14 maar heel weinig, en gaf ook niet zoo'n schel licht. „Heb ie geroepen, Kaspar?" vroeg zijn Moeder, terwijl ze naar 't bed toekwam. „Ja, Moesje." „Slaap je dan nog niet, jongen?" — Moeder's stem klonk wat streng, en toch nog verdrietig. „Nee, Moe, ik.... ik kan niet slapen .... ik heb er zoo'n spijt van .... en en ik zal 't morgen ook aan Meneer Van Dam, en . aan Mien van Gelder zeggen . Ben U nou niet meer boos op me?" Moeder was op den stoel naast 't bed gaan zitten. „Meen je dat heusch, Kas? Ik bedoel: je hebt er toch geen spijt van, omdat wij boos op je zijn? Je hebt er toch berouw van, omdat je zooveel zonde hebt gedaan en den Heere Jezus bedroefd hebt?" 't Bleef stil. Kaspar ging op zijn knieën liggen, sloeg zijn armen om den hals van zijn Moeder, en knikte zacht. „Je hebt toch den Heere wel om vergeving gevraagd, jongen?" „Ja Moeder .... heusch, en ik heb ook gevraagd, of Hij mij helpen wou, om 't niet meer te doen ...." „Dan is 't goed, lieve jongen, en dan hopen we maar, dat zooiets niet meer gebeuren zal. Je moet altijd maar, als je zulke slechte gedachten in je hart voelt opkomen, dadelijk aan den Heer vragen, of Hij die gedachten wèg wil jagen, en met alle 15 kracht probeeren, je begeerten te onderdrukken. Zal je?" Kaspar knikte weer van ja. „Geef me dan maar 'n stevigen zoen, en zal ik dan Vader ook maar vragen, of hij weer goed op je wil zijn? De arme man heeft zoo'n verdriet om je gehad ...." Blij knikte Kaspar weer van ja, en blij sloeg hij zijn stevige jongensarmen om zijn Moeder's hals. Toen ging Moeder naar beneden, Vader halen. Ook deze was èrg blij, dat Kaspar er zoo'n spijt van had, en vooral, dat hij den Heere om vergeving had gevraagd. Hij vergaf 't zijn zoontje maar al te graag, en drukte hem 'n zoen op 't voorhoofd. Nadat Moeder hem nog 'n beetje water had gegeven, en hem lekker toegedekt, draaide zij 't licht weer uit, en was 't weer donker in de kamer. Buiten was 't stil, alleen zoo nu en dan de trambel, heel flauw. Op den muur zag Kaspar nog steeds de lichtstrepen van de lantaarn. Maar zijn oogen vielen dicht, en spoedig sliep hij als een roos. 22 Ook Kaspar keek met schitterende oogen naar zijn Vader: Naar Westerhout. Fijn! Dat gaf 'n druk gepraat aan 't ontbijt dien morgen. Vader moest nog eens precies vertellen, hoe *t huis er uitzag, en 't dorp, en hoe mooi 't er wel was.... hoe fijn Kaspar er zou kunnen spelen. Onder al dat gepraat was 't al gauw half negen, dus tijd om wèg te gaan. Vader dankte, en Kaspar gaf zijn Moeder en Leida 'n zoen, holde de trap op, om zijn tasch te halen, rende die nog harder af, en ging naar school. Vader fietste altijd: die ging iets later. Door al 't leuke en 't gewichtige van 't groote nieuws, dat hij nu kon vertellen, vergat hij haast dat vervelende, dat hij nog zou moeten doormaken: zijn spijt betuigen. Even, toen hij voorbij 'n groenten winkel ging, waar stapels glanzende sinaasappels verleidelijk voor de ramen lagen, dook de herinnering aan dat akelige in hem op; maar met geweld drong hij die herinnering terug. Bê-je-mal, hij wilde er nou niet aan denken, 't was veel te fijn, wat er sinds dien morgen opeens in de toekomst lag, ze gingen van den zomer in Westerhout wonen! Hij dacht weer, aan wat Vader verteld had van de mooie bosschen, en de duinen. Naar zee was zoowat 'n kwartier fietsen. Wat zou dat van den zomer heerlijk zijn. Vast was hij van plan, eiken dag bij 26 Ze zag den zak blijkbaar. De jongens konden net haar dikke, roode gezicht zien, dat vol verbazing stond. „Een zak!" zei ze hard op. „Soue se die verlore hebbe? .... Misschien wel 'n klein kind? .... Wat sou er in sitte? De juffrouw keek eens rond. Toen bukte ze zich, met héél veel moeite, want ze was héél dik.... Hijgend en steunend richtte ze zich weer op, betastte met haar handen den zak. „Ik sal 'm maar 's opemake," mompelde ze weer, half luid. „Wat sou er toch wel insitte?" De zak werd langzaam geopend. „Apenote ...." riep ze verrast uit. „Da's lekker!" De jongens achter de schutting konden zich bijna niet houden van den lach. „Ja, wat sal ik er nou toch met doen?" vervolgde ze haar alleenspraak. „Je ken toch niet te wete komme, wie dat hier heb verloren. Ik sal se maar meeneme .... Ja, dat doen ik .... Da's lekker Ze werkte den zak nog in haar propvolle tasch, en begaf zich langzaam en moeilijk weer op weg. Op dat oogenblik bootste Daan heel natuurlijk 't woedend geblaf van 'n hond na, zóó natuurlijk, dat zelfs Kaspar er van schrikte, en op zij sprong, omdat hij dacht, dat er 'n hèusche hond op hem afkwam. Ook de juffrouw schrikte zich 'n aap. Met hevig ontsteld gezicht keek ze om, naar de schutting, alsof 35 en achteruit kon rijden .... kortom: 'n paradijs voor jongens! Toen Kaspar 's avonds in bed lag, was hij nog vol van den heerlijken dag. Vreemd was, dat hij toen, te midden van al die blijde herinneringen, in eens moest denken, aan 't gebed, dat Vader 's morgens voor 't ontbijt gedaan had. Vader bad altijd ernstig. Maar dezen keer was 't al hèel ernstig. Kaspar had goed geluisterd. Vader dankte, dat de Heere Moeder weer 'n jaar gespaard had, en haar gezondheid had gegeven. Maar langer dan gewoonlijk, met heel diepen ernst, zoodat Kaspar evèntjes zijn oogen had opengedaan, om naar 't gezicht van Vader te kijken, dat zoo zorgelijk, bijna droevig stond.... vroeg hij om Gods bescherming, over hen allen, maar vooral over' Moeder .... of de Heere haar bewaren wilde voor ziekte en rampen.... Vader bad dat zoo smeekend en zoo innig, dat Kaspar bij zichzelf had gedacht: „dat zal de Heere toch vast wel verhooren!" En kijk .... Drie dagen daarna was Moeder naar bed gegaan, klagend over hevige pijn in haar zij, en in haar rug. , En nu was ze al bijna een maand ziek.... erg ziek ook.... Voortdurend had ze hooge koortsen .... leed ze duldelooze pijnen .... soms ijlde Ze zelfs. Eiken nacht moest er gewaakt worden. 40 gezicht in de kussens, en snikte opnieuw zijn verdriet uit .... Zou Moedertje wel ooit terugkomen? Zacht ging de kamerdeur open. Dora, de meid, die al ruim tien jaar bij hen was, keek om 't hoekje. Kaspar hoorde 't niet — . snikte door. Dora kuchte, deed de deur wat wijder open. Kaspar keek op. Anders had hij voor geen geld van de wereld gewild, dat Dora hem zou hebben zien huilen. Maar nu was 't wat anders: hij was immers héél alleen in huis, alleen met haar, en Vader was zijn lieve Moedertje weg gaan brengen, naar 't Ziekenhuis .... misschien wel, om nooit terug te komen .... Dora legde haar ruwe hand op zijn haar, en streelde hem zacht. In dit uur van groot verdriet, dat met ontzettende benauwing zijn keel toekneep, en zijn hart dreigde te breken, troostte hem dit bewijs van sympathie èrg, al werd zijn snikken eerst nog erger. Toch kalmeerde 't hem. Vooral toen Dora met haar zachte stem zei: „Late we maar hope, dat je lieve Moeder heelemaal beter mag worre .... We motte er maar veel om bidde . *.. Want alleen de Heer is machtig, haar te helpen. We motte op Hem vertrouwe Een drie kwartier later kwam Vader weer terug. Zijn gezicht stond ernstig-zorgelijk, bijna wan- 4i ♦hopig. Kaspar snelde naar de deur, om hem open te doen. „Vader!" „Jongen!" — Vader breidde zijn armen uit, en Kaspar wierp zich daarin. Toen pas dacht zijn Vader er aan, hoe alleen zijn jongen in dat uur was geweest, en hoe verdrietig hij 't gehad moest hebben. In al de zorgen en drukte en 't verdriet had hij hem zoo vergeten. Nu nam hij zijn jongen mee naar de achterkamer. — Vreemd was die kamer .... vreemd leeg, nu Moeder er niet was, ^Moeder, die met haar zonnige oogen heel de kamer vroolijk maakte .... Kaspar èn zijn Vader dachten 't beiden, tegelijk. Kaspar zag, dat er tranen in zijn Vader's oogen kwamen, en ook in de zijne voelde hij ze weer opwellen. Hij drong ze met kracht terug: nü wilde hij niet huilen. Zwijgend ging Vader in zijn groote n leuningstoel zitten, bij de openstaande glazen deuren, die op den tuin uitzagen. Prachtige roode en witte rozen bloeiden blij open in den warmen zonneschijn .... Moeder had ze geplant. Een paar volle rhododendrons waren overrijk aan kleurige bloemen .... Moeder had ze verzorgd. Hèl-wit, geblakerd door de zon, kaatste 't grint op de paden de warmtestralen terug .... Moeder had 't er laten uitstrooien. Héél de tuin getuigde van Moeders zorg, Moeders liefde .... en ach, zij was er niet, 42 om er van te genieten, zooals zij dat doèn kon ....» SMet 'n diepen zucht keerde Vader zich van den tuin af. Kaspar was in 'n laag schommelstoeltje gaan zitten, dat onder de veranda stond. Ook hij dacht na, staarde, zonder iets te zien, den tuin in .... De vraag, die hem al dagen kwelde, brandde hem op de lippen .... zou hij ze nou durven doen? Zou Vader 't antwoord weten? Hij keek eens naar Vader.... die zat treurig te peinzen. Eindelijk verbrak Kaspar 't zwijgen. Hij kon *t niet langer uithouden. „Vader!" „Ja, jongen, wat is er?" „Vader, ik zou wel 's willen vragen .... U hebt toen, eh .... toen met Moeders verjaardag, zoo ernstig .... gebeden, of de Heere Moeder voor rampen wilde bewaren. En nü is Moeder toch ziek geworden .... erg ook .... Hoe kan dat?" Vader bewaarde even 't stilzwijgen. „Hoe dat kan?" vroeg Vader. „De Heere kan toch doen, wat Hij wil." „Ja, maar .... eh .... ik dacht: U bad 't zoo ernstig, zoo zoo eh, net alsof U zeker wist: nou verhoort de Heere me,.... en nou wordt Uw gebed toch niet verhoord. Waarom doet de Heere dat?" Weer bleef 't even stil in de kamer. In de keuken was Dora bezig, borden op elkaar 43 te stapelen. De vogels zongen.... onophoudelijk. , Jongen, dat jij me dit vragen moet.... Ik heb 't zelf ook al 's gedacht. En 'k heb er vooral vandaag ook weer veel over gedacht. Ik geloof, dat we toen niet genoeg gebeden hebben: Heere, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede .... En dat moeten we toch altijd doen. Dan pas bidden we goed ...." Vader zweeg. Hij keek naar 'n kat, die op den rand van de schutting in de zon knipoogend zat te loeren op de musschen, die vroolijk van tak tot tak sprongen. Toen zei Kaspar: „Vader, dan zal ik vanavond bidden, of 't de wil van den Heere mag zijn, dat Moesje beter wordt." Getroffen keek Vader in de bruine oogen van zijn jongen, die straalden van hoop en geloof. Diep in zijn hart voelde hij zich beschaamd over dat kinderlijk vertrouwen van zijn zoontje. Hij stond op, bukte zich, en gaf Kaspar 'n zoen op zijn voorhoofd. Toen ging hij nog even naar zijn studeerkamer, want daar lag nog 'n heele stapel schriften, welke gecorrigeerd moesten worden. Ach ja, 't leven ging door .... ook al lag Kaspars Moeder doodziek in 't Ziekenhuis .... * * * Den volgenden dag had de operatie al plaats. Toen Vader 's middags uit school ging hooren, hoe 't er mee was, vernam hij tot zijn verbazing, dat Moeder al geopereerd was. Dat had hij heelemaal niet 44 verwacht. Zóo gauw al! *s Middags om half twee waren ze begonnen, om ruim twee uur waren ze klaar. De operatie was waarschijnlijk goed gelukt, maar Moeder was nog èrg zwak, en natuurlijk nog niet bij bewustzijn, door de narcose-bedwelming. Langzamerhand knapte Moeder weer op. In de eerste week had ze nog al eens verhooging, maar toen ging de genezing snel. 