oor verdween. Sprakeloos stonden de jongens om den man geschaard, niet wetend wat ze doen moesten om het slachtoffer van den storm te helpen. Alleen Toon Velders was kalm, schoof de anderen opzij en knielde op den natten grond naast den man neer. Als dokterszoon had hij wel meer een gewonde gezien, wanneer die bij zijn vader werd ingedragen en omdat hij een schrandere jongen was, die bovendien de noodige kalmte bezat, had hij een enkele maal, als er geen geschiktere hulp aanwezig was, de waschkom met lysol of sublimaat vastgehouden als zijn vader een patiënt hielp of de wonden verbond. Nu kon hij wat hij thuis gezien had, in praktijk brengen! Hij bekeek opmerkzaam de wond, waar steeds het bloed uit vloeide. Het scheen niet meer dan een diepe schram, ontstaan door het schuren langs een boomtak. Daar kon toch iemand niet bewusteloos of dood van zijn. Hij nam de hand op, die slap en kil in een plas lag naast het lichaam en trachtte te voelen of de pols nog klopte. Maar hetzij door onervarenheid, hetzij omdat de bloedstroom nog maar 9 zwakjes door het lichaam werd gestuwd, hij voelde geen polsslag. Toen — terwijl de anderen met angstige gezichten om hem heen geschaard stonden — knoopte hij den dikken jekker los, die strak om het lichaam van den gewonde zat, en legde zijn oor op de borst, ter plaatse waar ongeveer het hart zich moest bevinden. Duidelijk hoorde hij een zwakken toon en ook merkte hij, dat de borstkas nu en dan op en neer bewoog door een krampachtige ademhaling. „Hij leeft, jongens," zei Toon. „We moeten een middel vinden om gauw voor een dokter te zorgen, anders loopt 't mis." „Maar waar zijn we ongeveer?" vroeg Jos Roelof s. „Hoe ver is 't tot Ermelo?" Toon raadpleegde z'n kaart, terwijl de anderen met ernstige gezichten om hem heen stonden. „Kijk eens," zei hij. „We zijn ongeveer hier." Hij wees een punt op de kaart aan. „Daar liggen de eerste huizen van Ermelo, zoowat anderhalven Kilometer van hier. Moeten we nu probeeren hulp vandaar te krijgen of zullen we den man er naar toe zien te brengen?" „Allebei!" meende Jos. „We moeten een draagbaar in elkaar zien te timmeren, daar leggen we hem voorzichtig op en intusschen loopt een van ons vooruit om te zien of er een dokter in de buurt woont. We zijn met z'n vijven; met vier man kunnen we de baar wel voortsjouwen, zoodat we er één kunnen missen om hulp te halen." Jos had een vluggen geest en zag al dadelijk alles in bijzonderheden voor zich. xo „Als Free nu vast op weg gaat en flink doorstapt, is hij in een kwartier aan de eerste huizen en vóór hij terug kan zijn, kunnen wij den man al een eind weggebracht hebben. Vin-je 't goed?" Toon knikte eenigszüis verstrooid. Hij wist, dat 't gevaarlijk kon zijn, iemand in dezen toestand te vervoeren, maar de man kon er natuurlijk ook niet blijven liggen. Aan den anderen kant was 't wel wat gewaagd Free Ridderman, den jongste, alleen langs een onbekenden weg vooruit te sturen. Maar wat 't zwaarst was, moest 't zwaarst wegen, dus „Ja, 't is 't beste. Free, kijk eens hier, je moet een eind rechtuit loopen tot je aan den straatweg komt m dan " en hij legde hem uit welken weg hij moest volgen. „We komen je zoo gauw mogelijk na. Loop aan 't eerste 't beste huis aan en vraag of men daar een dokter wil waarschuwen en kom jij dan terug, dan loopen we elkaar niet mis. Denk er bovendien om, dat we niet te veel tijd te verspelen hebben, want over anderhalf uur gaat 't lokaaltje naar Utrecht." Free Ridderman knikte en liep, ondanks den nog steeds neerkletterenden regen in fikschen pas den boschweg af. „Nou jongens, nou gauw een baar gefabriceerd," zei Jos, die in dergelijke dingen nogal wat vaardigheid bezat. „Waar is de bijl, Kees?" Kees de Waal haalde uit een groote tasch, die hij opzij droeg, een klein keukenbijltje en reikte het z'n kameraad toe. Deze had al onmiddellijk z'n plan gemaakt. Uit het jonge dennenhout, dat rechts van den weg groeide, hakte hij een viertal stammetjes XI om en ontdeed die vlug van de zijtakken. Terwijl z'n kameraden de boompjes van alle uitstekende knobbels en punten zuiverden, zocht hij wat bebladerde takken bij elkaar, die het geheel moesten bedekken en eenigszins veerkrachtig maken. Op het midden van den weg werd het toestel in elkaar gezet. Men had voldoende touw bij zich, waardoor het geheel stevig bevestigd werd. Terwijl Toon Velders den patiënt door wasschen van het gezicht en de polsen trachtte bij te brengen, hadden zijn vrienden de baar gereed gemaakt en naast den bewustelooze op den grond neergelegd. „Ziezoo, nu een paar capes en een opgerolde jas erop en dan kunnen we hem op de baar zien te krijgen," zei Jos. Toon maakte nog even het halsboord van den patiënt los, zoodat deze zooveel mogelijk lucht kon krijgen en met inspanning van alle krachten tilden de vier knapen het schijnbaar levenlooze lichaam op en legden het voorzichtig op de baar neer. „Nu moeten Kees en Daantje Coenen vooraan loopen," meende Jos. „Dan nemen Toon en ik den achterkant, waar het hoofd ligt. Allemaal gelijk optillen en rustig doorstappen." „Wacht even," zei Toon, „eerst dien boom even een eindje zien weg te trekken, anders kunnen we er niet door." Spoedig was het obstakel uit den weg geruimd en ieder der jongens nam vlug de hem aangewezen plaats in. „Denk er om," zei Toon nog. „Voorzichtig en regelmatig dragen. Als je de baar niet meer houden 12 kunt, dan moet je het bijtijds zeggen en hem niet laten glippen. Pa heeft me wel verteld, dat er verschillende menschen door stommiteiten bij 't vervoer dood gegaan zijn, terwijl ze anders nog wel gered hadden kunnen worden. Zie zoo, één, twee drie." Voorzichtig tilden ze het toestel op en stapten voort. De last viel niet mee, want de man was krachtig gebouwd en de vier jongens hadden dien dag reeds een stevigen tippel achter den rug. De storm scheen thans haar hoogtepunt gehad te hebben en de wind hinderde hen niet meer zoo sterk. Nog viel de regen bij stroomen neer, maar in het westen begon het wat op te klaren, zoodat ze spoedig konden verwachten, dat het droog werd. Men sprak niet veel, behalve een enkele aanwijzing van Kees of Daantje omtrent den toestand van den weg. Na vijf minuten moest men de baar even op den grond neerleggen en werden de plaatsen verwisseld. Er werd een poosje gerust, waarna de tocht weer werd voortgezet Spoedig had men thans den straatweg bereikt, waar het loopen gemakkelijker viel. Toon Velders tuurde steeds scherp vooruit of hij Free Ridderman nog niet terug zag komen. Hij maakte zich wel wat ongerust over den jongen, die reeds meer dan een half uur weg was en hen toch al wel tegen had moeten komen, als hij onmiddellijk teruggekeerd was. Toon voelde zich als oudste eenigszins verantwoordelijk voor het welzijn ,van het heele troepje. Hij had het plan voor den tocht, 13 dien ze gemaakt hadden, op touw gezet en had van de respectievelijke ouders gedaan gekregen, dat z'n clubgenooten meemochten, maar onder belofte van de noodige voorzichtigheid en vroegtijdige terugkomst. Hij had z'n best gedaan om alles zoo goed mogelijk te regelen, maar de storm en dit ongeval hadden z'n regeling wel een beetje in de war gestuurd. De trein, waarmee ze hadden beloofd terug te keeren, was reeds vertrokken, maar den volgenden moesten ze in elk geval halen. Doch dat ging niet zonder Free en als die eens verdwaald was? Z'n gedachten werden gestoord, doordat zich in de verte een rijtuig vertoonde. Jos stelde voor de baar even aan den kant van den weg neer te leggen en het rijtuig aan te roepen. Misschien was de koetsier bereid den patiënt naar Ermelo te brengen. Die raad vond algemeene instemming en men deponeerde de draagbaar in het losse zand langs den weg. Toon stapte naar het middenpad om de aandacht van den koetsier te trekken. Tot zijn verbazing echter stond het rijtuig reeds een tiental meters vóór hem stil, het portier ging open en Free Ridderman wipte eruit, gevolgd door een heer van middelbaren leeftijd. „Toon, hier is de dokter," riep Free en voegde zich bij zijn makkers, terwijl de arts zich na een kort „Dag jongens" over den patiënt boog. Een onwillekeurige uitroep van verbazing ontsnapte den dokter, toen hij den bewustelooze zag. „Weet je wie dat is?" vroeg hijr maar de jongens i4 schudden van neen. Toon gaf een kort verslag van het gebeurde, terwijl de dokter den patiënt even onderzocht. „Ik kan hier niets doen," zei de arts. „Help me eens even om den man in het rijtuig te leggen." Hij gaf een paar korte aanwijzingen en de twee oudste knapen, geholpen door den koetsier, tilden den patiënt op een der zitbanken, terwijl de dokter voorzichtig het hoofd steunde. „Nu koetsier, stapvoets naar huis!" zei de arts. „Wacht, ik kan er twee van jullie hier in 't rijtuig hebben, dan kan er één op den bok zitten en één moet maar loopen." De woorden van den dokter waren niet onvriendelijk, maar kort, alsof hij in zijn geest met iets anders bezig was. Toon Velders bood zelf aan te loopen en in langzamen pas ging het de richting van Ermelo uit. Na een goed kwartier draaide het rijtuig een zijlaan in en spoedig reed het door een tuinhek naar een mooie villa, waar het paard voor de deur stilhield. Hier stapten de jongens uit en wilden zich verwijderen, maar de dokter hield hen tegen. „Ik moet jullie nog een oogenblik spreken," zei hij. „Help nog even den man naar binnen te dragen, dan kunnen we het geval bepraten." De patiënt, die nog steeds geen teeken van leven gaf, werd op den divan in een zijkamer gelegd en op bevel van den dokter bracht de dienstbode de knapen naar een ander vertrek, waar zij hen uitnoodigde te gaan zitten. Toon mopperde over de heele geschiedenis. „Over een goed half uur vertrekt de trein; als de dokter 15 ons lang ophoudt, komen we vanavond niet eens thuis." Intusschen ging de deur open en trad de dokter binnen. „Wil jullie me nu eens precies vertellen, hoe alles zich toegedragen heeft?" vroeg hij. „En in de eerste plaats, hoe heet jullie en wat is je adres?" Toon noemde hun namen en vertelde toen, dat ze in Loevenhoven woonden bij Utrecht, dat ze 's morgens vroeg met den eersten trein naar Putten vertrokken waren om een wandeling over de Veluwe te doen; dat ze op hun terugtocht naar Ermelo door den storm overvallen waren en in het bosch geschuild hadden. Hij beschreef de plaats waar ze het ongeval hadden zien gebeuren en wat ze toen gedaan hadden om den patiënt te redden. Ten slotte drong hij erop aan, dat de dokter hen zou laten vertrekken, omdat ze anders den trein zouden missen en hun ouders in ongerustheid zouden zijn. „Hoor eens," zei de dokter, „daar komt niets van in. Jullie bent druipnat en koud. Je kunt zóó niet vertrekken. Ik ken je vader, dokter Velders, heel goed, want we hebben samen gestudeerd. Ik zal hem even opbellen en zeggen, dat jullie vannacht bij mij blijft logeeren. Ik zal zorgen voor droge kleeren van m'n eigen jongens en dan blijf je maar hier eten en slapen, dan kun jullie morgen met den eersten trein naar Utrecht gaan. Is dat naar je zin?" Toon keek een beetje zuinig, maar de anderen zeiden gretig „Ja." En toen dokter van Dijk — zoo heette de arts — Toon aanbood zelf ook even met z'n vader te spreken was 't in orde. Nadat de aan- x6 sluiting gevraagd was en men dus even moest wachten tot de verbmding tot stand gekomen was, vroeg Toon nieuwsgierig, hoe 't met den patiënt was. „Ik kan er nog niets van zeggen," zei dokter van Dijk. „Hij heeft waarschijnlijk bij den val een hersenschudding gekregen. Ik heb juist een collega van Veldwijk laten roepen, hij is dadelijk hier en dan zullen we zien wat er aan te doen is. Er is nu een verpleegster bij, die mij waarschuwen zal als zich bijzondere verschijnselen voordoen. „Zou hij doodgaan, dokter?" vroeg Daantje. ,,'k Kan er niets van zeggen, m'n jongen. Laten we hopen, dat hij 't er boven op haalt, In elk geval hebben jullie een flinke daad verricht en als hij herstelt, heeft hij dat zeker voor een groot deel aan jullie optreden te danken." Daar ratelde de telefoon. Dokter van Dijk sprak met Toon's vader, vertelde in 't kort wat er voorgevallen was en vroeg toestemming de jongens bij zich te houden. Toon sprak z'n vader ook nog even en vroeg hem 't bericht aan de ouders der clubgenooten over te brengen. Dokter Velders vond alles uitstekend en beloofde overal voor te zullen zorgen. Toen hiermede de kwestie tot ieders tevredenheid was geregeld, bracht de dokter de knapen naar de huiskamer en vertelde hun lotgevallen aan zijn vrouw. Deze zorgde spoedig voor de noodige droge kleeren; er werd een kostelijk vuurtje in den haard aangelegd en een kwartier later zaten allen aan een warm maal met het gezin van den dokter. Daar werden de avonturen van den dag nog eens in kleuren en geuren verteld, vol belangstelling aangehoord *7 door de kinderen van den arts, die den onttrek grondig kenden en dus met de situatie van het terrein op de hoogte waren. Dokter van Dijk zat niet mee aan tafel, omdat intusschen zijn collega gekomen was en de patiënt hun zorgen eischte. In den loop van den avond kwam hij echter weer binnen met het heuchelijke bericht, dat de jonge man weer bij kennis was gekomen en dat zijn toestand vrij gunstig bleek te zijn. Als alles naar wensch verliep, zou hij den volgenden dag naar het ziekenhuis vervoerd worden, omdat hij daar beter kon worden verpleegd. Toon kon niet nalaten één vraag te stellen, die hem den heelen avond al op de lippen had gebrand: „Wie is de man toch, dokter? Heeft hij familie en weten die van het ongeval af?" „Z'n naam zul-je nog wel eens hooren, denk ik," antwoordde dokter van Dijk. „En wat de rest betreft, kun je gerust zijn. De familie is gewaarschuwd en weet reeds dat de toestand niet ongunstig is." „En vertel me nu nog eens een en ander over jezelf," ging de arts voort. „Vanmiddag sprak je over jullie club, is dat een voetbalvereeniging, waar je lid van bent of vormen jullie samen een wandelclub?" Toon schoot onwillekeurig in een lach. „Och we hebben met elkaar maar zoo'n clubje gevormd," begon hij, maar Kees de Waal viel hem gretig in de rede: „Onze vereeniging heet Crusoeclub, dokter, naar Robinson Crusoe. We willen een eiland koopen en daarop gaan wonen, om net te leven als Robinson De Bannelingen van den Achterhoek. a i8 gedaan heeft. Dan gaan we jagen en visschen en geiten vangen en zelf van alles verbouwen. Vandaag hebben we ook buiten gekampeerd en zelf thee gezet en 't ging fijn " Hij hield op en keek den dokter eenigszins verwonderd aan, omdat deze onbedaarüjk begon te lachen. „Dus dat was de eerste proefneming met het leven in de wildernis: thee zetten? Heb jullie die thee eerst zelf geplant en geoogst? En dacht je dat een echte Robinson niet anders te doen heeft dan thee te zetten?" Kees keek een beetje sip en ook de andere jongens waren verlegen met hun figuur. Maar de twee zoons van den dokter gaven hun bijval met het plan te kennen en verzekerden, dat 't best mogelijk was om alles net te doen als Robinson Crusoe. „Nou," zei de oudste, „ik heb 'n boek over den Zwitserschen Robinson en daar komt een heele familie in voor, die op een onbewoond eiland terecht kwam. Daar staat een heele boel in, wat de jongens van den dominee op het eiland gedaan hebben. Dan moet je maar eens kijken " Hij haalde het boek voor den dag en spoedig zat hij met de drie jongste leden van de Crusoeclub het aardige werk van Wyss te bekijken, terwijl de dokter met Toon Velders en Jos Roelofs het gesprek voortzette. Toon vertelde den dokter, dat het inderdaad in het plan lag van de club, niet om een eiland, maar een stukje bosch of heide te koopen of te huren. Daar wilden de jongens een hutje of een tent neerzetten en er een gedeelte van hun zomervacantie 19 doorbrengen. Hun ouders zouden er hun toestemming wel voor geven, als ze maar regelmatig thuis kwamen en geen kattekwaad uithaalden. Kees had nu eenmaal een rijke fantasie en meende dat 't minstens een onbewoond eiland moest zijn, maar Toon en Jos wisten wel, dat ze al heel tevreden moesten zijn, wanneer ze het eenvoudige plan ten uitvoer brachten. De dokter luisterde aandachtig en vond het plan nog zoo kwaad niet. Hij gaf hun enkele huurprijzen aan van boschgrond in de buurt van Ermelo, maar ried hun toch sterk aan zich er niet te veel van voor te stellen, daar er van jagen of visschen geen sprake kon zijn, omdat er geen vischwater in het bosch te vinden was en de jacht natuurlijk voor jongens absoluut verboden was. 't Was intusschen half tien geworden en de dokter vond, dat z'n gasten noodzakelijk naar bed moesten. Mevrouw van Dijk bracht hen naar een kamer waar een paar kermisbedden voor hen gereed gemaakt waren en wenschte hun welterusten. Vermoeid van den tocht, dien ze gemaakt hadden, sliepen de jongens spoedig als rozen en droomden van de avonturen, die ze hadden gehad en van een heerlijk leven op een onbewoond eiland. HOOFDSTUK II. DE ZESDE ROBINSON. De korte Pinkstervacantie was al een dag of veertien achter den rug; de dag bracht weer schooltijden en de avond huiswerk mede. De hechtgebouwde Crusoectub scheen vrijwel uitééngevallen te zijn en de leden zagen elkaar slechts weinig. Toon werkte ijverig voor het overgangsexamen naar de vierde klas van het Gymnasium, dat hij te Utrecht bezocht en ook de andere leden waren druk met de studie. Van een definitieve regeling der plannen voor de aanstaande zomervacantie was dus nog niets gekomen. Evenwel zou er den eerstvolgenden Zaterdag een vergadering worden belegd, om te bespreken wat men doen moest. Over z'n boeken gebogen, liet Toon toch alles nog eens door zijn geest gaan om te zien of er geen mogelijkheid was aan een beetje geld te komen, ten einde een stukje bosch gedurende de vacantie te huren. Met zijn practischen blik doorzag hij de bezwaren, die er verbonden waren aan een verblijf van eenige weken in een streek, die eenigszins ver van de bewoonde 21 wereld verwijderd was, bezwaren, die vooral in de proviandeering van het clubje zouden liggen. Maar aan den anderen kant was hij een hartstochtelijk liefhebber van het buitenleven en hij meende, dat het wel de moeite waard was er wat voor over te hebben om gedurende korten tijd eens te leven als onze voorvaderen. Terwijl hij nog zat na te denken, ging de deur van z'n kamer open en trad z'n vader binnen. Dokter Velders was een man van middelbaren leeftijd, met 'n ernstig gelaat, maar vriendelijke, vertrouwenwekkende manieren. Toon vond altijd dat z'n vader meer van een dominé dan van een dokter had en velen in het dorp beschouwden hem dan ook als geneesheer niet alleen voor hun lichamelijke, maar ook voor hun geestelijke moeilijkheden. Dokter Velders, die zijn vrouw had verloren toen de kinderen nog klein waren, had zooveel mogelijk getracht voor zijn beide jongens vader en moeder tegelijk te zijn. Van hun zorgen en vreugden was niets hem te gering om erin deel te nemen en zoo kwam het, dat hij ook met de plannen der Crusoeclub geheel op de hoogte was. „Heb je veel werk, Toon, anders wou ik een oogenblikje met je praten." Z'n zoon keek eenigszins verwonderd, want z'n vader was niet gewoon hem bij het werk te storen. Maar hij vertelde, dat hij 't nog wel een oogenblikje kon laten liggen en schoof de boeken van zich af. Dokter Velders zag er vandaag ernstiger uit dan anders; hij bladerde verstrooid in één van de boeken, die op tafel lagen en keek toen z'n zoon aan. 22 „Ik wou eens met je praten over Frits Dammers" begon de dokter. „Ik hoor, dat die jongen door al z'n vroegere kameraads gemeden wordt; waarom is dat?" „Omdat z'n vader " begon Toon, maar hij zweeg, toen hij den ernstigen blik van den dokter op zich gevestigd voelde. „Je wilt zeggen, omdat z'n vader 'n moord gedaan heeft, nietwaar?" vroeg dokter Velders eenigszins bitter. „Jongen, dat had ik niet van je gedacht. Ik meende, dat m'n oudste zoon wel vrij was van dergelijke vooroordeelen. Maar zoo gaat het, helaas, dikwijls, men wreekt het kwaad dat de ouders gedaan hebben, aan de kinderen. En toch Toon, aangenomen, dat de vader van Frits die vreeselijke misdaad had begaan, is het dan goed van jullie, dat je dien jongen het leven nog zwaarder maakt dan het reeds is? Op een leeftijd, waarop jij en je kameraads nog niets van de zorgen des levens kent, moet hij al hard werken, om het gezin te steunen. En in plaats, dat jullie daar respect voor hebt, in plaats dat je tracht dien flinken knaap te helpen in den strijdt om het bestaan, vermijdt je hem alsof hij een misdadiger was. Toon, je valt me tegen." De jongen staarde voor zich uit, terwijl langzaam een blos van schaamte naar z'n wangen steeg. In de gesprekken met z'n kameraads had het hem volkomen juist en rechtvaardig toegeschenen, toen ze voortaan Frits Dammers dood verklaarden; nu — bij de woorden van z'n vader — leek hem de heele geschiedenis min en laf. „En bovendien," ging dokter Velders voort, „wat »3 voor bewijs heb je voor je bewering, dat Frits' vader een moordenaar is? Je weet, dat de rechters, mannen, die studie gemaakt hebben van het recht en die jarenlange ondervinding hebben in het onderzoek naar allerlei misdaden, hem hebben vrijgesproken." „Bij gebrek aan bewijs," meende Toon nog in het midden te mogen brengen. „Juist," zei z'n vader, „bij gebrek aan bewijs. Voor de rechters, dus voor mannen, die meer kijk op de slechtheid der menschen hebben dan wij allen, was het bewijs van de misdaad niet geleverd en nu zullen een paar kwajongens, die nog niets van de wereld gezien hebben, eenvoudig aannemen, dat de man het toch gedaan heeft" Dokter Velders was z'n verontwaardiging niet meer meester en liep met groote stappen de kamer op en neer. „Maar vader," begon Toon weer, „iedereen weet toch " doch de dokter viel hem in de rede: „Iedereen weet ten slotte niets. Men noemt iemand een moordenaar en het staat zelfs niet eens vast dat er een moord gepleegd is. Men spreekt met medelijden over het slachtoffer en geen mensch heeft zijn lichaam gezien, 't Is eenvoudig schande! En nog eens, 't ergste is, dat het kind van den vermeenden misdadiger moet boeten voor een daad, waar het — al zou die plaats gehad hebben — part noch deel aan heeft" Toon's vader zweeg een oogenblikje en zette zich op een stoel tegenover zijn zoon. „Ik zeg je Toon, dat naar mijn vaste overtuiging, de heer Dammers volkomen onschuldig is aan de 24 afschuwelijke daad, waarvan men hem beticht. Laat ik de heele geschiedenis eens ophalen. Frits' vader was tot verleden jaar klerk aan de gemeentesecretarie. Je weet, dat de secretaris, de vader van Kees de Waal, altijd tevreden over hem was en hem een groot deel van de administratie toevertrouwde. Op een keer heeft men 's avonds den heer Dammers met den looper van het Gemeentehuis langs de Vecht zien wandelen, blijkbaar in heftige woordenwisseling. Den volgenden morgen, toen Dammers aan de Secretarie kwam, heeft hij aangifte gedaan van het vermissen van een belangrijke som gelds uit de Gemeentekas, waarvan hem het beheer was toevertrouwd. Tegelijk deelde hij mede, dat hij den looper van den diefstal verdacht. Men zocht den looper, doch hij was niet te vinden; alleen werd zijn pet aan het politiebureau gedeponeerd, door een persoon, die dit kleedingstuk had gevonden ongeveer ter plaatse waar men den avond te voren den heer Dammers met den looper tezamen had gezien. Er zijn toen vermoedens uitgesproken, dat Frits' vader den looper in de Vecht had geworpen om te voorkomen, dat deze uitbracht, dat Dammers zelf den diefstal had gepleegd. Natuurlijk is de zaak door de rechters onderzocht en heeft Dammers dientengevolge eenige maanden in voorarrest in de gevangenis doorgebracht. Maar ten slotte achtte de Rechtbank het bewijs niet geleverd en de man werd ontslagen van rechtsvervolging. De Gemeenteraad heeft hem geschorst, omdat men meende, dat hij de gelden der Gemeente, die aan zijn zorg werden toevertrouwd, niet zoodanig had beheerd, als hij ver- 25 plicht wat en wellicht is dat juist gezien, maar intusschen heeft niemand kunnen bewijzen, dat hij een der beide feiten had gepleegd." Toon luisterde aandachtig. Hij kende 't heele verhaal, maar nog nooit was 't zóó nuchter voor zijn geest gezet als bij de eenvoudige opsomming der feiten door z'n vader. Toch kon hij niet nalaten een opmerking te maken. „Maar vader, al is 't nu niet zeker, dat hij 't gedaan heeft, hoe kunt u nou zeker weten, dat hij 't niét gedaan heeft?" „Dat zal ik je zeggen, Toon. Je weet, dat Dammers, toen hij vrijgesproken werd, onmiddellijk weer naar z'n gezin teruggekeerd is en sedert dien tijd een poos ernstig zenuwziek is geweest. Ik heb hem steeds behandeld, want zelfs al was hij een misdadiger geweest, zou ik het toch m'n plicht geacht hebben m'n best te doen hem beter te maken en in staat te stellen in z'n verdere leven zooveel mogelijk goed te maken, wat hij misdaan had. Ik kom dus nog regelmatig met hem in aanraking en dikwijls blijf ik een poosje langer dan noodig is, om wat met hem en z'n vrouw te praten. Nu kun je één ding vast gelooven: het is mogelijk, dat iemand gedurende de spanning van een proces of een andere dergelijke gebeurtenis z'n zenuwgestel zóódanig in bedwang heeft, dat hij moedwillig en welbewust liegt en in z'n leugens volhardt. Maar dat is zelfs voor den sterksten mensch onmogelijk, wanneer z'n zenuwgestel het eenmaal opgeeft en hij z'n krachten verliest. Vandaar, dat de meeste misdadigers op den duur ook liever alles bekennen, dan steeds in de 26 spanning van den leugen te leven. Nu heb ik Dammers in de somberste buien ontmoet, wanneer hij allen moed en alle vertrouwen in de toekomst verloren had. Wel voelde hij zich verdrietig en terneergeslagen, omdat men hem nog steeds verdenkt, maar van schuldgevoel kon ik niets merken. In alle omstandigheden leek hij mij zóó door en door betrouwbaar en eerlijk, dat ik vast geloof aan zijn onschuld. Doch we kunnen deze heele geschiedenis laten rusten, want ik wilde nu speciaal over Frits praten. Je weet, dat de jongen sedert het voorval van school gekomen is en op het kantoor van notaris Buitendijk werkt. Z'n vader verdient wat met vertaalwerk en samen zien ze kans het huishouden voor gebrek te bewaren. Maar het gaat met Frits niet goed. Hij is bleek en vermagerd en van den vroolijken jongen, die hij vroeger was, is niets meer over. Dat heb jullie voornamelijk op je geweten, jij en je kameraads. Als je hem in dezen moeilijken tijd wat hartelijkheid en vriendschap hadt getoond, zou hij alles beter hebben gedragen. Nu gaat hij er aan te gronde. Bedenk wel Toon, dat je door deze onbarmhartigheid het leven van den jongen kunt verwoesten en waarom? Omdat je meent, dat z'n vader een misdadiger is." Dokter Velders zweeg en keek naar zijn zoon, die met neergeslagen oogen vóór hem zat. „Nu, heb je niets te zeggen?" vroeg de dokter. „Ik zal hem vandaag nog opzoeken, vader, en ik beloof u, dat ik al m'n best zal doen om te maken, dat de anderen ook weer van hem willen weten. Maar 't zal verduveld lastig gaan," besloot hij. 37 „Dan moet je ze ook maar van de billijkheid zien te overtuigen," meende de dokter, „want ik wou nog meer. Over een paar weken begint de zomervacantie, dan willen jullie immers het plan van de Club uitvoeren?" „Och, daar komt toch niks meer van," meende Toon. „We hebben geen duiten." De dokter scheen plotseling in een andere stemming te komen. Hij stond op en klopte Toon op den schouder. „Wees nou niet zoo neerslachtig, wat de Crusoe-plannen betreft. Ik geloof, dat er meer kans op verwezenhjking is, dan je denkt." Toon keek zijn vader aan en deze lachte vroolijk met een geheimzinnig gezicht „Ja, kijk maar niet zoo verwonderd, ik heb dingen hooren fluisteren, waar ik je nou nog niets van vertel. Wie weet of jullie nog niet op een goed ingericht onbewoond eiland terecht komt. Maar daarover spreken we nou niet verder. Ik wou alleen maar" en de toon van den dokter werd ernstig en dringend, „ik wou, dat jullie Frits in de Club opnaamt als zesde Robinson." „Maar vader, wat weet u dan van de mogelijkheid om " Doch dokter Velders Het z'n zoon niet uitpraten. „Nee, ik zeg niks; ik heb 't trouwens veel te druk öm lang met je te praten," zei hij lachend en liep naar de deur. „Denk aan je belofte, Toon" en weg was hij. De jongen trachtte weer aan z'n werk te beginnen, maar hij kon z'n gedachten er niet meer bijhouden. Hij keek op z'n horloge, 't Was acht uur en met den mooien zomerdag was 't nog helder Hcht 28 buiten. Hij bergde z'n boeken weg en ging naar buiten. Als hij z'n belofte wilde nakomen, moest hij nu naar Dammers toe gaan, anders werd 't te laat. Toen hij de dorpsstraat doorwandelde, zag hij bij het pad, dat naar de weide van boer Hendriks leidde, drie leden van de Crusoeclub bijéénvergaderd in druk gesprek. De stem van Kees de Waal klonk boven die van de anderen uit Blijkbaar was hij op zijn gewone doordravende manier iets aan 't betoogen, dat de anderen niet wilden toegeven. Kees was het meest geestdriftige lid van de Club. Hij beweerde altijd, dat men volledig volgens het beroemde werk van Defoe moest te werk gaan, wilde men waarlijk Robinson nastreven. Met de stalen bril, voorzien van groote ronde glazen, z'n grooten neus en de woeste stijle haren, leek hij een Professor, die college gaf in de wijsbegeerte. Als anderen aan de mogelijkheid van een onderneming twijfelden, was hij steeds bereid, daadwerkelijk de proef te nemen en te toonen, dat alles, wat de groote Crusoe had uitgevoerd, mogelijk was. Toen een van z'n kameraads twijfelde aan de mogelijkheid om in een boom te slapen, zooals Robinson de eerste nachten van zijn verblijf op het eiland had gedaan, klom Kees onmiddellijk in den grooten peereboom in zijn vaders tuin en bood aan daar den nacht door te brengen. Evenals zijn held bond hij zich stevig vast aan de omringende takken en maande z'n kameraads aan naar huis te gaan en hem den volgenden morgen bijtijds te roepen. Eerst lachten de anderen erom en plaagden hem met de onderstelling, dat hij straks wel gauw naar huis zou sluipen en lekker in z'n kooi gaan liggen, doch Kees keek met een ernstig gezicht naar beneden en bleef rustig in elegante houding tusschen de takken zitten. Intusschen was mevrouw de Waal verschenen om haar zoon te roepen voor het avondeten en ondanks al z'n protesten, moest hij den boom verlaten en naar huis gaan. Doch toen hij wilde probeeren zich los te maken van z'n legerstede, bleek het dat hij zich zoodanig had vastgebonden, dat er geen sprake van kon zijn om zonder hulp den boom te verlaten. Onder uitbundig gelach van de anderen waren Jos Roelofs en Free Ridderman naar boven geklommen en hadden den held losgesneden. Maar doordat hij een half uur onbewegelijk tusschen de takken had gezeten, was hij zóó verstijfd, dat de beide anderen hem moesten helpen naar beneden te klauteren, waarop hij zich Onmiddellijk beschaamd verwijderde. In geen weken durfde hij weer met een stoutmoedige Robinsonstelling voor den dag te komen. Thans echter was hij weer op dreef. Het verhaal van den Zwitserschen Robinson, dat hij ten huize van dokter van Dijk had leeren kennen, nam z'n gedachten geheel in beslag en alles wat er in stond, was, volgens hem, waar gebeurd en volkomen uitvoerbaar. Toen Toon zich bij hem voegde en informeerde, waarover het gesprek liep, vertelde Daantje Coenen onder groote vroolijkheid, dat Kees het best mogelijk achtte om op een koe paardje te rijden, zooals de dominé uit den Zwitserschen Robinson had gedaan. „Verbeeld-je" lachte Daantje, „Kees op een dollen stier in de wei van Hendriks,*' 30 Maar Kees liet zich niet van z'n stuk brengen. „Daar loopt de vaars van den boer," zei bij en wees naar het hek, waar de jonge roodbonte koe naar de jongens stond te kijken. „Ik wed, dat ik op z'n rug kalm het weiland rond rijd. Ik zal 't jullie laten zien." Maar Toon hield hem tegen. „Pas nou op, zoo'n jonge koe is soms tamelijk wild." Doch Kees was op z'n stokpaardje. „Daar wist de dominé in het boek óók een middel tegen. Dan bijt je zoo'n beest in z'n oor en het is kalm." Toon lachte en liet hem begaan. Kees liep naar het hek en streelde de koe, die hem rustig z'n gang liet gaan. Hij trok het dier dichter naar het landhek en klom zelf een paar sporten er tegenop. Maar toen hij z'n been over den rug van de vaars wilde slaan, wierp deze het achterlijf omhoog en sprong een eind weg. Kees viel van het hek in de dikke brijige modder, die zich daar altijd onder de pooten der koeien vormde, onder het gelach van z'n kameraden. Maar dit maakte hem nog halsstarriger. Hij liep weer naar de vaars toe en trok aan den kop van het dier. Toen het beest niet meewilde, besloot bij de taktiek van den dominé te volgen. Hij nam één oor van de koe en zette er z'n tanden stevig in. De uitwerking was meer dan verrassend. De koe rukte zich los en veegde met z'n vochtigen snoet even langs de wangen van Kees, zoodat hij zich heftig met z'n zakdoek moest afdrogen. Doch het dier was werkelijk gewilliger geworden. Het liet zich kalm meevoeren naar het hek, waar Kees nogmaals een poging waagde. In een vluggen sprong zat hij op den rug van het dier en 3i sloeg zijn armen om den nek van de vaars, die verschrikt door den ongewonen last de wei indraafde onder het gejuich van de jongens. Maar Kees juichte niet mee. Hij moest alle krachten inspannen om er niet afgeworpen te worden, zóó draafde de koe door het mollige gras. Telkens wipte het dier met het achterlijf omhoog om zich van de kwelling te bevrijden. Na een eindje geloopen te hebben, keerde de vaars terug naar het hek, vanwaar de kameraden den rit met belangstelling aanzagen. Plotseling volgde de koe een andere taktiek. In plaats van de achterbeenen wierp zij nu den kop en de voorpooten omhoog, maar met zulk een kracht, dat zij vrijwel loodrecht kwam te staan. Kees was op die manoeuvre niet verdacht en gleed achteruit, terwijl de koe door de ongewone beweging doorzakte in de hakgewrichten. Vóór Kees vermoedde wat er gebeurde, zat hij in de modder met het achterlijf van de koe op zijn knieën. Op hetzelfde oogenblik klonk een forsche mannenlach over de vlakte en Kees ontwaarde achter z'n kameraads boer Hendriks, die juist op tijd was gekomen om het slot van de voorstelling bij te wonen. De jongens stoven uiteen, want boer Hendriks kon ongenadig boos zijn, wanneer z'n vee geplaagd werd. Maar het malle figuur dat Keesje gemaakt had, toen hij daar met z'n zitvlak in de modder en de vaars op z'n schoot hulpeloos rondstaarde, deed den boer de zaak van den vroolijken kant bekijken, zoodat Kees er dit keer zonder kleerscheuren af kwam. Aan het eind van het zijpad op den hoek van den 32 straatweg vond het viertal elkaar weer en Toon zeide, dat hij even 'n huishoudelijke vergadering van de Club wilde beleggen. Daar Jos Roelofs ontbrak, stelde Daantje voor hem even te gaan roepen, terwijl de anderen doorliepen tot aan het punt waar de dorpsstraat op den Rijksweg uitkwam. Al spoedig hadden Jos en Daantje zich bij hen gevoegd en Toon begon op diplomatieke wijze z'n voorstel te ontvouwen. Eerst vertelde hij, dat z'n vader had gezinspeeld op de mogelijkheid van verwezenlijking der plannen van de Club. Ieder was vol onderstellingen over de hulp, die zich scheen aan te bieden en de meest vernuftige opmerkingen werden gemaakt. Men kende dokter Velders te goed, dan dat men zou gelooven aan een misplaatste grap. Neen, voor ieder stond het vast, dat dezen zomer de Club zou uittrekken om in vrijwillige ballingschap een Robinson-leven te leiden. Maar waar en op wiens kosten? Plotseling zei Free: „Natuurlijk is 't het werk van dokter van Dijk. Hij zal aan je vader geschreven hebben, Toon, en samen hebben ze het plan opgemaakt." Dit scheen de meest aannemelijke opvatting en de jongens besloten nu de ontknooping der zaken af te wachten. Maar Toon was nog niet gereed. Nu hij zag hoe vol hoop en enthousiasme de anderen waren, besloot bij de andere kwestie ter sprake te brengen. De jongens luisterden met blijkbaren tegenzin naar zijn betoog en hij moest al z'n welsprekendheid te pas brengen om niet z'n voorstel al onmiddellijk te zien kelderen. Doch plotseling daagde er hulp op uit 33 een hoek, vanwaar hij die het minst verwachtte. Kees de Waal, die na zijn avontuur met de koe weinig neiging gevoeld had om zich in de besprekingen te mengen, vond thans zijn stem terug. „Wel ja," zei hij, „laten we Frits in de club opnemen, dan is hij „Vrijdag'', net als bij Robinson. We laten hem den eersten tijd als onzen knecht dienst doen en later, als hij getoond heeft, dat hij te vertrouwen is, kunnen we hem als een gelijke behandelen." De anderen hadden schik in deze regeling en namen er genoegen mee. Toon voelde wel, dat dit niet geheel overeenkwam met de wenschen van z'n vader, maar hij begreep, dat van het knechtschap toch niet veel zou komen en dat Frits gauw genoeg als een gewoon lid van de Club behandeld zou worden. Hij drong dus niet verder aan, maar nam op zich, Frits uit te noodigen de eerstvolgende vergadering bij te wonen. Daar het echter te laat was om nu nog bij Dammers aan te kloppen, liet bij de zaak tot den volgenden dag rusten. Nadat men nog een en ander voor de aanstaande bijeenkomst besproken had, ging de Club uiteen en Toon ging naar huis om z'n vader verslag te doen van z'n aanvankelijk succes. De Bannelingen van den Achterhoek. 3 HOOFDSTUK III. EEN VERGADERING MET VERRASSINGEN. 't Was Zaterdagmiddag half drie. Op de bovenvoorkamer in de ruime woning van dokter Velders was de Vereeniging Crusoeclub in vergadering bijeen. Als ik zeg „de Vereeniging" dan bedoel ik daarmede eigenlijk het Bestuur, want tot nu toe bestond de Club uitsluitend uit bestuursleden. Kees de Waal, aan wien als zoon van den Gemeentesecretaris, als vanzelfsprekend het ambt van Secretaris der Club was toevertrouwd, had op grond van z'n studie in de reglementen en statuten van andere vereenigingen uitgemaakt, dat het Bestuur moest bestaan uit: een Voorzitter, 'n Ondervoorzitter, een eersten en een tweeden Secretaris, mitsgaders een Penningmeester. Zóó hadden de vijf leden zich ieder een bestuursfunctie toebedeeld gezien, ofschoon de baantjes van Jos Roelofs en Free Ridderman, die respectievelijk vice-praesus en 2e secretaris waren, vrij wél overbodig geacht konden worden Maar ook overigens merkte men van een verdeeling der functies niet veel, want Toon hield er als voorzitter niet van, de zaak al te veel in groote-menschenstijl te 35 voeren en liet de gesprekken gewoonlijk rustig hun gang gaan. Ditmaal echter moest het anders gaan, had Kees de Waal beweerd. Er zou een nieuw lid aan de Club verbonden worden en de President moest thans de vergadering een eeiügszins degelijker karakter geven, wilde men op het nieuwe lid een gunstigen indruk maken. Zoo vinden we dan aan de groene tafel de leden naar rangen keurig geschikt, ieder met zooveel mogelijk attributen van z'n functie voorzien, terwijl tegenover den voorzitter de meuweling gezeten is, die eenigszins schuchter gemaakt door de welkomstrede van Toon, met een paar onhandige maar ronde jongenswoorden zijn vreugde uitspreekt over het feit, dat hij opgenomen is in den vriendenkring. 't Was wonderwel verloopen. Toen de jongens zich er eens ernstig rekenschap van hadden gegeven, hoe de vroolijke kameraad van vroeger veranderd was in het korte tijdsverloop, waarin ze hem links hadden laten liggen, was bij allen onwillekeurig spijt opgekomen over hun onhartelijkheid en na de toespraak van Toon, hadden ze vroolijk ingestemd met het: „Lang leve Frits" waarmee de voorzitter zijn speech besloot. Maar Toon was na deze plechtigheid opgestaan en had op een toon, die hen allen zonderling klonk, medegedeeld, dat hij nog iets wilde zeggen. Ieder spitste de ooren, want men begreep, dat er wat bijzonders komen moest. „Waarde Robinsons!" begon Toon. „Nu we tot m'n genoegen een nieuw lid in onze vereeniging heb- 36 ben opgenomen, vind ik het bijzonder aardig, dat ik jullie een mededeeling kan doen, die de plannen van onze Club een heel eind verder brengt. Frits Dammers kan tegelijk profiteeren van de voordeden, die een bijzondere gebeurtenis voor onze club heeft medegebracht. Jullie herinnert je, hoe we eenige weken geleden bij een tocht over de Veluwe een man geholpen hebben, die bij het rijden op z'n motorfiets door het bosch een ongeluk had gekregen. Nu ontving ik van morgen een brief van dien persoon, dien ik jullie zal voorlezen." Allen staarden Toon verwonderd aan, die uit zijn binnenzak een papier haalde, dat hij met een geheimzinnig lachje openvouwde. „Nu moeten jullie hooren, wat hij schrijft," zei Toon en las toen voor: „Aan het Bestuur der Crusoeclub, gevestigd te Loevenhoven. Mijne Heeren, Op den vier en twintigsten Mei van dit jaar trof Uw bestuur mij in bewusteloozen toestand aan in de bosschen bij Ermelo. Door de goede zorgen, die ieder lid Uwer Vereeniging mij daarbij heeft bewezen, ben ik toen van den dood gered en het is mij een behoefte daarvoor persoonlijk mijn dank te komen betuigen. Mede in verband met de plannen, die Uw Vereeniging dit jaar wenscht ten uitvoer te brengen, zou het mij aangenaam zijn in Uw ver- 37 gadering tegenwoordig te mogen zijn, en daar mondeling enkele zaken te regelen. In het vertrouwen dat daartegen geen bezwaren bestaan, hoop ik Zaterdag a.s. om drie uur 's namiddags mij aan de woning van Uw voorzitter aan te melden. Met de meeste hoogachting verblijf ik Uw dankbare patiënt." Toon keek met een triumphantelijken blik de kamer rond: „Nu hoe vin-jullie dat?" ,,'t Is verdraaid aardig," zei Free, „maar wie is 't? Staat er geen naam op den brief?" „Nee," zei Toon. „Hij onderteekent den brief niet en er staat ook geen hoofd boven. Maar vader heeft me een en ander over hem verteld en ik weet nu, dat het een schatrijke vent is, die groote landgoederen bezit. Maar dat zullen we misschien straks wel hooren. De vraag is nu of de vergadering het goed vindt, dat we hem toelaten?" „Natuurlijk," riepen ze allemaal en Daantje zei: „Ik wou dat-ie er al was." „Nou dat treft," klonk opeens een vreemde stem en de jongens zagen een man van een jaar of vijf en twintig binnen stappen, terwijl het hoofd van dokter Velders zich ook even om den hoek van de deur liet zien. Maar deze trok zich onmiddellijk terug en liet de jongens met den vreemdeling alleen. De knapen waren allen opgestaan en keken den bezoeker aan, die met vorschende blikken het troepje monsterde. 