p^door Jam Velt main »s° jf| NIJKERK- G.F. CALLENBACH SCHIERINGERS DOOR JAN VELTMAN Geïllustreerd door O. Geerlinq NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. Waarover Schieringer jongens twistten. Vier jongens zaten in den top van een hoogen boom. 't Was hun daar niet te doen om nesten, noten, appels of peren. Ze waren daar enkel maar, om er een prettig zitje en een mooi, ver uitzicht te hebben en wat te babbelen. -Louw de Lang zat op een rechtschen, naast hem Sander op een Iinkschen zijtak. Dat was de hoogste, de eereplaats, die steeds aan Louw toegewezen werd, zeer waarschijnlijk omdat zijn vader, hoewel, evenals bijna al de bewoners hier, slechts een daglooner, de sterkste man uit heel den omtrek was, het beste jachtgeweer had, en door allen gevreesd werd. Vlak beneden die beiden zaten op een dikker tak naast elkaar Jaap en Roel. In de nabije omgeving zagen ze op laag boomgewas neer, waar tusschenuit hier en daar een arbeiderswoning met een schuurtje en een paar hokken en hooi- of strooschelven er omheen, te voorschijn kwam. De jongens kenden niet alleen al die woningen nauwkeurig, maar herkenden tevens bijna alle menschen, die ze bij hun woning of op hun akkertjes bezig zagen. Keken ze ver Westwaarts, dan zagen ze tot aan den horizont niets dan vlak grasland met hier en daar grooter of kleiner blinkende vlekken, die ze voor poelen en meertjes-hielden. Maar Oostwaarts scheen heel de wereld bosch te zijn, waaruit her en ginds 6 een groot gebouw, een slot of kasteel oprees, 't Naaste groote gebouw, dat ze een half uurtje van hier wisten, en dat nu heel nabij scheen, kenden ze als „Het Slot," waar „de Baron" woonde. „Kijk, Sander, daar komt Kees!" Kees was de bosch wachter van den baron. „Waar zie je 'm?" „Op de Scheiding, kijk, daar!" De Scheiding was een vijftig, zestig schreden breede strook grond ter lengte van meer dan een kwartier gaans. De jongens beweerden onder elkander, dat de Scheiding aan niemand toebehoorde, en dat geen mensch hun daar iets verbieden kon. Langs de beide kanten groeiden allerlei wild houtgewas, braamdorens en waterplanten, en overigens was jalles gras en russchen, behalve dat er een kronkelend gaanpaadje door liep. Louw zwaaide met de pet. „Kijk, Kees ziet het en zwaait terug. — Zeg, ik zou ook boschwachter willen worden. Altijd mooie kleeren aan, en nooit hoeven te werken, nou, een mooi baantje!" „Nou! — En altijd het geweer bij je, en mogen schieten, als je wilt Kijk, Kees gaat den Vijfhoek in. Zeker schuin door naar 't Slot. Als 'k een geweer had ... I 7 „Als 'k een geweer had...." bauwde Sander hem na — „haal jij 't geweer van je vader; dan héb je een geweer!" Dat trok jaap zich aan. ■„'t Geweer van mijn vader? — Heeft mijn vader een geweer?" Sander spotlachte: „Nou, doe nou niet zoo kinderachtig! We zitten hier hoog in een boom, ver van de menschen; niemand hoort ons hier. En wou jij mij hier wijs maken, dat jouw vader geen geweer heeft?" Jaap, in zijn eer aangetast, zat niet meer, maar stond reeds op den zijtak, zoodat zijn hoofd nu dicht bij 't hoofd van den hooger zittenden Sander kwam. „Jij zult dat bewijzen! Jij zult bewijzen, dat mijn vader een geweer heeft!" Jaap nam een dreigende houding aan, doch Sander stoorde zich daaraan niet. „Bewijzen? Of ik dat bewijs, of niet, dat maakt geen verschil. Jou vader heeft tóch een geweer!" „Durf dat nóg eens te zeggen!" „Jouw vader heeft een geweer!" jaap gaf Sander een mep. Roel zat te grinneken van pleizier, dat er hier in den top van een boom zou gevochten worden, 't Zou prettig zijn, als de een den ander pardoes naar beneden smeet. Hij klemde zich vast aan den stam, om zelf niet mee aan een ongeluk te komen. Louw echter was verstandiger. „Jaap, als je vechten wilt, dan hier niet! Ga dan samen naar beneden. Je zoudt allebei dood kunnen vallen of armen en beenen breken. Vooruit, naar beneden, en vecht het daar uit! Ben je niet goed wijs, om hier te gaan vechten?" „Nou, laat die blaag dan zijn mond houden!" Dat prikkelde Sander. „Ikke mijn mond houden voor jou? Ik durf het 8 voor heel de wereld uit te roepen, dat jouw vader een geweer heeft, een jachtgeweer!" Jaap begon van boosheid te beven. „Zoo? heeft mijn vader een geweer, zoo? — En jouw vader jouw \ jouw vader zoekt stukjes sigaar op van de straat, en droogt ze bij 't vuur, en rookt ze dan op!" Dat was een verschrikkelijke beleediging, waarop Sander zich wreken moest. „Je mag van mijn vader zeggen wat je wilt, maar een geweer heeft hij niet, en hazen heeft hij ook nog nooit geschoten!" „Dus, mijn vader schiet wel hazen, wou je zeggen? Je bent.... je bent...." Hij stak zijn grijphanden naar Sander uit, maar op 'tzelfde oogenblik pakte Louw die handen vast. „Nou geen woord meer, en dadelijk allebei naar beneden. Vecht het daar uit! — Toe, Sander! toe,. Jaap! vooruit!" Louw daalde van den hoogsten zijtak naar den tweeden, waar Jaap op stond en zei: „Vooruit! jij eerst! — En, Roel, nu jij! — Sander,. toe wat! — Er moet gevochten worden!" 't Viertal klauterde naar omlaag met een behendigheid, die verried, dat ze bijna evenveel in de boomen leefden als op den grond. Maar wat kwaad stak er nu in de bewering van Sander, dat Jaaps vader in 't bezit was van een jachtgeweer? En wat kwaad stak er in, dat iemand in 't bezit daarvan was? Voor geen der jongens daar was dat een vraag, 't Leefde daar van jachtwild, van hazen en konijnen. Die langooren waren daar mak als de musschen op de straten onzer steden en dorpen. Ze speelden langs de zandpaden en snoepten van alle akkers. Maar.... de baron was eigenaar van al de bosschen 9 hier, en van de woningen met de gras- en bouwakkers er omheen, en — alleen de baron had recht op het wild hier, en hij alleen had hier het jachtrecht. Ja, ja, maar 't was dl te verleidelijk hier voor de daglooners, om niet eens een haas of konijn te bemachtigen. Al die mannen hadden een geweer en konden goed schieten, en smulden vaak met hun gezin van een lekker boutje. Maar de baron mocht dat niet weten, en daarom mocht niemand het weten, al wisten ze 't van elkander heel goed. De menschen woonden daar bijna voor niemendal, en mochten zooveel dood hout uit de bosschen halen, als ze wilden, zoodat ze altijd brandstof genoeg hadden. Voor zichzelf konden ze overvloed van al 't noodige op hun akkers verbouwen, en voor hun vee hadden ze voer genoeg. Wat 'n voorrechten genoten ze hier boven andere daglooners. Daarom wilden ze graag goede vrienden blijven met den baron. Maar als hij wist, dat ze zijn wild schoten — meenden ze — dan zouden ze naar elders moeten vertrekken. Daarom mocht niemand weten, dat ze wel eens een haas of konijn snapten; ze hielden zich, of ze nog nooit een geweer in handen hadden gehad, en vast niet met zoo'n gevaarlijk ding zouden durven schieten. En den kinderen werd het al jong ingepeperd, dat ze nooit, nooit, nooit mochten laten blijken, dat vader een geweer had. Maar alle kinderen waren er zeker van, dat alle vaders hier in het bezit van een jachtgeweer waren. Daarom zouden Louw of Jaap of Roel, of welke jongen ook, nooit aan een makker verwijten: „Jouw vader heeft een geweer!" Want ze wisten, dat er terug geantwoord zou worden: „Jouw vader heeft óók een geweer!" 10 Maar Sander dan? Wel, Sanders vader was geen daglooner, en had geen geweer en kon niet schieten. Die man, dien men hier niet anders kende dan Bene Kraak, was zoogenaamd timmerman, metselaar en rietdekker hier. 't Was een min kereltje, dat nóch timmeren, nóch metselen, nóch rietdekken kon. Maar oude en kapotte spullen repareeren, dét kon hij. Hij deed het wel zeer ruw, maar de menschen waren er toch mee geholpen. De vier jongens klauterden naar beneden. Louw bereikte het eerst den grond, om orde op de zaken te stellen. Van den nijdigen Jaap, die lenig en vlug was als een slang, hield hij niet; van Sander, een uitgehongerden, zwakken jongen, wél. Hij voorzag, dat Sander er leelijk van langs zou krijgen, en dat wilde hij voorkomen. Maar hoe? — Sander zou hij wel op zijn zijde hebben, maar den dikken, sterken, plompen Roel, die 't meest genoot als hij een bloedige vechtpartij zag, niet. Sander vocht nooit, en wist ook wel, dat hij 't tegen Jaap al gauw zou moeten afleggen; hij was van plan geweest, om maar stilletjes boven in den boom te blijven; maar Louw had hem wat toegefluisterd, en daarop was hij onbevreesd mee naar beneden gekomen. Louw kommandeerde: „Kom, midden op den Driehoek!" De Driehoek was voor de jongens van hier, wat voor anderen de brink, het schoolplein of welke verzamelplaats was. 't Mocht zijn, dat de Scheiding aan niemand toebehoorde, de Driehoek was het onbetwistbare eigendom van de jeugd hier. Kees, de boschwachter, had.op de Scheiding nog wel iets te zeggen; maar op den Driehoek volstrekt niets. De Driehoek was van hen, en van niemand anders. Het was hun rechtsplaats, hun marktplein, hun sportterrein, hun speeltuin. De Driehoek was een ruim stuk grond aan 11 een bocht van een smallen zandweg. De enkele hooge boomen hier waren ook het eigendom van de jongens; ze wisten, dat de Baron aan Kees had opgedragen, dat hij de kinderen daar volkomen vrij moest laten, zelfs al zouden ze er de dwaasheid begaan, om er al 't geboomte uit te roeien. Ja, maar de jeugd daar was wijs genoeg, om op hun eigendom niets te vernielen. Zij beschadigden de boomen niet. Dat ze in hooge boomen klommen Maar daarvoor waren er immers de hooge boomen, om er in te klimmen. Een boom omhakken was in hun oog een moord. Als de storm er een omsloeg, zooals hij ook hier op den Driehoek had gedaan — dat was wat anders. Dan had niemand er schuld aan. En die boom lag er nog; de Baron had gezegd, dat hij er voor de kinderen moest blijven liggen, om er hun kunsten te vertoonen. „Kom, op 't midden van den Driehoek!" Ze kwamen één voor één. „Maar vechten hoeft niet, — zei Louw — 't gaat met mesgooien even goed. Als Sander het wint, heeft Jaap zijn vader wél een geweer, en als Jaap het wint, heeft zijn vader niet een geweer, en daarmee moet het dan uit zijn. Dan mag niemand er meer over spreken. Hier is mijn mes!" „Nee, — zei Roel — niet mesgooien; er moet om gevochten worden. Jaap, wat zeg jij?" „Vechten!" zei Jaap. Maar Sander zei: „Mesgooien!" De partijen stonden gelijk: twee vóór vechten, twee vóór mesgooien. „Nu moet er geloot worden 1" — zei Roel, en plukte twee grassprieten. „Hier, Louw! — als je de langste trekt, is't vechten, en de kortste, dan is 't mesgooien!" Maar Louw had Hein Mulder op den zandweg ge- 12 zien; zette de handen in trompetvorm om den mond en begon: „Oedeloedeloedeloe!" Dat was de hier bij heel de jeugd bekende lokroep, 't Had veel weg van het tureluren van een meerl, maar dan van een meerl, zoo groot als een schaap. Soms klonk het van verschillende kanten over 't wijde veld, en als 't goed gedaan werd, klonk het werkelijk mooi, als de diepe tonen van een dwarsfluit. Dadelijk oedelde het terug, maar 't ging zoo onbeholpen, dat Roel begon te lachen. „Wie is dat? Vast niet iemand hier van de Schieringl" ,,'t Is Hein Mulder!" zei Louw. „O, zoo? — 't Kale heertje! — Je kunt het aan 't oedelen hooren, dat hij uit het apenland komt!" 't Muldersgezin, 't eenig beslist Christelijk gezin in de Schiering, waar slechts weinig menschen woonden, had zich pas in 't voorjaar hier gevestigd. Ze kwamen uit een groot welvarend dorp, en voor velen was het een onoplosbaar raadsel, wat die menschen bewogen had, hier in deze afgelegen eenzame wereld te komen wonen. In hun kleeding en al hun doen pasten ze — meende men — nergens minder dan in deze wereld van daggelders en keuterboertjes. Men hield hen liefst wat op een afstand. Ook onder de jongens. Maar Louw en Hein waren al vrienden. Hein was den Driehoek genaderd. „Hein, kom! — zei Louw — je kunt ons helpen. Sander en Jaap hebben ruzie, en dat moet uitgevochten worden. Wat vind jij beter: vechten of mesgooien?" Daar kwam Jaap tegen op. „Hij heeft hier niets te maken, en er is hem niks aan onze ruzie gelegen!" „Zoo? — zei Louw — al komt hij ver hier vandaan, hij is nu net zoo goed een Schieringer als jij en wij allemaal, en alle Schieringer jongens hebben op den 13 Driehoek hetzelfde recht. Is 't waar, Roel en Sander, ja ofte nee?" „Ja, 't is waar!" „Nou, dan doet hij mee. — Hein, zeg: vechten of mesgooien?" „Mesgooien!" zei Hein, en door deze stem waren er nu drie tegen twee. „Goed!" — zei Louw — „Jaap, wiens mes wil je?" „Mijn eigen!" „Nee, dat mag niet!" „Nou, dan van van Roel!" Nu moest Sander kiezen en deze koos het mes van Louw. Uit deze twee messen moest Jaap nu een blinde keuze doen. Louw hield beide messen achter zich. „Welke hand?" „De rechter!" Deze wees het mes aan van Roel. Nu kon de wedstrijd beginnen. Louw wees een plekje hardgetrapten grond aan, teekende er met zijn mes twee gelijke vierkanten in van ongeveer een voet lengte en breedte. Door 't laten trekken van één van twee grassprieten van verschillende lengte werd het eene vierkantje voor Sander, het andere voor Jaap aangewezen. Allen hurkten er om heen, en de vijf hoofden kwamen dicht bij elkander. Om beurt wierpen Sander en Jaap nu het mes zóó naar beneden, dat de punt diep in den grond kwam. Ze hadden hierin zulk een vaardigheid verkregen, dat het Hein, die zich ook al was gaan oefenen, verbaasde. De punt drong meestal met zulk een kracht in den grond, dat het hecht er van natrilde. Zoo diep het mes in den grond stak, zoo groot werd het kleine vierkantje binnen het groote vierkant afgeteekend en uitgestoken. Wie heel zijn vierkant het eerst had uitgestoken, was winnaar. Nu won Jaap het. „Zie je wel, dat het niet waar is?" 14 Sander gaf dat nu eerlijk toe, en droop af naar huis. Jaap en Roel volgden hem, maar Louw ging met Hein mee. Roel speet het, dat er niet gevochten was, en in de hoop, dat het nu nog gebeuren zou, porde hij Jaap aan. „Ik had mij dat niet laten zeggen!" Maar deze kwestie was nu uit, en er moest dus eerst een nieuwe opgezet worden. „Jouw vader durft niet eens te schieten I" begon 15 Jaap tegen Sander. — „Jouw vader heeft niet eens een geweer!" Dat was een zeer vernederend verwijt voor Sander. „Daar weet je niets van. Mijn vader heeft er misschien wel tien!" „Tien geweren!" — spotte Jaap en schaterde het uit. „Ja, een klapbus zal hij wel hebben, om de opgezochte stukjes sigaar er in weg te schieten. Jouw vader — jouw — jouw vader is zoo bang, dat hij al op den loop gaat voor een jong konijntje!" 't Was wel een verschrikkelijke beleediging voor Sander, maar deze durfde niet met Jaap te vechten, en zei dus niets beleedigends terug. „Nou, d'r moeten ook bange menschen in de wereld zijn!" zei hij goedmoedig en sloeg het paadje naar zijn hutwoning in. Zeer teleurgesteld drentelden de beide anderen verder. II. Louw hoort en ziet heel wat nieuws. Louw en Hein waren al in druk gesprek. „Maar waar ging het nu eigenlijk om?" „Wel, Sander had Jaap verweten, dat zijn vader een jachtgeweer had, en wel eens een haas schoot!" „Nou, wat zou dat? — 't Is toch waar, dat alle menschen hier een geweer hebben, en wel wild schieten!" „Nou ja, dat weet ik wel; maar daarom wil niemand het geweten hebben, omdat het niet mag!" „Maar als 't niet mag, dan mag het niet, en dan moeten ze 't ook niet doen!" Dat was wat nieuws voor Louw: wat niet mag, dat 16 moet je ook niet doen. Dat had hij nog nooit iemand hooren zeggen. Hier wist ieder, dat wat niet mocht, dat moest je zóó doen, dat niemand het kwam te weten. Over dat nieuwe moest hij nu eerst denken, en zwijgend muiden ze door 't zandpad. „Maar, Hein, je begrijpt dat niet goed. Je weet niet hoe 't hier op de Schiering is. Maar je zult het gauw komen te weten, want jullui hebben nu ook heel wat bouwerij, en je zult last genoeg krijgen van de hazen en konijnen!" Hein lachte. „Zal niet gebeuren!" — „Dan kan je vader zeker tooveren! — Nou, wacht maarl De langooren zullen je kool en knollen net zoo goed weten te vinden als de onze!" „O, — lachte Hein — maar ze zullen er afblijven!" Louw schudde het hoofd over zooveel onnoozelheid. Alsof de hazen zoo wijs of zoo dom zouden zijn, om niet van Mulders kool en knollen te eten. 't Was wel een verschil: zij hadden hier 't land in huur, en Mulder was zelf eigenaar van huis en nof, maar daaraan zouden de langooren zich niet storen. „Maar, Hein! — als je dan toch last er van krijgt!" „We zullen er geen last van krijgen!" „Nou, goed; maar als die beesten dan tóch je vruchten opvreten. Ik zeg: als/" „Nou, wat doet de baron zelf? Weet je dat wel?" „Zeker weet ik dat! — Moet je Harmen den tuinbaas maar zelf over hooren. Hij heeft er soms schrikkelijk veel last van, want dat beestegoed is wel eens zoo brutaal, om in de bloemperken vlak bij 't slot te komen en van de bloemen te vreten. En Harmen mag ze dan niet eens met een kluit of steentje gooien. Hij mag alleen een beetje „sjoe! sjoe!" doen en met de armen zwaaien om ze weg te jagen. Dat is wel heel vriendelijk van de baron; maar de baron is rijk. Wij kunnen 17 onze vruchten niet door de hazen laten opvreten. Wat zou jij doen, Hein ?" „Ik zou ze wegjagen; 'k zou ze gooien met kluiten of slaan met een stok!" „Maar dan komen ze even later terug! — Als je ze doodschiet, en in de pan braadt en opeet, komen ze nooit weer terug!" „Maar dat mag niet. En mijn vader zou dat niet doen!" „Heeft je vader dan geen geweer?" „Nee, maar al had hij er een, dan zou hij het toch niet doen!" „Net als Bene Kraak zeker; die is bang van een geweer!" „Nee, mijn vader zou het niet doen, omdat het niet mag!" „Maar als niemand het ziet?" „God zou het toch zien!" „Wie, zeg je?" „God in den hemel!" Dat scheen al weer wat nieuws voor Louw te zijn. „Maar, Hein, wat zou dat dan?" Ja, wat zóu dat? 't Was in eens Hein zelf niet duidelijk. Hij moest eerst zelf nadenken. Stelen, dat was zonde, en ddt strafte God. En liegen, en bedriegen, en allerlei andere zonde. Maar als je een haas dood schoot in je eigen tuin, omdat het beest je vruchten opat, was dat ook zonde? En als je hem doodgeschoten had, wat kon je dan al beter doen dan hem braden en opeten? — Of zou je'm bij den baron moeten brengen? — Maar was dan de baron de eigenaar van de hazen en konijnen, die hier in 't wild rondliepen, en van de patrijzen en faisanten in de bosschen ? „Louw, ik weet het niet; maar ik ben zeker, dat mijn vader het niet zou doen, omdat het niet mag. Schieringers. 2 18 En hij zoif het niet doen, omdat Ood het ziet. Hij zou er geen vrede mee hebben, en onrustig zijn in zijn hart. Voor al 't geld van de wereld zou mijn vader niet iets doen, dat niet mag!" „Nou, en jijzelf dan?" Hein durfde daarop niets te zeggen, want hij wist heel goed, dat hij meermalen iets had gedaan, wat niet mocht; hij had het dan zóó gedaan, dat niemand het zag, en er zich niet van laten terughouden, al wist hij zeker, dat Ood in den hemel het toch wel zag. „Nou, Hein, zég het dan! Ben jij net als je vader? Ja, zeker? Maar al zouden al de Schieringer jongens je daarom uitlachen, dan zou ik het toch niet doen!" 