't Had alle uitzicht, alsof Moeder gauw weer thuis zou komen. Hoe beter *t met Moeder ging, hoe vroolijker de stemming in huis werd. Vader keek weer opgewekter, Kaspar zong en floot, dat 't 'n lust was, en zelfs Leida, die in *t begin van Moeders weg-zijn wat humeurig en vervelend was geweest, fleurde weer heelemaal.op. Kaspar was den tweeden Augustus jarig, en hij hoopte nu maar vurig, dat Moeder op zijn verjaardag weer thuis zou zijn. Hij werd dan twaalf jaar, en zou van zijn Vader en Moeder *n viool krijgen. Vioolspelen.... dat wilde hij toch zoo dol-en dolgraag leeren! En dan net zoo mooi te kunnen spelen als Oom Geer, of als die vriend van Vader, Mijnheer Van Reenen .... jongens, wat moest dat fijn zijn! Toen Vader half Mei nog eens in Westerhout was geweest, om verschillende zaken te regelen, had hij meteen onderzocht, of Kaspar ook daar vioolles zou kunnen krijgen, dan wel of hij naar de naburige stad zou moeten. Gelukkig kon een der onderwijzeressen op de school daar prachtig spelen, 45 en die gaf ook lessen, zoodat zijn cadeau hem gerust gegeven kon worden .... Eiken dag was er bezoekuur, van twee tot vier. Zoolang Kaspar school had, was hij natuurlijk alleen maar 's Woensdags-, 's' Zaterdags en 's Zondagsmiddags in de gelegenheid geweest, Moeder op te zoeken. Maar den 23sten Juli begon de zomer vacantie al, en van dien dag af was Kaspar èlken middag bij zijn Moeke. Die was nu al heel wat sterker geworden, zag er ook wat gezonder uit, en kon heel wat gebabbel velen. Kaspar vertelde haar alles: van huis en school, en kerk en alles, wat hem belang inboezemde. Wat was Kaspar blij geweest, dat toen zijn Moe hem op zekeren middag vroeg, of hij nog wel 's had toegegeven aan zijn oude zonde, hij toen had kunnen antwoorden: „Neen, Moesje!".... dat hij toen zijn Moeder fier en eerlijk in de oogen kon kijken .... de lieve, blauwe oogen, die zoo trouwhartig in de zijne staarden. „Daar ben ik echt blij om!" had Moeder gezegd, en ze streelde met haar mager-witte hand over zijn bruine jongensknuist. Kaspar kreeg er 'n kleur van pleizier van.... Toen Kaspar Donderdag, den 20,sten, bij zijn Moeder kwam, samen met Vader en Leida, vertelde Moeder, 'heel blij en opgewonden, dat ze Zaterdags er uit mocht, als er tenminste geen verhooging meer kwam. 4-6 „Heerlijk," juichte Kaspar's heldere stem door de zaal heen, „fijn, dan bent Uop mijn verjaardag thuis! Hoerah!" Hij schrok echter wel 'n beetje, toen de zuster glimlachend naar hem toekwam, en zei, dat ie niet zoo luidruchtig mocht zijn op de zaal: er waren nog mèer zieken! De groote dag was gekomen .... de 31e Juli. Met de ziekenauto zou Moeder thuisgebracht worden, 's morgens om elf uur. Vader en Kaspar hadden samen heel wat plannetjes verzonnen. Ze mochten natuurlijk geen drukte maken, want Moeder was nog tè zwak, om vèel te kunnen hebben. En toen Tante Alida, de oudste zuster van Moeder, 'n lief hartelijk mensch, maar die nooit nadacht over de dingen, voorstelde, om Moeder samen toe te zingen: „De Heer zal u steeds gadeslaan....," had Vader haar aan 't verstand gebracht, dat zooiets averechts verkeerd zou zijn, evenals haar plan, om ook Oom Geer en Tante Josien te vragen. In stilte dacht Kaspar: ik wou maar, dat ze zelf ook ophoepelde, want hij vond 't niets leuk, dat zij er ook bij zou zijn: ze behoorde toch eigenlijk niet tot 't gezin, al had ze tijdens Moeders ziekte nu en dan, zooveel ze kon, een helpende hand geboden. Vader dacht er ook zoo over, toen Kaspar 't tegen hem zei:, „Maar je kunt moeilijk tegen Tante 47 zeggen: ga jij nou maar weg, want ze heeft ons zoo dikwijls geholpen, hoewel ze 't zelf zoo druk heeft in haar gezin," zei Vader. „D'r is niks aan te doen, als ze er bij wil zijn, kunnen we haar niet wegsturen." De voorkamer was voorloopig tot ziekenkamer ingericht: 't hinderde toch niets, want eind Augustus zou de verhuizing moeten plaats vinden, als 't tenminste voor Moeder éven kon. Vader moest i September te Westerhout in dienst treden. En voor Moeder èn voor 't gezin was dit veel gemakkelijker en veel prettiger. De kamer zag er leuk uit. Wijd stonden de ramen open, om de zoele zomerlucht binnen te laten, 't Geel gestreepte markies, dat uitgezet was, weerde de ergste hitte. Schuin in den eenen hoek stond de mooie, eikenhouten piano, in den anderen hoek de rustbank, zoo, dat Moeder naar buiten kon kijken, naar den tuin van 't groote heerenhuis, waar 'n weelde van groen en bloemen was. Moeder's ledikant (of liever dat uit de logeerkamer) stond langs den muur. Overal in de kamer vroolijkten bloemen. Roode en witte rozen, sierlijke gladiolen Op de piano, op het nachtkastje, op de tafel naast de rustbank, in de mooie Goudsche vaas op 't eikenhouten tafeltje. Echt gezellig leek 't zoo. Moeder was tóch zoo dol op bloemen, dat zou ze fijn vinden. 48 Om half elf kwam er 'n groote taart. Die was van Tante Alida en Oom Leo. Even daarna werd er 'n fijne mand met heerlijk fruit thuisbezorgd .... uit Voordorp van Oom Geer en Tante Josien. Zoo kon Moeder ontvangen worden. Ze zouden er vandaag 'n feestdag van maken! 't Was wel Zaterdag, maar gisteren was wat harder gewerkt, en eigenlijk Zaterdag gehouden. Kaspar liep onrustig van boven naar beneden, en van voor naar achteren. Om tien uur was Vader weggegaan.... nu was *t bij elven, en de auto kon dadelijk komen. Hij zou maar weer naar boven gaan, naar zijn slaapkamer: daar kon je ver de straat inkijken, haast tot 't Iepenplein toe. Daar kwam die! Hij zag 'n auto de straat inkomen. Nee hoor .... 't was 'n autobus. Hij zag 't aan 't opschrift-bord, bovenop. Weer verliepen 'n paar minuten. Daar sloeg 't elf uur. Nauwelijks was de laatste slag weggestorven, of daar draaide wèer 'n auto de straat in. Kaspar drukte zijn neus tegen de ruiten, en vond zichzelf vrij stom, dat hij er in al zijn zenuwachtigheid niet aan gedacht had, de hor er uit te halen, om zoo buiten 't raam te kunnen hangen. Ja, hoor, dat was ie! Hij herkende den wagen. Met één sprong was hij de kamer uit, en in één glij de trapleuning af. Hij rende naar de voorkamer: daar waren Tante 49 Alida, Leida en Dora ook. Vader had gezegd: ze moesten maar binnenblijven, dat was beter. Vader stapte eerst uit, en deed de voordeur open; toen kwam er een zuster naar buiten; de chauffeur en de andere helper schoven voorzichtig de brancard uit dén wagen, en droegen Moeder naar binnen. In de kamer zetten ze haar neer. De zuster sloeg de dekens weg, en tilde Moeder op.... heel allèenl Kaspar stond stom verbaasd, dat die slanke zuster zooveel kracht had! Maar 't was waar: Moeder was ook erg afgevallen; ze woog maar zoowat honderd pond .... wel veertien kilo's minder .... Ze was nu eigenlijk zoo licht als 'n veertje. Vader, wien tranen van blijdschap in de^oogen stonden, presenteerde de mannen 'n paar sigaren; die gingen toen weg, en evèn later snorde de auto heen. De zuster bleef nog even tot twaalf uur, om Moeder te verzorgen, dan ging ze naar haar eigen huis: ze had 'n vrijen Zaterdagmiddag en Zondag. Moeder zag er heel wat beter uit dan toen ze wegging .... dien akeligen Junidag.... Haar blonde haar krulde weer wat, haar wangen hadden meer kleur, en de tint van haar huid was niet meer zoo ziekelijk vaal-wit, maar nu blankgezond. Vooral de oogen echter .... die straalden weer in al hun warmen gloed en zacht meeleven .... daaruit was alle fletschheid en lusteloosheid verdwenen ; kortom, 't waren Moeders oogen weer .... Dat eene jaar. 4 .. nu ze weer lag in haar eigen huis en ontroerd de kamer rondkeek. HOOFDSTUK IV. Dat was me 'n drukte in 't huis aan de Pijnboomstraat, nummer 63! De verhuizing was in vollen gang. Een heel groote auto-verhuiswagen stond voor de deur, en vier mannen droegen voortdurend de meubelen uit 't huis, en laadden ze in den wagen. Kaspar vond 't fijn. Hij draafde heel 't huis door, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes, of er niets vergeten was, sjouwde allerlei kleine voorwerpen naar beneden, en naar den wagen, maakte zich verdienstelijk, door de mannen te helpen met papieren en touwen .... en zag er nu juist niet uit, om door 'n ringetje te halen! Gelukkig, dat zijn uiterst nette Moeder haar lieven spruit zóo niet zag, want dan was er oogenblikkelijk 'n nauwkeurige inspectie aan de orde gesteld. Moeder, die bijna heelemaal beter was, en al kleine eindjes mocht wandelen, was natuurlijk nog te zwak voor de drukte van 'n verhuizing, en daarom naar Tante Alida gegaan. Kaspar's hoofd en handen zagen zwart van 't vuil en de stof; zijn oudste pakje prijkte met de noodige winkelhaken; zijn handen en bloote knieën waren versierd met schrammen; zijn haar leek veel 63 „Heb je er al eens met je Vader en Moeder over gesproken?" Kaspar schudde van neen. „Misschien had je er nog niet zoo beslist over gedacht, hè? Zoo af en toe maar eens?" „Ja, Meneer, heel eventjes maar." „Nou jongen, denk er nog maar 's rustig over na, en spreek er dan 's met je ouders over, als je een poosje in Westerhout woont. — En nou heb ik nog 'n getuigschrift voor je. Dat kan je misschien wel te pas komen." Kaspar kende ze wel: 'n groot vel papier, waarop in litho-druk de school, en, in kransen van bloemen, deze zin: „Bij 't verlaten der school wordt dit getuigschrift uitgereikt aan ♦..., ter aanbeveling in de maatschappij. Hij (Zij) heeft zich.... gedragen, een.... vlijt betoond, en .... vorderingen gemaakt*' Dan volgde de onderteekening van 't Hoofd der school, en van Voorzitter en Secretaris van 't Schoolbestuur. Op zijn getuigschrift zag Kaspar ingevuld: „goed gedragen, een goeden vlijt betoond, en uitmuntende vorderingen gemaakt." „Nou jongen," zei Mijnheer, ,/t spijt me wel, dat je van mijn school af gaat; maar er is niets aan te doen. Ik wensch je Gods zegen toe, en 'k hoop je nog wel eens weer te zien. Maar éen ding moet je me beloven: als 't er dóór gaat, dat je Zen- 64 deling wordt, schrijf 't me dan vast, hoorl Zal je?" „Ja Meneer! Jïfl En .... eh ... ♦ U wordt nog hartelijk bedankt voor 't onderwijs Kaspar voelde net, alsof hij nog iets moest zeggen, maar hij kon niets meer uitbrengen. 't Leek hem 'n droom, toen Mijnheer Van Dam ' de voordeur achter hem dichtsloeg, en hij, nu werkelijk voor 't laatst, door de bekende straten liep. Vreemd, hij had er nü bijna grooten spijt van, dat hij wegging .... hij zou nü weer liever blijven eigenlijk! Hij had 'n landerig gevoel net alsof hij iets moois verloren had .... En in die verdrietige stemming ging hij ook naar bed. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, was dat hèel anders. Even keek hij half-soezig rond in de vreemde kamer. Toen de ongewone kleur van 't behang tot hem doordrong, was hij ineens klaar-wakker. O ja, hij sliep bij Tante Alida, en vanmorgen gingen ze weg naar Westerhout! Die gedachte was voldoende voor Kaspar, om hem ineens uit zijn bed te laten springen. Vlug trok hij de gordijnen op: wat voor weer zou 't zijn? Weer mooi weer leek 't: *n helderblauwe hemel en zonneschijn. Zoo was 't al *n poosje. Vlug smeet Kaspar zijn kleeren uit: eiken morgen waschte hij zich heelemaal even met koud °5 water .... daar werd je lichaam zoo gehard van, en vooral in den zomer, was dat zoo lekker frisch. In twintig minuten liep Kaspar kant en klaar naar beneden. Vader was ook al in de huiskamer, met Oom en Tante; Moeder hielp kleine Leida. Toen die na een vijf minuten ook beneden kwamen, kon 't ontbijt beginnen — 't laatste in Vaartbergen . .. • Terwijl ze zaten, te eten, kwam er nog 'n leuke verrassing. Er werd gebeld. Even daarna kwam de meid aan de deur tikken, en verscheen met een prachtige mand in de kamer, die gevuld was met bloemen en levend groen: fijne, veelspletige varens. „Voor Meneer Mandersloot," zei de meid. „Van Uw klas: een paar meisjes brengen 't, ze willen U graag nog even 'n hand geven." „Dat is aardig," zei Vader ontroerd, en hij haastte zich naar de voordeur, om de meisjes hartelijk te bedanken en 't hen ook de klas te laten doen. Binnen werd 't prachtige bloemstuk bewonderd. „Echt leuk!" zei Moeder. „Die kunnen we mooi meenemen, er zit 'n hengsel aan. Ik zal 't zélf wel dragen. Aardig van de klas. Ze kunnen hun meester nog niet vergeten." — De tijd vloog om. Met inpakken en de koffers naar beneden sjouwen was het uurtje tusschen *t ontbijt en 't uur van weggaan zóó om. Eer ze 't wisten, stond de auto voor, die hen naar 't station zou brengen. De chauffeur laadde de koffers op, er Dat ééne jaar. 5 66 werd hartelijk afscheid genomen, de motor zette aan .... in snelle vaart ging 't naar den trein. Precies tien uur reden ze voor. Vader kon nu op z'n gemak kaartjes koopen, en de koffers laten bevrachten. Ze vonden 'n coupé voor hen alleen. Precies op tijd vertrok de trein. Allen zwaaiden Tante Alida af, die hen had weggebracht. Met flink-aanzettenden gang rolde de trein 't station uit, krassend en wiegelend over 't breede rangeerterrein, toen door de nieuwe buitenwijken der stad heen, tot Vaartbergen geheel achter hen lag, en zij door de kort-groene weilanden hun nieuwe bestemming tegemoet reden. >^ ... en zij door de kortgroene weilanden hun nieuwe bestemming tegemoet reden. HOOFDSTUK V. 't Was eind September. Ruim een maand woonden de Mandersloots nu in Westerhout. En ze hadden 't er best naar hun zin. 't Huis was fijn, groot en gerieflijk, met een prachtig uitzicht op 'n breede boomenlaan van statige, volbladige beuken, die naar de boschjes voerde, en overging in den Zeeweg, welke je in drie kwartier loopen aan zee bracht. Vader en Moeder konden goed wennen aan 't dorpsleven, hoewel ze altijd in de stad gewoond hadden. Vader had 'n bijna nieuwe, moderngebouwde school, ook wat de leermiddelen betreft, keurig ingericht. Moeder knapte door 't vele wandelen in de heerlijke natuur wel op, al was ze nog niet de oude, en klaagde ze soms nog wel eens over moeheid en slapte. Kaspar kende de mooie omstreken al aardig. Eiken dag haast, na schooltijd, als 't weer 't 'n bèetje toeliet, ging hij met 'n paar vriendjes naar zee, om te zwemmen.. Dat mocht hij van zijn ouders, mits ze gingen, waar er toezicht was; daar had Vader nauwkeurig naar geïnformeerd, want anders had Kaspar 't vast niet gemogen! Kaspar voelde zelf ook wel, dat hij voorzichtig moest zijn en gehoorzaamde zijn ouders graag. 74 senrijden had hij ook nooit mogen leeren Moeder moest 's weten, dat hij 't al aardig kon, omdat hij 't den vorigen winter stilletjes wat geleerd had. Fietsen .... daar was nog geen sprake van. Moeder had gezegd: „niet voor je veertien jaar bent, jongen!" Over roeien en dergelijke dingen zei Kaspar maar nooit wat. Als hij 't vroeg, wist hij toch vooruit, dat 't niet zou mogen. Als hij 's Woensdagsmiddags of 's Zaterdags naar Akkerman ging, en zijn Moeder hem vroeg, wat hij doen ging, vertelde hij altijd wijd uit over de weilanden en 't bosch, waar ze zoo heerlijk allerlei spelletjes konden doen heel wijselijk- verzweeg hij echter 't kostbare bezit van de roeiboot. En Moeder had er gelukkig geen argwaan in. Ze vond zelfs, dat de buitenlucht Kaspar zoo goed deed. Hij werd wat dikker, en zijn gezicht kreeg 'n frissche, bruin-roode tint. 't Was Kaspar's nieuwe vriendjes heel erg meegevallen, dat hij, de stadsjongen al spoedig aardig wat dingen kon, die zij ook kenden. Boomklimmen, slootjespringen.... wel, ze hadden gedacht, dat ze dat aan Kaspar zouden hebben moeten leeren. Maar ze hadden er niet mee gerekend, dat hij al heel wat gymnastiek had gedaan. Dus vèrspringen, mast- en touwklimmen had geleerd. Ze hadden dan ook stom-verbaasd gestaan, dien eersten vrijen middag, dat ze waren gaan springen. 79 „Vooruit, jó, zwemmen!.... naar deuze kant!" riep Tjaardi al grinnekend. Ja, dat begreep Kaspar wel, dat hij zwemmen moest.- Hij sloeg armen en beenen uit, en heesch zich doornat op den kant. Wat hij niet begreep, was 't feit, dat hij zoo pardoes 't water in was gesprongen .... hoeveel moeite de jongens ook deden, om 't hem al lachend en grappend uit te leggen. In eens dacht hij met schrik er aan, hoe doornat hij was. Op zichzelf was dit nou niet zoo erg, maar zijn Moeder! Als die 't merkte, was 't uit met zijn heerlijk spelen op de boerderij. Dan mocht hij daar natuurlijk niet meer naar toe. Dat zei Kaspar ook tegen de jongens. En dat begrepen ze wel! Wat te doen? »Jo," zei Henk Selms opeens, „ik weet wat: we gaan naar de plas, en dan gaan wij onder de boomen zitten, en jij legt al je goed in de boot, te droge in de zon. Dan doe je je kiel an, en je onderbroek,. .. nou, die hou je ook an die ken best droge an je lichaam." Dat vonden ze allemaal 'n reuzen idee. De boot werd losgemaakt, Kaspar ging languit voorin liggen, Piet en Tjaardi roeiden met flinke slagen terug naar den plas. 't Ging best. Spoedig lag Kaspar in zijn droge kiel en natte pantalon in de zon te stoven .... tenminste zóo, dat zijn onderdanen in de zon lagen, en Zijn hoofd en rug in de schaduw. Zijn natte kleeren 8o waren over de banken in de boot uitgespreid. 't Was ondraaglijk heet. De sombere onweerskoppen aan den einder waren hooger getrokken, en achter zich aan schenen ze 'n vagen regensluier mee te sleepen. De vogels waren stil.... onbeweeglijk stonden de boomen, geen blad trilde. „'t Is eigenlijk ook veels te heet, om te springen," Zei Berend, die languit op zijn rug lag. „Ik krijg zoo'n slaap," geeuwde Henk. Tjaardi en Piet lagen te praten over hun konijnen en postduiven. Kaspar, die er 't luchtigst bijlag, soesde met de oogen dicht. Hij had 'n landerig gevoel, dat hij zoo'n raren sprong had gedaan, en tobde er over, of zijn' Moeder 't wel zou merken, 't Droogde wel lekker .... maar 't' Moederoog zag zoo scherp! Op 't eind lagen ze alle vijf zoowat te slapen, toen opeens de zon schuil ging. Kaspar, die met zijn halve lichaam in de zon lag, voelde 't het eerst. Loom sloeg hij zijn oogen open .... keek langzaam rond. Ineens stond hij op. „Jongens, kijk 's, wat 'n lucht!.... 't Gaat vast onweeren!" Inderdaad stapelden zich grauwzwarte wolken op, die zich al voor de zon geschoven hadden. Dreigend zag de lucht er in 't Westen uit. Nog was 't stil en hingen de bladeren roerloos, maar in de verte grommelde 't al en de vogeltjes tjilpten angstig-druk. 8i „Jongens/* riep Tjaardi, „we motte naar huis, anders krijge we vast de heele bui. Zeg Kas, je mot je maar gauw ankleede, droog of niet droog we kenne heusch niet langer wachten." „Je kleere zijn al bijna droog," schreeuwde Piet, die naar de boot was geloopen. Kaspar kleedde zich zoo gauw mogelijk aan, allen sprongen in de boot, Tjaardi en Piet roeiden weer, Henk Selms duwde af en toe met de polsstok. Kaspar en Berend zaten heelemaal achterin, waar Henk ook duwde, om de boot van achteren zoo zwaar mogelijk te laten zijn, en de kop van voren zoo hoog mogelijk, om den weerstand van 't water te verminderen. Juist toen ze buiten de boomen kwamen, flitste als 'n kronkelende slang de eerste helle bliksemstraal door de wolken heen. Een tel of twaalf later barstte 't lang-aanhoudend geknetter los. 't Was nog wel een minuut of zeven roeien naar de boerderij.... Tjaardi was bang, dat ze 't niet zouden halen. Vlak na dien slag begon 't opeens hevig te waaien .... 'n wervelwind leek 't wel...» gelukkig hadden de jongens 'm achter, zoodat 't roeien niet moeilijker werd gemaakt. Henk en Kaspar losten Piet en Tjaardi af, die moe waren geworden. Berend had zijn gezicht in zijn handen verborgen, om 't lichten niet te zien; hij was altijd zoo vreeselijk bang van onweer, net als zijn moeder, vrouw Akkerman. Dat eene jaar. 6 82 Weer 'n blindend-rosse straal, die in tweeën uiteenspleet.... net 'n gespleten slangentong .... Vlugger daarop de bas-rommelende donder, en vlak daarna begon 't te plassen .... „Nog 'n paar minuten, jongens," riep Tjaardi, die zelf ook wat bleek werd, 't was toch wel wat angstig. Weer 'n slag .... nog een, vlak op elkaar. Nog harder plaste de regen, in dichte, grijze stroomen op de weiden, waar de koeien onder de boomen waren gaan staan, de koppen naar beneden. De jongens werden drijfnat, 't Leek wel 'n waterhoos, zoo goten de wolken hun inhoud over hen uit. Toch roeiden Kaspar en Henk dapper door. Nog even, dan waren ze bij de boerderij. Nog eens slingerde zich fel-geel 'n vonkende straal door de wolken heen, geen twee tellen later 'n zwatel- ratelende slag. „Vlak boven ons hoofd," zei Tjaardi. Zijn lippen beefden .... Berend huilde .... Eindelijk, daar waren ze onder 't afdak. Vlug sprongen de jongens er uit, Tjaardi legde de boot vast. Er was al aardig wat water in gekomen, maar dat kon morgen wel uitgehoosd. Als gekken renden de jongens 't erf over, den deel op, en zoo in de keuken, waar Akkerman, zijn vrouw, de beide knechts en de meid zaten, 't Was zoowat melktijd, maar ze konden in zulk weer natuurlijk niet weg, ze moesten even de bui afwachten. DAT ÉÉNE JAAR... DOOR J. SMELIK lite_8«te DUIZENDTAL Leeftijd: 10—14 jaar. J. M. BREDÉE'S UITGEVERS-Mij - ROTTERDAM. 