38 „Mijnheer de Voorzitter" begon deze, maar toen schoot hij zelf in een lach en zeide: „Nee, laat ik maar niet officieel doen, dat hou ik toch niet vol. Jongens, laten we even kennis maken. Ik ben jullie beschermeling, dien je door een flinke daad wellicht het leven hebt gered. Ik heet van Doorn en woon in Elspeet op de Veluwe. Laat ik nu eens kijken of ik jullie uit elkaar kan houden naar de beschrijving, die dokter Velders me van jullie heeft gegeven. Jij bent de zoon van den dokter, dat hoef ik niet te vragen," zei hij tegen Toon, „en daar hebben we den eersten Secretaris Kees de Waal, nietwaar? En de anderen? Wel natuurlijk zit naast den Voorzitter de VicePresident Jos Roelofs, maar wie van jullie tweeën nu Free en wie Daantje is, weet ik niet." Toon haastte zich beiden voor te stellen en ook Frits, die schuw achteruit geschoven was. De heer van Doorn schudde hun allemaal hartelijk de hand en ging toen voort: „Jongens, ik vind 't prettig, dat ik jullie eens persoonlijk spreken kan. Toen we mekaar den laatsten keer zagen had ik niet veel te vertellen, anders had ik jullie toen al bedankt. Ik heb 't een paar dagen hard te verantwoorden gehad, maar gelukkig ben ik er nu bovenop en nu kom ik eens met jullie afspreken, hoe we verder de plannen van de Club kunnen bevorderen. Vertel me eens rustig, wat jullie dezen zomer, als er geld genoeg in kas was, zouden willen doen." Toen kwamen van alle kanten de mededeelingen los. Kees voerde het hoogste woord en meende, dat het niet minder kon, dan met een onbewoond eiland in den Stillen Oceaan. Maar Daantje zei, dat hij z'n 39 lawaaischuur een oogenblikje dicht moest houden, dan kon Toon de kwestie uiteenzetten. Toon vertelde, wat hij destijds aan dokter van Dijk had meegedeeld, dat ze namelijk zich voorstelden een stukje grond in het bosch te huren, daar een hut op te slaan en er gedurende een paar weken te kampeeren. Hij vertelde ook de bezwaren, die eraan verbonden zouden zijn, om voor zooveel monden het voedsel dagelijks aan te voeren, maar hij meende, dat dit wel gaan zou, als het terrein maar niet te ver van een dorp in de buurt verwijderd was. Toen hij uitgesproken was, nam mijnheer van Doorn het woord: , Jongens," zei hij, „ik heb een plan bedacht, waardoor het zelfs mogelijk is aan de wenschen van Kees tegemoet te komen, al zal het nu juist niet een onbewoond eiland zijn, waarop jullie terecht komt. Ik heb in den achterhoek van Gelderland een vrij groot terrein liggen, waar ik nog al eens ga jagen. Om het voor stroopers te beveiligen en om te zorgen, dat het wild er niet uit verdwijnt, heb ik het geheel laten omringen door een heining van ijzeren vlechtwerk. Er is bosch en hei in gelegen, een flinke beek stroomt er door, die in het midden een vijver vormt, er zijn heuvels en dalen en vlakten met kreupelhout begroeid, kortom, 't eiland van Robinson kon niet beter voor koloniseering geschikt zijn. Dat Wil ik jullie voor de geheele zomervacantie afstaan. Je kunt er wandelen en jagen naar hartelust, al moet ik het gebruik van vuurwapenen verbieden; je kunt er een huis bouwen van boomstammen, want ik geef jullie volkomen vrijheid om met het hout te doen, 40 wat je verkiest. In den vijver zul je kunnen visschen en zwemmen, want 't water is er rein en gezond; jullie kimt dus een leven leiden als Batavieren. Wat je aan hulpmiddelen noodig hebt, aan werktuigen en aan proviand zal ik jullie verschaffen en gedurende de heele vacantie zoo lang je verkiest, zal niemand je daar storen of verontrusten." Met gespannen aandacht hadden de jongens deze woorden aangehoord. Hun oogen glansden, ze durfden bijna niet ademhalen bij de gedachte aan de mogelijkheid om in zoo'n paradijs hun stoutste droomen verwezenlijkt te zien. Maar Jos, de meest practische van allemaal, was nog niet tevreden met die beschrijving. „Hoe groot is 't terrein, mijnheer?" vroeg hij. De heer van Doorn lachte. „Ik kan me begrijpen, dat je dat vraagt," zeide hij. „Als je eenige weken in zoo'n terrein moest doorbrengen, dan moet 't niet te klein zijn, anders ben je zóó uitgekeken. Weet je wat een Hectare is?" „Jawel," zei Jos, „tien duizend vierkante meter." „Nu, mijn terrein is meer dan vier duizend hectaren groot, 't Is ongeveer tien kilometer in de lengte en vier in de breedte, een terrein, waarop je een aantal groote steden, met straten en parken zou kunnen aanleggen. Als je vlak langs het hek eromheen wandelt, heb je een halven dag werk en door de heuvels en dalen, die het terrein vormt, kost het een uur of drie, vier om van den eenen kant naar den anderen te loopen. Is dat naar je zin?" Maar aan de gretige vragen omtrent de bosschen en de beek, omtrent den vijver en de hei was duide- 4i lijk genoeg te merken, dat ze allen meer dan, verlangend waren al die heerlijkheden met eigen oogen te aanschouwen. Doch de heer van Doorn was nog niet gereed. „Luister nu nog even, naar een paar voorwaarden, die ik moet stellen. In de eerste plaats kan ik alleen de Crusoeclub, zooals die nu is samengesteld, toelaten. Ik weet, dat jullie zoo juist een nieuw lid in de Vereeniging hebt toegelaten en de uitnoodi- ging is ook voor hem bedoeld " Hij hield op, want Frits schudde het hoofd met een mistroostig gebaar. „Wat is er, kun jij niet meedoen, Frits?" vroeg de heer van Doorn vriendelijk. „Ik werk bij den notaris, mijnheer," was 't antwoord „en daar kan ik niet een paar weken vandaan blijven, 's Zaterdagsmiddags is 't kantoor gesloten, zoodat ik deze vergadering kon meemaken, maar op andere dagen moet ik er tot vijf uur 's middags blijven." De heer van Doorn keek hem lachend aan, „Als je lid bent van de Crusoeclub, dan ga je naar 't onbewoonde eiland, of je wilt of niet, hóór. Crusoe had ook wel wat anders te doen, maar hij bleef er toch heel wat jaartjes," zei m'nheer van Doorn. „Maar in ernst Frits, geloof me, dat komt wel in orde; ik zal wel met den notaris praten." Doch Frits wist wel, dat er bezwaren waren, die men niet zoo gemakelijk oplossen kon. Hij dacht aan het geld, dat moeder iedere week hard noodig had en dat notaris Buitendijk zeker niet zou betalen, als er geen werk voor geleverd werd. Ondanks de 42 opgewekte woorden van den Heer van Doorn bleef hij neerslachtig erbij staan, terwijl deze verder z'n condities bekend maakte. „Je weet dus, dat jullie alleen naar m'n terrein toegaat en je begrijpt, dat er ook geen sprake van mag zijn, daarin anderen, zelfs je naaste familieleden, toe te laten. In den tijd, dien jullie er door brengt, moet je heelemaal op jezelf staan en je door alle moeilijkheden heenslaan. In de tweede plaats moet jullie uit je midden iemand kiezen, die de leiding op zich neemt en die tegenover mij verantwoordelijk zal zijn voor alles wat er gebeurt. Denk eraan, dat je hem onvoorwaardelijk gehoorzaamt, want ingeval van oneenigheid zal hij zich op mij kunnen beroepen, en wie de goede harmonie verstoort, moet onverbiddellijk verdwijnen. Er zal natuurlijk wel eens verschil van meening zijn, doch dat moeten jullie zelf zien op te lossen en alleen wanneer iemand door zijn gedrag dreigt den goeden gang van zaken te verstoren en daardoor de heele pret eraf zou gaan, kan jullie leider zich tot mij wenden om den booswicht te verwijderen. En ten slotte nog dit: Ik heb dit heele plan opgevat, omdat ik gemerkt heb, dat jullie flinke jongens bent, die voor een medemensen wat over hebt. Daarom juist vertrouw ik ook, dat jullie voor elkaar zult willen werken en samen een vacantie zult hebben, die je sterk zal maken voor 't volgend leven. Als jullie in staat blijkt te zijn, de heele zomervacantie voor je zelf te zorgen en zonder hulp van buiten niet alleen in het leven te blijven, maar er sterker en gezonder op te worden, dan heb ik m'n doel bereikt." 43 De heer van Doorn keek de kamer rond, naar al de gretige gezichten der jongens, die hem opgewonden aanstaarden. Toon meende, dat het z'n plicht was om als voorzitter een paar toepasselijke woorden van dank te zeggen, maar de heer van Doorn liet hem geen gelegenheid een speech af te steken. „Hoor eens, er is geen sprake van bedanken, de pret moet immers nog beginnen. En bovendien, als er iemand te bedanken heeft, ben ik het. Heb jullie me niet het leven gered? Neen, geen woord van dank. Laten we liever allemaal een hoeraatje geven op jullie vereeniging. Lang leve de Crusoeclub!" Toen barstte er een gejuich los, dat het huis ervan dreunde. Daantje riep er tusschendoor: „Hoera voor mijnheer van Doorn" 'n kreet, dien ze onmiddellijk allemaal overnamen. Toen plotseling overmoedig geworden, grepen ze, als uit één bij allen opkomende gedachte, den jongen man beet, tilden hem met alle inspanning van den grond en droegen hem onder hoera-geroep om de tafel, waarna ze hem hijgend op den grond lieten zakken. De heer van Doorn lachte dat hij schudde en de dokter, die om een hoekje was komen kijken, toen hij al het lawaai hoorde, lachte uitgelaten mee. Maar deze merkte óók op, dat Frits in een hoekje stond en aan de vreugde geen deel scheen te nemen. Hij wenkte hem en vrijwel onopgemerkt door de anderen ging Frits met dokter Velders mede, terwijl de heer van Doorn de jongens nog voor het laatst aansprak. 44 „Weet jullie al wanneer de groote vacantie begint?" „Jawel," zei Kees de Waal, ,*op 5 Juli hebben we voor 't laatst school." „Zoo," zei m'nheer van Doorn, terwijl hij z'n zakagenda raadpleegde, „dat 's op Vrijdag. Nu spreken we af, dat ik jullie op Maandag 8 Juli 's morgens om 9 uur met de auto kom halen. Jullie hebt dus nog een paar weken den tijd. Bedenk nu eens goed, wat jullie in dien tijd nog kunt doen om je voor het Robinsonleven te bekwamen. In een wildernis moet men zelf voor eten en drinken, voor slaapplaatsen en kleeding zorgen. Je moet dus kunnen koken en braden, een vuur aanmaken en een huis bouwen, je moet kunnen timmeren en meubelmaken, je hemd wasschen en een knoop aan je jas zetten. En vooral, denk erom, dat Robinson Crusoe er geiten op na hield, die hij dagelijks kon melken. Meer zeg ik niet, maar weest gewaarschuwd. En nu jongens, 't beste, allemaal 'n hand; over een paar weken zie ik jullie weer." Vóór de knapen 't wisten, had hij ze allen de hand geschud en de clubleden bleven alleen, beduusd van alles, wat ze gehoord hadden. Terwijl ze zich weer neerzetten om de zaak nog eens grondig te bepraten, was de heer van Doorn naar beneden gegaan, waar hij den dokter met Frits aantrof. „Ik heb Frits even op de hoogte gebracht van wat u van plan bent," zei dokter Velders. „Ik geloof, dat nu zijn bezwaar tegen de vacantiereis wel verdwenen is." „De dokter heeft me een en ander over je verteld, 45 Frits," zei de heer van Doorn, „en ik weet dus wel in wat voor moeilijkheden je verkeert. Maar ik meende, dat een knaap als jij dubbel en dwars verdient om er eens een poosje uit te zijn; dat zal je flinker maken voor een werkzaam leven. De dokter is zoo goed geweest om de zaak met den notaris in orde te maken, zooals hij je al wel verteld zal hebben, je behoeft dus niet in 't minst bevreesd te zijn voor je positie en je ouders zullen er geen schade van lijden. Ga nu gauw naar boven en zorg, dat je de besprekingen van de Club meemaakt; die zullen belangrijk genoeg zijn. Dag Frits, 't beste; over een paar weken zie ik jullie weer." Frits bedankte de beide heeren en rende de trap op, waar hij de clubleden in drukke bespreking vond. Toon knikte hem opgewekt toe. Hij zag wel, dat Frits vroolijker keek dan tevoren, maar liet zich er niet over uit. „Vooruit Frits, we hebben op jou gewacht. We moeten bepraten, wat voor werk ieder op ons eiland zal hebben te doen. Ze hebben mij tot leider gekozen, omdat ik nu eenmaal voorzitter ben, maar ik heb gezegd, dat Jos de leiding moet hebben van de bouwerij, want daar heb ik geen kaas van gegeten. Nu moeten we er twee hebben, die voor den pot zorgen, ten minste den eersten tijd; als 't ze verveelt, dan kunnen we later wel eens omwisselen. Nu, wie wil er voor keukenmeid spelen?" Niemand antwoordde, want ze dachten aan bouwen en visschen en jagen, maar geen van allen had trek om aardapppelen te jassen of groente schoon te maken als die er was. 46 „Kom jongens," zei Toon, „zóó gaat 't niet. Er moeten er minstens twee zijn, die voor eten en drinken zorgen. Als jullie mij vrij laat van het voorzitterschap wil ik wel kok worden, maar dan heb ik toch 'n koksmaatje noodig. Nou, hoe moet 't?" „Ik wil wel keukenmeid zijn," zei Frits. „Ik heb wel eens meer voor 't fornuis gestaan. Als jullie mij als kok wilt hebben, kun je over me beschikken." „Goed," zei Kees de Waal, „dan krijg je van ons 'n schort met mouwen," waarop Daantje en Free schaterden van 't lachen en Frits een kleur kreeg. Maar Toon kwam hem te hulp. „Hou jij nou maar je mond, Kees," zei hij, „zorg maar liever dat je ook 't een of ander nuttigs leert, want als Robinson moet je meer kunnen dan notulen maken. Maar nu in ernst; ik ben heel blij, dat Frits aangeboden heeft voor keukenmeester op te treden. Nu moeten we nog een helper voor hem vinden en dan een kleermaker. Want denk er om, dat er heel wat te stoppen en te naaien zal vallen. Vin-jullie goed, dat ik iedereen z'n werk aanwijs, want uit je zelf kom je er blijkbaar toch niet toe." Dat werd goed gevonden en Toon gaf de jongens elk hun taak. Free werd benoemd tot koksmaat om met Frits voor den dagelijkschen pot te zorgen, Kees werd aangewezen als kleermaker of huisnaaister, zooals hij zelf met een half-boos gezicht aanmerkte, terwijl Daantje de functies van manusje-van-alles en duvelstoejager kreeg. „En nou, lui," zei Toon ten slotte, „nou hebben we allemaal wel ons eigen werk, maar we moeten toch ieder afzonderlijk van alles zoo'n beetje leeren, 47 zoodat we in tijd van nood elkaar vervangen kunnen. Laten we nu de zaak maar opbreken, volgende week om dezen tijd houden we weer vergadering, dan spreken we verder af." Free Ridderman kreeg nog even 'n dolle bui. Hij klom op de tafel en wilde van uit de hoogte een afscheidstoespraak houden, maar bleef al in den eersten zin steken. Ze lachten hem allemaal hartelijk uit en Jos Roelofs, die voor z'n jaren een pootige knaap was, greep hem beet en zette hem onderstboven in de prullenmand, waaruit hij te voorschijn kwam met 'n vuurrooden kop en witte snippers als papillotten in z'n krullebol. Free was al hoog en breed thuis vóór hij de laatste snippers eruit geplukt had. HOOFDSTUK IV. HET VERTREK. 't Was 8 Juli, Maandagmorgen, Om 7 uur was het huis van dokter Velders al in rep en roer. In de huiskamer was een groot gezelschap bijéénvergaderd. De dokter zat voor het raam tegenover den heer de Waal en verderop voor het andere venster was boer Ridderman, de vader van kleine Free in druk gesprek met mevrouw Roelofs. De vader van Jos Roelofs, het hoofd van de dorpsschool en ouderling van de kleine Loevenhoofsche gemeente had de helden van den dag om zich heen vergaderd en hield een korte toespraak tegen de jongelui, om ze tot ernst en degelijkheid aan te manen. Frits Dammers luisterde niet naar hem; hij zat in een hoekje met z'n moeder, die ook was gekomen om haar jongen g*ndag te zeggen. Z'n vader was thuis gebleven, omdat hij zich niet graag onder de menschen vertoonde. Juffrouw Dammers zag er bedrukt uit en haar gezicht droeg de sporen van tranen. „Moeder," zei Frits, „zeg 't nu eerlijk. Als u liever hebt, dat ik niet ga, dan blijf ik bij u, zeg 't maar gerust." 49 Doch z'n moeder wilde er niet van hooren. „Nee Frits," fluisterde ze. „Ga maar jongen. Ik zal je wel missen, maar ik weet, dat 't goed voor je is. En ik zou tegenover dokter Velders, die altijd voor ons zoo hartelijk is geweest, niet anders kunnen doen. Ga maar hóór en zet alle zorgen van je af. Je weet, dat m'nheer van Doorn buitengewoon goed voor ons heeft gezorgd en dat jouw vacantie ons nog meer opbrengt, dan je werk vroeger. Kom, ga nou maar bij de anderen zitten en laat me maar naar je kijken. Je ziet er kostelijk uit." Ze trachtte te lachen en bekeek haar jongen met zekeren trots, wat hij dan ook wel verdiende. Hij was de laatste weken opgewekter geworden en zag er flinker en gezonder uit, dan eenige maanden geleden. En het Robinson's kostuum, dat de heer van Doorn aan al de leden had toegezonden, stond hem perfect, 't Was een schaar van flinke, gezonde knapen, zooals ze daar bij elkaar stonden. Elk droeg een nauwsluitend bruin manchester pak, dat tot aan den hals was toegeknoopt. De platte kraag met blauwe strikdas, de helgele riem om het middel gaven hun het aanzien van woudloopers. De lange broek was om de kuiten vastgeknoopt en reikte tot aan de schoenen van ruw bruin leer. Op een tafeltje in den hoek lagen de petten, die, van een opgeslagen rand voorzien, bij regen en storm over de ooren getrokken konden worden. Op de leeren gordels waren losse strippen genaaid, zoodat men er een bijl of hamer in kon steken, en aan de linkerzijde bengelde een schede, waaruit het hoornen heft van een vervaarlijk uitziend kapmes stak. De Bannelingen van den Achterhoek. 4 5° De dokter maande de jongens aan te gaan ontbijten, want over een goed uur zou de auto vóórrijden en hij wilde nog wel een oogenblikje praten over de verantwoordelijkheid, die op hen rustte. Met het ontbijt ging 't niet vlot. De jongens stopten wat brood met ham naar binnen of tikten een eitje, maar de meesten waren te zeer onder den indruk van het oogenblik, dan dat ze veel trek zouden hebben. En daar tusschen door kregen ze nog menige hartelijke vermaning van hun oudelui, zoodat sommigen het huilen nader stond dan het lachen. 't Was half negen, toen uit de verte 't geluid van een claxon in de kamer doordrong. Ieder sprong naar het venster en daar zagen ze een zware open auto langzaam van den weg het hek inzwenken en over het tuinpad tot voor de deur van dokter Velders' huis rijden. Een krachtige gestalte sprong van de chauffeursbank en liep met groote passen het huis in. „Morgen dames en heeren," riep de heer van Doorn vroolijk, „morgen jongens, al klaar voor de groote reis? 't Is een prachtige dag, we zullen een fijnen rit hebben, dat beloof ik jullie. Al ontbeten? Dat 's goed, dan zullen we maar zoo gauw mogelijk instappen. Alles in orde dokter, hebt u ze nog eens nagekeken?" Dokter Velders knikte lachend. „Zoo gezond als jonge veulens, hóór, ze kunnen een stootje verdragen. Weest maar niet bang voor weer en wind, jongens, jullie kunt er tegen." De heer van Doorn had zich intusschen in het 5i gezelschap gemengd en drukte hier en daar de ouders de hand. „Nou jongens," zei de dokter, „als alles gereed is wou ik nog wel een woordje zeggen." Er klonk een ernstige toon in z'n stem en onwillekeurig stonden de knapen allen op en keken den spreker aan. „Jongens," begon de dokter. „Jullie bent op 't punt een onderneming te gaan doen, die op jullie leeftijd werkelijk van heel veel beteekenis is. Weinig knapen krijgen in hun leven de gelegenheid om iets dergelijks te beproeven en — dat zeg ik erbij — in de meeste gevallen zouden ook de ouders weigeren er hun kinderen toestemming voor te verleenen. Dat wij in dit geval jullie van ons laten gaan is te danken aan de overredingskracht van den heer van Doorn, die ons, ouders, stuk voor stuk er toe heeft overgehaald. Maar toch is er nog een andere reden, waarom we meenden het met een gerust hart te kunnen doen en die is, dat we jullie vertrouwen. Dat is eigenlijk het voornaamste punt; denkt daar eens goed over na. Wij vertrouwen jullie, ook als je voor langen tijd niet alleen onder onze oogen vandaan bent, maar ook zonder eenig toezicht of leiding van volwassen menschen. Denkt daaraan en zorgt, dat je dat vertrouwen niet beschaamt. Weest eensgezind en past op elkaar. Als er gevaar is, beschermt dan elkander en bedenkt, dat ieder persoonlijk tegenover ons aansprakelijk is voor wat één van jullie overkomt. En nu jongens, allemaal een hand en met moed de toekomst in." De knapen waren kennelijk onder den indruk van 52 de toespraak van den dokter. Er werd afscheid genomen en menigeen kon een traan niet onderdrukken. Nog eens werd er een omhelsd en hartelijk g'ndag gekust; toen sprongen ze in de auto, drie op de achterste bank, twee op de voorste en Frits naast den heer van Doorn op de bestuurdersplaats. De motor rommelde en deed den wagen schudden, de claxon blafte en langzaam en statig bewoog zich de zware auto het hek uit. Op de stoep van het doktershuis stonden ouders en vrienden vergaderd, aan het hek had zich de dorpsjeugd verzameld en onder een luid gejuich, dat achter de auto wegstierf, zwenkte de wagen den weg op en bewoog zich in steeds sneller tempo tusschen de vlakke velden door, het nieuwe leven tegemoet. De jongens zaten strak voor zich uit te kijken en er werd niet gesproken. Met vaardige hand bestuurde de heer van Doorn de auto, liet haar aan het eind van het dorp den straatweg opdraaien en vóór de knapen het zich bewust waren, reed de wagen al over de hobbelige keien van de oude bisschopsstad. Geleidelijk vergaten de jongens het afscheid, dat ze achter den rug hadden en gaven zich meer en meer over aan het genot van den rit In de groote bocht, die de straatweg om het Biltsche fort maakt, reed de auto een troepje burgerscholieren voorbij, die gepakt en gezakt een marsch naar buiten gingen maken. Er waren kennissen bij en van beide kanten ging een hoeraatje op, toen men elkaar herkende. Vol trots zwaaiden de Robinsons uit hun koninklijk voertuig, dat in een oogwenk de wandelaars achter 53 zich liet en op den rechten Biltschen straatweg de kilometers begon te verslinden. Toon en Jos, de beide oudsten, staken een pijp op en leunden rustig achterover in de leeren zitplaatsen. Vanaf de voorbank reikte de heer van Doorn hun een rol chocolaadjes toe, die ze geen van allen versmaadden en onder druk gekauw en spannende gesprekken passeerden ze De Bilt en Zeist, zoodat ze al spoedig langs den schoonen Woudenbergschen straatweg het hotel bereikt hadden, dat bij de Austerlitzsche Pyramide staat. 't Was half tien toen de wagen vóór het restaurant stilhield en de leider de jongens wenkte eruit te stappen met de opgewekte uitnoodiging: ,,'n Kopje thee zal wel smaken, hè?" Ze wipten uit de auto en stormden naar een van de aardige prieeltjes. Dit was bekend terrein, want meer dan een van de knapen was hier al eens geweest. De heer van Doom volgde langzaam met Frits, dien hij door vragen trachtte te lokken uit z'n in-zich-zelf-gekeerde stemming. Frits gaf niet veel weerwerk, maar de jonge man gaf het niet op en haalde hem bij de algemeene conversatie zooveel mogelijk in het gesprek, 't Scheen, dat de heer van Doorn reeds door z'n tegenwoordigheid den hotelhouder had laten weten, wat er gebeuren moest, want vóór dat men hem met iemand had zien praten, verscheen reeds een kelner, met een groot blad dampende theekopjes en groote kruimige sneden verschen tulband. In de agitatie van het afscheid hadden de jongens maar weinig van hun ontbijt geprofiteerd, doch thans haalden ze hun schade in! 54 Allen kregen hun opgewektheid terug en wat er nog van de gedachte aan thuis was blijven hangen, werd weggevaagd onder 't lustig gerinkel der kopjes en het krachtig werken der gebitten. Nog geen tien minuten hadden ze gezeten of alles was tot de laatste kruimel verdwenen. „Nu naar de Pyramide, jongens," riep de heer van Doorn en voort ging het in galop door het mulle zandpad, tot de stofwolken hen omhulden en ze hijgend en blazend aan den voet van den aarden kegel stonden. Toen ging het in groote sprongen de trappen op, doch spoedig verminderde hun vaart, want de trap viel onder het stijgen geweldig tegen. Doch ten slotte stonden ze allen bovenop het gevaarte, leunden over de houten balustrade, en staarden naar de wazige blauwe verte, waarin zich hier en daar een torentje afteekende. 't Was nog te vroeg op den dag, dan dat er reeds veel bezoekers zouden zijn; wel dwaalde een enkele pensiongast uit de omgeving in de bosschen aan hun voet rond, maar daarboven hadden ze het rijk alleen en konden naar hartelust aan hun opgewondenheid toegeven. Nu riep de heer van Doorn hen bij elkaar en haalde een pakje onder z'n arm vandaan, dat hij uit de auto meegenomen had. „Jongens," zei hij. „Ik heb wat meegebracht, dat voor jullie bij je verdere avonturen wel van beteekenis kan zijn. 't Is tot nut van allen bestemd, maar omdat er slechts een de bezitter van kan zijn, bied ik het aan den voorzitter aan, om het ook na afloop van den tocht als eigenaar te behouden." Hij had intusschen het pakje opengemaakt en 55 reikte den opgetogen Toon een leeren foedraal met draagriem toe, waarin zich een prachtige prismakijker bevond. De jongen kreeg een kleur van blijdschap en gaf den weldoener zonder iets te zeggen de hand, die deze hartelijk schudde. Wel was menigeen van z'n vrienden 'n beetje jaloersch op het kostbare geschenk, maar ze moesten toch allen erkennen, dat Toon er in de eerste plaats voor in aanmerking kwam en toen Frits, die door z'n vele zorgen, al 't vroegst de gave der onbaatzuchtigheid verkregen had, Toon gelukwenschte met het cadeau, bleven ze geen van allen achter. De kijker ging van hand tot hand en ieder trachtte het plekje te vinden, waar achter de hooge boomen hun dorpje met de ouderlijke woningen verscholen lag. Doch de tijd drong en de heer van Doorn maande hen aan te vertrekken. „Kom jongens," zei hij, „we moeten vanmiddag nog bijtijds op onze bestemming zijn; 't is over tienen, opgestapt." 't Werd een wedloop naar het hotel en de auto, waar ze als bijen omheen zwermden om alles te bekijken, wat ze dien morgen gemist hadden. Ieder moest op z'n beurt beproeven met den zwaren zwengel den motor op gang te brengen en toen het Jos gelukte na twee vergeefsche pogingen het handel een volledigen cirkel te doen beschrijven, zoodat de machine stampend aansloeg, keken de jongeren hem bewonderend aan. „Instappen" beval de leider en ze zetten zich ieder in z'n hoekje, terwijl de wagen langzaam den tuin uitreed. 56 Voort gleden ze over den hoogen weg, vanwaar ze neerzagen op de bosschen, die daar op de helling en In de diepte hun wuivende kronen uitspreidden in het stralende zonlicht. Weldra daalde de auto rechts van den straatweg het pad af, dat onder den spoorwegovergang in de richting van Doorn voert. De Zonheuvel met z'n steile helling stelde den motor op een felle proef, maar met krachtige slagen bewoog zich het inwendige monster, zoodat de wagen onder de schokken trilde. Toen strekte zich zonnig en vlak de weg naar Amerongen vóór hen uit. Als met frissche krachten bezield gleed de Wagen in steeds sneller vaart over den gladden Straatweg, die telkens nieuwe vergezichten opende, iedere minuut bloeiende dorpen en schoone landouwen deed zien. Als in een droom passeerden ze Leersum, Amerongen en Eist, om straks, terwijl de auto zich met verminderde snelheid voortbewoog, vanaf den Grebbeberg het prachtige panorama te bewonderen, waarin zich rechts de vruchtbare velden van de Betuwe, links de bosschett en heiden van de Veluwe uitstrekten, van één gescheiden door de zilveren golven van den Rijn. Voort ging het, door Wageningen en Heelsum, waar de heer van Doorn z'n wagen rechtsaf voerde door de bosschen en langs den dalenden weg tot ze op den Ouden Rijndijk rechts de ruine van Doorwerth zagen liggen en even daarna aan hun linkerzijde het prachtige Duno-kasteel, dat vanuit het hooge geboomte de blikken laat gaan over den Rijn en de velden en weiden van het Geldersche Eden. Met krachtige hand bestuurde de heer van Doorn 57 den zwaren wagen en vond nog tijd de jongens op alle bijzonderheden van den weg te wijzen. Voort ging het langs de Westerbouwing, waar ze de uitspanning op de hoogte zagen liggen; in matigen gang reed de auto door het aardige dorpje Oosterbeek, terwijl in de verte de torens van Arnhem zichtbaar werden. Doch de wagen stopte niet Hij doorliep de mooie Geldersche hoofdstad, reed over het Velperplein en wendde zich links af, den Roozendaalschen weg op. Door prachtige bosschen, langs sierlijke buitens en om het oude kasteel Roozendaal, dat ach spiegelt in den vijver als een middeleeuwsche burcht, hadden ze spoedig de uitspanning Beekhuizen bereikt, waar de auto met een forschen ruk voor de waranda stilstond. De heer van Doorn liet de jongens plaats nemen en reed toen den wagen in de garage, waarna hij met hen bij de tafel aanschoof. Ook hier scheen alles op hun komst gewacht te hebben. Kelners met groote schalen spoedden zich naar hen toe, de tafel werd gespreid en de aanmoediging van den heer van Doorn was eigenlijk overbodig. De jongens aten als wolven en gedurende twintig minuten hoorde men slechts het geluid van mes en vork en van de krachtige jonge kaken. Bij het dessert kwamen ze tot rust en leunden voldaan achterover om af en toe een noot te kraken of een dof-blauwe druif naar binnen te slaan. 't Was één uur vóór men gereed was. Toen kwam de auto weer naar buiten, schoon gepoetst en blinkend in het zonlicht. Men steeg weer in, maar Frits werd thans bij z'n kameraads geplaatst en de be- 58 stuurder noodigde Toon uit naast hem te komen zitten. Jos kon niet nalaten te vragen hoever men nog rijden moest, maar de heer van Doorn verzekerde hem dat er nog wel een uurtje zou verloopen, vóór ze aan het eind van hun tocht waren. Dus vleiden ze zich maar weer in hun zetels, lui en een beetje slaperig na den kostelijken maaltijd. De auto daalde den zacht-hellenden weg af naar Velp, wendde zich links af en volgde den straatweg, die door Neerland's schoonste omgeving voert. Intusschen knoopte de heer van Doorn met Toon een gesprek aan: „Ik kan nu wel een poosje rustig rijden en dan wou ik met jou nog wel enkele dingen bepraten. Je zult je wellicht al eens afgevraagd hebben, hoe het terrein gelegen is ten opzichte van de omgeving en waar je — als er eens iets mocht gebeuren — de noodige hulp vandaan kunt halen." Toon knikte; het had hem inderdaad al meer dan eens op de lippen gelegen de vraag te doen, maar hij had gemeend ermede te moeten wachten, tot ze op het terrein aangekomen waren. De heer van Doorn haalde uit z'n binnenzak een kaart, waarop het terrein aangegeven stond. „Kijk eens," zei de hij, „hier is de ingang, waar ik jullie zal afzetten. Je ziet, als je dit smalle pad afloopt, dat je een paar honderd meter verder op den straatweg komt, waar je al gauw rechts van den weg een huis vindt. Daar woont m'n boschwachter met zijn gezin. De man is flink en volkomen betrouwbaar. Hij weet, dat jullie ongestoord op m'n terrein kunt doen en laten, wat je wilt, maar dat hij, wanneer jullie hem noodig hebt, dag en nacht voor je 59 klaar moet staan. Maar bovendien heb ik een plan ten uitvoer gebracht, dat je in staat stelt, ook regelmatig berichten naar huis te zenden en vandaar te ontvangen. Ik heb er jullie familie van in kennis gesteld, maar hun gezegd er niet over te praten, want 't moest een verrassing blijven. Alleen jou deel ik het nu vast mee, want één moet er vooraf van op de hoogte zijn. Maar wacht even, ik moet jullie even opmerkzaam maken op de Middachter Allee." Men was intusschen de dorpen Rheden en de Steeg gepasseerd en vóór hen opende zich de beroemde beukenlaan met zijn geweldige woudreuzen, die hun groene kruinen op twintig meter hoogte over den weg uitspreiden. Als een vleugel van een natuurlijken tempel scheen het groene gewelf den kleinen mensch een indruk te willen geven van de grootschheid der schepping. Men kon zien aan de knapen, dat ze nog niet blasé waren, want tot den jongste toe, werden ze geboeid door de statige pracht van dit natuurmonument. Doch de auto vloog voort; in de verte doemden alweer de huizen en de kerktoren van Dieren op. De heer van Doorn zette het gesprek met Toon voort: „Ik heb dus gezorgd voor de mogelijkheid van een verbinding met thuis, 't Zal misschien Kees niet heelemaal naar den zin zijn, want een telefoon — die heb ik er namelijk laten aanbrengen — past niet erg in z'n fantasieën van een Crusoe-eiland, maar wellicht is hij de eerste, die er gebruik van wil maken. Nu moet ik er natuurlijk enkele bepalingen bij geven, die jullie moet in acht nemen. Als er wat bijzonders is, kun je te allen tijde het naburige dorp opbellen 6o en daar den dokter of den veldwachter te spreken vragen. Wensch je mij te spreken, dan bel je den boschwachter maar op, die zal me dat wel meedeelen en dan heb je binnen korten tijd bericht van me. Maar je begrijpt, dat jullie telefoon alleen maar aangesloten is aan het lokale net. Ik vond 't beter, dat er geen gelegenheid voor jullie was om zelf een intercommunale verbinding aan te vragen; dat zou wellicht aanleiding geven tot telefoongesprekken met de familie bij de minste kleinigheid. Nee, kijk maar niet verontwaardigd, ik geloof niet, dat jij het doen zoudt, maar een van de anderen kan er in je afwezigheid gebruik van maken en het scheen me beter dat te verhinderen. Als je met iemand van je familie wilt spreken, heb je dat den boschwachter maar op te geven en die zal wel zorgen, dat jullie zoo spoedig mogelijk opgebeld worden. Denk er dus om, dat ik aan het telefoonbureau bepaalde instructies heb gegeven, om jullie geen intercommunale verbinding te verstrekken. Maar eens in de week — 's Zaterdagsmiddags om vier uur — zal je vader jullie oproepen; ik heb gedaan gekregen, dat je dan een half uur aaneen kunt spreken, dan kan de familie, die dat verlangt, bij je vader thuis komen en jullie hebt gelegenheid een en ander van je avonturen te vertellen. Is dat goed?" Toon dacht even na; hij moest toegeven, dat de heer van Doorn juist had gezien en dat de zaak goed geregeld was. „Ja, ik vind 't best, m'nheer," antwoordde hij, „maar nu u toch een en ander vertelt, kunt u mij ook wel zeggen, welke voorraden u voor ons heeft inge- 6z slagen, zoodat we geen gebrek behoeven te lijden." Maar de heer van Doorn schudde lachend het hoofd. „Dat moet je nu maar eens afwachten; ik geloof, dat ik overal goed voor gezorgd heb en dat jullie 't als arme schipbreukelingen goed zult hebben. Maar mocht er iets ontbreken, iets, dat je werkelijk noodig hebt, dan zeg je het den boschwachter maar en die heeft opdracht 't jullie te verschaffen. En luister nu verder; hier is de sleutel van het hek, dat kun je dus zelf achter je sluiten. Ik heb er zelf nog een, maar verder niemand; er is dus geen mensen, die jullie zal komen storen. Hier is bovendien een sleutel van het kastje, waarin de telefoon geplaatst is. Bewaar die twee sleutels zelf, dan weet je, waar ze zijn. En ten slotte nog dit: ik heb gemeend, dat het 't interessantst was, wanneer jullie, evenals Robinson Crusoe, je voorraden van 't wrak moest halen; vandaar dat ik alles heb laten opstapelen op 't eiland, dat — zooals je op de kaart kunt zien — een meter of tien uit den wal ligt. Daar kun je dus van middag je scherpzinnigheid al op beproeven." De auto was intusschen de IJsselbrug gepasseerd en snelde door het rustige Zutphen. In vijf minuten was men bij Warnsveld; de auto wendde rechts den hoek om en bleef staan voor de uitspanning „Het Jachthuis". „Kom jongens," zei de heer van Doorn, „nog een kop thee op den valreep." Na de ondervinding, die de knapen dien dag hadden opgedaan, waren ze niet verwonderd, toen ook hier de waard als van zelf sprekend met een groot blad kwam aandragen. 62 Maar behalve de thee, kwamen er ook zes groote papieren zakken op hun tafel te staan, 'gevuld met gemeubileerde broodjes. „Ja, schipbreukelingen," zei hun vriendelijke beschermer, „als je van boord gaat, neem je nog zooveel mogelijk mee om den eersten dag niet van gebrek om te komen. Je zult nu nog wel geen trek hebben, maar dat zal vanavond nog wel komen. Ziezoo, is de thee op, dan nog een glas kwast of limonade, om op het afscheid te drinken." Weer kwam de betooverde waard met de noodige drinkwaren aangesneld, ze vulden allen hunne glazen en stonden op, toen de heer van Doorn z'n glas ophief. „Nou jongens, laten we drinken op den goeden afloop van jullie avontuur. Als alles wèl verloopt, zitten we over zes a zeven weken weer hier en weten we of de proef geslaagd is. Voorloöpig vragen we maar niet, wat 't lot brengen zal. Maar één ding staat vast, als jullie je manmoedig door de zorgen heen slaat, dan zal 't voor je latere leven van heel veel nut zijn. En daarom, moedig de moeilijkheden aangedurfd. Je zult misschien de eerste dagen wel eens spijt hebben, dat je eraan begonnen bent en heimwee hebben naar 't ouderlijk huis, doch regelmatig werk en ontspanning zullen maken, dat je er gauw pleizier in hebt. Maar toch, als 't niet lukt en je ziet vooruit, dat de vacantie, waarvan je je zooveel hadt voorgesteld, 'n tegenvaller wordt, komt er dan rond vooruit en laat 't me weten. Ik wil niet, dat je een dag langer blijft, dan je zelf graag wilt. Maar ik geloof niet, dat dit 't geval zal zijn, ik geloof dat 63 jullie als flinke knapen, pleizier zult hebben van 't Batavierenleven en dat we aan 't eind van Augustus met dankbaarheid op deze zomervacantie terug zullen zien. Leve de Crusoeclub!" „Hoerra!" schreeuwden ze allemaal, zoodat de kippen in hun ren door elkaar stoven en de kettinghond een woedend geblaf deed hooren. Vijf minuten later reed de auto met het zevental den rechten, gladden weg naar Vorden op. HOOFDSTUK V. DE EERSTE MIDDAG IN BALLINGSCHAP. Door het zware ijzeren hek keek de heer van Doorn de avonturiers na, toen ze met loomen tred het boschpad insloegen, dat naar den vijver leidde. Het enthousiasme van dien morgen was wel wat getemperd en onwillekeurig had de jonge man half spijt, dat hij de knapen niet voor dien nacht ergens ondergebracht had, om ze den volgenden dag in betere conditie af te leveren. Maar 't was gewenscht, hen nu maar te laten gaan; anders zouden ze meenen, dat hij hen niet flink genoeg voor hun taak achtte en hun zelfvertrouwen zou er onder lijden. Hij staarde ze na en overwoog wie het best de moeilijkheden te boven zou komen. Daar liepen ze heen, een beetje gedrukt door het afscheid en door een gevoel van eenzaamheid, dat hen onwillekeurig bekroop. Voorop gingen Toon en Jos in ernstig gesprek; die zouden zich er wel doorheen slaan! Goed bevriend met elkaar, beiden van een vasthoudend karakter, zouden ze elkaar, steunen en helpen en niet opgeven, zoolang ze kans zagen hun plannen te volvoeren. Dan volgde Frits, stroef en in zichzelf ge- $5 keerd. Dat was een jongen, die al meer van 's levens moeilijkheden wist dan de anderen. Ook hij zou zich niet door wat tegenspoed laten afschrikken, maar of hij werkelijk schik zou hebben? Was het gemoed van zoo'n jongen al niet te veel verbitterd door verdriet om nog onbezorgd pleizier te hebben als andere knapen? En hoe zouden de anderen hem behandelen? Maar als de heer van Doorn naar de gespierde vormen zag, naar het energieke gezicht, dan kon hij er toch niet aan twijfelen of het was goed, dat die knaap erbij was, al was het slechts om de anderen in geval van nood bij te staan. Maar de jongeren, Free en Daantje, beiden niet ouder dan een jaar of twaalf! Hoe zouden die zich houden? Free scheen er nog het best aan toe; bij zwaaide 'n grooten knuppel en sprong meer dan hij liep. Hij scheen Daantje tot een wedloop uit te dagen, doch deze schudde het hoofd en zwaaide, omkijkend, met z'n pet naar den heer van Doorn, met zoo'n sombere uitdrukking op z'n anders zoo levendig gezicht, dat deze niet nalaten kon hem bij wijze van opwekking met de vuist te dreigen. En ten slotte Kees de Waal, de geestdriftige navolger van Robinson. Waar was nu zijn durf, z'n onnavolgbaar talent om den grooten Crusoe na te bootsen? Of had hij zich juist zoo diep in het lot van z'n held ingedacht, dat hij alle weeën van diens eerste aankomst op het onbewoonde eiland in zich voelde? Dat scheen zoo, want er sprak meer wanhoop dan geestdrift uit de manier, waarop hij met gebogen hoofd, met de handen in de zakken achter de anderen aanstrompelde, terwijl hij af en toe tersluiks een traan scheen af te wisschen, dien hij De Bannelingen van den Achterhoek. 5 66 ondanks alle pogingen niet weerhouden kon. Welk een verschil met het overmoedige troepje, dat dien morgen vol stoute plannen vertrokken was! Een oogenblik twijfelde de heer van Doorn weer; vroeg hij zich af of hij ze terug zou roepen, maar bij een bocht van het pad keerden ze allen op dat oogenblik nog even om, zwaaiden met de petten en verdwenen in het bosch. De heer van Doorn zette z'n motor aan, de knapen hoorden den claxon nog een afscheidsroep toeteren en toen werd alles stil. 't Was half drie; de zon stond nog hoog aan den hemel, maar in de schaduwrijke laan, onder de kronen der dennen was het heerlijk koel. Toon had de kaart van het terrein voor den dag gehaald en mat den afstand af, die hen nog van den vijver scheidde. „Vier kilometer ongeveer," zei hij, „vooruit jongens, in den pas en flink doorgemarcheerd; over een uur kunnen we hoog en breed bij het eiland zijn." „Waarom bij het eiland?" vroeg Free. „Kunnen we hier niet kampeeren?" „Nee," zei Toon, „we moeten eerst naar het eiland gaan, heeft m'nheer van Doorn gezegd; dan zullen we verder zien." Toon porde de anderen nog wat aan en het ze vóór zich uit loopen, hetgeen wel eenig protest uitlokte, maar hij was onverbiddelijk. „Niet tegenspartelen, Kees," zei Jos, „denk erom, dat Toon de leider is en dat we maar hebben te gehoorzamen." Maar Kees was uit de stenuning en bleef mopperen. „Laat Vrijdag dan ten minste niet vóór ons 67 loopen. Hij is de bediende, die achteraan komt!" zei hij. „Vrijdag?" vroeg Toon. „Wien bedoel je daarmee, Kees?" „Dat weet je heel goed!" was 't antwoord. „We zijn overeengekomen, dat Frits onze bediende zou zijn, zooals Vrijdag bij Robinson Crusoe. Nou hij mee mag, moet hij ook als 'n knecht behandeld worden." Toon zag dat Frits een kleur kreeg en haastte zich om Kees op z'n nummer te zetten. „Wees nou niet zoo idioot met al die na-aperij. Wij zullen Robinsons zijn op onze eigen manier en we hebben geen inboorlingen noodig. Bedenk maar liever eens een middel om over de beek te komen, dan al dien onzin te verkoopen." Kees mompelde wat in zichzelf, dat op een antwoord leek en hij bleef mokken, ook toen het gezelschap door de boomen een groote vlakte zag schemeren, waardoor de beek zich kronkelde in de stralen van de middagzon. Honderd meter verder traden ze uit het bosch en zagen de grasvlakte vóór zich liggen, aan drie zijden begrensd door geboomte, en aan de vierde door den snelvlietenden stroom. Het grasveld, waarop zich hier en daar een enkele beuk of eik verhief, was ruim honderd meter breed en eenige honderden meters lang. De beek verwijdde zich hier tot een grooten vijver, die meer dan een kwart kilometer lang was en vrijwel half zoo breed, terwijl zij bovendien in de grasvlakte vóór hen een ruimen inham maakte als een natuurlijke haven. Een eind ten noorden van 68 dien inham lag het eilandje, bezet met een twintigtal boomen en overhangend struikgewas. De grond scheen met een kostelijk grastapijt en mos bedekt, waartusschen men hier en daar den vorm van een dier zag te voorschijn komen, 't Leek een tooverland, waar 't zalig zou zijn te luieren en te droomen. „Kijk eens," riep Free, „er loopen geiten en ik hoor een haan kraaien!" „Ja zeker," zei Frits, „en daarginds liggen ook onze voorraden. Wat een kisten en vaten, 't Lijkt wel een opslagplaats van de spoor." Inderdaad kon men over de beek, die hier een tiental meters breed was, duidelijk zien, dat op het midden van 't eiland een aantal ruwe houten kisten en tonnen was opgestapeld, gedeeltelijk in de open lucht, en voor de rest onder groote stukken geteerd zeildoek. Opgewonden liepen de knapen langs den kant, terwijl ze trachtten meer van de bewoners en de goederen op het eiland gewaar te worden. „We moeten probeeren aan den overkant te komen," zei Toon, „en hoe eerder hoe beter. Dan kunnen we daar een tent opslaan. Laat eens zien, hoe diep de beek is, of we erdoor kunnen loopen." Maar Frits was hem al vóór. Hij had een boomtak gevonden, waaraan hij een stuk touw bevestigde. Free bezorgde hem een zwaren steen en spoedig kon hij het water peilen. Aan de kanten was het vrij ondiep, maar op twee meter van den oever scheen de bodem plotseling te hellen, zoodat hij al spoedig een diepte vond van anderhalf tot twee meter. Aan door- 6g waden was niet te denken; er moest gezwommen worden. „Nou, laat eens zien, wie zwemt er voldoende om over dit slootje te komen?" zei Jos. „In de eerste plaats Free, jij geeft niet om zoo'n stukje water, hè? Toon en ik komen er ook wel, maar Kees en Daantje kunnen 't geen van beiden goed genoeg. En jij Frita, jij durft 't ook wel aan, hè?" Frits knikte. „Ik heb meer dan eens de Vecht overgezwommen, dus dit zal ook wel lukken." „Weet je wat we doen moeten?" zei Toon. „Eerst gaan er één of . twee, die 't best kunnen zwemmen, naar den overkant. Daar zullen wel de noodige werktuigen te vinden zijn, bijlen en zagen enzoovoorts. Die brengen we naar dezen kant, we hakken wat boompjes om en maken een vlot; dan kunnen daarop de niet-zwemmers naar de andere zij gebracht worden." Frits bood zich aan 't eerste den overtocht te maken. Toon vond 't goed en spoedig had de jongen zich uitgekleed en wilde te water gaan; maar Jos hield hem tegen. „Zou je voor alle zekerheid geen touw om je arm slaan? De stroom is hier nog al snel en 't is onbekend water. We moeten niet onnoodig gevaar loopen." Ofschoon Frits er het nut niet van inzag, onderwierp hij zich toen Toon het ook gewenscht vond. Hij bond een stevig eind touw, dat Jos bij zich had, om den rechter-bovenarm en ging te water. Inderdaad was de stroom snel, doch Frits was een krachtig zwemmer. Met eenige forsche slagen had hij 70 den overkant bereikt en de jongens zagen hem tegen den oever opklauteren. Terwijl hij zich naar het midden van het eilandje begaf, strekten z'n kameraads zich in de schaduw van een overhangenden wilg uit en de jongsten begonnen maar vast aan hun meegebrachte proviand te knabbelen. Even later kwam Frits terug met een groote mand op zijn schouder, die hij aan den oever neerzette. Toon riep hem toe de mand aan het touw vast te binden, dat hij met zich meegetrokken had en waarvan het eind nog bij hem op den kant lag, doch Frits antwoordde, dat hij wat beters gezien had. Weer verwijderde hij zich en kwam even later terug met een dunnen gevlochten staaldraadkabel, dien hij bij de andere voorraden had gevonden. Plotseling kreeg Jos een idee. Hij zag, dat Frits van plan was, den kabel aan het touw vast te maken om hem op die manier naar den overkant te laten trekken, maar hij riep Frits toe even te wachten, „Wat wil je doen?" vroeg Toon, die het plan van Frits begreep en inzag, dat ze op die manier een sterkere lijn zouden hebben om de mand over te sleepen. Maar Jos had andere plannen. „Je ziet, dat die kabel lang genoeg is om over de beek gespannen te worden. Aan het eene eind is er een lus in gemaakt. Als Frits die lus om een flinken boom heenslaat op manshoogte en we trekken dan den kabel hierheen, hebben we een blijvende verbinding. We maken hem hier ook aan een boom vast en kunnen dan alles wat we noodig hebben in een mand erover trekken." 