't Was niet daarom, dat hij niet „ja!" durfde te zeggen. Hij wist, dat hij niet zoo was als zijn vader; maar dat hij zoo was als de Schieringers hier. Hij deed soms, wat hij niet mócht doen, maar hij deed het zóó, dat geen mensch het zag. En misschien was hij wel slechter, omdat hij wist, dat Ood alle zonde zag en zou straffen, en dat wisten ze hier op de Schiering zeker niet. „Kom maar mee, Louw! dan zal ik je laten zien, waarom vader geen kwaad vreest van de hazen en konijnen!" Ze stapten wat sneller aan, omdat er een raadsel zou opgelost worden. En toen ze aan den ingang van Mulders eigendom gekomen waren, en Hein zijn Schieringer makker langs den buitenkant rondleidde, zei hij: „Zie je 't nu wel?'' Al weer nieuws voor Louw. „Ja, nou zie ik het! — Heelemaal ijzergaas langs den buitenkant. — Daar kunnen de langooren niet door, en er ook niet overheen. Nee, maar dat heeft je vader slim verzonnen! — Maar, Hein, dat kost een boel geld!" 19 „Ja, maar vader zegt, dat hij daarvoor vrede heeft met den baron, vrede met zichzelf en vrede met Ood!" Louw hoorde van wondere dingen. Doch tijd van nadenken had hij niet veel, omdat Hein heel den tuin met hem doorwandelde, en hem allerlei aanwees. „Hein, waarom staan daar bloempotten in de stammetjes van die jonge vruchtboomen ?" Ze stapten naar een boompje toe. „Kijk, vader heeft de stammen met mos en lappen omwonden; zie je? — En kijk, in den bloempot is water, en in 't gaatje onderin is een houten pennetje gestoken zóó, dat er maar nu en dan een druppel door sijpert. Kijk, dat water houdt het mos en de lappen vochtig. Daardoor blijft de bast vochtig, en kan de boom beter groeien, zie je? — Je weet wel, dat als je jonge vruchtboomen plant, dan groeien ze 't eerste jaar wél, maar vele kwijnen in 't tweede jaar, of gaan dood. Dat komt, omdat ze 't eerste jaar uit het vocht van den bast geleefd hebben. De wortels voeren dan nog geen vocht aan, en is 't eerste jaar een droog jaar, dan wortelt de boom niet, en de bast wordt droog. Dan begint de boom het tweede jaar te sterven of te sukkelen!" „Ja, dat is waar; dat weet ik wel. Van ons zijn ook drie jonge boomen doodgegaan!" „Nou, hier zie je, hoe vader doet, en hoe goed de boomen het nemen. Maar nu zal je ze 't volgend jaar moeten zien, en 't derde, wat prachtboomen het worden!" Wat genoot die Louw! — Wat leerde hij nu veel! — Wat moest die Mulder toch een heel bijzondere man zijn! — Hij keek eens rond, en in gindschen hoek zag hij den man bèzig bij de stokboonen. Hij volgde Hein niet meer, maar drentelde, alsof hij hier en daar wat bijzonders zag, dien kant uit, nu gevolgd door Hein. Naderbij gekomen, hoorde hij den man zachtjes zingen en bleef staan luisteren. 20 Hoe vreemd klonk dat. Zulk zingen 'had hij nooit gehoord, 't Was geen schoolversje, geen kermisliedje, zooals hij hier altijd hoorde en zelf mee zong. 't Ging zoo heel, heel langzaam, zoo.... zoo Ja, en toch klonk het mooi, wonder mooi. Hij durfde niet verder; ontzag voor dien wonderen zanger hield hem terug. Zonderling, deze man werkte en zong, en zong zoo wonderlijk. Zijn vader had hij nog nooit hooren zingen. En andere mannen van hier nooit anders, dan als ze dronken van een kermis kwamen, of als ze na 't beëindigen van den oogst door den boer getrakteerd werden. Daar móést bij gezongen worden. Maar dan waren ze ook heel of half dronken. En moeder ja, die had wel eens- van „Keesje, Keesje, hup sasa!" gezongen bij de wieg; maar anders nooit. „Hein, ik moet naar huis!" „Nou, dan ga 'k nog een eindje mee!" Ze kwamen langs Mulders woning. Vóór 't huis was een kreupel meisje bezig, het pad wat schoon te vegen. Hé, en die zong ook! — Ook zoo iets als Mulder zong. En hoor! in huis zong een vrouw. — Niet zooiets als hij zijn moeder wel eens had hooren zingen; maar zacht, zooals Mulder, en langzaam „Hein, is dat je moeder, die daar zingt?" „Ja!" „En hebben jullie nog een wiegekindje?" „Nee!" Hij bleef een poosje staan luisteren. Dan stapten ze op. Zwijgend. Als ernstige mannekes, die een lange reis achter den rug hadden, stapten ze door 't mulle zand, tot Hein zich omkeerde en zei: „Nou, dag! — En als je tijd hebt, moet je maar oedelen; dan hoor ik 't wel, en dan oedel ik terug, en dan vinden we elkaar wel hier of daar!" 21 „Ja, vanmiddag misschien 1" Louw ging nog niet naar huis. Hij bleef al gauw staan, keerde zich om, en keek Hein na. En hij keek naar de woning van Mulder. Wegens de boomen zag hij enkel maar het dak, maar daar en daar omheen was het toch. Dat onbekende, dat vreemde, dat toch wel mooi was. Daar zong Mulder; daar zong het kreupele meisje; daar zong de moeder, hoewel er geen schreiend kindje was. Dat had hij nooit kunnen denken, dat menschen van ver heel anders waren dan de Schieringers. Heel, heel anders. — Mulder had vrede met den baron wat dat beteekende, was wel een beetje te begrijpen. Dat kwam door 't ijzergaas. En hij had vrede met zich zelf. — Dat was ook wel een beetje te begrijpen: de baron en Kees de boschwachter zouden niet hoeven te denken, dat Mulder wel eens een haas snapte; hij zou ze vrij in de oogen kunnen zien en voor niets bang hoeven te zijn. — En vrede met Ood had hij ook vrede met Ood met Ood Ja, wat dat beteekende.... Maar een knappe man was Mulder zeker. Nou, echt een slimme, wijze man. Ijzergaas om de hazen en konijnen buiten den tuin te houden, en bloempotten met water in de stammen van de jonge boomen. Nou, of dét slim wasl — Vader had nog zoo gescholden op Haneman, omdat deze hem slechte jonge appelboomen had verkocht, die 't tweede jaar al dood gingen. — Jonges, dét zou hij willen zien, wat voor wonderboomen die Van Mulder 't volgende jaar al zouden zijn. Hé, dat zou hij nu wel willen, dat, als je — — als je — — zoo twee takjes tegen elkander sloeg, er in eens een heel jaar óm was. Of nóg liever in eens twee jaar. Dan zou hij dadelijk terug gaan, om de jonge vruchtboomen te zien. — 22 O, ja, Hein zei ook nog, dat de potten er alleen maar 't eerste jaar in hoefden. En de rommel om den stam heen moest er dan óók af.... Hoor! — daar galmde 't heel de Schiering over: „Lou-ouw! — Lou-ouw!" O, wee! dat was vaders roep! „Over tijd, o wee!" zuchtte Louw, trok vlug zijn klompen uit, nam er in elke hand één, en holde, vloog, snel als een haas, naar huis. Een reuzen kerel stond hem in de deur op te wachten. „Zulke kunsten niet weer, hoor je!" „Nee, vader!" Beiden gingen in huis en zetten zich aan tafel, waar de anderen reeds wachtten. Vader en Louw hielden 23 de pet voor de oogen, allen vouwden even de handen, de maaltijd begon. Er viel te beschikken over een groote pan met beste aardappelen, een koekepan met gebakken spek, en een kleine pan met karnemelkspap. Er werd geen woord* gesproken. Vaders stroeve blik dreef, als de schaduw van een donkere wolk, over de borden, de handen en gezichten van de aanzittenden. In een ommezien was bijna alles op en waren allen goed verzadigd. Vlug en genoeg eten hoefden ze hier niet meer te leeren: d&t konden ze. Daarna even weer de petten af, de handen gevouwen, en allen behalve moeder gingen naar buiten. Vader voorzag het vee van 't noodige, maaide wat gras, putte een paar emmers water en had daarmee aan zijn plicht voldaan. Hij stak zijn pijp aan, en zei: „Nou, dan ga 'k weer!" Hij ging naar zijn werk, en allen zeiden: „Dag, vader!" Nu in eens kwamen de tongen los, en elk durfde zeggen, wat hij wilde. Kees en Sientje, de jongsten, gingen rechtuit in 't zandpad liggen, Nanna, de oudste, nam haar breiwerk weer op, moeder kwam even naar Louw toe. „Waar was jij, dat je zoo laat kwam?" „Och, we hebben eerst wat op den Driehoek gespeeld en toen ben ik met Hein meegegaan!" „O, naar die nieuwe menschen, de Mulders! — Ja, die hebben hier ook niks anders. Nou, 't is goed. 't Zal een beter kameraad voor je zijn dan de plomperds van hier!" „Ja, moeder, veel beter!" Moeder ging weer naar binnen en Louw drentelde naar de Scheiding, waar 't eenzamer was dan ergens, 't Zat hem niet goed, dat hij te laat was thuis gekomen, en vader hem had moeten'berispen. Als vader van avond thuis kwam, zou hij 't nog niet vergeten 24 zijn. Maar hij zou vader weer tot vriendschap stemmen; hij zou hem vertellen hoe je jonge vruchtboomen goed aan den gang kon krijgen, dat het gauw flinke boomen waren. 't Begon warm te worden. Aan den kant daar stonden hooge vlierstruiken, Louw legde zich daar lui in de schaduw neer. En even later klonk het van ver, heel mooi: „Ooedeloedeloedeloe!" Nee, dat was Hein niet; die kon het bij lange niet zoo. Wie 't dan wél was? — Och, wat kon 't hem schelen. Maar zoodra hij Hein hoorde, zou hij terug oedelen, en naar hem toe gaan. Maar van Hein zag of hoorde hij niets, en bleef daar liggen, lui en slaperig, heel lang. Want het was zoo warm. III. Schieringer Zondag. Den volgenden dag was 't Zondag. Stonden ze anders 's morgens meestal vóór vijf uur op, nu was het al over zessen, eer vader en moeder uit bed stapten. Toch was Louw al vóór zeven uur weer op den zandweg. Toen had hij zijn boterhammen al op en was al — op zijn Zondagsch — gekleed, en mocht nu gaan, waarheen, en doen, wat hij wilde. Kees en Sientje waren ook al buiten, en Nanna maakte zich gereed, om enkele boodschappen in 't dorp te doen. Allen heetten wel, op z'n Zondagsch gekleed te zijn; maar 't beteekende niet veel. Mooi was er aan hun kleeren niets; ze waren alleen maar sterk. Want de kinderen leefden heel den dag in veld 25 en bosch, evenals al de dagen van de week. Maar Nanna, die nu naar 't dorp moest, was wat opgetooid met glazen kralen en bonte lintjes. Zij was „mooi". Moeder ging haar gewonen dagelijkschen gang; maar omdat het nu Zondag was, deed ze alles wat langzamer, en om ook wat te genieten, ging ze soms even naar vader in den tuin. Hij verrichtte daar allerlei werkzaamheden, waarvoor hij in de week den tijd te kostbaar achtte. Zoo vierden ze daar den Zondagvoormiddag. Louw drentelde naar den Driehoek en begon daar te oedelen. Daarna spitste hij zijn ooren. — Ja, ze hadden hem gehoord; ze oedelden terug; maar 't klonk van heel ver, en als van een heel troepje. Waar waren ze dan? Hij klom in een der hoogste boomen, en daar in den top . hief hij zijn geoedel weer aan, en hoorde den terugroep. Ze schenen daar in de vlakte te zijn, heel ver. Wat hadden ze daar nu te maken? Voor eieren te zoeken was 't veel te laat in den tijd. Gingen ze misschien jonge wilde eenden vangen? — Of snoeken jagen? — Zwemmen misschien? Als Hein er ook bij was, zou hij hen willen zoeken. Zou Hein daar.... Hij klauterde naar beneden en stapte den zandweg op, in de richting van Mulder. Daar kwam hem de vader van Jaap tegen. „Goeie morgen, Willem! — Ga je al zóó vroeg naar 't dorp?" „Ja, mijn zeis wordt min; ik ga nu om een nieuwe!"' Éven verder kwam Bene Kraak aanstappen. „Goeie morgen, Berend! Ben je wezen visschen? En heb je wat gevangen?" „Schikt nogal!" Daar kwam de vrouw van Arie. „Goeie morgen, Betje! Wat trek jij er al vroeg op uit V 26 „Ja, onze Trijntje gaat morgen in dienst, en nou ga 'k om een nieuwen hoed voor d'r naar 't dorp!" „Bij wie komt ze?" „Bij Reinders!" „Onze Nanna gaat ook haast!" Dat ging zoo in den loop weg. En nu naderde er weer wat. Maar dezen zagen er heel wat deftiger uit. Gingen ook zeker om iets te koopen. „Goeie morgen, Mulder! — goeie morgen!" Van die andere beiden kende hij de namen niet. „Zoo, Hein! — 'k loop met je mee!" Vader Mulder en een zoon en zijn dochter liepen naast elkaar, Hein kwam een eindje achteraan. „Zoo, Louw! — ga maar mee!" „Waar ga je naar toe?" „Naar de kerk!" „Watte?" „Naar de kerk!" De kerk wist hij wel. Maar hij had die nooit gezien dan in de week; dat er deuren in waren, wist hij ook, maar niet, dat die ooit open gingen. Nog nooit had hij daar iemand zien binnengaan, evenmin als in 't brandspuitgebouwtje, dat toch ook deuren had, en er dicht bij stond. Dat er een wonder ding in was, had hij wel eens van de jongens gehoord, maar hoe 't er uitzag, daarvan kon hij zich in 't geheel geen denkbeeld vormen. En de kerk — ja, daarvan had hij ook wel eens gehoord, maar er toch nooit achter kunnen komen, wat geheimzinnigheid zich daarin bevond. „Ik zou wel graag met je meegaan, 'k Zou daar wel eens willen zien. Mag ik daar wel?" „Zeker wel; ga maar mee! je kunt wel naast mij zitten!" „Moet je daar dan zitten?" „Als je liever staat, mag je er ook wel staan!" „En is er veel te zien?" 27 Hein moest om die domheid lachen. „Ben je dan nooit in een kerk geweest?" „Nee, nooit!" „En je vader en moeder ook niet?" ,,'k Denk van niet. Maar vader is soldaat geweest en heeft toen veel gezien in de stad, en hij zal toen ook wel eens in een kerk hebben gezien!" „Nou, kom maar mee; je zult dan gauw genoeg weten, hoe 't in een kerk is!" „En je vader, waar gaat die nu naar toe?" „Wel, ook naar de kerk!" „Dan zeker je broer en zuster ook?" „Ja, we gaan altijd allemaal!" Dan zou er wel veel te zien zijn, dacht Louw, en hij was blij, dat hij nu straks ook zelf alles zou bekijken. Om Hein een wederdienst te bewijzen, deelde hij hem 't nieuws van den dag mee: „Willem Kijkom is naar 't dorp om een nieuwe zeis; en Bene Kraak heeft van morgen al een mooi zoodje visschen gevangen. En Trijntje van Arie en Bet gaat morgen in dienst bij Reinders, en Bet is nu naar 't dorp, om een nieuwen hoed voor haar." Dat was 't begin van 't nieuws, dat er vandaag vast op heel de Schiering besproken zou worden. En vooral voor de jongens zou daar van middag ook bij behooren, dat Louw de Lange naar de kerk was geweest. „Maar, Louw, dat mogen ze toch niet doen op Zondag 1" „Dat mogen ze wél. Anders zou Kees de boschwachter ze 't wel verbieden!" Hein schudde 't hoofd. „Ik bedoel dat het niet mag, dat het zonde is!" „Zonde ?" „Ja, je weet toch wel, wat zonde is?" 28 „Nou, of ik dat weet! Als je met gaten in je kousen loopt, en nog wel garen hebt, om ze dicht temaken, dat is zonde. En als je boter op je klompen smeert, en droog brood eet!" Lize hoorde dat en gaf haar broer, Leendert, een duw, met de beteekenis: Hoor je dat? — Hij knikte: ja! - De beide jongens echter, die vlak achter de anderen liepen, wisten niet, dat hun gesprek afgeluisterd werd. „Och, — zei Hein, die bijna geen raad wist met de domheid van Louw, — dat zeggen ze zoo maar. Zonde is, als je wat doet, dat Ood verboden heeft. En Ood heeft verboden, om 's Zondags te werken en te gaan winkelen, 's Zondags moeten we naar de kerk om Gods woord te hooren; en.... enne.... „Nou, en als je dan zonde doet, wat is 't dan?" „Wel, als je wat doet, dat je vader je verbiedt, en hij ziet dat, wat gebeurt er dan?" „Dan zegt hij: „Geen kunsten hoor, of ik zal je!" „Nou, en als je 't dan wéér doet?" Wat een domme vraag was dat voor Louw. „Maar dan dóé 'k het niet weer. Dan is 't uit. 't Zou toch &l te dom zijn, om wat te doen, dat niet mag!" Dat gaf Hein te denken. — 't Zou al te dom zijn! — Met bewondering keek hij naar Louw. Als die wist, dat iets niet mocht, dan deed hij het niet. Zou dat wel waar zijn? — „Doe jij dan nooit iets, dat niet mag?" „Vast niet! — Maar soms weet je niet, dat iets niet mag. En als je 't dan doet, dan kun je 't niet helpen. Je kunt toch alles niet van te voren weten. Gisteravond heb ik 't vader verteld, hoe hij jonge vruchtboomen moest planten. Mos en lappen er om, en een bloempot met water in den stam. Vader! — zet ik — als u weer boomen plant, moet u dat ook doen! — En toen zei 29 hij: „Kunsten I" — Ik had hem dat niet moeten zeggen; maar 'k wist het niet. Nou weet ik het, en nou zeg ik het nooit weer!" Hein lachte een beetje. „Ik geloof, dat jouw vader nooit iets anders zegt dan: Kunsten!" „Hij zegt ook haast niks anders; maar als hij Kunsten! zegt, dan weten we allemaal, hoe laat het is. Dan spreken we er niet meer over en dan doen we 't niet weer, en dan is 't uit!" „Maar als je 't dan toch wéér deed ?" „Wij doen 't dan niet weer. Maar als — als we 't dan toch nog weer deden, dan — dan.... dan weet ik het niet. Ik denk, dat hij dan heel hard zou zeggen: „Geen kunsten!" — 't Lange pad, een drie kwartier gaans, was Hein nog nooit zoo kort gevallen als nu. Ze waren nu in 't dorp, en even door 't dorp heen daar stond de kerk. Er gingen heel wat menschen naar binnen, en Louw bemerkte nu maar pas, hoe sjofel — in vergelijking met de andere menschen — hij in de kleeren was. „Ga maar achter mij aan!" zei Hein, en Louw volgde hem op den voet, en zette zich eindelijk naast hem neer. Dadelijk zag hij, dat sommige menschen, als ze binnen gekomen waren, de pet een poosje voor de oogen hielden en dacht: Zouden we hier dan gaan eten? Wat had hij veel te zien! Wat 'n wonder ding daar vooraan 1 Zeker net zoo iets als in 't brandspuitgebouwtje. 30 „Hein, wat is dat?" „De preekstoel!" „En ddt daar?" „Het orgel!" „Wat doet dat? — En is dét een brug?" „Maar, Louw, in de kerk mag je niet praten. Uit de kerk zal ik je alles wel zeggen. Je moet hier heel stil zitten!" O, als hij maar wist, wat hij moest. Hij vroeg niets meer en zat roerloos stil. — En opeens begon het orgel te spelen. O, wat ging dat mooi! — En 't oedelde er ook, o, zoo wonder mooi als hij 't op de Schiering nog nooit had gehoord. Eerst flikkerden zijn oogen van verbazing en bewondering, dan luisterde hij als naar iets, dat niet van deze aarde, maar van veel, veel hooger was, en 't werd hem wonderlijk te moede. Nu werd het stil. Er kwamen mannen door een deur en één er van ging een trap op. Wat zou die? — O, kijk, nu kwam hij boven den preekstoel uit, en begon wat te zeggen. Wat zei hij dan? — En daar begon het orgel weer, en alle menschen begonnen te zingen. Hé, ze zongen allemaal, zooals hij gisteren Mulder had hooren zingen, en de vrouw, en 't kreupele meisje. — Nu begreep hij alles: dit was hier een school voor groote menschen en kinderen, om mooi zingen te leeren. 't Zingen en spelen hield weer op, en nu.... ja, hij begreep er niets van: sommigen gingen staan, anderen bleven zitten, maar allen met de oogen toe of de pet voor de oogen. Zouden ze dan nu ? En de man op den preekstoel had daar heel veel te zeggen. Maar wat zei hij dan? — Gelukkig, dat Hein naast hem zat, want anders Kijk, nu gingen ze weer zitten. — Hoe ze dat toch wisten, dat ze weer moesten gaan zitten? — En wat bedoelde die man op den preekstoel toch? Kijk, heel wat menschen lazen 31 in een boek. ja zeker, dit was hier een school voor groote menschen. — Vader en moeder zouden hier ook moeten . gaan. — Maar hij zou 't niet durven zeggen. Vader zou zeggen: „Kunsten!" — Nu weer spelen en zingen. Je kon hier veel liedjes leeren. — Nu begon de man op den preekstoel weer. Zou Hein begrijpen, wat hij bedoelde? Goden zonde: daar had Hein ook van gesproken. Dat leerde je hier zeker. Maar zou Hein al dat slimme begrijpen? Wat 'n lange, lange les was het. O, nou speelde 't weer, en zongen ze. Zou dat heel den dag zoo duren? „Opstaan, Louw! 