5 Met brandend-droge oogen keek Kaspar de schemerige kamer in, waar 't spiegelvlak boven de waschtafel flauwen weerschijn gaf van den door de gordijnen getemperden gloed der straatlantaarn. Nou hoorde hij toch zeker voetstappen in de gang .... op de trap ,.. . de zachte stap van zijn Moeder? Ach nee, 't was buiten: een vrouw ....' Weer streek de stilte van de kamer op hem neer en beneden gonsde weer 't tergend gemompel van de stemmen aan. Nee hoor ze hadden hem niet gehoord. Kaspar 's rug ging pijn doen van 't zitten. Een rilling doorhuiverde hem. Hoewel begin Mei, was 'ttoch vrij frisch buiten. Hij ging weer liggen, trok de warme dekens over zich heen .... dat was fijn. Hij zou maar even wachten. Misschien ging de visite wel gauw weg, dan zou hij 't nog 's probeeren. 'Wat was dat toch weer 'n vervélende dag geweest. Waarom had ie toch ook weer zoo stom gedaan, om die sinaasappels van Mien van Gelder te gappen? Daar was al de herrie uit voortgekomen, 'f Was ontdekt, en Mien had 't tegen zijn Vader gezegd. Mien zat bij zijn Vader in de klas. Was 't nou maar in zijn klas geweest: hij zat bij Mijnheer Van Dam, dan was zijn Vader 't misschien wel niet te weten gekomen, en ook zijn Moedertje niet Ja als .... as .... as is verbrande turf nou ja, asch met sch. 27 ze zeggen wou: „alle Joden, nou ben ik er bij." Maar toen ze niets meer hoorde, liep ze weer door. 't Was geen wonder ook, dat ze niets meer hoorde, want Daan had net nog door de kier der ...begreep ze maar niet, waarom de twee jongens, die haar voorbijgingen, zoo grinnikten. schutting haar dom-verschrikte gezicht gezien, en lachte zich slap .... Toen de juffrouw bijna de straat uit was, begreep ze maar niet, waarom de twee jongens, die haar voorbijgingen, zoo grinnikten en haar zoo spotlachend aankeken. Wat was er aan haar, dat ze uitgelachen kon worden? Ze bekeek zich, zooveel ze kon, maar ze zag niets bizonders. 28 „Apekoppe!" zei ze toen hardop. „Apekoppe ,... die jeugd van tegenwoordig!" Het moeilijk oogenblik was aangebroken. 't Was nog even vóór negen. In de vijfde klas zaten al de kinderen netjes op hun plaats. Mijnheer Mandersloot stond voor 't bord. Kaspar naast hem, met *n hooge kleur en de oogen neergeslagen. Hij vond 't vreeselijk. „Ziezoo, jongen, zeg nou maar tegen Mien, wat je te zeggen heb." „Ikke.... eh ... . Mien, ik wou zeggen, dat ik er .... er zoo'n spijt van heb .... dat ik . eh .... eh .... gisteren die appels weggenomen heb." Ziezoo, 't hooge woord was er uit. „Best jongen, nou is 't weer goed. Ik weet, dat je er werkelijk spijt van hebt, en dat je ook den Heere om vergeving hebt gevraagd. En nou moeten jullie niet met minachting op Kaspar neerzien, hoor! Jullie hebben allemaal je leelijke boezemzonden, net als Kaspar.... en daar moeten jullie tegen strijden, en er berouw over hebben, want je doet er den Heiland verdriet mee. Maar als je dat ook echt doet,.... er echt berouw van hebt, dan wil de Heere Jezus 't jullie ook vergeven.... en dat is heerlijk. — Ga nu maar naar je klas, jongen!" 't Was stil in de klas. De meeste kinderen voelden 't wel, dat ze allemaal wel eens leelijke dingen 5i die heerlijke, trouwe oogen van 't zonnetje in huis .... De oogen van Zonnevrouwtjel Ja, zoo leek Moeder nu precies, nu ze weer lag in haar èigèn huis, en ontroerd de kamer rondkeek, de welbekende kamer, die zoo heerlijk-koel van temperatuur was, en zoo frisch-vroolijk aandeed door de vele bloemen. Moeder te midden van het gezin,, dat haar zoo vreeselijk gemist had. Vader zat vlak naast 't bed, met zijn hand onder Móeders hoofd op het kussen. Leida mocht naast haar zitten in bed, als ze héél stil zat, en niet druk was. Kaspar stond naast zijn Vader, keek onophoudelijk zijn Moeder aan. Ze merkten 't niet eens, dat de zuster Tante Alida en Dora mee had genomen naar de keuken, om hun eenige aanwijzingen te geven.... Ze waren alleen .... als gezin, om „Zonnevrouwtje' " heen. — En in 'n kort, vurig dankgebed stortte Vader zijn overvolle hart uit.... 53 op den dos van een Boschjesman, en zijn schoenen schenen met meel bestrooid. De verhuismannen hadden grooten schik om den ijverigen jongen, die zoo flink mee hielp, en hun werk door zijn vroolijk gepraat en snaaksche invallen op deed schieten. Maar toen Kaspar om een uur of half zes bij Moeder en Tante Alida aankwam, had die geen schik! „Zo nne vrouwtje V* oogen stonden verschrikt en half-boos, toen ze haar vuilen Kaspar trotsch de kamer zag binnenstappen; en Tante Alida, wier huis Kasper's hoofd en handen zagen altijd brandschoon moest zwart van 't vuil en de stof... zijn, slaakte 'n gil van afgrijzen, toen haar vuile neefje zonder blikken of blozen de reinheid van haar huiskamer besmeurde...! En vooral toen Moeder bedacht, dat Kaspar dien avond nota bene nog afscheid moest gaan nemen bij Mijnheer Van Dam, klom haar vrouwelijke verontwaardiging ten top .... en na 'n heftige vermaning, benevens 'n geheimzinnig onderhoud met Tante Alida, verdween Moeder, Kaspar mee roepend, naar boven, waar Kaspar tot zijn verbazing 'n volledig ingerichte badkamer vond. „Die heeft Oom Leo pas voor Tante laten ma- 55 Inderdaad: Kaspar zag er fijn uit, op z'n Zoridagsch. Niet, dat hij 't zoo erg prettig vond, jongen neen. Hij had net 'n gevoel, alsof ie in 'n harnas liep, wanneer hij zijn mooie matrozenpakje aan had, met de helder-witgestreepte kraag. En hij vond 't maar best, dat zijn halve- kuit-kousen zijn knieën vrij lieten, waarop de schrammen toonden, dat hij toch 'n echte Hollandsche jongen was — hetgeen ook zijn stevige knuisten bewezen! Dat was 'n heele tafel: Oom Leo en Tante Alida, met hun zeven kinderen, Vader, Moeder, Kaspar, Leida, de meid van Tante en Dora.... maar eventjes vijftien menschen, om te eten. Wat 'n drukte! Kaspar trof 't: prinsesse-boontjes, rollade en aardappelen, en 'n lekkere chocolade-pudding toe .... allemaal dingen, die hij graag lustte. En omdat hij 'n honger had als 'n paard, hapte hij toe als 'n wolf, ondanks 't vervelende feit, dat hij wegens zijn Zondagsche pak, dubbel op moest letten, dat zijn servet niet afviel, wat hij gewoonlijk maar al te graag toeliet! Tante Alida stond paf over de eetkunst van haar neefje, en wilde, dat haar kinderen ook zoo goed konden eten. Ze waren ook allemaal veel magerder en bleeker dan de gezonde, roodwangige Kaspar» Om kwart over zeven was de tafel afgeloopen, had Oom gelezen' en Vader gevraagd, te danken. Zoo fusschen half acht en acht uur zou Kaspar bij Mijnheer Van Dam komen. 56 Dus ging hij maar op weg. 't Was nog wel ruim twintig minuten loopen van Tante Ali af. 'n Vreemd idee vond Kaspar 't, dat hij nu eigenlijk voor 't laatst door de straten van de stad liep. Morgenochtend, met den trein van 10 uur ia zouden ze weggaan, dan waren ze n uur 49 aan 't stationnetje van Westerhout. Dus morgen om dezen tijd wonen we d'r al, dacht Kaspar. Kaspar keek goed rond. Verschillende plekjes Zaten vol herinneringen voor hem. Nu stak hij dwars 't Oranjeplein over, waar ze in den zomer zoo dikwijls „paalyerlossertje" gespeeld en in den winter, als er sneeuw lag, glijbaantjes gemaakt, of heele gevechten geleverd hadden, afgewisseld door 't noodzakelijke „wasschen" van de meisjes. Ja, wat hadden ze hier toch eigenlijk reuzenschik gehad 1 Nu was hij op de Turfmarkt.... Kaspar zag zich in eens weer met Daan de Wit slenteren langs de kramen. Donderdags, als er markt was, en wat wegnemen, als de kans gunstig was. 't Bloed brandde hem nóg naar de wangen, als hij daar nog aan dacht. Wat was hij toen toch feitelijk slecht geweest! En wat was hij blij, dat hij nu den heelen zomer niet gegapt had .... dat kwam natuurlijk door de ziekte van Moeder; hij had immers nergens zin in gehad, en hij had Moe niet willen bedroeven, vooral tóen niet.... De Haspelaarsbrug! — Hij glimlachte. Moeder moest eens weten, dat hij met andere 6i „Jawel Mijnheer, dat wèet ik. En toch zou ik 't zoo dolgraag willen worden .... Maar Kaspar kleurde. Wat moest hij nou? Kon hij 't nou zeggen, dat van dat stelen? * ♦ ♦.. „Maar?" — Mijnheer vroeg 't zacht-vertrouwelijk. Zacht kwam 't er uit — haast fluisterend: „Dat kan ik toch niet, Mijnheer.... ik heb immers toen gestolen!" Waarom ging Mijnheer nou in eens naar de veranda? Zou hij 't gek vinden, dat hij dat gezegd had? Kaspar kon niet in de ziel van Mijnheer Van Dam lezen. Anders had hij gemerkt, dat Mijnheer ontroerd was. Hij begreep, dat de jongen wèl van den Heiland hield, maar dat hij ergen strijd moest voeren tegen zijn boezemzonde, en dat hij daarom zich ongeschikt achtte voor 't werk van zendeling. Daar zat een goede kern in den jongen, dacht hij, en bij goede leiding kan 't een flinke man worden. Door den mooien, stillen zomeravond klonk uit de boomen in den tuin 't lokkend lied der vogels. Je moest luisteren, of je wilde of niet. Merels waren 't. Die floten mooi! Maar toch niet zoo mooi als de nachtegaal. Kaspar dacht ineens weer aan wat hij gisteren las in de krant: dat ze in Engeland 't gezang van nachtegalen hadden opgevangen, en *t draadloos in verscheidene streken, waar de vogel nooit voorkwam, hadden doen hooren. Jongen, wat was dat toch 'n schitterende uitvinding. Verleden jaar had 70 Zoo vertelde hij op 'n keer, toen ze naar zee liepen, aan de met open monden luisterende jongens: ,Ja, jö, daar was in een van de winkelstraten 'n koekjes-winkel — daar lagen altijd lekkere kletskopjes voor de ramen — nou, jullen weten wel: 'n kletskop — da's ook 'n zeer hoofd 1 Nou, toen ging ik op zekeren dag die winkel in, de andere jongens bleven voor 't raam staan, en ik zei: „Juffrouw, heb u kletskopjes?" „Ja, zeker, Jongenheer!" Toen dacht dat wijf natuurlijk, dat ik zou zeggen: „'nhalf pond dan, als 't u blieft;" maar weet je, wat ik toen zei: „Dan mot u d'r zalf op doen!" Nou, je begrijpt, 't mensch werd wit van woede, kwam dadelijk achter de toonbank vandaan, begon te schelden, en wilde me achterna. Natuurlijk was ik de deur al uit, voor zij de toonbank om was .... en toen ik buiten was, riep ik nog: „En anders mot u ze mutsjes opzetten!" .... toen liepen we hard weg. Och, och, wat was dat mensch kwaad. In de verte hoorden we d'r nog schelden: „Apekoppe, Apekoppe!" „Ja, ja, die was best!" Zijn nieuwe vriendjes namen alles voor goede munt aan, en lachten zich slap. Dit was niet met Kaspar gebeurd, dat had hij alleen maar hooren vertellen, wèl had hij 't ook 's willen probeeren, maar ze hadden toen niet goed gedurfd. Door dit gevalletje kwam hij echter op 'n ander, dat hem wèl overkomen was, en waarom de jongens zich ook „krom" lachten» 76 springen, en dat wou Kaspar ook zoo graag leeren. Kaspar dacht dat tenminste in zijn hart, maar hardop had hij gesnoefd: „Nou ja, dat zal ik best kenne! D'r zal niks an zijn! Eerst 's effe 'n paar keer probeere op 't land, en dan wip ik de sloot over.'Misschien spring ik nog wel verder as jullie!" „En ik mag lije," schreeuwde Piet Postma, die 't niet goed zetten kon, dat die stadsjongen nog béter sprong dan hij, die altijd de beste van 't viertal geweest was, „dat jij d'r nou 's lekker inspringt!" „Hoor hém 's," lachte Kaspar, „pas maar op, mannetje, dat jij d'r zélf niet inrolt.... da's wat anders! 