7i Dat was een mooi plan en 't werd luide toegejuicht. Jos gaf de noodige aanwijzingen en Frits sloeg den kabel om een stevigen kastanje, waarvan de knoestige stam op eenigen afstand van den oever uit den grond rees. Daar de oever zelf bijna een meter boven het water was gelegen en hij den kabel zoo hoog hij kon reiken aan den boom bevestigde, zou deze op voldoenden afstand van den waterspiegel gespannen kunnen worden om er voorwerpen langs te laten glijden, zonder dat ze het water raakten. Nu vroeg Jos hem den kabel door de beide ooren van de mand te steken en hem dan aan het touw vast te maken. Frits volgde zijn aanwijzingen en spoedig trokken zijn kameraden den kabel naar de overzijde, terwijl hij zelf de mand vasthield, om te zorgen dat deze niet meegesleurd werd. Toen Jos het losse eind van den kabel in handen had, ontdeed hij dezen van het touw, waarmede men hem naar zich toegetrokken had. Hij bevestigde den kabel aan den treurwilg op dezelfde wijze als Frits dit had gedaan, dat wil zeggen zoo hoog mogelijk aan den stam, terwijl Frits de mand omhoog tilde, zoodat de kabel strak gespannen kon worden. Jos sloeg het eind van het staaldraad stevig een paar malen om den wilg en liet Free en Daantje er samen aan trekken. Intusschen had Toon aan het losse touw een steen gebonden en slingerde het eene eind ervan aan Frits toe, opdat deze het aan de mand bevestigde. Dit was spoedig gedaan en onder groote pret trokken ze de mand met werktuigen langs de geimproviseerde kabelbaan naar zich toe. Ze maakten den kabel los en lieten de mand zakken, waarin Frits drie stevige 72 bijlen, een paar handzagen, een hamer en een pak > spijkers had gepakt. Reeds wilde Toon met Kees en Free naar het bosch trekken, om hout te hakken voor een vlot, toen Jos nog een gedachte kreeg, die - hem noopte, de anderen te vragen nog even te wachten. Daantje, die altijd vol bewondering naar Jos opzag, vroeg of de ingenieur een beter plan had. „Misschien," zei Jos, „maar ik moet eerst Frits eens vragen of er nog meer staaldraad is." Frits antwoordde, dat hij nog wel een bos dunner draad had zien liggen en ging weer naar de voorraadplaats toe om het te halen. Intusschen had Jos bet losse eind van den kabel opgeraapt en ging ermee naar een eik, die een paar meter verder aan den oever stond. Terwijl de anderen vol aandacht naar hem luisterden, vertelde hij hun, wat hij zich voorStelde. „Als we den kabel op de hoogte van de eerste takken om dezen boom slaan en we binden hem stevig vast, dan hebben we een verbinding die sterk genoeg is om één van ons te dragen. Bovendien zit de lijn dan wel zóó hoog, dat iemand, die in een mand over het water getrokken wordt, niet nat kan worden, bok al komt er een bocht in den kabel. Die mand is groot genoeg om erin te zitten. Met het staaldraad, dat Frits haalt, maken we een soort hengsel eraan, over den kabel heen, dan kunnen de niet-zwemmers zóó overgetrokken worden. Lijkt dat niet mogelijk?" Toon schudde een beetje twijfelachtig het hoofd. „Zou die kabel wel sterk genoeg zijn?" „Dat kunnen we gauw genoeg probeeren," meen- Hij was een held met zijn mond. 73 de Jos. „Als we hem eenmaal vast gemaakt hebben, gaan er een paar aan hangen boven den grond. Als hij twee van ons kan houden, kan er ook één in een mand over de brug gaan." Toon moest erkennen, dat het plan veel vóór had, omdat ze op die manier gauwer aan de overzijde zouden zijn dan met het vlot, waarvan het gereed maken nog wel eenigen tijd zou kosten. Frits was intusschen terug gekomen en wierp een rolletje gegalvaniseerd ijzerdraad aan Jos toe, die het ontrolde en er door stevig heen en weer buigen een stuk van eenige meters lengte afbrak. Dit sloeg hij eenige malen dubbel en haalde het door de ooren van de mand, die hij met een stevigen stok uiteenzette. Met aandacht volgden ze allemaal z'n voorbereidingen. Toen hij de beide einden van het staaldraad flink in elkaar gedraaid had en het ten overvloede op de verbinding krachtig met touw omwonden had, haalde hij den kabel door het dus vervaardigde hengsel, bond daar een eind touw aan vast en liet dit door Free vasthouden, opdat de mand niet kon wegglijden. Toen klom Jos in den eik, trok den kabel mee naar boven en begon hem stevig om den stam te slaan op ongeveer twee en een halven meter hoogte boven den grond. Gelukkig was het staaldraad lang genoeg, zoodat er nog een eind over was, waar de andere knapen telkens krachtig aan trokken als Jos het een maal om den stam of een der takken had gewonden. Eenige keeren haalde hij het afhangende eind door het gedeelte, dat hij om den boom had geslagen en spoedig was de kabel zóó zeker bevestigd, dat bij niet kon loslaten. 74 Toen klom Jos langs een uitstekenden tak naar het reeds gespannen deel van den kabel en ging eraan hangen. Wel boog het staaldraad door, maar het brak niet. Ten overvloede ging Toon nog aan de zwevende mand hangen, maar hoe ze ook schudden, de kabel hield zich best. „Zie zoo," zei Jos, „wie moet er nu het eerst over?" „Daantje," zei Toon. „Hij is de lichtste van allen, dan kunnen we eens kijken hoever de kabel doorbuigt." „Nee," zei Free Ridderman, „laat mij maar eerst gaan, als er eens wat gebeurt, zwem ik wel naar den overkant." Dat was goed gezien en dienovereenkomstig werd er gehandeld. Free klom in de mand en langzaam het Jos het touw vieren. Omdat de kabel aan de landzijde op een hooger punt was aangebracht dan op het eiland, gleed de mand van zelf naar de overzijde. Door den zwaren last ontstond er echter een vrij sterke bocht en op een paar meter afstands van den overkant bleef het geïmproviseerde voertuig hangen en wilde niet verder. Doch ook daar wisten ze raad op. Jos wierp aan Frits, die nog steeds in Adamskostuum op het eiland wandelde, het touw toe en deze trok, weliswaar met moeite, de mand naar zich toe, waarop Free eruit wipte. Op dezelfde wijze bereikte Daantje de overzijde met een deel der kleeren van Frits, opdat die zich zou kunnen aankleeden. Jos en Toon debatteerden er nog over of zij ook van de rutschbaan gebruik zouden maken, maar ze kwamen tot het besluit, dat het beter was 75 den kabel niet te veel te belasten, omdat de bocht bij iederen overtocht sterker werd. Beiden ontkleedden zich dus, lieten hun kleeren met de mand naar den overkant glijden en wilden toen Kees assisteeren bij zijn passage, om daarna zelf naar het eiland te zwemmen. Maar Kees had met klimmenden angst zijn twee kameraden boven het water zien zweven, en voelde er niets voor. Hij was een held met zijn mond, maar als er werkelijk gevaar was, zonk hem het hart in de schoenen. Hij begon met te beweren, dat men beter de voorraden over kon trekken en aan de landzijde het kamp opslaan, doch Toon had in de gaten, dat het z'n angst was, die hem naar uitvluchten deed zoeken. Hij dreigde kort en goed hem alleen op het land te laten als hij niet zoo gauw mogelijk in het mandje stapte. Dat werkte en met menigen angstuitroep klom hij erin en gleed naar beneden. Maar door zijn meerdere zwaarte boog het staaldraad sterker dan voorheen en op eenigen afstand van het eiland bleef de mand slechts een paar centimeters boven den waterspiegel hangen. Weer wierpen de jongens het touw naar den overkant en Frits met de twee jongsten wilden het gevaarte naar boven sjorren. Doch dat ging ditmaal niet gemakkelijk. Telkens als ze de mand een meter verder hadden getrokken, begaven hun de krachten en moesten ze Kees weer terug laten glijden, hetgeen dezen iederen keer een gil van schrik ontlokte, te meer omdat de mand door de herhaalde schokken steeds dieper zakte, zoodat thans het water door den bodem drong. De jongens brulden van 't lachen om de 76 woedende en verschrikte uitroepen van 't slachtoffer, dat het koele water langs z'n voeten voelde spoelen en in doodelijken angst verkeerde, dat de kabel zou knappen en hij in de beek zou tuimelen. Intusschen waren Jos en Toon naar het eiland gezwommen en kwamen de anderen te hulp. Op commando van den leider begonnen ze nu gelijkmatig te trekken; de mand was nog maar een paar streep van den oever, toen het touw brak en Kees met zijn toestel in volle vaart teruggleed. Weer klonk een gil van schrik en ze zagen Kees de gekste evoluties uitvoeren, nu op het eene dan op het andere been om te ontsnappen aan het koele nat, dat thans tot aan zijn enkels reikte. Maar het was duidelijk, dat men andere maatregelen moest nemen, om een eind aan het tooneel te maken, wilde men den jongen niet ten eeuwigen dage in dien toestand laten, Jos wist al gauw raad. Hij liep naar den kastanje, waaraan Frits den kabel bevestigd had en met behulp van de anderen slaagde hij erin het staaldraad langs den stam naar beneden te trekken. Op die manier verplaatste zich het diepste punt van de bocht en de mand gleed meer naar den oever toe. Spoedig was zij zóó dichtbij gekomen, dat de jongens Kees bij de hand grijpen en hem uit de mand trekken konden. Deerlijk ontdaan, nog bibberend van de schrik en de koude voeten stond hij daar als een toonbeeld van ellende en terecht meende Free, dat hij nu echt een schipbreukeling was, die met veel moeite het onbewoonde eiland had bereikt. 't Was intusschen half zes geworden en hoog tijd om voor een nachtverblijf te zorgen. Jos nam op zich met behulp van de anderen een tent op te slaan 3 77 ia afwachting van het huis, dat later gebouwd zou worden. Zooals gezegd, bevond een deel van de voorraden zich onder geteerd zeildoek en een stuk hiervan wilde Jos voor een tent gebruiken. Het leek hem het best, die zóó op te slaan, dat tegelijk een aantal van de kisten en vaten eronder zou komen te liggen, dan waren die tegen een mogelijken regenbui beschermd. Jos koos twee jonge dennen uit, die op eenige meters afstand van elkaar stonden. Toen begon hij een derden denneboom van ongeveer vijf meter hoogte om te kappen. Free klom erin en bevestigde een stevig eind touw aan den top, waaraan ze gezamenUjk begonnen te trekken, terwijl Jos den voet van den boom bewerkte. Spoedig lag de stam op den grond en konden ze hem van de takken ontdoen. Maar toen ze dat boompje wilden optillen en het naar de plaats wilden sjouwen, waar ze de tent wilden opslaan, viel dat ongemakkelijk tegen. Er was geen sprake van dat ze den boom samen konden dragen, doch ten slotte slaagden ze erin hem er naar toe te rollen. Toen volgde echter nog het zwaarste van de taak, namelijk den boom op eenige meters hoogte boven den grond aan de beide dennen vast te maken. Maar Jos wist raad. Hij had bij de werktuigen een katrol ontdekt en klom in een der hoornen om die daarin vast te maken. Hij scheerde er een dun kabeltje doorheen, gaf dit aan de anderen in handen en onder het zingen van een opwekkend deuntje trokken ze den boom omhoog. Spoedig rustte hij op een uitstekenden takknoest, waarna Jos hem stevig bevestigde. Op dezelfde wijze was ook weldra het andere eind aan den'Stam vastgemaakt go vernieling van den boomgroei op het eilandje meegewerkt Er waren toch al niet veel stammen aanwezig; men moest dus liever het hout elders vandaan halen, en het geringe aantal op het eiland sparen. Toen hij dan ook zag, dat Jos, die intusschen reeds vier boomen had gekapt, nog niet tevreden was, ried hij hem aan, de verder benoodigde stammen van den vasten wal te halen, te meer omdat men er straks toch toe over moest gaan. Inderdaad moest deze toegeven, dat dit beter was, wilde men niet het eiland van al z'n boomgroei berooven. Maar in elk geval had men er nu genoeg om aan de vier hoeken van het toekomstige huis een forschen paal te kunnen plaatsen. Het beste was dus, die eerst neer te zetten en dan straks aan de overzijde verder te gaan. Terwijl Frits en z'n assistent weer verdwenen om voor een tweede ontbijt te zorgen, begonnen de andere vier de gevelde boomen weg te rollen naar de plaats waar de hut moest komen te staan. Thans bleek ten duidelijkste, dat de keus van het terrein heel gelukkig was geweest Het was eenvoudig genoeg de stammen om te hakken en te laten neer vallen, maar het bleek boven hun krachten te gaan de boompjes, die 7 a 8 Meter lang waren, rechtop in een gat te krijgen. Toon wilde er een flink stuk afzagen om op die manier het gewicht te verminderen, terwijl toch een hoogte van drie meter boven den grond voldoende zou zijn, doch Jos had juist die lengte uitgekozen, omdat hij er eventueel later gebruik Van wilde maken voor het bevestigen van een takel bij het optrekken der muren. Maar hoe ze zich ook inspanden, ze zagen geen kans zonder verdere 93 vorigen dag had hen wijzer gemaakt. De mand werd weer in werking gesteld, nu getrokken door een dunnen staaldraad, die niet zou breken, al hing Kees aan den kabel. Toon en Jos zwommen over, Daantje volgde met hun kleeding in de mand en met hun drieën trokken ze Kees de Waal in een zet naar de overzijde. Na eenige minuten hoorde men het geklop met de bijlen, toen ze eenige honderden meters ten noorden van het eiland met kappen aanvingen. Frits en Free bleven achter om voor den middagpot te zorgen. Frits vond de geschiedenis van de mislukte pannekoeken heel onaangenaam, al zei hij er niet veel meer over. Hij moest zorgen, dat ze dien avond wat beters presteerden en peinsde er over, Wat bij z'n kameraads wel zou voorzetten. In de eerste plaats waren er aardappels; hij wilde er flink wat schillen en die dan koken of bakken; met botersaus wat dat al een goed gerecht. Boter was er genoeg, een heel vat vol stond er in de tent! Dan moest er een schotel gedroogde appels bij gekookt worden; dat maakte 't al wat beter. Maar er ontbrak vleesch en de jongens, die hard moesten werken, mochten toch ook wel wat anders dan meelspijs en aardappels met groente hebben. Zou hij één van de kippen of eenden slachten? Maar nee, dat was zonde, daar zou Toon zeker ontstemd over zijn. Opééns viel z'n blik op een gespartel van vinnen in de beek en hij verwonderde zich, dat hij daaraan niet eerder had gedacht. Natuurlijk! Visch was dichtbij te krijgen en zou een uitstekend voedsel geven. Zouden er hengels en tuigen bij den voorraad zijn? 94 Vijf minuten later wierpen de beide jongens reeds hun tuigen in het helder glinsterende water, wachtend of de bewoners van den stroom zoo vriendelijk wilden zijn zich te laten vangen. Ze behoefden niet lang geduld te oefenen. De kleine stukjes pannekoek, die overgebleven waren en nu als aas dienst deden, hadden blijkbaar nogal wat bekoring voor de beekbewoners, want de dobbertjes wipten en doken onder en spoedig spartelden er in den emmer, die tusschen hen beiden geplaatst was, een twintigtal flinke voorns. Frits liet het vangen verder aan z'n maat over en ging aardappels jassen, wat hij nogal een vervelend karwei vond. Maar 't moest gedaan worden en Frits was er de jongen niet naar om zich ergens vanaf te laten houden als 't noodig was. Toen de eerste stammetjes, die de anderen geveld hadden, het beekje kwamen afdrijven, aan een touw vastgehouden door Daantje, hingen de piepers reeds boven het vuur en waren de twee koks bezig de visch schoon te maken. Daantje riep hun toe het touw op te vangen en de stammen naar het eiland te trekken, waarna hij terugkeerde om de houthakkers te helpen. Frits en Free sleepten de stammetjes op een plaats, waar de oever zacht hellend afliep, uit het water en lieten ze daar tot nader order rusten. Tegen vier uur kwam de tweede bezending boompjes aan, nu begeleid door de vier houthakkers te zamen, want Toon vond, dat 't voor dien dag genoeg was. Maar toen hij van Frits hoorde, dat *t maal nog niet geheel gereed was, voerde hij nog 95 even een plan uit, dat hem dien dag voor den geest was gekomen. De kabelbaan was toch maar een gebrekkig overtochtsmiddel en beter leek het hem een vlot te maken, dat, met een paar staaldraden aan den kabel vastgehecht, langs deze verbinding van de eene naar de andere zijde getrokken zou kunnen worden. Jos hielp hem bij het samenstellen van het vlot, dat in het water plaats vond. De jongens hadden zich ontkleed en timmerden, tot aan hun middel in de beek staande, de stammetjes aan een paar dwarsbalkjes vast. Het vlot bleek stevig genoeg om één man te dragen en zelfs wel twee personen, als men niet tegen een paar natte voeten opzag. Toon bevestigde het met een paar stroppen aan den kabel, die voor dit doel zoo laag mogelijk werd gespannen en nu konden de jongens het vlotje van den eenen oever naar den anderen trekken, zooals een veerman z'n overhaalschuitje langs den kabel voert 't Was intusschen vijf uur geworden en Frits had al meer dan eens geseind, dat het eten klaar was. Men trok nu naar den overkant, waar alles voor het maal gereed stond. Hongerig als wolven vielen ze op het dinée aan, dat tot groote vreugde van de beide koks goed in den smaak viel. Ze beleefden alle eer van hun werk, want tot den laatsten aardappel en den laatsten visch toe werd alles verslonden. Zoo eindigde de tweede dag van hun verblijf in de ballingschap. Na het eten waren ze allen te vermoeid om nog veel uit te voeren; ze kuierden wat 96 rond op het eiland en keken eens naar de geiten en het pluimvee. Vervolgens zetten ze zich in een kring om het vuur, haalden de avonturen van dien dag en den vorigen nog eens op, bespraken hun verdere plannen en toen de zon onderging achter de boomgroepen in het westen, sloot Toon het zeil van de tent dicht en legden ze zich allen te rusten. HOOFDSTUK VII. EEN ONDERZOEKINGSTOCHT. De opgaande zon vond de knapen alweer druk in de weer. Ze namen hun bad, stoeiden en rolden wat te zamen door het gras aan den oever en trokken toen naar de tent, waar Frits en Toon voor het ontbijt zouden zorgen. Toon was van meening dat ieder op z'n beurt daarvoor eens in aanmerking moest komen, zoodat Frits niet iederen morgen in touw zou zijn. Hij nam al vast les in het papkoken, opdat hij die allernoodzakelijkste bezigheid zou leeren. Aan Free en Daantje werd opgedragen te gaan zien, wat de kippen en eenden gepresteerd hadden, opdat men bij het ontbijt een schaaltje eieren zou hebben. Toen de twee jongens door het hekje de omheining binnenstapten, zagen ze juist Kees de Waal voor een van de legnesten geknield. Hij scheen hen niet op te merken, haalde twee eieren uit het nest en bergde die in z'n pet, waarna hij die zoo voorzichtig mogelijk opzette. Free grinnikte in zich zelf en fluisterde Daantje in 't oor: „Niet laten merken, dat we 't gezien hebben, hóór, straks hebben we een mop." Tegelijk bukte hij zich en onderzocht De Bannelingen van den Achterhoek. 7 98 zelf een der nesten, waarop nog een kip gezeten was. Ondanks haar gepik haalde hij een paar eieren onder het dier vandaan, terwijl Kees, die hen intusschen in de gaten gekregen had, met de handen in de zakken naar hen toekuierde. Ze verzamelden een dozijn kippen- en eendeneieren en gingen toen naar de plaats, waar de anderen gereed waren om te ontbijten. Kees liep voorop en Daantje wees schaterend van 't lachen Free op de pet van onzen Crusoenavolger, wiens hoofddeksel zeer veel leek op de zijden pet, die de boeren 's Zondags bij hun kerkgang dragen. Free fluisterde hem wat toe, waarop zij samen van de eene lachbui in de andere vielen, zoodat Kees schuw achterom keek, bang, dat ze iets tegen hem in 't schild voerden. Maar de jongens vermeden met opzet naar hem te zien en samen liepen ze weer verder, de twee jongsten nog grinnekend van genoegen. Toen ze bij het vuur kwamen had Frits reeds een pan op staan, waarin hij boter smolt, want hij wilde de eieren bakken. De twee jongens met hun buit werden met een hoeraatje verwelkomd. Kees wilde in de tent sluipen, doch Free hield hem tegen. „Wat staat je pet raar, Kees," zei de kleine schelm. „Hij moet wat meer over je hoofd getrokken worden, zóó," en vóór Kees zich kon verdedigen, had hij een flinken tik boven op z'n knikker gekregen. Niemand begreep, wat dit beteekende, alleen Daantje hield z'n buik vast van 't lachen, want op 't zelfde oogenblik liepen drie, vier gele stralen Kees over voorhoofd en ooren. Toen begrepen ze 't allen en schaterlachten om den snoeper, die met beduusd ge- 99 zicht norsch vóór zich stond te kijken, niet wetend hoe hij zich moest verdedigen. Maar opeens werd z'n woede hem de baas. Hij slingerde z'n pet van zich af, zoodat zijn heele met eiergeel en stukken kalkschaal beplakte haardos te voorschijn kwam en rende naar Free toe. Eer deze er op verdacht was, had hij reeds een paar ferme meppen beet. Doch Free was niet gauw vervaard. Hij sprong achteruit en stond klaar om z'n aanvaller te ontvangen, de vuist opgeheven en met flikkerende oogen. Maar Toon was hem vóór. Hij pakte Kees bij den kraag en duwde hem een eind op zij. „Geen gevecht hier, hóór. Jos, help eens even om die twee kemphanen van elkaar te houden. Kees, jij hebt je verdiende loon gehad. Wat hoefde je eieren weg te kapen, waar hier ieder z'n deel krijgt? Je moet leeren, dat we hier allemaal voor elkaar hebben te zorgen en niet ieder voor zichzelf. En jij, Free, als er voortaan weer iets gebeurt, dat niet naar je zin is, dan kun je daarover bij mij komen klagen, maar niet zelf optreden. Als we thuis zijn, moet ieder weten wat hij doen wil en voor zichzelf zorgen. Hier ben ik baas en ik wil geen vechtpartijen hebben." De twee kampioenen keken elkaar met woedende blikken aan en hadden blijkbaar graag de kwestie uitgevochten, maar ze zagen, dat Jos 't met Toon eens was en dat ze verstandig deden zich te onderwerpen. Kees ging zich aan de beek wasschen en Free voegde zich bij Frits, die nog bezig was de pap te roeren, die boven het vuur hing. Terwijl ze zich op het gras neerzetten voor het 100 ontbijt, praatte Toon nog een oogenblikje afzonderlijk met Jos en toen een paar minuten later de pap en de eieren genuttigd waren, zei Toon: „Ik heb nog eens met Jos over die vechtpartij van daarnet gesproken en we vinden 't allebei erg onpleizierig, dat dit voorgevallen is. Dat er tusschen jongens eens gevochten wordt, vind ik van geen beteekenis en onder gewone omstandigheden zou ik me er ook niets van aantrekken. Maar hier is 't wat anders. Jullie weet wat m'n vader zei toen we weg gingen, toen hij ons op enkele dingen wees, die we in gedachten moesten houden. Vader zei, dat we ieder persoonlijk verantwoordeUjk waren voor het welzijn der anderen. Dat is iets, wat ik in geen geval wil vergeten en daarom zal ik me ook altijd tegen iedere vechtpartij verzetten. Ik waarschuw jullie dus allemaal vooruit. Ik heb met Jos afgesproken, dat we iederen vechtersbaas op de volgende manier zullen straffen. Wanneer we ontdekken, dat er gevochten wordt, nemen we eerst den een en houden dien vast, zoodat de ander hem kan afrossen en pakken dan de tegenpartij, zoodat de eerste hem kan ranselen. Ieder krijgt dan zijn zin en wij zijn erbij om toe te zien, dat 't niet te ver gaat. Dat Üjkt nou wel hard, maar ik geloof, dat 't een degelijk middel is; als 't éénmaal toegepast is, zal 't vast niet meer noodig zijn. En ik voor mij hoop van harte, dat we 't nooit ten uitvoer zullen hoeven brengen." De twee boosdoeners keken benauwd, bang dat 't nu dadelijk al toegepast zou worden, doch Free begreep al gauw uit Toon's laatste woorden, dat hij niet van plan was er bij deze gelegenheid gebruik 101 van te maken. Kees liep nog een poosje met een nijdig gezicht rond, maar toen de groep op 't vlot overstapte om naar het bosch te gaan voor het boomenrooien, was hij alweer in de goede stemming. Bij het weggaan liet Toon Daantje achter om Frits te helpen, zoodat Free ook eens aan de andere werkzaamheden kon deelnemen. Hij herinnerde er Frits aan, dat de werklieden om tien uur terugkwamen, om dan nog wat te bikken, terwijl ze om twaalf uur of half een zouden uitscheiden met het werk, daar 't Woensdag was en ze 's middags een grooten tocht wilden maken. Frits beloofde, dat hij om tien uur wel wat eetbaars gereed zou hebben en verder zou trachten om half een met den middagpot klaar te zijn. Hij ging dus vast met ernst aan 't aanlappelschillen, waarbij Daantje, die dat werkje ook wilde leeren, hem dapper ter zijde stond. Toen om tien uur de houthakkers thuis kwamen vonden ze een dampende schaal rijst met krenten, waaruit ze met smaak hun deel verorberden. Frits liep met een gewichtig gezicht rond, terwijl hij beweerde in verband met het vroege middagmaal geen tijd voor een tweede ontbijt te hebben. De jongens hadden thans vijf en twintig stammetjes geveld en aan wal gebracht. Jos berekende, dat ze den volgenden dag genoeg hout zouden hebben om met het aanbrengen der muren te beginnen. Om half elf verlieten de vier houthakkers het eiland weer om hun werk voort te zetten en Frits met Daantje waschten de vaten, zoodat alles voor het middagmaal gereed zou zijn. 102 Frits was in z'n nopjes, want hij kon dien middag z'n kameraads verrassen. Den vorigen avond had hij, ongezien door de anderen, zetlijnen in de beek uitgelegd, voorzien van flinke wormen, die hij 's middags had gezocht. Aan den zuidelijken kant van het eilandje, waar veel waterplanten groeiden, moest naar z'n meening paling huizen en daar had hij de lijnen met aas uitgezet. Z'n verwachting was niet bedrogen, 's Morgens, zoodra de anderen naar de overzijde getrokken waren, ging hij de lijnen inspecteeren en vond, dat van de twaalf stuks, die hij in het water had gedeponeerd er vier succes brachten. Vier flinke alen, waarvan één exemplaar zeker anderhalf pond woog, bracht hij in een emmer naar het kampvuur. Dat was een niet te versmaden delicatesse. Frits' vader was ook een visscher in hart en nieren en had in den goeden tijd menig zootje visch uit de Vecht of uit de grachten der forten in Utrecht's omgeving meegebracht. Frits wist dus visch te waardeeren en — nog beter — hij wist ook hoe ze te bereiden. De drie kleinere werden gestoofd; het grootste exemplaar werd in mooten gesneden en in de boter gebakken. 't Was een feestmaal, dat de werklieden vóór zich kregen! Eerst aardappels met gestoofde paling, toen gebakken aardappels met ieder een flinke moot aal en toen gekookte peren, koud opgediend. Zelfs Kees was tevreden en scheen z'n woede van dien morgen vergeten te zijn. Om half twee stond de geheele troep gereed om uit te trekken, Frits had er wel eenig bezwaar tegen om mee te gaan, want als ze thuis kwamen, moest 103 er ook weer voor eten gezorgd worden, maar Toon besliste, dat hij mee moest. Dat eten kwam wel terecht. Na de dieren gevoederd te hebben, gingen ze bij twee tegelijk op het vlot naar de overzijde. Er was een stevige lijn aan het vaartuig bevestigd, die naar beide zijden lang genoeg was om het vlotje tot aan den overkant te laten gaan. Aan kleine meerpalen werden de uiteinden van de lijn bevestigd, zoodat men het vlot altijd naar zich toe kon halen. Nu lieten ze het aan zijn lot over en trokken onder aanvoering van Toon het bosch in. De leider van de troep voelde zich in z'n element. Met de kaart, die de heer van Doorn hem gegeven had, in de hand, liep hij vóór de anderen uit en baande zich een weg door het jonge dennenhout, dat oostelijk van het eiland, het uitgestrekte grasveld omgaf. Hier waren geen paden, niets dan dicht op elkaar geplaatste krachtige stammetjes, die heuvel op, heuvel af, het terrein bezetten. De grond was glad van de dennennaalden, die een zacht tapijt vormden onder hun voeten. 't Was een warme dag. Helder straalde de zon aan den hemel en teekende allerlei figuren door het loover der dennen op den bruin-fluweelen grond. Het bosch waS een paar honderd meter breed, maar door de dichte beplanting en het heuvelachtige terrein kostte het hun meer dan een kwartier vóór ze er door waren en de blinkende heide zagen, die zich zacht golvend vóór hen uitstrekte. Zoover het oog reikte verhieven zich witte zandige heuvels uit het met bruine en groene heideplanten bedekte terrein. Op drie a vier honderd 104 meter afstands rees een forscher bergje op, beplant met struikgewas en jonge dennetjes. Onder den brandenden zonneschijn richtte Toon daarheen allereerst z'n schreden, omdat hij hoopte van den heuvel af een overzicht te krijgen van de omgeving, 't Was zwaar werk om door de ruige heideplanten voort te stappen en zwaarder nog de steile zijden van den heuvel te beklimmen. Het kostte den jongelui dan ook menigen zweetdruppel, vóór ze daarboven hun blikken over den omtrek konden laten gaan. Maar er ging een frissche adem door het loover der boschjes en de knapen legden zich met welbehagen in de ijle schaduw om even uit te blazen. Toon haalde z'n verrekijker voor den dag en bestudeerde de omgeving. De heuveltop lag dertig a veertig meter boven de vlakte, zoodat hij duidelijk over de bosschen heen den omtrek van hun rijk kon volgen. Aan de oostzijde liep de ijzeren omheining dicht langs den voet van den heuvel en verdween in het noorden tusschen de boomen. Maar verderop, waar de beek in het terrein kwam vloeien, meende hij weer even de hoekijzeren posten te ontdekken en naar het westen, waar zich achter het bosch de heide uitstrekte, liet zich duidelijk de zwarte lijn herkennen, die het hek aangaf. In het zuiden evenwel was de grond zoo boschrijk, dat men de grensscheiding niet kon volgen, maar aan de hand van zijn kaart kon Toon zich thans wel een duidelijk beeld van hun gebied vormen. Hij gaf nu het sein om te vertrekken. Hij wilde dien middag zoo mogelijk de noordelijke helft van het domein doorloopen om bij een latere gelegenheid H7 was, dat met het zeil in aanraking kwam en zoo den regen naar binnen zou leiden. „Hadden we maar een greppel om de tent gegraven," zei Jos, „nu krijgen we vast en zeker water op den grond." „Ja," antwoordde Toon, „daar is nou niets meer aan te doen. Laten we wat stammetjes naar binnen sleepen en de losse kistdeksels, die we hebben, daarop leggen, dan hebben we nog de meeste kans droge voeten te houden." In het onheilspellende duister, slechts af en toe akelig verlicht door een feilen bliksemstraal, slaagden ze erin een vijftal boompjes binnen te brengen en daarop de deksels te deponeeren, eer de eerste droppels van de naderende bui op de bladeren tikten. Toen hurkten ze neer naast elkaar en wachtten af , wat de nacht hun zou brengen. Jos had een punt van het tentzeil opgeslagen gelaten, omdat hij het oog wilde houden op hun vuur, opdat zich dit niet ongemerkt aan het omgevende hout zou meedeelen. Telkens verscheurde een helle lichtstraal de duisternis en wierp zijn schijnsel door deze opening op de ontstelde gezichten der knapen, die een donderbui in de open lucht nog nimmer hadden meegemaakt. Menigeen van hen dacht thans met heimwee aan het ouderlijk huis en ieder schilderde zich in gedachten de prettige huiskamer, waar anders bij hevig onweder de geheele famüie bijeenzat en waar men in een boek of gesprek afleiding zocht voor de vrees voor het natuurverschijnsel. Ze voelden be- 128 Eindelijk tegen half vier weerklonk de schel. Toon haakte den hoorn af en meldde zich, waarop de heer van Doorn hem antwoordde. Vooraf vroeg hij nog even of Toon alleen was en op het bevestigende antwoord, vertelde hij hem ongeveer het volgende: In den loop van den vorigen dag had de heer van Doorn bezoek gekregen van een advocaat uit Zutphen, met wien hij vroeger gestudeerd had en die hem in den zomer af en toe 'n bezoek bracht. Bij hun gesprek had de heer van Doorn hem een en ander verteld over de Crusoeclub, waarop zijn vriend hem had gewaarschuwd voor een paar boeven, die den vorigen dag uit het politiebureau te Zutphen ontsnapt waren en die zich waarschijnlijk in den achterhoek van Gelderland ophielden. Ze waren wegens landlooperij opgepikt, maar de politie meende, dat 't een paar schelmen waren, die al verschillende inbraken op hun geweten hadden. Men was bezig gegevens voor de beschuldiging te verzamelen en ze waren al een paar malen in verhoor geweest, toen ze op een avond kans zagen de deur van het arrestantenlokaal te forceeren, een politie-agent tegen den grond te slaan en uit te knijpen. Als een staaltje van hun gevatheid had de advocaat den heer van Doorn verteld, hoe ze erin geslaagd waren het publiek op een dwaalspoor te brengen. Er was nog al wat volk op de been en toen de politie alarm maakte, vroegen de menschen elkaar, wat er eigenlijk te doen was. De twee schelmen mengden zich brutaalweg tusschen de menigte en 129 zeiden tegen ieder, die hun om inlichtingen vroeg, dat er uit 't circus Hagenbeek, dat juist in Zutphen speelde, een leeuw ontsnapt was. 't Praatje verspreidde zich in de stad, een groot deel van 't publiek kroop stilletjes in huis, de stoutmoedigsten, ook een aantal politie-agenten, begaven zich naar 't plein, waar zich 't circus bevond en intusschen wandelden de twee deugnieten waarschijnlijk rustig naar buiten en hielden zich blijkbaar nu schuil in de bosschen van den achterhoek. Er was natuurlijk een groote mogelijkheid, dat ze binnen enkele dagen gepakt werden of zich over de grenzen zouden begeven, maar in elk geval leek het den advocaat raadzaam om den aanvoerder der Crusoes een waarschuwing te zenden, daar het niet ondenkbaar was, dat ze eens een bezoek aan het terrein van de jongens zouden brengen, denkende, dat er een landhuis op stond, waar wat te halen viel. Intusschen ried de heer van Doorn Toon aan, de zaak niet al te ernstig op te nemen, 't Was natuurlijk niet de moeite waard om er de pret voor te staken, een beetje goed uitkijken en 's nachts zorgen voor 't meenemen van 't vlot was al voldoende. Toon moest zelf maar uitmaken, of hij er de anderen mee in kennis wilde stellen. In ieder geval vond de heer van Doorn 't niet noodig de ouders van de jongens er mededeeling van te doen, ze zouden zich anders maar noodeloos ongerust maken. Toon beloofde de zaak te overdenken en schelde af, waarna hij verder ging met de voorbereiding van 't souper. Hem scheen de zaak van nog minder beteekenis dan den heer van Doorn. Tien tegen een, De Bannelingen van den Achterhoek. 9 130 dat de twee boeven zich niet op hun terrein zouden begeven, ook al vonden ze het toevallig. En mochten ze er komen, dan zou een dergelijke halve wildernis toch weinig of geen aantrekkelijkheid voor hen hebben. De aanwezigheid van een troepje jongens zou hun eerder vrees aanjagen dan stoutmoedig maken, omdat de kans om ontdekt te worden in de nabijheid van menschen des te grooter was. Zoo mijmerde Toon, terwijl hij het deeg voor een grooten broeder kneedde, dat rijkelijk voorzien van krenten en sucade, een kostelijk maal beloofde. Ten slotte vond hij het 't beste de anderen, ook Jos, maar niets van het bericht mede te deelen; zelf zou hij zooveel mogelijk uit z'n oogen zien en 's avonds opletten of 't vlot goed aan den oever van het eiland vast gemeerd lag. Toen zijn baksel gereed was, gaf hij een fluitsein met twee vingers, dat door den ganschen omtrek weerklonk en vijf minuten later kwamen de houthakkers langs de beek aanwandelen, een paar vlotten van jonge dennen met zich meesleepende langs den oever. Moe en hongerig als raven kwamen ze bij tweetallen de beek overgestoken en stortten zich op Toon's gebak, dat in een minimum van tijd verslonden was. Daarna kwam het rustige avonduur van babbelen en pijp rooken. De zon ging prachtig onder, een luchtig windje streek over het water en niets herinnerde aan den storm van den afgeloopen nacht. Uit de verte klonk wat gefluit van een enkelen vogel, het water ruischte zachtkens door de beek, I3i nu en dan weerklonk het geplas, als een voorn zich dartel uit het water omhoog wierp; alles ademde vrede en rust. Toon kon zich niet voorstellen, dat er eenig gevaar dreigde; de beek beschermde hun woning, zooals de slotgracht een middeleeuwsch kasteel; zelfs als zich een indringer over de beek waagde, dan waren zes stevige, gezonde knapen nog mans genoeg om zich te verdedigen. De jongens voelden, dat ze den vorigen nacht slaap tekort gekomen waren, af en toe verbrak een luide geeuw de vredige stilte en ongemerkt schoof Kees naar binnen en legde zich te rusten. Daantje mistte hem 't eerst en sloop de hut in met een strootje om hem te kittelen, maar toen hij Kees al in den dommel zag, kreeg hij medelijden en overmeesterde z'n plaagzucht. De anderen kwamen ook aanloopen, wenschten elkaar welterusten en kropen onder de paardendekens, die in den loop van den dag in het zonnetje gëdroogd waren. Toon peinsde nog wel een poosje over hetgeen hij dien middag had gehoord; maar spoedig werd de slaap hem te machtig en lag hij te droomen van vagebonden en losgebroken leeuwen. HOOFDSTUK X. VOORTZETTING DER WERKZAAMHEDEN. Het bouwen van de hut vorderde heel wat tijd. Meer dan vijftig stammen had men Donderdags geveld en Jos cijferde uit hoever hij daarmede kon vorderen. Z'n plan was om in de eerste plaats de muren stevig op te trekken tot een hoogte van 1.80 of 2 M. Was men eenmaal zoo ver, dan kon men in geval van nood onmiddellijk het zeil als een dak erover spannen en zou men een betere beschutting tegen een donderbui hebben, dan de losse tent, die de vorige maal zoo schandelijk te kort geschoten was. Maar uit de berekeningen van Jos bleek ten duidelijkste, dat de vijftig stammen nog geen voldoende materiaal voor dezen arbeid vormden. Dus ging ook Vrijdag nog een deel van 't troepje naar 't vasteland om hout te halen, terwijl Jos een aanvang maakte met het optrekken van de muren. Stuk voor stuk werden de dennestammetjes tegen de hoekpalen gelegd, om en om, ten einde de muren gelijkmatig te doen rijzen. Jos en Toon zwaaiden de hamers, die de acht- en tien-duims' draadnagels 133 door het versche hout dreven, terwijl Daantje op een geimproviseerden werkbok de topeinden afzaagde. Meer dan eens moest men hijgend een oogenblikje uitblazen, want het timmerman-spelen viel ongemakkelijk tegen. Zoo gingen de Vrijdag en een groot deel van den Zaterdag heen. De ploeg in het bosch voerde regelmatig nieuwe bouwstof aan en 's Zaterdags tegen elf uur kondigde Jos aan, dat de muren de vereischte hoogte hadden. Toon had geen krachten gespaard om dit werk zoo spoedig mogelijk gereed te brengen, daar hij in geval van een tweede onweersbui onderdak voor allen wilde hebben. Onder de leiding van Jos waren de wanden zoodanig aangebracht, dat de bovenzijde van de hut van voren naar achter afhelde, zoodat, als er straks een dak op aangebracht zou zijn, het water goed zou afvloeien. Op Toon's aandringen waren er op regelmatige afstanden palen tegen de wanden geplaatst, die stevig geschoord werden, terwijl ten slotte een aarden wal ter hoogte van een meter rondom de hut werd geworpen en stevig met het plat van de schop aangeslagen. Er was een deuropening gelaten, die voorloopig eenvoudig door een stuk zeildoek kon worden afgesloten en 's Zaterdagsmiddags trokken ze het zeil over de dakopening en spijkerden dat in het rond stevig vast. Dienzelfden middag om even over vier uur ging de schel van de telefoon en Toon hoorde onmiddellijk de stem van z'n vader, die hem opgewekt begroette en naar den welstand van de Club informeerde. Er viel natuurlijk heel wat van beide zijden te vertellen. 134 Alle ouders waren bij dokter Velders aanwezig en elk van de jongens kreeg op z'n beurt gelegenheid met vader of moeder te praten en alles te vertellen, wat er voor wetenswaardigs was voorgevallen. De toegewezen minuten waren te kort om de belangstelling van beide zijden te bevredigen, maar Toon hield streng de hand aan de regeling en kwam onverbiddelijk tusschenbeide als er een wat te lang aanhield. Toen het half uur om was gingen ze naar de hut om den dag verder door te brengen met allerlei karweitjes. Er viel nog heel wat te doen, wilde men den volgenden dag wat rust kunnen nemen. Frits en Free schilden aardappels voor het Zondagsmaal, Jos slachtte voor deze gelegenheid een van de eenden, waartoe Toon meende z'n toestemming wel te mogen geven en Kees zat den ganschen avond, weliswaar mopperend en met een zuur gezicht, zoo goed en zoo kwaad als het ging de kleeren te herstellen, die in den loop der week schade beloopen hadden. Zoo kwam de eerste Zondag in ballingschap, dien ze rustig op hun eiland doorbrachten. Wel had men het plan gevormd, dien dag een flinken tocht door de omgeving te maken, maar ze waren er nu geen van allen toe in staat. Uit vrees voor een tweeden bui had Toon de laatste dagen van den ochtend tot den avond laten doorwerken, zonder zich aan de vastgestelde werkuren te houden en ze waren daardoor meer dan vermoeid. Gelukkig had de heer van Doorn gezorgd, dat er zich tusschen de voorraden ook een kist met lectuur 136 hakken en die naar het eiland te brengen, terwijl hij zelf aan het werk ging om rust- en zitbanken rondom langs de wanden van de hut te timmeren. Met dien arbeid ging het grootste deel van den dag heen. 't Was dan ook geen kleinigheid om van ruwe dennestammetjes banken te vervaardigen, die althans aan redelijke eischen voldeden. Jos, geholpen door Daantje, die werkelijk een heel handig Manusje-van-alles bleek te zijn, slaagde er ten slotte toch in de stammen aan de bovenzijde der banken een beetje glad te schaven, zoodat ze als zitplaatsen gebruikt konden worden. Free maaide in zijn vrije oogenblikken flink wat gras af, dat in de zon gedroogd zou worden, om straks te dienen voor het maken van matrassen, die 's nachts op de zitbanken gelegd konden worden, zoodat deze veranderd werden in slaapplaatsen of kooien. Tegen den avond kwamen Kees en Frits uit het bosch met een twintigtal jonge stammen, die den volgenden morgen voor het dak gebruikt moesten worden. Zoo vorderde alles uitstekend. Dinsdagmiddag zag de woning onder de kap en bedekt met een dikke laag mos, die moest dienen om de kieren, die zich tusschen de stammetjes bevonden, dicht te maken en den regen te weren. Jos hoopte dat dit voldoende zou zijn, maar was van plan wanneer er nog lekken in mochten blijken te zijn, toch het zeildoek er nog over te spannen en dit met stevige latten erop vast te spijkeren. Zoo naderde weer de Woensdag, waarop volgens hun plan, een tweede verkenningstocht gehouden 137 zou worden, nu naar het zuidelijk deel van het terrein. Maar Jos had een ander voorstel. Hij wilde nog een tafel maken om die in het midden van de hut te plaatsen en bovendien een paar rekken, waarop potten en pannen en wat boeken geplaatst konden worden. Daar had hij met z'n helpers nog wel den heelen Woensdag voor noodig. Daarom stelde hij voor, dat de Woensdag als een volle werkdag gebruikt zou worden, terwijl men dan den volgenden dag geheel vrij zou nemen om een grooten tocht door hun gebied te maken. Daar waren ze allen voor! Ze werkten dien Woensdag als polderlui en tegen den avond was de woning allergeriefelijkst in orde gebracht, 't Was er wel een beetje duister, omdat alleen door de deuropening licht kon binnendringen, maar ze leefden toch het grootste deel van den dag in de buitenlucht, dut was dat van weinig beteekenis. Om negen uur strekten ze zich allen uit op den grond, waar ze, zoolang de matrassen nog niet klaar waren, den nacht doorbrachten en sliepen in met het plan den volgenden morgen vroegtijdig op pad te gaan. HOOFDSTUK XI. DE TWEEDE VERKENNINGSTOCHT. Om negen uur had het gezelschap zich ter ruste begeven; om vijf uur Donderdagmorgen wilde men opstaan om zich tegen zes uur op weg te bevinden. Den vorigen avond was de pap gekookt, die hun iederen morgen als ontbijt diende; men wilde eieren en wat meel en andere ingrediënten medenemen om onderweg voor een lunch te zorgen. Toon had alles gereed gezet, zoodat men slechts de ransels behoefde om te doen om klaar te zijn voor den marsen. Maar Frits was niet tevreden. Er leefde zooveel wild op hun gebied; was het dan volstrekt onmogelijk zich daarvan meester te maken? Wat zou het een kostelijke afwisseling geven voor den dagelijkschen pot, als men nu eens een wild konijn, dan weer een vette eend te braden had! Al zou men iederen Zondag een van de tamme eenden opofferen, dan was dit toch slechts een magere tegemoetkoming aan de behoefte. Visch was heel goed en overvloedig te vangen, maar op den duur verveelde die ook. Men ziet, Frits was met hart en ziel keukenmeester, wellicht ook gastronoom. Maar de werkelijke 142 Maar Jos had al gauw in de gaten, wat het moest worden. „Een blaaspijp; dat's een prachtidee! Maar zou je denken, dat je daarmee een dier kunt doodschieten?" „Let maar eens op," zei Frits, die juist met de voorbereidingen gereed was. „Ik zal dien pijl in den eikeboom schieten, dan kun je zelf zien hoe diep hij erin gaat." Hij duwde den pijl in de blaaspijp, de punt naar voren gericht, drukte het projectiel er een eindje in en zette toen z'n mond aan de opening. Eén krachtige ademdruk en de pijl schoot aan het andere eind eruit en raakte den stam, die een tiental meters verder stond. „Verduiveld," zei Jos, die naar den boom was gesneld en den pijl eruit trok, „hij zit er zeker twee centimeter in!" Jos was opgetogen en moest zelf ook eens de proef nemen. Terwijl Frits de andere pijlen van een wollen ondereind voorzag, blies Jos z'n wangen moe aan het antieke wapen en telkens drukte de pijl z'n scherpe punt eenige centimeters in het harde eikenhout. Intusschen was het vijf uur geworden en Frits zette thee. Toen bergde hij z'n schietgereedschap weg eh ging de anderen wekken, want hij wilde eerst de kwestie met den aanvoerder bespreken, vóór hij aan allen het wapen toonde, waarom hij ook Jos verzocht er nog niet over te praten. Terwijl Jos met Kees en de twee jongere knapen ging zwemmen, bleef Frits met Toon achter en liet 143 hem z'n uitvinding zien. Toon was er niet al te zeer mee ingenomen. Hij vond, dat men voedsel in overvloed had en dat 't heelemaal niet noodzakelijk was de onschuldige mede-bewoners van het terrein aan hun jachtlust op te offeren. Maar Frits werd welsprekend in z'n verdediging van het plan. Ze konden immers op die manier dagelijks voor versch vleesch zorgen en bovendien de troep eenden en duiven een beetje dunnen, die in hun erwten en boonen huishield. Toon moest ten slotte toegeven, dat vooral 't laatste ernstig overweging verdiende. De moestuin was door gaas tegen konijnen beveiligd, maar 't gevleugelde gespuis was er natuurlijk niet uit te houden en hun oogst liep gevaar. Konden ze door het neerschieten van een aantal roovers er de schrik een beetje inkrijgen, dan was dat werkelijk wel wat waard. Maar hij wilde ten minste de zekerheid hebben, dat 't wapen doodelijk was en liet zich dus eerst de uitwerking ervan vertoonen. Frits liet zich niet onbetuigd. Hij vertelde hoe hij vroeger met een dergelijk wapen had schijf geschoten op een schutting van gegolfd plaatijzer, waar de pijlen-glad doorheen gingen; hij liet Toon zien hoe het projectiel zich in den eikenstam boorde en beloofde zich duchtig te oefenen vóór hij z'n uitvinding in de practijk zou toepassen. Toen Jos terugkwam werd hij met de plannen in kennis gesteld. Ook hij vond, dat 't wel goed was het dieventuig uit den moestuin te verdrijven en 't resultaat daarvan in den vorm van een malsch 144 eende- of duiveboutje zou niet onwelkom zijn. Er werd dus besloten, dat de jacht zich tot den moestuin zou beperken en dat men 't andere wild, dat zich op het terrein mocht bevinden, niet lastig zou vallen. Frits beloofde zich aan de regeling te zullen houden. De andere zwemmers kwamen nu ook terug en men zette zich aan het ontbijt. Frits deelde nu z'n plannen aan de overige clubleden mee, die, minder gevoelig dan hun aanvoerder, het vooruitzicht van een echte jacht met vreugde begroetten. Onder deze gesprekken was het later geworden, eer men op weg ging, dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. Om half zeven waren allen aan de overzijde der beek, belast en beladen met de benoodigdheden voor den tocht. Ieder droeg een bijl en het onafscheidelijke slagersmes in den gordel en op den rug in zakken, die mede onder hun uitrusting behoorden, de mondvoorraden en het keukengerei. Uit den ransel van Frits stak de steel van de koekepan, terwijl Free een heele galanterie-winkel scheen mee te voeren, zóó rammelden de bekers, de schaaltjes en bordjes, waarmede men hem belast had. De anderen voerden de eieren, het meel, de krenten en rozijnen mee, waarvan Frits beloofd had hun onderweg een delicieus gerecht te bereiden. Jos droeg heel voorzichtig een blikken bus met boter in zijn rugzak, waarvoor hij wel de gevolgen van het warme weer een beetje vreesde. Het was een punt, waarover hij juist den vorigen dag een gesprek met Frits en Toon had gehad en waaruit een belangrijke vermeerdering der werkzaamheden 145 zou voortvloeien. De verschillende levensmiddelen waren steeds onder het zeil geplaatst en stonden bovendien in de schaduw van een paar boomen. Dit was echter, gezien het warme weer, geen voordeelige plaats voor goederen, die aan bederf onderhevig waren en het stond dus te vreezen, dat de levensbehoeften op den duur van de warmte schade zouden ondervinden. Inderdaad was de boter bijna vloeibaar en een olieachtig vocht drong hier en daar tusschen de naden van het vat naar buiten. Het was dus dringend noodzakelijk een provisiekelder te maken, waar alles op een koele plaats bewaard kon worden. Vandaar dat men besloten had, den volgenden dag met het uitgraven van een dergelijke gelegenheid te beginnen. Onder opgewekte gesprekken stapten de jongens het boschpad op, waarlangs zij bij hun aankomst op het terrein het eiland hadden bereikt, 't Was den knapen aan te zien, dat ze reeds tien dagen lang in de buitenlucht hadden verkeerd. Hun verbrande huid, de ruwe handen, de armen en het gelaat met krabben bedekt, gaven hun meer het aanzien van woudloopers, dan van brave burgerluidjes. Frits was ongetwijfeld het meest veranderd. Niet langer liep hij met het hoofd gebogen in eigen gedachten verzonken, maar met frisschen blik keek hij de wereld in, praatte vrijmoedig met de anderen mee en gevoelde zich hier blijkbaar van een grooten last ontheven. De verstandige omgang der beide oudste knapen, die hem steeds als kameraad behandelden en bovendien de zekerheid, dat hij bij de algemeene werkzaamheden zeker niet het minst van allen tot De Bannelingen van den Achterhoek. xo 146 nut van de club had gearbeid, waren omstandigheden, die hem meer zelfvertrouwen gaven, zoodat de druk, die de laatste maanden hem het leven van den sombersten kant had doen zien, voor een poos van zijn geest werd weggenomen. Nu en dan kwam de gedachte aan zijn vader en moeder wel boven en schilderde hij zich den toestand, waarin het gezin verkeerde, maar hij wist, dat ze 't nu beter hadden dan vóór zijn vertrek en dat ze hem niets liever gunden dan dezen tijd van ontspanning. Dus zwaaide hij thans lustig z'n blaaspijp, zoo gelukkig als een Dajakker, op koppensnellen bedacht. Kees en Daantje, die ook hun deel van den maaltijd hoopten te leveren, om niet voor Frits onder te doen, hadden hengels meegenomen, opdat ze in de beek zouden kunnen visschen, als men daarin een geschikt plaatsje aantrof. Toon was van plan niet den geheelen toegangsweg te volgen, maar halverwege naar het Westen af te slaan, opdat ze de beek zouden bereiken, ongeveer ter hoogte van de afscheiding van het terrein. 