't is uit!" De menschen dromden de kerk uit; Hein en Louw dreven mee naar buiten. Gelukkig, nu mochten ze weer spreken, en zich bewegen. Mulder en de zijnen waren reeds door 't hek. Louw wilde nu eerst ook de kerk nog eens goed van buiten bekijken. Eindelijk volgde hij zijn jongen vriend. ,,'t Was mooi, Hein! — Heel mooi! — Maar 't zal slim zijn, om dat allemaal te leeren!" „Wat allemaal?" „Al die liedjes en wijsjes, en wanneer je de pet voor d'oogen moet doen, en al die spullen meer, en om te weten, wanneer 't uit is!" „O, dat leer je gauw genoeg!" „Weet jij 't dan wel allemaal?" „Zeker wel!" „Nou, dan ga 'k altijd met je mee; dan zal ik 't ook wel gauw leeren!" De grootste geheimzinnigheid voor Louw was het orgel. Maar Hein kon hem duidelijk maken, hoe zoo'n orgel zoo mooi kon spelen. ,,'t Is dan eigenlijk een groote harmonika!" meende Louw, toen hij heel de uitlegging had gehoord. En een harmonika was een op de Schiering goed bekend muziekinstrument. 32 „Ja, — zei Hein — 't is net een harmonika!" Toen ze dicht bij huis kwamen, zei Louw: „Nou ga 'k niet verder mee; nou blijf ik hier een poosje, en dan ga 'k alleen naar huis!" „Waarom ?" „Omdat mijn vader 't maar niet moet weten, dat ik met je mee geweest ben naar de kerk. En als hij 't weet, zal hij misschien zeggen: „Kunsten!" en dan is t uit, en dan mag ik niet weer mee. En 'k wil toch graag weer met je mee. Eiken Zondag wel. Mag ik?" „Zeker! Je komt dan maar weer eerst naar ons toe!" „Nou, dag!" Hein liep in draf, om gauw weer bij vader en Leendert en Lize te zijn. Zoodra hij uit het gezicht was, stapte ook Louw op naar huis. Zijn huisgenooten dachten niet anders, dan dat hij in de bosschen was geweest, of op den Driehoek met de andere jonge Schieringers. Ze meenden zelfs, dat ze zijn oedeloedeloedeloe hoog in een boom hadden gehoord. Niemand vroeg hem, waar hij was geweest, en hij zei 't niet. Hij zag vader op een grasrand langs 't paadje zitten een pijpje te rooken; daarom ging hij naar binnen. Had hij vader in huis gezien, dan zou hij naar buiten zijn gegaan. Moeder maakte den middagdisch gereed, en even later zaten allen den maaltijd te nuttigen. Daarna ging elk weer zijn eigen weg, Louw naar den Driehoek Lang was hij daar alleen, hoog in den top van een boom, en dacht na over al 't nieuwe, dat hij sinds gisteren had gehoord, en 't was, of nu en dan nog het zingen in de kerk hem in de ooren klonk. Laat in den namiddag eerst kreeg hij gezelschap, maar vertelde 't aan niemand, dat hij in de kerk was geweest. En al maar hoopte hij, dat hij Hein zou zien of hooren; doch tevergeefs. Waarom kwam hij niet? Zou misschien God het hebben verboden, om 's Zondags 33 naar den Driehoek te gaan? — En bleven nu de Mulders misschien in huis, om samen de liedjes uit de kerk te zingen? IV. Louw en de freule. Krijn de Lang had Zondag gezien, dat de hazen en wilde konijnen heel parmantig naar zijn akkers kwamen, en zich daar gedroegen, alsof zij de eigenaars waren van wat er op die akkers groeide. Ze zouden er veel kunnen bederven, maar dat werd hun belet. Toen hij Maandagmorgen weer naar zijrr werk ging, zei hij: „Allemaal een oogje houden op de langooren, hoor I" Wat het beteekende, een oogje op de langooren te houden, wisten ze allen heel goed. Die beesten mochten geen schade doen in den tuin, en toch moesten ze niet ruw weggejaagd worden. Waarom niet? Toen Louw nog maar zeven jaar oud was, had hij tot zijn vader gezegd: „Vader, ik zal wel de hazen wegjagen; 'k zal ze gooien met steenen en slaan met een stok!" Maar vader zei: „Nee, dat helpt niets; dan komen ze toch terug. Ik weet een beter middeltje; maar, Louw, jongen, dat mag je nooit verklikken. Niemand mag het weten. Want a!s de baron het wist, zou hij ons wegjagen!" Louw wist toen dat middeltje al, evengoed als nu Sientje en Kees het al wisten: vader schoot de hazen dood. Dat was de straf er voor, dat ze van de kool en de knollen in vaders tuin hadden gegeten. En dat was nog geen straf genoeg; ze werden dan ook nog gebraden in de pan. Maar ze moesten nóg zwaarder Schieringers 3 34 gestraft worden: met elkaar aten vader en moederen de kinderen ze dan lekker op. „Zie je wel? — zei vader — zóó moet je er mee doen, dan komen ze nooit in onzen tuin terug om er te stelen!" Dat wist Louw reeds als kleine jongen. En daarom durfde hij nooit iets uit een tuin te pakken, want hij zou dan doodgeschoten, in een pan gebraden, en opgegeten worden. Allen wisten, dat de hazen en konijnen van den baron waren, en toch vonden ze 't billijk, dat vader ze dood schoot, en zij ze met elkander lekker opsmulden. Als de baron dat niet wilde hebben, dan moest hij maar zorgen, dat die beesten niet in hun tuin kwamen. Iedereen daar beschouwde het als een recht, om het wild, dat in den eigen tuin kwam, dood te schieten. Men zag wel graag, dat er veel hazen in den tuin kwamen, en zorgde toch wel, dat ze er niet veel schade aanrichtten. En een haas was toch veel meer waard dan een kool! Toch wou niemand het geweten hebben, dat men wel eens een haasje verschalkte, want de baron mocht het niet weten. Wat raakten ze soms in moeilijkheid, als ze aan tafel zaten, elk met een heerlijk brok bout in hun bord, en er dan iemand aan de deur kwam. Hadden ze daar een bel aan de deur gehad, dan had men den hazebout eerst gauw in de kast kunnen bergen, en dan de deur openen, en de bezoeker of bezoekster zou er niets van merken, dat er hier hazebout gegeten werd. Maar niemand daar had een deurbel, en elk kwam daar regelrecht naar de woonkamer. Dat was daar de gewoonte. Zelfs vreemdelingen liet men niet bij de deur staan, maar noodigde hen binnen. En als men aan tafel zat, werd de binnengekomene gedwongen, 35 iets mee te nuttigen. Wie 't anders deed, werd voor zeer onbeleefd en onfatsoenlijk gehouden. Eens zaten ze bij Krijn de Lang 's middags aan tafel elk met een flink brok hazebout in 't bord. Daar ging de klink van de deur 't was oude Teuntje, die binnenkwam, regelrecht tot bij de tafel en — 36 in al de borden was in eens niets dan wat vet. Waar was nu al die bout gebleven? Misschien gauw, gauw in 't vuur gesmeten? — Want dat zouden ze liever hebben gedaan, dan zich verraden. Maar zóó ver kwam het nooit, omdat, van den oudsten tot den jongsten, allen er op afgericht waren, als met één slag heel den gebraden haas weg te tooveren. De kleine Kees, die altijd een houten voetstoof naast zijn stoel had staan, om gemakkelijk zonder hulp van anderen op en van den stoel te komen, had het in de stoof laten glijden. Vader had zijn stuk onderzijn pet verstopt. Toen de oude bezoekster weer weg was, kwam dadelijk elks bout weer in zijn bord. „Waar had jij het jouwe?" vroeg moeder aan Louw, en hij liet haar een vetvlek in zijn broek zien, en zei: „Hier moeder, in mijn zak!" Dat was daar 't echte i liever al je kleeren bederven, dan laten verraden, dat je hazebout at. Nou, of Louw wist, wat het beteekende, dat hij een oogje op de langooren moest houden. Hij had mee te zorgen, dat ze geen kwaad deden in den tuin, maar ze moesten zoo dicht mogelijk in de nabijheid blijven. Want ze mochten alleen in den tuin, op de eigen akkers, geschoten worden. En Louw deed, wat zijn vader hem had opgedragen: hij hield een oogje op de hazen en konijnen. Maar — — hij dacht aan wat Hein had gezegd, en wat hij bij Mulder had gezien. Wat niet mocht, dat mocht niet, en dat moest je niet doen, ook al zag het geen mensen. Als je iets deed, dat niet mocht, dan werd je daarvoor gestraft. Mulder wilde geen hazen schieten, omdat hij 't niet mocht doen. Hij wist een ander middel om geen schade te hebben van 't wild. Dat kostte wel geld, véél geld, maar daarvoor had hij vrede. Vrede — dat was zeker geluk en blijdschap, want 37 anders zou Mulder niet zingen. En 't kreupele meisje zong ook. En de vrouw ook. Die hadden allemaal vrede, waren allemaal gelukkig en blij. — Vader en moeder zongen nooit. Zeker, omdat ze geen vrede hadden. — En ze hadden geen vrede, omdat ze wat deden, dat niet mocht. Alle menschen, die in de kerk waren, hadden zeker vrede, en daarom zongen ze daar. Maar de Schieringers gingen nooit naar de kerk, en zongen alleen maar leelijke liedjes, als ze dronken waren. — Hij wou niet als de Schieringers; hij wou voortaan altijd met Hein naar de kerk. Kijk, daar kwam een wild konijn, en nóg eenl Een oogje er op houden, had vader gezegd. — Wat zou hij nu? Hij dacht .aan 't ijzergaas, en wat Hein had gezegd: vrede met den baron, vrede met zichzelf en vrede met Ood. Hij wilde ook vrede hebben, en raapte een paar groote aardkluiten op, om.... Ja, maar als hij de langooren vrees aanjoeg, dat ze ver weg liepen, en zoo bang werden, dat ze nooit terug durfden komen, dan zou hij wel vrede hebben met den baron, maar — geen vrede met vader. Wat moest hij dan nu ? Want vader hield van geen kunsten. Hein zou ze met veel drukte en veel leven wegjagen. Als Hein hier nu eens was? Hij liet één kluit vallen, en den anderen brak hij in kleine stukjes en zwaaide ze naar de wilde konijnen, zoodat ze even opschrokken en een eindje weghipten buiten den tuin. Zie zoo, nu had hij zoo gedaan als Hein zou doen, met kluiten of steenen gooien, maar hij had de kluit in stukjes gebroken, en zóó vond vader het goed. Nu had hij vrede met den baron en ook vrede met.... Ja, maar Hein zei ook van vrede met jezelf en vrede met.... 38 Neen, 't was tóch niet eerlijk. Neen, hij had zóó geen vrede met zichzelf. — Wel, wat was dit toch een moeilijk geval. En, kijk, daar kwamen de konijnen weer terug, maar nu waren er — drie vier! — En, kijk! ginder kwam het rijtuig van den baron langs den zandweg. Nee — — ja nee 't was dat lichte wagentje, waarin hij soms een der jonkers, of een jonker en de freule zag rijden, of de freule alleen! Snel sloop hij naar moeder, die bij de pomp bezig was, en fluisterde: „Moeder, de freule!" En moeder liep naar de deur en riep met gedempte stem naar binnen: „Nanna, de freule!" En Nanna zocht gauw in 't achterhuis Sientje en Kees en fluisterde met opgeheven vinger: „St! de freule!" Louw stond alweer op zijn wachtpost en zwaaide met de armen, om de konijnen te verdrijven en riep: „Sjoe-sjoe-oe-oe!" Zoo wilde immers de baron, dat de tuinbaas de hazen en konijnen uit de bloembedden verdreef. „Sjoe-oe-oe! — Sjoe-oe-oe!" Daar had je 't gerij: 't lichte wagentje met dat mooie kleine paardje er voor, en de freule maar alleen er in, en zelf mennen. De freule keek wel den anderen kant uit, maar Louw nam toch heel beleefd de pet van 't hoofd en bleef een poosje zoo staan, 't Kon toch gebeuren, dat ze omkeek. Hij keek het rijtuig na. Kijk, ze hield stil! Ze ging rechtop staan en keerde zich om. Ze wenkte, wenkte. Naar Naar hém misschien? Als een haas vloog hij naar 't rijtuig, en toen hij „Dag, freule!" wilde zeggen, werd hij vuurrood, en zei alleen maar: „Dag!" 39 terwijl hij de pet tusschen zijn handen frommelde. Maar zij keek hem heel vriendelijk aan en zei: „Wel, wat kun jij hard loopenl — Jij weet hier zeker wel al de wegen en paden!" Even liet hij een zwaren zucht, en zei: „Ja, freule, ik ken hier alle paden en paadjes!" „Kom, dan tref ik het, want ik weet nu niet, of ik rechts of links moet. Waar kom ik, als ik rechts insla ?" „Dan komt de freule op den straatweg naar Loopendaal!" „O, — neen, daar wou 'k niet naar toe; 'k wou de Schiering rond en achter de bosschen om weer terug naar 't slot!" „Ja, dan moet de freule links om!" „En dan?" „Ja, dan kan de freule langs een heele boel wegen 40 achter de bosschen om. Ja, dat is nogal een beetje slim, om 't precies te zeggen!" De freule lachte zoo aardig. • „Ik dacht al, dat het slim zou zijn. Zeg, zou je niet naast me willen komen zitten? Dan kon je meerijden en 't mij precies zeggen. Zou je dat voor me willen doen?" Louws hart begon in hem te huppelen. „Zeker, freule, heel graag!" „Maar zouden je vaderen moeder dat goed vinden?" „Zeker wel, freule! — De freule zal dat zelf wel kunnen zien, als 'k eerst maar in 't rijtuig ben!" „Kom dan maar!" Louw stapte in 't rijtuig en begon met de hand te zwaaien. „Ziet de freule wel? Moeder ziet al, dat ik naast de freule zit, en met de hand zegt ze, dat het goed is, dat ik met de freule uit rijden ga!" Ja, de freule zag de moeder wel, en vriendelijk wuifde ze die vrouw toe, trok zachtjes aan de teugels, en 't paardje zette er den stap in. Louw zou den weg wijzen en bij splitsing er van zeggen, of ze rechts of links moest. „Maar 'k weet je naam nog niet!" „Ik heet Louw de Lang, freule!" „O, zoo?—De Lang — dat is immers die sterke man?" „Ja, freule! mijn vader is verschrikkelijk sterk!" „En je moeder maar tenger, nietwaar?" „Vader zegt wel eens, dat moeder net een mug is; hij zou haar wel kunnen wegblazen!" „Maar dat zal hij toch niet doen, wel?" Louw lachte. „Nee, freule, vast niet! Vader doet een heele boel werk voor moeder, water halen, en zand en zoo, en wel eens 't bed opmaken en zoo, en ook wel eens dweilen en zoo!" 41 „Kom, dat is flink van je sterken vader! — En jij helpt toch ook je moeder zeker wel?" Daar kon hij zoo maar niet op antwoorden. „Maar, freule, wij hebben ook nog een Nanna, en die is twee jaar ouder dan ik!" „O, juist, en Nanna helpt moeder. Dus hoef jij niets te doen!" Niets doen, vond Louw erg min. „Maar 'k moet wel eens de schapen hoeden, op de Scheiding. En op den tuin passen!" „Komen daar dan dieven?" Bijna zou hij „ja!" gezegd, en de hazen en konijnen genoemd hebben, maar hij bedacht zich. Want zoomin als hij iets kwaads zou durven zeggen van dat mooie paardje, durfde hij 't te doen van 't wild, dat toch ook van den baron was. „Dieven wel niet, freule, maar de langooren komen graag snoepen, en 'k jaag ze dan weg! — En Sientje en Kees helpen ook mee, ze weg te jagen, als ik naar school ben!" „Ja, die beesten zijn soms lastig!" „O, dat hindert niet, freule!" Zij kende heel de hazen- en gewerengeschiedenis even goed als al de Schieringers, doch liet daar nooit iets van blijken. „Maar Mulder, die weet er een mooi kunstje op, om geen last er van te hebben!" „Zoo? Dat moest hij dan onzen tuinbaas leeren, want die klaagt er veel over. Jij kent dat kunstje zeker niet!" „Jawel, freule! -f Mulder heeft ijzergaas om zijn tuin heen. Daar kunnen de hazen niet over en er niet door." „Ja, Mulder toont in alles een Christen te zijn!" Een watte? dacht Louw. Wel graag had hij haar willen vragen, maar durfde niet. Maar hij begreep, dat 42 de freule Mulder toch wel kende; toen ze dat zei, had ze een gezicht gezet, waaraan je zien kon, dat Mulder een heel beste man was. Langs verschillende zandwegen, die bijna nooit hereden werden, kwamen ze aan den weg achter 't bosch. „Zoo, nu bedank ik je heel vriendelijk. Als ik weer eens hier kom, zal ik je weer graag als wegwijzer bij me hebben. Kijk eens, dat is voor je in je spaarpot. — En zal je je moeder» en je vader groeten van me? — Je bent immers altijd gehoorzaam ? Je moeder goed helpen, hoor! en doen, wat vader en moeder je zeggen!" „Ja, freule! Dank u, freule!" Hij sprong uit het rijtuig, en met de pet in zijn hand: „Dag, freule! en de groete aan mijnheer baron en de baronesse, en aan de jonkers en allemaal! — Dag, freule!" „Dag, Louw!" Hij vloog weg, dwars door 't veld, recht op huis aan; maar kon het toch niet laten, nog even om te kijken. En nu zag hij, dat ze hem nakeek. Wat een aardige freule toch! — Hij nam weer even de pet af, en zij wuifde met de hand en reed dan weg. Moeder had al maar verborgen op den uitkijk gestaan, en nu zag ze Louw terug komen. „Wel, wat zei ze? — Ze sprak zeker over de hazen! — Vroeg ze, of vader wel eens wild schoot? — Je hebt toch niets verraden?" Hij liet haar in de geopende hand zien. „Dat heeft de freule mij gegeven, en als ze weer hier komt, wil ze graag, dat ik weer met haar meerijd, om den weg te wijzen. Nou, prachtig 1 — O, 't was alles zoo mooi, en 't ging zoo mooi!" „Nou ja, maar heeft ze niet gevraagd, of vader wel eens een haas schoot? — Je hebt daarop toch niet 43 „Ja!" gezegd? — O, 'k ben altijd zoo bang, dat het nog eens uitkomt. Want dan zou vader in de gevangenis komen, en nooit meer werk van den baron hebben, en we zouden hier weg moeten en nooit weer terug mogen komen. En we wonen hier zoo mooi, en zoo voordeelig, en we hebben 't hier zoo goed. — Of heb je wat gezegd?" „Moeder, ik heb niks gezegd 1" „Zoo? Heb je dan almaar met een mond vol tanden naast de freule gezeten?" Daar zat iets afkeurenswaardigs in. „Welnee, moeder! — Nou, of we veel gepraat hebben. Maar van hazenschieten niks, heelemaal niks. —- Nou ja, zoo'n voorname freule zou daarover met 'n Schieringer jongen spreken!" „Waarover dén?" Hij vond dat gevraag niet aangenaam, en toonde dat. „Och, zoo krek weet ik alles niet meer. Over schrobben en dweilen en zoo...." „Watte? Je hebt haar toch niet verteld, dat vader wel eens het achterhuis voor me schrobt, en soms den vloer voor me dweilt? Want dét zou 'k niet geweten willen hebben. Ze zou denken, dat ik een luie vrouw was!" Kijk! — dacht Louw — daar heb je 't nu weer. Als je eens wat gezegd hebt, is 't altijd verkeerd. Je zou wel naar den schoenmaker gaan, om je mond met pekdraad te laten dichtnaaien. Ja, en als je dan met je ooren kon eten. „Maar, moeder, de freule is toch een vrouw! Een vrouw praat toch niet over grasmaaien en slootgraven! 't Is toch vanzelf, dat de freule over schrobben en dweilen praat, en over bedopmaken en waterhalen. Dat doen vrouwen toch! — Maar ze heeft ook nog gezegd, dat ik vader en moeder altijd moest gehoorzamen, en ook de groeten aan moeder en vader 1" 44 Dat beviel de vrouw. „Zoo, heeft ze dat gezegd ? — Nou, dan is 't goed. Maar spreek er nu maar niet over met vader, want dan zegt hij weer, dat het kunsten zijn. Rook het ook lekker in 't rijtuig?" „Nou! — En 't was alles van zij en van goud! — En misschien rijd ik wel gauw wéér met de freule mee. 'k Zou wel haar koetsier willen wezen. Moeder, zou een Schieringer jongen wel koetsier kunnen worden?" „'k Weet niet. Denk van niet. Schieringers worden allemaal maar aardwerkers en houthakkers." Nanna riep haar. Zij ging naar binnen, en Louw vlijde zich in 't gras neer, om stil en ongestoord aan de freule te denken, en aan wat ze had gezegd, ook van Mulder. De freule was zeker ook zoo; zij zou ook wel vrede hebben zooals Mulder. Maar moeder had geen vrede. Ze was altijd bang, dat het uit zou komen, en ze daar niet meer zouden mogen wonen. Altijd was moeder ongerust, 't Was toch schrikkelijk vervelend, dat je altijd zoo moest oppassen, wat je zei. Hé, — als hij voor dat kwartje van de freule eens ijzergaas kocht voor om den tuin. 