't Zal met mij best schikke!" En nu zaten ze in de boot.... met hun vijven. Berend roeide. 't Was héél warm, al was bijna de eerste October in 't land. Aan den horizon groepten vuil-witte donderkoppen tegen de vaal-blauwe lucht. De zon stak erg, en 't was blad-stil. „We krijge vast onweer vanavond," zei Henk Selms. „'k Hoop van niet," viel Berend in, „'k hou niks van onweer." „Bè-je bang?" vroeg Henk. „Ik wel," zei Berend eerlijk. „Ik hou niks van onweer ... ♦" „Bè-jlj bang?" vroeg Henk aan Kaspar. „Nou.... bangzei deze, „bang nou 8? heen recht tegenover den tuin van Bensnlan op V Molenpad te komen, met een oude drooglat als polsstok sprong hij gemakkelijk over de sloot heen; en dan was er keus genoeg in den boomgaard van den rijken tuinder, van wien Kaspar wel wist, dat hij zoo in de schemering altijd binnen was, voor 't brood-eten. Al 'n paar maal was Kaspar 's avonds stilletjes, net doende, of hij naar den tuin ging, zoo weggeslopen, en had hij 'n rijken buit in den bongerd van Bensman bemachtigd, 't Was zoo makkelijk: je schudde maar even aan een boom, en dan vielen er appels genoeg naar beneden .... wat hinderde dat ook eigenlijk voor Bensman: die had toch zeker appels en peren genoeg! Eiken dag bracht hij een schuit vol manden naar de veiling in den Kapellepolder. Een paar zou hij er heusch niet missen. En Kaspar had wel 'n fijn plekje in de schuur, waar hij de appels verstoppen kon, en er af en toe een paar meenemen naar boven, om 's avonds, als hij in bed lag, lekker op te peuzelen. Ja, onlangs had ie daar nog bijna 'n strop mee gehad. Toen lag hij ook weer zoo lekker een goüdreinet op te eten, nadat zijn Moeder hem haar nachtzoen was komen brengen. En juist had hij 'n flinken hap er uit naar binnen gewerkt, en wilde hij zijn tanden er weer inzetten, toen hij opeens de trap hoorde kraken: er kwam weer iemand boven. Vlug stopte hij den appel onder 't laken, achter 9i hand hem voortdreef naar de greppel, waarin hij de oude drooglat altijd verstopte .... Wat was 't dan toch, dat hem dwong, ondanks al zijn schelden op zichzelf, den stok te pakken, en de sloot over te springen? Nu hij eenmaal in den boomgaard was, schudde hij alles van zich af. „Bê-je-mal, 't is de laatste keer hoor, nou is 't héüsch uit. Vooruit, maar 's flink kijke, of er nog op den grond liggen." 't Donkerde heel sterk onder de boomen. Maar Kaspar wist de mooie plekjes wel. Daar stonden een stuk of tien goudreinetten bij elkaar, en er lagen er altijd wel, die afgevallen waren. Anders maar even schudden! Vijf lekkere had ie gauw genoeg bij elkaar! Voorzichtig liep Kaspar tusschen de boomen door. Kijk, hier was 't al, 't groepje boomen. Kaspar bukte, maar 't was al te donker, om te kunnen zien, of er appels tusschen 't gras lagen. Dus voelde hij met zijn voet om zich heen, langzaam-tastend. Niets vond hij. Dan maar 's schudden! Kaspar liep op 'n boom toe, schudde stevig aan den stam. Naast en achter zich hoorde hij 'n appel vallen. Nog éen keer schudden, dan vielen er nog 'n paar; een stuk of vier, vijf kon hij wel meenemen. Stil, wat w&s dat? Voetstappen? .... Wel nee toch, hij had 't zich zeker verbeeld, 't Ruischen van den boom bij 't schud .... 96 ook maar vertelle. Want je mag voor hen geen geheime hebbe." „Maar dat durf ik niet," viel Kaspar in. „Ze wete er nou niks van, en as ik 't ze nou vertellen ga .... ze zullen erg boos en verdrietig zijn nee, hoor, dat doe ik niet." „Ja, jongen, ik ken begrijpe, as dat je dat knapvervelend vind, maar dat mot je toch doen, hoor ..." „Heusch, Bensman, dat kan ik niet.... 't Is toch ook niet noodig ook!" De tuinder zweeg, dacht een paar oogenblikken na. Toen zei hij: „Weet je wat, jongen, ik ga met je mee naar huis. Dan zal ik er wel eens met je ouders over prate. Ik zal ze ook wel vertelle, dat jij er zoo'n spijt van hebt, en dat je mij beloofd hebt, er voortaan tegen te zulle strijde. Want je ouders behoore 't in ieder geval te weten.... anders kenne ze je toch niet op je fouten wijzen .... Vind je dat goed, jongen?" Kaspar knikte. Hij voelde wel, dat Bensman gelijk had, en ook, dat hij 't niet kwaad met hem meende. „Maar vertel me toch 's: hóe ben jij toch eigenlijk in mijn tuin gekomme?" Kaspar kleurde weer. Gelukkig, dat 't donker was, misschien zag Bensman 't niet. Hij moest ook alles vertellen .... alles van zijn schande. „Nou, ik sprong met 'n ouwe drooglat over de sloot hier .... en ik kwam dwars door 't land." n6 keken verwonderd rond; de kleine rimpelige knuistjes plukten aan 't dekentje. Ze keek Kaspar maar aan .... was nu heelemaal stil, nu ze wat te zien had. „Vind je d'r niet lief?" klonk Moeder's stem bijna fluisterend door de kamer. „Ja, Moesje, erg lief.... ze heeft net zulke oogen als U!" Er werd aan de deur geklopt. De zuster trad binnen. „Nu moet de jongen heusch weg,jMevrouw, anders vermoeit 't U te veel!" Kaspar drukte zijn Moesje voorzichtig een zoen op het voorhoofd en op haar lippen, streelde met zijn bruine jongenshand haar langs de wangen, en ging toen zachtjesJde kamer uit. Bij de deur zeide hij nog, terwijl hij zijn Moeder afzwaaide: ,,Moesje, ik hoop, dat U maar gauw weer thuis komt, met Zusje dat zalQfijn zijn!" Beneden in de wachtkamer wachtte Meester Spanheim, die nog wat met hem de stad in zou gaan: Vader bleef nog wat bij Moeke. Toen ze de groote bruine deuren van 't Ziekenhuis uitgingen, en de blauwe, hardsteenen stoep afliepen, zei Kaspar: ,/k Hoop maar, dat Moeder de volgende week, als ik weer kom, heel wat beter is!" „Dat hoop ik ook, jongen," antwoordde de meester. „Je moet maar veel voor haar bidden, want ze is erg ziek . ..." n8 huilde, snikte als een klein kind .,,, Want de dokters hadden gezegd: er was geen hoop meer.... Moeder kon niet meer beter worden. Met bleek gezicht en starende oogen had Kaspar toegeluisterd.... toen hij zijn Vader, met zijn vermoeid en vermagerd gelaat, zoo Zag snikken, en ook Juffrouw Spanheim de tranen over de wangen liepen, kon hij 't niet meer uithouden, en schreide hij, lang en troosteloos .... Was 't niet ongelooflijk, dat zijn Moedertje, zijn lieve Moesje, sterven zou gaan? .... En nu was Tante Josien met een rijtuig uit de stad gekomen, om Kaspar en Leida te halen. Moeder zou wel gauw sterven .... en ach, ze wou zoo graag haar twee oudsten nog eens zien. Tante Josien en Tante Aleida waren vanmorgen gekomen, gisteren waren Oom Geer en Oom Leo komen kijken. Vanmiddag kwam ook Grootmoeder Mandersloot, heelemaal uit Groningen. Grootmoeder Van Santen, die in Amersfoort woonde, kon niet reizen: daarvoor was ze te zwak en te oud Toen de voordeur openging, sprong de koetsier van den bok af, wierp de leidsels over het paard heen, en deed 't portier open. Met hun vieren gingen ze in 't rijtuig. Tante Josien, Juffrouw Spanheim, Kaspar en Leida. Hoe prettig Kaspar anders ook een rijtoertje vond, nu zat hij maar naar buiten te kijken hoorde niet 't gesnap van Leida, die opgetogen H9 over al 't moois, dat ze zag èn binnen en buiten ft rijtuig, druk keuvelde. Wat heel anders ging hij nu naar 't Ziekenhuis, dan verleden week Donderdag .... Toen was zijn Moeke aan 't opknappen, en nü .... Misschien was ze al gestorven .... dat kon toch best. O, als hij zijn Moeke nog maar levend zag.... 't Rijtuig kon hem niet gauw genoeg rijden. Gelukkig, nu kwamen ze den Buitensingel op. Dan dadelijk over de groote groene draaibrug, den Binnensingel op — daarvan was de Lauriergracht een zij-weg. Eindelijk reed 't rijtuig voor de hooge stoep van „Beth-el." De koetsier sprong weer van den bok, en opende de deur. Allen stapten uit. Kaspar had net een gevoel, alsof 't Ziekenhuis er hèel anders uit moest zien, nu zijn Moeder er in lag te sterven. *t Was nog precies 't zelfde gebouw, met de lange ramenrijen, waarvoor de helder-witte vitrage, en de breede bruine deuren in de ingebouwde portiek. De electrische bel had denzelfden, klank als verleden week, en dezelfde beleefde portier in zijn uniform met goud-gebiesde pet opende de deur.... liet hen in de wachtkamer. Tante Josien ging naar boven .... kwam weldra met Tante Leida terug. Hartelijk, met tranen in de oogen, omarmde deze Kaspar en Leida. Toen zei ze: „Gaan jullie nou maar heel zacht met me mee .... en vooral zacht praten in de kamer, hoor, 124 zoo vreeselijk, dacht hij. O, waarom moest Moeder toch sterven? Waarom? .... Zacht ging de deur open. Een zuster wenkte Tante Leida. Zij ging weg. Een minuut of vijf later kwam Ze weer terug. Grootmoeder Mandersloot was gekomen, en die wilde graag dadelijk bovenkomen. Nu gingen Tante Josien en Tante Aleida met de kleine meid maar even weg .... anders werd 't te druk in de kamer. Voordat Leida wegging, wilde Moeder haar nog even 'n paar zoenen geven. Vader pakte haar op, en hield haar gezichtje vlak bij Moeder's gezicht. De magere, witte handen sloten zich om 't krulkopje heen, en stijf drukte Moeder haar lippen op 't frisch-gezonde gezichtje. Aarzelend gaf 't meisje haar een zoentje terug: ze scheen zich nu wat te verzoenen met al 't vreemde. Toen gingen de Tantes met haar de kamer, uit. Vader ging mee, om zijn Moeder te halen. Een vijf minuten daarna kwam ze binnen: Grootmoeder Mandersloot, met haar typisch-rond, vriendelijk gezicht, omlijst door 't mooie, grijze haar. Ze zei Kaspar even goeden dag, en drukte toen haar schoondochter een zoen op de lippen. Moeder had altijd erg veel van haar schoonmoeder gehouden: 't was een lieve, degelijke, vrome vrouw, met wie ze altijd graag gepraat had over de dingen van 't leven, maar vooral over de geestelijke. Moeder Mandersloot had ook altijd veel op gehad O jfene JI&Ar door Jo$melik O^L/U/STR^^RD DOOR TJ^HD BOTTEI^A. uiTOESEvm door JJI.BRIDg£.r,oTrgRDaM 7 toch .... toch stonden ze zoo in-indroevig, alsof ze zeggen wilden: Kaspar, jongen, je breekt mijn hart.... Zijn Moeder had gezegd: „En nou krijg je voor je straf niet eerder een zoen van me, voor je den Heere om vergeving vraagt, en ophoudt met je koppigheid en je brutaliteit, en doet, wat Vader van je verlangt. Want ik vind je nou 'n héél, héél slechte jongen, hoor je? Een nare jongen, die veel verdriet geeft aan God en aan je ouders." Toen was Moeder weggegaan, 't Electrisch licht ging uit. Kaspar hoorde haar de trap afgaan, de gang door, de kamer in. Toen werd alles stil .... en de gedachten .... in 't donker van de kamer kwamen ze aansluipen, en stormden öm in zijn hoofd, öm en nog eens öm. Kaspar's eerste opwelling was geweest, alles maar blauw-blauw te laten, en lekker te gaan slapen. Bê-je-mal, morgen kwam 't wel weer terecht! 