't Was nog heerlijk koel in den vroegen morgen en onder drukke gesprekken stapten de jongens door het boschrijke terrein. Jos, de natuurliefhebber, loerde naar alle kanten om te zien of hij geen konijnen of andere dieren kon ontdekken, die ze eens in hun intieme leven bespieden konden. Maar de boomen gleden in eentonigen regelmaat voorbij en geen levend wezen bewoog zich tusschen de stammen; alleen een paar houtduiven fladderden boven hun hoofden en een enkele eekhoorn klauterde verschrikt 147 tegen een stam omhoog, om tusschen het dichte loover te verdwijnen. Ze weken nu van het pad af en gingen in de richting, die Toon aangaf, over een terrein, dat zich zoo ver de blik reikte, golvend in kleine heuvels voor hen uitstrekte. Toon kon niet nalaten z'n blikken telkens speurend in 't rond te laten gaan. Al kon hij zich van de beide ontsnapte tuchthuisboeven geen werkelijk gevaar voorstellen, toch vreesde hij telkens een menschelijk wezen te ontdekken, dat hun terrein tot schuilplaats had gekozen. Hij bedacht bij zich zelf, hoe ze in zoo'n geval onmiddellijk naar hun eiland terug zouden moeten om telefonisch den boschwachter en den veldwachter op de hoogte te brengen van hun Ontdekking. Zóózeer was hij reeds bezig in zijn fantasie, dat hij een schok kreeg, toen Frits hem plotseling tegenhield en met den vinger een groep struiken aanwees in een open plek van het bosch. Maar 't was niets van ernstigen aard. Frits had alleen een vrij grooten vogel gezien, die zich juist tusschen het struweel had verborgen en wenschte het dier te besluipen om 't duidelijker waar te nemen. Het terrein was voor een omsingeling heel geschikt, 't Was blijkbaar vroeger bosch geweest, maar voor 't een of ander doel waren de stammen weggehakt, zoodat de stompen nog boven den grond uitstaken, omringd door groene scheuten en vermengd met uitloopers van bramen en andere wilde planten. Frits wees het boschje aan, waarin hij den vogel 148 had zien wegduiken en Jos verdeelde z'n troepje, zoodat ze van verschillende kanten op het aangewezen struikgewas konden toesluipen. Toon haalde zijn verrekijker voor den dag en tuurde naar de plaats, waar het dier moest schuilen. Maar hij zag niets dan een warwinkel van twijgen en bladeren, waartusschen een enkele boterbloem of vlasbek flonkerde als levend goud. Ze hadden nu een kring gevormd en legden hun bagage af, waarna ze voorzichtig op handen en voeten naar het midden kropen om het vreemde dier te verrassen. Maar niets bewoog zich tusschen het struweel, zelfs niet toen de voorste der knapen zich op nauwelijks vijf en twintig schreden van het struikgewas bevond. Frits meende reeds, dat hij zich vergist had en richtte zich hooger op om tusschen het loover dóór te kijken. Opeens werden de twijgen uiteengeduwd, er klonk een luid gesis en gekraai en een krachtige vogel met uitgespreiden staart, als van een kalkoen, sprong te voorschijn. Het dier was zoo groot als een flinke hen en z'n veeren schitterden in de zonnestralen in allerlei kleuren. Maar ze hadden geen tijd den vogel nauwkeurig te bezien, want deze had ook de jongens in 't oog gekregen en verwijderde zich met forsche vleugelslagen, laag zeilend over de toppen der dennestammen. „Wat 's dat?" zei Free. ,,'t Lijkt wel een beest uit den dierentuin." „Loop heen," antwoordde Jos, die het dier terstond herkend had, ,,'t is een korhaan; die komen hier meer voor, maar je ziet ze maar zelden. Als 't 149 een paar maanden vroeger in 't jaar was, hadden we wel kans om een nest met eieren te vinden, maar nu is de tijd daarvoor voorbij." De troep trok verder en bereikte na een half uurtje loopens weer een grasvlakte, waartusschen op eenigen afstand de beek zich kronkelde. Ook hier was vruchtbaar land in overvloed, waarop de veldbloemen in vollen zomertooi prijkten, de vlinders en andere insecten van 't eene punt naar het andere zwierven, terwijl de golfjes van de beek schitterden in de stralen der zon. De jongens maakten zich al gereed om hun hengels te gebruiken, doch Toon wilde niet op de plaats blijven, als men niet eerst de zekerheid had over de beek te kunnen komen. Hij stelde dus voor allereerst te gaan zien of hier ook een brug aanwezig was; dan kon men daarna aan de overzijde, waar het bosch aan de beek grensde, gaan zitten en visschen naar hartelust. De beek had hier een vrij regelmatig verloop, alleen naar het Noorden scheen zij een bocht te maken, zoodat men haar niet geheel kon afzien. Toon stelde voor dat één groepje die richting uit zou gaan, om te zien of daar de mogelijkheid bestond de beek te passeeren en dat de anderen naar de afscheiding zouden gaan om te onderzoeken of het hek wellicht over de beek reikte, zoodat men daarlangs naar den overkant kon trekken. Maar dit bleek onnoodig, want Jos, die den verrekijker van Toon had geleend en een eindje stroomafwaarts langs de beek was gewandeld, kwam terug met het bericht, dat het hek aan beide zijden slechts een klein stukje over het water reikte, maar dat er in de beek een ver- 150 sperring aangebracht scheen, waarschijnlijk een boomstam, die wellicht als brug dienst kon doen. Ze haastten zich dus allen dien kant uit en troffen inderdaad eenige honderde meters verder de versperring aan, die Jos door de uitstekende binocle had ontdekt. Het ijzeren hek was aan beide zijden eenige meters ver in het water geplaatst op houten palen, die men in den bodem van de beek had geslagen en tusschen de beide uiterste palen lag een flinke boomstam, die daaraan met stevige kettingen was bevestigd. Maar kon men zich hierover wagen, vooral de jongens, die niet voldoende zwemmen konden? Jos was ervoor om het te wagen; ze oefenden zich immers dagelijks in de edele zwemkunst en ook de beide krukken konden al aardig vooruit krabbelen. Bovendien kon men hun een touw om het middel doen, zoodat ze in geval van nood toch altijd nog naar den kant gesleept konden worden. Maar Toon had er bezwaar tegen, dat ze een dergelijke proef zouden nemen. Hij stelde voor, dat eerst een der zwemmers over den boom naar de overzijde zou loopen en een stevig touw zou spannen van hek tot hek. Dat zou dan kunnen dienst doen als leuning, waaraan de anderen zich vast konden houden. Hiertoe werd besloten en Free, die vlug van lijf en leden was en tevens zichzelf zou kunnen redden als hij in het water viel, werd aangewezen om de verbinding tot stand te brengen. Voor alle zekerheid trok hij kousen en schoenen en z'n bovenkleeren uit, zoodat bij vrijer in z'n bewegingen zou zijn, als hij van den boomstam tuimelde. Als een koorddanser huppelde hij over den boom i5i en was spoedig aan de andere zijde. Een stevig touw, dat een vijf en twintig meter lang was en dat een der knapen steeds bij zich droeg, hield Jos bij het eene eind vast, terwijl Free het achter zich aan sleepte. Toen hij de overzijde bereikt had, haalde hij het touw door de spijlen van het hek en liep toen weer over den boomstam terug, steeds het eind achter zich aantrekkend, waardoor hij een stevige dubbele verbinding tot stand bracht. Nadat dit touw ook aan de zijde, waar de jongens zich bevonden, goed aan het hek was bevestigd, kon men het er werkelijk wel op wagen langs de dus gevormde brug het water over te trekken. Maar Toon vond het toch geraden, dat ze zich allen gedeeltelijk zouden ontkleeden, zooals Free gedaan had, vooral omdat men met bloote voeten meer houvast had aan den gladden boomstam, die door het water met een glibberige laag bedekt was. Doch daardoor deed zich een moeilijkheid voor, want hoe zou men al die kleeren naar den overkant krijgen? 't Was niet gewenscht ze in de hand te nemen, want men moest beide handen vrij houden om de leuning stevig vast te grijpen. Free bood aan het heele zaakje even naar de overzijde te brengen; hij was immers twee maal over den boom gekuierd zonder zich vast te houden 1 Maar Jos wist een beter middel. Hij bond alles tot een flink pak bijeen, haakte er een ijzerdraadje door, dat hij om het strak gespannen touw boog, waardoor dus de mogelijkheid bestond den geheelen bundel kleeren langs het touw naar den overkant te trekken. Toen alles klaar was, waagde Toon zich het eerst over de brug en bevond, dat de overtocht Ï52 zonder veel bezwaar kon plaats hebben. Nu maakte Jos een lang touw aan het pak kleeren vast, liep zelf naar de andere zijde en trok, toen hij eenmaal aan den overkant stond, den bundel naar zich toe. Hij slingerde het pak op den wal en bleef toen bij het hek staan om z'n kameraden, die achter hem kwamen, de hand te reiken. Eerst kwam Kees, die wel een beetje bevreesd was, maar toch zonder ongevallen den overtocht volbracht; toen volgde Frits, die zich ook zonder de balustrade wel zou gered hebben, want de zekerheid, dat hij goed zwemmen kon, maakte, dat het water hem geen vrees inboezemde. Maar Daantje aarzelde. Free zou de achterhoede vormen en porde hem aan voort te maken, want hij wilde graag de overzijde bereiken om rustig te kunnen visschen. Doch Daantje had gezien hoe de anderen soms wankelden op den gladden stam en was bevreesd er een voet op te zetten. Toon was bezorgd over z'n kleinen kameraad en wilde reeds terug om hem te helpen, toen de jongen eindelijk zijn moed bijeenraapte en z'n voet op den boom zette. Free volgde dicht achter hem en hield hem bij z'n arm vast, terwijl beiden stevig de leuning grepen. Of nu het touw daardoor een te grooten last te verdragen had en zoodoende iets begon los te raken, dan wel of Daan den vasten voet verloor, wisten ze naderhand geen van beiden, maar op een zeker oogenblik zag men Daantje onderuit glijden, hij hield zich nog één oogenblik aan het touw vast, doch onmiddellijk daarop verdween hij onder water. Free stond nog op den stam en keek naar de plek, waar zijn makker 153 verdwenen was. Terwijl de jongens aan de overzijde een oogenblik als radeloos stonden toe te zien, had Free den drenkeling weer in de gaten gekregen, toen deze een paar meter stroomafwaarts boven water verscheen. Zonder zich te bedenken wipte de knaap hem na en kwam onmiddellijk naast Daantje terecht. Deze was gelukkig minder van den val geschrokken dan men zou verwachten. Hij had zich den laatsten tijd regelmatig geoefend en toen hij eenmaal in het water lag, sloeg hij instinktmatig handen en voeten uit om zich te redden. Toen hij Free naast zich zag, voelde hij zich nog veiliger en deze had niets te doen, dan rustig naast hem te zwemmen, want Daantje was zichzelf volkomen meester. In minder dan een minuut waren ze aan den oever en kropen tegen den kant op. Doch nu bevonden ze zich in een nieuwe moeilijkheid. Ze waren aan het water ontkomen, maar de stroom had hen een tiental meters verder gevoerd en ze waren buiten hun terrein. Daar liepen ze nu kletsnat en half gekleed langs den oever, door een twee meter hooge omheining van boven voorzien van prikkeldraad, gescheiden van hun medeballingen, Free lachtte, dat hij schudde, toen hij bij het ijzeren hek kwam en zag, dat er geen mogelijkheid bestond erover te klimmen. Al slaagde men erin tegen het traliewerk op te klauteren, dan zou het nog niet te doen zijn over het puntdraad te komen zonder ernstige verwonding. Free zeide, dat de anderen hem z'n kleeren maar moesten toegooien, hij was van het Crusoeeiland afgekomen en vond het beter naar vrienden 154 en magen terug te keeren. Dat had Crusoe immers ook gedaan, toen hij eenmaal van het eiland verlost was. Maar spoedig begonnen ze naar middelen om te zien, om weer in ballingschap te komen, daar deze hun voorloopig nog wel beviel. Free was ervoor maar weer te water te gaan om terug te zwemmen, doch Toon wilde niet hebben, dat Daantje daaraan gewaagd werd. De stroom ging vrij snel en 't stond te bezien, of hij daar tegen op kon. Ten slotte vond Jos het juiste middel om de twee uitgewekenen terug te halen. Er groeide een eindweegs van den oever, vlak bij de omheining, een stevige lorkenboom, wiens takken eenige meters ver naar buiten staken. Wellicht was het mogelijk de beide knapen naar een van de takken omhoog te trekken, zoodat ze op die wijze weer binnen het terrein kwamen. Ze konden allicht de proef nemen. In een oogenblik waren Jos en Frits in den boom geklommen en zaten in de takken, die tot buiten de omheining reikten. Doch hoe ze hun armen ook uitstrekten, ze konden de handen der knapen niet bereiken. In deze moeilijkheid kwam Kees hun te hulp. Hij gaf aan Jos het dikke ondereind van zijn hengel. Deze greep het, staande op twee takken, stevig vast en reikte het Daantje toe. Toen de knaap er zich goed aan vastgeklemd had, trokken Frits en Jos den hengel omhoog en spoedig zat Daan in de takken van den larix, niet zonder dat hij evenwel een paar flinke krabben van de scherpe lorkennaalden had opgedaan. Op dezelfde wijze werd Free omhooggeheschen en Toon was dankbaar, toen bij zijn 155 troepje weer heelhuids om zich heen had. De beide zwemmers trokken hun natte onderkleeren uit en schoten hun pak aan, dat gelukkig vooraf in drogen toestand de beek gepasseerd was. Onder al deze wederwaardigheden was het tien uur geworden en men besloot een poos te rusten, opdat de kleeren van de beide drenkelingen in de zon konden drogen. Frits wilde van die gelegenheid gebruik maken om met Free wat rond te speuren in de hoop hier of daar wat nieuws te ontdekken. Kees wou niets liever dan z'n hengel eens uitwerpen. Jos had gezien, dat zich aan dezen kant van de beek een paar honderd meter stroomopwaarts, een inham bevond, waarin naar zijn .meening wel visch moest zitten en het troepje trok daarheen, ten einde zich daar voorloopig te installeeren. Inderdaad vonden ze een soort van kreek, waar zich vroeger wellicht een zijtakje in de beek had geworpen, dat in den loop der jaren uitgedroogd was. Alleen de monding was nog blijven bestaan en vormde werkelijk een ideaal plekje om te visschen. Zware boomen overschaduwden het water, dat aan de kanten met wuivend riet omzoomd was. Een lichte strooming kwam van de beek naar binnen zetten en deed de groote bladeren der waterlelies zachtjes op en neer wiegen, allerlei waterplanten hieven hun stengels tot bijna aan de oppervlakte omhoog en hier en daar bedekte een kroosdammetje den helderen waterspiegel. Kees begon met z'n mes naar wormen te zoeken, maar Daantje sloeg een stukje deeg, dat hij vooraf gekneed had, aan den haak en zette zich aan den 156 oever neer. Terwijl Frits en Free het bosch introkken op hun ontdekkingstocht, ging Toon met Jos overleggen, of het niet mogelijk was op dit punt ook een brug over de beek te slaan, opdat een volgend maal de overtocht met minder moeilijkheden kon plaats hebben. Daantje bemerkte al spoedig, dat het water er vischrijk genoeg was, maar hij zag geen kans een spartelaar te bemachtigen. Hij zat op den hoek van den oever, waar de inham begon en wierp telkens z'n tuig in de beek, waarna de stroom z'n dobber geleidelijk in de kreek voerde. Op een bepaald punt scheen zich een school vischjeS verzameld te hebben, want als zijn dobber op die plaats kwam, had hij onmiddellijk beet. Maar hoe vlug hij ook ophaalde, er was niets aan den haak gekomen. Jos had er een oogenblik naar zitten kijken en riep hem toe, dat hij wat dieper moest gaan liggen, dan had hij meer kans, want de vischjes die hem dus beetnamen, waren niets dan kleine zabbelaars. Daan volgde z'n raad en schoof z'n dobber een eind omhoog. Onmiddellijk bleek, dat Jos juist gezien had. Nauwelijks was het tuig den inham ingedreven of de dobber verdween met een fikschen ruk en een flinke platvisch hing spartelend aan het tuig. Hij deed den visch in een netje, dat hij in het water hing en legde weer in om even later een mooien rietvoorn omhoog te halen. Zoo ging de vischvangst een half uurtje door met afwisselend succes. Ook Kees was erin geslaagd een paar flinke baarzen te verschalken en 't liet zich aanzien, dat de visch bij het noenmaal goed vertegen- 157 woordigd zou zijn. Maar opeens schenen alle waterbewoners verdwenen te zijn. De dobbers bleven stil in het water drijven en wipten niet meer als daareven vroolijk op en neer. Jos had de vischvangst met belangstelling gadegeslagen en meende de oplossing van dit verschijnsel te kunnen geven. „Ik geloof dat er een snoek dezen inham is ingezwommen," zei hij, „heb jullie snoeketuig bij je?" Daantje het een zwaar, van zijde gedraaid, snoer zien, voorzien van een dubbelen haak en een grooten dobber, dat door de zorgen van den heer van Doorn bij de voorraden was gevoegd. „Geef mij je hengel maar eens," zei Jos, „ik wil wel eens zien of ik dien vriend eruit kan halen." Uit het netje van Daan haalde hij een voorntje en sloeg dat aan den haak. Hij wierp het tuig in de beek en sleepte het toen langzaam de kreek in. Maar de dobber bleef aan de oppervlakte dansen en de snoek, zoo hij zich in den inham bevond, scheen geen zin te hebben zich te laten vangen. Reeds wilde Jos de zaak opgeven, toen plotseling de dobber met een ruk naar beneden getrokken werd. „Haal op," zei Daan. „Hij zit er aan," doch Jos schudde het hoofd en liet den snoek rustig z'n gang gaan. Men zag hoe het tuig heen en weer getrokken werd, hoe de dobber nu eens naar boven steeg, dan weer diep in het heldere water onder ging. Daantje stapte zenuwachtig heen en weer en begreep maar niet, waarom Jos z'n buit niet binnenhaalde. Ze stonden nu alle vier aan den waterkant, vol verwachting wat de vangst zou opleveren. Maar Jos glimlachte rustig en liet den snoek kalm de gelegenheid z'n 159 auto snorrend langs een landweg vloog. Kees mopperde over die teekenen van een beschaving, die ze vèr van zich geworpen hadden en wenschte nooit naar die omheining om te zien, omdat die hen herinnerde aan het alledaagsche leven. Ze lachten om het enthousiasme van hun kameraad en vroegen hoe het met den pot stond. Kees had intusschen een vuurtje gemaakt en Frits begon met van de meegebrachte grondstoffen deeg te kneden. Na een half uurtje kon hij den Clubleden een gebak aanbieden, dat, rijkelijk voorzien van krenten en rozijnen, heerlijk smaakte. Daarop volgden de witvisch en de baars van de visschers en stevige mooten snoek, terwijl het f rissche water van de beek het maal besloot. Na het eten lagen ze allen nog een poos half sluimerend in het gras, tot Toon de bende weer bijeenriep om den tocht voort te zetten. 't Was één uur toen ze opbraken en hun wandeling in noordelijke richting vervolgden. Door bosch en hei, over heuvels en zandvlakten waren ze na een uur weer naar Toon's schatting op de hoogte van hun eiland aangekomen, maar meer naar 't westen in de nabijheid van de grens van hun terrein. Hier bevonden zich een paar flinke heuvels, doch een uitzicht was er onmogelijk, omdat de geheele omgeving dicht begroeid was. Nu wendden ze zich rechts af en kwamen te ongeveer drie uur weer aan hun moestuin uit. Toon greep deze gelegenheid aan om nog eens duchtig de velden van onkruid te zuiveren en den grond los te maken. Zoodra de jongens de smalle i66 uitstapje kon maken. Het zeil, dat over het dak gelegd was, vormde voorloopig een bedekking, die niets te wenschen overliet. Jos was er dus wel voor des Zaterdags nog eens naar buiten te trekken; maar hij vond 't toch 't prettigst, dat ze allen te zamen zouden gaan. Het was immers gebleken, dat aan den Zuidkant van het terrein geen geschikte gelegenheid bestond om over de beek te komen. Hij had met Toon al de mogelijkheid besproken, ter plaatse een brug te leggen en ter wille van dat werkje, waarvoor aller hulp noodig was, wilde hij dien Zaterdag wel eens een tochtje naar het Zuiden maken. Toon zag wel, dat dit plan aan Kees en Frits, die het liefst op jacht gegaan waren, maar half beviel en kwam daarop voor den dag met een idee, dat naar hij hoopte, allen zou bevredigen. Hij had reeds lang gewenscht, zei hij, de beek eens geheel langs te reizen, omdat juist in de buurt van het water de natuur altijd op haar mooist is. Maar nog aardiger was het om den tocht geheel te water te maken en daarom wilde hij voorstellen den Zaterdag te besteden om aan den uitersten Noordhoek van het terrein een vlot te bouwen uit stammen, die tegelijkertijd voor het vormen van een brug dienst zouden kunnen doen. Ze konden met dit vlot de beek afzakken en als ze aan de Zuidelijke grens kwamen, van de boomstammen een brug over de rivier slaan. Nu zou dit wel niet alles op één dag kunnen geschieden, te meer, daar men op Zaterdag bijtijds thuis moest zijn, omdat om vier uur het telefoongesprek met de familie gevoerd moest worden, maar wel zouden ze dien dag het vlot vast in elkaar kunnen zetten. Daarvoor De jongens hielden zich stil. i6g Frits fluisterde z'n makker in, in elk geval stil te blijven liggen na het schot, ook al vlogen de dieren weg, want dan zouden ze zeker wel weer terug keeren. Nu richtten ze hun buizen dwars door de takken van den struik en onmiddellijk daarop schoten de beide pijlen naar het doel. In een oogenblik vlogen de verschrikte dieren op en de geheele koppel snelde klapwiekend weg over de beek. Maar één der eenden scheen toch gewond te zijn, want het dier vloog laag over het water en stortte toen in de beek, waar het door den stroom werd meegevoerd. „Dat 's de mijne,'' zei Kees, „ik heb 'm geraakt!" De jongens hepen langs het water en hadden spoedig den vogel ingehaald, die nog met de vleugels sloeg en trachtte de overzijde te bereiken. Zonder zich te bedenken ontdeed Frits zich spoedig van z'n kleeren, snelde den vogel vooruit en sprong in het water. Met eenige slagen had hij het dier bereikt, dat zich niet meer bewoog en even daarna klom bij ermee tegen den kant op, terwijl hij den vogel zegevierend omhoog hief. „Geef hier!" zei Kees. „Ik heb hem getroffen!" maar Frits wees hem op den pijl, die nog in het lichaam van de eend stak. „Ik heb 'm geraakt," zei hij. „Kijk maar, de pijl is met zwarte wol omwonden; jij hebt bruin draad gebruikt." Kees wilde nog protesteeren, maar de bewijzen waren tegen hem en met een norsch gezicht wendde hij zich af en stelde voor weer naar de schuilplaats terug te keeren. Ze verschansten zich dus weer achter een struik 170 en wachtten af, of de vogels zouden terug keeren. 't Duurde nogal een tijd, want de dieren waren verschrikt weggestoven en vertrouwden 't niet al te best. Eerst streek er een boschduif over de toppen der dennen, zeilde omlaag en scheen zich op 't smalle paadje tusschen de wortels neer te willen zetten, maar 't dier bedacht zich en zette koers naar den overkant. Toen kwamen twee eenden met veel gekwaak aangestoven en tuimelden in de beek op de grens van den tuin. Toen klommen ze tegen den oever op en waggelden landwaarts in, naar de peulvruchten. De jongens hielden zich stil, vol hoop dat de dieren onder schot zouden komen. Frits wilde z'n makker gelegenheid geven hem in te halen en fluisterde hem in, 't eerst te schieten. Maar de dieren waren wantrouwig en waagden zich niet dicht genoeg in hun nabijheid. Als bij instinct vermeden ze den hoek, vanwaar het gevaar dreigde. Maar eindelijk klonk er een luid geklapwiek in de lucht en een vlucht boschduiven liet zich tusschen de doperwten neer. Het veerenkleed schitterde met gouden glans in de zonnestralen en de witte halsring dook telkens weg tusschen de bladeren, als ze met driftige rukken de peulvruchten van de stammen trokken. Nu werden de eenden ook moediger en scharrelden rustig door de groenten, steeds snaterend tegen elkaar en happend naar alles wat in hun weg kwam. De jagers voelden hun bloed kloppen in de slapen richtten hun buizen door het gebladerte, terwijl i7i ieder z'n slachtoffer uitkoos. Eindelijk meende Kees het rechte oogenblik gekomen, hij mikte op een vette eend, die twintig schreden verder verdiept was in het vernielen van een slastronk. Daar suisde de pijl door de lucht, vlak langs den kop van het niets vermoedende dier. Het projectiel bleef in het zand steken, maar de geheele koppel eenden en duiven stoof verschrikt uit elkaar. Frits had op dit oogenblik gewacht en zond z'n pijl tusschen de fladderende troepen, zóó gelukkig, dat een mooie houtduif een buiteling maakte en met den kop naar beneden tusschen de groenten tuimelde. Kees was woedend, omdat hij zoo'n pech had, 't geen er niet op verminderde, toen Frits hem z'n buit Het bewonderen. Met een onverstaanbaar gemompel wendde bij zich af en liep naar het vlot toe, dat aan den oever vastgebonden was. Frits begreep wel wat er aan de hand was en ging kalm met hem mee, wrikte het vaartuigje naar den overkant, waar Kees zonder een woord te spreken hem vooruit liep naar den kant, waar ze de anderen zouden ontmoeten. Kees was zóó ontstemd over z'n weinige geluk op de jacht, dat hij in staat was op ieder levend wezen te schieten. Toen hij een paar kraaien in een boom boven zijn hoofd ontdekte, kon hij niet nalaten er een pijl op af te zenden, maar de zwartrokken vlogen krassend weg en heten hem beschaamd staan. Frits wilde hem herinneren aan de afspraak, die ze met Toon gemaakt hadden, maar hij bedacht zich bijtijds, daar hij inzag, dat er op 't oogenblik met z'n kameraad niet te redeneeren viel. 172 Toen, de vogels zich met luid gekras verwijderd hadden, hetgeen Kees als een bespotting in de ooren klonk, werd hij woedender dan ooit. Vóór hem stroomde het zijriviertje van de beek, dat ze een paar dagen geleden ontdekt hadden en aan den oever daarvan zaten twee zanglijsters, die hun dorst leschten met het heldere water. Kees sloop erop af, terwijl Frits uit de verte toekeek en niet begreep, wat de ander wilde schieten. Weer flitste er een pijl door de lucht, de beide vogels vlogen omhoog, maar één van de twee bereikte den boomtak niet, waarheen ze zich richtten. Het diertje fladderde nog wat hulpeloos heen en weer en viel toen op den grond, waar het bleef liggen, krampachtig vleugels en pooten bewegend. De knapen waren er beiden bijgekomen en sloegen den doodstrijd van den vogel gade. Eindelijk hield het gespartel op, Kees bond een touwtje om de pootjes en hing het dier aan z'n gordel. Frits kon niet nalaten z'n meening over dezen ongemotiveerden moord te zeggen. „Dat is niet volgens afspraak," zei hij. „Zoo'n klein beestje; 't is gemeen om " „Hou je snoet," schreeuwde Kees woedend. „Jij maakt zelf ook de beesten dood. Bemoei je met je eigen zaken." Frits haalde z'n schouders op en gaf geen antwoord. Hij had wel op 't verschil kunnen wijzen en op de belofte, die ze aan Toon gedaan hadden, om alleen het schadelijk gedierte van den moestuin te vervolgen, maar hij zag wel, dat Kees niet in een stemming was om argumenten aan te hooren. 173 Hij sprong dus over den zijtak der beek en liep voort langs den oever van den hoofdstroom, terwijl Kees op een afstand volgde. Zoo liepen ze een kwartiertje verder; Frits vol trots op z'n buit, Kees mokkend en vol jaloezie over het succes van z'n makker. Eindelijk ontdekten ze in de verte hun kameraden, die blijkbaar al aanstalten maakten om het maal te bereiden, want een vroolijk vuurtje flikkerde tusschen het gras. Toen kon Frits zich niet langer bedwingen. Hij rende vooruit en hield de beide geschoten dieren in de hoogte, zoodat ze al van verre konden zien, dat de jacht succes had gehad. De jongens bewonderden den buit en vroegen of Kees ook wat geschoten had. Deze was intusschen nader gekomen, zoodat ze het mooi-gevederde vogeltje konden zien, dat aan z'n riem bengelde. Het gezicht van die armzalige jachttrophee en meer nog van de sombere norsche trekken van den jager, deed de knapen schateren van het lachen, hetgeen Kees nog nijdiger maakte. Daantje, die af en toe geducht kon plagen, goot olie in het vuur door te zeggen:, Je moet eerst eens een lesje bij Frits nemen, vóór je weer op jacht gaat." Kees mompelde iets, dat ze geen van allen goed verstonden, behalve Frits, die hem bij den arm greep. „Wat zei je daar?" vroeg hij en werd wit van kwaadheid. „Laat me los," antwoordde Kees en keek hem 174 strak aan. „Ik zei, dat je het moorden thuis wel geleerd " Maar op hetzelfde oogenblik kwam de vuist van Frits met kracht op z'n gezicht neer en werd hij aangegrepen en over den grond geslingerd, vóór hij iets tot tegenweer kon doen. Kees was opgevlogen en wilde op z'n tegenstander inrennen, toen Toon zich tusschen de twee partijen plaatste. „Geen gevechten hier, dat heb ik al meer gezegd. Kees, je moest je schamen om zóó iets te zeggen; als ik niet de leiding hier had, zou ik zelf neiging voelen om je een pak slaag te geven. Maar nu " Hij moest Frits tegenhouden, die intusschen z'n beleediger weer aangegrepen had. „Als je dat nog één keer durft zeggen," zei hij bevend van drift, „dan breek ik je den nek." „Hoor eens Frits," mengde Jos zich er tusschen, „laat 't nou uit zijn. We willen hier geen ruzie hebben." Doch Frits was door het dolle heen en wierp zich weer op z'n vijand, zoodat de twee oudste jongens hem ten slotte met geweld terug moesten houden. Free en Daantje hadden verschrikt dit tooneel bijgewoond en ook de beide oudsten wisten niet meer wat ze doen moesten. Toon's bloed raakte ten slotte ook aan 't koken, toen hij zag dat de twee vechtersbazen niet tot kalmte te krijgen waren. „Nu zullen we eens kijken, wie hier de baas is," zei hij. „Wat ik jullie onlangs beloofd heb, zal gebeuren ook. Jullie wilt mekaar afranselen en daar zal ik je gelegenheid toe geven. Jos, pak Frits eens ï75 even beet, dan houden we hem samen vast. Kees, daar ligt een stok, sla d'r nou maar eens op, maar reken erop, dat je zelf straks ook een beurt krijgt." Jos wilde tegen deze strafoefening protesteeren, maar de anders zoo gemoedelijke Toon keek hem met een blik aan, die voldoende te kennen gaf, dat hij ditmaal z'n zin door zou zetten, ten koste van alles. „Laat me maar los," zei Frits. „Ik zal me niet verdedigen, als hij maar weet, dat ik straks een kans krijg." 't Was een vreemd gezicht, zooals de jongen daar stond, bleek, maar volkomen kalm nu. „Ga je gang maar," zei hij tegen Kees en wendde hem den rug toe. Doch deze was ook van z'n drift bekomen en stond stil, niet wetend, wat hij doen moest. Hij had een stevigen berketak in de hand genomen, maar stond zenuwachtig met den stok in de hand te draaien. „Nu, hoe is 't?" vroeg Frits, maar plotseling draaide Kees zich om en gooide den tak een eind weg. „Ben-je dol," zei hij. „Dacht je dat 'k zin had om voor beul te spelen? Als je vechten wilt, graag, maar ik ben niet van plan je een pak slaag te geven als je niks terug doet." Het treurspel veranderde in een comedie. Free schoot in een lach over het malle tooneel en Kees lachte mee. „Kom kerel," zei hij tot Frits, „ik was straks uit m'n humeur, maar ik meende niet, wat 176 ik zei. 't Was gemeen, van me, denk er maar niet meer over." Maar het had Frits te diep getroffen, dan dat hij de woorden maar zoo gauw kon vergeten. Hij haalde de schouders op en liep naar het vuur, waarop intusschen de boter in de pan stond te verbranden. Doch Toon was met dezen afloop niet tevreden. Hij riep de twee partijen bij zich, afzonderlijk van de anderen en besprak de kwestie rustig met hen. Hij toonde Kees het ongepaste van z'n hatelijkheid aan en zette toen in het bijzijn van Frits nog eens de heele geschiedenis uiteen, zooals z'n vader hem die destijds verteld had. Onder het luisteren kwam bij Frits het verdriet over de droeve zaak weer met vernieuwde kracht boven en de tranen sprongen hem bij Toon's verhaal in de oogen. Kees was ook getroffen en toen Toon z'n twee makkers alleen liet, betuigde hij zoo hartelijk zijn spijt over het gebeurde, dat Frits ten slotte niet meer in z'n booze bui kon volharden. Zoo kwamen ze als vrienden bij het vuur terug, ofschoon Frits dien heelen dag stiller bleef dan andere dagen. Toon was echter zoo verstandig om te doen alsof hij niets merkte. Hij liet de beide knapen het vlot zien, dat ze dien morgen gemaakt hadden; hij vertelde, hoe ze de beide hoofdbalken, die meer dan twaalf meter lang waren, geveld hadden en toen met heel veel moeite naar het water hadden gerold; hoe ze daarop, tot aan bun middel in de beek staande, de dwarsstammetjes er op vastgetimmerd hadden, zoodat ten slotte een vlot gevormd was, waarop ze met hun zessen gemakkelijk varen konden. 177 Toen volgde de maaltijd, waarbij de lijster van Kees werd opgegeten, waarvan ieder een minimale portie kreeg. Toon wilde de duif of de eend niet opeten, omdat ze niet het geschikte kookgerei daarvoor bij zich hadden, zoodat dit wild tot later werd bewaard. 't Was bijna drie uur, toen ze vertrokken, om naar het eiland terug te keeren, en ze kwamen nog juist bijtijds vóór de bel ging, die het familiegesprek aankondigde. Frits het natuurlijk aan z'n moeder, met wie hij de toegemeten vijf minuten sprak, niets blijken van hetgeen er dien dag gebeurd was en ook de anderen zwegen erover. Geleidelijk raakte het voorval dan ook op den achtergrond en had ten minste dit gunstige gevolg, dat Kees geen hatelijkheden meer tegenover Frits op het tapijt bracht. De Bannelingen van den Achterhoek. ia *79 gedrongen. Waarschijnlijk zaten ze allang weer achter slot en grendel, want 't was toch onwaarschijnlijk, dat twee menschen zich een paar weken in de bosschen konden ophouden, zonder ontdekt te worden. Maar waakzaam als altijd, lette Toon op hun ganschen weg nog eens goed op, of hij hier of daar soms sporen van een vreemdeling kon vinden. Zoo spoedde de Zondag heen en begon de vierde week van hun vacantie. De twee volgende dagen werden gebruikt om het dak te voorzien en de matrassen te vervaardigen, waarvoor ze nu voldoende hooi bijeen gebracht hadden. Zóó kwamen er hoe langer hoe meer gemakken het leven veraangenamen. Jos slaagde erin van de deksels van kisten en dunne dennestammetjes een verplaatsbare tafel en een paar rustieke banken te maken, die, vóór de hut geplaatst, een prettig zitje voor de maaltijden verschaften, Wel waren de meubels wat kreupel en moesten meestal eenige pooten onderstopt worden vóór alles goed stond, maar de jongens waren niet al te kritisch en bewonderden zonder voorbehoud Toon's arbeid. Ook bouwden ze van steenen, die ze met heel veel moeite van de hei aanvoerden en met kiel uit de beek een haardje, waarop het eten met meer gemak bereid kon worden dan op een epen vuur, zoodat ze hoe langer hoe beter geïnstalleerd werden. De kippen en eenden begonnen minder te leggen, daar de ruitijd naderde, maar de geiten gaven volop melk, de beek leverde visch in overvloed en nu en dan slaagde Kees of Frits erin een eend of duif te schieten in den moestuin. Kees maakte met de jacht goed, wat 192 blakerende zon, maar gedeeltelijk beschaduwd door het scherm van takken, dommelden de knapen in en droomden van een reis door 't land der sprookjes, waar de zon nooit ondergaat en de natuur altijd warm, behagelijk en vol wonderen is. Jos deed geen moeite om de vaart van het vlot te verhaasten, statig en langzaam dreef het over de wijde kom zich richtend naar de plek, waar de beek den vijver verliet. Zelfs de stuurman vergat z'n koers in de rust en genoegelijkheid van deze spelevaart. Hij zat naast den stuurriem en het z'n oogen gaan over al het schoons om hem heen. Maar hij werd op onzachte manier gewekt. Het vlot begon langzaam te draaien, liep tegen den kant aan en kreeg een schok; de stuurriem, die blijkbaar ook grond raakte, werd plotseling opzij geslingerd en trof Jos tegen de borst, zoodat hij opeens achterover sloeg en onder water verdween. De anderen waren op 't zelfde oogenblik ontwaakt, sprongen op en misten hun kameraad. Maar Daantje had, toen hij z'n oogen opende, nog net de beenen van Jos zien wegduiken en begreep, wat er gebeurd was. „Hij is eraf geslagen, in 't water" schreeuwde hij, „daar zag ik hem onder schieten." Allen bukten zich en keken over den rand van het vlot in het water van de beek. „Hij is er vast onder geschoten" zei Kees, „geef den riem eens hier, dan zal ik er onderlangs strijken." Maar Frits gespte z'n schoenen al los en trok haastig z'n jas uit: „Ik zal er even onder duiken" 194 droomen en toen liep 't vlot tegen den kant; daardoor kreek ik een duw van den riem en ging achterover net water in.w Hij zweeg even èn z'h handen bewogen zenuwachtig. „Ik zat op eens onder het vlot," vervolgde hij. „Ik stootte met m'n hoofd er tegen aan en ik kon geen lucht krij gen. En toen dacht ik, dat ik wel verdrinken moest. Maar toen ik weer naar beneden takte, ben ik zeker aan *t zwemmen gegaan en toen was ik meteen bij ^dèn rand van 't vlot. Tbeh ben ik eruit geklommen." Jos vertelde dit op zoo'n eigenaardig droomerigen toon, dat de anderen hem vreemd aanzagen. „Frits," zei Toon, „latten We weer naar het eiland terugvaren, dan kan JoS een poosje uitrusten. We kunnen den tocht een volgende maal wel voort» zetten.** Maar Jos was geleidelijk weer lot z'n positieven gekomen en schudde van neen. „Laten we maar verder varen," zei hij. „Ik lig hier lekker en dan rust ik tegelijk eens flink uit. Straks ben ik weer heelemaal klaar." „Maar kerel," zei Toon, „je kleeren zijn kletsnat. Je kunt Straks toch niet met een nat pak naar huis gaan?" Doch Free kwam Jos te hulp: „Wél ja, laat hem maar een poosje warm onder de dekens liggen. We zijn nou toch aan den wal; ik neem even dien natten boel mee en haal uit de provisiekast droge kleeren. Varen jullie maar vast door. Ik haal je wel in, dan gaan we straks samen verder." 204 Anders varen we naar den overkant, snijden den kabel door of nemen hem weg en dan wil ik wel eens zien, wie er vannacht ons kan komen verrassen." De gedachte van Jos vond instemming en deze maakte zich gereed, om zelf het plan uit te voeren. Toon vond 't evenwel beter, dat Free ging. De jongen was lenig en vlug en zou zich nog beter verborgen kunnen houden dan Jos, die grooter en zwaarder gebouwd was. Free was dadelijk bereid, maar Toon wilde liever nog even wachten, omdat 't nog niet donker genoeg was. 't Was nu bij negen en de duisternis viel snel in. Om negen uur kroop Free als een slang door het gras weg en toen hij vijf en twintig meter van hen af was, konden zijn vrienden hem reeds niet meer onderscheiden. De achtergeblevenen brachten een spannend kwartier door en loerden tusschen alle struiken of ze hem nog niet terug zagen keeren. Eindelijk ritselden de takken van een der boschjes in de nabijheid en Free kwam te voorschijn. „Het vlot is weg," zei hij. „Ik ben zoover gekropen als ik me maar eenigszins durfde wagen. Ik kon ook duidelijk stemmen aan de overzijde hooren, maar ik verstond niet, wat er gezegd werd. In elk geval was het niet iemand, dien we kennen, anders zou ik het wel gehoord hebben." „Lag het vlot aan den overkant?" vroeg Jos. „Dat kon ik niet zien," zei Free. „Maar in elk geval niet op de gewone plaats. Misschien, dat ze het losgemaakt en ergens heen getrokken hebben." 208 heesche stem. „Hier moet toch wel de plaats zijn, waar ze 's nachts slapen." „Wat kan 't ons schelen," zei de ander. „Laat ze maar zien, dat ze in 't donker overzwemmen. Ik maak me niks ongerust. We kunnen hier vannacht uitstekend blijven. Niemand vindt ons hier en morgen gaan we zoo vroeg mogelijk weg en nemen we mee, wat we hier van onze gading vinden. Ik heb dien voorraad eens nagekeken en daar zijn heel wat dingen bij, die we kunnen gebruiken. Een paar bijlen en messen en wat eten, dat komt allemaal goed te pas. Ik heb ook wel zin om een paar kippen den nek om te draaien en in onzen zak te steken." „Laten we eerst maar zien, wat te slapen; 't is hier fijn ingericht. Ik zou hier wel een maandje willen huizen," klonk de eerste stem weer. Frits spitste z'n ooren, want hij meende die stem te kennen. Wel was de man heesch, maar toch was het Frits bij enkele woorden of hij den kerel vroeger ook wel eens had hooren spreken. Nu antwoordde de ander weer: „We moeten hier zoo gauw mogelijk vandaan. Na dat grapje van gisteren zullen ze den heelen omtrek afzoeken. Morgen moeten we over de grens zien te komen. Maar laten we nou gaan slapen. Ga jij maar liggen. Ik zal nog een paar uur blijven zitten." Frits hoorde hoe een der menschen zich op de rustbank wierp en meende, dat het gesprek uit was. Reeds maakte hij zich gereed om weg te kruipen, toen hij de heesche stem weer hoorde zeggen: „Zou je niet eens rond kijken of er geen lui in de buurt zijn?" 2og Weer was Frits getroffen door de gelijkenis van dit geluid met een stem, die bij vroeger had gehoord. Hij spande zich in gedachten zóódanig in om uit te vinden, aan wien het geluid hem deed denken, dat de sin van de woorden ternauwernood tot hem doordrong. Maar op hetzelfde oogenblik stapte een van de twee kerels naar buiten en stond in het volle maanlicht, den rug naar den knaap gekeerd, die zich stijf tegen den wand drukte, om niet gezien te worden. Maar hij wist, dat bij, spiernaakt als hij was, niet kon hopen ongezien te blijven, als de man slechts even in zijn richting keek. Deze stapte echter zonder om te zien voort in de richting van de beek en Frits kroop zachtjes achteruit tot hij zich kon verschuilen tusschen de hut en den boom Maar hier deed zich een nieuwe moeilijkheid voor. Eén der geiten, die vrij op het eiland rondliepen, had zich hetzelfde plaatsje voor den nacht uitgekozen en wendde zich thans blatend tot den knaap, als om hem te vragen haar te ontlasten van de melk, waartoe dien avond natuurlijk niet de gelegenheid was geweest. De vent, die naar de beek was geloopen, had blijkbaar het blaten vernomen, en Frits hoorde z'n stappen nader komen. De jongen wist niet wat hij doen moest. Als de kerel z'n schuilplaats ontdekte, was hij verloren. Reeds maakte hij zich gereed weg te vluchten en zich hals over kop in de beek te werpen, toen hem op hetzelfde oogenblik een ander plan inviel. De man was ongeveer tot aan de hut genaderd, toen Frits z'n tanden in den achterpoot van het dier zette en krachtig doorbeet. Verschrikt over die onzachte behandeling, sprong het De Bannelingen van den Achterhoek. 