't Zou wel maar een klein stukje zijn; maar als hij dan eens wéér een kwartje kreeg, nóg zoo'n stuk, en dan al wéér eens en nóg eens, tot er heelemaal ijzergaas om was. Dan konden vader en moeder en zij allen vrede hebben. Dén zou moeder niet altijd zoo bang zijn. V. Louw mag niet meer met Hein omgaan. Als Louw niet naar school was, trok hij den weg op in de richting van Mulder, in de hoop, Hein te 45 ontmoeten en bij hem te zijn. En Hein, die veel minder vrijen tijd had nu, zocht bij voorkeur Louw. Ze waren dus nogal eens bij elkaar, en liefst op den Driehoek. Maar als daar andere kinderen waren, doolden ze liever 't veld of de bosschen in, en zochten daar een mooi plekje, om er samen te zijn. Louw vertelde 't Hein, dat hij met de freule in 't mooie koetsje had gereden, en dat hij wel gauw eens weer met haar meerijden zou. Lang en breed, en telkens wéér werd daarover gesproken. Maar Louw kon met geen mogelijkheid bedenken dat vreemde woord, dat de freule genoemd had, en dat hij zoo gaarne wilde weten, om aan Hein de beteekenis er van te vragen. ,,'t Hoort bij hazen en ijzergaas en vrede!" wees hij Hein aan, maar deze had aan zulk een aanwijzing niet genoeg, en kon hem niet uit den droom helpen, 't Moest dan wel iets heel wonderlijks zijn, meende Louw, en zou maar wachten, tot hij weer eens met de freule uit rijden ging. Een paar maal ging hij 'n Zondagmorgen met Hein naar de kerk; maar 't kostte moeite, om 't zoo te doen, dat zijn ouders en de andere Schieringers het niet kwamen te weten. Toch wou hij altijd met Hein meegaan, maar hij zou dan een omweg maken, en dicht bij 't dorp Hein opwachten. Zóó legde hij 't aan, omdat hij vreesde, dat zijn vader 't misschien niet zou willen hebben. Want als zijn vader 't hem verbood, zou hij 't niet meer doen. Vader Krijn de. Lang begon hoe langer hoe meer op de hazen en konijnen te mopperen, dat ze zooveel schade deden in den tuin. Daaraan wist zijn vrouw, hoe laat het was: nu zou 't niet lang meer duren, of vader zou weer beginnen met nu en dan — te probeeren, of hij nog wel een cent, dien hij op een plankje geplaatst had, van dat plankje weg zou kunnen schieten. 46 Dat plankje zette hij dan tusschen de boerekool, en dan schoot hij van achter het schuurtje. Schieten met het geweer was toch zoo prettig. Even probeeren 1 — Paf!! — Nou ja, wat kon 't hem ook schelen, of hij den cent al of niet had geraakt. — En even later had hij iets in den tuin te doen, en — vond er een dooden haas. En dan werd er haas gebraden en gegeten. En dan werd de vrouw weer bezorgd, en als de kinderen naar bed waren, zei ze: „Krijn, 'k wou, dat je dat toch niet deed. Als de baron er toch eens achter kwam! Dan jij in de gevangenis, en wij hier vandaan. En we hebben 't hier zoo goed. Krijn, je moest dat toch niet doen!" Dan lachte Krijn de Lang zijn vrouw uit. „Kunsten! — Daar komt de baron nooit achter, nooit. Ik weet, wat ik doe. Ik in de gevangenis? — Dwaas mensch, hoe komt het in je hoofd op! Wie zou mij gevangen künnen nemen? — En hier vandaan? — Misschien, maar dan naar ergens, waar 't beter is dan hier. — Als je verstandig was, hield je je kunsten thuis!" Daarmee uit. De vrouw nam zich voor, er vooreerst geen woord meer met haar man over te spreken. Zij zou hem laten doen. Vader stond in 't achterhuis en mopperde weer tegen de hazen, dat ze zooveel schade aanrichtten in den tuin. Louw hoorde 't, en had kunnen weten, hoe laat het was, maar hij dacht aan iets anders. Hij ging ook naar '1 achterhuis. „Vader, ik weet wat! — Mulder heeft ijzergaas om zijn tuin; die heeft geen last van hazen en konijnen. U moest er ook ijzergaas omheen spannen!" De man keek zijn jongen aan met een gezicht, dat zei: Maar ben jij dan nog een pasgeboren kindje,dat van niks weet? Lust jij zelf dan ook niet graag een hazeboutje? — En met zijn mond zei hij: 47 „Ijzergaas? — Kunsten! — Niks dan kunsten! — Doodschieten, braden en opeten: dat alleen helpt! Dan krijg je er nooit meer last van!" „Maar, vader, dat mag toch niet!" O, had nu 't gezicht van dien man gezien! „Wie zegt jou, dat dat niet mag? — Die jongen van Mulder zeker! — Kunsten en niks dan kunsten!— Maar nu wil ik niet hebben, dat je nog met dien jongen omgaat. Heb je 't gehoord?" „Ja, vader!", O, wat had Louw een spijt, dat hij 't zijn vader 48 had gezegd, dat het niet mocht. Want daarom juist zou hij nu nooit meer met Hein Mulder mogen omgaan; daar nooit meer in den tuin mogen komen, en niets bijzonders meer zien of hooren. Hij ging weg. Ver weg wou hij, en alleen zijn. Niet naar den Driehoek, want daar waren die andere jongens en meisjes; allemaal Schieringers. Geheel in zich zelf verdiept, drentelde hij naar de Scheiding, naar de eenzame, half woeste Scheiding. Daar kon hij alleen zijn, geheel alleen, en denken, denken, en in zich zelf spreken, of ook wel hardop, en dat toch niemand hem hoorde. Hij voelde zich zoo ongelukkig, omdat hij een jongen was van zijn vader, op wien hij altijd zoo trotsch was geweest, omdat hij zoo sterk was. Maar een anderen Schieringer vader wilde hij toch ook niet, want niemand zou ijzergaas om zijn tuin willen hebben, en allemaal zouden ze hem uitlachen, als hij zei, dat ze de hazen niet schieten en opeten mochten. Hij was net zoo gelukkig met Hein, en nou mocht hij nooit meer met hem omgaan. Nou had hij heelemaal niks meer op heel de Schiering. Nou zou niemand hem meer kunnen leeren, wat mocht, en wat niet mocht. En nou kon hij ook nooit meer naar de kerk. Hij wierp zich plat tegen den grond en sloeg er met de vuisten tegen. O, hij voelde zich zoo ongelukkig. En juist klonk het „Oedeloedeloedeloe!" van heel ver. Hij sprong overeind, en met de hand voor den mond — opdat niemand hem zou verstaan — schreeuwde hij zoo leelijk als 't maar kon: „Schieringer! — Schieringer!" Hij stapte weer snel voort, dieper de eenzaamheid in, en nu en dan de vuisten ballend. Dan in eens sprong hij op, en sloeg de vuisten tegen elkander. „Ik zal mij wreken! ik zal mij wreken! — Omdat Hein mijn vriend niet mag zijn, wil ik nooit, nooit, nooit vriend zijn met een Schieringer!* 49 Ha, dat was prachtig verzonnen. Dat gaf lucht aan zijn overkropte gemoed. Mooi, hij zou voortaan nooit meer naar den Driehoek gaan; altijd hier naar de eenzame Scheiding, en dan heel ver, waar de jongens bijna nooit kwamen. En als er nog eens een jongen kwam, zou hij zeggen: „Wat doe je hier? — Maak, dat je wegkomt!" — En dan zouden ze wel wegloopen, want geen van allen durfden ze hem aan. Hij liep door tot aan een pad, dat naar den weg achter 't bosch leidde. Dat paadje zou hij juist inslaan, toen hij zich herinnerde, dat hij onlangs aan de freule dien weg had gewezen. Maar nu in eens bleef hij stilstaan, en er kwam glans over zijn gelaat. „Nou weet ik het! — Nou weet ik het! — Met Hein niet; met de Schieringer jongens niet; maar met de freule wél!" Ha, dat was het beste van al! — Voortaan 2ou hij nooit meer naar den Driehoek gaan, nooit meer naar de Mulders; maar altijd naar 't slot. 'sMorgens heel vroeg al naar 't slot, en uit school wéér naar 't slot, en na vieren nóg eens naar 't slot! Alle dagen weer aan 1 — Dan zou het toch wel eens gebeuren, dat de freule hem zag, en dan zou ze misschien — misschien! — wel eens zeggen, dat hij wel een enkelen keer bij haar in den mooien tuin mocht komen. O, dat zou heerlijk zijn! — Eén, één keertje maar! — En misschien — misschien! — als ze eens weer uit rijden ging, alleen, en weer den weg niet kon vinden, en ze hém dan zag....! — Ja, altijd wou hij nu naar 't slot heen. Al was 't honderdmaal tevergeefs, dat hinderde niet, als ze maar een enkelen keer hem zag, en dat zij dan een praatje met hem maakte. Hij dacht aan niets anders, en vergat de boosheid van zijn vader, vergat Hein, vergat alle Schieringers. Hij huppelde terug naar huis. „Moeder, ik ga naar de slotlaan!" Schieringers 4 50 Hij ging, en keek naar alle kanten heen, of misschien de freule daar niet was. Op den wijden wegboog, half om 't slot heen, liep hij heel langzaam, om meer kans te hebben haar te zien. Even zag hij wel de barones, en een der knechts, en de kalkoenen zag hij, en.... dat was al veel voor hem. Lang drentelde hij daar rond, tot hij het tijd vond, om naar huis te gaan. En den volgenden morgen was hij daar al weer, en om vijf uur al weer; en zoo deed hij dag aan dag zonder ooit de freule van zoo nabij te zien, dat zij hem zou kunnen herkennen. Toch gaf hem dat eenige voldoening, want hij zag dan toch het mooie slot, waarin de freule woonde, en den grooten tuin met hooge boomen en prachtige bloemen, waar ze wel eens wandelde. Hij zelf was daar ook bijna. Bijna! Want als hij een eend was, dan hoefde hij alleen maar even over dien langen vijver te zwemmen, en dan was hij er. Bijna! — want hij hoefde maar door één van de beide groote poorthekken te gaan, dan was hij er ook. Maar als een eend zwemmen over dat wijde water kón hij niet, en door een der hekken mócht hij niet. Maar hij was er toch bijna; en wie weet, of niet eens.... VI. Met de freule in 't slotpark. Meer dan twintigmaal had Louw de reis naar 't slot gedaan, toen hij er weer eens was, en nadat hij er half omheen was gewandeld, terug drentelde tot aan 't hek van de Ooster oprijlaan. Dat hek was gesloten, evenals bijna altijd; maar al had het open- 51 gestaan, dan zou hij het toch niet hebben gewaagd, om er door te gaan. Niet, omdat hij bang was voor den boschwachter of voor den tuinbaas, voor een hond of wat ook; maar omdat hier de baron woonde, en omdat hier de freule woonde. En ook niet, omdat hij bang was voor den baron of voor de barones, voor de jonkers of voor de freule, maar omdat hij grooten eerbied had voor die allen. Hij stond vlak voor 't hek, en keek tusschen de zware spijlen door, het mooie, ruime park in; maar uit ontzag voor wie daar woonden, raakte hij zelfs die spijlen niet aan. En, kijk, daa> bewoog zich iemand. Een dameshoofd kwam achter een perk met sierheesters te voorschijn. 't Verdween weer, en o, kijk, 't was de freule 1 Kijk! ze bukte zich en raapte iets op. Een kastanje zeker. — En nu keek ze naar hém. Hé, net of daar een kennis van haar voor 't hek stond. Ze keek, keek, en kwam naar 't hek toe. O, wat bloosde Louw van aandoening. Hij was wonder blij en toch zoo beschroomd. Ze zag dat zeker en zei heel vriendelijk: „Dag, Louw! — Je mag wel hier komen! — Kom maar, dan gaan we eens samen wandelen!" Hij voelde zich verlegen worden, want hij zag zeer hoog tot haar op, alsof zij een ander wezen was dan andere menschen. Zij scheen dat aan hem te zien, kwam vriendelijk lachend naar hem toe en opende 't hek. „Nou, Louw, doe je 't? — Want op de wandeling zal ik misschien een sterken jongen noodig hebben. En misschien zal er in een boom geklommen of over een sloot gesprongen moeten worden!" O, als 't daar om te doen was, dan was hij haar man. Hij kreeg moed, en zei: „Freule, ik durf wel in den hoogsten boom, en ik durf alle jongens wel aan, wel heel groote ook. Als 52 ik bij u ben, hoeft u voor niemand bang te wezen. Ik zal wel overal met u meegaan; ik durf alles wel!" De freule glimlachte, bekeek hem even van het hoofd tot de voeten en zei: „Zoo, kom dan maar mee!" Hij ging mee, naast haar, eerst een eindje de c^prijlaan en dan linksaf een bochtige zijlaan in, waar zware kastanjes en beuken tooverachtig donkerden. De freule raapte een kastanje op en Louw zei: „Freule, zal ik kastanjes voor u zoeken?" „Neen, Louw!" „Beuknootjes dan, freule?" „Neen, Louw! maar wel zou ik graag een bosje van die mooie bolletjes van een Plataan hebben. Ken je den Plataanboom?" 53 „Nee, freule! Ik ken wel alle boomen, maar van boomen van rijke menschen weet ik niet veel!" Zij wees hem een boom aan. „Kijk, Louw, dat is een Plataan. Je kunt dien kennen aan den bast — zie je wel? — die lichte vlekken ? — en aan de bladeren en aan zie je wel die mooie franjeballetjes aan draadjes hangen?" Voor hem was dat geen nieuws. „Freule, dien boom ken ik allang. Dat is de Jodenpruimpjesboom! Die balletjes zijn Jodenpruimpjes 1" Daar moest ze om lachen, maar zei: „Plataan is toch een veel mooier naam!" Zij nam een klein schrijfboekje uit haar taschje en schreef er iets in. Toen vroeg ze, naar een anderen boom wijzend: „En wat voor boom is dat?" „Een sleuteltjesboom, freule! maar de sleuteltjes zijn er al af, al rijp. Kijk, daar liggen er! — Zal ik er één voor u laten vliegen? — Kijk, kijk, freule!" Zij keek naar 't draaiend, vliegend vleugeltje, en schreef weer wat in haar boekje. ,,'t Is een Eschdoorn, Louw! En mij dunkt, ik zou hem liever vleugeltjesboom dan sleuteltjesboom noemen. En kijk eens, watvooreen is dat?" Nou, of hij dien kende! „Een proppeschietersboom, freule 1" Wel, wat had ze een schik. Ze schreef weer iets en zei: „Louw, jongen, jij bent een eerste boomenkenner, maar je geeft ze vreemde namen. Die proppeschietersboom heet Els. Zul je 't onthouden?" „Jawel, freule — Els —- Eschdoorn — Plataan — maar dat zijn de namen van de boomen, als ze in de tuinen van de rijke menschen staan. Maar zooals de boomen echt heeten, dat is toch beter. Dan weet je toch beter, wat er aan groeit!" Hij was in 't geheel niet verlegen meer, want hij 54 merkte goed, dat de freule veel schik had. Ze wees al weer een ouden kennis van hem aan. „En wat voor boom is dat?" „Een hondemistel, freule!" Nu keek ze hem met verbaasde oogen aan „Wat?" „Een hondemistel, freule! — Er groeien van die heel mooie, vergiftige bessen aan, net roode kralen. En als je aan zoo'n bes komt, krijg je een zweer aan je vinger: zóó vergiftig zijn ze!" Even lachte ze weer, maar keek dadelijk ernstig. Zij dacht zeker na over de wijsheid van 't eenvoudige buitenvolk, dat den kinderen allerlei raars vertelt van bessen, die in 't wild groeien. Om ze te leeren, dat ze nooit bessen moeten plukken, en nog minder eten, die ze niet heel goed kennen. Het is dan ook zeer opmerkelijk, dat als men in de courant leest van kinderen, die vergiftigd zijn door 't eten van vergiftige bessen, dit altijd stadskinderen zijn. Buitenkinderen hebben voorzichtigheid geleerd. Daarover dacht de freule zeker, want ze vroeg hem: „Zeg, Louw! ken je nog meer vergiftige bessen?" Nou, of hij! „Zeker, freule! — de wilde hondemisteJ en de bessen van de sigarenpijpjesboom, en " „Ho, ho, even! jij bent mij veel te geleerd en veel te vlug. Ik kan dat alles in eens niet onthouden. Jij moet mij nu eerst eens een wilde hondemistel en een sigarenpijpjesboom aanwijzen!" Daar had hij wel zin in. „Kom dan maar mee, freule! —- Of u moet maar zeggen, waar hier een mesthoop, en waar een sloot is met kaphout in den wal!" „Kom dan maar mee!" zei ze, en toen hij haar in de nabijheid van een mesthoop een „wilde hondenmistel" aanwees, zei ze: 55 „O, de Nachtschade! — ja, die is zeer vergiftig!" Een kwartier later kon hij haar den sigarenpijpjesboom tusschen 'tlkreupelhout aanwijzen. Zij bekeek, alles heel nauwkeurig en zei eindelijk: „Onbekend!" Hij meende toen, dat die boom Onbekend heette, en om alles goed te onthouden, herhaalde hij in zijn gedachten eenige malen de namen: Plataan, Eschdoorn, Els, Nachtschade, Onbekend. Ze gingen nu door een smal, kronkelend paadje midden door een dicht bosch en kwamen bij een aardig tuinhuisje, dat met rief was gedekt. De freule nam een sleutel uit haar taschje, opende de deur en ging naar binnen. „Kom Louw! — zei ze — we rusten hier een beetje!"' Hij stapte achter haar aan. O, 't was daar zoo aardig. Er stonden een tafel, stoelen, voetbankjes en nog andere dingen, alle geheel gemaakt van Spaansch riet. Nog nooit had hij zoo iets zeldzaams gezien. Door een groot raam hadden ze het uitzicht op een vijver met oude lindeboomen er om heen. „Vind je dat geen mooie boomen, Louw?" „Ja, freule, heel mooi!" „En heb je er wel eens over nagedacht, wie die boomen heeft gemaakt?" Boomen gemaakt Hij kon het lachen niet laten. Was de freule dan zoo dom, of wou ze hem in 't ootje nemen? „Freule! — zei hij —boomen worden niet gemaakt: ze groeien l" Zij keek rond, alsof ze iets zocht. „Ja, Louw, ze groeien, dat weet ik wel. Maar wat is groeien ? Wie heeft je huis gemaakt ?" „De timmerman heeft het gebouwd, freule!" Zij keek weer omhoog naar alle kanten alsof ze iets zocht. „Louw, heb je wel eens een huis zien 56 bouwen? De timmerman begint er zeker 'smorgens aan, en 's avonds is het huis klaar, nietwaar?" Hij lachte: „Welnee, freule! 't duurt heel lang, eer 't huis gebouwd is. In één dag kun je haast niet zien, dat ze opschieten!" ,,'t Lijkt dus wel een beetje op groeien, nietwaar? Want in één dag kun je ook bijna niet zien, dat een boom of een andere plant gegroeid is!" • Hij knikte toestemmend. „Bouwen lijkt dus op groeien, en — groeien lijkt op bouwen. Als er niet aan 't huis gewerkt wordt, blijft het zooals het is, en als er niet aan de boomen gewerkt wordt, blijven ze zooals ze zijn. Maar ze worden al grooter en grooter en krijgen telkens meer takken en bladeren. Dus wordt er altijd aan de boomen en al de planten gewerkt, dag en nacht en altijd. Is 't niet?" Daaraan had hij nog nooit gedacht. Ja, 't móést zoo zijn. „De landman zaait het zaad in den grond, en dan kan hij er niets meer aan doen. Toch komt dat zaad op, en 't krijgt stengel en bladeren, bloemen en vruchten. Daar wordt dus aan gewerkt, dag en nacht, want anders bleef een boon een boon, en een erwt een erwt. Weet je dan niet, wie daar aan werkt, wie de planten doet groeien?" Hij wist er niets op te antwoorden. „Weet je dan ook niet, wie de zon en de maan en de sterren heeft gemaakt, en ze doet opkomen en ondergaan?" Zie, dét was wat anders! De planten, daar waren ze midden in, en daar gingen ze altijd mee om. Maar de zon en de maan en de sterren, die waren zoo hoog en zoo ver Hij begon te denken aan een naam, dien hij wel eens had gehoord, en bedeesd vroeg hij: 57 „Freule, bedoelt u onzen lieven Heer?" „Zeker, Hem bedoel ik. De Heer in den hemel heeft alles gemaakt, en Hij werkt altijd aan alles, wat Hij gemaakt heeft. Wist je dat niet?" „Nee, freule 1" zei hij, zonder schaamte, want hij wist niet, dat daarin iets berispelijks lag. Maar zij schudde het hoofd, en zei: „Arme jongen!" Toen sloeg hij de oogen neer; maar ze zei: „Jij kunt dat niet helpen. Maar zoo dom mag je niet blijven, 's Zondags komen hier enkele kinderen, die even dom waren als jij bent; maar nu al veel weten van God, den Heere, die in den hemel woont en ons lief heeft. Jij moet dan ook hier komen, en ik zal jou dan ook veel leeren. Wil je dat wel?" „Heel graag, freule!" Goed, hij moest dan maar komen. Ze stapten weer op en wandelden verder, en ondertusschen vertelde de freule hem allerlei van God, den Heere, van zijn 58 macht en wijsheid en liefde. En van zijn heiligheid, en dat Hij wilde, dat wij ook heilig zouden zijn, en daarom ons zijn wet had gegeven. Toen hij weer alleen was, dacht hij al maar over wat de freule hem had verteld van den Heere Ood, die in den hemel woont. Hij wist nu, wat hij nog nooit had geweten, en 't was hem, of alles anders, alles nieuw was geworden. Die koninklijke boomen, die heerlijk bonte bladeren, die kostelijke vruchten — dat alles was niet zoo maar vanzelf gegroeid; dat was alles het werk van Ood, die overal is, die nooit slaapt en nooit moede wordt, die altijd, altijd werkt aan alle planten, aan alle dieren, aan alle menschen. O, wat was het wonderlijk, daaraan te denken; wat was hij er rijk en gelukkig mee. Hier en daar bleef hij staan, om te bewonderen dat wondere werken van Ood! Vol gedachten kwam hij zijn woning binnen. Moeder scheen iets aan hem te bemerken; hij zag haar nieuwsgierigheid en zei: „Ik heb wat met de freule gewandeld!" „Ze had je zeker wat te vragen?" „Te vragen niet, moeder! maar ze wou graag de namen weten van de boomen en van vergiftige bessen, en die heb ik haar allemaal geleerd. En ze schreef nu en dan wat in een boekje; ze schreef dan zeker die namen op!" „Vroeg ze niet naar vader, of naar mij?" „Nee, moeder!" Moeder scheen gerust te zijn en vroeg niet meer. Wat de freule hem gezegd had van Ood, verzweeg hij. En toen moeder niets meer te vragen had, ging hij weer stil naar buiten, om naar allerlei planten te kijken, en naar de vogels, naar de wolken en de zon. Alles wat hij zag was belangrijk voor hem, want aan alles werkte Ood. 59 Heel den dag was hij stil, en stil, vol gedachten ging hij naar bed. Hij dacht aan Ood: hij ging nu slapen, maar Ood bleef werken aan alles, wat er bestond. Werd Ood dan niet moe ? En kon Hij dan wel zien 's nachts, als het duister was? — Aan de maan werkte Hij vast altijd, want die was iederen avond anders. En 's morgens moest God de zon weer laten opgaan, altijd precies op tijd, zooals 't in den almanak stond. En Ood moest het laten waaien en regenen en sneeuwen en vriezen en dooien, óók zooals 't in den almanak stond. Zoo denkend viel hij in slaap. VII. Wat Louw in de zomertent van 't Slot hoort Den volgenden morgen was hij al gauw weer buiten, om het werken van Ood te zien. Hij zag de dorre bladeren vallen; maar de dennen en sparren bleven groen. Klimop bleef ook groen, en sommige struiken ook. God moest toch wel alles precies weten en aan alles denken In huis was hij weer stil, en dat scheen moeder ongerust te maken. „Maar, Louw, de freule heeft toch zeker wel iets van vader of van mij gevraagd, en je wat bijzonders gezegd! Ze heeft het zeker ook wel over hazen en konijnen gehad?" „Nee, moeder! alleen maar over boomen en vergiftige bessen. En ook nog wel een beetje over wat anders, maar daar begrijp ik nog niet veel van. Over Ood in den hemel, die aan alles werkt. Zondag ga 'k weer met de freule wandelen, en ze zal er dan meer van vertellen. Er komen dan ook nog andere jongens en meisjes!" go „O, als 't anders niet is!" zei moeder en was weer gerust. Toen vader om twaalf uur thuis kwam om te eten, deelde moeder hem mee, wat Louw haar had verteld van de freule. Toen keek vader een beetje donker en zei: „Kunsten! — Nou, ze doen maar!" 