't Was vandaag ook net zoo'n ongeluksdag geweest En Kaspar had zich op zijn rechterzij geworpen, de dekens lekker om zich heen getrokken, en 't hoofd diep in de kussens gedrukt. Maar *t lukte hem niet. Onrustig woelden de gedachten door zijn hoofd. En telkens zag hij zijn Moeder voor zich: zoo boos, eri toch zoo bedroefd . .. Nee, zoo had hij haar nog nooit gezien. En dat was nog nooit gebeurd. Geen nachtzoen 8 van zijn Moeder. Ja toch, éen keer, toen hij nog klein was, een jaar of vijf. Grootmoeder was toen bij hen gelogeerd. Hij hield niet erg van Grootmoeder .... vond haar 'n onvriendelijke, stugge vrouw. Op 'n avond had hij ook 'n koppige bui, wilde haar geen goe-nacht zeggen. Toen had zijn Moeder hem ook gedreigd, dat ie geen nachtzoen van haar kreeg. En dat. had geholpen .... Dadelijk was hij gehoorzaam geworden. Ja, Kaspar herinnerde 't zich nu weer als de dag van gisteren.... En wat had Moeder nu gezegd? „Een héél, héél slechte jongen.... Een nare jongen, die veel verdriet doet aan God en aan je ouders ... Kaspar kon 't niet langer uithouden onder de dekens. Zijn heele hoofd gloeide. Bij zijn slapen hamerde 't maar. 't Was net, alsof er duizenden kriebelende prikkelingen onder zijn haar staken .... Hij ging weer overeind zitten. Zou de visite er nog zijn? .... Scherp luisterde hij toe: ja, nog dat voortdurend gemompel. Nu praatte Móeder weer Nu Vader.... Nu was 't weer stil.... Daar speelde de Westminster in de gang. Twee maal: tieng .... ting .... tang .... teng ..... tang ting .... tieng tang Bammmm! .... Half tien al? Ja, want om half negen was hij naar bed gegaan. 9 't Bleef nog stil beneden.... Zou hij nog 's roepen? Nou? Misschien hoorden ze hem nou wel! „Moeder!.... Moeder!" Verschoof daar 'n stoel? Nee, 't bleef maar stil beneden. Daar opeens kwam 't stemgezwatel weer. ... Moeder... moeder ! Even wachtte Kaspar nog.... dan liet hij zich weer met 'n schok achterover vallen. En de martelende gedachten kropen weer op hem aan Terwijl hij naar 't plafond lag te kijken, waar 'n klein lichtcirkeltje op beefde, van de lantaarn buiten, dacht hij weer aan al de leelijke dingen, die hij soms maar niet laten kon. 12 Weer klonken Moeder's woorden in zijn ooren. Ja, ook aan God deed hij veel verdriet .... Niet alleen, dat hij gestolen had, maar hij was er ook nog zoo koppig bij! Na schooltijd thuis had Vader hem nog eens duchtig den mantel uitgeveegd, en geëischt, dat hij èn tegen Mijnheer Van Dam èn tegen Mien zijn spijt bekend had. Toen had hij zijn stijve hoofd weer eens getoond, en gezegd, dat hij dat niet wilde. Nadat 't er uitgeflapt was, schrok hij zelf van zijn brutaliteit. Hij begreep eigenlijk nu nóg niet, dat hij geen tweede pak ransel opgeloopen had. Vader had alleen maar met van drift bevende stem gezegd: „Marsch, naar boven, naar je kamer!.... ik wil je vandaag niet meer onder mijn oogen zien!" Moeder was niet thuis, toen dit gebeurde. Lena de meid had om zes uur zijn brood gebracht en een glas melk. Moeder kwam niet eerder boven dan om half negen.... toen hij naar bed moest. Weer ging de Westminster. Driemaal 't deuntjekwart voor tien al. Kaspar ging weer overeind zitten. Kwart voor tien! En nog sliep hij niet.... Nóg geen nachtzoen van zijn Moeder. Nog was zijn Vader niet bij hem geweest. En ook.... ook had hij nog niet gebeden .... De eene slechtheid stapelde zich maar op de andere. Nu zelfs zijn avondgebed vergeten! 't Bloed steeg hem naar 't hoofd. 19 Daar hoorde hij stappen op de trap* Vader ging zeker naar beneden, de deur opendoen voor de meid. Die kwam om half acht. Ja, daar speelde 'tl Vader kwam terug. „Kaspar, opstaan!*' „Ja Vader, ik ben al op!" Kom, hij zou maar 's ijverig gaan pompen, anders kreeg hij daarvoor ook nog herrie. „167a. Oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Johan de Witt treedt af als Raadpensionaris, Willem III Stadhouder ...." Hè, dat was toch 'n fijn uurtje, dat verteluurtje. Wat kon Meneer Van Dam prachtig vertellen van al die dingen, die er in dat jaar gebeurd waren. De moord op de De Witten.... en die half-zieke, bleeke Willem III Daar ging de gong. Bij achten was 't nu. Om acht uur ontbeten ze altijd. Kaspar had honger. Hij rende de trap af. Vader en Moeder wachtten al aan de tafel. Zus — de vierjarige Leida — zat tusschen hen in. Kaspar zei ze allen goedenmorgen. f£i;M Toen hij zat, keek hij tersluiks eens naar de gezichten van Vader en Moeder. Die stonden weer prettig en opgewekt: ze zeiden niets van gisteren, schenen het haast vergeten te zijn. Hoe kon 't ook anders, bij zulk mooi-zonnig lenteweer. Dan moest iedereen toch wel blij-gestemd wezen! Vader bad, en las een paar verzen uit den Bijbel. Dan wat op 't scheurkalenderblaadje stond. Toen 29 deden, en dat ze er heusch Kaspar Mandersloot niet op aan behoefden te kijken. Voor dat Kaspar 't in de klas van Mien van Gelder gedaan had, was hij ook even naar Mijnheer Van Dam gegaan, en die had hem bij zich in 't kamertje geroepen en gezegd, dat hij 't erg jammer vond, dat hij 't niét van hem verwacht had, in 't gehéél niet, maar dat 't hem groot genoegen deed, als hij er werkelijk berouw van had, en ook wel vertrouwden dat Kaspar er voortaan met alle kracht tegen strijden zou. Mijnheer Van Dam klopte hem daarbij vriendelijk op den schouder. Kaspar had 'n opgelucht gevoel, toen die pijnlijke oogenblikken achter den rug waren. Toen Kaspar om vier uur naar huis wilde gaan, kwam 't zoo uit, dat Daan de Wit zich bij hem aansloot. Eerst hadden ze samen flink wat pret over de juffrouw van de apenootjes, dien morgen. Toen begon Daan naar Westerhout te vragen hij bleek toch 'n beetje nieuwsgierig, hoe 't er daar uitzag. Kaspar vertelde hem, zooveel hij wist van de duinen, en de bosschen, en de zee, en hun mooie huis .... Juist was hij met veel vuur aan 't opscheppen over de heldendaden, die hij daar zou verrichten: zwemmen, en in de boomen klimmen, en „Indiaantje" spelen, toen Daan zei: 30 „Jo, kijk's, daar sta 'n kar met benane.... kijk, die man is net 'n steeg ingegaan, misschien kenne we er wel 'n paar gappe ...." „Nee, hoor," zei Kaspar dadelijk, „ik doe 't niet. Jij 'mag 't óok niet doen, net zoo min .... gappe is stelen, en ,... eh .... dat is zonde .... dat mag niet...." Verbluft keek Daan hem aan, met 'n gezicht, alsof hij dacht: Die is ook niet goed wijs. Toen barstte hij opeens in 'n schaterlach uit. „Ha, ha! Wat ben jij 'n heilig boontje geworre! Je knijpt 'm zeker voor je ouwe heer, hè, omdat ie je gisteren net gesnapt heb, natuurlijk! Dat is 't m! Wat 'n fijne ben jij opeens, zeg!" Kaspar kreeg 'n kleur van kwaadheid. „Mijn Vader is geen ouwe heer," schreeuwde hij, „en ik knijp 'm heusch niet, al denk jij dat. Maar 't mag nou eenmaal niet, en ik wil 't niet meer doèn ook! Nou weet je 't!" Daan 's lachen bedaarde. Hij werd boos. „Smeer 'm dan, heilige boon," schold hij. „Ik ken je misse als kiespijn. Ga jij maar stiekem naar je pappie toe, hoor, ik heb je niet noodig." Meteen draaide hij zich om, en schoot 'n zijstraat in .... 's Avonds, toen Moeder hem z'n nachtzoen kwam brengen, vertelde Kaspar haar, wat Daan weer had willen doen, en wat hij toen gezegd had. „De ben zoo blij, Moesje, dat ie mij niet heeft kunnen 33 Als zijn zusje Leida verdriet had, en ze kwam huilend naar Moeder toegestormd .... altijd ving Moeder ze in haar armen op, en dan kon ze zoo zacht over 't haar strijken, en zoo lief, zoo vriendelijk de kleine meid troosten .... 't verdriet was dan héél gauw over! Zelf had hij 't ook al dikwijls gehad .... Je kón eenvoudig niet bedroefd blijven, als je Moeder in haar lachende, vriendelijk-glanzende blauwe oogen keek .... je ging vanzelf meelachen, en je voelde je zoo prettig, en zoo goed in je humeur! Vader noemde Moeder dikwijls: „Zonnevrouwtje!" En dat was Moeder nou echt: als je bij Moeder was, dan voelde je je net, alsof je in de lente, na den kouden, donkeren winter, voor 't eerst in de lekkere lente-warmte liep, wanneer alles om je heen vol groeiend en bloeiend leven is .... leven, dat de lentezon gaf! Zonnevrouwtje.... Ach, dat had Moeder nu al meer dan drie weken niet kunnen zijn .... door die akelige ziekte. Met haar verjaardag .... wat was Moeder toén nog echt „Zonnevrouwtje" geweest! Er waren weer heel wat bloemen gekomen: Vader en Moeder hadden veel vrienden, 's Avonds was er ook veel visite. Leida moest natuurlijk om half acht naar bed, maar hij mocht wat langer opblijven: hij was toch ook al twaalf jaar! Dat was fijn geweest. Dat ééne jaar. 3 34 't Heele huis zoo gezellig, overal bloemen. En die lekkere ananas-limonade met spuitwater, die fijne taartjes! Kaspar had gesmuld! Dien avond had hij 't ook zoo heerlijk gevonden, dat hij héél den dag niet gesnoept had. Een paar keer was wel de lust bij hem opgekomen, om stilletjes wat van 't lekkers te nemen. Maar eiken keer had hij die begeerte onderdrukt, en zichzelf er op gewezen, dat 't zonde was .... en dat hij vooral op haar verjaardag Moeder geen verdriet mocht aandoen. Wat was hij bij 't naar bed gaan blij geweest, dat 't hem gelukt was! Jongen ja, dat was 'n verrukkelijke avond geweest. Oom Geer en Tante Josien, met Frans, zijn neefje, dat even oud was als hij, waren ook gekomen, met de stoomtram uit Voordorp. Die konden tot tien uur blijven. Oom Geer kon zoo prachtig viool spelen .... ook dién avond had hij 't weer gedaan. Vader begeleidde hem op de piano. Kaspar was dol op 't hooren van muziek, vooral op viool! Stil had hij zitten luisteren, in 'n hoekje van de serre .... heel anders dan Frans, een echte, wilde robbedoes, die geen bal om muziek gaf, die geen geduld had om te luisteren, en zich liever op den vloer der serre met Kaspar's prachtige spoor vermaakte: 'n heeleboel rails, met wissels, echte seinpalen, 'n tunnel 'n wachthuisje, 'n overweg met boomen, die heusch konden worden neergelaten, 'n locomotief, die voor- 36 Moeder was erg veranderd. Héél mager was ze geworden, en marmerbleek. En die oogen.... Was dat 't zelfde Moedertje, dat altijd zoo vroolijk was, en zoo zonnig keek? Er kwam geen glimlach meer om haar lippen, en geen vroolijke glans meer in de blauwe oogen, nu zoo flets, als hij en Leida, héél, héél zacht éen keer per dag even in de slaapkamer mochten komen, waar1 Moeder lag, in haar witte nachtjapon, die haar nog enger wit deed zijn.... in de kamer, waar 't zoo rook naar medicijnen en eau-de-cologne.... waar dikwijls ook zoo'n echte zieken-lucht was. Keek Moeder hen eigenlijk wel aan? Voelde zij 't eigenlijk wel, als hij zacht over haar magerwitten arm streelde, of over 't glad-gestreken blonde haar, dat anders zoo springerig kroesde? Ach neen, 't was èrg somber in huis geworden, toen 't lieve Moedertje niet meer uit de ziekenkamer kwam. Vader was erg verdrietig. Natuurlijk.... Zijn lessen had hij stilgezet. Als hij niet naar school was. zat hij aan haar bed. Een paar keer was hij ook al eens 'n morgen of 'n avond thuisgebleven. Zij: hij en Leida moesten in huis altijd heel stil zijn: altijd op de teenen loopen, en niet schreeuwen, of lawaai-maken. Trouwens, Kaspar had weinig zin, om buiten te spelen. Als hij 't deed, dacht hij voortdurend aan