14 2IO dier weg en botste bijna tegen den kerel aan, die ontsteld terug sprong, niet wetend, wat daar zoo onverwacht uit den hoek kwam stuiven. „Verwenscht beest," mompelde de man, toen hij zijn vergissing bemerkte en woedend over het voorval, gaf hij het dier een schop, zoodat het luid blatend wegvluchtte. Door het lawaai waren de andere geiten ontwaakt en lieten hun klagend geroep hooren; de haan en een paar kippen kakelden luid, zoodat de vent zich vloekend en mopperend in de hut terug trok, bevreesd nog meer oproer te verwekken. Frits was graag nog een poosje blijven luisteren, maar hij begreep, dat Toon ongerust zou worden en bovendien werd hij koud, zoodat hij het geraden vond weg te sluipen. Het lawaai bedaarde langzamerhand, maar Frits maakte er gebruik van om ongehoord tusschen het gras en de struiken naar de beek te gaan, waarna hij zich geruischloos in het water liet zakken. Zoover de bodem het toeliet, waadde hij door den stroom en sloeg toen voorzichtig z'n armen uit om terug te zwemmen. Nu voelde hij eerst, dat hij door en door koud was, maar hij gaf het niet op. De stroom ging tamelijk snel, zoodat hij meer dan een kwartier noodig had, eer hij de plaats bereikte, waar Toon reeds in spanning aan den oever heen en weer liep. Deze reikte hem de hand en trok hem uit het water. Frits beefde van de koude en de doorgestane vermoeienis en Toon zag wel, dat hij niet in staat was een verslag van z'n tocht te geven. Hij hielp den knaap om zich droog te wrijven met een stuk ondergoed en toen Frits zich aangekleed had, dwong Toon hem, om 211 met groote snelle passen een stuk heen en weer te loopen, tot z'n bloed weer krachtig begon te stroomen en hij zich beter gevoelde. Toon, die krachtiger gebouwd was dan Frits, trok z'n jekker uit en hing dien z'n kameraad om het lijf, waarna ze zich te samen neerzetten en Frits z'n avonturen vertelde. Hij zweeg over het feit, dat hij de stem van een der beide mannen meende te kennen en ze spraken af, dat ze tegen den morgen het eiland nauwkeurig in den kijker zouden houden, om zoodra de twee kerels weggingen, naar hun hut te gaan en den boschwachter per telefoon te vertellen, wat er gebeurd was. Het was duidelijk, dat de twee schelmen iets op hun geweten hadden, zoodat het bericht zeker aan de politie zeer welkom zou zijn, ook al bleken 't ten slotte niet de twee ontvluchte tuchthuisboeven te zijn. Toon wilde nog een poos blijven waken, want hij voelde in 't geheel geen slaap. Hij ried Frits aan, zich bij de anderen neer te leggen en wat rust te zoeken, maar de jongen zat weer te rillen van de koude en 't scheen niet gewenscht, dat hij zonder eenige bedekking in de open lucht zou gaan slapen. Niet zonder ongerustheid zag Toon hem aan en dacht na over een middel om hem beter te verzorgen. Een vuurtje zou hem wellicht goed doen, maar 't was te gewaagd om hier in 't volle gezicht van het eiland vuur te gaan maken. Opeens viel hem iets in. „Ik zal Free wakker maken," zei hij. „Dan kunnen jullie samen de hei over steken en daar achter de heuvels een vuurtje aanleggen. Braadt dan de eend, die Kees van mid- 212 dag geschoten heeft en eet er wat van; dan knap je op en kun je bij het vuur een poosje slapen. Tegen den morgen stuur ik de anderen naar jullie toe met een ketel water, dan kunnen we wat warms drinken. We zullen 't wel zóó regelen, dat er steeds iemand hier is om op den uitkijk te staan." Frits wilde nog tegenstribbelen, maar Toon had Free reeds gewekt en de jongen begreep dadelijk, wat van hem gevorderd werd» Na een stevige wandeling van een klein half uur, waarbij Frits aan z'n kameraad een en ander over z'n nachtelijken tocht vertelde, hadden ze de heuvels bereikt, die door hun hoogte inderdaad een afdoende beletsel vormden om vanaf het eiland het vuur te zien. Frits, handig als altijd, had in een oogenblik van een stuk ijzerdraad een soort spit gemaakt, waaraan ze de eend boven het vuurtje roosterden. Ze aten er wat van, met een deel van de koeken, die van hun maal 's middags waren overgebleven. Daarna legde Frits zich bij den warmen gloed neer en was spoedig vast in slaap. Om drie uur kwamen Toon en Kees bij het vuur, daar Toon bij nader inzien besloten had, zelf een uurtje te gaan slapen en dus Jos en Daantje had achtergelaten om de wacht te houden. Ze brachten een ketel water mee en cacao en suiker, zoodat ze wat warms konden drinken. Daarop ging Toon een poos slapen en zond Free naar de anderen, opdat die Daan kon aflossen. Hij gaf de opdracht hem om vier uur te wekken, zoodat hijzelf bij het aanbreken van den dag op den uitkijk kon zijn. Free wandelde naar de plaats, waar ze dien nacht hadden geslapen en vond Jos en Daantje, bibbe- 813 rend van, de koude, loerend naar 't eiland. Daantje was blij, dat hij ook naar de koesterende warmte van het vuur kon vertrekken en zocht z'n weg door het maan-verlichte bosch. De twee wachters bleven samen zitten praten tot het in 't oosten begon te gloren en Toon verscheen, die na een uurtje slapens weer wat uitgerust was. Jos had nu gelegenheid om zich bij het vuur te gaan verkwikken en kreeg van Toon den raad mee om Frits nog maar wat te laten slapen, zoodat hij bekomen kon van de vermoeienissen van zijn tocht. Intusschen was het half vijf geworden en kondigden de paarsblauwe strepen aan den oostelijken hemel de komende zon aan, Een vogel begon droomerig te fluiten en uit de verte klonk het geroffel van een specht. Met het eerste hanengekraai, dat flauw van het eiland tot de knapen doordrong, zagen ze een man uit de hut naar buiten stappen, die geeuwend en rekkend voor de opening bleef staan, Hij staarde om zich heen, schudde zich, alsof hij huiverde van de koude en ging toen weer de hut binnen. De zon ging nu stralend op en wierp scherpe lichtbundels door de takken der boomen. Achter de twee spiedende jongens klonken voetstappen en hun vier kameraads voegden zich bij hen, eenigszios bekomen van den half doorwaakten nacht. Gedurende een kwartier keken ze allen onafgebroken naar het eiland, waar echter niets meer bewoog, tot opeens de beide mannen de hut verheten en naar den oever stapten, Toon lag op den grond, z'n kijker door de takken 214 van een struik op het eiland gericht. De anderen hadden zich een eindje verder begeven en zich daar verscholen, alleen Frits was bij Toon gebleven. Toen de aanvoerder een poosje de twee mannen had bekeken, vroeg Frits den kijker even ter leen. Maar nauwelijks had hij het toestel naar zijn oogen gebracht of hij slaakte een zachten uitroep, die slechts door Toon gehoord werd. Op hetzelfde oogenblik zag deze hoe z'n makker verbleekte en de kijker aan zijn sidderende hand ontviel. „Wat is er?'" vroeg Toon, „wat zie-je?" doch Frits schudde het hoofd en wilde weer de binocle naar het eiland richten. Maar zijn hand schudde zoodanig, dat bij niet in staat was het voorwerp voor zijn oogen te houden en fluisterend zeide hij tot Toon: „Kijk eens wie dat is, die kerel rechts, die 't dichtst bij de hut staat" Toon bracht den kijker aan z'n oogen en tuurde naar de beide mannen. De binocle was een prachtig werktuig, dat de voorwerpen als met een sprong nader tot den beschouwer bracht en ieder onderdeel, iederen trek deed onderkennen. Maar de man, dien Frits bedoelde, had het hoofd afgewend en Toon kon zijn gezicht niet zien. Plotseling echter draaide hij zich om, zoodat het volle zonlicht op zijn trekken viel. Toon staarde den man aan, alsof hij een doode tot het leven weergekeerd zag en wendde zich toen tot Frits, een uitdrukking van verwondering en ongeloof op zijn gelaat „Dat is..., dat is..., maar dat kan niet Frits!" Doch Frits knikte met het hoofd en wilde den kijker grijpen. Maar Toon had het toestel reeds weer voor 222 grond, waaraan hij alles wat hij noodig had, als planken van de kisten, spijkers, hamer en zaag omhoog trok. De andere knapen kwamen nu ook naar hem toegeklauterd en samen gingen ze aan het werk. In een half uur lag er een vloertje, dat gemakkelijk twee personen kon dragen, terwijl een stevige lat op een meter hoogte in het rond aangebracht, als leuning dienst deed. Toen spraken ze af, dat Kees het eerste uur boven zou blijven en met den kijker den omtrek zou beschouwen en klommen Jos en Daan omlaag om voor het eten te zorgen. Voor het gemak maakten ze nog een stevigen kabel, op regelmatige afstanden van knoopen voorzien, aan den ondersten tak vast, zoadat ieder zonder te veel moeite naar boven kon klimmen. Zoo verliep de morgen, terwijl het drietal in de hut rustig van den slaap genoot. Om elf uur klom Daan naar boven om Kees af te lossen en hielp deze verder aan het eten koken. 't Was twaalf uur, toen Jos de slapers wekte voor het middagmaal. De jongens waren uitgerust en toen ze hoorden, wat Jos dien morgen tot stand had gebracht, waren ze allen vol verlangen ook eens 'n uurtje in het observatorium door te brengen. Jos wilde eerst, dat ook bij z'n deel aan de wacht zou meemaken, maar Toon vond het beter, dat hij met z'n helpers een poos ging slapen, want hij had dien morgen werk genoeg verricht. Aan Free werd dus opgedragen om Daantje af te lossen, zoodat deze aan het middagmaal kon deelnemen en daarna gaan slapen. Free verzocht de anderen niet alles op te eten, zoodat er voor hem wat overschot was, als hij 223 beneden kwam, waarop Kees hem twee gloeiende aardappels in zijn nek wilde stoppen, hetgeen Free dankend afwees. Nadat Daantje van z'n hoogen post was afgedaald, aten ze vlug het middagmaal op en gingen toen ieder aan de taak, die hun was toegewezen, de eene helft slapen, de andere helft beurtelings in het kraaiennest den omtrek verkennen. Frits was verwonderd en teleurgesteld tevens, dat de telefoon heel niet was gegaan en kon zich slechts voorstellen, dat de twee schelmen ontsnapt waren. Eindelijk — 't was over twee en Frits maakte zich juist gereed om naar boven te klimmen ten einde Toon af te lossen, die zich op dat oogenblik boven bevond — ratelde de schel van het toestel, Frits vloog naar het kastje, dat Toon met opzet open gelaten had en vroeg met wien hij sprak. Dadelijk antwoordde de stem van den boschwachter en deelde hem mee, dat ze Ondanks nauwkeurige nasporingen het tweetal niet hadden gevonden. Echter was de politie overal in den omtrek gewaarschuwd en er was geen gevaar, dat de beide klanten zouden ontsnappen. Intusschen wilde hij, met het oog op de veiligheid van de knapen, graag eens met hen spreken en verzocht hun dus iemand naar den uitgang te zenden om hem binnen te laten. Toon was intusschen op het hooren van het schelsignaal uit den boom geklommen en beloofde dadelijk iemand naar het hek te zenden, om den man in te laten. Frits bood zich hiervoor aan en Toon gaf hem den sleutel, waarna de knaap de beek overstak en al 225 „Behalve nu juist gisteren hebben we op het heele terrein nooit een vreemde ontmoet. Bovendien zijn we met z'n zessen nog wel in staat ons te verdedigen,*' De boschwachter lachte een beetje spottend. „Zeker als jullie rustig slaapt?" zei hij. „Of staat er altijd iemand op post voor de deur?** Toon kleurde een beetje verlegen en moest toegeven, dat ze 's nachts niet veel tegenweer hadden kunnen bieden, als iemand hen met kwade bedoelingen had opgezocht. „Kijk eens!" zei de boschwachter. „Je moet altijd rekenen, dat je hier buiten bent, vèr van je medemenschen af. Er zwerft altijd kwaad volk langs den weg in ons heele land, menschen die er niets in zien 'n ander lastig te vallen of zelfs erger dingen te doen, als er wat mee te verdienen is. Nou behoeft 'n mensen heelemaal niet laf te zijn om tegen dergelijke lui de noodige veiligheidsmaatregelen te nemen. Ik ben heusch niet bang uitgevallen, maar 's nachts doe ik m'n deur op slot, want als ik slaap ben ik niet veel meer waard, dan m'n jongste zoon, die in de wieg ligt. Maar laten we nu eens een en ander afspreken. Ik geloof, dat de twee kerels al lang in een van de naburige gemeenten opgepikt zijn, maar je moet toch met de mogelijkheid rekenen, dat ze nog op vrije voeten rondloopen en geen kans zien om vandaag de grens over te komen, omdat de politie overal op hen loert. Er is dus nog wel kans, dat ze hier terugkomen, omdat ze het bier vannacht goed gehad hebben en niet weten, dat ze zoo precies bekeken zijn. Zooals ik je dus van morgen gezegd heb, De Bannelingen van den Achterhoek. 15 226 moet je den heelen dag en zoolang de lui niet gepakt zijn, ook de volgende dagen, goed uitkijken of ze hier niet komen. Die uitkijktoren kan daarvoor best dienst doen. Als je merkt, dat ze weer op 't terrein zijn, moet je me onmiddellijk waarschuwen per telefoon of anders door een boodschap naar mijn huis. Bovendien moet je zorgen, dat die deuropening 's nachts goed gebarricadeerd is, zoodat ze er niet zoo makkelijk in kunnen komen. Is dat afgesproken? Goed, dan ga ik nou naar huis en ik wensen jullie veel plezier verder." Ze vergezelden den man tot aan de beek, terwijl Jos op zich nam om hem het hek uit te laten. Toen de boschwachter met Jos alleen naar den uitgang wandelde, gaf de man aan Jos nog een laatste waarschuwing. „Ik wou jullie straks niet ongerust maken," zei hij. „Vooral omdat die twee jongere kameraadjes erbij waren, maar jij en jullie opperhoofd moeten weten, dat de geschiedenis niet heelemaal zonder gevaar is. Ik zeg nog eens, dat naar mijn meening de twee kerels al lang gepakt zijn, maar is dat niet het geval, dan loop je altijd kans, dat ze jullie nog eens komen opzoeken. En 't zijn een paar gevaarlijke sujetten. Naar wat ze samen in de hut bespraken, toen een van je makkers ze afluisterde, moeten ze, zooals we al vermoedden, ook de inbraak op hun geweten hebben, die eergisteren in de buurt van Lochem gepleegd is. Daar hebben ze een man voor dood laten liggen en een vrouw en een kind in bed vastgebonden. Ze staan dus voor niks. Kijk daarom maar goed uit en waarschuw me, als je iets verdachts ziet. 227 En nu nog één ding. Ik heb straks den toestand eens goed opgenomen en nu wou ik je vragen het vlot vanavond en voortaan iederen avond aan dezen oever van de beek te brengen, zoodat ik er altijd gebruik van kan maken, als 't soms eens noodig is. Er is aan dezen kant van het eiland zoo'n soort van inham en daar groeit een groote berk en wat struikgewas over het water heen. Als jullie nou allemaal op het eiland bent, breng het vlot dan daarheen en zwem naar den overkant. Iemand, die de plek niet weet, vindt 't nooit en voor mij ligt 't bij de hand, als ik geroepen word." Jos beloofde alles stipt uit te voeren en het den man uit het hek, dat hij zorgvuldig achter hem sloot. Maar toen de boschwachter zich verwijderde, riep Jos hem nog even terug en vroeg hoe hij het hek binnen zou komen, als hij plotseling noodig mocht zijn. De boschwachter lachte: „maak je daar maar niet ongerust over. Als 't moet, kan ik even goed een deur openmaken als de beste inbreker. Roep me maar, als er iets bijzonders is en ik ben zóó bij jullie." Jos liep in snellen pas naar het eiland terug, waar hij de anderen in spanning vond, benieuwd of de boschwachter onderweg nog wat gezegd had. Maar Jos het niets uit en zette de anderen aan het werk om de deuropening dicht te maken. In de eerste plaats moest er steeds gezorgd worden, dat iemand op den uitkijk stond, hetgeen door het bezoek van den boschwachter verzuimd was. Toon zond Kees naar boven en beloofde hem straks iemand te zenden om hem af te lossen. 228 Toen ging men aan net werk. Er waren nog voldoende dennepaaltjes aanwezig, waarvan Jog binnen het uur een stevige deur vervaardigde, die een flink stuk grooter was dan de opening. Het gevaarte werd op zyn kant naar binnen gesleept en voorloopig plat Op den vloer neergelegd, zoodat de ingang vrij bleef. Het plan van Jos was om dit schot eenvoudig rechtop voor de deur te plaatsen en het te schoren met een paar dikke dennepalen. Voor het gemak liet hij nog een diepe gleuf in den grond graven aan de binnenzijde van de hut, waardoor de deur des te steviger zou komen te staan en met meer vlugheid opgericht kon worden. 't Was nu half acht m den avond en Toon stelde voor vroeg naar bed te gaan, zoodat, al bleven ze beurtelings waken, elk voldoende rust kreeg. Om acht uur klom de torenwachter naar beneden; er werd nog een flinke ketel chocolade gekookt om den wakers als hartversterking te dienen; het schot werd opgericht en geschoord en de knapen voelden zich veilig. Jos wttde de eerste wacht hebben, omdat hij nog wat gaten in den wand wilde boren, die konden dienst doen om, zoolang het licht was, den omtrek te bespieden en Toon bleef nog een poosje bij hem praten. Jos had aan allen reeds medegedeeld, wat de boschwachter omtrent het vlot had gezegd en Frits had het dan ook bij tijds op de afgesproken plaats neergelegd; maar nu eerst kon Jos aan z'n kameraad vertellen, wat hij over de reputatie van de beide boeven had gehoord. Toon gaf toe, dat de toestand ernstig genoeg kon worden, als de twee schelmen 229 het inderdaad in hun hoofd kregen het eiland nogmaals te bezoeken, té meer omdat het hun 's nachts onmogelijk was te telefoneeren. Overdag kon men vanaf den uitkijktoren de twee kerels bijtijds zien aankomen en dan was er voldoende gelegenheid om naar het telefoontoestel te loopen, maar als de lui 's nachts plotseling aan den overkant stónden, ging dat niet meer en moest men zich dus op een verdediging voorbereiden. Ze bekeken de kwestie van alle kanten, maar er was geert beter rftiddel te vinden, want het ging niet aan de deur open te laten tot de menschen hun reeds nabij gekomen waren. Ten slotte ging ook Toort tér ruste en Jos begon aan zijrt werk. Achtereenvolgerts boorde hij ih alle wanden door de ZWare dennen en de tusschen gelegen kleilaag de noodigè uitkijkgftatjes en wekte toen Frits, die de tweede wacht had. Zoo ging dé nacht voorbij en niets verstoorde hun rust. Den volgenden morgen waren ze allen vroegtijdig bij de hand en vol opgewektheid, omdat alles blijkbaar slechts eert löös alarm was geweest. Ieder voelde zich als van een zwaren last ontheven; slechts Frits was stil en in gedachten verzonken. Nog liever had bij gezien, dat de twee schelmen hen 's nachts hadden aangerand en dat ze daarbij gepakt waren, al Was het dart met gevaar voor de knapen, dan dat ze nu ontsnapten naar het buitenland, wellicht voor altijd. Hij riep Töbrt terzijde en deelde hem zijn vreeS mede, doch deze wilde eerst rtog een gesprek met den boschwSchter hebben vóór hij er verder werk vart maakte. 230 Ze gingen dus aan hun gewone bezigheden en Frits trachtte de zaak voor het oogenblik uit z'n hoofd te zetten. Om negen uur belde Toon den boschwachter op, maar trof hem niet thuis; z'n vrouw beloofde evenwel, dat zij hem eraan zou herinneren, zoodra bij terugkwam, dat bij de jongens mededeeling omtrent het verdere onderzoek zou doen. Eindelijk rinkelde tegen den middag de schel weer en Toon vernam, dat de boschwachter dien morgen juist voor de kwestie was uit geweest, omdat er dien nacht voor de tweede maal in de buurt was ingebroken. Men had echter de twee kerels nog niet te pakken, ofschoon men wel had ontdekt, dat ze in een hooiberg geslapen hadden. Overal was thans de politie ijverig in de weer en hij hoopte, dat ze vóór den avond goed en wel achter slot zouden zitten. Maar nogmaals waarschuwde hij de jongens geen oogenblik hun waakzaamheid te laten verslappen, want ze moesten zich nog steeds op een bezoek voorbereid houden. Zelfs bood hij hun aan den nacht in de hut bij hen door te brengen, doch Toon sloeg het aanbod af, omdat bij den man geen ongerief wilde veroorzaken. Dus ging de dag weer in angstige spanning voorbij. Geen der knapen verliet het eiland, den heelen dag bleef het vlot op de afgesproken plaats liggen en steeds was er boven in den boom iemand op den uitkijk, gewapend met Toon's veldkijker. Er was besproken den nacht maar weer op dezelfde wijze door te brengen als den vorigen en men zette zich juist aan het avondeten, toen Free, 231 die op dat oogenblik de wacht had, een zacht gefluit het hooren, dat hen allen ontsteld naar boven deed kijken. Free legde den vinger op de hppen en wenkte Toon om naar boven te klimmen. Deze repte zich omhoog en stond na eenige minuten naast Free, die hem vertelde, dat hij aan de overzijde tusschen de boomen beweging had bespeurd. Nu richtte Toon den kijker naar de aangegeven plaats, maar kon er niets ontdekken. Hij het Free naar beneden klimmen om aan de anderen te zeggen zich schuil te houden, terwijl hij zelf de omgeving nauwkeurig zou gadeslaan. Zoolang de twee kerels zich aan de overzijde van den vijver bevonden, was er geen groot gevaar, want ze zouden dien wel niet overzwemmen. Free klom naar beneden en Toon het z'n kijker over den omtrek gaan, scherp loerend of hij iets kon ontdekken, 't Was ongeveer half acht, dus nog licht genoeg om iedere beweging waar te nemen. In 't eerst zag hij niets en als de twee kerels zich op het terrein bevonden, moesten ze zich zeker ergens verschuild hebben. Reeds meende hij dat Free zich vergist had, toen plotseling op een kilometer af stands twee gestalten haastig een open plek in het bosch overstaken, gaande in de richting van hun pas gebouwde brug. Door de betrekkelijke duisternis, die in het bosch heerschte, had Toon ze echter niet kunnen herkennen en wachtte dus tot ze bij het passeeren van de brug duidelijker in het oog zouden vallen. Hij behoefde niet lang te wachten. Na eenige minuten zag hij de twee individuen, scherp om zich heen loerend uit het geboomte rennen, over de brug gaan en aan de andere zijde tusschen de struiken verdwij- 232 nen. Doch Toon had tijd genoeg gehad ze te herkennen en haastte zich naar beneden. Hij berekende bij zichzelf, dat de kerels wel meer dan een half uur noodig zouden hebben, eer ze bij het eiland waren; er was dus al den tijd om te telefoneeren. Maar hier trof hém een teleurstelling; de boschwachter was niet thuis en z'tt vrouw kon niet zeggen of hij spoedig terug zou komen. Vlug beraden belde Toon thans den veldwachter op, die gelukkig wel aanwezig was en die beloofde onmiddellijk te zullen komen. Toen rende Toon naar de hut, waar Jos reed alles voor het afsluiten in gereedheid had gebracht. Maar er waren een paar kostbare minuten verloren gegaan en nauwelijks had men het zware schot op z'n plaats gebracht en goed geschoord, toen FritSj die door een der kijkgaten loerde, hun mededeelde, dat de twee schelmen Uit het bosch kwamen en de grasvlakte Vóór het eiland betraden. De zon was ondergegaan, maar er was nog licht genoeg om de twee kerels te zién, die — wantrouwig om zich heen glurend — over het grasveld stapten in de richting vart hét eiland. Frits bleef voor het kijkgat en dééd fluisterend mededeeling vatt wat hij Sag; Toon waarschuwde de anderen zich doodstil té houden en ttiet te laten merken, dat ér iemand in de hut aanwezig was. In dat géval immers liep men gevaar, dat de twee boeven op de vlucht gingen en was er veèl kans, dat ze ten slotte nog ontsnapten. Naar alle waarschijnlijkheid zouden ze, indien ze het vlot niet vonden, wel aan de overzijde blijven, waar straks de veldwachter hen onverhoeds kon aanvallen. Mochten zé 233 naar het eiland zwemmen, dan was het nog steeds het beste hen niet te laten merken, dat de hut bewoond was en eerst in het allerergste geval, wanneer ze bijvoorbeeld trachtten in de hut te breken, kon men zich verdedigen met de wapens, waarover de jongens beschikten, 't Was stikdonker in de hut, terwijl Toon aldus met fluisterende stem z'n instructies gaf; was 't lichter geweest, dan had hij gezien, hoe menig gelaat angstig verbleekte en ieder vol spanning naar de deur zag, die straks wellicht een aanval van de beide boeven zou moeten doorstaan. Toon durfde geen lucifer aansteken om op zijn horloge te kunnen zien en kon dus slechts gissen naar den tijd, die er sedert het telefoongesprek verloopen was. Hij wist, dat de veldwachter in het nabijgelegen dorp woonde op meer dan een half uur afstands van het terrein. Bovendien ZOU hij drie kwartier behoeven voor den weg van het hek tot aan het eiland, als hij ten minste den weg kende» Die laatste gedachte deed Toon ontstellen, want de veldwachter was waarschijnlijk nooit op het terrein geweest. In het allergunstigste geval kon hij dus in vijf kwartier bij het eiland zijn, tettzij — en dat waS toch zeer goed mogelijk — de man op de fiets zou komen, waardoor de afstand zeer bekort werd. Zoo peinsde Toon ett werd geslingerd tusschen hoop 6h vrees, maar hij wachtte zich wel al die overwegingen aan de anderen mede te deelen. Intusschen had Jos ook een kijkgat opgezocht en te zamen met Frits bespiedde hij de bewegingen der twee landloopers. De kerels liepen zoekend langs den 234 oever, blijkbaar overtuigd, dat het vlot toch ergens in de buurt moest zijn. Maar de toenemende schemering belemmerde hun te eerder om het te vinden en na eenige minuten keerden ze terug naar het punt, waar ze het de vorige maal hadden gevonden. De knapen hoorden hen te zamen praten, doch konden de woorden niet verstaan, maar het scheen wel, dat ze na eenigen tijd tot een besluit gekomen waren, want één van hen ontkleedde zich gedeeltelijk en stapte in de beek. Dicht bij den kant reikte hem het water slechts even over de knieën; de man kreeg daardoor blijkbaar vertrouwen en liep voorwaarts, toen hij plotseling met een plons onder de oppervlakte verdween. Jos grinnikte, toen hij den drenkeling snuivend en hijgend boven zag komen en terug zwemmen naar z'n maat, die geen hand uitgestoken had om hem te helpen. Ze schenen ruzie te krijgen over het geval en konden het over de verdere maatregelen niet eens worden. Maar de man, die reeds nat geworden was door z'n zwempartij, was nu besloten om naar den overkant te gaan. Hij bond zijn bovenkleeren en z'n schoenen tot een stevig pak bijeen en slingerde dat naar de overzijde, waarna hij gedecideerd in het water sprong en naar het eiland zwom Toen riep hij zijn maat toe, ook over te zwemmen, doch deze antwoordde door een onverstaanbaar gemompel en strekte zich rustig in het gras uit. Ondanks de duisternis herkende Frits den man volkomen en bedwong zich met alle moeite om niet op te vliegen en hem woedend allerlei verwijten naar het hoofd te slingeren. Doch hij herinnerde zich, dat de deur gesloten was en dat bovendien de 235 veldwachter straks te hulp zou komen. Dus bleef hij op zijn plekje zitten en loerde verder. De man wendde zich thans naar de hut, die hij waarschijnlijk open dacht te vinden. Maar dat viel hem tegen, want plotseling stond hij voor het stevige schot. Nu konden de knapen hem niet meer zien, maar ze hoorden, hoe bij op de teenen heen en weer sloop en met z'n hand tegen het schot drukte om te probeeren, of hij er wellicht beweging in kon krijgen. Ze merkten hoe hij daarna om de hut heen liep, telkens luisterend aan de wanden. De stilte, die daar binnen heerschte, gaf hem blijkbaar moed, want toen hij de hut was omgewandeld, gaf hij een stevigen schop tegen de deur en stond daarna luisterend stil. De jongens hielden hun adem in en na een oogenblik stilte hoorden ze hoe de man zich weer in de richting van den oever verwijderde. Nu riep hij zijn kameraad toe, dat de hut verlaten was, maar dichtgespijkerd en dat de ander ook over moest komen om hem te helpen. Een oogenblik later hoorden de jongens, dat ook de andere landlooper over de beek zwom en dat het tweetal vastberaden naar de gesloten deur stapte. Toon berekende, dat het nu meer dan een half uur geleden was sinds het telefoon-gesprek en dat dus ieder oogenblik de hulp kon opdagen als ze tenminste kwam. Fluisterend droeg hij z'n makkers op, zoover mogelijk van de deur terug te trekken en eerst op het oogenblik, dat het houten schot bezweek, de twee kerels aan te vallen. Op handen en voeten kropen ze naar de verste hoeken en zetten zich daar met kloppende harten neer, ieder gewa- 246 waar?" vroeg de arts. „Ze kunnen dus niet ontsnappen. Dan is 't het best, dat we de jongens allemaal laten slapen, die hebben 't vandaag al moeilijk genoeg gehad. Ik blijf in elk geval zitten tot de veldwachter terug is, zoodat je ook wel een uurtje kunt rusten. Als de jongen rustig blijft, roep ik je straks en zal ik zien, dat ik wat slaap krijg." De dokter kommandeerde dus de clubleden om zich, zoover de ruimte het toeliet, maar ergens neer te leggen en tot den morgen te slapen. Daantje en Free hadden daar niet op gewacht en lagen al in diepen rust onder de tafel op een hoop hooi; Kees zat te knikkebollen tegen den wand en Jos, die den veldwachter had zien vertrekken, hield zich buiten niet het vuur bezig. Toon wou liever den dokter gezelschap houden. „Ik heb geen slaap," zei hij. „En ik wou graag een poosje bij Frits blijven." „Goed," zei de dokter, „dan kunnen we samen wat praten." De boschwachter had ook geen zin om de beide booswichten vrijwel zonder toezicht te laten en ging buiten de hut een pijp loopen rooken. Terwijl Jos in den zoelen zomernacht de avonturen van den dag met den boschwachter besprak, zaten Toon en de dokter samen bij Frits, die in een onrustigen slaap gevallen was en nu en dan zinnen mompelde, zich trachtte op te richten en dan weer door den arts met zachten drang tot kalmte gebracht moest worden. De veldwachter bleef lang weg. 't Was al bij drieën en reeds kondigden de verbleekende sterren 247 den naderenden ochtend aan, toen ze stemmen aan den overkant vernamen, die langzaam naderden. Van over de beek klonk een zacht gefluit, dat de boschwachter als een sein van z'n collega herkende. Maar deze kwam niet alleen. De burgemeester was bij hem en twee maréchaussées, zoodat er spoedig op het eiland een ongewone drukte heerschte. De dokter sprak een poosje met den burgervader en deze het Toon nog eens getuigenis afleggen met het oog op de voorloopige instructie. Toen werd de ongewonde gevangene naar de overzijde gebracht en door een der maréchaussées en den veldwachter weggevoerd. Voor den ander zou straks een brancard komen en in afwachting daarvan werd hij vast met het vlot naar de overzijde gebracht. Geleidelijk keerden weer de normale toestanden op 't eiland terug. Jos ging de dieren voederen, terwijl Free de geiten molk en voor het ontbijt ging zorgen. Toen de brancard arriveerde, ging de burgemeester met den boschwachter en den tweeden maréchaussée heen en de clubleden bleven alleen met den dokter achter. „Wat denkt u van Frits?" vroeg Toon. „Zou hij naar huis vervoerd kunnen worden?" „We zullen 't vandaag eens aanzien," meende de arts, die intusschen van de geschiedenis van de club op de hoogte was gebracht, „me dunkt, we moesten eerst je vader maar eens opbellen, dan komt die wellicht hierheen en kunnen we samen beraadslagen. Frits slaapt nu rustig, zorg jij, dat alles kalm blijft om hem heen, dan ga ik nu naar huis om aan je 248 vader te telefoneeren en nog wat medicijnen voor je kameraad gereed te laten maken. Als er niets bijzonders gebeurt, kom ik van middag terug. Mocht je vóór dien tijd m'n hulp noodig hebben, laat 't me dan maar spoedig weten." En met een hartelijken handdruk scheidde de dokter van de jongens, die — bekommerd over het lot van hun clubgenoot — hem ongaarne zagen vertrekken. Toon voelde al de verantwoording, die op hem drukte en hij dacht met spijt over het voorgevallene, dat op zoo ruwe wijze hun prettige verblijf op het buitengoed verstoord had. Maar hij zag ook, van hoeveel beteekenis voor Frits' vader deze geschiedenis kon zijn; hoe bij daardoor van een groote blaam, wellicht van de geheele ongelukkige geschiedenis, die hem zooveel ellende had veroorzaakt, gezuiverd zou worden. Dat de man, waarmee Frits gevochten had, de vermiste kantoorlooper was, stond bij Toon vast; hij had hem straks, toen hij naar het vlot gedragen werd, nog eens aandachtig bekeken, maar er was geen twijfel aan of 't was Ter Loon. In elk geval werd daardoor ten duidelijkste bewezen, dat Frits' vader geen moord op 't geweten had en de kwestie van 't vermiste geld zou thans zeker ook wel opgelost worden. Toon kon niet nalaten in gedachten het doorzicht van zijn vader te waardeeren, die steeds den man verdedigd en aan z'n onschuld geloofd had. Intusschen moest Toon de leiding hernemen, de anderen kwamen pratend de hut binnenloopen om naar Frits te informeeren en maakten meer leven 249 dan voor den patiënt gewenscht was. Kees en de twee jongsten hadden dien nacht ten minste nog wat geslapen en waren nu monter en frisch. Maar Toon en Jos waren doodop en 't was noodig, dat ze wat rust kregen, 't Was nu zeven uur in den morgen, ze hadden dus nog ruimschoots den tijd vóór de dokter terug kwam Jos ried Toon aan eerst een poos te gaan slapen, dan was de aanvoerder ten minste bij de hand als de dokter kwam Zóó geschiedde het: Toon legde zich neer en was spoedig in diepe rust, terwijl Jos bij Frits ging zitten en de anderen buiten de noodige werkzaamheden verrichten. Frits, die blijkbaar een slaapdrank had gehad, hield zich gelukkig kalm en Jos kon nu en dan eens opstaan en naar buiten loopen om zich wakker te houden. Om elf uur riep hij Toon, die opgemonterd ontwaakte en z'n plaats bij het ziekbed innam. Tegen twaalf uur werd Frits wakker. Hij was geheel helder en vroeg vol belangstelling naar alles, wat zich dien nacht had afgespeeld. Z'n borst deed hem nog veel pijn, maar overigens voelde hij zich gezond en verlangde maar naar den dokter om te vragen of hij mocht opstaan en naar huis vervoerd kon worden. Toon hield hem zoo rustig mogelijk, door erop te wijzen, dat de dokter iedere beweging als schadelijk verboden had. Eindelijk tegen twee uur hoorden ze stemmen van de overzijde en vlogen ze allen naar buiten. Daar stonden dokter Velders en de heer van Doorn met den dokter, die Frits 's nachts behandeld had. In 250 vijf minuten waren ze met het vlot naar het eiland gebracht en drukte Toon z'n vader de hand. Natuurlijk wilden ze allen tegelijk het woord hebben, maar dokter Velders en de andere geneesheer gingen zoo spoedig mogelijk naar binnen om naar Frits te zien. Toon was gelukkig, dat z'n vader de zorgen van hem overnam en wendde zich nu tot den heer van Doorn, die natuurlijk vol belangstelling naar al hun avonturen vroeg. Het duurde niet lang, of deze was van alles volledig op de hoogte gebracht Na een half uur kwamen de beide dokters naar buiten en vertelden, dat de toestand van Frits gelukkig zonder gevaar was en dat hij binnen enkele dagen vervoerd zou kunnen worden. Per telefoon werd thans bericht naar hun woonplaats gezonden, zoodat de familieleden van de clubgenooten op de hoogte van den toestand kwamen. De dokter deelde den jongens mee, dat hij voor een paar dagen een plaatsvervanger had gesteld in Loevenhoven en dus nu met den heer van Doorn zoo lang bij hen zou blijven, tot Frits in staat was met hen allen naar huis te trekken. Dat gaf natuurlijk een heele drukte. Er moest voor meer personen gekookt worden, en ieder beijverde zich om aan het dinée bij te dragen. Maar ze voelden allen, dat de paar laatste dagen te veel van hun jonge krachten hadden gevergd, zoodat de familie vroeg onder de wol ging om in den slaap nieuwe krachten te vinden. 357 Allen zagen nog eens om en bij menigeen kwam een zucht naar boven bij de herinnering aan de vervlogen dagen. Toen sloeg de motor aan, de auto sprong met een zetje naar buiten, waarop de heer van Doorn uitstapte en het hek afsloot. Toen hernam hij z'n plaats aan het stuurrad, haalde het handel over en de wagen snelde voort. Zoolang ze konden, keken de jongens nog achterom, totdat de auto den rijksweg opdraaide en de uitgang aan hun gezicht onttrokken werd. Nu zetten ze zich allen op hun gemak neer en dachten aan het komende weerzien van alle huisgenooten, terwijl het voertuig in steeds sneller tempo hen wegbracht uit hun ballingschap, het oude leven tegemoet De Bannelingen van den Achterhoek. 17 HOOFDSTUK XVIII. EEN PLECHTIGHEID. In de lieve rustige wening van de familie Dammers hield de Crusoeclub bijeenkomst, de laatste vergadering voor langen tijd, want over een paar dagen was de vacantie voorbij en begon het nuchtere schoolleven weer. Ook Frits zou niet meer bij den notaris gaan werken. Nu het gezin in andere omstandigheden was gekomen, kon hij z'n studie weer opnemen, die door de droevige geschiedenis een jaar lang onderbroken was geweest Daar zaten ze dus in den vorm, zooals Kees dat graag zag, Toon aan het hoofd van de tafel, met Jos aan z'n linker en Kees aan z'n rechterhand, de anderen terzijde en tegenover hem Kees bad in de notulen met veel bombast met bloemrijke stijlfiguren en stoute zinswendingen een groot deel van de meegemaakte avonturen geschilderd en had z'n clubgenooten meer dan een half uur naar z'n meesterstuk doen luisteren. Thans was Toon aan het woord om een plan uiteen te zetten, dat bij reeds in gedachten had gevormd tegen het voorjaar: een fiets- of wandeltocht naar den achterhoek in de Paaschvacantie om voor een paar dagen het tooneel van hun Batavierenleven 259 weer eens te bezoeken, toen er aan de schuifdeuren getikt werd, die de voorkamer van het woonvertrek der familie Dammers scheidden. Frits had blijkbaar op dit sein zitten wachten. Hij sprong op, stak z'n hoofd om den hoek van de deur en fluisterde iets naar binnen. Daarop ging hij weer zitten en vroeg den voorzitter z'n afgebroken rede voort te zetten. Toen Toon klaar was, stond Frits op en vroeg of hij namens z'n vader de clubgenooten mocht uitnoodigen even in de huiskamer te komen. Verwonderd stonden ze allen op en volgden Toon, die 't eerst naar binnen stapte. Daar zat een heel gezelschap op hun komst te wachten; Dammers en z'n vrouw, dokter Velders, de heer van Doorn en ten slotte de burgemeester van Loevenhoven en de gemeentesecretaris, de vader van Kees de WaaL „Ziezoo jongens," zei de dokter, „gaan jullie allemaal maar eens zitten, dan kan de plechtigheid beginnen." Een beetje verlegen schoven ze op de stoelen, die klaar gezet waren en wachtten af, wat er gebeuren zou. Toen stond de burgemeester op, stapte naar voren, zoodat hij tegenover het echtpaar Dammers stond en begon: „Waarde Vrienden. Ik ben hier vanmiddag gekomen om twee redenen. In de eerste plaats omdat ik U allen officieel wil mededeelen, dat de gemeenteraad gisteren heeft besloten den heer Dammers vanaf morgen in z'n vroegere functie te herstellen 260 op zoodanige voorwaarden, dat de moeilijkheden die onze vriend in het jaar, dat achter ons ligt, heeft ondervonden, althans financieel goedgemaakt zijn. We kunnen natuurlijk nimmer ongedaan maken, wat dit gezin in dien tijd geleden heeft, maar we kunnen toch door meerdere achting en vriendschap toonen, dat we allen zeer veel leedwezen hebben over het verdriet, dat Dammers in dien tijd heeft meegemaakt en zoo dapper heeft gedragen. We hopen van harte, dat we nog vele jaren gelegenheid zullen hebben hem onze vriendschap te toonen en dat onze vriend Dammers in de vervulling van z'n plicht weer dezelfde vreugde zal vinden als voorheen. In de tweede plaats moet ik een paar woorden zeggen tegen de leden van de Crusoeclub. Jongelui, jullie hebt een vacantie gehad, zooals jongens van jullie leeftijd maar weinig genieten kunnen. Dat 't jullie lichamelijk goed heeft gedaan, kan al blijken uit jullie stevige spieren en verbrande huid. Maar moeten we hier al dankbaar om zijn, grooter zegen is 't nog, dat jullie hebt mogen meewerken om een gezin uit ellende te helpen, om een man, wiens naam ten onrechte met schande bevlekt was, in eer te herstellen. We hebben gevonden, dat deze gebeurtenis niet Onopgemerkt mocht voorbijgaan en er heeft zich in 't dorp een commissie gevormd, die zoowel aan den heer Dammers als aan de leden der Crusoeclub een aandenken wilde geven aan deze gebeurtenis. Ik verzoek U allen met me mee te gaan naar buiten." Dokter Velders glimlachte tegen de verwonderde jongens en hield ze even tegen toen ze 2ÓI reeds achter den burgemeester wilden aanstormen. „Eerst de heer Dammers en z'n vrouw," zei hij. Dus kwamen de knapen een beetje getemperd naar het voortuintje, waar reeds een deel van de dorpelingen tegen en vóór het hek stond. Een paar sjouwers verwijderden zich juist door den uitgang naar buiten, toen de stoet de deur uitstapte. Daar stonden op het grasveldje twee groote eiken fauteuils omkranst met groen en bloemen en tegen het hekje geleund blonken zes fonkelnieuwe rijwielen in de middagzon. „Die stoelen," zei de burgemeester, „zijn het bewijs van achting, dat de gemeente heeft willen geven aan onzen ontvanger en aan z'n vrouw. We hopen, dat ze nog vele jaren er rustig in zullen zitten aan den huiselijken haard als de dagtaak ten eind is. En die fietsen hebben we voor de leden der Crusoeclub bestemd om hen in staat te stellen nog menigen kilometer af te leggen in ons mooie vaderland. Jongens, verslijt ze in vreugde en kijk op je tochten en in je heele leven steeds uit of je niet een medemensen, die in nood verkeert, uit z'n moeilijkheden kunt redden." Dokter Velders gaf het sein voor een applaus, dat door de stille dorpstraat weerklonk. Toen kwam de heele goe-gemeente het hek binnen om het echtpaar Dammers geluk te wenschen; forsche krachtige boeren met hun vrouwen, het schoolhoofd en de notaris, de kruidenier en de spekslager en ze drukten iedereen de hand en wenschten allen geluk met woorden vol trouwhartige vriendschap. 262 Toen noodigde Dammers hen allen naar binnen, waar de nieuwe armstoelen reeds door vaardige handen waren neergezet. Daar werden de gelukwenschen nog eens hernieuwd, zoodat de gastheer en z'n vrouw zich weer geheel opgenomen voelden in hun ouden vriendenkring. Iedereen moest nog eens uitdrukken hoe verheugd hij was, dat de zaak zoo gelukkig was opgelost en menige openhartige bekentenis van ongelijk moest den eenvoudigen dorpelingen van 't hart. Er werd gedronken op Dammers en z'n vrouw, op Frits, op den Burgemeester en den heer van Doorn, tot eindelijk dokter Velders opstond en 't woord vroeg. Ze wachten allemaal wat de dokter, de trouwe vriend van iedereen, zou zeggen. „Vrienden," begon hij, „deze dag heeft ons veel geleerd. We hebben zooeven uit menigen mond de gulle bekentenis gehoord, dat men zich vergist had en spijt had van zijn vergissing. Dat is heel wat waard als men als volwassen mensen erkend een domheid te hebben begaan, 't Eenige middel tegen deze domheden is hartelijke trouwe vriendschap, vriendschap, die maakt, dat men elkaar begrijpt en zóó door en door kent, dat men ondanks alle omstandigheden in elkaar blijft gelooven. Misschien zijn wij ouderen al te hardleersch om ons nog zóó te vervormen, dat we straks tegenover een ander onzer dorpsgenooten niet weer dezelfde vergissing begaan. Maar ik hoop, dat de jongeren onder ons deze les zóó ter harte zullen nemen, dat ze die nooit vergeten. En dan denk ik speciaal aan de leden van de Crusoe- 263 club, die in moeilijkheden en gevaar elkaar hebben bijgestaan, die door de ormstandigeden niet alleen clubgenooten maar vrienden zijn geworden. Ik hoop, dat de vriendschap en eensgezindheid tusschen hen zal blijven, ook al gaat de Crusoeclub zelf te niet. Ik drink op den band tusschen de zes bannelingen van den achterhoek." SCHETS VAN HET TERREIN. 78 en nu beval Jos om gezamenlijk het groote zeil erover heen te trekken. Dank zij een paar stevige koorden gelukte dit spoedig; de beide afhangende kanten werden aan paaltjes bevestigd en de woning was gereed. Toon sloeg aan één zijde de uiteinden van het zeil tegen elkaar aan en reeg er een touwtje door, terwijl de anderen gras gingen snijden om als matrassen te dienen. Intusschen had Frits z'n functies als kok aangevangen, waarbij z'n maatje Free hem dapper hielp. Met hun beiden hadden ze een paar paaltjes aangepunt en in den grond geheid. Van de afgehakte twijgen en takjes ontstaken ze een vuurtje en daarboven hingen ze een ketel, dien Frits bij het keukengerei had aangetroffen en met het frissche water van de beek had gevuld. Aan een dwarslat over de beide paaltjes hing de ketel boven de vlammen, zoodat spoedig het water begon te razen. Frits had tusschen de voorraden een kist met borden en schalen en kopjes en schoteltjes ontdekt, alles geëmailleerd goed en ging op een groote kist het vaatwerk uitstallen. Kees kon niet nalaten hem te zeggen, dat hij wel een oud wijf leek, doch Frits stoorde er zich niet aan, en begon netjes alles om te spoelen en af te drogen. Hij snuffelde verder in de voorraden en vond al gauw een groote bus met thee en een baaltje suiker. Vóór dat de anderen met de tent gereed waren, hing er reeds een ketel met thee boven het vuur. Frits fluisterde Free wat in het oor en deze, kundig als een boerezoon, zat in een oogwenk- één van de geiten te melken, zoodat de beide koks aan het gezelschap een heerlijk kopje 79 thee bij hun avondboterham konden aanbieden. Allen juichten het keukenpersoneel toe, dat op zoo'n voortreffelijke wijze z'n taak vervulde. In het schemerdonker gaf het uitgaande vuurtje een huiselijk schijnsel om hen heen. Aan den hemel flonkerde reeds een enkele ster, de beek murmelde zachtjes langs den oever en tevreden over hun dagtaak zochten ze onder het zeildoek een plaatsje op het geurige gras. Half ontkleed kropen ze dicht tegen elkaar met een opgerolde jas als hoofdkussen en een paar paardekleeden als warme dekens over hen uitgespreid. Ondanks een gevoel van eenzaamheid, dat hun nog af en toe bekroop, sliepen ze door hun vermoeidheid al gauw in en een kwartier nadat Jos de tent dicht getrokken had, rees er een vredig gesnurk uit op, dat aan de luisterende geiten verkondigde, dat hun heeren en meesters in zoete rust lagen. HOOFDSTUK VI. HET BEGIN VAN DEN WONINGBOUW. 