't Was voor den man dus iets zonder eenige waarde, maar waarvan hij ook geen kwaad vreesde. Louw vond dit niet vreemd, omdat hij dacht, dat zijn vader nog nooit van God had gehoord. Als de freule er hem genoeg van geleerd zou hebben, zou hij vader wel alles uitleggen. Wat verlangde Louw naar den Zondag. Hij was in den waan, dat hij en nog andere kinderen om halftwee met de freule zouden gaan wandelen; en toen het Zondagmorgen begon te regenen, dacht hij, dat er niets van zou komen. Dat speet hem erg, maar hij zorgde toch, dat hij vroeg genoeg op zijn post was. Doch hoewel het nog nu en dan regende, kwamen er om halftwee eenige jongens en meisjes bij't groote ijzeren hek, en even later kwam de freule daar ook. Zij opende 't hek en noodigde allen binnen, en samen stapten ze op, door bochtige tuinpaden naar het mooie tuinhuisje. Er was daar voor allen plaats om te zitten. De freule liet hen versjes zingen, las iets voor uit den Bijbel en bad met en voor de kinderen. Louw wist nog wel niet, wat een Bijbel was, maar hij hield het voor hetzelfde boek, als waaruit in de kerk werd voorgelezen, omdat ook het oogen-sluiten en handen* vouwen hem aan de kerk herinnerde. De freule vertelde uit den Bijbel, en Louw luisterde even ingespannen als de andere kinderen. O, hij genoot zoo; maar alles, wat hij hoorde, was geheel nieuw voor hem. De namen herder, schaap, leeuw, beer, 61 • reus kende hij wel; maar de namen David, Saul, Filistijn, Goliath had hij nog nooit gehoord. En met den naam Jezus geraakte hij in de war, omdat hij dien naam soms als vloekwoord had gehoord. Hij merkte, dat de anderen al veel wisten, en nam zich voor, altijd hier te komen, want dan zou hij zelf ook dat alles weten. Toen ze aan 't einde gezongen en gedankt hadden, liet de freule hen gaan, en geleidde hen tot aan 't buitenhek, waar ze haar een hand gaven, groetten, en heengingen. Louw was de eenige van den Schieringerkant en moest dus alleen dien weg op. Maar hij was er blij om, want nu zou geen enkele Schieringer weten, waar hij was geweest, en niemand zou er dus praatjes over maken. Want dat kon oorzaak zijn — meende hij — dat vader 't hem verbieden zou, naar de freule te gaan. Toen hij thuis kwam, ging hij ook niet dadelijk in huis, want vooreerst wilde hij vader ontwijken. Anders zou vader hem misschien iets vragen, en allicht gaf hij dan een antwoord, dat vader niet aanstond. En als vader dan „Kunsten!" zei, was 't in eens met al de heerlijkheid bij de freule weer uit. Voorzichtig dus, en, maar net doen, alsof hij van den Driehoek kwam, en gewoon met de jongens in de boomen aan 't ravotten was geweest. Gelukkig wist hij, dat moeder wel graag had, dat hij naar^le freule ging, en dat moeder ook slim genoeg was, om maar te doen, alsof er heelemaal niets bijzonders aan de hand was. Mooi! — vader ging 't veld eens in, zeker om eens te zien, of er veel wild was. Nu kon Louw zijn gang gaan. Want heel zijn hoofd en hart zat vol mooie vertelling. Hij kon dat alleen niet op: Nanna en Kees en Sientje moesten er ook van genieten. „Nanna! — Moeder, waar is Nanna?" 62 Moeder wist het niet. „Ze zijn zeker de bosschen in, óf op den Driehoek. Zoek ze maar!" Hij wist, dat Nanna wel alleen naar den Driehoek ging maar nooit met Kees en Sientje, omdat er daar gevaar was voor de kleintjes. Hij sloeg dus een boschpad in, en hoorde al gauw de bekende stemmen. Even later was hij bij hen, en vroeg gedempt: „Vader is hier toch niet?" Nanna begreep daaruit, dat hij wat bijzonders had, en zei: $ 63 „Nee, niet gezien. Wat is 't?" „'k Heb weer met de freule gewandeld, en ze heeft mooi verteld! — Van ...." Kees en Sientje kwamen ook naderbij om nieuws te hooren. „Heel mooi, van herders. D'r was een herdersjongen — maar 't was niet hier op de Schiering — 't was heel ver, waar de wilde beesten zijn. En 't was een dappere herder, die wel iedereen aan kon, en de wilde beesten ook. En hij paste dag en nacht altijd goed op de schapen en op de lammetjes. Maar eens kwameh er drie wilde beesten, een beer en een leeuw en nog een heel groot beest, dat filistijn heet. En ze hadden alle drie een lam gepakt, en de herdersjongen ze na, en pakte de wilde beesten en sloeg ze alle drie dood. En toen pakte hij gauw de lammeren uit hun grooten bek, en ze leefden nog goed, maar een beetje pijn hadden ze wel. En de herder nam alle drie de lammeren en droeg ze in zijn armen weer naar de schapen toe. Nou, en of de lammeren en schapen veel van dien herder hielden! Maar dat kwam, omdat hij zooveel van zullie hield, en er zoo goed op paste, dat ze altijd voer genoeg hadden, en een warmen, drogen stal, en dat ze niet aan een ongeluk kwamen. — Nou, en 't was maar een gewone Schieringer jongen, en toen is hij koning geworden, haast rtet zooiets als de baron en de jonkers. Maar hij bleef toch altijd goed op de schapen en lammeren passen. — Is dat niet een mooi vertelsel?" „Ja! — zei Nanna — dat is mooi!" — En Kees en Sientje zeiden ook dat het mooi was. „Maar nou nog van een anderen herder. Dat is 't vertelsel van de goede herder. Maar 'k geloof niet, dat het zoo'n vechter was als die andere, maar hij paste nog beter op de schapen en lammeren, want er is nooit, nooit eentje van weggeraakt. Nooit heeft 64 een wild beest er ééntje van kunnen snappen; zoo goed paste hij er op, nacht en dag en altijd. En hij bracht ze allemaal in een mooie, ruime, vette weide, waar alles overvloed was, en nergens eenig gevaar. O, daar waren ze zoo gelukkig en blij. Maar hoe kreeg de goede herder ze daar? Want je weet wel, de schapen willen altijd wegloopen. Daarom moeten we er soms een heelen dag om zoeken. Maar weet je, hoe de goede herder 't had? — Je weet wel, dat de herders hier bij ons achter de schapen loopen met een hond, en als er een schaap wegloopt, dan stuurt de herder zijn hond er heen, en die bijt dan naar 't schaap, en dan loopt het naar de kudde. Maar zoo deed de goede herder niet. Die ging zelf vooraan, en al de schapen en lammeren hadden een naam, en hij kende ze allemaal, en hij riep ze één voor één bij hun naam, en dan volgden ze hem heel gewillig en tevreden. Want ze wisten allemaal, hoeveel hij van ze hield, en dat hij best voor ze zorgde. Maar als er eens eentje was weggeloopen, heel ver weg in de bergen, waar de wilde beesten waren, dan joeg hij er niet den hond achter, om 't weer terug te halen, want hij had geen eens een hond. Hij ging er zelf heen, met levensgevaar, en dan vond hij 't verdwaald en verward in de doornen, maakte het vrij, en droeg het voorzichtig, berg op berg af naar de andere schapen. — En zóó bracht hij ze allemaal naar dat mooie, heerlijke land van overvloed en geluk. Allemaal, allemaal kwamen ze daar; er raakte niet één verloren. Mooi, nou?" „Ja, mooil" „Maar 't is nog niet uit! — Moet je verder hooren! Die goede herder was ook herder van groote menschen en van jongens en meisjes. Hoe arm of ze ook waren, hij maakte ze allemaal rijk, en de ongelukkigen gelukkig, en hij paste goed op allemaal, dat ze geen 65 ongeluk kregen, en niet verdwaalden. Want hij bracht ze langs een moeilijken en gevaarlijken weg, en hij ging zelf altijd voorop, en hij kende allemaal, en allemaal kenden hem, en zij volgden hem, zij gingen, waar hij ging. En hij bracht ze naar een heel mooi land, waar 't nog veel mooier was dan in de tuinen van 't slot, en met een gouden hek er omheen, 't Was er zoo mooi, zoo mooi als je 't niet denken kunt. En allen waren daar gelukkig en blij, en hadden overvloed van alles, en ruzie was er nooit. Ze speelden er op mooie harmonika's en zongen zooals je 't nog nooit gehoord hebt. En die goede herder is er nog, en allemaal die willen, mogen naar dat mooie land; maar dan moet je doen, zooals de goede herder het wil. De freule heeft nog veel meer gezegd, maar dat weet ik allemaal niet meer. — Vind je 't niet mooi, Nan?" „Ja, heel mooi!" ||p „Maar 't niet aan vader vertellen, hoor!" „Vast niet!" „Ja, want anders zou 'k misschien niet meer naar de freule mogen gaan. En als 'k weer eens met de freule mee mag rijden, en als 'k jou dan zie, zal ik vragen, of je ook in 't koetsje mag. Hoor! — Hoor, Nan!" 't Was alles zoo nieuw voor Louw, en hij kon al die namen niet onthouden. Daarom gaf de freule hem den tweeden keer, dat hij er was, een Bijbeltje. Omdat ze zei, dat daar alles in stond, wat ze vertelde, was hij er o, zoo blij mee. Zij wees hem een en ander aan, waardoor hij er een beetje den weg in zou kunnen vinden. Hij wou graag zelf lezen, wat zij van de herders had verteld, en zij legde papiertjes bij de bladzijden, waar dat stond. Door 't vertellen van de freule, en 't zelf lezen thuis in den Bijbel, wist hij spoedig het voornaamste, dat Schieringers 5 66 een mensch noodig heeft te weten, om nu en eeuwig gelukkig te kunnen zijn. Dat Ood ons volmaakt heilig en goed geschapen heeft, maar dat wij door Adams en door onze eigen ongehoorzaamheid allen zondaren geworden zijn en ons Oods eeuwigen toorn hebben waardig gemaakt. Doch Ood heeft zijn lieven Zoon Jezus Christus gegeven tot een offer voor onze zonde, opdat elk, die in Hem gelooft, zich aan Hem toebetrouwt, en zijne geboden doet, eeuwig volkomen gelukkig leve. Wat was Louw rijk met zijn Bijbeltje. Maar mocht vader er van weten? Vooreerst nog maar niet; moeder zou er wel een verborgen plaatsje voor weten. Ze hadden maar enkele boekjes in huis, allemaal almanakken van verschillende jaren. Behalve, dat er in stond, wat voor weer 't op eiken dag zou zijn, bevatten ze allerlei grappige verhaaltjes en versjes, raadsels en kunstjes, en bijzonderheden voor de huishouding en voor den landbouw. Maar van Ood en van iets uit den Bijbel geen enkel woord. Als Louw lust tot lezen had, greep hij steeds maar weer naar de almanakken, zoodat hij ze bijna van buiten kende. Maar nu had hij het beste boek van alle boeken, den Bijbel. Nu kon hij lezen! En moeder zei: „Zie zoo, dan heb je nu ook eens wat anders te lezen dan altijd die oude almanakken, groote leugenzakken! Je hebt er toch zeker de freule wel heel vriendelijk voor bedankt?" Nou, of hij dat gedaan had. En hij las er veel in, en als vader niet thuis was, las hij moeder en de kinderen voor. En — als moeder alleen was, las ze er zelf in. 67 Wil Angst en verrassing. Moeder De Lang was zenuwachtig. Louw merkte dat wel, en wist wel waarom. Moeder had al weer een haas in de pan. Alweer, want het ging soms dag aan dag. Nu en dan liep ze om 't huis heen, en keek angstig naar alle kanten rond. „Louw, je moest eens in een hoogen boom klimmen en eens uitkijken!" Louw wist wel, naar wien hij uitkijken moest. De boschwachter kwam tegenwoordig zooveel op de Schiering om de stroopers te snappen. Maar hij snapte 68 er geen. De Schieringers waren hem te slim af. Hier en daar zaten in den top van een hoogen boom jongens — te spelen, zooals 't moest lijken — maar ze zaten op den uitkijk. En al spelende gaven ze seinen van onraad, als ze — al was 't heel in de verte — iemand zagen, die hun vader zou kunnen bekeuren. Moeder vreesde, dat er onverwacht iemand zou binnenkomen en in de pan kijken en alles zou verraden. En 't mocht toch ook niet: nergens mocht het. Of je moest een jachtacte hebben, en jachtrecht in een of ander veld. Maar de baron alleen had hier het recht, 't Was alles zijn grond, en de baron was zoo goed voor de Schieringers. Ze had dat zelf genoeg ondervonden, en waarom deed vader het dan toch? 't Was toch eigenlijk stelen. En, o, als ze hem eens snapten 1 Toen vader thuis kwam, vond hij de tafel gedekt. Wat at hij smakelijk van zijn groot stuk hazebout. Moeder had liever niets genomen, maar om vader nam ze een klein stukje. Ze zou 't anders wel graag lusten; maar zóó niet: 't was niet eerlijk. Louw had wel een flink brok in zijn bord, maar gaf het bijna geheel aan vader met de woorden: ,,'k Heb vanmiddag niks geen zint" Maar 't was dat niet. Hij dacht evenals móeder. En 's avonds, toen de kinderen naar bed waren, zei ze: „Krijn, als 'k jou was, zou 'k nooit meer hazen schieten of strikken. Je zult er nog eens voor in de gevangenis komen. En 't is immers niet noodig: we hebben alles, wat we behoeven!" Ja, maar 't was dat niet. Hij deed het ook, omdat hij zoo'n pleizier had in 't schieten van een haas of konijn. Wild jagen was zijn lust en zijn leven. Hij lachte wat om 't zeggen van zijn vrouw. In zijn oogen was zij een kind, dat van werken en jagen geen verstand had. En kracht er voor ook niet. Zij 69 moest liever blij wezen, dat hij zoo sterk was en zoo goed kon schieten, en dat hij zooveel werk voor haar deed. Hij had wel graag, dat zij alleen maar heel gemakkelijken en lichten arbeid verrichtte, hij zou al 't zware werk wel doen. Maar dan moest ze hem ook zijn gang laten gaan, en in elk geval geen woord zeggen van zijn wildstroopen. Hij was goed geluimd, omdat hij tegen den avond alweer een langoortje had neergelegd. Hij mopperde niet tegen haar, maar lachte een beetje. Hij nam haar op, en droeg haar, als een kindje, op den arm door de kamer. Nu lachte zij ook een beetje, maar met in elk oog een traan. En toen hij haar, als een kindje, op een stoel neerzette, zei hij: „Saartje, Saartje! als je mij toch niet had! — Als jij voor mij moest zorgen, zooals ik voor jou zorg, voor jou, zwak mugje, wat zou er van ons terecht komen!" Maar uit het Bijbeltje van Louw wist ze nu al, dat de Heere Ood niet alleen voor haar, maar ook voor haar man zorgde, o, zoo goed zorgde. „Krijn, ik zou toch zoo graag willen, dat je 't niet meer deed! — Krijn —!" Hij lachte een beetje, en schudde het hoofd, en dacht: wat een dom wijfje toch! Krijn de Lang sprak weinig, doch dacht veel. Waarover? Meermalen kwam hij in aanraking met Socialisten, en als ze hem een beetje meenden te kennen, dachten ze hem gemakkelijk voor 't Socialisme te kunnen winnen, vooral omdat hij iemand was geheel zonder godsdienst. Dan wezen ze hem op 't groote verschil tusschen 't rijke, weelderige leven van den baron daar in zijn paradijs, en zijn eigen slavenleven in en om zijn armoedige hut, en zijn ongelukkige stakkertjes, hongerlijdertjes van kinderen. 70 En Krijn liet ze praten en preeken, schelden en vloeken. En als ze dachten, hem gewonnen te hebben zei hij: „Kunsten!" Meer niets. Maar hij zei het met een gezicht, waarin ze duidelijk konden lezen: „Wat zijn jullui toch onwijze veelpratersl" Krijn, die sterke reus, benijdde den baron en de jonkers niet. Ja, ze woonden daar in een prachtig slot; en daar pasten ze precies in; maar hij zou daar niet in passen; hij was nergens liever dan in zijn eigen huisje. Die mooie kleeren? — „Kunsten!" — In hun mooie parken wandelen? — „Kunsten!" In 't veld, op de Schiering was het minstens even mooi. Want waarom reden ze anders zoo vaak de Schiering rond ? — Ja, zij hadden 't jachtrecht en jachtacten en prachtige geweren, en hij had niets van dat alles: alleen een oud geweer. Maar wie schoot er de meeste hazen: zij met hun drieën, of hij alleen? — Nou, ze moesten 't eens weten I — Of wisten ze 't tóch wel, en lieten 't maar zoo? En Krijn dacht: en als ik nu eens arm was en honger leed met mijn gezin, zou het dan beter worden, als ik socialist werd? Als ik brood voor mijn gezin moet hebben, zullen zij het mij niet geven; socialist of geen socialist, ik zal mijzelf brood moeten verschaffen. Neen, hij benijdde den baron en zijn familie niet, en hij benijdde geen rijkeren dan hij. Maar toch morde en wrokte hij vaak tegen — — Kees, den boschwachter. Niet, omdat deze in een beetje beter huis woonde; en niet, omdat hij een mooi boschwachterspak aanhad, en om heelemaal niks niet van den ouden Kees, dan alleen, omdat Kees altijd met een jachtgeweer liep, en schieten mocht, zooveel hij wilde. Kees was toch ook maar een Schieringer! — Anders 71 zou hij er niets van zeggen. Maar als een Schieringer boschwachter kon zijn, dan kon hij 't evengoed en nog beter wezen dan oude Kees! — Jonges, jonges! altijd mogen schieten 1 — Hard werken was niemendal, als hij maar altijd z'n geweer bij zich mocht hebben, en schieten als er wat te schieten viel. Niet om wdt hij schoot — want dat mocht hebben, wie 't wilde —; maar om 't schieten zelf, om 't raken. Dét! Een middag, dat Louw pas uit school thuis was, kwam er een tuinknecht van den baron zeggen, dat de baron dien avond tusschen zes en zeven uur Krijn wenschte te spreken. Krijn was naar zijn werk, maar zijn vrouw zei, dat hij op tijd bij den baron zou zijn. Zoodra was de boodschapper niet weg, of de vrouw begon te huilen. „Daar héb je 't nu al! — De baron weet het, en nu komt vader in de gevangenis, en wij zullen hier niet meer mogen wonen. — En waar moeten we dan heen? En waarvan zullen we dan leven? Dan zal ik nog moeten gaan bedelen!" Nanna begon ook te huilen; de kleintjes waren buiten. Louw vond het verschrikkelijk, dat vader in de gevangenis zou moeten en moeder gaan bedelen. Maar dat zou nooit. Hij was sterk en zou hard voor moeder werken. „Huil maar niet, moeder! Ik kan wel éX 't werk doen van vader. En als de baron zegt, dat we hier vandaan moeten, zal ik zware kunsten voor hem doen en voor de jonkers, heel zware, moeilijke kunsten in de boomen, en dan mogen we vast hier wel blijven wonen. En 'k zal naar de freule gaan, en zij kan wel maken, dat vader niet in de gevangenis komt. Want 41 wat de freule zegt, dat moeten de menschen toch dóén 1" 72 Nanna geloofde, dat het waar was, wat Louw zei; maar moeder betwijfelde het, en zuchtte nu en dan zeer diep. Zoodra vader om zes uur thuis kwam, deelde moeder hem de boodschap van den baron mee. Zij had gedacht, dat hij er van zou schrikken, en er tegen opzien; maar hij lachte er wat om. „Ben je dan niet bang, dat je misschien in de gevangenis komt? — Want de baron zal vast wel over de hazen spreken!" Hij glimlachte, alsof een klein kind dat zei. „Waarvoor zou 'k in de gevangenis moeten? Niemand kan mij van iets beschuldigen!" Dat stelde haar even gerust. Maar toen hij op stap was naar 't slot, sloeg haar de angst om het hart, en zij liep naar den weg, om zoo gauw mogelijk te weten, wat de uitslag zou wezen van 't bezoek bij den baron. Maar Louw wilde zijn moeder niet alleen in 't donker op den weg laten en ging haar na, en samen begaven ze zich te pad in de richting van 't slot. Doch moeder bedacht zich: Krijn zou er wel van zeggen: „Kunsten!" — Zij gingen weer terug tot bij hun huis, en dan stapte Louw weer naar den weg. „Moeder, ik zal vader tegemoet gaan!" En dat deed hij, maar vader bleef zoo lang, dat hij terugkeerde, en met moeder in huis ging. En dan wachtten ze nóg wel een uur, nu en dan het ergste vreezend. Onverwacht kwam hij binnen, en glimlachte. „Kom je niet in de gevangenis, Krijn?" Hij schudde het hoofd. „Heeft de baron het dan niet over de hazen gehad ?" Hij schudde het hoofd, alsof een kind hem dit vroeg. „Over de hazen? — Hoe kom je er bij? — Maar we zullen moeten verhuizen!" 