zijn lieve Moedertje, die thuis zoo naar in bed lag. 37 Ja, nu Moeder ziek was, leek 't wel, alsof al de Zon uit 't leven wèg was .... Kaspar zat stil in de voorkamer, in de breede vensterbank, waar de rood-gebloemde kussens in lagen, die Moeder zelf gemaakt had. Hij keek naar buiten. In de straat waren de kinderen aan 't spelen .... aan 't tollen, dat was 't spel van de maand.... Fijn weer was het: heerlijk zonnig zomerweer, maar met een frisch koeltje uit 't Oosten. De maand Juni was tot nu toe slecht geweest: veel regen en wind, weinig zonneschijn. Dat had de somberheid in huis nog vergroot. Maar Kaspar had er heelemaal geen zin in, op straat te spelen, i Wat kon hem 't spelen schelen? Hij zou niet eens künnen spelen .... nu zijn lieve Moeder zóó naar was.... en straks weg moest.... naar 't Ziekenhuis, om geopereerd te worden .... Geopereerd .... Een rilling van afkeer doorhuiverde Kaspar's lichaam. Eén keer was hij 's in 't Ziekenhuis geweest : toen Tante Han zoo ziek was, en hij met zijn Moeder mee mocht, om haar eens op te zoeken. Hij had 't er niets prettig gevonden. Dat was nu al weer drie jaar geleden j— maar hij kon zich alles nog goed herinneren. Die gladde vloeren, waarop je geen voetstap hoorde .... de lange gangen de lucht van chloroform, die er hing .... de zus- 39 nog een man, in blauwe uniformen, haalden 'n draagbaar met dekens uit de auto; daarna stapten 'n paar zusters in hun blauwe japonnen uit. Toen werd er gebeld .... de meid deed open voetstappen op de trap. Een van de zusters was naar boven gegaan. Daarop droegen de mannen de baar naar binnen, ook de trap op. Alles ging bijna onhoorbaar, 't Leek wel, alsof ze vilten pantoffels aan hadden. Een poosje later hoorde Kaspar ze weer de trap afkomen. Een zuster zei: „Voorzichtig, denk om de bocht." O, mocht hij nu maar even kijken.... Maar Vader had hem bevolen, in de kamer te blijven. Leida was naar Tante Han gebracht. De kinderen mochten er niet bij zijn: 't was beter voor Moeder. Dus deed Kaspar 't. Daar ging zijn,-Moeke. Je zag niets van haar: ze lag heelemaal onder de dekens. Om haar hoofd waren wollen doeken geslagen. Veel nieuwsgierigen stonden er naar te kijken. /Maar ze konden lekker niets zien, dacht Kaspar. Voorzichtig schoof men de draagbaar in de auto.... Vader en de zusters stapten er in, de chauffeur en de andere man gingen voorin zitten .... de motor zette aan.... bijna geruischloos reed de mooie, veerende wagen weg. Toen hij uit 't gezicht was, stond Kaspar op, liep naar den stoel van zijn Moedertje, verborg zijn 54 ken!" antwoordde Moeder op Kaspar's nieuwsgierig vragen. „En nou mag jij hem ook gebruiken, maar voorzichtig hoor! Geen rommel maken, en niet zoo spetten. Je kleedt je maar heelemaal uit, en dan wasch je je eens netjes, en trek je Zondagsche kleeren aan. Hier liggen een spons en zeep, en daar hangt 'n groote badhanddoek; je kam zal ik wel even voor je halen." Dat was wat voor Kaspar! Hij liet de heele badkuip vol loopen met lekker frisch water; in 'n oogwenk lagen zijn vuile kleeren in n' hoek van de kamer, hing zijn ondergoed over 'n stoel bij 't open raam, en baadde hij zijn vuil, bezweet lichaam in de langwerpige, groote kuip. Moeder had hem gewezen, hoe hij doen kon: 't vuile water weg laten loopen, en dan nog wat helder-schoon er in: voor 'n naspoeling. Wat was dat fijn! Jonge, jonge, dacht Kaspar, dat moesten we toch eigenlijk in Westerhout ook hebben: dat zou ontaard-leuk zijn! — Afijn, anders ga ik maar elke dag naar zee, da's ook goed genoeg voor mij!" Een uurtje, nadat Kaspar thuisgekomen was, verscheen hij netjes en frisch weer beneden. Moeder en Tante Alida keken hem nu weer goedkeurend aan. „Nu zie je er toch weer heel wat netter uit," zei Moeder glimlachend. „Nu kan je je tenminste aan Mijnheer Van Dam vertopnen." 78 't water over, zoodat hij een aardig eindje op 't land neerkwam. Toen weer terug. Daarna deden Piet, Berend en Henk 't. Berend had niet zooveel gang, weifelde wat, maar kwam toch nog met beiden voeten op den uitersten walkant terecht. Nu was de beurt aan Kaspar. Deze had al met 'n ongeduldig gezicht er op gewacht. O hé, dat zou best gaan! Hij sprong immers veel beter dan de jongens: hij zou ze wel eens toonen, wat hij kon! Stevig omklemden zijn handen den stok. 'n Klein aanloopje nemen, flink afzetten.... en dan: liet je je maar gaan. D'r was eigenlijk niks aan! Met gespannen aandacht keek 't viertal toe. Kaspar nam den aanloop, zette af, stootte de stok in 't water.... hij had echter op veel te weinig gang gerekend, wat als gevolg had, dat de stok, midden boven 't water gekomen, even rechtstandig boven de oppervlakte bleef staan, met 't volle gewicht van Kaspar aan zich, toen, inplaats van recht door te vallen naar den anderen oever, in de richting van de sloot zelf viel .... mèt Kaspar, die op eens kopje-onder in 't water verdween! „Daar gaat ie," schreeuwde Piet, heimelijk-blij dat hem dit overkwam» De anderen stonden verbaasd. Toen Kaspar weer boven kwam en met zijn nat, verbluft gezicht, proestend van 't water, hen aankeek, barstten ze 't uit van 't lachen. Weer een verblindend rosse straal, die in tweeën uitéénspleet, net'n gespleten slangentong. 85 stuurd, om eens bij Akkerman te gaan vragen, hoe 't met de jongens stond. Naar waarheid vertelde Kaspar. dat ze in 't boschje van Akkerman geweest waren, toen overvallen door 't-onweer, dat ze toen zoo gauw mogelijk teruggegaan waren, maar 't niet meer gehaald hadden en drijfnat in 't huis van Akkerman aangekomen waren. Gelukkig vroegen Vader en Moeder niet, hóe ze naar huis gegaan waren en dus zei Kaspar niets van zijn roeien, zonder dat hij er om behoefde te liegen. Stel je voor: anders had hij 't vast niet meer mogen doen! HOOFDSTUK VL „Mispunt!" Kaspar liep heel alleen over 'li Molenpad, dat langs den tuin van diaken Bensman voerde, 't Was half October, en de avonden werden aardig kort. Zoo tegen half zeven was 't al donker, vooral nu de zomertijd weer afgeschaft was, en de gezelligheid van den winter, vroolijk lamplicht en koesterende kachelwarmte, terwijl buiten de regen pletste tegen de ramen en de wind met lange halen gierde om 't huis, was in 't zicht. „Wat een mispunt...bromde Kaspar weer in zichzelf. Zijn oude zonde .... zijn boezemzonde had hem weer te pakken, en zwak voelde hij zich weer, nu 't op vechten aankwam, tegen dat donker- leelijke, diep in zijn hart, dat zoo magnetisch al zijn denken naar dat eene punt trok: appelen gappen lekkere, frisch-roode, zacht-zure bellefleurs, en bruinig-groene gqudreinetten. In overvloed stonden ze in Bensman's tuin: de appel- en perenboomgaard lag langs 't Molenpad, door een sloot van den smallen weg gescheiden. Van achter uit de onderwijzerswoning wist Kaspar over een smal voetpaadje door een paar weilanden 92 „Ha zóóóó, jongetje, ben jij appels an 't gappen/' snerpte opeens een stem achter hem, en een hand legde zich in klemmenden greep om zijn schouder. Even doortrilde een sidder van schrik zijn lichaam. 't Was Bensman zelf! Als in een visioen zag Kaspar 't verdere verloop van den avond voor zich: hij met Bensman mee, misschien haalde hij de politie wel.... wat 'n schande .... en dan zijn Vader en Moeder wat zouen die wel weer zegge? O, had hij 't maar niet gedaan! Wat was hij toch eigenlijk 'n stommerd, een mispunt geweest.... „Zoo ventje," herhaalde de tuinder, „appels gappe? Ga jij maar 's met me mee, hoor, we zelle jou leere, appels te gappe!" Bensman nam Kaspar bij zijn arm, en trok hem mee. Niet naar den kant van de rails voor de lorries, die naar zijn huis voerde, maar naar den kant van 't Molenpad, juist waar 'n lantaarn stond. »Ja, ja, ventje, we motte eerst 's zien, wat voor vleesch we in de kuip hebbe!" Hij kent me niet! dacht Kaspar. Zou ik niet weg kunnen loopen? Maar hij houdt me zoo stevig vast. Nou ja, hij kent me natuurlijk wel, mar hij zal niet weten, wie die voor zich heeft. Kon ik maar weg! Als hij niet wist wie ik was, kraaide er geen haan naar. En ik zou 't nooit meer doen. Stevig omklemde Bensman's breede hand zijn arm. Van loskomen was geen sprake. Bijna waren 94 „Jonge, jonge!" vervolgde de tuinder, „hoe kom je er toe? .... En dat nog wel 't zoontje van den meester ... Er lag zacht medelijden in de klank van zijn stem. Zoo zacht, dat Kaspar de tranen in de oogen sprongen .... 't was toch blijkbaar 'n aardige man, anders zou hij toch zoo vriendelijk niet zijn. Even bleef 't stil. „Heb je 't wel eens meer gedaan, jongen? — Zeg 't maar gerust, ik zal 't niemand vertellen." Even keek Kaspar op, maar hij kon 't gezicht van Bensman niet zien, hij stond met zijn rug naar de lantaarn. Doch in zijn stem lag zooveel meelevende hartelijkheid, dat hij onwillekeurig vertrouwen in den man kreeg. En toen begon Kaspar te vertellen. Dat 't altijd zijn zwak was geweest in den laatsten tijd, zijn zwak, waartegen hij had moeten strijden. Dat 't hem nu 'n langen tijd gelukt was, maar dat hij de laatste dagen den lust tot appelen-stelen maar niet had kunnen weerstaan, ook vanavond niet.... hoewel hij zich zóó had voorgenomen, om 't niét meer te doen. „En heb je er nu spijt van," vroeg heel zacht de stem van den tuinder. „Ja, Bensman, heusch!.... Ik wil 't nou niet meer doen .... 'k wil 't tenminste probeeren." „Zoo jongen, daar ben ik blij om, dat je 't wil probeeren. Je mot daar ook maar goed je best voor 95 doen, en veel tot den Heere bidden, of Hij je helpen wil." „Dat heb ik al zoo dikwijls gedaan van de week, en nou kon ik 't toch niet late ...." snikte Kaspar. „Ja jongen, de zonde is héél, héél sterk, en ze sleept ons altijd met sterke ketenen mee .... maar we motte altijd maar bidde.... veel bidde, en krachtig bidde, en dan zal de Heere Jezus ons wel helpen. En we motte niet alleen bidde, of Hij ons helpe wil... . we motte ook onze zonden belijden, en Hem om vergeving vrage. Want we motte niet alleen vragen .... we motte ook wat doen. En als jij vanavond, zoo meteen, naar bed gaat, jongen, dan mot jij ook om vergeving vragen aan den Heere Jezus .... pas als jij dat gedaan hebt, kan je ook vragen, of de Heiland je helpen wil in je strijd tegen de zonde." Bensman zweeg. Onder den lantaarnschijn fietste iemand voorbij. Een electrische lantaarn had hij op zijn fiets .... Kaspar hoorde 't wieltje van de batterij schrapschuren langs den band. Toen vervolgde de tuinder: „Je Vader en Moeder weten er natuurlijk niks van, dat je nou hier bent. Maar weten ze wel, dat eh .. . . dat.... je wel 's gestolen hebt..,: en dat je er zoo tegen strijde moet?" Kaspar knikte van ja. „Zoo, daar ben ik blij om. Als je nou naar huis gaat, dan mot je 't je Vader en Moeder 97 „Zoo, jongen, sprong jij polsstok ,,., Kon jij dat zoo maar? — je ben toch 'n stadsjongen!" „Ja, dat heb ik geleerd bij Akkerman .... Maar Bensman, vertel dat alsjeblieft niet thuis, want dan mag ik 't misschien niet meer doen .... Moeder is zoo bang voor al die dingen!" Even lachte Bensman. ,Ja jö, dat ken ik begrijpe: zukke stadsmensche benne niks gewend ! — Maar allo, laten wij nou maar daar de plank over de sloot leggen, en dan zoo 't Molenpad af naar jullie huis .... de koninklijke weg, hoor!.... Enne ik zal er met niemand over prate — behalve natuurlijk je ouders —, maar dan mot jij mijn ook vast belove, dat je God om vergeving vraagt, en er zoo hard je kan tege vecht, as je weer die lust in je voelt opkomme .... Beloof je me dat? .... Geef mijn er de hand op, jongen!" Kaspar drukte zijn bruine jongensknuist in de eeltige hand van den tuinder, en zei: „Ik zal 't doen, Bensman!" Toen gingen ze samen langs de sloot tot waar 'n plank op den tuin lag. Bensman tilde die op en legde ze over de sloot. Daarop gingen ze naar 't huis van den meester toe. In de gang was 't licht aan, zag Kaspar, toen ze 't tuinhek binnengingen. Juist, toen hij wilde bellen, ging de voordeur open, en stond zijn Vader, met hoed op en jas aan, in 't volle licht der electrische lamp. Dat ééne jair. 7 IOI Zoo had Bensman gezegd . ... en dit moest hij doen .... nü nog .... nu dadelijk .... Kaspar knielde voor den keukenstoel, op de grijze tegels, en bad: „Lieve Heere! Wil Gij toch al mijn zonden vergeven, ook dat van vanavond, en wil Gij mij toch helpen, om 't niet meer te doen, om Jezus' wil, Amen." 