't Was nog schemerdonker toen Free Ridderman met een schok ontwaakte en recht overeind ging zitten. Door een kier van de tent drong een zwakke lichtstraal naar binnen, die hem flauw de omtrekken van een paar kisten en van zijn slapende kameraads ontdekte. Free duwde zijn vuisten in zijn oogen en wreef er krachtig mee heen en weer als om een droom te verbannen, die hem andere dingen deed zien dan de werkelijkheid. Hij was wakker geworden van hanengekraai en meende, dat hij op de boerderij van z'n vader ontwaakt was zooals iederen anderen morgen. Maar deze sombere ruimte leek niets op het vroolijke kamertje, waarin hij anders wakker werd. Weer wreef hij zich de oogen uit en plotseling drong het tot hem door, dat hij zich in de tent bevond met de Crusoeclub, op het onbewoonde eiland. Weer schalde door den stillen morgen de vroolijke roep van den haan en Free kroop voorzichtig tusschen zijn makkers uit en stak zijn hoofd door de tentopening naar buiten. Hij huiverde onwillekeurig, want de morgen was koel; er streek een frissche 8x wind langs den grond, zoodat de grashalmen langzaam heen en weer bewogen; boven de beek hing een ijle damp, die wazig wegvloeide over de grasvlakte. Doch boven de boomen aan de overzijde van de beek kondigde reeds een zacht rose gloed de zon aan, die straks zou oprijzen achter de zwarte stammen en met zijn vurigen gloed al het leven doen ontwaken in bosch en wei. Nog eens klonk het gekraai van Kantekleer en het geblaat van een geit leidde de gedachte van den jongen naar den praktischen kant van het leven. Hij kroop onder de tent vandaan en slenterde door het hooge gras rond. Gisteren hadden ze te weinig tijd gehad om alles op te nemen, nu wilde hij wel eens kijken, hoe men voor hen gezorgd had. Aan den westkant van het eilandje was een gedeelte afgebakend met hoog kippengaas. Daar liepen een twaalftal hoenders en een paar eenden tusschen de grashalmen naar voedsel te zoeken. In het water zwom ook een tiental van die nuttige huisdieren en kwaakte luid tegen den vroegen bezoeker. De heele dierenwereld scheen wat van hem te verwachten, want ze Hepen alle naar de plaats, waar hij tegen de omheining geleund de beesten beschouwde. Dat bracht hem op de gedachte, dat ze wellicht gewend waren omstreeks dien tijd eten te krijgen en hij liep op een drafje terug naar de stapelplaats der voorraden. Er stonden verscheidene tonnen, sommige gesloten en andere, waarvan het deksel er maar los opgelegd was. Spoedig had hij een vat gerst en haver ontdekt; hij vulde z'n wijde zakken De Bannelingen van den Achterhoek. 6 82 ermee en snelde terug naar het hoenderpark. Eerst strooide hij wat door de mazen van het gaas, maar even later zag hij, dat er zich een eind verder een deurtje in de omheining bevond en stapte naar binnen. De kippen en eenden trippelden om hem heen en hij voederde ze en praatte tegen de dieren alsof het oude bekenden waren. Onder een paar struiken stonden eenige nestmandjes, waarvan zoowel de kippen als de eenden al een druk gebruik gemaakt schenen te hebben, want reeds uit de verte zag hij de witte en bruine hoendereieren, de groene eendeneieren hem toeglimmen in het licht van den morgen. Dat bracht hem op een idee. Hij knielde neer en vulde zijn zakken en z'n pet met dezen kostelijken mondvoorraad, stapte voorzichtig terug door het poortje en het vochtige gras naar het terein waar de tent stond. Nog klonk geen geluid van het inwendige naar buiten; ze sliepen dus nog rustig. Snel zocht de jongen wat spaanders bijeen en al gauw rezen de vlammen omhoog van een vuurtje, dat wedijveren wilde met de eerste stralen van de zon, die door het bosch aan de overzijde drongen. Free was een handige jongen, die zich —i toen het vaststond dat hij koksmaat zou worden *— door z'n moeder duchtig had laten instrueeren om voor z'n taak berekend te zijn. Vóór er een kwartier verloopen was, had hij een ketel kokend water en vertrouwde hij de glanzende eieren aan het borrelende nat. Terwijl het vuur z'n plicht deed, scharrelde hij nog wat in de vooraden; vond een groote, ijzeren pan met zout en nog meer vaatwerk, dat hij netjes rangschikte op een deksel van een kist, vóór de tent 83 in het gras gedeponeerd. Hjj nam den ketel van het vuur en deed er koud water bij uit de beek, waarna hij de eieren keurig op een schaal schikte. Met welgevallen overzag hij de voorbereidingen voor den ■oberen maaltijd. Met zijn gezonden jongensblik leek het hem al voldoende aan zoo'n schaaltje met eieren te beginnen, toen hem plotseling in de gedachte schoot, dat een beker geitemelk erbij ook wel smaken zou. Fluks had hij een emmertje te pakken en liep ermee naar een van de drie sierlijke dieren, die al rustig liepen te grazen. Sissend spoot de melk uit den vollen uier door zijn handen en hij keek er met genoegen naar, verlangend z'n mond aan den emmer te zetten en met volle teugen het lauw-warme vocht op te slorpen. Hij was zóó verdiept in z'n werk, dat hjj niet merkte hoe nog iemand uit de tent naar buiten getreden was, die over het mollige grastapijt naar hem toestapte. Doch een vroolijk „Goeden morgen" deed hem omzien en Toon ontdekken, die hem opgewekt toeknikte. „Stil," zei Free, „maak de anderen niet wakker, vóór ik klaar ben." Hij was spoedig gereed en samen schonken ze de groote geëmailleerde kroezen vol, die Free al had klaar gezet. Toen sloeg hij het zeil van de tent opzij en schreeuwde naar binnen: „Vooruit jongens, opstaan, 't is half negen. Je moet naar school" Daar vlogen ze allemaal op, bonsden met de hoofden tegen de kisten en tegen elkaar, maar half bewust waar ze waren en wie ze als slaapkameraads hadden. Zoo stapten ze naar buiten, nog suizebollend van den 84 slaap. Maar de frissche morgenlucht, de heldere zonneschijn brachten hen al gauw tot zichzelven. Toen vielen ze op de eetwaren aan, tikten hun eitjes en dronken de vette zoete geitemelk, tot ze spoedig monter en opgewekt klaar stonden voor de dagtaak. Maar Frits, die eigenlijk kok was, vond, dat de maaltijd niet stevig genoeg was geweest en beloofde hun wat beters, wanneer ze om 9 uur zouden schaften. Hij verkreeg van Toon toestemming om den voorraad eetwaren te onderzoeken en dien onder zijn beheer te nemen. Vergezeld van zijn koksmaat begon hij alles op te nemen, terwijl Toon de anderen bijeenriep om de plannen voor den bouw van een huis te bespreken. „Hoor eens," begon Toon, „zoo'n tent van zeildoek is heel goed, als we steeds mooi weer hebben, maar voor de regendagen deugt 't ding niet. Vandaag of morgen komt er eens een fiksche bui en dan waait de heele geschiedenis weg. We moeten zien een hut te bouwen van boomstammen, die een stootje kan velen. Wat denk jij daarvan, architect?" „Dat is natuurlijk heel goed te doen, al zal 't een hoop werk kosten. Er staan hier wel wat dennetjes op 't eiland, maar lang niet genoeg om een flinke hut van te bouwen, want we moeten rekenen, dat we er minstens vijftig noodig hebben." „Nou," zei Toon, „we zullen er straks mee beginnen. Maar eerst moeten we een vast plan in elkaar zetten en vooral zorgen, dat we den dag regelmatig verdeelen. Om maar iets te noemen: we hebben ons nog geen van allen gewasschen. Er is 85 hier wel niemand, die er wat van zal zeggen als we er 'n beetje onfatsoenlijk uitzien, maar je weet, dat we hier zijn om er gezonder op te worden en dan moet je in de eerste plaats voor de zedelijkheid zorgen. We zullen een plekje opzoeken, waar de beek niet te diep is, daar gaan we eiken morgen zwemmen of pootje-baden. Daar kunnen we ons tegelijk wasschen. Onderhand dat Frits en Free voor een maal zorgen, zullen we hier eens rondkijken." Ze liepen langs den oever om het eiland heen en vonden weldra aan den westkant een plaats, waar de bodem zacht-glooiend afliep, zoodat Jos, die zich ontkleed had, op vijf en twintig meter uit den oever slechts tot aan de schouders in het water stond. In een oogenblik waren ze thans allen aan het plassen. De zon scheen helder uit een wolkenloozen hemel, het water schitterde in haar stralen en stroomde lustig langs en over hun blanke lichamen, terwijl ze stoeiden en vochten en de flinksten met krachtige slagen een eindweegs van den oever zwommen. Toon bleef bij den kant en hield een oogje in het zeiL opdat er niet ongemerkt een ongeluk zou gebeuren. Na een kwartier riep Toon de bende bij elkaar en ze trokken weer naar de tent, waar Frits intusschen een flinke schaal rijstepap had gereedgemaakt De rijst was wel niet zoo gaar als ieder het wenschte, doch ze hadden allen honger gekregen en smulden ervan, behalve Kees, die niet kon nalaten de opmerking te maken, dat Vrijdag nog niet zoover in de kookkunst was als wel behoorde. Toon legde hem het zwijgen op en dreigde hem anders zelf tot kok te 86 benoemen. Frits keek z'n plaaggeest woedend aan, maar zweeg, 't Was duidelijk, dat er tusschen de beide knapen een zekere onaangename stemming heerschte, die Toon wel een beetje hinderde. Hij kon er Frits geen verwijt van maken, doch besloot om Kees eens terzijde te nemen om de kwestie te bepraten. Na het maal wilde Toon eens in onderdeden hun plannen bespreken. Ze bleven dus wat bij elkaar zitten en overlegden, wat er alzoo te doen viel. „We zullen dus eerst een huis bouwen," zei Toon, „maar omdat we daarmee wel een paar weken werk zullen hebben, moeten we eerst afspreken, wie dat zal doen en wie voor de andere noodige dingen zal zorgen. Er moet eten klaar gemaakt worden, de beesten moeten op tijd hun voer hebben; de voorraden moeten worden nagezien en met slecht weer opgeborgen; zoo zijn er een aantal dingen, die dagelijks moeten gebeuren, behalve ons werk voor een huis en wat we verder willen doen. Hoe zullen we nu het werk verdeden? Wie zal er dagelijks thuis blijven en voor al die kleinigheden zorgen en wie gaat er mee om boomen om te hakken en wat er verder moet gebeuren?" „Ik vind," zei Jos, „dat we 't zoo moeten doen: Frits heeft nou eenmaal op zich genomen voor de keuken te zorgen; die kan dus 't best thuis blijven en de huiselijke werkzaamheden doen. Free moet hem de helft van den dag helpen, 's morgens of 's middags, dat zal er van afhangen wanneer we middageten willen hebben. De rest kan dan er op uit trekken en zoo noodig hebben we bij den bouw 87 hulp van Free en Frits, omdat 't huis hier toch op 't eiland wordt neergezet" „Dat is allemaal heel mooi" meende Daantje. „Maar we moeten toch niet den heelen dag werken en sjouwen. Ik wil toch wel eens kijken, hoe het er hier op 't heele terrein uitziet; we hebben nou alleen nog maar dat stukje bosch en het eiland bekeken, maar van de rest weten we niets." „Daarom wóu ik juist voorstellen," zei Toon, „dat we een dagverdeeling maken, zoodat er tijd is om te werken en om wat voor ons pleizier te doen. We hebben ons nu een beetje verlaat door al het gepraat maar van morgen af moeten we 't beter doen. We staan om zes uur op en we zorgen, dat we om zeven uur ons gewasschen, gekleed en gegeten hebben. Dan werken we tot tien uur, daarna eten we weer wat; van elf tot drie uur werken we weer; intusschen hebben Frits en Free voor 't middageten gezorgd, zoodat we om een uur of vier kant en klaar zijn en kunnen doen of laten wat we willen. Maar op Woensdag en Zaterdag werken we maar alleen 's morgens net als op school en 's Zondags doen we heelemaal niets. Deze manier lijkt me de beste om ook eens wat pleizier te hebben en vooral om eens tochten te maken door 't heele terrein. Bovendien heeft m'nheer van Doorn me nog speciaal gezegd het heele gebied goed te onderzoeken, omdat we dan wellicht nog wel wat zouden vinden, dat ons van nut kan zijn. Ik weet niet of hij dat met een bijzondere bedoeling zei, maar in elk geval vind ik, dat we zijn raad moeten opvolgen. Vandaag is 't Dinsdag, we werken dus tot een uur of drie, maar morgen 88 scheiden we er om twaalf uur uit en dan gaan we 's middags een onderzoekingstocht doen!" Het gezelschap had tegen deze regeling niets in te brengen en de conferentie werd opgebroken om allereerst met den bouw van een woning te beginnen. Jos had reeds in z'n hoofd een plan gevormd en begon aanwijzingen te geven omtrent de uitvoering. Op het eilandje bevonden zich enkele groote beuken en verder wat jong hout, voornamelijk dennenstammen, terwijl zich hier en daar langs den oever weelderige struiken verhieven, die het geheel een bekoorlijk aanzien gaven. In het midden was het terrein het hoogst en daar spreidden zich de takken van een ouden eik over den omtrek uit. Dit leek Jos het beste plekje om hun huis of liever hun hut op te trekken. De grond was er vast en met een dikke moslaag bekleed, het terrein liep glooiend naar alle zijden af en het bladerdak van den eik bood een goede beschutting tegen regen en stormvlagen. Ze overlegden dus hoe groot de hut zou worden. Kees meende, dat de woning minstens tien meter in het vierkant moest worden en dat men er verschillende vertrekken in moest maken. Daantje vroeg hem hoeveel verdiepingen hij wenschte en of hij er ook een lift in aangebracht wilde zien. Maar Jos decideerde na overleg met Toon, dat de hut vier bij vijf meter moest worden, zoo noodig met een afdakje erbij aangebouwd voor de voorraden. Toen toog men aan het werk, allereerst met het graven van de gaten, waarin de vier hoekpalen moesten komen. Onder de voorraden waren genoeg stevige spaden aanwezig en Jos belastte Kees en 8g Daantje met het graafwerk, terwijl hijzelf met Toon wat jonge stammen zou kappen om die straks te plaatsen. Spoedig hadden ze een paar geschikte dennen gevonden. Jos koos er eenige uit, die tot op een hoogte van 8 a 10 Meter kaarsrecht naar boven schoten en terwijl Toon op zijn aanwijzing een touw boven in den stam vastmaakte, begon hij aan den voet den grond te ontgraven en spoedig weergalmde het eilandje van zijn krachtige bijlslagen. Toon had het touw strak gespannen naar een nabij-groeienden stam en ging den boom aan de andere zijde bewerken. Vóór er een kwartier voorbij was kraakte het stammetje, toen een zuchtje door het geboomte streek; de beide jongens gingen aan het strak gespannen touw hangen en spoedig sloeg de boom over en viel met forschen slag tegen den grond. Terwijl Jos de takken eraf kapte en den dunnen top met de zaag verwijderde, had Toon reeds zijn kabel aan een tweeden boom gespannen, waarop beiden weer de wortels begonnen af te hakken, zoodat ook de tweede boom al gauw ter aarde lag. Intusschen was ook Frits ter plaatse gekomen, die den boel afgeruimd had en dus voorloopig voor niets behoefde te zorgen. Met Free, die de geiten had gemolken en de kippen en eenden had gevoerd, ging hij nu de beide oudsten assisteeren bij het boomen rooien. Ook de gravers vorderden flink en het liet zich aanzien, dat vóór den middag een goed stuk werk verricht zou worden. Maar Toon had wel eenigszins bezorgd aan de 91 hulpmiddelen de dennestammen rechtop in de gaten te krijgen. Doch Jos was niet ontmoedigd. Hij zag hoe Daantje zich heimelijk vermaakte, omdat de ingenieur geen raad wist, en hij besloot, dat de lacher niet lang gelegenheid zou hebben zich te zijnen koste te vermaken. Opeens viel zijn blik op de uitgespreide takken van den eik en hij kreeg een idee. „Als we een katrol in den boom hangen," zei hij, „dan kunnen we de stammetjes stuk voor stuk omhoog hijschen en fijn in het gat laten zakken. Wat zeg jullie daarvan?" Daantje, die toch blij was, dat Jos een oplossing had gevonden, rende naar de stapelplaats en was in een oogenblik terug, terwijl hij een katrol met kabel achter zich aansleepte. Als een kat klom hij in den boom, waarbij Jos hem omhoog duwde en had in korten tijd de katrol aan een stevigen tak bevestigd. Toen ging het werk van een leien dakje. Ze trokken de palen omhoog, lieten ze in de gaten glijden en stortten er de aarde omheen, die ze later stevig vaststampten. Jos liet toen aan eiken paal nog een paar schuine schoren zetten, die in de richting van de muren kwamen te staan en toen Frits uit de verte een kreet gaf, die aanduidde, dat de lunch klaar was, stond ook het geraamte van de woning gereed voor de verdere werkzaamheden. Frits was met den maaltijd niet erg gelukkig geweest. Wel had hij zich thuis nog in de kookkunst geoefend, en menige les had hij van moeder meegenomen, maar nooit was het in z'n hoofd opgekomen, dat hij drie- of viermaal per dag voor warm eten zou moeten zorgen. Hij had zich er nooit rekenschap 92 van gegeven, dat er in het bosch geen versche broodjes te krijgen zouden zijn en dat dus morgen-, middag- en avondeten allemaal bereid zouden moeten worden. Wel waren er grondstoffen in overvloed; vaten met bloem en meel, zakken met aardappelen en rijst, met krenten, rozijnen en gedroogde appelen en peren, maar hij zag geen kans een brood of tulband te bakken, geen cadetjes of krentenbroodjes te bereiden. Hij was dus op de gedachte gekomen om maar wat pannekoeken te bakken; dat had hij ten minste thuis wel geleerd. Maar nu deed zich de moeilijkheid voor dat er geen gist was. Geen luchtig broos baksel dus, maar 'n stevige koek had hij verkregen, die wel de noodige voedingswaarde bezat, maar die het gehemelte weinig streelde. Frits zat er een beetje mee in en nam Toon even terzijde om hem de moeilijkheid te vertellen. Doch deze lachte erom en beweerde, dat ze allen stevige tanden en kiezen hadden. Ze moesten in letterlijken zin er maar doorheen bijten en Frits moest maar zorgen, dat ze bij het middagmaal hun schade konden inhalen. Dus kauwden ze manmoedig het harde gebak fijn en babbelden intusschen over hun verdere plannen, Wel keek de een na den ander een beetje zuur als er eens een stuk niet goed doorbakken deeg naar binnen moest, maar men schikte er zich in en opgewekt werd de maaltijd beëindigd. Na het eten riep Jos de werklieden tezamen om gewapend met zagen en bijlen naar den overkant te trekken om boomstammen te halen voor den verderen bouw. Weer deed zich de moeilijkheid van den overtocht voor, doch de ondervinding van den 105 het zuidelijk deel te bestudeeren. Ze daalden van den heuvel af, doorkruisten de heide en hadden spoedig weer het boschachtige terrein bereikt. Thans was 't geen dennebosch, maar eikenhakhout van manshoogte, waar ze doorheen moesten dringen. Op aanraden van Jos hadden ze allen een kleine bijl in hun gordel gestoken, die hier goede diensten bewees. Kees juichte omdat 't hier wel eenigszins op een oorspronkelijk woud geleek, zóó dicht stonden de struiken bij elkaar en waren de takken in elkander gestrengeld. Tot nu toe hadden de knapen weinig dierlijk leven ontdekt, alleen enkele woudduiven en zangvogels hadden zich aan hun blik vertoond. Maar hier was het anders. Overal waren sporen van konijnen, die blijkbaar in overvloed tusschen het struikgewas hun holen hadden gegraven. Jos, die hield van de natuurlijke historie, was meer dan de anderen thuis in het leven der dieren en ried zijn makkers aan geen leven te maken, dan zouden ze nog wel wat te zien krijgen. Als Indianen op het oorlogspad slopen ze verder, met oog en oor het terrein bespiedend. Even later beduidde Jos hun zich op handen en voeten neer te laten vallen, waarbij hij zelf het voorbeeld gaf. Hij wees ze fluisterend op een open plek in het terrein, die ze door de takken van de eikestruiken konden zien en waarop een groep konijnen vroolijk heen en weer dartelde, 't Was aardig om te zien, hoe die grijze diertjes langs en om elkaar heen wipten, zich aan het gras en de jonge bladeren der omringende struiken te goed deden en soms als in een dolle bui in razende vaart uiteenstoven, elkaar vervolgden en dan weer io6 rechtop in het rond staarden, of er ook onheil dreigde. Frits bekeek ze meer met het oog van een kok dan van een natuurliefhebber en overwoog de mogelijkheid om de dieren te vangen en in den pot te krijgen, terwijl Kees fluisterde, dat het best mogelijk was jonge konijnen te vangen en op te fokken, zooals Crusoe gedaan had met zijn geiten. Maar plotseling kwam er stoornis. Free had een beteren blik op de collectie konijnen willen krijgen en was op handen en voeten naar een ander boschje gekropen. Eén oogenblik slechts had hij zijn lichaam aan het gezicht der schuwe dieren blootgesteld, doch dat was genoeg om ze te verschrikken. Weg stoven ze alle, de witte staartjes omhoog en schoten weg in de holen, zoodat spoedig het terrein weer stil en verlaten vóór hen lag. De jongens trokken verder en merkten, dat het bosch een ander aanzien kreeg. Niet langer was het eiken-hakhout of dennebosch, dat ze te zien kregen, maar fijne witte berkenstammen, jonge dennen en acacia's in bonte mengeling dooreen. Weldra kwam ook zwaarder loofhout te voorachijn. Oude beuken en eiken en grove iepen verhieven hun kronen naar den blauwen hemel; een dicht kleed van oude, half verrotte bladeren dekte den grond en deed hun voeten wegzinken als in een Smyrnaasch tapijt. Op de open plekken vormden braamstruiken een stekelige versperring, die ze soms met groote sprongen moesten voorbijkomen, wilden ze niet aan alle kanten vastgehaakt worden. Kees sloeg de schrik om het hart als hij de groote en kleine scheurtjes zag, die vooral bij de twee jongste knapen in broek en buis verschenen, want hij wist, dat op hem de io7 taak zou rusten om alles weer in orde te brengen, Hij waarschuwde hen toch vooral voorzichtig te zijn met hun kleeren en Toon kon daarbij een glimlach niet onderdrukken, want hij begreep wel, waarom Kees plotseling zoo moederlijk bezorgd was. Om drie uur zagen ze het geboomte dunner worden en spoedig betraden ze weer een grasvlakte, zooals zich ook tegenover hun eiland op den vasten wal uitstrekte. Hier murmelde een klein stroompje door de velden, niet een beek zooals in het midden van het terrein liep, maar een slootje van nauwelijks een meter breedte, met glashelder water, waardoor men ieder blad, ieder plantje op den bodem kon onderscheiden. Dat was een tractatie. Niemand had er aan gedacht om water op den tocht mede te nemen en in den feilen zonneschijn hadden ze allen meer dan eens naar een frisschen dronk verlangd. Hier was drinken in overvloed. Met hun handen schepten ze het uit 't klare boschbeekje en dronken naar hartelust. Toen strekten ze zich uit in de schaduw van een overhangenden boom en genoten een half uurtje ongestoorde rust. Met genot beschouwden ze de grasvlakte, die zacht glooiend afliep naar den beekoever, waar weelderige struiken van elzen en hazelaars een baricade vormden. Daartusschen blonken de witte bloemen van braam en haagwinde en op het grasveld prijkte de gouden Teunisbloem, de koningskaars en het blauwe slangenkruid, tusschen paardebloemen en madeliefjes. Vlinders zwierven in het stralende zonlicht van de eene bloem naar de andere, bijen en hommels gonsden vroolijk daartusschen door, waarbij het beekje met z'n fluiste- io8 rende stem de ondertoon van het harmonische geheel vormde. Een loomheid bekroop de knapen, die ze dwong de oogen te sluiten en zachtjes in te sluimeren, zich overgevend aan den vrede, die rondom hen heerschte. Maar Toon was niet van plan hier te blijven zitten. Hij wilde een deel van het terrein verkennen en de tijd dwong hen verder te gaan. De jongens trachtten de luiheid van zich af te schudden, maar 't wilde niet hard. Toon daagde hen uit over het stroompje te springen en gaf zelf het voorbeeld. Met een f linken aanloop wipte hij naar den anderen oever en richtte zich naar het bosch, dat weer vóór hen lag. Ze volgden hem allen, evenwel niet zonder dat Daantje een natten voet haalde, doordat slechts z'n linkerbeen den overkant bereikte. Maar bij lachte erom, trok schoen en kous uit en wrong z'n broekspijp uit, die nat om z'n bloote been fladderde. Z'n natten schoen trok hij maar weer aan, maar z'n kous bond hij aan een stok en droeg dien over z'n schouder om het kleedingstuk droog te laten waaien. Toon vertelde aan de anderen, dat ze na eenige minuten weer een beek zouden ontmoeten, die eigenlijk de hoofdstroom door het eiland was. Hij liet hun zien, dat het slootje, waar ze zoo juist overgetrokken waren, slechts een zijriviertje was, dat in de naburige heuvels ontsprong. Kees wilde wel graag terug om de bronnen van die beek op te sporen, maar Toon was er voor, dat voor later te bewaren, omdat hij nu langs den overkant van de beek wilde trekken, om vóór den avond bij hun uitgangspunt terug te zijn. Hij won het ten laatste en ze gingen verder, 109 vroolijk stappend op de maat van een marsen, dien het heldere fluitorgaan van Jos de wereld inzond. Binnen een kwartier stonden ze voor den hoofdstroom, die hier zeker twaalf meter breed was en krachtig tusschen z'n oevers stroomde, 't Water was diep en 't leek Jos en Toon niet geraden te probeeren er over te zwemmen. Reeds wilde Toon beginnen met een vlot te bouwen, toen Frits, die een eind langs den oever voortgeloopen was, hen wenkte. Ze hepen naar hem toe en ontdekten stroomopwaarts een brug van twee boomstammen, die door een bocht van het riviertje tot nu toe voor hen verborgen was geweest. Het was duidelijk, dat de eigenaar van het terrein die verbinding daar reeds vroeger had doen aanbrengen voorz'n eigen gemak bij de jacht, want de stammen waren reeds ontdaan van hun schors, door de vele voetstappen, die erover heen gegaan waren. Toon was dankbaar voor dit voordeeltje, dat hun een flink stuk werk bespaarde, maar Daantje gaf als z'n meening te kennen, dat hun eiland dus reeds vroeger bewoond was geweest en dat er wellicht nog wilde volkstammen huisden, waarvoor ze op hun hoede moesten zijn. Kees greep onmiddellijk dit denkbeeld aan en zocht naar voetsporen in het zand. Langs den oever van het beekje Hepen ze naar het Zuiden, nu eens door het bosch, dan weer over een strook grasland, die ter breedte van eenige meters zich tusschen het geboomte en het water uitstrekte. 't Was half vijf, de zon begon te dalen en deed de lange schaduwen der boomen vallen op de snelvlietende golfjes van de beek. Langs den oever we- He¬ melde het van vogels, die bij de nadering van het groepje knapen wegvluchtten naar het bosch, Frits liep vooruit en snuffelde tusschen de struiken, in de hoop hier of daar wat eetbaars te ontdekken. Opeens sprong hij met een schreeuw van schrik terug; een groote vogel was met krachtig vleugelgekletter uit een boschje gevlogen, rakelings langs hem heen. De knaap keek het dier na, dat als een pijl de lucht doorkliefde en spoedig tusschen het loover der boomen verdween. De anderen hadden het ook gezien, maar alleen Jos wist wat 't was. „Dat 's een faisant," zei hij. „Dien had je moeten pakken Frits, een kostelijk hapje gemist voor den pot." Frits was een beetje beteuterd en antwoordde niet. Was het niet mogelijk, dacht hij, om op jacht te gaan, ook zonder geweer? We hebben nu wel eieren en visch, maar wat vleesch zou niet te versmaden zijn. Hij besloot z'n hersens eens flink in te spannen en zoo mogehjk wat wild te bemachtigen, Intusschen hadden ze de grasvlakte bereikt, die ze vanaf hun eiland aan de overzijde van de beek konden zien liggen. Maar hier wachtte hun een verrassing. Wat op een afstand een weiland had geleken, hier en daar beplant met struikjes, bleek voor een deel moestuin te zijn, keurig ingericht en verzorgd. Free wees hun al onmiddellijk de stamsuikerboonen, de snijboonen en doperwten, die reeds vrucht gezet hadden. Bedden met verschillende koolsoorten, met bieten en wortels strekten zich uit tusschen hagen van bessen en frambozenstruiken, die gedeeltelijk nog vruchten vertoonden. Maar XIX bovenal waren er twee flinke bedden met aardbeiplanten, die hun laatste rooskleurige lekkernij in het zonlicht ten toon stelden. Dat was een tractatie. Toon waarschuwde er niet te veel van te eten, maar wie was in staat geweest de moede en verhitte knapen te beletten zich aan de kostelijke vrucht te goed te doen? Toon zag het wel in en liet ze dan ook maar hun gang gaan, terwijl hij zelf z'n deel van de snoeperij niet versmaadde. De heer van Doorn werd luid geprezen voor de verrassing, die hij hun bereid had, ofschoon Free wijsneuzig opmerkte, dat hij den moestuin liever aan den overkant van de beek had gezien, dichter bij huis. De jongens hadden verstand genoeg van het hoveniersvak om te weten, dat die kostelijke aanvulling van hun provisiekast hun wel een flinke hoeveelheid meer werk meebracht, want reeds was duidehjk een gebrek aan verzorging aan den grond merkbaar. Blijkbaar was de moestuin tot nu toe door iemand regelmatig bewerkt, maar thans was er in drie of vier dagen geen hark of schoffel in den grond geweest. Men sprak dus af, dat vanaf morgen een deel van den dag aan dien noodzakelijken arbeid moest worden gewijd, wilde men ten minste over eenige weken de vruchten van boonen- en erwtenplanten kunnen binnenhalen. Te meer bleek regelmatig toezicht noodig toen even later, terwijl de knapen zich aan den boschrand hadden neergevleid en de avond begon te dalen, een vlucht wilde eenden neerstreek tusschen de erwten en met de jonge vruchtjes haar maal wilde doen. Dat was voor de jongens te veel! Gewapend met 112 steenen en klonten aarde slopen ze op de roovers toe en verdreven ze onder woedende scheldwoorden. Toon's horloge wees zes uur toen ze aan den oever van den vijver stonden en beraadslaagden hoe ze hun eiland zouden bereiken. Er was natuurlijk geen sprake van hier het water over te steken; niet alleen konden er eenige van hen vrijwel niet zwemmen, maar ook voor de flinkste zwemmers zou het niet zonder gevaar geweest zijn de tachtig of negentig meter water, die hen van het eiland scheidden over te komen. Jos stelde voor terug te gaan tot waar de beek haar normale breedte had, en vandaar een van hen over te laten zwemmen om het vlot op te halen, waarmede ze dan allen den overtocht konden maken. Evenals bij de eerste aankomst bood ook nu Frits zich voor dat karweitje aan. Hij was ongetwijfeld de flinkste zwemmer en hem kon de taak het veiligst worden toevertrouwd. Met Toon's toestemming ging hij dan ook in een oogwenk te water en zwom naar de overzijde. Daar klom hij tegen den oever op en bereikte loopende de plaats, waar het vlot aan den ijzeren kabel was vastgemaakt, 't Kostte hem wel eenige moeite de lussen van ijzerdraad los te winden, die het vlotje aan den kabel verbonden, hij moest er zelfs nog voor naar de overzijde om daar een nijptang te halen, doch na een kwartiertje was het vlot vrij en sleepte hij het langs den oever naar de plaats, waar hij zelf den overtocht had gemaakt. De anderen hadden zich al een beetje over zijn uitblijven ongerust gemaakt en schreeuwden hem luid toe, dat hij zich haasten moest, want dat ze honger hadden. Maar Frits "3 was niet gauw uit z'n evenwicht te brengen. Hij bond een van de beide touwen van het vlot aan een boompje vast, nam zelf het andere eind tusschen de tanden en zwom naar de overzijde. Nu was het een kleinigheid voor het zestal om eveneens den stroom over te komen. Drie maal werd het vlotje heen en weer getrokken, waarna ze allen het terrein van hun eerste aankomst weer betraden. Het vlot werd op de oude manier aan den kabel bevestigd en toen de zon achter de dennen naar den horizont dook, waren ze allen op het eiland bijeen. Free beweerde, dat het net was of ze thuis kwamen en Daantje keek voor alle zekerheid tusschen de voorraden en in de tent of er in hun afwezigheid niemand aan den boel geweest was. Ze hadden allemaal honger en mopperden tegen Frits, dat 't eten nog niet was opgediend. Maar Toon wist raad. Hij stuurde Kees uit om te kijken of er eieren in de nesten lagen, waarbij deze nog menige grap over zijn snoeperij moest hooren; liet Free de geiten melken en droeg aan Jos en Daantje op voor een flink vuur te zorgen. Daarna haalde hij een schaaltje aardappelen op, dat dien middag overgebleven was en liet die door Frits aan schijfjes snijden en opbakken. Toen Kees terug kwam met zeven eenden- en hoendereieren, kon Daantje niet nalaten hem te verzoeken z'n pet even van z'n hoofd te zetten, wat hem een woedenden blik van 't slachtoffer bezorgde. Toon was te druk om nota te nemen van 't gekrakeel. Hij bakte een flinke ommelet van de eieren, die met de gebakken aardappelen een stevig maal De Bannelingen van den Achterhoek. 8 H4 vormde, besloten met een beker heerlijke geitemelk. „Ziezoo" zei Jos „nou kunnnen we 't wel weer stellen tot morgenochtend. Ik ga naar bed, 'k val om van de slaap." Toon wilde z'n instemming met het plan betuigen, toen Daantje z'n hand opstak en zeide: „Stil even, wat is dat voor 'n geluid?" Duidelijk hoorden ze in de verte een zwak gerommel, dat langzaam wegstierf in de stilte van den avond. „Ik moet eens even naar 't weer kijken," zei Toon en liep naar den westelijken oever, in de richting vanwaar het geluid scheen te komen. HOOFDSTUK VIII. EEN BANGE NACHT. De schemering was nog niet geheel overgegaan in het nachtelijk duister. De lucht was bleekblauw, een enkele ster schitterde flauwtjes boven de boomen, de maansikkel hing statig in het zuidwesten tegen het uitspansel en wierp haar stralen op de golfjes van de beek, die luchtig voortgestuwd werden tusschen de donkere oevers. De boomen stonden als een zwarte wand tegen den horizont en onderschepten den blik, die wilde peilen, vanwaar het onweder dreigde. Er fladderde geen vogel tusschen de struiken, alleen een waterrat ritselde tusschen de oeverplanten en trok zich verschrikt in zijn hol terug, toen de jongens naar den waterkant stapten en zich over de beek bogen om beter den nachtelijken hemel waar te nemen. Weer rommelde het dreigend in de verte en een kille adem streek over het landschap, zoodat de bladeren hun geruisch vermengden met het gemurmel van de beek. Toen werden even het landschap en de noord- n6 westelijke hemel fel verlicht door een schijnsel, dat opklom tot aan het zenith, waarop de duisternis zich dichter dan te voren over water en geboomte uitbreidde. „Ik denk, dat we een bui krijgen," zei Toon, „we moeten de tent maar eens goed voorzien, want anders houden we het niet droog." „Ja, en laten we om de voorraden denken," meende Jos, „we kunnen er niets van missen." Free en Daantje stonden dicht tegen Toon aangedrongen, alsof ze aan den ouderen, flinkeren knaap kracht wilden ontleenen voor wat hun te wachten stond. Het gerommel van den donder klonk thans duidelijker en dreigender en een zwarte sombere wolkenmassa steeg omhoog om de enkele sterren aan het uitspansel te bedekken. „Gauw jongens, we hebben niet veel tijd meer; aan 't werk dus," zei Toon. „Begin maar met flink wat hout op 't vuur te doen, dan hebben we meer licht," Weldra flikkerden de vlammen hoog op en wierpen hun schijnsel op de knapen, die naar Toon's aanwijzing de vaten en kisten zoodanig verschikten, dat een gelijkmatige stapel ontstond, die met het aanwezige zeil bedekt werd. Toon liet het overal in het rond vastspijkeren tegen den onderkant der kisten en haastte zich toen naar de tent, waarvan de loshangende punten reeds klapperden in den wind. De paaltjes, waaraan de zijden waren vastgemaakt, werden steviger in den grond geslagen en Toon ging naar binnen om na te zien of er niets n8 hoefte aan den kalmeerenden invloed van iemand, die ouder en wijzer, met meer zelfvertrouwen dan zij, rustig over het verloop van de bui kon praten. Om hen heen klonk het sombere steeds aangroeiende geruisch van de boomtakken, nu en dan overstemd door den machtigen klank van den donder, die in korte afgebroken slagen over hun hoofden ratelde om weg te sterven in de verte, totdat een trillende lichtschicht den omtrek weer in blauwen gloed deed oplaaien, gevolgd door een nog feller uitbarsting dan de vorige. Soms joeg de wind zijn krachtigen adem naar binnen en deed het zeil bollend omhoog staan; dan hoorden ze de touwen zich spannen en zuchten onder den druk; dan weer sloeg de regen kletterend tegen het zeil alsof er keisteentjes op een strak gespannen trommelvel werden geworpen. Ze hoorden het water sieperend onder hen doorspoelen in zijn weg naar de beek en zagen door de opening de vlammen van hun vuur zich sissend verdedigen tegen den vloed, die ze kwam dooven. De storm scheen thans zijn hoogtepunt bereikt te hebben. Iedere bliksemstraal werd onmiddellijk gevolgd door den ratelenden slag, die als een ontploffing de geluiden van wind en regen overstemde. Daartusschen weerklonk het gekraak van takken, die door den wind afgerukt in woedende vaart ter aarde geslingerd werden, terwijl een stortvloed op het tentdak sloeg, dat wapperend en klappend zich hier en daar losrukte van de pinnen. Opeens hoorden ze een gekraak in een der boomen boven hun hoofden, de paal waarop het lig zeil rustte was losgewoeld door de herhaalde vlagen en stortte met zijn eene eind naar beneden rakelings langs het hoofd van Daantje, die achterover sloeg tusschen zijn kameraads. Dat gaf een verschrikking en verwarring, die allen van hun stuk bracht, Eén eind van den paal rustte nog tegen den boom en vormde op die wijze met het zeil een schuilhoek tegen den wind en den regen, maar het zeildoek, nu niet meer voldoende gespannen, bewoog zich met kletterende slagen heen en weer en maakte de verwarring des te grooter. Angstige, half gesmoorde kreten weerklonken uit de niïne en Jos, die het eerst zich naar buiten had gewerkt, greep de eerste de beste hand, die hem werd toegestoken en trok Frits naar buiten. De regen drenkte in een oogenblik hun kleeren tot op de bloote leden, maar de jongens letten er niet op, alle krachten inspannend om hun kameraads te bevrijden. In eenige minuten stonden ze allen bleek en ontdaan naast den puinhoop van hun huis, rillend van de kou en klappertandend van vrees en ontzetting. Doch Toon had spoedig z'n zinnen weer bijeen. „Vooruit, laten we een plekje opzoeken om te schuilen," schreeuwde hij om zich in al het lawaai hoorbaar te maken. „De bui is al voor een groot deel voorbij, straks kunnen we wel verder zien." Ze strompelden naar den eik, die hun toekomstige woning moest beschaduwen en kropen tegen den knoestigen stam, zooveel mogelijk uit den wind. De storm was aan het afnemen, de bliksemstralen werden minder fel en het gerommel dreunde nog slechts in de verte. Wel viel de regen nog in stralen X20 naar beneden, maar de maan vertoonde zich al weer boven de boomen in het Zuidwesten, zoodat men kon verwachten in een kwartiertje droog weer te hebben. „Ik ben nat tot op m'n gebeente," zei Jos. „We moeten zien, dat we het vuur weer aankrijgen, dan kunnen we onze kleeren nog wat drogen vóór we weer naar bed gaan." „Als we nog maar een droog doosje lucifers hebben," zei Toon bezorgd. „Zonder lucifers redden we 't niet." „Ik bewaar de mijne in een blikken doos," zei Jos, „die zullen wel niet nat geworden zijn. Bovendien zijn er nog drie of vier pakken onder de voorraden, die in een grooten glazen pot geborgen zijn. M'nheer van Doorn heeft op alles gerekend." „Weet je hoe laat 't intusschen geworden is?" vroeg Toon, ,,'t Is half een; we zullen vannacht niet veel meer maffen kunnen," „Nou, dat 's niks, ik ben al dankbaar, dat we er allemaal heelhuids afgekomen zijn," meende Free. „Als we dien paal een van allen op 't hoofd gekregen hadden, zouden we er anders voor zitten. Maar laten we nu gauw 't vuur zien aan te maken, 't Is, geloof ik, droog geworden." Onder de boomen druppelde het nog, maar de regen had opgehouden en overal kwamen de sterren te voorschijn. Ze zochten wat droge houtspaanders bij elkaar, speciaal van de palen onder het tentdak, waarvan enkele stukken nog niet kletsnat geworden waren en dank zij de voorzorg van Jos kon men er 121 spoedig den brand insteken. Toen de eerste vlammetjes omhoog stegen, werden er doode takjes op het vuur gestapeld, die na veel rook ook in brand vlogen en al gauw konden ze dikke blokken opladen, zoodat de omtrek door het schijnsel verlicht werd. Frits, als altijd vol aandacht voor het comfort van z'n makkers, hing een ketel water over het vuur en in minder dan een kwartier kon hij hun een warmen kop chocolade aanbieden, die hun lichaam en hun gemoed verwarmde. Ze ontkleedden zich gedeeltelijk en droogden hun doorweekte kleeren bij het vuur, zoodat de damp omhoog steeg naar het loover der boomen. Maar door de behagelijke warmte kwam de slaap weer boven en ieder keek met weemoedigen blik naar de ruïne van hun tent. Doch Toon wist raad. „Hoor eens jongens," zei hij. „We kunnen in den nacht de tent niet weer opzetten, bovendien is de grond er toch te nat om op te slapen. We moeten 't anders inrichten. Hier om het vuur is de grond tamelijk wel opgedroogd; we zullen even het zeil van de tent uitspreiden, dan gaan we hier maar in de open lucht slapen. Als onze kleeren droog zijn, kleeden we ons aan, dan hebben we ten minste iets in de plaats van onze dekens, die ook kletsnat geworden zijn. Bovendien moeten we zorgen, dat het vuur bhjft branden; ieder op z'n beurt moet een uur erbij blijven zitten en geregeld hout er op leggen, zoodat 't niet uit kan gaan. Ik neem het eerste uur voor m'n rekening, dan wek ik Jos, daarna komen Frits, Kees, Daantje en Free aan de beurt. En nu maar gauw alles in orde gemaakt, want hoe eer we 122 slapen, des te vroeger zijn we weer bij de hand om ons huis verder te bouwen; we hebben nu gezien, dat het hoog noodig klaar moet komen." 't Kostte wel wat moeite om het zware zeil, dat natuurlijk óók nat was, eenigszins bij het vuur te drogen, maar ten slotte was alles in orde; de knapen legden zich zoo dicht mogelijk met de voeten naar het vuur vlak tegen elkaar kruipend op den grond neer en spoedig bewees hun regelmatige ademhaling, dat het vijftal ingeslapen was. Toon kookte nog een ketel melk om wat warms te kunnen drinken, sleepte hout aan uit de omgeving en zette zich toen bij het vuur om rustig over den toestand na te denken. Er was alle reden om bezorgd te zijn. Hoe weinig had het gescheeld of er waren al een of meer gewonden, misschien dooden onder hen geweest. Dat die paal zoo maar door den storm was losgerukt, bewees wel, dat het den knapen nog aan de noodige kennis en ervaring bij dergelijke werkzaamheden ontbrak. Zouden zij bij hun verdere werk geen gevaar loopen grootere fouten te begaan, die ernstiger gevolgen met zich konden brengen? En zou hun avontuur van dezen nacht verder zonder ongelukken af loopen? Konden de knapen tengevolge van de kou en het vocht geen ziekte opdoen? Zoo peinsde Toon en, als hij naar het vijftal keek, dat daar onbezorgd lag te slapen, vroeg hij zich af of zij zelf of hun ouders wel verstandig, waren geweest, om het voorstel van den heer van Doorn aan te nemen. Wie weet of ze niet hun leven lang berouw zouden hebben van dit avontuur, dat, zoo prettig begonnen, wellicht vandaag of morgen 123 in een of ander droevig ongeval zou eindigen. Maar geleidelijk kwamen prettiger denkbeelden z'n gedachten verhelderen. Hij hield zich voor, dat, ondanks den mooien zomer, dien ze meemaakten, er betrekkelijk weinig onweer was gevallen. Eigenlijk was dit de eerste hevige bui, die zich had voorgedaan. Naar alle waarschijnlijkheid zou het wel weer eenigen tijd duren vóór er weer iets dergelijks plaats had en intusschen kan de andere woning gereed zijn, die, steviger en degelijker gebouwd, in staat zou zijn aan den storm weerstand te bieden. Morgen zou hij de zaak eens uitvoerig met Jos overleggen; ze konden een aarden wal er om heen leggen, die aan het gebouw niet alleen steun, maar ook bescherming tegen het water zou geven. Als de hut er maar eenmaal stond, kon het eigenlijke avonturen- leven beginnen. Dan zouden ze Het knappen van een stuk hout in het vuur stoorde hem in z'n overdenkingen. Hij wierp wat nieuwen voorraad op en keek op zijn horloge; 't was kwart over drie; reeds anderhalf uur waren de anderen in de rust; hij kon dus Jos roepen, want 't was gewenscht, dat hij zelf een paar uur sliep, anders was hij den volgenden dag niets waard. Hij schudde zijn opvolger zachtjes wakker, maar deze sliep zóó vast, dat hij na even geantwoord te hebben, onmiddellijk weer indruilde. Eindelijk gelukte het hem Jos te doen opstaan; Toon drukte z'n makker op 't hart goed voor 't vuur te zorgen en weldra lag hij naast de anderen in diepen slaap. Jos zat bij de vlammende takkebossen en wreef z'n bezwaarde oogleden. Hij voelde, dat hij eigenlijk 124 nog geen rust van beteekenis had genoten en z'n leden waren zwaar als lood. Het kostte hem moeite op te staan en wat heen en weer te loopen, maar toch leek hem dit beter, dan bij het vuur te blijven zitten, waar de slaap hem zeker de baas zou worden. Hij was koud en huiverig, zooals men zich altijd gevoelt, wanneer men uit 'n diepen slaap wordt wakker geroepen. Een warme kom melk knapte hem wat op, hij wierp nog een arm vol takken op het vuur en zette zich toen op een boomstomp erbij, starende in de vlammen. Maar geen gedachten als die van Toon doorkruisten zijn brein, alleen het verzet tegen een zwaar gevoel, het worstelen tegen den slaap beheerschte hem en eischte al z'n gedachten. Hij vond, dat hij niet makkelijk zat op dien boomstomp en zette zich op het zeil, waar z'n kameraden lagen te slapen. Even maar zou hij z'n leden wat rust geven, vijf minuten slechts zou hij zich gunnen om plat uit te liggen; dan was hij weer klaar om op te staan. Maar vóór de vijf minuten om waren, sliep Jos als een roos, vergat 't vuur en z'n makkers en droomde van 't ouderlijk huis. Frits was de eerste, die ontwaakte. De zon stond al hoog aan den hemel, de vogels sprongen fluitend van tak tot tak, insecten gonsden om hem heen en niets herinnerde meer aan de verschrikkingen van den afgeloopen nacht. Maar er was wat anders, dat het oor van Frits had getroffen in zijn slaap en waar hij nu vergeefs weer naar luisterde. Hij kon er zich geen rekenschap van geven, maar hij was zeker, dat een ongewoon geluid hem wakker gemaakt had. 125 Plotseling hoorde hij het weer; een dof geratel, dat uit den stapel goederen kwam, gedempt door het zeil, dat erover was gespannen. Hij sprong op en liep naar de stapelplaats toe. Weer klonk het geluid, nu duidelijker te onderscheiden, omdat hij het oor tegen het zeil gelegd had. Opeens wist hij wat het was; de telefoon natuurlijk, waarvan Toon had verteld, de telefoon, die in een kastje geborgen tusschen de vaten en kisten stond, stevig bevestigd aan een paal in den grond. Hij rende naar de anderen en riep ze wakker, in de eerste plaats Toon, want die had den sleutel. In een oogenblik waren ze allen op en snelden naar den voorraadstapel, waarvan ze zoo spoedig mogelijk het zeil losmaakten. Onophoudelijk rinkelde thans de schel en zenuwachtig haastten ze zich met hun werk. In eenige minuten kwam de paal met het kastje te voorschijn, Toon opende het vlug en nam den hoorn van den haak. Toen de bel een oogenblik zweeg, antwoordde hij en hoorde onnuddelkjk de stem van den heer Van Doorn, die vroeg hoe hij het maakte. Met een paar zinnen werd hij op de hoogte gebracht van hetgeen er dien nacht was voorgevallen, en hoe het kwam, dat ze eerst nu het geratel van de telefoon hadden gehoord. De heer van Doorn wilde elk op zijn beurt aan het toestel hebben, om uit hun eigen mond te hooren, dat zij gezond en tevreden waren. Hij vertelde hun, dat de storm, die den vorigen avond ook in zijn woonplaats had gewoed, hem ongerust had gemaakt, zoodat hij de verzoeking niet had kunnen weerstaan hen even 126 per telefoon op te roepen om naar hun welstand te informeeren. In verband met het feit, dat hij een kwartier lang vergeefs aan het toestel had gestaan, had hij reeds het plan gevormd met de auto naar hen toe te rijden en ter plaatse een onderzoek in te stellen. Gelukkig echter bleek alles in orde, zoodat zijn plan niet behoefde volvoerd te worden. Op verzoek van Toon beloofde hij onmiddellijk dokter Velders op te bellen en hem mede te deelen, dat de jongens gezond en wel den storm te boven gekomen waren. Toen het gesprek afgeloopen was, moest men naar een ontbijt omzien. Gelukkig hadden de voorraden, dank zij de genomen voorzorgen, niets geleden en Frits toog onmiddellijk aan den arbeid. Toon kon niet nalaten, Jos een zacht verwijt te maken van z'n nalatigheid, maar deze wees hem er op, dat ze allemaal uitgeput waren geweest door den vermoeienden dag en dat het hem met den besten wil niet mogelijk was geweest wakker te blijven. Gelukkig had niemand slechte gevolgen van den nacht in de open lucht ondervonden; ze aten allen met smaak het ontbijt, dat Frits had klaargemaakt, zoodat Toon zich van z'n zorgen bevrijd zag en met moed de anderen aan den arbeid riep. Een kwartier later was reeds een deel van den troep de beek overgetrokken, om in het bosch nog een hoeveelheid jonge stammetjes voor hun hut te verzamelen. HOOFDSTUK IX. KEN WAARSCHUWING. Toon voelde zich niet op zijn gemak. Zoo straks, toen hij met den heer van Doorn had gesproken, had deze hem verteld, dat hij hem even per telefoon wat wilde mededeelen en dat hij daarom in den loop van den middag nog eens zou opbellen. Toon moest dan zorgen alleen op 't eiland te zijn, dan viel het de anderen niet op, als de heer van Doorn een tijdje met hem praatte. 