73 O, wat schrok ze! „Wat? — Moeten we tóch weg? — Zie je wel? — 'k Heb je altijd genoeg gewaarschuwd!" Hij scheen er schik van te hebben, en zei: „Zet maar gauw een goed bakje koffie; dan zal ik je wat moois vertellen!" Zij wist, hoeveel hij van een „sterk bakje" hield, en had er al op gerekend, dat hij er om vragen zou. Zij schonk dadelijk in. „Hier zoo! — Een goed bakje! — Zeg nu dadelijk, wat je weet!" Vader dronk de koffie uit, en begon te vertellen. De oude tuinbaas was vertrokken — met een pensioentje — en vervangen door een ongetrouwden, die nu bij den boschwachter in den kost was. Dus stond nu de 74 nette, geriefelijke woning van den tuinbaas leeg, en de baron wilde ze dadelijk weer bewoond hebben, omdat er anders geen toezicht was bij dat poorthek. "En nu had de baron graag, dat hij, Krijn de Lang, daar kwam wonen, en dat ze zoo gauw mogelijk verhuisden. „Nou, wat zeg je daar van?" Nanna en Louw klapten van blijdschap in de handen. Jonges, jonges! Vlak bij 't slot, en in dat prachtige park wonen! In dat mooie huisje, waarvan 't houtwerk van buiten groen met wit en rood — prachtig rood! — was geschilderd! Moeder, ja, zou anders ook wel heel blij zijn.... „Maar, Krijn 1 daar zit vast wat achter, en dat voor ons niet pleizierig zal zijn!" Hij legde verder uit. Ja, zeker zat er wat achter, maar dat was juist wat moois, nou! — De familie op 't slot wist, dat hij zoo sterk was, en voor niets en niemand bang. Zulk een man wilden ze daar juist in de nabijheid hebben, want op 't slot waren ze, vooral 's winters, bang voor inbrekers. Daarom was achter de poort van elk der beide oprijlanen een woning gebouwd. In de eene woonde de boschwachter, en de andere was nu voor hém. Zij moesten daar nu toezicht houden, 's Nachts waren de zware, hooge ijzeren hekken gesloten; zij kregen nu van hun hek den sleutel, om 's avonds te kunnen sluiten, en als de hekbei ging, te openen. „Begrijp je nu, moeke, wat er achter zit?" Ja, nu begreep ze 't goed, en was blij. Louw wist ook heel goed, waarom de baron juist vader daarvoor had uitgekozen. „Nou, en de freule weet wel, dat ik ook sterk ben, en als vader dan eens niet thuis is " Hij zette een woedend gezicht en schudde zijn gebalde vuisten: zóó zou hij de inbrekers! 75 Ja, maar vader had dadelijk niet alles gezegd. „Nóg een bakje koffie, moeke, dan zal 'k je nóg wat vertellen 1" Zij schonk lachend in, en hij dronk het heel langzaam uit, en wachtte dan nog een poos, eer hij vertelde, wat voor hem eigenlijk het allermooiste was. „Er ligt voor mij een prachtig dubbelloops jachtgeweer en een revolver gereed. Voor mijl— Mijn eigen 1" Hij begon luid te lachen, en dit was voor zijn huisgenooten iets zóó buitengewoons, dat ze er vreemd van opkeken. „Ha, ha! — En jonker Johan zal mij leeren schieten!" Nu schudde ook Louw van 't lachen. Een jonker zou vader 't schieten leeren! „Maar, vader, hoe zult u dan doen?" „Wel kraai! begrijp je dat nog niet? Ik doe dan alles links!" Er was een vroolijkheid in huis, zooals men in. vaders tegenwoordigheid nog niet had beleefd. En er was nu — wegens de spoedige verhuizing — zóóveel te bespreken, dat ze een paar uur later naar bed gingen dan gewoonlijk. Louw en Nanna ook, want die zouden ook mee moeten helpen. IX. Bijna gesnapt. Wat stond Louw te kijken! „Maar, Hein! wat doe jij hier op 't slot?" Met „op 't slot" werd bedoeld heel het terrein: parken, tuinen en 't bosch binnen de hooge hekken en wijde grachten. Hein lachte. 76 manshuis, hier „Wel, wat doe jij hier?" „O, dat is wat anders: wij wonen nu in het tuin- !" — hij wees naar 't huis, waar hij vlak vóór stond. Nu ging er Hein een licht op. „Ik dacht al: hoe komt het toch, dat 0 fxi, ik Louw nooit meer f |j zie. Zoo, woon je hier? Nou, daar zul je wel blij mee wezen. — Je vader is hier nu zeker vast in dienst!" „Ja! — zei Louw — maar wat doe jij hier?" „Wel, ik heb zoo vaak hier een boodschap voor vader 1 — Zoo vaak als ik op 't slot wezen moet, zal ik altijd wel even bij je aankomen. Loop je nu "*!fc een eindje mee?" Louw zei niet, dat zijn vader 't hem verboden had, met Hein om te gaan. nu mag ik niet ver van huis. „Anders wel, maar nu mag ik niet ver van nuis. Heb je de bloempotten nogal in de boomen?" „Zijn er al lang uit! De boompjes doen 't bést!" „En heb je nog ijzergaas om je tuin? —En blijven de hazen en konijnen er buiten?" 77 „Wel ja! — Maar wij lokken de hazen ook niet met heel onzen tuin vol boerekool te bouwen, zooals sommige Schieringers doen! — Nou, ga je een eindje mee?" „Nee, 'k mag nu niet weg!" Een groet, en Hein stapte op. Louw had weer nieuws gehoord. Met veel boerekool te bouwen lokten de Schieringers het wild. Dat ze dat deden, om 't wild te lokken, daaraan had hij nooit gedacht. Gelukkig, dat vader nu geen Schieringer meer was. Ze hadden hier „op 't slot" een even grooten tuin als waar ze altijd hadden gewoond, maar met aan den buitenkant een hooge haag er omheen. Hier zou vader wel niet zooveel boerekool planten. Hij zou nu nooit meer wild stroopen, zoo vlak bij 't slot. Wat waren ze nu rijk 1 En wat was moeder hier in haar schik, en hadden ze 't nu netjes in huis. — Ja, maar de baronesse was ook al bij hen in huis geweest ! En de freule ook al 1 — En ze waren nu ook allemaal beter, netter gekleed. Ze waren nu geen Schieringers meer, en mochten niet meer zoo hard schreeuwen. — Ze zouden nu wel beter menschen worden allemaal, net zoo als de Mulders misschien, of een beetje zoo als de freule. — Hoe moeder toch aan al die nieuwe kleeren was gekomen! — Zeker van de Barones! Nanna was ook bijzonder in haar schik met de groote verandering. En 't deed haar goed, dat ze nu maar enkel in aanraking kwam met dienstpersoneel van 't slot, en niet meer gezelligheid hoefde te zoeken bij de ruwe Schieringer jeugd op den Driehoek. Kees en Sientje vonden de wereld hier te klein. Niet, dat het hier niet ruim genoeg was, maar ze mochten in die prachtige ruimte, in die wandelpaden langs de mooie bloemperken geen voet zetten. Door 't hek heen, en op den weg mochten ze ook niet; ze moesten altijd vlak bij hun huis blijven, of in hun 78 eigen tuin achter hun huis binnen de hooge hagen. En hoewel de freule soms met hen meeging de bochtige paden in naar de eenden en zwanen in den grooten vijver, hadden ze toch liever in 't zand gemuld of bij de waterplassen gespeeld, ginder op de Schiering. Louw, o, dié was hier rijk. Hij woonde nu „op 't slot"; nog wel niet er in, maar toch vlak er bij, binnen de poorten. En de freule was zijn vriendin. Want 's Zondags mocht hij altijd bij haar zijn in dat mooie tuinhuis, en ze vertelde hem dan en leerde hem uit den Bijbel. Nou ja, er waren dan ook andere jongens en meisjes, maar die woonden niet op't slot, en waren dus niet veel in tel. Op school, en v/éir ook onder de makkers, was hij altijd de sterke Louw geweest, Louw van dien geweldig sterken Krijn de Lang. En toen waren ze maar Schieringers, maar nu woonden ze „op 't slot", en omdat hij al zoo veel uit den Bijbel wist, was hij nu al gelijk met de Mulders, heel bijzondere menschen, die vrienden waren „van 't slot." Nee maar, nü was hij onder de jongens dé man. En als er nu waren, die iets deden, wat niet mocht, dan was hij er als de kippen bij, om te zeggen: „Dat mag je niet doen! — 'k Heb 't zelf in den Bijbel van de freule gelezen, dat het niet mag! — En de freule zelf heeft het mij ook gezegd!" Gewoonlijk hielp dat, en lieten de jongens af van hun kwaad. Maar dat was meer omdat hij de freule, dan omdat hij den Bijbel er bij noemde. Doch hij meende, dat ze 't lieten omdat hij, de sterke Louw van den sterken Krijn, het hun zei. Ja, Louw was nu iemand van beteekenis. En zijn vader? — Die was stiller dan ooit. — Hij woonde hier wel beter, en nu was hij altijd dicht bij 79 zijn werk, en hij had nu een revolver en een dubbelloops jachtgeweer, en er mee schieten kon hij ook al — de jonkers hadden 't hem geleerd!!! Maar — — hier, zoo vlak bij 't slot, durfde hij geen hazen en wilde konijnen te schieten. Op 't slot zouden ze 't hooren, en dadelijk weten, wat dat beteekende. Hij schoot geen wild meer. Dat versomberde hem. Maar moeder was heel blij, dat vader niets meer schoot, en Nanna ook wel, maar lang niet zoo als Louw. Ze aten nu toch wel bout. Daar zorgden de jonkers wel voor. En moeder en de kinderen vonden dezen „eerlijken" bout veel lekkerder. Maar vader niet ; voor vader was er niets lekkers aan, omdat hij ze zelf niet geschoten had. Hij begon er weer over te mopperen, dat de hazen zooveel kwaad deden in zijn tuin. Moeder schrok daarvan, omdat ze wist, wat dit beteekende. „Maar vader, je zult hier toch geen hazen gaan schieten! — Ddt zal je toch niet dürven?" „Maar, moeke, wat dacht je dan! — Dacht je, dat ik kunsten zou beginnen, en mij en mijn gezin ongelukkig maken. Nee, hoor! daar kun je wel vast op rekenen, dat ik hier geen wild schiet!" Ze was er blij om, dat hij dat zoo beslist zei. Maar toen Louw den anderen dag 's avonds even iets uit de schuur haalde, zag hij daar zijn vader bezig met het maken van wildstrikken. Hij begreep dadelijk, waartoe deze zouden dienen. En hij vond het veel erger, om hazen met een strik te vangen, dan ze dood te schieten; hij voelde dat het niet flink, niet ridderlijk was. En zou vader, die hier niet durfde schieten, wel strikken durven zetten? O, hij wou daar zoo graag eens met zijn vader over spreken. Maar hoe moest hij 't aanleggen, om hem niet boos te maken? Toen hij eens gezegd had, 80 dat het niet mocht, had vader hem verboden, ooit weer met Hein Mulder om te gaan. — Dat moest hij dus niet weer zeggen. Dan nu maar net andersom! Hij ging vlak bij zijn vader, staan, en keek naar 't strikken maken. „Vader, hazen strikken, dat mag zeker wél!" De man zei niets, maar pakte heel het boeltje bij elkaar, ging in huis en sloot het weg in de kast. Louw dacht: o, vader zal 't vast niet doen, en sprak er dus niet met moeder over. Den anderen dag echter zag Louw, dat zijn vader heel geheimzinnig in den tuin bezig was. Gauw verborg hij zich, om goed te zien, wat zijn vader daar deed. En hij zag het: vader zette strikken, en toen hij er mee klaar was, raapte hij wat houtsprokkels op, alsof hij daarvoor hier was geweest, en bracht die in huis. Maar Louw bleef op zijn verborgen post, om te zien, wat er nu zou gebeuren. Doch er gebeurde niets, en daarom ging hij heen. Maar een uur of drie daarna sloop hij nóg eens naar zijn verborgen wachtpost, en — zag, dat er een haas in den strik zat. Hij begon te beven. Van blijdschap, dat er een haas was gevangen? Of van vrees, dat de baron of de jonkers het zouden zien? — Of van beide gelijk? Nü moest hij iets doen! Wat? — 't Gauw aan vader zeggen? Of stil naar 't gevangen beest sluipen en 't los maken, en weg laten vluchten? Hij zag erg bleek, en beefde. En daar kwam vader.... Vader zag, dat er een haas in den strik zat; hij sloop er heen, en greep het beest O, wee! en juist kwam langs de voorzijde de baron en zag wat Krijn de Lang daar deed, en.... verstopte zich achter een boom, en loerde En Louw zag dat, zag alles, en begreep, wat er nu 81 zou gebeuren, 't Hart stond hem bijna stil van angst. O, kon hij vader toch maar waarschuwen, maar dat was onmogelijk. Heel zacht fluisterde hij: „Vader, pas op! De baron ziet het!" — maar vader hoorde het niet. En fluisterde hij luider, dan zou de baron, die dichter bij hem was, het eerst hooren. O, wat kon hij toch doen? Want dit zou vader en moeder en hen allemaal ongelukkig maken. Vader zou in de gevangenis komen, en zij weggejaagd worden. Gebeden had hij nog nooit. O, ja, eens, toen de freule gezegd had, dat we alles, wat we noodig hadden, van den Heere mochten vragen, en dat, als 't werkelijk goed voor ons was, Hij zou doen of geven, wat we van Hem vroegen. Toen was hij gaan probeeren, of dat waar was, en hij bad, dat hij een nestje met Schieringers. 6 82 gouden eitjes zou vinden. Nestjes wist hij genoeg en zocht er nog meer, maar in niet één van alle vond hij gouden eitjes. Toen bad hij ook maar niet meer. Maar nu Even nog, en dan zou vader den haas een klap achter de ooren geven, dat het beest in ééns dood was. En dan zou de baron van achter den boom te voorschijn komen. Het duizelde hem van angst, en in eens dacht hij er aan, wat de freule had gezegd, en wat hij ook zelf al genoeg in den Bijbel had gelezen, dat bij God niets onmogelijk is en dat Hij ons altijd kan helpen. Dat vader nog te redden was, leek hem wel onmogelijk, maar hij bad toch: „Heere, help vader, en...." Hij zag, dat vader in de linkerhand den haas bij de ooren hield, en den rechter omhoog hief, en.... hem niet achter de ooren sloeg, maar tegen de flanken. „Deugniet! — zei vader — ik zal jou leeren, de groenten uit mijn tuin op te vreten. Daar! déér!" 't Beest kreeg ook nog een paar tikken tegen zijn kop, en Louw zag, dat het al los was uit den strik, en dat de baron alles afloerde. „Daar, deugniet! maak je weg, en kom hier niet terug, want dan krijg je nog meer klappen. Marsch, jij!" Nog een klap en de haas vluchtte snel weg. Vader richtte zich op, en zei vrij luid : „Zie zoo, die zal hier al vast niet terugkomen!" Nu kwam de baron lachend van achter den boom te voorschijn en zei: .'-"'„• . „Wel, Krijn, wat heb je dat slim aangelegd. Zóó zal je gauw geen last meer van de hazen hebben!" Vader deed, of hij nu maar pas den baron zag, en zei: „Ja, baron, die niet hooren wil moet voelen. Ik heb ze eerst genoeg gewaarschuwd. Ik heb hier nog meer strikken gezet. Wil u eens zien? — Want er is wezenlijk geen beter manier, om er geen last 83 meer van te hebben, dan ze een pak slaag te geven 1" De baron kwam kijken, lachte eens en zei: „Ja, dat is de allerbeste manier!" Louw zag alles, hoorde alles. De baron was heel vriendelijk. O, wat was Louw blij. Voor hém was 't nu zeker, dat God zijn gebed had verhoord, en het onmogelijke had gedaan. Hoe? — Later heeft zijn vader 't zelf verteld. Hij zou juist den haas den genadeslag geven, toen hij plotseling bemerkte, dat de baron hem bespiedde. Toen kwam in eens de gedachte in hem op, om het beest wat klappen te geven en weg te jagen. „Dat was een beschikking 1" zei vader, en daarmee bedoelde hij, dat een hooger macht hem had gered. Voor Louw was het werkelijk een Goddelijke beschikking. Want er kwam nog veel meer uit voort, dan hij van God gevraagd had, en waaraan hij zelfs niet had gedacht. Want toen hij den volgenden dag in den Bijbel las, en nergens vond, wat hij zocht, vroeg hij aan moeder, die al wist, wat er gebeurd was: „Moeder, waar zou 't in den Bijbel staan, dat je geen hazen mag strikken?" En juist was vader stil binnen gekomen, zoo stil, dat Louw er niets van merkte, omdat hij met den Bijbel vóór zich, en 't gezicht naar 't raam toe zat te zoeken. Moeder, die vader zag binnenkomen, deed, of ze Louw niet hoorde en gaf geen antwoord. Daarom herhaalde hij: „Moeder, 't moet toch érgens staan!" „Watte?" — zei vader, en Louw, die daarvan een beetje schrok, zei beschroomd: „Dat je geen hazen mag strikken!" „O, datte! — zei de man — dat staat overal. Maar ik strik van mijn leven geen hazen of konijnen meer!" 