't Was maar 'n kort gebed, maar heel gemeend. Toen Bensman 'n poosje later wegging, kwam hij Kaspar goedendag zeggen, en hij voegde er bij: Als je trek in appels of peren heb, jongen, dan kom je maar gerust bij me vrage, hoor, je ken er Zooveel krijge, as je hebbe wil.... En ik vertrouw, dat je doen zal, wat ik je gezegd heb." Een dankbare blik uit Kaspar's oogen bewees den eenvoudigen man, dat hij de rechte snaar bij den jongen had getroffen. Toen de deur achter hem dichtsloeg, stormde Kaspar in ' Moeders armen, en snikte 't uit. Ze waren heelemaal niet boos, wel stonden er tranen in Moeder's lieve, blauwe oogen. ,Maar Vader was erg blij, toen hij vroeg: „Heb je God al om vergeving gevraagd, jongenlief?" en Kaspar kon zeggen, naar waarheid: „Ja, Vader! wil u 't me ook vergeven, allebei?" .... 's Avonds na 't broodeten speelde Vader altijd 'n psalm- of gezangvers op 't orgel, dat ze dan met hun driëen zongen. io8 Als Hij, Die alle macht heeft Met wonderbaar beleid Geheel het werk volbracht heeft, Waarom gij thans nog schreit." Toen de tafel opgeruimd was, stelde Meester aan Kaspar voor, een briefje aan zijn Moeder te schrijven. „Misschien kan ze 't zelf wel niet lezen, maar dan kan je Vader 't toch wel voorlezen. En ze zal 't vast prettig vinden, want ze heeft je niet meer gezien, toen ze wegmoest. Je zult 't zelf ook wel leuk vinden, is 't niet?" Ja, dat vond Kaspar fijn. Verleden week had hij juist nog op school oefeningen gehad in brieven schrijven, dacht hij. Zeker had hij toen niet vermoed, dat ie 't zoo gauw in practijk zou kunnen brengen. Dadelijk zocht hij ijverig pen en inkt, enveloppe en postpapier op. Op de enveloppe schreef hij 't adres na, dat Meester op 'n papiertje had gezet: Mevrouw J. A^ Mandersloot—van Santen Ziekenhuis ttBeth-eV' Lauriergracht Rasterwijk. Achterop: Afzenden Kaspar Mandersloot Westerhout 112 nog geen besef van 't leed, dat 't gezin Mandersloot dreigde. Aan Kaspar vertelde ze vroolijk alles, wat ze dien morgen gespeeld had. >Maar Kaspar luisterde vandaag niet erg naar zijn zusje .... hij antwoordde ook niets: dus zweeg Leida maar, en keek naar buiten. „Daar is Vader!" riep ze ineens. Kaspar sprong dadelijk op en liep naar 't raam. Ja hoor, 't was Vader. Vlug rende Kaspar naar de voordeur, en gooide die wijd-open. Vader opende zijn armen, met één sprong nestelde de jongen zich er in. „Vader! hoe is 't met Moeder?" ,,'t Gaat nog al jongen, 't gaat nog al." Ze bereikten de voordeur. Leida en Meester Spanheim kwamen ook de gang in. Vader pakte zijn kleine meisje van den vloer, en drukte haar stevig tegen zich aan. Toen gingen ze allen naar binnen. Vader ging dadelijk in zijn grooten leunstoel zitten. Hij was moe, had blauwe kringen om zijn oogen. Kaspar kwam naast hem staan, Leida klom op zijn knie. „Is Moe al geopereerd, Vader?" vroeg Kaspar dadelijk. »Ja» jongen, vanmorgen vroeg, om acht uur al. Maar 't is gelukkig nog al goed afgeloopen, naar 't zich laat aanzien tenminste. De operatie is weer geslaagd. Natuurlijk was Moeder nog niet bij kennis." Even zweeg Vader. Toen kwam er een lachje om zijn lippen, en hij vervolgde: 120 want je Moesje is erg zwak. Gaat u ook maar mee. Juffrouw Spanheim?" Over de zachte loopers in gangen en op trappen ging 't naar de kamer, waar Moeder lag: No. iz was 't. Zacht deed Tante Josien de deur open ...» allen gingen naar binnen. Met gesloten oogen, de handen plat uitgestrekt op de dekens, lag Moeder daar .... haar gezicht bijna zoo wit als het laken .... 't leek wel; alsof ze sliep, zoo stil lag ze. Met 't hoofd in de handen zat Vader aan 't voeteneind. Zacht ging Tante Josien'naar hem toe, en beduidde hem, dat hij *t zeggen moest. Vader legde zijn hand op Moeder's voorhoofd, en fluisterde: „Lieveling.... daar zijn de kinderen Langzaam sloeg Moeder de oogen op, toen wendde ze pijnlijk 't hoofd op zij.... Kaspar en Leida stonden voor haar bed. Met groote oogen keek 't meisje haar Moeder aan .... was dat Moeder? Ze herkende haar niet meer. Kaspar was weer op de knieën voor 't bed gaan liggen, drukte zijn warme, droge jongenslippen onstuimig op Moeder's teere, klamme hand, streelde haar over den blank-mageren onderarm, die de wijde mouw van haar nachtgoed vrij liet.. wat mager was die arm. Leida begon te huilen .... hard-op: ze werd bang van al 't vreemde om haar. Tante Josien wilde haar weg brengen, ze was bang, dat 't haar Moeder zou hinderen — maar Moeke schudde 121 flauw van neen: ze wilde haar meisje bij zich houden, haar zien .... Tante Leida nam 't even mee naar 't balcon, gaf haar afleiding, door haar den mooien tuin te laten zien. De deuren stonden wijd open .... vroolijk zon- Met gesloten oogen, de handen plat uitgestrekt op de dekens lag moeder daar ... haar gezicht bijna zoo wit als het laken. licht en lentegeuren kwamen de kamer binnen Binnen sloop de onzichtbare dood aan, en niemand der aanwezigen zag hem.... maar ieder vóelde zijn nadering. Moeder begon te fluisteren. Ze sprak moeilijk, haar keel was droog. Vader moest haar eerst wat te drinken geven. 122 „Kaspar .... jongen .... ik ga van jullie vandaan .... van je lieve Vader .... en van jullie Ik had nog zoo .... graag .... 'n poosje bij jullie willen blijven .... maar de Heere wil *t anders Jongen, je bent.... haast altijd zoo'n lieve jongen voor me geweest.... je hebt zoo veel van me gehouden .... als ik nou weg ben, zal je dan ook lief .... voor je Vadertje zijn. lief en gehoorzaam?** Kaspar snikte. Hij kon niets zeggen, knikte maar met *t hoofd. Doodstil was *t in de kamer, ook van buiten kwam geen enkel geluid; allen luisterden aandachtig, wilden niets laten ontsnappen, van wat de stervende zei. Deze vervolgde: „En als je soms ondeugend wil zijn, en je krijgt de lust daartoe .... binnen in je hart, denk dan aan je Moedertje, die dan niet meer bij je is ... ♦ misschien lukt *t je dan wel, om *t niet te doen En wees ook erg lief tegen Leida, en tegen je kleine zusje, vooral.... als ze wat ouder wordt." Nu pas dacht Kaspar aan Truusje .... het kindje van drie weken, dat onbewust van smart en dood, sliep in haar wiegje .... in dezelfde kamer, waar haar Moeder lag te sterven .... haar Moeder, die ze nooit zou kennen.... „Kaspar.... jongenlief.... zal je vooral veel van den Heere Jezus houden? Altijd er aan denken, dat Hij je ziet in .... alles, wat je doet.... en dat je aan Hèm om hulp kunt vragen, als je in moeilijkheden ben?" 123 Weer knikte de jongen, en hij zoende weer vurig Moeder's hand, waar hij zijn voorhoofd op legde. „Kaspar .... heb je er al eens over nagedacht, wat je worden wil?' Kaspar richtte zijn hoofd op, en keek zijn Moeder recht in de oogen, die zoo liefde-vol naar hem zagen. Een hooge kleur trok óp in zijn gezicht, moest hij dat nu antwoorden, waar ze allemaal bij waren: Vader en de Tantes? Och ja wat gaf 't ook eigenlijk .... Vader mocht 't bést hooren, en de Tantes .... ook! „Ik .... ik wou zoo heel graag Zendeling worde, Moesje!" Zijn stem klonk heesch en zacht door de kamer. Over Moeder's gezicht trok een blijde glimlach. „Jongenlief, als je dat zoo graag wil, zal ik 't fijn vinden .... Dan moet je maar veel bidden, of de Heere je helpen wil. Spreek er maar eens met Vader over, en als .... als 't dan doorgaat, dan moet je ijverig studeeren, hoor!" Kaspar knikte. ,,'kJWou zoo graag, dat U bij me bleef," fluisterde hij, „ik zal U zoo missen." Er kwam 'n bedroefde trek op Moeder's gezicht. Ze keek naar haar man, die naast haar was komen zitten, en zijn arm onder haar hoofd gelegd had. „Ach, lieve man," fluisterde ze, „wat is 't toch moeilijk, om te sterven . . . ." Kaspar zag, dat zijns Vaders lippen trilden, 't Was voor Vader toch ook 125 met de vrouw van haar eenigsten zoon, en ze was erg ontroerd, nu de ziekte plotseling zoo'n keer had genomen. Kaspar was bij 't balcon gaan staan, maar toch hoorde hij alles, wat de zachte stem van zijn Grootmoeder zei tegen zijn Moeder. Moeke was moe geworden van 't praten met hem, en lag nu stil te luisteren. Kaspar hoorde, hoe Grootmoeder sprak over bereidheid voor de eeuwigheid, en over vrede in den Heere Jezus Christus .... Ja, want zijn Moedertje ging van hen vandaan .... maar ze ging ergens naar toe .... en ze geloofde vast en zeker: naar den hemel. Ze wist, dat haar al haar zonden vergeven waren, uit rijke genade, om 's Heilands wil. Dat zei ze nu ook tegen Grootmoeder. En haar stem werd klankvol en helder. Toen Kaspar zich omkeerde, om naar zijn Moeke te zien, zag hij haar oogen schitteren, en een blijden glimlach om haar mond .... o neen, Moeder was niet bang, om te sterven, dat zag hij wel. Maar deze inspanning was te veel voor haar geweest. Haar hoofd viel achterover, haar oogen sloten zich, de handen vielen slap op de dekens neer. Direct schoot Vader toe, en legde zijn arm onder 't hoofd. Grootmoeder stond op, deed wat eau-de-cologne op 'n zakdoek, en hield die op haar voorhoofd. 126 Even daarna sloeg Moeder de oogen op. Bijna onhoorbaar fluisterde ze: ^Man, zeg 't versje nog eens op van Psalm 48...." Ps. 48 :6 — dat was Moeder's lievelingsvers. „Moeder" — een snik schokte Vader's stem — „Moeder .... ik kan niet. doe U het.. ♦." Grootmoeder's stem beefde wel iets, maar langzaam en helder zegde zij het vers op: „Want deze God is onze God Hij is ons Deel, ons eeuwig lot, Door tijd noch eeuwigheid te scheiden. Ter dood toe zal Hij ons geleiden." Aandachtig had