't Kostte nogal wat moeite om het heele gezelschap van het eiland weg te krijgen, maar daar Jos beweerde, dat er nog heel wat dennetjes noodig waren voor de hut, vond het voorstel van Toon, dat hij alleen voor het avondeten zou zorgen, algemeen instemming. Om twee uur was Toon alleen op het eiland, terwijl uit de verte de bijlslagen weerklonken van zijn hard werkende kameraden. De aanvoerder hakte wat brandhout, voederde het pluimvee en keek de voorraden eens na, maar steeds dwaalde zijn oog naar den paal, waaraan het telefoontoestel was vastgemaakt en spitste hij het oor, om het belsignaal te hooren. 135 bevond en ze hadden slechts een keus te doen uit een flinke collectie jongensboeken om zich dien dag aangenaam bezig te houden. Tot groote vreugde van Kees trof hij daarbij ook den Zwitserschen Robinson aan, dien hij destijds bij dokter van Dijk slechts vluchtig had kunnen bekijken. Nu greep bij het werk onmiddellijk aan en verdiepte er zich in tot 's avonds de invallende duisternis hem het lezen onmogelijk maakte. Het middagmaal, waaraan de beide koks al hun toewijding hadden gegeven, was een groot succes en werd besloten door een schaal frambozen, die Frits den vorigen dag nog van de struiken uit den moestuin had verzameld. Alles bij elkaar was de Zondag een echte rustdag geweest, die hen des te beter tot het werk in de komende dagen in staat stelde. De Maandagmorgen vond hen dan ook weer opgewekt en verfrischt en gereed voor den arbeid. Toon was met Frits overeengekomen, dat laatstgenoemde in de week, die vóór hen lag, eens van zijn kokswerkzaamheden ontheven zou worden, anders werd 't voor hem te eentonig. Free had van zijn chef heel wat geleerd en Toon hoopte met hulp van den knaap de keuken wel te kunnen beheeren. Hij bleef dan vanzelf op 't eiland en zou dus toch zijn taak als leider niet behoeven op te geven, omdat het meerendeel van wat er geschiedde in en om de hut plaats vond. In de eerste plaats moest er voor het dak gezorgd worden, dat tot nu toe slechts uit het zeil bestaan had. Jos droeg aan Frits en Kees op, dennen te gaan 139 reden was zijn jagershart, dat hem aanporde het wild, dat zoo rijkelijk in deze omgeving voorkwam, te veroveren. Zooals hij een visscher was, die uren lang naar z'n dobber kon zitten kijken, zoo was hij ook jager, nu de gelegenheid er zich toe bood. Als hij maar een vuurwapen bezeten had! Maar helaas, dat was hun verboden en — hij moest het toegeven — terecht. Maar er waren toch wel andere middelen. Met pijl en boog kon men toch ook wel een dier dooden. En dan plotseling schoot hem een proef te binnen, die bij met een van z'n vrienden een jaar geleden had genomen. Natuurlijk, dat kon hij nu ook doen. En droomend van z'n aanstaande jachtavonturen viel hij in slaap. 't Was nog schemer toen hij ontwaakte. Er hing een witte damp over de beek en de oevers, toen hij voorzichtig naar buiten stapte en over de grasvlakte naar de plaats liep, waar de jongens gewoon waren hun bad te nemen. De zon was nog niet op, maar in het oosten kwamen flauwe lichtstrepen tusschen de nevelbanken, die zich boven den horizont hadden verzameld. De jongen rilde van den koelen wind, die aansuisde over het water toen hij in de beek stapte. Maar moedig dook bij onder, wentelde zich om en om en liet zich door den stroom afdrijven, tot even voorbij het eiland. Toen keerde hij zich om en zwom met krachtige slagen terug naar de plaats waar z'n kleeren lagen. Een oogenblik later stond hij bij de stapelplaats van levensmiddelen en gereedschappen. Er lag een tiental hengels van verschillende lengte bijeen ge- 140 bonden. De meeste waren van gewoon bamboe, maar twee ervan bestonden uit een bijzondere rietsoort, zooals hij een enkele maal in de winkels van vischbenoodigdheden had gezien. Hier lagen de knoopen tusschen de onderdeden van het riet verder uiteen dan bij het gewone bamboe, er waren gave stukken bij van bijna meterlengte. Even kwam de gedachte bij hem op of het wel goed was zoo'n hengel op te offeren, maar hij overlegde, dat het toch ten doel had, de kolonie meer voedsel te bezorgen; dus kon niemand hem kwalijk nemen als hij een deel van het goed, dat hun daarvoor gegeven was een gewijzigde bestemming gaf. Hij haalde een zaag voor den dag en had daarmede spoedig een stuk van den hengelstok afgesneden, dat van binnen hol en glad van wand was. Hij keek er doorheen; de wand was gelijkmatig rond, het riet was zoo recht als een kaars. Nu een stuk staaldraad uit den voorraad opgescharreld, dat hem verder bij zijn plannen moest dienen. Hij vond een rol van eenige tientallen meters, waarvan hij een aantal stukjes ter lengte van vijf en twintig tot dertig centimeters afkneep met de nijptang. Het draad was eenige millimeters dik en mooi recht, maar voor zijn doel was het te zacht. Doch Frits had in z'n schooljaren menig uurtje van zijn vrijen tijd in de dorpssmidse doorgebracht en wist ook daar raad op. Hij begon, zooals iederen morgen, het vuur aan te maken en hing den waterketel erboven voor de thee. Terwijl het vuur aanwakkerde, vijlde hij aan de stukjes staaldraad scherpe punten en maakte aan de andere zijde een paar inkepingen met de vijl. Toen legde hij de dus ver- i4i kregen pijlen tusschen de gloeiende kolen en ging een emmer water halen. 't Was ongeveer half vijf toen hij weer bij het vuur stond. Nog een half uurtje kon hij rustig doorarbeiden vóór hij de anderen zou roepen. Met z'n tang haalde hij de stukjes staaldraad één voor één uit het vuur en hield ze boven het water. De roode gloed stierf langzaam weg en maakte plaats voor een blauwen glans, dien Frits kende als de juiste kleur voor het harden. Toen stak hij snel de spits in het koude water, zoodat het ijzer sissend afkoelde en liet toen den geheelen pijl op den bodem vallen. In eenige minuten had hij tien stuks op die manier behandeld en vischte ze uit den emmer op om ze verder te bewerken. Intusschen was er beweging in de hut gekomen en Jos stapte naar buiten. Een oogenblik rekte hij zich geeuwend uit en wenschte toen Frits goeden morgen, „Wat voer jij daar uit op den vroegen morgen?" klonk z'n vraag, toen hij z'n kameraad zoo druk bezig zag. „Stil," zei Frits, „maak de anderen niet wakker. ,,'k Heb een wapen bedacht, waarmee we op wild kunnen jagen. Als je even geduld hebt, kun je zien wat ik van plan ben." Hij haalde een kluwen wol voor den dag, dat hij uit het naaigereedschap had opgediept en begon het ondereind van een der pijlen er gelijkmatig mee te omwinden. Telkens pastte hij of het dus verdikte eind nog in de buis kon geduwd worden, die hij van den hengel had gezaagd. 158 prooi naar binnen te slikken. Eindelijk — 't scheen Daantje of het wel een half uur had geduurd — bleef het tuig op één plaats rustig in het water, de dobber zóó diep onder de oppervlakte, dat hij niet meer te zien was. Toen gaf Jos een forschen ruk. Dadelijk zagen ze, hoe het water krachtig bewoog, terwijl er heftig aan het tuig getrokken werd. Jos liep achteruit en trok z'n hengel met zich mee. Plotseling schoot een lange zilveren vorm aan de oppervlakte van het water en trachtte weer onder te duiken. Maar Jos had dit oogenblik afgewacht en zwaaide z'n hengel omhoog en het land op, zoodat de snoek met een smak voor de voeten van Kees in het gras neerplofte. Het dier sloeg met den staart en probeerde door heftige sprongen weer in zijn element terug te komen, maar een tik met het achtereind van Jos' handbijltje deed hem levenloos neervallen, 't Was een prachtige snoek van een pond of acht en Daantje juichte uitbundig over deze aanwinst voor het dinée. De jongens begonnen nu hartelijk naar een maal te verlangen. Jos ging de visch schoonmaken en Toon liep het bosch in om de beide ontdekkingsreizigers op te sporen. Met twee vingers in den mond gaf hij het gillende signaal, waarop Frits en Free spoedig te voorschijn kwamen. Ze hadden de heide doorkruist, die zich volgens de kaart langs de westelijke omheining uitstrekte, waar ze veel sporen van konijnen ontdekten en een faisantenpaar gezien hadden. Ze hadden een heuvel beklommen, vanwaar ze in de verte een boerderij konden zien liggen, terwijl een i6o paadjes tusschen de erwten en boonen betraden, steeg een vlucht houtduiven omhoog en fladderden een paar eenden laag over het koolveld weg naar de beek. Frits greep naar z'n blaaspijp, maar 't wild was al verdwenen en Toon lachte om z'n teleurgestelden snuit. Hij troostte den jongen echter met de opmerking, dat er toch niet eerder sprake van kon zijn op de dieren te schieten, vóór hij zich flink geoefend had, want anders waren de erwtendie ven hem toch te vlug af. Frits nam zich dus voor elke vrije minuut te besteden om vaardigheid in de blaaspijpkunst te krijgen en zette zich voorloopig aan de taak om 't niet minder schadelijke onkruid te helpen verwijderen. De moestuin zag er kostelijk uit. Na de onweersbui was alles zichtbaar opgeschoten en binnen enkele dagen konden de eerste doperwten geoogst worden. Reeds nu leverde de grond een paar flinke bloemkoolen op, terwijl de rauwe wortels, hoewel nog klein, een smakelijke snoeperij onder het werk vormden. Na een poosje werden Frits en Free vooruit gezonden om voor het avondeten te gaan zorgen, terwijl de rest de dagtaak afmaakte. Een uurtje later kwam Free hen met het vlot afhalen, zoodat ze om zeven uur moe, maar vol genoegen over de genoten pret weer op 't eiland bijeen waren. HOOFDSTUK XII. JACHTAVONTUREN. Toon hoopte in stilte, dat Frits gauw genoeg zou hebben van het oefenen met de blaaspijp en dat er van de schieterij niets zou komen. Maar hij vergiste zich. Frits had een vasthoudende natuur en als hij zich eenmaal iets in 't hoofd gehaald had, voerde hij het ook graag uit. Maar hij zag zelf wel in, dat hij voor de jacht nog niet vaardig genoeg was. 't Was geen kunst op tien meter af stands een pijl in een meter-dikken eik te schieten, doch het raken van een duif op vijf en twintig meter was ander werk. Er was geen sprake van, dat hij iets voor den pot zou leveren, als hij zich niet eerst ernstig oefende. Dus sneed hij van een boom een fink stuk schors weg en teekende op de blanke ondervlakte een schijf, waarna hij op een afstand ging zitten en de pijltjes door de buis naar het doel het vliegen. Maar er was nog ander werk genoeg aan den winkel, zoodat er van oefenen, om van de eigenlijke jacht maar niet te spreken, in de eerstvolgende dagen niet veel terecht kwam De Bannelingen van den Achterhoek. II l62 In de eerste plaats moest er een provisiekelder gemaakt worden. Toon meende, dat het al voldoende zou zijn, eenvoudig een gat in den grond te graven en daar de artikelen, die aan bederf onderhevig waren, in te bergen, maar Jos toonde hem aan, dat 't niet zoo eenvoudig ging. Bij regenachtig weer zou de kuil volloopen met water, en dan waren ze er nog slechter aan toe. Neen, 't beste was een soort van kastje te bouwen van boomstammetjes en daarover heen een heuvel van aarde op te werpen, zoodat de kast een meter of meer onder den grond kwam te zitten. Eén zijde, waarin ze de deur zouden aanbrengen, moest rechtaf loopen naar beneden en verder kon de heuvel gewoon als een ronde terp opgetrokken worden. Het geheel moest zooveel mogelijk in de schaduw liggen en de opening zou aan den noordkant aangebracht worden. Ten slotte zouden ze de artikelen, die niet van de warmte te lijden hadden, bovenop en om den heuvel plaatsen en het geheel bedekken met het zeil; dan kon bij regen het water ook niet doorlekken in den kelder. 't Programma was dus weer: dennestammen hakken en naar het eiland brengen, waarmede de heele Vrijdag gemoeid was. Toon zeide, dat als ze een jaar op het terrein bleven, er geen boom meer in het bosch zou staan en inderdaad hadden ze al meer dan honderd stammen geveld. Maar er was hout genoeg en de heer van Doorn had hun in dat opzicht volkomen vrijheid gegeven. Zoo was ook vóór dat ze het wisten, de tweede week omgevlogen en kwam de Zaterdagmiddag weer aan, waarop ze met hun familie konden praten. Natuurlijk viel er 163 weer heel wat te vertellen en den ganschen Zaterdagavond stonden de monden niet stil over al de bijzonderheden, die ze over thuis en over de vrienden en kennissen vernomen hadden. 's Nachts werden ze weer verschrikt door een onweersbuitje, dat echter aftrok zonder hen erg verontrust te hebben. Maar er kwam regen bij stroomen, die hen deed inzien, dat de hut lang niet waterdicht was. Na een uurtje hield de bui op, maar 's morgens bleek het weer geheel van streek te zijn. De wind blies uit het Noord-Westen en deed de wolken langs het hemelgewelf snellen, terwijl telkens een kletterende regen op het gebladerte vieL Er was geen denken aan uitgaan. Ze trokken het zeil over de hut heen en spanden het voor een deel aan de voorzijde naar buiten uit. Daaronder brachten ze den Zondag door met lezen en gesprekken, nadat ze enkele artikelen, die van het nat zouden kunnen lijden, in de hut geplaatst hadden, want de provisiekelder was nog niet geheel gereed. Het slechte weer bedierf de stemming wel een beetje. Toon vond 't jammer, dat die regen juist op Zondag kwam, omdat ze dan slechts het hoognoodige uitvoerden en dus te meer tijd hadden om over de onaangename weersgesteldheid te mopperen en vergehjkingen te maken met het prettige ouderlijke huis, waar zelfs bij slecht weer nog wel genoegen te smaken viel. Hartelijk hoopte hij, dat de hemel maar gauw zou opklaren, want hij voorzag wel, dat ze het niet zouden uithouden als de regen eens dagen lang aanhield. Bovendien bleek het dringend noodig, dat de hut 164 op betere wijze werd voorzien, want de wand, waarop de wind stond, was voortdurend, ook van binnen, kletsnat. Toon bepraatte de kwestie bij het middagmaal en Jos meende, dat het 't verstandigst was, een tweeden wand om het heele huis te plaatsen op een afstand van tien of vijftien centimeters van de eerste en de tusschenruimte vol te storten met aarde, waardoor ongetwijfeld de regen voldoende zou worden tegengehouden. Dit zou natuurlijk weer veel arbeid vorderen, maar er lag nog heel wat tijd vóór hen en ze hadden niets gewichtigers te doen. Er werd dus besloten, zoodra de provisiekast klaar was met dit werk aan te vangen. Gelukkig was 's Maandags 't weer wat opgeklaard. Wel stond er een frissche noordenwind, doch de regen was vrijwel opgehouden. Twee dagen kostte het nog eer de provisiekelder gereed was en men er de noodige goederen in kon bergen Toen begon de houtaanvoer weer van voren af aan. Ze hadden al aardig wat routine gekregen in het vak en het was geen kunst meer voor vier knapen, om des morgens met bijl en zaag erop uit te trekken en 's middags veertig of vijftig stammetjes op het eiland af te leveren. Toen er het noodige hout was aangevoerd, begon Jos den buitenmuur op te trekken, waarna telkens als deze een voet omhoog was gebracht, de tusschenruimte met aarde werd gevuld, die vast aangestampt, weldra een stevige korst vormde, ondoordringbaar voor regen en koude. Maar Toon wilde niet, dat er weer zoo hard werd gewerkt, als in de eerste week. Al was de arbeid noodig en nuttig, de toestand liet intusschen i65 wel toe, dat er nog wat tijd voor ontspanning gebruikt werd. Hij zorgde er dus voor, dat het werk 's middags vroegtijdig werd gestaakt, waarna men zich oefenen kon in zwemmen en hardloopen, in schieten met pijl en boog en met de blaaspijp. Frits had ten algemeenen nutte nog een buis met een aantal pijlen vervaardigd, waarmee Kees zich vooral zeer druk maakte. Ook moest de moestuin dagelijks worden bewerkt en werd er gevischt voor het middagmaal, waarbij de waterbewoners dus een grooter aandeel leverden dan de landf auna. Maar Frits was vast besloten toch te eeniger tijd nog eens de eenden- en duivenjacht te openen en toen hij meende voldoende vaardigheid in het schieten verkregen te hebben, stelde hij Toon voor, dat het gezelschap nog eens een tocht zou maken en dat hij dan alleen of met Kees naar den moestuin zou gaan om de opeters te bestrijden. 't Was op Vrijdag in de derde week van hun verblijf op het terrein, dat Frits des middags deze kwestie ter sprake bracht. De werkzaamheden waren intusschen goed gevorderd; de tweede muur was rondom de woning opgetrokken en Jos wilde alleen nog het dak van de hut beter tegen vocht voorzien. Hij stelde zich voor de geheele oppervlakte te bedekken met een laag klei, die ze uit den rivieroever zouden steken, vermengd met hooi, waarvan ze een voldoende hoeveelheid voorhanden hadden. Deze laag zou door den wind en de warmte spoedig verharden en ongetwijfeld een afdoende beschenning tegen den regen vormen. Maar intusschen was dit werk niet zóó dringend noodig, dat men niet eens een 167 was het echter niet noodig, dat ze allen meewerkten; met vier man kon men best in een halven dag een flink vlot vervaardigen. Frits en Kees konden dus gerust gaan jagen; de anderen zouden het vaartuig bouwen en bij een volgende gelegenheid zouden ze allen gezamenlijk de vlotreis ondernemen. Toon had succes van zijn voorstel; het plan van de waterreis trok ieder aan en de beide Nimrods waren in hun schik, dat ze dien dag eens naar hartelust aan hun bloeddorstige plannen gevolg konden geven. Den volgenden morgen om zes uur vertrokken Frits en Kees met het vlot naar den moestuin, waar ze hoopten een paar wilde eenden te verschalken en Toon ging met de anderen het bosch door naar de noordelijke grens om daar het vlot gereed te maken. Volgens afspraak zouden de beide jagers zorgen te ongeveer twaalf uur weer bij hun kameraads te zijn voor het maal, om daarna gezamenlijk naar huis te trekken. Frits had liever ieder ander bij zich gehad dan Kees, want nog steeds was er een kleine spanning tusschen die beiden, die telkens bij de geringste aanleiding tot uiting kwam. Kees had een goed hart, maar hij bezat de neiging, om, als iets hem uit z'n humeur gebracht had, dit door hatelijke opmerkingen aan het adres van anderen te wreken. In het bijzonder trad dit in zijn verhouding tot Frits voor den dag, ofschoon deze alle mogelijke moeite deed om onaangenaamheden te vermijden. Dezen morgen echter was er geen vuiltje aan de lucht; Kees was opgetogen in het vooruitzicht van de jacht en dus i68 volkomen in zijn nopjes. Terwijl Frits met een eigengemaakten roeiriem het vlot naar den overkant wrikte, floot Kees een vroolijk deuntje en vijlde de punten der pijlen scherp. Zoodra ze de overzijde bereikt hadden en het vlot aan een struik was vastgelegd, begonnen ze op handen en voeten naar den moestuin te sluipen, waar ze al een beweging merkten in de stamboonen, die aanduidde, dat er inderdaad kapers op de kust waren, 't Was dus zeker, dat er eenden of duiven aan het snoepen waren, niettegenstaande de vogelverschrikkers en de wapperrende katoenen vlaggetjes, die de knapen tusschen de planten hadden geplaatst. Kees was ervoor, als ze maar even konden bepalen, waar zich een dier bevond, direct te schieten, maar Frits fluisterde hem in, dat ze zich eerst moesten overtuigen niet met hun tamme eenden te doen te hebben, omdat deze ook wel eens een uitstapje naar den tuin konden maken. Na veel moeite en eindeloos geduld, waren ze onbemerkt door de vogels zoo nabij geslopen, dat ze dwars, door de takken van een elzestruik de roovers konden zien. 't Waren acht of tien eenden — wilde verwanten van hun huisdieren — en vijf boschduiven, die druk heen en weer kuierden, de jonge boontjes van de stammen rukten en gulzig verslonden. De knapen waren nog een vijf en twintig meters van hun prooi verwijderd, wel wat ver om te schieten, maar ze zagen geen kans onbemerkt dichter bij te komen en besloten van hieruit hun geluk te beproeven. Ze zochten ieder een vetten woerd uit en HOOFDSTUK XIII. DB VLOTREIS. De Zondag bracht prachtig weer, met helderen zonneschijn en een zacht koeltje uit het Zuiden. Als gewoonlijk stonden de jongens wat later op dan andere dagen. Ze brachten den morgen door met de allernoodigste werkzaamheden en verder met lezen en luieren en allerlei knutselwerkjes, 's Middags werd de eend verorberd, waarvan Frits gedeeltelijk soep had gekookt en de rest gebraden, terwijl de duif tot den volgenden dag bewaard werd. Na het middagmaal ondernamen ze een wandeling naar de heuvels op de hei in het Oosten, waar ze nog eens genoten van het prachtige vergezicht. Toon wees de anderen op een rookwolk, die op eenigen afstand tusschen de boomen omhoog steeg en vertelde, dat daar, volgens de inlichtingen van den heer van Doorn, de boschwachter moest wonen. Hij Het hun op de terreinkaart zien, waar het huisje stond, zoodat ze allen wisten, hoe ze, in geval van nood, de woning zouden kunnen bereiken. De geschiedenis van de beide ontsnapte boeven was in Toon's gedachten vrijwel op den achtergrond i8o hij de eerste maal bedorven had, zoodat vrijwel iederen dag wild op het menu voorkwam. Ook de tuin begon zijn groenten te leveren. De doperwten waren rijp en smaakten verrukkelijk, al werd het eerste maal wel wat bedorven, omdat Frits, die in den regel nog de functie van opperkok waarnam, door zijn onervarenheid er te veel zout in had gedaan. Maar over het algemeen werden de knapen de kookkunst aardig meester en het voedsel bekwam hun opperbest. Zoo naderde de dag, waarnaar ze al vooruit met spanning uitzagen, de dag, waarop de vlotreis zou worden gemaakt. Toon had daarvoor Maandag, 5 Augustus, uitgekozen, omdat ze dan vier weken in hun afzondering hadden doorgebracht en deze dag waarschijnlijk de eerste helft van hun verblijf zou besluiten, 't Zou daarom een soort feestdag worden, dien ze zouden vieren door de reis met het vlot. Weer was het Zaterdag en werden vrienden en familieleden op de hoogte gebracht van alles, wat ze meegemaakt hadden. Ook de Zondag werd genoegelijk doorgebracht; gedeeltelijk met een tocht over de heide in het Noordwesten, die ze tot nu toe niet bezocht hadden en 's avonds legden ze zich bijtijds te slapen, om den volgenden morgen vroeg op weg te gaan. Jos had voorgesteld om, alvorens naar het vlot te wandelen, eerst eens de bron van het zijriviertje op te zoeken, omdat ze dien kant nog nooit hadden bekeken. De tocht zou zoodanig geregeld worden, dat ze tegen elf uur hun vlot bij het eiland konden aanleggen, om daar het middagmaal te gebruiken, i8i waarna ze in den namiddag de beek verder zouden afzakken en zoo mogelijk de brug nog tot stand brengen. Toen Toon dien morgen om vijf uur ontwaakte en het zeil, dat den ingang van de hut afsloot, een eindje oplichtte, zag hij niet, zooals gewoonlijk, de lucht in allerlei kleuren getint; maar een somber waas bedekte het uitspansel en een druilerige regen viel stuivend naar beneden. Dat was een teleurstelling ! Gisteren nog was de lucht zoo helder en scheen de zon met volle kracht, nu was opeens het weer omgedraaid en scheen de hemel één dikke nevelwolk, die langzaam neerzeeg op de aarde. Toon huiverde en het het zeildoek weer vallen, besluiteloos of hij zich weer op de bank zou uitstrekken onder een warme deken of zich zou aankleeden en de gewone morgenwerkzaamheden beginnen. Terwijl hij in het half-donker z'n plaatsje weer opzocht, werd Daantje wakker, rekte zich uit en stond toen'opeens op z'n beenen naast de rustbank. „Ziezoo, vandaag met het vlot op reis, fijn!" zei hij. „Daar komt niks van" beweerde Toon, „kijk maar even naar buiten." Daan sloeg het zeildoek weg en stapte onder den drup van den boom, die hun woning beschermde een eindje naar de beek toe. „Nou, dat zal wel losloopen" meende hij optimistisch, „als de zon wat hooger komt, wordt de lucht wel weer schoon. Maar 't is koud hè, met dien regen. Weet je wat, we zullen eerst ons vuurtje aanleggen, dan is 't toch altijd wat behagelijker." 182 Eerst ging hij terug naar den ingang van de hut en riep de anderen wakker, die slaperig en huiverend te voorschijn kwamen. Het droeve weer viel allen tegen en Jos mopperde, omdat ze hem niet hadden laten slapen. Doch Daantje was niet uit z'n rooskleurige stemming te halen. „Ga dan maar maffen, papaverbol-ingenieurarchitect" zei hij, „ik zal je straks wel roepen als de zon schijnt." Jos zei wat terug over „nonsens" en „idiotigheid om te gaan varen in den regen", maar hij bleef toch op en kwam even later aangekleed bij het oventje zitten, dat Daantje intusschen had aangemaakt De thee werd gezet en de pap gekookt en uit den druilerigen regen droegen ze de gerechten naar binnen, waar ook alles al klam begon te worden door de vochtige atmosfeer, die naar binnen drong. Maar toen ze allen wat warms naar binnen gewerkt hadden, kregen ze toch wat vroolijker kijk op 't leven en Kees zelfs neuriede een deuntje, toen hij hielp om den boel op te ruimen. „We moesten hier binnen een kacheltje hebben, voor zulke dagen" zei Toon, „en een paar ruiten, zoodat 't wat lichter was; dan konden we 't hier bij slecht weer ook nog wel uithouden." „Nou, als we hier nog eens 'n vacantie mochten doorbrengen" vond Jos, „dan zou ik toch zeker zorgen, dat we ramen in de muren kregen, 't Is toch eigenlijk een armzalig, donker hol." „Ben je nog al aan 't mopperen?" vroeg Free, „ik vind 't hier 'n paleis, alleen moest 't niet regenen buiten, 't Ligt niet aan 't huis, maar aan 't weer." i»3 Zoo redetwistten ze nog een poos onder elkaar, tot Frits zei: „Ik ga wat visschen, als jullie er geen bezwaar tegen hebt; of 't regent of niet, we moeten toch eten vanmiddag.'' „Ik ga mee" zei Free. „Jos, als 't weer opklaart, kom je 't dan even zeggen? We mochten 't zelf eens niet merken." Maar Jos was weer in z'n booze stemming teruggevallen en antwoordde niet. Frits had inmiddels de hengels bijeengezocht en Free was bezig pieren te wippen. Na een kwartiertje zaten ze samen aan den waterkant gehurkt, de kraag tot aan de ooren omhoog, de rand van hun pet naar beneden geslagen, onder den regen, die nog steeds gestadig naar beneden kwam. 't Was kostelijk weer om op paling te visschen; dat bleek ook spoedig, want in een oogenblik had Free beet. De dobber verdween met een langen haal, bleef een poos onder water en kwam dan weer langzaam naar boven stijgen. Weer verdween de kurk, dieper dan voorheen; Free het den visch nog even trekken en haalde toen op. Er spartelde een flinke aal aan den haak, die zich in allerlei bochten wrong om los te komen. Maar vóórdat Free z'n vangst op 't land had geslingerd, viel 't dier eraf tusschen de oeverplanten en verdween in de diepte. Frits lachte om 't onnoozele gezicht van z'n makker. „Als je ze wilt laten zwemmen, moet je een emmer halen, dat 's beter dan in de beek" zei bij. „Kijk, zóó moet je doen" en hij trok z'n tuig met kracht omhoog, zwaaide z'n hengel om, zoodat een glib- 184 berige paling Free even langs 't gezicht kronkelde, hetgeen den knaap deed achterovertuimelen in het natte gras. „Wacht maar vriend" zei hij, „dat lap ik jou straks ook." Frits greep den paling beet, nadat hij z'n hand even door 't zand had gestreken en stopte z'n vangst in den vischzak. Even later kreeg Free ook een flinken aal te pakken, maar het lukte hem niet om Frits wederkeerig te streelen, daar deze 't zag aankomen en wegüep. Ze vischten samen nog wat door, vingen nog een paar palinkjes en wat baars, toen Free plotseling uitriep: „Kijk eens, er komt wind; dan zal 't toch nog droog worden." Inderdaad streek er een frissche bries langs hun wangen en het het oeverriet buigend heen en weer zwaaien. Frits keek op z'n horloge, ,,'t Is half acht" zei hij „als 't een beetje gauw opklaart, kunnen we nog best op stap gaan." Langzaam wakkerde de wind aan en begon de nevelwolken uiteen te jagen. Hier en daar kwamen kleine plekjes blauw tusschen het grijs te voorschijn en in het Oosten werd de zonneschijf flauw zichtbaar achter den wazigen sluier. „Ik ga naar de anderen" zei Free, „misschien maken ze zich al klaar om weg te gaan." Ze rolden hun tuigen op en stapten naar de hut, waar Toon met kritischen blik de lucht bestudeerde. „Ik geloof werkelijk, dat Daantje gelijk krijgt" zei hij, „we moesten maar op weg gaan; een beetje nattigheid is nog zoo erg niet, als 't weer gaat regenen, kunnen we nog altijd terugkeeren." i»5 Ze maakten zich gereed. De bijl werd in den gordel gestoken, ieder zocht een stevigen wandelknuppel op en om een uur of acht staken ze met het vlotje de beek over. De regen had opgehouden; wèl dreven er nog wolkensluiers langs den hemel, maar de zonnestralen boorden er zich een weg doorheen naar de aarde. Het gras was druipnat en de dennen glinsterden van de droppels, die aan iedere naald parelden. . Als een van de knapen tegen een boom schopte, viel een stortregen op hun hoofden neer. Doch htm degelijke kleeding beschermde hen tegen het vocht en welgemoed trokken ze verder. Volgens afspraak gingen ze eerst de bron opzoeken van het zijriviertje, waarnaar Jos zoo nieuwsgierig was. Na een stevigen tippel van een klein half uur, kwamen ze aan het boschbeekje, dat glunder tusschen den weelderigen plantengroei van de oevers stroomde. Nu ging het stroomopwaarts naar de bronnen van den „Nul" zooals Daantje schertsend zei. Het beekje werd al smaller; van alle kanten ruischten kleine gootjes door den boschgrond er naar toe, maar de hoofdstroom was steeds duidelijk te herkennen. Weldra werd de grond meer en meer heuvelachtig, het beekje versmalde tot een breede straatgoot, die met kleine watervalletjes naar beneden stortte. Eindelijk stonden ze voor een plas, tusschen twee heuvels in, die blijkbaar de oorsprong van de beek vormde. De plas was eenige meters breed en wellicht drie maal zoo lang en lag daar rustig in de kom, die door de omringende hoogten gevormd werd. Aan het eene eind stroomde het beekje eruit en naar i86 beneden, aan den anderen kant was een modderige hoek, waaruit hier en daar water siepelde. „Is dat nou alles?" vroeg Daantje, „ik dacht dat het opsporen van de bronnen van zoo'n rivier altijd een heel karwei was vol gevaarlijke avonturen. Wie was 't ook alweer, Stanley of Livingstone of zoo'n snijder, die er het leven bij inschoot?" Plotseling viel hij zichzelf in de rede. „Kijk eens, zoo'n groote watertor zit daar in dat plasje, die moet ik hebben!" Hij liep naar het modderige plekje toe, waaruit de beek ontsprong, zette z'n voet er middenop om zóó het dier te pakken. Maar op hetzelfde oogenblik zonk de grond onder z'n voet weg en zakte hij tot over de knie in de taaie brijige modder. „Gauw, help eens," riep hij verschrikt, „'t is hier drijfzand. Verduiveld, ik kom er niet meer uit." Maar z'n vrienden lachten om het malle figuur en z'n angstige gezicht en Jos zei: „Zie je wel, dat 't gevaarlijk werk is. Als je nou alleen op 'n ontdekkingsreis was gegaan, kwam je niet meer levend thuis." Maar Toon had medelijden met den praatjesmaker en trok hem eruit, waarna hij bezorgd z'n been bekeek, dat tot aan de heup met de kleverige klei bedekt was. „Laten we maar gauw naar het vlot gaan" zei de aanvoerder, „dan kun jij met je been in het water gaan zitten om het schoon te spoelen," De zon scheen helder en droogde hun kleeren, terwijl ze over de vlakte en door het bosch naar de i87 aanlegplaat» van hun vlot trokken, 't Was half tien toen ze er kwamen en Toon vond 't gewenscht zoo spoedig mogelijk te vertrekken, als ze nog bijtijds aan het andere eind van hun terrein wilden zijn om de brug te kunnen slaan. Jos meende, dat het voldoende was om het vlot de beek te laten afdrijven, doch Tom beweerde, dat het niet snel genoeg zou gaan. „We moeten even een langen roeiriem maken, dan kunnen we daarmee het vlot voortwrikken" zei hij en Frits was het met hem eens. Jos wilde ook de voorzijde door wat bebladerde takken maskeeren, dan hadden ze meer kans de dierenwereld te bespieden. Als de voorzijde goed bedekt was met groen, zouden de beesten niet zoo spoedig in de gaten hebben, dat er zich menschen op het vlot bevonden. Terwijl Jos en Toon dus een dennestam omhakten en dien met hun bijlen eenigszins afplatten aan beide zijden, haalden de andere jongens groote takken met bladeren en 6taken ze rechtop tusschen de paaltjes, die het oppervlak van het vlot vormden. Weldra hadden ze op die manier een alleraardigst prieel gebouwd, dat niet alleen de waterdieren moest bedriegen, maar ook als een schaduwrijk dak de zonnestralen afweerde. Om tien uur maakte Jos den kabel los, die het vlot met den oever had verbonden en terwijl Free zoo roerend mogehjk „Vaarwel, mijn dierbaar vaderland" inzette, staken ze van wal. Frits, die het best met een wrikriem overweg kon, greep het lomp gevormde werktuig en bracht het i88 vaartuig in het midden van de beek. Toen dreven ze, met de snelheid van een voetganger, stroomafwaarts. 't Was een kostelijke vaart, tusschen de dichtbegroeide oevers, nu eens bezet met krachtige boomen, dan met welig gras of overhangende heesters, waarin de vogels van den eenen tak op den anderen wipten. Kees zat voorin en wierp spiedende blikken door het bladerscherm of er geen dier, dat voor 't maal geschikt was, zich op 't water het zien. Nu en dan kwam er met schokkend hoofdgebaar een waterhoentje tusschen het oeverriet uit en repte zich happend naar vliegjes en haften naar de overzijde. Maar Kees wist, dat die dieren oneetbaar waren en wachtte zich wel om z'n wapen erop te richten, want Toon zat bij hem en zou den noodeloozen moord zeker verhinderd hebben. Opeens vloog er een schittering van blauw en bruin en glanzend goud rakelings langs het vaartuigje heen; een forsche vogel met het allerbontste vederkleed zette zich op een tak aan den oever en het zich heen en weer schommelen, scherp turend in het water. ,,'t Is een ijsvogel" fluisterde Jos. „Niet schieten, Kees." Maar het mooie dier had de reizigers al in de gaten gekregen en zeilde weg, laag vliegend langs het water. Op hetzelfde oogenblik klonk een luid gekras uit een berkenboschje aan den oever „Kraa, kraa" gilde een scherpe vogelstem en twee Vlaamsche gaaien kwamen schreeuwend en vechtend te voorschijn, zetten zich boven in een stammetje en gingen elkaar met bek en vleugels te lijf. Kees kon i8g de verleiding niet weerstaan; hij stak z'n blaaspijp tusschen de takken en joeg een pijl naar het tweetal, dat echter ongedeerd wegvloog. Toon mopperde, omdat hij de dieren niet met rust kon laten en Kees trok z'n wapen weer terug, terwijl ze verder den stroom afzakten. Het beekje maakte hier een bocht en het dichte houtgewas aan beide zijden belemmerde het uitzicht. Het water was vol leven en gaf interessante dingen te zien. Een groote rat zwom langs den oever en het een spoor na van twee steeds wijder uiteenloopende lijnen, een paar meerkoeten met hun witte kopplaat zwom in een inham, gevolgd door hun vijftal jongen; waterhoentjes verschenen aan alle zijden en een koppel eenden, dien de jagers niet bijtijds hadden gezien, steeg plotseling met veel vleugelgeklepper omhoog om over de boomen te verdwijnen. Thans werd de beek weer recht en Toon haalde z'n binocle voor den dag. „Roei eens niet, Frits," zei hij zachtjes. „Laten we langzaam verder drijven. Ginds zwemt een vogel op 't water en ik weet niet wat 't is. Kijk jij eens, Jos." Jos richtte den verrekijker door het bladerscherm en bleef een oogenblik turen, ,,'t Is een fuut," zei hij. „Laten we dien nou eens kalm bekijken. Niet schieten Kees; denk nou om de afspraak. Frits, kun je het vlot niet even aan z'n eigen koers overlaten; dan kun je ook eens kijken." Ze loerden allemaal door het loover van de takken naar den mooien vogel, die rustig in het midden van de beek zwom. Z'n bruine hals en vleugels, de witte igo borst, de sierlijke kuif werden beurtelings opgemerkt en bewonderd. Het dier scheen niet te vermoeden, dat achter dat groene gebladerte menschelijke wezens huisden en dreef onbekommerd op het water. Plotseling fluisterde Free: „Kijk eens, hij zakt weg," en inderdaad gleed het lichaam hoe langer hoe dieper onder de oppervlakte. Het beest scheen er toch iets ongewoons in te vinden, dat daar een eilandje kwam aandrijven, want geleidelijk verdween de geheele romp, zoodat alleen de kop maar boven het water bleef en nieuwsgierig naar het vaartuig staarde. Eén van de knapen maakte een lichte beweging en op hetzelfde oogenblik dook de vogel weg. Gespannen staarden de knapen over het water. Vijftig meter verder kwam het dier met een ruk weer boven en repte zich toen met vlugge beweging tusschen het riet en de struiken naar den oever. „Dat 's een mooi dier," zei Toon. „Ik wist niet eens, dat die bestonden. Komen ze meer voor in ons land?" Jos vertelde een en ander over den fuut en over z'n verwanten, terwijl Frits het vlot met den wrikriem verder dreef. Eindelijk verbreedde zich de stroom; het eilandje kwam in zicht en in een paar minuten lag het vaartuigje aan den oever gemeerd, waarna de reizigers aan land sprongen om het middagmaal te bereiden. Toon had z'n berekening goed gemaakt; 't was nog vóór elven, toen ze om het vuurtje stonden, waarop de pan met aardappels was geplaatst Ieder wist wat hem te doen stond; de een molk de geiten, een ander maakte de visch schoon of zette de borden 101 op tafel. Twee boschduiven, die Kees 's Zaterdags had buitgemaakt en die reeds gebraden waren vormden den vleeschschotel; jonge wortels waren de groente en als tweede gerecht kwam de paling bij lekkere dunne koekjes, die Free had gebakken. Jos schudde het hoofd over zooveel weelde. „We houden het thuis niet meer uit," zei hij. „We verwennen ons zelf met al dat lekkers. Is dat nu voer voor Batavieren?" Maar hij het 't zich intusschen best smaken. „Nou," zei Frits, ,,'t is vandaag goed uitgevallen; maar je bent toch zeker niet vergeten, dat we ook wel aardappels hebben geproefd, waar je wel mee kon knikkeren. En de doperwten, die tot moes verkookt waren of die oude eend, waarvan je een bout met twee man moest doorsnijden, waren ook geen lekkernijen. Laten we 't nu maar eens lekker hebben; morgen krijg je pannekoekjes zoo hard als een boterhambordje, daar zal ik voor zorgen, dan weet je dat je niet verwend wordt." De gezonde honger van de jongens was evenwel niet in staat den heelen voorraad te verteren en Frits borg de restantjes in den provisiekelder om 's avonds op te wannen. Om half twee betraden ze hun vaartuig weer en vervolgden de reis. 't Weer was verrukkelijk geworden; vooral op het water was het heerlijk. De reizigers strekten zich uit op een paar dekens, die ze meegenomen hadden, terwijl ze zware touwen en katrollen in een hoek hadden opgestapeld. Toon gaf het sein en Jos, die Frits aan het roer verving, zette koers naar het midden van den stroom Onder de 193 zei hij en greep een eind touw, dat hij om z'n arm wond. Doch op 't zelfde oogenblik werden de takken aan den voorkant van 't vlot uitéén geduwd en Jos stapte hijgend en druipnat tusschen de anderen in, die hem verwonderd aanstaarden. „Wat is er gebeurd?" vroeg Toon. „Hoe kom je daar vandaan?" Maar Jos was niet in staat te antwoorden. Z'n gezicht was doodsbleek, z'n handen beefden en hij het zich op het vlot neervallen, blijkbaar uitgeput van vermoeidheid of angst. Toon maakte z'n kleeren los en wreef zijn handen, hij verschikte de dekens en stapelde er een paar op elkaar, zoodat Jos zijn hoofd daarop kon leggen. Toen begon hij hem te ontkleeden, waarbij de anderen hem hielpen. Met een stuk van een der dekens, dat hij met zijn mes afsneed, wreef hij Jos de borst en de armen, waarop deze langzamerhand z'n natuurlijke kleur herkreeg. „Zie zoo," zei Toon. „Jij knapt weer op. Wil je wat melk drinken?" Er was een bus met melk aan boord en Free reikte den drenkeling een vollen beker toe. Het deed hem zichtbaar goed en hij wilde weer opstaan. Doch Toon hield hem tegen. „Blijf nog maar een poosje liggen," zei hij. „Dat 's beter." Maar de patiënt het zich niet dwingen. Hij ging rechtop zitten, keek naar het water van de beek en huiverde even. „Ik dacht een oogenblikje, dat ik er niet levend zou afkomen," zei hij. „Ik zat wat te De Bannelingen van den Achterhoek. 13 195 Jos had intusschen **n bloote leden in een deken gewikkeld en legde zich behagelijk te rusten. »Nöu, mij goed," zei Toon. „Breng dan tegenjk een keteltje mee en een beetje cacao en suiker; dan kunnen we straks wat warms maken voor Jos. Kom maar gauw terug." Frits greep het roer en Toon duwde het vlot weer ▼W wal, waarop ze langzaam met den Stroom af* dreven. Toon ging bij den patiënt zitten en praatte een poosje met hem, terwijl Kees en Daantje tusschen het takkenscherm door, de beek Verkenden. Zoo gleden ze een kwartier lang stroomafwaarts, waarna Free hett inhaalde en aan boord genomen werd. Jos trok de droge kleeren aan, die de boodschapper had bezorgd en zette zich tusschen de anderen. Spoedig herkreeg hij zijn gewone opgewektheid, al was het hem nog wel aan te zien, dat hij een paar seconden in doodsangst verkeerd had. De tocht leverde niet veel belangwekkends meer op. Overal was het mooi en vol rijkdom aan plantengroei, doch de dieren hielden zich op den middag schuil en gaven Kees geen gelegenheid tot schieten. Maar toen se langs den inham voeren, waarin zij bij een vorige gelegenheid gevischt hadden, zwom daarin een groote koppel wilde eenden. Onmiddellijk zond Kees een van s'n pijlen er midden in en was zoo gelukkig een mooi duikeendje te treffen, dat nog wel met de anderen omhoog steeg, maar toen vlak naast het vlot in het water vieL zoodat Daantje het kon grijpen. „Dat is tenminste vleesch voor morgenmiddag," ig6 zei Kees, die zeer trotsch op het schot was en hij hing het dier aan zijn gordel. Ze waren nu aan de grens van hun terrein gekomen en zochten naar een geschikte plaats om de brug te slaan. Op advies van Toon boomde Frits het vlot weer een eindje den stroom op, omdat daar naar zijn meening de oevers zich het best voor het maken van een overbrugging leenden. De beek was hier niet meer dan acht meter breed, de oevers waren hoog en vast, terwijl er een paar boomen aan beide zijden van het water stonden, waaraan men bij het ophijschen van de stammen de takels kon bevestigen. „Nou, ingenieur," zei Toon, toen ze allen aan wal gestapt waren, ,,'t is nu half vier; als je meent, dat je niet te moe bent, kunnen we nog wel even een begin maken. Beschouw je zelf maar als opzichter en ons als werklui; jij kunt wel in het gras gaan zitten en instructies geven." „Kijk eens," zei Jos, die weer geheel opgeknapt was, „ik had eerst gedacht het vlot uit elkaar te halen en dan eenvoudig de twee stammen naast elkaar te leggen, maar ik geloof, dat ik er iets beters op weet. We hebben nu twee stammen, die ongeveer twaalf meter lang zijn en daarover zijn dwars de kleine dennetjes gespijkerd. Als we dat heele ding over de beek kunnen leggen, hebben we een brug die bijna twee meter breed is; mooier kan het zeker niet. De vraag is maar, of we kans zien het heele gevaarte omhoog te hijschen. Ik denk wel dat het mogelijk is, maar we moeten eerst een bok hier hebben. Als die er eenmaal staat, kunnen we pro- 197 beeren, eerst den eenen kant en dan aan de overzijde van de beek het andere eind omhoog te hijschen." Daantje had met een onnoozel gezicht naar de redeneering van Jos geluisterd. „Moet je een bok hebben?" zei hij. „Maar we hebben toch alleen geiten? Hoe kom je nou aan een bok?" Doch het schaterend gelach van de anderen deed hem inzien, dat hij een domheid gezegd had. Hij kreeg een kleur en keek verlegen rond. Jos hielp hem uit den droom. „Een bok is een toestel van twee palen gemaakt, die schuin tegen elkaar gezet zijn en van boven stevig vastgebonden. Met een paar touwen zet je zoo'n ding vast en dan heb je een hoog punt om je takel aan vast te maken. Nou Toon, jij weet wel wat ik hebben moet. Als jij nu even een paar stevige dennetjes hakt, maak ik de takels vast in orde." Alles geschiedde, zooals Jos het bedacht had. Het viot, dat te lang was om dwars in de beek gelegd te worden, werd met den voorkant vastgebonden aan den oever, waar ze zich bevonden en met het andere eind schuin aan de overzijde vastgelegd. Jos scheerde de touwen door de katrollen en maakte het eene eind van den kabel stevig aan het vlot vast. Toen Toon met de anderen de beide palen had aangedragen, werden ze aan de onderzijde aangepunt en bovenaan kruislings met elkaar verbonden. Aan dit verbindingspunt werd de takel bevestigd en toen maakte Jos nog een langen kabel aan den top vast om den bok te steunen. De paaltjes waren niet meer dan drie meter lang, zoodat ze met hun allen het toestel wel omhoog konden krijgen. Terwijl z'n vijf ig8 kameraden den bok rechtophielden, bond Jos den kabel stevig aan een boom vast, die op eenigen afstand van den oever groeide. Hu* zorgde ervoor, dat het punt, waaraan de takel hing, boven de beek kwam, zoodat de bok schuin voorover stond. Toen alles gereed was, gingen ze met hun allen aan het hijschen. Het was een takel met drie schijven, waardoor ze met hun zessen een kolossale kracht konden ontwikkelen* Het duurde dan ook niet lang, of het vlot zweefde met één van zijn uiteinden hoog genoeg om op den wal te kunnen komen, maar doordat de bok over het water helde» was het vlot nog steeds hoven de beek. Doch Jos had dat voorzien. Hij overtuigde zich even» dat het touw, waarmede men het vlot aan den overkant bad bevestigd, ruimte genoeg liet en liep toen met de andere langzaam achteruit, terwijl ze het trektouw geleidelijk uitvierden. De onderbalken van de aanstaande brug bevonden zich een meter hooger dan de oever, zoodat hij wel meende het te kunnen wagen. Toen ze zich een tien* tal metera van den bok verwijderd hadden, hoog hij zich, steeds bet trektouw vasthoudende, over den kabel, die den bok steunde en wees de anderen aan, hoe ze gezamenlijk dien kabel naar omlaag moesten drukken, Hij had ze erop voorbereid wat er zou gebeuren» maar toen de bok» achterover gerukt, naar bun kant omsloeg, vielen de meesten toch om en door elkaar, Maar Jos had zijn doel bereikt Toen dc bok over zijn rechtstand heen gerukt werd, was het uiteinde van de brug naar binnen gezwaaid en rustte thans met een lengte van circa drie meter op den, oever. 