't Werd zoo kalm, maar zoo beslist gezegd. Wat 84 waren moeder en Louw blij, want als vader zoo iets zei, dan kon je er op rekenen, dat hij zijn woord hield. Hij zocht alles, wat hij voor 't maken van strikken gewoonlijk gebruikte, bij elkaar en zei: „Kijk, daar gaat het!" Hij wierp het in 't vuur. Moeder keek Louw, en Louw moeder aan, en in beider oogen was vroolijk licht. Want er was iets heel bijzonders gebeurd, en Louw vooral wist, dat Ood dit had gedaan. Even maar had hij iets gebeden, heel kort, maar echt uit zijn hart, en de Heere had dadelijk geholpen, wonderlijk geholpen. En niet maar voor dien eenen keer, maar voor altijd, want vader zou nu nooit meer wild stroopen. En moeder en hij ontdekten nog meer. Wat had vader er toch mee bedoeld, toen hij zei, dat het overal stond, dat je geen wild mocht strikken? Er bleek uit, dat hij er wel veel over had nagedacht, en er strijd mee had gehad, dat hij tot de overtuiging was gekomen, dat het niet eerlijk was. Maar moeder, Louw en Nanna wisten ook niet, dat vader, sedert Louw met het Bijbeltje in huis was gekomen, er stilletjes vaak in las. Kleine Kees wist het wel, maar had er geen besef van. O, Louw was er zoo gelukkig, zoo rijk mee, dat hij gebeden, en God hem verhoord had. En dit was van veel grooter waarde dan als hij een nestje met gouden eitjes had gevonden. — Wat vond hij 't nu jammer, dat hij niet veel eerder „echt uit het hart" had gebeden. Wat was hij vaak in nood geweest, wat had hij soms een groot verdriet gehad. Maar nu zou hij voortaan altijd dadelijk bidden, als hij hulp noodig had. Hoe dat toch kwam? — Zoo maar vanzelf? Of was dat ook het werk van Ood? — 'sAvonds vroeg moeder altijd aan Louw om haar en Nanna voor te lezen uit den Bijbel; maar zij had dat nooit 85 durven wagen, als vader thuis was. En als er gelezen werd, en ze vader onverwacht aan de deur hoorden, dan verstopte Louw zijn Bijbel even gezwind, als hij wel eens zijn brok hazebout verstopt had. Maar nadat vader de strikken in 't vuur had geworpen, was 't gebeurd, dat Louw aan 't lezen was uit den Bijbel, en vader stilletjes binnenkwam, hij toch maar door las, nog een heele poos. En hij had niets gezegd, maar was stil gaan zitten luisteren. Hoe dat toch gekomen wasl Want 's avonds, als moeder aan 't verstellen en Nanna aan 't breien was, zei moeder — om 't even, of vader thuis was of niet — „Louw, lees nu maar weer wat uit je Bijbeltje J" En vader zei er niets van en scheen ook te luisteren. Ja, een avond, dat vader bezig was, leeren hakken onder de klompjes van de kinderen te spijkeren, en dit nogal wat veel leven maakte, vroeg moeder maar niet, om te lezen. Maar toen zei hij zelf: „Lees maar, Louw! — Ik zal heel stilletjes doen!" Hoe dat toch gekomen was! Zou God dan ook aan de harten van de menschen werken? Heel stil, net als nacht en dag aan de boomen, zonder dat iemand er iets van merkt? X. Een bange, maar gezegende nacht. Louw had een boodschap voor den tuinman gedaan, en daar hij lang moest wachten, was hij eerst met den avond teruggekomen, 't Was zeer donker, en daardoor had hij heel voorzichtig moeten zijn om zooveel mogelijk het midden van den weg te houden. Toen hij binnen kwam, deden zijn oogen pijn van 86 't licht, zoodat hij een poosje de hand voor de oogen hield. En toen hij eindelijk weer rondkeek, zag hij de deuren van de bedstee open staan, en vader in gebukte houding er vóór. Hij schrok een beetje. „Vader, ligt moeder te bed?" „Wel neen, jongen, moeder is achter. Maar ze mopperde weer over die voorplank, en nu zie ik eens, of dat niet te verhelpen is!" O, was 't anders niet? Over die plank was al zoo vaak gemopperd. De man stapte gewoonlijk eerst in 't bed en daarna de vrouw. Maar meermalen was 't gebeurd, dat, als zij zich te bed begaf, die plank los schoot, en vóór 't bed neerviel, 't Was ook geen -gewone breede plank meer. Om gemakkelijker in en uit bed te komen, had de oude tuinman die plank in de breedte doorgezaagd, en nu was 't eigenlijk maar een dubbel breede lat. En daarom zat die zoogenaamde plank, die altijd weggenomen kon worden, zóó los, dat ze soms, bij de minste beweging, tegen den grond viel. Moeder kwam binnen. „Heb je er wat op gevonden, vader?" „Ia, moekei als 'k twee flinke spijkers had!" Met hun drieën gingen ze aan 't zoeken om twee spijkers, doch vonden er geen een. Louw stelde voor, om er even een paar te halen bij den boschwachter, 87 en vader vond dat goed. Maar moeder keek even buiten en zei: ,,'t Is zoo duister, dat je geen hand voor oogen kunt zien. Je zoudt aan een ongeluk kunnen komen. Nee, je mag er nu niet uit I" Vader kwam ook even kijken, en zei: „Nee, 'k zou nu mijzelf niet buiten wagen. En hoor je wel in de boomen, dat het zal gaan stormen?" Ooed, moeder zou straks heel voorzichtig in 't bed stappen en morgen zou vader 't zaakje in orde maken. Ze nuttigden het avondmaal en daarna begaven ze zich te bed, Louw naar den zolder, waar ook Kees en Sientje sliepen. Vóór hij ging slapen bad hij eerst. De freule had gezegd, dat ze dat altijd moesten doen: bidden om vergeving van alle zonden, om geloof en bekeering. En er om bidden, dat de Heere vader en moeder en allemaal zou bewaren voor ziekten en ongelukken. Dan ook moest hij den Heere bidden, dat Hij hun huis en vee en land bewaarde. En omdat hij 't nu hoorde waaien en gieren, bad hij vooral om de bewaring van hun huis. Hij hoorde den storm loeien door de boomen, en gieren over het dak. 't Schudde, kraakte, klapperde; maar spoedig sliep hij in, en sliep heel den nacht zóó vast, dat hij niets bemerkte van wat er dien nacht in de slaapkamer van vader en moeder gebeurde. Had het maar niet zoo gestormd, dan zou hij van 't ontzettende leven daar wel ontwaakt, en — naar beneden gekomen zijn, om vader en moeder in hun grooten nood te helpen. 't Moet ongeveer middernacht geweest zijn. Toen was het de vrouw, of iemand haar wekte. En toen ze helder wakker was, meende ze te hooren, dat het raam werd opengeschoven, 't Kon ook zijn een geluid, 88 dat door den storm werd veroorzaakt, en daarom luisterde ze heel scherp. En nu hoorde ze duidelijk, dat er iemand in de kamer was. Zij richtte zich wat op, maar omdat het pikdonker was, kon ze volstrekt niets zien. Heel stil gaf ze vader een paar stevige duwen, zoodat hij ineens overeind rees, en zei: „Wat is er?" En moeder fluisterde: „Er is iemand in de kamer!" Dadelijk sprong hij uit bed, en de vrouw, die nu ook oprees, begreep terstond, dat er reeds geworsteld werd. „Saartje, ik word gestoken!" hoorde ze, en op 'tzelfde oogenblik riep ze: „Heere, help!" Zij stapte uit bed, greep de losse beddeplank, hief die hoog op en sloeg er mee in 't wilde op los. „Krijn, wijk!" riep ze, doch op 'tzelfde oogenblik plofte er een zwaar lichaam tegen den grond. Meteen werd het licht, want vader had gauw een lucifer aangestreken. Nu zagen beiden, dat een inbreker tegen den grond lag, en dadelijk wierp vader zich op hem, om hem vast te houden en zij stak gauw de lamp aan. Haar slag was dus goed raak geweest; maar nu was er hulp noodig, en in haar nachtkleeren liep ze zoo hard ze kon naar 't slot. Ze bonsde tegen de ruiten, tegen de deuren, ze belde, belde, en riep: „Oauw, gauw! inbrekers! Krijn heeft hem vast! „Gauw, gauw!" Jonker Johan hoorde 't dadelijk, en stormde naar de deur. Hij herkende duidelijk haar stem en opende. „Jonker! — zei ze — kom toch gauw! Mijn man is gestoken, maar hij heeft den inbreker goed vast!" Nu k^wam de baron ook bij de deur, en met enkele woorden wist ook hij genoeg. Jonker Johan haalde gauw een revolver en ging met de vrouw 89 mee. En toen ze de deur openden, riep Krijn de Lang: „Kom maar gerust binnen, want ik geloof vast, dat de vent dood is. Saartje schijnt hem met één slag voor altijd genoeg gegeven te nebben!" De jonker stapte vóór de vrouw op naar binnen, de revolver in de hand, de vinger aan den trekker. De inbreker lag als dood tegen den grond. Het raam was opengeschoven. „Maar, Krijn! je bloedt! — Daar moet in voorzien 1" „Och, — zei hij — 't is mijn arm maar; 't zal wel niet erg zijn!" Nu kwam de baron binnen, ook met een revolver in de hand. Krijn lichtte hem kort in en toonde hem zijn bloedenden arm. De vrouw wond er een doek stijf om, en de baron stapte weer op met de woorden: „Ik zal om beter hulp gaan!" Ruim een kwartier later kwam hij terug met den boschwachter en diens vrouw. Deze laatste was ver- 90 pleegster geweest en in den omtrek bekend als een goede eerste hulp bij ongelukken. Zoodra de jonker zag, dat hij overbodig was, liep hij gauw even naar 't slot om zijn huisgenooten verslag te doen, en ging toen om den dokter en om politie. En nog altijd was 't stikdonkere nacht. En Louw wist van alles niets: hij sliep zoo vast. En Kees en Sientje, die in 'tzelfde vertrek hun bedje hadden, schenen ook heel den nacht vast te slapen, want anders zouden ze hem wel wakker geroepen hebben. Toen hij eindelijk zijn oogen opende, merkte hij, dat het dag begon te worden. In de morgenschemering kon hij reeds de dingen onderscheiden. Nog half in den dommel keek hij eens rond, en hé, daar zat een dame bij het tafeltje Droomde hij misschien nog? — Hij wreef zijn oogen eens uit en keek, keek.... „Bent u het, freule?" Zij wendde haar gelaat naar hem toe, vriendelijk lachend. „Zoo, Louw, ben je wakker? — Dat is vroege visitie, vind je niet?" Hij vond het zoo heel vreemd. Misschien, dacht hij, is er op 't slot iets gebeurd. „Hebt u hier bij ons geslapen, freule?" „Neen, Louw, ik ben maar zooeven hier gekomen, om, zoodra je wakker zoudt worden, je* te zeggen, dat je nog niet beneden mag komen, en je broertje en zusje ook niet. Je moet hier blijven, tot je moeder je komt halen. De dokter is beneden " „Is moeder dan ziek?" „Neen!" „Vader dan?" „Neen! maar je moet me even laten praten en me niet telkens in de rede vallen. Er ligt een vreemde 91 man beneden over den vloer. Hij leeft nog, maar is buiten kennis...." „Zat zeker ziek aan den weg, en vader heeft hem dan binnen gehaald ?" „Neen, Louwl — Maar de Heer heeft dezen nacht je vader en moeder, en jullie ook, en ons op 't slot ook, op zeer bijzondere wijze bewaard. Er kwam een inbreker, een moordenaar door 't raam, en een kwartier later lag hij als dood tegen den grond. Dat heeft Ood zoo beschikt. En nu zijn er de dokter, en politie is er, en...." Als hij gedurfd had, was hij zóó uit zijn bed gesprongen en naar beneden gehold, om alles te zien; maar hij zou zich schamen, als de freule zijn bloote voeten zag, en daarom deed hij zich geweld aan, om onder de dekens te blijven. „Maar, freule 1 — ik hoor daar toch ook bij! — Ik zou dien inbreker op zijn kop geslagen hebben! — Freule, als 't u blieft, ik zou graag willen, dat unaar huis ging!'' „O, dat wil ik zelf ook graag. En ik ga dadelijk, als jij 't mij eerst belooft, dat je bij je broertje en zusje hier blijft, en volstrekt niet, ook niet maar even, naar beneden gaat. Wil je me dat beloven?" Jonges, wat was dat een zwaar stuk voor hem. „Maar, freule, als ik hier moet blijven, wil ik liever, dat u hier ook blijft!" 't Was toch zulk een aardige freule. Ze lachte en zei: „Ooed, dan blijf ik nog wat bij je!" Maar hij wou zoo graag uit zijn bed. „Als 't u b'lieft, freule, als u dan even in een hoekje gaat staan, of even op 't gangetje; dan zal ik me gauw aankleeden!" „Goed!" zei ze en ging in 't gangetje. Hij sprong uit zijn bed en kleedde zich in een ommezien. Nu gauw zich wasschen! — Maar 92 hier was daarvoor geen gelegenheid; hij was gewoon, zich beneden bij de pomp te wasschen. Mooi, dan had hij nu een goede gelegenheid, om even beneden te kijken. Hij staRte het gangetje in. „Freule, ik wasch mij altijd beneden!" „Wel zoo, — zei ze — ben je al gekleed? Nou, maar jij kunt het vlug. Maar naar beneden mag je niet; straks kun je je wel wasschen!" Zij pakte zijn hoofd tusschen haar handen en stuurde hem zoo het kamertje weer in. Als 't moeder was geweest, zou hij zich zeker wel een beetje verzet hebben; maar jegens de freule bleef hij vriendelijk. Zij had zich weer bij het tafeltje gezet, en hij nam plaats tegenover haar. „Straks kun je je wel wasschen, Louw! — Wij blijven hier tot Kees en Sientje wakker worden; we kleeden ze dan en gaan met ons viertjes naar ons huis om te ontbijten. Ik heb dat aan je moeder beloofd. Moeder heeft het met al die menschen veel te druk om zich ook met jullie te bemoeien." Beneden hoorde hij nu en dan druk praten. Hij vond alles zoo vreemd. Zou 't wel precies de volle waarheid zijn, wat de freule hem had gezegd? „Maar, freule! is 't zeker, zeker waar, dat er moeder niets scheelt? En vader ook niet? Is die leelijke vent dan maar dadelijk, toen hij door 't raam was gekropen, half dood neergevallen?" Terwijl hij dat vroeg, kon hij aan 't gezicht van de freule zien, dat ze meer wist dan ze gezegd had. „Freule, als 't u b'lieft, zeg mij eerlijk de waarheid!" Ze keek hem zoo aardig aan. „Ja, vent! ik weet zelf nog maar weinig. Maar dit weet ik al zeker, dat de Heer je vader en je moeder op wondere wijze bewaard heeft!" „Hoe wonder, freule?" Ze zat even te denken. 93 „Ja, — zei ze — moeder zal 't je toch ook wel vertellen!" Nu deelde ze hem mee, waf ze zelf wist, en toen ze zoo ver was, dat vader gewond werd, sprong hij op om naar beneden te loopen en zei: ,,'k Zal den vent doodslaan!" Maar ze pakte hem stevig vast. „Qa zitten! — zei ze — Ood heeft dien man nog in 't leven gelaten, en wou jij hem nu doodslaan? Dan zou je een moordenaar zijn. En luister nu, hoe wonder de Heer je vader en moeder bewaard heeft. Want die man was goed gewapend, en zou je vader wel dood gestoken hebben. Maar je moeder hoorde, dat hij gestoken was,«..." „Wie, freule?" „Je vader. En toen riep ze: Heere, help mij! en sprong uit bed. Ze greep een dikke smalle plank, en sloeg daarmee in 't pikkeduister. Ze had je vader kunnen raken; maar de Heer bestuurde den slag en ze raakte den inbreker zóó goed, dat hij dadelijk bewusteloos neerviel, en zich nog niet verroerd heeft. En die wond in je vaders arm beteekent niet veel. Dat zal met een paar dagen weer genezen zijn. — Is dat nu niet een wonder?" Hij zat te denken. Vader had toch een jachtgeweer en een revolver; waarom had hij niet één er van gebruikt? En vader was zoo sterk! Hij had dien roover, enkel met zijn vuist, met één slag tegen den grond kunnen slaan, of hem bij de polsen kunnen grijpen, dat hij zich niet meer roeren kon. En dat die zwakke moeder nu dien sterken vader moest verdedigen tegen zoo'n roover! — Met een dikke smalle plank, had de freule gezegd, en nu schoot hem dadelijk de geschiedenis van gisteravond, van die beddeplank, te binnen „Met de beddeplank,- zei u, nietwaar, freule?" 94 „Ja!" Hij ontroerde er van. „Maar, freule, dan heeft Ood het nog wonderlijker gedaan dan u zei!" „Hoe zoo?" Hij vertelde haar, dat vader den vorigen avond die plank daar wilde vastspijkeren; dat ze met hun drieën om twee spijkers hadden gezocht, en er niet één konden vinden, en dat, als 't niet zoo vreeselijk donker was geweest, hij er een paar bij den boschwachter zou gehaald hebben. Nu ontroerde ook de freule. „Maar, Louw, jongen, dat is treffend! Ood heeft het verhinderd, dat je vader die plank vastspijkerde. Ja, je hebt gelijk: dat maakt het wonder nog grooter. Ja, mijn jongen, daar zien we al weer, dat Ood geen sterke menschen en geweren en revolvers noodig heeft. Hij gebruikt een zwakke vrouw en een doorgezaagde beddeplank 1" Wat had hij veel te denken. Hij zat met het hoofd voor- 95 over. En de freule scheen ook veel te denken te hebben. „Had je gisteravond gebeden, Louw?" „Ja, freule; maar alleen, dat de Heere ons huis zou bewaren, omdat het zoo stormde!" „Zoo? En zou je nu niet den Heere danken voor zijn trouwe, wonderlijke bewaring?" Hij zag, dat zij de oogen sloot en de handen vouwde, en hij deed het dan ook, en in zich zelf dankte hij den Heere, dat Hij vader en moeder en hen allen zoo goed had bewaard. Beiden bleven ze lang zoo zitten. Hij had zooveel te danken. Hij dacht er ook aan, dat moeder had gebeden, heel kort maar, enkel maar: „Heere, helpl" — En de Heere hdd geholpen. Wonderlijk geholpen. Wat was de Heere toch goed, dat Hij dadelijk hoorde, en wat machtig, dat Hij dadelijk hielp. En als nu vader ook eens zelf bad, al was 't maar zoo kort als moeder. Dan zou 't hier net worden als bij de freule in huis. Dan.... XI. Als God werkt. „Touwe! Touwe!" klonk een kinderstemmetje uit het bedje van de kleine Sientje. Zij was het gewend, dat Louw haar 's morgens uit haar bedje hielp. „Ja, hoor! Touwe zal je helpen!" zei hij, nam haar op en kleedde haar een beetje aan. Meteen was Kees ook wakker, en hem moest hij ook helpen aankleeden. Maar de freule was hem vóór en zei: „Zie zoo, elk eentje, en dan stappen we gauw met ons viertjes op, eg gaan we lekkertjes in 't slot ontbijten. Nietwaar, Keesvent, jij wilt wel dadelijk mee naar 't slot?" 96 Nou, of hij daar zin in had! Moeder had hen zeker de trap hooren afkomen, want ze stond hen beneden op te wachten. Ze bedankte de freule voor haar hulp, zoende Kees en Sientje en zei, dat Louw bij de kleintjes moest blijven en zich netjes gedragen in 't slot. Hij keek gauw moeder goed in 't gezicht, of er niet wat bijzonders aan te zien was. Zij zag wat bleek, en 't dacht hem, dat haar oogen vochtig waren. Wel graag had hij haar willen zoenen, maar durfde niet, omdat hij dacht, dat de freule dat kinderachtig zou vinden. In een mooie kamer stond het ontbijt voor hen gereed. De freule bad en dankte met en voor hen, en hij voelde zich zoo gelukkig, alsof hij ook in 't slot thuis behoorde. Hij moest hardop uit den Bijbel lezen Psalm 91, en de freule legde uit, wat het beteekende: de schuilplaats des Allerhoogsten en te vernachten in de schaduw des Almachtigen, en onder zijn vleugelen te betrouwen. Wat de schrik des nachts was, wist hij zelf wel. Die schrik was er dezen nacht geweest, maar zij, kinderen, sliepen rustig, omdat de Allerhoogste over hen waakte. Hij had hen als in Zijn schuilplaats verstopt. De Heere kon hen overal bewaren. Altijd omringden hen allerlei gevaren, maar meestal merkten ze dat niet, omdat de Heere hen zoo goed beveiligde. Toen de freule hen even alleen liet, keek Louw gauw door 't raam in de richting van hun huis, en hij zag daar toen juist een rijtuig van den baron wegrijden. Een poosje later kwam moeder hen halen en hij liep dadelijk zoo hard hij kon, om te zien, wat en wie er bij hen in huis was. Maar er was niets bijzonders; 't was er zoo gewoon als altijd. Zoodra moeder met de kinderen kwam, zei ze, dat zooeven de koetsier met den inbreker, de jjplitie en den dokter was weggereden. De inbreker was nog niet bij kennis geweest. 97 Louw wilde graag alles weten, en daarom ging hij, naar den boschwachter. Jonker Johan was daar ook en Louw luisterde naar hun gesprek. Daaruit begreep hij, dat het den inbreker natuurlijk niet te doen was geweest, om bij hen te komen stelen. Hij had in 't slot willen zijn, en daar er door de dikke duisternis niets te onderscheiden was, meende hij misschien wel, dat hun huis het slot was. 't Kon ook zijn, dat hij wist, dat de sleutel van 't groote, hooge ijzeren hek daar in huis was, en dat hij daar was ingebroken, om dien sleutel te bemachtigen. Want wilde hij naar 't slot, dan moest hij door één van de beide gesloten hekken, 't Was ook zeer waarschijnlijk, dat er meer roovers waren geweest, want vlak bij 't hek had de boschwachter een zak met inbrekersgereedschappen gevonden. Zoodra de misdadiger weer tot bewustzijn kwam, zou hij ondervraagd worden, en omdat hij op de daad was betrapt, misschien wel alles bekennen. Heel den dag liep het bij Krijn de Lang af en aan. Allerlei menschen, die ze nooit hadden gezien, kwamen er in huis. De burgemeester ook. Vader liep met een doek om den arm; werken mocht hij nog niet, en hij had dus goed de gelegenheid, om de bezoekers te woord te staan. Nog denzelfden dag was het overal daar in den omtrek bekend, wat er in dien nacht gebeurd was. En iedereen stond er vreemd van op te kijken, dat niet die sterke Krijn de Lang, maar zijn zwakke vrouwtje hem tegen den moordenaar had beschermd, en met één slag doodgeslagen. De Schieringers vooral konden daar niet over uitgepraat raken. Ze prezen wel Saartje om haar grooten moed, en dat ze in 't pikkedonker dien boef zulk een raken slag had gegeven, maar vonden 't jammer van den sterken Krijn, dat die niet eens zijn kracht had getoond. Mulder moest het groote nieuws ook gauw weten, Schieringers 7 98 meenden ze. Zij wisten niet, dat hij 't het eerst van aTde Schieringers had geweten. En wel tienmaal kwam er iemand, telkens een ander, langs zijn huis: Heb ie 't al gehoord, Mulder, van KnjnenSaar? Ën Mulder luifterde naar allen, alsof hij >t voor den eersten keer hoorde, en als ze uitgepraat waren, bCg!an daar ,zie je nu aan, dat onze kracht, en onze vlugheid en ons verstand ons weinig kunnen baten Sr als Ood ons bewaart, dan zijn we veilig. Want hli kan op een oogenblik een zwakke vrouw sterker maken dan een reus. En geweren helpen ons ook niet Ood™ den hemel alleen kan en wil in alles ons helpen Daarom moeten we Hem vreezen, Hem eeren en Hem dienen. En daarom "loeten we laten, wat ntet eerlijk is, en wat niet recht is. Want Ood Die ?oo *oed is en zoo wijs en zoo machtig, haa en Ta/aHe zonde alle kwaad. Maar als we Hem zoeken, ons aan Hem toevertrouwen, dan geeft H j ons overvToedfg wat we in leven en sterven nood.g hebben! En als hi er de gelegenheid toe had, sprak:hq| met hen over de groofe liefde van Ood, die H j daarin "at Hijgzijn eigen Zoon Jezus Christus voor ons in den dood heeft gegeven, en dat Hi] ons, Tor " geloof in zijn Zoon, het eeuwige zalige leven ^oCman was Mulder. Zöö sprak hij met de Schieringers, met mannen en vrouwen, met oudenen jongen. Louw vond, dat zijn moeder zoo stil was zoo vreemd Dat kon hij niet begrijpen; zi] moest bh) an meende hij - omdat ze den moordenaar had neergeslagen Zij had toch gebeden, en de Heere had ZfltZor*. in allesverhoord: genezen, en de inbreker had dus in t geheel geen 99 schade aangericht. Ood had alles wonderlijk gedaan, en dan behoorde moeder nu blij te wezen en Hem te danken. Maar moeder scheen in 't geheel niet blij te zijn; 't leek veel meer, dat ze bedroefd en bedrukt was. Misschien was ze ontevreden op Nanna. Nanna had misschien iets gebroken of bedorven. „Nanna!" „Ja?" „Nanna, moeder is zoo stil; heb jij wat met moeder gehad ?" Zij keek wat vreemd op. Zelf was ze altijd stil, net als vader; ze was meestal in en met zichzelf aan 't redeneeren, en merkte niet, dat moeder lang zoo spraakzaam niet was als anders. „Ikke? — Ikke wat gehad met moeder? — Ikke niet!" Louw wist, dat als ze zooiets zei, dan was het waar. Tusschen moeder en Nanna was er dus niets; tusschen moeder en vader ook niet; ja, 't was zelfs, of vader en moeder veel meer van elkander hielden; vader deed nu alles voor moeder, 't Was, of hij al maar liep te zoeken, wat moeder graag zou willen, en dat deed hij dan dadelijk. En moeder merkte dat goed en was er o, zoo gelukkig mee. Dat zag hij duidelijk, want dan werden moeders oogen vochtig. Tusschen moeder en hemzelf was er ook niets. Hij wist niet alleen niets, maar als moeder wat tegen hem had, dan zou ze dat wel gezegd hebben. Weten wflde hij het, en zocht een geschikt oogenblikje, om 't zelf haar te vragen, 's Middags, toen moeder en Nanna rustig bij de tafel zaten, de eerste te kousen stoppen, de andere te breien, nam Louw bij haar plaats. „Moeder, waarom bent u toch zoo stil? — 't Is nu alle dagen, alsof er hier een ziek is, en dat ïs toch zoo niet. U loopt altijd maar stil te denken, en u zegt haast nooit meer wat!" 100 Zij keek hem zoo heel vriendelijk aan, alsof ze met haar oogen zei: Louw, je bent een lieve jongen! — En hij keek moeder aan, en dacht: moeders oogen zijn zoo zacht, alsof ze een engel geworden is. „Ja, kinderen! — zei ze — ik heb ook zooveel te denken. Dat kun je wel begrijpen. Want dien nacht was het, of er iemand mij wekte, en tot mij zei: „Saartje, er is gevaar!" — Dadelijk rees ik op, en zat in 't bed te luisteren. Ja, ik hoorde 't raam openschuiven; ik hoorde iemand in de kamer. Ik wekte vader, en onmiddellijk scheen hij alles te begrijpen; hij sprong uit bed, en op 'tzelfde oogenblik hoor ik hem zeggen: „Saartje, ik ben gestoken!" Toen dacht ik dadelijk aan God, dat die alleen ons kon redden, en ik bad om hulp. 't Gebeurde alles in één oogenblik, in een seconde, of in twee seconden, 'k Dacht dadelijk aan de beddeplank; ik pak die plank, hef die omhoog om er mee te slaan, spring uit bed, en sla met de plank, alsof ik met één slag een boom zou omhakken. En met dat ik sla, ploft er iemand tegen den grond, 't Was pikduister, en toch was 't, of ik den moordenaar zag; 'k sloeg hem op zijn hoofd, en daar lag hij. Alles in één of twee seconden. Toen was alles gebeurd. En vader streek een lucifer aan, en 'k zag, dat hij leefde, en dat hij nog stond, en in eens den moordenaar, die daar als dood lag, vastgreep bij de polsen. — Toen was alles gebeurd. In één — in twee seconden. — Een wonder, — een groot wonder. — De Heere heeft ons gered en bewaard Denk eens, kinderen, wat er anders gebeurd zou zijn. Eén dolksteek had vader al. In den arm — Een tweede steek zou zeker hem het leven hebben gekost. En na hem zou 't mijn beurt zijn geweest. — Denk je dat maar eens in. Dan hadden jullie geen vader en moeder meer gehad. — Of hij zou jullie ook hebben vermoord. — Zie je? — Daaraan denk ik soms. Wat is 101 de Heere toch goed, dat Hij ons allemaal bewaard heeft. We hadden allemaal begraven kunnen zijn, maar we leven nog, en we zijn allen gezond. Wat is de Heere toch goed! Maar nu moeten we allemaal ook anders leven. En 'k denk ook veel aan dien man, aan den inbreker, 'k Hoop, dat hij weer beter wordt, en niet sterft aan den slag, dien ik hem gaf. Ik vind het vreeslijk, dat ik iemand zou hebben doodgeslagen. Ik weet wel, dat de Heere mij verhoord, en mij geholpen heeft; en toch — — toch Maar hebben jullie daar dan nog niet aan gedacht, dat die man misschien een vrouw heeft, en dat hij kinderen heeft? — Denkt nu eens aan die moeder en aan die kinderen. Denkt eens, dat iemand je vader zulk een slag had gegeven! Die inbreker was misschien even sterk als vader, en kon misschien even goed schieten. Een revolver had hij óók bij zich, en wie weet, hoeveel hazen hij van z'n leven al heeft doodgeschoten. — En misschien ^had de man nog nooit een mensch kwaad gedaan, en den eersten keer, dat hij zou gaan inbreken, treft hij 't zóó. — Daaraan denk ik, en 'k ben blij, dat hij nog leeft, en wel weer beter zal worden. Als hij eerst maar weer bij kennis is. En de dokter zegt: dat kómt wel. — En dan moet hij eerst voor 't verhoor. En misschien zegt hij dan wel eerlijk de waarheid, en heeft er berouw van, dat hij dat heeft willen doen. Dan komt het misschien nog goed met hem. En daar bid ik om, dat hij weer beter zal worden. Want het zou verschrikkelijk zijn te moeten denken, dat ik hem had doodgeslagen. — Begrijp je het nu, Louw?" Ja, moeder!" zei hij bewogen. Aan wat moeder zei, had hij nog in 't geheel niet gedacht, dan alleen aan de mogelijkheid, dat vader dood had kunnen zijn. En nu dacht hij zelf weer verder door. De inbrekermoordenaar was toch zeker net een jongen geweest 102 als andere jongens, en groeide op en werd een man, net als andere mannen, net als de Schieringers, niet beter dan de anderen — of misschien wel — en niet slechter dan anderen — of Ja, hoe was dat toch? Hoe werd iemand een moordenaar? — Zouden misschien wel alle menschen moordenaars kunnen worden? Zeker wel. Hij had dien man dood willen slaan, en de freule zei, dat hij dan een moordenaar was. Zeker, als Ood er ons niet voor bewaarde, zouden we allemaal moordenaars kunnen zijn. Hij zelf, maar vader ook. Omdat vader zoo sterk was, en zoo goed schieten kon. Sander van Bene Kraak ook? Die was teer en tenger en bang maar toch hij zou wel geniepig iemand boven uit een boom kunnen laten vallen. Gelukkig, dat de Heere ons voor alle zonde bewaren kon en wou. Louw deed wel niet zijn oogen toe, en vouwde wel de handen niet, maar even bad hij toch wel. Want hij wou zoo graag, nooit zonde doen. Moeder had wel meer kunnen opnoemen, waarover ze veel dacht, maar dat wilde ze niet doen om Nanna en Louw. Vader was zoo heel anders dan vroeger. Hij zei wel weinig, maar 't was aan alles te merken, dat hij anders werd, veel vriendelijker en goeder. Net of hij niet meer die geweldig sterke man was, maar een kind werd. Hij zei nooit meer: Zóó moet het,en nu geen kunsten meer; — maar hij overlegde met haar en vroeg: Moeke, wat zou je er van zeggen, als we dat zóó eens deden? Hij zei bijna nooit meer: „Kunsten!" Hij scheen ook niet meer jaloersch te zijn op Kees, den boschwachter. En dat hij niet maar zich in zijn lot schikte, maar tevreden was, en nog wel wat meer ook dan gewoon tevreden, bleek daaruit, dat hij al een paar malen gezegd had: 103 „Wat een voorrecht toch, dat ik altijd werk heb, en dat we allen gezond zijn en aan niets gebrek hebben 1" Hij dacht dan zeker ook wel aan Wie hem dat alles gaf, uit genade hem dat gaf; maar sprak daarover niet. Misschien wel, omdat ze anders tot hem zou zeggen: „En vroeger wou je daar zelf niets van weten!" Doch zij zou hem dat niet verwijten; ze was blij, dat hij Louw uit den Bijbel liet lezen, liefst hardop, dat ze 't allemaal konden hooren; hij zelf ook. En stilletjes las hij zelf in den Bijbel. XII. Wedergeboorte en groei. Een Zaterdag stonden Louw en zijn vader in de deur wat uit te kijken. En daar kwam Hein weer door 't hek, zeker weer met een boodschap voor 't slot. „Dag, De Lang! — dag, Louw!" — zei hij, en wenkte naar zijn jongen vriend. Hij wees met den vinger naar 't slot, en daarna met den duim naar 't hek. Louw verstond dat. 't Beteekende: ik nioet eerst naar 't slot, maar als ik terug kom, ga je dan een eindje mee? — En Louw schudde met het hoofd van neen, en maakte met de vingers een beweging, die beteekenen moest: ik moet werken. Ze spraken met zulke teekens, omdat vader De Lang van hun gesprek niets mocht weten. Maar vader De Lang was ook zelf jongen geweest, en had die stille teekens van de beide jongens wel opgemerkt. Hij begreep wel wat: hij zelf had zijn jongen verboden, om ooit meer omgang te hebben met de Mulders. Hein was al achter 't slot verdwenen; maar Louw 104 en zijn vader stonden nog in de deur wat uit te kijken. Neen, nu keek vader naar zijn jongen. „Louw, als je graag wilt, mag je wel een eindje met Hein oploopen. En als je mee naar zijn huis wilt, mag je dat wel doen!" Of dat blijdschap voor Louw was! „Oraag, vader!" — „Nou, vraag het moeder dan maar!" Verrukt liep Louw naar binnen. 105 „Moeder, 'k mag van vader mee met Hein!" Hij zag, dat ook moeders oogen straalden van blijdschap, 't Was een nieuw bewijs, dat vader heel anders werd. „Nou, van mij mag je ook! — En je moet Hein dan ook eens meebrengen bij ons in huis!" Toen hij weer buiten kwam, was vader weg, en Hein kwam al weer van 't slot terug. „Hein, ik ga mee met je! 'k Hoef dat werk niet te doen!" „Gelukkig!" — zei Hein, en met hun beiden stapten ze op. En wat hadden ze een kostelijken namiddag, Louw vooral, omdat hij — daar hij nu ook eens bij Mulder in huis was — zooveel nieuws hoorde en zag. En den volgenden morgen stonden Louw en zijn vader, beiden op z'n Zondagsch — want vader wou niet meer 's Zondags allerlei karweitjes doen — stonden ze — niet voor hun deur, maar voor 't groote poorthek — wat uit te kijken. En daar kwamen Mulder en zijn dochter Lize en Hein langs den weg. Zooals iederen Zondagmorgen op stap naar de kerk. Zoo goed als Louw wist zijn vader dat ook, en zei: „Louw, daar komen de Mulders 1 Als je graag wilt, mag je wel met Hein meegaan!" Louw was dadelijk weer in de wolken en liep in huis. „Moeder, 'k mag van vader met Hein mee naar de kerk. Zal 'k maar gaan?" . En moeder ook weer blij: „Zeker, dat is goed!" Louw liep weer naar 't poorthek. Daar kwamen de Mulders, en — bleven even staan, om een praatje te maken. Hein kwam dadelijk naar Louw toe. „Ga je mee naar de kerk?" „Ja, graag!" Nanna kwam ook even buiten kijken. Louw had haar verteld, wat een aardig meisje Lize was, en nu 106 wou ze haar graag van wat dichterbij zien. Een beetje bleu, kwam ze langzaam naar 't hek. Maar Lize was niks bleu, en stapte op haar toe. „Dat is zeker Nanna, van wie Louw mij gister heeft verteld. Dag Nanna! — Je bent zeker ook klaar voor de kerk? Kom, dan gaan wij, meisjes, samen, en de jongens samen. Vind je dat goed, De Lange?" „Zeker — zei de man met een vriendelijken lach om den mond — dat zal Nanna wel graag willen!" Maar Nanna moest het eerst even aan moeder vragen. En moeder, echt in haar schik, kwam naar buiten, om haar kinderen naast de kinderen van Mulder naar de kerk te zien gaan. En toen eerst de meisjes en na haar de jongens opstapten, zei Mulder lachend: „Maar nu ben ik mijn gezelschap kwijt en moet ik alleen loopen. De Lang, nu moest jij mij op zij komen. — Toe, dat moest je eens doen!" Maar De Lang schudde het hoofd. Hij was nog nooit in een kerk geweest dan één keer, toen hij soldaat was. Hij zou nu wel willen, maar maar.... „Nee, dat gaat nu niet; maar een anderen keer zou 'k wel eens mee willen gaan!" Mulder drong niet meer aan en volgde de jonge menschen. Maar veertien dagen later ging ook De Lang mee naar de kerk. Toen voor 't eerst hier, maar van toen ook altijd geregeld. De Mulders kwamen nu voortaan even hun vrienden hier aanhalen. Maar 's middags ging moeder Mulder met één of met beide kinderen naar de kerk, en liepen ze dan even bij De Lang aan, om zijn vrouw en één of meer kinderen mee naar de kerk te geleiden. De Mulders en de De Langs werden vrienden, warme vrienden, en kwamen over en weer veel in elkanders woning. Een avond in de week, dat Mulder en zijn vrouw bij De Lang waren, kwam — heel 107 toevallig — de freule ook even binnen. Maar ze genoot er zoo van wat Mulder zat te vertellen en te verklaren, dat ze er heel den avond bleef. En den volgenden dag zei ze tot vrouw De Lang: „Als Mulder en zijn vrouw nog eens komen, wil u 't mij dan zeggen? En mag ik dan ook weerkomen ?" Vrouw De Lang was er zeer mee vereerd, dat de freule in haar huis zulk een genot kon hebben. Zij wist wel, dat Mulder en zijn vrouw, beiden blijmoedige, geloovige Christenen en zeer verstandige menschen, dat genot verschaften, ook voor haar zelf en voor haar man, maar 't was dan toch in haar huis. Maar Louw voelde die eer nog meer dan zijn moeder. De freule kwam wel eens bij hen in huis, en jonker Johan en de barones ook wel, zooals ze ook wel bij den boschwachter in huis kwamen, meestal met een of andere verrassing, soms met een vriendelijk verzoek. Maar dat de freule graag bij hen in huis wilde komen als Mulder en zijn vrouw daar waren, dat was heel wat anders. Dan zat de freule te luisteren en soms wat te vragen, zooals hij en de andere kinderen 's Zondags in die mooie zomertent naar haar luisterden en soms haar wat vroegen, 's Zondags in de tent wist de freule alles, maar in de week, als Mulder en zijn vrouw in hun huis waren, dan wist Mulder alles. Dan was de freule maar een gewoon meisje, dat bij hen in huis kwam, om er te leeren. Een Zondag vertelde de freule, aan de leerlingen in de tent, van 't bezoek van Nicodemus bij Jezus. Jezus zei tot hem: Indien iemand niet wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Nicodemus begreep daar niets van. Moest een man dan weer een kind worden? Dat kon immers niet! Dat had Nicodemus nog nooit gezien, en er nog nooit 108 van gehoord, dat groote menschen of groote jongens en meisjes weer een kindje werden. De freule legde hun uit, zoo goed als ze kon, wat de Heer Jezus daarmee bedoelde. En toen ze vroeg: „Begrijp je 't nu een beetje?" knikte Louw met het hoofd. Want hij had al maar aan vader gedacht, en aan moeder, en soms aan zichzelf. — Wat was er toch veel bij hen veranderd. In huis, maar zeker in de harten ook, en in vaders hart heel veel. O, dat kon je aan alles weten. Vader zei van den Bijbel en van de kerk nooit meer „Kunsten!" — Hoe dat toch zoo gekomen was? Heel langzaam was 't gegaan, net als.... als.... hoe had de freule toen ook weer gezegd ? net als bouwen ? — nee, net als groeien. Ja, dat was het! Net als groeien. „Begrijp jij 't ook, Louw?" „Ja, freule! — Is 't net als groeien?" „Hoe bedoel je dat?" „Freule, Ood werkt altijd, nacht en dag, aan de boomen. Dat is toch groeien?" „Ja! — Verder!" „Nou, freule, in Nicodemus moest het ook gaan groeien, altijd groeien, dag en nacht. Maar je ziet maar na een heel tijdje, dat het gegroeid is. 't Gaat langzaam, maar 't groeit toch!" Dat antwoord verraste de freule. Ze vroeg verder: „Maar, Louw, wat moet er dan groeien?" O, dat wist hij al duidelijk. „De Heer Jezus had toch gezegd, dat hij wederom geboren moest worden, freule! — Hij was verkeerd gegroeid, en nu moest hij weer een klein boompje worden en opnieuw gaan groeien, maar nou goed. — Ik bedoel niet een echt boompje in den tuin, maar van binnen, in 't hart I" Hij dacht maar aan zijn vader, en soms ook aan 109 zichzelf, en daardoor zei hij 't zóó, dat de freule goed tevreden was met zijn antwoord, ia> zei ze — er moet een nieuw leven in ons beginnen: dét bedoelde de Heer Jezus. — Leven,dat van boven komt, leven van Ood en uit Ood. Waar dat leven in 't hart komt, daar begint het te groeien. Dan beginnen we God te kennen en God lief te hebben, maar" dan beginnen we ook de zonde te kennen en de zonde te haten. Dan vinden we al ons geluk, onzen vrede, onze blijdschap in onzen Zaligmaker Jezus Christus, die ons met God verzoent, ons van onze zonde verlost, en ons in blijdschap doet wandelen naar zijn Woord. — Daarin, in dat kennen en liefhebben van God, en in dat kennen en haten en vlieden van de zonde, en in 't gehoorzamen aan zijn Woord groeien we dan!" Wat Nicodemus dadelijk niet begreep, begreep Louw heel goed. Want hij zag het duidelijk in vader, en soms ook in zich zelf. En hij zag het in heel zijn huis. Leven van God was er gaan groeien in vader, en 't was gaan groeien in zijn huis, want ook in huis was dat te zien. Want het stroopersgeweer verroestte, en nergens was er een wildstrik te vinden, en niets verbodens werd er meer gebraden en gegeten. En 't groeide nog verder! Want een avond, dat Mulder en zijn vrouw en de freule er weer om de tafel zaten, werd er besloten, dat er op de Schiering een Evangelisatiegebouw zou gesticht worden. De freule en de baron zouden er 't geld voor geven, en Mulder zou daar de menschen bezoeken en met hen spreken. Een jaar later was het gebouw al klaar, en 's Zondags en 's winters één dag in de week werd daar door een Evangelieprediker kerk gehouden, en Zondagsschool, en in de week vergaderingen voor jonge menschen. 110 Toen begon op de Schiering een nieuw leven, 't groeide er in harten en huizen. Louw en Hein bleven vrienden, en zoo jong als ze waren, werkten ze mee onder de jonge Schieringers. Wat een trouwe hulp waren ze voor den Evangeliedienaar, en voor vader Mulder, want ze wilden zoo graag den groei zien van 't Schieringer nieuwe leven. En ze kregen er nog een beste hulp bij. De oude Kees werd op pensioen gesteld, en Krijn de Lang werd nu boschwachter. Van Kees hadden de Schieringers nooit gehouden; maar voor Krijn, zelf een Schieringer, de sterkste van allen, en een man, op wien ze aan konden, hadden ze altijd respect gehad. Hadden ze zelf een boschwachter moeten aanstellen, dan zouden ze hem gekozen hebben. En omdat zijn vrouw zich zoo dapper had gedragen, meenden allen, dat alleen de man van die dappere vrouw boschwachter mocht zijn. En deze boschwachter was nu een oprecht christen. En hij werd hoe langer hoe meer hun vriend. En vooral ook, omdat men Kees hier nooit anders zag dan met het geladen geweer over den schouder. Maar Krijn de Lang liet steeds zijn geweer thuis. Dat maakte hem zoo bemind bij de Schieringers, dat hij dat machtig teeken van zijn waardigheid en gezag thuis liet. En niet alleen Louw en zijn moeder, maar al de Schieringers merkten daaraan, dat de sterke Krijn een ander mensch was geworden, een beter mensen. En in hun hart bekenden velen, dat ook zij zelf anders behoorden te worden, en dat daartoe het Evangelie van Jezus Christus den weg wees. INHOUD. Hoofdstuk. Blz. I. Waarover Schieringer jongens twistten . . 5 II. Louw hoort en ziet heel wat nieuws . . 15 III. Schieringer Zondag 24 IV. Louw en de freule 33 V. Louw mag niet meer met Hein omgaan . 44 VI. Met de freule in 't slotpark 50 VII. Wat Louw in de zomertent van 't Slot hoort 59 VIII. Angst en verrassing 67 IX. Bijna gesnapt 75 X. Een bange, maar gezegende nacht ... 85 XI. Als God werkt 95 XII. Wedergeboorte en groei . 103