199 De rest van de taak was na de opgedane ervaring gemakkelijk genoeg. Ze sloegen een paar paaltjes in den grond en bevestigden daar het uiteinde der onderbalken aan, liepen over het schuin liggende vlot naar de overzijde, waarbij er natuurlijk enkelen een natten voet haalden, omdat de punt van het vlot gedeeltelijk onder water lag. Den bok sleepten ze door de beek naar de overzijde. Hier kostte het wel wat zwaarder trekken om de brug omhoog te krijgen, omdat het vlot schuin tegen den oever lag en de balken dus telkens langs den afbrokkelenden grond schuurden. Maar ten slotte lag het gevaarte van de eene zijde naar de andere, wel wat in schuine richting, doch dat was met een paar stevige palen, die ze als koevoeten gebruikten, spoedig verholpen. De jongens veegden zich het zweet van het hoofd en zetten zich in het gras om uit te rusten. Toon had spijt, dat 't zoo laat geworden was, want de zon begon reeds weg te zinken en ze hadden nog een stevige wandeling voor de borst. Er was intusschen een vuurtje aangelegd en daarop hing de ketel met melk, omdat ze nog wat eten en drinken wilden. Er was wat gebak in de ransels en men deed zich liggende om het vuur te goed, vóór men den tocht naar huis aanvaardde. Om half acht stapten ze op, staken in schuine richting het bosch door en bevonden zich spoedig op het voetpad, dat van den ingang naar het eiland liep. Om er den moed in te houden floot Kees een marsch en liep als een tamboer-majoor vooruit, zwaaiend met een eikenknuppel. 200 Opeens keek bij vóór zich op den grond, bukte zich en slaakte onwillekeurig een uitroep. In den muilen zandgrond van het boschpad waren duidelijk voetstappen merkbaar, die zich richtten naar het eiland. HOOFDSTUK XIV. ONCENOODE GASTEN. Op den kreet van Kees hadden allen zich om hem heen geschaard en keken naar de sporen, die zich scherp in het zand af teekenden. De clubleden zagen elkaar aan en keken toen onrustig om zich heen, bevreesd dat iemand anders dan zij zelf zich op het terrein bevond. „Maar kan een van ons dat niet gedaan hebben?'* vroeg Jos, die het spoedigst van zijn verbazing bekomen was, „laten we eens met de voeten meten." Beurt voor beurt pasten ze met hun schoenen op de voetsporen, maar aller voeten waren kleiner dan deze geheimzinnige stappen. „Laten we eens rustig overleggen" zei Toon, „Kunnen we nagaan, hoeveel menschen hier geloopen hebben?" Ze vervolgden een eind hun weg en kwamen tot het besluit, dat twee paar voeten het pad bewandeld hadden. „We moeten ons geen onzinnige dingen in het hoofd halen" zei Toon. „Er zijn maar twee mogelijkheden: 't zijn menschen, die hier mogen komen, dus de heer van Doorn met een vriend of wel familie 202 van ons, of 't zijn personen, die hier niet thuis hooren. Ik denk voor 't naaste, dat 't goed volk is, zoodat we straks wellicht familie van ons zullen zien; maar we moeten toch oppassen en ons niet laten zien vóór we dat zeker weten. Laten we door het bosch zoo gauw mogelijk den vijver zien te bereiken, dan zien we wellicht iemand aan den kant loopen en weten we gauw genoeg, wie het is. Maar zachtjes loopen en zoo min mogelijk praten, je weet nooit, wie er hier in het bosch schuilt." Kees kon niet nalaten op te merken, dat het precies op de geschiedenis van Robinson leek, maar Free herinnerde hem er aan» dat die het spoor van een blooten voet zag, dus dat het verhaal nu niet opging. Toon dacht natuurlijk onmiddellijk aan de waarschuwing, die hij een paar weken geleden van den heer van Doorn had ontvangen. Nauwkeurig onderzocht hij nog eens de voetstappen of het ook mogelijk was, daaruit af te leiden, wie hun terrein betreden had. Maar voor een onervaren oog als het zijne was er aan de sporen niets bijzonders te zien en geleken ze op iederen anderen voetstap» dien een volwassen man in het zand zou achterlaten. Toch vond hij het beter z'n makkers op de hoogte te brengen van hetgeen hij vernomen had. Hij vertelde hun alles, zooals de heer van Doorn 't hem destijds per telefoon had medegedeeld. HÜ wees ben ook op de groote waarschijnlijkheid, dat de beide boeven reeds lang weer gepakt waren. Wel vond hij 't van belang om de grootst mogelijke voorzorg in acht te nemen en als ze eenige zekerheid 303 hadden, dat 't werkelijk de beide individuen waren, waarover de heer van Doorn gesproken had, daarvan den plaatselijken veldwachter bericht te zenden. Intusschen echter moesten ze niets overhaast doeu en steeds met de waarschijnlijkheid rekening houden, dat er slechts goede bekenden op hun terrein kwamen, die hun bij verrassing een bezoek brachten. Met kloppende harten trokken ze dus door den invallenden schemer verder, nu eens vol vrees, dat er een booswicht loerde en dan weer verheugd bij de gedachte, dat ze straks wellicht een vader of vriend zouden zien, „Als er maar niets gebeurd is» bij een van ons thuis," fluisterde Free en bij bracht onder woorden, wat Jos ook al gedacht had» maar niet had willen uiten. Ze hadden nu de grens van het bosch bereikt en zagen in de verte hun eiland liggen, waarvan de boomen zich zwart afteekenden tegen den hemel. Maar niets bewoog er zich tusschen de stammen en als er zich iemand op het eiland bevond» was bij zeker de hut ingegaan. „Hoor eens»" zei Jos, „we moeten weten, waar we ons aan te houden hebben. Als 't vrienden waren, die ons hier kwamen opzoeken» zouden ze toch wel geroepen hebben. Misschien zijn 't ook stroopers geweest, die hier eenvoudig doorgetrokken zijn. Maar in elk geval moeten we eens gaan verkennen» Als een van ons op handen en voeten naar de beek kruipt, kan hy zien of het vlot nog op zijn plaats ligt Is dat niet zoo, dan weten we zeker» dat er iemand op 't eiland is en dan moeten we natuurlijk oppassen. Toon kookte nog een ketel water. ISt 205 „Wat moeten we nu doen?" vroeg Toon. „'t Is natuurlijk nog altijd heel goed mogelijk, dat 't vrienden van ons zijn en dat we ons noodeloos ongerust maken; maar ik vind 't toch gewaagd om ons te vertoonen. We moeten ons maar hier in de buurt verbergen en een oog op het eiland houden. Als straks de maan wat hooger staat, is er licht genoeg om te zien, wat de menschen daar uitvoeren. Zijn het goede bekenden, dan zullen ze straks allicht ongerust worden, omdat we niet te voorschijn komen en dan zullen ze ons wel door roepen trachten te bereiken. Maar als het stroopers of andere gevaarlijke lui zijn, kunnen we ze beter met rust laten. We moeten ons dus hier in de buurt verschuilen en beurt om beurt waken om te zien wat er voorvalt." „Zouden we den boschwachter niet waarschuwen?" vroeg Daantje. „Dan kan die wel eens even kijken, wat voor menschen het zijn." De zaak werd lang en breed besproken en ieder gaf z'n oordeel te kennen. Free, als een kleine kemphaan, stelde voor met den heelen troep naar den overkant te zwemmen en de menschen aan te vallen, maar Toon wilde van het plan niets weten. „We moeten 't zaakje kalmpjes opvatten," zei hij. „Misschien is het niets van beteekenis en verdwijnen de lui morgen weer net zooals ze gekomen zijn en altijd is er nog de mogelijkheid, dat 't goede bekenden zijn en dat we over een paar uur de kwestie heel anders bezien. We moeten er dus den boschwachter nog niet inhalen en we moeten ook in geen geval een gevecht uitlokken. Zoolang wij hier vrij rondloopen, is er geen enkel gevaar en een nacht 206 ki de open lucht «al ons geen kwaad doen. Laten we een geschikt plaatsje Uitzoeken en daar ons voor den nacht inrichten." Töon's raad was 't verstandigst en werd door allen goedgekeurd. De vraag was slechts, waar ze het best een onderkomen konden vinden. Na veel gepraat besloten ze meer noordelijk te gaan, omdat de twee menschen uit het zuiden gekomen waren en wellicht ook weet naar dien kant zouden vertrekken. Ze beschreven dus een groote bocht om de open grasvlakte heen en bereikten zoo het dichte dennen* bosch, vanwaar ze een goed uitzicht hadden op het eiland, dat nu door de maan helder beschenen werd. Er Was helaas geen Sprake van een vuur, Want ze wilden ongezien blijven; dus kropen ze maar dicht bijeen onder een paar struiken en trachtten te slapen, terwijl ieder op zijn beurt de wacht zou houden. Toon had evenals de vorige maal de eerste wacht op zich genomen en had jos gewaarschuwd niet in slaap te vallen als het zijn beurt was. Hij zette «tch dus verborgen tusschen de boomen neer en hield zijn blik op het eiland en de omgeving gericht. Ondanks de spanning, waarin ze verkeerd hadden, sliepen zijn kameraads spoedig in en Toon hoorde niets dan hun regelmatige ademhaling. Opeens echter wentelde een der slapers zich voorzichtig van zijn makkers af, stond toen op en kwam naar Toon toeloopen. 't Was Frits, die gewacht had, tot de anderen sliepen en nu met Toon een plan wilde bespreken, dat hij straks al in het hoofd had gekregen. Fluisterend deelde bij aan den aanvoerder mede, ö07 dat hij voornemens was, als deze èr geen bezwaar tegen had, om naar het eiland te zwemmen en daar den toestand te verkennen. „Wellicht kom ik te weten, Wat voor plannen de lui hebben en kunnen we in verband daarmee handelen. Ik kan er gemakkelijk ongezien heenzwem» men, als Ik zorg in de schaduw van den oever te blijven en alt ik eenmaal op het eiland ben, dan weet ik me Wel zóó te verstoppen, dat ze me niet zien. Ik denk, dat ze in hut zitten en het zal zeker niet moeilijk zijn om ze af te luisteren, als ze samen praten.*' Toon wilde eerst «*h toestemming niet geven, maar Frits drong er zóó op aan en beloofde zóó ernstig voorzichtig te zullen zijn en bij het minste gevaar te vluchten, dat Toon tenslotte toegaf. FritS kleedde zich uit en kroop naar de beek, waar hij zich zoo zacht mogelijk in liet glijden. Eenmaal in het water dreef hij vanzelf Wiet den stroom mee en bewoog zich alleen zooveel als noodig was om het hoofd boven te houdelt. Na eenige minuten dreef hij tegen den oever van het eilandje, trok zich voorzichtig omhoog en bleef hijgend onder een struik liggen. Duidelijk hoorde hij ruwe stemmen Uit d* hut klinken, maar hij kon niet Verstaan, wat er gezegd werd. De hut bevond zich met een der zijkanten in zijn richting en toen hij eenigszins was uitgerust, kroop hij er heen en zette zich in de schaduw tegen den wand. Thans kon hij duidelijk hooren wat er gesproken werd. „Zouden die apen niet komen opdagen?" zei een 215 de oogen gebracht en tuurde naar het eiland. Het scheen Frits een eeuwigheid toe, vóór Toon den kijker weer het zakken en Frits vragend aankeek. „Ja zeker," zei Frits, met stellige overtuiging, „dat is Ter Loon, de man, dien mijn vader zou..." Maar hij sprak niet verder en staarde somber voor zich uit. Plotseling sprong hij op. „We moeten hem tegenhouden," zei hij. „We moeten naar den boschwachter gaan en hem waarschuwen." Doch Toon hield hem tegen. „Doe geen domme dingen, Frits," zei hij. „Laat ze kalm weggaan. Zoodra ze het eiland verlaten hebben, gaat een van ons ze na, wij rennen naar de hut en bellen den boschwachter op. Dan zijn ze beiden gepakt vóór ze het weten." Frits schikte zich in die regeling, al had hij liever zelf de noodige maatregelen genomen. De beide kerels hepen nog wat rond op het eiland, zochten wat van hun gading tusschen de voorraden en verdwenen toen tusschen de boomen in de richting van de afscheiding, waar de kippen en eenden verblijf hielden. Weldra drong het gekakel van de verschrikte dieren tot de knapen door en even daarna zagen ze de twee mannen te voorschijn komen, ieder met een der hoenders in de hand. Bovendien hadden ze elk een bijl bij zich gestoken, terwijl de man, dien Frits meende te kennen een bundeltje droeg, waar zeker ook geplunderde waar in was. Ze stapten op het vlot en voeren naar de overzijde, waarna ze, het boschpad volgend, tusschen de boomen verdwenen. Nu gaf Toon z'n instructies. „Free, loop jij de kerels na en kijk, waar ze het terrein verlaten. 2l6 Zoodra je dat weet, moet je op een draf terugkomen om het ons te vertellen. Let er ook op welke richting ze uitgaan, als ze eenmaal buiten het terrein zijn, maar laat je niet zien, hóór. En nu gauw weg!" Free snelde weg tusschen de boomen en was ook spoedig uit het oog verdwenen. Toon fluisterde Frits nog in, „zeg niets van wat we vermoeden", en liep toen met de anderen in draf naar het eiland. Zoodra ze met het vlot overgevaren waren, ging Toon naar de telefoonkast, belde en vroeg het nummer van den boschwachter, dat de heer van Doorn hem destijds met andere adressen tegelijk had gegeven, 't Was nu half zes en Toon vreesde, dat de boschwachter nog niet uit bed zou zijn, doch z'n vrees bleek ongegrond. Hij had nog geen aanleiding gehad om ongeduldig te worden, toen een zware mannestem antwoordde op het sein en hem vroeg, wat hij verlangde. Toon zette uiteen, wie hij was en wat er dien nacht had plaats gehad. Onmiddellijk toonde de boschwachter zich bereid de noodige maatregelen te nemen. Hij vertelde, dat volgens berichten uit de buurt de twee individuen den voridag reeds in de omgeving hadden rondgezworven, en dat hij er al met den veldwachter op uit geweest was om ze op te pikken. Inderdaad waren het de schelmen, die voor een paar weken te Zutphen uitgebroken waren. Nu zou hij onmiddellijk den plaatselijken veldwachter opzoeken en daar het bericht afwachten, dat Free brengen zou omtrent de richting, die de twee kerels hadden ingeslagen. Ze moesten hem dus daar maar opbellen. Hiermede 917 liep het gesprek af en de jongens gingen aan hun dagelijksche werk, in afwachting dat Free terug kwam . Frits liep zenuwachtig en in gedachten rond, nu eens bevreesd dat de twee lui ontsnappen zouden en dan weer onzeker of de man, dien hij gezien had, wel de persoon was, waar hij hem voor hield. Zoo verliep er een half uur en nog eens een half uur, doch Free verscheen niet. Toon maakte zich reeds ongerust over zijn uitblijven en wilde hun kameraad gaan opzoeken, toen eindelijk een schel gefluit aan den overkant weerklonk en Free aan de andere zijde van den vijver verscheen, hun toeroepende hem met het vlot af te halen. Toon bracht zelf het vlot over het water en vernam toen, dat Free de twee kerels gevolgd was eerst naar het zuiden langs de beek, toen hun nieuwgebouwde brug over en door de bosschen in het westen, daarna door de heide tot aan de omheining. Hier waren de twee mannen een poos tegen een zandheuvel gaan zitten, terwijl Free ze vanuit het bosch bespiedde. Eindelijk waren ze doorgeloopen tot aan de heuvels in het bosch, waar Free, die de hei niet durfde oversteken uit vrees gezien te worden, ze maar nauwelijks met den blik kon volgen. Doch in plaats van door te loopen, waren ze na eenigen tijd teruggekeerd, hadden aan de grens van de hei een boom uitgekozen, waarvan de takken over de omheining reikten en hadden langs dien weg het terrein verlaten. Free was toen nader gekropen en had gezien hoe ze rechtuit naar het westen doorhepen. Toen was hij in draf naar het eiland teruggekeerd. Toon belde nu onmiddellijk den gemeente- 218 veldwachter op en vertelde hem, wat Free had ontdekt. De veldwachter, die reeds ongeduldig op bericht had zitten wachten, beloofde hun, dat hij met den boschwachter dadelijk het aangegeven spoor zou volgen en hun, als ze de beide kerels pakten, onmiddellijk bericht zou zenden, Intusschen ried hij de knapen aan, nauwkeurig den omtrek gade te slaan, omdat het niet onmogelijk was, dat de twee schelmen terug zouden komen, daar ze zich wellicht op het eiland veilig waanden. Voorloopig hadden de knapen dus niets anders te doen, dan kalm het verdere verloop der zaak af te wachten. HOOFDSTUK XV. DE BELEGERING. De avonturen van den nacht en de verwachtingen omtrent den afloop der gebeurtenissen vormden natuurlijk het onderwerp van de gesprekken aan het ontbijt. Door de spanning der opeenvolgende voorvallen, waren de jongens bijna vergeten, dat ze honger hadden, maar toen eindelijk met aller hulp het maal werd opgedischt, kwam de trek boven en haalden ze dapper hun schade in. Na afloop van het maal het de natuur zich gelden. Ze hadden geen van allen voldoende geslapen dien nacht en ieder keek tersluiks naar de kostelijke rustbanken, die hen schenen te nooden zich een uurtje neer te leggen, maar niemand durfde het voorstel er toe te doen, daar ze zich er wel van bewust waren, dat er dien dag scherp uitgekeken moest worden en men op z'n qui-vive moest zijn. Doch Toon kwam zelf met het plan voor den dag. Hij gaf als zijn meening te kennen, dat ieder op z'n beurt een paar uur moest gaan slapen, omdat men niet wist, wat de nacht zou brengen. Het beste was, dat er in den voormiddag en in den namiddag telkens 220 drie gingen slapen, terwijl de andere drie voor het noodige werk en voor het uitkijken zorgden. Jos ging daarmee accoord en stelde voor, dat hij met Kees en Daantje de morgenwacht zou houden. De anderen konden dan slapen tot twaalf uur, wanneer het middagmaal gereed zou zijn, dat Jos met z'n helpers zou bereiden. Toon, die wist dat hijzelf met Frits en Free het dien nacht het zwaarst te verantwoorden hadden gehad, stemde onmiddellijk toe en gaf zelf het voorbeeld, door spoedig z'n plaatsje op de rustbank op te zoeken. Na een kwartier sliepen de drie jongens als rozen. Nu Jos tijdelijk het bevel voerde, gaf hij onmiddellijk uitvoering aan een plan, dat hij reeds lang in het hoofd had gehad, maar waarvoor tot nu toe de aanleiding had ontbroken. Hij wilde een uitkijktoren hebben, om zoover mogelijk den omtrek te overzien, zoodat alles wat er op het terrein bij dag voorviel, onmiddellijk opgemerkt kon worden. Wat gaf voor dit plan beter aanleiding dan deze gebeurtenissen en wat was meer voor dit doel geschikt dan de oude eik, die hun woning overschaduwde? Een eind van de hut af, zoodat ze hun slapende makkers niet zouden storen, besprak bij het plan met Kees en Daantje. Beiden waren opgetogen. Dat was nog eens een onderneming! Een zitplaats bouwen in den top van den boom en vandaar uit, als vanaf het kraaiennest in den mast van een oorlogsschip, de omgeving met een veldkijker bestudeeren! Vooruit maar, onmiddellijk aan den slag! Jos keek op zyn horloge, 't Was negen uur, in een uur kon hij met het werk gereed zijn; dan was 221 er nog tijd genoeg om voor het middagmaal te zorgen. Achter elkaar klommen ze den boom in, eerst met behulp van een paar kisten, die Ze op elkaar Stapelden, toen met armen en beenen zich vastklemmend aan ieder takje, ieder uitstekend knoestje. Zoodra ze de onderste zware takken bereikt hadden, ging het gemakkelijker en na tien minuten worstelen zaten ze in den top, die zich twintig meter boven den grond verhief. Onder hen breidde het landschap zich uit, met de grasvlakte en den moestuin, de beek die zich slingerde tusschen de boomen, de jonge dennebosschen en daarachter het zwaardere buut en de heide. Hier en daar zagen ze de ijzeren omheining zich afteekenen tegen den witten zandgrond en ginder, buiten hun terrein strekten zich al maar bosschen en heidevlakten uit, afgewisseld door huisjes met roode daken en een enkel kerktorentje, waarvan de windwijzer flikkerde in de zonnestralen. Maar Jos het zich niet verleiden te lang de omgeving te bekijken; daarvoor zou straks tijd te over zijn. Eerst moest er een platformpje gemaakt worden, waarop men zonder te veel ongemak een uurtje kon doorbrengen. Hij zocht een paar stevige takken uit, die vlak genoeg hepen om er een vloertje op te leggen en liet toen Kees en Daan afdalen, om een stevige lijn te halen, waaraan ze de verschillende benoodigdheden omhoog konden hijschen. Terwijl de beide knapen naar beneden klommen, liet Jos een eind touw ontrollen, dat hij in zijn zak had, waaraan ze de lijn konden vastbinden. Op die wijze had hij spoedig een degelijke verbinding met den vasten 224 gauw in het bosch verdween. Toon wekte intusschen de anderen, want hij wilde, dat ze allen bij het gesprek met den boschwachter aanwezig zouden zijn, terwijl hijzelf voor thee ging zorgen om het den man zoo aangenaam mogelijk te maken. Een goed uur later kwam Frits met den gast aanstappen. Op 't eerste gezicht viel hij den knapen wel een beetje tegen, daar ze zich een reus van een kerel hadden voorgesteld, zooals men zich een boschwachter of houtvester meestal denkt, 't Was een tenger mannetje, wien het groene pak met de vergulde knoopen losjes om het lijf hing. Z'n hoedje met de fazantveer stond hem coquet op één oor en Toon vond, dat hij meer op een stadschen dandy dan op een stoeren houtvester leek. Doch toen de man met het vlot naar het eiland gekomen was en met de clubleden kennis maakte, merkten ze aan z'n stevigen handdruk aL dat hij meer spierkracht bezat, dan men zou denken, een feit, dat later z'n bevestiging in andere gebeurtenissen zou vinden. Toon liet den boschwachter alles zien, wat ze tijdens hun verblijf op het eiland tot stand gebracht hadden. De man bekeek met een kennersblik het hutje en gaf z'n bewondering erover te kennen, dat het zoo massief gebouwd was. Maar de deuropening beviel hem niet Het feit dat deze slechts door een stuk zeildoek was afgesloten, stelde de bewoners buiten staat zich tegen den eersten den besten indringer te verzetten en hij vond, dat een degelijker afsluiting noodig was. „Maar we hebben hier nu een maand gewoond en nooit van iemand overlast ondervonden," zei Toon. 236 pend met een bijl of knuppel en op alles voorbereid. Een paar angstige minuten gingen voorbij. Eerst schenen de kerels met hun messen of bijlen de deur te willen forceeren en nu en dan kraakte het hout, als Se zich met alle kracht tegen de deur wierpen. Maar het schot was door Jos stevig in orde gemaakt en week geen duimbreed. Vloekend en mopperend, trokken ze zich even terug om te beraadslagen en hernieuwden toen hun pogingen. Blijkbaar waren ze bevreesd te veel lawaai te maken door met hun bijlen de deur aan stukken te slaan. Doch de taaie weerstand van het schot, deed hen tenslotte alle voorzichtigheid Opzij zetten en één der beide kerels viel met een vloek op de deuf aan. De scherpe bijl deed de splinters er afvliegen; weer dreunde een Slag en nog een, tot ten slotte één der balkjes bezweek en krakend afbrak. Nu Waren de twee boeven niet meer te houden. De bijlslagen dedert het gebouwtje schudden, stukken hout vielen naar binnen en de knapen zagen aan den lichtschijn, dat een steeds grooter wordend gat ontstond. De jongens merkten wel, dat er niet langer gewacht mocht worden, wilde men straks niet weerloos tegenover de twee boeven staan. Toon hoopte echter, dat de hulp nog bijtijds zou aankomen en was dus van plan eerst op het alleruiterste te voorschijn te treden. Geen van zijn kameraads durfde de eerste stap te doen en ze bleven dus allen in hun hoekje gedoken toezien, hoe de deur bij stukjes en beetjes verbrijzeld werd. Maar de ontknooping kWam eerder, dan ze verwacht hadden. Het bovenste deel van de deur was 237 aan stukken geslagen en daardoor verloor het schot een deel van z'n stevigheid. Plotseling zwikte het opzij, de schoren steunden het niet langer en wat er nog van de deur overbleef sloeg naar binnen, terwijl Jos door een van de palen getroffen werd. Toen kon hij zich niet langer bedwingen. Hij had zich reeds met moeite in moeten houden, maar de pijn van den slag deed hem nu met een schreeuw opvliegen. Vóór de twee boeven terug konden springen, had Jos een eind hout gegrepen en slingerde dat één der kerels in het gezicht. Toen sprong hij naar buiten, gevolgd door zijn vijf kameraden en als uit één gedachte, wierpen ze zich op de twee kerels, Door dien plotselingen aanval verrast» waren de schelmen één oogenblik hun tegenwoordigheid van geest kwijt en Jos maakte daar gebruik van, In één greep ontrukte hij één .van z'n tegenstanders de bijl, wierp die weg en liet toen z'n eiken knuppel, dien hij in de hand droeg, met volle kracht op zijn schouder neerkomen. Maar de man herstelde zich onmiddellijk, greep den knuppel beet en wilde dien Jos uit de hand trekken. Doch de jongen gaf het niet op. Hij zag hoe de andere schelm, door drie of vier der jongens omgeven, zich ruim baan maakte, zwaaiend met zijn bijl. Daar hij van die zijde dus niets te vreezen had, sprong hij, zonder zijn knuppel los te laten, tegen zijn vijand op en knelde zijn armen stevig om hem heen, waardoor hij den kerel in zijn bewegingen belemmerde. Op hetzelfde oogenblik kwam Kees den schelm in den rug, greep hem bij den kraag en rukte hem achterover, zoodat hij op den grond sloeg. Jos had hem niet losgelaten en viel 238 boven op hem, terwijl Kees den kerel met zijn vuisten bewerkte. Maar de man was tenslotte krachtiger dan de twee jongens. Hij had een der beide handen vrij gekregen en pakte daarmee Jos beet om hem van zich af te duwen. Zoo kreeg hij eenige ruimte en wilde Kees een schop geven, die echter bijtijds opzij sprong. Op dit oogenblik klonk een zware mannestem uit de richting van den oever: „Wat gebeurt er bier?" „Help, help!" riep Jos, die den boschwachter herkend had en terzelfdertijd wierp zich het schijnbaar zoo nietige mannetje op den vagebond, drukte hem achterover op den grond en hield hem z'n revolver tegen het hoofd. Intusschen had de veldwachter zich naar de andere groep vechtenden gewend en richtte zijn revolver op den tweeden schelm, die echter aan den eisch om stil te staan niet voldeed. Met een krachtigen zwaai van de bijl, deed hij de jongens die hem wilden tegenhouden, terugdeinzen en rende weg. Maar Frits, die hem reeds lang herkend had, wilde z'n prooi niet laten ontsnappen. Zonder aan eigen gevaar te denken, snelde hij den man na, die zich naar den zuidkant van het eiland repte. De veldwachter, die in het halfdonker z'n vuurwapen niet durfde te gebruiken, uit vrees Frits te treffen, wist niet beter te doen dan de twee na te loopen, gevolgd door Free en Daantje. Frits liep vlak achter den man, die zich telkens in zijn vaart omdraaide en dreigend zijn bijl ophief. Doch de knaap, die zich alle ellende door dien man 239 veroorzaakt, herinnerde, was niet meer te houden. Alle voorzichtigheid vergetende, wierp hij zich op den kerel en greep hem met beide handen beet. Op hetzelfde oogenblik kreeg hij een vuistslag in het gezicht, z'n handen heten vanzelf los, toen voelde hij een zwaren slag op zijn arm en alles werd donker voor zijn oogen. Met geweld trachtte hij zich staande te houden, hij hoorde nog even een scherpen knal, maar een nieuwe duizeling deed hem het bewustzijn verliezen. HOOFDSTUK XVI. EEN NACHT VOL ZORGEN. 't Gevecht was af geloopen. Een van de beide booswichten lag naast de hut op den grond, stevig geboeid aan handen en voeten, de ander was niet in staat zich op te richten, gewond als hij was door een schot in het dijbeen. Voor alle zekerheid deed de veldwachter hem ook een paar polsmofjes aan, vóór hij zich naar Frits omwendde, die een paar pas verder bewusteloos neerlag. De clubgenooten en de boschwachter kwamen om hem heen staan en de veldwachter liet het schijnsel van z'n zaklantaarn op het bloedlooze gelaat van den jongen vallen. Toen knielde hij bij hem neer en legde het oor op z'n borst. ,,'t Zal wel meeloopen," zei bij, „bij is 'n beetje verdoofd door een klap, dien hij gehad heeft. Laten we hem voorzichtig optillen en naar de hut dragen." Frits kreunde, toen hij van den grond werd opgenomen en de veldwachter beval, dat bij maar weer neergelegd moest worden. „Laten we eerst even den dokter waarschuwen," zei hij, „we zouden hem misschien meer kwaad dan 241 goed doen. 't Is gelukkig niet koud, een paar uur in de buitenlucht zullen hem niet hinderen. Waar is de telefoon?" Terwijl Toon den veldwachter bij het telefoontoestel bracht, ging Jos een vuur aanleggen om daarop wat warms gereed te maken. Intusschen ondervroeg de boschwachter den jongen en schreef bij het licht van zijn lantaarntje een en ander op. De veldwachter kwam nu met Toon terug en vertelde, dat de dokter dadelijk zou komen. Hij had beloofd hem bij het hek af te halen en ging dus met het vlot naar de overzijde. Daar sprong hij op z'n fiets, die hij in het gras had laten liggen. Toon ging naast Frits op den grond zitten, maakte zijn jas los en stopte hem een deken onder het hoofd, die Daantje uit de hut had gehaald. Met een natten zakdoek wiesch hij zijn slapen en trachtte hem weer bij kennis te brengen. Maar de jongen was blijkbaar in een diepe verdooving, want z'n oogen bleven gesloten, z'n ademhaling ging onregelmatig en stootend en nu en dan scheen hij van pijn te kreunen als Toon z'n hoofd oplichtte om te trachten hem wat te drinken te geven. Gelukkig was de boschwachter een man, die meer in z'n leven had meegemaakt en die wist, wat 't beteekent om 't hoofd nuchter te houden. Hij het thee zetten en wat pap koken en dwong de jongens om wat te gebruiken. Door z'n kalme, opgewekte stem en rustige manieren voorkwam hij, dat ze te veel van streek raakten; hij het hen de heele geschiedenis nog eens oververtellen, prees hen om hun flink optreden en gaf als z'n meening te kennen, dat ze De Bannelingen van den Achterhoek. 16 242 de heele streek een grooten dienst bewezen hadden, door mee te helpen om de twee schelmen in te rekenen. Toon het de zorg voor Frits aan Jos over en nam den boschwachter ter zijde, wien hij ook zijn vermoeden omtrent de identiteit van een der twee boeven meedeelde. De boschwachter was vol belangstelling en beloofde, dat de zaak onmiddelhjk ernstig onderzocht zou worden. Hij zou zelf den heer van Doorn tegen den morgen opbellen en hem raad vragen omtrent een eventueel getuigenis van Frits' vader. Zóó verstreek er een klein uur, terwijl het slachtoffer nog steeds buiten bewustzijn op den grond lag. Eindelijk blonken de lichten van twee fietslantaarns in de verte uit het bosch en ze hoorden de stem van den veldwachter hun toeroepen, dat hij met den dokter over wou varen. Beiden stapten op het vlot en werden door de jongens overgetrokken naar het eiland. Terwijl de dokter, bijgelicht door een flinke carbid-lantaarn Frits ontkleedde en onderzocht, stonden ze er allemaal omheen geschaard. „De linker bovenarm is gebroken en een paar ribben gekneusd," was de uitspraak van den arts. „Help eens even, veldwachter, dan dragen we hem naar de hut toe." Voorzichtig werd de jongen opgenomen en naar de primitieve woning getransporteerd. „Zie zoo," zei de dokter, „nu zullen we den arm even zetten. Goed, dat ik om het noodige verband gedacht heb. Veldwachter, kijk eens of je wat latjes kunt vinden om den arm te spalken." 243 Maar Toon had dit al voorzien en kwam met een aantal plankjes van een der kisten aandragen. Bij het licht van de lantaarn, die op de tafel geplaatst was, werkten de dokter en de veldwachter samen. Terwijl Toon z'n kameraad stevig bij de schouders vasthield, trok de veldwachter aan den onderarm, terwijl de arts tastend den bovenarm bekneep. Door de pijn, die hem dit kostte, scheen Frits het bewustzijn te herkrijgen, z'n gezicht vertrok en z'n oogleden trilden, maar slechts een smartelijk gesteun kwam uit z'n mond. Toen de beide deelen van het bovenarmbeen weer tegen elkaar drukten, legde de dokter de latjes langs het lichaamsdeel en wond er den stijf selzwachtel om, die reeds in een kom met water was bevochtigd. „Ziezoo," zei de arts, terwijl bij zich het zweet van 't voorhoofd wischte, „dat is één ding in orde gemaakt Nu de borst eens nakijken." De bql, waarmee de schelm Frits geraakt had, was langs den arm afgegleden en met kracht op de ribben neergekomen, een eindje onder het hart De huid was paars en blauw en dik opgezwollen, 't Scheen pijnlijk te zijn, want telkens als de dokter z'n vingers erover bewoog, ontsnapte een gesmoorde kreet aan den mond van den jongen. „Dat loopt nogal mee," zei de arts. „Laten we hem er maar warm instoppen en zien, dat we hem bij kennis krijgen. Hij haalde een fleschje uit z'n tasch, ontkurkte het en hield het Frits onder den neus, terwijl hij af en toe krachtig de slapen van den jongen wreef. Eindelijk loosde Frits een diepen zucht en opende 244 z'n oogen. Eerst staarde hij wezenloos in 't rond en vertrok nu en dan pijnlijk 't gezicht. Maar geleidelijk kwam er meer uitdrukking in z'n oogen; hij herkende Toon en trachtte te glimlachen. „Wat is er?" vroeg hij. „Waarom zijn jullie ", maar de dokter viel hem in de rede: „Niet praten, vriendje, alles is in orde, blijf maar stil liggen. Ik zal je even wat laten drinken. Geef me mijn tasch eens aan.." Hij haalde er een fleschje uit en vroeg om een kopje. Toen schonk hij een beetje cognac in 't kopje, lengde dien met water aan en het er Frits van drinken. De uitwerking het niet op zich wachten. Er kwam meer kleur op de wangen van den jongen en hij trachtte zich op te richten, hetgeen de dokter hem echter verbood. „Toon jij heet immers Toon?" zei hij. „Ga eens rustig bij hem zitten, vertel hem een en ander van wat er gebeurd is, maar zorg, dat hij zich kalm houdt. Ik ga eens naar den anderen patiënt kijken." Toen herinnerden ze zich, dat een van de twee inbrekers gewond was. Ze hadden het in hun zorg over Frits heelemaal vergeten. De boschwachter evenwel niet. Toen hij zag, dat Frits goed verzorgd was, had hij zich naar den gewonde begeven, diens broek opengesneden en het been, dat vrij sterk bloedde een eind boven den wond afgebonden. Nu bekeek de dokter de wond en knikte goedkeurend tegen den boschwachter. „Dat's best," zei hij. „Ik zal er een voorloopig verband om doen en dan moeten we hem maar van hier weg zien te krijgen. Ik kan den kogel er hier 245 niet uithalen. Dat zal wel in een ziekenhuis moeten gebeuren. Laten we hem ook naar de hut dragen, dan kunnen we beraadslagen, wat ons verder te doen staat." In de hut vonden ze de clubleden om Frits heen geschaard, die opgewonden praatte en druk gesticuleerde, terwijl de veldwachter en Toon hem vergeefs trachtten te kalmeeren. De dokter voelde z'n pols en ging naast hem zitten, „Nou, kereltje, kalm zijn hóór en stil liggen." Hij dwong hem zijn hoofd op 't kussen te leggen en zag op z'n horloge. ,,'t Is half twee," zei hij. „Ik zal vannacht maar hier blijven, dan kunnen we morgen den toestand eens aanzien. Veldwachter, ik wou voorstellen, dat jij naar het dorp fietst. Je vertelt even bij den boschwachter en aan mijn vrouw, dat wij morgenochtend thuis komen. Bel dan den apotheker uit z'n bed en laat dit recept even gereed maken. Als de drank klaar is, kom je terug en daarna kun je wel naar huis gaan, dunkt me. Of is het noodig, dat die twee kerels vannacht nog naar het dorp gebracht worden?" De veldwachter dacht even na. „Ik zal, terwijl de drank bij den apotheker wordt klaar gemaakt, den burgemeester even zien te spreken en hem vragen wat er gedaan moet worden. In ieder geval kom ik over een uurtje terug." Terwijl Jos met den veldwachter meeging tot aan het vlot, besprak de dokter met den boschwachter, hoe ze verder den nacht zouden doorbrengen. „Die twee schelmen zijn goed verzekerd, niet- HOOFDSTUK XVIL HET EINDE DER BALLINGSCHAP. De laatste dagen, die ze op 't eiland en in de omgeving doorbrachten, waren nog niet de slechtste. Frits ging goed vooruit en baarde dus geen zorgen en de heer van Doorn was een kameraad om pleizier van te hebben. Hij kende het gansche terrein op z'n duim, nam de gezonden mede op lange zwerftochten en wees hun mooie punten, die ze tot nu toe niet ontdekt hadden. Maar niet steeds kon hij bij hen blijven, want nu en dan moest hij voor eenige uren naar Zutphen in verband met de instructie tegen de twee schavuiten. Eenmaal moest ook Toon mee om voor den officier van Justitie getuigenis af te leggen. Daar zag hij ook Ter Loon weer, die met hem geconfronteerd werd, maar die, ondanks Toon's vaste bewering, ontkende ooit in Loevenhoven gewoond te hebben of iets van de zaak van Dammers te weten. Eindelijk kwam de dag, waarop ze naar huis zouden vertrekken. Frits was weer opgestaan en reeds vroeg met dokter Velders en den heer van Doorn van het eiland vertrokken, omdat ook hem in 352 Zutphen een verhoor moest worden afgenomen. De overige clubleden waren dus alleen op het eiland overgebleven met de opdracht te zorgen, dat tegen één uur 't dinée gereed zou zijn. 't Was juist een week geleden, dat het rustige leven van de Crusoes door zooveel angst en schrik verstoord was. Daar zaten ze onder den groenen eik, die hun woning overschaduwde. Het middaguur was reeds voorbij en de tafel was al gedekt, maar nog steeds zagen ze niets van de naderende gasten. De jongens werden onrustig; nu eens stond er een op om nog wat aan het servies te verschikken, dan weer liep een ander naar den oever en keek uit over de grasvlakte. „Ze hadden toch al lang hier moeten zijn," meende Jos, ,,'t is bij half twee; ik begrijp niet, waar ze zoo lang blijven. Wie zou er nog meer meekomen? We moesten immers op negen man rekenen?" „Misschien de boschbaas," zei Toon, „of dokter Rolants, omdat bij Frits nog steeds behandelt. M'nheer van Doorn wil hem zeker het afscheidsmaal laten meemaken." „Daar komen ze aan," klonk opeens de stem van Kees uit de richting van den oever en ze snelden allen naar den waterkant, waar ze vier personen uit het bosch zagen komen. „Dat is Frits," zei Jos, „en dokter Velders en de heer van Doorn en dat is Frits z'n Ifeden," Even waren de jongens stil en voelden ze een pijnlijke schaamte nu ze den man moesten ontmoeten, dien ze zoo miskend hadden, maar toen kreeg toch de vreugde de overhand en barstten ze in gejuich los. Ze schreeuwden en riepen en wenkten, tot «53 Frits het niet langer uithield en vooruit wilde snellen, maar de dokter hield hem tegen. „Kalm aan, jongetje," hoorden de jongens hem zeggen, „denk eraan, dat je nog mijn patiënt bent." Zoo naderden ze allen den oever, waar het vlot reeds gereed lag om hen over te brengen. Frits stapte er het eerst op met z'n vader en werd naar het eiland gesleept, terwijl de heer van Doorn met dokter Velders volgde. De jongens waren stil en verlegen toen ze den heer Dammers de hand gaven, maar Frits was zoo vol vreugde, dat hij hen gauw op hun gemak zette. Z'n arm hing hem met een doek op de borst vastgespeld, maar z'n wangen hadden weer een gezonde tint en z'n oogen schitterden van vreugde. Nu noodigde Toon, als gastheer, het gezelschap aan tafel en onder het maal verstomden langzamerhand de stemmen, terwijl ieder van de opgebrachte gerechten genoot. „Nou," zei de dokter, „jullie hebt er vandaag werk van gemaakt hóór; zóó uitgebreid hebben we van de week nog niet gegeten. Geen wonder, dat jullie 't hier wel kunt uithouden, 't Zal jullie afvallen, als je weer onder beschaafde menschen komt. Wie heeft jullie zoo fijn leeren kooken?" „Dat is Frits geweest," vertelde Toon, „hij is de chef-keukenmeester en heeft ons allemaal les gegeven in het kokkerillen. Als we hem niet gehad hadden, waren we vast uitgeteerd, maar hij heeft voor ons body gezorgd." ,,'t Heeft fijn gesmaakt," zei de heer van Doorn. „Ik wed, dat jullie net zoo hef hier bleven, inplaats 254 van straks naar vader en moeder terug te keeren." „Ik zou best weer hier terug willen komen," zei Free, „als ik eerst maar eens m'n moeder weer gezien had." Maar de dokter kwam tusschenbeiden. „Neen," zei hij, ,,'t is nu afgeloopen. Als er niets gebeurd was, zouden we jullie toch de volgende week thuis gehaald hebben, want ik had met den heer van Doorn den datum al besproken. En als Frits bij die worsteling die armbreuk niet had opgeloopen, waren we dadelijk daarop al weggegaan. Maar je begrijpt, dat jullie ouders door de heele geschiedenis danig van streek zijn geraakt en alleen het feit, dat de heer van Doorn en ik bij jullie bleven, heeft hen met een verlenging van jullie verblijf hier kunnen verzoenen. Maar nu is 't genoeg. Frits is aardig opgeknapt en zal de reis zonder bezwaren kunnen maken. Dus gaan we straks allen naar huis. Maar nu jongens, wil ik jullie wat anders vertellen, dat je ongetwijfeld genoegen zal doen. Van morgen zijn we met ons vieren, de heeren Dammers en van Doorn, Frits en ik, weer in Zutphen geweest, waar de twee schavuiten, die jullie hier hebt helpen gevangen nemen, weer veilig opgeborgen zitten. Jullie weet, welke ellende een dier twee menschen over een gezin in ons dorp heeft gebracht Tot nu toe had bij hardnekkig ontkend de betrokken persoon te zijn. Maar van morgen, toen hij zich onverwacht tegenover den heer Dammers bevond, kon hij niet langer z'n identiteit loochenen en heeft bij tegenover den Officier van Justitie een volledige bekentenis afgelegd. Hij heeft destijds de sleutels van de brandkast aan onzen vriend Dammers ontstolen en een groot 955 bedrag, toebehoorende aan de Gemeente, weggenomen. Verder heeft bij, om den schijn van schuld op een ander te laden, door vrienden 't gerucht laten verspreiden, dat iemand hem in de Vecht had geworpen, terwijl hij zelf verdwenen is. Door deze bekentenis wordt de heer Dammers van alle blaam gezuiverd; ik heb onmiddeUijk onzen burgemeester telefonisch op de hoogte gebracht en 't zal niet lang meer duren of onze vriend Dammers neemt z'n oude betrekking bij de Gemeente weer op." De clubleden, die allen onder den indruk van dokter Velders' mededeeling waren, wisten eerst niet hoe ze zich houden moesten. Maar Toon voelde met fijnen takt, hoe hij handelen moest. Hij ging naar den heer Dammers en schudde eerst dezen, toen z'n zoon hartelijk de hand. Toen kwamen de anderen en volgden het voorbeeld van hun aanvoerder. Kees, die de laatste was, had een kleur van schaamte, toen hij voor Frits stond, maar deze hielp hem met zooveel hartelijkheid over 't pijnlijke moment heen, dat Kees plotseling overmoedig werd, de anderen bij de hand greep en „huig zullen ze leven" begon te zingen. Dat verbrak de plechtigheid een beetje; ze dansten om Frits en z'n vader in 't rond en zongen zich buiten adem. De heer Dammers bedankte hen allen voor hun gelukwenschen en de heer van Doorn vroeg Toon om nu de eer van het eiland tegenover den gast op te houden en hem eens te laten zien, wat ze in die weken hadden uitgevoerd. Men stond dus van tafel op en Toon leidde het «56 gezelschap rond. Alles moest bewonderd en gekeurd worden, de hut en de provisie-kelder, de kabelbaan en de uitkijktoren, waarbij natuurlijk menig ondervonden avontuur moest worden verteld. Toen maakten ze zich allen gereed om te vertrekken; de heer van Doorn beloofde ervoor te zorgen, dat alles weer netjes van het eiland afgehaald zou worden, zoodat ze zich over de voorraden niet ongerust behoefden te maken. Eindelijk staken ze de beek over naar den vasten wal en richtten hun schreden door het grasland naar het boschpad, dat naar den uitgang voerde. Maar nog menigmaal moesten ze het hoofd omwenden naar het eiland, dat zooveel' dagen hun tehuis was geweest. De middagzon bescheen den trotschen eik, waaronder de sobere woning stond; het water brak ruischend tegen den grazigen oever en het luide gekraai van den haan schalde over de vlakte naar hen toe. Zóó zagen ze voor 't laatst het plekje, dat hun hef was geworden; toen stapte Toon moedig vooruit, het pad tusschen de dennen op. Om vijf uur stonden ze aan den uitgang, waar de auto, die de gasten had gebracht, tijdelijk binnen de omheining was geborgen. „Nou jongens," zei de heer van Doorn, „kijk nog voor 't laatst eens rond, want je zult hier voorloopig wel niet meer komen. Maar als jullie ooit weer eens zin mocht hebben en jullie ouders geven er hun toestemming voor, dan kun je, wat mij betreft, 't Batavierenleven wel weer opvatten. Ziezoo, nu allemaal ingestapt, het hek open, dan gaan we." I I